TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
|
|||||||||||||
17e jaargang
Redactie-commissie |
december 1983
|
||||||||||||
nummer 4
|
|||||||||||||
M. Bijleveld-Scholts, Schalkwijk; A. Graafhuis, Utrecht;
L.M.J. de Keyzer, Houten; G. de Nie, Schalkwijk (eind- redactie); O.J. Wttewaal, 't Goy. Redactie-adres
Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. 03409-1580.
Inhoud van dit nummer:
|
|||||||||||||
A. Graafhuis, '...een Tweedekker'...; naar aanleiding
van een interview met prof.dr. C. Dekker. Boekbespreking: C. Dekker,'Het Kromme Rijngebied in de
middeleeuwen'j door P.C.B. Maarschalkerweerd. |
|||||||||||||
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek*
Tijdelijk: H.M.J. Rossner, Burgweg 4, Odijk, tel. 03405-2019. Lidmaatschap der vereniging, tevens abonnement op dit
tijdschrift: f.25,- per jaar (studenten en scholieren: f.12,50), over te maken op rekening nr. 32.98.07.498. t.n.v. de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten (postrekening nr. 214585). |
|||||||||||||
fl o c l 'é Q fis
|
||||||
.een Tweedekker'
|
||||||
'De bronnen waarop deze studie is gebaseerd zijn voor
verreweg het grootste deel onuitgegeven. De verwijzin- gen naar archivalia zijn dan ook overstelpend, maar niettemin uitvoerig om latere onderzoekers op het spoor te helpen. Want dat wij niet uitputtend konden zijn weet niemand beter dan een archivaris, die zijn eigen depot kent.' Zo eindigt prof.dr. C. Dekker, de Utrechtse Rijks-
archivaris, de inleiding van zijn zojuist verschenen boek HET KROMME RIJNGEBIED IN DE MIDDELEEUWEN
dat op 4 november j.1. in het Gemeentehuis van Houten ten doop werd gehouden en in dit laatste nummer van ons tijd- schrift in het bijna verstreken jaar 1983 terecht alle aandacht krijgt (1). Natuurlijk in de eerste plaats, omdat het Kromme Rijngebied 'ons' terrein is, vervolgens omdat het hier om een wetenschappelijke studie van hoge kwaliteit gaat, maar vooral ook omdat de auteur er voor de tweede keer in geslaagd is de resultaten van zijn wetenschappelijke studie zó te verwoorden, dat het eigenlijk in de kast van iedere rechtgeaarde Kromme Rijner thuis hoort. Dat laatste lijkt mij de grote verdienste van dr. Dekker. Toen ik hem aan het begin van ons gesprek op 9 november
j.1. in zijn werkkamer aan de Alexander Numankade in Utrecht confronteerde met het opschrift '...een Tweedekker' boven zijn verhaal, was hij het daar direct mee eens. Hij moest gewoon toegeven, dat er nu 2 standaardwerken van zijn hand bestaan - 2 Dekkers dus -, waar de wetenschappelijke onder- zoekers èn de belangstellende leek niet omheen kunnen (en willen), wanneer het de bestudering van de middeleeuwen betreft. Het eerste standaardwerk was zijn proefschrift over de vroeg-
ste geschiedenis van ZUID-BEVELAND
dat hij in 1971 bij prof.dr. C. van de Kieft aan de Gemeente- |
||||||
UnLver<?iteit van Amsterdam verdedigde, een boek, dat 'de
dikke Dekker' genoemd wordt, een naam die ook op de studie over het Kromme Rijngebied van toepassing zou kunnen zijn (2). De Utrechtse rijksarchivaris is zogezegd een 'Tweedekker', die zijn sporen langs de wetenschappelijke hemel voorgoed getrokken heeft. Even tussen door: Cornelis Dekker werd op 22 augustus
1933 in Wemeldinge (Zeeland) geboren. Dan begrijpt u waarom de eerste Dekker aan Zuid-Beveland gewijd werd. Hij studeerde in Gent en promoveerde, zoals gezegd in 1971 in Amsterdam. In 1975 werd hij benoemd tot rijks- archivaris in de provincie Utrecht en in 1981 volgde zijn aanstelling als buitengewoon hoogleraar in de archiefwetenschap en de paleografie aan de reeds vermelde Universiteit van Amsterdam. Wanneer er iemand onder de lezers van ons tijdschrift
mocht zijn, die nog niet weet over wie ik het heb, dan zal ik nog wat meer bijzonderheden noemen. De dr. Dekker om wie het hier gaat is de man, die in 1965 aan de wieg van onze Kring heeft gestaan en als ik het goed heb tot 1978 voorzitter van de Kring was. Na een korte interim- 'regering' van de neer H.M.J. Tromp werd het voorzitter- schap enige tijd geleden overgenomen door de heer L.M.J. de Keyzer, een man die óók al van het begin af bij het wel en wee van onze Kring betrokken was en op wie ik in dit artikel ook mijn schijnwerper richt. Ik kan - en wil - niet anders, omdat er die Ae november in dat Houtense Gemeentehuis toch wel iets heel bijzonders aan de hand was. Daar werd namelijk met enig feestelijk vertoon het boek van dr. Dekker in de publiciteit gebracht door de voorzitter van de Stichting 'Stichtse Historische Reeks' mr. P. van Dijke, commissaris der Koningin in de provincie Utrecht. En dat ging allemaal een beetje anders dan nor- maal. Gewóón is het namelijk, dat het eerste exemplaar van een nieuw boek wordt aangeboden aan of dóór de auteur in hoogst eigen persoon. Maar dat gebeurde niet. Mr. Van Dijke riep de heer De Keyzer naar voren om dat eerste exemplaar in ontvangst te nemen. Waarom? Omdat dr. Dekker |
||||
Dr. Dekker tijdens zijn toespraak op 4 november j.1,
in het Gemeentehuis van Houten. |
||||
hem dat gevraagd had. Deze had namelijk zijn studie aan
de heer De Keyzer opgedragen. Er moet toch wel wat door je heen gaan als je anno
1983 door een wetenschapper van professie als kenner bij uitstek van het Kromme Rijngebied wordt erkend en diens dank ontvangt voor het feit, dat je hem gedurende jaren wist te stimuleren. Daarom was het in Houten alle- maal begonnen. De inwoners van Houten moeten van nu af weten, dat
er binnen de dorpsgrens - of liever binnen het gebied 'Tussen Rijn en Lek' - een man woont en werkt, die voor de wetenschappelijke bestudering van de geschiedenis van |
|||||
De commissaris der Koningin, mr. P. van Dijke,
overhandigt het boek van dr. C. Dekker aan de heer L.M.J. de Keyzer. (foto O.J. Wttewaal) |
|||||
het Kronme Rijngebied onmisbare diensten heeft bewezen
en, geruime tijd vóór dr. Dekker zijn onderzoek begon, al bezig was met de historie van het terrein, waarvoor in onze Historische Kring een meer dan gewone belang- stelling bestaat. Ik wil dit nog wat nader uitwerken. De Keyzer, onze
voorzitter, schreef - samen met de heer P.M. Heijmink Liesert - in 1966 over " 't Goy door de eeuwen heenl' In 1972 schreef hij de tekst van 'Oude prentkaarten ver- tellen over Houten', en dit jaar stelde hij met de heer P.J.W. Koch het boekje "75 Jaar Muziekvereniging 'Kunst na Arbeid' 1908-1983, Houten" samen; daarnaast heeft hij een reeks artikelen in dit periodiek op zijn naam staan. Hij leidt 'onze' archeologische werkgroep, hij richtte (met anderen) de Oudheidkamer in Houten in, hij orga- niseerde tentoonstellingen èn... hij is lid van de teken- club, die de meest interessante plekjes in het Kromme Rijngebied, en vooral objecten die (dreigen te) gaan verdwijnen, vastlegt en deze nu al twaalf jaar in een jaarkalender uitgeeft. Ik wil eindigen met een felicitatie aan hem namens alle leden van de Kring. Hoewel over het boek van dr. Dekker elders in dit
nummer nog heel wat gezegd gaat worden vertel ik in het kort nog even hoe de auteur reageerde op de vraag wat hij precies onder het Kromme Rijngebied verstaat. Dekker pakt direct zijn boek en even later leest hij mij - en U - voor uit eigen werk (blz. 24 en 25): 'Het Kromme Rijngebied is in het Utrechtse een
geografisch begrip, dat in het dagelijks leven in talloze opzichten wordt gehanteerd en geen enkel misverstand oproept, zonder dat het op enigerlei wijze is geïnstitutionaliseerd. Het is zeker geen historisch begrip. Dit gegeven laat ons betrekkelijk vrij in de preciese afbakening van het gebied. De zuidgrens van het Kromme Rijngebied is onbetwistbaar de Lek, waarvan de bedding in de loop der tijden enige wijzigingen heeft gekend. Voor ons doel zijn zij niet belangrijk en daarom hebben wij de huidige Lekdijk |
||||
als afbakening van ons onderzoeksgebied genomen en de
uiterwaarden er buiten gelaten. Als westgrens hebben wij gekozen voor de omstreeks 1122 gegraven Vaartse Rijn en de in 1285 aangelegde Nieuwe Vaart, zodat Oost Raven, het Overeind van Jutphaas en het oostelijk deel van Vreeswijk nog binnen ons territorium vallen, daarentegen West Raven, het Nedereind van Jutphaas en het westelijk deel van Vreeswijk er buiten. De keuze voor een afbakening in het oosten is moeilijker. Er van uitgaande dat de dorpen aan de westelijke voet van de Utrechtse heuvelrug in de middeleeuwen hun water op de Kromme Rijn loosden, hebben wij de Utrechtse weg, die deze dorpen - Amerongen, Leersum, Doorn, Driebergen en Zeist - verbond en ook thans nog verbindt, ongeveer als de oostelijke begrenzing van ons gebied beschouwd. Daaruit vloeide min of meer voort dat het verlengde van deze weg, de Utrechtse weg onder De Bilt, als gegeven noordgrens werd aanvaard. Bij de afbakening van het Kromme Rijngebied ten opzichte van de stad Utrecht lag het voor de hand de zuidoostgrens van de stadsvrijheid te kiezen, omdat vanwege de grote invloed van de stad het gebied binnen de vrijheid nauwelijks als een plattelandsdistrikt aangemerkt kan worden. Toegegeven dat de uitgangspunten van onze begrenzing deels van histo- rische, deels van louter praktische aard zijn en in geen geval steunen op een vroegere indeling hetzij in gouwen, hetzij in dekenaten, in maarschalkdistrikten, in classes, in kantons of wat dan ook, blijkt er in de praktijk zonder misverstand mee te kunnen worden gewerkt. Wel zullen wij voor een beter begrip van de situatie in het Kromme Rijngebied incidenteel, maar herhaaldelijk, genoodzaakt zijn de grens, soms zelfs ver, te over- schrijden, waarbij ook de bedoeling kan voorliggen het gebied van ons onderzoek te situeren in het geheel van het Nedersticht.' |
||||||
De ontginningen onder Houten, 't Goy en Dwarsdijk.
(Dekker, Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen, afb.31, blz.214.) |
||||||
8
Alleen trouwe leden van onze Historische Kring kunnen
zich voorstellen hoe ik die 'voorlezing' van Dekker heb ervaren. Zelfs ingewikkelde zaken als de preciese be- grenzing van het Kromme Rijngebied weet hij zó te brengen, dat je alleen maar toegewijd kunt luisteren. Terug naar de werkelijkheid. Dekker vertelt in zijn
boek, dat hij met grote waardering denkt aan het werk, dat vóór hem door prof.dr. O.A. Oppermann, die van 1918-1943 aan de Utrechtse Universiteit middeleeuwse geschiedenis doceerde, en door de rijksarchivarissen dr. K. Heeringa, dr. A. Johanna Maris en mr. S. Muller Fzn. werd verricht. De schrijver erkent, dat hij in belangrijke mate van hun wetenschappelijke inzichten gebruik heeft kunnen maken. Over anderen is hij minder tevreden, maar dat moet U zelf maar ontdekken. Eén ding is zeker: U moet deze 'dikke' Dekker in bezit zien te krijgen. 'Er is in het Kromme Rijngebied - tussen de Lek, de Vaartse Rijn en het zand en de heide van de Utrechtse heuvelrug - geen watergang, die ik niet gezien heb' constateert Dekker met trots. 'Zeg maar, dat er voor de lezers een wereld open gaat,
wanneer ze met het boek in de hand proberen de topografische geschiedenis in het terrein zelf te herkennen. Ik wist het zelf eerst ook niet zo precies, wanneer het om een oever- wal, een stroompje of gewoon om een stuk opgehoogde grond ging en gaat. Dat heeft De Keyzer mij geleerd.' Het boek heeft een consequente, zeer strakke indeling,
net als het standaardwerk over Zuid-Beveland. Het zou weleens kunnen zijn, dat de door Dekker gehanteerde ana- lytische methode van onderzoek een schoolvoorbeeld wordt (of is) van hoe men bij de bestudering van de middeleeuwse ontwikkelingen in stad en streek te werk moet gaan. Het begint met het versterkte Vechten, dat in 723
door de hofmeier Karel Martel aan de door bisschop Willibrord gestichtte Utrechtse kerk wordt geschonken. Eeuwen later - vanaf de late 10e eeuw - volgen de ont- ginningen in het gebied: eerst in het noorden en oosten (Zeist en Oostbroek, Driebergen en Langbroek), vervolgens |
||||
in het midden (Wijk en Cothen, 't Goy en Houten, Werk-
hoven en Odijk, Bunnik en Vechten) en tenslotte in het zuidwesten (Tuil e.a. en Schalkwijk, Vreeswijk en het overeinde van Jutphaas). In die volgorde bespreekt Dekker de geschiedenis van de ontginningen, die vooral in het begin kleinschalig, soms zelfs op plaatselijk initiatief werden gerealiseerd. Later voltrokken de ontginningen zich grootscheeps op bevel van de bisschop. Maar dan zijn we wel in de 12e eeuw beland. Persoonlijk vind ik het gedeelte wat daarna volgt het
meest interessante, omdat daarin pas goed duidelijk wordt hoe het verder gegaan is. De kerkelijke organisatie komt het eerst aan de orde omdat die de oudste rechten heeft. Ik laat Dekker zelf nog even aan het woord: 'De kerk van Utrecht, met de bisschop aan het hoofd, speelt een zeer belangrijke rol. Er is nog geen sprake van een publieke indeling van het grondgebied. De eerste open- bare indeling van het terrein is van kerkelijke origine, terwijl de domaniale indeling een gevolg is van grondschen- kingen (met alle daaraan verbonden rechten) door de keizer aan kerkelijke instellingen die hun domeinen door meiers lieten besturen en beheren.' De rechterlijke organisatie, die dan volgt is gebaseerd
op het feit, dat de bisschop zijn rechtsmacht (de lage jurisdictie) uit handen geeft aan de gezaghebbers in de domeinen, terwijl bovendien kleinere stukken grond (weer met alle daaraan verbonden rechten) overgaan van de bisschop op diens vertrouwelingen, rijken en edellieden. Tenslotte behandelt Dekker de waterstaatkundige orga-
nisatie, waarbij hij vooral aandacht schenkt aan de Lek, de Vaartse Rijn, de waterstaatsrechten in de gerechten en de waterschappen zelf. Ik besluit met te stellen, dat dr. Dekker de onder-
zoekers van en belangstellenden naar de oudste geschie- denis van het Kromme Rijngebied een grote dienst heeft bewezen. Het moet hem een gevoel van voldoening geven |
|||
10
|
||||||
te beseffen, dat niemand om zijn boek heen kan. En net
als De Keyzer delen in die voldoening denk ik vooral ook de bewoners van het gebied 'tussen Rijn en Lek' en vooral de leden van onze Historische Kring. 11-11-1983,
A. Graafhuis
|
||||||
Noten
1. Dr. C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de middel-
eeuwen. Een institutioneel-geografische studie. 1983. (Stichtse Historische Reeks nr.9). Prijs f.79,-. Te bestellen bij de boekhandel of bij de Uitgeverij
Walburgpers in Zutphen. 2. Dr. C. Dekker, Zuid-Beveland. De historische geografie
en de instellingen van een Zeeuws eiland in de Middel- eeuwen. Assen. 1971. |
||||||
11
|
|||||||
Boekbespreking: C. Dekker, 'Het Kromme Rijngebied in de
middeleeuwen. |
|||||||
Op vier november van dit jaar vond op het gemeente-
kantoor van Houten de officiële presentatie plaats van 'Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen. Een institu- tioneel-geografische studie'. Tijdens deze bijeenkomst, waaraan ook door de regionale en plaatselijke pers aan- dacht is besteed, werd door de commissaris van de koningin in de provincie Utrecht, mr. P, van Dijke, op feestelijke wijze het eerste exemplaar aangeboden. Het onderwerp van het boek, de naam van de auteur en de naam van degene aan wie het is opgedragen maken, dat een uitgebreide bespreking van dit 9e deel van de Stichtse Historische Reeks misschien nergens zo voor de hand ligt als in 'Tussen Rijn en Lek'. Uitdrukkelijk gaat het hier om een bespreking. Ondergetekende acht het niet op zijn weg zich te wagen aan een recensie in de zin van een kritische analyse van de inhoud van het boek. Aard van het onderwerp, methode en - in verband met de korte periode, die verstreken is sinds de verschijning - ook de de omvang maken, dat wij ons niet competent achten in een dergelijke analyse te treden. Gaarne laten wij één en ander over aan de specialisten, wie een zware taak wacht dit standaardwerk in de vakbladen gedetailleerd te beschouwen. De reden, dat wij desalniettemin graag in zijn gegaan op
het verzoek van de redactie van 'Tussen Rijn en Lek' om het boek te bespreken is tweeledig. In de eerste plaats is er het gegeven, dat wij als het ware aan de hand van auteur Dekker de Kromme Rijnstreek in meerdere opzichten hebben leren kennen. Zo werden ons vanaf het fietszadel de vele in het terrein nog herkenbare historisch-fysische elementen gewezen. Dat daarbij het betoog zo enthousiast kon zijn, dat éénmaal slechts ternauwernood een reusachtige boom vermeden kon worden, draagt slechts bij aan het indringend karakter van deze excursies. In de tweede plaats is er het gegeven, dat wij vanuit ons werk als provinciale archief- inspecteur in Zeeland 12i jaar na het verschijnen van Dekkers dissertatie over de historische geografie en de instellingen van Zuid-Beveland in de middeleeuwen nog zeer |
|||||||
12
|
|||||
frequent geconfronteerd worden met de 'spin-off' van
dit standaardwerk. Voor velen is het immers de stimulans geweest om via de handreikingen van 'Zuid-Beveland' Dekkers werk in de tijd stukje bij beetje voort te zetten. Aan de verdediging van bovengenoemd proefschrift door
Dekker op 2 maart 1971 in de Lutherse kerk te Amsterdam, werd door A. Graafhuis in 'Tussen Rijn en Lek' aandacht besteed. Hij schreef toen: 'Ons tijdschrift leent zich niet voor een uitvoerige bespreking van een proefschrift als dat van dr. Dekker. Ik heb alleen maar op het belang van zijn studie willen wijzen en hoop bovendien, dat het door hem aangekondigde onderzoek naar het laat-middeleeuwse Wijk bij Duurstede te zijner tijd ook in publicatie zal resulteren. Ik ben er zeker van, dat onze voorzitter in dat geval ons blad niet vergeten zal.' Wat noch Graafhuis noch Dekker op dat moment wisten was dat bedoeld onder- zoek tot een dusdanig substantieel en lijvig werk zou uit- groeien dat opname in 'Tussen Rijn en Lek' slechts in feuilleton-vorm mogelijk zou zijn geweest en met de ge- middelde omvang van het periodiek minstens 15 jaargangen in beslag zou hebben genomen. Kortom: wij mogen het bestuur van de Stichtse Historische Reeks dankbaar zijn, dat het de zo goed verzorgde uitgave voor zijn rekening heeft genomen. De studie van Dekker beslaat ongeveer 630 pagina's
tekst, kaartjes en afbeeldingen, voorafgegaan door in- drukwekkende bronnen- en literatuurlijsten. Na een samen- vatting van 5 pagina's volgt tenslotte de uitgebreide en onmisbare index. Evenals dat het geval was met 'Zuid-Beveland' is het
uitgangspunt voor de studie geweest de relatie tussen de ontginningen in een in geografische zin afgeperkte streek en het ontstaan en de ontwikkeling van de instellingen aldaar. Van de afperkingen in onderwerp, tijd en ruimte geeft de auteur in zijn inleiding een nadere precisering. Ging het in 1971 om een haast voor de hand liggende fysisch-geografische eenheid (Zuid-Beveland aan de voor- avond van de stormvloed van 1530), met het Kromme Rijngebied ligt de zaak wat minder eenvoudig. Voor de zuidgrens wordt |
|||||
13
|
|||||
uitgegaan van een natuurlijke grens (de Lek), voor het
westen en oosten van semi-natuurlijke grenzen (respec- tievelijk de in 1122 gegraven Vaartse Rijn en de scheiding tussen de afwateringseenheden ongeveer samenvallend met de vroegere weg tussen Utrecht en Amerongen) terwijl een institutioneel onderscheid op rechtskundig gebied tussen stadsvrijheid en plattelandsgerechten in het noorden de grens bepaalt. Op deze manier knoopt de auteur, die bij de afbakening in geografische zin niet kon beschikken over een éénduidig criterium, ten nauwste aan bij de centrale thema's van zijn boek, namelijk de ontginningen en de instellingen. Dat door deze afbakening bijvoorbeeld het Overeind van Jutphaas - dat door de autochtone inwoner niet beschouwd zal worden als behorende tot de Kromme Rijnstreek - binnen het kader van de studie valt is in- herent aan de vraagstelling en opzet van het onderzoek. De afbakening in tijd is minder problematisch. Hier
kan uitgegaan worden van de, overigens schaarse, vermel- dingen uit de 10e eeuw betreffende de bezittingen van de Utrechtse kerk aan de ene kant en de veranderingen, die eind 16e eeuw optreden op staatkundig en religieus gebied, aan de andere kant. Ten dienste van wat volgt schroomt de auteur er echter niet voor om verder terug te gaan in de tijd dan de 10e eeuw (wij denken hierbij met name aan de hoofdstukken over de domaniale structuren en over de kerkelijke instellingen), waarmee Dekker zich al met al beweegt in de periode waarin hij zich als een vis in het water voelt, de middeleeuwen. Wat de instellingen betreft staan de kerkelijke,
rechterlijke en waterstaatkundige structuren centraal, terwijl - en dit misschien enigszins in tegenstelling tot 'Zuid-Beveland' - ook de economische en sociale aspecten ruime aandacht hebben gekregen. Het eerste hoofdstuk van het boek, 'Domaniale en
agrarische strukturen', is als inventarisatie van de oude rechten op de grond en het gebruik ervan in een tijd voorafgaande aan de ontginningen buiten domaniaal verband onontbeerlijk voor een goed begrip van wat volgt. Op niet mis te verstane wijze wordt in dit hoofdstuk afgerekend |
|||||
14
|
|||||
met de idee, dat klassieke domaniale structuren met de
kenmerkende tweedeling in vroonland en tegen een recognitie uitgegeven gronden in ons land boven de grote rivieren niet zouden worden aangetroffen. Minutieus worden per gerecht de tijns-, hof-, leen- en pachtverhoudingen in kaart ge- bracht evenals de 'curtes' of vroonhoven van waaruit de meier van de domeinheer diens belangen behartigde, de op- brengsten inde en de gronden exploiteerde. De ontbinding van de hoven, hier eens vroeg zoals in Vechten, daar weer laat plaatsvindend, manifesteerde zich op verschillende wijze en anders gestructureerd, maar in alle gevallen slaagt de auteur erin hun domaniale oorsprong aan te tonen. Wat de rechten op de gemeenschappelijke gronden betreft wordt een ontwikkelingsgang geschetst, die vele nieuwe gegevens bevat. Hiervan zouden wij met name willen ver- melden de inspanningen van de Habsburgse landsheer in het midden van de 16e eeuw om daar, waar de buren er niet in slaagden om hun uitsluitende rechten op de gemeenschappe- lijke gronden te bewijzen, deze rechten te usurperen en vervolgens te exploiteren door het gebruik van de meenten tegen betaling van een recognitie in de vorm van een tijns toe te staan. In het hoofdstuk 'De ontginningen' wordt onder meer
geschetst hoe vanaf de hoge stroomruggen, die waarschijn- lijk een continue en vrij intensieve bewoning hebben gekend, de relatief kleine komgronden met op vele plaatsen de erin gelegen broeken (verg. Langbroek, Hardenbroek etc.) of moerassen werden ontgonnen. Dat dit in cultuur brengen van gronden buiten domaniaal verband eerst laat op gang is ge- komen, wijt Dekker aan twee factoren. In de eerste plaats is er de versnippering van de gezagsrechten op de woeste gronden, die een vastberaden en gecentraliseerde ontginnings- politiek in de weg stond. In de tweede plaats is het van belang te wijzen op een belemmering van waterstaatkundige aard. Zolang er geen afdamming van de Rijn had plaatsgevonden kon er geen sprake zijn van afwatering van het broekwater. De gebeurtenissen van 1122 spelen in de geschiedenis van
de ontginningen buiten verband van de domeinen een essen- tiële rol. Wij betreuren het dan ook, dat Dekker de resul- |
|||||
15
|
||||||
31.12.1982. Dekker leest in aanwezigheid van enkele
vrienden het dan nog slechts in type-schrift bestaande hoofdstuk over de oudste kerkgeschiedenis van Dorestad voor. |
||||||
taten van zijn onderzoek naar de afdamming van de
Kromme Rijn in het onderhavige werk verspreid heeft weergegeven (voor de betreffende passages zie met name het hoofdstuk over de waterstaatsorganisatie).* De ge- |
||||||
* maar ook zijn artikel 'De dam bij Wijk' in Tussen Rijn en
Lek jrg.15 (1981), nr.3, blz.1-26. (redactie) |
||||||
16
|
||||
volgen van 1122 zijn immers, zoals Dekker heeft aange-
toond, van groot belang geweest. Niet alleen betekenden zij de conditio sine qua non voor de ontginning der komgronden op grote schaal, maar eveneens de aanleg van de Vaartse Rijn en de oprichting van een samenwerkings- verband van interlokale aard ten behoeve van de zorg voor de Rijndam. Naar de auteur vermoedt is dit het oudste samenwerkingsverband in zijn soort. De hoofdstukken 3 tot en met 5 behandelen achtereen-
volgens de organisaties op kerkelijk, rechterlijk en water- staatkundig gebied, evenals de vorige hoofdstukken elk voor- afgegaan door een inleiding en afgesloten met een samen- vattend overzicht. In 'De kerkelijke organisatie' komt Dekker naar wij menen
met een nieuwe kijk op de oudste kerkgeschiedenis van Dore- stad/Wijk bij Duurstede. Zo geeft hij onder andere een nieuwe visie op de ligging van de Upkirika of Bovenkerk. Hij lokali- seert deze in het stroomgebied van de huidige rivier de Lek ten zuid-oosten van Wijk en wel binnen het castrum Dorestad. Via een helder betoog maakt de auteur de ligging van een tweede kerk, de Benedenkerk, in het andere centrum, het Rijn- kwartier, aannemelijk. Na de verwoestingen door de Noormannen begint een nieuwe
fase in de kerkelijke geschiedenis van het Wijk, dat ontstond ten noorden van het oude castrum. Daar treffen wij al vroeg een houten parochiekerk gelegen aan de Steenstraat aan, die als zodanig werd vervangen door een nieuwe kerk, toen de oude bij de ommuring in de 13e eeuw extra muros was komen te liggen. Dorestad komen wij opnieuw tegen in Dekkers uiteen-
zetting over de 9e en 10e eeuwse plattelandskerken. Op grond van een nauwkeurige bestudering van de gegevens van de zogenaamde Commemoratio en met gebruikmaking van de nieuwste gegevens welke het onderzoek van dr. Henderikx daaromtrent heeft opgeleverd, kan Dekker een voorname plaats toekennen aan de Kromme Rijnstreek op kerkelijk gebied. Hij meent dan ook, dat de vermelding uit de vita Anskarii dat Dorestad vele kerken rijk was (ibi sunt ecclesiae plurimae) niet naar het rijk der fabels hoeft worden verwezen. Daar- |
||||
17
|
||||
entegen kunnen de vermeldingen van een bisschop van Dorestad
en van een bisschop van Wiltenburg niet overgenomen worden. De enige bisschop in het gebied blijft die van Utrecht, de belangrijke positie van Dorestad als vermoedelijk eerste dochter van de Utrechtse St.Maarten ten spijt. Na paragrafen over kerkfiliaties en parochiegrenzen
komen wij Wiltenburg, gelegen op de plaats van het Romeinse centrum Vechten, weer tegen in de paragraaf over de kapellen. In 723 geschonken aan de Utrechtse bisschop moet Wiltenburg waarschijnlijk door bisschop Andries van Cuyk, maar in ieder geval vóór 1162, geschonken zijn aan de Onze Lieve Vrouw-abdij van Middelburg. Het complex van deze abdij te Vechten bestond naast de kapel en de begraafplaats uit twee hoeven land, aan- gevuld via koop van 15i morgen land van onder andere Dirk Hagelsteen. Wat moet een Middelburgse abdij met een dergelijk goederencomplex in Vechten? Dekker maakt het wel zeer aan- nemelijk, dat het de bedoeling van bisschop Andries van Cuyk met deze schenking moet zijn geweest te Vechten een abdij van Norbertijnen te stichten als dochter van de Middelburgse abdij. De stichting ging echter niet door wegens de tegenstand van de Utrechtse kapittels, die in de komst van hervormde kanunniken een gevaar voor de eigen bevoorrechte positie zagen. Op die manier is de Kromme Rijnstreek verstoken gebleven van een abdij binnen haar grenzen. Wiltenburg heeft het dan ook nooit verder gebracht dan een kapel, waarvan de ouderdom overigens zeer respectabel is. Wat de kerkelijke aangelegenheden betreft willen wij ten-
slotte nog het patrocinium van de Odijkse kerk aanstippen. Bij de wijding van de parochiekerk in 1964 werd - mede op voor- zichtig aangeven van Dekker - de kerk onder de bescherming geplaatst van de H. Nikolaas. Reden hiervoor was het voorkomen van deze heilige op het 19e-eeuwse gemeentewapen van Dekkers woonplaats. Nu echter meent de auteur, dat dit idee verlaten moet worden en zijn gedachten gaan 19 jaar na dato uit naar een Heribert-patrocinium. Hoewel water- dichte bewijzen ontbreken, aannemelijk wordt het alleszins wel gemaakt. Zo maakte Odijk deel uit van een goederen- complex, dat circa 1001 door keizer Otto III aan aarts- bisschop Heribert van Keulen werd geschonken en dat van 1019 tot 1256 aan de door Heribert gestichte abdij van Deutz be- |
||||
18
|
|||
19
|
||||
hoorde. Bovendien is er gedurende de 14e tot en met de 17e
eeuw sprake van een signifikante voorkeur bij Odijkse families voor de naam Herbert. Voor de relatie van dit verhaal met de klok van de kerk te Zeist verwijzen wij verder naar pagina 319-320 van het hier besproken werk. Indien wij het ons goed herinneren kent Odijk momenteel reeds een St.Nikolaaslaan en een Heribertstraat. Op het straatnaambordje van de St.Nikolaas- laan staat in de ondergeschreven uitleg, dat het hier vermoe- delijk de patroonheilige van Odijk betreft. Als wij een tip mogen geven aan de Odijks straatnaamcommissie dan zouden wij in overweging willen geven om de Nikolaaslaan, gelegen langs de parochiekerk, te wijzigen in Heribertlaan en de Heribert- straat in de Dekkerstraat met als onderschrift 'vermoedelijk lid van de straatnaamcommissie van Odijk'. Terug naar meer serieuze zaken blijven wij nog met één vraag zitten en wel: Hoe is S. Nikolaas terecht gekomen op het 19e-eeuwse gemeente- wapen van Odijk? Het lange verwijlen bij de kerkelijke instellingen nood-
zaakt ons slechts enkele punten aan te stippen uit de twee overblijvende hoofdstukken. Het hoofdstuk 'De rechterlijke organisatie' is verreweg
het langste van het hele boek. In 220 (!) pagina's beschrijft de auteur achtereenvolgens het voorkomen van rijksgraven en bisschoppelijke graven, geeft hij een overzicht van de hoge rechtsmacht en beschrijft hij nauwkeurig de dagelijkse rechts- macht in de diverse gerechten in de Kromme Rijnparochies. Opmerkelijk noemt Dekker het gegeven, dat voor de Kromme
Rijnstreek de indeling in gouwen en aartsdiakonaten nagenoeg overeenkomen. Daar men aanvankelijk bij de kerkstichtingen getracht zal hebben om, in verband met de bereikbaarheid der kerken, elke gouw te voorzien van tenminste één kerk, vielen beide indelingen onbedoeld voor een niet onbelangrijk deel samen. Dit gegeven biedt op zich de mogelijkheid om retrospectief werkend de gouwindeling en daarmee ook de indeling in graafschappen beter te leren kennen. Toen de bisschoppelijke graven zich eenmaal een meer
onafhankelijke positie hadden weten te verwerven ten opzichte van de bisschop, werd het voor de laatste zaak zich van hen te ontdoen. Door middel van het naar voren |
||||
20
schuiven van de in een persoonlijke verhouding van onvrij-
heid tot hem staande dienstlieden of ministerialen slaagde hij grotendeels in zijn opzet. Deze ontwikkeling heeft in niet geringe mate een bijdrage geleverd tot de totstand- koming van de bisschoppelijke landsheerlijkheid. In verband met één der belangrijkste componenten van die landsheerlijk- heid, namelijk de uitoefening van de hoge rechtsmacht, ont- wikkelde de maarschalk zich van hofdignitaris tot gerechts- officier, die in tegenstelling tot de graven aan de ene kant en de ministerialen aan de andere kant in een nieuwe verhouding stond tot de bisschop. Zo kan hij beschouwd worden als een ambtenaar in de moderne zin van het woord. De met deze wijziging ingetreden modernisering van een stukje bisschoppelijk bestuur werd echter op vele andere punten gemodereerd. Zo bleef de rechtspraak sterk ver- snipperd, waarbij met name de stadsgerechten concurrerend werkten ten opzichte van de feodale rechtbank van de bisschop, het Landrecht. Van de vele elementen, die het hoofdstuk over de
rechterlijke instellingen bevat, zouden wij nog twee punten willen aanstippen. In de eerste plaats - en dat ter ad- structie van Dekkers opvatting over de samenhang tussen de oude domaniale structuren en de latere instellingen - het verschil in ontwikkeling tussen de hofgerechten van de bisschop en van de Domproost van de 'ontmanteling' van de domeinen. Daar waar de bisschop domeinheer was geweest zien wij het hofgerecht zich ontwikkelen tot een dagelijks gerecht en de meier tot schout hiervan, terwijl daar waar de Domproost domeinheer was geweest er zowel een tijns- gerecht, met de meier als tijnsmeester, alsook een dagelijks gerecht in de plaats van het hofgerecht treden. In de tweede plaats willen wij niet voorbijgaan aan een tweede 'ontmanteling'en wel die van de ideeën van Van Iterson betreffende het op grote schaal voorkomen in de Kromme Rijnstreek van meenten, opgevat als georganiseerde buur- schappen waarvan de oorsprong terug zou gaan op de Germaanse oudheid. Niet alleen het volstrekt ontbreken in de bronnen van de term meent, maar ook het gegeven, dat er sinds de 13e eeuw in de Kromme Rijnstreek nauwelijks meer sprake was van ongecultiveerde gronden maken, dat de, overigens zeer |
|||
21
|
|||||
tijdgebonden ideeën van Van Iterson verlaten dienen te
worden. Het laatste hoofdstuk van het boek, 'De waterstaats-
organisatie', toont hoe op verschillende wijze in het verleden aan bepaalde zaken, die nu uitsluitend behoren tot het over- heidsoptreden, gestalte werd gegeven. Daar de zorg voor het water niet samenviel met de terri-
toriale begrenzingen in de gerechten, was interlokale samen- werking al vroeg een vereiste. Als resultaat van een der- gelijke aanpak kwam rond 1122 de Rijndam-organisatie tot stand met als doel het op peil houden van de Kromme Rijn na de afdamming te Wijk. Eerst met de organisatie van de Lekdijk in 1234 zien wij
een duidelijk blijk van belangenbehartiging in deze door de landsheerlijkheid. Dit liet echter de taak van de diverse gerechten, die uitwaterden op de Kromme Rijn, tot onderhoud van de waterstand van deze rivier onverlet. De afwatering was in principe een zaak van de gerechten, dat wil zeggen dat aan meier of schout met buren of schepenen in deze bevoegdheden toekwamen. Zij waren belast met onder andere het schouwen van de watergangen en de wegen. Als variant hierop kwamen ook in de Kromme Rijnstreek waterschappen voor, die de taken van de gerechten op waterstaatkundig gebied overnamen met uitzondering van de schouw op de wegen. Ten aanzien van de buurwegen bleven de gerechten competent en voor de doorgaande wegen was de schouw toegewezen aan de maarschalk. Spontaan ondernomen acties van de inwoners waren met al
deze structuren echter niet uitgesloten, hoewel zij groten- deels beperkt bleven tot het heimelijk doorsteken der kaden om op die manier het overtollige water te lozen bij de buren. Wie het boek van Dekker leest komt onder de indruk
van de enorme hoeveelheid bronnenmateriaal, die de auteur verwerkt heeft evenals van de manier waarop hij dat heeft gedaan. Het mag een grote verdienste heten, dat hij erin slaagt om in eenvoudige bewoordingen zijn lezers een helder betoog voor te schotelen betreffende |
|||||
22
aangelegenheden, die bijzonder complex van aard zijn.
De analytische werkwijze van de auteur blijft zeker niet steken in een droge opsomming, maar wordt telkenmale gebruikt als fundament voor een synthetische beschrijving en voor toetsing aan gevestigde historische opvattingen. Opnieuw is met 'Het Kromme Rijngebied' bewezen hoe
bevruchtend de combinatie van archiefbeheer en historisch onderzoek kan zijn op voorwaarde dat de archivaris-historicus beschikt over een goede opleiding en een grote inzet. In 1972 ging Van der Gouw in zijn bespreking van 'Zuid-Beveland' ervan uit, dat ook een jeugdige leeftijd tot de succesformule behoort. Hij schreef toen: 'De mate waarin de auteur zijn bronnen bijeen heeft gebracht, bracht ons in gedachten de uitspraak van de bij ons tijdens de Bataafse Republiek bekend geworden generaal Joubert: "Adressez-vous aux jeunes gens: ils savent tout".' Toch willen wij geïnteresseerden in de ge- schiedenis van de Kromme Rijnstreek graag verwijzen naar de inmiddels van middelbare leeftijd zijnde Utrechtse rijks- archivaris. Als geen ander heeft hij aan de hand van de bestudering van de Kromme Rijnstreek in de middeleeuwen de kennis omtrent deze periode van de Utrechtse geschiedenis op enorme schaal uitgebreid. Met het opdragen van het boek aan Leen de Keyzer heeft
Dekker een eerbetoon gebracht aan de grote kennis en inzet van deze amateur-historicus en -archeoloog, die tevens zijn sporen heeft verdiend als bestuurder van de historische vereniging 'Tussen Rijn en Lek'. Het doet mij als lid van deze vereniging goed de naam van onze vice-voorzitter als auteursnaam tegen te komen en de naam van de voorzitter op de erepagina te weten. Als wij dan ook nog al lezende de namen tegenkomen van de heren Klootwijk, Smilda, Heijmink Liesert en anderen, dan kunnen wij ons niet helemaal onttrekken aan het beeld, dat Dekker 'zijn' historische vereniging een cadeau heeft willen geven ter gelegenheid van het derde lustrum. Bij het bespreken van een boek als het onderhavige
zou spontaan de term magnus opus uit de pen moeten zijn gevloeid en in het geval van Dekker zou de meer- |
||||
23
|
||||||
De heren C. Dekker en L. de Keyzer heffen na afloop van de
ceremonie het glas. (Foto Bernard Bensdorp) |
||||||
voudsvorm magna opera op zijn plaats zijn geweest.
Vanuit Zeeland immers kunnen wij niet meer om Zuid- Beveland heen, zelfs niet als ons reisdoel de Lange Jan in Middelburg zou zijn. Wij laten het magna opera opzettelijk achterwege om ons aan te sluiten bij een eigen Zeeuwse terminologie. Daar vindt men het meer in Dekkers lijn liggen om te spreken van 'het wonder van Wemeldingen' waar het de auteur betreft en van 'de Dikke Dekker' waar het zijn werk over Beveland aangaat. Hoe deze termen er met betrekking tot de Kromme Rijn gaan uitzien zullen wij over 12i jaar bekijken. Heinkenszand, 23-11-1983
P.C.B. Maarschalkerweerd
|
||||||