TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
|
|||||||||||||||||||||||||||
21e jaargang
|
|||||||||||||||||||||||||||
juni 1987
|
|||||||||||||||||||||||||||
nummer 2
|
|||||||||||||||||||||||||||
Inhoud van dit speciale HOUTEN-nummer.
|
|||||||||||||||||||||||||||
H. Reinders
|
|||||||||||||||||||||||||||
Heemstede op 10 januari 1987
|
|||||||||||||||||||||||||||
: De t
|
|||||||||||||||||||||||||||
P.S.A. de Wit
|
: Het huis Heemstede te Houten.
|
||||||||||||||||||||||||||
L.M.J. de Key/er,
R.J. Butterman : De I ieve Vroi..we BroederscNrip v.in Houten i'i/v-i98'^
|
|||||||||||||||||||||||||||
Boekaankondiging : Bundel Utrechtse veri-.üen
|
|||||||||||||||||||||||||||
redactie-commi.ssie
R.J. Butterman, Wijk bij Du'urstede; ; .M. L de Key^-er, Hot,ten;
mevr. G. de Nie, Schalkwijk; H. He: k; O.J. Wttewaall, 't Goy; Erelid: A. r ' 's, utreci.t.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Eindredactie en redactie-adres
mevr. G. de Nie, Moli ' |
|||||||||||||||||||||||||||
-ilkwijk, tel. werk 030-5J42a8.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en lek'
mevr. T. Springer-Stam, Platolaan 10, 3707 GE Zeist, tel. 03^40^4-20627.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift:
ƒ 25,- per jaar (studenten en scholieren: ƒ 12,50), over te maken op rekeningnr. 32.98.07.498. t.n.v. de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten (postrekening van de bank: 214585). |
|||||||||||||||||||||||||||
Uodt. h'^
|
||||||||
-1-
VAN_DE REDACTIE
Dit derde themdnummer over een plaats in ons gebied is gewijd aan
Houten, een dorp dat door zijn stormachtige groei een steeds belang- rijker plaats in de streek gaat innemen. Helaas wordt dit nummer overschaduwd door de brand in het prachtige kasteel Heemstede in Houten, op 10 januari j.1. Aan het kasteel wordt in dit periodiek twee maal aandacht besteed, terwijl ook de L ieve Vrouwe broederschap uitge- breid aan de orde komt. Wij hopen met name inwoners van Houten met dit nummer een plezier te doen. |
||||||||
DE BRAND VAN HEEMSTEDE OP 10 JANUARI 1987
|
||||||||
Zaterdagochtend 10 januari 1987. De archeologische werkgroep kan
wegens de vorst niet graven en is daarom bij zijn voorzitter de Heer i .M.J. de Keyzer thuis verdiept in Delfts Blauw aardewerk. Dan wordt de gastheer aan de telefoon geroepen. Lijkbleek komt hij terug. "Heem- stede brandt" zegt hij. "ik moet er naar toe voor de inventaris". Niet lang daarna slaan de vlammen reeds door de unieke dakconstructie naar boven en is de schilderijencollectie al grotendeels verbrand. Aan de geschiedenis van het kasteel, wordt een triest hoofdstuk toegevoegd. De fatale brand, waarvan de oorzaak nog niet opgehelderd is, werd
om 8 minuten over 9 aan de brandweer gemeld. Hij werd ontdekt door een tOon van de familie Uytewaal die naast het kasteel woont. Tien minuten later waren de brandweerkorpsen van Houten en Schalkwijk al met groot materieel aanwezig maar de vuurhaard greep zo snel om zich heen dat assistentie moest worden gevraagd bij de korpsen utrecht en Nieuwe- gein. Een paar van de 60 brandweermannen die de brand bestreden konden met onze voorzitter nog naar binnen om enkele van de kostbare schilde- rijen te redden maar al snel was dit onmogelijk en de prachtige wand- en plafondschilderingen en fiet kostbare houtsnijwerk gingen in rook op. Slechts zeven schilderijen konden worden gered en zijn nu opgesla- gen in het Centraal Museum te Utrecht. Van de overkant van het Amsterdam-Rijnkanaal was de omvang van de
ramp nog beter te zien dan van dichtbij: een enorme fakkel die met de moed der wanhoop werd bestreden door tientallen brandweerlieden, van hieraf was het hopeloze van hun taak duidelijk te zien. Hoe klein is de mens vergeleken met dit natuurgeweld! Over het kanaal dwarrelde al een een zwarte wolk van roet vermengd met verbrand papier, resten van de medische bibliotheek. Als de werkelijkheid niet zo gruwelijk |
||||||||
-2-
was geweest, had men zich in de middeleeuwen kunnen wanen: de brand-
weerlieden leken zwarte ridders die vanaf hun ladders bezig waren een brandend kasteel te veroveren. Maar het waren niet de middeleeuwen, het was gruwelijke ernst toen
de tonnen zware, unieke centrale toren langzaam begon te hellen. Deze toren, waar de sc^lOorstenen samen kwamen, was sinds 1978 gefundeerd op stalen balken die onder de grote hitte langzaam begonnen te buigen. In de loop van de dag is nog gezocht naar een kraan die in staat was om het gevaarte van het dak af te tillen, maar deze kon niet snel genoeg ter plaatse zijn. Na inspectie door onze voorzitter en de brandweer- commandant vanaf een hoogwerker, bleek dat de centrale toren ver uit het lood stond en dreigde in zijn val een van de hoektorens mee te slepen. Helaas moest daarom worden besloten om niet op de kraan te wachten maar om de toren door de meest beschadigde muur in de gracht te duwen, waardoor de minste schade zou worden aangericht. Toen de kraan begon te duwen, bleek hoe wankel de toren was geworden: slechts een duwtje van enkele centimeters bleek voldoende om de toren om te laten vallen. Daarmee verdween de prachtige, uivormige, metalen bekro- ning van de toren uit het landschap. Eeuwenlang was deze 'ui' een baken aan de horizon. In de ijzige kou toverde het bluswater het park rond het kasteel om
in een sprookjestuin. Toen de brand na vele uren gedoofd was begon ook het bluswater op de muren te bevriezen en de volgende dag was het kasteel veranderd in een onwezenlijk ijspaleis. Toen de dooi inzette keerde echter de grauwe werkelijkheid terug: een uniek monument is niet meer. Als curiositeit kan nog worden vermeld dat enkele jaren geleden in
Heemstede de opnames plaats vonden voor de film 'De Boezemvriend' met André van Duin. Deze film is nu een uniek document geworden. Onze penningmeester. Peter de Wit is als restauratie-architect een kenner van woontorens (waarover hij voor onze kring al een lezing hield). Hij heeft een artikel hierover in voorbereiding en was bereid om zijn gegevens over Heemstede al vast te publiceren. Bunnik, Henk Reinders.
|
||||
-3-
HET HUIS HEEMSTEDE TE HOUTEN Het huidige huis Heemstede te Houten dat dateert uit 1645, is de
opvolger van een middeleeuws kasteel Heemstede. Dit middeleeuwse kas- teel Heemstede lag bij de tegenwoordige Hoonkade en werd gebouwd tussen 1392 en 14Ü4. In een akte uit 1404 werd het huis voor het eerst als zodanig vermeld 1). De oorspronkelijke opzet was een afzonderlijk op een eiland staande woontoren en een terzijde gelegen voorburcht met agrarische bijgebouwen, uit hout opgetrokken. In de loop van de 16e eeuw werd de oorspronkelijke woontoren vergroot en werd een deel van de agrarische bijgebouwen op de voorburcht versteend. Toen Roeland Roghman het kasteel Heemstede in 164 7 tekende was de woontoren verval- len tot een ruïne, die in de loop van de 17e eeuw is gesloopt. De originele tekening van het oude kasteel Heemstede, zoals Roghman het in 1647 vastlegde, bevindt zich in het Theylermuseum te Haarlem. In 1645 besloot de toenmalige eigenaar van het oude kasteel Heem-
stede, Hendrick Peck, heer van Muyswinkel, een niuew huis Heemstede te bouwen dat ongeveer 1000 meter noordelijker kwam te liggen. Dit niuewe huis Heemstede werd gebouwd op een plek die reeds in een oorkonde van 1347 werd vermeld als een leen, groot één hoeve, gehouden door Frederik van Drakenborg met daarop een stenen huis. Behalve deze vermelding is van dit huis niets bekend, zodat we niet weten of het er in 1645 nog stond. Het nieuwe huis Heemstede was zoals alle nieuw opgezette buiten-
plaatsen uit die tijd bescheiden van afmetingen. De ijdelheid van de bezitter werd tot uiting gebracht door het huis geheel te omgrachten, waarmee een riddermatige oorsprong werd gesuggereerd. Het nieuwe huis werd gebouwd op een regelmatig grondvlak met een groepering van ruim- ten rondom een grote zaal (zgn. centraalbouw) en in klassicistische stijl opgetrokken. De klassicistische periode (1625-1670) kenmerkt zich als een monumentale bouwfase. De schilderachtige vermenging van zachte rode baksteen met natuursteen (zgn. speklagen) en de talrijke details in natuursteen die kenmerkend zijn voor de voorafgaande re- naissance maken plaats voor een nieuwe bouwstijl. Deze klassicistische stijl kenmerkt zich o.a. door grote sobere gevelvlakken, geheel in grauwe natuursteen of in harde bruine baksteen opgetrokken, vermetseld met smalle voegen en met een spaarzame toevoeging van natuursteen, vooral door hun middenaccent, meestal een middenrisaliet (=vooruit- springend gevelgedeelte waarin meestal de ingang), al of niet afgedekt d.m.v. driehoekig fronton, ontstaat er een grote monumentaliteit bij |
||||
-u-
|
|||||||
Ruïne van het oude kasteel Heemstede, (getekend in 1647
door Roeland Roghman). |
|||||||
deze gebouwen. Alle aandacht wordt van bonte accenten verschoven naar
goede verhoudingen. Belangrijke bouwmeesters uit deze periode zijn: Jacob van Campen, Pieter Post, Philip Vingboons, Justus Vingboons, Daniël Stalpaert, Adriaan Dortsman en Arent van 's-Gravensande. Zoals bij vrijwel iedere bouwstijl zien we ook hier op den duur de
neiging tot een verschuiven van de zeer sobere stijl uit de beginperi- ode naar een meer fantasierijke, grillige vormgeving. Deze periode kenmerkt zich mede door een toemende belangstelling voor symboliek (uit de klassieke mythologie). De plattegrond van het huis Heemstede bestaat uit een achthoek met
aan vier zijden vijfhoekige torens. De middenpartij wordt gedomineerd door een torenachtige opbouw, bekroond met een enorme schoorsteen die stervormig is afgekant. Dit torenelement is typerend voor 17e eeuwse buitenhuizen in klassicistische stijl in het Sticht. Men hield vast aan de oorspronkelijke woontorenvorm en liet die ook spreken in archi- tektüur. Qua plattegrondvorm is Heemstede in te delen bij de zgn. centraalbouw, een bouwvorm die afkomstig is uit Italië en Frankrijk. |
|||||||
-5-
|
||||
Het huls Heemstede vóór 10 jdnuarl 198/ .
|
||||
-6-
Kenmerkend is het rangsc+iikken van ruimten rondom een centrale grote
zaai, waardoor een symnnetrische opzet mogelijk werd. Deze vorm van boLwen werd voor het eerste in de Nederlanden geïn-
troduceerd bij de bouw van het huis 'Ter Nieuburgh' te Rijswijk in 1630. Hij had hiervoor een Franse architekt aangetrokken: Jacques de vallée. Frederik Hendrik had een Franse moeder, Louise de Coligny en was door meermalig bezoek van het Franse hof enigszins vertrouwd geraakt met de Franse bouwstijl. Ook bij de bouw van het Mauritshuis te 's-Gravenhage in 1633 in opdraht van prins Frederik Hendrik en o.l.v. de architekt Pieter Post ging men uit van het principe van de centraalbouw. Deze centraalbouw heeft zich in de Nederlanden vooral ook ontwikkeld in de kerkenbouw na de Reformatie t.b.v. de protestant- se eredienst (de kansel als centraal element in de kerk). In onze omgeving werden veel kastelen in de eerste helft van de 17e
eeuw gerestaureerd. Alle kastelen die de eerste helft van de 80-jarige oorlog (1568-1648) goed waren doorgekomen werden in het begin van de 17e eeuw grondig opgeknapt. Bij deze restauraties ging men veelal niet uit van de nieuwe mode in het bouwen, men hield vast aan traditionele bouwprincipes. Een uitzondering vormde kasteel Zuilenstein te leersum, dat eigendom geworden was van prins Frederik Hendrik en dat tussen 1631 en 1635 ingrijpend werd gerestaureerd. Deze in oorsprong laat l^e eeuwse woontoren werd onder toezicht van de architekt Jacques de Vallée geheel symmetrisch verbouwd onder invloed van de nieuwbouwpro- jekten 'Mauritshuis' en vooral 'Ter Nieuburgh' te Rijswijk 2). Zuilen- stein was eerder klaar dan de beide genoemde nieuwbouwprojekten van Frederik Hendrik en heeft op zijn beurt weer grote invloed gehad op verdere ontwikkelingen in de Utrechtse kastelenbouw. (Zuilenstein werd bij een bombardement in 1945 geheel verwoest, alleen het poortgebouw bleef gespaard). De plattegrond van Zuilenstein werd als variant met afgeschuinde
hoeken (waardoor een achthoek ontstond) toegepast bij de bouw van Drakenstein te Lage vuursche (+^ 1640) en Heemstede (16a5). Ook andere kastelen die verbouwd werden volgden deze nieuwe bouwstijl: Rijnhuizen te Jutphaas (16a0) en Gerestein te Woudenberg (1645). Typerend bij al deze huizen was de zorg waarmee het kasteelachtig uiterlijk behouden werd (of bij nieuwbouw verkregen werd) door het toevoegen van een torenelement. Met de opkomst van de Franse barokstijl in de Nederlanden omstreeks
1660 komt ook de nieuwe tuinaanleg in de belangstelling. Deze nieuwe tuinaanleg ontstond in Italië in +_ 1600. Men ging de tot dan toe |
|||
Huis Drakenstein te Lage Vvursche (anonieme tekening in
gewassen krijt j^ 1650). |
||||
-8-
gebruikelijke, kleine, omsloten renaissdncetuinen vervangen door tui-
nen met grotere meetkundige afmetingen, waarbij men tevens probeerde een perspektiefwerking in de tuinaanleg aan te brengen 3). Terwijl vierkant, cirkel en ellips de basiselementen vormden voor deze tuin- aanleg, ging men beelden, vazen, grotten, fonteinen en waterpartijen in de tuinaanleg opnemen. Exotische planten die stamden uit de nieuw ontdekte werelden werden ook mode in deze nieuwe tuinaanleg. Voorbeel- den van deze nieuwe tuinen zijn de Villa d'Este bij Tivoli en de Villa Belpoggio te Frascati. Ze vonden navolging in heel Europa. Al snel bracht vooral Frankrijk zelf tuinarchitekten voort die de Italiaanse tuinarchitekten geheel overvleugelden, zoals Claude Mollet (Fontaine- bleau en Saint Germain) en André Ie Nótre (Versailles). Ook in de Nederlanden kwam geleidelijk aan de Franse baroktuin in
de belangstelling, maar toch met een typisch Hollands accent. De tuinen hadden een kleiner oppervlak en werden door grachten omsloten. In de Nederlanden werd o.a. bij Zuilenstein te Leersum een Franse tuin aangelegd door de Franse tuinarchitekt André Mollet, een zoon van de beroemde tuinarchitekt Claude Mollet. Frederik Hendrik had hem als tuinarchitekt aangetrokken en liet hem o.a. tuinen ontwerpen voor Zuilenstein te Leersum, Paleis Honselaarsdijk te Wateringen en Ter Nieuburgh te Rijswijk. De Franse- of formele tuin bestond uit een stelsel van lanen,
opgebouwd uit een lange middenas gericht op het hoofdgebouw en een aantal dwarsarmen. Deze tuin legde een groot beslag op de omgeving en zij doorbrak de beslotenheid van de renaissancetuin. Door allerlei zichtassen in het tuinontwerp te verweven kreeg men de indruk dat de tuin als het ware oploste in het omringende landschap; door de pers- pectiefwerking werd het landschap a.h.w. een deel van de tuin. De streng synnmetrische opzet van de tuin zette zich voort in de plaatsing van de bijgebouwen t.o.v. het hoofdgebouw: tuin en bebouwing vormden één architektonisch geheel. Deze bijgebouwen bestonden meestal uit één of meer koetshuizen, een orangerie, een duiventoren, een theekoepel, een tuinpriëel en een ijskelder. De hoofdtoegangsweg tot de tuin werd gemarkeerd door een monumentaal toegangshek. In 1680 kocht Diderick van Velthuysen, president van de Staten van
Utrecht, heer van willeskop en Kort Heeswijk het huis Heemstede. Hij liet het inwendig verfraaien en een tuin aanleggen, geïnspireerd op de Franse tuinarchitektuur van o.a. versailles. Voor deze verfraaiing had hij Daniël Marot aangetrokken, een Hugenoot die rond 1685 uit Frank- rijk gevlucht was en zich in Holland gevestigd had. Als Fransman was |
||||
Vogelvlucht ■/a/j de tuin bij het huis Hee'nsteöe.
|
|||
-10-
hij vertrouwd met de Franse tuinarchitektuur, maar bovenal was hij
interieurarchitekt. Hij was de zoon van Jean Marot, eveneens een befaamd interieurarc*~itekt. Deze Daniël Marot was al spoedig als decorateur nauwelijks meer te overtreffen en heeft een grote invloed gehad op de Hollandse architektuur- en decoratiestijl uit het begin van de 18e eeuw, zgn. Lodewijk xiv-stijl (*_ 1700-+_ 1750). De decora- tiestijl van Daniël Marot kenmerkt zich door forse profielen en door een strenge symmetrie in de versieringen. Deze versieringen werden o.a. toegepast in deuromlijstingen maar vooral als interieurdecoratie in stucwerk, trappenhuis enz. Daniël Marot streefde hierbij naar 'enfilade', het op een bevredigende wijze in elkaar overlopen van de voornaamste ruimten op de hoofdverdieping. In een later stadium heeft Daniël Marot zich ook ontwikkeld tot een belangrijk bouwmeester. Paleis Kneuterdijk en de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage zijn twee van zijn bekendste ontwerpen. Voordat Daniël Marot begon met zijn werkzaamheden aan het huls
Heemstede had hij reeds als decorateur en tuinarchitekt zijn sporen verdiend in Zeist, waar hij het Slot, gebouwd naar een ontwerp van Jacob Roman in opdracht van Willem, graaf van Nassau-Odijk, inwendig verfraaide. Daar maakte hij ook kennis met de nieuwe mode-ramen, de schuifvensters, die Jacob Roman als eerste in de Nederlanden toepaste. Daniël Marot zal dus waarschijnlijk ook degene geweest zijn die de oorspronkelijke kruis- en kloosterkozijnen van Heemstede heeft ver- vangen door schuifvensters. Marot werkte veelal samen met een vast team van medewerkers: de architekt Jacob Roman, de graveur en ontwer- per Romeyn de Hooghe en de beeldhouwers van Cleef (fonteinen), Johannes Blommendael (tuinvazen), Jan Ebbelaar, Pieter van der Plas en de tuinman Christiaan Pieter van der Staeden. De tuin van het ^uis Heemstede was vermaard in de wijde omtrek en
werd uitgebreid bezongen in gedichten o.a. door de dichter Lucas Rotgans in 'De Stichtse Landzang op Heemstede' kort na 1700. De tuin- aanleg heeft in zijn volle glorie tot 1720 bestaan en is door de graveur Isaac de Moucheron nauwkeurig vastgelegd. De meningen over Heemstede waren in die tijd echter verdeeld. Naast de reeds vermelde lofzang over Heemstede is er een citaat in 'Overblijfsels van Geheu- chenis' uit 1728: Coenraad Droste, een ex-beroepsambtenaar, door poli- tieke wederwaardigheden gedreven tot het schrijven van gedichten ver- geleek het Slot Zeist met het landgoed Heemstede en beschouwde Heem- stede als te verwaarlozen, nietig en opgedirkt. En, voegde hij eraan toe. Heemstede had veel leilatten die stellig snel zouden vergaan. Constantijn Huygens de jongere daarentegen beklaagde zich erover dat |
||||
-11-
|
||||
Brand in huis Heemstede 10-1-1987 (foto O .'j. Wttewaall)
|
||||
-12-
hij vier uur op Zeist verbleef waarbij Odijk (Willem, graaf van
Nassau-Odijk) hem over zijn gehele plantage rondsleepte. Deze plantage bestond bij het Slot te Zeist in een veel grotere mate dan bij Heem- stede het geval was uit zogenaamde sterrebossen, bossages van naald- en loofbomen, geplant in radiale banen. Deze sterrebossen waren in die tijd en ook nog lang daarna erg populair u). Na de dood van Diderick van Velthuysen in 1720 kwam het huis Heem-
stede in handen van Anthony Torck die de tuin niet meer kon onderhou- den en haar grotendeels verving door boomgaarden. Van de oorspronke- lijke tuinaanleg van Daniël Marot bleef weinig meer over. Geleidelijk- aan verviel de eens zo vermaarde buitenplaats tot zij in 1973 werd aangekocht door de Stichting Medical Library Fundation te Zürich en de Medische Bibliotheek te Amsterdam, zij knapten het gebouw weer enigs- zins op. Bij de brand van 10 januari 1987 is het huis Heemstede zwaar be-
schadigd. Het nog grotendeels gaaf aanwezige interieur van Daniel Marot is hierbij onherstelbaar verloren gegaan. Wat rest is de vraag wat er nu met de buitenplaats Heemstede moet gebeuren. Sloop van de ruïne betekent het definitieve verlies van Heemstede, terwijl een snelle restauratie gezien de beperkte financiële middelen ook niet mogelijk lijkt. Waarschijnlijk de beste oplossing zou kunnen zijn het beschermen van de ruïne tegen de inwerking van water en wind, waarna er een bezinning kan plaatsvinden wat er met dit monument mogelijk is. Het vinden van een nieuwe bestemming voor het gebouw, een restauratie van het exterieur en mogelijk zelfs restauratie van de eens zo ver- maarde tuin lijkt dan nog slechts een kwestie van tijd. P.S.A. de Wit,
Odijk. Noten: 1. Dekker, C. Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen, een instituti-
oneel-geografische studie. Zutphen 1983, Stichtse Historische Reeks No. 9. 2. Meischke, R. "Het kasteel Zuilenstein te Leersum" in Liber Gastel-
lorum, uO variaties op het thema kasteel, Zutphen, 1981. 3. Schaap, D. en Van den Berg, J. Parken, tuinen en landschappen van
Nederland, Baarn, 1979. 4. Kuyper, W. Dutcn Classicist Architecture, A survey of Dutch archi-
tecture, gardens and Anglo-Dutch architectural relations from 1625 to 1700, Delft, 1980. |
||||
-13-
DE l lEVE VROUWE BROEDERSCHAP VAN HOUTEN 1479-1987
De Lieve vrouwe broederschap werd in 1479 gesticht door inwoners
van Houten en het aangrenzende Schonauwen. De leden waren afkomstig uit de maatschappelijke bovenlaag. Elk jaar kwamen zij bijeen in een kapl in de parochiekerk van Houten om hun rekening te sluiten, waarna ze in e'én van de herbergen een maaltijd aanrichtten. Verder liet men een priester missen opdragen, onder andere zielemissen voor overleden broeders en zusters, waarvan de begrafenissen door alle leden waren bijgewoond. Merkwaardig genoeg is de broederschap na de Hervorming blijven voortbestaan. De leden waren nu protestant, de religieuze elementen waren goeddeels verdwenen, hoewel de goede werken bleven in de vorm van uitdelingen aan de armen. Het is moeilijk vast te stellen wanneer de laatste broeder is overleden, maar het moet in de eerste decennia van de 18e eeuw geweest zijn. De goederen van de broederschap zijn echter blijven bestaan. Sinds 1732 werden ze beheerd door plaat- selijke overheidsfunctionarissen: vóór 1811 de schout namens de am- bachtsheer, later de burgemeester en na 1928 het college van B. & W. Broederschappen Een broederschap is een kerkelijk goedgekeurde
instelling die missen laat opdragen op een eigen altaar in de paro- chiekerk, de banden tussen de leden versterkt door het regelmatig aanrichten van maaltijden en andere bijeenkomsten, terwijl naasten- liefde wordt bewezen door het doen van uitdelingen aan de armen. De leden hebben ongeveer dezelfde sociale status. Ook vrouwen kunnen tot broederschappen behoren. De missen werden gelezen door een vicaris, die daarvoor een vergoeding ontving. Deze kon worden betaald uit de inkomsten die de broederschap had van onroerend goed of uit renten, die meestal door eigen leden waren geschonken. Dat de leden in ieder geval een zekere gegoedheid moesten hebben kan worden afgeleid uit de som die zij voor hun binnenkomst moesten betalen. Deze bedragen werden samen met andere richtlijnen die betrekking hadden op het aantal leden, het kiezen van oudermannen, het afleggen van de rekening, de maaltijden, de goede werken, het beslechten van geschillen en andere punten vastgelegd in de oprichtingsakte, die in die tijd fundatiebrief werd genoemd. Hoewel er al in de 13e eeuw broederschappen worden vermeld -bij-
voorbeeld de Grote Kalende broederschap die een altaar had in de St. victorskapel in Utrecht- werden de meeste in de lae en 15e eeuw ge- sticht. Vrijwel elk dorp had in de middeleeuwen één of meer broeder- schappen en in een stad als Utrecht moet rond 1500 een vrij hoog |
||||
-14-
percentage van de bevolking ertoe behoord hebben. Als synoniem voor
broederschap komt het woord gilde voor, een verwarrende term, omdat bij gilden als beroepsverenigingen altijd het economische aspect voor- op stond (kwaliteit van de vakmensen en hun produkten, concurrentie). Broederschappen waren geen instellingen waar verschillende standen en klassen elkaar ontmoetten; de exclusiviteit van het lidmaatschap en de mogelijkheid om zich daarmee maatschappelijk van anderen te onder- scheiden moet een belangrijke overweging zijn geweest om toe te tre- den. Ontspanning en vertier kwamen aan bod in de regelmatig terugke- rende maaltijden, maar het religieuze aspect was het belangrijkst. Als men lid was van een broederschap, werd er extra voor het zieleheil gebeden en het was goed om dat te weten in een tijd waarin men vast geloofde in de werkelijkheid van de dood en het vagevuur. Het verbod op de openbare uitoefening van de Katholieke godsdienst
in de Noordelijke Nederlanden in 1580 betekende doorgaans het einde van de broederschappen. Hun bezittingen werden door anti-Spaanse en dus Protestantse overheidsinstanties geseculariseerd en gebruikt voor het onderhouden van predikanten, schoolmeesters en kerkgebouwen. Enke- le bleven echter na de Reformatie voortbestaan: een broederschap met een gemengd karakter zoals die van de Ulustre Lieve vrouwe te 's- Hertogenbosch, een Katholieke zoals in Vleuten of een geheel Protes- tantse zoals in Houten. De Katholieke periode 1479-1380. Volgens de oprichtingsakte werd de
broederschap gesticht door "die gemeene buijren van Houten ende van der Weeteringe" 1). Men kon dus alleen toetreden als men woonde in de ambachtsheer1ijkheid Houten of in Schonauwen (voor de laatste kwam in de middeleeuwen ook de naam die Weetering voor) 2). Een ambachtsheer- lijkheid of gerecht was de term voor een gebied, waar de lage rechts- macht door iemand in leen werd gehouden van een leenheer. Die heer was voor beide genoemde gerechten in de late 15e eeuw David van Bour- gondië, de bisschop van het Sticht Utrecht. De leden waren afkomstig uit twee parochies: Schonauwen behoorde kerkelijk tot Schalkwijk, een groot deel van haar inwoners -met name afkomstig van de boerderijen aan de Houtense wetering-'ging echter in Houten naar de mis, omdat die kerk veel dichter bij hun woningen lag dan die van Schalkwijk. Naar schatting woonden er rond 1500 in beide gerechten niet meer dan 500 mensen, zodat toen ca. 5% van de bevolking tot de broederschap met zijn 28 leden behoorde. De broederschap had zijn eigen altaar in een kapel in de parochiekerk van Houten. Deze kapel stond aan de noordzij- de van de kerk en werd afwisselend Lieve Vrouwe kapel en kapel van |
||||
-15-
Schonauwen genoemd. De vicaris, die op dit altaar missen voor de
broederschap opdroeg, ontving daarvoor een vergoeding uit de inkomsten die vooral kwamen van de opbrengst van door leden geschonken stukken land. In de late middeleeuwen werden vier stukken land geschonken, waarvan twee door leden van de familie van Zuijlen van Nijvelt. Een lid van deze familie was in de 15e eeuw ambachtsheer van Schonauwen en vermoedelijk behoorden hij en zijn verwanten tot de broederschap, wat de verklaring kan zijn voor de tweede naam van de kapel. Het eerste van deze familie afkomstige stuk land werd in 1501
geschonken door Willem en zijn vrouw Gijsberta Dirksdochter van Dort 3). Het besloeg de helft van drie morgen (ca. 2i ha.) en stond bekend dis het Kortland. Omdat dit perceel met het huis dat erop is gebouwd nog steeds dezelfde naam draagt, kunnen we het ook localiseren: aan de wickenburgseweg in 't Goy, iets ten oosten van het huis dat de naam aan de weg heeft gegeven. Het tweede stuk land werd geschonken door Jhr. Jacob van Zuijlen van Nijevelt en zijn zuster die was ingetreden in het 5t. Niclaasklooster te Utrecht 4). Het lag in de ambachtsheer- lijkheid Schalkwijk en was een derde hoeve (ca. 4,5 ha.) groot. Van het derde stuk land is de schenker niet bekend. Het was 4 morgen (ca. 3,a ha.) groot, genaamd De Oude Hofstede en "streckende uute Ooster- laeck, over den Heerenwech tot in den Westeromschenweg" in 't Goy 5). Wanneer we weten dat met de eerste weg de Beuschemseweg en met de tweede de Hoogdijk wordt bedoeld, is ook dit land te localiseren, namelijk het perceel ten noordoosten van het huis Wickenburgh, waarop •later de toegangslaan werd aangelegd. Het vierde stuk land was 3 morgen (ca. 2,5 ha.) groot, werd vóór 1536 geschonken en werd in dat jaar gepacht door ene Dirck Andriesz 6). Het is het enige, dat sinds de late middeleeuwen tot heden in het bezit van de broederschap is gebleven en ligt aan de Hoogdijk. Namens de broeders werd het beheer van deze goederen gevoerd door
twee oudermannen of procurators. Zij waren het ook die op de jaar- lijkse vergadering middels een rekening verantwoording van hun beheer moesten afleggen; het afhoren door de broeders vond plaats in de Lieve Vrouwe kapel. De vergadering was vastgesteld op zondag na Beloken Pinksteren, dat is de tweede zondag na Pinksteren die valt tussen 24 mei en 27 juni, de periode van de langste dagen. Dit late licht hadden de broeders kennelijk nodig als ze zich na de maaltijd in een Houtense herberg over de onveilige wegen naar huis begaven. Deze jaarlijkse hoogtijdag viel eveneens twee weken na de grote processie die elk jaar in Houten werd gehouden en waarvoor velen als bedevaartgangers kwamen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de broederschap aan deze processie |
||||
-16-
meedeed, daar bepaalde inkomsten uit had en dat dit gebeuren mede de
datum bepaalde waarop jaarlijks de rekening werd afgehoord 7). De Protestantse periode, ca. 1580-ca. 1730. De vraag naar het
karakter van de broederschap in de periode na de Reformatie, waarin de Hervormde Kerk de officiële was, zullen we proberen eerst in grote lijnen te beantwoorden, om het geschetste beeld daarna met feiten en gebeurtenissen te staven. De Reformatie is in het Kromme Rijngebied niet zo succesvol geweest
als in vele andere streken in de Noordelijke Nederlanden. Nog tot vrij lang na het verbod op de openbare uitoefening van de Katholieke gods- dienst bleven er priesters op de oude voet werkzaam. Hoewel dit op langere termijn niet kon voortduren, bleek de toestand in het Sticht 20, dat het in de nu zo belangrijke Staten van het gewest -die vrijwel souverein waren- niet de godsdienstige scherpslijpers waren die het voor het zeggen hadden. Er was bij dat provinciaal bestuur begrip voor, dat velen hun geloof wilden blijven belijden volgens de beginse- len die hun voorouders sinds de kerstening hadden aangehangen. Tegen deze achtergrond gezien en mede door de grote invloed die funktiona- rissen van de plaatselijke overheid erin hadden moet het voortbestaan van de Lieve Vrouwe broederschap verklaard worden. Enkele schouten van de ambachtsheerlijkheden Houten en 't Goy -al één gerecht vormend zodra er bronnen over zijn- en Schonauwen, schepenen van beide gerech- ten en bijv. een secretaris van het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams waren broeder of procurator. Door hun invloed lag de nadruk niet langer op de Katholieke oorsprong, maar op het sociale aspect van de broederschap. Hierdoor was er minder kans op tegenaktie van de Gereformeerde predikant, die de broederschapsgoederen gebruikt wilde zien voor zijn levensonderhoud en dat van het kerkgebouw, zoals dat in veel andere plaatsen het geval was. Bovendien wisten die funktionaris- sen de weg bij het gewestelijk bestuur: handelingen van de broeder- schap konden zij door een gunstig appointement (beschikking) van Gedeputeerde Staten (G.S.) laten bekrachtigen. De aanleiding voor hun lidmaatschap was waarschijnlijk gelegen in de belangrijke financiële middelen waarover de broederschap beschikte: in tijden waarin de plaatselijke overheid om geld verlegen zat, kon zij meestal tegen gunstige voorwaarden geldleningen verstrekt krijgen. Men zag daarom liever dat de broederschap in protestantse vorm bleef voortbestaan dan dat de inkomsten ten goede kwamen aan de predikant; in een gebied waar zo'n groot deel van de bevolking Katholiek was gebleven was zijn belang tenslotte niet hetzelfde als het algemeen belang. Maar de |
|||
-17-
broeders waren realistisch genoeg om enkele schenkingen aan de Her-
vormde Kerk te doen en bovendien kwamen de wekelijkse uitdelingen in ieder geval ook de Hervormde armen ten goede. Al met al gaf de broe- derschap gedurende de 17e eeuw geen aanleiding, waardoor zijn voortbe- staan door iemand in of buiten Houten in gevaar kon worden gebracht. Toch blijft het wel en wee van de broederschap in de eerste decen-
nia na 1580 onduidelijk. Hielden de missen meteen in dat jaar op, of werden ze nog jaren voortgezet? Kon de broederschap nog beschikken over de pachtpenningen van zijn land, of vond er helemaal geen ver- pachting meer plaats en werden de percelen maar aan deze of gene in gebruik gegeven? Kwamen er meteen Protestantse leden, of werd de plaats van de Katholieken pas geleidelijk door hen ingenomen? Een duidelijk antwoord hoeven we op de meeste van deze vragen niet
te verwachten. Maar dat de broederschap in 1617 funktioneerde, weten we door het bestaan van een massief zilveren beker die van dat jaar dateert. De beker is fraai versierd en op de onderkant van de voet voorzien van een inscriptie die luidt: "Desen beker behoert toe die broederschap van Onse Lieve Vrou tot Houten 1617", Getuige de merkte- kens -die op alle zilveren voorwerpen werden aangebracht- werd hij in Utrecht gemaakt en wel in het jaar dat in de inscriptie wordt genoemd 8). Kennelijk werd deze beker tijdens de maaltijden van de broeder- schap door alle aanwezigen gebruikt en had hij geen religieuze funktie, hoewel bekers van dit type in de 17e eeuw vaak voorkwamen als avondmaalsbeker. Hoewel we niet weten hoeveel dit voorwerp heeft gekost, was het ongetwijfeld geen gering bedrag. De vraag rijst dan, wie de beker heeft bekostigd, want uit de volgende informatie die ons over de broederschap bereikt blijkt, dat men niet over de eigen inkom- sten kon beschikken, (uit deze informatie volgt dus ook, dat het land op dat moment werd verpacht). In het jaar 1622 namelijk blijken de inkomsten door een pander te worden beheerd namens G.S. Op 4 oktober van dat jaar richtten schout, schepenen en inwoners van Houten zich in een rekest (verzoekschrift) tot diezelfde Gedeputeerden teneinde de inkomsten ten bedrage van 108 gulden, 12 stuivers en 8 penningen te kunnen gebruiken voor het doen van uitdelingen aan de armen 9). Dat een groot deel van de Houtense bevolking wilde dat het geld op die manier werd besteed, kan worden verklaard door het feit dat 1623 één van de jaren was waarin de voedselsituatie nijpend was en de honger- dood voor de armsten een reële bedreiging werd. Er werd gunstig op het rekest beschikt. Opvallend is, dat het provinciaal bestuur in zijn besluit van oktober 1622, waarin de beslissing werd verdaagd, sprak over een verzoek van schout, schepenen en ingezetenen, terwijl in het |
||||
-18-
|
|||
-19-
|
||||||||
Beker van de Lieve Vrouwe broederschap uit
O.J. Wttewaall). |
1617. (foto
|
|||||||
appointement van begin 1623 beschikt werd "Op de requeste van de
procurateurs van de gemeene broederschappe van de Lieve Vrouwe tot Houten" 10). Het lijkt erop, dat er tussen deze twee besluiten voor het eerst na 1580 weer procurators waren aangesteld; de aanleiding daartoe was waarschijnlijk dat ze de uitdelingen aan de armen in goede banen moesten leiden. Drie jaar later was de positie van de broederschap in ieder geval
zo vast, dat een procurator en drie broeders een rechtsgeldige over- eenkomst konden aangaan. Het was een onderhands pachtcontract d.d. 9 mei 1626 waarbij aan Baers Cornelisz., inwoner van Schalkwijk, het genoemde stuk bouwland van ruim 5 morgen aldaar voor een periode van zes jaar werd verhuurd 11). Het land was tenminste voor een deel in gebruik als boomgaard en de pachtsom bedroeg 46 carolusguldens per jaar, waarvan de ene helft moest worden betaald op Martini (St, Maarten, 11 november) en de andere helft op Kerstmis. Verder moest bij het ingaan van de overeenkomst een eenmalige betaling 'tot rantsoen' worden gedaan, waarvan de formulering in de akte toen kennelijk al oud was. Hij luidde: 'een vat biers off 9 gulden daervoor, ende voor den armen een mud weijts off 8 gulden daervoor, ende voor de bode een nieuwen hoet off 5 gulden daervoor, alles tot keur van de verhuijr- |
||||||||
-20-
ders'. Deze bedragen geven in indruk welk belang aan de verschillende
aspecten' van de broederschap werd gehecht, namelijk vertier, weldadig- heid en gevoel voor traditie. De pachttermijn begon op Petri ad Cathe- dram (22 februari) 1626 en was dus op het moment van het sluiten van het contract al ingegaan, een aanwijzing dat Baers Cornelisz. het land ook een voorgaande termijn gepacht had. Deze overeenkomst is tegelijk de eerste gelegenheid, waarbij we de
namen van enkele broeders vernemen. De verpachters waren namelijk 'Jan Adriaensz. van Schaijck als procurator, Aert Claesz. van Blanckendael, schouth, Gijsbert Jansz. ende Cornelis laurensz., medebroeders dersel- ver broederschap', net karakter van het contract is onderhands; een authentieke acte had voor de bevoegde authoriteit moeten worden gepas- seerd en dat waren in de 17e eeuw schout en schepenen van het gerecht waarin het land was gelegen. Toch geeft de handtekening van Blancken- dael een min of meer officieel karakter aan de akte, hoewel hij kenne- lijk in zijn hoedanigtieid van broeder tekende. Deze gang van zaken lijkt karakteristiek voor de Lieve Vrouwe broederschap. Bovendien kon men moeilijk anders: de broederschap was niet erkend door het nieuwe souvereine gezag en bezat daardoor geen rechtspersoonlijkheid. Naast Aert Claesz. als belangrijkste funktionaris van de plaatselijke over- heid, weten we van Cornelis Laurensz. dat hij smid was en een huis aan de Brink had, schepen van het gerecht Houten en 't Goy was, vaak namens de broederschap optrad en wanneer hij zijn handtekening zette, schreef met een hand die geoefender was dan vele van zijn tijdgenoten 12). Jan Adriaensz. van Schaijck, die hier als procurator optrad, vervulde de funktie ook voor een tweede broederschap die er in Houten was en die kennelijk ook een eigen' altaar in de parochiekerk had gehad. Op 50 april 1629 verscheen hij voor de plaatsvervangende schout en schepenen van Houten en 't Goy "als procuratoir ende eenige overge- bleven broeder der broederschappe van Ste. Barbare tot Houten ... (en vanwege) het verval ende sober onderhoudt van de kercke ende toorn tot Houten (...) verclaerden ten behoeve van deselve kercke te rununchie- ren van de maecke ende gifte van alle alsulcke eene mergen landts, gelegen in 't Vuijlcoop, alse de broederschappe van Ste. Barbara bij Steven de With ende Metgen sijn huijsfou (beide zaliger gedachtenis) gemaeckt ende competerende es". Jan Adriaensz., die behalve procurator van beide broederschappen ongetwijfeld ook één van de grootste boeren van Houten was, deed hier dus een weldoordachte schenking die was bedoeld om de aanspraken van de predikant op de overige broederschaps- goederen te ontkrac-ten. De overdracht van deze norgen land in Scho- nauwen -waarvoor V-ijlcoop een andere naam is- werd 29 october 1630 door G.S. goedgekeurc 13). |
||||
-21-
Ddt de predikant van de Hervormde Kerk te Houten intussen aanspraak
op de broederschapsgoederen bleef maken, staat vast. Hij bracht deze kwestie regelmatig onder de aandacht van de classis. Toen hij eind 1630 misstanden en onbehoorlijk gedrag van de Houtense bevolking onder de aandacht van het provinciaal bestuur bracht, ontstond de indruk dat het verzoek mede tegen de broederschap was gericht, hoewel deze er niet met name in wordt genoemd. Er diende volgens de predikant Daniël Costerus een einde te worden gemaakt aan "de groote insolentie, abuijsen, delicten, mis-usen, enorme gebreken, sonden ende schan- den die aldaer van tijt tot tijt ende van jare tot jare in swange gaen, getollereert worden ende noch dagelijcx toenemen, naement- lijck dat niet alleene op d'ordinaire sondagen, rustdagen ende die ten dienste Godes geheijlicht sijn, maer oock selffs op vast- ende bededagen werden gevioleert, misbruijckt ende doorgebracht met drincken, clincken, gelagen te setten, allerhande boosheden ende godtloosheden te plegen, neffens veel meer andere quade actiën ende excessen". Deze wat zwaar aangezette aanklacht zal mede ingege- ven zijn door de gewoonte van de broeders om naast de jaarlijkse maaltijd op kosten van de broederschap te gaan drinken, zoals hieron- der nog zal blijken. Toch maakte het verzoek wel indruk op de gedepu- teerden: zij gelastten dat niet alleen de inwoners van Houten, maar die van hele üverkwartier van Utrecht op de hoogte werden gesteld van het afkeurenswaardige van de gelaakte mentaliteit, terwijl de maar- schalk van het üverkwartier, Jhr. Adriaan van Rossum, werd bevolen beter de hand te houden aan de plakkaten die dit soort toestanden verboden la). Desondanks stond de broederschap enkele maanden later, in maart
1631, sterk genoeg om zijn bestaan in de nieuwe vorm te laten vastleg- gen in een officieel goedgekeurd reglement. De persoon van de procura- tor moet in dit proces wel een belangrijke rol gespeeld hebben. In dit jaar was oudste procurator Gerard Sijmonsz. van Blanckendaal, een oomzegger van de eerdergenoemde Houtense schout Aert Claesz.. Gerard was van 1615 tot 16a3 secretaris van het belangrijke hoogheemraadschap van de L.ekdijk Bovendams, een functie waarin hij de opvolger was van zijn vader Sijmon Claesz. van Blanckendael. Deze verwantschap is interessant, omdat Sijmon na zijn aftreden als secretaris door de Staten van Utrecht werd benoemd tot rentmeester van de gebeneficieerde goederen in de provincie. Hij beheerde dus de inkomsten uit de voorma- lige geestelijke goederen, waarop door het provinciaal bestuur beslag was gelegd en hij moet ook de pander geweest zijn waarover wordt gesproken in de beschikking op het rekest van 1623, waarbij de broe- |
||
-22-
derschap toestemming kreeg uit zijn inkomsten uitdelingen aan de armen
te doen. Hoewel 'iet niet bekend is in welk jaar Sijmon en Aert zijn overleden, is het wel duidelijk dat vader en Gerard's oom door hun funkties invloed hebben gehad op de manier waarop hij als procurator funktioneerde. 30 maart 1631 beschikten G.S. gunstig op een rekest waarin de
broederschap hen verzocht een reglement goed te keuren, waarvan het concept als bijlage was opgenomen. De aanhef tot dit concept citeert ongetwijfeld 'iet begin van de oprichtingsakte van la79 -die toen nog voorhanden was- en geeft in enkele zinnen zowel het wezen van de broederschap als de veranderde situatie na de Reformatie goed aan: "Alzoo in het jare naer de geboorte ons Lieffs Heeren ende eeni- gen Zalichmaeckers Jhesu Christi een duijsent vierhondert negen ende tzeventich de gemeene buijren van Houten ende van der weete- ringe haer eendrachtelijcken uijt goeden goddelijcker minnen, Gode ter eeren ende Maria sijne gebenedijde moeder, verbonden hebben in broeder- ende susterschappe op conditiën, beganghmissen, vigiliën ende sielmissen, als breder blijckt bij de fundatie daervan opge- recht in date als boven. Ende alsoo d'selve begangmissen, vigilie ende sielmisssen bij dese tijden bij de hooge ovricheijt niet en werden toegelaten, maer ter contrariën zoo bij de Ho. Mo. heeren Staten-Generael der Vereenichde Nederlanden als de E. Mog. heeren Staten deser provincie wel strictelijck verboden. Soo is 't dat de t'samentlijcke broeders ende susters in de voors. broederschappe ijegenwoordigh wesende, naer morgenspraeck op verlies van stemmen alsvooren daerop doen leggen, bij provisie ende tot haerder revo- catie goedtgevonden ende eendraditelijck geresolveert hebben de puncten ende articulen hiernaer volgende, omme die van nu voorts- aen geuseert, onderhouden ende in train gebracht te worden" Mogelijk is de redactie van deze passage van Gerard van Blanckendael. Uit de bewoording blijkt duidelijk, dat het rekest niet gericht was aan een college waarin het strenge calvinisme de boventoon voerde 15). Enkele van de belangrijkste punten die in het reglement voorkomen zijn: de 'broeder en zusterschappe' telt 28 leden, die elk jaar op zondag na beloken Pinksteren hun vergadering houden. De mogelijkheid dat ook vrouwen toetraden wordt h,ier dus nog eens nadrukkelijk aange- geven. Op de vergaderdag werd in de Lieve vrouwe kapel in de kerk van Houten door de procurators verantwoording gedaan van het beheer van de goederen. Deze rekening werd afgehoord door alle leden die aan de convocatie gehoor hadden gegeven. Elk jaar trad één van de beide procurators af, maar zij waren herkiesbaar. Naast een goed beheer van |
||
-23-
de goederen moesten beiden 's zondags na de predicatie uitdeling doen
aan de armen van Houten en Schonauwen; men moest zelf onderzoeken wie die steun het dringendst nodig had. De uitgaven gedaan ten behoeve van de uitdelingen werden aangetekend om te worden verwerkt in de reke- ning, voor belangrijke beslissingen moesten de leden bijeen worden geroepen en werd er bij meerderheid van stemmen beslist. Na het over- lijden van een broeder of zuster diende een ander "uijt de notabelste ende gequalificeertste persoenen onder den carspelle van Houten, ofte het gerecftt van Schonauwen, Oudewulven, Ween ende Heemstede wonende ofte aldaer notabel geërft zijnde, versocht ende vercoren worden." Het nieuwe lid betaalde tweede oude schilden (een oude munt, in 1631 niet meer dan een rekeneenheid die in carolusguldens en stuivers moest worden omgezet) als toegangsgeld, eveneens twee oude schilden voor de erven van de overledene en tien stuivers voor de bode van de broeder- schap. De leden waren verplicht, bij de begrafenis van een medebroeder of -zuster aanwezig te zijn, op verbeurte van drie stuivers. Dezelfde boete was van toepassing wanneer een lid bij andere gelegenheden geen gehoor gaf aan een oproep van de procurator. Het verzoekschrift tot goedkeuring van het reglement was onderte-
kend en bezegeld door de oudste procurator Gerard van Blanckendael. de jongste procurator Jacob Jacobsz., schout van Schonauwen en Johan Foeijt, sctiout van 't gerecht Houten en 't Goy. Over de nieuwe regels had op zaterdag 19 maart van dat jaar in de statenkamer een bespreking plaatsgevonden tussen delegaties van G.S. en de broederschap. Het resultaat daarvan werd de volgende dag door de plenaire vergadering van de broederschap goedgekeurd om daarna in conceptvorm aan G.S. te worden voorgelegd. De mensen die we op al deze besprekingen tegenko- men, bevestigen de stelling dat het alleen weigestelden waren: zij waren vaak boeren, behoorden tot de grootgrondbezitters of waren (daarnaast) schout, schepen of secretaris in een gerecht of kerkmees- ter. In 1631 behoorden naast de twee genoemde procurators tot de Lieve Vrouwe broederschap van Houten: Anthonis Egbertsz., Jan Adriaensz. van Schaijck, Anthonis Jacobsz. Ütterspoor, Cornelis Huijbertsz. van Schaijck die schoenmaker was en aan de Brink woonde, zijn buurman Cornelis Laurensz., de al genoemde smid, Jan Woutersz., schepen van het gerecht Houten en 't Goy, Jan Hendricksz. Stoock, Gijsbert Adri- aensz van Schaijck, Anthonis Petersz. van Sijll, schepen en kerkmees- ter. Jan Claesz., Willem Splintersz. van Rossum, schepen, Cornelis Adriaensz. Hogenboom, bode van de broederschap, secretaris van het gerecht Schonauwen en plaatsvervangend schout van Houten en 't Goy, Anthonis Gijsbertsz., Ernst Cornelisz. van Rossum, Johan Foeijt, |
||||
schout en Cornelis Dd-^en, schepen van Houten en 't Goy, Jan de Ridder
en tenslotte Cornelis Schats, schepen van het gerecht Oudwulven en Wayen 16). van de 20 leden in 1631 waarvan we de namen kennen, waren er 3 niet in staat *'m naam te schrijven. Voor het begin van de 17e eeuw wettigt dit de conclusie dat we met ontwikkelde mensen te maken hebben. Het gaat hier dan echter niet om de aristocratie, want leden van adelijke families Kwamen in deze periode onder de broeders niet voor. Hoewel het nie-we reglement de mogelijkheid van vrouwelijke leden openhield, is er voor hun aanwezigheid geen bewijs omdat zij bij geen enkele vergadering of rechtshandeling met name werden genoemd. Aangenomen moet worden dat alle leden Protestant waren. Het feit dat er geen leden van de bekende Houtense familie van Oostrom tot de broederschap behoorden, doet vermoeden dat dezen althans in deze tijd Katholiek waren. Nu erkenning door het gewestelijk bestuur was verkregen, verkeerde
de broederschap in een comfortabele positie: er bestond geen gevaar meer dat deze of gene de legitimiteit van zijn activiteiten of bezit- tingen zou aanvechten. Maar G.S. vonden kennelijk dat het nieuwe reglement wel wat veel speelruimte aan de broeders en zusters liet. Daarom committeerden zij iemand uit hun midden om naar Houten te gaan en een aantal punten nader uit te werken. Met deze opdracht werd P. van Hardenbroek belast, die de maandag na de vergaderdag van de broe- derschap in dat zelfde jaar 1631 uitkoos om zijn werk te doen. Het eerst werd de rekening gecontroleerd, die de vorige dag aan de broe- ders was voorgelegd. Daarbij waren niet alleen de twee procurators en acht broeders aanwezig, maar ook Jhr. Johan van Renesse van der Aa, ambachtsheer van Sct^onauwen en Houten en 't Goy en Adriaen Hogenboom, gerechtssecretaris. Nadat de rekening in orde was bevonden, werd vastgesteld dat het op 28 bepaalde aantal leden niet werd gehaald; daarom moesten de leden voor het ontbrekende aantal overgaan "tot behoorlijcke nominatie, omme daeruijt verkiesinge gedaente werden." Vervolgens moest er iets worden gedaan aan de verteringen van de broeders, waarvan werd geconstateerd dat "de gelagen ende verteeringen boven de jaerlijckse maeltijden zeer hooch ende excersijff groot" waren. De plaatsen waar deze drinkgelagen op rekening van de broeder- schap plaatsvonden, kannen we wel vermoeden. Niet alleen wordt herberg De Engel al in 1625 vermeld, maar van tegenhanger De Roskam was Gerard van Blanckendael eigenaar, medebroeder en voorvechter van de belangen van de broederschap 17). Hij zal dus nog wel iets aan de door Harden- broek aangestipte eet- en drinkpartijen hebben verdiend. Door deze uitgaven dreigden de -itdelingen aan de armen in het gedrang te komen |
||||
-25-
en daarom moest op de eerstvolgende vergadering van de broeders een
maximum bedrag voor de jaarlijkse maaltijd worden vastgesteld; al het andere moest voortaan door de broeders zelf worden betaald. Aan deze opdracht werd prompt voldaan, want al de volgende dag, dinsdag 14 juni, werd in een plenaire vergadering het bedrag voor de maaltijd vastgesteld op 100 carolus gulden per jaar terwijl men verder vast- stelde dat op een extra vergadering een beker bier per persoon op rekening van de broederschap mocht worden verteerd 18). Zo'n extra vergadering moest elk jaar rond Victoris (10 oktober)
plaatsvinden om een begroting op te stellen voor de uitdelingen tij- dens de winter. Verder werd bepaald, dat 's zomers alleen kon worden uitgedeeld aan "oude ende miserabele personen in Houten, Schonauwen, Wulven en Oudwulven en ook aan weduwen met kinderen die niet in hun eigen onderhoud konden voorzien. Onenigheid over de uitvoering van het reglement stond ter beslissing van G.S.. Enige tijd later plaatsten de broeders hun handtekening onder een verklaring, waarin nog eens uitdrukkelijk werd gezegd dat men het reglement zou nakomen 19). Tegelijk met hun verzoek het nieuwe reglement te bekrachtigen
richtte de broederschap een tweede rekest aan G.S. dat niet los kan worden gezien van het eerste. In het rekest werd toestemming gevraagd het genoemde perceel land in Schalkwijk te verkopen aan de pachter Baers Cornelisz. De reden daarvoor was, dat de rente van de na verkoop te belggen koopsom -geschat op 150 gulden per jaar- aanzienlijk meer zou bedragen dan de pachtsom en met dat verschil zouden de armen beter kunnen worden geholpen, die nu door de hoge voedselprijzen gebrek leidden. De toestemming tot de verkoop werd bij appointement van 1 december 1630 en tot het transport van het land op 30 maart van het daarop volgende jaar verkregen 20). De wijze waarop de koopsom werd belegd, maakt de verhouding tussen de broederschap en de plaatselijke overheid duidelijk. De schouten van de vijf ambachtsheerlijkheden in de 'parochie' Houten (Houten en 't Goy, Schonauwen, Oudwulven en Wayen, Heemstede en Wulven) hadden de broeders herhaaldelijk verzocht hen een bedrag van 1700 gulden te lenen. Met die som zouden zij in staat zijn twee schulden af te lossen, namelijk e'én van 1100 gulden aan de Staten, zijde de zogenaamde belasting van de 500e penning en één van 600 gulden die indertijd bij de schout Aert Claesz. was opge- nomen en kennelijk had gediend om de aanleg van een nieuwe vaart te financieren 21). verder werd in de beschikking van de gedeputeerden bepaald dat nog aOO gulden aan de Hervormde Kerk van Houten zou worden geschonken waarmee deze diverse schulden kon betalen, terwijl het resterende bearag in één van de genoemde gerechten kon worden belegd. |
||||
-26-
Uit gegevens van november van dat jaar blijkt dat de schouten niet
1700 maar 2500 gulden van de broederschap te leen hadden gekregen (tegen 6,25% rente). De ruim vijf morgen bouwland waren inmiddels op 2 april voor schout en schepenen van Schalkwijk aan Baers Cornelisz. getransproteerd 22). Op een gedeelte van het land zal nog wel de in 1626 vermelde boomgaard hebben gestaan, terwijl het verder met boek- weit, rogge, koolzaad en erwten was beplant. Het gewas werd vroeg in het -4 april 1631- door twee schepenen van Schalkwijk op een waarde van 600 carolus guldens getaxeerd 23). Na de genoemde transacties waren de jaarlijkse inkomsten inderdaad
met de door Van Blanckendael aan G.S. voorgerekende 10a gulden toege- nomen. Maar deze extra inkomsten zouden niet aan alle armen van Houten CS. ten goede komen. Intussen waren er namelijk plannen ontwikkeld om aan een zekere Jan Adriaensz. Duijsch die als een "arm ende onnosel mensch" werd omschreven een jaarlijks bedrag uit te keren. Duijsch had verschillende gasthuizen in Utrecht verzocht om hem op te nemen, maar omdat hij een geboren en getogen Houtenaar was, kwam hij daarvoor niet in aanmerking. Daarom had hij de broederschap gevraagd "... dat hem- luijden soude believen uijt christelijcke affectie ende mededogendt- heit hem Jan Adriaensz. een behoorlijcke pensie ofte tractement, daerop hij eerlijcken soude kunnen leven ende onderhouden worden, uijt het incomen van de voors. broederschappe toe te voegen". In ruil hiervoor zou hij zijn bezittingen aan de broederschap transporteren, in een constructie die veel doet denken aan die van een provenier in een gasthuis. Op donderdag 24 november 1631 werd het verzoek van Duijsch door een extra vergadering van de broederschap ingewilligd 2a). De redenen voor deze toestemming geven ook interessante informa- tie over de voorouders van Jan Adriaensz. Duijsch en hun betekenis voor de Houtense gemeenschap. Deze redenen waren niet alleen "de ar- moede ende onbequaamtieijt" van Jan Adriaensz., maar ook "de getrouwe diensten die heer Rutger, desselfs Jan Adriaensz. grootvader, voor, ende Adriaen Rogusz., zijn vader naer lange jaren als secretarissen den dorpe van Houten ende Ghoye gedaen hadden..." 25). De tüer genoem- de Rutger Duijsch was pastoor, schoolmeester en secretaris in Houten geweest, terwijl de met zijn dochter Maria gehuwde Adriaen Rochusz. tot 1615 secretaris van het gerecht was. Van deze voor Houten belang- rijke familie was Cornelis, de broer van Jan Adriaensz., secretaris van het gerecht Schonauwen terwijl later Adriaen Hogenboom en Rochus Adriaensz. eveneens als secretaris van Houten en 't Goy optraden. De bezittingen die Jan Adriaensz. in ruil voor zijn toelage aan de
broederschap overdroeg worden niet nader omschreven, maar uit latere |
||||
-27-
gegevens kan worden afgeleid dat het rowel om een huis als een stuk
land ging. Het tiuis moet schuin tegenover de kerktoren aan de Brink iiebben gestaan, ten zuiden belend door een gebouw dat consekwent 'de pastorie' wordt genoemd. Het land kan niet anders geweest zijn dan het perceel bij de kruising Odijkseweg-Binnenweg, dat acht hond (ca. 1 ha.) groot was. Tenslotte moest Duijsch ondanks het feit dat "hij een persoon was die hem op sijne middelen ende bij sijn verstandt niet erneren en konde", beloven aan de broederschap af te dragen "alle desulcke penningen alse hij jaerlijx in dienste van den lande soude mogen komen te verdienen". Ondanks een kennelijke handicap had hij verdiensten, misschien als militair. G.5. keurden de overeenkomst met Duijsch goed, na mondeling overleg met Van Blankendael en enkele medebroeders. Ook hier blijkt de goede verhouding van de broederschap tot het provinciaal bestuur. Bij het rekest was trouwens een staat van inkomsten en uitgaven van
de broederschap overgelegd, waaruit moest blijken dat de financiële positie de jaarlijkse uitkering van 100 gulden aan Duijsch toeliet 26). Deze staat werd besproken op een vergadering die de broederschap zondag 6 november 1631 om één uur 's middags in de Lieve Vrouwe kapel ^.dd belegd. De inkomsten werden begroot op 3l4 gulden en 11 stuivers per jaar, exclusief de inkomsten uit de goederen van Duijsch die op 18 gulden per jaar werden gesteld. De uitgaven bedroegen 289 gulden, waarvan 100 gulden aan de maaltijd, een zelfde bedrag aan de toelage van Duijsch en 60 gulden aan de uitdelingen werden besteed. De kosten van de turf die 's winters aan de armen werd verstrekt waren in dit bedrag niet begrepen want die werden betaald met geld dat door kerk- gangers in bussen in de Houtense kerk was gedeponeerd. Een zestal broeders betaalde jaarlijks rente van kleinere geldleningen die ze bij de broederschap hadden opgenomen. Een merkwaardige uitgave was een bedrag van 2n gulden, dat jaarlijks was verschuldigd aan degene die het uurwerk van de Houtense kerktoren onderhield en dat naar de mening van de broeders door de gemeenschap moest worden opgebracht. Tenslotte werd aangegeven, dat men meer geld aan de armen ten goede kon laten komen, wanneer men er in slaagde "verscheijden verswegen ende geïncor- poreerde goederen, de kercke ende pastorije tot Houten competerende" te gelde te maken. De broeders vonden dus, dat de predikant de hand eerst maar in eigen boezem moest steken, voordat hij met aantijgingen aan het adres van de broederschap kwam. Van de broederschap kan echter gezegd worden dat de uitgaven voor de uitdelingen vrij schril afstaken bij die voor de maaltijd. van Blanckendael heeft in ieder geval geleefd tot 1643, tot welk
|
|||
-28-
jdar '^ij secretaris van de Lekdijk Bovendams was. In 1653 was zijn
plaats als oudste proc,,rator ingenomen door Jan Willemsz. van Rossum, terwijl Adriaen Adriaensr van Schaijck tot jongste procurator was gekozen 27). In dat jaar traden zij tevens op als procurators van de broederschap van 5t. Barbara, waarvan de laatste broeder, de in 1631 vermelde Jan Adriaensz, toen overleden was. De aanleiding hiertoe was de afkoop van een erfpachtcanon van 6 gulden en 16 stuiver op de vier morgen bouwland genaamd de Oude Hofstede, waarvan de ene helft aan die van 5t. Barbara had toebehoord. De broederschap nu "procurators ende gemeene broeders van Ons l . vrouwen capell" genoemd terwijl de procu- rators als "kapelmeesters" werden aangeduid. Op de vergadering die zondag 30 november 1653 werd belegd om deze transactie goed te keuren, verschenen naaast de procurators slechts zes broeders. Waarschijnlijk was het aantal broeders toen minder dan 20 jaar daarvoor en werd het voorgesctireven aantal van 28 lang niet gehaald. Wel waren de leden nog steeds vooraanstaande inwoners \/an Houten c.s.: Aert van Sijll, schout van het gerecht Heemstede, Ernest Cornelisz. van Rossum, Egbert Anttio- nisz., Gerrit Hendriksz. van Sweseneng, Jan de Ridder en Cornelis Adriaansz Hogeboom, de genoemde secretaris van het gerecht Schonauwen, die dus al 22 jaar tot de broederschap behoorde. In 1666 werd een stuk land van drie morgen door de broederschap
verkocht aan de heer Peter van Matting. Bij het transport trad nu een lid van de familie van Oostrum als procurator op, namelijk Jan Eer- sten. Kennelijk was er geen tweede procurator en daarom verschenen voor schout Frans van Linden en de schepenen Claes Petersz. van Haes- berg en Peter Joosten van het gerecht Houten en 't Goy nog zeven broeders, namelijk Adriaen Adriaensz. van Schaijck (die zelf ook schepen van het gerecht was), Eernst Cornelisz. van Rossum, Egbert Anthonisz., Adriaen Dircksz. van Schaijck, Aert Stevensz. van Zijll, Anthonis Jacobsz. van Oostrum en Jan Willemsz. van Rossum. Zij allen compareerden behalve voor zichzelf ook namens de afwezige broeders Jan Cornelisz. de Ridder en Gerrit Hendricksz, van Sweseneng 28). De dub- belrol: scfiepen en broeder bleek bij deze gelegenheden wel eens ver- warrend. Onder de namen van de comparerende broeders is die van Peter Joosten doorgehaald omdat hij niet als broeder aanwezig was maar als lid van de delegatie uit het gerecht waarvoor de akte werd gepasseerd. Deze Peter Joosten was eerst pachter en later eigenaar van de boerde- rij De Grote Geer in Houten, was in ieder geval vanaf 1662 tot zijn dood in 1705 kennelijk ononderbroken schepen van het gerecht en wordt in 1670 als procurator van de broederschap genoemd. Hij is een typisch voorbeeld van de soort mensen die tot de broederschap behoorden. |
||||
-29-
Voor de verkoop van deze drie morgen was blijkbaar geen andere
reden dan die welke in het verdoek om toestemming tot de transactie aan G.S. werd genoemd, namelijk dat de armen meer gebaat waren bij de rente van de te beleggen verkoopsom dan de 20 gulden pacht die het land per jaar opbracht. Mogelijk is een deel van de koopsom van 950 gulden aan het gerecht Houten en 't Goy uitgeleend want de schout Frans van Linden transporteerde 21 augustus 1669 twee plechten van elk 200 gulden aan de broederschap, elk gevestigd op een huis aan de Brink 25. Als reden gaf hij op dat hij de broeders nog 400 gulden schuldig was maar het is niet duidelijk van wanneer deze schuld da- teerde. De huizen die als onderpand voor deze twee plechten fungeerden waren eigendom van de schoenmaker Cornelis Cornelisz van Schaijck. loen een van die huizen enkele jaren later werd verkocht aan de tim- merman Jan Willemsz. van Rossum -in 1653 procurator en in 1666 mede- broeder- bleef als onderpand het huis waarin Cornelis zelf woonde. Rond 1670 waren de overige middelen van de broederschap nog steeds
belegd in drie leningen: een van 700 gulden, waarvan de rente sinds ca. 1660 niet meer door het gerecht Houten en 't Goy maar door de ambachtsheer van het gerecht Wulven werd betaald; een van 600 gulden die nog wel door het gerecht werd betaald en een van 1100 gulden ten laste van de gerechten die samen de 'parochie' Houten vormden, ook wel aangeduid als 'de geërfden van Houten en 't Goy cum suis' 30). Op een goed moment beëindigden de geërfden de betaling van rente per 3 octo- ber op deze laatste lening en belegden het geld met ingang van 1697 in een obligatie ten last van de provincie. Wat hier de precieze reden van was is onduidelijk maar de broederschap liet het er in ieder geval niet bij zitten. De wanbetalers werden voor het Hof van Utrecht ge- daagd en bij vonnis van 30 juli 1700 veroordeeld tot terugbetaling van de hoofdsom en de sinds 1694 verschuldigde rente. Intussen was er een aanslag op het bestaan van de broederschap
gepleegd, die veel meer invloed op zijn bestaan zou hebben dan onenig- heid over de terugbetaling van een geldlening. Die aanslag kwam in de vorm van een natuurramp. Op 1 augustus 167a trok een orkaan een spoor van vernieling door de Republiek die o.a. de Utrechtse Dom zwaar beschadigde en ook de kerk van Houten niet ontzag. De torenspits van deze kerk kwam op het schip terecht en enkele jaren later zag men zich genoodzaakt tot een ingrijpende reparatie. Daarbij werd van de gele- genheid gebruik gemaakt om de beide zijbeuken af te breken; de nieuwe buitenmuren werden opgetrokken tussen de rijen zuilen die oorspronke- lijk het middenschip van de zijbeuken scheidden 31). In of tegen de noorderzijbeuk had de Lieve Vrouwe kapel gestaan. De kapel moet tij- |
||||
-30-
dens de storm zwaar zijn beschadigd want nergens horen we van pogingen
van de broeders om hem te behouden. Letterlijk stond in het bestek: "sal de aennemer alle het meurwerck aan de noortsijde met de capel en alle de pilaaren ende boogen tot de vloer affbreecken". En zo waren de broeders de ruimte kwijt waar ze met onderbrekingen gedurende bijna twee eeuwen hun vergaderingen hadden gehouden en de wekelijkse uitde- lingen aan de armen hadden gedaan. Er bestond niet langer een fysieke herinnering aan de plaats die door vele vooraanstaande Houtenaren was gebruikt en die een min of meer aparte status binnen het kerkgebouw moet hebben gehad. Over het verdwijnen van deze ruimte zal de predi- kant wel niet al te treurig zijn geweest. Na het derde kwart van de 17e eeuw zijn ons geen namen van broeders
meer bekend. Het is mogelijk dat het maatschappelijke verschil tussen regenten en anderen dat in de hele Republiek in de tweede helft van de 17e eeuw steeds duidelijker werd, er in Houten toe leidde dat schouten en secretarissen niet langer bereid waren tot de broederschap toe te treden waardoor het aanzien ervan verminderde 32). Daarnaast is ook het stopzetten van de rentebetalingen door de geërfden in 1694 een aanwijzing dat de bloeiperiode van de broederschap voorbij was. Toch is het verdwijnen van de kapel waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van het uitsterven van de broederschap geweest. Het tijdstip waarop dit gebeurde is echter onzeker. In 1725 werd namelijk nog een schen- king aan de procurators gedaan, waarvan het transport plaatsvond op 14 juni 33) Het is moeilijk uit te maken welke betekenis aan het woord 'procurators' moet worden toegekend. Werd de schenking van "seekere huijsinge, erve, boomgaartje ende schuur, staande ende gelegen in den dorpe van Houten aan den Brinck" door Leendert Vernoij aan broeders gedaan? Deze vraag is van belang omdat zeven jaar na deze schenking de goederen van de broederschap onder beheer blijken te zijn van het plaatselijk bestuur. Het is dus mogelijk dat de procurators aan wie Vernoij het huis en erf schonk, zelf geen broeders waren. Vanaf 1732 werd in ieder geval door de schout van Houten en 't Goy rekening en verantwoording van het beheer van de broederschapsgoederen afgelegd aan de ambachtsheer 3a). De bezittingen bestonden in deze tijd uit uitgezette kapitalen tot een totaal bedrag van 1800 gulden (600 ten laste van het gerecht Houten en 't Goy en 1200 ten laste van het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendam), ongeveer Ai morgen land en het huis aan de Brink. Behalve een enkele betaling aan individuele onvermogenden werden er kennelijk geen uitdelingen aan de armen ge- daan. Het kapitaal van de broederschap nam daarom door de rente- inkomsten jaarlijks toe. |
||||
-31-
Het beheer van de broederschapgoederen was als min of meer vanzelf-
sprekend door het plaatselijk bestuur op zich genomen. In 1777 werd aan dat beheer echter een wettige basis gegeven door een provinciale ordonnantie op het onderhoud van de armen 35). Daarin werd bepaald dat de fondsen die tot dan toe werden gebruikt voor uitdelingen aan alle armen in een bepaalde ambachtsheerlijkheid en onder de administratie van schout en gerecht -wat in Houten al u5 jaar het geval was- moesten worden gebruikt om de tekorten aan te vullen voor het onderhoud van de armen die tot de Katholieke Kerk behoorden. Aan deze bepaling werd was de broederschapsgoederen betrof echter geen gevolg gegeven: de rente- inkomsten werden op de jaarlijkse rekening bij het kapitaal opgeteld, waarvan het surplus in lening aan overheidsinstanties werd belegd (zoals in de provinciale ordonnantie was bepaald). De armenzorg in Houten kwam hierdoor geheel ten laste van de diaconie van de Hervormde Kerk, mogelijk van een Katholiek armbestuur en -voor zover nodig- van het gerecht. De periode 1795-1813 was een tijdvak waarin veel veranderingen in
de Noord-Nederlandse samenleving voorvielen, net zoals dat in de decennia rond 1580 het geval was geweest. Voor beide perioden geldt, dat we niet weten wie het land van de broederschap pachtte. Alleen voor het stuk land aan de Hoogdijk lijkt er continuïteit te bestaan tussen de tijd vddr de Bataafse Republiek en die na het Franse bestuur want de pacht werd aan het eind van de 18e eeuw betaald door de erfgenamen van Gerrit van Roijen en in 1813 door Arie van Roijen 36). Een belangrijke overeenkomst van deze periode met de laatste decennia van de 16e eeuw was dat opnieuw de verhouding tussen Katholieken en Protestanten veranderde. Waren de eersten na 1580 al hun officiële rechten kwijtgeraakt, door de Staatsregeling van 1798 die vrijheid van godsdienst decreteerde, kon formeel worden begonnen met de emancipatie uit de achtergestelde positie die zij tijdens de Republiek hadden ingenomen. Deze gelijkstelling had ook gevolgen voor de verdeling van de opbrengsten van de broederschapsgoederen. In de praktijk ging het nu zo dat de burgemeester -die het beheer van de goederen logischer- wijs van de schout had overgenomen- jaarlijks een vertegenwoordiger van beide armbesturen de helft van de inkomsten overhandigde, waarmee zij de behoeftigen van hun gezindte konden bedelen. Hendrik van Hulsteijn, van 182a tot I84O burgemeester, maakte slechts eens per 10 jaar een rekening op. Wel werden daarbij de armbesturen betrokken, want onderaan de rekening wordt vermeld dat "deze rekening is gesloten tusschen den rendat ter eenre en de heeren presidenten van de respec- tieve armbesturen alhier, de weleerwaarde heeren Hendrik Vermeer, |
||||
-32-
predicant en Cornelis Voorhout, roomsch-catholijk priester en pastor,
ter andere zijde" 37). In 1839 werd in een rekest aan de Koning verzocht om een jaarlijkse rekening en sindsdien werd deze ook daad- werkelijk jaarlijks opgemaakt. De beleggingen op naam van de broederschap waren inmiddels verder
toegenomen tot 4900 gulden in 1839. Daarvan was 600 gulden ten laste van het Bestuur van de binnenlandse lasten, de voorloper van het waterschapsbestuur. Het betrof hier nog steeds de som die ruim 200 jaar eerder door de plaatselijke overheid van Houten was opgenomen om de aanleg van een vaart te bekostigen. De overige 4300 gulden waren belegd ten laste van de Staat. Inmiddels waren bij de kadastrale opmetingen rond 1830 ook de exacte grootte van beide aan de broeder- schap behorende stukken land vastgelegd. Het perceel aan de Hoogdijk - vóór de opmeting altijd op drie morgen gesteld- bleek inclusief het gedeelte van de weg die er langs liep 1,97 ha. groot te zijn. Het perceel aan de Binnenweg, in de 17e eeuw soms op acht en soms op tien hond gesteld, bleek iets groter te zijn en wel 1,54 ha., eveneens met inbegrip van een stuk weg. Dit laatste stuk werd aan het begin van de vorige eeuw waarschijnlijk gepacht door de burgemeester Anthonie Lagerweij, van 1829 tot ca. 1845 door Lambertus Lagerweij, sinds die tijd tot 1880 door de gemeentebode Hendrik Lagerweij, van 1881 tot ongeveer 1887 door Franciscus Schrijvershoff, molenaar op de Loerikse molen, van 1888 tot ca. 1923 door Gijsbertus Vink, arbeider te Houten en vanaf dat jaar tot ongeveer 1927 door Frederik Vink, landbouwer te Odijk. In 1927 werd het land in vier gelijke delen gesplitst, die ieder aan één persoon werden verhuurd; vanaf 1940 veranderde dit in acht gelijke percelen 38). Bij de verhuur werd voorrang verleend aan mensen die elders moeilijk land in huur konden krijgen. De pachtsom voor het hele perceel steeg van 20 gulden in 1829 tot a25 gulden in 1963. Het stuk land aan de Hoogdijk werd zoals gezegd in 1813 gepacht door Arie van Roijen, in 1824 door Teunis Uyttewaal te Schalkwijk, van 1836 tot ongeveer 1887 door Hendrik Uyttewaal van boerderij De Poel, in 1888 door Elbert Hoedeman en van 1931 tot 1943 door Petrus Johannes van Wijk en zijn erfgenamen op boerderij Schonevelt. Nadat de boom- gaard gedurende enkele jaren in eigen beheer was geweest, werd hij in 1950 verhuurd aan C.H.A. Vernooij aan de Houtense Wetering. In 1941 was hij beplant met l4 rijen vruchtbomen waaronder de appelsoorten Ster, Zoete Bloemée, Goureinette en Bramley's Seedling, terijl als peersoorten waren aangeplant Clapp's Favorite, St. Remy, Brederode en Franse wijnpeer 39). Ondanks het feit dat ook Jacob Waller -burgemeester van Houten van
|
|||
-33-
1875 tot 1925- jaarlijks de pastoor en de predikant bij het sluiten
van de rekening uitnodigde, ontstonden er toch moeilijkheden over de verdeling van de inkomsten uit de broederschapsgoederen. Deze werden veroorzaakt door het feit dat Waller ervan uitging dat hij als plaat- selijk bestuurder net als zijn voorgangers alleen de zeggenschap over het beheer van de goederen had, terwijl het Hervormde armbestuur vond dat zij ook invloed op de bestemming van de gelden moest hebben. Toen twee kinderen van 11 en 10 jaar zich voor onderstand tot de diaken wendden, omdat ze niemand hadden die voor hen zorgde nadat hun vader tot negen maanden gevangenisstraf was veroordeeld, werd hun onderstand geweigerd en verwezen naar Waller, teneinde het nodige uit de inkom- sten van de broederschap te ontvangen. Deze was van mening dat de kwestie of de armlastigheid van de kinderen was ontstaan door misdaad of ongeluk, voor het armbestuur geen aanleding zijn om onderstand te weigeren en hield bij de eerstvolgende uitkering van de inkomsten aan de armbesturen het voor de kinderen uitgegeven bedrag van ƒ 10,58 op het aandeel van de Hervormden in. Dezen gingen zover dat ze het ge- schil aan de Commissaris van de Koningin en later aan de Kroon voor- legden. Omdat er echter sinds het Koninkrijk der Nederlanden in 181n geen regeling voor het beheer van de goederen was getroffen, berichtte de minister van Binnenlandse Zaken op 9 juni 1906 "dat de regeering niet bevoegd is tot tusschenkomst in het gerezen geschil" aO). Het geschil werd gekenmerkt door de felle toon van de beschuldigingen van de kant van het kerkbestuur en de sfeer was zozeer verslechterd dat het tot 1921 duurde voordat de predikant de rekening weer mee onderte- kende. Waller vatte zijn beheer van de broederschapsgoederen zo con- cientieus op, dat hij zich 'procurator' noemde. Hetzelfde gold voor zijn opvolger, mr. H.J.J. Scholtens. Deze wendde zich -indachtig de moeilijkheden die in 1905 waren ontstaan tot G.S. met het verzoek het beheer op te dragen aan het college van B. en W. Op dit verzoek werd bij Koninklijk Besluit van 27 maart 1928 gunstig beschikt 41). De inkomsten uit de broederschapsgoederen werden door het gemeente-
bestuur besteed aan inwoners van Houten, die daar naar zijn oordeel behoefte aan hadden. Zo werd er bijgedragen in verplegingskosten, er werden levensmiddelen verstrekt en betaald aan uitstapjes voor bejaar- den. Bij brief van 18 october 1966 deelde het college van Houten aan G.S. mee, dat door het tot stand komen van de Algemene Bijstandswet de zin van de geldelijke steun was komen te vervallen. Zij stelde het^ procinciaal bestuur daarom voor de inkomsten van de Lieve Vrouwe broederschap -en die van het Armenfonds Wulven- te bestemmen voor jeugdwerk in de gemeente Houten. Het daartoe strekkende besluit werd 8 |
||||
-34-
maart 1967 door G.S. goedgekeurd. Houten, L.M.J. de Keyzer,
Wijk bij Duurstede, R.J. Butterman. noten: 1. Rijksarchief Utrecht (R.A.U.), Staten van Utrecht (Staten) 356-6,
Memoriaal van de geestelijke goederen 1623-1632) f. CXXXIX. Uit de tijd dat de broederschap daadwerkelijk functioneerde (eind
15e-begin 18e eeuw) is geen enkel origineel archiefstuk bewaard gebleven. De gegevens over de 17e eeuw zijn ontleend aan registers in het archief van de Staten van Utrecht -waaronder het genoemde memoriaal- waarin archiefstukken betreffende de broederschap in afschrift rijn opgenomen. Voor de vroegere periode is de situatie waar mogelijk teruggeprojecteerd vanuit de 17e eeuw. 2. Zie voor het begrip buren: C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de
middeleeuwen, Zutphen, 1983, p. 540. 3. Staten 356-6 f. Q XV.
4. ibidem f. CLXIV verso.
5. R.A.U., Dorpsgerechten 791 akte 121 (1654 januari 27) en Gemeente-
archief Houten, Gerecht Houten en 't Goy 30 f. 2aO nr. 60. 6. ibidem, f. 251 nr. 128.
7. Staten 937a f. CXXII verso (Rekeningen van de gebeneficieerde
goederen 1582-1585. 8. Zie afbeelding. Thans bezit gemeente Houten.
9. Staten 264-27 (Resoluties G.S.).
10. Staten 26^-28.
11. Staten 256-6 f. CS5VI.
12. Dorpsgerechten, Houten en 't Goy, (1626 maart 22).
13. Staten 256-6 f. CXXIV.
m. Staten 264-35 (1630 december 1).
15. Staten 356-6 f. CXXXVIII.
16. Ibidem, f. CLXVII verso en CLXVIII; Dorpsgerechten 1818 f. 162
verso; in 1962 getypte afschriften van drie gezegelde oorkonden die zich in de collectie van het seminarie Rijsenburg bevonden en waarin besluiten van broederschapsvergaderingen van 1631 juni 13, juni la en 1632 (?) augustus 6 zijn vastgelegd. Deze oorkonden zijn sinds 1962 uit de collectie van het inmiddels opgeheven seminarie verdwenen. 17. Dorpsgerechten Heten en 't Goy, 1630 januari 25. Bij de Roskam,
die op deze dat^m door de medebroeder en schepen Cornelis Damen aan Van Blanckenoael werd getrasporteerd, hoorde ook brouwerij. |
||||
-35-
wdnt de omschrijving in de transportakte luidt: "zeeckere
huijsinge, brouwerije, berch ende schuijre mette erff daerop het- zelve getimmer staende es". 18. De in noot 16 genoemde oorkonde van die datum.
19. Misvormen van 1632 (?) augustus 6.
20. Staten 264-35 resp. 356-6 f. CXXXVIII verso.
21. Dorpsgerechten 1818, f. 162 (1631 maart 21). Bij de opgravingen
door de R.Ü.B, in Tiellandt in 1986 stuitte men op een later dichtgeworpen vaart. Zou dit dezelfde geweest zijn als die, welke vóór 1631 werd aangelegd en waarvan de aanlegkosten achteraf door de broederschap aan het plaatselijk bestuur van Houten en 't Goy werden geleend? 22. Ibidem f. 161.
23. Ibidem f. 165.
2n. Staten 356-6, f. CLXIII.
25. Ibidem, f. Cl XII.
26. Ibidem, f. CLXIIII.
27. Dorpsgerechten 791 akte 121 (165a januari 27).
28. Ibidem, akte 311 (1666 november 8).
29. Ibidem, akte 328 (1669 augustus 21).
30. Gerechte Houten en 't Goy 33, f. 1.
31. RAU, Domkapittel 3960.
32. Een persoon als Jasper van Linden -in 1679 benoemd tot schout van
het gerecht Houten en 't Goy- was van een ander kaliber dan zijn ambtsvoorgangers aan het begin van de eeuw. In 1690 werd hij van zijn functie ontheven wegens fraude met de belastingopbreng- sten. Later huwde hij de weduwe van de ambachtsheer en verwierf de heerlijkheid door aankoop op 21 augustus 171^4 (Dorpsgerechten 792 akte la8). Hij was ook ambachtsheer van Oudwulven en Waijen. Het verschil in maatschappelijke status van deze sociale klimmer met die van de grote Houtense boeren moet aanzienlijk geweest zijn. 33. Dorpsgerechten 793 (1725 juni 14).
3a. Gerecht Houten en 't Goy 70 (rekeningen 1732-1794).
35. Morrees en Vermeulen, Vervolg plakkaatboek 879.
36. Gerecht Houten en 't Goy 70 en 71.
37. RAU, Archief van de parochie van O.L.V. Hemelvaart te Houten.
38. Gerecht Houten en 't Goy 7a (pachtcontracten 1824-1924) en ongeïn-
ventariseerd gedeelte. 39. Brief van de rijkstuinbouwconsulent aan het college van B. en w.
d.d. 19al oktober 25. aO. Gerecht Houten en 't Goy 76 en schenking van stukken betreffende
|
||||
-36-
de broederschap, gedaan in 198a door mevr. fl.W. Waller-van Slooten.
al. Gerecht Houten en 't Goy 76. Niet in de noten aangehaalde literatuur
1. Rengers Hora Siccama, D.G., De geestelijke en kerkeli.ike goederen
onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht, Utrecht, 1905, I. 2. S. Muller fzn.. Catalogus van de archieven der gilden, broeder-
schappen en godshuizen, Utrecht, 1911. |
|||||
AANKONDIGING: BUNDEL UTRECHTSE VERHALEN
Dit jaar zal het uO jaar geleden zijn dat de afdeling Utrecht der
Nederlandse Genealogische Vereniging, uitgever van het blad 'Gens Nostra', werd opgericht. Ter gelegenheid hiervan wordt een bundel uitgegeven met allerlei historische en genealogische verhalen welke betrekking hebben op personen en gebeurtenissen in de provificie Utrecht en haar directe omgeving. Het voorwoord in deze bundel zal worden verzorgd door de heer dr,
J.E.A.L. Struick, gemeentearchivaris van Utrecht. In het boek staan historische verhalen, verluchtigd met talrijke foto's, kaarten, ge- deelten van afdrukken uit overheids- en particuliere archieven, als- mede documenten uit privé-bezit. Daarnaast komen ook genealogieën in beeld, veelal verrijkt met beknopte familiehistoriën daaromheen. Over het Krommerijngebied gaan bijdragen van o.a. de heer L. temmens jr over Andries van Batenburg en de pauselijke zouaven (Werkhoven), de heer P.J.K van Werkhooven over het geslacht Wantenaar (o.a. vechten), mevr. H.M. Aben-Nederpeld over het niet-adellijke utrechtse geslacht Ram (Schalkwijk), Drs. H. Reinders over de Pesters en de Niënhoff (Bunnik) en Dr. A.M.i_. Prangsma-Hajenius over Ds. Hajenius (Cothen). Het boek is te bestellen door overmaking van ƒ 32,- (afgehaald) of
ƒ 39,- (toegezonden) op postgiro 5361450 t.n.v. Ned. Genealogische Vereniging afd. utrecht, Scnarlakendreef 192, 3562 GE Utrecht. |
|||||