TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
21e jaargang nummer 3 september 1987
|
|||||||||||
Inhoud van dit nummer:
|
|||||||||||
K. Westerink : TER ERE GODS EN ONZE LIEVE VROIM VAN EITEREN,
een leprozengilde. |
|||||||||||
Promotie mevr, G. de Nie.
|
|||||||||||
Recensie: G. Vermeer, De Sint Heribert of het witte kerkje te Odijk.
|
|||||||||||
redactie-commissie
R.J. Bütterman, Wijk bij Duurstede; L.M.J. de Keyzer, Houten;
G. de Nie, Schalkwijk; H. Reinders, Bunnik; O.J. uttewaall, 't Goy; Erelid: A. Graafhuis, Utrecht. Eindredactie en redactie-adres
mevr. G. de Nie, Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. 030-534248
|
|||||||||||
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en lek'
mevr. T. Springer-Stam, Platolaan 10, 3707 GE Zeist, tel. 03404-20627.
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift:
ƒ 25,- per jaar (studenten en scholieren: ƒ 12,50), over te maken op rekeningnr. 32,98.07.498. t.n.v. de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten (postrekening van de bank: 214585). |
|||||||||||
Ts. oo- ^ór
|
|||||||
-1-
|
|||||||
TER ERE GODS EN ONZE LIEVE VROUWE VAN EITEREN, een leprozengilde.
|
|||||||
I. Onze Lieve Vrouw van Eiteren.
"dan zal de priester hem onrein verklaren;
het is melaatsheid." (Leviticus 13:8) (1). Bij een bezoek aan de neogotische basiliek van de H. Nicolaas te
IJsselstein vindt men rechts van de hoofdingang een Mariakapel. Hier is in een schrijn het 22 cm. hoge, notehouten beeldje van Onze Lieve Vrouwe (O.L.V.) van Eiteren opgesteld (2). Maria zit op een gekussende hoekige zetel en heeft haar voeten op een verhoging. Op haar hoofd een neogotisch, zilveren kroontje met stenen (3). In de rechterhand een scepter. Het Kind op haar schoot maakt met zijn rechterhand een zege- nend gebaar en laat met zijn andere hand een boek, symbool der wijs- heid, op zijn knie rusten (4). Maria wordt hier voorgesteld als Sedes Sapientiae, zetel van wijsheid: Jezus, als eeuwige Wijsheid, zit op haar schoot als zijn troon (5). In deze kapel geven drie grote glas-in-lood ramen scènes weer uit
haar verleden (6). Zo is bijvoorbeeld de stichting van de kerk te Eiteren uitgebeeld, de oorspronkelijke verblijfplaats van het beeldje ten noorden van IJsselstein (7), de middeleeuwse 'ommedracht' met de vele gilden, en het verhaal dat het beeldje door een vrouw in de voering van haar jurk werd genaaid nadat het door beeldenstormers in de IJssel was gegooid en door slootgravers teruggevonden (8). Deze scènes lijken voornamelijk gebaseerd te zijn op een gecopieerd
manuscript van J. Govers, pastoor van IJsselstein de periode 1770-1805 (9). In dit manuscript is de aloude legende vastgelegd van de O.L.V. van Eiteren: "... op een acker lands grensende aan het middeldijk je agter aan den boomgaart behoorende aan de kerk van S:Nicolaus in IJsselstein, is dit zoo alom vermaarde Lieve=Vrouwe=Beeltje in oude tijden van (=door) de slootgravers eerst gevonden, die daar mede naar IJsselstein zijn gegaan, en hebben het in handen gegeven van den Heer Pastoor van IJsselstein, denwelke het selve in S:Nicolaus kerk gestelt heeft. Edog ziet dit beeldje is sonder toedoen van iemand ter wereld, tot twee of drie keeren daar van daan geraakt en telkens wederom ter plaatse voornoemt, nu het Etersche (Eiteren) ge- noemd, gevonden. Zulks ziende de pastoor is na Utrecht bij de gees- telijke overheid gegaan om te beraadslagen, wat in dese gelegenheid |
|||||||
Het uütehouten lomaaiibe beeldje van Onze Lieve Vrouwe
van Eiteren, dat zich than& in de H. Nicolaaskerk te |
||||||||
(foto. SKKN)
|
||||||||
IJiii,eli^tein bevindt.
|
||||||||
men doen soude, en is geantwoord, en geraadsaam gevonden, dat men
het beeldje daar ter plaatse, alwaar het eens en meermaals gevonden was, laten blijven, hetwelke tekenen genoeg waren, dat God en de waardige Godsmoeder Maria die plaatse verkosen hadden. Over sulks wierd bij de gemelde geestelijkheid geordoneert, dat men daar ter selve plaatse een cappel van onse L=vrouwe moest opregten en bij het selve het voornoemde beeldje stellen en vereeren. Dit is aldus ge- schiet, en terstond was er van alle kanten groote toeloop van volk." IJsselstein werd en is hierdoor nog steeds, een van de vele bede- vaartplaatsen met een wonderdadig Mariabeeld (10). |
||||||||
Volgens de legende vond de stichting van de kapel te Eiteren plaats
door de pastoor van de S.Nicolaaskerk te IJsselstein en wel in op- dracht van de 'geestelijke overheid' te Utrecht. Feiten wijzen echter anders uit. Lang voor de bouw van de IJsselsteinse kerk had Eiteren |
||||||||
Detail van een glaü-in-looó raam in de Mariakapel van de
H. Nicülaai^kerk te IJsieisteiij. Rechtt,achter de Eiterae kapel, op de voorgrond een i^lootgraver die het beeldje gekroond en al opvict uit de IJhael nadat het er door beeldenstormers in gegooid was. Lxnks wordt het beeldje in de voering van een jurk genaaid, uit angst voor de protestanten. (foto: SKKN) |
||||
-4-
|
||||
een eigen parochiekerk, gewijd aan O.L.V. ten Hemelopneming (11).
Bisschop Otto van der Lippe had al in 1217 toestemming gegeven tot een afsplitsing van het kerspel Gein van de kerspelkerk te Eiteren en Vreeswijk, de parochie Eiteren bestond dus geruime tijd voor het jaar 1217 (12). De Eiterse pastoor werd aangesteld door het kapittel van St. Marie te Utrecht. Pas toen de bouw van de Nicolaaskerk voltooid was, in 1309 of 1310, het precieze jaar is onduidelijk, gingen de parochiale rechten over naar IJsselstein (13). De parochiekerk Eiteren verviel hiermee tot het niveau van kapel. Haar plechtigheden werden toen verzorgd door een vicaris, eveneens aangesteld door het kapittel van St. Marie. Waarom het notehouten Mariabeeldje in Eiteren opdook, is onduide-
lijk. Verscheen het soms miraculeus in Eiteren, omdat de kerspelkerk gedegradeerd was tot kapel? Diende het met andere woorden om het aangetaste prestige op te vijzelen? Het lijkt in ieder geval zeker, dat het ver uit de buurt vervaardigd. Vermoedelijk in de Maasstreek, daar werden in die tijd immers beeldhouwwerken geproduceerd, dit in tegenstelling tot onze streken. Misschien is het daar gemaakt naar een type, dat vooral in de tweede helft van de twaalfde eeuw in Zuid- Frankrijk gangbaar was (la). Hoe het ook zij, dit Mariabeeldje werd het middelpunt van vrome devotie met als gevolg een jaarlijkse proces- sie, horden bedevaartgangers en een illustere broederschap ter harer ere (15). O.L.V. van Eiteren is in de verschillende, met name locale, publi-
caties al vaker genoemd. Echter, er zijn tot nu toe slechts twee publicaties verschenen die verder gaan. J.A.F. Kronenburg CssR, wijdde een hoofdstuk aan haar in zijn achtdelig werk Maria's Heerlijkheid in Nederland, Amsterdam 1904-191a en pastoor i .J. van der Heijden liet een boekje verschijnen getiteld Het miraculeuze beeldje van O.i .V. van Eiteren en de parochie van de H. Nicolaas te IJsselstein, Denekamp, 1936. Dat in beide werken de H. Maagd een centrale rol speelt, spreekt voor zich. In dit artikel is voor een andere aanpak gekozen. De broe- der- en zusterschap van O.i .V. van Eiteren speelt de hoofdrol en haar funktie wordt bekeken aan de hand van het tot nu toe nauwelijks be- studeerde archiefmateriaal. II. De leden en het bestuur van de O.L.V. broeder- en zusterschap.
"afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats
zal zijn verblijf zijn" (Leviticus 13:46). |
||||
-5-
|
|||||
Eiteren was een tekenend voorbeeld van de ongebreideld groeiende
Maria-verering. Gewijd aan O.L.V. Hemelvaart, bezat ze een Maria- altaar, waaraan Agnes, de weduwe van ridder Werenboldus de Vlaming, in 1293 een vicarie had gesticht (16). Door haar schenking kon een afzon- derlijke geestelijke, een vicaris, aangesteld worden die de bediening van dit ene altaar verzorgde. Centraal in de kerk stond het miraculeu- ze Mariabeeldje. Welke wonderen het in de middeleeuwen heeft verricht is niet bekend, er is immers geen 'mirakelboek' overgeleverd zoals dat van O.i.V. van Amersfoort waarin de wonderen nauwkeurig zijn vastge- legd. Dat er wonderen zijn waargenomen kan zonder meer worden veron- dersteld. In 1656 wordt het nog 'imaginem miraculis' genoemd door Jacobus de la Torre, de apostolisch vicaris van de Hollandse Zending (17). Of leprozen met name genezing zochten bij dit Mariabeeld, zoals wel eens werd gesuggereerd, is dan ook onduidelijk (18). Ook was er een O.L .V. Broederschap in het leven geroepen, die door paus Bonifa- cius IX in 1398 werd goedgekeurd (18). Een broederschap gewijd aan Maria was in de middeleeuwen een van-
zelfsprekendheid. Kronenburg komt tot het aantal van 120 verspreid over niet minder dan 86 plaatsen (20). Haar oprichting te Eiteren was wat dat betreft dus niets bijzonders. Wel bijzonder daarentegen waren de leden. De leden waren volgens de bul van Bonifacius enkele IJssel- steiners die brandend van godsdienstijver een broederschap wilden oprichten ter ere van O.L.V. van Eiteren en de H. Nicolaas. In de statuten, die jaren na haar oprichting, in l4a7, werden goedgekeurd door de burgemeesters, de schepenen en de raad van IJsselstein, lezen we echter: "... dat die arme sieken melaetschen menschen die in hol- lant ende dair buyten sijn in veel meer landen geseten ende woin- achtich sijn uut rechter goeder ynnigher beghertten ende devocien een bruederscap ende susterscap gheoirdineert (opgericht) ende ghemaect hebben inder eeren gods ende onser liever vrouwen tot eytheren buyten ysselsteyn glegen ..." (21). De leden van de O.L.V. broeder- en zus- terschap te Eiteren, waren dus leprozen. Deze groep leprozen vormde geen homogeen geheel, er waren wel
degelijk verschillen. Enerzijds waren daar de 'ghemeynen susteren ende bruederen', dus de 'gewone' broeders en zusters die de kapel onder- hielden en de wekelijkse godsdienstige plichten vervulden. Anderzijds de 'brueders ende susters die mitter clappe gaen', dus de bedelende, rondtrekkende leprozen die eenmaal per jaar voor de processie naar |
|||||
Eiteren kwamen (22). Om 'gewoon' lid te kunnen worden, moesten zij
volgens de statuten uit 1447 een bepaald entreegeld betalen van een "lelyden cromstart" en een nalatenschap beloven van een pond was. De statuten uit 1500 voegden daar nog aan toe: "Ende zoe wat gesonde luyden sieck werden ... in Hollant in Zelant ende inden landen (van Voorne) en die hem (zich) aldair behelpen ende versorgen willen die richter ... gebeden genieten willen ende gebroyken die sullen verbon- den wesen ende gehouden wesen ... hairen inganck (entreegeld) ende dootschuld (de nalatenschap van een pond was) binnen jaers te beta- len". Uit het midden van de leden, waarschijnlijk de 'gewone' leden, werd op de dag van de processie het bestuur gekozen, dat in 1447 bestond uit vier dekens en in 1500 uit zeven dekens, vier voor het graafschap Holland en Zeeland en drie "buten onser lande van Selant ende Voorne". Uit het ledenregister blijkt echter duidelijk dat er ook gezonde
lieden lid zijn geworden, en, meer nog, dat de maatschappelijke en sociale achtergrond van de leden niet af lijkt te wijken van andere broederschappen: niet alleen waren er zowel leken als geestelijken in vertegenwoordigd, ook mannen en vrouwen uit alle lagen van de bevol- king waren lid. Zo begint dit register met drie klinkende namen van niet leprozen: "Vrou Jacob van hollant (Jacoba van Beieren) / heer franc van borsselen / graeff van oestervant (Oosterbant) / heer willem van egmont" (23). Een vreemd trio voor een leprozengilde. Waarom zij lid werden kan slechts worden vermoed. De zeventienjarige Jacoba, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen, had in l4l8 toestemming gegeven de stad IJsselstein aan te vallen, die op de hand van Willem van Egmond was. Het haar gezinde Utrecht mocht niet alleen de verdedi- gingswerken slechten, zij beval zelfs "hare beminde vrienden der goede stad utrecht, om haar ter eere en ten gelieve en uit haren naam alles af te breken en neer te werpen, wat men na Allerheiligendag (1 novem- ber) binnen IJsselstein nog in stand mocht vinden, uitgenomen (behal- ve) kerk, klooster, gasthuis, kapel en huizen van papen en geestelijke lieden" (24). Zestien jaar later, op 12 april 1433, deed Jacoba onder grote politieke druk officieel afstand van haar drie gewesten. Haar geheime huwelijk met de Zeeuwse edelman Frank van Borselen, gesloten in de zomer van 1432, kon nu worden gelegaliseerd: zij mocht vanaf dat moment trouwen met wie ze maar wilde, als het maar geen vijand van Philips de Goede was (25). Jacoba, nog slechts hertogin van Beieren en Holland en gravin van Oosterbant, trok zich terug op het slot Telling- en, samen met haar man, die vanaf de kerkelijke inzegening van het hu- |
||||
-7-
|
|||||
welijk in la34 eveneens de titel 'graaf van Oosterbant' mocht dragen
(26). Vlak voor haar dood op 9 oktober la36 -zij stierf aan tuberculo- se- hebben beide echtelieden nog een bedevaart gemaakt naar O.L.V. van Eiteren. Samen met de oude vijand Willem van Egmond hebben zij zich, mogelijk ter verzoening, ingeschreven bij het leprozengilde. Uit haar testament blijkt echter dat ze nog steeds niet gerust was voor de e- ventuele gevolgen na haar dood van de vernietigende aanval op IJssel- stein: "... ende off hair zyele hier omme in node off belast wesen mochte, om die dan te vorderen ende te beth te helpen tot verlatenisse van der pijnen, die sij hier om lijden soude mogen ..." daarom wijst zij de kerk, het klooster en het gasthuis in IJsselstein een bepaalde hoeveelheid geld toe onder voorwaarde dat "in elc van desen goidshuy- sen jairlix der vorseiden zyelen gedencken mit eenre redelicker memo- rien ..." (27). Naast dit illustere trio werden ook nog andere gezonde lieden lid
van deze wereldlijke instelling. Opvallend is bijvoorbeeld het lid- maatschap van geestelijken verbonden aan de IJsselsteinse kerk. Inge- schreven staan onder meer: Gerit Wouter canonijck tijsselstein ende deken, heer Jan van de Lijnden canoniek tot IJsselstein, heer Gerijt van Dam canoniek tijsselstein, meestaer Aelbert, deken toe IJssel- stein, heer Cornelijs die cappelaen toe IJsselsteijn, heer Gerit Wouterssoon deken tijsselstein, meijster Ghijsbert Evertszoon canoniek binnen IJsselstein (28). Maar ook geestelijken van andere instellingen werden lidmaat. We komen onder meer de namen tegen van heer Robrecht priester uut Schotlant, meester Samuel canoniek te Wijek, heer Herman pastoer van Naerden, heer Gijsbert pasteer van Vierdinghen (Vlaarding- en), Meijster Willemszoon capelaen van Hendrick inden Amboech (Hen- drik-Ido- Ambacht), heer Jan Janssoon pastoir te Cappel (Capelle) en Claes die monick van harlem mit Peter sijn huusvrou. Het spreekt voor zich dat ook kosters staan ingeschreven. Genoteerd werden Gielis Gijsbertszoon coster van Eijteren, Gerijt Heinrickszoon coster tijs- selstein, Jacob Robeertszoon coster van Eijteren, Jan van Bunschoten coster tijsselstein en Govert Heinrickzoon coster van Benschop. Ook de IJsselsteinse stedelijke overheid was in het gilde vertegen-
woordigd. We lezen de namen van Wouter van Baer drossaert tijssel- steijn, Theeus Gijseren burgemeister en Hermen Roefoffszoon schout tijsselstein en vele jonkers en jonkvrouwen staan in het register. Verder moet aandacht gevestigd worden op de in 1570 ingeschreven
Menus van Veensven. Achter zijn naam vinden we de toevoeging "die doot |
|||||
-8-
|
|||||
schult". In de middeleeuwse stedelijke rechtspraak werden bedevaarten
als een heilzame strafmaatregel gehanteerd. Zo konden bijvoorbeeld een zware belediging, een ernstige verwonding, doodslag of het overtreden van gildebepalingen beboet worden met een bedevaart. Het gaan naar een heilige plaats en het daar bidden en biechten zou innmers niet alleen het geestelijk heil van de boetende pelgrim bevorderen, maar ook het slachtoffer tot heil zijn. De afstand naar het bedevaartsoord werd natuurlijk wel beïnvloed door de ernst van het delikt. Riga, Nowgorod, Constantinopel, Cyprus, het Heilige t and, Goa, Sinai, Messina, Grana- da, Trondheim, Rome, Santiago, voor sommige delikten kon het bede- vaartsoord niet ver genoeg zijn. Minder exotisch waren de opgelegde bedevaarten naar Den Bosch, Ü.L.V. te 's-Gravenzande, O.i .V. te Amers- foort en het H. Bloed te Bergen (N.H.). Ook de gang naar O.i .V. van Eiteren werd als straf opgelegd. In de periode 1370-1500 is in de zogenaamde zoenboeken van i eiden zes keer een opgelegde bedevaart naar Eiteren genoteerd, waarvan er twee in combinatie met Geertruidenberg afgelegd moesten worden. In de zoenboeken van Gouda is deze drie keer genoteerd, waarvan er een in combinatie met een bedevaart naar een andere, onbekende, stad. Ook het Hof van Holland wees in diezelfde periode O.l .v. van Eiteren als heilzaam (eind)doel aan (30). Mem is van Veensven, schuldig aan doodslag en in 1570 lid geworden van het lepro- zengilde, heeft dus naar alle waarschijnlijkheid een verplicht bezoek gebracht aan Eiteren en ontliep zo de lijfstraffen die hem anders te wachten stonden (31). Maar verreweg het merendeel van de ingeschrevenen waren 'gewone
mensen', bedevaartgangers die overal vandaan -dat wil zeggen binnen de straal van Alkmaar, Groningen, Arnhem, Munster, Emmerich, Kleef, Maas- tricht, Brussel, Antwerpen, Gent, Mechelen, Middelburg, Rotterdam en" Amsterdam- naar de kapel te Eiteren kwaiïen. Soms reisden zij in groepen vanuit een bepaalde stad of streek, zoals deze zeven mensen in 1560 uit Den Briel: Neeltken Robben, Peter Ariaenszoon de bastaert, Kuyn Gherbrantszoon, Tuentken Cornelis, Willem van die leck, i ysbeth Hughen en l ysbeth Peterszoon. Soms kwamen zij in familieverband, bijv. "Bartelmeus Ghijsbertssoon.syn vader.sijn moeder.Heinrick sijn broe- der, si jn (hun) drie huusvrouwen mit haren kynderen", een familie die zich lang voor 1507 had ingeschreven. Soms kwamen zij in gezinsverband zoals in 1508 "Jonghe Jan ende sijn huusvrouwe ende mit all hoir kijnderen", of in 1543 "Cornelis die man ende haes sijn wijff ende mit sijn kynderen". Ook bezochten moeders met hun kinderen de kapel zoals Mariken Remmert met haar kinderen Ott, Griet en Fije in 1526. Doch de |
|||||
-9-
meerderheid lijkt alleen of met echtgeno(o)t(e) gekomen te zijn. Van
de mannen werden wel eens de beroepen genoteerd zodat we met dit ledenregister tevens een staalkaart van 16e eeuwse ambachten voorge- schoteld krijgen. Een aantal namen met de beroepen: Gerijt Heinricx- zoon die cramer, Peter die olyslager, Claes die hoemaecker (hoedenma- ker), Dirck den orgelblaser (orgeltrapper), Anthonis die naijer (kleermaker), Aernt die mulder (molenaar), Aernt Aerntssoon die hout- zagher. Peter Janssoon die glaesmaker (glasblazer, glazenier) van Schoonhoven, Symoen die steenbacker, comen (koopman) lan van der Goess, Joris den kuper (kuiper) van Berghen, Lenert die lapper (schoenmaker) van Mockershil, Cornelis die Cousmaker (kousen, schoen en laarzenmaker) van der Goes, Quirijn die decker (rietdekker) van Sinte Martensdijck, Zeger Roefofszoon die backer van Gorcum, Jan Janszoon kleerbesemmaker (kleerborstelmaker) van Amsterdam, Jan die visscher, die potter (pottenbakker) van Sint Ariaen, Jan die brouwer, Heijnrick Heijnrickzoon die metsselaer, Andries die bontwerker. Jan die volre (volder). Jan Corneliszoon die mandemaker, Gijse die ganse- man, Cornies (die) treserijer (tresaurier), Heinrick Janszoon die smit, Claes tripmaecker (timmerman die de voetplankjes maakt voor turftrappers), lyngen Tonis kappeteyn van Brouwershaven, Cornelis die waker (nachtwaker), Thonis die raemaker (wagenmaker), Ariaen die koek van Dronghelen en Jan die colenaer (kolenbrander). Rest nog een groot aantal namen waarvan de beroepen blijkbaar niet
het eerst opvallende kenmerk was. Wat te denken van droncken Pouwel ende sijn wijff, lijoen mit proper Grietgen sijn huusvrouwe, Andries scud in die maech, Cornelis die bastert, Coppen die blijnde, Mariken Brandewijnken, Alijt Andries dis wilden wijff, Neeltgen Ghijs die wilden huusvrou tijsselsteln, David het verloren kijnt, het verken van Hoorn, Claesken van Neerden het meisken van grote bossom, Willem met die lammen hant. Jan pis in kan, Cornelis die geck van Delft ende Marickghen sijn huysvrou. Jan zeert die kat, schelen Frans van Wormer, lenert met die dicke hant, Oliff Aernstssoon uut Benscop, die bonte beff, die doot vande maechden, Jan die Vlaminck magher man, Thonis die brasser, dat hoen van Schoonhoven, Jan comt sitten van Sint Anna Lant, Scheel beest van Alcmar, swarten Berent, Aert die buser (dronkaard) van Utert (Utrecht), die haen van Neerden, Arien mit den hals van Crunninghen (Groningen), die bonten bal van Sevenhuysen, mallen Meynert van l.eyen en lange Ariaen. Slechts eenmaal vinden we in het ledenregister een expliciete verwijzing naar lepra. In 1526 heeft zich ingeschreven: Cornelis die Lazarus. |
||||
-10-
|
|||||||||||
w^-, J?r
|
|||||||||||
m
|
|||||||||||
Ingekleurde pentekening van het Melatenhuis bulten
|
|||||||||||
Utrecht clour D.
Berch in 1607. |
v.d. Werf in 1R76 naar J. Rz. van der
(futo: Gem. Archiefdiem^t Utrecht) |
||||||||||
III. Sint Jansddg inden somer.
"dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten..." (i eviticus 13:21)
Eens per jaar, op 'Sint Jansdag inden somer' (2^4 juni), werd O.i .V.
van Eiteren rondgedragen door IJsselstein. Plechtig uit de kapel geheven en omhuld door wierooknevelen werd ze gevolgd door geestelij- ken, gilden -elk met eigen vaandel en processiekaars- en vele bede- vaartgangers (32). Natuurlijk nam het O.i.V. gilde deel aan deze processie. In haar al eerder aangehaalde statuten uit 1447 werd ook aandacht besteed aan deze 'ommedracht': "soe sullen zij (de leden van het leprozengilde) alle jairen alsmen onse lieve vrouwe tot eytheren draget een schone kersse (kaars) draghen in die eer gods ende onser lieve vrouwe tot eytheren ... ende dair sullen die broeders ende |
|||||||||||
-11-
susters inder processien nae volgen also sij dat voir dese tijt ma-
nierlijken ghedaen hebben (net als voorheen)..." In de 'Ordonnantie vande keerssen te dragen als men Ons Lieff Vrou tot Eytheren dracht' (draagt) werd de rangorde binnen gilden in de processiestoet nauwkeu- rig vastgelegd (33). Na het beeldje allereerst de kaarsen van de schutters en daarna pas die van de bouwlieden, smeden, korenkopers, schippers, snijders, schoenmakers, wolwevers en linnenwevers. Helemaal aan het eind sloot "der lazarus keerss" de rij. Tijdens deze 'ommedracht' mochten de bedelende leden elkaar in
ieder geval niet molesteren, aldus de statuten: "Voirt soe wie vecht van hoiren brueders ende susters die mitter clappe gaen ende die een den anderen bloet roerden (driftig maken) off quetsten (verwonden) off wonden (verminken) off blauwe leden (ledematen) sloege die sall gheven (voldoen) alsulke keuren (straffen) ende brueken (boetes) als die vier dekens die dan inder tijt sijn hem overseggen (opleggen)" (34). Deel- name aan de processie was verplicht: "voirt soe wie dat niet en coemt vanden ghilde bruders off susters alsmen onse lieve vrouwe tot eythe- ren voirgenoemt draget, die sal gegeven enen lelyden cromstart". Op de dag van deze jaarlijkse processie werden niet alleen twee
nieuwe dekens gekozen, ook werd er door hen een disciplinaire zitting gehouden. Uitdrukkelijk is in de statuten vermeld dat dan "nyemont (sall) spreken dan die gehene die rechts te doen heeft up een kuere (boete) van een pont was alsoe dick als dat gheschiede". De dekens hadden op deze zitting die gildebroeders en -zusters gedagvaard die de reglementen niet hadden nageleefd. Zij werden beboet met "een rijns- sche gulden". Diegenen die niet op kwamen dagen lieten de dekens juridisch vervolgen en alsnog een rijnse gulden betalen. En voor elke keer dat een bedelend lid onbetamelijk, onfatsoenlijk of kwalijk had gesproken over de dekens of hun statuten, werd hem een boete van een pond was opgelegd (35). IV "De ghemeijnen susteren ende bruederen
"Dan is hij een melaatse, hij is onrein" (Leviticus 13:44)
Naast de jaarlijkse 'ommedracht' hadden de gewone gildeleden ook
nog andere godsdienstige plichten. In de genoemde bul uit 1398 was vastgelegd dat zij ter verhoging van de goddelijke eredienst elke zaterdag in de kapel een gezongen mis ter ere van de Maagd Maria moesten laten opdragen. Om nu de kapel een drukbezochte gelegenheid te laten worden verleende Bonifacius aan allen die oprecht berouw toonden |
||||
-12-
|
|||||
en gebiecht hadden een aflaat van twee jaren en twee quaaragenen (80
dagen) telkens wanneer zij op zaterdag de gezongen mis bijwoonden en de behulpzame hand boden bij het in stand houden van de kapel (36). In de statuten uit 1447 lezen we dat zij op eigen kosten wekelijks vijf missen lieten lezen in de kapel voor allen die hen ooit hadden begun- stigd en voor alle overleden broeders en zusters (37). Daarnaast moesten zij gedurende het jaar vijf vigilieen met gezongen missen verzorgen "ter ere Gods, zijne gebenedijde moeder en Sint Lazarus ende ter lavenisse der sieken (leprozen) uit Holland en Zeeland". Deze missen moesten betaald worden uit de inkomsten en de nalatenschappen van de broeders en de zusters. Ook de zogenaamde 'sielmissen' moesten op eigen kosten worden verzorgd. De kanunnik of priester en de koster die hiervoor ingehuurd werden zouden volgens de statuten uit 1500 voor elke mis een 'Utrechtse grote' betaald moeten krijgen (38). Waar woonden deze 'gewone' gildeleden? In de statuten uit 1500
wordt voor zover leesbaar gesproken over "des broederschap vanden meiaten ende leprosen menschen liggende inden capelle van Eytheren by Ysselsteyn" (38). Zij konden echter onmogelijk in de kapel zijn ge- huisvest. Kijken we naar de Haarlemse leprozerie die uit een huis en een kapel bestond en toch in 1413 werd aangeduid als "Sint Jacobs Capel daer die lazarussen luden in woonden". Daarnaast is nog bekend dat de leprozerie te leiden st. Anthoniskapel werd genoemd, die te 's- Gravenhage St. Corneliskapel en te Amsterdam St. Joriskapel. Het was dus in het geheel niet ongebruikelijk de leprozerie als kapel aan te duiden, deze was immers vaak eerder gebouwd dan de instelling (39). De gewone leden woonden, werkten, aten en sliepen dus in een belendende leprozerie. De Eiterse instelling nam vanwege de bewoners een bijzon- dere positie in onder de leprozerieen. Buiten bijna elke middeleeuwse stad bevond zich wel een leprooshuis, waar de uitgestotene zich kon vestigen. In het graafschap Holland en Zeeland, toendertijd een poli- tieke eenheid, huisden buiten de poorten van tenminste 22 steden leprozen, hetzij in afzonderlijke huisjes, hetzij in een leprozerie (40). Het Eiterse huis was echter in tegenstelling tot alle andere instituten niet gericht op de locale uitgestotenen. De gehuisveste leden kwamen volgens de statuten uit 1500 uit Holland, Zeeland en het land van Voorne (38). Als enige was zij dus een supra-regionale in- stelling (41). |
|||||
-13-
|
||||||||||||||
/f'i gati)|HiH(ii«ratr««ntti>|^tU)Ratop!Ki»uft;rtn
Mttantf tnfit iKim :i^kf ooBt ft««e iwr Steki IS ixw a«i K |
||||||||||||||
?-%
|
||||||||||||||
■1'.!if^
|
||||||||||||||
Vuyl-brief van Jan Maeü uit ' -^-Gravenhage (1659).
(Oud-archief van het Leprooshuis te 's~Gravenhage),
V. "De brueders ende susters die mitter clappe gaen".
"De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is,
zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein!" (Leviticus 13:45). |
||||||||||||||
Leprozen werden, wanneer hun ziekte eenmaal officieel geconstateerd
was, uit de gemeenschap gestoten. In het Buurspraeck-Boeck van het nabijgelegen Utrecht bijvoorbeeld is in 1437 een volgende ordonnantie opgenomen: "Die rade vander stat waernen (bekrachtigen) ende laten weten allen denghenen, die metter laserien (lepra) besmet syn, sy gaen opter straten of si legghen in den husen, of in cameren, dat si binnen achte daghen naestcomende uut onser stat ende stat vriheit trecken |
||||||||||||||
-14-
|
|||||
ende daer buten bliven, ende nyet weder yn onser stat ofte stat
vriheden en comen ... Ende yemant, die se hierenboven huisede (huisvest) of verstake (verstopt) of inbrochten (in de stad terugbrengen), die sel verbueren een jaer die stat (die zal een jaar de toegang tot de stad ontzegd worden)" (42). Naast een dergelijke maatregel die voor iedereen gold, nam het
stadsbestuur ook maatregelen tegen de afzonderlijke leprozen. In het Utrechtse Buurspraeck-Boeck lezen we in 1^*53: "Want Aerntgen vander Beeck voertyts by onsen rade gheproeft (onderzocht) ende ghevoriden is inden ghebreken van malaterien (lepra), daeromme verbiet men hoer die stat ende statvriheit, op een jaar inden roden toerne (de gevangenis) te legghen ende water ende broet te eten" (43). Het was dus absoluut niet de bedoeling dat een leproos terugkeerde naar zijn eigen woon- plaats. Laat staan dat leprozen uit andere steden de stad binnenkwa- men. Toch kon hieraan niet strikt de hand gehouden worden. Zo werden op 6 april 1535 Willem uuyt Benscop en Joris van Gorinchem, beide poortwachters van de Wittevrouwenpoort te Utrecht ontslagen en ver- vangen door anderen, omdat zij "achthien melaetsche luyden" in de stad hadden toegelaten (44). Uit deze verordening wordt wel duidelijk dat er toch leprozen binnen de stadsmuren konden komen, ondanks alle mooie officiële bepalingen daartegen: "... Ende heeft die voirscreven schout die voirscreven poirtiers van de wittevrouwenpoerte voer hem ende den gerechte doen komen, hemluyden vragende, wairom dat zy opten witten donredach lestleden achthien melaetsche luyden teffens in lieten gaen, boven tverbot hy hemluyden hadde gedaen, dair die voirnoemde poirtiers op antwoerden, bekennende dat hemluyden by Jan van Cluften, scouten- dienaer, uuyten name van de schout gedaen was, ende dat zy die voir- screven achtien melaetsche luyden op ten voirscreven witten donredach bynnen der stadt gelaten hadde, mer zoe zy sul ex altijd van ouder gewoenten gedaen hadden, hadden zyt desen tyt oick gedaen, niet weten- de, dat zy daer qualick aen gedaen hadden ..." De uitgestoten leproos mocht zich in een leprozerie vestigen, dat
wil zeggen, als deze aan bepaalde voorwaarden kon voldoen. De voor- naamste voorwaarde was dat hij een uitzet mee kon nemen van huisraad en kleding. In 1533 werd daarom het volgende overeengekomen tussen een leproze man, Reyer Dircszoon van Maersen en zijn gezonde vrouw Marie Meeusdochter van Groeningen: "Overcomen by scout, borgemeesteren ende gerechte der stadt van Utrecht, doer aenbrengen van Ghysbert van Wede ende Jan Regelinck, gescicte scepenen tusschen Reyer Dircssoon van Maersen, een melaetse ten eenre, ende Marie Meeus dochter van Groe- |
|||||
-15-
ningen, zyn wyff, ten anderen syden, soe sy versocht hebben van van
(sic) malcanderen gesceyden te worden by den gerechte overmits (van- wege) zijn melaetsheyt. Alse dat daeromme partyen voirscreven in nabescreven gesceyden sellen wesen ende bliven van bedde ende goede. Te weten, dat Reyer voerscreven, soe hy, God betert, melaets is, hebben sel een bedde met een paer slaeplaken, soe goed ende quaet alst in den boedel is, een circussen (hoofdkussen), een deken ende hoeff- polu (hoofdpeluw). Item noch vier off vyftal ell grau lakens tot een mantel. Item enen tinnen pispot, een tinnen spleepgen. Item noch vier gulden aen gelde te betalen bynnen jaers. Item noch een paar witter hosen (kousen). Des soe sel Marie weder een paer lavender hosen, die hy by hem leggen heeft. Ende indient God met hoer ten besten verslet, soe sel zy dat meiaten huys te bet goet doen. Ende wes goets dair meer in den boedel is, sel Marie voirscreven hebben ende behouden. Ende dairmede sellen zy aen beyden seyden van bedde ende goede gesceiden wesen ende bliven, soedat deen den anderen, zy, noch hoer erffgenamen geen vervollich meer doen, noch hoer erffgenamen geen vervollich meer doen, noch doen doen (sic) noch genyeten en sellen. Alle dinck sonder argelist" (45). Naast deze materiele bepalingen werd nog vaak de voorwaarde gesteld
dat de aspirant-bewoner, poorter van de stad moest zijn of in ieder geval een aantal jaren in de stad moest hebben gewoond voordat de ziekte geconstateerd was (46). Echter, was de leproos onvermogend, geen poorter of was er in zijn
woonplaats geen leprozerie, dan moest hij zijn verdere leven slijten als akker- of veldzieke. Hij woonde dan in een hutje buiten de bewoon- de wereld op een akker of op een veldje, helemaal alleen of tezamen met andere leprozen. Zo kreeg in 140a een Middelburgse arme leproos drie scellingen van de stad om een huisje buiten de muren te kunnen bouwen (47). Deze uitgestoten akkerzieken woonden echter wel aan een drukke verkeers- of waterweg. Door de verplichte afzondering en vaak erg gehandicapt door de ziekte, konden de leprozen hun beroep niet of nauwelijks meer uitoefenen en waren zij genoodzaakt om voornamelijk bedelend aan de kost te komen. Dat leprozen soms nog wel eens enig handwerk aan de man konden brengen moge onder meer blijken uit een rekening, gedateerd 1560 van heer Johannis a Bruhesen, kanunnik te Utrecht: "Item, gecoft van de lazarus een spinnewebs bezem met een schovet (strobundel), tezamen 4 stuvers" (48). Dergelijke leprozen buiten leprozerieën waren georganiseerd in een gilde. Die uit het graafschap Holland, Zeeland en het land van Voorne in de O.L.V. Broe- |
||||
-16-
|
|||||
der- en Zusterschap te Eiteren. Het ging het gilde er vooral om het
bedelrecht van de leprozen te verdedigen, een recht dat een privilege werd naarmate er in de loop van de 15e en 16e eeuw steeds meer verbo- den werden uitgevaardigd tegen het bedelen. Uitdrukkelijk werd in hun statuten bepaald dat "... voirtaen gheen ghesonde menschen onder hen gaen en sullen mitter clappe dan een sieck man mit sijn wijff ende een sieck wijff mit hoiren man. Ende wair saeck dat enich vanden siecken menschen ghesonde luyden (onder)houden woude yeghen den ghemeynen ghilde wille ofte danck sonder recht off sonder reden die sal verbeu- ren enen rijnssche gulden ..." In diezelfde statuten werd dan ook een volgende klemmende oproep gedaan: "soe begeren wij vrientlick ende bidden allen edelen heren ridderen joncheren ende knechten bailiuwen scouten ende richters geestelic ende wairlick dat sij desen sieken melaetschen mensschen bijstandich genadich ende behulpelick willen wesen tot hoiren rechten tot ivat steden ende dorpen sij rechts beghe- ren sullen up hoiren bruederen ende susteren (op?) enige puncten der voirgenoemder oirdinancien (genadich?) ghedaen hebben ende mede milde- liken willen beraden ende goedertieren wesen omme hoiren aelmissen des hem (]od verleent heeft dar sij des voirgenoemde oirdinancie mede staende mogen houden ..." (49). De rondtrekkende, bedelende leprozen moesten zich in hun traditio-
nele kostuum hullen, zodat zij voor iedereen duidelijk te herkennen waren: een hoed bekleed met een witte band van twee vingers breed, een wijde mantel, vlieger genaamd, handschoenen (zij mochten immers niets meer met hun blote handen aanraken vanwege de angst voor besmetting) en een klepper, 'clappe', waarmee zij hun komst duidelijk moesten aankondigen. In 1531 bepaalde Karel V nog eens uitdrukkelijk dat leprozen mogen bedelen mits ze hun leprozenkostuum dragen (50). In de notulen uit 1571 van de Utrechtse broederschapsvergadering van het 'Melatenhuys' werd bepaald dat "Op wat tijde onze siecken gaan buyten of in de stadt zullen zij verloff bidden den huysmeester ofte moeder, aanhebbende een vlieger en een hoed op het hoofd, welck vlieger en hoeden zullen hangen op zekere plaatsen tot behoeff des huyses" (51). Leprozen hebben zich niet altijd aan dit kleedgebod gehouden. Zo
wordt in het Utrechtse Buurspraeck-Boeck uit 1537 melding gemaakt van de vangst van drie leprozen. Jan willemssoon van de Veer, Jan Reyers- soon van utrecht en Matyssoon van Colen, die hun stigmatiserende garderobe hadden verwisseld voor een normale en zich zo heimelijk binnen de stadspoorten hadden kunnen begeven. Ze werden voor eeuwig uit de stad verbannen (52). |
|||||
-17-
|
||||||||||
St ./tt^jt
|
•.'Ueh
|
|||||||||
Detail van eeu ISi^-eeuwi^e plattegrond van de stad
Haarlem. Llnkbonder het Leproohhvia waar het onderzoek plaat^svond. VI. Onderzoekscentra voor leprozen.
"Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet,
dan zal hij tot de priester gebracht worden" (leviticus 13:9). |
||||||||||
Voordat de leprozen lid werden van het Eiterse gilde hadden zij al
een hele procedure achter de rug. Er werd namelijk allereerst een nauwkeurig onderzoek ingesteld of iemand daadwerkelijk met lepra be- smet was, omdat de uiteindelijke uitstoting een zeer verstrekkende maatregel was. Het Utrechtse Buurspraeck-Boeck in 1449: "Die raet laet enen yegheliken weten, waer enich man off wyff, die van sinen witaf- tighen (wettige) bueren beclaecht worde, dat hi ghebreck hebben soude van (lijden aan) melaterien of uutsetten (lepra) ende hem bydes raets dienaern een paer hantschoen gheseint (gestuurd) worde, dat die ter- |
||||||||||
-18-
|
|||||
stont uuter stat trecken tot suiker stede, daer men se besuecke (on-
derzoekt) ende oec niet weder binnen en comen, sy en syn daer geh- prueft (onderzocht) ende oec dat mit goeden betone (met een deugdelijk bewijsstuk) bewysen. Ende waert, dat hier yemant inne bruekich ghewor- den worde (in gebreke bleef), het waer, dat die niet uut en toghe, als hem die hantschoen ghecomen waren, off dat sy ongheprueft weder in quamen, die sel men die stat verbieden ewelic, op syn lyff" (53). Dus na aangegeven te zijn door de buren, reikten dienaren van de utrechtse Raad een paar handschoenen uit aan de potentiële leproos. Hij mocht immers vanwege het vermeende besmettingsgevaar niets meer met zijn blote handen aanraken, totdat hij officieel gezond bleek te zijn. Het overhandigen van de handschoenen was tevens het teken dat hij naar Haarlem moest gaan, waar het enige officiële onderzoekscentrijm voor leprozen uit Holland en Zeeland was gevestigd. Graaf Willem vi, de vader van het Eiterse gildelid Jacoba van Beieren, had in 1413 het Haarlemse l eprooshuis als een zogenaamde hoofdleprozerie aangewezen (54). Allen die zich op lepra moesten laten onderzoeken, konden een tot twee nachten doorbrengen in de verschillende leprozerieen die op hun route naar Haarlem lagen. Zo werden in 1535 in de utrechtse lepro- zerie naast de vijftien vaste bedden, zeven tot acht bedden gereser- veerd "voor de gaende ende comende vreemde zieken dagelicx" (55). Eindelijk in Haarlem aangekomen, werden ze om zeven uur 's ochtends
in de leprozerie onderzocht, door een team bestaande uit de pastoor van de instelling en enkele leproze bewoners. Deze bewoners werden omstreeks 1530 vervangen door de medisch wat beter onderlegde chirur- gijn en dokter (56). Allereerst werd de gevoelloosheid van de huid gecontroleerd: "men doe den pacient rechte staen met ghesloten ooghen ende men zallsn zoetelic steken met eender naelden in zijn hyele ofte in de plante van zijnen voete (voetzool). Als gij ziet ende eist (is dit het geval) dan dat hij zijnen vingher niet en weet te stellene up de plaetse van den steke, het es een teekin van der lazarien, want het vleesch es woorden (geworden) onghevoelic ...". Daarna werden enige hoofd- en wenkbrouwharen uitgetrokken; kwamen stukjes huid mee, dan wees dit op lepra. Vervolgens onderwierp men de stem aan een onder- zoek: "... zo zal men den pacient doen zijnghen ende eist dat hij heesch of roustich (schor) zijnght, het es een teekin, al oft hij uuten nuese zonghe of es zijnen voys (stemgeluid) roustich of cakelen- de (snaterend) zonder heescheit, voorengaende in zijn spreken, het es een teekin ende quaet voor hem ...". Daarna werd het lichaam op schil- fers en uitslag gecontroleerd. Ook werden bloed en urine onderzocht. Zo werd bijvoorbeeld zijn afgetapte bloed bekeken: "...es hij laserich |
|||||
-19-
|
|||||
het bloet zal hebben een eerdeachtich coleur ende zal wesen ghegraent
(korrelachtig) ende ter stondt dijcke versendert ende alst ment wascht, zo zal mer in vinden vleeschachteghe stickens al oft zij van aderen ofte zenewen waren ende ooc somtijt eerdachteghe graenkins ende als men dat ghewasschen bloot int twater duer een doucxkin steect ende perst int wrijnen, zo zal men vinden in den grondt greynen ghelijc den zande, dan zuldien ook lazarich wijsen al en warer ooc maer eenighe van den voorscreven teekenen ...". Tenslotte werd bekeken of de spie- ren tussen duim en wijsvinger verschrompeld waren (57). Na de diagnosestelling konden drie soorten certificaten uitgereikt
worden: 'scone brieven' voor diegenen die gezond bleken, 'vorste brieven' voor twijfelgevallen en 'vuyl brieven' voor leprozen. Deze laatste certificaten waren met name van belang voor hen die niet in de leprozerieen opgenomen konden worden en bedelend aan de kost moesten komen. De tekst van de 'vuyl brief' van Jan Maes uit Den Haag luidt bijvoorbeeld: "Kenlick sy allen luyden hoe dat wy gemeen gesworen van St. Jacobs Capelle buyten Haerlem gheproeft ende met aller neerstic- heyt besien hebben een mans persoon out omtrent tien jaren genaemt Jan Maes van Sgravenhage welcken wy nu ter tydt melaets uytgheven (verkla- ren) besmet te wesen met lazarije waaromme hij gaen sal met vliegers een klap hebbende op de borst een swarte hoet op 't hooft bekleet met eenen witten bant sonder ander bant ende desen brieff out synde vier Jaren is doot ende te niet (na vier jaar is dit certificaat verlopen). In kennisse des waerheyts so hebben wy gemeen ghesworen voorscreven desen brief besegelt met onsen gemeenen zegel: Int jaer ons heeren duysent seshondert ende negenenvijfich den zevenentwintichsten novem- bris" (58). Op het zegel staat een leproos in wapperende mantel afge- beeld met pelgrimsstaf en waterfles. Een dergelijke bedellegitimatie werd zeer aantrekkelijk toen de
bedelverboden in de loop van de 15e en 16e eeuw steeds frequenter en stringenter werden afgekondigd. Op 12 mei 1526 vaardigde het Haarlemse stadsbestuur dan ook een publicatie uit waarin stond dat "veele gebreeken en inconvenienten komen en gebeuren van schalken boeven en andere quade menschen die hen laten schouwen proeven en oordeelen voor leproosen", terwijl zij nota bene helemaal geen brief bij zich hadden waarin stond waar zij woonden, wat hun geboorteplaats was etc. Daarom besloten de bestuurders van de Haarlemse leprozerie, aldus de publicatie, met "informatie en communicatie daer op met den dekenen van Holland en Zeeland derselver leproosen", niemand meer tot het onderzoek toe te laten die ondeugdelijke papieren had (59). |
|||||
-20-
|
|||||
De monopoliepositie van Haarlem werd diverse keren bedreigd via de
officiële kanalen. In de 'Memorie betreffende het houden van de schouw', geschreven door een anonieme Haarlemse onderzoeker in de jaren zeventig va.i de 16e eeuw is vastgelegd hoe diverse instanties, waaronder het leprooshuis van Amsterdam en Leiden, het onderzoeksrecht van Haarlem hebben betwist. Ook het gilde te IJsselstein had zich in deze strijd geworpen. Allen probeerden het onderzoeksrecht te verkrij- gen door te wijzen op de foutieve en dubieuze diagnoses die zouden zijn gesteld. De onderliggende motieven waren waarschijnlijk niet zozeer bezorgdheid om de diagnoses alswel de niet onaanzienlijke inkomsten die voorvloeiden uit het onderzoek. In de statuten van de Haarlemse leprozerie uit 1417 werd uitdrukkelijk bepaald dat diegenen die zich kwamen laten onderzoeken een kwart van een engelse nobel moesten betalen. De ene helft kwam toe aan de instelling, de andere aan het onderzoeksteam. Over het IJsselsteinse gilde meldt de Haarlem- se onderzoeker: "noch zeeckere jaeren daer nae ist geboert dat die dekens vande leproesen die haer ghilt jaerlicx houden feestelick tot Yselsteyn omtrent sinct jansmisse inde soemer ... een request overge- geven hebben anden Raidt van hollant narrerene ende te kennen gevende veel dachten jegens onse schou met grooten adheresse van groote meesters ende medecijs vanden haech ende van elders tot dien eijnde dat zij behoorden te hebben die scou mit veel articulen want zij machtich waren ende gheen gelde spaerden om tot haer meeninge te commen alsoe dat onse regenten verdachvaert werden ende onse regenten hebben mij gesonnen om ons te verantwoerden ende hebben zoe veel gedaen jegens onse adversanten mit disputatie ende scriften dat mijnen heeren vanden Raedt mijnen gelijck gelaudeert hebben ende die dekens met woorden ende anders scerpelicken gestraft alsoe dat zij heijmelijk alwechsluypende uuyten haech gelopen zijn" (60). Of de dekens daadwer- kelijk Den Haag zijn uitgeslopen weten we niet, maar zeker is dat ze het onderzoek niet officieel in handen kregen. Pas in 1797 werd Haar- lem op uitdrukkelijk verzoek van het stadsbestuur zelf, ontheven van haar onderzoekstaak door het Comité Provinciaal van Holland. Bleef de monopoliepositie officeel onaantastbaar, in de praktijk
werd ook op andere plaatsen en met name in Eiteren onderzocht op lepra. In 17e en 18e eeuwse bronnen worden Haarlem en Eiteren wat dat betreft dan ook op een lijn gezet (61). In Eiteren zijn dus in de loop van de 16e eeuw leprozen onderzocht, dat is zeker. Voor het overige hebben we geen enkel houvast en tasten we in het duister. Wie deden het onderzoek? Een aantal 'gewone' gildeleden uit de leprozerie, of |
|||||
-21-
|
||||
dekens van het gilde of beide? Welke onderzoeksmethode werd gehan-
teerd? Wanneer vond het onderzoek plaats? Dagelijks zoals in Haarlem of eenmaal per jaar op de processiedag na de disciplinaire zitting? Werden er ook 'vuyl brieven' uitgereikt? Het archiefmateriaal zwijgt. VII. De gevolgen van de Reformatie voor Eiteren.
I
"het wild vlees is onrein, het is melaatsheid" (Leviticus 13:15) In IJsselstein werden al vroeg, in de jaren dertig van de 16e eeuw,
opstandige geluiden gehoord tegen de Rooms Katholieke kerk, men pre- dikte voor de nieuwe leer. In 1577 was het dan zover, de H. Nicolaas- kerk werd bestemd voor de Protestantse eredienst, een jaar later had deze zelfs een eigen predikant. De goederen van de kerk bleven echter wel onder toezicht van het kerkbestuur en onder het oppertoezicht van de stad zoals dat voor die tijd gebruikelijk was. Pas in 1579 werd hieraan een gevoelige slag toegediend door prins Willem van Oranje. Hij legde beslag op al het goud- en zilverwerk van het klooster en de parochiale kerk. Dit niet zozeer uit vrome drift alswel om het ver- sterken van de Bredaase vestingwerken te kunnen financieren. Wat gebeurde er ondertussen met de Eiterse kapel, het Mariabeeldje
en de broederschap, alle toch wel Roomse erfenissen? Laten we eerst eens kijken wat de overgeleverde traditie hierover zegt, dus naar het al eerder aangehaald gekopieerde manuscript van pastoor Govers: "... want als naderhand de beroerten opguamen hier te land, en d'andere gesinde nu de overhand hadden zijn ze met een furie op dit kerkhof aangevallen, hebben de capel bestormt het beeltje daar uyt gerukt en in den IJssel gesmeten, hebben voorders de capel afgebroken, en tot den grond toe verdestrueert, en de matrialen desselfs hier en daar aan particuliere huysen gebruykt. Zijnde dit beeldje in de IJssel geworpen is het niet van zijn stee weg gedreven. Maar bleeft op een en deselve plaats in het water, is van de vissers tot 1, 2 a 3 keeren opgevist, en van deselve telkens in 't water gesmeten zijnde ende staeg op de eygenste plaats in het water, so dat de visschers kynderen het beeldje aan een catholyke persoon gaven. Dan men wist nauwelijks een plaats te vinden alwaar men het versekeren en bewaren mogt, also het selve gesogt wierd en vervolgt, ook waren der sekere boetens opgestelt voor die het selve hebben mogten. Hierom heeft een voorname catholijke vrouw in IJsselstein dit beeldje, op dat het te beter bewaart sou wesen, en te minder agterdenken daar op vallen, genaayt in het voeijer |
||||
-22-
|
|||||
van haar rok en heeft het aldus wel drie jaren verborgen gehouden ter
tijd toen dat die eerste furie nu wat in stilstand geraakt was, en doe heeft sij het in haar huys op een besondere plaats daartoe geordon- neert gestelt en devotelijk geeert, gelijk dan ook als de catholijken hier keaiis van hadden daar ter plaatse met groote ijver het beweldje wierd besogt." Het lijkt echter anders, geleidelijker gegaan te zijn. Het ledenregister is tot 1598 bijgehouden, tot in ieder geval dat
jaar hebben zich nieuwe leden kunnen inschrijven (62). De bedevaart- gangers zijn echter nog veel langer blijven komen. In 1622 bijvoor- beeld verzocht de protestantse classis van Gorcum nog de "bedevaerden tot Eyteren by Ysselsteyn ... te weeren." (63). Ook de kapel had de wisseling overleefd. Werd voor de Reformatie de
vicarie vergeven door het kapittel van St. Marie te Utrecht, na die tijd hadden beurtelings de heren van nsselstein en het kapittel van de Nicolaaskerk de collatie in handen. De goederen van het gilde werden pas in 1583 in beslag genomen door
prins Willem van Oranje en bij het bezit gevoegd van het 5t. Ewouts- gasthuis te IJsselstein (6A). later, in 1587 werden de gildegoederen onder beheer geplaatst van een rentmeester. Deze rentmeester, Herman van den Steenre, was beheerder van alle geestelijke goederen die Willem naar zich toe had getrokken. Hij moest verantwoording afleggen aan de Domeinraad, net zoals -naar hij zelf schrijft- vroeger de procurator rekening moest afleggen "voor den deeckenen ende voorde Borgemeesters ende schepenen van Ysselstein" (6^). De procurator is een officieel aangesteld beamte van een leprozerie die voor de inkom- sten van het huis moet zorgen door bedelend rond te gaan. In 1587 werd dan ook opgetekend: "ontvangen van Herman van der Steenre als eermaals ontvanger geweest zijnde vanden daechlijxsten innecommen van den vrou- wengilde binnen Ysselsteyn dese voerscreven soirnie van achtien gulden twelff stuvers dagelyx dye hyer voir bysloten" (64). uit de rekeningen die de periode 1583 tot 1591 beslaan blijkt verder dat de leprozerie toendertijd diverse huizen en landerijen in eigendom had waaronder bijvoorbeeld een stuk land in Benchop waaruit ze in 1583 "achtyen ponden ende zes capoenen (hanen)" kreeg. Het huis werd mogelijk tezamen met de kapel in 1684 afgebroken, de
lepra was geen urgent probleem meer en de leprozen die nog rondliepen leden op zijn hoogst aan schurft of een andere ongemakkelijke huid- ziekte. Eiteren had zijn funktie vervuld. En Onze Lieve Vrouwe? Na veel omzwervingen en nog veel meer wonderen is ze jaarlijks -omstre.eks |
|||||
-23-
|
||||||
24 juni- het middelpunt van een omgang in IJsselstein. Vorig jaar werd
zelfs een traditionele 'ommedracht' gehouden, waarbij het beeldje door IJsselstein werd gedragen in een bonte processiestoet met vliegende vaandels, 'historische' figuren in middeleeuwse kledij en met de zogenaamde lazaruskaars (65). Utrecht, Karin Westerink.
NOTEN:
|
||||||
1. Gebruik is gemaakt van de N.B.G. uitgave 1951, Amsterdam 1976.
2. Deze schrijn werd in de jaren zeventig van de vorige eeuw geschon-
ken. Zie Van der Heijden, L.J., Geschiedenis van het Miraculeuze beeldje van O.l.. Vrouw van Eiteren en van de parochie van den H. Nicolaas te IJsselstein, Denekamp, 1936, pp. 20-21. 3. Van der Heijden maakt melding van een zilveren kroontje geschonken
door een "arme vrouw naar aanleiding van een belofte". Twee gouden kroontjes werden in 1879 gedoneerd door pastoor Henricus wienholts uit Groessen, uit dankbaarheid voor zijn genezing aan een oogziek- te. Zie van der Heijden, o.c, p. 21. ü. Het Kind draagt tegenwoordig geen kroontje, hoewel Van der
Heijden, o.c. p. iü, dit wel gekroond afbeeldt. 5. voor nadere informatie omtrent de Sedes Sapientiae- voorstel-
lingen, zie Timmers, J.J.M., Symboliek en iconographie der Chris- telijke kunst, Roermond-Maaseik, 19^7, pp. 438-439, afb. 47 en voor enige voorbeelden, Timmers, J.J.M., De kunst van het Maas- land, Assen, 1971-1981, vol. 1, 1971, pp. 297-302, afb. 423-u32. 6. Deze ramen zijn gesigneerd: Kunstw. pi. Cuypers Roermond An. Di.
1937 (kunstwerkplaats Cuypers Roermond Anno Domini 1937) en zijn dus een jaar na de terugkeer van het beeldje vervaardigd. 7. Eiteren is nu geheel opgenomen in de bebouwde kom van IJsselstein
en wordt zelfs niet meer als gehucht in de Lijst van Nederlandse gemeenten genoemd. Op een kaart van de gemeente IJsselstein uit 1866, in de uitgave van Hugo Suringar te Leeuwarden, is Eiteren nog wel afgebeeld. Zie J. Kuyper, Gemeenteatlas van Nederland. Zeeland en utrecht, i eeuwarden, z.j. 8. Voor een gedetailleerde beschrijving van deze ramen, zie Kerkegids
IJsselstein, extra uitgave van de Historische Kring IJsselstein, 18 (1981) pp. 27-29, met twee detailfoto's. 9. Govers' manuscript uit 1772 is overgeschreven en aangevuld door
J.W. van Leuffen, die, naar hij zelf schrijft, in 187a werd aange- steld als pastoor te IJsselstein. Maar ook Govers' origineel be- stond uit overgenomen gegevens. Het manuscript opent met: "Ver- |
||||||
-24-
|
|||||
samelingen van eenige zeer oude schriften die so aan dese als aan
de andere seyde van dit boek door Joannes Govers thans pastoor van dese gemeente in den jaaren ons Meeren 1772 sijn bijeengebracht en bijgeschreven, dewijl deselve niet meer leesbaar waren om dat se des sdeels zeer oud, en ten anderen schenen niet te wel bewaart geweest te zijn", volgens Van der Heijden heeft Govers zijn gege- vens overgeschreven van Adrianus ter Lauw, pastoor van 1673 tot 1696, doch in het manuscript van Van Leuffen wordt deze naam niet genoemd. Zie Van der Heijden, o.c, p. 7. Het manuscript bevindt zich in het archief van de H. Nicolaas 321.11. 10. Plaatsen in Nederland waar heden ten dage ook nog bedevaarten ter
ere van Maria worden gehouden, net als IJsselstein, en die stoelen op een middeleeuwse traditie, zijn onder meer Amersfoort, Delft, Elshout, Handel, Heiloo, Meerveldhoven, Oirschot, Ommel, Oostrum, Renkum, Schalkhaar, Tienray en Zegge. Zie Pius Almanak. Jaarboek Katholiek Nederland, 99 (1986) pp. 629-6a0. 11. Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden,
13 vols, Gorinchem, 1839-51, vol. 4 p. 121. 12. In een oorkonde uit 1217: "Decrevimus ... notum facere, quemadmo-
dum nos quibusdam parrochianis de Eyteren et quibusdam parrochia- nis de Vresewik dedimus licentiam edificandi sibi ecclesiam ...", zie Hofman, J.H., "Het Kerspel Vreeswijk" in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht XXIII (1896) p. 205. Eveneens Prukken, J. "Het Gein, de Geintol en de Toltoren" in Maandblad Oud utrecht 25 (1952) pp. 1-4. 13. "Hic ecclesia parochialis ex Eyteren,, juxta muros, translate Divo
Nicolao episcopo confessori dicata Ao 1310 ..." zie lommel s.j., A. van, "Relatio seu descriptie status religionis Catholicae in Hollandia etc. quam Romae collegit et exhibuit Alexandro septimo et cardinalibus congregationis de propaganda fide, Jacobus de la Torre. Kal. Septembris Anno 1656" in Archief X (1882) p. 195-196. 14. Met dank aan de heer P. te Poel die me hierop wees.
15. Opgemerkt nnoet wel worden dat het huidige beeldje danig 'gerestau-
reerd' is. Nieuw zijn de armen van zowel de Maria als het Kind, het kleed van het Kind, de scepter en het boek. De restauratie werd in 1936 voor de terugkomst van het beeldje naar IJsselstein- verricht door de firma Brom te Utrecht. Voor de ongerestaureer- de staat, zie Van Schaik, J.A.S., "Ter inleiding" in Het Gilde- boek, IV (1922) p. 155, afb. 1. Onder deze afbeelding het op- schrift "Eerste aanwinst van het Aartsbisschoppelijk Museum thans in de kapel van het St. Andriesgesticht te utrecht". Vergelijk |
|||||
-25-
|
||||
voor de restauratieresultaten de foto's van voor en na de restau-
ratie bij Van der Heijden, o.c, p. 5 en p. 14. Zie eveneens Inventarislijst Stichting Kerkelijk Kunstbezit, pdrochie H. Nico- laas te IJsselstein, okt. 1983, red. P. te Poel, p. 7. 16. Van der Aa, o.c: vol. a, p. 121.
17. Van Lommei, o.c: p. 196.
18. Volgens Ketting, G.N.A, Bijdrage tot de geschiedenis van de lepra
in Nederland, 's-Gravenhage, 1922, p. 140, zouden zich al vanaf de twaalfde eeuw leprozen in Eiteren hebben gevestigd omdat ze bij het Mariabeeldje genezing zochten. Hier zijn echter naar mijn weten geen bewijzen voor. 19. In de literatuur wordt vermeld dat deze bevestiging in 1399
plaatsvond, zie onder meer Van der Heijden, o.c. p. 11 en de Kerkegids, o.c: p. 2. Echter als datering staat uitdrukkelijk "anno decimo" vermeld, in het tiende jaar van zijn ambtsperiode. Aangezien hij in 1389 paus was geworden, is het tiende regerings- jaar 1398. Zie afschrift van het origineel Arch. Vatic. Reg. later. 69 fol 114 door R. Post, dat zich momenteel in het kerkar- chief te IJsselstein bevindt. Voor een vertaling zie Van der Heijden, o.c: p. 37. Mogelijk bij diezelfde gelegenheid, maar in ieder geval in datzelfde jaar verhief paus Bonifacius, op instiga- tie van Arnoldus, heer van Egmond en IJsselstein, de parochiekerk tot kapittelkerk die bemand werd door acht kanunniken onder lei- ding van een proost. Zie Van der Aa, o.c, vol. 6, 1845, pp. 97-98 en Vaniommel, o.c, p. 196. 20. Voor achtergrondinformatie en literatuurverwijzingen zie Kronen-
burg, J.A.F., Maria's Heerlijkheid in Nederland, 8 vols., Amster- dam 1904-1914, vol. a, 1906, pp. 440-443. 21. Stadsarchief IJsselstein 611. Voor een bijna correcte transscrip-
tie van deze ordonnantie zie De Geer, J.J., Bijdrage tot de ge- schiedenis en oudheden der provincie Utrecht, Utrecht, 1860, pp, 370-372. Het zij opgemerkt dat niet alleen de geestelijkheid de broederschap in haar bestaan bevestigde, maar ook de stedelijke overheid. Beide overheden probeerden de broederschappen en de gilden, die als paddestoelen uit de grond rezen, onder controle te krijgen. Het meest geëigende middel daartoe was erkenning door en supervisie van de eigen overheid. Zie hiervoor Dijck, G.C.M., De Bossche Optimaten: geschiedenis van de illustere lieve Vrouwen- broederschap te 's-Hertogenbosch 1318-1973, Tilburg, 1973, p. 18. ,22. Deze tweedeling wordt in de statuten uit 1447 en 1500 impliciet
gemaakt, zie Stadsarchief IJsselstein 611 en 612. Deze laatste. |
||||
-26-
|
|||||
zeer schimmelige ordonnantie vertoont voor zover er nog enige
woorden te onderscheiden zijn, grote overeenkomst met die uit 14A7. 23. Stadsarchief IJsselstein 6l4 (register van de leden van het O.L .V.
gilde in de periode 1507-1598). Voor in het register is een lijst met leden uit voorgaande perioden opgenomen, beginnende met Jacoba van Beieren. Oorspronkelijk was er nog een tweede, ouder ledenre- gister aanwezig uit omstreeks 1^80. Onder haar leden zou zich Frederick van Egmond bevinden, heer van IJsselstein in de periode la83 tot 1521. Zie Fruin, R, Th.A.zn., Verslag omtrent oude ge- meente- en waterschapsarchieven in de provincie Utrecht over 1892, Utrecht, 1893, p. 97 nr. 613. Helaas is dit deel spoorloos. 2A. Van der Aa, o.c, vol 6, pp. 98-99, Van der Heijden, o.c, p. 39,
Kerkegids, o.c, p. 6. 25. Een geheim of clandestien huwelijk was in de middeleeuwen niet
ongebruikelijk en kwam in alle lagen van de bevolking voor. Het betekende dat bruid en bruidegom zich wel openlijk bereid verklaarden met elkaar te trouwen, maar dit niet deden in bijzijn van de pastoor. Ook werd dit huwelijk niet drie maal in de kerk afgeroepen. Voor Jacoba was een geheim huwelijk eerder regel dan uitzondering: haar tweede huwelijk, met Jan van Brabant en aanvankelijk ook haar derde, met Humphrey van Gloucester, was op die manier tot stand gekomen. Waarschijnlijk sloot ze met haar vierde man, Frank van Borselen, een geheim huwelijk omdat Philips de Goede wel eens zou kunnen weigeren zijn toestemming te geven voor een huwelijk. 26. Voor nadere informatie omtrent haar aftreden en haar huwelijk met
Frank van Borselen zie Jansen, H.P.H., Jacoba van Beieren, Den Haag, 1967, pp. 92-101 en van dezelfde auteur: "Holland-Zeeland 1433-1482" in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 15 vols., Bussum, 1977-1983 vol. 4, 1980, pp. 271-291. 27. "Rekeninge der testamentoren van wijlen der edelre vorstinnen,
vrouwe Jacobs van Beyeren, van Hollant, gravynne van Oistervant" in Codex diplomaticus Neerlandicus, vol. I, Utrecht, 1852, p. 206. 28. Ook de naam van "Broeder Marten prior tot IJsselstein", verbonden
aan het klooster Ünze-Lieve-Vrouwenberg te IJsselstein is geno- teerd . 29. Ook zijn de namen genoteerd van "die stedehouder van Haerlem" en
"Cornelis Claeszoon schout van Benscop". 30. Van Herwaarden, J., Opgelegde bedevaarten, een studie over de
praktijk van opleggen van bedevaarten (met name in de stedelijke |
|||||
-27-
rechtspraak) in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen (ca
1300-ca 1550), Amsterdam, 1978, pp. 693 en 727-729. Jammer genoeg besteedt Van Herwaarden in zijn tekst geen aandacht aan Eiteren en laat hij in de tabellen de exacte datering en bronvermelding achterwege. In het ledenregister zijn naast de naam van Menus van Veensven geen verwijzingen te vinden die duiden op een opgelegde bedevaart. 31. Van Herwaarden concludeert dat in de loop van de 15e eeuw steeds
minder bedevaarten werden opgelegd. De straf van Menus van Veensven lijkt dus in die tijd al minder gebruikelijk. 32. Het is onduidelijk wanneer met de processie werd gestart. Mis-
schien vloeide deze wel voort uit het grote aantal bedevaartgang- ers dat naar het miraculeuze beeldje kwam. Aanvankelijk zal het beeldje slechts in het gevolg van geestelijken en bedevaartgangers zijn rondgedragen, maar in de loop van de eerste helft van de 15e eeuw zal ook de burgerij in het organisatieverband van gilden deel zijn gaan nemen aan de processie. 33. De Geer, J.J., o.c, p. 372.
3^. Dat het molesteren tijdens een processie niet typerend was voor
leden van een leprozengilde maar voor processiegangers in het algemeen moge blijken uit een gelijksoortige bepaling, opgelegd door het Amersfoortse stadsbestuur aan de bedevaartgangers naar O.i .V. van Amersfoort. Zie Kemperink, R.M., "Mirakel en bede- vaart" in De Amersfoortse kerken, kloosters, kapellen en synagoge en hun geschiedenis tot omstreeks 1850, Amersfortiareeks deel 1, Amersfoort, 1984, p. 47. 35. Stadsarchief IJsselstein 611 en 612.
36. Afschrift R. Post. o.c, p. 1.
37. Stadsarchief IJsselstein 611.
38. idem 612.
39. Westerink, K., Het i eprooshuis bij Haarlem: een onderzoek naar de
stichting en de bewoners van de Haarlemse leprozerie, 1350-1550, doet. scriptie RUU, 1985, pp 47-48. 40. Ketting, o.c, pp. 129-186.
41. Volgens Jacobus de la Torre in 1656: "eratque in Eyteren et hodie
est leprosarium provinciale", zie Van lommel, o.c, p. 196. 42. Dodt van Flensburg, J.J., Archief voor kerkelijke en wereldsche
geschiedenissen inzonderheid van Utrecht, vol. 5, Utrecht, 1846, p. 93. Opgemerkt moet worden dat de voorbeelden met name uit het archief van de stad utrecht komen, omdat hier in tegenstelling tot de stad IJsselstein, meer bronnen bewaard zijn gebleven. |
||||
-28-
|
|||||
A3. Idem p. 102.
44. idem vol. 7, 1848, p. 162.
45. idem p. 152.
46. Zowel in Haarlem als Amersfoort moest men om opgenomen te worden
drie jaar in de stad hebben gewoond voor lepra geconstateerd was, in Amersfoort konden ook Amersfoortse burgers opgenomen worden. Gem. arch. (G.A.) Haarlem HS 153 fol 3-5; G.A. Amersfoort 35, 8- 11-1559. 47. Kesteloo, H.M., "De leprozen in Middelburg" in Archief 11 (1907)
pp. 137-161. 48. als 42, vol. 4, 184a, p. 60.
49. de Geer, o.c, pp. 371-372.
50. vande Water, J., Groot Placcaatboek vervattende alle de placcaten,
ordonnantien en edicten der Ed. Mo. Heeren Staten 's i ands van Utrecht ... tot 1728, 3 vols., utrecht, 1729, vol. 1, p. 470 51. G.A. utrecht 447.
52. als a4, pp. 173-174.
53. als 42, pp. 100-101.
54. Zie voor de officiële bepaling Gem. Arch. Haarlem HS 153 fol. 7 en
voor de historische context noot 39. pp. 47-49. 55. als 42, vol. 2, p. 174.
56. als 39, pp. 49-51.
57. als 39, p. 49. Hoewel het lepra-onderzoek eeuwenlang in Haarlem
heeft plaatsgevonden, zijn er in het archief van de instelling geen gegevens te vinden die inzicht geven in de gehanteerde onder- zoeksmethoden. Wel bewaard gebleven zijn de onderzoekshandleiding- en van de hoofdleprozerieen te Gent en Brugge. Op grond hiervan is het Haarlems lepra-onderzoek gereconstrueerd. Zie voor de Gentse en Brugse onderzoeksmethoden Griet Marechal "l epra-onderzoek in Vlaanderen (XlVde-XVIde eeuw)" in Annalen van de Belgische Vereni- ging voor hospitaal geschiedenis XIV (1976) pp. 29-59. Eveneens relevant is de beschrijving van het lepra-onderzoek omstreeks 1350 door Jan Yperman, De Cyrurgie (ed. E.C. van Leersum) Leiden, z.j., pp. 175-181. 58. Ketting, o.c, p. 89.
59. G.A. Haarlem HS 153 fol 13-14.
60. idem archief Leprooshuis 40. Voor de datering van dit stuk en de
historische context als noot 39 pp. 55-59, p 73. noot 28. 61. Jacobus de la Torre in 1656: "eratque in Eyteren et hodie est
leprosarium provinciale; ita ut leprosi Hollandiae omnes aut hic aut Harlemi debeant visitari, antequam admittantur.", zie van |
|||||
-29-
|
|||||
Lommel, o.c. p. 196. In 1714 werd nog door H.F. van Heussen
opgetekend: "In Eytheren pridem erat, atque etiamnum extat Leprosarium Provinciale, vel Harlemi, ut admittantur, visitari necesse habent.", zie T.S.F.H.L.H. (H.F. van Heussen), Batavia Sacra sive Res Gestae apostolicorum virorum qui Fidem Bataviae primi intulerunt, in duas partes divisa, Brussel, 1714, p. 155. Dit werk werd kort daarna in het Nederlands vertaald en met aante- keningen voorzien door H.F.R. (Hugo van Rijn), Batavia Sacra of kerkelijke historie en oudheden van Batavia, 3 vols., Antwerpen, 1715-1716. 62. Stadsarchief IJsselstein 614.
63. Kronenburg, o.c, vol VI, p. 159.
64. Stadsarchief IJsselstein 391.
65. Deze 'ommedracht' vond plaats ter herdenking van het feit dat het
beeldje -na een afwezigheid van zeventig jaar uit IJsselstein- vijftig jaar geleden in de basiliek werd geplaatst. Hoewel al bij de bouw van de H. Nicolaaskerk in 1887 rekening werd gehouden met de terugkeer van het beeldje -pastoor van teuffen liet alvast een Mariakapel inrichten- kwam deze pas op 24 juni 1936 in het bezit van de parochie. Voor informatie omtrent de terugkeer en de daar- mee gepaard gaande perikelen zie Van der Heijden, o.c, pp. 23-24. |
|||||
-30-
|
||||||
PROMOHE VAN MEVR. G. DE NIE.
|
||||||
Het gebeurt niet elke dag dat een 20e-eeuwse Schalkwijkse jaren van
haar leven doorbrengt met een onderzoek naar het werk van een middel- eeuwse bisschop. En zeker niet als zij ook lid is van onze vereniging en daar al jaren trouw, nauwgezet en belangeloos het eindredacteur- schap van ons periodiek verzorgt. We hebben het over de promotie tot Doctor in de Letteren van mevr. de Mie. Dr. de Nie schreef haar historische proefschrift over Gregorius van Tours (539-594), een vol- gens haar miskende auteur. Gregorius is éen van de weinige mensen die over het dagelijkse
leven in de zesde eeuw hebben geschreven. Zijn werk is als zodanig van groot belang, omdat we over deze periode zo bitter weinig weten, maar de inhoud van Gregorius' geschriften is lang niet altijd even hoog- staand. Gregorius schrijft niet alleen over theologische of politieke zaken, maar beschrijft ook uiterst serieus wonderverhalen waar genera- ties onderzoekers schouderophalend aan voorbijgingen. Juist hierdoor kreeg Gregorius volgens mevr. de Nie niet de waardering die hij ver- dient. In de prachtige oude senaatszaal van de Utrechtse universiteit, waar de portretten van vele generaties hoogleraren streng neerkijken, en in haar proefschrift "Waarnemingen vanuit een toren met vele ven- sters", heeft ze getracht dit negatieve beeld van Gregorius recht te zetten. Gregorius van Tours was niet alleen een bekwaam bestuurder, maar
ook een behendig diplomaat en een vrome bisschop. Van hem zijn vele verhalen bewaard gebleven over tiet leven in de Merovingische tijd, toen de Romeinse beschaving moest wijken voor bruut geweld. Het was een onzekere periode die volgde op de ondergang van het Romeinse Rijk. Het opkomende Christendom bracht als enige wat zekerheid en het is dan ook in de kerk dat we Gregorius tegenkomen. Hij was ook een verzame- laar van wonderverhalen en experimenteerde op medisch terrein. Het was heel normaal dat een bisschop zich daar mee bezig hield: er was toen vrijwel geen scheiding tussen geloof en bijgeloof. Demonen, duivelen en wonderen waren net zo gewoon als brood en dood. Mevr. de Nie heeft zich vele jaren in zijn werken verdiept en ze
geplaatst in het kader van de Bijbel, maar ook in het kader van de tijd. Tijdens de promotie kreeg ze dan ook het compliment dat ze er als eerste in was geslaagd om zo volledig te kruipen in de huid van |
||||||
-31-
|
||||||
iemand die 13 eeuwen geleden leefde, velen hebben de werken van Grego-
rius door de wonderverhalen afgedaan als onbenullig maar als we met het werk van mevr. de Nie naar hem kijken blijken we er nog veel van te kunnen leren. Zij ziet Gregorius als iemand die a.h.w. vanuit een toren met vele vensters tegelijk naar de wereld kijkt. Hij ziet niet alleen de zichtbare gebeurtenissen, maar allerlei beelden van wat hij beschouwde als de spirituele werkelijkheid daaromheen. Voor hem was dit heel reëel; voor ons lijkt het chaotisch. Zelf wijt mevr. de Nie de neerbuigende houding tegenover Gregorius aan een verschil in cultuur tussen de 6e en de 20e eeuw. Wij, 20e-eeuwers denken in min of meer logisch geordende begrippen; in de 6e eeuw dacht men vaak in groepen van beelden die op niet-rationele manier met elkaar samenhing- en. Gregorius' werkelijkheid is dan ook niet onze werkelijkheid. Voor de promotie, waarvoor veel belangstelling bestond, waren mid-
deleeuwen-kenners vanuit het buitenland naar Utrecht gekomen, -hoogle- raren uit Arizona (U.S.A.) en Gent (België)- maar ook Schalkwijkers hadden de weg naar het Domplein gevonden. Mevr. de Nie heeft in Schalkwijk jaren als vrijwilligster in de bibliotheek gewerkt en was ook één van de mensen die aan de wieg stonden van de viering van het 850-jarig bestaan van het dorp in de afgelopen zomer. Dr. de Nie, in het dagelijks leven universitair docente aan het
Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Utrecht, heeft haar sporen op historisch terrein al ruim verdiend. In de lokaalhisto- rische sfeer kreeg ze bekendheid door haar studie naar de Schalkwijkse grafkapel van de familie de Wijkerslooth en haar artikelen over Mgr. van wijkerslooth, bisschop van Curium en heer van Schalkwijk, die in ons periodiek verschenen. Henk Reinders.
RECENSIE: G. VERMEER: DE SINT HERIBERT OF HET WITTE KERKJE TE ODIJK.
|
||||||
Voor de tweede maal (zie dit periodiek 20 (1986) nr 1, Maart 1986)
recenseren wij een boekje van Gerrit vermeer, ditmaal over de Odijkse Kerk, waarvan sinds kort vaststaat dat hij niet aan St. Nicolaas, maar aan St. Heribert was gewijd. Het Witte Kerkje van Odijk was vroeger veel groter. In de 11e eeuw is de kerk uit tufsteen gebouwd als een Romaanse kruiskerk. Het kleine koor werd in 1548 vervangen door een groter Romaans koor. Nadat de kruiskerk eind 16e eeuw door de Protes- |
||||||
-32-
|
|||||
tantse gemeenschap in gebruik was genomen, begon een periode van
verval die resulteerde in de afbraak van schip, dwarsschip en toren in 1820. Wat overbleef was het gotische koor. Dit werd iets verlengd, voorzien van een dakruiter met een klokje en vormt sindsdien de Her- vormde kerk. Enkele jaren geleden gingen de Odijkse Hervormden en Gereformeerden hier 'samen op weg'. Het boekje is ruim geïllustreerd en telt a8 pagina's, zestien meer
dan dat over Werkhoven en die zestien hebben de aantrekkelijkheid ervan flink verhoogd. Het kunsthistorisch beschrijven van de bouwfasen neemt nu een relatief veel kleinere plaats in zodat een evenwichtiger geheel werd verkregen. De historische context komt beter uit de verf en ook de couleur locale, die in werkhoven grotendeels ten offer viel aan het rode potlood, krijgt nu ruimere aandacht. Zo is er ruimte voor de duiven van de koster en voor de perikelen rond het orgel, dat het in werkhoven maar met negen regels moest doen. Toch zou het geen gek idee zijn om bij een volgend boekje nog zestien pagina's toe te voegen want door de vele illustraties blijft de tekst nog steeds wat compact. Gelukkig is er nu wel een verklarende woordenlijst opgenomen, geen overbodige luxe bij de vele vaktermen. De serie over middeleeuwse kerken verschijnt onder auspiciën van de
Stichting Clavis en aan dit boekje werd tevens meegewerkt door de 'Stichting Vrienden van het Witte Kerkje te Odijk'. Deze pas opge- richte Stichting staat onder leiding van Ir. Peter Bongers, de wnd. directeur van de universiteitsbibliotheek te utrecht. Ze is voortgeko- men uit de Rommelmarktcommissie van het Witte Kerkje en stelt zich ten doel enerzijds de geschiedenis van Odijk onder de aandacht te brengen, anderzijds te helpen bij het instandhouden van het Witte Kerkje. Ze doet dat o.a. door het verkopen van dit boekje, de jaarlijkse kalender en de jaarlijkse rommelmarkt. De Stichting heeft grootse plannen voor nieuwe publicaties. Ze zal zich binnenkort in Odijk presenteren door het boekje huis aan huis te koop aan te bieden, voorzien van een gratis extra katern met nog wat informatie over St. Heribert, de graven in de kerk en een predikantenlijst. Henk Reinders.
* G. Vermeer: De Sint Heribert of het Witte kerkje te Odijk, Stichting
Clavis/de Walburg Pers, Zutphen, 1987, ƒ 12,50. Te koop bij Ir. P. Bongers, Joffer Emmekenstraat 5, Odijk. |
|||||