-ocr page 1-
TUSSEN RIJN EN LEK
TIJDSCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
ISe jaargang                            nr. 3                            november 1981.
Redaktie-kommissie:
A. Graafhuis, Utrecht, L.M.J. de Keijzer, Houten, F. Maarschalker-
weerd (eindredakteur), O. Wttewaall, *t Goy.
Redaktie-adres:
Londiniumdreef 55, Wijk bij Duurstede, 03435-4710.
Sekretaris der vereniging:
Mevr. T. Springer-Stam, Platolaan 10, Zeist, tel. 03404-20627.
Inhoud van dit blad:
L De dam bij Wijk door C. Dekker.
2. Toen en Nu; het gemeentehuis te Houten.
Lidmaatschap: ƒ 25,— per jaar. Studenten en scholieren
ƒ 12,50 per jaar.
Postrekening van de penningmeester nr. 21 45 85 t.n.v. de Rabobank te
Houten t.g.v. de rekening van de Historische Kring 'Tussen Rijn en
Lek", nr. 32.98.07.498.
-ocr page 2-
J3 o tl é>Q ^^
De dam bij Wijk *
C. Dekker
Met betrekking tot de vroegste waterstaatsgeschiedenis van het
Midden-Nederlandse rivierengebied is er geen tekst, die zo vaak is aan-
gehaald als het diploma van keizer Frederik I Barbarossa van omstreeks
november 1165'. Het is dan ook één der weinige oorkonden uit die tijd
waarin waterstaatszaken meer dan terloops aan de orde komen. Omdat
enkele geschillen tussen bisschop Govert van Utrecht en graaf Floris III
van Holland niet door bilateraal overleg geregeld bleken te kunnen
worden, had de bisschop in 1165 de tussenkomst van de keizer ingeroe-
pen. Eén der geschillen betrof de Zwammerdam, door de graaf op de
grens van Holland en het Nedersticht in de Oude Rijn gelegd om het
naar het westen stromende Utrechtse water tegen te houden, hetgeen
zware wateroverlast in het onder bisschoppelijk gezag staande land van
Woerden ten gevolge had. De graaf van Holland bracht ter tafel dat de
bisschop van Utrecht al veel eerder bij Wijk bij Duurstede een soortge-
lijke dam had aangelegd: obstructionem Ulam Rheni, qup vulgo dicitur
dam, prope villam sive in villa qu^ appelatur Wich.
Daardoor was in bovenstrooms gelegen gebieden evenzeer waterover-
last veroorzaakt en de graaf van Holland vond de graven van Gelre en
Kleef aan zijn zijde om dit te bevestigen. De bewoording van het keizer-
lijk diploma geeft duidelijk de bisschoppelijke visie weer: de dam bij
Wijk werd opgeworpen om wateroverlast weg te nemen, de Zwammer-
dam heeft wateroverlast veroorzaakt. In deze wijze van voorstellen
wordt al op het resultaat van de keizerlijke bemoeienis gepreludeerd: de
eerste dam mag blijven liggen, de tweede moet worden opgeruimd. Met
andere woorden: de bisschop kreeg zijn zin. In werkelijkheid was het
natuurlijk zo dat beide dammen een verlichting van de overlast
stroomafwaarts en een vergroting stroomopwaarts ten gevolge hadden
gehad.
* Dit artikel is eerder verschenen in de bundel "Scrinium et
Scriptura"; tevens verschenen als afl. 3 van jaargang 1980 van het
Nederlands Archieven Blad. Hier opgenomen met toestemming van
de redactie van het N.A.B., waarvoor onze hartelijke dank.
-ocr page 3-
-2-
De dam bij Wijk had enerzijds het Kromme Rijngebied van het
sneeuw- en smeltwater, komend van de Boven-Rijn, verlost, maar werd
anderzijds beschouwd als oorzaak van inundaties stroomopwaarts in
het gebied van de graaf van Gelre^. Door overleg bracht de keizer de
partijen tot de oplossing dat de Kromme Rijn dicht bleef, maar dat er
stroomopwaarts een andere aftapping zou worden gemaakt door het
graven van een kanaal door de Nude bij Rhenen, naar de Zuiderzee.
Een aftapping, die uiteindelijk niet realiseerbaar bleek. Achteraf is dui-
delijk waarom niet. In de Gelderse Vallei werd in die periode een dik
hoogveenpakket afgezet, dat als een kussen niet alleen de lagere delen,
maar ook de dekzandruggen bedekte. Het graven van het kanaal zal, zo
men er al mee begonnen is, gestaakt zijn, omdat het direct weer vol
groeide'.
Met betrekking tot de Zwammerdam faalde de keizer blijkbaar in het
vinden van een oplossing door overleg. Hier was een iudicium van het
keizerlijk hof noodzakelijk, dat de graaf van Holland beval de dam te
verwijderen en de Rijn in de oude staat terug te brengen als libera et re-
gia strata.
Deze terminologie komt ongetwijfeld uit de bisschoppelijke
koker. De bisschop heeft het bij de keizer doen voorkomen alsof de
Rijn in het Nedersticht en Holland nog een vrije en koninklijke water-
weg was sine omni obstaculo, maar de werkelijkheid was anders.
De Rijn tussen Utrecht en Harmeien was al lang verland en ook de wa-
tertoevoer via de Boven-Lek, de IJssel en de zg. Linschotenstroom tus-
sen Montfoort en Woerden, was door verlanding van de laatste gestag-
neerd. Het was dan ook niet het sneeuw- en smeltwater van de Boven-
Rijn, dat de graaf van Holland door middel van de Zwammerdam wil-
de keren, maar het ontginningswater uit het Nederstichtse veengebied,
dat door de verzanding van de Rijnmond bij Katwijk de zee niet meer
in kon en in Holland inundatie veroorzaakte^ Tussen het leggen van de
Zwammerdam en de toen al bestaande dam bij Wijk bestond geen en-
kele waterstaatkundige relatie. Ook vóór het leggen van de dam bij
Wijk volgde het water van de Kromme Rijn al lang niet meer zijn weg
naar Katwijk, maar uitsluitend via de Vecht naar de Zuiderzee. De eni-
ge reden waarom de graaf van Holland de dam bij Wijk te berde bracht
was een politieke.
-ocr page 4-
- 3 -
In waterstaatkundig opzicht had hij geen enkel belang noch bij het
bestaan noch bij het verdwijnen van de dam en het is de vraag of ook
de graaf van Gelre zoveel baat zou hebben gehad bij een eventuele ver-
wijdering, laat staan de graaf van Kleef. Het is niet onmogelijk, dat de
graaf van Holland de graven van Gelre en Kleef er bij betrokken heeft
om het geschil bewust te laten eskaleren. De enige, die er belang bij
had, dat de dam bij Wijk in stand bleef, was de bisschop van Utrecht.
De graaf van Holland hoopte ongetwijfeld dat de bisschop toegeeflij-
ker zou worden ten aanzien van het bestaan van de Zwammerdam,
wanneer hij zelf het risico zou lopen, dat de afdamming van de Krom-
me Rijn ongedaan zou moeten worden gemaakt op grond van dezelfde
argumenten als die, welke hij aanvoerde tegen de Zwammerdam.
Te stellen dat de bisschop belang had bij de dam in de Kromme Rijn is
een voorbarig antwoord op de vraag naar het waarom van de afdam-
ming. Een antwoord, dat overigens al door de oorkonde van 1165
wordt gesuggereerd, waar als reden wordt opgegeven: bevrijding van
wateroverlast. Omdat dit antwoord gemakkelijker te preciseren valt als
wij over meer gegevens van chronologische aard beschikken, is het
dienstig het leggen van de dam eerst wat nader in de tijd te situeren. Het
enige chronologische gegeven, dat de oorkonde van 1165 biedt, is dat
de dam antiquitus facta est. Hij lag er in 1165 vanouds, sinds mensen-
heugenis; de toen levende generatie wist niet anders. Voorlopig kunnen
wij het leggen van de dam dus dateren ten laatste in het eerste kwart van
de 12e eeuw. Als er toen nog scheepvaart op de Kromme Rijn plaats-
vond, is die door de dam gestremd. Ten nadele van de steden Utrecht
en Muiden, zou men op het eerste gezicht zeggen, en trouwens ook ten
nadele van de bisschop zelf vanwege zijn inkomsten uit de tollen aan de
vaarroute van Kromme Rijn en Vecht.
De tol te Muiden was in 953 door koning Otto I aan bisschop Balderik
geschonken, met de mogelijkheid van een eventuele gehele of gedeelte-
lijke verplaatsing naar Utrecht', maar het is niet aannemelijk dat die
ook werkelijk plaatsgevonden heeft. De koninklijke bevestigingen van
het bisschoppelijke bezit van de Muidense tol uit 1056-1062 en uit 1171
maken geen melding van een verplaatsing en nog in 1244 werd in Mui-
den tol geheven\
-ocr page 5-
Zeer oude koninklijke tolkantoren waren gevestigd in Dorestad en
Utrecht. Zij komen al voor in 779, maar waren nog ouder'. Volgens een
diploma van keizer Lodewijk de Vrome uit 815 had de bisschop van
Utrecht recht op een tiende deel van de opbrengst van deze tollen op
grond van een schenking door koning Pepijn III (751-768)«. De tol van
Dorestad komt voor het laatst voor in een diploma van koning Hendrik
IV uit 1057, waarin deze de goederen van de Utrechtse kerk bevestigt'.
Weliswaar zijn de bewoordingen van dit diploma ontleend aan oudere
bevestigingsoorkonden, zodat men rekening moet houden met de mo-
gelijkheid dat zij de situatie niet up to date weergeven, maar dat laatste
moet dan wel uit andere gegevens aantoonbaar zijn. Aanwijzingen dat
de vermelding van de tol van Dorestad in 1057 niet meer met de werke-
lijkheid zou overeenstemmen, zijn er niet. Het verdwijnen van de stad
behoeft niet het einde van de tol hebben betekend. In 948, toch ook al
zo'n driekwart eeuw na de ondergang van de stad, werd de bisschop
door middel van een oorkonde, waarvan de bewoording zeker geen ver-
steend karakter heeft, bevestigd in het bezit van res etiam in villa, quon-
dam Dorsteti, nunc autem Uuik nominata,
waar het tiende deel van de
tol best bij inbegrepen kan zijn geweest"'. De koning noch de bisschop
zullen zich zomaar een belangrijke bron van inkomsten hebben laten
ontglippen op een scheepsvaarroute, die als zodanig in stand bleef. Uit-
gaande van het nog functioneren van de tol van Dorestad/Wijk kunnen
wij voorzichtig en voorlopig de terminus a quo voor de afdamming van
de Kromme Rijn stellen op 1057.
De bereikbaarheid van Utrecht voor schepen vanuit het zuiden blijkt in
1007 als de Wikingen, komend van Tiel, naar Utrecht gaan'i. Zij blijkt
ook uit het toltarief van Koblenz, vastgesteld onder aartsbisschop Pop-
po van Trier (1016-1047), waarin Utrechtse kooplieden vermeld wor-
den, die met haring en zalm de Rijn opvoeren, en uit het keizerlijk di-
ploma waarin dit tarief in 1104 wordt bevestigd'^ De Utrechtse tol
bestond in 1122 toen de kooplieden, die een bijdrage moesten leveren
aan de omwalling van de stad, er door de keizer van vrijgesteld
werden'\ Van 1126 tot 1131 komt onder de getuigen in bisschoppelijke
oorkonden een aantal malen Gerardus thelonearius voor, van 1139 tot
1147 Albertus thelonearius^*, beiden tollenaars, die wijzen op het voort-
bestaan van de Utrechtse tol ook in het tweede kwart van de 12e eeuw.
-ocr page 6-
-5-
Een bepaalde periode waarin Utrecht zijn scheepvaart en handel heeft
zien wegkwijnen door de afsluiting van de vaarroute is niet aanwijs-
baar. De tol van Utrecht schijnt kontinu geheven te zijn. Dit houdt in
dat men, toen de scheepvaart via de Kromme Rijn onmogelijk was ge-
worden, Utrecht vrijwel direct via een alternatieve route vanuit het
zuiden per schip heeft kunnen bereiken.
Die alternatieve route liep via de Vaartse Rijn, een kanaal dat op een
gegeven ogenblik gegraven moet zijn om Utrecht met de (Hollandse)
IJssel en dus indirect met de Rijn, te verbinden en dat aanvankelijk met
de benaming novus Renus werd aangeduid. In 1200 gaf koning Filips
van Zwaben bisschop Dirk II toestemming een tol, quod ex concessio-
ne imperatorum sive regum ab antiquo tenuit in loco qui Geyn dicitur,
te verplaatsen". De tol van 't Gein, die hier voor het eerst vermeld
wordt, werd geheven ter plaatse waar de Vaartse Rijn uitkwam in de
IJssel. Hij dient niet beschouwd te worden als een nieuwe, door de ko-
ning ingestelde tol, maar als de tol van Dorestad/Wijk, die van het be-
ginpunt van de Kromme Rijn, na de afdamming, verlegd was naar het
beginpunt van de Vaartse Rijn en ook deze tol is waarschijnlijk, evenals
de Utrechtse, vrijwel zonder onderbreking geheven. In 1200 was de tol
reeds ab antiquo in 't Gein gevestigd, waaruit wij mogen afleiden dat de
Vaartse Rijn op zijn laatst omstreeks het midden van de 12e eeuw zal
zijn gegraven. Inderdaad heeft men het ontstaan van dit kanaal op
grond van een vage aanwijzing bij de 16e eeuwse kroniekschrijver Wil-
lem Heda wel op 1148 gedateerd, doch ten onrechtei\ De chronologie
van de ontginningen in de omgeving wijst uit dat het ouder is.
De Vaartse Rijn vormt de scheiding tussen de ontginningen West-
Raven enerzijds Hoog- en Laag-Raven anderzijds en verder zuidelijk
tussen de ontginningen 't Gein enerzijds en Oudegein anderzijds. De
kavelinrichting in deze ontginningseenheden en bovendien de vorm van
de West-Ravense ontginning als geheel wettigen de veronderstelling dat
de ontginningswerkzaamheden hebben plaatsgevonden posterieur aan
het graven van de Vaartse Rijn. Veel verder komen wij hier niet mee,
want de ontginningen zijn op zich niet te dateren. In het tussenhggende
Jutphaas echter doorsnijdt de Vaartse Rijn de percelering, zodat er
geen twijfel over kan bestaan dat de ontginningen hier werden uitge-
voerd vóór het graven van de Vaartse Rijn.
-ocr page 7-
In één van de drie verkavelingseenheden van Jutphaas lag de mansus in
Heemsteden,
die door bisschop Willem I (1054-1076) aan de Utrechtse
kapittels werd geschonken voor het vieren van zijn memorie'^ Deze
verkavelingseenheid bestond dus al vóór 1076, maar zij kan de oudste
van de drie zijn en omdat de Vaartse Rijn ook de andere twee eenheden
van vermoedelijk iets jongere datum doorsnijdt, dient de terminus a
quo
voor het graven van het kanaal iets na 1076 te worden opgeschoven
en kan hij globaal gesteld worden op het einde van de 1 Ie eeuw. In te-
genstelling met de Jutphase dateren de Schalkwijkse ontginningen van
na het graven van de Vaartse Rijn. De duidelijke ontginningsbasis van
Schalkwijk, de Schalkwijker wetering, doorsnijdt in zijn uiteinde niet
alleen de Jutphase percelering, maar is bovendien linea recta op de
Vaartse Rijn aangelegd. De ontginningen van Schalkwijk hebben van
meet af aan hun water op de Vaartse Rijn geloosd. De villa cui Saicwich
est vocabulum
komt voor in 1136 als Gozewijn, een zoon van de latere
bisschop Harbert, er een hoeve land aan de abdij van Rolduc schenkt'",
terwijl de tienden van Schonauwen in 1134 door de bisschop aan de ab-
dij van Mariënweerd worden overgedaan'''. Dit deel van de Schalkwijk-
se ontginningen heet dan nova terra te zijn. Het graven van de Schalk-
wijker wetering moet ruim voor 1134-1136 zijn begonnen. Zuiver uit-
gaande van de ontginningschronologie komen wij voor het graven van
de Vaartse Rijn tot ongeveer eenzelfde globale en voorlopige datering
als voor het leggen van de dam bij Wijk: het eerste kwart van de 12e
eeuw.
Een belangrijke bijdrage aan het dateringsvraagstuk van de Vaartse
Rijn levert een bisschoppelijke oorkonde van 2 oktober 11272". Hierin
maakt bisschop Godebald zijn eerdere verplaatsing van twee van de
vier Utrechtse jaarmarkten naar de novum fossatum ongedaan en
brengt ze terug naar de wijk Stathe, waar ze altijd gehouden waren.
Deze novum fossatum is de huidige Oude Gracht, volgens Struick ge-
graven om een bocht van de Kromme Rijn af te snijden^'. Een verkla-
ring die, zoals blijken zal, onbevredigend is, want in een tijd dat de
Kromme Rijn zijn betekenis als handelsroute dreigde te verliezen, zal
men geen kanaliseringswerkzaamheden meer hebben uitgevoerd.
-ocr page 8-
-7-
Hoe ook de loop van de Kromme Rijn door de stad Utrecht geweest
moge zijn", een blik op de huidige stadsplattegrond is al voldoende om
te konstateren dat de Oude Gracht het verlengde van de Vaartse Rijn in
de stad is. Het graven hiervan is daarmee nader gedateerd op vóór 1127
en, afgaande op de aanduiding novum voor het gedeelte in de stad,
waarschijnlijk niet zo lang voor dat jaar.
Overgaande tot de beantwoording van de uitgestelde vraag naar het
waarom van de afdamming van de Kromme Rijn dienen wij de aan-
dacht te richten op de grote ontginningsaktiviteit aan de rechteroever
van deze rivier in de jaren '20 van de 12e eeuw. Uit een oorkonde van
1126 weten wij dat de ontginning van Langbroek een twistpunt vormde
tussen de bisschop en het domkapittel". Na een uitspraak van het rijks-
gerecht moest bisschop Godebald de eigendom van het broek aan het
kapittel laten, hoewel hij er al toe was overgegaan een copekontrakt te
sluiten met ontginners {nos autem pro necessitate nostra extraneis ven-
dideramus).
Het is zelfs niet onmogelijk dat de feitelijke ontginning in
1126 al gestart was. De ontginningsbasis, de Langbroeker wetering,
doorsnijdt in zijn uiteinde de percelering van de bisschoppelijke ontgin-
ningen van Aderwinkel en Drieberger broek, die derhalve van vóór 1126
moeten dateren. Van niet zo lang voor dat jaar echter, want in de oor-
konde van 1126 regelt de bisschop de kerkelijke jurisdiktie over dit ge-
bied, dat dan nog als nostra pa/us wordt omschreven. Iets noordelijker,
in Oostbroek, hadden bekeerde ridders in 1121 in de wildernis de Bene-
diktijnerabdij van S. Laurens gesticht2^ die in 1122 het omliggende ge-
bied ten geschenke kreeg, zodat de ontginning ook daar kon worden
aangevat". Deze uitbarsting van ontginningsaktiviteit in de jaren '20
staat in nauwe relatie met het leggen van de dam bij Wijk.
Op de hoge oeverwallen aan de linkerzijde van de Kromme Rijn lagen
oude bewoningscentra die hun water altijd op de rivier hadden geloosd
en naar mate de rivier in de zomer minder water vervoerde en verlan-
dingsverschijnselen begon te vertonen, moet dit steeds gemakkelijker
gegaan zijn. In de winter was dat anders. Wanneer er veel water van de
Boven-Rijn werd afgevoerd en bijgevolg de waterstand ook in de
Kromme Rijn hoog was, moet de afwatering moeilijkheden hebben ge-
geven.
-ocr page 9-
8-
r\
l X
-^
J
:/
^'
Het Kromme Rijngebied.
-ocr page 10-
-9-
Veel groter waren deze moeilijkheden ten aanzien van de laaggelegen
gebieden aan de rechterzijde van de rivier. Dat waren 'broeken', palu-
des,
verzamelbekkens van hemelwater, komend van de Utrechtse Heu-
velrug. Ontginning op grote schaal was praktisch onmogelijk, omdat
de enorme hoeveelheid water, die hier moest worden afgevoerd, door
de ongunstige winterwaterstand van de Kromme Rijn de rivier niet in
kon. Voorwaarde voor een suksesvoUe ontginning was het leggen van
een dam om het sneeuw- en smeltwater van de Boven Rijn tegen te kun-
nen houden. Die dam moest dan fungeren als achterkade voor de afwa-
tering van de landen aan beide zijden van de Kromme Rijn en zelfs van
de zuidelijke Vecht. De Kromme Rijn zou na de afdamming als het wa-
re een boezem worden, waarvan de waterstand te regelen was, zodat de
ontginning van de broeken mogelijk werd en ook het bestaande land
geen afwateringsproblemen meer zou hebben. Uit de uitvoering van de
vele ontginningswerken in de jaren '20 mag blijken dat de dam bij Wijk
aan het gestelde doel - in het keizerlijk diploma van 1165 omschreven
als ad removendam tam gravem aquarum perniciem - heeft beant-
woord. Het leggen ervan zal dan ook niet later hebben plaatsgevonden
dan in het begin van de jaren '20.
De voornaamste belanghebbenden bij de ontginning en dus bij de af-
damming waren de bisschop en zijn ministerialen benevens enkele
geestelijke instellingen. Bij de bisschop speelden zowel zijn positie als
drager van het overheidsgezag als domaniale belangen een rol. Langs
de Kromme Rijn was hij hofheer van Werkhoven, Bunnik, Vechten en
Zeist, de onontgonnen gebieden Aderwinkel, Driebergerbroek, Stoet-
wegen, Kattenbroek, Oostbroek - vóór de schenking aan de Benediktij-
nen - en verder noordelijk Maarsseveen, Tienhoven en Westbroek kwa-
men hem toe, hetgeen hij ook pretendeerde ten aanzien van Lang-
broek. De domproost was hofheer van Amerongen, Doorn en Cothen
en claimde rechten op de onontgonnen gebieden van Langbroek en
Oostveen, de Benediktijner abdij van Deutz was hofheer van Wijk,
Odijk en mogelijk nog een deel van Werkhoven.
-ocr page 11-
- 10-
De ministcrialen - de hom/nes qui huic generali malo aquarum par-
ticipabant,
zoals het diploma van 1165 ze noemt - hielden overal op het
oude land bisschoppelijke goederen in dienstmans staten konden er re-
kening mee houden ook in de bisschoppelijke ontginningsgebieden een
aandeel in de lage rechtsmacht, de tijnzen en de tienden te verkrijgen.
Bij de plannen tot afdamming van de Kromme Rijn zal het behoud van
de scheepvaartroute zwaar gewogen hebben. De bisschop had er zelf
belang bij vanwege de inkomsten uit de tollen, maar vooral de burgers
van Utrecht en Muiden zullen hem hun eisen inzake het voortbestaan
van de handel wel kenbaar gemaakt hebben. Wij weten dat juist in die
tijd, kort voor 2 juni 1122, een lus et consuetudinem ac privilegium
door bisschop Godebald gegeven is non solum Traiectensibus ac Mu-
densibus sed etiam omnibus, qui in illorum ambitu continentur,
waar-
van wij de tekst niet kennen2\ In deze periode, waarin de vanouds
rondzwervende kooplieden sedentair begonnen te worden en ook elders
de steden in opkomst erkenning van economische vrijheden wisten af te
dwingen, is het verzoek van de burgers van Utrecht en Muiden en de
binnen hun agglomeraties verblijvende kooplieden om een bevestiging
van verworven rechten en het verkrijgen van nieuwe voorrechten, niet
zo verwonderlijk. Er moet echter wel een aanleiding zijn geweest voor
het gezamenlijk verzoek van de burgers van de bisschopsstad en die van
haar voorhaven en vooral voor de inwilliging ervan door de bisschop,
want waar wij andere bisschoppen in het duitse rijk zeer terughoudend
zien optreden als het gaat om gezag uit handen te geven aan de opko-
mende steden, zal bisschop Godebald de koncessies evenmin van harte
hebben gedaan. Soms moest zelfs de keizer er aan te pas komen om de
burgers van de steden voldoende armslag te geven en in het kader van
de nog steeds niet uitgewoede investituurstrijd was deze hiertoe in de re-
gel niet ongenegen". Die aanleiding, die evenzeer gold voor het kleine
Muiden als voor het zoveel belangrijker Utrecht, zodanig dat de bis-
schop wat hij Utrecht moest toestaan niet aan Muiden kon weigeren,
dient naar onze mening gezocht te worden in de afdamming van de Rijn
en de wijziging van de handelsroute.
-ocr page 12-
-11 -
De dam diende in de eerste plaats de agrarische belangen van de bis-
schop en zijn ministerialen en niet de handelsbelangen van de steden
Utrecht en Muiden. Het leggen van de dam ging echter beide steden ge-
lijkelijk aan en de burgers ervan traden dan ook gezamenlijk op, zodat
ook Muiden verkreeg wat het alleen of in concurrentie met Utrecht niet
verworven zou hebben. De burgers hebben de bisschop blijkbaar bij de
afdamming laten begaan, maar er wel een erkenning van hun vrijhe-
den, nieuwe voorrechten en garanties met betrekking tot de nieuwe
vaarweg voor teruggevraagd. Toevallig kennen wij één bepaling uit het
privilege: de bisschop gaf toestemming twee van de vier Utrechtse jaar-
markten naar de nieuwe vaarweg te verplaatsen, een maatregel, die
naar we zagen, in 1127 weer ongedaan werd gemaakt. Hierdoor weten
wij zeker dat de nieuwe vaarweg in het privilege een rol speelde. Of die
vaarweg op het tijdstip van de toekenning van het privilege al een feit
was, vak te betwijfelen. De gebeurtenissen in de zomer van 1122 geven
eerder aanleiding tot de veronderstelling, dat de bisschop zich de kon-
cessies slechts door de keizer heeft laten afdwingen, toen hij mogelijk al
wel met de afdamming, maar nog niet met het graven van het nieuwe
kanaal begonnen was.
Voor de afdamming van de Rijn als koninklijke stroom was de instem-
ming van de keizer vereist. Bisschop Covert zou in 1165 niet te berde
hebben durven brengen dat de Oude Rijn bij Zwammerdam nog een //-
bera et regia strata was, daarmee suggererend dat de graaf van Holland
voor afdamming toestemming van de keizer had moeten vragen, als de
dam bij Wijk indertijd buiten de keizer om zou zijn gelegd. Omstreeks
pasen 1122 (26 maart) bezocht bisschop Godebald de hofdag van keizer
Hendrik V te Aken" en omstreeks pinksteren (14 mei) vertoefde de kei-
zer zelf in Utrecht. Tijdens zijn verblijf in de stad ontstond er een inci-
dent, dat tot een gewapend treffen eskaleerde, waarbij bloed vloeide.
In de twee versies, die over dit treffen handelen", wordt de ene partij
aangeduid met de woorden imperatoris amici en aulici, dus het keizer-
lijk gevolg, terwijl degenen, die tot de andere partij behoorden armige-
ri, milites armati, episcopi ministeriales
en oppidani worden genoemd,
dus de bisschoppelijke ministerialen, want ook de oppidani, 'burgman-
nen', zullen wel tot die categorie gerekend mogen worden.
-ocr page 13-
- 12-
Tot laatstbedoelde partij behoorden bovendien de bisschop en, naar
wij uit andere bron weten, de graaf van Lek-en-IJssel'". De gevolgen
van de rel, die door de keizerlijke garde werd bedwongen, maken dui-
delijk dat het niet zomaar een opstootje was. De bisschop werd gevan-
gen gezet - de aartsbisschop van Keulen moest er aan te pas komen om
hem vrij te krijgen - en kreeg een schatting opgelegd, de graaf van Lek-
en-IJssel werd op 26 mei door de keizer afgezet, terwijl de burgers van
Utrecht en Muiden daarentegen op 2 juni door hem werden bevestigd
in hun van de bisschop verworven vrijheden en voorrechten". Deze
laatste maatregel toont aan dat de burgers aan de keizerlijke zijde ston-
den, hoewel over hun rol in de strijd niet wordt gerept. Het is mogelijk
dat zich rustig konden houden, omdat de keizerlijke garde voor hun be-
langen opkwam.
De kroniekschrijvers laten ons over de aanleiding tot de strijd in het on-
gewisse en een geheel bevredigende verklaring voor het treffen is ook de
hteratuur nooit gegeven». Wanneer wij de twee partijen plaatsen tegen
de achtergrond van de afdamming van de Kromme Rijn met de voor-
rang van agrarische belangen op het handelsbelang, wordt hun profiel
duidelijker. Ook het optreden van de graaf van Lek-en-IJssel behorend
tot het geslacht Van Goye met uitgebreide bezittingen en rechten in het
Kromme Rijngebied, krijgt dan meer reliëf". Als de bisschop inder-
daad omstreeks pasen de keizerlijke instemming heeft ontvangen, ligt
het voor de hand dat hij direct - waterstaatswerken begon men immers
in het voorjaar - met de werkzaamheden is aangevangen, die voor hem
prioriteit hadden, dus met de afdamming. Tot ongenoegen van de han-
delslieden. Waarschijnlijk heeft de keizer op hun verzoek pogingen ge-
daan om de bisschop tot toegeving aan hun eisen te bewegen. Blijkbaar
mislukten de onderhandelingen en raakte men handgemeen, waardoor
de bisschop zich in een positie manoeuvreerde van waaruit hij niet an-
ders kon dan de burgers hun zin geven: erkenning van hun economi-
sche en institutionele vrijheden, effektuering van de ongetwijfeld reeds
geplande alternatieve vaarroute en welke koncessies het privilege verder
mag hebben ingehouden, zoals ten aanzien van Utrecht verplaatsing
van de jaarmarkten en toestemming tot omwalling.
-ocr page 14-
- 13-
Als dit ongeveer de toedracht is geweest, betekent het dat de keizer het
privilege vrijwel direct daarna, op 2 juni, heeft bevestigd met een toe-
voeging betreffende tolvrijdom voor de kooplieden, die aan de omwal-
ling van Utrecht zouden bijdragen'". Wij weten dat de Vaartse Rijn
kort daarop inderdaad moet zijn gegraven en ook de omwalling van
Utrecht vond doorgang. Zij werd geheel aangepast aan de nieuwe situa-
tie, met de novum fossatum als een belangrijk uitgangspunt, terwijl
met de loop van de Kromme Rijn praktisch geen rekening meer werd
gehouden. Waarschijnlijk is ook het tolkantoor toen naar de nieuwe
vaarroute verplaatst, naar het punt waar de Vaartse Rijn de nieuwe
stadswal bereikte en waar de nederzetting Tolsteeg zou ontstaan, die al
in de 13e eeuw genoemd wordt".
Toen de alternatieve vaarroute via de Vaartse Rijn er éénmaal was en
uitstekend bleek te voldoen, zullen de kooplieden achteraf niet zo rou-
wig zijn geweest om de maatregelen van de bisschop ten behoeve van
zijn ontginningen langs de Kromme Rijn. Want het is natuurlijk duide-
lijk dat de oude vaarweg al lang niet meer ideaal was. De grote mean-
ders en de geringe breedte van de stroomdraad tonen aan dat de Krom-
me Rijn op het tijdstip van de afdamming sterk in verval was en dat het
meeste water al lang zijn weg volgde via de Lek. Bij het plitsingspunt
vond in de Kromme Rijn een sterke verzanding plaats, die in een perio-
de van lage waterstand afdamming mogelijk maakte. Het is niet uit-
gesloten dat men vóór de afdamming al moeite had de bevaarbaarheid
van de Kromme Rijn gaande te houden. In de droge zomers tenminste,
want in de winter was het anders. Op verschillende plaatsen, zeer duide-
lijk ten zuiden en noorden van Odijk, geven vrij steile randen nu nog in
het landschap aan hoe breed de Kromme Rijn vóór de afdamming in de
winter bij hoge waterstanden is geweest.
Door het ontbreken van dijken had de Kromme Rijn in de loop van de
tijd zijn bedding herhaaldelijk gewijzigd. Daaraan kwam door de af-
damming definitief een einde en wanneer wij de latere afsnijding van
enkele meanders wegdenken, kunnen wij in het huidige beloop de
vroeg-12e eeuwse rivier herkennen. Tenminste vanaf de oostelijke
stadsgracht van Wijk, want in het stadje zelf is de oude Rijnloop voor
het oog even onvindbaar als in de stad Utrecht.
-ocr page 15-
- 14-
Als men op oude plattegronden de oostelijke buitengracht haaks op de
Kromme Rijn getekend ziet, komt men al gauw tot de veronderstelling,
dat de rivier van zuidwest naar noordoost dwars door Wijk heeft
gestroomd. De thans verdwenen Arkgracht langs de Mazijk en pal ach-
ter de kerk van S. Jan Baptist, die tijdens de eerste omwalling tot het
laatste kwart van de 14e eeuw de oostelijke stadsbegrenzing vormde,
zal wel als het restant van de Rijnloop gezien mogen worden, al is de
aansluiting op de nog bestaande Kromme Rijn in het noorden niet al te
duidelijk. Halbertsma heeft, voortbordurend op de identifikatie van
Arkgracht met Rijnloop, de huidige Peperstraat dwars door de voor-
malige Arkgracht, aangewezen als de Rijndam'^. Ten onrechte. Behalve
dat deze indentifikatie geen rekening houdt met waterstaatstechnische
aspecten, gaat zij eveneens voorbij aan een aantal waterstaatorganisa-
torische factoren, waarvan wij in de 12e eeuw noodzakelijkerwijs moe-
ten uitgaan. Ruim anderhalve eeuw na de Kromme Rijn werd de Hol-
landse IJssel afgedamd'' onder fysisch-geografisch vergelijkbare om-
standigheden, alleen kon daar de dam gelegd worden van dijk tot dijk,
omdat toen de aaneensluitende rivierdijken al aanwezig waren, hetgeen
de operatie vergemakkelijkte. Bij het aanleggen van de Rijndam in
1122 ontbrak die basis aan weerskanten en deze onderneming was daar-
door ongetwijfeld moeilijker. De Peperstraat in Wijk is niet in eens
aangelegd. Zij is eigenlijk een combinatie van de Arkpoortstraat uit de
periode van de eerste omwalling en de Peperstraat uit de periode van de
tweede omwalling. Bovendien is zij laag en mist zij ieder spoor van een
vroeger belangrijk waterstaatswerk. Het vereist de nodige fantasie om
er een dam in te willen zien, gelegd in een rivier, waarop nog scheep-
vaart mogelijk was en die in de wintertijd nog een aanzienlijk watervoe-
rend vermogen moet hebben gehad. Over het leggen van de IJsseldam
bij Hoppenesse in 1285 weten wij niet zoveel, maar over het onderhoud
daarna des te meer'". Volgens een ingewikkelde regeling moesten alle
gerechten, die er baat bij hadden, bijdragen om de dam in stand te hou-
den, eeuwen lang. En dat was normaal conform het adagium dien't wa-
ter deert, die't water keert.
Van enig onderhoudswerk aan de Pe-
perstraat in Wijk is in later tijden niets bekend, maar men zou kunnen
aanvoeren dat die door de aanleg van de Lekdijk kort daarop overbo-
dig was geworden.
-ocr page 16-
- 15 -
eerste omwalling
tweede omwalling
Lek
Wijl< bij Duurstede
-ocr page 17-
- 16-
Inderdaad moet niet zo lang na het leggen van de dam in de omgeving
van Wijk een aaneensluitende bedijking hebben plaatsgevonden op een
paar honderd meter afstand van de Peperstraat. In het zeekleigebied
kan bij herhaling worden gekonstateerd dat men tijdens de systemati-
sche bedijking gebruik maakte van oude dammen, ook al moest men de
dijk daarvoor soms diepe landinwaartse bochten laten maken". In het
rivierengebied was dat niet anders. Verschillende dijkbochten, die wei-
nig met het stroomverloop te maken hebben, zijn er te verklaren door
het feit dat de bedijking voor een groot deel het aaneensluiten was van
bestaande, partiële, lokale kaden*'. Het is ondenkbaar dat men bij het
aaneensluiten van deze lokale dijkjes tot wat wij de Lekdijk noemen,
geen gebruik zou hebben gemaakt van een zo belangrijk en pas onlangs
tot stand gebracht waterstaatwerk als de Rijndam, maar op enkele hon-
derden meters afstand de open gebleven inham opnieuw zou hebben af-
gedamd. Wil men de dam bij Wijk terugvinden, dan zal men hem moe-
ten lokaliseren als onderdeel van de sinds de 12e eeuw bestaande aan-
eengesloten Lekdijk en aan de hand van een onderhoudsregeling, ver-
gelijkbaar met die van de IJsseldam.
De Lekdijk-Bovendams - d.w.z. de dijk stroomopwaarts van de IJssel-
dam, tussen Amerongen en Hoppenesse - werd onderhouden volgens
twee principes'". Het beeld dat wij ons daarvan aan de hand van laat-
middeleeuwse en 16e-eeuwse bronnen kunnen vormen, mogen wij, ge-
zien het conservatisme en traditionalisme bij het dijksonderhoud in per-
sons
over het algemeen, tot ver in de tijd terugprojecteren. Het eerste
principe was lokaal: dat van de erfdijk, uitstekend geëigend voor gebie-
den met strookverkaveling gericht op de dijk. De geërfden langs de dijk
onderhielden het stuk dijk, dat voor of op hun erf was gelegd. Dit prin-
cipe stamde ongetwijfeld nog uit de tijd van de partiële dijkaanleg''^.
Een plaatselijke variant hiervan was de roeden- en voetendijk bij Ame-
rongen, waar de strookverkaveling niet op de dijk gericht was, maar er
ongeveer evenwijdig aan liep. Het onderhoudssysteem drukte op de
geërfden van het gehele gerecht Amerongen en was aangepast aan de
door de successieve meentverdelingen ingewikkelde verspreiding van
het grondbezit aldaar«. Het tweede principe was interlokaal: dat der
hoefslagen.
-ocr page 18-
- 17-
Het onderbrak op vele plaatsen de er f dijk over wisselende lengten en
hield in dat geërfden uit in het binnenland gelegen gerechten een stuk
dijk moesten onderhouden, dat daarvoor nauwkeurig was onderver-
deeld. Het waren die stukken dijk, die moeilijk te onderhouden waren,
waar dijkbreuken hadden plaatsgevonden, waar het achterliggende
land laag was of waar door de aanwezigheid van een blokverkaveling
het erfdijksprincipe te kort schoot. Dit systeem vereiste bovenlokale be-
moeienis en moet in zijn algemeenheid zijn ingesteld bij de landsheerlij-
ke Lekdijkorganisatie in 1234. De hoefslagen werden veltdijck ge-
noemd, behalve een recht stuk dijk, stroomafwaarts van de Waterpoort
te Wijk, dat als rijsdijck bekend stond. Het onderhoud van deze vrij
korte rijsdijck, gelegen voor het kasteel Duurstede, was in tegenstelling
tot de stukken veltdijck verdeeld over een groot aantal gehele gerech-
ten. Nergens elders aan de Lekdijk kwam een dergelijke bundeling van
krachten voor. Echter niet alle gerechten, die door de Lekdijk werden
beschermd, waren tot het onderhoud van dit ongetwijfeld moeilijke
dijksgedeelte verplicht. Bekijkt men de hoefslaglijst goed, dan blijkt
niet de waterkering het principe te zijn, waarop dit stuk dijk in onder-
houd was toegewezen, maar de waterlozing: de dijk was in onderhoud
bij die gerechten, die uitwaterden op de Kromme Rijn en de zuidelijke
Vecht. De rechte rijsdijck is niets meer en niets minder dat de dam bij
Wijk uit 1122.
In haar gedetailleerde studie over de Lekdijk-Bovendams wist Van
Vliet niet goed raad met de rijsdijck en het verschil met de veltdijck'^.
Beekman bracht haar inzake de terminologie niet verder. Deze ver-
klaarde rijsdijck als dijk gemaakt met gebruikmaking van rijshout en
veltdijck als dijk gemaakt van louter aarde"*', 'maar', aldus Van Vliet,
'het feit, dat Beekman slechts de hier besproken hoefslaglijst als il-
lustratie gebruikt, wekt het vermoeden, dat hij deze termen elders niet
tegengekomen is'. Het is niet aannemelijk dat slechts op één punt van
de Lekdijk gebruik werd gemaakt van rijshout en het zou wel eens kun-
nen zijn dat het woord 'rijsdijk' is ontstaan uit 'Rijnsdijk' - met een
verbindings-s als in Rijnsburg, Rijnsweerd (bij Utrecht), Rijnsoever
(bij Bunnik) -, een benaming die men later niet meer begrepen heeft,
omdat de bewuste dijk vrij ver van de toen als Rijn en Kromme Rijn be-
kend staande rivieren aflag.
-ocr page 19-
- 18-
Bij de tweade om walling van Wijk heeft men immers de Kromme Rijn
via de nieuwe stadsgracht geleid. Geografisch beantwoordt de rijsdijck
alleszins aan de plaats waar men de afdamming van de Kromme Rijn
moet zoeken, als men ervan uitgaat dat de rivier dwars door het huidige
centrum van Wijk gestroomd heeft. Niet alleen Van Deventer sugge-
reert dit. Het is een bekend verschijnsel, dat wanneer bij de splitsing
van twee rivieren de ene in belang afneemt, de andere in evenredigheid
toeneemt en dat de bovenmonding van de zwakste zich steeds verder
verplaatst in de richting van de sterkste. Zo is het ook bij Wijk gebeurd,
waar het splitsingspunt steeds verder zuidwestelijk kwam te liggen, ter-
wijl oostelijk door verzanding een grote waard kon ontstaan, die in de
late middeleeuwen het Oever werd genoemd en in het laatste kwart van
de 14e eeuw door de tweede om walling, als nye poorte, voor het groot-
ste deel bij de stad getrokken werd. Tussen deze zandige waard en de
linkeroever van de Kromme Rijn is in 1122 de dam opgeworpen.
Volgens de hoefslaglijst, daterend uit ca. 1400'"', werd de rijsdijck on-
derhouden door de navolgende gerechten: Amerongen, Leersum,
Doorn, Driebergen met Rijsenburg, Zeist, Stoetwegen, Overlangbroek,
Cothen, Nederlangbroek, Dwarsdijk, Wijk, Werkhoven, Odijk, Bun-
nik met Slagmaat-Amelisweerd-Rijnauwen, Oostbroek met Herberts-
kop, Overdevecht, Kolenberg, Oostveen met Oudwijk, Achttienhoven,
Westbroek, Oost waard met Maarsseveen-Tienhoven en tenslotte
Maarssen. De lijst geeft de gerechten, zoals die omstreeks 1400 beston-
den, en is later nog enigszins aangepast"'. De inhoud wordt up to date
gepresenteerd, maar gaat ongetwijfeld terug op oudere lijsten. Hoe oud
is moeilijk te zeggen. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de overgelever-
de lijst het resultaat is van een herhaalde aanpassing van een opgave,
die nog uit 1122 zou stammen. Afgezien van het feit, dat het grondge-
bied van verschillende gerechten in 1122 nog niet eens was ontgonnen,
had ook het begrip gerecht, zoals wij dat in de late middeleeuwen in het
Nedersticht kennen, zich in die vroege tijd institutioneel, laat staan geo-
grafisch nog niet ten volle ontwikkeld. Het is juist de ontginning ge-
weest, die deze ontwikkeling heeft bevorderd. Langs de heuvelrug en
op de oeverwallen van de Kromme Rijn evolueerden de gerechten zich
uit de oudere kaders waarbinnen kerkelijke heren hun in de eerste
plaats domaniale rechten uitoefenden.
-ocr page 20-
- 19-
Zo er al een schriftelijke vastlegging van de onderhoudsplicht van de
Rijndam is geweest, dan dienen we eerder aan een opsomming van
(hoOheren dan van gerechten te denken. Het geografisch gebied is ech-
ter de eeuwen door hetzelfde gebleven. Belanghebbenden en dus onder-
houdsplichtigen waren de geërfden en de gebruikers - in wat voor juri-
dische verhouding dan ook - van de landen, die uitwaterden op de
Kromme Rijn, in de 12e eeuw vertegenwoordigd door hun heren, in la-
tere eeuwen door hun gerechten.
Evenals bij de IJsseldam blijft ook bij de Rijndam het principe van de
onderhoudsverdeling over de gerechten duister. Eén ding is duidelijk,
de verdeling is van meet af aan interlokaal geregeld geweest en dit gege-
ven werpt een nieuw licht op de oudste waterstaatsgeschiedenis in dit
gebied: aan de bovenlokale organisatie van de Lijkdijk ging een interlo-
kale samenwerking ten behoeve van de Rijndam vooraf. Verschillende
waterstaatshistorici hebben er de laatste jaren de nadruk op gelegd dat
de zorg voor afwatering en dijkage aanvankelijk geregeld werd in het
lokale publiekrechtelijke kader"». Omdat de waterlozing het eerst pro-
blemen gaf ontstonden vervolgens hier en daar - in Vlaanderen en Zee-
land al in de 12e eeuw, elders meestal later - door multilaterale samen-
werking van ambachten c.q. gerechten interlokale afwateringsverban-
den, die in een volgend stadium - in Holland in de tweede helft van de
13e eeuw, in Zeeland in het eerste kwart van de 14e eeuw - tot bovenlo-
kale landsheerlijke bestuursorganen zijn omgevormd. Bij dit laatste
speelde de dijkzorg, die nu ook problemen begon te geven, ongetwij-
feld een belangrijke rol. Daar waar de dijkage wel en de waterlozing
geen moeilijkheden gaf en waar bijgevolg geen interlokale afwaterings-
verbanden bestonden om de dijkzorg in te passen, schiep de landsheer
bovenlokale dijkorganisaties en bleef de waterlozing lokaal geregeld.
Verreweg de meeste van de landsheerlij ke heemraadschappen (mede)
ter verzorging van de dijken ontstonden na ca. 1270, slechts enkele zijn
ouder, waaronder het heemraadschap van de Lekdijk Bovendams''''.
Zoals wij zagen is de Lekdijk ontstaan door aaneensluiting van lokale
dijkjes, voorkaden ter bescherming van ontginningen, die onderhou-
den werden in het plaatselijke publiekrechtelijke kader.
-ocr page 21-
-20-
Alleen ten aanzien van de dijk ten westen van Amerongen participeerde
ook het achterliggende Langbroek in het dijksonderhoud, maar men
kan zelfs daar nauwelijks van interlokale samenwerking op grond van
een bilaterale overeenkomst spreken, omdat Amerongen en Langbroek
beide onder de jurisdictie van de domproost stonden. De dam bij Wijk
heeft de druk op de dijkjes ongetwijfeld doen toenemen en het aan-
eensluiten ervan tot de ene Lekdijk zal zeker nog in de I2e eeuw hebben
plaatsgevonden, maar moet weinig meer dan hoogstens een geringe
vorm van samenwerking van aan elkaar grenzende ontginningseenhe-
den hebben vereist. Dat het binnenland hierbij een rol zou gespeeld
hebben lijkt uitgesloten. De Lijkdijk gaf problemen na een rivier-
overstroming in of kort na 1230. Het herstel ervan en de waarschijnlijk
daarmee gepaard gaande verzwaring moet hebben plaatsgevonden in
het voorjaar van 1234 en geschiedde door de landsheer, waarbij graaf
Floris III van de Holland zijn broer Otto, elekt van Utrecht, assistentie
verleende'". Dat in datzelfde jaar bovendien de lokale regeling van het
dijksonderhoud vervangen is door een bovenlokale, landsheerlijke or-
ganisatie blijkt uit twee oorkonden, die tot dusver aan de aandacht zijn
ontsnapt. Op 17 april 1235 bevestigde de elect een uitspraak van de bis-
schoppelijke raad over de kwestie of de dos van de kerk van Werkho-
ven tenetur ad aggeres reparandos vel ad allquod servitium episco-
pale'^K
Het land lag in Dwarswijk en dus niet in een gerecht, dat aan de
dijk grensde, en blijkbaar was het nu plotseling aan dijkplicht onder-
worpen, ten onrechte overigens volgens de bisschoppelijke raad. De
dijkplicht was landsheerlijk - servitium episcopale - en de landsheer
kon er vrijdom van verlenen. Dit deed hij voor het eerst op 14 decem-
ber 1236 ten aanzien van het land genaamd Slagmaat bij Vechten, dat
door Gijsbert van Vechten en zijn broers aan het kapittel van S. Jan
werd geschonken". De elekt verklaarde het exemptam etiam ab agge-
rum reparatione et ab omni exactione.
De landsheerlijke Lekdijkorganisatie is, vergeleken bij andere bovenlo-
kale dijk verbanden, zeer oud. Veel ouder nog is het afwateringsver-
band met zorg voor de Rijndam, dat eraan voorafging. Het moet date-
ren van kort na de aanleg van de dam in 1122 en is daarmee het oudste
interlokale samenwerkingsverband op het terrein van de waterstaat, dat
wij kennen.
-ocr page 22-
-21 -
De vraag hoe wij ons de organisatie van de Rijndam moeten voorstel-
len, kommunitair of landsheerlijk, is slechts genuanceerd en onvolledig
te beantwoorden. De vroege afwateringsgemeenschappen elders zijn
kommunitair en niet landsheerlijk, maar zij hadden meestal niet zo'n
belangrijk waterstaatswerk als de dam bij Wijk te verzorgen en de
landsheer was in de regel niet direct belanghebbend. De Rijndam is ge-
legd ten behoeve van de afwatering onder leiding van de bisschop als
voornaamste geïnteresseerde én als drager van het overheidsgezag, bo-
vendien in een groter kader van waterstaatswerken om de voortgang
van de handel van Utrecht en Muiden te waarborgen. Het onderhoud
rustte op het kollectief van oudlandse en nieuwlandse nederzettingen,
maar wij mogen zonder meer aannemen dat de bisschop de hand heeft
gehad in de verdeling ervan. De uitvoering van het onderhoud veron-
derstelt een minimum van samenwerking en toezicht. Omdat echter de
bisschop de belangrijkste deelhebber in de samenwerking was en ook
het toezicht wel aan zich zal hebben getrokken, is het kommunitaire en
het landsheerlijke aspect hier moeilijk te scheiden. Aan een afzonder-
lijk lichaam, belast met het toezicht behoeven wij zeker niet te denken.
Ook afwateringsverbanden elders hadden trouwens lang niet altijd
aparte lichamen of functionarissen. Bij de oprichting van de landsheer-
lijke Lijkdijkorganisatie in 1234 ging de Rijndamorganisatie daarin op.
Het heemraadschap is geografisch duidelijk geënt op de Rijndamorga-
nisatie en omvatte dan ook mede het zuidelijke Vechtgebied, zodat het
zich verder naar het noorden uitstrekte dan zuiver uit het oogpunt van
dijkbelangen noodzakelijk was. Niet de bescherming door de Lijkdijk,
maar de afwatering op de Kromme Rijn en de Vecht hebben de uit-
gestrektheid van het heemraadschap in noordelijke richting bepaald.
Tot slot keren wij terug naar ons uitgangspunt. Wij menen te hebben
aangetoond dat de dam bij Wijk een zuiver Stichtse aangelegenheid
was, waar geen enkele andere landsheer dan de bisschop mee te maken
had. Bisschop Govert moet het in 1165 dan ook als een brutahteit heb-
ben beschouwd, dat na bijna een halve eeuw het bestaan van zijn dam
ter discussie werd gesteld. De Utrechtse delegatie naar de keizer werd
dan ook met zorg samengesteld.
-ocr page 23-
-22-
Volgens de getuigenlijst van het keizerlijk diploma blijken bij de uit-
spraak van november 1165 aanwezig te zijn geweest: Willem de Schele
uit het geslacht Van Goye", kleinzoon van de in 1122 afgezette graaf
van Lek-en-IJssel en de hoogste edele uit het Kromme Rijngebied; Ger-
rit, schout van Utrecht en dus de burgers vertegenwoordigend; Lubbert
van Odijk namens de Rijndamorganisatie; Elias van Ter Aa uit de
Vechtstreek; Willem van Schalkwijk en Dirk van Jutphaas uit het ge-
bied dat afwaterde op de Vaartse Rijn, gegraven dankzij de dam bij
Wijk. Daarnaast nog Egbert van Amstel en Herman van Woerden uit
de getroffen ontginningsgebieden achter de pas gelegde Zwammerdam.
Betere vertolkers van het Utrechtse standpunt: voor de dam bij Wijk en
tegen de Zwammerdam, had de bisschop zich niet kunnen wensen.
-ocr page 24-
-23 -
Noten apparaat
1.   A.C.F. KOCH, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, deel 1 ('s-
Gravenhage, 1970) nr. 158.
2.   In een tussen ca. 1155 en 1165 te dateren tekst van de abdij van Deutz wordt een ver-
minderde opbrengst van de hof Rijnwijk, t.o. Wageningen geweten aan overstro-
mingen:parr/>n quia ab aquarum Inundatione et advocatorum depopulatione illa
possessio penltus devastata est,
L.A.J.W. SLOET, Oorkondenboek der graaf-
schappen Gelre en Zutfen,
deel 1 ('s-Gravenhage 1872) nr. 302. Vgl. M.K.E. GOTT-
SCHALK,
Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, deel I (Assen,
1971) blz. 72.
3.   Mededelingen van ir. K. Hoeksema te Wageningen. Bij de interpretatie van het kei-
zerlijk diploma wijken wij op enkele belangrijke onderdelen af van G.J. BORGER,
"De ontwatering van het veen: een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeogra-
fie van Nederland", in K.N.A.G., Geografisch tijdschrift, nieuwe reeks (1977) blz.
377-387. Doordat Borger episcopatus Traiectensis weliswaar vertaald door 'bis-
dom', maar dit laat slaan op het Nedersticht, meent hij dat het in de oorkonde gaat
om de belangen van de graven van Holland, Gelre en Kleef en hun mannen in het
Nedersticht. Volgens hem zouden zij indertijd samen met de bisschop een overeen-
komst hebben gesloten om de dam bij Wijk te leggen 'om hun landen langs de
Kromme en Oude Rijn tegen overstromingswater te beschermen' (kursivering van
ons) en om de Nude door te graven. In 1165 zouden zij eenstemmig aan de keizer
verzocht hebben beide waterwerken achteraf goed te keuren. Het leggen van de
Zwammerdam zou door de bi.s.schop en de graven van Gelre en Kleef geacht worden
in strijd met de eens gesloten overeenkomst.
4 P.A. HENDERIKX, 'De Lek en de Hollandse IJssel in de vroege middeleeuwen' zie
hiervoor blz. 246. Verder zij verwezen naar een publikatie, die wordt voorbereid
door de interdisciplinaire werkgroep Het Land van Woerden.
5.    M. GYSSELING en A.C.F. KOCH, Diplomata belgica ante annum milleslmum
centesimum scripta,
deel I (Tongeren, 1950) nr. 194 (953 apr. 21) en een deperdi-
tum
van dezelfde datum, waarvan de tekst herhaald wordt in een diploma uit 975,
S. Muller FZ.. A.C. BOUMAN, K. HEERINGA en F. KETNER, Oorkonden-
boek van het sticht Utrecht tot
730/(hierna te citeren als OSU), 5 dln. (Utrecht/'s-
Gravenhage, 1920-1959) deel 1, nr. 135 (975 juni 6).
Zie over dit deperditum D.P. BLOK, 'Iets over de geschiedenis van Nifterlake', in
Jaarboekje Niftarlake, 1962, blz. 1-20.
6.    OSU, I, nr. 217 (1056-1062), nr. 472 (1171 okt. 12), II, nr. 1019 (1244 aug. 23).
7.    OSU, I, nr. 50 (779 mrt. 27). Zie ook F.L. GANSHOF. Het tolwezen in het fran-
kisch rijk onder de Karolingen
(Brussel, 1959) blz. 14, 15 (Med. Kon. VI. Acad.,
klasse d. Lett., XXI, 1).
8.    GYSSELING en KOCH, DD belg., nr. 179 (815 mrt. 18).
9.    OSU, I, nr. 218 (1057 apr. 23).
10.    KOCH, OHZ, I, nr. 34 (948 apr. 1).
11.    Alperti Mettensis De diversitate temporum, ed. A. HULSHOF (Amsterdam,
1916) blz. 13 (Werken Hist. Gen., 3e serie, 37).
-ocr page 25-
- 24 -
12.    J.F. NIERMEYER, Bronnen voor de economische geschiedenis van het
Beneden-Maasgebied,
deel I ('s-Gravenhage, 1968) nr. 1 (Rijks Geschiedk. Publi-
catiën, grote serie, 127).
13.    OSU, I. nr. 308 (1122 juni 2). Het diploma van gelijke datum, ibidem, nr. 309, en
NIFIRMEYER, Bronnen Beneden-Maasgebied I, nr. 5, met een vaststelling van
het tarief van de Utrechtse tol, laten wij hier wegens de vermeende onechtheid bui-
ten beschouwing.
14.    Gerardus: OSU, 1, nrs. 320(1126 juli 8), 322 (1127 okt. 2), 331 (1131 voor aug. 23)
en 333 (idem); Albertus: nrs. 378 (1138 mrt. 13-juni 23), 383 (1143 okt. 7) 388
(1145 okt. 18) en 392 (1147).
15.    OSU. 11, nr. 547 (1200 sept. 30).
16.    WILHELMUS HEDA. Historia episcoporum Ultraiectensium, ed. A. -
BUCHELIUS (Utrecht, 1642) bIz. 163.
17.    Rijksarchief Utrecht, archief kapittel Oudmunster, nr. 396: V. Kal. mail Wilhel-
mus episcopus qui legavit sex conventualibus ecclesiis mansum in Heemsteden
apud Judefaes.
Vgl. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht
XI (1883) bIz. 33. Aan de hand van latere gegevens is de hoeve ongeveer te lokali-
seren .
18.    Annales Rodenses, ed. P.C. BOEREN en G.W.A. PANHUYSEN (Assen, 1968)
blz. 80.
19.    OSU, I, nr. 351 (1134 sept. 13-24).
20.    OSU, I, nr. 322 (1127 okt. 2).
21.    J.E.A.L. STRUICK. 'Het recht van Trecht', in Jaarboek Oud Utrecht, 1972. blz.
9-37, in het bijz. blz. 14, 28, 29.
22.    Zie hiervoor J.M. VAN WINTER. 'Utrecht am Rhein. Mitteiaiterlicher Rheinlauf
und Entstehungsge.schichte der Stadt Utrecht', in Die Stadtin der europaischen
Geschichte, Festschrift Edith Ennen
(Bonn, 1972) blz. 138-152 en dezelfde,
'Utrecht aan de Rijn. Middeleeuwse Rijnloop en wording.sgeschiedenis van de
Stad Utrecht', in Jaarboek Oud Utrecht, 1975, blz. 44-72.
23.    OSU, 1, nr. 319(1126).
24.    Chronographia Johannis de Beke, ed. H. BRUCH ('s-Gravenhage, 1973) blz. 99
(Rijks Geschiedk. Publicatiën, grote serie, 143).
25.    OSU, I.nr. 302 (1122 mrt. 14), V, nr. 3034(wsch. 1122 mei, juni), I, nr. 313 (1125
jan. 6-sept. 24).
26.    Bevestigd in een diploma van keizer Hendrik V, OSU, I, nr. 308 (1122 juni 2).
27.    J.F. NIERMEYER. De wording van onze volkshuishouding (Den Haag , 1946)
blz. 42-44.
28.    O. OPPERMANN, 'Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht,
vornehmlich im 12. und 13. Jahrhundert in Westdeutsche Zeitschrift für Ge-
schichte und Kunst
27 (1908) blz. 185-263, in het bijz. blz. 204. De bisschop was
nog in Aken op 26 april, OSU, I, nr. 304.
29.    Chronica regia Coloniensis, ed. G. WAITZ (Hannover, 1880) blz. 60 (MGH.,
Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum); Ekkehardi monachi Arau-
giensis Chronicon universale,
ed. G. WAITZ, in MGH., Scriptores, deel VI, blz.
260, 261 (met foutive datering). De toeschrijving van bedoelde passage aan Ekke-
hard van Aura is niet geheel zeker.
-ocr page 26-
-25-
30.    KOCH, OHZ, I, nr. 105 (1122 mei 26). De Chronica regia noemt als aanstichter
van het incident een zekere Giselbert, die OPPERMANN, 'Stadt und Stift
Utrecht', blz. 206, vragenderwijs, en STRUICK. a.w., blz. 19, stellig vereenzelvi-
gen met de in 1122 tot meier van Muiden aangestelde Giselbert, OSU, I, nr. 308.
En dit zou weer dezelfde zijn als de nefarius homo Giselbert, die het de bisschop
en de Utrechtse kapittels herhaaldelijk moeilijk maakte, zoals de Chronica regia
op het jaar 1127 meedeelt. Hij werd toen ter dood veroordeeld, welk vonnis in
1129 te Elten in aanwezigheid van de keizer werd voltrokken, Annales S. Disibodi,
ed. G. WAITZ, in MGH., Scriptores, eel XVII, blz. 24. De identificatie van de
nefarius homo, die best een rol in de rel kan hebben gespeeld, met de meier van
Muiden achten wij zeer onwaarschijnlijk.
31.    OSU, I, nr. 308.
32.    Een ver gezochte verklaring geeft OPPERMANN. 'Stadt und Stift Utrecht', blz.
204-206.
Zijn bewijsvoering waarin de jaarmarktoorkonde van 1127, OSU, \, nr. 322, een
rol speelt, kwam bovendien in de lucht te hangen toen hij later deze oorkonde als
onecht verwierp, O. OPPERMANN, Untersuchungen zur nordniederlandischen
Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts,
deel II (Utrecht, 1920) blz. 98-100. Zijn
argumenten daarbij zijn allerminst doorslaggevens. NIERMEYER vergist zich als
hij spreekt van een coniuratio, een eendgenootschap van burgers en ministerialen
tegen de bisschop. Volkshuishouding, blz. 44, en van een coniuratio van ministeri-
alen in zijn bijdrage aan W.J. ALBERTS en H.P.H. JANSEN. Welvaart in wor-
ding. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot
het einde van de middeleeuwen
('s-Gravenhage, 1964) blz. 83. De ministerialen
stonden in 1122 zeker aan de bisschoppelijke zijde. Ekkehard van Aura heeft het
wel over een coniuratio van ministerialen, maar tegen de keizer en bedoelt er een
ordinaire samenzwering mee.
De eed die de keizer de burgers van Utrecht en Muiden op 2 juni 1122 laat zweren
sacramentum ---quod-- coniuraverunt) om zijn gezag in het Sticht te verdedigen is
gericht contra omnes mortales, dus ook tegen de bisschop, maar toen was het pri-
vilege al verworden en door de keizer bevestigd en bevond de bisschop zich in
hechtenis. Er is hier geen sprake van een eedgenootschap in de zin van bovenge-
noemde auteur. Bij dit alles valt wel te bedenken dat de 'de burgers' en 'de mi-
nisterialen' geen gesloten kategorieën zullen hebben gevormd. Er zullen ministe-
rialen zijn geweest, die geen enkel belang hadden bij ontginningen, maar wel bij
stedelijke vrijheden. Dergelijke restrikties liggen voor de hand, maar de bronnen
maken ze niet!
33.    P.G.F. VERMAST, 'De Heeren van Goye', in De Nederlandsche Leeuw 66
(1949) kol. 259-313 (later voortgezet), in het bijz. kol. 276-281 en kol. 300.
34.    Het diploma ter verzachting van het toltarief, dat de keizer op dezelfde dag zou
uitgevaardigd hebben, is door OPPERMANN, 'Stadt und Stift Utrecht', blz. 202-
204, onecht verklaard.
Sommigen, w.o. NIERMEYER, Bronnen Beneden-Maasgebied, I, nr. 5, volgen
hem hierin, anderen, w.o. A.J. MARIS, Van Voogdij tot maarschalkambt
(Utrecht, 1954) blz. 91 en 99 nr. 10, en STRUICK, A.W., blz. 22, gaan van de
echtheid uit. Een nader diplomatisch onderzoek is gewenst. Wij van onze kant
kunnen slechts opmerken, dat het verzoek van de honestiores Traiectensium cives
-ocr page 27-
-26-
aan de Peizer om een eind te maken aan de onbillijke toltarieven, die de bisschop
voor de kooplieden hanteerde, uitstekend past in de tijd dat de bisschop zich in
hechtenis bevindt en in het kader van de overige gebeurtenissen van 1122.
35.    OSU, III, nr. 1523 (1260 juni 1).
36.    H. ALBERTSMA. 'De kerk van Sint Johannes de Doper te Wijk bij Duurslede',
in Spiegel Historiael, 13 (1978) blz. 319-327.
37.    OSU. IV. nr. 2230 (1285 juli 19).
38.    Zie de hoefslaglijsten uit omstreeks 1300 bij P.W.A. IMIVfINK en A.J. MARIS.
Registrum Guidonis (Utrecht. 1969) blz. 167-170 (Werken O.V.R.. 3e reeks, 23).
39.    C. DEKKER. Zuid-Beveland. De historische geografie en de instellingen van een
Zeeuws eiland in de middeleeuwsen
(As.sen, 1971) blz. 90.
40.    P.A. HENDERIKX. 'De zorg voor de dijken in hel baljuwschap Zuid-Holland en
in de grensgebieden ten oosten daarvan tot hel einde van de 13e eeuw', in
K.N.A.G.. Geografisch tijdschrift, nieuwe reeks II (1977) blz. 407-427.
41.    M. VAN VLIET, Het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams (As.sen,
1961) blz. 399 e.V.
42.    HENDERIKX, 'De zorg voor de dijken', nlz. 411.
43.    Interpretatie van ons. Van Vliet wist geen verklaring voor hel ingewikkelde
systeem in Amerongen.
44.    VAN VLIET, a.w., blz. 414.
45.    A.A. BEF^KMAN, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, 2 din.,
('s-Gravenhage, 1905-1907) blz. 1603.
46.    De lijst is uitgegeven door VAN VLIET, a.w., bijlage III, blz. 616.
47.    VAN VLIET, a.w., blz. 418.
48.    C. DEKKER. 'De vertegenwoordiging van de geërfden in de wateringen van Zee-
land bewesten de Schelde in de middeleeuwsen', in Bijdr. en meded. betr. de
gesch. der Nederlanden
89 (1974) blz. 345-374; dezelfde. Zuid-Beveland, blz. 506-
512; HENDERIKX. 'De zorg voor de dijken', passim: H. VAN DER LINDEN.
'Een nieuw publiekrechtelijk fenomeen in de veertiende eeuw; de Rijnlandse pol-
der', in Samenwinninge (Zwolk, 1977) blz. 133-162, in het bijz. blz. 139.
49.    Een ander landsheerlijk heemraadschap mei zorg voor de dijken, dal al in het
tweede kwart van de 13e eeuw funktioneeri is dal van de Grote Waard in Zuid-
Holland (eventueel met een ressort da de Waard te buiten ging), HENDERIKX.
'De zorg voor de dijken', blz. 419.
50.    Zie over dit bericht bij de kroniekschrijver Johannes de Beke: VAN VLIET, a.w.,
blz. 64, voor de rivieroverstroming: (iOTTStTIALK. stormvloeden, I, blz. 163,
voor de juiste datering van het dijkherstel: HENDERIKX. 'De zorg voor de dij-
ken', blz. 426 nr. 94.
51.    OSU. II, nr. 880.
52.    OSU. II,nr. 906.
53.    VERMAST, a.w., kol. 301-303.
-ocr page 28-
Voormalig gemeentehuis van Houten gelegen op het Plein, ± 1900.
Het gebouw werd in 1957 afgebroken. Topografische verzameling ge-
meente Houten.
-ocr page 29-
oo
Gemeentehuis te Houten tijdens de bouw, september 1981. De officiële
opening heeft inmiddels op 31 oktober plaatsgevonden.
Foto O. Wttewaall.