-ocr page 1-
EMBRYOLOGISCH ONDERZOEK
VAN
UIT
NEDERLANDSCH-INDIË
aldaar in 1890 en 1891 aangevangen in opdracht van de
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging

DOOR
A. A. W. III ICKI < II l
Overgedrukt uit het Natuurkundig Tijdschrift voor
Nederlandsch-Indië; Deel III, Reeks 10, Afl. I

BA.TAVIA
<Sc
1894
-ocr page 2-
EMBRYOLOGISCH ONDERZOEK VAN ZOOGDIEREN
UIT NEDERLANDSCH-INDIË,

aldaar in 1890 en 1891 aangevangen in opdracht van de
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging
,

DOOR
A. A. W. HUBRECHT.

I. INLEIDING.
Toen in den zomer van 1889 de uitnoodiging uit Batavia tot
mij kwam om — in opdracht van de Koninklijke Natuurkundige
Vereeniging aldaar, — een wetenschappelijk onderzoek inden
Indischen Archipel in te stellen, opende zich voor mij het
vooruitzicht op de verwezenlijking van een lang gekoesterd
— en voor een naturalist zeer zeker begrijpelijk — verlangen
naar persoonlijke kennismaking met de dier- eu plantenwereld
tusschen de keerkringen. Die uitnoodiging werd dan ook met
gretigheid aangenomen.

Thans, nu ik rekenschap ga afleggen van hetgeen gedurende
mijn verblijf aldaar het hoofddoel van mijn onderzoek geweest
is en nu de uitkomsten van dat onderzoek allengs voor
openbaarmaking beginnen te rijpen, moge hier een woord van
dank en waardeering voorafgaan aan die Vereeniging en haar
Bestuur. Was het de Regeering, die de voor het onderzoek
benoodigde gelden beschikbaar stelde, en past mij ook ten haren
aanzien erkentelijkheid in hooge mate, het was de Vereeniging
die de verantwoordelijkheid voor het wél besteden van die
geldmiddelen op mijne schouders legde.

-ocr page 3-
Zij heeft dit gedaan met wat ik geneigd zou zijn een blind
vertrouwen te noemen. En juist hierdoor zag ik mij in staat
gesteld een onderzoek geheel ter eigener keuze te verrichten
en het plan van dat onderzoek geheel naar eigen goedvinden
te ontwerpen. Zoo kon ik aansluiten aan het onderzoek, dat
mij in de laatste jaren in het vaderland had bezig gehouden,
en dat gericht was geweest op de jongste ontwikkelings-stadiën
en de kiembladvorrning der zoogdieren en tevens op de vele
en dikwijls zeer onverwachte punten van verscheidenheid, die
wij in de wordingswijze en het fijnere maaksel van de moederkoek
(placenta) van verschillende zoogdieren aantreffen. Die moeder-
koek der zoogdieren is in de latere jaren door talrijke onder-
zoekers nader bectudoerd. Toch is zij in bare hoogste volkomen-
heid, zooals zij bij den mensch wordt aangetroffen, en in hare
wordingsgeschiedenis nog zóó onvoldoende doorgrond, dat eene
vergelijkende bestudeering van de lagere zoogdierorden, dringend
noodzakelijk is. Evenals bij alle vergelijkende analyse is ook
hier de keuze van het uitgangspunt der vergelijking van veel
gewicht. Nu zijn de laagste zoogdieren (buideldieren en vogelbek-
dieren) nog niet in het bezit van eene moederkoek ; deze beeft
zich eerst in latere, verder gedifferentieerde zoogdierorden
ontwikkeld en is daardoor tevens het allerjongste orgaan, dat
wij bij de zoogdieren aantreffen ; de laatste aanwinst waardoor
aan de zoogdieren een belangrijke voorsprong boven de lagere
gewervelde dieren verschaft is geworden.

Van de placentale zoogdierorden wordt die der Insectivora
zoowel op grond van paleontologische als van anatomische
gegevens als een der meest primitieve beschouwd. Zoo moest
dus uit den aard der zaak in deze orde in de eerste plaats
eene keuze van vergelijkingsobjecten gedaan worden. Reeds
voor jaren werd dan ook door mij de studie van het placentatie-
proces bij drie Europeesche vertegenwoordigers vandelnsectivora:
de egel, de mol en de spitsmuis aangevangen en de uitkomsten
dier studie gedeeltelijk gepubliceerd. In den Indischeu Archipel
komen geslachten van Insectivora voor, die in Europa ten
eenenmale ontbreken. Op deze moest dus tijdens mijn verblijf

-ocr page 4-
aldaar in de allereerste plaats de aandacht gericht worden.
Het waren de geslachten Tupaja en Gymnura, waarvan de
laatste echter spoedig al te zeldzaam bleek om werkelijk voor
dit onderzoek te kunnen dienen. Daarentegen was het geslacht
Tupaja talrijker vertegenwoordigd en werd door mij de hoop
gekoesterd vooral van Tupaja javanica een ruimen voorraad
te kunnen bijeen brengen.

Zou daarmede een nieuwe schakel aan den reeks van te dezer
zake nader onderzochte Insectivora zijn toegevoegd, zoo behoorde
in de tweede plaats het onderzoek gericht te worden op die
zoogdierorde, die geacht wordt, een plaats tusschen de Insectivora
en de hoogste orde, die der Primaten, (waartoe de mensch en
de apen behooren) in te nemen. Deze tusschenliggende orde, die
der Lemuriden of Prosimiae is in Europa niet meer door
levende geslachten vertegenwoordigd, hoewel zij in vroegere
geologische perioden ook daar werd aangetroffen. Zij bestaat
thans nog maar uit een gering aantal vormen, die voor verreweg
het grootste aantal op het eiland Madagascar gevonden worden.
Twee vertegenwoordigers der Lemuriden komen ook in onzen
Archipel voor; het zijn de geslachten Nycticebus en Tarsius.

Een derde geslacht, de zoogenaamde vliegende Maki of
Galeopithecus — afwijkend zoowel in maaksel als in levens-
wijze — werd nu eens door de dierkundigen nader verwant
aan de Lemuriden, dan weder aan de Insectivora of aan de
Vledermuizen geacht, ja zelfs door sommigen als eene zelfstandige
orde (die der Dermoptera) beschouwd. Daar ook dit geslacht in
den Indischen Archipel wordt aangetroffen moest het mede in
den kring van het onderzoek worden opgenomen.

In de laatste plaats was het mij ook nog te doen om van
den vertegenwoordiger van de orde der Tandeloozen of Edentata
die in den Tndischeu archipel gevonden wordt: Manisjavanica,
een volledige reeks bijeen te brengen, daar juist met betrekking
tot hunne placentatie de vertegenwoordigers van die orde zoo
belangrijke onderlinge verschillen vertoonen.

Gekleurde teekeningen van de meeste hierboven genoemde
zoogdieren werden eenige maanden vóór mijne komst door de

-ocr page 5-
goede zorgen der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging ver-
spreid onder een aantal personen bij wie men op medewerking
meende te mogen rekenen. Daarbij werd eene circulaire gevoegd
en naarmate antwoorden op deze werden ingezonden, opende
de bibliothecaris der Vereeniging, Dr. C. P. SLUITER, (wiens
werkdadige hulpvaardigheid geheel boven mijn lof verheven is)
met zoodanige personen eene voorloopige correspondentie, die
ter mijner beschikking gesteld werd toen ik in November 1890
te Batavia aankwam.

Op deze wijze was het terrein voorbereid en kon ik althans
een voorloopig oordeel vellen over de vraag in welk deel van
den Archipel het door mij gewenschte onderzoekingsmateriaal
het gemakkelijkst en het veelvuldigst zou te verkrijgen zijn.
Immers over de vindplaatsen van de bovengenoemde zoogdier-
geslachten treft men in de litteratuur wel eenige algemeene
gegevens aan, maar nauwkeurige opgaven omtrent hunne
meerdere of mindere zeldzaamheid, door welke een bepaalde
streek van den Indischen Archipel reeds dadelijk boven eene
andere voor het beoogde doel meer geschikt ware te achten
geweest, ontbraken ten eenenmale.

Trouwens verschillende factoren moeten hier samenwerken.
Zijn de dieren menigvuldig op plaatsen waar geen Europeanen
gevestigd zijn, dan kon ik van daar geen rijke oogst verwachten.
Ook moest ik vreezen dat op plaatsen die spaarzaam bevolkt
zijn de inlandsche bevolking veel minder tot het bijeenbrengen
van talrijke exemplaren zou kunnen medewerken. Omgekeerd
moest men verwachten dat waar die bevolking talrijk is en
veel gronden in cultuur genomen heeft de genoemde zoogdieren
zouden verjaagd of uitgeroeid zijn. Kortom het bleek ten slotte
nog het meest aanbevelenswaardig om in de maanden van mijn
persoonlijk verblijf in ïndië zooveel mogelijk punten te bezoeken,
en een zoo groot mogelijk aantal relaties aan te knoopen rnet
hen die bereid zouden bevonden worden na mijn vertrek met
het verzamelen door te gaan. Uitvoerige gedrukte instructies,
chemicaliën en glaswerk zouden dan door mij kunnen worden
achtergelaten, alsmede geldsommen die voor het uitbetalen van

-ocr page 6-
premiën aan de verzamelende inlanders konden gebruikt worden.
Deze schijnbaar omslachtige, tijdroovende en in den aanvang
zoo weinig bemoedigende wijze van werken werd door mij
allervvege in toepassing gebracht. Gewoonlijk deed ik aan
meer gemeene species, dan de door mij verlangde, vóór
hoe de uterus-extirpatie en de conservatie behoorden te ge-
schieden. Thans nu er drie jaren verstreken zijn, mag ik ver-
klaren, dat de uitkomsten mijne verwachtingen verre hebben
overtroffen.

Onder de honderden personen met wie ik tijdens deze zwerf-
tochten door Java, Sumatra, Banka, Billiton en Borueo in
aanraking ben gekomen en die belangstelling hebben getoond
in het ondernomen onderzoek, zijn er uit den aard der zaak
zeer velen, die door allerlei omstandigheden verhinderd werden
wezenlijke bijdragen tot de embryologische collectie te leveren.
Maar zij die dit wél hebben kunnen doen, gaven zich mis-
schien geen van allen zoo recht rekenschap, dat juist de kleine
bezendingen, wanneer zij slechts van talrijke punten afkomstig
zijn, te zamen eene zeer groote verzameling kunnen vormen
En zoo is het toch geworden, wanneer men bedenkt dat op
dit oogenblik de inventaris van hetgeen reeds bijeen is, aanwijst
het volgende aantal op spiritus van 90 pet. geconserveerde en
grooteudeels vooraf met pikrin-zwavelzuur behandelde uteri:

Tupaja......469
Nycticebus.....153
Galeopithecus .... 79
Tarsius......303
Manis......150
Deze collectie, waarvan het totaal dus reeds tot 1154 ge-
klommen is, en waarbij de ongeveer in gelijk aantal verzamelde
mannetjes niet zijn medegerekend, neemt nog voortdurend toe
door verdere bezendingen.

Van deze is de grootste helft in een of ander stadium van
zwangerschap, vele zijn kort na den partus geconserveerd,
slechts weinige bevinden zich in maagdelijken toestand.

De zwangere uteri bevatten de meest uiteenloopende stadia
-ocr page 7-
6
van het klievende ei tot het welhaast voldragen foetus. Ook
verscheiden pasgeboren dieren kwamen in mijn bezit, alsmede
enkele tijdens de geboorte, die thans nog door de navelstreng
met de nog niet losgemaakte placenta verbonden zijn en toch
reeds ter wereld kwamen. De talrijke mikroscopische praeparaten
die van dit rijke en afwisselende materiaal reeds vervaardigd
zijn, bewijzen dat de meesten mijner correspondenten voor-
treffelijke zorg aan de conservatie gewijd hebben, zoodat de
histologische bijzonderheden zoowel van het placentatie-proces
als van de ontogenese aan deze preparaten even goed kunnen
bestudeerd worden als aan zoodanige die in het laboratorium
zouden gemaakt zijn.

Alweder is het gebleken en sedert mijn terugkeer bij het
maken der mikroskopische doorsneden aan het licht gekomen,
dat de Kleinenberg'sche vloeistof (pikrinezwavelzuur J) voor-
treffelijk voor dit doel geschikt is. Worden de uteri in toto
geconserveerd, zoo heeft men met deze vloeistof betere kansen
dan met eenige andere, dat de fijne bijzonderheden van de
daarin opgesloten kiemblazen of van de zich in wording be-
vindende placenta's voortreffelijk geconserveerd zullen blijven;
althans onder deze voorwaarde — op welke ik allerwege grooten
nadruk gelegd heb —• dat de extirpatie van den uterus onmid-
dellijk na don dood plaats vinde. Preparaten die gemaakt worden
van dieren die reeds gestorven zijn, al was dit slechts zeer
kort te voren, hebben reeds zoo belangrijke verandering onder-
gaan , dat zij van zeer veel geringere waarde zijn voor een ver-
gelijkend en vooral voor een histologisch onderzoek.

Ik mag deze inleiding niet besluiten zonder in het kort mijne
reisroute te vermelden en daarbij hunner te gedenken, die mij
toen de reis vergemakkelijkt hebben en hunner, die mij sedert

(1) Pikrinezwavelzuur (Kleinenberg's vloeistof) wordt als volgt bereid:
Voeg bij eene geheel verzadigde oplossing van pikrinezuur voor elke honderd
deelen twee deelen zwavelzuur. Filtreer en verdun het flltraat met driemaal
zijn eigen volume water. De uteri, die hierin 6—24 uur hebben doorgebracht,
worden vervolgens in alkohol van 70 en eindelijk in alkohol van 90 pot.
overgebracht en daarin naar Holland verzonden.

-ocr page 8-
het gewenschte studiemateriaal bleven toezenden en die daardoor
de voleindiging van het onderzoek mogelijk maakten.

Op 12 November 1890 te Batavia aangekomen, vertrok ik
op 25 November uit Buitenzorg over de Megamendoeng naar
Tjandjoer, Bandong en Garoet. Op laatstgenoemde plaats mocht
ik bij den toenmaligen assistent-resident Jhr. VON SCHMIDT AÜF
. ALTENSTADT groote hulpvaardigheid aantreffen. Aan zijne be-
middeling dank ik de kennismaking met den heer A. J DOORMAN,
te Daradjat, administrateur eener kinaplantage in het gebergte,
van wien ik in den loop van 1891 eene uiterst volledige, zeer
omvangrijke en voortreffelijk geconserveerde verzameling Tupaja-
uteri ontvangen mocht.

Ook aan Dr. RÜPBRT te Garoet ben ik voor verschillende
preparaten dank verschuldigd.

Te Bandong moet ik met den grootsten lof gewag maken
van al hetgeen de heer P. VAN LEERSÜM ten bate van het
onderzoek verricht heeft en van de bijzondere zorg waarmede
door hem vele honderdtallen Tupaja's geprepareerd en gecon-
serveerd zijn geworden.

In West Java heb ik overigens nog voor directe medewerking
bij preparatie en conservatie dank te zeggen aan de Heeren
Dr. BÜRCK, Dr. VORDERMAN en Dr. VAN BEMMELEN, terwijl
Dr. SLUITER , die reeds bij de voorloopige voorbereidingen zoo-
veel op eigen schouders genomen had, ook bij de verpakking
en verzending, zoowel van het verzamelde materiaal als van
de benoodigde chemicaliën of het glaswerk tijd noch moeite
ooit gespaard heeft.

Was dus in de Preanger Tupaja in voldoend aantal te ver-
krijgen, zoo bleek het dat Galeopithecus aldaar zeldzaam is,
Nycticebus in nog hoogere mate en Tarsius zoo goed als on-
bekend. Het scheen dus geraden spoedig door een persoonlijk
onderzoek uit te maken of dit in Oost-.Java ook het geval was,
dan wel of daar een beter jachtveld te vinden zou zijn.

Zoo werd dus op 15 December dereis over zee naar Soerabaya
aanvaard en vau daar, via Pasaroean en Bezoeki, Djembor bereikt.

-ocr page 9-
8
Van daar werden excursies zuidelijk naar Poeger, oostelijk naar
Banjoewangi ondernomen, en inderdaad een gunstiger terrein
voor de vangst van Galeopithecus en Nycticebus aangetroffen
dan de Preanger gebleken was te zijn. Dankbaar gedenk ik de
hulp mij daarbij op verschillende wijze verleend door de heeren
Dr. H. GREVE, D. BIRNIE en M. SANDERS. Toch was blijkbaar
hier niet de plek, die ook voor de toekomst ruimen oogst
beloofde, daar de prijzen die de inlanders zelve bijv. voor
Nycticebus betaalden, het minder gewenscht maakte te trachten
juist hier daarvan groote verzamelingen aan te leggen.

Een later bezoek in den loop van Januari 1891 aan de
omstreken van Malang en van Blitar gebracht bevestigde mij
in de toenemende overtuiging dat Java niet langer het terrein
mijner werkzaamheid blijven moest, zoodat spoedig via Semarang
en Batavia koers gezet werd naar Sumatra. Van Java heb ik
sedert nog bezendingen ontvangen van de heeren J. I. V. HAAK
te Malang, J. P. PEEREBOOM VOLLER te Krawang en P. L. M.
DE BRUYN PRINCE te Ambarawa.

Na op 8 Februari 1891 te Padang te zijn aangekomen,
waar slechts een tweetal dagen oponthoud gemaakt werd, bracht
hetzelfde stoomschip mij op den Uden Van die maand te Siboga
ten einde in de residentie Tapanoeli, waarvan mij door den
resident VAN HASSELT veel schoons was voorgespiegeld met be-
trekking tot het door mij gezochte, mijn geluk te beproeven.
De reis in deze residentie, die zich echter niet verder dan Padang
Sidempoean heeft uitgestrekt, droeg naderhand goede vruchten,
dank zij vooral de krachtige medewerking van den Controleur
te Sipirok den heer J. B. STUURMAN aan wien ik belangrijke
collecties te danken heb (ook van de heeren GRAAFLAND, NETSCHER,
controleur te Natal en HILLE, officier van gezondheid te Siboga
mocht ik lator nog enkele voorwerpen ontvangen).

Op 23 Februari was ik reeds weder te Padang terug en
begon nu van hier uit een tocht door de Padangsche boven-
landen tot het werven van vrijwilligers, die ook na mijn vertrek
bereid zouden zijn aan de verzameling van liet onderzoekings-
materiaal mede te werken. Krachtige medewerking in dezen zin

-ocr page 10-
9
mocht ik ondervinden van de heeren T. F. A. DELFRAT ,
ingenieur te Solok, F. Twiss Controleur te Loeboeq Basong,
J. B. P. M. BERGER en A A. GERSEN, officieren van gezondheid
te Solok en te Padang Pandjang alsmede van den assistent-
resident ROOKMAKER, van den Toeanko Laris van Rau-Bau en
van den inlandschen geneesmeester JOESSOEF te Moeara Laboe,
welke beide laatsten het diploma van doktor djawa bezitten
en reeds uit dien hoofde zich van den taak der conservatie van de
door mij gewenschte preparaten, voortreffelijk gekweten hebben.
Op 3 April 1891 was het bezoek van de Bovenlanden ten
einde gebracht en voerde mij de stoomboot naar Benkoelen
van waar ik via Manna en Tandjong Sakti de reis over het
Barisan gebergte naar Bandar en verder over Lahat en Moeara
Enim naar Palembang aanvaardde.

In de residentie Benkoelen gewerden mij de eerste betrouwbare
berichten omtrent de aanwezigheid van Tarsius op Sumatra
en van daar mocht ik ook door vriendelijke tusschenkomst
van den officier van gezondheid den heer H. J. HUBERT ge-
prepareerde uteri van deze diersoort voor het eerst ontvangen.
Ook Galeopithecus kwam mij hier het eerst persoonlijk in
handen. Ik mag niet verzuimen van de medewerking van den
resident VAN LANGEN, de controleurs HELFRICH en VAN ZON, den
resident DE VRIES, de assistent residenten JENTINK en HAAXMAN
en de officieren van gezondheid LEENDERTZ , GRÖN en HAGA hier
dankbaar melding te maken.

Van Palembang uit bereikte ik op 2 Mei Muntok, de hoofd-
plaats van het eiland Banka, dat van alle door mij bezochte
punten verreweg het gunstigste zou blijken te zijn en ongetwijfeld
de rijkste oogst heeft opgeleverd. Nog steeds ontvang ik van
daar bezendingen, die met zooveel zorg geconserveerd zijn, dat
zij niets te wenschen overlaten. Tot zeer bijzonderen dank ben
ik dus verplicht aan den toenmaligen resident HOOGHWINKEL ,
den secretaris TWIJSEL en de officieren van gezondheid
A. EKERMAN en J. POOK, welke laatste mij in staat gesteld
heeft eene doorloopende en uitgebreide reeks van Tarsius-
embryonen van de eerste klievingsstadiën tot aan het pasgeboren

-ocr page 11-

dier aan nauwkeurig mikroscopisch en histologisch onderzoek
te onderwerpen Te meer mag mij die uitkomst verheugen
daar tijdens rnijn verblijf in Indië geen enkele Tarsius ver-
kregen werd, zoociat ik zelf deze zeldzame en in velerlei opzicht
zoo gewichtige soort nooit levend aanschouwd heb.

Na Banka werd Billiton bezocht van waar ik door de vrien-
delijke zorg van den geneeskundige der Billitonmaatschappij
verschillende preparaten ontvangen mocht, terwijl ten slotte
omstreeks medio Mei een kort bezoek aan Pontianak mij in
staat stelde persoonlijk de belangen van mijn onderzoek bij de
autoriteiten aldaar te bepleiten. Dank zij de hulp van den
resident der Wester-Afdeeling den lieer TROMP en de officieren
van gezondheid VALK en VORSTMAN, mag ik op een ruimen
oogst uit Borneo roemen, die zich niet alleen over Tarsius en
Nycticebus, maar ook over Galeopithecus en Manis uitstrekt.

Op 18 Mei was ik te Batavia teruggekeerd en vertrok op
3 Juni 1891 weder naar Nederland, reeds in het bezit van eene
eerste en rijke verzameling Tupaja uteri die tijdens mijn reis
op de buitenbezittingen in de Preanger gemaakt was en te
Batavia op mij wachtte.

In de drie jaren die sedert verloopen zijn. mocht ik van zeer
velen, die hierboven met name genoemd werden nog verdere
bezendingen ontvangen, terwijl van andere plaatsen mij nog
materiaal werd toegezonden door de Heeren VAN DER MEULEN
op Banka, GOEDHUIS te Sintang (Borneo), VAN DIERMEN
(Padangsche Bovenlanden) en LEEMBRUGGE (Mengala).

Aan allen breng ik in dit reisrapport nogmaals mijn harte-
lijken dank. En een erkentelijken vriendschapsgroet uit de verte
aan hem dié in de eerste voorbereiding vau het mij opgedragen
onderzoek een zoo overwegend aandeel gehad heeft en die mij
tijdens mijn verblijf in Indië op zoo velerlei wijze heeft terzijde
gestaan, den directeur van 's Lands Plantentuin, Dr. M. TREÜB.

-ocr page 12-
11
II. DE VOORLOOPIGE UITKOMSTEN VAN HET
ONDERZOEK.

Reeds vóór ik met het hier bedoelde onderzoek een aanvang
maakte had ik mij uit den aard der zaak met de vraag moeten
bezig houden, in welk jaargetijde de diersoorten, waarom het
mij voornamelijk te doen was, bij voorkeur hun geslacht voort-
planten.

Zooals reeds in de inleiding werd opgemerkt, laat de be-
schikbare litteratuur over dit onderwerp ons te dier zake volkomen
in het duister. En ofschoon de wisseling van jaargetijden in
de tropische gewesten veel minder scherpe verschillen oplevert
dan in de gematigde luchtstreek, zoo was toch te verwachten
dat de regelmatige opeenvolging van de „regen"moesson en
van de „droge"moesson — een opeenvolging die in sommige
deelen van den Archipel zeer veel strenger gescheiden is dan
in andere — een zekeren invloed zou hebben op het cijfer
der geboorten, alsmede op de paringsperiode van deze diersoorten.

Was ik in den aanvang misschien geneigd om te gelooven, dat
het mogelijk zou zijn eenig spoor van zoodanig paralellisme te ont-
dekken, zoo is het, naarmate de verzamelingen toenamen, steeds
duidelijker geworden dat de voortplanting der onderzochte
soorten het geheele jaar door plaats vindt.

In dezelfde maand werden door mij de meest uiteenloopende
stadia van zwangerschap verkregen en waargenomen: in geen
enkele maand hebben zij ontbroken. Tot dezelfde gevolgtrekking
zijn ook mijne verschillende correspondenten gekomen, zoodra
het materiaal dat zij hadden bijeengebracht van eenigszins be-
langrijken omvang was geworden, en zij zoodoende de uit-
komsten der verschillende maanden konden vergelijken (1).

Eene andere algemeene gevolgtrekking, die meer bepaaldelijk
(1) Ik moet hier aanteekenen dat ik meer dan eens heb hooren verzekeren,
zoowel door jachtliefhebbers als door inlanders, dat bijv. voor het Indische
hert wel degelijk perioden van verhoogde en van geringere sexueele activi-
teit bestaan. Zoo wil ik dan ook geenszins verder generaliseeren dan mijne
bekendheid met de meer bepaaldelijk door mij onderzochte species mij toestaat.

-ocr page 13-
12
voor Tupaja en Tarsius getoetst is geworden, is deze, dat
zwangerschap bij hetzelfde dier kort achtereen herhaald wordt,
zoodat somtijds in het lumen van den uterus zeer vroege ont-
wikkelingsstadiën worden aangetroffen, naast de ontwijfelbare
kenteekenen van eene vroegere zwangerschap. Deze laatste kan
afgeleid worden uit de onmiskenbare overblijfselen van eene
vroegere placentatie, uit den aard en het uitzien van den
uteruswand en de uterusvaten enz.

Bij Galeopithecus werd tot tweemaal toe een jong, zoogende
aan de moederborst, aangetroffen, terwijl bij de dissectie dat-
zelfde moederdier in den uterus reeds een vrij ver gevorderd
foetus bleek te bevatten.

Het feit dat alle hier genoemde species niet meer dan één
jong gelijktijdig ter wereld brengen (alleen Tupaja waar er steeds
twee worden aangetroffen uitgezonderd) kan misschien in dien
zin samenhangen met de hier aangetoonde groote vruchtbaarheid,
dat deze zich als een tegenhanger doet gelden waar iedere
worp slechts uit een enkel jong bestaat. Bij de Europeesche
Insectivora, wier voovtplantingstijd beperkt is tot slechts enkele
maanden of zelfs weken per jaar, klimt het aantal jongen per
worp tot gemiddeld acht (Sorex) of zes jongen (Erinaceus, Talpa).

Van al de gevallen, die mij onder de oogen kwamen, kan
ik slechts een enkele tweeling vermelden en wel bij Nycticebus.
Zij waren ieder in een van de twee uterushoornen bevat,
terwijl in de normale gevallen een dier hoornen altijd ledig is
en niet mede opzwelt.

Bij Tarsius, Galeopithecus en Manis heb ik nooit meer dan
één jong aangetroffen. Bij Tupaja zijn er nooit meer, maar
ook nooit minder dan twee , een in de rechter, een in de linker
uterushelft. Bij dit genus heb ik hetzelfde wat ik vroeger bij
Sorex heb waargenomen weder buiten twijfel kunnen vast-
stellen, dat nl. het aantal bevruchte eieren en vroege kiem-
blazen zonder uitzondering grooter is dan het aantal rijpe foetus
die tot ontwikkeling komen en te zamen de normale worp
vormen.

Zoo vind ik bij Tupaja in vroege stadiën, vier en somtijds
-ocr page 14-
13
meer kiemblazen, schijnbaar alle in dezelfde gunstige levens-
condities. Tusschen deze kiemblazen is dus een strijd om de
blijvende en gunstige vasthechting aan de moederlijke uteruswand
onvermijdelijk. Hoe deze strijd verloopt en welke punten daarbij
ten slotte den doorslag geven, tusschen diegene welke tot
ontwikkeling komen en diegene welke te gronde gaan, is voor
het oogenblik nog geheel duister. Toch heeft het feit zonder
twijfel eene bepaalde beteekenis, wanneer wij bedeuken dat
het hier niet eene toevallige waarneming geldt, maar een
volkomen regelmatig verschijnsel bij minstens twee Insectivoren-
geslachten.

Met betrekking tot andere genera kan ik niet met dezelfde
zekerheid spreken, bij gebrek aan een voldoend aantal preparaten
van die allerjongste stadiën. Toch zal hierop de aandacht dienen
gevestigd te blijven, ten einde uit te maken of het bij zoogdieren
als een algemeene regel mag gelden, dat er kort na de be-
vruchting meer jonge kiemblazen aanwezig zijn dan normaler-
wijze binnen den uterus tot ontwikkeling kunnen komen.

Mijne preparaten veroorloven mij niet eenig antwoord te
geven op de vraag van hoe langen duur bij de vijf onderzochte
species de zwangerschap is. Zelfs de meest volledige reeks van
ontwikkelingsstadiën tusschen het klievende ei en het rijpe
foetus geeft geen aanwijzing omtrent het tijdsverloop dat er
tusschen den datum der bevruchting eu dien der geboorte
verloopt. Daarentegen is het van geenerlei belang voor eene
juiste interpretatie van de verschillende opeenvolgende onto-
genetische processen om bekend te zijn met de juiste tusschen-
pooze, die er tusschen die stadiën verloopt, noch ook met den
juisten leeftijd van eenig bepaald stadium, uitgedrukt in dagen.
Met dieren die in tammen staat gekweekt worden is dit
uit den aard der zaak gemakkelijk genoeg vast te stellen.
Maar daarentegen is er in latere jaren meermalen op gewezen,
dat juist de in tammen staat geteelde huisdieren ons gegevens
verschaffen, die meer onderhevig zijn aan een zekere mate van
onderlinge afwijking, dan die welke wij ontleenen aan de in
het wild levende on ia vrijheid levende diersoorten. Het kan

-ocr page 15-
14
nauwelijks betwijfeld worden dat de onvermijdelijke pamnixie'
welke de domesticatie steeds vergezelt, afwijkingen en wijzigingen
zoowel van in- als van uitwendige deelen van het organisme
kan veroorloven, die anders in de niet-gedomesticeerde stamver-
wanten aan een veel strenger vastgehouden vorm beantwoorden 1).

Ook om deze reden verdient het bestudeeren van de zoogdier-
ontogenese aan exemplaren van soorten en geslachten, die in
hunne natuurlijke vindplaatsen worden opgezocht, de voorkeur
boven het telkens weder terugkeeren tot konijn en Cavia.

Daar dit opstel ontworpen werd met de bedoeling om zekere
algemeen e feiten te vermelden, die bij het makroskopisch
onderzoek van de zwangere stadiën der hiergenoemde vijf
zoogdiersoorten aan het licht komen, voordat alsnog de hulp
van het mikroskoop wordt ingeroepen voor de talrijke en
ingewikkelde histologische detailvragen, zoo zal het aanbe-
veling verdienen om die vijf genera achtereenvolgens afzonder-
lijk te behandelen.

TARSIUS SPECTRUM.
Figuren l, 2, 18—21, 47—49.
Al de door mij verkregen exemplaren behooren tot Tarsius
spectrum Pall., en niet tot Tarsius fuscomanus Fisch. De ver-
schillen tusschen deze beide soorten zijn onlangs uitvoerig
besproken door WEBER in deel III, p. 260, van zijne „Zoölogi-
sche Ergebnisse einer Reise inNiederlandisch Ost-Tndien, Leiden,
1893." Geen van de in mijn bezit zijnde uteri werd verkregen
uit die streken tot welke Tarsius fuscomanus beperkt is. Tarsius
is bij de inboorlingen van Zuidwest-Sumatra bekend onder

1) RENSON, „Contribution a l'embryologie des organes d'excrétion des oiseaux
ei des mammifères,"
Bruxelles. 1883, p. 37.

C. K. IIoFPMANN, „Die Bildung des Mesoderms, &c." Verh. v. d. Kon.
Akad. v. "Wetenschappen te Amsterdam, 1883, p. 2.

J. v. ERF TAALMAN KIP, „Z>e ontwikkeling der Müllersche gang bij de
zoogdieren"
Dissert inaug., Utrecht, 1893, p. 77.

-ocr page 16-
15
den naam singo poear, in Banka wordt Tarsius mentiling of
beroek poear geheeten, in West Borneo tempiling.

Dat Tarsius in nog hoogere mate dan de andere Prosimiae
als een tusschenvorm tusschen Insectivora en Primates moet
beschouwd worden, wordt door de oudere anatomen erkend.
BÜRMEISTBR schrijft in da voorrede van zijne „BeUrage zur
naheren Kenntniss der Gatting Tarsius
", het volgende (p. VI):

„Tarsius..... hat neben seiner grossen ausseren Affenahn-
rlichkeit das vollstandigste Insektivorengebiss, welches die
„Quadrumanen annehmen konnten; denn selbst seiue Schneide-
„zahne sind zu den Typen der Eckzahne umgestaltet und
„dadurch dem echten Insektivorengebiss auf's höchste ahnlich
„geworden. Darin unterscheidet er sich von allen übrigen
„Halbaffen..."

De niet-zwangere uterus van Tarsius is in figuur 22, plaat-6,
van het zooeven genoemde werk afgebeeld.

De schrijver bericht omtrent de inwendige vrouwelijke
geslachtsdeelen het volgende (p. 124):

„Die inneren weiblicheu Genitaliën bestehen aus zwei kleinen
„Ovarien, den geschlangelten Tuben und dem zweihörnigen

„Uterus..... Die Ovarien sind kleine kreisrunde Körperchen
„von einer halben Linie Durchmesser, ihre Oberflache ist
„ganz glatt, und ihre innere Substanz von der gewöhnlichen

„Bildung der höheren Saugethiere.....Der Uterus ist zwei-
„hörnig und jedes Horn drei Linien lang; darauf folgt der
„einfache Theil, welcher gegen einen halben Zoll betragt und
„ausserlicb. ohne Unterbrechung in die Scheide übergeht. In-
„dessen konnte ich auf der inneren Oberflache eine schwache
„Grenze, wie einen Muttermund noch entdecken. Die Hörner
„des Uterus und sein unterer einfacher Theil sind dickwandig
„und in zahlreiche grosse Falten gelegt."

Ik heb nu zeer talrijke Tarsius uteri voor mij in de meest
uiteenloopende stadia van zwangerschap en ik heb weinig toe
te voegen aan BURMEISTER'S opmerkingen. Zeer dikwijls neemt
men evenwel een belangrijk verschil in grootte waar tusschen
de beide ovaria, waarvan het eene opzwelt tot de grootte van

-ocr page 17-
16
een pil, terwijl het andere belangrijk veel kleiner blijft. Ik
was geneigd te gelooven, dat dit verschil in grootte samenging
met bevruchting, zoodat het gezwollen zijn van één der ovaria
alsdan aan zou geven dat zich in de bijbehoorende uterushelft
een zeer jong ontwikkeling» stadium zou bevinden. Doorsneden-
reeksen waarin zoowel het hamen van den uterus als dat van
de oviducten op de meest zorgvuldige wijze werd doorzocht,
noodzaken mij te verklaren, dat ik zoodanige gevolgtrekking
niet altijd gewettigd vond. De oorzaak van de zwelling van
een der ovaria werd nagespoord en.zal elders door mij be-
sproken worden.

Onder de geconserveerde uteri vallen zeer groote verschillen
in gedaante en grootte waar te nemen, terwijl het toch niet
wel mogelijk is aan die uitwendige kenmerken de allervroegste
stadiën van zwangerschap te herkennen. Niettemin valt reeds
een duidelijk waarneembare zwelling van de uterushelft waarin
de kiemblaas zich heeft vastgezet in het oog, lang voordat
die kiemblaas nog zoover ontwikkeld is, dat de medullair-
groeve hare eerste verschijning maakt. Deze opzwelling van
den uterus is niet spherisch, maar meer zadelvormig, wellicht
in verband met het feit dat zelfs in deze vroege stadiëu de
kiemblaas op een bepaalde plek met het moederlijk weefsel
verkleefd is en niet over eene grootere uitgebreidheid zooals
bijvoorbeeld bij de spitsmuis, den mol, den egel enz.

De bijzonderheden van dit proces zullen elders meer uit-
voerig beschreven worden. Hier wil ik alleen vermelden dat
deze vroege verklevingavlakte in plaats overeenkomt met wat
later de placenta zal worden en dat geeuerlei omphaloide
aanhechting als een tijdelijk apparaat aan de blijvende placen-
taire vasthechting voorafgaat.

Is de zwangerschap verder gevorderd, zoo valt het in het
oog dat de placenta niet eene wisselende maar integendeel
eene vaste plaats met betrekking tot de verschillende onder-
afdeelingen van den uterus inneemt. Zij ligt altijd dicht bij
den top van den uterushoorn aan de mesometrale zijde. Toch
is de uitzetting van den uterus niet het grootst dicht bij dit

-ocr page 18-
17
aanhechtingspunt, maar in het naar de vagina gerichte gedeelte
van den hoorn (op figuur 1). In dit nog meer verwijde
gedeelte van den uterus ligt de kop van het volwassen foetus,
die zoodoende het eerst naar buiten treedt tijdens de geboorte
(op figuur 18).

Opent men een uterus, die een bijna voldragen foetus bevat,
zorgvuldig overlangs, zoo ziet men dat geenerlei vasthechting
plaats vindt behalve in den streek der placenta (figuren 18—21).
De uterus-wanden zijn tot het uiterste gerekt, en zijn feitelijk
zóó dun geworden dat het zelf bij de spiritus-exemplaren, die
uit den aard der zaak veel ondoorzichtiger zijn dan de versche,
mogelijk is om de ledematen, de ooren, vingers en staart vau
het foetus door deze dunne laag moederlijk weefsel te zien
heenschijnen.

Onmiddellijk onder dezen gerekten uteruswand vormen de
foetale vliezen een zeer eng omhulsel voor het foetus. Dit
omhulsel is zoo doorschijnend dat bij de in spiritus gecon-
serveerde exemplaren de afzonderlijke haren op het lichaam en
de ledematen, de nagels, enz. daardoor heen kunnen worden
waargenomen (figuren 18 en 47).

Naar hef staarteinde van het foetus toe gaan de vruchtvlie-
zen over in eene knoopvormige verhevenheid: de placenta.
In figuren 18, 19 en 47 is zij voorgesteld van voren en op
zijde gezien; in de overlangsche doornsnede van figuur 20 is
zelfs nog duidelijker aangegeven hoe de dunne vruchthulsels
overgaan in het placentaweefsel. Verder ziet men zoowel in
figuur 18 als in de overlangsche doorsnede (figuur 20) dat
de placentaire knobbel met het moederlijk weefsel slechts
over een zeer beperkt gedeelte van hare totaal oppervlakte in
onmiddellijken samenhang is. Het is een min of meer vierhoekig
vlak waarin talrijke openingen zichtbaar worden (figuren 18
en 47) wanneer de placenta door schudding of op andere
wijze van het moederlijk weefsel wordt losgemaakt. Deze
lumina geven de banen aan waarlangs moederlijk bloed naar
de placeuta wordt heengevoerd en terug. Het blijkt ten over-
vloede op mikroskopische doorsneden van dit gedeelte dat dit

-ocr page 19-
18
beperkte stuk inderdaad de eenige plek van samenhang is,
aangezien de verdere oppervlakte van de placentaire knobbel
even weinig met de daartegenoverliggende moederlijke lagen
versmolten is als dit het geval is met de vruchtvliezen zelve. Over
de histologie en het eerste ontstaan van de Tarsius-placenta zal
ik in eene latere verhandeling nadere bijzonderheden mededeelen.

Aansluitende aan de thans gebruikelijke nomenclatuur zou
men de Tarsius-placenta ongetwijfeld onder de schijf'vormige
placenta's rangschikken. Er is geen de minste schijn van ver-
gelijkbaarheid met het diffuse type, hetwelk tot nog toe be-
schouwd is geworden als de placentaire type waartoe de Le-
muriden behooren !).

De navelstreng door welke het embryo met de placenta
verbonden is blijft naar verhouding kort: zij is voorgesteld in
figuren 20 en 21 en bevat zeer in het oog vallende vaten.
Bovendien wordt in figuur 21 de vertakking dezer vaten op
de placenta aangegeven, zooals dit in een spiritus exemplaar,
na het verwijderen van het foetus, werd waargenomen. Figuur 49
stelt de vruchthulsels en de placenta met afgebroken navel-
streng daar, nadat zij uit den uterus verwijderd zijn en ook
het foetus zich uit deze vliezen heeft vrijgemaakt.

Daar de hier afgebeelde vruchthulsels geconserveerd werden
nadat het foetus was vrijgekomen zijn zij minder uitgerekt en
doorschijnend dan die van figuren 18 en 47. De nageboorte
van Tarsius die op de gewone wijze wordt uitgedreven en
niet als bij Talpa in situ geresorbeerd wordt, bestaat uit deze
zelfde onderdeelen: de vliezen zijn dan meer samengeplooid en
tegen de knopvormige placenta aangedrukt dan in figuur 49.

Van Tarsius bezit ik embryonen van de vroegste klievings-
stadia af tot de pasgeboren jongen toe. Twee daarvan zijn
voorgesteld in figuren 46 en 47. In eerstgenoemde figuur
verdient de betrekkelijk belangrijke grootte van den kop onze
aandacht; in de tweede de wijze waarop ledematen, vingers

1) Cf. eene voorloopige mededeeling in het Procesverbaal der Koninklijke
Akad v. Wetenschappen te Amsterdam. Zitting van 2 April 1892.

-ocr page 20-
19
en staart enz. tegen het lichaam in een kleine ruimte zijn
samengepakt.

De bijzonderheden van de ontogenie van Tarsius zijn nog
nimmer nagegaan ; ik hoop deze spoedig te kunnen uitwerken
met behulp van het zeer volledige materiaal dat zich thans
in mijn bezit bevindt.

Met betrekking tot de bijzonderheden der placentatie moet
ik ook met eene verwijzing naar een later opstel volstaan en
kan slechts aangeven dat het trophoblast van de zeer vroege
tweebladige kiemblazen eene zeer belangrijke woekering onder-
gaat, ter plaatse waar de oppervlakte van den uterus op haar
beurt zekere differentiatie ondergaan heeft, die met de toe-
komstige aanhechting van de kiemblaas verband houdt. Deze
woekering, waarvan de producten nog weder verdere merk-
waardige wijzigingen ondergaan, vreet diep in het moederlijk
weefsel in, tusschen de tubulaire uterusklieren.

Alsdan komt vascularisatie van deze gewoekerde streek, die
met het omgevende moederlijke weefsel op eigenaardige wijze
versmelt, tot stand, en circuleert moederlijk bloed daarin op
ruimen schaal. Spoedig verbindt ook een andor stelsel van
bloedbanen het groeiende embryo met deze rijke bron van
energie.

Een zeer vroege en welige groei van mesobl astweefsel
speelt een belangrijke rol in deze secondaire verbinding tusschen
bet groeiende foetus en het chorion en doet op beteekenisvolle
wijze zekere verschijnselen waardoor Tarsius tot de Primaten
nadert op den voorgrond treden.

Eene uitvoerige behandeling van dit punt moet echter tot
eene latere publicatie worden uitgesteld.

NYCTICBBUS.
Figuren 3—5, 22, 23, 30—40, 50—56.
Dit tweede geslacht van Prosimiae dat in den Indischen
Archipel vertegenwoordigd is door de soorten Nycticebus tardi-

-ocr page 21-
20
gradus en N. javanicus *), staat onder eene reeks van namen
bekend, die vrij wel denzelfden klank hebben, maar in welke
de medeklinkers wisselen, naarmate van de verschillende ge-
westen. Deze namen zijn: koekang, toekang, poekang en
hoehang.

In Oost-Sumatra en Banka is bij de inlanders de naam
beroek semoendi ook in gebruik. In Oost-Java was het vooral
daarom moeielijk exemplaren te verkrijgen, omdat beweerd
wordt dat het geraamte zeer werkdadig is in het veroorzaken
van dood en verderf onder de bewoners van een huis voor
hetwelk dit geraamte 's nachts begraven werd. Zoo is het in
groote navraag onder de meer vermogende inlanders, wanneer
zij veeten te beslechten hebben en mij zijn buitensporige prijzen
bekend. waarmede een verzamelend embryoloog zich niet kon
meten en die ter sluiks betaald werden voor een exemplaar
waarmede men dusdanige kwaadwillige, hoewel vermoedelijk
onschadelijke voornemens wilde ten uitvoer leggen.

Zooals blijken zal, verschilt Nycticebus in vele gewichtige
punten zeer belangrijk van ïarsius.

Wanneer men de zwangerschapsstadiën aan den ongeopenden
uterus bestudeert, zoo zijn zij niet door eenige zeer in het oog
loopende bijzonderheid gekenmerkt. In de drie uteri, die op
plaat I zijn afgebeeld, ziet men dat het ovarium min of
meer verscholen ligt in een mesenteriaalplooi, die de eileider
bevat, terwijl de twee uterushoornen een eigenaardige asym-
metrische gedaante hebben, daar zij vertraalwaarts afgerond,
dorsaalwaarts toegespitst zijn. Deze laatste bijzonderheid, die
gemakkelijk kan herkend worden, zoowel in jonge uteri als
in de vroege zwangerschapsstadiën gaat uit den aard der zaak

1) Van deze soort heb ik in Oost-Java slechts weinige exemplaren ver-
kregen en geen zwangere uteri. Ofschoon door hen, die de thans beschikbare
uteri voor mij verzameld en geconserveerd hebben, geen opzettelijke species-
hestemming heeft plaats gevonden, twijfel ik er niet aan, dat zij allen
afkomstig zijn van de eenige soort, die heden bekend is van die eilanden
(Sumatra, Banka, Borneo) van waar ik mijne verzameling ontving, namelijk
Nycticebus tardigradus.

-ocr page 22-
21
te loor, wanneer de zwelling van den z wangeren hoorn toe-
neemt. Toch kan zij ook dan nog lang worden aangetoond aan
den niet zwangeren hoorn.

Ik vind in de litteratuur over de Mammalia geen andere
afbeelding van den uterus van Fycticebus, dan die welke
bevat zijn in KUHL'S: Einiges uber die Splanchnologie von
Stenops gracilis l)
en in SCHROEDEK VAN DER KOLK'S: Bij-
drage tot de anatomie van den Stenops Kuknng
2). Laatst-
bedoelde figuur is zeer onvoldoende en geeft de zooeven
genoemde bijzonderheid in geenen deele weder.

Vervolgens worden in deze albeeldingen andere eigenaardig-
heden aangegeven — bijvoorbeeld een abnormaal uiteinde van
een eileider (1. c. figuur 9) — en ware daaruit bovendien eene
totale afwezigheid van fimbria af te leiden, die alle niet met
de werkelijkheid overeenstemmen en niet onbelangrijk ver-
schillen van wat in de figuren 3 en 7 valt waar te nemen.
De exemplaren van VAN DER KOLK moeten min of meer be-
schadigd zijn geweest en misschien onvoldoende geconserveerd.

De opening van den eersten zwangeren uterus van Nycticebus
werd door mij met spanning tegemoet gezien.

Wetende dat de Lemurs van Madagascar (Propithecus,
Indris, Avahis) volgens de beschrijvingen en afbeeldingen,
zoowel van MILNE EDWARDS 3) als van TURNER 4) eene diffuse
placenta bezitten, die echter als zoodanig eerst door laatst-
genoemde duidelijk herkend werd, en bevonden hebbende dat
TARSIÜS te dezen aanzien zoo ten eene n male verschillende
inrichtingen vertoont, was het van dubbel gewicht te weten
of Nycticebus met de eene of met de andere van deze twee

1) Beitrage zur Vergleichenden Anatomie. Zweite Abtheilung. Frankfort
1820. Plaat 6, figuur 37.

2) Tijdschrift voor natuurlijke Geschiedenis en Physiologie. Vol. VIII;
plaat 5, figuren 8 en 9. Leiden 1841.

3) A. MILNE EDWARDS et A. GEANDIDIEE. Histoire naturelle desmammi-
fères de Madagascar.
Paris 1875.

4) Sir W. TÜENER. On the Placentation of the Lemurs. Philosophical
Transaction of the Royal Society
1876 pag. 569, platen 49—51.

-ocr page 23-
22
typen zou overeenstemmen, dan wel of dit geslacht eeneigen,
derde type zou vertegenwoordigen.

Zoo werd dan ook de eerste dissectie die ik van een Nycti-
cebus-uterus verrichtte met bijzondere voorzorgen tot stand
gebracht. De figuren 22, 30 en 36 geven daarvan een denk-
beeld.

Uit de eerstgenoemde dezer figuren blijkt dat de muscularis
eerst met zorg werd afgepeld. Op de achtervlakte der mucosa,
die zoodoende werd blootgelegd, was met het bloote oog een
netwerk zichtbaar, waarvan men de mazen kon zien door-
schemeren. De aard van dit netwerk kon beter herkend worden
zoodra de insnijdingen gemaakt waren, die in figuur 30 zijn
weergegeven. Daarbij zijn M dezelfde lappen van de afgepelde
spierlagen die in figuur 22 zijn afgebeeld.

Op de mucosa m bevinden zich vooruitspringende walletjes,
die elkaar kruisen en aldus netsgewijs veelhoekige vakjes in-
sluiten. In deze laatste passen vlokkige verhevenheden van
de daaronder liggende vruchtvliezen. Zij passen echter zóó los
ineen, dat geenerlei trekking noodig is, om het verband
tusschen chorion en mucosa over de geheele spherische opper-
vlakte op te heffen. Reeds wanneer men het in figuur 30
afgebeelde preparaat't onderste boven in het vocht houdt, zou
het foetus te zamen met zijne vliezen uit de mucosa wég-
spoelen.

In de figuren 23, 31 en 32 waar de uterus geopend werd
en de lappen van den uteruswand zijn teruggeslagen, ziet
men de netvormige oppervlakte van de mucosa in meer na-
tuurlijke verhoudingen. Hier zijn het netwerk van het
slijmvlies en de muscularis in samenhang gelaten. Toch viel
het even gemakkelijk ze van de daaronder liggende vrucht-
vliezen te scheiden als in het voorgaande geval.

Al deze praeparaten schenken ons dus de overtuiging dat
ten opzichte van het verband tusschen moeder en vrucht
Nycticebus zeer veel meer op de Prosimiae van Madagascar
gelijkt dan op Tarsius.

Toch zijn er verschillen tusschen de Madagascarsche ge-
-ocr page 24-
23
slachten, en Nycticebus, die bijzondere vermelding verdienen.
Vooreerst doet zich het moederlijk netwerk in eerstbedoelden
(zie MILNE EDWARDS, 1. c. plaat 114, figuur 1) veel meer voor
als evenwijdige lamellen, terwijl het bij Nycticebus (figuren
38, 51, 52, 56) veelzijdige hokjes zijn. De figuren 6 en 8 van
TURNER die ook naar Lemurs van Madagascar zijn ontworpen
komeu zeer nauw met die van MILNE EDWARDS overeen.
Bovendien is de buitenoppervlakte van de vruchtvliezen grooten-
deels de tegenhanger van de moederlijke inrichtingen, zooals
meer in het bijzonder valt af te leiden uit TURNER'S figuren
3, 4 en 12; maar evenzeer uit MILNE EDWARDS' Plaat 114;
117, figuur 3, en 118, figuur 1. Te dezen aanzien nu ver-
toont Nycticebus hetzelfde paralellisme tusschen de verhevenheden
op de vruchtvliezen en de moederlijke crypten. Zoodoende
vinden wij dus hier in plaats van de bladvormige verheven-
heden die zoo kenschetsend zijn voor de oppervlakte van het
chorion van de Lemurs van Madagascar, korte, zuilvormige,
scherp afgeteekende vlokken, waarvan er telkens één past in
eene daarmede overeenkomende holte in het moederlijk netwerk.
Deze zuilvormige vlokken zijn gelijkelijk over de geheele
oppervlakte van het chorion verdeeld, zooals dit meer bepaal-
delijk is aangegeven in de figuren 23, 31, 50 en 53. Naar-
mate de zwangerschap voortschrijdt verdwijnen deze chorion-
vlokken op het beperkte gebied van het chorion waardoor de
kop van het foetus overdekt wordt en dat dus naar de zijde
van het corpus uteri en de vagina gericht is. De moederlijke
oppervlakte tegenover dit afgeplatte gedeelte van het chorion
is eveneens niet tot een net van weefselbalkjes ontwikkeld.
Somtijds vindt men voor aan dit voorste deel van het chorion
nog een afgeplatte en sameugevouwen voortzetting daarvan,
die evenmin vlokken draagt Toch vinden wij dat én die vlok-
looze voorvlakte én deze voortzetting daarvan de dragers zijn
van epitheliale zakjes, die zoo straks nog nader beschreven
zullen worden. Verreweg het grootste gedeelte van het
chorion is echter, ook vlak voor de geboorte, dicht bezet
met de eigenaardige vlokken die in de moederlijke crypten

-ocr page 25-
24
passen. Een streek van overgang tusschen de beide gedeelten
is in figuur 55 voorgesteld.

In figuur 35 is het vruchtbulsol op natuurlijke grootte afge-
beeld en ziet men tusschen de vlokken verschillende openingen
ap. Ook in de vroegere stadiën zijn deze openingen reeds
aanwezig en kunnen zij met een lens of zelfs met het bloote
oog gemakkelijk worden waargenomen.

Wanneer wij door eene insnijding het chorion openen
(figuur 30) en de binnenvlakte van dit van buiten vlokkige vrucht-
vlies kunnen onderzoeken, zoo vinden wij dat deze glad is en
slechts hier en daar ronde plekken vertoont (R). Elk dezer
plekken stemt overeen met één van de zooeven genoemde
openingen ap. Van deze onderlinge "verhoudingen geven de
figuren 30, 32, 34 en 36 nadere opheldering terwijl het
afdoend bewijs van de overeenstemming van die meest vlakke
of zwak vooruitspringende holten met openingen ap uit den
aard der zaak eerst door dwarsdoorsneden van het chorion
als in figuur 39 kan worden geleverd.

De verdeeling van bloedvaten over de binnenvlakte van het
chorion is vooral zichtbaar in figuur 34; de vasthechting
daaraan van de navelstreng in de figuren 32, 33 en 36.

De vlokken zelf zijn aanvankelijk (figuur 50) meer cylin-
drisch; naarmate zij in leeftijd toenemen, worden zij in niet
onbelangrijke mate geplooid en gekroesd zooals dit in fig, 37
en 37a zichtbaar is Men mag verwachten dat deze plooien
en groeven overeenstemmen met daaraan beantwoordende
tegenhangers in de netsgewijs ingedeeld oppervlakte van de
mucosa, zoodat die beide op de eenvoudigste wijze ineenpassen.

Bij de Lemurs van Madagascar worden er tusschen de
plooien van de moederlijke mucosa van afstand tot afstand
kleinere kale plekken gevonden, zoowel volgens TURNER (1. c.
figuur 6, 8 en 9) als volgens MILNE EDWARUS (houtsnede op
p. 280.)

Op deze plekken bevinden zich de openingen naar buiten
van de buisvormige uterus-klieren; tusschen de plooien dus
die tijdens de zwangerschap op de binnenvlakte van den uterus

-ocr page 26-
25
ontstaan zijn. Bij Nycticebus is de verdeeling dezer klier-
openingen over de oppervlakte meer gelijkmatig: klieropeningen
liggen daar in den bodem van bijna ieder afzonderlijk hokje
van het mucosa-netwerk. De ligging dezer klieren is in figuur
38 nog door eene eenigszins donkerder schaduwing op den
bodem dezer afdeelingen aangegeven.

Figuur 39 en 40, die bij zeer zwakke vergrooting geteekend
zijn, geven de juiste onderlinge verhouding aan tusschen de
moederlijke en embryonale weefsels op eene doorsnede die
tegelijker tijd het chorion en den uteruswand treft. In figuur
40 zijn van den laatstgenoemde zoowel de muscularis als de
mucosa aangegeven, terwijl de verhevenheden van het slijm-
vlies, die bet zoo straks genoemde eigenaardige netwerk
vormen, hier zichtbaar zijn als even zoovele naar binnen ge-
richte uitpuilingen.

Zij zijn alle bedekt met een epitbelium, dat zelfs in het
vergevorderde stadium gemakkelijk kan onderscheiden worden.

Vlak onder dit epithelium verloopen talrijke fijn vertakte
moederlijke bloedvaten, die in alle opzichten vergelijkbaar
zijn met degene, die zoowel door TÜKNER als door MILNE
EDWARDS langs den weg van injectie bij de Lemuriden van
Madagascar zijn aangetoond.

De chorionvlokken van Nycticebus blijken zeer nauwkeurig
te passen in deze cryptvormige ruimten en het verdient opmer-
king, dat het epithelium op de vlokken op velerlei plaatsen
zeer veel dikker en belangrijker is, dan datgene wat daartegen-
over op de moederlijke oppervlakte wordt aangetroffen.

In de vlokken vinden wij talrijke embryonale capillaria, die
alweder vlak onder deze epitheliumlaag hun verloop nemen.
Twee bloedvoerende vlokken zijn dus door niet meer dan de
dikte van twee cellagen gescheiden, van welke twee de
moederlijke cellaag minder hooge cellen vertoont.

De hierbovengenoemde holten (E) in het chorion zijn be-
kleed door eene onmiddellijke voortzetting van het chorion
epithelium. Kleine bloedvoerende vlokjes met een veel minder
omvangrijken kern van bindweefsel springen naar binnen in

-ocr page 27-
26
het lumen van deze holten, zooals men zoowel in figuur 39
als 40 bespeurt.

Het amnion waarin het foetus gehuld is, werd in figuur 30
ten deele weg geprepareerd en is in figuur 82 gedeeltelijk
teruggevouwen na verwijdering van het foetus.

Ook in figuren 36 en 54 is het amnion verwijderd, ter-
wijl in deze beide figuren de verbinding tusschen het foetus
en het vlokkige chorion door middel van den navelstreng nog
bewaard is. Het chorion is daarbij binnenste buiten gekeerd
ingevolge van zijne afstrooping van het embryo.

In de hier afgebeelde preparaten is niets aangegeven over den
dojer-zak en de allantois. Daarentegen vertoonen de figuren
die MILNE EDWARDS van de Lemuriden van Madagascar gegeven
heeft, eene zeer 't oog loopende allantois, die hij met lucht
heeft opgeblazen en die daarbij vingervormige uitloopers en
eene gelobde gedaante vertoonde. Zij wordt gezegd geheel
vaatloos te zijn. De juiste termen van MILNE EDWARDS zijn
de volgende (1. c. p. 283): „Les parois de l'allantoïde sont
„délicates et transparentes, aucun vaisseau ne s'y distribue.
„Si Ton injecte un liquide coloré dans Ie pédoncule de cette
„enveloppe membraneuse on peut Ie suivre dans Touraque,
„a travers Ie cordon ombilical jusque dans la vessie urinaire;
„preuve manifeste que cette poche malgré ses caractères anor-
„maux, représente exactement l'allantoïde des autres mam mifères".

Bovenstaande beschrijving zou ons doen denken, dat bij de
Lemuriden van Madagascar de allantois eene rol speelt, die
tot op zekere hoogte zou kunnen vergeleken worden met wat
SELENKA (*) voor Didelphia beschreven heeft (1. c. plaat 16,
figuren l — 5, plaat 17 en 18). Bij de Didelphia zijn het echter
de bloedvaten op den dojerzak, die het zoogen, chorion vaat-
rijk maken, terwijl MILNE EDWARDS in zijn Lemuriden-foetus
de dojerzak zeer belangrijk verkleind en gereduceerd vindt.
Slechts in zeer vroege ontwikkelingsstadia kunnen er nog
sporen van worden aangetroffen.

(1) Studiën z. Entwick. gesch. der Thiere. Heft IV. Das Opossum, p. 136
-ocr page 28-
27
Laatstgenoemd feit bewijst, dat eene vergelijking met de
Didelphia ons niet veel verder brengt. De vaatvorming in het
ohorion van de Madagascarsche Lemuriden moet, wanneer MILSE
EDWARDS waarnemingen nader bevestigd worden, een ver-
schijnsel suigeneris zijn, Een en ander maakt het des te
begrijpelijker, dat een nauwkeurig inzicht in de juiste toe-
standen, zooals zij zich bij Nycticebus voordoen, dubbel ge-
wenscht is, te meer wanneer het mogelijk zal zijn om al de
wordingsstadiën op den voet te volgen, zooals thans reeds
door het voorhanden materiaal waarschijnlijk wordt gemaakt.

Dit moge tevens ter verklaring strekken, waarom ik op dit
punt bij deze gelegenheid niet in nadere bijzonderheden wensch
te treden.

Toch mag ik nog met een enkel woord verwijzen naar
eene vroegere publicatie, waarin ik nadruk legde op de
wenschelrjkheid om in de zoogdier-embryologie het gebruik
van den naam „chorion1' te beperken 1). Eenigszins uitvoerig
heb ik daar uiteengezet waarom ik voorstelde „den naam
choriou voortaan te beperken tot den mensch en — in verband
met latere onderzoekingen — misschien nog tot de Primaten."
Hetgeen door SELENKA sedert met betrekking tot sommige
apen aan het licht is gebracht 2) bewijst dat inderdaad tusschen
den mensch en zekere aapsoorten een groote overeenstemming
in de placentaire verschijnselen bestaat. En ik zou het nu
durven wagen om in de boven aangehaalde woorden achter
„Primaten" nog in te voegen: „en de Prosimiae."

Zoo zal men dan ook bemerken, dat ik op dien grond in
dit opstel den naam chorion slechts enkele malen gebruikt
heb en wel met betrekking tot Nycticebus en Tarsius, terwijl
ik er voor andere zoogdieren de voorkeur aan geef den naam
„diplotrophoblast" te gebruiken. (1. c. p. 385). Daardoor wordt
in het licht gesteld dat een vruchthulsel aanwezig is hetwelk

(1) The Placentation of Erinaceus etiropaeus, Qnart. journal of Microsc.
Science vol. 30 1889, p. 382.

2) Studiën zur Entwickelwngsgeschichte der Thiere. Heft 5, pi. 35, fig. 11.
plaat 36, fig. 5.

-ocr page 29-
28
slechts langs secundairen weg vaatvoerend wordt, hetzij door
de vaten van de allantois, hetzij door die van den dojerzak.

De nieuwe gegevens die voor Nycticebus hier aan het licht
gebracht worden zijn dus beperkt tot het feit dat het embryo
van Nycticebus omhuld is in een gesloten zak, die geheel bezet
is met dikke vlokken en die zeer los samenhangt met de
vaatvoerende mazen van het uterus-slijmvlies in welke bedoelde
vlokken passen.

In een later opstel hoop ik uitvoeriger mededeelingen te
kunnen doen over de ontogenese van het chorion.

Nog moet ik met enkele woorden de figuren 55 en 56
nader toelichten.

Fig. 55 is een vergroote photographie naar een gedeelte van
hetzelfde preparaat, dat in figuur 35 is afgebeeld. De werkelijke
Yorm der vlokken, hare afplatting en gedeeltelijke verdwijning
in do rechterhelft der afbeelding is hier beter zichtbaar dan in
de steendrukfiguur.

Figuur 56 vertoont zeer duidelijk hoe het vroegere mazennet
van het slijmvlies, zooals dit in figuur 51 reeds wordt afgebeeld
zich verder ontwikkelt. De fijne plooiing van den opstaanden
rand der mazen, die nog niet aanwezig was in het stadium
van fig. 51, maar die in latere zwangerschapsstadiën duidelijk
optreedt, kan in deze photografie haast nog duidelijker worden
waargenomen dan in de nog sterker vergroote figuur 38.

De sterke plooien van het geheele oppervlak, die in fig. 56 zicht-
baar zijn, danken hunnen oorsprong aan een opzettelijke buiging
die ten behoeve der photografie in den uterus-wand gemaakt werd.

Rondom de centrale indeuking is het netwerk minder hoog
opstaand. Daar waar de mucosa aansluit tegen de gladdere
oppervlakte, die aan een van de polen van het chorion ge-
vonden wordt en hierboven vermeld werd, is dat netwerk
ook afwezig.

GALEOPITHECUS.
Figuren 6—11, 24—29, 57, 58.
Over de ontogenie en de placentatie van Galeopithecus heb
ik in do bestaande litteratuur geen andere gegevens gevonden

-ocr page 30-
29
dan enkele regels in een artikel van GERVAIS 1) over den vorm
der hersenen bij verschillende zoogdieren (1. c. p. 425). Hij
bepaalt er zich toe het feit te vermelden, dat hij een foetus
van Galeopithecus onderzocht heeft, hetwelk eene schljfvormige
moederkoek bleek te bezitten. Zonder verdere bijzonderheden
te vermelden beeldde hij (1. c. pi. 22) het bedoelde foetus af
met uitgespreide vlieghuid en doorgesneden navelstreng (fig. 1)
en nog eenmaal samengevouwen in de houding die het binnen
den uterus bezat, vastgehecht door eene dikke korte navelstreng
aan eene schljfvormige placenta op welke een aantal straals-
gewijze geplaatste bloedvaten zijn aangegeven.

De afbeelding van GERVAIS komt vrij wel overeen met
fig. 29 van dit opstel; het foetus is alleen veel kleiner en
werd waarschijnlijk niet op natuurlijke grootte afgebeeld. In
onze figuur 29 ziet men dab de kringvormige placentaire area
zoo goed als geheel in één vlak ligt met de binnenvlakte van
den uterus en geenszins een scherp omschreven knoopvormige
verhevenheid vertoont, zooals bijv met de placenta van Tarsius,
die dicht daarnevens is afgebeeld (fig. 20), in zoo hooge mate
het geval is.

Al zijn deze beide placenta's schijf v ormig, zoo zijn zij toch
ongetwijfeld in andere opzichten grondverschillend van elkander.
Ofschoon ik tot nu toe slechts eene oppervlakkige bekendheid
bezit met de voornaamste stadiën van de placentatie van
Galeopithecus kan ik toch meer bepaald de aandacht vestigen
op het eigenaardige karakter van de placenta op fig. 24,
25 en 27.

Reeds bezit zij eene schljfvormige gedaante, maar is in deze
jongere stadiën minder compact en minder nauw met den uterus-
wand verkleefd. De placentale vaten zijn daarentegen onderling
op samengestelde wijze dooreengevlochteu en liggen als een
in het oog vallend netwerk tegen de binnenvlakte van den
uterus (figuren 24 en 25).

1) Mémoire sur les formes cérébrales propres a differents groupes de
Mammifères.
Journal de zoölogie, vol. I, 1872.

-ocr page 31-
30
Het foetus hangt daarmede samen door middel van een korte
navelstreng. Bovendien is er eene vaatverbinding tusschen het
foetus en de overblijfselen van den dojerzak.

Laatstgenoemde is in de figuren 26—28 afgebeeld, terwijl
bij in fig. 24 werd verwijderd, ten einde de verbinding van
het embryo in het amnion met de placenta meer bepaaldelijk
te vertoonen.

In figuur 26 is nog niets anders dan de uteruswand
verwijderd. De bloedvaten die over den dojerzak uitstralen zijn
zoo duidelijk zichtbaar als men dat van een spiritus-exemplaar
slechts verwachten kan. Zoowel rechts als links zijn doorgesneden
lumina van bloedvaten (cf. figuren 10 en 11) zichtbaar, die hun
verloop nemen in de dikte van den uteruswand.

Kechts is van de placenta ééne vrije rand afgebeeld, die ten
overvloede is voorgesteld los van eenigerlei verband met den
uterus: het overig deel van den moederkoek is in deze figuur
bedekt door het embryo en zijne hulsels.

In de volgende figuur, die echter op hetzelfde exemplaar
betrekking heeft (fig. 27), zijn de embryonaalhulsels geopend
en is het embryo verwijderd. De vliezen rechts zijn de dojerzak
en het amnion. Op den bodem van de uterusholte kan men
de placenta waarnemen.

In figuur 28 is het embryo met zijne vliezige omhulsels en
met de placenta in zijn geheel uit den uterus losgepeld. Links
van de figuur ziet men van den moederkoek slechts een onregel-
matigen rand, terwijl rechts alleen de dojerzak aangesneden
en omgeslagen is; het amnion echter is nog aanwezig en
onttrekt het embryo aan het gezicht.

Wij moeten nu enkele woorden wijden aan het uitwendig
aanzien van den uterus vóór en gedurende de zwangerschap.
De uterus van Galeopithecus is meer dan die van eenige der tot
nu toe besproken soorten inderdaad dubbel. De vagina is ruim
en dikwandig en de beide helften van den uterus (cf. figuren
2, 6a, 7a, 8a en 9a) openen in de vagina met gescheiden
openingen Er is geen onparige mediane holte die aan beide
uteri gemeen is en die door een enkel „ostium uteri" met de

-ocr page 32-
31
vagina in samenhang staat. Toch vinden wij, wanneer wij dit
proximale gedeelte van de vagina nauwkeuriger onderzoeken,
dat een mediane verhevenheid hierin naar binnen puilt, die een
halvemaanvormig ostium aan hare linker- zoowel als aan hare
rechterzijde vertoont.

Deze vleezige verhevenheid moet beschouwd worden als de
gedeeltelijke versmelting in het mediane vlak van de distale
gedeelten der beide uteri, waarbij de fusie echter nog niet ver
genoeg gekomen is om ook de uterusholten in beslag te nemen.

Zwelling van een der beide uteri (figuur 7—11) verraadt
spoedig eene aanwezige zwangerschap. Bij Galeopithecus heb ik
nooit meer dan één foetus tegelijkertijd waargenomen. De vroege
stadiën van zwelling verraden geenerlei bijzonderheid, die niet
uit de figuren 6—-9 zou kunnen worden afgeleid. De latere
zwellingen, die ean meer bepaalden eivorm aannemen, zijn uit-
wendig gekenmerkt door eene ongewone uitzetting van de
bloedbanen in den uteruswand, die zelfs in de geconserveerde
voorwerpen zich „en relief" boven den vlakken buitenwand van
den uterus verheffen. Dit is geene individueele bijzonderheid,
maar wordt in alle uteri van de latere stadia waargenomen. In
figuur 11 is het verschijnsel nog duidelijker dan in figuren
10a en 100; in alle ligt het centrum van deze straalsgewijze
rangschikking van bloedvaten in het mesometrium. Daarmede
houdt de ligging van de placenta geen nader verband.

De wijze waarop het ovarium van Galeopithecus gedeeltelijk
bedekt is in eene mesenteriaalplooi (figuren 76 en 8b) heeft
eenige overeenkomst met wat hierboven door Nycticebus be-
schreven en in fig. l afgebeeld is.

De foetus van Galeopithecus, die op plaat 12 (figuur 57 en 58)
zijn afgebeeld, toonen aan dat de vlieghuid reeds vroeg in
aanleg aanwezig is. Toch is het foetus van fig. 58 nog verre
van rijp; zoodanig foetus is op natuurlijke grootte in figuur 29
afgebeeld.

Nadat de jonge Galeopithecus ter wereld gekomen is, schijnt
hij gedurende een vrij geruimen tijd aan de moederlijke tepels
zoogende te blijven, wanneer wij bedenken dat bij meer dan

-ocr page 33-
32
ééne gelegenheid eene zwangere uterus van de grootte van die
van figuur 9 —11 door een mijner correspondenten en eenmaal
door mijzelf werd geprepareerd uit een wijfje, dat een jong
diertje van den vorigen worp aan de borst met zich droeg.

Inlandsche namen voor Galeopithecus zijn in den Archipel:
kubin of kubing, krendoh-kentjeng en walang kêkkes, welke
naam echter somtijds ook op den vliegenden eekhoorn of walang
köpo wordt toepast.

TUPAJA.
Figuren 12—17, 41, 59, 60.

Dit kleine Insectivore zoogdier heeft, zooals de inlandsche
naam Tupai reeds aanduidt, zekere uiterlijke gelijkenis met
eekhoorns. Het is niet zeldzaam in de koffie- en kinatuinen
van de Preanger en wordt dikwijls met den naam koffierat
aangeduid, terwijl de naam kekkês er in de Preanger door
de inlanders dikwijls voor wordt gebruikt.

Zooals reeds boven werd opgemerkt bestaat de worp van
Tupaja steeds uit twee jongen. In figuur 17 wordt een hoog
zwangere uterus afgebeeld, waarvan het vaginale gedeelte is
weggesneden. In deze figuur neemt men zeer duidelijk twee
vooruitspringende niervormige plekken in den uteruswand waar.
Veronderstel dat men den uterus omdraaide, zoo zouden twee
volkomen gelijk en gelijkvormige plekken worden waargenomen.
Daar ieder der twee aanzwellingen slechts één embryo bevat,
volgt daaruit dat de placenta van Tupaja noodzakelijk dubbel
zijn moet 1). Dit is inderdaad het geval. De beide placenta's liggen
rechts en links van het foetus. Zij zijn — zooals figuur 41
duidelijk aantoont — met het foetus verbonden door een navel-
streng, die aanvangt als een enkele weefselstreng, vervolgens
opwaarts buigt langs een der zijden van het foetus om dan
boven den rug daarvan zich in vier bloedvaatstrengen te ver-
deelen. Twee van laatstgenoemde strengen, die ieder weder

1) Proces-verbaal der Koninkl. Akad. v. Wetenschappen, Amsterdam 27
Mei 1893.

-ocr page 34-
33
twee bloedvaten bevatten, loopen in de aanvankelijke richting
door en voorzien die placenta van bloedvaten, die gelegen is
aan de zijde tegenovergesteld aan die, waar zich de navelstreng
opwaarts begeeft, terwijl de twee andere strengen onder een
hoek van 180° terugbuigen' en de placenta van vaten voorzien
die aan dezelfde zijde als de navelstreng gelegen is. Figuur 41
zal dit alles duidelijk maken; deze figuur is ontworpen nadat
een van de twee uterus-aanzwellingen overlangs opengesneden
was, waarbij het foetus eveneens gehalveerd werd.

De volkomen regelmaat in de ligging der beide placenta's is
een verschijnsel waarbij de moederlijke weefsels de hoofdrol
spelen. Onderzoeken wij dwarse doorsneden van veel vroegere
zwangerschapsstadia, zooals zij voorgesteld zijn in de figuren
12—16, zoo neemt men waar dat hier de veel vroegere en
jongere kiemblazen zijdelings verkleefd zijn, geheel op dezelfde
plekken waar later de niervormige placenta tot ontwikkeling
zal komen. Deze vasthechting van de vroege kiemblaas, lang
voordat de allantois met haar bloedvaatnet nog is opge-
treden, komt tot stand door eene zeer belangrijke woekering
van het trophoblast. Er zijn twee plekken waar het trophoblast
woekert, en wel vlak tegenover de twee plekken in den uterus-
wand waarvan zooeven sprake was. Het is aan geen twijfel
onderhevig dat het moederlijk weefsel, reeds vóórdat de woeke-
ring van het embryonale trophoblast een aanvang heeft ge-
nomen, zichtbare wijzigingen ondergaat op deze vier plekken
van het slijmvlies, die de toekomstige placentaire streek aan-
duiden en dus ook recht en links op de dwarse doorsnede
midden door den uterus-hoorn worden aangetroffen.

De buisvormige, gewonden uterusklieren zijn dan meer be-
paaldelijk beperkt tot de mesometrale en de antimesoinetrale
gedeelten van deze doorsneden en monden daar in het uterus-
lumen. Op de bedoelde zijdelingsche plekken heeft het tusschen
de klieren gelegen bindweefsel sterk gewoekerd en zijn de
kliergangen gedeeltelijk verschoven, gedeeltelijk geoblitereerd.

Het uterus-epithelium neemt in dezen groei geen aandeel.
Integendeel, het wordt vernietigd door de trophoblastische

-ocr page 35-
34
woekering, zoodra de kiemblaas zich tegen den uteruswand
aanlegt. Gaandeweg wordt dan deze trophoblastische nieuw
vorming bloedvaten rijk en dringt moederlijk bloed daarin door,
waarbij deze plekken eene reeks belangrijke maar samengestelde
histologische vormveranderingen doorloopen. Het placentatie-
proces van Tupaja stel ik mij voor in een later opstel uitvoeriger te
behandelen. Hier mag ik met de opmerking volstaan, dat tegen
deze vroegtijdig aanwezige placentaire plekken de dojer-circu-
latie zich aanvankelijk uitbreidt en dat in latere zwanger-
schapsstadia de dojerzak weder van daar verwijderd en vervan-
gen wordt door allantois-bloedvaten die dan de blijvende dub-
bele placenta helpen tot stand brengen.

De placenta's worden evenals bij Sorex en Erinaceus bij de
geboorte afgestooten: zij worden niet in loco weder geresorbeerd
zooals bij Talpa 1). De geheel rijpe placenta's zijn kort voor
de geboorte bij Tupaja met het moederlijk weefsel in samen-
hang langs een oppervlak, waarvan de buitenomtrek zeer los
verband houdt met het moederlijk weefsel en uiterst gemakke-
lijk loslaat. Naar het midden toe, waar de hoofdbloedvaten van
de moederkoek in- en uittreden, is de samenhang steviger.

In figuur 59 en 60 zijn twee foetus van Tupaja voorgesteld
uit een betrekkelijk laat zwangerschapsstadium en wel in hunne
normale ligging in hulsels en uterushoorn.

Deze beide foetus werden uit een en dezelfde uterus ver-
kregen. Zij meten (zonder de staart) ongeveer 27 mM. Ten
tijde van de geboorte is het foetus tot 40 a 50 mM. gegroeid.

MANIS.
Figuren 42—45.
Voor weinige jaren is door MAX WEBER de placentatie van
dit zoogdiergeslacht (waarvan ik eene ruime verzameling uteri
bezit, die aan Manis javanica, de trengiling of tangiling der

1) Quart. Journal of Mier. Science, vol. 30, p. 346.
-ocr page 36-
35
inlanders, ontleend werden) nader onderzochtJ). Dientengevolge
kan ik mij tot een zeer kort bericht beperken, vooral ook
omdat ik van de jongste stadia, die door WEBER niet be-
sproken worden, zelf nog geenerlei nauwkeurigere studie heb
kunnen maken, hoewel zij in mijne verzameling eveneens
goed vertegenwoordigd zijn. Ook dit moet dus tot een latere
verhandeling verschoven worden. Ter nadere toelichting van
de op plaat 12 gegeven afbeeldingen, mag ik mededeelen dat
figuur 42 een embryo tweemaal vergroot voorstelt, hetwelk
omsloten was geweest binnen den uterus waarvan in figuur 43
een gedeelte van de binnenvlakte is voorgesteld. Deze binnen-
vlakte is gekenschetst door de aanwezigheid van onregelmatige,
vlokken dragende strooken, die talrijker worden en dichter bijeen-
geplaatst zijn naarmate de zwangerschap verder gevorderd is.

Het foetus en zijne hulsels is in zeer los verband met de
moederlijke oppervlakte. Uitgroeiingen der buitenste lagen beant-
woorden in ligging aan de zoo even genoemde vlokdragende
strooken en dringen daarin door.

WEBER heeft van deze inrichting doorsneden afgebeeld.
Het embryo van figuur 42, was tijdens zijn verblijf in den
uterus (figuur 43) omhuld in de vliezen die in figuur 44 zijn
afgebeeld. Deze vliezen bieden deze bijzonderheid aan, dat
slechts een gedeelte van de vliezige zak uitgezet schijnt, terwijl
een belangrijk gedeelte meer samengevouwen is. Alleen op
het wijdere gedeelte komen de vlokkige strooken voor, welke
met die van de uterus-oppervlakte onderling ineenpassen.

Dat de vruchthulsels niet altijd, zooals in figuur 44 zijn
samengepakt, wordt bewezen door figuur 45, waarin een
stadium van ongeveer gelijken leeftijd wordt afgebeeld dat
echter symmetrisch ontwikkeld is. De ruime dojerzak ligt
tegen de benedenste holle oppervlakte van dezen zak, zooals
ook reeds door WEBEK vermeld wordt. Het foetus, dat door
deze vruchtvliezen wordt ingesloten, heeft eene grootte van

1) Zoologische Ergebnisse einer Reise nach Niederlandisch Ost-Indien,
vol. 11, 1891, p. 1—118, pi. I—IX.

-ocr page 37-
36
ongeveer 20 mM. van den top van den schedel tot den staartwortel.
Tegen den tijd dat het jonge dier ter wereld zal komen neemt het
toe tot eene lengte van circa 14 cM. tusschen die twee zelfde punten.
De zwangere uterushoorn van Manis draagt slechts één
embryo tegelijkertijd, zooals reeds WEBER aangeeft Afbeel-
dingen van den uitwendigen vorm van den zwangeren uterus
en van de ongewoon groote ovarien vindt men evenzeer in
zijne bovengenoemde verhandeling.

III. NADERE BESCHOUWINGEN OVER DE BETEE-
KENIS DER THANS BESCHIKBARE VERZAMELING.

Wij hebben hierboven eene beschrijving gegeven van den
buit, die de door mij ondernomen reis in den Indischen Ar-
chipel tot nu toe heeft opgeleverd. Ik wensch hieraan een kort
overzicht toe te voegen van den stand van een tweetal biolo-
gische vraagpunten, tot welker oplossing ik het bijeengebrachte
materiaal in de eerste plaats hoop te kunnen laten medewerken.

Keeds in de inleiding werd van deze vragen melding ge-
maakt. Zij betreffen:

I. Den oorsprong en de morphologische beteekenis van de
celbladen, die de tweebladige kiemblaas der zoogdieren vormen.

II. Den oorsprong, het fijnere maaksel en de morphologische
beteekenis van de placenta.

Deze beide vraagpunten zal ik hier achtereenvolgens ter
sprake brengen.

I.
Sedert de allerjongste zoogdierkiemblazen bestudeerd zijn
geworden op doorsneden en met behulp van de verbeterde
methoden der latere jaren is onze kennis van die aller-
eerste beginstadiën zeer snel toegenomen. Voor de eerste bij-
dragen zijn wij dank schuldig aan RAÜBER *) , VAN BENE-

1) „Die erste Entwickelung des Kaninchens", Sitzungsberichte der Leip
ziger Naturforsckenden Gesellschaft,
1875, p. 103.

-ocr page 38-
37
DEN *), LIEBERKÜHN 2) en HENSEN 3). Bij deze onderzoekingen werd
vooral van het konijn en de vleermuis gebruik gemaakt; HEAPE
voegde de mol daaraan toe, SELENKA verschillende andere knaag-
diersoorten en de opossum, terwijl de egel en de spitsmuis door
mijzelven bestudeerd werden. Kort geleden hebben ook DUVAL
en ROBINSON de rat en de muis op nieuw bestudeerd. Toch
zijn wij op dit oogenblik nog zeer ver verwijderd van eene
onderlinge overeenstemming van die verschillende onderzoekers
met betrekking tot de beteekenis en de wording van de ver-
schillende samenstellende deelen van de vroege tweebladige
zoogdierkiemblaas.

In zijne bekende verhandeling over de vroegste ontwikke-
lingsgeschiedenis van het konijn was VAN BENEDEN een der
eersten, die ons een volledig stel afbeeldingen verschafte van
de klieving van het zoogdierei en van de stadiën die daarop
volgen en die gelegen zijn tusschen de klieving en het twee-
bladig stadium van de kiemblaas, waarbij het mesoblast zijne
eerste verschijning maakt.

Verschillende van zijne afbeeldingen zijn sedert in ieder
handboek overgegaan, ofschoon aan zijne interpretatie, zoowel
van de vroegste als van de latere stadiën, niet wordt vastge-
houden in den aanvankelijk door hem aangegeven zin. Wat
de vroegere stadia betreft, zoo hebben zoowel LIEBERKÜHN (1. c.)
als KÖLLIKER 4) bewezen, dat niet alleen het binnenste celblad,
maar dat ook het ektoderm van het embryo uit de binnenste
celmassa ontstaat, d. i. uit VAN BENEDEN'S masse endodermique.
Met betrekking tot de latere stadia toonden zij aan dat VAN

1) Bulletin de l'Acad. de Selgique, t. 60, 1875, p. 688; vijfjaren later
gevolgd door „La formation des ieuillets chez Ie lapin", Archivesde Biologie,
vol. i, 1880.

2) „Ueber die Keimblatter der Saugethiere", Gfratulationsschrift Nasse.
Marburg, 1879.

3) „Beobachtungen über die Befruchtung und Entwickelung der Kaninchen
und Meerschweinchen", Archiv ƒ. Anatomie und EntwickelunffSffeschichte,
Bd. i, 1876.

4) „Die Entwickelung der Keimblatter des Kaninchens", Zoolog.Anzeiger,
iii, 1880, pp. 370 and 300.

-ocr page 39-
38
BENEDEN (1. c. plaat 5, figuur 7 en plaat 7, figuur 2) voor
raesoderm verklaard heeft, wat in werkelijkheid embryonaal
ektoderm was. Laatstbedoelde vergissing was het gevolg van
de aanwezigheid van een laagje afgeplatte trophoblastcellen
buiten het bedoelde embryonale ektoderm.

Wat de ontwikkeling van het entoderm aangaat zoo stelde
VAN BENEDEN vast, dat zoowel bij het konijn als bij de vleer-
muis, die cellaag zich gaandeweg centrifugaal uitbreidt rond de
binnenvlakte van de éénbladige kiemblaas, waarbij het middel-
punt van deze uitstraling het dikkere weefselknobbeltje is waar
het embryo zelf bezig is zich te vormen.

Eene gelijksoortige entodermvorming is door VAN BENEDEN
en JÜLIN beschreven geworden voor de vleermuis, door HEAPE
voor de mol, door mij voor de spitsmuis en door SELENKA
voor de opossum.

Bij den egel komt de uitbreiding van entoderm tegen den
buitenwand van de kiemblaas op andere wijze tot stand, zoo-
als ik dit elders *) beschreven heb. Het entoderm van den
egel verspreidt zich niet gaandeweg over de geheele binnen-
vlakte van de kiemblaas, maar is van den aanvang af een
solide weefselprop, die door uitzetting den vorm van een
gesloten zakje aanneemt. Door verdere uitzetting en celver-
meerdering neemt dit entodermzakje in grootte toe, naarmate
het als onderdeel van de tweebladige kiemblaas deelneemt
aan den verderen groei van deze.

De oorzaak van deze verschillende ontwikkeling van het
entoderm moet waarschijnlijk gezocht worden in de zoo belang-
rijk veel geringer afmetingen van de kiemblaas van den egel
vergeleken met de daarmede overeenstemmende phasen van
konijn, mol enz. Dit zal op zijn beurt moeten verklaard worden
uit het feit, dat de kiemblaas van den egel in plaats van in
het uterus-lumen te zijn gelegen, reeds zeer spoedig geheel

1) Anat. Anzeiger. Band III, pp. 511, 906, en Quart. Journ. of Mier.
Science,
vol. 30 p. 291.

-ocr page 40-
39
omsloten wordt door woekerend moederlijk weefsel (Anat.
Anzeiger,
III, p. 906).

In 1892 heeft Dr. ARTHUK ROBINSON een opstel J) in het
licht gegeven, waarin hij, steunende op wat bij bij de door
hem zelven bestudeerde rat en muis gevonden heeft, het
proces van de entodermvorming ook bij het konijn en de
vleermuis in eeü geheel ander licht ziet dan vroegere onder-
zoekers. Het proces bij den egel is naar zijne meening meer
direct vergelijkbaar met wat hij bij de muis vindt. Op zijne
waarnemingen heeft hij een reeks zeer ver reikende theoretische
beschouwingen gebouwd, welke ten deele overeenstemmen met
meeningen, die reeds in 1885 door SEDGWICK MINOT werden
uitgesproken 2). KOBINSON komt tot de gevolgtrekking, dat
het bij de zoogdieren niet het entoderm is hetwelk zich uit-
spreidt tegen den binnenwand van den ektodermalen kiemblaas-
wand, maar dat integendeel het ektoderm zich nu eens lang-
zamer, dan weder sneller uitspreidt over de buitenvlakte van
een entodermaal blaasje, hetwelk volgens zijne beschouwingen
van den aanvang af aanwezig is en het grootste gedeelte van
den wand van de eenbladige kiemblaas levert.

Ter ondersteuning van deze beschouwingen bespreekt ROBINSON
de bestaande afbeeldingen en beschrijvingen van vroege
zoogdierkiemblazen op vernuftige wijze. Toch zijn enkele zeer
moeilijke gevallen, die mijns inziens onmogelijk binnen zijne
theoretische beschouwingswijze kunnen gebracht worden, door
hem met stilzwijgen voorbijgegaan. Zoo wijs ik bijv. op
SELENKA'S figuur 2, plaat 18, van de opossum (Studiën z.
Entwickelungsgesch. der Thiere,
Heft 4) vooral wanneer men
deze met de jongere en met de oudere stadiën van datzelfde
dier vergelijkt.

Op p. 46 van MERKEL en BONNET'S Ergebnisse der Anatomie
u. Entwickelungsgeschichte
(II, 1892) erkent G. BORN, terwijl

1) Quarterly Journal of mier. Science, vol. 33, p. 369.
2) Buck's Beference Handbook of Med. Science, I, 528, 1885 en American
Naturalist,
September 1889; ook Human Embryology 1893, p. 107.

-ocr page 41-
40
hij daarin het opstel van ROBINSOK bespreekt, dat ingeval de
beschouwingen van den laatstgenoemde bevestigd mochten
worden, dit alsdan gelijk zou staan met eene volledige omwen-
teling van onze tegenwoordige opvatting van de vroegste
stadiën der zoogdier-ontogenie. BOEN voegt daaraan toe „an
der nothwendigen Nachprüfung der Eesultate wird es nicht
fehlen".

Zoodanige „Nachprüfung" kan ten volle worden ingesteld
met behulp van het materiaal, dat zich thans in mijn bezit
bevindt. Reeds heb ik doorloopende doorsnedenreeksen onder-
zocht van meer dan zeventig klievingstadia en mono-of diderme
kiemblazen van Tupaja, die nog niet verkleefd waren met den
uterus-wand en van veertien preparaten van dezelfde vroege
stadiën van Tarsius.

Elders zal ik uitvoeriger over deze preparaten berichten,
maar reeds thans zij het mij vergund op te merken, dat zij
lijnrecht tegen Dr. ROBINSON'S bespiegelingen indruischen. Ik
betwijfel dan ook niet, dat zekere bijzonderheden, die zich bij
Tupaja laten waarnemen, zelfs Dr. ROBINSON zullen overtuigen
van het feit, dat de buitenste laag van de eenbladige zoog-
dierkiemblaas (d. i. dus het trophoblast) niet in onmiddellijken
samenhang staat met de entodermcellen daarbinnen.

Toch moeten wij zoowel in de bespiegelingen van ROBINSON
als in die van MINOT (1. c.) en KEIBEL (Anat. Anzeiger. 11,
p. 770) J) lofwaardige pogingen zien om het raadsel op te
lossen, hetgeen ons tot nu toe nog voorgelegd wordt, wanneer
wij de holoblastische klievingsverschijnselen van het ei der
zoogdieren met die van de lagere vertebraten en van Amphioxus
vergelijken. Ik zou geneigd zijn de voornaamste reden waarom
vele uiteenloopende en tegenstrijdige meeningen achtereen-
volgens met betrekking tot de vroege zoogdierkiemblaas zijn

1) Met KEIBEL kan ik niet instemmen wat betreft de mogelijkheid eener
„ Wachsthumsenergie derjenigen Zeilen welohe früher den Dotter umwuohsen"
die ongestoord zou blijven voortbestaan millioeuen generatiën na het
verdwijnen van den dojer en waarmede hij zekere vormingsverschijnselen
in de kiemblaas meent te kunnen verklaren.

-ocr page 42-
41
uitgesproken, daarin te zoeken, dat de verschijning van eene
holte in een klievend ei geen ruimte gelaten heeft voor twijfel
of men in die holte misschien nog iets anders zou mogen zien
dan eene klievingsholte, die als zoodanig met die van Am-
phioxus homoloog verklaard werd. Zoodanige homologie bestaat
naar mijne meening niet.
Het verdient opmerking dat zoowel
het ektoderm als het entoderm waaruit het embryo zal worden
opgebouwd in het vroege eenbladige stadium der zoogdieren
opgesloten zijn linnen deze holte
en dat wij dus verwachten
moeten, dat de ware klievingsholte zal optreden tusschen ekto-
derm en entoderm, zooals het dit trouwens bij de zoogdieren
later ook feitelijk doet.

Is de holte die zich in de vroege eenbladige stadiën vertoont
niet de klievingsholte, zoo zullen ons ook geenerlei moeilijk-
heden a priori verhinderen om te begrijpen dat een groot
gedeelte van die holte later tot het archenteron wordt. Even
weinig moeilijkheid als om het verschijnsel te vatten dat een
deel van de kubieke ruimte binnen de kippeneierschaal over-
gaat in de hersenblazen van het kuiken.

Eene vergelijking met een ander punt uit de embryologie
der hoogere vertebraten, zal duidelijk maken, dat bovenstaande
gevolgtrekking omtrent de holte van de eenbladige zoogdier-
kiemblaas minder gewaagd is, dan zij misschien op het eerste
gezicht schijnen mag.

Veronderstel voor een oogenblik, dat de bijzonderheden van
de ontwikkeling der hoogere gewervelde dieren ons ten eenen-
male onbekend ware en dat wij alleen volledig bekend waren
met die van de anamnia.

Wanneer dan een embryoloog opstond, die ons verkondigde
dat het verschil in de ontwikkeling dezer anamnia en de nog
onbekende hoogere vertebrata mede daarin bestond, dat men
bij deze laatsten het embryo in zekere periode in zijne eigene
lichaamsholte zou opgehangen vinden, zoo zou deze onderzoeker
de lachlust — indien niet erger — opwekken.

Toch vinden wij er thans geenerlei bezwaar in om laatst-
genoemd verschijnsel te vatten, dank zij de langzame stappen

-ocr page 43-
42
in voorwaartsche richting, die de embryologie gedaan heeft.
Zoo kan dus ook van het klievende zoogdierei thans gezegd
worden, dat het deze bijzonderheid vertoont, dat van de vele
deelstukken, die door holoblastische klieving uit het ei zijn
voortgekomen, slechts eene of weinige cellen het embryo zelt
vertegenwoordigen, terwijl een zeer groot aantal, die zich snel
tot eene blaas uitzetten (tegen welks binnenwand het entoderm
later op de eene of op de andere wijze zich uitbreidt) op
een zeer vroeg oogenblik afgezonderd worden, opdat zij mogen
medewerken om eene passende vasthechting van de kiemblaas
(die sensu strictiori nog binnen dit vroege blaasje is opgesloten)
en de moeder te bewerken.

Eerst wanneer i» de binnenste celmassa zich de eerste sporen
vertoon en van differentiatie tusschen die elementen, welke
entoderm- en die welke ektodermcellen zullen worden, eerst
dan is het stadium bereikt dat zich met de blastula van Amphioxus
laat vergelijken; eerst dan kan met eenig recht naar het
homologon van de klievingsholte gezocht worden. Daar in den
aanvang ektoderm en entoderm nauw tegen elkaar gedrukt
liggen, is zoodanige klievingsholte zelfs nu niet aanwezig.
Zoo is dus de eenbladige zoogdierkiemblaas eene pseudo-
blastula, hare holte is geen ware klievingsholte, maar eene
holte die noodzakelijk ontstaan moet zijn sedert erin de zoogdier-
ontogenie eene buitengewoon vroege en verhaaste vorming
(„precocious segregation ") van zekere ektodermcellen is tot stand
gekomen, ten einde nieuwe voorwaarden voor vasthechting en
voeding te erlangen. Deze cellen rangschikken zich in blaas-
vorm, zelfs voordat de twee primaire kiernbladen zich gediffe-
rentieerd hebben.

Het is aan geen twijfel onderhevig, dat phylogenetisch deze
cellen van ektodermale afkomst zijn. Dit verklaart tevens de
innige verkleving, die na zekeren tijd tusschen deze buitenste
laag en het werkelijke embryonale ektoderm optreedt, en wel
aan den omtrek vaa de zoogenaamde kiemschijf,

Indien deze beschouwing juist is en de holte binnen de
eenbladige zoogdierkiemblaas, dus niet de klievingsholte en

-ocr page 44-
43
de kiemblaas in dat stadium slechts eene pseudo-blastula is,
zoo moeten wij eveneens de gevolgtrekking maken, dat het
zoogdierei geene echte holoblastisehe klieving doormaakt. Zelfs
de naam tertiair-holoblastisch, door RABL voor het zoogdierei
voorgesteld (Theorie des Mesoderms, Morph. Jahrbuch, Bd. 15,
S. 165), geeft nog niet voldoende het typische verschil terug,
waardoor het klievingsproces der zoodieren gekenschetst is.

Er is geen spoor van bewijs, dat met het verdwijnen van
den dojer, hetwelk plaats vond in een betrekkelijk laat stadium,
toen het zoogdierkarakter reeds duidelijk op den voorgrond was
getreden, het klievingsproces dadelijk terugviel in de type van
de zoo oneindig verder achterwaarts liggende alecithale stam-
vormen.

Een andere reden waarom wij dit schijnbaar holoblastisehe
klievings proces met wantrouwen moeten begroeten, ligt hierin,
dat daaruit ten slotte toch een driebladige kiemblaas te
voorschijn komt met elliptische kiemscmjf, primitiefstreep enz.,
alles overeenstemmende met de rangschikking die wij ook
bij de Sauropsida aantreffen. In deze latere stadiën heeft dus
geen terugkeer tot de vroegere ontwikkelingswijze plaats ge-
vonden : zij volgen de erfelijk vastgelegde typen, die kenschet-
send zijn voor die stam vormen bij welke eene belangrijke
hoeveelheid voedingsdojer wordt aangetroffen.

Ware de pseudo-morula en de pseudo-blastula der zoog-
dieren inderdaad vergelijkbaar rnet dezelfde stadiën, d. w. z.
met de werkelijke morula en blastula van Amphioxus en de
Amphibiën, zoo zou de eene helft der klievingscellen potentieel
ektoderm, de andere helft potentieel entoderm vertegenwoor-
digen. Dit nu is blijkbaar niet het geval. Verreweg het grooter
deel van deze klievingscellen nemen geen aandeel aan de
vorming van eenigerlei wezenlijk gedeelte van het embryo,
maar vormen een gedeelte van de vruchthulsels en van de
vliezige uitbreiding, waardoor het embryo met de moeder
samenhangt. Veronderstel dat wij kans zagen om de zeer
belangrijke proeven van Roux of CHABKY te herhalen en dus
van de vroegste zoogdier-klievingstadiën een of meer klievings-

-ocr page 45-
44
cellen zouden kunnen vernietigen met behoud van de overigen,
zoo zouden wij met zekerheid mogen voorspellen, afgaande op
de gegevens die RAUBER, VAN BENEDEN, HEAPE, SELENKA en
anderen ons verschaft hebben, dat alleen ingeval de moedercel
van de binnenste celmassa
getroffen werd, de normale ontwikkeling
zou gestoord worden, en dat, wanneer een der vele andere
klievingscellen geraakt was geworden, slechts een plaatselijk
defekt in de vruchthulsels daarvan het gevolg zou zijn. Deze
denkbeeldige proef moge tevens medewerken om nader te ver-
duidelijken, waarom de beide gevallen van holoblastische klieving
niet homoloog zijn, noch ook de twee holten die binnen die
eenbladige kiemblazen ontstaan.

Zoo komen dus nieuwe en geldige redenen op den voorgrond,
die het wenschelijk maken om de buitenste laag der vroeg-
tijdig afgescheiden ektod-ermcellen, die den wand van deze
blaas vormen, met een afzonderlijken naam aan te duiden,
welke naam tevens uitdrukt dat het de aanpassing aan geheel
nieuwe voedings-voorwaarden is, waardoor dit verschijnsel van
vroegtijdige afscheiding werd ingeleid, te zamen met de ver-
mindering en verdwijning van voedingsdojer, een verschijnsel
hetwelk bij de overgang van het stadium der Hypotheria in
dat der Eutheria (Huxley) wordt waargenomen.

Reeds in 1888 werd door mij voorgeslagen l) om voor deze
buitenste laag van de zoogdierkiemblaas den naam trophoblast
te kiezen, een naam die sedert door verschillende embryologen,
waaronder ook Dr. ROBINSON, is aangenomen.

Eerst kortelings 2) heb ik een uitvoeriger definitie van dezen
term gegeven, die echter slechts in een enkel opzicht nog een
nadere amplificatie geeft van de oorspronkelijke omschrijving
in 1888. Reeds toen (Anat. Anzeiger, III, p. 510) deed ik
opmerken dat tot het trophoblast al die eigenaardige celvor-
mïngen van de zoogdierkiemblaas moeten gerekend worden

1) Anat. Anzeiger, Juli 1888, p. 510.
2) Proces-verbaal van do Kon. Akad, v. Wetenschappen te Amsterdam,
27 Mei 1893.

-ocr page 46-
45
die door verschillende schrijvers zijn aangeduid geworden
als Reichert'sche cellen en Rauber'sche „Deckschicht" (Kölliker),
als Trager (Selenka), Ektodermwulst (Kölliker), fer-a-cheval
placentaire (van Beneden), formation ectoplacentaire (Duval).

De uitbreiding van de omschrijving die in 1893 door mij
gegeven werd kwam dus hierop neder dat ik niet alleen het
trophoblast omschreef als „het epiblast van de zoogdierkiem-
blaas dat geen aandeel neemt aan de vorming van het embryo"
maar dat ik hier nog aan toevoegde: „of van de binnen-
bekleeding van de amnionholte."

De tegenstelling die er bestaat tusschen het trophoblast en
tusschen het embryonale ektoderm dat aan de vorming van
het embryo en aan de binnen-bekleeding van de ainnion-
holte deelneemt, komt ten duidelijkste uit bij zulke zoogdier-
geslachten als Pteropus, Cavia, Tupaja en anderen. Neem
bijv. de afbeelding die SELENKA geeftl) van de kiemblaas van
Cavia, of die van GÖHRING van dezelfde van Pteropus. Wij
zien in bedoelde figuren hoe de ektodermknobbel, die tusschen
het trophoblast en het entoderm van do tweebladige kiem-
blaas is ingesloten, uitgehold wordt en in een holle weefsel-
kogel verandert waarvan de bovenvlakte zich verdunt en de
ektoderm-bekleeding van de amnionholte wordt, terwijl de
beuedenvlakte in dikte toeneemt en tot het ektoderm
wordt van de kiemschijf, waaruit het embryo zal afgeplooid
worden.

Ik twijfel er niet aan of ook bij Erinaceus en Sorex bestaat
een soortgelijke scherpe grenslijn tusschen het ektoderra dat
zich zal ontwikkelen tot de binnenbekleeding van het amnion
en tusschen het trophoblast ofschoon in deze gevallen het
onderscheid niet zóó van zelf in het oog springt als in de
zooeven genoemde. Zelfs vermoed ik dat het te eeniger tijd
mogelijk zal blijken om in zoodanige gevallen als van het

1) Studiën z. Entwickelwngsgeschichte der Thiere, Heft 3, plaat 12
figuren 13-15, 73.

2) Ibid. Heft 5, plaat 41, figuren A—C, l, 2, 4 en 6.
-ocr page 47-
46
konijn een scherpere grenslijn tusschen die beide vast te
stellen dan tbans mogelijk schijnt.

Opmerking verdient het althans dat zelfs in laatstgenoemde
gevallen, waar dus in de latere ontwikkelingsstadiën der kiem-
blaas de scherpe afscheiding niet altijd mogelijk is, toch in de
vroegere stadiën dienaangaande geen twijfel behoeft te bestaan.

De Ornithodelphia zijn nog niet onder den invloed gekomen
van de oorzaken, die bij de hoogere placentale zoogdieren de
ontwikkeling van een bepaald trophoblast beheerschen. "Wij
mogen misschien verwachten bij de Didelphia enkele overgangs-
stadiën te zullen aantreffen. Zoo zullen misschien de vroegste
stadiën van Phascolarctos, waarvan het ei door CALDWELL be-
schreven werd, uiterst leerzaam blijken te zijn. Reeds heeft
SELENTCA bij de opossum zeer eigenaardige woekeringen in de
buitenste laag van de jonge kiemblaas beschreven (l. c. Heft
4, plaat 20, figuren 2, 5 en s) hetwelk zonder twijfel als een
voorloopige inrichting moet worden opgevat, die reeds heenwijst
naar de zoo veel belangrijkere woekeringen die het trophoblast
bij vele hoogere zoogdierorden ondergaat.

In dit opstel werd er reeds op gewezen dat zoowel bij
Tarsius als bij Tupaja gedeelten van het trophoblast aan zeer
levendige en omvangrijke woekeringsprocessen onderhevig zijn
die de placentaire vasthechting van de kiemblaas voorbereiden,
terwijl ik in vroegere verhandelingen soortgelijke werkzaamheid
voor Erinaceus J) en Sorex 2) beschreven heb.

De beschouwingen van ROBINSON hebben er toe bijgedragen
om het aandeel van het entoderm in de vorming van de
zoogdierkiemblaas meer op den voorgrond te brengen. Daarentegen
heeft E. VAN BENEDEN beweerd 3) dat de binnenste laag van
de zoogdierkiemblaas niet homoloog is met het entoderm van
Amphioxus maar beschouwd moet worden als een dojerhulsel

1) Quart Journ. of Mier. Science rol. 80.
2) Ibid. vol 31.
3) Anat. Anzeiger III p. 713.
-ocr page 48-
47
en daarom ook niet meer entoderm maar lecithophor zou be-
hooren genoemd te worden.

Deze beschouwingen, ten deele beaamd door RABL *), werden
bestreden door KEIBEL 2), door mij3) en door anderen. Ik twijfel niet
of ook met betrekking tot deze vraag kan het hier beschreven
materiaal zeer gewenschte en misschien beslissende gegevens
verschaffen. Beslissend bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag
of er mesoblast ontstaat uit deze entoderm laag (VAN BENEDEN'S
lecithophor) zooals BONNET 4) en HUBRECHT 3) uitdrukkelijk
beweerd en afgebeeld hebben, hoewel anderen (bijv. KEIBEL 5)
dit ontkennen. Het is duidelijk dat zoodanige deelneming in de
vorming van mesoblast op zich zelf reeds voldoende zou zijn
om VAN BENEDEN'S betoog omtrent het lecithophor te ont-
zenuwen en om de homologie van deze laag met het entoderm
van Amphioxus en de lagere vertebraten te bevestigen.

Ik zelf heb getracht de eigenaardige bijzonderheden, die zich
bij de zoogdieren tijdens de vorming van het entoderm voordoen
te verklaren door er op te wijzen dat hier verhaaste vorming
van een deel van het hypoblast in het spel komt en dat
wij een caenogenetisch en een palingenetisch entoderm te
onderscheiden hebben. Deze opvatting is van verschillende zijden
gunstig ontvangen; haar natuurlijke tegenhanger is de hierboven
geschetste verhaaste vorming van een deel van het epiblast.
Beide verschijnselen moeten als adaptaties aan soortgelijke
uitwendige omstandigheden worden opgevat.

1) Theorie des Mesodenns, Morph. Jahrbuch Bd. 15.
2) Zur Entw. gesohichte der Chorda etc. Archiv. f Anat. u. Physiol. Anat.
Abth. 1889.

3) Derelopment of the germinal layers of Sores Yiilgaris. Quart. Journ. of
Mier. Science,
vol. 31. 1890.

4) Beitrage z. Embryologie der Wiederkauer l en 2. Archiv. f. Anatomie.
Physiol.
Anat. Abth. 1884. p. 170 u. 1889.

5) „Ueber die Eutw. gesehiohte des Schweines" Anat. Anzeig. VI. 1891
en Schwalbës Morph. Arbeiten, Bd. III, 1893. 8. 69.

-ocr page 49-
48
II.
De wordingsgeschiedenis, de fijnere anatomie en de morpho-
logische beteekenis van de placenta zijn in den laatsten tijd
door een groot aantal van elkaar onafhankelijke waarnemers
bestudeerd geworden. Ik kan volstaan met onder de nieuweren
te noemen Du.AL1), STKAHL 2), FROMMEL3), FLEISCHMANN 4),
VAN BENEDEN 5), MASIUS 6), LÜSEBRINK 7), HEINEICIUS s), MINOT 9)
en HÜBRECHT 10). De vragen die daarbij meer in het bij-
zonder op den voorgrond kwamen, waren zoodanige die be-
trekking hebben op datgene wat met het moederlijk epithelium
geschiedt ter plaatse waar de kiemblaas tegen de moederlijke
uterusoppervlakte aan komt te liggen. Bij Erinaceus ondergaat
dat epithelium veranderingen die zeer verschillend zijn van
hetgeen plaats grijpt bij het konijn, terwijl deze weder ver-
schillend zijn van wat daarmede bij de Carnivora geschiedt. Bij
Sorex zijn de lotgevallen van het moederlijk epithelium nog
weder eigenaardiger, wanneer wij bedenken dat eene bijzonder
krachtige proliferatie van dit epithelium aan zijne definitieve
vernietiging voorafgaat.

1) M. DUVAL, Le Placenta des Rongeurs, Paris, 1889—93.
2) H. STRAHL „TJntersuchungen fiber den Bau der Placenta," I—IV,
Arch. f Anat u. Physiol., 1889, 1890. V. Anat. Hef te von Merkei u.
Bonnet,
1892.

3) B. FROMMEL, Ueber die Entivickelung der Placenta l>ei Myotusmurinus,
Wiesbaden, 1888.

4) A, FLEISCHMANN, Embryologische Untersuchungen, Hefte 1—3, Wies-
baden, 1889—93.

5) B. VAN BENEDEN, „De la fbrmation et de la constitution du placenta
chez Ie Murin," Buil Acad. roy. Belg , 3e ser., t. 15, 1888.

6) J. MASIUS, „De la genese du plaoenta chez Ie lapin," Archives de
Biologie,
vol. ix, 1889.

7) F. W. LÜSEBRINK, „Die erste Entwickelung der Zotten in der Hunde-
plaeenta," Anat. Hefte v. MERKEL u. BONNET, n, 1892.

8) HEINRICIDS, „Ueber die Entw. u. Struct. d. Placenta beim Hunde,"ibid.
bei der Katze," Arch, f. mikr. Anat., Bde 33 u. 37.

9) C. S MINOT, „Uterus and Embryo," Journal of Morphology, n, 1889.
10) HÜBRECHT, „Erinaceus," Quart. Journal Mier. Sci, xxx, 1889, Sorex.
ibid., xxxv, 1894; and Verhandel, k. Akad. v. Wetensch. Amsterdam,
2e Sec., vol. m, 1893.

-ocr page 50-
49
In de tweede plaats is de Traag uitvoerig ter sprake gekomen
welke rol het trophoblast speelt in de vasthechting van de
kiemblaas. Zoowel bij Insectivora (Erinaceus en Sorex, door mij
zelf) als bij Kodentia (konijn, Meriones, Cavia door DÜVAL) is
dit uitvoerig en in bijzonderheden nagegaan en er zijn over-
tuigende bewijzen geleverd, dat deze ektodermale laag en geen
andere dan deze laag in onverwachte mate bijdraagt tot de
vorming van de weefsels die te zamen de placenta uitmaken.

Sedert vastgesteld is dat reeds in het vroege tweebladige stadium
van de kiemblaas van den egel moederlijk bloed doordringt in
lacunaire ruimten van het trophoblast, die geenerlei vaat-endo-
thelium bezitten *) en sedert DUVAL zijn eerste mededeeling over
het konijn en andere knaagdieren gedaan heeft aan de Parijsche
Société de Biologie 2) — welke mededeelingen spoedig daarna in
uitgewerkten vorm in zijn voortreffelijk bock Le Placenta des
Ronyeurs
(Paris 1889—92) nader werden uitgewerkt — sedert
dien tijd mag men beweren dat een meeningsverschil ontstaan
is over den waren aard der placenta, waarbij aan de eene zijde
eene meerderheid van bovengenoemde Duitsche anatomen staat,
aan de andere de twee zooeven aangehaalde schrijvers alsmede
E. VAN BENEDEN met betrekking tot de vleermuis (Comptes
Eendus de la Société de Biologie,
vol. V. Novembre 1888) en
zijn leerling J. MASIUS met betrekking tot het konijn (1. c.).

De vraag betreft vooral de wijze waarop osmotische
uitwisseling tusschen moederlijk en embryonaal bloed tot stand
komt. Die uitwisseling wordt ten eenenmale beheerscht door do
voorbereidende processen, die plaats vinden op die plekken waar
het trophoblast met de binnenbekleeding van den uterus in
aanraking komt.

Nu is het gemakkelijk deze verschijnsels te verstaan bij het
paard, het varken en verschillende andere zoogdieren, waarover

1) HUBRECHT, „ Keimblatterbildung und Plaoentation des Igels," Verhand-
lungen der Anat. Gesellsch; Versammtyng zu Würzburg
Mai, 1888: Anat.
Anz , in, p. 512; and „The Placentation of Erinaceus europseus," Quart.
Journ. Mier. Sci.,
vol. xxx.

2) Comptes -rendus de la Société de Biologie, Mars et Juillet, 1887
Octobre et Novembre, 1888, vols. iv et v.

-ocr page 51-
50
de onderzoekingen van TURNER, ERCOLANI e. a. reeds jaren
geleden veel licht hebben verspreid.

Wij vinden daar hetzelfde wat wij in twee der in dit opstel
behandelde geslachten, nl. Manis en Nycticebus aantreffen.
De buitenste laag van de kiem blaas erlangt talrij ke vlokvormige
uitloopers, waarin embryonale bloedvaten doordringen en die
passen in door bloedvaten omsponnen crypten van den moe-
derlijken uteruswand, uit welke zij bij de geboorte allerge-
makkelijkst loslaten. Bij Nycticebus blijven de beide epithelia,
zoowel het moederlijke als het embryonale intact en vindt de
osmotische uitwisseling plaats door twee cellagen heen van
verschillenden oorsprong en van verschillende physiologische
beteekenis (phylogenetisch gesproken).

Zoodra nu bij de verschillende zoogenaamde „deciduate"
zoogdierorden eene meer ingewikkelde samenlegging van die
beide oppervlakken optreedt is het dadelijk veel lastiger zich
daarvan een duidelijk inzicht te verschaffen. Deels omdat tot
heden nog slechts een beperkt aantal geslachten voldoende in
bijzonderheden onderzocht werd, deels omdat ook daar waar
zoodanig onderzoek wél heeft plaats gevonden , de verschillende
waarnemers niet altijd overeenstemmen in hunne opvatting
van de verschijnselen die bij het onderzoek van mikroskopische
preparaten derzelfde soort waarneembaar zijn.

De een beweert dat eene cellaag die hierbij van groote be-
teekenis blijkt te zijn van moederlijke herkomst is, de ander
dat zij ongetwijfeld van embryonalen oorsprong is. De een ziet
moederlijk bloed verloopen in vaatruimten, die volgens hem
nooit haar karakter als uiterst verwijde moederlijke haarvaten
verliezen, de ander houdt daartegenover vol dat het moederlijk
bloed soms reeds in een zeer vroeg, somtijds in een later sta-
dium van de ontogenese doordringt in lacunen die geheel omgeven
zijn door weefsel dat uitsluitend van embryonale afkomst is.

DUVAL geeft aan dit laatste, waarvan hij zelf een der voor-
vechters is, zeer treffend uitdrukking in de navolgende regels:
„Le placenta représente a son origine une hemorrhagie maternelle
circonscrite ou enkystée par des éléments foetaux ectodermi-
ques". Het feit dat zekere opvattingen die op andere onderzoe-

-ocr page 52-
51
kingen berusten welke nog niet met de moderne techniek haar
voordeel konden doen, overgenomen zijn in de meeste hand-
boeken geeft groote levenstaaiheid aan beschouwingen die
zonder twijfel geen aanhang zouden vinden indien het probleem
heden ten dage voor het allereerst gesteld werd. Eveneens vindt
men thans den weg nog gedeeltelijk versperd door generalisaties,
die — hoewel ten haren tijde volkomen gerechtvaardigd —
thans op onvoldoenden grondslag blijken te zijn opgebouwd.

Een van de zoogdiersoorten, die zal kunnen bijdragen om
de juiste wijze te leeren doorgronden, waarop de zeer eenvou-
dige foetale uitwisselingsverschijnselen die hierboven genoemd
werden gaandeweg overgaan in de meer samengestelde placentale
structuur, is de mol. Benige jaren geleden (Quart Journ. of
mier. Science,
vol. 30, pp. 346 en 388) vestigde ik er de aan-
dacht op, dat ook bij dit dier embryonale vlokken waarmede
hier de vruchtvliezen bekleed zijn, bij de geboorte gemakkelijk
uit hare omhullingen worden teruggetrokken en dat geene
nageboorte wordt afgestooten, ofschoon het dier eene schijf-
vormige placenta bezit, op grond waarvan men den mol tot
voor korten tijd ook bij „deciduate" vormen rangschikte. Bij
die gelegenheid sprak ik de meening uit dat de mol niet alleen
geen „deciduaat" zoogdier mag worden genoemd, maar dat
zelfs embryonaal weefsel tegen de uterus-oppervlakte wordt
achtergelaten en in situ wordt geresorbeerd.

Uitvoerige en geduldige waarnemingen van den heer VERN-
HOUT, door hem in het Utrechtsche Zoologische Laboratsrium
verricht zullen dezer dagen in het licht verschijnen en dit ten
volle bevestigen. De heer VERNHOUT heeft de vroege wordings-
verschijnseïen van de mollenplacenta bestudeerd en tot klaarheid
gebracht en komt tot gevolgtrekkingen welke belangrijk van
die van STRAHL afwijken.

Wij mogen zeggen dat bij den mol de epitheliale verbinding
zooals die hierboven voor Nycticebus en anderen beschreven werd
van zeer voorbijgaanden aard is en dat hierop een stadium
volgt, waarin zich de trophoblastische cellaag eng. tegen het
moederlijke epithelium aanlegt. De heer VERNHOUT heeft kunnen
aantoonen, door middel van preparaten die ik meermalen ge-

-ocr page 53-
52
legenheid vond om nauwkeurig te vergelijken met de teeke-
ningen die hij daarvan eerstdaags in het licht zal geven, dat
het moederlijk epithelium zeer spoedig vernield wordt, waarna
het trophoblast tot een pseudo-epithelium wordt, door hetwelk
de .blootgelegde mucosa en de zich verdiepende crypten over-
dekt worden In deze crypten die inderdaad van embryonaleu
oorsprong zijn , dringen de allantois-vlokken binnen en worden
daaruit weder bij de geboorte verwijderd. Daarna blijft tevens
dit trophoblastische pseudo-epithelium en de verdere derivaten
daarvan in samenhang met de moederlijke weefsels.

Ik kan dit niet voor eene secundaire wijziging houden die
eerst optrad onder zoogdieren die reeds volkomen „deciduaat"
waren, maar ik houd het integendeel voor eene meer primitieve
ontwikkeüngsphase. Misschien is zoodanige toestand veelal
voorafgegaan aan die meer ingewikkelde inrichtingen, waarbij
de uterus, na het foetus te hebben uitgedreven, zich ook ont-
doet (zij het ook soms ten koste van enkele van hare eigene
weefsel-elementen die echter snel na den partus weer nieuw
gevormd worden) van de woekeringen (nageboorte) door welke
het embryo er in geslaagd is zich eng te verbinden met
moederlijke bloedvoerende weefsels.

Bij de Carnivora, de vleermuizen, de knagers, de Primaten
en de Insectivora vinden wij zeer samengestelde placentaire
inrichtingen die tot zeer uiteenloopende typen behooren. In
laatstgenoemde orde is er zelfs geen gemeenschappelijke type
maar een verschillende voor bijna ieder genus. De spitsmuis
(Sorex), de mol (Talpa), de egel (Erinaceus), en de koffierat
(Tupaja) zijn allen welhaast ongeloofelijk uiteenloopend met
betrekking tot hunne placentaire inrichtingen. Eerst wanneer
het vergelijkend onderzoek zich over een grooter aantal ver-
schillende genera zal hebben uitgestrekt zal de tijd voor nieuwe
theoretische en algemeene gevolgtrekkingen zijn gekomen.

Tot het bijeenbrengen van bouwstoffen , welke in die richting
in gebruik zouden kunnen worden gesteld, hoop ik te kunnen
medewerken door hetgeen in deze bladzijden beschreven en
door mij in opdracht der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging
verzameld is geworden.

-ocr page 54-
VERKLARING VAN DE PLATEN.
amn. ammon.
u. navelstreng.

V. chorionvlokken van Nycti-
cebus.

er. met epithelium bekleede cryp-
ten waarin deze vlokken
passen.
gl. uterus-klieren.

ov. ovanum.
lig. uterus-ligament.
M. muscularis van den uterus-wand
m. slijmvlies van den uterus.
B. holle ruimte met epithelium

bekleed, in het chorion van
Nycticebus.
op, openingen waarmede deze naar

buiten uitmonden.
PLAAT I.
Alle figuren natuurlijke -grootte.
Fig. 1. Tarsius spectrum. Een zwangere uterus in de laatste stadia.
De niet zwangere uterushoorn met gewonden oviduct en ovarium
is nog zichtbaar boven op de aanzwelling die het foetus bevat. Het
andere ovarium treedt aan de linker benedenrand van de figuur
nog te voorschijn. Rechts beneden vertoont de uteruswand eene
scheur; hier vormde de vagina de voortzetting er van.
Utr. Mus. Gat. n». Tarsius 10.

Fig. 2. Tarsius spectrum. Vroeger zwangerschapstadium,
ovarium (ov.) zichtbaar sterker aangezwollen dan het andere.
Utr. Mus. Cat. n". Tarsius 11.

Een
Pig. 3—5. Drie uteri van Nycticebus tardigradus. Fig. 3 en 5 van
voren gezien. Fig. 4 van boven gezien om den eigenaardigen vorm
van de uterushoornen beter zichtbaar te maken. In laatstgenoemdo
figuur zijn de vagina en de beide ligamenta rotunda voorwaarts
gebogen en treden van onder de hoornen te voorschijn. De ovariën
worden door een plooi, waarin het oviduct verloopt, gedeeltelijk aan
het oog onttrokken. Fig. 5 is het verst gevorderde stadium. Het
geheel rijpe foetus bereikt circa vier maal deze grootte.
Fig. 3. Utr. Mus. Cat. n». Nycticebus 6.

4.
5.

7.
56.

-ocr page 55-
54
Fig. 6a en 6ö. Galeopithecus variegatus. De dubbele uterus in een
zeer vroeg zwangerschapsstadium, 6a van achteren gezien, 6b van
boven. De twee uterushelften openen in de vagina door twee ge-
scheiden kanalen en openingen. Er is geen mediaan gemeenschap-
pelijk gedeelte.

TJtr. Mus. Oat. n°. Galeopithecus 3.
Fig. Ta en Tb. Hetzelfde in een iets later zwangerschapsstadium.
Utr. Mus. Cat n°. Galeopithecus 13.

Fig. 8a en 8&. Hetzelfde met een der uteri reeds zeer merkbaar,
gezwollen.

Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 27.
Fig. 9a en 9&. Hetzelfde in een later stadium.
Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 18.

Fig. 10a en 10&. Hetzelfde met aanduiding van zeer sterk ver-
wijde bloedvaten in den uteruswand. 10a van terzyde gezien;
10& van beneden.

Utr. Mus. Oat. n°. Galeopithecus 16.
Fig. 11. Een hoogzwangere uterus van Galeopithecus kort voor
den partus, van terzijde gezien. De bloedvaten in den uteruswand
treden hier nog meer op den voorgrond.
Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 14.

Fig. 12—16. Vijf uteri in vroege zwangerschapsstadia van Tupaja
javanica.

Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 251, 62, 254, 17, 39.
Fig. 17. Hoogzwangere uterus van Tupaja, met een foetus in
iedere helft. De rechter placenta van het linker foetus en de linker
placenta van het rechter foetus zyn zichtbaar als niervormige
verdikkingen van den uteruswand. De twee andere placenta's zijn
geheel symmetrisch aan de tegenovergestelde wandvlakte gelegen,
hier dus geheel onzichtbaar.

Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 170.
-ocr page 56-
55
PLAAT II.
Alle figuren (uitgezonderd 20, 24 en 25) natuurlijke grootte. De kleur is
genomen naar de spiritus exemplaren.

Fig. 18. Tarsius spectrum. Geheel ontwikkeld foetus, samenge-
vouwen in de vruchtvliezen; de schijfvormige placenta wordt inde
linkerzyde van de teekening van boven op gezien. Alleen door middel
van het centrale plekje is de placenta in werkelijkheid met den
moederlijken uteruswand in samenhang.
Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 10.

Fig. 19. Hetzelfde van terzijde gezieu om de betrekkelijke hoogte
der placenta zichtbaar te maken.

Fig. 20. Tarsius spectrum. Ben deel van den uteruswand na ver-
wijdering van het foetus; navelstreng en placenta in situ. Laatst-
genoemde overlangs doorgesneden. Vergrooting 2/1.
Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 15.

Fig. 21. Hetzelfde van beneden gezien, voordat de placenta gehal-
veerd werd.

ITtr. Mus. Cat. n». Tarsius 15.
Fig. 22. Zwangere uterus van Nycticebus, waarvan alleen de
muscnlaris is afgepeld. Cf. flg. 30—32, 52.
Utr. Mus. Cat. n", ïfyctieebus 24.

Fig. 23. Een andere zwangere uterus van Nycticebus met drie
insnijdingen in den uteruswand. Twee driehoekige lappen van de
muscularis en de mucosa zijn teruggeslagen; daaronder komt het
in zijn vlokkig omhulsel ingesloten foetus te voorschijn. Cf. flg. 31,
32, 50, 51.

Utr Mus. Cat. n°. Nycticebus 23.
Fig. 24. Galeopithecus variegatus, zwangere uterus; geopend tegen-
over de placenta. Embryo in het annion. De dojerzak is verwijderd
te samen met een gedeelte van den uteruswand. Tweemaal vergroot.
Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 18.

Fig. 25. Placentaire gedeelte van hetzelfde exemplaar, driemaal
vergroot, na verwijdering van het embryo.
Utr. Mus. Cat. n°. üaleopithecus 18.

Fig. 26. Een andere uterus van Galeopithecus waar de wand tegen-
over de placenta ook weder verwijderd is geworden, maar bij welke

-ocr page 57-
56
de vruchtvliezen enz. nog allen in situ worden aangetroffen. De
bloedvaten op den dojerzak zijn duidelijk zichtbaar. Rechts in de figuur
heeft de doorsnede door den uteruswand een deel van de placentair-
streek getroffen.

Utr Mus. Cat. n°. Galeopithecus 19.
Pig. 27. Hetzelfde stadium als dat van fig. 26, nadat de vrucht-
vliezen (dojerzak en amnion) -naar rechts zijn omgeslagen. Het
embryo is verwijderd; de placenta zichtbaar.
Utr. Mus. Cat n°. Galeopithecus 19.

Fig. 28. Een gelijksoortig stadium uit den uterus uitgepeld. De
placenta is links gedeeltelijk zichtbaar. De dojerzak is opengesneden
en naar rechts teruggeslagen; het embryo is nog in het amnion bevat.
TItr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 1.

Fig. 29. Uterus van Galeopithecus tegen het einde der zwanger-
schap, geopend. Het rijpe foetus is door de navelstreng aan de
schijfvormige placenta verbonden. De laatste vertoont eene gladde
vlakte onmiddellijk overgaande in die van den binnenwand van den
uterus waarin de placenta is vastgehecht.
Utr. Mus. Cat. n°. Galeopitheous 17.

PLAAT III.
Pig. 30—33, 55, 36 en 41, natuurlijke grootte.
Fig. 34 driemaal, fig. 37 en 38 27-maal, fig. 39 en 40 16-nmal vergroot.
Fig. 30. Nycticebus tardigradus. Dezelfde uterus als van fig. 22.
De teruggeslagen ingeknipte muscularis in dezelfde positie, de
mucosa geopend, evenzoo het vlokvoerende chorion hier binnen.
Amnion gedeeltelijk verwijderd.

Utr. Mus Cat. n°. Nyeticebus 24.
Fig. 31. Uterus van Nycticebus in nog iets vroeger stadium van
zwangerschap, geopend door een kringvormige snede. De muscularis
en de netsgewijs geplooide mucosa zyn hier in hare normale ver-
houding tot elkander gelaten, en het gedeelte van den uteruswand
dat hier naar links is teruggeslagen is van het daaronder liggende
vlokdragende chorion zonder eenige moeite afgelicht.
Utr. Mus. Cat n°. Nycticebus 84.

-ocr page 58-
57
Fig. 32. Een gelijksoortig stadium van dezelfde soort, waarbij nu
niet alleen de uteruswand, maar ook de vruchtvliezen geopend zijn
en eveneens teruggeslagen. Het embryo is verwijderd.
Utr. Mus. Cat. n°. Nycticebus 45.

Fig. 33. Bingvormig stuk uit een Nycticebus-uterus kort voor den
partus. Alleen het embryo is verwijderd. Men ziet de navelstreng
zich verdeelen in een aantal vaatvoerende strengen, die zich aan
de binnenvlakte van het chorion hechten. De vruchtvliezen zijn op
het amnion na (dat met het foetus te zamen verwijderd werd) in
hunne natuurlijke ligging gelaten.

Utr. Mus. Cat. n°. Nycticebus 41.
Fig. 34. De binnenvlakte van het chorion, driemaal vergroot, ver-
toont fijn vertakkende bloedvaten, zoowel aan- als afvoerende, die in
het geconserveerde exemplaar door eene verschillende kleur zijn
gekenmerkt. De chorionruimten (cf. flg. 39 en 40) vormen duidelijk
zichtbare ronde uitpuilingen naar binnen. De stralige plekken be-
antwoorden aan chorionvlokken ter andere zijde.
Utr. Mua. Cat. u". Nycticebus 41.

Fig. 35. Nycticebus-foetus geheel opgesloten in het vlokkige
chorion, zeer kort vóór de geboorte. Tusschen de vlokken zijn enkele
openingen (op) van chorionruimten (Cf. flg. 39) met het bloote oog
zichtbaar. Eechts zijn de vlokken grooter maar ook platter en verder
uiteen.

Dtr. Mus. Cat. n». Nycticebus 34.
Fig. %Q. Hetzelfde Nycticebus-embryo van flg. 30, de wijze weder-
gevende waarop het door middel van den navelstreng (u) verbonden
is met het chorionhulsel, dat gedeeltelijk binnenste buiten gekeerd is.
Utr. Mus. Cat. n°. Nycticebus 24.

Fig. 37 en 37a. Drie chorionvlokken van Nycticebus van boven
gezien, 27-maal vergroot. Zy werden genomen van het exemplaar
van flg. 30 en zijn duidelijk meerlobbig.
Utr. Mus. Cat. n°. Nycticebus 24.

Fig. 38. Het vooruitspringende netwerk van de mucosa waarin
de chorionvlokken passen. Ook van hetzelfde exemplaar genomen
en 27-maal vergroot.

Utr. Mus. Cat. n°. Nyoticebus 24.
Fig. 39. Dwarse doorsnede van eene gedeelte van het chorion
van Nycticebus. De bloedvaten zijn rood. De epitheliale bekleeding
van de chorionvlokken is hier en daar verdikt, vooral op de toppen

-ocr page 59-
58
der vlokken. Het chorionepithelium loopt door in de platte, ronde
holten R die naar buiten uitmonden door middel van de openingen ap.
TJtr. Mus. Cat. n°. JSTycticebus 24.

Fig. 40. Nog een doorsnede door het chorion van Nycticebus, te
zamen met het gedeelte van den uteruswand tegen welke het
chorion aanligt. De talrijke inspringende en netsge wij s gerangschikte
ruimten in welke de chorion vlokken passen zyn ook bedekt door een
epithelium, dat echter gewoonlijk meer afgeplat is dan dat van het
chorion. De moederlijke zoowel als de foetale bloedvaten zjjn met
eene roode kleur aangegeven. Men mag uit deze figuur besluiten
dat de scheiding die in de fig. 22 en 30 tot stand was gekomen
tusschen muscularis en mucosa vergemakkelijkt moet zy n geworden
door de klierstreek, die zich tusschen die beide bevindt. Het cho-
rionblaasje puilt in deze figuur verder naar binnen dan in fig. 39.
TJtr. Mus. Cat. n°. Nycticebus 45.

Fig. 41. Een van de twee afdeelingen van den zwangeren uterus,
kort voor den partus, van Tupaja javanica (cf. fig. 17), geopend door
eene overlangsche snede. Het foetus werd door deze operatie in
tweeen gedeeld. De eene helft, waarvan de omtrek is aangegeven,
paste in het uterus-segment waaraan het in deze afbeelding ver-
bonden is. De vaten van de navelstreng (die naar de rugzyde van
het embryo verloopt) ziet men zich daar in vier voorname bundels
splitsen, twee voor iedere placenta. De placenta, die rechts van het
foetus gelegen was, is afgebeeld in het benedenste, die welke links
daarvan gelegen was in het bovenste segment. Laatstgenoemd
segment kan dus weder in situ teruggeplaatst worden door naar
onderen over een hoek van 180° om den benedenrand te worden
teruggewenteld. De doorgesneden vaten aan het boveneinde der
figuur zal men dan in samenhang zien treden met die aan het
benedeneinde.

TJtr. Mus. Cat. n». Tupaja 258.
PLAAT IV.
Alle figuren natuurlijke grootte behalve fig. 42, 46, 55 en 56,
die tweemaal vergroot zijn.

Fig. 42. Vroeg embryo van Manis javanica uitgeprepareerd uit
de vruchthulsels die in figuur 44 zijn afgebeeld.
Utr. Mus. Cat. n°. Mams 29.

Fig. 43. De binnenvlakte van eenen zwangeren uterus van Manis
javanica die het foetus en de vruchtvliezen van fig. 42 en 44 in

-ocr page 60-
59
zich bevat heeft. De fijne vlokken tegen de binnenvlakte van den
uterus zy'n tot onregelmatige banden vereenigd.
Utr Mus Gat n°. Manie 29.

Fig. 44. Vruchtvliezen van Manis javanica uit welke het foetus
(tweemaal vergroot) van flg. 42 genomen werd. Deze vruchtvliezen
werden nadat de uterus geopend was intact daaruit verwijderd
alleen door zacht schudden in de vloeistof. Het foetus was in het
linker gedeelte bevat. De gewrongen uitlooper, die zich rechts
uitstrekt, ontbeerde vlokkige verhevenheden en heeft eene afmeting
die bijna het dubbele is van de lengte van het vlokdragende ge-
deelte waarin het foetus en de dojerzak werden aangetroffen. Het
is een voorbeeld van asymmetrische gedaante van de vruchtvliezen,
als tegenhanger van die van flg. 45.
Utr. Mus. Gat. n". Manis 29.

Fig. 45. Manis javanica. Embryo van ongeveer gelijken ouderdom
in zijne vruchthulsels, die veel symmetrischer afmetingen bezitten
dan die van flg. 44. De strooken en banden op de oppervlakte die
beantwoorden aan de vlokkige strooken op den binnenwand van
den uterus zijn duidelijk zichtbaar. De dojerzak is van binnen ver-
kleefd met de benedenste concave vlakte.
Utr. Mus Gat n". Manis 71.

Fig. 46. Tarsius spectrum. Jong embryo uit zijne hulsels verwij-
derd, van terzijde gezien. Vergrooting 2/1.
Utr. Mus. lat n°. Tarsius 11.

Fig. 47. Bijna rijp foetus van Tarsius spectrum in al zijn vliezen
ingesloten. De schijfvormige placenta is hier van boven zichtbaar.
De eenige plek van samenhang met den uteruswand vertoont zich
hier midden in de placentaire schijf (cf. flg. 18 en 19).
Utr. Mus. Gat. n°. Tarsius 10.

Fig. 48. Foetus van Tarsius van ongeveer denzelfden leeftijd uit
de vruchtvliezen verwijderd,

Utr. Mus. Gat. ri°. Tarsius 15.
Fig. 49. De vruchtvliezen van een geheel rijpe Tarius, na ver-
wijdering van het foetus daaruit. Schijfvormige placenta en navel-
streng duidelijk.

Utr. Mus. Gat. n°. Tareius 101.
Fig. 50. Foetus van Nycticebus tardigradus omsloten in zijn
vlokkig chorion. Dit werd verkregen door de geopende uterus van
fig. 51, waarin het bevat was, zonder verdere schudding alleen onderst
boven te keeren.

Utr. Mus. Gat. n°. Nycticebus 84.
-ocr page 61-
60
Fig. 51. Eéne helft van don uterus van Nycticebus, waarin het
foetus van fig. 50 is opgesloten geweest. Gezicht op debinnenvlakte.
Utr. Mus. Gat. n". Nycticebus 84.

Fig. 52. De mucosa van Nycticebus uit het in flg. 22 on 30 afge-
beelde stadium, na zoowel van de muscularis afgepeld als van het
omsloten chorion verwijderd te zijn.
Utr. Mus. Gat. n°. Nycticebus 24.

Fig. 53. Nycticebus foetus in al zijne omhulsels; deze laatste sterker
geplooid dan in fig. 50.

Utr. Mus. Cat. n°. Nyoticebus 23.
Fig. 54. Ben later foetus van Nycticebus uit de vliezen vry ge-
prepareerd, waarvan een gedeelte nog met den navelstreng samen-
hangt en zichtbaar is boven den kop van het foetus.
Utr. Mus. Cat n° Nycticebus 54.

Fig. 55. Het vlokkige chorion in een zeer laat zwangerschaps-
stadium. Vergrooting 2/1. Rechts zijn de vlokken meer afgeplat,
(vergel, flg. 35.)

Utr. Mus. Cat. n° Nyoticebus 34.
Fig. 56. De netvormige mucosa van soortgelijk laatstadium van
zwangerschap. Vergrooting 2/1.

Utr Mus. Cat. n°. Nyoticebus 34.
Fig. 57. Embryo van Galeopithecus uit de vruchtvliezen genomen,
van voren gezien. Tusschen de klauwen ziet men de doorgesneden
navelstreng.

Utr. Mus Cat. n°. Galeopithecus 54.
Fig. 58. Veel jonger embryo van dezelfde soort, van terzijde gezien.
Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 19.

Fig. 59. Foetus van Tupaja javanica in zijne uterus-helft liggende.
Laatstgenoemde is opengesneden en teruggeslagen: de linker pla-
centa is zichtbaar. De rechter placenta wordt door het foetus aan
het gezicht onttrokken.

Utr. Mus. Cat. n". Tupaja 302.
Fig. 60. Dezelfde uterus doch met het tweede foetus uit de andere
helft. De kop van het foetus is distaal gericht, d. w, z. naar de
vagina toegewend.

Utr. Mus. Cat. n°. Tupuja 302.
-ocr page 62-
61
BIJLAGE.
[RONDSCHRIJVEN DD. AUGUSTUS 1891.
NADERE AANWIJZINGEN voor hen, die in Nederlandsch-
Indië bereid zijn mede te werken aan het bijeenbrengen
van het materiaal, dat vereischt wordt voor de voltooiing1
van het embryologisch onderzoek, hetwelk op uitnoodiging
der Koninklijke Natuurkundige Vorooniging te Batavia
in 1890 werd aangevangen door A. A. W. Hnbrecht.

Nu ik van mijne reis in den Indischen Archipel, die van October 1890
tot Juli 1891 geduurd heeft, te Utrecht ben wedergekeerd en een aanvang
mocht maken met het microscopisch onderzoek van de embryologische collectie,
die reeds thans bijeen is, zij het mij vergund om aan hen, die mij hun
gewaardeerden en veelal zoo krachtigen bijstand verleend hebben, alsmede
aan hen, die alsnog bereid mochten bevonden worden mij zoodanige mede-
werking te verleenen, eene korte opsomming te zenden van de punten, die
door mij bezocht werden, van hetgeen reeds verzameld is en van hetgeen
thans nog te verzamelen overblijft. Daaraan wensoh ik nog eenige nadere,
gedeeltelijk gewijzigde opgaven toe te voegen, omtrent de methode volgens
welke die verzameling het best zal kunnen plaats vinden.

Achtereenvolgens werden door mij op Java de Preanger regentschappen,
de oostelijke residenties en het zuidelijk deel van de residentie Kediri bezocht;
daarna op Sumatra de residentie Tapanoeli, de Padangsche boven- en beneden-
landen, de residenties Benkoelen en Palembang, eindelijk de hoofdplaatsen
Muntok, Tandjong Pandan en Pontianak op Banka, Billiton en ter Wester
Afdeeling van Borneo. Op dien tocht was het mij niet altijd mogelijk een
persoonlijk bezoek te maken aan al degenen, die reeds ter zake van mijn
onderzoek met de Koninklijke Natuurkundige Tereeniging in schriftelijk
overleg waren getreden. "Waar zulks mogelijk was heb ik dit echter niet
verzuimd en daarnevens getracht ook in nog grooteren kring belangstelling
op te wekken voor het doel, dat mij met dezen tocht voor oogen gestaan
heeft.

Chemicaliën, glaswerk en geld ter belooning van de inlandsche verzamelaars
werden door mij in wisselende hoeveelheid achtergelaten, en bij het schrijven
dezer regelen mag ik mij verheugen in de medewerking van de volgende
heeren, die ik, op zeer enkele uitzonderingen na, ook de eer had persoonlijk
te leeren kennen en die hier in de volgorde mijner reisroute worden vermeld.

-ocr page 63-
62
1 Dr. C. P. Sluiter............
2 Dr. A. Gr. Vorderman..........} Batavia.
S Dr. J. P. van Bemmelen.........
4 Dr. M. Treub.............l
5 Dr. W. Burck.............\ Bwitenzorg.
6 Dr. M. Greshoff............'
7 Assist. Resid. P. P. Sythoif.........Tjandoer.
8 Assist. Ees. Jhr. J. G. O. S. T. Sohmidtauf Altenstadt. Gfaroet.
9 Dr. J. W. K. Eupert............ „
10 Ingenieur P. Richter............Tassik Melaja.
11 Assist. Resid. Jhr. H. de Kook........
12 A. J. Doorman..............Daradjat.
13 Contr. T. J. Jansen..........
14 A. Kessler..............[ *>'*' komi'
15 Resident J. Heijting (sedert overleden).....Bandong.
16 Insp. R. van Romunde . . .......... B
17 P. van Leersum.............Lembang.
18 E. Versohoofi..............Bandong.
19 Resid. J. P. Peereboom Voller........Poerwakarta.
20 „ P. F. Wegener...........Samarang.
21 Dr. Valeton ;..............Pasoeroean.
22 Resid. C. M. Ketting Olivier.........
23 „ Z. W. Muilemeister..........Probolingo.
24 „ de Wit..............Bezoeki.
25 Assist. Eesid. Monod de Proideville......Bondowosso.
26 D. Birnie................Djember.
27 Dr. H Greve.............. „
28 M. Sanders...............
29 A. Bosman............... „
30 J. Marinussen..............Soekowono.
31 Kapt. Möllinger.............Djember.
32 E. Dubois................Mahesan.
33 Oontr. E. W. H. Doeve...........Djember.
34 Assist. Resid. C. van der Gon Netsoher.....Sitoebondo.
85 Dr. Engelmayr..............
36 Assist. Resid. G. Hogenraad.........Banjoewangi.
37 Dr. J. L. M. Raupp............
38 Mr. Swan................
39 Resid. M C. Dannenbargh.....- . . . Bali.
40 Contr. W. K Quartero..........i
41 „ J. Einthoven.........../ Probolingo.
42 H. Stoll...............l
43 Contr. P. H. van Andel...........losari.
44 Assist. Resid. M. Stoll...........Malang.
45 Off. v. Gezondh. J. I. V. Haak........ „
46 Contr. G. A. M. Meijer...........Toempang.
-ocr page 64-
63
47 A.. F. A. van Soherpenberg.........Malang.
48 Off. v. Gezondh. M. B. F. T. Dubois......Toeloeng Agoeng.
49 Assist. Eesid. J. Kriebel...........Blitar.
50 J. Karthaus............... „
51 Jhr. Teding van Berkhout......... „
52 Contr. D. Burger............. „
53 T. Walter................ „
54 Assist. Besid P. L. M. de Bruijn Prinoe .... Ambarawa.
55 Raden Adipati Soeria Nata Ningrat......Bangkas Bitoeng.
56 Griffier P. F. Bos.............Balei Selassa.
57 Contr. F. G. Netsoher...........Natal.
58 Off. v. Gezondh. O. H. Hille.........Siboga.
59 Assist. Besid. W. Beijerinck......... „
60 Besid A L. van Hasselt..........Padang Sidempoean.
61 Contr. J. B. Stuurman...........Sipirok.
62 „ Heyting..............Palembajan.
68 „ H. Bis..............Kota Nopan.
64 „ V. A. Sehüssler...........Sidempoean.
65 Off. T. Gezondh. M. J. Kleijer....... .
66 Jhr. A. J. W. Graafland..........Loeboeq Raya.
67 Contr. J. A. H. Breijmann..........Batang Ta-ro.
68 Mr. W. B Pearson............Padang.
69 Gouverneur O. M. de Munuick........ „
70 Assist. Besid. P. J. Avis :.........Padang Pandjang.
71 Off. v. Gezondh. A. A. Gersen........ „
72 Besid. J. C. Boyle.............Fort de Koek.
73 Contr. V. L. de Lannoy..........
74 Off. v. Gezondh. Dr. F. Preitner.......
75 Contr. L. F. H. van Baadshoven.......Mitnindjau.
76 „ F. Twiss.............Loeboeq Basong.
77 Assist. Besid. Monod de Froideville......Pajacombo.
78 Contr. Ockerse..............
79 Off. v. Gezondh. H. L Harms........ B
80 Contr Th. J. H. van Driessehe........Soeliki.
81 Asaist. Besid. H B. Bookmaker.......Ft. v. d. Capellen.
82 Contr. E. F. J. Loriaux...........
83 Toeanko Laris..............Eau Bau.
84 Assist. Kesid. J. v. Oldenborgh........Solok.
85 Contr. J. C van Hasselt.......... „
86 Ingenieur Th. F. A. Delprat.........„
87 Off. v. Gezondh. J. B. F. M. Berger......„
88 J. H. P. van Aken............Alahan Pandjang.
89 Doctor Djawa Joessoef...........Moeara Laboe.
90 Contr. L. Knappert............Soepajang.
91 H. van Bomunde.............Solok.
92 Contr. A. K. Derx............Kajoetanam.
-ocr page 65-
64
93 Off. v. Gezondh. A. van der Scheer...... Kajoetanam.
94 Besid. K. P. H. van Langen ........ Benkoelen,
95 Off. v. Gezondh. H. J. Hubert........ „
96 Contr. J. "W. van Stenis.......... „
97 „ O. L. Helfrich...........Manna.
98 „ J. van Zon..........: . Bandar.
99 Off. v. Gezondh. W. Leendertz....... „
100 Assist. Eesid. A. J. Haaxman........Lahat.
101 Off. v. Gezondh. J. C. O. Grön....... 9
102 Dr. H. A. Sissingh, Off. van Gez.......Teling Tinggi.
103 Contr. J. Eschbach............Kepahiang.
104 „ J. P. van Driest..........Moeara Enim
105 „ Mens Fiere Smeding.........Moeara Doea.
106 Resident P. J. de Vries..........Palembang.
107 Assist. Resid. Bakker...........
108 Off. van Gezondh. J. Haga.........
109 Milt. Apoth. G. C. de Groot.........
110 Contr. Morbeok........... .
111 F. Lau................
112 Resid. H. J. Hooghwinkel ......... Muntok.
113 Ingenieur D. de Jongh.......... „
114 Secretaris G. Ch. Twijsel.......... ,,
115 Off. v. Gezondh. A. Ekerman ,....... „
116 Adm. J. K. van der Meulen ....."... Soengei Slan.
117 Assist. Resid. L C. de Nijs.........Billiton.
118 Dr. Teunissen..............Tandjong Pandan.
119 Resident S. W. Tromp...........Pontianak.
120 Off. v. Gezonh. C. E. P. Vincent....... „
121 „ „ „ Hoorweg......... . „
122 Muit. Apoth. S. Jacobs.......... „
123 P. van den Heuvel............ „
124 Griffier J. J. H. Kater...........
125 Off. v. Gezondh. Nieuwenhuis........Sambas.
126 „ „ „ Dr. L. J. Eilerts de Haan . . . Singkawan.
127 „ „ „ A. H. Vorstman.......Sintang.
128 „ „ „ A. D. Valk.......BenTcajang.
129 Generaal J. Ph. Ermeling.........Buitenzorg.
130 Resid. A. M. Joekes...........Bandjermasin.
131 „ P. H. van Hengst..........Telok Betong.
132 W Leembrugge.............Mengala.
133 Off. v. Gezondh. Maasland.........Batavia.
-ocr page 66-
65
De diersoorten, waarvan ik mij heb voorgesteld de ontwikkelingsgeschie-
denis te bestudeeren, zijn in de allereerste plaats de vijf volgenden :

Tnpaja (inl. naam: kekkes.)
Nycticebus (inl. namen: toekang1, poekang, koekang, beroek semoendi.)
Galeopithecus 1) (inl namen: koebin, krendö kentjeng, walang kekke.)
Tarsius (inl. namen: singo poear, beroek poear, mentiling, tempiling.)
Manis (inl. naam: trengiling.)

Om met goed gevolg de nog geheel onbekende bijzonderheden van die
ontwikkelingsgeschiedenis aan het licht te brengen moet ik over een zeer
groot aantal goed geconserveerde baarmoeders van ieder dezer diersoorten
kunnen beschikken; eerst wanneer vele honderden daarvan bijeen zijn bestaat
er kans om de volledige reeks der ontwikkelingstrappen van de jonge, daar-
binnen opgesloten vrucht, daaronder vertegenwoordigd te vinden.

Reeds mag ik mij verheugen in het bezit van eene volledige reeks van
zoodanige preparaten van één der genoemde diersoorten, de Tupaja. Deze
sluit zich bovendien het naast aan bij de zoogdieren, die ik vroeger in Holland
met gelijk doel onderzocht had : de egel en de spitsmuis. Die Tupaja-embryonen
(vele honderden in getal!) mocht ik voor het grooterdeel uit de Preanger van
de sub n°. 12, 16 en 17 genoemde heeren ontvangen: tot mijne groote vol-
doening kan ik hier bijvoegen, hoe mij sedert mijn terugkeer bij het micros-
copisch onderzoek gebleken is, dat de conservatie, zooals zij door die heeren
volgens mijne voorschriften, maar in mijne afwezigheid geschiedde, voor-
treffelijk is. De fijnste bijzonderheden van het embryonale weefsel zijn bewaard
gebleven.

Dit vooral heeft my het vaste vertrouwen gegeven dat voortzetting van
het onderzoek op de wijze waarop het thans op touw werd gezet, tot de
verlangde uitkomst
moet leiden, wanneer ik op blijvende medewerking in
Indië voor het bijeenbrengen en conserveeren van materiaal zal kunnen
rekenen.
En dat die medewerking voor hen in wier gewest de dieren worden
aangetroffen en door de bevolking kunnen worden aangebracht niet buiten-
gewoon lastig noch omslachtig behoeft te zijn, bewijzen de hier in triplo
bijgevoegde voorschriften.

Voor Nycticebus en Galeopithecus zijn Sumatra en Borneo; voor Tarsius
Banka, Billiton en Borneo de beste vindplaatsen. Galeopithecus kan ook in
Bantam, de Preanger en Oost-Java verzameld worden; Manis op al de

1) De Galeopithecus of vliegende Maki, waarvan talrijke afbeeldingen
door mij in Indië werden achtergelaten, zou somtijds verwisseld kunnen
worden met de vliegende eekhoorn, die gewoonlijk door de inlanders met
denzelfden naam wordt aangeduid. Zij is van deze laatste, behalve door de
kleur, ook nog onderscheiden: a) door het gemis van een vrije pluimstaart,
b) door het gebit. Galeopithecus heeft vier of zes platte aan den rand gekar-
telde snijtanden in de onderkaak; daartegenover, d. w. z. vóóraan in de
bovenkaak worden geen tanden aangetroffen.

-ocr page 67-
66
genoemde plaatsen. Nycticebus is op Java zeldzamer. Van alle dezen zijn
ook reeds preparaten in mijn bezit, te zamen meerdere dozijnen, waarvoor
ik met name de sub n°s. ], 2, 3, 5, 19, 27, 36, 37, 45, 70, 71, 76, 84, 85,
86, 87, 94, 99, 101, 110 en 116 genoemde heeren dank verschuldigd ben.
Toch zijn hier nog zeer groote leemten en zal het maanden en jaren moeten
duren, voordat de geheele verzameling compleet is. Daar echter de bestudeering
van het reeds bijeengebrachte veel tijd vordert, past ook deze vertraging in
het kader van het onderzoek.

Zoo blijf ik dus ook op uwe hulpvaardigheid rekenen! Daarbij mag ik
uwe vriendelijke tusschenkomst wel inroepen om de hierbij gevoegde „Voor-
schriften" in handen te brengen van personen, die alsnog hunne medewerking
zouden kunnen en willen verleenen.

Eindelijk zou ik er zeer veel waarde aan hechten, zoo ik af en toe directe
berichten mocht erlangen, omtrent hetgeen door U voor mij is kunnen worden
verricht.

Al is met betrekking tot zoovele punten de Koninklijke Natuurkundige
Vereeniging te Batavia de aangewezen vraagbaak, zoo zou ik er toch hoogen
prijs op stellen met mijne correspondenten in Indië in levendige briefwisseling
te blijven. Mijnerzijds zal ik niet verzuimen U ook over den verderen gang
van het onderzoek berichten to doen toekomen : blijf gij mij uwerzijds uwen
krachtigen steun schenken en geef mij het genoegen de reeds aangeknoopte
banden zich in den loop der jaren bij voortduring te zien versterken!

A. A. W. HuBRECHT.
Utrecht, Augustus 1891.

Voorschriften bij het eonserveeren van Ernkyologisch Materiaal
YOOE
Prof. A. A. W. flUBRECHT, te Utrecht.
I. Gewenscht -worden: goed geconserveerde baarmoeders van Galeopithecus,
Nycticebus, ïarsius en Manis en wel in grooten getale.

II. Bij Lemuriden als Nyctioebus en Tarsius en ook bij Galeopithecus
kunnen do beide seksen ingevolge het geringe verschil der uitwendige ken-
merken gemakkelijk met elkander verwisseld worden.

Men hoede er zich dus voor de opgaven der iulanders vertrouwen te
schenken. Alleen de sectie kan hier zekerheid geven.

III. Het is van het meeste gewicht dat het uitsnijden van de baarmoeder
plaats vinde onmiddellijk nadat het dier gedood is.

IV. Dooden met eenige druppels chloroform in een blikken trommel ver-
dient aanbeveling. Is geen chloroform verkrijgbaar zoo kieze men de snelst
werkende methode.

-ocr page 68-
67
V. Mocht het dier wanneer het gebracht wordt reeds koud of verstijfd
zijn, dan verrichte men toch de operatie, maar beware de baarmoeder on
middellijk in alcohol (dus niet in pikrinezwavelzuur) en houde daarvan
aanteekening.
.
Zoodanige baarmoeder is voor microscopische ontleding minder geschikt,
maar wel degelijk voor macroscopisch onderzoek bruikbaar.

VI. Men legt het pasgedoode dier op den rug, snijdt de buikwand overlangs
open, en schuift de ingewanden op zijde. Men bemerkt dan dat de endeldarm
in de diepte, de pisblaas meer nabij de oppervlakte en de baarmoeder tusschen
beiden in gelegen is. Deze laatste heeft meestal een Y vorm. Deze vorm
gaat verloren naarmate de zwangerschap voortschrijdt. De ligging ten opzichte
van endeldarm en pisblaas blijft echter — ook voor de sterk gezwollen
baarmoeder — het beste herkenningsteeken.

VII. De baarmoeder mag, terwijl zij wordt uitgesneden 1), niet met de
vingers worden aangevat. De vliezen waaraan zij is opgehangen, geven vol-
doende houvast.

VIII. Zoodra de baarmoeder vrijgekomen is, wordt zij in pikrinezwavelzuur
gebracht.

IX. Het pikrinezwavelzuur wordt spoedig troebel en na 10 a 15 minuten
door versch pikrinezwavelzuur vervangen 2).

De voorwerpen moeten daarna in het pikrinezwavelzuur niet korter dan
8 en liefst niet langer dan 'J4 uur blijven. Men regele dit naarmate het met
de uren van den dag uitkomt.

X. Het pikrinezwavelzuur wordt weggeworpen en liefst niet — tenzij in
geval van nood — voor de tweede maal gebruikt

XI. Uit het pikrinezwavelzuur worden de preparaten overgebracht in
sterken alkohol. Desverkiezende kan daarvoor dadelijk alkohol van 90 pCt.
gebruikt worden.

XII. Wie in het bezit is van alkohol van 70 pCt. kan de voorwerpen eerst
daarin overbrengen, na één dag ververschen en na twee dagen door spiritus
van 90 pCt. vervangen.

XIII. De verzending naar Holland geschiede altijd in spiritus van 90 pCt.
XIV. Meer dan één baarmoeder kunnen te samen in glazen buizen gesloten
worden, waarin een met duidelijke potloodletters beschieven etiket gevoegd
wordt.

XV. De glazen buizen worden te zamen in stevige blikken of liever nog
1) Een schaar of scherp mes zijn de eenige instrumenten die vereischt worden.
2) Is men op jacht zonder nieuwen voorraad, zoo kan deze eerste verver-
sching achterwege blijven. Verversching geschiede dan na thuiskomst.

-ocr page 69-
68
in zinken bussen verpakt, met houtwol of werk omwikkeld om ze voor
breken te behoeden en de bussen dicht gesoldeerd 1).

XVI. De blikken worden in een houten .kist gesloten, die met stroo wordt
aangevuld en geadresseerd: Zoölogisch Museum, Utrecht. Prof. Hubrecht.

Deze kist kan of direct óf door tusschenkomst van de Koninklijke Natuur-
kundige Vereeniging te Batavia naar Europa worden verzonden.

XVII. Aan de inlanders kan voor het verzamelen van de dieren eene
passende belooning gegeven worden 2). Het bedrag van deze premiën, als-
mede alle gemaakte of te maken onkosten voor verpakking, verzending enz.
wordt vergoed, zoodra daarvan aan bovengenoemd adres de opgaven inkomen.

XVIII Pikrinezwavelzuur, alcohol en glaswerk worden op gemotiveerde
aanvrage aan de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavia, door
deze per eerstvolgende gelegenheid den aanvrager toegezonden.

Evenzoo kan voor de sub XVII bedoelde uitgaven van bedoelde Vereeniging
een zeker bedrag in voorschot erlangd worden.

XIX. De dieren, die ten bate van het onderzoek gedood werden, behoeven
niet verder bewaard te worden. Wie echter op een hoofdplaats vertoevende,
gemakkelijk brandspiritus kan verkrijgen en ze daarin bewaren en verzenden
wil, zal zoodoende altijd aan de vergelijkend anatomische studie een dienst
bewijzen.

Recept voor pikrinezwavelznur.
1. Maak eene verzadigde oplossing van kristallijn pikrinezuur in water.
2. Voeg bij iedere 100 vol. deelen van deze oplossing 2 vol. deelen gecon-
centreerd zwavelzuur.

3. Filtreer.
4. Verdun het flltraat met drie maal dezelfde hoeveelheid water.
NB. Om alkohol van 90 pCt. tot 70 pCt. te verdunnen voege men 3^ vol.
deel alkohol van 90 pCt., één vol. deel water.

1) Zijn geen glazen buizen voorhanden zoo kunnen de baarmoeders onge-
straft in zink of stevig blik worden verzonden, mits men ze met papier
omwikkelt, vervolgens de bus met alkohol van 90 pCt. aanvult en deze met
zorg dichtgesoldeerd worde.

2) Het schijnt mij aanbevelenswaardig ook voor volwassen mannelijke
exemplaren der verschillende diersoorten betaling te geven, al hebben zij
voor het onderzoek geen waarde. Anders handelende, ontmoedigt men dikwijls
de inlandsche verzamelaars.