-ocr page 1-
HET VERKEERSRECHT
IN WETGEVING EN WETENSCHAP,
REDE
BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT
AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT ,
op den 17den April 1885,

UITGESPROKEN DOOR
Mr. W, L. P, A. MOLENGKAAFF.
HAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN

1885.
liïiii ir
0330 8677
-ocr page 2-
MIJNE HEEREN CURATOREN, PROFESSOREN,
DOCTOREN, STUDENTEN EN GIJ ALLEN, DIE DOOR
UWE TEGENWOORDIGHEID TE DEZER PLAATSE
TOONT BELANG TE STELLEN IN DEZE PLECHTIG-
HEID, ZEER GEWAARDEERDE TOEHOORDERS !

Nog geen tweetal jaren geleden werd door mij binnen
deze zelfde stad als praeadviseur der Nederlandsche Juristen-
Vereeniging betoogd, dat het handelsrecht als zoodanig in
dezen tijd geen reden van bestaan meer heeft en de inhoud
van het Wetboek van Koophandel zich in een algemeen
Burgerlijk Wetboek behoort op te lossen. Heden zal door
mij, met het uitspreken dezer rede, eene betrekking aan-
vaard worden, die als hoofdplicht oplegt het doceeren juist
van dat door mij ten doode gedoemde handelsrecht, die mij
ten taak stelt mijn leven aan datzelfde handelsrecht te wij-
den, het onzen toekomstigen juristen te verklaren en hen
tot de kennis daarvan in te leiden.

Wellicht zult gij in deze handelingen iets tegenstrijdigs
zien; zult ge u afvragen, of dan aan mij die taak wel
het best toevertrouwd mag heeten; zal misschien de twijfel
bij u opkomen of, waar ik blijk gaf van zoo sceptische
gezindheid, mij die liefde voor den arbeid, die mij wacht,
wel zal bezielen, zonder welke geen goed onderwijs moge-
lijk is, zonder welke althans geen vormende kracht van
den leermeester kan uitgaan. Toch is deze tegenstrijdigheid

-ocr page 3-
slechts schijnbaar. Ten betooge daarvan zal ik u niet wij-
zen op de communis opinio, die op bedoelde vergadering
der Juristen-Vereeniging voor de door mij en mijnen mede-
praeadviseur, Mr. HARTOGH, verdedigde stellingen zich
openbaarde, noch daarop dat onder de velen, die toen
aan onze zijde stonden, ook mijn hooggeachte ambtsvoor-
ganger werd opgemerkt, in wien het handelsrecht steeds
zulk een waardigen vertolker heeft gevonden. Met recht
moogt gij van mij verlangen, dat ik, ter verklaring mijner
gedragslijn, bij deze gelegenheid mijne denkbeelden over de
door mij voorgestane samensmelting van burgerlijk- en han-
delsrecht, over wat genoemd is de „uitvaart van het han-
delsrecht'' en de daarvan te verwachten gevolgen nader
toelicht.

Ik doe dit te eerder, omdat het in deze vóór alles noo-
dig is, dat men elkander goed versta. Misverstand, gewoon-
lijk voortspruitende uit het gebruik van denzelfden term
in verschillende beteekenis, is ook op het gebied van de
rechtswetenschap de vruchtbare bron van talrijke contro-
versen ; misverstand speelt, indien ik mij niet bedrieg, vaak
eene hoofdrol in de strij d vragen, die in den laatsten tijd
met zooveel ijver behandeld worden, en er toe bijdragen
om zelfs de grondslagen onzer wetenschap op losse schroe-
ven te stellen, gelijk onlangs zoo treffend te dezer plaatse
werd opgemerkt. Ook dan, wanneer ons standpunt slechts
weinig verschilt van dat, door een ander ingenomen, is
het zoo gemakkelijk, door redeneering op redeneering te
stapelen, tot de conclusie te komen, dat een afgrond ons van
elkander scheidt; door de hebbelijkheid om aan de Avoor-
den een anderen zin te geven dan dien, waarin zij gebezigd

-ocr page 4-
worden door dengene, dien wij wenschen te bestrijden, en door
aldus van uit schijnbaar hetzelfde, doch een in wezen geheel
verschillend uitgangspunt consequent verder te gaan, is reeds
menige overbodige, verwarring stichtende pennestrijd in
het leven geroepen en gevoed. Haast zoude men geneigd
zijn uit te roepen, dat het niet zoozeer de begrippen zijn,
die vastheid missen, als wel de woorden, waarmede men
de begrippen tracht weer te geven. Woordenstrijd ligt, meer
dan wenschelijk, op den bodem der meest bekende contro-
versen uit den laatsten tijd. Of had zonder dien strijd bijv.
de veete tusschen wil en vertr-ouwen ooit zoo groote
afmetingen aangenomen?

Scherpe definiëering van de woorden, die men gebruikt,
is daarom meer dan ooit plicht. Zoo hangt de portee van
de stelling, dat het handelsrecht geen reden van bestaan
meer heeft, geheel af van den zin, waarin het woord „han-
delsrecht" in dit red everband wordt gebezigd. Alleen door mis-
vatting van de beteekenis van dat woord was het mogelijk
als eene consequentie dier stelling te doen voorkomen, dat alle
contracten voortaan uitsluitend beoordeeld zouden moeten wor-
den naar de bepalingen van het derde boek van het Burgerlijk
Wetboek, dat naast de cessie geen plaats meer zoude zijn
voor het endossement, naast de burgerlijke maatschap geen
plaats meer voor de vennootschap onder firma, enz. Het kan
daarom niet genoeg herhaald worden, dat in den hier bedoel-
den zin onder handelsrecht slechts verstaan wordt de som van
die wettelijke bepalingen, welke speciaal gelden voor den
koopman en voor de rechtsbetrekkingen voortspruitende uit
handelingen, die, om welke reden dan ook, door den wet-
gever handelsdaden genoemd zijn. Het omvat dus alleen

-ocr page 5-
6
het recht der kooplieden, voor zoover dit afwijkt van dat
der niet-kooplieden, en het recht der handelsdaden, voor zoo-
ver dit afwijkt van het recht der niet-handelsdaden, m. a. w.
het eigenaardige recht van den handel. Yerlangd wordt dan
ook slechts, dat die uitzonderingen op het algemeene bur-
gerlijke recht, welke den inhoud van het eigenaardige recht
van den handel uitmaken, verdwijnen, en wel meerendeels,
wat geenszins uit het oog verloren mag worden, door ze
van uitzondering tot regel te verheffen. Dat het handels-
recht, in zijne uitgebreide beteekenis als recht van den
handel, d. w. z. van den omzet van waren en al hetgeen
daarmede in verband staat, geen reden van bestaan zou heb-
ben, is daarentegen nimmer beweerd. Het zal, gelijk het
altijd bestaan heeft, blijven bestaan, zoolang er handel is.
Alleen wordt betoogd, dat het evenmin noodzakelijk is om
het af te scheiden van het burgerlijke verkeersrecht en het
afzonderlijk te regelen, als daaraan behoefte bestaat ten aan-
zien van het recht der voortbrenging en van het verbruik
van waren en al wat daarmede in verband staat. Allerminst
heeft men zich over de zoogenaamde historisch-handelsrechte-
lijke instituten ongerust te maken; ook zij zullen in tact blij ven.
Trouwens wat beteekent hun historisch-handelsrechtelijk
karakter anders, dan dat zij geene Romeinsch-rechtelijke
doopceel kunnen vertoonen ? Of zijn misschien de wissel en
de verzekering verschillend geregeld of zelfs ooit geregeld
geweest, naar gelang een burger of een koopman zich
daarvan bedient, of zij ten dienste strekken van de voort-
brenging, den omzet of het verbruik van waren? De zoo-
genaamd historisch-handelsrechtelijke instituten maken in-
derdaad in ons positief recht reeds een deel uit van het

-ocr page 6-
algemeen burgerlijk verkeersrecht. Wat deze instituten be-
treft is dus samensmelting zelfs niet noodig.

Het geheele, schijnbaar zoo diep ingrijpende en omvang-
rijke vraagstuk wordt derhalve, bij nader onderzoek, wat
ons positief recht betreft, teruggebracht tot de vraag, of
de in onze wetboeken verspreid voorkomende eigenaardige
bepalingen van handelsrecht in de zooeven aangegeven be-
teekenis al dan niet als zoodanig moeten worden gehand-
haafd. Op de te dezer stede gehouden vergadering van de
Nederlandsche Juristenvereeniging bleek men, ik zeide het
reeds, eenstemmig van oordeel, dat die vraag ontkennend
moet worden beantwoord. Zelfs door Mr. LEVY, toen mijnen
geduchten en talentvollen tegenstander, werd dit beaamd.
Eenstemmigheid bestond dus daarover — met nadruk dient
erop gewezen te worden — dat eene scheiding tusschen
burgerlijk en handelsrecht, zooals die in onze vigeerende
wetgeving is aangenomen, thans geen reden van bestaan
meer heeft. Vandaar dan ook dat zij, die desniettemin
voorstanders der scheiding zijn, betoogen, dat, dit toege-
geven, er evenwel de jure constituendo redenen te over
zijn, om haar in andere opzichten te bestendigen. Huns
inziens is juist de rechtseenheid, gelijk wij die thans ken-
nen , op onderscheidene punten in strijd met de behoeften van
den handel, en zij achten het daarom gewenscht, bij her-
ziening der wetboeken, op die punten eene — let wel, tegen-
woordig niet bekende — scheiding in het leven te roepen.

De meeste der op dien grond voorgestelde bijzondere
handelsrechtsbepalingen, zoo niet alle, worden ontleend aan
het Algemeene Duitsche Handelswetboek en aanbevolen met
eene verwijzing daarnaar. Zonder nu iets te kort te willen

-ocr page 7-
8
doen aan de groote verdiensten van dit wetboek, zoowel
uit wetenschappelijk oogpunt, als uit dat der codificatie,
komt het mij toch bedenkelijk voor daarop in deze een
beroep te doen. "Wat meer zegt, eene vergelijking van
den rechtstoestand in Duitschland met dien hier te lande
bestaande., ten einde daaruit eene conclusie vóór of tegen
de wenschelijkheid der bedoelde scheiding te trekken,
moet a priori gewraakt worden. Het is eene vergelijking
tusschen twee absoluut ongelijksoortige grootheden. De
rechtsbodem in Duitschland is een andere dan de onze;
het gaat dus niet aan, producten daar gewassen voor te
stellen als die, welke het meest geschikt zouden zijn om
hier geteeld te worden. Vergelijking zal eerst-dan met vrucht
kunnen geschieden, als Duitschland naast het A. D. Hwb.
een Burgerlijk "Wetboek zal bezitten, geheel op de hoogte van
onzen tijd, en tevens hier te lande de herziening van het
Burgerlijk Wetboek zal zijn afgeloopen. Wordt de eenheid
van het verkeersrecht in Nederland bepleit op grond, dat
het burgerlijk recht in overeenstemming gebracht moet
worden en ook zonder overwegend bezwaar gebracht kan
worden met de eischen en de behoeften van het moderne
handelsverkeer, dan gaat het niet aan, tot bestrijding dier
stelling aan te voeren, dat in Duitschland de klove tusschen
burgerlijk en handelsrecht nog breeder is dan ten onzent
en nog onlangs de invoering van een uitgebreid eigenaardig
handelsrecht noodzakelijk bleek. Immers, evenzeer staat het
vast, dat aldaar ook het burgerlijke recht voor een groot
deel zelfs niet in overeenstemming is met de eischen van het-
geen men in tegenstelling tot het handelsverkeer het burgerlijk
verkeer pleegt te noemen. Over het algemeen zij een meer

-ocr page 8-
oordeelkundig gebruik van de overigens voortreffelijke resul-
taten der Duitsche rechtswetenschap onzen juristen, maar
bovenal onzen rechters, aanbevolen ; ze zonder voorbehoud
te aanvaarden, „hineinzuinterpretiren" in de wet, ten einde
deze, waar zij achterlijk is, te verbeteren, kan slechts be-
lemmering der natuurlijke rechtsontwikkeling ten onzent
ten gevolge hebben.

Van een nader onderzoek der als nieuw handelsrecht
aanbevolen punten zal ik mij hier onthouden. Nog onlangs
is door Mr. MOLTZER, beter dan ik het zoude kunnen doen,
aangetoond, dat zij alle, wel beschouwd, eene eenvormige
regeling toelaten. Evenmin als de thans bestaande eigen-
aardige bepalingen, kunnen zij dus eene scheiding recht-
vaardigen.

Eene andere, met de besprokene nauw samenhangende,
minstens even gewichtige vraag is deze: zal het uitwis-
schen der bestaande verschilpunten tusschen burgerlijk-
en handelsrecht en het invoegen der zoogenaamd historisch-
handelsrechtelijke instituten in het systeem van het ver-
bintenissenrecht voldoende zijn ter verkrijging van duurzame
eenheid in het verkeersrecht? Een bescheiden twijfel schijnt
hier niet alleen gepast, ik acht zelfs de stelling niet te ge-
waagd, dat men, dit meenende, zich met een ijdele hoop
zoude vleien. Eerst dan wanneer de wetgever de groote
les, uit de geschiedenis van het handelsrecht te putten, ter
harte genomen en de vingerwijzing, daarin gelegen, ge-
volgd zal hebben, mag de rechtseenheid op eene eenigszins
duurzame basis gevestigd heeten.

De geschiedenis van de wording en den bloei van het
handelsrecht zou men niet onjuist kunnen karakteriseeren

-ocr page 9-
10
als de geschiedenis van den strijd tusschen officieel en
niet-officiëel, feitelijk recht, of liever, zij levert ons een
der merkwaardigste bladzijden uit het groote historieboek
van dien nog steeds langs de geheele linie van het recht
voortdurenden strijd. Tot juist verstand dezer uitspraak, of
liever tot voorkoming van misvatting, is eene korte toe-
lichting noodig. Zij brengt ons, bij den heerschenden twist
over het begrip van „recht", als van zelf te midden der
brandende vraagstukken van den dag op het gebied der
rechtswetenschap. Daar recht geen vaststaande beteekenis
heeft, kan men, zich op dit terrein wagende, er zelfs niet
meer op rekenen door juristen begrepen te worden, wan-
neer men niet eerst bescheid heeft gegeven op de vragen:
Wat verstaat ge onder recht ? Welke is uwe opvatting van
het wezen van het recht? Het spreekt van zelf dat ik
slechts in korte trekken mijne meening kan mededeelen.
Hoewel ik daardoor gedwongen word mijne denkbeelden
eenigszins apodictisch te formuleeren r geloof ik toch deze
vragen niet te mogen ontwijken. Immers de beantwoording
daarvan zal u tevens de opvatting doen kennen, die aan
mijn onderwijs ten grondslag zal liggen.

Onder recht versta ik de voor het bestaan en de ont-
wikkeling der samenleving noodzakelijk geachte regeling
der menschelijke verhoudingen, m. a. w. de gedragslijn,
die in het dwingend belang der samenleving door de men-
schen in hun onderling verkeer wordt gevolgd. Recht toch
is een postulaat, een product der samenleving. Zoodra
meerdere menschen in elkanders nabijheid leven en daar-
door met elkander in blijvende aanraking komen, zijn de
voorwaarden aanwezig, waaruit het recht noodzakelijk voort-

-ocr page 10-
11
spruit Het kan niet anders of, als wezens met rede be-
gaafd en met waarnemingsvermogen toegerust, moeten zelfs
de meest onbeschaafde menschen, zoodra zij bij elkander
geplaatst zijn, alras beseffen, dat eene voortdurende, rus-
tige samenleving alleen dan mogelijk is, zoo zij in hun
doen en laten jegens elkander zekere regelen in acht nemen.
De ervaring wacht niet met hen in hare bittere lessen te
leeren, wat in hunne verhoudingen hen belemmert om
naast elkander te bestaan en zich te ontwikkelen, wat aan
hunne levensgemeenschap vijandig, en wat daaraan inte-
gendeel bevorderlijk is. Dies steunt het recht, evenals de
zedelijkheid, in laatste instantie op het menschelijke waar-
nemingsvermogen van het sociaal goede en kwade in de •
gedragingen der individuen jegens elkander. Niet alsof aan
het ontstaan van eiken rechtsregel een bepaald denkproces
vooraf zoude moeten gaan en steeds gegaan zijn, alsof er
geen rechtsregel in de wereld zou zijn gekomen, die niet
vooraf behoorlijk gewikt en gewogen ware. De drang der
omstandigheden, de macht der feiten, de ervaring in één
woord zal in het begin der samenleving hare leden veeleer
geheel onbewust gedreven hebben, hunne handelingen jegens
elkander zóó in te richten, dat daardoor een voortgezet naast
elkander leven mogelijk werd , om ze in overeenstemming te
brengen met datgene, wat zij, misschien niet dan na hevigen
en scherpen strijd, ondervonden, dat in het belang was dier
voor hen allen nuttige gemeenschap. Het recht wordt dus
bepaald door de heerschende opvatting van wat noodzakelijk is
in 't belang der maatschappij, het is de afspiegeling, het
resultaat dier opvatting; een gebod dat de samenleving, ter
wille van haar eigen bestaan, richt tot den enkelen mensch.

-ocr page 11-
12
Bij deze beschouwing mist het recht elk absoluut, elk
bovennatuurlijk karakter. Van onveranderlijke, eeuwig ware
grondslagen van recht, die onafhankelijk van tijd en plaats
overal gelden, kan geen sprake wezen. Het recht als
ervaringsproduct heeft uit zijn aard een zuiver relatief ka-
rakter. Als menschelijke opvatting van menschelijke ver-
houdingen wisselt het met die opvattingen, wisselt het
met die verhoudingen. Het is afhankelijk van tijd en plaats,
afhankelijk van de ontwikkeling en de ervaring van het
volk, waarvoor het geldt. De geschiedenis is daar om een
en ander te staven. Naarmate de menschelijke betrekkingen
zich wijzigen, naarmate andere opvattingen omtrent dat-
gene , wat voor 's menschen ontwikkeling en het rustig en
vreedzaam naast elkander leven der individuen nuttig en
noodig is, zich een weg banen, zien wij hoe ook het
recht in den loop der tijden verandert. "Wat oudtijds recht
heette, wordt thans niet zelden als onrecht beschouwd en
omgekeerd. Niettegenstaande dit subjectieve karakter van het
recht mag men toch daaraan zekere objectiviteit niet ont-
zeggen. Immers, niet ieders individueele opvatting van het
sociaal goede of verkeerde in de menschelijke verhoudingen
en in 's menschen handelingen, m. a. w. niet ieders indi-
vidueele rechtsopvatting kan recht in het leven roepen, is
rechtsbron. Wel is een ieder, met name de rechtsphilosoof,
geneigd bij uitsluiting recht te noemen zoodanige regeling en
ordening dier verhoudingen en handelingen, welke in over-
eenstemming is met z ij n e rechtsopvatting; zoolang echter
die regeling en ordening niet daadzaak is geworden, bestaat
geen recht in den eigenlijken zin des woords. Niet toch
elke theoretische levensregel is reeds recht, maar alleen

-ocr page 12-
13
die levensregel, welke daadwerkelijk door allen gevolgd
wordt, of desnoods van allen kan worden afgedwongen:
de gemeenschappelijk aangenomen en gevolgde levensregel
in tegenstelling tot den individueel gedachten, de vrucht
der heerschende rechtsopvatting in tegenstelling tot de lou-
ter individueele.

Een gemeenschappelijke levensregel zal vóór alles en in
zijn zuiverste karakter ontstaan als de individueele opvat-
tingen identiek zijn, en daardoor eene gemeenschappelijke
rechtsopvatting in het leven treedt. Datgene toch, waarom-
trent allen het eens zijn, zal door allen als van zelf in
praktijk gebracht worden. Gemeenschappelijke normen van
handelen vinden hun natuurlijken grond in de gemeen-
schappelijke overtuiging omtrent hunne wenschelijkheid en
noodzakelijkheid voor de samenleving. De gemeenschap-
pelijke overtuiging, volksrechtsopvatting of volksrechtsbe-
wustzijn is dus rechtsbron en wel de eerste en de oudste.
In hare zuivere gedaante, als overeenstemming van allen,
zal zij echter alleen kunnen voorkomen bij de meest een-
voudige vormen van samenleving en ter voortbrenging van
zulke rechtsregels, waarvan de noodzakelijkheid zich aan
allen met gelijke kracht opdringt. Immers, naarmate bij
een bepaald volk, bij een bepaalden stam of eene bepaalde
familie de voortschrijdende en uiteenloopende ontwikkeling
der individuen gecompliceerder verhoudingen tusschen hare
leden onderling in 't leven roept en tegenstrijdige belan-
gen doet ontstaan, het onderling verkeer toeneemt en ver-
deeling van arbeid plaats vindt, zal eene gemeenschappe-
lijke overtuiging zich steeds zeldzamer voordoen, hetzij
omdat niet langer aller rechtsopvatting dezelfde zal blijken ,

-ocr page 13-
14
maar ook daarin de strijd der belangen zich zal gaan af-
spiegelen, hetzij omdat tal van wenschelijke, ja zelfs noodige
regels de belangen van slechts enkele groepen onmiddellijk
zullen raken.

Desniettemin zal in vele gevallen de rechtsopvatting der
meerderheid den rechtsregel kunnen doen geboren worden,
omdat de minderheid zich allicht al of niet vrijwillig naar
de meerderheid zal voegen; zal vooral de rechtsopvatting
van dezen of genen kring van belanghebbenden daardoor
rechtsbron worden, wijl de buiten dien kring staanden den
rechtsregel, waarvan zij de behoefte niet onmiddellijk ge-
voelen, maar die hen evenmin verkeerd toeschijnt, zul-
len aannemen, juist omdat hij hen onverschillig is. Daar-
naast echter zal even dikwijls bij verschil van rechtsopvatting
alleen de macht het pleit kunnen beslissen en de overwin-
naar den overwonnene den rechtsregel opleggen; terwijl
bovendien tal van andere gevallen zich zullen blijven
voordoen, waarin regeling in het belang der maatschappij
nuttig, ja noodig zal blijken, niettegenstaande het volks-
rechtsbewustzijn, omdat alleen belangen van meer onder-
geschikten aard daarbij betrokken zijn en dus de noodza-
kelijkheid der regeling zich niet imperieus doet gevoelen,
geen aanleiding had zich speciaal uit te spreken en mits-
dien als het ware latent bleef.

Dit alles heeft in iedere, ook maar eenigszins georgani-
seerde vereeniging van samenlevenden , naarmate daaraan
de behoefte zich deed gevoelen, een orgaan tot ontwikke-
ling gebracht, toegerust met de bevoegdheid om op eene
voor alle leden der vereeniging bindende wijze vast te
stellen, wat recht is. Hoezeer hierdoor de rechtszekerheid

-ocr page 14-
15
moge bevorderd worden, aan den anderen kant wordt daar-
door ook de mogelijkheid geboren van het ontstaan van een
noodlottig dualisme tusschen recht en recht. Terwijl toch
eenerzij ds de uitspraken van dit orgaan voor de leden van den
Staat recht zijn en inachtneming van de daardoor gestelde
regels afgedwongen kan worden op den enkelen grond,
dat zij emaneeren van het tot het stellen dier regels bevoegde
gezag,. wordt anderzijds de bevoegdheid van dit gezag alleen
daardoor gemotiveerd, dat het geacht wordt bij uitstek in
staat te zijn om te beoordeelen, wat het belang der samen-
leving van het gedrag harer leden vordert, en mitsdien om
de juiste formule te vinden voor de dikwijls onbestemde eischen
en verlangens van het rechtsbewustzijn. Men verwacht dus
dat de gestelde regels in werkelijkheid in overeenstemming
zullen zijn met de levensvoorwaarden der maatschappij en
mitsdien die innerlijke eigenschap bezitten, welke een regel
tot rechtsregel stempelt. Schiet bedoeld orgaan in dit opzicht
in zijn plicht te kort, dan zullen die regels, ja, officieel
recht zijn, doch juist den karaktertrek missen, die hen ook
uit zich zelf en in hun wezen tot recht maakt. Zij zullen
dezelfde valsche positie innemen, waarin bij wijlen de offi-
ciëele waarheid verkeert, wanneer zij — gij allen weet hoe
vaak dit geschiedt — de eigenschap van waar te zijn ten eenen-
male mist, en toch officieel als de waarheid moet worden
geëerbiedigd. Evenals met die bloot officiëele waarheid gaat
het met het bloot officiëele recht; hoewel het formeel zijn
volle rechtskracht behoudt en dus afdwingbaar blijft, zal
het niettemin in het dagelij ksch leven niet meer als zoo-
danig erkend worden. Dan zal het volksrechtsbewustzijn,
dat, zoolang het officiëele recht in overeenstemming is met

-ocr page 15-
16
de eisenen der samenleving, latent blijft, uit den sluimer
ontwaken, zijnerzijds formuleeren wat, in tegenstelling tot
het officiëele recht, recht behoort te zijn, het gezag van
dat officiëele recht langzaam ondermijnen en ten slotte, daar-
aan een schijnbestaan latende, feitelijk het oppergezag ver-
schaffen aan den niet officieel erkenden regel. Evenzoo zal,
wanneer het rechtvaststellend orgaan verzuimt in nieuw
opkomende behoeften te voorzien, het volksrechtsbewust-
zijn aan het werk tijgen en het officiëele recht aanvullen
door gedragsregels in het leven te roepen, die, al mogen
zij formeel geen recht kunnen heeten, dit niettemin feite-
lijk zijn.

Het merkwaardigste voorbeeld van dien aard levert wel
de geschiedenis van het handelsrecht. Zijn ontstaan dag-
teekent uit een tijd toen het Romeinsche en Canonieke recht
officiëele rechtsnorm waren, uit krachte van de uitspraak
des wetgevers en des rechters, en officiëele rechtsnorm bleven,
niettegenstaande een zich levendig ontwikkelend handels-
verkeer behoefte aan nieuwe regels deed gevoelen. Slaan wij
de rechtsgeleerde werken op uit den tijd van 1100—-1500,
die der summisten en canonisten, meerendeels professoren,
rechters en advocaten, dan blijkt daaruit, dat het Ro-
meinsche recht officieel het eenig erkende was; dat op den
katheder en in de rechtzaal alle door het handelsverkeer
tusschen de kooplieden in het leven geroepen eigenaar-
dige, nieuwe betrekkingen en instituten uitsluitend naar
den maatstaf van dat recht beoordeeld werden. Raadplegen
wij daarentegen het werkelijk leven, dan ontmoeten wij tal van
aan het Romeinsche recht onbekende contracten-typen en
rechtsfiguren, zooals de verzekering, den wissel, talrijke vormen

-ocr page 16-
17
van vennootschap, colonna, commenda, enz., allen beheerscht
door eigen regels en bijzondere bepalingen, die een omvang-
rijk gewoonterecht vormden, geput uit de rechtsopvatting der
kooplieden. Desniettemin was dit gewoonterecht formeel geen
recht, kon de rechter zijn uitspraak niet erop gronden,
kende hij geen wissel, maar slechts een koop en verkoop
van geld, geene verzekering, maar slechts een koop en ver-
koop van het gevaar; afdwingbaar recht bleef alleen het
officiëele Romein sche recht. Vandaar het streven der kooplie-
den om hun gewoonterecht tot stadsrecht verheven te zien
en het nog veel kenschetsender streven der gilden naar
jurisdictie in eigen kring. Door het orgaan van de stede-
lijke autoriteit of den consul mercatorius werd het ge-
woonterecht tot officieel recht verheven voor de bewoners
der stad of voor de leden van de gilde. Binnen dit be-
perkte gebied kwam het op gelijke lijn te staan met het
Romeinsche recht. Daarmede echter was tevens de scheiding
in het leven geroepen: het bestaan van een officieel han-
delsrecht voor kooplieden naast het officiëele Romeinsche
burgerlijke recht voor alle staatsonderhoorigen. Het rechts-
bewustzijn der kooplieden had de overwinning behaald,
zich een zelfstandig orgaan van rechts vaststelling weten te
veroveren.

Sedert is de scheiding blijven bestaan, hoewel zij geen
redelijken zin meer heeft, nu de gilden en met haar een
afzonderlijke koopmansstand met eigen orgaan van rechts-
vaststelling zijn verdwenen; nu bovendien het gebruik van
de zoogenaamd historisch-handelsrechtelijke overeenkomsten
niet meer tot kooplieden is beperkt. Het officieel bestaan van
uitgebreide, eigenaardige handelsrechtsnormen bewijst thans

-ocr page 17-
18
slechts, dat de als burgerlijk recht geldende bepalingen niet
voldoen aan de eischen van het verkeer.

Een blik op Duitschland eenerzij ds en Engeland ander-
zijds kan dit bevestigen. In Duitschland, waar het Romein-
sche recht het officiëele recht was, en thans voor het bur-
gerlijke verkeer grootendeels nog is, zien wij een omvang-
rijk handelswetboek invoeren, om althans de kooplieden
als degenen, die er het meeste belang bij hebben, officieel
van een recht te doen genieten, meer in overeenstemming
met de eischen der praktijk, en tevens die contracten te
regelen, welke, als van jongeren datum, aan het Romein-
sche recht vreemd zijn gebleven. In Engeland daarentegen
is een handelsrecht als zoodanig onbekend, maar daar ook
was, althans tot de laatste jaren, nagenoeg eenig orgaan
van rechtsvaststelling de rechter, die, steeds de levensbe-
schouwing en de rechtsopvatting van den tijd en het volk,
in welks midden hij leefde, in zijne beslissingen nederleg-
gende, het officiëele recht in overeenstemming deed zijn met
de behoeften en de eischen der samenleving.
/ De geschiedenis van het handelsrecht leert ons in één
woord, dat gestadige rechtshervorming en rechtsontwikke-
ling onmisbare voorwaarden zijn voor het behoud der rechts-
eenheid , onmisbare voorwaarden dus ook voor de eenheid
van ons toekomstig privaatrecht. Het is geenszins overbodig
daarop te wijzen, omdat het in deze eeuw meer en meer
gehuldigde beginsel van codificatie eraan in den weg dreigt
te zullen staan. Wij mogen dit afleiden uit het feit, waar-
over als feit niet te twisten valt, maar dat alleen vatbaar
is om geconstateerd te worden, dat eenmaal bestaande wet-
boeken eene ongewenschte stabiliteit bezitten, zóó zelfs dat

-ocr page 18-
19
de meest noodzakelijke hervormingen niet, of niet dan met
de grootste moeite tot stand komen. Niet dat ik daarom het
beginsel der codificatie, mits verstandig toegepast, zou wil-
len veroordeelen ; integendeel, zijne voordeelen zijn daartoe
te aanzienlijk. Daarenboven schuilt de fout niet in de wet,
maar bij den wetgever. Deze behoort te zijn, wil hij aan
zijne roeping getrouw blijven, zelfstandig orgaan, waardoor
het volksrechtsbewustzijn zich middellijk uitspreekt. Dit nu
is hij te weinig. Het is niet voldoende, dat de wet de sociale
ontwikkeling en hervorming op den voet volgt; zij moet
er gelijken tred mede houden. Hier te lande en ook elders
is tegenwoordig noch het een noch het ander het geval.
Vandaar dat thans weer gelijksoortige strijd tusschen offi-
cieel en niet-officiëel recht gestreden wordt, als in de Mid-
deleeuwen het aanzijn gaf aai) het handelsrecht. Feitelijk
toch is de toestand ten onzent deze: algemeen orgaan van
rechtsvaststelling is de wetgever; wel vinden wij daarnaast
ook den rechter, hoewel overigens uitsluitend orgaan van
rechtstoepassing, als zoodanig fungeeren, doch alleen in de
weinige gevallen, waarin de wetgever, zich van het geven
van bepaalde voorschriften onthoudende, naar de gewoonte
of de billijkheid verwijst, en dus den rechter overlaat
in concreto te bepalen, wat naar de heerschende opvat-
ting, in soortgelijke gevallen als het aan zijne beslissing
onderworpene, de te volgen gedragslijn behoort te wezen.
Officieel, bij uitsluiting afdwingbaar recht is dus de wet.
Dit neemt echter niet weg, dat zij op vele punten in strijd
is met de heerschende rechtsopvatting , in strijd met datgene
wat in het algemeen voor de samenleving en het verkeer
wenschelijk geacht wordt; dat zij dus op die punten den

-ocr page 19-
20
eigenaardigen grondslag mist, waarop alle recht behoort te
rusten. Het gevolg daarvan is, dat wij het volksrechtsbe-
wustzijn zien reageeren tegen dat, het eigenlijk karakter van
recht missende, ófficiëele recht en het aanzijn geven aan
regels, die officieel wel geen rechtsregels zijn, en, correct
gesproken, ook niet zoo genoemd mogen worden,-maar
zich overigens toch geheel als zoodanig voordoen, daar men
zich niet alleen er naar gedraagt, maar zij zich zelfs
erkenning in de rechtzaal hebben weten te verwerven.
En geen wonder. Immers, eigenlijke rechtsbron kan nooit
iets anders zijn dan de op zekeren tijd en plaats heerschende
rechtsopvatting; de wet behoort niets anders in te houden
dan wat naar die opvatting door de leden van den staat
in hun onderling verkeer betracht moet worden.

Twee bedenkingen mag ik hier verwachten. In de eerste
plaats zal men mij wijzen op het mogelijke geval, dat een volk
somtijds over hoogst belangrijke vraagstukken in twee par-
tijen van nagenoeg gelijke sterkte verdeeld is, zoodat er
van eene heerschende meening, van eene, die door de groote
meerderheid beleden wordt, moeilijk sprake kan wezen.
Men vergeet dan echter dat toch altijd een van die beide
meeningen, hetzij omdat aan hare zijde het overwicht van
het intellect is, hetzij omdat eene gebrekkige staatsorgani-
satie haar steunt, of om welke reden dan ook, de machts-
stelling eener heerschende meening zal bezitten. Evenmin
werpe men mij tegen, dat in den tegenwoordigen tijd om-
trent vele onderwerpen, die wettelijk geregeld worden, het
volksrechtsbewustzijn zich niet uitspreekt, want juist op
die uitspraak mag de wetgever niet altijd wachten. Zijn
plicht zal het veeleer dikwijls zijn, die uitspraak te onder-

-ocr page 20-
21'
•vangen, haar vooruit te loopen en onnoodig te maken.
Wat meer zegt, hij moet (voor zooverre hij niet bestaan-
de rechtsregels bloot bevestigt) zelf die uitspraak doen;
dat is juist zijn taak. Alleen dan, wanneer hij die taak
gebrekkig vervult, zal de volksrechtsopvatting gedwongen
worden, zich daarnevens op eene andere, niet-officiëele
wijze uit te spreken, om datgene, wat door den wetgever
in de wet officieel als haar uitspraak wordt voorgesteld,
als zoodanig te logenstraffen, door er hare werkelijke uit-
spraak tegenover te stellen. Dan is de strijd ontbrand tus-
schen officieel en niet-officieel recht, waarin het eerste
onherroepelijk den ondergang te gemoet gaat, daar nim-
mer als officieel recht gehandhaafd kan worden, wat in
werkelijkheid geen recht meer is. Moge ook het volksrechts-

t
bewustzijn zich officieel alleen in de wet kunnen uiten,
desniettemin staan het middelen genoeg ten dienste om het
daarnevens officieus te doen: de gewoonte, de rechtspraak
(wanneer de rechter, hoe verkeerd dit ook zij, conces-
sies aan het rechtsbewustzijn in de wet legt), de jury,
de communis opinio doctorum, enz. Deze alle zijn vreed-
zame middelen, waardoor verkeerde wetten hun gezag ver-
liezen. De geschiedenis echter kan ook voorbeelden aanwij-
zen, hoe het volksrechtsbewustzijn soms door een geweld-
dadige uitbarsting knellende banden weet te slaken. Vond
niet de Fransche revolutie van 1789 mede hare oorzaak
daarin, dat eene nieuwe levensbeschouwing de heerschende
was geworden en de vervanging van de bestaande regeling
der menschelijke verhoudingen door eene geheel andere
dringend wenschelijk deed achten?

Dat de strijd tusschen officieel en feitelijk -recht ook
-ocr page 21-
'22
ten onzent bestaat, ware door tal van bewijzen te sta-
ven; de wonde plekken onzer wetboeken zijn evenwel
reeds zoo dikwerf blootgelegd, dat ik mij van eene uitvoe-
rige beschouwing zal onthouden. De merkwaardigste voor-
beelden bieden ons wel het wisselrecht en de makelaardij.
Het wisselrecht, dat sedert 1838, onder den invloed eener
zich gestadig wijzigende rechtsopvatting, door bemiddeling
van eene niet altijd met letter en geest der wet strookende
jurisprudentie, geleidelijk eene radicale hervorming heeft
ondergaan, zonder dat in dien tijd aan de wet, aan het
officiëele recht dus, ook maar een titel of jota is veranderd;
de makelaardij, waaromtrent de wettelijke bepalingen door
non-observantie, door contrarius usus feitelijk zijn afgeschaft,
omdat allen, die makelaars zijn of met makelaars te doen
hebben, eenstemmig de wettelijke regeling in strijd achten met
de eischen van het verkeer — eene overtuiging zoo krach-
tig, dat zij zelfs den arm heeft verlamd van hen, die ge-
roepen zijn, het officiëele recht te handhaven.

Zal de eenheid van het verkeersrecht duurzaam gevestigd
worden, dan moet die strijd worden voorkomen. Zijn voort-
durend bestaan zou die eenheid in gevaar kunnen brengen,
evenals hij vroeger de oorzaak was van het ontstaan van
een afzonderlijk handelsrecht. Welke zijn daartoe de mid-
delen ? In de eerste plaats zal het, m. e., noodig zijn
voor een wetboek van het verkeersrecht de pretentie te
laten varen, dat het eene codificatie moet bevatten van
het verkeersrecht in zijn geheelen omvang; men stelle
daarvoor in de plaats het beginsel van zelfstandige codi-
ficatie van die rechtsinstituten, welke daarvoor vatbaar zijn,
telkens en* zoo dikwijls zich daaraan behoefte doet gevoelen,

-ocr page 22-
23
onverschillig of andere deelen van het verkeersrecht al dan
niet gecodificeerd zijn. Over die instituten daarentegen,
welke zich nog niet voldoende gezet hebben, of nog in hun
ontwikkelingstijdperk verkeeren, late men vooreerst het ge-
woonterecht vrij heersenen. Alleen op deze wijze kan men
verhoeden, dat het officiëele recht een hinderpaal wordt
op den weg der normale ontwikkeling van nieuw ont-
staande verkeersvormen.

In de tweede en, ik wensch er bij te voegen, de voor-
naamste plaats zorge men voor gestadige wetshervorming;
de wetgever herzie gedurig zijne uitspraken, zorge er on-
afgebroken voor, dat zij steeds het beeld blijven van de
rechtsopvatting van zijn volk, dat zij uitdrukking geven
aan de behoeften der samenleving. Ik zou hem daarom tot
plicht willen stellen den wensch te vervullen, op deze plaats
eenmaal uitgesproken door niemand minder dan mijnen
waardigen voorganger, Mr. J. A. FRTJIN , toen hij, nu
negentien jaren geleden het rectoraat van deze Universiteit
overdragende, u op de hem eigene scherpzinnige en hel-
dere wijze onderhield de privati juris nostri codicïbus
assidue corrigendis et supplendis.
Een denkbeeld trouwens
reeds toen niet nieuw meer, daarna meermalen besproken
en door onze beste juristen verdedigd.

Zijn dit de eischen, die men, met het oog op de een-
heid van het verkeersrecht, den wetgever mag stellen;
aan doorvoering dier eischen kan niet gedacht worden zon-
der krachtige hulp van de zijde der wetenschap. Zij toch
is de natuurlijke voorgangster, de leidsvrouw van den wet-
gever, de raadgeefster, op wier adviezen hij steeds zal
moeten afgaan. Onderzoek naar en bestudeering van het

-ocr page 23-
24
jus constituendum mag daarom misschien de gewichtigste
taak van de wetenschap genoemd worden. Wil zij de
van haar te recht verlangde voorlichting naar eisch ver-
strekken , telkens, wanneer op haar een beroep wordt ge-
daan , haar antwoord gereed hebben, dan is toetsing van
het bestaande en voorbereiding van het toekomstige recht
haar levensplicht, even goed als, ja meer nog dan, dog-
matiek en wetsexegese. Alle sociale verschijnselen op het
woelige veld van het verkeersrecht, alle vormen en com-
binaties , uitgedacht ter voorziening in steeds nieuw ont-
springende behoeften, moeten voor haar een voorwerp uit-
maken van voortdurend ernstig onderzoek. "Waar een nieuwe
rechtsregel wenschelijk schijnt, of een bestaande wijziging
behoeft, zij het haar rusteloos streven daarvoor de juiste
formule te vinden.

Zich van die taak bewust te blijven is in de tegen-
woordige tijdsomstandigheden ook voor den beoefenaar
van het verkeersrecht meer dan ooit zaak. Op den bo-
dem van dat verkeersrecht toch staat grootendeels wat
men de sociale quaestie pleegt te noemen. Geboren
uit de overtuiging, dat de bestaande regeling van de
verhoudingen tusschen arbeider en patroon in strijd is
met de belangen van den eerste, zoozeer zelfs dat zij zijn
bestaan in gevaar brengt, heeft zij er allengs aanleiding
toe gegeven alle maatschappelijke instellingen, die invloed
uitoefenen op de verhouding van kapitaal en arbeid, op
de voortbrenging en verdeeling van goederen ten toetse te
brengen. Zij heeft in verloop van tijd het aanzijn geschon-
ken aan eene nieuwe levensbeschouwing, of, wat daarmede
samenhangt, aan eene geheel gewijzigde rechtsopvatting.

-ocr page 24-
25
Immers, wat zijn het socialisme , communisme, collectivisme,
en welke nieuwe stelsels er meer zijn, anders dan de for-
muleering van eene nieuwe regeling der menschelijke ver-
houdingen , van welke men zich voorstelt, dat zij beter
zal strooken met de eischen der samenleving, d. w. z.
van eene ongestoorde en vreedzame ontwikkeling van alle
leden van het staatsverband, dan de tegenwoordige ? Is dit
zoo, en ik meen hierin niet al te zeer te dwalen, dan is
de sociale quaestie ook wel degelijk eene rechtsquaestie.
Dan ligt in de uitspraak: „Alle eigendom is diefstal" even-
goed eene rechtsgedachte verscholen als in het: „Quodnul-
lius est, id ratione naturali occupanti conceditur." Maar
dan mag ook de jurist niet met de handen in den schoot
blijven zitten om rustig toe te zien, hoe het tij verloopt,
en eerst daarna de bakens in de wetenschap te gaan ver-
zetten. Het is eene grove miskenning hem naar de achter-
hoede te willen verwijzen, terwijl hem van rechtswege eene
plaats in de voorhoede toekomt. Yoor iederen jurist, en
voor den civilist, den beoefenaar van het verkeersrecht,
even goed als voor den beoefenaar van het staatsrecht,
moet dus de sociale quaestie een voorwerp van studie en
onderzoek uitmaken. Ook de civilist, die er prijs op stelt,
dat de wetenschap de banierdraagster van den vooruitgang,
de onpartijdige voorlichtster van den wetgever blijve, houde
zich onledig met het formuleeren van zoodanige regeling
der verhoudingen tusschen arbeider en patroon, als waarbij
ook de belangen van den eerste behartigd worden; hij ver-
leene i. e. w. die medewerking tot eene vreedzame oplos-
sing der sociale vraagstukken, welke met recht Yan hem
verwacht mag worden. Het loon- of arbeidscontract behoort

-ocr page 25-
26
tot het verkeersrecht, de quaestie van den normalen arbeids-
dag, de aansprakelijkheid van den werkgever voor ongelukken
aan de werklieden overkomen, de beperking van vrouwen-
en kinderarbeid, alle onderwerpen, die de regeling van dat
contract betreffen, gaan den jurist minstens evenzeer aan
als den economist of politicus.

De rechtswetenschap, het behoeft wel geen nader be-
toog, is een deel van de wetenschap der samenleving.
Vandaar ook het innig verband, waarin zij staat tot de
economie en de sociologie. Yandaar dat het werkelijk
leven, der menschen handel en wandel, de basis moet zijn ,
waarop de jurist zijne wetenschappelijke stelsels doet rus-
ten. Missen zij die basis, dan kunnen de kunstigste raprio-
ristische denkoperaties" niet voorkomen , dat zij in de lucht
blijven hangen.

Toch doet kennisneming van de vruchtbare rechtslitera-
tuur, vooral van onze oostelijke naburen, menigmaal de
vraag rijzen, of niet door sommige schrijvers te veel uit
het oog wordt verloren, dat onze wetenschapeen „aardsch
bestaan" heeft; dat zij er is ter wille van den mensch;
dat zij het bereiken van menschelijke doeleinden moet bevor-
deren , en zich niet mag verliezen in speculatief theoreti-
seeren. Evenzeer echter moet er gewaarschuwd worden tegen
overdrijving in eene tegenovergestelde richting. Met name
mag men zijn taak niet voltooid achten met nauwkeurig
waarnemen, en het onderzoeken en vaststellen van de eco-
nomische en sociale beteekenis der waargenomen verschijn-
selen. Men wachte zich vooral ook economische begrippen
met juridische te verwisselen, en de rechtsbetrekkin-
gen , door eenig instituut in het leven geroepen, te beoor-

-ocr page 26-
27
deelen naar de economische functiën, die het verricht.
Al erkent men, dat de economie, zoowel als de socio-
logie, onmisbaar is voor den jurist, beide mogen voor hem
toch nimmer meer dan hulpwetenschappen zijn. De kennis
van het organisme der verschillende rechtsinstituten, van
de rol, die zij in het verkeer spelen, en van de toepassingen
en wijzigingen, waarvoor zij vatbaar zijn, kan hulpmiddel
wezen tot beter begrip en juister inzicht in de rechtsbe-
trekkingen, die er door in het leven worden geroepen,
nimmer kan zij ons het rechtskarakter zelf dier betrek-
kingen openbaren. Dit wordt bepaald door den inhoud van
de rechten en verplichtingen, waarin deze zich oplossen.

Weet de jurist niet streng te onderscheiden, laat hij de
economie treden op het gebied der rechtswetenschap, dan
zijn verkeerde gevolgtrekkingen niet te vermijden en wordt
het doel van den arbeid gemist. De werken van den ove-
rigens zoo kundigen EÏTDEMATO zijn in dit opzicht een
waarschuwend voorbeeld.

De taak, die de rechtswetenschap ook in de toekomst
heeft te vervullen, mag dus geen geringe worden genoemd.
Zij is nimmer volbracht en eischt telkens nieuwe, frissche
krachten. Die krachten voor te bereiden, te stalen voor
den haar wachtenden strijd in dienst der wetenschap, ziedaar
de schoone roeping van het academisch onderwijs. Het zij mij
daarom vergund nog kortelij k na te gaan, hoe het verkeers-
recht, resp. het handelsrecht aan de Universiteit behoort
gedoceerd te worden, of liever een oogenblik stil te staan
bij de algemeen er vraag: hoe moet het academisch onder-
wijs in de rechtswetenschap worden ingericht?

Deze vraag verdient ook om andere redenen meer dan ooit

-ocr page 27-
28
nauwgezette overweging. Het valt toch niet te ontkennen,
dat er enkele verschijnselen zijn, die er op schijnen te
wijzen, dat er aan den bestaanden toestand iets hapert. Ik
bedoel de toenemende klachten over het geringe wetenschap-
pelijke gehalte van hen, die versierd met den meesterstitel
de maatschappij binnentreden, en het feit dat het schrijven
van een academisch proefschrift schier eene ijdele formali-
teit is geworden.

Dit laatste laat zich het gemakkelijkst verklaren. Krach-
tens de Wet op het Hooger Onderwijs kan de titel van
doctor in de rechtswetenschap, voorwaarde voor de be-
noembaarheid tot rechterlijke betrekkingen en voor de
bevoegdheid tot uitoefening van de rechtspraktijk, alleen
door het leveren van een proefschrift verkregen worden
"Welnu, hinc omnes lacrimae. Schrijven toch is niet
ieders zaak; het is veeleer eene kunst, die, zooals alle
andere, moet worden aangeleerd. Bovendien behoort het
proefschrift in den waren zin des woords getuigenis te
geven van zelfstandig onderzoek en wetenschappelijke ont-
wikkeling. Van hem nu, die de wetenschap niet om haar
zelfs wil beoefent, maar aan de Academie bloot die algemeene
kennis van zijn vak tracht op te doen, welke noodigmaar
ook toereikend is, om zich aan de praktijk te kunnen
wijden, kan niet gevergd worden, dat hij eenproefschrift
levert, 't welk dien toets kan doorstaan. Wanneer men dien
eisch wilde doorvoeren, zoude voor velen de doctorstitel
zeer moeilijk te verwerven, zoo niet onbereikbaar worden,
en hun daarmede de pas worden afgesneden, tot de maat-
schappelijke betrekkingen , waartoe die titel den weg baant.
Het noodzakelijk gevolg daarvan is, dat thans bij de be-

-ocr page 28-
29
oordeeling van het proefschrift niet in de eerste plaats er-
op gelet wordt, of het wetenschappelijke verdienste heeft,
maar uitsluitend daarop, of het blijken geeft, dat de schrij-
ver eenige rechts- en wetskennis bezit. Een zuivere toestand
zal alleen te verkrijgen zijn, hetzij door den doctorstitel als
vereischte voor het vervullen van maatschappelijke betrek-
kingen te behouden, maar dan ook het verplichte proefschrift
af te schaffen, hetzij door den doctorstitel tot een zuiver
wetenschappelijken graad te verheffen, maar dan ook tot
verkrijging daarvan het schrijven van een werkelijk (geen
schijn-)proefschrift verplichtend te stellen, terwijl dan de
rechten, thans aan den doctorstitel verbonden, aan den doc-
torandus konden worden toegekend. Ongetwijfeld zoude de
laatste regeling meer strooken met het, helaas! door onze
Wet op het Hooger Onderwijs zoozeer miskende begrip van
vrije studie. Een ieder zou naar gelang van zijne neiging
en liefde tot de wetenschap al dan niet den doctorstitel
kunnen ambiëeren, en deze daardoor weder het merkteeken
worden van wetenschappelijke verdienste.

Wat de klacht betreft, dat met de vermeerdering van
het aantal juristen, die promoveeren, de mate van kennis,
waarmede zij het maatschappelijk leven binnentreden, eerder
verminderd schijnt te zijn — de gegrondheid daarvan kan be-
zwaarlijk geheel ontkend worden, al heerscht hier ook veel
overdrijving. Yerbetering zal in dit opzicht moeilijk anders
te verkrijgen zijn dan door het stellen van zwaardere eischen
bij de examina, en door deze tevens eenigszins anders in
te richten. Met name zou er eene meer practische richting
aan gegeven kunnen worden, zouden zij een onderzoek
kunnen inhouden naar de bekwaamheid van den exami-

-ocr page 29-
30
nandus om de verworven rechtskennis toe te passen, de
beste toetssteen tevens voor de theoretische kennis.

Bij de bespreking der methode van onderwijs doet zich
in het bijzonder de vraag voor, of — met het oog alweer op
het feit, dat het academisch onderricht voorwaarde is voor
het bekleeden van zekere ambten en voor de bevoegdheid
tot uitoefening van de rechtspraktijk — het aankweeken van
wetskennis niet hoofddoel en dus paraphrase en exegese van
de wet hoofdschotels moeten zijn, dan wel of desniettemin de
vorming van rechtsgeleerden behoort te worden nage-
streefd en het onderwijs uitsluitend rekening behoort te hou-
den met de eischen der beoefening van de wetenschap om
haar zelfs wil. Het antwoord kan, dunkt mij, moeilijk
anders luiden dan: het laatste. Men houde toch in het oog,
dat de Universiteit nooit geweest is en ook niet behoort te
zijn een school, waar les wordt gegeven, maar veeleer
eene inrichting, ten doel hebbende hen, die eene be-
paalde wetenschap willen beoefenen, in de gelegenheid
te stellen, zich bij hunne studiën door meer bekwamen
den weg te doen wijzen, om een leidraad en gids te vinden
voor eigen studie; dat de professoren nooit zijn geweest
en ook niet behooren te zijn meesters, maar voorgan-
gers, wier taak het is uiteen te zetten en aan te toonen
wat wetenschappelijke beoefening is en hoe zij te werk
gaat, en daarvan in hunne voordrachten een voorbeeld
te geven.

Meent niet, M. H., dat ik daarom, met minachting voor
alle practische doeleinden, lust zoude gevoelen mij te „ver-
steigen in die höheren Regionen der Theorie" (gij ziet het,
de Nederlandsche taal weigert mij hare dienst, waar het geldt

-ocr page 30-
31
deze bij onze juristen gelukkig nog weinig inheemsche lief-
hebberij in juiste bewoordingen uit te drukken). Integen-
deel, ik ben ten volle overtuigd, dat de rechtswetenschap
eene practische wetenschap is, en dat dit in de eerste
plaats gezegd mag worden van het verkeersrecht, resp. het
handelsrecht. Dat het recht van het verkeer niet gekend,
veelmin begrepen kan worden, indien men het verkeer zelf
niet kent en begrijpt, en dat men dit, om het te lee-
ren kennen en begrijpen, gestadig moet gadeslaan en er
gedurig voeling mede moet houden, is dunkt mij eene zeer
natuurlijke zaak, eene waarheid die niet te miskennen valt.
Toch wordt zij nog dikwijls miskend, het meest wel door
de methode, die meer juist dan fraai genoemd zou kun-
nen worden: de methode der artikelpluizerij. Dat zij aan
Nederlandsche Universiteiten in toepassing wordt gebracht,
beweer ik geenszins, — het zij mij vergund dit uitdrukkelijk
te constateeren — maar toch bestaat zij en verdient zij
gebrandmerkt te worden, omdat zij zich gaarne met den
naam van practisch pleegt te sieren en ook hare verleide-
lijke zijde heeft.

Bezien wij haar een weinig van naderbij.
Zij is de methode, die niets anders kent dan de wet, het
ofliciëele recht, welks majesteit al het overige verduistert;
die u artikel voor artikel, elk op zijn beurt keurig toebe-
reid , ik meen geparaphraseerd, voorzet, om het vervolgens
zorgvuldig uit te pluizen, alle controversen, waartoe het
ooit aanleiding gaf, mede te deelen, het van alle zijden
te bezien en nauwkeurig uiteen te zetten wat het zegt,
maar vooral ook wat het niet zegt. De methode, die
zich oplost in microscopie van de wet, maar voor haar

-ocr page 31-
32
microscopisch onderzoek ook geen andere praeparaten
kent dan wetsartikelen. Het verleidelijke van dit stelsel
ligt daarin, dat het de gemakzucht van den hoogleeraar
vleit. Stabiel, onveranderlijk als onze wetboeken, kan
ook de eenmaal gepraepareerde stof blijven; hoogstens
behoeven literatuur en jurisprudentie een weinig te wor-
den bijgehouden.

Tegen dit alles kan zeker niets ingebracht worden,
wanneer men uitgaat van de stelling, dat het univer-
sitair onderricht slechts dient om wetskenners te kwee-
ken; dat de practische kennis later van zelf wel komt,
en daarvoor het: „door schade en schande wordt men
wijs" de eenige juiste leerwijze is. Stelt men zich daar-
entegen op het door mij ingenomen standpunt en erkent
men de straks genoemde waarheid, dan past tegen elke
eenzijdig en uitsluitend exegetische methode een ernstig
protest; al ware het alleen maar (om ons hier tot het handels-
recht te bepalen), omdat het Wetboek van Koophandel het
handelsrecht slechts zeer gebrekkig doet kennen en zelfs in
vele opzichten een geheel verkeerd begrip geeft van feite-
lijk bestaande rechtstoestanden en rechtsverhoudingen. Het
doet ons in één woord alleen het officiëele recht, niet het
in het werkelijk leven bestaande kennen.

Enkele voorbeelden mogen dit duidelijk maken.
Zal hij, die de artikelen van het Wetboek van Koop-
handel omtrent de makelaars zelfs aan het meest nauw-
keurige onderzoek heeft onderworpen, daaruit ooit iets
anders kunnen putten dan eene geheel scheeve voorstel-
ling van hetgeen een makelaar in den tegenwoordigen
tijd is, doet en laat? Een bijzonder geval, zult ge

-ocr page 32-
33
zeggen. Neen, M. H., bet normale geval met betrek-
king tot ons officieel handelsrecht. Laat ons verder gaan.
Op de makelaars volgen de kassiers. Waar zijn de per-
sonen, die aan de naïeve definitie van art. 74 nog beant-
woorden? Hij, die ze zoekt, zal zich, geloof ik, deerlijk
bedrogen vinden. De expediteurs, voerlieden en schippers.
"Wie, die alleen de wet kent en zich daarop baseert, zal
kunnen beweren, dat hij nu op de hoogte is van de rechts-
betrekkingen , die uit het vervoer van goederen voortvloeien ?
Het wisselrecht! Hier heeft, wij weten het allen, de wet
in het geheel niets meer in te brengen. Ons hedendaagsche
wisselrecht is wat de jurisprudentie ervan gemaakt heeft:
case-law. Yolgt de verzekering. Elke beurspolis en, wat in
't bijzonder de zeeverzekering betreft, de beursconditiën, in
Amsterdam het bekende groene boekje, kunnen ons
omtrent de praktijk van het assurantierecht vele dingen
leeren, die de wet niet kent, of met de wet in strijd zijn.
Nog erger is het gesteld met de levensverzekering. De
sobere bepalingen onzer wet zullen niemand eenig denkbeeld
geven van den grooten invloed en de beteekenis dier in-
stelling , noch ook van den werkkring des levensverzekeraars.
Daarentegen is de toepasselijkverklaring van de algemeene
beginselen van assurantierecht op de levensverzekering
uiterst geschikt om den aard van de vele rechtsbetrekkingen,
die onder den naam „levensverzekering" samengevat wor-
den , geheel mis te verstaan en zich daarvan eene voor-
stelling te vormen geheel in strijd met de werkelijkheid.
Het doorlezen der voorwaarden of van het prospectus van
ééne maatschappij zal in deze materie meer licht verschaf-
fen dan het vlijtigste gesnuffel in de artikelen der wet.

3
-ocr page 33-
34
Zoo zijn wij genaderd tot het tweede boek van het "Wet-
boek van Koophandel. De ervaring is hier geen andere. Wie
iets wil weten van de rechten en verplichtingen, die uit
het vervoer van goederen over zee voor de belanghebbende
partijen voortvloeien, wie de aansprakelijkheid van den ree-
der wil leeren kennen, zich op de hoogte wril stellen van
de beteekenis, die de ligdagen in rechte hebben, doet beter
een cognossement te raadplegen dan zijn wetboek. Het zal
hem dan bijv. blijken, dat de praktijk van het beginsel,
in het fameuse art. 345 2de lid j°. art. 321 opgenomen,
althans voor zooverre de reeder eene groote stoombooton-
derneming is, nog slechts een flauwe schaduw heeft laten
bestaan.

Een geheele titel van het wetboek is gewijd aan de
averijen. Toch zal men, toegerust met alle wettelijke ken-
nis hier geboden, nimmer komen tot eene afrekening zoo-
als die gebruikelijk is; evenmin als de voorschriften van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het
vaststellen van averij grosse kunnen doen vermoeden, dat
hunne toepassing een witte raaf is en dat er lieden zijn,
dispacheurs genaamd, die van het opmaken van dispaches
hun beroep maken.

Zelfs het derde boek van het Wetboek van Koophandel
maakt geene uitzondering op hetgeen wij thans als regel heb-
ben leeren kennen: het bestaan van een feitelijk recht naast en
tegenover het officiëele recht; zonder kennis van den usus fori
toch kan geen curator een faillissement naar eisch afwikkelen.

De wet, daaromtrent is geen twijfel meer mogelijk, mag dus
niet het eenig kompas zijn , waarop de leeraar zeilt. Nevens
haar is hij verplicht zich het omvangrijke materiaal ten nutte

-ocr page 34-
35
te maken, dat de handelsgewoonte zoo rijkelijk oplevert, be-
lichaamd in formulieren (polisformulieren, prolongatieakten,
cognossementen, enz.), reglementen, conditiën , prospectus-
sen en wat niet al meer. Dit klemt te meer, omdat men
in de handels wereld talrijke contracten en eigenaardige rechts-
instellingen ontmoet, welke wettelijke regeling, hoe dan ook,
zelfs ten eenenmale ontberen. Ik noem slechts den cheque,
de ceel, het volgbriefje, het cognossement-aandeel-bewijs
(-certificaat), het doorvoer-cognossement, de verzekering op
behouden varen, de rekening-courant, om van meerdere
voorbeelden af te zien. Exegese van de wet (waaronder ik
nevens het Wetboek van Koophandel ook de vele bijzondere
wetten reken, die op het gebied van het verkeersrecht tre-
den, zooals de wet op de coöperatieve vereenigingen, de wetten
en reglementen op het spoorwegvervoer, de wet op de
handels- en fabrieksmerken, de wet op het auteursrecht,
enz.) behoort - - ziedaar onze conclusie — bij de behandeling
van het handelsrecht geen alles overheerschende hoofd-
zaak te zijn, maar veeleer een der verschillende richtingen,
waarin de wetenschap haar onderzoek heeft in te stellen. Met
haar ga hand in hand een nauwkeurig onderzoek naar de
praktijk van het recht, naar datgene wat in het verkeer als
recht wordt geobserveerd, onverschillig of het al dan niet offi-
cieel recht is. Voor zooveel het noodig is tot juist ver-
stand van het recht behoort daarbij de inwendige organi-
satie, de economische functie van de tegenwoordig zoo
verscheidene en talrijke handelsinstellingen in den kring
van het onderzoek getrokken en uitgelegd te worden.

Als hulpwetenschap komt verder de rechtsgeschiedenis in
de eerste plaats in aanmerking. Haar hoog gewicht mag

-ocr page 35-
36
allerminst miskend worden door hem, die met mij in het
recht niet het spontaan product ziet van des wetgevers
wijsheid, maar veeleer het resultaat van eeuwenlange erva-
ring en moeitevollen strijd. Eindelijk maakt het cosmopolitisch
karakter van het verkeersrecht de rechtsvergelijking tot een
onmisbaren factor, die bij het onderwijs te minder verwaar-
loosd mag worden, daar zij bij oordeelkundig gebruik zeer
veel kan bijdragen tot betere waardeering van het eigen recht.
Met dit alles echter is de taak van den voorganger in
de rechtswetenschap nog niet in allen deele geschetst, maar
alleen voor zooverre zij betrekking heeft op de kennis van
het bestaande recht en van den bestaanden rechtstoestand.
Daarnevens geldt het de voorbereiding van het toekomstige
recht. Heb ik die voorbereiding zooeven een der hoofdoog-
merken genoemd, waarnaar de wetenschap moet streven,
dat zij dit is, ziedaar tevens de reden, waarom ik meen,
dat, ook bij het academisch onderricht, het jus constituendum
niet uit het oog mag worden verloren, veeleer ook in die
richting opwekking en aansporing tot zelfstandig onderzoek
gegeven moeten worden. Ook bij het onderwijs mag ernstige,
bezadigde critiek van de wet niet geheel ontbreken, moeten
wenschelijke hervormingen worden besproken en gemotiveerd,
behooren de denkbeelden, daaromtrent geuit, onbevangen te
worden onderzocht en getoetst. Dit alleen zal kunnen voor-
komen, dat de Universiteit een kweekplaats wordt van officiëele
wetenschap, iets wat zij in den tegenwoordigen tijd minder
dan ooit mag zijn. Was de bourgeois satisfait reeds
eene onwelkome verschijning, de juriste satisfait zou
nog veel erger zijn. Laat ons dan alle krachten inspannen om
zijn optreden zelfs geheel onmogelijk te maken! Alleen een

-ocr page 36-
37
open oog voor de nooden en behoeften, door den bestaan-
den maatschappelijken toestand in het leven geroepen, een
ernstig en tevens doortastend streven naar verbetering,
een openlijk en moedig breken met bestaande inrichtingen,
hoe oud, hoe eerbiedwaardig en gevestigd ook, welke naar
onze innige overtuiging de ontwikkeling der samenleving
tegenhouden of belemmeren, kan den weg tot een betere
toekomst openen. Ook de jurist, zelfs de civilist, zij strijder
'in den kamp voor den vooruitgang; ook zijne plaats,
al zij het eene bescheidene, is daar aangewezen. Moge
het mij gegeven zijn, nu het mij vergund is met den
vollen inzet mijner jeugdige kracht in de eerste rijen te
strijden, in dien strijd mijne sporen te verdienen en den
ridderslag te verwerven, de traditiën der Utrechtsche Uni-
versiteit getrouw!

Edel Groot-Achtbare Heeren, Curatoren dezer
Universiteit!

Een zware taak is mij op uwe aanbeveling door Z. M.
den Koning op de schouders gelegd. Dat ik ten volle besef,
welke groote eischen zij mij stelt, zal u, naar ik hoop, ge-
bleken zijn, toen ik u zooeven de plichten van den beoefenaar
van het verkeersrecht schetste. Door dezelfde opvatting hoop
ik mij te laten leiden bij het onderwijs in de burgerlijke
rechtsvordering, eveneens aan mijne zorgen toevertrouwd.
Zoo ergens, dan behoort wetsuitlegging hier samen te gaan
met onderzoek naar en uiteenzetting van de praktijk van
het recht. Maar vóór alles wacht den hoogleeraar een dank-
bare taak, waar hij zich wendt tot de theorie van het pro-

-ocr page 37-
38
cesrecht, een ten onzent nog nagenoeg onontgonnen veld. Die
daar de ploeg ter hand neemt, zal wel is waar een moeilijken
arbeid verrichten, maar ook schoone vruchten kunnen oog-
sten. De verwachtingen, die gij van mij op mijne jeugdige
jaren meent te mogen koesteren, stemmen mij tot dank-
baarheid , terwijl zij mij eene aansporing zullen zijn om alle
krachten in te spannen, ten einde daaraan te beantwoorden.
De toekomst der aan uwe zorgen toevertrouwde Uni-
versiteit laat zich niet zoo helder inzien als gij en allen,
die het goed met haar meenen, wel wenschen zouden.
In den laatsten tijd zijn meerdere stemmen, ook in ons
Parlement, opgegaan, die haar niet veel heil spellen.
Historische instellingen, wier bestaan is saamgeweven met
het glorierijk verleden onzer voorvaderen, kunnen niet
meer op den heiligen eerbied van vroeger rekenen. Toch
zal ons aller toewijding aan uwe Universiteit er niet min-
der om zijn en zullen wij die toonen door met vereende
krachten haren welverworven roem op wetenschappelijk ge-
bied hoog te houden, kan het zijn te doen stijgen. "Wat
mij betreft, gaarne doe ik de belofte, dat dit mijn ernstig
streven zal zijn, opdat, zoo ooit die bange ure mocht
slaan, althans met recht van ons getuigd zal kunnen wor-
den: „Tont est perdu fors l'honneur."

HoogGeleerde Heeren Professoren, in 't bizonder
Q4j Hoogleeraren m de Rechtsgeleerde Faculteit,
thans mijne Ambtgenooten!

Het heengaan van den beminnelijken PKUIN op een leef-
tijd, die nog zooveel te verwachten gaf, sloeg u een van

-ocr page 38-
39
die wonden, welk de tijd alleen kan verzachten, nimmer
geheel genezen. Ik acht mij gelukkig te kunnen zeggen:
ik heb FBUIN gekend ; uit eigen ervaring te kunnen spreken ,
wanneer ik zijne scherpzinnigheid en degelijke geleerdheid
roem; als ik zijne bescheidenheid, zijne courtoisie jegens
allen, die met hem in aanraking kwamen, prijs; als ik
zijne rechtschapenheid, de eerlijkheid van zijn karakter
met eerbied herdenk. Hij was als mensch algemeen bemind,
als leeraar hooggeacht, en terecht, want er rustte een wel-
verdiende zegen op zijn arbeid, en ter eigen voldoening
mocht hij de schoonste vruchten van zijn onverdroten
werkzaamheid plukken. Levendig gevoel ik, wat het zegt,
FRUIN'S opvolger te zijn. Die taak naar behooren te ver-
vullen zal mij, vooral in den beginne, dikwijls moeilijk
vallen. Mag ik dan op uwen hooggewaardeerden steun, op
uwe voor mij onmisbare voorlichting rekenen? De wel-
willendheid, waarmede gij mij sedert mijne benoeming
zij t te gemoet gekomen, belooft mij eene aangename sa-
menwerking en een vriendschappelijken omgang. Vergunt mij
't hier openlijk uit te spreken, dat ik daarop den hoogsten
prijs stel en zal trachten mij beide waardig te maken.

Mijne Heeren Studenten, in 't bizonder Gij, die van
de Rechts- en Staatswetenschap Uwe studie maakt!

Of ik met vrucht aan deze Hoogeschool zal arbeiden, ligt
nog verborgen in der toekomst schoot, maar hebt gij voor
een groot deel in uwe handen. Indien in dit opzicht mijne
vurigste wenschen en de verwachtingen, waarmede men
mij ziet optreden, vervuld worden, zal dit niet alleen aan

-ocr page 39-
40
mij zelven liggen, doch in hooge mate ook aan uwe me-
dewerking. Uw ijver en lust tot de studie zijn voor mij
een onmisbare steun. Verleent mij die medewerking, geeft
mij dien steun. Om uwentwille ben ik hier gekomen; ik
zal mij inspannen u alles te geven wat ik geven kan,
maar mag dan ook verwachten, dat gij toonen zult, dat het
u ernst is met de wetenschap, dat gij zult beseffen, dat zij
met toewijding behoort te worden gediend. Als ernstige
mannen j bewust van hunne roeping, behooren wij samen
te werken aan den bloei dezer Hoogeschool. Ook op u rust
daarbij een zware plicht, want gij hebt in de eerste plaats
te zorgen, dat zij steeds met fierheid zal kunnen wijzen
op leerlingen, die haar tot eer verstrekken; dat gij als
haar oud-leerlingen eenmaal in uw leven en werken het
welsprekendste getuigenis blijft afleggen van haar onver-
minderde levenskracht. Laat dan voor ons nog, vóór alles en
boven alles, in al ons doen en laten, terwijl het „pereat"
van uit de verte klinkt, de leus zijn: vivat Academia!