JAARBOEKJE
|
|||||||
VAN HET
|
|||||||
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP
„NIFTARLAKE"
1916 |
|||||||
L. MASSELINK — UTRECHT
|
|||||||
L. S.
|
|||||
Zoo langzamerhand heeft zich een vaste staf van mede-
werkers gevormd voor ons jaarboekje. Hun arbeid wordt door de Redactie ten zeerste gewaardeerd. Maar ook zij, van wier hand wij voor een enkele maal een bijdrage ontvingen, verdienen den dank van alle leden. Generaal A. N. J. Fabius stond ons zijne lezing, 17 Februari
1916 te Maarssen gehouden, voor den druk af. Zijn werk van zooveel studie zal door velen gaarne als een blijvend bezit gehouden worden. Wij stellen zijne belangstelling in „Niftarlake" ten zeerste op prijs. De Redactie van het Jaarboekje,
]. G. Th. GREVENSTUK.
Dr. D. A. W. H. SLOET. ' • J. W. VERBURGT. September 1916.
|
|||||
BESTUUR.
|
||||||||||||||
Ds. J. W. VERBURGT, Nigtevecht, Voorzitter.
J. G. Th. GREVENSTUK, Baambrugge, Secretaris. D. DE ZWART JR., Abcoude, Penningmeester. Dr. D. A. W. H. SLOET, Abcoude, Bibliothecaris. G. VAN ARKEL, Abcoude. J. D. BASTERT, Breukelen. W. H. KOOMANS, Abcoude. |
||||||||||||||
3
3
|
||||||||||||||
Q
|
||||||||||||||
Verder Ie:
|
||||||||||||||
Mevr. H. W. J. SCHAAP—VAN DER Pek.
V. L. Baron VAN BOETZELAER.
M. ONNES VAN NYENRODE.
N. BASTERT.
Mr. E. VAN BEUSEKOM.
Dr. M. VAN HAAFTEN.
Jhr. C. H. C. A. VAN SYPESTEYN.
Dr. A. M. HARTOG.
Mr. W. H. KöHLER.
KEES VALKENSTEIN.
WILLEM VAN LEUSDEN.
Mr. W. B. WESTERMANN.
Mr. H. J. DOUDE VAN TROOSTWIJK.
E. G. WENTINK.
Dr. J. A. PORTENGEN.
Dr. F. C. WIEDER.
|
||||||||||||||
Ankevcen:
Breukelen: Loenen:
Loenersloot:
Loosdrecht: Maarssen: |
||||||||||||||
Maarssevcen:
Nieuwersluis:
Utrecht: Vreeland: |
||||||||||||||
VI
DONATEURS.
Mr. Dr. F. A. C, Graaf van Lijnden van Sandenburg,
Commissaris der Koningin, te Utrecfit. Mevr. de Wed. G. A. A. Middelberg, te Loenersloot.
|
|||||||||||
LEDEN.
|
|||||||||||
Ds. II. H. Kolkmeijer.
A. Schoenmaker. De Bilt:
Jhr. A. L. van Schuylenburch
van Bommenede. Breukelen:
J. D. Bastert.
V. L. Baron van Boetzelaer.
H. G. de Bruijn.
A. H. Colenbrander.
Kapelaan H. J. Hageman. Pastoor J. A. W. Harbers. C. G. Hoekstra. Mr. M. P. Th. a Th. van der
Hoop van Slochteren.
C. de joncheere. j. S Kniphorst. Hans Matthes. J. A. Matthes. M. Onnes van Nyenrode. Mr. W. F. E. Spiering. B. G. P. Verbiest.
Mej. I. M. E. Willink van Collen.
Mej. M. E. Willink van Collen. Bussum:
Joh. Osieck.
Mevr. ]. M. Osieck—de Naan.
Didam:
Kapelaan L. J. van der Heijden.
's-Graveland:
Mr. D. J. A. Baron van Harinxma
thoe Slooten. Harlingen:
Pastoor J. H. G- Jansen. |
|||||||||||
Abcoude:
|
|||||||||||
G. van Arkel.
Ds. H. j. Baarsiag.
H. Baarsiag.
Kapelaan W. Boerma.
A. Eijkeiboom.
H. de Graaf
J. van Hulsen.
J. M. C. van Kempen.
W. H. Koomans.
Luit.-Kol. E. Luden.
Th. Moinat. , ..., ' ,>
Jos. Niemer.
J. F. G. Rincker.
Mevr. Roos Vlasman-Lingeman.
Pastoor Dr. D. A. W. H. Sloet.
I. Trouw.
F. C. C. Baron van Tuyll van
Serooskerken.
I. Th. H. van Weeren. F. D. Wattjes D. de Zwart Jr.
Amsterdam:
F, J. Bergendahl.
Prof. Mr. J. A. van Hamel.
P. Jansen Hzn.
Aug. Niemer.
H. T. J. Velthuijse.
Ankeveen:
P. J. Eijma. f- - -
E. R. D. Schaap.
Mevr. H. W. J. Schaap—van
der Pek. Baambrugge:
Mej. D. van Doorn.
J. G. Th. Grevenstuk. |
|||||||||||
VII
|
|||||||
! Hilversum :
C. J. Doude van Troostwijk.
L. ü. Kardoes.
J. C. Keg.
Dr. M. Noordewier.
Koog aan de Zaan:
C. Maarschalk.
Kortenhoe f:
Ds. J. van Bruggen.
[. Warmolts. Krommenie :
P. van Walbeek. Laren :
Mevr. W. M. Terpstra—Reerink. Loenen: -
W. Ader.
N. Bastert.
Mr. E. van Beusekom.
Mr. E. van Beusekom Jr.
G. Fikkert.
H. Hissink.
P. B. J. Kruseman.
L. L. Posthuma.
N. W. Baron van Till
E. A. H. A. van de Velde.
Loener sloot:
Dr, M. van Haaften.
Kapelaan F. J. Schoemaker. Pastoor F. B. F. Stroetman. Loosdrecht:
C. J. Hacke van Mijnden.
Jhr. C. H. C. A. van iSypesteyn.
W. Voogsgeerd. Maarssen:
Pastoor Dr. Alph. Ariëns.
D. P. Becker.
M. Becker. P. Broeksmit.
S. I. Cambier van Nooten.
O. Cohen.
|
R. H. Driessen.
H. F. A. Dubois. F. j. de Freytag.
Dr. A. M. Hartog. E. A. Ie Jolle. Chr. Kan. H. C. M. Keiler.
Mr. W. H. Kohier.
Ds. J. Krüger.
Dr. A. R. van Linge. ; •
Ds. M. J. Sanders.
J. B. Scheuer.
Kees Valkenstein.
C. W. E. van Voorst van Beest.
C. E. Wolff.
Maarsseveen: r -'
J. P. de Keizer. -
Willem van Leusden. Frans Smithuysen. H. Schoenmaker Ezn, ' Th. I. G. M. Wagenër. " Mr. W. B. Westermann.
Nieuwersluis :
Mevr. de Wed. C. W. G. Cruys. Mr. H. J. Doude van Troostwijk. Nigtevecht: ,
G. Th. C. Callenfels. *- :
Th. E. B. Hondersr- - M. H. Laddé. ■ Ds. J. W. Verburgt. Putten o. d. Veluwe: ,
P. H. Groene velt.
Tienhoven :
G. A. B. Fijnvandraat. Utrecht:
J. B. P. Biegelaar.
Mr. J. Hooft Graafland.
Mr. Dr. G. Baron van Hugenpoth
tot Aerdt.
jhr. J. Lampsins van den Velden. Jan van der Lip. Dr. P. Plantenga. E. G. Wentink. |
||||||
VIII
|
||||||||||||
Vreeland:
Ds. H. Th. Barbas.
W. H. M. Brouwer Ancher.
J. A. Lantsheer.
C. A. Lton Cachet.
A. van Paddenburg.
Dr, J. A. Portengen.
L. Schiethart.
Dr, F. C. Wieder.
|
||||||||||||
de Vaursche:
E. Tegelberg.
Weesp:
W. A. van Dockum. Zuilen: F. L. S. F. Baron van Tuyil van
Serooskerken van Zuyien. |
||||||||||||
BEGUNSTIGERS.
|
||||||||||||
G. C. Hoekstra.
J. H. M. Janse. E. B. van Julsingha. Ph. J. Schippers. Ds. C. J. H. Verweijs. Kortenhoe f:
H. Grotendorst.
J. Hendriks. J. N. Hiensch. H. Koops. Loenen:
Ds. P. C. IJsseling. Mijdrecht:
M. Fernhout. Vreeland:
Mej. Dr. A. J. Portengen. |
||||||||||||
Abcoude:
G. Moen.
Mej. H. C. Moinat.
Gs. van Setten.
H. Smuling.
D. van Teeseling.
J. Wassink.
Mej. J. Wattjes,
Amsterdam:
Jan de Grijs, Baambrugge:,
G.,Feringa.
J. van Heerden. W. C. Smuling. Breukelen:
J. A. Beerens. S. Breuninghoff. A. Griffioen. |
||||||||||||
JRRRVERSLfKa,
|
|||||
Op de vorige algemeene vergadering op 9 Juli 1915 te
Nieuwersluis gehouden, werd het aftredend dagelijksch bestuur, na eene van groote waardeering getuigende toespraak van Dr. J. A. Portengen, bij acclamatie herkozen. Wegens het vertrek van kapelaan van der Heijden werd tot lid van het dag. bestuur benoemd de Heer Dr. D. A. W. H. Sloet, pastoor te Abcoude, die deze benoeming heefi aangenomen. Na bespreking van de huishoudelijke zaken van het genoot-
schap werd besloten om weder een jaarboekje uit te geven, terwijl het houden van eene excursie wel besproken, maar afge- stemd werd. Voor het jaarboekje leverden verschillende medewerkers
zeer op prijs gestelde artikelen en het boekje werd bij zijn ver- schijnen met belangstelling ontvangen. Van den bibliothecaris der Ned. Maatschappij voor Letterkunde te Leiden kwam, bij zeer waardeerend schrijven over den inhoud van het boekje, het voorstel om met die Maatschappij in letterkundig ruilverkeer te treden, welk voorstel door het dag. bestuur gaarne is aange- nomen. Verder verzocht de adj.-secretaris van de Rijks-com- missie voor de Ned. monumenten om geregelde toezending. Van de firma Verkade & Co. te Zaandam ontving de secre-
taris een geheet gevuld plaaljes-album van de Vecht. Dit keurige album, dat in lateren tijd een goed denkbeeld zal geven van den tegenwoordigen toestand, werd dankbaar aanvaard en in de bibliotheek van het genootschap geplaalst. Aangeziien de voorraad lantaarnplaatjes allengs grooter
geworden w.is, werd op 20 Januari 1916 te Abcoude een lantaarn-avond gehouden. Ruim 100 plaatjes, oude en nieuwe gezichten aan Angstel en Vecht, werden op het doek vertoond en het eerste gedeelte door den secretaris en het tweede door den voorzitter toegelicht. |
|||||
Op vereerend verzoek werd dit op 2 Maart d. a. v. in het
Militair Tehuis te Abcoude herhaald, voor een stampvolle zaal met aandachtig luisterende militairen uit de groep Abcoude. Op 17 Fehr. had de gep. Generaal-Majoor A. N. j. Fabius
de welwillendheid om in de Harmonie te Maarssen eenc lezing te houden over „de Ridderlijke Vecht". De eerste ontwikkeling en geschiedenis van de Vechtstreek in de middeleeuwen werd door den geachten spreker op zaakkundige wijze behandeld, terwijl vele belangwekkeilde bijzonderheden over de kastcelen en hunne bewoners zeer de aandacht trokken. Het bestuur ver- zocht aan Generaal Fabius de kopij van deze lezing te willen afstaan voor het jaarboekje, welk verzoek gaarne werd ingewilligd. Door prof. Vogelsang werd eene lezing toegezegd over
voorstellingen van den oorlog in de beeldhouwkunst. Deze lezing zou te Loenen. worden gehouden, doph moest wegens het phi- lologisch congres, waarvan de hoogleeraar voorzitter was, wor- den uitgesteld, ofschoon er reeds vele voorbereidende maat- regelen waren getroffen. Het bestuur hoopt dat, deze lezing in den a.s. winter zal plaats hebben. *) Het bestuur is voornemens ook in andere afdeelingen van
ons genootschap in den a.s. winter een lantaarn-avond te houden. Het aantal leden is sedert het vorig verslag met 20 vermeer-
derd en, door sterfgeval of bedanken, met 4 verminderd, terwijl 1 donateur overleed. Er zijn thans 127 leden en 27 begunstigers. Ook nu kan weder met voldoening geconstateerd worden,
dat de toestand van het genootschap steeds vooruitgaande is. Ten slotte past in dit verslag een woord van hulde aan
Mevr. Terpstra—Reerink, die als lid van het bestuur voor Kor- tenhoef, met groote toewijding de belangen van het genootschap heeft voorgestaan, doch als zoodanig is afgetreden, wegens vertrek naar Laren. De Secretaris,
10 luli 1916. J. G. Th. GREVENSTUK.
|
|||||
*) Deze lezing is tlians toegezegd op 10 Oct. a.s.
|
|||||
IN MEMORIAM
G. A. A. MIDDELBERG. |
||||||
Te Loenersloot is in den avond van 6 Maart 1916 overleden
de Heer G, A. A. Middelberg, die van af de oprichting, voor het Genootschap Niftarlai<e steeds de grootste belangstelling koesterde en dadelijk als donateur toetrad. Zijne buitengewone verdiensten bij den aanlegen de directie
der Zuid-Afrikaansche Spoorwegen en voor het Nederlandsch onderwijs te Pretoria, alsmede zijn pogingen om gedurende den Transvaal-oorlog het lot der krijgsgevangenen in deconcentratie- kampen te verzachten, zijn elders gehuldigd. Van 1903—1908 vertegenwoordigde hij Amsterdam VII in
de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dr. P.
|
||||||
De Ridderlijke Vecht.
|
|||||
Wanneer een Hollander voor het eerst zijns levens van Bonn
af den Rijn opvaart, verbaast hij zich over het groot aantal ruïnes uit de middeleeuwen, dat hij daar te aanschouwen I<rijgt. Gewoonlijk wordt daarbij vergeten, hoe ook onze Vecht eertijds als omzoomd was met talrijke ridderburchten, en wel, vóór de dagen der Arcadia's, lang vóór dat de dichters waren geboren, welke als om strijd de heerlijkheden van ons vaderland zouden bezingen, terwijl de „Zegenpralende Vecht" te aanschouwen gaf één lange reeks van ridderhofsteden, luslhuizen, buitenplaatsen e. d. Deze toch verschilden van die krijf);sburchten — het slot te Muiden kan er van getuigen — als de Vecht uit de riddertijden met die van onze dagen. Thans slechts een boezemwater, een „regenbak", zooals Beekman haar heeft genoemd, toen nog een heusche zij-rivier van den Rijn. Toch was in de tijden, dat onze geschrevene geschiedenis
een aanvang neemt, de beteekenis van die zijrivier reeds sterk verminderd: — twaalf eeuwen Ie voren hadden de Romeinen Vech- ten (het latijnsche Fectio), als zijnde een belangrijk strategisch punt, ingericht tot oorlogshaven, waaraan de ons bekende Dru- sus het zijne bijdroeg, óók door dezen Rijntak te verbeteren. Zelfs schijnt hel thans vrijwel zeker, dat de Drususgracht niet gezocht moet worden in Gelderland, maar wel degelijk in de hedendaagsche Vechtstreek, waar de rivier viel te normali- seeren, ten einde de groote Romeinsche oorlogsgaljoenen gelegen- heid te geven van uit Vechten noordwaarts te stevenen en over het meer Flevo de Noordzee te bereiken. De gewijzigde politieke toestanden maakten reeds vrij spoe-
dig (omstreeks 75 jaar n. C.) een vlootstation te Vechten over- bodig, doch nog langen tijd bleef daar een handelshaven van beteekenis, totdat de invallen der barbaren aan den Neder-Rijn een einde maakten aan het Romeinsche rijk. Zelfs toen was het Utrechtsch-Hollandsch polderland van
nü nog grootendeels onbewoond. Breede riviertakken — west- |
|||||
waarts stroomende in de Noordzee, in het Noorden zich stor-
tende in het Almere, het Flevo-meer — omarmden grootere en kleinere eilanden, die bij hoog water overstroomd werden. In de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling verarmden die riviertakken allengs en in de breede, diepe beddingen zetten zich op de bezonken klei dikke lagen veen. De versmalde Vecht — een geul in het oorspronkelijke bed — bleef nochtans van eene dergelijke beteekenis, dat de schepen der Noormannen in 994 en 1009 er langs terugtrokken, toen zij — door het landvolk bezuiden Utrecht sterk bedreigd — over die toen nog zoo wei- nig beteekenende plaats Noordwaarts zee kozen. De Vecht verdeelde zich destijds bij Vechten in vier armen,
waarvan de voornaamste — nl. de Noordelijkste — Noordwaarts om Utrecht heen liep, en Westwaarts van die plaats ongeveer haar tegenwoordig bed begon te volgen. Een in die dagen reeds waterarme tak liep dóór Utrecht en boog zich daarna Zuidwaarts. Het hierbij gevoegde kaartje ') geeft overigens genoegzaam
aan, hoe de loop der rivieren in deze streken toen verschilde van dien in den tegenwoordigen tijd. Daarbij dient opgemerkt, dat de Vecht nog was een open rivier, gelijk de Schelde in onze dagen, alzoo niet door sluizen gehinderd. Utrecht en de Vechtstreek hadden dientengevolge van het water veel te lijden, zoowel bij hooge rivierstanden als bij sterke opwaaiing van het Almere. Het is dan ook te begrijpen, dat de allengs zich in deze streken vestigende landlieden beproefden hun erf tegen het water te beschutten door kaden en dijkjes. De Utrechtsche geestelijkheid schijnt reeds vóór het einde der 8e eeuw zich op het indijken en polderen te hebben toegelegd, zóó zelfs, dat haar verweten werd aan het tijdelijke te veel aandacht te schenken en de zee niet in het ongestoord bezit van hare wateren te laten. Intus£chen bleken die kaden niet altijd hoog genoeg om
onder allerlei buitengewone riviertoestanden te kunnen keeren, en het is dan ook waarschijnlijk, dat tot in het midden der der- tiende eeuw de Vechtstreek nu en dan geheel overstroomd werd. |
||||||
1) Wij danken dit kaarlje, alsmede allerlei gegevens, aan de welwillendheid
van den Heer Ir. T. J. Nieuwenhuls te Utrecht, wiens historische waterstaatkundige studiën menig duister punt in de plaatselijke geschiedenis van het Sticht tot klaar- heid brachten. , |
||||||
Trouwens iets dergelijks kunnen wij nog om den Bosch aan-
schouwen. In de dertiende eeuw zijn de hooge waterkeeringen langs
de Zuiderzee en het IJ gelegd, en die aan de Vecht vermoedelijk terzelfder tijd verbeterd. Reeds vroeger, n.1. in de 9e eeuw, werd bij Doresate—
de Wijk daarneven (nu Wijk bij Duurstede geheeten) is als stad een stichting van Ghijsbert van Abcoude, dateerende van 1300,— beproefd het al te milde Rijnwater buiten de tegenwoordige Krommerijn te houden. Afdoende schijnt dat niet te zijn geweest, althans bij het aanleggen van den Noorder Lekdijk (omstreeks 1283 door Bisschop [an van Nassau) is daar ter plaatse op nieuw een dam gelegd. In hoeverre daar toen tevens een sluis is gemaakt, schijnt
niet meer na te gaan. Een dergelijke spoeij of sluis was in die dagen geen nieuwigheid meer, al werden ze dan ook niet altijd van steen gemetseld, zoo vinden wij uitdrukkelijk gemeld, dat in 1313 bij Vreeswijk twee houten sluizen zijn gebouwd. En wat later (omstreeks 1320) was niet ver van Maarsen de zooge- naamde Otterspoorsluis aanwezig, waardoor te dier plaatse bet zeewater werd belet hooger op te vloeien, hetgeen evenwel het nadeel meebracht, dat de 2eeschepen hunne lading daar moesten overbrengen op kleinere vaartuigen. Die Otterspoorsluis is ruim een eeuw daarna (nl. in 1437) verplaatst naar Hinderdam, vanwaar zij in 1674 werd verlegd naar Muiden. Voor Utrecht bleef echter de Vecht de waterweg naar zee,
waartoe de Bisschopsstad o. a. haar in 1472 tot op 2 Meter deed uitdiepen, terwijl eveneens op stadskosten een zandpad werd gelegd, eerst tot Breukelen (1600) en daarna tot Hinderdam (1628). De gronden voor de afsnijding van de Vecht bij Neder- horst den Berg (1629—31) werden door de stad betaald. Merk- waardig is het verder, dat voor den aankoop der gronden ter wille van de afsnijding bij Chartreuse in 1328, nog v///honderd jaar later door de stad Utrecht jaarlijks 16-a 18 honderd gulden moest worden betaald — wel een oude rekening! Met Amsterdam had de Vechtstreek verbinding langs Ang-
stel, Holendrecht en Amstcl. Daartoe was de linker Vecbtkade tusschen Breukelen en Loenen doorgesneden en voorzien van een verlaat, terwijl verder een gracht was gegraven naar de Angstel. Maar de Utrechtenaren hadden dat verlaat misbruikt |
||||
om het overtollige Vechtwater op Amstelland af te tappen,
hetgeen de Amsterdammers herhaaldelijk deed klagen ter Staten- vergadering. Bij brief van 7 Juni 1517 verbond zich toen de stad Utrecht jegens den Keizer — als Graaf van Holland — dat zij dat verlaat — de nieuwe sluis — zoude doen maken met twee dichte, opwindbare deuren, op elk einde één, en met een dich- ten, vasten bodem, en goed sluitende wanden, zoodat er geen water door kon. Hierbij werd tevens uitdrukkelijk bepaald, dat de sluiswachler niet meer dan dertien maal in de 24 uur zou mogen schutten. Aldus ontstond Nieuwersluis!
De Weerdsluis te Utrecht werd eerst in 1609 gebouwd, ten
einde het water in de stadsgrachten op peil te kunnen houden, doch daarmede werd dan ook de Vecht aan alle zijden geheel afgesloten, en zag zij zich tot „regenbak" teruggebracht. De oorspronkelijke bewoners van het Utrechtsché — voor
zooverre dat in de eerste eeuwen na Christus bewoonbaar is geweest — waren vermoedelijk Friezen; in de Vechtstreek wellicht die ongelukkigen, van wie Plinius verhaalt, dat zij woonden in hutten, op steeën, die bij vloed droog bleven, en dan — als schipbreukelingen te midden der wateren — in een wrak schenen rond te zwerven. Zij hadden geen vee en leefden uitsluitend van de vischvangst. Met de handen schepten zij aarde, die zij in de zon droogden, om zich te warmen en hunne spijzen te koken — een zeer primitieve wijze van vervening alzoo. Tijdens de volksverhuizingen zijn die Friezen aan de Vecht
allengs teruggeweken voor de Franken, zooals zij het in Gooiland deden voor de Saksers. Ter plaatse van het tegenwoordige Utrecht verrees in den
loop dier tijden een Merovingische burcht, en daar ook stichtte Willebrord eerst een kapel (omstreeks 692) en wat later een kathedraal (696) die ten slotte aan Sint Maarten werd gewijd. De alles vernielende en verwoestende Noormannen, die een
paar eeuwen achtereen geheel Westelijk Europa in angst en onrust hielden, spaarden ook de nederzetting aan de Vecht niet, en deden den Bisschop mèt zijne kanunniken naar het LimburgscHe vluchtten. Eerst een eeuw daarna zou Bisschop Balderik burcht en kathedraal herstellen. Maar toen wies de beteekenis van |
||||
6
Utrecht al spoedig zoo sterk, dat zelfs de Keizer er een woning
deed verrijzen, en er meermalen een bezoek bracht. Wat er van de bevolking in het Utrechtsche was overgebleven,
heeft zich gevoegd naar den Keizerlijken leenman of ambtenaar, die zich hier deed gelden. De Keizer toch was eigenaar geworden van de gronden, die hij naar zijn welbehagen in leen of in eigendom afstond. De geestelijke instellingen werden daarbij niet vergeten. Heel het Gooi werd geschonken aan de Abdisse van EKen; de Vecht zelve — mèt vele harer broeklanden of maarsche gronden — werd een gift aan den Bisschop van Utrecht. Oorspronkelijk waren de bewoners vrije lieden geweest — al
kenden reeds de oude Germanen den edeling, den rijken man — Maar allengs pasten zich de landlieden het juk der dienstbaarheid aan. De invallen der Noormannen hadden daartoe medegewerkt, eensdeels wijl de leenmannen — vaak verre van den leenheer — in de woelige dagen meer en meer zelfstandig moesten optreden, andersdeels, omdat de kleine man er als van zelf toe werd gebracht, zich onder de bescherming te stellen van den machtigen leenman, die hem in de ure van het gevaar bescherming kon verleenen. De vrije was tot den krijgsdienst verplicht, de hoorige niet; en toen die krijgsdienst zwaar begon te drukken, bracht dit den landbouwer er toe zich tot hoorige te verlagen. Aldus is het te verklaren, dat bij den aanvang onzer geschreven
geschiedenis overal een groot aantal lijfeigenen werd aangetroffen. Aanvankelijk zullen de heerendiensten niet van groote beteekenis zijn geweest, later daarentegen wel, aangezien de behoeften der heeren wiesen. Zoo waren dan de hoorigen verplicht te mesten, ploegen, zaaien, hooien en oogsten; werden zij opgeroepen om schepen voort te trekken, evengoed als om hout te kappen, of visch te vangen voor de Bisschoppelijke huishouding in het Uitermeer (thans reeds lang de Uitermeersche polder) tweemaal 'sjaars, waarbij — blijkens Bisschops rekeningen — niet te klagen viel over vischschaarste. In hun vrijen tijd mochten zij het hun toegewezen lapje grond bearbeiden. Aan de welvaart van het land in het algemeen kwam daarbij ten goede het beginsel, dat de hoorige of lijfeigene niet gescheiden mocht worden van den grond, waardoor die hoorige — in de zekerheid steeds het zelfde land te bearbeiden — zich met te meer ijver op de bebouwing toelegde. De vroeg-middeleeuwsche baron beschikte dus over d^
|
||||
diensten der hoorigen en was alzoo eigenaar van een massa
verrichtingen van andere menschen — zooals Quack opmerkt — hij at er van, dronk er van, doch hij werd geen kapitalist, want geld brachten de hoorigen niet op, en te verkoopen viel er niet veel. Ook de geestelijke heeren hadden op hunne hoven of hoeven
hunne hofhoorigen, welke door een meier werden geregeerd. In de Bisschoppelijke rekeningen komen een achttal van die hoeven voor, waaronder evenwel geen enkele aan de Vecht, vermoedelijk wijl in den aanvang de gronden daar nog niet genoeg in cultuur waren gebracht. Niet officieel, gelijk in Rusland, is die lijfeigenschap afgeschaft;
wel gingen allengs de hoorigen zich beschouwen als eigenaren van hun grond, onder gehoudenheid een deel van de opbrengst af te staan, terwijl de hof-meiers — wier ambt al spoedig van vader op zoon overging, en aldus mede vererfd werd — zich als de eigenlijke heeren deden gelden. Ook schijnt hier en daar de lijfeigenschap afgekocht. Van het land om Maarssen — vermoedelijk aldus geheeten
naar de maarsch- of broekgronden — weten wij, hoe het — omstreeks het jaar duizend als Marsna te boek staande — reeds vroeg onder de goederen van het Bisdom stond vermeld. De, gronden om Breukelen (Bracahem) werden door zekeren graaf Rutgarius aan de Kerk van Utrecht geschonken. Het Loenensche was een gift van Keizer Otto de Groote zelf, die daaraan toevoegde al het land, hetwelk Graaf Hatto aan beide zijden van de Vecht bezat. Mede schonk de Keizer in dat jaar (963) het land, gelegen om het tegenwoordige Weesp — van het stadje zelve, hetwelk in 1171 een gerichtsambt wordt geheeten, zal toen nog niet veel te vinden zijn geweest. Abcoude komt als Abekewalde voor in het verdrag tusschen de heeren van Sint Maarten en Sint Jan. Muiden is waarschijnlijk van vroeger datum, en kan zijn
naam ontleend hebben aan een water, dat in de Vecht is opgegaan. Aa toch beteekent water, verbasterde tot Auw, terwijl de Amsterdammers het ver-haarlemmerdijkten tot a-ei, later officieel gestempeld tot IJ, waarvan de Kennemers maakten „ie". A-muden wilde dus zeggen: mond van de Aa. En juist door Muiden's ligging aan de Vecht kreeg het al spoedig beteekenis, wijl dódr ter wille der schippers een baken werd geplaatst, en in het belang |
||||
8
van den heer een tolhuis verrees, hetgeen in het bijzonderden Ken-
nemers niet gevallig was; althans een gehucht Muiden werd door hen in 1197 verbrand, en — ook weer door die wildebrassen— later opnieuw verwoest. Vermoedelijk heeft zulks den Bisschop — die reeds meer dan twee eeuwen eigenaar was van de Vecht tot aan den mond — er toe gebracht te Muiden een slot Ie bouwen. Die Uttechtsche bisschoppen — Mr. S. Muller Fz. heeft
dat in zijne „Schetsen uit de Middeleeuwen" zoo duidelijk uiteen- gezet — mochten zich eens tot de liefste vazallen van den Keizer rekenen. Hun geestelijk gezag strekte zich uit over onge- veer geheel Nederland boven de Maas, zij waren daar tevens de grootste grondbezitters, terwijl zij door hun recht van immuni- teit vrijwel de bevoegdheid bezaten, hunne goederen te onttrekken aan de macht van den leenheer of leenman, onder wiens gebied die goederen waren gelegen. Begonnen nu de wereldlijke heeren langzamerhand hun leengoed als een erfelijke bezitting te be- schouwen—ten nadeele van den Keizer — van een Bisschoppelijke dynastie mocht natuurlijk geen sprake wezen; bovendien kon de Keizer — welke zich in den beginne het wereldlijk hoofd van de Kerk waande, zooals dan de Paus het geestelijke zoude zijn — invloed uitoefenen op de keuze van den nieuwen bisschop. Aldus was aan den hoogen geestelijken heer te Utrecht het
beheer van graafschappen opgedragen, terwijl in de kern der tegenwoordige provincie Utrecht zijn gezag als leenman werd erkend. Maar de Keizer had zijn gang naar Canossa te doen; zijn macht werd aanzienlijk geknot, en de Paus zoude voortaan de benoeming der bisschoppen te bezegelen krijgen. Het ongeluk wilde daarbij, dat de mannen, welke op den stoel van Sint Maarten geplaatst werden, veelal geen krachtige figuren bleken. Wel bleef het onder nadere goedkeuring kiezen van een bisschop sinds 1112 overgelaten aan de vijf kapittelen te Utrecht, d. w.z. aan de geestelijken, behoorende tot de vijf hoofdkerken aldaar, doch dit bleek allerminst een waarborg tegen intriges van een graaf van Holland of een hertog van Gelre, die — ieder voor zich — het liefst zijn strooman of ledepop gekozen zag. En al gebeurde het nu wel, dat de Paus zich niet met de voordracht vereenigde, de geldquaestie trad niettemin te sterk op den voor- grond, want de nieuwe titularis had aan officieele, officieuse en zeer vicieuse fooien een bedrag van niet minder dan acht duizend gouden florijnen te storten. Zoo is het begrijpelijk, |
||||
dat sommige eleclen — d. w. z. de tot Bisschop verkozenen,
in afwachting van de Pauselijke goedkeuring — die evenmin als de baronnen kapitaliseerden, reeds in schulden staken, nog eer zij den myter op het hoofd kregen. Om dan aan gereede penningen te komen, werden niet alleen allerlei eigendommen verpand, maar ook hooge ambten, welke aldus in handen geraakten van wereldlijke heeren, die al spoedig zeer on- disciplinair optraden, en uit hun ambt zochten te halen, wat er uit te halen viel. Hoe die ambtenaren het heft in handen wisten te krijgen, toont de geschiedenis der Woerden's aan: — Bisschop Godfried van Reenen had aan de grens van zijn Bisdom een slot doen bouwen, en daar een zijner dienstmannen als slotvoogd of kastelein geplaatst, die te zorgen had, dat geen Holiandsche Graaf het zoude wagen, het Sticht binnen te trekken. Nog geen eeuw later was de slotvoogd de heer van Woerden, eenvoudig wijl de slotvoogdij van vader op zoon overging, en elke nieuwe titularis nog brutaler dan zijn voor- ganger optrad, zóó zelfs, dat de Bisschop in zijn „dienstman" (zijn „ministerialis Trajectensis) van vroeger eerlang een openlijken „ebenbürtigen" vijand kreeg aan te wijzen. Dat kasteel van Woerden was alzoo een grensvesting, door
den Utrechtschen Bisschop gesticht op een strategisch punt, zooals door die Utrechtsche geestelijke heeren er in den loop der tijden vele zijn ontworpen en gebouwd, waarmede zij — blijkens de opschriften hunner grafgesteenten — een goed werk meenden te doen. De geschiedenis dezer kasteelen kan niettemin ten duidelijkste aantoonen, hoe zij zich hebben vergist, waar zij het bezit van hun land waanden te verzekeren door doode weermiddelen alleen. Het slot te Muiden — de eenige over- geblevene van die sperforten — zou voorts kunnen getuigen, dat dergelijke weermiddelen soms vrij spoedig een wapen werden in de hand van de tegenpartij: — nog geen eeuw is het in 's Bisschops bezit gebleven. Een andere grensvesting — door Bisschop Hendrik gesticht
— blijft merkwaardig als bakermat van een der dorpen in de Vechtstreek, n.1. het slot te Vreeland, ontworpen op een streek hooge-grond, en gedeeltelijk samengesteld uit de bouwstoffen, die de Bisschop — al roovende en sloopende — bij een inval in Gelderland had vermeesterd. Vreeland werd de nieuwe stichting geheeten, omdat zij zoude wezen een vredes-paleis, een gedenk- |
||||
10
teeken aan de talrijke oorlogen tusschen het Sticht en Amstelland,
welke voortaan niet meer zouden voorkomen! Evenmin als Keulen en Aken werd zoo'n kasteel in één
dag gebouwd. Het kwam zelfs voor, dat een burcht werd bewoond, nogeerzij voltooid was. Zoo weten wij, dat van het slot te Schoon- hoven, in het midden der 14e eeuw — toen graaf Jan van Biois er resideerde — alleen het cfonyon met Luiksche leien was gedekt; de torenkappen van burcht en voorburcht waren gemaakt van matten op houten liggers, en waar pannen onontbeerlijk zouden schijnen, werden zoden benut. Te Vreeland waren met den bouw zes jaren gemoeid (1253/59)
en in die jaren verrezen om het hooge huis heen allerlei hutjes en stulpjes, waaruit Vreeland werd geboren, weldra door den Bisschop tot stad verheven — een vredespaleis kon natuurlijk niet in een dorp zijn gevestigd! De eer van dat stedeschap heeft Vreeland drie eeuwen genoten. Het had toen dezelfde rechten als grootere Bisschoppelijke steden, bijv. Deventer. De Vreelan- ders schijnen evenwel daarop niet bijzonder veel prijs te hebben gesteld en droegen o. a. het halsrecht over aan Gerard van Rheenen, die het in 1637 aan Frederik Hendrik afstond, waarna het aan den ambachtsheer kwam. De Staten hadden intusschen Vreeland van het lijstje der steden geschrapt. Toen was evenwel het slot reeds een eeuw geleden gesloopt (1529). Uit de brok- stukken werd het kasteel Vreeburg te Utrecht gebouwd, hetwelk daar de burgerij moest zoet houden, maar nog geen vijftig jaar later door die burgerij werd verwoest. Aan de Vechtstreek heerschte reeds bij den aanvang onzer
geschreven geschiedenis een geordende toestand van het rechts- wezen, terwijl ook de wijze waarop de belastingen vielen te innen, vrij goed geregeld was. De lagere rechtsspraak was er toebetrouwd aan den kastelein
van Vreeland. Beter ware het te zeggen: was verpacht aan dien heer, vermoedelijk met de kastelany er bij. Tot de jurisdictie behoorden de gerechten van Nigtevecht, Maarssen en Breukelen, waar de Vreelandsche kastelein de schouten aanstelde, zijnde hijzelf vermoedelijk de schout van de stad geweest. Van zijne ontvangsten had die hooge rechter rekening af te leggen, ter- wijl een deel der boeten natuurlijk in zijn zakken vloeide,— en er werd in de middeleeuwen heel wat aan boeten geïnd! |
||||
11
Landbouw en veeteelt — en misschien ook wat visscherij —
vormden de hoofdbedrijven. De varkensteelt vooral was betrekke- lijk van veel beteekenis; daarentegen was het aantal hooriivee vrij gering, vermoedelijk ten gevolge van de toen nog niet zeer gunstige bodemgesteldheid. Tarwe werd niet verbouwd; wel rogge, voor voedsel van de bevolking; roggebrood toch was het eenige wat hier uit bakkcrshanden kwam of in het bakhuis werd bereid; aan tarwe- brood dacht geen landman, het was trouwens op's Bisschop's tafel niet overvloedig. Met gezouten varkensvleesch, erwten en boonen, pap en melk vormde roggebrood het hoofdvoedsel der bevolking. De Bisschoppelijke rentmeester was de minister van financiën,
de beheerder der goederen, die getrouwelijk alle ontvangsten en uitgaven had te boeken, hetgeen in hem nog al gemakkelijk werd gemaakt, aangezien de meeste inkomsten verpacht waren. Weinig werd er in specie opgebracht en zelfs tot laat in de middeleeuwen werden de belastingen geïnd in producten als deel van den oogst, gelijk de nu nog bekende tienden. Maar niet alleen de Bisschop had zijn rentmeester. Ook de
verschillende heeren, welke zich aan de Vecht hadden gezet, waren zoo'n ambtenaar rijk om er hunne goederen te admini- streeren, wier herkomst voor ons — en misschien eveneens voor hen — in het duister ligt. En ook die heeren bouwden zich kasteelen — voor zooverre de
Bisschop er niet te verpachten had — en al of niet met toestemming van den Bisschop, welke van zijn kant er op uit was, van die heeren te verkrijgen, dat de burcht voor hem zoude zijn een „open huis", waarin hij desnoodig zijne troepen kon legeren. Zoo'n kasteel was een passende woning voor den ridder-
lijken heer, waar hij zich veilig achtte tegen de aanvallen van allerlei belagers. Het gebeurde dan, dat de landlieden — als kuikentjes, die zich tegen de kloek nestelen — hunne stulpen om het kasteel bouwden, bescherming verwachtende van den heer. Daaraan heeft menig dorp of stad zijn aanzijn te danken. Maar ook koos zoo'n heer juist een gehucht om daartegen een burcht te doen verrijzen, wijl het zoo gemakkelijk viel van uit een welversterkt slot de plattelanders te regeeren. — A Dieu mon ame, Mon corps a moi, Mon coeur aux dames, L'honneur a moi. - - |
||||
12
Een middeleeuwsche schrijver weet daarvan nog iets anders
te vertellen. „De rijken en de adelijken" — zoo zegt hij — „hebben de gewoonte, wijl zij op roof en moord belust zijn, zoowel tot eigen veiligheid, als om den minderen man te onder- drukken, op het een of ander hoog punt een versterking te bou- wen". Dat het ten onzent niet overal beter was gesteld, bewijst een overeenkomst van den Utrechtschen Bisschop Jan van Arkel met de steden Deventer, Kampen en Zwolle in het laatst der veertiende eeuw, waarbij die steden werden gemachtigd, niet minder dan tien kasteelen in het Oversticht te nemen en te verwoesten, om hunne eigenaren te straffen wegens rooverij en geweldpleging. Eenige van die heeren mochten daarna hun burcht weder opbouwen, doch onder belofte, niet meer overlast te doen aan de steden of aan den handel. In de Vechtstreek waren geen steden, die zich het lot der
landlieden aantrokken. Daar moest de Bisschop het initiatief nemen om Splinter van Nyenrode te straffen, wijl deze ridder geen middelen te heilig achtte tot het cijnsbaar maken van zijne buren. Het einde der historie was, dat de heeren van Abcoude, Gaasbeek en Vianen — vermoedelijk niet uitsluitend uit men- schenmin — Loenersloot belegerden, en het zoodanig met steen- bussen en ander krijgstuig bestookten, dat het binnen achttien dagen werd overgegeven (Sept. 1378). Staan deze feiten tamelijk wel op zich zelve, van veel
grooter beteekenis moet heelen eene sociaal-revolutionaire bewe- ging in de tweede helft der dertiende eeuw, die — meer dan twee jaren achtereen tiet Nedersticht in onrust houdende — onwillekeurig doet denken aan den invloed van den heiligen Franciscus van Assisi, welke van het Christendom cene demo- cratie trachtte te maken en — zooals Dante zegt — de Armoede had gehuwd. Franciscus van Assisi toch was een tijdlang tegen- woordig geweest bij het beleg van Damiate, waaraan— de Haar- lemsche klokjes getuigen er immers nog van — de Hollanders zulk een belangrijk aandeel hadden genomen. Toevallig of niet, het waren de boeren uit de buurt van Haarlem, die het sein gaven, n.I. de Kennemers. Deze ruwe gasten, welke reeds vroe- ger roovende en plunderende tot bij Maarssen waren doorge- drongen, kwamen omstreeks 1270 in opstand, vernielden de sloten der edelen in hun land en trachtten zich meester te maken van het gezag. Bij hen sloten zich de boeren uit West-Friesland |
||||
13
en Waterland aan. Binnen korten tijd was geheel het Noordelijk
deel van Holland in berüering; en tot bij Utrec!;t kwam het landvolk in verzet tegen de hcerschende klasse. Heel handig wist toen een Gijsbrccht van Amstcl — de vierde van dien naam, de Gijsbrecht van Vondel — bij die revolutionairen in het gevlei te komen, waardoor zij een leider kregen, en hij de beweging buiten zijn gebied kon houden. Daartoe voerde hij de benden langs de Vecht om het Vreelandsche kasteel te ver- overen, waarop Lij reeds lang belust was, doch dat bood flink weerstand. Hier dus teleurgesteld, zou men te Utrecht gelukkiger zijn. Bij het uchtcndkrieken vóór de muren der Bisschopsstad gekomen, stelden de benden tot eisch: de edelen en de overige machthebbers uit de stad te verwijderen en hunne goederen onder de armen te verdeelen. Thans bleek aan geen doovemansdeur geklopt: binnen korten tijd zetten de Utrechte- naren hunne regeering af, waarbij de gilden zich allerminst onbetuigd lieten. Na dit succes trokken de Kennemers op Amersfoort aan
en weldra was ook deze stad, met het geheele Eemland, de zaak der revolutie toegedaan, zooals zulks reeds in de gouwe Niftar- lake het geval was. Gijsbrecht zelf maakte zich de gelegenheid ten nutte, om
even af te rekenen met zijne particuliere vijanden op de kasteelen van Abcoude, Rijzenburg en Vianen, welke hij vernielde. — Deze revolutionaire beweging was van zooveel betcekenis,
dat — toen de hertog van Gelre zich geroepen voelde de orde te herstellen, om dan daarna den baas te kunnen spelen in het Sticht, en Holland te belagen — Graaf Floris V zich met de rebelleerenden verbond, waarna de Bisschop het verstandig oordeelde naar Drente uit te wijken. Een paar jaren lang hield de democratie het heft in handen,
totdat Floris het oogenblik gekomen achtte er een einde aan te maken. Zijne troepen bezetten Utrecht bij verrassing en de leiders der beweging gevoelden aan den lijve, dat men met een groot heer — al heet hij ook „der Kaerlen God" — geen revolutie moet optuigen. - Wat Gijsbrecht niet door geweld kon verkrijgen, n.1. het
slot Vreeland, gelukte hem door geld: —de steeds in financieele moeilijkheden verkeerende Bisschop Jan van Nassau gaf het hem tijdelijk in onderpand, hefgeen voor de Vechtstreek in |
||||
16
zooverre van beteekenis werd, dat Gijsbrecht te Vreeland tol
deed heffen. Hierdoor de Utrechtschen verloornende, werd het vrcdes-fort alras een twistappel tusschen Gijsbrecht en den Hollandschen graaf, aan wien de Bisschop pec«/2/ae causa ongeveer het geheele Nedersticht had verkocht. Vijftien jaar later zou op het slot te Muiden het bekende
drama aanvangen, hetwelk eindigde niet de vernieling van het slot te Kronenburg, waar de moordenaars van Floris een toevlucht hadden gezocht. Die inname van Kronenburg is een merkteeken op den weg,
welke voerde naar een meer centrale regeering. De kleine potentaatjes, die zich heercn noemden, zouden allengs veel van hun macht inboeten, zoo zij niet reeds met Gijsbrecht moesten getuigen: „Wij gaan en kecren nimmer weer!"
Maar ook de vorsten, wier gebied zich ging uitbreiden,
zouden hun macht zien breidelen, zouden ervaren, dat er rekening viel te houden met de wenschen en begeerten — eerlang zelfs met de eischen der onderzaten, voor zoo verre dezen in hunne steden zich rechten hadden verworven. Een eeuw na Floris' dood riep de Hollandsche graaf de schepenen der steden ter dagvaart, om met de edelen te beraadslagen over 's lands geldmiddelen. In 1428 kende Holland zijn Staten. Te Utrecht was dat reeds in 1375 het geval geweest, toen
daar de gedeligeerden (de vertegenwoordigers der Kapittels) de ridders en de representanten van Utrecht (later van meer steden) geregeld samenkwamen. Voor de Vechtstreek mochten, de bewoners der Kasteeien,
de edelen optreden, en dat hebben zij gedaan met ridderlijk egoïsme! Van de kasteeien aan de Vecht is toevallig een der oudste n.l.
dat te Muiden, voor ons bewaard gebleven, en nog wel in tamelijk ongeschonden staat. Niet imponeerende door grootsche afmetingen — de gewelven van het slot te Abcoude, zooalsdie zich omstreeks 1700 vertoonden, laten iets veel geweldigers onderstellen — niet getuigende van een rijkdom, gelijk het ge- restaureerde kasteel Haer-Zuylen ons te bewonderen geeft, vertegenwoordigt dat te Muiden een type, zooals de Burcht te |
||||
17
Leiden ons rü nog leert kennen een ander, vroeger type. Daar
— te Leiden — aanschouwen wij een fort uit den tijd der
Noormannen hier te lande, n.l. een cirkelvormige ommuring op een kunstmatige hoogte, maar zonder toren. In Frankrijk kende men reeds in de vroege middeleeuwen dergelijke ringvormige versterking mét een toren daarbinnen, dienende als woonhuis (Donjon) en tevens ais reduit, als laatste toevluchtsoord, óók te benutten voor den uitkijk, wat dan een hooge ligging van het geheel onnoodig maakte, vooral in onze lage landen van beteekenis; immers daardoor werd eene kunstmatige terrein- ophooging als te Leiden onnoodig. Later werd die toren tegen den muur aan gebouwd, waardoor het voordeel werd verkregen, dat de bezetting — in den toren gehuisvest — bij alarm onmiddellijk den verdedigbaren muur kon bereiken, zonder zich te veel bloot te geven. Daaruit ontstond het zoogenaamde caslrum-iype, hetwelk — volgens Berden — hier te lande na de twaalfde eeuw uitsluitend werd toegepast, en waarvan het slot te Muiden een der oudste voorbeelden geeft. Niettemin kwamen ook geheel alleen staande torens voor, gelijk de bekende „Geldersche toren", een rond verdedigbaar slot, zooals het huis Oudaen vierkant. Te Muiden blijkt de burcht gebouwd in den aanvang der
dertiende eeuw, en wel oorspronkelijk bestaande uit één toren- den thans nog bestaande Noorder-toren — met twee uitbouwen, als Zuidwaarts — waarin nu de „ridderzaal" wordt gevonden — en Oostwaarts, zijnde thans de keuken enz., welke uitbouwen
rechthoekig op elkaar werden geplaatst met het denkbeeldige hoekpunt in den toren. Dit oorspronkelijke tracee zou volgens Berden zijn af te leiden uit den eenigszins schuinen (binnenwaarts hellenden) stand der muren in dit gedeelte van het slot, welke elders zich loodrecht voordoen, doch dan zonder de ruitvormige versieringen, die zich nü nog op het oude metselwerk vertoonen. Ook uit de ligging der privaten en waterputten zoude zijn op te maken, dat het Noordwestelijk deel van het slot ongeveer een halve eeuw ouder is dan de overige deelen, waar de torens hooger zijn. Te Muiden zijn alle die torens rond; andere ridderburchten
hadden zoowel ronde als vierkante torens, meestal voorzien. ^- gelijk ook in het slot aan den Vechtmond het geval is — van schietsleuven (kanteelen, crenelures) evenals alle muren, die tot |
||||
18
verdediging waren ingericht. Tot de middeleeuwsche verdedigings-
middelen behooren dan verder de machicoulies: — als het ware smalle, hooggelegen uitbouwen, gelijkende op gesloten balcons, met gaten in den vloer, waardoor het mogelijk werd, den vijand te bestoken met steenen, kokende olie en verder al het leelijks, waarover men beschikte in de dagen, toen de Kultur nog geen verstikkende gassen had uitgevonden. Te Muiden is een dergelijke machicoulie aanwezig in het poortgebouw; in het oudere ge- deelte daar worden nu nog aangewezen de moeten der gaten, welke dienden om de balken door te laten, waarop de houten machicoulies in tijd van nood werden gebouwd. De geheele verdediging was overigens berekend op hetgeen
men — in fortificatorischen zin — noemt „frontaal vuur", d. w. z. den vijand van voren te beschieten. Blijkbaar dacht men niet aan het van terzijde bestoken van de tegenpartij, of stelde daarop geen prijs, terwijl de vestingbouwers der nieuwe geschiede- nis meer en meer waarde gingen hechten aan een „onvernielbaar flankement", hetgeen in deze dagen weer op den achtergrond schijnt te geraken. Het grondplan (tracé) van het Muiderslot is tamelijk wel
een vierkant, zooals dat van vele middeleeuwsche burchten. Andere daarentegen waren in grondvorm rechthoekig; van enkele vertoonde het tracé een onregelmatigen veelhoek: — Nyenrode is daarvan een voorbeeld, Ijsselstein was dat in nog sterkere mate. Te Batenburg trof men aan een cirkelvormige ommuring, voorzien van vier uitspringende torens. De bekende ruïne van Brederode geeft nog de overblijfselen van een kasteel met vóórpoort; een dergelijke voorpoort of voorburcht vinden wij thans nog te Zuylen, Loevesteyn en op den Dorenweerd, en kwam ook te Loenersloot voor. In het ridderkasteel was gewoonlijk niet alleen plaats voor
den burchtheer en zijn gezin, alsmede de bedienden, maar ook voor de paarden en het vee; daar waren stallen, magazijnen, een bakhuis e. d. Een diepe — en ten onzent meestal — natte gracht omgaf
het geheel, waarbij behoorden de — romantische — valbrug, de staketseis enz. In de Nederlanden, waar geen natuursteen wordt gevonden,
doch betrekkelijk veel bosschen waren, heeft men aanvankelijk zich tevreden gesteld met een houtconstructie, dergelijke |
||||
19
kasteelen bleken niettemin vrij sterk. Zoo staat vermeld van
een dier houten burchten, n.1. van het slot Eerde in Overijsel, dat de steenen van 1300 pond — die er bij de belegering Anno 1380 door de Bisschoppelijke troepen op geworpen werden, en die gemakkelijk metselwerk vernielden — er als ballen op afstuitten. Eerst na vijf weken gelukte het den Bisschop de sterkte bij verdrag in handen te krijgen „om er sinen wille mede te doen". Aldus gaf hij bevel het af te breken, „mer dat houtwerc was soo sterc, dat mens met geenre conste ontsloepen mochte; ende doeslac men den brant daer in, ende 't bernde een gansche maant lang". Doch hoe stevig die houten kasteelen ook zijn geweest,
ze waren dan toch gemakkelijker in brand te krijgen dan de steenen. En naarmate hier te lande metselsteenen werden ver- vaardigd — hetgeen vermoedelijk de Romeinen aan onze voorva- deren hebben geleerd — zouden die houten burchten verdwijnen. Langen tijd is ten onzent nog tuf- of kalksteen benut, welke laler gretig uit de ruïnes werd gehaald om er kalk van te malen. De gebakken steen was hier in den beginne van zeer groot formaat; zelfs komen moppen voor van ongeveer een voet lengte. Hier en daar werden van de zware muren — één tot twee Meter dik — alleen de buitenkanten gemetseld, waarna de dan over- blijvende binnenruimte werd aangestort met een vloeibare specie van kalk met keien en puin. In hoeverre zulks in strijd was met de eerlijkheid, is niet meer na te gaan; wel staat geboekt, dat in de tweede helft der zeventiende eeuw een gewetenlooze aan- nemer een dergelijk gietkunsije heeft toegepast op de muren van Naarden, met het gevolg dat deze nog geen eeuw later vernieuwd dienden Ie worden. Voor zooverre wij weten, heeft men aan of bij de Vecht
alleen steenen kasteelen gekend. Die van Muiden, Abcoude en Vreeland als stichtingen van den Utrechtschen Bisschop; de overige — Zuijlen, Maarssen, Nyenrode, Oudaen, ter Aa, Kro- nenburg, Guntersteyn, Loenersloot en Horst — zijn vermoedelijk gebouwd door den een of anderen ridder. Tot de oudste behoort dan het huis ter Meer, volgens H. van Heussen reeds in 1083 verrezen en waarom heen het dorp Maarssen werd opgetrokken. Het kasteel zelf werd later „Huys te Zuylenburch" geheeten, op verlangen van Steven van Zuylen van Nyeveld, die „dat huys tot Maerssen dede opmaken, daer hy onnosel dootgestoken worde |
||||
^0
(Maart 1527) van de Geldersche schuymers ende rabouwen, die
geen heer en hadden, en die dat selfde van alles beroofdden", gelijk Mattheus ons in zijn Analccta vertelt. Evenals het huis ter Aa — dat reeds in 1159 heet gesticht te zijn — viel dat te Maarssen den Franschen in 1672 ten prooi. Niet veel ouder dan ter Aa zoude Kronenburg zijn geweest,
als dateerende uit 1122. Na den dood van Floris V verwoest, werd het spoedig herbouwd, waarna het kon dienen tot schijf voor de steenen kogels van het nieuw uitgevonden vuurgeschut, dat Bisschop Jan van Hoorn in 1375 er vóór bracht, en waar- mede hij het mocht veroveren. Als gebruikelijk, werd het bij die gelegenheid tevens geplunderd en verwoest. Opnieuw herbouwd, speelde het een rol in den oorlog van 167273, waarin het weer tot ruïne werd teruggebracht, om daarna als een eenigszins gemoderniseerd achttiende-eeuwsch kasteel te pralen tusschen de vele andere ridderhofsteden aan de Vecht, totÜat de goede dagen van de „Menisten-hemel" geteld waren, en Kronenburg met veel ander mooi's een roemloos einde had. Niet minder rijk aan lotswisselingen was Nyenrode, zooals wij
het nu kennen ter plaatse waar een Gerard Splinter van Ruwiel — wiens mannelijke nakomelingen daarna de heeren van Nyenrode zouden heeten — in 't midden der 13e eeuw een stuk boschland liet rooien om er een kasteel te stichten, dat zijn zoon in 1311 aan den Graaf van Holland opdroeg als een „open huis" tegen 2000 Ib. zwarte tournoys, onder welk bedrag was begre- pen eene vergoeding voor de schade in 1295 geleden. Hoe stevig ook gebouwd — sommige muren waren 3 '12 el
dik — werd het in 1481 door Bisschop David van Bjurgondië tot op den grond geslecht, daarna herbouwd, opnieuw ver- woest en wederom hersteld, om eindelijk in onze dagen door een kunstminnend man te worden gerestaureerd als eene herin- nering aan de ridderdagen en tevens als een schrijn van weelde, opgetast met de kunstschatten uit HoUand's schoonst verleden. Ook Zuyien onderging eene restauratie, en wel in 1752, toen
o. a. het front werd verplaatst. Oorspronkelijk schijnt het eerst in de veertiende eeuw verrezen, toen de heeren van Zuyien, die zich waanden te zijn de nazaten der Romeinsche Colonna's, de leenmannen waren van Oostbroek's machtigen abt. De oorsprong van Guntersteyn ligt in het duister, In 1398
werd het huis verpacht voor negen goede, oude Fransche schil- |
||||
21
den per jaar aan een der Nyenrode's, waarna het in diens familie
schijnt overgegaan als eigendom. Door de Utrechtenaren in 1511 geheel verwoest, herrees het weder om — nade vernieling door de Franschen in Sept. 1673 — in 1681 op nieuw te worden hersteld. Dagteekent Oudaen uit het midden der 14e eeuw, Abcoude
daarentegen behoorde tot de oudste ridderburchten aan de Vecht. Het zoude de stichting wezen van den telg uit een oud-adelijk geslacht, wiens oorsprong thans even onnaspeurlijk mag heeten als die van het eertijds zoo vermaarde slot. Zeker is het, dat deze burcht in 1268 wordt genoemd onder de eigendommen van den Ulrechtschen Bisschop met Gysbert van Abcoude als leenman, die het door Gysbrecht van Aemstel zag verwoesten, waarna het in 1328 is herbouwd. Toen in 1672 de Franschen er op los gingen, was het reeds zeer vervallen, al kon de Prins van Oranje er nog enkele troepen in legeren. Nederhorst werd reeds omstreeks 1350 genoemd in het
„Leenregister der Stichtsche leenen", en was toen vermoedelijk al niet nieuw meer. In de zeventiende eeuw werd het gerestau- reerd tot het familiekasteel, zooals wij dat nu kennen, en waar- deeren, ook als woonstee van een edelman, die er de waarde als historisch monument ten volle van begrijpt. - .. > k Vier eeuwen dan liggen er tusschen den bouw van de burcht
bij Muiden en het kasteel van Nederhorst den Berg. Moge dit slot als modern woonhuis veel aanlokkender zijn, het slot aan den mond der Vecht getuigt daarentegen van de kracht, welke er in de middeleeuwen werd ontwikkeld. Valt de stichting van dat Muiderslot samen met den aanvang onzer geschrevene geschiedenis, toen de bouwkunst ook hier te lande meer zelfstandig beoefend werd, wie de bouwmeesters van die ridderkasteelen zijn geweest, is niet tot ons gekomen; geen hunner heeft zijn werk gesigneerd, heeft daarop in steen zijn naam willen vereeuwigen. Als mannen uit het volk — en vermoedelijk behoorende tot de eene of andere kloosterorde — slechts in de praktijk opgeleid, als knaap de leerling van een ervaren meester, hebben zij met liefde beoefend hun ambacht, dat allerminst de kunst buitensloot, terwijl de edelen van hunne dagen hen kenden als een Jan of Hendrik, de metselaar. Uit hen zijn mede gekomen de scheppers der middeleeuwsche
kathedralen, de groote kunstenaars, welke eerst binnen de cel-wan- |
||||
22
den hun phantasieën op het papier brachten, zich voegende naar de
constructieve wetten als de dichter naar de eischen van maat en rijm, om daarna — bij het langzaam verrijzen van hunne schepping — de hand te leiden hunner eenvoudige daglooners. En waar die bouwmeesters veel overnamen van hetgeen elders te zien viel, bleken zij nochtans geen slaafsche navolgers, die slechts weten te copieeren, maar toonden zij zich artisten, welke aan hun werk een eigen stempel gaven. Onmiskenbaar is hier te lande in de middeleeuwsche bouw-
werken — zoowel stichtelijke als burgerlijke — het Fransche model te speuren. Ook toonen die vroege burchten en kastee- len allerlei Romeinsche vormen en opvattingen, zij 't ook vcr- groofd. Hoe goed overigens die bouwmeesters waren onderlegd, hoe flink zij hun vak verstonden, dat toont het kasteel te Muiden aan, hetwelk op onzen weeken bodem na zeven eeuwen nog hecht en sterk te aanschouwen valt. Hoogst waarschijnlijk zullen de architecten uit den riddertijd
evengoed kerken en kloosters als kasteelen en sluizen hebben gebouwd, zooals de Mechelsehe architect Mr. Rombout Kelderman — onder wiens grootsche werken hier te lande o. a. geteld wordt het prachtige Middelburgsche stadhuis — het eenmaal zoo beruchte Ulrechtsche Vreeburg ontwierp en voltooide. Zelfs in de zeventiende eeuw was de militaire bouwkunst volstrekt nog niet gespecialiseerd, en bouwde Adriaan Dortsman kort na elkaar de ronde Luthersche kerk te Amsterdam en de vesting- werken van Naarden. Mogen wij — naast het kasteel van Muiden de ruïnes van
andere burchten beschouwende — niet twijfelen aan de hecht- heid dier bouwwerken, des te opmerkelijker is de militaire wetenschap der middeleeuwen, aan wie het gelukte die sterkten te verwoesten. Bij eene nadere kennismaking met de vernielingswerktuigen
van die dagen zal dat duidelijk worden, is het zelfs verklaarbaar, dat muren braken „tot puin in 't end". Die middeleeuwsche oorlogsmachines zijn te onderscheiden
in span- en worpgeschut; — het eerste is in beginsel een boog, of wel een veerkrachtig lichaam als een houten staaf, die door buiging gespannen werd en bij ontspanning een zwaren pijl of bout (quareel) voortdreef. De handboog behoeft geen nadere beschrijving; wel dient
|
||||
23
vermeld, dat het een betrekkelijk geducht wapen kon zijn in
de handen van ervaren schutters, zooals de Engelsche troepen er leverden, die twaalf pijlen in de minuut afschoten tot op afstanden van 500 meter. Het wapen viel gemakkelijk mede te voeren en de schutters konden man aan man staan, wijl de boog weinig plaats innam en zoo gemakkelijk viel te spannen De armborst — waaronder gewoonlijk alleen de voetboog wordt begrepen, ofschoon de benaming ook gold een meer gecompli- ceerden handboog — kwam tijdens de Kruistochten in gebruik en werd tot in het midden der zestiende eeuw gebezigd. Veel zwaarder en niet zoo vlug te behandelen als de handboog — bij vele was de boog zelf van staal — gaven zijne projectielen veel meer uitwerking, zoodat zij tegen de zwaar geharnaste ridders met succes konden optreden. Als kolossale armborsten kende men de balisten en oertellen
(van outil), waarmede allerlei zware voorwerpen en zelfs brand- pijlen werden voortgedreven. De blijde vormde mede het worpgeschut. In haar eenvou-
digste gedaante was het een wiptoestel, niet ongelijk aan dat, hetwelk boven de waterputten in onze Oostelijke provinciën is geplaatst. Een der armen was lang; de korte werd zwaar belast. Daarna trok men den langen arm naar beneden en legde op het vrije einde een voorwerp, dat — zoodra de lange arm werd losgelaten — door het luchtruim vloog. Aldus kon men zware projectielen op het vijandelijk werk smijten. De catapulten — waartoe ook de lepelblyden behoorden —
werden gevormd door een horizontaal raam op vier poolen. Tusschen het raam was een kabel gespannen, die in zijn midden, met lepelvormig uiteinde, een hout vasthield, op de wijze van een woelhout. Dit spanhout werd naar beneden getrokken en dan de lepel belast met het weg te werpen projectiel, hetwelk — nadat het spanhout weer was losgelaten — op zijn doel afging. Nu wane men niet, dat men in de middeleeuwen „er maar
op los schoot". Integendeel, men beschikte over goede richt- middelen, en de baan der projectielen werd vrij nauwkeurig berekend, zoodat men tamelijk juist wist waar — in verband met terrein en omstandigheden — het zware schiettuig diende opgesteld, ten einde het vijandelijk werk zoo snel mogelijk weerloos te maken. Wel had de verdediger het voordeel van de vrij hooge plaatsing zijner schutters — bijv. op de muur- |
||||
24
transen en de torens — doch de aanvaller wist gewoonlijk,
waar noodig, dit voordeel te veronzijdigen door het bouwen van „katten" of „evenhoogen", bij wijze van steigerwerk op rollen. Daardoor konden ook de krijgsknechten van dien aan- valler een verheven standplaats innemen. Gelukte het niet met al dat krijgstuig de burcht genoegzaam
te vernielen, of wel de weerkracht daarin zoodanig te verlam- men, dat de gracht zonder te veel bezwaren kon worden over- getrokken, dan vervaardigde men een beweegbaar blokhuis, als een kolossaal hondenhok op wielen, uit zware balken en boom- stammen samengesteld en van boven gedekt met vlechtwerk, waarop huiden werden gelegd om het brandgevaar te vermin- deren. Dit blokhuis — stormkat genaamd - werd tegen de gracht aangerold, waarna de mannen in het hok aanvingen een dam in de gracht te leggen, over welken dam deze mobiele kazemat werd vooruitgebracht tot tegen den muur aan. Met koevoeten, breekijzers en dergelijke werktuigen viel dan het zware metselwerk te vernielen. Ook de stormrammen van Nebukadnezar waren nog niet
vergeten, en werden zoo noodig toegepast. Is het wonder, dat velen aanvankelijk niet wilden weten
van het buspoeder, en dat het vuurgeschut eerst van beteekenis werd, toen men ook de kunst had geleerd zware kanonnen te vervaardigen, die de steenen burchten konden bestoken! Maar ten slotte zou dan toch het vuurgeschut in 1672 veel
vernielen van hetgeen uit de riddertijden aan de Vecht was overgebleven. Aldus valt het bijzonder te loven, dat in de laatste jaren meer en meer aandacht wordt geschonken aan het slot te Muiden, niet alleen als een heerlijke heuchenis aan het glorierijkst tijdperk van Holland's verleden, maar ook als eene herinnering aan de in zoovele opzichten belangrijke Vecht der middeleeuwen. A. N. J. FAB1U8. |
||||
De Vier Jaargetijden van
David Vinckebooms. |
||||||
David Vinckebooms werd in 1578 te Mechelen geboren;
hij woonde vervolgens met zijne ouders te Antwerpen en sedert 1591 te Amsterdam, alwaar hij in 1629 is overleden. Zijn vader, Philippus, was volgens Immerzeel een redelijk goed waterverf- schilder; van dezen alleen heeft David kunstonderwijs genoten. Philippus Vinckebooms stierf te Amsterdam in den jare 1601. Verschillende schrijfwijzen komen van dezen naam voor, z. a.
Vinckeboons, Vingboom, Vinkebooms, Vinckenboons, Vincken- booms, Vinckenboms, Vinc-Booms, Vinkboom, Ving Boons; terwijl de hier afgebeelde gravuren den naam D. v. Boons dragen. Soms bediende David zich van een „vink op een boomtakje" als monogram. Veel roem verwierf David Vinckebooms door zijn historie-
stukken, boerenkermissen, bruiloften, enz. Zoo noemen wij van hem: „De kruisdraging van Christus naar den berg Calvarië", in de Pinakotheek te München; een dito onderwerp bij den Keurvorst van de Paltz; „Christus geneest een blinde" te Frankfort; „De Kruisiging", „De rust in Egypte", „De H. Fulgentius" in de Galerij te Weenen; vier teekeningen, zeer uitvoerig, met de pen en Oost-Indische inkt opgewasschen, voorstellende „De Geschiedenis van den Verloren Zoon", in het Britsch Museum. De prenten van David Vinckebooms, vooral de boeren- en
andere feesten, zijn een bron van getrouwe afbeeldingen der gebruiken en kleederdrachten van die dagen. Volgens Descamps heeft hij 22 landschappen geëtst. In 1603 schilderde hij een groot stuk, 14 voet breed en 8
voet hoog, voorstellende „Eene loterij, voor het Oude Mannen- huis te Amsterdam gehouden". Ook in miniatuur heeft hij ver- scheidene voorwerpen als beestjes, vogels, visschen, boomen enz. naar het leven met waterverf geteekend. Het glasschilderen be- oefende hij insgelijks op eene verdienstelijke wijze; tevens had hij bekwaamheid in het graveeren. |
||||||
26
Men vindt van hem op het Mauritshuis te 's-Gravenhage
een landschap en in het Rijksmuseum te Amsterdam „Het Hof te 's Hage benevens Prins Maurits en zijn hofstoet ter jacht uit- rijdende". Dergelijke onderwerpen zijn doorgaans lief geschilderd, doch zooals zijn overige kunstwerken wat stijf en onbehagelijk van toon. Voor ons zijn vooral belangrijk zijn „Vierjaargetijden", ge-
zichten op vier kasteelen in onze streek, met eene omgeving naar de jaargetijden, welke ware afbeeldingen zijn uit dien tijd. Ze zijn fraai en zeldzaam. R. L.(ubbens) voorzag elke gravure met een vierregelig Latijnsch vers. In het onderschrift lezen wij verder: D v Boons invent., d. w. z. is de inventor, de bewerker; H(eszel) G(erritsz) fecit et excudit, d. w. z. Hessel Gerritsz maakte de teekening naar die van D. Vinckebooms en graveerde ze. Hessel Gerritsz, een tijdgenoot van D. v. Boons, was vooral be- beroemd als „Caertmaker tot Amstelredam", De eerste gravure. Ver = Lente vertoont ons de oudste
afbeelding van NIJENROY
te Breukelen. Het Latijnsch onderschrift, betrekking hebbende
op de Lente, vertalen wij aldus: Het loof komt weer aan de boomen en nu de lente teruggekomen is, scheert de vogel door de lucht en dartelt het vee. Het tuinpersoneel werkt voor hun heeren met de schop de perken om, opdat zij het welriekende kruid voor den dag brengen. ^ ^ Het kasteel Nijenrode zou gesticht zijn door Ridder Gerard
Splinter van Rueel en wel in het midden der dertiende eeuw. Zijn zoon Ghijsbrecht liet den voorouderlijken naam van
Rueel varen en was de eerste die den naam van Nijenrode aannam, naar het kasteel, dat zijn vader had gesticht; in het jaar 1296 wordt hij voor het eerst als Heer van Nijenrode ver- meld. Het ligt echter niet in ons bestek om eene volledige geschiedenis te schrijven van elk der vier kasteelen, maar wel om enkele aanteekeningen te geven betreffende de lotgevallen van het gebouw zelve. Onze afbeelding laat ons het kasteel niet zien in zijn oor-
spronkelijken toestand. Het eerste Nijenrode werd den 7den September 1481 door de Utrechtschen ingenomen en verbrand. Jan van Nijenrode, bijgenaamd de Blinde, had de partij gekozen van Bisschop David van Bourgondië en toen deze in strijd |
||||
.4iêm-titu ■' - 'tifMRt.jt Va-e rit^^. ■
-Jljs.t .i'-.: . I------'^fu feim-,;.'-\'"'''. Het kasteel Nijenrode omstreeKS 1600
|
||||
28
kwam met de stad Utrecht, moest Nijenrode het ontgelden.
Deze sterkte toch was zeer geschikt om de vaart langs de Vecht te belemmeren en alzoo aan de stad Utrecht den toevoer af te snijden, waarom zij door de Hollandsche krijgsknechten werd bezet. Maar „die van Utrecht namen hoer bussen ende hoer scermen mede ende toghen voor Nyenrode ende lagen daer voor ende scoten daer doer ende weder doer also dat die gheen, die daar op laghen, spraeck hielden met die gheen, die daer voor laghen; ende sij gavent op, behoudelick hoers lijfs; ende hoer goet, dat most daer blijven, ende sij werden al gevan- ghen; ende die ruyters mit die borgers van Utrecht spolieer- dent ende staeckent aen ende berndent. Ende dit gescieden op onser Vrouwen avont Nativitatis". Jan van Nijenrode heeft zijn huis weder hersteld, maar
dertig jaren later is het weer geheel verwoest. Dit geschiedde ten tijde van Willem Torck, die in 1504 Josina, de laatste telg der Nijenrodes, met geweld had ontvoerd, en in hetzelfde jaar zich met haar in den echt had verbonden. In den oorlog tusschen Keizer Maximiliaan van Oostenrijk
en Hertog Carel van Gelre werd het Sticht van Utrecht meer en meer betrokken. In den zomer van 1508 opende Willem Torck zijn huis voor Frederik en Floris van Egmond, die op last van de Aartshertogin naar de grenzen van Holland waren gegaan om den vijand te wederstaan. Deze bezetting deed veel over- last aan de onderdanen van het Sticht, waarom Willem Torck herhaaldelijk door den Bisschop en de Staten werd vermaand. Den 26sten Maart 1511 was het uur der vergelding geslagen.
Het kasteel Nijenrode werd toen door de burgers van Utrecht, geholpen door krijgsknechten van den Hertog van Gelre over- meesterd en ten gronde toe geslecht, terwijl met de steenen, daarvan komende, de vervallen muren van den Weerd, eene buitenstad van Utrecht, werden versterkt. De gravure van David Vinckebooms stelt ons het kasteel
voor, zooals het door Willem Torck is herbouwd. Toen deze afbeelding werd gemaakt, circa 1610, was Floris van den Bon- gart eigenaar; hij was de tiende Heer van Nijenrode, werd in 1577 met het goed beleend en overleed in het jaar 1619. Evenals het tegenwoordige Nijenrode was het toen met breede grachten omringd. De gebouwen zelve waren veel zwaarder en minder tot een aangenaam buitenverblijf dan wel tot een versterkten |
||||
29
burcht ingericht. Ter halverwege van de gracht lag een zware
steenen brug, over welke de toegang was naar den hoofdtoren van het slot door middel eener ophaalbrug van dien tijd. De beide uitspringende vleugels waren zeer versterkt, de muren van transen met worpgaten voorzien. De kluizen bewijzen door hare muren ter dikte van 3 'U oude el van welke sterkte dit slot eenmaal moet geweest zijn. De fundamenten van de gebouwen aan den linkervleugel zijn nog aanwezig, alsook de boog van den toren-ingang. Het Nijenrode van onze gravure werd aanmerkelijk verfraaid
door Bernard van den Bongart, die van 1603 tot 1641 eigenaar was. Deze legde in 1634 en volgende jaren aan de vertim- mering en verfraaiing van zijn huis aanzienlijke sommen ten koste, zoodat zijn kasteel voor het schoonste riddermatige huis in het Nedersticht werd gehouden. Een vierkante toren, voorzien van een achtkantige spits, prijkte midden op het slot. Deze toestand heeft den te:^enwoordigen eigenaar tot grondslag en uitgangspunt gediend voor zijne belangrijke restauratie. Voor de derde luaal is Nijenrode vernield in het rampjaar
1673 door de Franschen, die zoovele verwoestingen in onze schoone Vechtstreek hebben aangericht. De Heer Johan Ortt kocht de ruïne van Bernard- Adriaan Baron van Reede in het jaar 1675 en liet Nijenrode geheel nieuw en prachtiger dan te voren opbouwen. „Het kasteel werd met veele moeyte en kosten voltrokken en in soodanigen staat gestelt, dat men met Recht seggen mag: een der fraeysten en aansienlyksten Heren huysen van den lande te zyn", schrijft Engelbert van Engelen in zijn handschrift. „Tot plaisir heeft voornamentlyk gedient de schone manege, met welk gebouw (voor desen daar nooyt geweest) den Heer Ortt die Ridderhoifsiadt heeft verciert, synde daarin een schoone grote Ryplaats met een Balcon voor Heeren en Dames om de Excercitiën van de Manege te aanschouwen, waarvan denselven Heer een groot liefhebber was, houdende ten dien eynde buyfen de andere paerden, 15 schone uytgelesene Hengsten of Paerden van manege op stal". Den 2den januari 1907 kwam Nijenrode aan den tegen-
woordigen eigenaar, den Heer M. Onnes, die sedert dien nog steeds voortgaat met de restauratie van zijn kasteel naar den toestand van het midden der 17e eeuw, om het een voorkomen te geven luisterrijker dan het ooit gehad heeft. ,.....^ |
||||
30
De volgende gravure, Aestas, Zomer geeft ons het Kasteel
LOENERSLOOT
te aanschouwen. Het Latijnsche versje beteekent: Terwijl de
gloeiende zomerhitte de landlieden verbrandt, verschaft de schaduwgevende boom aangenaam loover aan den adel. Sommigen besteden moeite aan de jacht, een ander tokkelt de cither, voor eenigen, die in een bootje varen, is een hut van loof gemaakt. Het stichtingsjaar van dit kasteel is niet juist te bepalen;
het moet echter van ouden datum zijn. Immers, het geslacht van Loenersloot was reeds in de 11de eeuw bekend en het is vrij zeker, dat in den jare 866 hier reeds een sterkte moet gestaan hebben, ten tijde van Odilbaldus, den 12den Bisschop van Utrecht. Het is bekend dat dit slot in 1378 werd belegerd door Bisschop Arend van Hoorn, Gijsbert Heer van Abcoude en Willem Gerard van Hoorn, Heer van Gaasbeek, omdat Heer Splinter van Loener- sloot zijne naburen met schattingen drukte om zijn vermogen uit te breiden. Het kasteel werd toen deerlijk met sfeenbussen en ander krijgsgevaarte bestookt. Deze sterkte, rondom door grachten omgeven, doet zich
voor als een oud, zwaar slot met dikke muren, voorzien van schiet- en kijkgaten, welke thans door vensters zijn vervangen. Een ronde, platte toren met transen geeft een uitgebreid gezicht over de omgeving. Tusschen de dikte der muren slingerden zich twee steenen wenteltrappen, waarvan de sporen nog aanwezig zijn. Op de bovenste verdieping stond weleer een windas, om de verdedigingsmiddelen van binnen op te hijschen. In 1673 heeft ook dit kasteel veel te lijden gehad van de
Franschen, die het in hunne macht kregen. In de 18de eeuw zijn er door Heer Hendrik Willem van
Hoöm groöte veranderingen aangebracht, waardoor het veel van zijn oud eerwaardig voorkomen heeft verloren, in welken toe- stand het thans in bezit is van de erven van Mr. P. H. Martini Buijs. Meerdere merkwaardige data zijn er aangaande het gebouw
niet bekend, waarom wij overgaan tot het kasteel te -%;/,,v- V . MAARSSEN. . -^/;"'--^.
Het versje, naar aanleiding van Autumnus: Herfst, wil zeggen:
Druiven en appels worden rood, gerijpt door de warmte van de herfstzon, en de lieflijke akker levert zijn vruchten. De schepen |
||||
Ttn-uld r-jriccLf ^ie'tiis ihi'< rrn\'
Mdénj -r^tjj f'^fa .r'j.i . |
||||||
yE5 TA?-,
|
||||||
Het kasteel bij Loenersloot omstreeks 1600.
|
||||||
33
worden bevracht met boomvruchten en iedere edelman heeft
datgene waarmede hij zijn geliefde kan verheugen. Het huis te Maersen, in den ouden tijd Huis ter Meer ge-
heeten, zou reeds in 1083 gesticht zijn door een Heer uit het geslacht der edelen van der Meer. Het was een sterk kasteel van vrij grooten omvang, door een brèede gracht omgeven. Een valbrug leidde naar den ingang van een ruim binnenplein, het- welk omsloten werd door de hooge muren van het bouwgevaarte. In 1525 verkocht Vrouwe Maria van Amerongen het kasteel aan de Land-Kommanderij der Duitsche orde ter Balye van Utrecht. Toqn kwamen er echoone dagen voor het oude huis. Heer Steven van Zuyien van Nyevelt; destijds Landcommandeur versterkte en versierde het eii hem werd toegestaan, den ouden naam in dien van Zuylenburg te veranderen. Hij heeft er echter niet lang genot van gehad. Zijn kasteel werd op den 9den Maart 1527 door een hoop Geldersche knechten, die onder zekeren - overste Christoffel Lang in het Sticht van Utrecht l^gen, over- vallen, waarbij Steven van Zuyien van Nyevelt op een jammerlijke wijze om het leven kwam. Een oude kroniek der Duitsche orde vermeldt: „Heer Steven van Zuyien van Nyeveld wasdeXXVIe Lantcommahdeur 30 jaren lanck. Hij dede dat huys tot Maersen opmaken, daer hij onnosel doot geschoten worde van de Geldersche schuymers en de rabouwen die geen heere en hadden, die dat selfde van alles beroofden". Naar een oud verhaal zegt, zou deze moord een wraak zijn, omdat een soldaat, die wederrechtelijk in de siotgradht vischte, op last van Heer Steven was neergeschoten, Het kasteel, zooals het op de gravure van Vinckebooms te
zien is, bleef ongerept tot het jaar 1672. Den 12den December van dat jaar hebben de Franschen„ het huys tot Maersschen" ge- plunderd en' verbrand. Jhr, Vincent Maximiliaan van Lpckhorsty die den 23sten Mei 1702 met dit oude riddergoed was beleend, heeft het luigterrijk herbouwd en het park op vorstelijke wijze inden stijl van Le Nótre laten aanleggen. De naam Zuylenburg werd in den' ouden naam „ter Meer'* veranderd. Tot voor enkele tientallen van jaren heeft ter Meer standgehouden. Het werd door Jhr. van Weede verkocht en zag onder de handen van sloopers al zijn ouden luister verdwijnen. | Hyems, winter, verbeeldt het kasteel ;
ZUYLEN.
R Lubbens schrijft er onder: de bosschen staan zonder pracht, |
||||
35
de aarde is verborgen onder hooge sneeuw, terwijl de ijzige
winter hevig woedt door den noordenwind. En waar de schepen gevaren hebben, bevalt het den lieden van aanzienlijken huize om met geschaatsten voet zwierend voort te snellen. In een der zijmuren van dit kasteel bevindt zich een steen,
welke in oud-Romeinsch cijferschrift het jaartal 1300 vermeldt, vermoedelijk het stichtingsjaar. Maar reeds in de achtste eeuw stond op dit terrein een heerlijke hoeve, waar rondom zich lang- zamerhand het dorp uitbreidde. Met zijn poortgebouw, torens en hooge muren, welke laatste
omgeven zijn door een breede gracht, maakt het geheel een grootschen indruk. Een reeks van edele geslachten heeft het in bezit gebad. De oudste ons bekende bewoner was de Heer Steven van Zuyien, wiens geslacht er tot 1302 resideerde. Onze gravure geeft het slot te zien, zooals het bewoond
werd door Anthony van Lalaing, graaf van Hoogstraten, een der bekende figuren van het Groot Verbond der Edelen. Deze verkocht in 1611 de Heerlijkheid en het Huis aan den Heer Gaspar Quinyet, op wiens verzoek de Staten van Utrecht deze heerlijkheid tot een „onversterfelijk en vrij leen" maakten, waar het tot hiertoe steeds met erfpacht was bezwaard gebleven. Het gebouw zelf heeft weinig verandering ondergaan in den loop der tijden. Bij den inval der Franschen in 1672 bleef het gespaard; een voorrecht te danken hieraan, dat Godard Willem Baron van Tuyll van Serooskerken het hoofd was der commissie, die den Franschen koning Lodewijk XIV onderwerping aanbood, tot welke onderwerping het gelukkig niet gekomen is, en dat hij bevriend was met den bekenden Gondé, wiens geschilderd portret nog in het slot aanwezig is, Diderik Jacob, Baron van Tuyll van Serooskerken heeft in
den jare 1752 zijn kasteel een belangrijke restauratie laten onder- gaan. Vóór dien tijd was het geheel door water omgeven; toen werd de gracht aan de tegenwoordige frontzijde gedempt en hierheen de ingang verplaatst en het geheele gebouw met leien afgedekt; de afwisseling van trapgevels en onregelmatig rijzende en dalende daken verdween. De tegenwoordige eigenaar, F. L. S. F. Baron van Tuyll van Serooskerken heeft zijn huis ook belangrijk gerestaureerd, waardoor het ten zeerste aan duurzaam- heid heeft gewonnen. N. J. W. VERBURGT. |
||||
Oude Plaatsnamen in de Qouw
Niftarlake. |
||||||
In den eersten jaargang van dit Jaarboekje is door den
Voorzitter van ons Genootschap een beschouwing gegeven over de beteekenis van den naam Niftarlake. Achtereenvolgens wijst de schrijver op hare uitgestrektheid
omstreeks het jaar 1000, op de onzekerheid van hare grenzen, op de rivieren, die haar doorsnijden, op de abusieve spelling van den naam bij somtnige schrijvers, enz. enz. Het doel van de onderhavige bijdrage nu is om uit de
oorkonden van die overoude tijden een overzicht te geven van de namen der plaatsen, welke omstreeks het jaar 1000 reeds in de Gouw Niftarlake worden vermeld. Niet alleen toch door hare ligging tusschen Kinhem (Ken-
nemerland) en Nardinclant ('t Gooi), tusschen Almere (de Zuiderzee) en Laka (de Lek), doorsneden door de rivier Fehta (de Vecht) loopende van Amuda (Muiden) tot Fethna (Vechten), speelde deze landstreek een belangrijke rol in onze vaderland- sche geschiedenis van die dagen, maar voornamelijk omdat Vetus Trajectum (de stad utrecht), de bakermat van het Christendom hier te lande en eene daarmede gepaard gaande betere en meerdere teboekstelling van berichten uit de oudheid, tot haar gebied behoorde. De Gouwgraven van Niftarlake zullen van ouds ook vvel
in Utrecht gezeteld hebben, doch wegens het kerkelijk overwicht zeer vroeg leenmannen van den Bisschop zijn geworden. De belangrijkste bron voor de kennis van de oude plaats-
namen in Nederland vóór de elfde eeuw, is een lijst (blafferd of register) van goederen (eigendommen of bezittingen) van de |
||||||
37
Utrechtsche Kerk, onder meer voorkomende in de Kroniek van
Heda. •) In het Groot Charterboek van van Mieris wordt de ouderdom
van deze lijst tot het jaar 866 teruggebracht; de voormalige Rijks-archivaris 2) meent evenwel dat die op het jaar 960 moet worden gesteld. Hoewel in dit Register ook talrijke plaatsnamen worden
genoemd, die tot de tegenwoordige provinciën Holland, Zeeland enz. behooren, zullen we ons in deze uitsluitend bezighouden met die, welke in de gouw Niftarlake worden vermeld. De daarbij niet behandelde plaatsen zooals Nigtevecht,
Baambrugge, Vreeland, Loosdrecht, Nieuwersluis, Themaat, enz., hoewel zeer oud, worden in de lijst der goederen van de Utrecht- sche kerk, welke aan deze bijdrage ten grondslag heeft gelegen, noch in andere bekende charters van omstreeks het jaar 1000, niet vermeld. Amuda, Muiden.
Behalve in bovengenoemden blafferd wordt Amuda ook
reeds in het jaar 953 genoemd in een brief van Keizer Otto den Eerste, waarbij het aan de kerk te Utrecht wordt geschonken, terwijl daar een rijkstol cogsciilt werd geheven van de schepen die er door voeren, waaruit besloten moet worden, dat de Vecht destijds tot de hoofdverkeerswegen behoorde. De overlevering, die verhailt dat weleer eene meermin zou
voorspeld hebben: Maden sal Maden bliven, Maden en sal nooit becliven, is eenigszins bewaarheid geworden, aangezien het aUijd een gering plaatsje is gebleven, doch dit wordt door de inwoners in een anderen zin opgevat en zij halen dit gezegde voornamelijk aan, als er eenig onheil is gebeurd. 3) Het verhaal schijnt aanleiding gegeven te hebben om het
wapen der stad tusschen twee meerminnen te plaatsen. Abecewalde, Abcoude.
Hoewel niet in het Register voorkomende, wordt Abecewalde |
||||||
1) Wilhelmus Heda. De episcopis ultrajectinis. Utrecht, 1642, pag. 64.
tevens overgenomen in:
Jhr. J. J. de Geer. Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der Provincie Utrecht. Utrecht, 1860, pag. 349. 2) Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Handboek der Middel-Nederlandsche Geografie.
Tweede Druk. 's Gravenhage, 1872, pag. 52. 3) A.J. van der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam, 1855,
|
||||||
38
in het jaar 1085 vermeld in een verdrag tusschen de kerl<en van
St. Maarten en St. Jan: het is onzeker door wien het Slot is gesticht, dat een der sterkste kasteeien der middeneeuwen van het Sticht wordt genoemd. Anno 1410 komt het als Abcoude voor. Nesserhorst, Nederhorst.
De Ridderhofstad Nederhorst, aldus genoemd ter onder- scheiding van Hoogerhorst of ter Horst in het üppersticht „dat in 1528 door de Gelderschen onder den voet werd geworpen" '). Niet ver van het Slot staat de kerk, op een heuvel gebouwd, om welke reden het dorp gewoonlijk „den Berg" wordt genoemd: (horst: struikgewas, ook: nest van roofvogels, Arentshorst, Kraaienhorst, enz.) Lona, LOENEN,
werd in het jaar 953 door Keizer Otto den Eerste, ten tijde van Bisschop Balderik, aan de Utrechtsche kerk geschonken. Schildius over de Cauchen schrijvende, wil den naam met
Luna (de Maan) in verband brengen. Van het vermaarde „Huis Kroonenburg", dat hier omstreeks
1124 is gesticht, is thans niets meer over. In Stokes rijmkroniek komt deze plaatsnaam voor 2) onder
de levensbeschrijving van graaf Floris V: €n quam u Coenen op enen dacD*
Lonaralaca, Loenersloot.
De Romeinen moeten hier reeds een sterkte hebben gehad; in Heda's tijd is hier n.1 een grafzerk opgegraven, waarop de volgende Romeinsche eia;ennamen voorkomen: MAIIORIÜS VICTOR ET
MAIIORIA M AIORENA
F1 LI F. C.
Het geslacht van Loenersloot was reeds in de elfde eeuw
bekend. In zijn Schatkamer 3) besluit Smids zijne beschrijving
van dit kanteel met de volgende aanteekening:
„tegenover het Slot. ter sijde van het Rechthuijs is een
|
||||||
1) Tegenwoordige Staat van Alle Volken. Amsti-rdam, 1772. Deel XXll. pag. 129.
2) Melts Stolte. Rijinkroniilr, uilgeKeven dout B. Huüdecoper. Leiden, 1772. Tweede
Deel, pag. 206, vs. 335. 3) Lud. Smids. Schatkamer der Nederlandsse Oudheden. Amsterdam, 1711, pag. 208.
|
||||||
39
„kleine Kapelle tot een begraafplaats dienende aan het Huis en
„de Heeren van Amstel". Omstreeks 1710 had onze schrijver nog gezien, dat de kapel
tot bergplaats werd gebruikt. Bracanhem, Breukelen,
door Graaf Rotgar in 838 aan de Kerk van Utrecht geschon-
ken, wordt het in 1216 als Brodede en in latere charters als Broekenlandia en Bracola vermeld. Men vermoedt dat Broekede, waarvan Melis Stoke gewaagt,
evtnzeer het tegenwoordige Breukelen is. Toen in het jaar 1505 de grondslag werd gelegd voor den
bouw van een nieuwen kerktoren, werden ongeveer vijf voeten onder den grond eenige duifsteenen grafsteden ontbloot, tot twaalf voeten lang, van onderen zonder bodem: het voeteneinde was naar het oosten gekeerd: de beenderen bleken van een buitengewoon groot menschenras afkomstig te zijn. Marsna, Maarssen.
Sommigen willen dezen naam in verband brengen met den
ouden volksstam der Marsi; het is evenwel waarschijnlijker dat hij van marse of maersch, een moerassige bodem moet worden afgeleid. De naam komt in 1262 als Maarsen voor. Het kasteel te
Maarssen, in het jaar 1086 gebouwd, stond op de plaats van het latere „Huis ier Meer". Boven den ingang der kerkdeur, die eertijds St. Pancratius
tot patroon had, las men weleer EHLDEHART RICIINT
en op den benedendrempel THIDEH ART RICIINT.
Deze opschriften zijn tot heden toe onverklaard gebleven:
indien het geen noorsch is — zeker is het, dat het geen latijn is. Stiesna, Zuilen,
wordt in het leven van St. Ludger door Alfridus vermeld
en voorts in den blafferd als Suesna. Het kasteel bij het dorp gelegen zou in een donatiebrief van
838 als Thule voorkomen met de aanteekening dat het weleer „Bracolae Praeiorium", onder Breukelens gerechte behoorde. |
||||
40
In 1672 is het Slot te Zuilen door een Sauvegarde voor den
moedwil der Franschen beveiligd. Vermoedelijk heeft het dit ontkomen aan de algemeene ramp, toenmaals zoovelen kas- teelen in dezen omtrek overkomen, te danken aan den invloed van Jhr. G. W. van Tuyll van Serooskerken, hoofd der missie, die in 1672 met den Koning van Frankrijk zou onderhandelen en die zich de achting van Condé had weten te verwerven, die hem zijn beeltenis vereerde. In 1752 is het kasteel in antieken stijl gerestaureerd door
D. J. Baron van Tuyll van Serooskerken. Suegsnon, Zweserenq,
bij Zuilen gelegen. Galana, vermoedelijk Galekop.
■ ..'t i'' j>"
Decem Mansi, Tienhoven,
in oude brieven decem = tien, mansi = hoeven genoemd. Fluten, Vleuten,
„beteekent waarschijnlijk overstroomd weiland; wijders is dit „Dorp zeer vermaard wegens het smakelijke bier, dat er gebrou- wen wordt". - Marne, de Meern,
een buurtschap, thans onder Vleuten behoorende. VWartó/zem, Maartensdijk. . .
In den omtrek van dit dorp vond men vele lustplaatsen, waar-
onder weleer ook behoorde het Jagthuis van den laatsten Bis- schop van Utrecht, Frederik Schenk van Tautenburg. ; Rugrum, RoswEiDE.
. Kamerke, Kamerik.
In een charter van den 25sten Utrechtschen Bisschop Andreas
van Kuik, anno 1131, Kamerk genoemd, „zooals de landlieden het tegenwoordig nog noemen". |
||||
41
Rueele, RuWIEL.
Reeds in het leger van Willem den Veroveraar, den lateren
koning van Engeland, hadden zich boogschutters van Ruwiel door hun vaardigheid onderscheiden, Den 21 Juli 1672 hebben de Franschen het Slot van Ruwiel
in de asch gelegd; slechts een puinhoop van vervallen muur- werk, een ruïne op een ronden heuvel, door water omgeven; bleef staan, welke door de landlieden Rondwiel werd genoemd. Judifas, JUTPHAAS,
een der oudste dorpen van de provincie Utrecht: bovendien
wordt in het jaar 1165 een Theodoricus de Judefax, Dirk van Jutfaas, vermeld, die een verdrag tusschen den Bisschop van Utrecht en de Graven van Holland mede heeft onderteekend. Fethna, Vechten.
De tegenwoordige buurtschap Vechten wordt in 722 als
Castrum vermeld en werd toen met toebehooren door Karel Martel aan den (eersten) Bisschop van Utrecht, Willebrord, geschonken. Vermoedelijk heeft hier dichtbij gestaan de
Viltaburg, Wiltenburq.
Een bouwakker van dien naam wordt nog in de vorige
eeuw genoemd, met vermelding dat daaruit vele oudheden zijn opgegraven. Dat dit weleer een der vijftig kasteelen uitmaakte, die
Drusus langs den Rijn heeft laten bouwen, is meer dan waar- schijnlijk: behalve vele munten van Romeinsche keizers zijn .er allerlei wapenen, steenen met opschriften, beeldjes enz. gevonden. De rivier Fehta, DE Vecht, wordt reeds genoemd in het
leven van St. Gregorius door Ludger (855); daar is vermeld dat Bonifacius drie jaren heeft gewoond te Attingohem, waarschijn- lijk de Proostdij of Achttienhoven bij Utrecht, niet te verwarren met Achttienhoven bij Westbroek, noch met Achttienhoven boven Woerden. De uitgang „hoven" vindt men voorts nog in Tienhoven,
Achthoven, Zevenhoven, Blokhoven, Kortenhoef enz. In de lijst der goederen van de Utrechtsche Kerk heet de
|
||||
42
rivier de Vecht, Feht; uit den naam A-muda, A-mond, zou
men moeten besluiten dat zij destijds de A werd genoemd. Vetus Trajectum, Utrecht,
de voornaamste plaats der gouw Niftarlake, wier oorsprong tot de tijden der Romeinen opklimt en waar in het jaar 696 onder Aartsbisschop Willebrord een bisschopszetel werd gevestigd. Omstreeks 934 vond bisschop Balderik de plaats met hare
kerken door de Noormannen verwoest: hij liet een brug over de gracht leggen, de kerken weder opbouwen en poorten en muren om de stad leggen. Hoewel daarbij van een eigenlijke stad Utrecht nog geen
sprake is, zoo spreekt een Charter van Keizer Hendrik II, gegeven in het jaar 1002, uitdrukkelijk over „ Veteris Trajedi ecclesiae" (aan de Kerk van het oude Utrecht); voor verdere historische bijzonderheden wordt verwezen naar het werk van den heer de Geer.') Of Dorestad, Wijk bij Duurstede, tot Niftarlake heeft
behoord, dan wel of het als hoofdplaats eener afzonderlijke gouw, UpgOY, moet worden beschouwd, is niet met zekerheid te zeggen. Hiertoe zouden dan ook gerekend moeten worden:
Banninchem, Bunnik.
De uitgang hem = heemstede =i hoeve is geheel wegge- vallen evenals in Vilis-hem, Wilis, Wilnis. Lorech, Loerik,
gelegen in buurtschap van Haltna, Houten, wordt ook in 983 vermeld: en komt in 1226
in een brief van Bisschop Otto als Halten voor: na is de tegen- woordige uitgang en. Werkam, Werkhoven.
Bij grondwerk in het naburige en voormalige Slot Bever- weerd, zijn in de 17de eeuw een gouden penning van Jalias |
||||||
1) Jhr. J. J. de Geer van Oudegein. Het Oude Trecht als de oorsprong van de
Stad Utrecht. Utrecht, 1875. |
||||||
43
Caesar en later vele steenen kogels opgegraven, zooals de
Romeinen die in hunne blijden gebruikten; wordt in 1126 Wer- cunde en zelfs in 1436 nog Werconde genoemd. Jódichem, Odijk.
In 1164 wordt van Odeke gewaagd, doch in 1406 komt
deze naam als Odijck voor, en in 1564 weder als Odewijck. Bij de Rijksverdeeling na den dood van Karel den Groote,
anno 839, toen diens reusachtig rijk onder zijne drie zonen werd verdeeld, komt Dorestad evenals de stad Utrecht voor, als behoorende tot het aandeel van Lotharius, die het in het jaar 850 in leen zou hebben gegeven aan den Noorman Roruch. Volgens een oud verhaal zou deze stad ten tijde van haren
bloei 52 kerken gehad hebben; al zijn de kapellen en kloosters daarbij medegerekend, dan zou het toen bijzonder uitgestrekt zijn geweest. Zonder de zaak te ontkennen, valt zij toch te betwijfelen. Van Amstelland worden voor het jaar 1000 geene plaats-
namen vermeld; vermoedelijk behoorde het tot Niftarlake, aangezien in 1105 een Wolfqer voorkomt, die bisschoppelijk ambtenaar is over Atnestelle met den titel van sctiout. In de „Gijsbreght van Aemstel" maakt Vondel dan ook van
een dichterlijke vrijheid gebruik, waar hij zijn held Iaat zeggen: Daer ick eerst God alleen
en anders geene heeren
Erkende in mijn gebied noch rekeninge gaf. -.
Vreeland, Dr. J. A. P.
Juli 1916.
|
||||
Loosdrechfs Leeraarshuis.
|
|||||
Hulde aan de Nagedachtenis van
Vrouwe S. M. v. d. Poll, geb. Alewijn. In 't onderstaande jaar, het tiende na uw sterven,
Plukt Loosdrecht's Leeraarshuis de vrucht van [uw beleid,
Kon uw godvruchtigheid u aller liefd' verwerven, , , Steeds bliiv' u Loosdrecht's hart in liefd' en danic [gewijd.
■ MDCCCXXVII. Driemaal is scheepsrecht, mijnheerNiftarlake. Eerst de toren,
toen de kerk, en dan nu de pastorie. U bent wel vriendelijk, zooveel belang te stellen in de Sypekerk en hare bescheiden historie. Maar nu U me nogmaals vraagt, zou weigeren niet heusch zijn. En al is het wat moeilijk over eigen woonhuis te spreken, ik ben toch blij, dat U mij in de gelegenheid stelt om op ongezochte wijze een kleine hulde te brengen aan eene vroegere Ambachtsvrouwe, aan wie vooral de tegenwoordige be- woners nog zooveel dank verschuldigd zijn. Doch laten we weer op gewone wijze eene korte rond-
wandeling doen. Boven deze voordeur vindt U al dadelijk de gewenschte inlichtingen over den ouderdom van dit Leeraarshuis. Zie, op dien gevelsteen staat In 't eerste Vreede Jaar
K.M' D.V.M. K.Mr W. Moen — P. Heyblom — P. P. Cos MDCXCVIII. Al zullen de fundamenten wel heel wat ouder zijn, dit huis dateert uit het laatst der zeventiende eeuw. U ziet ook dadelijk uit stijl en bouw, dat het niet van onzen tijd is. Door die vier- kante bovenramen met verweerde kleine ruiten, hebben al eenige geslachten naar den toren gekeken. Natuurlijk heeft het gebouw in den loop der jaren niet alleen herstelling noodig gehad, maar ook wijziging ondergaan. Zoo werd reeds in 1729 een kamer |
|||||
45
op de solder van 't predikants Huys gemaakt. Oude rekeningen
melden verschillende repparaatsies aan Het rieije Dak van De prediekandt. Het jaar 1781 noteert messelwerk, timmerwerk en dekwerk, en bericht, dat 200 oude estrikken uyt de Domine Zijn Gang, alsmede 22 iepen uit zijn tuin verkocht werden. In 1787 werd een Engelse Schoorsteen Bij Domenie gemaakt. Ten jare 1794 is er opnieuw heel wat aan de pastorie gewerkt, ook werd toen oud riet verkocht en werden pannen geleverd. Zoo ziet U, dat de Tijd ook hier verandering bracht. Mooie tuin, vindt U niet? Hij genoot zelfs de eer door
Jhr. van Sypesteyn in zijn Oud-NederlandscheTuinkunst genoemd te worden. De pastorietuin van de Sype-kerk, zoo leest men blz. 109, verraadt nog duidelijk den 17de-eeuwschen aanleg. Voor de tegenwoordige bewoners is hij nog altijd een klein paradijs. Maar voor één ding zijn ze het voorgeslacht minder dankbaar. Op de rekening van het jaar 1727 staat: Sant op 't Kerkhof en d" Hofstee. Gelukkig, dat in 1737 aarde en zant op de pastorij gebracht werd. Maar in 1769 is het alweer: tien voer sandt Geleevert op De pastorey, en, schrik niet, in 1773 nog weer 30 voer sandt. En om alles compleet te maken worden in 1792 vier schouwen scharp sandt bij de domenie gebracht. Ja, dat scharpe sandt ergert me nog steeds. Evenwel, die ergernis is weg, zoodra ik een voet zet in een
klein gebouwtje achter in den tuin. Ds. Steenmeyer (1817—1S25) noemde het Studio Sacrum. Ik denk, dat hier ook stond d" Speel- huys, vermeld op de rekening van 1727. Dat oude Speelhuys schijnt in 1767 afgebroken en door een nieuw vervangen te zijn, want onder dat jaar staat geboekt: voor de Afbraak van het Oude Tuynhuys f 12,7 en voor het maaken van de prediekant zijn tuynhuys f 239.— In 1791 is domines soomerhuys vermaakt, wat, met andere karrewijen, f 88-8—10 kostte. Is dat niet een stukje echt klein-plaatselijke beschrijving? Konden we nu eens eene vergadering beleggen van al de
predikanten, die langer of korter Loosdrechts Leeraarshuis be- woonden! Ik zie hen al komen, deftig stappen ze den gang in. Het is eene studie waard om ieder naar eisch van tijd en ge- woonten te ontvangen. Maar laten we ons vandaag tevreden stellen met een paar grepen uit het leven van hen, die in meer bijzondere betrekking tot Nieuw-Loosdrecht stonden. Heirmans liwam hi«r als proponent in 1653 en is overleden in 1683. Hij |
||||
46
werd begraven onder de marmeren graftombe, tegen de Kerk
gebouwd en vlak voor de „poort" van de pastorie. Eigenaardig is een soort wapenschild aan de voorzijde aangebracht en voor- stellende den Christelijken krijgsman (vergl. Ef. 6: 13—17). Mej. Elisabelh Heirmans vermaakte in 1765 aan de Kerk f300. In dit verband moet ook vooral genoemd worden Petrus Heyblom (1692—1718), onder wien de pastorie gebouwd werd en die in het koor der Kerk begraven ligt. Zijne zonen, Frans Henderik Heyblom en Cornelius Heyblom, berichtten in 1723 aan den Wel- Edelen grootachtbaren Heere, den Heer Mr. Jeronimo de Haze de Georgeo, Heere van Mijnden, Loosdrecht enz. enz., dat zij gaarne een eigen gestoelte in de Nieuwe kerk van Loosdreght zouden willen bezitten, aangezien Loosdrecht huns vaders stand- plaats en hun eigen geboorteplaats was. Lange jaren was een Heyblom alhier Balluw. Van Ruymveld, Kulenkamp e. a. valt ook nog wel iets te vertellen, maar ik mag U thans uitnoodigen naar de tegenwoordige studeerkamer, waar ge boven aan den schoorsteenmantel de Hulde aan de Nagedachtenis van Vrouwe S. M. V. d. Poll, geb. Alewijn, leest. Deze Ambachtsvrouwe interesseerde zich sterk voor het
geestelijk en kerkelijk welzijn van hare Gemeente. In de moeilijke dagen der Fransche Revolutie hielp zij op krachtige wijze. Zoo staat in de kerkerekening van 1805: ter Leen ontvangen van de WelEd.Qeb. vrouwe S. M. v. d. Poll. wed. Alewijn, vrouwe van de Loosdregt ter voldoening van de Extra Reparatie aan de tooren in den jare 1801 f 300.— Twee jaren later werd van de Am- bachtsvrouwe f 800.— ontvangen op de beleende obligaties. Dat deze beide bedragen later gerestitueerd zijn, heb ik niet kunnen vinden. Ook thans nog is haar naam in de Gemeente niet geheel vergeten. En welken indruk haar overlijden in 1817 op de Gemeente maakte, kon men lezen in eene gedrukte gedachtenisrede, uit- gesproken door den toenmaligen predikant, den bekenden Ds. Molenaar. Inhaartestament van 18 Maart 1816 stelt zij een kapitaal be-
schikbaar, uit welks interessen, zoo lange en zoo verre zij toe- reykende zullen zijn, o.a. voor iedere openbare Catechisatie, welke de predikant des Zondagsavond na de namiddag Godsdienst over de Heydelbergsche Catechismus zal houden en met eene toe- passinge ten algemeenen nutte zal besluyten. Twee Guldens ge- noten zullen worden door den Leeraar, terwijl twee catechisanten. |
||||
47
die openbaar in de Kerk moesten antwoorden, ieder één gulden
ontvingen. Uitdrukkelijk wordt verder bepaald, dat het overschot der renten mag besteed worden tot Verbetering van het Pastory Huis. Zoo zorgde deze Ambachtsvrouwe, dat het liefdewerk ook na haar overlijden voortgezet kon worden. Is het wonder, dat het ops^chrift aan den schoorsteen over
de vrucht van haar beleid spreekt? Hare godvruchtigheid ver- wierf aller liefde. Blijve Loosdrechts hart in dank aan haar ge- wijd. En al zullen de tegenwoordige bewoners van Loosdrechts Leeraarshuis hieraan maar niet vele woorden toevoegen, de schrijver van deze regelen ziet nog dikwijls met dankbaar hart naar het opschrift boven zijn schoorsteen en hij verheugt zich, dat hij bij de eerste eeuwherdenking op zoo ongezochte wijze mede zijne Hulde kon brengen aan de Nagedachtenis van Vrouwe S. M. V. d. Poll, geb. Alewijn. Loosdrecht. G. VELLENGA.
|
||||
Brief van de Écclesien, Ridderschap
en Stad van Utrecht op het maken en leggen van een sluis in de Vecht aan den Hinderdam, alsmede op het onderhouden en schouwen van de Vecht en den Rijn, den 22 Augustus A° 1437. |
||||||
Zwaar had de bevolking van het Sticht van Utrecht een
reeks van jaren in de eerste helft der IS^e eeuw door twisten en partijschappen te lijden. De verdeeldheid begon bij de keuze van een nieuwen Bisschop en heftig bestreed men elkander. De algemeene zaken van het Bisdom raakten in een toestand
van verwaarloozing en met name lieten het onderhoud van en het toezicht op rivieren, dijken en wegen zeer veel te wenschen over. Hierdoor ontstonden veel moeilijkheden voor het verkeer en vooral het water bleek voortdurend een gevaarlijke en dreigende vijand te zijn. Verslond het niet in dienzelfden tijd in het naburige graafschap Holland een geheele landstreek met 72 dorpen in den omtrek van Dordrecht? Gelukkig werd men het eindelijk weder eens en om orde
op den verwarden en vervallen staat van zaken te stellen, kwamen de drie stenden van het Bisdom bij elkander. Dit waren: 1ste de geestelijken van de vijf hoofdkerken te Utrecht, die
onder den naam van Prelaten, Dekenen en Capittelen de Écclesien of den eersten stand in de regeering van het Sticht vormden en die in het bezit van uitgebreide goederen waren; 2de de ridderschap, die het platteland van Utrecht vertegen-
woordigde; en 3'ie de regeering van de stad Utrecht.
Ten einde den waterstand van de Vecht met betrekking
tot de Zuiderzee te regelen, besloot men, in deze rivier op de grens van het Sticht bij Nichtevechl een sluis te leggen. Hier- tegen hadden Kortenhoef en andere op de oostzijde van de Vecht gelegen gerechten bezwaar, daar men vreesde, dat een dam in die rivier in hun nabijheid een over§trooming zou veroorzaken. |
||||||
49
In dat geval zou men de sluis verleggen, zoo werd nu besloten.
Voorts maakte de vergadering van de Ecclesien, de Ridder-
schap en de Regeering van de stad Utrecht bepalingen voor het onderhouden en schoonhouden van de Vecht en den Rijn en de daarmede in verband staande wateren. Met de laatst- gienoemde rivier wordt hier de Kromme Rijn bedoeld, die in die dagen, geheel anders dan thans, een hoofdstroom was en een hoofdweg voor het verkeer te water vormde. Op den 22s'«" Augustus 1437 werden de drie brieven, waarin
de genomen besluiten stonden opgeteekend, gezegeld en werd er één aan elk der drie stenden ter hand gesteld. In het archief op den Sypesteyn te Nieuw-Loosdrecht is
een afschrift er van bewaard gebleven. Wij laten den inhoud hier woordelijk volgen: „Wij Prelaten, Dekenen en Capittelen van den Doem, van
Oudemunster, St. Peters, St. Johan ende St. Marie kerken te Utrecht: Wij gemeene Ritterscap des Lands van Utrecht, ende Wij
Stad van Utrecht doen cond allen luden, dat wij wais bedacht en mit raipen rade overcomen ende eens geworden zijn, dat men sluijsen aan der Vechten leggen zei voir grote nutschap ende behoudenisse onser Kercke ende onser alre voirsz erven ende goeden in den Lande van Utrecht boven Utrecht ende beneden gelegen, die wij anders verdronken ende bedorven zien mitten opwateren; ende die Vecht ende andere onse Diepen te ruijmen ende te oepenen, als sij van óuts behoert ende geweest hebben, om onse binnenlands wateren die Vecht uit totten sluijsen te brengen, in voegen, verbanden ende manieren, als hijrna beschreve volget: In den Eersten, dat men die sluijsen leggen zall in der Vecht
beneden der Kercke tot Nichtevecht, op Boudens Nesse, alsoe Dijep, Hoech en Wijt, als die Meistere, die Wercklude, en Wijse, die hem des beste verstaan. Raden en zeggen zeilen, dat nutste zij voor den gemeenen Lande: te wéten, dat men die Slusen bestaden zal, dat zij tot midvasten naestcomende gemaikt, geleijt en opgelevert zijn zeilen, mer, want die van Corthoeff mit sommige andere gerechten van der Oester zijde van de Vechte zeggen, dat zij daer mede verderflijk wesen zouden; des men niet en hoept; vonde men dat alsoe in der waerheijt, so zoude men |
||||
50
die slusen weder opneemen binnen een halven jaar ende leggen
ze voer Vredelant ofte anders in der Vechte, daer zij airenutste lagen, ende dat zei men doen mitten lichsten kosten, of 'tsoe gebuerde alsse beneden vier hondert Fhilippus Bourgoensche schilden. Item dat alle dat ghemeene Lant ende Volck metten klockenslage totter Vechte komen zeilen, die Vechte rumen ende scoen maken zeilen van allen sodden, modder, dammingen, verstoppingen, onrinne messen, oncruijde, daerinne staende of leggende, elx aen zijnre zijden, totlen rechten middel toe van der Vechten sonder greven, dat is te verstaan, dat die over- stichter mitten nederstichter te samen alle die Diepen beijde Vechte ende Rijnnen mit hoeren toebehoiren milten gemeenen Lande, en mitten gemeene klockenslagen van beneden op maken zeilen en soe voert opleeveren ende men zei de Vechte op allen zijden ende eijnde hoir wijde en breede geven ende bewijsen, ende waer het, dat die Vechte op eenige Hoecke te naeuwe waer, soe zei men dat rumen lot Nutschap des gemeenen Lants; soe dat een ijgelicke Buerschappe weten mach, wat ende wair zij dan voortaen die Vechte rumen ende scoen- maken zeilen, als voorsz is. Item zal dat gemeene Lant allen den geenen die op beijde zijden van der Vechte, of op eenige zijde uterterdijken leggende hebben, tusschen den tween dijeken, die eick opleeveren, die Vechte alsoe scoengemaickt als voirsz. is, alsoe lange als zij die uterdijcken daer leggende hebben, om die Vecht voertaen aan hoeren zijde totter halver Vechte toe in der breden in zuicker voegen te houden, als zij hem opgelevert worden zei, om dat water van boven neder sinen vrijen toeganck te hebben tot beneden aan den slusen voirsz. dat zij dan voort elcks zoo bewaren en houden zeilen op zuicken scouwe, poenen, buten ende kueren als men doir op leggen zeil, mer waer ijemant dje zijn helfte tot der middel toe van de Vechte voir sinen uterdijck streckende, aldus om zijn uterdijcke niet bewaren, scoen en ruen houden wolde, als voirsz. is, die mach sinen uterdijck opgeven den gemeenen Lande totter 's Lants oerber daermede te doen, ende dairmede zei hij dair af ontslegen ende onbelast wesen van der werke voirsz. op sinen uterdijck geset als voirsz. is, behoudelijken dat hij anders van zinen anderen Erven en Landen doen zei geliken andere ge-erfden dair uit weterende in der Vechte, ende soe zei dat gemeene Land dan voir den opgegeven uterdijcken die |
||||
51
Vechte doen scoen mai<en ende scoen doen houden als voirsz.
is. Item zei men voir gemeenen Oerber om alle guede te bet op ende neder te komen deur der Vechte van Broekieder bruggen tot der stad van Utrecht toe aen die oestzijde van der Vechte allanges den oever eenen weg of eene kade maken van der eerden, ruwer ende modder, die aen die zijde van der Vechte opgewonnen zei werden, alsoe Hoghe ende alsoe Breet, dat er twee mannen op gaen mogen, ende die scepen met hoeren lasten op- ende neder trecken en brengen mocgen winters ende Soemers als des behoef wesen zei. Item desgelijx zei dat gemeene Lant en volck mitten ciockenslage totten Rhijn mit sinen arbeijd ende toebehoeren komen: dat is te weten, den Rhijn die van Coten voert neder gaet tot Covelaers brugge toe. Item die Weteringe ofte Vlieten, die van Scalkwijk ende van Houten neder komen in der Doerslage, met allen anderen weteringen ende watergangen dair inne dienende. Item den Nijwen Rhijn van den Nijwer Vaert totter groter Waden toe ende van der Scotdueren tot het Geyn mit sinen watergangen ende die daer inne weteren ende te weteren plegen totter Duerslage toe; en die alle rumen en scoen- maken van allen zodden, rijtboirden, liesen, modderen, messen, dammingen, onrinne ende oncruede dairinne staende ofte leggende, elx aen zijnre zijde totter rechter middel toe van den Rhinen, Weteringen ende Diepen dair inne dienende, oick sondergreven ende men zal allen den diepen en wateren voirsz. op allen zijden ende eijnden hoir wijde en Breede geven ende bewijsen, ende wair 't, dat die Rhijn die duer Lage van der Nijwer Vaert of van der scotdoeren tot Ghein voert nederwerder totter Groter Waden toe, ende alle weteringen daer inne dienende, op eenige hoek of sleede te nauwe waren, soe zal men dat rumen en maken tot nutscap des gemeenen Lants ende alsoe scoen ge- maickt ende geruemt opleeveren eicken die zij voert bewaren zeilen op dat een ijgelijke Buerscappe ende Kerspel weten mag, wat en wair zij dan voirtaen die diepen van de Rhinen mit haren toebehoiren voirsz. rumen en scoenmaken ende scoenhouden zeilen als voirsz is na dat hem dit opgeleverd worden zei. Item zal die stad van Utrecht mit hoeren borgeren ende ondersaten op hoir selven hoir sluse op die Vaert alsoo dichte houden ende maken, dat dat gemeene Lant daer bij niet bescadight ende verderflick en worde mit haren water daerdoor loopende. Item en zei men die sluse op der Nijer-vaert niet dicker of meer |
||||
52
opwinden om eenige scepen of lasten dair door te laten als hoir
ordinantie ende overdracht daer of inhout, ende in der tafelen die dair of jegenwoordig hanget, gescreven staet ende die Castelijne die tegenwoirdig is, alsoe te houden lijflich geswoeren heeft voir den Raide van Utrecht op ten hoeren Raelhuse, ende alle toecomende Castelijnen, die de Stad dair setten zeil, dat ook ijerste als zij die siusen te bewaren aengenomen hebben op hoeren Raithuse openbaerlijck sweeren sellen ende hijr of zei men der Ecclesien, der Ritterscap ende eicken die 't begeert copien geven. Item zoe zei die stad, mit hoeren Borgeren ende ondersaten op hoir selve den Rhijn van der Groter Waden voir neder tot der Siusen toe neffens ten Dael, dair Wouter Mont nu op woent en desgelijks den Rhijn die voir Beverweerde gaet, van Covelaers Brugge oick totter sluse toe neffens ten Dael voirsz. ende den grave al om der stad van Utrecht reijn en scoen doen maken ende houden, van der selver Covelaer Brugge, oick totter sluse toe neffens ten Dael voirsz. van allen sodden, modder, verstop- pingen, messen, vuijlnissen, onrine ende oncrude dair inne staende of leggende aen beijde zijden, midden en overal, ende men zei de Rhinen met hoiren diepen voirsz., op allen eijnden ende zijden hoir Wijde en Breede geven ende bewijsen, ende wairen die Rhinen of Diepen voirsz. op eenigen hoeck te nauwe, zoe zei men dat rumen tot nutscap der stad en des gemeenen Lants. Item, wair iemant, die eenige hoefden, dammen of verwerringen in der Vechte, in den Rhinen of andere hoeren Diepen gemaeckt of leggende hadden, die sellen die geene die zij dair leggende hebben opwinnen en weder rumen ende die steden. Diepen gelicken den anderen bodem aldaer, zoo dat die Diepen hoir Rechten wijde hebben ende behouden moogen. Item zal die stadt dat gemeene Land en een ijgelijck hoir
werken voirsz. diepen ende maiken tusschen dit ende beloken Paeschen, oick naestkomende. Item zoe wanneer men die Vechte en die Rhijnen aldus scoengemaickt ende geruemt heeft, ende hoer wateringe dair in dienende, als voirsz. is, zoe zei men die Diepen hoefslagen ende schouwen opleggen, om alle die Diepen alsoe scoen te houden tot alre tijd op zekeren poenen ende boeten die men dair op overdragen zei. Ilem, waer 't sake, dat ijemant van deser tijd voert in der Vechte boven- midden of beneden tot op vijftig roeden den nijwen siusen eenige vueken, stalen, staken, balnetten, tralijen, corven of eenige andere besper- |
||||
53
ringen daer inne sette, leijde, worpe ofte liielde bij dage of bij
nachte, die zal verboeren vijff en twinticli Vrancl<rijl<sche oude sctiilden, aisoe dici<e ais 't ijemant dede, ende die kueren ende brucl<en zeilen hebben, die eene helfte dat gemeene Land, ende die andere helfte die gesworen, mer wair ijemant, die op vijftig roeden na den Nijwer sluse of dair inne of buten den sluse, daer inne of daer voer, soo verre dat Stichte gaet, eenige der punten voirsz. verbrail<e, ais voorsz. is, die sal verbueren alsoo dicl<e als ijemant dede, vijftig Frankrijl<se oude schilden, ende die koeren oick te deijlen als voirsz. is van den vijf en twintich schilden, behoudelijken dat men in de Vechte voirsz. wel vis- schen zei mogen mit segenen of mit andere drijvende netten, dair men geene besparringe mede doen en zei moegen, want men die Vechte daer mede ruijmt ende reijne macket. Item desgelix en sal niemant van deser tijd voort in den Rhijnen van Coten, van der Nijervaert of van der Geijnbrugge neder totter Vecht toe of in eenige hoeren watergangen daer inne dienende, eenige besparringe ofte Commer daer inne setten ofte maicken in eeniger maniere voirsz. tot eeniger tijd ende ijemant die dat dede die zal verboeren vijf en twintig oude schilden, alsoe dicke als 't ijemant dede, ende die koeren en broicken sellen hebben dat gemeene Land die eene helfte ende die geswoeren voirsz. die andere helfte, gelijken als van der Vechte voirsz. staet, behoudelicken dat men dair in wel visschen sel mogen mit segenen of andere drivende netten sonder besparringe. Item, watergreven en hueders te setten, die het bewaren, alsoe veel en mennich ende die te doen eeden, ende die weder te ontset- ten, alsoe dicke als dat nutte en noit wesen sel. Item, waer ijemant, die eenige schepinge, groet off kleijn, ergens in desen Diepen voirsz. met eenige lasten geladen versuemde, soe dat zij te gronde gingen, die zeilen elck hoir scepen weder op doen winnen ende die Diepen se jen ende ruem doen maken op hoer zelfs cost, alsoe die Diepen te voiren waren, ende dat doen binnen veertien dagen dair naest komende. Item wair eenig man die in eenige der Diepen ofte watergangen voirsz. grote of kleijne, hij quame van bute off van binnen of hij woende in der stad of in den Lande boven Utrecht, of beneden, die eenige verstoppinge, dat is te weten, ballasters van soden, van zande, van torf of van torf mul, van steen, van hout, van messen, van stinkende mosselen, visch, vleisch, dode vulicken daer inne worp |
||||
54
of brochte, dede werpen ofte brengen, die zeilen elks verbeuren
vijf ende twintig Vranckrijkse oude schilden, alsoe dicke als 't ijemant dede. Item, dat geit datter uijtgeset is totten slusen, dats te verstaen acht en een halven witten op ten morgen, dat zal men betalen tusschen dit en viertien dagen na St. Mertijnsdage naeslkomende, ende off oick an desen brieve een, twee of meer segelen gebroken of ontwee waren, daer en zei deze brief niet mede gemerckt wesen, mer in volle machte, geheel of hij vol besegelt waer, alle argelist uijtgescheijden in alle en elke punten voorsz. In kennisse hijr of, want wij dese ordinantie en over- drachte aldus voor oirbaar ende nutscap des gemeenen Lands en ons alre gemackt hebben, ende alsoe gedaen willen hebben onverbreekelijk, als voorsz. staet, ende om dat wij samentlijck ende elck van den staten voirsz. verrichtinge ende beteringe van eenige gebreken, die hijr in vallen sullen mogen, tot alre tijt eisschen zeilen ende mogen, soo hebben wij eicks van ons voir ons ende onse nacomelingen, malkanderen geloift, ende geloven in goeden trouwe, deze overdrachte aldus te houden als voirsz. is, en omme die meere vestenisse, hebben wij Pre- laten, Dekens, Capittelen voirsz. elcks onser Kerken segelen; ende wij gemeene Ritterschap 's Lands van Utrecht hebben gebeden onse mede ridderen ende knapen nabeschr., dat zij elcks hoir zegel hier an hangen willen als in den Oversticht Heer Jan van Rijnesse, Johan van Rijnesse, Johan van Rijnesse de Jonge, Gijsbert van Vijanen van Risenborch, Gijsbert van Nijenroede, johan van Zulen van Natewisch, Gijsbert van Ster- kenborch, Willem van Nijenveld ende Gijsbert van Herdenbroick, ende in der Nederstichte, H. Frederick Utenhamme, H. Frederick Utenhamme ende van Baarsel, Johan van Nijenrode, Steven van Nijenvelt, Henrik van Rijn, Alfer van der Horst, Vrcderik Berre, Wernaar van der Haar, Loef van Ruwiel cnde Johan van der Meer, dat wij om bede wille over ons zelve en over hem geern gedaen hebben en wij stadt van Utrecht hebben onser stad zegelen elcks aen desen brief gehangen, ende deser brieve zijn drie al eens spreekende, als eiken staat den hoeren. Gegeven in 't jaar ons Heeren dusent vier hondert seven en dertich op ten achsten dag van onser Vrouwendag Assumtio tween en twintig dage in Augusto'^ - '^ Wij willen hier nog eenige opmerl^ingen aan toevoegen.
|
||||
55
Ingevolge het genomen besluit werd inderdaad een sluis
gelegd „beneden der Kercken tot Nichtevecht" op Boudens Nesse. Zij lag op de grens van het Sticht en Holland, in een bocht van de Vecht, tusschen de tegenwoordige gemeenten Nichtevecht en Nederhorst den Berg. Boudens Nesse was de naam van een eilandje, aldaar in de rivier gelegen. De vrees van Kortenhoef en andere gerechten, „dat zij
daarmede verderflijk zouden wesen", bleek ongegrond en zoo kon de sluis dus tot „nutschap ende behoudenisse vandengan- schen Lande van Utrecht" dienst doen. Voor visschers en schippers was die dam met sluizen in de
Vecht intusschen niet weinig hinderlijk, terwijl men zulk een vrije doorvaart gewoon was. Is het te verwonderen, dat die waterkeering den naam van „Hinderdam" kreeg? Blijkbaar heeft men het noodig geacht, de sluis en den dam
tegen een vijandelijken overval te beschermen, want in de rivier op het eiland werd een schans gelegd. In het jaar 1673 werd deze schans door de Franschen bij een strooptocht langs de Vecht veroverd, terwijl het dorp Nichtevecht platgebrand werd. Het schijnt, dat bij die gelegenheid de sluis en de dam
door den vijand zijn vernield, want van dat tijdstip af was hun werk als waterkeering afgedaan en in het volgende jaar (1674) werd op bevel van Prins Willem III van Oranje een nieuwe sluis gebouwd, doch thans te Muiden, Zij werd dus nu uit de provincie Utrecht naar Holland verplaatst, aan den mond van de Vecht. Beiden provinciën kwam zij nu ten goede, maar vooral de verdedigbaarheid des lands sprak in dien oorlogstijd een krachtig wojrd mede voor haar plaatsing te Muiden: niet alleen had zij hier een veiliger ligging, maar kon zij ook dienen voor het inundeeren van het Hollandsche gedeelte der Vechtstreek, De naam van Hinderdam bleef voortleven in den naam van
een buurt in de gemeente Nederhorst den Berg en in dien van de Hinderdammer Schans in de Vecht, maar de heugenis van den oorsprong der sluis te Hinderdam schijnt langzamerhand verloren te zijn geraakt. In „De Tegenwoordige staat van Hol- land' lezen wij: „Aan de westzijde van de Vecht, ruim een uur gaans van Weesp, is nog een schans aan den Hinderdam, de Overmeersche schans geheeten. Zij ligt op een eilandje in het midden van de Vecht, zoodat men er rondom kan henen varen en is in of omtrent 1747 mede veel verbeterd. In een kaart van |
||||
56
den jare 1619 wordt hier een dam geteekend, die dwars door
de Vegt lag en met sluizen voorzien was. In deze kaart vindt men geene sluizen te Muiden, zoodat men hier het water van de Vegt schijnt te hebben afgeschut". De schrijver van dit uitvoerige werk met zijn vele histori-
sche gegevens wist dus met de geschiedenis van de sluis te Hinderdam heelemaal geen raad. In het bekende Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa, alsmede in dat van Witkamp, beide met vele geschiedkundige bijvoegingen, wordt wel van Hinderdam gesproken, maar van den oorsprong der sluis aldaar vindt men niets. Het hierboven gegeven stuk uit den jare 1437 kan dus wel
eenig nader licht verspreiden omtrent de geschiedenis van den Hinderdam en zijn sluis, en het geeft bovendien eenige kijkjes op ander gebied in den bisschoppelijken tijd in de landstreek van het oude Niftarlake. Loosdrecht. - W. VOOGSGEERD.
|
||||
De opschriften van alle torenklokken
in de Vechtstreek. |
||||||
Wat zou het leven in ons land veel eentoniger zijn, wan-
neer de carillons de lucht niet meer deden weergalmen van de oude vaderlandsche melodieën, en wat zouden wij ons vreemd en onbehagelijk gevoelen, wanneer de torenklokken de uren niet meer aankondigden. O, wij zijn zoo gehecht aan onze torens, die met hunne
bevallige spitsen zoo kostelijk het landschap verlevendigen en die door hunne klokken en uurwerken zulke uitstekende diensten aan de samenleving bewijzen. Nog meer dan in de steden staan de torenklokken op onze
dorpen in nauw verband tot het dagelijksch leven. Alle dagen wordt ons om 12 uur door het luiden van de torenklok verkon- digd, dat het middaguur is aangebroken. De dooden worden onder klokgelui begraven, bij brand wordt de klok geklept en 's Zondags „noodigt weer het klokgeluid de vromen tot den kerkgang uit". Bovendien het beieren bij heugelijke of droevige gebeurtenissen. Zeker, de klokken doen hun werk goed, al doen zij het niet in stilte. Ook werden in vroegeren tijd de klokken geluid om de
dorpelingen te waarschuwen als er gevaar dreigde, of als men de menschen bij elkander wilde hebben. In 1484 gelastte de stad Amsterdam aan Henrick Boetselaer, kastelein en baljuw op het slot te Abcoude, dat hij in al de dorpen, onder Abcoude gelegen, de klokken moest doen kleppen, omdat alle dorpelingen, beneden de zestig en boven de twintig jaren, den eed van trouw aan den Hertog van Gelder moesten afleggen. In 1672 begon de torenklok te Abcoude, nadat de Franschen waren afgetrokken, te luiden, ten teeken, dat het gevaar geweken was. In de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen de Christenen
scherp vervolgd werden, was er natuurlijk geen sprake van, dat het begin der godsdienstoefeningen door klokgelui kon worden |
||||||
è8
aangekondigd, maar in de 4e eeuw schijnt Bisschop Paulinus te
Nola in Campanië voor het eerst torenklokken in gebruik te hebben gebracht. In de middeleeuwen noemde men dan ook de kleinere klokken nolae en de grootere campanae. •) Door Paus Sabinianus (604—606) werd voorgeschreven, dat
alle uren door klokslagen moesten worden aangekondigd, opdat de geloovigen ter rechter tijd de horae canonicae konden waar- nemen. Langzamerhand werd het gewoonte om de klokken te doo-
pen of te wijden en ze den naam van een Heilige te geven. Er bestond vroeger twijfel 2) of het doopen in 789 door Karel den Groote in zijne capitularia verboden werd: „ut cloccae non baptizentur". 3) Dit verbod gold echter niet de kerkklokken, maar was gericht tegen het doopen van klokken, die door hun geluid de booze geesten van het onweder zouden kunnen ver- drijven. 4) Vóór de Hervorming was het doopen en wijden algemeen
in zwang en het karakter van zulk eene plechtigheid wordt aardig weergegeven door eene oude aanteekening betreffende de Maria-klok te Cothen: „Ende Heer Thomas Claessen kerstende se en wijde se". 5) Het doopen werd echter door sommige hervormers afge-
keurd. Zooals uit achterstaande opschriften blijkt, zijn er in de
Vechtstreek niet veel oude klokken, die een naam dragen tn dus gedoopt of gewijd zijn, overgebleven. Aanvankelijk werd op de klokken alleen de datum van
het gieten vermeld, maar sedert de 13e eeuw werd het meer en meer gebruik om er korte aanroepingen, gebeden, spreuken of bijbelteksten op te plaatsen. Ook beelden van Christus, Maria of van andere Heiligen werden er op aangebracht. Dikwijls ouk de namen van de gevers, de gieters, enz. 6) ïn ons land hebben vele bekwame klokkengieters hun kunst-
vak uitgeoefend. Sommigen, zooals de gebroeders Frans en |
||||||
1) Vgl. Encyclopaeilie Winkler Prins op: „klukken" en Dr. Thalhofer, Hand-
buch der kath. Liturgie J9I2, I, 472. 2) Hist. Utr. Bisdom, II, 97—99.
3) Dat de klokken niet gedoopt worden'.
4) Handb. d, katli. Lit. II, 502.
5) Hist. Ulr. Bisdom II, 95 en 97—99.
8) Vgl. Handb. d. kath. Liturgie, I, 474. |
||||||
59
Pieter Hemony, hadden zelfs eene Europeesche vermaardheid.
De klokken van vele carillons hier te lande zijn door hen gegoten. Op de klokken van de Vechtstreek komen ook namen van minder bekende klokkengieters voor. Behalve in den toren van de Herv. kerk te Weesp, vindt
men in de Vechtstreek geen carillons. Op de dorpen hangen in de torens niet zooveel klokken, dat het ooit noodig was om, evenals te Utrecht, een directeur der klokken aan te stellen. Men vindt er ook geen poorten met torens en klokken en de dorpsbewoners kunnen zich dan ook niet, zooals de Zwollenaars, de weelde veroorloven om tegenover Franschen de bekende woordspeling te gebruiken: „cette porte a cinq tours et quatre sans (cent) cloches". Met hoogstens twee klokken in onze dorpstorens zijn wij meestal tevreden. Vroeger werden de torenklokken van eene veroverde stad
door den veroveraar opgeëischt als buit voor de officieren der artillerie. Een merkwaardig briefje van den ongenaakbaren Franschen minister de Louvois, dat nog in het gemeente-archief te Zutphen bewaard wordt, toont, dat dit buitrecht voor die officieren niet te versmaden was. Het luidt als volgt: Messieurs,
J'ay receu la lettre que vous m'avez escrite, par laquelle vous faites connoistre l'jmpuissance dans laquelle vous cstes de payer dix mil escus, pour les droitz que les officiers d'artillerie ont sur vos cloches. J'en ay rendu compte au Roy, et Sa Ma^ a bien voulu modérer cette somme a la moitié. Mais après cela, il faut que vous sortiez promptement de cette affaire. Je suis: Messieurs,
Saint-Germain, ce X» Aoust votre affectionné Seruiteur 1672. (w. g. ) DE LOUVOIS,
Les bourguemestres de Zutphen.
Gelukkig was men meestal in staat om den losprijs te be-
talen en was dit niet het geval, dan blijkt uit dit briefje, dat er nog wel eens te schipperen viel. Doch in de Vechtstreek werd toenmaals niet zoo behoorlijk gehandeld, want in 1672-73 hebben de Fransche soldaten op verschillende dorpen de toren- klokken geroofd of vernield. De zorg voor het onderhoud van de kerktorens met hunne
|
||||
60
uurwerken en klokken was vroeger opgedragen aan de kerk-
(of kapel-) meesters en kwam ten laste van de kerkfabriek (een instituut dat veel overeenkomst had met dat, wat tegenwoordig bij de Hervormden den naam van kerkvoogdij draagt). Na de Hervorming komen de namen der kerkmeesters
meermalen op de klokken voor, evenals die der predikanten. Zelfs de namen van schouten en buurmeesters worden dikwijls vermeld, wat te verklaren is uit den nauwen band, die er toenmaals dikwijls tusschen de kerkelijke en burgerlijke gemeente bestond. Bij de staatsregeling van 1798 kwamen de toen bestaande
kerktorens onder het beheer van de burgerlijke gemeenten, die dientengevolge ook voor het onderhoud van uurwerken en klokken moesten zorgen. Algemeen zijn die torens gemeente-eigendom gebleven, ofschoon men hier en daar wel eens getracht heeft om ze weer aan de kerkelijke gemeente over te dragen, om van het onderhoud ontslagen te worden. Ik meende, dat eene kleine inleiding, die echter geen aan-
spraak maakt op den naam van eene volledige klokkengeschie- denis, aan de opschriften moest voorafgaan. Hier en daar zijn bij de opschriften eenige bijzonderheden betreffende de klokken en de uurwerken medegedeeld. |
||||||||
TER AA (gem. Loenersloot) Herv. Kerk. •)
Het opschrift van de klok luidt: Doe 't Spaansch gebroed Hier was te land ,' Zoo wierdt verwoed
Mijn kap verbrandt (1575) Maar ik bleef Iiangen door geluk Nu ben ik door liet franscli gewel(| Verbroken en voor weinig geld (1673) Verkogt docli weer te regt gesteld (1676). De Kerkmeesters Dirk Jacobsz Scliout en Pieter
Harmensz. Haan iiebben mij doen vergieten. |
||||||||
I) lagezonden door ons medelid Mr. H. J. Doude van Troostwijk, oud-burge-
pjfcster van Loenersloot en Ruwiel, |
||||||||
61
ABCOUDE, Herv. Kerk. >)
I. De groote klok draagt den naam van de Heiligen, aan
wie de kerk vroeger was toegewijd. Zij heeft een mid- dellijn van 1.41 M. Het opschrift, geplaatst tusschen twee versierde randen met Romeinsche koppen en kinderfigu- ren, luidt: SANTÉ - COSMAS - ET - DAMIANVS - IS - MIN - NAEM. MIN - QHELWT - IS - VOER - GOD - BEQVAEIVI. DEN - LEVENDEN - ROEP - ICK. DEN - DODEN - OVERLW - ICK. lAN - TOLHWS - VAN - WTRECHT - ME - FECIT - ANNO - DOMINI - 1537. Uit ongedateerde inschrijvingen in het oude memorieboek van Abcoude blijkt, dat de kerkmeesters Vranck Emontsz, en Marten Martensz. Drost twintig carolus-guldens hebben besteed aan een nieuwe klok. Voor hetzelfde doel werden 12 hont land van de memorie van |an Aelbertsz. hoechlant verkocht. 2) Te oordeelen naar den tijd, dat carolus-guldens in gebruik waren, kan dit voor bovengenoemde groote klok geweest zijn. |
|||||||||
11. De kleine klok, die een middellijn heeft van 0.60 M.,
draagt tusschen twee versierde randen in Elzevier letters het opschrift: SOLI - DEO - GLORIA - HENRICVS - MVERS - ME - FECIT -
16213)
Het oude uurwerk heeft op de hoeken ijzeren kolommen
met Dorische kapiteelen en basementen. |
|||||||||
ABCOUDE, R. K. Kerk ^) (H.H. Cosmas en Damianus).
I. Op de groote klok staat: |
|||||||||
1) Vgl. D. Huurdeman de Parochie van de H.H. Cosmas & Damianus, pag. 2,
en het artikel van onze medeleden O. van Arkel & J. W. Verburgt, jaarb. Niftarlake 1914, pag. 35. 2) Memorieboek, 48 v. en 63 verso.
3) Gode alleen zU de eer Hendrik Muers heeft mij eemaakt 1621.
4) Ingezonden door on$ medelid Dr, D. A- W- H. Sloet, pastoor te Abcoude,
|
|||||||||
62
t
In honorem Sanctorum martyrum Cosmae et Damiani Anno Oomini 1888
Petit & Fritsen me fecerunt. ')
Het kruis is een Crucifix (met corpus); achter de namen der
Heiligen staat hun beeltenis. |
||||||||||
II. Op de kleine klok staat:
In honorem Beatae Mariae Virginis Immaculatae.
Anno Domini 1888. Petit & Fritsen me fecerunt, 2) Het kruis is een Crucifix; achter het woord Immaculatae het
beeld van Maria. |
||||||||||
ANKEVEEN, Herv. Kerk. 3)
De schutspatroon van Ankeveen was St. Maarten,'') maar
de klok draagt den naam van Johannes den Dooper, Het op- schrift, in 16e eeuwsche majuskels, luidt: t lOHANNIS - PABTIS - IS - MIN NAEM - DIE -
KRISTEMINSEN - ROEP - IC - TOT - QOT - 1540 |
||||||||||
1) Ter eere van de heilige Martelaren Cosmas en Damianus. In liet jaar des
Heeren 1888. Petit & Fritsen liebben mii gemaakt. 2) Ter eere van de H. Onbevlekte JVlaagd Maria. In liet jaar des Heeren 1888.
Petit & Fritsen hebben mij gemaakt. 3) Mijn vriendelijken dank aan ons medelid D. R. E. Schaap, te 's-Graveland,
en vooral aan ons medelid P. J. Eyma, kerkvoogd te Ankeveen, die zich hiervoor veel moeite getroost heeft. Aangezien het oude kerkje door een nieuwe kerk vervangen viras, informeerde ik of de oude klok nog aanwezig was. Het was echter moeilijk om bij de klok te komen, zoodat aan den Mr. Metselaar van Ankeveen opgedragen moest worden het opschrift op te nemen. Toen ik dit ontving, bleek mij o. a. dadelijk, dat het jaartal 1740 niet juist kon zijn, omdat het een gedoopte klok is. Toen fietste ik op een mooien achtermiddag naar Ankeveen om het te onderzoeken. De metselaar, die veel belang in de zaak stelde, bood mij aan om ladders te halen, dan kon ik het zelf opnemen, er was geen gevaar bij. Om echter langs een lange ladder, die tegen de kerk geplaatst was, naar het dak te klimmen, om langs een andere ladder op den nok van de kerk te komen en dan verder langs een kleine ladder in het torentje te klimmen, was wel interessant, maar zou liiij als leek zeker den hals gekost hebben. Ik gaf daarom mijn potlood en papier aan den metselaar, die vlug naar boven klauterde en heel handig het opschrift voor mij afteekende. 4) Bist. Utr. Bisdom II, 392.
|
||||||||||
63
ANKEVEEN, R. K. Kerk (H. Martinus.)
Het opschrift ') van de klok luidt: Dedicata Sancto Martino
Anno 1842. Petit et Fritsen me fuderunt. 2) Het lofwerk aan den benedenkant bestaat uit een druiventak. |
||||||||||||
ANKEVEEN, Openb. School.
Een klok met het opschrift: Petit & Fritsen me fuderunt.
|
||||||||||||
BAAMBRUGGE, Herv. Kerk.
In den toren hangt een klok met het volgende opschrift:
* DE QEIVIEENTE HEEFT IWY BETAELT EN DOEN
OlETEN ^fi TEN TYDE SCHOVDT PAVW *
HENRICUS MALECOODT PREDICANT ^ 3)
^ MARTEN SEQERSEN lOOST lANSEN DROST
KERCKMEESTERS TOT BAEMBRVQQE ^
lOHAN DOP ME FECIT 1651 i^
|
||||||||||||
Ged. Staten van Utrecht gaven in 1592 aan de kapelmeesters
teBaambruggedebeschikkingover de opbrengst van de vroegere vicarie-goederen aldaar, tot onderhoud van de kapel, het uurwerk en den schoolmeester. In 1684 werd het uurwerk gerepareerd en uit een rekening
van Ds. Ger. Halma, rakende het repareeren van „'t Vijrwerck" het stellen van een nieuw „Vijrwijsers bort" enz. blijkt, dat door in- en opgezetenen (de dorpelingen en de bewoners der tal- rijke buitenplaatsen) een som van ƒ 512.6.— aan vrijwillige bijdragen voor die reparatie werd toegezegd. Hiervan werd o. a. betaald aan: Johan Smid, Vijrwerckmaker tot Amsterdam, voor 't repareren
van 't Vijrwerck ƒ 56—15— en ƒ 9—3—. Mr. Barent Hofsmid, Vijrwerckmaker tot Wtregt, voor een
slingerwerck repareren van 't Vijrwerck, maken van wijser aan 't bort ƒ 114-17-. |
||||||||||||
1) Medegedeeld door den Zeer Eerw. Heer L. van den Nieuwendük, pastoor te
Ankeveen. 2) Aan Sint Maarten toegewijd. In het janr 1842 hebben Petit & Fritsen mij
gegoten. 3) In 1650 was de kapel verbouwd onder directie van Ds. Malecoodt.
|
||||||||||||
64
Jacob Dircks, kopersiager, voor koper en maken van 't bort
ƒ 63-15. Jacobus Seijlmaker, vergulden vant bort en verf ƒ40—O—.
In 1743 moest het uurwerk weder gerepareerd worden en
weder werden de in- en opgezetenen uitgenoodigd om hiervoor
bijdragen te schenken. Het rekenboek van de kerkmeesters
bevat hierover de volgende merkwaardige
„Aanteekening betreffende het nieuwe horologie, de collecte
„van penningen daarvoor en de uitgaven voorgevallen toen „kerkmeesters waren Bart Stapelaar en Gillis van Heusden. „Alzo het uurwerk en klokkengeslag in de toren te
„Bambrug door lankheit van tijden ten eenemaal reddeloos „en geheel onbruikbaar is geworden, sulx dat niet te repa- „reeren en is, en dewijl de middele en inkomsten van de ■ „kerke niet konne toereiken het voorgeschreven gebrek te „herstellen, om een nieuw uurwerk te laten maken, 't welk „egter in een dorp ten dienste van alle en een ieder in- en „opgesetene behoorde te geschiede en also de onkosten „important zullen loopen, meerder als de kerk inkomsten „konnen verstrekken, zijn kerkmeesteren van de kerk tot „Bambrug te rade geworden met kennis en goedvinden van „den Hoog wel Edele Heer Theodorus de Leeuw, Heer van „Abcoude & Bambrugge sig te keeren tot de respective „opgesetenen en derselver vrijwillige milddadigheit te ver- „soeken ten einde dat also het nodige gebrek van uurwerk „en klokgeslag mag worden herstelt; een iegelijk betoone „van sijn milddadigheit na vermogen; zullende de ingeteekende „penningen twee maanden na de aanbesteding mogen op- „gehaalt worden." De collecte bracht de voor dien tijd zeer belangrijke som
van ƒ 719—15— op. Hiervan ontving Mons. Dirk de Graaf, Mr. Horologiemaker,
ƒ 580. — , maar zekere Cornelis Bogaart, die het oude uurwerk had geïnspecteerd en een teekening voor het nieuwe had gemaakt, moest vier jaar wachten vóórdat men hem betaalde. Hij had ƒ 26.— in rekening gebracht, maar eerst op 8 Dec. 1747 werd door de kerkmeesters, na rechterlijk vonnis, slechts ƒ 12.— aan zijn procureur uitbetaald. In 1682 kostte een nieuwe windwijzer op den toren ƒ 5.—
en het vergulden van den haan ƒ 3,— , ' _ |
||||
65
BREUKELEN, Herv. Kerk.
De klok is van 1463. Het opschrift is een 6-regelig versje,
in gothisctie letters op twee regels boven elkander geplaatst. 0 Qbisbert^ alknora 0 ie beet peur en bid in
trouwen 0 dat god wan nienroet u)il bebouwen 0 0 oa borssel öa zulen als ie oersta 0 ioncfrou
üan nienroed wie dat wondert 0 men screeT mix iii en cccc 0
0 steuen butendiic 0
In de ronde vakjes staan wapens met randschriften, die ik
echter wegens de duisternis in den toren en den grooten afstand niet kon onderscheiden. ') Gijsbert van Nyenrode was gehuwd met Eieonora van
Borssele van Zuilen, zuster en erfgename van Frank van Borssele, laatste echtgenoot van Jacoba van Beyeren. |
||||||||||
BREUKELEN, R. Kath. kerk, (H. Johannes de Dooper 2).
Op de voorzijde van de klok de voorstelling van Christus'
doop door Johannes den Dooper en op de achterzijde het opschrift:
EQO - VOX - CLAMANTIS - IN - DESERTO -
DIRIQITE - VIAM - DOMINI
JOAN - I - 23
Petit & Fritsen me fuderunt 1884 3) '
|
||||||||||
KORTENHOEF, Herv. Kerk (vroeger St. Antpnius-kerk).
I. De kleine klok (middellijn 0.66 M.) vermeldt ingothisch |
||||||||||
1) Ons medelid Mr. M, P. Th. è Th. van der Hoop van Slochterep, burgemeester
van Breukelen, kon mij, tot zijn spijt, slechts een onvolledig en grootendeels onjuist afschrift (door een werkman opgenomen) toezenden, omdat de hoog hangende klok moeilijk te bereiken was. Hij gaf zijn verlangen te kennen, dat het opschrift vanwege het cenoof schap zou worden opgenomen. Vergezeld van twee werklieden, met ladders gewapend, besteeg ik den toren en klom bij de klok. Met behulp van een fietslantaarn konden de letters ontcijferd worden. Zonder steiger kon ik echter niet dicht genoeg bij de klok komen om de wapens te kunnen onderscheiden. 2) Ingezonden door ons medelid H. J. Hageman, kapelaan te Breukelen.
3) Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den w(sg des Heeren
recht. Joh. I : 23. Petit <S Fritsen hebben mij gegoten 1884. |
||||||||||
66
schrift de woorden uit Lucas I : 28, waarmede de Engel
Gabriël de Maagd Maria begroette: De heerlijkheid Kortenhoef behoorde toenmaals aan
het kapittel van St. Marie te Utrecht, waardoor deze tekst op de klok wordt verklaard. |
||||||||||
II. De grootste klok (middellijn 1.16 M.) heeft tot opschrift:
VERBUM . DOMINI . MANET . IN . AETERNUM . 2)
JOMANNES . DOP . ME . FEClT . 1641 .
PETER . VAN . DER . LEE . SCHOUDT . MEINRICK .
HEINRICKSEN . DE . JONÜE . KERCKMEISTER . HEINRICK .
JANSEN . CLAERBOLT . BUERMEISTER .
Aan de eene zijde staat het wapen van Emerentia van
Reede, geb. Oem van Wijn^aerden, met het wapen van Vreeland als hartschild. Aan de andere zijde het wapen van Kortenhoef met den paardenhoef. Deze klok is naar men meent geschonken door Godard van Reede ter gedachtenis aan zijne eerste vrouw. 3) Twee fraai besneden eikenhouten stijlen, met het jaartal
1541, van het voormalig koorhek, doen dienst als schraagbalken. Mogen zij spoedig, door bemiddeling van onze leden te Kortenhoef, weder hunne plaats in de kerk innemen! Zij zijn het dubbel waard. |
||||||||||
KORTENHOEF, R. K. Kerk <) (H. Antonius van Padua.)
De toren heeft twee klokken.
Opschrifien:
1. Deum laudamus populo ioquor Antonius vocor. ^) II. Pro beneficiis tuis gratias agens quotidie Ioquor
Maria vocor. 6) |
||||||||||
1) Wees gegroet, gii vol van genade, de Heer zij met u. Amen. 1498.
2) Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid.
3) Vgl. Bern. J. M. de Binr, de Heerlijklieid Kortenhoef. (Ingezonden door ons
medelid, J. Warmolts, burgemeester van Kortenhoef.) 4) Ingezonden door den Zeer Eerw. i eer J. A. J. ten Heerdt, pastoor te Kor-
tenhoef. 5) Wij prijzen God. lic spreek tot het volk. Ik word Antonius genoemd.
6) Dankzeggende voor uwe weldaden spreek ik dagelijks. Ik word Maria
genoemd. |
||||||||||
6?
LOENEN, Herv. Kerk. >) (vroeger St. Ludgerus-kerk.)
In den toren hangen twee klokken.
I. De kleinste klok heeft bovenaan het volgend opschrift:
D' H. Anthony V Linden Heer V Kronenburch,
A : Ockhuysen T : Sy mensen V Loenen Kerck. 'w- R- s. A» 1676.
en onderaan als randschrift:
ICK GAF QELUYDT : WELEER DOOR KRUYDT : ALS
EEN KARTOU:
NU SCHENCK MYN HEER: MY DAT ICK WEER:
HIER LUYEN SOU.
|
|||||||||||||
II. Op de groote klok staat aan den bovenkant het opschrift:
lAN ALBERT DE QRAVE FECIT : AMSTELODAMI.
ANNO DOMINI 1726 f BEATl QUl IN TEMPLO TUO CONVERSANTUR. 2) |
|||||||||||||
NIEUW-LOOSDRECHT, Herv. Kerk 3)
I. De groote klok heeft een doffen klank en tot opschrift:
'K wyerd van^ 6000 pont door 't f rans geboef t tot gruys;
'K weech 1700 nu en dyen opnyeuw Qodes huys, Yan Adryaens Qudensteyn ende Yan Qerryts Roeys Kerckmesters yndertyt, anno 1675. |
|||||||||||||
II. De kleine klok heeft niets bijzonders. Er slaat op:
anno 1769 me fecit Pieter Seest Amstelodami. |
|||||||||||||
OUD-LOOSDRECHT, Herv. Keik.
In den vroegeren toren hingen twee klokken. Toen de
Franschen in 1673 uit Loosdrecht moesten vluchten, namen zij de torenklokken mede. Achterhaald, konden zij beide klokken niet in veiligheid brengen en hebben er toen een in de Horren (een buurtschap bij Loosdrecht aan den weg naar Kortenhoef) |
|||||||||||||
1) Ingezonden door ons medelid E. A. H. A. van de Velde, burgemeester van
Loenen. 2) Jan Albert de Grave heeft (mij) gemaaWt te Amsterdam in liet iaar des Hee-
ren 1726 f ZaÜK zijn zii, die in uw tempel verkeeren. 3) Dr. Q. Veilenga in het jaarboekje van Niftarlake 1914, p. 13.
|
|||||||||||||
68
begraven. Vandaar dat deze weg nog „het Fransche pad" heet.
De klok is echter tot heden niet teruggevonden. ') De klok, die tegenwoordig in den toren hangt, heeft het
volgende opschrift. 2) AV NOM DE JESVS MARIE ET ST JOSEPH NOVS
AVONS ESTERE FONDVE ET AVQVEMENTEE DE DVOV DV CONSENTEMENT DE M>RE PIERRE DANIAV RECTEVRE ET DE MESS»» DE LA FABQUB DV TEPMS DE NOBLE JAN BUYZEAV S» DE LA PALLVE E'T PIERRE BOUTTEAV pRs dE LA DTE FABQUE LVC DORINEAV S» DV FIEF CADOV ET DAMLLE ANNE MARIE DE FAYE FILLE DE HVQVE DE FAYE ESCVIERRs DE RIBOVARD ET DE DAMLLE ANNE IMBERMONT NOMMEE MARIE ANNE LEONAR HERVE SCVLPTEVR ET FONüEVR MA FAICTE EN LAN 1661. 3) Hoe komt deze klok, die waarschijnlijk van eene Fransche
Katholieke kerk in de Vendée afkomstig is, in den toren te Oud-Loosdrecht? Het is mij niet gelukt, de ligging van de heerlijkheden la
Pallue, Cadou en Ribouard op te sporen. In aardrijkskundige woordenboeken zocht ik te vergeefs en ook in een plaatsnamen- boek van de Fransche posterijen vond ik deze namen niet. De familienamen Ia Pallu en Dorineau komen echter voor
in Poitou, dat tegenwoordig gedeeltelijk behoort tot het Fransche departement Vendée. In 1793 werd de Vendée na den opstand, op last van de
Nationale Conventie, grootendeels verwoest. Wellicht is de klok |
||||||
1) Mededeeling van ons medelid Ds. J. van Bruggen, predilcant te Kortenhoef.
2) Volgens een oud afschrift met de hieronderstaande vertaling ingezonden
door ons medelid Ds. J. W. Verburgt, prediliant te Nigteveclit. 3) In den naam van Jezus, Maria en St. Joseph zijn wij gegole" geworden en
Qode (?) toegewijd met toestemming van den genadigen Heer Pieter Daniau rector en van de Heeren der Kerltvoogdii ten tijde van den edelen Jan Buyzeau, Heer van La Pallue en Pieler Boutteau praeses van voornoemde Kerkvoogdij, Lucas Dorineau Heer van het leen Cadou en jonkvrouwe Anne Marie de Faye, dochter van Hugo de Faye, Heer van Ribouard en van mejonkvrouwe Anne Imbermont, genaamd Marie Anne. Leonard Herve beeldhouwer en gieter heeft mij gimaakt in den jate 1661.
(Eene andere vertaling van dit opschrift komt voor in Wandelingen door Gooi- en Eemland p. 222. Men schijnt den schrijver van deze verdienstelijke schetsen niet medeeedeeld te hebben, dat het opschrift in het Fransch wa$.) |
||||||
69
|
||||||||||||
na dien verdelgingsoorlog, via la Roebelle, per scheepsgelegen-
heid naar Nederland gekomen. |
||||||||||||
MAARSSEN, Herv: Kerk ') (vroeger St. Pancratiuskerk.)
Het opschrift van de klok luidt:
ME FECIT PIETER SEEST AMSTELODAMI ANNO 1763. 2) |
||||||||||||
MAARSSEN, Kalh. Kerk 3) (H: Pancratius.)
De klok draagt het volgend opschrift:
CORDI SANCTISSIMO DEDICATA JESU CLAMARE
NON CESSO VENITE AD ME OMNES. *) |
||||||||||||
MUIDEN, Herv. Kerk (St. Nicolaas-kerk.) ^)
I. De grootste klok (middelltjn 1.10 M.) draagt als opschrift
met gothische letters: Sancte . niciacs . is . mpn naem .
mpn . dbcluit . is . voer . god . DCQuacm . Dcnricus . de . boiR . me . fccil . ünno . domini . mccccc . xx . Op deze klok zijn twee beeldjes van St. Nicolaas aangebracht.
II. De kleinste klok (0.92 M.) heeft tot opschrift:
Saiictc . kalriiia , is . myn . nacni .
mm ' a!)«luit . is . «oer . öod . Ucjuacm . I)cnncus . de . Dotb . m: . fecit. Jlno . dm . mccccc . xx . |
||||||||||||
1) Ingezonden door ons medelid Mr. W. H. Kohier te Maarssen, met onder-
sta.nnde vertaling: 2) Pieter Seest heeft mij gemaakt te Amsterdam in 't jaar 1763.
3) Ingezonden door ons medelid Mr. W. H. Kohier te Maarssen (met onder-
staande vertaling en opmerking): 4) Gewijd aan 't Heilig Hart van Jezus, houd ik niet op luide te roepen: „Koint
allen tot mij". (Met deze 4 laatste woorden begint de bekende bijbeltekst „Komt allen lot Mij, die vermoeid en be'ast zijt, en Ik zal u ruste geven".) 5) Met toestemming van ons medelid G. van Arkel overgenomen uit v. Arkel
<S Weismann, N.-H. Oudheden. |
||||||||||||
MUIDEN, R. K. Kerk (H. Nicolaus.)
Deze kerk bezit geen klokken. •)
|
||||||||||
NEDERHORST-DEN-BERG, Herv. Kerk (vroeger gewijd
aan St. Wiiiebrord.) De klok heeft een middeliijn van 1.13 M. en het volgend
opschrift: 2) In het jaer onzes Heeren 1790 wanneer de Heerlykheit
Nederhorst nog onverdeelt was onder de Weledel Qebooren Heeren Meester Thomas Adriaen Elias en Henry Philippe Hope zynde toen Predicant Henricus Rappardus Schout Theodoor Koppen Kerkmeesteren Jan de Heer en Hendrik van Hilten en de maker van deeze klok Kendricus Petit. Lager staat:
Myn schoon geluid, wel eer verloren,
Doch nu door Hope's huis herboren.
Was wel Sanct Thomas toegewijd.
Maar zal nu voor den Godsdienst strekken,
Om ider tot zijn plicht te wekken,
So wel in druk als vreugdens tijt.
|
||||||||||
NEDERHORST-DEN-BERG, R. K Kerk. 3) {^, Maria
Hemelvaart.) In den toren hangen 4 klokken van vorschillende grootte,
waarvan de opschriften (van de grootste tot de kleinste klok) hieronder volgen: I. Fis-klok. Aan de voorzijde leest men:
Nomen mihi Immaculata Conceptio.
Christi magni, Dei Pilii, majestatem populis annuntio. Petit & Fritseii me fuderunt 1888. ") |
||||||||||
1) Mededeeling van den Zeer Eerw. Heer J. J. Me?, pastoor te Muiiien.
2) Ingezonden door ons medelid Ds. J. W. Vcrburat, predilc.mt te Nistevecht.
3) Medeuedeeld doir den Heer A. Q. Bik, namens den Z. E-rw. H-er Q. W.
V. d. Bure, pastoor te Nederhorst. 4) Mijn naam is Onbevlelite Ontvangenis, llt vetliondii» de majesteit van den
grooten Christus, Gods Zoon, aan de volken. Peiit <S Fritsen hebben mij gegoten 1888. |
||||||||||
71
Deze inscriptie staat tusschen twee randen van bloemen, waarin
musiceerende engelen.
Aan de achterzijde: het beeld van de Onbevlekte Ontvangenis. II. Ais-klok (Angelus-klok). Op de voorzijde het opschrift
tusschen 2 bloemranden: Domina nostra vocor a Sacratissimo corde.
Misericordias Christi Populo Dei cantabo.
Patrini fuere Petronella Ubink, vidua Q. Bak et B. P. Bak 1888.
Petit & Fritsen me fuderunt 1888. ')
Aan de achterzijde het Onbevlekte Hart van Maria.
|
||||||||||
III. Cis-klok. Opschrift voorzijde, tusschen 2 bloemranden:
Sacratissimo Cordi Jesu dicabar. - Notas facio in populis adinventiones ejus Isaias caput XII.
Petit & Fritsen me fuderunt. 2) Aan de achterzijde het H. Hart van Jezus.
|
||||||||||
IV. Opschrift tusschen twee randen van takken, enz.:
Ego Joseph, Amicus Sacratissimi Cordis Jesu.
Venite adoremus.
Patrini fuere Wilhelmus et Catharina conjuges.
Petit & Fritsen me fuderunt. 3)
|
||||||||||
NIGTEVECHT, Herv. Kerk ^)
Het opschrift van de klok herinnert aan de verwoesting
van Nigtevecht door de Franschen in 1673. Het luidt: Een Frans vuur brande Nigtevecht ,
11 Februari 1673. Qods zegen kerck en huys weer recht 1675 Johannes van Cuyienborgh, predikant. Willem Dirckz, kerckmr. -' |
||||||||||
1) Onze Vrouwe van het Alle lieiiigste Hart wordt ik genoemd. Ik zal de barm-
hartigheden van Christus voor Gods volk bezingen. Peeten zijn eeweest Petronella Ubink, weduwe G. Bak en B. P. Bak 1888.
Petit & Fritsen hebben mij gegoten 1888. 2) Aan het Allerheiligst Hart van Jezus werd ik gewijd. Ik maalt Zijne weldaden
onder de volkeren bekend. Jesaia hooidst. XII. Petit & Fritsen hebben mij gegoten. 3) Ik ben Joseph, de vriend van het Allerheiligst Hart van Jezus. Komt, laat
ons aanbidden. Peeten waren de echtelieden Willem en Catharina. Petit & Fritsen hebben mij gegoten.
4) Vgl. het werkje van ons medelid Ds. J, W, Verburgt, ,iNiBtevecht" p. 138.
|
||||||||||
72
Het uurwerk werd eerst vele jaren later hersteld, want op
23 April 1686 werd betaald aan:
den „orlogemaker Barent Hoefslach"..... 100. 0.0
„noch tot een vereeringh"......... 13.12.0
„noch tot een drinckpenningh voor de knechten" 3. 0.0
op 22 October d. a. v. werd nog betaald aan den
„uerwerckmaker tot voldoeningen"..... 127.12.0
verdere kosten waren:
verteering............... 6.12.0
vracht van het uurwerk......... 1.10.0
aan den timmerman voor het stellen in den toren 143. 4.12
|
|||||||||||
SLOOTDIJK (gem. Loenen), R K. Kerk (H. Ludgerus).
De tegenwoordige torenklok heeft geen ander opschrift dan
den naam van de gieters Petit & Fritsen (te Aarle-Rixtel) en het jaartal 1916. ') Ook de vorige klok heeft er waarschijnlijk geen gehad. De vroegere kerkschuur had geen Iuilorentje, zoodat het klokje niet ouder dan van 1857 zal geweest zijn. 2) Het was een gewone scheepsbel. 3) |
|||||||||||
TIENHOVEN, (Herv. Kerk.) 4)
Hier bevinden zich twee klokken. I. Op de eerste staat het volgende opschrift: SI - DEUS - PRONOBIS - QUIS - CONTRA - NOS 5)
. ,. ANNO - 1615 '- Deze klok is buiten gebruik gesteld.
|
|||||||||||
II. De tweede klok is gegoten te Aarle-Rixtel en in het
jaar 1889 in den toren geplaatst. Zij heeft geen opschrift. |
|||||||||||
1) Medegedeeld door ons medelid F. J. Schoemaker, kapelaan te Slootdijk.
2) Medegedeeld door ons medelid L. J. van der Heijden, kapelaan te Didam.
3) Medegedeeld door de heeren Petit iS Fritsen, klokkengieters te Aarle-Rixtel.
4) Ingezonden door ons medelid Q. A. B. Fijnvandraat, semi-arts te Tienhoven,
met de vertaling. 5) Indien Qod voor ons is, wie is dan tegen ons ? . -
|
|||||||||||
73
VREELAND, Herv. Kerk (vroeger St. Nicolaas-kerk.) De torenklok alhier heeft geen opschrift en is van geen
historische beteekenis, ze dateert van 1884. •) Vroeger hebben er meer klokken in den toren gehangen:
„Den 29 Maert, waren 12 Fransen gekomen van Uytrecht „tot Vreelandt, in meening de klokken van daar wech te halen, „gelyk zy van verscheyde Djrpen gedaan hadden; waar van „door een Boer tijding gebracht zynde aan den Hinderdam, zoo „is de Capiteyn Holbarent met 16 vrijwillige Musquetiers daar „op in een Schuyt uyt-getrokken, om haar te ontmoeten. Tot „Vreelandt komende, vonden zy de Fransen bezigh met de klokken „'t scheep te doen; maar de Staatse een chargie op haar gedaan „hebbende, gingen zy deur, meynende het met de vlucht te „ontkomen, maar wierden zoo kort van de Staatse gevolght, „dat zes van de hare achterlieten, die nevens de Klokken tot „Weesp zyn binnen gebracht. 2) 't Is mij onbekend of deze klokken te Vreeland teruggeko-
men zijn. In 1801 poogde het gemeentebestuur van Vreeland van het
onderhoud van den toren ontslagen te worden, verklarende dat deze weder eigendom van de vorige bezitters was geworden. Deze poging mislukte. Eerst in 1809 werd goedgevonden, dat de torenklok weer voor het aangaan der oefeningen zou luiden. 3) |
||||||||
WEESP, Herv. Kerk. '') (vroeger de St. Laurenskerk).
Tijdens het bezoek van ons genootschap stond in het koor
op een Gothische tafel de klok, die vroeger in het koepeltorentje van het koor heeft gehangen. Het opschrift met gothische letters luidt: I. O. laurenij. inuicte. martir. tfiuictissimi.
|
||||||||
1) Medegedeeld door ons medelid L. Schiethart, burgemeester van Vreeland.
2) 'T ontroerde Nederlandt, U, 392.
3) Vgl. Jhr. J. A. F. Backer, Vredelant in vroegere tijden.
4) Met trestemming van ons medelid G. van Arkel zijn deze opsclirKten over-
genomen uit van Arkel en Weismann N. H. Oudheden. 5) o Laurentius, onoverwinneliike martelaar van den onoveiwinneliiksten
eeuwigen Koning. . |
||||||||
74
Deze klok is waarschijnlijk uit het laatst der 15e eeuw. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klokkenspel.
II. De heel-uurs klok draagt in gothische letters het randschrift: maria . ps . nipn . name . mpn . aeluit .
sp . goede . beQuame . öl^^r^rdus . de . iDou . me . fecit . anno . domini . mccccc . VI ____
III. De half-uurs klok. Randschrift:
MATTHEVS . APOSTEL . IS . MIINEN . NAEM .
JAN . MOOR . MAECTE . MII . INT . JAER . M . CCCCC . LXII . _____ De andere klokken van het klokkenspel zijn gegoten door
Pieter Hemony en dragen het jaartal 1671, behalve 1 klok, die gegoten is door Giaes Noorden en jan Albarlus de Grave te Amsterdam in 1711. Luiklokken.
IV. De grootste heeft een middellijn van 1.10 M. en draagt
als randschrift: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
75
HENRICK . WEQEWART . HEFT . MY . QEQOOTEN .
IN . DER . STADT . CAMPEN . TOT . BEHOEF . DER . STEDE . WEESP . ANNO . 1614 . MYN . QELUIT . SY . QOTT , BEQUAEM .
ALS . MEN . VERKONDICHT . SIN . HEILIGEN . NAM.
SO . ROEPE . ICK . QELICK .
TSI . ARM . OFTE . RICK .
Als versiering is het wapen van Weesp aangebracht.
|
|||||||||
V. De middelste, eveneens met het wapen van Weesp, heeft
een middellijn van 1.02 M. Randschrift: PIETER. SEEST. AMSTELODAMI. ANNO . 1763 .
ME . FECIT . DEESE . KLOK . IS . QEQOTEN . ALS . BURQEMEESTEREN . WAREN . C . V . ' ' MARKEN . EN . NICOLAAS . lAN . V . DR . HORST . VITA . SALUSQUE. TIBI. PAX . SIT . MEUS. IN . SACRA . lUQITER . AEDE . SONUS . i) VEREEUWIG . MYN . GEKLANK . JEHOVA . - VOOR . UW . HUYS . GEEV . WEESEPS . VOLK . UW.GUNST.QEEV.LEVEN.ZONDER.KRUYS. " |
|||||||||
VI. De kleinste met een middellijn van 0.89 M., heeft het
volgend randschrift: , ., PSALLITE . DOMINO . QUI . HABITAT .IN .
SION . ANNUNSIATE . INTER . GENTES , STUDIA. EJUS. HEMONY. ME. FECiT. A» 1674. 2) |
|||||||||
WEESP, R. K. Kerk (H Laurentius) 3)
Drie klokken, waarvan de opschriften luiden:
I. Te Joseph celebrent agtnina coelitum, te cuncti resonent christiadum chori. anno 1900. *) Op deze klok eene eenvoudige randversieringen
eene afbeelding van den H. Jozef. 1) Leven en heil zij u. Mijn klank zij voortdurend vrede in het heilig huis.
2) Psalmzingt den Heer, die woont in Sion. Verkondigt zijne daden onder de
volken. (Ps. 9 : 12.) 3) Medegedeeld door den Heer H. van Kan, te Weesp, namens den Z. Eerw.
Heer Pastoor. 4) U, Joseph, mogen de heirscharen der hemelingen prijzen, mogen de koren
der Christenen u al te zamen tegenklinken, |
|||||||||
76
II. St. Laurenti esto defensor et iiberator noster a
quovis fulgure et tempestate anno 1900 cum duabus aliis fusa sum. <) A. C. Edelbroch Geschker in Westfalen. Met eenvoudige randversiering en afbeelding van den H,
Laurentius. III. St' Maria succurre miseris sentiant omnes tuum
juvamen 2) anno 1900.
Met eenvoudige randversiering en afbeelding van de H. Maagd.
WEESP, Stadhuis.
Een klok van 0.49 middellijn met het opschrift:
Pieter Seest me fecit Amstelodami Anno 1776 |
|||||||||
WESTBROEK, Hervormde Kerk. 3)
I. Op de groote klok staat als opschrift:
O menschen als gei anhort Des kloicken geslach
so gedencket op Starf Dach 1611 Qlieraert Koster Goot mi tot Amsterdam II. De kleine klok heeft geen opschrift.
|
|||||||||
ZUILEN, Hervormde Kerk.
Op de klok staat enkel het jaartal 1848.
Voorgevel en toren benevens het zich daarin bevindend
uurwerk en klok, staande in, aan en op het kerkgebouw der Ned. Herv. gemeente te Zuilen, behooren aan de burgerlijke gemeente Zuilen. Het kerkgebouw is in den Oudejaarsnacht van 1847/48 geheel door brand vernield. 4) |
|||||||||
1) H. Laurentius wees onze verdediger en bevrijder van iederen bliltsem en
onvireder. In het jaar 1900 ben ilc met twee andere gegoten. 2) H. Maria kom de ongelukidgen te hulp, mogen- allen uwe hulp ondervinden.
3) Ingezonden door ons medelid F. C. C, Baron van Tuyll van Serooskerken,
burgemeester van Abcoude-Baambrugge, enz. 4) Mededeeling van hetzelfde medelid,
|
|||||||||
77
Hier is dus zelfs na den wederopbouw de oude toestand
bestendigd, zoodat de burgerlijke gemeente eigenaresse van den toren, enz. is gebleven. |
||||||
Het was een aantrekkelijk onderwerp om de klokken in
onze Vechtstreek en vooral de opschriften daarvan eens in dit jaarboekje te behandelen. Omdat het mij niet mogelijk was om ze zelf overal op te nemen, deed ik op de laatste algemeene vergadering een beroep op de leden van ons genootschap, om mij de opschriften van de klokken hunner woonplaats te willen toezenden. Aan allen, die zoo vriendelijk waren hieraan te vol- doen, zeg ik hierbij dank. Baambrugge. J. G. Th. GREVENSTUK.
|
||||||
De Romeinsche Vecht.
|
||||||
Vechten en de Vecht in de eerste twee eeuwen onzer jaartelling.
|
||||||
Vechten ligt even ten zuidoosten van de stad Utrecht, bij
den linkeroever van den Krommen Rijn, en wel daar, waar in de grijze oudheid de Vecht het Rijnwater afvoerde naar het meer Flevo. Het behoort tot de oude gouw Niftarlake en is eene plaats, waarvoor in het bijzonder de belangstelling moet worden ingeroepen van de leden van ons oudheidkundig genootschap. Immers Dr. J. H. Holwerda in zijn opstel over: „Vroeghistorische Nederrijnsche Nederzettingen" zegt aangaande Vechten: „Eén plaats ligt hier" n.1. bij het vroegere begin der Vecht, „welke bijzonder de aandacht trekt niet slechts om den rijkdom van Romeinsche voorwerpen, welke er in den loop van verscheidene eeuwen gevonden zijn, maar vooral, omdat die gevonden voor- werpen alleen reeds voldoende zijn de groote beteekenis van die plaats speciaal als „Romeinsche oorlogshaven" te bewijzen. Die plaats is Vechten, waar op een uitgestrekte vlakte, enkele meters boven het omringende land, dat ongetwijfeld eenmaal grootendeels met water bedekt was, tal van Romeinsche over- blijfselen gevonden zijn, waar de bouw van het moderne fort der Utrechtsche waterlinie zeker een deel van de oude neder- zetting voor goed heeft verstoord, maar waar toch nog een uitgebreid veld vo0f onderzoek bloot ligt." Op gelijke wijze liet de bekende oudheidkundige E. Ritterling uit Wiesbaden zich uit in de Bonner Jahrbücher 114 S 179; ook deze erkent dat Vech- ten een Romeinsche zeehaven is geweest en dat hét met Nijmegen de eenigste plaats is in ons land, waar voorwerpen gevonden zijn uit den tijd van Keizer Augustus. Terecht meent men alge- meen in Vechten „een der belangrijkste punten der Romeinsche archaeologie in onze streken" te zien, gelijk Dr. Holwerda op een der sectievergaderingen ter gelegenheid van de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 31sten Mei 1915, heeft aangetoond. - ; ,,; |
||||||
79
Vechten is alzoo een plaats van zeer groote beteekenis voor
de geschiedenis van onze streek in den Romeinschen tijd. Tal van voorwerpen zijn daar uit den bodem opgedolven, welke thuis hooren in de eerste eeuwen onzer jaartelling. Door com- missies en particulieren zijn er vele opgravingen en vondsten gedaan, welke licht verspreiden over dat deel onzer geschiede- nis, waarvoor geschreven bronnen ten deele of geheel en al ontbreken. Reeds in 1828 werd door den Heer Gouverneur onzer Provincie eene commissie benoemd „ter opsporing van de Romeinsche Oudheden in deze Provincie", tot welke commissie ook Mr, Jacobus Scheltema behoorde. Wij kunnen u aanraden diens „Geschied- en Letterkundig Mengelwerk", 4de deel op te slaan, waarin is opa:enomen eene „Verhandeling over Wilten- burg, de leger- of wapenplaats der Romeinen bij Vechten, onder Bunnik, en over de begonnen vergravingen aldaar in den jare 1829". De plaats bij Vechten, waar de Romeinsche oudheden
gevonden zijn, heet Wiltenburg; de omwonenden spreken van: de Burg, en merkwaardig is het, dat sedert onheuglijken tijd bij hen de overlevering bestaat, dat aldaar eene stad onder den grond ligt. Nu moge het woord „stad" onjuist zijn, het zal ons echter blijken dat deze overlevering veel waars bevat. De massa Romeinsche voorwerpen, te Vechten gevonden
en opgedolven, is buitengewoon groot. Niet onaardig is het ver- haal, dat Ludolph Smids dit aangaande geeft in zijn „Schatkamer van Nederlandsche Oudheden": „Op den 18. Augustus 1709 ben ik te Vechten gekomen. Van de herberg voeteerde ik regt uit, tot aan een veld met schoone zomertarwe; van daar ging ik of liever werd ik van een boer geleid, langs een smal toepadje tot een omgeploegden grond, voerende den naam: Wiltenburg. Aldaar zag ik eene menigte menschen al kruissende op dezen
akker zoeken naar zilveren en koperen munten van Romeinsche Keizers, brokkelingen van roode kannetjes, tegelen, oud glas en andere snuisterijen. Zelfs verstond ik van deze menschen, dat nog onlangs
geheele wagens met deze brokkelingen waren weggevoerd, of om van dit hooge bouwland een zuivere grond te maken, of (hetgeen ik liever geloof) om de Roomsche aloudheden te huis en op zijn gemak daaruit te pluizen." Veel is alzoo in het bezit van particulieren gekomen. Aan-
|
||||
80
gaande zulk een particuliere verzameling wordt een uitgewerkt
verslag gegeven in het „Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, N. van der Monde, 6. Jaargang 1840," bladzij 409 en volgende; aldaar is opgenomen eene „Beschrij- ving van eenige Romeinsche Oudheden gevonden te Vechten" van de hand van W. J. A. van Romondt. Bovenal belangrijk zijn voor ons de vondsten in 1869, toen
de werkzaamheden voor den aanleg van fortificatiewerken bij Vechten een schat van voorwerpen uit dien klassieken bodem aan het licht hebben gebracht, terwijl te dezer plaatse het laatst opgravingen gedaan zijn van 1892—1894. Door de ijverige bemoeiingen van Dr. J. H. Holwerda is er een „Opgravingsfonds" gevormd, hetwelk dienen zal om den bodem te Vechten te onder- zoeken, zaakkundig en met toepassing van hetgeen een rijke ervaring op dit gebied reeds geleerd heeft. Een groote verzame- ling Romeinsche oudheden, te Vechten uit den bodem opgedol- ven, is voor belangstellenden te zien in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en in het Museum van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, gevestigd in eenige zalen van het Stedelijk Museum van Oudheden te Utrecht. De geschiedenis der eerste twee eeuwen onzer jaartelling
betreffende de Romeinen in ons vaderland, moet voor verreweg het grootste gedeelte beschreven worden uit de gevonden voor- werpen en opschriften; bovenal van Vechten kan gezegd wor- den: hier spreken de steenen. De voornaamste der monumen- tale bronnen willen wij thans beschouwen en aan de hand van bekwame kenners nagaan, welke gegevens voor de historie- beschrijving hieruit ingeoogst worden. Wij beginnen met de verzamelingen dakpannen en baksteenen, die in groote massa te Vechten voor den dag zijn gekomen. „De Romeinsche leger- hoofden hadden de loffelijke gewoonte om de krijgsknechten bezig te houden en dezen, behalve tot het graven van vaarten en kanalen en het leggen van dijken en dammen, te gebruiken tot het vervaardigen en het bakken van metselsteenen, pannen, vloeren enz., welke met verscheidene merken van het leger, de legioenen en de cohorten werden voorzien", zegt Scheltema in zijn genoemd werk. Deze merken of stempels, waarmee de ver- schillende legerafdeelingen de baksteenen hebben gemerkt, die ze zelf gemaakt en gebruikt hebben, zijn van groote beteekenis, omdat daaruit kan vastgesteld worden uit welken tijd ze afkom- |
||||
8\
stig zijn. Niet alleen merkten de militairen hun steenen, maar
ook deden dat de particuliere fabrikanten. . Zoo werden te Vechten veel stempels gevonden, o. a. van
het 5de legioen, hetwelk van Drusus' tijd tot 70 na Chr. hier aanwezig was; van het 10de, hetwelk in de jaren tusschen 70 en 110 in Beneden-Germanië verkeerde en van het 22ste, dat van 70 tot 89 in onze streken vertoefde. ') Deze vondsten wijzen er op, dat Vechten reeds in het begin van de eerste eeuw na Chr. een Romeinsche militaire nederzetting was. Na het 22ste legioen volgde het eerste legioen na het jaar 83, terwijl ook vele stempels gevonden zijn met de letters: Ex. Ger. Inf. (=:Exerci- tus Germaniae Inferioris =: leger van Beneden-Germanië). In de eerste eeuw na Chr. waren de Romeinen alzoo te Vechten gevestigd. Tijdens het bestuur van Augustus, Keizer van het machtige
Romeinsche rijk van 31 vóór Ghr. tot 14 na Chr. werden krach- tige pogingen aangewend om Germanië te onderwerpen. Tot dit doel werden de groote vestingen Mainz en Xanthen, onder- ling verbonden door kleinere versterkingen, opgericht. Van deze laatste zouden er een vijftigtal bestaan hebben, gebouwd uit hout en aarde door Drusus, stiefzoon van Augustus, aan wien in ons land de Drususgracht de herinnering bewaart. Deze ves- tingen dienden niet als grensversterking om het Romeinsche gebied te beschermen, maar als operatie-basis voor de uitbrei- ding van het rijk; zij hadden geen defensief, maar een offensief karakter. Later verrezen er ook vestingen van steen, in plaats van die uit hout en aarde. Dr. J. H. Holwerda stemt geheel in met Ritterling, die het
eerst er op gewezen heeft, dat Vechten, met Nijmegen, de eenige plaats is in ons land tot dusver bekend, waar de Romeinsche bezetting reeds zóó vroeg een aanvang neemt. Werd de sterkte te Nijmegen opgericht tot begunstiging van de tochten der Ro- meinen naar Brittannië, Vechten diende als uitgangspunt voor de veroveringen naar het Noorden, naar de volken langs Eems en Wezer. Belangrijk in dit opzicht is het, dat Dr. Holwerda te Vechten de overblijfselen heeft gevonden van een Romeinsche vesting; de grachten waren met bovengrond aangevuld, welke |
||||||
1) Het eerste Hoofdstuk onzer Vaderlandsche gegchiedenis door Dr. H. Hol-
werda Jr., in de Gids 1910, no. 2. ' , ■ " |
||||||
82
scherven en fragmenten bevatte van allerlei aard, uit de jaren
vóór of even na het midden van de eerste eeuw na Chr. Dit materiaal is hier terecht gekomen bij of na het dichtwerpen van de gracht, zoodat de vesting tot nog vroegeren tijd behoort. Toch was deze versterking, opgericht uit hout en aarde, niet de eenige Romeinsche aanleg, welke hier aanwezig is gewecbt, want nog andere sporen zijn gevonden, welke getuigen minstens een eeuw jonger te zijn. Op het terrein van de eersteeuwsche vesting is alzoo in het tweede deel van de tweede eeuw een nieuwe versterking opgericht. Maar èn de stempels op de dak- pannen en baksteenen, èn de gevonden resten der vesting getuigen, dat Vechten reeds in het begin der eerste eeuw na Chr. een Romeinsche militaire nederzetting was. Er is echter nog veel meer, dat ons hiervoor een zekere aanwijzing geeft. Zoo is er te Vechten een buitengewoon groote hoeveelheid Romeinsch aardewerk gevonden, de bekende roode terra sigil- lata, uit zeer verschillende fabrieken; het zal ons duidelijk wor- den, dat Vechten niet alleen een Romeinsche vesting, maar ook een uitvoerhaven was. Volgens Dr. Holwerda is er in geheel midden-Europa bijna geen vindplaats aan te wijzen, rijker aan terra sigillata van allerlei tijden en fabriekscentra dan Vechten. Dit aardewerk is een der meest vaste dateeringsmiddelen voor Romeinsche nederzettingen. Het werd meestal gestempeld met den naam van den fabrikant; vandaar ook de naam: terra sigil- lata =- gestempeld aardewerk. Van meer dan 500 verschillende pottebakkers, meestal uit Zuid-Frankrijk, zijn hier de producten gevonden. Wat deze industrie in het algemeen betreft, zij werd reeds
in het laatst van de eerste eeuw vóór Chr. van Italië naar Zuid- Gallië overgebracht, waar eerst in filialen van Italiaansche fabrie- ken, zooals dje van den bekenden fabrikant Ateius, dit aarde- werk is gemaakt, hetwelk een bruinachtige kleur heeft en van strakke vormen is. Spoedig heeft de terra sigillata in Gallië haar eigen karakter; belangrijk in dezen is het Ruteensche vaatwerk uit de fabriek van Graufesenque met hare paarsroode en hard gebakken producten. In het begin van de 2de eeuw na Chr. treedt een ander fabriekscentrum, dat van Lezoux, op den voor- grond met geelbruin aardewerk. Na de eerste helft van de tweede eeuw is er een groote teruggang in het gehalte der terra sigil- lata te constateeren, als wanneer er ook een fabriek ontstaat in |
||||
63
Germanië, de fabriek van Rtieinzabern. In de 3de eeuw houdt
de productie op. ' Te Vechten is terra sigillata gevonden met de stempels van
Acastus, Silvanus, Thursus, Tettius en verscheidene anderen, van wie het vaststaat, dat ze hun fabrieken in het begin van de eerste eeuw na Chr. in Arezzo in Italië hebben gehad. Een groot importeur van terra sigillata naar Vechten was Acutus, fabrikant in Montans in Zuid-Frankrijk, welk aardewerk thuis hoort in de eerste jaren vaii Tiberius' regeering. Een groote massa, hier gevonden, dateert uit de tweede helft van de eerste eeuw. Hieruit blijkt duidelijk, dat reeds vanaf de latere regeeringsjaren van Keizer Augustus Vechten een Romeinsche plaats van betee- kenis moet geweest zijn, een belangrijke uitvoerplaats van Romeinsche producten. De afbeelding geeft ons terra sigillata te zien te Vechten
gevonden; n.l. een versierd stuk van den Italiaanschen potte- bakker Xanthus van Arretium, uit het begin Ie eeuw; een ver- sierd stuk van Germanus en een onversierd bord van Quartus, die beiden te Graufesenque in Zuid-Frankrijk werkten omstreeks het midden van de Ie eeuw; een groot bord van Martialis van Lezoux bij Lyon uit het begin van de 2e eeuw en een stuk van Julius, een pottebakker van Rheinzabern in het eind van de 2e eeuw na Chr. Vechten hebben wij dus in den Romeinschen tijd leeren
kennen, eerst als vesting, vervolgens als haven, in 't bijzonder als uitvoerhaven. In verband met de vesting hebben wij de haven vooral te beschouwen als oorlogshaven. Dé vroege vondsten te Vechten stammen uit den tijd van Drusus en Ger- manicus, die Vechten als vlootstotion gebruikten voor de zee- tochten naar Germanië. Straks zullen wij zien, hoe deze haven met de zee verbindmg had. Tacitus verhaalt ons bovendien van Germanicus, dat hij zich op het eiland der Bataven inscheepte. |
||||||
Zie over: terra sigillata"
Catalogus van het RJksmuseutn van Oudheden te Leiden, Afdeeling Praehis-
torie en Nederlandsche Oudheden, bl. 65.
De Nederlandsche Spectator 188Ö, bl. 142 en volgende: Romeinsch Aardewerk
in Nederland gevonden. W. Pleyte. Jahrbücher des Vereins von Alterthumslreunden im Rheinlande. Heft XLVI
1869. Rötnische Alterthümer, welche wahrend der Fortitications-Arbeiten zu Vechten in diesem Jahre aufgegraben und im Museum für Alterthümer zu Leiden aufgehoben sind L. J. F. Janssen. |
||||||
85
wat plaats had in het jaar 16 na Chr. Op het eiland der Ba-
taven moet dus in dezen zoo vroegen tijd een plaats gelegen hebben, vanwaar een militaire expeditie te water uit den Rijn naar de zee kon uitgaan. Het reeds vermelde pleit er in alle opzichten voor, dat deze plaats Vechten zal geweest zijn, van- waar alleen ons Romeinsche resten van een versterking bij een vlootstation bekend zijn. Vechten had toegang naar de zee, naar het Flevomeer door
de Vecht, want deze rivier verliet hier in deze tijden den Rijn. In het „WestdeutscheZeitschrift für Geschichte und Kunst", Jahr- gang XXVI, 1907, Korrespondenzblatt 11, schrijft E. Ritterling uit Wiesbaden een belangrijk artikel, getiteld: „Vechten und die Fossa Drusiana", waarin hij aantoont dat wij onze Vecht te beschouwen hebben als de ^Drusasgracht, die tot nog toe te vergeefs gezocht is. Ritterling steunt met zijne meening op twee opschriften, welke voorkomen op steenmonumehtcn op Wiltenburg, bij Vechten gevonden in het jaar 1654, en te Utrecht bewaard. Voor den tekst van ai de volgende opschriften gebruiken
wij het groote .werk van Zangemeister: „Corpus Inscriptionum. Germania. Traiectum. Fectio. Het ee.rste opschrift, waarop Ritterling steunt, iuidi:
... O .... : '■■'. . ' ~
V . NA ... . IVNONI
REGINAE. ET. MINERV^ SANCTAE GENIO. HV iVSQVE LOCI. NEPTVN OCEANO ET RHENO.DIS OMNIBVS . DEABVSQVE PRO SALVTE D.MN MAR Cl...............
.......: . ANTONINI
1 ! 1 I 1 I ! I
. . LEG .... LEG i M............P F ^
........VIT
|
||||
Ö6
Dit onvolledige opschrift wordt door Zangemeister aange-
vuld, aldus gelezen: in hon. domus di
vinae i. o. m. Ivnoni Reginae . et . Minervae sanctae Genio . hv ivsqve loei . Neptuno Oceaiio et Rhono . Dn omnibus . dcabvsqve pro salvte Dom n Mar ei aurelli antonini ^ p. f. aug. diui Antonini niagni f. diui Seueri nep.
!!!!!!- ' leg aug . n . leg 1 Manluniniaaae p. f.
■ ■ - aram dicavit. Dit altaar is dus toegewijd in hon. (= honorem) domus
divinae, ter eere van het goddelijke (keizers)huis, aan i. o. m = iovi optimo maximo = aan den goeden en machtigen Jupiter, aan Juno Regina en aan de heilige Minerva. En wat er nu volgt is voor ons doel van groot belang; aan
den beschermgod van deze plaats is het ook toegewijd n.1. aan Neptunus, aan Oceanus en Rhenus, aan alle goden en godinnen. Wat verder volgt levert voor een deel onoverkomelijke bezwaren op om den juisten tekst vast te stellen. In dit verband kunnen wij dit vervolg echter missen. Wij wijzen erop, dat wij hier dus een wijding hebben, behalve aan de gewone hoofdgoden, zoowel aan den Zeegod als aan den Rijn. Het ligt aizoo voor de hand, dat de plaats, waar dit wijaltaar stond, zoowel op den Rijn betrekking had als op de zee; dat Vechten het punt was, waar de zee in verbinding stond met den Rijn. En dit is goed te be- grijpen, indien bij Vechten de door Drusus gemaakte waterweg naar het noorden, de door hem gekanaliseerde Vecht, de Drusus- gracht een aanvang^ neernt. |
||||
87
Het tweede opschrift, op Wiltenburg bij Vechten in 1643
gevonden, luidt: I . O . M
DIS PATRIIS ET PRAESIDIBVS HVIVS LOCI OCEANIQVE ET RENO Q . MARC . GALLIA NVS . LEG . LEG . XXXVV PRO SALVTE SVA ET SVORVM V . S . M Het moet aldus gelezen worden: I(ovi) o(ptimo) m(aximo)
dis patriis et praesidibus huius loei Oceanique et Reno Q. Marc(ius) Gallianus !eg(atus) leg(ionis) XXX U(lpiae) v(ictricis) pro salute sua et suorum v(otum) s(olvit) m(erito) = Aan den goeden en machtigen Jupiter, aan de vaderlijke goden en bescher- mers van deze plaats en van Oceanus en aan Renus heeft Quintus Marcius Gallianus, legaat van het 30ste Ulpische zegevierende legioen, voor zijn heil en dat der zijnen naar verdienste zijne gelofte betaald. Uit dit opschrift kan hetzelfde besluit gemaakt worden als
uit het eerste. Wel zijn beide uit later tijd dan toen Vechten een oorlogshaven was — het eerste is uit het begin der derde, het tweede uit het laatst der tweede eeuw, wanneer Vechten een Romeinsche uitvoerhaven voor den handel was — maar het ligt voor de hand, dat het groote werk van Drusus, al was het oorspronkelijk uitgevoerd voor militaire ondernemingen ter zee, ook, nadat de groote veroveringstochten omstreeks het midden der eerste eeuw opgegeven waren, niet te gronde is gegaan. Voor de scheepvaart, in het bijzonder voor den handel op Noord- Germanië, welke bijna uitsluitend over zee plaats had, heeft het Drususkanaal nog in de 2de en 3de eeuw zijn groote beteekenis behouden. Het groote aantal vondsten te Vechten ook uit dezen lateren tijd bevestigen dit ook. Vechten met de Drususgracht had alzoo een buitengewone beteekenis in het begin onzer jaar- telling, in den tijd van Germanicus; het was een strategisch punt bij uitnemendheid voor de Romeinsche krijgstochten met de vloot naar het noorden. |
||||
88
In verband met dezen Romeinschen waterweg door de Vecht
zijn nog twee monumenten merkwaardig, welke beide pleiten voor de meening, hierboven uiteengezet. Het eene is een Ro- meinsch graf, gevonden op de noordpunt van Texel, hetwelk thuis hoort in het laatst der eerste eeuw na Chr. Dit graf zal zekerlijk opgericht zijn voor een voornaam persoon, op reis gestorven en is een bewijs, dat langs Texel de zeeweg liep voor het Romeinsche verkeer. Het tweede is een dergelijk graf, te Loenersloot gevonden,
met het opschrift: ADNAMA . lAE . A . . R . .
■ D MAIIORIVS VICTOR ET M u'' : .. MAIIORIA MAIORENA FILI F. C
Zangemeister vult het aldus aan: Adnamatiae maiorae
maiiorivs victor et maiioria maiorena fili f. c. ^= faciendum curaverunt. D(is) M(anibus) = Aan de schimmen (gewijd). Voor Adnamatia Maiora hebben Maiiorius Victor en Maiioria
Maiorena haar kinderen (dezen grafsteen) laten oprichten, is de vertaling. Dit graf te Loenersloot, in de Vechtstreek, getuigt ook weer
van den Romeinschen verkeersweg langs de Vecht. Vechten aan het begin der Drususgracht hebben wij
alzoo als een vlootstation voor de Romeinsche vloot, in het begin der eerste eeuw na Chr. leeren kennen. Ook sedert de Romeinsche krijgstoerustingen naar Germanië geëindigd waren, bleef deze plaats van groote beteekenis; wij moeten alzoo nu verder handelen over Vechten als haven voor de scheepvaart.
Uit deze periode zijn ons behalve vele andere oudheden,
eenige steenmonumenten met opschriften bewaard gebleven, die belangrijke bronnen zijn voor de Romeinsche geschiedenis van onze streek. Zooals wij reeds zeiden, nemen wij deopschrften over uit het werk van Zangemeister. Wij beginnen met drie opr schriften, welke behandeld zijn door Dr. C. Leemans in „Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen". Af deeling Letterkunde. 12ie deel 1869, bl. 299 e. v. onder den titel: Romeinsche Opschriften, onlangs onder Vechten gevonden. |
||||
Deze drie gedenksteenen, te Leiden in het Rijksmuseum van
Oudheden bewaard, zijn uit kalksteen gehouwen. De eerste is een grafsteen, hoog 80, breed 55, dik 20 cM.
Boven de omraamde inscriptie is een met rozet- en bladorna- ment versierde geveldriehoek uitgehouwen. Het opschrift luidt: S A L V I A E
fledimellae
sex . salvivs - paTronvs. pie en moet gelezen worden aldus: Salviae Fledimellae Sex(tus)
Salvius patronus pie (fecit of posuit) = Aan (de gedachtenis van) Salvia Fledimeila heeft (haar) voormalige meester Sextus Salvius plichtmatig (dezen gedenksteen) geplaatst. Sextus Salvius was dus een Romein, die de nagedachtenis
van Salvia Fledimeila op de ver verwijderde grens van het Romeinsche gebied vereert. ■ . Naar de lettervormen te oordeelen is het opschrift uit het
laatst der eerste of het begin der tweede eeuw onzer jaartelling. De tweede steen, evenals de eerste in het jaat 1869 te
Vechten gevonden, is een altaarsteen, gewijd aan de Norische moedergodinnen. De hoogte is 69, de breedte 445 en de dikte 13 centimeters. Het opschrift luidt: MATRBVS ':
NORICIS . :-< :
A NN E VS
MAXIM VS ' > MIL.LEG.I.M
V . S . L .M.
= Matribus Noricis Anneus Maximus, mil(es) leg(ionis) I. M(iner-
viae), v(otum) s(olvit) l(iben&) m(erito) =: Anneus Maximus, soldaat van het eerste legioen, bijgenaamd het Minervische, heeft aan de Norische Moedergodinnen gaarne en naar verdienste zijne gelofte betaald. „Welke aanleiding er voor onzen Anneus Maximus bestond",
schrijft Dr. Leenmans, „om hier, op de uiterste grenzen van het Romeinsche gebied een geloftesteen aan de godinnen van een |
||||
ZOO ver verwijderd land op te richten, kunnen wij niet bepalen.
Wellicht was hij in Noricum geboren, of had hij deelgenomen aan krijgsondernemingen in die streken, waarbij Hij uit een groot gevaar gered was en de gelofte had afgelegd, om bij een behouden terugkeer in Neder-Germanië, aan de Norische Moeder- godinnen zulk een bewijs van zijne erkentelijkheid te geven. Het eerste, naar Minerva met den bijnaam van het Miner-
vische onderscheiden legioen, werd door Domitianus uit het XXle, dat den bijnaam van Rapax droeg, gevormd, en in Neder- Germanië in bezetting gelegd. Van daar trok het in het 6e jaar van Trajanus (103 onzer jaartelling) onder bevel van Hadrianus, naar de Donaustreken, waar het aan den tweeden Dacischen krijgstocht deelnam en eenige jaren dienst deed. Na den dood van Trajanus werd het wederom naar Neder-Germanië terug- gevoerd, waar het voortaan onder de volgende keizers gebleven is. Het mag wel geen te stoute gissing heeten, dat Anneus met
het legioen, waarin hij volgens het opschrift diende, den tocht tegen de Daciërs medegemaakt, en bij die gelegenheid met de goden der naburige en verbonden volksstammen kennis heeft gemaakt. Met zijn legioen naar zijn vaderland teruggekeerd, bleef hij de beschermgodinnen van Noricum zijn eerbied bewijzen op den gedenksteen; dien de bodem van Vechten tot op onzen tijd bedekt en bewaard heeft". De steen moet geplaatst worden ± 105 na Chr. Het laatste opschrift is het belangrijkste van deze drie. Of-
schoon een groot gedeeUe van het geheele opschrift verloren is gegaan of afgesleten, bleef er toch nog genoeg van over om met vrij groote waarschijnlijkheid het geheel te herstellen. Het is een altaarsteen, gewijd aan de godin Viradecdis door de Tungrische burgers, schippers te Fectio; aan de zijkanten is eene boomversiering aangebracht; de geheele hoogte is thans nog 88, de breedte 58, de dikte 27 cM. Wij geven hiervan eene af- beelding naar het oorspronkelijke op de volgende bladzijde. De tekst is aldus te lezen: Deae Viradecd(i) cives Tungri
et nautae qui Fectione consistunt v(otum) s(olverunt) l(ibenter) m(erito) = Aan de godin Viradecdis hebben de Tungrische burgers en de varensgezellen die te Fectio gevestigd (of aanwezig) zijn, hunne gelofte gaarne en naar verdienste volbracht. Aangaande de aanvullingen van het onvolledige opschrift
merkt Dr. Leemans het volgende op: „Dat op den eersten regel |
||||
' '^'^jAï-'' S^-J^"* -^g."V a.i i.-.i •&
|
||||||||||||||
Zangemeister heeft dit opschrift aldus aangevuld, gelijk ook
Dr. Leemans. |
||||||||||||||
rr'
|
||||||||||||||
S\..
|
||||||||||||||
X
|
||||||||||||||
uilf ADECD
ciMjES ' TVNGRI
«CJNAVTAE (fi^-FECTïONE V • S • L • M
|
||||||||||||||
K.
|
||||||||||||||
L
|
||||||||||||||
__J
|
||||||||||||||
§2
de twee overgebleven letters tot DEAE moeten aangevuld worden,
behoeft geen betoog; van de D en E zijn de sporen nog aan- wezig gebleven; buitendien leert ons een aantal van dergelijke ahaaropschriften, dat de eigennaam der godheid, aan wie zij gewijd waren, door het algemeen naamwoord werd vooraf- gegaan; men denke slechts aan de in ons land gevonden en in het Rijks-Museum van Oudheden bewaarde gedenkteekens aan de Dea Sandraudiga, de Dea Nehalennia". Wanneer wij onderstellen, dat op den eersten regel het
woord „Deae" midden op den steen ingebeiteld is geworden, dan moet de tweede regel met een drietal letters aangevuld worden. Naar overeenkomst met andere opschriften zal hier de naam van de godin Viradecdis gestaan hebben, eene godin bij- zonder vereerd in den Tungrischen Pagus Condrustis, de land- streek ten zuidoosten van de Maas, thans nog onder den naam van Ie Condroz bekend. ,'>-' Op den derden regel ontbreken de eerste letters en kan de
aanvulling van het eerste woord, waarvan slechts de s en het bovengedeelte van de voorlaatste letter overgebleven zijn, met de drie letters cive geschieden; het woord „milites", dat ook mogelijk zou zijn, is te lang, terwijl „cives" op deze wijze dik- werf voorkomt. De open plaats aan het einde van den 4den regel geeft
aanleiding om aan den aanvang, die ontbreekt, eene even groote open plaats aan te nemen, en het ontbrekende vóór „nautae" met „et" in te vullen. De 5de regel levert in de eerste der overgebleven letters,
de i, in verband met het op den zesden regel volgende werk- woord in den derden persoon van het meervoud, voldoende aanleiding, om den aanvang van dien regel met qu te herstellen^ en „qui Fectione" te lezen; terwijl het nsistunt op dien 6den regel, met het daarvóór nog overgebleven gedeelte van eene o, wel geen andere aanvulling dan met co toelaat en dus „con- sistuni" gelezen moet worden. Zoo doende, zegt Dr. Leemans, hebben wij hierfde cives Tungri et nautae qui Fectione consis- tunt. De laatste regel levert de gewone verkorting op gelofte steenen. Déze steen is in 1868 bij Vechten gevonden. De Ro- meinscheihandelshaven wordt hierop Fectio genoemd. Dr. J. H. Holwerda doet in „Het eerste hoofdstuk onzer
vaderlandsche geschiedenis", bl. 23, de vraag, of de Romeinsche |
||||
Ö3
vesting, de militaire haven in liet begin van de eerste eeuw,
ook den naam van Fectio droeg. Hij vermoedt van niet. We zagen hoe Germanicus zich hier op het Bataven-eiland inscheepte voor zijn tocht naar het Noorden, dat daar het punt van uitgang voor expedities naar het Noorden lag. Waaruit volgt, dat er in zijn tijd dus waarschijnlijk geen meer noordelijke vesting lag, waar hij zijn leger tot dat doel kon samentrekken. Dr. Holwerda toont vervolgens aan, dat er in Friesland ook geen vaste Ro- meinsche vesting gelegen heeft — wel zomerkampen — ; ook was daar zulk een vesting niet na Germanicus' heengaan, nadat de veroveringstochten naar deze streken geëindigd waren. Tacitus, Ann. IV. 72, verhaalt ons van Castelium Flevum.
Welke vesting is dit? In 28 na Chr. brak in Friesland een op- stand uit over de belastingen; de soldaten die ze komen innen, worden vermoord; de officier Olenius weet te ontvluchten en ontkomt naar het Castelium Flevum, waar hij door de Friezen belegerd wordt. „Mij dunkt", aldus Dr. Holwerda, „dat uit niets blijkt, dat dit castelium in Friesland zelf gelegen is; blijkbaar is het het aangewezen punt, voor wien naar het Noorden op expeditie is, om zich weer op terug te trekken en het allerwaarschijnlijkst lijkt het dus, dat dit Castelium Flevum de basis van operatie naar het Noorden, dat is, gelijk wij zagen, ons castelium te Vechten geweest is. Later vernemen we immers ook verder nog, dat het hulpleger, dat den Rijn komt afzakken, het beleg van Flevum reeds vindt opgebroken, daar de rebellen al naar huis zijn gegaan om have en goed te beschermen, en dat het leger dus naar Friesland gevoerd wordt. Is ons vermoeden juist — doch voor bewijs is het niet verder vatbaar, evenmin als de meeste dergelijke gissingen — dan droeg dus die basis van operatie naar het Noorden, die vesting aan het begin van den ingang naar het meer Flevus, in den aanvang der 1ste eeuw na Chr., den naam van Castelium Flevum. In den tijd, toen Vechten een Romeinsche handelshaven
was, heette het echter Fectio, gelijk het laatst genoemde opschrift aanduidde. Men neemt aan, dat dit Fectio dezelfde plaats is als Fletione,
hetwelk op de bekende Peutingerkaart voorkomt. De?e kaart, aldus genoemd naar haar ontdekker, is de copie van een oude Romeinsche reiskaart. Het origineel is gemaakt in de 3de of 4de eeuw, dus in een tijd toen de Romeinsche heerschappij hier al |
||||
94
ten einde spoedde. Vroeger toen men nóg van een werkelijk
archaeologisch onderzoek van den bodem weinig of niets afwist, speelde deze kaart met zijn plaatsnamen vaak den hoofdrol. Men wilde zelfs in alle namen op de kaart Romeinsche vestingen zien, waarvoor geen enkele reden bestaat. De geheele kaart is lang uitgerekt geteekend, zonder kennis van de eigenlijke vormen van het geteekende land; het was slechts te doen om de wegen met de plaatsen, die eraan liggen. We moeten ons door dit „stokpaardje der ouderwetsche oudheidkundigen" niet in een verkeerde richting laten brengen, waartegen Dr. Holwerda waarschuwt. Toch geeft hij toe, dat Fletione op de Peutingerkaart geteekend tusschen Lauri en Levae Fanum aan den rechter Rijn- oever beneden Utrecht, hetwelk men vereenzelvigd heeft met het tegenwoordige Vleuten, een verschrijving van Fectione, ons Vechten kan zijn. De naam Fectio komt bij de oude schrijvers niet voor,
maar heeft zich staande gehouden in ons Vechten en in den riviernaam de Vecht. De Vecht heette in de Middeleeuwen: Fehta en Vechten, in de 8ste eeuw Fethna of Fehtna. De inscriptie, dateerend uit de eerste helft van de 2de eeuw
na Chr., sprekend over de Tungrische burgers en de schippers die te Fectio gevestigd zijn, wijst ons bij uitstek op een Romein- sche handelshaven. Zangemeister geeft ons nog meer opschriften dan de reeds
genoemde. Zoo een altaarsteen, te Leiden bewaard, gewijd aan Jupiter
en andere goden door Q. Antistius Adventus. Aan beide zijden is eene boomversiering aangebracht; deze zoowel als de inscriptie is in een lijst gevat. Bovenop den steen ziet men een cirkel- vormig vlak voor het brengen van een offer. Wellicht is dit Stuk uit het begin der derde eeuw. Het heeft tot opschrift: ,'■;,■- lOVI . O . M . SVMMO
• .:, EXSVPERANTISSIMO .
SOL! . INVICTO . APOLLINI .
LVNAE DIANAE FORTVNAE MARTI . VICTORIAE . PACI Q . ANTISTIVS . ADVENTVS .EG . AVG . PR . PR DAT |
||||
95
= Jovi o(ptimo) m(aximo) summo exsuperantissimo, Soli invicto,
ApoUini, Lunae Dianae, Fortunae, Marti, Victoriae, Paci Q Antistius Adventus (l)eg(atus) Aug(usti) pr(o) pr(aetore) dat == Aan den goeden, machtigen en uitstekenden Jupiter, aan de onoverwinlijke zon, aan ApoUo, aan de maan, aan Diana, aan Fortuna, aan Mars, aan Victoria, aan Pax geeft Quintus Antistius Adventus, legaat plaatsvervangend stadhouder, (dit altaar). Deze steen is op Wiltenburg gevonden in 1643.
Verder een fragment van eén altaar voor Minerva, opgericht
door C. Gellius — ook in het Rijksmuseum van Oudheden — opgedolven bij Vechten in 1869, met het opschrift: MINERV
SACR C. GEL. FID wat aldus gelezen moet worden: Minerv(ae) Sacr(um) C. Geli(ius) Fid{elis?). Ook dit fragment
is uit de 2de helft der eerste of het begin der 2de eeuw. We zouden het kunnen vertalen aldus: „de getrouwe Cajus Gellius heeft dit altaar aan Minerva gewijd". Ook is in genoemd museum aanwezig een bovenstuk van
een altaar, bij Vechten in 1879 gevonden, aan de zijkanten waarschijnlijk met plantenornament versierd; er bovenop eenige vruchten. Van het opschrift is slechts over DEAE
= aan de godin, en een onleesbare daaropvolgende regel. Ten slotte vermelden wij een^grafsteen van Valens Bititralis
oudgediende van de Thracische ruiterij. Boven de inscriptie bevindt zich een relief, voorstelling van een man op eene rust- bank; vóór de rustbank staat een tafeltje met spijzen; aan hoofd- en voeteneind een slaaf. Langs relief en opschrift loopt aan weerszijden eene lijst versierd met knapenfiguren en rank-orna- menten. De steen, afkomstig uit Vechten, is uit de eerste eeuw na Chr. en geeft dit opschrift, voor een deel beschadigd: D.M. VALENTI B I T I T R A L I VET EX . N.ALAEI . . ACHVM .H.F.C. = D(is) M(anibus). Valenti Bititrali vet(erano) ex n(umero; alae l |
||||
96
(Tr)achum h(aeres) f(aciendum c(uravit) = Aan de schimmen
(gewijd). Voor Valens Bititral, oudgediende uit het korps van den eersten vleugel der Thraciers, heeft de erfgenaam (den graf- steen) laten oprichten. De Latijnsche aanvulling en de vertaling is van C. Leemans, zie Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. 8ste deel. 1875, bl. 69. In het jaar 1846 of 1847 werd te Vechten, op den Burg, een looden plaatje gevonden, ') langwerpig vierkant van vorm, lang 9, breed 3 duim en dik één streep, zonder twijfel van Ro- meinsche afkomst, met het opschrift: |
|||||||||||
-w\
|
|||||||||||
mry
|
|||||||||||
y^-'o ,A
|
|||||||||||
Door den oudheidkundige A. de Longpérier, Conservateur
du musée des antiques du Louvre, werd het in 1855 en ook door Zangemeister aldus gelezen: Smertuccus Amaionis f.(ilius) — Smertuccus zoon van Amaio; de onderste regel moet als de eerste beschouwd worden; men leest van rechts naar links. De oppervlakte van het plaatje is aan beide zijden tamelijk
ruw en het opschrift is door eene niet geoefende hand er ondiep op ingesneden. Misschien was het loodje in eenig voorwerp of wapentuig van een krijgsman, Smertuccus, bevestigd en heeft deze er, ten bewijze van zijn eigendom, zijn naam op ingesneden. Al deze monumenten zijn hiervoor getuigen, dat Vechten
een belangrijke Romeinsche plaats moet geweest zijn. Wat de andere aldaar gevonden oudheden betreft, verwijzen wij naar de Catalogi der musea te Leiden en te Utrecht. Als havenplaats had het Romeinsche Fectio of Vechten nog
een bloeiend bestaan in de 2de eeuw na Chr., gelijk de steen- monumenten en de massa's vondsten van anderen aard bewij- |
|||||||||||
1) Zie: Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie van Letterkunde enz.
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in het genootschappeUik jaar 1855—1856 blz. 20—25. |
|||||||||||
m
zen. AI heeft de plaats hare speciaal militaire beteekenis als
vlootstation verloren in de 2de eeuw, het is toch te begrijpen, dat bij zoo'n bloeiende Romeinsche nederzetting nog een bezet fort in stand werd gehouden. Echter begon het Romeinsche rijk voortdurend meer te ver-
zwakken, terwijl de Germanen in kracht toenamen. In het begin der derde eeuw zegeviertde Germaansche heerschappij; verschil- lende stammen sluiten zich aaneen; de Romeinen moeten terug- trekken, maar niet zonder grooten invloed uitgeoefend te hebben op de volken en landen, met welke zij in aanraking kwamen. Nigtevecht. J. W. VERBURGT.
De afbeeldingen van den steen, waarop het woord Fectio
voorkomt, en van de terra sigillata zijn overgenomen uit: „Nederland's vroegste geschiedenis in beeld. Oudheidkundige
Platen-Atlas, samengesteld en toegelicht door Dr.J. H. Holwerda, Onder-Directeur van 's Rijks-Museum van Oudheden te Leiden". Voor de leden van Niftarlake zou deze atlas een kostelijk
bezit zijn. Achtereenvolgens wordt hierin voorgesteld, door zeer vele keurige en wèl gekozen afbeeldingen en in korte, zaakrijke duidelijke toelichtingen: De oude bevolking van ons land.
Drentsche Hunnebedden. ^ •.
Praehistorische graven en hutten op de Veluwe.
Koepelgraven.
Urnenvelden.
Drentsche Veenvondsten.
Friesche Terpenvondsten. ■' • '
Saksische Urnen.
Romeinsche Vestingen, Schepen, Wapenen, Altaarsteenen,
Hoeven en Steden. •' Romeinsche Baksteenbouw en Ceramiek. ■
De Saksische Burcht aan het Uddelermeer.
De Franken. ■ '. ■
Deze platen-atlas is een uitnemend middel om de belang-
stelling op te wekken voor al deze onderwerpen. Hij is uitgege- ven door S. L. van Looij te Amsterdam en kost gebonden f 2.25. Hoewel het mij niet gevraagd is, kan ik niet nalaten deze uit- nemende uitgave in wijder kring bekend te maken. . . J. W. V.
|
||||
Een en ander over Pieter Cornelisz. Hooft
|
|||||||||
door
Dr. ALBERTA J. PORTENGEN. |
|||||||||
Hebben er in den loop der eeuwen verscheiden dichters in
Niftarlake gewoond of deze streek bezocht, het Muiderslot kan er op bogen, dat het gedurende bijna veertig jaren de woon- plaats is geweest van een onzer grootste zeventiende-eeuwsche dichters en tevens het middelpunt van het letterkundig leven in die dagen. Pieter Corneliszcon Hooft werd „in den jaare 1581 den zes-
„tienden van Lentemaandt, t' Amsterdam gebooren" •), als zoon van den verdienstelijken burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, van wien Vondel zong: „Hoe heeft hem Amsterdam ervaaren wijs en simpel, 2)
Een hooft vol kreuken, een geweeten zonder rimpel.
O beste bestevaêr! wat waart gij Hollandt nut.
Een stijl des Raadts, toen 't lijf van 't stoxken werdt gestut."
Mede uit waardeering voor den vader heeft Prins Maurits den
jongen Hooft in 't jaar 1609 „tot Drossaardt van Muide, Baljuw van Goylandt en Hooftofficier van Weesp en Weesperkarspel verkooren, naa dat hij bij 3) de Heeren Staaten van Hollandt tot dat ampt was genomineert." „Dit ambt", zegt Brandt, „ontfing van dezen Heere veel
grooter luister dan ooit door al zijn amptluyden voorheenen. Want zijn eedle geest en doorluchtig verstandt, zich uitgietende in zoo veel uitneemende schriften, maakten in 't kort het kleene Muide veel vermaarder dan de grootste steeden des Landts." Een jaar na deze benoeming, in 1610, trouwde Hooft met
Christina van Erp, die hem veertien jaar later door den dood |
|||||||||
1) Deze en de nog volgende aanhalingen in zeventiende-eeuwsch Hollandsch
zijn ontleend aan „Het Leeven van P. C. Hooft" van Oeeraerdt Brandt, uitgegeven door dr. J. C. Matthes, Groningen 1874. 2) d. w. z. hoe heeft Amsterdam ondervonden, dat hij wijs en eenvoudig was,
3) bij = door. ■ - -:"
|
|||||||||
99
ontviel. De drost was zeer getroffen door dit verlies, temeer
daar hij kort te voren zijn beide zoontjes ook ten grave had zien dalen. „Niettemin", zegt Brandt, „hij troostte zich in Gods wil, en quam de pijnlijke quellingen der droefheid door de godt- vruchtigheit, de reeden, de tijdt, en zijne beezigheidt, te booven." Drie jaren later trad hij weer in den echt en wel met Leonora Hellemans, met wie hij een zeer gelukkig leven leidde. Vooral na dit jaar 1627 zien wij den z. g. „Muiderkring" in wezen. Wat vroeger „'t saligh Roemers huys", het huis van Roemer Vis- scher op den Zeedijk te Amsterdam, geweest was, dat werd nu het Muiderslot, z )odat er dan ook van gezegd kon worden: „Te Muiden was de ware Helicon
Eti Hooft Apol, op 'thooge slot gezeten —
Dien gulden tijdt most Hollant nooit vergeten."
Daar toonde zich Hooft, wiens zinspreuk „Omnibus idem"
(voor allen dezelfde) luidde, een gul gastheer. Trouwe bezoekers waren er de Amsterdamsche professoren
Barlaeus en Vossius; Hooft's zwager Joost Baek, Amsterdam's secretaris Daniël Mostaert, Laurens Reael, Verburgh, Broster- huizen, Samuel Coster en ook Vondel kwam er van tijd tot tijd. Tot de vrouwelijke gasten behoorden vooral Roemer Visscher's dochters, de wijze Anna en Maria Tessélschade en voorts de zangeres Francisca Duarte, door Hooft „de Fransche nachtegaal" genoemd. Ook Constantijn Huygens was, hoewel hij verder weg woonde, een trouw bezqeker van het Muiderslot, voorzöover zijn ambtsbezigheden hem dit toelieten, en een groot vriend van den Drost. Hoe hoog deze bij hem stond aangeschreven, kan blijken uit het volgende gedicht, dat hij in het jaar 1623 maakte, toen hij Hooft bij een bezoek niet thuis had getroffen: „Muyder Slot, ont-Hoofde Romp, _ . , ;
- Zedert u de glimp ontglomp, , ^ . ^
Zedert gij de stercke stralen . i^
Westelick saegt van u dalen
Van het sonnelicke Hooft,
Dat de sterckste sterren dooft...
Segt Hem, die in u 't bewind heeft,
Dat hij bet en bet bemint leeft ' ;
Van de waerdelooste Vrund,
Die hij emmer heeft begund." ï
|
||||
100
Waren de dichters niet bijeen, dan zonden ze elkander
dikwijls hun werk met het verzoek om kritiek. Dit letterkundig samenleven duurde tot het overlijden van Hooft, in 1647 te 's Gravenhage, waarheen hij zich begeven had voor de begrafenis van Frederik Hendrik. Was er geen bezoek op 't Muiderslot, dan wijdde hij zich
behalve aan zijn ambtsbezigheden aan zijn litterairen arbeid. Dan zat hij in zijn „zeskant toorentje", in den tuin bij den boomgaard van het slot, dat zijn studeervertrek, zijn „boek- kamer" was. Daar schreef hij vele zijner brieven; „uit mijn Toorenljen" lezen we er dan onder, en daar zijn, behalve veel poëzie, zijn groote prozawerken ontstaan: het „Leven van Hen- rik de Groote", „de Rampzaaligheden der Verheffinj^e van den Huize Medicis" en — last not least — de „Nederlandsche Historiën, sedert de Ooverdracht der Heerschappije van Kaizar Kirel den Vijfden op Koning Pnilips zijnen zoon", beginnende dus bij 1555 en loopende tot 1587. „Dit mogen wij verklaren, dat de Neder- landsche proza-kunst hier een hoogte heeft bereikt als nimmer te voren; in onze vroegere letterkunde is geen prozawerk aan te wijzen, waarin zoo groote rijkdom van inhoud gepaard gaat met zooveel kunst van bouw en bewerking. Dit boek is het rechte taalmonument voor onzen vrijheidsoorlog, het rechte karakter- en levensbeeld van het Noordnederlandsch volk in wording, het rechte eerebeeld jvoor zijn schrijver." ') Ook onder zijn tijdgenooten werd zijn prozawerk zeer ge-
waardeerd, zelfs in het buitenland. Koning Lodewijk XIII van Frankrijk heeft hem in 1639, als belooning voor zijn boek over Hendrik IV, tot Ridder van St. Michiel verheven en hem den erfelijken adel verleend. Hierover schreef hem zijn vriend. Pro- fessor Bariaeus: „Vrankrijk heeft u niet eedel gemaakt, maar bekent gemaakt dat gij 't waart. Gij waart voorheenen met der daadt en door uwe geleerdtheit, 'tgeen gij nu zijt door't getui- genis des grooten Koonings. Bij mij, zeer waardighe Heer, wordt gij voor zoo veel te eedeier gehouden, als het treffelijker is, zich zelven eedel te maaken, dan eedel geboren te worden." Frederik Hendrik, aan wien hij in 1642 de eerste twintig
boeken van zijn Nederlandsche Historiën opdroeg, gaf hem daar- voor een zilveren lampet en schotel. |
|||||
1) o. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde IV, biz. 234,
|
|||||
lÓl
Besluiten we dit korte overzicht met een brief, dien Vondel
in 1628, toen hij zich voor zaken in Denemarken bevond, aan Hooft schreef. Daaruit blijkt, hoezeer ook onze grootste zeven- tiende-eeuwsche dichter den Drost bewonderde.') Hierin wordt het zeskante torentje uitdrukkelijk genoemd. Brief aen den Drost vanMuyden. 2)
„Drost van 't hooge huys te Muyden,
Stond ick, daer de zee van 't Zuyden 3) Op uw' vaste vesten bruyst, Als de wind^van 't Noorden ruyscht: Sachter sou mij rust omhelsen In de schaduw van uw' eisen, Die van ouds al sijn gewoon Scherp te luystren na den toon Van uw' aangenaeme snaeren; .' Temsters "i) van de bracke baeren; '• Streelsters 4) van den soeten vliet. " , . ' Liesen.'Jof, en ruyghte, en riet;
Wecksters''')";van de nachtegaelen, . >,
Die hier in de tacken daelen; ...,,,.
'tjWelck de leeuwerck lijd te noo:
'tSij hij rust op groene soo: 't Sij sijn keeltje steyltjes steygert, En u nabaeut ongeweygert, ', , ' Tot een prick toe naeu en juysl:
Als de swaen haer weerga pluyst,
In uw' wijde watergrachten, Aengeprickelt door uw' klachten. ' ■ 't Eene diertje't ander leekt, . '" , ;, Duyf en doffer treckebeckt, "\ ,
- . Knort en kruylt 5), en onbeteutert
Musch en knoter 6) ijilpt en kneutert: ' , "
|
||||||
1) In de verhouding tusschen beide dichters is later een verkoeling gekomen,
. nadat n.l. Vondel in 1641 overgegaan was tot het Roomsch-Katholicisme; dit kon de overigens zoo verdraagzame Hooft hem niet vergeven.
2) c. f. Mr. J. van Lennfp,',Derwerken vaii Vondel II. Amsterdam 1856.
3) d. w. z. de Zuiderzee.
4) Bepalingen bij „aangenaeme snaeren".
5) kruylt — draalt
6) de knoter is een soort musch. ■ -
|
||||||
102
En de snoeck, op 'tsoet geluyd,
Steeckt den kop ten vijver uyt. Somtijds kiest ghij 'tseskant tiuysken Voor uw afgescheyden kluysken; En sijt in dees' eensaemiieên Nimmer min dan dus alleen. In dit kluysken werd geboren ('t Was soo van uw lot beschoren) 'sGrooten Henricx groote Faem '), En de grootheyd van sijn' naem Quam uyt dese kleenheyd rennen, Vlugh geworden door uw' pennen, Allesins waer 't Duytsche 2) volck .Is bekend door tael of tolck. O wat was u hier Kristijntje 3) .Liever als een sonneschijnije.
't Loncken van uw' Leonoor ,, Gaet' er nu voor starrengloor,
^ En haer blanckheyd en haer bloozen
Boven leliblaên, en roozen; - Wenghe *) in uwen tuyntroon rust. En haer, onder 't kouten, kust." „Stond ick, wensch ick andermael, In uw' hof en ruyme sael, • Daer ick mij soo groote weelden
Kan van uwen staet verbeelden; 'kSou gerust van harte sijn: Maer nu nijpt mij angst en pijn. Om niet levende in de golven Als een vloeck te sijn gedolven. 5) Onlangs heeft men noch gehoord, Hoe de soon sagh over boord Sijnen ouden vader smijten Och! ick wil mijn boesem rijten! En hij volgde hem terstond |
||||||
1) Het boek dat Hendrik den Qroote beroemd maakte.
2) Nederlandsch.,,
3) Christin» van ,Erp. , ,> . .,. ,.-, ,.
4) wanneer ge.
5) De zee werd onveilig gemaakt door zeeroovers'.
|
||||||
103
In den bodemloosen grond.
Waer is Grootvaêrs tijd gebleven? ') Mick en rad 2) plagli eer te beven Voor die seéplaegh, al te swaer; Nu is 't water vol gevaer, En hoe langer meer verbolgen. Wou Arions 3) lot mij volgen, Daer geen land leyt in 'tgesicht Moght ick met een aertigh dicht Schrijlings op een visch geraecken, En behouden 'tVlie genaecken; En van over 't woeste vlack *) Landen in het Dammerack. Maer ick blijf in twijffel hangen Van verdroncken of gevangen, 'k Weet van beyde naulycx keur. Sorgen kloppen aen mijn' deur. *kWil voor 't slimste 't beste hopen. Hemel sluyt mij 'tveylighste open, Gun mij dat, van leed verlost, Ick uw lof sing, bij den Drost." |
||||||
1) De tijd van onze voorouders.
2) De mik en 't rad, folterwerktuigen, plachten vroeger te trillen, zoo zwaar
waren ze beladen met de zeeroovers, dje er aan hingen. 3) Arion was een beroemd Grieksch dichter, die omstreeks 625 voor Christus
leefde. Het verhaal luidt, dat hij op een zeereis door de matrozen vermoord zou geworden zijn, als hij niet onder citherspel in zee was gesprongen. Daar kwam hij terecht op een dolfijn, die hem behouden aan wat bracht. 4) d. i. de Zuiderzee.
|
||||||
staat van Ontvangsten en Uitgaven over het vierde Genootsehapsjaai» 1915
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgaven.
Nadeelig saldo vorig jaar .
Lezing Abcoude 18 Februari „ Breukelen 18 Maart .
„ Kortenhoef ....
Jaarboekje 1914, nagekomen id. 1915.....
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen.
Contributie:
1 Donateur.....
116 Leden ......
26 Begunstigers ....
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
f 6
„ 27
„ 37
„ 19
|
565
85 57 50 |
|||||||||||||||||||||||||||||||
f 9
.. 131 |
67
85 |
|||||||||||||||||||||||||||||||
f 141
„ 13 |
||||||||||||||||||||||||||||||||
52
50 |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Opbrengst verkoclite boekjes
Excursie Zuylen, nagekomen
Diversen....... |
||||||||||||||||||||||||||||||||
02
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
128
25 21 |
||||||||||||||||||||||||||||||||
70
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
205
795 |
||||||||||||||||||||||||||||||||
f 266
„ 54 |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Batig saldo
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
f 321
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
(w. g.) ZWART JR.,
Penningmeester.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
31 December 1915
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
nhoud.
|
|||||
1. Naamlijst van het bestuur, de leden, de donateurs
en de begunstigers van het Genootschap . . . blz. v
2. Jaarverslag van den Secretaris........„ ix
3. In Memoriam G. A. A. Middelberg, doorDr. J.A.
PORTENQEN.............. „ 1
4. De Ridderlijke Vecht, door A. N. J. Fabius ... „ 2
5. De Vier Jaargetijden van David Vinckebooms door
Ds. J. W. Verburqt..........„25
6. Oude plaatsnamen in de Gouw Niftarlake, door
Dr. J. A. Portengen..........„36
7. Loosdrecht's Leeraarshuis, door Dr. G. Vellenqa „ 44
8 Brief van de Ecciesien enz. (Hinderdam), door W. Voogsgeerd.............„48
9. De opschriften van alle torenklokken in de Vecht-
streek, door J. G. Th. Grevenstuk.....„57 10. De Romeinsche Vecht, door Ds. J. W. Verburgt „ 78
11. Een en ander over Pieter Cornelisz Hooft, door
Mej. Dr. Alberta J. Portenqen......„98
12. Jaarverslag van den Penningmeester......„ 105
|
|||||