TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
|
|||||||||
22e JAARGANG NUMMER 1 MA^.RT 1988
|
|||||||||
Inhoud van dit nummer:
|
|||||||||
Jaarverslag van de secretaris over 1987.
Jaarverslag van de penningmeester over 1987. Jaarverslag van de archeologische werkgroep over 1987. P.S.A. de Wit: Woontorens in zuidoost Utrecht, recensie: W.J. Renger Sr. : Enkele herinneringen |
|||||||||
redactie-commissie
R.J. Butterman, Wijk bij Duurstede; L.M.J. de Keyzer, Houten;
G. de Nie, Schalkwijk; H. Reinders, Bunnik; J.E. Toussaint Raven, Odijk; O.J. Wttewaall, 't Goy. Erelid: A. Graafhuis, Utrecht. Eindredactie en redactie-adres
mevr. G. de Nie, Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. werk 030-534248.
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek'
R.J. Butterman, Waalsteen 28, 3961 XB Wijk bij D. tel. 03435-75053
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift:
ƒ 30,- per jaar (studenten en scholieren: ƒ 15,-), over te maken op rekeningnr. 32.98.07.A98. t.n.v. de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten (postrekening van de bank: 214585). |
|||||||||
-1-
JAARVERSLAG_yAN DE_SECRETARIS_OyER 1987
Verslag algemene ledenvergadering op 29-1-1987 te Houten
1. Opening. De voorzitter, de heer L. de Keyzer, opende de vergadering
met een welkomstwoord tot de vele aanwezige leden. Ook het afgelo- pen jaar hebben de lezingen vele bezoekers getrokken, de excursies schijnen minder in de smaak te vallen. De voorzitter bedankte de beide secretarissen, de penningmeester en
de vrijwilligers die, om portokosten te sparen, de aankondigingen en het periodiek rondbrengen. Het jaarverslag van de secretaris en dat van de penningmeester
verschijnen in het eerste nummer van het periodiek van 1987. 2. Verslag kascommissie. De kascommissie 1986, bestaande uit de heren
H.J. Ruiter en N.L. Middelkoop had na inzage van de stukken geen aanmerkingen op het beleid van de penningmeester. 3. Verkiezing bestuursleden. De heren C. Dekker en A. de Wit traden
af. Daar er geen namen van tegencandidaten ingediend waren, traden de heren R. Butterman en C. van Schaik tot het bestuur toe. i*. Rondvraag. Niemand had op- of aanmerkingen.
5. Sluiting. Tot slot bedankte de voorzitter de leden voor het
vertrouwen in dit bestuur gesteld, en de redactie van het periodiek voor haar vele werk. Ook in 1986 verschenen er weer A nummers. Het bestuur zag er als volgt uit:
Voorzitter: L.M.J. de Keyzer.
Vice-voorzitter en penningmeester: P.S.A. de Wit.
Ie secretaris: T. Springer-Stam.
2e secretaris: CJ. van der Grind-van Hengstum.
leden: H.M.J. Rossner.
R.J. Butterman.
C. van Schaik.
Het bestuur vergaderde vier keer. De redactie van het periodiek
werd uitgebreid met mevr. J.E. Toussaint Raven uit Odijk. Het ledental groeide tot 283, Na de algemene ledenvergadering op 29 januari in hotel de Roskam te
Houten sprak W.A.M. Hessing, van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort voor 130 bezoekers over: |
|||
-2-
Tlellandt, de oudste bewoning van Houten
De opgravingen aan de Tiellandtweg vlak buiten de oude dorpskern van Houten hebben een voorgeschiedenis. Na de opgravingen in Dorestad in de zestiger en zeventiger jaren wilde men een beter inzicht krijgen in de bewoning van het Kromme Rijngebied in de vroege middeleeuwen, in de loop van de jaren waren er nieuwe en betere methodes ontwikkeld, waarmee meer gegevens ter beschikking kwamen (o.a. pollenonderzoek). In 1975 werd door de R.O.B, de Kromme Rijngroep opgericht en men besloot op Tiellandt, waar de nieuwbouwwijk Tiellandt zou komen, een groot onderzoek te doen. Sinds april 1985 vinden nu opgravingen plaats over vele hectares en
men denkt nog tot begin 1988 te moeten graven om tenminste de belang- rijkste gegevens te verzamelen. Maar nu al blijkt dat er op Tiellandt bewoning is geweest, met een enkele onderbreking, van 450 v. Chr. tot zeker 1300 n. Chr. Waar nu de Burg. Wallerweg en de Tiellandtweg lopen, lag een kreek waarin veel afval werd gevonden plus menselijke skeletten en een gaaf wijaltaar met inscriptie uit de Romeinse tijd, wat er op zou kunnen duiden dat er verband bestond tussen de bewoner van de Romeinse villa, opgegraven in 1957 bij de kerk, en de schenker van dit altaar. De eerste bewoning van ongeveer 500 v. Chr. was schaars, maar in de
Romeinse tijd was er een intensieve bewoning. Men leidt dit onder andere af uit bewoningssporen in de grond (paalgaten, verkleuringen, waterputten), de vondsten (aardewerk, mantelspelden, dakpannen) en historische gegevens. Omstreeks 250 n. Chr. trekken de Romeinen weg uit het rivierengebied en tot ongeveer 600 is er weinig bewoning. Van 600 tot 1000 is er een agrarische bewoning, door pollenonderzoek kan men constateren dat er onder andere twee soorten tarwe, gerst en duivebonen verbouwd werden. Ook andere vondsten werden gedaan: munten, benen voorwerpen, mantel spel den en aardewerken potten, zowel inheems als geïmporteerd. Na ongeveer 1000 zijn er verkavelingen. Na omstreeks 1300 is er waarschijnlijk geen bewoning meer op Tiellandt. In de zestiende en zeventiende eeuw vindt men aan de rand van Tiellandt grote hofsteden. Ons lid, de heer C. Pater sprak op 12 maart voor 36 bezoekers in het
bijenmuseum te Odijk over: De imkerij en het bijenhouden in de loop der eeuwen.
Al in de Bijbel wordt gesproken over het land van melk en honing; uit de Egyptische koningsgraven is honing als grafgift bekend; op prehis- |
|||
-3-
torische grotschilderingen in Spanje komen bijen voor en Napoleon had
een bij in zijn wapen. Honing was in vroeger eeuwen niet alleen zoet- middel, maar ook werd er een drank, mede, van gemaakt; het diende als betaalmiddel en van de was maakte men kaarsen. De honingbij is belangrijk voor de bestuiving, er zijn echter nog
maar drie professionele imkers (200-300 kasten) in Nederland. Daarnaast zijn er wel liefhebbers van de imkerij met een klein aantal kasten. Het klimaat in Nederland is eigenlijk te koud voor bijen, in warmere streken is de opbrengst aan honing dan ook veel hoger. Bijenkorven zijn inmiddels vervangen door bijenkasten, maar de echte liefhebber kan nog zelf een korf vlechten van roggestro. De heer H.M.J. Tromp, lid en oud-vooriztter van onze Kring, sprak op
27 april voor 86 bezoekers te Cothen over: De Nederlandse historische buitenplaats.
In deze lezing werd de tuinkunst van de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw bekeken. De buitenplaats had in de zeventiende eeuw veelal een formele tuin, waarin het huis centraal was gelegen. In Engeland ontstond toen de tuin, of liever het park, in landschaps- stijl, een stijl die ook in Nederland in de achttiende eeuw navolging kreeg en tot ongeveer 1900 toegepast werd. Als men spreekt over histo- rische buitenplaatsen, dan zijn niet alleen huis en tuin van belang, maar ook het interieur. Een goed voorbeeld van deze drieëenheid is kasteel Amerongen. De dagexecursie van 23 mei ging naar Duitsland. In Langerwehe werd het
aardewerkmuseum bezocht, waar een overzicht te zien is van een duizendjarige aardewerkindustrie. Na de lunch werden in Aken de Dom en de schatkamer van de Dom bezocht onder deskundige leiding. Daarna was er nog tijd om zelf rond te kijken of het monumentale raadhuis te bezoeken. Het diner was in motel Nuland. Op 29 september trok mevr. 5. van Ginkel-Meester 72 bezoekers naar de
Witte Huisjes te Bunnik voor haar lezing: Inventarisatie-onderzoek in het kader van de nieuwe Monumentenwet en de resultaten van een der- gelijk onderzoek in de gemeente Bunnik. Mevr. van Ginkel, die met behulp van een begeleidingscommissie
bestaande uit o.a. onze leden H. Reinders en P.S.A. de Wit, deze in- ventarisatie heeft uitgevoerd als medewerkster van het bureau Monumen- tenzorg van de Provinciale Planologische Dienst, sprak eerst over het |
||||
-A-
|
||||||
doel van de inventarisatie in het algemeen binnen het kader van de
nieuwe Monumentenwet en de rol van de gemeente daarbij. De gemeente kan nu een eigen monumentenbeleid voeren als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan: zij moet bijvoorbeeld een monumentencommissie instellen die op haar beurt een monumentenlijst vaststelt. Aan de hand van deze lijst kan de gemeente in aanmerking komen voor subsidie van het Rijk. Deze monumentenlijst nu is in april 1987 aan de Gemeente Bunnik aange- boden. Bij de inventarisatie van de monumenten werden de gebouwen in drie categorieën ingedeeld: I. Zeer waardevolle gebouwen die voor subsidie in aanmerking komen.
II. gebouwen die waardevol, beeldbepalend zijn. III. minder waardevolle gebouwen, beeld-ondersteunende gebouwen. Bij deze indeling heeft men niet alleen op de architectuur gelet, maar ook op de situering van het gebouw, de geschiedenis, de gaafheid en de zeldzaamheid. De gemeente Bunnik, waartoe ook Vechten, Odijk en Werkhoven beho-
ren, bleek zo een 200 monumenten rijk te zijn waarvan, behalve de 26 Rijksmonumenten, ei 62 interessant genoeg waren om in categorie I te vallen. De lezing werd ondersteund door een serie dia's die de monu- menten en de situering daarvan in dorpskern en landschap goed liet uitkomen. |
||||||
Op 22 october sprak de heer J. Geerlings voor 62 bezoekers over:
Champ'aubert, de geschiedenis van een boerderij in Rijsenburg
De lezing vond plaats in kasteel Beverweerd, thans internationale school en voorheen in het bezit van de familie van Heeckeren, waar wij gastvrij door de directeur werden ontvangen. De heer Geerlings, een enthousiast verteller, liet aan de hand van
dia's zien waarom de boerderij nu Champ'aubert heet en de rol die baron H.J.C.J. van Heeckeren (overl. 1862) daarbij heeft gespeeld. Baron van Heeckeren heeft een veelbewogen leven geleid als officier onder verschillende vorsten. Eerst vocht hij in 1806 tegen Napoleon bij Jena, maar later trok hij met Napoleon ten strijde. Hij maakte onder andere de veldtocht naar Rusland in 1812 mee en is betrokken bij veldslagen in Frankrijk. Later ging hij weer naar Nederland (Napoleon was in 1814 naar Elba verbannen) en bood in 1814 zijn diensten aan aan koning Willem I. Baron van Heeckeren trouwde met Elizabeth Hope. Zij kregen drie zoons en een dochter, die jong stierf. Behalve kasteel Beverweerd bezat hij ook kasteel Enghuizen bij
Hummelo (verbrand in 1946) en Sonsbeek waar hij de tuin met waterpar- |
||||||
-5-
tij liet aanleggen. Beverweerd werd in 1835 ingrijpend in neo-gotische
stijl verbouwd. Ook liet hij vele woeste gronden ontginnen. De boerderijen behorend tot de kastelen, dragen namen van de veldslagen waaraan Baron van Heeckeren deelnam. Bij kasteel Enghulzen waren dat onder andere Jena, Bautzen, Lutzen, Montmirail, Beresina en Brienne bij Sonsbeek Moscowa en bij Beverweerd onder andere Champ'aubert. Champ'aubert is een plaatsje, 90 km ten oosten van Parijs waar
Napoleon op 10 februari 1814 in een veldslag tegen de Pruisen veld- maarschalk Blücher versloeg. De boerderij Champ'aubert, voorheen Hoen- derdaal, kreeg in 1834 zijn naam naar aanleiding van deze veldslag. In 1852 werd de boerderij herbouwd en onlangs gerestaureerd. Zij doet nu dienst als sociaal-educatief centrum. J.H. Vey Mestdagh, archivaris van de Ridderlijke Duitse Orde (R.D.0.)
te Utrecht, sprak op 19 november voor 80 bezoekers te Houten over: De Ridderlijke Duitse Orde van 1191 tot ongeveer 1600.
Deze orde, in 1191 door Noordduitse zakenlieden tijdens de derde kruistocht opgericht, richtte zich eerst op de verpleging van de kruisvaarders in het Heilige Land. In Acre werd een primitief hospi- taal gebouwd, waar de verpleging in handen was van geestelijken. Tot 1291, toen Acre in handen viel van de Islam, heeft de R.D.0. de gewonden in haar hospitaal verpleegd. In 1198 werd een strijdbare broederschap aan de orde verbonden. Behalve aan de kruistochten namen de ridders ook deel aan de kerstening van de nog heidense Pruisen en Litouwers. Voor 1300 was geheel Pruisen gekoloniseerd en werden de steden Koningsbergen en Dantzig gesticht. Na de verovt>ring van Acre in 1291 werd de hoofdzetel naar Venetië
verplaatst en kort daarna naar Slot Marienburg in Oost-Pruisen. Om- streeks 1400 stond de Orde op het toppunt van haar macht, maar na de nederlaag in de slag bij Tannenberg in 1410 ging het berg^iTwaarts. In Nederland kreeg de R.D.0. omstreeks 1220 veel goederen, ook
kerken. De Balije van Utrecht, eerst buiten de singels gelegen, werd in 1345 bi men de singels gevestigd (Springweg). In de zestiende eeuw ontstond een tekort aan geestelijken. Omstreeks 1620 werd de band met de Duitse grootmeester verbroken en ging de orde over tot het Hervormde geloof. In de achttiende eeuw is de rol van de R.D.0. als wereldlijke en militaire macht uitgespeeld en bestond de orde nog slechts uit de Balijen van Wenen en Utrecht. Op zaterdag 19 december was er een excursie met rondleiding naar de
Domkerk te Utrecht. T. Springer-Stam, secretaris.
|
|||
-6-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAARVERSLAG VAN DE PENNINGMEESTER OVER 1987
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kosten van het periodiek 1987-4 zijn hierin nog niet begrepen.
P.S.A. de Wit, penningmeester.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-7-
JAARVERSLAG_yAN_DE ARCHEOLOGISCHE_WERKGROEP De archeologische werkgroep kan met veel voldoening op haar werkzaam-
heden over 1987 terugzien. In totaal is zij op 44 zaterdagen bijeen geweest. Op drie zaterdagen werd verkenning uitgevoerd op een terrein aan de Hoogdijk in Houten. Daar was in 1986 een boomgaard gerooid en kwam na het ploegen van het land een grote hoeveelheid archeologisch materiaal aan het oppervlak. Het bestond uit potscherven van een inheemse bewoning +_ 250 Jaar voor de jaartelling tot 400 jaar na Chr., met daartussen ook scherven van Romeins aardewerk, het ruil- en be- taalmiddel voor geleverde goederen door de inheemse bewoners aan Romeinse handelaren. Ook na het wegtrekken van de Romeinen +_ 400 n. Chr. bleef dit terrein bewoond en vinden we een aantal Merovingische scherven uit de tijd tussen 400 en 750. Maar in de daarop volgende Karolingische periode (750-900) neemt de bewoning in die omgeving, getuige het groot aantal potscherven dat uit die tijd werd verzameld, weer toe. Ca. 1200 hield de bewoning op dat terrein op. Daarna zijn zeven zaterdagen besteed aan het determineren en be-
schrijven van eerder gedane vondsten; dit materiaal is overgedragen aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.). Op 23 zaterdagen werd assistentie verleend bij het archeologisch
onderzoek op het terrein Tiellandt te Houten, waar de R.O.B, bezit is met een opgraving. Ht betrof hier het uitgraven van woonsporen van een herenhuis genaamd Zorgvliet, bestaande uit resten gemetselde funde- ringen van woonruimten, kelders en waterputten. Bij deze opgraving werden veel aardewerkscherven gevonden, wijnflessen, fragmenten van wijnglazen en leer van verschillende schoenen. Dit alles geeft aan dat de bewoner een welgesteld persoon moet zijn geweest. In 1820 werd het gebouw gesloopt en werd de plaats van de woning als agrarische grond in gebruik genomen. Dit was aanleiding voor enkele leden van de werk- groep om een archiefonderzoek te beginnen naar de eigenaars - bewoners van het voormalige huis liet. Getracht wordt om in samenwerking met de R.O.B, in 1988 in het gemeentehuis te Houten een tentoonstelling over de opgraving op Tiellandt - Zorgvliet in te richten. Tot slot wil ik alle medewerkers van de werkgroep bedanken voor hun
trouwe opkomst en hun grote bijdrage aan archeologisch onderzoek maar ook vooral voor de fijne sfeer waarin we in 1987 44 zaterdagen bijeen kwamen. L.M.J. de Keyzer, Houten.
|
||||
-8-
WOONTORENS IN ZUIDOOST UTRECHT
|
|||||||
1. Inleiding
Het gebied van zuidoost Utrecht vormt een driehoekig stuk laagland,
aan een zijde begrensd door de Utrechtse Heuvelrug, aan de andere zijde door de huidige loop van de Rijn/Lek. De z^idoostpunt wordt gevormd door Amerongen/Rhenen waar de heuvels tot aan de Rijn reiken. In dit unieke gebied, het overgangsgebied tussen zand en klei, staan veel kleine kastelen op betrekkelijk korte afstand van elkaar. Deze kastelen zijn grotendeels terug te voeren op gemeenschappelijke stam- vader: de woontoren. Dsze woontorens werden voornamelijk in de 13e en lüe eeuw gebouwd op een stuk grond dat van een leenheer in leen verkregen was. Dit leen kon door v rerving van vader op zoon of doch- ter overgaan. Om het bezit van zo'n stuk grond te markeren bouwde men er een versterkt huis op. Deze huizen worden voor een deel nu nog bewoond door geslachten die al eeuwenlang met het landgoed verbonden zijn. Soms is ook de omringende grond nog in hun bezit. Dit blijkt dan uit de luiken van de boerderijen in de omtrek. Deze luiken zijn ge- schilderd in specifieke kleuren. De boeren pachten dan de grond nog steeds van de adelijke families. Bij Beverweerd is dit bijvoorbeeld tot 1985 het geval geweest. Behalve in zuidoost Utrecht is dit ver- schijnsel ook in de Achterhoek en in Twente nog wel te zien. Dat In zuidoost Utrecht zoveel woontorens bewaard zijn gebleven is waar- schijnlijk te danken aan het feit dat dit gebied eeuwenlang een verge- ten uithoek is geweest. Het gebied staat op dit moment weer volop in de belangstelling in
verband met de gemeentelijke herindelingen. Een van de herindelings- plannen bestaat uit het samenvoegen van Werkhoven, Sterkenburg, de Langbroeken, Schalkwijk en 't Goy tot een nieuwe Kromme Rijngemeente. Een belangrijk argument voor dit plan vormt de landschappelijke een- heid van dit gebied. 2. Geschiedenis van het gebied
De vroegste bewoningssporen in zuidoost Utrecht dateren uit de late Ijzertijd (omstreeks 300 voor Christus). Hoewel in Leersum en in |
|||||||
•
|
|||||||
De auteur hield over dit onderwerp op 1 mei 1986 te Langbroek een
lezing voor onze Kring. Een kort verslag daarvan staat in het maart- nummer 1987 van ons periodiek. |
|||||||
-9-
Dorestad bewoningssporen zijn gevonden die teruggaan tot de Midden-
Bronstijd (1600-1100 voor Christus) blijkt deze bewoning toch zeer incidenteel te zijn geweest en gedurende langere tijd onderbroken door overstromingen. In de eerste eeuw na Christus vestigden zich Romeinen in zuidoost
Utrecht; de Rijn werd de noordelijke grensrivier van het Romeinse Rijk. Er werd een weg aangelegd langs de Rijn, er werden versterkingen gebouwd (onder andere bij Dorestad, Vechten en Utrecht) en het land werd in cultuur gebracht. Nadat de Romeinen zich omstreeks 275 na Christus weer uit ons land hadden teruggetrokken, namen de Friezen, Franken en Saksen de heerschappij over. Vanaf omstreeks 700 waren de Franken de heersers in Midden-Nederland. Dorestad ontwikkelde zich tot een belangrijke handelsnederzetting aan de Rijn. Op de hooggelegen plaatsen in het landschap, gevormd door de oude stroomruggen van de Rijn, ontwikkelden zich nieuwe nederzettingen of kwamen oude nederzet- tingen (Houten, 't Goy) weer tot bloei: - op de Houtense stroomrug: Houten, Loerik en 't Goy
- op de Werkhovense stroomrug: Bunnik, Odijk, Werkhoven en Cothen
- langs de heuvelrug: Zeist, Doorn, Leersum en Amerongen.
Tussen de stroomruggen lagen de komgronden, lage, drassige gebie-
den, moerassen, die niet voor bewoning geschikt waren. Na ongeveer 850 verloor Dorestad zijn functie als handelsplaats doordat de Rijn zijn loop ging verleggen en de haven van Dorestad verzandde. In de tweede helft van de 10e eeuw kwam de ontginning van de tot dan toe woeste gronden op gang in het westen van utrecht en het aangrenzende Holland In zuidoost Utrecht vonden ontginningen slechts op een beperkte schaal plaats, men had er problemen met de waterafvoer. Naast het fungeren als vergaarbak voor het hemelwater van de heuvelrug deden de broeken of moerassen tevens dienst als overloop voor het smeltwater dat de Boven-Rijn in het voorjaar aanvoerde. Pas na het afdammen van de Kromme Rijn bij Wijk in 1122 ki.n men beginnen met het ontginnen van de broeken. Er werden ontwateringsstelsels gegraven: in het oosten de Langbroekerwetering, di- Coyerwetering en de Amerongerwetering, in het westen de Houtensewetering, de Schalkwijkerwetering en de Dwarsdijker- wetering. Vanaf de 13e ecjw vestigden zich de eerste bewoners in deze gebieden. Er ontstonden agrarische bedrijven. Tegen het einde van de 13e eeuw kwamen de bewoners tot een zekere welvH.art en in deze periode kwam ook de tinksteen als goedkoop en degelijk bouwmateriaal op. De nieuwe landadel ging het eigen bezit van een stuk grond markeren met de bouw van een stenen huis, een zogenaamde woontoren. Behalve door |
|||
-10-
|
|||||||
pionïers van elders werden deze woontorens gesticht door telgen uit
oude Stichtse geslachten, zo-ils bijvoorbeeld de families ven y^lven, van Zuylen^ van Schalkwijck, van Zijll, Uten Engh en Proeys (1). 3. De woontoren
De woontoren is een der vroegste vertegenwoordigers van het stenen huis. Hij bestond oorspronkelijk meestal uit drie a vier bou*l gen en was gelegen op ten kunstmatige verhoging of omringd door een gracht. Op enige afstand van de woontoren bevond zich een terzijde gelegen voorburcht met agrarische bijgebouwen die veelal uit hout ware' pge- trokken. Het totale oppe'.iak van dit complex van woontoren en voorburcht besloeg meestal niet meer dan een morgen (6/7 ha). Een goed beeld van een dergelijk complex van woontoren en voorburcht met agra- risch bedrijf biedt een afbeelding die de i7e eeuwse toestand weer- geeft van Natewisch bij Wijk bij Duurstede. |
|||||||
Afb. 1: Woontoren Natewisch bij Wijk bij Duurstede.
Tekening van L.P. Serrurier uit +_ 1730 naar R. Roghman. De tekening geeft de toestand weer in 1647. |
|||||||
-11-
Soortgelijke ontwikkelingen als in zuidoost Utrecht hebben zich
voorgedaan in Groningen (borgen) en in Friesland (stinsen), zij het dat de agrarische bedrijven met woontoren en voorburcht daar meestal een groter oppervlak besloegen. Een voorbeeld vormt de 13e eeuwse Schierstins in Veenwouden, nabij Hardegarijp (Fr.). Het door elkaar gebruiken van de termen woontoren en donjon berust
op een wijdverbreid misverstand. Er bestaat een fundamenteel verschil tussen een woontoren en een donjon: een donjon had primair de functie verdediging wat bleek uit de muurdikte (150 cm of meer). Meestal maak- te de donjon met zijn dikke muren deel uit van een groter complex, dat hij in meer of minder sterke mate door zijn bouwmassa overheerste. Een donjon vormde een laatste toevluchtsoord en kon zelfstandig verdedigd worden. Een woontoren had primair de functie wonen, secundair de func- tie verdediging. De woontoren met zijn muurdikten van 100 a 150 cm kon geen echt beleg weerstaan, maar bood een redelijke bescherming. Naast dit onderscheid is er nog een aantal criteria (2) op grond
waarvan de woontoren zich van andere typen huizen onderscheidt: - het huis moet aanmerkelijk hoger (geweest) zijn dan de aangrenzende
bebouwing. Dit speelt vooral een rol bij de woontoren in de stad. - De verticale maten van het huis moeten de horizontale overtreffen.
Dit onderscheidt de woontoren van het bovenhalhuis en het zaalhuis. - Het huis moet een zekere mate van weerbaarheid hebben (of suggere-
ren). Dit aspect onderscheidt de woontoren van het bovenhalhuis. De vroegste woontorens vindt men in Duitsland langs de Rijn. In
Trier werden woontorens al in 950 gebouwd. De vroegst bekende woonto- rens staan in Trier (de Frankenturm) en in Regensburg (de Heidenturm) en stammen uit het midden van de 11e eeuw. In oorsprong waren dit uit natuursteen opgetrokken bouwwerken, die zowel een rechthoekige als een vierkante plattegrond konden hebben. Zij waren altijd vrijstaand. De Frankenturm te Trier, die dateert uit de 11e eeuw, telt drie
verdiepingen boven een onderhuis of kelder. De hoofdverdieping op de eerste verdieping was via een houten opgang van buiten af bereikbaar. Ter verdediging kon deze opgang verwijderd worden. De muren zijn ongeveer 100 cm. dik. Veel woontoren in zuidoost Utrecht zijn volgens dit model gebouwd, maar stannmen uit een latere periode (13e en 14e eeuw). Ook in deze periode werden nog woontorens in steden gebouwd, bijv. in Regensburg, Trier, Kleef, Keulen en Neurenberg. Dit was toen een zinvolle manier van bouwen omdat de steden nog niet ommuurd waren. De weerbaarheid van deze woontorens in de stad werd vaak extra geac- |
|||
-12-
|
||||||
Afb. 2: De Frankenturm te Trier.
centueerd door middel van kantelen en arkeltorens. In de 14e en 15e
eeuw ging deze weerbaarheid over in een schijnweerbaarheid. Alle vormen van woontoren komen voor in de stad, uitgezonderd de ronde. Eigenlijk vormden de woontorens vreemde elementen in de stad want daar werden de in oorsprong vrijstaande woontorens gebouwd in een rooilijn met belendende panden. De woontorens hebben een voorname rol gespeeld in de ontwikkeling van het stenen huis in de stad. |
||||||
A. Specifieke kenmerken van woontorens
Hoewel er verschillende typen woontorens bestaan, bezitten ze een aantal gemeenschappelijke kenmerken: - De belangrijkste woonruimte bevindt zich altijd op de eerste verdie-
ping. Ook de ingang tot de woontoren bevindt zich op de eerste verdieping. |
||||||
-13-
|
||||
Afb. 3: Doorsnede van een woontoren.
|
||||
-14-
- De woontorens bestaan meestal uit drie verdiepingen boven een onder-
huis of kelder. - De begane grond (het onderhuis) heeft altijd een stenen overwelving
en is van buitenaf niet toegankelijk. De vloer van het onderhuis ligt juist boven het grondwaterniveau (=grachtenpell). Vanuit het onderhuis konden door schietspleten de gracht en de voorburcht verdedigd worden. - De toren is bereikbaar via een houten ophaalbrug over de gracht. De
verdiepingen in de toren zijn bereikbaar via houten steektrappen (ladders), via een aangebouwde traptoren of indien de muren dik genoeg zijn (minimaal 120 cm) via trappen in de muur. - De muren zijn veelal 100-150 cm dik met een verjonging (versmalling)
van het metselwerk boven de hoofdverdieping. Bij een donjon zijn de muren veel dikker (minimaal 150 cm). - In de woontoren komen oorspronkelijk geen stenen binnenmuren voor.
- Een woontoren met een rechthoekige plattegrond bezit (bezat) meestal
een schilddak (bijvoorbeeld Natewisch en Lunenburg). Een woontoren met een vierkante plattegrond bezit (bezat) meestal een tentdak (bijvoorbeeld Weerdenstein en Hinderstein). - Licht- en luchttoetreding in de woontoren werden oorspronkelijk
altijd door kleine openingen verzorgd in verband met de weerbaar- heid. Pas in een later stadium (in de 15e en 16e eeuw) werden deze opingen vergroot om het wonen wat comfortabeler te maken. |
|||||
5. Varianten op de woontorens
In zijn proefschrift over middeleeuwse stenen huizen noemt Temminck Groll twee aan de woontoren verwante typen huizen: Het bovenhalhuls. Met de woontoren heeft dit type huis gemeen dat de
belangrijkste ruimte eveneens op de eerste verdieping is gesitueerd. Het mist echter het torenachtige, weerbare uiterlijk. Het komt meestal voor binnen een rooilijn; zelfstandige plaatsing, zoals bij de woonto- ren in oorsprong gebruikelijk, is uitzonderlijk. Het huls bestaat bijna altijd uit twee bouwlagen. De verdiepingen worden altijd door rechte steektrappen verbonden, de muurdikten (maximaal +_ 90 cm) zijn ontoereikend voor het uitsparen van trappen in de muur. Aangebouwde traptorens komen bij de bovenhalhuizen niet voor. Het verspreidingsge- bied van dit type huis beperkt zich vooral tot Engeland en Frankrijk, waar het in hoofdzaak voor ongeveer 1300 werd gebouwd. |
|||||
-IS-
|
||||||
Het weerganghuls. Met de woontoren heeft dit type huis een weerbaar
uiterlijk gemeen. Maar waar de woontoren zijn weerbaar uiterlijk ontleent aan dikke muren en ophaalbruggen, bezit het weerganghuis slechts een schijnweerbaarheid en dan nog slechts aan één zijde, namelijk de voorgevel. Deze schijnweerbaarheid wordt vaak nog ver- sterkt door kantelen en arkeltorens op de hoeken. Een ander essentieel verschil met de woontoren is dat de weerganghuizen hun hoofdvertrek bezitten op de begane rond. Het verspreidingsgebied van de weergang- huizen beperkt zich hoofdzakelijk tot de Rijnstreek. Zij zijn vooral in de steden gebouwd in de 14e eeuw, onder andere in Utrecht. 6. reden van veelvuldig voorkomen van woontorens in zuidoost Utrecht
Zoals reeds werd gememoreerd, kenmerkt zuidoost Utrecht zich door het voorkomen van veel woontorens op kleine stukken grond. Soms was zo'n stukje slechts een morgen groot. Als oorzaken van het veelvuldig voorkomen van de woontoren zou men kunnen aanvoeren: |
||||||
Afb. 4: Huis Oudaan te Utrecht, als voorbeeld van een
weerganghuis. |
||||||
-16-
Het stromen van de Rijn door dit gebied. Het verspreidingsgebied van
de woontoren beperkt zich hoofdzakelijk tot het stroomgebied van de Rijn, met een uitloper via Regensburg naar Noord-Italie (Bologna en Siena).
De ontginning van de moerasgebieden langs de Rijn. Vanuit enkele
vroege vestigingsplaatsen zoals Wijk, Amerongen, Doorn, Werkhoven, Houten en Vreeswijk begon men de moerassen te ontginnen. In de loop van de 13e eeuw ontstond er een zekere welvaart in deze ontgin- ningsgebieden. Deze periode viel samen met de opkomst van de bak- steen als goedkoop en degelijk bouwmateriaal met een eeuwigheids- waarde. Minder rijke grondbezitters konden zich een stenen woning veroorloven om hun bezit te markeren. De beschikbaarheid van het nieuwe bouwmateriaal. Zuidoost Utrecht
heeft goede klei in oude beddingen van de Rijn. De onveiligheid van het platteland. In de 13e en lAe eeuw werden in
de Nederlanden vele burgeroorlogen uitgevochten (Hoekse en Kabeljouwse twisten, Schieringers tegen Vetkopers) Hoewel een woon- toren niet zo sterk was ais een donjon bood dit type huis toch een redelijke bescherming. Het leenstelsel. Een systeem van persoonlijke verplichtingen in ruil
voor het in leen krijgen van grond en/of het recht er een versterkt huis te bouwen. Vanouds was het bouwen van versterkingen een van de exclusieve rechten van de vorst. Hij had niet alleen het recht om ze te bouwen, hij kon ook versterkingen die zonder zijn toestemming waren gebouwd laten slopen. Door de geringe controle werd dit recht op den duur nagenoeg fictief. Doordat de vorst diverse goederen en rechten aan de kerk schonk, groeide in de loop van de 11e eeuw de kerk uit tot een wereldlijke macht. Dit was ook het geval met de kerk van Utrecht. Ons land behoorde tot het Duitse Rijk en ook de bisschop van utrecht kreeg van de Duitse keizer het recht om ver- sterkingen te bouwen, in 1220 en 1232 vaardigde de Duitse keizer, de Hohenstaufer Frederik II, twee oorkonden uit waarbij het recht om versterkingen te bouwen geheel in handen kwam van de landsheren (3). In 1220 gaf hij eerst de geestelijke landsheren dit recht, maar dit was slechts een wassen neus en diende alleen om ervoor te zorgen dat er door derden geen versterkingen gebouwd werden in kerkelijk ge- bied. Vervolgens gaf hij in 1232 ook aan de wereldlijke landsheren dit versterkingsrecht. De landsheren maakten van het versterkings- recht een veel doelmatiger gebruik vooral ook doordat zij de nale- ving ervan beter konden controleren. Op hun beurt gaven de landshe- |
||||
-17-
ren weer aan hun ondergeschikten het recht om een versterking te
bouwen, in ruil voor het verlenen van militaire steun. Bovendien kon de leenheer het zogenaamde openingsrecht afdwingen, wat inhield dat in tijden van gevaar troepen van de leenheer op het huis mochten worden gelegerd (bijvoorbeeld bij Beverweerd). Nagenoeg alle ver- sterkte huizen in zuidoost Utrecht zijn opgedragen aan een leenheer. 7. Constructieve opbouw van de woontoren en de gebruikte materialen
De stenen mantel. Alle woontorens in zuidoost Utrecht die wij nog
kennen zijn van baksteen, vóór het opnieuw uitvinden van de baksteen omstreeks 1150 zullen er waarschijnlijk in Nederland ook wel woonto- rens van hout geweest zijn, voorzien van een rieten dak. Er was hier geen natuursteen voorhanden en aanvoer van natuursteen uit Duitsland (tufsteen uit de Eifel) op vlotten via de Rijn was uitermate kostbaar. Het hout werd in een zogenaamd vakwerk verwerkt. Eerst werd een houten geraamte gemaakt waarin de panelen met vlechthout van twijgen werden dichtgemaakt. Vervolgens werden de wanden aan weerszijden met leem besmeerd en aan de buitenzijde gekalkt. Ook in de 13e eeuw werden nog wel woontorens van hout gebouwd. Van deze woontorens is niets bekend. Mogelijk zijn Weerdenburg (gesticht omstreeks 12A0), Oudwulven (ge- sticht omstreeks 1190) en Oud-Amelisweerd (gesticht omstreeks 1220) in oorsprong houten woontorens geweest die later versteend zijn. Tot het einde van de middeleeuwen bleven de bijgebouwen op de voorburcht veelal van hout. Omstreeks 1150 werd de baksteen in Nederland opnieuw uitgevonden.
Na de Romeinse tijd bleef in Lombardije in Noord-Italië de kunst van het bakken van steen bewaard. Omstreeks 1150 werd deze kunst door cisterciënzer monniken in Noord-Nederland geïntroduceerd bij de bouw van de kloosters Klaarkamp en Bloemkamp in Friesland en Aduart in Groningen, Na 1200 nam het gebruik van baksteen snel toe. Het was een vuurbestendig bouwmateriaal en het bezat een symbolische waarde, name- lijk een eeuwigheidsaspect. Bovendien bezat een gebouw dat uit bak- steen was opgetrokken een weerbaar uiterlijk. In oorlogstijden werd de aanvoer van bouwmaterialen als hout en natuursteen nogal eens belem- merd. De baksteen die nodig was voor de bouw van versterkte huizen kon men ter plaatse maken. Utrecht had goede klei in de oude beddingen van de Rijn. Klei is een erosieproduct van natuursteen. Het wordt aange- voerd door de rivieren en door de zee. Het belangrijkste bestanddeel van klei is kwarts. Bij een hoog
|
|||
-18-
|
|||||
kwartsgehalte spreekt men van magere klei, bij een laag kwartsgehalte
van vette klei. Naar gelang de samenstelling van de gesteenten zal de klei meer of minder ijzer (licht- of donkerrood bakkend) of kalk (geelbakkend) bevatten. Daarnaast bevat klei organische stoffen zoals humus. De vorm van de samenstellende deeltjes en de hoeveelheid kwarts bepalen de kneedbaarheid van de klei. Hoe fijnkorreliger de deeltjes zijn, hoe beter. Met de kleisoorten in onze streken kan men alleen zeer compacte steen bakken. Men bakte grote stenen omdat de baksteen beschouwd werd als een vervanging van de dure natuursteen (4). Het is slechts tot op zekere hoogte waar dat hoe groter de baksteen is, hoe ouder hij is. Er bestaan wat dat betreft grote regionale verschillen. Wel is te stellen dat baksteen in gebouwen van voor 1300 uitzonderlijk groot is. De strekkenmaat (de lengte van de steen) varieert tussen 32 en 38 cm, de koppenmaat (de breedte van de steen) tussen 16 en 20 cm en de lagenmaat (de dikte van de steen) tussen 8 en 9 cm. De meest voorkomende maat van de baksteen is 32 x 16 x 8 cm. Indien de baksteen beduidend afwijkt van deze maten, vooral in koppenmaat en in lagen- maat, dan hebben we te maken met baksteen uit de experimenteerperiode van voor 1250, de zogenaamde oerbaksteen. Er zijn verschillende oorza- ken aan te wijzen waarom deze baksteen van voor 1300 zoveel groter is: - men trachtte oude bouwmaterialen te copiëren. Tufsteen werd geimpor-
teerd en werd aangevoerd in schollen van ongeveer 9 cm. dik. Een bijkomend voordeel was dat beide bouwmaterialen door elkaar te gebruiken waren. - Hoe groter de steen, hoe voordeliger men het vond. Een verdedigbaar
huis had dikke muren nodig en hoe minder stenen men nodig had om die dikte te bereiken, hoe beter men het vond. - De temperaturen die de eerste steenbakkers konden bereiken in hun
veldovens waren zo laag (900 a 1000 C) dat men de stenen net gaar kon bakken. Hierdoor was de krimp van de stenen gering, hetgeen de omvang van de stenen ten goede kwam. - Doordat men vaak alleen de beschikking had over magere klei kon men
alleen vrij dikke stenen maken, die men dan ook nog een flinke lengte gaf. Deze grote steenformaten hadden een slechte kwaliteit steen tot ge-
volg. De steen was vaak te zacht of niet gaar. Men beperkte zich dan ook meestal tot het formaat 30/32 x U/16 x 8/9 cm. Sedert circa 1300 stemde de lengte van de baksteen overeen met de voetenmaat. Deze was echter regionaal verschillend. In zuidoost Utrecht gebruikte men de Rijnlandse voet (31,3 cm). Niet alle stenen hadden precies deze voe- |
|||||
-19-
tenmaat. Doordat de baktemperatuur nogal eens verschilde, trad er een
ongelijke krimp op. De lagenmaat van de steen werd sedert ca. 1300 beperkt tot 6 a 7 cm. In de 14e en 15e eeuw kenden de steden economische bloei. Er kwam
een grotere vraag naar baksteen. Men ging er toe over het formaat van de stenen te verkleinen (in de staden Waalformaat: 22 x 10 x 5 cm). Dit had als groot voordeel dat de stenen sneller gevormd konden worden en sneller gaar waren. Bij de bouw van versterkte huizen had men niet zoveel haast met bouwen. Door het dikke muurwerk bleef men behoefde houden aan stenen van een groter formaat, echter niet groter dan 28/30 X 13/14 X 6/6,5 cm. Dit grote steenformaat werd alleen op bestelling gebakken en geleverd, tot in de 16e eeuw. Een ander gevolg van de grotere vraag naar baksteen was dat men vaste bakovens ging bouwen bij |
|||||||||||||||||||||||
II I
I il .1 I I I , elke Icxjg Aa 5 strekten- kop
|
|||||||||||||||||||||||
I' I ' I ' I oudste metselverband, verwond
met tufsteenmuren
|
|||||||||||||||||||||||
rn:
|
|||||||||||||||||||||||
i I 1 I I I I 1 I VLAAMS VERBAND
I I I I I I I I I elke loog strek - kop
I ' I
I I I I I I I I I zuid-nederland
|
|||||||||||||||||||||||
■ 1 .1 ■ I ■ I . I ■ N00R(D)5 VERBAND
|
|||||||||||||||||||||||
II I elke laag 2 strekken - kop
|
|||||||||||||||||||||||
' I ' I ' I
I II I II noord - nederland
|
|||||||||||||||||||||||
I I I II II II II" STAAND VERBAND
I il II II II ~r-r afwisselend koppenloag-
I I I I I I strekkenlaog.
-^--------'---------'---------'--------'---------'----- na ♦ 1325
|
|||||||||||||||||||||||
II il' KRUIS VERBAND
|
|||||||||||||||||||||||
I I I I I I I I I • afwisselend koppenlaag-
|
|||||||||||||||||||||||
I I . I I . I I . I I . 1
|
strekkenlaag.
|
||||||||||||||||||||||
strekken een kop verspringend
vanaf midden 16e eeuw. |
|||||||||||||||||||||||
Afb. 5: Metselverbanden.
|
|||||||||||||||||||||||
-20-
|
|||||
goede kleivindplaatsen. Hierdoor werd de kwaliteit van de steen regel-
matiger maar doordat de stenen getransporteerd moesten worden stegen de kosten. Behalve de afmetingen van de gebruikte bakstenen kan ook de manier
waarop ze verwerkt zijn, het metselverband, een aanwijzing zijn voor de ouderdom van het metselwerk. De eerste bouwwerken in baksteen volgden geheel de traditie van het bouwen in natuursteen. Men trok twee dunne schillen in baksteen op waartussen mortel met puin in dunnen lagen werd aangebracht. Om de beide gemetselde schillen (de zogenaamde voor- en achterwerkers) met het binnenwerk te verbinden diende tussen het halfsteens muurwerk af en toe een kop naar binnen te steken. In het geheel van het muurwerk kwamen dus per laag veel strek- ken voor en weinig koppen, die stevigheid aan het geheel moesten geven. Dit oudste metselverband is het zogenaamde kettingverband dat reeds bij het bouwen in tufsteen werd toegepast. Uit dit kettingver- band ontwikkelde zich in de noordelijke Nederlanden het noor(d)s verband in in de zuidelijke Nederlanden het Vlaams verband. De beide metselverbanden, die geschikt waren voor het maken van massieve muren, bleven naast elkaar bestaan tot ongeveer 1325. Toen kwam het staand verband op. Omstreeks het midden van de 16e eeuw vond er een verschui- ving plaats van het staand verband naar het kruisverband. Men ging eisen stellen aan de maten van de baksteen ten behoeve van het metsel- verband: twee koppen plus een voeg moesten gelijk zijn aan een strek. Wat betreft de kleur van de baksteen valt op dat de vroegste
bakstenen een warme, lichtrode kleur hebben. Dit deed men niet expres, maar het was een gevolg van de lage baktemperatuur die men in de veldovens kon bereiken, in de 15e en l6e eeuw, als men heter gaat stoken, verschuift die kleur naar donkerrood en grauw. De term kloostermop was in de middeleeuwen onbekend. In bestekken
uit die tijd is sprake van 'uitzonderlijk grote stenen'. De term kloostermop is waarschijnlijk ontstaan in de 16e eeuw toen na de reformatie leegstaande kloosters, die veelal buiten de stadsmuren lagen, bij de nadering van de Spaanse troepen werden gesloopt. Men trachtte zo te voorkomen dat de Spaanse troepen vanuit deze kloosters de steden zouden bestoken. Veel van de afkomende baksteen werd herge- bruikt. Pas ten tijde van de romantiek in de 19e eeuw komt de term kloostermop algemeen in gebruik. De fundering. De vroegste woontorens waren vaak gefundeerd op oude
zandplaten met ijzeroerlagen daarin of op plaatselijke kleibulten. De |
|||||
-21-
|
|||||||||
fundering bestond meestal uit enkele lagen kruislings over elkaar
gelegde balken of statnmetjes waarop de funderingsvoet werd gemetseld. De vroegste funderingen werden met rondhout gemaakt, later ging men veelal gekantrecht hout gebruiken in verband met het gevaar van afrol- len bij rondhout. Hout werd altijd onder de laagste waterstand toege- past oni het gevaar van rotten van de fundering te voorkomen. Vaak paste men zogenaamde spaarbogen toe om op baksteen te bezuinigen en omdat men dan niet de gehele funderingssleuf hoefde te graven (5). Bij |
|||||||||
Afb. 6: Schematische tekening van het zogenaamde spaar-
boogprincipe. |
|||||||||
de woontoren van Walenburg is deze spaarboog nog in het metselwerk
aan de voet van de toren zichtbaar. Een 18e eeuwse prent van Jan de Beyer van de woontoren van Weerdenstein (afb. 7) laat een dubbele spaarboog zien die in 1870 is weggerestaureerd door een aangebouwd terras met daaronder een aantal overwelfde kamers. Bij de woontoren Rijnestein te Cothen is in 1867-68 in verband met kanalisatie van de Kromme Rijn de fundering onderzocht en vernieuwd. Rijnestein werd omstreeks 1300 gebouwd bij een veel hogere grondwaterstand zodat er gevaar voor verrotten van de fundering bestond. Uit het onderzoek dat in 190A te Schalkwijk werd gepubliceerd door Hofman (6) kwam naar voren dat de fundering van Rijnestein bestond uit tonnen zonder bodem die in de grond waren geslagen en vervolgens van binne.'. wsren leegge- graven. Daarna waren de tonnen gevuld met een mengsel van mortel en |
|||||||||
-22-
|
||||||
ITin.S "VN-^KKRDKSTKIN
|
||||||
Afb. 7: Woontoren Weerdenstein in Langbroek.
Tekening van Jan de Beyer uit ca. 1745. tras (=gemalen tufsteen). Daarover werden zware eikenhouten platen
gelegd waarop de trapfundering werd gemetseld. Torens die met de voet in het water staan (stonden) hebben een schuin uitgemetselde voet in verband met de golfslag van het water en om de eventuele vorstschade aan het metselwerk zo beperkt mogelijk te houden (zie afb. 3). Sommige woontorens werden in een latere fase verhoogd zoals Walenburg (om- streeks 1300) (7), Sandenburg en Vuylcoop te Schalkwijk. Soms ging dit goed, soms was de fundering hiervoor ontoereikend en ging de woontoren verzakken. Als noodmaatregel haalde men dan de bovenste verdieping er weer af, zoals bij Vuylcoop is gebeurd. |
||||||
De vloeren. De begane grondvloer bij woontorens is altijd steenachtig
(bijv. plavuizen) en ligt meestal juist boven de grondwaterspiegel. De |
||||||
-23-
begane grond wordt altijd overwelfd door een stenen tongewelf (afb.
3). Hoger gelegen vloerconstructies zijn oorspronkelijk altijd van hout. In de vroegste woontorens bestond deze vloerconstructie uit een enkelvoudige balklaag van op korte afstand (60 a 80 cm) uit elkaar gelegde balken met daarover een houten vloer gespijkerd (8). Vanaf ongeveer 1300 ging men over op samengestelde vloerconstructies. De vloerbalken werden verder uit elkaar gelegd (250 a 300 cm) en haaks daarover werden op korte afstand van elkaar houten ribben gelegd waarop de vloerplanken werden bevestigd. Het geheel van vloerbalken en ribben noemt men een moer- en kinderbintenconstructie. Deze construc- tiemethode is afkomstig uit de houtbouw en bood ook in stenen huizen grote voordelen zoals een fraai plafond, een ritmering en een beter verband in de constructie. Soms zien we boven in een woontoren een stenen gewelf, bijv. bij Walenburg. Dit gewelf is niet oorspronkelijk maar dateert van ongeveer 1300 toen de toren met een verdieping werd verhoogd. Het dak. De vorm van het dak van een woontoren is afhankelijk van de
plattegrond. Vierkante hebben meestal een tentdak, rechthoekige meest- al een schllddak. De kapconstructie van de woontorens bestaat meestal uit een zogenaamde sporenkap. De kap van de vroegste woontorens werd samengesteld door een reeks van paren sporen (gespannen genaamd) die bijeen werden gehouden door een haanhout. Met de voet rustten de sporen op de muurplaat, kleine spoortjes of aanlopertjes zorgden ervoor dat de dakbedekking (veelal riet bij deze vroege woontorens) over de muur doorliep. De sporen die meestal van eikehout waren hadden een rechthoekige doorsnede van 7 x 15 of 9 x 17 cm. Een groot nadeel van deze kapconstructie vormde de druk van de kap op de borstweringen en het geringe windverband in de kap. Na 1300 ging men kapconstructies met fukken maken om de sporen door
middel van een horizontale koppelbalk (fliering of worm genaamd) een extra ondersteuning te kunnen geven. Bovendien kon men door het aan- brengen van schuine schoren tussen fuk en fliering een windverband aanbrengen in de kap. De oorspronkelijke dakbedekking van de woontorens bestond uit pannen
of uit riet. Bij woontorens met opgaand muurwerk boven de dakvoet, bijvoorbeeld bij woontorens met kantelen (zie afb. 2) werden altijd pannen toegepast in verband met de beloopbaarheid van de goot tussen de kantelen en de dakvoet. Bij torens zonder opgaand muurwerk kon ook riet als dakbedekking worden toegepast. De dakpannen waarmee 13e eeuw- |
||||
.2b,-
|
||||||||||
tot 1 1350
sporenkap zonder ondersteuning
vloerbalken dicht bi| elkaar (180 cm) |
||||||||||
sporen ondersteund door spanten
zoldervloer gevormd door moer- en kinderbinlen |
||||||||||
hfh. 8: Kapkonstrukties op woontorens v66r en na +_ 1300.
se woontorens werden gedekt waren romaanse pannen, de zogenaamde
onder- en bovenpannen of monniken en nonnen. Na ongeveer 1A50 nam de bouwactiviteit in de steden toe. Door de verdichting van de bebouwing werden in die tijd stedelijke keuren ingesteld om het brandgevaar in de steden te beperken. Men eiste een harde dakbedekking van bijvoor- beeld pannen, waardoor een grote vraag naar dakpannen ontstond. De golfpan (de Oudhollandse dakpan) kwam toen op, de onder- en bovenpan werden ouderwets. In de 15e eeuw werd bij veel woontorens in navolging van de bebouwing in de steden het muurwerk aan twee zijden opgetrokken |
||||||||||
Afb. 9: Romaanse dakpannen of onder- en bovenpannen.
|
||||||||||
-25-
door middel van trapgevels. Hierdoor ontstond een voor de woontoren
nieuwe dakvorm: het zadeldak. In latere tijden (16e en 17e eeuw) wer- den veel woontorens voorzien van leien, die toen in de mode kwamen. Oorspronkelijk hebben woontorens in onze streken nooit een dakbedek- king met leien gehad aangezien dit bouwmateriaal geïmporteerd moest worden. Vensters en deuropeningen. Vanwege het weerbare uiterlijk van de woon-
toren waren de oorspronkelijke vensters zo klein mogelijk. Meestal waren het niet meer dan smalle, niet afsluitbare licht- en luchtsple- ten. Op de begane grond bevonden zich oorspronkelijk geen vensters, alleen taps toelopende schietspleten van waaruit de gracht en de voorburcht verdedigd konden worden. De hoger gelegen verdiepingen hadden alleen licht- en luchtspleten. Op de hoofdverdieping bevond zich de toegang tot de woontoren die door een houten ophaalbrug kon worden afgeschermd. Omstreeks 1350 werd het buskruit uitgevonden. Door de snel toenemende geschutskracht verloren de woontorens in de 15e en 16e eeuw hun defensieve taken. Ze boden weinig wooncomfort ten opzich- te van nieuwere huizentypen. Men ging het wooncomfort vergroten door meer licht en lucht binnen te halen, de oorspronkelijke smalle spleten werden vergroot. Maatgevend hierbij was de grootte die in glas en lood overbrugd kon worden: twee voet (62,5 cm). Bovendien ging men onder- scheid maken tussen licht- en luchtopeningen: licht werd binnengehaald door vensters met glas-in-lood vulling en lucht door openingen die met een luik konden worden afgesloten. Al spoedig zag men in dat lichtope- ningen meer rendement hebben naarmate ze hoger geplaatst zijn ten opzichte van het vloerpeil. Men ging de licht- en luchtopeningen weer samenvoegen door de afzonderlijke openingen boven elkaar te plaatsen. Hierdoor ontstonden langgerekte raamvormen met bovenin glas-in-lood voor invallend licht en onderin een draaibaar luik voor frisse lucht. Uit de samenvoeging van twee van deze ramen ontwikkelde zich het kruiskozijn. Omstreeks 1680 heeft het kruiskozijn afgedaan, toen kwa- men de schuiframen in de mode. De trappen. In de middeleeuwen kende men aan de trap geen decoratieve
betekenis toe zoals in latere perioden. De muren van de woontoren waren -indien ze dik genoeg waren- zeer geschikt om een trap in weg te stoppen, in andere gevallen gebruikte men ladders die in een hoek werden geplaatst. Soms ook had de woontoren in zijn oorspronkelijke opzet een aangebouwde traptoren zoals bijvoorbeeld Vuylcoop en |
||||
-26-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'F
+ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kloosterkozijn
vanat 1 KOO |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lucntgat
met luik |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichtspleet
12e -13e eeuw |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
+
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kruiskozijn
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuifvenster
vanaf 1 1690 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. iO; Schematische weergave van de ontwikkeling van
lichtspleet tot kruiskozijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natewisch (afb. 1). De aangebouwde Iraptorens vonden vooral navolging
In de eerste stenen sta ''uizen zoals bijvoorbeeld Oudaen te Utrecht. 8. Ontwikkelingsgeschiedenis van de woontoren
Na het uitvinden van het buskruit omstreeks 1350 verloren de woonto- rens hun defensieve taken. Men ging het wooncomfort vergroten door het maken van grotere lichtopeningen en door het uitbreiden van de woonto- rens met aanbouwen. Een uitzondering hierop vormt Weerdenstein (afb. 8) dat als enige zijn oorspronkelijke vorm van alleenstaande toren heeft behouden. Een veel voorkomende combinatie is die van de woonto- ren met het zaalhuis (9). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-27-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^ '
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WOONTOREN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZAAL HUIS
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I 4 ■» I h B" ■ I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MOCNKWEN MET
AANGEBOUWD ZAALHUIS |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WOQNTCWEN CR3EN(»CN
IN ZAALHUIS |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 11: Schematische weergave van combinaties van
woontoren met zaalhuis. Uit Zantkuyl afl. 3, p. 23. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Combinatie I: Tegen de woontoren aan werd een zaalhuis gebouwd. Het
zaalhuis ging de woonfunctie vervullen, de toren zorgde voor het maatschappelijk aanzien. De ingang verschoof van de woontoren naar het zaalhuis. De woontoren bleef zeer duidelijk herkenbaar. Een goed voorbeeld hiervan vorm Hinderstein zoals te zien is op een 18e eeuwse tekening. Combinatie II: De woontoren werd opgenomen in een nieuw aan te bouwen
zaalhuis en maakte een onderdeel uit van het zaalhuis. De woontoren |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-28-
|
|||||||||||
^?!P^?^*^>^^
|
|||||||||||
Afb. 12; Woontoren Hinderstein te Langbroek. Tekening
van L.P. Serrurier uit +_ 1730 naar C. Pronk. Op de tekening is een boogvormige dicht ge zette doorgang te zien in de muur van de toren. Waarschijnlijk is dit de |
|||||||||||
geweest voordat die naar de aanbouw werd
|
|||||||||||
oude ingang
verplaatst. |
|||||||||||
was vaak niet meer als zodanig herkenbaar. Een voorbeeld van dit type
vormt Hardenbroek, waarbij de oorspronkelijke woontoren na diverse verbouwingen in de 17e eeuw geheel werd opgenomen jn het nieuwe huis. |
|||||||||||
In de 16e en 17e eeuw werden de woontorens weer belangrijk. Zij gingen
toen een rol spelen in de gezagsverhoudingen in zuidoost Utrecht. In de Staten van utrecht, die In de lAe eeuw ontstaan waren, hadden de drie standen zitting: 1. de hoge geestelijkheid, 2. de adel en 3. de vertegenwoordigers van de steden. Binnen de Staten kon men invloed uitoefenen op het bestuur van het gewest Utrecht. In 1536 bepaalden de Staten van Utrecht dat voor de 2e stand, de adel, de bezitters van zogenaamde ridderhofsteden die tevens voldeden aan een aantal andere bepalingen zitting konden nemen in de Staten. |
|||||||||||
-29-
Om zich bezitter te kunnen noemen van een ridderhofstad moest
voldaan zijn aan de volgende criteria: - het huis moest omgracht zijn,
- het moest voorzien zijn van een ophaalbrug en een poortgebouw,
- het moest een weerbaar uiterlijk hebben,
- het moest minstens reeds gedurende een generatie in het bezit van
het geslacht zijn. Men kon belastingprivileges krijgen om het huis te kunnen onderhouden.
Veel woontorens werden in de 16e en 17e eeuw ingrijpend verbouwd. Aanleiding was vaak het sluiten van een rijk huwelijk. In 1672 kwam aan deze periode een einde met de komst van de Franse legers. Ver- schillende woontorens werden verwoest (Amerongen, Groenewoude, Blikkenburg) of ernstig beschadigd. In de 18e eeuw verschoof het economische zwaartepunt nog sterker
dan voordien naar het gewest Holland, wat bleek uit de bouwactivitei- ten langs de Vecht. Zuidoost Utrecht werd een vergeten uithoek doordat het buiten de handelsroute lag. Het einde van de 18e eeuw kwam met de Franse tijd (1795-1813). Alle stelsels met rechten en privileges op grond van stand en geboorte werden toen afgeschaft. Veel woontorens in zuidoost Utrecht kwamen onbewoond te staan en vervielen snel. Rond 1800 werden er heel wat gesloopt (Rijsenburg, Groenestein, Broekhuizen, Sandenburg, Schonauwen en Schalkwijk). De woontorens die deze periode overleefden kwamen met de opkomst van de romantiek weer in de belangstelling. Vanaf ongeveer 18A0 werden alle woontorens uitgezonderd Walenburg in neogotische stijl verbouwd, waarvan sommige minder geslaagd. Bij de verbouwing van Beverweerd in 1835 bijvoorbeeld werden alle nog aan de middeleeuwse oorsprong herinnerende elementen weggebroken. Het complex kreeg een geheel nieuw aanzien in een Engelse neogotische stijl, waarbij de oorspronkelijke woontoren zelfs werd gedegradeerd tot trappenhuis. In de jaren 1940-45 werd schade berokkend aan sommige woontorens.
Zuilenstein in Leersum werd geheel vernield bij een bombardement en Lunenburg liep flinke schade op. In de 60-er jaren zijn twee woonto- rens ingrijpend gerestaureerd: Walenburg in 1965 en Lunenburg in 1969. Deze restauraties vonden plaats onder verantwoordelijkheid van de heer E.A. Canneman, architect bij de Rijksdienst Monumentenzorg. Beide woontorens werden volgens de toen heersende restauratieopvatting te- ruggerestaureerd naar hun 18e eeuwse toestand, zoals Jan de Beyer die in zijn prenten had vastgelegd. Bij restauraties maakt men nogal eens gebruik van diens werk omdat het zo nauwgezet is gebleken, dat het grote documentaire waarde heeft. |
|||
-30-
9. Nadere indeling van woontorens in zuidoost Utrecht
Op grond van hun topografische ligging en op grond van hun ouderdom kunnen de woontorens in zuidoost Utrecht in een aantal groepen worden onderverdeeld (10). Hierbij dient te worden opgemerkt dat een aantal huizen buiten beschouwing zal blijven, te weten: - de huizen die op grond van hun muurdikten tot de donjons gerekend
moeten worden zoals Sterkenburg en Duurstede. - De huizen die door de bisschop zelf zijn gesticht (Ter Horst te
Rhenen) of door zijn belangrijkste ambtenaar: de domproost (huis Doorn). - Het huis Ten Goye, dat de residentie vormde van de graven van Goye.
Dit kasteel is in dit verband van een andere orde. - Een aantal huizen dat wel in archiefstukken vermeld wordt, maar
waarvan verder weinig op niets bekend is. Dit betreft de huizen Blazenburg, Grijpestein en Bioemenstein aan de Lek bij Tuil en 't Waal, Rodestein aan de Dwarsdijkerwetering, Ten Vene bij Werkhoven en de eerste versie van het huis Schalkwijk, dat omstreeks 1240 werd gesticht en omstreeks 1305 verwoest. Een aantal van deze verdwenen huizen wordt in de archiefstukken zelfs expliciet als 'toren' ver- meld (Noordwijk in Langbroek, Jagenstein in Overlangbroek en Werenstein aan de Dwarsdijkerwetering) (11). Tot slot de opmerking dat al die huizen waarvan niet zeker is of ze
oorspronkelijk als woontoren zijn gesticht, niet in het overzicht zijn opgenomen. A. De noordwestelijke Rijntorens
Langs de waarden van de Krommerijn: Rijsenburg (gesticht +_ 1240,
gesloopt +_ 1800), Beverweerd en Hardenbroek (beide gesticht +_ 1260, Rijnestein (gesticht +_ 1300), Rijnauwen (gesticht +_ 1300, gesloopt in 1449) en Groenewoude (gesticht +_ 1350, gesloopt in 1672). B. De Zuidoostelijke Rijntorens
Langs de waarden van de Rijn/Lek: Natewisch (gesticht +_ 1270) en
ftmerongen (gesticht in 1286, gesloopt in 1672). C. De torens aan de randen vap.de-BOtginningen
Bij de Zeister ontginningen; Bli_kkenb^g (gesticht +_ 1300, gesloopt in
1672) en Kersbergen (gestictrt *.-.i^&, gesloopt in 1854) en bij de Houtense ontginningen: Wulven (gesticht in 1296, gesloopt +_ 1750) en Heemstede (gesticht + 1400, gesloopt + 1650). |
|||
-31-
D. De torens in de Schalkwi.jkse ontginningen
Schonauwen (gesticht ^f 1260, gesloopt +_ 1850), Vuylcoop (gesticht +_
1290), Marckenburg (gesticht +_ 1300, gesloopt in 1353) en Schalkwi.jk (gesticht +_ 1310, gesloopt ^f 1850). E. De torens in de Langbroeker ontginningen
Aan de Langbroekerwetering: Walenburg (gesticht +_ 1270), Lunenburg
(gesticht jf 1280), Sandenburg (gesticht +_ 1300, gesloopt 4^ 1790), Weerdestein (gesticht +_ 1300) en Hlnderstein (gesticht +_ 1315). Aan de Goyerwetering: Broekhuizen (gesticht +_ 1350, gesloopt +_ 1790),
Oud-Broekhuizen (gesticht +_ lAOO, gesloopt 4^ 1880) en Moersbergen
(gesticht (4^ 1400).
Late torens aan de Langbroekerwetering: Zuylenburg (gesticht +_ 1350)
en Groenestein (gesticht +_ 14A0, gesloopt +_ 1850).
Aan de Amerongerwetering: Zuylenstein (gesticht +_ 1375, gebc
in 1945), Bergestein (gesticht +_ 1390, gesloopt +_ 1720),t Wayesteiij
(gesticht +_ 1390, gesloopt +_ 1740) en Lievendaal (gesticht^^
ruine in 1647).
P.S.A. de Wit, Odijk.
Noten: 1. Tromp, H., Kastelen langs de wetering, deel 1, 2 en 3, Zeist,
1968-1972; over de geslachten: deel 3, p. 67-68. 2. Temminck Groll, C.L., Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht, Den
Haag, 1963. Proefschrift. 3. Kalkwiek, K.A., De hertog en zi.in burchten, Zaltbommel, 1976 p. 46
4. HoUestelle, J., De steenbakkerij in Nederland tot omstreeks 1560,
Utrecht, 1961. Proefschrift. 5. van Rei jen, P.E., Middeleeuwse kastelen in Nederland, Haarlem,
1976 (3e druk), p. 151. 6. Hofman, J.H., Het kasteel Rijnestein, Schalkwijk, 1904.
7. Canneman, E.A., "De toren van Walenburg" in De woonstede door de
eeuwen heen d.d. 22 juni 1974. 8. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Restauratievademecum, 's-
Gravenhage, 1987, blad 01-1. 9. Zantkuyl, H.J., Bouwen in Amsterdam, aflevering 2, uitgave stich-
ting Diogenes, Amsterdam, 1977, p. 10. 10. de Wit, P.S.A., Woontorens in zuidoost Utrecht, Delft, 1979.
Architectuurscriptie, p. 14-15 11. Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen, Zutphen,
1983, Stichtse Historische Reeks No. 9, p. 275. |
|||
-32-
RECENSIE£ W^J^RENGER SR^^ E!^*^^':!--!^!-!^^?!'^??^-
'Enkele Herinneringen' van de vroegere Werkhovense fietsenmaker
W.J. Renger Sr. is een soort autobiografie. Dat blijkt al uit de ondertitel die zijn vijf zoons aan het boek meegaven: 'met plus- min- en mispunten, ook enkele sterke verhalen zullen niet ontbreken'. Taalkundig zit het boek niet zo sterk in elkaar, maar dat is ook niet de opzet geweest. Op aandrang van zijn vijf zoons schreef Renger zijn herinneringen op en na zijn dood zijn deze door diezelfde zoons als eerbewijs aan hun vader uitgegeven. Het is een mooi eerbewijs gewor- den, keurig ingebonden met veel foto's, alleen is het jammer dat er niet bij de foto's staat wat ze voorstellen. Het boek is opgebouwd uit vele tientallen korte verhaaltjes,
moppen, anecdotes en sterke verhalen. Vooral voor Oud-Werkhovenaren en zij die iets van Werkhoven afweten, is het boek interessant. Omdat de tekst zo is uitgegeven als Renger hem heeft neergeschreven, zijn voor niet-Werkhovenaren de gebeurtenissen niet altijd even begrijpelijk. Een enkel nootje voor de 'import' had geen kwaad gekund en zou het verhaal nog lezenswaardiger hebben gemaakt, want lezenswaardig is het boek zeker, ook als van sommige gebeurtenissen de clou niet helemaal te begrijpen valt. Het boek geeft een goed beeld van Werkhoven zoals het veranderde tussen 1927 en 1968 en dan niet vanuit het hoge ge- zichtspunt van het ambtelijke gemeentebestuur of vanuit het afstan- delijke van de historicus, maar vanuit de betrokkenheid van een fiet- senmaker in het dorpscentrum die leefde tussen 'Gijs Bons', Nard Miltenburg en 'Dirk Drol'. Door de prachtige uitvoering is de prijs van nog geen drie tientjes zeker niet aan de hoge kant. HR
♦ W.J. Renger Sr., Enkele herinneringen. Uitgave: de vijf broeders
Renger, Werkhoven, 1987 155 pag. ƒ 29,95. Te bestellen door overboe- king van ƒ 29,95 op bankrek 32.98.46.493 t.n.v. de vijf broers Renger te Werkhoven. ISBN 90 90019 64-2. |
||||