TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
|
|||||||||||||||
22e jaargang
|
juni 1988
|
||||||||||||||
nummer 2
|
|||||||||||||||
Inhoud van dit nummer:
|
|||||||||||||||
Griendcultuur in Langbroek van 1900 tot 1950.
Waarom de Dwarsdijk geen nachtwacht had! Schalkwijk 850*^.
Klein Arkadië.
Ketters rond de Dom.
Odijk en Werkhoven in oude ansichten.
|
|||||||||||||||
S. Bierens de Haan
A.A.B, van Bemmel
F. Landzaat
en H. Reinders recensie D. Kuik
recensie J. v. Vliet
recensie A. v.d. Gaag
|
|||||||||||||||
redactie-commissie
R.J. Butterman, Wijk bij Duurstede; L.M.J. de Keyzer, Houten;
G. de Nie, Schalkwijk; H. Reinders, Bunnik (typewerk); J.E. Toussaint
Raven, Odijk; O.J. Wttewaall, 't Goy (lay-out).
Erelid: A. Graafhuis, Utrecht.
Eindredactie en redactie-adres
mevr. G. de Nie, Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel. werk 030-5342A8.
|
|||||||||||||||
Secretariaat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek'
R.J. Butterman, Waalsteen 28, 3961 XB Wijk bij D. tel. 03435-73570
Lidmaatschap van de vereniging, tevens abonnement op dit tijdschrift:
ƒ 30,- per jaar (studenten en scholieren: ƒ 15,00), over te maken op rekeningnr. 32.98.07.498. t.n.v. de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank Houten (postrekening van de bank: 214585). |
|||||||||||||||
-1-
GRIENDCULTUUR IN LANGBROEK VAN 1900 TOT 1950 (1)
|
|||||||
Inleiding.
Nog niet zo heel lang geleden waren in Langbroek vele velden met griend bezet. Griend is wilgenhakhout. Als men een veld griend wilde aanleggen moest eerst de grond gezonken worden, dat wil zeggen dat de grond gekeerd moest worden tot zo'n vijftig centimeter diep. De stek- ken kwamen van pootlatten. Pootlatten waren wilgentakken. De stekken van ongeveer zestig centimeter werden in de grond gestoken en het jaar daarop kon de eerste teen gesneden worden. Dit was de pinteen. Daarna kon men het gewas naar verkiezing een drie a vier jaar laten staan. Deed men het laatste dan werd gesproken van hakgriend. Deze variant kwam vooral in de Biesbosch voor. De stokken werden vooral gebruikt om er hoepels van te maken. Sneed men elk jaar de tenen af dan sprak men van snijteen. In Langbroek werd dit voornamelijk geteeld. De tenen werden gebruikt voor de mandenindustrie. Dan was er nog een laatste variant en die heette bindteen. Hier werd niet veel van geteeld, maar het was een kostbaar produkt wat vooral gebruikt werd in Boskoop en in Duitsland om druivenranken op te binden. Een griend bleef vijftien tot twintig jaar rendabel, daarna moest het veld gerooid worden. Het dorp.
Langbroek ligt tussen Doorn en Wijk bij Duurstede. Tussen 1900 en 1950 woonden er tussen de 1300 en 1600 inwoners. Het dorp bestaat uit twee delen, Overlangbroek en Neerlangbroek. Neerlangbroek is Jiet grootst, hier staan het gemeentehuis, de secretarie, een school en de Nederlands Hervormde Kerk. Overlangbroek ligt vijf kilometer verder langs de Langbroekerwetering, is veel kleiner maar heeft ook een school en een kerk. Langs de wetering lagen landgoederen waarvan de eigenaren (meestal van adel) op de ridderhofsteden woonden. Deze hadden onder andere de namen Weerdesteijn, Hinderstein, Rodestein, Groenestein, Sandenburg en Walenburg.Halverwege Over- en Neerlangbroek ligt de Stenen Brug. Hier is de kruising van de Langbroekerwetering met de Wijkerweg. Langs de Wijkerweg ligt een buurtschap. De mensen die daar woonden waren voornamelijk landarbeiders. Zij woonden er in de vorige eeuw ook al. K. Verrips-Rouken, die het dorp tussen 1870 en 1920 bestudeert zegt het volgende: "Daar aan de Stenen Brug, woonde de armste bevolkingsgroep: daglo- ners, voerlui, een vilder, een bakker en enkele weduwes die een winkeltje dreven." (2) |
|||||||
-2-
Er was ook een café. De kinderen gingen naar school in Overlangbroek
en men ging ter kerke in Neerlangbroek. De meeste mensen waren Neder- lands Hervormd. Deze streek is door A.J. van der Aa in zijn aardrijkskundig woor-
denboek halverwege de vorige eeuw (1839-1851) omschreven als: "een broekige, dit is moerassige landstreek, welke reeds voor de
stichting dezer dorpen het Langbroek schijnt genoemd geweest te zijn, dewijl het veel meer in de lengte dan in de breedte, uitge- strekt is" (3). De bodem bestaat voor het grootste deel uit komklei, meer naar het noorden, naar Doorn toe, wordt de grond zandiger. Dit is het over- gangsgebied naar de Utrechtse Heuvelrug. Vooral de grond ten zuiden van de Langbroekerwetering was geschikt voor de griendteelt. In Langbroek werd voornamelijk snijgriend geteeld. Vermoedelijk werden de eerste hectaren in de jaren tachtig van de vorige eeuw aangelegd. In 1890 waren er A2 hectaren en het areaal was het meest uitgebreid in 1921 toen er 307 hectare griend waren. Dat betekende dat 17,2X van de totale oppervlakte van de gemeente met griend bezet was. Grasland maakte ongeveer ^5% van het totaal uit. De eigenaren van de grienden waren de heren van de ridderhofsteden.
Zij zochten naar een goede bestemming voor de slechte graslanden. Bijkomende voordelen waren dat de teelt het kon stellen zonder be- drijfsgebouwen, en dat de velden geschikte schuilplaatsen waren voor klein wild. De verzorging werd overgelaten aan een rentmeester. Andere eigenaren van griend waren de landarbeiders langs de Wijkerweg. Zij bezaten vaak een perceeltje met gele of rode bindteen, een kostbaar produkt. Het griendhout waar men mee begon te telen kwam waarschijnlijk uit
het Zuidwesten van de provincie Utrecht, ingebracht door arbeiders uit Lopik. Het hout was niet het allerbeste voor snijgriend (in het Zuid- westen van Utrecht waren voornamelijk hakgrienden) maar men deed het er tijdelijk mee. Ook de pootafstand was in eerste instantie dezelfde als bij hakgrienden. In Langbroek was veel bos. Essehout werd ook gekweekt. Het dorp stond er om bekend dat er goede houtkappers en grondwerkers woonden. Voor de aanleg van griend moest de grond eerst omgewerkt worden, zinken noemde men dat. De zoden kwamen onder te liggen en door de zware klei verteerden die niet snel. Dat was als het ware de bemesting. Doordat de mensen uit Langbroek zulke goede grond- werkers waren werden ze ook wel ingehuurd om de sleuven voor kabels te graven. Er was een bedrijf in de Bilt waar men "aan de kabel" ging, |
|||
-3-
later begon Barten, die eerst voorman was, een bedrijf in Langbroek.
In 1931 werd begonnen met de aanleg van het eerste griendproefveld.
W.C. Meijerink, rentmeester van Sandenburg, maakte oude grienden van Sandenburg geschikt voor het kwekerswerk. Het veldje dat eerst een grootte van 0,3 hectare had, werd uitgebreid tot 2,6 hectare. Het was allemaal begonnen als privé-initiatief en werd later door het rijk overgenomen. Dankzij de werkverschaffing kon het Rijksgriendproefveld uitgebreid worden. Meijerink werd vanaf 1933 terzijde gestaan door W.D.J. Tuinzing die, pas afgestudeerd in Wageningen, als volontair de Rijkslandbouwconsulent C.K. van Daalen terzijde stond. Vanaf 1934 werd zijn loon gesteld op ƒ 900 per jaar van het rijk. Omstandigheden
Om meer te weten te komen van de griendcultuur in Langbroek heb ik, naast archieven, gebruik gemaakt van "oral history". Ik heb met vier mensen gesprekken gevoerd. Dit waren de heren Ch. de Bruijn, die zijn hele leven in Langbroek heeft gewoond en die alles aanpakte om aan de kost te komen, J.A. Vos, iemand die zijn hele leven in de grienderi heeft gewerkt, W. van Cooten, de tegenwoordige rentmeester van Sanden- burg en de heer Tuinzing die vanaf 1946 Rijkslandbouwconsulent voor Griend en Riet was. De heren de Bruijn en Vos werden beiden in het buurtschap bij de Stenen Brug geboren, in respectievelijk 1912 en 1911. De moeder van de Bruijn was bakkerin en had een winkeltje, zijn vader heeft hij nooit gekend. Toen hij elf was werd hij van school gehaald, verder heeft hij nooit onderwijs gehad. "Ik begrijp niet dat ik toch nog zo ontwikkeld ben geworden." (4) Zijn moeder kon lezen en schrijven terwijl er mensen waren in die buurt die dat niet konden. "Mijn moeder was ook van die leeftijd maar die was voor haar doen heel goed ontwikkeld. Ze kwamen als er een brief geschreven moest worden altijd naar mijn moeder toe. Die kon een brief opstellen. Je was een ridder als je dat kon. Ze kon opstellen maken voor de meisjes van de Hooglanders die naar catechisatie toe gingen. Ze kon zoveel, en gedichten opzeggen. Jonge, jonge wat was dat mens bij de tijd" (4). Ze was te trots om naar het armenbestuur te gaan dus hield ze haar zoon thuis om aardappels te rapen bij een boer of om andere karweitjes te doen. Doordat hij vele soorten werk deed kwam hij ook wel in de grienden. Als jongen ging hij wel bosaardbeitjes zoeken die tussen de tenen groeiden. Die waren zo lekker. Meestal werden de jongens er wel uitgejaagd want dat was net de tijd dat de fazanten zaten te broeden. Eieren werden er ook gezocht. |
||
-li-
|
||||||
Afb: De heer Vos laat zien hoe een bindteentje gebruikt
werd, eig. S. Bierens de Haan, Utrecht. Vos kwam uit een huishouden van vijftien mensen. De kinderen waren
van twee moeders. Zijn vader was ook landarbeider en pakte alle klussen aan. Deze had het tenen snijden geleerd van iemand die niet uit het dorp kwam. Ook Vos jr. begon op zijn elfde jaar met werken. Hij leerde direkt het vak van teensnijden en naar school ging hij niet meer. "We konden geld verdienen en daar ging het om. Een broer van me,
werd aan de meester gevraagd of hij een dag thuis mocht blijven. Hij zei: da's goed, houd hem helemaal maar thuis." Er ging er ook geen- een verder met leren." (5) Alle broers gingen tenen snijden, op één na. Die had het nooit kunnen leren, hij is op kantoor gekomen. "Hij kon niet zoiets. Als hij de hele dag in de modder had gelopen
dan had hij nog mooi geschuurde klompjes aan. Nee, d'r kon geen spatje opkomen." Griend poten en later snijden was een kunst. Er waren echte vakmensen,
die deden het jaar in jaar uit. De Bruijn:
"Ik heb niet zo heel lang in de grienden gewerkt. Ik heb ook veel
bij boeren gewerkt. Kijk, bij teensnijden was ik geen uitvlieger terwijl ik dat bij het meeste andere werk wel was." (4) |
||||||
Vaak werd voor dezelfde persoon griend gesneden.
"Je had ook mensen die altijd bij dezelfde baas waren. De Thijsse-
lingen in Overlangbroek voor de van Schuppes en je had hier de Vossen en die werkten altijd voor de graaf van Lynden van Sanden- burg. Die mensen hadden grote gezinnen die hadden al vijf of zes kinderen van d'r eigen maar omdat het zoveel grienden waren namen ze ook nog wel een ander mee. Kijk, dan mocht ik ook wel eens mee." (4) Ook voor de aanleg van griend was vakmanschap vereist. Vos: "Wij konden het netst griend poten van allemaal. En dat wist ieder-
een. Je kon d'r een kogel doorheen schieten, zo recht stonden ze. Als je tegen de weg aan aan het poten was stonden alle mensen te kijken. We konden het buitengewoon goed. Maar het was nat en koud hoor, om te poten. Ik geloof dat er een keer zes hectare was en dat daar zeker dertig of veertig mensen aan het zinken waren en dan kwamen wij erachter aan om te poten. Altijd recht naar beneden in de grond steken en meteen afsnijden, er bleef tien centimeter boven de grond. Je moest er wel een duizend of wat poten. En dan de ketting verplaatsen moest je ook kunnen. Alles werd langs een ketting aange- legd, dan wist je hoeveel schakels verder er weer een stek moest komen. Met een touw kun je niet werken, met regen is die lang en als het droog is is die kort." (5) Vrijwel alle fruitpercelen in Langbroek waren ontstaan als griendboom- gaard. Tussen de pas aangelegde hoogstamvruchtbomen werd griend gepoot om de eerste tien, twaalf jaar te overbruggen. Na zes of zeven jaar werden de eerste struiken rond de stammen gerooid. Die ring werd steeds groter, dit werd het plein genoemd. (6) Het werk was zwaar. "Vermoeiend, de hele dag moest je op je kop staan. Het was slecht
voor je rug maar niemand die zich daar zorgen om maakte. Nee, door- buigen. En nette bossen maken." (5) De teensnijders hadden bijna altijd een natte linkerarm, zodat die mensen ook veel last van reumatiek hadden. Maar als het betaald kon worden kocht men een teenkiel, die was van steviger stof zodat hij minder snel doornat was. Weer later kwamen er kielen met een leren stuk op de linkerarm. Alles was snel versleten. "Als de mouwen niet lang genoeg waren dan waren je polsen ook snel
kapot. En als je mouw kapot ging, ging je vel eronder ook weer
kapot." (5)
Iedereen had klompen aan. Met dit werk werd, net als andere landarbei-
dersklussen, weinig verdiend. Het dieptepunt van de verdiensten was in
de crisisjaren toen men met moeite negen of tien gulden per week kon
|
|||
-6-
verdienen. De Bruijn wist nog een rijmpje dat de situatie in Langbroek
aardig weergaf:
Langbroek, die schrale hoek
Daar wonen niets als edellui en bedellui
Ridders en broodbidders
't zijn er niks als kastelen en nesten
en Sterkenburg is nog het beste.
"Maar wij zeiden altijd Stenen Brug omdat wij daar vandaan kwamen.
Iedereen had hetzelfde in die tijd: niks." (4) De Bruijn fietste eind jaren dertig naar Eindhoven om daar met klussen achttien gulden per week te verdienen. Het gereedschap moesten de arbeiders zelf kopen, evenals hun werkkleding. "Een goede spa kostte een rijksdaalder. Je sloeg je voor je hoofd
als het zover was dat je een nieuwe moest kopen.... Toen kostte een nieuwe mesjisserse (manchester) broek, dat was het beste wat er was, die kon je in Leersum laten maken, en die kostte vijf gulden en als je nu een slechte mesjisserse broek koopt ben je honderd gulden kwijt." (A) Klompen kostten een paar kwartjes per paar. Klompen van wilgenhout waren vijf cent duurder, maar ze waren wel beter. "Je kon zien dat het wilgen klompen waren door er water op te doen,
dan kwamen er blaasjes op" (5) Het werk werd verricht in accoordloon, per bos kregen de snijders acht of negen cent. Maar als je op een dag veertig bossen sneed kon het zijn dat er de volgende dag niet gewerkt kon worden vanwege het weer. Meestal werd er niet meer dan twee of drie dagen per week gewerkt. Als het vroor werd er helemaal niets verdiend. Als de pinteen gesneden moest worden kreeg men meer betaald. Maar dan liep iedereen in de modder. Vos: "De modder was zo dik dat ik er wel in vast stond en dat je alles moest doen om niet te vallen. Je kon je benen niet verzetten. Het zou beter gaan als er vorst was maar dan kon je geen tenen snijden. Dan ging het mes kapot en ze sneden niet goed ook. En met sneeuw ook niet, want dan kon je ze niet zien." (5) Zomers kon de klei weer zo droog zijn dat je een stok tussen de scheu- ren weg kon steken. Dit was wel weer goed voor de doorluchting. De bossen moesten precies tachtig centimeter in omvang zijn, vijf-
tien centimeter van de onderkant af. Het teentje dat de bossen bij elkaar bond moest goed strak zitten en toch tachtig centimeter zijn. Er kon wel voor zestig centimeter in gedaan worden, maar er werd |
|||
-7-
regelmatig gekeurd door de koper. Hij wilde korting als de bossen niet
dik genoeg waren. Vos: "...maar omdat ze ons kenden hoefden ze niet terug te kome^n want ze
kregen altijd goed de maat. Je kon wel een handje minder doen maar dan kwamen ze nooit meer terug, dus als ze een goeie maat hadden kwamen ze vaker kopen. Dus wij hadden nooit dat ze afgekeurd werden, maar het gebeurde wel bij anderen hoor. En dan had je heisa. En daar hadden die mensen gelijk in dat ze de maat wilden hebben." (5) Ook Tuinzing zei dat nergens zulke goedgevulde fraaie maatbossen te vinden waren als in Langbroek. (6) Vos liet mij zien hoe die tachtig centimeter bepaald werden. Van een teen werd een lus gemaakt. Bij tachtig centimeter werd een stukje van de bast gekrabd. Als de lus dan om de gehakte bos teen ging wist men precies tot waar de lus aange- trokken moest worden. Vroeger werden de bossen afgevoerd door de Langbroekerwetering. Nadat het Amsterdam-Rijnkanaal rond 1930 werd aangelegd kwam het water in de wetering veel lager te staan. Daarna werden de bossen vervoerd met karren en weer later met auto's. De bossen gingen meestal naar IJsselstein waar de handel zat. Daar werden de tenen geschild. Vos wist van die mensen dat hun handen altijd kapot waren. Veel mensen langs de Wijkerweg hadden zelf een stukje grond waarop
zij gele of rode bindteen teelden. Ook de ouders van de Bruijn en Vos hadden een perceeltje en Vos heeft nog steeds twee percelen. Die staan er al 32 jaar maar hij mag ze niet rooien zonder er weer nieuwe griend te zetten. Dat loont de moeite niet en daarom laat hij het staan. Meestal liepen in die perceeltjes bij de mensen achter het huis kippen die ze schoon hielden met hun gekrabbel. De bindteen was een kostbaar artikel. De handelaren waren bereid om slechts een paar bossen te kopen. De gele bindteen ging naar Boskoop en de rode ging naar Duits- land om de druiven op te binden. In oktober werd de bindteen al verkocht. Tuinzing vertelde dat als het blad er dan nog niet helemaal af was, de handelaar ervoor moest zorgen dat dat snel gebeurde. Anders ging het hout broeien en werd het zwart. Het was dan nog goed bruik- baar, maar het oog was eraf. De arbeiders hadden er een hekel aan om de bindteen te snijden. In de herfst werd ook het fruit geplukt. De handelaar had dan snel die teen nodig, en dan moesten de arbeiders, die liever droog op de ladder stonden, nog snel even nat worden in het griend, dat in deze tijd van het jaar nog lang nat bleef van de dauw. Begin december was de verkoping van mandenteen. De kopers hadden
van te voren een verkoopboekje gekregen met daarin de percelen waarvan de tenen te koop werden aangeboden. Zij kwamen die percelen inspecte- |
||
-8-
ren en stelden voor zichzelf een prijs vast. De openbare verkoping
werd gehouden in het café De Stenen Brug. Later werd de verkoping van tenen verplaatst naar Utrecht in Hotel Noord-Brabant. Tuinzing: "De verkopingen waren meestal op vijf december en daar was je graag bij. Het was spannend ... de afslag ging heel snel, je moest goed opletten en het was de kunst dat je niet liet merken als koper in welke stukken je geïnteresseerd was. Dan plotseling "Mijn!" roepen. Soms werd een perceel door een onkundige verkoper te laag ingesteld, dan riep iedereen tegelijk "Mijn!" en dan moest er weer op nieuw begonnen worden." (6) De snijtenen werden per bos verkocht en de hakgrienden op stam. De bossen werden gerekend per vim in Utrecht, dat wilde zeggen lOA bos- sen. De voorwaarden van levering stonden in de verkoopboekjes. Die voorwaarden veranderden niet veel, behalve dat ze het ene jaar uitge- breider werden weergegeven dan het andere. De voorwaarden van de verkoping in 192A luidden als volgt: "De betaling moet geschieden voor of op 1 augustus 1925 zonder
bijbetaling van kosten. Ieder kooper is verplicht twee gegoede en bekende medekoopers of borgen te stellen die bij de toewijzing moeten tegenwoordig zijn en met den kooper de akte van verkoop moet onderteekenen. Borgbriefjes of bewijsjes van gegoedheid worden niet aangenomen. Gegadigden, die den Deurwaarder niet of onvoldoende bekend zijn, gelieven zich voor de verkooping te zijnen kantore te verzekeren, onder welke voorwaarden zij als kooper kunnen aangenomen worden; op de verkooping zelf is daarvoor geen gelegenheid. De teenen die niet bij den hoek verkocht worden, worden verkocht bij de lOA bossen, iedere bos een omvang hebbende van 80 centimeter, geme- ten op 15 centimeter van het ondereinde af. De teenen die niet bij den hoek verkocht zijn, worden vanwege den verkooper gesneden en aan het water geleverd." (8) Op Sandenburg verkocht men ook zelf percelen. Het areaal bestond uit dertig hectare waarvan twee tot drie percelen met bindteen bezet waren. De Bruijn kende Tuinzing wel van de werkverschaffingstijd: "Het viel op dat het een heer was. Hij had een pofbroek aan en iedereen noemde hem meneer. Hij moest natuurlijk ook werken voor de kost." (A) Vos kent hem beter, hij moest wel eens helpen bij de onderzoeken van het proefveld. Een broer van hem hielp Tuinzing nog vaker, onder andere bij de proeven die na de oorlog werden genomen met kunstmest. Vos: "We hadden nog nooit kunstmest gezien. Op zijn proefveld gebruikte
|
||
-9-
|
||||||
Rfb: De heer Tuinzing, eig. S. Bierens de Haan, Utrecht.
hij het. Hij ging porties wegen en elk stukje grond kreeg meer
bemesting. En dan kon Je het verschil zien, die leverde zoveel op en die zoveel. Dan moesten die bossen gewogen worden en dat ging zo secuur dat als de wind ook maar een beetje beweging gaf dan was het ophouden, meteen. Absoluut. Zo secuur, zoiets heb je nog nooit ge- zien. Hij duikelde allerlei soorten op voor zijn proefveld." (5) Doordat men nu steeds meer geselecteerd poothout ging gebruiken stegen ook de kosten voor de onkruid- en insektenbestrijding. Nu het gewas niet meer sterk gemengd was steeg de kwetsbaarheid. Het aan de man brengen van bestrijdingsmiddelen was echter niet eenvoudig. |
||||||
De werkverschaffing.
Uit het gemeenteverslag van 1899 bleek dat de gemeente Langbroek geen werkverschaffing had. Ook in 1931 nog niet. Het blijkt uit een brief van burgemeester W.F. van Beeck Calkoen aan Gedeputeerde Staten van Utrecht in november van dit jaar dat "...omtrent de werkverschaf- fing aan werkloozen in deze gemeente geen bepaalde regeling bestaat." Er werd wel gekeken wie kostwinner was. "Deze personen worden dan zoo mogelijk te werk gesteld bij verschil-
lende van wegen de gemeente bij wijze van werkverschaffing uit te voeren werkzaamheden, als het omleggen van slooten langs den Lang- broekerdijk (...) bedoelde werkzaamheden geschieden gedeeltelijk |
||||||
-10-
|
|||||
tegen dagloon a ƒ 2,- gedeeltelijk in aangenomen werk, op denzelfden
voet als zulks de laatste jaren in deze gemeente gebruikelijk is geweest." (9) Vóór de steunwet met betrekking tot de griendcultuur in werking trad (eind 1932) werd in Langbroek met de werkverschaffing begonnen. Begin 1932 kwam een vragenlijst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Landbouw bij de gemeente, waarin werd geïnformeerd naar de toestand van de werkloosheid. Het volgende kwam in het antwoord aan de orde: de oorzaken van werkloosheid waren de slechte inkomsten uit de hoofdmid- delen van bestaan, te weten het veehoudersbedrij f en de bosbouw ter- wijl "als gevolg van lage opbrengsten van hout en teenen bij de in het
najaar van 1931 gehouden verkoopingen thans veel minder werkgelegen- heid in bosschen en grienden dan in andere jaren is. Ook is het voor de losse grondwerkers minder gemakkelijk elders werk te vinden." Er waren zeker 15-20 mannen werkloos waarvan 10-15 hoofd van een gezin waren. Gewoonlijk verdienden landarbeiders en grondwerkers ƒ 2,50 tot ƒ3,- per dag en ambachtslieden ƒ A tot ƒ A,50 per dag. In verband met werkverschaffing was het wenselijk dat de werklozen bij ongeveer 50 uur hard werken per week (zes dagen) 12-15 gulden zouden verdienen. Voor de werkverschaffing was op de begroting van 1932 reeds ƒ 800 uitgetrokken en daarbij nog een bedrag van ruim 68 gulden voor de kosten van de verzekering. De eigenaren zouden alle niet-arbeidslonen en 20* van de loonkosten op zich nemen. (10) Het Ministerie van Bin- nenlandse Zaken en Landbouw bleek bereid 8056 van de loonkosten op zich te nemen maar dan mochten alleen de werkloze hoofden van gezinnen en kostwinners (één uit elk gezin) te werk worden gesteld. Zij moesten zoveel mogelijk in accoordloon werken tegen een zodanig loon, "dat bij flink werken gemiddeld 2A cent per uur" kon worden verdiend. Daar kwam bij dat bij verzuim wegens regen de eerste drie uur niet vergoed werden en daarna 20 cent per uur. Tevens moest er toezicht komen van de Nederlandse Heidemaatschappij. (9) Verschillende mensen dienden een aanvraag in om door middel van
deze regeling stukken bos te laten rooien, een weiland te laten omzin- ken of om stobben van een oude griend te laten verwijderen. Voordat met de werkzaamheden kon worden begonnen moest het Ministerie toestem- ming verlenen. Bij deze aanvragen was er eind 1932 ook een van W.C. Meijerink, de rentmeester van Sandenburg. Hij liet de aanvraag verge- zeld gaan van een begroting: |
|||||
-11-
Begrotinq van de kosten voor de aanleg van 1,5 ha qriendveld.
baslsuurloon ƒ 0,24. loon overige kosten
-spitten 1,5 ha 70 cm diep 1050
-300 m sloot schoonmaken 10
-omrasteren met gaas en puntdraad 25
-aankoop gaas, draad en palen 125
-aankoop poothout 200
-uitpoten 125
-na het uitpoten behakken 50
-onwerkbaar weer, feestdagen 85
-sociale verzekeringen 170
-toezicht en loon uitvoerder ____ 100
ƒ 1345 ƒ 595 (9)
De Rijksinspectie Werkverschaffing in Veenendaal vond dat Meijerink
zelf de sociale lasten moest betalen. De gemeente maakte aanspraak op de overheidssubsidie van 8056. In februari 1933 was het zo geregeld door het Ministerie. Het Rijk zou dan ƒ 1076 betalen terwijl ƒ 864 door de aanvrager zelf betaald zouden worden. Op 13-2-1933 werd begonnen met het karwei dat doorging tot juni
1933. Dat was 15 weken waarbij gemiddeld 14 arbeiders werk vonden. Het hoogste aantal dat meegeholpen had was 24, het laagste 1. Meijerink liet meer grond bewerken met behulp van werkverschaffing. Er werd onder andere een weiland omgezonken nabij Sandenburg aan de Langbroe- kerdijk. Dit karwei vond plaats van 31-10-1933 tot en met 17-11-1933 waarbij gedurende deze 2 weken gemiddeld 23 arbeiders werkzaam waren. Het loon dat in totaal betaald werd bedroeg ƒ 554,16, dit kwam neer op een weekloon van ƒ 9,70 per arbeider. Dit kwam overeen met wat Vos vertelde: "Ik heb een week in de werkverschaffing gezeten. Je mocht maar negen gulden beuren, als je hoger kwam kreeg je het niet. Ik heb een ei- kenbos omgezonken. Dat was gebeurd na één week. Ik kwam zaterdags om geld te beuren, toen moest ik maandag terug komen om het af te maken. Ik kreeg voor de eerste week negen gulden en de volgende zaterdag kwam ik weer om geld te beuren voor die maandag. Ik dacht dat ik een paar kwartjes zou krijgen, kreeg ik weer negen gulden. Dus had ik achttien gulden verdiend, ik had nog nooit zoveel ver- diend." (5) De Bruijn heeft ook voor Meijerink gewerkt tijdens de werkverschaf- fing, vooral om te zinken. "En dan waren er opzichters bij van de Heidemaatschappij en kwamen dan kijken en ik was de jongste die in de |
||
-12-
werkverschaffing zat. En dan zei Meijerink: "D'r staat daar een jong-
en, dat is de kwaalste die erbij is." (A) Behalve het aanleggen van een griend was ook het ruimen ervan een
kostbare zaak. Dit blijkt uit een begroting van de Heidemaatschappij. Het ging o.a. om een perceel griendland van 1,8 Ha dat omgewerkt moesten worden. Het was wederom een aanvraag van Meijerink. De grond moest 60 cm. diep bewerkt worden, en hij wilde hoogstens A0% procent in de kosten bijdragen, anders zou het werk niet worden uitgevoerd. Ruimen Groenesteinlaan 1,8 hectare.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
basisuurloon ƒ 0,22
-stobben uitspitten, 60 cm diep -sloot ophalen -onwerkbaar weer -verzekering -toezicht -onvoorzien |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In oktober 193A werd het plan goedgekeurd door de Minister van
Sociale Zaken en 60* van de loonkosten werden vergoed. De opdrachtge- ver nam de sociale verzekeringen voor zijn rekening. (10) Een kleine berekening leert dat bij een werkweek van 50 uur dit projekt 161 manweken kostte dus gemiddeld 20 man kon acht weken werken. Tot ongeveer 1938 bleven de aanvragen binnendruppelen bij de ge-
meente. Het betrof niet alleen het laten aanleggen of omwerken van grienden, er kwamen ook verzoeken om een weiland om te spitten of om een eikenbos te rooien. Toch werden er veel bossen in grienden omge- zet, zeker essenbossen. In de dertiger jaren was veel grond over waar niet veel anders mee kon gebeuren dan dat er een weiland of een griend werd aangelegd. De veehouderij was nog niet zo populair.(10) In de zomer was er minder werkloosheid, er was dan meer te doen,
zeker op de boerderijen. De gemeente liet in de zomer van 1935 aan de Minister van Sociale Zaken weten: "Hoewel in deze gemeente thans slechts een werklooze ingeschreven
staat en geen arbeiders in de werkverschaffing geplaatst zijn of gesteund worden, wordt spoedig weder toeneming der werkloosheid ver- wacht." (9) Vooral de winter was voor de landarbeiders een moeilijk overbrugbare periode. Toch liet de gemeente Gedeputeerde Staten weten dat de werk- loosheid onder de jeugd niet van een zodanige omvang was dat er bijzon- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Notitie
|
||||||||||
der
|
||||||||||
Verkooping
|
||||||||||
Ci\J U'trSX
|
||||||||||
van
|
||||||||||
Teenen,
|
||||||||||
Eiken-, Waarden-, Elzen- en
Esschenhakhout,
Wilge- en Populiereboomen,
Takkenbossen en Brandhout,
te houden op
DONDERDAG 7 DECEMBER 1911,
des voormiddags 11 ure
bij den Heer Q. A. VAN DER ZANDT
aan „de Steenenbrug" te Langbroek,
ten overstaan van
Deurwaarder VAN DAM te W^ijk bij Duurstede. dere maatregelen genomen zouden moeten worden. In de gemeente was
alleen landbouw, veeteelt en bosbouw te vinden, er waren geen andere bedrijven. De jongeren kwamen juist redelijk makkelijk aan werk omdat ze werden meegenomen door ouderen en werk in accoordloon verrichtten. Zo werden verschillende werkzaamheden geleerd. Daarom was er geen behoefte aan cursussen en werkplaatsen. (9) |
||||||||||
-14-
Naar aanleiding van een verzoek van G.W.E. Kronenburg in 1938
schreef de gemeentesecretaris: "...dat deze gemeente sinds juni 1937 geen gronden meer in werkver- schaffing heeft doen omspitten. Na de verkoopingen van hout en teenen vonden de arbeiders de laatste jaren gewoonlijk van begin December tot begin April voor het meerendeel werk in het vrije bedrijf, zoo dat dan slechts een klein groepje voor werkverschaffing in aanmerking zou komen. In den afgeloopen winter heeft een en ander geleid tot het uitvoeren van spitwerk in het vrije bedrijf. Hierdoor is vrije plaatsing van een groot aantal arbeiders waarvan velen niet voor werkverschaffing in aanmerking komen, gelijktijdig mogelijk, hetgeen de kosten lager doet zijn dan bij uitvoering in werkver- schaffing met een kleine groep. Ik vermoed dat ook in den koomenden winter slechts een klein groepje beschikbaar zal zijn. Daarbij komt, dat de gemeente geen subsidie meer ontvangt uit het werkloosheids- subsidiefonds, zoodat een eventueel gemeentelijke subsidie waar- schijnlijk niet hoger dan een derde der loonen zou kunnen bedragen. De kans op uitvoering in werkverschaffing lijkt mij dus niet groot. Ik geef u in overweging, het werk in het vrije bedrijf te doen uitvoeren, in deze of volgende maand, daar hiervoor nu een groter aantal arbeiders beschikbaar is dan in December en volgende maanden het geval zal zijn." (9) De periode na de werkverschaffing.
De teelt van snijgriend was langer rendabel dan die van hakgriend. De landelijke ontwikkeling van het griendareaal was anders dan de Landelijke. Na 192A zet landelijk een daling in, terwijl in Langbroek herstel is waar te nemen. De export van teen- en mandenwerk werd groter in de periode 1924-1930 en de export van tenen, twijgen en rijshout was ook redelijk groot. Bovendien ontstond vanaf die periode de behoefte aan schilbare tenen. Toen in de crisisjaren het landelijk areaal (dat voor 90% uit hakgriend bestond) daalde, bleef het areaal in Langbroek vrijwel gelijk. De vraag naar schilbare teen bleef be- staan omdat de import van teen aan banden was gelegd. Na 1938 zette een daling in. De periode van werkverschaffing was voorbij en daarmee ook de gelegenheid om voor weinig geld een veld met griend te laten aanleggen of een bos om te zetten in griend. In het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog stabiliseerde het aantal hectaren. Helaas heb ik geen gegevens van de daarop volgende jaren, maar omdat men zich met de teelt van snijgriend makkelijker op de vraag kon richten dan met de teelt van hakgriend, denk ik dat het aantal hectaren gedurende de |
||||
-15-
oorlog en de periode erna tot ongeveer 1948 gelijk is gebleven en
daarna snel daalde omdat de vraag naar manden en dus naar tenen snel afnam. In de oorlog was snijteen een gewild artikel. Er is niet veel bekend
over de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van Cooten daarover: "In de oorlog bleef alles vrij normaal door functioneren, het enige
verschil was dat voor de oorlog de eerste auto's kwamen. Dat viel weg en men ging weer de schuiten gebruiken. Dat had ik alleen als klein jochie gezien." (10) Vos echter: "Tijdens de oorlog zat iedereen thuis. Het teensnijden had niet veel
betekenis. Als je durfde ging je teen snijden, je mocht niet op de weg. Die Rost van Tonninge zat hier bij een boer. Nee, die Duitsers hoefden niet zo nodig teen te hebben in de oorlogstijd. Het kon hier ook niet weggehaald worden want alle auto's en karren met paarden waren door de Duitsers ingepikt. Misschien dat in de eerste twee jaar nog teen aan de Duitsers werd geleverd, maar in de laatste jaren durfde je niet meer buiten te komen. Ze lieten het wel door- groeien." (5) Van Cooten zei verder nog dat hij van horen zeggen had dat er granaat- mandjes van werden gemaakt en dat het daarom goed verkoopbaar was. Het was zelfs zo dat ze op Sandenburg vrijstellingsbewijzen kregen voor diegenen die ze hakken moesten. Dat was waarschijnlijk wat Vos bedoel- de toen hij zei dat je de weg niet op mocht. Verder zei van Cooten dat "aan het eind van de oorlog er wel wrijving kon ontstaan omdat je voor de Wehrmacht werkte. Ze maakten toen ook van die grote matten voor Soesterberg om vliegtuigen mee af te dekken. Dit werd niet altijd in dank afgenomen." (10) Hij kon zich vaag herinneren dat aan het eind van de oorlog het Bedrijfschap voor Griend en Riet onder dwang van de Duitsers een claim legde op bepaalde percelen, zodat de tenen die daarop stonden niet verkocht konden worden of alleen aan bepaalde personen. Na de oorlog ging het minder goed met de griendteelt in Langbroek,
maar "ook al werd het moeilijk, toch hebben griend en hakhout het in het
Langbroekse het langst volgehouden. Men kreeg er nog een behoorlijke
prijs voor." (10)
Op Sandenburg waren veel percelen bezet met het Amerikaantje, een bij
uitstek voor de mandenmaker!j geschikte teen. Toen de mandenmaker!j
wegviel waren dat de eerste percelen die verdwenen. Die grienden waren
|
||
-16-
toen ook al weer vijftien tot twintig jaar oud, ervan uitgaande dat
Sandenburg als eerste veel velden met het Amerikaantje liet aanleggen in de jaren '30. Voor landarbeiders was de verrassing niet zo groot, het ging geleidelijk. Behalve dat de verdiensten in de grienden weg- vielen was de vraag naar grasmaaiers en oogsters ook teruggelopen. Alles werd gemechaniseerd. Toch trok men niet weg uit Langbroek. De meesten gingen naar "de kabel" in de Bilt. Er was genoeg te doen in de na-oorlogse jaren. Er moesten electriciteitskabels, telefoonkabels en waterleidingen aangelegd worden. Broekhuizen en Barten, twee mensen uit de griend, begonnen met een aannemersbedrijf. Anderen bleven werk vinden in de grienden, zoals Vos die tot tien jaar geleden heeft gewerkt. Met zijn eigen percelen gaat het niet zo goed, het loont niet meer en zelf kan hij ze niet meer bewerken, schoonhouden en de tenen ervan snijden. "Er is niemand meer in de gemeente die dat wil doen, bovendien kunnen ze het niet." (5) Utrecht, 5. Bierens de Haan.
Noten 1. Dit artikel is een bewerkt onderdeel van de doctoraalscriptie 'De
sociaal-economische ontwikkelingen van de griendcultuur in Neder- land van 1900-1950' door S. Bierens de Haan. 2. Verrrips-Rouken, K. Lokale elites en beschavingsoffensieven,
Wageningen, 1984, p. 2. 3. Aa, A.J. van der, Aardijkskundig woordenboek der Nederlanden,
Zaltbommel, 1839-1851. A. Gesprek met Ch. de Bruijn, 25-8-1987.
5. Gesprek met J.A. Vos, 29-10-1987.
6. Gesprek met W.D.J. Tuinzing, 23-6-1987.
7. Tuinzing, W.D.J., Griendhout en ander hakhout in "Mededelingen van
het Nederlands Openluchtmuseum" 2 (1978) p. 59-60. 8. Verkoopboekje 192A, gemeentearchief Langbroek.
9. Map Werkverschaffing gemeentearchief Langbroek.
10. Gesprek met W. van Cooten, 25-8-1987. Niet in de noten aangehaalde literatuur en geraadpleegde archieven:
1. Landgoed "Sandenburg" Kweek- en vermcerderingsbedrijf van geselec-
teerd poothout voor Snij- en Hakgrienden. z.p., 1938. 2. Verslag over de landbouw in Nederland. 1895-1950.
3. gemeentearchief Langbroek, Gemeenteverslagen, Langbroek 1899-1929
4. Ibidem, Verslagen van de Landbouw, Langbroek 1918-1930, 1933-1941
|
||||
-17-
WAAROM DE DWARSDIJK GEEN NACHTWACHT HAD |
|||||
1. Inleiding
In het speciale Schalkwijknummer (1986) 4 schreef Butterman een arti- kel met als titel: "De nachtwacht van Schalkwijk in 1790". Twee zaken uit dat artikel hebben mijn aandacht getrokken: 1. De opmerking dat niet specifiek Schalkwijkse omstandigheden maar
algemene omstandigheden als verklaringsachtergrond moeten worden gezien (p. 29). 2. De impliciete, mijns inziens, verwijzing naar nachtwachten in
omliggende plaatsen (p. 30). Deze zaken kwamen in mijn herinnering weer naar boven toen ik het, ten
dele helaas in slechte staat verkerende, archief van het gerecht Dwarsdijk (of Nijendijk) in het gemeentehuis Cothen bestudeerde. Mijn belangstelling werd gewekt door nummer 10 van de inventarislijst: "stukken betreffende de ontheffing der verplichting tot aanstelling van een nachtwacht, 1796". Dit artikel is het resultaat van die aldus gewekte belangstelling. 2. Verplichting tot aanstelling van een nachtwacht
De stukken van het gerecht Dwarsdijk verwijzen naar een "reglement op het gaan van Nachtwacht ten Platte Lande", afgekondigd door het Hof van Utrecht op 15-2-1763. Na de inval van de Fransen in 1747 laaide de sociale onrust hoog op (1). Dit en de economische crisis van na 1720, die rond 1750 verhevigde, zorgde ervoor dat tienduizenden arbeiders op straat kwamen te staan. Er vond een uittocht plaats uit de steden in met name West-Nederland van mensen op zoek naar een ander bestaan en wel op het platteland elders. De daardoor ook op het platteland ont- stane onrustige situatie vormt waarschijnlijk de achtergrond van het afkondigen van voornoemd reglement. Dat er op het Utrechtse platteland toentertijd onrust heerste,
wordt bevestigd door twee plakkaten in deel 1 van het vervolg van het groot plakkaatboek van Utrecht, waar ik het reglement zelf niet in heb kunnen vinden: -plakkaat tegen de geweldenarijen ten plattelande: 7-6-1759 (2)
-plakkaat tegen de bedelaars, vagebonden en andere kwaaddoeners: 13-4- 1763 (3).
Opmerkelijk is dat dit laatste plakkaat opnieuw is gepubliceerd op 20- 11-1789. De verplichting tot aanstelling van een nachtwacht lijkt bij besluit van 12-3-1812 te zijn vervallen (4). |
|||||
-18-
3. Het gerecht Dwarsdi.jk en de nachtwacht
Het gerecht Dwarsdijk heeft zich waarschijnlijk nooit iets aan deze verplichting gelegen laten liggen. Naar aanleiding van een brief van 27-11-1795 van het Hof van Utrecht aan het gerecht, stuurt J.C. de Graaf, schout van het gerecht, op 11-12-1795 een brief terug naar Utrecht (5). In die brief wordt gezegd dat het schout en schepenen van de Dwarsdijk niet bekend is dat hun gerecht ooit een nachtwacht heeft gehad. Waarom niet? ". ..(o(i))dat de helfte der huisgezinnen zoo verre van den anderen
afgescheiden zijn, dat het voor de wagt ondoenelijk zoude wezen, daar naar toe te gaan, en dat de andere helfte slegts bestaat uit vijf huisgezinnen zoo digt bij den anderen gezeeten, dat zij inge- volge 't 15 Articel van gemelde Reglement, slaande op een ketel. Bekken of makende eenig ander geluid, malkanderen spoedig zoude kunnen ter hulpe komen. Voorts dat het voornoemde Gerecht, als liggende in zeer zware kleij, in den Winter, immers zoo lange de kleij niet hard bevrooren is, minder gevaar loopt, dan in den Zomer voor Huisbraak, Dieverij en andere ongemakken". Schout en schepenen menen dat een nachtwacht in hun gerecht dus niet nodig is maar schrijven, indien het Hof dat toch wenst, bereid te zijn een nachtwacht aan te stellen. Het Hof vindt de argumenten van het gerecht steekhoudend en er wordt een schikking getroffen, dus geen nachtwacht. Dit blijkt uit een 'appointement' (beschikking) gedaan te Utrecht de 13de december 1796 door de griffier van het Hof, geschreven op een copie van de al genoemde brief van 11-12-1795. 4. Conclusie
Van 1763 tot 1813 kende de provincie Utrecht een verplichting tot
aanstelling van een nachtwacht in de plattelandsgerechten. In Schalkwijk is zeker van 1790 tot en met 1794 een nachtwacht aangesteld (zie artikel Butterman). Het gerecht Dwarsdijk heeft in ieder geval in 1796 ontheffing van bedoelde verplichting gekregen. Het 'opeens' ac- tief worden van het Hof van Utrecht aan het eind van de 18e eeuw kan heel goed het gevolg zijn van de al door Butterman gememoreerd aktivl- teiten van de Staatsgezinden in de Republiek. Wellicht vormt de bezetting van Utrecht (en Nederland) in 1795 door
de Fransen en het uitbreken van een oorlog met Engeland in datzelfde jaar een achtergrond voor de plotselinge aktivlteit -na 32 jaar- van ne*^ Utrechtse Hof richting Dwarsdijk. 5. Naschrift
Ik kan het -tot slot- niet laten iets op te merken over de al genoemde
|
||
-19-
schout, J.C. de Graaf. Uit de stukken komt hij naar voren als een zeer
aktief en intelligent persoon die de idealen van de Franse tijd was toegedaan. Het is niet te merken dat hij schout was van een bijzonder klein gerecht (een tiental huisgezinnen). Zo schrijft hij bijvoorbeeld in 1793 een brief op poten aan de 'minister van financiën', waarin hij protesteert tegen de verhoogde belastingen die volgens hem tot ontvol- king van het platteland en tot verarming van de boerenstand zouden leiden (6). Iets voor een volgend artikel? Leiden, A.A.B, van Bemmel.
noten: 1. Verwey, G., Geschiedenis van Nederland, Amsterdam, 1983 p. 581.
2. Moorrees, C.W. en Vermeulen, P.J. Vervolg van het Groot Plakkaat-
boek van Utrecht, I, Utrecht, 1856, p. 9A2-945. 3. ibidem, p. 945-9A8.
k. Rijksarchief Utrecht (RAU), Staten van Utrecht 1375-1813, 1A27:94.
5. afschrift ook in RAU, Dorpsgerechten 597.
6. RAU Dorpsgerechten 597.
|
|||
-20-
SCHALKWIJK 850*
|
||||||
De herdenking van Schalkwijk 850+ ligt al weer een jaar achter ons. In
dit nummer willen we er op terugkomen, niet om een lange opsomming te geven van de vele festiviteiten, maar om te laten zien dat geschie- denis ook in de tachtiger jaren nog kan leven. Schalkwijk in de 12e eeuw
We moeten ruim 850 jaar terug om het begin te vinden van de oudste geschiedenis van Schalkwijk. Het was toen een leeg en onbruikbaar, zelfs wat moerassig gebied, waar het water hoog stond. In 1122 liepen de spanningen hoog op. Enerzijds had je de bisschop van Utrecht en de graaf van Goye (uit 't Goy) met een aantal rijke Utrechters die tot ontginning wilden overgaan, anderzijds stonden de besturen van Utrecht en Muiden, de twee toenmalige belangrijke handelsplaatsen in het Nedersticht. Voor ontginning was het namelijk nodig om de waterstand in de Kromme Rijn te regelen. Dit zou leiden tot het afdammen van de stroom te Wijk bij Duurstede. Veel kostbaar land kon dan gewonnen worden, maar evenzoveel kostbare handel zou niet meer via de Kromme Rijn naar Utrecht en Muiden kunnen varen. Het conflict leidde tot een oorlog, uitgevochten in de straten van utrecht, tussen het leger van de bisschop en dat van de stad. Daarbij werd de bisschop gevangen genomen en de graaf van Goye van zijn bezittingen vervallen verklaard. Pas toen was een compromis van de keizer aanvaardbaar. De dam zou weliswaar gelegd worden maar daarnaast kwam er een nieuwe, kortere verbinding van de Lek bij Vreeswijk naar de stad: de Vaartse Rijn. Zo kon de bisschop gaan ontginnen en gingen de steden er ook op vooruit want de Vaartse Rijn was beter bevaarbaar dan de bochtige Kromme Rijn. Zelf gaan wij ervan uit dat de dam te Wijk niet precies uit 1122 is maar van enkele jaren later. Want ongetwijfeld duurde het graven van de Vaartse Rijn met de spade enkele jaren en mocht de verslagen bis- schop zijn dam pas leggen nadat het kanaal klaar was. De Vaartse Rijn zal niet voor 1125 klaar zijn geweest, de dam misschien in 1125 of 1126. Pas daarna kon de Schalkwijkse wetering worden gegraven en Schalkwijk in cultuur worden gebracht. Het begin daarvan moeten we zoeken zo tussen 1125 en 1130. Schalkwijk is dus iets ouder dan 1136 maar niet meer dan tien jaar. Het is heel bijzonder dat er zo kort na het begin van de ontginning
van een gebied al een vermelding is. Die is ook belangrijk voor onze kennis van de ontginningen omdat juist uit de 12de eeuw weinig ar- |
||||||
-21-
|
|||||||||
1^; ssa-
|
|||||||||
«U^» l*l'<;ff TTWTW^ '■^•*'H' ^,a}^^'^->'ni'paaunarccnuctmii^n'i^m^lu^ioi ^ï:U!-<fit: ïrucnaiiTm»
t»rfA4*nwiir.T.ïf ,«4>:(VimT« C'li'S-ViuCbjrt»™ rraiarhififif! «iui!" .-iVul, ^^„, ',-u-rrtun> |
|||||||||
Afb: Fascimilé van de vermelding uit 1136.
|
|||||||||
chiefmateriaal bewaard is gebleven. Gelukkig is er wel een vermelding
en wel in het archief van het oude klooster Rolduc (Roermond), maar daar komen we straks op terug. Dekker onderscheidt in de ontginning van Schalkwijk tussen 1125 en
1159 een viertal fasen (1). In de eerste werd het langste stuk van de wetering gegraven, beginnend halverwege tussen de Heul en de Brink en lopend tot Vreeswijk waar hij afwaterde op de Vaartse Rijn (en dus niet op de Lek!). Toen deze watergang klaar was (ca. 1125?) kon de ontginning van Schalkwijk pas goed beginnen. De laatste fase was het verlengen in 1159 van de wetering tot aan de Heul toe. De rechtsvorm die men koos was de cope. Domproost Hartbert en zijn
zoon Gosewijn sloten ergens tussen 1125 en 1130 het copecontract met de bisschop van Utrecht. De domproost was na de bisschop de belang- rijkste geestelijke van Utrecht. Hij was op latere leeftijd (als weduwnaar?) in de geestelijke stand getreden en zijn zoon stamde uit de huwelijkse periode. Hartbert en Gosewijn kregen het recht om te |
|||||||||
-22-
ontginnen. Dat deden ze uiteraard niet zelf, ze lieten een ander met
de schop het land in gaan. Hun aandeel was beperkt tot het voorbe- reiden van de ontginning, het toezicht en de verdeling van de grond. Eerst moesten in het land de sloten en de percelen haaks op de wete- ring worden uitgezet. Dan moesten er mensen worden gezocht die bereid waren om het eigenlijke graafwerk te doen. Dat waren meestal onvrijen die van elders werden gelokt met de belofte van vrijheid tegen een kleine cijns, een muntje dat jaarlijks aan de bisschop moest worden betaald als blijk van erkenning van diens gezag. Als het graafwerk was verricht, vond het belangrijkste moment van de ontginning plaats: de verdeling van het nieuwe land. Ieder kreeg land naar zijn aandeel in de ontginning, dat kon graafwerk zijn geweest, maar ook toezicht op kapitaalverschaffing. Tenslotte trok ieder naar zijn perceel, bouwde aan de noordzijde van de wetering zijn huis en ging er boeren. In deze eerste fase, die rond 1130 moet zijn voltooid, ontstonden twee nieuwe cultuurblokken: Bieshaar waar de huizen stonden en Tetwijk aan de zuidkant van de wetering. In Tetwijk werd ook de kerk gesticht. Omdat deze kerk in het oudste deel van de ontginning ligt, precies midden in de lintbebouwing, mogen we er van uitgaan dat de hele ontginning van te voren gepland is, inclusief de plaats van de kerk in het midden. De kerk zal ook ongeveer uit 1125-1130 stammen. Een cope-ontginning is nu vaak nog in net landschap te nerkennen.
Hierbij hebben de percelen een lange en smalle vorm. Ze zijn ongeveer 1250 meter lang (2) en de bezittingen van een boer waren 100-200 meter breed. Die oppervlakte was ingegeven door de gebruikelijke maten. Een boerenfamilie had minstens een hoeve, (een oude maat die in deze streek meestal op 16 morgen, 13è Ha gefixeerd is) nodig om van te kunnen leven, maar grote boeren konden wel twee, drie of nog meer hoeven aan. De extreme lengte was ingegeven door de grote ploegen waar men mee werkte. De boer zette aan het begin van zijn land de ploeg in de grond, spandde de zes of acht paarden ervoor, riep "Hort sik" en kon dan rustig een dutje gaan doen want de paarden deden er nog wel even over voor ze de 1250 meter geploegd hadden. Zelfs de landmaat was van dit ploegen afgeleid: een morgen was de oppervlakte die een boer in een morgen kon ploegen. Aanvankelijk zal de boer niet het hele hem toegemeten stuk ontgon-
nen hebben; dat was te veel werk. Men begon onder leiding van de contractbaas de sloten uit te zetten en het begin te ontginnen, maar al snel wilde iedere kolonist voor de winter zijn huis bouwen en een eigen akker inzaaien. ledere boer had dus wat cultuurland en daarnaast nog woeste gronden die hem waren toegewezen maar waar hij nog niet aan |
||||
-23-
|
||||||
Afb: De Schalkwijkse Florijn. Een ontwerp van Moesman.
toe was gekomen. In de loop van de generaties werkte men in de slappe
periodes steeds een stuk naar achteren toe. In de loop van de 14de of 15de eeuw was pas heel Schalkwijk ontgonnen. Het was Gosewijn, de zoon van de Domproost Harbert die in 1136 zijn
deel in de ontginning Schalkwijk schonk aan het klooster van Rolduc. Dat feit op zich is niet zo bijzonder, maar wel dat de aantekening ervan in de kloosterkroniek bewaard is gebleven: "In die dagen schonk Gozwinus, de zoon van Harbert, bisschop van
Utrecht -uit de tijd toen hij nog geen priester was- een mansus (=hoeve, 13,5 Ha) land aan het klooster. En nadat hij zijn intrede in het klooster gedaan had, is hij bij de clerici geplaatst, daar hij reeds opgevoed was onder de gelofte regulier te worden. Deze mansus ligt tussen de rivier de Lek en Utrecht, ten zuid-westen van de stad in het dorp Schalkwijk" (3). We weten hierdoor zeker dat Schalkwijk in 1136 bestond. Dit stukje
uit de annalen is waarschijnlijk later neergeschreven, want het gaat over het jaar 1136, in welk jaar Hartbert Domproost was, maar hij wordt omschreven als de bisschop van Utrecht. Hartbert kreeg de bis- schoppelijke waardigheid echter pas in 1139 en als hij dus 'bisschop' wordt genoemd, moet het in of na 1139 zijn geschreven. Hij was geen erg vredelievende bisschop en zou uiteindelijk zelfs oorlog met graaf Dirk VI van Holland krijgen. |
||||||
Vieren of niet vieren?
Deze vermelding was al wel langer bekend, maar niemand kwam op het |
||||||
-7b.-
|
|||||||
Afh: Een buurtgroep maakt zich op voor de riddeispelen.
eig, H. Baas, Schalkwijk.
|
|||||||
idee om het 850-jarig bestaan te vieren. Het was de eerste auteur die
tien jaar geleden in een akte het jaartal 1128 had gezien, maar de Utrechtse rijksarchivaris Dekker wees op de onbetrouwbaarheid en het feest ging (nog) niet door. Acht jaar later probeerde hij weer aller- lei mensen warm te krijgen, nu voor het betrouwbare jaartal 1136, maar opnieuw overheerste de scepsis. 1986 brak aan zonder dat er concrete plannen voor de viering waren. Het was uiteindelijk dezelfde Dekker die het groene licht gaf: "Maak er maar een groot feest van". En dus werd een groep mensen warm gemaakt voor de viering onder leiding van Willy Kruijssen. Ze mogen best eens allemaal genoemd worden: Ali Bosboom (secretaresse), Adrie van Dijk (penningmeester), Paul Beukema en Gert van Bennekom (feesttentgebeuren), Kees Sturkenboom (ridderspe- len), Gerard Kruijssen, Henk Baas (rondvaart en oecumenische dienst), Truus Derks, Liane van Dijk en Wilmy Matton (kindergebeuren) en ten- slotte Frans en Diny Landzaat (promotie). Het feest had echter niet georganiseerd worden zonder de medewerking van alle middenstanders en de verenigingen. Kortom het werd een echt dorpsgebeuren. |
|||||||
-25-
|
||||||
Schalkwl.ik in de 20e eeuw
1986 was echter al grotendeels voorbijgegaan zodat Schalkwijk-850 werd vervangen door Schalkwijk-850 . Het comité trad het eerst naar buiten met een lezing van Rijksarchivaris Dekker op 17-11-1986. Er kwamen honderd mensen luisteren naar zijn visie op de ontginningen van Schalkwijk in de 12de eeuw en dat is voor een dorp met nog geen 2000 inwoners erg veel. De Schalkwijkse geschiedenis begon langzaam te leven. Het comité presenteerde zich met de plannen voor een feestweek het eerst tijdens de nieuwjaarsrecepties van de gemeente (Houten) en de parochie. Een tweede opwarmertje werd gegeven door P.M. Heijmink Liesert die aan de hand van dia's op 21-4-1987 veel oudere mensen een heel fijne avond bezorgde. Daarna ging de feestweek steeds meer mensen bezig houden. Overal
draaiden de naaimachines om middeleeuwse kleding te maken. Er werd |
||||||
Afb: Schalkwijkers in middeleeuwse kledij^
eig. H. Baas, Schalkwijk,
|
||||||
-26-
speciaal herinneringsaardewerk ontworpen (asbakken en mokken) en daar-
van werd voor meer dan ƒ 10.000 verkocht. Dat was ook wel nodig want de begroting omvatte ƒ 50.000 en na aftrek van de de subsidie van de gemeente Houten (ƒ 5.000) moesten er nu nog enkele tienduizenden guldens uit entree of de verkoop van drankjes en hapjes komen. "Ik bid God op mijn blote knieën dat het mooi weer mag blijven"
Dat had het thema kunnen zijn voor de feestweek, want alles ging nu om het weer draaien. Vrijwel alles stond of viel met het weer. Zo was het om de grote feesttent in de regen een enorme blubber geworden en waren de rondvaart en de rondrit in het water gevallen. Ook de ridderspelen en de maaltijd zouden een trieste aanblik geven, maar... het regende niet. Er waren te veel festiviteiten in de feestweek van 26 juni tot en met 5 juli om ze allemaal te noemen. Het hoogtepunt viel op de afsluitende zondag. Die dag begon met een oecumenische kerkdienst op de Brink, afgesloten met koffie en cake in de feesttent. Daarna riepen de klokken van de dorpskerk als vanouds de hele bevolking op, dit keer niet voor de eredienst, maar voor ridderspelen waarbij de buurten tegen elkaar uitkwamen. Bakker Kuijer en slager Stokman gaven daarna 170 'poorters' te eten op de Brink waarbij de pastoor de in middel- eeuwse kledij gestoken Schalkwijkers voorhield dat men in de middel- eeuwen niet alleen goed kon schransen, maar ook goed kon bidden, waarna hij in gebed voorging. Onder de klanken van middeleeuwse volks- muziek lieten de andere aanwezigen daarna zien dat men tegenwoordig niet alleen kan bidden, maar ook goed kan schransen. Na een dansavond in de feesttent werd de week afgesloten met middernachtelijk vuurwerk. Conclusie:
|
|||||
Het is leuk om te zien dat één enthousiaste marskramer een heel
dorp zo gek kan krijgen om een jaar te laat het 850 jarig bestaan van dat dorp te vieren. Hoewel geschiedenis op school niet meer zo in trek schijnt te zijn, was daar in Schalkwijk niet veel van te merken. Houden zo! Schalkwijk, Frans Landzaat,
Bunnik, Henk Reinders. noten 1. Aantekeningen gemaakt bij de lezing van C. Dekker te Schalkwijk op
17-11-1986. 2. Klootwijk, D.R., Nogmaals: Veldnamen in Bunnik in 'Tussen Rijn en
Lek* (1985) nr. 4 p. 20. 3. vertaling van J.T.J. Jamar, Heerlen.
|
|||||
-27-
RECENSIE: DIRKJE KUIK, KLEIN ARKADIë |
|||||
Hoewel bedoeld als roman en niet als historische studie, speelt 'Klein
Arkadië' in onze streek en is dus de moeite van het bespreken waard. Het boek speelt zich af op de Kronnme Rijn die de hoofdpersoon vroeger per kano bevoer. Zij probeerde dan in één dag vanuit Utrecht Wijk te halen, maar voor een meisje was dat een flink eind varen. Eens gebeurt er onderweg een avontuur met een boegbeeld, dat eerst in de Utrechtse grachten en later tussen Werkhoven en Cothen... Maar dat moet U zelf maar lezen. Er is in ieder geval een prachtige Wijkse legende in verwerkt. Dirkje Kuik schreef niet alleen de roman, maar maakte ook de prach-
tige tekeningen van Utrecht en de Krommerijnstreek in haar volstrekt eigen stijl. De tekeningen bestaan uit een gedeelte potlood en een gedeelte pen, die door elkaar geweven zijn. De voorstelling speelt zich daardoor af op twee terreinen van de werkelijkheid, een scherpe en een vage, waardoor de tekeningen iets doorzichtigs en iets drei- gends hebben. Ook zonder de tekst zouden ze al de moeite van het kopen waard zijn. Het is een leuk boekje geworden, goed geschreven, zodat je het in
één ruk uitleest, vol herkenbare plekjes en er spreekt een grote liefde voor de streek uit, iets dat ook al blijkt uit de titel. Arkadië betekent letterlijk iets in de geest van 'land van vrede en onschuld' en de titel 'klein Arkadië' voor de Kromme Rijnstreek is goed gekozen. Het boekje is uitgegeven door de Provinciale Utrechtse Bibliotheek-
centrale ter gelegenheid van de landelijke Bibliotheekdag op 5 september 1987 en kostte bijna niets. Het is al de tweede keer dat de centrale dit doet en het initiatief is goed aangeslagen. Vorig jaar kwam men met een boekje over de Oranjes. Beide keren was het een uitstekend verzorgd boekje, maar of het nog te krijgen is...? HR
» Dirkje Kuik, Klein Arkadië, een herinnering aan de Kromme Rijn,
uitgave Provinciale Bibliotheek centrale Utrecht, 1987, ƒ 2,50 ISBN 90 72178 01 7. |
|||||
-28-
RECENSIE: J. VAN VLIET: KETTERS ROND DE DOM |
||||||
Het boek van Jan van Vliet gaat -zoals de ondertitel al zegt- over de
Reformatie in Utrecht 1520-1580. Onze beoordeling van dit boek is niet overal even positief. De Historische Reeks Utrecht, waar dit boek als nummer 10 in is verschenen, heeft een hoge pretentie, een pretentie die in dit boek niet helemaal wordt waargemaakt. Laten we beginnen met de positieve kanten. Het is een vlotgeschreven, keurig verzorgd boekje als alle uitgaven van Matrijs, mooi geïllustreerd, voorzien van een archief- en literatuurlijst. Maar als we wat dieper graven, dan valt het boekje wat tegen. De literatuurlijst is bepaald niet up-to-date. Er is de laatste jaren nog al wat verschenen, vooral rond de herden- king van de Unie van Utrecht in 1979, maar het meest recente werk op de literatuurlijst is al twaalf jaar oud en de illustraties blijken te zijn genomen uit vier jongere publicaties die niet eens op de litera- tuurlijst voorkomen! De inhoud van het boek is dan ook niet echt verrassend. De meeste gegevens die er in staan zijn oud, alleen de combinatie van de literatuur met de straffen die de ketters blijkens de archieven kregen, is nieuw en daardoor interessant. Het boek is te dun om de relatie met Utrecht van hoofdrolspelers als Requesens, Oranje of Margaratha van Parma duidelijk te maken. De beeldenstorm komt in de tekst haast naar voren als een typisch Utrechtse wolkbreuk die plotseling na een preek in 1566 losbarstte, terwijl het juist een storm was die in de zuidelijke Nederlanden begon en pas na twee weken Utrecht bereikte. Utrecht was juist het centrum van kerkelijk leven dat veelvuldig contact had met de rest van de lage landen en kan daarvan niet los worden gezien. Het boek gaat over ketters rond de Dom, maar de cirkel waarbinnen het blikveld van de lezer wordt gehou- den is wat eng getrokken. De illustraties passen niet altijd bij de tekst waar ze tussen staan: de monnik die een non verleidt hoort lo- gisch bij de tekst van pag. 7 over misstanden in de middeleeuwse kerk, maar staat op pag 28. Dit alles mag echter niet de indruk van een slecht boek wekken want
het geeft een aardige inleiding voor de studie van 1520-1580, maar voor wie zich echt wil verdiepen in de Utrechtse kerkgeschiedenis levert dit boek weinig nieuws op. HR
♦ 3. van Vliet, Ketters rond de Dom: de Reformatie in Utrecht, 1520-
1580. Matrijs, Utrecht, 1987, Historische Reeks Utrecht No. 10. 6A pp., ƒ 18,50 ISBN 90 70482 59 2. |
||||||