-ocr page 1-
JAARBOEKJE
1986
VAN HET
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP
NIFTARLAKE
TEVENS
CATALOGUS
VAN DE
JUBILEUMTENTOONSTELLING
OP SLOT ZUILEN
-ocr page 2-
Voorwoord
Niftarlake drie kwart eeuw oud! Het is ondergetekende, die het voorrecht had die
hele periode in hetzelfde huis aan de Vecht te wonen, vergund een inleidend
woord ter herdenking te schrijven, omdat ik enige decennia voorzitter ben geweest
en thans van de vele leden, welke Niftarlake telt, degene ben, die het langst als
zodanig heeft gefungeerd.
In de rustige jaren, die aan de eerste wereldoorlog vooraf gingen, is Niftarlake
opgericht. Toen was het door de overvloed van enkelen niet alleen mogelijk de
kosten van onderhoud van wat van de Zegepralende Vecht was overgebleven, te
dragen, maar konden zelfs nieuwe plannen door particuheren worden uitgevoerd.
Ik noem twee voorbeelden.
Nijenrode was in volle glorie uit zijn as herrezen en wat het natuurschoon betreft,
werden de plannen tot in cultuur brengen van Terra Nova uitgevoerd.
Hoe anders is de situatie thans. Niet het individu kan zich uit eigen middelen met
de zorg van het behoud van het bestaande belasten, doch de overheid beschermt
thans door de wet alle tenminste vijftig jaar oud zijnde zaken, welke van algemeen
belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun
volkskundige waarde alsmede stads- en dorpsgezichten, welke een beeld vormen,
dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel.
Niftarlake heeft er inmiddels door zijn dochter, de Vechtplassen commissie voor
zorg gedragen, dat nauwlettend wordt toegezien op het schone, hetwelk de streek
biedt. Zelf spoort het aan tot belangstelling voor het verleden. Daarin is Niftarlake
door een nog steeds groeiend aantal leden geslaagd. Moge zulks tenminste in de
komende kwart eeuw maar ook daarna zo blijven!
N.J.C.M. Kappeyne van de Cappello            November 1986, Loenen a/d Vecht.
-ocr page 3-
Muiden
Utrecht
-ocr page 4-
"Langs de oevers van de Vecht"
Onder deze titel wordt op 8 juh 1987 de tentoonstelHng van het 75-jarig Oudheid-
kundig Genootschap Niftarlake geopend. De inrichting van de tentoonstelling
volgt zoveel mogelijk de Vecht van Utrecht naar Muiden. Men passeert tijdens
de rondgang dertien onderwerpen, die gerelateerd zijn aan de dorpen en steden
in het Vechtgebied.
De onderwerpen hebben alle een eigen symbool. Deze staan in de tentoonstelling
rechtsboven op de panelen.
jV
NIFTARLAKE                         •^CS'" VERVOER
k
DE UTRECHTSE PIJP            «^ V COLF
STEENFABRIEKEN                 <^|) VAN HOUTEN CACAO
xa
VERVENING                            TU JENEVER
^>
PORSELEIN                             ad MOLENS
'DE BIJ'                                   CitD MUIDEN
BUITENPLAATSEN
-ocr page 5-
Bij het begin van de tentoonstelling ontvangt u een lijst met korte beschrijving
van het tentoongestelde.
In deze catalogus vindt u over het merendeel van de onderwerpen artikelen met
achtergrondinformatie. De schrijvers van deze artikelen verdienen onze bijzondere
dank.
De tentoonstelling kwam tot stand onder leiding van de tentoonstellingscommissie
van ons genootschap. Voorzitter van deze commissie is de heer A.J.A.M. Lisman
en hij wordt bijgestaan door mevrouw Mr. M.A. Dukes-Greup, mevrouw
C.H. ter Laan-Dingemans en mevrouw S.S. Munnig-Schmidt-Neubauer.
Het schema van de tentoonstelling en het opzetten daarvan werd uitgevoerd door
Nicole Bartijn, Duco van der Eems, Anca Grundmann en Miriam Schleijpen,
studenten van de Reinwardt Academie (H.B.O. voor museologie) te Leiden. Zij
deden dit als onderwerp voor hun tweedejaars practicum onder leiding van de
heer E. Alexander, leraar aan de Academie. Het Genootschap is de Reinwardt
academie zeer veel dank verschuldigd voor deze hulp. De professionele opzet van
de tentoonstelling is geheel aan hen te danken.
Ons lid de heer J.H.P. Roeland heeft zijn gewaardeerde medewerking verleend
aan de pubUciteit voor dit evenement. Van vele zijden buiten het Genootschap
werd eveneens hogelijk gewaardeerde steun ondervonden. Allereerst dienen de
bruikleengevers hulde te worden betoond. Zonder hen is een tentoonstelling als
deze niet te verwezenlijken. Zo kwamen voorwerpen van:
-  het Centraal Museum te Utrecht,
-  het Rijksmuseum 't Loo te Apeldoorn,
-  het Kasteel Museum Sypesteyn te Loosdrecht,
-  het Gemeente Museum te Weesp,
-  de Stichting Slot Zuilen,
-  Antiquariaat Hoog-Antink te Loenen,
-  het Niemeyer Tabacologisch Museum te Groningen,
-  het Rijksarchief te Utrecht,
-  de Gemeentelijke Archiefdienst te Amsterdam,
-  het Drents Museum te Assen,
-  de Historische Kring te Loosdrecht,
-  het archief Verkade Fabrieken te Zaandam,
-  de Stichting Bijenteelt Musuem te Odijk,
-  de Stichting Early Golf te Aerdenhout.
Door vele particulieren en leden van ons genootschap werden voorwerpen ter
expositie afgestaan waarvoor een woord van lof hier niet mag ontbreken.
Van niet minder belang is de geldelijke ondersteuning die wij mochten ontvangen.
Het is zeer stimulerend te ervaren hoe een initiatief van een vereniging als de onze
herkend wordt als van tenminste regionaal belang door de verschillende overheden
-ocr page 6-
en steunverlenende fondsen en stichtingen. Met ere mogen zij genoemd worden:
de gemeentes Utrecht, Maarssen, Breukelen, Loenen, Abcoude, Nigtevecht en
Weesp, het Fentener van Vlissingen fonds, het Carel Hempermanfonds, het Anjer-
fonds, de K.F. Heinstichting, de Stichting Comité voor de zomerpostzegels, de
Spaarbank voor Breukelen en Omstreken en de A.C.F. Chemiefarma N.V.
Tenslotte danken wij de vele leden van het genootschap die op enigerlei wijze
geholpen hebben om deze jubileumtentoonstelling tot stand te brengen.
Het Bestuur wenst alle bezoekers een aangenaam en leerrijk bezoek aan deze
tentoonstelling, die ook Voltooid Verleden Vecht zou kunnen heten.
Het Bestuur.
-ocr page 7-
Lauwerecht op een kaart uit 1695 van R. en J. Ottius.
-ocr page 8-
Utrechtse pijpenmakerijen langs de Vecht
De eerste berichten over het roken van tabak komen uit Engeland. Reeds in 1753
werd er in Engeland, naar het voorbeeld van de Noord-Amerikaanse indianen,
tabak uit zeer kleine aarden pijpjes gerookt. Vooral soldaten en zeelieden zorgden
voor de verspreiding van de rookgewoonten naar het vaste land van Europa, waar
zij de bevolking met hun "rookkunst" in grote consternatie brachten.
De Utrechtse burgers zullen echter met de komst van de Graaf Van Leicester en
zijn troepen in 1585 met het roken vertrouwd zijn geraakt. Tot het eerste kwart
van de 17de eeuw bleven Engelse en Schotse troepen binnen de stad gelegerd. Met
deze troepen zullen ongetwijfeld de eerste pijpenmakers naar Utrecht gekomen zijn.
De "Gouden Eeuw" was een uitermate gunstige periode voor de ontwikkehng van
deze nieuwe vorm van consumptie. De groeiende vraag naar tabakspijpen bood deze
eerste pijpenmakers een uitstekende broodwinning.
De stad Utrecht was als plaats van vestiging voor de pijpenmakers niet erg geschikt,
omdat de pottenbakkers, die het bakken van de pijpen en de pijpenpotten verzorgden,
buiten de stad woonden. Al vanaf de 14de eeuw woonden en werkten de pottenbakkers,
vanwege het brandgevaar, in Lauwerecht, een gerecht ten noorden van de stad.
Aangezien het zeer bezwaarlijk was de ongebakken pijpen over grote afstanden te ver-
voeren, nestelden de pijpenmakers zich zo dicht mogelijk bij de pottenbakkersovens.
Het gerecht Lauwerecht was een ambachtsheerlijkheid en was leenroerig aan de
Domproosdij. Tot aan de Franse tijd (1795-1813) en een korte tijd daarna bleef
het gerecht in partikuliere handen. In 1823 werd Lauwerecht als een nieuwe wijk
bij de stad getrokken. Lauwerecht strekte zich als een lintbebouwing uit langs de
oostelijke over van de Vecht. De Vecht vormde voor de pottenbakkers en pijpen-
makers niet alleen een voortreffelijke aan- en afvoerroute voor grondstoffen en
eindprodukten, maar het water was bovendien onontbeerlijk voor de kleibereiding.
De inwoners bezaten niet het burgerschap van de stad Utrecht, maar het vermoeden
bestaat dat voor het gerecht vrije vestiging gold.
Over de eerste Utrechtse pijpenmakers zijn weinig gegevens bekend. Wel vinden
wij bij opgravingen in de stad en bij het ploegen op het land hun vroeg 17de eeuwse
produkten. De kleine kopjes hebben een typisch Engels model en een spoorvormig
uitsteekseltje onder de bodem. De fraaie glanzende strepen op het oppervlakte
van kop en steel wijzen erop dat de ongebakken pijpen met agaatsteen werden
gepolijst. Het engelse model bleef vrijwel de gehele eerste helft van de 17de eeuw
gehandhaafd. Omstreeks 1630 veranderde het puntige spoortje onder de kop in
een "hieltje" met een vlakje, waarop een merkje gestempeld kon worden. Deze
merkjes, die tot ongeveer 1660 werden gebruikt, geven aan dat in die periode
minstens 10 verschillende pijpenmakers aan de produktie deelnamen.
Deze pijpenmakers maakten pijpen van verschillende kwaliteit en lengte. De korte
-ocr page 9-
pijpen hadden lengten van kop tot mondstuk van 20 tot 25 cm, werden niet gemerkt
en niet geglaasd (bewerkt met agaatsteen). Deze hadden slechts een raderversiering
op de naar de roker toegekeerde zijde van de kop. De lange pijpen (lengte tot 60
cm) hadden daarentegen glanzende strepen, een complete radering rond de kop-
rand en een hielmerk.
Uit de tweede helft van de 17de eeuw zijn enkele documenten bewaard gebleven,
die ons een goede kijk geven op de activiteiten van de pijpenmakers. Bekend door
de vele archiefstukken waarin zijn naam en beroep als "toubacqspijpmaecker"
werd opgetekend, was Jan Willemz Vlack. In 1651 verkocht deze pijpenmaker
een huis aan de Daalsedijk en later in 1656 een huis aan de Catharijnestraat.
Hieruit blijkt dat deze pijpenmaker, die zijn bedrijf in Lauwerecht had, een vermo-
gend man was. Vlack moet een goed lopend bedrijf gehad hebben, want in 1663
verzocht hij om een vergunning voor een verbouwing in Lauwerecht en in 1669
kocht hij het pand met erf dat naast zijn bedrijf gelegen was.
In 1671 sloot Vlack een overeenkomst met de pottenbakkersbaas Jacobus Vlugh.
Hieruit krijgen wij een indruk van de samenwerking tussen pijpenmaker en potten-
bakker. De pottenbakker belooft hierin dat hij alle pijpen zal bakken, die door
Vlack en zijn knechts gemaakt worden. Voor het bakken van een pot pijpen wordt
7 stuivers gerekend.
Voorts mag Vlack zijn pijpen niet bij een andere pottenbakker laten bakken en
Vlugh nooit de pijpen van Vlack weigeren te bakken. Zijn de pijpen na het bakken
niet goed gebakken dan dienen de pijpen voor hetzelfde geld te worden overgebak-
ken.
In datzelfde jaar 1671 werd nog een overeenkomst opgesteld. In dit contract werd
de overname geregeld van het pijpenmakersgereedschap van de overleden pijpen-
maker Philip van der Valck. Zijn weduwe Grietien Joris verklaart hierbij dat zij
voor de som van 36 Carolus-guldens vormen, schroeven, planken en al het overige
gereedschap aan haar schoonzoon de pijpenmaker Pel Evertsz van Beek heeft
verkocht. Uit dit stuk leren wij dus 3 pijpenmakers uit de tweede helft van de
17de eeuw kennen. De pijpenmaker Philip van der Valck overleed in 1669. Het
feit dat zijn weduwe pas 2 jaar na zijn dood zijn gereedschap verkocht, duidt erop
dat zij het bedrijf van haar man nog een poos heeft voortgezet.
Uit Wilhge-Langerak, een plaatsje bij Schoonhoven, arriveerde omstreeks 1650
de pijpenmaker Bastiaen Cornelisz van Groeneveld met zijn gezin in Lauwerecht.
In 1676 vond het huwelijk van zijn zoon Jacobus Bastiaensz plaats, die eveneens
pijpenmaker in Lauwerecht was. In 1661 verzocht en verkreeg de pijpenmaker
Jacob Dircksz van Deijl het burgerschap van de stad Utrecht.
Van al deze pijpenmakers uit de tweede helft van de 17de eeuw hebben wij de
produkten niet kunnen determineren omdat er in die periode geen pijpen gemerkt
werden. Zij maakten korte grove tabakspijpen die tot het begin van de 19de eeuw
kenmerkend zullen blijven voor het Utrechtse produkt. De korte pijp gaf de
10
-ocr page 10-
kleinschalige familiebedrijfjes een goede concurrentiepositie tegenover de Goudse
pijpenfabrieken. Voor het vervaardigen van dit type pijp waren minder handelingen
en vakkennis nodig. Hierdoor konden ook de gezinsleden van de pijpenmaker aan
de produktie deelnemen wat een besparing van loonkosten opleverde.
De pijpenmaker uit de 18de eeuw heeft het de onderzoeker een stuk gemakkelijker
gemaakt. Vanaf ongeveer 1730 voorzagen zij hun pijpen op de zijkant van de kop
van een merk, dat uit de beginletters van de lettergrepen van hun naam bestond.
Zo zijn de merken DVS, HVS en PVS de merken van de gebroeders Dirk, Hendrik
en Pieter Versluijs. Bovendien hebben enkele Utrechtse pijpenmakers hun volle
naam op de pijpen achtergelaten.
Jan Huygen Versluijs, die omstreeks 1700 met zijn gezin naar Lauwerecht kwam,
werd de stamvader van het pijpenmakersgeslacht Versluijs, dat ruim een eeuw de
roker in de stad en in de regio van pijpen voorzag.
Pijpenmakersmerk met volledige naam 'Hendrik Versluijs' (foto J.P. Stolp).
Het hoogtepunt van de 18de eeuwse pijpenfabrikage in Lauwerecht zal zo rond
het midden van de 18de eeuw gelegen hebben. Uit de gegevens uit de inkomsten-
belasting voor 1753 blijkt dat de pijpenmakers de belasting vrijwilhg betaalden.
Omstreeks 1770 werd het verloop van de pijpenmakerij in Lauwerecht merkbaar.
Nadat de pijpenmakers zich op hogere leeftijd of door vertrek uit het bedrijf
terugtrokken, werden zij nagenoeg niet meer opgevolgd. Het verval in de pij pen-
industrie werd nog bespoedigd door de minder rooskleurige economische situatie
11
-ocr page 11-
in de Republiek. Door de oorlog met Engeland (1780-1784) stagneerde de handel
overzee en werd o.a. de tabak schaars. De hogere tabaksprijs deed de vraag naar
tabakspijpen dalen. In een lijst uit 1784 waarin personen (en hun beroepen) werden
vermeld, die geschikt werden geacht om dienst te doen in het leger, vinden we
nog 2 pijpenmakers en 4 knechten in de leeftijdsgroep van 18 tot 60 jaar. Met de
oudere pijpenmakers komen wij op een totaal van 4 pijpenmakers.
In 1793, (wordt bij het opleggen van de 100e penning vermeld, dat 3 pijpenmakers
en 3 knechten in behoeftige omstandigheden verkeerden en de belasting niet
konden betalen. In 1806 was er nog slechts één pijpenmakerij in bedrijf. In 1815
blijkt dat deze bijzondere tak van nijverheid voor Utrecht verloren was gegaan.
De Vroedschap probeerde inmiddels de werkgelegenheid enigszins te herstellen
door het vestigen van nieuwe bedrijven rond Utrecht te bevorderen. In dit kader
verkreeg de advocaat en notaris David van Sorgen, die tevens eigenaar was van
de pannenbakkerij "Westraven", in 1776 het alleenrecht voor het bakken van
lange pijpen voor de provincie Utrecht. Hij verkreeg die toestemming op voor-
waarde dat hij de fabriek zou oprichten bij de stad Utrecht en dat hij de produktie
van de fabriek minstens 20 jaar, zonder onderbreking, op gang zou houden. Nadat
in januari van het jaar 1777 het pand in Lauwerecht was aangekocht en de fabriek
ingericht, nam de produktie een aanvang. De lange pijpen uit zijn fabriek waren
van zo'n uitzonderlijke kwahteit dat zij een bedreiging vormden voor de Goudse
pijpenfabrieken. De hoge kwaliteit was ook te danken aan de grondstoffen (en
mogelijk ook de pijpemallen), die David van Sorgen uit Gouda betrok. Dit was
echter in 1750 strafbaar gesteld. In september 1777 liet de Goudse Magistraat de
goederen, die de Utrechtse fabrikant in Gouda had besteld, in beslag nemen en
beboette hem met 30 gulden. Het beklag van David van Sorgen bij de Staten van
Utrecht had geen succes. Het ging de fabrikant niet voor de wind. In mei 1778
diende hij een verzoek in om op ieder gros lange pijpen, die van buiten de provincie
werden aangevoerd, een belasting van 6 stuivers te heffen. Het besluit tot invoering
van deze belasting werd als maar uitgesteld. Waarschijnlijk werd het faillissement
verwacht.
Eind 1778 was het zover; in december reisden de commissarissen van het Goudse
pijpenmakersgilde naar de Domstad om de pijpenmallen en het gereedschap van
de gefailleerde fabrikant op te kopen.
Nu nog zijn in de Vechtstreek en elders in de provincie soms fragmenten te vinden
van de Utrechtse lange pijp, die een bedreiging vormde voor de Goudse gouwenaar.
Utrecht, 1987                                                                                P.K. Smiessing
Literatuur:
P.K. SmiesingenJ.P. Brinkerink, Onder de rook van Utrecht, Twee eeuwen tabaks-
pijpenmakerij in Lauwerecht. Verschijnt in 1987.
12
-ocr page 12-
Steen- en pannenbakkerijen langs de Vecht
Eeuwen achtereen is de steen en dakpannenfabricage langs de rivier de Vecht een
zeer belangrijke bedrijfstak geweest. Nu in 1987, treft men hier geen enkele fabriek
meer aan. De steen- en pannenbakkerijen waren in hoofdzaak te vinden op de
Vechtoevers tussen Utrecht en Breukelen. Voorafgaande aan een lijst van de
bakkerijen die hier eens gevestigd waren volgt nu eerst een overzicht van de historie
van de baksteen in het algemeen en van die in de Vechtstreek in het bijzonder.
In de tweede helft van de twaalfde eeuw, tussen 1160 en 1200, is in noordwest
Europa het bakken van stenen vrij snel weer in gebruik gekomen. Immers bakten
de Romeinen voordien reeds hun tegulae, een kunst die na de val van het Romeinse
rijk met hen verdween.
Kloosterlingen, met hun internationale contacten, hebben stellig veel bijgedragen
tot de verbreiding van de "nieuwe" uitvinding. Vooral de Cisterciënsers hebben
overal waar zij zich vestigden, de steenbakkerij en baksteenbouwkunst bevorderd;
ook in ons land. Het is echter niet bekend waar en wanneer hier precies de eerste
middeleeuwse kloostermoppen gebakken zijn; misschien wel in Friesland. Daar
was de aanvoer van tufsteen immers nog bezwaarlijker dan in het midden van ons
land. Want voor de bouw van kerken en kastelen voerde men deze natuursteen
met scheepsladingen aan uit het Eifelgebied. De kloostermoppen leken in maat
en gewicht op deze tufsteenblokken.
Mooie, rode kleur
De oude bakstenen zijn meestal mooi rood van kleur, welke tint te danken is aan
het ijzergehalte van de klei. De Rijnklei in de omgeving van Utrecht is overal
roodbakkend, en men had dit materiaal alom voor het grijpen.
Over de tijd omstreeks 1200 is over het steenbakken niets met zekerheid bekend,
de oudste vermelding van stenen bakken bij Utrecht betreft een plek „prope
muros", dat is letterlijk „dicht bij de stadsmuren"; bedoeld wordt buiten deze
muren. Dit bericht is van 1265.
Uit de veertiende en vijftiende eeuw is in allerlei archiefstukken al heel wat meer
over de Utrechtse steenbakkerijen te vinden. Er was in de veertiende eeuw een
stadssteenoven buiten de Katharijnepoort; de ligging daarvan is niet precies
bekend: misschien aan de Leidse Rijn, of dicht bij het vroegere klooster Bethlehem.
Er waren steenbakkers buiten de Tolsteegpoort, dus waarschijnlijk aan de Kromme
Rijn, en later zeker aan de „Vaart"; en er waren verschillende bedrijven buiten
de Weerdpoort, dus langs de Vecht.
Ook was daar een stadstichelarij, die op het gebied van Maarssen lag, deze lag
vermoedelijk op de rechter oever van de Vecht, voorbij het Lauwerecht, doch nog
voor de Rode brug.
13
-ocr page 13-
Links pan- en tegelfabriek Fa Van Oostveen met op de achtergrond de Rode Brug.
(ca. 1905). Foto: top. atlas Gem. Utrecht.
Het kapittel van Sint Marie en het Servaasklooster trokken elk jaar een rente uit
een deel van het terrein, welke bedragen ieder jaar in de kameraarsrekeningen
werden verantwoord.
Aan vaarwater
Het is met opzet, dat wij de riviernamen erbij vermelden, want een steenbakkerij
lag bijna altijd aan vaarwater, dat was van groot belang voor de aanvoer van de
brandstof en het transport van de gebakken stenen, terwijl ook de klei veelal per
schuit werd aangevoerd.
Ook moet men zich goed voor ogen stellen, dat het niet bleef bij alleen maar
stenen bakken: men maakte ook dakpannen en vloertegels. Bij de dakpannen had
men oorspronkelijk twee soorten: de gebogen onder- en bovenpannen en de platte
daktegels.
Daarbij kwamen dan nog bijzondere modellen zoals vorstpannen. Vloertegels
konden variëren van eenvoudige, rode plavuizen tot geglazuurde estriken met
groene, gele, bruine of zwarte glazuur van diverse maten. Ook rode tegels, met
daarop figuren in geel, werden al omstreeks 1300 gemaakt.
14
-ocr page 14-
Steenbakken aan de Vecht
In het stadsgedeelte, „de bemuurde Weerd", dat omstreeks 1400 met een extra
muur bij de stad werd getrokken, hadden verscheidene pottenbakkers en tegelbak-
kers hun bedrijven. Maar voor een steenoven, die veel meer ruimte eist voor
droogvelden en haaghutten, was hier geen plaats genoeg. De reeds genoemde
stadstichelarij lag daarom verder noordwaarts buiten de nieuwe muur. In het
midden van de vijftiende eeuw stonden er twee ovens. De „Schutmeester" ontving
van de ene oven telkens honderd „cromsteerten" per baksel, en van de andere vijtig.
Het bedrijf heeft in de bodem nog allerlei resten achter gelaten. Waarschijnlijk
zijn hier ook particuliere steenbakkers geweest, evenals aan de overkant van het
water langs de Lage Noord. Ook daar zijn al meermalen misbaksels van stenen
of pannen gevonden, zoals in 1960 in het perceel Lage Noord 26. Maar het vinden
van zulke misbaksels bewijst niet rechtstreeks de ligging van het bedrijf, omdat
dergelijk puin en afval vaak elders werden gestort voor grondophoging of oever-
versterking. Misschien zou een speciaal onderzoek de brandsporen van een of
meer ovens aan het hcht kunnen brengen.
Kloosters en kastelen
Verderop, voorbij de Rode brug, lag aan de westzijde van de Vecht het Cisterciën-
zer klooster Mariëndaal. Vrij zeker zijn daar in de loop der jaren de stenen voor
de diverse gebouwen ter plaatse gebakken. Er waren ook mooie tegelvloeren in,
zoals bij de opgravingen in de jaren vijftig is gebleken. Nu was deze omstreeks
1245 gestichte abdij een nonnenklooster, maar men kon een overeenkomst sluiten
met een steenbakker, die dan vrij zelfstandig de kloostersteenoven kon exploiteren.
Op deze manier gingen ook de edelen te werk die op hun land een versterkt kasteel
bouwden. Er zijn veel kastelen langs de Vecht verrezen, en zij werden vaak ver-
bouwd en vergroot.
In sommige Vechtkastelen zijn nog middeleeuwse muurgedeelten over maar daar-
van is meestal weinig te zien. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de kastelen Zuilen,
Nijenrode en Loenersloot. Andere gebouwen zijn thans spoorloos verdwenen,
zoals kasteel Vredeland. In het midden van de dertiende eeuw werd deze sterkte
door de Utrechtse bisschop Hendrik van Vianden gebouwd; helemaal van baksteen.
Bisschop Jan van Diest verpandde in 1327 het kasteel aan graaf Willem van Holland.
Uit de rekeningen van de graven van Holland weten wij, dat in 1345 en 1346
52.000 bakstenen werden gekocht om het kasteel te verbouwen en te versterken.
Een bode moest overal langs de Vecht bij de steenovens aanzeggen, dat men zijn
bakstenen alleen maar aan de graaf mocht verkopen. Een mooi bewijs dat er vele
steenbakkerijen waren. Vijftig jaar later, in 1399, heeft volgens een dergelijke
rekening hertog Albrecht ongeveer 75 pond uitgegeven om bakstenen te kopen
aan de Vecht. Zo'n bedrag was in die tijd goed voor een 100.000 stenen.
15
-ocr page 15-
Vele bewijzen
In Utrechtse stads- en kerkrekeningen zijn nog veel meer bewijzen te vinden van
de steenbakkerij aan de Vecht. Er is namelijk sprake van stadssteen en van Vecht-
steen. De stadssteen van de stedelijke ovens was voor de burgers extra goedkoop,
maar de stad kon onmogelijk aan alle vraag voldoen, en de levering door particu-
lieren werd dan ook niet belemmerd. Integendeel, de stedelijke belasting op bak-
stenen, die al in 1430 bestond, bedroeg voor de stadssteen 5 stuivers per duizend,
en voor de Vechtsteen maar 2 stuivers. Op die manier werd voor het publiek het
prijsverschil tussen beide steensoorten gedeeltelijk weggewerkt. Ook de aankoop
van daktegels van buiten de stad werd geenszins belemmerd.
De stadssteenbakkers moesten zich strikt houden aan de door de stad voorgeschre-
ven steenmaten; in hoeverre de steenbakkers aan de Vecht zich daarbij aanpasten
is de vraag. Buiten de stadsvrijheid had de stad daarover niets te zeggen, maar zij
kon zo gewenst de invoer van te kleine steen wel verbieden.
De ovens en de bijgebouwen buiten de stad waren in de regel eigendom van
grootgrondbezitters; soms waren dat de kasteelheren in de buurt, maar ook wel
kooplieden uit Amsterdam die vaak een buitenhuis aan de Vecht hadden. Zo
hadden de Amsterdamse Huydecopers een steenbakkerij onder Maarsseveen en
de steenhandeiaar Dirck Steenoven te Amsterdam exploiteerde een bedrijf „op
Den Dael", dus op het terrein van het voormalige klooster Mariëndaal.
In het huisarchief van slot Zuilen bevinden zich papieren die ons een goed beeld
geven hoe een steenbakkerij aan de Vecht werd georganiseerd.
Het zijn twee stukken uit 1622, en twee uit 1623 en 1624.
In de eerste akte van 20 december 1622 verhuurt Heer Adam van Lokhorst die
kort te voren door koop eigenaar was geworden van het Kasteel Zuilen en lande-
rijen daarbij, een steenoven, die hij nog zal laten bouwen, aan de schout van
Zuilen Lambert Gijsbertsz. De oven zal terstond in 1623 gebouwd worden en in
het volgende jaar ook van een kap worden voorzien. Ook zal, eveneens op kosten
van Van Lokhorst, er een woning bij worden gebouwd voor de „ondermeester".
Lambert Gijsbertsz zal slechts als ondernemer optreden, en de ondermeester als
bedrijfsleider. De voor het stenen bakken nodige aarde en vormzand zullen door
de heer van Zuilen geleverd worden. Lambert zal per gestookte oven een vast
bedrag moeten betalen van ƒ 400.-.
Hij moest dus trachten met de steenbakkerij zoveel te verdienen, dat die som er
royaal uitkwam. Blijkbaar was hij daarvan niet zo erg zeker, want het tweede stuk
is een aanvullend contract, eveneens van 20 december 1622, waarin wordt vastge-
steld, dat L.G. in ieder geval tot een verdienste van 200 gulden per jaar mag
komen. De ligging van de oven wordt aangegeven als „tegenover Vijfhuizen". Dat
was een buurtschap aan de westelijke oever van de Vecht. Nu nog terug te vinden
als een groepje huizen aan de Daalse dijk. De oven moet dus gelegen hebben aan
16
-ocr page 16-
de oostzijde van het water, tussen het kasteel en Fort de Klop. Er is thans niets
meer van over.
Loonlijst
Het derde stuk, uit 1623, is een loonlijst van het werkvolk op de steenoven.
Op de buitenkant staat nog de aantekening „memorie van 't arbeijtsloon van met
twee tafel steen te vormen".Inderdaad begint de lijst met twee vormers, die elk
15 stuivers per dag verdienden. Daarna volgt de „karman" met 26 stuivers per
dag. Misschien is dit loon het hoogst, omdat hij met eigen kar en paard te werk
kwam. Daarop volgden twee aardmakers; deze hadden het zwaarste werk te doen,
zij moesten aarde kruien en deze met toevoeging van enig water met de schop
omzetten,waarbij zij op hun blote voeten in de klei stonden. Het was werk voor
sterke, volwassen mannen, en werd met 23 st. per dag beloond.
In de stoomsteenfabriek "Volharding" te Zuilen (prov. Utrecht). (Foto uit het week-
blad: De prins der geïllustreerde bladen 1916).
Dan werkte bij elke vormer een „opsteker", die met zijn handen telkens een greep
klei nam uit het door de aard maker aangebrachte materiaal, en dat min of meer
tot een bol gekneed bij de vormer op de tafel wierp. In de regel was dit werk voor
halfwas jongens en hun loon was dan ook slechts 12 st.
De vormer wierp de kleibol met kracht in zijn steenvorm, drukte de massa flink
aan en streek het overschot af met een strijkbout.
17
-ocr page 17-
Voorafgaand aan het vormen had hij de vorm, een houten bak zonder bodem,
nat gemaakt en met zand bestrooid om te voorkomen dat de klei aan de vorm
zou blijven kleven.
Daarna was het de taak van afdrager of af draagster, om de vorm weg te nemen
en deze op de tevoren geëffende droogbaan te leggen. Dit was meestal kinderwerk;
wij treffen op de loonlijst drie jongens en twee meisjes voor dit werk aan: de
oudsten daarvan beurden 9, de jongste 6 stuivers per dag. Meestal behoorden bij
één tafel slechts 2 af dragers, die voortdurend heen en weer liepen: de één met de
volle vorm naar de baan, de andere met de lege vorm op de terugweg. Hieruit
volgt meteen, dat de vormer bij een dergelijke werkverdeling tenminste drie vormen
ter beschikking moest hebben, om geregeld te kunnen doorwerken.
Opsnijden
Als de stenen enige tijd plat op de grond gelegen hadden, werden zij op de kant
gezet om verder te kunnen drogen. Deze handeling heette „rechten" of „opsnij-
den", en wij vinden op de loonlijst inderdaad twee „snijders", die een daggeld
maakten van 3 stuivers, 8 penningen. Dit werk behoefde slechts af en toe te
gebeuren, vandaar die geringe betaling.
Het woord opsnijden is misschien te verklaren, doordat af en toe met een scherp
latje braamranden van de vormelingen moesten worden afgeschrapt.
Het werk voor de vrouwen in de steenbakkerij "Volharding" te Zuilen. Zij halen
de planken onder de rietmatten weg, die ter bevordering van het drogen gebruikt
zijn. (Foto uit het weekblad: De prins der geïllustreerde bladen 1916).
18
-ocr page 18-
Waren de stenen half droog, dan werden deze op „hagen" gezet, lange, losjes
kruiswijs opgetaste stapels steen. Dat heette „opzetten" en dit was meestal vrou-
wenwerk. Inderdaad vermeldt de loonlijst hier twee vrouwennamen. Deze vrouwen
moesten echter ook de droge steen in de oven kruien en helpen de oven te vullen
en die later weer te legen. Zij verdienden dan ook ongeveer evenveel als de vormers.
Rest nog de „Schebull" of „Schabul". Dit was een halfwas handlanger-duvelstoe-
jager, die onder andere de droogbanen, of „vormvelden", moest effenen en met
zand bestrooien, vormzand bij de vormers moest brengen en water bij de aardma-
kers. Ook moest hij met de rietmatten sjouwen, die bij regen of bij te felle zon
over de stenen op de baan werden gelegd, en tegen de hagen gezet. Bij een
plotseling opkomende bui hielp natuurlijk iedereen mee om zo gauw mogelijk alles
af te dekken.
Over het stoken van de oven geeft deze lijst helaas geen nadere informatie; het
blijkt niet in hoeverre daar extra volk voor nodig was. Ook 's nachts was daarbij
altijd iemand in de weer.
Ondermeester
De eigenlijke baas van de steenoven woonde daarom bij de oven; hij wordt in het
contract als „ondermeester" aangeduid.
Tenslotte het vierde document; dat is een contractje van 27 februari 1624, waarbij
Willem Hermensz te Utrecht, „raymaecker", aanneemt om gedurende 6 jaar de
karren, kruiwagens en vormtafels op de Zuilense oven te onderhouden („ganckbaer
te houden") voor Lambert Gijsbertsz, tegen een betahng van 45 gulden per jaar.
Het bedrag zal onafhankelijk zijn van de hoeveelheid werk, en even hoog als er
één of twee, drie of vier ovens steen per jaar worden gebakken. Alleen als er een
jaar helemaal niet gebakken zou worden, behoefde er niet betaald te worden.
Hieruit vernemen wij meteen, dat het bij goed weer mogelijk was vier maal een
oven steenklaar te krijgen in één seizoen. De inhoud van de oven kunnen wij
schatten op ongeveer 100.000 tot 120.000 stuks (in de middeleeuwen was 50.000
een gangbaar aantal).
Huurcontract
Een ander stuk van belang is het huurcontract van 9 november 1689. De Heer
van Zuilen verhuurt daarin het bedrijf aan Hendrick van Wamel en zijn vrouw
Maria Kooth, voor ƒ 550 per jaar. Onder de verhuur zijn begrepen: de steenovens,
steenplaets, vormvelden, een woning, een turfschuur met drie „wooninkjes", en
3 kampjes weiland.
Hieruit blijkt dat er dan twee vaste ovens op het terrein staan (later worden deze
ter onderscheiding de Grote en de Kleine oven genoemd), en ook dat er behalve
de behuizing van de meester steenbakker drie arbeiderswoningen zijn gebouwd.
Het zullen wel minimale verblijven zijn geweest, onder één dak met de turfloods.
Van betaling per oven gebakken steen is nu geen sprake meer; de ƒ 550 is de vaste
19
-ocr page 19-
huur. Maar vermoedelijk was Hendrick van Wamel zelf de steenbakker zodat een
tussenpersoon - in 1620 de schout - is uitgevallen. Het is verleidelijk te veronder-
stellen dat Hendrick inderdaad uit Wamel (bij Tiel) afkomstig was: Het Gelderse
rivierenland is vanouds een steenbakkersland.
Op het contract staat nog aangetekend, dat ƒ 20,- van de huur mag worden afge-
houden, omdat de ovens „geplaisterd" moeten worden. De ovens moesten namelijk
door de eigenaar, of althans op zijn kosten, in goede staat worden gehouden. Het
pleisteren van steenovens moest nogal eens gebeuren, omdat door de grote hitte,
± 1000 graden, de muren vaak uitwijken en scheuren. Het pleisteren gebeurde
niet met gewone metselspecie, kalkspecie dus, maar met een dikke leempap, die
door de hitte tot steen verhardde.
Twee verschillende oven typen
Het bakken gebeurde op twee verschillende manieren. Voor de eerste methode
was niet eens een gemetselde oven nodig. Men bedekte een vlak stuk grond met
gebakken stenen en daarop werden de gedroogde vormelingen gestapeld.Tussen
de stenenrijen spaarde men gangen uit voor de brandstof (turf of hout), tot een
halve meter hoog;daarop werd opnieuw gestapeld. Tussen de stenen werd steeds
voldoende ruimte opengelaten om de hitte goed te laten doordringen. Tenslotte
werd de stapel afgedekt met gebakken stenen, met soms daarop nog zoden en
plaggen; alleen een paar trekgaten werden opengelaten. Ook de zijkanten werden
dichtgemaakt met stenen en het geheel werd met klei dichtgesmeerd.
Daarna werd de brandstof aangestoken en van tijd tot tijd aangevuld; brandde de
oven eenmaal goed, dan werden ook de ingangen van de stookkanalen onderin
afgesloten en kon de hitte een tijdlang (vaak een week of zes) doorwerken.
Zo'n oven zonder muren werd 'loegeoven' of 'windoven' genoemd. Omdat deze
werkwijze sterk deed denken aan die van de houtskoolbrander, sprak men ook
wel van 'meiier'.
Bij de tweede manier van bakken maakte men wel gebruik van een gemetselde
oven, zij het dat deze veel eenvoudiger was dan die van de Romeinen.
Zo'n oven bestond uit drie of vier zware stenen muren, tot ruim een meter dik,
één zijde of een gedeelte daarvan, werd opengehouden voor het inbrengen van
de stenen en de brandstof, die ook hier in stroken werd aangebracht.
Na het vullen werd de laadopening dichtgemaakt en afgedekt op dezelfde wijze
als bij de loegeoven.
Onder in één van de zijmuren, later in beide, zaten de openingen of 'monden',
waardoor de brandstof kon worden aangevuld.
Belangrijke voordelen van deze oven boven het zgn. 'bakken in veldbrand', waren
de werkbesparing bij het vullen, en brandstofbesparing door een geringer warmte-
verlies. Bovendien werden de stenen gemakkelijker gebakken.
Deze eerste zgn. 'veldovens' waren vrij klein, met een inhoud van ca. 10.000 stenen.
20
-ocr page 20-
Later werden deze steeds groter; in Arnhem en Woerden vond men bijv. ovens
uit ca. 1350 met een inhoud van 50.000 stenen.
In de 15de eeuw kwam men tot een inhoud van 60.000 tot 70.000 stenen per oven,
waarbij men dient te bedenken, dat de stenen toen al wat kleiner waren.
In de 16de eeuw werd een ovenkapaciteit van 100.000 tot 120.000 stenen normaal,
in de 17de eeuw 500.000 tot 600.000.
Uit oude afbeeldingen blijkt dat de vorm van de ovens kon variëren: meestal
waren deze langwerpig, maar ook vierkante of ronde kwamen voor; soms zat de
ingang op de begane grond, soms halverwege met een verhoogde oprit. Op sommige
afbeeldingen zien wij ook steunberen aangebracht tegen de muren.
Omdat pas in de 15de eeuw het illustreren van boeken wat algemener werd, is er
geen enkele afbeelding van een Nederlandse steenoven bekend van vóór 1400.
Als bescherming tegen het vochtige khmaat bracht men dikwijls hoog boven de
oven een houten kapkonstruktie aan, bedekt met pannen. Langs de wanden, boven
de stookgaten, werden vaak afdaken aangebracht, die als bergplaats dienden voor
de brandstof en als schuilplaats, soms slaapplaats, voor de werkers. Deze afdaken
konden uitgroeien tot schuren, waartussen de oven a.h.w. ingeklemd lag.
Bier
In een pachtcontract van 1738 verhuurt Diederik Jacob van Tuyll van Serooskerken,
Heer van Zuylen en Westbroek, de steenovens „tot Zuilen" aan Jan Voorsteegh.
De pachtsom bedraagt 400 gulden per jaar, met vrije woning en vrije „brand" -
d.w.z. vrij gebruik van hout en turf voor huisbrand -, en cijnsvrijdom voor het
bier voor gezin en werkvolk mitsgaders nog twee tonnen goed bier om aan de
gaande en komende man te schenken.
Er werd altijd veel bier gedronken op steenovens. Het werk was zwaar en vuil,
en bij de oven natuurlijk heet. En juist bij mooi warm weer maakte men zeer
lange dagen. Het was algemeen gebruikelijk dat het bier op de oven vrij was van
accijns; maar dan mocht er niet aan Jan en alleman geschonken worden, waardoor
men de plaatselijke tapper of de pachter van de bieraccijns zou benadelen. De
volgens het contract extra toegestane twee ton voor de gaande en komende man
was een tegemoetkoming in de dagelijkse praktijk. De ovenbaas moest de turfschip-
pers, steenschippers en steenkopersknechts toch een glas bier kunnen schenken.
Er is ook een „Oncostenboek" van de Heer van Zuylen bewaard, waarin het
„biergeld" voor de steenbakker staat geboekt, als „ovenbier" of „tonnebier". Er
staan ook uitgaven in voor "eerste bier" en „laatste bier"; dat betreft de feestelijke
extra dronk, wanneer men in het voorjaar voor het eerst de oven weer aanstak,
en wanneer in het najaar de laatste keer de brand erin ging. Ook het woord
„kappebier" komt voor, doch dat zal hetzelfde zijn wat men nu nog wel „pannebier"
noemt, namelijk de tractatie wanneer bij het bouwen het hoogste punt wordt
bereikt.
21
-ocr page 21-
Uit het hier boven genoemde "Oncostenboek" wordt duidelijk dat in de achttiende
eeuw in de Zuilense oven ook pannen werden gebakken. Vermoedelijk diende de
grote oven voor stenen, de kleine voor pannen. Ook geeft het boek de namen
van verschillende zakenrelaties, zowel collega's als afnemers. Genoemd worden
o.a. Van der Schilde steenbakker aan de Vaartse Rijn, G. van der Schreef bij de
Rode brug te Utrecht.
Men hielp elkaar, wanneer men alleen niet genoeg kon produceren om aan een
tevoren gecontracteerde leverantie te voldoen. Ook Cazius, cementfabrikant en
cementhandelaar, komt in het boek voor. Deze had een uitvinding gedaan om
kunstcement te maken uit klei, en had op die vinding octrooi. Daarom komt in
diverse contracten van steen- en pannenbakkerijen aan de Vecht de clausule voor,
dat men geen kunstcement mag maken. Cazius had zijn „fabrieken" in Utrecht
aan de Catharijnesingel, en in Amsterdam aan het IJ.
Op een kaart van 1696, van de „Vrijheid der stad Utrecht", is de plaats van de
steenoven wel te vinden, in de bocht van de Vecht ten zuidoosten van het kasteel.
Er is een sloot gegraven, loodrecht op de Vecht, een „Vletsloot", waarlangs men
met vletten - platboomde schuiten - de klei ver uit het land kon halen. Waar de
sloot de dijk en weg langs de Vecht doorsneed, was een hoge, stenen brug, waar
men met de kleischuiten onderdoor kon.
Ook voor de aanvoer van turf uit Maarssenveen zijn verschillende sloten gegraven.
Deze stenen brug wordt in een soort kasboek in 1737 vermeld als „leggende aan
de Vegt voor de steenplaats van den Heere van Zuilen".
Familie Plomp
Intussen was er in de loop van de achttiende eeuw ook een steenoven gekomen
op de westelijke Vechtoever, in Vijfhuizen. In 1760 wordt Cornehs Verkerk als
pachter genoemd. De klei werd hier weggehaald uit het land aan de „Buytenweg"
In 1790 komt in deze buurt een Jan Plomp voor als pachter van stukken land.
Omstreeks 1700 waren er al Plompen in de steen- en pannenbakkerij bij Woerden
en in de negentiende eeuw zullen wij deze familie werkzaam zien aan de Vecht.
Over het algemeen was er in de steenbakkerij in de achttiende eeuw wel behoorlijk
te verdienen. Isaac Le Long, die in 1717 een boek schreef over de kunst van het
geld verdienen, zegt over de steenbakker: „Op deugdzame steenen en arbeydt
moet hij zich voornamelijk leggen, en den prijs redelijk instellen; liever drie maal
een kleyne dan eens met groote winst verkoopende, sal hem altoos het beste
recommandeeren en goede rekening geeven, waardoor hij op een eerlijke wijze
sijne kleyaerde, in silver, en sijne steenen in goudt sal doen veranderen, syne
familie ruym doen bestaan, en sijnen kinderen en erfgenaamen goed geldt en een
-deftige kostwinninge konnen nalaaten".
Dat gold dan vooral voor de „ovenheeren", en ten dele misschien nog voor de
meesters of bazen. De verdiensten van het werkvolk waren echter slecht.
22
-ocr page 22-
Het aantal bedrijven langs de Vecht was blijkbaar niet groot genoeg om tot een
vereniging te komen, zoals die wel in Leiden en in Woerden bestond. In Leiden
waren de eigenaars van steenovens al sedert 1633 georganiseerd in een vereniging
van steenplaatsen in Leiden en Rijnland, die in 1734 tot een soort steenbakkersgilde
werd omgezet. In Woerden had men omstreeks 1650 een Steen-, pan- en tichelbak-
kersgilde. Ook in de stad Utrecht traden de pannenbakkers en tichelaars, met
welke laatste tegelbakkers worden bedoeld, wel samen op. Wel hebben de steen-
bakkers van de Vecht meegedaan aan acties van de „gezamentlijke steenplaatsers
in deze provintie", waarbij men protesteerde tegen belasting op bakstenen, tegen
verhoging van turfaccijns, e.d.
Overzicht van Steen-, pan-, plateel-, tegel-, pijpen- en glasovens welke langs de
Vecht gelegen hebben;
1. Tegel-, pannen-en pijpen bakkerijen in de Bemuurde Weerd te Utrecht van
de 13de tot in de 18de eeuw.
2. Tegenover Sijdebalen een pottenbakkerij in de Lauwerecht van de 17de eeuw
tot in de 20ste eeuw.
3. Pannen en tegelbakkerijen bij De Rode Brug van de 16de tot en met de 20ste
eeuw zowel tenoostenalsten westen van de Vecht o.a. De Eendracht.
4. Nabij Klooster Mariëndal, dat in Zuilen lag, de steenfabriek Daalwijk te
Vijfhuizen, nu begraafplaats, in de 18de, 19de en vroege 20ste eeuw.
5. De steen- en pottenfabriek te Vijfhuizen in de 18de en 19de eeuw.
6. De steenfabriek behorend bij kasteel Zuilen, in bovenstaand artikel beschreven,
17de en 18de eeuw.
7. Steenfabriek "De Volharding" aan de Kanaaldijk te Zuilen van ca. 1890-1933.
8. In het dorp Zuilen lag "De Voorzorg" een pannen- en vloertegelbakkerij ten
W. van de Vecht tot 1968 nabij huis Zuylenveld.
9. Steenoven "De Duinkerker" uit ca. 1700 welke in 1914 gesloopt werd ten W.
van de Vecht in Zuilen.
10. Pannen- en vloertegelfabriek "De Toekomst" stond nabij de huidige A.C.F.
van 1837 tot in de 20ste eeuw.
11. Twee pannenbakkerijen ten oosten van de Vecht in Zuilen dorp tot 1975.
12. Pan- en tegelbakkerij nabij huis "Vecht en Dijk" te Maarssen uit ca. 1700,
waarvan de oven in 1915 werd gesloopt.
13. Pan- en tegelbakkerij "Zonlust", gesticht in de 18de eeuw en werkzaam tot
in de 20ste eeuw te Maarssen.
14. Steenbakkerij "De Ijsvogel" nabij huis Vechtensteyn, reeds werkzaam in de
17de eeuw tot 1900.
15. Steenoven "'t Goed ten Bosch" uit de 17de eeuw ten Z. van Huis ten Bosch
in Maarssen.
23
-ocr page 23-
16. Steenfabriek "Vecht en Rhijn" ten W. van de Vecht, de enige die nog als
zodanig te herkennen valt op de grens met Maarssen te Breukelen.
17. Steenbakkerij "Over de Swaan" te Maarssen.
18. Plateelbakkerij aan de Langegracht te Maarssen.
19. Aardewerkfabriek St. Lucas te Maarssen.
20. "Cromwijck" ten O. van de Vecht tegenover Vecht en Rhijn grote steenbakkerij
uit de 17de eeuw tot laat 19de eeuw.
21. Steenbakkerij "De Gouden Hoef' later "Goudenstein" 17de eeuw.
22. Glasfabriek ten N. van Loenen ten O. van de Vecht bij huis Oostervecht in
de 19de eeuw.
F.H. Landzaat                                                                            Schalkwijk, 1987
Literatuur:
/. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden. Assen, 1961.
Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde. Balije van Utrecht. Uitgeg. d. J.J. de
Geer van Oudegein, Utrecht, 1871, blz. 303. Zie ook: G. Brom, Regesten van
oorkonden..., blz. 293.
De oudste kameraarsrekening der stad Utrecht, 1380. In: Codex diplomaticus Neer-
landicus, Serie 2, nr. Il 1, blz. 118 en 154, 155.
C.D. Temminck Groll, in Jrb. Oud-Utrecht 1958, blz. 61-72.
Rekeningen der grafelijkheid van Holland, Uitgeg. d. H. G. Hamaker. Werken Hist.
Gen. 21, blz. 295, 409, 418, 439.
S. Muller. De middeleeuwse rechtsbronnen der stad Utrecht. Oude Vad. Rechtsbron-
nen 3. 1883, blz. 281.
I. Le Long, Konst, om geldt te winnen..., Amsterdam, 1717. blz. 129.
C. Redelijkheid, De aloude metzelwerken... door C.J. Krayenhoff, beoordeeld en
weerlegd... 's-Gravenhage, 1775. blz. 30.
Abraham van St. Clara, Iets voor allen I, Amsterdam, 1758. blz. 433.
24
-ocr page 24-
Modderen in de Vecht en toemaak van het land
Het ophalen van modder uit de Vecht is eeuwenlang een belangrijke activiteit
geweest die verscheidene doeleinden kon dienen. Enerzijds werd de rivier hierdoor
op diepte gehouden maar anderzijds was ook de substantie zelf van belang als
meststof. Al in het midden van de 16de eeuw werd dit door de overheid gereguleerd.
Men wilde voorkomen dat de "modderluyden" te dicht bij de oever hun werk
verrichtten en verder diende men er op toe te zien dat alleen de streek zelf van
deze bagger profiteren zou.
In het Groot Placaatboek van Utrecht, gepubliceerd in 1729 zijn de regels die men
stelde, de "modderplacaten" uitgebracht tussen 1555 en 1716, opgenomen. Uit de
tekst hiervan is op te maken wat de gevolgen van dit modderen (ook wel "trecken"
genoemd) konden zijn voor "Geerfdens, van wiens landen en wallen sulcke modder
bij dage ende bij nagte gehaalt wordt, waardoor haar landen vermindert ende seer
verkleynt worden en noch meer sullen, tenzij hierinne worde voorsien".
Een kwalijke zaak dus waarmee ook de overheid te maken kreeg na het aanleggen
van het Zandpad (een jaagpad langs de oostelijke Vechtoever) ca. 1600 omdat de
beschoeiingen aan de waterkant gevaar hepen. De constatering dat "seekere quan-
titeit van den selven modder werd verbracht op andere plaatsen, buyten den lande
van Utrecht "leverde op dat men ook over de bestemming van de opgehaalde
bagger steeds strengere regels ging stellen.
De manier waarop de modderaars tewerkgingen is in de loop van de eeuwen
nauwelijks veranderd. Men voer in kleine schepen (schouwen) en gebruikte bag-
gerbeugels om de bagger van de rivierbodem te schrapen.
Waarschijnlijk vond het uitdiepen van de rivier al plaats in de romeinse tijd. De
Vecht was een vrijstromende Rijnarm tot 1323 toen er bij Otterspoor ten zuiden
van Breukelen een dam werd gelegd. Voordien stroomde de rivier nogal grillig
door de streek zoals op de geologische kaart duidelijk te zien is. De Vecht maakte
een grote bocht tussen Breukelen en het noordelijker gelegen Nieuwersluis en
kwam mede via de bedding van de Aa en de Angstel tenslotte uit bij Muiden. Jan
Wagenaar, de 18de eeuwse secretaris van de vroedschap van Amsterdam,
beschouwde de Vecht als een "aflekkinge uit de hoge venen ten oosten en westen
van de rivier" voordat de verbinding met de Rijn tot stand kwam.
Toestand in de Middeleeuwen
Het landschap langs de Vecht waar zich de bewoningskernen begonnen te ontwik-
kelen was in de vroege tijden volkomen verschillend van het tegenwoordige. Vanaf
de rivier strekten zich aan weerszijden oeverwallen uit bestaande uit lichte en
25
-ocr page 25-
zandige klei met daarachter zware klei. Vooral in de buurt van de rivier bevonden
zich zware oeverbossen; iets verder de bosvenen, die zoveel hout bevatten dat
deze niet voor ontginning in aanmerking kwamen en, (zie fig. 1) tegen de hoge
gronden van het Gooi, hoogveen.
Om de exploitatie van de hoge venen mogelijk te maken werden reeds in de
Middeleeuwen vaarten en weteringen gegraven voor de ontwatering en het trans-
port naar de Vecht. Vandaar de merkwaardige verkavelingen die op de kaart
voorkomen. Bij Loosdrecht vormde de Drecht al een natuurlijke afwatering van
het hoge veen al duidt de naam op zijn minst op uitdieping zo niet uitgraving. Er
werd in die tijd al op beperkte wijze veen af-gegraven of gedolven. Let wel,
gedolven en niet gebaggerd. Dat begon pas na 1500.
Om het land te kunnen bewerken en beweiden moest het door verbetering van
de, natuurlijke, afwatering inklinken waardoor het steviger werd.
Maar dan was er nog niet veel met het land te beginnen; de volgende stap ter
verbetering was het opbrengen van grond, het "toemaken".
Toemaken
"Toemaken" of "aanmaken" was in alle veenstreken eertijds een heel bekende
term. Ouderen uit de agrarische bevolking kennen de uitdrukking nog wel.
Het woord toemaken, ook wel "vullen" genoemd, betekent niet anders dan het
geschikt maken van het land tot "zaailand" of "korenland" zoals in oude stukken
te lezen is, en zelfs (met de toenemende houtschaarste) tot "houtland". Hoe zuinig
men met het land moest omspringen blijkt o.a. uit de voorwaarde die vaak gesteld
werd bij het verlenen van een vergunning om een stuk veen af te graven: Men
kreeg toestemming mits men b.v. een deel van een morgen land "toemaakte".
Waar zand en klei in de buurt waren werd dit volop voor dit doel gebruikt.
Zandruggen kwamen op vele plaatsen voor vooral ten oosten van de Vecht in het
Loosdrechtse en Kortenhoefse gebied.
Geregelde ophoging van het land was noodzakelijk door de steeds voortschrijdende
inklinking van de veengronden en de stijging van de waterstand door het dalen
van de bodem van Nederland.
Al heel vroeg heeft men het belang van de bagger vooral als meststof ingezien.
Op, zure, veengrond groeien de meeste gewassen niet erg goed mede omdat er
slechts weinig mineralen in voorkomen. De hoge mosvenen hebben hun ontstaan
alleen te danken aan de mineralen die door de neerslag van regen of sneeuw ter
beschikking kwamen. Toen door afwatering een verbinding ontstond met voedsel-
rijk rivierwater kregen allerlei water- en oeverplanten echter een kans zodat bag-
geren noodzakelijk werd. De waarneming dat een hoop bagger snel begroeide met
allerlei planten zal wel de aanleiding geweest zijn om deze substantie voor bemes-
ting te gebruiken.
26
-ocr page 26-
Dit baggeren of modderen is voor de ontwikkeling van het landschap bijzonder
belangrijk geweest, zeker in het "groene Hart van Holland".
In het artikel "Duizend jaar modderen in West-Friesland" geeft de bodemkundige
Dekker een overzicht van wat er bekend is over het modderen van klei vooral in
de streken benoorden het IJ. Al in 1591 werd door de grafelijkheid van Holland
een placaat uitgevaardigd waarbij "het verboden wert eenich Kley ofte Slyck uyt
de Meeren ofte Wateren van Holland, de Graeffelijckheyt in 't geheel ofte ten
deele competeerende, te trecken, enz.". Om wat meer slib op het land te krijgen
werden 's winters dikwijls de sluizen van de Zuiderzee opengezet. Dit is in deze
eeuw trouwens nog het geval geweest in de Eempolders (die 's winters dikwijls
onder water liepen) met als doel de bemestingstoestand van het land op peil te
houden.
Het gebruik om op smalle stroken langs de sloten, waarop bagger was gebracht
"tot 6 schreden breet" graan te zaaien was in vele Hollandse dorpen bekend. Zo
werd bijvoorbeeld in de "Enqueste ende Informatie" in 1494 vermeld dat de
bevolking van Wormer en Jisp "zich geneerde met een weinigh coeyen ende zay-
landts twelck zij metter handt maecken, schietende ende treckende tslyck uyten
slooten up die canten van haren weyen, twee ofte drye screen breet, het min dan
meer, daer zij coren in zayen".
Ook werden veel van die weilanden gebruikt om aan de randen op steeds weer
opgebaggerde modder gewassen als bonen, erwten en koolsoorten te verbouwen.
Dit heeft uiteindelijk geleid tot een systeem dat in Broek op Langedijk heel lang
werd toegepast. Op de akkers, door brede baggersloten gescheiden, werd tot het
midden van deze eeuw tuinbouw bedreven.
Merkwaardig is in dit kader de Franse term voor groenteteelt, "culture maraichère"
die ook aan de teelt op akkers, opgehoogd met modder, kan worden toegeschreven.
In de oeverlanden van b.v. Aisne en Somme en in Bretagne kwamen ook venen
voor die men door modder geschikt maakte voor tuinbouw.
De teelt in de "marais", de moerassen zonder meer, was door de hoge zuurgraad
niet mogelijk.
Sebus beschrijft in zijn boek "De Erfgooiers en hun gemeenschappelijk bezit" de
moeilijkheden die men in het oude Holland ondervond bij het uitoefenen van de
Landbouw en veeteelt in het uitgebreide veen- en kleigebied in het westen van
ons land.
Dit was ook in Boskoop het geval maar ook het gebied dichter bij de Vechtstreek
vertoont sporen van door baggeren opgehoogd land. In de toelichting op de bodem-
kaart van onze omgeving is een foto opgenomen van Vinkeveen waarop te zien
is dat de sloten dichtbij de boerderijen veel breder zijn dan die achterin de kavels,
waar zich het drassige hooiland bevond. Op de percelen dicht bij het huis werd
de grond door bagger uit de sloten zo toegemaakt dat men er nog iets kon verbou-
wen. Het gevolg was dat deze sloten op den duur breder werden. Vaak werd dan
27
-ocr page 27-
de bagger gedurende een winterseizoen "op staal gezet" d. w.z. tussen kleine dijkjes
opgeslagen en vermengd met stalmest en andere beschikbare materialen als b.v.
huisafval. Op deze wijze werd een bruikbare meststof bereid die dan over het land
verspreid werd. In het westen van de provincie was de uitdrukking hiervoor: "een
kaal kampje onder de aard rijden".
De situatie in de Vechtstreek
Het is aannemelijk dat ook in de Vechtstreek al vroeg in de Middeleeuwen de
modder voor het toemaken van het land werd gebruikt; het systeem was immers
bekend. Dat het soms om enorme hoeveelheden materiaal ging blijkt o.a. uit
hetgeen Bloed, Mur en Van Soest schrijven over Wilnis waar "het toemaakdek
op het onverveende land een dikte van meer dan een meter heeft".
Naast de oostzijde waar de venen in de richting van het Gooi steeds dunner worden
zijn de venen na turfdelving ook steeds "toegemaakt". Men moet niet vergeten
dat de plassen er nog niet waren, afgezien van enkele meren als Horster en Naar-
dermeer. Pas na 1500 kwam de "natte" vervening op gang.
Langs de westzijde van het Gooi bevond zich een brede strook grond die al in de
Middeleeuwen onder het beheer van de Naarderkerk was gekomen. Nu is die
strook voor een groot deel nog bekend als de Kerkelanden, een Hilversumse
woonwijk. Ook het terrein van het vliegveld Hilversum hoorde hierbij. Op oude
kaarten wordt dit gebied betiteld met "vullinglanden" of "vergraven hoge venen".
VuUinglanden betekent hetzelfde als toegemaakte landen.
Eeuwenlang zijn deze Kerkelanden gepacht door Loosdrechtse boeren die er hun
gewassen verbouwden en vee weidden. In de pachtcontracten werd de bepaling
opgenomen dat de boeren voor het instandhouden van de vruchtbaarheid van de
grond verphcht waren gebruik te maken van modder. Om die modder, afkomstig
uit de Vecht, op de Kerkelanden te krijgen was geen geringe opgave, gezien de
afstand. Het transport van de bootjes met modder ging via de Drecht bij Mijnden
door een brede sloot die naast het Loosdrechtse gemeentehuis uitkwam en verder
naar de Kerkelanden liep. Ook via de Weersloot die vanaf de Weersluis naar het
oosten liep vond dit transport plaats.
Dit ging door totdat er ca. 1560 moeilijkheden ontstonden met als achtergrond
het eerste Stichtse modderplaccaat van 1555 dat als doel had de kostbare bagger
binnen de grenzen van het Sticht te houden. De tekst van dit placcaat geeft net
als de andere placcaten aan hoe de modderluiden tewerk gingen en hoe men dit
aan banden dacht te leggen. Een verbod voor "iegelijck uytter Vechte ofte andere
wateren binnen deezen lande van Utrecht, eenige modder voortaan en haele, dan
bij lichten dage, staande metten rugge ten naasten landwaart, ende tusschen die
schouwen ende land geen modder opte halen, ende dieselve modder ook niet
uytten lande van Utrecht te brengen".
28
-ocr page 28-
Voor de Loosdrechtse boeren betekende dit dat de modder uit de Vecht voortaan
niet meer voor hun beschikbaar was - Loosdrecht stond onder het Hollandse gezag
buiten de in het placcaat aangegeven grenzen.
Toen ca. 1560 de Kerkvoogdij van Naarden de pachtsom wilde verhogen verzetten
de boeren zich hiertegen. Een proces tegen de Naarder Kerkvoogdij vanwege de
pachtverhoging duurde negen jaar. Tenslotte slaagden de pastoors van Loosdrecht
en Naarden er in om tot een voor partijen aanvaardbaar compromis te komen
waardoor de moeihjkheden werden overwonnen.
Waarschijnhjk speelde het feit dat de "natte" vervening na 1560 sterk toenam een
rol omdat daardoor het aantal watergangen waaruit men kon modderen zo toenam
dat men in de behoefte kon voorzien. Men was niet meer alleen op de rivier
aangewezen. Ook nam het gebruik van "stratendrek" en van huisvuil na 1600 sterk
toe. De verbetering van het transport over het water maakte het mogelijk op grote
schaal steigeraarde, huisvuil en "stratendrek" naar de dorpen te brengen. De
vondsten van talloze oude tabakspijpen en andere resten van aardewerk, glas enz.
getuigen hier overal nog van.
De bepalingen in de modderplaccaten waren streng ook voor de boeren in het
Modderen in de Vecht bij het dorp Zuylen.
29
-ocr page 29-
Sticht. Er werd gedreigd met "bestraffinge aan het lijf ofte anders pecunielijck,
also naar gelegenheyt van der sake bevonden zal worden".
In 1598 vond de overheid aanleiding om met minder strengheid op te treden. Zij
toonde begrip en wilde de bepalingen "mitigeren" (verzachten) omdat "sij weet
dat geene geërfden met modderen in de Vecht geenzins en kunnen derven om
haar Lande te cultiveren en na behooren te doen bouwen ende eylicke (?) Gagel-
landen die met deselve modder moeten onderhouden en verbetert zijn".
Gagel, nu een vrij zeldzame plant, kwam destijds overal in het oude schrale veen-
gebied voor. De naam Gagelpolder herinnert daar nog aan. Toen men in 1658
toestemming vroeg om het Loenderveen te ontginnen vermeldde men dat het
gebied vol gagel stond, een aanwijzing voor de schraalheid van dit gebied. Door
de steeds toenemende voedselrijkdom van het oppervlaktewater en door de bemes-
ting van de landbouwgronden is deze karakteristieke soort nu vrijwel verdwenen.
Uit het voorafgaande mag duidelijk worden dat er in de Vecht sinds oeroude tijden
enorm veel is gemodderd, vooral gericht op de verbetering van de schrale veengron-
den. De gravure van Stoopendaal uit het plaatwerk "De Zegepraalende Vecht"
uit 1719 geeft een heel mooi beeld hoe dit modderen op de voorgeschreven manier
gebeurde. Men ziet een modderman bezig met zijn drie kleine schouwtjes modder
te trekken uit de Vecht in het dorp Zuilen. De gravure biedt ons een beeld van
een activiteit waarvan de betekenis voor de ontwikkeling van het landschap in de
Vechtstreek bijzonder groot is geweest.
J. Daams                                                                                    Kortenhoef 1987
Literatuur:
M.A. Dukes-Greup, Rakende het Modderen in de Vecht,
Jaarboek Niftarlake 1983, blz. 60 - 62.
L. W. Dekker, Duizend jaar Modderen in West-Friesland.
Med. van de Arch. Werkgroep Westvriesland van het Hist. Genootschap "Oud
West-Friesland". XV, 235 - 249 1974.
J.H. Sebus, De Erfgooiers en hun Gemeenschappelijk Bezit,
Uitg. Parijs, Amsterdam 1934.
A. Bloed, L.R. Mur en H.W. van Soest, Van Wildernis tot Ronde Venen, 1984.
J. Daams, De Kerkelanden, de Loosdrechtse boeren en de Stichtse Modderplakka-
ten. Tussen Vecht en Eem, Febr. 1985 10 -16.
30
-ocr page 30-
Het verveningsbedrijf in de Vechtstreek
Het landschap in de Vechtstreek is in de loop der eeuwen vooral door menselijke
activiteiten tot stand gekomen. Tot het begin van de Middeleeuwen was de Vecht
een vrij-stromende rivier met aan beide zijden uitgestrekte venen, naar het oosten
begrensd door de hoge zandgronden van het Gooi en de Utrechtse heuvelrug. Het
gebied aan de westkant maakte deel uit van het grote Utrechts-Hollandse veen
en riviergebied.
De streek was heel lang ontoegankelijk voor ontginning op grote schaal. Het in
cultuurbrengen vond plaats vanuit de bewoningskernen op de hogere stroomrug-
gronden langs de rivier, en vanaf de oostelijke hoge zandgronden.
Aanleiding vormde een toenemende bevolking en de behoefte aan grond voor
landbouw en veeteelt. Vooral de aanwezigheid van voldoende energiebronnen
maakte dit gebied aantrekkelijk. Vandaar dat de overheden, hier vooral het bisdom
Utrecht, steun verleenden bij het vormen van kleinere bestuurseenheden.
In het vorige artikel is reeds uiteengezet dat de aanwezigheid van de hoge venen
belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van de Vechtstreek. Dat dit tot het
ontstaan van het nu zo aantrekkelijke landschap heeft bijgedragen is vrij lang
onbekend gebleven.
Hoogveen en laagveen, onderscheid
Volgens tegenwoordige opvattingen is laagveen in water ontstaan: ondiepe plassen,
dichtgegroeid met waterplanten waarvan de resten laagveen genoemd kunnen
worden. Hoogveen daarentegen is op land ontstaan, ook op dichtgegroeide "ver-
lande" plassen. Dit hoogveen kwam hier veel voor en bood al heel vroeg een
energiebron, zoals reeds de Romeinen vermeldden.
Heel lang is aan schoolkinderen verteld dat in het westen van ons land alleen
sprake was van laagveen. De verveners wisten echter wel beter. Afgezien van
waterplanten troffen zij in het veen heel andere gewassen aan zoals hei, wollegras,
berkjes, elzen, biezen, enz. ook in het veen dat men meters diep onder de opper-
vlakte weghaalde. Hun verklaring hiervoor was dat door het overspoelen door
grote watervloeden en door "boomstortingen" alles op den duur onder de opper-
vlakte was verdwenen. Dat het waterpeil geleidelijk is gestegen door het afsmelten
van het ijs uit de laatste ijstijd en de daling van de bodem ontging de verveners.
Pas in de twintiger jaren van deze eeuw is duidelijk geworden dat het grootste
deel van de Hollandse en Utrechtse venen niet uit laagveen maar uit hoogveen
bestond.
31
-ocr page 31-
Droge vervening
Overal is de exploitatie van de hoge venen begonnen om te voldoen aan de
dagelijkse behoefte aan brandstof. In oude acten wordt gesproken over het "steken,
delven en graven" in de venen. Zo ook in de Vechtstreek. Het oudste bericht
hierover ziet men in een acte van Karel Martel, daterende uit 722 waarin gesproken
wordt over een gebied "Gravingen" bij Maarssen. Blijkbaar is hier al vroeg op
vrij grote schaal veen gedolven met de bedoeling er turf van te maken.
Met de stad Utrecht zo nabij groeide uiteraard de behoefte aan brandstof. In het
noordelijke gedeelte van de Vechtstreek was de toestand min of meer vergelijkbaar
met die in het oosten van ons land. Op vele plaatsen werd daar turf gestoken voor
eigen behoefte met als gevolg het ontstaan van kleine putten, dikwijls tot op het
grondwater, waaruit het veen werd gedolven.
Dit deed men ook in het Gooi en aan de randen van dat gebied. De manier waarop
dit gebeurde wordt door de historicus Lambertus Hortensius in 1539 als volgt
beschreven: "De eerste turf, boven afgestoken, bestond uit zode in maniere van
turven. De tweede soort, van geene waarde, heette vullinghe, met grote stukken
geworpen in de uitgedolven putten om die te vullen.
Dan volgde witte turf, bij de brouwers veel gebruikt. De derde specie is geheeten
Leije, was harder en zwarter; daaronder de goede en zwarte turf, die te Utrecht
gold 30 of 60 stuivers de schouw".
In dit randgebied van het Gooi is op deze manier het Munniksveen onder Korten-
hoef ontstaan. Hetzelfde geldt voor de uitgebreide Kerkelanden ten zuiden en
westen van Hilversum. De laatste staan ook bekend onder de naam "Vullinghlan-
den", omdat ze na "gevuld" te zijn geschikt waren om te gebruiken als bouw- of
weiland.
Vanaf de vroege Middeleeuwen werden vanuit de Vecht vaarten en weteringen
gegraven terwille van het ontwateren van de venen en het vervoer van de turf
naar de Vecht. De merkwaardige verkaveling van de Vechtdorpen herinnert daar
nog aan. Ook de ontsluiting van het Loosdrechtse hoogveengebied vond op deze
wijze plaats. Als richtlijn voor de verkaveling werd de Drecht, de natuurlijke
afwatering van het veen aangehouden.
Het veen werd steeds belangrijker als energiebron voor de bevolking; hoe de
situatie was is op te maken uit de talrijke geschillen over de grenzen die daaraan
vanaf de 13de eeuw werden gesteld. Voor die tijd waren de hoogvenen ontgonnen
zonder enige beperking - het waren "wilde irreguliere" verveningen waarvan slechte
landbouwgronden als rest achterbleven. Vanaf de 13de eeuw echter kwam hierin
verandering door het besef dat op deze wijze het hele land te gronde zou gaan.
De oudste buur-ordonnantie op het gebied van de vervening in Loosdrecht dateert
van 1465, en er zouden nog vele volgen. Alleen al in dit dorp zijn tot 1614 96
ordonnanties over het turfgraven en trekken van turf verschenen. Tot ca. 1500 is
er nog alleen sprake van turf delven, - graven of - steken.
32
-ocr page 32-
Over veenbaggeren, slagturven of moeren wordt dan nog nergens gesproken; de
z.g. natte vervening was toen nog niet op gang gekomen.
De behoefte aan brandstof nam steeds toe door de zich in die periode ontwikke-
lende nijverheden met als gevolg dat men zich zorgen begon te maken en een
energie-crisis vreesde. Het is interessant uit de verschillende acten te lezen hoe
de overheid hier tegenover stond en welke maatregelen er werden getroffen. In
de 15de eeuw kwamen er van die kant klachten dat het land sterk afgedolven
raakte. In het Gooi werd al in 1444 een uitvoerverbod van Gooise turf naar
gebieden buiten het Gooi uitgevaardigd. De Staten van Holland verboden in 1550
de uitvoer van Hollandse turf naar andere gewesten; een verbod dat de Loosdrech-
ters (toen ressorterende onder Holland) in de problemen bracht omdat zij veel
turf naar Utrecht exporteerden. De overheden beseften dat door de export de
"eigen grondt ende eijgen lichaem" werd uitgevoerd.
Natte vervening
De dreiging van een energiecrisis aan het eind van de 15de eeuw verminderde in
het begin van de 16de eeuw doordat men toen overging op de "natte" vervening:
men ging veen baggeren en daarvan op het land turf bereiden. De gebruikelijke
term hiervoor was "slagturven", ook wel "moeren" of "veentrekken" genoemd.
Volgens de historicus Diepenveen zijn er geen aanwijzingen te vinden dat dit
"slagturven" in Holland al voor 1530 plaatsvond.
Overigens was deze methode buiten de grenzen, in Engeland al sinds de 13de
eeuw bekend.
Op de z.g. Ronde kaart van Gooiland waarop ook de hele Vecht staat afgebeeld
(toestand ca. 1530) komen verscheidene plaatsen voor waar droge vervening is
aangegeven. Veenwallen en turfhopen bij Laren, Blaricum, Kortenhoef en Loos-
drecht geven dit weer. Op deze kaart komen ook het Naardermeer en de Horster-
meer voor; echter nog geen veenplassen.
Het veenbaggeren met de baggerbeugel waarbij de veenmassa op stroken land (de
leg-akkers) werd gestort leidde al spoedig tot landverlies. De leeggebaggerde trek-
gaten, ook wel dobbes genoemd waren meters diep en konden voor geen enkel
nuttig doel worden gebruikt. Dit betekende verloren gaan van toch al schaarse
landbouwgrond met als gevolg een verlies aan inkomsten voor de overheid. Voor
de bevolking betekende het een toenemende armoede. Vandaar dat overal in het
land, ook in de Vechtstreek, aan dit bedrijf beperkingen werden opgelegd zoals
de toegestane breedte van leg-akkers en trekgaten. Verder een verbod om de van
de leg-akkers afkomstige bovengrond in het water te storten. Ook het vervenen
dicht bij de wegen werd verboden. Voor het veenbaggeren werd "consent", toe-
stemming van de overheid vereist.
Het grote aantal ordonnanties geeft aan dat men niet veel succes had daarmee.
33
-ocr page 33-
In de eerste algemene verordening van de Staten van Utrecht over dit onderwerp
uit 1592 werd gewag gemaakt van "groote ongeregeltheyd op de slachtorven" in
deze provincie. Daardoor was er, zo wordt geconstateerd, "groot verlies zedert
eenige jaren herwaerts in den Lande van Utrecht gekomen".
Er werden maatregelen genomen zoals het instellen van allerlei fondsen, consigna-
tie- en waarborgfondsen met verplichte storting van niet onaanzienlijke bedragen.
Deze moesten door de veenbazen en eigenaars van te vervenen gronden worden
opgebracht en belegd worden in Provinciale obligaties. Uit de rente van de obliga-
ties werden de belastingen en kosten voor polderonderhoud betaald. Droogma-
kingsfondsen moesten toekomstige droogmaking financieren. Er werden meer van
dit soort maatregelen genomen. De oude bewoners van de veengebieden weten
daarover nog wel het één en ander te vertellen.
De natte vervening of turfwinning in de 18de eeuw.
Dit alles was de consequentie van de natte vervening. Een goed beeld van het
systeem levert de kaart van Spruytenburg uit 1734. Deze kaart laat heel veel details
zien van het landschap in die tijd, representatief voor het Vechtplassengebied en
de Ronde Venen met nog heel weinig open water. Dit nam toe naarmate het
"ongeregelt venen" voortging. Dit heeft geduurd tot het midden van de vorige
eeuw. Waar veel klei of hout in het veen voorkwam werd niet gebaggerd, zoals
34
-ocr page 34-
b.v. bij Demmerik of benoorden Ankeveen waar het veen teveel hout bevatte.
Men kon dit hout overigens goed gebruiken. Heel wat boerderijen in de Vechtstreek
zijn voorzien van daken met panlatten van veenhout.
Industrieel gebruik van turf
Naast het gebruik van turf voor particulier gebruik deed ook de industrie zijn
voordeel met deze brandstof. Het industrieel gebruik nam vooral vanaf het begin
van de 16de eeuw enorm toe. Behalve de ontwikkeling van de steden Utrecht en
Amsterdam had ook de uitbreiding van de bedrijvigheden in de Zaanstreek een
grotere vraag tot gevolg. Uit de Vechtstreek werden aanzienlijke hoeveelheden
turf naar deze gebieden uitgevoerd. Daarbij kwam nog de doorvoer van turf uit
de Gelders-Utrechtse veenderijen, waarvoor een stapelplaats in Nigtevecht was
ingericht.
De manier waarop de turf gewonnen werd verschilde. In de Gelders-Utrechtse
veenderijen is dit heel lang gebeurd d.m.v. de droge vervening; de natte vervening,
het slagturven heeft hier in mindere mate plaatsgevonden dan in het Utrechts-Hol-
landse gebied. Exacte cijfers over de omvang zijn echter niet te geven. Nader
onderzoek van de impost registers waaruit blijkt wat er aan belastingen moest
worden betaald kan hierop waarschijnlijk meer licht werpen.
Grootverbruikers waren er vele. Men denke bijvoorbeeld aan de talrijke steen-
en pannen bakkerijen langs de Vecht waar tot in deze eeuw per oven duizenden
turven per dag nodig waren. Ook instituten zoals bij voorbeeld weeshuizen hadden
een grote behoefte aan brandstof. Alleen al het Huiszitten Aalmoezeniershuis in
Amsterdam beschikte over drie grote turfschuren. In de "Tegenwoordige Staat"
(1740) lezen wij hierover: "Men getuigt dat er jaarlijks tegen de honderdduizend
manden Turf in gelegd wordt" Deze werden aan arme Amsterdammers uitgegeven.
Vrijwel alle bedrijven die brandstof nodig hadden voor hoge temperaturen gebruik-
ten turf. Hout was schaars evenals steenkool. Deze laatste werd pas belangrijk in
de 19de eeuw. In 1833 verscheen een nieuwe wet met het "Reglement aangaande
den aanpeil van Turf", waarin de accijns per ton werd vastgesteld. Een ton was
toen twee hectoliter. Afhankelijk van soort en afmeting gingen hierin 200 tot 300
turven. Maar niet alle bedrijven waren verphcht deze accijns te betalen. Vrijdom
genoten merkwaardigerwijs;
"Beenzwart of dierlijke koolf abrieken          Graandrogerijen
Boezelfabrieken                                         Koffij stroopf abrieken
Brandspuitmakerijen                                  Mineraalblauwfabrieken
Buskruidmolens                                          Soda-potasch-fabrijken
Garenkokerijen"
35
-ocr page 35-
Een indruk over de omvang van de vervening geeft de "Rekening van den Impost
op de ontgrondingh der Stichtsche Turf over den Jaare, ingegaan 1 Mei 1801".
We kunnen hieruit opmaken dat bij voorbeeld in Kortenhoef in dat jaar 10194
roeden werden verveend, in Ankeveen 703, in Nederhorst den Berg 8137., in
Tienhoven 18250, in Maarsseveen 11480, in Breukelerveen 17316 en in Westbroek
12634. Wat het Utrechtse deel betreft voor dit ene jaar ca. 78000 vierkante roeden,
ca. 110 hectare gespreide bagger. In 1852 wordt voor Nederland een productie
van 33945630 ton turf opgegeven (nog steeds tonnen van 2 hectoliter). Enorme
hoeveelheden dus.
Handel en transport
Het spreekt vanzelf dat het transport en de handel in dergelijke hoeveelheden ook
een grote organisatie vergden.
Ook hier moesten schippers en handelaren zich richten naar de door de steden
vastgestelde keuren. In 1689 waren in het gilde in Amsterdam 360 turfdragers, 57
turfraapsters, 207 turfvulsters aangesteld, ieder met zijn nauwkeurig omschreven
taak. Zo bestond het werk van turfhevers uit niets anders dan het tillen van de
manden op de schouders van de turfdragers. In Juni en Juli werden dagelijks 60
tot 100 schepen met turf gelost. Het transport ging zomer en winter door; waren
rivieren en kanalen bevroren dan bracht men vanuit Loosdrecht de turf wel met
wagens en sleden naar de Zaanstreek.
Het hele turfbedrijf was seizoenarbeid die eind April begon en in Augustus eindigde
omdat er nog tijd nodig was voor het drogen. Men kon niet het risico lopen dat
de nog natte turf zou bevriezen want eenmaal bevroren werd deze na ontdooien
en weer drogen stoffig en viel hij snel uit elkaar. Dit noemde men de Stoovelaar
of Stuivehng, een turf van geringe waarde. Naast de steekturf uit de hoge venen
was de baggelaar of sponturf, gewonnen door natte vervening, het belangrijkste
product.
Sociale gevolgen van de natte vervening
Het veenbaggeren heeft ook in de Vechtstreek tot grote armoede geleid. Veel
land verdween, het werd vaak geabandonneerd met als gevolg een groot waarde-
verlies. De veenarbeiders verarmden. Men heeft overal getracht deze mensen te
helpen met heffingen op het vervenen: stuivergeld, roetaalgeld (bedrag geheven
over iedere roede veen) enz. Er werden mogelijkheden geschapen voor spinnerijen.
Bekend is ook de Loosdrechtse dominee De Mol die in dit kader een porseleinfa-
briek stichtte en er werkelozen te werk stelde. Het veenbedrijf werd gedeeltelijk
uitgevoerd door gastarbeiders afkomstig veelal uit West-Duitsland, zoals de "Bo-
venlanders" uit Oldenburg, en de "Velingen" uit Westfalen. Een groot aantal is
hier blijven hangen en vele familienamen herinneren daar nog aan. Het achteruit-
36
-ocr page 36-
gaan van de productie in het Gelders-Utrechtse bracht een toevloed van mensen
uit die streek. Vandaar de talrijke namen die op een afkomst uit dit gebied wijzen
zoals Van Ee (= van Ede), Van Leersum, Van Ekris, Van Walderveen, Van
Maanen en Van Schalk (= Schalkwijk).
Kortenhoef 1987                                                                                     J. Daams
37
-ocr page 37-
<s.
Voorbeelden van Weesper porselein.
38
-ocr page 38-
De porseleinfabriek van Weesp, de internatio-
nale verhoudingen en de nationale modetrends
1757 - 1769.
De graaf van Gronsveld, diplomaat en porseleinfabrikant.
Wie was deze Gronsveld, die door zijn tegenstanders zo zwart gemaakt werd dat
dat in onze tijd nog doorklinkt?
Bertram Philip Sigismund Albrecht van Gronsveld-Diepenbroick-Impel werd in
1715 op het kasteel Impel in het Kleefse geboren als de jongste zoon van de
landdrost van Kleef, de heer van Impel. Doordat deze in 1719 door de keizer
verheven werd tot graaf van Gronsveld, een plaatsje in de buurt van Maastricht,
kon ook Bertram, toen hij meerderjarig werd, de titel van graaf van Gronsveld-
Diepenbroick-Impel voeren. Hij koos een loopbaan als diplomaat en na een jaar
of vijf in Deense dienst en o.a. in Den Haag gestationneerd te zijn geweest, vertrok
hij eind 1747 als gezant van de Republiek naar Pruisen.
In de zomer van 1749 was het vooral Bentinck's invloed op de stadhouder geweest,
die Gronsveld in de Hollandse Ridderschap deed belanden. De benoeming in de
zomer van 1750 tot kastelein van Muiden, baljuw en dijkgraaf van Naarden en
Gooiland en hoofdschout van Weesp en Weesperkarspel als opvolger van Jan
Bernd Bicker heeft hij echter geheel aan zijn eigen goede verstandhouding met
de stadhouder te danken gehad.
Bij het begin van het jaar 1751 had Gronsveld de directie van de magistraatbestelling
in Amsterdam in handen en de stadhouder betrok hem zelfs bij het opvullen van
vacante miUtaire en burgerlijke plaatsen. Zijn voorgenomen vertrek naar Berlijn,
nog steeds in de functie van buitengewoon gezant, stelde Gronsveld uit tot na zijn
huwelijk met Amoena van Löwenstein in de herfst van dat jaar. Met zijn vertrek
naar Berlijn tenslotte in oktober 1751, kort voor het overlijden van de stadhouder,
plaatste Gronsveld zich niet buiten spel.
In de herfst van 1758 keerde Gronsveld terug naar de Republiek en handelde in
Den Haag de décharge van zijn gezantschap af. Hij vatte zijn werkzaamheden als
drost van Muiden en als hoofdschout van Weesp en Weesperkarspel weer op.
's Zomers woonde Gronsveld met zijn grote gezin op het Muiderslot. Hij voelde
zich maatschappelijk geslaagd en stortte zich in een typisch Duits-adellijk avontuur,
de directie van een porseleinfabriek.
De eerste porseleinfabriek
Het moment was niet slecht gekozen: in 1756 was de Zevenjarige oorlog begonnen
welke vooral Saksen teisterde. De productie van veel porseleinfabrieken kwam
39
-ocr page 39-
stil te liggen en gedurende de oorlogsjaren zochten allerlei werkeloze porseleinex-
perts, ontwerpers en miniatuurschilders in rustiger delen van Europa een nieuwe
bestaanszekerheid. Bovendien betaalde Holland hoge lonen in tegenstelling tot
bijvoorbeeld Saksen, dat de hele achttiende eeuw door zeer lage arbeidslonen
kende. Die bestaanszekerheid bleek in de Republiek maar betrekkelijk. Nergens
bestond hier iets wat met de luxe, prachtlievende ambiance van allerlei Duitse
hoven kon worden vergeleken. Naast de grotere Duitse porseleinfabrieken had
de graaf Gronsveld slechts een kleinschalig bedrijfje dat alleen rendabel was zolang
alles meezat. Een tijdgenoot merkte later op dat de fabriek moest worden gesloten
vooral tengevolge van de hoge arbeidslonen en de slappe discipline van de arbei-
ders.
Tekenend is dat ook de andere porseleinondernemingen in de Republiek maar
korte tijd floreerden en dat nog wel in een tijd waarin elke nieuwe onderneming
de stadsbesturen meer dan welkom was.
De enige bedrijfstak, die tot het eind van de Republiek een spectaculaire groei
doormaakte, de jeneverstokerij, Hep juist in Weesp in die periode duidelijk terug.
Mogelijk lag Weesp, toen een stadje met zo'n 3000 inwoners, minder gunstig voor
de aanvoer van mout, die vooral uit Engeland kwam, dan Schiedam.
De teruggang is evident: van de 32 branders uit 1698 waren er in 1771 nog negen
over, die altijd nog wel 19 branderijen hadden. In 1748 waren er achttien brande-
rijen,d.w.z. dat de teruggang voornamelijk in de eerste helft van de achttiende
eeuw moet hebben plaatsgevonden. Gezien het constante aantal branderijen name-
lijk, kan ook het aantal branders tussen 1748 en 1771 niet opvallend gewijzigd zijn.
Toen in 1757 vier aardewerkproducenten, die zich de "geinteresseerdens in de
porselijnfabriek" noemden, voor hun bedrijf onderdak zochten, konden zij dit in
Weesp dan ook zonder enige moeite vinden. Zij vestigden hun onderneming in
de Kromme Elleboogsteeg in enige leegstaande bedrijfspanden van verdwenen
branderijen en gaven te kennen porselein of aardewerk te willen vervaardigen,
zodat zij verschillende kanten op konden.
Zo blij was het Weesper stadsbestuur met dit initiatief dat een verzoek om met
ingang van 1 augustus 1758 vrijdom van accijns op turf, kolen, brandhout en gemaal
te mogen genieten zelfs met ingang van 1 oktober 1757 werd toegestaan. De
vrijheid van de stadswaag ging ook eerder in dan was gevraagd, namelijk 1 april
1758. Bedrijfsleider werd een van de vier, Daniël MacCarthy. Hij was uit Ierland
afkomstig en had in Denemarken geprobeerd een porseleinfabriek op te zetten.
Het is echter de vraag of er ooit porselein door hem werd gemaakt; er is geen
enkel stuk uit die periode over. Waarschijnlijk was de kennis van het procédé of
zelfs de financiële draagkracht van de heren niet toereikend voor de vervaardiging
van porselein. Het enige dat wij zeker weten is dat MacCarthy de producten naar
Amsterdam stuurde, waar zijn compagnons de verkoop verzorgden. Dat de fabriek
niet best liep was al gauw duidelijk. In februari 1759 werd de overeenkomst tussen
40
-ocr page 40-
de vier weer nietig verklaard en een faiUissement zou zijn uitgesproken als niet
op dat moment een vijfde geïnteresseerde was komen opdagen., toen voor het
oog nog in goede doen en in ieder geval in hoog aanzien, de graaf van Gronsveld.
In de herfst van 1758 was hij uit Berlijn teruggekomen. Mogelijk geïnspireerd door
het grote succes van de porseleinfabriek in Berlijn, die in 1751, in de periode dus
dat hij daar gezant was, opgestart werd, kreeg hij de overtuiging dat hij best de
"porseleinfabriek" in Weesp tot bloei zou kunnen brengen mits inderdaad porselein
gemaakt zou worden.
Om de vervaardiging van dit in vergelijking met aardewerk zo tere oosterse product
hing eeuwenlang een waas van geheimzinnigheid. Totdat aan het begin van de
achttiende eeuw Johann Böttger, goudmaker, scheikundige en occultist in dienst
van August de Sterke van Saksen, bij toeval de bestanddelen vond, die de grondstof
vormden voor zogenaamd "hard" porselein.
Men probeerde deze wetenschap wel geheim te houden, maar slaagde daar heel
wat minder goed in dan de porseleinbakkers van China, die toch minstens vanaf
de tiende eeuw van het procédé op de hoogte waren. Overal verrezen fabrieken
en ook financieel bleek een dergelijke onderneming zo aantrekkelijk dat vele
Duitse vorsten een porseleinfabriek oprichtten.
De belangrijkste grondstof is een uiterst zuivere kleisoort: kaolien. Dit is een
kiezelzure aluminiumaarde, een verweringsproduct van veldspaat in graniet en
pegmatiet.
Kaolien gaat bij een temperatuur van ongeveer 1200° C sinteren, maar smelt dan
nog niet. Voegt men nu aan de kaoHen fijngemalen veldspaat toe - dat bij die
temperatuur wel smelt - en dat in de juiste verhouding en op de juiste manier
vermengd, dan vormen beide bestanddelen bij langdurige verhitting op de juiste
temperatuur, samen porselein. Aan de ongeveer 50% kaohen en de 25% veldspaat
worden nog geheel vermalen kwarts, kalk en porseleinscherven toegevoegd. Varia-
ties in deze grondverhouding bepalen de kwaliteit.
De graaf van Gronsveld was ongetwijfeld van dit procédé op de hoogte. Wat hij
nodig had waren de juiste grondstoffen en de geschikte mensen. Waar hij zijn
kaolien vandaan haalde en zijn veldspaat weet men niet.
Verondersteld wordt dat de kaohen in Passau aangekocht werd. De witte kwarts-
keitjes in ieder geval vond hij op de heide bij Amersfoort en Naarden. Deze
werden mogelijk vergruizeld in de plet- en de keimolen, die later door ds. De
Mol, de eigenaar van de Loosdrechtse porseleinfabriek gebruikt werd.
De aanvankelijk grijsachtige pate van het Weesper porselein verbeterde begin
jaren 1760 opvallend. Het werd witter en beantwoordde aldus meer aan het ideaal-
beeld van het Chinese porselein. In vergelijking met de Loosdrechtse voortbreng-
selen is het echter meestal weinig en soms helemaal niet doorschijnend en heeft
het een vrij dunne glazuurlaag. Het merk van Gronsvelds manifactuur bestond uit
twee gekruiste degens of zwaarden, die naar beneden gericht zijn met daartussen
41
-ocr page 41-
en naast drie bollen. Dit merk dat wel veel op dat van Meissen lijkt, werd gevormd
uit het alliantiewapen van Gronsveld-Diepenbroick. Het wapen van Gronsveld
heeft in goud drie bollen van rood, twee boven en één onder, terwijl Diepenbroick
in rood twee gekruiste degens had met de punten naar beneden. Het merk komt
voor in blauw en wel onder glazuur.
Hoewel er in Weesp maar een kleine tien jaar geproduceerd is, zijn er toch wel
stijlontwikkelingen aan te geven. Tot circa 1762 is de stijl nog zuiver Louis Quinze.
Met duidelijk plezier past men schelpmotieven toe en er wordt veel en uitbundig
versierd. De voorstellingen, alle in een cartouche, van arcadische landschapjes
met boeren en boerinnen, bossages, hooibergen, verliefde paartjes in echt-acht-
tiende-eeuwse tuinen waarin de afgeknotte zuil niet ontbreken mocht, Levantijnse
kooplui in de meest fantastische kledij getuigen van een onbekrompen verbeel-
dingskracht. Na 1762 maakt de beweeglijke, drukke Louis Quinze stijl langzamer-
hand plaats voor de rechtere lijnen van de Louis Seize-stijl, de stijl-Pompadour,
stichteres van de Sèvres-Vincennes manufactuur. Cartouches omsluiten de voor-
stellingen steeds minder en verdwijnen tenslotte geheel.
Door tijdgenoten als de Franse gezant Davrincourt werd het Weesper porselein
zeer bewonderd en zelfs boven andere gewaardeerd - overigens niet zozeer om de
voorstelhng als om de kwaliteit van het porselein zelf: het was anders dan dat van
Sèvres wit en hard en men kon er in koken zonder dat het direct stuk ging. Weesp
heeft uitgaande van wat er over is voornamelijk drinkserviezen voor koffie, thee,
chocolade en daarnaast terrines, schaaltjes, zoutstellen, vazen en beeldjes in polych-
room en wit voortgebracht. Er zijn in de collecties wel grotere en kleinere borden,
maar dat wil niet zeggen dat die tot eetserviezen hebben behoord. Het Loosdrechtse
porselein geeft een veel gevarieerder beeld te zien wat ongetwijfeld ook bepaald
zal zijn door veranderingen in de smaak. De mandjes met vlechtwerk, cache-pots
op onderschotel, portretjes in medaillon en borstbeelden in biscuit op voetstuk,
de topografisch herkenbare naturalistische landschappen en de wat rustiger versie-
ringen passen in een latere stijlperiode.
Gronsvelds personeel
Nadat Gronsveld in 1759 de fabriek in de Kromme Elleboogsteeg overnam heeft
hij nog een tijdlang met MacCarthy samengewerkt. Echt porselein echter werd
pas afgeleverd toen in 1760 Niklaus Paul aangetrokken werd, een Duitse arcanist,
dat wil zeggen kenner van het geheim van de porseleinfabricage, met grote ervaring.
Zoals met meer Duitse porseleinwerkers het geval was zal het oorlogsverloop in
de Zevenjarige oorlog hem ertoe hebben gebracht elders een vrediger werkomge-
ving te zoeken. Hij kreeg de leiding van de Weesper fabriek en bleef er tot de
oorlog voorbij was, waarna hij in 1764, naar Kassei vertrok. Wat later kwam de
begaafde miniatuurschilder Theodoor Onkruyd in dienst. Paul en Onkruyd hebben
samen voor een belangrijk deel het uiterlijk van het vroege Weesper porselein
42
-ocr page 42-
bepaald. Theodoor Onkruyd werd in Zwolle geboren en werkte in de jaren 1750
onder zeer armoedige omstandigheden in Den Haag. Hij beschilderde er voorna-
melijk rijtuigen. Toen Gronsveld hem voor ƒ 80,- in de maand in dienst nam, was
dat voor Onkruyd een kans die hij met beide handen aangreep. Behalve met het
aanbrengen van de decoratie op het porselein heeft Onkruyd zich ook beziggehou-
den met de aankoop van verfstoffen en de samenstelling van de porseleinverven.
Vooral dankzij een merkwaardige "kracht", een toen bekende alchemist en occul-
tist, graaf De Saint-Germain, zouden belangrijke verbeteringen in de kleuren zijn
aangebracht.
De Saint-Germain was ongetwijfeld een deskundige op het gebied van verven. In
ieder geval heeft hij in 1763 te Doornik een fabriek voor het verven van textiel
opgericht en in 1778 een in Moskou. Zijn eigenlijke naam schijnt Joseph Rakoczi
te zijn geweest. Al tijdens zijn leven was hij een legendarisch figuur. Hij was
gunsteling van Madame de Pompadour en werd in 1760 als geheim agent van
Lodewijk XV naar Den Haag gestuurd.
In opdracht van Gronsveld verzorgde Onkruyd tevens een opleiding tot portret-
schilder. Tot zijn leerlingen behoorden o.a. G. v.d. Heuvel, die vooral vogels en
landschappen schilderde en J.P. Renaud, die hoofdzakelijk waaiers schilderde.
Beide kunstenaars vinden wij later onder Lynckers werknemers in de Haagse
porseleinfabriek terug. Onkruyd kreeg zijn ontslag in 1764. Vooral zijn slechte
verhouding tot de meesterschilder F. Picot, die later als bedrijfsleider de onderhan-
delingen met Sèvres zou voeren, heeft - naast het feit dat hij niet met geld om
kon gaan - zijn carrière gebroken.
Vanwege zijn schulden is hij plotseling uit Weesp vertrokken.
In de loop van 1764 kwam Anton Wilhelm naar Weesp, een arcanist en ovenist
uit de porseleinfabriek van Höchst. Tot 1766 was hij als opvolger van Paul in
Weesp werkzaam, waarna hij zijn ontslag nam omdat het hem in Holland niet
beviel.
De belangrijkste ons bekende modelleur in Gronsvelds fabriek was de Fransman
Nicolaas Joseph Gauron, aan wie enkele witgeglazuurde beeldjes worden toege-
schreven. Ook de putti met schelp, die bedoeld zijn als zoutvaatjes, schrijft men
aan hem toe. Hij heeft o.a. in Doornik gewerkt waar hij chef-boetseerder van
beelden en beeldgroepen was. Hij trad in hetzelde jaar als Wilhelm in dienst van
Gronsveld bij wie hij ongeveer een jaar gewerkt moet hebben.
Eveneens in 1764 kwam een zekere Marchand, een blauwschilder, in de Weesper
porseleinfabriek werken. Ook hij was aan die van Doornik verbonden geweest en
had dus eveneens met pate tendre gewerkt. Na zijn verblijf in Weesp trok hij enige
jaren rond waarna wij hem in Oud-Loosdrecht terugvinden.
Omstreeks 1768 verscheen de zeer geroutineerde Louis Victor Gerverot in Weesp.
De onderhandelingen met Sèvres waren toen al gaande, misschien zelfs afgespron-
gen, en het is geen wonder dat deze arcanist, modelleur en porseleinschilder maar
43
-ocr page 43-
korte tijd bij Gronsveld gewerkt heeft. Hij had zijn opleiding genoten in Sèvres,
werkte vervolgens bij verschillende Duitse porseleinfabrieken en werd eind acht-
tiende eeuw directeur van die van Fürstenberg. Vanaf het begin van de '70-er
jaren heeft hij zich ingezet voor De Mol, in wiens fabriek hij vanaf 1775 werkzaam
is geweest.
Een speciahteit van Gerverot was het schilderen van exotische vogels op porselein.
Fusiebesprekingen
De jaren tussen 1761 en 1766 zijn voor Gronsvelds fabriek de beste jaren geweest.
De bedrijfsruimte moest uitgebreid worden en nieuw personeel werd aangetrokken.
Voorzichtig zou verondersteld kunnen worden dat het vertrek in 1766 van bijvoor-
beeld een uitstekende bedrijfsleider als Anton Wilhelm het failliet van de onder-
neming van Gronsveld dichterbij heeft gebracht. In 1767 tenminste stonden de
zaken er toch wel zo slecht voor dat de interesse vanuit Frankrijk voor zijn fabrieks-
geheim Gronsveld meer dan welkom was.
Sèvres bezat wel een procédé, maar kon in Frankrijk niet de goede kwaliteit
kaolien vinden. Men hoopte nu dat de graaf Gronsveld zijn kaolien uit het rustige
Holland haalde, maar toen dat toch uit Duitsland bleek te komen en er bovendien
bij Limoges in Franrijk zelf geschikt kaolien gevonden werd, was de interesse van
de directie van Sèvres snel verdwenen. In april 1768 sprongen de onderhandelingen
af. Voor Gronsveld een treurige zaak. Helemaal een drama werden de onderhan-
delingen die hij vervolgens opnieuw via de bedrijfsleider Picot, met een Parijse
zwendelaar De La Saule gevoerd heeft over de verkoop van zijn fabriek.
Een waas van geheimzinnigheid hangt om deze besprekingen, die in April 1769
nog niet in een verder gevorderd stadium waren dan in augustus 1768. Zij waren
begonnen door Picot en werden voortgezet door Gronsveld zelf, die daartoe,
waarschijnlijk vanwege zijn schulden, slechts incognito het land meende te kunnen
verlaten. Toen in september De La Saule wegens malversaties gearresteerd werd,
was ook deze laatste poging de onderneming voordelig van de hand te doen mislukt.
Waarschijnlijk produceerde de fabriek na 1769 niet meer. In het voorjaar van 1771
nam De Mol het materiaal dat nog restte over.
Gronsveld overleed in 1772 in Amsterdam. Dat een fabriek, op wat amateuristische
wijze begonnen, toch in tien jaar van haar bestaan dergelijke stijlvolle producten
heeft kunnen afleveren, is eigenlijk een wonder te noemen. Vrijwel alles had
Gronsveld tegen: in de eerste plaats ongetwijfeld zijn krappe financiële middelen,
die hem niet het tegelijkertijd voeren van een grote staat en het bezit van een
porseleinfabriek veroorloofden. Vervolgens het feit dat de door hem aangetrokken
Duitse porseleinwerkers na de Zevenjarige Oorlog naar hun land terug wilden.
Vooral ook de noodzaak zijn grondstoffen in het buitenland te moeten aankopen
en zijn arbeiders hoge lonen te moeten betalen om hen in Holland te kunnen
houden, maakte zijn porselein duur en deden hem de concurrentieslag met het
44
-ocr page 44-
buitenland verliezen. Daarbij kwam dan nog de beperkte binnenlandse afzet ver-
oorzaakt doordat men de voorkeur gaf aan buitenlands porselein en, in bredere
kring, aan het goedkope Chinese product dat de V.O.C.-schepen aanvoerden.
De collectie in het Gemeentemuseum van Weesp
Pas in 1929 werden de eerste aankopen van Weesper porselein gedaan en kwam
een terrine met onderschotel - nog steeds het pronkstuk van de verzameling - in
het bezit van de gemeente Weesp. Ook kocht men toen een spoelkom en tien
koffie- en theekopjes, welk servies in 1974 aangevuld kon worden met de bijbeho-
rende koffiekan.
In 1953 kreeg het museum een spoelkom, het jaar daarop kocht men een terrine,
dit keer zonder onderschotel en in 1960 werden twee dubbele zoutvaten verworven
en een theebusje. Toen vijfjaar later, in 1965, het Weesper porseleinbezit tentoon-
gesteld werd in museum Willet Holthuysen bleek dat de verzameling aanmerkelijk
uitgebreid was. In verband met restauraties aan het Weesper stadhuis werd de
totale museumcollectie over verschillende plaatsen verdeeld, waarbij het porselein
terecht kwam in Willet Holthuysen in Amsterdam. Tussen 1966 en 1973 is het
daar tentoongesteld geweest; het ontkwam daardoor aan de brand van 1968 die
een belangrijk deel van de museumcollectie vernietigd heeft.
De vroege jaren 1970 brachten de grootste uitbreiding van het Weesper porselein-
bezit, waardoor de verzameling definitief de omvangrijkste van het land is gewor-
den. Kort nadat twee opvallende polychroom beschilderde beeldjes aangekocht
waren werd begin 1974 de collectie uitgebreid met een genereuze schenking Wees-
per porselein door de verzamelaar F. baron van Heeckeren van Wahën, een
afstammeling van de graaf van Gronsveld. De fraaie collectie wordt nog steeds
aangevuld door middel van schenkingen, bruiklenen en dankzij een alert aankoop-
beleid.
De grootste verzamelingen Weesper porselein bevinden zich behalve in Weesp,
in het museum Willet Holthuysen, het Rijksmuseum te Amsterdam en het kasteel-
museum Sypesteyn te Loosdrecht.
Weesp, november 1986                                                   A.J. Zondergeld-Hamer
45
-ocr page 45-
Literatuur
Aalbers, J. De Republiek en de Vrede van Europa, Groningen 1980.
Bartstra, J.S., Handboek tot Staatkundige Geschiedenis van de landen van onze
Beschavingskring 1648 -heden, 1, 's Hertogenbosch 1959.
Beek, A. van. Een Weesper industrie van drie eeuwen 1580 - 1880.
Jaarboek van het Oudheidkundig Genootschap Niftarlake 1930, blz. 62-93.
Buist, M.G., At Spes non Fracta. Hope & Co 1770-1815. Den Haag 1974.
Gelder, H.E. van, De Haagsche Porceleinfabriek, in Die Haghe. Jaarboek 19141
1915, DenHaag 1915.
Gerretson, C, en Geyl, P., Briefwisseling en Aantekeningen van Willem Bentinck,
heer van Rhoon, Den Haag 1976.
Geyl, P., Willem V en Engeland, Den Haag 1924.
Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandse Stam FV, Amsterdam 1962.
Heeckeren Van Waliën, F., van. Catalogus van de Collectie Weesper Porselein,
Weesp 1977.
Heukensfeldt Jansen, M.A., Korte geschiedenis van het Hollandse Porselein, in
Mededelingenblad Vrienden van de Nederlandse Ceramiek 42, Amsterdam 1966.
Hoek Ostende, Mr. J. H. van den
Van Eik Crone & Co Jeneverstookers te Weesp. Jb. Niftarlake 1980, blz. 46-60.
Krevelen, D.A. van. De Nadagen van Weesp, in Mededelingenblad Vrienden van
de Nederlandse Ceramiek 85, Lochem 1976.
Palmer, R.R. en Colten, J., A History of the Modern World, New York 1978.
Rust, W.J., De Verzamelingen Nederlands Porselein in de Musea te Amstelveen,
Weesp en Hilversum, in Mededelingenblad Vrienden van de Nederlandse Ceramiek
38, Amsterdam 1965.
Schenking Weesper Porselein van de Hoogwelgeboren Heer F. Baron van Heeckeren
van Waliën aan de Gemeente Weesp, in Mededelingenblad Vrienden van de Neder-
landse Ceramiek, Lochem 1974.
Schrijver, E., Hollands Porselein, Bussum 1973.
Sypestein, Jhr. C.H.CA. van. Het Oud Hollandsche Porselein, Hilversum 1933.
Zappey, W.M., Porselein en Zilvergeld in Weesp, in Hollandse Studiën 12 Dordrecht
1982.
46
-ocr page 46-
Loosdrechts Porselein
Dominee Johannes De Mol
De 27-jarige dominee bekommerde zich om de behoeftige levensomstandigheden
van zijn gemeentenaren en hun zorgelijke toekomst (zie "Het verveningsbedrijf
in de Vechtstreek" in deze catalogus).
Deze bekommernis, gepaard aan een levendige en typisch 18de eeuwse belangstel-
ling voor natuurkunde, bracht hem ertoe te speuren naar andere middelen van
bestaan voor de Loosdrechters. Zo nam hij bijvoorbeeld proeven met bepaalde
inheemse grondstoffen om na te gaan of hij daarmee tot de productie van verkoop-
bare produkten kon komen. Hij heeft ondermeer gezocht naar fabricagemethoden
voor vuurvaste verfstoffen, voor kristal en voor ceramiek.
In 1764 begon hij te experimenteren met inlandse grondstoffen om daar porselein
uit samen te stellen en besteedde zijn vrije tijd vrijwel uitsluitend aan proefnemin-
gen.
Hij vatte vervolgens het plan op om in Oud-Loosdrecht een porseleinfabriek te
beginnen om hiermee enige welvaart in het dorp te brengen.
Porselein uit China
Waarom zag dominee De Mol nu uitgerekend een porseleinfabriek als het middel
van bestaan voor zijn arme kerkgemeente?
De voorgeschiedenis is als volgt:
Chinees porselein bereikte, incidenteel, al vanaf de 13de eeuw de Europese vor-
stenhoven. Het werd met karavanen naar Europa gebracht via de "zij de wegen".
In dit oude handelspatroon kwam een drastische wijziging toen vanaf de 16de
eeuw in toenemende mate de zeewegen naar het Verre Oosten bevaren werden.
Als eerste brachten Portugese schepen, de zogenaamde "carraques", grote hoeveel-
heden porselein mee naar Europa. Dit in Europa zeer geliefde blauwwitte Ming
porselein, werd in ons land naar de schepen "kraakporselein" genoemd (de naam
heeft dus niets te maken met de kwetsbaarheid van het materiaal).
Dit was het begin van een grootscheepse porseleininvoer uit China die tot in de
19de eeuw zou duren. Onze V.O.C. (Verenigde Oostindische Compagnie) nam
in de 17de eeuw de handel in Chinees porselein, waarmee zeer veel geld verdiend
werd, van de Portugezen over.
Aardewerk en porselein
Hoewel beide een ceramisch produkt zijn, verschilt porselein hemelsbreed van
aardewerk. Aardewerk is poreus (waterdoorlatend) en wordt daarom meestal van
een glazuurlaagje voorzien; het is betrekkelijk dik en nooit doorschijnend. Het
kan makkelijk worden bekrast: het glazuur is kwetsbaar.
47
-ocr page 47-
Porselein daarentegen is hard, laat geen vloeistoffen door en is soms doorschijnend.
Het kHnkt helder bij het aantikken en het glazuur is niet een los laagje maar één
met de massa waardoor het nooit bladdert of los springt.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit Oosterse kwaliteitsprodukt in Europa
fel werd begeerd. In de 18de eeuw was porselein een duur en verfijnd modeartikel,
het prestige objekt bij uitstek geworden. Ontelbaar zijn dan ook de pogingen die
door Europese pottenbakkers zijn ondernomen om ook porselein te vervaardigen.
De reden waarom deze pogingen in den beginne in Europa stuk voor stuk faalden
was, dat men meende slechts met een betere kwaliteit aardewerk van doen te
hebben.
Het "porseleingeheim"
De Saksische keurvorst August de Sterke wilde de eer van de ontdekking op zijn
naam zetten. De alchemie speelde hierbij een belangrijke rol. Door allerlei eige-
naardige proefnemingen in de keurvorstelijke laboratoria om uit onedele metalen
goud te maken ontdekte Böttger, als eerste in Europa, de samensteUing van por-
selein (kaolien en kwarts). De speciale porseleinklei kaolien bleek bovendien in
Saksen in de bodem te zitten.
In 1708 lukte het Böttger om met deze bestanddelen het eerste echte, Europese
porselein te vervaardigen. Op 6 juni 1710 werd de eerste Europese porseleinfabriek
te Meissen geopend. Al gauw volgden andere fabrieken:
*  1718 Wenen                                             * 1753 Fürstenberg
*  1744 Bow (bij Londen)                             * 1754 Vincennes
St. Petersburg                                  * 1755 Frankenthal
*  1745 Chelsea                                                      Kopenhagen
*  1746 Höchst (bij Frankfort)                      * 1756 Sèvres
*  1748 Doornik                                                     en vele andere
*  1751 Berlijn
Straatsburg
Worcester
Het "arcanum"
De porseleingrondstoffen waren kaolien, veldspaat en kwarts. De exakte samen-
stelling behoorde tot het zogeheten "arcanum" of fabrieksgeheim, dat de fabrikan-
ten wel trachtten te behoeden, maar zelden met succes. Het arcanum gaf aanleiding
tot diefstal en illegale handel in geheime recepten. De "Wander-arkanisten" ofwel
rondtrekkende vaklieden hadden langs legale dan wel illegale weg bepaalde waar-
devolle of soms waardeloze fabrieksgeheimen verkregen en probeerden hun echte
of vermeende vakkennis aan de man te brengen. Aldus raakten details van cera-
mische procédé's bekend in vele Europese porseleincentra.
De porseleinfabrikage, voortgekomen uit de alchemie ademde een bepaalde sfeer
48
-ocr page 48-
van geheimzinnigheid en bijgeloof. Zo bestond bijvoorbeeld in Duitsland de
gewoonte om slechts 2 x per jaar de porseleinmassa samen te stellen, namelijk
wanneer de dag en nacht even lang waren, te weten 21 maart en 22 september.
Men meende dat de eigenschappen van het regenwater waarmee de kleiaarde werd
verdund, op die tijdstippen optimaal zouden zijn.
Of ook in Holland de duitse speciewerkers op deze astrologische wijze te werk
gingen is niet bekend.
Een geldverslindend bedrijf
De porseleinonderneming werd elders op velerlei manieren sterk geprotegeerd
met monopolies, fiskale vrijstellingen en verkoopbevorderende voorschriften.
Zonder deze grote financiële steun zouden vele fabrieken al snel het onderspit
hebben gedolven. De porseleinfabrikage was een geldvershndend bedrijf: de grond-
stoffen, speciaal de vaak uit het buitenland geïmporteerde kaolien, waren duur,
aan bekwame en ervaren werkkrachten moesten hoge lonen worden betaald om
hen te houden, nadat zij vaak middels hoge bedragen elders waren weggekocht.Bo-
vendien was het verlies van de toch al beperkte produktie groot: wat niet al bij
het slecht controleerbare bakproces door vervorming of uiteenvallen verloren ging,
brak vaak tijdens de toen zeer riskante transporten.
De zo zeer geliefde produkten waren daarom dermate duur, dat zij slechts voor
de allerrijksten betaalbaar waren. In veel gevallen lezen wij van fabrieken waar
na enige tijd, niettegenstaande de zeer goede kwaliteit, de vraag onvoldoende was
om het bedrijf gaande te houden, tenzij zwaar gesubsidieerd.
De proefnemingen van dominee De Mol
De proeven met inlandse bestanddelen mislukten en De Mol begreep dat hij de
porseleinaarde kaolien toch beslist nodig had. Hij liet deze vervolgens uit Duitsland
opzenden en zette zijn pogingen voort, die weldra met betere resultaten werden
beloond.
Omstreeks de tijd dat De Mol deze plannen ontwikkelde ging in Weesp het por-
seleinbedrijf van de graaf van Gronsveld ten onder. In 1771 verkreeg De Mol uit
zijn fabrieks-inventaris gereedschap en een hoeveelheid den dele afgewerkte pro-
dukten. Enkele in Weesp werkzame vaklieden en kunstenaars zoals Gerverot,
waarover later meer, aanvaardden bovendien De Mol's aanbod om bij hem in
dienst te treden.
De Mol ging vervolgens verder met zijn proefnemingen om tot een goede kwaliteit
porselein te komen. In 1774 besloot De Mol de produktie in Loosdrecht op grote
schaal aan te vangen.
49
-ocr page 49-
De Porseleinfabriek te Oud-Loosdrecht
Na een moeiUjke aanloopperiode gingen de zaken vrij goed. Omstreeks juli 1774
werd een gebouw "getimmerd", dat als hoofdgebouw van de porseleinfabriek
dienst ging doen. Het geheel was gesitueerd aan de oostzijde van de pastorie van
de Nederlands Hervormde Kerk te Oud-Loosdrecht.
Van meet af aan werd in Loosdrecht bijzonder goed porselein van eerste kwaliteit
gemaakt. Vanuit een magazijn aan de Bloemgracht te Amsterdam werd het ver-
kocht.
In 1778 werkten in Loosdrecht zestig volwassenen (waaronder 8 buitenlanders) en
25 kinderen in de porseleinfabriek; voor die dagen was het dus een vrij groot bedrijf.
De Mol voerde een vooruitstrevend sociaal beleid: de kinderen in zijn dienst
kregen onderwijs en werden tot bekwame vaklieden opgeleid.
Vaklieden en kunstenaars
Het modelleren van de stukken en het beschilderen liet De Mol door krachten
van buitenaf uitvoeren.
De meeste "Porzellaner" die in Loosdrecht werkten waren uit Duitsland afkomstig,
maar er werkten ook enkele Franse vaklieden en kunstenaars als Gerverot, Mar-
chand en Gauron.
De belangrijkste was de veelzijdige ceramist Louis Victor Gerverot. Uit zijn jaren-
lange omzwervingen langs talrijke Europese porseleinbedrij ven blijkt wel hoe groot
de mobiliteit van een porseleinwerker kon zijn. Dit voortdurend trekken van de
ene naar de andere fabriek, al beginnend in de leerjaren, hangt ten nauwste samen
met de handel in bedrijfsgeheimen. Gerverot werd geboren in de Elzas, bracht
zijn leerjaren door in Sèvres, werkte daarna in verschillende Duitse porseleinfabrie-
ken en was rond 1769 - 1770 in Weesp. Hij kwam in kontakt met De Mol en ging
deels in diens opdracht, deels voor zijn eigen rekening in 1773 naar de faiencefabriek
van Schrezheim bij Ellwangen en bracht er het verlopen bedrijf weer tot bloei.
Dit verblijf is van betekenis geweest voor de porseleinfabrikage in Loosdrecht.
Hij vervaardigde daar diverse proefstukken in biscuit (= witte ongeglazuurde cera-
miek). In 1775 keerde hij naar Loosdrecht terug en bleef voor De Mol werken
tot aan de ondergang van het bedrijf in 1782. Daarna was hij in Amsterdam een
tijd werkzaam als porseleinhandelaar. Verondersteld wordt dat hij ook bij de
beroemde Josiah Wedgwood heeft gewerkt. Van 1797 tot 1814 was hij direkteur
van de porseleinfabriek te Fürstenburg.
Nederlanders in dienst bij De Mol waren:
Nicolaas Wicart (schilder van landschappen) uit Utrecht, Aart Schouman uit Dor-
drecht (vogelschilder) en Cornelis Buys (landschappen en stadsgezichten) uit
Amsterdam.
50
-ocr page 50-
Concurrentie en octrooistrijd
Begin 1777 las De Mol in de "Haagsche Courant" tot zijn grote schrik een adver-
tentie waarin de Duitse koopman Anton Lyncker zijn in de Bagijnestraat in Den-
Haag gevestigde "nieuwaengelegde Porseleinfabricq en Magazijn" aankondigde.
Hij reisde naar Den Haag om poolshoogte te nemen en ontdekte dat de fabriek
niets anders was dan een bedrijf waar uitsluitend geïmporteerd, onbeschilderd
buitenlands porselein werd gedecoreerd. Maar omdat hij terecht bevreesd was
voor oneerlijke concurrentie richtte hij op 11 oktober 1777 een verzoek tot de
Staten van Holland en West-Friesland om zijn Loosdrechtse fabriek voor 15 jaar
octrooi te verlenen.
Op zijn beurt vroeg Lyncker op 20 januari 1778 octrooi aan. Bovendien zond hij
een memorie in waarin de beschuldiging geuit werd dat De Mol uit Duitsland
ingevoerd porselein in Loosdrecht liet beschilderen. Bovendien zou hij in Duitsland
ook porselein laten fabriceren en beschilderen door een bij hem aangestelde kracht.
Deze beschuldiging sloeg kennelijk op het te Schrezheim door Gerverot vervaar-
digde porselein, al is het onwaarschijnlijk dat dit eind 1777 nog plaatsvond. In een
memorie aan de Gecommitteerde Raden van 28 februari 1778 verweerde De Mol
zich tegen deze aantijgingen. Hij beschuldigde Lyncker onder meer van bedrijfs-
spionage, welke bedreven zou zijn door ene Kilber, een draaier, die 5 maanden
in Loosdrecht had gewerkt.
De Gecommitteerde Raden bestudeerden beide requesten nauwkeurig. De
afgevaardigde van Delft bracht daarop in de Statenvergadering van 20 mei 1778
naar voren dat de octrooien een verdere teruggang van de Delftse aardewerkindus-
trie zouden veroorzaken.
De door De Mol en Lyncker aangevraagde octrooien zijn tenslotte aan geen van
beiden verleend.
Financiële problemen
Het niet verlenen van het octrooi maakte de gang van zaken voor de fabriek een
stuk moeilijker. De algemene economische teruggang en de financiële problemen
rond de fabriek bleken het ds. De Mol op den duur onmogelijk te maken zijn
bedrijf voor ondergang te behoeden.
Het porselein uit Loosdrecht werd, hoe uitmuntend de kwahteit en hoe fraai van
model en beschildering het ook was, veel te duur om te kunnen concurreren met
het geïmporteerde buitenlandse porselein.
De produktiekosten waren hoog, onder andere door de noodzaak van het aanvoe-
ren van kaolien uit verafgelegen Duitse gebieden. Het benodigde kwarts alleen
kwam uit de naaste omgeving: kwartskeitjes van de Gooise heide. Deze moesten
worden fijngestampt in een pletmolen die zich op landgoed VoUenhove te De Bilt
bevond.
51
-ocr page 51-
Vervolgens moest het vergruizelde materiaal in een keimolen te Utrecht tot poeder
worden gemalen. Deze molens waren eveneens eigendom van De Mol.
De dure, meest buitenlandse kunstenaars en vaklieden, plus het veel mislukkingen
opleverende fabricage-procédé maakten een winstgevend bedrijf op den duur
onmogelijk zoals wij eerder al in Weesp zagen.
Bovendien was de positie van de nijverheid in ons land kwetsbaar door de scherpe
buitenlandse concurrentie. Holland was vanouds het centrum van internationale
handel en zo kwam hier te lande veel saksisch porselein en engels aardewerk op
de markt. Bovendien voerde de V.O.C, nog steeds grote hoeveelheden porselein
aan uit China en Japan.
Met name Chinees porselein was tegen het eind van de 18de eeuw een algemeen
gebruiksgoed geworden, een massaprodukt. Europees porselein was veel duurder
en kon alleen door de zeer welgestelden worden aangeschaft.
Het bedrijf bleek derhalve uiteindelijk niet levensvatbaar.
De leningen die De Mol zich gedwongen zag te sluiten in de jaren 1779 (fl.
130.000,-) en 1780 (fl. 200.000,-) waren niet voldoende om het bedrijf te redden.
Deze tegenslag was voor de ondernemende predikant zwaar te dragen.
In 1780 overleed bovendien zijn vrouw; dit verlies, gepaard aan de zakelijke moei-
lijkheden tastten zijn gezondheid en geestkracht aan.
Het was bijzonder bitter dat het grootste deel van de produktie aan zijn schuldeisers
moest worden gegeven.
De zich al langer aftekenende ondergang kon niet meer worden tegengehouden
en op 7 november 1782 werden voorraden en gereedschappen verkocht evenals
de pletmolen met stamping "Vollenhove" en de keimolen te Utrecht.
Eind 1782 was de situatie dusdanig verslechterd, dat door de aandeelhouders werd
besloten de fabriek te verhuren en de rest van de eigendommen en de nietafge-
werkte voorraden te verkopen.
De acte, die een einde maakte aan het levenswerk van De Mol werd op 7 november
1782 gepasseerd. Veertien dagen na de overname door de schuldeisers, overleed
hij te Amsterdam.
Het Loosdrechtse porselein
Het te Loosdrecht vervaardigde porselein is gemerkt met de letters M.O.L. onder
het glazuur in blauw (of in een andere kleur, dan meestal rood) en soms ingegrift.
De meeste van onze musea bezitten wel een aantal stukken. De grootste kollektie
bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam, waaronder een polychroom
beschilderd eetservies met fijne boeketjes en strooibloempjes in heldere kleuren,
eigendom van H.M. de Koningin uit Huis ten Bosch te Den Haag, waarvan delen
zijn afgestaan aan het Rijksmuseum.
52
-ocr page 52-
Bord van Loosdrechts porselein.
Het kasteel-museum Van Sypesteyn in Nieuw-Loosdrecht bezit eveneens een aan-
zienlijk aantal stukken Loosdrechts porselein.
De produktie bestond hoofdzakelijk uit serviesgoed van allerlei aard. In de 18de
en 19de eeuw was het bezit van een fraai gedecoreerd porseleinen eetservies een
status-symbool. Het is de tijd van de grote eettafels: het bezitten van voldoende
glaswerk, tafelzilver en serviesgoed om een tafel feestelijk mee te dekken, kwam
pas tegen het einde van de 18de eeuw in de mode.
Daarnaast vervaardigde men grote hoeveelheden gebruiks- en serviesvoorwerpen
als tafelschellen, belle trekkers, inktstellen, blakers, lampetkannen en kommen,
kandeelstellen, scheerbekkens, pijpesleedjes, kwispedoren, borstbeelden en beel-
dengroepjes. Verder jachtflesjes, schaaltjes, chocolade-kannen met bijbehorende
bekers, mandjes, kastanjevazen, cache pots en pronkvazen.
Drs. H.M.A. Breukink-Peeze
Utrecht 1987
53
-ocr page 53-
Literatuur
Schrijver, E., Hollands Porselein Bussum 1973.
Rust, W.J., Nederlands Porselein Amsterdam 1952.
Mededelingenblad Vrienden van de Nederlandse Ceramiek no. 42.
Blauwen, M.A. den. Catalogus van de verzameling Hollands porselein in kasteel
Sypesteyn.
Ducret, S., Das Schicksal des grossen Keramikers Louis Victor Gerverot. in: Kera-
mos 28129 1965.
Sypesteyn, C.H.CA. van. Het Oud-Hollandse porselein Hilversum 1933.
Gelder, H.E. van en G. Jansen, Aardewerk en porselein Arnhem 1965.
Riemsdijk, B.W.F, van, Een en ander over de Loosdrechtse porseleinfabriek in
Oud Holland 1915.
54
-ocr page 54-
Veertig miljoen
arbeidsters aan de Vecht
Van Bijenstand "De Bij" te Breukelen van de firma Hans Matthes
Niet zichtbaar vanaf het Zandpad te Breukelen hgt tussen de buitenplaatsen Queek-
hoven en Vegt en Hoff het huis Fluytestein achter het groen verscholen.
In het Jaarboekje van het Oudheidkundig Genootschap Niftarlake van 1921 staat
een artikel over dit in 1906 door de heer Hans Matthes gebouwde huis.
Hans Matthes was de in 1878 geboren jongste zoon van Joan Adam Matthes
(1819-1905), de eigenaar en bewoner van Queekhoven. Het huis Fluytestein had
hij voor zich laten bouwen op een deel van het terrein van Vegt en Hoff, welk
buiten Hans Matthes in 1905 van zijn vader geërfd had.
Daar, achter Vegt en Hoff, was hij op 1 april 1904 met de bijenstand en fruitplantage
55
-ocr page 55-
"De Bij" begonnen en hij wist binnen enkele jaren de bijenstand bekendheid te
geven tot ver over de landsgrenzen. Dit was niet alleen het gevolg van de uitste-
kende honing die de heer Matthes leverde maar kwam vooral door de wijze waarop
hij in het groot reclame voor zijn product wist te maken.
Schrijver dezes is zeer erkentelijk dat zijn dochter, mevrouw M. Fruithof-Matthes,
hem in de gelegenheid stelde kennis te nemen van hetgeen haar vader daarover
in o.a. drie dikke plakboeken bijeen bracht. Een ware schat aan gegevens over
vrijwel alles dat betrekking heeft op de bijenteelt en in het bijzonder over de groei
en bloei van zijn bijenstand ligt daarin opgeborgen.
Tussen de knipsels uit kranten en tijdschriften en opgeplakte brieven werd een
vouwblaadje aangetroffen dat de heer Matthes in 1944 uitgaf ter gelegenheid van
het "40 jarig Jubileum van de firma Hans Matthes". De tekst daarvan volgt nu
onverkort omdat deze in een notedop het wel en wee van 40 jaar bijenstand "De
Bij" weergeeft.
40-jarig Jubileum van de firma Hans Matthes.
Dit jaar op 1 April zal onze firma Hans Matthes haar 40-jarig bestaan
herdenken.
Het is geen tijd, om deze dag feestelijk te vieren.
Toch willen wij deze datum niet geheel ongemerkt voorbij laten gaan.
Toen wij op 1 April 1904 onze zaak begonnen, was honig nog een bijna
geheel onbekend en vergeten artikel; de riet- en beetwortelsuiker toch
had het vroeger honiggebruik bijna geheel verdrongen.
Alleen koekfabrikanten en bakkers gebruikten al lang honig en dan het
liefst die, welke op de heide gewonnen was.
Wij hadden toen in Amsterdam een bevriende winkelier, die onze Matthes'
honig wel wilde verkoopen.
Wij zonden onze familieleden, vrienden en kennissen naar die zaak om
ons artikel te vragen en weldra wilden andere winkeliers ook Matthes'
honig verkoopen. Zoo is de verkoop steeds uitgebreid, zoodat er weinig
winkeliers in ons land zijn, die ons product niet kennen.
Nu moet men niet denken, dat dit alles zoo gemakkelijk is gegaan.
Wij hebben veel reclame gemaakt, zoowel in kranten, als in tijdschriften,
waarin wij aardige stukjes over bijen en honig plaatsten met mooie kiekjes.
Ook lieten wij door bekende artisten goede platen maken voor winkelre-
clame.
Verder gaven wij aardige kinderboekjes en bordjes, mooie luxe honig-
potjes van Copier, praktische honiglepels, aardige zilveren bijenspeldjes
enz. cadeau.
Op tentoonstellingen waren wij ook vaak vertegenwoordigd, zoowel op
landbouw-, als op bloemen- en bakkerijtentoonstellingen. Evenzoo op
56
-ocr page 56-
de Jaarbeurs. Wij hadden goede stands op tentoonstellingen van de Ver-
eeniging van Huisvrouwen, voor welke vereeniging wij vele lezingen heb-
ben gehouden over bijen en honig, met vertoning van lantaarnplaatjes.
Dat hebben wij ook veel gedaan op vele andere bijeenkomsten.
Vele medailles werden ons toegekend, o.a. van de Koningin, de Koningin
Moeder en Prins Hendrik.
Wij ontvingen veel bezoek op onze bijenstanden, zelfs van het Gemeen-
tebestuur van Brooklyn (USA). De naam Brooklyn is afkomstig van
Breukelen. Zoo is Matthes' honig alom bekend geworden. Honig wordt
verkocht als raathonig, die voornamelijk op de heide geoogst wordt en
als slingerhonig. Deze laatste wordt in flacons verkocht. Hij wordt verkre-
gen door de raten, waarin de met honig gevulde cellen zijn, in een centri-
fuge uit te slingeren. Dit is meestal de honig, welke van verschillende
bloemen uit het voorjaar en de zomer gewonnen is.
Vóór 1914 exporteerden wij heel wat bijenvolken in korven of in kleine,
speciaal voor reisdoeleinden gemaakte kastjes naar het buitenland.
Wij zonden ze naar Finland, Japan, Indië, maar het meest naar Engeland
en Schotland. Er heeft eens in een Engelse krant gestaan: „Nadat de
Ruyter met zijn schepen in Engeland is geland, zijn er nooit zooveel
Hollanders aangekomen als nu, n.l. 10 milions of dutch bees".
In de vorige oorlog stond natuurlijk de export van bijen naar het buiten-
land geheel stil. Langzamerhand na 1920 herstelde zich deze export.
Nu ligt alles weer stil.
Om onze zaak en personeel aan de gang te houden, zijn wij door de
Meelcentrale ingeschakeld met de verkoop van kunsthonig. Het is voor
echte bijentelers wel wat naast hun eigenlijk bedrijf, maar laten wij hopen,
dat wij na de oorlog ons bedrijf van bijenhouden en de verkoop van
echte bijenhonig weer voort kunnen zetten en op nog veel hooger peil
kunnen brengen, dan vóór de oorlog.
Iedereen is in die tijd wel doordrongen geworden van de groote voedings-
waarde van natuurhonig, getuige de vele vragen in deze oorlogstijd naar
dit artikel.
Voorts brengen wij een medicinale honig in de handel, bekend onder de
naam van Kuch-niet, bereid uit honig en medicijnen.
De omzet van onze borsthonig heeft de laatste jaren een hooge vlucht
genomen. Hij werkt uitstekend tegen hoest en verkoudheid, terwijl men
hem gerust aan kleine kinderen, zelfs aan zuigelingen, kan geven.
Dit overzicht in korte trekken willen wij niet eindigen zonder de hoop
uit te spreken, dat na deze oorlog onze producten weer een vooraanstaande
plaats zullen mogen en kunnen innemen.
57
-ocr page 57-
Ten slotte is het ons een behoefte een woord van groote dank en lof te
wijden aan al onze medewerkers en personeel, die het ons mogelijk hebben
gemaakt onze zaak in veertig jaren op te voeren tot een bekende en
gewaardeerde firma in Nederland en daarbuiten.
Met frisse moed gaan wij de nieuwe 40 jaar tegemoet.
Breukelen, 1 April 1944
Fa. Hans Matthes
Over de hoofdzaken die in bovenstaand stuk genoemd worden zijn in de plakboeken
veel gegevens te vinden.
Zo valt het op hoeveel en hoe vindingrijk Matthes reclame maakte.
tUlTTtlES tlOlNIG
EY HET OllTByT
VERWEKT EEN GOEDE APPETYT
• «vr.NrsTftNU
58
-ocr page 58-
Uit de zeer vele bewaarde advertenties leren wij "De Bijenkoning" kennen als
een man die precies wist hoe hij zijn producten - honing, was, bijenvolken en
kasten - aan de man en vrouw moest brengen.
Onder de vetgedrukte kop "Matthes' Honig" lezen wij ondermeer "Is als vloeibaar
goud", "Verkoudheid,, kunt u 't best weeren Door Honig op Uw brood te smeeren",
"Uit het beloofde land overvloeiende van melk en honig", "Onze 40.000.000
arbeidsters verzamelen voor U de heerlijke geurige Matthes Heidehonig", "Griep
heerscht in het land, Houdt Matthes' honig bij de hand".
Of wat te zeggen van de veel door hem gebruikte slagzin op plakplaatjes waarop
een zwevende bij met rondom "Ik vlieg voor Matthes"!
Het valt ook op dat, in vergelijking met zijn concurrenten waarvan hij de adverten-
ties verzamelde, zijn slogans binnen de perken van het redelijke bleven.
In een kapitale advertentie van een concurrent wordt aan honing zo vele heilzame
eigenschappen toegedicht dat Hans Matthes zich niet bedwingen kon en in inkt
tussen de tekst met forse letters "Kwakzalver" schreef.
Voor winkeliersreclame liet hij prachtige platen in kleur, o.a. door de kunstenaar
Is. van Mens vervaardigen. Zoals die van een kat die van de honing likt welke uit
een omgevallen pot vloeit, met achter zich een dode muis en met als tekst:
"Honich is ene soete spise. Die ie vore allen gerechten prise!"
en daar onder in een grote letter "Matthes' Honig".
In het hele land gaf Hans Matthes vele jaren achtereen voor scholen en verenigin-
gen, voordrachten met lichtbeelden.
Tallozen brachten een bezoek aan zijn bijenstand te Breukelen, wat o.a. blijkt uit
de vele, vaak geïllustreerde, kranten en tijdschriftartikelen.
Op diverse tentoonstellingen presenteerde "De Bij" zich en onder de bezoekers
mochten vaak vooraanstaande personen door Hans Matthes en zijn volken begroet
worden.
Dat bijen goed bekend zijn met Koninginnen bleek tijdens het bezoek dat koningin
Emma eens aan zo'n tentoonstelling bracht. Een kort verslag daarvan luidt: "De
Heeren Koning, tuinarchitect te de Bilt en Matthes, imker te Breukelen, hebben
succes gehad met hun inzending. Het was een gezicht om vast te leggen toen H.M.
de Koningin Moeder met gevolg deze stand bezichtigde met groote belangstelhng.
De nijvere diertjes gonsden om H.M. heen, vormden een aureool van nijverheid
om haar heen. Een had de vrijmoedigheid zich op Haar mantel neer te zetten.
Honderden dames hadden gilletjes gelaten bij dozijnen, maar H.M. kent blijkbaar
dit interessante volkje en liet zich rustig inlichten door den Heer Koning. Ook in
dit opzicht was H.M. een voorbeeld".
Dat de bijen het echter op ministers niet zo goed begrepen hadden blijkt uit een
schrijven van 17 september 1928.
59
-ocr page 59-
De heer Matthes richtte dit "Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandse
Zaken en Landbouw Mr. J. Kan te 's Gravenhage (de vader van de cabarettier
Wim Kan).
Hierin schrijft Matthes ondermeer dat hij geëxposeerd heeft op de Landbouw
tentoonstelling "Zwolland" te Zwolle waar hij met zijn rond bevolkte korf de
eerste prijs mocht verwerven en "dat deze korf aan Uwe Excellentie is getoond
en hij (Matthes) deze belangstelling ten zeerste op prijs stelt, dat hij echter met
groot leedwezen heeft vernomen, dat Uwe Excellentie door een zijner nijvere
bijen werd gestoken, dat hij Uwe Excellentie de verzekering geeft, dat zulks zonder
aanzien des persoons, en geheel buiten zijn goedkeuring heeft plaats gehad, dat
hij Uwe Excellentie daarvoor zijn nederige verontschuldigingen aanbiedt, dat hij
Uwe Excellentie hierbij, als pleister op de wonde, een flacon honing zendt, ten
bewijze dat zijn bijen nog iets anders kunnen dan steken" enz.
Minister Kan stuurde Hans Matthes twee dagen later van uit zijn ministerie een
bijzonder aardige brief terug waarin hij hem dankte "voor de zending van uw
prachtige product" en hij schreef verder "Ik geef U de verzekering dat ik gaarne
nog vele bijen-steken ontvang, wel onder de voorwaarde dan dat ik er zoo naar
word beloond."
In de plakboeken zijn ook verschillende brieven van het Hof te vinden waarin de
Particulier Secretaris van H.M. de Koningin of de Koningin Moeder "In gevolge
de bevelen van Hare Majesteit de Heer Hans Matthes dankt voor de ontvangen
honig".
Ook treffen wij hierbij stukjes aan uit dag- en weekbladen waarin de gehele tekst
van die brieven is opgenomen. Reclame van de hoogste orde in die tijd!
Aardig is ook de kaart die Hans Matthes op 8 april 1930 ontving van Dr Frederik
van Eeden, die hem dankte voor de "heerlijke honing ontvangen ter eere van mijn
70 sten verjaardag ".
De zaken gingen vanaf de start in 1904 zo goed dat de bijenstand "De bij" vijf
jaar later gerangschikt werd onder de grootste van het land.
In 1919 was "Matthes' Honig" op tentoonstellingen reeds meer dan 50 maal
bekroond waarvan 15 maal met zilver en maar liefst 5 maal met goud.
Dat deze successen veel kwaad bloed zetten bij de concurrenten valt enigszins te
begrijpen.
Maar dat de grootste concurrent, de heer Sauerbier van bijenpark Adelshoeve te
Apeldoorn, op schrift onjuistheden over "Matthes' Honig" het verspreiden èn die
gericht zond aan de vaste afnemers van die honing gaat toch wel erg ver.
De reclameman Matthes wist direct hoe deze kwalijke praktijken een halt moest
worden toegeroepen. Niet door met modder terug te gooien maar door eerst een
onderzoek te laten instellen en daarna het resultaat daarvan in een open brief zgn.
van een van zijn bijen te laten versturen naar alle afnemers van honing.
60
-ocr page 60-
Deze bij schreef als volgt:
Breukelen, Bijenkast No. 367
Winter 1912.
Geachte Lezer,
De honigcampagne is beëindigd en wij hebben ons teruggetrokken in
onze winterkwartieren.
Nu eindelijk vind ik den tijd de pen op te nemen, om, nog vóór deze
winter ten einde spoedt, een ernstig woord tot U te richten. Donker zijn
deze dagen en donker zijn mijne gedachten: want het jaar 1912 bracht
ons de droeve ervaring, dat men op slinksche wijze heeft getracht, een
smet te werpen op den smetteloozen roem van ons kostelijk product, dat
naar onzen meester den U, welbedenken naam van Matthes' honig draagt.
Toen wij dezen zomer onvermoeid zweefden over de bloeiende velden,
om voor uw welzijn het heerlijke, zuivere natuurgerecht te oogsten, dat
allerwege onder de naam van Matthes's honig gezocht en geliefd is, bracht
ons de post op eenen avond het Juli-nummer van het Maandblad der
Coöperatieve Vereeniging „Voor allen der H. IJ. S. M." Met welk eene
verbazing en onsteltenis lazen wij daarin eene mededeeling over honigon-
derzoek, door den scheikundige dier Vereeniging verricht, en als resultaat
waarvan het artikel, dat de heer R.H. Sauerbier v/h S. Esmeijer te Apel-
doorn als „Adelshoeve"-honig in den handel brengt, werd geprezen ten
koste van.... ons product!
Ja, wij konden onze 7003 oogen niet gelooven, toen wij daar zwart op
wit vonden, dat „de reactie op kunstmatige invertsuiker (kunsthonig) bij
Adelshoeve negatief en bij onze honig positief bleek te wezen!
Uèfgansche bijenpark daverde van het gezoem van 24,000,000 veront-
waardigde bijen en onze Koninginnen weenden. Dat wij de kunst ver-
staan, voortreffelijken honig te bereiden, ja' daarvan zijn wij tot in het
diepst onzer ziel overtuigd. Maar.... kunsthonig?
In deze bijenbrief staat verder dat er een nader onderzoek werd verricht door een
"gezaghebbend technoloog die algemeen bekend is als "de" speciahst op het gebied
van honig-onderzoek: den heer P. Ferman te Amsterdam". Het resultaat was "De
onderzochte Matthes' honig is onvermengde natuurlijke honig.
Alle reacties en cijfers zijn normaal enz" Verder mag hier niet ontbreken wat deze
schrijvende bij vervolgens in haar brief schreef:
6l
-ocr page 61-
Het huis Fluytestein ca. 1910 met daarvoor de bijenkasten.
"Een juichkreet steeg op uit Hans Matthes' 400 dichtbevolkte bijenkasten:
De eer van Hans Matthes' bijenstand, van deze grootste echt-Hollandsche
onderneming op het gebied der bijenteelt, was schitterend gered!
Nu kunt gij, waarde lezer, eerst recht nagaan, dat waar onze honig van
60 cent reeds van den eersten Nederlandschen gezaghebbenden honig-
onderzoeker zulk een vleiend getuigenis mocht ontvangen, onze honig
van 80 cent toch waarlijk wel het beste en zuiverste product moet zijn,
dat men in Nederland kan verkrijgen.
En zoo is er bij ons reden genoeg tot jubelen, zult gij zeggen?
Maar toch
- donker zijn deze dagen en donker mijne gedachten, want de
wereld is vol ongerechtigheid en bij de menschen kunnen onder het beleid
eener wijze Koningin nog dingen gebeuren, die eene Bijenkoningin ten
strengste zou bestraffen".
Uitstekend hoe zo het aangedane onrecht werd rechtgezet! In het, vooral vóór de
oorlog, grote bijbelvaste deel van Nederland wist de heer Matthes ook vaste voet
aan de grond te krijgen met zijn honing.
Hij speelde het heihge boek uit en benadrukt diverse vermeldingen van honing,
waarvan de meeste zeer positief zijn, in reclame teksten en tijdens voordrachten.
Na de tweede wereldoorlog kwam veel buitenlandse honing voor dump prijzen op
de markt waartegen niet op te boksen was.
Na het overlijden van Hans Matthes in 1946 heeft zijn weduwe de bijenstand nog
enige jaren gedreven en tenslotte van de hand gedaan.
Omstreeks 1950 was het definitief afgelopen met de "Matthes' Honig", waarvan
de roem in 1987 nog bij velen voortleeft.
A.J.A.M. Lisman
Nieuwersluis 1987
62
-ocr page 62-
Recreëren tussen Utrecht & Muiden
Al meer dan 350 jaar staat de Vechtstreek bekend als geliefd recreatieoord. Het
waren vrijwel uitsluitend vermogende Amsterdammers die hier sinds de 17de eeuw
buitenplaatsen stichtten. Een van hun beweegredenen daarvoor was om een rumoe-
rige stad die langzaam maar zeker volgebouwd raakte en daarom vrijwel geen
tuinen van enige omvang meer telde, in de zomertijd te kunnen ontvluchten.
Tot de eersten die ruimte en rust voor zich en hun gezin in de Vechtstreek zochten
behoorden de zwagers Joan Huydecoper en Pieter Belten. Huydecoper stichtte in
1628 de buitenplaats Goudestein te Maarsseveen en Belten Huis ten Bosch in
datzelfde jaar en in hetzelfde gerecht.
De trek naar deze streek nam van toen af grote vormen aan. Het landschap langs
de oevers van de Vecht en die van haar zijtak de Angstel, dat omstreeks 1625 nog
vrijwel geheel agrarisch was werd tegen het einde van de 17de eeuw omgevormd
tot een vrijwel aaneengesloten reeks van grote en kleine buitenplaatsen. In een
beschrijving uit de 18de eeuw lezen wij: "De aaneenschakeling van menigvuldige
Plantaadjen, de netheid en sierlijkheid der Buitenplaatsen, de deftigheid der gebou-
wen, de lommerlijke Wandeldreeven, die schijnen hier een Koninklijken Lusthof
met eikanderen uit te maken."
Volgens de mode van die dagen werden er schitterende tuinen rond deze zomer-
huizen aangelegd. Hoe een groot aantal van die buitenplaatsen er omstreeks 1700
moeten hebben uitgezien weten wij vooral door de gravures uit de plaatwerken
"De Zegepraalende Vecht" (1719) en "Hollands Arcadia" (1730).
De eigenaren van de daarin opgenomen "Lustplaatsen" zullen daar wat trots op
zijn geweest en het is niet onwaarschijnlijk dat zij aan de tot standkoming van die
prachtige uitgaven financiële bijdragen hebben geleverd. In de mate waarin zij dit
deden zou wel eens de verklaring kunnen liggen waarom er aan sommige huizen
met omHggende tuinen in de "Zegepraalende Vecht" veel aandacht is besteed en
aan andere weinig of in het geheel niet. Onder de laatste werden zeker niet de
minste geteld.
Hierbij denken wij aan Huis ten Bosch, Leeuw en Vecht, Vreedenhoev en Crom-
wijck - om er maar enkele bij Maarssen te noemen.
Niet alleen werden er in de 17de en 18de eeuw nieuwe buitenplaatsen door Amster-
dammers gesticht, ook verwierven zij in die tijd reeds honderden jaren oude kaste-
len. Deze vormden zij om tot zomerverblijven zoals o.a. de afbeeldingen van
Gunterstein en Nijenrode bij Breukelen uit het plaatwerk ons tonen.
Dankzij kaartmateriaal zijn wij in de gelegenheid kennis te nemen van nog meer
buitenplaatsen die tot ver in de 18de eeuw langs de oevers van de Vecht en de
Angstel te zien waren. Zo geeft bijvoorbeeld een kaartje (11.5 x 15.5 cm) uit 1660
63
-ocr page 63-
met opschrift "Een klein gedeelte van de Heerlijkheid van Maarseveen" de Hgging
aan van maar liefst 40 buitenplaatsen met hun formele tuinaanleg. Daarnaast zijn
wij bijzonder gelukkig met de in 1726 vervaardigde "Nieuwe kaart van Loenen"
(71 X 92 cm) die tot de beste op dit gebied gerekend mag worden.
Op deze kaart staan niet alleen duidelijk de ligging van de huizen en de aanleg
van de tuinen en aangrenzende landerijen tussen Vreeland en Breukelen maar
ook precies wie de eigenaren van de verschillende percelen waren. Hieruit is
ondermeer op te maken dat het grootste deel van de buitenplaats eigenaren
bekende Amsterdammers waren.
Bij nadere bestudering van deze zeer gedetailleerde kaart springt de plattegrond
van het achterstuk van de buitenplaats Sluys Nae (later Huntum genoemd) bij
Nieuwersluis in het oog. Het kan zijn dat zich hier een doolhof bevond maar mocht
het zo zijn dat dit deel van die buitenplaats landschappelijk van aanleg ("engels")
was, dan is hier sprake van een van de allereerste in die tijd in Holland.
Het huis Nieuwerhoek te Loenen te zien vanaf de Straatweg inl719 met formele
tuinaanleg.
64
-ocr page 64-
Nog geen honderd jaar na het vervaardigen van de "Nieuwe kaart van Loenen'
had die wijze van tuinieren de oudere vrijwel verdrongen in de Vechtstreek.
Het huis Nieuwerhoek te Loenen te zien vanaf de Straatweg in 1836 met landschap-
pelijke tuinaanleg
De litho's uit het boek "Gezigten aan de rivier de Vecht" (1836) laten ons dit
duidelijk zien.
Bomen en struiken stonden toen niet meer keurig op gelijke afstanden in een rij.
Zij werden ook niet langer met de schaar "gefatsoeneerd", zoals men het snoeien
in tegennatuurlijke vormen noemde. Zij mochten zich echter op "willekeurige"
plaatsen en in de eigen gedaante ontwikkelen.
In plaats van rechte lanen slingerden er zich nu paden langs en om het geboomte
en de strakke vijvers waren vergraven tot grillige waterpartijen van wisselende
breedte. De meeste tuinen en parken van dit type zijn tot in onze tijd goed
herkenbaar bewaard gebleven.
Diende het meerendeel van de buitenplaatsen vanaf hun ontstaan uitsluitend tot
particulier gebruik, ook kwamen er voor die met een bedrijf gecombineerd waren.
Bij voorbeeld met een steen- of pannenbakkerij zoals Daalwijck en Zuylenveld
bij Zuylen, Cromwijck bij Maarssen en Vecht en Rhijn bij Breukelen. Of met een
M
-ocr page 65-
katoendrukkerij zoals Vreedenhorst te Vreeland of met een zijderederij als Zijde-
balen gelegen aan de Vecht even ten noorden van Utrecht. Behoorden deze "nut-
tige" buitenplaatsen over het algemeen genomen niet tot de eerste rang, Zijdebalen
daarentegen was een van de fraaiste in de Vechtstreek. Inrichting en tuinen konden
wedijveren met die van Huis ter Meer in Maarssen, Boom en Bosch te Breukelen,
Vijverhof te Nieuwersluis, Driemond bij Weesp of Petersburg bij Nigtevecht om
van de mooiste er eens enkele te noemen.
Doorzicht door lattentent. Detail uit de tuin van Zijdebalen. Pen en penseel, 240 x
178 mm, inscr.: J. De Beijer ad viv: delin: 1746. Coll. Centraal Museum Utrecht.
66
-ocr page 66-
Bij Zijdebalen gingen handel en ontspanning op hoog niveau samen. Het meer
genoemde prentwerk "De Zegepraalende Vecht" gunt ons met drie platen een
bescheiden kijkje op de gebouwen en in de formele tuinen. In het Centraal Museum
te Utrecht echter berusten 24 zeer betrouwbare tekeningen van dit lustoord door
de bekende topografische tekenaar Jan de Beyer (1703 - 1780) welke eens in het
bezit waren van eigenaar David van MoUem. Deze tekeningen geven ons een goed
beeld van de smaak van onze 18de eeuwse voorouders op het gebied van de
tuinkunst.
Aan de hand van genoemde serie tekeningen, van reisbeschrijvingen, van een
Hofdicht - waarin de dichter een denkbeeldige wandeling door de tuinen maakt-
en van twee teruggevonden boedelinventarissen heeft men 6 jaar geleden in het
Centraal Museum een zeer interessante tentoonstelling gehouden over Zijdebalen.
In de begeleidende catalogus valt te lezen hoe de doopsgezinde stichter van Zijde-
balen, Jacob van Mollem (1623 - 1699) met de aanleg was begonnen in 1695.
Zijn zoon en opvolger David (1670 -1746) voltooide het werk en gaf de beroemde
beeldhouwers J. Cresant en J.B. Xavery opdrachten voor het vervaardigen van
beeldengroepen, borstbeelden, vazen en fontijnen. Vader en zoon Van Mollem
hebben hoogstwaarschijnlijk het buiten Vijverhof te Nieuwersluis van Agnes Block
gekend en veel daarvan tot voorbeeld voor Zijdebalen genomen.
Agnes Block (1629 - 1704) was eveneens doopsgezind en had grote belangstelling
voor tuinarchitectuur, plant - en dierkunde, schilder-, bouw- en antieke beeldhouw-
kunst en voor literatuur.
Van Petersburg bij Nigtevecht zijn 12 gravures in "De Zegepraalende Vecht"
opgenomen. Bouwheer Christoffel van Brands is in 1717 meerdere malen de eer
te beurt gevallen Czaar Peter van Rusland van zijn mooie tuinen te laten genieten
zoals onder enkele van de gravures uitdrukkelijk werd vermeld. Ook bezocht de
Czaar in dat jaar meer dan eens het buiten Ouderhoek bij Nieuwersluis. Onder
een van de zes daarvan opgenomen afbeeldingen staat te lezen: "met een bezoek
van sijn Czaarsche Majesteit driemaal vereerd". Niet alleen vorstelijke en minder
belangrijke buitenstaanders bezochten graag de streek maar vooral ook veel land-
genoten.
Zoals in de 18de eeuw ook elders veel voorkwam stonden zeker ook in de Vecht-
streek de dikwijls kostbare smeedijzeren toegangshekken gastvrij open voor ieder
"net gekleed" persoon die van de daar achter gelegen tuinen genieten wilde.
Op welke wijze de trotse eigenaar met vrouw en kinderen in de 17de en 18de
eeuw de zomertijd op zijn buitenplaats doorbracht is niet goed bekend. Hoe dit
een honderd jaar geleden was, toen vele buitens nog steeds als zomerhuis dienst
deden daarover zijn wij wat beter geïnformeerd. Zo lezen wij bij voorbeeld in het
gastenboek van Vreedenhoff bij Nieuwersluis - bijgehouden van 1880 tot 1905 -
dat men in 1881 de zomer daar doorkwam met:
67
-ocr page 67-
"Varen, visschen, rijden, roeien
prettig praten, vrolijk stoeien
piano, biljard, croquetspelen
molen, bal, belegering
schieten met den pijl en boog
alle soort van oefening
voor den geest en voor het oog"
Wandelen, vissen en spelevaren. Links het buiten Roosendaal bij Utrecht, waarvan
slechts nog een deel van het inrijhek bestaat.
Familiefoto's uit die tijd laten zien dat men bij het "prettig praten" graag buiten
in de schaduw van het huis, de koepel of de bomen zat.
Zelfs "ernstige" bescheiden uit de 19de eeuw tonen aan dat de inmiddels volgens
de regelen der landschapsstijl aangelegde tuinen en parken een verstrooiende
bestemming hadden.
Zo staat op kadaster kaarten uit die tijd nogal eens een vijver aangegeven met
"water van vermaak" en bossages met "Bosch van plezier".
68
-ocr page 68-
Omdat velen zich na de Napoleontische tijd geen kostbaar tweede huis meer
konden veroorloven en omdat men, toen het weer beter ging, zijn bUk meer richtte
naar de zandgronden voor het stichten van nieuwe buitenplaatsen viel in het eerste
kwart van de 19de eeuw een groot aantal buitenhuizen in de Vechtstreek onder
de slopershamer. In het gunstigste geval werd het park daarna gevoegd bij een
aangrenzende buitenplaats maar meestal gingen alle bomen voor de bijl, werden
de waterpartijen dichtgegooid en kregen de kaalgeslagen, vlakgeschoven terreinen
als eertijds weer een agrarische bestemming. In het ongunstigste geval werden zij
verkaveld tot bouwpercelen.
Het liquideren van buitenplaatsen ging en gaat nog steeds door, vide Vechtesteyn,
Raadhoven en Endelhoven in recente tijd, en de bestemming van gespaard gebleven
huizen veranderde soms sterk.
Een aantal ging jaren achtereen dienst doen als gemeentehuis, internaat of kantoor-
gebouw, hotel, restaurant of politiebureau.
Opmerkelijk is dat verschillende daarvan later (na ca. 1970) weer in particuliere
handen kwamen zoals Vechtvliet, Huis Ten Bosch, Bolestein, Vechtoever, Ganzen-
hoef, Queekhoven. Andere zoals Vegtlust en Zwaanwijck werden in appartemen-
ten verdeeld. In plaats van als 2e woning werden deze, zoals de andere buitenhuizen
eerder, nu als permanente woning betrokken. Niet alleen is in de laatste 20 jaar
de belangstelling voor het bewonen van de grote huizen sterk toegenomen maar
ook de omgeving werd door velen in die jaren als het ware herondekt. De nog
steeds toenemende stroom van bezoekers alsmede de aandacht waarin allerlei
publicaties over de streek zich mogen verheugen tonen dit overduidelijk.
Ook raakt men ter plaatse meer en meer geïnteresseerd in de rijke historie van
de eigen streek wat o.a. blijkt uit de opbloei van de verschillende verenigingen
op historisch gebied.
Voor sommigen is de Vecht - en Angstelstreek zelfs het doel van hun verzamellust
geworden. Zo zijn er verzamelaars van bodemvondsten (pijpekoppen, glas- en
aardewerk enz.) van prentbriefkaarten, van streekromans, van oude landkaarten,
tekeningen, etsen, gravures, litho's enz.
Weer andere zoeken de oevers op om te vissen in het weer schoner wordende
water of varen over de Vecht en Angstel en zeilen op de plassen, verdiepen zich
in de rijke vogelstand of bestuderen de bijzondere planten die in de omgeving
groeien. Hierdoor is de Vecht- en Angstelstreek nog steeds en op velerlei gebied
een belangrijk recreatie oord en wij zullen er met ons allen voor moeten waken
dat daar geen verandering in komt.
Nieuwersluis, maart 1987                                                          A.J.A.M. Lisman
69
-ocr page 69-
Literatuur:
Meischke, R. in Plaatsen aan de Vecht en de Angstel 1985, blz. 7
Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden 1772, dl. XII, blz. 137.
Donkersloot- de Vrij, M. De Vechtstreek 1985, blz. 70.
Afbeelding 3,4, en 5 in "De Zegepraalende Vecht" 1719 van Zijdebalen.
Zijdebalen - Lusthof aan de Vecht 22 mei tIm 19 juli 1981 Catalogus Centraal
Museum te Utrecht.
Graft, dr. C. van de, Agnes Block 1943.
Afbeeldingen 77 t/m 88 in "De Zegepraalende Vecht" 1719 van Petersburg.
Afbeeldingen 47 tIm 52 in "De Zegepraalende Vecht" 1719 van Ouderhoek.
Lisman, A.J.A.M., Vreeden Hoffs gastenboek 1880 - 1905. Jb. Niftarlake 1978
blz. 32 e.v.
Huisarchief VreedenHoff.
P.J. Lutgers, Gezigten aan de Rivier de Vecht 1836.
70
-ocr page 70-
Het 18de eeuwse plaatwerk
De Zegepraalende Vecht
In 1719 verscheen "T' Amsteldam, By de Wed. Nicolaas Visscher op den Dam,
in de Visser", het bekende boek "De Zegepraalende Vecht, vertoonende verschei-
dene Gesichten van Lustplaatsen, Heeren Huysen en Dorpen; Beginnende van
Uitrecht en met Muyden besluytende".
De bibliotheek van het Oudheidkundig genootschap Niftarlake is in het bezit van
een exemplaar.
Dit werk in groot folio formaat vangt aan met een fraai gegraveerde titelplaat en
de daar tegenover afgedrukte "Verklaaring" in dichtvorm van Claas Bruin (1671-
1732), die men in de 18de eeuw ondermeer "Het Licht der Zedepoëzy" noemde.
Claas Bruin (1671 -1732).
Vervolgens komt de titelpagina met daarachter het voorbericht "Aan de Heeren
Liefhebberen van het Vecht - Leven". Hierin worden één voor één alle verder in
dit boek opgenomen gravures genoemd met een korte toelichting. Eenmaal maakt
Andries de Leth, de schrijver van dit voorbericht, een uitzondering op die regel
71
-ocr page 71-
en houdt de lezer "een weynig op met dit volgend Lierdicht van Dr. Lud. Smids
"dat aan de buitenplaats Ouderhoek is gewijd en in totaal meer dan een volle
bladzijde vult. Tenslotte wijst hij erop dat daarna volgende afbeeldingen door
Daniël Stoopendaal (1672-1726) zijn getekend en uitgevoerd en meldt dat er tuinen
en gebouwen zijn afgebeeld ontworpen door Jan en Samuel van Staden, Steven
Vennekool, Simon Schijnvoet en Jacob Marot "alle ervarene en alombefaamde
Architekten en meesters van plantagien konstigh aan te leggen".
Dit laatste is nogal van belang omdat er zo weinig namen van ontwerpers van
huizen en tuinen uit die tijd - ook trouwens van later - bekend zijn.
Veel schieten wij er toch niet mee op omdat slechts van het buiten Petersburg bij
Nigtevecht in het boek vermeld wordt dat Simon Schijnvoet (1652-1727) daar
werkzaam is geweest. Uit elders zeer spaarzaam gevonden gegevens weten wij
slechts dat Jan van Staden omstreeks 1700 een tuinontwerp leverde voor kasteel
Nederhorst (1), wordt nogmaals bevestigd dat de buitenplaats Petersburg een
creatie uit ca. 1706 van Schijnvoet was (2) en komen wij de namen van twee niet
in het boek vermelde bouwmeesters tegen n.1. Philips Vingboons (3) en Herbert
Kramer (4) wier werk wel is afgebeeld. Vingboons ontwierp Gansenhoef en Elsen-
burg bij Maarssen, Vegtvliet bij Breukelen en Driemond bij Weesp en Kramer
het huis te Nigtevecht op het Realeneiland. Volgens plannen van Jacob Marot
(1697-1761), zoon van de beroemde bouwmeester Daniël Marot (1661-1752), is in
1751 het slot Zuylen verbouwd (5) maar in het boek "De Zegepraalende Vecht",
dat 32 jaar eerder was verschenen, kunnen wij met zekerheid tot op heden geen
werk van Jacob aanwijzen. Na de ruim 12 bladzijden tellende inleiding van Andries
de Leth volgt "De Vechtzang van Jan de Regt" die begint met:
"O Vechtstroom, met Uw blanke zwaanen, uw vogels, vissen en geboomt,
Uw hofsteen en Uw schoone laanen. Alom met welig gras bezoomd!".
Onder dit dichtstuk, op de volgende bladzijde , staan onder meer 5 buitenplaatsen
genoemd die "door verscheidene Dichteren vereeuwigd" zijn en op het daar tegen-
overliggende blad staat het "Land- Kaartjen, aanwyzende de Plaatsen en Huysen
van Utrecht tot aan Muyden" (33.5 x 17 cm).
Op de volgende 51 bladzijden van het boek zijn op een zijde telkens twee koper-ets
gravures (elk van 14.5 x 20 cm) afgedrukt die ieder voorzien zijn van een onder-
schrift in zowel het nederlands als het frans. De eerste twee betreffen de stad
Utrecht en verder zijn opgenomen 10 gezichten van steden en dorpen met de nabij
gelegen grote huizen.
Voorts 88 platen van 39 verschillende kastelen en buitenplaatsen met veelal de
bijbehorende formele tuinen vanuit meerdere standpunten gezien alsmede een
afbeelding van een rechthuis en een van een sluis.
Van enkele van deze afbeeldingen bleven de originele voortekeningen, waarnaar
destijds de koperen drukplaten gegraveerd en geëtst zijn bewaard.
Het Centraal Museum te Utrecht bezit drie van deze potlood tekeningen (voor
72
-ocr page 72-
de platen van het buiten Petersburg No. 78, 85 en 88) en in het huisarchief van
Huis Gunterstein berust er een van dit huis (voor plaat No. 33).
Tot slot volgt Claas Bruin's dichtstuk "Speelreis langs de Vechtstroom, op de
uitgegeevene Gezichten van de Zeegepraalende Vecht".
Het beslaat niet minder dan 34 bladzijden en Bruin is daarin niet bepaald zuinig
met het steken van de loftrompet over de streek, de rivier, de plaatsen, de huizen
en hun eigenaren.
De populariteit van dit "prachtwerk" met zijn meer dan honderd platen die o.a.
uitblinken door hun dieptewerking en fraaie stoffering blijkt uit de vele navolgingen
en copieën die naar de gravures vervaardigd zijn.
In dit verband zijn o.a. te noemen een tekening van Vijverhof (naar plaat No. 41)
door T. Tavernier, een gekleurde tekening door T. Verrijk uit omstreeks 1770
van het huis Overdam (7) (naar plaat No. 90), een optica plaat in aquarel van
Driemond (8) (naar plaat No. 94a), een behangsel schilderij van Elsenburg (9)
(naar plaat No. 14) en gravures met Engelse onderschriften door P. Lamy uitge-
geven bij J. Bowles te Cornhill, Londen Engeland.
Ook op sier- en gebruiksvoorwerpen vinden wij afbeeldingen naar de gravures.
Tuinvaas met de tuin van de buitenplaats Driemond bij Weesp.
73
-ocr page 73-
Zo bestaat er een fraai drinkglas waarop Rupelmonde gegraveerd staat (10) (naar
plaat No. 45); was er in 1904 in Amsterdam een Delftse tuinvaas in veiling met
beschildering van Otterspoor en Driemond (11) (naar plaat No. 95) en stonden
Driemond bij Weesp, afb. 95 uit het boek De Zegepraalende Vecht. (1719)
er omstreeks 1942 in de kunsthandel enkele Delftse borden met gezichten op de
Vecht naar Stoopendaal te koop. (12).
Aparte aandacht verdienen hier de tegeltableaux waarvoor platen uit de "Zege-
praalende Vecht" model stonden. Voor zover bekend zijn zij allemaal 8 tegels
hoog en 10 tegels breed (geweest) en blauw of paars op wit. Daarvoor gaan wij
naar het Centaal Museum te Utrecht waar wij een tegeltableau van Zijdebalen
(naar plaat No. 4) aantreffen, naar het Historisch Museum De Dubbele Palmboom
te Delfshaven waar er een van de tuin van Ouderhoek te zien is (naar Plaat No.
52) en naar het Victoria and Albert Museum te Londen waar er zelfs twee te
vinden zijn, een van Croonenburg (naar plaat No. 61) en een van "De plaets van
den Hr. Quir. Brandjes (naar plaat No. 89), later Zwaanwijck geheten.
74
-ocr page 74-
Tegeltableau van Huis Cronenburgh bij Loenen naar afb. 61 uit "De Zegepraalende
Vecht" (Victoria and Albert Museum Londen).
Het vinden van deze vier spoorde aan tot verder speuren en wij ontdekten dat
bovengenoemde tableaux in de Rotterdamse tegelbakkerij De Bloempot zijn ver-
vaardigd. Deze fabriek, die reeds in de 17de eeuw bestond, vervaardigde in de
18de eeuw tegeltablaux die tot de beste uit die tijd gerekend kunnen worden. Toen
de fabriek in 1843 een andere eigenaar kreeg werd een inventarisatielijst opgemaakt
waarop ondermeer de volgende tableaux met buitenplaatsen uit de Vechtstreek
vermeld staan:
Hoogevecht, Ouderhoek, Nieuwerhoek, Otterspoor, Ganzenhoef, Harteveld,
Sterreschans, Groenevecht, Vechtwijk, het huys Nyrooden, de plaats Boenderma-
ker, (Boom en Bosch.), Vredenoord en Zijdebalen (13).
Wij weten ook van een tegeltableau met het Huis Over Holland omdat daar een
foto van bestaat. De verblijfplaats is helaas onbekend. Van het kasteel Loenersloot
bestaat ook een tableau, van 5 tegels hoog en 7 tegels breed, maar dit is vervaardigd
naar de 35e gravure door J. Schijnvoet uit "Lud. Smids Schatkamer der Nederlandse
Oudheden" uit 1711.
Niet alleen tonen tegeltableaux sommige prenten uit de "Zegepraalende Vecht"
in vergrote vorm, ook op schoolplaten is dit het geval.
De uitgever J.B. Wolters uit Groningen heeft er destijds drie laten vervaardigen.
75
-ocr page 75-
Twee van Petersburg (naar plaat No. 77 en 80) in 1923 door N. van de Waay
(1855-1936) en een in 1956 door de bekende illustrator J.H. Isings (1884-1977)
van de buitenplaats Elsenburg. (vrije bewerking van plaat no. 14).
Duits porseleinen bord van het Stadhoudersservies dat voor prins Willem V gemaakt
werd. Achterop staat "Kasteel Zuylen bij Utrecht". (Bruikleen Rijksmuseum Paleis
Het Loo)
Naar de afbeeldingen zijn voorts veelkleurige decoraties aangebracht op het zoge-
naamde Stadhoudersservies dat in Nederland gedecoreerd heet te zijn op Meissen
porselein. Delen ervan berusten in de museumcollectie van Paleis het Loo. Ook
op Amstelporselein komen decoraties voor die ontleend zijn aan de gravures uit
"De Zegepraalende Vecht" zoals te zien is in museum Willet Holthuyzen te Amster-
dam.
Om nog even terug te komen op de "Zegepraalende Vecht" zelf, van dit boek
verschenen tot in 1807 verschillende herdrukken. De meest bekende daarvan is
die uit het jaar 1791 die de wat minder tot de verbeelding sprekende titel "De
Vechtstroom van Utrecht tot Muiden verheerlijkt door honderd gezichten..."
droeg. De uitgevers waren H. Gartman, W. Vermandel en J.W. Smit te Amster-
76
-ocr page 76-
dam. Het pleit echter niet voor hun ondernemingsgeest dat zij het werlc uit 1719
ruim 70 jaar later vrijwel ongewijzigd uitgaven terwijl vrijwel geen enkel "gezicht"
uit het boek nog overeen heeft kunnen komen met de situatie terplaatse in het
jaar 1791.
Wel had men, zeer spaarzaam overigens, kleine wijzigingen in sommige platen
laten aanbrengen zoals bij het Huis Hartevelt (no. 13) goed te zien is.
Hier zijn o.a. kruiskozijnen met vensters vervangen door schuiframen en ligt er
een andere stoep voor de hoofdingang.
Vijfenveertig jaar later, in 1836, verscheen een waardig opvolger van de "Zege-
praalende Vecht" onder de naam "Gezigten aan de rivier de Vecht naar de natuur
geteekend en op Steen overgebragt door P.J. Lutgers" (1808-1874). Het bevat 86
lithografieën (ieder 17 x 23 cm) die weergeven wat men zoal langs de Vecht in
die tijd kon aantreffen. Ook dit werk werd vermoedelijk net als "De Zegepraalende
Vecht" op inschrijving vervaardigd en ook in dit geval ontbreken een aantal aan-
zienlijke huizen waaronder Gansenhoef te Maarssen en Vroeglust te Breukelen.
Zien wij al bladerend in de "Zegepraalende Vecht" als het ware de rivier van
Utrecht tot Muiden aan ons voorbij trekken, Lutgers' boek volgt de Vecht in
omgekeerde richting. Het geeft dikwijls details te zien die bij zijn voorganger
verborgen bleven en toont ons als "extra" vijf gezichten aan de Angstel. Voorin
staat, na een inleiding door Lutgers zelf, van iedere prent een korte geschiedkun-
dige beschrijving van de hand van W.J. Hofdijk.
Kasteel Zuilen vanuit het westen getekend op het zgn. Matthes servies in 1870 door
P.J. Lutgers. (foto van Jhr dr H.W.M, van der Wijck)
"Jl
-ocr page 77-
In het werk treffen wij 69 litho's van 55 verschillende kastelen of buitenplaatsen
-nu in landschappelijk aangelegde parken en tuinen gelegen-, 10 litho's van 6
dorpen en 7 "gezigten" over de rivier of in de directe omgeving ervan, aan.
Lutgers, die te Loenen a/d Vecht woonachtig was, vervaardigde later - tussen 1866
en 1872 een serie van 61 aquarellen van gezichten en buitenplaatsen langs de Vecht
in opdracht van de heer J.A. Matthes, de eigenaar en bewoner van het buiten
Queekhoven bij Breukelen en waarschijnlijk beschilderde hij ook het servies met
Vechttaferelen voor deze opdrachtgever dat nu met genoemde aquarellencollectie
berust in het Centraal Museum te Utrecht.
Dat de plaatwerken uit de 18de en 19de eeuw in de 20ste eeuw een opvolger
kregen weet een ieder die het boek "Plaatsen aan de Vecht en de Angstel" kent.
Het kwam bij Canaletto te Alphen aan den Rijn voor het eerst uit in 1982 en bevat
historische beschrijvingen bij 91 nieuwe tekeningen (ca. 18 x 24 cm) van kastelen,
buitenplaatsen, stads- en dorpsgezichten aan de Vecht en de Angstel van Zuilen
tot Muiden.
In een geïllustreerde inleiding van 17 bladzijden beschrijft Dr. Ir. R. Meischke de
ontwikkeling van de buitenhuizen uit het Vechtgebied vanaf het begin van de 17de
eeuw tot heden. De overige teksten zijn van de hand van E. Munnig Schmidt en
ondergetekende en de tekeningen werden op inschrijving gemaakt door C.J. Th.
Schut.
Achter in het boek zijn ondermeer te vinden een 29 bladzijden tellend "Overzicht
van Eigenaren en bronvermelding alfabetisch per plaats", een anderhalve bladzijde
lange "Bibliografie" en het "Register op naam van personen, huizen, plaatsen en
zaken in dit boek vermeld".
Het valt op dat vergeleken met beide voorgangers er in "Plaatsen aan de Vecht
en de Angstel" meer buitenplaatsen zijn afgebeeld en beschreven, dit ondanks het
feit dat er vele buitens in de vorige en deze eeuw zijn afgebroken. Dit komt o.a.
omdat in dit boek ook aan de wat kleinere buitens, vaak van zeer respectabele
leeftijd, aandacht is besteed.
De 91 tekeningen zijn te verdelen in 73 stuks van kastelen en buitenplaatsen, 10
van andere interessant geachte gebouwen en 8 van steden en dorpen.
Dat dit soort boeken niet alleen vroeger maar ook nu nog veel afnemers vindt is
bewezen doordat de gehele oplage van de eerste uitgave binnen een maand na
verschijnen was uitverkocht. In december 1985 kwam een gewijzigde en aangevulde
uitgave in de boekhandel en begin 1987 volgde een ongewijzigde herdruk daarvan,
welke ook nu al weer vrijwel uitverkocht is.
A.J.A.M. Lisman                                                                     Nieuwersluis 1987
78
-ocr page 78-
Literatuur:
Luttervelt, Dr. R. van, De Buitenplaatsen aan de Vecht (1948). blz. 12 en 172.
Balbian Verster, J.F.L. de, Jb. Niftarlake 1925 blz. 55.
Vingboons, Ph., Afb. der voornaemste gebouwen uyt alle die Ph. Vingboons geor-
dineert heeft. dl. 1 en 2 1648, 1674.
Danckers, J., Architectura Civilis, ca. 1760.
Luttervelt, Dr. R. van, Jacob Marot, architect van Diederik Jacob baron van Tuyll
van Serooskerken. Jb. Oud Utrecht 1961 blz. 55 e.v.
Coll. Rijksarchief, Utrecht.
Veiling van Huffel, Utrecht 26130 juni 1942 No. 363.
Coll. A.J.A.M. Lisman.
Ditzhuyzen, drs. R.E. van. Het Huis Elzenburg a/d Vecht en zijn eigenaren Jb.
Centr. bur. voor Genealogie dl. 38 (1984) blz. 176 e.v.
Coll. Frans Halsmuseum, Haarlem.
Frederik Muller, Nov. 1904 No. 605.
Wiersum, E., De laatste Rotterdamse tegelbakkerij. Rotterdams Jaarboekje 1921
blz. 105.
79
M
-ocr page 79-
Glazen bokaal gegraveerd met voorstelling van Over-Holland. (particuliere collectie)
80
-ocr page 80-
Bokaal met afbeelding van de buitenplaats
Over-Holland
met bijbehorende deksel waarop twee famihewapens en monogrammen.
Ca. 1732 - 1744.
Hoogte: 29.5 cm., met deksel 45 cm.
Diam. 14.4 cm.
Kleurloos, vrij dik glas, gedeeltelijk in facetten geslepen, met een versiering in
radgravure-techniek.
De stam is gebroken geweest en gerestaureerd met een zilveren montuur.
Een van de tot voor kort onbekende en nooit eerder tentoongestelde voorwerpen
die betrekking hebben op de Vechtstreek, is een grote glazen bokaal met een
afbeelding van de buitenplaats Over-Holland, gelegen aan de Vecht nabij Nieuwer-
sluis.
De bokaal heeft een klokvormige cuppa en een balusterstam, rustend op een
verhoogde voet met een naar binnen omgeslagen rand.
De baluster van de stam is in facetten geslepen, die deels wegvallen in het zilveren
montuur. Ook de onderzijde van de cuppa is van grote facetten voorzien, omrand
door kleine stippeltjes als een parellijstje. Op de kelk is een rondom doorlopende
voorstelling gegraveerd.
Onderaan een smalle rand met de letters OVERHOLLAND en - recht onder het
huis geplaatst - een mascaron geflankeerd door vruchten en twee schelpmotieven.
Centraal is een voorstelling aangebracht van de buitenplaats, gelegen aan de Vecht
temidden van weelderig geboomte, waarin hnks een twee verdiepingen hoge thee-
koepel met een hek zichtbaar is en rechts van het huis nog een open lustprieel
met zuilen opdoemt.
Doordat de voorstelling rondom doorloopt is de plaats van deze tuingebouwen
links en rechts van het huis, maar ook naast elkaar te verklaren.
De rivier met de aan de overzijde gelegen oever is duidelijk weergegeven en de
voorstelhng is gestoffeerd met scheepjes (een trekschuit, twee roeibootjes en een
speeljacht), een voor het huis wandelend paar, vissers, een paardrijder en twee
honden.
Aan de bovenzijde tegen de rand van de kelk is de voorstelhng afgezet met drape-
rieën en vier engelenkopjes.
Het zeer hoog gewelfde deksel eindigt in een in facetten geslepen knop met nodus.
Op het grote bolle vlak van dit deksel zijn twee wapens en twee monogrammen
gegraveerd: het wapen en monogram JVM van Jan van Mekeren (1684 -1744) en
het wapen en monogram MR van zijn vrouw Margaretha Rutgers (1688 - 1755).
Jan van Mekeren en Margaretha Rutgers bewoonden Over-Holland van ca. 1732
- 1755. Hij was een welgestelde koopman in zijde, van geloof doopsgezind, zoals
81
-ocr page 81-
zoveel eigenaren van buitens aan dit stuk Vecht tussen Breukelen en Loenen, de
zogenaamde Menistenhemel.
Het huwelijk tussen Jan en Margaretha in 1707 wordt door F. Lescailje bezongen,
waarbij de tekst overigens niet veel afwijkt van de gebruikelijke huwelijksballades,
die men zich liet dichten in gegoede kringen. Margaretha was de dochter van
David Rutgers de Jonge, die de naast Over-Holland gelegen buitenplaats Sterre-
schans aan het eind van de 17de eeuw gesticht had en via haar moeder Cornelia
van Hoek een achternicht van Jean de Wolff, van 1710 - 1720 eigenaar van het
weer naast Sterreschans gelegen Rupelmonde.
Familiebanden tussen de eigenaren van de buitens aan de Vecht kwamen veelvuldig
voor. Ook het beroep van de heren, kooplieden in zijde, lijkt een soort traditie
te zijn geweest.
Jan van Mekeren gaf in 1742 aan de belastingen een inkomen op van ƒ 12.000 vér
boven het gemiddelde. Hij bezat aan het eind van zijn leven met zijn vrouw
Margaretha diverse huizen aan de Herengracht in Amsterdam.
Zij bewoonden sinds 1740 Herengracht 286 en erfden in 1743, één jaar voor zijn
dood het buurhuis Herengracht 284, het tegenwoordig nog altijd zeer fraaie 'Huize
Van Brienen', dat door nichten van Margaretha in de voorgaande jaren was voor-
zien van een tuinzaal met indrukwekkende wandschilderingen. Deze zijn nog steeds
aanwezig in het huis dat nu het kantoor herbergt van Vereniging Hendrik de Keyser.
Detail van de bokaal met het huis Over-Holland
82
-ocr page 82-
Voor Over-HoUand hebben Jan van Mekeren en Margaretha Rutgers onder andere
twee mooi gesmede ijzeren hekken aan de Vecht laten maken: het hek voor de
theekoepel is voorzien van het gespiegelde monogram van de beginletters van hun
beider namen.
Tevens is nu dus de bokaal van hun buitenplaats bekend geworden.
In de 18de eeuw was het laten graveren van dergelijke gelegenheidsglazen een
wijdverbreid gebruik. In de diverse glascollecties van onze musea bevinden zich
talloze 18de eeuwse glazen met daarop gravures die betrekking hebben op het
'welvaren' van bedrijven, gilden, schepen, huizen of personen. Vaak is een speciale
gebeurtenis aanleiding geweest tot het bestellen van de glazen en kunnen namen
en data nadere gegevens verstrekken. Het glas van Over-Holland is ongedateerd,
maar het zal gegraveerd zijn tussen het jaar van aankoop van het huis, ca. 1732,
en het sterfjaar van Jan van Mekeren, 1744. Ook de stijl van de gravures, met
name de versiering in Lodewijk XlV-stijl rond de wapenschilden, past in die tijd.
Wellicht was juist de aankoop van het huis reden voor de vervaardiging.
De glazen waarop de gravures werden aangebracht, werden in de 18de eeuw
grotendeels geïmporteerd uit Duitsland en Engeland. In de 17de eeuw waren in
diverse steden in Nederland rijkbloeiende glasindustrieën gevestigd, die naast het
goedkopere vensterglas en flessen ook prachtige 'cristalleyne' drinkglazen produ-
ceerden. In de 18de eeuw was hier niet veel meer van over; na 1725 schijnen alleen
in 's-Hertogenbosch nog drinkglazen en bokalen van helder materiaal geblazen te
zijn, meestel met een vorm, die op Engels glas geïnspireerd was.
Vooral de concurrentie uit het buitenland veroorzaakte die neergang van de Neder-
landse glasproduktie. In de eerste helft van de 18de eeuw was het relatief goedkope
Duitse en Boheemse krijtglas geliefd, in de tweede helft het heldere Engelse
loodglas. Sommige Duitse Glashütten - vooral die uit Bohemen - hadden eigen
vertegenwoordigers en verkooppunten in diverse steden in Nederland, ook in
Amsterdam. De vorm en de dikte van de bokaal van Over-Holland komen het
meest overeen met die van glazen die in de Glashütten van het midden van Duits-
land (Saksen of Hessen) geblazen werden.
Bokalen met Hollandse voorstellingen werden in het eerste kwart van de 18de
eeuw meestal in de oorspronkelijke Duitse glasfabrieken gegraveerd, naar voor-
beeld van meegezonden gravures en teksten. Toen de vraag naar gelegenheidsbo-
kalen sterk steeg, gebeurde het graveren in Nederland zelf door van oorsprong
vaak Duitse graveurs. In de tweede helft van de 18de eeuw waren er eveneens
voortreffelijke Nederlandse graveurs werkzaam. Het graveren geschiedde in de
18de eeuw voornamelijk met het 'rad': een snel draaiend wieltje waar men het
glas langs bewoog, waardoor de oppervlakte een mat aanzien kreeg. De variatie
was groot door diepe en minder diepe slijpsels,naar gelang de dikte van het glas
dit toehet. Soms werden slijpsels ook weer enigszins gepolijst.
83
-ocr page 83-
De gravure op de bokaal van Over-Holland is van goede kwaliteit, de gebouwen,
figuurtjes, bomen en het water zijn met zorg gegraveerd. Vooral het effect van
het glinsterende - gepolijste - water ten opzichte van de matte omgeving is mooi
weergegeven. De onbekende graveur zal ongetwijfeld naar een voorbeeldtekening
of wellicht een gravure hebben gewerkt, hoewel die niet terug is gevonden.
Het uiterlijk van het huis en de linker theekoepel komen redelijk overeen met
wat zichtbaar is op de gravure van Over-Holland uit de "Zegepraalende Vecht".
Deze gravure van Daniël Stoopendaal uit 1719 is echter niet letterlijk nagegraveerd:
hij beeldt Over-Holland niet frontaal af, maar gezien van opzij. Het open lustprieel
met zuilen op het glas is op de prent ook niet duidelijk zichtbaar.
Wel kan de "Zegepraalende Vecht" de glasgraveur geïnspireerd hebben in het
'bijwerk', gezien de overeenkomst in de soort scheepjes, vissers, wandelaars enz.
Een rondom doorlopende voorstelling op glas is overigens voor Hollandse radgra-
vures zeldzaam.
Tenslotte is het aardig om nogmaals de familieband te memoreren die er bestond
tussen Margaretha Rutgers en Jean de Wolff.
Gegraveerde bokaal met "Het welweesen van Rupelmonde" en een afbeelding van
het huis. (foto Rijksmuseum te Amsterdam)
84
-ocr page 84-
Margaretha en Jan van Mekeren zullen hierdoor ongetwijfeld de bokalen hebben
gekend die Jean de Wolff en zijn Haarlemse echtgenote Margaretha Verhamme
rond 1719 hadden besteld van de buitenplaats Rupelmonde. Zij bezaten Rupel-
monde tot 1720 en verhuisden daarna iets stroomafwaarts naar Ouderhoek.
De twee Boheemse bokalen bevinden zich in het Frans Halsmuseum in Haarlem
en het Rijksmuseum in Amsterdam, zij zijn in Bohemen zelf overdadig gegraveerd
met de karakteristieke bloem- en bladranken en twee medaillons waarvan op elk
glas één is gevuld met een gezicht op Rupelmonde. Hier is echter wel exact gewerkt
naar de prent van Daniël Stoopendaal uit de "Zegepraalende Vecht".
Loenen a/d Vecht, februari 1987.                                       H.H. Pijzel-Dommisse
Literatuur:
E.  Munnig Schmidt en A.J.A.M. Lisman, Plaatsen aan de Vecht en de Angstel,
Alphen aan de Rijn 1982, pag. 118, 229.
R. van Luttervelt, De Buitenplaatsen aan de Vecht, Lochem 1943.
F.  Lescailje, Huwelijks zangen enz., deel II, pag. 284,
Gemeentearchief Amsterdam.
Vier eeuwen Herengracht, onder auspiciën van het genootschap Amstelodamum,
Amsterdam 1976; zij bezaten Herengracht nr. 321, 454, 284, en 286 kochten zij in
1740 voor f 48.000,-.
F. W. Hudig, Das Glas, Wenen 1923. De situatie van de glasproduktie in Nederland
in de 18de eeuw, pag. 104-117.
H. E. van Gelder en B. Jansen, Glas in Nederlandse Musea,
Bussum 1969, pi. 196 en 200.
Rijksmuseum: inv. nr. 1854 : 145.
Frans Halsmuseum: inv. nr. 77 - 121.
85
-ocr page 85-
De koepel van de buitenplaats Rijzicht te Loenen a/d Vecht waar de detective "Het
geheim van den koepel" zich afspeelt. Tekening in aquarel en krijt. (Collectie
mevrouw G. v.d. Stoop-Koekoek, Doorn.)
86
-ocr page 86-
De Vecht in de Nederlandse literatuur
Een keuze uit poëzie en proza.
Er ligt een landhuis aan de stroom, verlaten;
Verbleekt, met donkere luiken, staart het blind,
En laat de stroom, die eenzaam voortglijdt, praten.
En luistert niet naar't fluisteren van de wind.
Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten
Daar in de zomer poosden van't bewind.
En staat en krijg voor huis en vree vergaten.
En kind'ren stoeiden over 't melkwit grind.
Toen leefde 't huis en de bevolkte stroom
Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden,
Vredig van gang naar 't schatrijk Amsterdam.
Nu droomt het landhuis daar zijn eeuwige droom
Van eindloos heimwee naar die lang geleden
Glorievolle eeuw, die nimmer weder kwam.
Frans Bastiaanse (1895)
De bloeiperiode van de Vechtstreek valt inderdaad allereerst in "die glorievolle
eeuw", onze Gouden Eeuw, vanaf ± 1625, toen rijke Amsterdamse kooplieden
en regenten hun geld gingen beleggen in de aankoop van grond aan de Vecht en
daar hun fraaie buitenplaatsen lieten aanleggen.
Maar ook de eerste helft van de 18de eeuw deelde nog volop in deze glorie. De
uit handel en bankwezen nog steeds binnenstromende gelden werden aangewend
tot algehele verfraaiing van huis en tuin, zodat de Vechtstreek werd herschapen
in één grote lusthof.
Juist uit deze tijd dateert dan ook het bekende plaatwerk van Daniël Stoopendaal
"De Zegepraalende Vecht" (1719). Dit artikel stelt zich ten doel de Vecht in de
Nederlandse literatuur vanaf de 17de eeuw eens nader te bezien, zonder hierbij
overigens aanspraak te willen maken op volledigheid.
In de 17de en 18de eeuw zijn het, naar de mode van die tijd, vooral dichters
geweest die de Vecht veelvuldig hebben bezongen in soms lichtvoetige, maar vaak
ook zeer hoogdravende verzen.
Allereerst willen wij Constantijn Huygens noemen, van wie wij dit jaar de 300ste
sterfdag herdenken. Hij stond bekend om zijn puntige bewoordingen, getuige de
volgende regels die hij vanuit zijn buiten Hofwyck aan de Vliet bij Voorburg,
wijdde aan Goudestein in Maarssen:
81
-ocr page 87-
"lek sit op Hofwyck staegh aan Goudestein en denck
En vliede van mijn vliedt om voor uw Vecht te vechten".
Een ander voorbeeld, waarin hij de gastvrijheid prijst van de gastheer op Goude-
stein, de Amsterdamse burgemeester Huydecoper:
"Twee lieve dingen doen't en die m'er altoos vindt:
De soete Vecht voor deur, de soete vocht van binnen".
En ook Vondel, die meermalen te gast was op Vijverhof in Nieuwersluis bij zijn
nicht Agnes Block, heeft zich laten verleiden de Vecht in een natuurbeschrijving
op te nemen:
"Hier vloeien Vecht en Maas door boomgaard en prielen
En herensloten heen. Hier trekken bostonelen
De tortels en het vee...."
Ook minder bekende dichters hebben hun bijdrage geleverd aan de lofdichten
over de Vecht.
Lucas Rotgans (1654 -1710), bewoner van Cromwijck bij Maarssen, prijst de Vecht
als de
"Koningin der Stichtsche Stroomen;
Die met uw' Kristallijnen vloedt
Zoo menig aadlijk Slot begroet.
Bevolkt met schaduwrijke boomen:
O Vecht! gij geeft mijn zangnimf stof..."
In de 18de eeuw vinden wij dichters als Claas Bruin, die De Zegepraalende Vecht
voorzien heeft van een lang(dradig)e inleiding op rijm, "Speelreis langs de Vecht-
stroom" geheten en Jan de Regt die aan dit plaatwerk een korte "Vechtzang"
vooraf laat gaan:
"Het weste windje blaast violen.
En strooit mij roozen in den mond.
O Vecht! gij hebt mijn hart gestoolen;
Ik reis niet weder van uw grond".
Maar met de economische achteruitgang in Nederland na 1750 zette ook het verval
van de Vechtpoëzie in.
Er volgden nog wat herdrukken van De Zegepraalende Vecht en daarna werd het
stil.
Pas aan het einde van de 19de eeuw, in 1895, treffen we de Vecht weer aan in de
Nederlandse poëzie bij Frans Bastiaanse. Maar nu niet meer in een juichend
lofdicht, maar getuige zijn gedicht in de aanhef van dit artikel als een weemoedige
sfeer beschrijving vol heimwee naar "die lang geleden glorievolle eeuw, die nimmer
weder kwam".
-ocr page 88-
Uit een brief van de dichter uit 1944 valt op te maken dat hij met dit sonnet
Rupelmonde of Over-Holland op het oog had.
Van de Nederlandse poëzie hebben wij voor ons onderzoek verder weinig meer
te verwachten, maar gelukkig heeft het Nederlandse proza, dat in de 19de eeuw
sterk op kwam en zich in de 20de eeuw verder ontwikkelde, de fakkel overgenomen.
In verschillende verschijningsvormen van de Nederlandse roman speelt de Vecht
een rol.
Allereerst in de historische roman, een genre dat in de 19de eeuwse Romantiek
veel beoefend werd in navolging van de Engelse schrijver Sir Walter Scott.
Het stelt de schrijver voor de moeilijke opgave de historische feiten met de aan
zijn verbeelding ontsproten figuren en taferelen samen te voegen tot een harmo-
nisch geheel.
Of Hendrik Jan Schimmel in zijn roman Sinjeur Semeyns uit 1875 hierin helemaal
geslaagd is, kunnen wij in het midden laten; historisch betrouwbaar is het werk
in elk geval wèl. De schrijver heeft zich de 17de eeuw tot onderwerp gekozen, zij
het niet de bloeiperiode, maar het "rampjaar" 1672.
Dit bood hem de gelegenheid zijn grote Oranje-held, de latere Koning-stadhouder
Willem III, ten tonele te brengen. Deze werd in dat jaar door de Staten der
Republiek noodgedwongen tot kapitein-generaal benoemd om ons land tegen de
oprukkende Fransen te verdedigen.
Schimmel had als zoon van de burgemeester van 's Graveland veel belangstelling
voor de geschiedenis van de omgeving. Het tweede deel van zijn - overigens zeer
lijvige - roman beschrijft een stukje Vechthistorie.
Willem III moest zich met zijn leger vanuit Utrecht terugtrekken op Bodegraven,
achter de waterlinie, om Holland (Amsterdam!) te kunnen verdedigen. De Fransen
bezetten Utrecht en plunderden van daaruit de Vechtstreek. Breukelen werd plat-
gebrand en Slot Kronenburg te Loenen viel in Franse handen (mede overigens
door verraad van een Amsterdamse koopmanszoon, die waarlijk de enige niet was
in die tijd bij wie de zin tot negotie het won van de hef de tot het vaderland...).
Reeds de volgende dag wisten de Staatse troepen vanuit de Schans bij Nieuwersluis
het slot terug te veroveren. De definitieve ondergang van Kronenburg in datzelfde
jaar wordt door Schimmel niet beschreven.
Als Vechtplaatsen noemt hij nog Vreeland, dat vanuit het Gooi door de Fransen
bezet werd en tot hoofdkwartier gemaakt, en vervolgens Weesp en Muiden, waar
de Prinselijke troepen gelegerd waren. De rest van de historie speelt zich af in en
om Abcoude en valt dus buiten het kader van ons onderzoek.
Ook in de 20de eeuw blijft de historische roman een gehefd genre.
Heel bekend en historisch ook betrouwbaar is het boek "De Plaetse aan de Veght",
geschreven in 1929 door Marie C. van Zeggelen.
Hierin wordt de romantische liefdesgeschiedenis beschreven van de rijke katholieke
89
-ocr page 89-
Amsterdamse koopmansdochter Margarethe Poppe, die in 1693 uit haar ouderlijk
huis aan de Vecht gevlucht is om te kunnen trouwen met de protestantse Franciscus
de With, zoon van een bekend Amsterdams cartograaf.
In het voorwoord vertelt de schrijfster hoe dankzij het speurwerk van de heer W.
Doude van Troostwijk, eigenaar van de buitenplaats Sterreschans, aan het licht
is gekomen dat met de "Plaetse omtrent de Nieuwersluis", zoals de buitenplaats
van de familie Poppe in 17de eeuwse dokumenten is aangeduid, het huis Over-Hol-
land bedoeld wordt (de naam Over-Holland dateert trouwens pas van het begin
van de 18de eeuw).
Mevrouw Van Zeggelen kreeg van de Stichting "Het Utrechts Landschap" die
sinds 1928 Over-Holland in bezit heeft, toestemming op historische grond aan haar
roman te werken en zo heeft zij zeven weken lang dagelijks in de Koepel van
Over-Holland zitten schrijven.
Uiteraard speelt de Vechtstreek een belangrijke rol in dit boek.
Franciscus de With, de geliefde van Margarethe Poppe, woonde op Slotwijk, een
niet meer bestaande kleine buitenplaats aan de Angstel bij Kasteel Loenersloot.
De lezer volgt de hoofdpersonen bij hun regelmatige bezoeken aan elkaar, waarbij
de route Slotwijk - Over-Holland vice versa vrij nauwkeurig wordt beschreven.
De schrijfster is erin geslaagd de historische gegevens op een natuurlijke manier
in haar verhaal te verwerken:
Zoals de kontakten van de familie Poppe met Agnes Block van het naburige
Vijverhof, dat vroeger bekend stond door het kweken van ananas, en met de
dichter Lucas Rotgans van Cromwijck.
Ook geeft zij een levendig verslag van de verhouding tussen Protestanten en
Rooms-Katholieken in die tijd in het dorp Loenen.
Een nadeel van de historische romans van Marie van Zeggelen is het archaïstisch
taalgebruik in de dialogen, dat uiteraard bedoeld is om wat "couleur historique"
aan te brengen, maar juist een vervreemdend effekt heeft.
Een ander genre in het Nederlandse proza, dat evenals de historische roman in
de 19de eeuw ontstaat, is dat van de famiheroman. De schepper hiervan is Louis
Couperus met zijn Haagse romans.
Het boek dat wij hier willen bespreken, Huize Ter Aer, een roman uit 1905 van
de schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe, doet in de psychologische beschrijving
van de personen sterk aan Couperus denken. Dat Couperus zijn figuren plaatst
in het mondaine Den Haag, terwijl Jeanne Reyneke van Stuwe het leven op een
buitenplaats aan de Vecht beschrijft, doet hierbij niet ter zake: het gaat om het
innerlijk van de roman personen (Trouwens: ook het laatste deel van de Boeken
der Kleine Zielen van Couperus speelt "buiten", nl. in Driebergen).
Ook de uiterlijke vorm van het boek is verwant aan Couperus.
Bijvoorbeeld in het impressionistische taalgebruik, dat niet zozeer beschrijft, maar
90
-ocr page 90-
een direkt visueel beeld geeft van personen of van de natuur. En verder de talloze
puntjes die het typografisch beeld van zoveel bladzijden bepalen en die er zijn om
kleine pauzes in dialoog of gedachtengang weer te geven.
Het boek beschrijft het leven van de aanvankelijk zeer welgestelde familie Berghem
op Huize Ter Aer in Maarssen tussen 1883 en 1887. De familie is eigenaar van
een suikerfabriek in Indië.
Het eerste deel van de roman beschrijft het - althans in financieel opzicht - onbe-
zorgde leven op Huize Ter Aer, terwijl in het tweede deel, na het uitbreken van
een crisis in de suikerindustrie, de achteruitgang inzet, die tenslotte eindigt in de
verkoop van Huize Ter Aer.
Voor "Huize Ter Aer" moeten wij lezen "Huis Ter Meer" aan de Vecht in Maars-
sen, waar de schrijfster een deel van haar kindertijd heeft gewoond, en dat zij heel
gedetailleerd en met veel liefde beschrijft.
Voorin het boek is een plattegrond van het huis opgenomen, die in de loop van
het verhaal ook inderdaad voor de lezer gaat leven. Men raakt vertrouwd met het
huis en zijn bewoners en gaat het haast betreuren dat een topografische kaart van
tuin en park ontbreekt.
Met behulp daarvan zou een nog duidelijker beeld verkregen zijn van de ligging
van de beek en de koepel aan de Vechtzijde en het koetshuis en tuinmanshuis,
de moestuin en boomgaard aan de zijde van de Straatweg.
Voor wie geïnteresseerd is in het dagelijks leven op een buitenplaats honderd jaar
geleden biedt het boek veel informatie. Bijvoorbeeld in de beschrijving van de
voorbereidingen voor het grote famiUe-zaken-diner (deel I, vierde hoofdstuk) en
van de wijze waarop men 's zomers zijn gasten bezighield. Natuurlijk had men op
Ter Aer - althans aanvankelijk - voldoende personeel nl. ongeveer vijf mensen
voor het werk binnenshuis en nog eens vijf voor tuin en park.
Toch moet het een hele opgave geweest zijn om gedurende de hele zomer steeds
minstens zes gasten te hebben met wie men drie maal per dag in de eetkamer aan
tafel zat en die overdag en 's avonds ook nog aangenaam bezig gehouden moesten
worden. Men vond dit echter heel gewoon en het verblijf van de vele loges gaf
ook welkome afleiding in het stille buitenleven.
De beschrijving van de eerste, drukke, zonnige zomer op Ter Aer vormt zelfs een
stralend hoogtepunt in het boek.
Het tweede deel is weemoediger van toon en eindigt met het vertrek van de familie
Berghem van Huize Ter Aer in 1887. Het huis zal worden afgebroken en op het
terrein zal een villapark worden aangelegd.
In werkelijkheid is Huis Ter Meer, pas in 1903 afgebroken, nadat het enige jaren
had leeggestaan.
In 1911 is er nog een tweede roman van Jeanne Reyneke van Stuwe verschenen
over Huize Ter Aer, nl. De Kinderen van Huize Ter Aer. Omdat de schrijfster
91
-ocr page 91-
de geschiedenis van het huis in 1887 had laten eindigen, moest zij dit boek eerder
in de tijd plaatsen:
Het speelt rond 1875 en beschrijft de jeugd van de kinderen Berghem op Ter Aer.
Er zijn nog twee 20ste eeuwse Vechtromans die men als familieromans zou kunnen
aanmerken, al zijn deze minder breed van opzet. Zij verschillen ook hierin van
"Huize Ter Aer" dat de auteur in de beschrijving van huis en omgeving wel uitgaat
van de bestaande werkelijkheid, maar deze vermengt met de eigen fantasie (ove-
rigens het goed recht van elke romancier).
Het eerste boek getiteld 't Swanevecht en geschreven in 1930 door A. van Hoog-
straten-Schoch, blijft het dichtst bij de werkelijkheid. Net als bij Huize Ter Aer
is ook hier de naam van het huis fictief. Weliswaar bestaat er een huis Swanen
Vecht in Oud Zuilen, maar dat huis heeft een trapgevel, die niet past in de
omschrijving op blz. 16 van 't Swanevecht: Het huis was breed en groot en had
vierkante schoorstenen op het dak. Toch geeft de vrij exacte wijze waarop het
huis van binnen beschreven wordt de indruk dat het hier om een bestaand huis
gaat. Van de heer A.J.A.M. Lisman vernamen wij dat het verhaal zich af moet
spelen op Raadhoven in Maarssen, een huis dat in alle opzichten inderdaad veel
meer beantwoordt aan het beeld dat van 't Swanevecht wordt gegeven. Wat niet
klopt met de werkelijkheid is dat de schrijfster het huis heel romantisch aan alle
zijden met water (en zwanen) heeft omgeven, terwijl slechts de voorzijde van
Raadhoven aan de Vecht is gelegen.
Het boek bestaat uit dagboekfragmenten uit de meisjestijd van een moeder en
dochter die beiden op 't Swanevecht zijn opgegroeid en zich er zeer verbonden
mee voelen. In een tijd waarin jonge meisjes op allerlei gebied veel meer vrijheid
kregen, is 't Swanevecht overeind gebleven als een bolwerk van oude christelijke
waarden. Beide meisjes worden streng opgevoed, maar stemmen hier later volledig
mee in: een jong meisje heeft een strakke leiding nodig.
Wij vonden nog een tweede christelijke Vechtroman, van meer recente datum
(het exacte jaartal ontbreekt) en dus ook moderner van opzet, namelijk "Liefde
aan de Vecht" van Johan Hidding.
De schrijver is hier wel uitgegaan van een bestaand Vechthuis: op de omslag staat
een afbeelding van Nieuwerhoek te Loenen en ook de beschrijving van de ligging
van het huis is hiermee in overeenstemming. Verder heeft hij echter zijn fantasie
de vrije loop gelaten.
Wij hebben hier een voorbeeld van een roman die niet "van binnen uit" een huis
is geschreven, maar de indruk weergeeft die een huis als Nieuwerhoek - wit, statig
en romantisch gelegen - maakt op de toeschouwer van buiten af.
De schrijver noemt het huis "Bloemryck" en voorziet het van een achtkantige
koepel aan de Vecht, van binnen beschilderd met lelies en rozen (Nieuwerhoek
heeft geen koepel, wèl een koepelvormige serre).
92
-ocr page 92-
Hij blijft overigens geloofwaardig in zijn beschrijvingen, totdat hij de "zijvleugel"
(= de aanbouw aan de noordzijde?) laat uitdijen tot personeelswoning.
Van een geheel ander romangenre, de detectiveroman, is het ons helaas niet gelukt
meer dan één voorbeeld te vinden, maar dat is dan ook een alleraardigst specimen.
Het gaat hier om "Het geheim van de Koepel" uit 1925 van de schrijver Ivans.
Ivans is het pseudoniem voor Mr. J. van Schevichaven, direkteur van een levens-
verzekeringsmaatschappij, die aanvankelijk in zijn vrije tijd, maar later ook "om
den brode" detectives schreef. Hij was hiermee begonnen naar aanleiding van een
weddenschap in het Algemeen Handelsblad waarbij het ging om het schrijven van
twaalf goede originele Nederlandse detectiveromans.
Van Schevichaven presteerde het om binnen niet al te lange tijd een dozijn detec-
tives te produceren.
Ook zal men in het oude dorpshotel, dat in het boek in Breukelen is gelegen en
't Wapen van Utrecht is geheten, het Loenense hotel "Het Raadhuis van Kroon-
enburgh" hebben herkend met zijn toenmaals opvallende veranda (in dit pand is
nu Tupperware Nederland gevestigd en de veranda is verdwenen).
Van het huis Rijzicht is helaas niets overgebleven. Na het overlijden van de heer
Gorris (± 1932) werd het terrein verkocht en het huis afgebroken. De koepel was
een wat langer leven beschoren. Deze is voorzichtig gedemonteerd en vervolgens
weer opgebouwd op de buitenplaats Norel in Epe op de Veluwe. Daar is dit houten
gebouwtje dat Ivans geïnspireerd heeft tot zijn zeer leesbare roman, uiteindelijk
door nalatigheid te gronde gegaan.
Voor ons onderzoek is gebruik gemaakt van de herdruk uit 1976, verschenen in
de serie Zwarte Beertjes van Bruna (bewerking Edith Visser).
Het betreft hier weer een Vechtroman waarbij de plaats van handeling zo tot in
details beschreven wordt dat het vermoeden rijst dat er een reële situatie wordt
weergegeven. En dat blijkt ook inderdaad het geval.
Het buitenverblijf "Vechtevoorde" te Breukelen van het echtpaar Rieger is in
werkelijkheid het huis "Rijzicht" in Loenen aan de Vecht, destijds gelegen aan de
Rijksstraatweg tegenover het tegenwoordige winkelcentrum.
Hier woonden van 1922 tot 1932 goede vrienden van Van Schevichaven en zijn
vrouw, namelijk het echtpaar Louis Bernard Joseph Gorris en Benardina Maria
Helena Louisa Scharff (in het boek Bernard en Dien Rieger).
De schrijver roemt hun gastvrijheid en heeft het boek, waarin zij zichzelf natuurlijk
duidelijk konden herkennen, aan hen opgedragen.
Zowel het uitwendige als het inwendige van het huis worden door Van Schevichaven
heel nauwkeurig beschreven, evenals de tuin met achterin de koepel, die zo'n
belangrijke rol speelt in het verhaal en die sterk leek op de nog bestaande koepel
nabij Nijenrode.
93
-ocr page 93-
Er rest ons binnen het beperkt bestek van dit artikel nog één boek, maar het is
moeilijk dit werk in een bepaalde romancatogorie onder te brengen. Uiteindelijk
is die indeling ook maar kunstmatig en dient zij slechts als hulpmiddel voor de
literatuur student om de stof overzichtelijker te maken.
Men zou dit laatste boek kunnen aanduiden als een noodlotsroman waarmee wij
echter geen nieuw romangenre willen introduceren, maar slechts de benaming
weergeven die in de Nederlandse literatuur gebruikelijk is voor de Hollandse
romans van Arthur van Schendel.
Van Schendel's prachtige proza moet men zelf lezen, het komt in een bespreking
niet tot zijn recht. Niettemin willen wij proberen iets te zeggen over zijn sombere
roman "De grauwe vogels" uit 1937.
De schrijver heeft de Vechtstreek als achtergrond gekozen voor het levensverhaal
van Kasper Valk, die zijn leven lang door het ongeluk achtervolgd wordt. Zwaar
hangt het onontkoombare noodlot boven het hele verhaal.
De plaatsaanduidingen worden ook maar terloops gegeven, want het gaat Van
Schendel kennelijk om iets anders:
Waarom leeft de ene mens in geluk en voorspoed en wordt de ander steeds weer
door rampen getroffen, hoe hard hij ook werkt en hoe deugdzaam hij ook leeft.
De Vechtstreek speelt alleen een rol in het eerste en laatste deel van het boek
(het tussenliggende gedeelte speelt in Abcoude). Er wordt vertelt hoe Kasper
wordt geboren op Weltevreden, het witte lage huis onder de bomen, aan de weg
van Vreeland naar Loenen (hiermee wordt niet het Oud Over, maar de Vreeland-
seweg bedoeld). Een dag na zijn geboorte wordt hij al wees en zo komt hij in huis
bij de dames Bosch op het naburige Zomerlust, dat omschreven wordt als een
"heerenhuis". Even schijnt het tij van het noodlot zich te keren. Kasper mag naar
de hogere burgerschool in Amsterdam en als hij daarvoor het eerst plantkunde
krijgt, gaat er een wereld voor hem open. Als hij buiten liep, "in de tuin, langs
de sloten, de weilanden en de Vecht, hier en daar plukkend of voelend aan blad
of stengel, kreeg hij de gedachte dat hij nooit iets anders zou willen doen dan met
de planten zijn".
De dames Bosch geven hem toestemming om later botanie te studeren, maar het
noodlot slaat toe: vóór die tijd overlijden zij beiden.
Kasper ziet dan maar één mogelijkheid om "met de planten te zijn", nl. tuinman
worden. Hij vertrekt en keert pas op latere leeftijd naar Weltevreden terug.
Een tragische geschiedenis bepaald niet opwekkend voor de lezer. Toch is het
boek het lezen meer dan waard vanwege het verfijnde en muzikale taalgebruik.
Loenen aan de Vecht, maart 1987                                       Drs. Gertrude Reeter
94
-ocr page 94-
Literatuur:
G. Knuvelder                                   Handboek tot de geschiedenis der
Nederlandse letterkunde.
's Hertogenbosch 2e druk 1957-1961
J. Lamme
Oude prentkaarten vertellen over Loenen,
Vreeland, Nieuwersluis en Loenersloot
deel 3 Alphen a/d Rijn 1983
Clare Lennart
Wim K. Steffen
Dr. R. van Luttervelt
Utrecht, stad en provincie
Amsterdam 19..
De buitenplaatsen aan de Vecht
Lochem1948
E. Munnig Schmidt
A.J.A.M. Lisman
J. de Rek
Plaatsen aan de Vecht en de Angstel
Alphen a/d Rijn 1982
Prinsen, Patriciërs en Patriotten
Baarn 1967
Stichting Commissie voor
de Vecht en het OosteUjk en
Westelijk Plassengebied
Daniël Stoopendaal
Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek
en 's Graveland
's Hertogenbosch 1980
De Zegepraalende Vecht
Amsterdam 1719
Piet Terlouw
De Vecht, een stroom van verhalen
Haren (Gron.) 1972
P.A.F, van Veen
De soeticheydt des buytenlevens,
vergheselschapt met de boucken
Den Haag 1960
Verder ben ik veel dank verschuldigd aan de heer A.J.A.M. Lisman die zo vrien-
delijk was mij uit zijn bibliotheek verscheidene van de te behandelen romans te
lenen en mij daarbij van allerlei informatie te voorzien en aan mevrouw S. Munnig
Schmidt die steeds weer de benodigde boeken aanvoerde hetzij direkt uit de
Loenense bibliotheek of zonodig via het "Leesmuseum voor vrouwen" (!).
95
-ocr page 95-
De trekschuit met jaagpaard van Loenen op weg naar Nieuwersluis. Rechts de koepel
van de buitenplaats Ouderhoek, bij de zgn. Koude Hand.
96
-ocr page 96-
Verkeerswegen over en langs de Vecht
De landwegen
De landwegen waren dikwijls moeilijk te berijden; twee paarden waren meestal
nodig, omdat anders de wagen in de modder of in het zand zou blijven steken.
Op veel wegen maakten de wagens een spoor, waardoor het rijden wat gemakke-
lijker werd. In de eerste helft van de 17de eeuw werd bepaald, dat de wagenbreedte
in Utrecht gelijk moest worden aan die in Holland; zo konden de Utrechtse wagens
in Holland en de Hollandse wagens in Utrecht in eikaars sporen rijden. In 1643
werd aan de Utrechtse wagenmaker Coen Evertsz van Vronesteyn 15 gulden
uitbetaald 'voor 't maken van een wagen na het nieuwe wagenspoor.
De Daalse Dijk
In 1245 stichtte een kanunnik van de Utrechtse kapittelkerk van Oud Munster
een Cisterciënserklooster ten noorden van Utrecht bij de Vecht; de Cisterciënsers
werden genoemd naar een klooster, dat in 1098 gesticht was te Citeaux in het
zuiden van Bourgondië bij Dijon. Deze monniken moesten in alle eenvoud en
door handenarbeid zoveel mogelijk in eigen onderhoud voorzien. Dit klooster bij
de Vecht werd Maria ten Daele of Mariëndaal genoemd; na het verbod van de
openlijke uitoefening van de katholieke godsdienst kwam dit klooster leeg te staan
en in 1586 werd het gesloopt. Later kwam hier een boerderij, die naar het verdwe-
nen klooster Den Dael heette. De nabij gelegen weg van Utrecht naar Amsterdam
kreeg naar dit klooster de naam van Daalse Dijk. Deze niet bestrate kleiweg liep
met allerlei kronkelingen vanaf de Vleutenseweg te Utrecht naar Amsterdam; in
de herfst en winter was zij dikwijls moeilijk door rijtuigen en koetsen te berijden.
De Amsterdamse straatweg
Keizer Napoleon wilde een meer rechte, met keien en klinkers bestrate weg van
Utrecht naar Amsterdam als onderdeel van de weg Parijs-Amsterdam; in plaats
van de Daalse Dijk wilde hij hier een Amsterdamse straatweg. In 1812 werd er
hard aan die weg gewerkt; deze werkzaamheden trokken in de herfst van dat jaar
talrijke nieuwsgierigen en de Utrechtse apotheker Hendrik Keetell vertelde er het
volgende over: "9 Oct. Aan het decreet wegens het maken van de nieuwe straatweg
wierd met kracht en geweld voldaan. Dezelve zooveel mogelijk lijnrecht moetende
gelegd worden^ zo wierd er bijna niets ontzien, als alleen Heerenlusthoven. Al
het andere moest bukken. De sterkste tegenkanting konde geenszins baaten. Het
was, of Napoleon als in een snap van Parijs naar Amsterdam wilde wezen. Slooten
en andere waterloopen wierden gedempt. Hetzij bouwland, weiland, hoveniers-
land, hetzij kleederenbleeken, alles moest men ruimen. En hoe de eigenaars hun
groot nadeel aantoonden, geen klacht konde eenig gehoor verwerven. Met dit
werk dat te dier tijd beide zijden nabij de stad gevorderd, zo wierden daardoor
97
-ocr page 97-
zooveel nieuwsgierigen derwaarts gelokt, voornamelijk op de Zondagen. Het was
op Zondag den II Oct. aan de straatweg aan de Noordzijde der stad, alsof er markt
gehouden wierd. Allerhande waaren werden te koop gepresenteerd, zo in kraamen
als door heen- en weergaande kooplieden.
Dit wierd den 18 Oct. nog uitgebreid. Toen kwamen er kramers en kooplieden
nog meer in getal. Er was zo een grote menigte van menschen, dat de voornaamste
kermisdag er niet konde bij vergeleken worden. En op gewone wandeling, de
Maliebaan, als ook langs de stadssingels was niemand te vinden.
Dit alles nu eens aan eene zijde gezet, zo was het een allervoortreffelijkst werkstuk.
Het was een dijk van 26 voeten breed en overal op ééne hoogte opgehoopt, met
een steenstraat in het midden van 13 voet breed."
Bij de tegenwoordige watertoren aan de Amsterdamse straatweg te Utrecht door-
sneed deze straatweg de Daalse Dijk; tegenover de watertoren zette de Daalse
Dijk zich weer voort. Het begin van dit gedeelte van de Daalse Dijk stond omstreeks
1920 bekend als het Zuilense laantje; van dit laantje is niets meer over. Het liep
onder andere daar, waar nu de Groen van Prinstererstraat is.
De autostrada Rijksweg 2
De Amsterdamse straatweg, die voor een deel langs de Vecht liep, bleef de kortste
weg van Utrecht naar Amsterdam; toen echter in de 20ste eeuw het autoverkeer
snel toenam, voldeed deze weg niet langer. Zij liep door en langs negen bebouwde
kommen, telde 126 bochten, 27 kruispunten en 78 driesprongen; er kwam behoefte
aan een snelweg, die niet door, maar langs de tussen-liggende plaatsen zou lopen.
In 1938 werd dan ook besloten tot de aanleg van een snelweg tussen Utrecht en
Amsterdam, maar de tweede wereldoorlog maakte voorlopig de uitvoering onmo-
gelijk.
Pas op 1 april 1954 kon de Rijksweg 2 voor het snelverkeer geopend worden; de
nieuwe weg was bijna 34 kilometer lang, ongeveer 8V2 kilometer korter dan de
straatweg. De aanleg van iedere meter van deze weg had ruim ƒ 380,- gulden
gekost, maar voor deze weg moesten dan ook 28 bruggen en viaducten gebouwd
worden; het grootste kunstwerk werd de nieuwe brug over de Amstel met een
lengte van ongeveer 245 meter.
De waterwegen
Waterwegen waren vroeger belangrijker dan landwegen en de Vecht was eeuwen-
lang de belangrijkste verkeersweg tussen Utrecht en Amsterdam.
Wouter Jacobsz., de prior van het klooster Stein bij Gouda, was in 1574 voor de
geuzen naar Amsterdam uitgeweken; toen hij in maart van dat jaar, na enkele
dagen in Utrecht vertoefd te hebben, weer naar Amsterdam terugkeerde, reisde
hij met de schuit. Tot zijn verontwaardiging waren enkele medepassagiers daar
toen zo vrijpostig, dat zij zongen "tot des prinschen lof alsulcke liederen, als in
98
-ocr page 98-
Holland tot zijnre glorien lange tevoeren gedicht was." Hiermee zal wel op het
Wilhelmus, dat toen algemeen bekend was geworden, gedoeld zijn.
16 september 1787
Een enkele keer was het door bijzondere omstandigheden wel erg druk op en
langs de Vecht, zoals op 16 september 1787. Pruisische troepen trokken de Repu-
bliek binnen, om Willem V in al zijn waardigheden te herstellen. Veel patriotten
vluchtten toen overhaast weg uit Utrecht naar Amsterdam. Later vertelde een van
hen hoe hij in de vroege morgen van 16 september, nog als jongen, met zijn moeder
uit Utrecht was vertrokken:
"Buiten de Waard komende, vernamen wij tot onze teleurstelling, dat de gewone
schuit, met vijf of zes bijschuiten, vol vluchtelingen, reeds vertrokken was. Aan
terugkeeren viel niet meer te denken, te minder daar men onder de menigte menschen,
welke even als wij teleurgesteld rondzagen, hoorde mompelen, dat de troepen reeds
vroeg uit het kamp waren gemarcheerd, en dus spoedig de stad zouden binnenrukken.
Eindelijk gelukte het mijne moeder, voor goede woorden, en veel geld bovendien,
te worden ingenomen door eene zoogenaamde schietschuit, anders uitsluitend voor
goederenvervoer bestemd. Met een klein plaatsje moesten wij ons tevreden stellen,
want behalve de vrachtgoederen, tot hoog op het dek gestapeld, waren er een aantal
passagiers aan boord genomen.
Nog duidelijk staat mij voor den geest, dat de weg langs de Vecht met menschen en
voertuigen als bezaaid was, en dat er in de dorpen reeds hier en daar Oranjevlaggen
wapperden.
Onze schipper, een heftig voorstander der zegevierende partij, gaf zijn hart lucht
door het zingen van smaadliedjes op de Patriotten, welke flauwe spotternij hem
bijna slecht bekomen was. Niet ver van Breukelen haalde de schuit een hoop vluch-
tende Waardgelders in, waarschijnlijk tot het Amsterdamsche Hulpregiment behoor-
ende, waarvan zeshonderd man de stad Utrecht zouden helpen verdedigen. Deze
troep, in de grootste wanorde langs het jaagpad marcheerende, hoorde onzen schip-
per zingen, waarop spoedig eenige scheldwoorden werden gewisseld. Hierbij bleef
het echter niet, want een paar der Amsterdamsche koekvreters, zooals de schipper
ze uitjouwde, legden onverwacht hunne geweren aan; de schoten knalden, en de
kogels floten over onze hoofden heen.
Nu ontstond er in de schuit niet weinig verwarring; ieder zag naar een goed heenko-
men uit, en ik weet nog wel, dat ik eene schuilplaats zocht achter eenige gevulde
graanzakken, die op het dek waren gestapeld. Gelukkig werd het vuur niet herhaald,
doch onze aanranders kapten de lijn door, om de schuit naar den wal te doen komen,
en zodoende den onbezonnen schipper in handen te krijgen. Deze misschien vree-
zende dat hij zijn laatste liedje wel eens kon gezongen hebben, was doodsbleek
geworden en onder den stuurstoel gekropen. Zijn knecht, die terstond het roer in
handen nam, had de tegenwoordigheid van geest om het tijdig genoeg om te werpen,
99
-ocr page 99-
zoodat de schuit naar de overzijde van de Vecht dreef. Onderwijl bemerkten wij,
dat een paar officieren de orde onder de Waardgelders herstelden, zoodat wij zonder
verdere stoornis Breukelen bereikten. Mijne moeder was echter door dit voorval
zóó ontsteld, dat zij besloot de reis met rijtuig voort te zetten; dit kon echter niet
dan na veel moeite te Nieuwersluis worden verkregen, zoodat wij eerst tegen den
avond te Amsterdam kwamen."
De Vecht als verkeersweg
De trekschuit voer geregeld van Utrecht naar Amsterdam en omgekeerd.
Omstreeks 1830 bracht de snelle trekschuit, de vlieger, door twee paarden getrok-
ken, de passagiers in een uur of zes van de Berebijt aan de Amstel nabij het
huidige Amstel hotel te Amsterdam naar de Weerdpoort in Utrecht. De Berebijt
was een Amsterdamse herberg aan de Amstel; hier had men in de 17de eeuw veel
publiek getrokken door honden tegen beren te laten vechten. In 1689 was dit
volksvermaak echter verboden. De ochtendschuit vertrok om 7 uur en de middag-
schuit om half twee van De Berebijt. Voor veel reizigers was het vooral een grote
bekoring, "om op een liefelijken zomeravond in den stuurstoel van een trekschuit
voort te glijden over de stille Vecht. Te hooren hoe de golfjes zacht kabbelden tegen
den scherpen voorsteven en te luisteren naar de nachtegalen in het dichte geboomte
der buitenplaatsen, waar de stralen der avondzon gloorden over bloemen en grasper-
ken, wemelden tusschen het loof en zich spiegelden in de kleine ruiten der statige
oude gebouwen."
Toch bleef het in de trekschuit nog steeds behelpen. Men kon in zo'n schuit niet
rechtop staan. Een Amsterdammer prees in 1838 de Utrechtse trekschuit, als volgt:
"De roeven zijn ruim en de zitbanken gemakkelijk, alhoewel men evenmin in de
Utrechtsche schuit rechtop kan staan. Ik herinner mij hoe de dag- en nachtschuiten
naar Utrecht steeds opgepropt vol reizigers waren.
"
Als men tijd wilde sparen, kon men met de nachtschuit reizen. Men kon dan
proberen op de banken een dutje te doen. Soms werd een matras op de grond
gelegd, waarop men broederlijk naast elkaar kon gaan liggen. Zo vertelde later
een Utrechter hoe hij op een vroege morgen in november 1847 met de nachtschuit
uit Woerden in Den Haag aankwam "op een leger in de roef rustende, nevens
een predikant der afgescheidenen in ambtsgewaad, een officier, een ouden schipper
en een dito keukenmeid."
De jaagpaden
Langs de trekvaarten en ook langs de Vecht lagen en liggen nog vaak de jaagpaden,
waarop het paard, dat de schuit trok, kon lopen. Langs deze paden stonden bij
bochten rol- of jaagpalen; het touw liep dan langs de ronddraaiende rol aan de
paal, zodat het touw niet over de kant werd getrokken. Tot ver in deze eeuw
stonden ook langs de Vecht dergelijke rolpalen, die herinnerden aan de tijd, dat
100
-ocr page 100-
Rolpalen nabij Weerestein, ten behoeve van het geleiden van de jaaglijn.
de trekschuiten voor de verbinding van Utrecht met Amsterdam zorgden; al deze
rolpalen zijn intussen gesloopt. Het systeem van trekvaarten en jaagpaden strekte
zich over het hele land uit en er bestonden goed aangehouden dienstregelingen.
Dit systeem is te vergelijken met de latere spoorwegen of in onze tijd ook de grote
verkeerswegen.
De vele tollen
"Die wil varen op de Vecht,
Legt zijn beurs maar op de plecht."
De plecht is het verhoogde dek bij de voorsteven. Schepen moesten regelmatig
tol betalen op de Vecht; deze rivier was om zijn vele tollen berucht.
In de zomer van 1878 diende de stoombootsleepdienst langs de Vecht naar Weesp
een verzoekschrift in, om vrijsteHing van het bruggeld. Het verzoekschrift had
echter geen succes. Op 28 februari 1889 stelde de gemeenteraad van Utrecht het
volgende tarief vast voor de heffingen en tolgelden in de gemeente Utrecht:
"Art. 1. Aan de Hooglandse ofRodebrug, aan de Knollenbrug, aan de Catharijne-
brug, aan de basculebrug buiten Tolsteeg, aan de Jeremiebrug en aan de brug aan
101
-ocr page 101-
de Weerdbarrière is voor het openen der brug verschuldigd voor elk vaartuig vijf
cent.
(Qua koopkracht kan men dat vergelijken met ƒ 1,50 vandaag, red.)
Art. 2. Voor vaartuigen onder de brug kunnende doorvaren is niets verschuldigd.
Art. 3. Dit tarief treedt in werking den Isten Juli 1889."
De Keulse Vaart*
In de 19de eeuw voeren de schepen van Amsterdam over de Vecht, dan door de
Weerdsluizen bij Utrecht en door de reeds in 1122 aangelegde westelijke buiten-
gracht (de Weerd-en Catharijnesingel) tot bij de Tolsteegbrug en vervolgens door
de al in 1148 gegraven Vaartse Rijn en de sluizen bij Vreeswijk naar de Lek en
dan de Rijn op naar Keulen.
Bij de bovengenoemde singels waren, in tegenstelling tot de bruggen bij de Witte-
vrouwen-en Maliesingel, dan ook beweegbare bruggen, die voor de voorbijvarende
schepen opengedraaid konden worden. Er was hier een druk scheepvaartverkeer;
zo passeerden hier in juni 1875 ruim 1920 stoom- en zeilschepen.
Vrouwen en kinderen als trekdieren
De schepen werden niet alleen door paarden maar ook dikwijls voortgetrokken
door mannen, vrouwen en kinderen. Toen het bestuur van de "Nederlandsche
Vereeniging tot bescherming van dieren" Gedeputeerde Staten van Gelderland
verzocht het gebruik van honden als trekdieren op de provinciale wegen van
Gelderland te verbieden, maakte de Arnhemsche Courant hier de volgende opmer-
king over:
"Als de bestuurders eens langs de Rijn wandelden, zullen zij nog wel akeliger dingen
zien, dan honden voor karretjes; wezenlijke menschen, vrouwen en meisjes en kin-
deren, die zwoegend schepen voorttrekken. Dat vinden wij nog wel zoo akelig als
een krachtigen hond onder of voor een wagentje."
En een lezer van het Utrechtsch Dagblad klaagde op 19 oktober 1867 over hetzelfde
beulenwerk in zijn stad:
"Afschuwelijk is het trekken van zware schepen door de Stads buitengrachten (de
singels) door menschen en datpaardenwerkgeschiedt voornamelijk door vrouwen".
Er kwamen hier zoveel schepen voorbij, dat men in de zomer van 1875 schreef
over de diepe insnijdingen in de twee buitenste stenen pilaren van de leuning van
de Willemsbrug aan de Catharijnesingel, ontstaan "door het langs schuren der
jaaglijnen.
"
Het voorttrekken van schepen was niet zonder risico; zo lezen wij in een Utrechtse
krant van 23 maart 1889:
"Aan den Catharijnesingel viel gister middag een vrouw in het water, terwijl zij een
schip trok, doordat de lijn brak.
"
102
-ocr page 102-
Het Merwedekanaal
De Keulse Vaart met zijn lastige krommingen, zijn bruggen en sluizen, zijn brug-en
tolgelden, voldeed op den duur niet meer.
Op 17 september 1890 deelde een Utrechtse krant mee:
"Het bleek gistermiddag weer, dat de Singelgracht als deel der bestaande Keulsche
Vaart geheel ongeschikt is voor groote schepen, zoodat de opening van het Merwe-
dekanaal reeds alleen daardoor een groote verbetering zal brengen. Drie kwartier
zaten twee schepen bij de Catharijnebrug vast, toen zij elkaar wilden voorbijvaren;
de brugwachters verleenden hunne hulp, om ze vlotte krijgen, wat tenslotte gelukte."
Door al dat ongemak was het aandeel van Amsterdam in de Rijnhandel schrikba-
rend gedaald; in 1876 was het van 23% tot 6% teruggelopen. Het was een hele
verbetering, toen op 4 augustus 1892 het Merwedekanaal geopend werd. De Vecht
was niet langer de voornaamste verkeersweg van Keulen naar Amsterdam; het
Amsterdamse Veerhuis aan de Bemuurde Weerd verloor zijn meeste en beste
klanten en werd tenslotte gesloopt.
Afnemende en nu weer toenemende belangstelling
De Vechtstreek geraakte buiten de belangstelling; de Utrechters gingen op hun
vrije dagen naar De Bilt, Zeist of Driebergen; op een tweede Paasdag of tweede
Pinksterdag was het op de Biltse weg druk met wandelaars, fietsers en de Zeister
tram deed dan goede zaken. Later vertelde een Utrechtse chirurg over zijn studen-
tenjaren te Utrecht in de tweede helft van de 19de eeuw het volgende:
"Een Utrechtsch student reed in die dagen bij Meijer, wiens stalhouderij op de
Mariaplaats gelegen was; daar werd paard en rijtuig uit de hand verhuurd, dat wil
zeggen zonder koetsier er bij. Typisch, dat wij eeuwig en altoos reden naar Zeist en
Driebergen, soms naar Darthuyzerberg (Sandenburg). Aan de magnifieke Vecht-
streek dacht geen sterveling. Die bestond niet. Eerst vele jaren later hoorde ik, dat
er zoo iets te vinden was als Nieuwersluis en zoo iets als Loosdrecht. Als student
kwamen wij er nooit, wat wel hoogst merkwaardig is geweest.
"
Pas heel geleidelijk, in de loop van de 20ste eeuw, begon de Vechtstreek weer de
aandacht te trekken; daartoe heeft ook meegewerkt het oudheidkundig genoot-
schap Niftarlake, vereniging van belangstellenden in de geschiedenis en oudheid-
kundige overblijfselen van de Vechtstreek, dat op 13 juni 1912 in Hotel Restaurant
"De Wakende Haan" te Abcoude werd opgericht.
Utrecht, 1987                                                                          Dr. A. van Hulzen
* ir. D.A. Barendsen, De geschiedenis van de Keulse Vaart, Werk in Uitvoering, maandblad
van de dienst der publieke werken Amsterdam j.g. 25, september 1975 blz. 165-170.
103
-ocr page 103-
\
v\
De Kolver, door Henry Brown 1841.
104
-ocr page 104-
Loenen, mogelijke bakermat van het golf spel
Schotland en Holland
Er bestaat een al zeer lang slepende, soms hartstochtelijke, discussie over de vraag
of het spel nu van oorsprong Hollands of Schots is. Wij menen ons van een
standpunt in die discussie te moeten onthouden. De kwestie is niet op te lossen.
Om dit met succes te kunnen doen zou men het exacte moment van het ontstaan
van het spel moeten kunnen aangeven. Dit is tot nu toe onmogelijk gebleken en
wij achten het ook niet denkbaar dat dit ooit zal lukken. Het enkele feit dat het
spel niet in archiefstukken of op afbeeldingen voorkomt wil nog niet zeggen dat
het niet bestond. Indien de feiten onder ogen worden gezien staat onomstotelijk
vast dat deze aan de Oostzijde van de Noordzee aanzienlijk talrijker en ouder zijn
dan aan de Westzijde. De eerste afbeelding in Schotland dateert van 1746. In de
Nederlanden hebben wij er dan al ruim 450 achter de rug. Zij nog eens herhaald:
voor de kritische historicus pleit dit alles niet vóór nog tegen het standpunt van
een der partijen aan de discussie.
Merkwaardig is overigens wel dat men, de ontwikkelingskaarten beziende, kan
constateren dat alle plaatsen in Schotland waar vroeg voorkomen van golf aanne-
melijk is liggen aan de naar Nederland toegekeerde zijde van Schotland en in of
nabij zee-havens die verkeer met Nederland hadden.
Er is een zekere wisselwerking tussen beide zijden van de Noordzee geweest.
Omstreeks 1650 werd in Holland met'Schotse klieken' gespeeld en aan het begin
van diezelfde eeuw zijn in het groot in Holland en Brabant geproduceerde ballen
in Schotland terechtgekomen. Het regelmatige handelsverkeer bood hiervoor de
gelegenheid. Ook de regelmatige stroom van Schotse huursoldaten in beide rich-
tingen zal tot de communicatie het zijne hebben bijgedragen. Veel van die soldaten
waren afkomstig uit de plaatsen waar het spel in Schotland werd gespeeld.
Oorsprong
Over de oorsprong van golf is veel geschreven. Alvorens dit op zijn merites te
kunnen beoordelen zal eerst een definitie dienen te worden opgesteld. Golf is een
spel waarbij de speler naast de spellijn staat en met een stok een bal slaat om a.
het minste aantal slagen van een vast punt naar een ander vast punt of b. om de
grootste afstand in een overeengekomen aantal slagen. Stellen wij de definitie
ruimer, dan vallen alle mogelijke spelen en sporten die met golf niets van doen
hebben binnen de definitie. Daarnaast dienen wij nog een definitie vast te leggen:
Onder golf wordt verstaan een lang spel (afstanden van 100 meter en daarboven).
Aan deze twee definities voldoet het colf-spel zoals het hier wordt behandeld.
Wanneer over kolf wordt gesproken wordt hiermede bedoeld het korte spel dat
zich van omstreeks 1720 af uit het oudere spel heeft ontwikkeld.
105
-ocr page 105-
Plaatsen in de Lage Landen
waar - naar thans bekend - vóór
1700 colf gespeeld werd, met
het jaar van de oudste verniel-
ding.
□ 1300-1450
O 1450-1600
O '600-1700
C^
<^'
^
®
1
1297 Loenen aan de Vee
ht
C/ /
\ ®\\
2
1360 Brussel
3
1387 Brielle
4
5
1390 Haarlem
1401 Dordrecht
te,® ^3
\, \——^^^^ ^^-^ j^^^_^
6
1401 Utrecht
® 4
// Jrv-Mi?^^ ^___rV
7
1429 Zierikzee
m (^d
8
1431 Rotterdam
/ u-s yy^ïï^".
9
1436 Amersfoort
/X^) ®^-*®_
[Th ï \ .—' J
10
1455 Leiden
/® ^'^^-^^^--ül^
11
1456 Naarden
(^®(u)®L-^
12
1461 Middelburg
ca. 1469 Goes
^_^3^ziHt'^ j-^
13
14
1477 Brugge
'^SX^i
15
1480 Amsterdam
16
1481 Mechelen
17
1488 Gouda
18
ca. 1500 Delft
® V'^'^^^'t^
19
1531 Hoorn
S /^.-./-^;;y_@__,^-^
20
1548 Veere
21
1550 Muiden
V ( ^ C
22
ca. 1550 Alkmaar
23
1553 Antwerpen
24
1561 Kampen
25
1566 Leeuwarden
32
1595 Breda
39 1654 Beetsterzwaag
26
1571 Dokkum
33
1606 Muiderberg
40 1659 Ouderkerk aan de
27
ca. 1580 Egmond
34
1612 Enkhuizen
Amstel
28
1581 Schiedam
35
1625 Haarlemmermeer
41 1659 Fort Orange en het
29
1583 's-Gravenhage
36
1634 IJsselmuiden
dorp Beverwijck, Nieuw Ne-
30
1583 Woerden
37
ca. 1640 Zwolle
derland (Albany, N.Y., U.S.A.)
31
ca. 1590 Edam
38
ca. 1650 Oud Zuilen
42' ca. 1660 Nieuwkoop
Wanneer we de bovenaangehaalde beschouwingen toetsen aan de definities blijft
er weinig bruikbaars over. Van geen van de romeinse, griekse, perzische en zelfs
egyptische vermeende voorlopers staat ook maar enigzins vast dat zij bij benadering
aan de definities voldoen. Wij kunnen hier evenzeer te maken hebben met voor-
lopers van hockey, polo, croquet e.d.
Er zijn eigenlijk maar twee oudere spelen die in de buurt van de definitie komen:
malie en chole. Malie is een spel waarbij een houten hamer aan een flexibele steel
wordt gebruikt voor hetzelfde doel als golf. Chole is een spel waarbij eenzelfde
soort stok wordt gebruikt als bij golf (zij het dat deze een holle kop heeft - een
Keur te Leiden van 1455 spreekt dan ook van 'smacken mit lepelen') doch waarvan
de regels weer vrij aanzienlijk afwijken. Bij gebrek aan beter wordt hier gesteld
dat colf is ontstaan door het spelmateriaal van chole te combineren met de regels
106
-ocr page 106-
van het 'mail a la chicane' zoals dat in Frankrijk wordt beschreven. Malie is in de
historische ontwikkeling zijn eigen weg gegaan. In de 17de eeuw zijn in Holland
en Utrecht vier malie-banen aangelegd ('s-Gravenhage, Leiden, Amsterdam en
Utrecht). Er bestaat voldoende bewijs dat op de malie-banen ook gecolfd is. Aan
het einde van de 17de eeuw houdt het malie even plotseling op als het colf. Van
beide spelen zijn nog residuen over. Er wordt nog altijd chole gespeeld in de
gebieden langs de grens tussen België en Frankrijk. Malie, zij het in enigszins
veranderde vorm, wordt nog gespeeld in de buurt van Montpellier in Frankrijk.
Tenslotte dient kaatsen te worden vermeld. Dit spel dat vroeger een veel grotere
verbreiding had dan thans, verschijnt in het merendeel van de keuren in één adem
met colf. Colf werd met houten ballen gespeeld. Van kaatsen is dit nooit aange-
toond; het zou waarschijnlijk ook niet mogelijk geweest zijn met houten ballen te
kaatsen, in aanmerking nemende dat men de bal hard met de blote handpalm
wegsloeg. De eerste 'balmaeckers' worden trouwens ook in verband met kaatsen
genoemd. Wanneer wij omstreeks 1500 de eerste witte ballen bij golf zien verschij-
nen is de veronderstelling nogal voor de hand liggend dat de colvers de ballen van
de in dezelfde plaatsen spelende kaatsers zijn gaan gebruiken. Het gaat hier om
wit-leren ballen, gevuld met koeienhaar (ook andere materialen worden genoemd)
die langer houdbaar waren dan de houten ballen. Deze laatste, uit iepen- of
beukenhout vervaardigd, hadden een neiging tot splijten.
Bovendien is de klap bij het slaan van de bal wat zachter bij een leren bal dan bij
een houten. Door mij uitgevoerde experimenten hebben bovendien aangetoond
dat deze ballen beter 'hun lijn houden' dan hun houten tegenhangers. Ze waren
echter wel duurder. Het zal om deze reden geweest zijn dat ook in de 17de eeuw
nog houten ballen bij colf worden aangetroffen. De kaatsers van heden gebruiken
trouwens nog steeds diezelfde leren bal, gevuld met kalfshaar.
Hij wordt ook vandaag nog op dezelfde wijze gemaakt als 400 jaar geleden.
Het begin, de 13de eeuw
Op 26 december 1297 vond waarschijnlijk te Loenen aan de Vecht de eer.ste
colf-partij plaats. Het betreft hier een uiterst symbolisch en historisch begin. Op
27 juni 1296 werd bij Muiderberg Floris V, graaf van Holland en Zeeland, ver-
moord. Er is over die moord al veel geschreven. De hoofddader van deze moord,
of liever doodslag want de 'voorbedachten rade' vereist voor moord is niet aange-
toond, was Gerard van Velsen, heer van Kronenburg. Kronenburg nu was een
gedeeltelijk met Loenen aan de Vecht gecombineerde heerlijkheid. Het kasteel
Kronenburg was een degelijke torenvesting. Na de verwarring die op de doodslag
volgde vluchtten de daders. Hetgeen verder volgde is nooit helemaal duidelijk
geworden, maar het ligt nogal voor de hand dat Gerard van Velsen, waarschijnlijk
vergezeld van een aantal van de medeplichtigen, naar Kronenburg is gevlucht en
zich daar heeft verschanst.
107
-ocr page 107-
Het kasteel is vervolgens belegerd en uitgehongerd. Men gaf zich over op 26
december 1296 en Gerard van Velsen zou vóór zijn eigen kasteel zijn geradbraakt.
Hiermee was dan, naar de middeleeuwse rechtsopvattingen de weerwraak gedaan
en, wat deze moordenaar betreft, de zaak afgedaan. Ter herinnering aan dit feit
moet toen die jaarlijks herhaalde colf-partij op de tweede Kerstdag zijn ontstaan.
Zij is daarna gespeeld gedurende bijna 550 jaar tot 1836. Toen werd het kasteel
- of wat er van over was - gesloopt en viel daarmee een van de doelen van de
partij weg.
Bij gebrek aan documentatie is het verhaal alleen te toetsen aan de partij zelf: de
middeleeuwse symboliek is ruimschoots aanwezig!
De partij die gespeeld werd met houten colven en een houten bal bestond uit twee
viertallen die bij toerbeurt tegen de per team in spel gebrachte bal slaande, trachtten
deze voor het doel te brengen.
'Voorhure
Sr*l
•slWiv'
otdijk
Q^i
^'1,
T^-^-
3%jrsie,^^
I Ö¥P,
1^-
ffito
4rqgbthMü
'/
Sticht
Kpil
/
jlkroöfflrifeö^
1
jFf-
d
- ■
i
Kaart van Loenen en omgeving. Hierop staat de colfbaan aangegeven, die voor 't
eerst in 1297 gebruikt zou zijn.
108
-ocr page 108-
De partij begon vóór het Rechthuis dat waarschijnlijk aan de huidige Dorpsstraat
nabij de kerk te Loenen lag oostwaarts naar kasteel Kronenburg en daar tegen de
keukendeur (mogelijk de deur waar de belegerden tevoorschijn gekomen waren).
De Heer van Kronenburg verbeurde aan de winnaars een vat bief en aan de
toeschouwers en verliezers appels die van de trans van het kasteel naar beneden
werden geworpen (mogelijk heeft dit ook iets te maken gehad met de belegering).
Vervolgens ging het van daar langs de Vecht naar de molen en daar wederom
tegen de deur. De molen was dan wel een heerlijk bezit, maar de molenaar werd
niet aangesproken. De derde 'hole' liep van de molen noordwestwaarts naar het
Huis te Velde, een ander stenen huis te Loenen, tegen de voordeur. Wederom
kwam er een vat bier voor de winnaars en appels voor de overigen. Tenslotte ging
men vandaar langs de grote weg terug naar Loenen en daar tegen de deur van het
Rechthuis, waar de partij was begonnen. Bovendien kwam de Heer van Kronen-
burg op voor alle breuk en schade die er tijdens de partij werd aangericht.
Hoewel de exacte documentatie over het begin van de partij ontbreekt komt het
mij voor dat de destijds zo belangrijke symboliek zó duidelijk is dat men in dit
geval met een redelijk gerust hart van de overlevering mag uitgaan.
Vroeger dan 1297 kan de partij, gezien haar opzet nauwelijks zijn begonnen. Veel
later ook niet want dan was het gebeurde al zover achterhaald geweest dat men
weer iets anders zou hebben bedacht. Dat men toen ter herinnering aan een
historisch feit zijn keuze op het colfspel heeft laten vallen bewijst wel dat het spel
toen al bestond en populariteit genoot. Bovendien leren wij de aard van het spel
kennen. Het was een uitgesproken 'lang' spel. De baan, die ook vandaag nog te
traceren is, mat maar liefst ca. 4500 meter. Bij experimenten is mij gebleken dat
met houten ballen gemakkelijk een lengte van ca. 100 meter per slag is te behalen.
Rekening houdende met het feit dat wel niet iedere slag recht zal zijn geweest en
ook de deuren niet met de eerste slag zullen zijn geraakt moeten wij ons een uitslag
voorstellen die voor de gehele baan ongeveer 50 a 70 zal hebben bedragen.
Verbreiding
In de 14de eeuw wordt het spel voor het eerst genoemd in charters van verschillende
belangrijke Noord- en Zuid- Hollandse steden als Brussel, Brielle en Haarlem.
In de loop van de 15de eeuw vinden we het spel terug in keuren van niet minder
dan 14 steden in Holland, Zeeland en Vlaanderen. Was de 15de eeuw de eeuw
van opkomst, de 16de eeuw kunnen we spreken over groei en verbreiding. In het
begin van de 16de eeuw stuiten we op de eerste afbeeldingen van het spel.
De vroegste zijn te zien op een glas-in-loodraam van de kathedraal van Gloucester
en in een zeer fraai Vlaams getijdenboek van ca. 1500 dat zich bevindt in het
British Museum te Londen.
In de loop van de 17de eeuw bereikt het colf spel zijn absolute hoogtepunt. Steeds
meer wordt het in plaatsen binnen en buiten Holland, Zeeland en Utrecht gespeeld
109
-ocr page 109-
(zie overzicht kaartje) en de gevonden afbeeldingen uit die tijd zijn zeer talrijk.
Zo treffen wij het spel of de attributen aan op tekeningen, schilderijen, tegels en
gevelstenen. Omstreeks 1700 verdween het spel dat eeuwen lang zo immens popu-
lair was geweest vrijwel volledig.
Mogelijk is dit een gevolg van het populair worden van het billart in die tijd en
van een zekere gedragsverandering die het vrij ruwe colfspel uit de mode deed
geraken.
Het spel werd in de buitenlucht beoefend, men werd er vuil bij. De 18de eeuwse
kledij kon daar minder goed tegen dan die uit de eerdere eeuwen. Hoe het zij het
spel was in een oogwenk verdwenen. Het heeft trouwens maar een haar gescheeld
of het zou in de gehele wereld verdwenen zijn. In tegenstelling tot wat men vroeger
veronderstelde hebben recente onderzoekingen uitgewezen dat het spel tot 1850
helemaal nooit populair is geweest in Scholand.
Van 1750 tot 1800 bestonden er daar precies 6 golfclubs die gedurende die tijd
samen nooit meer dan ongeveer 500 spelers hebben omvat. Deze clubs zijn alle
opgericht door vrijmetselaars die het spel een goede lichaamsoefening vonden
vóór de copieuze maaltijden die zij gewoon waren gezamenlijk te gebruiken. Dank-
zij deze zes clubs heeft het spel de neergang overleefd.
Het spel is in Schotland uitsluitend aan de Oostkust beoefend, dat was de zijde
die de handel met de Lage Landen dreef, en is pas na 1850 aan de Westkust van
Schotland terechtgekomen.
Dient te worden geconstateerd dat Schotland het spel zijn tegenwoordige vorm
en de daarbij behorende regels heeft gegeven en dat het in die vorm een onwaar-
schijnlijke groei over de gehele wereld heeft doorgemaakt in de 19de en 20de eeuw.
Thans is het met ruim 48V2 miljoen geregistreerde beoefenaren (en vele miljoenen
meer die nergens geregistreerd staan) 's werelds grootste sport.
Aan het einde van de 19de eeuw kwam het ook in de Lage Landen terug (het
eerst in Antwerpen en 's-Gravenhage) en begon een nieuwe bloei die thans in
volle gang is.
Toch was het in 1700 niet helemaal afgelopen. Kort daarna ontwikkelde zich uit
het oude spel een nieuwe 'mini'-vorm: kolf.
Men bouwde een sterk verkorte malie-baan, met de traditionele twee palen aan
beide einden doch zonder de 'passé' (het poortje) in het midden, bij de herbergen
en begon het nieuwe spel er op te ontwikkelen.
Deze inkortingen hadden uiteraard ook invloed op het te gebruiken spelmateriaal,
de spelregels en de telling.
Hiervoor en voor meer informatie in het algemeen zij men o.a. verwezen naar de
catalogus van de tentoonstelling Colf - Kolf - Golf welke in 1982 te Bergen op
Zoom, Gent, Antwerpen en Amersfoort is gehouden. Het is een uitgave van
uitgeverij Terra te Zutphen waaruit dit artikel is overgenomen en dat werd geschre-
ven door nu wijlen S.J.H, van Hengel.
110
-ocr page 110-
De geschiedenis van C.J. van Houten & Zoon
te Weesp
De stad Weesp heeft verscheidene grote industriën binnen haar muren gekend.
Dat begon reeds in de middeleeuwen. Eerst was er, evenals in andere steden, de
draperie- of lakenweverij. Een groot deel van de bevolking werkte daarin mee en
leefde ervan. Men heeft lang geprobeerd, steeds maar weer opnieuw, deze industrie
nieuw leven in te blazen. Helaas, de draperie verdween. Tenslotte trok Leiden
deze vorm van bedrijvigheid, in vele steden uitgeoefend, aan zich en werd de
lakenstad.
Een nieuwe industrie kwam op. Wij kregen in Weesp de bierbrouwerijen. Het
Weesper bier was beroemd! Het werd overal in Nederland gedronken, het meest
in Amsterdam. "De Vlaamse dokter" noemde men het produkt. Er waren vele
brouwerijen met de benodigde koren- en houtmolens. Maar ook deze bedrijven
gingen, na verloop van tijd ten onder.Een tijdlang dacht men dat Weesp de bran-
dewijnstad van Nederland zou worden èn blijven. Driehonderd jaar werd het
stoken van brandewijn uit koren hier beoefend. Het heeft een ongekende bedrij-
vigheid in deze stad gebracht. Er waren tien of elf korenmolens voor nodig om
die branderijen aan het werk te houden.
De pulp van het uitgewerkte koren werd aan duizenden varkens gevoerd, die weer
verkocht werden aan de schepen van de Oostindische Compagnie. Uiteindelijk,
na een lange en bittere concurrentiestrijd werd niet Weesp maar Schiedam de stad
waar de geestrijke dranken werden en nog worden vervaardigd.
Na de Franse tijd leefde deze industrie hier niet weer op; er volgde voor Weesp
een vrij lange periode van neergang en armoede. Eerst in 1850 kwam een industrie
Weesp binnen die opnieuw leven en beweging in deze stad bracht en die langer
dan een eeuw veel invloed op het economische en culturele leven van Weesp uit
zou oefenen.
Het is jammer te moeten vaststellen dat sedert 1971 ook deze bloeiende, wereldwijd
bekende cacaofabriek uit Weesp is verdwenen. Er is echter in onze tijd nog zoveel
in Weesp, dat aan Van Houten herinnert en een groot deel van de bevolking is
zo nauw betrokken geweest bij het wel en wee van de chocoladefabriek, dat een
beschouwing over de geschiedenis èn de invloed, die zij had op het Weesper leven,
gerechtvaardigd lijkt.
Er staat ergens in Weesp een borstbeeld van Coenraad Johannes van Houten. Hij
was de uitvinder van cacao in poedervorm. Dat gebeurde in 1828. Maar eigenlijk
begint niet met hem de geschiedenis.
Het begin moet men veel vroeger zoeken.
111
-ocr page 111-
Coenraad Johannes van Houten
In 1766 verhuisde Bruuns van Houten uit Olst in Overijssel naar Amsterdam en
vestigde zich daar als bierdrager. Midden in de Franse tijd begon zijn zoon Casparus
een handel in koffie, thee, chocolade en vruchten. Het was toen 1806. Het komt
ons voor dat het meest gesmokkelde artikelen zijn geweest die hij verhandelde,
want aan de aanvoer van overzee liet in die tijd nogal te wensen over. Hij dreef
die handel vanuit een pand aan de Anjeliersgracht. Men kende in die tijd alleen
de zogenaamde Zeeuwse chocolade, die werd verkocht in koekjesvorm.
De kwaliteit van die Zeeuwse chocoladekoekjes was niet naar de zin van de vrouw
van deze Casparus en zij besloot daarom zelf deze koekjes te fabriceren. Zij heette
Arnoldia Koster en het is waarschijnlijk aan haar te danken dat zoon Coenraad
Johannes de behoefte om met het product cacao verder te experimenteren. De
koekjes waren namelijk veel te vet zodat heel wat mensen deze niet konden
verdragen. Maar voorlopig was er nog niets anders en de bereiding en fabricage
van moeder Arnoldia had zoveel succes dat naar een groter pand moest worden
uitgezien. Men verhuisde naar Leliegracht no. 22 en van daaruit verzocht Casparus
de autoriteiten in 1815 het volgende:
"Van intentie zijnde een chocolaatmolen met twee paar steenen dienende
tot een chocolaatfabriek in hetzelve Huis op te Rechten en te Gebruiken,
deswegen Authorisatie hierin vrij en onverhinderd te mogen beginnen en
het Fabrieq uit te oefenen".
112
-ocr page 112-
De vergunning kwam reeds spoedig af. Er was geen andere mogelijkheid om de
fabrikage uit te oefenen dan door handkracht zodat de molen werd voortbewogen
door rondlopende sjouwerlieden.
Nog twee maal was men in Amsterdam genoodzaakt te verhuizen. Eerst naar de
Overtoom en later naar de Prinsengracht. Telkens was de omzet zodanig gestegen
dat naar een grotere ruimte moest worden uitgezien.
Niettemin was men allerminst tevreden over het eindprodukt. De chocoladekoekjes
bevatten 50% vet en waren moeilijk te verteren.
Dat zette Coenraad Johannes aan het denken en langs de weg van eindeloos
experimenteren vond hij eindelijk een bereidingswijze die de cacao in poeder deed
veranderen dat oplosbaar was. De kwahteit en de smaak werden daarbij niet
aangetast. Het fabrieksgeheim was een feit!
In januari 1828 vroeg hij op zijn uitvinding octrooi aan bij Koning Willem I en op
4 april 1828 werd het octrooi verleend.
Men moet niet veronderstellen dat de Nederlandse bevolking nu direct zo hard
hoera riep tegen de nieuwe vinding. Integendeel, slechts zeer langzaam ging men
er toe over om chocola in poedervorm te kopen en Van Houten bleef de fabrikage
van de van ouds bekende koekjes voortzetten tot 1883.
Om een chocoladedrank te maken werden de bittere chocoladekoekjes in melk
gekookt en werd er suiker aan toegevoegd. Het produkt door Coenraad Johannes
van Houten uitgevonden verlangde geen kookproces maar men kon door het
opgieten van kokend water direct een smakelijke drank verkrijgen.
De Leidsche molen "De eendragt" (links op de tekening) waar het bedrijf van 1842
tot 1850 uitgeoefend werd.
113
-ocr page 113-
In 1842 kocht Coenraad Johannes, die inmiddels eigenaar van de zaak was gewor-
den, de korenmolen 'De Eendracht' te Leiden. Daarnaast had hij aldaar nog een
chocolademolen door paarden gedreven. De produktie behoefde daarom nooit
stil te staan. En van daaruit begint de zegetocht van Van Houten, niet alleen in
ons land maar ook daarbuiten!
Van Houten in Weesp
Omstreeks 1850 (in Nederland begon men meer en meer met stoommachines te
werken) kocht Coenraad in Weesp een slecht renderende stoomwasserij aan de
Oudegracht waar een stoommachine van 8 a 10 pk aanwezig was.
1850 -1882. De stoomfabriek met woonhuis aan de Oude Gracht te Weesp.
Het pand met de stoommachine en bovendien nog een woonhuis werd gekocht
voor ƒ 2970,02V2.
Het nieuwe bedrijf kreeg van de stad Weesp, op verzoek van Van Houten, direct
vrijdom van accijns op de brandstoffen. Reeds spoedig werd het gebouw van de
tapijtfabriek van Gebr. Papegaay aangekocht en bij het bedrijf gevoegd.
114
-ocr page 114-
In raadsverslagen uit die jaren komt men de naam Van Houten nogal eens tegen.
Op 7 december 1878 behandelde de raad een adres van de heren C.J. van Houten
en Zn. waarin werd verzocht een vergunning te verlenen tot het hebben van een
drijvend vlot voor de wal van de hun toebehorende eigendommen op de Oudegracht
en de Nieuwstad.
De raad besliste dat deze zaak niet tot zijn competentie behoorde. In 1881 verzocht
Van Houten 62 m2 grond te mogen kopen aan de Nieuwstraat voor twee gulden
per vierkante meter. In 1882 wilde Van Houten een beweegbare brug tot verbinding
van de wal voor hun in aanbouw zijnde fabrieken met de wal voor hun pakhuis
"De Oranjeboom". In hetzelfde jaar vroeg men eveneens vergunning voor een
spoorbaan op de Oudegracht tot aan de walkant en in gelijke richting van de
walkant van de Nieuwstraat tot aan het pakhuis "De Oranjeboom".
De uitbreidingen volgden elkaar snel op. Als Van Houten in 1882 in een verzoek
aan de gemeente schrijft over "de in aanbouw zijnde fabrieken", dan worden
daarmee niet bedoeld de fabrieksgebouwen zoals de inwoners van Weesp die
gekend hebben, maar de fabriek aan de Oudegracht, die in die jaren geheel werd
vernieuwd.
De verzoeken aan de raad om uitbreiding te kunnen plegen kwamen regelmatig
binnen. Daar de directieleden van Van Houten erg meeleefden met de Weesper
gemeenschap en belang stelden in het wel en wee van de stad, had meestal één
daarvan zitting in de gemeenteraad. Als de aanvragen van hun bedrijf aan de orde
waren verlieten zij zolang de vergadering. Hun aanvragen werden vrijwel nooit
geweigerd! Op 17 juH kocht de firma van de stad Weesp drie kampen land aan de
zuidwestzijde van de stad aan de Aetsveldseweg voor ƒ 18.000,-
Het komt ons voor dat hiermede het terrein werd gekocht waar nu het bedrijf van
Duphar is gevestigd en ook het aangrenzende terrein.
Maar zo snel was de ontwikkeling, dat men in 1891 besloot om buiten Weesp te
bouwen. Weer werd een groot terrein gekocht, groot 40 hectaren, voor de som
van ruim een ton. Aan de ingenieur W.A. Grothe werd de opdracht gegeven hier
de bedrijfsgebouwen te ontwerpen. In 1897 kon men daar met de fabrikage begin-
nen.
In 1865 werd Casparus Johannes, zoon van Coenraad in de firma opgenomen en
in 1869 dochter Johanna Sophia. In 1883 trok Coenraad zich op 82-jarige leeftijd
uit de zaken terug. Hij stierf in 1887. In 1893 werd Geert van Mesdag als firmant
opgenomen, een jaar later trad J.W.F. Scheffers als zodanig af.
De twintigste eeuw
Zonnig en zonder grote moeilijkheden begon de twintigste eeuw voor Van Houten.
De fabrieken aan de Oudegracht waren verlaten en men beschikte nu over een
grote fabriek aan de Amsterdamseweg even buiten het toenmalige Weesp.
115
-ocr page 115-
Wanneer wij schrijven "zonnig", dan bedoelen wij dat alleen maar zakelijk. In het
jaar 1901 overleed namelijk Casparus Johannes. Hij is de man geweest die het
bedrijf een wereldnaam bezorgde! Onder zijn leiding kwam een uitstekende ver-
kooporganisatie tot stand die een groot gedeelte van de wereld omspande. Daar-
door werd een goede bezetting van de produktie in Weesp gewaarborgd.
Twee jaar later, in 1903, overleed zijn zuster Johanna Sophia, die lange jaren als
medefirmante is opgetreden. Er bleven nu twee firmanten over, dat waren Dou-
winus Johannes van Houten Sr, een neef, en Geert van Mesdag, die getrouwd
was met een kleindochter van de oude Coenraad, een kind van zijn vijfde dochter.
Wij lopen nu even op de geschiedenis vooruit. In 1926 traden als firmanten toe:
Douwinus Johannes van Houten jr. Gilles Jacob van Mesdag en Jacob Siegfried
van Mesdag zoons van respectievelijk Douwinus sr. en Geert van Mesdag. In 1927
kwam daar nog bij Joh. Frans Berg, een schoonzoon van D.J. van Houten sr. In
latere jaren bleven over de beide heren Van Mesdag, Gilles als technisch directeur
en Jacob Siegfried als financieel directeur.
Reclamecampagnes
Hoe was het mogelijk, dat een onderneming in een klein primitief fabriekje in
Amsterdam begonnen, tenslotte uitgroeide tot een bedrijf dat over de gehele
wereld bekend haar producten naar de meeste landen verkocht?
Er zijn drie redenen aan te wijzen:
a het product, door Coenraad Johannes uitgevonden, voldeed aan de behoefte.
b de eigenaars beschikten over ondernemingsgeest en hadden een vooruitziende
blik.
c een doeltreffende reclame die op grote schaal werd toegepast.
Wat de reclame betreft, de winsten op de producten lieten het voeren van recla-
mecampagnes toe. En verder ging het werken als een sneeuwbal: hoe meer reclame
des te groter de omzetten en de firmanten hadden de moed en het inzicht om er
op ruime schaal gebruik van te maken.
Reeds vóór 1900 sloot men advertentie-contracten af met buitenlandse bladen. In
die jaren was het adverteren relatief nog goedkoop. Er zijn jaren geweest dat Van
Houten per jaar in binnen- en buitenland ongeveer drie miljoen gulden uitgaf aan
propaganda. Op de grote wereldtentoonstellingen was Van Houten altijd vertegen-
woordigd. Er bestaan foto's van de gebouwen, die men op die tentoonstelling liet
verrijzen en wij hebben bewondering voor de durf en het élan van de firma, die
meer dan andere bedrijven in Nederland op werkelijk grootse wijze voor de dag
kwam. In de jaren 1885 en 1886 werden borden met de naam "Van Houten"
geplaatst op de omnibussen in Londen, Glasgow en in andere Engelse steden.
Zulke borden zijn ook een tijdlang te zien geweest op de Amsterdamse paarde-
trams.
116
-ocr page 116-
In Manchester, in Glasgow en in andere steden waren grote lichtreclames te zien
met de naam Van Houten er op. Zo was het overal in de wereld. Er werd niet
bespaard op de publiciteit! Men heeft wel eens verteld dat ook op de Eifeltoren
te Parijs reclame van de firma aangebracht zou zijn maar dat schijnt achteraf niet
op waarheid te berusten.Wel zagen de passagiers van de schepen die door het
Suezkanaal voeren bij Port Said een formidabele lichtreclame waarop te lezen was:
East is East and West is West
Van Houtens Cacao Is the best!
De ontwerpers van de reclame voor Van Houten waren bekwame kunstenaars.
Een van die kunstenaars was Johan Briedé, die bijzonder veel ontwerpen voor
verpakkingsmateriaalen heeft gemaakt.
Voor dozen en bussen, versierd met door kunstenaars gemaakte decors en stam-
mende uit de eerste jaren van deze eeuw wordt tegenwoordig veel geld geboden.
Briedé heeft daarboven nog veel getekend in de omgeving van Weesp, Naarder-
meer en de Vecht.
Tengevolge van al deze aktiviteiten bleek het reeds voor de eeuwwisseling nodig
ook in andere landen agentschappen te stichten en hier en daar zelfs eigen vesti-
gingen.
Welzijn personeel
Er werd veel aandacht geschonken aan de sociale belangen van het personeel.
Men richtte muziek- en zangverenigingen op en er werden cursussen gegeven in
handwerken en koken en verdere huishoudelijke bezigheden. Alle personeelsleden
hadden vrije geneeskundige hulp en medicijnen en er was reeds vrij vroeg een
pensioenfonds. De firma stichtte een sociëteitsgebouw voor de employe's. Achter
Hotel "De Roskam" was een grote feestzaal voor het personeel beschikbaar, die
ook gebruikt kon worden door de overige bevolking.
De waterleiding kwam in Weesp mede door Van Houten tot stand en die totstand-
koming is een hoofdstuk apart! De bouw van de kerk van de Protestantenbond
aan de Oudegracht en de kleuterschool daarnaast is mede gefinancierd door leden
van de familie Van Houten; misschien hebben zij wel alles betaald. Er werden
geregeld uitstapjes georganiseerd voor het personeel en mensen in moeilijkheden
konden immer op hulp rekenen. Het waren overigens niet alleen personeelsleden
die geholpen werden.Er zijn middenstandsbedijven in Weesp, waarvan de oprichter
destijds is begonnen met een geldlening van Van Houten.
Men was dus niet alleen erg aktief naar buiten, maar ook op het thuisfront liet
men het niet bij woorden alleen.
Moeilijke tijden
Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 bestond de omzet voor 90
tot 95% uit buitenlandse orders en de rest was voor het binnenland. Nederland
117
-ocr page 117-
bleef in die oorlog neutraal zodat de productie in één klap werd lamgelegd. De
uitvoer werd geheel onmogelijk en de blokkade en inbeslagneming van onderweg
zijnde schepen kostte de firma grote bedragen. De lonen werden echter doorbetaald
maar toen in 1918 de zaak gesloten moest worden werd nog 70% uitgekeerd.
De periode 1914 - 1918 is een moeilijke tijd geweest en daarna werd het niet
aanstonds beter, want de connecties met het buitenland waren grotendeels verloren
gegaan. Niet in het minst omdat de fabrikanten in het buitenland die relaties aan
zich hadden verbonden.
Het heeft vrij lang geduurd voordat Van Houten de tegenslag van de oorlog 1914
- 1918 te boven was en de handel met het buitenland was hersteld. De crisis van
1920 en een grote transportstaking hebben de moeilijkheden nog verzwaard. Er
waren intussen veel concurrenten op de markt verschenen maar het gebruik nam
ook aanzienlijk toe zodat in 1928 de fabriek weer op de vooroorlogse produktie
was gekomen.
1928: Een bijzonder jaar!
Het jaar 1928 is een bijzonder jaar geweest voor Van Houten en ook voor Weesp!
In April 1828 verkreeg Coenraad Johannes het octrooi op zijn vinding en honderd
jaar later, April 1928 is dat op werkelijk grootse wijze herdacht. Zoals ook bij
jubilea gebruikelijk is werd er ook een receptie gehouden waar honderden mensen
hun felicitaties hebben aangeboden. Er werd o.a. gesproken door minister Slote-
maker de Bruine en de burgemeester van Weesp en Weesperkarspel.
Er waren kinderfeesten georganiseerd, een gezamelijk diner met het personeel,
er was een groot vuurwerk. Alle medewerkers ontvingen een gratificatie en alle
gepensioneerden kregen honderd gulden. Bij die gelegenheid werd een verbeterde
pensioenregeling ingevoerd en aan de algemene armen van Weesp werd een bedrag
van tienduizend gulden geschonken.
Iemand schreef in die dagen: deze eeuw zal ongetwijfeld vele nieuwe vragen aan
hun leiders van deze onderneming stellen. Het is te hopen dat het hun aan de
nodige wijsheid niet zal ontbreken om de goede naam, de wereldreputatie dezer
echte nationale industrie, lang te handhaven. Die toegewenste wijsheid is wel
nodig geweest in de 2de wereldoorlog, de periode 1940 - 1945. Maar de wereldre-
putatie van "Van Houten" Weesp heeft tenslotte geen stand mogen gehouden...
Anders dan in de eerste wereldoorlog bleef Nederland niet neutraal. Wij werden,
evenals vele andere landen, door de Duitsers onder de voet gelopen. Daar Van
Houten altijd reeds veel relaties onderhield met Duitsland en andere bezette gebie-
den was het afzetterrein niet zo beperkt als in de eerste wereldoorlog. De fabriek
kon blijven draaien hoewel de toelevering van grondstoffen vanzelfsprekend wel
eens stagneerde. Men moest dus wel werken voor de bezetter maar ook voor de
voedselvoorziening.
118
-ocr page 118-
Er werd in die tijd veel voor het personeel gedaan. Men zorgde zoveel mogelijk
dat er voedsel beschikbaar was, niet alleen voor de werknemers maar ook voor
de overige bevolking van Weesp. In één der gebouwen werd soms eten verstrekt
waar honderden mensen gebruik van maakten. En verder is bekend, dat er verschil-
lende onderduikers in de gebouwen verbleven. Juist omdat men voor de voedsel-
voorziening werkte bleef menigeen gespaard voor uitzending naar Duitsland. Wij
hebben dan ook de indruk dat Van Houten de periode 1940 - 1945 zonder al te
veel kleerscheuren is doorgekomen.
Periode 1946 - 1971
Na de oorlog werden de buitenlandse betrekkingen spoedig hersteld. Er waren in
het buitenland fabrieken te Krefeld in Duitsland, te Boulogne in Frankrijk, te
Singapore in Z.O. Azië, te Chesham in Engeland. Bovendien had men in New
York een verkoopkantoor. Een tijdlang is men nog in Praag gevestigd geweest,
maar dat bedrijf werd op zeker moment genationaliseerd.
Aan het eind van de vijftiger jaren werd een onderzoek ingesteld naar de rentabi-
Uteit van de verschillende ondernemingen. Daarbij bleek dat het bedrijf in Engeland
onrendabel was en verder werd vastgesteld, dat de verkooporganisatie in Nederland
moest worden ingekrompen. Omstreeks 1960 vestigde de oudste directeur, Gilles
Jacob van Mesdag, zich in Zwitserland. In 1962 vonden de eerste gesprekken
plaats over de overname van Van Houten door een ander bedrijf. De overname
vond plaats in het jaar daarop. De nieuwe eigenaar werd het Amerikaanse bedrijf
"Grace".
Tussen 1963 en 1968, werd Cacaofabriek "De Zaan" opgekocht. De Zaan was de
grootste cacaofabriek ter wereld. De cacaofabrikage werd naar "De Zaan" over-
gebracht.
Tussen 1963 en 1966 werd de fabriek in Weesp voorzien van nieuwe Italiaanse
machines. In 1968 werd Van Houten-Weesp verkocht aan de Duitse firma "Peter
Paul" en na verschillende reorganisaties werden terreinen en fabrieken in Weesp
in 1971 verkocht en ontmanteld. Daarmee was het bestaan van het eens zo
beroemde bedrijf Van Houten ten einde. De gebouwen werden gesloopt en de
terreinen kregen een andere bestemming.
Weesp                                                                                              Jac Salomons
(Bewerkt naar artikel 5 uit de serie 'Gooi en Vecht'.)
119
-ocr page 119-
Wipwatermolen van de polder Donkervliet nabij de Angstel te Loenersloot.
120
-ocr page 120-
Molens langs de Vecht, Gein, Angstel en Winkel
en in het Oostelijk en Westelijk Plassengebied
Van menig dorp vak bij een bezoek niet alleen de kerk, maar ook al spoedig
de molen in 't oog.
Beide hebben in den regel daar sedert onheugelijke tijden hun vaste stand-
plaats en vertegenwoordigen een belangrijk stuk historie.
W. Voogsgeerd in Jaarboekje Niftarlake 1920
Inleiding
Over de historie die door de kerken wordt vertegenwoordigd is in ons Jaarboekje
beduidend meer te vinden dan over die waar de molens staan. Daarom leek het,
mede in het kader van de jubileumtentoonstelling in Slot Zuilen, goed de aandacht
te richten op de molens. Er is naar gestreefd een overzicht te geven van de nog
bestaande molens en van de molens die gedurende de laatste 75 jaar, dus tijdens
het bestaan van ons Genootschap verdwenen zijn.
Het gaat daarbij zowel om de bijna in elk dorp en stadje aanwezige korenmolens
als om de poldermolens, die de boeren voor wateroverlast moeten behoeden. De
molens in de stad Utrecht worden buiten beschouwing gelaten, omdat zij in 1974
uitvoerig behandeld zijn door W.A.G. Perks in zijn boek Zes Eeuwen molens in
Utrecht.
De oudste typen molens in de Vechtstreek waren wipmolens en binnenkruiers.
Bij de houten wipmolen draait de kop om een zware houten koker, waarbinnen
de koningsspil zorgt voor de overbrenging van de bovenas naar het scheprad of
de maalstenen bij of in de ondertoren. Bij de meest achtkante met riet bedekte
binnenkruier wordt de kap aan de binnenzijde boven in de molen gekruid met
behulp van een windas of een lier. Het steeds naar boven moeten lopen om bij
elke verandering van de windrichting de molen te kruien is voor de molenaar
telkens terugkerend en vermoeiend werk. Aan het einde van de 16de eeuw werd
daarom de buitenkruier ontwikkeld, waarbij men de kap met behulp van een staart
en kruipalen rond de molen op de wind kan zetten. In Noord-Holland en het
Hollands-Utrechtse plassengebied heeft de binnenkruier zich echter tot heden toe
weten te handhaven en van sommige molens is aan te wijzen dat zij van binnenkruier
tot buitenkruier verbouwd zijn. Binnenkruier en buitenkruier heten samen boven-
kruiers
omdat hier, in tegenstelling tot de wipmolen, alleen de kap draaibaar is.
De oudste bovenkruiers waren grondzeilers waarbij het wiekenkruis laag over de
grond scheert en de molenaar van de grond af de zeilen op de wieken kan voorleggen
of afnemen. Om meer wind te vangen en om over een grotere bedrijfsruimte te
121
-ocr page 121-
beschikken werden later stellingmolens gebouwd, die soms geheel van steen zijn
opgetrokken.
Het wiekenkruis bestaat uit twee roeden. Oorspronkelijk waren deze dwars getuigd
met aan iedere kant een zelfde hekwerk. Jan Adriaensz. Leeghwater is waarschijn-
lijk degene geweest die in het begin van de 17de eeuw het oud-HoUandse systeem
heeft ingevoerd waarbij het hekwerk (met het zeil) geheel achter de roede werd
geplaatst en voor de roede windborden werden aangebracht.
c^isru2caGNAs.
METaiETJZËREN
INSTEEKKDP
'SOEDE.
.WiMDeoaoEN
OOOUOUAMI»
TnJfiJiS> GETÜJGD
Wieksystemen
sysTEen dekkeu
Molenmaker A.J. Dekker uit Hazerswoude heeft in 1924 bedacht om de molen-
roede te omgeven met een metalen bekleding die aan de voorkant rond om de
roede en aan beide zijden naar achteren toe spits verloopt, aansluitende aan het
hekwerk. Daardoor kon de molenroede veel sneller de lucht doorklieven.
De Dekkerwieken werden tussen 1925 en 1950 bij restauraties dan ook vaak
toegepast. Tegenwoordig wordt minder op het bedrijfsmatige en meer op het
historische aspekt gelet, zodat bij een nieuwe restauratie Dekkerwieken weer
plaatsmaken voor oud-HoUandse.
122
-ocr page 122-
Langs de Vecht
Tussen Zuilen en Maarssen staan aan de oostelijke Vechtoever nog altijd de molens
van de polders Buitenweg en Westbroek. De eerste is een wipmolen van omstreeks
1830, de tweede een bovenkruier uit 1753. Deze werd in 1930 uitgerust met wieken
volgens het systeem Dekker, terwijl het scheprad werd vervangen door twee
schroef pompen. Daardoor kon de energie van de wind beter benut worden. Een
electromotor werd geïnstalleerd om ook bij weinig of geen wind te kunnen malen.
J. van der Wilt bemaalde als opvolger van zijn grootvader Griffioen jaren lang de
Westbroeker molen, die bij restauratie in 1963 weer oud-HoUandse opgehekte
wieken kreeg.
Iets verderop stond aan de overzijde aan de Binnenweg de forse, achtkante stelling-
korenmolen De Hoop. Een gevelsteen vermeldde:
De eerste steen gelegt door C.G. van Voorthuijzen 3 jaar en 2 maanden
oud, den lOen Mei 1832.
Molen De Hoop te Zuilen.
A.J. de Ridder was de laatste eigenaar. Hij verkocht De Hoop rond 1950 aan de
naastgelegen Amsterdamse Kininefabriek, die het molenerf nodig had voor uitbrei-
ding van het fabriekscomplex. Nadat in 1954 het wiekenkruis verwijderd was werd
de molenromp in 1968 gesloopt.
Ten westen van de Vecht hebben ten noorden van Maarssen twee poldermolens
gestaan.
123
-ocr page 123-
.A
T^^H|
- 1 J.
Ui-..
-*w*^8^^^^
gE
ÉÊÊÊÊÉÊt^ ^^(f'Nih^Hi
^ü^^^
^^y.
^i -
fel»!»-
^ %g
Molen van waterschap Maarssenbroek die moest wijken in 189] voor het Amsterdam-
Rijn kanaal dat hier in aanleg te zien is. (Foto gemeentearchief A'dam).
Voor de aanleg van het Merwedekanaal moest in 1891 de bovenkruier van het
waterschap Maarssenbroek worden afgebroken, nadat ter vervanging een stoom-
gemaal gebouwd was. De wipmolen van de polder Otterspoorbroek heeft tot 1927
bestaan.
Tot 1942 bevond zich aan de oostzijde van de Vecht halverwege tussen Breukelen
en Nieuwersluis ongeveer 400 meter landinwaarts de wipmolen van de polder
Breukelen-Proosdij. Hij stond stil sedert 1922 toen op bemaling met een Kromhout
ruwohemolen was overgegaan. Nadat elektrische bemahng was ingevoerd werd
de molen afgebroken. De laatste molenaar was J. Boekweit. De ijzeren roeden
uit 1884 en 1907, vervaardigd door de gebroeders Pot te Kinderdijk, werden
overgebracht naar Gorinchem, waar ze binnenroeden werden van de walkorenmo-
lens De Hoop en Nooit Volmaakt, die toen met door de burgerij bijeengebrachte
gelden werden gerestaureerd.
Aan dezelfde zijde van de Vecht stond even ten noorden van Nieuwersluis de
molen die Voogsgeerd in 1920 de woorden in de mond gaf die wij boven deze
bijdrage plaatsten. Aldaar werd in 1420 reeds de windmolen genoemd van Wouter
van Mijnden, 'ridder bij der vecht'. In 1544 werd hij vernieuwd op kosten van de
ingezetenen van Mijnden. Dertig jaar later was de molen omgewaaid en stookten
de Spaanse soldaten die in het slot Kronenburg lagen de resten op als brandhout.
124
-ocr page 124-
De volgende molen hield het uit tot 1732. Op 8 augustus van dat jaar besloten de
schepenen en molenmeesters van heerlijkheid en gerecht van Mijnden tot de aan-
besteding van een geheel nieuwe achtkante windwatermolen. Constructietekenin-
gen van deze molen komen voor in het Groot Volkomen Moolenboek van Natrus,
Polly en Van Vuuren. Nadat de polder Mijnden op mechanische bemaling was
overgegaan, werden in 1923 de wieken van de molen afgehaald. Het restant van
de romp werd in de zomer van 1971 gesloopt.
'Mméi^x,jtiM^^^^ki&é!c.ii
Korenmolen De Hoop te Loenen vóórdat hij afbrandde in 1902.
(Foto Gemeentearchief A'dam).
Korenmolen De Hoop in Loenen werd in 1902-1903 geheel van steen opgetrokken
nadat zijn voorganger, die boven de stelling een houten met riet gedekte achtkant
had, was uitgebrand. Op de achtkante stenen voet werd het eveneens stenen
bovenstuk hoger opgetrokken. De kap, de roeden en het gaandewerk zijn afkomstig
van een elders afgebroken molen. Opmerkelijk zijn de sierlijsten in het metselwerk
van de romp. Een tijdlang heeft de molenaar een stoommachine gebruikt, zoals
blijkt uit de hoge schoorsteen, die naast de molen gestaan heeft.
Een van de oudste nog bestaande molens in dit gebied is de Loenderveensemolen
uit 1652. Hij staat bij Oud-Over op het terrein van de Amsterdamse Gemeentewa-
terleidingen. Oorspronkelijk was het een binnenkruier, maar vermoedelijk in 1716
werd hij van buitenkruiwerk voorzien. In 1902 zijn de fundering en de kap ver-
nieuwd.
125
-ocr page 125-
De korenmolen van Vreeland was aanvankelijk een achtkante grondzeiler uit 1735,
zoals die te Wilnis nog bestaat. In 1910 brandde de molen van Van de Poll af.
Deze kocht het volgend jaar in Barsingerhorn een van de 24 overbodig geworden
molens van het waterschap De Vier Noorderkoggen. Hij plaatste de uit ongeveer
1735 daterende binnenkruier op een stenen onderbouw met balie en voorzag hem
van een buitenkruiwerk. De nieuwe molen kreeg de naam De Ruiter en behoort
thans aan de firma Schuurman.
Het voormalige eiland, waarop tussen Vecht en nu dichtgegooide Reedervaart
Nederhorst den Berg ligt, had drie molens. De ronde stenen stellingmolen de
Zwaan, die aan de Reedervaart ten noorden van het dorp stond, werd kort na de
Tweede Wereldoorlog afgebroken. De Hornpolder, die het zuidelijk deel van het
eiland uitmaakt, had zijn molen aan de Reedervaart niet ver van het kasteel. De
Kuijerpolder in het noorden had zijn molen tegenover het dorp Nichtevecht. In
1899 werd de gemeenschappelijke bemaling van beide polders, die in 1915 zouden
worden samengevoegd, op dat punt geconcentreerd. In het begin van deze eeuw
werd daarvoor op een dieselmotor overgegaan.
Aan de linkeroever van de Vecht bleven hier de bovenkruiers van de Hoekerpolder
uit 1874 en van de Garsterpolder uit 1876 bewaard. Bij Uitermeer stonden aan de
's-Gravenlandse vaart zuidzijde en de Vechtkade de molens van de in 1915 ver-
enigde Broeker- en Heintjesrakspolder. Het stoomgemaal bij Keverdijk werd in
1875 gebouwd voor de nieuwe Keverdijkse polder, die in 1876 ontstond door
samenvoeging van drie polders. De Keverdijkse en Reaalspolder had zijn molen
vlak bij het stoomgemaal. De Honswijkerpolder had een molen bij de Goog aan
het uitwateringskanaal van het Naardermeer. De molen van de Nesser-, Spijker-
en Binnenlandsepolder stond aan de 's-Gravelandse vaart noordzijde bij Uitermeer.
Weesp is nog een rijke molenstad met drie complete exemplaren en een romp.
Voor uitvoerige beschrijvingen noem ik het boek Weesper Molens van G.S. Koe-
man-Poel uit 1982 alsmede haar artikel over de Molen De Eendracht te Weesp in
ons jaarboekje van 1977 en haar boekje De geschiedenis van de korenmolen De
Vriendschap te Weesp, dat in 1977 door de gemeente werd uitgegeven ter gelegen-
heid van de voltooiing van de restauratie van de molen.
De eerste Weesper molen die wij te zien krijgen is een unicum, want de Eendracht
is de enige houtzaagmolen in het gebied van Niftarlake. Hij werd in 1691 gebouwd
als moutmolen om graan te breken voor de Weesper brandewijnbranders. In 1807
veranderde hij in een schelpzandmolen, waar van het strand aangevoerde schelpen
vermalen werden tot poeder voor de fabricage van fijn aardewerk of tot schuurmid-
del. Sinds 1815 is hij houtzaagmolen, als hoedanig hij tot 1932 in gebruik bleef.
Na de periode van verval werd de Eendracht in 1952 gerestaureerd en tot woning
ingericht. Opmerking verdient nog dat van 1835 tot 1851 naast de Eendracht de
paltrokmolen De Twee Gebroeders als houtzaagmolen gewerkt heeft.
126
-ocr page 126-
Ook de volgende molen. De Vriendschap, begon als moutmolen en wel in 1694
onder de naam Het Bosch. In 1810 werd de naam Het Bosch in het Anker en in
1813 alleen Het Anker. In 1816 kwamen de eigenaars van deze molen met die
van de verderop in Weesp staande molen De Vriendschap overeen hun eigendom
te ruilen, waarbij de molens van naam verwisselden. In 1899 brandde De Vriend-
schap ten gevolge van blikseminslag tot op de grond toe af. Het volgend jaar werd
hij herbouwd met materiaal afkomstig van de 18e eeuwse volmolen De Eendracht,
die aan de Kostverlorenvaart bij Amsterdam gestaan had, en al sinds 1888 niet
meer in bedrijf was. Sinds 1977 is De Vriendschap vrij geregeld als korenmolen
in werking.
Van molen Het Anker is de uit 1693 daterende stenen onderbouw aan de Heren-
gracht nog aanwezig. Het achtkant werd echter in 1913 overgebracht naar Olden-
zaal om de plaats in te nemen van een standerdmolen. Omstreeks 1928 werd de
Oldenzaalse molen van kap en zwichtstelling ontdaan. Sinds 1978 bestaan in Weesp
plannen om Het Anker in Oldenzaal op te halen om hem in Weesp te herplaatsen.
Voor een veilingbiljet uit 1856 betreffende Het Anker zie men de blz. 57 en 59
van ons jaarboekje van 1980.
Wipstellingmolen 't Haantje te Weesp ca. 1890. (Foto J. Olie, Gemeentearchief
A'dam)
127
-ocr page 127-
De vierde Weesper molen Het Haantje aan het smal Weesp is van een type dat
in Nederland verder alleen nog voorkomt in Hazerswoude-dorp, nl. een wipmolen
met stelling. Hij is in 1820 als oliemolen gebouwd op de plaats waar in 1626 de
wipmolen van de Kostverlorenpolder stond, die 1706 tot korenmolen verbouwd
werd en in 1817 is gesloopt. In 1828 werd Het Haantje korenmolen. Als zodanig
heeft hij in de Eerste Wereldoorlog voor het laatst gefunctioneerd. Sinds 1943 is
de molen als woning in gebruik. Waarschijnlijk is bij de bouw in 1820 de kop
gebruikt van de Kostverlorenmolen, zodat dat gedeelte van Het Haantje uit het
begin van de 17e eeuw zou kunnen dateren.
Aan de overzijde van het smal Weesp stond de molen van de Overaetsveldsche
polder, die sinds 1873 door een stoomgemaal werd vervangen. Dat bediende tevens
de Rodemolen- of Borrelandse polder, die een molen aan het Gein had, en de
Binnenaetsveldsche of Bagijnenpolder, die een molen had aan de Vecht ten oosten
van Weesp. Samen gingen zij de Aetsveldsche polder vormen en de afzonderlijke
molens verdwenen.
Tussen Weesp en Muiden stond aan de westoever van de Vecht op de grens van
deze gemeenten de schepradmolen van de Bloemendaler polder. Hij werd in 1894
vervangen door een stoomgemaal, terwijl in 1936 overgegaan werd op electrische
bemahng.
De Muidense korenmolen heette De Spiering. Van deze 18e eeuwse achtkante
bovenkruier op de wal bij de Weespersluis rest nog een stenen onderbouw met
houten opbouw en plat dak. De molen was in het begin van deze eeuw onttakeld
en afgeknot en in 1936 is de romp uitgebrand.
Langs Gein, Angstel en Winkel
Het Gein heeft twee molens behouden. Aan de noordzijde is dat de in 1641 als
binnenkruier gebouwde en later in buitenkruier veranderde molen van de Broek-
zijdse polder. Dirk van Vliet is er molenaar. Aan de zuidzijde staat de in 1874
gebouwde Abcouder molen van de Oostzijdse polder, die in 1950 buiten gebruik
raakte. Hij werd in 1952 bekend als Delphinemolen, vanwege de stichting van de
zakenman H.L.M. Souget uit Parijs, die toen eigenaar was. De laatste molenaar
Portenge verhuisde naar het elektrische gemaal bij Baambrugge.
Dat de derde molen aan het Gein, de Rode Molen van de Borrelandse polder, in
1873 overbodig werd zagen wij reeds. Hij heeft gestaan bij de hofstede Hoogerlust
op de plaats waar in 1935 een electrisch gemaal gebouwd is voor het gedeelte van
de Aetsveldsche polder ten westen van het Merwedekanaal.
Abcoude kende ook een Rode Molen. Hij komt reeds voor in 1643 en bevond
zich naast boerderij Torenzicht aan de Raadhuislaan. De vijver voor de boerderij
is de vroegere molenkolk. In 1973 werd daarnaast een huis gebouwd dat de naam
De Roomden kreeg, Voordijk 3.
128
-ocr page 128-
De korenmolen van Abcoude, die dateerde uit 1753, stond aan de Angstel bij de
Molenweg tussen Hulsbrug en het fort. Dirk de Koning was er molenaar. In 1920
werd de molen gesloopt door de gebroeders De Boer uit Oostzaan. Zij kochten
overal in het land stilstaande molens en pasten het nog bruikbare materiaal toe
voor restauratie of herbouw van molens elders.
Aan de andere Angsteloever stond de kleine wipmolen van de Slotspolder. Iets
verderop bleef de 18e eeuwse bovenkruier van het waterschap het Hoog- en Groen-
land gelukkig bewaard, al is hij sinds 1925 niet meer in gebruik. In de 18e eeuw
werd hij Veenmolen genoemd.
Waar even ten noorden van Baambrugge aan de AchtervHet het gemaal van de
Oostzijdse polder staat, wordt reeds in 1486 een molen genoemd. In 1840 werd
een nieuwe gebouwd, die tot 1913 in gebruik bleef. W. van de Wijngaard was er
molenaar. F. Vorderman herbouwde deze molen te Wenum bij Apeldoorn als
korenmolen, ter vervanging van een afgebrande molen. Hij is in 1965 gerestaureerd
en nog volop in bedrijf. De andere Over Baambrugse molen stond tot 1850 aan
de Angstel tussen Vecht en Gein en Geinwens.
In de grote bocht van de weg tussen Baambrugge en Loenersloot stond ver landin-
waarts de 17e eeuwse wipmolen van de Roode Molenpolder. In het voorjaar van
1927  werd de windkracht door electriciteit vervangen en in 1930 is het mooie
molentje, dat opviel door de gebogen vorm van de kap, afgebroken.
Eenzelfde kap had de 17e eeuwse wipmolen van de polder Donkervliet bij Loener-
sloot , die ook wel Loense molen werd genoemd. In 1928 is het bovengedeelte
gesloopt, de ondertoren bleef staan tot omstreeks 1955.
Aan de Horn, de binnenweg tussen de Koppeldijk en Baambrugge, stond de
Duykermolen. Ter plaatse herinnert een duiker daar nog aan.
Aan de Holendrecht bij Abcoude stond reeds in 1636 de Aesdomse of Holendrech-
ter molen. Vanwege de nabijheid van de buitenplaats Kievitsheuvel heette hij in
de 19e eeuw molen De Kievit. Laatste molenaar op deze binnenkruier was Cornelis
Bakker. De windkracht werd in 1923 door electriciteit vervangen. Op 24 januari
1928 brandde de molen af. De molenbelt is nog met moeite te herkennen in het
land tussen de hoeven De Hoop en Kievitsheuvel. Deze molen moet niet verward
worden met de twee van de Holendrechterpolder aan de overkant van de Holen-
drecht bij het Abcoudermeer. Dat waren een 17e eeuwse schepradmolen en een
vijzelmolen uit 1866. Zij werden gesloopt aan het einde van de 19e eeuw. Kapon-
derdelen met de as en de binnenroede van de ondermolen werden in 1897 gebruikt
bij de bouw van de stellingkorenmolen De Hoop in Zoetermeer, die een afgebrande
achtkante met riet gedekte grondzeiler verving.
Bij Stokkelaarsbrug ziet men aan de Winkel nog de plaats waar de Waverveense
molen van het waterschap Botshol gestaan heeft. Hij werd reeds in 1687 vermeld
129
-ocr page 129-
en heette in de 19e eeuw Boksaal. Aan de rand van Botshol zijn enige windmotoren
of Amerikaanse Windmolens te zien.
Aan de Winkel stond bij de Gemeentskade de Aessackmolen of Waardasackermo-
len. Hij komt reeds voor op een kaart uit 1643. Deze bovenkruier werd in 1922
zover afgebroken dat de gemetselde onderbouw tot gemaal kon worden ingericht.
Vlak ten oosten van de snelweg staat aan de zuidzijde van de Winkel de ondertoren
van de wipmolen van de polder De Winkel of Tachtig Morgen, die als woonhuis
gebruikt wordt. Ter plaatse komt reeds een molen voor op de kaart van het Sint
Pieters gerecht uit 1643. Het bovenhuis en de wieken werden in 1932 verwijderd.
Aan de Molenkade bij de Groenlandse of Vinkenkade stond de Proosdijer molen
van het waterschap De Ronde Veenen. Hij komt al voor in de tweede helft van
de 17e eeuw en heette ook Vinkeveense molen. Hij is in 1840 opnieuw opgetrokken.
Blijkens het jaartal in het rietdek was dat in 1908 vernieuwd. In 1926 zijn de kap
en de roeden verwijderd. Laatste molenaar was Jan Griffioen. De romp wordt nu
gebruikt door jachthaven De Plasmolen.
Tenslotte verdient hier nog vermelding dat in 1971 aan de Winkeldijk een molen
gebouwd werd. Het betrof de herbouw van een uit 1875 daterende en in 1968
gesloopte molen van de Zijpe en Hazepolder bij Schagen. Onder de namen Eilinzon
en De Groene Pouw was hij in gebruik als restaurant tot hij op 28 juni 1981
afbrandde. Café-bar De Molen herinnert er nog aan.
Ten westen van de Vecht
Wilnis heeft zijn korenmolen nog, wat voor een belangrijk deel te danken is aan
de op 7 september 1982 overleden molenkenner K.M. Dolman. De uit 1823 date-
rende molen werd in 1965 als monument gerestaureerd. Mijdrecht had sedert 1853
een hoge stenen korenmolen, die Het Lam heette. Evenals in Loenen en elders
het geval was werd bij windstilte van de stoommachine gebruik gemaakt. In 1921
werd het wiekenkruis verwijderd; laatste molenaar was A.Th. Eikelhof. Op 6
december 1954 is de overgebleven romp uitgebrand.
Bij het station van Breukelen staat de wipmolen van de polder Kortrijk en Gieltjes-
dorp. De eerste molen ter plaatse stond er reeds in 1696, welk jaartal op een
kokervulstuk vermeld is. De toren is gedeeltelijk uit de periode van de bouw,
doch hij heeft ook onderdelen van een eeuw later. Het bovenhuis is begin 19e
eeuws en het boven wiel uit de tweede helft van die eeuw. Door de aanleg van de
snelweg veranderde de omgeving na de Tweede Wereldoorlog in hoge mate. De
waterlopen van de molen werden gedicht, zodat hij zijn functie verloor. Een meer
dan dertigjarige periode van stilstand ging gepaard met steeds verder verval. Daar-
aan kwam in 1982 een eind, toen na een restauratie, die ongeveer een kwart
miljoen gulden kostte, de Kortrijkse molen begin december weer ging draaien.
De landschappelijke functie is echter nog maar gering.
130
-ocr page 130-
Beter heeft het in dat opzicht de uit 1839 daterende wip van de polder Oukoop
even ten zuiden van de kruising van de spoorlijn van Nieuwersluis naar Uithoorn
en de A2. In 1968 is hij geheel gerestaureerd en als er wind is is hij dikwijls in
bedrijf. Hij werd wel de meest gefotografeerde molen van Nederland genoemd
vanwege de vele automobilisten die daar stopten om hem op de gevoelige plaat
vast te leggen. Vijf generaties Zaal waren hier molenaar.
Ten noorden en ten zuiden van Kockengen treffen wij twee wipmolens aan. De
noordelijkste is de Spengense molen, die in 1842 werd gebouwd na het afbranden
van een eerdere molen ter plaatse. Hij werd voorzien van een gietijzeren bovenas,
wat toen zeer modern was. Deze as werd vervaardigd door de Nederlandsche
Scheepsbouw Maatschappij Fyenoord en behoorde tot de eerste serie molenassen
die in ons land werd gegoten. Na de grote onderhoudsbeurt in 1964 heeft de
Spengense molen een vrij ingrijpende restauratie ondergaan, waarover verslag
werd gedaan in het blad Molens van januari 1987. De kap van de zuidelijker
gelegen Kockengense molen werd vermoedelijk omstreeks 1825 geplaatst op de
17e eeuwse ondertoren, het omgekeerde van de situatie die zich in Weesp voordeed
bij het Haantje.
Aan de Portengenseweg te Breukelen-Nijenrode stond de door Piet Brandhorst
bemalen forse wipmolen van de polder Groot en Klein Oud Aa. Hij werd in 1913
afgebroken en vervangen door een stoomgemaal. De wipmolen van de polder
Portengen-Zuidzijde werd in 1926 gesloopt en vervangen door een ruwoliegemaal.
De laatste molenaar was L. Markies. In 1925 werd de Wilnisser molen van het
waterschap De Ronde Venen gesloopt, die bij de Geer ten westen van Portengen
stond. De laatste molenaar was J. Griffioen.
Ten westen van Haarzuilens stond aan de Bijleveld de Haarmolen, een wipkoren-
molen zonder stelling. Sedert 1924 werd hij niet meer gebruikt en twee jaar later
werd de buitenroede gestreken. De molen raakte steeds verder in verval en in
1940 verdween deze laatste wipkorenmolen van de provincie Utrecht.
Meer naar het zuiden stond aan de noordzijde van de Leidse Rijn bij Harmeien
korenmolen De Verwachting. Hij was in 1868 als achtkante stellingmolen gebouwd
op de plaats van een afgebrande grondzeiler, die reeds in 1744 genoemd werd.
Later kwam ook hier een stoommachine als hulpkracht. Allengs werd de wind
minder gebruikt, vooral nadat het bedrijf in 1923 geëlectrificeerd was, en raakte
de molen van G. van Eek in verval. Omstreeks 1935 werd de Verwachting tot
stellinghoogte gesloopt.
Ten oosten van de Vecht
In Westbroek vraagt De Kraay onze aandacht. In het Jaarboekje van 1965 schreef
ik over deze korenmolen die in 1880 uit Amsterdam hierheen werd overgebracht
ter vervanging van een wipkorenmolen. Hij kreeg vooral bekendheid door de
131
-ocr page 131-
proeven die sinds 1958 werden ondernomen om met windkracht electriciteit op te
wekken.
Circa vijfhonderd meter ten noordwesten van de kerk van Westbroek heeft een
kleine, onbewoonde wipmolen gestaan van het type dat 'spinnekop' wordt genoemd
en dat vooral in Friesland talrijk was. Opvallend was het scheprad dat zich op
enkele meters afstand buiten de molen bevond. Omstreeks 1920 werd het molentje
gesloopt.
Wel bewaard bleef de wipmolen De Trouwe Waghter, die sinds 1835 de Oostelijke
Binnenpolder van Tienhoven bemaalde. Hij is nu eigendom van de Vereniging
tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland.
Ook Tienhoven heeft een wipkorenmolen gehad. Hij heette De Oudstrijder en
was gebouwd in 1669. Als in zovele dorpen was hier een stoommachine als hulp-
kracht bij de molen geplaatst. In 1937 heeft de eigenaar G. Bakker de molen laten
slopen.
Te Nieuw-Loosdrecht stond op de Molenmeent een korenmolen met een merk-
waardig buik- of flesmodel. Het was de Haas van molenaar Volkers. "Molens
breken zichzelf af" zei hij tegen een journalist, die hem in 1928 vroeg of afbraak
van de molen niet te voorkomen was geweest. En hij toonde hem de 42 p.k.
ruwoHemoter en de moderne meel-installatie. Toch ging het hem wel aan het hart
de molen, die hij veertien jaar eerder verworven had te laten slopen. Een roede
ging naar de molen van zijn broer in Wezep, de andere naar een ander famihelid.
De ontluisterde molen moest toen ook maar verdwijnen.
Aan de Nieuw-Loosdrechtse dijk herinnert een gevelsteen rt^et het opschrift Grut-
terij
aan het bedrijf dat daar met de op de steen afgebeelde rosmolen werd uitgeoe-
fend. In deze molen werd het drijfwerk niet door de wind maar door een paard
in beweging gebracht. In 1814 kocht Aart Streefkerk de grutterij van de weduwe
A. Kooy. Later was Meindert Streefkerk er grutter. J. Zijtveld kocht het bedrijf
in 1921 en zijn initialen J.Z. zijn te lezen op de zak rechts op de steen, aldus A.J.
Kölker in zijn artikel over rosmolens in Tussen Vecht en Eem van februari 1987.
De polder Kortenhoef had drie molens. Een daarvan is eind vorige eeuw afgebrand,
de tweede brandde op 11 januari 1942 af en de derde bleef als molen van Gabriel
tot heden bewaard dankzij de inspanningen van de gelijknamige stichting. De
achtkante binnenkruier werd waarschijnlijk in de eerste helft van de 17e eeuw
gebouwd en is thans ingericht voor permanente bewoning.
Van de wipmolen De Prutter van de Uitmeerdijksche, Meeruiterdijksche of Prut-
polder rest niet meer dan het onderhuis. Het staat achter het gemaal van de
Horstermeer. De omstreeks 1632 gebouwde molen kwam in 1893 buiten bedrijf
toen de Horstermeer de bemaling overnam. In het begin van de 20e eeuw werd
132
-ocr page 132-
hij onttakeld. In 1962 ondernomen pogingen tot herstel zijn zonder resultaat geble-
ven.
De Stichts-Ankeveense polder had twee omstreeks 1636 gebouwde binnenkruiers.
Zij stonden aan een molenvliet, die liep tussen de kaden van de vrijwel geheel
verveende Spiegelpolder en de Blijkpolder en uitwaterde in de Reevaart tegenover
Nederhorst den Berg. De westelijke werd omstreeks 1880 afgebroken. In 1932
werd de bemalingstaak van de oostelijke overgenomen door een electrisch gemaal.
Deze molen aan het Ankeveense pad is thans door een particulier voor bewoning
ingericht.
De Blijkpolder had ten zuiden van het Ankeveense pad aan de Reevaart een
molen, die in 1881 buiten werking werd gesteld toen zijn bemalingstaak door het
stoomgemaal van de Horstermeer werd overgenomen.
De Spiegelpolder had ten noorden van het Ankeveense pad aan de Reevaart een
molen, die in het begin van deze eeuw door een ruwoHemotor werd vervangen.
De volgende twee molens zijn beide eigendom van de Vereniging tot Behoud van
Natuurmonumenten in Nederland. Aan de Loodijk in Ankeveen staat de molen
van de Hollandsch-Ankeveensche polder. Hij werd waarschijnlijk omstreeks 1635
gebouwd naar aanleiding van de aanleg van de 's-Gravelandse Vaart, waarop hij
uitmaalde. Sinds 1932 is hij niet meer gebruikt daar overgegaan werd op electrische
bemaling. Als café heet hij nu Hollandia.
Molen De Onrust van het Naardermeer werd tussen 1804 en 1806 gebouwd en is
nog steeds als enige bemalingsinstallatie van dit natuurmonument in gebruik.
Als laatste korenmolen noemen wij degene, die te Naarden op de Schapenmeent
stond bij de Muidertrekvaart. Aan de weg, die thans Huibert van Eijkenstraat
heet, stichtte de grutter E.B.S. Robin in 1855 een korenmolen, die in 1858 afbrand-
de. Nog in hetzelfde jaar bouwde E. van den Born aldaar molen De Hoop. Het
was een bovenkruier met een lage stelling, gesteund door verticale op de grond
rustende schoren. Achtereenvolgens werd hij door drie generaties Van den Born
bemalen. In de jaren dertig van deze eeuw werden in die buurt middenstandswo-
ningen gebouwd, waarvoor de bouwvallig geworden molen in 1934 moest wijken.
Tenslotte vermelden wij, dat aan de trekvaart tussen Muiden en Naarden vier
poldermolens hebben gestaan. Die van de Noordpolder aan de noordzijde tussen
Muiden en Hakkelaarsbrug kreeg in 1892 een stoomgemaal naast zich. Aan de
straatweg aan de zuidzijde stond op hetzelfde gedeelte de molen van de Zuidpolder.
De Binnendijksche Overscheensche polder had vlak ten oosten van de weg naar
Muiderberg zijn molen aan de straatweg tussen Hakkelaarsbrug en Naarden. Blij-
kens een artikel van A.J. Kölker in Tussen Vecht en Eem van december 1986
brandde de in 1642 gebouwde molen bij het beleg van Naarden in 1813 af en werd
133S
-ocr page 133-
hij in 1814 met materiaal van een oude molen weer opgebouwd. Ongeveer een
eeuw later is hij definitief verdwenen. Dichter bij Naarden stond aan de overzijde
van de vaart de molen van de Keverdijksche Overscheensche polder. In 1936
maakten deze vier polders gebruik van ruwoliemotoren of electriciteit voor hun
bemaling.
Amsterdam 1987                                                 Mr J.H. van den Hoek Ostende
Literatuur:
De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland, eerste druk Haarlem 1864,
tweede druk Haarlem 1894, derde druk Alphen aan de Rijn 1936.
Noordhollands Molenboek, Haarlem 1964.
Molens in Noord-Holland, Amsterdam 1981.
Molens in Noord-Holland in oude ansichten, Zaltbommel 1980.
Utrechts Molenboek, Utrecht 1956.
Molenboek Provincie Utrecht, Utrecht 1972.
Molens in Utrecht in oude ansichten, Zaltbommel 1980.
Bewaard in het hart, Abcoude-Baambrugge vroeger en nu met een ABC over beide
dorpen en hun omgeving, bijzondere aflevering van het Bulletin van de Algemene
Vereniging Leefbaarheid Abcoude-Baambrugge, Abcoude 1974.
Nederlandse Molens in oude ansichten, delenl,2en3, Zaltbommel 1970,1979,1980.
Ir. F. Stokhuyzen, Molens, vijfde druk, Haarlem 1981.
De foto's 3, 4 en 5 zijn uit de historisch-topografische atlas van het Amsterdams
Gemeentearchief, de overige zijn uit de collectie van de Stichting Molen Documentatie
te Amsterdam.
134
-ocr page 134-
INHOUD
Voorwoord ...................               3
Langs de oevers van de Vecht.............             5/7
Utrechtse pijpenmakerijen langs de Vecht.........           8/12
Steen- en pannenbakkerijen langs de Vecht.........         13/24
Modderen in de Vecht en toemaak van het land.......         25/30
Het verveningsbedrijf in de Vechtstreek..........         31/38
De porseleinfabriek van Weesp.............         39/46
Loosdrechts porselein................         47/54
Veertig miljoen arbeidsters aan de Vecht..........         55/62
Recreëren tussen Utrecht & Muiden...........         63/70
De Zegepraalende Vecht...............         71/79
Bokaal met afb. van de buitenplaats O ver-Holland......         80/85
De Vecht in de Nederlandse literatuur..........         86/95
Verkeerswegen over en langs de Vecht..........       96/103
Loenen, mogelijke bakermat van het golfspel........      104/110
De geschiedenis van C.J. van Houten & Zoon....... .      111/119
Molens langs de Vecht, Gein, Angstel en Winkel
en in het Oostelijk en Westelijk Plassengebied ........      121/134
135
-ocr page 135-
JAARBOEKJE
1986
VAN HET
OUDHEIDKUNDIG
GENOOTSCHAP
'NIFTARLAKE'
-ocr page 136-
OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP 'NIFTARLAKE'
VOORJAAR 1987
L.S.
Het bestuur heeft de eer u te berichten, dat het jaarboekje van het Genootschap gereed
gekomen is. Daar dit jaar het jaarboekje tevens catalogus voor de jubileuintentoon-
stelling is zijn de verenigingsgebonden zaken op dit aparte katern bijgesloten.
Ruim voorradige jaarboekjes biedt het Genootschap aan voor ƒ 15,—, zeldzame
boekjes kosten ƒ 25,— en het register (1974) ƒ 5,—.
Vele leden zenden ons boekjes die uit nalatenschap of bij verhuizing over blijven.
Daarvoor zijn wij steeds zeer erkentelijk.
Van het boek 'Plaatsen aan de Vecht en de Angstel' zijn nog exemplaren te bestellen
door overmaking van ƒ 75,— resp. ƒ 82,— op NMB-rekcning 65.74.11.698 l.n.v.
Stichting Plaatsen aan de Vecht te Loenen ingeval U het boek afliaalt resp. verstuurd
wilt hebben. Afhalen op Nieuwerhoek te Loenen.
CONTRIBUTIE 1987
Een vrij groot aantal leden maakte nog niet het jubileumticntje over. Mogen wij u
daar nog eens om verzoeken.
Belangrijk. Gedenkt het Genootschap met een verhuiskaart wanneer u verhuist.
Namens het bestuur:
E. Munnig Schmidt - voorzitter
Mw. C.H. ter Laan-Dingemans - secretariaat
H.C.M. Hoppenbrouwers - penningmeester
II
-ocr page 137-
Erevoorziuer Mr Dr N.J.C.M. Kappeijne van de Coppello, Loenen a/d Vecht
Erelid
Bestuiiv
Jhr P.H.A. Martini Buys, Brugge België
Drs E. Munnig Schmidt, voorzitter, Nieuwerhoek
Loenen a/d Vecht (02943) 1280
Mw, C.H. ter Laan-Dingemans, secretariaat
Herengracht 6, 3601 AL^Maarssen (03465) 71921
H.C.M. Hoppenbrouwers, penningmeester
Baambrugge (02949) 1541
Mw. Mr M.A. Dukes-Greup, bibliothecaresse
Breukelen (03462) 62627
Mr J.H. van den Hoek Ostende, Amsterdam
A.J.A.M. Lisman, Nieuwersluis
Leden
Redaclie              Drs E. Munnig Schmidt
voor 19H7            Nicuwerhock, 3632 AD Loenen a/d Vecht (02943) 1280
Betalingen           Gironummer 513805
t.n.v. Penningmeester Nif'tarlake te Baambrugge
III
-ocr page 138-
Ledenlijst 1986
Abcoude
Drs J. Baaibergen
M.M.A. Bessem-Aalbers
R.Bianchi
Drs D.G. Carasso
De Gemeente Abcoude
W.J. Engel
Mw.W.D. de Graaf-Vossestijn
W.F. den Hartog
A. den Hartogh
Historische Kring Baambruggc Abcoude
J.Th Kemme
W. Kompier
N.L. Loeb
W. van ter Meij
J.J. Pabon Jr
H. Schoenmaker
P.L. Schram
J.B. Schreur
Mr J.W.F.M. Swinkels
B.A.H.M. Thcunissen
W.C.C. Trouw
Mw. G.L.J. Uiterwaal-Völker
Mw. CA.L.M. Vi.s-Vöiker
Mw. A. Visser-Stoelman
Mw. H.A.J. Vrceken-van Brink
B.H. de Vries
D.T. Winter
J.E. Wustenhoff
Aerdenhout
A. Dingemans-de Goede
Mr Ir J.J. Smorenburg
Alkmaar
Mr Dr J. Belonje
Almelo
C.J.M. Bak
Amersfoort
Rijksdienst Oudheidk. Bodemonderzoek
Oudh. Ver. Flehite
Amstelveen
J.W.N, van Achterbergh Jr
J.P. Bak
Mw. H.Vlot-van LonkhuvKen
Amsterdam
Dr J.F. August de Meyer
Sandbergstraal 8, 1391 EL
Willem v. Abcoudelaan 11. 1391 CC
Meerzicht 1, 1391 AR
Dr Koomansstraal 21. 1391 XA
Gemeenihuis, L391 EL
Angsteloord 5, 1391 EB
Meerweg 19, 1391 HG
Koppelland 10,1391 EV
Proosdijsiraat 12,1391 VA
Dr. Koomansstraat 21. 1391 XA
Sandbergslraat 7, 1391 EJ
Koppelland 13, 1391 EV
Molenweg 16, 1391 CG
Zilverschoon 107, 1391 XS
D. v. Troostwijkstraal 51, 1391 ER
F. Postlaan 5, 1391 AV
P. v. Wijngaerdtlaan 42, 1391 AW
Jan Trouwstraat 4, 1391 TT
Gein Zuid 7, 1.39! GT
Reyer Spreijstraat 10, 1391 GA
Torenlaan 32, 1391 AM
Kerkplein 14, 1391 GJ
Stationsstraat 54, 1391 GR
Koningsvaren 87, 1391 AG
D. van Troostwijkstraat 46, 1391 ET
Sandbergslraat 4, 1391 EL
Angsteloord 63, 1391 ED
Koppelland 11, 1391 EV
Pentislaan la, 21 11 AC
Merellaan 29, 2111 GK
Nassaulaan 39, 1815 GE
Horstlaan 76, 7602 AN
Kleine Haag 2,3811 HE
Breestraat 80, 3811 BE
Amsterdamseweg 270, 1182 HN
Klaa.sje Sevensterstraat 337, 1183 MD
Ferd. Bol weg 89, 1181 XC
Gein 81, 1109 AC
IV
-ocr page 139-
Drs P.M. Fischer                                                Hemsterhuisstraat 173, 1065 JZ
Gemeentelijk Archiel'                                         Amsteldijk 67, 1074 HZ
Mw. J.H. Greup-Nicolai                                    De Boelelaan 267, 1082 RC
Mr J.H. v.d. Hoek Oslende                               B. Wieringerstraat 22, 1013 EB
D. Hoen                                                               Amslelveenseweg 1056, 1081 JV
Prol'. Dr L.B.W. Jonkees                                   Reinier Vinkeleskade 71, 1071 SZ
Drs E.J. Krul                                                       Keizersgracht 353, 1017 DR
Mr P.M. van der Laan                                       Keizersgracht 443, 1017 DJ
K.F. van Leuven                                                 Mincrvalaan 71-11, 1077 NS
P.J. Meertens Instituut                                       Keizersgracht 569-571, 1017 DR
Mw. E.G. Pannevis-Lammerts van Buuren        Minervalaan 84-1, 1077 PK
W.A.C. Reesink                                                   Koninginneweg 40, 1075 CZ
H. Renes                                                              Werengouw 25 (Nieuwendam) 1024 NL
J.R. Ritman                                                         Bloemgracht 19 h, 1016 KB
Mr W. Siewertsz van Reesema                          Keizersgracht 353, 1016 EJ
J. Stodel                                                               Rokin 70, 1012 KW
Universiteitsbibliotheek                                      Singel 425, 1012 WP
Mw. W.J.C, van Veen-Cocnen                          Minervaplein 2, 1077 TN
J. Zwaan                                                              Lijzijde 45, 1034 KN
Ankeveen
B.A.Pli. baron van Harinxma Thoe Slooten      "Berkenrode' Dorpsweg 80 1244
Baambrugge
H.F. Anger                                                          Pr. Beatrixstraat 13, 1396 KD
M. Blokhuis                                                         Rijksstraatweg 25. 1396 JD
Mw. Drs S. Boerdam                                          Rijksstraatweg 22, 1396 JM
Mw. J.P. Croon-Marlet                                      Kleiweg 36, 1396 HX
Mw. J.E. Croon-Ogterop                                   Kleiweg 34, 1396 HX
Jhr Mr J.E. v.d. Does de Willebois                  Dorpsstraat 23, 1396 KG
Mw. M. V. Erven Dorens-Vinke                        'Valk en Heyning'
Rijksstraatweg 147, 1396 JK
H. Hoogenhout                                                   Zand en Jaagpad 30, 1396 KD
H.C.M. Hoppenbrouwers                                  'Kromwijck'
Zand en Jaagpad 5, 1396 JR
Mw. Mr M. de Koning                 "                    Binnenweg 10, 1396 KM
Mw. E. v.d. Lee          ^                                       RijksstraaWeg 113, 1396 JH
Mw. Drs A. Lugt                                                'Geinwijck'
Rijksstraatweg 91, 1396 JG
Mw. A.H. Mebus-Riechelman                           B. Straalmanstraat 1, 1396 JR
A.J. Slaman                                                         'Middclvaart'
Rijksstraatweg 103, 1396 JH
Ir D.L.II. Slebos                                                 Rijksstraatweg 4, 1396 JL
A.W. Steenhof                                                    Pr. Joh. Frisostraat 46, 1396 KB
Mevr. J.J. Tholenaar                                          'Kroonesteijn'
Rijksstraatweg 125, 1396 JJ
P.C. Versloot                                                       'Postwijck'
Rijksstraatweg 39, 1396 JD
V
-ocr page 140-
H.C.M, Vos
J.H. van Walbeek
Baarn
Mr .I.H.M.A. Doude Troostwijk
Bennebroek
G.M. de Heer
De Bilt
H.C. de Wit
Bilthoven
Ir U.Twijnstra
B.Vermeulen
Mw. Mr W.M. Voet-Eggink
Mw. D. Vrind-Dudok de Wit
Blaricum
Mw. J.G. Siewertsz van Reesema-Schmidt
Breda
Mr L.E. Kalff
Mw. E. Kalkman-Klep
Breukelen
Notaris T.C. Akkerman
J. Bakker
Mw. Mr L.G. Baud
Drs R.J. Bendcrs
Ir G.G. v.d. Berg
M.B. v. d. Bergh
Mw. J.M. Bierman-Polman
J.W. de Bruyn Kops
P.J. Burggraaf
Mw. A.C. Crietee-Hoogerbeets
Jac. van Dam
Mw. Mr M.W. van Dijk-Witjas
W. Dobber
Mw. Mr M.A. Dukes-Greup
B. Fritzsche
Mw. M. Fruithof-Matthes
F. Funken
R.T. v.d. Geer
D.W. Gerwig
Dr J.W. Gunning
Mw. Mr E.A. Haars
Drs H.C.J. Hendriks
D. Hendrikse
Hist. Kring Breukelcn p/a H.Polderman
R.J. Hofman
Mw. G.J. van Julsingha
Mw. C.P. Knuist
Rijksstraatweg 141, 1396
Riiksstraat 20. 1396 JM
IK
Koningsweg 2 llat 87. 3743 EV
Bennebroekerdreef 49, 2121 CM
Dorpsstraat 126. 3732 HL
Rubenslaan 20, 3723 BP
Rembrandtlaan 93, 3723 BM
Hobbematlat B34,Hobbemalaan 24, 3723 ES
Lassuslaan 55, 3723 LH
Langeweg 5, 1261 EL
Saksen Weimarlaan 31, 4818 LA
Schrauwcnhof 5, 4837 CW
Rijksstraatweg 43, 3621 BH
Griftenstein 2, 3621 XK
Kerkplein 16, 3621 BA
Straatweg 200, 3621 BX
Straatweg 78, 3621 BR
Straatweg 107, 3621 BK
Zandpad 82, 3621 NG
Zandpad 61, 3621 NG
Kerkbrink 26, 3621 BS
Linnaeusdreef 44a, 3621 XX
Orttswarande 55, 3621 XN
G. van Nijenrodestraat 90, 3621 GM
Zandpad 27, 3621 ND
Straatweg 45, 3622 BH
Vrijheidslaan 23, 3621 HM
Scheendijk 5, 3621 VB
Oud Aa 41, 3621 LA
Nassaupicin 1, 3621 EA
Dannestraat 33, 3621 AE
Straatweg 204, 3621 BX
Kerkplein 16, 3621 BA
Julianastraat 25, 3621 EG
Linnaeusdreef 24, 3621 XW
Eendrachtlaan 21, 3621 DD
Zandpad 83, 3621 NG
Linnaeusdreef 21, 3621 XT
G.v.Doornikstraat 8, 3621 HZ
VI
-ocr page 141-
Straatweg lil, 3621 BK
Herenstraat 4, 3621 AR
Zandpad 94, 3621 NH
Rijksstraatweg 236, 3621 BZ
Bisschopswater 27, 3621 WV
'Vecht en Dam'
Dannegracht 16, 3621 AA
Straatweg 76, 3621 BR
Zandpad 42, 3621 NE
J.Dircksenstraat 20, 3621 CB
Zandpad 80, 3621 NG
'Vegtvliet'
Rijksstraatweg 220, 3621 BZ
Zandpad 125, 3621 NJ
Zandpad 48, 3621 NE
'Silverstijn' Zandpad 75, 3621 NG
Straatweg 120, 3621 BV
'Nijenrode'
Rijksstraatweg 19, 3621 BG
Rijksstraatweg 101, 3621 BK
Herenstraat 40, 3621 AR
Kloosterhof 15, 3621 BE
Zandpad 87, 3621 NG
Zandpad 41, 3621 NE
'Hofstede Boomrijk'
Zandpad 53, 3621 NE
Postbus 68, 3621 AB
.Straatweg 74, 3621 BR
Brouwerij 1, 3621 AD
Straatweg 61, 3621 BH
Mecklenburgstraat 6, 3621 GP
'Groenevecht' Zandpad 37. 3621 ND
Straatweg 190, 3621 BX
Straatweg 95, 3621 BJ
Herenweg 52, 3625 AG
Herenweg 47a, 3625 AB
Herenweg 59, 3625 AC
'Willem II'
Herenweg 103, 3625 AD
Herenweg 125, 3625 AD
Herenweg 89, 3625 AC
Witte Leertouwerstraat 47
Schrijnwerkershof 4, 3981 TP
R.G.H.W. Korstjens
M. van Kralingen Jr
H.K. Lenstra
Ir H.F, Mertens
.1. Molenkamp
R.W.C. Molenkamp
R.W.L. Mijnssen
Mw. M. Muller-de Wilde
Openbare Bibliotheek Breukelen
R.E. Ophorst
Prof. Dr ir R.Plomp
.I.H. Posthumus
.Ihr Mr L.A.Quarles van Ufford
E.L.P. Rijpma
H..I. Schroder
Ir F..f. SehijlT
P.B.A. Smits
Mr C.W. van Stapele
Mw. A..I. Slilting
G.S. Streelland ^
A.C. van Uchelen
F.L. Vegter
Vereniging voor Bitumineuze werken
Mw. F.Verhagen
Mr J.A. Vermeulen
Mr G. Versluys
.1. Verweij
Mw. J. van Zadelhoff-Hortulanus
Drs H.A. van Zwieten
D. van Zijtveld
Breukeleveen
L.Geel
Drs M.M. van Kesteren
Dr J.F.W. Nuboer
J.H.P. Roeland
Ir J.J. Siepnian v.d. Berg
Dr P. Sinnighe Damste
Brugge, 8000 België
Jhr P.H.A. Martini Buijs
Bunnik
Mw. M. Copijn-Brand
VII
-ocr page 142-
Bussum
Mw. A.E. Koch-van de Stadl
M. Langelaar
Mw. R.A.C.E. Ooiman-van Aubei
Den Dolder
Mw. Wilhelm-v.d. Meer
Doorn
Ir H.J. Doude van Troostwijk
Mw. G. v.d. Stoop-Koekoek
Dordrecht
Mw. A.W. de Jong-Vi.s
Eindhoven
Ir J.V. Bruza
Gouda
Ver. Oudheidkundige Kring "Die Goude"
's-Graveland
P. Honig
Mr H.L^HouiholT
G. Kortenoever
B.H.A. Oo.sterbroek
Vereniging Curtevenne
's-Gravenhage
Mr .I.A. Alleman
Doude van Troostwijk
Kon. Bibliotheek
Rijksbur. v. Kimslh. Doe.
F. Vintges
J.C. Woestenburg
Gronsveld
Mw. M.A.H. Pomerantz-Beks
Haarlem
Mr W.G.M. Cerulti
J. v.d. Hake
Rijksarchief in Noord Holland
Haarzuilens
Mw. L. Schouten
Hilversum
J.G. Alleman
Mw. L. Buwalda-Terlet
J. Kruishoop
T.W. Ploeg
H.D. Schekema
Dr W..I. Steyling
Streekarchiel'v.h. Gooi e.d. Vechtstr.
Mw, N.H. Vinke-Anders.son
Koedijklaan 21, 1406 KX
Meeklenburg 52. 1404 B.I
Groot Hertoginnclaan 29. 1405 liB
Hezcr Enghweg 90, 3734 GV
Parklaan 40, 3941 RE
van Galenlaan 12. 3941 VD
Wolwevershaven II. 331 1 AV
Orpheuslaan 53, 5631 BR
Oosthaven 53, 2801 PN
Spanderswoud IA, 1243 HZ
'Trompenburgh' Zuidercind 43, 1243 KK
Leeuwenlaan 48, 1243 KB
Noord Einde 178, 1243 .IP
Leeuwenlaan 9, 1243 KA
Wassenaarseweg 90, 2596 CZ
Wasscnaarseweg 76, llat 1 14, 2596 CK
Postbus 90407, 2509 LK
Postbus 90418, 2509 LK
Hendrinaland 49, 2511 TB
Hoge Nieuwstraat 28 A, 2514 EL
Rijksweg 4, 6247 AH
Verspronckweg 98, 2023 BC
Gasthuissingel 38 RD, 2012 DP
Kleine Houtweg 18, 2012 CH
Ockhuizerweg 16b, 3455 RW
Trompenbergerweg 2b, 1217 BE
Utrechtseweg 52, r213 TW
Bachlaan 1, 1217 BT
Oude Amersfoortseweg 44, 1213 AE
Utrechtseweg 58a, 1213 TW
Koninginneweg 18, 1217 KZ
Postbils 10053^ 1201 DB
Pal. Res. 's-Gravelandseweg 86,
nat 56, 1217 EW
VIII
-ocr page 143-
Huizen
F.  Rcnou
Kockengen
De Gemccnt Kockengen
Dr ,I.A. van Dongen
Dr Cj.F.W. Herngreen
G.  Versloot
Kortenhoef
A.D.A. Burgersdijk
Ciirtevenne Stichting
.1. Daams
W.Spaan
Laren N.H.
Mw. A. Biijdenslein-van Berckei
Leiden
.leroen Sparrow
Leusden
Mw. S. Peeters-Kopp
Lochem
.Ihr S.G. van Weede
Loenen a/d Vecht
P.M. Bakker
.I.W. Blok .Ir
Mw. E.E.C. Bon-Meyer
R..I.M. Bootz
H.Bo.s
H.C. Bos
Drs P.B.M. Detters
C. Dierdorp
J. Drewes
Dr A. Dunning
A.J. van Dijk
J.A. Ehlinardt
Drs B.Th.P. Fontein
A. Geiderman
L.J. de Geus
Mw. E.J.M, de Gier-van Wiesenthal
W. Grunfeld
Mw. M.S. Harms-van Estrik
R. Jetten
H.J. de Jong
Mw. G.R.G. Kaidewaay-Wilschut
Mr Dr N.J.C.M Kappeijne van de Coppello
K.Knol
Drs G.J. Koelemey
Nw. Bussummerweg 83a, 1272 CE
Gemeentehuis, 3628 AE
Wagendijk 12, 3628 EP
Godinweg 2, 3628 BA
Portengen 97, 3628 ED
B. van Beeklaan 81, 1241 AD
Zuidsingel 20, 1241 EN
Zuidsingel 23, 1241 EH
Kortenhoefsedijk 171, 1241 LZ
Tafelbergweg 15, 1251 AB
Klikspaanweg 59, 2324 LZ
Parelduikcr 52, 3831 GJ
Lange Voren 2, 7241 HS
Wallenstein 66, 3632 WR
Vreelandseweg 4, 3632 EP
Dorpsstraat 10, 3632 AT
'Vegtlust' Oud Over 3, 3632 VA
Hoet'ijzer 54, 3632 WA
Hoflaan 5, 3632 BT
>Mijndensed. 13 'Vano. Ridderhfds.
Mijnden' 3632 NT
Keizer Ottolaan 30, 3632 BW
Kerkstraat 8, 3632 EL
Dorpsstraat 82, 3632 AW
Oud Over 154. 3632 VH
Oud Over 88, 3632 VH
Rijksstraatweg 87, 3632 AA
Oud Over 39,^3632 VA
't Rond 13, 3632 BN
Oud Over 168, 3632 NV
Dorpsstraat 98, 3632 AW
Honaan 1, 3632 BT
Oud Over 5, 3632 VA
Vreelandseweg 25, 3632 ER
Dorpsstraat 77, 3632 AS
Oud Over 59, 3632 VB
Graaf Janlaan 2, 3632 CB
't Rond 9, 3632 BN
IX
-ocr page 144-
D.P. Koets
Mw. W. V. Kralingen-Niekerk
H. Kusters
Drs A. Ledeboer
D.C. V. Leeuwen Boomkamp
J. Leicher
Drs J. v.d. Meulen
Mw. M.Meyer-van Loon
Dr G.H. Mulder
A.H.M. Mulder
Drs E. Munnig Schmidt
C.W. van Nie
A.J.A.C. Nooteboom
M.J.B. Popma
Mw. Dra H.H. Pijzel-Dommissc
Mw. H.L.M. Raadschclders-Wennink
Mw.Dra G. Rccter
Drs A.H.J. Risseeuw
A.  Schras
Mw. K.A.L. Schuckink Kool-Oudcndal
Mw. E. van Schijndel
J.M. Sikking
Mw. A.A. Smit-de Jongh
Dr P.J. Sondaar
Mw. A.A. Sondaar-Dobbelmann
R.E. Spee
Mw. A.A. StefTens
Stichting Openbare Bibliotheek
Stichting Culturele Raad
Mw. A.G. Stolp
Jhr Mr J.P.E. Teding van Berkhout
Mw. G. Thijs-Mantcl
C.J.M. Thijssen
B.  Timmers
W.G. Tober
Mw. E. Vesseur-Murck Jansen
Drs S.G. de Vries
Mr A. Vrij
A.Witmer
Prof. Dr H.C. Zanen
Loenersloot
Mr Z.M.F. Dingemans
Mr Th. van Hilst
Dr A.A.H. Meurs
H.J. v.d. Meij
Mw. M.F.M, bsse van Nageli-Martini Buys
Wallenstein 55, 3632 WP
Rijksstraatweg 130, 3632 AG
't Rond I, 3632 BN
Dorpsstraat 4, 3632 AT
Oud Over 154a, 3632 VH
Oud Over 120, 3632 VC
Vreelandseweg 8, 3632 EP
Oud Over 108, 3632 VB
Dorpsstraat 68, 3632 AV
Rijksstraatweg 96, 3632 AD
Rijksstraatweg 78, 3632 AD
Drichovenlaan 38, 3632 BL
'Vegtlust' Oud Over 3, 3632 VA
Oud Over 48. 3632 VD
Dorpsstraat 28, 3632 AT
Doude V. Troostwijkplein 7, 3632 BC
'Bij Dorp' Oud Over 8, 3632 VD
Hoefijzer 56, 3632 WB
Torenstraat I, 3632 EK
Rijksstraatweg 70, 3632 BZ
Vreelandseweg, 3632 EP
Rijksstraatweg 95, 3632 AA
Dorpsstraat 62, 3632 AV
Oud Over 33a, 3632 VA
'Oud Over' Oud Over 33, 3632 VA
Vreelandseweg I, 3632 EP
Oud Over 41, 3632 VA
Postbus 47, 3632 ZR
p/a Gemeentehuis
Oud Over 93, 3632 VC
Oud Over 1, 3632 VA
Rijksstraatweg 75, 3632 AA
't Rond 7, 3632 BN
Dorpsstraat 63, 3632 AS
Brugstraat 10, 3632 EH
'Vegtlust' Oud Over 3, app. 5, 3632 VN
Dorpsstraat 40, 3632 AV
't Rond 5, 3632 BN
Dorpsstraat I02d, 3632 AW
Vreelandseweg 23, 3632 ER
'Geynzicht', Rijksstraatweg 206, 3634 AN
Voorburgstraat 23, 3634 AV
Slotlaan 9, 3634 AP
Stichtsestraat 5, 3634 AR
Kasteel Loenersloot. 3634 AC
X
-ocr page 145-
G.A. Oorschot
.1. Prins
Drs J.H.W. Veenstra
Loosdrecht
H. Aalberts
J.G. Bocschotcn
Ph. Burggraaf
Ir H.G. de Cock
Mw. E. Haselen
Historische Kring Loosdrecht
Mw. M.M.Th. Hoenen-van Beers
Dr C.H.F. Simons
J.M.L. Trouw
Mw. G.J. Uittenbos
W. ter Veld
Maarssen
.1. Agterberg
Mr W.Beerman
J.H.W. van Bemmel
B.O. van den Berg
Mw. W.E.E. Bernt-Scheffer
A. Bohnenn
•I.E. Brinkhof
Ir R.A. Brzesowsky
Drs S.W.G. de Clercq
Dr .1. Cosijn
A.R.A. Croiset van Uchelen
Mw. A. Crone-Kegel
Mw. E.M. D'Hondt
Mw. M. van Dam-Smallenbroek
H.J. Dollekamp
Gemeente Maarssen
Genootschap Belle de Zuylen
S. Haisma
Mw. C.A.A. Hamminga
Mr R. Hamminga
L. Heus
M. van Heijningen
G. van Heusden
Mw. B.C.J. Hiemstra-van Roon
Historische Kring Maarssen
Mr Z.O.H.M. baron v. Hövell tot
Westerflier
Mw J.H.M. Kamp-Schweers
P. van Kerkvoort
G.K. van der Klis
Rijksstraatweg 52, 3634 AC
Nesciolaantje 2, 3634 AA
Rijksstraatweg 228, 3634 AN
Rembrandtlaan 1, 1231 AR
Hotel'De Driesprong' Veendijk 1, 1231 PB
Veendijk 4, 1231 PB
Nw. Loosdrechtsedijk 175, 1231 KS
Noot weg 10, 1231 CT
Van Mijndenlaan 39 1231 XB
Rading 18, 1231 KA
Rading 4, 1231 KA
v.d. Helstlaan 5, 1231 AL
Horndijk 4b,1231 NV
Nw. Loosdrechtsedijk 302, 1231 LJ
Breedstraat 6, 3603 BA
Schippersgracht 8, 3603 BC
Kuyperstraat 29, 3601 VE
Wilhelminaweg la, 3603 CR
Straatweg 3, 3604 BN
'Vechtoever' Dicpendaalsedijk 33, 3601 BJ
Machinekade 6, 3601 AS
Reigerskamp 382, 3607 HW
Straatweg 17, 3603 CV
Straatweg 17b, 3603 CV
V. Houtenstraat 16, 3601 XJ
> Herengracht 21, 3601 AN
Zandweg 36, 3601 AE
Langegracht 30, 3601 AJ
J. Catsstraat 17, 3601 SJ
Dicpendaalsedijk, 3601 GL
Straatweg 17b, 3603 CV
Stationsweg 5, 3603 ED
Duivenkamp 753, 3607 WH
Duivenkamp 753, 3607 WH
Thorbeckelaan 8, 3601 BM
'Bolenstein' Bolensteinseweg 3, 3603 CP
'Zuylenveld' Oud Zuylen, 3611 AJ
Langegracht 22, 3601 AH
Postbus 90, 3600 AB
Zandweg 44, 3601 AE
Dicpendaalsedijk 52, 3601 GL
Dr. Plesmanlaan 350, 3601 DL
Dicpendaalsedijk 102, 3601 GN
XI
-ocr page 146-
S. Komdeur
Prof. Mr A. Korthals Altes
J. Kraayenhagen
Mw. M. Kraneveld-Lokker
Drs G.K.J. Kuiper
K. ter Laan
J.C. de Lang
J.J.C. Louet Feisser
Dr A.P. Messer
Drs B.C.J. de Mol
Mw. J.J. Onnes-van der Noordaa
Mw. A. Pennink
R, Pfeiffer
J. Plas
Drs H.J. Post
E.J. Rinsma
C. Rijsterborgh
G.M. Rijsterborgh-Bavinck
Prof. Dr. A. van Rossum
E. van Rossum
N. van Royen
Mw. S. Ruys
C. Saeys
Mr Dr Th. E.E. van Schaik
J.N. Servaas
Stichting Openb. Bibliotheek
Stichting Openb. Bibliotheek
Maarssenbroek
J.H. van Tongeren
Mw. A. v.d. Vlugt-de Groot
Y. Visser
C.  de Vries
E. Vriesinga
D.  v.d. Wal
Mw. C. Waller-Gunning
B.W. Wartena
Mw. P. Westenburg-de Groot
B.G. Wiegeraad
B.B. v.d. Woude
Mw. A. van Zelst-van Dalen
W. Zuidervaart
Mw. S.L. Zuurdeeg-Katz
Mw. G.A.J. Zwaardemaker-Job
W. Zweers
Straatweg 162a, 3603 CS
Herengracht 4, 3601 AL
Julianawcg 19, 3603 AP
Zandweg 34, 3601 AE
Zandweg 1,3602 AC
Herengracht 6, 3601 AL
Machinekade 9, 3601 AR
V. Heemskerklaan 52, 3603 GK
Kerkweg 9, 3603 CL
Herengracht 7, 3601 AL
W. Barend.szlaan 19, 3603 GM
Herengracht 2, 3601 AL
Treubstraat 18, 3601 BX
Straatweg 23, 3601 XA
Zandweg 45, 3601 AE
Talmastraat 18, 3601 XA
Parkweg 41, 3603 AB
Europalaan 3, 3601 XR
Zandpad 24, 3601 NA
W. Barendszlaan 1, 3603 GM
'Beuk en Vecht',
Parkweg 61, 3603 AB
Schippers-gracht 8, 3603 BC
Schippersgracht 9, 3603 BC
Raadhuisstraat 18, 3603 AW
Dr. Plesmanlaan 292, 3601 DJ
Postbus 101, 3600 AA
Bisonspoor 1161, 3605 KV
Duivenkamp 851, 3607 WG
Leeuwenhof 17, 3601 JS
Kuijperstraat 17, 3601 VE
R. d. Beerenbrouckstr. 18, 3601 CB
J. V. Heemskerklaan 14, 3603 GJ
Zandpad 30, 3601 NA
Herengracht 8, 3601 AL
Zandpad 29, 3601 NA
Kerkweg 23, 3603 CL
Lely.straat 20, 3601 BV
'VredenhoefStraatweg 33, 3603 CW
Diependaalsedijk 80, 3601 GM
Binnenweg 47, 3603 AE
Stationsweg 2, 3603 EE
                  .,•
Klokjeslaan 84, 3601 HG :. .._-,
Bloemstede 387, 3608 VD
XII
-ocr page 147-
Maarssenbroek
C.H. Knaake
Maartensdijk
M. v.d. Berg
Maastricht
D.C. van Proosdij
Mijdrecht
G.H. van Walbeek
Naarden
J.F. Dudok van Heel
H. Poolman
Stichting Tussen Vecht en Eem'
Nederhorst den Berg
.I.F.A. Baar
Prot'.Dr D.P.Blok
F.H.B. Cladder
Dr Ir H. Spekreijse
Mw. M.A. Sprengcr
A.A.A. Vendrig
Nieuwer ter Aa
Mw, A.A. Kuypers-Douma
Nieuwersluis
J..I. Beelen
J.A. Bergen
J.C. Braun
R.E.J. Bus
D.W. Doude van Troostwijk
L.W. Doude van Troostwijk
J.D. van Hasselt
J.C.T. van Hoeven
G.E.J. Huetink
A.J.A.M. Lisman
C.M. Oostveen
P.V.L. Ritmeester
Mw.C.M.S. V. Rooy
H.W.G. van Schaik
Mw. L. Simons-Smit
J.H. Stefels                                i:
Mw. I. Teijema
Nigtevecht
J.W. van de Linden
Nunhem
Mr J.J.S. Klerken
Fazantenkamp 721, 3607 DS
Egelskop 17, 3738 TY
Scharnerweg 41, 6224 JA
Dorpsstraat 23, 3641 EA
Valkeveenselaan 56a, 1411 GT
Kloosterstraat 20, 1411 RT
Turfpoortstraat 44, 1411 EH
Overmeerseweg 8, 1334 BC
Ankeveensepad 7, 1394 GW
Hinderdam 18, 1394 JB
Voorstraat 11, 1394 CS
Ankeveensepad 3, 1394 GW'
Dammerweg 111, 1394 GT
Wilhelminastraat 3, 3626 AL
Zandpad 18, Sluys Nae, 3631 NK
Zandpad 29, 3631 NL
'Over Holland'
Rijksstraatweg 14, 3631 AC
Zandpad 29, 3631 NL
Rijksstraatweg 28, 3631 AC
'Sterreschans'
Rijksstraatweg 18, 3631 AC
Zandpad 32, 3631 NL
Rijksstraatweg 62, 3631 AD
Zandpad Ib, 3631 NK
'Vreeden HofT
Rijksstraatweg 53, 3631 AB
Rijksstraatweg 35, 3631 AA
Stationsweg 1, 3631 AJ
Rijksstraatweg 38, 3631 AC
Mijndensedijk 60, 3631 NP
Mijndensedijk 62, 3631 NP
'Rupelmonde'Rijksstraatweg 24, 3631
AC
Mijndensedijk 29, 3631 NN
Klompweg 58, 'Zwaanwijck', 1393 PM
St. Servaesweg 42a, 6083 AS
XIII
-ocr page 148-
Oosterbeek
Dr W.J. Doude van Troostwijk
Oud Zuilen
R. flomp
Reek
M.F.M, van Seumeren
Reeuwijk
Mr. O.B. Okkinga
Rhenen
Mr.Th.Th.M.H. Bijleveld
Rijswijk Z.H.
A.J. Crucq
Rotterdam
Gemeente Bibliotheek
SchoorI
Mw. E. du Croo Kampmcinert-v.d. Berg
Soest
S.P. baron Bentinck
Tienhoven
Mw. L.N. Bects-van Houten
W.T. de Boer
A. Hogcnhout
E.R, Huitzing
CP.J. Klap
Drs Th.K.A. Liem
Mw. A.M. van Lonkhui/en-Mcyer
M. Remijnse
Th. Schouten
Utrecht
G.J. v.d. Berg
Mw. A.M. Biegelaar-Boogaerdt
Centrale Bibliotheek Prov. Utr.
H.A. Danklof
Gemeente Archief
Mw. W.J. van Gortel-ten Houten
Mw. CE. Hefting-Beerendonk
Ir G.J. Jonker
Dr E.B.J. Postma
Rijksarchief
Mw. E.Ch. van Sandick-Doude van Troostwijk
C.J.Th. Schut
A.J. v.d. Slikke
F. de Soeten
St. Openbare Bibliotheken
Stichting de Utrechtse Molen
Schelmscwcg 22, 6861 WV
Grocncwcg 8, .''61 I AT
Mgr. Borretstraat 7, 5375 AA
Ree 34, 2811 HE
Utrechtsestraatweg 45, 3911 TW
Sir W. Churchiillaan 915. 2286 AB
Hoogstraat 10, 3011 PV
Laanweg 41, 1871 BK
Vosscveldlaan 56, 3768 GN
Nieuweweg 2, 3612 NR
Laan van Niftarlake 22, 3612 BS
Nieuweweg 5, 3612 AR
woonark 'in het schip'
Jachthaven Manten, 3612 AR
Looydijk 7, 3612 BC
Laan v. Niftarlake 81, 3612 BN
Laan van Niftarlake 54a, 3612 BT
Heuvellaan 10, 3612 BA
Looydijk 81, 3612 BE
Jansveld 13, 3512 BD
Koningslaan 98, 3583 GR
Postbus 18100, 3501 CC
Nieuwegracht 67, 3512 LG
A. Numankade 199, 3572 KW
Koningslaan 109, 3583 GT
Emmalaan 3, 3581 HL
Troosterlaan 24, 3571 NM
Stadionlaan 57, 3583 RD
A. Numankade 201, 3572 KW
van Hogendorpstraat 28,3508 TH
Chopinstraat 42, 3533 EN
Emmalaan 42, 3533 EN
Koningslaan 24, 3583 GE
Postbus 80, 3500 AB
Postbus 80300, 3508 TH
XIV
-ocr page 149-
Stichlsc Culturele Raad
Mw, M.D.M. Sturkenboom
Universiteitsbibliotheek
Vereniging Oud Utrecht
Mw. N.M. Volkers-Meyssen
Mw. Dra CCS. Wilmer
Veenendaal
F.A. Groen
Venray
Mw. B. Wijnen
Vinkevecn
Mw. A.M.,1. Smilde
Dr .!. de Vries
Vleuten
.Ihr Mr A.R. ClilTord Kocq van Breugel
J..I. Kool
Vogelenzang
G. Koopman
Voorschoten
H.M. van der Horn
Vreeland
Mw. G. Beelaerts van Blokland-Kaiff
Mw. R.M.C van den Berg-Tap
Mw. E.ïl. Brandes-de Lestrieux Hendrichs
F.H. Bruna
Mw. H.W.B, van Dranen-Aleven
Mw. W. de Gelder-de Ruiter
Mr -I.E. Goldhoorn
Mw. M.H. Happee
C Hoog Antink
J. .longsma
S. Joosten
J. Kohnstamm
Mr J.A.H. Oldc Loohuis
E. Roosegaarde Bisschop
Mw. M. Smit Sibinga
A. Sprenger-den Uijl
Mw. Dra C Vchaar
J.H. Vrij
Mw. D.R. Wijnschenk
Waalre
Mw. A. Krijgsman-Spoor
Waardenburg
A.F. van Goelst Meijer
Wageningen
Mr J.D. V. Ketwich Verschuur
Mariaplaats 51, 3511 LM
Emmalaan 1, 3581 HL
Wittevrouwenstraat 9/11, 3512 CS
Alex. Numankade 199, 3572 KW
Koningslaan 118, 3583 GW
Takstraat 1, 3572 HZ
Lunenburg 30, 3904 JN
Kiosk 70, 5802 NS
Klijne Meer 15, 3645 WP
Baambrugse Zuwe 180, 3645 AL
Prof. Bronkhorstlaan 29, 3451 ER
't Zand 31, 3451 GP
Vogelenzangseweg 41a, 2114 BB
Vondeistraat 16, 2251 KH
Bergseweg 18, 3633 AK
p/a Boslaan 19, 3633 UZ
Voorstraat 7, 3633 BA
Nigtevechtseweg 48, 3633 XT
Otto v. Schonauwenstr. 1, 3633 CP
Boslaan 2, 3633 UZ
Singel 10, 3633 CR
De Vliet 8, 3633 EL
Lindengracht 31, 3632 EH
Klapstraat 13, 3633 BH
Sluisje 12, 3633 AC
Voorstraat 16, 3633 BB
Boterweg 44, 3633 ER
Duinkerken 12, 3633 EN
Ruiterstraat 13, 'Vreedenhoek' 3633 AV
Voorstraat 5, 3633 CN
Fl. van Boekhorststraat 5, 3633 CN
Vredelantstraat 71, 3633 EB
Duinkerken 11, 3633 EM
Hoge Duinlaan 18, 5582 KG
Kasteel Waardenburg,
Waalbandijk 13, 4181 AN
Bowlespark 25, 6701 DR
XV
-ocr page 150-
Weesp
Boekhandel De Ark
Mw. Dra H.J. Bodisco Massink-Jongejans
H. Brood
Gemeente Museum
R.H. Gerschtanowitz
G. Lindeboom
Openbare Bibliotheek
F.G. van Reijen
A. Stork
Mw. Dra A.J. Zondergeld-Hamer
Wilnis
H.W. van Soest
Woerden
Mw J.C.M, van Capel-Legüe
G.J. Wesseling
Zaltbommel
J. v.d. Walle
Zeist
Rijksdienst voor de Monumentenzorg
Zwolle
Mw. H.W. Schouwenaar
Zwitserland
A.H.R. Hoogezand
Engeland
J.N.W. Voorhoeve
Singapore 1646
L.J. Huisinga
Nieuwstad 28, 1381 CC
Dammerweg 5a, 1383 HT
Frans Halsstraat 44, 1382 VK
Nieuwstraat 41, 1382 VV
Horn 23, 1381 GZ
Waarschapsstraat 32, 1382 EJ
Postbus 5146, 1380 GC
Zeeburgstraat 37, 1382 BM
Utrechtseweg 59, 1381 GT
Herensingel 162, 1382 VV
Dorpstraat 59, 3648 AG
Rijnoord, Oostdam 12, 3441 EN
Gebr.v. Eijckstraat 4, 3443 VG
Kerkstraat 26, 5301 EJ
Broedcrplein 41, 3703 CD
Boomkensdiep 13, 8032 XZ
Chalet Ariane, Hohlen 918,
3802 Waldegg
10 Thornbury Court 36-38
Chepslow Villas London Wil ZRE
Bayshore Park, Aquamarine Tower 21-03
XVI
-ocr page 151-
Financieel overzicht (1985) 1986
Inkomsten:
(1985)
1986
Saldo voorgaand jaar..............................         ƒ 6.122,32          ƒ 8.644,18
Contributies voorgaand jaar....................                       225,--                       625,--
Contributics volgend jaar........................                        100,--                       225,--
Rescrvcring jaarboekje............................                    8.500, - -                    8.500, - -
Verkoop oude jaarboekjes.......................                    1.740, - -                       255,25
Contributies,.........................................                   11.025,--                  11.760,--
Rentcn..................................................                       261,60                       296,93
Excursies en lezingen..............................                    3.263,--                    5.551,35
Ontvangen bijdr. expositie jubileumjaar 1987                         --,--                    4,500,--
Ontvangen vooruitbet. jubileum-servies ..                         --,--                       100,--
Totaal                  31.236,92                  40.457,71
Uitgaven:
Excursies en lezingen..............................                    3.516,55                    4.606,45
.Jaarboekjes drukken ..............................                    7.003,50                    8.299,46
.laarboekjcs verzenden ............................                       810,10                       708,80
Kosten artikelen jaarboekjes....................                       547,40 '               --,--
Contributie Stichting
"De Utrechtse Molens" .............                         50,--                         50,--
Contributie "Commissie voor de Vecht" ..                       100,--*                       50,--
Kamer van Koophandel.......................... ^                    60,--                         60,--
Receptiekosten......................................                        401,12                       705,97°
Secretariaatskosten.................................                    1.504,07**                   833,75
Aanschaffing ten behoeve van Bibliotheek                          --,--                       615,76
Restitutie/Kosten expositie jubileumjaar 1987                         --,--                       544,--
Overboeking contributie volgend jaar.......                       100,--                       225,--
Overboeking reservering jaarboekje .........                    8.500,--                    9.500,--
Totaal                  22.592,74                  26.199,19
Saldo positief per 31-12-(I985) 1986                    8.644,18                  14.258,52°°
* inclusief 50,--over 1984
** inclusief 511,96 invoering ledenbestand in computer
° inclusief 343,22 aanschaf kledingrek
°° inclusief saldo reservering jubileumexpositie 1987 ad ƒ 3.956,— en vooruitont-
vangen betaling jubileumservies ad. ƒ 100,—.
Opgemaakt te Baambrugge, 17 januari 1987                                De penningmeester
H.C.M. Hoppenbrouwers
XVII
-ocr page 152-
Jaaroverzicht 1986
Het was een gelukkige gedachte de heer en mevrouw Geu/e te vragen of wij
op 11 januari op Bijdorp te Loenen de Nieuwjaarsreceptie mochten houden.
Want er kwam een groot aantal leden van hun gastvrijheid gebruik maken
om bestuur en elkaar gelukkig nieuwjaar te wensen op die mooie koude dag.
Als voorproef op de lente nam de heer Bakker van Natuurmonumenten ons
op 18 februari in het tuinhuis van Rupelmonde bij de hand door de
Vechtstreek om Stinse planten te leren kennen. Zijn boek over dat onderwerp
vond gretig aftrek.
Een maand nadien op 15 maart trof een 25-tal leden elkaar voor Kasteel
Nederhorst waar de heer .Jonker ons zijn verschillende verzamelingen liet zien
op zijn gebruikelijk enthousiaste wijze.
24 april ondervond het Genootschap de gastvrijheid van de gemeente
Maarssen waar op Goudestein de heer Gary Schwartz ons het verband tussen
Rembrandt en de Vechtstreek duidelijk maakte.
De jaarvergadering bracht een 5()-tal leden naar de Kampioen te
Nieuwersluis op 14 mei. Na alloop daarvan hielden onze leden Waller en
Dudok \'an Heel een boeiend relaas met prachtige dia's over de Zuiderzee
havens zoals Thijsse die zag zestig jaar geleden en zoals die zich nu nog
vertonen.
Na de zomer ontmoetten ruim veertig leden elkaar in Dordrecht in het
Stations-restaiirant op 19 september voor de jaar-excursie. Twee dagen
daarvoor hadden de deelnemers een inleiding met dia's genoten door de oud
stadsbouwmeester Van den Berg. Zijn vrouw en hij waren onze gidsen door
het mooie oude Dordrecht en hadden ook de vaartocht op de Merwede
georganiseerd. Vooral het bezoek aan het gerestaureerde 16e eeuwse raadhuis
is apart het memoreren waard.
De evenementencommissie gunde ons geen rust want 22 october bevonden
wij ons alweer in het paviljoen van Queekhoven door bemiddeling van
mevrouw Van Zadelhoff. Wij luisterden naar de heel Tulleners en keken naar
zijn dia's van dubbele grachtenhuizen in Amsterdam. Vele vergelijkingen met
de Vechtbuilens drongen zich op.
Onovertroffen is de gastvrijheid die wij regelmatig mogen ontvangen op
VreedenHoff waar op 13 november Mevrouw Jellema ons de wereld van de
grieksc mythologie binnenvoerde. Men moest tot in de gang zitten zo groot
was de belangstelling.
XVIII
-ocr page 153-
Als bijna vaste jaarafsluiting werd op 12 december weer een bezoek gebracht
aan de Six collectie te Amsterdam. Het aantal was dit keer aan de magere kant
zodat wij aannemen dat alle belangstellenden nu aan de beurt geweest zijn en
dal het beter is enige jaren te wachten met verdere bezoeken.
Ondertussen was de tentoonstellingscommissie, die samenvalt grotendeels
met de evenementencommissie, al hard aan het werk voor de lustrum
tentoonstelling in 1987. Wij kunnen hen niet dankbaar genoeg zijn voor hun
enthousiasme en inzet, zonder hen zou Niftarlake niet zo bloeien als het doet.
De voorzitter
Oproep: Voor de tentoonstelling - 8 juli tot 30 augustus dit jaar - hebben wij nog
suppoosten voor de middagen nodig. Een ieder die zich één of meer dagen
hiervoor beschikbaar zou willen houden verzoeken wij zich aan te melden bij het
secretariaat. Herengracht 6 te Maarssen, tel. 03465 - 71921.
De tentoonstellingscommissie.
Mededeling:
Uitgeverij Heureka van ons lid F.H.B. Gladder stelt de leden van Niftarlake in de
gelegenheid het boek 'De Vechtstreek' door M. Donkersloot met ƒ 10,— korting
aan te schaffen. Het boek bevat een groot aantal kaarten met beschrijvingen alle
betrekking hebbend op onze streek.
Bestellen gaarne via het Genootschap bij het secretariaat.
XIX
-ocr page 154-
Het Jubileumservies
Het hierbovenstaande servies, uitgevoerd in wit porselein met in steenrood een
decoratie en langs de randen een fijn lijntje, is ontworpen voor ons Genootschap
Ier gelegenheid van haar 75-jarig bestaan.
Een set van zes koppen en schotels en een set van zes dessertbordjes zijn
gedecoreerd met de afbeeldingen van:
Goudestein, Boom en Bosch, Nieuwerhoek (zie foto), kasteel Nederhorst,
Zwaanwijck en het Muiderslot.
Een set koppen en schotels kost ƒ 70,— en een set taartbordjes ƒ 60,— de twee
sets samen komen op ƒ 120,—.
Inschrijving op dit met recht uniek te noemen servies gaarne bij het secretariaat.
Herengracht 6 te Maarssen,
Diegenen, die reeds eerder inschreven zoals op de jaarvergadering behoeven niet
weer in te schrijven.
Wij verwachten in september de bestelde serviezen te kunnen leveren. Deze
kunnen dan worden afgehaald bij bestuursleden in hun verschillende woon-
plaatsen.
De .Jubileumcommissie.
XX