JAARBOEKJE
VAN HET
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP |
||||||||||||
NIFTARLAKE
|
||||||||||||
5J
|
||||||||||||
jj
|
||||||||||||
1970
|
||||||||||||
GRAFISCH BEDRIJF SCHOTANUS & JENS, UTRECHT
UTRECHT |
||||||||||||
Bestuur:
Dagelijks Bestuur:
Mr Dr N. J. C. M. Kappeyne van de Coppello, Loenen aan de Vecht,
Voorzitter. Jhr P. H. A. Martini Buys, Avenue Concordia 68, Rotterdam-16.,
Secretaris. G. J. Weyland, Loenen aan de Vecht, Bibliothecaris en Penningmees-
ter. |
||||||||
Leden:
F. D. Sprenger, Vreeland.
G. Adriaans, Amersfoort.
Dr D. P. Blok, Nederhorst den Berg.
Mr J. H. van den Hoek Ostende, Amsterdam. Jhr Mr L. A. Quarles van Ufford, Breukelen. Th. Th. M. H. Bijleveld, Breukelen. |
||||||||
Redaktie Jaarboekje:
Mr Dr N. J. C. M. Kappeyne van de Coppello.
Jhr P. H. A. Martini Buys.
Mr J. H. van den Hoek Ostende.
|
||||||||
LEDEN
|
|||||||||||
Amstelveen:
Achterbergh, J. "W. N. van Amsterdam:
Bond „Heemschut" Doorgeest, M. Duyvensz, Fr. Gemeentearchief Ginkel-van Schallenberg Mevr. A. H. L. van
Harder, K. Heuven, H. van KoninkHjke Academie van Wetenschappen
KoninkHjk Oudheidkundig Genootschap
Koster-Boester, Mevr. J. C. L. M. Leuven, K. F. van Niekerk, W. Hoek Ostende, Mr J. H. van den
Pannevis, Mr C. Reesink, W. A. C. Renes, H. Universiteitsbibliotheek van Amsterdam
Weede, Jhr S. G. van Wijk, Mevr. A. C. van |
|||||||||||
Abcoude:
Teding van Berkhout, Jhr. Mr. J.
P.E.
Bianchi, Mr R. Boer, T. H. de Breejen, A. den Carmiggelt, Mej. J. W. Graaf-Vossensteyn, Mevr. W. D. de
Knoppers, Drs H. C. Luca, W. F. Mey, W. van ter Portengen-Hoefman, Mevr. E. Rijckevorsel, Jhr. Th. A. G. M. van
Schoenmaker, H. Treep-Hofman, Mevr. M. E. Vis- Völker, Mevr. C. A. L. M. Vries, B. H. de de Vries, J. Vries- Kok, Mevr. L. de
Wagenaar, Drs H. Welsen, H. J. van Wiersma, Dr C. Alkmaar:
Red. Cie. Alkmaars Jaarboekje
Belonje, Dr. J. |
|||||||||||
Ankeveen:
Fennis, F.
Harinxma thoe Slooten, B. A.
Ph. Baron van
Baambrugge:
Grevenstuk, Prof. Dr A.
Herkei, Mr. F. A. M, ten |
|||||||||||
Amerongen:
Doude van Troostwijk, Ir H. J.
Amersfoort:
Adriaans, G.
„Fléhite" Oudh. Vereen. Rijksdienst voor het Oudheid- kundig Bodemonderzoek |
|||||||||||
Lee, Mej. E. van der
Vor der Hake, G. Walbeek, J. H. van Baarn:
Dedel, Jhr Mr C.
Harten, H. A. A. van
Barendrecht:
Hofwegen, G. van Barneveld:
Snijder, M. Bennebroek:
Heer, G. M. de Warnaars, H. B. E. De Bilt:
Wit, H. C. de Bilthoven:
Kingma, Ir. G. Made, C. A. van der Twijnstra, Ir U. Breukelen:
Akkerman, T. C.
Baas, J.
Backer- Loeb van Zuilenburg,
Mevr. E. Y. E. G.
Beek- Jansen, Mevr. Mr A. C. ter
Bijleveld, Th. Th. M. H. Cerfonrein, A. C. Colenbrander, H. Th. Coppoolse, K. Cozijnsen, C. H. Fruithof, C. W. Grift, A. van der Haars, Mej. Mr E. A. Kleef, G. C. van |
||||||
Koopman, G.
Kroon, H.
Mertens, Ir H. F. b.i.
Molenkamp, J.
Nixon, St. John
Postma, Dr E. B. J.
Prins, A.
Quarles van Ufford, Jhr
Mr L. A.
Remijnse, Prof. Dr J. G. Smits, P. B. A. Vulpen, W. van Zweers, W. Breukelerveen:
(post Tienhoven):
Graaf Wzn, E. de Bussum:
Ahrend- van Gemund,
Mevr. M. W.
Berg, H. van den Nordemann, J. G. Tekelenburg, G. Cothen:
Lynden van Sandenburg, Mr
C. Th. E. graaf van Doorn:
Stoop- Koekoek, Mevr. G.
van der Driebergen:
Clifford Koek van Breugel,
Erven Jhr Mr Dr J. R. Ede:
Jantzen, F. B. F. Gzn
Epe:
Lindenhout, H. J. van 't
|
||||||
Kockengen:
Gemeente Kockengen
Kerste, J. Kortenhoe f:
Daams, J.
Spaan, D. N. Voorn, K. Laren (N.-H.):
Boetzelaer, R. W. C. Baron van
Leonhardt, G. J. G. Leiden:
Antiquariaat en Boekhandel
Burgersdijk en Niermans Mij. der Nederlandse Letter-
kunde Loenen aan de Vecht:
Bastert, J. N.
Blok, Jr J. W.
Huisinga, L. J.
Kappeyne van de Coppello,
Mr Dr N. J. C. M.
Kappeyne van de Coppello- van Panhuys, Mevr. Th. E.
C. M.
Kempen- van Setten, Mevr. M. van
Keyzer, Mej. C. H. M. Kralingen, B. van Nie, C. W. van Olff, C. Schayck, W. A. van
Sondaar, L. H. Sondaar- Keyzer, Mevr. C. F. Stolp, Mej. A. G. Wedden, H. J. M. van der Weyland, G. J. Wittert van Hoogland, Jhr O. A. E. E. L.
|
||||||
Gorssel:
Schimmelpenninck, G. Graaf
Gouda:
Oudh. Kring „Die Goude"
's-Gravenhage:
Bak, J .P.
Fries, Mr F. H.
Hartog, L.
Hess, Jr P.
Klaveren, H. "W. van
Koninklijke Bibliotheek
Middelberg, Mr G. A. A.
Rijksbureau voor Kunsthisto-
rische Documentatie Sanders, P. F. X.
Sleesen, Ir J. van der
Velsen- Metzelaar, Mevr.
W. L. van Verschuur, B. L.
Woestenburg J. C.
Haarlem:
Wilde, J. de Hilversum:
Huisken, C.
Notten, Mej. W. L. van
Renou, F.
Ronde, J. de
Roos C.
Scheltema, H. D.
Smorenburg, J. M.
Steyling, Dr W. J.
Hollandse Rading:
Kuhlwillm, H. J. Huizen (N.-H.):
Dudok van Heel, J. F.
Ruiter, J. A. |
||||||
8
|
|||||||
Loenersloot:
Nagell- Martini Buys, M. F. M.
Barones van
Veenstra, Drs. J. H. B. Verschoor, J. Loosdrecht:
Aalberts, H.
Boeschoten, J.
Doude vanTroostwijk, Mr
J. H. M. A.
Freese, J. P. Haselen, Mej. E. van Haselen, Mr. J. van Simons, Mr C. H. F. Trouw, J. M. L. Maarssen:
Agterberg, J.
Alleman, J. G.
Berg, B. O. van den
Besier- van Geelen, Mevr. C. J.
Bruza, Ir I. V.
Buist, A.
Cornelissen, Dr R. L.
Cosijn, Dr J.
Dekker, D.
Drnogenbroek, H. J. van
Dijk, j.
Freytag, F. J. de
Gemeente Maarssen
Gieling, J.
Hinfelaar, L. C.
Hollander, Drs. A.
Huitzing, E. R.
Kerkvoort, P. van
Klap, C. P.
Komdeur, S.
Schuckink Kool, Mej. A. W.
Kraayenhagen, J.
Kroon, G.
Messer, Drs. A, P.
Mol, B. C. I. de
Plomp, R.
|
|||||||
Pos, R.
Remijnse, M.
Rodriguez, M.
Royen, N. van
Rijsterborgh, C. J.
Schaik, Mr Dr Th. E. E. van
Schenk, Mr W. L.
Schipper, A. P.
Schokking- Kany, Mevr. R. J.
Servaas, J. N.
Seumeren, M. F. M. van
Verkuil, G.
Visser, Y.
Vlugt, J. van der
Voorsteeg, Ds. J.
Wal, D. van der
Westenburg- de Groot, Mevr. P.
Westermann, B. W.
Wolf, Ir L. C. M. de
Zuurdeeg, Ds. J.
Zwaardemaker, R. C.
Zwaardemaker-Job,
Mevr. G. A. I.
Zijlstra, S. H. Maastricht:
Limburgs Geschied- en Oud-
heidkundig Genootschap De Meern:
Bogaard, P. H. Bruijn, Jac. de Muiderberg:
Schellart, A. I. J. M. Mijdrecht:
Walbeek, G. H. van Naarden:
Gortel, Dr J. H. van
Oudenniel, C. G. van Poolman, H. |
|||||||
Utrecht:
Biegelaar Jr, J. B. P.
Buisman, P. W.
Danklof, H. A.
Hake, J. Vor der
Horst, A. van der
Lip- Kibbeling, Mevr. W. A.
M. van der
Mezger, J. „Oud-Utrecht", Ver.
Plomp- Klijnsma, Mevr. W. A. Provinciale Bibliotheek Pruim, J. H. Reisbureau „Ebato" R.K. Openbare Leeszaal en Bibliotheek
Rijksarchief in de Prov Utrecht Soeten, H. J. de Universiteitsbibliotheek Ven, Dr A. J. van de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederhorst den Berg:
Blok, Dr D. P.
Huisstede, C. van Ver. voor VreemdeUngen- verkeer N ie uwer sluis:
Doedens, J. B.
Luttge, Prof. J. M.
Doude van Troostwijk, D. W.
Doude van Troostwijk, L. W.
Schmal Jr, J. P.
Nigtevecht:
Amesz, P. J. Hulsinga, D. Wees, G. A. van Oosterheek:
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijnsaterswoude:
Breen, H. L. Soest:
Bentinck,Mr S.P. Baron
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreeland:
Beelaerts van Blokland, Jhr
J-P.
Leeuwen Boomkamp, D. C. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10
|
|||||||||||
Woerden:
Wesseling, G. J. Wijk hij Duurstede:
Dijkman-Schoenmaker
Mevr. G. J. E. |
|||||||||||
Brandes, Ir M. C.
Doorne, Mr P. W. van Erdmann-Kensen, Mevr. I. Hartung, O. E. K. Oosterbroek, B. H. A. Sprenger, F. D. Tas, Mr L. C. van der |
|||||||||||
IJsselstein:
Gooi, A. G. Zaandam:
Vis-Honig, Mevr. A. M. C.
Zaandijk:
Verkuil, M, Zeist:
Adels-Vermeulen, Mevr. de
Wed. Dr M.
Holthe tot Echten Jhr. Dr L. M. van
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
|
|||||||||||
Waardenburg:
Goelst Meyer, A. F. van
Wageningen:
Kniphorst's Boekhandel Wassenaar:
Koomans, Mr. W. C.
Wieder Jr., F. C. Weesp:
Brink, H. A. van den
Brood, H. Lindeboom, G. Stork, A. |
|||||||||||
Jaarverslag 1969
|
|||||
Op 10 juni 1969 had in het „Trefpunt" te Maarssen de algemene
ledenvergadering plaats, welke volgens de presentielijst werd bezocht door 22 leden en belangstellenden. De voorzitter opende de vergadering met een woord van welkom
en herdacht de overleden leden, zijnde: Mevrouw W. M. J. van Leu- ven-Werker en de heren W. Geel, J. W. van Kampen, F. G. Koren, J. Trouw en G. C. van Tussenbroek. In het bijzonder wijdde hij vrien- delijke woorden aan de nagedachtenis van ons bestuurslid de heer J. Trouw, die sedert 1937 als bestuurslid met geestdrift de belangen van ons genootschap heeft gediend. De notulen van de vorige vergadering werden na voorlezing goed-
gekeurd, waarna de secretaris ook het jaarverslag voorlas. Door de penningmeester werd over de jaren 1967 en 1968 verslag uitgebracht, waarbij een kassaldo werd verantwoord van resp. ƒ 1004,33 en ƒ 1324,81. De kascommissie bestaande uit de heren Bastert en Van Wees verklaarde de bescheiden te hebben nagezien en in orde bevonden, waarop de vergadering de penningmeester décharge verleende voor het door hem gevoerde beheer. In de kascommissie voor het jaar 1969 werden benoemd de heren Rijsterborgh en Van den Berg met als plaatsvervanger de heer Vor der Hake. De aftredende bestuursleden, de heren Blok, Kappeyne van de Cop-
pello en Martini Buys werden met algemene stemmen herkozen, ter- wijl met algemene instemming de heer T. T. M. H. Bijleveld aan het bestuur werd toegevoegd. Bij de behandeling van het agendapunt excursie bleken er nog streken te zijn, die door ons genootschap zou- den kunnen worden ontdekt. Besloten werd naar Horn en Thorn te gaan. Voor het aanstaande jaarboekje was volgens de mededeling van de secretaris voldoende kopij aanwezig. De bijdragen aan de Commissie voor de Vecht en de Stichting De
Utrechtse Molens werden wederom op resp. ƒ 100,— en ƒ 25,— vastgesteld. |
|||||
12
Bij de rondvraag kwamen nog verschillende onderwerpen ter spra-
ke, zoals het proces over het handwisselrecht of recht op de dertiende penning. Tenslotte deelde de heer Westermann nog mede, dat de koe- pel van Doornburgh is verdwenen en dat die van Bolestein weer is opgebouwd. Niets meer aan de orde zijnde sloot de voorzitter de vergadering
onder dankzegging aan de aanwezigen voor hun belangstelling. Tot zover het beknopte verslag van de jaarvergadering.
Op 5 januari kwam ons de heer J. Trouw na een 32-jarig bestuurs-
lidmaatschap te ontvallen. Te zijner nagedachtenis zal in het volgende jaarboekje een herdenking van de heer Ir. J. Loeff worden opgenomen. Door het overlijden van de heer Trouw kwam onze vertegenwoor-
diging in het Algemeen Bestuur van de Stichting De Utrechtse Molens te vervallen. De heer G. Adriaans verklaarde zich op verzoek van ons bestuur bereid de opengevallen plaats in te nemen. Belangrijk is voor ons genootschap de oprichting van de R. van
Lutterveltstichting, die zich in de gemeente Loenen het lot aantrekt van bouwwerken, die bouwkundige en/of geschiedkundige waarde hebben. De oprichting van de Stichting Utrechtse Kastelen dient hier eveneens zeer te worden toegejuicht. Het is te hopen, dat de Stichtse Culturele Raad er in slaagt een doelmatige samenwerking tussen alle op cultuur-historisch gebied in de provincie Utrecht werkzame in- stellingen tot stand te brengen. De Stichtse Culturele Raad heeft de gedachte geopperd om te ko-
men tot een samenbundeling van de tijdschriften, die door ons en soortgelijke andere instellingen in de provincie Utrecht worden uit- gegeven. Wij hebben geantwoord dit vraagstuk pas in 1970 aan onze leden te kunnen voorleggen. Op vrijdag 29 augustus hebben 27 leden en introducees zich in
Eindhoven verenigd voor de jaarlijkse excursie, die ons ditmaal naar Hom, Thorn en Helmond bracht. Ook al was het aantal deelnemers te klein; de tocht kan toch als geslaagd worden beschouwd. Het bestuur was vertegenwoordigd op de algemene vergadering
van de Stichting voor de Vecht en het O.- en W. Plassengebied op zaterdag 11 oktober in Loosdrecht. Wij besluiten dit verslag met de opgave van het aantal leden. Aan
het einde van het verslagjaar bedroeg dit 289. Martini Buys.
|
||||
STAAT VAN ONTVANGSTEN EN UITGAVEN
BOEKJAAR 1969 |
||||||||||
Uitgaven:
Jaarboekje 1968 .................. ƒ 1.631.44
Onkosten ........................ „ 173.93
Bijdragen:
Commissie v/d Vecht .... ƒ 100.—
St. Utr. Molens 1968/69 . . „ 50.— ------------„ 150.-
Bibllotheek ...................... „ 7.90
Saldo 1969:
Kas ................ ƒ 1.339.28
Effecten ............ „ 1.675.—
----------------„ 3.014.28
ƒ 4.977.55
|
||||||||||
Ontvangsten:
Saldo 1968: Kas................ ƒ 1.324.81
Effecten ............ „ 1.675.—
---------------ƒ 2.999.81
Bijdragen........................ „ 1.810.—
Verkochte Jaarboekjes ............ „ 69.50
Rente .......................... „ 98.24
|
||||||||||
ƒ 4.977.55
|
||||||||||
G. J. Weyland, penningmeester
|
||||||||||
Excursieverslag 1970
|
|||||||
Ruim honderd jaren geleden, in 1869, verscheen van Petrus Jose-
phus Lutgers (1808-1874) zijn vierde plaatwerk getiteld „Gezigten in de omstreken van Utrecht". Het vertoont vele afbeeldingen van buitenhuizen en kastelen gelegen in de streek tussen Utrecht en de Grebbe. Gelukkig hebben de belangstelling en de ijdelheid van de be- woners dezer huizen er toe bijgedragen, dat Lutgers met „lust en op- gewektheid" een werk tot stand heeft gebracht, dat thans een be- geerd bezit is geworden ^). Was in de achttiende eeuw de Vechtstreek het meest gezochte ge-
bied voor de stedeling, die de stad wilde ontvluchten; in de negen- tiende eeuw werden dat de hogere gronden, waar de romantische ge- voelens der mensen in het bereik der nog niet in cultuur gebrachte zandgronden hun innerlijke bevrediging zochten. De harmonie van rust en stilte in een ongerepte natuur, die Lutgers er nog gevonden kan hebben en Rousseau in een staat van hemelse verrukking zou hebben gebracht, is thans ver te zoeken. Nu de mens steeds verder van de natuur af komt te staan, tot schade van beiden, wordt het begrijpelijk dat onze excursies bij voorkeur de moderne cultuur zo snel mogelijk verlaten en zelfs de grote verkeerswegen trachten te mijden. Zo voerde ons de autobus over een omweg langs de prachtige bospartijen rond het kasteel Beverweerd over Cothen naar het eerste doel van onze tocht, het huis Doorn. Het merendeel van de sedert Lutgers' tijd overgebleven huizen zijn
verdwenen of in de bebouwing opgegaan; het zijn voornamelijk de kastelen, die in hun domeinen verscholen natuur en cultuur nog tot een harmonische symbiose voeren. Vandaar dat het niet alleen ijdel- heid en traditie zijn, die tot het streven naar behoud van huizen in |
|||||||
') Wij willen niet nalaten er op te wijzen, dat van het in 1836 verschenen plaat-
werk van Lutgers getiteld „Gezigten aan de Rivier de Vecht" in 1970 een her- druk in de handel is gebracht. |
|||||||
15
hun historische omgeving de stoot hebben gegeven. Het zijn deze
huizen, ieder met hun eigen karakteristieke en boeiende ontwikkeling, die door de economische en sociale veranderingen in hun voortbe- staan sterk worden bedreigd. Wat het huis Doorn betreft, behoeven we hiervoor geen vrees meer te hebben, nu het door de Stichting Huis Doorn wordt beheerd. De van het dorp afgezonderde ligging heeft het huis gekregen door
de verplaatsing van de hoofdingang naar de Langbroekerweg, waar een groot modern poortgebouw de toegang beheerst. Een wandeling door het uitgestrekte park bracht ons voor een korte pauze naar de oranjerie, die als restaurant voor de bezoekers dienst doet. Voor het oog een gerieflijk landhuis in classicistische stijl, doet de
omringende gracht en de hoektoren wel vermoeden, dat bij de ver- bouwing in 1780 door de toenmalige bezitter H. F. R. Lijnslager delen van het oude kasteel in het huidige gebouw zijn opgenomen. Ook de onderbouw van de vroegere poort is op het voorplein nog aanwezig. De archivalische gegevens laten ons hieromtrent niet in het duister. Toen Arend van Boecop in 1322 op last van graaf Willem III van
Holland de „uthof ende woeninghe tot Doern" in de as legde, had het landgoed als bezitting van de Domproostdij zeker al een lange en onbekende historie achter de rug. Uit vrees voor herhaling en om veilig te zijn als het in de stad onrustig was, zal de Domproost Floris van Jutphaas van zijn „woeninghe" een veilig „huys" of kasteel heb- ben willen maken. Na zijn dood in 1347 werd het door zijn opvolger in 1356 voltooid. De aanleg hiervan is nog in het huidige grondplan te onderkennen. Voor de grote verbouwing in 1780 bestond.het kas- teel uit een onregelmatig samenstel van gebouwen op rechthoekige grondslag, bestaande uit een hoofdgebouw met lagere vleugels en een poortgebouw rondom een binnenplaats, waaraan ter versterking twee ronde hoektorens waren toegevoegd. Alleen de zuidwestelijke hoek- toren is nog aanwezig. Meer dan drie eeuwen hebben de latere dom- proosten het kasteel als uithof nog gebruikt, waarna het in het par- ticulier bezit van achtereenvolgens verschillende families is gekomen. In 1920 nam ex-keizer Wilhelm II zijn intrek in het door hem ge-
kochte huis. Het einde van zijn politieke loopbaan gaf hem de ge- legenheid zich naast lichamelijke ontspanning te wijden aan archaeolo- |
||||
16
gische en theologische studies. Hij bleef er tot zijn dood in 1941 wonen
en werd in het voor hem gebouwde mausoleum in het park bijgezet. Voor het onderbrengen van personeel en ter verbetering van de
bewoonbaarheid werden er inwendig enkele niet ingrijpende ver- anderingen aangebracht. Uiterlijk werd alleen de toegang tot de grote ontvangsthal uitgebreid. In deze hal vallen de fraaie portretten van stadhouder Prins Willem V en prinses Wilhelmina van Pruisen door Tischbein geschilderd onmiddellijk in het oog. Voor een be- schrijving van het inwendige van het huis moeten wij naar de ge- drukte Beknopte Gids verwijzen. De inrichting van de vele kamers is door het samenbrengen van stijlvol meubilair met de vele herinne- ringen aan het Pruisische koningshuis tot een museum geworden, waar men een ontmoeting heeft met de gouden tijden van het huis Hohenzollern. De nadruk valt hierbij op twee tijdperken. Het eerste is dat van Frederik de Grote, die zich met veel kennis en smaak om- ringde met een op de Franse cultuur gerichte omgeving van per- sonen en zaken. Het is bekend dat Wilhelm II een grote bewonde- ring voor deze voorvader koesterde en dat hij om hem in Doorn te eren, aan zijn nagedachtenis een grote plaats heeft ingeruimd. Het andere tijdperk is dat van de Keizer zelf, waarvan de herinneringen ons door zijn eigen bewoning overal opvallen. Wij werden op voor- treffelijke wijze op alle bijzonderheden opmerkzaam gemaakt, waar- bij het opviel, dat onze gids met veel waardering sprak over zijn ex- keizer, in wiens dienst hij was geweest en van wie ook overigens be- kend is, dat hij temidden van zijn familie, zomede als inwoner van het dorp Doorn veler sympathie genoot. Merkwaardig is, dat de geschiedenis van het tweede huis, dat wij,
na het noenmaal in restaurant Darthuizen, bezochten, veel overeen- komst vertoont met die van het huis Doorn. Dat zij beiden ridder- hofsteden waren is niet bijzonder; maar wel dat zij het karakter van een kleine vorstelijke residentie hebben gekregen. Daarbij komt dat ook Amerongen in de vroegere Middeleeuwen, toen nog voornamelijk bestaande uit moerassige gronden, in het bezit was van de Dom- proostdij. Als gevolg van het tanend bisschoppelijk gezag ontstond er in de
dertiende eeuw in Amerongen een hoogst eigenaardige rechtstoestand, die later tot heel wat moeilijkheden aanleiding zou geven. In 1286 verklaarde graaf Floris V „dat Heynric Borre ende Dideric sijn |
||||
17
broeder, onse mannen gheworden sien van den huyse, dat si doen
tymmeren te Amerongen ende van dien erve, daer zyt up doen tymme- ren te Amerongen". Door middel van een „feudum oblatum" kwam daarmede een leenband met Holland tot stand. Kennelijk was de bisschop, wiens toestemming als landsheer nodig was om in zijn ter- ritoir kastelen te kunnen bouwen, onmachtig deze voor hem zeer ongewenste leenverhouding te voorkomen. Later werd Amerongen zelfs een „Open Huys" van de grafelijkheid. Nog zonderlinger werd het wanneer we weten, dat de voorburcht van het kasteel een leen van de heren van Abcoude was, waardoor de laatsten feitelijk het kasteel konden beheersen. Daarbij was de lage rechtsmacht ongedeeld en gezamenlijk bezit van de Domproostdij en de heren van Abcoude. Een en ander geeft een treffend beeld van de verbrokkelheid van de bezitsverhoudingen in de latere Middeleeuwen. Wij zullen ons dit eerste huis in omvang moeten voorstellen als
niet veel meer dan een omgrachte en verdedigbare woontoren, zoals er in die tijd velen werden gebouwd. De geschiedenis van Amerongen in de 15e en 16e eeuw laat in het
algemeen zien, dat de toenmalige bezitters uit de geslachten Van Ny- enrode, Van Swieten en Van Hemert bepaald niet van een ongestoord en rustig bezit hebben genoten, waarbij het huis bovendien de gevolgen van krijgsbedrijven verschillende malen heeft ondergaan. Met de aankoop van Amerongen door Goert van Reede in 1557 en het in pand krijgen van de hoge heerlijkheid in 1561 begint een tijdperk van toenemende bloei. Van het echtpaar Goert van Reede en Geer- truyd van Nyenrode kunnen we nog de beschadigde grafbeelden in het koor van de kerk in Amerongen aantreffen. In 1672 verkeerde hun achterkleinzoon Godard Adriaan van Reede
aan het hof van de keurvorst van Brandenburg om er een verbond tegen Frankrijk te sluiten. Uit woede hierover werd het kasteel door de troepen van Lodewijk XIV in Februari 1673 verbrand. Als schade- vergoeding verkreeg hij hiervoor van de Staten Generaal ƒ 40.000,—, alsmede de hoge heerlijkheid, die hij tot dusver in pand had. Boven- dien gaf de keurvorst hem 800 bomen voor de wederopbouw van zijn huis. Voor het nieuwe kasteel was van de ruïne alleen de zuidweste- lijke toren nog gedeeltelijk bruikbaar om er in opgenomen te worden. In de plaats van de schilderachtige onsamenhangende gebouwen ver- rees op de zelfde plaats het nog onveranderd bestaande stl^^akke |
||||
IR
classicistische bouwwerk. Aan de inrichting hiervan hebben de op-
eenvolgende generaties van de familie Van Reede, en sedert 1879 de hieraan verwante familie Van Aldenburg Bentinck, ieder een eigen bijdrage toegevoegd. In deze eeuw is ook de inrichting vrijwel onge- wijzigd gebleven, zodat het een getuigenis van de geschiedenis van de bewoners is geworden. Bij Amerongen zowel als bij Doorn is on- danks het museale karakter de indruk bewaard gebleven dat er ge- woond en geleefd is. Het vorenstaande moge als een herinnering en beperkte toelichting
achteraf dienen, waarbij het een aansporing kan zijn voor onze leden tot deelneming aan en tot weerziens bij een volgende excursie. Martini Buys.
|
||||
HANDWISSEL EN DERTIENDE PENNING
(Een voorstudie) |
||||||||
„Alleeti het historische
onderzoek ontdekt in die mengeling de orde, doordat het den oorsprong ervan blootlegt" '). |
||||||||
1. Een deel van het vroegere Niftarlake ^) onderscheidt zich door
een rechtsvraag, die niet alleen hier te lande in die vorm nergens an- ders voorkomt ^), maar bovendien waarschijnlijk wel de oudste kwes- tie is, waarover nog steeds geprocedeerd wordt, voldoende redenen om in te gaan op het verzoek van het bestuur van dit genootschap om daaraan enige beschouwingen te wijden. Deze beschouwingen zullen zowel onvolledig als persoonlijk zijn: onvolledig, omdat een eeuwen- oud verschijnsel als handwissel en dertiende penning niet verstaan kan worden buiten het verband van de even oude rechtsontwikkeling, waarvan een beschrijving echter veel te ver zou voeren, en persoonlijk, omdat de strijd daarover ook door het jongste arrest van de Hoge Raad *) niet beslecht is geworden en ter gelegenheid van dat proces weer eens is gebleken, hoeveel verschillende opvattingen juristen kun- nen hebben over één en hetzelfde vraagstuk. Zelf heb ik gedurende dat proces in hoge mate geprofiteerd van het baanbrekende proefschrift en de vriendschappelijke adviezen van Mr H. van der Linden ^), wiens inzichten en argumenten mij gaandeweg, mede in het licht van sedertdien bewerkt materiaal, slechts des te juister en overtuigender zijn voorgekomen. Allen die belang stellen in de rechtsgeschiedenis van Utrecht en Holland en het daarmee verweven probleem van de dertiende penning, wordt dan ook in de eerste plaats lezing van zijn boek warm aanbevolen. 2. De dertiende penning is, zoals men weet, een heffing ter gedegen-
heid van de overdracht van onroerend goed, gelegen onder Abcoude, Vinkeveen, Kamerik en Den Houdijk ®), berekend als het ééndertiende |
||||||||
20
deel, hetzij van de geschatte waarde van de grond, hetzij van de ver-
koopprijs na aftrek van de waarde van alle bebouwingen, beplan- tingen en bepotingen. Als rechthebbenden dienen zich aan (groepen van) particulieren en de Inspectie der Domeinen. Zij allen herleiden hun recht op de voormalige plaatselijke overheid, te weten de vroe- gere ambachtsheren, waaronder het in dit verband zeer bekende en belangrijke Kapittel van Sint Pieter. De Kapittelen van de vijf Utrechtse hoofdkerken waren vermoedelijk althans ten dele even oud als het bisdom zelf. Zij stonden de bisschop terzijde in de uitoefening van zijn geestelijke taak en zijn minstens even belangrijke wereldlijke gezag. Zo zien wij de kapittelen in talrijke, onder het bisdom ressor- terende ambachtsheerlijkheden als ambachtsheren optreden. Hun zelf- standigheid was zo groot, dat zij niet alleen 's bisschops afstand van het wereldlijk gezag aan Keizer Karel V in oktober 1528, maar ook de Hervorming overleefden, waarna zij voortbestonden als een soort stichtingen zonder kerkelijk karakter, wier bestuurders echter de oude titulatuur van Deken en Kapittelheren behielden. Pas de Ba- taafse omwenteling bracht ook de kapittelen in het nauw en Napoleon maakte een definitief einde aan hun bestaan. Aan deze, op zich zelf hoogst interessante ontwikkeling ^) is het te danken, dat men het Ka- pittel van Sint Pieter tot 1810 naast andere — na de Bataafse omwen- teling: voormalige — ambachtsheren een rol ziet spelen in de geschie- denis van de dertiende penning. Eerst nadat de kapittelgoederen door toedoen van Napoleon aan de Staat waren vervalleuj kon het ge- beuren, dat deze, evenals anderen, die zich als opvolgers van voorma- lige ambachtsheren beschouwden, een recht op de dertiende penning ging pretenderen ^). De ambachtsheerlijkheden, waar de dertiende penning werd geheven,
doch die niet onder het Kapittel van Sint Pieter vielen, kwamen in handen van de Staten 'sLands van Utrecht, die zich daarvan in 1714 op een openbare veiling wederom ontdeden *). De ambachtsheerlijk- heden werden toen dus „verkocht", hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het misverstand, dat niet alleen de vorm van deze transactie, maar ook haar voorwerp „zakelijk" van aard zou zijn geweest. Bij nadere beschouwing van de verkochte ambachtsheerlijkheden zelf en van de veilingvoorwaarden blijkt, dat dit allerminst het geval was. Niettemin is deze veiling steeds één van de argumenten geweest, waarop de rechtsopvolgers van de na de veiling opgetreden nieuwe |
||||
21
ambachtsheren ook na de Bataafse omwenteling hun recht op voort-
gezette heffing van de dertiende penning hebben gebaseerd, hetgeen sedertdien door de aangeslagenen bij herhaling en met wisselend succes is bestreden. Het was immers sedert het einde van de achttiende eeuw de vraag,
of de heffing van de dertiende penning behoorde, hetzij, zoals de rechthebbenden staande houden, tot de zogenaamde „oude, nog be- staande zakelijke rechten ^^)", welke ook bij de invoering van de nieuwe burgerlijke wetgeving van 1838 werden gehandhaafd ^^)5i hetzij tot de tengevolge van de Bataafse omwenteling afgeschafte, zogenaamde heerlijke rechten. De opzet van Van der Linden's studie, welke aan het verweer in het
laatste proces ten grondslag lag, vergde niet, dat hij deze vraag be- antwoordde. Dit mag, ter voorkoming van misverstand, niet onver- meld blijven, al heb ik geen reden om aan te nemen, dat Van der Lin- den het, ook voorzover mijn beschouwingen verder gaan dan het door hem behandelde tijdvak, niet met mij eens is. Overigens zal ook in dit opstel, dat niet meer dan een eerste bespreking van het thans beschik- bare historische materiaal beoogt te zijn, en daarom een voorstudie wordt genoemdj de nadruk vooral gelegd worden op het ontstaan en de oorspronkelijke functie van de dertiende penning, in de overtuiging, dat deze voor de beoordeling daarvan ook in onze dagen bepalend zijn gebleven. 3. Al is de principiële strijd over de handwissel of dertiende penning
dus nog geen twee eeuwen oud, toch danken wij veel van. onze kennis daarover aan het feit, dat hij ook voordien en van oudsher de inzet is geweest van menig rechtsgeding. Het oudst bekende proces, ge- voerd in 1410 naar aanleiding van twee overeenkomsten uit de voor- afgaande eeuw, is in zoverre teleurstellend, dat het de handwissel wel noemt, maar daarover niet in bijzonderheden treedt. De aard van deze oudste bronnen brengt dat mede. Zij zijn, als de meeste stukken uit die tijd, sterk casuïstisch en dienen niet om het geldende recht in het algemeen te beschrijven, doch alleen om een bepaalde overeen- komst of beslissing vast te leggen *^). Het recht van de handwissel of dertiende penning was toen echter al
omstreeks drie eeuwen oud ^^) en zijn inhoud werd dus bekend ver- |
||||
22
ondersteld. Geschreven bronnen, welke alleen ten doel hebben ons
in te lichten over zijn oorsprong en functie, zijn tot dusverre niet gevonden en hoewel verrassende archiefvondsten nooit zijn uitge- sloten, mag toch betwijfeld worden of een middeleeuws jurist ooit aanleiding heeft gevonden het recht systematisch te beschrijven. Wij moeten het recht dus reconstrueren aan de hand van de aanwijzingen, die de bronnen ons geven in verband met hetgeen ons verder over het recht van die tijd bekend is. De handwissel komt voor het eerst voor in een akte van 9 oktober
1331 ^*), waarbij Zweder, Heer van Abcoude, — en tevens, wat later nog, belangrijk zal blijken te zijn. Heer van Wijk bij Duur- stede ^^) — verklaart, dat hij met Proost, Deken en Kapittel van Sint Pieter te Utrecht een overeenkomst heeft gesloten betreffende zijn „heerlijke goet.... van, Abcoude", nader omschreven als „ghe- rechte, handwissel, tins ende tienden groet ende cleyne van Abcoude ende van Vinkenvene, also groet alsi der proestien tobehoren: ende seven ende viertich morghen lands die gheheten sijn ten Oudenhove ende ses morghen lands biden broeke metter visscherien die geheten is die meer". Dit alles werd tegen een jaarlijkse vergoeding aan het Kapittel afgestaan. Wat daarbij onder heerlijkheid, gerecht, hand- wissel, tins en tienden werd verstaan, onthult de akte niet: het was den tijdgenoot bekend. Wij treffen het nog in zoverre, dat de'' akte even verder juist met betrekking tot de handwissel toch één nadere bepaling behelst, welke voor ons onderzoek van grote betekenis is, want daaruit volgt, dat voldoening aan het recht van handwissel voorv/aarde was voor het verkrijgen van de eigendom van onroerend goed ^^). Zweder van Abcoude en Wijk overleed in 1347, opgevolgd door zijn
zoon Gijsbrecht en, na diens dood in 1376, door zijn kleinzoon en naamgenoot Zweder, die van vaders kant Heer van Abcoude en Wijk en van moeders zijde tevens Heer van Gaasbeek, Putten en Stirijen werd ^^). Deze tweede Zweder treedt op in een akte van 1 april 1377^^), welke voorzover thans van belang gelijkluidend is aan die van 1331. Hij stierf plotsehng in 1400 en liet toen één, nog jonge zoon na, die hem echter al spoedig in al zijn functies opvolgde ^^) en in de geschiedenis zeer bekend is geworden als Jacob van Gaasbeek. |
||||
23
Tussen deze Jacob van Gaasbeek en Jacob van Lichtenberg, Proost
van Sint Pieter te Utrecht, ontstond het hierboven reeds genoemde, oudste bekende geschil „roerende van hantwissel, van nacoop, vali den daghelikschen gerechte, van thins, van tienden groot ende kleyn tot Abcoude ende Vinckeveen, van seven ende veertigh mergen lants geheiten ten Oudenhoeve, ende van ses mergen in den Broeck mitter Visscheryen, geheiten die Meer", derhalve kennelijk naar aanleiding van de in dit opzicht letterlijk gelijkluidende akten van 1331 en 1377. De uitspraak van Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht ^*'), van 20 mei 1410 ^^) is weliswaar niet gemotiveerd, maar in het licht van het voorafgaande verwondert het niet, dat hij de Proost in het gelijk stelde- Hoewel dit vonnis ons niets nieuws leert over de hand- wissel zelf, is het toch belangrijk in drieërlei opzicht: het bevestigt het plaatselijk gezag van het Kapittel van Sint Pieter, het toont aan, dat het geschil liep over een aantal heerlijke rechten te Abcoude en Vinkeveen waaronder de justitie („dagelijks gerecht"), en het noemt darmede in één adem handwissel en nakoop. 4. Wat waren nu deze handwissel en nakoop en de heerlijkheid, in
verband waarmede zij voortdurend worden genoemd? De sleutel tot beide vragen verschaft de dubbele rol, die het onroerend goed, in het bijzonder landerijen, in het middeleeuws recht speelde: als gezags- gebied en als voorwerp van eigendom. In de tijd, die ons thans belang inboezemt, had zich reeds een staats-
vorm ontwikkeld, die wij als de grondvorm van onze moderne staat herkennen: een territoriaal begrensde rechtsgemeenschap. De kleinste dier rechtsgemeenschappen of rechtskringen, ook wel ambachten of gerechten ^^) genaamd, verrieden duidelijk haar herkomst uit de oude buurschappen, vrijwel gesloten gemeenschappen, waarbinnen het recht van de kring werd gehandhaafd en gesproken. De grenzen van onze huidige gemeenten zijn niet zelden nog steeds die van de oude heerlijkheden, met name in de tegenwoordige provincie Utrecht. Het gezag, de handhaving van de rechtsorde in de kring, was in handen van de plaatselijke heer. Vandaar, dat men de term heerlijkheid zowel ter aanduiding van het heerlijk gezag gebruikt ziet als ook ter aan- duiding van de territoriaal omgrensde rechtskring zelf, waarbinnen de heer zijn gezag uitoefende. Alle binnen een heerlijkheid gelegen landerijen waren dus aan het gezag van de plaatselijke heer onder- |
||||
24
worpen, onverschillig of zij een eigenaar hadden en zo ja, wie dat was.
Hieraan dacht de Hoge Raad, toen hij in het eerste en eigenlijk enige arrest, waarin hij zich over de dertiende penning heeft uitgesproken, de voormalige heerlijkheid Vinkeveen omschreef als „eene generaliteit van alle de landen, onder de heerlijkheid van Vinkeveen gelegen^ ongekend in het Burgerlijk Regt" ^^)- Dit is een belangrijk punt voor het onderzoek naar de dertiende penning, maar alvorens daarop voort te bouwen moeten wij stilstaan bij twee hardnekkige verwarringen, die van heerlijke rechten met het leenstelsel en die van heerlijkheid met grootgrondbezit. 5. Het leenstelsel was het resultaat van een langdurige ontwikkeling,
die er, kort gezegd, toe leidde, dat plaatselijke heren hun gezag gaan- deweg opdroegen aan een machtiger man (leenheer), van wie zij een gebied voortaan als leenman in leen hielden. Zo kon de ambachtsheer van Abcoude leenman zijn van de Bisschop van Utrecht, die op zijn beurt de Keizer van het Heilige Duitse Roomse Rijk als leenheer erkende. Inderdaad ziet men in enkele, ook voor de handwissel be- langrijke, bronnen de Keizer als (hoogste) heer van de dertiende- penningsgebieden optreden 2*). Het verschil tussen heerlijkheid en leenstelsel was dus, dat het eerste een vorm van gezag, het tweede slechts een vorm van tijdelijk verlenen of delegeren van zodanig gezag was ^^). Er zijn dan ook altijd heerlijkheden geweest, die niet in leen gehouden werden. Dit verschil is evenwel bij herhaling uit het oog verloren, zowel door de wetgever ^®) als in diens voetspoor in menig proces over de dertiende penning door rechter en partijen. Het tweede misverstand is, dat men de heerlijkheid ziet als een vorm van grondeigendom en de heer bijgevolg als grootgrondbezitter, zo in het jarenlang toonaangevende en eerst onlangs op de achtergrond geraakte vonnis over de dertiende penning van de Rechtbank te Utrecht van 1861 ^^). Wie zo redeneert miskent, dat overheidsgezag (heerlijkheid) en grondeigendom weliswaar in zoverre op elkander gelijken, dat zij zich beide over een bepaald oppervlak („gebied") uitstrekken, doch dat zij verder volstrekt verschillend zijn. Het heb- ben van gezag is iets heel anders dan het hebben van eigendom: het eerste valt onder wat wij publiekrecht en het tweede onder wat wij privaatrecht noemen. Het privaatrecht onderstelt het publiekrecht en is daarvan afhankelijk, omdat de particulier voor de verkrijging, |
||||
25
overdracht, erkenning, handhaving en bescherming van zijn rechten
afhankelijk is van een rechtsorde, die deze rechten erkent en be- schermt. Dit is van groot belang voor de hieronder nog nader ter sprake komende organisatie van de middeleeuwse landontginningen om Abcoude en Vinkeveen en daarmede tevens voor de dertiende penning, zodat het de moeite loont er nog wat langer bij stil te staan en in het kort de oorzaken van dit, voor de dertiende penning zo gewichtige misverstand, aan te wijzen. In de eerste plaats bracht de Bataafse omwenteling de ingrijpende
en voor ons huidig staatsbestel nog steeds kenmerkende verandering mede, dat overheidsrechten voortaan niet meer in particuliere han- den konden zijn. Zij keerden terug „in den boezem des Bataaf- schen Volks" of werden eenvoudig afgeschaft. Wie echter uit het feit, dat overheidsrechten tevoren in particuliere handen konden zijn, afleidt, dat zij dan ook private of zakelijke rechten waren en geen publieke rechten, verwart de inhoud van het recht met de persoon van de drager. Zo was het „dagelijks gerecht" als heerlijk recht bij uitstek eveneens in „particuliere" handen, maar niemand zal willen volhouden, dat rechtspraak een privaat, zakelijk recht is. In de tweede plaats gaf ook het middeleeuwse, vaak onvaste en in elk
geval dikwijls van het onze afwijkende taalgebruik ^^), waarin zowel „heerlijkheid" als „eigendom" vertaald werd met „dominium", aan- leiding tot de vergissing, dat alle inkomsten van de heer uit zijn „dominia" private inkomsten waren. Booij ^^) heeft hiertegen in het voetspoor van Rengers Hora Sicca-
ma ^^) terecht gewaarschuwd: er was tweeërlei „domein", enerzijds de heerlijkheid en anderzijds het persoonlijk vermogen van de heer. De heer als zodanig trok inkomsten uit zijn heerlijkheid ter bestrijding van de kosten, die zijn functie met zich bracht, en zo ziet men 's heren kas al in oude tijden aangeduid als „fiscus" ^^), een spraakgebruik, dat eerder nog dan de bij ons ook nog gebruikte term „domeinen" de moderne jurist gemakkelijk in het goede spoor kan houden. Daarnaast kon de heer echter, als ieder ander, privé eigendommen hebben, die hem evenzeer opbrengsten opleverden. Het middeleeuws spraakge- bruik, dat niet altijd scherp onderscheidde tussen de wel degelijk zeer verschillende bronnen, waaruit de inkomsten vloeiden, duidde ook deze verschillende inkomsten niet zelden met gelijke namen aan. |
||||
26
Zo worden publiekrechtelijke heffingen met — in onze ogen — pri-
vaatrechtelijke benamingen aangeduid als „huur", „pacht" en „erf- pacht". Het is uüs zaak bij elke heffing nauwkeurig na te gaan, uit welken
hoofde zij werd geheven en alleen op grond daarvan en niet op grond van haar, in onze ogen veelal misleidende benaming, een oordeel over haar juridisch karakter te vormen. Zo ziet men het recht tot heffing van de dertiende penning steeds in één hand met het recht tot heffing van een jaarlijkse, vaste tijns. Indien men uit deze tijns zonder meer het bestaan van een erfpachtsverhouding afleidt, omdat zij periodiek en per oppervlaktemaat werd geheven, is de verleiding groot om de dertiende penning dan ook maar als een „zakelijk recht" te beschou- wen ^2). Weliswaar verplaatst men dan slechts de moeilijkheid, omdat men een onverklaarbaar zakelijk recht construeert, waar bij nadere beschouwing een publiekrechtelijke verklaring voor de hand blijkt te liggen, maar de aanzienlijke verschuivingen, die zich bij gelijkge- bleven vorm in de betekenis van menig woord hebben voorgedaan zijn dan ook inderdaad misleidend en er is vaak veel vergelijkend materiaal voor nodig om achter de uiterlijke schijn de afwijkende inhoud te ontdekken. 6. Hierboven werd gesproken over de dubbele rol, die onroerend
goed in de middeleeuwen speelde, als gezagsgebied en als voorwerp van eigendom. Voor een juist inzicht in de dertiende penning is deze dubbelrol van groot belang. Grondeigendom was in de overwegend agrarische middeleeuwse maat-
schappij bijzonder belangrijk als voornaamste, veelal zelfs enige bron van vermogen en inkomsten. Overdracht van grondeigendom was een uiterst gewichtige aangelegenheid, welke aanvankelijk ten over- staan van de rechtsprekende buren en later, tot in het begin van de vorige eeuw, voor het plaatselijk gerecht moest geschieden. Grond- eigendom legitimeerde de eigenaar tevens als ingezetene, als lid van de rechtskring, en was daarom voorwaarde voor het hebben van staatkundige en politieke rechten en verplichtingen. Grondeigendom gaf, zoals men het wel heeft uitgedrukt „stem in staat" ^^). De om- vang van het grondbezit was bepalend voor de periodiek aan de heer verschuldigde tijns, veelal een nagenoeg nominaal bedrag per opper- |
||||
27
vlaktemaat ^*) met welker betaling de grondeigenaar tot uitdrukking
bracht, niet dat hij zich als erfpachter beschouwde, maar dat hij het gezag van de heer als zodanig op zijn grond erkende (recognitietijns). Het is duidelijk, dat het in een betrekkelijk besloten kring, waarvan
de ingezetenen in vrijwel alle opzichten op elkander waren aange- v/ezen, anders dan in onze moderne, geïndustrialiseerde, versteedste en daardoor in hoge mate anoniem geworden samenleving, zowel voor de heer als voor de rechtsgenoten van grote betekenis was, wie tot de rechtskring behoorden. De komst van een vreemde eend in de bijt moest zonodig verhinderd kunnen worden. Dit verklaart het heerlijk recht van naasting of nakoop: het recht van de heer om binnen zijn gebied gelegen gronden, die door de eigenaar werden verkocht, over te nemen tegen de prijs, welke de koper daarvoor wilde betalen. Overdracht voor 's heren gerecht, gepaard aan dit heerlijk naastings- recht gaf de heer een hoogst effectieve controle op alle goedsovergang en de daaraan gepaard gaande verkrijging van stem in staat binnen zijn gebied ^•''). De oudste hierboven aangehaalde akten van 1331 en 1377, die handwissel en nakoop in een adem met het „dagelijks ge- recht" noemen, wijzen er eveneens op, dat men hier met een heerlijk, en niet met een privaatrecht te doen heeft *"). Het heerlijk naastings- recht is wel vergeleken met onteigening ten algemenen nutte ^^). De enige maal, dat een voormalige ambachtsheer na de Bataafse om- wenteling een beroep op zijn naastingsrecht deed, werd het dan ook terecht afgeschaft geoordeeld ^^). Soortgelijke beslissing was al eerder gegeven met betrekking tot een heerlijke recognitie ^^). 7. Nu moet men zich voorstellen, dat ons land in de tijd, waarin
handwissel en dertiende penning zijn ontstaan, zeer dun bevolkt en bijgevolg grotendeels onontgonnen was. Sedert de tiende eeuw deed zich echter in heel West-Europa een zeer snelle bevolkingstoename voor, die leidde tot de zg. grote ontginningen ""), waarvan de openleg- ging van de Hollands-Utrechtse laagvlakte, het onderwerp van Van der Linden's proefschrift, deel uitmaakte. Het gezag van de landsheer strekte zich tevens uit over de woeste
gronden of wildernis binnen zijn gebied (het zg. wildernisregaal) en rechtmatige ontginning kon derhalve slechts met zijn verlof plaats- |
||||
28
vinden *i). Dit geschiedde overeenkomstig het gebruikelijke, hier-
boven reeds beschreven patroon: de akte van uitgifte ter ontginning of ontginningsconcessie *^) regelde allereerst de rechterlijke organisatie in de concessie, hetzij door de instelling van een nieuw gerecht, hetzij door haar bij een bestaand gerecht onder te brengen, zomede de an- dere, aan de kolonisten op te leggen, gebruikelijke voorwaarden als tijnsbetaling e.d. *^). Van der Linden heeft er op gewezen, dat zonder dit alles de kolonist van meet af aan rechteloos zou zijn geweest, immers in een juridisch luchtledig zou hebben verkeerd **): „De goede lieden zouden, omdat er geen gerecht was ingesteld, dat plaatselijk recht vond en het vermogensrechtelijk rechtsverkeer reguleerde, de gronden, welke zij na ontginning waren gaan bewonen, rechtsgeldig hebben kunnen overdragen noch kunnen nalaten. Zij zouden voorts niet hebben geweten in welke sterkte, noch in welke kogge zij hun heervaartplichten dienden te vervullen. Welk bedrag zij in de bede moesten opbrengen — elders per gerecht vastgesteld en door de land- genoten onderling omgeslagen — ware hun evenmin duidelijk gewor- den. Het ware voorts geenszins uitgesloten geweest, dat de naburige nederzettingen hun, nu zij daarop geen enkel recht zouden hebben kunnen doen gelden, iedere mogelijkheid tot waterlozing daadwer- kelijk hadden ontzegd. Kortom, deze lieden en hun beschikkingsmacht over de grond zouden, maatschappelijk gezien, in een onbepaalde en daarmede onmogelijke situatie zijn geplaatst." Over de vraag, hoe de kolonist zich nieuwe eigendom verwierf, blijkt
verschil van mening te bestaan, dat evenwel wordt opgelost, als men zich indenkt, wat er in de concessie moet zijn gebeurd. De nieuwe kolonist trof daar een veelal moerassige en veenrijke wildernis aan, waar nog nooit iemand was geweest. Zijn eerste zorg was een be- hoorlijke afwatering *^) — wellicht het oudste *®) en tevens nog steeds actuele bestuurlijke *^) probleem in Nederland — en hij begon dus met het graven van parallelle sloten *^), uitgaande van een bestaande wa- terloop. Zo maakte hij zijn eigen land en werd daarvan in zijn recht- matige uitoefening van zijn ontginningsconcessie de eerste eigenaar door toeeigening of occupatie ^^). De latere zogenaamde dertiende penning-gerechten, die midden in
de grote ontginning lagen, vertonen alle normale juridische verschijn- |
||||
29
selen van die tijd: dagelijks gerecht, recognitietijns en naastingsrecht
doen zich ook daar en steeds in één hand voor. Zij onderscheiden zich evenwel door één bijzonderheid: het recht van handwissel of dertiende penning, in ons land in deze vorm van ouds een volstrekt uniek verschijnsel. Hoewel het zich, naar zal blijken, zeer wei laat denken in elke agrarische samenleving en niet, zoals het wildernis- regaal, uitsluitend bij een eerste ontginning, valt het optreden van de dertiende penning te onzent met de grote ontginning samen. Dit is in zoverre historisch van belang, dat vermoedelijk dank zij deze grote ontginning het uitzonderlijke recht van de dertiende penning plaatselijk een grotere kans heeft gekregen dan anders voor de hand zou hebben gelegen, zo groot, dat het zich heeft kunnen handhaven, of liever: dat het voor de rechthebbende ambachtsheren de moeite waard is gebleven om het te handhaven, wat zij dan ook eeuw in eeuw uit in menig proces hebben gedaan. 8. Wat was nu die dertiende penning? Het antwoord geeft het hier-
boven beschreven heerlijk recht van naasting of nakoop. Het ligt voor de hand., dat de heren daarvan slechts incidenteel ge- bruik zullen hebben gemaakt, en het is evenzeer begrijpelijk, dat het de grondeigenaren wel wat waara geweckt moet zijn als dit inderdaad achterwege bleef. Zo ziet men in vele streken van ons land reeds in zeer oude tijd de gewoonte ontstaan, dat het verlof van de heer om onroerend goed te vervreemden, werd verkregen tegen betaling van een vaste prestatie, de handwissel ^•'). Zij komt in verschillende vor- men voor. Soms bestaat zij in een gift in natura, bijvoorbeeld een ham ^^), maar gewoonlijk in een som gelds. De dertiende penning- gerechten onderscheidden zich daarin van andere heerlijkheden, dat de handwissel daar op het ééndertiende deel van de waarde resp. de koopsom werd gesteld, een hoogst merkwaardige breuk, waarvan de oorsprong alleen al tot een boeiend onderzoek zou kunnen leiden. Betaling van de handwissel had ten gevolge, dat de nieuwe eigenaar
een niet langer door naasting bedreigde eigendom verkreeg, ja zelfs ontsloot zij de weg om eigenaar te kunnen worden. Wij hebben immers gezien, dat levering geschiedde ten overstaan van het gerecht en juist in de zogenaamde dertiende penning-gerechten zijn voorbeelden be- kend van transporten, die geen doorgang konden vinden alvorens |
||||
30
'aan de schout de kwitantie was getoond, waarin de ambachtsheren
verklaarden, dat hun de dertiende penning was voldaan. Veelzeggend is ook de wijze, waarop de dertiende penning vanouds wordt berekend: alleen over de grond en niet over hetgeen daarop of daarin is gebouwd, geplant en gepoot ^'^). Opstallen en beplan- tingen waren vergankelijk, maar de grond zelf was, letterlijk, de grondslag van de vestiging binnen de rechtskring en voorwaarde voor het hebben van stem daarin. Dit verklaart tevens, waarom de hand- wissel werd verschuldigd bij koop en daarmede vergelijkbare trans- acties en niet bij vererving: alsdan bleef het goed immers ,,in de familie", wat in oude buurschappen en rechtskringen voldoende waarborg was, dat er geen vreemde eend in de bijt kon komen. 9. De oudste, tot dusverre bekende beschrijving van het recht van
handwissel als dertiende penning komt voor in een conclusie van dupliek, genomen op 16 juli 1535 door de procureur Paulus van Maseick, optredende voor een aantal inwoners van Abcoude in een door Deken en Kapittel van Sint Pieter tegen hen aangespannen pro- ces, dat overigens niet over de handwissel zelf, maar over de bisschop- pelijke tienden liep ^^). Andere op dit proces betrekking hebbende stukken, zijn tot dusverre niet teruggevonden en deze dupliek zou dan ook op zichzelf weinig aantonen, ware het niet, dat zij is opge- bouwd als een puntsgewijze bespreking en ten dele beaming van het- geen Deken en Kapittel bij repliek hadden aangevoerd. Nochtans moet zij met de nodige omzichtigheid worden gehanteerd en slechts als betrouwbaar worden beschouwd, voorzover zij met andere bron- nen overeenstemt. Dit blijkt in verrassende mate het geval te zijn. Zo is het interessant om te lezen, dat beide partijen zich beriepen op
het ten processe overgelegde vonnis van bisschop Frederik van Blan- kenheim van 20 mei 1410, dat zij de Keizer als landsheer van Utrecht en tevens als hoogste heer van Abcoude en Vinkeveen beschouwden ^*), maar vooral ook, dat tussen hen geen verschil van mening heeft be- staan over het feit, dat de kapittelheren van Sint Pieter ambachts- heren waren in het gebied, waar de gronden van gedaagden waren gelegen, en aldaar ook het recht van handwissel hadden, en tenslotte dat overal daar, wa^x in het gerecht Abcoude en de daaronder ressor- terende dorpen ^^) de handwissel werd betaald, geen tienden verschul- |
||||
31
digd waren. De passage waarin dan nader op de aard van het recht
van handwissel wordt ingegaan luidt als volgt: „Nam ille, qui percipit hantwissel, hoc jus habet quod quotiescun-
que bona talia vendunter tenentur emptores denunciare Domino sub poena perditionis rei infra sex hebdomadas venditionem et prétium et tune Dominus qui habet jus de hantwissel potest pro eodem pretio retinere. Si autem noluerit retinere, poterit si velit infra sex hebdomadas
facere proclamacionem ^**) in Ecclesia parochiali sub qua bona vendita consistunt an aliquis velit plus solvere pro re vendita et si aliquis plus solvere voluerit, cedit eius lucro et de constituto pretio semper recipit Decimum tertium nummum et sic in effectu solvitur Decima proprietas fundi toties quoties alienatur fundus." Dit zou men kunnen vertalen met:
„Want het recht van de handwissel houdt in, dat telkens, wanneer
zodanige goederen worden verkocht, de kopers gehouden zijn bin- nen zes weken aan de heer kennis te geven van de verkoop en de prijs, op straffe van verbeurte van het goed. De heer, die het recht van handwissel heeft, kan dat goed dan voor dezelfde prijs naasten. Indien hij het evenwel niet wil naasten, kan hij, als hij wil, binnen zes weken in de parochiekerk, waaronder het verkochte goed valt, doen omroepen of iemand bereid is daarvoor meer te betalen en zo ja, dan laat hij de koop aan deze ^^). Van de overeengekomen prijs ontvangt de heer steeds de dertiende penning, zodat hem toch, telkens als de grond verkocht wordt, ongeveer het tiende deel van de waarde daarvan betaald wordt" ^^). Wij zagen reeds, hoe het gewoonterecht van de dertiende penning
eeuw in eeuw uit processueel in stand is gehouden en het is dan ook interessant hier de dagvaarding eens naast te leggen, die de opvolgers van de ambachtsheren op 1 september 1965 ^^) deden uitgaan, stel- lende: „dat zij tezamen zijn de enige eigenaren en gerechtigden tot het
recht van de handwissel op de grond, liggende onder Vinkeveen, |
||||
32
zijnde een reeds vóór de invoering der wetgeving van 1838 hier
te lande erkend zakelijk recht, uit kracht waarvan aan de gerech- tigden toekomt de dertiende penning van de prijs, voor welke de gronden liggende onder Vinkeveen, verkocht worden, die hun moet worden betaald door de kopers, die gehouden zijn binnen zes weken na de koop hun daarvan kennis te geven, alles op verbeurte ten behoeve van de heffers der schuldplichtigheid van de eigendom van de door de kopers gekochte grond." Men ziet, hoe weinig er na vier eeuwen in de bewoordingen is ver-
anderd. Wel zijn enige bekortingen aangebracht. Zo is de bevoegdheid van de ambachtsheer om bij openbare aankondiging in de parochie- kerk een hoger bod uit te lokken verdwenen. Zij was reeds in 1535 facultatief en zou tegenwoordig, na het verdwijnen van de gewoonte om aankondigingen in de kerk te doen •"*), weinig praktische beteke- nis hebben. Belangrijker is, dat over het naastingsrecht nu niet meer wordt gerept, alsook de door eisers uit welbegrepen eigenbelang aan- gebrachte retouche, welke hen van ambachtsheren heeft gemaakt tot „eigenaren" van een reeds voor 1838 „erkend zakelijk recht" ^^). Het een hangt natuurlijk met het ander samen: ambachtsheren hadden na de Bataafse omwenteling en hetgeen daarop volgde geen been meer om op te staan, gelijk menigeen, die onder de nieuwe bedeling zijn heerlijk recht trachtte te handhaven, heeft moeten ervaren; zo de Heer van Demmerik en Papekop, die tevergeefs op grond van zijn naastingsrecht de vervangende handwissel trachtte te innen '*^). 10. "Wat hierboven in hoofdlijnen werd geschetst laat zich aan de
hand van andere bronnen uitwerken als volgt ^^). Daarbij valt de nadruk op bronnen betreffende Abcoude. Het archief van Vin- keveen werd tot dusverre niet achterhaald. Voorshands is echter niet gebleken van verschillen, integendeel, in Vinkeveense procedures wordt herhaaldelijk een beroep gedaan op Abcouder bronnen en de verschillende dertiende penninggerechten waren niet zelden met twee of meer tegelijk in één hand. In het licht van het voorhanden materiaal lijdt het geen twijfel meer,
dat het recht van handwissel of dertiende penning van oorsprong is een heerlijk recht en zo kenmerkend voor de heerlijkheden Abcoude, |
||||
33
Vinkeveen, Demmerik e.d., dat dit recht telkens, als zodanige heer-
lijkheid voorwerp was van een rechtshandeling, afzonderlijk werd genoemd "*) en de heerlijkheden daaraan zelfs haar naam van der- tiende penning-gerechten ontlenen. De over dit recht gevoerde pro- cessen worden steeds door of tegen de ambachtsheren als zodanig gevoerd, zelfs nog tot diep in de negentiende eeuw, zij het dat zij zich dan gaandeweg „eigenaren van de heerlijkheid" gaan noemen in plaats van „ambachtsheren" ®^). Primair was evenwel niet het recht van handwissel of dertiende pen-
ning, maar het heerlijk recht van naasting of nakoop ®*). Dit blijkt, behalve uit de hierboven besproken conclusie van 1535 tevens uit een bekende passage, voorkomende in de Blaffaard van ontvangsten der Domeinen van 1556 ®^): „Ander ontfanck van hantwissel, twelk is den XlIIden penning
vantland, dat vercoft wordt op Apcoude, Camerick, Vinckeveen ende Outhuijsen, daervan den coper gehouden is den coop aen te brengen bynnen acht dagen den rentmeester van Apcoude, die zijn beraet neempt den tijt van zess weecken omme den coop van 's Keijsers wegen aen hem te houden ofte yemants anders te laten omme den meesten penning, dairt vercoft is." Heel duidelijk is ook een conclusie van antwoord *'^), waarin wordt
gesteld, dat Deken en Kapittel in een bepaald geval „geen voorcoop connen pretenderen .... ende bijgevolg in plaetse van dien geen recht totten dertiende penning." De handwissel werd pas verschuldigd, indien en omdat de ambachtsheer van zijn naastingsrecht geen ge- bruik maakte. Om hem op de hoogte te houden moest iedere koop hem worden gemeld, waarna de ambachtsheer besliste, of hij wilde naasten of niet. Blijkbaar duurde de beslissing wel eens wat lang, want er zijn gevallen bekend, waarin de kopers de koop bij deurwaarders- exploit aan de ambachtsheren aanzegden en op uitsluitsel aandron- gen *®). Het omgekeerde, een exploit ten verzoeke van de ambachts- heren, houdende aanzegging van naasting, kwam ook voor ''"). Werd niet genaast, dan kon de koop doorgaan, d.w.z. kon de koper eigenaar worden mits hij de dertiende penning voldeed. In dit op- zicht veelzeggend is al dadelijk de hierboven (sub 3) reeds terloops |
||||
34
vermelde oudste akte van 1331. Zij bevat weliswaar geen nadere
omschrijving van de handwissel, die bekend verondersteld werd, maar is toch voor een góéde verstaander welsprekend door één uitdruk- kelijke uitzonderingsbepaling. Voor het geval namelijk het kapittel te eniger tijd „enigh goet of erve copen wilde" verbond Zweder van Abcoude zich om „dairover (te) staen sonder wedersegghen ende eyghendom (te) laten ontstaen sonder handwissel". Zweder van Ab- coude verbond zich derhalve om bij wijze van uitzondering als rech- ter zijn voor het transport onmisbare medewerking te verlenen en daardoor eigendom te doen ontstaan, zonder dat hem in dit bijzondere geval de handwissel zou worden voldaan. Het omgekeerde geval deed zich voor, toen kopers van onroerend
goed, die de dertiende penning niet wensten te betalen, voor het Hof te Utrecht tegen het Kapittel van Sint Pieter optraden „als impetran- ten van willig decreet" ^^), d.w.z. een uitspraak verlangden, dat zij ei- genaren waren, hoewel zij zich niet wensten te storen aan het recht „van naecoop ofte van dertienden penning", ofschoon het hun bekend was, dat „de Heeren opposanten (d.w.z. het Kapittel) soodanigen dertienden penningh en naecoop sommige goede luijden mogen heb- ben opgedrongen en afgeperst" '^). Duidelijke taal sprak ook de Resolutie van de Staten 's Lands van
Utrecht van 11 mei 1677, die beoogde paal en perk te stellen aan het telkens weer insluipend misbruik, dat onroerend goed werd verkocht, zonder dat men op de koop een gerechtelijk transport of willig decreet liet volgen, met de bedoeling aldus betaling van de dertiende penning te ontgaan. Gedeputeerden „verstaen ende ordonneren .... dat alle copers van vaste goederen onder de gerechte van Abcoude gelegen gehouden zullen wesen .... binnen den tijt van twee maenden te verthonen hare quitantie van den 13 en penning ende nacoop der voorsz. goederen, die airede gecocht sijn, mitsgaders van goederen, die noch vercocht sullen worden" ^^). Een latere resolutie keerde zich tegen een ander misbruik van „fraude
in het begrooten der koop-penningen, de bepalinge der goederen^' ofte quaeliteijt van deselve" ten nadele van de nakoopgerechtigden ^*) en aan de onzekerheid betreffende de termijnen werd een eind ge- maakt door de bepaling dat de koper zijn koop binnen veertien dagen |
||||
35
moest aanbieden, waarna de nakoopgerechtigde zich binnen vier
weken zou moeten verklaren op straffe van verval van zijn recht ^®). 11. In de hierboven uitgewerkte schets van het recht van handwissel
of dertiende penning werd één element achterwege gelaten vergeleken bij de korte omschrijving van het recht in de conclusie van 1535: de straf van verbeurte van de eigendom, welke op verzuim van tijdige aanmelding van de koop zou hebben gestaan. Dit geschiedde om twee redenen: vooreerst omdat de sanctie op ontduiking van een recht niet thuis hoort in een bespreking van dat recht zelf, en voorts omdat de vraag is opgeworpen, öf deze sanctie wel heeft bestaan. Zij mag even- wel niet onbesproken blijven, te minder nu het mij geenszins onmo- gelijk voorkomt, dat deze vraag inderdaad bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij vind ik Van der Lind«;n enigszins tegenover mij. Deze acht het aan gegronde twijfel onderhevig, of op ontduiking van de rechten van naasting en dertiende penning inderdaad een der- gelijke sanctie heeft gestaan ''^), althans van oudsher, en houdt haar voor een toevoeging uit later tijd. Hij stelt voorop, dat hij haar bij andere ontginningen uit de elfde en twaalfde eeuw niet heeft aan- getroffen, hetgeen haar evenwel voor de dertiende penning-gerechten niet uitsluit. Voorts herinnert hij aan zijn eigen kritiek op de geci- teerde passage uit de conclusie van 1535, welke echter nogal onver- diend voorkomt ^^). Hij geeft dan ook toe, dat de sanctie op zichzelf ■zeer wel zou passen in een periode, waarin temidden van uitgestrekte wildernissen nieuwe samenlevingskernen werden opgebouwd, als een rigoreuze wijze van handhaving van gezagsrechten, met name van het naastingsrecht als de voorbehouden bevoegdheid tot immigratiecon- trole. Mij heeft het vooral getroffen, dat ook deze passage kennelijk op een zo oude traditie berust, dat zij ruim vier eeuwen later nog steeds voorkomt in het dagvaardingsformulier, hoewel zij naar huidig recht een volstrekt ondenkbare sanctie stelt. Dat hieraan bij mijn weten niemand aandacht heeft besteed — ook
De Meijere en Van Iterson niet, hoewel zij hun onderzoek, anders dan Van der Linden, niet tot de middeleeuwen hebben beperkt — is ongetwijfeld een gevolg van het feit, dat het in de rechtspraak tot dusverre niet tot een uitspraak over dit punt is gekomen. De uitslag zou overigens niet twijfelachtig zijn: een voormalige ambachtsheer, die zich er op zou beroepen, dat hij eigenaar zou zijn geworden omdat |
||||
36
hem een tussen derden gesloten koop niet tijdig zou zijn aangemeld,
zou zo mogelijk nog minder kans van slagen hebben dan met een be- roep op zijn heerlijk naastingsrecht. Het komt mij dan ook voorshands onwaarschijnlijk voor, dat een zo
forse sanctie het zo lang zou hebben volgehouden, als zij op een inci- dentele misvatting van een procureur in 1535 zou hebben berust. Ik wijs in dit verband op soortgelijk verval van rechten, bedongen in tinsverhoudingen, o.a. door het Kapittel van Sint Pieter te Utrecht in 1230 ^^), en het vergelijkbaar recht van parate executie, dat van ouds een kenmerkend machtsmiddel van de overheid is geweest, o.a. bij invordering van belastingen ''^). Zo bezien zou het ook aan de uitoefening van het recht van hand-
wissel verbonden recht van parate executie een argument temeer leveren voor zijn heerlijk, publiekrechtelijk karakter. 12. De proef op de som levert echter de rechtsvergelijking. Zij is
trouwens vrijwel geboden, omdat het middeleeuws feodale recht zo- zeer over geheel Europa verbreid is geweest, dat men het voor die tijd wel „the law of nations in our western world" heeft genoemd ^''). Zij is in dit geval bovendien betrekkelijk gemakkelijk. Heffingen door de overheid ter gelegenheid van goedsovergang, komen welis- waar al eeuwen lang in vele landen in verschillende vorm voor ^^), maar het hoogst eigenaardig tarief van de dertiende penning maakt, dat men hem snel herkent alsmede, dat, zo men hem elders aantreft, de gelijkenis haast geen toeval kan zijn. Doen zich nog meer punten van overeenstemming voor, dan is het zeker geoorloofd het elders gevonden materiaal te gebruiken om het in eigen land verkregen resultaat daaraan te toetsen. Naar mij van zeer deskundige zijde werd verzekerd ®^) is de der-
tiende penning in de duitssprekende landen onbekend, maar des te duidelijker treffen wij hem aan in het oude Normandische recht. Een bespreking van de, in verhouding tot onze inheemse, zeer overvloedige Normandische bronnen en literatuur zou thans veel te ver voeren, maar enkele hoofdzaken mogen niet achterwege blijven. Volgens Normandisch recht mocht grond niet worden verkocht zon- |
||||
37
der goedkeuring van de „seigneur" om dezelfde reden als hierboven
voor de dertiende penning-gerechten werd uiteengezet: ingezeten- schap met alle staatkundige rechten en verplichtingen van dien was afhankelijk van het verwerven van grondeigendom ^^). De „seigneur" had het naastingsrecht (droit de retrait) d.w.z. het recht om de grond tegen betaling van de prijs over te nemen ^*), maar alleen bij koop en daaraan gelijksoortige overeenkomsten ^^) en niet bij erfopvolging of koop tussen familieleden ^^). Indien de seigneur van dit naastingsrecht geen gebruik maakte, en
de begeerde goedkeuring verleende, was de koper hem de „treizième", het ééndertien de deel van de koopprijs verschuldigd ^^). Deze trei- zième werd alleen berekend over de waarde van de grond en niet over die van opstallen en beplantingen ^^). De Franse revolutie, die aan iedere „redevance ci-devant seigneuriale"
een einde maakte ^^), schafte ook de Normandische heerlijke trei- zième af. Hieruit zou volgen, dat, indien het Normandische feodale recht ergens voor de invloed van de Franse revolutie bewaard zou zijn gebleven, men daar ook de treizième als heerlijk recht zou kunnen aantreffen en bestuderen. Dit blijkt nu inderdaad het geval te zijn. Nog heden ten dage treft men de treizième in zijn oorspronkelijke staat aan op de kanaaleilanden Serk en Guernesey, waar het oud- normandische recht gehandhaafd en de feodale staatsvorm bewaard is gebleven. Zo behoeft de koper van grond op Serk „un congé et une licence expresse" van de „seigneur", welke deze pleegt te verlenen doch tegen betaling van de „treizième" ^^). Op Guernesey is de situ- atie in beginsel eender, met dit verschil slechts, dat de „seigneur" gewoon is een reductie op de treizième tot 2 "/o van de koopprijs toe te staan ^i). 13. De lezer houde mij ten goede, dat ik, eenmaal op dit punt ge-
komen, de verleiding niet kon weerstaan na te gaan, welke de his- torische samenhang geweest kan zijn tussen de klaarblijkelijk identieke Normandische ,,treizième" en de Utrechtse dertiende penning. Het ligt voor de hand het antwoord te zoeken bij de invallen van de Noormannen tussen omstreeks 800 en 1000, vlak voor de grote ont- ginningen derhalve. Daarbij geeft het woord „invallen", ofschoon |
||||
3«
op zichzelf niet onjuist, toch in zoverre een verkeerde indruk, dat
het niet bij invallen is gebleven, doch wel degelijk ook tot duurzame vestigingen van Noormannen in onze streken is gekomen. Professor Durand wijst er op, dat de geschiedschrijving in dit opzicht nog sterk bevooroordeeld is onder invloed van de toenmalige geestelijkheid, wier kloosters zwaar van de Noormannen te lijden hebben gehad ^^). Hij beschrijft op zakelijke wijze hoe gebrek aan landbouwgrond in Scandinavië de oorzaak van enorme expansie is geweest ^^), en in de tiende eeuw heeft geleid tot de stichting van het hertogdom Norman- dië, door hem de eerste moderne staat genoemd ®*), naar beginselen van Scandinavisch recht, waarvan de sporen nog duidelijk zichtbaar zijn, overal daar, waar het latere Normandische recht heeft gegolden, bijvoorbeeld op de kanaaleilanden ^^). In ons land vestigden de Noor- mannen zich metterwoon op Walcheren ^^) en nabij Dorestad ^'^), het „Nederlandse Normandië" ^^). Het is verleidelijk hierbij te denken aan Gosses' theorieën over de invloed van de Noormannen op onze staatkundige geschiedenis en de Scandinavische afkomst van de Gra- ven van Holland ^®), en om in verband daarmede hypothesen te ont- werpen over bijvoorbeeld de herkomst van Zeeuwse juridische in- stituten als het akkergeld, het recht van naasting ^*"') en hun invloed op het recht hier te lande en overzee ^'*^), maar ook dit zou veel te ver voeren. Er is echter in die mengeling één lijn, die hier mag worden nagetrok-
ken. Het staat vast, dat de stad Wijk bij het slot Dorestad eenmaal de bloeiende zetel van Noormannen is geweest, voor deze haar bij volgende invallen zelf verwoestten ^^^). Koning Lotharius erkende een feitelijk bestaande toestand, toen hij Walcheren en het gebied van Dorestad — op zichzelf een treffende combinatie — in leen gaf aan Rorik de Noorman ^"^). Het ligt voor de hand, dat de hier ge- vestigde Noormannen ook hun eigen recht en ontginningsmethoden hebben ingevoerd, met name daar, waar nieuwe ontginningen — het doel van hun expansie — op touw werden gezet. Het staat evenzeer vast, dat zij in Dorestad zijn opgevolgd door de Heren van Wijk en vervolgens, nadat deze waren uitgestorven, door de Heren van Gaas- beek 1"*). Deze laatsten ontmoetten wij reeds als Heren van Wijk, van het Zeeuwse eiland Putten, van Strijen en van Abcoude. Er heeft dus een personele unie bestaan tussen erkende Normandische vesti- |
||||
39
gingen in Zeeland en Wijk enerzijds en Abcoude anderzijds. Dat het
daarbij niet behoeft te zijn gebleven, maar dat ook het gebied rondom Abcoude eertijds een Scandinavische vestiging kan zijn geweest, ge- tuigt de naam Demmerik, welke wordt afgeleid van Denemarken ^''^), naar,de Denen, die zich daar in het begin van de negende eeuw zou- den hebben gevestigd. Het schijnt, dat die naam aanvankelijk zou hebben behoord bij een veel groter gebied dan de latere heerlijkheid Demmerik, liggende tussen Amstel en Vecht en mede omvattende Abcoude en Vinkeveen ^"''). In elk geval waren de Heren van Abcoude later tevens Heren van Vinkeveen, Gieltjesdorp, Geverskop, Kamerik, Maarseveen, Themaat, Oudhuizen, Ankeveen, Demmerik en Hou- dijk ^"^), derhalve het gehele en tevens enige gebied, waar wij de der- tiende penning in ons land aantreffen. Door wie en wanneer de dertiende penning te onzent voor het eerst
is geheven, zal vermoedelijk niet meer te achterhalen zijn, maar het lijkt wel gewettigd hem te zien als een van oorsprong uitheems, Nor- mandisch instituut, toegepast in een afgelegen Normandische ont- ginning in de Utrechtse venen, bewaard in de plaatselijke rechterlijke organisatie dankzij diezelfde afgelegenheid, waaraan nieuwe stro- mingen langdurig zijn voorbijgegaan, en zelfs tot enige betekenis ge- komen door de kort daarop beginnende grote ontginningen, die overal en ook daar naar het reeds bestaande juridische bestel ter hand wer- den genomen. . L. Hardenberg
|
||||||
Afristerdam, november 1970.
|
||||||
*) Prof. Mr D. G. Rengers Hora Siccama, De samenhang in het recht bij den
strijd om de Utrechtsche Kapittelen (intreerede 1906), p. 7. ^) Het latere Nederkwartier, de Vechtstreek. . ,..
') Elders wel, zie hieronder sub 12. ;
«) H. R. 25 april 1969 Ned. Jurisprudentie 1970, 3. ^■
') Df Cope, Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-
Utrechtse Laagvlakte (Utrecht 1955). • ;■ -_;., |
||||||
40
°) Aldus Mr. W. van Iterson, De dertiende penning, Weekblad voor Privaat-
recht, Notarisambt en Registratie (W.P.N.R.) 3611, p. 110; van der Linden p. 194 deelt mede, dat de dertiende penning aanvankelijk voorkwam binnen de gerechten Abcoude-Proosdij, Abcoude-Baambrugge (waartoe ook Vinke- veen werd gerekend, t.a.p. noot 5), Oudhuizen, Oud en Nieuw Kamerik (later tezamen vormende Kamerik- Statengerecht) en de beide Houtdijken. ') Zie daarover Siccama's intreerede. ') Bij Kon. Besl. van 11 juli 1821 nr. 74, dat nimmer is gepubliceerd en alleen
al daarom slechts interne betekenis heeft, werd de Minister van Staat, be- last met de Generale Directie der Ontvangsten, gemachtigd om het recht, zoals dat „door het voormalig Kapittel van St. Pieter te Utrecht is bezeten en uitgeoefend geworden" ten behoeve van 's Rijks Domeinen te doen invor- deren. ') De veilingvoorwaarden zijn gepubliceerd in Johan van de Water's Groot Plakkaatboek 's Lands van Utrecht, aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810 door Mr C. W. Moorrees en Dr P. J. Vermeulen (1856), deel I, p. 183 e.v. ^'') Vgl. het gelijknamig proefschrift van Mr J. C. de Meijere (2e dr. 1937).
'') Wet van 16 mei 1829 S. 29, houdende bepalingen wegens den overgang van
de vroegere tot de nieuwe wetgeving, als sedertdien gewijzigd, art. 1: „De veranderingen, welke tengevolge der nieuwe wetboeken in de burgerlijke wetgeving zijn te weeg gebragt, hebben geen invloed op de regten, welke onder vroegere wetgevingen waren verkregen". 12) Van der Linden p. 158.
'') Van der Linden p. 106.
") Arch. St. Pieter no. 803.
") De hoedanigheid van Heer van Wijk komt in deze akte, die alleen de heer-
lijkheid Abcoude betrof, niet voor, doch Zweder bezat haar wel, Ant. Mat- thaeus, De jure Gladii p. 403 e.v.; Tegenwoordige Staat der Vereenigde Ne- derlanden (1772) — hier aangehaald naar de herdruk van 1965 — deel X p. 189 e.v. ^') Zie daarover nader hieronder sub 10.
''') Tegenwoordige Staat deel X p. 118 e.v.; Mr R. van Royen, De heerlijkheid
Abcoude-Baambrugge (in: Jaarboekje Niftarlake 1934) p. 42 e.v.; J. Ver- cruysse. Een eerherstel; Sweder van Abcoude (in; Eigen Schoon en De Brabander XLVI nrs. 9/10) p. 1, 7, 17, 19. 18) Arch. St. Pieter no. 804.
i*) Aanvankelijk alleen te Gaasbeek, Putten en Strijen, terwijl zijn oom Willem
zijn vader opvolgde als Heer van Abcoude en Wijk. Na het overlijden van Willem in 1407 volgde Jacob hem ook daar op, Tegenwoordige Staat X, p. 90, 119. ^*') L. Schmedding, De regeering van Frederik van Blankenheim, bisschop van
Utrecht (diss. Leiden 1899). ^1) Arch. St. Pieter no. 805; gepubliceerd bij Matthaeus, De jure gladii p. 401.
^^) Vandaar dat men de heerlijkheden, waar de dertiende penning werd geheven,
wel vindt aangeduid als „dertiende penninggerechten". |
||||
41
|
||||||||||
H. R. 4 juni 1843, Weekblad van het Ragt 410.
|
||||||||||
23
|
||||||||||
24
|
||||||||||
Zie bijv. de hieronder sub 10 aangehaalde Blaffaard van 1556 en noot 54;
zie ook Matthaeus, De Nobilitate p. 478. Simon van Leeuwen, Het Rooms-Hollands Regt (1664) II, 14, 7, vergelijkt
het recht van de leenman met vruchtgebruik. Art. 25 der Staatsregeling 1798 spreekt over uit het leenstelsel afkomstige
rechten, waar heerlijke rechten worden bedoeld. Rb. Utrecht 30 januari 1861 W. 2258. Van der Linden p. 92 e.v.; Prof. Mr J. Ph. de Monté Ver Loren, Hoofd-
lijnen Rechterlijke Organisatie in de Noordelijke Nederlanden (4e dr.) p. 9 e.v. D. Booij, Belastingen in het landsheerlijk tijdperk. Weekblad voor Fiscaal
Recht 1962 p. 44 e.v.; zie vooral p. 89 e.v. In diens beoordeling van Gosses' „Welgeborenen en huislieden" Verspr.
Geschr. p. 36. Philips van Leyden, De cura reipublicae et sorte principantis, o.a. p. 13.
Zo bijv. Van Iterson W.P.N.R. 3611 p. 109. Mr. J. Ph. de Monté Ver Loren, Stem in staat in den loop der eeuwen
(intreerede Utrecht 1942); idem Hoofdlijnen p. 55. Van der Linden p. 160 e.v., 184, 193. In Zeeland werd een akkergeld per
oppervlaktemaat (gemet) geheven. Van Leyden p. 176. Dit akkergeld werd naar Zeeuws model ingevoerd bij de kolonisatie in West Indië, zie Mr A. J. A. Quintus Bosz, Drie Eeuwen Grondpolitiek in Suriname (1955) p. 23 e.v. Van der Linden p. 198, 202. Dit alles ziet Van Iterson, Handwissel, dertiende penning en zilvergeld
(Versl. en Meded. Oud.-Vad. R. IX p. 258) en W.P.N.R. 3611 e.v. voort- durend over het hoofd, hetgeen hem tot een zeer gekunstelde constructie van de dertiende penning en de verhouding tussen heer en kolonist dwingt. Quintus Bosz p. 183. Hof van Holland 6 april 1840 W. 111. Hoog Gerechtshof 7 november 1821, Van Hamelsveld V, 2e stuk p. 209 e.v.
Prof. Mr P. W. A. Immink, Recht en Historie, (intreerede Groningen 1946) p. 19 (Verspr. Geschr. p. 36); Van der Linden p. 1 e.v., 251 e.v.; H. P. H. Jansen, Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden p. 182; H. Blink, Woeste Gronden, ontginning en bebossching in Nederland voormaals en thans (1929) p. 26 e.v.; André Chédeville, La France au Moyen-Age (1965) p. 42 e.v. *') Van der Linden p. 81; de Monté Ver Loren, Hoofdlijnen p. 115; soms komt
men voor onontgonnen grond de term „Koningsgrond" tegen. Blink p. 21; L. Th. D. A. Venema, De Hooge Veluwe (1933) p. 14 e.v. *^) Immink, Recht en Historie p. 18 (Verspr. Geschr. p. 36).
^') Immink, R.echt en Historie p. 19 (Verspr. Geschr. p. 37).
^*) Van der Linden p. 7/8.
^5) Immink, Recht en Historie p. 19 (Verspr. Geschr. p. 37); Van der Linden
p. 8, 145. *') De eerste waterstaatswerken in het Nedersticht zijn aanzienlijk ouder dan de
|
||||||||||
42
Hollandse, S. J. Fockema Andreae,, Willem I en de Hollandse Hoogheem-
raadschappen (1954) p. 59. ") Waterstaatszorg was vanouds een deel van het overheidsgezag. Van der Linden p. 145.
■**) Van der Linden p. 20. *') Asser-Beekhuis, Zakenrecht, Alg. Deel (9e dr.) p. 105 noemt het graven van sloten als kenmerk van occupatie.
^'') A. Roeloffs, Bijdrage tot de geschiedenis van de grondrenten op de Veluwe (1884) p. 55, 60, 120, 128; Van Iterson, Handwissel p. 250 e.v.
") Zie request uit 1588, Arch. St. Pieter no. 840/5; Van der Linden p. 193; Van Iterson W.P.N.R. 3612 noot 53.
'^) Zie talrijke akten van taxatie Arch. St. Pieter no. 840/6 (akte d.d. 22 janii- ari 1589) en 840/65-84 (akten van 1646-1811; zie ook Rb. Utrecht 30 octo- ber 1940 N. J. 1941, 151 en 26 november 1941 N. J. 1942, 421. °^) Arch. St. Pieter 840/3 ,,In causa decimarum canapis inter D. Decanum et Capitulum Ecclesiae Sancti Petri Trajectensis ex una et illos de Abcauda ex alia partibus". ^^) Alinea XVI: ,,.....quod merum imperium loei de Abcauda et Vinckeveen
spectat ad Caesaream Ma. tem tamquam haereditarium Trajectensem Domi-
". ,. num": zie ook al. IX en XII en de hieronder sub 10 geciteerde passage uit de Blaf f aard van 1556. ^^) Alinea XVII: „Item dicit quod in jurisdictione de Abcauda et villis sub dominis de Abcauda existentlbus utputa in Abcauda Vinckeveen Outhusen Camerijck Deenmercken Gewerscoep Die Houdijk Nycoep Die Emaet en Marseveen ubicunque non solvitur hantwissel solvuntur Decimae Canapis et ubi solvitur hantwissel Decimae Canapis non solvuntur." *^) Van Iterson Handwissel p. 258 en Van der Linden p. 198 lezen hier |„pro- ■Ü' clarriat". In het enige bewaard gebleven afschrift van de conclusie stond aanvankelijk „proclamacionem", waarvan de laatste letters eerst zijn door- gehaald maar later weer overgetrokken; de zin loopt alleen als men het ' zelfstandig naamwoord handhaaft. ") „Cedit eius lucro" wordt door Van Iterson W.P.N.R. 3611 en Van der
Linden p. 199 opgevat als zou het verschil tussen de hogere opbrengst en het aanvankelijk bod niet voor de verkoper maar voor de handwisselge- - ' rechtigde zijn. Dit is onjuist: zowel taalkundig, want er staat letterlijk: ■^èn wijkt hij (d.w.z. de heer, het onderwerp van de zin) ten profijte van hem ::".ic:, (d.w.z. de hogere bieder); als juridisch, want de heer, die niet naastte was , 'S gerechtigd tot de dertiende penning („decimus tertius nummus") maar meer ook niet. Mijn lezing wordt bevestigd door de hieronder sub 10 aangehaalde Blaffaard van 1556. ^^) Van der Linden p. 199, 201, noemt het slot van deze alinea „een krom betoog als zou de dertiende penning een variant zijn geweest van het tiend- ■ "' recht" eri doet daarmede de steller vermoedelijk onrecht. Deze was zich blij- kens de voorgaande alinea het verschil tussen handwissel en tienden zeer wel bewust en zijn betoog komt er dan ook op neer, dat waar de handwissel |
||||
43
|
|||||
wordt geheven, geen tienden verschuldigd zijn omdat door betaling van de
handwissel in feite („in effectu") al genoeg betaald wordt; een zuiver econo- misch, of zo men wil stemmingsargument, dat in een wetenschappelijk betoog wel maar in een processtuk, dat zich keert tegen dubbele belasting van de- zelfde gronden, niet misplaatst behoeft te zijn. 5") N. J. 1970, 3 p. 10, rechter kolom.
°'') De gewoonte bestond nog wel na de Bataafse omwenteling: ,,revolutionaire
wetten" werden in 1795 „more <:olito" in de kerk gepubliceerd, Mr B. C. de Savornin Lohman, De bestuursinrichting van Gewest, Stad en Platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek (diss. 1910) p. 277. "') En dan alleen nog maar in de dagvaarding want in de voorafgaande aan-
slag wordt nog steeds gesproken over „de tegenwoordige eigenaren der Ambachtsheerlijkheid"! '■^) Zie het in noot 38 aangehaalde arrest.
^') Voorzover deze bronnen niet zijn gepubliceerd worden zij aangehaald naar
de zich daarvan in mijn bezit bevindende fotocopieën. ^'') Zo reeds in de akten van 1331 en 1377; zie ook de veilingvoorwaarden van
1714. ''^) Aldus ook de rcchtsvoorgangers van de eisers in de met het arrest van 25
april 1969 geëindigde procedure; over deze rechtsopvolging, beginnende op 14 juni 1715 met de overdracht van de heerlijkheden Demmerik en Vinkeveen aan Daniël Blondeel (na de veiling van 1714), zie Rb. Utrecht 11 maart 1840 W. 108, Regtsgel. Bijbl. 1842 p. 181 e.v.; Rb. Utrecht 30 januari 1861 W. 2258. ^'') Een enkele maal ook wel ,^,voorkoop" geheten; zie Arch. St. Pieter 840/10,
25a; Van der Linden p. 197. "') Aangehaald bij Van Iterson W.P.N.R. 3611 (p. 109); Van der Linden p. 199.
•"*) In de zaak van Deken en Kapittel van St. Pieter tegen H. van Geleyns,
arch. St. Pieter 840/10. ^^) Zie bijv. Arch. St. Pieter 840/49, insinuatie d.d. 27 januari 1729 ten ver-
zoeke van Willem Gerridsen aan Deken en Kapittel van St. Pieter, houdende presentatie van het door verzoeker gekochte onroerend goed in verband met het recht van nakoop en dertiende penning van geinsinueerden. ^0) Arch. St. Pieter 840/48, exploit d.d. 17 juni 1793.
^') Hierover Mr W. van Iterson, Willig Decreet in Holland en Utrecht (intree-
rede 1939), i.h.b. p. 22. '^) Arch. St. Pieter 840/25 repliek inzake Hendrik Stadts c.s. tegen Deken en
Kapittel van St. Pieter. '3) Arch. St. Pieter 840/26.
'''') Publicatie van Gedeputeerde Staten van 24 april 1725.
^^) Plakkaat van de Staten van Utrecht van 5 december 1742.
'") Van der Linden p. 201.
") Zie noot 58.
'8) RoelofFs p. 100 e.v.
'^) Roeloffs p. 84 (parate executie tot inning van tinsen, recognities e.d.); Quin-
tus Bosz p. 165, 393 e.v. |
|||||
44
William Blackstone, Commentaries on the Laws of England II, 44; Mr H.
Winkel, Le problème de la juridiction suprème (diss. Utrecht 1934) p. 2;
Gosses-Post, p. 3.
Van der Linden p. 201; Adam Smith, An inquiry into the nature anid
causes of the wealth of nations, V, II (appendix).
Door prof. Dr. Hans Thieme te Freiburg.
Henri Basnage du Franquenet, Oeuvres, contenant ses commentaires sur la
Coutume de Normandie et son Traite des Hypothèques (4e dr.) 1778, I p.
285, 287.
Houard, Dictionnaire analytique etc. de la Coutume de Normandie (1782)
p. 393, 395; Basnage I p. 261.
Basnage I p. 261; Houard II, p. 393; Merlin, Répertoire universel et raisonné
de jurisprudence (5e dr.) deel 18 p. 369.
|
||||||||||||||
86-)
e7\
|
Basnage I p. 272, 281.
|
|||||||||||||
Basnage I p. 261, II p. 323; Merlin deel 35 p. 77; Houard II p. 393, 400,
402; R. Carabie, La propriété foncière dans le tres ancien droit normand
(Xle - XlIIe siècle) (1943) p. 104, 278.
Houard II p. 397/8.
Lois et actes p. 199; Merlin deel 35 p. 77.
L. Selosse, L'Ile de Serk, un état féodal au XXe siècle (1911) p. 63 e.v.,
68, 288 e.v., 334.
*') Mededeling van de Baljuw van Guernesey d.d. 30 augustus 1968. |
||||||||||||||
F. Durand, Les Vikings (1965) p. 12, 23.
|
||||||||||||||
Durand p. 16 e.v.
M) Durand p. 36 e.v-, 38. |
||||||||||||||
95'\
|
||||||||||||||
Durand p. 37; Renc Lemasurier, Le droit de l'Ile de Jersey (1956) p. 46
e.v. p. 51 e.v.
Durand p. 25, 34.
Durand p. 14, 34, 81, 84; Gosses-Post p. 43.
Gosses, De vorming van het graafschap Holland (Verspr. Geschr. p. 240).
Gosses, Verspr. Geschr. p. 242 e.v., 259, 260.
Over het akkergeld zie noot 34 en over het naastingsrecht in de Zeeuwse
ambachten Van Leyden p. 331 („ . . . nee extraneus se inmiscebat").
"') Quintus Bosz p. 20 e.v. p. 182. ^"^) Matthaeus, De Nobilitate p. 802; Tegenwoordige Staat IX p. 86 e.v. Durand p. 34; Jansen p. 57; Gosses-Post p. 43.
"*) Matthaeus, De Nobilitate p. 802. 115) £en oorkonde van 1138 (Oorkondenboek Sticht Utrecht I,, no. 365) spreekt over de bewoners van het nieuw ontgonnen land Denemarken, waarmede
Demmerik wordt bedoeld („incole nove terre, que appellatur Denemarc").
106^ Tegenwoordige Staat X p. 205. 107) Tegenwoordige Staat X p. 123 e.v. |
||||||||||||||
45
FORT SPION
Aan de Bloklaan, de weg van Loenen naar Oud-Loosdrecht, even
ten noorden van de waterloop De Drecht, ligt op het gebied van de kadastrale gemeente Loosdrecht in sectie A het voormalige Fort Spion. De automobilist, die het passeert en wiens aandacht daar juist opgeëist wordt voor een bocht in de weg, welke ter plaatse zuid van het fort ombuigt, zal het waarschijnlijk niet eens ontdekken, vooral niet, omdat het in het welig groeiende hout als het ware verstopt ligt. Maar ook de voetganger of fietser, die hier langs komt, krijgt van deze vroegere militaire versterking slechts weinig te zien. Wat zij kunnen waarnemen beperkt zich in hoofdzaak tot enkele muurvlak- ken, tot een fortwachters-woning en voorts tot de leuningen met een afsluithek op de toegangsbrug aan de westelijke- of keelzijde. Zo- zeer is daar de beplanting, het geboomte, uitgegroeid en zó sterk is bovendien de staat van verwildering en voortwoekering van struik- gewas, riet en hooggroeiende onkruiden. Bij de opmarsch van het Pruisische leger ter verovering van de
positie van Amsterdam richtte zich de eerste divisie na op 17 sep- tember 1787 Hilversum te hebben bereikt, aanstonds tegen de ver- dedigingswerken langs de rivier de Vecht. Het fort Uitermeer werd in een snelle actie nog op genoemde datum veroverd en reeds op den 21en dier maand kon bovendien Nieuwersluis worden genomen ^). Geen wonder, dat men bij de herziening van de defensieve maat-
regelen in deze hoek, die als geheel wel onder de naam „Het Front van Naarden" bekend heeft gestaan, in latere tijden erop bedacht is geworden om speciaal hier ook in het voorterrein bepaalde hinder- nissen op te richten. Men zou daarmee dan een toekomstige over- rompeling kunnen bemoeilijken maar liever nog verhinderen. De wer- ken aan de Kortenhoefsche Zuwe (Fort „Kijkuit") en aan de Blok- laan (Fort „Spion") moeten hieraan hun ontstaan te danken hebben gehad. Vanouds schijnt op de Bloklaan niet meer dan een simpel veld-
werkje gelegen te hebben: een batterij, aangeduid als „De Spion", res- sorterende nog onder het verdedigingssysteem der „Oude Hollandsche Waterlinie" ^). Het eerste plan, dat betreffende deze zo geheten „Post" tot ons
gekomen is, bevindt zich in het archief van Oorlog ^). Het dateert |
||||
46
|
|||||||
Afb. 1. ~
|
|||||||
Gezicht van de keel-zijde (West) op een bomvrij gebouw van „de Re-
doute op de Bloklaan"; op de gevelsteen „Spion". ~ (Eigen foto). |
|||||||
47
van 1803 en is getekend door de toenmalige militaire ingenieur G. P.
Versteeg *). Binnen een nagenoeg trapezium-vormig afgebakend ter- rein zien wij hierop voorgesteld een door de Bloklaan halverwege doorsneden stuk wal, dat centraal enigermate teruggebogen was; front oost. Aan de uiteinden was deze wal van kleine ombuigingen in achterwaartse richting, men zou ze epaulementen kunnen noemen, voorzien. Als geheel vertoonde deze Post of Batterij een duidelijke overeenkomst, ook in afmetingen met dergelijke veldwerken als om- streeks diezelfde tijd rondom de stad Amsterdam waren aangelegd ®). Teneinde het defensieve karakter te kunnen verhogen was aan de Post een voor-gracht gegeven. Evenwel — na verloop van een aantal jaren begonnen de autoriteiten de waarde van de batterij min of meer in twijfel te trekken, om welke reden men de voor regelmatig onder- houd te bestemmen gelden liever voor andere doeleinden toepassing verkoos te geven. Zoo vinden wij bijvoorbeeld in het „Verslag der Ie Directie van Fortificatiën" over 1836 deze uitlating: ,,Batterijen op de Kortenhoefsche Zuwe en de Bloklaan.
„De aan het Domein ter verpachting overgegeven oude batterij op „de Kortenhoefsche Zuwe ook wel genaamd de Kijkuit en die op „de Bloklaan onder den naam van de Spion bekend, zijn beiden „sedert een geruimen tijd aan de natuur overgelaten, doch later „aan het Domein overgegeven" "). ^ Drie jaren later was de toestand er volstrekt niet gunstiger op ge-
worden, want toen stonden in het Garnizoens-Register van Naarden bij het rapport over de controle in 1839 dezelfde twee onder ge- noemde vesting ressorterende veldwerken als volgt te boek: „1. de Post op de Kortenhoefsche Zuwe met den weg door de zelve
„en de voorliggende gracht, en een stukje grond achter de- „zelve en gracht daarneven. „2. de Post op den Bloklaan met den weg door dezelve, en de
„gracht voor idem. „N.B. Beide Posten zijn geheel buiten onderhoud, en de grachten
„nagenoeg toegegroeid, de eerstvermelde is verpacht, de andere „heeft geen waarde^). - |
||||
48
Toch mocht terwille van een afdoende bescherming van het achter-
land, in het bijzonder van Holland zulk een onhoudbare toestand bezwaarlijk bestendigd blijven en zoo kwam het dan ook, dat in 1844 plannen werden ontworpen door de Eerste Kapitein en Eerstaanwe- zend-Ingenieur der Genie te Naarden P. H. van der Kemp ®) in sa- menwerking m.et de 2e luitenant-Ingenieur W. F. Heshuysen ^) van de Ie Directie van Fortificatiën te Amsterdam om hier op Spion een aarden redoute aan te leggen, van binnen voorzien van een gemet- seld verdedigbaar wachthuis. Een belangrijke verbetering daarbij werd nu bovendien dat het complex met een gracht rondom zou wor- den voorzien terwijl de Bloklaan inplaats van dwars dóór het werk als tot dusverre, thans ten zuiden daarvan zou worden omgelegd. De werkzaamheden hebben tot 1847 voortgeduurd. Het Garni-
zoensboek van Naarden licht ons daarover op deze wijze in ^^): „Den 27e Januarij 1845 is, tengevolge eener order van het Depar-
„tement van Oorlog van den 6e Januarij 1845, no. 7A., afd. Genie, „den Ie Luitenant Ingenieur H. H. Rochell ^') van Amsterdam te „Naarden in garniiioen gekomen; welke ingevolge magtiging var „den Kolonel-Directeur der 1ste Fortificatie Directie van den 28en „Januarij 1845 No. 209 naar het Werk aan de Bloklaan is gedeta- „cheerd. Na afloop van het werk te Naarden teruggekeerd is hij „ten gevolge der order van het Ministerie van Oorlog van den ,,29e Mei 1847 No. 24 B., afd. Genie den 7e Augustus 1847 naar den „Helder verplaatst." Tijdens het begin der hierboven reeds in het kort aangeduide ver-
beteringen is in 1846 ter plaatse een officiële grensbepaling der bijbe- horende militaire gronden uitgevoerd. Processen-verbaal werden daar- over opgesteld benevens een plan en hardstenen grenspalen of z.g. limietpalen werden ingegraven precies op en overeenkomende met het aantal hoekpunten, dat het door het fort ingenomen gebied met de omliggende terreinen maakte ^^). Naderhand bleken tengevolge van uitvoering van uitbreidingen de vastgestelde limieten op enkele plaatsen te nauw genomen te zijn, waardoor na ontvangst van eer aanschrijving van de Minister van Oorlog van April 1855 de Genie te Naarden opdracht ontving om schetsen der gronden aan de Blok- laan met aanduiding der percelen en hun nummers, zoals die waren |
||||
49
vóór de aanleg der werken aan Financiën te zenden. Laatstelijk moe-
ten er 15 of mogelijk 16 van zulke limietpalen om het fort hebben gestaan. Ik heb ze ter plaatse ongelukkigerwijs echter niet terug kun- nen vinden, waarschijnlijk wel omdat zij of in de drassige grond ver- zonken, óf onder de sterke begroeiing verdwenen zijn. Centraal was hier dus, zoals refds aangehaald werd, binnen de
aarden omwalling een verdedigbaar wachthuis opgemetseld. Reeds ten tijde van de inlijving bij Frankrijk placht men centraal in sommige forten een vierkanten stenen toren te plaatsen, die dan doorgaans naar alle zijden verdedigbaar was. Men onderscheidde deze torens toen naar gelang van hun grootte in een „tour modèle" no. 1, no. 2 en no. 3. Van de eerste zowel als van de derde categorie zijn in Ne- derland nog (helaas verbouwde) voorbeelden bewaard. In een latere periode is men er dikwijls toe overgegaan de ronde vorm te kiezen voor zo'n toren, die veelal nog groter van afmetingen was. De „tour Maximilienne" behoort tot dat type, maar daarnaast bleef voor het systeem van verdediging toch ook het vierkante „wacht- huis" een gewenst object. Het wachthuis van Spion, zuiver vierkant van vorm, de zijden lang
15 bij 15 m is sedert lang tot onherkenbaar worden toe verbouwd en wederom verbouwd. Er zijn in Nederland van een object als dit, zijnde eigenlijk een min of meer „gemoderniseerde" „tour modèle", geen parallellen meer te vinden. Misschien lijkt daarop nog het meest het uit 1851 daterende wachthuis op het Fort „De Gagel" bij Utrecht, ofschoon dat geen verdiepingen rijk is. Op Spion dreigden geweer- galerijen een tot dichtbij doorgedrongen aanvaller zelfs in drie etages boven elkaar. Naar alle kanten zelfs op het platte (plaatselijk tot 6,15 m. verlaagde) dak, daartoe ondersteund door zware boogvor- mige overwelvingen op soliede en diepe voetingen gefundeerd, be- stond gelegenheid tot het neerzetten van vuurmonden. Het bouwsel stak maximaal 8,50 m. boven het omringende maaiveld uit en nog hoger rezen de schoorstenen op. Met de binnenruimte was gewoe- kerd. Behalve „soldaten-kazematten", vertrekken voor officieren en voor zieken, een keuken annex bak-oven, privaten en een beperkte binnenplaats, waren er ook nog losse en gemetselde zolders en niet te vergeten ook een buskruit-magazijntje. Interessant is het om uit de tekeningen te zien hoezeer de Genie bovendien bij het bouwen partij getrokken had van de betrekkelijk kort te voren geformuleerde mo- |
||||
50
|
||||||||||
%
|
||||||||||
Afb.2. —
|
||||||||||
Plan van de toestand van „Fort Spion" in 1887 door de kapitein-Eerst-
aanwijzend Ingenieur der Genie te Naarden. ~ (Foto Algemeen Rijks- archief, 's-Gravenhage). |
||||||||||
51
derne inzichten aangaande het metsel-verband in zware muren en de
wijze van samenstellen der buitenmuren ^^). Rondom het wachthuis van Spion („Gebouw A") werd nu een wal
geconstrueerd in bijna ovale vorm met een vuurlijn ter hoogte van 3,50 m. Daaromheen dan kwam de gracht tot stand, gevoed door de annexe plassen en deze was weer gevat in een uiterst smal glacis dat beter op de benaming singelkade aaanspraak kon maken. Aan de westzijde kruiste een wipbrug de gracht en deze was nodig geworden omdat het fort geheel was losgemaakt van de Bloklaan, die nu ten zuiden van het complex in een bocht eromheen liep. De brug aan de keel gaf toegang op een wegje, dat in de ringwal was uitgespaard en vervolgens binnen de wal na twee rechte hoeken aangenomen te heb- ben, op de poort van de toren aanliep om deze laatste zoo lang mo- gelijk voor een indringer gemaskeerd te houden! Zoals regelmatig plaats grijpt wanneer de politieke situatie in het
buitenland tot een militaire dreiging van betekenis kan leiden, was men ook omstreeks 1880 bedacht op maatregelen, die een daaruit voortgevloeide overrompelende aanval zouden kunnen keren. Stellig maande ook de artilleristische ontwikkeling in diezelfde tijd tot het aanbrengen van moderniseringen. En zo kwam het dan dat de leger- leiding op de gedachte gekomen was dat het wenselijk zou zijn om aan het Fort Spion een meer defensieve kracht bij te zetten, en vooral ook meer bescherming te verlenen. De flanken vooral van het dusverre ovaal-vormige werk verlangden een bijzondere verlenging. Dit is toen bewerkstelligd door de aanleg aan de keelzijde buiten de gracht van een aantal traversen min of meer samengevoegd in de voi-m van een tenaille, die, doordat haar wal hier en daar doorgra- ven was, geen eenheid vormde. Een typische analogie met ter plaatse toegevoegde systeem van verdediging, is, hoewel wat verminkt tenge- volge van wegen-aanleg, heden nog te zien in de rug van het ves- tingwerk de „Vier Lunetten op de Houtensche Vlakte" oostelijk van de Stad Utrecht. Het „Gebouw A." tot dusverre het wachthuis ontving nu een vleu-
gel-aanbouw naar noord zowel als zuid en zo verrees thans een bom- vrij gemaakt centraal werk van 9 m. maximale hoogte: een logies met twee geschuts-remises. In de wal in front liet de Genie een beton- gebouw („C."), 5,5 m. hoog oprichten, dat tevens als remise werd bestemd en eveneens door een aarden dekking bomvrij werd gemaakt. |
||||
52
In de wal aan de noord-west-zijde van het centrale logies kwam een
„Gebouw B." tot stand, waarvan de nok op 6,5 m. lag, hetwelk de politie-wacht bevatten moest en over-gens bestemd was als kruit- en projectielenmagazijn. Op nagenoeg gelijke hoogte, doch thans in zuid- westelijke richting werd een loods toegevoegd ter berging van artil- lerie- materialen, terwijl aan het toegangswegje de stichting ener fortwachters-woning evenmin vergeten werd als een schuitenhuis (aan de zuidkant van de brug), een telegraafkabel en een waterleiding. Ter herinnering aan het volbrengen van deze talrijke werkzaamheden werden in de gevels van de noordelijke- en zuidelijke aanzetten van het hoofdgebouw („A") een tweetal hardstenen blokjes in het bak- stenen muurwerk aangebracht. Op het noordelijke hakte men in relief het woord SPION, terwijl het overeenkomstige blokje aan de zuid- kant voorzien werd op gelijke wijze met het jaartal 1880^*). Voor uitvoeriger gegevens aangaande al deze verbeteringen raadplege men de desbetreffende „Contracten van het Ministerie van Oorlog" ^^), in het bijzonder die van 23 September 1879, no. 33 en van 17 De- cember 1880, no. 50. Zelfs de beplanting van het werk werd niet ver- onachtzaamd (contract van Oorlog dd. 9 October 1880, no. 41). Het contract betreffende de nieuwe achterwaartse aardwerken, dus van de „tenaille" tenslotte is gedateerd 24 December 1884 (no. 48) en dat werd nog gevolgd door een ander van 7 Mei 1886 (no. 31), waarbij aan de toegangsbrug de huidige vorm werd gegeven. — De Majoor, Genie-Commandant te Naarden, J. E. N. Baron Schimmelpenninck van der Oye had hierbij steeds de leiding ^*). Hoe het fort als geheel er tenslotte uitzag, demonstreert ons een
calque van 8 Juni 1887, getekend door de toenmalige Kapitein- Eerstaanwezend Ingenieur der Genie te Naarden, G. L. Klepper, die ik hierbij als afbeelding 2 reproduceer ^''). Het had er nu wel alles van alsof het fort geen verdere wijzigingen
behoefde te ondergaan. Plannen uit de jaren 1905 en 1906 — zelfs bestekken werden al ontworpen — leidden tot niets. En toch was over deze materie het laatste woord nog niet gesproken. Het Utrechtse provinciale bestuur kon zich n.1. niet langer verenigen met het gevaar- lijke tracé van de voortdurend drukker geworden Bloklaan. Deze weg liep nog steeds ten zuiden in een onverwachte en scherpe bocht om het fort heen. Ter tegemoetkoming aan de wensen tot verbetering heeft het Rijk daar toen bij acte van 29 September/11 October 1933 |
||||
53
een strook grond aan de provincie afgestaan om door het aanbrengen
van een verflauwde bocht het beloop van de laan te corrigeren. Maar die concessie bracht consequenties voor de defensie met zich
aangezien de wegverlegging (en verbreding) het acces tot het fort beïnvloeden moest. Besloten is daarom tot afgraving van gedeelten wal en tevens om binnen de gracht ten zuiden van de remise „C." een betonnen kazemat te bouwen teneinde daarmede de nieuwe weg in front onder vuur te kunnen houden. Dit op een onregelmatig 6-hoekig grondvlak gemaakte werk is inderdaad nog in 1934 nog door de dienst der Genie te Utrecht voltooid. Ook andere verbete- ringen en herstellingen heeft Spion gelijktijdig of omstreeks die periode ondergaan: wèl een bewijs opnieuw, dat de militaire autoriteiten deze potentiële grendel op het Bloklaan-acces bij voortduring goed in het oog hebben gehouden ^^). In mijn schooljaren heb ik „Spion" nog gekend als een in het vlakke
landschap verrassend hóóg oprijzende groene heuvel, voorzien van beperkte beplanting. Al uit de verte was het opeen gedrongen complex van wallen en andere grond-ophogingen over het effen water van de in front zich uitstrekkende plassen als het ware aan het einde van een smal grindwegje duidelijk waarneembaar. Het droeg zijn naam met ere. Want van zijn bijna 10 m. hoog zich verheffende top was onder de meeste omstandigheden duidelijk waarneembaar wat zich in groot verband op de randen van de Gooise heiden in de richting van de Vechtstreek in beweging mocht zetten. Die toestand is nu wel volstrekt veranderd, want zonder overdrij-
ving valt thans te verklaren, dat het oude vestingwerk temidden van bosjes ligt. En ook op de wal en zelfs op de overige grond-dekkingen heerst een totale camouflage, want ook daar zijn struiken opge- schoten en hele bomen in wording, waardoor het een allerminst een- voudige onderneming is om zich naar, laat staan over de componenten van het complex-Spion aan een wandeling te wagen. De gebouwen, het bekende degelijke werk van de Genie, hebben weinig geleden en de gesignaleerde twee gevelstenen, ofschoon verplaatst, zitten nog in de muren. Zijn militaire betekenis heeft het fort verloren, want bij Koninklijk
Besluit van 16 Augustus 1960, no. 366, is in een énig artikel als ves- tingwerk (o.m.) opgeheven „de Redoute op de Bloklaan", zoals Spion laatstelijk officieel bekend stond. De dienst van de Domeinen is thans |
||||
54
Vheerder voor de Staat — laten wij hopen totdat het complex een
nieuwe bestemming zal hebben verkregen en dan bij voorkeur een met behoud van de oude instelling als zodanig! Alkmaar, januari 1970. Dr. J. Belonje
|
||||
55
') J. M. Vervat „De Pruisen voor Amsterdam in 1787", Amsterdam 1887, bldz. 23.
^) A. J. van der Aa ,,Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden", X, Gorin- chem 1847, bldz. 634.
') Zie voor dit plan en de hierna nog aan te halen plans Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Archief van Oorlog, Genie, Plans van Vestingen H. no. 734 evv. *) Jaarboek „Amstelodamum" LIX, 1967, bldz. 111, noot 1. 5) Maandblad „Amstelodamum" LVI, 1969, bldz. 127 evv. ') Archief v. Oorlog Dé.pót Alg. Rijksarchief te Schaarsbergen bldz. 159 onder het hoofd ,„Vesting Naarden. Afgezonderde Posten."
') Archief Eerstaanwezendschappen der Genie 's-Rijks Archief in N.-Holland te Haarlem Garnizoensregister Naarden (ongenummerd), bldz. 24.
8) Pieter Hendrik van der Kemp, geb. 2 Mei 1801, overl. 2 Mei 1867 te Utrecht, 2e luitenant 25 Juni 1819; Ie luit. 21 Juii 1820; 2e kapitein 9 November 1832, in welke rang dienende op de citadel van Antwerpen werd hij daar in bastion IV door een geweerkogel in de dij gekwetst; Ie kapitein, te Maastricht aange- komen 17 Juli 1834, 10 November 1838 Eerstaanw. Ingenieur te Deventer; majoor 4 December 1854, E. A. Ingenieur te Gorinchem; luit-kolonel 10 Juli 1859; Ridder Mil. Willemsorde bij Kon. Besluit van 2 Februari 1833, no. 86. ') „Nederland's Patriciaat" XLV, 1959, bldz. 191; geplaatst te Amsterdam 31 Aug. 1839; naar Maastricht 5 Juni 1840; hij verliet zonder promotie de dienst. ^") Naarden: register als voren bldz. 18. '') Hij werd 2e luitenant 24 Dec. 1835, vertrok n. Vlissingen 30 October 1838; Ie
luit. 2 Mei 1842 te 's-Hertogenbosch; kapitein 3e kl. 28 Juli 1854, te Nijmegen
en Groningen; Ie kapitein 28 Juli 1854, Eerstaanwezend-Ingenieur te Venlo;
daarna Majoor in de Ie Stelling.
'-) Archief v. Oorlog Alg. Rijksarchief Dépót Schaarsbergen: Archief Grensbe-
scheiden G.B. 3 bldz. 75; zie ook C.B.C.B. XIV, volgno. 116.
'^) W. F. Camp „Nieuw Metsel-VerbaAd in zware muren, benevens eenige be- denkingen over de wijze van Zamenstelling en het onderhoud van Buiten- Muren inzonderheid der Werken van Fortificatie en Waterstaat", Breda 1835. ") Zie afbeelding 1. '^) MS.-Inventaris Algem. Rijksarchief Dépót Schaarsbergen deel II, bldz. 217/8.
'") De latere luitenant-generaal der Genie; zie „Nederland's Adeisboek" XLIV, 1951 sub XlVbis en D. van den Berg „Geschiedenis van het Regiment Genie- troepen", Breda 1923, bldz. 242/3. ") Alg. Rijksarchief te 's-Gravenhage Archief v. Oorlog, Genie, Plans van Ves- tingen H. 739 — Voor de kapitein der Genie Kepper zie bldz. 244/5 „Ge^ schiedenis v. h. Regt. Genietroepen".' '^) Dit blijkt behalve uit voornoemde „Plans van Vestingen" H. 734 t/m 743a, óók uit de hier niet vermelde contracten van Oorlog, aangehaald in noot 15. |
||||
INHOUD
|
|||||
1. Bestuur van het genootschap........... 3
2. Ledenlijst................. 5
3. Jaarverslag 1969............... 11
4. Rekening van de penningmeester.......... 13
5. Excursieverslag............... 14
6. Handwissel en Dertiende Penning, door Mr. L. Hardenberg . 19
7. Fort Spion, door Dr. J. Belonje.......... 45
|
|||||