TUSSEN RIJN EN LEK
TyF>SCHRIFT VOOR DE GESCHIEDENIS VAN HET
GEBIED TUSSEN KROMME RIJN EN LEK
|
||||||||||
16e jaargang nummer 1 maart 1982
Redactie-commissie
M.Bijleveld-Scholts, Schalkwijk; A.Graafhuis, Utrecht;
L.M.J.de Keijzer, Houten; G.de Nie, Schalkwijk (eind- redactie); O.Wttewaal, 't Goy. Redactie-adres
Molenpad 3, 3998 KE Schalkwijk, tel.03409-1580.
Inhoud van dit nummer
Jaarverslag van de Historische Kring *Tussen Rijn en Lek*
Jaaroverzicht 1981 van de penningmeester.
Jaarverslag van de archeologische werkgroep.
Een Romeins grafmonument te Werkhoven? door de archeo-
logische werkgroep * Tussen Rijn en Lek'. Historische demografie, door P.D.'t Hart.
|
||||||||||
^
|
||||||||||
i
|
||||||||||
Secret ' lat van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek*
T.Springer-Stam, Platolaan 10, Zeist. tel.03404-20627.
Lidmaatschap der vereniging, tevens abonnement op dit
tijdschrift: f.25,- per jaar (studenten en scholieren: f.12,50), over te maken op rekening nr.32.98.07.498, t.n.v. de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lek', Rabobank te Houten (postrek.nr.214585). |
||||||||||
/ - -
|
|||||||||
^
|
|||||||||
Jaarverslag van de Historische Kring 'Tussen Rijn en Lelt' in het jaar
1981 |
|||||||||
I. Het ledenbestand
In 1981 werden 29 leden uitgeschreven, 18 nieuwe
leden ingeschreven; de vereniging telt nu 219 leden. II. Het bestuur
Op de jaarvergadering van 24 februari 1981 werd de
heer De Keijzer herkozen; mevrouw De Nie kon dit jaar wegens andere werkzaamheden tot haar spijt niet actief deelnemen aan het bestuur. De heer F.Maarschalkerweerd heeft haar taak overgenomen. Het bestuur was als volgt samengesteld:
H.M.J.Tromp -voorzitter L.de Keijzer -vicevoorzitter
mw.T.Springer-Stam -Ie secretaresse
mw.C.J.v.d.Grind-v.Hengstum -2e secretaresse A.G.de Wit -penningmeester C.Dekker -lid
F.Maarschalkerweerd -lid
Het bestuur kwam dit jaar 3 keer bijeen. De kas-
commissie bestond uit de heren Koch en Van der Stoop. Het jaaroverzicht van de penningmeester is elders
in dit periodiek te vinden, evenals het verslag van de archeologische werkgroep. \ _ III. Het periodiek
In 1981 verschenen 3 afleveringen van het perio-
diek. In de redactie kwam enige verandering: de heer A.M.Staal legde na vele jaren het redacteurschap neer. Het bestuur is hem dankbaar voor het werk dat hij voor de historische kring heeft gedaan. |
|||||||||
Mevrouw De Nie heeft dit jaar ook van redactie-
werkzaamheden moeten afzien. De heer O.Wttewaal trad tot de redactiecommissie toe. Het bestuur wil langs deze weg iedereen bedanken
die zich ingezet heeft voor de vereniging, in het bijzonder die leden die elke keer weer bereid waren om periodieken en aankondigingen rond te brengen. |
||||||
IV. Het verenigingsprogramma
Op donderdag 29 januari 1981 hield mevrouw drs.
J.M.Adriaans-Buij in Odijk haar tweede lezing over modegeschiedenis, maar nu over de 20e eeuw. Mevrouw Adriaans ging nog even terug naar de 14e eeuw door middel van prachtige dia's, daarna naar de 16e en 18e eeuw: bv. japonnen met een wespentaille en een lange sleep. In 1920 kwamen voor het eerst de pyama's voor dames en heren. In 1924 werd de eerste strandkleding getoond in Scheveningen. Op het strand lopen ermee was wel beperkt: men mocht van paaltje naar paaltje, waar ook nauwlettend op werd toegezien. Ook de carnavalskleding kwam toen sterk naar voren. In 1930 werden ook weer de lange japonnen gedragen. De herenkleding in de jaren '30 was heel eenvoudig en minder stijlvol. Ook in deze jaren werd er veel zelf gemaakt uit modebladen. De overalls waren ook in de jaren '60 erg in opgang. In de jaren na de oorlog kwamen er veel kunststoffen in de handel. Na de jaren '60 ging de kleding vlotter en makkelijker worden, vooral voor de jeugd. In 1952 kwamen er al boetieks. Mevrouw Adriaans besloot haar lezing met een aantal wat meer speelse dia's. Op 24 februari hield de heer R.Horreüs de Haas in
het Dorpshuis te Houten een lezing met dia's. Uit- gangspunt was de vraag, of de mens van nu nog in staat is te leven met de mogelijkheden, die de mens in de late steentijd ten dienste stonden. Gedurende |
||||||
-3-
twee jaar bereidde een groep van 6 volwassenen en 2
kinderen zich in de weekends voor op een verblijf van 1 maand, onder minimale omstandigheden, in de Flevo- polder. De ervaring van de groep was, dat het onmoge- lijk is om in één keer de stap terug te doen. Alles diende zorgvuldig te worden voorbereid door o.a. aller- lei technieken aan te leren. Moderne voorwerpen mochten slechts dan gebruikt worden, indien bewezen was, dat de groep in staat was ze ook zelf te vervaardigen. Via dia's en films zagen we hoe de groep zelf hutten bouw- de, potten, manden, naalden etc. vervaardigde. Mevrouw drs.C.S.Oldenburger-Ebbers hield een lezing
op 24 maart 1981 in Bunnik, over verschillende tuin- stijlen in Nederland vanaf de middeleeuwen tot in onze tijd. Mevrouw Oldenburger begon haar lezing met een dia van een kruidentuin uit de Middeleeuwen. De tuinen in Nederland zijn afgeleid van tuinen uit Italië en later uit Frankrijk. Er zijn nog tuinen die nog bestaan en die zijn nagemaakt uit de 16e eeuw. De tuinen werden beïnvloed door het buitenland, maar het water er omheen is iets dat specifiek is voor Nederland. Ook de slangen- muren er omheen kwamen alleen in Nederland voor; er werden bloemen tegenaan gepoot. In Nederland zijn geen symmetrische tuinen meer; door verwaarlozing zijn het landschapstuinen geworden. Mevrouw Oldenburger liet prachtige dia's zien over oude parken, waar tot op he- den nog wel wat van in stand is gebleven, zoals bv. park Roosendaal met zijn prachtige schelpengrot, die nog niet zo lang geleden helemaal is gerestaureerd, het- geen geheel met de hand is gedaan: een nabootsing van schelpengrotten van vroeger jaren. Ook zijn er in ons land verschillende plaatsen waar nog een kleine aan- duiding te zien is van tuinen zoals ze vroeger zijn geweest: vooral bij kastelen en buitenplaatsen is dit soms nog heel goed zichtbaar. Op 28 april 1981 werd te Langbroek een lezing gehou-
den door de heer B.W.G.Wttewaal uit Den Haag. Het onder- werp was: antieke kleine zilveren gebruiksvoorwerpen. Van omstreeks 1700 tot 1850 zijn de lodereindoosjes het |
|||
meest in omloop geweest. De heer Wttewaal heeft ook zelf
een verzameling van allerlei doosjes. Om goed te onder- scheiden uit welk tijdperk het zilver komt, moet men wel goed bekend zijn met de zilvermerken die in ieder oud zilveren voorwerp staan. Daaraan kan men de maker en het jaartal herkennen. Lodereindoosjes zijn reukdoosjes. De pepermuntdoosjes dateren ongeveer uit 1800, maar de snuif- doosjes zijn veel ouder. In 1680 wist men al van het bestaan ervan. Ook de tabaksdozen (die groter zijn) kende men al omstreeks diezelfde tijd. Pijpepeuters zijn onge- veer uit 1780; ook de pijpepennen, maar die zijn zeldzamer. Ze kwamen allemaal al eeuwen eerder voor. Messen, vorken en lepels zijn ook in de periode 1710-1780 sterk naar voren gekomen. Na de pauze vervolgde de heer Wttewaal zijn lezing
met prachtige dia's, over de roomlepels, die voornamelijk voorkwamen in de Noordelijke provincies. De strakke Empire-stijl is opvallend. Strooilepels komen daaren- tegen voor in het gehele land; scharenkokers waren ook al bekend in 1670. In de pauze werden de vele meegebrachte voorwerpen door de heer Wttewaal kritisch bekeken en gekeurd. De dagexcursie op zaterdag 30 mei bracht een volle
bus naar enkele Gelderse kastelen en tuinen. Onder deskundige leiding werd een bezoek gebracht aan kasteel Middachten. Daar werd, na een kopje koffie, de beletage van het kasteel bezichtigd, waarna een rondgang door de tuin volgde. Kasteel Rozendaal bood prachtige water- partijen, de unieke schelpengrot, de bedriegertjes, enz. Na de koffietafel stond kasteel Keppel op het programma en tot slot werd kasteel Bergh bezocht. Op 28 september werd een lezing te Houten verzorgd
door drs. H.Sarfatij, verbonden aan de R.O.B, te Amersfoort, over stadskernonderzoek in Dordrecht. Het middeleeuwse stadskernonderzoek in Dordrecht was moge- lijk door een ingrijpende sanering van de binnenstad. Na 10 jaar opgraven (1968-1978) heeft men nu een beeld van het ontstaan en de ontwikkeling van Dordrecht. De oudste bodemvondsten tonen aan dat Dordrecht tussen |
|||
1150 en 1200 is ontstaan op een strategisch goed
gelegen punt voor de scheepvaart; hier moesten de zeeschepen hun goederen verladen in binnenschepen. De eerste bewoning, die gelegen was langs twee straten op de oever van een binnenwater, werd al in 1240 uitge- breid. Door het aanbrengen van beschoeiingen, stevig verankerd in de ondergrond, en het ophogen met klei- plaggen zowel naar het westen (rivierzijde) als naar het oosten, waar een drassige ondergrond dit nood- zakelijk maakte, kon het woongebied vergroot worden. In de loop van een paar eeuwen is de stad op deze manier steeds uitgebreid. In de 14e en 15e eeuw was Dordrecht een bloeiende stad door zijn internationale handel. De vele vondsten - behalve aardewerk ook schoenen, messen, botten, graten, vruchten en zaden - geven een beeld van het dagelijks leven en de handels- activiteiten. Na de 16e eeuw wordt een groot deel van de handelsactiviteiten overgenomen door Rotterdam. Dordrecht verloor hiermee zijn vooraanstaande positie. Dr.E.Muller sprak op 27 oktober 1981 over het
kadaster als hulp bij oudheidkundig onderzoek. In Nederland is het kadaster tot stand gekomen toen ons land - in 1810 ingelijfd bij Frankrijk - in 1811 bevel kreeg van Napoleon grondeigendom op te meten, om zo tot een rechtvaardiger grondbelasting te komen en tevens de rechtszekerheid te bevorderen. Het land werd daartoe in zogenaamde 'kadastrale gemeenten' verdeeld, die doorgaans samenvallen met de burgerlijke gemeenten, ledere kadastrale gemeente is verdeeld in een aantal secties; een sectie is onderverdeeld in percelen. Na opmeting van alle grondeigendommen en het ver-
vaardigen van kaarten werd in 1832 het kadaster in gebruik genomen. Veel kaarten dateren nog uit de eerste decennia van de 19e eeuw en ze kunnen - met verwijzingen naar oudere administraties - een hulpmiddel zijn bij historisch onderzoek. Nu gebruikt men moderne methodes: voor hermetingen wordt gebruik gemaakt van luchtkartering en het in kaart brengen gebeurt niet meer op papier, maar op plastic. Toen in 1810 hier - naar Frans voorbeeld, evenals
|
|||
het kadastrale stelsel - het hypothecaire stelsel werd
ingevoerd en in 1838 door het Burgerlijk Wetboek het zakenrecht en het recht op hypotheek werd geregeld, werd dit gekoppeld aan de kadastrale indeling. Deze z.g. openbare registers moeten altijd geraadpleegd worden bij iedere eigendomsoverdracht. Op 12 november 1981 volgde een excursie naar het
Kadaster te Utrecht. 33 personen maakten gebruik van de mogelijkheid de theorie van de lezing in de praktijk te zien. De bevolkingsgeschiedenis, een boeiend bedrijf was
het onderwerp van de lezing op 26 november 1981. Drs.P.D. 't Hart hield er een boeiend betoog over. Een samenvatting van deze lezing door de spreker is te vinden elders in dit periodiek. Op zondag 13 december 1981 kwamen 30 leden naar het
Catharijneconvent te Utrecht, waar de heer C.Staal ons rondleidde op de tentoonstelling 'Geloof en satire rond 1600'. december 1981 C.J.v.d.Grind-v.Hengstum
T.Springer-Stam
|
||||
-7-
Jaaroverzicht Historische Kring 1981 Saldo Rekg.Crt. Lezingen-honoraria
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-8-
Jaarverslag van de Archeologische Werkgroep In 1981 is het zoeken naar archeologisch materiaal
bij het verbreden van het Amsterdam-Rijnkanaal voort- gezet. Reeds in 1980 werden daar een groot aantal scher- ven en beenderen gevonden, afkomstig van een bewoning uit het begin van de jaartelling. Van de nederzetting zelf zijn geen grondsporen aan-
getroffen, doch de bewoning moet in de onmiddellijke nabijheid hebben gelegen, gezien het grote aantal scherven dat is gevonden. Mogelijk zijn de houten paalpunten die in augustus op de reeds afgegraven grond werden gevonden hier een aanwijzing voor. In september 1981 is de verbreding van het kanaal
gereedgekomen en het onderzoek afgesloten, waarna de vondsten voor beschrijving worden verwerkt. Dit geldt ook voor de vondsten van Overdam 1978-
1979; hiervan is reeds een begin gemaakt met de beschrijving, doch gezien de grote verscheidenheid van het materiaal zal dit nog geruime tijd vergen. Na het gereedkomen zullen de resultaten van beide in het periodiek worden gepubliceerd. Wel is in 1981 gereedgekomen het verslag van een
onderzoek naar de vindplaats van een romeins graf- monument in Werkhoven. Van dit monument zijn in 1839 en 1844 een aantal vrij grote fragmenten ge- vonden, die zich nu in Leiden in het Museum voor Oudheden bevinden. Vooral de laatste jaren is door het voornoemde
museum, maar ook door archeologisch geïnteresseer- den, getracht de vindplaats te achterhalen, om mogelijk ook de ontbrekende stukken nog te vinden. Doch de aantekeningen die in 1839-1844 hierover zijn gemaakt beperken zich tot de mededeling dat de vond- sten zijn gedaan op een terrein 'genaamd de Zure Maat gelegen onder Werkhoven'. Wij hopen, dat het onderzoek van de werkgroep ertoe
zal bijdragen de vindplaats wat dichter te benaderen, en danken onze vriend en medewerker Antoon van Schip voor het samenstellen van de gegevens. |
||||
-9-
In september is door de werkgroep geassisteerd bij
een opgraving door de Rijksdienst voor het Oudheid- kundig Bodemonderzoek op het industrieterrein 'De Doorn- kade' te Houten: een opgraving van een inheemse bewoning uit het begin van de jaartelling. In totaal zijn hier drie zaterdagen gegraven. Tot afsluiting van het jaar 1981 verleende de werk-
groep medewerking aan de tv-uitzending 'Kronycke', een programma van Joop Reinbout en Niki Rossner, waarin werd verteld over de amateur-archeoloog en zijn werkzaamheden. Tenslotte danken wij eenieder die ons in 1981 toe-
stemming gaf om op zijn terrein te lopen, ons scherven bezorgde, en ons aanmoedigde hiermee door te gaan. L.de KeIjzer
|
|||||||
EEN ROMEINS GRAFMONUMENT TE WERKHOVEN?
- Verslag van een bronnen- en terreinonderzoek - |
|||||||
VOORWOORD
Een woord van dank is hier onzes inziens op zijn
plaat s. Aan prof.dr. Dekker van het Rijksarchief te
Utrecht voor het ons verschaffen van de stukken opge- nomen in de bijlagen II en VI. In beide gevallen gaat het om gegevens die in vakkringen nog niet be- kend waren en waarvan we dankbaar gebruik hebben ge- maakt in het onderzoek. Aan de heer Kamps die ons via drs. van Tent, de
|
|||||||
- 10-
provenciaal archeoloog, eveneens literatuur verschaf-
te over de op de "Zure Maat" gedane vondsten, zie de bijlagen I, III, IV en V. Aan het ROB te Amersfoort voor het beschikbaar
stellen van de kaart, bijlage VIII. Aan het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden dat
ons zeer bereidwillig in de gelegenheid stelde om de fragmenten van het grafmonument, die niet meer voor het publiek te bezichtigen zijn, aan een nader onder- zoek te onderwerpen. Zeker niet in de laatste plaats zijn we dank ver-
schuldigd aan de boeren die ons toestonden om terrein- onderzoek op hun landerijen te verrichten. Riny van Schip tenslotte, bedanken we voor de
verzorgde wijze waarop ze de tekst zwart of wit zette. I. INLEIDING
De "Gids voor de verzameling van Griekse en Ro-
meinse beeldhouwwerken" (uitgave 1951 ) van het Rijks- museum voor Oudheden te Leiden openslaande op pagina 3 lezen we in de vierde alinea, als onderdeel van een beschrijving van de inrichting van de vestibule van het museum: "Hiertegenoverf bij de trap^ zijn gedeeltelijk
in reaonstruatie^ fragmenten van een groot graf- monument opgesteld^ gevonden in 1829/1844 te Werkhoven (Utrecht)". |
||||
-11-
Hoewel de fragmenten thans niet meer door het publiek
bezichtigd kunnen worden, zal menige bezoeker afkom- stig uit de streek rond Werkhoven, indertijd bij con- frontatie met deze vondsten verwondering gevoeld heb- ben. Waarschijnlijk zal hij gedacht hebben: "Werkhoven, moet dat niet Vechten zijn?". Uit Vechten zijn immers vele Romeinse vondsten bekend. Maar nee, er staat dui- delijk Werkhoven. Waar zouden die stiikken dan gevon- den moeten zijn? En hoe zijn die fragmenten daar ge- komen? Verder mijmerend zou hij zich afgevraagd heb- ben: "Zou er, zo'n kleine tweeduizend jaar geleden een treurende rouwstoet over de wegen van het huidige Werkhoven getrokken zijn om een belangrijke Romein naar zijn laatste rustplaats te begeleiden?" "Of werd dat monument opgericht om zijn nagedachtenis te eren?" Als we een antwoord proberen te vinden, kunnen
we maar van heel weinig feiten uitgaan. Eigenlijk zijn er maar vijf "hard" in letterlijke en figuur- lijke zin, namelijk de vijf fragmenten zelf, die in 1839 en ^öhk gevonden zijn. De exacte plaats waar de vondsten gedaan zijn, ging voor het nageslacht ver- loren doordat men naliet om na de opgravingen de juiste locatie adequaat vast te leggen, zodat verdere nasporingen op de vindplaats, door Brunsting "zeer aanlokkelijk om uit te voeren" genoemd, zie bijlage III, niet meer mogelijk waren. Toen we met het onderzoek begonnen hadden we dan
|
|||
-12-
ook slechts de beschikking over een aantal vage, en
voor een deel voor meersoortige uitleg vatbare, aan- wijzigingen t.a.v. de vindplaats en enige zeer vage hypothesen over wat de functie en herkomst van die fragmenten zou kunnen zijn, die we uit de toen beschik- bare literatuur bij elkaar gezocht hadden. Met dit verslag worden een aantal doelen nage-
streefd. Op de eerste plaats hebben we geprobeerd om de geïnteresseerde lezer een overzicht te bieden van de literatuur die we tot nu toe over de vindplaats, de vondsten en de functie van de fragmenten verzameld hebben. Wij meenden hem hierdoor de mogelijkheid te kunnen geven om zelf, los van ons, deze bronnen te interpreteren en zelf tot, mogelijk andere, conclusies te komen dan wij getrokken hebben. Met dit doel zijn de bronnen waaruit we voor het onderzoek geput hebben integraal in de bijlagen opgenomen. Een tweede doelstelling die met dit verslag be-
oogd wordt is om onze pogingen weer te geven om te komen tot precisering van de vindplaats, waardoor men eventuele nasporingen zou kunnen concentreren op een kleiner gebied dan voorheen. Een derde doel dat we met dit verslag voor ogen
hebben is een platform te bieden, een basis vraarvan volgende speurders naar de juiste vindplaats uit zouden kunnen gaan. Het door de werkgroep verrichte onderzoek heeft
|
||||
-13-
zich daarom in de eerste plaats toegespitst op een
bronnenonderzoek, teneinde zoveel en zo exact moge- lijke aanwijzingen te krijgen over de vindplaats van de fragmenten.Op de tweede plaats is gelijktijdig ge- tracht door terreinonderzoek aanwijzingen voor ver- storing van de bovenlaag, door ontgraving e.d., op het spoor te komen in het gebied dat als potentiële vindplaats in aanmerking zou kunnen komen en daar te zoeken naar sporen die zouden kunnen duiden op Ro- meinse bewoning of bebouwing. In het tweede hoofdstuk geven we beknopt weer
de geschiedenis van de ontdekking van de fragmenten. Verder bieden we een overzicht van de gegevens die
zouden kunnen dienen om te vindplaats te preciseren, en van de nasporingen, voorzover ons bekend, die in latere tijd naar de vindplaats gedaan zijn. In het derde hoofdstuk brengen we verslag uit
van de resultaten van het terreinonderzoek. Het vierde hoofdstuk geeft daarna de overwe-
gingen die geleid hebben tot het opstellen van een aantal hypothesen over de vindplaats, de functie van de fragmenten en hoe ze in Werkhoven beland zijn. In een nabeschouwing, hoofdstuk vijf, wordt
daarna getracht om de verkregen resultaten te evalu- eren: het belang van het verrichte onderzoek aan te geven. |
||||
-14-
2. HET LITERATUURONDERZOEK
In 1839 werd "bij grondwerkzaamheden op land be-
horende aan "den Heere" de Beaufort en verpacht aan "den landman" de Bruin een steen "op een aanmerke- lijke diepte" opgegraven. Bestudering van de vondst op 15 december I8U2
door de heer Janssen, Conservator van 's Rijks Mu- se\;im voor Oudheden, leidde tot de conclusie dat het gevonden fragment Romeins moest zijn en tot een graf- monument behoord moest hebben. Van de Bruin hoorde Janssen ook dat er nog een
stuk in de grond zat dat men er in had laten zitten omdat het te zwaar was. Als aanduiding van de vind- plaats verstrekt Janssen ons de volgende gegevens, zie ook bijlage I: - het fragment is gevonden op de "Zure Maat"
- de vindplaats ligt op een rechte lijn tussen
Utrecht en Wijk bij Duurstede wanneer men: "ter êêner zijde het oog op de Doms-kerk te Utrecht, en ter andere, op de Jans-kerk te Wijk bij Duurstede vestigt" - op deze plaats komt de oude of kromme Rijn het aller-
naast bij de weg en zeer nabij de plek, waar de steen gevonden is. Helaas is de conclusie van Janssen dat het
weinig zwarigheid op zal leveren om de vindplaats |
||||
- 15-
terug te vinden omdat de landlieden de plaats aan
kiinnen wijzen, niet meer juist, deze mogelijkheid is na een kleine 100 jaar, definitief? (of zou het met spiritisme lukken?) uitgesloten. Voor een uitvoerige beschrijving van het frag-
ment wordt naar bijlage I verwezen. Op 2 maart l8UU benadert Janssen de heer de
Beaufort, zie ook bijlage II, met het verzoek om het andere fragment, indien terug te vinden, op te mogen graven en in bezit te nemen voor "Leiden". Janssen is als hij de brief schrijft blijkbaar vergeten dat hij van de Bruin gehoord heeft dat het stuk "op een aan- merkelijke diepte gevonden is", gezien het feit dat hij hierin de mogelijkheid oppert dat het fragment ontdekt zou zijn bij het ploegen. Het antwoord van de Beaufort hebben we niet op
kunnen sporen, maar zeker is dat hij toestemming voor de opgraving gaf en de vondsten afstond. In 18^+^+ werd deze "voor rekening van den lande", zie ook bij- lage III, verricht, waarbij er nog vier fragmenten aan het licht kwamen. De opgraving werd vermeld in het Museumverslag
van I8U5 (in de Staatscourant, I8 februari l8i+5), zonder dat bijzonderheden over de vondstomstandigheden gegeven werden. Hierdoor is niet duidelijk hoever men de grond ontgraven heeft, welk oppervlak, tot welke diepte, en of er andere bouwfragmenten: dakpannen of |
|||
-16-
funderingsmateriaal, gevonden zijn.
De veronderstelling van Brunsting (zie bijlage
III) geuit aan het begin van zijn artikel, dat de fragmenten deel uitgemaakt kunnen hebben van een graf- monument ter plaatse, wordt daarom niet gesteund, maar overigens ook niet weerlegd. In de loop der jaren is de juiste plaats waar de
vondsten gedaan zijn in vergetelheid geraakt, zij die er van op de hoogte waren stierven en namen het ge- heim mee in hun graf. Individueel probeerde men soms wat nasporingen te
doen. Blijkbaar n.a.v. een gesprek dat hij met de heer Brunsting had, verrichtte de heer Haefkens, burgemees- ter van Houten, Schalkwijk en Tuil en 't Waal op eigen kosten enige nasporingen. Hij liet ook op het perceel waarop z.i. de vindplaats gelegen was graven, echter zonder resiiltaat. Zijn bevindingen legde hij vast in brieven aan de heer Modderman van het ROB en de heer Brunsting van het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden, respectievelijk bijlage V enIV. Uit deze brieven blijkt dat Haefkens van mening
is dat alleen het perceel nr. 170 in aanmerking kan komen als locatie van de vondsten. Dit perceel ligt inderdaad in een groter gebied, dat in zijn geheel "de Zure Maat" genoemd wordt, zie de kaart bijlage V. In het Rijksarchief te Utrecht bevindt zich echter
|
||||
-17-
een kasboek van de familie de Beaufort, waarin op een
kaart aangegeven staat welke percelen de heer de Bruin in pacht had. Van deze percelen liggen er blijkens de perceelnuiiimers twee op de Zure Maat, namelijk de nummers I70 en 17^» terwijl de meeste resterende percelen zeer dicht aan de oude Kromme Rijn gelegen zijn, zie bijlage VI, In later tijd heeft men blijkbaar wel van de con-
clusies van de heer Haefkens gebruik gemaakt om de vraag naar de vindplaats van de fragmenten, gesteld door belangstellenden,te beantwoorden, zie bijlage VII. (Opmerkelijk is in de brief van de heer van de Pas dat deze blijkbaar niet op de hoogte is van het feit dat er in ^Qkk een "officiële" opgraving ge- weest is.) Over eventuele resultaten die de heer van de Pas met zijn onderzoek boekte is ons verder niets bekend. 3. HET TERREINONDERZOEK
Vooraf willen wij enige woorden wijden aan de
competentie van degenen die het terreinonderzoek ver- richt hebben. Al de leden van de werkgroep zijn zeer wel in staat om een breed scala van bewonings- en be- bouwingssporen te herkennen. Het gebied waarin Houten, Odijk en Werkhoven liggen is zeer rijk aan bewonings- sporen. In de streek rond Houten ligt daarbij de na- |
||||
- 18-
druk op de Romeinse en Inheems-Romeinse sporen, ter-
wijl daar Karolingische en andere attoeg-Middeleeuwse ook niet zeldzaam zijn. In de rest van het gebied worden Romeinse vondsten minder frequent gesignaleerd. Door een jarenlange ervaring, in de practijk opge- daan, is ieder lid van de groep in staat om een grote verscheidenheid van Romeinse en Inheems-Romeinse vondsten: fragmenten van molen- en slijpstenen, van aardewerk, van brons, of van bewerkt been, of bouw- fragmenten, als zodanig te determineren. Aanvankelijk was het de bedoeling om alleen een
onderzoek te doen d.m.v. grondboringen op het terrein C 170. Bij bestudering van de literatuur bleek echter dat daaruit een aantal gegevens gehaald konden worden die elkaar tegenspraken en niet op hetzelfde terrein, i.c. C 170, zouden kunnen slaan. (We beschikten toen nog niet over de gegevens uit het kasboek van de fami- lie de Beaufort, zie bijlage VI ). Het ging hierbij vooral om de volgende gegevens:
- de vondst zou gedaan zijn op de "Z\ire Maat"
- de vondst zou gedaan zijn dicht bij een weg
- de vondst zou gedaan zijn dicht bij de oude Kromme
Rijn - Haefkens noemt C I70 expliciet als gebied van de
vindplaats. Perceel C I70 ligt inderdaad op de "Zure Maat", grenst
|
||||
-19 -
aan een weg, maar is op het dichtstbijzijnde punt nog
altijd een goede vijfhonderd meter van de oude Kromme Rijn verwijderd. Hoewel de "Z\ire Maat" wel dichter bij de oude Kromme Rijn komt, het perceel C 17^ ligt op ongeveer driehonderd meter van dat watertje, is dat ook niet direct te beschouwen als "dicht bij". Omdat deze gegevens geen uitsluitsel gaven be-
sloten we alle daarvoor in aanmerking komende per- celen in ons onderzoek te betrekken. We zagen daarom af van de grondboringen omdat het gekozen gebied te groot was om het systematisch op deze wijze te ver- kennen. Verder werd overeen gekomen om, uitgaande van het feit dat het eerste fragment op "eene aanmerke- lijke diepte" was gevonden, mogelijk dus bij het plaatsen van een paal, het afgraven van zand, of het maken van een drinkplaats voor vee, ook te letten op grondverstoringen die daarop zouden kunnen duiden. Op een drietal zaterdagmorgens in het najaar
werd met een zestal personen deze terreinverkenning uitgevoerd. Allereerst werd C ITO verkend. Enerzijds hadden we het gel\ik dat de boer daarop maïs verbouwd had die net geoogst was, het land was daardoor "kaal" en in ideale conditie om terreinonderzoek op te doen, ware het niet dat de boer na de oogst stevig gegierd . had. Het geurde nog maar een beetje, maar het verge- makkelijkte het doen van oppervlaktevondsten niet. Ondanks naarstig zoeken werd er op het land geen |
|||
-20-
enkele Romeinse of Inheems-Romeinse scherf gevonden,
en er werden ook geen sporen van ontgraving gevonden. Dit was wel het geval op het perceel C IJl» zie
bijlage VI, waar een duidelijke inzinking in het terrein aanwezig was, op de kaart aangegeven met een gestreept cirkeltje. Dit terrein is echter nooit door de Bruin gepacht geweest. Verkenning van enige andere terreinen gelegen op
de "Zure Maat" die begroeid waren met gras, waardoor oppervlaktevondsten alleen mogelijk waren in de aan- wezige molshopen: resiiltaat nihil, leverde ook een aantal oppervlaktestoringen op. Een verstoring was duidelijk een zandontgraving, de andere een drink- plaats voor het vee. Hoewel deze terreinen ook nooit door de Bruin gepacht waren, was de aanleiding om ze aan een nader onderzoek te onderwerpen het feit dat er tot voor enige jaren een pad liep. Daar deze ex-weg de kavels gevolgd had, vermoedden we dat hij al zeer lang geleden in gebruik was. Nu zijn Romeinse graf- monumenten zeer vaak geplaatst aan wegen, zodat er onzes inziens een, overigens kleine mogelijkheid, be- stond dat het aan deze weg gelegen had. Ook onderzoek op terrein C 17^ en op C I76 le-
verde niets op. Hoewel het stuk land C I76 net ge- ploegd was, werd er ondanks nauwkeurig zoeken geen enkel Romeins bewoningsspoor gevonden. Onderzoek op de terreinen C 269, 270, 271 en
|
||||
-21-
272 gaf als resultaat dat vastgesteld werd dat op
deze terreinen gelegen aan de Kroimne Rijn, veel ni- veauverschillen voorkomen, wat overigens niet zo ver- wonderlijk is pal langs een rivier. Ook op deze per- celen, alle in gebruik als weiland werden geen op- pervlaktevondsten gedaan. Tegen de verwachting in bleek het veldonderzoek
geen enkel resultaat op te leveren dat ons wijzer zou kunnen maken omtrent de vindplaats van de frag- menten. k. HYPOTHESEN
k.^. Gegevens die een aanwijzing zouden kunnen zijn
voor de vindplaats i+.l.l Gegevens in bijlage I
-a) boer de Bruin had het land in l839 in pacht van
de heer de Beaufort, -b) het fragment werd gevonden op een akker de zure
maat geheten, -c) de vindplaats ligt in een rechte lijn tussen de
Dom in Utrecht en de St. Janskerk in Wijk bij Duurstede, -d) de oude Kromme Rijn komt ter hoogte van de vind-
plaats het allernaast bij de weg, en, -e) de oude Kromme Rijn vloeit zeer nabij de plek
waar het fragment gevonden is voorbij. |
||||
-22-
J+.1.2 Gegevens in bijlage V
-a) de afbakening van de "Zure Maat", in de tekening
wordt aan êén zijde geen afbakening gegeven, -b) het perceel C 170 als vindplaats.
U.1.3 Gegevens in bijlage VI
-a) de door de Bruin gepachte tvee percelen namelijk
C 170 en 17^ gelegen in het gebied door Haefkens (in bijlage V ) aangegeven als "Zure Maat", -b) in het verlengde van de percelen C 170 en 17^ re-
spectievelijk de percelen C l88 en C I76 (C I89 en C 177 zijn de bij de percelen behorende stuk- ken weg). -c) langs de oude Kromme Rijn de percelen C 269, 270,
271, 272 en 273. U.2. Discussie
U.2.1 De betrouwbaarheid en feitelijkheid van de ge-
gevens t.a.v. de vindplaats T.a.v. punt i+. 1 . 1 a): land gepacht door de Bruin.
Onzes inziens is dit gegeven betrouwbaar en feitelijk, wat in zou houden dat de Bruin van de Beaufort de in paragraaf 4.1.3 genoemde percelen in pacht had in 1839. T.a.v. punt h.^.^ b): gevonden op de akker de
zure maat. Dit punt moet betrouwbaar zijn, de Bruin zal indertijd zelf het best geweten hebben hoe die |
|||
-23-
akker heette, het is echter niet feitelijk. De afba-
kening gegeven door de heer Haefkens zou feitelijk kunnen zijn, punt U.1.2 a), ware het niet dat:
- a) Haefkens van wat z.i. de "Zure Maat" is, niet de
afbakening aan vier zijden geeft,
- h) Haefkens, onjuist, concludeert dat C 170 het
enige perceel is, dat in aanmerking zou kunnen
komen. Volgens punt U.1.3 a) immers, had hij ook C 17^ moeten vermelden. Het is niet bekend aan welke bronnen Haefkens zijn conclusies ontleent, maar zeker niet aan het kasboek van de Beaufort (bijlage VI ). De mogelijkheid bestaat dan ook dat p\int U.1.2 a): de afbakening van de "Zure Maat", onbetrouwbaar is. T.a.v. punt U.1.1 c): vindplaats in een rechte
lijn tussen de Dom te Utrecht en de St. Janskerk te Wijk bij Duurstede. Het is onzes inziens onmogelijk dat Janssen, staande in de buiirt van de vindplaats, dit heeft kunnen vaststellen. Proeven in het gebied konden deze bewering geen steun verlenen. Daar Janssen in zijn beschrijving van het eerste fragment een nauwgezet waarnemer blijkt, lijkt het ons dat hij dit niet lichtvaardig beweert. Wat opvalt in zijn be- schrijving van de streek, bijlage I, is dat hij de vele bochten in de Kromme Rijn beschrijft tussen Wijk bij Duurstede en Utrecht. Het is mogelijk dat Janssen dit met eigen ogen gezien heeft, het geeft |
||||
-24-
echter ook voedsel aan het vermoeden dat Janssen een
kaart geraadpleegd heeft en wetend waar de vindplaats was, ontdekt heeft dat een rechte lijn getrokken op de kaart tussen de Dom en de St. Janskerk de 'bocht in de Kromme Rijn ter hoogte ongeveer van de vindplaats sneed. Naarstig speuren van een van onze leden, leverde een kaart op, zie bijlage VIII, waarop dit inderdaad het geval was. Dit gegeven is, hoewel niet ten volle betrouwbaar
en feitelijk,wel betrouwbaar genoeg om als aanvullend bewijs te dienen. T.a.v. punt U.1.1 d): de oude Kromme Rijn komt
het naast aan de weg nabij de vindplaats. Dit is een betrouwbaar en feitelijk gegeven daar Janssen dit ter plekke zelf heeft kunnen vaststellen. De kaart uit bij- lage VII raadplegende, is dit het geval ter hoogte van C 272 en ter hoogte van het gedeelte van C 270 dat aan het water grenst. T.a.v. punt U.^.^ e): de oude Kromme Rijn vloeit
zeer nabij de vindplaats voorbij. Om dezelfde reden als hier boven is dit gegeven betrouwbaar, echter niet feitelijk. Janssen schrijft: "Zeer nabij", hetgeen onzes inziens binnen een afstand van maximaal honderd meter, maar waarschijnlijk nog minder, moet liggen. Het is immers niet gebruikelijk, om een bepaalde si- tuatie in ogenschouw nemend, anders dan een afstand van enige tientallen meters in termen van "zeer nabij" te beschrijven. |
||||
-25-
i+.2.2 Conclusies
Als betrouwbaar en feitelijk zijn te beschouwen
het gegeven: - dat de Bruin de in hijLVI genoemde percelen pachtte,
- dat de oude Kroiime Rijn het naast aan de weg komt
hij de vindplaats. Als betrouwbaar zijn te beschouwen de gegevens:
- dat de vindp]aats op een akker, toen de "Zure Maat"
geheten, ligt, - dat de oude Kromme Rijn maximaal binnen honderd
meter van de vindplaats ligt, En als in mindere mate betrouwbaar:
- dat de vindplaats op de rechte lijn ligt tussen de
Dom en de St. Janskerk. Als onbetrouwbaar zijn te beschouwen de gegevens:
- dat de fragmenten op C ITO gevonden zouden zijn,
- de ligging en afbakening van de "Zure Maat", zoals
door Haefkens aangegeven. ^.3. Hypothesen t.a.v. de vindplaats
Combinatie van de feitelijke en betrouwbare ge-
gevens met het gegeven dat de vindplaats op de "Zure Maat" ligt, is alleen mogelijk uitgaande van de ver- onderstelling dat a) Haefkens de ligging van de "Zure Maat" onjuist afbakende en dat niet de Achterdijk (thans Hollende Wagen weg), maar de Onderdijk (thans Watertorenweg) de begrenzing van de "Zure |
|||
-26-
Maat" was, of b) dat Haefkens de afbakening juist
weergaf, maar dat de Bruin het land, liggende in het verlengde van de percelen op de "Zure Maat", ook als "Zure Maat" aanduidde. In beide gevallen echter wordt het mogelijk om de percelen C ^J6 en 188 ook als "Zure Maat" te beschouwen en in dat geval zijn de bo- vengenoemde gegevens wel te combineren. Uitgaande van de gegevens dat de vindplaats:
- op een gepacht perceel van de Bruin ligt,
- zeer dicht bij een weg en zeer nabij de oude Kromme
Rijn, - op de "Zure Maat" ligt,
gecombineerd met de veronderstelling dat de percelen
C 176 en 188 ook tot de "Zure Maat" behoren, is dan de volgende hypothese te formuleren. Hypothese I
Het enige perceel dat aan al de bovenstaande eisen vol-
doet is het perceel C I76 (zie bijlage VI ). In onze werkgroep vigeert ook een opvatting om het
gegeven dat de vondsten op de "Zure Maat" gedaan zijn, als "niet betrouwbaar", weg te laten. In dat geval komen meerdere percelen op grond van de betrouwbare en feitelijke gegevens in aanmerking, hetgeen leidt tot de volgende hypothese. Hypothese II
Als terreinen waarop de fragmenten gevonden kunnen
|
|||||
I.
|
|||||
-27-
zijn komen in aanmerking de percelen: C ^^6, 272 en
273. h.^. Ovevige hypothesen
Het terreinonderzoek heeft geen enkele Romeinse
vondst in de omgeving opgeleverd. Nu zou het kunnen zijn dat deze sporen onder lagen sediment van over- stromingen bedolven zijn geraakt. Dit blijkt echter niet de meest waarschijnlijke verklaring, gezien het feit dat er enige kilometers verderop veel Romeinse en Inheems-Romeinse sporen gevonden zijn. Uitgaande van de veronderstelling dat Janssen niets vermeldde over de opgraving omdat hij buiten de fragmenten geen funderings- of bewoningssporen tegenkwam en ook geen aanwijzingen dat er nog meer stukken in de grond zou- den zitten, reden waarom hij ook geen pogingen onder- nam om de locatie degelijk te markeren, komen we tot de volgende hypothesen: Hypothese III
De fragmenten hebben nooit deel uitgemaakt van een
grafmonument ter plaatse.
Hypothese IV
Er zijn ter plekke geen verdere fragmenten meer aan-
wezig. Daar de fragmenten in de buiirt van of mogelijk
|
||||
-28-
in een gewezen rivierbedding lagen en daar het
om een vijftal fragmenten ging die tesamen maar on- geveer i+00 kg wogen, vermoeden wij : Hypothese V
De fragmenten hebben gediend als ballast voor een
schip dat de toenmalige Rijn bevoer en dat ter plekke gezonken of tot zinken gebracht is. 5. NABESCHOUWING
In de inleiding stelden we ons ten doel om een
compilatie te geven van de beschikbare literatuur t.a.v. de vindplaats. Buiten een aantal reeds vrij algemeen bekende gegevens, opgenomen in de bijlagen I, III, IV, en V, hebben we, dank zij prof. Dekker, de beschikking gekregen over nieuwe gegevens, opge- nomen in de bijlagen II en VI. Terwijl de brief van Janssen aan de Beaufort
(bijlage II) geen feiten aan het reeds bekende toe- voegde, was dat wel het geval met de kaart uit het kasboek van de familie de Beaufort (bijlage VI ). De informatie, hierdoor verkregen, was tot nu toe nieb bekend en was de belangrijkste aanleiding om de hypo- these van Haefkens dat de vondsten op het perceel C 170 gedaan zouden zijn, te verwerpen. In de tweede doelstelling: precisering van de
|
||||
-29-
vindplaats, menen we ook geslaagd te zijn. We zijn
van mening dat we overtuigend aangetoond hebben dat de vindplaats niet op C 170 ligt. We zijn er echter niet in geslaagd om met zekerheid aan te geven, waar de vondsten dan wel gedaan zijn, o.i. komen de per- celen C 176, 272 en 273 in ongeveer gelijke mate in aanmerking als vindplaats, zij het dat mogelijk C I76 een iets grotere kans maakt om de vindplaats te zijn. Door juist niet, koste wat kost, een vindplaats
aan te willen wijzen, door uitvoerig onze overweging- en te geven én door alle beschikbare gegevens als bij- lage in dit verslag op te nemen, menen we ook in de derde doelstelling geslaagd te zijn. De lezer kan, onze overwegingen zelf toetsend aan de literatuur, de resultaten daarvan als uitgangspunt nemen voor eigen onderzoek. De in paragraaf h.k. gestelde hypothesen t.a.v.
de functie van de fragmenten en de eventuele aanwezig- heid van nog andere fragmenten ter plekke, moeten een stuk vrijblijvender zijn, zij zijn alleen te handhaven door gebrek aan bewijs tegen. We realiseren ons dat ieder moment een terreinvondst in die omgeving deze hypothesen zou kunnen falsifiëren en zouden dat zelf allerminst betreuren. Toch leek het ons zinvol om ze op te nemen, ware het alleen maar om oeverloos specu- leren te voorkomen. |
|||
-30-
Hoewel de kans dat er ter plekke nog meer frag-
menten gevonden zouden kunnen worden niet groot ge- acht mag worden, lijkt het ons toch van belang om alert te zijn op grondverzet op de genoemde drie percelen, zie bijlage IX. Of dit zou moeten gebeuren door de per- celen tot "archeologisch beschermd gebied" te verklaren of anderszins, laten we aan het oordeel van de daar- toe bevoegde instanties over. Werkgroep Historische Kring
"Tussen Rijn en Lek" december I98I
BIJLAGE I "Over een Romeinsehen Steen"
In het jaar l839 te Werkhoven opgegraven.
Den 15 December jl. had de oudminnaar van Putten, op
den huize Hardenbroek (Prov. Utrecht), de vriendelijk- heid mij te begeleiden naar eene landhoeve onder Werkhoven, waar zich, volgens ZEd. mij vroeger ge- geven berigt, een Arreemde steen zou bevinden, welke Zed. giste Romeinsch, voor mijne onderzoekingen al- thans belangrijk, te zijn. Gezegde hoeve gehoorde, aan den Heere de Beaufort te Utrecht, en werd bewoond door den landman de Bruin, wiens werklieden, volgens zijne verzekering, den steen, ten jare 1839> op eene aanmerkelijke diepte hadden opgegraven. Wij vonden |
||||
-31 -
hem dan ook nog op die hoeve aanwezig, doch kon men
door zijne onreinheid nauwelijks de steen-soort onder- kennen. De landman had de goedheid hem op verzoek met water te zuiveren, waarhij mij bleek, dat het een brok kalksteen was, ter eener zijde voorzien van beeldwerk. Uit de nadere beschouwing van dit beeldwerk meende ik te mogen opmaken, dat de steen het bovenstuk van een grooten Romeinschen grafsteen of een epithema was. Deszelfs bedroeg nog 0,l8 el; de breedte 0,8l el, zijn- de zoo wel van onder als aan beide zijden afgebroken; de middelbare dikte scheen 0,38 el te bedragen. Het daarop zigtbaar geworden beeldwerk was op omstreeks 1/3 levensgrootte, van vrij goede bewerking en 0,065 el uitspringende. Ofschoon het niet weinig geschonden was, kon men toch het volgende onderkennen. In het midden der breedte, bevond zich boven, een rond schild van 0,20 el middellijn, in welks midden eener naakte vrouwelijke buste, naar het scheen. Het aangezigt was te zeer geschonden, om de gelaatstrekken te onder- scheiden, doch scheen het eene jeugdige persoon, van hoofddeksel ontbloot enkel met losse krullende haren voorzien, te zijn. Van dit schild daalde aan elke zijde eene guirlande of koord neder; welke regtsch uit bla- deren bestond, en in een' knop of bal, die met drie kruisen zich kruisende banden omwonden was, eindigde en die linlcsch een bloote band scheen te zijn. Onder de guirlande, zag men, aan de regterzijde, het boven- |
|||
-32-
ste gedeelte van een vrouwelijk hoofd in profil en
naar de regterzijde gekeerd. Het hoofdhaar was in smalle, nette, naast elkaar liggende vlechten, opge- stoken op den kruin in eenen knoop vereenigd; terwijl een gedeelte van hetzelve, van het voorhoofd langs het aangezigt, golven-vormig omgebogen, afwaarts daal- de. De houding van het hoofd en het levendige, ge- opende, oog, scheenen aan te toonen, dat de vrouw, die hoogstwaarschijnlijk stond, in beweging was. Aan de linkerzijde van het schild, bevonden zich onder de koord twee boven-gedeelten van mannelijke hoofden, naar het scheen, door eene regtstandige fakkel (van welke ook slechts het bovenstuk overig was) van elkan- der afgescheiden. Het éene hoofd, naast bij het schild, was eenigzins naar den linkerschouder overgebogen (wei- ligt de uitdrukking van rust) en achter hetzelve zag men twee koorden of linten, welke dier wijze om de bovenhangende koord geslagen waren, dat men vermoeden zou, dat zij den persoon, bij wiens hoofd ze gezien werden, van achter hadden omstrikt. Het andere hoofd was, even als de fakkel, meer regtstandig, en het scheen, dat de fakkel bij dat hoofd behoorde, zoodat de persoon, tot welke het hoofd behoorde, den fakkel met de linkerhand omhoog scheen gehouden te hebben; misschien was die persoon een genius. Aan geen van de hoofden kon men de aangezigten meer onderscheiden; ook bleek niet duidelijk of zij van kort haar, dan van |
||||
-33-
een ronde, zich plaat aan het hoofd aansluitende, muts,
voorzien waren. Het gelukte mij niet uit deze geschon- den fragmenten êên geheel te vormen, te moeijelijker, omdat de steen niet slechts van onder, maar ook aan de heide zijden afgebroken was. Inmiddels scheen men het geheel voor Romeinsch te moeten houden en uit den aard van het beeldwerk en de wijze, waarop het was aan- gebragt, te moeten afleiden, dat het tot een' grafsteen of epithema behoord had. De voorstelling is misschien van een mijthisch karakter, of heeft betrekking tot den dood, de lijkplegtigheden of den toestand na den dood. Het vrouwelijke hoofdje op het schild is vermoedelijk de persoon, of een der personen, wier aandenken men door dit gedenkteeken heeft gehuldigd. Misschien dat eene latere, op de plaats waar deze steen gevonden is, te doene ontgraving, gelegenheid £;eeft, ditj naar het schijnt niet gewone, beeldwerk te herstellen, en daardoor de juiste beteekenis van hetzelve te bepalen. Hiertoe bestaat eenige hoop. Immers de landman de Bruin verzekerde, dat men gelijktijdig en op dezelfde plaats een' veel grooteren steen gevonden had, dien men echter, wegens de bijzondere zwaarte, in den grond had laten zitten. Het vermoeden is diensvolgens natuurlijk, dat het beschreven fragment tot dien grooteren steen behoort. De akker, waar hetzelve ge- vonden is, heet zure maat, en de landlieden weten de plaats aan te wijzen, waar de grootere steen nog |
|||
- 34 -
onder de aarde bedolven zoude zijn; zoodat van die
zijde weinig zwarigheid zal bestaan hem terug te vin- den; waartoe, naar men in het belang der wetenschap wenscht, spoedig pogingen mogen worden in het werk gesteld. Dit is te meer te wenschen, omdat het vinden van een' Romeinschen steen op die plaats, voor de oude topographie onzes lands gewigtig is, kunnende daardoor met meer juistheid de rigting van den Ro- meinschen weg worden bepaald, die van Wijk op Utrecht, en verder langs den linker Rijn-oever, zal geloopen hebben. De plaats, waar het beschreven fragment is op- gedolven, ligt in eene regte lijn tusschen Utrecht en Wijk, wanneer men ter êêner zijde het oog op de Doms- kerk te Utrecht, en ter andere, op de Jans-kerk te Wijk vestigt. Ook verdient het opmerking, dat op deze zelfde plaats, de oude of kromme Rijn, die in deszelfs korten loop tusschen Wijk en Utrecht, zoo vele en vreemde bogten heeft, het allernaaste bij den weg komt, en zeer nabij de plek, waar de steen gevonden is, voor- bij vloeit. Indien dan die steen het gedeelte van een' Romeinschen grafsteen ware, en men bedenkt, dat de Romeinen gewoon waren, de graven aan de openbare wegen te plaatsen, waarvan ook, gelijk bekend, de opschriften sta en siste viator getuigen, zo zou hij, in vereeni- ging met het andere aangevoerde dienen kunnen, om de rigting van den Romeinschen weg in die streek eenig- zins nader te bepalen. Die weg, waarvan men voor vele |
||||
-35-
jaren onder Vechten een bevloerd gedeelte meent ontdekt
te hebten, heeft zich misschien aan de Hoogstraat bij Wijk aangesloten mogelijk zelfs daar geloopen, waar thans de Hoogstraat ligt, al moet men zich ook op goede gronden overtuigd houden, dat het hoofdkarakter der Hoogstraat en ook der daaronder ontdekte bevloering niet Romeinsch, maar Frankisch en wel uit vrij laten tijd is, gelijk ik in het Ilde stuk mijner oudheid- kundige mededeelingen eerlang nader hoop aan te toonen. L..T.F. Janssen
Leyden,
den 27 Dec. XLII.
|
||||
Overgenomen uit: Tijdsahrift voor geschiedenis3 oud-
heden en statistiek van Utreaht^ IX (1843) p.p. 109-113. Auteur: L.J.F. Janssen. |
||||
-36-
BIJLAGE II
Wijk bij Duurstede, den 2
Maart I8I+U WelEdelgeboren Heer,
Woensdag 11. een paar malen vergeefs gepoogd hebbende
UWelEdelgeboren te spreken, werd ik, door mijn nood- zakelijk vertrek herwaarts verhinderd om gebruik te maken van UWEG. vergunning van den volgende middag UWEG. te mogen bezoeken. Ik moet derhalve langs dezen, meer gebrekkigen weg, de vrijheid nemen, UWelEdelge- boren de voorname aangelegenheid, weshalve ik UWEG. persoonlijk mijn opwachting wenschte te maken, be- kend te maken. Voor eenige jaren werd er op een' akker aan UWelEdel-
geboren toebehoorende, gelegen onder Werkhoven en onder den naam van Zure maat bekend, een brok kalk- steen op gegraven, voorzien van enig beeldwerk en reliëf. Door mij in het jaar l8i+2 bij den pachter van dien akker bezigtigd en als Romeinsch van af- komst gegist. De pachter verzekerde, dat men ge- lijktijdig, met den ploeg (?), nog op een ander soort- gelijk, doch naar het scheen nog grooter, stuk steen gestoten had; hetwelk men evenwel in den grond had laten zitten. Nu scheen het mij toe, dat eene na- |
||||
-37-
sporing en nagraving naar het laatstgeicelde brok zeer
gewenscht was, en zoude ik daartoe gaarne de gelegen- heid mij willen ten nutte maken, waarin ik thans door mijn kort verblijf alhier, verkeer; terwijl de toe- stand van den, thans nog niet bezaaiden, akker, zulk eene kleine nasporing zonder eenig nadeel veroorlooft. Hiertoe echter vermeen ik vooraf UWelEdelgeboren's toestemming vriendelijk te moeten inroepen; vooral ook uit dien hoofde, omdat ik het voor 't wetenschap- pelijk onderzoek en nut, hoogstgewenscht zoude achten, dat het mogelijk wederoptesporen brok steen, nevens het vroeger gevondene en thans nog op UWelEdelgeboren's hoeve te Werkhoven liggende, in de groote archeolo- gische verzameling te Leijden werden ingelijfd; na- tuurlijk onder behoorlijk defrayement van de mogelijk door den pachter der hoeve reeds gemaakte kosten, en onder die voorwaarden, welke UWelEdelgeboren anders nog zoude meenen te moeten maken? Hoogstaangenaam zou het mij derhalve zijn, wanneer UWelEdelgeboren mij met de gewenschte toestemming tot zoodanige nasporing wilde begunstigen, alsmede met het bericht of, en op welke voorwaarden UWelEdelgeboren genegen zoude zijn, het mogelijk nog wedertevinden stuk steen, nevens het nog aanwezige, voor de, mede onder mijn opzigt staande Leijdsche archeologische verzameling aftestaan. Alleen belangstelling in de bevordering van vaderlandsche wetenschap geeft mij grond om bij UWelEdelgeboren te |
|||
-38-
hopen op verontschuldiging van deze vrijmoedigheid en
op een niet ongunstig besluit van UWelEdelgeboren, en ik behoef UWelEdelgeboren wel nauwelijks te verzekeren, dat van deze voor onze verzameling zoo hoogstg\instige beschikking op de meest kiesche wijze ter tijd aein het publiek zou kennis gegeven worden. Daar de tijd mijner aanwezigheid alhier oogenschijn- lijk nog slechts van zeer korten duur zal wezen, ver- oorloof mij nog slechts het verzoek, om mij, zoo het mogelijk ware, met omgaande, door een enkel woord van UWelEdelgeboren's gevoelen en gezindheid ten deze kennis te willen geven? Met de meeste hoogachting en onderscheiding heb
ik de eer mij te onderschrijven, UWelEdelgeboren Heer,
UWelEdelgeboren gehele
en dienstw. dienaar Dr. L.J.F. Janssen Conservator van 's Rijks Museum van Oudheden te Leijden. |
||||||
(Tekst naar een copie van document T 177, in het
bezit van het Rijksarchief te Utrecht). |
||||||
-39-
BIJLAGE III
ROMEINSE GRAFPEILERS IN NEDERLAND M
door H. Brunsting Op drie plaatsen in Nederland zijn overblijfselen
gevonden van grote Romeinse grafmonumenten, behorende tot de groep der zgn. grafpijlers, waarvan de "igeler Saule" bij Trier de enige die nog overeind staat, de bekendste is. Helaas zeggen in alle drie de gevallen de vondstomstandigheden weinig of niets, want op geen der drie plaatsen kunnen de fragmenten met een funda- ment of een grafveld in verband gebracht worden. Zo- doende weten wij niet, of wij hier met versleept mate- riaal (spolia) te doen hebben of dat het monument oor- spronkelijk in de omgeving van de vindplaats verrees. Dit laatste mag men misschien aannemen bij den
grafpijler van Werkhoven, ten Z. van Utrecht gelegen. Hier liep n.1. aan den linker oever van den "Kromme Rijn" oudtijds de Romeinse weg van Nijmegen (Noviomag- |
||||||
) Over Romeinse grafpeilers zie vooral: H. Dragen-
dorff en E. Krüger, Das Grabmal von Igel, 192^+; W. von Massow, Die Grabmaler von Neymagen,1932; M.E. Marien, Les Monuments funêaires de 1'Arlon ro- maine, in Ann. de 1'Inst. Arch. du Luxembourg, LXXVI, 19^5; M.E. Marien, Monuments funêraires de Buzenol, in Buil. des Musees d'Art et d'Hist, 19^+3, 19^^. |
||||||
-40-
nus) over de Betuwe naar Vechten (Fectio) en Utrecht
(Trajectum). Hoewel totnogtoe van een Romeinse neder- zetting te Werkhoven nog niets gebleken is, is het toch heel goed mogelijk, dat deze nog onder latere rivieraanslibbing verborgen ligt. Recente vondsten schijnen in die richting te wijzen. Hier kan dus een villa gelegen hebben, waarbij het grote familiegraf- teken behoorde. (Overigens zou dit de Noordelijkste villa van het Continent zijn'.). De fragmenten werden gevonden in twee etappes. In 1839 was op een stuk bouwland, genaamd "Zure Maat" onder Werkhoven, toebe- horende aan den heer I.F. de Beaufort, "op een aan- merkelijke diepte" het eerste st\ik (fragment A) ge- vonden met een medaillon tussen twee guirlandes, waaronder drie koppen en een fakkel. L.J.F. Janssen kreeg het te zien 15 december 18^2 en beschreef het in het Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht, 9 jaargang 181+3, p. IO9- 113. De vinder, landman de Bruin verzekerde, dat een grotere steen in den grond was achter gebleven, en zo werden onder leiding van Janssen in Januari 1 "voor rekening van den lande" nog vier fragmenten op- gedolven, die met het eerste, geschenk van De Beau- fort, naar het Museum te Leiden werden getranspor-r teerd en aldaar Febr. I8U5 geïnventariseerd met de merken B.W. 1, 2a-c 3. Het museumverslag over I8U5 (staatscourant, I8 febr. ^Bk3) vermeldt deze opgraving |
||||
-41 -
zonder verdere bijzonderheden. Over de vondstomstan-
digheden zijn wij dus slecht ingelicht. Bewaard zijn fragmenten van twee blokken kalk-
steen (fig. l) waarvan het ene oorspronkelijk 118 X 89 X 35 cm mat en het andere, dat rechts aan- sloot, 38 X 102 cm bij een onbekende hoogte. Links zal een dergelijke steen aangesloten hebben, zodat de voorzijde boven werd afgesloten door twee guir- landes tussen drie medaillons. Voorgesteld is rechts een vrouw (zittend?) op natuurlijke grootte, gekleed in een dun gewaad, waarover een mantel. Om den hals bevindt zich een parelsnoer met rond hangertje, ter- wijl op de borst een versiersel hangt (?) in den vorm van een achtspakige wiel van 8 cm middellijn. Links van de hoofdfiguur ziet men drie of vier kleinere figiiren, voor zover herkenbaar vrouwelijk op onge- veer 13 levensgrootte. Twee zijn duidelijk zittend de derde zit misschien op den schoot van de grote vrouw van een vierde schijnt boven links het hoofd aanwezig. De sporen op het smalle fragment daaronder zijn hier niet duidelijk. Van de kleine figuren is die rechts boven bezig met spinnen: de kluwen onge- sponnen wol is tegen de rechtse guirlande zichtbaar, met linten omwonden; de spoel hangt daaronder; het hoofd, met eigenaardig spits kapsel, is naar rechts gekeerd en de blik gericht naar de spinnende vingers. Het meisje zit op een kruk met drie naar buiten ge- |
||||
-42-
bogen poten. Van de andere kleine figuren is niet veel
te zeggen: de onderste steekt de rechterhand uit en haar kleed is op den linker schoiider met een rond knoop of fibiila vastgemaakt tussen de beide koppen boven links bevindt zich het boveneinde van een fakkel. De aanwezigheid van het spinnende meisje zou kunnen vijzen op de drie Moiren, de Pareen of Tria fata der Romeinen. De spinster is dan Clotho, maar het is moei- lijk onder de verdere figuren de beide anderen, ge- woonlijk Lachesis en Atropos genoemd te herkennen. Het is mogelijk dat die links van het middenmedaillon een schaal op den schoot heeft, waarin dan de loten zouden kunnen liggen, die soms een attribuut van Lachesis vormen, maar zeker is dit niet. De fakkel is in dit verband al even slecht te verklaren als de vierde kop links M. Het is dus ook heel goed mogelijk dat er hier een vrouw met vier kinderen is voorgesteld: links zou dan de echtgenoot, zittend of staand, afge- beeld geweest kunnen zijn. Het is wel zeer aanlokkelijk op het terrein nog eens te zoeken naar verdere restenl. In de medaillons boven de groep ziet men zeer bescha- digde koppen. Of wij hier met beelden van voorouders |
||||||
^) Over de Moiren en hun attributen vgl. de artikelen
in Roscher, Lexikon d. gr. u. röm. Wtythologie s. V. Moira; Daremberg en Saglio, Dictionnaire des Antiq. gr. et rom. s. v. Fatiim; Pauly-Wissowa, R.E. s. V. Moira. |
||||||
-43-
|
||||
Fio. 1
|
||||
-44-
(imagines clipeate) te doen hebben, is moeilijk te be-
slissen. Op den zijkant rechts was een bijne levensgrote,
naakte figuur voorgesteld, de rechterhand blijkbaar leunend op een lans of drietand: de rechterarm hangt schuin naar beneden. De figuur stelt waarschijnlijk voor Juppiter met lans en bliksem, al is ook Neptunus met drietand en dolfijn niet uitgesloten. Eigenaardig is, dat het hoofd boven fragment D uitstak en dus ho- ger uitstak en dus hoger geplaatst was dan de afslui- tende lijst met medaillons en guirlandes aan den voor- kant. Het verschil in hoogte kan men zich aangevuld denken door een inscriptie, die dan (ongewoon) boven de figuren stond. Mogelijk is misschien ook nog een normaal driehoekig fronton aan de voorzijde en een doorbroken fronton aan de smallere zijkanten. Daar- boven bevond zich ongetwijfeld een pyramidevormig dak als normaal bij een grafpijler. Zowel interpretatie als reconstructie bieden dus
nog vele moeilijkheden. Op Fig. I is een schets ge- geven met enkele aanduidingen voor de reconstructie. In het Museum worden de fragmenten juist tot een ge- heel samen gevoegd. Bij Espêrandieu (no. 6668) vindt men een minder juiste afbeelding naar de oude opstel- ling. Beter is de lithografie bij W. Pleyte, Neder- landse Oudheden, Batavia PI. XI, 2a, b. Uit: Antiquitê Classique XVII p.p. 73-77 |
|||
-45
bijlage: IV
|
||||||
Brief van burgemeester Haefkens aan Dr. Brunsting
Schalkwijk, 11 october 1951•
Aan de WelEd. ZeerGel. Heer Dr. H. Brunsting
Rijksmuseiim voor Oudheden, te WelEd. ZeerGel. Heer,
Eindelijk heb ik 't genoegen U de beloofde ge-
gevens toe te zenden naar aanleiding van ons onder- houd in het begin van dit jaar betreffende het Romein- se grafmonument, dat in 1839 is gevonden op de "Zure Maat" onder de gemeente Werkhoven- Uit mijn toelichting zult U zien dat geen ander perceel dan no. ^J0 in aanmerking kan komen als vind- plaats, zulks naar aanleiding van de nasporen in het kadaster der gemeente Werkhoven. Ik hoop U ten volle van dienst te zijn geweest
en een steentje te hebben mogen bijdragen in het op- sporen van de vindplaats van bedoeld monument. |
||||||
-46-
Met de meeste hoogachting,
gaarne Uw dw. w.g. A.B. Haefkens
Burgemeester van Houten, Schalkwijk en Tuil en 't Waal te Schalkwijk In een aantekening onder aan de brief wordt verwezen
naar het artikel van Janssen (opgenomen in bijlage l), BIJLAGE V
Brief van burgemeester Haefkens aan
Dr. Modderman Schalkwijk, 11 oct. 1951
Aan Dr. Modderman Rijksdient voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Kleine Haag 2 te Asg£§£22lt Zeer Geachte heer Modderman,
Eindelijk kan ik U de beloofde gegevens van
"De Zure Maat" in verband met het in 1839 aldaar ge- vonden Romeinse grafmonument doen toekomen. Ik heb ze ook gezonden aan Dr. Brunsting. Te Uwer oriëntering sluit ik hierbij nog een
ruwe schetsje in hetgeen, naar ik hoop, voldoende duidelijk zal zijn. |
||||
•47
|
||||||||
CS?
|
||||||||
-48-
Volgens het door mij in het kadastrale leggers
ingesteld onderzoek moet 't moniiment zijn gevonden op perceel no. 170, hetgeen moge blijken uit het vol- gende : Het perceel behoorde vroeger bij de boerderij
"'t Kloester" waarvan de Bruin in l839 pachter was
en in eigendom toebehoorde aan Mr. Joachim Ferdinand de Beaufort, te Utrecht. Dit perceel is in 18^+2 of l8ij3 door erf lat ing overgegaan op Arnoud Jan de Beau- fort, te Leusden. In l86U is het door scheiding over- gegaan op Ferdinand Joachim de Beaufort te Utrecht, en in 1935 op Ernestine F. de Beaufort, echtgenote van Jhr. Dr. C.J. Sandberg van Leuvenum te Elspeet (ge- meente Ermelo). Deze laatste verkocht het in 1935 aan de Ü.V. "De Schoutenwaard" te Amsterdam. De percelen U25, h26, ho6, 169 en I7I behoren van
oudsher toe aan M.J. Vernooij te Cothen (bewoner van "De Nieuwe Winkel" aan de Nachtdijk). De percelen I70, 172 en 173 aan de N.V. "De
Schoutenwaard" te Amsterdam en perceel 17^ aan Dr. A.J. de Beaufort te Zeist. Ik hoop hiermede een steentje te hebben mogen
bijdragen in het opsporen van de vindplaats van be- doeld monument. Met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten.
Uw dw.
w.g.
A.B. Haefkens
Burgemeester van Houten,
Schalkwijk en Tuil en 't Waal
|
||||
49-
|
||||||||||||||||||||
BIJLAGE VI
|
||||||||||||||||||||
fCAART UIT h£T KAi^OtK VAH Ut
FAMILIE Oe BeAUFORf |
||||||||||||||||||||
IJC >
|
||||||||||||||||||||
W
|
||||||||||||||||||||
Mfy
|
||||||||||||||||||||
'<^,
|
||||||||||||||||||||
'Mt
|
||||||||||||||||||||
VN. ale teMfM'C
n» *til. \tstUm ftrimani
it -ft«»ufort |
||||||||||||||||||||
lp
^e9 |
||||||||||||||||||||
voU«»i4 VA lt»»l«W: i»»» d« faw Di Beaufort
|
||||||||||||||||||||
J^
|
||||||||||||||||||||
-50-
BIJLAGE VII
Brief van H.T. v.d. Pas + antwoord
Utrecht, woensdag 12 okt.
Mijne Heren, (ingek. 12 okt, I960) Aangaande mijn studie over de Romeinse archeolo-
gie van Werkhoven wilde ik U de volgende kwestie voorleggen: In 1839 werd op een akker onder Werkhoven bij
de Zure Maat, toebehorend aan Jkh. de Beaufort, in leen aan een zekere de heer de Bruin, een graf- steen opgegraven. Bij deze vondst werden meerdere grafstenen geconstateerd, welke echter wegens bij- zondere zwaarte niet naar boven konden worden ge- haald . Mijn vraag nu is, welke akker aan Jkhr. de B.
resp. de Bru. toebehoorde. Gaarne antwoord verwachtend, verblijf ik,
w.g.
H.T. van de Pas
Frans Halsstraat 10
UTRECHT
Van het gemeentebestuur van Werkhoven
antwoord op 17 oktober 19p0: Aan den WelEd. Heer H.T. v.d. Pas
Frans Halsstraat 10
UTRECHT
|
||||
-51 -
Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 12 okto-
ber 1.1. betreffende het vinden van een grafsteen in een akker op de Zure Maat in deze gemeente, deel ik U mede dat de steen thans gevonden is in het per- ceel Sectie C, no. 170 thans toebehorende aan B. Kemp, landbouwer. Nachtdijk, Cothen. w.g.
De gemeentesecretaris.
|
||||||||
BIJLAGE VIII
KAAPT VAN HET KROMMe R^N 66B/e[7 (R.O.Qne^.nr. fl6-^A)
|
||||||||
52
|
|||||||
BIJLAGE IX
|
|||||||
KA^T VAN Her lVA/Me6Cfü;NLJJ)c€ VONDéUEB'IBP
|
|||||||
GEM. COTHEN
|
|||||||
aCHCTWCMRr ■l.iOOOO
|
|||||||
-53
Historische demografie |
||||||
De historische demografie (HD) bestudeert omvang,
samenstelling en verloop van de bevolking in het ver- leden. Voor verklaringen van de waargenomen ontwik- kelingen wordt gezocht naar krachten die op het demo- grafisch gedrag invloed gehad kunnen hebben. Men kan daarbij denken aan oorlogen en het verloop van graan- prijzen. Maar het verloop van de bevolking kan (mede) verklaren wat er op ander terrein gebeurde. Bijvoor- beeld: pogingen om het landbouw-areaal uit te breiden kunnen zijn ingegeven door bevolkingsgroei. De historische demografie is een jong vak, dat
vooral in Frankrijk en Engeland veel is beoefend. Er wordt onder meer gebruik gemaakt van volkstellingen (sedert 1829 in Nederland om de tien jaar gehouden, voordien soms weleens), die minder betrouwbaar zijn naarmate ze ouder zijn. Om een indruk te krijgen van het aantal inwoners kan de HD ook gebruik maken van ander materiaal, vooral fiskale registers. Zo werd vroeger belasting geheven op de haardsteden, waar- schijnlijk de woningen. Die werden nu en dan geteld en wanneer we er van uitgaan dat er gemiddeld vier of vijf personen per huis woonden, kunnen we onge- veer het inwonertal 'berekenen'. Het verloop van de bevolking wordt bestudeerd
met behulp van de kerkelijke doop-, begraaf- en trouwregisters die in het algemeen sedert de zeven- tiende eeuw bewaard zijn gebleven. Sinds 1811 is er in Nederland de Burgerlijke Stand, waar die gegevens worden genoteerd door de overheid. Over migratie is uit dit materiaal met grote moeite ook wel iets te leren, maar tot het midden van de negentiende eeuw weten we daar weinig van af. De Franse demograaf L.Henry heeft in de jaren 1950 een methode ontwik- keld die de 'gezinsreconstructie' wordt genoemd. Daarbij wordt de stamboom van een hele bevolking samengesteld. Een heel werk, want voor de recon- structie van een bevolking van 1.000 zielen moeten |
||||||
- 54 -
toch al gauw 10.000 kaartjes worden geschreven. Toch
zijn er al in enkele honderden dorpjes van dergelijke onderzoeken verricht. Daaruit kunnen we veel leren: huwelijksleeftijd (bij vrouwen ± 26 jaar, bij mannen wat ouder), het voorkomen van voorechtelijke zwanger- schappen (bij zeer velen het geval), leeftijd waarop een moeder gemiddeld haar laatste kind kreeg (39 a 40 jaar), de vraag of men aan geboortenregeling deed, het gemiddeld aantal kinderen per gehuwde vrouw (4 a 5) enzovoort. Boeken waarin een dergelijk onderzoek wordt beschreven zijn in het algemeen uitstekende bedlektuur: dor en vol onleesbare grafieken en tabel- len. Het leven van onze voorouders werd telkens bedreigd
door ernstige epidemieën, hongersnoden en oorlogen. In 1798 heeft Thomas Malthus dat onder woorden gebracht in zijn 'Essay on the principle of population'. Geen origineel boek, maar het kreeg grote invloed omdat het verscheen toen velen bang waren dat de Franse revolutie naar Engeland zou kunnen overslaan. De armen behoefden helemaal niet in opstand te komen, zei Malthus. Ze waren namelijk arm door een natuurwet die het recht van over- leven ontnam aan degenen die niet konden leven van hun inkomen. Als armen voedsel of macht kregen, zouden ze zich maar gaan voortplanten en dan kwamen er nog meer mensen. Net als de andere levende wezens werd volgens Malthus de mens beheerst door geslachtsdrift, zodat de neiging bestond om de hele wereld te bevolken. De be- volking groeide volgens een meetkundige rij (1,2,4,8...) terwijl de voedselproduktie volgens een rekenkundige rij toenam: 1,2,3,4... Dus was hongersnood of een ande- re ramp onafwendbaar. Malthus heeft geen gelijk gekregen omdat de mens kans heeft gezien om de voedselproduktie sterk op te voeren (onder andere door het telen van gewassen die stikstof binden, afgewisseld met gewassen die stikstof gebruiken en later in de negentiende eeuw door kunstmest), en dooj de groei van het aantal mensen in bedwang te houden. Vooral sedert in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer en steeds effektiever geboortenregeling werd toegepast. |
|||
-55-
Omstreeks 1750 begon de bevolking eerst snel te
groeien. We kunnen dat verschijnsel nog niet geheel bevredigend verklaren, omdat het beschikbare materiaal niet van al te goede kwaliteit is. Voordien groeide de bevolking niet onbelemmerd: er zijn uitlatingen waaruit blijkt dat er al in het verre verleden pogingen werden gedaan om zwangerschap te voorkomen (vgl. N.Himes, Me- dical history of contraception). Men paste de coitus interruptus toe, maar ook allerlei wondermiddelen zoals vingers knippen tijdens de coitus. Groei van de bevolking werd ook geremd doordat de meeste vrouwen niet jong trouwden, terwijl er in West-Europa veel ongehuwd bleven (nonnen!). Velen vonden dat er pas kon worden getrouwd wanneer er voldoende inkomsten waren om een gezin te on- derhouden. Al die jaren wachten verkleinden de bevol- kingsgroei. Want al was het wel zo dat zeer veel huwelij- ken 'gedwongen' waren, de kans op een zwangerschap was veel kleiner dan in een huwelijk. Door dit alles groeide de bevolking in 'normale' jaren meestal een klein beetje: minder dan één procent. Normaal was de sterfte ongeveer 3 a 3i% van de bevolking, terwijl de geboorte op 3^ a 4% lag. Rampen wiedden telkens weer velen weg. Maar terwijl de ramp nog voortduurde, raakten velen aan de nieuwe toestand gewend en begon het geboortecijfer alweer te stijgen. Verhoogde mortaliteit ten gevolge van bijvoor- beeld een epidemie trof vooral de zwakkeren. Na afloop van de ramp was er dus een relatief krachtige bevolking overgebleven. Omdat veel volwassenen waren overleden waren er voor de jonge overlevenden veel arbeidsplaatsen, boerderijen en bedrijven 'vrijgekomen'. Ze konden daar- door met een goed inkomen en vol vertrouwen de toekomst tegemoet zien. Daarom trouwden ze jonger dan normaal en dus werden er al gauw méér kinderen geboren dan normaal het geval was. Daardoor herstelde de bevolking zich na een ramp in snel tempo. Tenminste, als er niets bijzon- ders aan de hand was. Dat het ook anders kon, blijkt uit hetgeen ér gebeurde na de verschrikkingen van de 'zwarte dood', een pest-epidemie die omstreeks 1350 Europa trof. Met golven kwam deze killer daarna terug, tot omstreeks 1720 toe. Men stond er volkomen machteloos tegenover. |
|||
- 56-
omdat noch de oorzaak, noch de bestrijdingswijze be-
kend waren. Het gevolg was dat velen in paniek raakten. Ze vluchuten weg en droegen zo de ziekte en de ver- spreiders ervan (rattenvlooien) met zich mee. Of ze slachtten massaal de 'schuldige' Joden af. (vgl. Ph.Ziegler, The black death). Het effekt van een ramp werd mede bepaald door het stadium van de bevolkings- ontwikkeling-op-1ange-termijn waarin men zich bevond. Er is een 'seculaire' trend waar te nemen: 1100 stij- ging tot 1300, daling tot 1450, stijging tot 1650, daling tot 1750. I^en ramp had veel meer effekt wanneer de bevolking zich in een dalende fase van de trend bevond dan wanneer de trend steeg. Bij daling was er weinig werk, weinig inkomen, voedseltekort e.d. Vee] in de geschiedenis van de bevolking is nog
niet verklaard, llr waren grote verschillen tussen de landen, tussen streken in de landen, tussen steden en platteland, tussen dorpen ondc'rling. Zo zorgde de kwaliteit van het drinkwater in West-Nederland er tot ver in de negentiende eeuw voor, dat daar een veel hogere sterfte was dan in de rest van het land. De godsdienst kon invloed uitoefenen op huwe1ijksgewoon- ten, enzovoort (vgl. !•]. W. Hof st tH', De demografische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw). Er valt dus nog heel wat te onder- zoeken. Maar zeker is, dat de 'goeie ouwe tijd' niet in het verleden heeft gelegen. Voor wie méér wil weten nog twee t i 11'1 s van inleidende boeken: A.Armen- gaud, CJeschiedenis van de wereldbevolking (ligt bij De Slegte) en M.Flinn, THe eurt)pean demografie system 1500-1820 (veel t i 11'1 s in de literatuuropgave daarvan). P.D. 'l Hart
|
||||