JAARBOEKJE
|
|||||||
VAN HET
|
|||||||
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP
„NIFTARLAKE"
1915 |
|||||||
L. MASSELINK — UTRECHT
|
|||||||
L. S.
|
|||||
Bij de verschijning van ons derde jaarboekje brengen wij
hulde aan Kapelaan L. J. van der Heijden, die in onze Redactie steeds een werkzaam aandeel had en tot ons leedwezen uit onze streek vertrokken is. In zijne plaats is thans opgetreden Dr. D. A. W. H. Sleet, Pastoor te Abcoude. Aan de geachte medewerkers betuigen wij onzen hartelijken
dank voor hunne bijdragen, welke zeer op prijs gesteld worden. Mej. A. 1. Portengen, die ook dit jaar hare medewerking ver- leende, wenschen wij geluk met haar doctoralen graad in de Nederlandsche letteren, cum laude verkregen. Wij hopen, dat het getal der medewerkers steeds grooter
zal worden. De Redactie van het Jaarboekje,
]. G. Th. GREVENSTUK.
Dr. D. A. W. H. SLOET. J. W. VERBURGT. Augustus 1915. |
|||||
BESTUUR.
|
|||||||||||||||||
Ds. J. W. VERBURGT, Nigtevecht, Voorzitter.
J. G. Th. GREVENSTUK, Baambrugge, Secretaris. D. DE ZWART Jr., Abcoude, Penningmeester. ..........., Bibliothecaris.
G. VAN ARKEL, Abcoude.
J. D. BASTERT, Breukelen.
W. H. KOOMANS, Abcoude.
Pastoor Dr. D. A. W. H. SLOET, Abcoude.
|
|||||||||||||||||
U3
CQ
|
|||||||||||||||||
co
|
|||||||||||||||||
O)
Q |
|||||||||||||||||
Verder te:
|
|||||||||||||||||
Mevr. H. W. J. SCHAAP—van der Pek.
V. L. Baron VAN BOETZELAER.
M. ONNES VAN NYENRODE.
Mevr. W. M. TERPSTRA—Reerink.
N. BASTERT.
Mr. E. VAN BEUSEKOM.
Dr. M. VAN HAAFTEN.
Dr. A. M. HARTOG.
Mr. W. H. KöHLER.
KEES VALKENSTEIN.
WILLEM VAN LEUSDEN.
Mr. W. B. WESTERMANN.
Mr. H. J. DOUDE VAN TROOSTWIIK.
E. G. WENTINK.
Dr. J. A. PORTENGEN.
|
|||||||||||||||||
Ankeveen:
Breukelen: Kortenhoef:
Loenen: Loenersloot:
Maarssen: |
|||||||||||||||||
Maarsseveen:
Nieuwersluis:
Utrecht: Vreeland: |
|||||||||||||||||
VI
|
|||||||||
LEDEN.
|
|||||||||
Breukelen:
]. D. Bastert.
V. L. Baron van Boetzelaer.
H. G. de Bruijn.
Pastoor J. A. W. Harbers.
C. G. Hoekstra.
Mr. M. P. Th: a Th: van der
Hoop van Slochteren.
Mevr. van der Hoop van Slochteren.
C. de Joncheere. Hans Matthes. J. A. Matthes. M. Onnes van Nyenrode. Mr. W. F. E. Spiering. B. G. P. Verbiest.
Didam:
Kapelaan L. J. van der Heijden. 's-Oraveland:
Mr. D. J. A. Baron van Hariiixma
thoe Slooten.
Dr. P. Plantenga. Har tingen:
Pastoor }. H. G. lansen. Hitversum:
C. I. Doude van Troostwijk.
L. G. Kardoes. Dr. M. Noordewier.
Koog aan de Zaan:
C. Maarschalk.
Kortenhoef:
Ds. J. van Bruggen.
Mevr. W. M. Terpstra-Reerink.
j. Warmolts.
Krommenie:
P. van Walbeek.
|
|||||||||
Abcoude:
|
|||||||||
G. van Arkel.
Ds. H. J. Baarslag.
H. Baarslag.
A. Eijkelboom.
H. de Graaf.
I. van Hulsen.
j. M. C. van Kempen.
W. H. Koomans.
Th. Moinat.
Aug. Niemer.
Jos. Niemer.
Mevr. Roos Vlasman-Lingeman.
Pastoor Dr. D. A. W. H. Sloet.
\. Trouw.
F. C. C. Baron van Tuyll van
Serooskerken.
H. T. J. Velthuijse. F. D. Watljes. D. de Zwart Jr.
Amsterdam:
F. J. Bergendahl.
Mevr. E. H. de Bont-Reijvers. Prof. Mr. |. A. van Hamel. P. Jansen Hzn. Ankeveen:
P. J. Eijma.
E. R. D. Schaap.
Mevr. H. W. J. Schaap—van
der Pek. Baambrugge.
Mej. D. van Doorn.
J. G. Th. Grevenstuk. P. H. Groenevelt. Ds. H. H. Kolkmeijer. A. Schoenmaker. De Bilt:
Jhr. A. L. van Schuylenburch
van Bommenede. |
|||||||||
vu
|
||||||||
Nieuwersluis:
C. W. G. Cruys.
Mr. H. J. Doude van Troostwijk.
Nigtevecht:
G. Th. C. Callenfels.
Th. E. B. Honders. M. H. Laddé. Ds. J. W. Verburgt. Tienhoven :
G. A. B. Fijnvandraat. Utrecht :
J. B. P. Biegelaar.
R. H. Driessen.
Mr. ). Hooft Graafland.
Mr. Dr. G. Baron van Hugen-
poth tot Aerdt.
Jhr. J. Lampsins van den Velden. Jan van der Lip. E. G. Wentink.
Vreeland :
Ds. H. Th. Barbas.
W. H. M. Brouwer Ancher.
A. H. Colenbrander.
L A. Lantsheer.
C. A. Lion Cachet,
A. van Paddenburg.
Dr. J. A. Portengen.
L. Schiethart.
H. M. G. Verkerk.
Dr. F. C. Wieder.
Zuilen:
F, L. S. F, Baron van Tuyll van
Serooskerken van Zuylen. |
||||||||
Loenen :
W. Ader.
N. Bastert.
Mr. E. van Beusekom.
Mr. E. van Beusekom Jr.
G. Fikkert.
H. Hissink,
L. L. Posthuma.
Mevr. de Wed. Q. C. |. van
Reenen van Lexmond.
N. W. Baron van Till. E. A. H. A. van de Velde. Loenersloot:
Dr. M. van Haaften. Loosdrecht:
C. J. Hacke van Mijnden.
Jhr. C. H. C. A. van Sypesteyn.
W. Voogsgeerd. Maarssen:
D. P. Becker.
M. Becker. P. Broeksmit. S. I. Cambier van Nooten.
H. F. A. Dubois. Dr. A. M. Hartog. E. A. Ie JoUe.
Chr. Kan. Mr. W. H. Kohier.
Dr. A. R. van Linge.
Ds, M. J. Sanders.
J. B. Scheuer.
Kees Valkenstein.
C. W. E. van Voorst van Beest.
C. E. Wolff.
Maarsseveen:
Willem van Leusden.
H. Schoenmaker Ezn. Mr. W. B. Westerraann. |
||||||||
DONATEUR,
Loenersloot:
G. A. A. Middelberg. |
||||||||
VIII
|
||||||||
BEGUNSTIGERS.
|
||||||||
Abcoude :
G. Moen.
Mej. H. C. Moinat.
Gs. van Setten.
H. Smuling.
D. van Teeseling.
J. Wassink.
Mej. J. Wattjes.
Amsterdam: .
Jan de Grijs.
Baambrugge:
G. Feringa.
|. van Heerden. W. C. Smuling. Breukelen:
J. A. Beerens.
S. Breuninghoff. A. Griffioen. |
||||||||
G. C. Hoekstra.
J. H. M. janse. E. B. van Julsingha. Ph. J. Schippers. Ds. C. ]. H. Verweijs. Kortenhoe f :
H. Grotendorst.
J. Hendriks. J. N. Hiensch. H. Koops. H. Pasman. Loenen :
Ds. P. C. IJsseling. Mijdrecht:
M. Fernhout. Vreeland.
Mej. Dr. A. J. Portengen. |
||||||||
jRRRVERSLflQ,
|
|||||
Door de verbijsterende wereidgebeurtenissen zijn verschillende
plannen van ons genootschap in duigen gevallen, zoodat het jaar- verslag betrekkelijk kort zal zijn. Nadat op de vorige Algemeene Vergadering, gehouden te
Nieuwersluis op 9 Juli 1914, verslag was uitgebracht over den toestand der financiën en de bibliotheek van ons genootschap, werden tot bestuursleden gekozen de heeren: Mr. E. van Beuse- kom, voor Loenen; Mr. H. [. Doude van Troostwijk en N. Bastert, voor Nieuwersluis; Dr. M. van Haaften, voor Loenersloot; F. S. F. L Baron van Tuyil van Serooskerken van Zuylen, voor Zuilen. Behalve de heer Baron van Tuyll hebben al deze heeren
hunne benoeming aangenomen. Ook werden op deze vergadering door den Voorzitter aan-
gewezen de leden van de commissie voor het jaarboekje en van de commissie voor het nazien der rekening. Verder werden eenige kleine wijzigingen aangebracht in de
statuten, en de te houden excursie naar het kasteel en het dorp Zuilen besproken. Deze excursie zou plaats hebben op 5 Augustus.
Met groote welwillendheid hadden de Slotheer en de Slot-
vrouwe zich bereid verklaard om de leden van „Niftarlake" op hun huis te ontvangen, en onze Voorzitter, ijverig als altijd, had eene korte beschrijving van het slot samengesteld, die in een keurig boekje aan de deelnemers werd rondgezonden. Bovendien zouden eene beschrijving van het dorp Zuilen en de dagverdeeling op de boot worden uitgereikt. Alles was tot in de kleinste bijzonderheden geregeld en de
belangstelling van de leden was zóó groot, dat zich niet minder dan 117 personen voor den tocht hadden aangemeld. Het bestuur koesterde dan ook groote verwachtingen van
deze excursie, maar op 1 Augustus moesten alle plannen van zelf worden opgegeven. |
|||||
X
Eene teleurstelling na al de voorbereidende maatregelen, die,
door de deelneming van zulk een groot aantal personen, moesten getroffen worden en een nadeel voor de kas, omdat er reeds vele uitgaven waren gedaan! Toen kort daarna de toestand voor ons land minder ge-
vaarlijk scheen, werd, hoewel schoorvoetend, besloten om ons jaarboekje te doen drukken, omdat er voldoende kopij was ingekomen. Het bescheiden boekske werd wederom goed ont- vangen en beoordeeld. Toch zou het der commissie aangenaam zijn, indien meerdere leden mochten worden opgewekt, om zoo nu en dan in de plaats hunner inwoning iets op te sporen en het in het jaarboekje mede te deelen. Hoewel de spoorwegverbindingen tot een minimum terug-
gebracht waren, meende het bestuur toch dat er, zoo mogelijk, eenige lezingen moesten worden gehouden. Gelukkig was Prof. W. Vogelsang bereid voor de leden
van ons Genootschap te willen spreken op 18 Maart 1.1. in het „Statewapen" te Breukelen. In eene van het begin tot het einde boeiende causerie gaf de hooggeleerde spreker een schat van interessante bijzonderheden over het Nederlandsche woonhuis van de 15e tot de 18e eeuw, terwijl een schitterende reeks lichtbeelden het gesprokene illustreerde. Het was een genotvolle en leerzame avond en onder algemeene instemming vertolkte onze Voorzitter dan ook den dank van het Genootschap voor hetgeen men gehoord en gezien had. Aangezien Prof. Vogelsang aan het slot der causerie had medegedeeld later nog wel eens een ander gedeelte van dit onderwerp te willen behandelen, hoopte de Voorzitter, dat die tijd niet veraf zou zijn. Deze laatste wensch werd door de aanwezigen door luid applaus onderstreept. Aan den heer Onnes van Nyenrode, die als bestuurslid te
Breukelen, tegenover den spreker de taak van gastheer op zich genomen had, werd namens het dag. bestuur eene schriftelijke dankbetuiging gexonden. Omdat bij eene vroegere lezing te Breukelen over „Nyenrode"
vele leden uit het noordelijk gedeelte van „Niftarlake" niet tegenwoordig konden zijn, heeft onze Voorzitter die lezing nog eens herhaald te Abcoude op 18 Febr. 1915, terwijl Mevr. Terpstra—Reerink de welwillendheid had, ditzelfde onderwerp te behandelen voor Kortenhoef en omstreken, op 13 April 1915 |
||||
XI
in Hotel „Ruimzicht" aan de Meent aldaar. Natuurlijk bleef de
Voorzitter niet achter om haar daarvoor een woord van weige- meenden dank toe te spreken. Hoewel enkele leden wegens de tijdsomstandigheden meenden
te moeten bedanken en 1 lid overleed, is toch het aantal leden weer grooter dan het vorig jaar. Verder kan ik nog met genoegen vermelden, dat onze
Voorzitter benoemd werd tot lid van het Hist. Genootschap te Utrecht. Hiermede zou dit verslag kunnen eindigen, maar jammer
genoeg, moet ik nog gewag maken van een verlies, door ons Genootschap geleden. Onze bibliothecaris Kapelaan L. J. van der Heijden, werd benoemd tot Kapelaan van de aanzienlijke parochie te Didam en heeft dientengevolge bedankt als bestuurs- lid. Zijne groote belangstelling voor ons Genootschap, zijne medewerking en voorlichting bij alles wat den bloei kon bevor- deren, maar bovenal zijn bescheiden en vriendschappelijk optreden werden door het bestuur hoogelijk gewaardeerd. Een woord van hulde en dank is dus in dit verslag volkomen op zijne plaats. Mogen de tijdsomstandigheden weldra zóó gewijzigd worden,
dat ons Genootschap zijne vleugelen weder kan uitslaan! Aldus uitgebracht op de Algemeene Vergadering te Nieuwer-
sluis op 16 Juni 1915. De Secretaris,
■ J. G. Th. GREVENSTUK. |
||||
staat van Ontvangsten en Uitgaven ovep het dende Genootschapsjaap 191-9:.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgaven.
Lezing Abcoude 22 Januari . .
„ Vreeland 12 Maart . .
„ Maarssen 26 Februari .
„ Loenen 27 Maart. . .
Jaarboekje ........
Opbrengst verkochte boekjes .
Excursie.........
Lantaarnplaten......
Kleine kosten.......
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangsten.
Saldo vorig jaar. . . .
Contributie:
1 donateur . . .
117 leden.....
27 begunstigers . .
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 13
„ 18
„ 42
„ 37
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
95
22
02 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 23
|
03'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 5
n 292
„ 27
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23=
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 105
„ 2 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
324
10 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
„ 103
„ 65
« 44
„_J9
f 364 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23'
95' 50
22^
10 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijzondere dotatie
Nadeelig saldo. . |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
53
56 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 357
f 364 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31 December 1914.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZWART JR.,
Penningmeester.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CRONENBURCH.
|
|||||
In den vorigen jaargang van het jaarboekje Niftarlake kwam
eene reproductie voor van eene afbeelding van het vermaaarde kasteel Cronenburch, die mij aanleiding geeft, om er hier even op terug te komen. De afbeelding, die er buitengemeen zonderling uitziet, heeft
door die zonderlingheid zelve het twijfelachtige geluk gehad, om sedert langen tijd voortdurend de aandacht te trekken; zij werd dan ook reeds in het oneindige gereproduceerd. Toch verdient zij die eer allerminst; want zij vertoont onmogelijke vormen, die stellig nooit bij den opbouw van een middeleeuwsch kasteel gebruikt zijn. leder, die de lage wallen, het daklooze vierkante hoektorentje en de kleine voorpoort beschouwt, moet deze overtuiging deelen, en als hij de achttiende eeuw ten onzent een beetje kent, zal hij allicht vermoeden, dat niemand anders dan de ijverige Abraham Rademaker (overleden in 1735) de schepper is van deze onwaarschijnlijke tooneelvertooning. Rade- maker was een ijverig teekenaar van stads- en dorpsgezichtjes voor de topographische atlassen van vermogende coUectionneurs; in zijn tijd was hij zeer in de mode: zijne tallooze sepia-teeke- ningetjes, die er wel aardig uitzagen, verkocht hij altijd grifweg, en de koopers vermoedden wel geen oogenblik, dat de smaakvolle kunstenaar van architectuur niet het ailergeringste begrip had en dus de stadsgezichljes, die hij kopieerde, meestal allerjammerlijkst verknoeide. De teekening van Cronenburch van Rademaker's hand, die nog in den topographischen atlas der provincie Utrecht berust, is gewis aldus ontstaan uit eene afbeelding van het oude, toen reeds lang verbouwde kasteel, die de teekenaar toevallig onder de oogen kreeg. Blijkbaar was hij met zijne schepping ingenomen, en hij maakte er dus nog een klein etsje van — aardig, zooals hij dit verstond — voor het Kabinet der Neder- landsche en Kleefsche oatheden van Isaac Ie Long, dat in 1727 verscheen. Dit prentje nu is het, dat Rademaker's ongelukkige voorstelling van Cronenburch populair heeft gemaakt en den ouden burg in zeer ongewone vormen heeft doen voortleven bij het nageslacht. Gelukkig ben ik echter in staat, die voor- |
|||||
stelling te verbeteren door eene reeks van afbeeldingen, die de
topographische atlas der provincie Utrecht van het oude bouw- werk bezit, en waarvan ik de belangrijkste — eene photographie |
|||||||||||||||
■ "• ^^-%'
|
|||||||||||||||
,^^ ~ ; •jr'»»-^"" =T.1i.^êyi
|
|||||||||||||||
*
|
|||||||||||||||
L-^'*?
|
|||||||||||||||
i«^-"
|
|||||||||||||||
ïf-'
|
|||||||||||||||
naar eene fraaie teekening van Antonie Waterloo in het Amster-
damsche Prentenkabinet — hierbij doe reproduceeren. De geschiedenis van Cronenburch is goed bekend. Men
noemt als stichter heer Jan van Cronenburch, en als stichtingsjaar daarbij zeer precies het jaartal 1122, hetgeen wel eenigszins verdacht schijnt. Het grootste feit uit de geschiedenis van het slot is zijne verwoesting in 1296, nadat heer Gerrit van Velsen, de moordenaar van graaf Floris V, er eene schuilplaats had gevonden. Het goed verviel toen aan de grafelijkheid van Holland; graaf Willem 111 beleende er achtereenvolgens twee zijner bastaardzonen mede. Met den herbouw wilde het intusschen niet vlotten; want nog in 1354 wordt die slechts als aanstaande voorgesteld. Toen het er eindelijk toe gekomen was, schijnt het slot in 1374 weder door den Utrechtschen bisschop verwoest te zijn. Dit veertiende-eeuwsche gebouw wordt ons stellig op
Waterloo's teekening (van c. 1640) voorgesteld. Wij herkennen daar de hoofdtrekken van het zotte prentje van Rademaker. Den imposanten ronden hoektoren, zwaarder, waarschijnlijker van vorm dan in Rademaker's voorstelling. Het poortgebouw, dat zich hier vertoont in aannemelijker proportiën en aange- namer lijnen. De poort, die vrij wat minder dan Rademaker's bouwwerk gelijkt op eene tooneeldecoratie. Maar het onmogelijke vierkante hoektorentje, het zotste détail van Rademaker's prentje, ziet men op Waterloo's teekening niet, al blijkt het duidelijk, dat de hooge walmuur ter rechterzijde nooit zal kunnen zijn uitgeloopen op Rademaker's bouwsel, dat herinnert aan het suikerwerk op eene taart. Maar hoe dit bouwwerk er werkelijk heeft uitgezien, kunnen wij gelukkig toch nagaan op het prentje in Smids' Schatkamer, dat denkelijk, evenals de meeste oude afbeeldingen van kasteelen in dit boek, (helaas niet bijster nauwkeurig!) gevolgd is naar eene groote teekening van den bekenden Roelant Roghman (c. 1640). Het plaatje toont ons een hoogen walmuur met eene reeks kanteelen, en op den hoek een hangend torentje, dat Rademaker ten onrechte als ornament heeft geplakt boven op zijn suikerbakkerswerk. Wij kunnen ons het oude veertiende-eeuwsche kasteel „in
welstant", zooals Rademaker zegt, voorstellen. Achter de voor- poort lag de lange houten brug; verder betrad men door de hooge poort het binnenplein, dat links verdedigd werd door den |
||||
zwaren ronden hoektoren, de kern van het kasteel, en rechts,
boven op den hoogen walmuur, den verdedigers van het slot plaats gaf op den veiligen weergang. Van het woonhuis weten wij echter nog niets. Rademaker laat het ons wel zien achter het voorplein; maar wij zijn geneigd zijne afbeelding te wan- trouwen. In dit geval blijkt dit mistrouwen echter onrechtvaardig. Want op eene gegraveerde afbeelding van het kasteel (naamloos, doch met adres van Mart. van Buesecum) uit denzelfden tijd als de twee afbeeldingen, die ik besprak, zien wij, achter den zwaren hoektoren van Cronenburch, inderdaad het woonhuis met denzelfden zwaren hangenden traptoren op den hoek, dien wij opmerken op Rademaker's prentje. Meer dan eene eeuw bleef Cronenburch in het geslacht der
Henegouwsche bastaarden; zij bleven met het Hollandsche gravenhuis, waaraan zij verwant waren, in betrekking, — als raden, ook als rentmeesters en kasteleinen der graven uit het Beiersche huis '). Door hunne functiën aan het Beiersche hof werden zij allicht meer en meer naar Den Haag getrokken; wellicht was het daarom, dat Hendrik van Cronenburch zijn stamslot ten slotte in 1437 verkocht aan zijn zwager Melis van Mijnden, telg van een geslacht, dat dicht bij Cronenburch ge- vestigd was op Hollandschen bodem. Bijna anderhalve eeuw bleef het slot in deze familie; eerst
in 1578 kwam het door huwelijk met de Mijndensche erfdochter aan het Qeldersche geslacht Van Lijnden. Juist toen verbrak de opstand de betrekkingen met het glansrijke Brusselsche hof, dat ook vele Noord-Nederlandsche edelen had aangetrokken; blijk- baar heeft toen de adel van de nieuwe Republiek, vooral in de landprovinciën, zich grootendeels weder teruggetrokken op zijne oude stamsloten. Voor de oude gebouwen, die wat in verval waren geraakt, deed zich toen een tijd op van nieuwen bloei: in het Sticht leefde de adel grootendeels om het centrum Utrecht, waar reeds sedert de middeleeuwen de heeren van Montfoort, van Zuylen e. a. ruime winterwoningen bezaten, zooals de abdijen en kloosters uit den omtrek er hunne „réfuges" hadden als tijdelijke verblijfplaatsen. Ook de Lijndens schijnen vrij geregeld op Cronen- burch geresideerd te hebben: vele leden van het geslacht zijn in de kerk van Loenen begraven. |
|||||
>) Tegelijk waren zij echler soms maarschalken van het Sticht.
|
|||||
De oorlog met Frankrijk maakte in 1672 een einde aan dit
genoegeiijke leven. Onze volgende afbeelding, eene ets van J. Horions i), vertoont ons Cronenburch als ruïne; wij kennen de reden: het slot was door de Franschen verbrand. Alras blijkt het echter, dat het toch niet zóó erg geweest was als het scheen: Rademaker zelf geeft ons een tweede gezicht op het kasteel van 1676, dat thans, naar hij verzekert, was „beroofd van zijne voorige schoonheit". Hij laat ons het slot nu zien van de achterzijde, van den weg af; wij herkennen van vroeger den breeden hangenden hoektoren, en wij zijn dus overtuigd, dat het met de verwoesting van het woonhuis zulk een vaart niet geloopen heeft, als wij meenden: de bewoner heeft het na het vertrek der Franschen blijkbaar gemakkelijk hersteld. Maar de geruïneerde muren en torens om het voorplein, die (het geval met de Franschen had het overtuigend bewezen) in de zeventiende eeuw tot niets meer dienden, kon de heer Van Lijnden rustig in ruïne laten liggen: inderdaad stelt Rademaker ze ons aldus voor. Wij kunnen dus thans ook het ons nog onbekende oude
woonhuis van het slot Cronenburch op ons gemak beschouwen. Waarlijk, het komt overeen met Rademaker's eerste ets: het is een zwaar gebouw met hoektoren, en rechts daarvan zien wij twee achter elkander liggende gebouwen met hooge daken en trapgevels 2). Het oude woonhuis heeft nog bijna eene halve eeuw aldus als verblijf aan de Van Lijnden's gediend; maar als wij daarna terugkomen, is het tooneel geheel veranderd. Had de Fransche debacle het fortuin der Van Lijnden's toch gesloopt? Wij weten het niet; maar zeker is het, dat zij in schulden ge- raakten en het op den duur raadzaam achtten, hunne bezitting van de band te doen. In 1710 werd het oude, slechts gedeeltelijk herstelde slot Cronenburch verkocht: Adriaen Wittert, een.aan- zienlijk Leidenaar, was de kooper. Toen brak voor het oude gebouw eene geheel nieuwe levensperiode aan: het werd, in plaats van de residentie van den verarmden landadel, het buiten- |
||||||
1) De man teekent zich op zijne ets onduidelijk: men leest den naam gewoonlijk
/. Sorjoas; maar het is stelling Johan Horjons, die in 1655—1664 deken van het Utrechtsche schildersgild en ook koster van den Domtoren was. 2) De volgende albeelding in onzen atlas, een Fransch prentje van Demoncby
uit de tweede helft der achitiende eeuw, ga ik voorbij. Want het is blijkbaar gevolgd naar Rademaker's prentje v;in 1676, doch a rebours, ten behoeve van de destijds Reliefde optica's; het is dus zéér geschikt, om ons geheel in de war te brengen. |
||||||
verblijf van rijke patriciërs uit de stad. De veranderde bestemming
stelde andere eischen: Adriaen Wittert liet Cronenburch geheel restaureeren en „door Italiaansche meesters" verfraaien. In 1719, als de heeren en dames met zware gekrulde pruiken en hooge kapsels (gasten van den nieuwen heer Dominicus van Cam- minga) deftig wandelen langs de stille Vecht, vinden wij Cronen- burch dan ook liggen in een keurig aangelegden tuin met geschoren heggen en palmboomen. Achter in den tuin staat nu het woonhuis, — eene moderne woning, zou men zeggen, behoorlijk geflankeerd met den onvermijdelijken stal en de oranjerie op den voorgrond. Maar als wij goed toekijken, dan is dit woonhuis toch nog altijd het oude: links ligt het hoofdgebouw, beroofd van zijn traptoren, maar versierd met een stoep, — rechts daarnaast liggen de beide andere gebouwen met hunne trapgevels, — en het front is nog altijd gekeerd naar de Vecht, de achterzijde naar den weg. Maar het aspect is toch zóó veranderd, dat wij de oude muren bijna niet meer herkennen. Zoo heeft Cronenburch weder eene eeuw geleefd, modern,
maar nog ahijd deftig: de familiën Moens en Kiefft Balde bezaten het; ook de Utrechtsche Domdeken Mr, D. G. van der Burgh heeft het bewoond. Dan, met den revolutietijd, komt er verval; de groote fortuinen van de achttiende eeuw waren door de revolutie getiërceerd, en de buitenverblijven vertoonen daarvan de bewijzen door hunne verminderde weelde. Dat was ook het geval met Cronenburch: als wij in 1830 eene aquatinta (met adres van gebr. judels te Amsterdam) bezien, waarop heeren met hooge hoeden en wandelstokken converseeren met dames met hooge keurslijven en parasols (leden blijkbaar van het bekende Amsterdamsche geslacht der Van Reenens), dan zouden wij nauwelijks gelooven, dat het lange gebouw met pilasters en met een hoogen stoep, die naar de bel-étage leidt, inderdaad het woonhuis van het oude Cronenburch is, dat Rademaker in 1676 reeds „beroofd van zijn voorige schoonheit" geoordeeld had en dat thans toch nog zoo heel veel leelijker is geworden dan het destijds was. Maar toch is het ongetwijfeld nog altijd hetzelfde huis: wij herkennen de deur met hare pilasters en haar bordes, die wij reeds zagen op het prentje van 1719. Omstreeks 1850 ligt Cronenburch (op eene lithographie van
Lutgers) in een modern aangelegd park met bevallig glooiende paden en lieve boompjes. Wij bekijken het gebouw thans van de |
||||
achterzijde, en het ziet er nu heelemaal modern uit. Maar het
is toch nog altijd het oude woonhuis: wij herkennen weder de bel-étage van 1830; achter het huis zien wij ook het dubbele gebouw liggen, dat wij reeds in 1676, met trapgevels versierd, hebben opgemerkt. Zoo heeft Cronenburch inderdaad de eeuwen getrotseerd;
de ruime gebouwen met den versterkten voorburg, die in de veertiende en vijftiende eeuwen de strijdbare ridders met hunne edele vrouwen gehuisvest hadden, hebben, vermomd en ontluisterd, met verlaagde daken zonder statie, met gepleisterde muren en aangeplakte pilasters, nog onze grootmoeders met sjawls en parasols geherbergd, die geen vermoeden hadden van de oude eerwaardigheid harer woning. Maar ten slotte zijn toch de overoude muren gevallen: toen de erfgenamen van Jhr. Mr. G. C. J. van Reenen in 1893 Cronenburch (met voorbehoud van de heerlijke rechten) verkochten, was het slechts „het land, waar het oude kasteel op gestaan had": een gewoon boerenerf, zonder kasteel en zonder heerlijkheid. S. MULLER Fz.
|
||||
0. L. Vrouwen Broederschap te Vleuten.
|
|||||
Dank zij de vriendelijkheid van den tegenwoordigen curator,
de heer E. J. van Dijk te Vleuten, die mij welwillend toestond gebruik te maken van het archief der Broederschap, ben ik in staat eenige bizonderheden omtrent deze aloude stichting in het jaarboekje van het Genootschap Niftarlake mee te deelen. In het jaar 1471 werd deze Broederschap gesticht, doch de
oudste oorkonde dateert van het jaar 1568. In dit stuk wordt bij den aanhef melding gemaakt van de oorspronkelijke oorkonde en van de vernieuwing der fondatie met de volgende woorden: „In der ehren godts almachtig ende synre gebenedide liever moeder maria soe is een broederscap gesticht van onser liever vrouwen in der kerck van viueten op onser liever vrouwen outaer, by wil, rade ende consent heer aernt Janssen van der bilt pastoer van viueten ende by vrederick uuten ham, jan uuten ham, henrick van emskerck, alfert van der mye, barnier van wel ende by veel anders goeden mannen etc. Geschiet int jaeronses heeren duisent vierhondert eenentseventich den XXIen dag in April. Nu in den jaere XVC achtentsestich den Vllen dach in meert soe is dese fondatie wederomme vernieuwet doer versle- tenheit van der voers. fondatie ende by wil, rade ende consente van den erenifesten ende vromen ende edelen joncker vrederick uuten eng, joncker johan uuten ham, gysbert cornelisz. uuten wael gesubstitueert scout tot viueten, cornelis corneiissen scout van temaet ende kerckmeister nu ter tyt tot viueten, gysbert jans van wel scout van der haer, jan nyssoen woenende op spengenre holstede ende cornelis gysbert Janssen procuratoers van de voers. broderscap, cornelis corneiissen poel op spyk ende henrick tonissen alse kerckmeisters nu ter tyt tot viueten ende meer ander goeden mannen etc." De nieuwe stichtingsbrief werd op stevig perkament geschre-
ven en heeft den tand des tijds weerstand geboden, 't Stuk is nog in goeden staat. Alleen de zegels zijn grootendeels verdwe- nen. De heeren gebruikten roode en de schouten groene was. |
|||||
De curatoren en de kerkmeesters zetten hun handteekening.
Een der curatoren en een van de kerkmeesters konden niet schrijven en zetten dus een kruisje. In twaalf „items" worden in dit stuk de regelen vastgelegd
waaraan de Broederschap zich in het vervolg zal te houden hebben. In 't kort behelst het 't volgende : lederen Zondag en iederen Woensdag zal een mis worden
gedaan op het altaar van O. L. Vrouw in de kerk te Vleuten. De broeders en zusters zullen eenmaal in het jaar samen-
komen om een broedermaaltijd te houden. Den volgenden dag wordt een procurator gekozen in plaats van dengene, die aan de beurt van aftreden is. Op dien tweeden dag zal in de kerk een vigilie van negen lessen gehouden worden in de kerk, bij 't licht van negen brandende waskaarsen, waarop een requiem volgt voor de gestorven broeders en zusters. De pastoor krijgt hiervoor twee stuivers, de kapelaan en de koster elk een. Na de mis, eer de maaltijd begint, zullen de procurators rekening en ver- antwoording doen en gelden in ontvangst nemen. Nalatige broe- ders krijgen de „pander des hoofs van Utrecht" (de deurwaar- der) op hun hals. De procurators zullen binnen een maand na het overlijden van een broeder of zuster een uitvaart laten hou- den in de kerk te Vleuten. Aspirant-leden van de Broederschap moeten zijn goede eerbare mannen of vrouwen, van goeden naam en faam. De toelating geschiedt op voorstel van de pro- curators en bij meerderheid van stemmen. Ieder nieuw lid is gehouden een pond was te geven voor de kerk. Wie de Broe- derschap wenscht te verlaten, betaalt een postulaatsgulden of achttien stuivers, indien zij dat doen minstens zes weken voor den gezamenlijken maaltijd, anders moet bovendien het aandeel in de kosten betaald worden. Wie gedurende den maaltijd woor- den krijgt met een van de broeders of zusters, het mes trekt met kannen of stoelen slaat, verbeurt „drie gouwen ecclesye Vrankryksche schilden" en heeft daarenboven „indien hij ofte sij yemant gequest hadde syn meysterloon te betaelen ende alsdan noch te blyven aen twe van onsse broederen, die de procuratoers daertoe stellen sullen ende den priester als een overman". Indien een der broeders of zusters zich onbehoorlijk gedraagt in woorden of werken of te veel wil te zeggen hebben, zoodat het de broeders en zusters begint te vervelen, zoo kun- nen de bedrijvers, als waarschuwing van de cqrators niet baat, |
||||
10
uit de Broederschap verwijderd worden en zij zullen bovendien
te betalen hebben een boete van drie gouden schilden. De pro- curators mogen, indien de meerderheid der leden er voor is, ten allen tijde verandering brengen in de statuten, maar alleen ten bate der broederschap. Ten slotte beloven de zusters en broeders „dese ordinantye
mit allen articulen hierinne begrepen, mitter broederschap te houden van weerden voer ons en onsse naecommelingen ende daer niet teghens te opposeeren noch te doen mit enyghen rechten geestelick noch werlick in enigher wies. Alle dinck son- der argelist". Niettegenstaande de wekelijksche diensten in de kerk en de
jaarlijksche dienst op den afrekeningsdag of de requiem-mis bij overlijden van een der leden was toch het eigenlijke doel der Broederschap de bevordering van de vriendschappelijke verhou- ding der broeders en zusters onderling. Het broedermaal, twee dagen achtereen gehouden, zette de kroon op een heel jaar doorgebracht in vrede en vriendschap. De zware boete, gesteld op het verstoren dier goede verstandhouding gedurende het maal, bewijst wel, hoe groote waarde er gehecht werd aan vrede onder elkaar, maar misschien tevens dat de vrede aan tafel in die dagen gauw gevaar liep. Erg verwonderlijk was dat in die tijden niet. De vijftiende
eeuw was de eeuw der onderlinge twisten. Hoeken en Kabel- jouwen, Scieringers en Vetcoopers, Heeckerens en Bronckhorsten lagen met elkaar bestendig overhoop en sloegen er op los, zoodra de gelegenheid zich voordeed. Het Sticht deed ook behoorlijk mee aan die broedertwisten. Pastoor Aernt Janssen van der Bilt heeft misschien willen
trachten den vrede onder zijn kudde te bevorderen door het gevoel van broederschap tusschen hen aan te kweeken. Doch wat er aan kerkelijke elementen in de Broederschap
aanwezig was, dat kwam al heel gauw na de vernieuwing in last. Reeds een jaar voor de vernieuwing der Vleutensche Broe- derschap, in 1567 dus, was de kerk door een bende beeldstor- mers overvallen en er was heel wat vernield. Daarna bleef het een poos rustig, maar eindeïïjk raakten de Roomschen, ofschoon de meerderheid der bevolking trouw bleef aan de oude leer, hun kerk kwijt en was het gedaan met de openbare uitoefening der kerkelijke plechtigheden. Ook de Broederschap liet missen |
||||
11
en vigiUën achterwege. Dat bleef zoo, tot op het eind der acht-
tiende eeuw weer werd vastgesteld dat de pastoor van Vleuten op den rekendag als van ouds een mis van requiem zou opdragen voor de gestorven broeders, mei twaalf brandende kaarsen en dat de broeders daarbij tegenwoordig moesten zijn op boete van een gulden. Ook het vriendschappelijke karakter begon langzamerhand
te verflauwen. Sedert het midden der zeventiende eeuw waren de twee teerdagen tot een teruggebracht en toen eindelijk de kosten dier maaltijden voor rekening der aanzittenden kwamen, tot dan toe waren die uit de fondsen der Broederschap bestreden, namen steeds minder broeders aan den broederschapsdag deel en eindelijk werd het vriendenmaal geheel afgeschaft. In de laatste helft der achttiende eeuw moesten de broeders zelfs door een boete van zes stuivers gedwongen worden tenminste aan- wezig te zijn bij de afrekening. Waartoe diende die rekening, nu toch het leven der Broeder-
schap nagenoeg had opgehouden? In den loop der eeuwen had de Broederschap door schenking
en erflating landen en huizen verworven. In 1525 kocht Aleyt, wed. van Jonker Berend van der Haer van de Broederschap drie morgen land en gaf die in eeuwigdurende erfpacht weer terug. In 1593 was de Broederschap in het bezit van een woning. In 1758 erfde zij van Qerrit Brienen van Bunnik een huis gelegen aan het kerkhof te Vleuten. Jonker Frederik Uyten Ham had 200 gld. aan de Broederschap vermaakt. Evenzoo Paul van Alen 400 gld. en de weduwe van Willem Hendrik van Bylevelt 200 gld. enz. Hadden in vroegeren tijd de armen jaarlijks het overschot
van den maaltijd gekregen en waarschijnlijk nog wat bovendien, later was armenzorg meer op den voorgrond getreden. Dat de Broederschap een goeden naam had op dat gebied bewijst wel de fondatie van Dueren. In 1761 liet Beatrix van Dueren, weduwe van Peeter van Nes, haar vermogen na aan de Broederschap onder den naam „Fondatie Beatrix van Dueren", onder beding dat de curator jaarlijks aan behoeftige nakomelingen van de familieleden der testatrice de renten dezer erflating zou uitkeeren. De Broederschap genoot daarvoor vijf en twintig gulden per jaar. Eerst in het begin der negentiende eeuw begon de Broeder-
schap weer op te leven. In 1820 werd het broedermaal in eere hersteld. Uit de kas zou voortaan worden uitgetrokken 45 gld. |
||||
12
voor het broedermaal en de dag voor de rekening en den maaltijd
werd vastgesteld op den eersten Dinsdag na St. Peter en Paul. Niet lang van te voren had de Broederschap een deel harer
bezittingen moeten afstaan aan de Protestantsche gemeente in Vleuten. Ds. Wesselius Scholten in 1809 tot predikant beroepen, maakte in 1813 voor zijne gemeente aanspraak op een deel van de baten der Broederschap Het verweer dat die baten werden aangewend tot ondersteuning van minvermogenden hielp niet en na rijp beraad kwamen de broeders er toe, met de Protestantsche gemeente voor den vrederechter te Maarssen een accoord aan te gaan, waarbij de Broederschap het achtste deel van de waarde harer bezittingen aan de Protestantsche gemeente zou afstaan, waartegenover deze zich verbond onherroepelijk af te zien van alle verdere aanspraken. Dit kostte de Broederschap 687 gld. Waren er vroeger wel Protestanten lid geweest van de Broeder- schap, na deze overeenkomst werd in 1821 de bepaling gemaakt, dat in het vervolg geen andersdenkenden meer als lid zouden worden toegelaten. Kasteelbewoners, eens de deftige leden der Broederschap.waren
langzamerhand zeldzaam geworden in Vleuten. Er waren geen heeren van den Eng meer, geen Uulen Hams, geen van Zuylens, geen heeren van Bottestein of van den Eyk. Doch daarvoor kwamen in de negentiende eeuw Utrechtsche patriciërs in de plaats. Dit deed wel wat afbreuk aan het Vleutensche karakter der Broederschap. Hieraan kwam echter in 1898 een eind. De Utrechtsche heeren, die toen nog lid waren, bedankten en werden tot eereleden benoemd. Dit was zeker wat nieuws. Maar ook de statuten werden herzien en daarin bepaald dat voortaan alleen Katholieken, geboortig in de parochie van Vleuten, lid van de Broederschap kunnen worden. Het dorp Haarzuylens hoort daar ook toe. Met deze bepaling is de oude Broederschap weer geheel
de Vleutensche Broederschap geworden. Veel is sedert de op- richting in 1471 veranderd en ook de broeders zijn van een andere soort. Erentfeste, vrome en edele jonckers zitten niet meer mee aan op den jaarlijkschen broederdag, doch ook geen broeders die messen trekken of met kannen en stoelen slaan. De eenige bepaling in het nieuwe reglement, die hieraan herinnert, luidt, dat de broeders zich als fatsoenlijke christenmenschen aan tafel hebben te gedragen. |
||||
13
Ook is er thans geen sprake meer van zusters, zooals in
den oorspronkelijken fondatiebrief. Er zijn echter in werkelijkheid nooit zusters benoemd. Er is tenminste geen aanteekening van de namen dier zusters gehouden. Toch zijn de vrouwen ook thans niet buitengesloten van het feestelijke broedermaal. De broeders brengen hun echtgenooten mee. Dat zal wel steeds zoo geweest zijn. Kostbaarheden bezit de Broederschap niet. In de Bijdragen
van het Historisch Genootschap te Utrecht, VII pag. 247, is sprake van „eenige juwelen die se op haere maellijt van eenige conti- nueele dagen plegen te vertoonen". Misschien zijn dit min of meer kostbare bekers geweest, waaruit de broeders in vroegere tijden den broederdronk plengden. Er bestaat nu nog een over- levering dat iedere nieuwe broeder bij zijn intrede een grooten beker wijn moet leegdrinken. De Broederschap is in het bezit van een leelijken kunstloozen en heel niet kostbaren beker, een glazen kratervormige kelk met zilveren voet. Deze beker is wat inhoud betreft echter onzen voorvaderen waardig. Er gaat een flesch wijn in. De nieuwe broeder moet hem ledigen. Maar ook deze dronk is met den tijd meegegaan. De beker wordt niet meer volgeschonken. Uit de fondsen worden jaarlijks de armen nog trouw bedeeld,
meest in brandstoffen voor den winter. En de dorpskinderen, die op den avond van den Broederschapsdag hunkerend voor het „Oude Raadhuis" staan, waar ouder gewoonte de maaltijd gehouden wordt, krijgen hun deel in den vorm van gestrooid suikergoed. Dit is waarschijnlijk alles wat er over is van het aloude gebruik, dat de armen kregen wat er overschoot van de jaarlijksche broedermalen. K. V. |
||||
Iets over regeeringszorg uit de geschiedenis
van Loosdrecht. |
||||||
Met krachtige hand greep onze Regeering in Augustus van
het vorige jaar, temidden van den algemeenen oorlogstoestand, in het leven van ons volk in. Ook op het stuk van handel en nering, welke eensklaps gevaar liepen, geheel uit hun voegen te worden gelicht, werden buitengewone wettelijke bepalingen in het leven geroepen. Voor een aantal artikelen werden maximum- prijzen vastgesteld en de uitvoer er van verboden. In het bijzonder richtte zich de zorg der Regeering op de levensmiddelen. Dit alles was iets zeer ongewoons in onzen tijd van vrije
concurrentie; in vorige eeuwen echter heeft men wel meer iets dergelijks in ons land gezien. Toen geschiedde dat ingrijpen evenwel meer door de plaatselijke overheid, meest in de steden. Een paar voorbeelden, dat zulks ook op het platteland niet vreemd was, mogen hier volgen uit de geschiedenis van Loosdrecht. Zoo werd in een Buurspraak of Keur, door den Ambachtsheer en 't Gerecht van Loosdrecht voor deze gemeente gemaakt, in het jaar 1610 het volgende artikel opgenomen: „Noch wordt geordonneert, dat de backers, die heele
roggenbrooden sullen backen, sullen maken opt gewicht van tien pondt. Ende sal den prijs op en aff geset worden na de rije off rijsinge van amsterdam, en sullen bij den Schoute ende Gerechte voornoemt ten allen tijden 't hem gelieven sal, gewogen worden. Ende alle lichte brooden sullen wesen verbeurt en komen tot behoeff van armen en sullen daerenboven noch verbeuren 15 stuivers tot een boete voor die rijse", |
||||||
15
Toen in het jaar 1623 het koren schaarsch was, verboden
de overheden van onderscheidene steden in ons land den uitvoer er van uit hare vesten. Zoo ook Amsterdam, waaruit Loosdrecht meest zijn toevoer had. Nu nam ook de Regeering van deze laatste gemeente haar maatregelen, ten einde broodsgebrek binnen haar jurisdictie te voorkomen en tevens aan woeker en handels- misbruik paal en perk te stellen. Zij stelde alsnu de volgende ordonnantie vast: . i „Alsoo schepenen ende regierders alhier versien hebben
ende mit waarheit onderrecht sijnde, alsdat vele ende die- versche steden hebben besloten egeen koorn uyt hare steden ten platten lande te laten volgen, als oick mede onder andere de stadt van Amsterdam onder welcke wij sorteren, dat niet alleen het koorn in hare stadt behouden, nemaer expresseliek, dat mede is openbarentlick gepubliceert alsdat degene die buyten de vrijheit van de stadt wonachtich sijn, geen broot in de voorseyde stadt kennen bekomen omme daeruyt te voeren, alle het welcke tot grote beswaernisse soude dienen van den platte landen, ende terwijle de grote duerte, Godt beter 't, de landen hart is druckende, waerlnne vele per- sonen seer swaerlick beswaert sijn, het welcke wij verhopen dat Godt de Here alsulx wilde versien, ende terwijle Godt ons eyge segen van gewas van coorn verleent heeft ende omme daerinne mit middelen te versien soo veel mogelick is, omme onse gemeente vant geinnede koorn niet te ont- bloten, Soo ist, dat den gerechten voorseyt hebben geor- donneert ende ordonneren ende statueren by desen, als dat hem niemant, wi hij sij, van onsen ingesetenen alhier, enyge koorn aan buytenluyden te vercopen ofte buiten den bedrijve van de Loosdrecht door enyge middelen, hoedanich die souden mogen wesen, te laten verveuren ofte doen verveuren, alles op boete van de contraventeurs te verbeuren, eerstelick het koorn ende sal ten proffijte comen van den genen die den contraventeurs daarop bevijnden ende daeren- boven te verbeuren een boete van 10 gulden, ende sal comen ten proffijte de twe gedeelten voor den armen ende het derdendeel ten proffijt van den officier; ende dit alles geduyende voor eerst den tijt op Donderdach eerstcomende acht dagen, wesende den 7^" December 1623. Ende den- genen die rogge ofte boekweyt van doen mochten hebben, |
||||
16
sullen mogen hem vervoegen tot dengenen die deselve
hebben, overmits betalende voor ider mud rogge uterse maet 10 gulden, ende voor de boeckweyt mate als voorseyt ses gulden sonder meer; ende sullen oock dengenen, dien koorn over hebben, 't selve niet mogen ontseggen, op te verbeurte als voorseyt. Ter ordonnantie van den gerecht voorseyt, actum den
28 November 1623". LOOSDRECHT. W. VOOGSGEERD.
|
||||
Vondst van hoefijzers te Nieuwersluis.
|
||||||
op de laatste jaarvergadering maakte de Heer E. A. H. A.
van de Velde, Burgemeester van Loenen en Nieuwersluis, ons opmerkzaam op eene verhandeling over bovengenoemd onder- werp, van de hand van Mr. L. A. J. W. Baron Sloet en opge- nomen in de „Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 3'^^ Reeks, Deel H". ') Deze verhandeling is te belangrijk voor ons „Niftarlake" om
niet de aandacht van alle leden er op te vestigen. Wij doen dit door zeer verkort den inhoud weer te geven, u hierdoor uit- noodigend het stuk in zijn geheel op te slaan. Het fort te Nieuwersluis werd in de jaren 1880 en 1881
vergroot onder leiding van de Heeren Wttewaall van Wicken- burg en den Kapitein-Ingenieur Gijsberti Hodenpijl, bij welke gelegenheid een merkwaardige vondst werd gedaan. De bovengrond ter plaatse waar de vergrooting van het fort
geschiedde, is een kleilaag, ter dikte van 4 Meter. Volgens de boringen was de kleur der klei tot een diepte van 2, 3 M geel, verder blauw. Op de klei volgde tot 7 M. veen, welke veenlaag op zand rustte, zijnde opvolgend lot 20 M. fijn, grof en grindzand. In de blauwe klei werden een menigte rechtop staande boomstammen gevon- den, volgens deskundigen eiken. De kruinen waren er niet afge- hakt of afgezaagd, daar de bovenvlakken niet effen, maar puntig, splinterig waren. Het zand, noodig voor het metselwerk van het fort, vond
kapitein Gijsberti aan den anderen oever van de Vecht; hij trof in eene weide, ten zuiden van de Pupillenschool, een zandbank ter dikte van meer dan 5 è 6 M, aan. Daarbij werd op eene diepte van 2 M. gevonden een uitgeholde boomstam, die ken- nelijk tot een schuitje had gediend. Dergelijke zandophoogingen komen dikwijls voor in de klei-
|
||||||
1) Uitgave van Johannes Muller, Amsterdam 1885.
|
||||||
18
gronden langs onze rivieren. Deze woelen bij hooge waterstan-
den en zeer vermeerderde stroomsnelheid zand uit de diepte en werpen dit op hunne kleiboorden neder. In de klei, die de zandbank te Nieuwersluis geheel omringt,
werden ter diepte van 25 M. ook boomstammen gevonden. Vermoedelijk zijn de boomen, die ter weerszijden van de rivier een zoogenaamd onderzeesch bosch gevormd hebben, geworteld geweest in het veen, dat hoogveen geweest kan zijn. Een bosch, zoo diep als het Nieuwersluische onder de klei bedolven, mag eene groote zeldzaamheid heeten, doch het wordt eenig in zijn soort, zelfs buiten ons land, door de groote menigte hoefijzers van paarden, die tusschen de boomen gevonden zijn. De Heeren Wttewaall en Gijsberti zorgden dat er acht, die
even zooveel verschillende soorten vertegenwoordigen, bewaard bleven; deze zijn ten geschenke gegeven aan het Rijksmuseum van oudheden te Leiden. Alle hoefijzers hebben den tegenwoordigen vorm en zijn
van kalkoenen voorzien, wat vele oude hoefijzers en zelfs uit nieuweren tijd niet hebben. Het getal der spijkergaten in de Nieuwersluische ijzers verschilt. De hoefijzers zijn volgens een deskundige beter vervaardigd dan een tegenwoordig dorpssmid ze maken kan. In het genoemde boekdeel zijn ze afgebeeld. Daar de ijzers nog gaaf en niet versleten waren en dus
geen noodzakelijkheid bestond ze door nieuwe te vervangen, is het zeer opmerkelijk, dat zij losgemaakt waren, zelfs losgerukt, zooals uit de kromme spijkers kan opgemaakt worden. Dit moeten wij dus als een feit aannemen. De menigte ijzers, die gevonden zijn, sluit het denkbeeld uit, dat wij hier met een paar toevallig verlorenen te doen hebben. Niet het minste overblijfsel van een paard werd aangetroffen. Waarom zijn zoovele paarden van hunne hoefijzers ontdaan?
Mr. Baron Sloet meent: om een zoenoffer aan een god te bren- gen. Met eenige voorbeelden toont de Schrijver aan, dat het paard zeer in aanzien was bij de Germanen, niet alleen om de goede eigenschappen, die het edele dier bezit, maar ook omdat het de vertrouweling was der goden. Het grootste offer, dat aan de goden werd gebracht, bestond uit paarden, die bij de offer- malen gemeenschappelijk genuttigd werden. Van oudsher zat in paardenkoppen een groote magische kracht. Ook de ijzers, waar- mede de hoeven der paarden beslagen waren, bezitten volgens |
||||
19
sommigen eigendommelijke krachten. Een hoofdvereischte is, dat
zij van den openbaren weg opgeraapt moeten zijn. Dit verklaart het spreekwoord: „Hij lacht als een boer, die een hoef ijzer ge- vonden heeft". De gelukkige vinder zegt zijne vondst aan nie- mand, maar bevestigt het ijzer met drie spijkers in drie slagen, met de opening naar buiten, op den drempel of aan de deur zijner woning. Geene heks kan er dan inkomen, geen bliksem zal er inslaan, geen brand ze verwoesten Is in het huis een winkel, dan worden koopers aangetrokken. Wij nemen dit over, omdat dit gebruik bij ons ook voor-
komt. De Schrijver geeft vele voorbeelden, waarin hoefijzers tot magisch, mythisch of religieus gebruik werden toegepast, in ver- schillende landen en plaatsen. Na dezen uitstap verplaatst hij zich weder naar de Vecht
en stelt hij vast, dat wij moeten aannemen, dat hier eens eene ziekte geheerscht heeft onder de paarden, dat hun de hoefijzers zijn afgetrokken en nedergelegd zijn in een, hoezeer dan ook gedeeltelijk verwoest, heilig bosch, als zoenoffer aan den hei- denschen voorganger van den Christelijken Leonhard, mogelijk Freyer ook wel Fro genoemd. Wanneer is dit geschied? • •
Om op deze vraag eenig voldoend antwoord te kunnen geven,
is kennis van land en volk, ter plaatse waar Nieuwersluis ligt, noodzakelijk. Toen Winfried, met den kloosternaam Bonifacius, waar-
schijnlijk in het jaar 716, uit Engeland in Friesland kwam, met het doel om Willebrord in het bekeeringswerk bij te staan, was deze met zijn geestelijken uit Utrecht gevlucht. De kerken van St. Salvator en St. Marlen lagen verlaten bij het kasteel, waarvan de Frankische banier door den Frieschen koning Radboud, „den vijand der Christenheid," was afgeworpen. Er waren slechts verstrooide geloovigen en bedehuizen, die der vernieling prijs gegeven waren, om plaats te maken voor de nieuwe tempels der afgoden. Bonifacius keerde terug, maar kwam, vermoedelijk in de
lente van het jaar 720, andermaal te Utrecht. De toestand was daar veranderd. Radboud was gestorven en het bekeeringswerk der Friezen kon weer opgevat worden. Daartoe vestigde hij zich ten zuiden van het meer Almari, de Zuiderzee, o. a. 3 jaren te Attingohem iuxta amnem Fehta '), waar hij Gerbert tot discipel 1) naast de rivier de Vecht.
|
||||
2Ó
kreeg. Met Attingohem wordt waarschijnlijk Achttienhoven, in
Utrecht, bedoeld, palende aan de Vecht. De boorden van deze rivier moeten toen reeds zeer bevolkt geweest zijn. Op grond van een oud Utrechtsch register plaatst Van den Bergh er Zuilen, Maarssen en Loenen, waar een graaf Hatto een land bezat, door koning Otto I in het jaar 953 aan de Utrechtsche kerk geschon- ken. Deze bevat de visscherij in de rivier en de tol aan haar uitloop te Muiden, Dit getuigt, dat op de Vecht een beduidend handelsverkeer plaats vond. Deze rivier was dus niet zooals Acker Stratingh tracht te betoogen, een klein riviertje of beek te Oudwijk bij Utrecht ontsprongen, maar, zooals Asch van Wijck op aldoende gronden heeft aangetoond, een arm van den Rijn, door hevige stormen en watervloeden van loop veranderd. Nu zet Mr. Sloet uiteen, dat de kleilaag, rustende op laag-
veen, langs de boorden der Vecht uit het rivierslib is ontstaan bij overstroomingen. Weten wij nu hoeveel jaren er noodig zijn om eene kleilaag
van 3 M. dikte, die de hoefijzers te Nieuwersluis bedekte, te vormen, en voegen daarbij den tijd, dat de klei langs de rivier bewoond werd en dus niet meer in dikte toenam, op—1200 jaren te stellen — dan hadden wij een uitgangspunt, om althans bij benadering een dragelijk antwoord op de gestelde vraag te geven. Volgens de gegevens van Staring zijn 4000 jaren hier- voor noodig, waarbij Mr. Sloet opmerkt, dat hij de groote fout begaat om hierbij van een regel uit te gaan, welke niet de minste zekerheid geeft. Nu wendt onze oudheidkenner zich af van de aardkunde, die
geen voldoend antwoord gaf, tot de geschiedenis, om van haar te leeren, wanneer men begonnen was de hoeven te beslaan. Veel wetenswaardigs geeft hij in dit opzicht ten beste, voor het onderwerp echter niet van direct belang en komt tot de gevolgtrekking, dat de Romeinen, toen zij vasten voet in het Noorden hadden, het hoefbeslag niet gekend hebben, en de Germanen het hoefbeslag hebben uitgevonden en het eerst toe- gepast. Waarschijnlijk hebben zij het hoefbeslag in het einde der 5de eeuw gekend. Het volk, vooral wat in het Noorden was gezeten, volgde
slechts langzaam het voorbeeld na van Chlodovech, Koning der Franken, die het Christendom aannam. Tijdens Dagobert I, re- geerende in de jaren 628- 638, was de macht van het heidendom |
||||
21
gebroken. Vóór dien tijd moeten de hoefijzers ten offer zijn
gebracht aan de boorden van de Vecht, die in een tijdruimte van 100 jaren zoodanig door natuurverschijnselen veranderde, dat zij diep onder de aarde bedolven werden. Mr. L. A. j. W. Baron Sloet eindigt zijn betoog met te
zeggen: eene nadere tijdsbepaling kan ik niet geven, meer licht kan ik niet verspreiden. DE REDACTIE.
|
||||
De Sypekerk
|
|||||
Wel, mijnheer Niftarlake, wat is er veel gebeurd na dien
warmen middag, toen we op onzen Sypetoren stonden rond te kijken. Kort daarop stond ik weer met een heer op den toren, maar onder heel andere omstandigheden. Het was 3 Augustus en naast me had 'k een officier van H. M.'s leger. Weer keken we rond en tuurden we in de verte, maar mi in verband met de algemeene mobilisatie en de verdediging van onze linie. Wat we toen zoo al bespraken, gebeurlijkheden bij dreigenden oorlog, laat ik nu maar stil rusten, doch één antwoord blijft me goed in 't geheugen. Ik vroeg: en hoe komt het dan met dezen toren? Het antwoord luidde: als hij ons in den weg staat, laten we hem netjes vallen. En dat onze Sypetoren! U vroeg me toen ook naar de kerk. Mag ik U van morgen
daarover iets vertellen? Zij kreeg ook haar ouden naam terug: Sypekerk. Wij, Nieuw-Loosdrechters, heetten vroeger Sijpers. Hoe onze naamverwisseling plaats had, is een stukje historie op zichzelf en worde thans niet besproken. Ook spreken we maar niet over de geschiedenis van de Sypekerk, waaraan in de laatste jaren anders nog al gewerkt is. Kleine plaatsen hebben ook hare bijzondere geschiedenissen. We liggen hier tegen het Gooi, en U weet, van hoe ouden datum zijne historie is. Wijl onze Sypekerk in 1400 gesticht is, heeft ze heel wat uit de verte gezien en van nabij mee beleefd. Het geautoriseerde af- schrift van haar stichtingsbrief berust in het archief van den tegenwoordigen Ambachtsheer en heb ik met goedvinden laten afdrukken in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (IV, 3, 1906). Ook in dien brief staan eenige bijzonderheden, welke oriënteerend licht werpen op onze toestanden en leef- wijzen in de veertiende eeuw, doch nü alleen dit: in dezen stichtingsbrief wordt gesproken over „de Capelle in der Sype". Zij werd bij deze acte tot parochiekerk verheven. En het ge- bouw, toen gesticht, is nu nog onze Sypekerk. |
|||||
2$
Van morgen evenwel alleen een praatje over haar bouwtrant.
Haar stijl is, U ziet dat dadelijk, even eenvoudig als smaakvol. De Gothische bouw is toch maar de echte stijl voor kerken. Toch zou ik liever spreken van Germaanschen stijl, want, immers, de Gothen zijn van Germaansche afkomst en drukten ook op den bouwstijl hunner kerken een eigen stempel. Eene Germaansche kerk maakt een gansch anderen indruk dan een Romaansche kerk. De echt Romaansche kerken herinneren mij altijd aan het zwaar geweldige van het Romeinsche rijk. Ze drukken me te zwaar op den aardbodem en wijzen te weinig naar den Hemel. Dat is heel anders in de Germaansche kerk- gebouwen, wier slanke spitsbogen naar boven werken, het oog richten op den Allerhoogste, en het oor doen luisteren naar den eeuwigen God. Ziet U maar, dat doet de Sypekerk ook. Nu trof ze voor haar bouw ook een bijzonder gelukkigen
tijd. Omstreeks 1400 was men in den bloeitijd van den Germaan- schen stijl. De allervroegste kerkjes zagen er hoogst eenvoudig uit, ze waren van hout en riet. Daarop kwam het steenen tijdperk, maar ook in die kerkgebouwen zat weinig idee, met hare wel rijke maar toch ook onoogelijke afwisseling in steensoorten. Eerst in de elfde eeuw begon men in ons Vaderland met eigenlijken kerkbouw, dikwijls bekostigd uit schatten door vermogende lieden geschonken. Voor de Sypekerk is hierin nog een aardig verhaal in omwandeling, verbonden aan het oude geslacht der Sypesteyns, en waarbij de kruistochten zelfs nog te pas komen, maar dat we hier toch niet wel kunnen gebruiken, omdat het ons geen enkele inlichting geeft over bouwtrant en kerkstijl. Nog in de elfde en twaalfde eeuw werden de kerken met
voorliefde gebouwd aan rivieren en op hooge plaatsen en natuurlijk daar, waar heel wat menschen woonden. Dat nu was niet het geval in het oude Sijpe, waar het drassig was en weinigen woonden. Wij, oude Sijpers, behoorden in die dagen tot de binnenlanders, die nog leefden in de Romeinsche toestanden van bosschen en moerassen en heidegronden. Utrecht, het oude Ultraject, was al een groote heer. Daar had bisschop Hendrik van Vianen reeds het Domkoor gebouwd en heerschte de Dom- toren, begonnen in 1321 en omstreeks 1400 juist voltooid, met groote waardigheid en hoog gezag over de dorpstorens der omringende waterlanden. Sijpe en omstreken waren in die oudste dagen een wonder geschikt plekje om er den bekenden Floris V |
||||
24
te vangen. Werkelijk, vóór 1400 kon Sijpe kerkelijk en geestelijk
tevreden zijn met de Capelle. Van die Capelle is ttians natuurlijk niets meer overig, hoog-
stens zit er nog een stukje fundament. Den bouw van deze Capelle hebben we ons misschien volgenderwijze te denken. Haar vorm was een min of meer langwerpig vierkant, buiten had ze geen steunbeeren en binnen geen dakgewelf. Gewoonlijk had men in zulke hulpkerken weinige en kleine vensters, over- spannen door eenvoudige rondbogen. Voor een eigen toren kwam zulk eene sobere kapel natuurlijk niet in aanmerking, ze mocht tevreden zijn met eene houten stelling, waarin een kleine klok hing. Ornamenten waren heel niet aanwezig, ook al omdat het maar een eenvoudig kapelletje was, maar bijzonderlijk ook, omdat men toen ter tijde nog weinig aan zulke versieringen deed. Vrij zeker werd in onze landen omstreeks de twaalfde eeuw nog weinig beeld- en lijstwerk gevonden. Zoo was de Capelle in der Sype, welke in 1400 door Fredericus van Blankenheira tot eene parochiekerk verheven werd. Toen de eerste steen van haar nieuw kerkgebouw gelegd
werd, waren we, zooals ik reeds zeide, al mooi in den Ger- maanschen stijl. Er was nog niet de overlading, welke later arriveerde, tengevolge van overdreven versiering en smakelooze ornamenten. Verheven eenvoud had nog de leiding. De spitsboog gaf richting en toon. Het oog werd niet vastgehouden in aardsche en zinnelijke aanschouwing, maar blikte eerbiedig op naar de majesteit der hoogere wereld. Iets eigens bezaten onze toenmalige kerken in hare ronde pilaren, rustende op vierkante of veelhoe- kige voetstukken en gedekt door eenvoudige kapiteelen. Ziet, U kunt het nog goed aan onze pilaren merken. Kracht en be- valligheid zijn in zulke slanke pilaren vereenigd, heel anders dan bij de korte en logge vierkante Romaansche zuilen. De grondvorm der kerk was in de grootere plaatsen veelal
het Latijnsche kruis, maar voor het kleine Sijpedorp was de langwerpig vierkante vorm voldoende en zelfs verkieslijk. Een steenen gewelf kreeg onze kerk niet, ook om de zachtheid van den bodem. De bovenbouw mocht niet al te zwaar zijn. En of haar houten gewelf beschilderd werd, zooals men dat elders vond, weet ik niet en vermoed ik nog veel minder. Want alles in de Sypekerk draagt alsnog het karakter van oorspronkelijken eenvoud. Merkwaardig zuiver is de richtlijn in onze kerk, en |
||||
25
eene andere bijzonderheid is, dat de toren op kunstige wijze
niet alleen tegen, maar ook in de kerk gebouwd is. Alles wijst op eenzelfden bouwmeester. Alleen het tegenwoordige dak, dat nu wat stijf en minder bevallig afsteekt bij het geheel, zal oor- spronkelijk wel ianders, in drieën gedeeld, geweest zijn. Dan lagen de daken der beide zijbeuken wat lager dan het dak over het middelschip. Dikwijls heb ik gezocht naar den naam of eenig teeken van den bouwheer, maar ik kon niets vinden. Doch, hoe hij ook heette, hij leverde een mooi stuk werk, waarop het na- geslacht met dankbaar welgevallen schouwt. Het koor is wat smaller dan de kerk en heeft den vorm
van een veelhoek. Het dak is hooger en er is wat meer versie- ring in te vinden. En hoe ook van bestemming veranderd, het draagt nog duidelijk de sporen van vroegere gewijdheid, getuige het nog aanwezige priestergraf. Of er bepaalde ornamenten in dit heiligdom waren? Dan zijn ze in de dagen der Hervorming weggenomen of met kalk overpleisterd. Doch alweer, ik vermoed liet niet, want werkelijke versiering kwam nooit aan het licht, en het eigen karakter der Sypekerk, rustige eenvoud, liet wel geen ornament toe. Veel is zeker ook in deze kerk veranderd, maar dat eigen
karakter bleef bewaard. En wie van de Sypekerk der vroegere dagen een schoonen en verheven indruk wenscht te ontvangen, bestudeere den bekenden schilder Bosboom, die ook deze kerk op doek bracht. Wellicht heeft hij wat al te vrij zijn kunstenaars- talent laten spelen, maar in zijne groepeering ligt karakter en stemming. Uit het hooge koor valt een zacht en vriendelijk licht op eene oude Protestantsche gemeente. In hoogere wijding luis- tert ze, nog aan het begin van den dienst, naar haren voorlezer. En uit den ouden Bijbel ruischt door de stille gewelven: Uwe majesteit, Meere, is boven de hemelen. LOOSDRECHT. G. VELLENGA.
|
||||
Over oude tuinen langs de Vecht.
|
|||||
Er zijn nog plaatsen in ons land, die wij afgelegen noemen,
waar de spoor niet langs komt, waar de automobiel zich niet op de wegen waagt of er geweerd wordt. In die dorpen kan men nog in de stemming komen van vroegere tijden, zich ver- beelden dat men tot vorige geslachten behoort; in allen gevalle begrijpen dat de menschen daar nog leven en werken, zooals hunne voorvaderen vóór eeuwen het deden en sterven zooals zij, voldaan over het vele goede, dat zij genoten hadden; wat wij nu soms, zoo ten onrechte meestal, als zoo weinig beschou- wen. Hier leven nog de landman en de burger in hun oude huisje, „de kleene woning, verheerlijkt door de liefde en trouw", zooals Borger zong; hier zien wij ze in hunne tuintjes op de bank zitten, bewonderende den groei der planten en der bloe- men bloei. En die tuintjes zijn hun trots; en zij hebben gelijk. Want het zijn de overblijfselen van eene verloren gegane kunst- uiting, eenmaal algemeen, later veracht en vervangen door andere uitingen, die met de kunst maar heel weinig te maken hadden. In de 17de en 18de eeuwen en reeds vroeger was ons land beroemd om zijne tuinen en zijn tuinbouw. Zoowel in de tuin- kunst als in de botanie boden de Nederlanden eene leerschool aan Europa. Waar ter wereld vond men meer en mooiere tuinen dan hier, waar het geheele land als een tuin was. De beroemde Zwitsersche geleerde Albrecht Haller, die tusschen 1723 en 1727 een paar malen ons land doorreisde, geraakte telkens in verruk- king, zoodra hij de grenzen overkwam. „Nergens, zoo schreef hij, zijn zooveel aangename tuinen". En dit getuigden zoovelen. De Vechtstreek was in de 18de eeuw bekend wegens hare vele lustplaatsen. Hier bouwden de rijke kooplieden zich weelderige woningen, waar zij de vrije lucht en de genoegens van het buitenleven konden smaken; hier wijdden zij zich aan de lief- hebberij voor zeldzame planten en bloemen. |
|||||
27
Aan hen is te danken dat vele oude namen van heerlijk-
heden nog in de herinnering voortleven, dat oude eerwaardige huizen en kasteelen in stand bleven. En deze menschen, die de waarde van het geld kenden, hadden het talent om uitgaven te doen, die evenredig waren aan hunne inkomsten en lieten aan hunne kinderen niet alleen geld maar ook fraaie buitenplaatsen na. In de 18de eeuw bewoog de tuinkunst zich bij ons in eene
nieuwe richting, De geest van Le Notre was ook tot ons geko- men. De oud-Hollandsche tuinen vond men nu te deftig, te ern- stig; men verlangde een meer vroolijke en weelderige omgeving. De roem van Le Nötre was over onze grenzen gegaan; de heer- lijkheden van de koninklijke tuinen in Frankrijk prikkelden de rijke Hollanders tot navolging; al konden zij geen millioenen aan hunne tuinen besteden, tonnen gouds hadden zij er voor over. En wat zij lieten maken, was met overleg en smaak gemaakt; het was rijk, doch degelijk. Het merkwaardigste was, dat deze navolging van Le Nötre
feitelijk een nieuwe uiting in de tuinarchitectuur bracht. Want hoewel men den stijl van het werk van Le Nótre navolgde, volgde men niet slaafsch zijn werk na. Zoo kreeg men iets dat toch weer heel iets anders was dan hetgeen hij gemaakt had. Alleen reeds het feit, dat Le Nötre geen eigenlijke tuinen gemaakt heeft, (er is slechts één ontwerp van kleineren tuin aan hem met grond toegeschreven), geeft reeds iets oorspronkelijks aan het Hollandsche idéé van tuinen in zijn stijl. Want Le Nötre werkte steeds in het groot; hij maakte parken, waarin alles groot en grootsch was, waarbij het begrip van ruimte en perspectief hoofdzaak was. Dit kon men in tuinen van geringe grootte niet navolgen. Feitelijk waren die tuinen er ook al vóór Le Nötre; vele
door hem steeds gebruikte motieven en versieringen waren hier al lang vóór hij ze toepaste en hij heeft die aan de Nederlanden ontleend. Veel nieuws heeft hij niet bedacht. Zijn verdienste bestond
in het scheppen van groote, prachtige werken, waarin hij de hem bekende motieven, in het groot en op andere wijze, met enorm veel smaak toepaste in den stijl van zijn tijd, dien van Lodewijk XIV. En vooral het toepassen van dien stijl in de Hollandsche tuinen gaf er het cachet van Le Nötre aan. De Louis XIV stijl is rijk in versieringen; hierbij treden de
|
||||
28
sterke kleuren en het verguldsel bij het ornament sterk op den
voorgrond, terwijl het beeldwerk er geheel bij behoort. Hoewel reeds op het einde der I7de eeuw eenige grootere
parken, o. a. het Loo, in den stijl van Le Nótre veranderd waren, begon deze stijl toch eerst een kwart eeuw later algemeen in den smaak te vallen. Toen was Le Nötre al dood (1700) en Lodewijk XIV eveneens reeds overleden (1715); en diens stijl had men in Frankrijk van zich afgeschud, zooals men alles wat aan dat tijdperk herinnerde van zich afwierp. Want de laatste jaren van den koning waren somber en vreugdeloos geweest; alles haakte nu naar vroolijkheid en weeldebetoon. Het hof onder den Regent gaf op de buitensporigste wijze het voorbeeld. Dat dit invloed op de mode moest hebben spreekt van zelf;
de stijl van Louis XV, reeds geboren onder het Regentschap, kwam tol volle ontwikkeling. Zij was echter lang niet zoo ge- schikt voor toepassing in de tuinkunst als die van Lodewijk XIV. Vandaar dat zij deze hierbij dan ook niet kon verdringen. Toen men nu hier in het begin der 18de eeuw met het maken van tuinen in den stijl van Le Nótre begon, was deze eigenlijk al uit de mode en was de landschapstijl al in aantocht, die zich tegen allen symetrischen aanleg zou keeren. Intusschen tuinde men hier rustig door en in het midden
der 18de eeuw waren de Le Nótre tuinen hi^r algemeen en wilde men van geen landschapsstijl hooren. Eene verklaring hiervoor is dat deze tuinen algemeen bewonderd werden en door de bestrijders van den opkomenden landschapsstijl, die trouwens in den beginne overal vele waren, als eene verbetering van den symetrischen stijl werden beschouwd. Hierdoor kwam in ons land de tuinkunst op een oorspronkelijk en eigenaardig standpunt te staan. Dat die tuinen werkelijk mooi en rijk waren kan men
duidelijk opmerken als men de vele, nog bestaande afbeeldingen er van beziet en leest wat de tijdgenooten in andere landen er over schreven. In 1719 verscheen het prachtwerk „De zegepralende Vecht"
door A. de Leth, waarvan ook eene Fransche uitgave bestaat onder den titel: „La triomphante rivière de Vecht". Van iets lateren tijd is het werk: „De Vechtstroom van Utrecht tot Muyden verheerlykt door honderd gezichten" met uitvoerig beschrijvend dichtstuk van Claas Bruin. |
||||
29
Nadere bijzonderheden omtrent de latere lotgevallen van
deze buitenplaatsen werden het vorige jaar door Dr. J. A. Portengen in dit jaarboekje gegeven. De voornaamste versieringen op deze lustplaatsen waren:
Ie. de hooge hagen. Deze dienden minder tot afsluiting van
den tuin, doch hadden groote decoratieve waarde doordat zij in allerlei vormen gesnoeid waren, nissen met beelden hadden, enz.; 2e. de figuurperken, van palm, gras of bloemen;
3e. de beeldwerken;
4e. de groote ijzeren inrijhekken;
5e. de geschoren taxus en buxus boompjes;
6e. de waterwerken;
7e. de bouwkundige versieringen als galerijen, bruggen, kleine
gebouwen, enz. Het is niet mogelijk deze in een kort bestek te behandelen;
alleen kan opgemerkt worden dat al deze werken zeer kostbaar waren, zoowel wat het onderhoud als het tot stand brengen betrof; vooral de waterwerken, waarbij de verborgen fonteintjes iets specifiek Hollandsch waren. De beeldwerken waren vele, dikwijls door bekende kunstenaars gewrocht in marmer, steen en lood. De Zweedsche astronoom Ferner vertoefde in 1759 vijf
maanden in Nederland. In zijn dagboek deelt hij veel inleressants over de tuinen mede die hij hier en daar zag. Zoo over die van het Huis ter Meer te Maarssen en het Huis Driemondt in het Gein, dat van aanleg 500000 gulden had gekost. Bij lateren verkoop bleek de waarde van het lood der beelden en water- leiding alleen reeds 16 a 17000 gulden te bedragen. Het onder- houd kostte toen ongeveer 1000 ducaten 'sjaars. Een onbekende schrijver (Bemerkungen eines Reisenden
durch Deutschland, Frankreich, England und Holland, 1775), prijst ons land bovenmate. „De buitenplaatsen en tuinen langs de Vecht, maken den tocht op die rivier zoo mooi als de ver- beelding zich maar kan voorstellen. Zij volgen elkaar, tot Breukelen toe, gedurende meer dan een uur onafgebroken op, zoodat de eene lusthof onmiddellijk grenst aan den volgenden". Vele van die buitenplaatsen zijn door dichters bezongen;
ook de eigenaren luchtten wel eens hunne vreugde en dankbaar- heid in versmaat. Hoogvliet bezong Zydebalen, van Hoogstraten, Francius en Broekhuizen deden dit Maarsseveen. C. Huyghens Goudestein, Claas Bruin Petersburg, C. Lescaille Doornburg, enz.; |
||||
30
terwijl de graveurs vele werken van schilders en teekenaars in prent
brachten. Zoo bestaat nog eene prent met de afbeelding der orangerie en serre van Gunterstein door J. Mulder, terwijl reeds vroeger W. |
||||||
Qunterstein. Oranjerie en Serre.
Swidde eene prent graveerde: Veue généralle du chasteau de Gun-
terstein et Depandances. Willem Swidde ad vivum delin, et fecit". Velen van de bezitters van dergelijke tuinen waren goede plantenkenners; door het invoeren van zeldzame buitenlandsche gewassen, door het kweeken er van bevorderden zij de studie der botanie en bevoordeelden tevens den handel; zoodat ons land eene marktplaats voor zeldzame bloemen en planten werd. Onder hen moet vooral genoemd worden Agneta Blok, die een der eersten, zoo niet de eerste was, die rijpe vruchten van ananassen won op hare lustplaats Vijverhof aan de Vecht bij Nieuwersluis. Zij was eene bekwame vrouw, die wegens hare kennis van bloemen en planten den eervollen bijnaam kreeg van Flora Batava (niet haar Buiten, zooals A. de Leth in zijn werk mededeelt) en aan wie de Staten van Utrecht in 1700 een gedenkpenning vereerden, op welker keerzijde „Vijferhof" staat afgebeeld. Vondel, die een volle neef was van haar eersten man, Hans de Wolff, maakte vier gedichten op haar. Uit het |
||||||
31
eene, ter eere van haar 39sten verjaardag, blijkt dat zij zich niet
alleen met de botanie, doch ook met de tuinarchitectuur bezig hield. |
||||||
Koepel van eene lustplaats aan de Vecht.
Van al die vroegere grootheid, van al die mooie lustplaat-
sen en tuinen langs de boorden der Vecht, wat is er nog van over? Zoo goed als niets. De voorstanders van den landschaps- stijl hebben dat alles weggevaagd, onder het motto dat alleen het natuurlijke in den tuin mocht heerschen; een ideaal, dat zij nooit tot werkelijkheid hebben kunnen brengen en dat wel de grootste uiting van wansmaak in de tuinkunst heeft tengevolge gehad. Enkele buitenplaatsen uit die periode zijn, toen de oor- spronkelijke aanleg vergroeid was, toen de fraaiigheden vergaan waren, dikwijls ook door den beteren smaak van latere bezitters nog mooi geworden. Doch eerst in den laatsten tijd heeft men weer beter begrip gekregen, hoe de kunst en de natuur kunnen samenwerken en ziet men daar mooie uitingen van. VAN SIJPESTEIJN.
|
||||||
st. Maarten of % Joris?
|
||||||||
Volgens het Wapenboek der Gemeenten, enz. van het
Koninkrijk der Nederlanden werd het Wapen der Gemeente Vreeland vastgesteld') op:
een burcht in natuur- kleur, het dak van lazuur, daarboven een rood schild beladen met'ngouden kruis (wapen van het voormalige Sticht van Utrecht) en in de boogvormige poort St. Joris, die met zijn speer den draak doorsteekt. Vermoedelijk heeft de
meer algemeene bekend- heid, die St. Joris (of St. George) geniet, wiens beel- tenis b.v. op zoovele En- gelsche munten over de geheele aarde is verspreid, den ontwerper van dit gemeente-wapen op een dwaalspoor geleid. De bewaard gebleven oude zegels van de „S t a d V r e d e 1 a n t"
geven toch duidelijk de voorstelling van St. Maarten, die den bedelaar een stuk van zijn mantel schenkt. Op het Gemeentehuis te Vreeland berust thans nog een
|
||||||||
1) Besluit van den Hoogen Raad van Adel,
Koninklijke Machtiging, do. 20 Februari 1816. |
||||||||
do. 30 September 1818, ingevolge
|
||||||||
33
zegel in was, gehecht aan een koopacte uit hét jaar 1627; terwijl
op het Rijksarchief van de provincie Utrecht een papieren relief- zegel aanwezig is, bevestigd aan een getuigen-verklaring omtrent de jurisdictie der naburige gemeenten, afgelegd te Vreeland, anno 1638. Op beiden is de handeling van den heiligen Maarten met
den bedelaar duidelijk afgebeeld, en hoewel deze acten uit de eerste helft der zeventiende eeuw datèéren,'is het oorspronke- lijke ontwerp daarvan waarschijnlijk wel een paar eeuwen vroeger vervaardigd. |
||||||||
Een oppervlakkige vergelijking van de afbeeldingen der
beide Heiligen doet al dadelijk zien, dat ze groote overeenkomst met elkaar vertoonen, aangezien beiden te paard gezeten zijn en beiden hun wapen hebben getrokken, zoodat een verwisseling alleszins voor de hand ligt. Omtrent de in beeld gebrachte barmhartigheid van Si. Maarten
deelt de overlevering mede: ') |
||||||||
St. Maarten, oorspronkelijk een Romeinsch krijgsman,
lag anno 332 in garnizoen te Amiens. De winter van dat jaar was buitengewoon koud, zoodat vele personen ver- kleumd langs den weg werden gevonden. In dien tijd ont- moette Maarten een gebrekkigen man, nagenoeg ongekleed en bibberende van de koü. Begaan met zijn lot, hakte hij met zijn zwaard zijn
mantel in tweeën en gaf daarvan een stuk aan den bedelaar. In den hieropvolgenden nacht droomde hij dat Jezus,
gehuld in den halven mantel, tot de Hem omringende engelen zeide: „Weet gij, wie Mij aldus heeft gekleed? Maarten, die
tot nog toe niet gedoopt is, heeft Mij hiermede tegen de koude beschut". Ten gevolge van dit visioen, haastte hij zich om den
doop te ondergaan, zijnde toen in zijn 23ste levensjaar. Na den krijgsdienst te hebben verlaten, leed hij gedurende
vele jaren een teruggetrokken en godsdienstig leven en werd in 371 tot Bisschop van Tours gekozen. |
||||||||
') Sacred and Legendary Art, bij Mrs. Jameson. Volume 11, pag. 721.
|
||||||||
34
|
||||||||||
Het verhaal betreffende de voorgestelde heldendaad van
St Joris luidt 1): |
||||||||||
Geboren onder de regeering van Keizer Diocletianus,
diende George van Cappadocië omstreeks 750 als tribuun (hoofdman) in het Romeinsche leger. Op weg zijnde, om zich naar zijn legioen te begeven,
kwam hij voorbij Selene in Lybië (anderen meenen dat het Beyroüt in Syrië is geweest) en trof de bevolking der stad in wanhoop aan over de vele slachtoffers, die daar door een reusachtigen draak werden gemaakt. Om het monster van de stad verwijderd te houden,
bracht men het dagelijks een paar schapen, die, toen de voorraad daarvan was uitgeput, vervangen werden door twee kinderen, welke door het lot werden aangewezen. Nu had de Vorst des Rijks een dochter, Cleodolinda
geheeten, die op zekeren dag evenzoo door het lot den draak ten offer viel. Te vergeefs bood de vader de helft van zijn bezittingen
aan, om zijn dochter vrij te maken: slechts acht dagen uit- stel kon hij verkrijgen, waarna het slachtoffer, in vol ornaat, weenende naar het verblijf van den draak werd geleid. Omstreeks dien tijd kwam St. Joris, gezeten op zijn
edel ros, door deze streek en naar de oorzaak van haar leed gevraagd hebbende, riep hij uit: „Vrees niet, ik zal u bevrijden". Toen de draak dan ook uit zijn verblijf te voorschijn
kwam, sloeg St. Joris een kruis, reed op hem toe, en door- stak hem, na een hevigen strijd, met zijn speer. Nadat het monster gekneveld was, namen zij het mede
naar de stad. De angstige bevolking werd door St. Joris gerust gesteld,
die, wijzende op de macht van het Geloof, velen tot het Christendom bekeerde. St. Joris hieuw den draak den kop af; hij werd door
den Vorst met kostbaarheden overladen, welke door hem evenwel aan de armen werden geschonken. Hierna zette hij zijn reis naar het Heilige Land voort.
De bijzondere vereering van St. Joris, als St. George,
in Engeland dagteekent uit den tijd, dat Koning Richard de Eerste gedurende de Kruistochten zijn leger onder de be- scherming van dezen Heilige stelde. |
||||||||||
* *
* |
||||||||||
1) Sacred and Legendary Art, bii Mrs. Jameson. Volume II, pag, 398.
|
||||||||||
35
Het „Slot Vredelant" in 1260 door Henric van Vianden,
Bisschop van Utrecht, „een wakker oorlogsheld i), opgebouwt om de stroopingen der Heeren van Aemstel te beteugelen, maar ook „tegen het muyten der omliggende boeren", verkreeg reeds anno 1265 stedelijke rechten. Dat deze Kerkvorst zijn bevoorrechte stichting onder het
patronaat van St. Maarten heeft gesteld, blijkt uit zijn uit de Dom- of St. Maartens-kerk te Utrecht afkomstig grafschrift 2): f 2 Juni 1267.
Struxi Martine Vredelant pro pace tuorum
Pace beatorum fruar ut tecum sine fine.
(Ik heb, o Martinus, Vredelant gebouwd, voor den Vrede der Uwen,
Opdat ik met U voor eeuwig den vrede der gelukzaligen geniete.) |
||||||
Doch niet alleen dat dit grafschrift reeds een duidelijke
aanwijzing geeft, welke Heilige verband houdt met de ge- schiedenis van Vree- land : de zaak wordt beslist door een in de Kroniek van Beka 3) voorkomende afbeel- ding, die zonder twij- fel ook ten grondslag heeft gelegen aan het hiernevens vermelde zegel en evenzeer aan het opnieuw vastgestelde off icieele Wapen dezer Ge- meente, waarbij St. Joris voor goed zijn plaats moest afstaan aan St. Maarten, Bij Koninklijk Besluit van 17 Mei 1889, No. 25 werd het
wapen der Gemeente Vreeland nader vastgesteld op: 1) Historie ofte Beschrijvinge van 't Utreclitsche Bisdom. Door H. V. R. Te
Utrecht bij Hermanus Besseling, 1747. 2) Mr. S. Muller. Drie Kroniekjes vóór Belca's tijd.
3) Belca. De episcopis Ultrajectinis, Utrecht 1643. pag. 90.
|
||||||
36
|
||||||||
een burcht van keel,
het dak van lazuur, daar- boven een schild van keel, beladen met een kruis van goud (wapen van het voormaligeSticht van Utrecht) en beneden St. Maarten te paard, met zijn zwaard een pand van zijn mantel afsnij- dende ten behoeve van een hem volgenden bedelaar. Op grond alzoo van
den tekst van het graf- schrift van Bisschop Henric en de afbeelding van Beka, kan er voor den vervolge nimmer meer eenige twijfel rijzen omtrent de identiteit van den Heilige, die op het Gemeentewapen van Vreeland behoort te worden voorgesteld. Ik eindig met de betuiging mijner erkentelijkheid aan den
heer L. Schiethart, Burgemeester van Vreeland, voor de wapen- afbeeldingen, welke deze bijdrage illustreeren, alsmede aan den heer M. Middelberg, te Loenersloot, voor de verstrekking van bronnen. |
||||||||
Vreeland, Paschen 1915.
|
Dr. J. A. P.
|
|||||||
HET WAPEN VAN MUIDEN
|
||||||
De gevelsteen van 5tarnheim
|
||||||
Wanneer men van het station Abcoude langs het schilder-
achtige riviertje het Gein wandelt in de richting van de bekende uitspanning „De Vink", bereikt men na vijf minuten een eenvou- dige boerderij, „Starnheim". In een koopbrief van 2 Maart 1805 wordt deze „Sterrenheim" geheeten. Het eerste gedeelte van den naam wordt hierdoor aanstonds verklaard; het laatste gedeelte „heim" wil zeggen: „heerlijke hof of hoeve". De gevelsteen van Starnheim, lang 123 c.M. en breed 82
C.M., trok reeds veler aandacht. Jammer, dat hij eenige jaren geleden geverfd is en hierdoor iets van het oorspronkelijke in- boette. Zooals de hierbij gevoegde afbeelding aangeeft, zien wij links een meerman, het hoofd bedekt met zeewier, in de rechter- hand houdend eene zeventandige vork. Aan de rechterzijde is eene meermin gebeiteld; deze heft met de rechterhand, en de meerman met de linkerhand eene zespuntige ster omhoog. Onder deze figuren lezen wij: My lucht diin star. 2 Petri 1 .19. Boven de letters M, Y, U, D, I, N, A, die als kapitalen zijn gebeiteld, staat een sterretje. Wat wil dit alles beteekenen? De bewoners en de eigenaar
konden mij geen nadere aanwijzing verstrekken. Het huis met dezen gevelsteen zal wel een der landhuizen
of „heeren-optrekken" geweest zijn, zooals er vele, ruim een eeuw geleden, in het Gein gevonden werden, en er heden nog |
||||||
slechts enkele zijn overgebleven. Aangaande dezen bloeitijd
schrijft „De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver door L. van Ollefen", lil deel, uitgegeven in 1795, dat het Gein „zekerlyk niet genoeg kan geroemd worden en een onzer voorhanden zijnde schrijvers zegt des veel te weinig wanneer hij het Gein (of gelijk men ook wel schryft, Gyn) bekoorlyk noemt, en daar byvoegt: „Dit is zekerlyk één van de aangenaamste wegen, die men vinden kan; buitenplaats aan buitenplaats; de eene schoo- ner dan de andere; en 't geen er mij zeer voldoet, de weg is zo geheel somber, zo stil, des de ligging der plaatsen zo geschikt voor gevoelige zielen". „Het Gein is een verrukkelijk paradys, dat men in oogen-
schouw moet neemen om van deszelfs bekoorelijke ligging een denkbeeld te kunnen vormen, gelyk het dan ook voor een goed gedeelte van het jaar duizenden lieden uit den omtrek, voor- naamlijk Amsteldammers, Weespers, en Abcoudenaars tot zig lokt, om onder deszelfs lommerig geboomte een uurtjen van uit- spanning door te brengen." Ook nog in onze dagen biedt het Gein een verrukkelijke
wandeling. Wij blijven stilstaan bij Starnheim of liever, wij gaan zitten op de bank, die door „Abcoude's Belang" tegenover den gevelsteen geplaatst is, om dezen nauwkeurig te beschouwen. De eerste vraag, die onwillekeurig gedaan wordt, is: wat staat er in 2 Petri 1:19? Ware elk antwoord betreffende deze voor- stelling zoo eenvoudig als dit! „En wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten." Met „het profetische woord" worden de woorden bedoeld,
welke de komst, hier in het bijzonder de wederkomst van Christus voorspellen. Gij doet wel, dat gij daarop acht hebt als op een licht, schijnende in eene duistere plaats. Dit acht hebben moet voortduren „totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten". Aangaande deze morgenster zeide de toenmalige bewoner van Sterrenheim, — gelijk wij op den gevelsteen lezen — „My lucht diin star", wat wij kunnen omschrijven door: „Christus is mijn licht", waarbij wij opmerken, dat „diin" een bezittelijk voornaamwoord is, gelijk nog te zien is in de uit- drukking: het mijn en het dijn. Uit den tekst 2 Petri 1 ; 19 is alzoo ook de ster verklaard,
|
||||
4Ó
welke de meeiman en de meermin omhoog houden. Merkwaar-
dig is de overeenkomst met het gemeentewapen van Muiden, waarop ook een meerman en een meermin voorkomen, op dezelfde wijze afgebeeld en op dezelfde wij/.e toegepast. (Zie het plaatje boven het opstel.) Het wapen van Muiden is, als een oudheidkundige bijzonderheid, te zien in de oude St. Nico- laaskerk aldaar; de beide zuidelijke koorvensters vertoonen eenige beschilderde ruiten, van welke vensters het eene het wapen van Muiden tamelijk wel heeft bewaard. Dit wapen, bestaande uit een veld van azuur, met een fasce van zilver, wordt vastgehouden door een meerman en eene meermin. Daar- onder lezen wij het jaartal 1646. Terloops vermelden wij ook het andere wapen, op het
aangrenzende koorvenster, dat hetzelfde jaartal draagt. Het geeft te zien: twee ronde kasteeltorens aan de monding eener rivier, waartusschen door een schip zeilt. Op den achtersteven wappert een vlag met drie horizontale banen: blauw, zilver, blauw; dus de kleuren van het stadswapen. De torens stellen natuurlijk het Muiderslot voor aan den mond (-Muiden) der Vecht. Dit wapen is het kerkelijk zegel der Hervormde Gemeente. Eigenaardig is deze voorstelling boven den ingang van het nieuwe gemeente- huis aangebracht. De meermin speelt een belangrijke rol in de geschiedenis
van Muiden. Immers de overlevering meldt, dat eene meermin, uit de zee opgekomen, zou voorspeld hebben: „Muden sal Muden bliven, Muden sal noit becliven", welk gezegde zich eenigszins bevestigd heeft, daar het altijd et'n gering stadje gebleven is. Van der Aa, in zijn Aardrijkskun- dig Woordenboek, schrijft bij deze regels, dat de inwoners ze in een anderen zin opvatten en „dit gezegde voornamelijk aan- halen, als er eenig onheil gebeurd is". De Muidenaren bezigen dan zeker speciaal den eersten regel. Wij herhalen: de overeenkomst tusschen de figuren op den
gevelsteen van Starnheim en het gemeentewapen van Muiden is merkwaardig, welk verband ons van pas zal komen, nu wij opmerkingen gaan maken over de kapitale letters van het onder- schrift: My lucht diin star. Deze kapitalen worden aangeduid door een daarboven geplaatst sterretje, zeven in getal, en wel: M Y V D I N A.
|
||||
41
Dr. [an Kalf in zijn „Voorloopige lijst der Nederlandsche
monumenten van geschiedenis en kunst", Deel I. De provincie Utrecht, uitgegeven in 1908, vermeldt onder Abkoude-Proosdy dezen gevelsteen en stelt hem in het jaar 1559. Nu is wel is waar uit de kapitalen van zulk een onderschrift meestal een jaartal te vormen, door deze kapitalen als Romeinsche cijfers te beschouwen en ze eenvoudig op te tellen, maar hoe is hier het jaartal 1559 te verkrijgen? Laten we eens nagaan: M = 1000 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
bij optelling verkrijgt men 1510
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
en niet 1559. Bij genoemde dateering zijn de letters Y, 1 en A
weggelaten en hiervoor in de plaats is de L van „lucht" geno- men - 50. M -[- L 4- V H- D + N = 1559. Deze oplossing is zeer willekeurig. Ook komt het voor, dat met de kapitalen de eerste letters
vah eigennamen zijn aangewezen, wat hier in dit geval ook niet voor de hand ligt. Het meest aannemelijk is, dat deze letters, evenals de meer-
man en de meermin, in verband moeten gebracht worden met de stad Muiden. Immers wij lezen het woord: Myudina. De y en de u staan dan wel niet in de goede volgorde, maar deze vrijheid is geoorloofd wegens de omstandigheid, dat men in de keuze der letters zóó beperkt was, om een gewenscht woord te vormen. De letter u werd als v geschreven. Hoogstwaarschijnlijk heeft degeen, die dezen steen liet
plaatsen, in eenige betrekking gestaan tot Muiden en heeft hij de herinnering hieraan op deze wijze willen bewaren. Het is verder niet onmogelijk, dat deze persoon behoord heeft tot een familie van der Star, welke naam nog voorkomt in den omtrek van het Gein; hierop wijzen ook de naam Starnheim of Ster- renheim en de ster op den steen. De datum van den gevelsteen moet gesteld worden in de 17de eeuw. J. W. VERBURGT,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Een en ander aangaande Mr. Joan Huydecoper
van Maarsseveen (1601-1661) en enkele dichters van zijn tijd. " Onder de vele eigenaars en bewoners van Goudestein, de
thans nog bestaande buitenplaats onder Maarsseveen, neemt Mr. Joan Huydecoper, heer van Maarsseveen, Neerdijk, enz., raad en burgemeester der stad Amsterdam, een belangrijke plaats in. Hij was het, die in 1650 Willem Frederik, den stadhouder van Friesland, toen deze met een leger om Amsterdam lag, ter ge- legenheid van het bekende geschil tusschen den stadhouder en de provincie Holland over het afdanken van troepen, durfde toevoegen, „dat de burgemeesters, zoo de graaf niet aftrok, tot de uiterste middelen hun toevlucht zouden moeten nemen". Toch was zijn verhouding tot het huis Oranje-Nassau niet slecht: de keurvorst van Brandenburg en de vorsten van Anhalt zijn zijne gasten geweest en als afgevaardigde van Amsterdam woonde hij zelfs den doop van den zoon van den keurvorst te Berlijn bij. Zijn belangstelling bepaalde zich echter niet uitsluitend tot de politiek; hij was ook een groot liefhebber der poëzie en stond tot verscheiden dichters van zijn tijd in betrekking. Zoo droeg Vondel in 1660 zijn treurspel „Edipus" aan hem op. Constantijn Huygens logeerde zelfs van 19 tot 22 Augustus van het jaar 1656 op Goudestein en werd er tot een drietal puntdichten ge- ïnspireerd, die ik hier laat volgen. Zooals men zal zien, munten ze voornamelijk door min of meer gezochte woordspelingen uit, waartoe de naam „Vecht" vooral zeer geschikt is. „lek heb soo swaeren strijdt met dese Vecht te vechten,
Haer schoonheit, Maersseveen, tast mij soo vriendlick aen, Dat ick moet vluchten, niet voor d' eer van uw' gerechten, IVlaer om uw' soete Vechts aanvechtingen t' ontgaen." _________ 21 Aug. 1656.
„Ick doe recht, Maersseveen, als stoute kind'ren plechten,
Diem' aen de les in 't school moet houden met een wenck ; |
||||||
1) Bronnen: Alle de gedichten van Jan Vos, 2 dln., t'Amsterdam, 1662—1671.
]. A. Worp, Jan Vos. (Acad. Proefschrift) Groningen, 1879. Pr, J. A, Worp, De gedichten van Constantijn Huygens, VI. Groningen, 1896. |
||||||
43
lek sit op Hofwijck staegh aan Goudestein en denck,')
En vliede van mijn Vliedt, 2) om voor uw Vecht te vechten. Heel Voorburgh komt in roer om tegens mij te rechten Voor d' eere van de plaets, die 'tvolck seght dat ick krenck, Als ick uw Maersseveen te langhen lofdicht schenck En voor de Vecht alleen te veel Lauriers wil vlechten. Maer ick heb haest gedaen met pleiten; sij sijn 'tquijt Eers' om sien; goet of quaet, sij moeten 'tmij wel geven, Daer ickse met gewelt van redenen verbijt. En roeme Maersseveens Paleisen buerigh leven, De lieffelicke locht in allerhande weer. De klaerheit vanden Stroom en 'tblanck hert van den Heer." _________ 22 Aug. 1656.
„Nu weet ick 't, Maersseveen, en 'tis licht om versinnen,
Waerom uw Goudestein van velen werdt bemint; Twee lieve dinghen doen 't, en diem' er altoos vindt. De soete Vecht voor deur, de soete vocht van binnen." _________ 22 Aug. 1656.
Meer nog dan met eenig ander dichter was Mr. Joan Huyde-
coper verbonden met den Amsterdamschen glazenmaker Jan Vos, die een groote vermaardheid had gekregen na zijn in 1641 ver- schenen treurspel „Aran en Titus". Jan Vos was de eerste van de z.g. „huispoeëten", een genre dichters, zooals we er in de achttiende eeuw zooveel zien, en welk type zoo uitstekend door van Lennep is geschilderd in den persoon van Helding in zijn „Ferdinand Huyck". Niets kon er in het gezin der Huydecopers voorvallen, of Vos vereeuwigde het door een gedicht, het keur- vorstelijk bezoek, huwelijken, sterfgevallen, enz. Ook de buiten- plaats zelf, de grot, de bron, de zonnewijzer en de diergaarde worden door hem bezongen. Hoe rustig en veilig kan men op Goudestein de wilde zwijnen, herten, konijnen, pauwen, zwanen, ganzen en kippen bewonderen, zonder gevaar te loopen, door hen te worden aangevallen. Want, zegt de dappere Vos: „Een ander mach zich vrij, om 't wildt, in 't bosch begeeven:
Ick walg van sulx te zien. Niet ijselijker dan in lijfsgevaar te leeven. De dootschrik doet mij vliên 1) d. w. z.: Ik zit op Hofwijck (Huygens' buiten bij Voorburg) en denk steeds
aan Goudestein. 2) Hofwijck ligt aan d? Vliet,
|
||||
44
|
|||||||
Men wil om 't ongeval 't gezicht der dieren missen.
Wie dat voor rampen vreest, bezoekt geen wildernissen."
Hier alle gedichten van Vos met betrekking tot de familie
Huydecoper op te nemen, zou te veel van uw aandacht gevergd |
|||||||
zijn. Wie er belang in stelt, kan ze in „Alle de Gedichten van
Jan Vos" vinden. Daarom zullen ,'we slechts eenige fragmenten geven van het gedicht „Aan de Heerlijckheit van den Heer [oan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarsseveen, Neerdijk, enz. enz." Daaruit kan men zien, dat een dichter uit dien tijd, zelfs wanneer |
|||||||
45
hij, zooals Vos, geen vreemde talen kent, het niet kan nalaten,
telkens in zijn gedichten namen en vergelijkingen uit de klassieke mythologie in te vlechten. „O, Maarseveen! prieel der Grooten,
Hoe zingt mijn pen aan 'tY') uw lof?
Uw hoven, vijvers, beemden, slooten,
En laanen dienen haar tot stof.
Uw glans verwint de roem der Tempe, 2)
Die zoo veel wijken heeft verdooft.
De Nijdt heeft zich, om u te dempe'.
Op uwe luister afgeslooft."
„De Krijgh quam u weleer verdelgen:
Uw akkers rookten van het bloedt.
Gij kondt de lijken niet verzwelgen.
Men zagh Uw huizen, door de gloedt
Van d' oorlogstoorts, bij nacht verrasse'.
Nu zwelt uw borst van vette room.
Zoo groeit de fenix 3) uit zijn assche.
Men krijgt de Krijgh door Vreed' in toom.
Godt Pan, omheint van harderinnen,
Vertoont zich in uw klaverweij.
De Vechtgodt met zijn Meereminnen,
Die dobbert langs uw boord van kleij, '
En groet de Goudesteinsche zaaien:
Waar dat uw Heer, voor 't zeilrijk Y,
Als afgemat, zijn aam komt haaien.
De grooten zijn bijwijlen vrij.
De Zorg kan zich op 't landt verpoozen.
Het woelen tergt het taay gedult.
Men siert het kussen 4) veel met roozen;
Maar 't is met doornen opgevult."
„PomoonS) komt zelf uw boomen snoeien.
Vrouw Ceres6) die het aardrijk mest,
|
||||||
1) Aan 't IJ; d. w. z. te Amsterdam.
2) Tempe, een om zijn natuurschoon beroemd dal in Thessalië, in Griekenland.
3) De fenix, een mythische vogel, die zich zelf verbrandde en wreer verjongd uit
zijn asch verrees. 4) Het Icussen, n,I. van een magistraat. Het lijkt dikwijls mooier dan het is, een
regeeringspersoon te zijn. 5) Pomona, de godin der vruchlboomen.
6) Ceres, die van de vruchtbaarheid.
|
||||||
46
Doet uwe halmen weeligh groeien.
Men stoft niet meer op 'tGriex gewest. Uw hoven strekken Helikonnen.') De Juffers 't schelle Neegetal. 2) Uw vijvers schrandre hengstebronnen. 3) Natuur versiert nooit top, noch dal Zoo schoon als uwe tuintapeeten, Die Flora zelf van bloemen weeft. Waar 't landt, o roemstof der Poëeten! Zoo waardt geweest, daar Numa leefd, Hij hadt zijn spaa niet gaan verruilen, Voor Romulus' beroemde staf."*) Wie rusten wil moet hier verschuilen. Merkuur leit hier 't bekommren af. Hij vindt zich vrijer bij de blaaren. Dan onder 't Beursverwelf van steen. De koopmans zorg maakt grijze haaren. Het pluimgediert, o Maarseveen! Vermaakt het oor, naa het verschrikken, Door tijding van het weer in zee: Want onweer slaat de kielen stikken Men koopt die winst voor hartewee.^) Uw landtoordt kan 't gemoedt verzachten. Door rusten krijgt men nieuwe krachten." Citeeren we ten slotte nog het volgende puntdicht, waarin Vos Huydecoper zelf aanspreekt, doch dat ongelukkigerwijze niet zeer geestig is: „Elk noemt u Maarseveen, maar 't heeft een andre zin;
Best noemt men u een godt, uw Ega een godin:
Zij is een Venus, gij een Mars van moedt bezeeten.
Gij moet geen Maarseveen, maar Mars en Venus heeten."
_________ Dr. ALBERTA j. PORTENQEN. 1) Helikon, een berg in Boeötië, aan ApoUo en de Muzen gewijd. Strekken bet.
evenaren. 2) Neegetal, d. i. negental, d. w. z. de negen muzen.
3) Hengstebron of Hippocrene, op den Helikon, door het gevleugelde paard
Pegasus met zijn hoef uit den bodem geslagen. 4) Numa Pompilius, volgens de overlevering de tweede koning van Rome, de
opvolger van Romulus. Voordat hij koning werd, bewerkte hij het land; ware zijn land, zegt Vos, even schitterend geweest als Maarsseveen, dan zou Numa het nooit voor een koningszetel hebben verlaten. 5) Handelsmenschen verkeeren steeds in angst, want bü slecht weer kunnen de
handelsschepen vergaan, |
||||
flrmverzorging in de 18e eeuw.
|
|||||
Aangezien het ons enkel te doen is om oude toestanden te
leeren kennen, zal ik de werkelijke familienamen van de twee personen, die in dit artikel de hoofdrol vervullen, niet vermelden. Laat ons dus zeggen, dat hij „Jacob Flesch" heette, omdat in latere jaren de flesch duchtig door hem aangesproken werd, en laat ons zijne vrouw gemakshalve „Trijntje Flesch" noemen. Jacob Flesch dan, was pas getrouwd, toen hij en zijne vrouw
in 1751 in een lief klein huisje aan den Heereweg te Baambrugge gingen wonen, dat zij voor slechts f 34.— per jaar van de diaconie gehuurd hadden. Bij dat huisje behoorde nog een kleine tuin, die aan de achterzijde aan den Angstel (die altijd door iedereen hardnekkig „het Gein" genoemd wordt) grensde, zoodat jacob ook groente kon kweeken en als hij er lust in had, nog een vischje kon verschalken op den koop toe. Men zou dus oppervlakkig meenen, dat deze menschen, die
pas getrouwd en jong en sterk waren, en bovendien voor matigen prijs een lief huisje bewoonden, het voor hun doen nog zoo kwaad niet hadden. Maar — zooals het meer gaat — jacob Flesch begon al
heel spoedig naar wat afleiding te verlangen, want reeds een jaar later vroeg hij aan de diaconie om een gek op den schoor- steen en tevens om eene nieuwe bedstede, om, zooals hij later zeide, bij gelegenheid een vriend te kunnen logeeren. Sedert dien tijd was er een keerpunt in dit landelijk geluk
merkbaar, want reeds na Kerstmis 1756 werd hem door de diaconie de huur opgezegd, omdat hij, trots herhaalde aan- maningen, nog twee jaar huishuur schuldig was gebleven. Eenmaal zoover gekomen, was hij weldra geheel aan lager
wal geraakt, zoodat hij zich, eenige jaren later, bij de diaconie om onderstand moest aanmelden, omdat hij voor zijne vrouw en Iwee kinderen den kost niet kon verdienen. De kerkeraad wenschte echter een nader aanzoek af te
wachten, want Jacob Flesch was geen lidmaat en had dus geen |
|||||
48
recht op ondersteuning. Men kon zich bovendien niet voorstellen,
dat deze man, als hij goed oppastte, het zoo arm kon hebben. Men dacht, dat Jacob Flesch eene wraakneming op de diaconie beoogde, omdat hij rondstrooide, dat hem het spelen op de laatste kermis, op aanstoken van den kerkeraad verboden was. Toen dan ook kort daarna zijne vrouw haren nood kwam
klagen en om onderstand voor haar en hare kinderen vroeg, verwees men haar naar de armmeesters van het gerecht, omdat men het onbegrijpelijk vond, dat zij en haar man, die beiden jong en gezond waren, die slechts 2 kinderen te hunnen laste en geen grooten tegenspoed ondervonden hadden, zich nu reeds voor onderstand moesten aanmelden. Jacob Flesch had echter weinig lust om zich bij het gerecht
of de armmeesters aan te melden, omdat men hem dan zou aansporen om op eene andere plaats werk te zoeken. Uit medelijden besloot de diaconie om de vrouw, die wèl
lidmaat was, te helpen. Men deelde haar mede, dat zij iedere week voor 15 stuivers aan eetwaren uit een „commenije winkel" en voor 10 stuivers brood bij den bakker kon halen. Deze bedeeling werd echter door de vrouw niet dadelijk
aangenomen, omdat zij er eerst met haren man over spreken moest. Jacob Flesch kwam dan ook kort daarna vertellen, dat hij, met hetgeen men zijne vrouw had toegelegd, zijne schuld- eischers niet kon voldoen, noch de huishuur betalen. Als de kerkeraad niet meer wilde geven, zouden hij en zijne vrouw moeten bedanken en van hunnen inboedel verkoopen, zoolang zij nog wat over hadden. De kerkeraad achtte zich echter niet verplicht, om schulden
of huishuur te betalen van iemand, die nog twee jaar huur aan de diaconie schuldig was. De onderstand bleef toen achterwege. De vrouw kwam niet meer in de kerk en als de predikant
en een ouderling op huisbezoek kwamen, werden dezen door man en vrouw zeer brutaal bejegend en verzocht om in het vervolg het huis maar voorbij te gaan. Door den nood gedrongen kwam de vrouw echter opnieuw
om onderstand vragen en betuigde leedwezen over hare verre- gaande brutaliteit. Aangezien de armoede in het gezin groot was, besloot men om man en vrouw „op de been weer wat te helpen". Men gaf aan de vrouw 25 stuivers per week, benevens 15 stuivers aan eetwaren en 10 stuivers aan brood. Bovendien zou men in |
||||
49
den aanstaanden winter vieesch en turf verstrekken, onder beding
evenwel, dat man en vrouw zich behoorlijk gedroegen en trachtten te werken en dat Jacob Flesch alimentatie van het gerecht verzocht en verkreeg. In het daarop volgende voorjaar moest jacob Flesch weder
verhuizen, omdat hij nooit huur betaalde, waarna de vrouw brutaalweg van de diaconie kwam eischen, dat deze voor eene woning zou zorgen! Men bracht haar echter onder het oog, dat zij en haar man
hunne armoede aan zichzelf te wijten hadden. De diaconie had reeds zooveel gedaan in den afgeloopen winter, doch kon en wilde daarmede niet voortgaan. Daarom werd de vrouw aange- spoord om te gaan werken. Doch toen brak er een onweer los. De vrouw zeide, dat zij
daartoe niet in staat was: zij begon te razen en te tieren en wees op anderen, die wel bedeeld werden. Nogmaals eischte zij op hoogen toon, dat de diakenen voor eene woning zouden zorgen. Daar waren zij voor! Wanneer men haar niet hielp, zou zij het hoogerop zoeken. Intusschen kon |acob Flesch te Baambrugge geen woning
krijgen, omdat noch de diaconie noch het gerecht borg wilde blijven voor de huurpenningen, zoodat de vrouw spoedig nog eens kwam informeeren of de diaconie reeds eene woning voor haar had, omdat zij zelf ook gezocht had, maar niets kon vinden. De diaconie pleegde toen overleg met den schout of er te
Abcoude of te Vreeland geen huisje te vinden zou zijn, maar de vrouw wilde daarvan niets weten. Zij verklaarde kort en goed, dat zij niet van Baambrugge wegging en in een van de huisjes van de diaconie wilde wonen. Omdat jacob Flesch zich onlangs „zeer impertinent omtrent
het gerechte" gedragen had en zijn slecht gedrag oorzaak van zijne armoede was, wilde de schout niet voor eene woning zorgen. Sedert dien tijd wendde Jacob Flesch zich dan eens tot het
gerecht en dan weer tot de diaconie, maar steeds zonder gevolg. Soms kwam hij bij een der diakenen en dreigde, dat hij 's Zon- dags voor den kerkeraad zou komen: „hij wou dan eens zien aan wien het mankeerde", en dan kwam hij weer bij den pre- dikant vragen „waar hij op 1 Mei zijne vrouw en kinderen in een huis zou krijgen", waarop deze hem antwoordde, dat hij |
||||
dat zelf moest weten: hij was man en vader. De kerkeraad
wilde zich in geen geval met het zoeken naar eene woning belasten, omdat „het doch om dat volk voort te heipen niets baat", zoodat Jacob wel eens woedend uitriep: „dat was dan wèl een bedroeft Huijshoudenl" Kort daarna hield dan ook de bedeeling van de diaconie op,
en evenzoo die van het gerecht. Beide meenden daartoe niet verplicht te zijn en wilden niets meer met Jacob Flesch te maken hebben. Ten einde meer zekerheid te verkrijgen, ging de predikant
naar Utrecht om daar het placaatboek eens na te zien en vernam toen, dat wanneer er tweeërlei armbezorgers waren, zooals hier, de bedeeling aan éen kant gedaan werd en zich schikte naar den man. De diaconie was dus niet verplicht om het gezin te ondersteunen. Toch spoorde de schout Trijntje Flesch telkens aan om
ondersteuning van de diaconie te vragen, omdat zij lidmaat was. De diaconie gaf haar dan nog wel eens een „aalmoes of nood- penning", maar wilde zich voor het overige niet meer met de zaak inlaten. Het werd nu een voortdurende strijd tusschen het gerecht
en de diaconie om aan den onderhoudsplicht te ontkomen. Het gerecht had intusschen niet stil gezeten, want kort
daarop werd facob Flesch, na bekomen machtiging van het Hof te Utrecht, door de dienaars van den schout gevangen genomen en naar het werkhuis te Utrecht gebracht. De schout dacht hierdoor het onderhoud van de vrouw,
die lidmaat was, op de diaconie te kunnen schuiven, maar deze was daartoe niet genegen, zoodat de strijd opnieuw ontbrandde. Een der schepenen deelde toen aan de vrouw mede, dat
het gerecht haar slechts dan zou ondersteunen als het daartoe veroordeeld werd en de schout verwees haar telkens naar de diaconie, die haar nu en dan nog de gebruikelijke noodpenning gaf. Aangezien deze toestand niet kon blijven voortduren, besloot
de diaconie een einde aan de zaak te maken en leverde bij het Hof te Utrecht een memorie in, met de vraag, of de diaconie dan wel de armmeesters van het gerecht Trijntje Flesch en hare twee kinderen moesten onderhouden. Ook de vrouw zelve had een verzoekschrift aan het Hof gezonden. Het gerecht werd toen wat inschikkelijker en was nu bereid
|
||||
SI
óm de vrouw en de i<inderen „aan te slaan"; mits dat de kerke-
raad zich verbond om alles te restitueeren, ingeval de diaconie tot het onderhoud verplicht werd. De diaconie was hiertoe dadelijk bereid, maar het gerecht zocht telkens weer andere uitvluchten en wilde ten slotte het onderhoud niet op zich nemen. De kerkeraad vond deze behandeling van den schout en
het gerecht „anders als men wel wenschte" en meende „dat niet wel met hetzelve is te handelen". ') Na lang wachten werd eindelijk door het Hof beslist, dat
de armmeesters voor de kinderen moesten zorgen, terwijl aan de diaconie het onderhoud van de vrouw werd opgedragen, doch dit laatste alleen voor ditmaal, zonder eenige consequentie voor de toekomst. Dadelijk werd nu de vrouw voor rekening van de
diaconie uitbesteed en iemand aangenomen om haar te helpen, doch zij overleed reeds eenige weken daarna en werd op kosten van de diaconie begraven. Daarna ontstond er weer een andere twist met het
gerecht. De diaconie had eenige goederen van weinig waarde in bewaring genomen en wilde die tegen kwijting aan het ge- recht overdragen. De schout vroeg toen een lijst van die goederen, maar berichtte, nadat hij er met de schepenen over gesproken had, dat het gericht de goederen wèl wilde overnemen, doch zonder kwijting daarvoor te geven. De diaconie wendde zich weder lot het Hof te Utrecht met
de vraag, wat er met deze goederen gedaan moest worden. De met deze zaak belaste raadsheer oordeelde het billijk, dat het gerecht de goederen overnam en daarvoor kwijting gaf, waarna de schamele inboedel door de diaconie tegen bewijs van ontvangst aan het gerecht werd overgedragen. Hiermede was deze zaak voorloopig van de baan.
Jacob Fiesch en zijne vrouw hadden sedert twaalf jaren
zooveel last, moeite en zorg veroorzaakt, dat men er van walgde. Bovendien had de onwil van het gerecht, met de daaruit voort- vloeiende geschillen, er niet toe bijgedragen om de bemoeiingen van de kerkelijke armverzorgers te vergemakkelijken of te veraangenamen. |
|||||
1) Waarschijnliik heeft men eerst een veel krachtiger uitdrukking gebezigd,
maar die is in de notulen zóó zorgvuldig doorgehaald, dat zij niet meer te ont- cijferen isl |
|||||
52 ■
Is 't vorenstaande eenigszins uitvoerig behandeld om een
kijkje te geven in de arm verzorging van 150 jaar geleden, 't moet tevens dienen als inleiding van datgene wat mij aanleiding gaf om dit artikel in ons jaarboekje te plaatsen, 't Geeft ook eene verklaring en wellicht eene verontschuldiging van eene onvoorzichttgheid, die aan den kerkeraad eene zeer strenge be- risping van het Hof te Utrecht bezorgde. Wij moeten nu eenige jaren overslaan.
Jacob Fiesch was kort na den dood zijner vrouw, op belofte
van beterschap uit het werkhuis ontslagen en had eenige jaren later weder eene levensgezellin gevonden, die al het leed (lief zal ik er maar niet bijzetten) met hem deelen wilde. Daar, zooals gezegd, het onderhoud van de kinderen aan
de armmeesters van het gerecht was opgedragen, had de diaconie in de daaropvolgende jaren weinig met hem te doen. Maar op 5 Aug. 1777 hadden de Staten van Utrecht eene
ordonnantie omtrent het onderhoud der armen, enz. afgekondigd, waarbij bepaald werd, dat alle onroomschen in geval van armoede door de respectieve diaconiën onderhouden moesten worden. Al heel spoedig kwam Jacob Fiesch zich toen weder bij de
diaconie aanmelden. Hij en zijne vrouw vertelden, dat zij tot dusverre onderstand van de algemeene armen genoten hadden, maar dat deze onderstand nu was opgezegd. Zij vroegen om eene woning, omdat zij geen huisvesting hadden en reeds eenigen tijd op den publieken weg of op den dijk gezeten hadden. Verder vroegen zij om kleederen en voedsel voor zich en hunne kinderen, omdat zij in zulk een diepe armoede verkeerden. Ofschoon noch de man noch de vrouw lidmaten waren,
was men zeer begaan met hun lot en verschafte hun eene woning, voedsel, kleederen en brandstoffen, onder voorwaarde dat Jacob Fiesch trachten zou weder aan het werk te komen, hetgeen hij ernstig beloofde. •) Een poosje ging het nu goed, maar weldra was er geen
huis meer met hem te houden. De kerkeraad getuigde dan ook in 1779 van hem, dat hij en zijn huisgezin sedert verscheidene jaren, eerst door het gerecht en sedert 1777 door de diaconie |
||||||
)) De vrouw wa; uit Loosdrecht aficomstig en had van daar eene acte van
indemniteit medegebraclit. Na eene correspondentie daarover verl<Iaarde de diaconie te Loosdrectit zich bereid hoogstens ƒ 25.— per jaar in haar onderhoud te willen bijdragen. |
||||||
53
was gealimenteerd geworden en dat hij „zedert omtrent twintig
„jaaren heeft geleyt een zeer onbetamelijke levenswijse, gaande „zij; niet alleen in den Drank te buyten, maar hebbende zig „geheel en al aan de Luijheid overgegeven en als voorgenomen „hebbende niette werken, het er op schijnd toegelegd te hebben „om het arme brood voor hem en zijn huijsgezin te willen ge- „nieten". Dikwijls werd hij hierover onderhouden en dikwijls had hij ook beloofd zich behoorlijk te gedragen, maar er kwam niet de minste verandering in zijn gedrag. Thuis sloeg hij alles kort en klein en hij was de schrik voor zijne huisgenooten en de buren. Ook trachtte hij het beddegoed en het huisraad, hem door de diaconie verstrekt, te verkoopen, maar dit werd hem belet. Hij ontzag zich niet den predikant en den kerkeraad „veel-
tijts kwaataartig impertinent en somtijts bespottelijk te bejege- nen", omdat hij overtuigd was, dat de diaconie aan de vrouw en de kinderen wel het noodige onderhoud zou verstrekken en hij zelf dus ook geen gebrek zou lijden. Maar in het laatst van 1779 werd de toestand onhoudbaar,
want soms had hij aanvallen van woeste razernij, die hem ge- vaarlijk voor de omgeving maakten. Onder het uiten van vloeken en verwenschingen dreigde hij zelfs zijne vrouw van het leven te zullen berooven, zoodat deze met hare kinderen het huis ontvluchtte. Daar nu de kerkeraad geene andere middelen had om hem
te straffen dan hem de woning uit te zetten en de alimentatie te doen ophouden, maar hierdoor de vrouw en de kinderen even zwaar zouden getroffen worden, zat men voortdurend in angst en verlegenheid. Om ongelukke.i te voorkomen, gelastte toen de kerkeraad
aan de dienaars van den maarschalk om ... Jacob Flesch gevan- gen te nemen en naar het werkhuis te Utrecht te brengen! De kerkeraad hoopte, dat dit door „d'Ed. Hove van Utrecht
niet kwalik zou worden afgenomen", omdat de nood drong en omdat een verder verblijf van Jacob Flesch te Baambrugge nood- lottige gevolgen had kunnen hebben. Dadelijk gingen een paar leden van den kerkeraad naar
Utrecht om van deze daad kennis te geven aan het Hof, maar om Jacob Flesch niet te veel te bezwaren, verzwegen zij, dat hij het leven van zijne vrouw bedreigd had. |
||||
54
Reeds den volgenden dag kwam er een verzegelde brief,
geadresseerd aan den predikant en den kerkeraad, luidende als volgt: Eerwaarde Godvruchtige!
Met veel bevreemding hebben wij vernomen, hoe dat UEerw. zich hebben durven vermeeten zekeren Jacob Flesch ter oorzake van eenige misdrijven dadelijk eigener authoriteit in apprehensie te neemen en de Dienaars van den Heere|Maarschalk praetenselijk te gelasten denzelven gevangkelijk na Utrecht over te brengen, daar het Uwe plicht geweest was ons van voorsz. mesusen kennisse te geven, immers indien er eenige onheilen uit deszelvs wan- gedrag te vreesen waren, en de zaak geen uitstel konde lijden, het gerecht Uwer plaatse te verzoeken daar op de vereischte ordre bij provisie te stellen. De twee leden uit den kerkeraad door UEerw. gecom-
mitteert, hebben Ons betuigt, dat deze Uwe onbehoorlijke en tegen de door de Heeren Stalen dezer provincie geë- tablisseerde lurisdictie gantsch strijdende handelwijze enkel uit onkunde en verlegenheid was gesproten, en hun van harten leed deed, met welke redenen van excuus wij dan besloten hebben dit verregaand abuis voor deze reise te passeeren, UEerw. desniettemin op het sterkste recom- mandeerende en ordonneerende zich in het vervolg van diergelijke zorgvuldig te wachten, op poene van nadere dispositie. Ende hiermede zijt gode bevolen, geschreven te
Utrecht den 22 October 1779. Eerwaarde Godvrugtige!
UEerw. goede vrienden
De Praesideerende en Raden 's Hoovs van Utrecht Ter ord*'« van deselve (onderteekening.)
Dit curieuse uitstapje op rechterlijk gebied was den kerke-
raad dus slecht bekomen! Men besloot dezen brief in de kerkeraads- of in de diaconie-
kast te bewaren, „opdat men onverhoopt in zulke of dergelijke gevallen komende, mogen weten hoe zig te gedragen". |
||||
55
Een weeit later werd door een procureur een „requeste"
aan „den Ed; Hove van Utrecht gepresenteert bij ofte van wegen „Predikant, Ouderlingen en Diaconen van de gereformeerde Ge- „meinte te Baambrug" waarbij verzocht werd, dat aan „derequi- „ranten werde gepermitteert en geauthoriseerd omme den per- „soon van Jacob Flesch bij requeste breder omschreeven immers „voor den tijd van een ]aar ten kosten van de requiranten in „het Werkhuys binnen deeze stad te confineeren". Hierop werd den volgenden dag gunstig beschikt en schreef
de procureur aan den predikant, dat hij „bij den hove appoinc- „tement geoblineerd" had om Jacob Flesch, bij provisie voor een jaar „in s' heeren werk huys te mogen confineeren „ten lasten „van de diaconye, So nogtans dat hij met sijn handen werk de „kosten sal moeten tragten te winnen, 't geen in afslag van onse „alimentatie penn: zal strekken dog begrijpe, dat dit werken „niet veel sal wesen nadien hij sijn gewoon hand werk aldaer „niet sal kunnen Exerceeren"! Drie maanden later gaf de procureur aan den predikant
kennis „datheeden nagt Jacob Flesch inzijn confinement is over- „leeden". De diaconie betaalde de begrafenis en de verdere onkosten
en droeg verder zorg voor de weduwe, die heel wat minder last en moeite veroorzaakte dan Jacob Flesch en zijn eerste vrouw 1 Baambruqoe, Aug. 1915. J. G. Th. GREVENSTUK.
|
||||
Keizer Karel V te Loenen.
|
|||||
Den 14den Augustus van het jaar 1540 was het voor Loenen
een gewichtige dag. Op dien dag, het was een Zaterdag, kwam de groote Keizer Karel, „in wiens Rijk de zon nooit onderging", op zijn doorreis van Amsterdam naar Utrecht, door Loenen. Er werd in het dorp stilgehouden en de Keizer gebruikte er het middagmaal. In de rekening van zijn reis, opgemaakt door zijn Spaanschen thesaurier, staat dit feit met deze korte woorden vermeld: „14 Agosto 1540, Sabado. El Emperador comió en Loigne y cenó y pernoctó en Utrecht". („14 Aug. 1540, Zater- dag. De Keizer at in Loenen en soupeerde en overnachtte in Utrecht". De Spaansche klerk wist met den Hoiiandschen naam Loenen geen weg en maakte er maar wat van op den klank afl) Het is wel aardig eens te zien langs welk een omweg zulk
een kleine historische bizonderheid van plaatselijk belang tot bekendheid is gekomen. De oorspronkelijke rekening,waaraan dit werd ontleend, wordt
in het Archief te Rijssel of Lille bewaard en door den Spaan- schen geleerde Manuel de Foronda y Aguilera daar gevonden, die er het zijne uit overnam in een groot werk, waarin hij uit Archiefstukken mededeelde, waar Karel V dag voor dag verblijf hield, van zijn geboorte tot zijn dood toe. Dit werk verscheen in 1914 te Madrid onder den titel: „Estancias y viajes del Em- perador Carlos V" (Verblijfplaatsen en reizen van Keizer Karel V). Dr. J. A. Portengen maakt er mij opmerkzaam op, dat dit
bericht wordt aangevuld uit de Gedenkschriften van Jhr. Herberen van Mijnden. Wij vernemen daaruit waar de Keizer te Loenen afgestapt is en wel op Cronenburg. „Item als den keyserlicke raajesteyt in deese lande in Brabant was, soe is hy ghetoghen naderhant in Holiant int jaer 1540, en(de) is van Amsterdam op |
|||||
57
ons Lieff Vrouwen avont Assumtyo ghecomen tsmiddaechs op
Cronenborch, ende tsavons hebben hem alle die rijckdomme ende ghemeen borgheren van Uutrecht int hernas inne(ghehaelt)". Zie Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Dl. XI (1888), bl. 49, 50. Thans, nu men niet meer een heelen dag noodig heeft om
van Amsterdam naar Utrecht te komen, en zelfs een eenvoudig reiziger in den sneltrein zijn middagmaal gebruikt, is voor Loenen wel de kans op een herhaling van zulk een keizerlijk bezoek verkeken. Vreeland. F. C. WIEDER.
|
||||
Inhoud.
|
||||||
1. Naamlijst van het bestuur, de leden, den dona-
teur en de begunstigers van het Genootschap, blz. v
2. Jaarverslag van den Secretaris....... „ ix
3. Verslag van den Penningmeester...... » xii
4. Cronenburch, door Mr. S. Muller Fz. (met
afbeelding)..............„ 1
5. O. L. Vrouwen Broederschap te Vleuten, door K. V. „ 8
6. Iets over regeeringszorg in de geschiedenis van
Loosdrecht, door W. Voogsqeerd..... „ 14
7. Vondst van hoefijzers te Nieuwersluis .... „ 17
8. De Sypekerk, door Dr. G. Vellenqa..... » 22
9. Over oude tuinen langs de Vecht, door Jhr. C.
H. C. A. VAN Sypesteyn (met afbeeldingen) . „ 26
10. St. Maarten of St. Joris? door Dr. J. A. PORTENGEN
(met 3 afbeeldingen)..........„ 32
11. De gevelsteen van Starnheim, door Ds. J. W.
Verburgt (met 2 afbeeldingen)......„37
12. Een en ander aangaande Mr. Joan Huydecoper van
Maarsseveen (1601 — 1661) en enkele dichters van
zijn tijd, door Dr, Alberta J. Portengen (met portret).............„ 42 13. Armverzorging in de 18^ eeuw, door J. G. Th.
Grevenstuk.............„ 47
14. Keizer Karel V te Loenen, door Dr. F. C. Wieder. „ 56
|
||||||
y
|
||||||