-ocr page 1-
TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
18e jaargang                           nummer 4 december 1984
Redactie-commissie
M. Bijleveld-Scholts, Schalkwijk; A. Graafhuis, Utrecht;
L.M.J. de Keyzer, Houten; G. de Nie, Schalkwijk (eind-
redactie); O.J. Wttewaall, 't Goy.
Redactie-adres
Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. 03409-1580.
Inhoud van dit nummer;
Henk Reinders, Het einde van de Loerikse Molen
Maarten Duyvendak en Yvonne Ramakers, Lokale geschied-
schrijving - een oud ambacht in een nieuw jasje gestoken:
het voorbeeld van Odijk en Werkhoven in de negentiende
eeuw (1),
Anton van Schip, Vuurstenen artefacten uit het
Krommer!jngebied.
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek'
Tijdelijk: H.M.J. Rossner, Burgweg 4, Odijk, tel.03405-62019.
Lidmaatschap der vereniging, tevens abonnement op dit
tijdschrift: f.25,- per jaar (studenten en scholieren:
f.12,50), over te maken op rekening nr. 32.98.07.498. t.n.v.
de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten
(postrekening nr. 214585).
-ocr page 2-
l é^t>\
T^o
HET EINDE VAN DE LOERIKSE MOLEN
In Tussen Rijn en Lek 3 (1984) eindigde de heer
Butterman zijn interessante artikel over de Loerikse
molen met een open eind: '...tenzij er nadere infor-
matie beschikbaar komt, onbekend blijven wanneer de
geschiedenis van de Loerikse molen eindigt.' Als
nieuwsgierig historicus begonnen mijn tenen te krie-
belen toen ik dat las. Helaas was het kadaster in
Utrecht al dicht, zodat ik tot de volgende morgen heb
moeten wachten om te proberen dit einde te traceren.
Nu, het bleek mogelijk om een jaartal te geven, maar
er kwamen nog wat meer gegevens boven die ik u niet
wil onthouden.
Gaan we uit van de situatie in 1832 (1) zoals u
die op het eerste kaartje kunt zien, dan zien we de
molen op perceel 247 als een cirkel. Dit duidt op een
stenen molen, omdat houten molens meestal een vierkant
onderstel hebben en het kadaster alleen de vloeromtrek
opneemt. Op perceel 246 zien we het molenhuis met een
hooiberg ernaast. Vergelijken we de situatie met die
op het kaartje van Butterman dan vallen een aantal
gelijkenissen en verschillen op (2).
Allereerst dat het kaartje van Butterman precies
andersom staat. Het zuiden staat bij deze kaart van
Hendrik Verstrale uit 1626 boven. Voor ons gevoel een
vreemde zaak omdat wij gewend zijn om het noorden
boven te zetten, maar dit is niet meer dan een afspraak.
Draait u het kaartje om, dan ziet u dat de noordelijke
weg ontbreekt. Op de tekening zien we verder een vier-
kante houten molen terwijl op de kaart uit 1832 een
ronde, vermoedelijk stenen molen is te zien. De hou-
ten molen zal waarschijnlijk eind 18e, begin 19e eeuw
zijn afgebroken en door een stenen zijn vervangen.
Iets soortgelijks heeft zich in Bunnik afgespeeld, waar
tot 1804 een houten molen stond die er precies zo uit-
-ocr page 3-
n
1832-
gebouwen
N. eigendom van Frans
^ Schrijvershof en
later Frans jr. en
Johannes Schrijvers-
hof
weg
perceelscheiding
zag als de oude Loerikse molen, en die in 1804 door
een stenen is vervangen (3).
Na het overlijden van Frans Schrijvershof sr. (op
30-9-1880) en zijn vrouw Dina Maria de Bie (12-11-1874)
komen hun onroerende goederen onder Houten sectie A aan
de drie kinderen Johannes, Johanna en Frans jr. Deze
Frans was ondertussen zelf al weduwnaar van Johanna van
-ocr page 4-
1894-1909
0\ eigendom van
Johannes
Schrijvershof
oude situatie
r
«
Soest die een testament had gemaakt en daarin 1/8 van
haar bezit had nagelaten aan Anna Schols, de weduwe van
Jan van Soest (4). Het onroerend goed bestond uit de
percelen 212bis en 244-249, zijnde de Molen op 249. het
oude huis op 246. een nieuw huis dat ze vergeten wiren
aan het kadaster op te geven, ruim 4 ha. land en de
wegen die er doorheen liepen met het perceelnummer 248.
De percelen 245, 249 en 212bis zijn ongeveer 5x zo lang
ais op de kaartjes aangegeven.
In 1881 gaan ze over tot deling en scheiding. Johanna
-ocr page 5-
wordt uitgekocht door haar beide broers met f.8000,- die
ze in hun geheel als hypotheek moeten opnemen en die
tenslotte hun ondergang wordt. Het legaat voor Anna
Schols was 1/8 van Johanna van Soest, die recht had op
de helft van de gezamenlijke boedel van Frans en Johanna
van Soest, welke weer samen recht hadden op 1/3 van de
erfenis van Frans' ouders. Anna kreeg dus 1/A8 ofwel
ongeveer 500 gulden.
Het nieuwe huis waarvan sprake is, is nog maar net
klaar. Het is voor het eerst te zien op een hulpkaart
van het kadaster uit deze tijd (5). Op het tweede
kaartje is het te zien op perceel 874. Het stond aan
de andere kant van de molen. In dit nieuwe huis gaat
Johannes wonen; Frans jr. blijft in het ouderlijk huis.
Voorlopig zetten Frans en Johannes de molen samen voort
(en dus niet zoals Butterman stelt alleen Johannes). De
molen en de landen komen in een gezamenlijke boedel,
die ze stellen op f.26.000,- en waarin ze ieder f.13.000,-
hebben. Op deze boedel drukt 50% hypotheek: de f.8.000,-
voor zus Johanna en een eerdere f.5.000,-. De verbinte-
nis tussen de twee broers duurt niet lang. Het kan zijn
dat het niet boterde, maar gezien de latere ontwikke-
ling lijkt het me dat de molen aan twee molenaars
geen bestaan verschafte. Nu hadden de twee broers de
tijd ook wel tegen. Juist een eeuw geleden kwam de
ontwikkeling op gang dat boeren niet meer produceer-
den voor de lokale markt, maar dat graanland werd
omgezet in grasland. Het vlees werd per trein afge-
voerd en per trein kwam ook goedkoop graan uit Amerika.
De spoorwegen deden goede zaken, de molenaars niet. Een
simpel windmolentje in de binnenlanden van Houten had
het erg moeilijk. Twee broers kunnen er niet van leven
en we zien dan ook dat Frans landbouwer wordt en dat
de twee broers besluiten om de boedel te delen. Ze
nemen ieder één huis, Frans het oude en Johannes het
nieuwe met het omliggende land (6). Ze willen met
gesloten beurzen delen waarschijnlijk omdat ze geen van
beiden een hogere hypotheek aankunnen, zodat Johannes
de molen krijgt en Frans de meerderheid van het land.
Maar ook Johannes kan het alleen niet bolwerken op de
-ocr page 6-
i •
«01
Eerste steen van het nieuwe huis van Johannes
Schrijvershof. Oudheidkundige verzameling van de
gemeente Houten. Foto Otto Wttewaall
molen en in 1899 moet hij zich laten uitkopen door een
Utrechtse graanhandelaar, P.F. van Rooyen. Tot zijn
dood bleef hij als huurder op zijn eigen molen. Op-
vallend is dat de waarde van de molen met het omliggen-
de land, in 1880 nog f.13.000,- waard, in 1899 nog
slechts f.7.300,- is.
In 1905 gaat de molen weer van de hand, nu nog maar
voor f.7.000,-. Uitdrukkelijk is bedongen dat de nieuwe
koper de huurder moest 'uithouden'. Die huurder was niet
Johannes Schrijvershof, want die is in 1904 overleden. De
nieuwe koper was A.G. Verkerk, veehouder uit Werkhoven.
In 1905 is er nog sprake van een molen, als de erven
Verkerk in 1911 verkopen niet meer. Jacobus Elberze Ja-
cobszoon, een landbouwer uit Houten, koopt de genoemde
percelen die worden beschreven als huis met schuur, erf,
tuin, weiland en weg. Geen molen meer. Hij betaalt er
nog maar f.4.200,- voor, zodat de molen in die tijd dus
al niet meer dan f.2.800,- waard was (7000-4200) (7).
We hebben de periode van afbraak, door Butterman
gesteld op 1906-1914, nu dus al teruggebracht tot
1905-1911. Is het mogelijk om binnen deze periode
-ocr page 7-
een precies jaar te noemen? We moeten daarvoor even
kijken naar de grondbelasting. Daarin staat dat zo-
lang de eigenaar niet aan het kadaster heeft door-
gegeven dat een gebouw is gesloopt, hij er nog grond-
belasting over moet betalen. De eigenaar heeft er dus
belang bij om veranderingen zo snel mogelijk door te
geven. We mogen er dus ook van uitgaan dat er tussen
moment van notering en afbraak weinig tijd zat.
In het archief van de hulpkaarten van het kadaster
bevindt zich een tekening uit Augustus 1909 waarin de
afbraak van de molen is getekend en een vergroting
van het oude molenhuis. Op kaartje 2 zijn deze wij-
zigingen aangegeven. We kunnen dus het einde van de
Loerikse molen dateren op begin 1909.
Henk Reinders
Noten
1. Het minuutplan van kadaster, de oorspronkelijke
kaart uit 1832. Deze is aanwezig op het kadaster-
kantoor in Utrecht, maar is niet kosteloos te raad-
plegen. Vraag op het kadaster dus eerst naar de
kosten! Een fotocopie kost er geen kwartje, maar
f.3,25. Mede hierdoor heb ik geen fotocopie van de
kaartjes gemaakt, maar deze overgetekend. Thuis heb
ik ze zelf van schaal 1:2500 2x vergroot. Het kaartje
is hierdoor overzichtelijker maar ook minder nauw-
keurig geworden. Van de percelen 212bis, 245 en 249
is slechts 1/5 genoteerd.
2. Tussen Rijn en Lek 3 (1984) p.11.
3. Op de Bunnikse molen is de gevelsteen uit 1804
nog aanwezig. Hiervan is een fraaie ets gemaakt door
de Bunnikse schilder Johan de Kruijf.
4. Kadaster, kantoor Amersfoort, Register van Over-
schrijvingen 232 No.21.
5. Veldwerk landmeters op het kadaster hulpkaart
Houten No.27.
6. Register van Overschrijvingen 254 No.4.
7. Idem 450 No.43.
-ocr page 8-
7
LOKALE GESCHIEDSCHRIJVING - EEN OUD AMBACHT IN
EEN NIEUW JASJE GESTOKEN; HET VOORBEELD VAN ODIJK
EN WERKHOVEN IN DE NEGENTIENDE EEUW (1)
Inleiding
Er is de laatste jaren een toenemende belangstelling
voor lokale en regionale geschiedenis van de kant van
beroepshistorici. Dit nadat het lange tijd een terrein
voor de heemkundige amateur is geweest (2). Deze her-
oriëntering en opwaardering kan niet los worden gezien
van de ontwikkeling van de geschiedwetenschap in de
richting van de sociale wetenschappen. Het funktioneren
van mensen en groepen van mensen staat hierbij telkens
centraal en binnen een beperkte geografische afbakening
is onderzoek hiernaar bij uitstek geschikt. De geschie-
denis en (andere) sociale wetenschappen zijn dichter
naar elkaar toegegroeid. Zo is de invloed van de ekono-
mische en de demografische wetenschappen op geschiedenis
al jarenlang een zichtbaar feit. Sinds een kortere tijd
is er ook de struktureel-antropologische invloed, waar-
bij - bijvoorbeeld binnen het gezaghebbende Franse
tijdschrift "Annales: Economies, Sociétés, Civilisations"
- mentaliteitsaspekten meer aandacht krijgen.
Andersom is er binnen de sociale wetenschappen een
grotere belangstelling ontstaan voor historische ont-
wikkelingen. Lokale en regionale studies kunnen, door-
dat ook het ruimtelijke element als aandacht voor de
geografische gesteldheid meespeelt, een samenwerkings-
plaats voor de verschillende wetenschappen worden (3).
De genoemd "Annales-school" heeft in het verleden
reeds een aantal fraaie regionaal-historische studies
opgeleverd. De werken van Goubert en Le Roy Ladurie
zijn bekende voorbeelden. Maar ook andere landen
kennen min of meer vergelijkbare stromingen. In de
Engelse lokale geschiedenis is de "Leicester-school"
-ocr page 9-
al jarenlang aktief, met als meest bekende naam
W.G. Hoskins. Duitsland kent de "Geschichtliche
Landeskunde" en in Nederland heeft de "Wageningse
school" zich het gebied van de regionale geschie-
denis eigen gemaakt; bekende namen hierbij zijn
Slicher van Bath, Van de Woude en Faber (4).
Lokale geschiedenis, zoals wij dat gebruiken, zou
omschreven kunnen worden als een wetenschappelijke
poging om integrale geschiedenis te bedrijven, te
formuleren als het bijeenbrengen en onderling ver-
klaren van zoveel mogelijk aspekten van het leven
van mannen en vrouwen op mikro-niveau. Dus het bij
elkaar brengen van ekonomische, politieke, sociale,
kulturele, religieuze en andere facetten van het
bestaan. Daarbij wordt een verband gelegd tussen de
maatschappelijke strukturen en de ervaringswereld
van gewone mensen en hun handelen. Via het onderzoek
op mikroniveau is het mogelijk het (nationale)
geschiedbeeld te korrigeren en met een andersoortig
geschiedbeeld aan te vullen. Zo kunnen gegevens over
de agrarische struktuurverandering in de negentiende
eeuw en de betekenis hiervan voor het leven van de
gemiddelde dorpeling dienen als een stukje van de
legpuzzel dat het beeld kompleter maakt. Bovendien
biedt de lokale geschiedenis mogelijkheden om de
geschiedenis terug te brengen naar de mensen die
haar gemaakt hebben. Het blijkt dat er minder ge-
schiedschrijving heeft plaatsgevonden over het
Nederlandse platteland en zijn bevolking, dan over
de stad, terwijl de eerste toch minstens even inte-
ressant is.
Tenslotte biedt de verscheidenheid aan bronnen
die ter beschikking staan en de verschillende me-
thodes die gehanteerd kunnen worden de onderzoek-
(st)er een brede oriëntatie - binnen het (universi-
taire) geschiedenisonderwijs - op wat historisch
onderzoek kan inhouden.
-ocr page 10-
Opzet en doel van het onderzoek
In 1980/81 deden wij, begeleid door drs. G. Trie-
nekens van de afdeling ekonomische en sociale ge-
schiedenis te Utrecht, met in totaal negen studenten
een onderzoek naar het Kromme Rijn-gebied en de dor-
pen Odijk en Werkhoven in het bijzonder. Deze twee
dorpen waren gekozen wegens hun geïnventariseerd
gemeente-archief. De opzet was om in enkele maanden
"greep" te krijgen op de globale ontwikkeling tussen
1800-1920. Bij dit "basisdorpsonderzoek" werden
zaken bekeken als: de geografische ligging, de be-
volkingsstruktuur en -ontwikkeling, de bestaans-
middelen, de agrarische ontwikkeling en de spreiding
van diensten en nijverheid, de samenstelling van de
élites, en de religieuze stromingen. Zoveel mogelijk
werden "harde cijfers", per jaar, verzameld. Voor
een aantal jaren werd de bevolking ingedeeld, ge-
stratificeerd, naar beroep, inkomenshoogte of ver-
mogensomvang en naar grootte van het huishouden. In
deze peiljaren maakten we doorsnedes in de ont-
wikkeling waarbij we de twee dorpen gedetailleerd
konden vergelijken en de verandering in de tijd er-
tussen konden konstateren. We vergeleken de nu
zichtbaar geworden globale ontwikkeling met meer
theoretische litteratuur (5) en kozen twee problemen
voor verder onderzoek.
Gezocht werd naar verbanden tussen sociale ge-
laagdheid en ontwikkeling van inkomens, en de ekonomi-
sche en demografische ontwikkeling in het algemeen (6).
Een nieuwe invalshoek werd geëxploiteerd doordat we
veel van de informatie via huishoudens (dus van per-
sonen op naam) uit de dorpen verzamelden. Daarbij
werd getracht het doel van integrale geschiedenis
- "histoire totale" - nog dichter te benaderen, door
via deze huishoudens mentaliteiten mede onderwerp van
onderzoek te maken. Immers, zowel de omvang en samen-
stelling als de funktie van het huishouden zijn pro-
dukten van demografische, ekonomische, sociale en
ideologische ontwikkelingen. De bedoeling was om op
-ocr page 11-
10
deze wijze te komen tot uitspraken over de "kwali-
teit van het bestaan". Dit begrip omschreven we aan
de hand van de eerder genoemde theoretische littera-
tuur en na enige interne brainstorming als enerzijds
de levensverwachting van een bepaalde sociale groep,
bijvoorbeeld ten aanzien van de toegang tot kuituur
en maatschappelijk aanzien, en anderzijds als de mate
waarin deze verwachtingen of verlangens werden ge-
realiseerd.
Enkele bronnen en methoden van onderzoek
Zoals gezegd zijn de bronnen voor lokaal onderzoek
zeer gevarieerd. We zullen er hier slechts enkele
kunnen bespreken (7). Een belangrijke bron vormen de
gemeentelijke en provinciale verslagen. Deze geven
een globaal beeld van de toestand in de gemeenten
in het betreffende jaar. Hier zijn ook veel exacte
gegevens te vinden over de bevolking en haar midde-
len van bestaan. Zo ontstond inzicht in de grondsoor-
ten, de afstanden tot de markten, de agrarische op-
brengsten en kregen we overzicht van de marktprijzen.
Aanvullingen hierop haalden we uit de "uitgaande
stukken" van het toenmalige gemeentebestuur, de vee-
tellingen, en de registers over geboorte, sterfte,
huwelijken, dienstboden en migratie. Deze demogra-
fische gegevens konden we bij de volkstellingen
kontroleren en aanvullen voor wat betreft de beroepen.
Dat de 19e-eeuwse bevolkingsadministratie wel enige
kontrole nodig heeft, blijkt uit het klagen van de
gemeentesekretaris over het "niet bij te houden" komen
en gaan van dienstboden, boerenknechten en -meiden.
Na de volkstelling van 1869 werd het bevolkingsaantal
van Odijk dan ook met maar liefst 10% herzien.
Om tot een inzicht te komen in de verdeling tussen
arm en rijk in de dorpen, werd een stratifikatie ge-
maakt. Op verschillende manieren kan zo'n stratifi-
katie tot stand komen, zoals een indeling op basis van
de positie van de arbeid; het wel of niet beschik-
ken over eigen en andermans arbeidskracht of via
-ocr page 12-
11
het wel of niet in bezit hebben van produktie-
middelen als land en vee. Andere indelingen kunnen
gebaseerd zijn op de lijsten met schoolgeldbijdra-
gen (men betaalde naar draagkracht); het wel of niet
kiesgerechtigd zijn; het wel of niet bedeeld worden.
Zelfs de plaats in de kerk kan een goede indikatie
zijn (8) om tot een klasse- of standenindeling te
komen. In Odijk en Werkhoven werd gebruik gemaakt
van belastinggegevens, n.1. de kohieren van de
Hoofdelijke Omslag. Hiermee kunnen ook inkomens-
verschillen opgespoord worden binnen eenzelfde
beroepsgroep. Deze kunnen weer worden verbonden - en
daardoor misschien verklaard - met huishoudensgrootte
en bedrijfsomvang en ook met het type bedrijf zoals
een veeteelt- of een akkerbouwbedrijf.
De hoofdelijke omslag was een jaarlijks terug-
kerende belasting om de dekking van de gemeentelijke
uitgaven sluitend te maken. Het totale bedrag werd
via een vast te stellen sleutel over de huishoudens
in het dorp verdeeld. Bij de vaststelling werd reke-
ning gehouden met het geschatte inkomen en vaak ook
met de individuele omstandigheden. De (belasting-)
"Zetters" deelden vervolgens de huishoudens in over
de verschillende schalen. Ondanks deze differentia-
tie bleek 20 tot 40 percent van de bevolking niet in
staat ook maar iets te betalen. De groep van armsten
kan met behulp van armenzorglij sten verder worden
onderverdeeld in tijdelijk of voortdurend onder-
steunden. De gegevens hiervoor moeten dan wel eerst
samengesteld worden uit de jaarlijkse opgaven die
zowel de gemeentelijke als de kerkelijke armen-
besturen gaven over de zorg voor armen en wezen.
Andere bronnen die werden gebruikt leidden tot
meer kwalitatieve gegevens. Dagboeken en streekromans
kunnen een waardevolle bron vormen (9); het probleem
hierbij was echter de interpretatie en vooral de
betrouwbaarheid. Kun je aan dit bronnenmateriaal meer
waarde toekennen dan alleen die van een "sfeervolle
omlijsting"? Onmiskenbaar wijzen ze op normen en
gebruiken in een gebied. Zo werden we gewezen op het
-ocr page 13-
12
belang van honden als trekkracht voor een kleine kar.
Via de hondenbelasting stuitten we toen op een
reeks van lieden met een nevenverdienste, die zo'n
kar gebruikten als vervoermiddel voor hun koopwaar.
De bron waar alle vorsers naar familie- en stam-
bomen mee werken kan bij lokaal onderzoek ook van
nut zijn: de huwelijksregisters. Het bekijken wie
met wie getrouwd is, op welke leeftijd, welk beroep
zij en de wederzijdse ouders hadden en of deze laat-
sten bij het huwelijk van de jongere generatie nog
in leven waren, geeft inzicht in de mate waarin de
mensen (groepen, religieuze stromingen, klassen)
door elkaar heen leefden, hoe vrij de partnerkeuze
was en hoe gesloten de verschillende maatschappelijke
groepen zich gedroegen.
Een zeer kwantitatieve bron die uitermate geschikt
is om kwalitatieve uitspraken te doen, zijn de
lijsten met aantallen ziektegevallen en doodsoorzaken.
Geen opwekkende lektuur, maar het geeft een duidelijk
beeld van één aspekt van de bestaanskwaliteit. Als
hiernaast de sterftecijfers bekeken worden, kunnen
ook uitspraken gedaan worden over de verhouding tus-
sen de gezondheidstoestand en sociaal-ekonomische om-
standigheden. Vooral epidemieën en zuigelingen- en
kindersterfte zijn hierbij van belang. De genoemde
lijsten zijn voor vele jaren gepubliceerd in de
provinciale verslagen.
Huishoudens op naam
Tijdens de twee diepteonderzoeken zijn voor een
aantal peiljaren (1829-1861-1890 en 1910) alle huis-
houdens uit beide dorpen op kaart gezet. Hiervoor
werd een speciaal voor dit doel ontworpen kaart ge-
bruikt (zie bijlage 1). De samenstelling van de huis-
houdens werd verkregen via de volkstellingen en de
vernieuwde bevolkingsregisters in de andere jaren.
Bij de start van een nieuw boek van het bevolkings-
register werden alle gegevens van alle huishoudens,
alfabetisch geordend, vooraan in het nieuwe boek
-ocr page 14-
13
volqnr:
Plaats:
Huishoudens
in
Peiljaar:
Naam *■ voorl. hh
grootte
ha
Pacht/eigend.
cat.
Bedri:)f
indeling
betreffend
grondslag
cat.
Veebezit
hh
Hazt.'i^l
no
Patent
no
Inkomen
hh
Kiesrecht
no
no
Vermogen
hh
Bedeling
no
no
K.kb
hh
Functies
no
no
Pers.Bel
hh
Opmerk.
no
no
volgnr:
Plaats:
Huishoudens
in
Peiljaar:
Liqoinq
Kwal.wonina
Naam hh
Voorn.+ vl
Goljoortep laats
Leeftüd
Burg ^ ataat
Ongeh / geh.
/wed.
HuwelijJcslft
Godsdienst
Beroep
Klasse 1889
Leden:
Naam Voornaam + vl
Lft
BeroeD
KI
'89
Relatie tot
hh
l
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
-ocr page 15-
14
geschreven. Een waardevolle momentopname voor de
betrokken onderzoek(st)er.
Uit vele andere bronnen werden gegevens gehaald
over het beroep, inkomen, grond- en veebezit en de
religie. Op deze wijze werd een heel overzicht van
alle inwoners van de dorpen in die jaren verkregen:
ondanks vrij veel vertrekkers waren de meeste per-
sonen gedurende meerdere doorsnedejaren te volgen.
Hele families van boeren, land-, steen- en fabrieks-
arbeiders, schippers en kruideniers kwamen zo bijna
weer tot leven.
In het basisonderzoek was reeds vastgesteld dat
rond 1850 een verandering in de huishoudensomvang
optrad. Vóór 1850 was de gemiddelde omvang 7,4 in
Odijk en 5,7 in Werkhoven, wat erg hoog is. Na die
datum daalden deze cijfers tot respektievelijk 5,1
en 5,2. Was dit een gevolg van een wijziging in de
huishoudensstruktuur of in het huwelijks- en voort-
plantingspatroon? We besloten dit in een eerste
diepteonderzoek verder te bekijken. Het hoge cijfer
voor Odijk liet zich snel verklaren. In 1829 woonden
in Odijk op huisnummer 58 maar liefst 26 personen,
meerdere volwassenen, meerdere mensen met een ver-
schillend beroep, eigenlijk meerdere gezinnen. Na
aanbouw van een aantal woningen langs de weg naar
Driebergen was deze extreme situatie verdwenen. We
hadden hier dus waarschijnlijk te doen met een ver-
schijnsel van woningnood, of, zo men wil, van over-
bevolking (10).
De algemene daling die werd gevonden in de omvang
van de huishoudens was enerzijds te verklaren als ge-
volg van de slechte konjunktuur van de jaren '50:
men huwde later, met als gevolg minder kinderen per
huishouden, en de kindersterfte nam toe (11). Boven-
dien werd minder inwonend personeel per huishouden
gevonden, wat een aanduiding was voor veranderende
arbeidsverhoudingen: het paternalistisch karakter
ervan brokkelde af om plaats te maken voor een meer
verzakelijkte organisatie van de arbeid. Dit proces
was aan het einde van de negentiende eeuw nog lang
-ocr page 16-
15
niet afgerond in het Kromme Rijn-gebied.
Een tweede diepte-onderzoek vond plaats om de
sociale gevolgen op te sporen van de strukturele
veranderingen die zich rond 1900 in dit gebied voor-
deden. In de krisisjaren valt tussen 1880 en 1896
een verschuiving van akkerbouw naar veeteelt te
konstateren; daarna een tijdelijke terugkeer naar de
graanbouw. Niet goed verklaarbaar bleef waarom de
boeren zo laat reageerden (pas in de jaren na de
eerste wereldoorlog krijgt deze streek haar huidige
groene uiterlijk). Een mogelijke verklaring voor
deze reaktie zou kunnen zijn dat men vertrouwde op
de terugkeer van de vroegere welvaart ten opzichte
van andere streken. Dit laatste lijkt de agrarische
ontwikkeling in dit gebied op langere termijn be-
heerst te hebben. Van modernisering was pas laat
sprake; waarschijnlijk was de wet van de remmende
voorsprong van toepassing.
Sprekender waren de vele andere (kleinere) ver-
schuivingen zoals de achteruitgang van de midden-
stand; maar die konden we niet in verband brengen
met de struktuurwijziging van de streek zelf. Geheel
Nederland onderging begin deze eeuw dergelijke grote
ekonomische veranderingen in samenhang met de indus-
trialisatie. Er lijkt sprake te zijn van een toename
van externe faktoren die de ekonomische struktuur van
de beide dorpen, met name in hun toeleverende en kon-
sumptieve funkties, langzamerhand blijvend beïnvloed-
den.
Bespiegeling
We hebben geen dorpsonderzoek gedaan in de enge
zin van het woord. Regelmatig konden we twee buurt-
dorpen vergelijken en binnen het grotere kader van het
Kromme Rijn-gebied en de provincie Utrecht plaatsen.
Toch voorkwam dit niet in alle gevallen het zich
blind staren op de bijzonderheden van elk dorp apart.
We hebben veel kwantitatief materiaal verzameld en
vulden met gemak honderden pagina's met cijfers in
-ocr page 17-
16
het eindverslag. Bij het vaak arbeidsintensieve en
gedetailleerde turfwerk zijn enkele opmerkingen te
maken.
Een vraagteken dient te staan achter de waarde van
de op deze getallen gebaseerde uitspraken. De door
een gemeentesekretaris gemaakte fouten zijn bij lo-
kaal onderzoek misschien wel te achterhalen, maar de
afzonderlijke getallen blijven vaak zó klein dat er
bijna geen statistisch verantwoorde uitspraken moge-
lijk zijn. Echter, omdat in ons onderzoek het gehele
gebied als achtergrond funktioneerde, waren ontwikke-
lingen in de cijferreeksen ook per dorp te waarderen.
Wil men onderzoek doen naar de ontwikkeling van een
heel dorp, dan is het belangrijk om bij de raadpleging
van de bronnen zich van te voren te realiseren, welke
gegevens men uit deze bronnen wil verzamelen: gegevens
over individuen (op naam gerangschikt) of meer alge-
mene gegevens over de beroeps- of inkomensstruktuur.
Deze laatste zijn wèl af te lezen uit het totaal van
de individuele gegevens - wanneer deze op kaart ver-
zameld zijn -, maar andersom is dit niet meer mogelijk,
zonder de bronnen opnieuw te raadplegen. Algemenere
gegevens zijn vaak door hogere dan dorpsoverheden
reeds in het verleden verzameld en in overzichtelijke
lijsten gepubliceerd, en hoeven niet, dan bij uit-
zondering, in een archief te worden opgezocht.
Tot slot willen we nog op een aantal bronnen wijzen
die bij ons eigen onderzoek niet gebruikt zijn. In de
inventarislijsten van de Gemeentearchieven is natuur-
lijk veel te vinden, maar dit betekent niet dat er
elders geen bruikbaar materiaal over het dorp aan-
wezig is (12) .
Een meestal elders aanwezige bron is het kadaster.
Dit is het rond 1830 aangelegde overzicht van grond-
gebruik en grondeigendom. Met name de beschrijving
van het eerste jaar is zeer gedetailleerd en vormt
een uitzonderlijk goede bron. De optredende verande-
ringen zijn steeds bijgehouden en zijn met voldoende
geduld van de zijde van de onderzoek(st)er goed te
volgen (13).
-ocr page 18-
17
Bij overlijden en bij gedwongen verkoop van woningen
zijn regelmatig boedelbeschrijvingen gemaakt. Deze
inventarislijsten zijn terug te vinden in de notariële
archieven. Ze kunnen veel informatie opleveren over de
materiële kant van het dagelijks leven en als indika-
tor dienen voor bepaalde mentaliteitsveranderingen.
In de kerkelijke archieven zijn naast gegevens over
inkomsten en uitgaven, verpachting van kerkbanken en
graven, soms ook kwalitatieve bronnen te vinden over
normen en waarden. Met name de memoriaalboeken zijn
hierbij van betekenis, waarin de dorpsgeestelijke
soms dagelijks zijn aantekeningen maakte.
Voor meer recente perioden zijn interviews een
grote bron van informatie voor met name belevings-
aspekten op het niveau van het dagelijks leven (14).
Een projektgroep van vrouwengeschiedenis is na ons
doorgegaan met lokaal onderzoek in het Kromme Rijn-
gebied. Hierbij stonden gesprekken met vrouwen cen-
traal.
Besluit
Ons onderzoek, gericht op integrale bestudering van
het verleden, was pretentieus: vanwege de beperkte
tijd en menskracht en vanwege het nog beperkte theo-
retische kader. Maar juist dit laatste heeft verschil-
lenden van ons aangezet tot het verder bestuderen van
en denken over theorieën en methoden van lokale en
integrale geschiedschrijving. Daarnaast heeft ons kon-
krete onderzoek in het Kromme Rijn-gebied tot verschil-
lende verrassende en interessante resultaten geleid.
De kennis over de agrarische en sociale veranderingen
op zowel huishoudens- en bedrijfs- als plaatselijk
niveau gedurende de vorige eeuw en de eerste jaren
van deze eeuw in de Nederlandse rivierkleigebieden
is hiermee tevens bescheiden aangevuld.
Maarten Duyvendak
Yvonne Ramakers
Instituut voor Geschiedenis,
R.U. Utrecht
-ocr page 19-
18
Noten
1. Een eerdere versie van dit artikel verscheen in
het tijdschrift Aanzet 2 (1983).
2. Zie hiervoor bijvoorbeeld: Groniek 76 (1982), en
de recensie hiervan in: Tijdschrift voor Sociale
Geschiedenis 33 (1984) p.114-117.
3. Zie het themanummer 'Historiserende anthropologie
in Nederland' in: Tijdschrift voor Sociale Geschie-
denis 18 (1980).
4. We kunnen slechts enkele voorbeelden noemen:
M. Spufford, Contrasting communities. Leicester 1974.
E. Le Roy Ladurie, Montaillou, village occitan de
1294-1324. Paris 1975. (Recentelijk vertaald in het
Nederlands).
W.G. Hoskins, The midland Peasant. The economie and
social history of a Leicestershire village. London
1957.
D. Hey (ed.), An English rural community. Myddle
under the Tudors and Stuarts. London 1981.
R. Braun, Industrialisiering und Volksleben. Die
Veranderungen der Lebensformen in einem landlichen
Industriegebiet. Zürich 1965.
P. Steinbach, Industrialisierung und Sozialsystem
im Fürstentum Lippe. Berlin 1976.
J.W. Cole en E.R. Wo1f, The hidden frontier. Ecology
and Ethnicity in an Alpine Valley. New York 1974.
Algemene introduktie:
P. Goubert, 'Local History' in: Daedalus 100 (1971)
p.113-127.
A. Rogers, Approaches to Local History. London 1977.
P. Fried, Problemen und Methoden der Landesgeschichte.
Darmstadt 1978.
Voor Nederland:
B. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning:
geschiedenis van het platteland in Overijssel. Assen
1957.
J.A. Faber, Drie eeuwen Friesland. Economische en
sociale ontwikkelingen van 1500-1800. Leeuwarden 1973.
A.M, v.d. Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal-
-ocr page 20-
19
historisch onderzoek in de demografische en economi-
sche geschiedenis. Wageningen 1972.
5. H. de Haan, 'Het huishouden in Nederlands verleden'
in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 17 (1980)
p.45-78. (Met uitgebreide litteratuuropgaven)
E. Kloek, Gezinshistorici over vrouwen. Amsterdam 1981.
6. J. Romein, 'Integrale geschiedschrijving' in: J.
Romein, Historische lijnen en patronen. Amsterdam 1976
p.536-551.
7. Een oude, maar uitgebreide bespreking van bronnen
is te vinden in W.J. Alberts en A.G. van der Steur,
Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale
geschiedenis. Bussum 1968. (Recentelijk opnieuw bewerkt
en uitgegeven.) Bij de afdeling Economische en Sociale
Geschiedenis van de Rijks Universiteit Utrecht wordt op
het moment gewerkt aan een boek over de theoretische en
methodische mogelijkheden en problemen bij lokale en
regionale geschiedschrijving. In dit boek worden zowel
de ervaringen van het onderzoek in het Kromme Rijn ge-
bied als die in de Meierij van Den Bosch verwerkt.
8. Zie J. Lucassen en G. Trienekens, 'Om de plaats in
de kerk^ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 11
(1978) p.239-304.
9. M.J. De Vrijer-Struis, Dertig jaar Domineesche.
Herinneringen en vertellingen z.p. en j., en verschil-
lende romans van Herman de Man.
10. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat een heel
huizenblok, - met meerdere voordeuren dus - een deel
van een straat in feite één huisnummer had, zoals dat
met name in vroegere periodes wel vaker voorkwam, met
soms een nadere aanduiding via de letters van het al-
fabet. Bijvoorbeeld: 45a, 45b, 45c, 45d, 45e, etc.
11. Zie verder: Y. Ramakers en H. Lammers, 'De inwoners
van Odijk en Werkhoven in de eerste helft van de negen-
tiende eeuw' in: Tussen Rijn en Lek 16 (1982) 3
p.18 e.v. (In dit artikel werd per abuis Werkhoven
genoemd waar het Odijk betrof met betrekking tot het
aantal bewoners van huisnummer 58.)
12. Voor wat er zoal aan archieven bestaat en wat deze
herbergen zijn verschillende handleidingen. Bijv. W.J.
-ocr page 21-
20
Formsma en B. van 't Hoff. Repertorium van inventaris-
sen van Nederlandse archieven. Groningen 1965. En:
W.J. Formsma en F.J. Ketelaar, Gids voor de Nederland-
se archieven. Bussum 1975.
13. Een voorbeeld van kadasteronderzoek: A.D. Kake-
beeke, 'Reconstructie van de agrarisch-ambachtelijke
situatie onzer dorpen uit kadastrale bescheiden' in:
Brabants Heem 19 (1967).
14. Er bestaan verschillende goede handleidingen voor
het afnemen en verwerken van interviews ten behoeve van
historisch onderzoek. Recentelijk is verschenen: Mon-
delinge Geschiedenis. Over theorie en praktijk van
het gebruik van mondelinge bronnen, red. M. du Bois
en T. Wagemakers. Amsterdam 1983. Ook Groniek heeft
hier een themanummer aan gewijd: Groniek 65 (1979).
J
-ocr page 22-
21
VUURSTENEN ARTEFACTEN UIT HET KROMMERIJNGEBIED
Tijdens veldonderzoek worden door onze werkgroep
ook af en toe fragmenten vuursteen gevonden. Omdat
uit het gebied tussen Kromme Rijn en Lek geen steen-
tijdbewoning bekend is, zijn we geneigd om ze als
'niet belangrijk' te negeren.
Vuursteen, ook wel silex genoemd, is ontstaan
door ophoping van Si02 in sedimentslagen van ge-
storven organismen. Een bekende vindplaats van vuur-
steen is b.v. de mergel in het plateau van Margraten
in Limburg, waar in de mergel duidelijk één of meer-
dere lagen van grillig gevormde grijs-zwarte knollen
silex met witte korst aan te wijzen zijn. In de steen-
tijd werden deze lagen in mijnbouw ontgonnen. Grote
bekendheid genieten in dit verband de mijnschachten
die een aantal jaren geleden te St.Geertruid ontdekt
zijn. De steentijdmens gebruikte de silexknollen om
er gereedschappen: pijlspitsen, klingen, vuistbijlen
en schrabbers, van te maken.
Tot op heden zijn vuurstenen werktuigen van deze
typen in het Krommerijngebied nog niet gevonden. Er
worden wel eens scherven vuursteen gevonden die, bij
nadere bestudering, duidelijk gevormd blijken door
natuurlijke oorzaken: vorst of natuurlijke vergruizing.
Bij het veldonderzoek kwam ik af en toe echter
ook stukjes vuursteen tegen die niets weghadden van
een vuurscenen werktuig, maar waarop ik bij nadere
beschouwing wel degelijk sporen van bewerking meende
te kunnen onderscheiden. Ik bewaarde ze daarom maar.
Toen ik ze later weer eens bekeek, kwam ik tot de
conclusie dat ik de fragmenten in twee groepen kon
verdelen en wel: a) een type dat rechthoekig van vorm
was met afgeschuinde kanten, waarvan de oorspronkelijk
scherpe zijden bot waren geworden door fijne radiale
afslagen en b) min of meer ronde brokjes silex die
ook fijne radiale afslagen vertoonden.
De heer L. de Keyzer maakte me erop attent dat
-ocr page 23-
22
het eerste type inderdaad een artefact was. Hij
vertelde me dat fragmenten van dit type vroeger
gebruikt werden als vuursteen bij een bepaald type
geweer. Zoals de naam 'vuursteen' al zegt, heeft
silex de eigenschap om, wanneer het op de juiste
wijze langs staal geschampt wordt, vonken te slaan.
Onderstaande figuur (figuur 1) geeft een idee van
de wijze waarop dit verschijnsel toegepast werd
om de lading van een geweer te laten ontbranden.
Aanvankelijk was ik geneigd om het tweede
type, gezien het feit dat het ook fijne radiale
afslagen vertoonde, hetzelfde gebruiksdoel toe te
schrijven. Tegen deze wijze van gebruiken pleitte
echter de vorm, die het bijna onmogelijk maakte
om dit type in de haan van een geweer te klemmen.
Op een bepaald moment viel het me op dat één van
de stukjes vuursteen zeer duidelijke roestsporen
1. Het pijltje geeft de plaats van het vuursteentje
aan. Foto Otto Wttewaall.
-ocr page 24-
23
vertoonde. Op zichzelf behoeft dat geen bijzonder
verschijnsel te zijn omdat b.v. steenfragmenten
die door ploeg, spade of frees geraakt zijn, na
verloop van tijd plaatselijk soortgelijke roest-
sporen gaan vertonen. Wat me opviel aan dit stukje
vuursteen was dat de roestsporen alleen op de
scherpe kanten voorkwamen. Ik leidde daaruit af
dat dit stukje ook gebruikt was om vonken uit
staal te slaan. Als bij ingeving viel me in dat de
enig mogelijke toepassing van fragmenten van dit
tweede type zou kunnen zijn: als vuursteen in een
tondeldoos.
Het toeval wil dat ik al jarenlang - maar op zijn
elfendertigst - probeer te achterhalen hoe een ton-
deldoos werd gebruikt en hoe de vuursteen daarvoor
er wel uit mocht zien. Een van mijn kennissen heeft
wel een tondeldoos, echter zonder steen. En nu had
ik ineens twee voorbeelden ervan in handen!
2. Tondeldoos, vuurslag en vuursteentje.
Foto Otto Wttewaall.
-ocr page 25-
24
Ook de werking van een tondeldoos berust op het
feit dat een stukje silex uit een stukje staal
gloeiende splinters slaat. Deze vonkjes vallen
echter niet op buskruit, maar op het tondel (weef-
sel van de tondelzwam, of gegloeid katoen of linnen)
dat daarop ontbrandt of gaat gloeien. Figuur 2 geeft
een idee van tondeldoos, staal en vuursteen.
Ik vermoed dat de leden van onze werkgroep, nu ze
weten dat er ook on ons gebied vuurstenen artefacten
- zij het niet paleolithisch - gevonden kunnen wor-
den, ieder stukje vviurstcen dat ze voortaan tegen
zvillen komen, met andere ogen zullen bekijken.
Namens de Archeologische Werkgroep,
Anton van Sch i p