-ocr page 1-
TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
11e jaargang                              nr. 2/3                     juni/juli 1977
Redaktie-commissie;
A. Graafhuis (eindredakteur), L.M.J. de Keijzer, Houten,
mevr. drs. G. de Nie, Schalkwijk, G.M. Staal, Odijk.
Redaktie-adres:
A. Graafhuis, p/a Gemeentelijke Archiefdienst, A lex. Numankade
199, Utrecht, tel. 030 - 71 18 14.
Sekretaris der vereniging;
L.C .J.M. Rouppe van der Voort, Jacob van Ru isdael straat 28,
Wijk bij Duurstede, tel. (van 9-17 uur 03435-2444, toestel 14)
Inhoud van dit blad;
1.     Het praalgraf de Leeuw in Schalkwijk door A. Pastoors.
2.     Grepen uit de geschiedenis van terrein en omgeving van
het "lyceum Schoonoord" alias "de Preeckstoel".
door D.R. Klootwijk.
3.     De betekenis van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwezoom
bij de verdediging van de Rijngrens in de Romeinse tijd.
door drs, H.J.M. Thiadens.
Lidmaatschap; ƒ 20,- per jaar. Studenten en scholieren ƒ 10,-
per jaar.
Postrekening van de penningmeester nr. 21 45 85 t.n.v. de
Rabobank te Houten t.g.v. de rekening van de Historische
Kri ng "Tussen Rijn en Lek", nr. 32.98.07.498
-ocr page 2-
Het praalgraf de Leeuw in Schalkwijk.
In de N.H. kerk te Schalkwijk bevindt zich het grafmonument
voor Balthasar de Leeuw, heer van Schalkwijk, overleden in 1654.
Het staat opgesteld tegen wat oorspronkelijk de achtermuur der
kerk was. In de middeleeuwen moet hier de hoofdingang tot de
kerk, via de toren, geweest zijn.
Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins geeft in zijn "Genealogische
en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der
provincie Utrecht", verschenen in 1919, op biz. 153 van dit
monument de volgende beschrijving:
"Voor in de kerk is een fraai monument; bovenaan in wit marmer
"een wapen: gevierendeeld: 1. en IV. een leeuw; II. en lil.
"drie rozen, 2 en 1. Hartschild gedwarsbalkt. Schildhouders:
"twee leeuwen.
"Aan weerszijden vier wit marmeren kwartieren, die echter
"verkeerd zijn aangebracht; onder de wapens op een wit mar-
"meren lint de naam (van 4 en 6 en 8 ontbreekt het lint).
"1.
Een pot, op het lint ... ot.
5.
Henloopen.
"2.
Fockens (een hert in een
6.
Het vorenbeschreven hoofd-
weide).
wapen.
"3.
Hertsinck.
7.
Popta.
"4.
Drie palen en een leeuw in
8.
Doorsneden: boven een leeuw.
den rechterhoek.
beneden vier huizen op
een rij met open deur.
In het midden:
"Aeternae memoriae/viri nobilissimi/Balthasaris de Leeuw,
"/Domini in Schaickwijck, /hujusque ecclesiae patroni,
"/Trajecti ad Rhenum/antiqua patriciorum stirpe/prognati
"/ObiitXXX junii MDCCLIV,/aetatis XL./Heicsibi elegit
"sepulturum/et monumentum hoc condi jussit/."
-ocr page 3-
De beschrijving van deze wapenschildjes kan aangevuld en
verbeterd worden als volgt:
1.     Pot: in zilver een zwarte kookpot met drie pootjes.
2.     Fockens: dit is een foutieve lezing voor Exkins, het lint
onder het wapentje vermeldt dit duidelijk, zo als me bij
controle bleek; mogelijk bezocht de heer Prins de Schalk-
wijkse kerk op een donkere winterdag, in alle geval
was er in de tijd, dat hij de gegevens voor zijn boek
verzamelde - de jaren van de eerste wereldoorlog - nog
geen electriciteit aanwezig en petroleum voor de verlich-
ting een schaars artikel.
3.     Hartsinck: in zilver drie golvende blauwe dwarsbalken en
een rood schildhoofd, beladen met een liggende gouden
wassende maan (cf. Nederland's Patriciaat, 1911, biz. 195).
4.     Ranst: in zilver drie rode palen en in een linker vrij-
kwartier in zwart een gouden leeuw (Armorial gênêral).
5.     Hinlopen: gevierendeeld: I. in rood een gouden ster; II. in
blauw een zilveren gezichtswassenaar; III. in blauw een
gouden keper vergezeld van drie zilveren klaverblaadjes;
IV. in goud drie zwarte palen (Armorial gênêral).
6.     De Leeuw: gevierendeeld: I. en IV. in zilver een zwarte
leeuw; II. en III. in zilver drie zwarte rozen (2 en 1)
met groene bladeren en gouden harten. Het bovenvermelde
hartschild is het wapen der ridderhofstad Schalkwijk:
in rood drie zilveren dwarsbalken.
7.     Popta: gevierendeeld: I. in groen een zilveren lelie en
twee zespuntige gouden sterren; il. in blauw een zes-
puntige gouden ster; III. in goud een rode leeuw;
IV. schuingeschaakt van rood en wit. (Van der Dussen/
Smissaert: Genealogische Kwartierstaten, 2-de serie, nr.87).
8.     Van Vierhuijsen: dit wapen vermeldt Prins op bIz. 170,
nr. 45, het graf van Dirck van Leeuwen en Elisabeth van
Vierhuijsen in de Buurkerk te Utrecht.
-ocr page 4-
Dat de acht wapenschildjes op verkeerde plaatsen terecht zijn
gekomen, is al heel eenvoudig te constateren uit het feit,
dat het hoofdwapen de Leeuw, dat als nummer één moet staan,
de zesde plaats bezet.
Maar dat is niet de enige fout in de opstelling. Om tot een
juiste nummering te komen moet de kwartierstaat van Balthasar
geraadpleegd worden. En deze is;
I.         1. Balthasar de Leeuw, 1714-1754.
II.                   Ouders:
2.        Dirck de Leeuw, 1686-1737,
gehuwd fe Utrecht, 23-7-1711, met:
3.        Sara Hinlopen, -j- 1756.
III.                 Grootouders:
4.        Balthasar de Leeuw,
gehuwd met:
5.        Hillegonda Exkins,-j- 1735.
6.        Jacob Hinlopen, 1668-1698,
gehuwd te Ouderkerk, 30-11-1688, met:
7.        Hester Ranst, 1673-1750.
iV.                 Overgrootouders:
8.        Dirck de Leeuw, -|-1678,
gehuwd te Utrecht, 18-5-1630, met:
9.        Elisabeth van Vierhuijsen, -j- 1679,
(dochter van Jan, -|- 1638, en Catharina Pot,-j-1638).
10.        N. Exkins,                                                                       '
gehuwd met:
11.        N. Pot ?
12.        Jacob Jacobsz. Hinlopen, 1644-1705,
gehuwd te Amsterdam, 26-6-1667, met:
13.        Debora Michielsdr. Popta, 1644-1700.
14.        Constantijn Hieronimusz. Ranst, 1635-1714,
gehuwd te Batavia, 1656, met:
15.        Hester Carelsdr. Hartsinck, 1636-1683.
-ocr page 5-
Uitgaande van de nrs. 8-15 van deze kwartierstaat zou een
gebruikelijke opstelling van de wapentjes zijn:
1.   het hoofdwapen de Leeuw.              5. H in lopen .
2.   Exkins.                                                    6. Ranst.
3.   Van Vierhuijsen.                                  7. Popta.
4.   Pot.                                                          8. Hartsinck.
Bij vergelijking met het monument blijken dan alleen de wapens
Exkins en Hinlopen nog op de juiste plaats te zitten I
De voorouders van Hillegonda Exkins zijn me niet bekend
(de naam doet me afkomst uit een Engelse of Schotse soldaten-
familie vermoeden).
Deze onbekendheid kan ook het geval geweest zijn bij de
familie de Leeuw, toen het monument werd opgericht. Daarom
kan, zo als meer gebeurde, in plaats van het wapen van
Hillegenda's moeder, dat van een overgrootmoeder de Leeuw,
namelijk van Catharina Pot, in de kwartierstaat zijn opgenomen.
Aangezien Wittert van Hoogland in zijn "Bijdragen tot de
Geschiedenis der Utrechtse Ridderhofsteden en Heerlijkheden",
in voce Schalkwijk, onjuist en onduidelijk is bij de vermelding
der heren van Schalkwijk, volgt tot slot een overzicht van deze
tak van het geslacht de Leeuw.
I.         Baltus Cornelisz. de Leeuw,
gehuwd met:
Jannichgen Jaspersdr. van ^Aeerwijck, overleden te Utrecht
(aangifte), 12-10-1624. Hieruit o.a.:
II.       Egbert Baltusz. de Leeuw, overleden te Utrecht (aangifte),
20-10-1645, gehuwd met:
Elisabeth Schade, overleden te Utrecht (aangifte),
30-8-1630; (overluid Domkerk, 25-8-1630).
hieruit o.a.:
1.   Mr. Dirck de Leeuw, zie: III.
2.   Balthasar (baltus) de Leeuw, overleden te Utrecht
(overluid Dom) 15-11-1642, (aangifte) 21-11-1642,
gehuwd te Utrecht, 12-2-1626, met:
-ocr page 6-
Comelia de Glarges.
Hieruit stamde een tak, waartoe o,a. behoorden:
Theodorus de Leeuw, 1681-1744, heer van Abcoude,
zijn grafmonument is aanwezig in de N .-H.-kerk aldaar;
Mr. Egbert Anthonij de Leeuw, 1721-1764, gehuwd te
Utrecht, 19-9-1745, met: Maria Catharina Wttewaall,
dochter van Hendrik Assuerus, heer van Wickenburgh,
en AAargaretha van Suchtelen, vrouwe van Stoetwegen;
in de Jacobikerk in Utrecht hangt het wapenbord van
hun kleinzoon. Daniel Theodorus de Leeuw, 1772-1783.
III.      Mr. Dirck de Leeuw, overleden te Utrecht (aangifte),
22-10-1678, begraven in de Buurkerk,
gehuwd te Utrecht, 18-5-1630, met:
Elisabeth van Vierhuijsen, overleden te Utrecht (overluid
Domkerk), 15-12-1679.
Hieruit: (o.a.)
1.   Mr, Gerard de Leeuw, overleden te Utrecht (aangifte),
13-12-1693, heer van Schalkwijk, 1-5-1683.
2.   Mr. Johan de Leeuw, gedoopt te Utrecht (Domkerk),
4-11-1633, heer van Schalkwijk, 1693.
3.   Gosuinus de Leeuw, overleden te Utrecht (aangifte),
30-5-1704, heer van Schalkwijk, na zijn broer Johan
tot 1704.
4.   Balthasar de Leeuw, zie: IV.
IV.      Balthasar de Leeuw, overleden v66r 7-12-1693,
gehuwd met:
Hillegonda Exkins, overleden te Utrecht (aangifte),
25-10-1735.
Hieruit:
1.   Dirck de Leeuw, zie: V.
2.   Elisabeth de Leeuw, overleden te Utrecht (aangifte),
9-8-1759, gehuwd te Utrecht, 21-11-1702, met:
Mr. Johan Coxius.
-ocr page 7-
3. Hlllegonda Catharina de Leeuw, overleden te Utrecht
(aangifte), 9-5-1755,
gehuwd te Utrecht, 9-6-1711, met
Bruno van Cleeff, overleden te Utrecht (aangifte),
7-1-1722.
Dirck de Leeuw, gedoopt te Utrecht (Domkerk), 24-2-1686,
overleden te Utrecht, 27-7-1737, heer van Schalkwijk,
1704-1737, gehuwd te Utrecht, 23-7-1711, met:
Sara Hinlopen^
overleden te Utrecht (aangifte), 16-7-1756.
Hieruit:
1.   Mr. Balthasar de Leeuw, gedoopt te Utrecht (Domkerk),
8-8-1714, ongehuwd overleden 30-6-1754, heer van
Schalkwijk, 1738-1754.
2.   Mr. Jacob de Leeuw, gedoopt te Utrecht (Buurkerk),
19-5-1717, overleden te Utrecht (aangifte), 10-1-1774,
heer van Schalkwijk, 1754 (tot 19-10-1754, toen Jan
van der Pant er mee beleend werd),
gehuwd te Utrecht, 9-5-1742, met:
Jacoba Arendina Meuleneers, dochter van Dionysius en
Barbara Cornelia Fabius.
A. Pastoors.
N.B. Gegevens betreffende de Leeuw werden ontleend aan
doop-, trouw- en overlijdensregisters in het gemeentelijk
archief van Utrecht, die voor de kwartieren Hinlopen uit:
Elias: "De vroedschap van Amsterdam".
-ocr page 8-
Grepen uit de geschiedenis van terrein en omgeving
van het "Lyceum Schoonoord", alias "de Preeckstoel".
De fKiam Schoonoord dateert uit het jaar 1819, toen Mr. Otto van
Romondt zijn buitenverblijf van die naam liet bouwen. Het
stichtingsjaar vermeldde hij op een steen, die in de noordooste-
lijke gevel van het gebouw gemetseld werd. Dit buitenhuis bleef
bestaan tot 1966, waarna het afgebroken werd ten behoeve van
de bouw van het scholencomplex "Schoonoord". Het landhuis
zelf bevond zich vroeger op de plaats, waar nu het door de
twee vleugels van de school omgeven grasveld ligt, terwijl de
bijgebouwen op het terrein van de schoolkantine stonden.
Wat ons nu nog van dit buitenverblijf resten zijn de prachtige
litho die M. Mourot in 1829 van het buitenhuis maakte, en de
fundamenten van een prieel, gelegen op een verhoging aan
de oostzijde van de school.
De "Preeckstoel" is de oude naam van het terrein zelf en ook
van de boerderij die vroeger daarop aanwezig was. De naam
"Preeckstoel" duikt voor de eerste maal op in een charter van
18 december 1566 waar gesproken wordt over de Zeister
"Kerckwech" . 1). In genoemd charter wordt deze "Kerckv/ech"
aangeduid als: "den wech door Zeyst loopende als van den
Preeckstoel tot Zeyster kerck toe". De plaats van deze
"Kerckwech" wordt nu ingenomen door de beide Dorpsstraten.
We zullen hieronder aantonen dat er reeds lang voor 1566 op
dit terrein een boerenbedrijf gevestigd was.
Voor de merkwaardige naam "de Preeckstoel", heeft men nog
geen bevredigende verklaring kunnen vinden. Dr. K.W. Ga lis
constateert hierbij: "Die naam is een raadsel en zal het ook
wel blijven" . 2).
In de loop van dit artikel wil de schrijver toch een bescheiden
poging wagen om tot een aanvaardbare verklaring voor de naam
"de Preeckstoel" te komen.
-ocr page 9-
8
Het boverigenoemde terrein ligt tussen de Blikkenburgerlaan en
de Bunsinklaan, langs de Driebergse Weg. Deze laatste is van
oorsprong ook een middeleeuwse kerkweg. 3).
Het terrein vormt een overgangsgebied tussen de Utrechtse
Heuvelrug en de riviervlakte van de Kromme Rijn.
De Utrechtse Heuvelrug is ontstaan tijdens de derde of Saalien-
ijstijd. De Rijn stroomde in die tijd door de Gelderse Vallei.
Toen het Scandinavische landijs Nederland vanuit noordoostelijke
richting binnenkwam drong een ijslob het noord-zuid gelegen
rivierdal van de Gelderse Vallei binnen. De zondige rivieraf-
zettingen daarin werden, voor een groot deel in bevroren
toestand, opzij en omhoog gestuwd. Op deze wijze ontstond de
hoogliggende stuwvral die nu de Utrechtse Heuvelrug genoemd wordt.
Deze Heuvelrug is tegenwoordig nog ongeveer 65 m hoog.
Tijdens de vierde en laatste ijstijd bereikte het ijs ons land niet.
Wel heerste er toen in deze streken een toendraklimaat, met
hevige wind- en sneeuwstormen. Deze namen uit de Heuvelrug
en de droge delen van de riviervlakte het fijnzandige materiaal
mee, dat nu als "dekzand" langs de Driebergse Weg de boven-
laag van het Schoonoordterrein vormt. 4).
De Bunnikse kant van het terrein bestaat uit stroomrugg-onden,
bruinige kleigronden met een vaak zondige ondergrond.
De aanwezigheid van deze stroomruggrond is te danken aan de
Rijn, die in de Romeinse tijd langs het Schoonoordterrein
stroomde. Deze Romeinse Rijn was onbedijkt en overstroomde
dus regelmatig, waarbij de in het water zwevende deeltjes aan
weerszijden van de stroomgeul werden afgezet; de zwaardere
vlak langs de geul.
Zo ontstonden er langs de rivier natuurlijke, hoge oeverstroken,
de oeverwallen. Het rivierbed en de begeleidende oeverwallen
kwamen door de voortgaande afzetting op den duur zo hoog te
liggen dat de rivier een gemakkelijker weg door het dichtbij
gelegen lager gebied koos. De voormalige stroombedding langs
Schoonoord verloor zijn functie en slibde geleidelijk dicht.
-ocr page 10-
De oude oeverwallen met in het centrum de opgevulde bedding
vormden toen samen de stroomrug, die gedeeltelijk op het
Schoonoordterrein ligt.
Van de Rijn is bekend dat hij in de loop der tijden vier af-
zettingssystemen heeft gehad in de provincie Utrecht. Drie ervan,
allen in West-Utrecht gelegen, waren in praehistorische tijd
reeds geheel uitgewerkt. Maar het jongste, het Kromme Rijn-
systeem in het Oosten van de provincie Utrecht, functioneerde
in de Romeinse tijd nog volledig. 5). Als gevolg van de hier-
boven vermelde oorzaken heeft dit Kromme Rijnsysteem zich,
volgens Hoeksema later in zuidwestelijke richting verplaatst,
zodat we de Romeinse Rijn dus noordoostelijk van de tegenwoor-
dige Kromme Rijn moeten zoeken. 6).
De Kromme Rijn van nu - Edelman was die mening reeds toegedaan
is dus niet de Romeinse Rijn geweest. 7). We blijven dan ook de
opvatting huldigen dat er voor het tracé van de Romeinse Rijn
geen andere mogelijkheid was dan het door ons reeds elders
geschetste traject. 8). Daarbij stelden we dat die Romeinse Rijn
gestroomd heeft door de broeken van Amerongen, Cothen en Doorn
(het Langbroek), langs Driebergen en Schoonoord, tussen het
Slot van Zeist en de Dorpsstraat door, om dan, zijn loop zoekend
ten Z. van de Brink en de Brugakker en verder gaand door het
terrein tussen de Koningslaan en de huidige Kromme Rijn de
Romeinse vesting Vechten vanuit het NO. te bereiken,
(zie Bodemkaartje)
Aandacht verdient in dit verband de bekende Tabu la Peutingeriana,
de Peutingerkaart. (zie foto) Het is de oudste nog bestaande
kaart, waarop ons land voorkomt. De kaart is in de 13e eeuw
door een monnik getekend naar een Romeinse reiskaart, in oor-
sprong berustend op een grote wereldkaart uit de tijd van
Keizer Augustus. Het origineel bevindt zich in de Oostenrijkse
Nationale Bibliotheek in Wenen.
-ocr page 11-
10
DE PEUTtNG ER-KAART
Tabu la Peutingeriana,
De oudste nog bestaande kaart, waarop ons land voorkomt.
Het is een gedeelte van een kaart, in de 13e eeuw door
een monnik getekend naar een Romeinse reiskaart, waar-
schijnlijk uit de 4e eeuw dagtekenend. Deze laatste kaart
was een aangevulde copy van andere kaarten, die op hun
beurt getekend woren naar een grote wereldkaart van
Agrippa, vervaardigd tijdens Augustus.
De twee gebroken lijnen zijn Romeinse wegen tussen Rijn en
Waal, voorzien van plaatsnomen en afstandsopgaven.
De vlekken zijn sli jtagegaten.
Bodemkundig kaartje van Zeiet mat diveree voormalige
Hijnar^en. Men ziet hierop o.a. de Brugakker, de
leiatcrbrug en de Breesteeg.
N.B. De "oude" Blikkenburg
lag dichter bi.i het
Slot.
1.   vJatcriqe weg
2.   Blikkenburgerlaan
3.   Kouwenhovense wetering
4.   Vinkenbuurt
5.   Tolakkerlaan
6.   "Kibbruggenvech"
-ocr page 12-
11
Op het hierbij afgedrukte fragment is het gebied van de Bataven
tussen Nijmegen en de Noordzee aangegeven, gelegen tussen
de Rijn en de Waal. (Patabus). We zien op de kaart twee
Romeinse wegen lopen, met plaatsnamen en afstandsopgaven erbij.
Voor ons betoog is interessant de noordelijke weg, en dan vooral
het gedeelte tussen Fletione en Caruone; vestigingen waarin we
vrijwel zeker Vechten en Kesteren moeten zien. Daartussen ligt
Levefano, dat wel met Wijk bij Duurstede geidentificeerd wordt.
Tot nu toe is daar echter geen spoor van een Romeinse vesting
teruggevonden. Wellicht zal het onderzoek dat de R.O.B,
april 1977 in het vermoedelijk Romeinse gedeelte van de Neder-
zetting te Dorestad start hieromtrent uitsluitsel geven. Voorlopig
delen we de mening van Kroon en zoeken we Levefano iets verder
op, in de omgeving van Maurik.
Von Petrikovits heeft ons duidelijk gemaakt dat deze noordelijke
weg een militaire weg was en nauwkeurig de bochten van de
rivier volgde. Patrouillerende Romeinse troepen moesten vanaf
de weg het vijandelijk gebied aan de overzijde van de rivier
kunnen observeren. 9) De afstand over de weg van Fletione tot
Caruone moet dan ongeveer dezelfde zijn als de lengte van het
toenmalige riviertraject tussen de beide plaatsen.
Bij de afstandsaanduiding op de Peutingerkaart twist men nog
steeds over de vraag of de getallen achter de plaatsnamen
betrekking hebben op Gallische mijlen (leugae) van 2,2 km of
op Romeinse mijlen (milia passuum) van 1,5 km. Bij een door
de Romeinen voor militaire doeleinden aangelegde weg lijkt het
gebruik van de Romeinse mijl het meest logisch.
De afstandsaanduiding op de kaart tussen Levefano en Caruone
is 8; gerekend naar Romeinse mijlen dus 12 km. Dat is ook nu
nog precies de afstand tussen Maurik en Kesteren. Tussen Fletione
en Levefano is de afstandsaanduiding 16, ofwel 24 km.
Volgen we het door ons hierboven geschetste Romeinse Rijntraject
dan blijkt dit ook 24 km. te zijn.
We schijnen op de noordelijke weg dus inderdaad met Romeinse
-ocr page 13-
12
mijlen te moeten rekenen. Bekijken we andere gedeelten van
deze weg dan komen we tot dezelfde conclusie. Stroomopwaarts
van het gedeelte Fletione-Caruone lag Novomagi, het tegen-
woordige Nijmegen.
Volgens de Peutingerkaart was de afstand Caruone-Novomagi
21 (Romeinse mijlen), of ruim 32 km. FVof.Edelman heeft inder-
tijd aangetoond dat de Rijn in de Romeinse tijd langs Driel en
Eist liep. Volgen Y/e dit traject dan is de afstand Caruone-
Novomagi inderdaad 32 km. 10). Stroomafwaarts van Fletione
lag het castellum Albaniana, waarin we vrijwel zeker Alphen
aan de Rijn moeten zien. 11).
Volgens de Tabula was de afstand tussen beide vestingen 29 mijlen,
of 44 km. Ook dat klopt.
Zouden we op genoemde trajecten met Gallische mijlen rekenen
dan kwamen we er beslist niet uit.
De Romeinse Rijn was een rivier van aanzienlijke afmeting.
Vlak bij de kazerne aan de Blikkenburgerlaan had hij zijn
bedding uitgeschuurd tot een diepte van 8.60 m. Vooral tussen
de Bunsinklaan en het Slot geeft het hierbij afgedrukte bodem-
kaartje ons de indruk van een brede rivier. Al moeten we ons
dit gedeelte niet voorstellen als een aaneengesloten wateropper-
vlak; er lagen hier waarschijnlijk een aantal brede kreken met
daartussen hoger gelegen oeverruggen. 12). Deze laatsten zijn
in de loop der tijden afgegraven om er de lager gelegen terreinen
mee op te hogen, zodat nu het weiland van de Bunsink en het
daarnaast gelegen kazerneterrein een volkomen vlakke indruk maken.
Ook werd op veel plaatsen aan de westzijde van Zeist zand
opgevaren. Dit zand haalde men uit de rand van de Heuvelrug.
De boven laag, soms meer dan 1 meter dik, werd eerst afgestoken
en terzijde gelegd, waarna men het benodigde zand uitgroef en
de bovenlaag weer op zijn plaats bracht. Het terrein van het
Lyceum Schoonoord is niet uitgegraven, wel het gebied tussen
de Bunsink en de Driebergse Weg.
-ocr page 14-
13
In Griffestein treffen we, vooral aan de noordzijde van de Grift,
talrijke vletsloten aan. Deze zijn breder dan gewone sloten
en dienden vroeger voor het afvletten van zand. Dat heeft in
dit gebied op grote schaal plaatsgevonden; alleen het terrein van
de Brink is hier niet aangetast.
Dat er in historische tijd schepen over de Rijn langs het Schoon-
oordterrein voeren lijkt wat vreemd, maar is meer dan waar-
schijnlijk.
In de 18e eeuw kwam bij graafwerkzaamheden op het landgoed
"De Hardenbroek" een oud scheepsanker te voorschijn. Dit wijst
erop dat schepen van aanzienlijke afmeting gebruik maakten
van het hierboven geschetste Rijntraject uit de Romeinse tijd.
De Dorpsstraat werd in 1368 "Strata.....de Zeyst" genoemd.
De benaming "Strata" wijst erop dat de Dorpsstraat toentertijd
of daarvoor al geplaveid was. Een voor die tijd zo uitzonder-
lijke zaak dat Prof. de Monte verloren het zeer aannemelijk
achtte dat die "Strata de Zeyst"zijn oorsprong vond in een
geplaveide aanlegplaats langs de rivier, een los-en laadplaats. 13).
Volgen we de rivier wat verder stroomafwaarts dan komen we
aan de Brink. Hier bezat de Bisschop van Utrecht een kleine
hofstede van negen morgen, de Bisschopshoeve. Deze curtis diende
tot + 1300 als administratief centrum voor een groot gebied.
De bewoners van 't Goy en Bunnik, van Maarssen en Breukelen,
van Maarn, Leusden en Rhenen en talrijke andere dorpen moesten
hier hun verplichtingen in geld en natura, die ze tegenover de
Bisschop hadden nakomen. Ze betaalden er hun tijns of pacht,
hun strooielgeld als vergoeding voor het verlof stalstrooisel uit
's Bisschops wildernis te mogen steken, hun varkens en zand-
hamelen als vergoeding voor het weiderecht in die wildernis.
Dit administratief centrum zal de Bisschop met opzet vlak bij
de Rijn gevestigd hebben ten bate van het transport van de vele
goederen die in vroeger tijd in natura op de hof werden inge-
leverd en waar de Bisschop met zijn huishouding in Utrecht zo'n
behoefte aan had. 14).
-ocr page 15-
14
Mogen we, de rivier verder volgend, met een blik op het
bodemkaartje ook de aandacht vragen voor de naam "Kibbrugger-
wech", de oude naam voor de tegenwoordige Grote Laan te Bunnik.
Deze oude naam die we in 1480 tegenkwamen duidt op een
beweegbare brug op de plaats waar de Rijnarm de weg sneed. 15).
De brug zal daar gediend hebben ten behoeve van het verkeer
met vaartuigen naar en uit de richting Zeist. Elders 16) toonden
we reeds aan dat in de Middeleeuwen het gehele gebied van
Rijnauv^n tot aan de Kerkhoogte van Zeist werd aangeduid met
de naam Zeisteroever. Ook deze naam wijst erop dat in
historische tijd een omvangrijke, bevaarbare rivier langs Zeist
stroomde.
Letten we op de grote betekenis van de havensteden Vechten en
Dorestad dan menen we zelfs dat de bewoners van het oostelijk
deel van de provincie tot in de 10e eeuw een zeer druk handels-
verkeer op de oude Rijn gezien hebben.
Vechten was in de Romeinse tijd niet alleen een belangrijke ves-
ting, maar ook een grote zeehaven met scheepswerven en een
aanlegsteiger van 400 m lang. Veel aardewerk, graan, olie, wijn
en zout werd hier verscheept in een intensief handelsverkeer met
Friesland en met de grote handelssteden Keulen en Trier in het
zuiden. Daarnaast vond de Romeinse Rijnvloot hier een basis.
Vechten moet tot ongeveer 300 n .C. een zeer levendige plaats
geweest zijn, waar de uitvarende zeeschippers hun wijstenen
achterlieten in de hoop op een behouden vaart.
De bloei van Dorestad begon in de 7e eeuw. Het was in de
Karolingische tijd de grootste handelsstad van het Noorden met
een druk handelsverkeer op de Oostzee en op de industriestreken
langs de Rijn en de Maas in het zuiden. De nu plaats vindende
massale opgravingen in Dorestad zullen aantonen dat de
Karolingische nederzetting veel groter en belangrijker was dan
men vermoedde. Sporen van Romeinse bewoning zijn er echter
nog vrijwel niet gevonden.
-ocr page 16-
15
Behalve de vreedzame handelaar zagen onze voorouders ook
ongenode gasten de oude Rijn bevaren. Het waren de Noor-
mannen, die talrijke malen met hun drakenschepen op de
rivier verschenen. Zij plunderden Dorestad voor de laatste
maal in 863, waarna de stad ook vrijwel uitgeteld was.
Wanneer begon deze Romeinse Rijn, die in het verleden langs
Zeist stroomde maar nu geheel uit het landschap verdwenen is,
in verval te geraken ? Dat tijdstip is moeilijk nauwkeurig aan
te geven. Wel zijn er aanwijzingen waaruit we conclusies
omtrent het langzame verval ervan kunnen trekken.
We weten vrijwel zeker dat de Rijn tussen Amerongen en Wijk
bij Duurstede al voor het jaar 1100 was afgedamd, wat wijst
op een toen al verminderd vermogen van de rivier. De af-
damming was blijkbaar gebrekkig uitgevoerd, want + 1165 horen
we de Graaf van Holland klagen dat hij^ als gevolg van de
lekkende dam, wateroverlast in zijn gebied kreeg.
Het is ook bekend dat het Langbroek al in 1126 in cultuur ge-
bracht was. In dat jaar moest, volgens uitspraak van het Duitse
Rijksgericht, Bisschop Godeba ld van Utrecht de broeklanden
onder Amerongen, Doorn en Cothen teruggeven aan het Dom-
kapittel te Utrecht. Het kapittel kreeg tevens van de Bisschop
de tiend, de cijns en het gerecht van dit gebied, met uit-
zondering van de tienden, die aan de kerk van Amerongen
behoorden. Daaruit blijkt dat deze streek, een deel van de
bedding van de voormalige Romeinse Rijn, toen al ontgonnen
was. Bovendien ontving de proost van de Dom van Bisschop
Godebald de synodale rechten over genoemde broeklanden
en tevens over die van Werkhoven en Zeist, "adjacenti
supradicte paludi ex eadem parte Rheni". Blijkbaar waren de
broeklanden onder Zeist dus ook al in cultuur gebracht of stond
men op het punt ermee te beginnen. Het geschenk van de
Bisschop aan de Domproost zou anders vrij waardeloos geweest
zijn. 17).
-ocr page 17-
16
Ten zuiden van de Bilt werd in diezelfde tijd de Abdij van
Oostbroek gesticht. Deze Benedictijnerabdij kreeg in 1122:
"totam paludem illam de Oistbroeck et terram adjacentum qui
vulgari sermone appelatur vene" . De monniken zullen in deze
moerassige streek het gebied van de Abdij al snel met kaden
omgeven hebben. Die kaden zijn de wegen, welke nu nog om
het gebied liggen. Door dit Abdijbezit liep een zijtak van de
Romeinse Rijn, waarvan het restant nu nog de Bisschopswetering
vormt. Blijkbaar was deze zijtak + 1120 ook al in verval;
we kunnen ons niet voorstellen dat de monniken hun kaden door
een waterloop van aanzienlijke omvang gelegd zullen hebben.
In een rekening uit 1427 wordt gesproken over de "Seisteroever",
waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen het "oever eynde" en
het "neder eynde". 18). Met "oever eynde" bedoelt men hier
het deel van de Zeisteroever ten N. van de tegenwoordige
Kromme Rijn. Het "neder eynde" is het gedeelte van de Zeister-
oever tussen de Tolakkerlaan en de Kerkhoogte van Zeist, waar
blijkbaar in 1427 al geen belangrijk water meer langs stroomde.
Al was de rivier dan ook al lang in verval, toch moet hij nog
in de 17e eeuw-wellicht maar af en toe-water gevoerd hebben.
Tijdens het graven van een sleuf voor de Zeister riolering vond
men in 1954 bij het postkantoor aan de Dorpsstraat het profiel
van de oude rivierbedding terug. Deze bedding reikte daar tot
de Dorpsstraat, die door een kleine beschoeiing van 17e eeuwse
dakpannen tegen het water beschermd was. 19).
In recente tijd zijn de laatste restanten van de rivierbedding
met stadsvuil opgevuld. Oudere Zeistenaren zullen zich herinneren
dat de trouwkoetsjes van stalhouderij van Arkel tenslotte hun
rustplaats vonden op het terrein waar nu het scholencomplex
van de Broedergemeente staat.
Voor een goed begrip van de situatie in vroeger tijd moeten we
enkele namen noemen in de directe omgeving van het Schoonoord-
terrein. Tussen dit terrein en de Kerkhoogte lag, aan beide
zijden van de Dorpsstraat, het goed "de Zeisterstraat".
-ocr page 18-
17
"Het werd voor de eerste maal genoemd in 1368 en had een
oppervlakte van 96 morgen. Een klein deel van dit goed lag
als een smalle strook langs de Schoon oordzij de van de Dorps-
straat; het grootste deel ervan bevond zich aan de andere kant
van de weg. Die smalle strook werd begrensd door twee
goederen: de oude Blikkenburg en de "papelijke prove", het
land van de pastoor van Zeist. Deze twee goederen strekten
zich tesamen uit van de Blikkenburgerlaan tot aan de
Waterige Weg.
De oude Blikkenburg lag iets ten noorden van de Blikkenburger-
vaart, ruim honderd meter van de gelijknamige laan verwijderd.
Het goed was twintig morgen groot. 20). Daarnaast, dus rond
het tegenwoordige Slot, lag het pastoorsland dat een oppervlakte
van een en twintig morgen had. Beide goederen bestonden voor
een aanzienlijk deel uit slechte grond, omdat de bedding van de
verlopen Romeinse Rijn er door liep. Bij de vaststelling van het
morgengeld werd de Blikkenburg dan ook slechts voor tien
"goede mergen" gerekend. Het pastoorsland beschreef men in
1580 als: "XXI mergen landts, d' een helfte veenich oft
morassisch weylandt, d'ander helfte hooch saver eerdich zaet-
landt, tsamen oen malcanderen aen een stuck, . . ."21).
Een aardig kijkje op de toestand van dat pastoorsland gaf
Henrick van Schaeyck, inwoner van Zeist, toen hij in 1534
tegen zijn aanslag in het huisgeld een bezwaarschrift indiende
bij het Hof van Utrecht. Hij schreef: "hoe hij bruyckt van den
pastoer van Zeyst thien mergen vueil bies lont, (de oude rivier-
bedding), daer hij een huys op staende heeft ende is geseth op
vier gouden gulden, tweick hij geen macht en heeft the gheven
ende te betalen, zoe hij opt voers. Lant nyet meer weyen en
can dan twe peerden ende twee koyen, daer hij ende zijn wijff
off leven moeten". 22).
-ocr page 19-
18
Naast het Schoonoordterrein, aan de Bunnikse zijde, bezat het
kapittel van St-Pieter te Utrecht een stuk grond van 11 morgen
en 4 hont (zie foto). Langs de Blikkenburgerlaan gelegen strekte
dit land zich uit over het tegenwoordige weiland van de Bunsink
en het aangrenzende kazerne terrein. 23).
I^
J-—*
èl.wi'->t<
......iii^MMif*^!
p--H^^^-;..uj,^
iMM^^MriMMMMfelHkiMttiMiMKi»
^i^^'^.-**;
A\«u*.^i5*;r Cr......T .,..,„,,,,:. u •*. I.....-..
Kaart uit 1571. Rechts boven het Schoonoordterrein, voormalig
bezit van het Vrouwenklooster in de Bilt. Daaronder land van
het Kapittel van St-Pieter te Utrecht. De linkerzijde van de
kaart toont de oudst bekende afbeelding van het kasteel
de Bliekenburch.
-ocr page 20-
19
In het verleden stonden er drie ridderlijke behuizingen dichtbij
het Schoonoordterrein. De reeds genoemde Blikkenburg, de
ridderhofstad Kersbergen tegenover de Zeister Kerk en het
Huys te Seyst. Dit laatste, een donjon of woontoren, bevond
zich op de plaats van het tegenwoordige Slot.
Het Huys te Seyst was het oudste van de drie. Het werd tot in
de 16e eeuw nog gerekend tot de ridderlijke behuizingen omdat
het voldeed aan de eisen die de Staten van Utrecht aan zo'n
gebouw stelden. Het moest bewoond zijn en verdedigbaar, zodat: |
"een lantman daer bij wonende in sijnen noot daer toevlucht
toe hebben mocht". 24).
Het terrein van Schoonoord behoorde al in de 14e eeuw tot de i
bezittingen van het Vrouwenklooster, een afsplitsing van de
nabij gelegen Benedictijner monnikenabdij van Oostbroek.
Dit Vrouwenklooster stond op de plaats van het tegenwoordige
K.N.M.I. in de Bilt.
Dat genoemd Vrouwenklooster het Schoonoordterrein in bezit
had kunnen we afleiden uit de begrenzingen van de reeds
genoemde Blikkenburg en van de Zeisterstraat. Zo lezen we in
een oorkonde van 22 november 1368 dat Vrederic van Zulen
beleend werd met: "dat hus ende hofstede gheheyten Blikenborch
mit 20 mergen lands .... daer die nonnen van Vrouwen-
cloester boven noest ghelant sijn en die papelic provende tot
Zeyst ende Scorrenbosch beneden." . 25).
De "papelic provende ende Scorrenbosch" lagen naast elkaar
langs de Waterige Weg, waarbij het eerste, zoals reeds vermeld,
rond het Slot gezocht moest worden en Scorrenbosch tussen
het Slot en de Kerkhoogte lag. 26). Het land van de "nonnen vc
Vrouwencloester" moet dan aan de andere kant van de Blikken-
burg te vinden zijn, en wel op het Schoonoordterrein. 27).
In een oorkonde van 20 mei 1473 krijgen we een duidelijke be-
schrijving van de ligging van het goed de Zeisterstraat,:
"streckende oestwairt in de ghemeen wildernisse, (heide en
heetvelt, bestemd voor algemeen gebruik), ende dair westwairt
-ocr page 21-
20
naist gheicgen is die popelike proven tot Zeyst ende Jacob
van Zul en van Blikenborch ende zuutwairt dat convente van
Vrouwencloester ende noirtwert Frederick van Rij nesse ende
Gheertruyt Wessels nacomelingen". 28).
Van de genoemde familie van Rijnesse van Rijnauwen weten we
dat zij op 27 juli 1418 het goed "Kersberch" tegenover de Kerk
van Zeist gekocht hadden. 29). "Zuutwairt dot convente van
Vrouwencloester" moet dan betrekking hebben op het terrein van
Schoonoord.
Uit het bovenstaande valt af te leiden dat het bezit van Vrouwen-
klooster, het Schoonoordterrein dus, gerekend vanaf de Drie-
bergse Weg de zuidelijke begrenzing vormde van het goed de
Zeisterstraat en ten dele van de Blikkenburg.
Berekenen we de afmetingen aan de hand van de reeds genoemde
en hierbij afgedrukte kaort van bezit van St-Pieter uit 1571,
dan kunnen we daaruit opmaken dat het Schoonoordterrein,
alias "de Preeckstoel", zich over een breedte van ongeveer 300 m
langs de Bli kkenburgerlaan heeft uitgestrekt. Immers de lengte
van de Blikkenburgerlaan, van de Driebergse Weg tot aan de
manege, (bij "Den gruenen Wech), is ongeveer 570 m. Daarvan
eiste het land van St-Pieter 68 roe 4 voet of 260 m op, zodat
er voor het Schoonoordterrein nog ruim 300 m restte.
Het Vrouwenklooster was in deze omgeving zeer gegoed. Reeds
in de 15e eeuw bezat het klooster een vrijwel aaneengesloten
grondgebied van meer dan 200 morgen tussen de Driebergse Weg
en de Kromme Rijn, aan de oostzijde begrensd door de Bunsink-
loan. Het Schoonoordterrein maakte er deel van uit. Waarschijn-
lijk vormde de Hof Stoetweghen aan de Tiendweg het centrum
van dit grote complex landerijen, terwijl de Bunsinklaan zelf
ook aan het klooster behoorde. We lezen tenminste in het
Manuaal van de goederen van Vrouwenklooster over 1632:
"Doem Cornelisz. voort gebruijck van de Bauwinge van Stoet-
wegen groot ICXII mergen lants de somme van drie hondert
-ocr page 22-
21
gulden, (jaarlijks pacht),.....ende dat hij gehouden blijft
de steech van de hey aff tot aen Stoetwech toe alle jaer
neven Comelis Everts ende anderen behoorlyck de maecken ende
uuyt de Schouwe te houden" . 30).
Het Vrouwenklooster droeg blijkbaar de verantwoordelijkheid
voor deze weg en dwong zijn pachters om die te onderhouden.
Overigens profiteerden deze pachters daar zelf ook van.
Zij zullen de "steech" gebruikt hebben als "drift"om hun
schapen naar de heide te brengen en om de daar gestoken
plaggen te transporteren.
Deze "steech van de hey aff", de tegenwoordige Bunsinklaan,
wordt op de topografische kaart van 1848 nog de Stoetweger
dijk genoemd.
Opvallend is dat de Middeleeuwer met namen als de Molen-
steech, de Blikkenburgersteech, de steech van de hey aff veel
beter het naar de hoge gronden "stijgende" karakter van deze
wegen typeerde dan de moderne mens, die meent ze met laan
of weg aan te moeten duiden.
Op 9 october 1311 kocht het Vrouwenklooster "Eykenebosck".
Dat is het tegenwoordige Molenbos, gelegen tussen de
Arnhemse Bovenweg en de Driebergse Weg. 31). Bovendien
ontdekken we in een pachtcontract van 27 november 1368 dat
het klooster ook bezat: "een stuc lands gheheten Hedeweghen,
daerbij (= bij Eykenebosck) gheleghen". 32).
Met het kopen van "Eykenebosck" overtrad het Vrouwenklooster
de regels. Het was aan kloosters verboden om door koop eigen-
dom van land te verwerven. Vaak werd zo'n koop dan ook
gemaskeerd door een "giftbrief", waarin de vermomde koop
dikwijls duidelijk te lezen staat. De aankoop van '"Eykenebosck"
geschiedde openlijk, en blijkbaar was dat voor kloosters al
gewoonte geworden. Bladeren we het Oorkondenboek van het
Sticht Utrecht door dan constateren we dat de Abdij Oostbroek
in deze tijd, even openlijk, vier aanzienlijke aankopen van
land doet.
-ocr page 23-
22
Gezien het grote grondbezit van Vrouwenklooster in de omgeving
van het Schoonoordterrein wordt ons nu het belang duidelijk
van een merkwaardige schenking aan genoemd klooster. Als zijn
dochter Petronella in het klooster wordt opgenomen geeft
Godefridus de Zeyst, bewoner van de donjon het Huys te Seyst,
als "dos" aan het Vrouwenklooster: "Aquaductum meum, qui
vulgo en weteringe dicitur, in quem curtis dictarum sancti-
monialium, quae Stotweghe dicitur, aquas suas ducit in Renum" .
Godfried gaf dus als "bruidsschat" voor zijn dochter de in zijn
bezit zijnde Stoetwegse wetering, waardoor de hof Stoetwegen
zijn water op de Rijn loosde.
We vrezen dat het klooster ook hier de regels overtrad.
Nog in het begin van de 13e eeuw had Paus Alexander 111,
daarin gevolgd door Innocentius 111, zich fel gekeerd tegen
de toenemende gewoonte der kloosters om bij intrede een "dos"
te vragen.
Eerstgenoemde sprak in dit verband zelfs van een doodzonde.
Toch gingen de kloosters ermee door al werd, door een
pseudogiftbrief de "dos" nogal eens als een "vrijwillige" en
dus toegestane gift voorgesteld. Dat is zeer waarschijnlijk
ook het geval bij deze oorkonde van 28 mei 1279. 33).
Met het oog op het belang voor de afwatering van het uitge-
strekte grondbezit van Vrouwenklooster kunnen we ons indenken
dat de priorin nogal in haar schik geweest zal zijn met deze
"schenking".
We willen nu een poging doen te achterhalen wat de Middel-
eeuwer er toe bracht om het Schoonoordterrein de naam van
"de Preeckstoel" te geven.
Daarbij dienen we in het oog te houden dat de Middeleeuv/se
mens steeds in de natuur is en een scherpe blik heeft voor
variaties in vorm, hoogte, grondsoorten, begroeiing e.d. van
de bodem. En die bodem speelt in zijn leven een grote rol;
zijn economisch bestaan hangt er vrijwel geheel van af.
-ocr page 24-
23
Willen we de Middeleeuwer kunnen volgen bij zijn naamgeving
dan zullen we het landschap moeten bekijken zoals de
vroegere bewoners zulks deden. En dat is vaak nog mogelijk;
het oude patroon van het landschap is in veel gevallen nog te
herkennen. "The stability of the settlement pattern is very great"
schreef Mitchell. 34).
Aan tal van oude namen merken we dat de Middeleeuwer een
vaak wonderbaarlijke handigheid demonstreert bij het zien van
een vlak, ook onder moeilijke omstandigheden, om dan zijn
waarneming door een realistische en beeldende uitdrukking
weer te geven,
De naam "de Preeckstoel" duidt niet op het boerenhuis zelf.
We leiden dit o.a. af uit rekeningen voor reparaties aan het
vervallen gebouw in 1634. 35). In die rekeningen wordt ge-
sproken over: het alsnu weder opgheboude huys opte Preeckstoel",
en over: "het vervallen huys staende opte Preeckstoel". Was de
naam van het boerenhuis zelf "de Preeckstoel" geweest, dan had
(zie schetskaart) mende woorden: "op te" weggelaten.
'K% ÜXJI.* f fl^ %f I. * ^'." ••■;■;......■.-■-.- .-,-------ƒ
l«« <• ..1 ,x<' * ;l,V".U".V.::;:----■.■■■;•■.■:.■.■.••;/
.. j .. X,,",» r "\,.\W»:-:::-.::V.-.-. ■•:.:/
.. ^rii««»W«ck'
itr^itiiiit omttiittt.
Ui.re t.|.«- .»t ,,i..«5
(HD,
-ocr page 25-
24
Wijst de naam dan wellicht op een merkwaardig gevormde
heuvel, met een boerderij er op ? We betwijfelen dit. In een
testament uit 1817 wordt gesproken over: "Een hofsteede met
twee morgen zoo Bosh als Bouwland, genaamd den Preekstoel,
gelegen onder Zeijst, aan de Steeg, tegenover de molen". 36).
We krijgen hieruit de indruk dat onze voorouders blijkbaar
de toegangsweg naar de boerderij als een deel van de Molen-
steech zagen. Nu stond in vroeger tijd de boerderij "Opte
Preeckstoel" op de plaats van de schoolkantine en de toegangs-
weg erheen lag in het verlengde van de huidige Molenweg.
Dat hier voor de Middeleeuwer sprake was van één steeg is
dus zeer wel mogelijk. We hopen hieronder deze situatie nader
toe te lichten en aan te tonen dat er ter plaatse al zeer vroeg
één steeg geweest kan zijn; wellicht al in de 9e eeuw. Waarbij
we dienen te bedenken dat de Driebergse Weg in overoude tijd
hoogstens een eenvoudig pad was.
De (Molen) steech had zijn naam gekregen omdat hij, net als
de andere "steechen", in oostwaartse richting opliep naar de
hoge gronden van de Heuvelrug. Maar de Middeleeuwer zou
hem deze naam beslist niet gegeven hebben als de weg ook in
westwaartse - dus tegenovergestelde - richting omhoog gelopen
had naar een heuvel met de Preeckstoel erop. De vindingrijk-
heid van de Middeleeuwer in het aanschouwelijk benamen was
daarvoor te groot. Hij moet iets meer typerends op het oog
gehad hebben.
Dan ligt het voor de hand om de oorsprong van de naam te
zoeken in de vorm van het bij de boerderij behorend land.
In deze richting willen we proberen om de oplossing van ons
probleem te vinden.
De situering van het boerderijterrein wordt duidelijk aangegeven
in een charter van 17 februari 1699. 37). Daarbij werd Willem
Adriaan van Nassau, heer van Odijk en bouwer van het huidige
Slot, eigenaar van: "een hoffstede, genaemt van oude tijden
de Predikstoel, gelegen in desen Gerechte van Stoetwegen, met
berg en schuur, groot één ende twintig mergen, soo wey - als
bouwlandt, streckende van het Heetveldt op tot inde Zeyster-
-ocr page 26-
25
vaart, daar het Convent van 't Vrouwe Clooster boven ende
de Blickenburchsesteeg beneden noest gelegen is" . Gebruik
makend van de tegenwoordige namen strekte "de Predikstoel"
zich dus vanaf de Arnhemse Boven weg met een smalle strook
land langs de Molenweg uit tot de Driebergse Weg. Aan de
oostzijde van die weg lag het grootste gedeelte van het land,
begrensd door de Blikkenburgerlaan, door het terrein van het
T.N.O. en de Bunsink, ('t Vrouwe Clooster boven) en aan
de westzijde door het weiland van de Bunsink.
Op één plaats -we zullen later pogen na te gaan waar dat
was - reikte het land tot de Blikkenburgervaart.
De plaats van de boerderij is ons bekend dank zij een kaart
van landmeter J.G. Praalder uit 1770. Het huis blijkt gestaan
te hebben op het Schoonoordterrein, + 170 m verwijderd van de
Driebergse Weg. De toegangsweg naar de boerderij begon aan
de Driebergse Weg en liep in het verlengde van de Molenweg.38).
Het boven omschreven cultuurland van de Preeckstoel bestond
waarschijnlijk uit twee gedeelten van zeer verschillende ouderdom.
Het oudste deel werd gevormd door de strook land langs de
Molenweg, met op het eigenlijke Schoonoordterrein een klein
stuk land aan de Zeister- en een groter stuk aan de Driebergse
kant van de toegangsweg naar de latere boerderij.
Dit gebied lag In de oude bouwlandenzone en het kan dus,
gezien de ouderdom van de "villa Seist", reeds in de 9e eeuw
in gebruik geweest zijn. In die tijd stond er nog geen boerderij
op. In de bronnen omtrent de betaling van tins en stroyelgeld
zien we immers steeds genoemd: "die eiff hoeven tot Zeyst", en,
als aparte post tussen anderen In, "die Moelensteech tot Zeyst".
Dit wijst op het ontbreken van een hofstede; deze zou anders
bij "die hoeven tot Zeyst" gerekend zijn met weglating van
de post omtrent" die Moelensteech".
Zodra dit gebied in cultuur gebracht werd moet er een "steech"
geweest zijn, beginnend op het Schoonoordterrein en eindigend
bij het heetveldt aan de Arnhemse Bovenweg. Deze "steech".
-ocr page 27-
26
de latere Molenweg, was nodig voor het transport van de heide-
plaggen waarmee het land bemest werd en waarvoor de gebruiker
van "die Moelensteech" zijn stroyelgeld betaalde.
Het resterende en grootste stuk van de Preeckstoel bevond zich
in de Oude Kromme-Rijndalzone. Daar lag dus, in de periode
dat het oudste deel van de Preeckstoel reeds in gebruik was,
de min of meer verlande bedding van de Romeinse Rijn. Deze
bedding op het Schoonoordterrein werd vrijwel zeker in het
kader van de cope-ontginning Stoetv^gen mede In cultuur ge-
bracht in de 12e eeuw. 39).
Vanaf dat moment had het terrein van de Preeckstoel ongeveer
de omvang die het hierboven genoemde charter van 17 februari
1699 aangaf. Het was toen, met zijn oppervlakte van ruim
20 morgen, groot genoeg om een boerengezin te onderhouden.
Vermoedelijk zal het Vrouwenklooster hier dan ook kort na de
ontginning een boerderij gebouwd hebben. In die tijd kon ook
de naam de Preeckstoel voor het eerst gebruikt worden.
Daarover zo dadelijk meer. 40).
De grens van de cope-ontginning Stoetwegen - en dus ook die
van het gelijknamige gerecht -werd ongeveer gevormd door
de Brugakker in het W., de oude Hakswetering en het ver-
lengde daarvan tot de Odijker Brug in het Z., terwijl de O.
grens bestond uit een rechte lijn langs de zeer oude "Odijcker
Steegh", nu de Zeisterweg.
De N. grens had een onregelmatig verloop. Van het eindpunt
van de "Odijcker Steegh" volgde hij de Driebergse Weg tot de
"Blikkenburghse Steegh", liep over korte afstand langs die steeg,
om dan afbuigend de N. en de W. grens van de oude Blikken-
burgh te volgen en zo de Waterige Weg te bereiken. Aan de
overzijde van die weg werd de grens van ontginning en gerecht
gesloten door de oude "Coppeldick", de tegenwoordige Godfried
van Seystlaan.
-ocr page 28-
27
Dit betekent dat het grootste gedeelte van het land van de
Preeckstoel gelegen was binnen het gerecht Stoetwegen. Maar
de Molensteech bleef in het gerecht dat de Bisschop van Utrecht
"in eigen boezem", dus voor zichzelf gehouden had. Op het
feit dat het complex landerijen van de Preeckstoel in twee
gerechten gelegen was komen we hieronder terug. Het vormt een
belangrijk punt bij onze poging de naam ervan te verklaren.
De in de bronnen vermelde oppervlakte van het Preeckstoel land
wisselt nogal eens en varieert van 20 tot 24 morgen. Uit de
beschikbare gegevens krijgen we de indruk dat de boer van de
Preeckstoel vier eeuwen lang voor zijn bedrijf constant de
beschikking had over ruim 20 morgen land.
We zagen dat het Vrouwenklooster al in 1368 het gehele terrein
in bezit had. De grootte van het boerderij complex toentertijd is
niet bekend, maar zal zeker niet minder zijn geweest dan de
boven aangegeven 20 morgen. We zitten in die tijd midden in de
meest ernstige agrarische depressie die West-Europa ooit gekend
heeft. De graanprijzen zijn laag. De boer moet, naast datgene
wat zijn gezin nodig had, van zijn bedrijf een zo groot mogelijk
marktoverschot zien te halen om aan zijn pacht- en belasting-
verplichtingen te kunnen voldoen. Vermindering van zijn bedrijfs-
grootte zou hem dit onmogelijk maken.
In het Manuaal van het morgengeld over 1460 en in dat over
1470 komen we in Stoetwegen tweemaal een bezit van Vrouwen-
klooster tegen, groot 24 morgen. Vrij zeker gaat het bij één
van deze posten om de Preeckstoel. In beide bronnen wordt
voor hetzelfde klooster ook een post van 112 morgen vermeld,
die alleen maar betrekking kan hebben op de Hof Stoetwegen. 41).
Vreemd genoeg ontbreken in de Manualen van het morgengeld
over 1501 en 1511 zowel de Preeckstoel als de Hof Stoetwegen.
Terwijl beide boerenbedrijven toch in het bezit van Vrouwen-
klooster waren gebleven.
-ocr page 29-
28
In de Rekening van de rentmeester van Vrouwenklooster over 1594
zien we dat Cornelis Andriesz. 21^ morgen land van het klooster
in pacht had. In 1596 pachtte hij daarvan nog 18 morgen, terwijl
de resterende 3^ morgen overgedaan werd aan Peter Gerritsz,,
pachter van de Hof Stoetwegen. 42). We zullen hieronder zien
dat de genoemde 2li morgen het terrein van de Preeckstoel
vormden.
Het Manuaal van de goederen van Vrouwenklooster over 1632
vermeldt: "Rutger Aelbertszoen nasaet van Gerrit Evertszoen
voort gebruijck van een hoffstede, bauwinge mette Huijsinge
ende getimmer daerop staende, van oudts genaemt die Preeckstoel,
met XXIII mergen lants daeraen behoorende.....". 43).
Over het scharter van 17 februari 1699 spraken we reeds. Willem
Adriaan van Nassau kocht daarbij de Preeckstoel, groot 21 morgen,
Pachtster van de Preeckstoel was toen o.a. de weduwe van
Cornelis Hendricksen van Vulpen. Laatstgenoemde, voormalig
pachter van de boerderij, komt In het Manuaal van het oud-
schildgeld over 1685 maar éénmaal voor en blijkt dan aange-
slagen voor hetzelfde land, waarvan in 1600 bovengenoemde
Cornelis Andriesz. pachter v/as.
Aangezien deze pachter ook maar één stuk land van Vrouwen-
klooster in gebruik had moet zijn 21? morgen dus de Preeckstoel
geweest zijn. 44).
Slecht financier als hij was moest de Heer van Zeist op 26 maart
1718 de Preeckstoel, nu 20 morgen groot, gebruiken als onder-
pand voor een lening. 45).
We krijgen uit het bovenvermelde sterk de indruk dat het
boerenbedrijf de Preeckstoel van de 14e tot de 18e eeuw vrijwel
dezelfde oppervlakte land in gebruik had. Een verschijnsel dat
we bij opvallend veel pachtcontracten uit die periode constateren.
En dat was uit economische overwegingen niet alleen begrijpelijk,
maar zelfs noodzakelijk.
-ocr page 30-
29
Een boerenbedrijf was in de genoemde periode-vooral in het
eerste deel ervan - uiterst kwetsbaar. Met zijn monocultuur
van louter granen rustte het op een nauwe, soms griezelig
wankele basis.
Het bedrijf kon alleen overeind blijven als er een optimale ver-
houding bestond tussen de samenstellende delen ervan: de
oppervlakte bouwland, het aantal trekdieren en ander vee voor
tractie en mestproductie, het beschikbare graasland voor het vee
en het aantal bewoners van de hoeve. In de bedrijfsvoering was
vrijwel geen speelruimte; iedere afwijking van de optimale ver-
houding had een grote weerslag op het rendement van het bedrijf,
De zaaizaadfactor was laag. De verhouding tussen het inge-
zaaide koren en de latere oogstopbrengst bedroeg ongeveer
1 op 3, zodat 1/3 van het bouwlandareaal gereserveerd moest
worden voor de productie van zaaikoren voor het volgend jaar.
Er bleef zo weinig over voor menselijke consumptie, aangezien
er een voldoend overschot naar de markt moest om aan geld
voor pacht en belastingen te komen . ledere eter te veel vormde
een bedreiging voor het voortbestaan van het bedrijf.
Uitbreiding van het areaal bouwland eiste meer trekdieren en
meer vee voor mestproductie. Verkreeg men de vergroting van
de oppervlakte bouwland door het in cultuur brengen van wilde
gronden dan waren die niet meer als graasland voor het vee
beschikbaar. Bovendien kampten de boeren in deze streek bij
zo'n ontginning met een extra moeilijkheid. Op de zandgronden
in Zeist werd als landbouwstelsel de durende roggebouw met
plaggenbemesting uitgeoefend. Bij dit systeem werd het bouwland
bemest met de humus van de niet in cultuur gebrachte gronden .
Daartoe stak men plaggen. Afhankelijk van de soort en de kwali-
teit van de plaggen had een Stichtse hoeve van 16 morgen bouw-
land per jaar de plaggen van ongeveer 12 mergen woeste grond
nodig. Aangezien de omlooptijd van de heide - de periode nodig
voor herstel - 7 tot 10 jaar was, betekende dit dat zo'n Stichtse
hoeve de beschikking moest hebben over rond 100 morgen heide.
-ocr page 31-
30
Een enorme aanslag dus op de wilde gronden. Geen wonder dat
men elkaar daar nogal eens voor de voeten liep. Reeds in 1348
maakten de Proost van Maarsbergen en Everard van Scoenoorde
ruzie over het plaggen in de buurtschap Tuil bij Doorn. En nog
in 1592 stelden de inwoners van Soest vast dat "d'ingesetenen
des kerspels Seyst merckelijck gefrustreert sijn geweest in haere
gerechtigheijt van de heij ende heetberch".
De samenstellende delen van de boerenhoeve waren dus sterk
vervlochten en van elkaar afhankelijk. Een eenmaal bestaande
bedrijfsgrootte kon maar moeilijk gewijzigd werden. En dat bleef
zo tot de 18e eeuw. Eerst dan worden de voorwaarden voor het
landbouwbedrijf gunstiger, omdat kennis en technische hulpmidde-
len zich uitbreidden en er tal van andere producten verbouwd
konden worden.
Galis merkte reeds op dat er in de Manualen van het oudschlld-
geld over 1540, 1600 en 1685 voor Vrouwenklooster een post van
9 morgen genoemd wordt. De pachters ervan waren resp. Gerrit
Aartss. (1540), Cornelis Andriess. en Peter Gerritss. (1600), en
Cornelis Hendricksen van Vulpen (1685). 46).
We toonden hierboven aan dat deze post inderdaad de Preeckstoel
betrof.
Gezien de vermelde grootte van 9 morgen vraagt Galis zich af
of het gebied van de Preeckstoel toen e.v. gesplitst was uitge-
geven. We betwijfelen dit.
Met het oog op de boven besproken kwetsbare bedrijfsvoering
achten we splitsing van het bedrijf onwaarschijnlijk. En dat
zeker in de periode van 1550-1650. Er was toen een grote
agrarische hausse, waarbij de graanprijzen opliepen tot een
veelvoud van de normaal geldende. In zo'n situatie splitst een
boer zijn bedrijf niet, maar tracht er juist meer land bij te
krijgen. Van Gerrit Aartss. en Cornelis Andriess. weten wij dat
zij inderdaad extra land pachtten, o.a. van de pastoor en de
kerk te Zeist en van Jan van Wael, eigenaar van het goed
de Zeisterstraat.
-ocr page 32-
31
Maar ons grootste bezwaar betreft het afleiden van de bedrijfs-
grootte uit de Manualen van het oudschildgeid. Genoemde lijsten
zijn daarvoor o.i. vrijwel onbruikbaar; in ieder geval veel minder
geschikt dan de oudere Manualen van het morgengeld. We willen
dit wat nader toelichten.
Oorspronkelijk werd, ten behoeve van de "generale middelen",
het door ieder gewest te betalen aandeel omgeslagen over de
verschillende dorpen. Vanouds was ieder dorp op een aantal
morgentalen, (aantal belastbare morgens lands) gesteld. De lijsten
daarvan, de Manualen van het morgengeld, kloppen, behoudens
de correctie van slecht land tot een lager getal "goede mergen"
en de altijd voorkomende knoeierijen van eigenaren, vrij aardig
met het werkelijk aanwezige aantal morgens land.
Toen er later naast de grondeigendom ook andere kapitalen ont-
stonden werd het onbillijk om alleen naar de morgentalen te
laten contribueren .
Het belastbaar vermogen van de dorpen werd daarna gesteld op
schildtalen; d.i. de hoeveelheid schilden (écu d'or, munteenheid)
welke het vermogen bedroeg. Door schatmeesters werden de inge-
zetenen aangeslagen. Maar veel goed bleef buiten die aanslag.
De geestelijke instituten en de adel trachtten hun gehele bezit
vrij te houden, terwijl poorters dat ook probeerden voor hun
buiten de eigen stad gelegen goed. Er ontstond een chaos.
Karel V wist daarin, bij plakkaat van 6 juli 1515, wat orde te
scheppen.
De geestelijke instituten zouden niet vrij zijn van de betaling
van het oudschildgeid voor door hen gebruikt ongeamortiseerd
goed, terwijl ze binnen drie maanden moesten overleggen:
"hare brieven van admortisatie die sij hebben van onsen voorders
ende van ons, als van den bisschop van Utrecht ende van sijnen
voorsaten, op peyne, indien sij des in gebreecke waren, dat
dieselve goederen na den voorsz. tijdt gehouden sullen wesen
onvrij, als niet geadmortiseert".
-ocr page 33-
32
De klocst2rs bleven dus vrijgesteld van het oudschildgeld voor
hun geamortiseerd gebied. Voor de adel gold dit alleen voor het
leengoed, terwijl de vrijdom van poorters voor buiten hun stads-
gebied gelegen goed werd vernietigd. Grondslag voor de belas-
tingheffing zou zijn de "bruyckwaer", de huurwaarde van het
land. Maar "uytghedaen dijckgelt, sluysgelt" en enkele andere
oude plaatselijke lasten, "die men schuldisch is op te mergentale
omme te slaen" .
De uitwerking van bovengenoemde voorschriften ontdekken we In
de Manualen van het oudschildgeld.
De Blikkenburch werd niet aangeslagen voor zijn 20 morgen leen-
goed, maar wel voor de overige landerijen die tot het ridder-
goed behoorden.
Vrouwenklooster werd voor de Preeckstoel, groot ruim 20 morgen,
aangeslagen voor 9 morgen, terwijl het klooster voor de 112
morgen grote Hof Stoetwegen nxiar belasting over 100 morgen ver-
schuldigd was. Van het land dat Jan Lambertss. van Vrouwen-
klooster pachtte werd belasting geheven over 36 morgen; we weten
echter dat deze pachter ruim 90 morgen kloosterland onder de
ploeg had.
Van het Brandolysklooster (Abraham Dole klooster) of wel
"het Convent van die Susteren van de Elffduysent meechden"
weten we dat het dichtbij de Odijcker Steegh ongeveer 100
morgen land bezat. Maar in de lijsten van het Oudschildgeld
werd dit bezit gesteld op 63 morgen.
Het klooster Windesheim bij Zwolle, eigenaar van de hofstede
de Brakel, kreeg een heffing in het oudschildgeld over 24 morgen.
Maar zijn pachter, Dirck Claess., zegt in een request: "dat hij
gebruyckt ontrent vijfftich mergen lants mit huys ende hoffstede
daerop staende, toebehoorende 't cl oester tot Windeshem bij Zwol"
Dirck Claess. betaalde daarvoor aan het klooster 65i gouden
gulden pacht. Het klooster werd echter maar aangeslagen over
34 gouden gulden, zijnde de "bruyckwaer" van de belasting-
plichtige 24 morgen.
-ocr page 34-
33
Adel en kloosters hadden in deze omgeving blijkbaar nogal wat
vrijgesteld goed in bezit. En dat land werd niet opgenomen in
de Manualen van het oudschildgeld.
De bepaling omtrent buitenstads gelegen goed van poorters werd
blijkbaar niet uitgevoerd, terwijl pachters van de Keizer zelf er
helemaal goed afkwamen. We lezen tenminste in de rekening
over het oudschildgeld van 1542: " Onder Zeyst wordt gebruyct .. .
thuys behoirende tot Amersfoort etc. ende is voor die een helft
vrij. Ende noch wort gebruyct bij 's keysers pachters..........,
't weick heel vrij is". 47).
Gezien de grote hoeveelheid land die niet contribueerde in het
oudschildgeld en dus niet in de Manualen daarvan werd opge-
nomen achten we deze lijsten minder bruikbaar voor het bepalen
van de bedrijfsgrootte der boerderijen.
Oudere historische bronnen van deze aard dienen trouwens
steeds critisch bekeken te worden. De verleiding en de gelegen-
heid om vooral bij belastingopgaven te "smokkelen" was groot.
Het controle-apparaat werkte, tenzij men ruzie met zijn buren
had, maar weinig effectief.
De schrijver vestigde er indertijd al de aandacht op dat de boek-
houding van de kloosters vaak slordig en conservatief was. 48).
Ten einde controle te verhinderen vertikten de kloosterlingen
het soms zelfs om zorgvuldig te administreren. De verslagen
van de visiterende bisschoppen in de Middeleeuwen spraken
telkens weer over deze slordigheden en knoeierijen. En de tijd-
genoot stak er de draak mee. Van Chaucers priorin uit de Canter-
bury Tales zei men ook al: "en ik vrees dat zij er dikwijls aan
probeerde te ontsnappen rekening en verantwoording af te leggen
voor de jaarlijkse inkomsten en uitgaven".
Het waren trouwens niet alleen de bisschoppen die mopperden.
In 1536 klaagde de in geldnood verkerende Cameraar van het
Hoogheemraadschap Lekdijk Bovendams over wanbetaling in Zeist:
"mitz die meenichte van den gheestelicken, edelen ende anderen
overhoeven ende verzwegen morgenthalen hebbende".
-ocr page 35-
34
Ook in het kader van dit artikel kwamen we weer zulke slordig-
heden tegen.
Vergelijken we de Rekeningen van de rentmeester van Vrouwen-
klooster over 1594/1596 dan zien we daarin diverse, soms nogal
grove "verschrijvingen". Zo staat er genoteerd voor land in Stoet-
wegen:
1594. Willem Dircksz. gebruyck XC margen lants jaerlicx 67g.l0st.
1596 "              "                "             XI "            "              " 135g.5mud
rogge,
een vet lam,
10 kapoenen
Nu kan, als gevolg van de toen bestaan agrarische hausse, de
pacht wel iets hoger zijn geworden, maar de enorme stijging in
bovenstaande post is onmogelijk.
In dezelfde rekening staat ook: "Noch werden hier tot laste van
de rendante als in de voergaende reeckeninghe vergeten ende van
Willem Dircksz . ontfangen         ....           gebracht 2 mudden rogge."
Waarschijnlijk heeft de pachter, gemaand om zijn vermeend in
gebreke blijven, fors opgespeeld waarna de Rentmeester de reke-
ning alsnog bijwerkte. 49).
Merkwaardig sprong men ook om met de grootte van het reeds ge-
noemde, naast het Schoonoordterrein gelegen land van St-Pieter.
Van 1367-1371 werd dit land, groot 11 morgen 4 hont, verpacht
aan Jacobus Daker. In 1433 pachtte Albertus Spiker ditzelfde
land, nu groot 12 morgen. Maar in 1438 lezen we in de Rekening
wan de Kleine Kamer van St-Pieter: "Item Albertus Spiker quon-
dam, nunc Everardus Spiker eius filius tenetur de XI jugeribus
terrarum et quatuor hont". 50). Zoon Everardus nam de pacht over,
maar in diens pachtcontract stond dat het land 11 m. 4 h. groot was.
Blijkbaar wist de administrateur van St-Pieter toen niet meer waar
hij aan toe was en om het klooster niet te benadelen werd in
alle volgende pachtcontracten vermeld dat het land 12 morgen
4 hont besloeg. Tot landmeter Cornelis van Berck in 1571 het be-
trokken stuk land opmat en tot de conclusie kwam dat het een
oppervlakte had van 11 morgen 337 roe 5 voet, dus bijna 11 morgen
4 hont. Wel tekende de betrokken landmeter de windroos op zijn
kaart verkeerd in.
-ocr page 36-
35
Dat een groot klooster in onze omgeving zijn eigen boekhouding
niet vertrouwde, maar daarbij wel te goeder trouw wilde blijven,
zien we in een oorkonde van 2 october 1347. 51). Het kapittel
van St-Jan te Utrecht gaf daarbij in erfpacht aan zijn deken
Henric van Loenresloot vier morgen "opter Coppel ..... de
Coppelwech (= tegenwoordige Godfried van Seystlaan) an die
wester side" .
De oorkonde eindigde met de woorden: "Ende waer oec dat
yemant quame mit beteren betoghe van brieven, die voer dese
tiit ghegheven waren, ende daer wi mit reden niet tighen
segghen en mochten, so ware dese tieghenwoordighe brief quit
ende doet gheliic of hi niet ghegheven en ware".
Bovenstaande voorbeelden maken duidelijk dat we met de nogal
wisselende oppervlakteopgaven van de Preeckstoel ook wat voor-
zichtig dienen te zijn. We menen echter in de buurt te blijven
als we die oppervlakte op ongeveer 23 morgen houden.
We zagen reeds dat het Preeckstoel complex uit twee delen bestond.
Het ene deel, het kleinste, lag ten N. van de Driebergse Weg,
langs de Molensteech. Het grootste deel, het Schoonoordterrein
met omgeving, bevond zich ten Z. van de Driebergse Weg.
Het eerstgenoemde gedeelte lag in het Gerecht van de Bisschop,
het tweede hoorde onder het Gerecht Stoetwegen. Dit had tot
gevolg dat beide delen bestuursrechtelijk en maatschappelijk geheel
los van elkaar stonden.
De eigenaar van een gerecht, meestal vertegenwoordigd door zijn
schout^ oefende in dat gerecht de lagere rechtspraak uit en had
een allesoverheersende invloed op het dagelijks leven van de in-
woners ervan. Alle voor hen belangrijke zaken als bede, tiend,
heervaart, rechtspraak, onderlinge betrekkingen der inwoners,
rechten betreffende onroerend goed werden binnen het gerecht
geregeld. En wel volgens de voor dat gerecht geldende regels,
die voor ieder gerecht verschillend waren. De gezichtskring van
de middeleeuwse plattelander beperkte zich vrijwel volkomen
tot de grenzen van zijn eigen gerecht.
-ocr page 37-
36
Alle zaken de Molensteech betreffend werden voorgelegd aan en
afgehandeld door Schout, landgenoten en buren van het Bisschop-
pelijk gerecht. Dit college bestond dus uit de plaatsvervanger
van de Bisschop, bijgestaan door enkele, meest uitwonende eige-
naren van grond en enkele gebruikers van grond binnen het
Gerecht van de Bisschop. Terwijl alle zaken die het andere deel
van de boerderij betroffen geregeld werden door schout, landge-
noten en buren van het Gerecht Stoetwegen.
De Molensteech functioneerde in alle opzichten alleen in het
Gerecht van de Bisschop. Zoals het eigenlijke Schoonoordterrein
alleen functionneerde in het Gerecht Stoetwegen.
Als gevolg van de grote rol die het gerecht speelde in het dage-
lijks leven van de Middeleeuwer, -een rol die vergeleken zou
kunnen worden met die welke de stad en zijn bestuurder ten op-
zichte van de poorter vervulde -hebben de ingezetenen van Zeist
steeds de Molensteech en de eigenlijke Preeckstoel als twee los
van elkaar staande stukken land gezien. Het fe it dat beide
delen vaak dezelfde gebruiker hadden deed daar niets aan af.
De handelingen van het college van schout, landgenoten en
buren, kortweg het gerecht genoemd, waren officieel en
hadden volledige rechtskracht. De oorkonden waarin hun be-
slissingen werden neergelegd waren vrijwel allemaal Identiek.
Ze begonnen met: "Alle dengenen die desen brief zeilen zien
of horen lezen doe ick versteen Jacop van Zulen van Blikken-
berg, scout tot Seist in ons liefs heren gerecht van Utrecht,
dat voir mij ende voir die lantgenoeten ende buere die hyrnae
bescreven staen quam int gerechte........".
En ze eindigen: "In kennisse der waerheit so heb ick Jacop van
Zulen van Blikenborch, scout voirs, desen brieff besegelt mit
minen segell van des gerechts wegen ende mi zelven, ende
mede over die lantgenoiten ende buere voirscreven om hore
bede will.
-ocr page 38-
37
Ende wij lantgenoeten ende buere voirscreven oirconden ende
tugen dit onder des scouten zegel! voirs., ende hebben hem
gebeden desen brief mede over onss te besegelen mit zinen
zegele, want wij hyr over ende aen waren dair dit gesciede
gelijck hyrvoi r bescreven stoet", (begin en eind van een charter
van 4 sept. 1479, waarbij Johan van Rinesse Janss. vijf morgen
land aan de Coppeldijk overdroeg aan het Minderbroederklooster
te Utrecht).
Boven zagen we reeds dat Vrouwenklooster in 1368 het Schoon-
oordterrein in bezit had. Dat dit klooster toen ook al de Molen-
steech, als deel van de Preeckstoel, verworven had is wel
waarschijnlijk, maar bij gebrek aan gegevens niet na te gaan.
Indien de post van 24 morgen voor Vrouwenklooster in het Manuaal
van het morgengeld over 1460 inderdaad op de Preeckstoel slaat
dan behoorde toen de Molensteech, gezien de aangeduide opper-
vlakte, met zekerheid tot het grondgebied van genoemde boerderij.
Al schijnt de boer in die tijd de Molensteech niet zelf gebruikt
te hebben. We lezen In een akte van 19 juni 1461 dat de
Bisschop in hoger beroep een rechtszaak besliste tussen: "Gerrt
van Zuyien van Bliekenborch op d'een, en Souden van Rijn ende
Ave sijnre huesvrouwe op d'ander sijden, roerende van vier
mergen lants gehieten die Molenstege mitter wyntmolen, molen-
huys ende alle getymmert dat dairop stoet, mit allen sijnen
toebehoeren, gelegen in onse kerspel ende gerichte van Seyst". 52),
Deze akte maakt het waarschijnlijk dat een van de twee twisten-
de partijen toen de Molensteeg in gebruik had en geeft de zeker-
heid dat het betrokken land in het gerecht van de Bisschop
gelegen was.
Korte tijd later blijkt het Regulierenklooster te Utrecht de
gebruiksrechten van de Molensteech te hebben.
Op 9 maart 1559 zien we dat de schout van Utrecht aan schout
en gerecht van Zeist vergunt "omme alhier bynnen Utrecht
daerover te staen", dat "Gerrit Hubertss., moelenaer, zeecker
overgyfte ende vestenisse doen zei heer Coenraet Gerritss.
van de vrijen eygendom van zeeckere huysinge ende getimmert,
mitten bomgaert daerop staende, gelegen tot Zeyst bij den
-ocr page 39-
38
moeien, daer Gerrit voors. nu ter tijt selven op woent ende
gebruyct" . 53).
Uit de redactie van de oorkonde ontdekken we opnieuw dat de
Molensteech lag in het (voormalig) gerech^ van de Bisschop,
terwijl ook hier Gerrit Hubertss. blijkbaar geen bemoeienis met
de rest van de Preeckstoel had. Dat laatste was eveneens het
geval met Joost Stoet te Harmeien, die op 30 juli 1781 van de
Vrijvrouwe van Zeist huurde: "de molen en vier morgen land
op de FVeekstoel, achter het elzenbosje".
Het feit dat de grondeigendom van zowel de Molensteech als
die van het Schoonoordterrein beiden aan het Vrouwenklooster
toebehoorden en beide stukken meestal dezelfde gebruiker
hadden kan de spraakmakende gemeente ertoe gebracht hebben
beide stukken tesamen als de Preeckstoel aan te dulden.
In wezen was de band tussen beide delen zo los, dat o.i. de
Molensteech geen rol gespeeld heeft bij de vroege naamgeving
van de "eigenlijke Preeckstoel".
Hiervan uitgaand dienen we voor de uiteindelijke verklaring
van de naam "de Preeckstoel "gebruik te maken van een
charter van 18 december 1745, van de reeds genoemde kaart
omtrent bezit van het kapittel van St-Pieter uit 1571 nn
moeten we tenslotte een blik slaan op de luchtfoto of de topo-
grafische kaart van het terrein tot aan de Bunsinklaan.
Bij bovengenoemd charter transporteerde Willem Adriaan van
Nassau aan de nieuwe Heer van Zeist, Cornelis Schellinger
de boerderij de Preeckstoel met 10 morgen land, grenzende
ten noordoosten aan de Arnhemse Bovenweg, ten noordwesten
aan de Molensteech en ten zuidwesten aan de Blikkenborchse-
vaart. 54). Dit was dus de oostelijke helft van de boerderij,
en wel het gedeelte aan de Driebergse kant van de Molen-
steech en van de toegangsweg naar de hofstede.
We vermeldden reeds dat het gedeelte langs de Molensteech
4 b 5 morgen groot was. Als dit land aan beide zijden van de
Molensteech lag dan werd bij dit transport het oostelijk deel
overgedragen, met een oppervlakte van 2 ö 3 morgen.
-ocr page 40-
39
Van de getransporteerde 10 morgen lag dus ruim 7 morgen
ten Z . van de Driebergse Weg, op het Schoonoordterrein, met
een uitlopende strook tot aan de Blikkenburgervaart.
Een blik op de kaart van 1571 toont aan dat die uitlopende
strook pas aan het eind van het land van St-Pieter aansluiting
kon vinden op het eigenlijke terrein van de Preeckstoel.
Het kapittel verpachtte dit land reeds in 1367; het heeft dus
blijkbaar van oudsher al naast de Preeckstoel gelegen.
Gemeten vanuit de Blikkenburgerlaan was het land van St-Pieter
98 roe of 370 m diep. Het huis "op te Preeckstoel" en de
toegangsweg erheen waren 250 m verwijderd van de Blikken-
burgerlaan. Terwijl we al weten dat de breedte van het land
van Vrouwenklooster, gemeten tussen de Driebergse Weg en het
land van St-Pieter, 300 m was.
Wil de achterste grens van het Preeckstoel land gelijk komen
met de achterkant van het land van St-Pieter dan is daarvoor,
ten oosten van de toegangsweg, een oppervlakte land nodig van
120 X 300 m2 ofwel ruim vier morgen. Voor het op de Blikken-
burgervaart aansluitende stuk land van de Preeckstoel resteerde
dan nog goed drie morgen of ongeveer 27000 m2. Aangezien de
afstand van de Driebergse Weg tot de Blikkenburgervaart ongeveer
470 m is kan dit aansluitende stuk dus maar nauwelijks 60 m
breed geweest zijn.
Bekijken we de luchtfoto (e.v. topografische kaart) van dit
gebied dan zien we dat de percelering van het terrein is
aangepast aan het beloop van de Bunsinklaan. De smalle
strook land naar de Blikkenburgervaart, het klankbord van de
Preeckstoel, zal eerst licht gebogen naar beneden gelopen
hebben om zich dan in een rechte lijn voort te zetten tot
aan de genoemde voort.
De schetstekening geeft er een beeld van .
Houdt men in het oog dat de Molensteech zeer waarschijnlijk
geen invloed op de naamgeving van de Preeckstoel heeft gehad,
en let men op de plaats van de boerderij in het geheel, dan
kan men zich voorstellen dot de Middeleeuwer sprak van:
-ocr page 41-
40
"Het huys op te Preeckstoel". Te meer als men bedenkt dat het
huis vlakbij de oude Rijnbedding gelegen was en er dus, zeker
in de eerste tijd, aan de Bunnikse zijde veel laaggelegen open
w^eiland vóór lag. De naam kan dan ook ontstaan zijn kort na
de ontginning van Stoetwegen, die we op ongeveer 1200 stelden.
Het is mogelijk dat de gebruikte getallen niet alle exact juist
zijn, en dat het "klankbord" wat verder oostwaarts lag of iets
meer of minder breed was. Maar dat heeft geen invloed op de
eigenlijke bewijsvoering bij de verklaring van de naam.
We hopen hiermee deze typische naam van "de Preeckstoel" wat
dichter bij zijn verklaring gebracht te hebben. Er zijn nog steeds
veel veldnamen onbegrijpelijk, maar ze hebben toch allen een
geschiedenis die op vroeger bestaande feiten berust.
Het kloosterbezit de Preeckstoel kwam na de Hervorming onder
beheer van de Staten van Utrecht. De rentmeester van de Ridder-
schap verkocht namens de Staten het goed in 1699 aan Willem
Adriaan van Nassau, de eerste Vrijheer van Zeist uit dit geslacht.
De derde, ook Willem Adriaan genaamd, droeg de Preeckstoel in
1745 over aan de nieuwe Vrijheer van Zeist, de Amsterdamse
koopman Cornelis Schellinger. Vanaf die tijd werd het terrein,
voor een gedeelte bos en voor de rest bouw- en weiland, steeds
in kleinere percelen verpacht. In 1768 kocht de Vrij vrouwe van
Zeist, Maria Agnes, burggravin en gravin van Dohna, Zinzendorff
en Pottendorff "een huis en hofstede met 2 morgen land, geheten
de Predikstoel, met enig land daaraan grenzend.
In het testament van Johannes van Loer, heer van Zeist, staat
in 1817 vermeld; "Een hofsteede met twee morgen zoo Bosch als
Bouwland, genaamd den Preekstoel, gelegen onder Zeyst, aan de
Steeg, tegenover de molen. Drie Kampen Weiland, groot ruim
acht morgen, gelegen onder Zeyst, aan de Hofstede, genaamd
de Predikstoel."
Het grote agrarisch bedrijf "de Preeckstoel, gedreven door één
gezin, was toen al lang verdwenen. In het veilingboekje omtrent
de verkoop van het bezit van wijlen Johannes van Loer uit 1818
-ocr page 42-
41
staat als een der percelen beschreven: "Een Huizinge onder een
Dak, in vijf Wooningen verdeeld, genaamd den Predikstoel, met
deszelfs Tuinen en Moesland, strekkende van het Voetpad van
den Bunzing tot de Eike Wal, tusschen de Bouwlanden van den
Bunzing en de Predikstoel gelegen". Met andere werd dit perceel
gekocht door Mr. Otto van Romondt. Hij liet het boerenhuis
afbreken en bouwde op het terrein zijn fraaie buitenverblijf
"Schoonoord". 55).
D.R. Klootwijk.
-ocr page 43-
42
Bronnen.
1.   Charter Van de Poll-sticht ing te Zeist. Inventaris van de
handschriften. Goed de Zeisterstraat no. 8.
2.   K.W. Galis, De boerderij "De Preekstoel". Bulletin v.d.
Poll-stichting.
2e jaargang no. 2, biz. 21.
3.   D.R. Klootv^ijk. "Rijngrensverdediging in Romeinse tijd".
Tussen Rijn en Lek, 10e jaargang no. 4.1976.
4.   Het Kromme-Rijn landschap. Verslag van het Kromme-Rijnproject
1970-1974. bl. 20 e.v. Natuur en Milieu no. 4.
5.   Zie 4.
6.   K.J. Hoeksema. "Natuurlijke Homogenisatie van het Bodem-
profiel".
Boor en Spade 6, 1953.
7.   C.H. Edelman. "Oudheidkundige resultaten van Bodemkartering"
Boor en Spade 4, 1951.
8.   D.R. Klootv/ijk. "De Zeisteroever in de Middeleeuwen".
Tussen Rijn en Lek, 6e jaargang/1972, no.2 en 3.
"Voormalige Rijnarmen te Zeist"
Tussen Rijn en Lek, 9e jaargang/1975, no. 1.
"Rijngrensverdediging in Romeinse tijd". Zie 3.
9.   H. von Petrikovits. Das Römische Rheinland.
10.   Zie 7.
11.   W.J. van Tent. Excavations along the Limes. Berichten R.O.B,
jaargang 23/1973. bl. 127.
12.   Kartering L7. Stichting Bodemkartering. Wageningen.
13.   J.Ph. de Monte verLoren. "De geschiedenis van de Zeister
Dorpsstraat."
Lezing van de Poll-stichting, 20 mei 1953. Indruk verschenen.
m..
-ocr page 44-
43
14.   Zie 8. "De Zeisteroever in de Middeleeuwen."
15.   Inv. Archief Kapittel van St-Pieter te Utrecht, no. 557.
16.   Zie 14.
17.   Inv .Archief der Bisschoppen van Utrecht, no.43fol. 50 verso.
18.   Gem.Archief Utrecht. Inv. !, no. 647.
19.   Bericht H. Martin, van de Poll-stichting, Zeist.
20.   Stichtse hoeve is 16 morgen. 1 morgen is 6 hont;
1 hont is 100 roe.
1 morgen is 0,87 ha.
21.   Inv. Archief Staten van Utrecht, no. 938fol.l60 verso.
22.   Cat.Rechterlijke Archieven, no. 130. Ri jksarch. Utrecht.
23.   Inv. Archief van het Kapittel van St-Pieter te Utrecht, no. 555.
24.   Archief Staten van Utrecht, no. 118.
25.   Inv. Archief der Bisschoppen van Utrecht, no. 109xx.
26.   Zie 14.
27.   Zie 14.
28.   Inv. Archief Gem.Utrecht, I no. 687 sub. 21 .
29.   v.d. Poll-stichting Zeist. Inv. van de Handschriften,
Huis Kersbergen, no. 1 .
30.   Inv. Archieven de kleine Kapittelen en Kloosters, no.ll43x.
31.   Inv .Archieven der kleine Kapittelen en Kloosters, no. 1192.
32.                       Idem                                                                    , no. 1166.
33.   Oorkondenboek Sticht Utrecht, IV, no. 2004.
34.   J.B. Mitchell. Historical Geography bl. 84.
-ocr page 45-
44
35.   Zie 2, bl. 24.
36.   Zie 2, bl. 27.
37.   Zie 2, bl. 25.
38.   Zie schetskcrart.
39.   H.v.d. Linden. De Cope.
40.   Zie 4 Kaart Landschapszones, bl. 51.
41 . Inv.Archief der Staten van Utrecht, no. 48 en no. 49.
42.   Inv. Archieven der kleine Kapittelen en Kloosters, no.1144.
43.                    Idem                                                                       , no. 1143.
44.   Bronnen voor de Geschiedenis van Zeist. v.d. Poll-stichting.
Deel II, bl. 256.
45.   Zie 2, bl. 25.
46.   Zie 2, bl. 23.
47.   Zie 44, bl. 49.
48.   D.R. Klootwijk. "Economische en financiële aspecten van de
Middeleeuwse landkloosters in West-Europa."
Lezing afd.Zeeland van St.-Augustinus. Goes, mei 1954.
(stencil).
49.   Zie 42.
50.   Inv. Archief Kapittel van St-Pieter te Utrecht, no. 167.
51.   Inv. Archief Kapittel van St-Jan te Utrecht, no. 169 fol.27.
52.   Inv. Archief der Bisschoppen van Utrecht, no. 202 fol .26 verse
53.   Inv. Archief der Gem.Utrecht, I no. 709.
54.   Zie 2, bl. 27.
55.        Idem e.v.
-ocr page 46-
45
De betekenis van de Utrechtse Heuvelrug en Veluwezoom bij de
verdediging van de Rijngrens in de Romeinse tijd.
Naar aanleiding van mijn artikel "Rijngrensverdediging in
Romeinse tijd (1) schreef D.R. Klootwijk een uitvoerig artikel
"Rijngrensverdediging in Romeinse tijd" (2).
Hij merkt hierin op: "We vrezen eerder dat de Romeinen meer
ongemak dan plezier van de Heuvelrug hadden. Dit zwaar beboste
en weinig overzichtelijke gebied was zeer aantrekkelijk voor
de Germaanse strijdwijze, maar de Romeinse soldaten hielden er
niet van "en even verder op pagina 17: "Maar dan moet ook het
gat Vechten-Nijmegen, strategisch van groot belang en voort-
durend bedreigd door invallen uit het O. van ons land minstens
zo sterk verdedigd zijn geweest als de sector Vechten".
Wat dit laatste betreft ben ik het geheel eens met D.R.Klootwijk.
De sector Vechten-Duitse grens zal zeker zwaar verdedigd zijn
geweest. Toch vinden we oostelijk van Vechten veel minder
militaire nederzettingen dan in het gebied Vechten-Katwijk.
Mijns inziens waren er oostelijk van Vechten minder militaire
nederzettingen nodig omdat men vanaf de Utrechtse Heuvelrug-
Veluwezoom niet alleen uitkeek over de Betuwe maar blijkbaar
instaat was te communiceren met de in dit gebied gelegen mili-
taire steunpunten waaronder de belangrijke legerplaats Nijmegen.
Als natuurvolken in staat waren en zijn om zelfs in schijnbaar
ondoordringbare oerwouden berichten door te geven (trommels,
vuur en rooksignalen)dan moet het toch ook voor de Romeinen
mogelijk zijn geweest vanaf het hoge voorterrein (Heuvelrug-
Vel uwezoom) diverse militaire steunpunten te berichten omtrent
de vijandige troepenbewegingen.
(1)   Drs. H.J.M. Thiadens: Rijngrensverdediging in Romeinse tijd:
In: Tussen Rijn en Lek 10e jaargang nr. 1 p. II
(2)   D.R. Klootwijk: Nogmaals "Rijngrensverdeiging in Romeinse
tijd"; In Tussen Rijn en Lek 10e jaargang nr 4 nov. 1976 p.l e.v.
-ocr page 47-
46
Westelijk van Vechten tot de kust liggen de militaire steun-
punten dicht bijeen.
Hier bevinden wij ons dan ook in een vlak gebied. De limes-wej
volgde de bochten van de rivier. Via deze weg berichten door-
geven zal wel niet altijd snel genoeg zijn om het gevaar tijdig
te keren. Een aantal wachttorens op niet te grote afstand van
elkaar was blijkbaar in dit vlakke gebied nodig om berichten
over te seinen. Men kan toch bepaalde signalen afspreken
om elkaar te hulp te snellen.
Ik ben dan ook van mening, dat de Utrechtse Heuvelrug-Veluwe-
zoom wel degelijk van zeer groot belang is geweest ter ver-
dediging van de Rijngrens.
Dit gebied behoorde tot het voorterrein. Als men dit ontvolkte
dan is het duidelijk, dat we ook niet vreemd moeten opkijken,
dat we op de Tabula Peutingeriana noordelijk van de Rijn geen
wegen of militaire posten vinden aangegeven. Het was om zo
te zeggen dienstgeheim. De burgerbevolking had er niets te
zoeken. Juist oostelijk van Vechten nadert de Heuvelrug-Veluwe-
zoom de Rijn en worden de militaire nederzettingen langs de
Rijn schaarser. Vestingen aanleggen ten Noorden van de Rijn zie
ik niet als een strategische misser. Vandaar uit kon m-^n immers
het achterland waarschuv/en. Denken we deze "seinstations" weg
dan wordt het geringe aantal militaire nederzettingen oostelijk
van Vechten raadselachtig. De dam, die Drusus plaatste om
daardoor de Rijn meer water te bezorgen blijft hoe dan ook
zinvol. Vanuit Nijmegen kan men de Veluwezoom zien liggen.
Een teken vanaf deze hoge gebieden kan het legioen in Nij-
megen in beweging brengen.
Vanaf de Grebbeberg kan men Kesteren waarschuwen etc.
Een onderzoek naar de communicatiemiddelen in de Romeinse
tijd lijkt mij nuttig om een beter inzicht te krijgen in de
Rijngrensverdediging.
Drs. H.J.M. Thiadens
11^
-ocr page 48-
47
-ocr page 49-
48