-ocr page 1-
%w;
EENIGE REGELEN
VOOK
AANSTAANDE WEERSVERANDERINGEN
IN NEDERLAND,
VOORNAMELIJK IN VEEBAND
MET DE DAGELIJKSCHE TELEGRAPHISCHE SEINEN.
DOOK
D'. BUYS BALLOT.
UTRECHT,
KEMINK EN ZOON.
1860.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0558 5389
-ocr page 2-
VOOEEED E,
De onderzoekingen aan het Koninklijk Nederlandsch
Meteorologisch Instituut hebben nu en dan tot uilkomsten
geleid, die meer of minder bepaalde waarsehijnlijkheids-
regelen bevalteden voor voortduring of verandering van
den bestaanden weerstoestand, voor regen of droogte,
wind of stilte in den loop van den dag of van den eersl-
volgenden dag. Zij zijn in verschillende Jaargangen
van den Konst- en Letterbode verspreid, of ook wel in
andere tijdschriften aangegeven. Juist daardoor zijn zij
echter grootendeels verloren, indien men niet ergens haar
inhoud bij elkander vindt, of althans kan te welen
komen dat zij bestaan. Zoodanige vereeniging heb ik
daarom in de volgende bladen willen geven, vooral nu
het onderzoek omtrent de aanwijzing van rigting en
sterkte van den te wachten wind afgeloopen mag heelen,
voorzoover dat uil binnenland'sche waarnemingen alleen
kan worden gebragt. De lelegraphische mededeeling van
de baromelerslanden van de eene haven naar de andere
is daarop gegrond.

Hoe meer hare beteekenis bekend is, des te beter.
Ook zal hef velen welligt aangenaam wezen, vooral hun,
die, builen de genoemde havens, Amsterdam en Utrecht

-ocr page 3-
bewonen, of die in de nieuwspapieren de berigten lezen,
indien zij den grondslag en strekking daarvan kennen.

Een en ander heeft mij er toe gebragt de voornaamste
uitkomsten bijeen te brengen en door den druk algemeen
bekend te maken, al moet ik erkennen, dat zekerheid
nog niet te verkrijgen is en alleen waarschijnlijkheid
kan worden gegeven. Zelfs is dit een reden te meer.
Het is toch duidelijk, dal ik hierin zooveel zal hebben
vereenigd en dat zoo sterk heb aangedrongen als ik
slechts kan, zonder voor logenslraffing door de volgende
gebeurtenissen Ie behoeven te vreezen. Als men dan ziet,
hoe weinig dat is, zoo zal men er geen geloof meer
aan hechten, dat ik voorspellingen, die mij wel eens
worden toegedicht, werkelijk zou gedaan hebben. Niets
voorspel ik, dat ik niet onderleeken. En als men aan
den anderen kant ziet, dat er toch
iets verkregen is in
die weinige jaren, dat men in deze rigling in meteoro-
logie
kon gaan onderzoeken, na hel leggen der vooraf
noodige grondslagen en
is gaan onderzoeken, zoo zal de
hoop gewekt en het vertrouwen verlevendigd worden, dat
de natuur ook omtrent deze ingewikkelde weersverschijn-
selen, van zoo vele en uit zulke verre afstanden zoo
snel om zich grijpende invloeden en toestanden afhan-
kelijk, duidelijk zal antwoorden, als zij beter onder-
vraagd wordt. Dat wij nog zoo weinig aangaande toe-
komstige weersgesteldheid weten, ligt ook daaraan, dal
de ivederkeerige mededeeling van de weersverschijnselen,
en de vereeniging van de berigten over de gansche aarde
nog zoo onvolledig is en dat wij nog niet genoeg gevor-
derd zijn, om de vragen juist te stellen.

BUYS BALLOT.
-ocr page 4-
JLang genoeg, zoo roept men ons toe, heeft de
Meteorologie slechts gezegd, hoe het weder is en ge-
weest is; met reden mag men van haar gaan eischen,
dat zij beginne aan te wijzen, hoe het weder zijn
zal! Wij vragen van elke natuurwetenschap, dat zij
ons zegge, wat in gegeven omstandigheden gebeuren
zal; waarom dan ook niet van haar ? Zeker zal ook
zij eens een bepaald antwoord geven; zoo antwoor-
den wij. Wij twijfelen er niet aan. Alleen hij, die de
verschijnselen des darnpkrings: den regen die er uit
nederdaalt, de warmte die hij aanbrengt; den wind
die molens en schepen zal drijven, de wateren op de
rivieren zal opstuwen of naar zee zal doen afvloeijen,
of die verwoestingen zal te weeg brengen ; de donder-
buijen, die de lucht zuiveren, maar ook soms in woede
losbarsten en have en goed vernielen; den hagel die
den oogst verplettert, als onmiddellijke werkingen
van God beschouwt, — alleen die zal wanhopen, dat
ooit eenige aanwijzing te voren kan geschieden; maar
de natuurkundige, die steeds vorderende in de kennis
der eeuwige natuurwetten, nooit eene afwijking daar-
van bewezen zag, maar meer en meer door die ken-

1*
-ocr page 5-
nis er toe geraakte, om het toekomstige te voorspellen,
gelijk hij het voorledene er uit verklaarde, of aan den
dag bragt, kan er niet aan twijfelen, dat ook in meteo-
rologie ontdekkingen zullen worden gedaan, die de
raadselen der weersveranderingen zullen oplossen en
den sluijer doorschijnend zullen maken en ten laatste
wegschuiven.

De meteorologie is nog eene betrekkelijk jonge we-
tenschap. Sedert ruim honderd jaren heeft men hier
en daar geregelde reeksen van waarnemingen gedaan;
maar ter naauwernood is het nog een halve eeuw ge-
leden, dat een de LUC en de Sansure, een von Hum-
boldt en Dove, om niet meer groote mannen te noe-
men, den grondslag van die wetenschap legden, de
gevolgtrekkingen voorbereidende, die door anderen
zouden gemaakt worden.

Er zijn dan ook reeds eenige waarheden ontdekt.
Zij mogen niet met groote zekerheid bekend zijn, daar
zoo velerlei omstandigheden op de toekomstige weers-
gesteldheid werken, daar met zoo groote snelheid
een stoornis, ergens op aarde ontstaan, zich naar elders
voortplant, en daar vooral uit de hoogere luchtlagen,
waarvoor wij niet dan onvoldoende middelen van waar-
neming hebben, zoo menige verandering plotseling
invalt; toch is hier en daar vrij groote waarschijnlijk-
heid voorhanden. Slechts wille men niet te lang voor-
uit de veranderingen kennen, en zij men vooreerst
tevreden met het weder van denzelfden dag en eerst
volgende dagen.

De barometer is het meest algemeene instrument en
zijne aanwijzingen zijn het eerst en het best door Dove
uiteengezet. Wij zullen die dan hier meer algemeen

-ocr page 6-
bekend maken, en aan de overige instrumenten eene
plaats inruimen, overeenkomstig het belang hunner ver-
anderingen.

Voor vele mijner lezers is het voorzeker onnoodig
den barometer te beschrijven; voor anderen zou het
zelfs vervelend of overbodig zijn rnet naauwkeurigheid
de voorzorgen te vermelden, die men bij het vervaar-
digen van zoodanig instrument heeft in acht te ne-
men ; maar toch kan het velen niet dan welkom zijn
eenige hoofdvormen te beschrijven, opdat zij daaruit
hun barometer, dien zij dagelijks raadplegen, herken-
nen, en weten waaraan zijne telkens veranderende aan-
wijzingen toe te schrijven zijn. Mogten sommigen, die
den barometer werkelijk wenschen te kennen, er een
maken en de volgende eenvoudige proef er mede doen.

Er is toe noodig eene regte glazen buis, negen ne-
derlandsche palmen lang, aan het eene einde gesloten en
zooveel kwik, als vereischt wordt om haar te vullen.

Wij willen vooronderstellen, dat zij goed gevuld zij,
eerst niet volkomen, om het kwik er in op en neer te
laten loopen, terwijl men het andere einde gesloten
houdt. Door die beweging, door zacht kloppen en, als
men het rnet juistheid wil doen, door koking, kan
men de luchtbelletjes, die zich laten zien, en den
waterdamp, die altijd op de oppervlakte van het glas
vast gelegd is, verwijderen; verder vuile men haar geheel,
meer dan boordevol; daarop sluite men haar naauw-
keurig met den vinger, keere de buis om, zoodat
het gesloten einde regt naar boven gerigt is en het
open einde, waartegen de vinger vast aan blijft slui-
ten, onder is. Men brenge in dien stand den vinger
onder de oppervlakte van eenig kwik, dat in een open

-ocr page 7-
8
scliaaltje of bak zich bevindt, en trekke dan den vinger
weg. Het kwik daalt dan in de buis een eind weegs
en blijft op zekere hoogte, gemiddeld zes en zeventig
duim boven de oppervlakte, in den bak staan. Er
behoort dan nog een ruaat bij, achter die buis geplaatst,
en waarop men én de hoogte van het kwik in den
bak én de hoogte van het kwik in de buis kan af-
lezen. Door aftrekking heeft men dan de meerdere
hoogte van het kwik in de buis (in den gesloten arm)
boven de hoogte yan het kwik in den bak (in den
open arm). Die naam arm komt daar van daan,
omdat tegenwoordig vele barometers in omgebogen
buizen zijn vervaardigd, waarvan de onderste open arm
korter is. Zij heeten dan hevelbarometers, omdat de
buis de gedaante heeft van een hevel, een bij wijn-
koopers bijv. wel bekend werktuig. Er zijn dan nog
inrigtingen, waardoor het einde van de schaal, het nul-
punt, juist gelijk kan gebragt worden met de opper-
vlakte van het kwik in den korten arm, zoodat dan
het cijfer, waar de bovenste oppervlakte bij staat, on-
middellijk de hoogte, welke men wenscht te kennen,
aangeeft.

Ligt vraagt men: waarom blijft nu dat kwik zoo-
veel hooger staan in den gesloten arm ? Ligt is ook
het antwoord te begrijpen voor allen, die weten, dat
overal, waar men ze niet buitengesloten heeft, lucht
is; want zij zien duidelijk in, dat de lucht werkelijk
buitengesloten is in den gesloten arm, maar dat zij
vrij rust met hare geheele zwaarte op den open arm.
Neem ze daar weg door een luchtpomp, en het kwik
zal dalen en gelijk komen staan. In onze waterpom-
pen heeft het omgekeerde plaats. Beneden in den put,

-ocr page 8-
waarheen de looden pijp dier pompen leidt, staat
het water oorspronkelijk gelijk, als men er de buis
inbrengt, maar uit die pijp pompt men de lucht. Zij
kan dus binnen in de pijp niet meer drukken, gelijk
zij rondom de pijp drukt op het water, en het water
zal binnen in de pijp juist zoo hoog rijzen, tot dat
de geheele kolom water iu die buis zooveel weegt, als
een lucht-kolom van dezelfde doorsnede daar buiten,
maar reikende, van de oppervlakte van het water in
den put, tot boven aan het eind der atmospheer. De
ondervinding heeft reeds vroeg geleerd, dat men het
water niet hooger dan tot ruim tien ellen kan oppom-
pen, en dat komt juist uit met de kolom van 76 duim,
die het kwik vult; want kwik is 13£ maal zwaarder
dan water, en 13J x 76 duim is 10 el 26 duim.

De barometer is dus een balans, ieder der armen
is een schaal: op de eene drukt de kolom lucht tot
boven aan den dampkring, op de andere een kolom
kwik, waarvan men de hoogte afleest en daarom de
zwaarte kent, daar men voor eiken warmte-graad
weet, hoeveel zoodanig eene kolom kwik weegt. Komt
er nu meer lucht boven den korten arm, zoo moet
het kwik daarin dalen en in den anderen arm rijzen,
tot dat er weer evenwigt gemaakt is, en men kan
aan de schaal aflezen, hoeveel meer kwik er dan in ge-
komen is en dus hoeveel meer lucht er boven die
plaats is. Dompelde men den geheelen barometer met
bak en al 13 J duim onder water, zoo zou ook de
hoogte van het kwik in den gesloten arm boven het
kwik in den open arm één duim toenemen; slechts één
duim, omdat het gewigt van één duim kwik juist zoo-
veel weegt als dat van 13| duim water.

-ocr page 9-
Gaat men met den barometer naar een berg of slechts
naar den zolder, zoo drukt de geheele hoeveelheid lucht,
die men nu onder zich heeft gelaten, niet meer op
den open arm, en het kwik daalt in den gesloten arm
juist zooveel, als met het gewigt van die hoeveelheid
lucht overeenkomt. Zoo zou de zeeman kunnen zien,
of hij met zijn schip boven op eene golf was of bene-
den, of het vloed was of ebbe, indien slechts zijn
barometer gevoelig genoeg was; even als de natuur-
kundigen door den barometer de hoogte van een berg
opmaken uit het verschil in aanwijzing van een baro-
meter, op den top geplaatst, en van een anderen, be-
neden aan den voet opgehangen. Het stampen en
slingeren van zijn schip, vooral als het storm weer is,
wanneer hij het meest den barometer noodig heeft,
maken het voor den zeeman noodzakelijk, dat de barome-
ter door aangebragte vernaauwingen in de buis, onge
voelig worde gemaakt. Het kwik kan zich dus niet snel
daardoor bewegen, en de aanwijzingen komen iets la-
ter. Dat brengt ook weder ongerief mede, en daarvoor
dient de metaalbarorneter van Bourdon of de aneroïde-
barometer van Vidi nevens den gewonen barometer
mede te worden genomen. Deze instrumenten zijn wer-
kelijk zoo gevoelig, dat men op twee verschillende
verdiepingen van een huis ook twee verschillende af-
lezingen heeft, waaruit rnen de hoogte der verdieping
zou kunnen opmaken. De metaal barometer is een
cirkelvormig gebogen gesloten buis met zeer platte
doorsnede, bijna luchtledig gepompt. Vermeerdert de
drukking der lucht van buiten, zoo wordt die buis
meer gebogen; vermindert die drukking, zoo wordt
zij minder gebogen; de twee einden zullen dus in het

-ocr page 10-
9
eerste geval tot elkander naderen, in het tweede ge-
val van elkander afwijken, en door een wijzer wordt
nu aangetoond, hoever zij van elkander zijn. Men
kan zich daarvan overtuigen door een buis van caout-
chout te nemen, die opgerold geweest is en daardoor
krom ligt als een worst. Blaast men er in, zoo zal
men haar regter zien worden; zuigt men, zoo zal zij
nog meer oprollen. Het mechaniek is eenvoudiger dan
bij den aneroïdebarometer van Vidi, maar zij schijnen
niet zoo goed te voldoen.

Wat dezen laatsten aangaat, zoo herinnere men zich
wat men wel eens gehoord heeft van de Maagdeburger
bekkens. Otto van Guericke, de burgemeester, had
na het uitvinden der luchtpomp twee holle halve bollen
laten vervaardigen, die juist tegen elkander konden
sluiten en die daarna luchtledig konden worden ge-
maakt. Velen stroomden te zamen om de proef te
zien. Men kan niet gelooven, dat zulk eene verba-
zende kracht noodig zou zijn, om ze van een te ruk-
ken, en werkelijk vier paarden moesten met kracht
trekken, om ze te scheiden. Die holle bollen waren
van stevig metaal, anders beseft men ligt, dat zij plat
gedrukt zouden zijn, even als dit met een flesch van
gomëlastiek zou geschieden; alleen is die wat bewege-
lijker. Naarmate er meer lucht uit was gepompt, zouden
zij platter zijn geworden, en als een zekere graad van
verdunning was bereikt en die van binnen onveran-
derlijk bewaard bleef, dan zoude de bol platter wor-
den met vermeerderde luchtdrukking van buiten, en
hij zou boller worden met verminderde luchtdrukking
van buiten, even als men de vingers van een hand-
schoen kan doen uitzetten door inblazen van lucht,

-ocr page 11-
10
terwijl men de opening voor den mond houdt en dooi-
de kin afsluit. Welnu! datzelfde heeft plaats met eene
metalen doos, maar wier deksel uit buigbaar metaal
bestaat. Verdunt men van binnen de lucht en sluit
men haar nu luchtdigt, zoo zal dit deksel op- en neer-
gaan, zich van den bodem verwijderen en er toe na-
deren , al naarmate de luchtdrukking van buiten, de
barometer-hoogte op die plaats, vermindert of ver-
meerdert. Men heeft dus slechts hefboomen aan te
brengen, die deze beweging meer merkbaar maken,
en men kan die op- en neergaande beweging in eene
ronddraaijende veranderen en zoo een wijzer bewegen.
Wijst de barometer 760 mm. zoo plaatst men bij den
wijzer, zoo als die dan staat, 760: op andere dagen,
dat de barometer 740 of 780 mm. aanwijst, heeft
ook de wijzer een anderen stand en men plaatst er
740 of 780 bij. Dus wordt de metaalbarometer en
de aneroïdebarometer naar den gewonen kwikbarome-
ter gegradueerd; zij ontleenen hun gewigt, hunne aan-
bevelingsbrieven, aan den barometer. Voorts, daar
men niet zoo ligt kan ontdekken en niet anders dan
weder door vergelijking met den kwikbarometer kan
vinden, of zij onveranderd zijn gebleven, mogen zij,
welke voordeelen zij ook op schepen hebben, nooit
anders dan nevens den barometer worden gebruikt,
maar moeten zij telkens bij stil weder en gunstige ge-
legenheid daaraan worden getoetst.

Wij hebben nog te vermelden, dat velen ook een
kwikbarometer hebben, die zijne aanwijzingen door
middel van een wijzer geeft. Dan drijft op het kwik
in den open arm een stukje glas of ijzer, dat aan
een draad hangt, om de as van den wijzer geslagen,

-ocr page 12-
II
dan met een tegengewigt bezwaard is en tegen die as
aangedrukt; zoodat het stukje glas of ijzer, door het
kwik hooger of lager gebragt, tevens de as en met
de as den wijzer doet omdraaijen. Eindelijk is nog een
huishoofdvorm de controleur, waar in den open arm
gekleurde spiritus is gebragt. Daar wijst die spiri-
tus den stand aan en dus juist omgekeerd; want als
de barometerstand afneemt, dan rijst het kwik en daar-
mede de spiritus in den open arrn en omgekeerd. Te-
vens is er, doordien de doorsnede, waarin de spiritus
zich beweegt, enger is dan die, waarin het kwik heen
en weer gaat en dus de spiritus zich sterker beweegt,
terwijl toch de zwaarte van eene kolom spiritus zeer
gering is en dus weinig hinder brengt aan de bewe-
ging van het kwik, naauwelijks een vijftiende van
hare lengte, gelegenheid om de bewegingen des baro-
meters te vergrooten. Men ziet dus de veranderingen
gemakkelijker; maar de invloed van de temperatuur
is er niet zoo gemakkelijk bij in rekening te brengen,
en er zijn andere oorzaken van onnaauwkeurigheid,
waarom ze niet aan te bevelen zijn.

Hoe zeer wij in deze korte beschrijving ook elke
fijnere voorzorg, die de natuurkundigen gebruiken, om
de aanwijzingen van den barometer zoo juist mogelijk
te maken, voorbijgaan, zoo mogen wij niet nalaten
te spreken over den invloed der warmte. Bij eiken
barometer is een thermometer gevoegd, die ons de
warmte van het kwik zal aangeven op het oogenblik
der waarneming, en wel omdat een zelfde kolom kwik
niet evenveel weegt op verschillende warmtegraden.
Een kolom 555|mm lang op 0° graden, waarop elke

*
barometerstaud herleid wordt, zou op 1° graad boven
-ocr page 13-
12
het vriespunt 0.1 streep langer worden en voor 1° onder
nul evenveel korter, met behoud van hetzelfde gewigt.
Daar nu in den zomer slechts 20° a 25° voorkomen, zoo
kan dit op de lengte van 760mm meer dan drie stree-
pen bedragen, die van de waarneming moeten worden
afgetrokken. Men heeft er tafels voor berekend; en
wie zelf die correctie wil aanbrengen zonder tafels,
vermenigvuldige de waargenomen hoogte met het aan-
tal graden en deele dit door 5550, zoo zal de uitkomst
moeten worden afgetrokken. Er blijft dan over wat
men noemt de hoogte van den barometerstand, herleid
op 0° C. Algemeen is men overeengekomen, om slechts
die zoo herleide barometerstanden mede te deelen.

Over die alleen spreken wij in het vervolg.
Wij gaan over tot de beoordeeling, wat men wel
uit een veranderden barometerstand kan opmaken.

Hoe door de verwarming van de lucht tusschen de
keerkringen de winden ontstaan; en wel twee hoofd-
winden N O en ZW, die op onze breedte elkander af-
wisselen, hebben wij besproken in het eerste stukje
van de Uitkomsten van wetenschap en ervaring, door
het K. N. M. Instituut in 1854 uitgegeven '), en in
twee stukjes in den Volksalmanak voor 1858 en 1859,
door de Maatschappij tot Nut van het algemeen uitge-
geven. Hier wensehen wij, zooveel mogelijk, buiten
redeneringen te blijven en geven dus slechts algemeene
uitkomsten aan.

1) Ik verwijs daarheen, omdat er gevolgtrekkingen in voorkomen aan-
gaande het terugkeeren van den bovenstroom langs de oppervlakte der
aarde, zoodat een groot gedeelte der lucht slechts een kleinen omloop
volbrengt. Deze theoretische besluiten zijn in het laatste jaar door Maury,
tegen wien die bespiegelingeu gerigt waren, op andere wijze bevestigd.

-ocr page 14-
13
Reeds hebben wij er van gesproken, hoe door den
barometer de hoeveelheid lucht gemeten wordt, boven
onze hoofden tot aan het einde der atmospheer aan-
wezig. In de lucht is ook waterdarap aanwezig. Van
de geheele oppervlakte der aarde wordt door de warmte
der zon, water hetzij als zoodanig aanwezig, hetzij
aan klei en andere rotssoorten gebonden, daarvan los-
gemaakt en in dampvorm daarvan opgeheven. Ont-
zag'gelijke hoeveelheden water worden uit de tropi-
sche zeeën weggevoerd, zooveel als wij zien afvoeren
door de rivieren der aarde; want die gansche water-
massa is als damp in de lucht aanwezig geweest en
daaruit door koude en door vermenging met koude
luchtstroomen weder neergeslagen.

Het is in twee vormen in den dampkring voorhan-
den: 1° als drijvende wolken, kleine waterblaasjes, die
misschien een deeltje lucht in zich besluiten en die
door den opstijgenden luchtstroom drijvende gehouden
worden, nu eens rijzende, dan weder dalende, en die
zich als mist vertoonen, als zij tot op de oppervlakte
der aarde zijn afgekomen; 2° als eigenlijke damp,
waterlucht. In den eersten vorm drukt die hoeveel-
heid waterblaasjes op den barometer eenvoudig door
zwaarte, in den tweeden ook door spankracht. Die
hoeveelheid, voor zoover zij onafgebroken van de op-
pervlakte der aarde tot een zekere hoogte reikt, werkt
als een tweede dampkring, en vermeerdert de hoogte
des barometers. Wij hebben hier niet na te gaan, in
hoeverre het verschil maakt, of een zekere drukking
van de lucht meer of minder door de lucht alleen,
of ook door dien waterdamp wordt te weeg gebragt.
Wat wij noodig hebben is dit, dat er geen wind over

-ocr page 15-
14
de aarde zou gevoeld worden, als de drukking overal
even groot was. Neem de zon weg, en alle wind zal
weldra zwijgen. Overal zal dezelfde drukking plaats
grijpen, enkel gewijzigd door den vorm der aarde,
maar daardoor zal toch het evenwigt niet gestoord
worden. Leg nu echter een gloeijenden ring om den
aequator der aarde, d. i. laat de zon weder hare
verwarmende stralen op de aarde afzenden, welke de
meeste werking aan den aequator, en ter weerszijden
tot zekere uitgestrektheid, nemen wij eens aan tus-
schen de keerkringen, uitoefenen, en dadelijk zal de
lucht in dien gordel zich uitzetten, meer plaats inne-
men, gelijk alle ligchamen die verwarmd worden. Zij
zal hooger rijzen boven de algemeene grens van den
dampkring, en dus afvloeijen naar de koudere deelen
der aarde, alwaar geene verhooging of eene mindere
verhooging heeft plaats gegrepen. Dus zal de gordel,
waarvan wij spraken, ontlast worden en de drukking
zal er minder worden; daarentegen zal zij toenemen
in de gematigde luchtstreken en weldra ook aan de
polen. In de bovenlucht, want het is niet alleen boven
de gewone grens, maar ook tot aanmerkelijke diepte
daaronder, is dus een luchtstroom ontstaan van be-
trekkelijk warmer lucht, die bij dezelfde zwaarte meer
plaats inneemt, welke noord- en zuidwaarts heengaat
en door de draaijing der aarde oostelijk op schijnt
voort te spoeden en dus als zuidweste- en noord-
westewind zich voortbeweegt. Dat kan echter zoo
niet voortduren.

De gordel zelf is van een groot gewigt ontlast, en
daar buiten is al die lucht nu meer aanwezig. Aan de
oppervlakte van den grond wordt dus buiten den gordel

-ocr page 16-
15
de hodem sterker gedrukt en ook de daarop onmid-
dellijk rustende luchtlagen, die allen naar den gor-
del heen eene mindere drukking ondervinden en dus
daar heengaan. Zoo wordt in het noorder halfrond
de noordewind geboren, die ook weder door de draai-
jing der aarde noordoostelijk wordt en in het zuide-
lijk halfrond de zuidewind , die Tjpetelijk wordt.

Zoo zijn er over de gansche aarde twee hoofdlucht-
stroomen, nu eens boven dan eens nevens elkander.

Op elke grens van zee en land herhaalt zich dat
verschijnsel in het klein. Beurtelings is de zee , beur-
telings (des namiddags) het land warmer; beurtelings
ontstaat dus een zee- en landwind, waarvan soms al-
leen de eene merkbaar is door een versterking van den
hoofdstroom , als die in dezelfde rigting is , terwijl de
andere geen kracht genoeg heeft, om dien hoofdstroom
te vernietigen of om te keeren ; alleen maar om hem
te verzwakken. Beurtelings wisselen dus warme, voch-
tige, koude, drooge luchtstroornen elkander af.

Omdat de stroomen, die van den aequator komen,
en die, welke het laatst over eene groote uitgestrekt-
heid zee gegaan zijn, veel waterdamp bevatten, de
eerste daarenboven vrij wat warmer zijn, wordt de
grond, waarboven zij zich bewegen, te minder gedrukt,
naarmate zij er in grootere mate aanwezig zijn; en
omdat de lucht, die van de polen komt, kouder is en
drooger, en die over een groote uitgestrektheid lands
heen streek , kouder of warmer is , naarmate die uit-
gestrektheid minder of meer verhit was, maar altijd
drooger is; zoo zal de atmospheer, indien zij tot de-
zelfde hoogte is aangevuld, gelijk wij daareven ook
vooronderstelden, te meer gewigt houden , naarmate die

-ocr page 17-
16
poollucht of landlucht overwegend is. Ziedaar een re-
den van verschil in barometerstand, gelijktijdig op ver-
schillende plaatsen, maar tevens in innig verband met
vochtigheid en warmte, die aan het punt van de op-
pervlakte der aarde heerscht, waar die afwijking van
den gemiddelden barometerstand wordt waargenomen.
De ervaring bevestigt het dan ook: dat, indien de
koudere digtere lucht uit het noorden en oosten over
ons heen strijkt, de barometer hooger staat, dan wan-
neer de warme, vochtige, ijlere luchtstroomen uit het
zuiden en zuidwesten tot ons komen. In tien jaren is
gemiddeld de barometerstand geweest bij verschillende
winden:

Regen.
Windkr.
Aantal
malen.

Baronie- 1
terstand.

Regen.
'Windkr.
Aantal
malen.

Barome-
terstand.

38
N
576
763.3
90
Z
749
758.1
28
NNO
587
63.3
111
zzw
763
57.9
19
NO
910
63.7
93
zw
1352
59.0
17
GNO
594
62.9
80
wzw
1079
60.2
24
0
358
62.1
86
w
755
60.3
56
OZO
252
60.9
87
WNW
630
61.2
45
ZO
486
60.2
70
NW
761
61.6
86
ZZO
522
58.6
56
NNW
583
62.5
Bij dit tafeltje is tevens gevoegd, hoeveel malen
de wind is waargenomen. Indien men deze getallen
op zich zelven zou willen laten spreken, om de kans
aan te duiden voor een wind uit den eenen of ande-
ren hoek, zou men de jaargetijden behooren te onder-
scheiden. Want terwijl de winden, in de tweede ko-
lom vervat allen menigvuldiger voorkomen dan die van
de eerste kolom, indien men het over het geheele

-ocr page 18-
17
jaar verdeelt, zoo geldt dit toch, voor alle maanden
afzonderlijk, alleen van de winden WZW, W, WNW
en N W; NNW behoort in October, November en De-
cember onder de zeldzaamste winden; Z komt van
Maart tot Augustus slechts eens tegen N tweemaal voor;
NNO, NO heerschen alleen in Maart, April en Mei,
zijn dan even als N en NNW tweemaal zoo veelvul-
dig als de tegenovergestelde winden; zoodat men in
ons vaderland al zeer ongegronde klagten in de lente
aanheft over noordelijke winden, en men zich veeleer
moest verwonderen, indien zij dan niet noordelijk zijn.
Dit is slechts de gedeeltelijke werking van den wind;
want de barometer kan reeds gedaald zijn, als boven
in de lucht een zuidelijke stroom zich beweegt, ter-
wijl beneden nog de windvaan noordelijke rigting
aangeeft, en dus die geringe stand bij den Noordewind
geteld wordt. Ook kan bij noordelijke winden de
barometer zeer goed laag staan, als over de geheele
oppervlakte van Europa en verder nog veel lucht weg
gegaan is naar andere streken. Omgekeerd kan van
verschillende oorden de lucht naar onze woonplaats
heengestuwd zijn en daardoor hier een hooge stand
zijn te voorschijn geroepen, terwijl toch beneden zui-
delijke winden heerschen; zoo bijv. in de geheele maand
December 1858, Januarij 1859, is de barometerstand
vele streepen hooger geweest dan gewoonlijk, en toch
was er geen noordelijke wind beneden. Dan is de
luchtdrukking over het geheel sterker. De absolute
hoogte is dus niet altijd afdoende, maar in het alge-
meen is toch de gevolgtrekking vrij zeker: een rij-
zende barometer wijst aan, dat boven in de lucht
noordelijke koude lucht wordt aangevoerd; een dalende

2
-ocr page 19-
18
barometer, dat van den aequator zuidelijke vochtige
lucht wordt aangebragt. Daarom falen zoo dikwijls
de aanwijzingen, door vroegere instrumentmakers op
de schaal van den barometer neergeschreven. Het is
niet de absolute hoogte, maar veeleer de verandering
in hoogte, die koude, drooge, vochtige luchtstroomen
aankondigt. Soms duurt het nog een paar dagen, eer
die luchtstroomen zich ook beneden doen gevoelen;
sorns worden zij ook teruggeslagen, hetwelk dadelijk
door de tegenovergestelde beweging duidelijk wordt;
dan hernemen zij den aanval, en eindelijk overwinnen
zij toch.

Een eerste regel dus is, dat men bij een rijzenden
of dalenden barometer zie, hoe de wind op dat oogen-
blik is, en dat men dan in het bovenstaande tafeltje
vergelijke, welke wind het zij, die verhooging of ver-
laging aanbrengt. Het is dan van belang te letten,
of de verandering snel plaats heeft, en of die snelheid
toeneemt dan wel afneemt. Is het laatste het geval,
zoo kan men nagenoeg den tijd berekenen, waarop de
barometer weer in rust zal zijn, en neemt die snelheid
sterker af dan men vermoedde, zoo is het een aan-
wijzing, dat de verandering spoedig in tegengestelden
zin zal plaats hebben. Hoe langzamer en geregelder
eene verandering plaats heeft, des te zekerder is men,
dat de verandering, die boven in de lucht plaats
heeft, door zal dringen tot onze woonplaats aan de
oppervlakte der aarde. Veranderingen daarentegen
van tien, twintig millimeters op een dag, geven wel
veranderlijk, vooral winderig weder, maar zonder dat
men kan bepalen hoe lang dit aan zal houden. Zij
kunnen voorboden zijn van langdurige ontstemming

-ocr page 20-
19
van den dampkring, maar ook bijna spoorloos in een
paar dagen weder verdwijnen.

Vóór de namen der winden in het genoemde tafeltje
staan de hoeveelheden regen, die gemiddeld op een
dag vallen, als zulk een wind heerscht; die getallen
geven dus nagenoeg de vochtigheid aan van de lucht-
stroomen. Evenzoo hadden wij de gemiddelde tempe-
ratuur er bij kunnen zetten, maar dan zouden wij
te uitvoerig hebben moeten worden, omdat het elke
maand, wegens de vrij groote verandering der tempe-
ratuur in den loop van het j aar, nogal verschilt. Ook
is het minder noodig. Ieder toch weet, hoe de ZO en
Z wind de warmste is; de noordewind daarentegen,
en in den winter de NO. of ONO, de koudste. Dit
laatste geldt alleen in den winter; want de ooste-
wind verwisselt zijne rol bij ons geheel in den zomer:
dan is hij de warmste. De vochtigheid echter der
luchtstroomen moeten wij bij eene weervoorspelling
zeer in het oog houden. Eene rijzing van den baro-
meter heeft daarom een andere beteekenis, als de wind
West is, dan wanneer hij Oost is, hoewel in beide ge-
vallen een Noordewind te wachten staat; want in het
eerste geval zal die koude luchtstroom gemengd wor-
den met de vochtige Westelucht, en er komen ligt
buijen: in den winter sneeuw en daarop volgende vorst;
maar bij Oostewind, die zelf droog is, zal een inval-
lende Noordewind niet veel meer dan een kleine bui
geven bij de eerste vermenging, maar voorts bij bedekte
lucht soms dagen achtereen toch geen druppel regen.

Blijft de wind standvastig uit dezelfde rigting waai-
jen, welke die ook zij, zoo regent het in onze breedte
niet. Een afzonderlijk onderzoek heeft geleerd, dat altijd

2*
-ocr page 21-
20
een windverandering vooraf gaat of gelijktijdig plaats
heeft; het helpt ons echter weinig, omdat zij niet lang
voorafgaat. Alleen is er uit op te maken, dat bij zeer
standvastigen barometer geen regen valt, tenzij de
heerschende wind het resultaat zij van twee winden,
die elkander doordringen.

Ook moet men deze tabel wijzigen voor andere breed-
ten. Vooreerst stellen wij nog meer op den voorgrond,
dat deze beteekenis van het rijzen en dalen van den
barometer voor verschillende plaatsen anders is, naar-
mate hare omgeving eene andere is. In het westen
van Afrika is de passaat, de NO wind, zeer warm
en droog; hij bereikt in den Harmattan een ongeken-
den graad van droogte. Aan den oostkant daarente-
gen van Amerika is de passaat vochtig, omdat hij daar
over den ganschen Atlantischen oceaan komt. Ook
wat de kracht aangaat, wordt hij zeer gewijzigd. Digt
onder de westkust van Afrika zal hij zwak zijn, omdat
de zeewind in den zomer naar Afrika heen waait en
de kracht van den passaat verlamt. In de Indische
zee wordt de passaat soms geheel vernietigd, omdat
er zooveel lucht opgezogen wordt boven het verwarmde
Azië. De ZO passaat wordt dan naar het Oosten heen
opgetrokken en ondergaat een rigtingsverandering van
90°, zoodat hij zich dan over de linie voortzet, maar
naar een NOtelijke rigting heen.

Daarenboven heeft in het Zuiderhalfrond geheel de
tegenovergestelde werking op den barometer plaats.
Wat in het noorden de poolstroom doet, NO, brengt
in het zuiden ook de poolstroom te weeg, maar die
is er ZO. Zoo ook doet in beide halfronden de aequa-
toriaalstroom hetzelfde; maar in het zuiderhalfrond is

-ocr page 22-
hij N W, — in het noorderhalfrond ZW. In het algemeen
moet men dns N met Z en Z met N in de namen
der winden veranderen, om nagenoeg, behoudens de
wijzigingen van de landstreek en hare omgeving, we-
der winden van ongeveer dezelfde temperatuur en
vochtigheid en van denzelfden barometerstand te ver-
krijgen en het tafeltje van bladz. 16 te kunnen ge-
bruiken1). Aan een barometer zien wij dus in elk half-
rond en op elke plaats, of een warme, een droogere,
een koudere en meer vochtige lucht in aantogt is, en
wij gaan weder de ervaring raadplegen, in hoeverre
die in bijzondere gevallen aan de verwachting voldoet.

Eerst toetsen wij haar aan vochtigheid en regen.
Na deze meer algemeene beschouwingen willen wij
dus zien, met toepassing op onze woonplaats, of deze
barometerwaarnemingen ons waarschuwen voor drei-
genden of vallenden regen. Is daarvan iets te zien
aan de instrumenten ? Van ouds heeft men den baro-
meter voor een weerwijzer gehouden, was het te regt ?

Wij zagen, dat men eigenlijk steeds de windrigting
tevens behoort in het oog te houden; maar werkelijk
reeds de barometer alleen geeft waarlijk een vrij goe-
den regel aan de hand, dien wij eerst afzonderlijk
zullen onderzoeken. Zonder eenige theorie in het on-
derzoek te mengen, hebben wij eenvoudig de dagen
van eenige achtereenvolgende jaren in kolommen ver-
deeld, naar mate de barometer des morgens te acht

1) Het is reeds uit de ervaring gebleken. Zie de tabellen, welke de Heer
Andrau, Luit. ter zee l kl., daarvan gegeven heeft in de Uitkomsten van We-
tenschap en Ervaring aangaande winden en zeestroomingen op den Oceaan
1855 en in de Barometertabellen, voorkomende in de maandelijksche Zeil-
aanwijzingen 1860.

-ocr page 23-
22
uur van denzelfden dag van 20—15 of 15 tot 10 streepen
boven het gemiddelde stond, of slechts 10 tot 5 of
5—2, of dat hij er slechts 2 tot O streepen boven was,
of O tot 2 streepen er onder, of 2—5,5—10, 10--15,
15—20, 20—25 onder het gemiddelde. In elk van
die kolommen hebben wij toegevoegd een nul, als het
op zoodanigen dag dan niet regende tot des avonds
acht uur, en daarentegen het getal streepen, dat de hoogte
van den gevallen regen aanduidde, indien er veel regen
was gevallen. Zoo was het gemakkelijk om afzonder-
lijk te verkrijgen: het aantal malen, dat een zekere
barometerstand was voorgekomen; ten tweede het aan-
tal malen, dat het alsdan geregend had en de kans
dus dat het regenen zou; maar ten derde ook de hoe
veelheid regen, op zoodanigen dag gemiddeld gevallen.
Wij vonden nu: dat het, als de barometer des morgens
boven 765 inm. staat, zeldzaam regent en dan nog
meestal zeer weinig; terwijl men bij lageren stand steeds
meer kans heeft om regen te verkrijgen, te meer hoe
lager hij staat en ook te zwaarder. Indien ik het
aantal malen, dat in den morgen de barometer de aan-
gewezen standen had, op 1000 breng, zoo is de uit-
komst de volgende:




Barometer
Regen. j Barometer
Regen.

Aantal
Hoeveel

Aantal
Hoeveel
hooger.
malen.
telkens.
lager.
malen.
telkens.
15
219
0.24
20—
857
0.93
15—10
157
0.30
15—20
816
2.88
10— 5
121
O.B2
i 0—15
684
2.59
5— 2
286
1.01
5—10
638
1.53
2— 0
435
1.67
2— 5
564
2.15







0-5
464 1 1 .70
-ocr page 24-
23
Er zijn slechts weinige onregelmatigheden overgeble-
ven, zelfs in de hoeveelheden, en toch weten wij, dat
soms een regen bijzonder groote hoeveelheid water
kan aanvoeren en dus. als die bij een te hoogen baro-
meterstand valt, het cijfer van die kolom zeer on-
regelmatig kan verhoogen. De barometer was in de
drie jaren slechts 37 maal 15 en meer mm. te hoog;
hier zal dus toevallig het aantal malen wel wat te
hoog zijn uitgevallen. Vermenigvuldigt men de nevens
elkander staande getallen, zoo vindt rnen voor de
standen van meer dan 15 mm. hooger, in duizend
malen, 219 keeren regen en telkens 0,24 mm., dus
een hoogte van 219 X 0,24 = 53 mm., een halve
palm. Bijna even zooveel verkrijgt men voor de stan-
den van 15 tot 10 mm. Daarentegen is 516 X 2.88=86
en 684 x 2.59 = 1771 mm., d. i. ruim dertig maal
zooveel. Wij geven een rond getal, want een juiste
rekening zou doen vermoeden, dat wij de kans juist
zóó bepaalden, als zij nu gevonden is.

In een bijzonder geval kan men namelijk de kans
nog vrij wat grooter of geringer stellen, naar mate de
beweging van den barometer is en de verandering van
den wind. Voorts regent het in den winter eerder
als het warmer dan gewoonlijk is, in den zomer eerder
als het kouder dan gewoonlijk is, en in elk jaargetijde
eerder, als het de vorige dagen ook geregend heeft,
dan wanneer de vorige dagen droog waren. Of de
lucht meer of minder bewolkt is, doet daartoe zeer
weinig af. Het is de aard der wolken, maar die is
niet zoo in weinige woorden te beschrijven.

Terwijl wij dezen regel twee jaren achtereen aan-
dachtig hebben nagegaan, kunnen wij hem als van

-ocr page 25-
24
gewigt aanbevelen, om in verband met de beweging
des barometers en de rigting van den wind het ka-
rakter van den dag en volgende dagen te voorspellen.
Maar het is iets anders, indien men Dames raad moet
geven, want voor haar zijn soms weinige druppelen
even noodlottig, als een sterkere bui.

Verleden jaar ontdekten wij, dat in een vergeten boek
van Pegram een zelfde onderzoeking vermeld was.

Er is nog een zeer verbreide meening, dat het
weder bestendig zal worden, als de wind met de zon
van rigting verandert; indien hij dus van West wordt
Noordwest, dan Noord, vervolgens Oost. Men rekent
het daarentegen weder onzeker, als hij tegen zon,
d. i. in ons halfrond tegen de wijzers van een horo-
logie loopt.

Er is wel eenige grond voor. Uit zestigjarige waar-
neming hebben wij opgemaakt, dat de wind jaarlijks
gemiddeld dertien omgangen met de zon mededoet,
meer dan tegen de zon in. Dat is de regel: de wind wordt
van Noord, Oost en van Zuid, West en de reden er voor
is dezelfde, die maakt dat de passaten noordoostelijk
en zuidoostelijk zijn en niet zuiver Noord en Zuid.
Onze woonplaats en de luchtdeeltjes boven ons gaan
sneller oostwaarts op dan de noordelijk van ons ge-
legèttv deeltjes, en minder snel dan de zuidelijke. Wij
ontmoeten dus de eerste, als wij naar het oosten, — de
andere, als wij naar het westen zien, en wij ineenen
dat de eerste, behalve hunne beweging uit het noorden,
nog een beweging uit het oosten tevens hebben, en
de andere, behalve hunne beweging uit het zuiden, nog
eene uit het westen bezitten, even als wij van bij stilte
loodregt neder vallende regendroppels ook meenen, dat

-ocr page 26-
25
zij schuins naar ons toevallen, indien wij snel over
de aarde voortgaan, onverschillig in welke rigting wij
ons bewegen.

Alleen de ooste- en westewind kunnen voortdurend
blijven. Alle winden naderen tot een van die beide
rigtingen, en indien de wind langzaam in dien zin
verandert, is dat een teeken, dat de dampkring in
onze nabuurschap niet gestoord is. Valt er nu echter
in onze nabuurschap een andere wind in, die welligt
verandering brengt, zoo kunnen wij dat dadelijk aan
de windvaan merken: zij gaat of onmatig snel in eene
andere rigting over, of wel zij springt terug, bijv. van
N op NW, van ZW op Zuid, omdat in het eerste geval
de westewind, in het tweede de zuidewind invalt. Die
moeten dan naar den regel van lieverlede weder N W,
N, en Z, de laatste W worden; maar bij elke wind-
verandering hebben wij gevaar van regen, al is het dan
volgens het vorige niet even groot in eiken hoek, en
wie waarborgt ons, dat niet die invallende winden, op
nieuw in kracht toenemende, hetzelfde verschijnsel zich
doet herhalen ? Van daar kan de wind zoo buitengemeen
lang in den hoek tusschen ZW en NW blijven.

In den zomer is er nog een groot verschijnsel, dat
veel met regen te zamen hangt, althans altijd regen
medebrengt, maar naar algemeene meening meer door
hoogen thermometerstand dan door den barometer wordt
aangeduid. Wij bedoelen het onweder, dat zoo plot-
seling kan losbreken en door den soms vergezellenden
hagel, wervelwind, slagregen en brand zoo groote ver-
woestingen kan aanrigten. Echter kunnen wij met
zekerheid beweren, dat de barometer hiervoor geen

-ocr page 27-
26
minder gewigtige aanwijzing geeft, en dat de landman
daarom ook in het bezit van dit werktuig moest zijn.
Konden wij slechts bewerken, dat de toren van elk
dorp aanwijzingen daarvan gaf: zij zijn zeker even
belangrijk als de windrigting.

Daalt de barometer in den zomer bij Oostewind
eenigzins sterker met groote warmte, zoo wordt de
wind ZO, en zoodra de barometer onder het gemid-
delde 762 streepen des morgens is, komt er onweer
in den loop van dien dag. Veilig kan daarentegen
de temperatuur hoog zijn, de lucht betrekken en
dreigen. Zoo lang de barometer hooger is dan 762,
zonder daling, komt er geen onweder en kan de land-
man veilig nog op een volgenden dag rekenen, in-
dien hij werk op het veld te verrigten heeft. Mis-
schien zou hiervoor nog een merkwaardig voorteeken
kunnen bijgevoegd worden, indien telegraphische tij-
dingen ons de temperatuur uit het geheele land ver-
kondigden. Verschil in gelijktijdig temperatuur zou
ons te eer voor donder waarschuwen. Want dan heb-
ben wij niet slechts in de bovenlagen de luchstroo-
men van verschillende temperatuur, door wier plot-
selinge vermenging het onweder ontstaat, maar zelfs
luchtkolommen van verschillende verwarming en ijlheid
nevens elkander. Is dus dan de barometer onder pari,
zoo is er te meer kans, dat op die plaats de lucht in
zal vallen en het onweder zal beginnen los te breken.
Er 7,ijn ook voorbeelden, dat een onweder, in het zui-
den of zuidwesten onzes lands ontstaande, naar noord-
oostelijke rigting achtereenvolgens voorttrekt, en in dat
geval zou men ook waarschuwing kunnen bekomen.
Maar men zou er niet op kunnen vertrouwen, dat het

-ocr page 28-
juist zoo naar ons zou worden voortgeplant; want
evenzeer komen er voorbeelden voor, dat het op ver-
scheiden plaatsen te gelijk aanvangt, daar de hoogere
luchtlagen zich, volgens waarnemingen van Rozet in de
Alpen, dikwijls in kolommen, van elkander afgeschei-
den, naar beneden laten en dus op verschillende plaat-
sen in de onderlucht indringen. Ook kan men niet
op een regtlijnige voortplanting rekenen, daar de in-
vallende luchtstroom zich soms verdeelt, soms door een
heuvelenrij wordt teruggekaatst, zelfs in den zomer,
als de wolken toch hoog drijven. Meermalen is het
in den zomer van 1859 bijv. voorgekomen, dat het
verscheiden dagen onweerde aan deze zij van de heu-
velen van Amersfoort naar Driebergen, en niet aan
de andere zijde.

Behalve het omgaan van den wind en dalen van den
barometer, behoort tot de voorteekenen van het onwe-
der de sterk toenemende vochtigheid en de elektrische
spanning. Aanstaanden regen voorspellen ons nog wel
eens de muren en steenen, als zij, nog koud zijnde,
water uit de lucht op zich neerslaan, zoodra die lucht
slechts eenigzins hoogere temperatuur erlangt en vooral
wat meer vochtigheid medevoert. Ook het zout, ten
minste in den staat als het in de keuken of zelfs wel
aan tafel gebruikt wordt, neemt dadelijk de gelegen-
heid waar om vochtigheid aan de lucht te onttrekken,
en vertoont die dan door zijn veranderden toestand
aan het oog; maar niet zoo wordt de vochtigheid in
den zomer verraden als alles warm is en de lucht
zoo veel waterdamp kan bevatten. Dan is nog eer
ons gevoel van belette uitwaseming, het drukkende
der lucht zoo als wij dat noemen, ons een teeken van,

-ocr page 29-
de vochtigheid. Want de instrumenten, ik spreek niet
van de onvolkomene, de weermannetjes, maar van de
goede vochtigheidmeters, zijn niet genoeg verspreid,
om ons betere inlichtingen te geven. De vochtigheid
is dus als voorbode van het onweder minder duidelijk.
De electrometer geeft insgelijks aanwijzingen van
het naderen van een onweder. Terwijl meestal de
atmospherische electriciteit positief is, wordt zij tegen
dat een onweder losbreekt dikwerf negatief. Het is
echter een kenteeken, dat niet zoo algemeen voor ieder
zigtbaar is. Deze beide omstandigheden, vooral de
laatste, zijn alzoo niet zoo zeer onder het bereik van
den gewonen waarnemer. De barometer echter is zoo
eenvoudig en thans zoo weinig kostbaar, dat wij hem
reeds daarom in handen van velen wenschen. In de
laatste elf jaren is er slechts driemaal een onweder
voorgekomen op een dag, waarop des morgens de ba-
rometer 765 mm. bereikte, en dan was het nóg, als, na
een den vorigen dag voorgevallen onweder, de tempe-
ratuur nog niet afgenomen was. Een onweder, dat
geen verkoeling nalaat, wordt zeer spoedig door een
ander gevolgd, dagen achtereen, zoolang tot dat de tem-
peratuur merkbaar is afgenomen, dat is tot dat de koude
bovenlucht onder is gekomen; dan is of wordt de wind
noordelijk. Van langzamerhand wordt zij weder ver-
warmd ; de noordelijke windrigting gaat van lieverlede
in een oostelijke over, en nu duurt het tot dat een
nieuwe aanval geschiedt. De groote verijling maakt het
•mogelijk, dat weder van andere zijden de omringende
minder verwarmde lucht vooral de bovenlucht invalle,
maar niet vóór dat de drukking is afgenomen. Over
hoe grooter oppervlakte de warmte te gelijker tijd ver

-ocr page 30-
29
deeld is, des te langer duurt de warmte achtereen voort,
maar des te heviger en algemeener is dan ook ein-
delijk de ontlading. Dan vallen ook hagelbuijen neder,
niet de onschuldige hagel (Ie grèsil) van winter en
lente, die in aard meer met sneeuw overeenkomt,
waarmede ook de natuurkundige meer vrede heeft,
omdat hij de vorming daarvan nog wel eenigzins meent
te kunnen begrijpen, maar de verwoestende hagel met
steenen van één, twee en meer looden zwaarte; in de
heete gewesten van Engelsch Indië van onsen gewigt.
De donker zwarte wolken verkondigen ons die; een
geruisch wordt meermalen gehoord, en weldra ver-
nielt hij de hoop des landmans in de geheele soms
uren lange streek, waar hij over trekt, doodt zelfs
soms vee en menschen.

Even als die groote hagelsteenen slechts bij groote
warmte worden gevormd en de digte buijen alleen in
het midden van den zomer, hoofdzakelijk in'Julij en
Augustus, bij ons voorkomen, zoo is het zelfs voor-
namelijk na het midden van den dag, ten tijde der
grootste warmte, dat zij zich vormen. Vóór eenige
jaren nog bewees een zware hagelbui den inwoners
van Arnhem, dat zij ook wel in den laten avond kun-
nen voorkomen, maar toch zal men ze het meest te
duchten hebben tusschen 2 en 6 uur. Zoo is het ook
met de onweders, die gelukkig niet altijd van hagel
vergezeld zijn.

De gewone tijd van den dag, waarop een onweder
begint, is voornamelijk tusschen 12 en 8 uur — het
ligtst te 3 uur in den namiddag. Welligt zijn de ge-
vallen, waarop het vroeger of later ontstaat, hoofd-
zakelijk voortzettingen van onweders, die niet af-

-ocr page 31-
30
geloopen zijn in de voorgaande uren of op den
vorigen dag.

Wij komen tot de gronden, die ons een verhoo-
ging of wel een verlaging van de temperatuur doen
vermoeden. Natuurlijk komt in de eerste plaats de
kennis van de gemiddelde temperatuur voor eiken dag
des jaars. Let men daarop alleen, zoo zou men al-
tijd, na de eerste helft van Januarij tot het begin van
Augustus, een klimmen van de temperatuur moeten
voorspellen en daarna een dalen. Dat zijn de periodi-
sche veranderingen; want de warmte, — als de warmere
zijde van de zon of van den zonnering naar ons toe-
gekeerd is, of naar mate de maan tusschen vol en nieuw
is, en hooge noordelijke declinatie heeft en de daarmede
afwisselende koude, als het tegengestelde plaats vindt,
en die door lang zeer lang voortgezette waarnemingen
onbetwisbaar schijnt, — is voor de niet ordenende waar-
neming volkomen onmerkbaar. Maar ook die eerste
periodische verandering is ten opzigte van de niet
periodische, dat is ten opzigte van de storingen, hoogst
gering gedurende een geruimen tijd van het jaar.
Zij maken, dat men in het eerste gedeelte van Januarij
tot Julij alleen bij koude mindere koude zal kunnen
voorspellen, en van Augustus tot December, alleen bij
warmte, mindere warmte. Eene uitzondering daarop
maken alleen de maanden April en October. In April
heeft men bijna zekerheid, dat het de volgende maand
warmer zal zijn, al is April buitengewoon warm, en
in October heeft men bijna zekerheid, dat November
nog kouder zal wezen. Zie het Jaarb. v. h. Kon. N. M.
Instituut 1858, pag. 219.

-ocr page 32-
31
In de overige maanden heeft men slechts een meer-
dere of mindere waarschijnlijkheid. De gemiddelde
maandelijksche temperatuur van 40—44 graden, onge
veer 5°—7 van den honderddeeligen thermometer, kan
in zes maanden, Nov. tot April, voorkomen. Zeven
maanden, April tot October, zijn hier nooit onder, en
twee, Januarij en Februarij, zijn hier nooit boven. Die
twee zijn de ongelijkmatigste maanden, op welker tem-
peratuur men het minst rekenen kan; daar Jan. van
21° tot 45° en Febr. van 28° tot 45° kan verschillen,
dus een ruimte hebben van 24 en 17 graden. Augus-
tus en September zijn de gelijkmatigste maanden. Zij
hebben slechts tien graden ruimte: de eerste blijft
tusschen 59 en 68, de andere tusschen 54 en 63,
gedurende honderd jaren, waarin de uitersten toch wel
zeer nabij bereikt zullen zijn.

Maar is het toch niet te wachten, dat een aanstaande
zomer warm zal zijn, als de voorgaande koel was, of
dat, na één of twee zachte winters, nu de derde eens
streng zal zijn ? Volstrekt niet. Zij zijn integendeel
meer in groepen verdeeld, en indien men een winter
zacht noemt, als de som van de negatieve afwij-
kingen kleiner is dan die van de positieve, dan blijft
het altijd waarschijnlijk, dat er een zachte winter komt;
want de strenge winters zijn zeldzamer.

Vele anderen meenen dan toch, dat men nog wel
eenige gegronde verwachtingen heeft, omdat zij de hy-
pothese aannemen, dat na eene storing in een zin wel-
haast een storing in den tegenovergestelden zal plaats
grijpen, en dat dus bijv. een koude Jannarij wel door
een warme Februarij zal vergoed worden. Wij erkennen,
dat zelden een strenge koude, of ook een hooge warmte,

-ocr page 33-
32
twee, drie maanden achtereen voortduurt; zij wordt
wel vroeger afgebroken, maar zeer dikwerf dan slechts
voor weinige dagen, die niet dan geringen invloed heb-
ben op het gemiddelde van de maand. Het karakter
blijft veelal langer, en wij hebben in een uitvoerige
tabel in den Konst- en Letterbode van 1859 aange-
toond, hoe overwegend dikwerf het geval voorkomt,
dat na een te koude maand weer een te koude volgt,
en dan nog weder een derde enz., boven het geval,
dat een koude door een warme wordt afgelost. Even-
zoo is, na een warme Julij en Augustus, weder een te
warme September en October te wachten. Slechts
meenen wij opgemerkt te hebben, dat dit karakter het
ligtst verandert van October op November. Onbepaald
lang kan men dit natuurlijk niet uitstrekken, want
door te zeggen: het is voortdurend waarschijnlijk, dat
de temperatuur onder de gemiddelde zal blijven, als
zij er eens onder is; zou men ontkennen dat het aan-
gegeven gemiddelde een gemiddelde was; maar het
duurt toch vrij lang; want zelfs bij zes maanden te
lage of te hooge temperatuur zou ik nog niet durven
wedden, dat het in de zevende anders zon zijn. Ove-
rigens geldt hier dezelfde regel, dien wij voor den
regen gaven. Koude of warmte beiden hebben een
neiging tot bestendigheid.

Hierin verwerpen wij dan ook geenszins zoo geheel
en al de onder velen verbreide meening, dat de wind
na 21 Maart lang in den noordelijken hoek blijft, als hij
den 21Bten Maart noordelijk was, of dat de zomer re-
genachtig zal zijn (wij zeggen natuurlijk niet, dat het
eiken dag regenen zal), als 20 Julij een regenachtige
dag is. De waarheid hierin is deze. In April, Mei,

-ocr page 34-
Junij hebben noordelijke en oostelijke winden altijd de
overhand; te meer dus, indien in Maart reeds hun ge-
bied gevestigd is en onze woonplaats omsluit. Zoo ook
in Julij en Augustus regent het gewoonlijk veel; te meer
dus, indien in Julij reeds groote massa's waterdamp
door de aequatoriaalwinden over Europa zijn verbreid.
Wij maken dezen regel slechts algemeener en binden
hem niet aan bepaalde dagen. Nog kan men door
spoedige berigten uit den Oceaan welligt eenige alge-
meene aanwijzingen erlangen. Als er bijzonder groote
hoeveelheid ijs aan de poollanden vlot raakt en nu
door de stroomen langs Amerika vooral tusschen de
meridianen van 40°—50° WL. wordt afgevoerd, zoo
wordt daardoor een groote voorraad koude aangebragt;
het smelten van dat ijs onttrekt veel warmte aan de at-
mospheer, en vooral in Amerika zal het aan het vermin-
deren der westelijke en vermeerderen der aldaar koelere
oostewinden merkbaar zijn. Indien de Noordpassaat in
den zomer niet tot 35 NBr. opkomt, maar slechts tot
25 of nog minder hoog, zoo is dat een bewijs, dat
in den Atlantischen Oceaan de warme winden van den
aequator spoediger terugkeeren, nog kleineren omloop
dan gewoonlijk volbrengen, en dus een minder ver-
warmenden invloed op de beide oevers zullen uitoefe-
nen. Daarentegen, indien de schepen ons berigten,
dat de magtige golfstroom zijn tak minder noordelijk
rigt dan gewoonlijk, maar die geheele massa van water
Schotland en Ierland bespoelt, zoo weten wij, dat een
groote bron van warmte ons nader bij is gebragt;
maar het is de vraag, of niet daardoor de opzuiging
uit het Oosten krachtiger zal plaats hebben en de noord-
oostewind heviger zal waaijen.

3
-ocr page 35-
Het zijn omstandigheden, wier invloed, vooral wat
zijn sterkte aangaat, nog nader aan de volgende
waarnemingen moet getoetst worden, zoodra die be-
rigten geregelder inkomen en verzameld zijn; maar in
geen geval kunnen zij hoofdoorzaken zijn. Deze zijn
algemeener en krachtiger. Altijd zal het in de eerste
plaats noodig wezen, om de verdeeling van warmte en
koude over den aardbodem, althans over het geheele
halfrond, te kennen, en dan uit opeenvolgende verdee-
lingen op te maken, hoedanige verdeeling uit eene
gegevene voortkomt.

Zoodanig eene methode als de laatstgenoemde is
het, die de meteorologen trachten te vinden. Zoolang
wij haar nog niet magtig geworden zijn, moeten wij
tot de medegedeelde algemeene regelen de toevlugt
nemen, of zelfs ons nog wel met veel meer plaatse-
lijke en dus gedeeltelijke aanwijzingen behelpen. Wij
moeten ons dan nog bepalen, om slechts naar het weder
van den volgenden dag en volgende dagen te gissen.

De barometer en windvaan moeten ons dus, vol-
gens het voorgaande, de gronden voor weersverande-
ring aangeven, en eenige andere verschijnselen moeten
de besluiten ondersteunen. Dat het aanzien des hemels
veel leert aan hen, die, niet aan een stad gebonden,
dagelijks het voorkomen der wolken, haar vaart, de
verschillende rigtingen der boven elkander heen stroo-
mende luchtlagen, door de wolken zigtbaar, kunnen
vergelijken, is onbetwistbaar. Het is een voorregt,
dat men op de studeerkamer mist. Wij behoeven
daar echter niet op te wijzen; want het wordt toch
reeds meestal hooger geschat dan het verdient. Voor

-ocr page 36-
35
die rigting der hoogere luchtlagen hebben de land-
bewoners in den avond nog een kenteeken, dat men
in de stad niet kan waarnemen. Na den arbeid des
daags komt de rust. De natuur zwijgt. Niet alleen
door de gelijkmatige temperatuur in den dampkring,
maar ook door die stilte zijn geluiden als van toren-
klokken zeer hoorbaar. Toch hoort men het gemak-
kelijkst die, welke boven den wind liggen. Maar
soms hoort men ook die onder den wind. Dan kan
dit als een vrij goed teeken gelden, dat in de boven-
lucht reeds de tegenovergestelde wind waait, en er den
anderen of tweeden morgen verandering zal komen; dat
er weder zal komen, overeenkomstig met dien wind;
want terwijl de onderste luchtstroomen, door wrijving
tegen de aardoppervlakte, langzamer voortgaan, verlie-
zen gewoonlijk de bovenste minder in snelheid en kracht,
en zij verdringen zeer dikwerf de eerstgenoemde.

Hierbij behoort dan voorts het sterk avond- of
morgenrood, dat groote vochtigheid aanduidt; kringen
om zon of maan, die, als zij gekleurd zijn, hetzelfde
beteekenen, daar ze door gelijke oorzaak ontstaan als
de kringen, die men om het licht van elke lantaarn
ziet, door de glazen van een rijtuig, waarop door de
grootere koude van buiten uit de vochtige lucht van
binnen de water bolletjes worden neergeslagen. Vooral
de witte kringen om zon en maan hebben beteekenis
en wijzen op koude, daar tot hunne vorming een groote
menigte ijskristalletjes in de bovenlucht vereischt wor-
den. Deze vallen dan door hunne zwaarte, worden
in de lagere luchtlagen gesmolten, maar verkoelen ze
daardoor. In de koele tijden des jaars komen zij on-
gesmolten beneden, als sneeuw of wel als hagelkorrels.

3*
-ocr page 37-
36
Met zekerheid kan men na twee of drie dagen koude
en in den winter en lente sneeuw en hagel verwachten,
indien niet alleen de kringen om de zon en maan,
maar de witte kringen door de zon en maan gezien
worden, want die worden in reeds vallende ijsdeeltjes
gezien. Het kruis door de maan den 6. April van
dit jaar, met bijmanen, na acht dagen door bijzonnen
gevolgd, heeft ons gedurende drie weken vrij wat
koude berokkend. Zulk een ontwikkeling van het
verschijnsel komt vrij zeldzaam voor. Nog brengen
wij hier toe het sterk tintelen van de sterren, dat on-
regelmatigheid van breking in de bovenlucht aantoont,
en in den winter, hoe koud het ook in zulk een nacht
moge zijn, veelal de voorbode is van dooi! Dergelijke
verschijnselen nu kan men in de stad niet zoo goed
systematisch aanteekenen en vereenigen, en dus in ge-
tallen de waarschijnlijkheid van volgende gebeurtenissen
niet aangeven. Groote helderheid of liever doorschij-
nendheid van de lucht toont ook een groot gehalte
van waterdamp aan; maar hier moet men toch ook
in acht nemen, dat ook na regen de lucht bijzonder
doorschijnend kan zijn en die doorschijnendheid dus
ook wel gevolg is. Onder die voorteekenen van voch-
tigheid en warmte behooren nog de vederwolken. Ont-
staan zij in de donkerblaauwe lucht, zoo zijn zij het
bewijs van den invallenden zuidwestelijken stroom, en
zij hebben vooral beteekenis, indien de barometer over-
eenkomstig daarmede gaat dalen. Het kan echter
verscheidene dagen duren, eer zij haren invloed aan
de oppervlakte doen gevoelen.

Wij zouden gaarne dagelijks berigten uit de boven-
lucht ontvangen zoo als van de omringende plaatsen,

-ocr page 38-
maar luehtbollen zijn te kostbaar, torens niet hoog ge-
noeg. Slechts blijft er ééne poging over: om door spie-
gels de warmtestralen uit de bovenlucht te zamen te
brengen op een thermometerbol, die overigens voor ge-
leiding beschut is. Het verschil in aanwijzing van
dergelijken thermometer met een anderen, daarnevens
geplaatst, zou waarschijnlijk ons omtrent het grooter
of kleiner verschil in temperatuur kunnen inlichten,
en ons zoo betere waarnemingen leveren dan de nu
opgenoemde teekenen.

Voorteekens, aan het voorkomen van dieren ontleend,
staan bij den meteoroloog minder hoog aangeschreven.
Zou er ook gekwetste eigenliefde toe bijdragen, en hij
ongaarne de beteekenis afleggen, dat het menschelijk
verstand, zich wapenende met werktuigen, waarvan de
aanwijzing geregeld met de volgende verschijnselen in
verband gebragt worden, toch nog niet zooveel zou
kunnen vernemen, als het dier door zijn instinkt en
zeker fijne zintuigen oogenblikkelijk magtig zou wor-
den ? Wij zullen er weinig waarde aan blijven toeken-
nen, tot dat dilettanten ons door cijfers zullen hebben
overtuigd. Waarnemingen, die zoo nu en dan eens
worden medegedeeld, voorspellingen, die men zegt
dikwerf bewaarheid te hebben gevonden, verdienen
geen geloof; alleen een ordelijke te zamenstelling kan
leeren, of werkelijk eenig gewigt daaraan te hechten
is. Er zijn er velen, die lust hebben een thermome-
ter en barometer op te teekenen; maar wij vroegen
ons meermalen af, waartoe ? De beoefenaar der we-
tenschap doet het beter. Dat is dus niet noodig. Maar
hoeveel kan men niet doen, door dergelijke meeningen
eens geregeld na te gaan! Wij voor ons gelooven, dat

-ocr page 39-
38
dieren wel een fijn gevoel hebben voor verandering
van temperatuur, vochtigheid, electriciteit misschien,
maar dan is het toch te betwijfelen, of onze instrumen-
ten die veranderingen niet nog beter waarnemen. Zwa-
luwen en meeuwen mogen door haar onrustig heen-
en wederfladderen regen en wind verkondigen, •— dan
heeft ook de barometer het reeds gedaan, en de tij-
dingen van elders deden er ons tegen op onze hoede
zijn. De spinnen mogen mooi weder verkondigen, —
het is er mede als met den veenrook, zij doen het, als
het weder reeds mooi en bestendig is. Een veelvuldig
voorkomen van sommige dieren is een gevolg van vroe-
gere, elders voorkomende weersgesteldheid, — geen
kenteeken van toekomend; vroeg verschijnen van trek-
vogels kan een teeken zijn, dat het in de oorden, van
waar zij komen, reeds warmer is geworden, — maar
de telegraphen zouden het ons nog spoediger kunnen
berigten, en daaruit alleen volgt toch ook nog niet, dat
het insgelijks spoedig warmer zal worden; en eindelijk,
aan een voorspelling van een geheel aanstaand saisoen
uit voorzorgen van dieren ontzeggen wij allen grond.
Zegt de anonyme men, het dikwijls te hebben zien
uitkomen, ik de niet anonyme schrijver zeg, het dik-
werf te hebben zien falen, en ieder erkenne, dat nooit
een winter aanstaande is, dat niet in de nieuwsbladen
de voorspelling van een harden winter gelezen wordt,
uit diergelijke voorzorgen van dieren.

Wij moeten nu nog spreken over de kracht van den
wind, en of er ook nog een ander teeken is, om de
aanstaande rigting van den wind aan te geven. Reeds
erkenden wij den wind als het gevolg van verschil in

-ocr page 40-
39
luchtdrukking, te gelijker tijd op verschillende plaatsen.
In het kort te zamen vattende, wat wij over het ont-
staan van ongelijke verdeeling der luchtdrukking ge-
zegd hebben, stellen wij de volgende uitspraken op:

1°. Waar de zon het meest de aarde verwarmt, is
de luchtdrukking geringer. Die plaatsen liggen over
het algemeen in een gordel om de aarde, die in Julij
het noordelijkst, in Februari) het zuidelijkst is; maar in
zoodanigen gordel zijn ook ongelijkheden, en de warmte
is het grootst boven de uitgestrektste landmassa van
zoodanigeu gordel. Dus boven Noord-Afrika en boven
Azië in onzen zomer, boven Zuid-Amerika en Zuid-
Afrika in onzen winter.

2°. Van daar gaan warme stroomen heen naar de
polen, beladen met waterdamp, en van de polen keeren
zij droog terug, terwijl de waterdamp in vloeibaren
vorm teftigvloeit. Echter keert het grootste gedeelte
dier luchthoeveelheid vóór den 40sten breedtegraad terug
in den zomer, en op lageren breedtegraad reeds in den
winter. Want zij ontmoet de hoeveelheid lucht, die
van de polen komt, en wordt voor een groot gedeelte
genoodzaakt langs de oppervlakte der aarde terug te
vloeijen. Ter weerszijde van de linie heeft men cy-
linders van lucht, wier assen horizontaal zijn en bijna
evenwijdig aan de linie, en binnen die cylinders keeren
reeds vroeger enkele lagen terug, zoodat de passaten
het sterkst zijn op ongeveer 15° breedte.

3°. Op de grenzen, waar de luchtstroomen tegen
elkander opstuwen, is de barometerhoogte het grootst;
maar het is een normale toestand en geeft dus geen
aanleiding tot verstoring, zoo als de volgende.

4°. De lucht, die verder dan 20 of 40 graden breedte
-ocr page 41-
40
hare reis voortzet, houdt op uitsluitend boven de van
de polen komende lucht voort te vloeijen, maar ver-
deelt zich ook in horizontaal gelegen stroomen, telkens
met poolstroomen afwisselende.

5°. Waar de eerste de overhand hebben, staat de
barometer lager; waar de tweede heersenen, hooger.
Komen zij elkander tegen, zoo hebben ook daar bot-
singen plaats. Daar vallen dan groote hoeveelheden
regen neder, de lucht wordt tegen elkander opgestuwd.
Maar het is geen blijvende opstuwing; integendeel naar
alle zijden zoekt zij af te vloeijen, en, eens in beweging,
gaat zij daarin vaak verder voort tot voorbij den even-
wigtstoestand, en weldra treedt op dezelfde plaats een
veel te lage barometerstand in, die dan ook weder
hersteld wordt, als de verminderde luchtdrukking de
weggeijlde lucht terugzuigt.

6°. In beide gevallen zal naar de plaats, boven
welke tijdelijk een mindere hoeveelheid lucht zich be-
vindt, lucht van de overige plaatsen heenvloeijen en
zal er dus wind ontstaan. Van daar dat men dan ook
al spoedig uit een verminderde luchtdrukking besloten
heeft, dat er wind zou komen; sterke wind als die
vermindering aanmerkelijk was; vooral daar de on-
dervinding zulks in het algemeen bevestigt.

7°. Bij opmerkzame beschouwing is het ons geble-
ken: ten eerste, dat het niet hetzelfde is, of die ver-
minderde drukking ontstaat door groote hoeveelheid
warme lucht, waarbij de wind eerder aan de opper-
vlakte der aarde verwacht wordt, dan wel door een
ontbreken van lucht na eene botsing, of door te snel
voortijlen der lucht over de woonplaats; in welke ge-
vallen de wind eer boven in den drampkring ont-

-ocr page 42-
41
staat en het beneden stil zal kunnen blijven. Indien
men ergens uit een groot vat met water aan de op-
pervlakte een emmer plotseling verwijderde, zou de
daardoor veroorzaakte beweging aan den bodem zeker
minder sterk zijn, dan indien men een grootere hoe-
veelheid plotseling in ligtere olie veranderde, vooral
indien men dieper gelegen lagen veranderde. In het
eerste geval zou namelijk de beweging hoofdzakelijk
digter aan de oppervlakte plaats grijpen.

Ten anderen zal het ontstaan van wind noodzakelijk
afhangen van de uitgebreidheid lands, waar boven die
verminderde luchtdrukking plaats grijpt. Is zij zeer
groot, zoo is de wind aanvankelijk in haar middel-
punt niet merkbaar. Hij zal aan de grenzen beginnen,
in snelheid toenemen en later, maar ook heviger, in
dat middelpunt woeden.

Dat zijn de beschouwingen, die de theorie ons nu
reeds aan de hand kan geven. Wij stelden ons voor
ze ook uit de waarnemingen af te leiden en in getallen
te bepalen, even als wij zulks voor regen en onweder
hebben trachten te doen.

Eerst moest dan onderzocht worden, hoe, zonder
onderscheiding van de oorzaken en verbreiding der
luchtvermindering, de wind enkel uit de hoegrootheid
dier vermindering kon afgeleid worden; dus welke be-
teekenis moet gegeven worden aan de aanwijzingen,
die op de barometerschaal worden aangetroifen: regen
en wind, storm, orkaan.

De waarnemingen van de windkracht, in den loop
van de 24 volgende uren voorgekomen, werden dan
weder in soortgelijke kolommen gerangschikt, als dat
met de regenhoeveelheden had plaats gehad, te weten;

-ocr page 43-
42
naar mate des morgens te 8 uur de barometer tot vijf,
tien, vijftien streepen hooger had gestaan dan gewoon-
lijk, of wel tot tien, vijftien, twintig, vijf en twintig
streepen onder het gemiddelde. Wij gebruiken hiertoe
slechts de windkrachten, aan den Helder gemeten, in
de eerste vier en twintig uren, volgende op in den
morgen voorgekomen barometerstanden.

Windkrachten aan den Helder, volgende op te hooge
of te lage barometerslanden.

De uitkomsten waren als volgt:
Barometer-
Boven den gew. stand.
Onder den gew. stand.
Barometer-
Windkracht in ft.
Windkracht in §.
afwijking.
1856.

1856.

afwijking.

temp.
te

temp.
te

1857.
temp.
te
temp.
te

1857.


hoog.
laag.

hoog.
laag.


0—2
6.4
9.1
9.9
6.4
8.8
10.1
0—2
2—5
5.0
6.5
8.3
7.4
11.2
11.7
2—5
5—10
6.1
5.0
6.7
9.6
10.0
11.8
5—10
10—15
3.6
4.5
7.0
10.4
11.4
14.5
10—15
hooger.
6.0
4.0
8.5
11.0
5.4
23.1
15—20






24.5
20 en die-







per.
Als de barometer dus boven het gemiddelde is, doet
het er weinig toe af, of hij er meer of minder hoog is.
De wind is dan in het algemeen gematigd. Enkele
sterke winden komen echter voor. Is daarentegen de
barometer lager dan gewoonlijk, zoo is de wind door-
gaans sterker en wel te meer naar mate hij lager is.
Wel is waar komt bij den diepsten stand, gelijk men
ziet, juist niet de sterkste wind voor; maar hij is

-ocr page 44-
43
in 1856 slechts drie maal waargenomen, en men weet
toch, dat juist de stormen, die het karakter van orkaan
hebben, alleen bij die zeer lage barometerstanden woe-
den. Daarom hebben wij naderhand nog 1857 even-
eens berekend. De windkrachten zijn allen wat sterker,
zooals het eene jaar van het andere verschilt, maar
de verdeeling over de barometerstanden is nagenoeg
gelijk gebleven. Een nog diepere barometerstand zou
dus waarschijnlijk veel sterker wind geven, en ook de
diepte van twintig streepen behoefde slechts eenige
malen meer voorgekomen te zijn, om dat cijfer van
windkracht aanmerkelijk te verhoogen. Wij hebben
de tabellen van afwijkingen in de Jaarboeken slechts
na te slaan, om ons te overtuigen. Daarenboven be-
denke men, dat dan toch ligt een paar, soms meer
dagen later, de wind sterk toeneemt. Is de barometer
zeer langzaam tot die diepte gedaald, zoo heeft men
niet veel wind gehad, maar dan zal hij veeltijds op-
steken bij het rijzen, dat dan meestal snel geschiedt.
Is hij daarentegen zeer snel gedaald en met veel wind,
zoo gebeurt het meermalen, dat hij nu langzaam en
zonder veel wind weer tot zijne gewone hoogte komt.
Voor het jaar 1856 hebben wij dit verband, dat er
gemiddeld tusschen lage barometerstanden en ponden
windkracht bestond, nog onderzocht met het oog op de
temperatuur tevens, en dus zijn daardoor dezelfde ba-
rometerstanden nog weer gesplist in twee afdeelingen,
naar mate de temperatuur te gelijker tijd boven, ofte
gelijker tijd onder de gewone was. Het algemeen ge-
loof, dat een storm te zekerder voorspeld wordt, naar
mate de temperatuur hooger is bij een zelfden baro-
meterstand, vindt in deze cijfers geen sterke bevestiging;

-ocr page 45-
44
maar wel komen er sterkere winden voor na hoogere
temperatuur; vooreerst, omdat het in de wintermaanden
wel het geval is, daar het als het vriest (bij negatieve
temperatuur) wel niet stormt; ten anderen, omdat bij
positieve temperatuur gewoonlijk de barometer lager
is dan bij negatieve, en dus om de laatste reden de
wind na positieve temperaturen sterker wordt.

Ook bij de mededeeling van de volgende onderzoe-
king zullen wij zien, dat (behoudens het geval van
bijzonder diepe barometerstanden) de windkracht niet
zoo vast gebonden is aan de standen, als men wel
geloofde; dat in het algemeen die kracht toeneemt
met het afnemen van den barometerstand; maar dat
bij lage barometerstanden toch stilten niet ongewoon
zijn, en dat bij hooge barometerstanden de wind toch
ook wel vrij aanmerkelijke kracht bereikt: in de ver-
melde jaren tot boven de 30 ponden. Voorts moeten
wij nog opmerken, dat sterke winden versterkt wor-
den tegen den tijd, dat het in onze havens hoog water
is, en dat men werkelijk ten tijde van springvloed een
dubbel maximum waarneemt in den loop van den dag.
Geen wonder: de geheele laag, waarop de atmospheer
rust, zoo ver die laag zee is, wordt opgeligt, en de
lucht moet zich naar het binnen liggende vaste land
begeven, niet anders dan door wind te veroorzaken
aan de kusten. Het is een tweede soort van zeewind
van dezelfde rigting, als die in den namiddag zich
dagelijks doet gevoelen, en die de rigting van den heer-
schenden wind meer doet overeenkomen met de rigting
van zee naar land, ongeveer loodregt op de kusten.

Wij spraken reeds van de wijze van verandering
van den barometer. Daalt hij sneller, zoo is er meer

-ocr page 46-
45
gevaar voor wind, dan wanneer zulks langzamer ge-
schiedt. Indien dit dus plaats heeft, en hij één tot
anderhalve a twee streep per uur daalt of ook rijst
(dit laatste is blijkens onze ondervinding even gevaar-
lijk), zoo zijn het insgelijks teekenen, dat men op zijne
hoede moet zijn. Den zeeman is dit reeds genoeg
bekend, maar wij wilden nog betere zoeken en trach-
ten op te sporen, in hoeverre de zoo even gemaakte
opmerking regt had, dat eene zeer uitgebreide verdie-
ping niet spoedig in het middelpunt dier uitgebreid-
heid aanleiding geeft tot storm, omdat aldaar alles in
de rondte insgelijks diep is; dat daarentegen aan de
grenzen der uitgebreidheid, daar, waar men aan de
eene zijde te lage, maar ook aan de andere zijde te
hooge standen heeft, de wind invalt, en wel aanvan-
kelijk in de rigting van de hooge naar de lage zijde
heen: in de rigting, waarin, zoo als inen zou kunnen
zeggen, het verval plaats heeft.

Door de methode der afwijkingen, in het Meteorolo-
gisch Jaarboek gevolgd, was het zeer gemakkelijk dat
verval telkens te zien; want voor elke waarnemings-
plaats staat driemaal daags aangegeven, hoeveel de
barometer er te hoog of te laag was. Is hij nu in
Maastricht 7 mm. te hoog en te Groningen slechts 4
mm., dan is de afwijking te Maastricht (+ 7) minus
de afwijking te Groningen (+ 4) gelijk aan het ver-
val (3 mm.) in de rigting van Maastricht naar Gronin-
gen. Aanvankelijk is het onderzoek begonnen voor
de jaren 1852, 1853, 1854, 1855. Alleen werd op
den stand van 8 uur des morgens gelet en wel aan-
vankelijk alleen op Maastricht, den Helder en Gronin-
gen, plaatsen aan onze grenzen gelegen. De kracht

-ocr page 47-
46
van den wind op zoodanige dagen tot den anderen
morgen aan den Helder, als zeeplaats opgegeven en in
drukkingen van Ned. ponden gemeten, werden gerang-
schikt in kolommen, naar mate de afwijking in den
morgen had bedragen van O tot l streep, van l tot
2 streep, van 2 tot 3, 3 tot 4 of meer dan 4, en
dadelijk bleek het, dat de gemiddelde kracht van den
wind veel grooter was in elke volgende kolom. Hier was
de toename veel sterker geregelder dan bij de kolom-
men , die wij vroeger vermeldden en die alleen ver-
schillende standen bevatteden. Deze krachten, tweemaal
op een dag in rekening gebragt, des avonds en den
volgenden morgen, bedroegen in 1853

gemiddeld 6 fg na afwijkingsverschillen van minder
dan 1,2 mm., uit 202 waarnemingen,

gemiddeld 16 fg voor afwijkingsverschillen van 4,0
en meer, uit 66 waarnemingen, en in 1854

gemiddeld 6 f§ voor verschillen van afwijking van
minder dan 1,2 mm., uit 209 waarnemingen; eindelijk

gemiddeld 16 fg voor afwijkingen van 4 mm. en
meer, uit 98 waarnemingen.

Onderling stemmen die jaren dus goed overeen, de
volgende gaven nog eenigzins grooter kracht voor de
groote afwijkingen.

Maar waartoe al die cijfers van gemiddelden? Men
heeft er zoo weinig aan, als men niet weet, welke
uitersten nog tot het vormen der gemiddelden hebben
zamengewerkt. Wij willen hier de winden naar hunne
kracht rangschikken, en wel afzonderlijk, als het ba-
rometerverschil den ochtend te voren slechts O—l mil-
limeter bedroeg, afzonderlijk als het l tot 2 of 2 tot 3
of 3 tot 4 of meer dan 4 mm. beliep.

-ocr page 48-
47
Kracht van den wind in Ned. ponden op de
vierkante Nederlandsche El.

Verschil der
afwijkingen
mm.

l/Vindkrachten.
Aantal
malen.

0— lOffi
10—20
20—30
30—40
40—50
50+

1853
50
28
2
0
0
0
80
0—1
1854
1855

55
29

18
23

7
l

0
0

0
0
0
0

80
54


1856
21
10
2
0
0
0
33

1853
38
54
4
0
0
0
116
1—2
1854
1855

54
75

39
37
19
3

1
1
0
0

0
0

119
136


1856
50
24
7
1
0
0
83

1853
40
51
6
1
0
0
98
2q
1854
29
30
7
3
1
0
70
~" O
1855
26
42
5
2
0
1
76

1856
36
48
3
1
1
0
93

1853
9
25
5
11
0
2
40
3—4
1854
1855

9
6

21
20

7
17

1
3

2
0

0
0

38
41


1856
19
28
17
3
1
0
67

1853
5
14
6
2
4
4
35
4—5
1854
1855

6
3

16
13

17
29

3
7
3
2
2
3

47
48


1856
2
38
25
11
4
0
80
In dit tafeltje ziet men tevens hoeveel malen de
onderscheidene verschillen over het algemeen in een
jaar voorkomen. In 1856 en in de latere jaren komt
een verschil van l mm. zeldzamer voor, omdat er
een plaats (Nijmegen) meer vergeleken werd, en dus
dat verschil te ligter werd bereikt.

-ocr page 49-
48
Voegen wij de uitkomsten der verschillende jaren
bijeen, zoo verkrijgen wij:

Windkrachlen voor de verschillen der gelijk-
tijdige afwijkingen.

1853—1856.
Verschil der
afwijking.

0—10
10—20
20—30
30—40
40—50
50 ffi
aantal
malen.

0 — 1 ram.
155
79
12
0
0
0
246
1—2
217
174
33
4
0
0
428
2—3
131
181
21
7
2
1
343
3—4
43
94
46
8
1
0
192
4 en daar boven
16
81
77
23
12
8
217
0—3
503
434
66
11
2
1
1017
3 en meer.
59
175
123
ól
13
8
409
De hoogere windkrachten komen enkel na groote
afwijkingen voor, en slechts enkele malen is de storm
zoo snel op het verschil in barometerstand gevolgd,
dat des morgens het verschil nog minder dan drie
millimeters bedroeg. Daarentegen is de wind zeld-
zaam minder dan van 10 pond, indien het verschil
grooter is en komen er in de 217 malen, dat het ba-
rometer verschil grooter was dan 4 mm., 43 windsterk-
ten voor van meer dan 30 ft op de vierkante neder-
landsche el, gemeten volgens de instrumenten, die
men beschreven vindt in de Verhandelingen van het
Koninklijk Instituut voor Ingenieurs 1850 en 1859 —
1860.

Hetzelfde bevestigden waarnemingen van 1852, toen
tien winden van meer dan dertig ponden kracht voor-
kwamen, voorafgegaan door meer dan 4 mm. ver-
schil , en slechts nog een wind van 30 a 40 pond, door

-ocr page 50-
49
een afwijking van 3.2 mm., te zwak was aangekondigd,
namelijk als men alleen op de afwijking van 8 uur
des morgens let.

Gedurende het onderzoek was het reeds niet ver-
holen gebleven, dat de windkrachten geringer waren
na een zelfde verschil, telkens als de noordelijke plaat-
sen den hoogsten stand hadden gehad, — sterker, als
de zuidelijke plaatsen de hoogste standen hadden.

Reeds was deze tegenstelling genoeg in het oog-
vallend, om een naauwkeuriger onderzoek noodig te
achten; hetgeen vooral van 1855 af kon geschieden,
toen ook waarnemingen van Vlissingen aanwezig wa-
ren. Van 1855 af zijn dus vijf plaatsen in rekening
gebragt: Maastricht (M), Vlissingen (V), Nijmegen (N),
Groningen (G) en den Helder (H). De initialen treden in
plaats van de namen der plaatsen, en wij zullen steeds
die vooraan stellen, waar de barometer het hoogst
was, en zoo naar volgorde de overige, zoodat het laatst
genoemd wordt die plaats, waar de barometer het laagst
was. Vooraan komt dan een cijfer, dat het verschil in
afwijking aangeeft van den barometerstand op de hoog-
ste plaats boven de barometerafwijking op de laagste
plaats. Zoo is het van 1856 af in de tabellen van het
Jaarboek ingevoerd. Achter iedere plaats staat de rig-
ting van den wind in den loop van dien dag en de
hoogste kracht, aldaar waargenomen, voor zoo ver die
aangegeven is. Onder vermelde voorloopige bewerking
was namelijk tevens opgemerkt, dat een zelfde verschil
in barometerstand niet dezelfde rigting van wind le-
verde, als de noordelijke plaatsen hooger waren dan
de zuidelijke, als wanneer de zuidelijke hooger waren
dan de noordelijke. Het verschil was zoo aanmerke-

4
-ocr page 51-
50
lijk, dat die gevallen afzonderlijk moesten gehouden
worden, en wat de rigting van den wind aangaat is
het zoo bijzonder groot, dat men bijna zonder uitzon-
dering zeggen kan, dat de wind altijd eene eenigzins
oostelijke rigting zal hebben, als de noordelijke plaat-
sen hooger zijn, en altijd eene westelijke, als de zui-
delijke hooger zijn. Oostelijke rigting noemen wij
altijd zoodanig eene, dat er een O in den naam komt,
dus zelfs ZZO en NNO, maar in verre weg de meeste
gevallen is zij tusschen ZO en ONO, en de westelijke
rigting is eveneens bijna uitsluitend tusschen ZW en
NW, tenzij het barometerverschil in de rigting van
Oost naar West of van West naar Oost is; dan is de
wind in het eerste geval Noordelijk, in het andere
geval Zuidelijk. De regel voor de windrigting is dus
deze: legt men zich in de rigting van den wind met den
rug naar de plaats, van waar hij komt, zoo heeft men de
laagste plaats aan de linkerhand, even als bij de orkanen.
Met eenige getallen uit de vroegere jaren, toen wij
voor Maastricht, Vlissingen, den Helder en Groningen
de verschillende gevallen in tabellen rangschikten, wil-
den wij het bewijs van dien merkwaardigen regel leve-
ren. Er zijn 24 verschillende rangschikkingen mogelijk
tusschen deze vier plaatsen, wat de volgorde in hoogte
aangaat. Zes alleen, als Maastricht het hoogst is,
M. V. H. G.; M. V. G. H.; M. G. H. V.; M. G. V. H.;
M. H. V. G. en M. H. G. V. De eerste en tweede
zal het meest voorkomen, omdat dan een regelmatig
verval over ons land plaats grijpt. Even zoo kan in
zes gevallen Vligsingen, in zes gevallen Groningen,
in zes gevallen den Helder de hoogste plaats zijn; maar
zeldzamer zal Vlissingen het hoogst wezen, omdat het,

-ocr page 52-
51
wat de breedte aangaat, tusschen Maastricht en den
Helder en Groningen is gelegen. Indien wij nu onder-
zoeken, welke windrigting voorkomt bij de volgende
hoofdverdeelingen, zoo hebben wij slechts naar de rig-
ting van de pijltjes te zien, welke windrigtingen aan-
geven, in 1856 voorgekomen, op elk der plaatsen,
waarmede zij op een zelfden horizontalen regel staan.
Elke vertikale regel geldt voor een anderen dag. Slechts
heb ik twee regels over een zelfden dag genomen,
als de wind op eene plaats aanmerkelijk van rigting
veranderde. Het tweede pijltje duidt aldaar dan de
laatste windrigting aan.

Voorbeelden voor de meest voorkomende gevallen
mogen op de volgende bladzijden volgen. Zij zijn uit
het jaar 1856 achtereenvolgens opgeschreven en door
de latere jaren bevestigd. De gevallen, waarin M of
V de sterkste lucbtdrukking ondervonden, zijn aan de
eene zijde geplaatst, en daar tegenover de gevallen,
waarin het G of H waren, waar de barometer het
hoogst stond, opdat door die tegenoverstelling onmid-
dellijk het verschil der windrigtingen in het oog valle.

-ocr page 53-
52
WESTELIJKE WINDRIGTINGEN.
M. S*-++-**-**»SSSS*»*j>*
v. t \*-*'***» \ S'S S S S S ï t S S S
H. ^\Nk\ *-»'•»%*-»*-*••**•**'*,///''/«'''
G. /\\^*-»*-»/«-*^\////^//
M. -i-* *-> | \-i->-,/*->\ «'"'*'''ƒ »'**''«-'*-'->-1->'<->
v. ****'\~*\ I'S S S ** t~*-* S S*-+ t
H. ^*-»-^\\\/*-»///^///^-»/
G. r^+_>4->*-*4->\ l \/'.^/-^->/'/^\/1
M. <-^-^'+->-\^-J'r-J'/*-»->«':p*-Jr <-»+-»• ^» -i-* ^» /*
V. ^^/^^^^/^l ^/^'+->/1/1
H. S**J**tS\.*"S~SSSS\S~
G. *+*>' t *••*• Ï-++ S S+*S S S S S~ S-
M. \\\•^-^•^-^•r^/'//\^r•^-»•/^r-*^'
v. l' S+* S\*" S S S S'S l *••>" S
G. \S*+~\SS"S S/lïSl
H. \/\*-»\//^/ S S t S S l
V. «->^^<->«>l+-»>^*-*->)/^<-^<-»-«>ii-»-'^-'-»-^
M. *-> <—> ,/* +-> <—> -i—> +-> +-» «-^ *-» *^-» *~~« <—* +~* N» «-^ «--1
H. \r-Jf^-><-*\S»'^»^ \«-»*-*i-»«^K»«^+-*4-»
G. *-*r-"i-»,/\S»'-*'-» •v»+-»*v»*-*-i-».'v»\*->.i->.
V. ^ / ^~* / M. ^ r^ r^ *" +-* ^»
M. K- S r" / G. I I / l l /
H. / ~ r-» / V. J J «. / / I
G. ^„.^^ H. S S *" S S S
M.. r**-+Sïr*r*s'l<s'frj'^'*j'l l ///^
G. t/i/ii////M///^\M
H. // / < / l//^/////*-// J «^
v. J / I ///^t//-//l--//t/
Men ziet dat slechts twee uitzonderingen voorkomen,
waarin de wind een O in zijn naai u zou voeren.

-ocr page 54-
53
OOSTELIJKE WINDRIGTISGEN.
Neemt men een landkaart voor zich, zoo denkt men
het noorden boven, het oosten regts, enz. Daaraan is
men gewoon, en dus zal het geene moeite hebben zich
de rigting voor te stellen, waarin de wind gewaaid
heeft, als men deze pijltjes ziet. Het teeken •-* be-
teekent een westewind, / een noordoostewind enz. De
grootste overeenstemming heerscht, als de volgorde der
plaatsen is M. V. H. G., of wel juist anders om G.

-ocr page 55-
54
H. V. M. De wind is dan tusschen ZW en NW, en
in het tweede geval bijna altijd tusschen ONO en OZO.
Bij of liever na de verdeeling H. G. M. V. is zijne
rigting meer noordelijk.

Bij de verdeeling V. M. H. G-. en bijz. bij V. M. G. H.
is de rigting wat zuidelijker dan west.

Het besluit dat wij algemeen trokken, dat de wind
d,e laagste plaats aan zijne linkerhand heeft, is voor
hét bijzonder geval van stormen ook door Lloyd te
Dublin opgemerkt, en, zoo als algemeen bekend is, ook
uit de wet der orkanen af te leiden. Lloyd heeft voor
verscheidene winden of stormen de plaatsen opgezocht,
alwaar de barometer op eenig gegeven oogenblik het'
laagst stond, en hij vond, dat de lucht zich op de om-
ringende plaatsen om die laagste plaats heen in de rondte
bewoog, tegen de zon in. Op al die plaatsen had men dus
ook de laagste plaats aan de linkerhand, als men zich in
de rigting van den den wind legde. Volgens onze waar-
nemingen bevestigt zich dit ook voor zwakkere winden.

De regel bevreemdde in den aanvang; want het is
toch noodzakelijk, dat de lucht aanvangt, gelijk wij
reeds aanvoerden, om zich te bewegen in de rigting
naar de laagste plaats; waarom gaat zij draaijen en
waarom altijd in denzelfden zin ? Vele pogingen zijn
gedaan, om voor de orkanen de reden hiervan te vin-
den. De verklaringen hebben echter iets gedwongens,
zoodat het wel eens voorkomt, alsof men zóó ook wel
het omgekeerde had kunnen bewijzen. Als het een
enkel maal gebeurt, dat een feit bekend is door waar-
neming, vóór dat de theorie het had doen vermoeden,
dan is het zoo ligt mogelijk, dat men de vereischte
behoedzaamheid in het redeneren vergeet, en dat men

-ocr page 56-
55
onbewust, door te weten wat uit er moet komen, be-
sluiten, die niet met noodzakelijkheid zijn getrokken,
waaraan zij alleen hunne waarde ontleenen moeten,
voor voldoende houdt. Mogten wij gelukkiger zijn ge-
weest in de volgende redenering, die wij op vaderland-
sche plaatsen zullen toepassen, opdat ieder, wegens
de bekende onderlinge ligging en omdat de regel uit
die plaatsen gevonden is, zoo het levendigst van de
waarheid overtuigd worde! Alles zij in rust in den
dampkring boven Nederland; te Utrecht zij de baro-
meterstand het laagst. Nu beginnen alle deeltjes te
vallen, even als of Utrecht een magneetpool ware en
de luchtdeeltjes in het rond fijne ijzerdeeltjes. Maar
die aanvankelijke rust was slechts eene betrekkelijke;
werkelijk gaan zulke ijzerdeeltjes boven Maastricht met
Maastricht zelf sneller oostwaarts op dan die magneet-
pool te Utrecht; elke secunde ijlen zij die ruim 7 Ned.
ellen vooruit, en de ijzerdeeltjes aan den Helder gaan
minder snel oostwaarts op, omdat den Helder op een
hoogeren en dus kleineren breedte-cirkel ligt, die dus
met minder snelheid in 24 uren kan doorloopen wor-
den, dan die van Utrecht. Alleen de luchtdeeltjes van
Nijmegen en Hellevoetsluis zullen ongeveer dezelfde
aanvankelijke snelheid hebben, omdat die plaatsen ge-
noegzaam oost en west van Utrecht gelegen zijn. Zij
kunnen zich regtlijnig naar Utrecht verplaatsen. Niet
alzoo die van Maastricht en den Helder. De eersten
hebben ook eene oostwaartsche verplaatsing. Zij komen
dus telkens meer oostwaarts van Utrecht, terwijl zij
Utrecht naderen. Maar daardoor verandert ook de rig-
ting, waarin zij aangetrokken worden. De baan van
zulk een luchtdeeltje moet de holle zijde naar Utrecht,

-ocr page 57-
56
keeren, oostwaarts daarvan heenloopende. Op overeen-
komstige wijze moet een deeltje, dat van den Helder
tot ons wordt aangetrokken, aanvankelijk westwaarts
terugblijven, dat is uit het oosten schijnen te komen,
maar omdat dien ten gevolge de rigting, waarin het
naar Utrecht nadert, ook verandert en meer en meer
eene oostwaartsche wordt, zoo zou het zonder tegen-
stand ook de holle zijde naar Utrecht keeren en eene
draaijende beweging in denzelfden zin aannemen. Vooral
zal men zien, dat dit het geval moet zijn, omdat dan
ter weerszijden van Utrecht twee tegenovergesteld ge
rigte luchtstroomen zich bewegen.

De redenering voert tot een verschillend resultaat
met die, welke men bij de passaten volgt, ofschoon
eene praemisse dezelfde is, dat namelijk de zuidelijk
gelegen plaatsen eene snellere oostwaartsche beweging
bezitten, dan de noordelijk gelegene; — maar de andere
praemisse is verschillend. Bij de passaten is de plaats,
waar zij heen getrokken worden, over het geheel juist
zuidelijk, omdat de laagste plaatsen een ganschen gor-
del om de aarde vormen; zij is altijd dezelfde. Hier
is zij telkens een andere; want de laagste plaatsen
vormen een grootere of kleinere kom, naar welker
middelpunt heen de bewegende kracht gerigt is. Kan
zelfs de passaatlucht niet onbepaald westwaarts heen-
gaan, maar wordt die in de nabijheid van den aequator,
althans aan de oostzijde van den Atlantischen Oceaan,
reeds minder oostelijk en meer juist op den aequator
aan, hoeveel te meer moest hier de aanvankelijke oost-
waartsche beweging van de zuidelijker luchtdeeltjes
ombuigen. De kracht, die tot draaijing aanzet, zoo
zal men tegenwerpen, is gering. Wij zijn gereed dit

-ocr page 58-
57
te erkennen; maar indien men een trechter, met water
gevuld, van onder met den vinger gesloten houdt, zoo
moet men zeer veel voorzorg gebruiken, om het water
zonder beweging te houden; anders begint het te
draaijen en wel aan het einde zeer snel in dien zin,
waarin de beweging gegeven is; want hier kan de
omwenteling der aarde geen bepaalden zin, denzelfden
dien de wind aanneemt, te weeg brengen, ofschoon
dit onlangs in de Fransche Akademie beweerd is, om-
dat de afmetingen van den trechter zoo klein zijn, dat
elke andere omstandigheid overwegend is.

Nu is de laagste plaats niet altijd of zelfs zeldzaam
juist in ons land, en daarom hebben wij ook zelden
de tegengestelde luchtstroomen beiden. Welligt is zij
ten noorden gelegen; zoo moet dus ook de lucht in ons
land oostwaarts opgaan, omdat zij om die noordelijke
plaats in den gezegden zin heen moet. Het omge-
keerde moet dan voorkomen, als de laagste plaats ten
zuiden van ons land valt. Al ware de genoemde oor-
zaak sterker, zoo zouden toch uitzonderingen en af
wijkingen kunnen voorkomen, omdat de lucht geens
zins, zooals wij om de eenvoudigheid veronderstelden,
aanvankelijk in rust is, maar die aanvankelijke be-
weging mede in rekening moet worden gebragt

Voor de zeevaart nu is die rigting van groot belang,
niet alleen om de rigting, maar ook ten opzigte van
het gevaar, dat een sterke wind heeft. Voor ons land
zijn de noordwestcwinden het gevaarlijkst om de rig-
ting der kust; een flinke oosterkoelte is daarentegen
niet zoo gevreesd. Reeds dat was reden genoeg, om
afzonderlijk de gevallen te onderzoeken, waarin de
barometer hooger was in het noorden dan in het zui-

-ocr page 59-
58
den, en afzonderlijk die, waarin hij hooger was in
het zuiden dan in het noorden. Besluiten wij tevens
uit het verschijnsel, dat in onze breedten veel meer
westelijke dan oostelijke winden heersenen, dan zullen
wij daaruit opmaken, dat meermalen de barometer in
het zuiden hooger staat dan omgekeerd; en daar alles
in betrekking wordt gebragt met den gemiddelden
stand, zoo zullen dus 1°. de standen gemiddeld hoo-
ger zijn in het zuiden dan in het noorden. Wij vin-
den zulks bevestigd, en na correctie van barometer en
van plaatsing toch Maastricht hooger dan Utrecht en
Utrecht hooger dan Groningen of den Helder. Bezuiden
Maastricht tot aan Algiers toe vinden wij hem nog
hooger, maar daar hebben wij geen zoo goeden waar-
borg voor de vergelijking der instrumenten. Ten tweede
zullen de afwijkingen van deze gemiddelde standen
vaker in bet zuiden positief zijn, maar dus gemiddeld
niet zoo sterk positief, als wanneer zij in het noorden
voorkomen; en daar er toch sterker winden uit het
westen dan uit het oosten voorkomen, zoo besluiten
wij verder, dat een gewoon verschil noord boven zuid
minder gevaar aankondigt, dan een even groot verschil
zuid boven noord. Wat het geval aangaat, dat de
barometer in het noorden hooger staat dan in het
zuiden, zoo bepalen wij er ons toe slechts te ver-
melden, dat in het algemeen de wind krachtiger is,
als het verschil grooter is; dat het verschil echter zes
streepen mag bedragen, zonder dat men voor storm
behoeft bevreesd te zijn. Integendeel hoe grooter het
verschil is, des te zekerder is men, dat de wind oost
zal zijn en nog blijven zal. Voor Engeland moge dan dat
onderzoek van evenveel belang zijn als voor ons het

-ocr page 60-
59
onderzoek voor het andere geval. Voor Nederland kan
dat geen ongerustheid baren. Eens misschien in hon-
derd keeren gebeurt het, dat met westelijken wind de
barometer toch in het noorden een paar streepen hooger
staat. Dat is een teeken, dat het evenwigt der atmos-
pheer geheel gestoord is, en dan volgt meestal nog den-
zelfen dag of den volgenden een sterke daling in het noor-
den, of een rijzing in het zuiden, en zeer kort daarna
een storm uit het westen. Die enkele malen, dat zulks
voorkwam, is het nog geweest, nadat den vorigen dag
het zuiden het hoogst was; de rigting van het verval
was dan veranderd, doordien een sterke atmospherische
golf, als het ware, vooraan ging vóór den storm en
tijdelijk de drukking in het noorden hooger had gemaakt.

Voor het andere geval, dus het belangrijkste voor
Nederland, hebben wij, na de algemeene uitkomst reeds
te hebben leeren kennen, welke ook medegedeeld is,
een lijst opgemaakt, te beginnen met 1859, voor alle
maanden des j aars, behalve voor Mei, Junij, J ulij en
Augustus, omdat er toen iets aan een der barometers
haperde, en er toch ook in die maanden geen eigen-
lijke stormen hier voorkomen niet uitzondering van
enkele tijdelijke wervelwinden, die zeker gevaarlijk
zijn, maar die alleen bij onweder ontstaan. Tegen
deze soort van winden wordt men dus door de teeke-
nen van onweder te gelijk gewaarschuwd.

In eene eerste kolom is aangeteekend, of de ba-
rometer hooger + dan wel lager — dan gewoonlijk
stond. Daaruit leert men dus, dat ook wel stormen
voorkwamen bij te hoogen stand, en dat dus de stand
alleen geen genoegzame aanwijzing geeft.

In de tweede kolom volgen de verschillen ? des mor-
-ocr page 61-
60
gens te acht uur waargenomen. Daarachter ook het
teeken van den wind voor die enkele gevallen, dat
hij niet werkelijk was zoo als behoorde, omdat de
lijst alleen de gevallen bevat, dat M of V de hoogste
plaatsen innemen. Daaruit kan men dus tegelijk oor-
deelen, hoe zelden zulk een uitzondering voorkomt,
indien het verschil vier streepen bedraagt. In de
volgende kolom komen voor de grootste drukking in
ponden, die de wind dien dag aan den Helder uit-
oefende. Den Helder is gekozen als zeeplaats, en
omdat er de windkrachtmeter waarschijnlijk het vol-
komenst is. Een enkel maal werd de kracht van
den wind te Vlissingen toegevoegd, indien die grooter
was; ook staat nu en dan de kracht te Groningen
opgeteekend, indien de beide andere plaatsen minder
dan 30 16 gaven. Dan is echter een G toegevoegd,
omdat daar een tijd lang de sterke winden wel eenig-
zins te sterk schijnen aangegeven te zijn. In het laatste
jaar is dit echter verholpen. Het spreekt ook wel van
zelf, dat een verval van lucht juist niet altijd op de-
zelfde plaats zoo sterken wind geeft, en dat althans
de grootste kracht niet juist altijd aan den Helder zal
voorkomen. De stelling is deze: indien na een ver-
schil in stand in den morgen van 4 mm. en daarboven
een zeer sterke wind aan den Helder wordt waarge-
nomen, zoo is het waarschijnlijk op zee gevaarlijk,
en doet men dus beter de haven niet te verlaten.
Die stelling nu wordt ook door deze lijst bewezen; dat
geval moet dus gekend worden, maar dat geval kan
men niet anders kennen dan door telegraphische mede-
deeling van den ochtendstand, en daarom hebben wij dan
ook het achteraan voorkomend concept-adres ingediend.

-ocr page 62-
BAROMETERVERSCHILLEN grooter dan van 4 millimeters (Maas-
tricht boven den Helder], vergeleken in
1857, 1858 en 1859
met de windkrachten, die aan den Helder daarop in de eerste
vier en twintig uren gevolgd zijn.

1857.
1858.
1859.

S
£


i.
V
s_-


L
!_.


"^ r-
"S IS
^ .JTi

"S t!
i; J3
tS JS


15 -S
"~i pJ3
Datum.
Ë t
*a a

5 ü
il
IJ
Datum.
1
IE
S ï
11
f M
Datum.
o ^
11
U

t
m


M
ra


m
m >

Jan.
+
4.5
30
Jan. 15
+
4.2
G. 36
Jan. 10

4.7
31


4.6
55
16
+
6.6
22
11
-(-
7.0
36
2

4.1
15
18
+
5.1
16
12
+
4.6
G. 48
Febr.
4.
4.2
5
19
-f
6.1
49
18
.j.
5.0
42
1

5.5
36
20
-----
9.5
46
26
-)-
4.6
42
1
-)-
5.0
13
21
-----
4.8
28
27
-{-
6.2
42
Mrt.
+
5.2
31
Febr. 1
-----
7.1
54
Febr. 2

4.9
56

+
4.8
10
2
-----
7.9
26
^

6.4
32


5.3
12
4
-----
4,6
30
16
-f-
5.4
36


4.1
30
Mrt. 6
-----
10.7
72
17
+
4.2
54


4.8
51
7
-----
7.8
60
18
-|-
7.9
68
1,

5.8
49
8
-----
7.0
50
24
-)-
4.5
G. 39
1

7.4
43
9
-----
7.5
30
27

6.2
42
3

4.5
18
10
-----
6.9
16
Mrt. 5
+
5.2
G. 37
Apr. 14

5.7
35
12
+
4.3
36
8

4.3
66
11

4.6
G. 28
13
-----
6.3
42
i

6.3
36
Tunij f
_|_
4.2
32
14
___
4.5
16
12
__
6.9
55
J
1

4.2
G. 45!
Apr. 1
-----
5.2
56
13
__
6.3
35
11
-f.
5.4
G. 45
4
-----
3.9
. 561
15
__
5.7
36
Fulij 6

6.3
G. 38 30
-----
4.7
. 38!
16

4.7
G. 33
8

4.1
G. 30! Mei 4
-----
4.6
11
17
__
4.4
43
21

4.4
G. 401 15
------ ,
4.7
. 47
21
4-
5.0
G. 31
Vug. 8

4.0
16
19
+
5.0
. 63
24
+
4.0
G. 43
14

5.2
11
22
-----
5.5
. 65
29

5.0
30
16

5.0
30
24
+
4.9
G. 42!
Apr. 1

2.7
68
iept. 11

6.2
56
25
-|-
4.9
V. 48
2
+
7.2
68
18
+
4.2
G. 40
28
-f
4.3
G. 40
4
•f
5.6
G. 47
)ct. 2
+
4.0
24 i Julij 11

3.9
36
8
+
4.8
G. 40
IL.
-J-
5.4
16 25
-----
6.2
80
12

4.8
19
9

7.3
G. 55 26
-----
4.4
G. 50'
15

6.3
78
)ec. 21
+
4.7
G. 41
Sept. 3
+
4.5
G. 38
16

4.3
88
22
+
4.5
G. 56
6
-----
4.0
16
17

4.9
24
23
-f-
4.4
G. 53'
Oct. 2
-(-
5,2
36
Oet. 22

4.6
22
24
-j.
3.6
40
3
-f.
4-7
49
26
__
3.3
55
25
4-
6.8
S. 70| 6
+
5.1
35
30

H. 3.9
40
27
-f-
4.7
lij
7
-----
5.2
90
Nov. 1

6.3
72




29
-f-
5.9
56
2

4.4
27




Dee. 19
1 — »•
3. 3.6
V. 49
5

6.7
54




24
----
5.6
G. 50
6

6.1
34




26
___
4.3
56
7
__
6.1
32



27
----
3.8
49
9
4-
5,8l 28
-ocr page 63-
62
Wij zien in de lijst, bladz. 61, 118 gevallen ge-
durende 3 jaren, waarin het verschil van het zuiden
boven het noorden vier millimeters of meer bedroeg.
Van een jaar zijn slechts acht maanden opgenomen of
240 dagen, dus van 970 dagen gebeurt dit 118 maal,
en van die 118 dagen vinden wij dat 32 malen nog
denzelfden dag, d. i. vóór acht uur van den volgenden
dag, een drukking van 30 f®, en daarenboven 40 maal
een drukking sterker dan van 40 of 50 ê§ is voor-
gekomen, terwijl zulk een drukking nooit voorkwam,
als niet te voren het verschil 4 mm. had bedragen.
Daarenboven is de wind 30 malen bij positieve baro-
meterafwijking sterker geweest dan 30 ۤ, zoodat
men ook uit de tabel ziet, dat een hoogere barometer-
stand geen waarborg oplevert tegen sterken wind.

In deze gevallen is de wind altijd tusschen ZW en
NW geweest, behalve 2 Febr. 1857, toen was de
wind niettegenstaande M 4.2 V, hetgeen al geen regel-
matige verdeeling uitdrukt, oostelijk, zelfs te Vlissingen.

Acht malen moeten wij erkennen, dat het verschil
des morgens te acht uur kleiner was, maar dan was
de barometer toch in snelle beweging en zou men wel
hebben gedaan, om in den namiddag nog eens een sein
te vragen. Het antwoord zou de waarschuwing hebben
bevat. Daarom zouden wij bijzondere seinen van
Maastricht naar den Helder wensehen, indien reeds
des morgens Maastricht iets hooger was (want is het
dan reeds veel hooger, zoo is het niet noodig, dan is
er reeds gewaarschuwd) en nu de barometer sterk rijst,
en omgekeerd een buitengewoon sein van den Helder
naar Vlissingen, indien hij in dergelijk geval aan den
Helder snel daalt; want dan komt door die rijzing

-ocr page 64-
in het eerste geval te Maastricht, en evenzoo door die
daling in het tweede geval aan den Helder, het zui-
den boven het noorden, en het gevreesde verschil
komt te voorschijn.

Hier zijn alleen de gevallen vermeld, wanneer het
zuiden des rijks meer dan het noorden door de lucht
gedrukt wordt; maar er is immers, gelijk wij zeiden,
altijd minder gevaar, als de wind nog oostelijk is of
neiging daartoe heeft, dan als hij juist niet ooste-
lijk is, wanneer hij zulks moest zijn, zoo als 19
Dec. 1858, toen G 3.6 boven V was en toch de
wind westelijk. Komt bij dergelijk verschil niet spoe-
dig een oostewind voor, maar is hij zuidelijk of wes-
telijk, of nog erger, indien hij het den vorigen dag
geweest is en nu blijft, dan is er vermoeden, dat hij
den anderen dag sterk zal zijn en westelijk; want
dan is het rijzen van de noordelijke plaatsen geen
gevolg geweest van een regelmatige verdeeling, maar
van het tijdelijk vertoeven van een golf of van het
toevallig opstuwen. Zoo was het den 19. Dec. 1858
en den 31. October 1859, waarop de eerste storm
van dezen winter en lente is aangevangen. Den 30.
October was M 3.9 boven G-, zoodat hij te Maastricht
in 24 uren nog 13 mm. dieper daalde. Ook was in
den avond van den 29. reeds M 4.1 boven den Helder
geweest. De dampkring was nog niet in rust na de
groote bewegingen, die den 21. October aan de gren-
zen van Europa voorkwamen, en den 26. October op
de kusten van Engeland in de golf van Bristol zoo
vele schepen deden vergaan.

Het is dan trouwens reeds a priori duidelijk, dat
het tijdstip van 8 uur in den morgen niets vóór kan

-ocr page 65-
04
hebben boven eenig ander uur van den dag. Indien
het dus eens te tien of te elf uur ontstaat, zoo zou,
ook in de veronderstelling, dat de storm altijd pas na
vier en twintig uren volgt, toch de tijding van den
volgenden morgen te laat komen.

Maar ook al waren er te veel zwarigheden, om door
buitengewone seinen ook deze gevallen nog te kunnen
voorspellen, zoo is er toch door deze telegraphische
tijdingen reeds veel gedaan, want in 3 jaren zijn
dan slechts drie sterke winden niet aangeduid. Tegen
al de overigen, 40 in getal, heeft men waarschuwing
ontvangen, en het is nu nog alleen de vraag, of men
niet te dikwijls waarschuwing ontvangt: slechts ruim
40 van de 118 malen, dat is eens van de drie keeren,
volgt werkelijk de storm. Is het dan niet beter tot
waakzaamheid te worden opgewekt dan te slapen in
de ure des gevaars'? Wij kunnen de verantwoordelijk-
heid niet op ons nemen om onbepaald te zeggen: zeil
niet, als het verschil meer dan vier millimeters bedraagt;
want tijdverlies is ook geld verlies, en geheel en al
kan men een schip toch niet voor storm vrijwaren;
maar het is toch noodig, om deze omstandigheid aan
de gezagvoerders kenbaar te maken. Zij geeft meer
licht dan enkel de stand van den barometer, meer
licht dan enkel het snel veranderen van stand, en die
dus aan deze teekenen nog niet alle waarde heeft ont-
zegd, lette in de eerste plaats op het laatstgenoemde
teeken. Vooral indien de wind eenigzins reeds aan
het toenemen is, ofschoon overigens nog niet sterk,
moet dat teeken als een voorbode worden beschouwd.

Ook kunnen wij de verhouding van het aantal stor-
men tot het aantal waarschuwingen nog grooter maken

-ocr page 66-
G5
door de volgende opmerking. Die storm komt niet
altijd in de eerste vier en twintig uren, maar veelal is
den volgenden morgen het verschil weder ongeveer
zoo groot en den derden dag weder; steeds klimt de
wind en eindelijk wordt hij storm. Een schip alzoo,
dat uitgezeild was den eersten dag, zou dien storm
niet dien dag, maar toch den daaropvolgenden ontmoet
hebben, zoodat men eigenlijk die herhaalde waarschu-
wingen als één moet tellen. Neemt men nu de waar-
schuwingen, die zich dag aan dag soms vier dagen
achtereen herhalen, voor één waarschuwing, zoo komt
de verhouding sterker voor den dag.

Eindelijk mogen wij met gerustheid de telegraphi-
sche mededeeling vragen, omdat er uitzigt bestaat, dat
de aanwijzing volkomener zal worden, maar niet ligt
dan alleen door ze eerst toe te passen, en ze daardoor
beter te kunnen controleren. Sedert ruim een maand
komen nu ook van Plymouth, Portsmouth, Hartlepool,
en uit Frankrijk van Brest, Parijs en Havre telegra-
phische berigten aan. De standen aldaar zijn nog niet
zoo naauwkeurig bekend, en de beteekenis der afwij-
kingen op die grootere afstanden moet nog juister
worden nagespoord; maar dan ook lijdt hetgeen twij-
fel, of de waarschuwing zal iets langer vooruit kun-
nen worden gegeven, en de vergelijkende beschouwing
van de plaatsen, waartusschen het grootste barome-
trisch verschil plaats grijpt, zal meer bepaalde aan-
wijzing geven; niet dat er een sterker wind zal ont-
staan , want dat is onbetwistbaar, maar waar die zich
het meest zal doen gevoelen. Slechts is het nog te be-
jammeren, dat uit Frankrijk en Engeland zulke on-
volledige bepalingen van de windkracht worden mede-

-ocr page 67-
66
gedeeld en alleen van die kracht des morgens te 8 uur,
zonder mededeeling, hoe die ongeveer in den verloopen
tijd sedert de laatste waarneming is geweest. Het kan
immers zeer goed, dat de wind in dien tusschentijd
zeer sterk is geweest, maar men mist alle aanwijzing
daarvan, en men zoekt in de tijdingen te vergeefs naar
een sterken wind, op een grooter barometerverschil
volgende, ofschoon hij er werkelijk geweest is. Van
lieverlede zullen echter die tijdingen gewis vollediger
worden, en ook melingen van de sterkte bevatten.

Zeelieden hebben mij gezegd, dat het praktisch
niet uitvoerbaar is; anders zou mijn wensch zijn, dat
de te huisvarende schepen, vóór zij het kanaal in-
kwamen, door een sein aan de vuurtorens, dat zeer
eenvoudig in te rigten was, bijv. door tijdelijk de
kleur van het licht te veranderen, konden zien, of op
dien tijd een groot barometerverschil tusschen Hartle-
pool bijv. en Portsmouth of Brest plaats greep, opdat
zij nog weder volle zee konden kiezen, totdat het
gevaar over was. Van de toekomst willen wij ver-
wachten, dat de medegedeelde regel zekerder, be-
paalder en dus nuttiger zal worden.

Wij zijn het uitvoerigst geweest in het mededeelen
van de nasporingen omtrent de rigting en kracht van
den wind, die verwacht kan worden. Voor onweders
en regen zijn er insgelijks eenige regelen gegeven.
Tevens echter hebben wij erkend, dat het nog niet
mogelijk is voor een langer tijd dan weinige dagen
vooruit eenige aanwijzing te geven. Die zich daaraan
waagt — wij sluiten natuurlijk het geval uit, dat
iemand er opzettelijk onderzoekingen heeft in het werk
gesteld en die bepaaldelijk aanwijst — verdient geen

-ocr page 68-
67
vertrouwen. Eerst door het te zatnen brengen van mete-
orologische waarnemingen van een geheel halfrond der
aarde minstens zal dit mogelijk worden. Mogt die
overtuiging steeds levendiger worden en meer alge-
meen, dan zal het een ander gegeven zijn later voor
de praktijk nuttiger te wezen.

Wij laten hier het concept-adres volgen en een uit-
treksel uit de resolutie, door Z. Exc. den Minister
van Binnenlandsche Zaken daarop genomen, in zoo-
verre het voor het publiek belangrijk kan worden
gerekend, of het concept-adres daardoor gewijzigd is.
De uitvoering daarvan wordt door de resolutiën van
Z. Exc. den Minister van Marine, door de welwillend-
heid van de Heeren Directeuren en Kommandanten
der Marine te Vlissingen, Hellevoetsluis en het Nieuwe
Diep, door de bereidvaardigheid van HH. Officieren
der Kon. Marine aldaar, door de belangstelling van
den Hoogleeraar J. W. Ermerins te Groningen, den
Heer van der Sterr aan den Helder, en Professor
Schröder van der Kolk te Maastricht zoo krachtdadig
mogelijk ondersteund, terwijl ook de ambtenaren aan
de telegraphische bureau's gaarne, waar zij kunnen,
de behulpzame hand bieden, meer dan tot de eeu-
voudige uitvoering zou vereischt worden.

Niet mijn dank alleen, dien ik gereedelijk en har-
telijk breng, maar de dank van allen, die er eenig
nut van ondervonden, zij hun gewijd.

-ocr page 69-
CONCEPT-VOOKSTEL aan Z. Exc. den
Minister van Binnenlandsche Zaken,
tot het wisselen van de weersgesteld-
heid, voorloopig tusschen Groningen,
het Nieuwe Diep, Vlissingen en Maas-
tricht,
(met bekendmaking aan Helle-
voelsluis,
waarbij later Brielle, Brou-
wershavenenHarlingen
zijn opgenomen).

Reeds in het jaar 1848 werd in ons Vaderland de
stelling uitgesproken, niet voor de eerste maal maar
toch stelliger en meer omschreven dan vroeger: de
weersgesteldheid op eenige plaats hangt af van de ge-
lijktijdige op de omringende plaatsen. Voorteekenen
op de plaats zelve zijn onvoldoende en wijzen hoogstens
aan, dat er eenige kans is, dat deze of gene weers-
gesteldheid nu zal intreden.

Een duister gevoel daarvan is in Frankrijk ontwaakt
en men deelt eiken dag de weersgesteldheid uit vele
plaatsen in Frankrijk en een steeds toenemend aantal
plaatsen uit Europa aan het Observatoire Impérial de
Paris mede, vanwaar zij dagelijks per post verzon-
den worden. Die waarnemingen aldaar zijn te onvol-
doende om er veel nut uit te trekken, gelijk dan ook
nog niet gedaan is. Daar heeft men telegraphisch
medegedeeld eer men onderzocht had: hetgeen onnoo-
dig is; anders in Nederland, daar zal men na vooraf-
gegaan onderzoek mededeelen, en wel met het oog
op de waarschuwing tegen stormachtig weder.

-ocr page 70-
De gronden, waarop dit onderzoek steunt, de verhou-
ding der uitkomsten in getallen en de uitbreiding der
voorspelling, waartoe het uitzigt geopend wordt zal ik
in de maand Februari)') in een afzonderlijk stukje uit-
voeriger mededeelen. Hier zou dit te omvattend worden
en het is genoeg eenvoudig te stellen, dat een regel van
voorspelling van stormachtig weder, zekerder dan die
uit den lagen stand des barometers wordt afgeleid, te
vinden is de gelijktijdige verschillen in stand op de
verschillende plaatsen in Nederland.

Indien in het noorden des Eijks de barometer hooger
staat dan in het zuiden, zoo zal de wind een O in zijn
naam voeren, bijna zonder uitzondering. Is het eens
een hoogst enkele maal anders, zoo slaat de wind
hoogst waarschijnlijk tot storm over. Al bedraagt het
verschil 5, 6 millimeters, geen gevaar!

Indien in het zuiden des Rijks de barometer hooger
staat dan in het noorden, zoo zal de wind een W in
zijn naam voeren, insgelijks zonder noemenswaardige
uitzondering; is hij dan toch oostelijk zoo komt goed
weder.

Geen storm komt voor, indien niet te voren het
verschil in barometerstand van Maastricht of Vlissingen
boven Groningen of den Helder meer dan vier Neder-
landsche streepen heeft bedragen.

In de laatste drie jaren is zulks 121 malen het ge--
val geweest; 48 maal klom de wind daarop denzelfden
dag tot boven de 30 fg op de vierkante Nederlandsche
el, 30 malen tot boven de 80 fig. Daarbij komt nog,

1) Met dit stukje (de voorgaande bladzijden) heb ik gewacht tot Junij,
daar eerst den Isten Junij aan dit voorstel gevolg kon worden gegeven.

-ocr page 71-
70
dat soms de wind eerst den tweeden of derden dag
na zulk verschil en terwijl dit voortduurt, die kracht
erlangt, te spoedig dus daarna dan dat de schepen, die
den storm te geinoet gaan, de volle zee kunnen be-
reiken. Indien dus dat verschil meer dan 4 millimeters
bedraagt van het zuiden boven het noorden, dan wachte
men zich voor schade! Ook wanneer de barometer boven
peil staat.

Het scheen dus voor de praktijk van gewigt te waar-
schuwen, als zulk een geval voorkomt en daartoe wor-
den de volgende voorschriften gegeven, tot welker
welwillende volvoering ieder ten vriendelijkste wordt
aangedrongen.

lederen waarnemer op de genoemde plaatsen wordt
bovenal aanbevolen, niets hoegenaamd te veranderen
aan de plaats van ophanging van zijn barometer of
aan den barometer zelven, al scheen die nog zoo ge-
brekkig geworden. Van het Kon. Ned. Met. Instituut,
zal het aangewezen worden, als zoodanige barometer
niet in orde is.

Ieder waarnemer ontvangt uit Utrecht een tabel, waar-
uit hij kan zien, hoe hoog zijn barometer waarschijnlijk
eiken dag van het jaar wijzen zal, d. i. hoe zijn ge-
middelde, zijn normale stand voor eiken datum is. —
De getallen van de tabel zijn allen 50 millimeters lager
gesteld (om steeds positieve verschillen te krijgen en
dan vrij te blijven van negatieve teekens) dan eigenlijk
behoorde.

Ieder waarnemer brengt aan den, juist te acht uur
des avonds en te acht uur des morgens, afgelezen ba-
rometerstand, de correctie voor den thermometerstand
aan en niets anders dan die.

-ocr page 72-
71
Van de zoo herleide barometerstanden worden afge-
trokken de getallen der normaal tabel en die verschil-
len worden genoemd afwijkingen. Zij zijn dus op alle
plaatsen eigenlijk 50 millimeters te groot om bovenge-
noemde reden, maar daar alleen de verschillen der
afwijkingen waarde hebben, zoo heeft dit geen in-
vloed op de seinen.

Deze verschillen der afwijkingen, met de windrigting
en kracht van den wind, zijn de hoofdtijdingen, die
men elkander toeseint. Indien die bijv. den vorigen
avond te acht uur geweest is (zij kunnen niet negatief
zijn) 64.5 WNW. en een kracht van 12 pond en den
morgen zelven 59.3 met WZW. en 22 pond zoo seint
men 64.5 WW. 12, 59.3 WZW. 22 en dan nog daar
achter de temperatuur van den morgen. ') (Het getal
graden temperatuur doet men voorafgaan van de let-
ter P, indien zij boven het vriespunt is, van het tee-
ken N indien zij daaronder is gebleven).

Ieder schrijft deze teekens in briefjes van dezen
vorm, die hier nevens gaan; (welke vorm in de be-
schikking van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche
Zaken opgenomen is).

Ieder die de seinen ontvangt, schrijft die allen in
dezelfde briefjes in (en maakt ze op een bord aan het
publiek bekend). Dit geldt natuurlijk voornamelijk voor
de zeeplaatsen. Men ziet ze met aandacht na en zoekt
het grootste verschil, in gelijktijdige afwijkingen, dat te
gelijker tijd is voorgekomen; was het briefje bijv. als
het nevengaande te zamengesteld, zoo zou het grootste

1) Om verwarring te voorkomen is het oorspronkelijke hier door het
tussc'hen haakjes geplaatste vervangen, naar de later genomen beschikking.

-ocr page 73-
72
verschil van den vorigen avond zijn 64.5 — 60.1 = 4.4.
Het grootste getal gold voor Maastricht (M), het laagste
voor den Helder (H). Daarom zou men in den laat-
sten regel achter het woord yrootsl verschil schrijven
M. 4.4 H., omdat het te M. hooger was; en voor den
morgen zelf onmiddellijk daarop, H. 2.2 M. omdat het
verschil omgekeerd was. Daarop kunnen dan volgen de
windrigting en kracht, die bij de laagste plaats behoort
en de temperatuur.

Alle waarnemingen met de verschillen worden in
het havenregister ingeschreven, en het wordt bekend
gemaakt, dat zij daar eiken morgen ingeschreven zijn,
opdat ieder, die zulks begeert, er zijn nut uit kunne
trekken.

Het behoeft niet gezegd te worden, dat de zeeman
meer gegevens heeft dan men in het studeervertrek
ter zijner beschikking heeft, en dat hij letten kan op
het aanzien des hemels, op de aanwijzing van zijn
eigen barometer, op het aannemen van den wind. De
hoofdregel is echter in het voorgaande vervat.

Gevaar voor storm, en westelijke wind, indien te Maas-
tricht of Ie Vlissingen de barometer
4 of meer millime-
ters hooger slaat dan te Groningen of Helder gelijktijdig.

Ook zal ieder overtuigd zijn, dat de waarnemingen
volkomen naauwkeurig moeten gedaan worden, daar
van minder dan een streep af kan hangen, of de
waarneming tot waarschuwing zal strekken al dan niet.
Nadere aanbeveling is alzoo overbodig.

De Hoofd-directeur van het Koninklijk Nederlandsch
Meteorologisch Instituut,

BUY S BALLOT.
-ocr page 74-
73
MODELLEN.
A. Berigt af te geven aan den telegraphist der
woonplaats met het adres:
Aan


21 December
22 December


des avonds te 8 ure.
des morgens te 8 me.

•pl_Qi.0


Tempe-







ratuur.

Barom.
Wind-
Wiad-
Barom.
Wind-
Wind-


afwijk.
rigt.
kracht.
afwijk.
rigt.
kracht.

Maastricht.
64.5
WNW.
12
59.3
WNW.
12
56.3
B. Ontvangen berigten aangaande 21 December des
avonds te 8 ure, en 22 December des morgens
te 8 ure.


21 December
22 December

Plaatsen.
des avonds te 8 ure.
des morgens te 8 ure.
Tempe-
ratuur.

Barom.
Wind-
Wind-
Barom.
Wind-
Wind-

afwijk.
rigt.
kracht.
afwijk.
rigt.
kracht.

Maastricht.
64.5
WNW.
12
59.3
WZW.
22
56.3
Vlissingen.
Helder.

63.7
60.1

W.
zw.
9
10

59.2
61.4

W.
WZW.

10
20

55.4
58.7

Groningen.
Grootst

60.2
NW.
22
60.8
ZW.
18
58.8







verschil.
M. 4.4 H.
ZW.
10
H. 2.2 V.
W.
10

Deze laatste regel bevat dan tevens de waarschu-
-ocr page 75-
74
wing, maar het geheel wordt in de haven verordenin-
gen ingeschreven. Zoodanig eene tijding zou onfeilbaar
storm aankondigen, want vooreerst was den avond te
voren de barometer 4.4 hooger in het zuiden dan in
het noorden en ten tweede stond des morgens de baro-
meter veel hooger in het noorden dan in het zuiden,
maar zonder oostelijken wind.


-ocr page 76-
EXTRACT uit de resolutie van den
Minister van Binnenlandsche Zaken,
dd. 21 Mei 1860, n°. 256, 6de afd.

Overwegende, dat de tijdige mededeelingen van de
meteorologische waarnemingen op verwijderde punten
binnen en buiten 's lands, kan strekken tot waarschu-
wing, dat stormen te verwachten zijn, en daarvan
mitsdien een nuttig gebruik kan worden gemaakt voor
zeevarenden, zoowel als voor de dienst der telegrafen;

Gelet op de voorstellen van den Hoofd-directeur van
het Koninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut,
alsmede op de berigten van de besturen der Neder-
landsche en Rotterdamsche telegraafmaatschappijen;

Heeft goedgevonden te bepalen:
1. De lijnen en kantoren van den Rijkstelegraaf en
van de Nederlandsche en Rotterdamsche telegraaf maat-
schappijen worden, aanvangende met den eersten Junij
1860, dienstbaar gesteld voor het overbrengen van
meteorologische waarnemingen, op den volgenden voet.

2. De Nederlandsche berigten worden dagelijks,
des voormiddags tusschen 8 en 9 ure, door de van
wege den Hoofd-directeur van het Koninklijk Neder-
landsch Meteorologisch Instituut aan te wijzen perso-
nen, aangeboden aan de telegraaf kantoren te Gronin-
gen, Maastricht, Nieuwediep en Vlissingen.

Alleen te Groningen en Nieuwediep wordt het naar
buiten 's lands bestemde gedeelte van deze berigten
ingevuld.

4. Aan de kantoren te Brielle, Brouwershaven,
-ocr page 77-
76
Groningen, Harlingen, Nieuwediep en Vlissingen wor-
den de berigten verzameld en afgegeven aan den zich
aanmeldenden, door den Hoofd-directeur van het Ko-
ninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut aange-
wezen persoon.

Bovendien wordt de inhoud der berigten op een,
voor het publiek toegankelijk en in gelijken vorm in-
gerigt bord, ingevuld.

5. Bij aanmerkelijke afwijkingen met de ochtend-
waarnemingen , wordt des namiddags, tusschen 8 en
9 ure, andermaal een berigt overgeseind:
van Maastricht naar Nieuwediep en
van Nieuwediep naar Vlissingen.

Deze berigten worden aan de daarvoor aangewezen
personen te Nieuwediep en Vlissingen bezorgd en
bovendien op de daarvoor bestemde borden ingeschreven.

7. De uit Parijs komende berigten worden geseind
naar Groningen, Hellevoetsluis, Nieuwediep en Vlis-
singen, en aldaar behandeld als onder n°. 4 is voor-
geschreven.

9. De van buiten 'slands ontvangen berigten wor-
den met de oorspronkelijke uitdrukkingen en teekens
in de af te geven vormen en op de voor het publiek
bestemde borden geschreven.

In plaats van de teekens + en — worden de let-
ters p en n overgeseind.

'sGravenhage, den 21. Mei 1860.
Namens den Minister,
De Secretaris- Generaal,
(was geteekend)
J. SCHKÖDER.