JAARBOEKJE
VAN HET
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP „NIFTARLAKE"
1971
|
||||||
GRAFISCH BEDRIJF SCHOTANUS & JENS, UTRECHT
UTRECHT |
||||||
Bestuur:
Dagelijks Bestuur:
Mr Dr N. J. C. M. Kappeyne van de Coppello, Loenen aan de Vecht,
Voorzitter.
Jhr P. H. A. Martini Buys, Avenue Concordia 68, Rotterdam-16., Secretaris.
G. J. Weyland, Loenen aan de Vecht, Bibliothecaris en Penningmees-
ter. |
||||||||
Leden:
F. D. Sprenger, Vreeland.
G. Adriaans, Amersfoort.
Dr D. P. Blok, Nederhorst den Berg.
Mr J. H. van den Hoek Ostende, Amsterdam. Jhr Mr L. A. Quarles van Ufford, Breukelen. Th. Th. M. H. Bijleveld, Breukelen. |
||||||||
Redaktie Jaarboekje:
Mr Dr N. J. C. M. Kappeyne van de Coppello.
Jhr P. H. A. Martini Buys.
Mr J. H. van den Hoek Ostende.
|
||||||||
LEDEN
|
|||||||
Amstelveen:
Achterbergh, J. W. N. van Amsterdam.:
Bond „Heemschut"
Doorgeest, M.
Duyvensz, Fr.
Gemeentearchief
Ginkel-van Schallenberg
Mevr. A. H. L. van
Harder, K. Heuven, H. van Koninklijke Academie van Wetenschappen
Koninklijk Oudheidkundig Genootschap
Koster-Boester, Mevr. J. C. L. M. Leuven, K. F. van Niekerk, W. Hoek Ostende, Mr J. H. van den
Pannevis, Mr C. Reesink, W. A. C. Renes, H. Universiteitsbibliotheek van Amsterdam
Weede, Jhr S. G. van Witten van Hoogland, Jhr. O. A. E. E. L.
Wijk, Mevr. A. C. van Zwaan, J. Ankeveen:
Fennis-Wiegman, Mevr. M.
Harinxma thoe Slooten, B. A. Ph. Baron var Baambrugge:
Anger, H. F. i Bijmoer, G. J. ;
|
|||||||
Abcoude:
Teding van Berkhout, Jhr. Mr. J.
P.E.
Bianchi, Mr R. Boer, T. H. de Breejen, A. den D. G. Carasso Carmiggelt, Mej. J. W. Gemeente Abcoude
Graaf-Vossensteyn, Mevr. W. D. de
Knoppers, Drs H. C. Luca, W. F. J. K. Luttikhuis Mey, W. van ter Rijckevorsel, Jhr. Th. A. G. M. van
Schoenmaker, H. Treep-Hofman, Mevr. M. E. Vis- Völker, Mevr. C. A. L. M. Vries, B. H. de de Vries, J. Vries- Kok, Mevr. L. de
Wagenaar, Drs H. Welsen, H. J. van Wiersma, Dr C. Alkmaar:
Red. Cie. Alkmaars Jaarboekje
Belonje, Dr. J. Amerongen:
Doude van Troostwijk, Ir H. J.
Amersfoort:
Adriaans, G.
„Fléhite" Oudh. Vereen. Rijksdienst voor het Oudheid- kundig Bodemonderzoek |
|||||||
6
|
|||||||
Grevenstuk, Prof. Dr A.
Herkei, Mr. F. A. M. ten Kemp, Dr. A. Koekebakker, Prof. Dr. J. Lee, Mej. E. van der Vor der Hake, G. Versloot, P. C. Vriesema, P. J. Walbeek, J. H. van Baarn:
Dedel, Jhr Mr C.
Harten, H. A. A. van
Barendrecht:
Hof wegen, G. van Barneveld: ■
Snijder, M. Bennebroek: -"
Heer, G. M. de Warnaars, H. B. E. De Bilt:
Vor der Hake, J.
Wit, H.C. de
Bilthoven:
Twijnstra, Ir U. Br enkelen:
Akkerman, T. C.
Backer- Loeb van Zuilenburg,
Mevr. E. Y. E. G.
Beek- Jansen, Mevr. Mr A. C. ter
Bijleveld, Th. Th. M. H. Cerfontein, A. C. Colenbrander, H. Th. Coppoolse, K. Cozijnsen, C. H. |
Gerwig, D. W.
Fruithof, C. W. Grift, A. van der Haars, Mej. Mr E. A. Kleef, G. C. van Mertens, Ir H. F. b.i. Molenkamp, J. Postma, Dr E. B. J. Prins, A. Quarles van Ufford, Jhr Mr L. A.
Sanders, P. F. X. Smits, P. B. A. Vulpen, W. van Zweers, W. Breukelerveen:
(post Tienhoven):
Graaf Wzn, E. de Bussum:
Ahrend- van Gemund,
Mevr. M. W.
Berg, H. van den Nordemann, J. G. Tekelenburg, G. ' ■ Cothen:
Lynden van Sandenburg, Mr
C. Th. E. graaf van Doorn:
Stoop- Koekoek, Mevr. G.
van der
Clifford Koek van Breugel, Erven Jhr Mr Dr J. R.
Ede:
Jantzen, F. B. F. Gzn
Epe: .,
Lindenhout, H. J. van 't
|
||||||
Eindhoven:
Bruza, Ir. I. V. Gouda:
Oudh. Kring „Die Goude"
's-Gravenhage:
Bak, J .P.
Fries, Mr F. H.
Hess, Jr P.
Klaveren, H. W. van
Koninklijke Bibliotheek
Middelberg, Mr G. A. A.
Rijksbureau voor Kunsthisto-
rische Documentatie Sleesen, Ir J. van der
Velsen- Metzelaar, Mevr.
W. L. van Verschuur, B. L.
Woestenburg J. C.
Haarlem:
Wilde, J. de , •
Hilversum: r ,
Huisken, C.
Notten, Mej. W. L. van
Renou, F. Ronde, J. de Scheltema, H. D. Smorenburg, J. M. Steyling, Dr W. J. Hollandse Rading:
Kuhlwillm, H. J. Huizen (N.-H.):
Dudok van Heel, J. F.
Ruiter, J. A. Kockengen: \\ '■- ■' '
Gemeente Kockengen l
|
||||||
Kerste, J.
Kortenhoef:
Daams, J.
Spaan, D. N.
Voorn, K. —
Langbroek:
Schotanus, F. B. Laren (N.-H.):
Boetzelaer, R. W. C. Baron van
Leersum:
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
Leiden: i
Antiquariaat en Boekhandel:
Burgersdijk en Niermans
Mij. der Nederlandse Letter- . kunde
Loenen aan de Vecht:
Bastert, J. N.
Blok, Jr J. W.
Dolman, H.
Fransen, Drs. A. C.
Geus, L. J. de
Huisinga, L. J.
Kappeyne van de Coppello,
Mr Dr N. J. C. M.
Kappeyne van de Coppello- van Panhuys, Mevr. Th. E.
C. M.
Kempen- van Setten, Mevr. M. van
Keyzer, Mej. C. H. M. Nie, C. W. van Olff, C. Schayck, W. A. van
Seyffert, J. P. ' Sondaar, L. H. . j
|
||||||
8
|
|||||||
Sondaar- Keyzer, Mevr. C. F.
Stolp, Mej. A. G. Wedden, H. J. M. van der Weyland, G. J. Loenersloot:
Nagell- Martini Buys, M. F. M.
Barones van
Veenstra, Drs. J. H. B. Verschoor, J. Loosdrecht:
Aalberts, H. Boeschoten, J. G. Doude vanTroostwijk, Mr J. H. M. A.
Freese, J. P. Haselen, Mej. E. van Haselen, Mr. J. van Simons, Mr C. H. F. Trouw, J. M. L. Maarssen:
Agterberg, J.
Alleman, J. G.
Berg, B. O. van den
Besier- van Geelen, Mevr. C. J.
Biegelaar, J. B. P.
Cosijn, Dr J.
Dekker, D.
Dollekamp, H. J.
Droogenbroek, H. J. van
Dijk, J.
Gemeente Maarssen
Gieling, J.
Hinfelaar, L. C.
Huitzing, E. R.
Kerkvoort, P. van
Klap, C. P.
Komdeur, S.
Schuckink Kool, Mej. A. W.
Kraayenhagen, J.
Kroon, G.
|
|||||||
Messer, Drs. A, P.
Mol, B. C. J. de
Plomp, R.
Pos, R.
Remijnse, M.
Rodriguez, M.
Royen, N. van
Rijsterborgh, C. J.
Schaik, Mr Dr Th. E. E. van
Schenk, Mr W. L.
Schipper, A. P.
Schokking- Kany, Mevr. R. J.
Schwartz, G. D.
Servaas, J. N.
Seumeren, M. F. M. van
Siewertsz van Reesema-Schmidt,
Mevr. J. G.
Verkuil, G. Visser, Y. Vlugt, J. van der Voorneveld, G. Voorsteeg, Ds. J. Wal, D. van der Westenburg- de Groot, Mevr. P. Westermann, B. W. Wolf, Ir L. C. M. de Zuurdeeg, Ds. J. Zwaardemaker, R. C. Zwaardemaker-Job, Mevr. G. A. I.
Maastricht:
Limburgs Geschied- en Oud-
heidkundig Genootschap De Meern:
Bogaard, P. H. Bruijn, Jac. de Muiderberg:
Schellart, A. I. J. M. Mijdrecht:
Walbeek, G. H. van |
|||||||
Utrecht:
Buisman, P. W.
Danklof, H. A. Horst, A. van der Mezger, J. „Oud-Utrecht", Ver.
Provinciale Bibliotheek Pruim, J. H. Reisbureau „Ebato" R.K. Openbare Leeszaal en Bibliotheek
Rijksarchief in de Prov Utrecht Soeten, H. J. de Universiteitsbibliotheek Venray:
Wijnen, Mej .B. Vinkeveen:
Vries, J. de Vleuten:
Uittenbogaard, W. Voorhurg:
Rijksdienst voor de Monumen-
tenzorg Voorschoten:
Koopman, G. Vreeland:
Aalderink, H. J.
Beelaerts van Blokland, Jhr
J- P-
Leeuwen Boomkamp, D. C. van
Brandes, Ir M. C.
Erdmann-Kensen, Mevr. L
Hartung, O. E. K,
Oosterbroek, B. H. A.
Sprenger, F. D.
Tas, Mr L. C. van der
|
||||||
Naarden:
Gortel, Dr J. H. van
Oudenniel, C. G. van Poolman, H. Nederhorst den Berg:
Blok, Dr D. P. Huisstede, C. van Ver. voor Vreemdelingen- verkeer Nieuwer sluis:
Doedens, J. B.
Luttge, Prof. J. M.
Doude van Troostwijk, D. W.
Doude van Troostwijk, L. W.
Schmal Jr, J. P.
Nigtevecht:
Amesz, P. J.
Wees, G. A. van Oosterheek:
Beusekom, Mr E. van Overveen:
Vries- van der Lee, Mevr. A. de
Rotterdam:
Biblotheek en Leeszalen der
Gem. Rotterdam
Vereniging Boerenwagenclub Canter Cremers, Mr J. J. Martini Buys, Jhr P. H. A. Rozendaal (Gld.):
Nitschmann, E. A. Rijnsaterswoude:
Breen, H. L. Soest:
Bentinck,Mr S.P. Baron
|
||||||
10
|
||||||||||||
Wijk bij Duurstede:
Dijkman-Schoenmaker Mevr. G. J. E.
Luykx-Buysrogge, Mevr. A. |
||||||||||||
Waardenburg:
Goelst Meyer, A. F. van
Wageningen:
Kniphorst's Boekhandel Wassenaar:
Koomans, Mr. W. C.
Wieder Jr., F. C. Weesp:
Brood, H.
Lindeboom, G. Stork, A. Westbroek:
Berg, M. van den Woerden:
Wesseling, G. J. |
||||||||||||
IJsselstein:
Cool, A. G. |
||||||||||||
Zaandam:
Vis-Honig, Mevr. A. M. C
|
||||||||||||
Zaandijk:
Verkuil, M. Zeist:
Adels-Vermeulen, Mevr. de
Wed. Dr M. |
||||||||||||
Jaarverslag 1970
|
|||||
Op 6 juni 1970 had op het kasteel Gunterstein te Breukelen de
algemene ledenvergadering plaats, welke volgens de presentielijst door 35 leden en belangstellenden werd bezocht. De vergadering werd door de voorzitter met een welkomstwoord
geopend. Hij herdacht hierna de overleden, zijnde Mevrouw Van Beusekom-Van Foreest, de heren H. A. van den Brink, Jhr. Dr. L. M. van Holthe tot Echten, G. Kalf f Azn, Mevrouw A. J. van Ros- sum-Watermann, mevrouw J. M. Storm-Van Gent en de heer F. W. G. Théonville. De notulen van de vorige vergadering werden na voorlezing goed-
gekeurd, in aansluiting waaraan de secretaris ook het jaarverslag voorlas. Vervolgens deed de penningmeester mededeling van de finan- ciële resultaten over het jaar 1969, waarbij het kassaldo per 1 januari 1970 ƒ 3.014,28 bleek te zijn. De kascommissie verklaarde bij monde van de heer Rijsterborgh de kasbescheiden te hebben nagezien en in orde bevonden te hebben, waarop aan penningmeester décharge werd verleend voor het door hem over 1969 gevoerde beheer. In de kscommissie voor het jaar 1970 werden benoemd de heren T. H. de Boer en J. de Vries met als plaatsvervanger de heer L. W. Doude van Troostwijk. Naar aanleiding van het financiële verslag merkte de penningmeester op, dat - de hoge drukkosten van het jaarboekje in aanmerking genomen - de jaarlijkse bijdrage der leden te laag is. Besloten werd een verhoging der bijdrage op de agenda van de vol- gende vergadering te plaatsen. Wat de excursie betreft werd de wens geuit om ditmaal dichter bij
huis te blijven. Het bestuursvoorsel om naar Doorn en Amerongen te gaan werd aangenomen. Bij voorkeur zou deze excursie in augustus en op een zaterdag plaats vinden. De bespreking van het jaarboekje lokte weinig discussie uit, omdat
er meer dan voldoende kopij was. De bijdragen aan de Commissie voor de Vecht en voor de Stichting
|
|||||
12
De Utrechtse Molens werden weer op resp. ƒ 100,— en ƒ 25,— vast-
gesteld. Bij de bespreking van het voorstel tot samenwerking bleek men
algemeen van mening te zijn, dat men met publicaties gaarne met zusterverenigingen wilde samenwerken, waartoe een coördinator van onzentwege zou kunnen optreden. Een antwoord in deze geest zou naar de Stichtse Culturele Raad worden gezonden. De heer Van den Berg klaagde over gebrek aan activiteit in het
Vechtgebied. De voorzitter gaf in overweging de V.V.V. De Vecht- streek nieuw leven in te blazen. Zij had als enig doel thans nog het behoud van het natuurschoon in de Vechtstreek en heeft het apparaat, waarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt voor een actiever monumentenbeleid. De heer Bijleveld deelde mede, dat de Commissie voor de Vecht zeer actief is, vooral ten aanzien van de kleine monu- menten. Zo streeft zij naar de wederopbouw van de koepel van Valckenheining. Er gebeurt toch wel het een en ander op dit gebied in onze streek. Nadat bij rondvraag onder meer ook nog het welzijn van "Over
Holland" ter sprake was gekomen, bedankte de voorzitter de aan- wezigen voor hun komst en sloot de vergadering. Tot zover het beknopte verslag van de jaarvergadering, die werd
gevolgd door de bijzonder belangwekkende inleiding, die door de heer Mr. L. Hardenberg werd gehouden over het recht van handwissel en dertiende penning. Inmiddels werd deze lezing ons door de inleider in een meer uitgebreide en gedocumenteerde vorm voor het jaarboekje 1970 ter beschikking gesteld, waarvoor wij hem zeer dankbaar waren. Op zaterda[g 15 augustus hielden wij onze jaarlijkse excursie, welke
ons de laatste jaren ver buiten ons werkgebied voerde, dichter bij huis en wel naar de kastelen Doorn en Amerongen, die beide een uit- voerig bezoek ten volle waard waren. Met het beëindigen van zijn ambtstermijn deed de Heer Mr. C. Th.
E. graaf van Lijnden van Sandenburg ons weten zijn beschermheer- schap van ons genootschap te beëindigen. Met de gebruikelijke opgave van het aantal leden besluiten wij dit
verslag. Aan het einde van het verslagjaar bedroeg dit 283. |
|||||
Martini Buys.
|
|||||
STAAT VAN ONTVANGSTEN EN UITGAVEN
BOEKJAAR 1970 |
|||||||||||
Ontvangsten:
Saldo 1969:
Kas ............ ƒ 1.339,28
Effecten ........ „ 1.675,—
--------------- ƒ 3.014,28
Bijdragen ...................... „ 1.672,50
Verkochte jaarboekjes ............ „ 97,50
Rente ..........................., 96,86
|
Uitgaven:
Jaarboekje 1969 .................. ƒ 1.605,50
Onkosten ........................ „ 178,46
Bijdragen aan de Commissie voor de
Vecht en de Utrechtse Molens .... „ 125,—
Vergoeding zetkosten aan de Commissie voor de Vecht .................. „ 355,—
Bibliotheek ...................... „ 24,—
Saldo 1970:
Kas ............ ƒ 918,18
Effecten ........ ,, 1.675,—
--------------- „ 2.593,18
ƒ 4.881,14
|
||||||||||
ƒ 4.881,14
|
|||||||||||
G. J. Weyland, penningmeester
|
|||||||||||
Excursieverslag 1971
|
|||||
Het was een geruststelling voor verschillende onzer leden, dat de
excursie na een aantal jaren weer in de Vechtstreek plaats vond, al dient daarbij te worden bedacht, dat de oude gouw Naruthi of Nardinclant zover we weten geen deel van Niftarlake heeft uitge- maakt. Wat Niftarlake en het Sticht niet is gelukt, was wel beschoren aan de graaf van Holland. In de periode 1280-1337 wist hij Nardinc- lant in zijn macht te krijgen en verleende hij in een ons onbekend jaar het plaatsje Naarden stadsrecht. Maar dit was niet Naarden op de plaats waar de stad nu ligt. Het oorspronkelijke Naarden lag noordelijker en werd na de verwoesting door de Hoeken in 1350, door de zich uitbreidende Zuiderzee geleidelijk verzwolgen. In het- zelfde jaar gaf graaf Willem V de inwoners vergunning de stad ho- gerop te herbouwen op een door het water niet bedreigde plaats, waar zij te midden van moerassen de weg van het Gooi naar Holland kon beheersen. Nu nog verraadt het grondplein der stad, dat het wel- overwogen tot stand is gekomen. Door haar strategisch belangrijke ligging behoorde zij niet alleen
tot de weinige steden, die bijzonder van krijgsbedrijven te lijden heb- ben gehad, maar is in haar geschiedenis als vesting de gehele vesting- bouwtechniek in de loop der tijden te volgen. De versterkingen van de veertiende eeuw, bestaande uit vijf poor-
ten en vele waltorens hebben niet belet, dat de stad in 1481 door de Stichtenaren werd verbrand en het wekt dan ook onze bewondering, dat een voor die tijd middelgrote stad van ongeveer 3000 zielen in staat was de bouw en het herstel van haar St. Vituskerk te voltooien. De stad had toen haar bloeitijdperk met een belangrijke lakennijver- heid (spinnerij en weverij) reeds achter de rug. Van de achteruitgang van de laatste decennia der vijftiende eeuw heeft zij zich pas in de negentiende eeuw kunnen herstellen. |
|||||
15
Na "de tyrannische moort ende massacre" in 1572 door de Spanjaar-
den bedreven werden de middeleeuwse vestingwerken geslecht. De overgang naar de Staatse zijde enkele jaren later bracht echter mede dat het verdedigingsstelsel geheel moest worden vernieuwd. In 1579 werd de fortificatiemeester Mr. Adriaen Anthonisz opgedragen de nieuwe fortificatiën voor de stad te ontwerpen. Volgens zijn plan, ontworpen overeenkomstig het oud-nederlandse vestingstelsel - waar- van Simon Stevin de geestelijke vader was - zouden de vele torens door zes bolwerken worden vervangen. De uitvoering van dit kost- bare plan heeft echter heel lang geduurd. Bij de inval der Fransen in 1672 was het nog niet geheel gereed. Reeds op 20 juni van dat jaar kregen zij Naarden zonder slag of stoot in handen omdat de vesting- berken verwaarloosd waren en het garnizoen veel te klein was. On- middellijk begon Lodewijk XIV de stad aanzienlijk te versterken. Maar ook hij kreeg nauwelijks de tijd tot voltooiing. Een jaar later heroverde Prins Willem III de vesting door haar te bestormen. Het oude ontwerp werd weer opgevat, aangepast en verbeterd. Maar voordat de uitvoering hiervan klaar was, waren de opvattingen over vestingbouw door de steeds grotere vuurkracht van het geschut al weer veranderd en wel onder invloed van de opvattingen van de vestingbouwkundige Menno baron van Coehoorn. Van deze systemen is het onmogelijk een korte schets te geven; wij zullen dan ook een beschrijving hiervan achterwege laten. In de loop van de achttiende eeuw kwam de uitvoering van het nieuwe ontwerp gereed. Achteraf beschouwd hebben de Hollanders alleen maar ellende aan deze vesting beleefd, want toen dan eindelijk in de jaren 1813/14 de vesting haar grote waarde zou bewijzen, was het de Franse bezetting, die zich pas na zware bombardementen en uithongering aan de Nederlanders moest overgeven. In 1874 werd de vesting Naarden als een onderdeel van de Nieuwe
Hollandse Waterlinie in de aanleg van de Vesting Holland opgeno- men. Als gevolg hiervan werden tot 1880 ingrijpende wijzigingen aangebracht. Na de eerste wereldoorlog is de krijgskundige waarde zo twijfelachtig geworden, dat eerlang sloping te vrezen viel. Het is te danken aan de ijverige bemoeiïngen van de Stichting Menno van Coehoorn, dat tegen de wil van vele inwoners in, de vesting in 1921 op de lijst der beschermde monumenten werd geplaatst. Ware dit |
||||
16
achterwege gebleven, het snelverkeer en het grootbedrijf zouden on-
herroepelijk voor afbraak van vesting en binnenstad hebben gezorgd. In 1961 werd de vesting aan het ministerie van O.K. en W. overge- dragen, waardoor sedert 1964 aan haar herstel als cultuurmonument kon worden begonnen. Ook al is sedert dien tevens het herstel van vele stadswoonhuizen aangevat; het gevaar van plaatselijke af- en doorbraken is nog steeds niet geheel bezworen, zoals 's middags bleek uit de inleiding van architect Scheltema. Inmiddels was sedert de laatste oorlog ook de belangstelling van
de inwoners voor hun stad zodanig toegenomen, dat in 1954 door de "Stichting Vrienden van de vesting Naarden" in het bolwerk Turf- poort een "vestingmuseum kon worden geopend. Het dwingt onze bewondering af, hoe in vrij korte tijd dit museum door een uitgebreide verzameling, die bijzonder geslaagd is opgesteld, aantrekkelijk is ge- maakt. We maakten kennis met het leven en bedrijf in een vesting, waar de geschiedenis van de stad mede uitvoerig in betrokken werd. Overigens was het verblijf in de kazematten in vroeger tijd door koude, vocht en tocht wel heel wat minder aangenaam dan het zich nu aan ons voordeed. Terugkerende tot het begin van de excursie kunnen we vaststellen,
dat iedereen blij was bij aankomst aan het raadhuis in de grote hal een onderdak tegen de regen te vinden, waarbij er in deze fraaie ruimte al heel wat te bekijken viel. De bode de heer Mulder was zo vriendelijk ons door het gebouw te leiden; zijn toelichting werd zeer op prijs gesteld. Vooral de sedert de zeventiende eeuw vrijwel onge- wijzigde raadzaal - thans trouwzaal - wekte onze bewondering. Door het herstel van het gebouw en zijn mooie inrichting in de jaren na de laatste oorlog prijkt het weer gaaf in de Hollandsche Renaissancestijl, waarin het omstreeks 1600 werd ontworpen. Op de verdieping wordt een grote zaal voor ontvangsten en bijeenkomsten gebruikt, terwijl de zolder ruimte geeft voor het houden van tentoonstellingen. Dat bij een excursie niet altijd alles volgens de plannen van een
leien dakje verloopt, bleek uit het verbod - wegens brandgevaar - de in herstelzijnde houten gewelfschilderingen van de Grote Kerk te gaan bezien. Bovendien was ook de plaats van het noenmaal gewijzigd. |
||||
17
waardoor een wandeling naar het motel Naarden buiten de vesting
niet te vermijden viel. Een en ander heeft geleid tot het verwisselen van enkele onderdelen van het programma. Na het verlaten van het raadhuis spoedden wij ons naar het Come-
niusmuseum, waar wij door de directeur de heer Heule werden opge- wacht. In de kleine hal, alsmede in de daarachter gelegen tentoonstel- lingszaal vertelde hij ons over Comenius eti het aan hem gewijde museum, waarbij uitkwam, dat vele instanties aan de totstandkoming hiervan hun medewerking hebben verleend. Sedert de oprichting in 1924 is het gevestigd in het gebouw, dat tot het begin der zeventiende eeuw als raadhuis heeft diens gedaan, waarna het nog is gebruikt als waag en vervolgens als garnizoensbakkerij. Een gevelsteen bewaart de herinnering aan de gruwelijke moord op 1 december 1572 door de Spaanse soldaten gepleegd op de vele in het raadhuis bescherming zoekende burgers. Johannes Amos Comenius (1592-1670) heeft als beroemd godge-
leerde, paedagoog en pacifist een grote en voortdurende belangstelling en bewondering ontmoet, waardoor zijn laatste rustplaats vrijwel een bedevaartsoord is geworden. Na de slag op de Witte Berg in 1620 werd door de Contrareformatie onder de Protestanten in Bohemen en Moravië - voorzover ze niet reeds het land hadden verlaten - een waar bloedbad aangericht. Hierdoor werd Comenius gedwongen een ontheemd leven te leiden, dat hem al zwervend door Europa, ten slotte in Amsterdam terecht deed komen. Zijn leven en werken zijn buiten hun wetenschappelijke waarde ook een vertroosting en opwek- king voor velen, die om welke reden dan ook vervolgd worden. Bij het lezen van de "Catalogue" van het museum kregen wij helaas de indruk, dat de nagedachtenis van Comenius wordt ingepast in een gewelddadig politiek bewind, dat Comenius zelf verfoeid zou hebben en waarom hij destijds ook zijn land had ontvlucht. > Na het bezichtigen van het fraai ingerichte museum begaven wij
ons door de Gasthuisstraat buitenom naar de vroegere Waalse kerk. Oorspronkelijk diende het gothische kapelletje de zusters Franciska- nessen, maar sedert de Hervorming werd het in de zeventiende eeuw als Waalse kerk voor de vele franstalige vluchtelingen uit de zuide- |
||||
18
lijke Nederlanden ingericht. Sedert 1937 dient het nu uitsluitend als
mausoleum voor Comenius. Niet alleen de wandeling naar het motel Naarden en terug naar de
stad, maar meer nog het bezoek aan het vestingmuseum in de fniddag bood ons ruimschoots de gelegenheid vanaf de landzijde en ook boven op de kazematten de mooie ligging van de oude vesting met zijn grachten en kunstwerken te bewonderen. Nog onlangs heeft ons lid Dr. Belonje er de aandacht op gevestigd, dat een goede beplanting van oude vestingwerken niet alleen de landschappelijke schoonheid aanzienlijk verhoogt, maar ook een wezenlijk bestanddeel van de oude vestingsystemen was. Nu alle oude vestingen als zodanig geen waarde meer hebben is er alle aanleiding en gelegenheid ook op dit punt de schade te herstellen. In het museum werden wij namens het bestuur gastvrij ontvangen
door mevrouw Scheltema. Nieuwsgierig dwaalden onze leden langs de vitrines en door het doolhof van onderaardse gangen en verblijven. In een van deze laatste kregen we de gelegenheid de uiteenzettingen aan te horen van architect de heer Scheltema, die alhoewel de ves- tingwerken nu zijn veilig gesteld, zijn bezorgdheid uitsprak over de sanering van de binnenstad. ' ■ ■ Met genoegen konden we na afloop van de excursie vaststellen,
dat er in Naarden in de afgelopen jaren verrassend veel tot stand is gebracht. Laten wij hopen, dat het bezoek aan het vestingmuseum onze oorlogszuchtige stemming voor het behoud van onze monumen- ten heeft aangewakkerd. " ; Martini Buys. -'
|
||||
Omstandig verhaal
|
|||||||
van alles wat mij in den loop van dertien achtereenvolgende dagen
overkomen is, bij gelegenheid van den inval der Pruissische Troepen in ons land in de maand September van den jare 1787, door C.W. Maan,
toen schoolonderwijzer te Vreeland, "., thans in het Ger. Burg. Weeshuis te Rotterdam/' '
|
|||||||
Onder de al de merkwaardige gebeurenissen, die er omtrent de
helft van de maand September 1787 en vervolgens, hebben plaats gehad, bij gelegenheid van den inval der Pruissische Troepen, in ons land, is, hetgene mij zelven overkomen is, belangrijk genoeg, om het aan de vergetenis te onttrekken, en der moeite wel waardig, om door een verhaal daarvan, hetzelve in het geheugen mijner vrienden, voor- al mijner kinderen, indien God hen in het leven laat, te bewaren - het bestuur der voorzienigheid te eerbiedigen - met dankbare erkentenis Gods zorgende goedheid over mij, in dien donkeren weg op te merken, en te geloven, dat alles, wat Gods hand over ons beschikt. Hij hetzelve kan dienstbaar maken aan ons geluk, en het kwade, hoe smartelijk dan ook, kan doen medewerken ten goede. Eer ik tot het verhaal zelve overga, dien ik tot beter begrip van het
gebeurde, het een en ander vooraf te zeggen: 1. Dat er te dier tijd een aanmerkelijk verschil plaats had tusschen de
denk- en handelwijs van zeer vele ingezetenen met betrekking tot het bestuur des Lands. - De eene partij, die grootendeels uit de aanzien- lijksten bestond, verzette zich met al hun vermogen, zelfs met geweld van wapenen, tegen de toenmalige Stadhouderlijke Regering, waar- door men zich meester maakte van het Bestuur; en den Stadhouder, Prins Willem den Vijfden, noodzaakte, om met zijn geheele Familie |
|||||||
* Met naschrift van de redactie.
|
|||||||
20
|
|||
21
den Haag te verlaten en de wijk naar elders te nemen. - Dit had voor-
namelijk plaats in de jaren 1786 en 1787. De andere partij, te zwak om met eenig goed gevolg hiertegen iets te ondernemen, bleef niets overig, dan zich aan het geweld te onderwerpen, en te hopen op den bijstand van hoogere hulp en de krachtdadige medewerking van eenen naburigen vorst. Beide partijen waren bekend, behalven onder verschillende scheld-
namen, onder dien van Patriotsche en Prinsche partij. 2. Dat de Koning van Pruissen op verzoek van den Stadhouder, om
zijne vermogende hulp, tot herstel van zijne eer en het wettig bestuur, in het begin van September 1787, daartoe zijne Troepen zond, - die dan ook omstreeks de helft dier maand werkelijk in ons Land ver- schenen, ten getale van omtrent 19.000 man, over welke de Generaal van Lottum het opperbestuur had. 3. Dat ik te dier tijd, als schoolonderwijzer fungeerde in de Provincie
Utrecht en wel op het dorp Vreeland aan de Vecht, omtrent in het midden tusschen Amsterdam en Utrecht - aan welken post ook de bediening ter begrafenis verbonden is, hetwelk den schoolonderwijzer verplicht, om bij zulk eene gelegenheid, in het zwart gekleed, met mantel en bef, het lijk vooruit te gaan, en de verdere plegtigheden, gelijk in de Steden, te verrigten. 4. Dat ook hier, zoo wel als door het geheele Land, een genootschap
bestond, om zich in den wapenhandel te oefenen - dat ik nu en dan, doch te vergeefs, aanzoek kreeg, om aan het zelve deel te nemen, en, om volstandige weigering, mij meermalen schimp en minachting heb moeten getroosten. Nu ter zaak:
Van tijd tot tijd verscheen en verdween beurtelings het gerucht van
de komst der Pruissische Troepen - hoop en vrees wisselden elkander telkens af; en dat 's morgens waarheid scheen, was 's avonds meestal niets meer dan droombeeld; tot dat Zaterdag den 15. van voorn, maand, deze verblijdende tijding meer zekerheid kreeg; echter niet geheel vrij van allen twijfel. |
||||
22
Den volgende dag, Zondag den 16. 's morgens ten 8 uren kregen
wij berigt, dat Utrecht 's nachts te voren verlaten was. - dat reeds overal de wegen naar Amsterdam en elders grimmelden van vlugten- de Burgers en Soldaten, enz. - Omdat ik een en andermaal door der- gelijke sprookjes was te leur gesteld, bleef ik huiverig, om mij ten volle aan dezelve te hechten. - Een uur daarna in de kerk komende om met voorlezen den Godsdienst te beginnen, vond ik tegen mijne verwachting slechts een oud mensch, met name Jufvr. Kootman in de kerk, die, zoodra zij mij zag, mij zeer vrolijk toeriep: Meester, weet gij het al: - Wat Jufvrouw? - Weet gij het niet? Wel! Utrecht is over! - Ja Jufvr. als het maar waar is. - Zou het niet? Die Heer, (hem bij naam noemende) heeft den Courier gesproken, die de tijding daarvan moest overbrengen naar Amsterdam - hier bij nog eenige berigten van geloofwaardige en welonderrigte personen voegende, die mij aanne- melijk genoeg voorkwamen, om mij van de waarheid ten volle te overtuigen - in plaats nu, van met voorlezen van Godsdienst te begin- nen, spoedde ik mij naar huis, om mijn vrouw van dit meer zekere kennis te geven. - Wij omhelsden en feliciteerden elkander onder het lozen van eenen dankbaren traan. - Terstond ging ik andermaal naar de kerk, en schoon er, wegens de blijdschap aan den eenen en versla- genheid aan den anderen kant nog maar zeer weinige menschen in de kerk waren, begon ik echter mijn gewone werk. De voormiddag godsdienst word zonder aanmerkelijke stoornis
ten einde gebragt; alleen uitgezonderd, dat deze en gene van de aan- zienlljksten, door vrouw of dienstbode, uit de kerk geroepen en ver- zocht werden, spoedig te huis te komen. Zoodra de voormiddag godsdienst geëindigd was, verzocht mij de
Predik: P. Gibbon, tot de namiddag Godsdienst niet te laten oplui- den, zonder nadere aanzegging van hem. - Ik verliet dan ook de kerk, en tehuis komende, nam ik mijn zoontje bij de hand, en over het dorp wandelende, werd ik al spoedig van de waarheid der gesprekken ten volle overtuigd. Verscheidene schuiten met vlugtende Burgers en sol- daten, passeerden ons dorp - de Vreelanders, vooral die het meest ge- droomd hadden van Vrijheid en Vaderlandsliefde, waren als razende, en buiten hunne zinnen. - Vloekende en dreigende liepen zij met volle wapenrusting door elkander - terwijl de een, als in vertwijfeling vroeg: "Hoe is het mogelijk?" schreeuwde een ander met eene woede die aan het dolle grensde: "Wij zijn verkocht! - Wij zijn verraden!" - |
||||
23
terwijl het andersdenkend gedeelte derburgers heimelijk lachte met
dat vruchteloos gewoel, en de verdere ontwikkeling van hetgeen zij hoorden en zagen in stilheid afwachtten. Intusschen werd ik door den toenmaligen Drost Fabritius in het
Regthuis geroepen, en kreeg in last, om met allen spoed, de Bijbels, stoelen en kussens uit de kerk in het koor te bergen, en hetzelve af te sluiten. - Blijmoedig en spoedig was dit door mij met eenige hulp naauwelijks verrigt, of er kwamen omtrent 200 Militairen behoorende tot het Regiment van den Graaf van Bijlandt, bij ons in het dorp, met voornemen, om den volgenden dag van hier naar Amsterdam te ver- trekken. Al spoedig betrokken zij het hun aangewezen kwartier, de kerk,
met al hunne bagagie; terwijl de opper- en onderofficieren bij eenige Burgers, inkwartiering kregen - ook ik kreeg twee sergeanten voor mijne rekening - beide zeer goede menschen. - Verder liep het overige van dien dag zonder eenige bijzonderheden af. Den volgenden dag, zijnde maandag, maakte zich ieder der Mili-
tairen gereed, om te vertrekken, maar het gedeelte der Vreelandsche Burgers, vooral zij, die zich zoozeer bevlijtigd hadden in de oefening van den wapenhandel, waren zoo zeer in de engte, dat zij de Militair officieren dringend verzochten, om van het plan tot hun vertrek af te zien en te blijven; mogelijk om daardoor tijd te winnen, en zij zich des te veiliger door de vlugt uit de voeten konde maken: - althans zij bereikten hun oogmerk - de Officiers bewilligden in den voorslag, en gaven bevel aan hunne onderhoorigen om te blijven, na dat zij door de.Burgers waren oijderrigt van de geschikste plaatsen voor hun ge- schut en tevens om den geheelen Polder met den weg, dien de Pruissen noodwendig moesten heenkomen, te innunderen. Terstond gaf de kolonel order om het geschut te planten, - van de
drie stukken kanon, die zij uit Utrecht met zich hadden gevoerd, werd er één met een brandende lont digt bij mijne woning geplaatst, en de twee anderen aan de overzijde van de Vecht. - De trom riep soldaat en Burger te wapen, en beide in slagorde geschaard. - Aan alle kanten werden posten uitgezet, terwijl de kolonel zich, met eenige manschappen, naar de schutsluizen begaf. , Op, den zelfden voormiddag moest ik een lijk ter aarde bestellen,
maar schier niemand dacht aan de begraving - ik zelf zou die verge- ten hebben, indien niet de gravenmaker, die reeds het graf daartoe |
||||
24
noodig gemaakt had, mij aan de zelve had herinnerd. - Ik maakte mij
dan terstond gereed, en ging naar het sterfhuis, hetwelk eenige treden voorbij de Vreelandsche Sluis was. - Dicht bij het sterfhuis komende, kwam mij vandaar eene vrouw tegemoet, die mij zeide: dat de begra- fenis waarschijnlijk geen voortging zou hebben, wijl er noch vrienden noch dragers tegenwoordig waren, schoon het reeds meer dan tijd was; hetwelk mij wegens de algemeene beweging en ontsteltenis zeker niet vreemd voorkwam. Ik dan, mijne komst aldaar tevergeefs ziende, meende terstond
weder te huiswaarts te keeren, maar de verkeerde arbeid, en het vruchteloos geweld om de sluizen te openen, hield mij hier eenige oogenblikken staande, en wel naast den kolonel, die, welke bevelen hij ook gaf, zich telkens zag te leurgesteld. - Hoe vele handen hier ook aan het werk waren; hoe, en op welk eene wijs zij hunne poging- en vernieuwden, alles was vergeefs. - De man die dit anders alleen verrigt, was afwezig. - Dan, terwijl men hier nog druk bezig was, kwam een sergeant den kolonel aanzeggen, of liever hij schreeuwde hem toe: Kolonel! daar komen de Pruissen! en zijn al zeer nabij! - Oogenblikkelijk smeten zij hunne breekgereedschappen weg en zoch- ten, de een ginds en de ander herwaarts door de vlugt, ieder een goed heenkomen. Niet minder beving mij de schrik en ontsteltenis, daar ik zoo vele
dappere en gewapende krijgslieden zoo spoedig zag wegstuiven op het enkel geschreeuw: Daar komen de Pruissen! - Bijna op hetzelfde oogenblik ontdekte ik op eenen geringen afstand 26 Pruissische dra- gonders, die, onder een verfaarlijk geschreeuw met eene onbegrijpe- lijke snelheid op ons dorp kwamen. ... ja ik mag wel zeggen, aan- vliegen; want zulk eene verbazend snelle beweging ging mijne ver- beelding ver te boven. - Op eenen zeer kleinen afstand snelden zij voorbij mij henen, daar stond ik! - stom van verwondering en schier bewusteloos van schrik; op eenen zijdweg, die van den grooten weg af naar de Vreelandsche sluis loopt. Mijne bekommering over vrouw en kinderen stelde mij buiten
staat, om behoorlijk te kunnen overwegen,, wat mij in deze be- naauwende omstandigheden te doen stond. - Op de plaats, waar ik thans was, te blijven, had voor mij de verstandigste keus geweest, hetwelk mij, daarna de uitkomst zoo treffend leerde; maar zulks was mij op dat oogenblik onmogelijk, en ik nam het dwaze en noodlottige |
||||
25
besluit, om de Pruissen te volgen, gelijk ik ook deed. - Intusschen
waren zij het dorp genaderd, doch eer zij het nog bereikten, ontmoet- ten zij den tegenstand van dertig gewapende Granadiers, met welke zij in schermutseling kwamen - waarin de Ritmeester der Pruissen de twee voorste vingers en den duim werden afgeschoten, en zijn paard door een bajonetsteek in de borst verschrikt, van onder hem weg, en het dorp in vloog: - daar tegen hadden de Pruissen met pis- tool en pallas verscheiden Granadiers gekwetst, en 10 van dezelve krijgsgevangenen gemaakt; onder welke er een was, die een kogel door het dijbeen was geschoten; waarvan het kleine ronde lapje van ^en broek aan de achterzijde van het dijbeen duidelijk liet zien, dat de kogel niet slechts in, maar door hetzelve heengegaan was. - Terwijl dit met de Pruissen voorviel, was ik tot op den grooten weg genaderd achter de Pruissen, daar ik een Heer met zijn knecht, beide te paard, ontmoette, en aan welke ik vroeg, of ik hier ook buiten gevaar was? Beide verzekerden mij van ja; waarom ik dan daar ook bleef om den verderen uitslag af te wachten. Van dit tijdstip af nam het treurige, vernederende en smartelijke
van mijne omstandigheden eenen aanvang. - Hier behaagde het de vrijmachtige beschikken van het menschelijk lot dien duisteren en raadselachtigen weg met mij in te slaan, die mij blootstelde aan bal- dadige mishandelingen; honende schimp; grievende smaad; leugen- achtige aantijgingen - aan afmattende vermoeijenissen en ongemak- ken van verschillenden aard; en hierbij kwam het schrikverwekkende van alles wat mij omringde, van alles wat ik hoorde en zag. - Angst en schrik beklemden dagelijks mijn hart met eene doodelijke be- naauwdheid. - En de nacht, in plaats van eenige rust en verkwikking aan te brengen, vermenigvuldigde mijne zwarigheden, en teekende die als zwarte bergen aan mijne gespannen verbeelding, onder eene pijn- lijke onzekerheid, hoelang en hooggaande dit alles duren en rijzen moest, en wat er van mij en de mijnen eindelijk moest worden. - Onder zoo veel uit - en inwendig lijden kon het niet anders, of moest het verslinden van mijne levenskracht, vermagering en verzwakking tengevolge hebben. - Echter moet ik tot eer van mijnen God en uit dankbaar gevoel van verpligting, erkennen, dat Hij mij onder zoo veel leed en verdriet staande hield. - Harten en handen van eenige menschen bewoog, om werkelijk deel te nemen in mijnen smartvoUen |
||||
26
toestand - en in den bitteren kelk, voor mij bestemd, menigmaal één
verkwikkend zoet mengde. De waarheid van het gene hier geschetst en in het algemeen gezegd
is, zal duidelijk blijken uit het verder verhaal van alles wat mij in den loop van eenige dagen overkomen is; en waartoe ik dadelijk over- ga- Spoedig Ontdekten de Pruissen, dat hun getal veel te klein, en dus
hunne magt veel te gering was, om iets van belang te kunnen onder- nemen en keerden voor ditmaal met de 10 krijgsgevangen Granadiers te vrede, denzelfden weg dien zij gekomen waren, terug. Tot hiertoe had ik mij bij den Heer en zijn Knecht, die hen den weg
naar Vreeland hadden moeten aanwijzen, opgehouden. - Zoodra zij mij zagen, vlogen zij op mij aan, in het denkbeeld, dat ik de Predikant van het dorp was,, zoo als bleek uit hun onstuimig geschreeuw: "Ah! dar habste de Predicher, de Pastor!" - Tot dit denkbeeld hadden zij waarschijnlijk aanleiding gekregen uit mijne kleding, vooral uit man- tel en bef, om welke reden ik des te minder op het denkbeeld kwam, dat zij mij zouden aandoen, tenminste niet zouden hebben aangezien voor iemand, die hen hielp bestrijden, en met geweld van wapenen trachtte te weren; hetwelk echter in het vervolg de hoofdbeschuldi- ging tegen mij was. - Het duurde niet lang of ik zag maar al te duidelijk, dat ik mij deerlijk vergist had. - Hunne nijdige en dreigen- de houding, en het slaan met het geweer naar mij, liet mij geen twijfel meer overig aan hun doel; en dit te ontwijken was onmogelijk. - En bleef dus voor mij niets over, dan te vragen: "'Wat zij van mij begeer- den". "Jou oir moest ich haben"' was het antwoord, wijzende met de pallas op mijn zakhorlogie, zonder welk ik niet wist, wat "jou oir" te zeggen was. - Ik nam het gehoorzamen in geene bedenking, hoe moeijelijk mij dit ook viel, niet alleen omdat hetzelve nog nieuw en slechts een week of tien door mij gedragen en 42 guldens er voor be- taald was;'maar vooral omdat het mij door eenen ouden vriend tot een blijvend aandenken was geschonken; te meer nog, omdat dit de onbillijke vordering was van menschen, in welke ik mijne vrienden, en de herstellers van billijkheid en regt meende te zullen vinden. - Nu dacht ik hebben zij hunne begeerte, en zullen mij dus verder onge- moeid laten: maar neen! - ik moest als een misdadige onder de 10 Militaire krijgsgevangenen mede naar het leger, dat toen bij Hilversum op de Hei lag: een dorp 2l uur gaans van Vreeland af. Daar de Pruis-i |
||||
11
schen den eersten tegenstand hadden ontmoet. - Mijn God! dacht
ik, wat zal dat worden - heb ik dan zoveel misdaan met hen slechts te volgen? Wat ik ook mogt aanwenden om hen te beduiden, dat zij zich in mijn persoon vergisten - dat ik die man niet was, voor welke zij mij aanzagen, - dat ik niet de Predikant maar de Schoolmeester van het dorp was - niets kon baten, - zij verstonden mij niet, of liever, zij wilden mij niet verstaan. - Ik moest mij dus onderwerpen, en hunne uitspraak mij laten welgevallen - weigeren was hier straf- bare misdaad; en er zich tegen verzetten eene doodzonde. "For aus" was het krijgsmansbevel! en dadelijk marcheerden wij voor de paarden uit, den weg op naar Kortenhoef - een dorp ruim een uur gaans van Vreeland. Op dezen weg bejegende mij niets bijzonders, dan alleen, dat mij
de schrik en angst, eenen onlijdelijken dorst veroorzaakten, die schier met ieder oogenblik zoo geweldig toenam, dat ik in weinig tijd naauwelijks een woord meer spreken kon, en mij reeds begon Voor te stellen, dat ik onder den zelven zou hebben moeten bezwijken. - Het scheppen van eene kleine teug waters uit de sloot langs welke wij gingen werd niet vergund, hoe gaarne ik die ook had willen betalen. Te Kortenhoef hielden wij eenige oogenblikken stil. - Op verzoek
van mijne medegevangenen om wat drinken, bragt eene vrouw een pot met water - eene andere karnemelk, doch waarvan ik, wegens de graagte der anderen, maar zeer weinig bekomen kon. De Heer .. . Mooij, Schout van het dorp, die mij zeer wel kende, en
met mij eenstemmig dacht over de omstandigheden der tijden, verwon- derde zich zeer, dat hij mij onder dien hoop, in zulk eene kleeding, en wel als eenen krijgsgevangenen door de Pruissen zag medevoeren. - Zoo veel de tijd gedoogde, verhaalde ik hem met weinige woorden den zamenloop der omstandigheden van het geval, waarin hij mij zag. - "O: dat is een abuis! - zij hebben U aangezien voor den Domine" zeide hij en ging terstond naar den Pruissischen Officier, die achter ons te paard zat, en met wien- hij zeer bekend scheen te zijn, hem op alle mogelijke wijze en heuschheid verzekerende, dat zij met mij ge- abuseerd waren - dat ik echt Prinsgezind was - en dat hij er voor in- stond, en voor mij borg wilde blijven, indien zij naderhand het tegen- deel mogten ontdekken, hopende mij hierdoor uit hunne handen te krijgen; wel wetende, dat, als ik in het Leger kwam, er niet veel voor mij te verontschuldigen zou vallen. - Doch ook deze pogingen hoe |
||||
28
welgemeend, waren vruchteloos. - De officier beloofde wel, dat hij
mij spoedig weder terug zou zenden, na van het een en ander r&pport te hebben gemaakt, maar het bleef bij belooven en niets meer. - Of Schout Mooij met zijnen Zwager Verhoef ons is gevolgd, om bij den Generaal de getuigenis van den Heer .. .Mooij te bevestigen, zoo als mij nader- hand is verteld, weet ik niet. - Genoeg; er bleef voor mij niets overig, dan de verzekering van mijne vervoering naar het Leger met de her- innering van mijne onschuld en eene stille maar flaauwe hoop op mijnen God. - Hoe meer ik de plaats onzer bestemming naderde, des te meer vemenigvuldigden ook mijne bekommeringen en angstige denkbeelden als van stap tot stap. Eindelijk kwamen wij over het dorp 's Gravenland op de Hilver-
sumsche Heij, daar het Pruissische leger lag. Als door een toverslag, vertoonde zich eensklaps het geheele leger aan ons gezigt. - Duizende gewapende krijgslieden marcheerden op eenen verren afstand, op en van de hoogten der wijd uitgestrekte Heij, gelijk eene laag drijvende donderwolk. - Vreesselijk gezigt! Akelig denkbeeld! zoo vele gewa- pende, meestal woeste en redeloze menschen - die allen, mij tot vijan- den, zonder hen immer beleedigd te hebben en van welken ik geene de minste barmhartigheid vragen of hopen durfde. In weinige oogenblikken zag ik mij omringd, eerst door hunne
voornaamsten, en weldra door eene woedende bende, die met hunne paarden, als dol en razend om mij heen vlogen, en mij knerstandend toegrijnsde, zoo dat ik geloof, indien hunne woede en verkiezing niet bepaald ware geweest, binnen het gezag der Officieren, dat zij mij, zonder eenig piededogen zouden hebben afgemaakt. - Dan, de God- delijke voorzorg waakte over mijn leven en leide de boosheid der menschen aan banden. - Op dezen zelfden tijd werden er nog 36 Soldaten, behoorende tot
het Regiment Onderwater, door eenen anderen troep Pruissische, zoo ik meen in de schans Uitermeer, krijgsgevangen gemaakt, in het Leger gebragt - te zamen dus 46 soldaten, en ik alleen als burger. Nog eene kleine hoop! - mijne verbeelding teekende mij den Gene-
raal van het Leger als een braaf menschlievend en alleszins billijk man, aan mijnen geest. - Deze, dacht ik, zal spoedig zijne gevangenen komen zien - deze zal mij hooren en onderzoeken, eer hij mij veroor- deelt; maar hoe deerlijk had ik mij ook hier misrekend! - hij kwam wel spoedig; maar helaas! tot vermeerdering van mijn ongeluk; want. |
||||
29
naauwelijks had ik 5 a 6 woorden gesproken, of gaf mij in goed
nederduitsch tot antwoord: "Ja, ben je gevangen, dan moet je hang- en" - keerde mij den rug en ging, zeer voldaan over zijn snedig von- nis, zoo van mij af - latende mij aan de baldadigheid en den moedwil van zijne wreede en ontmenschte Soldaten over. - Mijn God! dacht ik, welke eene aankondiging! - welk eene teleurstelling! - zullen dit mijn laatste oogenblikken zijn die mij van vrouw en kinderen, van vrien- den en betrekkingen zullen scheiden? - zonder immer in de gelegen- heid geweest te zijn, om hen van mijne onschuld te verzekeren - zonder den laatsten afscheidskus, op hunne bevende lippen en be- traande wangen te mogen drukken. Hoe nabij was ik hier aan de vertwijfeling! - aan het twisten met
mijnen formeerder, en het miskennen van mijnen God! - En wie is de mensch, die dit bevreemden en bewonderen, - dit berispen en veroor- deelen kan? - hij kome zelf eens in zulk of dergelijk geval, en oordele dan, wat hij vermag, zonder buitengewone ondersteuning en invloed van Hem, die weleer tot Paulus zeide: "mijne genade is U genoeg". - Neen, alleen voor God was dit in mij misdadig, en hoop te mogen gelooven, dat Hij mij ook dit menschelijk zwak vergeven en nimmer toerekenen zal. Nadat de Generaal vertrokken was, werd er eene wacht rondom ons
geplaatst; niet zoo zeer om ons tegen verdere mishandelingen te be- veiligen, want die werden, althans ten mijnen opzigte, ruim zoo kwaadaardig voortgezet. - Hun eerste werk was, mij alles te ontne- men, wat mij door hunne makkers gelaten was, en hen van dienst konde zijn. - mijn schoen- en broekgespen - mijn zakgeld en zakdoek - mijn rouwmantel en rouwband, tot zelfs den das van mijn hals, moest ik overgeven - mijn zakhorlogie was ik reeds kwijt, en de vriendenlijst tot de begrafenis, scheurden zij aan stukken, mogelijk om mij de ge- legenheid ter mijner verdediging, ten eenen male te benemen, en het leugenachtige van hunne opgaaf, als Predikant, te bedekken. - Waar- schijnlijk hebben zij dit zelf gevoeld; want zoo dikwijls als ik sprak van onschuldig te zijn, of die man niet was, die zij meenden, was tel- kens hun antwoord: "Ja, Ja, gij hebt driemaal op ons geschoten;" schoon het waarachtig is, dat ik nimmer eenig schietgeweer heb afge- schoten, waar, wanneer, of om welke reden ook. - Nimmer spraken zij het laatste tegen, maar waarom dan toch anders het aan stukken scheuren van de doodceel? |
||||
30
Tot hunne overtuiging, dat ik niets meer van eenige waarde bij mij
verborgen had, moest ik mijn rok en vest openen en mijiie schoenen uitdoen, ter bevrediging van hunne roofzuchtige begeerte. - Een stukje oranje lint, dat ik uit voorzorg, van huis had mede genomen, in eene van mijne zakken vindende, verzwaarde zelfs mijne beschuldiging, als had ik den spot met hen en den Prins willen drijven. Nadat zij mij dus geheel hadden uitgeplunderd, moest ik nog drie
uren, te midden van dezen woesten hoop verblijven, en het voorwerp zijn van schimp en smaad; tot dat er eindelijk, 's avonds, even na 6 uren, order kwam, om ons allen te vervoeren naar Soestdijk. - Tot dat einde waren er eenige karren aangebragt, op eene van welke ik plaats kreeg, met nog twee krijgsgevangen Officieren; zoodat ik voor ditmaal verschoond was, van te moeten voetéren. Op dezen weg, die ruim twee uren duurde, had ik eenige verademing. - Mijne togtgeno- ten waren twee stille geschikte jonge lieden, maar schenen weinig be- lang te stellen in het verhaal van mijn ongelukkig lot, vooral als ik van mijne gezindheid voor Oranje sprak. - Een van deze twee Keezen, was echter deelnemend genoeg, om mij zijnen zakdoek aan te bieden, die ik dan ook met den gevoeligsten dank aannam, en tegen de koude van de avondlucht, de plaats van mijnen afgenomen das, liet ver- vangen. . Eindelijk kwamen wij te Soestdijk aan, 's avonds omstreeks 9 uren.
- Mijn kloppend hart herinnerde mij de mogelijkheid van de ver- nieuwing, zoo niet vermeerdering, van mijne reeds doorgestane on- heilen; en waarlijk, mijn hart had mij niet misleid. - De uitkomst leerde mij maar al te wel, de waarheid van hetgene ik vreesde. ; - Met de twee krijgsgevangen Officieren werd ik, op het plein van
's Prinsen . Lusthuis, in eene kamer gebragt, die ik aanzag voor de verblijfplaats der Officieren van het Regiment Zwitsers, die aldaar in bezetting lagen. - Het begin van den brief, door den Pruissischen Commandant, te gelijk met ons afgezonden, hoorde ik overluid lezen: "Zende U 46 man met een Prediker" - meer hoorde ik niet van dezen brief lezen. - Zoodra ik het woord Prediker hoorde, deed ik met alle bescheidenheid inspraak, en zeide: dat dit zeker een abuis was - dat ik geen Predikant, maar .....meer werd mij niet toegestaan te spre- ken, maar gestuit door de forsche stem van den brief lezer: "Ah! zijt gij hier? - Gij hoort hier niet! Voort! naar de Hoofdwacht!" - In ge- melden brief was waarschijnlijk het driemaal schieten niet vergeten. - |
||||
31
ik werd dan de Officierskamer uitgedreven en naar de Hoofdwacht
gebragt, onder de gemeene soldaten. - Zoodra deze mij zagen, werd met hunne nieuwsgierigheid tegelijk hunne baldadigheid en moedwil gaande. - in dit lange smalle vertrek, werd ik door hen van den in- gang tot aan het einde van de eene zijde naar de andere gestooten en voortgestuwd, tot dat ik, aan het einde van het vertrek achter eene kagchel, plaats vond op eene bank. - een van de soldaten plaatste zich naast mij, en nam eene houding aan, als of hij een medelijdend deel nam aan mijn ongeluk: - ik meende hem met weinige woorden, met de omstandigheden van het zelve bekend te maken-: maar spoedig verloor hij zijn geduld - viel mij in de rede, met de vraag: "maar wat hebt gij daar om den hals?" tegelijk greep hij de punten van den blaauwen zakdoek, - rukte dien van mijnen hals, en ging, onder het spotachtig gezegde: "die kan ik ook wel gebruiken" vaamij af. Vervolgens werden wij allen in eenen kelder gebragt, onder het
Prinselijke Lusthuis. - een klein donker laag gewelfd gat; naauwelijks groot genoeg om ons allen te bevatten; zonder eenige zitplaats dan den kouden, vochtigen en met roode tegels belegden grond. - de dorst, dien ik den geheelen namiddag had moeten doorstaan, was langzamer- hand van zei ven geweken, en had plaats gemaakt voor eenen vrij dringenden honger. - Te 10 uren kwam er een man in den kelder met wit brood om hetzelve aan ons te verkopen - sommige van mijne lotgenooten, die, hun geld hadden mogen behouden of weten te ver- bergen, kochten en aten zeer gretig; doch voor mij__. voor mij, die alles had moeten overgeven, was aan geen koopen te denken, en van
de mededeelzaamheid mijner medegevangenen was voor mij niets te hopen, - zij aller^ waren mij ten vijand geworden - en bleef voor mij dus iniets overig, dan geduldig te lijden, wat ik lijden moest, in den heengaanden, man met zijn nog overgehouden brood, na te zien met een betraand oog. -r Werktuigelijk. zonder eenig doel of noodzaak, nam ik een mondvolkoud water uit eenen emmer, die bij mij stond, «n dacht: in Gods naam geduld! - Een half uur daarna werd echter deze zwarigheid voor mij uit den weg geruimd. - een ander man kwam, met gemaakte boterhammen roggenbrood in den kelder, om die aan ons kosteloos uit te reiken, - gelukkig waren mijne makkers reeds half verzadigd; anders had ik welligt, den geheelen nacht, mij eenen duldeloozen honger moeten getroosten. - Welkom was dus de man, die ten laatsten ook bij mij kwam. - Uit voorzorg, of ik den |
||||
32
volgenden morgen soms in hetzelfde geval mogt zijn, nam ik, in plaats
van een - twee paar. - Na eene stille korte zegenbede, smaakte mij dit brood uitnemend, even als had ik in twee dagen niets gegeten; daar ik toch 's morgens vroeg nog mijn ontbijt, doch verder den ge- heelen dag niets genuttigd had. Vervolgens werd er stroo gebragt, om, op den grond uitgespreid, ons
tot den slaap te noodigen. - aan slapen dacht ik niet, maar het liggen op eene handvol stroo, zoude mij, in mijnen vermoeiden en afgemat- ten toestand eenigszins hebben verkwikt; maar neen! ook dit werd mij belet. - de Schildwacht, die met eenen ontblooten houwen, binnen de gevangenis ons bewaakte, gelijk er buiten voor de gesloten deur, ook een stond; noodzaakte mij, om op den naakten grond te zitten; liggen kon ik niet, wegens de bekrompenheid van plaats, zoo dat ik mijne knieën opwaarts brengen moest, om genen van de rondom mij slapen- de te hinderen. - Tot het een en ander werd ik met dreigende vloeken verpligt. Hoe ik dien akeligen nacht heb doorgeworsteld, blijft mij een raad-
sel. - Allerlei denkbeelden, behalve die mij troost gaven, schokten en slingerden mijn reeds zoo zeer gefolterd hart, rusteloos in mij op en neder - de herinnering van het gene mij slechts dezen eenen dag was bejegend en overkomen, voorspelde mij van den volgende dag, zoo niet erger, tenminste niet veel beters - het geloof aan - en het betrouw- en op eenen altoos wijzen en goedertierenen beschikker van het men- schelijk lot, waren bij vlugtige oogenblikken enkel niets beduidende klanken. - en dacht ik aan vrouw en kinderen! . . . .dan kromp mij het hart krampachtig in een, en mijne beklemde borst was moede van gedurig herhaalde verzuchtingen. - bij dit alles nog, kwam het akelige denkbeeld van het schandelijke en voor de menschheid zoo onteeren- de verscheiden van deze wereld, hetwelk mij, door den Bevelhebber zelf, reeds was aangezegd. - en streek de slaap voor een paar oogen- blikken op mijne vermoeide oogleden neder, dan riep een bonzende hartschok mij uit die sluimering te rug, en gaf mij op nieuw over aan de pijnlijkste denkbeelden en kommervolle verwachting. Onder dit alles waakte God over mijn leven - zijn invloed bevei-
ligde de vermogens van mijnen geest, en zijne zorg hield mijne gezond- heid aanwezig. Eindelijk verscheen het licht van den volgenden dag, zijnde Dins-
dag; - "mogelijk zal deze iets van mijne klagten wegnemen", dacht ik, |
||||
33
maar ook nu leerde mij de uitkomst, dat ik mij deerlijk misrekend
had. - Nieuwe beleedigingen en vernederingen wachtten mij op, van uur tot uur. Omstreeks 9 uren, werden wij allen naar buiten geroepen, en ingeslo-
ten door eenige Dragonders en Grenadiers te paard en te voet. - Op dezen weg vernam ik, dat wij naar Utrecht moesten gebragt worden. In het begin ging het, wat mij betreft, tamelijk wel, maar het duurde niet lang - al spoedig ging men aan het schimpen, en spotten, schel- den en razen, vloeken en dreigen, gepaard met een ernstig overleg, wat zij met mij doen zouden; tot dat een van hen den schranderen mval krijg, om mij bij het dorp de Bilt, waar tot dat einde, reeds eenige galgen waren opgerigt, op te hangen. Een geweldige stortregen maakte aan hunne plannen een einde. - een regen, zoo zwaar als ik zeldzaam in mijn leven gezien had, en die bijna een kwartier uurs zonder vermindering, voortduurde; zoo dat ik in weinig tijd, geheel en al, door en door nat was, even als of ik eenen geruimen tijd in het water had gelegen; - de weg dien wij gingen, was zoodanig doorweekt, dat wij denzelven, als door eene moerassige plas, tot bo- ven de schoenen, moesten doorwaden. - even te voren waren wij in orde geschaard, daar wij tot hiertoe dooreen hadden mogen gaan. - Aan de Bilt komende, bleek het, dat de bedreiging, om mij aldaar op te hangen, enkel gediend had, om zich met de vermeerdering van mijn verdriet en jammer te vermaken. - ellendig tijdverdrijf! - terwijl ik mijne tranen met het slijk der aarde mengde, en mijne oogen vol van dezelve, met eene stille zucht, ten droeven hemel, opsloeg. Wij kwamen dan eindelijk, ik tot op mijn hemd doornat - zonder
das om den hals - met losse schoenen - neerhangende kousen, en tot aan mijne knieën, niet dan slijk en modder, tot voor de poort van Utrecht. - Duizenden van menschen hadden zich ter weder zijden van den weg geschaard; hetzij, uit nieuwsgierigheid om ons te zien, of, en wel voornamelijk, om Zijne Doorluchtige Hoogheid, die ieder oogenblik van het Loo, in de stad, verwacht werd, in te halen - door deze blijde, ten deele doldriftige en spottende menigte, trokken wij de Stad in, tot voor het Raadhuis, daar wij, omringd van onze geleiders, een heel uur moesten vertoeven. - Nu had men de gelegenheid om ons, vooral mij, van nabij te zien niet alleen, maar om zich, met mijnen ellendigen toestand eens regt te vermaken en door helschen spot en lach, mijn ongeluk te helpen vergrooten. - Onder dezen baldadigen |
||||
3^
hoop was een klein mager ventje; vrij proper maar vrij sober in de
kleeding, met een rotting in de hand, die, zoo als uit zijne verwaande en trotsche houding bleek, zich gaarne, mijn Heer hoorde noemen. - Dit windbuiltje dan, was een der voornaamste. - nadat hij mij eenen geruimen tijd, met nijdige oogen en eene dreigende houding, had aangegrijnsd, met de herhaling van den wensch om mij eens alleen te hebben, gelukte het hem, om met een stap voorwaarts, door de wacht heen, mij te kunnen bereiken; en was laag genoeg, om mij, met al de kracht die hij bezat, een slag te willen toebrengen, die, als hij raak geweest was, mij zeker gevoelig zou hebben getroffen; maar daar ik denzelven of iets dergelijks had verwacht, ontweek ik dien, en de nijdige toeleg van den spijtigen held mislukte volkomen. - misschien wilde hij, door deze heldendaad, zijnen standvastigen ijver voor het huis van Oranje, voor het oog van de gansche menigte, zigtbaar aan den dag leggen. - Zeker, eene kloekmoedige verdediging van 's Prin- sen eer. Eenige weken na den afloop van deze gebeurtenis kwam mijne vrouw te Amsterdam, en aldaar zeer toevallig in zeker Loge- ment, daar zij van de kasteleins vrouw, ten aanhooren van verschei- dene menschen hoorde verhalen, dat zeker Heer zich in haar bijzijn had beroemd, dat hij te Utrecht een Patriotschen Domine, die aldaar als krijgsgevangene was gebragt, een duchtige streel met zijnen rotting gegeven had: - waarop mijn vrouw zich bekend maakte en zeide: "dat is geen Domine geweest. Jufvrouw, maar een Schoolmeester, en wel mijn man, die op eene onschuldige wijs: verhalende het voorgeval- lene met mij: door de Pruissen is medegevoerd, en als schuldig is behandeld geworden; en waarlijk, indien dat zoogenoemde heerschap, zijn laag en nijdig oogmerk had bereikt, zou hij mijn man zeker eenen gevoeligen slag hebben toegebragt; welk doel hem echter volkomen mislukt is, doordien rnijn man denzelven gelukkig is ontweken. - Hij heeft U derhalve eene leugen verteld; waarschijnlijk om eene vertoo- ning te maken van eenen dapperen en kloekmoedigen verdediger van het Oranjehuis". - Zeer vreemd zagen de tegenwoordig zijnde perso- nen elkander aan, en spraken geen woord meer over dat onderwerp. Na dat ik dan aldaar, op verscheidene wijzen was gehoond en be-
spot, kwam er. order, dat de 46 Militaire krijgsgevangenen naar het Tuchthuis - en ik op eene kamer in de Linkervleugel van het Raad- huis moesten gebragt worden, niet verre van de plaats daar wij ston- den. - nadat de 46 soldaten vertrokken waren, schaarden zich twee |
||||
35
rijen soldaten van mijne standplaats tot aan de trap van gemelde ka-
mer; zeker, om mij het ontvlugten te beletten. - een grenadier greep mij vrij onzacht bij den arm, schokte en slingerde mij tussen de soldaten door, tot aan den trap; en eer ik dien ten halve was opgegaan, werd de boosheid en wrevel zoo verregaande, dat een van de beneden staande soldaten, de bajonet van zijn snaphaan, mij, in het opgaan van den trap, van onderen in het lijf poogde te stooten, maar gelukkig op dat oogenblik omziende, merkte ik het doel, deed mijn tred meer spoedig, en ontging daardoor, mogelijk een zeer groot onheil. - Echter bereikte hij mijn been, zonder mij evenwel te kwetsen, misschien door het los neerhangen van mijne kous, zoodat de steek daar bij slechts afschamp- te, en ik onbezeerd op gemelde kamer kwam. Hier was ik geheel alleen, en had dus gelegenheid, om al het gele-
dene van den vorigen en dezen dag eenigermate bedaard na te denken. Door de herinnering van zooveel smaad en vernedering van aller-
lei aard, en dat in den loop van slechts eenen dag - zonder het minste uitzigt op eenige verbetering van omstandigheden, of deelneming van eenigen vriend, en zonder hoop, om bij vreemden barmhartigheid te zullen vinden. De vlugtige overweging van dit alles, verbijsterde mij zoozeer, dat
ik in den waan geraakte, en mijzelven begon wijs te maken, dat het geheele geval slechts een droom was. ?: Arme mensch! die in druk en lijden zijnen God voorbij ziet en alleen
van menschen hulp en troost verwacht en verlangt! Uit deze stille en eenigszins zoete mijmering werd ik terug geroepen
door de komst van eenen aanzienlijken Militair Officier, vergezeld van een voornaam Heer in burgerkleeding - de schildwacht week - én beide Heeren kwamen in den ingang van de kamer - ik wandelde die op en neer, en was juist, toen hij de deur openstiet, in den hoek achter de deur. - "hier, waar ben je?" riep hij, met al de kracht van Militair gezag. - Oogenblikkelijk stond ik voOr zijne oogen. - "Hier"'>was zijn wederzeggen: "maak eens een compliment aan dien Heer". Ik zag er zoo deerlijk en wanhavend uit, dat ik geloof, dat het gehoorzamen hier ruim zoo belagchelijk zou geweest zijn, als het bevel, daartoe gege- ven. - In plaats van complimente te maken, zeide ik zoo beleefd en nede- rig als ik immer geleerd had: "men heeft zich grootelijks in mijn persoon vergist, mijn Heer! Ik ben geen Predikant, maar slechts de school- meester vari Vreeland, en evenwel hebben de Pruissen mij als zoodanig |
||||
36
mede gevoerd - ook heb ik nooit iets tegen het Stadhouderlijk Bestuur
helpen beramen of ondernemen - in tegendeel, mijne denk- en handel- wijs was altoos en is nog Prinsgezind. - Ik stel mij daarom bloot aan het naaukeurigst onderzoek." - Gelukkig nam hij geduld, mij tot hier- toe te hooren, en scheen eenigszins geloof te hechten aan mijne gezeg- den; - althans beide Heeren luisterden oplettend - de Officier haalde zijne schouders op, en zeide, doch in eenen veel zachteren toon: "ja daar kan ik niets aan doen - gij moet naar beneden" - Ik bragt mij het boosaardig voornemen der omlaag staande soldaten te binnen, en gaf mijne vrees dienaangaande den Officier, slechts met eenen oogwenk te kennen, zonder een woord te spreken. - Hij verstond mij volkomen - ging naar den trap, en riep met eene zeer luide stem: "Ik wil niet dat iemand dien persoon eenig leed zal doen"- Het eerste bewijs van deel- neming, dat ik aantrof - en waarlijk, ik geloof, indien het de Voorzie- nigheid niet behaagd had, hier zoo zigtbaar tusschen beide te komen, daar ik nu tegen de bajonetten in moest, dat ik er voor ditmaal niet zoo gunstig zou zijn afgekomen - de beide Heeren lieten mij vooraf- gaan en zij volgden. - beneden komende, waagden het de soldaten naauwelijks mij aan te zien, veel minder mij te beleedigen. - Een Piquet van zes Grenadiers sloot mij in - twee ter wederzijden - een :voor en een achter mij, in volle wapenrusting, en zoo ging het eenen geruimen tijd straat in straat uit, de stad door. - Onder elke eerepoort moest ik "Oranje boven!" roepen. - Voor mij wel geene beleediging, maar in het oordeel van de menigte, die mij omringde en uitjouwde, eene waarlijk diepe vernedering. - nog een en ander had ik op dezen weg te lijden. - schelden en razenlagchen en spotten, en het spuwen in mijn aangezigt, wisselden elkander af. - Onder anderen ontmoette mij eenen afgelosten soldaat, met zijnen Korporaal, die door het piket heen drong, met oogmerk, om mij eenen gevoeligen stomp met de vuist in het aangezigt toe te brengen, hetwelk hem echter in zoover mislukte, dat de slag slechs even mijne wang trof, en hij alzoo door mijne ontwijking, zijn boosaardig doel miste. - Eindelijk kwamen wij aan het Tuchthuis, de plaats mijner bestem-
ming. - De schildwacht aan den ingang van dit verblijf, onderzocht mij, of ik nog iets bij mij had, dat hem aanstond; maar niets vindende, greep hij mij vergaand bij den arm, en smeet mij naar binnen. Nu was ik, tenminste voor opanbare beleedigingen, eenigszins veilig. |
||||
37
en zag dit anders zoo akelig verblijf in zeker opzigt als eene schuil-
plaats voor mij aan. Eene kleine binnenplaats met een eng vertrek, en in hetzelve eene
schuins afloopende brits tot slaapplaats, en niets meer, was ons dag- en nachtverblijf - hier vond ik de 46 krijgsgevangenen weder, van welken mij sommige toegraauwden: "jou Bi.... 'tis jou en een ander zijn schuld, dat wij hier zijn" - mij verdedigen was hen beleedi- gen, en meer en meerjegens mij verbitteren - ik zweeg stil. - ik zonder- de mij, zoo veel mogelijk van den hoop af, om mijn waarlijk bekla- genswaardig lot in stilheid na te denken. Het dankbaar gevoel, van verpligting en de erkentenis van de
kracht en ondersteuning onder zoo veel druk en lijden, werd ver- drongen door het bange vooruitzigt, van hetgene mij nog te duchten stond. - Bergen van zwarigheden stapelden zich opeen, en gunden mij geen oogenblik om tusschen dezelve door te zien, op de verwachting dat God, die toch getuige was van mijne onschuld voor menschen, mij eindelijk zoude redden uit alle mijne benaauwheden. - Ik zonk en smolt weg in tranen, als de gedachten aan vrouw en kinderen zich aan mijnen geest vei-nieuwden.... Op zulk eenen verren afstand van hun verwijderd, en buiten de mogelijkheid te zijn, om iets van hen, of zij van mij, te vernemen, en. den band, met welken ik zoo naauw aan hen verbonden was, zoo jammerlijk te zien verbreken, verscheurden mij het hart. ' In tusschen naderde de nacht! - de een voor - en de ander na, kwam
in het bekrompen nachtverblijf - waarin ik tot hiertoe, in stilte mijn lot had zitten, overdenken. - De vrolijkheid en het gewoel, zoo eigen aan deze soort van menschen, beurde mij eenigszins op, ten minste gaf het aan mijne zwaarmoedigheid eenige verligting; zoo dat ik, bij enkele oogenblikken, mijn verdriet gedeeltelijk kon vergeten. - Wat ik dien geheelen dag gegeten heb, weet ik niet; ik geloof niets, dan alleen het weinige brood, dat ik den vorigen avond in den kelder uit voorzorg meerder genomen had, dan ik toen behoefde. Mijne lotgenoten legden zich vrolijk op hunne harde legerplaats:
de schuins afloopende houten brits; gedekt met een weinig stroo; ter ruste neder. - Ik had geene vrijmoedigheid genoeg om mij tusschen hen eene Plaats te bezorgen, en was eenigszins weemoedig in mijn binnen- ste, tot dat een hunner mij toeriep: "Kom aan Domine! gij ook" - ik maakte van deze noodiging spoedig gebruik, en voegde mij tusschen |
||||
38
hen in. - Daar lagen wij, in onze door en doornatte kleederen, op
planken met een weinig stroo, bloot gesteld aan de koude nachtlucht, zonder eenig deksel. - Door de bekrompenheid van plaats, moesten wij zoo digt in eenliggen, dat wij allen, de borst van den eenen tegen den rug van den anderen moesten drukken, om voor ons allen plaats te vinden. - Een van hun was verpligt, om beurtelings zittende te waken, en zoo lang sprookjes te vertellen, totdat allen in den slaap wa" ren. - zoodra hij, door den slaap overwonnen, stil zweeg, werd hem, door eenen nog niet slapenden, toegeroepen: "ik slaap nog niet," en moest dus van voorafaan, zoo goed hij kon, op nieuw aan het vertel- len. - Eindelijk was alles rondom mij in eene diepe rust. - Ik hoorde niets, dan alleen het nu en dan aflossen van den schildwacht, die ons bewaakte, en... . het dof gebons van mijn kloppend hart. - De slaap scheen mij ook ten vijand geworden, en weigerde mij slechts eene kleine verpoozing van die akelige denkbeelden, die mijnen geest zoo zeer beroerden, en mijne krachten deden wegzinken. Eindelijk ontfermde zich de slaap over mijn lijden, en vaagde de
zorg en het verdriet, voor een uur 2 a 3 mij van het hart. De dag brak aan, en met denzelven ook de vrolijkheid en het ge-
woel van den vorigen dag. - ook ik verliet mijne harde legerstee met een zeer pijnlijk gevoel in mijn regter heupbeen, op hetwelk ik den ge- heelen nacht, gelegen had, zoodat ik niet dan gebrekkig gaan kon. - Aan een of twee van de bedaardsten uit den hoop, waagde ik het, om hun geduld te beproeven, en hen bekend te maken met de omstandig- heden van mijne gevangenneming. - Dit gelukte mij volkomen. - Spoedig vertelde het de een aan den anderen, en hierdoor werd het misverstand der Pruissen, niet alleen binnen de muren van het Tucht- huis, maar schier door de geheele stad bekend. - niet alleen dit, maar de bijzonderheden werden met deelneming gehoord, en mijne onschuld gelooft en erkent. Van toen af kregen mijne omstandigheden een geheel ander aan-
zien. - De soldaten bejegenden mij meer vriendelijk en bescheiden; zelfs deelden zij mij van hunne geringe bezitting, zooveel mogelijk, mede. - De Vader van het Tuchthuis stak mij een Gulden in de hand. - Eene goedhartige vrouw, die mij nimmer gezien had, bragt mij uit eigen beweging: 's morgens kof f ij, 's middags eene of andere gekookte spijs, en namiddags thee. - Geene andere beweegreden dan ware menschen- liefde, heb ik immer in deze bejaarde en zelve behoeftige vrouw kun- |
||||
39
nen ontdekken: hare zorg strekte zich zelfs tot mijne verschoning uit,
en bragt mij, tot dat einde, een zindeHjk, schoon manshemd, van haar man of volwassen zoons. Omtrent drie jaren na mijne bevrijding, heb ik die brave vrouw,
zeer toevallig nog eens ontmoet, bij gelegenheid, dat ik op eene reis naar Amsterdam en Vreeland eenen nacht in Utrecht vertoefde. Des morgens na mijn ontbijt, stond ik op de stoep van mijn Logement een pijp te rooken, en dewijl ik nog een paar uren tijd had, eer de Vree- landsche schuit afvoer, tevens te denken, hoe ik dien tijd besteden zou; - weldra viel mij den wensch en het verlangen in, om het verblijf van die goede vrouw te mogen weten, en haar een kort bezoek te geven. - Terwijl ik op een middel daartoe stond te denken, staat z.ij voor mijne oogen! Zij kende mij terstond, en na eenige oogenblikken, ik haar ook. - Uit den bij zich hebbende kruiwagen besloot ik, en vernam tevens van haar, dat zij, door het rijden van vrachten, naar en van de schuitenveren, haar huisgezin trachtte te ondersteunen, bij de on- toereikende manswinsten; en hier door kreeg hare weldadigheid aan mij bewezen eene dubbele waarde. - Wij spraken nog eenigen tijd met elkander over het verledene, - ik bedankte haar nogmaals voor hare belangelooze deelneming in mijn voormalig ongeluk, - stelde haar, zoo veel ik van mijn bijhebbend reisgeld eenigszins afstaan kon, ter hand, en nam een zegenend afscheid van die brave en menschlievende vrouw. - -' Nog moet ik met een woord melding maken van eenen persoon, die
vrijwillig en werkelijk deelnamen in mijn ongeluk. Vrijdag, en dus de vierde dag na mijne vervoering van Soestdijk
naar Utrecht, zag ik een jong maar kloek Militair inkomen: hij was Sergeant en zoo als ik naderhand vernam, had hij het opzigt over de schildwachts, die bij afwisseling aan het Tuchthuis post hadden. - Deze luchthartige maar edelmoedige jongeman kwam op de plaats, en zoodra hij mij zag, naar mij toe. - "Voorzeker! die man is onschul- dig," zeide hij - of hij reeds van mij had horen spreken; of waaraan hij dit meende te zien, weet ik niet. - Ondertusschen werd hij in zijne gunstige mening, door de rondom staande soldaten, niet weinig ver- sterkt. - Hij vraagde mij naar de oorzaak en bijzonderheden van mijn ongeluk - met weinige woorden verhaalde ik hem het hoofdzakelijke. - Verder: of ik getrouwd was? - Ja, - Of ik kinderen had? - Twee - Of mijn vrouw reeds kennis droeg van mijne tegenwoordige omstan- |
||||
40
digheden? - Dat weet ik niet; maar geloof: neen. - Wel ongelukkige
mensch! en dit zeide hij rhet zigtbare deeliieming en hartelijke belang- stelling - Verder: zoudt gij niet gaarne een brief aan Uwe vrouw schrijven? - dat is immers thans niet mogelijk - wel moeijelijk maar niet onmogelijk - wacht eens - met dit zeggen keert hij zich om, en ging met verhaasten stap van mij af. - Na verloop van een kwartier uurs, kwam hij terug; bragt mij papier, pen en inkt, benevens zijne portie vleesch en brood, met verzoek om er dadelijk gebruik van te willen maken. - Zigtbaar was ik met het overwigt van goedheid, en dat in zulk een mensch, verlegen; ook dit ontglipte hem niet. - Wees niet verlegen, zeide hij - genoeg, dat ik ten volle overtuigd ben van Uwe onschuld. Hij verwijderde zich eenigen tijd, om mij gelegenheid tot schrijven te geven. - Ik schreef dan!: . . . maar God weet, met welk eene mengeling van aandoeningen. - Ik moest het voorwerp van mijne liefde; het beste dat God mij op aarde geschonken had, en van hetwelk ik, met de teederste liefde, wederkeerig bemind werd, bekend maken met mijnen ellendigen toestand - met alles wat ik reeds geleden - en nog te lijden had. - Ik kende haar aandoenlijk gestel, en echter moest ik waarheid schrijven. - Ik moest mij bedwingen, en evenwel, vloeiden uit de volheid van mijn overkropt hart, woorden en uitdruk- kingen, die mij in kalmere oogenblikken misschien nimmer in den zin zouden gekomen zijn. - Ik moest mij verbergen voor hen die mij om- ringden, en toch waren de twee eerste regels van den brief, door de tranen, die mij tegen rhijnen wil, ontsprongen, zoo spoedig lialf weg- gevloeid, als ik dezelve geschreven had. - Öok mogt ik haar.'niet on- kundig laten van de mogelijke onheilen, die ik nog te duchten had; maar ook niet van de zigtbare hand mijns Gods, die onder alles wat nog drukte of dreigde, zoo veel zoets mengde in den bitteren en wrangen beker van mijne smartelijke beproeving, en dat door men- schen, die geene andere betrekking tot mij hadden dan die van mede- mensch. ^ Nadat ik den brief' in gereedheid gebragt had, kwam de zelfde
goedhartige sergeant weder bij mij, en meende wel gelegenheid te zul- len vinden, om den zelven aan zijn adres te kunnen bezorgen. - De goede man had 2;ich echter in deze vergist; hij had hem afgegeven, maar is nimmer teregt gekomen.'- Terwijl ik bezig was met het schrijven van den brief, moet hij waar-
schijnlijk vernomen hebben, dat ik reeds drie dagen en nachten, in |
||||
4ï
mijne natte kleederen had moeten doorbrengen; althans, eer hij van
mij afging, bragt hij mij door eene achterdeur van het Tuchthuis, die uitliep in een smallen gang, bij eene vrouw, die op dit tijdstip een zeer groot turfvuur had aanliggen. - "Daar", zeide hij - nam een stoel, en plaatste dien bij den haard - "slechts een kwartier - langer durf ik niet", zeide hij; "want als het ontdekt wordt, dan word ik voor schelm weggejaagd". Hij hield zelf de wacht aan de deur; liet mij bijna een half uur zitten, terwijl de opstijgende damp uit mijne klee- deren getuigenis gaf, hoe door en door nat, dezelve geweest waren. - Vervolgens bragt hij mij, door dezelfde deur, weder terug, met de deelnemende betuiging van spijt, dat hij niet langer dan 24 uren hier het opzigt had. Een ander man verving zijne plaats. - De Heer Pelletier, te voren
schoolonderwiizer te Zwijndrecht, thans Binnenvader van het Wees- huis te Utrecht, kwam bij mij - herkende mij, als voormalig School- onderwijzer te Katendrecht. - Een kort verslag, van het mij voorge- vallene, overtuigde hem van het misverstand. - hij beklaagde, en beloofde mü, eenige regeringsleden, bij welke hij zeer wel bekend was, ten minste daarvan voorlopig- kennis te geven, en nam op zich om mij dagelijks van zeer goed eten en drinken te verzorgen, en waarin hij, op eene uitnemende en overvloedige wijs, zijn woord heeft gehouden; zoodat ik telkens, eéne van mijne lotgenoten daarvan deelgenoot kon maken. De volgende Zondag, liep zonder eenige bijzonderheden af.
Door de verscliillende en zoozeer uiteenlopende geruchten, werd ik
beurtelings verblijd of op nieuw bezwaard. - nu en dan verzekerde men, dat wij allen zouden ontslagen, en in vrijheid gesteld worden - dit was wel verblijdend; maar van korten duur. - Spoedig werd dit blijde afgewisseld met het treurige berigt, dat wij allen vervoerd moesten worden naar Wezel; met bijvoeging, dat er reeds 500 krijgs- gevangenen uit de Kerk derwaarts vervoerd waren, en het daarna de beurt was van de 300 in het Tuchthuis. - Deze hartverscheurende tijding benam mij allen moed en lust, en verdoofde de nog eenigszins lichtende straal van hoop in een nachtelijk donker. - Het eene akelige denkbeeld volgde op het ander. - zucht op zucht ontglipte mijn zwoe- gend hart. - Onverhoord, en zonder in de gelegenheid geweest te zijn om mij te kunnen verantwoorden, meedogenloos te worden wegge- voerd, naar een land mij ten eenen male onbekend - onder een volk. |
||||
42
welks spraak ik niet kende - van hetwelk ik niets dan smaad en ver-
guizing te wachten had - zonder eenen vriend, die mij beschermde tegen den moedwil van een baldadig graauw, dat mij noodwendig moest aanzien als een medebederver van mijn Vaderland - als een hater van het Oranjehuis, en een medeoorzaak van het vergieten van zoo veel Pruissisch en Hollandsch bloed; - welligt gedwongen tot een werk, voor mij zoo ongewoon, als mingeëvenredigd aan mijne krach- ten. Deze en dergelijke voorstellingen van mijn toekomstig lot, ver- bitterden elke bete broods, - verzuurden al het genoegen van mensch- lievende deelneming, en duldden niet, dat de slaap mij eenige ver- kwikking aanbragt. Het eenige dat mij in het middellijke nog over bleef, was het denkbeeld, dat mijn vrouw, den brief aan haar geschre- ven, welligt mogt ontvangen, of op eene andere wijs, kennis gekregen hebben, aan mijnen ongeluk kigen toestand, en dan niets onbeproefd zou laten, om mij uit mijn ongeval te redden. - en waarlijk, met deze flaauwe hoop en stille verwachting, hoe ontoereikend ook, om mij geheel gerust te stellen, had ik mij echter niet te vergeefs gevleid. - Zij had den brief niet ontvangen, maar door eenen anderen weg, kennis gekregen van mijne omstandigheden, en zonder moeite of gevaar te ontzien, manmoedig mijn ontslag bewerkt. !,Tot het melden der bijzonderheden daarvan, ga ik nu over. In de-eerste zes dagen van mijne afwezigheid, en dus van maandag tot den volgenden zondag, bleef mijne vrouw onkundig, van alles wat mij in dien tijd wedervaren was. Alleen wist zij, dat 26 Pruissische dragonders, mij hadden medegevoerd. - even zoo vreemd haar dit voorkwam, even zoo raadselachtig, was dit bij ieder der Burgers van Vreeland, die mij en mijne denkwijs te wel kenden om hiervan eenig kwaad gevolg te vermoeden. - Het naaste en vrij algemeene denkbeeld was: dat de Pruissen hier meerder tegenstand vindende dan zij ver- wacht hadden, mij hadden medegevoerd naar het Leger, om te ver- nemen, welke de positie en hoeveelheid der manschappen was, die zij in het dorp te bestrijden hadden. - Dat zij zich dus over mij niet moest bekommeren - dat ik het bij de Pruissen zeer goed zoude hebben, en te avond of morgen wel weder te huis zou komen. - Dit had wel eenigen schijn, doch stelde haar niet geheel buiten bezwaar; vooral, toen zij van dag tot dag hare verwachting zag teleurgesteld, en bij elke teleurstelling haar bezwaar zag verdubbelen. - zes dagen te ver- geefs naar eenig berigt van mij gewagt hebbende, ziet zij een Pruissisch |
||||
43
Luitenant in het dorp komen - gaat hem tegemoet en vraagt hem, of
hij ook iets van haar man wist - "Wie is Uw man?" vroeg hij - zij duidde mij uit, en kreeg tot antwoord: "O, die zwartrok is reeds ver- voerd naar Wezel!" - dit berigt, hoe onverwacht en ontzettend ook, had bij haar die uitwerking niet, die men natuurlijk daarvan verwach- ten moest; niet uit gebrek aan belangstelling, maar in het vaste denk- beeld, dat dit onmogelijk waarheid kon zijn, en nam daarom het manmoedig besluit, om, het kostte wat het wilde, in eigen persoon, zich van het eene of andere te verzekeren. - nog dien zelfden avond bragt zij alles daartoe in gereedheid > maakte met den man die haar verzeilen zou, en zeer goed hoogduitsch sprak, overleg; en na eenen bijna slapeloozen en doorgezuchten nacht, reden zij maandag morgen te 5 ure, door eene koude mistige lucht, van huis naar het Leger, dat nog bij Hilversum op de Hei lag. - daar komende, was zij spoedig omringd door de Pruissische Officieren, aan welken zij naar mij vernam, en tot hare uiterste verbazing, van hen ten antwoord kreeg: "die Patriot is al weg!" - hevig ontroerd, herhaalde zij het laatste: Al weg? - nog al in het denkbeeld, dat ook deze het niet regt wisten. - Waar is de gene- raal? - Kan ik dien niet spreken? vroeg zij vrij driftig. - "het is nog wel wat vroeg, maar ik zal zien" - hij ging heen, en kwam spoedig met den Generaal terug, aan wien zij op dezelfde wijs als te voren naar mij vernam, maar kreeg ook het zelfde antwoord: "die Patriot is al vervoerd naar Wezel!" - Nu verdween alle twijfel, en te gelijk hare bedaardheid. - de droefheid perste haar eenen vloed van tranen af; de bewustheid en overtuiging van mijne onschuld maakte haar stout en trotsch - en de beleediging, zoo willekeurig en onverdiend mij aangedaan, deed haar vergeten, met en tot wien zij sprak. In deze hooggespannen vervoering, zeide zij hoofdzakelijk: "zulk
eene onregtvaardige handelwijs kan God niet dulden; maar zal die gewis eens te huis zoeken. - Een man, die bestendig in zijne denk- en handelwijs, aan de Oranje-partij is getrouw gebleven, op zulk een wijs te mishandelen, en dat door menschen, naar welke wij zoo reik- halzend hebben verlangd, en met wier komst wij ons zoo zeer hebben verblijd. - Was mijn man een Patriot, ik zou gezwegen, en mij ge- schaamd hebben, een enkel woord ter zijner verdediging te spreken, maar nu kan noch mag ik zwijgen! - Waar ligt Wezel? en hoe ver hier vandaan?" - Deze stoute en mannelijke taal, uitgesproken op eenen vasten en ernstigen toon, onder het storten van eene menigte |
||||
-t4
tranen, had eene gewenschte uitwerking op den Generaal - alhans
zijne uitspraak was nu niet zoo beslissend, maar bedaard en tegemoet- komend: "Ik weet niet. Jufvrouw!" zeide hij "of Uw man mogelijk nog niet te Amersfoort of te Utrecht is; onderzoek dit eerst, en zoo hij nog daar is, dan zullen wij zien." - Dit beurde haar eenigszins op. - Zij bedankte voor dit meer bemoedigend onderrigt, en begaf zich terstond, met een brandend verlangen, op weg naar Utrecht. - met vragen en wedervragen, kreeg zij eindelijk te weten, dat ik nog aldaar in het Tuchthuis was. - Sommige voorspelden haar wel niet veel goeds van mij, maar daaraan bekreunde zij zich weinig. - "Genoeg," zeide zij meestal, "Genoeg dat ik weet, waar hij is." Tot hiertoe had ik nog niets van haar vernomen. - Maandagmiddag,
te half een uur, had ik smakelijk gegeten, en wandelde daarna vrij opgeruimd, en zonder merkelijk bezwaar op de plaats heen en weder, én wel op het zelfde uur, dat mij 's maandags van de vorige week, aan mijne vrouw en kinderen had ontrukt; - Op dat zelfde oogenblik komt zij het Tuchthuis in, en... . als door een tooverslag, staat zij voor mijne oogen! - Sprakeloos vielen wij elkander in de armen. - mijne havelooze kleeding; mijn verbleekt en vermagerd voorkomen; het akelig verblijf waarin - het ongelijksoortige volk waaronder zij mij aantrof, had haar zenuwgestel zoo zeer beroerd, dat zij bewuste- loos aan mijne zijde nederzeeg, en door een soldaat ondersteund, naar binnen gebragt werd. - Onder wederzijdse aandoeningen, verhaalde ik, haar, de aanleidende oorzaak en omstandigheden van mijne weg- voering. - Nog dien zelfden namiddag, ging zij vergezeld van den Vreelandschen Schipper, naar alle de Staatsieden van de Provincie Utrecht, die haar en ook mij zeer beklaagden, en schoon zij wel wilden gelooven, dat haar eenvoudig verhaal waarheid was, moesten zij echter, tot Hunne spijt, verklaren, daar aan niets te kunnen doen. - "Uw man," zeiden zij allen, "is een Pruissische gevangene, en moet dus eenen Pruissischen Pardonbrief hebben." en gaven haar tevens den raad, om, hoe eerder hoe beter, andermaal naar het Leger te gaan, enhèt geheele geval, zonder iets te verbergen, aan den Generaal voor te dragen. - Zij beloofde van denzelven gebruik te zullen maken, en vertrok met dankzegging. - het was reeds donker geworden, en zij moest nog drie uren rijden, omsbij haar kleinen te huis te komen, en dus'te Iaat, om mij van den uitslag kennis te geven. - Ik troostte mij |
||||
45
met de overtuiging, dat zij voor mij deed wat zij doen kon, en dat
dit voor haar dus ondoenlijk was geweest. - Den volgenden morgen vroeg, begaf zij zich weder op weg naar
het leger met denzelfden persoon van den vorigen dag, eh eenige fijne vruchten ten geschenke voor den Generaal. - Zoodra zij in het Leger aankwam, werd zij aangediend. - spoedig was de Generaal bij haar, en vroeg: "Wel hebt gij Uwen man gevonden?" "Ja mijn Heer! te Utrecht," "Zoo! dan is er geen zwarigheid." - terstond bood zij Hem de vruchten aan, die zeer welkom waren, blijkens het gretig en smakelijk gebruik, dat daarvan door Hem en zijne voornaamste Offi- cieren dadelijk gemaakt werd. - intusschen verhaalde mijne vrouw hoofdzakelijk het voorgevallene met mij. - Zoodra zij geëindigd had, vroeg haar de Generaal, of nu dit alles tegen het vernemen kon? - nu nam de persoon die bij haar was, het woord, en zeide: "indien Zijne Excellentie aan de waarheid nog eenigszins mogt twijfelen, verzoeken wij eenige manschappen met ons naar Vreeland te zenden, en houden ons verzekerd van de beste getuigenis." - dit werd aangenomen, en dadelijk in het werk gesteld. - twaalf dragonders met een Officier, kregen bevel, om achter hunne chais mede te gaan, en bij het geregte- lijk bestuur van Vreeland behoorlijk onderzoek te doen naar mijn persoon en gedrag. - te Vreeland komende, gaf men den Officier spoedig, en zonder eenige bedenking een zeer gunstig getuigenis van mijne denk- en handelwijs, die nu aan mijne vrouw zeide: "wees nu gerust; Uw man zal spoedig bij U zijn." - Verlangend zag zij nu mijne te huiskomst, zoo al niet dien zelfden avond, zijnde dingsdag, ten minste op den volgenden dag, met blijdschap tegemoet; maar te ver- geefs. - nog eenen dag rekte zij, haar min of meer onrustig verlangen, doch evenzoo vruchteloos als te voren. - toen ik Donderdagavond nog niet kwam opdagen, begon zij te duchten, of het niet slechts bij beloven zou blijven, en verzocht daarom den voorgemelden reisge- noot nogmaals moeite te willen nemen om naar het Leger te rijden, en aldaar te vernemen naar de vertraging der belofte. Den volgenden morgen vertrok hij derwaarts, en zoodra hij in het Leger kwam, her- innerde men zich het beloofde - stelde hem den ontslagbrief, bekrach- tigd met het Pruissische zegel, en door den Generaal onderteekend, ter hand, en hij vertrok met dankzegging - met blijdschap werd de- zelve ontvangen, en zoo spoedig mogelijk tot mijne bevrijding aange- wend. . |
||||
46
Eer ik met het verhaal hiervan voortga, moet ik nog iets tusschen
beide zeggen, van eene ontmoeting, die mij de goede hand mijns Gods, zoo kennelijk deed zien, en met mijn ontslag in naauw verband stond. Van maandag-middag, toen mijne vrouw van mij afging, tot zater-
dag-morgen, vernam ik niets van hetgene zij, ten mijnen voordeele deed, doch stelde te veel vertrouwen in haar, om te gelooven, dat zij den verderen uitslag, lijdelijk en werkeloos zoude afwachten; en in dat vertrouwen heb ik mij, zoo als reeds gemeld is, niet bedrogen. Toen mijne vrouw dan 's maandags middags van mij vertrokken
was, kwam de Heer Koppen, den volgenden dag, dinsdag namiddag, bij mij in het Tuchthuis. - Ik kende hem niet, doch hij mij zeer wel. - Hij maakte zich bekend, als Schout van Nederhorst den Berg, en zeide mij, zeer verwonderd te zijn, mij hier te vinden; dat hem dit voor eenige dagen al was gezegd, maar mij, in mijne wijze van denken te wel kende, om daaraan geloof te geven; gedurig in het denkbeeld: dat is abuis; dat zal de Domine van Vreeland zijn; en dat dit de reden was, dat hij mij niet verder een bezoek had gegeven. - Zeg mij toch eens, zeide hij, wat de aanleidende oorzaak van al dat, voor mij raadselachtige, geweest is; Hoe zijt gij toch in dit ongeluk gekomen. - Ik gaf hem nu, van al het voorgemelde, een opregt verslag. - Na een oogenblik zwijgens, zeide hij verder: Ik heb de eer en het genoe- gen, Kamerbewaarder te zijn van het Staten CoUegie, en ben voorne- mens, om Uw geval, aan H.H. Mogende in kennis te geven, maar zou niet gaarne zien, dat ik mij naderhand schamen moest, aldaar on- waarheid verteld, of iets achter gehouden te hebben: - Zeg mij dus, of er in Uw tegenwoordig geval iets is, dat U eenigszins schuldig maakt. - Niets, mijn Heer! gaf ik tot antwoord. Gij kunt U volkomen verzekerd houden, dat ik, zelfs met geen schijn van waarheid, kan beschuldigd worden van eenigen misslag, hoe gering ook. - maar hernam Hij, het algemeen gerucht, wil toch, dat gij drie malen op de Pruissen geschoten hebt. - met even zoo weinig moeite, zeide ik, kan men van mij zeggen, dat ik drie Pruissen heb doodgeschoten, welk verwijt ik, bij mijne overbrenging van het Stadhuis naar het Tucht- huis, mij heb hooren toegraauwen: "Kijk! daar gaat hij! die heeft drie Pruissen doodgeschoten!" Daar het echter waarachtig is, dat ik nooit eenig schietgeweer, klein of groot, van welk eenen aard ook, heb afgeschoten - en hoe dwaas en onzinnig zou het geweest zijn, mij alleen, tegen 26 gewapende Dragonders te willen verzetten, want, Qp |
||||
47
het oogenblik, dat dit gebeurd moest zijn, was er niemand, dan de
Heer met zijn knecht, te voren genoemd, en ik, aldaar tegenwoordig, -''neen, mijn Heer! die leugen zal zich wel doodvliegen. - Alles wat ik U gezegd heb, is waarheid; en ik heb niets verborgen, hetwelk U na- derhand kon blootstellen, aan het ongenoegen en de berisping van zoo vele aanzienlijke menschen - hij was voldaan en vertrok. - Den volgenden dag, kwam Hij andermaal bij mij, om mij te zeggen: dat het morgen de dag der vergadering was. - Dat hij bij zijn voornemen bleef, maar dat het bewerken van mijn ontslag, geen werk van eenen dag was - dat er intusschen eiken dag order gewacht werd, om de gevangenen, die zich in het Tuchthuis bevinden, naar Wezel te ver- voeren - dat ik dan weg, en er niets meer te doen was aan de bewer- king van mijne bevrijding; waarom hij mij in bedenking gaf, of het niet raadzaam was, dat hij vooreerst trachtte te bewerken, dat ik uit het Tuchthuis, overgebragt werd naar de Gijzeling, om ten minste buiten gevaar te zijn, van met den gemeenen hoop medegevoerd te worden naar Wezel; maar, dat ik aldaar 28 stuivers per dag moest verteren. - in dit laatste had ik weinig zin, omdat ik niet wist, hoe lang dit nog wel kon aanloopen - evenwel, het zwaarste moest het zwaarste blijven. - ik gaf mijne toestemming - bedankte hem voor zijne deelnemende zorg, en hij vertrok. De brave man had zijn woord gehouden; want donderdag namid-
dag te 4 uren, kwamen twee Staten Boden, met eene koets voor het Tuchthuis, om mij af te halen, en over te brengen naar de Gijzeling ten huize van den Heer Blikman, Onderschout van Utrecht. Zonder- ling - en voor mij zeer aandoenlijk, was het algemeen geroep, en ik geloof welmeenend vreugdebetoon van mijne medegevangenen, toen zij vernemen, dat de bezending van deze twee Heeren mij betrof. - Van mond tot mond, hoorde ik, den luidruchtigen en vrolijken uit- roep: "Jongens! de Meester is los. de Meester is vrij!" - terwijl zij, die het digst bij de deur stonden, de beide Heeren toeriepen: "Och mijne Heeren! laat dien man maar los! die man is onschuldig" - een ander: "ja wel onschuldig." Beide Heeren voldeden aan hunnen last, ver- •Zöchten mij plaats te nemen in de koets, en geleidden mij naar de plaats mijner bestemming. - - Aan het huis van den Heer Blikman gekomen, bragt men mij op
eeiié kamer, en op de vraag, of ik ook iets noodig had, geantwoord heb- bende: niets, mijn Heer! sloot hij de deur, en ik was alleen! - Ge- |
||||
4S
wenscht oogenblik! zoo lang door mij verlangd; dat mij aan God en
aan mij zelven terug gaf. - Schaamte, diepe schaamte boog mij voor God, wegens het verdenken, van zijnen goeden en genegen wil, om mij te helpen en te redden - wegens biddeloosheid in zooveel gevaar en bezwaar - wegens het hechten en blijven hangen aan tweede oor- zaken, en gebrek aan onderwerping, in dezen moeijelijken en smart- vollen weg. - Gelukkig! dat deze oogenblikken niet zeer menigvuldig of langdurig waren geweest. - en nu ik de goede hand mijns Gods, zoo zigtbaar tot mijne redding aanvankelijk zag uitgestrekt. - nu ik alles, door zijn voorzienig bestuur, zag medewerken tot mijne bevrijding, en de blijken zijner blijvende zorg, zoo kennelijk ondervond, was eene dankbare erkentenis, en verdere aanbeveling van mijn lot en weg, mijne eerste en voornaamste bezigheid. Het duurde niet lang, toen de huisknecht bij mij kwam met tabak
en pijpen, en tevens met de vraag, of ik nog iets anders behoefde? Niets mijn vriend! - De Jufvrouw laat U vragen, zeide hij, of gij ook een of ander boek begeert? - O ja! zeer gaarne, zeide ik. - en evenals of die goede vrouw, mijnen smaak had kunnen raden, zond zij mij, een der drie deelen van Newton's Cardiphonia of gemeenzame brie- ven - een Boek, zoo juist geschikt voor mijne toenmalige omstandig- heden. - Ik beproefde het lezen, maar - vruchteloos. - De blijdschap, ingenomenheid, en het dankbaar gevoel, wegens de schielijke en gunstige verandering in mijne omstandigheden, hielden mij zoo zeer opgetogen, dat, alles wat ik las, zoo spoedig was vergeten als gelezen, en moest dus hetzelve uitstellen tot bedaardere oogenblikken. - Ik sloot het boek, - trachtte mij te verpoozen, door niets te denken - niets te willen - niets te doen - maar ook dit was buiten mijne bere- kening. - Zoodra ik mij aan alles meende te onttrekken, even zoo spoedig was ik tegen mijnen wil, in dezelfde spanning. Het werd laat in den avond, - men bragt mij mijn avondeten, en
na een dankbaar gebruik, beloofde ik mij eene stille en aangename rust; maar ook daarin had ik mij vergist - mogelijk hadden de tien vorige, bijna slaapelooze nachten, mij aan den slaap ontwend. - maar neen - dezelfde denkbeelden, die mij bij dag, zoo druk bezig hielden, woelden en vlogen aanhoudend mij door den geest, en ontnamen mij de helft van mijne nachtelijke rust. - Ik ontwaakte 's morgens, gelijk voorheen, vroegtijdig, doch zonder die kwellende en pijnlijke herin- nering, van mijnen rampspoedigen toestand, - Een uur voor en een |
||||
49
paar uren na mijn ontbijt, bragt ik door met lezen - nu ging het beter
- omstreeks tien uren of iets later, kwam Schout Blikman boven, en verzocht mij, hem te willen volgen, zoo als ik deed. - Hij bragt mij naar beneden, en wees mij eene kamer, in welke vier zeer aanzienlijke Heeren, met degens op hunne zijden, aan eene groote, met groen laken bekleede tafel, naar mijne komst zaten te wachten. - mijn hart klopte eenigszins, zonder mij echter iets te verwijten. - Hunne ge- meenzame en vriendelijke groet, verdreef alle vrees; en toen zij mij minzaam noodigden om nevens Hen te gaan zitten, werd ik meer en meer opgeruimd en vrijmoedig. - Een der Heeren nam het woord, en zeide: van mijne ongelukkige omstandigheden gehoord te hebben, en verzocht mij daarvan een omstandig verhaal te willen geven. - Terwijl ik van mijn wedervaren verslag deed, schreef een der Heeren, ten naasten bij woordelijk, alles op - tusschen beide, werden mij, door de andere Heeren verscheidene vragen gedaan, en door mij naar genoegen beantwoord - alles werd mij nu voorgelezen, en gevraagd of er aan het geschrevene nog iets ontbrak? - slechts in eene enkele passagie, liet ik eene kleine verandering maken, en hiermede was alles in orde. - Stel nu alle bezwaar, zeide een der Heeren, aan eene zijde; wees gerust en hebt nog eenige dagen geduld - Wij zullen Uw geval onderzoeken, en na ingenomen getuigenis, bij den Hertog vaii Brunswijk, tJw ontslag verzoeken - en tot Schout Blikman: die man moet zeer goed verzorgd, en van het noodige voorzien worden. - Na dezelfde minzame groet als te voren, vertrokken de Heeren, en ik naar mijne kamer. ■ Naderhand vernam ik dat het drie Staatsieden, met Hunnen Se-
cretaris waren, aan welke ik zulk een vereerend en belangstellend bezoek te danken had. Doordrongen van dankbaar gevoel, kwam ik op mijne kamer
terug, en na het overdenken en bewonderen van Gods nederbuigèride goedheid en weldadige beschikking over miji liep deze dag, zonder verdere bijzonderheden, tén einde. " ' ' De volgende nacht bragt mij eerie zeer ruime' verkwikking aan. -
ik sliep, tot den volgenden morgen, zeer gerust, en deze was de eenig- ste van twaalf achtereenvolgende nachten, die' mij het genot van eerien gerusten slaap vergunde.'- Buitengewoon vrolijk én opgeruimd, stond ik op, even als of ik reeds in volkomen vrijheid gesteld was, en |
||||
50
waarlijk, op dat oogenblik was ik reeds vrij, zonder daarvan, zelfs in
het minste, iets te weten. , . Van maandag middag tot zaturdag morgen, had ik niets van mijne
vrouw, noch van hare moeijelijke werkzaamheden, ter mijner bevrij- ding, iets vernomen; maar ook des te verrassender en aangenamer was dezen morgen, hare komst bij mij. Nadat ik 's morgens ontbeten en mij tot lezen geschikt had, kwam
Schout Blikman mij vragen, of ik niet verlangde om mijn vrouw te zien? - O, mijn Heer! Indien ik dat geluk mogt hebben! - Volg mij dan maar, zeide hij - ik volgde - mijn hart sloeg mij geweldig, maar van blijdschap. - Benedenkomende, vond ik haar, met mijn zoontje, in de zelfde kamer daar ik daags te voren, door de vier voornoemde Heeren, zoo minzaam was ontvangen. - Vrij driftig vlogen wij elk ander in de armen! - Huppelende sprong de kleine om ons heen, - langzamerhand bedaarde de aandoening van deze verrassende ont- moeting: en nu verhaalde zij mij, wat zij, ter mijner bevrijding, in het Pruissische Leger had te werk gesteld. - Dat zij niet voor Vrijdag namiddag, den ontslagbrief had ontvangen - dat zij met denzelven, 's avonds te tien uren in de Vreelandsche Schuit was gegaan, en hedenmorgen vroeg, dien reeds had vertoond aan den Hertog van Brunswijk - dat zijne Excellentie den brief gehouden, en verzocht had, dat ik, voor mijn vertrek, den zei ven bij Hem wilde afhalen. - Een Sergeant, door den Hertog afgezonden aan den Heer Blikman, met schriftelijken last, om mij uit de Gijzeling te ontslaan, stond buiten het huis, doch ongewapend, op mijne komst te wachten, om mij derwaarts te geleiden. - daar komende, moest ik mijne geschiedenis, nog eens verhalen, die Hij met deelneming scheen aan te hooren, en zeide, dat dit zeker een misverstand was geweest - dat het, bij zulke omstandig- heden, moeijelijk, en meestal onmogelijk is, zich van de waarheid eener zaak verzekerd te houden, en iedere verontschuldiging te laten gelden: wel ongelukkig voor hem die dit treft, maar aan den anderen kant, niet wel te voorkomen. - met den wensch, dat ik voor zulke onaangename ontmoetingen, in het vervolg, mogt bewaard blijven, gaf Hij mij den Pruissischen ontslagbrief over, en ik vertrok. Na een dankend en zegenend afscheid genomen te hebben van den
Heer Blikman en zijne huisgenooten, benevens anderen, die door deel- neming in mijn ongeval, het hunne hadden toegebragt, vertrokken wij, 's middags te 12' uren, met de Vreelandsche schuit, te huiswaarts. |
||||
51
Met blijdschap werd ik aldaar ontvangen - elk der burgers van
Vreeland, bevlijtigde zich, om door een hartelijk welkom, hunne blijd- schap en genoegen zigtbaar te toonen, terwijl de Heer van Dam, mij met het middagmaal verwachtte, en mij daar door uitnemend ver- kwikte. De volgende week, bragt ik door, met bezoeken af te leggen, en het
verhalen van hetgene mij, staande mijne afwezigheid, was bejegend. Intusschen waren de gebeurtenissen van den dag bedaarder, en het
doortrekken der Pruissische troepen was aanmerkelijk verminderd: en terwijl de Predikant Gibbon nogal afwezig bleef, dacht ik, de gemeente geen ondienst te zullen doen, den eerstvolgenden zondag, door het lezen van eenige Hoofdstukken uit den Bijbel, en het geza- menlijk zingen van eenige Psalmen, daartoe door mij gekozen, den gewonen openbaren godsdienst te vervangen, echter met voorkennis en goedvinden van den kerkeraad, die daarin dan ook gereedelijk bewilligde. - Alles liep naar genoegen van de gemeente af, en het overige van den dag, bragt ik, met vrouw en kinderen, daartoe ver- zocht, door, op het Buiten van den Heer Feddering. Den volgenden dag, ving ik mijne gewone bezigheden weder aan,
onder het genot van eene bestendige gezondheid, niettegenstaande, zoo vele ongemakken en vermoeijenissen, zoo veel leed en droefheid, - zoo veel angst en bekommering te hebben doorgestaan, waaraan ik anders de nadeelige gevolgen, natuurlijk moest duchten en verwach- ten, en echter ben verschoond gebleven. Omtrent twee maanden na den afloop van deze gebeurtenis, werd
ik, tot Schoolonderwijzer beroepen in mijne geboorteplaats Rotter- dam en aldaar in het Gereformeerde BurgerWeeshuis - het Huis mijner opvoeding; in hetwelk ik, na het overlijden mijner Ouderen, op den 22: van April 1764 in den Ouderdom van ruim 6 jaren, door mijne Familie, werd gebragt, en, ruim 16 jaren, de weldadige zorg, van Gods wijze en goede voorzienigheid, heb genoten. - Een Huis, waaraan ik niet, dan met dankbaar gevoel, en erkentenis van mijne verpligting kan gedenken. - Waarin ik het eerste onderwijs, ter ont- wikkeling mijner vermogens genoten, en al spoedig gedeeld heb, in de bevordering tot de voornaamste posten en voorregten in dit Huis, met voorbijgaan van anderen - en nu, terwijl ik deze gebeurtenis her- schrijf, reeds meer dan 37 jaren, de eer en het genoegen heb gehad, in de hand der voorzienigheid, werkzaam te mogen zijn, in het weten- |
||||
52
schappelijk onderwijs aan, en de beschaving en opvoeding van zoo
vele jongelieden, die van tijd tot tijd, aan mijne zorg, in dit opzigt waren toevertrouwd, en waarvan ik hoop te mogen gelooven, dat ik, onder al het gevoel van gebrek en tekortkomen, echter ook iets heb mogen toebrengen, aan het geluk en de welvaart van zoo velen, die met mij, in een vroegtijdig verscheiden van hunne Ouders, hebben moeten deelen. Dit omstandig en eenvoudig verhaal, van hetgene mij in de maand
September 1787, onder het hooge bestuur der voorzienigheid, weder- varen is, rekende ik mij, aan mijne Kinderen en Kindskinderen ver- pligt, tot eene blijvende gedachtenis, aan den zonderlingen weg van beproeving door God met mij gehouden. - Tot eene blijmoedige her- innering, van de meer dan gewone zorg en weldadige beschikking over mijn lot, bij het ondergaan van zoo veel druk en lijden. - Tot eene gevoelige erkentenis van Gods genadige verschooning, in het dra- gen en dulden van zoo vele gebreken en verkeerdheden, die mij, onder dit alles hebben aangekleefd, en tot eene dankbare beantwoording, aan zijne gunstige uitredding, uit zoo veel bezwaar en gevaar. - maar ook tevens, om onder al de rampen en verdrietelijkheden van dit leven, die veelal gevolgen zijn van onze eigene dwaasheid, door eene stille en lijdzame onderwerping, God te eerbiedigen in zijnen weg en te gelooven, dat Hij die slaat, genezen, die doorwondt, ook weder heelen, en al het smartelijke dat ons treft, dienstbaar maken kan, aan ons tijdelijk geluk, en vooral aan onze zedelijke opvoeding en vor- ming tot een beter leven. Behaagt het der goede voorzienigheid, deze kleine geschiedenis, en
het schriftelijk verhaal van dezelve daaraan bevordelijk te doen zijn, dan zal mijn doel bereikt - mijne moeite beloond, en deze zonderlinge ontmoeting van Gods hand, eene ruime stof zijn van bewondering, dankzegging en aanbidding, tot in de eeuwigheid. i' Nog iets: ' ^ . - -.
Kort na mijne gevankelijke wegvoering, had te Vreeland eene ge-
beurtenis plaats, die met mijne geschiedenis wel niet regtstreeks in ver- band stond; maar mij, bij mijne terugkomst, zeer verbaasde; en nader- hand menigmaal veelvuldige stof heeft gegeven tot ernstig nadenken. Zij is deze: Op den tweede dag na mijne wegvoering kwamen 500 |
||||
53
Pruissischen in het dorp, en vonden hetzelve door de Militairen ver-
laten en de brug weggebroken - terstond werden de burgers verpligt, om den overtogt van de Vecht te herstellen. Terwijl men daarmede bezig was, verspreidden zich de Pruissischen over het geheele dorp - elk der burgers hield deuren en vensters digtgesloten, uit vrees voor beleediging, ter vergelding van den tegenstand, twee dagen tevoren aldaar ontmoet. - één man nogtans, bekend onder den naam van Manus de Schoenmaker, die, uit overgroote blijdschap wegens de komst der Pruisschen, mogelijk iets meer gebruikt had, dan hij tot zijne vervrolijking behoefde, en ziende enige dragonders over het kerkhof rijden, waagt het om hen tegemoet te gaan, en, met zijnen hoed rondzwaaijende, toe te roepen "Welkom Broeders!" Een der Pruisschen daarentegen noemt hem "Patriot!" Manus verzekert hem, zoo vrolijk en goed als hij kon, van het tegendeel: - na eenige woor- denwisseling, die zij mogelijk geen van beiden verstonden, zeide de Pruis: "Halt mein zaum fest." / : houd mijn toom vast:/- De arme man, denkende dat hij bevel kreeg om de pistool, die in het zadeltuig van het paard stak, vast te houden, grijpt naar dezelve - de Pruis in het denkbeeld van een kwaad oogmerk, grijpt tegelijkertijd de pis- tool, en, onder het zeggen: "Du Swernoth! wilst du mich thot schie- sen? / : wilt gij mij doodschieten?:/ doorschoot hij den ongelukkigen man, kort onder den arm, zóó, dat de kogel aan de andere zijde bij het heupbeen uit= - De getroffene man, had nog slechts zoo veel kracht en bewustheid, dat hij naar zijne woning, die maar weinige treden vandaar was, gaan - zijne deur ontsluiten, en zich te bed begeven kon. - niemand der burgers had dit gezien of het gesprek gehoord; maar een en ander is mogelijk naderhand bij de inkwar- tiering, door een der Pruisschen, verhaald; althans des morgens werd de vrolijke schoenmaker vermist, en zijne deur bleef gesloten. - einde- lijk werd dezelve van buiten opengestoken, omdat men wist dat hij gewoon was alleen, zonder iemand bij zich, huis te houden, en er dus niemand dan hij in huis was. - men vond hem ook alleen, maar dood op zijn bed liggen - zijn hoofd was verbazend gezwollen, en zijn li- chaam dwars doorschoten. |
||||
54
NASCHRIFT VAN DE REDACTIE:
Ons medelid de heer J. N. Rastert was zo vriendelijk ons het in zijn
bezit zijnde handschrift van Cornelis Willem Maan voor publicatie in ons Jaarboekje beschikbaar te stellen. Het gebonden handschrift, waarvan de inkt vrij sterk verbleekt is,
bestaat uit een titelblad en 116 eenzijdig beschreven bladzijden, met als toevoegsel 5 bladzijden "Nog iets". Wij hebben gemeend het wel wat wijdlopige verhaal onverkort te laten afdrukken om ook de mis- schien nu en dan wat sentimentele sfeer recht te laten wedervaren. Voor de Pruisische veldtocht in Nederland kan nog worden verwe-
zen naar: De Pruisen in de Vechtstreek, Jaarboekje Nifterlake 1924, blz. 31;
Der preussische Feldzug in Holland 1787, Th. von Troschke, 1875.
Tot slot nog enige bijzonderheden aangaande de schrijver en zijn
familie: Uit het op 29 Januari 1741 gesloten huwelijk van zijn ouders. Jan
Maan en Ingetje Swanevelt, werden vier meisjes en twee jongens ge- boren. De doop van het jongste kind Kornelis Willem vinden we op 1 December 1757 in de doopregisters van de Gereformeerde gemeente van Rotterdam vermeld. Na de dood op 12 April 1764 van Jan Maan, weduwnaar van Ingetje Swanevelt, kwam Kornelis Willem in het Gereformeerd Burgerweeshuis terecht. Hij huwde op 1 Mei 1781 met Gerritje Kordent, welk huwelijk met kinderen werd gezegend. |
||||
De gevelstenen van de Vesting Naarden
|
|||||
Tijdens het doornemen van wat oudere boeken en geschriften voor
bepaalde artikelen viel het mij op, dat er zo weinig gevelstenen werden vermeld. Ik besloot daarom zelf eens op onderzoek uit te gaan en kwam tot de verrassende conclusie, dat er veel meer aanwezig was dan ik had durven hopen. Men zal mij niet kwalijk nemen, dat ik in dit bestek de Grote of St. Vituskerk buiten beschouwing laat en ook niet het feit, dat ik hier en daar een anker of kogel aantip. Voor de duidelijkheid neem ik straat voor straat in alfabetische volgorde. In de voorgevel van de nieuwe brandweergarage Adriaan Dort-
manplein 14-16 werd een steen ingemetseld afkomstig uit een afge- gaan aan de stenen in de frontzijde van de tegenovergelegen Promers- kazerne. Boven de hoofdingang het rijkswapen met aan weerszijden twee leeuwekoppen. Hierboven weer een buste van Mars. Aan de beide uiteinden van het voorfront van deze kazerne wederom twee leeuwekoppen en twee stenen met latijns opschrift. Achter het Adriaan Dortmansplein vinden we de Utrechtsepoort
met de ankers 1878 aan de binnenzijde. In het midden een staande leeuw met rijkskroon, links en rechts hiervan de medaillons van Koning Willem III en Koningin Sophia. Voorts nog twee zittende leeuwen met schild. Aan de buitenzijde in het midden het Wapen van Naarden, links en rechts hiervan twee nissen met oorlogsembleem. Gansoordstraat 10 een steentje, geel groen voorstellende een klaver-
tje drie. In de gepleisterde gevel van Gansoordstraat 18 bevinden zich twee
leeuwemaskers uit het eerste kwart van de 17e eeuw. In de achtergevel van het pas gerestaureerde pand Gansoordstr. 40
vindt men een zonnewijzer in de vorm van een huisje, gedateerd 1865. De zonnestralen schieten naar de uren 10-11-12 en 1. De ankers in het huisje Huizerpoortstraat 6 vormen het jaartal
1844. In de Jan Massenstraat op de scheidingslijn tussen de percelen 12 |
|||||
56
en 14 bevindt zich een steentje waarop te lezen staat: „De eerste
steen gelegd door Jan Ludolph Hagoort, oud 3 jaar 14 juni 1890". Dit steentje is eigenlijk van betekenis voor de ingewijde Naarders. Kloosterstraat 9-11-13 zijn in het bezit van „Hendrik de Keyser".
In de oorspronkelijke dubbele trapgevel van Kloosterstraat 9 en 11 vindt men 16 sluitstenen met koppen. Op de scheidslijn van beide panden bevindt zich een steen met wapen met het jaartal 1621. Kloosterstraat 13 onder toppilaster van de trapgevel een kopje,
verder een steen met wapen, waarvan het blazoen in de Franse tijd werd weggehakt. Boven de ingang van de Waalse Kerk (nu Comenius Museum) een
grote grijze steen, waarop o.m. te lezen staat „Laatste rustplaats van Jan Amos Comenius" 15-11-1670". Schuin hier tegenover in de top van de gevel van het perceel
Kloosterstraat 78 is een Davidsster van zwarte stenen ingemetseld, afkomstig van de oude Israëlitische begraafplaats, welke hier achter was gelegen. Merkwaardigerwijs hebben de Duitsers, die in de jaren 1940—1945 in de aan de overkant gelegen Weeshuiskazerne gelegerd waren, deze steen nooit opgemerkt of een poging gedaan om deze te verwijderen. Bij de Marktstraat aangekomen vinden we in de gepleisterde gevel
van nr. 16 een veelkleurige steen met de tekst „Emaus" voorstellende „Jezus en de Emaüsgangers Anno 1779". Marktstraat 41 heeft in haar gepleisterde gevel een steen voor-
stellende „de barmhartige Samaritaan", daterend uit eind van de 17e eeuw. Spijtig is, dat deze steen nogal onbarmhartig met de verf- kwast is bewerkt, waardoor deze niet goed meer tot zijn recht komt. Marktstraat 52: hier is een steen te vinden uit het begin van de 17e
eeuw, voorstellende Edam van landzijde gezien. Men onderscheidt naast wallen en poorten en gebouwen ook nog de
Grote Kerk te Edam met de spits van vóór 1699. In het voormalig Turfmagazijn aan de Nieuwe Haven — niet lang
geleden van binnen geheel gerestaureerd en nu dienstdoend als wijn- proeflokaal — bevindt zich boven de hoofdingang een sluitsteentje met het jaartal 1752. Aan de overzijde van deze haven staat het Groot-Arsenaal, eigen-
dom van het Ministerie van Defensie. In het midden van de voor- gevel van dit na de brand voortreffelijk gerestaureerde gebouw |
||||
57
ziet men een zandstenen reliëf met oorlogsemblemen uit het
laatste kwart der 17e eeuw. Daarnaast zijn hier nog aanwezig een steen H. Tromp met wapen en een steen N. "Witsen met wapen. Ver- der nog een steen waarvan de latijnse tekst vertaald luidt: „Volgens besluit van de Hoogmogende Staten van Holland hebben Herbert Tromp van Delft en Nicolaas Witsen van Amsterdam, hoogwaardig- heidsbekleders der Hollandse Republiek, zorg gedragen dat een voor- treffelijk Tuighuis werd gebouwd ten dienste van het Vaderland en de van mooie versterkingen en verschansingen voorziene stad, tot haar beveiliging en tot afschrik van den V^^and, hetwelk zij in gebruik gesteld hebben den 1 april 1688." In de Oostwalstraat, zijgevel van Huizerpoortstraat 39, is een
steen ingemetseld, die nu niet direct tot de vermeldenswaardige cate- gorie behoort- ware het niet. dat het doel en streven van de vereniging, de Bouwvereniging ,,Volksbelang" van grote invloed zijn geweest op het toenmalige streven om te komen tot de bouw van betere arbeidswoningen. De tekst op deze geelgrijze zandsteen luidt: .-Volksbelang"
Den 17den November 1917 legde
de voorzitter J. A. van Eyken
Nieukerk Den eersten Steen
M. P, van Wettum
S. Gaastra
J. J. König en
K. Hoeflake
Bestuursleden"
Vanaf de Oostwalstraat is ook bereikbaar Bastion Oranje. In het
voorfront hiervan treft men twee grijze stenen aan met „Oranje" en „1876". Pastoorstraat 1: in de gepleisterde gevel van de bakkerswinkel zijn
drie kanonskogels ingemetseld. ■ i Onder de toppilaster van de gepleisterde en nu gestutte trapgevel
van Raadhuisstraat 22 ziet men een grijs vrouwenkopje. Over het Raadhuis ziin nu nagenoeg alle nieuwselementen uitgeput
en ik volsta er mee hierbij alleen te vermelden de twee gevelstenen |
||||
58
met tekst, 3 wapenschilden zonder blazoenen, doch in cartouches.
In de fries staat „Godt regiert al. Anno 1601". Zijgevel: 2 leeuwe- maskers en het jaartal 1601. In de Turfpoortstraat vinden wij verhoudingsgewijs nog vrij veel
stenen. Onder de toppilaster van de trapgevel van het pand nr. 13 een kopje. Dit is echter zo met groene verf besmeurd, dat het nauwe- lijks valt te onderscheiden. Vervolgens komen we aan het „Spaanse Huis", het nu pas geheel
gerestaureerde Comenius-Museum. Ook hierover is al veel gepubli- ceerd. In het overblijfsel van de begin 17e eeuwse gevel treffen we vijf stenen aan! Twee met het gemeentewapen, de middelste steen met de voorstelling „Spanjaarden die de deur intrekken". De tekst van de linkersteen hier terzijde luidt: „U comt o Heer
Alleen de eer Van dit gebou Voor tegenspoet Dees Stadt behoet en 't huys Nassau" Op 16 mei 1798 gaf de municipaliteit opdracht laatstgenoemde
regel er te doen uithakken, hetgeen klaarblijkelijk niet is geschied. De tekst op de rechtersteen luidt: „Denck op den dach
Dat men hier sach Hoe Spangien tegen woort • : ^ , Berooft heeft't Landt ; , ; > : Dees Stadt verbrandt
De burgerij vermoort
Ao. 1572 DIDC". Bij Turfpoortstraat 60-62 aangekomen, zal men een 19e eeuws
grijszwart steentje aantreffen met de tekst „Rapenburg". Waar- schijnlijk uit een of andere Amsterdamse sloop afkomstig, zoals zo vele steentjes, die eens Amsterdamse gevel sierden, maar nu in het Gooi en de Vechtstreek worden aangetroffen. |
||||
5§
Schuin hiertegenover Turf poortstraat 53, het voormalige rDiaconie-
huis, bevindt zich een van de mooiste stenen, die Naarden nog rijk is. Een steen, die behouden bleef, ondanks het feit, dat de municipaliteit na reeds driemaal aangeschreven te zijn, de opdracht gaf om het blazoen uit deze steen te doen weghakken. Deze veelkleurige steen met wapen heeft een originele tekst w:aar.van de vertaling luidtr „Ter nagedachtenis van den weldaat van .i, *v>..,
Jacobus Verhoeff hebben de Diakenen der
' Gereformeerde Gemeente van Naarden gezorgd ^"^ dat deze steen geplaatst werd 1741".
Voorts heeft men in deze 17e eeuwse gevel nog 3 sluitstenen met kop-
pen en twee leeuwemaskers. In audejre geschrij^ten,^o.tdt rL^J3i^ld[jng gemaakt van enige andere
stenen, o.a. van een omgevi^Ufïï töjl ifijeen nu afgebroken poortje aan het eind van de Turfpoortstraat. Helaas zijn deze spoorloos ver- dwenen of'miskhifen'veckoeht^-ïiit^-mij maar hopen, dat dit laatste inderdaad het geval is geweest. H. Poolman
|
||||
60
INHOUD |
||||||
1. Bestuur van het genootschap........ 3
2 Ledenlijst............ 5
3. Jaarverslag 1970.......... 11
4. Rekening van de penningmeester....... 13
5. Excursieverslag........... 14
6. Omstandig verhaal van den inval der Pruissische 'Troepen
in ons Land in 1787, door C. W. Maan..... 19
7. De gevelstenen van de vesting Naarden, door H. Poolman . 55
|
||||||