-ocr page 1-
ƒ v
0100titel-1.jpg
LEIDRAAD
BIJ DE BEOEFENING
VAN HKT
0100titel-2.jpg
0100titel-3.jpg
DOOR
W, L, P, A. MOLENGRAAFF,
Hoogleeraar te Utrecht.
Tweede, geheel herziene en verbeterde druk.
0100titel-4.jpg
HAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN.
1912.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0340"4708
-ocr page 2-
VOORWOORD.
De leidraad, waarvan hiermede een eerste stuk in het licht
verschijnt, werd door mij geschreven voor mijne studenten.
Zij heeft vóór alles ten doel de lessen, die door mij over han-
delsrecht worden gegeven, voor mijne hoorders en voor mij
zelf aangenamer en vruchtdragende!' te maken. Aanhalingen
van bronnen, literatuur en rechtspraak, onontbeerlijke defini-
ties hebben voor den hoorder alleen dan nut, wanneer hij in
de gelegenheid is er aanteekening van te houden; zij moeten
daarom gedicteerd worden. Dat dicteeren onnoodig te maken
beoogt dit werkje. Daardoor wordt voor den hoorder het dub-
bele voordeel verkregen, dat hij wat medegedeeld wordt juist
opgeteekend voor zich krijgt en van altijd min of meer werk-
tuigelijken arbeid wordt ontheven, terwijl ook zijne aandacht
minder door het opschrijven van het gehoorde zal worden
geabsorbeerd en meer tijd tot ontwikkeling van bijzondere
punten zal worden verkregen. Meer dan een leidraad schijnt
tot bereiking van dit doel niet noodig. Wat hier gegeven wordt
moet zijn noodzakelijk complement vinden in de mondelijke
voordracht. Vandaar dat de meeste quaesties niet anders wor-
den aangeduid dan door vragen, dat nergens iets meer wordt
gevonden dan schetsmatige uiteenzettingen.

Inrichting en vorm van het werkje berusten dan ook ge-
heel op didaktische overwegingen; deze hebben voorgezeten bij
de geheele behandeling van de stof, er toe geleid hier wat
uitvoeriger daar wat beknopter te wezen. Schijnbare onregel-
matigheden in den opzet laten zich hierdoor verklaren.

De opgaven van de literatuur (vooral van de laatste jaren)
en van de jurisprudentie mogen evenwel de meening recht-

-ocr page 3-
VI
vaardigen, dat het werkje wellicht ook in ruimeren kring
dan die mijner leerlingen van nut zal kunnen wezen. De ver-
wachting dat het uit dien hoofde althans voor de praktijk van
eenigeii dienst kan zijn, was dan ook niet geheel vreemd aan
mijn besluit om tot de uitgave over te gaan. De literatuur-
opgaven betreffen in hoofdzaak monographieën en tijdschrift-
artikels; eene geregelde verwijzing naar algemeen bekende
hand- en leerboeken, als de werken van KIST, DIEPHUIS of
HOLÏIUS, kwam mij overbodig voor. Alle aanhalingen, ook
van vonnissen en arresten, zijn met zorg gecollationeerd,
terwijl overal naar eene juiste keuze is gestreefd.

Bij de ook in dit boekje uitgesproken, trouwens reeds
vroeger door mij verdedigde meening, dat aan het zooge-
naamde handelsrecht naast het burgerlijke recht eene zelf-
standige stelling niet meer toekomt, schijnt de titel eenige
toelichting te behoeven. De term „handelsrecht" komt daarin
voor als de gebruikelijke naam ter aanduiding van al die
onderwerpen van het verkeersrecht, die men in de bestaande
handboeken over het burgerlijk recht gewoonlijk niet behan-
deld vindt. De omvang van den leidraad werd in hoofdzaak
door dit negatieve criterium bepaald.

Utrecht, 25 Augustus 1889. MOLENGRAAFF.
-ocr page 4-
VOORBERICHT.
Deze tweede druk mag worden genoemd een geheel her-
ziene en verbeterde uitgave, waarin de resultaten zijn neerge-
legd, waartoe voortgezette overweging van de behandelde
onderwerpen mij heeft geleid.

De indeeling bleef nagenoeg ongewijzigd. § 17 „Arnbachts-
of handwerkslieden, werk- of arbeidslieden, fabrieksarbeiders"
is vervallen. De groote omvang dien de arbeidswetgeving
allengs heeft verkregen, is oorzaak, dat de behandeling daar-
van in dezen Leidraad niet meer op hare plaats zou zijn. De
genoemde § is vervangen door een nieuwe § 17 „Mandels-
agenten", die nevens de „Handelsbedienden en -gemachtigden",
het onderwerp van § 16, in wetgeving" en rechtspraak een
zelfstandige positie beginnen in te nemen. De §§ 45 „Loten"
en 46 „Overige Toonderpapieren" van den eersten druk zijn
vereenigd tot § 45 „Overige toonderpapieren", waarin wordt
gehandeld zoowel over „loten" als over „kaarten en biljetten
van verschillenden aard". In een nieuwen § 46 wordt thans
de „Levering door middel van zakenrechtelijke papieren"
besproken, een onderwerp dat in § 28 van den eersten druk'
was ondergebracht. §§ 77 en 78 hebben van plaats gewisseld
'in verband met het meer algemeene karakter, aan den inhoud
van de tegenwoordige § 77 gegeven.

De belangen van het onderwijs zijn ook nu weder in de
eerste plaats in het oog gehouden. Ze hebben er toe geleid
iri het bijzonder de algemeene leerstukken wat meer uit te
werken. Aan een juist inzicht in de behandelde onderwerpen
zal dit ten goede komen. Ten behoeve van het onderwijs is
ook een belangrijke uitbreiding gegeven aan de formulieren,

-ocr page 5-
VIII
*
welke de voornaamste der in het verkeer gebruikelijke schrif-
turen en dokumenten onder de oogen van den lezer brengen.

In het algemeen is het boek gebleven een leidraad voor
hen die mijne lessen over het handelsrecht volgen. Naar het-
geen ik daarover heb gezegd in het Voorwoord tot den eer-
sten druk mag ik hier wel verwijzen. Ik meen, niettemin, te
mogen aannemen, dat deze nieuwe bewerking, door de aan-
vulling van de literatuur en van de uitgegeven rechtspraak,
waarbij vooral naar volledige vermelding van de laatste is
gestreefd, van eenig nut zal wezen ook voor hen, die met de
toepassing van het recht zich bezighouden.

Bij de raadpleging gelieve men indachtig te zijn, dat het
eerste stuk van dezen druk is uitgegeven in 1905, terwijl de
volgende stukken zijn verschenen resp. in 1908, 1910, 1911
en 1912.

Gaarne breng ik hier openlijk dank aan mijn vriend DRUCKEK
voor de hulp, mij verleend bij het nazien van de drukproeven
van vel 12 af, alsmede aan Mr. W. C. MEES R.AzN. die zoo
welwillend was, de bewerking van de beide registers op zich
te nemen.

Utrecht, 6 Maart 1912. MOLENGRAAFF.
-ocr page 6-
INHOUD.
EERSTE STUK.
Blz.
§ 1. Begrip en beteekenis van het handelsrecht..... l
§ 2. Bronnen, invoering en inhoud van het Wetboek van Koop-
handel ......'..........
10
Geschiedenis der codificatie, 1798—1838..... 13
Literatuur............... 23
§ 3. Overzicht van buitenlandsche wetgeving en literatuur . 23
§ 4. Pogingen tot verkrijging van internationale rechtseenheid 34
§ 5. Verhouding v au het Wetboek van Koophandel tot het

Burgerlijk Recht............. 3S)
§ 6. Handelszaken, haudelsdadeu.......... K)
§ 7. Koopman................ 52
§ 8. Handelsboeken.............. 09
§ 9. Handelsregister............. <j9
§ 10. De zaak (aft'aire)............. 70
§ 11. De firma................ 71
§ 12. Oneerlijke of' onrechtmatige mededinging (onderkruiping). 7(5
§ 13. Handels- en Fabrieksmerken.......... 79
§ 14. Octrooien, modellen............ S7
§ 15. De Beurs................ 89
§ 16. Handelsbedieiiden en -gemachtigden....... 90
§ 17. Handelsagenten.............. 97
§ 18. Makelaars.........'....... 99
§ 19. Commissionnairs.............. 102
§ 20. Kassiers................ 108
§ 21. Bankiers................ 108
§ 22. Reklame van koopmanschappen......... 109
§ 23. De Vereeniging.............. 113
-ocr page 7-
X
BI/..
24. Handelsvennootschappen........... 121.
A. In het algemeen............ 121
5. Handelingen voor genieene rekening...... 122
(7. Commanditaire vennootschap........ 124
D. Vennootschap onder firma......... 129
E. Naumlooze vennootschap.......... 143
.F. Coöperatieve vereeniging......... 169
6. Onderlinge waarborgmaatschappij....... 174
TWEEDE STUK.
Papieren van waarde; order- en toonderpapier.
§ 25. Vormvrije en vormelijke (formeele) overeenkomsten . . 179
§ 26. Materieelr en abstracte (formeele) verbintenissen . . .180

§ 27. Legitimatiepapier, waardepapier, order- en toonderpapier. 189
§ 28. Order- en toonderpapier. Algemeeno beschouwingen . . 198
§ 29. Orderpapier in het algemeen......... 227
§ 30. Orderpapier. De wissel........... 231
A. Geschiedenis van den wissel........ 231
B. Literatuur en algemeene beschouwingen .... 235
C. Vorm en inhoud van den wissel....... 239
D. Wisselexemplaren............ 243
E. Verhouding tusschen trekker en nemer..... 244
F. Endossement............. 251
G. Acceptatie.............. 257
H. Aval (wisselborgtocht).......... 264
/. Vervaltijd en betaling.......... 265
K. Regres bij niet-betaling.......... 271
L, Betaling ter eere............ 276
M. Verjaring.............. 277
§ 31. Het orderbriefje of -biljet, de promesse aan order of ac-
ceptatie................
278
§ 32. De assignatie.............. 281
§ 33. Cognossement aan order........... 286
§ 34. Bodemerijbrief aan order........... 293
-ocr page 8-
XI
Blz.
§ 35. Bewijzen van opslag............294
§ 36. Andere papieren (verbintenissen) aan order.....296
§ 37. Toonderpapier. Algemeene regels........299
§ 38. Kassierspapier (de kwitantie op een kassier en de assig-
natie aan toonder)............307

§ 39. De promesse aan toonder...........311
§ 40. Schatkistbiljetten en Bchatkistpromessen......313
§ 41. Het cognossement aan toonder........' . 311-
§ 42. üntvang-ceelen of -cedullen..........314
§ 43. Effecten................315
A. Aandeelen aan toonder..........321
B. Obligatiën..............321
C. Certificaten..............325
D. Dividendbewijzen, coupons en talons......326
§ 44. Polissen aan toonder............331
§ 45. Overige toonderpapieren...........332
A. Loten................332
S. Kaarten en biljetten van verschillenden aard . . . 333
§ 46. Levering door middel van zakenrechtelijkt; papieren . . 335

DERDE STUK.
Transportrecht.
§ 47. Inleiding................ 345
§ 48. Expeditie................ 347
§ 49. Vervoer. Algemeene beschouwingen....... 352
§ 50. Vervoer te land en op binnenlandsche wateren . . . 355
A. Vervoer van goederen.......... 356
S. Vervoer van personen.......... 379
C. Openbare middelen van vervoer....... 382
§ 51. Spoorwegvervoer............. 384
1. Spoorwegen waarop niet uitsluitend met beperkte snel-
heid wordt vervoerd...........
386
A. Algemeene bepalingen......... 386
-ocr page 9-
XII
Blz.
B. Woederen ver voer...........390
C. Personenvervoer...........396
II. Spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid
wordt vervoerd.............397
III. Internationaal goederenvervoer op spoorwegen . . . 399
§ 52. Postvervoer...............404
§ 53. De telegraaf, de telefoon en de fonograaf.....410
§ 54. Bronnen en literatuur van het zeerecht......413
§ 55. Zeeschepen...............419
§ 56. Het reeden...............433
§ 57. De reederij...............446
§ 58. De schipper........•......451
A. De schipper als gezagvoerder........451
B. De schipper in zijne verhouding tot den reeder . . 458
(•. De schipper in zijne verhouding tot de bemanning en

de inladers.............465
§ 59. Het scheepsvolk..............468
§ 60. Vervoer van goederen............478
Verplichtingen van den vervoerder........482
Verplichtingen van den bevrachter of afzender.... 520
§ 61. Vervoer-van personen............535
§ 62. Bodemerij................538
§ 68. Avarij-grosse. . 'f~ue. l*i-»-)t_,.........543
§ 64. Aanvaring...............556
§ 65. Stranding, hulp- en bergloon.........569
Tork-Antwerp Rules, 1890............582
VIERDE S T UK.
Verzekeringsrecht.
§ 66. Inleiding................589
A. ScHADE-(VERMOGETfS)VERZBKERING.
§ 67. Bronnen en literatuur............591
§ 68. Begrip en wezen der overeenkomst.......596
-ocr page 10-
XIII
BI/,.
§ 69. Schadevergoeding............. 600
§ 70. Onzekere, toevallige gebeurtenis........ 617
§ 71. Het sluiten der overeenkomst. De polis eri de partijen . 619
§ 72. Het gevaar............... 628
§ 73. Verplichtingen van den verzekerde........ 666
§ 74. Vaststelling en betaling der schade. Abandonnement . . 66!)
§ 75. Het einde der overeenkomst.......... 681)
§ 76. Benige schadeverzekeringen ia het hij/ondor..... (590
A. Verzekering van de hypothekaire schuldvordering tegen
beschadiging van het onderpand door brand . . . (590
E. Behouden-varen-ver/ekering......... 694
C. Verzekering van avarij-penningen....... 698
D. Vrachtverzekering............ 698
E. Winst verzekering............ 702
F. Verzekering van schuldvorderingen...... 70-1
Gf. Herverzekering............. 707
ü. Preinieverzokering............ 713
B. SOMMENVERZEKKIUNG.
§ 77. Algemeerie beschouwingen.......... 714
§ 78. Levensverzekering. - - Bronnen en literatuur .... 716
§ 79. Wettelijke bepalingen omtrent levensverzekering . . . 722
§ 80. Verschillende vragen van levensverzekeringsrecht . . . 727
§ 81. Ongevallen- en ziekteverzekering........ 7:55
A. Ongevallenverzekering........... 735
B. Ziekteverzekering............ 740
VIJFDE STUK.
Faillissement.
§ 82. Geschiedenis, wetgeving en literatuur...... 741
§ 83. Algemeene beginselen............ 750
§ 84. De faillietverklaring............ 788
§ 85. Gevolgen der faillietverklaring......... 802
-ocr page 11-
XIV
Bh.
§ 8(i. Het bestuur over den faillieten boedel......814
A. De rechter-commissaris..........814
B. De curator..............815
C. De commissie uit de schuldeischers......817
J). De vergadering der schuldeischers......818
E. De rechterlijke beschikkingen........819
§ 87. Rechten en plichten van den gefailleerde.....819
§ 88. De eerste periode van het faillissement......820
A. De verificatie der schuldvorderingen......821
S. Het dwangakkoord............838
§ 89. De tweede periode van het faillissement (De insolventie) . 847
§ 90. Rehabilitatie...............854
§ 91. Internationaal recht............855
§ 92. Surséance van betaling...........858
A. Procedure tot verkrijging der surséance van betaling . 801
-B. Rechtsgevolgen der surséance van betaling .... 8(54
('.. Einde der surséance van betaling.......865

Bijlagen I—XLV1L
Register der behandelde onderwerpen.
Register der behandelde artikels.
-ocr page 12-
V EU BETERINGEN.
BI. 5 regel 19 v.o. vorvauge men „co«sules" door „consules".
BI. 5 „ 10 v.o. „ „ „eAampagne" door „Champagne".
BI. 11 „ 8 v.b. „ „ „15J2" door „1582".
BI. 21 ., 10 v.o. „ „1879" door „1880".
BI. 31 „ 9 v.b. ., „ „HACHENHEHG" door HACHEN-
BUKO.
BI. 58 „ 15 v.b. ., „31" door „41".
BI. 58 „ (> v.o. „ „ „den Haag" door „'M. Holland".
BI. 62 „ 3 v.b. „ „ „Kgt." door „Kgt. n°. l".
Hl. 74 „ 2 v.b. „ „ „GOLDSCHHIDT" door „Goi.n-
SCHMIDT".
BI. 74 „ 15 v.o. „ „ „6704" door „6784".
BI. 80 „ 5 v.o. „ „ „1894" door „1893".
BI. 85 „ 17 v.o. „ „ „25 Mrt." door „23 Mrt."
BI. 105 „ 5 v.b. „ „de prijs" door „den prijs".
BI. 105 „ 4 v.o. „ „ „geregelde " door „geregelden".
BI. 106 „ 8 v.b. „ „en" door „und".
BI. 10(i „ 10 v.o. „ „ „1849" door „1839".
BI. 112 „ 8 v.o. „rem" door „in rem".
BI. 114 „ 3 v.b. „ „ „maatschap^)'" door „maatschap".
BI. 149 „ 13 v.o. ., „ „eigenaars" door „eigenaar".
BI. 167 „ 2 v.b. „ „ „LÉAUTY" door „LÉAITEY".
BI. 167 „ 13 v.o. „ „vaaobrmtverklwing" door „in-
solventie".
BI. 184 „ 16 v.b. „ „ „170" door „160".
BI. 288 „ 3 v.o. leze men : „Uitgeleverd moet worden aan den
reyeZrnatigen houder, tenzij wordt aangetoond
dat deze niet is de rechtmatige houder".

BI. 308 „ 16 v.b. vervange men „al. 2" door „al. 3".
BI. 340 „ 2 v.b. „ „het cognossement" door „een
door-cognossernent''.
BI. 486 „ 10 v.b. „ „ „Bevrachter" door „vervrachter".
BI. 566 „ 16 v.o. „ „ „art. 742 al. 3" door „art. 742".
-ocr page 13-
VOORWOORD.
De leidraad, waarvan hiermede een eerste stuk in het licht
verschijnt, werd door mij geschreven voor mijne studenten.
Zij heeft vóór alles ten doel de lessen, die door mij over han-
delsrecht worden gegeven, voor mijne hoorders en voor mij
zelf aangenamer en vruchtdragender te maken. Aanhalingen
van bronnen, literatuur en rechtspraak, onontbeerlijke defini-
ties hebben voor den hoorder alleen dan nut, wanneer hij in
de gelegenheid is er aanteekening van te houden; zij moeten
daarom gedicteerd worden. Dat dicteereii onnoodig te maken
beoogt dit werkje. Daardoor wordt voor den hoorder het dub-
bele voordeel verkregen, dat hij wat medegedeeld wordt juist
opgeteekend voor zich krijgt en van altijd min of meer werk-
tuigelijken arbeid wordt ontheven, terwijl ook zijne aandacht
minder door het opschrijven van het gehoorde zal worden
geabsorbeerd en meer tijd tot ontwikkeling van bijzondere
punten zal worden verkregen. Meer dan een leidraad schijnt
tot bereiking van dit doel niet noodig. Wat hier gegeven wordt
moet zijn noodzakelijk complement vinden in de mondelijke
voordracht. Vandaar dat de meeste quaesties niet anders wor-
den aangeduid dan door vragen, dat nergens iets meer wordt
gevonden dan schetsmatige uiteenzettingen.

Inrichting en vorm van het werkje berusten dan ook ge-
heel op didaktische overwegingen; deze hebben voorgezeten bij
de geheele behandeling van de stof, er toe geleid hier wat
uitvoeriger daar wat beknopter te wezen. Schijnbare onregel-
matigheden in den opzet laten zich hierdoor verklaren.
De opgaven van de literatuur (vooral van de laatste jaren)

-ocr page 14-
VI
en van de jurisprudentie mogen evenwel de meening recht-
vaardigen, dat het werkje wellicht ook in ruimeren kring
dan die mijner leerlingen van nut zal kunnen wezen. De ver-
wachting dat het uit dien hoofde althans voor de practijk van
eenigen dienst kan zijn, was dan ook niet geheel vreemd aan
mijn besluit om tot de uitgave over te gaan. De literatuur-
opgaven betreffen in hoofdzaak monographieën en tijdschrift-
artikels; eene geregelde verwijzing naar algemeen bekende
hand- en leerboeken, als de werken van KIST, DIEPHUIS of
HOLTIUS, kwam mij overbodig voor. Alle aanhalingen, ook
van vonnissen en arresten, zijn met zorg gecollationeerd,
terwijl overal naar eene juiste keuze is gestreefd.

Bij de ook in dit boekje uitgesproken, trouwens reeds
vroeger door mij verdedigde meening, dat aan het zooge-
naamde handelsrecht naast het burgerlijke recht eene zelf-
standige stelling niet meer toekomt, schijnt de titel eenige
toelichting te behoeven. De term „handelsrecht" komt daarin
voor als de gebruikelijke naam ter aanduiding van al die
onderwerpen van het verkeersrecht, die men in de bestaande
handboeken over liet burgerlijk recht gewoonlijk niet behan-
deld vindt. De omvang van den leidraad werd in hoofdzaak
door dit negatieve criterium bepaald.

Utrecht, 25 Augustus 1889. MOLENGRAAF!'1.
-ocr page 15-
VOORWOORD.
Deze tweede druk mag genoemd worden een geheel herziene
en verbeterde uitgave. Het thans voltooide eerste stuk is weder
op de hoogte van den tijd gebracht. Bovendien zijn daarin
de resultaten nedergelegd, waartoe ik ben gekomen door de
behandelde onderwerpen met het oog op mijne lessen telkens
opnieuw te overwegen.

De indeeling bleef nagenoeg ongewijzigd. Alleen is § 17 „Am-
bachts- of handwerkslieden, werk- of arbeidslieden, fabrieks-
arbeiders" vervallen. De groote omvang dien de arbeidswet-
geving allengs heeft verkregen, maakt het gewenscht deze
afzonderlijk te behandelen. In plaats der genoemde § is inge-
voegd een nieuwe § 17 „Handelsagenten", die nevens de
„handels bedien den en -gemachtigden", het onderwerp van
§ 16, in wetgeving en rechtspraak een zelfstandige positie
beginnen in te nemen.

Evenals in den vorigen druk zijn de belangen van het
onderwijs in de eerste plaats in het oog gehouden. Het werkje
is gebleven een leidraad voor hen die mijne lessen over het
handelsrecht volgen. Naar hetgeen ik daarover heb gezegd
in het Voorwoord tot den eersten druk meen ik te mogen
verwijzen. Ook voor hen die zich vooral met de toepassing
van het recht bezighouden, moge deze nieuwe bewerking,
door de aanvulling van de literatuur en de rechtspraak, van
eenig uut blijken te zijn.

Utrecht, 20 Februari 1905. MOLENGRAAFF.
-ocr page 16-
INHOUD.
Blz.
§ 1. Begrip en beteekenis van het handelsrecbt......l
§ 2. Bronnen, invoering en inhoud van het Wetboek van Koop-
handel...................10

Geschiedenis der codificatie, 1798—1838.......13
Literatuur..................23
§ 3. Overzicht van buitenlandsche wetgeving en literatuur . . 23
§ 4. Pogingen tot verkrijging van internationale, rechtseenheid . 34
§ 5. Verhouding van het "Wetboek van Koophandel tot het

Burgerlijk Recht...............39
§ 6. Handelszaken, handelsdaden............40
§ 7. Koopman...................52
§ 8. Handelsboeken.................59
§ 9. Handelsregister................69
§ 10. De zaak (affaire)................70
§ 11. De firma...................74
§ 12. Oneerlijke of onrechtmatige mededinging (onderkruiping) . 76
§ 13. Handels- en Fabrieksmerken............79
§ 14. Octrooien, modellen...............87
§ 15. De Beurs...................89
§ 16. Handelsbedienden en -gemachtigden.........90
§ 17. Handelsagenten................97
§ 18. Makelaars..................99
§ 19. Commissionnairs................102
§ 20. Kassiers...................108
§ 21. Bankiers...................108
§ 22. Reklame van koopmanschappen. . ,........109
§ 23. De Vereeniging................113
-ocr page 17-
IX
Bk.
§ 24. Handelsvennootschappen.............121

A. In het algemeen...............121
B. Handelingen voor gemeene rekening.......122
G. Commanditaire vennootschap..........124
D. Vennootschap onder firma...........129
E. Naamlooze vennootschap............143
-F. Coöperatieve vereeniging............169
ö. Onderlinge waarborgmaatschappij.........174
-ocr page 18-
AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN.
BI. 5 regel 10 v. o. vervange men champagne door Champagne.
„ 16 ., 14 v. b. „ „ vollediger door vollediger.
„ 21 ., 11 v. o. leze men: „de wet van 30 Dec. 1904, S. n». 284".
„ 22 „ 3 v. b. voege men bij: „en 17 Oct. 1904, S. n". 235".
„ 31 „ 9 v. b. vervange men HACHENBCBG door HACHENBUHG.
„ 31 „ 19 v. b. leze men: O. BÜDOBÏE, dl. l 1903, dl. 2 (Han-
delsgesetzb. enz.) 1904.

„ 38 „ 9 en 10 v. b. vervange men 2 dl. 1900/1903 door 3 dl.
1900/1905.

„ 48 „ 14 v. o. voege men bij: 678 (abandonnement).
„ 53 „ 6 v. o. vervange men Hof den Haty door Hof Zd.
Holland.

„ 53 „ 2 v. o. voege men bij: Kb. Groningen 30 Sept. 1904,
W. 11°. 8150: bloem- en plantenkweekers.

62 3 v. b. leze men: Kgt. 11°. l Amsterdam.
„ 74 „ 2 v. b. vervange men GOLDSCH&LDT door (TOLDSCHMIDT.
„ 74 „ 15 v. o. „ 67o4 door 6784.
„ 74 „ 13 v. o. voege men bij: anders H. E. 22 Mrt. 1866, W.
n". 2798.
75 , 4 v. b. „ „ „ art. 10 al. l Merkenwet be-
schermt thans tegen het onbevoegde gebruik
van den naam (firma) in een handels- of'
fabrieksmerk. Zie hieronder bl. 82.

„ 78 „ 14 v. b. Het daar vermelde arrest Hof Amsterdam 20
Nov. 1903 is vernietigd door H. E. 2 Dec.

1904, W", n". 8150.
„ 78 „ 7 v. o. Het daar vermelde arrest Hof den Haag 28 Dec.
1903 is vernietigd bij het — voor de gezonde
ontwikkeling van ons rechtsleven in hooge
mate te betreuren — arrest v. d. H. E. 6.Jan.

1905, W. nu. 8163 (oneerlijke mededinging is
niet een onrechtmatige daad).

-ocr page 19-
XI
BI. 78 regel 4 v. o. Het daar vermelde vonnis Eb. Utrecht 3 Dec.
1902 is bevestigd door Hof Amsterdam 20 Apr.
1904, P. v. J. 1905 n". 412, op grond dat een
geval van oneerlijke mededinging niet bestond.
„ 79 ,, 9 v. o. vervaiige men DBESSELHUJ/S door DRESSEIHUYS.
80 ,, 9 v. o. vuile men in: 30 Dec. 1904, S. no. 284.
„ 92 „ 3 v. o. voege men bij: de bediende-reiziger: Eb. Utrecht

26 Oct. 1904, W. no. 8106.
-ocr page 20-
§ 1. BEGRIP EN BETEEKEN1S VAN HET
HANDELSRECHT.

Wat is handelsrecht? Verschillende beteekenissen.
I. In dogmatischen zin: Recht van den handel als staat-
huishoudkimdig begrip.

Handel: Het geheel (complex) van alle handelingen, die
ten behoeve van den omzet van waren worden verricht, d. w. z.
die strekken om de goederen te brengen van den voortbren-
ger naar den verbruiker.

Tegenstelling tot voortbrenging en verbruik (ver-
tering). De handel bemiddelt tusschen voortbrenger en
verbruiker.

L, GOLDSCHMIUT, Haiidb. de„> Handelsr., dl. l, 2de dr. (1874)
bl. 398: „Handel ist die der Vermittehmg des Grüterumlaufs y.uge-
wendete Erwerbsthiitigkeit".

Handelsdaad: elke handeling, waardoor de omzet van
waren wordt bewerkstelligd of bevorderd.

Handelaar: ieder die van handelsdaden in dezen zin
zij n beroep maakt.

Decretum Gratiani par» 1>, can. 11, § '2, dist. 88: Quieunque
rem comparat, non. ut ipwam rem integram et immutatam vendat,
sed ut materia sibi sit aliquid operandi, ille non est negotiator;
qui autem comparat rem, ut illain ipsarn integrain et immutatam
dando (al. vendendo) lucretur, ille est mercator, qui de templo
Dei ejicitur (CHBYSOSTOMUS).

BEK. STKACCKA, traet. de mercatura, pars I, no. 4: Mercator
est, qui negotiationis seu negotiationum exercendarum, quaestus-
que liciti faciendi causa, frequenter merces permutat, seu emit,
ut easdern noii minutatim, nee niutata per se forma distrahat.

~F. BESLAY, comin. du code de eommerce, dl. l, n". 5: la
première condition pour être commercant. . . c'est de faire des
actes d'entrernise, d'être intermediaire.

l
-ocr page 21-
Hand el s r echt: l", hec recht vaii den handel, als eeiie
afzonderlijke categorie van meiischelijke handelingen : de weten--
schap van de rechtsbetrekkingen, die uit den omzet van waren
voortspruiten. Het doet de regels kennen die de verhoudingen
en betrekkingen beheerschen, waarin de menschen ter zake
van liet omzetten van waren tot elkander treden (objectief
criterium);

B. THALLEB, courte étude sur les actes de commerce, ia Ann.
de dr. comm. 1895, 2—184: „Ie droit coinmereial gouverneles acte»
d'entremise s'exer9ant sur les produits, sur l'argent et les titres
fiduriaires pendant Ie temps de leur oirculation".

2U. het recht van den handelaar, van den handelsstand,
als eeiie afzonderlijke categorie van menschen: de wetenschap
van de rechtsbetrekkingen, die door de uitoefening van een
handelsbedrij f worden in het leven geroepen. Het doet de regels
kennen die de verhoudingen en betrekkingen beheerschen,
waarin zij die een handelsbedrij f uitoefenen, door de uitoefe-
ning daarvan tot elkander en tot andere menschen komen te
staan (subjectief criterium).

Onderscheid tusschen privaat en. publiek handelsrecht.
Privaat handelsrecht: de regeling van de verhoudin-
gen eii betrekkingen, die de handel of het handelsbedrijf
tusschen bijzondere personen in het leven roept.

Publiek handelsrecht: de regeling van de verhouding
van het staatsgezag (den staat) tot den handel en daardoor tot
de bijzondere personen die aan den handel deelnemen (bepalin-
gen in het algemeen belang ter bevordering van den handel,
tot regeling of beperking van den handel of van sommige
takken daarvan, enz.).

J. GrBUNZEii, System der Handelspolitik, 1901.
Handelsrecht in dogmatischeu zin een deel van de
handelswetenschap in ruimeren zin, d. i. de som van
al die kundigheden, die van beteekenis zijn voor het handels-
bedrijf.

Voornaamste hulpwetenschap bij de beoefening van het
handelsrecht is de handelswetenschap in eugeren zin, de vak-
kennis, de kennis van de wijze waarop de handel in het

-ocr page 22-
algemeen en iedere tak van handel in 't bijzonder gedreven
wordt en van de economische beteekenis van de verrichtingen
des koopmans.

Handbibliothek dor gesamten Handelswissenschaften, 17 dl.,
1ste—3de dr., 188S v.
*

II. lu stellig-rechtelijken /in: de som van al die rechtsregels
en voorschriften , waaraan de wetgever den naam handelsrecht
heeft gegeven. In e n geren zin: de inhoud van het Wetboek
van Koophandel; in r u i m e r e n zin : de inhoud van het Wet-
boek van Koophandel en die van het algemeen burgerlijk
recht afwijkende voorschriften voor handelszaken, welke in
de andere wetboeken en in andere wetten verspreid zijn.

IIT. In eigenlijken zin: de som van die eigenaardige rechts-
regels welke uitsluitend voor kooplieden of voor handelszaken
gelden, die dus een bijzonder recht voor den handel vormen,
afwijkend van het algemeen burgerlijk recht.

In het werkelijk leven zijn de grenzen tusscheii voortbren-
ging, omzet en verbruik moeilijk aan te wij/en. Waartoe
moet de nijverheid worden gebracht?

Spraakgebruik: nu eens wordt handel in een zeer beperkten,
dan weder in een zeer ruimen zin gebezigd. Zaken in en huilen
den handel:
artt. 593, 121U, 1368, 1480, 1481, 1779 en 1990
B. W. en 491 fiv. — H. G. JOHJJEXS, beschouwingen over zaken
buiten den handel, Prft. 1869.

Het handelsrecht in dogmatischen zin een in rechte irrele-
vante begripsbepaling.

Zie in anderen zin o. a. GOLDSCHMIDT , a. w., §§ 40 en 41, en
THALLEK, eourte étude, t. a. p., bl. 177 v.

Overal omvat het stellige handelsrecht meer dan het han-
delsrecht in dogmatischen zin , valt althans nergens daarmede
samen.

De scheiding van het burgerlijk recht in ruimeren zin in
burgerlijk recht iu engereii zin en handelsrecht is alleen histo-
risch te verklaren en berust niet op eenig theoretisch of
wetenschappelijk beginsel.

t
Geschiedenis van het handelsrecht.
L. GOLBSCUMIDT, Handb. des Handelsr., 31e dr., dl. l, ge-
schichtlich-literarische Einleitung u. die Gruudlehren, Abth. l,

-ocr page 23-
Universalgeschichte des Haiidelsrechts, T (1891). — P. HUVELIX ,
l'histoire du droit commercial. Conception générale; état actuel
des études, 1904.

MOLENGBAAIT , Is het noodzakelijk of wenschelijk tusschen
handelsrecht en burgerlijk recht te onderscheiden en ze tot voor-
werpen van afzonderlijke wettelijke regeling te maken, § 2 de
geschiedenis van de scheiding, in Handelingen der Ned. .Turisten-
Vereeniging 1883. dl. 1. — W. ENBKMANN, Studiën in der romanisch-
kanonischen Wirthsehafts- und Kechtslehre bis /urn Ende des
17 Jahrh., 2 dl. 1874/83. — Gr. Coun, AVarum hat und braucht
der Handel ein besonderes Beoht? in Drei wissenschaftliehe Vor-
trage, 1888.

Het Romeinsche recht kent geen handelsrecht, als een
afgezonderd deel vaii het verkeersrecht.

Bakermat van een bijzonder handelsrecht de handelssteden
aan de Middellandsche zee, voornamelijk die van Italië, in
de lO^s en de volgende eeuwen.

Het Romeinsch-canonieke recht onvoldoende voor de nieuwe
verkeersvormen.

Het woekerverbod, ontwikkeld in tal van decretalen van
1179—1311.

LI;KAS 6, v. 34 en 35: mutuum date nil inde sperantes. -
Deer. Grreg. IX de usuris (5, 19). — \71 de usuris (5, 5). —
Clern. un. de usuris (5, 5). — Encycliek van BENEDICTUS XIV
van l Nov. 1745.

Quidquid sorti accidit usura est. - - Usiira est, ubi amplius
requiritur quam quod datur (Deer. tirat. Il, C. 14, qu. 3, can. 3, 4).

ENDEMANN, die nationalökonomischen Q-rundsatze der canonis-
tischen Lehre, 1863, bl. 8 vlg. — ER. X. FUNK, Geschichte des
kirchlichen Zinsverbotes, in Tübinger Universitatsschriften aus
dem Jahre 1876. — MOLENGBAAFF, oude en nieuwe woekerwetten,
in Rgl. Mag. 1895, bl. 365.

In de steden sluiten zich de kooplieden en ambachtslieden
aaneen tot corporaties (universita dei mercanti, ordo, curia,
ars, marcadencia).

Veelal verkrijgen zij de bevoegdheid statuten te maken, en
eigen (oorspronkelijke disciplinaire) jurisdictie uit te oefenen.
De consul mercatorius of mercatorum of negotiatorum. Con-
sules mercatorum komen het eerst in de tweede helft der

-ocr page 24-
12de eeuw voor, in de steden van Boven- en Midden-Italië
(Piaceiiza, Vercelli, Milaan, Pisa, Modena, Lucca, Florence,
Rome). Daardoor ontwikkelt zich naast het jus civile een
eigen recht voor de leden der corporatie (gilde); een beroeps-
recht, standrecht, waarvan de omvang afhing van de be-
voegdheid van den eigen rechter.

Waar de ambachts- en koopmansstand minder als een afge-
scheiden lichaam naast de overige bevolking staat en geen
eigen jurisdictie bezit, ontwikkelt zich ook geen beroepsrecht,
maar een modern verkeersrecht voor alle burgers, zoo in Genua.
A. LATTES, il diritto commerciale iiella legislazione statutaria
delle citta Italiane, 1883; Studii di diritto statutario, 1887; il
diritto consuetudinario delle citta Lombarde, 1891). — G. A BIAS,
studi e docuinenti di storia del diritto, 1901.

Verg. over den toestand in Genua en in Florence in het bij-
zonder: LASTIG, Entwickehmgswege u.QuellendesHandelsrechts,
1877. — A. DOKEN* , Entwickelung nnd Organisation der Floren-
tiner Zünfte im 13. und 14. Jahrh., 1897 (Staats- nnd soeialw.
Forschungen v. Schmoller, XV, H. 3). — O. BOXOLIS, la giuris-
dizione della Mercanzia in Firenze nel secolo XIV, 1901.

Over Pisa: A. SCHAUBE, die pisanisehen cousules mei'catorum
irn 12ten Jahrhundert, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 41, bl. 100.

Over Bologna: Gr. LASTIG, Bologneser Quellen des Handels-
rechts aus dem 13. bis 19. Jahrhundert, 1891.

Invloed van de misrechtbanken en van de rechtspraak over
landgenooteii in den vreemde. N a t i o n e s; coiisules nationum.
GrOLDSCHMlDT, die (reschaftsoperationen auf den Messen von
Champagne, in Zft. f. d. ges. Hr.. dl. W, bl. 1. — I'. HUVEUN,
essai historique sur Ie droit des marchés et des foires, 1897;
Quelques données nouvelles sur les foires de Champagne, in Aiin.
de dr. comm. 1898, bl. 376.
De consules ordinis maris te Pisa (sedert ± 1201(?)), be-
stuurders van de ordo maris, het zeehaiidelsgilde, oorspron-
kelijk belast met de behartiging van de belangen der gilde,
vormen allengs een rechtscollege voor zeehaiidelszaken. Instel-
ling van de consules maris et judicem eorum (het consulaat van
de zee), voor de rechtspraak in zeezaken, door de koningen
van Arragon te Valencia in 1283, later te Mallorca 1343,
té Barcelona 1347 (waar het gerechtshof voor zeezaken zich

-ocr page 25-
(i
ontwikkelt tot een hof voor alle handelszaken, 1401), te Per-
pignan 1388 en elders. De consules maris spraken in eersten
aanleg, de judex in appèl recht. Ook buiten de grenzen van
Arragoii wordt in Spanje de consulaire rechtspraak aange-
troffen : Burgos (tweede helft der 15de eeuw), Bilbao 1514,
Sevilla 1543.

A. SCHAVBE, das Konsulat des Meere» iri Pisa, 1888 (Staats-
und socialw. Forschungen v. SCHMOLLER , Y1II, 11. 2); — Neue
Beitrage uur Geschichte des Konsulats des Meere», in Programin
des K. Gymnasiums zu Brieg, 1891; — Neue Aufschlüsse über
die Anfange des Consulats des Meeres, 111 .Dt. Keitschr. für Ge-
schichtswisseiischaft, 1893. — L. DE VALHOG-KB, étude sur l'in-
stitution des consuls de la nier au moyen-age, in Nouv. revue
liistorique de dr. fr. et étr., 1891, bl. 36, 193.
In Frankrijk rechtspraak in handelszaken door de jugv et
cwisults ingesteld te Toulouse in 1549, te Parijs in lo(>!3, te
Marseille in 1565.
GEKEYOIS, histoire critique de la juridictioli consulaire, 1866. —
DEXIÈME, la juridiction consulaire de Paris 1563—1792, 1872. —
¥. MOBEL, les juridietions commerciales au moyen-age, 1897.
Handelsrecht: het recht dat door deze bijzondere rechters werd
toegepast op de zaken, aan hunne rechtspraak onderworpen.
In Engeland, Nederland, de Haiizesteden geen afzonderlijke
rechter voor de leden van de gilden der handelaars en ambachts-
lieden (koopmaiis- en bedrijfsgilden). Daar ook geen handels-
recht, afgescheiden en naast het burgerlijk recht, maar voor
een ieder geldende landswetten, gewestelijke of stedelijke
keuren en ordonnanties.

O. VAK EEES, geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland
tot het einde der 18de eeuw, dl. l (1865), hfdst. 2, § 4 de gilden,
bl. 119. — C. J. FOHTUYN, de Gildarum historia, forma et auc-
toritate politica, medio in priinis aevo, Prft. 1834. — .1. TEK
GOUW, de gilden, 1866. — A. J. M. BBOUWEB AKCHEK, de gil-
den, 1895. — J. C. OVBEVOOBDE en J. G. CH. JOOSTING, de gilden
van Utrecht tot 1528 (Oude Vader]. Eechtsbronnen , XIX), 2 dl.,
1896/7. — C). GIEBKE, das deutsche Genosseiiscliai'tsrecht, dl. l,
1868. — W. STIEÜA, zur Entstehung des dt. Zuuftwesens, 187(5. —
E. EBEKSTADT, magisterium nnd fraternitas, 1897 (Staats- vind
socialw. Porschungen, XV, H. 2); der UrsprungdesZunftwesens

-ocr page 26-
und dip alteren Handwerkerverbiinde des Mittelalters, 1900 —
K. HEGEL, Stadte und Grilden der germanist-hen Völker im
Mittelalter, 2 dl., 1890/1. - - A. DOKEN, Untersuchungeii zur
Geschichte der Kaul'mannsgilden des Mittelalters, 1893 (Staats-
und socialw. Forschungen, XII, H. 2). — CH. GROSS, gilda mer-
eatoria, 1883; the Gild Merchant, 2 dl., 1890.

Eerste codificatie van het handelsrecht op de tegen woor- J
dige wijze: Ordonnance du Commerce van Maart 1673, waar-1
naast de Ordomiance de la Marine 1681.

Het handelsrecht hierin gecodificeerd in hoofdzaak als een
gilderecht, een recht voor personen die bepaalde beroepen
uitoefenen en voor hunne beroepshaiidelingeii, toe te passen
door bijzondere rechters.

Fransche omwenteling. De gilden worden afgeschaft, alle
beroepen en beroepshandeliugen vrij.

Decreet van 2/17 Maart 1791, art. 7 § l: A compter du Ie
avril prochain, il sera libre a toute personne de faire tel nógoce,
ou d'exercer telle profession, art cm métier qu'elle trouvera bon.
E. M. SAINT-LÉON , histoire des corporations de métiers depuis
leurs origines jusqu'a leur suppression en 1791, 1897. — E.
LEVASSETIB , Histoire des classes ouvrières et de l'industrie en
France avant 1789, dl. l, 2de dr., 1900.

Code de commerce, 1807. De bijzondere rechtspraak wordt
behouden. In den Code civil wordt alleen de uit het Romein-
sche recht bekende rechtsstof opgenomen.

])rieledige inhoud van den Code de commerce:
a. Beroepsrecht, bepalingen voor kooplieden; b. afgezon-
derd deel van het privaatrecht: de niet-Romeinschrechtelijke
overeenkomsten; c. bijzondere voorschriften omtrent handels-
daden, in verband met de bijzondere rechtspraak.

Stelsel van opsomming der handelsdaden, ook ter bepaling-
wie kooplieden zijn. Subjectieve en objectieve handelsdaden.
De Code overgenomen door of voorbeeld voor tal van andere
staten. Naarmate het burgerlijk recht minder voldoende is,
bevatten de handelswetboeken meer bijzondere bepalingen voor
kooplieden en voor handelszaken. Zoo vooral het Alg. Duit-
sche Handelswetboek van 1861. Ook wordt de opsomming der
handelsdaden in de nieuwere wetboeken steeds uitgebreider.

-ocr page 27-
8
Ten onzent wordt het Fransche voorbeeld gevolgd, hoewel
de handelsrechtbanken niet behouden zijn.

Het Wetboek van Koophandel bevat beroepsrecht en, als
afgezonderd deel van het privaatrecht, eene behandeling van
enkele overeenkomsten. Daarnevens in andere wetten enkele
bijzondere bepalingen voor sommige rechtsbetrekkingen (zaken
van koophandel).

In het Duitsche Handelswetboek van 1897 is het handels-
recht weer geregeld als een stand-of beroepsrecht. Opsomming
niet van handelsdaden maar van bandelsbedrijven. Daarnevens
beslist ook de inrichting en den omvang van het bedrijf en
de inschrijving in liet handelsregister over het toepasselijke
recht, §§ 2 en 3 Hgb.

G-. SCHIRKMEISTER , der Kaufmaiinsbegriff nach geltendern und
künftigem deutschen Handelsrecht, in Zft. f. d. ges. Hr. dl. 48,
bl. 418; 49, bl. 29.

De noodzakelijkheid van bijzondere bepalingen voor koop-
lieden en voor handelszaken is betwist en moet, althans voor
ons land, worden ontkend.

Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging 1883, dl. l, bl.
180 v.: praeadviezen van A. F. K. HARTOGH en MOLENGRAAFF ;
dl. 2, bl. 95 v.; beraadslaging. — J. B. POLENAAR , in Egl. Mag.
1883, bl. 415; — M. TH. GOUDSMIT in Themis 1883, bl. 382;-
J. P. MOLTZER in Themis 1884, bl. 173. -- GOLDSCHMIDT in
Eevue de droit international, dl. 2, bl. 357 v. — G. COHN,
a. w. - - PH. HECK, in Archiv f. d. civ. Prax., dl. 92, bl. 438
(Das Recht des rechtsgeschaftlicheii Massenbetriebs ist das Han-
delsrecht, bl. 456). — C. VIVANTE, per un codice unico delle
obligazioni, in Archivio giuridico, dl. 39, bl. 497; un code unique
des obligations, in Ann. de dr. comm. 1893, bl. l v. — L. Bo-
LAITIO , per un codice unico delle obligazioni, 1889. — GATTITRE,
tendance actuelle a l'uniflcation du droit civil et du droit com-
mercial , th. 1898. — CH. LAUKENT , la t'usion du droit civil et du
droit commercial, th. Paris 1903.

Argumenten, aangevoerd voor behoud van exceptioneele bepa-
lingen voor handelszaken en kooplieden (GOLDSCHMIDT, Handb.
des Hr., dl. l, 2de dr., § 3, en bl. 365, n». 2): — 1°. Het handels-
verkeer heeft behoefte aan eene groote mate van vrijheid, en duldt
geen vormen; — 2°. Het handelsverkeer heeft behoefte aan uitge-

-ocr page 28-
9
breide en krachtige bescherming der goede trouw (art. 1374 al. 3
B. W.); — 3°. De handel verlangt eene eenvoudige, snelle en zekere
procedure; — 4°. De handel heeft een cosmopolitisch karakter; —
5°. Het handelsverkeer kan de gewoonte als rechtsbron niet ont-
beren.

Gewoonte: de in het rechtsverkeer door het telkens volgen
van dezelfde gedragslijn in het leven geroepen regel.

Eb. Eotterdam 8 Mei 1901, W. n°. 7656: alleen het voortdu-
rend en onafgebroken verricht worden eener handeling vestigt
gebruik (gewoonte).

Afschaffende (derogeerende) gewoonte: de gewoonte die strijdt
met eene in de wet opgenomen bepaling.

Aanvullende gewoonte: de gewoonte die een niet in de wet
geregeld onderwerp betreft; zij vult de wet aan.

ZITEI/MANN , (ïewohnheitsrecht und Irrthum, in Archiv. f. d. civ.
Praxis, dl. 66, bl. 328. — G. EÜMELIN, das Gewohnheitsrecht,
in Jahrb. f. d. Dogm., dl. 27, bl. 153. — S. BRIE, die Lehre
vom Gewohnheitsrecht, dl. l, 1899.

DANZ , Laienverstand und Eechtsprechung, in Jherings Jahrb.,
dl. 38, bl. 373 v.; Auslegung der Eechtsgeschafte, 1897. -
F. STEIN, das private Wissen des Eichters, 1893.

P. LABAND , die Handels-Fsancen, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 17,
bl. 466 v. -- GTOLDSCHMIDT, Handbuch, dl. l, 2'ie dr., § 35. -
K. HAGEN , die Usance u. Treu und G-lauben im Yerkehre, 1894. —

C. VIVANTE, gli usi mercantili, in Archivio giuridico, dl. 29.
O. BÜLOW, Gresetz und Eichteramt, 1885; Heitere n. ernste
Betrachtungen üher die Ewft., 1901.

Art. 3 wet houd, Alg. Bep.: Gewoonte geeft geen recht,
dan alleen wanneer de wet daarop verwijst.

S. J. HINGST, zin van art. 3 Alg. Bep., in Eechtsgel. Bijdr.
en Bijbl. 1886/87, afd. A, bl. 77 v. (bl. 109: gewoonte in art. 3
A. B. beteekent het provinciale of gemeentelijk burgerlijk recht,
hetzij beschreven, hetzij onbeschreven); het plaatselijk burgerlijk
recht "in Nederland, t. z. p. 1888, afd. A, bl. XXXIV vlg.
Is door dit artikel (jü. art. l al. 2 der Afschaffingswet v.
16 Mei 1829, S. n°. 33) alle gewoonterecht afgeschaft?

Aldus: OI-ZOOMEE , Aanteek. op de W. h. Alg. Bep., 41e dr.,
bl. 86 v. — DIEPHUIS, Ned. Burg. E., dl. l, bl. 98 v. — ASSEB-
v. HEUSDE, Handl. Ned. Burg. E., dl. l, 3dedr., bl. 49. — LAND,
Inleiding, bl. 192. — Anders: Hoi/Tres, Voorl. o. h. handels- en

-ocr page 29-
10
zeeregt, dl. l, bl. 32 v. (de in 1838 bestaande gewoonten alleen
voor zoover zij met de wetgeving in strijd zijn). — A. DE PITJTO,
iets over gewoonterecht, in Themis 1SÖ3, bl. 360 v. — v. BOJTE-
VAL FAUBE, NV. Bij dr. 1864, bl. 91 v. (de in 1838 bestaande ge-
woonten alleen in de stoffen bij het Burg. Weth. behandeld) -
J. A. FBOTK, het gezag van het gewoonterecht in Nederland, in
NV. Bij dr. 1865, bl. 429 v. (alleen het gewoonterecht op het ge-
bied der codificatie van 1838). — v. BEMMELKN , N w. Bij dr. 1868,
bl. 268 v., en Bechtsgel. Opstellen, dl. l, bl. 188 (alleen het
gewoonterecht met betrekking tot de rechtsonderwerpen welke in
de wetboeken van 1838 behandeld zijn).

Hooge Eaad 27 Maart 1863, W. n°. 2471: alk gewoonten.
Gewoonte is niet een door partijen te bewijzen feit, maar
een door den rechter toe te passen rechtsregel.

OPZOOMBB, t. a. p., bl. 106 v. — v. BOXEVAT, FAI'RE, Proces-
recht, dl. 4, l, 2de dr., bl. 13 v. — ASSEE-V. HEUSUE, dl. l,
3de dr., bl. 50; — LAND, Inleiding, bl. 193 v. — H. E. 10 Apr.
1884, W. n°. 5025; 26 Mrt. 1885, \V. n°. 5152; 27 Mrt. 1885,
W. n". 5157; 30 Nov. 1888, W. n°. 5652; — Eb. Assen 18 Juni
1888. W. n°. 5928. — Zie ook Eb. Eotterdam 8 Mei 1901, W.
n°. 7656. — Anders: DIEPHTJIS, dl. l, bl. 108; dl. 2, bl. 295;-
Eb. den Bosch 25 Mei 1894, "Wkbl. Not. en Eeg. n<>. 1314,
waartegen HAMAKER , over de kracht der gewoonte, t. z. p. n°. 1317.
Naar de gewoonte (het gebruik) verwijzen artt. 1375, 1382
en 1383 B. W. De gewoonte kan in deze gevallen derogéeren
aan wettelijke bepalingen van aanvullend recht. Zie ook artt.
644 en 755 W. v. K.

Een handelsrecht, als exceptioneel recht hetzij voor koop-
lieden hetzij voor handelsdaden, bestaat niet in Engeland,
Zweden, Amerika (Civil Code of New-York, ingevoerd o. a. in
Califoniië en Dakota), Zwitserland (Bundesgesetz über das Obli-
gationenrecht van 14 Juni 1881, in werking sedert l Jan. 1.883).
Het moderne verkeersrecht: wat daartoe te brengen?

§ 2. BRONNEN, INVOERING EN INHOUD VAN
HET WETBOEK VAN KOOPHANDEL.

Bronnen.
S. J. FOCKEMA ANDBEAE, Overzicht van Oud-Nederlandscbe
rechtsbronnen, 1881.

-ocr page 30-
11
Tot 1811 placaten, landrechten, stedelijke keuren en eostu-
men. Vooral op het gebied van het zee- en verzekeringsrecht,
echter ook voor wissel- en faillietenrecht. Ze betreffen steeds
een bijzonder onderwerp, daarom later bij de betrekkelijke
onderwerpen te noemen.

De Costumen van Antwerpen in vier redacties, genaamd
antiquissimae van 1547, in antiquis van 1570, impressae van
15&2, en compilatae van 1608.

G. DE LONQ-É, Coutumes de la ville d'Aiivers, 1870 vlg., in
Eecueil des anciennes coutumes de la Belgique.

Fransche bronnen:
De ordonnanties van Lodewijk XIV: de Ordonnance du
commerce van 1673 (Code Savary of Code marchand), de

l , öv*,*
Ordonnance de la Marine van 1681.
,!ACQ. fcJAVAKY (1622—1690), Ie parfait négociant, 1670, 2e venu.
dr. 1675, in 1688 gevolgd door: Parères o u. avis et conseils sur
les plus importantes matières du eommerce. — Pu. BOBNIEB
(t 1711), Ordonnance de Louis XIV sur Ie commerce, 1678. -
E. DE BOUTAHIC (t 1733), explication de l'ordonnance de Louis
XIV conceriiant Ie commerce, 1743. — E. J. VALIN (f 1765),
nouveau commentaire sur 1'ordonnaiice de la marine, 1760, in
1834 uitgegeven door BEGANE. — JOUSSE (f 1781), nouveau com-
meiitaire sur l'ordonnance du commerce, 1761, iii 1828 uitgegeven
door BÉCANE.

Oud-Vaderlanusche literatuur vóór 1811.
Er bestaan niet werken alleen over handelsrecht.
De Paiideeten-kommentaren van ULRIC HUBEB (1636—1694),
praelectiones j uris civilis; GEE. NOODT (1647—1725), en JOAN VOET
(1647—1713), Gommentarius ad Paiideetas, 1698. - P. PECK
(1529—1589), in titulos Dig. et (Jod. ad rem nauticain pertinentes
commentarii, 1556, later door A. VINSISN (V'iivxius, 1588—1657)
uitgegeven. — Huao BE G-BOOT (1583—1645), inleydinge tot de
liollaiidtsche üechtsgeleertheyt, in tal van uitgaven, de oudste
van 1631, later door S. VAN GBOENEWEÖEN v. D. MADE in 1644,
door W. SCHOREK in 1767 en door S. J. FOCKKMA ANDBEAE in
1895 (2 dl.) uitgegeven. — fS. VAX G^BOENEWEUEN v. D. MADE
(1613—1652), de legibus abrogatis et inusitatis in Hollandia, 1649.
— SIMON VAN LEEUWEN (f 1682), Censura forensis, 1662, en
Kooms-Hollands-recht, 1664, 121e uitgave (2 dl.) door C. W.
DECKER. 1780. - • UI.RIU HUBEU (1636—1694), lïeedendaegse

-ocr page 31-
12
Eechtsgeleertheyt, 1686, 5de dr. door Z. HTJBER, 1768. — C. v.
BIJNKEBSHOEK (1673—1743; O. W. STAR NUMAN, (J. van Bijn-
kershoek, zijn leven en zijne geschriften, Prft. 1869), quaestiones
juris privati in 4 bk., vooral over zee- en assurantierecht. — E.
VAN ZUBCK, (Jodex Batavus, waarin het algemeen kerk-, publijk
en burgerlijk recht van Hollant en Zeelant, en het ressort der
Generaliteyt is begrepen, 1711. Met vervolg door P. v. D. SCHEL-
LING, 3de dr. 1738. — H. J. ABNTZENIÜS, institutiones juris bel-
gici civilis, 3 st. 1783/98. — D. G. v. D. KEESSEL , Theses selectae
juris Hollandici, 1800; nieuwe dr. 1860. — JOH. v. n. LINDEN,
Eegtsgeleerd, practicaal en koopmanshandboek, 1806. De eerste
die het handelsrecht afzonderlijk behandelt. Hij verdeelt zijn stof
in vier boeken: I burgerlijke Eechtsgeleerdheid, II lijfstraffen,
III procedure, IV handelsrecht. Herdruk 1893.

Verder de verschillende verzamelingen van senteutiën, ad-
viezen enz., zooals:

(J. NEOSTADIUS , utriusque Hollandiae, Selandiae et Weat-lVi-
siae curiae decisiones, 1627 en later. — Sententiën en gewezen
zaken van den Hoogen en Provincialen llaad in Holland, Zee-
land en W. Friesland, Eotterdarn, 1662. — J. LOENIÜS, decisiën
en observatiën, met aant. door T. BOEL, 1712.

Zes deelen Consultatiën, advyzen en advertissementen van Hol-
landsche Eechtsgeleerden, Amsterdam 1628—39,1647, en 2de druk
Eotterdam 1648—1666. — .1. M. BAKELS, advijzen over den Koop-
handel en zeevaert (turbes, memoriëii, resolutiën, missives enz.
van Amsterdamsche advocaten), 2 dl. 1780. — Verzameling van
casus-positiën, enz., betrekkelijk tot voorvallende omstandigheden
in den Koophandel, 2 dl., Amsterdam, 1793, 1804. — De ver-
zamelingen van consultatiën en advijzen van Is. v. D. BEUG , Neder-
lands advys-boek, 5 dl. 1693—98; J. SCHOMAKER, selecta consilia
et responsa jiiris, 6 dl. 1738 v.; G. DE HAES, nieuwe Holland-
sche consultatiën, 1741; J. J. v. HASSELT, Aanteekeningen en
bijvoegselen op de Hollandsche consultatiën enz., 4 dl. 1780—83;
J. SCHEASSEBT , 250 Consultatiën, advysen en advertissementen,
5 dl. 1740—54, e. a.
Latere werken:

G-. A. O. DE JONGE, historia juris mercatorii Belgiaeseptentrio-
nalis usque ad annum 1811. Prft. Leiden, 1842.

M. TH. GOUDSMIT, Geschiedenis van het Nederlandsche zee-
recht. Dl. l, Inleiding, Geschiedenis der bronnen. 1882 (Egl.
Mag. 1883, bl. 124).

-ocr page 32-
13
Algemeene verzameling van bronnen van het zeerecht:
J. M. PABDESSUS, collection des lois maritimes antérieures au
dixhuitième siècle, 6 dl. Paris 1828—1845.

Den toestand van den handel ten tijde van de republiek kan
men leeren kennen uit:

LE MOINE DE 1'EspiNE, de koophandel van Amsterdam, 3 dl.
1ste dr. 1691. later door I. LE LON& uitgegeven, 1714, 10de dr.
1801. -- J. P. KICARD, Ie négoce d'Amsterdam, 1722. — E. v.
D OUDERMEULEN , recherches sur Ie cominerce, 2 dl., Amsterdam
1779. — S. BJCAKD , traite général du commerce, Amsterdam,
1715; herz. dr., 2 dl., 1781. — A. DE SÉKIONNE, la richesse de
la Hollande, 5 dl., 1768, later vertaald door E. LTIZAC, Holland's
rijkdom, 4 dl., 1780/83.

E. LASPEYBES, Greschichte der volkswirthschaftlichen Anschau-
ungen der Niederlander und ihrer Litteratur KUT Zeit der Kepu-
blik, 1863. — O. VAN KEES, geschiedenis der staathuishoudkunde
in Nederland tot het einde der 18de eeuw, 2 dl., 1868. —
O. PEINGSHEIM, Beitrage zur wirtschaftlichen Entwickelungsge-
schichte der Niederlande im 17. u. 18. Jahrhundert, 1890. —
W. C. MEES, Proeve eener geschiedenis van het bankwezen in
Nederland tijdens de Republiek, 1838. — B. VAN RIJSWIJK,
geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht, Prft. 1900. — P. Gr.
Bos, het Groningsche gild- en stapelrecht tot de reductie in 1594,
Prft. 1904.
Geschiedenis der codificatie, 1798—1838.

DE WAL, Het Nederlandsche handelsregt, dl. I, bl. 4—9, nos.
8—17. — HINGST, geschiedenis der codificatie, Hst. I: vóór 1795 ;
Hst. II, na 1795, in Eechtsgel. Bijdr. en Bijbl. 1886/7, afd. A,
bl. 11—48. — LAND, Inleiding t. d. verkl. v. het B. W., bl. 89 v.
Staatsregeling des Bataafschen Volks van 1798, alg. beg. art.
28: „Er zal een wetboek gemaakt worden, zoowel van burgerlijke,
als van lijfstraflijke wetten, te gelijk met de wijze van regts-
vordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en
algemeen voor de gansche Republiek. Deszelfs invoering zal zijn,
uiterlijk binnen twee jaren, na de invoering der Staatsregeling".
Decreet van 5 Sept. 1798. Instelling (28 Sept. 1798) eener
Commissie tot het ontwerpen van een algemeen Burgerlijk en
Lijfstraffelijk wetboek (7 leden voor de burgerlijke wetten, o
leden voor de lijfstraffelijke wetten). Zij maakt een plan van
algemeene verdeeling van 't wetboek (ingeleverd bij het Uit-
-ocr page 33-
14
voerend Bewind 25 April 1801), waarbij het haudelsrecht is
begrepen in het burgerlijk recht.

Staatsregeling van 16 Oct. 1801, art. 84: „Het Staatsbe-
wind zorgt, dat een algemeen civiel- en crimineel wetboek,
nadat op de daarvan gemaakte ontwerpen de consideratiën
van het Nationaal Gerechtshof zullen zijn ingenomen, ten
spoedigste aan het Wetgevend Lichaam ter bekrachtiging
worde aangeboden".

De Staatsregeling van 1805 en de Constitutie van 1806
herhalen de voorschriften over de codificatie niet.

Ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor het Koninkrijk
Holland van 1807 van JOH. VAN DER LINDEN , in vier deelen :
L familierecht, II. eigendom en erfrecht, III. verbintenissen
(waaronder de r e c h t s s t o f van h e t W e t b. v. K o o p h.),
IV. de rechtsoefening. Op last van koning Lodewijk Napoleon
samengesteld.

De commissie voor het burgerlijk recht, daarna door koning
Lodewijk benoemd (K. B. van 18 Nov. 1807), concludeert
tot vaststelling van een afzonderlijk Wetb. van Koophandel
(rapport van 30 Mei 1808).

K. B. van 29 October 1808: benoeming eener commissie
voor de samenstelling van een Wetboek van Koophandel.
3 leden: A. VAN GENNEP, M. S. ASSER en J. v. D. LINDEN.

K. B. van 24 Febr. 1809 betreffende de invoering van het
Wetboek Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland,
art. 4: „onverminderd de bepalingen bij het voorgaande arti-
kel gemaakt (houdende afschaffing der laiidrechten en costu-
men), zullen provisioneel, en tot dat deswegeii nader zal
zijn gedispoiieerd, in kracht blijven alle wetten en costumen,
betrekkelijk tot sociëteiten van koophandel, het wisselregt,
de assurantiën, averijen en zeezaken, mitsgaders tot alle andere
zaken van commercie, waaromtrent in dit wetboek geener-
hande bepalingen zijn vastgesteld".

Ontwerp Wetboek van Koophandel van 8 Juni 1809. Het
heeft drie boeken en 694 artikels. Het derde boek is getiteld:
„van de regtbanken van koophandel, en de manier van pro-
cederen in zaken den koophandel betreffende".

-ocr page 34-
15
Briefwisseling van eenige Rechtsgeleerden, 1819, bl. 119 v.,
399 v. — Magazijn van Handelsrecht 1859, Meng. bl. 73—82.—
Het ontwerp is in 1866, met een voorrede, opnieuw uitgegeven
door T. M. C. ASSER.

Inlijving van Nederland bij Frankrijk, 16 Maart en 9 Juli
1810.

Keiz. Decreten van 8 Nov. 1810 en 6 Jan. 1811, houdende
invoering van den Code de commerce met l Jan. 1811 voor
het land bezuiden Waal, Merwede en Maas, met l Maart
1811 voor de overige deelen des lands.

Herstel van de nationale onafhankelijkheid, Dec. 1813.
Grondwet van 29 Maart 1814, art. 100: „Er zal worden
ingevoerd een algemeen WTetboek van burgerlijk regt, lijf-
straffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstel-
ling der regterlijke magt en de manier van procederen".

Souv. Besl. van 18 April 1814, houdende instelling eener
commissie voor de wetgeving van 10 leden. De leden A. VAN
GENNEP en J. WALHAVEN speciaal belast met het opstellen
van een ontwerp van een Wetboek van Koophandel, dat, door
de commissie vastgesteld, 17 Jan. 1815 aan den Vorst wordt
aangeboden en 2 Febr. aan den Raad van State verzonden.

Het ontwerp heeft drie boeken en 887 artikels. Het derde
boek luidt: „van de regtbanken van assurantiën, averijen en
zeezaken, en de manier van procederen in zaken den Koop-
handel betreffende".

Nieuwe Grondwet, 24 Aug. 1815, a. 163 = a. 100 Grondw.
v. 1814.

De reeds uitgewerkte ontwerpen worden in handen gesteld
van eene Commissie uit de zuidelijke provinciën (MARTINELLI
en VAN CUTSEM, raadsheeren in het Hof te Brussel, en PAL-
MAEKT , koopman te Brussel, voor het Wetb. v. Kph. in con-
ferentie met v. GENNEP en PHILIPSE), K. B. van 5 Sept. 1815.

K. B. van 21 Nov. 1816, benoeming eener Commissievan
vier leden voor de herziening van de ontwerpen van wet op
de rechterlijke organisatie en instellingen enz. (VAN GENNEP ,
KEMPER, FARJON en PHILIPSE). Zij zendt 6 Febr. 1819 een
herzien ontwerp Wetb. v. Kooph. aan den Koning in.

-ocr page 35-
16
Het heeft drie boeken en 891 artikels. Het derde boek is
getiteld : „van de afdeelingen van den koophandel in de arron-
dissementsregtbanken en de manier van procederen in zaken
den koophandel betreffende".

Het ontwerp wordt gesteld in handen van den Eaad van
State. Deze onderzoekt het en zendt 7 en 14 Maart 1820 zijn
verslag in. Den 24sten Oct. 1822 worden de beide eerste
boeken van het ontwerp, verdeeld in acht wetsontwerpen,
bij de 2de Kamer der Staten-Generaal ingediend. Het derde
wordt teruggehouden om niet vooruit te loopen op de rechter-
lijke organisatie.

De acht wetsontwerpen worden in 1822 en 1823 geheel of
gedeeltelijk in de Afdeelingen der 2de Kamer onderzocht. De
processen-verbaal van dit onderzoek worden gesteld in handen
van de bij K. B. van 28 April 1821 ingestelde Commissie
van redactie der Nationale wetgeving, K. B. van 4 Sept. 1824.
Deze vormt nieuwe redactiën en dient haren arbeid in Juni
en Aug. 1825 bij den Koning in. 20 Oct 1825 worden boek
I en II in de nieuwe redactie aan de 2'le Kamer voorgelegd.
Behandeling en aanneming der verschillende titels 10 Febr.—
10 Mrt. 1826 door de 2<le Kamer; 18 Maart 1826 door de
lste Kamer. Alleen Bk. l, tit. 7 (wissels enz.), en Bk. Il,
tit. 9 (verzekering) worden verworpen. Indiening van het 3de
boek, thans handelende over faillissement, rehabilitatie en
surséance van betaling, bij KL Boodschap van 21 Dec. 1825,
ingekomen in de zitting van l Febr. 1826. 27 Febr. en 15
Maart indiening van gewijzigde ontwerpen voor de verworpen
titels. Aanneming van deze titels en van het 3de boek in de
2-'e Kamer 18, 20 en 21 Maart, in de l*** Kamer 23 Maart
1826. Wetten van 23 Maart 1826, S. n°. 18—27, 31—34,
38, 39, 43-48. Wijzigingswetten van 15 Mei 1829, S. u°. 14
en 15. Doorloopende reeks van artikelen voorgeschreven bij
art. 7 der Afschaffingswet (wet van 16 Mei 1829, S. 11°. 33).
Het K. B. van 5 Juli 1830 bepaalt de invoering van het
wetboek op l Febr. 1831.

F. A. VAN HALL, kritische beschouwing der zeven eerste Titels
van het nieuwe Ned. W. v. Kooph., in Bijdr. tot Eechtsg. en

-ocr page 36-
17
"VVetg. 1829, hl. 50—101: idem van Hoek 11, titel 1, in Rijdr.
enz. 1830, hl. Sli—99.

Belgische opstand. K. B. van 5 Jan. 18ol,S. n", l, waarbij de
invoering wordt geschorst. K. B. van 24 Febr. 1831, S. nü. 6,
tot herziening der reeds aangenomen wetboeken. Indiening
van wijzigingswetten in de zittingen van 1833/34, 34/35, 35/36.
Wetten van 23 December 1834, S. 11°. 41—44, 46—48; van
25 April 1835, S. n". 11—13, 15—18; van 26 December
1835, S. n». 44—50; van 24 April 1836, S. n». 14—16.

Beredeneerd verslag der aangebrachte wijzigingen in Hij dr tot
Eegtsgel. en Wetg. 1836, hl. «O—92; 1837, hl. 86—121.
Wet van 10 Mei 1837, S. n°. 22, tot herstelling van eenige
misstellingen. K. B. van 4 Juli 1837, S. nu. 51, bepalende
dat o. a. het Wetb. van Kooph. ter Landsdrukkerij zal worden
uitgegeven. K. B. van 10 April 1838, S. n". 12, bepalende
de invoering der wetboeken op l Oct. 1838 (in Limburg,
krachtens K. B. van 10 Oct. 1841, H. n°. 43, op l Jan. 1842).
NOOBDZIEK, Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in de
2de Kamer der Staten-Generaal over het ontwerp van een Wet-
boek van Koophandel, dl. E zittingsjaar 1822/23; dl. II, zittings-
jaar 1825/26. — VOOBDÜIK, Geschiedenis en beginselen der Ned.
Wetboeken, dl. I Inleiding; dl. VIII—X Wetboek van Koop-
handel.

Inhoud van het Wetboek van Koophandel. Verdeeling in
drie boeken en 923 artikels; verdeeling der boeken in titels.
Vergelijking tusschen den Code de commerce en het Wetboek van
• Koophandel.

Twee beginselen bij de samenstelling van het Wetb. van
Kooph. aangenomen:

1°. weg te laten alle strafrechtelijke bepalingen. Van-
daar het onderwerp van C. d. c., L. III, t. 4: des banqueroutes,
overgebracht naar de wet van 10 Mei 1837, S. n°. 21, hou-
dende tijdelijke aanvulling der bepalingen omtrent de enkele
en bedriegelijke bankbreuk. Art. 87 C. d. c., houdende straf-
bepaling tegen makelaars, weggelaten ;

2°. zich te bepalen tot het materieele recht en dus alle
voorschriften en bepalingen van processueelen aard naar
het Wetboek van burg. Rechtsvordering over te brengen.

-ocr page 37-
18
Op dien grond liet onderwerp van (J. d. c., L. 2, t. 2: de
la saisie et veute des navires, overgebracht naar W. v. B.
Rv., Bk. 2, t. 4: van executoriaal beslag op en verkoop
van schepen (art. 311 W. v. K.); de bepalingen omtrent het
opmaken en verdeelen van avarij-grosse (dispache) door des-
kundigen , in den C. d. c. voorkomende in artt. 414 en 416,
overgebracht naar artt. 317—320 W. v. B. Rv.; het onder-
werp van C. d. c., L. 3, t. 2: de la cession de biens, naar
W. v. B. Rv., Bk. 3, t. 3: van boedelafstand en de vormen
van dien.

Het vierde boek van den C. d. c.: „de la juridiction com-
merciale", in vier titels handelende over de inrichting en de
bevoegdheid der rechtbanken van koophandel en over de wijze
van procedeeren voor deze rechtbanken en voor de Hoven
van appèl, is geheel weggebleven.

Zie het aaiigeteekende op bl. 16. In de wet op de rechter-
lijke organisatie van 18 April 1827 waren bepalingen opge-
nomen (artt. 53 en 54) omtrent kamers voor de zaken van
koophandel en faillissementen bij de arrondissements-recht-
banken , samengesteld uit drie rechters en twee kooplieden.
Bovendien gaf art. 44 den Koning de bevoegdheid den kan-
tonrechter, met vier assessoren tot den handelstand of het
fabriekwezen behoorende, voor handelszaken te bekleeden met
de rechtsmacht der arrondissements-rechtbanken. Bij de her-
ziening van deze wet, bij de wet van 28 April 1835, werden
deze bepalingen weggelaten en daarmede het denkbeeld eener
afzonderlijke handelsrechtspraak geheel losgelaten. W. v. B.
Rv., Bk. l, t. 4: van rechtspleging in zaken van koophandel,
bevat slechts bepalingen van ondergeschikte beteekenis. Zie
hieronder bl. 49.

.]. v. D. HONEKT THZ., Handboek v. d. Burgerlijke Rechtsvorde-
ring, bl. 48, 59 v.

Onderwerpen voorkomende in den C. d. c. doch niet in het
W. v. K.: 1°. de bepalingen over de gehuwde openbare koop-
vrouw, artt. 4, 5 en 7 C. d. c.; dit punt wordt geregeld in
art. 168 Burg. Wetb. 2°. C. d. c., L. l, t. 3 , sect. 2 : des con-
testations entre associés et de la maniere de les décider; de

-ocr page 38-
19
daarin voorgeschreven gedwongen arbitrage niet overgenomen.
3°. C. d. c., L. l, t. 4: des séparations de biens; overbodig
geworden naast Burg. Wetb. Bk. l, tit. 8: van huwelijksche
voorwaarden, en tit. 10: van de scheiding van goederen. 4°. C.
d. e , L. l , tit. 7: des achats et ventes.

Onderwerpen behandeld in bet Wetboek van Koophandel
doch niet in den Code de commerce:

l", de bepalingen omtrent assignatiën, kassiers- en ander
papier aan toonder, Bk. l, titel 7, afd. 2 en 3. 2°. De titels
9 en 10 van boek I: over verzekering in 't algemeen, en over
brand-, oogst- en levensverzekering. Zij ontbraken nog in het
wetboek van 1826 (1830) en zijn eerst bij de latere herziening
in 1835 ingevoegd. 3". In het 2de boek, dat over het geheel
rjvWlediger en uitvoeriger is clan de Code, worden daarin ont-
brekende bepalingen gevonden omtrent de boekhouders van
schepen (in tit. 2), het vervoer van passagiers (titel 5, afd. 5),
aanvaring (tit. 6), schipbreuk, stranding en zeevonden (tit. 7),
de aansprakelijkheid van den verzekeraar voor avarij-par-
ticulier en de berekening daarvan (in titel 11), en ten slotte
omtrent schepen en vaartuigen welke de rivieren eu binnen-
wateren bevaren (titel 13). 4°. In het 3de boek, de titel: van
surséance vari betaling, reeds bij S. Besl. van 29 Jan. 1814
weder ingevoerd.

De reclame of terugvordering in zaken van koophandel
(W. v. K., Bk. l, tit. 8) wordt in den Code, beperkt tot
faillissement, in het derde boek: des faillites etbanqueroutes,
tit. 3, behandeld.
Wijzigingswetten sedert 1838 tot stand gekomen:

1°. Wet van 4 Juli 1874, S. n". 89, ter vervanging van
de artt. 79—85 over het voorrecht van den commissionnair.
2°. Wet van 8 Juli 1874, S. n". 95 (de pandwet); art. 2
wijzigt art. 315 W. v. K. over pand- en verbandbrieven op
schepen.
3°. Wet van l Juni 1875, S. n°. 81, wijzigende art. 302
over levensverzekering.

4°. Wet van 26 April 1884, S. 11°. 95, waarbij, in ver-
band met de invoering van het nieuwe Wetb. van Sr., a. 398

-ocr page 39-
20
W. v. K. is ingetrokken en artt. 440 en 893 zijn gewijzigd.
5°. Wet van 20 Jan. 1896, S. n°. 9, ter invoering van de
Faillissementswet van 30 Sept. 1893, S. n°. 140, gew. bij de
wet van 6 Sept. 1895, S. n". 155 ; afschaffing bij art. 2 van de
artt. 198, 205 en 285, benevens het derde boek van het Wetb.
v. Kooph.; wijziging bij art. 4 van de artt. 84 en 199 W. v. K.

(i0. Wet van 31 Dec. 1896, S. nu. 244, tot wijziging van
de artt. 379, 380, 383 en 384 over de vertooning van het
journaal en de scheepsverklaring.

7°. Wet van 2 Mei 1897, S. n". 140, tot aanvulling en
wijziging van de artt. 748 en 755 over den laad- en lostijd
van binnenschepen (K. B. v. 3 Jan. 1898, S. n°. 1).

8°. Wet van 27 April 1904, S. n°. 83, tot wijziging der artt. 154,
179 en 228 over den betaaldag en het protest van wisselbrieven.

K. B. van 22 Nov. 1879, n». 26: Benoeming eener Staatscom-
missie tot herziening van het Wetboek van Koophandel; leden
J. G. KIST, H. C. VBEKIEBS VAN DEK LOEJ?J? (op verzoek ontslagen
1884), J. A. FHVI-S (f 1884), T. M. C. ASSER, M. .1. PIJNAPPEL,
G. J. TH. BEELAERTS VA>' BLOKLAND (op verzoek ontslagen Juni
1888) en W. L. P. A. MOLENGRAAÏF (ben. in 1885). Ontwerp van
wet op „het handelspapier" (wissels, acceptatiën, assignatiën en
cheques), openbaar gemaakt in 1886; ontwerp van wet op het
faillissement en de surséance van betaling in 1887; ontwerpen
van wetsvoorstellen betreffende: 1°. het handelsregister; 2°. de
firma; 3°. de vennootschap onder firma, de commanditaire ven-
nootschap, de naaml. vennootschap, de onderl. waarborginij. en
de coöperatieve vereeniging; 4°. tot wijziging van tit. IV en van
tit. V afd. l v. bk. l W. v. K.; 5°. betreffende de vrachtvervoer-
ders en expediteurs, in 1890. Alle ontwerpen zijn vergezeld van
toelichtingen. Ontbinding der commissie 7 Nov. 1890.

Wetten betreffende het verkeersrecht, na 1838 tot stand
gekomen:

1°. Wet van 30 Mei 1847, S. n°. 26, betreffende verliezen door
het te loor gaan van schuldbrieven ten laste van het Bijk, ge-
wijzigd bij de wet van 2 Mei 1851, S. n". 26, en van 17 April
1887, S. no. 63.

2". Wet van 7 Mei 1856, S. n°. 32, houdende bepalingen omtrent
de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, gew. bij de
wet van 18 Nov. 1879, S. n». 190, en bij Inv. Swb.

-ocr page 40-
•J l
3». Wet van 22 Dec. 1857, S. n». 171, tot buiteneffectstelling
en vervanging van de wet van 8 Sept. 1807, op de interesten.

4°. "Wet van l Juni 1861, S. n°. 53, houdende bepalingen om-
trent den doortocht en het vervoer van landverhuizers», gewijzigd en
aangevuld bij de wet van 15 Juli 1869, S. n°. 124, en bij Inv. Swb.

5°. Wet van 16 Juli 1869, S. n°. 96, betrekkelijk de afgifte van
zeebrieven en vergunningen tot het voeren der IS ederlandsche
vlag, gew. bij Inv. Swb.

6°. Wet van 9 April 1875, S. n". 67, tot regeling van de dienst
en het gebruik van spoorwegen, gewijzigd 011 aangevuld bij de
wetten van 31 Dec. 1880, S. n°. 258, van 10 Mei 1882, S. n». 66,
van 8 Apr. 1893, S. n". 62, eu bij Inv. Swb.

7°. Wet van 2 Juni 1875, S. n". 95, tot regeling van het toe-
zicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of
hinder kunnen veroorzaken (Hinderwet), gewijzigd en aangevuld
bij de wetten van 19 Dec. 1876, S. n°. 255, van 4 Sept. 1896,
S. n°. 152, van 24 Juni 1901, S. n". 161, alsmede bij Tnv. Swb.
(Gewijzigde tekst: K. «. v. 15 Dec. 1890, S. n". 222.

8°. Wet van 17 Kov. 1876, S. n°. 227, tot regeling der coöpe-
ratieve vereenigingen, gewijzigd en aangevuld bij de wet van
7 Mei 1878, S. n". 41, bij Inv. Swb. en bij art. 2 Inv. Faillw.

9°. \We,t van 9 Aug. 1878, <S'. n". 124, omtrent de regeling van
de dienst en het gebruik der lokaalspoorwegen, vervangen eerst door
de wet van
28 Oct. 1889, S. n". 146, daarna door de~\ wet van
9 Juli 1900, S. 11°. 118, houdende nadere regeling van den dienst
en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte
snelheid wordt vervoerd.

10°. \_Wet ran 25 Mei 1879, S. na. 85, houdende bepalingen op
de handels- en fabrieksmerJcen
, gewijzigd lij de wet van 22 Juli
1885, S. n". 140, en vervangen door de] wet van 30 Sept. 1893,
S. 11°. 146, houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken
(Merkenwet), gew. bij de wet van 1901, S. 11". . .

11". Wet van 25 Mei 187^ S. n°. 88, tot instelling van een
Bijks-postspaarbank, gewijzigd bij de wet van 20 Juli 1895, S-
n". 135. (Gewijzigde tekst: K. B. van 23 Mei 1896, S. 11°. 87.

12". Wet van 23 April 1880, S. u". 67, betreffende, de open-
bare middelen van vervoer, met uitzondering van de spoorweg-
diensten , gewijzigd bij Inv. Swb en bij art. 8 der wet van 9 Juli
1900, onder 9'. genoemd.

13». Wet van 28 Juni 1881, S. n". 97, tot regeling van den klein-
handel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronken-
schap (Dvank wet), gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 23 April

-ocr page 41-
22
1884, S. n". 54, van 16 April 1885, S. n". 78, van 27 April 1901,
S. n". 85, van 12 Oct. 1904, S. n". 230, alsmede bij Inv. Swb.
Gewijzigde tekst: K. B. van 10 Mei 1885, S. n". 118. '•

14°. Wet van 11 Juli 1882, S. n". 86, houdende bepalingen ter ''
voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee. gewijzigd
bij Inv. Swb.

15°. Wet van 23 Juli 1885, S. 11°. 151. houdende bepalingen
omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere
voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken.

16°. Wet van 5 Mei 1889, S. n°. 48, tot het tegengaan vnn
overinatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van
vrouwen (Arbeidswet), gewijzigd bij art. 30 der Veiligheidswet
en bij de wetten van 20 Juli 1895, S. n°. 138, van 31 Uec. 1896,
S n°. 259 en van 21 Oct. 1902, S. n". 185.

17". [Wet van 23 Juni 1889, S. n". 82, houdende bepalingen
tot voorkoming van bedrog in den boter Jiandel, vervangen door de]
wet van 9 Juli 1900, S. n°. 112 (Boterwet).

18°. Wet van 15 April 1891, S. n°. 91, houdende bepalingen
tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare
wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.

19°. Wet van 30 Sept. 1893, ,S. 11". 140, op het faillissement
en de surséance van betaling (Faillissement»wet), gewijzigd bij de
wetten van 6 Sept. 1895, S. n°. 155, en van 9 Juni 1902, 8. n". 91.
in werking sedert l Sept. 1896.

20°. Wet van 20 Juli 1895, S. n". 137, houdende bepalingen
tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen
(Veiligheidswet).

21°. Wet van 2 Mei 1897, S. n". 141, tot oprichting van Kamers
van arbeid (Wet op de Kamers van arbeid).

22". Wet van 2'Jan. 1901, S. n°. 1. houdende wettelijke ver-
zekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen
in bepaalde bedrijven (Ongevallenwet 1901).

23°. Wet van 28 Mei 1901, S. n°. 139, houdende regeling be-
treffende de toelating als schipper op koopvaardijschepen en het
aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten,
gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1904, S. n". 156.

Van zijdelingsch belang zijn de wetten en besluiten regelende
den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken,
het muntwezen, de maten, gewichten, weeg werktuigen en
gasmeters, het toezicht op stoomtoestellen, de meting van zee-
schepen, den loodsdienst en het loodswezen, het bakenwezen, de

-ocr page 42-
l
28
brievenposterij en de pakketpost, de telegrafie. de zeevissche-
rijen, de Nederlaiidsche Bank en het consulaatwezen.

Literatuur:
Hoofdwerken:
ASSER , BERO , GODEFROY . TYDEMAN en DE VRIES , het Wetboek
van Koophandel met aanteekeningen, 2de druk door T. M. C.
ASSKR, 1873. — A. DB PINTO, Handleiding tot het Wetboek van
Koophandel, 2 dl., 3de druk, 1870. — A. C. HOLTIUS, Voorlezin-
gen over het handels- en zeeregt, uitgegeven door B. .T. L. DE
O-EER, 3 dl. 1861, en Het Nederlaiidsche faillitenregt, 1850,
2de dr., met aanteekeningen van B. .1 L. DE GEER, 1878. — J.
DE WAL, Het Ned. Handelsregt, 3 dl. 1869. — J. A. LEVT, Het
Alg. Duitsche Handelswetboek vergeleken met het Ned. Wetboek
van Koophandel. 1869. — .T. G-. KIST, Beginselen van Handels-
regt volgens de Nederlandsche wet, 6 dl. 1867—1877. Dl. 1—5,
2de druk 1874—89, 3de dr. door L. E. VISSER, 1903 v. — G.
DIEPHUIS , Handboek voor het Handelsregt, 3 dl , 2de dr 1874.
— T. M. C. ASSEK, Schets van het Nederlandsche Handelsrecht,
9de dr. 1902. — N. K. F. LAND, Beginselen van het hedendaag-
sche wisselrecht, 1881. — J. C. DE MAREZ OTENS, Beginselen
van het hedendaagsche faillietenrecht, 1883. — MOLENORAAFF , de
Faillissementswet verklaard, 1897. — .T. G. L. NOLST ÏKENITÉ.
Xederlandsch Assurantierecht. Brandverzekering, 1902.
Monografieën bij de betrekkelijke onderwerpen.

Tijdschriften: in het bijzonder
Du VRIES en MOLSTER, Het Magazijn van Handelsrecht, 1H59—
1875, 17 dl.

Verzamelingen van jurisprudentie: in het bijzonder
D. LEON, De Rechtspraak van den Hoogen Raad. Wetboek van
Koophandel, 2de druk, door J. A. LEVT, l dl., 12 suppl -- W.
G. I. J. ÜHEMEHS , Aanteekeningen op de IS ed Wetboeken, be-
vattende de literatuur en de jurisprudentie, dl. II. met 3 ver-
volgen. — Magazijn van Handelsrecht. Nieuwe verzameling onder
redactie van C. D. ASSBR Jr. en F. A. HOLSTER, sedert 1889.

§ B. OVERZICHT VAN BUITENLANDSCHE
WETGEVING EN LITERATUUR.

I. Landen zonder codificatie van handelsrecht (zonder
handolRwetbook).

-ocr page 43-
2-J
i". Engeland.
The Merchant Shipping Act van 1894; gewijzigd en aange-
vuld in 1897, 1898, 1900. Zij bevat eene regeling van alles
wat met de zeevaart in verband staat.

Verdere wetten: The Bills of lading Act van 1855, over het
endossement van cognossementen. — The Factors A et van 1889,
betreffende den handel door middel van „mercantile ageiits"
(commissionnairs eii agenten). — The Gompanics Act van 1862,
regelende de vereenigingen (waaronder de naamlooze vennoot-
schappen), gewijzigd in 1867, 1870, 1877, 1879,1880,1883,
1886, 1890 en 1900. -- The Bills of Exchange Act van 1882,
bevattende eene codificatie van het wisselrecht. —• The Bank-
ruptcy Act
van 1883, regelende het faillietenrecht (gewijzigd in
1884 en 1890). - - The Patents, Designs and Trade Marks Ad
van 1883 over octrooien, modellen en handels- en fabrieks-
merken (gewijzigd in 1885, 1886, 1887, 1901 en 1902.-- The
Partnership Act
van 1890, regelende de vennootschap onder
firma. — The Sale of Goods Act van 1893, regelende den koop
en verkoop van lichamelijke roerende zaken.
Literatuur:

W. BEAWES, lex mercatoria rediviva, 1751, (5de dr. 1818. —J.
W. SMITH, a compendium of mercantile la\v, 2 dl., 10de dr ,
1890. — J. W. SMITH, the law of contracts, 8<te dr. door A". T.
THOMPSON, 1885. — C. G. ADDISOK , a treatise on the law of con-
tracts , 10de dr. door KEEP en GORDON , 1903. — Fn. POLLOCK ,
a treatise on the general principles concerning the validity of
agreements in the law of England, 7 Ie dr. 1902. — J. CHITTY ,
a treatise on the law of contracts, 14ie dr. door .1. M. LELT,
1904. — W. E. AKSON, principles of the English law of contract
and of agency in its relation to contract, 10de dr. 1903. — M.
1). CHALMEKS, the Sale of Goods Act 1893, iiicl. the Factors
Acts 1889/90, 5de dr. 1902. — T. E. SCRITTTOX, the Merchant
Shipping Act 1894, 1895. — Mc. OULLOCH , commercial dictio-
nary, 1882. — Kleinere werken over mercantile of wminereial law
van T. M. STEVENS, 4de dr. 1903; .1. SLATEH, 2de dr. 1899; .1.
HUBST en B. CECIL, 1891; T. E. SCHVTTON , 1891: J. E. C'.
MITNBO, 1893.

2°. Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Congreswet tot regeling van de octrooien, handels- en fabrieks-
-ocr page 44-
•25
merken van 1870; op liet faillissement van l Juli 1898, gew.
in 1903.

Civil Code of New-York, ontwerp van DUDLEY FIELD (1865),
ingevoerd o. a. in Californië en Dakota.

General Act rclating to negotiable instruments, in 1897 en vol-
gende jaren ingevoerd in New-York, Connecticut, Florida,
Colorado, Virginia, Maryland, Massachusetts, Nd. Carolina,
Nd. Dakota, Oregon, Ehode-Island, Tenessee, Utah , Was-
hington , "Wisconsin, 't district Columbia, New-Jersey, Ari-
zona, Jowa, Ohio, Peunsylvanië.

TH. PABSONS, the law of coiitracts, 8ste dr. door S. WILLTSTON,
1893. — C. E. BEAOII , a treatise of the modern law of contractn.
2 dl. 1S!)7. — Het State Library bulletin. Legislation, van de
Universiteit te Albany , geeft inlichting omtrent de wetgeving dei-
verschillende Staten.

• >". De Scandinavische Rijken.
Denemarken. Danske Lov van 15 April 1683, waarnaast een
faillietenwet van 25 Maart 1872., gew. in 1887, 1897 en 1901,
eene wet op de berechting van handelszaken van 19 Febr.
1861, en andere regelende enkele speciale onderwerpen.

Zweden. Algemeen wetboek van 1734 (1736), waarvan het 5de
hoofdstuk (Handels-Balk) het handelsrecht bevat. Hiernevens
een faillietenwet van 18 Sept. 1862, wetten betreffende de ven-
nootschappen en coöperatieve vereenigingen van 28 Juni 1895,
eene wet op de scheepshypotheek van 10 Mei 1901, e. a. m.

Noorwegen. Norske Lov van 1687. \rerder eene faillietenwet
van 6 Juni 1863, gew. in 1899, een wet op de rechtbanken
van koophandel van 1902, enz.

lu de drie Rijken zijn nagenoeg eenvormig geregeld: het wis-
selrecht (Scandinavische wisselwet van 7 Mei 1880); het zeerecht
(Denemarken l April 1892, Zweden 12 Juni 1891, Noorwegen
20 Juli 1893); het recht betreffende de handels- en fabrieks-
merken (Denemarken 1890, gew. in 1899 (artt. 4 en 7), Zwe-
den en Noorwegen 1884, gew. in 1900), het handelsregister,
de firma • en de procura (Denemarken 1889, Zweden 1887,
gew. in 1895, Noorwegen 1890), de cheques (Denemarken
en Noorwegen 1897, Zweden 1898).

-ocr page 45-
26
T. M. C. ASSEH, de Scandinavische wisselwet van 1880. 1880.
II. Landen met een gecodificeerd handelsrecht.
A. Landen met het beperkte handelsrecht van den Code
de commerce.

1°. Frankrijk. Code de com.me.rce van 1807, in werking getre-
den l Jan. 1808.

LOCRÉ , législation civile , commercials et criminelle do la Erance,
1827—1832, 31 dl. Over den Code de comm. dl. l en X^7II—XX.—
LOCRÉ, Esprit du Code de commerce. 4 dl. 2'ie dr. 1829.
De Code telt IV boeken en 648 artikels. Hij geldt in L u x e m-
burg, Polen en België, voor zooverre later niet gewijzigd.
Helangrijke wijzigingswetten:

Wet van 28 Mei 1838, houdende een nieuw 3de boek over
faillissement en bankroet.

Wet van 17 Juli 1856. afschaffende de gedwongen arbitrage bij
geschillen tusschen vennooten (Bk. l, tit. 3. sect. 2).

Wet van 2 Juli 1862 tot wijziging van de artt. 74, 75 en. 90
over de \visselmakelaars.

Wet van 6 Mei 1863 tot wijziging van de artt. 27 en 28 over
de commanditaire vennootschap.

Wet van 23 Mei 1863, wijzigende Bk. l, tit. 6 (invoeging van
eene nieuwe afdeeliiig over handelspand en wijziging van de bepa-
lingen omtrent de commissionnairs).

Wet van 18 Juli 1866, op de makelaardij (afschaffing van het
monopolie van de makelaars in goederen en wijziging van ver-
schillende artikelen van Bk. l. tit. 5).

Wet van 24 Juli 1867. sur les i>ociéfés. handelende over com-
manditaire vennootschappen op aandeelen, naamlooze vennoot-
schappen, vennootschappen n capital variible, tontines en levens-
verzekeringmaatschappij en (wijziging en aanvulling van Bk. l,
tit. 3, sect. l C d. c.), gewijzigd bij wetten van l Aug. 1893
en 9 Juli 1902 (gew. hij de wet van 16 Nov. 1903).

Wetten van 8 Dec. 1883 en 23 Jan. 1898, over de verkiezing
van de leden der rechtbanken van koophandel. Het 4d<; boek was
op dit punt reeds in 1871 gewijzigd.

Wet van 10 Juli 1885, sur Thypotlii'que marifime (scheepshypo-
thee.k, onze pand- en verban dbrieven). vroeger reeds geregeld bij
de wet van 10 Dec. 1874.

Wet van 12 Aug. 1885, tot wijziging van de artt. 216, 258,
262, 263, 265, 315, 334 en 347, en afschaffing van de artt. 318
en 38(i (betreffende liet zee- en assurantierecht).

-ocr page 46-
27
"Wet van 11 April 1888. ter vervanging van de artt 105 en
108 (verval van vorderingen ter zake van vervoer).

Wet van 4 Maart 1889, sur la liquidation jvdiciaire c,t la
faillitr.
(betreffende wijzigingen in het faillietenrecht).

Wet van 24 Maart 1891 tot wijziging van de artt. 435 en 436
over het verval van vorderingen wegens aanvaring.

Wet van 7 Juni 1894 tot wijziging van de artt. 110. 112 en
(532 over het plaatsverschil bij wissels.

Wet van 14 Dec. 1897 tot wijziging van de artt. 407 en 433.
Wet van 30 Deo. 1903 omtrent de rehabilitatie (van gefail-
leerden).

Naast den Code de comm. staan wetten op de handels- en
i'abrieksmerken van 23 Juli 1857 (gew. bij wet van 3 Mei
1890), op de ontvangcedullen (warrants) van 28 Mei 1858,
op de cheques van 14 Juni 1865, gew. 19 Febr. 1874, e. a.
Literatuur:

JACQ. SAVABT, Ie perfait négoeiant, 1675. — R. J. POTHIEK
(1699—1772), Oeuvres. Nieuwe dr. door BU&NET, 11 dl. 1861—90. —
J. M. PARDESSUS , Cours de dr. comin., 4 dl. 1814—16 (6de dr.
1857). -- ÏBÉMERT, études de dr. comm 1833. — J. A. ROG-BON,
Code de commerce explique, 14de dr door Gr. DE BOISIISIE, 1892. —
COHENDY , code de commerce et lois commerciales usuelles, 3de dr.
1901. -- BESLAT, commentaire du C. d. c., dl. l en 5,1867/69.—
MoiiNiEH , traite de dr. comm., 1841. — BBAVARD-V EYBIÈRES ,
traite de dr. comm., 6 dl., uitgegeven door DEMANOEAT , 2de dr.
1888/92. — DELAMAKBE et LEPOITVIN. traite théorique et pratique
de dr. comm., 6 dl. 1860. - - MASSÉ , Ie droit comin. dans ses
rapports avec Ie droit des gens et Ie droit civil, 4 dl. 3de dr.
1874. -- BEDABBIDE , Commentaire du C. d. c., 32 dl. — ALAUKET,
commentaire du C. d. c., 8 dl., 3de dr. 1879. — IJYON-CAEN et
REXAULT, Manuel de droit commercial, 7de dr. 1904: Précis de
dr. comm., 2 dl., 1884/85, 3de dr. onder den titel: Traite de droit
commercial, 10 dl. 1898 v. — E. THALLKB, traite élémentaire de
droit commercial a l'exclusion du droit maritirne, 3de dr. 1904. —
RuBEtf DE COUDEB, dictionnaire de droit commercial, industriel
et maritime, 3de dr. 6 dl. 1877/81, suppl. 2 dl. 1898. — ÜABRAS
et COHENDY, code de commerce annoté, 2 dl. 1901/4.

Tijdschriften: Revue de droit commercial sedert 1837; An-
nales de dr. comm. van THALLEB, sedert 1887; — voor de wet-
geving: Les lois nouvelles, red. SCHAFFHAUSEB, sedert 1885.
2". België. De Code de comm. is nagenoeg geheel herzien.

-ocr page 47-
'28
Ongewijzigd bestaan alleen artt. 197—215 (de la saisie et vente
des navires) en artt. 642—648 (over de wijze van procedeeren
voor de rechtbanken van koophandel en de hoven van appèl).

De wet op de rechterlijke organisatie van ]8 Juni 186!)
regelt de inrichting van de rechtbanken van Koophandel
(artt. 615—630 C. d. c.), liet livre preliminaire van den Code
de proc. civ. ,van 25 Maart 1876, titel l, de bevoegdheid dier
rechtbanken (artt. 631—641 O. d. c.). Verder werd het derde
boek (faillissement, bankroet en surséance) vervangen door de
wet van 18 April 1851, het vennootschapsrecht geregeld bij
de wet van 18 Mei 1873, gew. bij de wet v. 22 Mei 1886,
het wisselrecht bij die van 20 Mei 1872, de verzekering bij
wet van 11 Juni 1874, het zeerecht bij wet van 24 Aug. 1879
(art. 38 ingetrokken bij de wet van 12 Juni 1902), het binnen-
landsch vervoer bij wet van 25 Aug. 1891, enz.

Naast den Code te noemen de wetten van 18 Xov. 1862
op de warrants, van 20 Juni 1873 op de cheques, van l
April 1879 op de handels- en fabrieksmerken en van 29 Juni
1887 op het akkoord ter voorkoming van faillissement.

Literatuur:
NAMUB, Ie code de commerce beige revisé, 3 dl., 2de dr. 1884.—
H. BIOT, traite théorique et pratique de droit commercial, 2 dl.,
5de dr. 1S90. — G. BELTJKNS, encyclopedie du droit commercial
beige annotée, 1899.

o". Griekenland. De Code de eommerce ongewijzigd vertaald
ingevoerd in 1835.

B. Landen met een uitgebreid handelsrecht.
1°. Spanje. Codigo di comercio van 30 Mei 1829, inwerking
sedert l Jan. 1830. Het is verdeeld in 5 boeken en 1219
artikels. Tusschen 1847 en 1873 komen talrijke wijzigiugs-
en aanvullingswetten tot stand. Nieuw handelswetboek van
22 Aug. 1885, ingevoerd l Jan. 1886, gew. bij de wetten van
10 Juni 1897 (artt. 870—873 over surséance van betaling) en
29 Juli 1903 (art. 446, wissel aan eigen order); het heeft
955 artikels en bevat een exceptioneel verbintenissenrecht
voor handelszaken.

De rechtbanken van koophandel werden opgeheven on de

-ocr page 48-
29
bij/oudere handelsprocedure (Bk. 5 van het wetboek van 1829)
afgeschaft bij Besluit van 6 Dec. 1868.

Wet van 21 Aug. 1893 op de scheepshypotheek.
MiTTERMAi ER , das Spanische Handelsgesetzbuch von 1885, in Zft.
f', d. ges. Hr., dl. 33, bl. 286 ft'. — PBTJDHOMME, code de com-
inerce espagnol, traduit et aniioté, 1891.

Literatuur:
JUAW DE HEVIA BoiASOs, Laberinto de comercio terrestre y
naval, 1616. — V. EOMBBO y (TIBÓN, oódigo de comercio espanol,
2<le dr. 1901. — L. BENITO, manual de derecho mercantil, dl. l, 1904.

2U. Portugal. Codigo comercial van 18 September 1833, met
een uitgebreid haiidelsverbintenissenrecht, thans vervangen
door een nieuw Wetboek v. Koophandel van 28 Juni 1888,
in werking sedert l Jan. 1889. Faillissementswet van 26
Juli 1899.

3°. De verschillende staten van Midden- en Zuid-Amerika.
wier wetboeken meerendeels navolgingen zijn van het Spaan-
sche Handelswetboek van 1829.

4°. Duitschland. Entwurf eines allg. Deutschen Handelsgesetz-
buchs
van 1861.

.J. LTJTZ, Protocolle der Kommission znr Berathung eines allg.
Deutschen Handelsgesetzbuches, 9 dl. 1858—1861.

Invoering in de meeste Duitsche Staten in 1861—1865. Het
Alg. Duitsche Handelswetboek wordt bondswet voor den
Noord-Duitschen Bond 5 Juni 1869, wordt Rijkswet in 1871.
Het is verdeeld in vijf boeken en 911 artikels.

Handelswetboek van 10 Mei 1897, in werking sedert l Jan.
1900, gew. wat het zeerecht betreft door de wetten van 2 Juni
1902 en 12 Mei 1904. Dit wetboek is verdeeld in vier boeken
(handelsstand, handelsvennootschappen en stille vennootschap,
handelszaken en zeehandel) en 905 artikels. Het gebied der
bijzondere bepalingen voor handelszaken belangrijk ingekrom-
pen. Het handelsrecht gemaakt tot een koopmansrecht.

Het wisselrecht is geregeld door de Allg. Deutsche Wechsel-
ordnung
van 1847 en de Nurnberger Novellen van 1861, beide
in 1871 tot rijkswetten verheven; het faillietenrecht door de
rijkswet (Kankursordnung) van 10 Febr. 1877, gew. 17 Mei 1898.

-ocr page 49-
30
De rijkswet op de rechterlijke organisatie (Geri.chtsverfas-
sungsgesetz)
van 27 Jan. 1877, gew. 17 Mei 1898, heeft handels-
rechtbanken
ingevoerd , in den vorm van handelskamers bij
de „Landgerichte''.

Naast deze wetten nog te noemen: de Gewerbeordnung (eene
wet regelende de uitoefening van bedrijven) van 21 Juni 1869,
sedert herhaaldelijk, het laatst in 1900, gewijzigd (kommentaren
van Kousen, 2 dl. 1899; E. LANDMAN^, 4e dr. 2 dl. 1903; K.
v. EOHRSCHEIDT, 2 dl. 1901/4; E. BEYENDOBFF , die G-eschichte der
Eeichsgewerbeordiiimg, 1901; das System der E.G-ew.O.. 1902);
de wetten omtrent patronen en modellen van 11 Jan. 1876; op
de coöperatieve vereenigingeii van l Mei 1889 (20 Mei 1898); op
de octrooien van 7 April 1891; op de „Gebrauchsmustern" van
l Juni 1891; op de vennootschappen met beperkte aansprakelijk-
heid van 20 April 1892 (20 Mei 1898); op de handels-en fabrieks-
merken van 12 Mei 1894; op de binnenscheep- en de vlotvaart,
beide van 15 Juni 1895 (20 Mei 1898) (T. M. C. ASSEK , het pri-
vaatrecht der binnenvaart, 1895); op de oneerlijke mededinging
van 27 Mei 1896; de beurswet van 22 Juni 1896; de wetten op
het in bewaring nemen van efiecten van 5 Juli 1896 (Bankdepot-
gesetz); op de hypotheekbanken van 18 Juli 1899; omtrent de
gemeenschappelijke rechten van obligatiehouders van 4 Dec. 1899;
op de private verzekeringsondernemingen van 12 Mei 1901; op
de uitgave-overeenkornst (Yerlagsrecht) van 19 Juni 1901; de
„Seeinansordnung" van 2 Juni 1902, gew. 23 Mrt. 1903 en 12
Mei 1904 (H. N. KLUI.IVEB. de Duitsche Zeemanswetgeving van
1902, in Egl. Mag. 1904. bl. 504).
Literatuur:

JOH. MAEQTIARD (f 1668), tractatus politico-juridicus de jure
mercatorum et conimerciorum singularis, 2 dl. 1662.—G. F. VON
MARTENS , Grundriss des Handelsrechts, insb. des Wechsel- und
Seerechts, 1797. — MENO PÖHLS, Darstellung des gem. Deutschen
u. des Hamburgischen Handelsrechts für Juristen u. Kaufieute,
4 dl. 1828—1834. — H. THÖL, das Handelsrecht, l, 6de dr. 1879;
II, 4de dr. 1878; III, 1880. — L. GOLDSCHMIDT , Handbuch des
Handelsrechts, 2 dl.; dl. l, 2de dr. 1874; dl. l, 3de dr. 1891 (onvol-
tooid) ; System des Handelsrechts, 4de dr. 1892. — W. EUDEMAKN,
das deutsche Handelsrecht, 4de dr. 1887. — Handbuch des deutscheii
Handels-, See- und Wechselrechts (van verschillende medewerkers),
uitgegeven door ENDEMASN , 4 dl. 1882—1885. — C. GAHEIS , das
Deutsche Handelsrecht, 7de dr. 1903. — J. .F. BEHREND, Lehr-

-ocr page 50-
31
buch (les Handelsrechts. dl. l, 1886/96. -- K. COSACK. Lehrbucb
des Handelsrechts mit Einsehluss des Seerechts, 6de dr. 1903.

Kommentaren. Oudere: EB. v. HA mr, 4de dr. 1894; E. S.
PUCHELT. 2 dl. 4de dr. door FÖBTSCH , 1893/4; A. ASSCHÜTZ en

O. V. TÖTJ3EBNDOBFF , 2de dl'. doOl' ALLFELD . 1894; C. GrAREIS 611
(). FUCHSBERGER . 1890. — Op het wetboek van 1897: H. MAKOWEB,
3 dl. 12de dr. door F. MAKOWEB en LOEWE, 1900; zonder zeerecht:
K. LEHMANN, en V. Er*G, 2 dl., 1901/2; H. STAIIB. 2 dl., 7dedr.
1900: A. DÜBINGEB en HL HACHENBïiBG, 2 dl. 1901; S GOLIJ-
MAX-S, dl. 1. 1901 v. — Zeerecht: G. SCHAPS. 1897 v.

STOBBE. Handb. d. dt. Privatrechts, 4 dl., 3de dr. door H. O.
LEHMASIT, 1893/1900. — H. UERNBTJRG , das bürgerl. Eecht des
dt, Eeichs u. Preussens, 5 dl., 2de en 3de dr. 1902/4.

P. DAHN, handelsrechtliche Vortrage, 1875. — J. EIKSSEB, zur
Eevision des Haiidelsgesetzbuches, 1887/9. —B. EBIEDBERG, Por-
melbuch f. Handels- Wechsel- u. Seerecht, 2de dr. 1901.

Verzamelingen van vonnissen van het EOH. drer. en het EGer.:
O. FucHSBEEGEE, 3de dr. 1900; E. en O. GBÜNKWALD, 1904: -
van het EGer.: O. EÜDOBFF, 1904. '
Tijdschriften:

Zeitschr. für das gesammte Handelsrecht, sedert 1858 — Archiv
für Theorie u. Praxis des allg. deutschen Handels- u. Wechsel-
rechts, 1862—1888. — Archiv für bürgerl. Eecht, sedert 1889.

5U. Oostenrijk-Cisleithanië. Invoering van de eerste 4 boeken
van het Duitsche Handelswetboek met l Juli 1863, bij wet van
17 Dec. 18G2 (gew. bij wet van 4 Apr. 1875 op de make-
laardij); van de Duitsche wissel wet met .1 Mei 1850, bij wet
van 25 Jan. 1850. Faillietenwet van 25 Dec. 1868, Gewerbe-
ordnung van 20 Dec. 1859, gew. bij wetten van 15 Mrt. 1883,
8 Mrt. 1885, 23 Febr. 1897, 25 Febr. 1902.

EB. POLLITZEB, das österr. Handelsrecht, 1895. - - E. VON
OANSTEIN, Lehrbuch des österr. Handelsreehts, 2 dl. 1895/6. —
V. HASENÖHRL , das österr. Obligationenrecht in syst. Darstellung,
2 dl., 2de dr. 1898/9. -- Kommentaar van STATTB—PISKO, 1904.
6°. Hongarije, Croatië en Slavonië. Handelswet (navolging
van het Duitsche wetboek) van 16 Mei 1875 (ingevoerd l Jan.
1876); wisselwet (navolging van de Duitschej van 5 Juni 1876
(ingevoerd l Jan. 1877); faillietenwet van 27 Maart 1881.
PB. NAGY, A magyar kereskedelmi jog kézikönyve (Handboek
v. h. Hongaarsche handelsrecht), 2 dl., 4de dr. 189 .

-ocr page 51-
32
7°. Italië. Codice di commercio van 2 April/31 Oct. 1882,
ingevoerd met l Jan. 1883. In vele opzichten eene navolging
van het Alg. Duitsche Handelswetboek. In tit. 6 van boek I vindt
rnen een aantal bepalingen over handelsvcrbintenissen in 't
algemeen. Het wetboek omvat het wisselrecht, het faillieten-
recht en het haiidelsprocesrecht. •— Wet van 25 Jan. 1888
tot afschaffing van de rechtbanken van koophandel.
Literatuur.
Oudere:

BEST. STBACCHA (de eerste schrijver over handelsrecht, 150!)—
1578), tractatus de mercatura seu mercatore, 1553 (L. FBANCHI,
Benvenuto Stracca Giureconsulto Anconetaiio del Sec-. XVI. Note
bio-bibliografielie, Roma, 1888). — SIGISM. SCACOIA, tractatus de
commei'ciis et cambio, 1618. — E.APH. DE ÏUBBI, tractatus de
cambiis, 1641. — FBANC. Eoccus, responsorum legalium cum
decisionibus centuriae duo, ac mereatorum notabilia, 2 vol. 1655. —
JOAN BAPT. CABDINALIS DB LTJCA (f 1683), theatrum veritatis ac
justitiae, 15 dl. 1758. — ANSATJHJS DE ANSALDIS (1651—1719),
discursus legales de commercio et mercatura, 1689. — Jos. LAU-
BEXT. MAB. DE CASABEGTS (1670—1737), discursus legales de com-
mercio , 3 dl., 1719, 1729 (GrOiiBSOHMiDT, die "Werke des Casa-
regis, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 10, bl. 468; T. GIOTNINI, proflli
storici, in Archivio Giuridico, dl. 53, bl. 508).
Oudere verzamelingen van jurisprudentie:

Kotae Genuae de mercatura et rebus ad eaiii pertinentibus de-
cisiones, 1552 (beslissingen van de rota (rechtbank) te Genua);
decisiones Sacrae Rotae Eomanae (beslissingen van het hoogste
Gerechtshof der Pauselijke kurie), 1587.
Nieuwere Literatuur:

E. VIDABI , corso di diritto commerciale, 9 dl., 4du dr. 1893/9;
5de dr. 1900 v. — MABOHIEEI , il diritto commerciale italiano.
3 dl. 1882 v. — AsG'OT.1 e. a., il Codice di commercio commentato,
7 dl., 2de dr. 1900 v. — BENSA e. a., comineiitario del Codice di
commercio, 1900 v. — D. SUPINO, istitu/ioni di diritto commer-
ciale , 9de dr. 1904. — M. GEBMANO , istituzioni di dir. comm. dl. l,
1890. — E. OTTOLENGHI , il codice di comm. illustrato, 1890 v. —
C. VIVANTB, trattato teorico-pratico di dir. comm., dl l—4
1893/1901; 2de dr. 1902 v.
Tij d schriften:

11 diritto commerciale van SEBATINI en SUPINO , sedert 1883. —
-ocr page 52-
33
Rivista di diritto comrnerciale, industriale e marittimo van VIVANTE
en SBAFFA, sedert 1903.

8°. Rumenië. Wetboek van Koophandel v. 16/28 April 1887,
eene navolging van het Italiaansche Wetboek. Wijzigings-
wetten v. 19 Juni/1 Juli 1895 en 1/14 Mrt. 1902 betreffende
het faillissement.

9U. Bulgarije. Wetboek van Koophandel van 18 Mei 1897, eene
navolging deels van het Hongaarsche deels van het Rumeen-
sche Wetboek. Wijziging van enkele artikels in 1898, 1899.

C. Eene eigenaardige stelling neemt Zwitserland in,
Bundesgesetz über das Obligationenrecht van 14 Juni 1881, in.
werking sedert l Jan. 1883 (artt. 859, 864 en 865 al. 3 gewij-
zigd bij eene wet van 11 Dec. 1888). Het omvat het geheele
verbintenissenrecht, met inbegrip van die overeenkomsten
welke gewoonlijk in de handelswetboeken behandeld worden,
zooals de assignatie, de commissie, de vervoerovereenkomst,
de vennootschap onder firma, en commandité en de naam-
looze, den wissel, cheque on ander order- en toonderpapier;
bovendien bepalingen omtrent het verkeer met roerende goe-
deren (overdracht, pand-en retentierecht). Daarentegen worden
de verzekering en de schenking er niet in behandeld.

Bundesgesetz über SchuMbetreibung und Konkurs van 11 April
1889, in werking sedert l Jan. 1892. Het steunt op de onder-
scheiding van hen die wél en hen die niet in het handels-
register zijn ingeschreven.

Daarnevens: Wet van 29 Maart ] 893 op het vervoer langs
spoorwegen en op stoombooten.

Literatuur:
SCHNEIDKK n. FICK, das Schweizerische Obligationenrecht, 3de
dr. 1893 (kommentaar); grootere uitgave door SCHNEIDEK, 2 dl.,
2de dr. 1896/7. — J. HABEHSTICH , Handbuch des Schweizerischen
Obligationenrechts, 2 dl. 1884/87 (onvoltooid). — H. HAFNEB, das
Schweiz. Obligationenr., 2de dr. 1896 (kominentaar). — V. BOSSEL,
manuel du droit fédéral des obligations, 1892. - - A. CUKTI,
Schweixerisches Handelsrecht, 1903.

Yerzamelwerken der geldende wetten:
S. BOECHAEDT , Vollstandige Sainmlung der geitenden Wechsel-
und Handelsgesetze aller Liinder, 1ste Abth., die Wechselgesetze,

3
-ocr page 53-
34
1871, 2 dl. (Oorspronkelijke en Duitsehe tekst). — O. BOBCHARDT,
Sammlung der seit dem Jahre 1871 publicirten Wechselgesetze,
1883.

O. BOHCHABBT, die geitenden Handelsgesetze des Brdballs, 1ste
Abth., die kodifizirten Handelsgesetze, dl. l, 2Je dr. 1884, dl.
2—5, 1884/7 (Alleen in Uuitsche vertaling). Naehtrag I—IV,
1898/7. Een nieuwe druk wordt voorbereid.

Eecueil général de la législation. et des traites ooiicernant la
propriété industrielle, 4 dl. 1896—1901.

Een jaarlijksch overzicht der wetgeving in alle landen geeft de
Annuaire de législation étrangère, uitgegeven door de Société de.
législation comparée,
sedert 1871. Daarnaast voor Frankrijk, sedert
1881, de Annuaire de législation francaise.

§ 4. POGINGEN TOT VERKRIJGING VAN
INTERNATIONALE RECHTSEENHEID.

G. OOHN, die Anfange eines Weltverkehrsrecht, in Drei reehts-
wissensdiaftliclie Yortrage, 1888. -- MEID. die internationalen
Unionen über das liecht der Weltverkehrsanstalten nnd des geis-
tigen Eigentuins, 1889. — .1. A. LEVY, wet of tractaat r 1880. —
D. JOSEPILUS JITTA, la methode du droit international privé, 1890.
Pogingen van particulieren. Het Tnstitut de droit inter-
national
opgericht in 1873. In de 10ile vergadering, in 1885
te Brussel gehouden, wordt een ontwerp van eene internatio-
nale eenvormige wisselwet vastgesteld, voorbereid door C. NORSA.
De Association for i\ie Reform and Codification of the law of
Nations,
opgericht in 1873. In de vergadering te Antwerpen
in 1877 worden vastgesteld de York and Antwerp Ru-
les (eene herziening van de York rules, in Sept. 1864 te
York vastgesteld door de Association for the promotion of social
science).
Het zijn 12 regels rakende de avarij-grosse. Clau-
sule: General average, ij any, payable according to York and
Antwerp rules.

MOLENGRAAFF , Internationale avarij-grosse regeling, Prft. 1880
(Hierover: D. J. JITTA, Op den bouwgrond van het wereldreeht,
in Themis 1882, en C. C. H. FRANCK in /ft. f. d. ges. Handelsr.,
dl. 28, bl. 417).

Herziening en uitbreiding dezer regels tot 18 in eene ver-
gadering te Liverpool in 1890. The York-Antwerp Rules 1890.

-ocr page 54-
35
J. AHXBHS, York-Antwerp Eules 1890, 2fa. 1894.
Op de congressen van Bremen (1876), Antwerpen (1877),
Frankfort a. M. (1878) en Bern (1880) een stel van 27 regels
aangenomen, houdende eene eenvormige regeling van het
wisselrecht.

Pogingen tot regeling van het goederenvervoer over zee.
Formulier van een cognossement, in 1882 in de vergadering
te Liverpool vastgesteld. Reactie daartegen, vergadering te
Hamburg in 1885. Hamburg Rules of affreightment, \ 2 in getal.
Vergadering te Londen in 1887.

MOLENGRAAFF, Étude sur Ie eontrat d'aftïètement. Principes
fondamentaux d'une loi uniforme internationale, in Kevue de droit
international 1882, bl. 39, 260. — J. P. VOIGT, die neuen Unter-
nehmungen zum /weck der Ausgleichung der Verschiedenheiten
der in den Seestaten geitenden Jlavariegrosse- itnd Seef'racht-
rechte, 1882. — W. LEWIS, die nenen Konossementsklauseln, 1885.

Congres voor handelsrecht, in Sept. 1885 te Antwerpen ge-
houden op uitnoodiging van de Belgische regeering. Doel
daarvan: uniformeering van het wissel- en zeerecht. Vaststel-
ling van een ontwerp van wisselwet en van een reeks van
besluiten betreffende het zeerecht.

Actes du congres international de droit commercial d'Aiivers,
1886.

Tweede congres voor internationaal handelsrecht te Brussel
in Oct. 1888. Herziening van de besluiten van het Antwerp-
sche congres.

Actes du congres international de droit commercial de "Bruxel-
les, 1888.

Internationaal Congres van zeerecht te Genua in Sept./
Oct. 1892.

Bulletin de la Soeiété de lég. cornp. 1893, bl. 81 v.
Comité maritime international, opgericht in 1896. Bijeen-
komsten te Brussel in 1897, te Antwerpen in 1898, te Londen
in 1899, te Parijs in 1900, te Hamburg in 1902, te Amster-
dam in 1904.

Ontwerpen van internationale verdragen betreffende het
aanvaringsrecht en de hulpverleening op zee.

K. A. HOMBACH JZN. , bijdrage tot de internationale regeling
-ocr page 55-
36
van het materieele aanvaringsrecht, Prft. 1903 (ree. Egl. Mag.
1904, bl. 134).

Officieele stappen. Twee wegen: wet (voorbeelden: Alg.
Duitsch Handelswb., Scandinavische wisselwet) of tractaat.

Tractaten: internationale telegraaf-overeenkomst, gesloten
te Parijs 17 Mei 1865 (K. B. van 25 Aug. 1865, S.n°. 111),
gewijzigd te Weeneii 21 Juli 1868 (K. B. van 31 Dec. 1868,
S. n°. 178), herzien te Rome 16 Jan. 1872 (K. B. van 30 Juli
1872, S. 11°. 84), aangevuld te St. Petersburg 22 Juli 1875
(K. B. van l Juni 1876, S. n°. 112).

Orgaan: Le Journal télégraphique.
Het brie ven ver v o er per post internationaal geregeld
eerst door de p o s t-conventie te Bern van 9 Oct. 1874 (K. B.
van 29 Mei 1875, S. uo. 80), later bij de postverdragen van
Parijs van 1878 en 1880, van Lissabon van 1885, van Wee-
nen van 1891. Thans door het Algemeene Postverdrag van
Washington van 15 Juni 1897, benevens de overeenkomsten
betreffende de uitwisseling van brieven en doozen met aange-
geven waarde; den dienst der postwissels; den dienst der
invordering van gelden op kwitanties en van handelspapier; de
uitwisseling van postpakketten: de levering van abonnemen-
ten op nieuwsbladen en tijdschriften (K. B. van 7 April 1898,
S. n". 102).

Orgaan: L'union postale. — JVNG, der Weltpostverein und der
Wiener Postcongress, 1892. — H. WEITHASE, Greschiehte des
Weltpostvereine, 2de dr. 1895.

Internationale overeenkomst te Parijs tot bescherming van
den industrieelen eigendom (octrooien, modellen, han-
dels- en fabrieksmerken, handelsnaam) van 20 Maart 1883
(Wet van 23 April 1884, S. n°. 53; K. B. van 2 Aug. 1884,
S. 11°. 189). Overeenkomst van Madrid van ] 4 en 15 April
1891 (Wet van 12 Dec. 1892, S. 11°. 270; K B. van 23 Mrt.
1893, S. n°. 55), van Brussel van 14 Dec. 1900 (Wet van
7 Juni 1902, S. n°. 85; K. B. van 30 Aug. 1902, S. n". 177).
Zie hieronder § 13.

Orgaan: La propriété industrielle, sedert 1885. — Kommen-
taren van L. DONZEL, 1892; E. POUILLET en Gr. PLÉ, 1896. —

-ocr page 56-
37
M. PELLETIEH en E. V. NAQI'ET, la convention d'union pour la
protection de la propriété industrielle, 1902.
Internationale overeenkomst omtrent het goederenver-
voer langs spoorwegen, 17 Juli 1886 te Bern vastgesteld
en. 14 Oct. 1890 aldaar onderteekend door afgevaardigden van
Nederland, Duitschland, België, Luxemburg, Frankrijk, Zwit-
serland , Italië, Oostenrijk, Hongarije en Rusland. Iii werking
getreden l Jan. 1893 (Wet van 38 Juni 1892, S. 11°. 145;
K. B. van 30 Nov. 1892, S. n°. 258). Add. verklaring van
20 Sept. 1893 en add. schikking van 16 Juli 1895 (Wet van
13 Juli 1896, S. nu. 113; K. B. van 28 Sept. 1896, S. nu.
160, en van 18 Nov. 1896, S. nu. 174). Denemarken toege-
treden in 1897. Add. overeenkomst van 16 Juni 1898 (Wet
van 11 Dec. 1899, S. n°. 256; K. B. van 30 Sept. 1901, S.
11°. 214). Bijz. overeenkomst van 24 Oct. 18(J8 tusschen Neder-
land, België, Frankrijk en Luxemburg (K. B. van 12 Jan.
1899, S. 11°. 46).

Orgaan: Bulletin des transports internationaux par ehemins de
fer, sedert 1893. — C. D. ASSEK .In., internationaal goederenver-
voer langs spoorwegen. De Berner conventie van 1886. Prft. 1887;
de Bernsche Spoorweg-conventie, 1893. — ï\ MEILI, Internatio-
nale Eisenbahnvertrage., 1887. — J. SCIIWAB , das internationale
Uebereinkommen über den Eisenbahnfrachtverkehr, 1891. — A.
v. D. LEYEN , das Berner internationale Uebereinkommen über
das Eisenbahnfrachtverkehr, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 39, bl.
l v. — Gr. EGER, das internationale Uebereinkommen enz., 2de dr.
1901/3. — TH. GrEHSTNEK, intemationales Eisenbahn-Frachtrecht,

1893. — E. KOSKNTHAL, intemationales Eisenbahn-Frachtrecht,
1894. — E. ÏHALLER, Du transport en droit international, in
Annalen de droit commercial, t. 1. — LYON-CAEN, in .Tourn. de
dr. int. privé 1893, bl. 465; 1894, bl. 435, 041.

Internationale vereeniging tot bescherming van letter-
kundige en kunstwerken, 9 Sept, 1886 te Bern geslo-
ten tusschen Duitschland, Groot-Brittannië, België, Frankrijk,
Spanje, Italië, Zwitserland, Tunis en Haïti. Gewijzigd 4 Mei
1896 in eene conferentie te Parijs. Later toegetreden Luxem-
burg , Monaco, Noorwegen, Japan, Denemarken.

Orgaan: Le droit d'auteur. — KOHIER, die Immaterialgüter
im intern. Eecht, in Zft. f. int. Priv. u. Strafr. 1896, bl. 338.—

-ocr page 57-
38
Over de conferentie te Parijs zie DFBOIS, in Revue de dr. int.
1897, bl. 577. — Bulletin de la Soc. de lég. eomp. 1897, bl. 94;
Zft. f. int. Priv. u. Strafr. 1897, bl. 419.

Tweede, derde en vierde internationale conferentie tot rege-
ling van eenige onderwerpen van internationaal privaatrecht
in den Haag, 1894, 1900 en 1904.

Behandeling van eenige regels betreffende het faillietenrecht.
Literatuur:
DIENA , trattato di diritto commerciale internazionale, 2 dl.,
1900/1903.

P. M. PINEAU, sociétés commerciales en droit international
privé, th. 1893.

A. J. HOVT, de beginselen van het internationaal wisselregt,
Prft. 1858. — E. E. VAN BAALTE, uniform wisselrecht, in Themis
1880, bl. 437. — Is het wenschelijk dat eene internationale uni-
formiteit op het gebied van het wisselrecht worde verkregen ? Zoo
ja, welke zouden van eene dergelijke regeling de hoofdbepalingen
moeten zijn, en welke pogingen zouden moeten worden aange-
wend om dat doel te bereiken f Praeadviezen van T. M. O. ASSEK
en F. S. VAN NIEROP, in Handelingen der Ned. Juristen-
Vereeniging 1880, dl. l bl. 155; Beraadsl., dl. 2 bl. 64. — G.
COHN, Beitrage zur Lehre vom einheitlichen Wechselrecht, 1880. —
M. PAPPENHEIM , die TJniformirung des Wechselrechts auf der
(irundlage der Allg. Deutschen Wechselordnung, in Zft. f. d. ges.
Handelsrecht, dl. 28, bl. 509. —J. CHAMPCOMMUSTAI , étude sur la
lettre de change en droit international privé, in Ann. de dr.
cornrn. 1894.

BEISERT, Materialieii zur Frage der iibereinstimmenden (lesetz-
gebung der Inhaberpapiere, 1879. — MAHCUS , zur Frage der inter-
nationalen Regelung der Rechtsverhaltnisse der Inhaberpapiere,
in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 26, bl. 16.

BONOLIS, les assurances sur la vie en dr. int. pr., trad. par
J. VALÉBY, 1902.

LTON-ÜAEN , études de droit international privé maritiine,
1883. — S. J. HOGERZEU, aanvaring in het internationaal pri-
vaatrecht, Prft. 1888. — OH. CHOLET, l'abordage international,
compétence et conflit des lois, 1898.

D. J. JITTA, het vonnis van faillietverklaring in het inter-
nationaal privaatrecht, Prft. 1880. — PH. KLEINTJES, het fail-
lissement in het internationaal privaatrecht, Prft. 1890 (ree.
Egl. Mag. 1891, bl. 294). — J. Pu. SUIJLING, vragen van inter-

-ocr page 58-
39
nationaal faillietenrecht naar aanleiding van het dwangakkoord
in faillissement, in Rgl. Mag. 1894, bl. 439. — Gr. CABLE, la
dottrina giuridica del fallimento nel dir. priv. int., 1872, vert. in 't
Fransen door E. DUBOIS , la faillite dans Ie droit international
privé, 1875. - - FIOME, del fallimento secoiido il diritto privato
internationale, 1873. — SIMON, la faillite d'après Ie droit inter-
national privé, th. 1877. — NACHBATJR, de la faillite en droit
international privé, 1883. — STELIAN, la faillite: études de lég.
comp. et de dr. international, th. 1885. — THALLEE, des failli-
tes en droit eomparé, 2 dl. 1887. — A. WEISS , quelques mots
sur la faillite des commercants, in Annales de droit commercial
1888, bl. 129. -- E. BLOCU, étude sur la faillite en dr. int. priv ,
1892. — P. Pic, in Journ. de dr. int. priv. 1892, bl. 577. —M.
ÏEAVEES, la faillite et la liquidatioii judiciaire dans les rapports
internationaux, 1894. — D. J. JITTA , la codification du droit inter-
national de la faillite, 1895. — J. KOHLEK, Lehrb. des Konkurs-
rechts, C. Internationales Konkursrecht, bl. 601.

§ 5. VERHOUDING VAN HET WETBOEK VAN KOOP-
HANDEL TOT HET BURGERLIJK RECHT.

Het Wetboek van Koophandel bevat in hoofdzaak niet een
exceptioneel recht, maar een bijzonder of afgezonderd deel van
het privaatrecht.

B. DE BLOCQ VAN SCHELTINGA , verband tusschen burgerlijk en
haiidelsrecht, Prft. 1864.
Art. l al. l Wetb. v. Kooph.

Controverse onder het Fransche recht over de verhouding
tusschen den Code de commerce en den Code civil.

Avis du Conseil d'état van 13 üec. 1811: „Les tribunaux de
cornmerce doivent juger les questions particulières qui se présen-
tent , suivant leur conviction, d'après les termes et l'esprit du
Code et en cas de silence de sa part, d'après Ie droit eommun
et les usages de commerce."

Meening van DELAMABBE et LEPOITVIN , traite de dr. comm.,
§ III en IV, nu. 19—31. Zij achten de bepalingen van den Code
civil over verbintenissen eerst in de laatste plaats toepasselijk,
en dan nog alleen „en tant que ces dispositions sont conformes
a l'intérêt du commerce et a l'équité".
Bedoeling van onzen wetgever.

Verg. de rede van DONKEB CURTITJS in de 2de Kamer op 10
Febr. 1826 bij VOORDUIN , Wetb. v. Kooph. dl. l, bl. 2 v.

-ocr page 59-
40
Het Burg. Wetb. en het Wetb. v. Kooph. vormen samen
het materieel privaatrecht. — Het Burg. Wetb. geldt voor
een onderwerp, in het Wetb. v. Kooph. behandeld, voor zoo-
verre het bepalingen bevat, geschreven voor een genus, waar-
van het onderwerp in het Wetb. van Kooph. een species is,
tenzij eene uitdrukkelijke wetsbepaling of de natuur van het
species zich daartegen verzet.

Overbodige verwijzingen naar het Wetb. v. Kooph. in artt. 669
al. 2, 670, 1207, 1286 al. l, 1355 al. 2, 1653 en 1811 R W.

Verwijzingen naar het Burg. Wetb. in artt. 15, 79, 85, 139,
157, 204, 244, 296, 452, 747, 754 al. 2 en 755 al. 2 W. v. K.

§ 6. HANDELSZAKEN, HANDELSDADEN.
Ontw. 1809, artt. 2—4; Code de comni. artt. 632—634.
De uitdrukking zaken van koophandel of handelszaken
wordt gebezigd in verschillende beteekenis: a. 1207 (handels-
verkeer) , 1355 al. 2 B. W. (overeenkomsten in den handel
gebruikelijk), art. l al. l K. (de onderwerpen die in het
Wetb. v. Kooph. worden behandeld), enz.

Zaak van koophandel of handelszaak in rechtskundigen
zin = handelsrechtsbetrekking: de rechtsbetrekkingen
welke uit handelsdaden voortspruiten, alsmede uit de feiten
en handelingen in art. 5 W. v. K. vermeld.

J. J. CAKSTEIN", bijdrage tot de leer der zaken van koophandel,
Prft. 1882. — Verg. ook H. E. 6 Mei 1870, W. n". 3217.

Tweeledig karakter van handelsdaden, handelszaken en
handelsrecht. Handelsdaden te onderscheiden in: l", objectieve
of absolute, 2°. subjectieve of relatieve a. als vormende een
bedrijf (uitgeoefend als bedrijf), b. verricht door een koopman.
Absolute en relatieve handelszaken. Objectief handelsrecht,
het recht van de objectieve haiidelsdaad; subjectief handels-
recht, het recht van de koopmansdaad, een deel van het
koopmansrecht.

Handelsdaden.
P DIJCKMEBSTEB , bijdrage tot de leer der daden van koop-
handel , Prft. 1864. —• L. NOUGUIEK , des actes de commerce, des
cominerfants et de leur patente, 2 dl., 2<le dr. 1884. — TUALLJSB,

-ocr page 60-
41
courte étude sur les actes de commeree, in Ann. de dr comm.
1895—2—177. — P. APPERT, des actes de comrnerce terrestres,
1897. — L. DTJCHASÜE, des actes de commeree par relation,th.
Paris 1900, — MAJÜARA, gli atti di commercie, 1887.

Do opsomming der handelsdaden en -zaken in artt. 3—5
is limitatief.

XICOLAÏ bij VOORDIUN, Wetb. v. Kooph, dl. l, bl. 28. — Evenzoo
de Fransche schrijvers: LYON-ÜAEN en EEKAULT, Traite, dl. l
n". 104; THAI/LEB , a. w.

I. Objectieve handelsdaden.
1°. Koopen van waren om ze weder te verkoopen, in het
groot of in het klein, hetzij ruw, hetzij bewerkt, of om alleen
het gebruik daarvan te verhuren. Art. 3 K.

Het objectieve karakter dezer handelsdaad wordt miskend door
Eb. Amsterdam 27 Nov. 1903, W. n°. 8058.

Beteekenis van waren? Waren is de naam waarmede
roerende goederen als voorwerp van omzet worden aange-
duid; dus: alle roerende goederen die omgezet (gekocht en
verkocht) kunnen worden, geld en papieren van waarde (zie
§ 27) daaronder begrepen.

H. E. 12 Dec. 1851, W. 11°. 1308: publieke ettecten en schuld-
brieven zijn waren in den zin van art. 3 K.
Onroerende goederen zijn niet „waren".

Eb. Amsterdam 18 Febr. 1881, W. n". 4700 (koop van vruchten
op stok). -- H. E. 7 Febr. 1889, W. n". 5692 (verzoek tot sur-
séance der Holl. Belg Bouwgrondmij); — Hof 7A. Holland 23
Oct. 1867, W. n". 2971, M. v. H. 1868 bl. 50, en H. E. 28
Febr. 1890, W. n". 5845 (verzoek tot faillietverkl. van een eigen-
bouwer). — LTON-OAEN en EENATJLT, Traite, dl. l n". 109.

Anders o. a. BESLAT, dl. l, n". 107 v. (denrées et marchandises
in art. 632 C. d. c. omvat onroerende goederen).
Verg. KisT-VissEE, dl. l, bl. 55 v.

Beteekenis van koopen: het "bedingen van de levering
van eene zaak tegen bepaalden prijs.

Eb. Amsterdam l Febr. 1901, W. 11°. 7654: de opdracht aan
een commissionnair om te koopen met de bedoeling weder te
verkoopen is een daad van koophandel.

Beteekenis van verkoopen: het zich verplichten tot leve-
-ocr page 61-
42
ring eener zaak tegen bepaalden prijs. Euilhandel is niet uit-
gesloten.

De verkoop kan in tijdsorde aan den koop voorafgaan.
Aanneming van leverantiën zonder bewerking Blanco-verkoopen,
Termijnhaiidel.

Bewerkt yerkoopen. Fabfïeks- en handwerks-of ambachts-
nijverheid.

Valt onder „weder verkoopen, hetzij ruw, hetzij bewerkt",
het verwerken van stoffen, al of niet na bewerking, ter uit-
voering van een aangenomen bouwwerk.

De aannemer van een werk koopt de materialen om ze als
roerende goederen te verkoopen: Eb. Assen 12 Apr. 1869, W.
n". 3218; -- Hof den Haag 23 Mei 1887, W. n». 5490; —H. K.
23 Jan. 1891, W. n". 5988; -- Rb. den Bosch 20 Jan. 1893, W.
n". 0330; -- Hof Amsterdam 28 April 1899, W. n". 7363, vern Rb.
Alkmaar 2 Mrt. 1899, t. z. p.; -- Hof den Bosch 22 Mei 1900,
W. n". 7465; -- Eb. Utrecht 17 Apr. 1901, W. n". 7646. —Zie
ook Hof Limburg 28 Dec. 1868, W. n" 3104, en Hof Arnhem
11 Dec. 1878, W. 11°. 4356 (bij koopt de materialen om ze be-
werkt weer af te leveren of te verkoopen); — Hof den Haag
7 Dec. 1885, W. n". 5327 (hij koopt om verwerkt op te leveren)
Anders: de aannemer van een bouwwerk koopt de materialen
niet om ze weder te verkoopen, maar orn ze te gebruiken bij het
door hem aangenomen werk : Eb. Amsterdam l Juli 1879, W.
n". 4422, en 21 Oct. 1881, E. B. 1881, B bl. 11; -- Eb. Eoer-
mond 7 Oet 1886, W", n". 5479; — Hof den Bosch 29 Mei 1888,
W. n". 5600; -- Hof den Haag 30 Juni 1890, W. n". 5913; -
Eb. Amsterdam 7 Jan. 1891, W. n". 6140; — Eb. Tiel lö Jan.
1891, W. n". 5995; - • Eb. Eotterdam 21 Juni 1893, P. v. J.
1893, n". 99; -- Hof Leeuwarden 9 Juni 1897, W. 11". 6980; -
Eb. Alkmaar 2 Mrt. 1899, b. a.; — Eb. Groningen 25 Juni 1897,
W. n-. 6987. — Zie ook DIBPIIUIS, JXT. B. E. dl. 12, bl. 364 nt.

Is onder „weder verkoopen, hetzij ruw, hetzij bewerkt,"
begrepen de overeenkomst tot vervaardiging van een voor-
werp uit te dien einde door den vervaardiger aangeschafte
of nog aan te schaffen stof.

Karakter dezer overeenkomst. Is zij verkoop of aanneming van
werk? Beslist de al of niet-vervangbaarheid der zaak, de ver-
plichting om al of niet zelf te bewerken of te doen bewerken,
het al of niet in voorraad hebben der stof, het karakter der stof

-ocr page 62-
43
als hoofd- of bijzaak, als arbeidsstof of arbeidshulpmiddel, het
feit dat de levering der zaak dan wel het te verrichten werk het
hoofdobject der overeenkomst is? -- E. A. COSMAN, koop of aan-
neming van werk? in Bgl. Mag. 1902, bl. 547 (het hoofdobject
der overeenkomst beslist) Verg. H. E. 24 Mrt. 1871, "W. n".
3320; Eb. Amsterdam 5 Nov. 1875, W. n". 3945, en Kgt. Dok-
kum 16 Sept. 1896, W. n". 6883. — KIST-VISSER, dl. l, bl. 35
(beslissend is, of het ingekochte voorwerp arbeidsstof of arbeids-
hulpmiddel is).

Tnkoopen van kleermakers zijn handelsdaden: Kgt. G-orinchem
8 Apr. 1878, W. n". 4232.

'/Ae voorts art. 2008 B. W. en art. 4 n°. 4 K. (hieronder bl 44).
SERRTJYS 10 Febr. 1820 (KooEDziBK, (ïesch. enz. 1825/6, Ie ged.,
bl. 44 v.): l'eiitreprise d'nn objet de manufacture, ou de fabrique,
n'est pas un acte d'achat pour revendre.

Omvat „bewerken" verrichtingen van landbouw, tuinbouw
of veeteelt?

Eb. ïiel 22 Mei 1885, W. 11°. 5247: het koopen van boompjes
door eeii boomkweeker is een handelsdaad. — Daarentegen niet
het koopen van vee door een veehouder (zuivelboer): Eb. Botter-
dam 3 Mei 1890, W. n°. 5910; -- Eb. Amsterdam 29 Maart
1901, W. n°. 7654; — doch wél door een veehandelaar: Eb den
Haag 10 .laii 1893, W. n°. 6345. -- Het telen van aardappels
en vlas om die te verkoopen is geen handelsdaad: H of den Bosch
22 Jan. 1878, W. n". 4289.

De bedoeling om weder te verkoopen behoeft aan de weder-
partij bij de overeenkomst niet kenbaar te zijn.

Winstbejag, het doel door den wederverkoop winst te be-
halen , is als een vereischte te beschouwen.

Ontw. 1809, art. 2 lontw. 1822, art. 3i: Koophandel bestaat
voornamelijk in het koopen en verkoopen van waren en koopman-
schappen (van zaken, welke voorwerpen van handel zijn), om
daarmede winst te doen en zich eene kostwinning of beroep te
bezorgen.

De verkoop van waren, gekocht om ze weder te ver-
koopen , wordt in art. 3 ten onrechte niet genoemd en kan
daarom niet als objectieve handelsdaad worden beschouwd.

Aldus: HOLTIUS , Voorlez., dl. l, bl. 55; — DIEPHUIS , dl. l,
bl. 28; — FRUIF, iets over daden van koophandel, in Themis 1865,
bl. 518; — VISSER (KisT, 3e dr.), bl. 52. —Anders KIST (VISSER),

-ocr page 63-
44
3e dr., bl. 46. - Eb. Amsterdam l Febr. 1901, W. n". 7654
(koop- en verkooporders aan een eommissionnair iu effecten).
VOOEDUIN , W. v. K., dl. l, bl. 27 aant. II; — XOORDZIEK,
. G-esch. enz. 1825/6, 2e ged. bl. 746 -- Ontw. 1809 art 2, b. a.
Zie voorts: Meng. in 'W. nos. 2448, 2449, 2461, 2749, 2752,
2754, 2761 en 2764,
Code de comm. beige (art. 2 wet van 5 Dee. 1872): „tout
achat. .. pour revendre ... et toute vente ou location qui est la
suite d'un tel achat".

Is ook de vordering tot ontbinding van een handelskoop
een zaak van koophandel?

In dezen zin: Hof Arnhem 11 Dec, 1878, W. n». 4850. —
Anders: Hof den Haag 15 Oct. 1901, "W. n". 7964. — Xie echter
Hof den Haag 11 Juni 1903, t. /,. p.
c. Koop om te verhuren.

'2°. Alle handelingen met betrekking tot wissels, art. 4
11°. 2 K. — Ontw. 1822 en Wetb. v. Kooph. van 1830, fransche
tekst: „Tout ce qui a rapport aux lettres de change".

Anders ten aanzien van assignaties, orderbriefjes, cheques,
kassierspapier, ceelen, enz.

3°. Alle handelingen betreffende den scheepsbouw en
het herstellen en uitrusten van schepen, alsmede het koopen
en verkoopen van schepen voor de vaart. Art. 4 n°. 4 K.

Officieele editie: „Alles wat betrekking heeft tot aannemingen,
tot het bouwen, herstellen en uitrusten van schepen," enz.

Ontw 1822 en 1825: ,,Alle aannemingen tot het bouwen, her-
stellen en uitrusten van schepen", en/,.; fransche tekst: „Toutce
qui a rapport a la construction, Ie radoub et l'équipement des
navires".

Ontw. 1809, art. 4rf: „alles, wat betrekking heeft tot den
scheepsbouw".

„Tot aannemingen," behoort weg te vallen.
Alléén aannemingen tot het bouwen, herstellen en uitrusten
van schepen, niet ook andere aannemingen van werk, /.[ju
volgens art. 4 n°. 4 handelsdaden.

H. E. 22 Mei 1846, W. n». 720, en 9 Mrt. 1849, W. n". 1007,
benevens tal van latere beslissingen.

Uitsluitend „het koop en verkoopen van schepen voor cle
vaart", niet alles wat betrekking heeft tot het koopen en
verkoopen daarvan.

-ocr page 64-
45
Eb. Tiel 22 Apr. 1898, W. n°. 7192: geldleenen voor den aan-
koop van een schip is niet een handelsdaad. — Anders Bb. Am-
sterdam 6 Oct. 1875, W. n". 3939 ^overeenkomst met een tus-
schenpersoon omtrent diens belooning).

4°. Het koopen en verkoopen van scheepstuigagie en
scheeps-mondbehoeften, art. 4 11°. 6 K.

5°. Alle r eederij en (d. w. z. het aangaan van een reederij),
verhuringen of bevrachtingen van schepen, mitsgaders
bodemerij en andere overeenkomsten van den zeehandel,
art. 4 11°. 7 K.

Bevrachtingen: Eb. Tiel 13 Jan. 1871, W. n". 3325; Hof den
Haag 27 Juni 1904, W. 11°. 8088, cass. ver w. H. E. 11 Nov. 1904,
W. n". 8138: ook van linnenscheyen; -- daarentegen Eb. Am-
sterdam 9 Jan. 1891, 'W. 11». 6085, en Eb. den Haag 23 Febr.
1904, W. n". 8088: alleen van schepen betreffende den zeehandel.
Zeehandel:
de reederij van zeevisschersvaartuigen is niet een
handelsdaad. A W. SCUIPPEKS JK. , Bijdragen tot het privaat-
recht der zeevisscherij, Prft. 1900, bl. 31 v.
6°. Het huren van schippers, stuur lieden en scheeps-
gezellen en hunne verbintenissen, ten dienste van koopvaardij-
schepen , art. 4 n°. 8 K.

7°. Alle expeditie n en vervoer van koopman-
schappen (waaronder hier te verstaan zijn roerende licha-
melijke zaken, waarin door den afzender handel wordt ge-
dreven) , art. 4 n°. 5 K.

8°. Alle assurantiën, art. 4 n°. 10 K.
Is de daad van verzekeraar en van verzekerde beiden of alleen die
van den verzekeraar een handelsdaad? Het eerste volgens KIST
(VISSER), dl. l, bl. 78 v., het laatste volgens DIEPHUIS, dl. l,
bl. 34, en de regeering in 1826 en 1835 (VooRDurn, W. v. K.
• dl. 2, bl. 137 en 132 nt. 1). — Verg. in verschillenden zin Kgt.
n", l Amsterdam 7 Aug. en 28 Sept. 1860, M. v. H. 1860 bl. 294.

DHgb.: die Uebernahme von Versicherungen gegen Priimie.
Art. 5 K. noemt nog objectieve handelszaken.
II. Subjectieve handelsdaden.

1°. De commissiehandel, art. 4 nu. l K.: het aanvaarden
en uitvoeren van commissies (opdrachten tot het verrichten
van daden van koophandel op order en voor rekening van
anderen) als bedrijf.

-ocr page 65-
46
De enkele commissiehandeling is niet handelsdaad.
Ontw. 1822 art. 5 n", l Holl. tekst: „de commissiehandel, be-
staande in 't uitvoeren" enz.; Fransehe tekst: „les conimissions",
in 1825 veranderd in „l'entreprise des eommissicms".

LYON-CAEN en BENAULT, Traite, dl. l n°. 138: „Entreprise,
ce qui snppose nne habitude, une professioii", evenzoo hemde,}.

]Viet juist Eb. Amsterdam 3 Dec. 1886, P. v. J. 1887, n°. 28*:
het commissiecontract is van commercieelen aard.

Verg. KIST-VISSER, dl. l, bl. 64 v. -- W. E CALKOEN, de
rechtspositie van den handelsagent, Prft. 1901, bl. 46 v.

2°. Handelingen van kooplieden, bankiers, kassiers, make-
laars, houders van administratiekantoren van publieke fondsen,
zoo ten laste van het koninkrijk als van vreemde mogendheden,
allen in hunne betrekking als zoodanig, art. 4 n". 3 K.

In hunne, betrekking ah zoodanig. Moet de handeling vallen
binnen den kring van het bedrijf in dien zin, dat y,ij behoort tot
de uitoefening van het bedrijf: verg. Hof Zd. Holland 7 Juni
1869, M. v. H. 1869 bl. 171 , W. n». 3182; — Eb. Eotterdam 23 Mei
1885, W. n". 5220; — Eb. Utrecht 13 Jan. 1902, W. n". 6160
(overeenkomst omtrent de wijze van uitoefening van het bedrijf); —
of is voldoende, dat zij strekt ten behoeve van de uitoefening van
het bedrijf, dit mogelijk maakt of bevordert: Hof Arnhem 15 M ei
1889, veni. Eb. Arnhem 17 Deo. 1888, W. n». 5772 (geldleening
ten behoeve van den handel; anders Eb. Almeloo 13 April 1898,
W. n". 7267); — Hof Amsterdam 27 Juni 1889, W. n». 5799, en
H. E. 25 Oct. 1889, W. n°. 5785 (aanschaffing van gas en bruikleen
van gastoestellen voor winkel, werkplaats en woonhuis); — Kgt n". 2
Eotterdam 21 Febr. 1890, W. n". 5938 (opdracht tot vervolging
van een sclmldenaar wegens aan dezen gedane leveringen); -
Hof Amsterdam 18 jVov. 1891, P. v. J 1892, n". 12 (leening van
effecten ten behoeve van den handel); — Hof Arnhem 14 Juli
1896, W. n". 6841 (geldleening tot betaling van een wissel).

Borgstelling door een koopman voor een koopman is geen daad
van koophandel: Eb. Amsterdam 29 Jan. 1901, W. n». 7648.

Eene overeenkomst omtrent de afdoening van eene handels-
schuld is een. daad van koophandel: Eb. Amsterdam 20 Nov. 1879,
W. no. 4488; — Eb. Maastricht 13 Xov. 1884, W. n". 5171; -
anders: Eb. Amsterdam 21 Nov. 1866 (dading) en 26 Mrt. 1868
(gedeeltelijke kwijtschelding), M. v. H. 1866 bl. 221,1868 bl. 93 ; -
Eb, Almeloo 10 Juni 1903, W. n". 7970.
Presumtieve handelsdaden ? art. 586 n", l Rv. § 344 DHgb.

-ocr page 66-
17
Verg. Rh. Roermond 24 .luni 1897, W. n". 7050.
Bankiers: zijn als zoodanig te beschouwen spaarbanken,
banken van leeiiing, hypotheekbanken, voorschotbanken,
scheepsverband-m aatschappij en ?

Administratiekantoren van publieke fondsen.
Verschillende beteekenis der vermelding in art. 4 11°. 3 van
kooplieden eener-, bankiers, kassiers enz. anderzijds.

3". Handelingen betreffende order brief j es, alleenlijk ten
opzichte van kooplieden, art. 4 n". 2 K.

4°. De handelingen, vermeld in art. 4 nu. 9 K.
Art. 634 n", l Code de eoimri.: „Les tribunaux de commeree
connaitront également: 1°. des actions contre les facteurs, commis
des marehands ou leurs serviteurs, pour Ie fait seuleinent du
trafic du marchand auquel ils soiit attachés". -- LTOW-CAEN en
EENAULT, Traite, dl. l n°. 368 v.

Na 1830 zijn de „cargadoors en convooiloopers" opgenomen.
Men oiiderscheide: a. zij, die een eigen bedrijf uitoefenen
(factoors [koornfactoor], cargadoors en convooiloopers), 6. zij
die in het bedrijf van een ander (in diens dienst) werkzaam
zijn (factoors [beheerders van een bijkantoor of van een
winkel üntw. B. W. 1820, artt. 2792—2796], boekhouders
en andere bedienden).

De personen, onder a. vermeld, moeten handelen ten be-
hoeve van een koopman, zal hunne handeling een daad van
koophandel zijn.

Zijn, wat betreft de personen, onder b. vermeld, bedoeld hunne
verrichtingen als bediende, of hunne handelingen voor en namens
hun patroon, of hunne verrichtingen als tusscbenpersoon?

Is het eerste het geval, dan zijn handelsbedienden als zoodanig
kooplieden. In dezen zin: Rb. Amsterdam 23 Mrt 1870, M. v.
H. 1870 bl. 202 (agent vaneen verzekeringsmij., zonder afsluitingB-
bevoegdheid); - Eb. Amsterdam 12 Mrt. 1875, W. n<>. 3830,
bev. Hoi' Amsterdam 4 Mei 1876, AV. n". 4035 (agent); —H K.
2 Nov 1877, AV. n», 1170 (factoor of winkelhouder).

Is het tweede bedoeld, dan zijn hunne handelingen handels-
daden voor hun patroon, niet voor hen zei ven, en zijn zij niet
kooplieden. Aldus: Eb. Amsterdam l Febr. 1878, AV. n". 4274
(directeur eener naaml. vennootschap); - Rb. Zwolle 30 Juli
1884, P. v. J. 1884, 11°. 34*; — Rb. Groningen 8 Apr. 1892,

-ocr page 67-
48
W. n». 6325; — Openb. Min. H. R, 20 Oct. 1893, W. n". 6488; —
Hof den Haag 14 Mrt. 1894, vern. Eb. Rotterdam 27 Jan. 1894,
W. n°. 6497 (gerant); -- W. E. CAI/KOEN, de rechtspositie van
den handelsagent, Prft. 1901, bl. 75 v.

Moet het laatste worden aangenomen, is hun medewerking tot
het verrichten van handelbladen zelve handelsdaad, dan zijn y,ij
kooplieden, voor zoover zij vertegenwoordigingshandelingen ver-
richten, zoo bijv. de depothouder, de reiziger, de winkelbediende,
enz. Aldus: KiST-VissEil, dl. 1. bl. 87 v.

De overeenkomst tusschen den koopman (patroon) en den be-
diende is voor den laatste in geen geval een handelsdaad. Zie
Eb. Groningen 8 Apr. 1892, b. a. (winkelhouder); — Eb. Eotterdam

27 Febr. 1895, l', v. J. 1895 n". 41. — Anders Eb. Amsterdam
28 April 1892, P. v. J. 1892 n". 92 laanstelling van een agent);
II. E. 2 JSTov. 1877, b. :i. (de aanneming v. d. aanstelling is

een handelsdaad).
Bijzondere bepalingen voor handelszaken:

1°. Art, 670 B. W. — Verg. art. 1028 Ontw. B. W. 1820.
„Twee voorgaande artikelen", d. i. artt. 667 en 668. Zie
Wetboek 1830. - - „In zaken van koopbandel", d. w. z. „die
het handelsverkeer regelen".

A. HEEMSKERK, de wijnen van levering eigen aan den koop-
handel, Prft, 1871. — KIST. dl. X, 2de dr. bl. 29; — OP/OOMER,
dl. 3, bl. 306; — LASD, dl. 2. 2-le dr. bl. 181.
Zie in het Wetb. v. Kooph. over levering: artt. 42 (aan-
deelen op naam), 133 v., 139, 209, 212, 508, 573 (endossc-
ment van order-papieren), 309, 310, 750 1°. (schepen). -
Levering door middel van ceelen en cognossementen.

2". Borgstelling in zaken van koophandel, art. 1865 B. W.
3°. Kracht van onderhandsche schuldbekentenissen, art. 1915
B. W. -- Abus de blanc seign.

Oorsprong: de Déelarations van 30 Juli 1730 en 22 Sept. 1733,
waarvan de laatste handelt over „les billets sous signature privée,
aw porten r. a ordre ou autrement causés pour valeur en argent". —
Y. BONEVAL FAÏTBE, Procesrecht, IV, l, 2de dr., bl. 133 v. -
Verg. art. 1326 Code civ.

4°. Getuigenbewijs, art, 1935 B. Wr. ju. art. l al. 2 K.
„Ten ware bij dit Wetboek een bepaald middel van bewijs
bij uitsluiting is voorgeschreven." Zie artt. 22, 90, 255 j18 257
en 258, 384, 395, 454, 621, 623 en 729 K.

-ocr page 68-
49
Ontleening ;ian het Fransche recht. Eerste beperking in het
édit de Moulins van Karel IX van 1566, art. 54 De uitzonde-
ring voor .,cequi s'observe en la justice des juges et consuls des
marchands" komt reeds voor in de Ordonnance van 1667, tit 20,
art. 2.

r. BONKT AL FAUHK, Procesrecht, IV 2, 2do dr., bl. 16 v.—
HAMAKER, art. 1933 B. W., in W. v. K en B, non. 1580—1582. -
A. A. n E PINTO en KOMBACH, moet in het burgerlijk recht de
vrije bewijstheorie worden gehuldigd, Hand. Ned. .Tur. Ver 1879,
dl. l bl. 33 v.: beraadsl., dl 2 bl. 4 v. — A. LETT, uitbreiding
van het getuigenbewijs in burgerlijke zaken, Prft. 1894 —J. A.
LETT, het Burg. Wetb. verklaard door OPZOOMER, dl. 13, 119 v.

5°. Reclame bniten faillissement, art. 245 al. 2 K.
„Koopmanschappen" = roerende lichamelijke goederen als
voorwerp van een handelsverkoop.

6°. Rechtspleging in zaken van koophandel, B. l, tit. 4 Rv.
a. De aanlegger kan te zijner keu/e dagvaarden voor vier
verschillende gerechten, a. 314; b. verkorting van den ter-
mijn van dagvaarding, a. 301, 302; c. bij alle zaken voor-
loopige uitvoerbaarverklaring, a 315 ; d. tenuitvoerlegging van
verstekvonnissen één dag na de beteekening, a. 316; e. ver-
gemakkelijking van het conservatoor beslag, a. 303, 304, 309.
7°. De bepalingen omtrent lijfsdwang, in art. 586 Rv. voor-
komende.

B. COHEN , lijfsdwang in handelszaken, Prft. 1859. — C J. A.
BTCIION v. IJssELMONBE, de afschaffing van den lijfsdwang, Prft.
1885, bl. 70 v., 200 v.

Lijfsdwang blijft toepasselijk, als de koopman na het aangaan
der schuld heeft opgehouden koopman te zijn: H. B. 27 Dec.
1895, W. n». 6754; — Eb. Amsterdam 10 Mei en 27 Juni 1895,
M. T. H. 1896, bl. 14 v.: -- Eb. den Haag 3 Mrt. 1896, W. n".
6838; -- Hof Arnhem 14 Juli 1896, W. n<>. 6841.
Verdrag van 14 Nov. 1896, met aanvullend protocol van
22 Mei 1897, tot regeling van sommige onderwerpen van
internationaal privaatrecht, betrekking hebbende op de burger-
lijke rechtsvordering (wet van 31 Dec. 1897, S. 11°. 275;
K. B. van 9 Mei 1899, S. nu. 115;.

Art. 17. Lijfsdwang, hetzij als middel van executie, hetzifals
middel tot bewaring van rechten, zal in burgerlijke of handels-

4
-ocr page 69-
50
/.aken niet kunnen worden toegepast op de vreemdelingen belmo-
rende tot een der contracteerende Staten, in de gevallen waarin
tegen de eigen onderdanen geen lijfsdwang toegelaten is.

8". Wettelijke interesten.
Art. 2 van de wet v. 'ïl Dec. 1857 (S. n". 171), tot buiten-
eftèctstelliug on vervanging der Fransche wet van 3 Sepl.
1807 op de interesten.

.1. .SI. ,)()I.I,KS, wettelijke interessen. IM't. 1893.
De handeling kan voor beide partijen bij de overeenkomst
of' slecbts voor één hunner een bandelsdaad zijn. Moeilijkheid
omtrent de toepassing der exceptioneele handelsrechtsregels
in het laatste geval. Verschillende meeningen :

a. De toepasselijkheid der handelsrechtsregels hangt daar-
van af, of de handeling voor den gedaagde een bnndelsdaad
is geweest.

KIST (-VissEKj, dl. l, 1)1. Io3. —Toelaatbaarheid van getuigen-
bewijs: 11. R. 18 April 1878. W. n°. -1240, cass. verw. Hot' den
Haag 4. April 1S77. W. n". 4158. vern. Kb. Rotterdam 3 Jan.
1876, W. n". 3944; — Eb. Rotterdam 8 Oet 1879, W. n" 4434,
bev. Hof den Haag 24 Mei 1880, W. n". 4553; — H. R. 15 Jan.
1885, W. n". 5125; -- Rb. Amsterdam 16 Febr. 1888. W. n".
554!); — Hof Amsterdam 8 Jan. 1892, W. 11". 6130; Rb. Rotter-
dam 28 Jan. 1893, W. n". 6309: -- Hof Arnhem 14 Nov. 1894,
W. n" 65S2:
I). R. 9 Apr. 1897. W. n". 0951; — Rh. den
Bosch 3 Dec. 1897, W iiu. 7217: -- Rb. Utrecht 6 Apr. 1898,
W. 11». 7113; — H. R. 27 Apr. 1900. W. 11". 7443; — Hof den
Bosch 22 Jan. 1900. W. n". 7555; — Rb. Amsterdam l Febr
en 29 Mrt. 1901, W. n°. 7654; — Hof den Haag 29 Juni 1903,
W. n". 7995. — Toepasselijkheid van art. 314 Rv.: Rb. Roermond
7 Oct. 1886, W. 11°. 5479; - Rb. Amsterdam 9 Jan 1891, W.
11°. 6085; — Rb. Tiel 16 Jan. 189L AY. nü. 5995, — Hoi Leeuwar-
den 9 Juni 1897, W. n". 6980. - Lijfsdwang, uitvoerbaarheid
bij voorraad, 6% rente: Rb. Rotterdam 27 Febr 1895, P. \. J.
1895 11". 41; — Rb. Amsterdam 25 Sept, 1896, W. n". 7009.

Verg. voorts J. J. CABSTUÏT, bijdrage tot de leer der zaken, van
koophandel, 1882.

Art. 13 loi du 25 mars 1876 (Code de proc. civ. beige, livre
prél. art. 13): Si la contestation a pour objet uii acte qui n'est

-ocr page 70-
51
pas commercial a 1'égard de toutes les parties, la compétence se
détermine par la nature de 1'engagemeiit dn défendeur.

b. De partij in het geding, voor wie de handeling een
handelsdaad is geweest, kan van de handelsrechtsregels ge-
bruik maken.

P. DIJCKMEESTER, bijdrage tot de leer der daden van koop-
handel, Prft. 1864. - • UIEPHUIS, Syst. Burg. recht, dl. 3, bl.
55 vlg.; -- LAND, 'Verkl. Burg. Wetb., III 2, bl. 419 (getuigen-
bewijs). - - De koopman-eischer kan door getuigen bewijzen, al
heeft de gedaagde een haiidelsdaad niet verricht: Eb. Amsterdam
] üec. 1854, M. v. H. 18(53 bl. 00; -- Eb. Amersfoort S Jan.
1873, W. u». 3579; — Eb. Groningen 23Apr. 1875, W. n". 3908,
M. v. II. 1875 bl. 259, en 17 Mei 1895, M. v. H. 1895 bl. 173; -
Eb. Alkmaar 23 Oct. 1879, W', n". 4797. -- Als de haudeliug
voor den eischer niet was een haudelsdaad, kan hij deze niet
door getuigen bewijzen, al was zij voor den ged. wol een handels-
daad: Eb. Amsterdam 31 üec. 1889, W. n°. 5841; — Eb. Gro-
ningen 27 Mei 1898, P. v. J. 1898 11°. 80. — Xiet uitvoerbaar-
verklaring bij voorraad noch lijfsdwang, als de eischer niet, de
ged. wél koopman is: Eb. Amsterdam 20 Xov. 1896, W. 11°. (5937.

c. Het handelsrecht is niet toepasselijk, als de handeling
slechts voor een der partijen een handelsdaad is geweest.

T. M. C. ASSER. Handelsregt en handelsbedrijf. 1862, bl. 23,
on in Mag. v. UT. 1867, bl. 44. -- A. F. E. H. VAX OPPEN,
eene rechtsvraag omtrent handelszaken, Prft. 1884. -- J. M.
JOLLES, wettelijke interessen, Prft. bl. 51. —(KiST-)VissBB,dl. l,
bl. 101 v. — Eb. Haarlem 11 Oct. 1842, E. B. 1843, bl. 314 vlg.;
— Hof Leeuwarden 21 Sept. 1898, P. v. J. 1898 n». 89.

d. Alleen de partij in. het geding, die burgerlijk heeft ge-
handeld, niet ook degene die een handelsdaad heeft verricht,
kan zich tegen toepassing der handelsrechtsregels verzetten.

Verg. PABDESSUS, dl. 3, 11". 1347; — BKAVABD-VEYEIÈBES , dl.
2, bl. 461; — LYON-ÜAES en EEXAULT, Traite, dl. 3, n". 87.

t. Onderwerping van beide partijen aan het handelsrecht.
§ 345 DHgb. (behoudens uitz.); a. 54 God. di comm. ital.

Voor ons recht verdedigd door J. A. E. BINK, art. 1935 B. W..
Prft. 1893. — Ook J. A. LEVY, het Burg. VVetb. verklaard door
OPZOOMER, dl. 13, op art. 1935, bl. 221 (getuigenbewijs).

-ocr page 71-
52
§ 7. KOOPMAN.
Ontw. 1809. artt. l, 5—9: Code de eomm. artt, 1—7.

A. Begrip.
Definitie, art. 2 K. Drie vereischten : 1°. daden van
koophandel, 2". uitoefening daarvan, 3". als, gewoon
beroep. De uitoefening moet de gewone bezigheid van den
handelende zijn als middel van verdienste. Hij die in 't
publiek optreedt als iemand, die als middel van verdienste
van bepaalde handelsdaden zijn dagelijksch werk maakt of
wenscht te maken, is koopman, al houdt hij ook geen kan-
toor of winkel, al noemt hij zich niet koopman.

Ontw. 1809, art. 1: ^Kooplieden zijn diegenen, welke daden
van koophandel uitoefenen, en daarvan hunne gewone en dage-
lijksche kostwinning of beroep maken".

„Uitoefenen" in rechtskundigen zin: handelen op eigen naam.
/ij ht-t voor rekening van een ander of door middel van een
ander, /ie Rb. Amsterdam 3 Jan. 1890. W. 11°. 5891 . en 23 Mei
1890, P. v. .1. 1890 n". 72.

..Gewoon, beroep". Bedenkelijk Hof Amsterdam 2.3 Oct. 1S!)1 .
l', v. J. 1891 n". 100.

Verg. HESLAY , Commentaire etc., dl. l, des commerc,ants.
Bewijs: wie van verkoopen zijn beroep maakt, moet geacht
worden ook in te koopen en is dus koopman: Hof den Haag
14 Mrt. 1894, W. n". 6497.

De vorm waarin het bedrijf wordt uitgeoefend, is onver-
schillig.

Vennootschappen onder firma en naamlooze vennootschap-
pen voor burgerlijk bedrijf zijn niet kooplieden. Zie hieronder
§ 24 E.

H. E. 7 Febr. 1889. W. n». 5092: — Hof Amsterdam 5 Febr.
1896, W. n». 6814; — Kb. utrecht J 8 April 1900, W. n". 7455. -
Onjuist: Hof Amsterdam 12 Sept. 1884, W. n». 5112.

§ 210 al. 2 DHgb.: „Die Aktiengesellsehaft gilt als Handelsge-
sellsehaft, aueh wenn der Gegenstand des Unternehmens nicht
in dein Betrieb eines Handelsgewerbes besteht". /ie ook § .320
al. 3 DHgb.

Art. 229 Cod. di comm. ital.: „Le societa civili possono assu-
mere Ie forme della societa per azioni: in tal caso esse soiio sotto-

-ocr page 72-
53
poste alle disposizioni del presente eodice, eocettuate quelle Hie
riguardano il fallimento e la, competenza".

Art. 136 loi du 18 mai 1873 (Cod. de comm. beige), gevv. bij
de wet van 22 Mei 1886: „Les sociétés dont l'objet est l'exploi-
f ation des mines, minières et carrières peuvent . sans perdre leur
caractère civil, emprunter les formes des sociétés commerciales en
se soumettant aux dispositions du présent titre".

Wet van l Aug. 1893 tot wijziging der wet v. 24 Juli 1867
sur les sociétés (Frankrijk), art. 6: ..Sont ajoutées a la loi
les dispositions suivantes: art. 68. Quelque soit leur objet, les
sociétés en commandité ou anonymes qui seront constituées dans
les forines du Code de cominerce ou de la présente loi seront
commerciales et soumises au\ lois et usages du commerce".

Do verschillende uitlegging van art. o K. (zie boven bl.
31 vlg.) geeft aanleiding tot verschil over do hoedanigheid
Van koopman.

Zijn niet kooplieden volgens Hof Nd. Brabant 28 .luiii 1842,
W. n°. 338 (anders: Eb. 's Hertogenbosch 7 Juli 1841, W. n". 211):
ondernemingen van openbare schouwspelen; -- Eb. Leeuwarden
14 Juni 1842, II. B. 1842, bl. 859: Kb. Amsterdam 9 Jan. 1891,
W. n°. 6085: verveners; -- Kgt. n". 2 Amsterdam 23 Juni 1842,
W. n°. 315: kunstschilders: — Eb. Amsterdam 11 Juli 1843,11. B.
1844, bl. 83: orgelmakers; - idem 13 Sept. 1854. R, B 1854,
bl. 495: koffiebranders; - Kgt. Zaandam 7 Sept. 1871. W. n".
3370; Rb. Breda 26 Mrt. 1889, W", n". 5927: wasschers en Mee-
kers:
Eb. Amsterdam l Juli 1879, E, B. 1884. B bl. 247:
Rb. den Bosch 30 Maart 1883, W. n°. 4913: Kb. Rotterdam 22
Nov. 1884, W. u". 5118; Rb. Amsterdam 17 Febr. 1888, E, 15.
en B. 1888, B bl. 345: Eb. Tiel 16 Jan. 1891, W. n". 5995;
Eb. Rotterdam 21 Juni 1893. I', v. .1. 1893 n". 99: aannemers
van openbare werken en van bouwwerken; — Hoi'G-elderland 31
Mei 1848, W. 11°. 957: timmerlieden; -- Rb. den Bosch 14 Apr.
1871, E, B. 1872, bl. T505: beeldhouwers; — Eb. Eotterdam 23
Mei 1885, W. n". 5220: metselaars; Rb. den Haag 28 Aug.
1865, W. n". 2759; Eb. Breda 19 Nov. 1889, W. n°. 5930 huis-
schilders en glazenmakers; - Hof den Haag 23 Oct. 1867, M.
v. H. 1868 bl. 50; H. E. 28 Febr. 1890, W. n°. 5845, vern.
Hof Leeuwarden 15 Jan. 1890, P. v. J. 1890 nn. 24: eigenbou-
wers: - - Hof Amstejdam 5 Febr. 1896, W. n°. 6814: dagblad-
ondernemingen.

Tot de kooplieden behooren volgens Hof Zeeland 6 IVov. 1855.
-ocr page 73-
54
E. B. 1856, bl. 446: molenmakers; -- Hof Gelderland 21 Juni
1865. W. n°. 5787: ondernemers van diligencediensten; — Eb.
Assen 12 April 1869, AV. n°. 3218; Hof den Haag 7 Dec, 1885
en 23 Mei 1887, AV. nos 5327 en 5490; H. E. 23 Jan. 1891, W.
n°. 5988; Eb. den Bosch 20 Mrt. 1896, M. v. H. 1896 bl. 284
(ook: Hof Amsterdam 11 Juni 1900, M. v. H. 1900 bl. 303):
aannemers van openbare werken en van bouwwerken; — H. E. 30
Juli 1875, W. n°. 3884: logementhouders; — Eb. Amsterdam 28
Juni 1878, E, B. 1879, B bl. 245: schilders en gieters; —H. E.
9 Mrt. 1849, AV. n". 1007; Eb. Alkmaar 23 Oct. 1879, AV. n". 4797;
Eb. Amsterdam 13 Mei 1880 en 15 Juni 1893, AV. nos. 1592 en
6492: timmerlieden (die de materialen leveren, waaraan zij hun
arbeid besteden); - Hof Amsterdam 27 Apr. 1894, M. v. H.
1894 bl. 241: rietdekkers; — H. E. 17 Nov. 1892, AV. 11°. 6268,
vern. Hof Amsterdam 15 Apr. 1892, W. nu. 6196: tandartsen die
kunsttanden leveren; — Hof Arnhem 5 Nov. 1884, AV. n°. 5209:
stoomververs; - Eb. Amsterdam 5 Nov. 1875, AV. nu. 3945:
uitgevers.

Onderscheiding, gemaakt door Eb. Haarlem 11 Oct. 1842, E.
B. 1843 bl. 314, tusschen den rijtuigmaker die, zonder vooraf-
gaande bestelling, rijtuigen maakt of herstelt en daarna te koop
stelt, en den rijtuigmaker die rijtuigen voor anderen herstelt of
vernieuwt en daarvoor leverantiën doet.

Aannemers van bouwwerken zijn nooit kooplieden, al ver-
richten zij door het aanschaften van materialen daden van
koophandel, omdat zij niet daarvan maai1 van aannemingen
hun gewoon beroep maken.

/-.'. Bekwaamheid en bevoegdheid om handel te drijven.
Behandeld, voor zooveel minderjarigen en gehuwde vrouwen
betreft, in het Ontw. 1809 en in den Code de comm.

Minderjarigen. Beperkte handlichting, artt. 48U—486
B. W. (wet van 4 Juli 1874, S. n°. 91).

Gehuwde vrouw. Art. 168 B. W. Zie ook art. 165 B W.
G. IS. \'. SCHELTEMA, de getrouwde vrouw als koopvrouw, l'rft. 189<>.
„Uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming": de vrouw is niet
bevoegd, alt) de man bekend maakt dat zij zonder zijne toestem-
ming handelt, of openlijk zijne toestemming intrekt (zie al. 4 en
verg. H. E. 2 Nov. 1866, \V. n". 2848), of als zij buiten zijn weten
handelt. Komt hij. er mede bekend geworden, niet openlijk er
tegen op, dan ligt daarin goedkeuring van hetgeen geschied is.

-ocr page 74-
on
,ln en omtrent alles wat die koopmanschap betreft": Is daar-
onder begrepen alles wat strekt ten behoeve en ter bevordering
van de uitoefening van den handel 'r1 - - Voor eene geldleening tot
voortzetting en uitbreiding der zaken heeft de vrouw machtiging
van den man noodig: Rb. Amsterdam 14 Jan. 1847, W. n°. 831;
DIEÏHUIS, "N. B. R. dl. 4, bl. 191. Anders: KIST-VISSER,
dl. l, bl. 113; LAND. Verkl. B. W., dl. l bl. 121.

.,In gemeenschap''. Artt. 220 C. c. en 5 C. d. comm: .,s'il y a
communauté entre eux". Is bedoeld iedere gemeenschap, aldus
UIEPUUIS, N. B. R. dl. 4. bl. 193. en LAXD , dl. l, bl. 122; alleen
de algeheelo gemeenschap en die van winst en verlies, aldus
SCHKLTKMA , bl. 88 v.; of alleen de algeheele gemeenschap, aldus
ASSEK en v. HEISDE, dl. l, 3>1« dr., bl.200'r Verg. BESLAY , n".
353bis eu v.; I.VON-C'AEN en RKN-AIJT/T, Traite, dl. l . n". 259 v.

Art. 2-2!) Ontw. B. W. vun 1820 (NOORD/IKK, 1820/21, dl.
"l, bl. 221): „openbare koopmanschap doende, of eenig ander
dagelijksch bedrijf oefenende".

Art. 149 Ontw. E. W. Bk. 1,1886: „een afzonderlijk beroep
of eene kiinst als bedrijf".
B e v o e g d h e i d tot haudeldrij ven.
Oiul-Holl. recht, verbodsbepalingen: voor den adel (\i. 3 (.'od.
de commerc. [4.631. Placaet v. 8 Sept. 1518 j v. XriiCK-v. u.
SciiELLrxu . ('odex Batavus. ve. Edelen, § 181); voor geestelijken
(l)ecr. (!re,g. IX. lib. -'f, tit. 50, cap. (! (ne clerici vel monachi);
voor kvijgsliode.ii (l*, unica ('od. 12, 35).

Het gilde-wezen (zie bierboven bJ. H vlg.). Afschafnug der
gilden en vrijverklaring van alle bedrijven: Staatsregeling
van 1798, Grondregels art. •">•'!. Zie ook Staatsregeling 1IS01 ,
artt. 3 en 4.

Hedendaagsch recht. Algemeene regel: v r ij beid om lian-
del te drijven (Ontw. 1809, art. 5).

In hoeverre kan bij overeenkomst de vrijheid van bedrijf
worden beperkt? §§ 74, 75, 76 al. l DHgb. —Bedingen, die
vrijheid beperkende, komen voor bij verkoop van een zaak en
bij het dienstcoutract.

Kb. Rotterdam 27 Febr. 1895, P. v. J. 1895 n». 41 -Terecht
besliste Hb. Amsterdam 20 Nov. 1903, W. n". 8092, dat een over-
eenkomst, niet in een bepaalden tak van handel (in Nederland)
werkzaam te zullen zijn, zonder eenige verdere beperking van tijd

-ocr page 75-
en plaats, in strijd is met de openbare orde en dus krachteloos
wegens ongeoorloofde oorzaak.

POVILLBT , traite des marques de fabrique etc., n°. 578 v. -
BEET , traite de la concurrence déloyale, n°. 131 v. — SMITH ,
compendium of merc. law, lOle dr., bl. 2 v., 213 v. —POLLOCK,
principles of contract, 6de dr., bl. 337 v. —J. B. MATTHEWS, the
law relating to covenants in restraint of trade, 1893. — KOHLEB,
vertragsmassige Beschrankung des G-ewerbebetriebs, in Gesammelte
Abhandlungen, bl. 62 v., en die Ideale i in Recht, bl. 48 v. -
A. LEMBBBG, vertragsmassige Beschrankungen der Gewerbe-und
Handelsfreiheit, Diss. Berlin 1888. - • M. QUARCK, in Soziale
Praxis 16 Jan. 1896. — BITTER, in Dt. Jur. Zt. 1902, bl. 349. -
E. SiEiïfBACH, Bechtsgeschafte der wirthschaftlichen Organisation,
1897.

Volgens de Fransche rechtspraak mag het verbod niet wezen
onbeperkt wat den tijd of de plaats betreft; het is geldig als het
is eeuwigdurig maar beperkt tot een bepaalde plaats, of wel als
het geldt voor alle plaatsen maar alleen gedurende een bepaalden
tijd. Zie Cour de cass. 2 Juli 1900. -- LYON-CAEK en BENATJLT,
Traite, dl. 3, n°. 546.
Uitzonderingen.

1°. Alge m een e verbodsbepalingen:
a. Onderwijzers bij het lager onderwijs, artt. 35, 36 eu
42bis der wet van 17 Aug. 1878, S. n". 127 (tekstuitgave van
1901). b. „Ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten
en accijnzen, van den waarborg en de belasting der gouden
en zilveren werken, en der directe belastingen en van het
kadaster": K. B. van 21 Juli 1884 (Lutt. 1884, bl. 159). -
c. Collecteurs v. d. Staatsloterij, tenzij met vergunning v. d.
Minister van Financiën, art. 4 K. B. van 14 Dec. 1885, S.
n°. 256.

Sanctie: a—c, ontslag.
2U. Verbodsbepalingen voor enkele liandelsbedrijven of
handelsdaden.

a Makelaars, art. 65 K.: verbod om handel te drijven in de
vakken waarin zij aangesteld zijn. Sanctie: schorsing en ontzetting.
h. Ambtenaren in het algemeen : verbod om deel te nemen aan
aannemingen of leverantiën waarover zij bestuur hebben of toe-
zicht moeten houden, art. 376 Sr. Zie ook art. 7 wet v. 5 Oct:
1841, S. n". 40, houdende instructie voor de Algemeene Bekenk.;

-ocr page 76-
57
artt. 39 en 57 der Provinciale wet en artt. 24 en 99 der G-e-
meentewet.

c. Art. 6 wet van 28 Mei 1901, S. n». 130, omtrent het toezicht
en de ZOT" over de zaken van de munt. Sanctie: art. 377 Sr.

O
d. Art. 8 K. B. v. 14 Dec. 1885, S. n°. 256 (debitanteii van de
Staatsloterij).

f.. Art. 8 nos. 15, 16, 18 der Drankwet (1904).
f. Art. 14 der Arbeidswet en art. 10 der Veiligheidswet.
ij. Art. 83 der Ongevallenwet 1901 ? agenten der Eijksverzeke-
ringsbank mogen noch middellijk noch onmiddellijk deelnemen
aan eenig bedrijf.

h. Artt. 31 en 45 der Beroepswet (1902).
Wie handel drijft in strijd met een verbodsbepaling is koopman.
Anders ten onrechte: Eb. Amsterdam 16 Febr. 1888, P. v. J.
1888 11°. 31 (faillietverklaring van eene bordeelhoudster geweigerd
op grond van art. 3 n°. 6 Drankwet van 1881/85).

Voorwaarden tot het drijven van handel.
Alleen voor sommige bedrijven.
1°. Bijzondere wet. Voor het oprichten van eene circu-
latiebank is eene wet noodig, art. l der Bankwet van 22 Dec.
1863, n°. 148, gew. bij de wet v. 7 Aug. 1888, S. n". 122,
en v. 31 Dec. 1903, S. 11°. 335.

Art. l al. 2. Onder circulatiebank wordt verstaan elke inrich-
ting, bestemd oin bankbiljetten uit te geven of in omloop te
brengen.

2°. Aangifte. Voor het drijven van handel in goud en
zilver en het vervaardigen van voorwerpen uit goud en zilver:
aangifte bij het gemeentebestuur, artt. 29 en 30 der wet v.
18 Sept. 1852, S. n". 178, omtrent den waarborg en de be-
lasting der gouden en zilveren werken. Fiscale maatregel.
Sanctie: boete.

3". V e r g u n n i n g,. Verkoop van sterken drank in het klein :
jaarlijksche vergunning van Burg. en Wetb. Drankwet (tekst-
uitgave, K. B. v. 17 Oct. 1904, S. n". 235) artt. 2 en 22.
Sanctie: hechtenis of boete, art. 50 der wet.

Oprichting van inrichtingen, welke gevaar, schade of
hinder kunnen veroorzaken: vergunning van het gemeente-
bestuur. Wet van 2 Juni 1875, S. n°. 95, gew. o. a. bij de
wetten v. 19 Dec. 1876, S. n°. 255, en 4 Sept. 1896, S. n",

-ocr page 77-
152. Gewijzigde tekst: K. B. v. 15 Dec. 1896, P. n". 222:
sedert gewijzigd bij wet v. 24 Juni 1901, S. nu. Ittl. Zie
artt. l—3. Sanctie: hechtenis of boete, art. 22.

EOCUTJSSEX, Nijverheid en overheid. Proeve van onderzoek op
het gebied van bestuursrechtspraak. 1887. - A. (ÏOIITEK. de
fabriekswet van 2 Juni 1875 en hare toepassing bij hooger beroep.
1889. - L. F. G. P. SCHHEUDEB, in Theinis 1895, bl. 466 v.;
1896, bl. l v.: 1897, bl. 4 v.; 1898, bl. 197 v. en 485 v.
Beteekenis der vergunning, strekking van de wet. De ver-
gunning heeft geen invloed op de burgerrechtelijke betrek-
kingen tusscheu hem die haar verkregen heeft en derden, bijv.
de buren. De toepasselijkheid van artt. 1401 en 1102 B. W.,
indien schade is toegebracht, wordt niet opgeheven. Kan do
burgerlijke rechter sluiting of wegruimiug der fabriek on/,
bevelen ?

Literatuur: OLIVIEB, proeve over de beperkingen van den eigen-
dom door het politieregt, 1S47. -- W. SASSEN, in Theinis 1854,
bl. 293 v.. 597 v. -- A. A. WEVE. het onderzoek de commodo
et incommodo, in X. Bij dr. voor R. en W. 1862. 1)1. 289. — S.
.1. FOCKEMA ANÜJIEAE. beschouwingen over burenrecht, Prft. 1868,
en in Themis 1869, bl. 387 v. — S. LAMAN TBIP , beschouwingen
over het toezicht op inrichtingen van. nijverheid, Prft. 1868. bl.
111 v. - - H. T. MEES, staatstoezicht op de fabrieksnijverheid.
Prft. 1881. - - P. HOKSTKDK ('IM u,, de concessionaris te.gonoM'r
derden , Prft. 188S.

DALLOZ, Jurispr. gen., vu Mannfactures. fabriques et ateliers
dangerenx, n°. 83 v. - - SOUBDAT. traite de la responsabilitc.
dl. 2, nos 1474 v. — CAPITANT. des obligations de voisiiiage et
spécialement de 1'obligation qui peso sur Ie propriétaire de ne
causer aucun dommage au voisin. in Rev. crit. de lég. ]90(),
n". 4. - IT>'OEB, Handeln nuf eigene (rel'ahr, in .labrb. f. d.
Dogm., dl. 30, bl. 368 v.

Rechtspraak: Rb. Maastricht 26 Febr. 1852, W. n» 1332: idem
24 April 1856, W. n». 1785; Rb. den Haag 25 Mei 1858, W.
no. 1982. — Anders Eb. Assen 14 Maart 1870, Egl. Bijbl. 1870.
bl. 127. — Verg. Kb. Tiel 5 Sopt. 1879, W. n". 1444: Eb. Utrecht
13 Dec. 1876, W. n". 4283.

4". Examen. Dit wordt vereischt voor de uitoefening van
het apothekersbedrijf (de artsenijbereidkunst), art. 11 v. d.
wet van 25 Dec. 1878, S. n°. 222, de zoogen, artsenwet, gew.

-ocr page 78-
59
bij de wetten van 28 Juni .1.88.1, S. n°. 103; 26 Oct. 1889,
S. n°. 137, en 12 Deo. 1892, S. n°. 261 ; nieuwe tekstuitgave:
K. B. 22 Nov. 1893, S. n". 168. Sedert gewijzigd bij de
Gezondheidswet en bij de wet van 27 April 1904, S. nu. 81.
Zie voorts de wet van l Juni 1865, S. n°. 61, regelende de
uitoefening der artsenij bereidkunst, gew. bij wetten van 15 April
1886, S. nü. 64, en 21 Juni 1.901, S. n°. 157 (Gezondheids-
wet). Tekstuitgave: K. B. 2 Juni 1903, S. n°. 149. Sanctie:
strafbepalingen.

5°. Aanstelling door het openbaar gezag.
Makelaars, art. 62 K. (aanstelling door het plaatse! ij k bestuur).
(Jollecteurs en debitanten van de Staatsloterij, art. 3 wet
van 23 Juli 1885, S. n°. 142, regelende de Staatsloterij.

C. Bijzondere rechtsregels voor kooplieden.
1°. De verplichting tot boekhouden en de bewijskracht
der boeken, Bk. l, tit. 2 W. v. K.; art. 1919 B. W.

Sanctie: artt. 340 3"., 341 4°., 342 3°. en 343 4". Sr.
2°. Vennootschappen van koophandel, een associatie-
vorm uitsluitend voor kooplieden, Bk. l, tit. 3 W. v. K.

3°. De bepalingen omtrent c om mis si o n n air s, artt. 76
vlg. W. v. K.

4°. De bepalingen omtrent makelaars, artt. 62 — 73 W. v. K.
5U- Bankbreuk: Wetb. v. Strafr. artt. 340 en 341, ver-
geleken met art. 346; artt. 342 en 343.

Art. 2008 B. W.
§ 8. HANDELSBOEKEN.
Ontw. wetten omtrent het bewijs 1804, hfdk. 4, artt. 8, 24—
28: Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 4, tit. O, afd. 2, artt, 7,
10—13; Ontw. 1809, artt, 10—19: Code de comm. artt. 8—17;
Ontw. Burg. Wetb. 1820, art. 3328; Wetb. v. Kooph., bk. I, tit.
2; art. 1919 B. W.

A. Verplichting tot boekhouden:
lu. Het dagboek (memoriaal [of journaal]), art. 6 K.
„Dagboek te houden". Ontwerp v. 24 Oct. 1822: „een of meer
boeken" („un livre Journal"); ontwerp 1825 en Wetb. 1830:,,r?e«
dagboek" (Zie de beraadslaging bij NOOBDZIEK, dl. 2, 1825/6.
l«te ged. bl. 51 v., 59 v., 63, 64). In 1834 „een" weggelaten.

-ocr page 79-
60
Art. 6 laat splitsing van. het dagboek in. verschillende boeken
toe: Eb. Utrecht 19 Mrt. 1879, E. B. 1879, B bl. 249; — Eb.
Almeloo 10 Juni 1903, W. n°. 7970.

2°. Het inventaris(„staat"j-en balansregister, art. 8.
Poging tot aanwijzing der inrichting, §§ 39 en 40 DHgb.
Art. 877 Schw. Obl. K. legt alleen de verplichting tot regel-
matige boekhouding op.
?>". Het kop ij boek der brieven, art. 7.

De verzameling on1 vangen brieven is geen boek. Anders K.IST-
VTSSEK, dl. l, bl. 164.

Bewaring gedurende 30 jaren , art. 9 K. Verband niet den
verjaringstermijn.

B. Bewijskracht der koopmansboeken:
l'. .T. EEHDMANS, de bewijskracht van koopmansboeken, Prtt.
1877. — P. v. BEMMKLEK, de bewijskracht van koopmansboeken
in ons recht, in Egl. Mag. 1886. — J. L. W. C. vos WEILEU,
een paar vragen over de bewijskracht van koopmansboeken, Prfl.
1886. -- VA* BONEVAL FAVRE, Neder!, burg. Procesrecht, dl f V"
l, 2de dr., bl. 162 v.

1°. tegen den auteur, artt. 1918 en 1919 al. o B. W.;
2". exceptioneel vóór den koopman , die ze hield; deze mag
y,ich van zijne boeken als bewijsmiddel bedienen. Art. 1918
B. W.: scriptura privata pro scribente non probat.

Ad 2um. Tegen kooplieden: art. 10 W. v. K.., tegen niet-
kooplieden: art. 1919 B. W.

„Tusschen kooplieden wegens zaken hunnen handel betrert'ende."
Beteekenis dezer woorden : verschillende meeningen :

1°. de te bewijzen zaak moet beider handel betreft'en; art. 1919
B. W. toepasselijk tegen kooplieden wier handel de zaak niet be-
treft: DIEPHUIS, N, B. E., dl. 2, bl. 41 v.; Handelsrecht, 2dedr.,
dl. l, bl. 60; v. BELL, het bewijs volgens het burg. recht, bl.
57 v.; KTST-VISSER, t. a. p., bl. 180 v.; v. BEMMELEN, t. a. p.,
bl. 376; FA.URE, t. a. p., bl. 163 v.; LAND, Verkl. v. h. Burg.
Wetb., dl. 3, 2de „t., bl. 390. Verg. Hof xVrnhem 30 Mei 1900,
W. nn. 7514. — 2°. De te bewijzen zaak moet beider partijen
handel betreffen : tegen kooplieden wier handel de zaak niet be-
treft, hebben koopmansboeken geen bewijskracht: FOCKEMA As-
DREAE, N. Bijdr. 1871, bl. 287. — 3°. „Wegens zaken bunnen
handel betreffende" beteekent „wegens handelszaken" (Mr. BELIN-
FANTE, W. n". 2918) of wel „wegens zaken die den handel be-

-ocr page 80-
«l
Uvtien van lieiu, die door zijne boeken uil bewijzen": KINK.
N. Bijdr. 1872, bl. 346; EEBDMANS, t. a. p., bl. 13 v.; J. A.
LEVY, het Burg. Wetb. verklaard door OPZOOMER, dl. 13, op
art. 1919, bl. 42.

Ontwerp W. v. K. van 1822, art. 13: „tusschen Kooplieden en
ook tegen personen geene kooplieden zijnde, wegens zaken hunnen
handel betreffende". Ook Ontw. Burg. Wetb. 1820, art. 3328:
,,boeken van kooplieden en andere personen, derzelver handel of'
beroep aangaande", enz.
Welke boeken hebben bewijskracht f

De ontwerpen van 1804 en 1807 kenden bewijskracht uitslui-
tend toe aan de kladboeken. „De boeken moeten inhouden de
oorspronkelijke en dagelijksche aaiiteekeningen ... en geene daar
na overgebragte en in 't net geschrevene aanteekeningen" (Hst. 4,
art. 26 Ontw. 1804; Bk. 4, tit. 9, afd. 2, art. 11 Ontw. 1807).
Alleen het dagboek (FAUKE , t. a. p., bl. 166; EERDMANS ,
t. a. p., bl. 36 v.; v. BEMMELEX, t. a. p., bl. 382, 386 v.),
of ook andere boeken (DiEPHins, Handelsr., dl. l, bl. 64;
N. B. R., dl. 2, bl. 414)?

Bewijskracht bezitten volgens 11. H. 28 Nov. 1SS6, W. n». 1807:
alle nevens het dagboek in den handel gebruikelijke boeken; Eb.
Rotterdam 21 Oct. 1885. \V. 11°. 5267: bet verkoopboek: Rb.
Amsterdam 20 Mei 1887, P. v. J. 1888, n°. 15: het rekeningenboek ;
Rb. Amsterdam 14 Juni 1892, P. v. J. 1892 11°. 98: het banket-
en het broodboek van een broodfabriek; Rb. Utrecht 17 Juni
1896, W. 11°. 6832: rekening-courant-boeken, onafhankelijk van
het dagboek; Rb. Arnhem 21 Febr. 1898, W. 11°. 7103: het groot-
boek en het factuurboek , onafhankelijk van het dagboek: Rb. Am-
sterdam 9 Febr. 1900, W. n°. 7505: het magazijn- en het reke-
ningen- of debiteurenboek. -- Anders Kb. den Bosch 4 Oct. 1844,
W. n". 624: alleen het dagboek; Hof N d. Holland 19 Juni 1856.
W. n°. 1859: niet een zakboekje: H. R. l Juni 1894. W. n". 6509:
andere boeken zijn niet richtig gehouden koopmansboeken in den
zin van art. 1919 B. W., als zij niet steunen op het dagboek, en
missen dus bewijskracht, als een dagboek niet is gehouden. Evenzoo
Rb. Alkmaar 17 Febr. 1895, W. n°. 6684. Zie voorts Rb. Leeu-
warden 25 Juni 1896, \V. n°. 6845 : het grootboek heeft bewijskracht
als uittreksel van het dagboek; KIST-VISSER, dl. l, bl. 171 v.

Terg. nog Hof Amsterdam 8 Dec 1896, W. n". 6903 (strafzaak).
Heeft het boek van den reiziger bewijskracht, als deel uit-
makende van de boekhouding des principaals?

-ocr page 81-
62
Hand. Ned. .1 nr. Ver. 1876, dl. l b). 116 v. (pnieadv. M. Tii. («01 D-
SMIT), dl. 2 bl. 74 en 94. — vox WEILEB, a. prft., bl. 28 v. —
Kgt. Amsterdam 29 Nov. 1867, M. v. H. 1867 bl. 369.

Voorwaarden der bewijskracht: 1°. a. in geval van a. 1U K.:
de handeling (overeenkomst) moet niet geheel ontkend of het
bestaan daarvan in 't algemeen bewezen zijn;

Verg over de beteekenis van „de handeling": Eb. den Bosch
25 Oct. 1839, W. n». 114; -- Eb. Amsterdam 28 Juni 1855, Egl.
Bijbl. 1856, bl. 43; — Eb. kroningen 17 ,1an. 1862, Egl. Bijbl.
1863, bl. 781 ; Eb. Zwolle 19 Jan. 1880, P. v. .). 1881 n°.'5*
(„de handeling" is niet de handelsrelatie, waarin kooplieden met
elkander gestaan hebben, maar de bepaalde handeling of hande-
lingen . die het onderwerp der vordering uitmaken); — Eb. Breda
25 Juni 1889, W. n». 5934 (niet de handelsbetrekking tusschen
partijen, maar de bepaalde overeenkomst, waarop men zich be-
roept);
Hof Amsterdam 11 Oct. 1901, P. v. J. 1902 nu. 178
(de handeling is de gestelde koopovereenkomst; bij verschil over
den inhoud der overeenkomst is het bestaan daarvan niet in het
algemeen bewezen); -• Eb. Amsterdam 27 Nov. 1903, W. 11°. 8039.
v. BEMMELEX , t. a. p., bl. 369 v. -- Daarentegen: Eb. Alk-
maar 24 Oct. 1878, W. nu. 4298 (de doorloopende handelsbetrek-
king tusschen een leverancier en /ij n afnemer is een „handeling"
in den zin van art. 10).

b. in geval van art. 1919 B. W.: bewijs van elders dei-
gewoonte om dergelijke leverantiën aan de tegenpartij op
krediet te doen.

2°. Met boek moet richtig gehouden zijn.
Hof Amsterdam 18 Mei 1877, P. v. J. 1877 n". 50*. Eb.
Amsterdam 9 Pebr. 1900, b. a. — Eb. Amsterdam 14 Juni 1892,
b. a. (voor andere boeken dan het dagboek is art. 6 niet het eenige
richtsnoer).

Zie over „\vitte vakken" in verschillenden zin: Eb. Arnhem
12 Febr. 1898, b. a,; Hof Amsterdam 26 Mei 1899, W. nu.7310;
Hof den Bosch 27 Pebr. 1900, W. n». 7431. -- Verg. ook H. E.
28 Pebr. 1862, Nederl. Esprk. dl. 70 § 38 bl. 291, cass. ver w. Hol
Nd. Holland 16 Mei 1861, bev. Eb. Amsterdam 17 Oct. 1860,
M. v. H. 1861 bl. 13).

3°. it. In geval van art. 1U K.: „desge vorder d met eede
gesterkt of door den dood bevestigd''; b. in geval van art.
1919 B. W.: de echtheid der vordering moet onder eede be-

-ocr page 82-
63
vestigd worden (jusjurandum crcilulitatis vooi1 de erfgenamen).
Zie over den eed in het geval van art. 10 K: Eb. Amsterdam
2 Mei 1856, AV. n°. 1763 (hij dient ter bevestiging van het te
bewijzen feit).

Leer van VAX BEMMELEN (t. a. p., bl. 377 v. en 384 v.),
dat art. 10 K. alleen bewijskracht toekent aan het boek des
verkoopers tegen den kooper, art. 1919 B. W. alleen aan het
boek van den vasten leverancier tegen den klant.

Anders: DIEPHUIS, Handelsr. 2dc dr., dl. l bl. 60; — Eb. Am-
sterdam 17 üct. 1860, bev. Hof Nd. Holland 16 Mei 1861, b. a.,
cass. verw. H. E. 28 Febr. 1862, b. a, („goederen" in art, 10 K.
omvat geld): — Eb. /utfen 12 Dec. 1895, W. n°. 6824 (bruikleen
van flesschen); — en met betrekking tol art. 1919 B. AV'.: H. E.
4 Juni 1847, AV. 11°. 839; H. E, 6 Jan. 1870, AV. n". 3181 („leve-
ranciën" omvat „al wal kan zijn het voorwerp van handel"); -
Hof Amsterdam 22 Apr. 1898, 'W. i)0. 7176. -- Arerg. de 4de
afd. der 2<Je Kamer in 1834 bij YOORDUIN , op art. 10, bl. 76,
no. Til.

Imperatieve of facultatieve bewijskracht. Art. l '2 C. d. com.:
„les livres peuvent ètre admis"; evenzoo Ontw. 1809 en AVetb.
1830. -- Art. 10 K.: de boeken „leveren bewijs op"; anders
de kopijboeken van brieven.

Omvang der bewijskracht. Artt. 10 K. en 1919 B W.
De Out w. van 1804 en 1807 beperkten de bewijskracht tot de
bijzondere omstandigheden der overeenkomst. Anders de ontwerpen
van 1809 en 1822 en liet Wetboek van 1830. Terugkeer in 1833
tot de beginselen, „welke steeds in ons Vaderland op dat punl
y.ijn in acht genomen, en . . . de leer van de meest geachte
schrijvers" (A'oORDurs, op art. 10, bl. 75, n°. A").
De boeken bewijzen: a. in geval van art. 10 K., uitsluitend
den tijd der handeling en der levering, de hoedanigheid, de
hoeveelheid en den prijs der goederen.

v. BEMMELES , a. w., bl. 371 v. - KIST-VISSEU, t. a p., bl.
183.
Anders: PKAK , in Egl. Mag. 1891, bl. 455 v. -- vo\
WEILEU, Prft. bl. 24 v.
Door de boeken kan. bew ijs niet geleverd worden.: als de aard
der handeling of' overeenkomst betwist wordt (H. E, 12 Apr. 1900,
W. n°. 7426: verkoop of in-commissie-geven; Eb. Amsterdam 16
Jan. 1867, M. v. H. 1867 bl. 122. en JTof Arnhem 30 Mei 1900,
W. n°. 7514: aanneming of werkzaamheden buiten aanneming); —

-ocr page 83-
64
als levering of behoorlijke levering ontkend wordt (Rb. (kroningen
26 Mrt. 1858, E. Bijbl. 1859 bl. 423; Hof Nd. Holland 3 Mrt.
1870, W. n". 3220, vern. Eb. Amsterdam 10 Aug. 1869, W. n".
3168, M. v. H. 1870 bl. 109; Kgt. Groningen 8 Nov. 1886, W.
n». 5403; Eb. den Bosch 9 Febr. 1894, W. 11°. 6577); — als een
voorwaarde wordt beweerd (Eb. Amsterdam 3 Nov. 1876, B. Bijbl.
1877 B bl. 22; Eb. Eotterdam 2 Dec. 1893, W. 11°. 6449; Eb.
Utrecht 12 Apr. 1899, W. n". 7337; — anders: H. E, 20 April 1877,
W. no. 4116); — als betaling, kwijtschelding, of nadere regeling
van den koopprijs wordt gesteld (Eb. Groningen 2 Jan. 1891,
Egl. Mag. 1891, bl. 474; zie ook Eb. Amsterdam 28 April 1893,
W. n°. 6349, en 30 Juni 1893, P. v. J. 1893 11°. 91; — anders:
Eb. Tiel 30 Oct. 1891, W. n». 6192; Hof Amsterdam 25 Nov. 1892,
W. n". 6328; Eb. Zutfen 5 Oct. 1893, W. n". 6428; Eb. Leeu-
warden 21 .lim. 1897, P. v. J. 1897 n". 44; Eb. Eoermond 20
Oct. 1898, P. v. J. 1899 n". 3).

„De tijd der levering" beteekent y.oowel den tijd, waarop gele-
verd is, als den tijd, voor de levering bepaald: Rb. Eotterdam
21 Oct. 1885, W. n". 5267.

B^'teekenis van „prijs der goederen" in art. 10 l\.: 11. E. 21
Juni 1867, W. n°. 2914, M. v. 11. 1867 bl. 273, cass. verw. Hof
Gelderland 16 Jan. 18(57. M. v. 11. t. a. p., bl. 64 (een beding
omtrent de transportkosten kan niet door de boeken worden be-
wezen): -- H. K. 14 Mrt. 1890, W. n». 5852;— Hof 'M. Holland

8 Apr. 1872. W. n". 3492.
b. in geval van art. 1919 B. W., uitsluitend de hoedanig-
heid en de hoeveelheid der leveranttën.

De boeken kunnen niet bewijzen: als de gestelde leveringen
worden ontkend (OUDEMAN , Opm. en Med. dl. 10 bl. 187; H. E.

9 Febr. 1866, vern. Eb. Gorinchem 9 Mei 1865. W. 11". 2771,
M. v. H. 1866 bl. 172; Eb. Amsterdam 7 Febr. 1890, M. v. H.
1890 bl. 227; Eb. den Haag 13 Apr. 1897, W. n". 6988, bev.
Hof den Haag 23 Mei 1898, \V. n". 7162, cass. verw. H. E. 27
Jan. 1899. W. n". 7237: Eb. Amsterdam 4 Febr. 1903. \V.n". 7964:
Hof den Haag 24 Nov. 1903. W. n". 8029: — anders: FA.VHK, dl.
IV 1. 2>i' dr. bl. 169: KIST-VISSER . t. a. p., bl. 191 v.; DIEPHUIS,
-\. B. R. dl. 2. bl. 418: EERDMAKS, bl. 17 v.; VA>' BEMMELEI*,
t. a. p., bl. 386; VAN BELL. a. w. bl. 62; LEVV, a. w. bl. 44 (het
bewijs der hoedanigheid en hoeveelheid sluit dat der leveranciën
in); — als verrekening van den prijs beweerd wordt: Eb. utrecht
28 Oct. 1896, \V. n". 6879.

-ocr page 84-
65
Verband tusscbeii art. 1961 B. W. (onsplitsbare bekentenis)
en artt. 10 K. en 1919 B. W.

Art. 10 maakt eene uitzondering op art. 1961 B. W.: KIST-
VISSER, t. a p., bh 175; -- Kb. Amsterdam 26 Febr. 1862, W.
n'. 2392; - - Eb. Alkmaar 24 Oct. 1878, W. n". 4298; -- Eb.
Breda 29 Nov. 1898, W. n". 7279. — Anders: de bekentenis
wordt niet gesplitst, als de handeling door de bekentenis in het
algemeen bewezen of niet geheel ontkend wordt geacht: H. R.
20 Apr. 1877, W. n". 4116; — Eb. Tiel 30 Oct. 1891, W. n".
0192; - Hof. Leeuwarden 23 Dec. 1891, \V. n". 6155; -- Eb.
Leeuwarden 21 Jan. 1897, b. a.

/ie voorts: H. E, 18 Oct. 1894 en 28 Juni 1901, W. nos. 6568
en 726IS -- Eb. Amsterdam 27 Nov. 1903, \V. n". 8039.
Bewijs door vermoedens.

De rechter is, aln in eene zaak bewijs door vermoedens is toe-
gelaten , bevoegd uit den inhoud van een riehtig gehouden koop-
mansboek een vermoeden af te leiden, ook al is het dagboek
niet overlegd: U. R. 22 Mrt, 1901, W. n". 75S5.

Do bewijskracht der kopijboekeu is aan de beourdeeling
des rechters overgelaten.

Verg. hieromtrent I\IOT-VISSER , t. a. p. bh 190; — VAN BEM-
MELES, a. w. bl. 382 v. -- M. E. 21 April 1871, W. 11°. 3322;-
Hof 'M. Holland 29 Juni 1870, W. n". 3466, bev. Eb. Eotterdam
l Dec. 1869, W. n'. 3466. — DIEPHUIS, Handelsr., dl. l bl. 62,
Kunnen door het dagboek worden bewezen transacties, door
tusschenpersonen gesloten ?
Niet volgens GOUDSMIT, Hand. Ned. Jur. Ver., b. a.; — Eb.
Amsterdam 2 Mei 1856, W. n». 1763; 22 Dec. 1869, W. n". 3214,
M. v. H. 1870 bl. 24 (makelaar); -- Eb. Haarlem 7 Mrt. 1881,
P. v. ,]. 1882 n°. 36*; — Eb. Groningen 23 Juni 1893, W. n».
6444 (agent). — Anders Eb. Amsterdam 25 Febr. 1876, E. Bijbl.
1876 B bl. 108 (reiziger); — Kgt. Groningen 15 Febr. 1897, P.
v. J. 1898 n». 23 (reiziger); — Eb. Breda 29 Nov. 1898, W. n».
7279 (agent). — Zie ook Eb. Amsterdam 26 Febr. 1862, M. v. H.
1862 bl. 48 (agent), en 5 Nov. 1862, t. z. p. bl. 236 (reiziger).
Overlegging van het boek. Op een uittreksel uit het boek
kan recht worden gedaan, indien door de tegenpartij niet
wordt gevorderd, dat het boek in het geding worde gebracht,
de overeenstemming van het uittreksel met het boek niet
wordt ontkend, noch beweerd dat het boek niet riehtig ge-
5
-ocr page 85-
66
houden zou zijn, maar alleen tegenspraak wordt gedaan. -
Art. 1925 B. W.

Aldus: H. K, 27 .Tuni 1851, W. n°. 1244; 28 IVov. 1856, W.
n". 1807; (i Jan. 1870, W. n». 3181; 20 April L877, W. n". 4116;
Hof Arnhem 28 Oet. 1885, W. n". 5317.

Anders: H. R. !) Mei 1845, W. n". (319: Rh. den Haag 28 Juni
1859, W. n". 2086. — v. BEMMET.EN , t. n. p., hl. 387 v. (do con-
formiteit moet erkend worden).

Als een uittreksel is overgelegd, kan de tegenpartij altijd
inzage of openlegging van het boek vorderen. Art. 12 geeft
aan op welke wijze.

FAVRE, Procesrecht, dl. IV l, 2<1e dr., hl. 212, 241. — Hof
Utrecht 23 Juni 1845, R. Bijbl. 1845 bl. 572 (overlegging con-
form a. 148 (oud) Rv.): - evenzoo Hof Nd. Holland 18 Apr. 1872.
W. n°. 3473 (overlegging ter griffie); -- Rb. Amsterdam 22 Febr.
1855, R. Bijbl. 1855 bl. 286, en 19 Febr. 1868, M. v. H. 1868
hl. 170 (openlegging conform a. 12 K.): — Rb. Amsterdam 23
Mrt. 1859, M. v. H. 1859 bl. 34 (niet op de wijze van a, 148
(oud) Rv.); — evenzoo Rh. Amsterdam 15 April 1863, M. v. H.
1863 bl. 137 (bev. Hof Tsd. Holland 23 Juni 1864, M. v. H. 1864
bl. 144), tevens beslissende dat het uittreksel geen bewijskracht
heeft als de tegenpartij er geen genoegen mede neemt.

C. Openlegging der boeken (rcprésentation van den Code,
artt. 15—17).

Pu. W. ScHor/m;, in AV. n". 1-310; -- F. TAIXAT. In Themis
1879, hl. 355: -- FAI;HK. Procesrecht, dl IV 1 , 2<1" dr.. bl.
212 v., 241: — G. KIRBEKGER, openlegging van hoeken volgens
het W. v. K., in Rgl. Mag. 1901, bl. 499.

De rechter kan, op verzoek van een der partijen of van
beiden of van ambtswege, de openlegging bevelen van de
boeken van een der partijen of van beiden, „ten einde
daarvan inzage of een uittreksel te doen nemen voor zoo veel
het punt in geschil betreft". Artt. 12 en 13 K. — Verg. §§ 45
en 46 DHgb.

Het verband, dat in het Wetb. van 1830 bestond tusschen
de tegenwoordige artt 12 en 13 en art. 11 (thans 10) van
dat wetboek: „Koopmansboeken, rigtig gehouden, kunnen
door den regter als bewijs worden aangenomen tusschen koop-

-ocr page 86-
67.
lieden wegens zaken huniieii handel betreffende'', is door de
latere wijziging van dit artikel verbroken.

Zie voor de toepassing: Eb. Amsterdam 21 Sept. 1888, W. n°.
5654 (aanwijzing der geschilpunten is noodig); — evenzoo Hof
den Bosch 25 April 1899, W. n<>. 7.334. — Zie ook Eb. Amster-
dam 29 Deo. 1893, M. v. H. 1894 bl. 244; — Eb. Maastricht 17
Mei 1901, W. 11°. 7646.

Openlegging van eiqen boeken kan worden gevraagd: Rb. Rot-
terdam 3 Dec. 1902, P. v. J. 1904n°. 329; —SCHOLTEN, t a. p.; —
KIHBEHGEM , t. a. p., bl. 514. — Anders KIST-VISSER, a. w. bl. 199.
De rechter is niet verplicht de openlegging te bevelen, ook al
verklaart de verzoekende partij zich aan de boeken der weder-
partij te willen gedragen: H. E. 15 Mrt. 1901,13 Febr. en 8 Mei
1903, W. no*. 7579, 7880 en 7921. — Anders Rb Amsterdam
31 Mei 1878, W. n». 4298.

Zie voorts: Eb. Maastricht 28 Febr. 1901, W. 11°. 7646. — Eb.
Xierikzee 25 Jan. 1898, W. n". 7097 (de bewering boeken niet te
hebben gehouden, staat niet gelijk met weigering de boeken open
te leggen).

Onjuist: Eb. Amsterdam 28 Mrt. 1882, l', v. J 1882 110. 24*,
en 18 Nov. 1896, M. v. H. 1898 bl. 31; Hof Amsterdam 21Jan.
]898, M. v. H. 1898 bl. 134: een verzoek de openlegging te bevelen
van de boeken der wederpartij kan alleen worden toegelaten, als
de verzoeker verklaart zich aan die boeken te willen gedragen.
Het is niet vereischte, dat beide partijen koopman zijn.

Eb. Amsterdam 19 Febr. 1868, M. v. H. 1868 bl. 179. — Zie
ook Eb. Amsterdam 13 Nov. 1884, "W. n". 5177, vern. door Hof
Amsterdam 21 Mei 1886, W. n". 5400.

De bewijskracht is niet beperkt overeenkomstig art. 10 K.,
dat hier niet van toepassing is. De rechter is vrij in de be-
oordeeling der bewijskracht.

In dezen zin: UIEPHUIS, dl. l, bl. 66. -- TAUNAY, t. a. p. -
Hof Nd. Holland 26 Jan 1860, M. v. H. 1860 bl.72,en 11 Nov.
1875, M. v. H. 1875 bl. 267; -- Eb. Amsterdam 31 Mei 1878,
W. n". 4298; - - Eb. Rotterdam 3 Jan. 1883, W. n". 4866; —
Eb. Maastricht 6 Juli 1897, W. n". 7103; — Eb. den Haag
16 Mei 1899, W. n". 7334. - Anders: SCHOLTEN, t. a. p.; —
Hof Amsterdam 21 Jan. 1898, M. v. H. 1898 bl. 134.
Moet den rechter het geheele boek worden opengelegd of
mag uok deze inzage nemen, alléén voor zooveel het punt in
geschil betreft?

-ocr page 87-
G8
Het eerste nemen aan: FA u BK , a. w.; — SCHOLTEN , t, a. p.:
— ook KisT-VissEE, t. a. p., bl, 201 v. — Het laatste: DIEP-
uuis, dl. l, bl. 67: — TAUNAT, t. a. p. -- Verg. VooRinriK, op
art, 12, bl. 80 v.; — NOORDZIEK , 1825/20, dl. l , bl. 53: dl. 2.
bl. 554, 578 en 750.

Gevolg van het niet-voldoen aan des rechters bevel, art.
13 K. Deze eed is noch een decisore noch een suppletore.

D. Overlegging of metledeeling (niet openlegging) der hoeken
(communication van den Code), art. 11 K. — Artt. 1922 en
1923 B. W. Verg. § 47 DHgb.

VAK BOHEVAL FAUBE. a. w., dl. IV l, 2de dr., bl. 190 v. — B.
HEIDEMA, openlegging van koopmansboeken volgens art. 11 VV. v.
K., Prft. 1891. — II. LIGTENBEKG , de exhibitieplicht in het Neder-
landsche recht, Prft. 1893. — G. rvlRimtoEB, aang. opstel. -—
GOT/DSCIIMIDT, über Editionspflicht. in Zft. f. d. ges. Hr.. dl. 29,
bl. 341 v.

Rb. Amsterdam 3 Mrt. 1S70, W. 11°. 3253: de commissiegever
kan niet overlegging van de boeken van den commissionnair
vragen. — H. R. 12 Apr. 190] ,"W.n". 7590: de schuldeischers van
een gefailleerde kunnen in oen geding tegen den curator open-
legging (overlegging) van de boeken des gefailleerden vorderen.

Dwangmiddel tot uitvoering van liet vonnis, houdende hevel
tot mededeeling van boeken: schadevergoeding voor iederen
dag verzuim.

Verg. Hof AniKterdam 11 April 1890, P. v. J. 1890 11". 08.-
Anders: Hof Nd. Holland 5 Febr. 1874, K, Bijbl. 1875 R bl. 49 v.,
echter op grond van art. 586 l". Rv. lijftdwang uitsprekende.

E. Verplichting tot het houden van bijxondere boeken;
artt. 66, 86 al. 2 en 681 nü. 3 en 4 K.

Bewijskracht van het dagboek des makelaars, art. 68 K.
Zie hieronder § 18.

F. Het is niet wenschelijk aan kooplieden de verplichting-
tot boekhouding op te leggen en aan /coopmamboeken een e
bijzondere bewijskracht toe te kennen.

Door de Civil Pr. Ordn. is in Duitschland de bijzondere bewijs-
kracht der koopmansboeken afgeschaft. Het Engelsche recht kent
haar niet.


-ocr page 88-
69
§ 9. HANDELSREGISTER.
LASTIG, Floreiitiner Handelsregister des Mittelalters, 1883.
Handelsregister is de naam, waaronder in Duitschland
(§§ 8—16 Hgb.), Oostenrijk (artt. 12—14 Hgb.) en Zwitserland
(artt. 859—864 Obl. R. j".Wet v. 11 Dec. 1888) een register
gehouden wordt, ter inschrijving van do feiten waarvan het
Hgb., resp. het Schw. Obl. R. de inschrijving beveelt (firma,
aanstelling eens procuratiehouders, akten van vennootschap,
i'aillissement van dengene wiens firma is ingeschreven (§ o~2
.DHgb., § 112 DKO.; a. 176 Zw. Faillw. enz). Verschil tus-
schen het Duitsche en het Zwitsersche register.

Art. 865 Schvr. Obl. R. al. l. \Ver sich durch Vertriige
verpflichten kann, kat das Hecht, sich in das Handelsregister
seines Wohnortes eintragen zu lassen. — al. 4. Wer ein Handels-,
Fabrikations- oder anderea nach kaufmannischer Art geführtes
Gewerbe betreibt, ist verpjlichtet, sich am Orte seiner Haupt-
niederlassung in das Handelsregister eintragen zu lassen.

"W". Si'aiNG, Handelsregister und Eirmenrecht, 1881. — TH.
CoHir, das Handels- und Grenossenschaf'ts-liegister, 2de dr. 1901.

- LE FOUT, Ie registre de commerce et les raisonsdecommeree,
1884. — Bulletin de la Soc. de législ. eomp. 1902, bl. 92 v.. 135 v.

- t'ii. BouRü-oiïfd , Ie registre de <'oiumeree, th. Paris 1903.
In de Scandinavische Rijken is het handelsregister geregeld
door de Scandinaafsche wet op het handelsregister, de firma
en de prokura (Zweden 13 Juli 1887, Denemarken l Mrt.
1889, Noorwegen 17 Mei 1890). Ook in Spanje, Portugal en
de meeste staten van Zuid-Amerika bestaan zoogen, handels-
registers ter inschrijving van verschillende, soms zeer uiteen-
loopende categorieën van rechtsfeiten.

Ten onzent verschillende afzonderlijke registers.
Ter griffie van dt- kantongerechten: voor de akten van oprich-
ting van coöperatieve vereenigiiigen (wet v. 17 Xov. 187(5, S. n°.
227. art. 5); ter gi-ilfie van de rechtbanken en bij gebreke van
dien van de kantongerechten: voor de akten van vennootschap
onder firma (a. 23 K.) en van naamlooze vennootschap (a. ^8 K.);
ter griffie van de rechtbanken: voor akten van afstand der huwe-
lijksgemeenschap (a. 188 al. l B. W.), huwelijksche voorwaarden
(a. 207 B. W.), verklaringen van beraad (a. 1070 B. W.)en aan-

-ocr page 89-
70
vaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving (a. 1075 jn. 1070
B. W.), bodemerijbrieven (a. 571 K.) en faillissementen (a. 19 Fw.).
Ontwerpen van een wet op het handelsregister: der Staatscom-
missie tot herziening v. h. Wetb. v. Ivooph., 1890 (zie boven
hl. 20); der Regeering, ingediend 27 Aug. 1895, ingetrokken 1897.

§ 10. DE ZAAK (affaire).
A. P. TH. EYSSEL, maakt de „affaire" een zelfstandig vermo-
gensbestanddeel uit? in Themis 1887, bl. l vlg. — K. W. H.
VAN LIDTH DE .TEUDK, de „zaak" (affaire) rechtskundig beschouwd,
Prft. 1888. — W. VAN G-ELDER, overname eener handelszaak
(affaire), Prft. 1895 (Rgl. Mag. 1895, bl. 624). — J. P. SUIJLIXO ,
de affaire als deel der nalatenschap, in W. v. Not. en Reg., n»s.
1389—1301. — G-. LÈBBB . Traite pratique et théorique des fonds
de commerce, 1887. — PÉLISSTER, traite théorique et pratique des
fonds de commerce, 1898. — SIMXOT , les fonds de commerce, 1898.
— P. CATALAN, de la condition juridique des fonds de commerce
th. 1899. — GrOMBEAtix, la notion juridique des fonds de com-
merce, th. 1901. — J. \"ALÉBY, maison de commerce et fonds de
commerce, in Ann. de dr. comrn. 1902, bl. 209, 269. — U. NAVAHRIXI,
studii sull'axienda commerciale, 1901. — C. E. ALLAN, the law
relating to goodwill, 1889. - - K .1. BKKKEW, Xweckvermögen,
insb. Peculiuin, ilandelsvermögen u. Actiengesellschaften, /ft. f.
d. ges. llr., dl. 4, bl. 499 vlg. —

Verschillende opvattingen omtrent het rechtskarakter( van
de „zaak": eene algemeenheid van lichamelijke en (ot) on-
lichamelijke roerende zaken (en als zoodanig ééne onlichame-
lijke roerende zaak: VAN GELDER) ; een rechtspersoon; een
afgezonderd deel van het vermogen: het handels vermogen
(abhangiges Zweckvermögen); une universalité juridique of une
universalitê de fait.

„Zaak" is de uitoefening van eenigen tak van handel of
nijverheid; als voorwerp van rechtshandelingen een ver za-
mel w oor d ter aanduiding van al hetgeen volgens billijkheid
en gebruik voor de uitoefening van een bepaald bedrijf als
noodig moet worden beschouwd.

„Beklanting": het feit, dat een zeker aantal personen
gewoon zijn, zich bij een bepaalden handelaar van hetgeen
zij noodig hebben te komen voorzien.

-ocr page 90-
71
Vruchtgebruik van een „zaak": beteekenis daarvan.
Verplichtingen van den vruchtgebruiker: artt. 817 en 851
2de lid B. W. Hij moet het bedrijf in stand houden en de
hulpmiddelen gebruiken overeenkomstig de daaraan gegeven
bestemming.

v. LIDTH DE JEÜDE, t. a. p., bl. 18 vlg. — KOHLER, Disposi-
tioMniessbrauch, in Jahrb. f. d. Dogm., dl. 24, bl. 230. -
XAVARRINI, studi sull'azienda commerciale. L'usufrutto, in 11
diritto coinm., dl. 10, kol. 671.

Verpanding van een „zaak". • Fransche wet van
L Mrt. 1898, tot wijziging van art. 2075 Cod. civ.

P. M'AUXiN, in Ann. de dr. comm. 1899, bl. 384 en 409; 1900,
hl. 28. — NAVARRINI, studi etc. Il pegno, t. a. p. kol. 869.
Verkoop van eene „zaak" omvat alles wat de overnemer
noodig heeft om liet bedrijf van /ijn voorganger voort te
zetten, alles dus wat tot de uitoefening van het bedrijf dien-
stig is. Verplichtingen van den verkooper in 't algemeen; in
't bijzonder ten aanzien van het bandels- en fabrieksmerk,
de firma, het recht om te concurreeren.

Kli. Amsterdam 1.6 Mei 1S7S, \V. n". 4283. — Hof Amsterdam
11. .lan. 18811, P. v. J. 1889 n". 48: als overeengekomen is, dat
de kooper het recht heeft de firma te voeren, mag toch de ver-
kooper onder die firma blijven handelen! -- Rb. Amsterdam 25
Jan. 1889, l>. v. .1. 1889 n". 18 (beding een dergelijke /aak niet,
uit te oefenen). — Rb. Amsterdam 2 Juli 1889, l', v. J. 1889
n". 1L6: /.onder uitdrukkelijk beding is de kooper niet verplicht
den verkooper te voldoen, wat deze op het oogenblik der over-
neming aan zijne leveranciers schuldig is. — Kof den Uosch 13
April 1897, W. n". 6900: na drie jaren mag de verkooper opnieuw
dezelfde zaak beginnen. - - Hof Amsterdam 29 Nov. 1901. W.
n". 7744, bev. Eb. Amsterdam 1 Febr. 1901, W. n". 7653. -
Rb. Amsterdam 6 Jan. 1893, M. v. H. 1893 hl. 205 (vordering
tot nietigverklaring wegens dwaling omtrent de opbrengst).

Overdracht van een fabriek met alle daaraan verbonden lasten,
rechten enz. onivat het recht op het fabrieksmerk: QUARLES VAN
UrroBD, de rechtspr. v. d. Arr. Kb. te 's Gravenhage op grond
van de wet op de fabr. en handelsmerken, n°. 54; zie ook n°. 45.
Koop en verkoop van een ,,zaak" is geen daad van koophandel
volgens Rb. Rotterdam 14 Oct. 1893, W. n". 6442; — Rb. Am-
sterdam 27 Apr. 1894, M. v. H. 1S94 bl. 243 (met opgaaf van

-ocr page 91-
72
oudere jurisprudentie); -- Eb. den Haag 30 Juni 1896, VV. n".
6880; — Hof den Haag 27 April 1903, W. n'. 7949. — Anders
VAN GELD EB, a. w. bl. 49, op grond van art. 4 n". 3 K.
Huur en verhuur van eene „zaak".

A. SBAFFO, la locazione di un negozio e l'avviamento, in II
diritto comm., dl. 10, kol. 5.

Gevolgen der overdracht jegens derden: schuldeischers en
schuldenaren.

Verhandlungen des XIV. u. XV. Dt. Juristentags. — Eüif&iïE,
haben Brwerb uiid Fortführung einer Firma den TJebergang der
Schulden und Forderungen zur Folge, Prft. 1881. — Zie ook:
WIENEE, Umwandlung und Fusion von G-esellschaften, in Zft. f.
d. ges. Hr., dl. 27, bl. 333. — K. LEHMANN, Umwandlungen
handelsrechtlicher Unternehmungsforineii, ald. dl. 50, bl. 1.

a. Tegenover de schuldeischers.
REGELSBEBGER , in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 14, bl. l v. — H. VEIT-
SIMON, ald. dl. 24, bl. 91 v. — LADENBVEG, ald. dl. 30, bl. 90 v. —
A. SBAFFA, la vendita d'un' azienda commerciale e il pagamento
dei debiti, in 11 dir. comm., dl. 9, kol. 651.

Over schuldoverneming in het algemeen: DELBRÜCK, die Ueber-
nahme fremder Schulden. 1853. — RE&ELSBERGEB, in Endemann's
Handb. f. H. S.- u. W.recht, dl. 2, b). 033. — KTPP, in.Therings
.Tarhb., dl. 36, bl. 336: -- v. RI.UMV, ald. dl. 39, W. 390. en dl. 40
bl. 109; — REGELSBERGEK , ald. dl. 39, bl. 463.— UNGEE, Schuld-
übernahme, 1889. -- K. MUNSTER, über die Singular-Succession
in Schulden, Prft. 1893. — v. BLUME. Novation, Delegation u.
Schuldübertragung, 1895. — E. GAUDEMET. étude sur Ie transport
de dettes a titre particiilier, 1898 (Ann. de dr. comm. 1899, bl. 82).
- COVIELLO , della successione nei debiti a titolo particolare. in
Archivio Giuridico, dl. 50 en 57. —E. TJAEDA VAN STABKENBOBÖ
STACUOUWEB, eenige punten uit de leer der overneming van
schuld door overeenkomst, Prft. 1882. — .1. W. ZI.ILSTKA, over-
dracht of overneming van schuld, Prft. 1893. — On. MISEROY ,
schuldoverneming, in Tijdschr. v. JPrivr. eiM., dl. l hl. 27. -
S. G. CANES, schuldoverneming, Prft. 1903.
Overneming en voortzetting eener zaak, zonder of met de
firma, sluit niet noodwendig in zich overneming der schul-
den. De sclmldeischers kunnen den opvolger in de zaak niet,
enkel op grond van de voortzetting der zaak, aanspreken.
Eene bekendmaking of mededeeling, duidende op overneming

-ocr page 92-
73
der verplichtingen, is nooclig. Indien overneming der ver-
plichtingen is bedongen , werkt zij niet tegen de schuldeischers
zonder hun goedvinden.

Eb. Amsterdam 14 April 1881, E. B. 1884 B bl. 46; — 5 Dec.
1888 . \V. 11°. 5675: het overnemen van eene zaak zonder de firma
doet den overnemer niet (hoofdelijk) mede-aansprakelijk worden
voor de schulden van zijn voorganger. — Kb. Amsterdam 31 Jan.
1896, M. v. H. 1896 bl. 189: het voortzetten van eeue zaak sluit
niet in zich het overnemen van de schulden der vroegere firma.—
Eb. Kotterdam 10 Juni 1896, P. v. J. 1896 n<>. 104, bev. Hof den
Haag 7 Mrt. 1898, P. v. J. 1898 n". 93: de nml. venn. tot voortzetting
van de zaken eener cominand. venn. kan niet worden aangesproken
voor de schulden van deze. — Eb. Amsterdam 26 April 1901,
\V. n". 7692: eene naaml. venn. tol voortzetting van het bedrij!
eener ontbonden naaml. venn. is tegenover derden niet gebonden
tot nakoming der verplichtingen, voortvloeiende uit de met dezen
door de ontbonden venn. gesloten overeenkomsten.
De verkooper eener zaak, die toestaat dat onder zijn naam
door den kooper wordt gehandeld, is aansprakelijk voor de
door dezen aangegane verplichtingen, althans wanneer de
overneming niet bekend is gemaakt.
6. Tegenover schuldenaren. Art. 668 B. W.
Overneming en voortzetting eener zaak slv.it niet noodwen-
dig in xich overneming der schuldvorderingen. Bekendmaking
van de overneming eener zaak is niet beteekening in den zin
van art. 668 al. 'l B. AV.

Hof Amsterdam 12 Febr. 1886, W. u". 5360, cass. verw. H. B.
4 Febr. 1887, W. 11°. 5399: eene vennootschap, ten doel heb-
bende de voortzetting van de zaken ociier ontbonden vennoot-
schap, is ontvankelijk in liet hooger beroep van een. vonnis,
waarbij eene door de ontbonden vennootschap ingestelde vorde-
ring werd afgewezen. - - Kb. Rotterdam 21 Mrt. 1894, W. n°.
6498: wie de zaken van een ander overneemt met alle schulden
en rechten kan nakoming of ontbinding van een door zijn voor-
ganger gesloten koopovereenkomst vorderen.
Kegeling van het onderwerp in §§ 25—28 DHgb. Zie ook
art. 20 Hong. Hwb, en , voor de overdracht van de porte-
feuille bij levensverzekeringmij™, art. 14 van de Eng. Life-
Assurance-Companies-Act van 1870.

-ocr page 93-
§ 11. DE FIRMA.
L. G-OLDSCHHIDT, Handt), d. Hr., 3de dr., dl. l, bl. 243. —EB-
LANGER, über Ursprung und Wesen der Firma, Prft. 1892.
Y. EHRENBERG, über das Wesen der Firma, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 28, bl. 25. — O. OPET, Beitrage zuin Firmem-echt, aldaar, d'.
49. bl. 51. -- TH. OLSHATTSEif, das Terhaltnis der Xamenreehte
zum Firmenrecht, 1900. — MIU.ER. die Lehre von der G-eschafts-
firma naeh Sehw. Obligationenrecht, 18S1.. - MAVNOUBY , dn
noni commercial, 1894. - M. AMAK, dei nomi, dei marchi e
degli ultri segni, t- della concorrenza nell' industria o nol COIM-
rnercio, 1893. - - J). M. KEHLV. the law of trade-inarks, trade
name and merchandise-marks, 2de dr. 1901. -- "W. UK VEKH, Ac
firma als naam waaronder handel gedreven wordt, Prft. ISS!). —
G. KIKBEKGRR, eenige beschouwingen over de firma, In Theinis
1895, bl. 523. — Zie ook hierboven bl. 69.

Naar Neder la iidsch recht is de firma:
1°. de naam waarouder iemand handelt, indien deze is een
andere dan de burgerlijke naam; zie artt. 30 en 76 K.

Een enkel persoon, onder oen iirma handelende, behoort
in rechte op te treden onder zijn eigen naam, niet onder de
firma.

De bevoegdheid van een enkel persoon om een firma aan f.e
nemen , wordt erkend door Hof /d. Holland 19 Mi-t.. 18(!t>, M. v.
H. 1S66 bl. 96: Eb. Amsterdam 15 Mei 1.87», P. v. .1. 1879 u".
42, en 25 (Jet. 1895, W. n". (i7(M: - om ook onder die firma i n
rechte op te (reden door Kb. Rotterdam 20 Mei IS153. M. v. II.
18(54 bl. 15; Rb. Maastricht 9 .Juni 18(H, al d bl. 17K. — Xio ook
Rb. Amsterdam 15 AI ei 1879, b. a. *"

Gevolgen van het abusievelijk dagvaarden eener vennootschap,
terwijl onder de firma slechts één persoon handelt: Rb. Tiel 22
Mei 1885, "W. n°. 5247: wie y,ich als vennootschap voordoet, kan
als venii. gedagvaard worden; -- Rb. den "Bosch 17 I Jee. 1897,
W. v. Xot. en Reg. n". 1470 (verwerping van de exceptie van.
nietigheid der dagv.); -- Rb. Amsterdam 20 Apr. 1900, W. n".
7444, bev. Hof Amsterdam 17 Mei 1901, W. n*. 7014 en 76(50:
een veratekvonnis, tegen de veronderstelde vennootschap verkre-
gen, kan worden tenuitvoergelegd tegen hem die de firma voert
(gedaagde noemde zich handelsvennootschap onder de firma X).

2U. De naam waaronder vennooten gezamenlijk handelen.
-ocr page 94-
75
Zie artt. 1682 B. W.; ö 2". Rv.; 16, 20, 21, 30, 36 K. De
sanctie op de overtreding van art. 30 K. wordt gevonden in
art. 29 K.

Een uitsluitend recht op de firma bestaat niet.
Aanneming of nabootsing van eens anders firma kan,
als oneerlijke mededinging, een onrechtmatige daad wezen.
Verg. § 12.

Zie KIST-VISSER, dl. l, bl. 140. — v. JHEKIN&, Rechtsschutz
gegen injuriöse Rechtsverletzungen, in Jahrb. t', d. Dogm.,
dl. 23, bl. 320. -- MOLBNÖBAAIT, de „oneerlijke concurrentie"
voor het forum van den Xederlandschen rechter, in Rgl. Mag.
1887, bl. 373. — KIRHERGER, t. a. p., bl. 044. -- KOHLER, das
Individualrecht als iS'amenrecht, in Arcbiv. f. burg. Recht, dl. Ó,
bl. 77.

Eigendom of wel een uitsluitend recht op den naam of de firma
wordt erkend door 111). Rotterdam 30 Mei 18(50, W. n". 2820;
Hof 'M. Holland 15 Febr. 1875, R, Bijbl. 1875 B bl. 204; Rb-
Rotterdam 10 Oct. 1877, W. n". 4181; Rb. den Haag 21 Dec.
1877, "W. n". 418!) (met beroep op art. 30 K.); Kb. Amsterdam
l» l)ee. 1870, l1, v. J. 1880 n". 3*; Hof Arnhem 13 April 1881,
W. 110. 4699; Rb. den Haag 17 Mrt. 1882, W. n». 4707; H. R.
21 April 1882, W. 110. 4770; Rb. Amsterdam ti Oct. 1885, W.
n<>. 5327; Rb. Utrecht 2 Nov. 1887, W. n". 5493 (met beroep op
art. 625 B. W.); Rb. Groningen 2 Febr. 18S8, W. n». 5609.

Verg. art. 876 Schw. Obl. R. ..Die Firma... steht den Berech-
tigten 7,u ausschliesslicheni (lebraiiche 7.11. — W er durch den unbe-
fugten (rebrauch der Firma beeintrachtigt wii'd, kann den Unbe-
rechtigten auf' Unterlassung der weiteren Führung der Firma
und auf Schadenersatz belangen."

Uitvoerige regeling van de firma in Duitschland (§§ 1.7—37
Hgb.), Oostenrijk, Hongarije, Zweden, Denemarken, Noor-
wegen en Zwitserland (artt. 865—876 Schw. Obl. R.). Firma:
de naam waaronder de koopman handel drijft en welken te
doen inschrijven hij verplicht is.

Het stelsel der firmawaarheid. Het is aangenomen in Zwit-
serland. Obl. R. artt. 866, 872 en 874: als de koopman sterft
of zijn zaak overdoet, kan de opvolger de firma niet aanhou-
den. Anders §§ 22 en 24 DHgb.

L. SIEGMTJND, zur Kevision des schweizerischen Firmenrechts, 1898.
-ocr page 95-
76
Tn Engeland bestaat vrijheid /onder inschrijving.
Wetsontwerpen betr. de firma: van de Staatscommissie tot her/,,
van het We tb. van Kooph., 1890; van de regeering, ingediend
2 Oct. 1895, ingetrokken 1897. — Zie Z. v. B. BEEGH, de wets-
ontwerpen op de firma, in "Hgl. Mag. 1896. bl. 98 (Verg. W.
n". 6780).

§ 12. ONEERLIJKE OF ONRECHTMATIGE
MEDEDINGING (onderkruiping).

Oneerlijke of onrechtmatige mededinging: coucurrence du-
loyale, illoyale Concurrent, unehrlicher Wettbewerb, unfair
competition, concorren/a sleale.

"R. L'OL'ILLET. traite des marquen de f'abrique et de la coneur-
rence déloyale en tous genres, We dr. 1898. -- E. BEET, traite
théoriqne et pratiqtie de la concurrence déloyale, 1888. — DK
MAILI.ABD DE MABAÏY, grand dictionnaire international de la
propriété industrielle, 6 dl. 1889/92. -- H. ALLAKT, traite théo-
rique et pratique de la eoncurrence déloyale, 1892.— R. BARJIIER.
de la eoncurrence déloyale, 1895. -- Tn. WEISS, die eoncurrence
déloyale. ihr Begriff etc., 1894. — A. SIMON, die eoncurrence
déloyale, ihr .Begritt' ete., 1894. -- H. SCHILLER, die eoncurrence
déloyale etc., Prft. 1895. — .). VALOTTON , la eoncurrence déloyale
et la eoncurrence illicite, Prft. 1895. -- L. LACOILR, des fausses
indications de proveiiance, in Ann. de dr. comm. 1903/4. — O.
MAYEB, die Coucurrence déloyale, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 2(i,
bl. 363. -- R. ALEXANDER-KATZ , die unredliche Konkurrenz, 1892.
- LI. MTTTMÏR, illoyale Concurrenz und Markenschutz, 1897.—
P. BAITER, der unlautere Wettbewerb u. seine Behandlung im
Recht, 1902. - - T. O. G-IANNIHI, la concorrenza sleale, 2 dl.
1901. -- MOLENGKAAIT, de oneerlijke concurrentie enz., in Rgl.
Mag., t. a. |>. — P. J. M. AALBEBSE, oneerlijke concurrentie en
hare bestrijding volgens het Nederlaiidsche recht, Prft. 1897 (zie
Rgl. Mag. 1898, bl. 321). — BKUL'IJS*, de oneerlijke concurrentie
in wetgeving en rechtspraak, in Rgl. Mag. 1897, bl. 208 en 539.
D. J. JITTA en AALBERSK. praeadvlezen. Hand. Ned. Jur.
Ver. 1903, dl. l ; debatten, aldaar dl. 2.

Zie ook KOHLEB, das Eecht des Markenschutzes, [jitteratur-
verzeichniss.

Oneerlijke mededinging (onderkruiping) heeft plaats,
wanneer iemand, om de clientèle van een ander tot zich te

-ocr page 96-
77
trekken o i' eigen ai'/et te bevorderen, middelen gebruikt die
in strijd zijn met de goede trouw en de eerlijkheid in het
verkeer, spec. die strekken tot misleiding van het publiek
ten nadeele van den eoncurrent (Rgl. Mag. 1898, bl. 323).

„La concurrence déloyale est un véritable Protée" (POUILLET).
Oneerlijke mededinging is een onrechtmatige daad, vallende
onder art. 1401 B. W. In geval van kwaadsprekerij (dénigre-
ment) kan ook art. 1408 B. W. van toepassing zijn.

Toewijzing der vordering wegens kwaadsprekerij op grond van
art. 1408: Hof Leeuwarden 12 N'ov. 1884, W. 110. 5209; -- Hof
Arnhem 18 Mrt. 1885, W. 110. 5221; -- Rb. Amsterdam 13 Dec.
1H88, l', v. J. 1889 110. 21; — op grond van art, 1401: Eb. Zwolle
14 Mrt, 1894, W. 11". 6481, bev. Hof Arnhem 10 Jan. 1895, 'W.
n". 0(518; - - Rb. den Bosch 25 Juni 1897, Wbl. Not. en Reg.
11». 1408; Hb. Roermond 25 Mei 1899, W. 11°. 7396, bev. Hof
den Bosch 8 Mei 1900, W. ii«. 7450. — Zie voorts Hof Arnhem
22 Nov. 1899, W. 110. 7400.

\'. Si'MiE'N, rapports entre la concurrence déloyale et la ditt'a-
mation, in Ann. de dr. coiiim. 1898, bl. 33.

Verschillende uitlegging van art. 1401. Bij de enge opvat-
ting, dat „onrechtmatige daad" is „eene handeling in strijd
met eene wet of wettelijke verordening", is oneerlijke mede-
dinging geen onrechtmatige daad. Zij is dat wél bij de ruimere
opvatting, dat „onrechtmatige daad" is „iedere handeling in
strijd niet hetgeen in het maatschappelijk verkeer den eenen
mensch tegenover den ander betaamt" (in strijd, hetzij met
de beschreven, hetzij met de onbeschreven in het maatschappe-
lijk verkeer geldende gedragsregels).

/ie voor de enge opvatting: OPZOOMKII , het 1$. W. verklaard,
dl. O, bl. :m; DiEPinus, N'. B. R., dl. 11, bl. 81; N. K. F.
LAND, beschouwingen over de verbintenis uit onrechtmatige daad.
1890; I). SIMONS, ons burgerlijk delictsrecht, in Themig 1902,
bl. O v.; voorts IL .1. KIST, over de verbintenissen die uit
onrechtmatige daad ontstaan, volgens art. 1401 en 1402 B. W.,
Prft. 1861; A. T. i>. DOES DE BVB, de verplichting tot schade-
vergoeding wegens onrechtmatige daad volgens het Xed. recht,
in Theinis 1866, bl. 389; F. A. R. A. VAN ITTEBSUM, eene
nadere beschouwing van de vereischteu voor de actie van art.
1401 B. W., in N. Bijdr. 1866, bl. 101; W. ÏHOEBECKE, iets over

-ocr page 97-
78
de verbintenis tut schadevergoeding wegens onrechtmatige daad,
Prft. 1807. - Voor de ruime opvatting: BELINÏAKTE , wat i»
onrechtmatige daad en wat is schuld, volgens art. 1401 E. W.,
in Themis 1865, bl. 341, 1869, hl. 285; MOLENGRAAIT, t, a. p.,
hl. 384; HAMAKER, het recht en de maatschappij, 1888, hl. 99:
J. 11. KOËLFSEMA , de beteekenis dei1 woorden „onrechtmatig" en
„schuld" in art 1101 H. \V., Prft. 1893 (verg. \V. n". 0310);
AALBERSE, a. w. bl. 04; Praeadviezen, b. a.

II. L. UKVOKER, naar aanleiding van eenige vonnissen uit den
laatsten tijd over art. 1401 B. W., in Rgl. Mag. 1890, bl. 582.

Overzichten der rechtspraak : tot 1884 bij BOELFSEMA, tot 1890
bij AALUEHSK. Eb. Rotterdam 5 Jan. 1903, W. n<>. 7936; -
Rl>. Zwolle 29 April 1903, W7, no. 7971: — Hof Amsterdam 20
Nov. 1903, W. n°. 8111; - Eb. Alkmaar 11 Febr. 1904, W.
n°. 8131.

Over de leer van het Individualrecht als grondslag voor het leer-
stuk der oneerlijke mededinging zie men KOHLEH, das .\utorreeht,
in Jahrbücher f. d. Dogmatik, dl. 18, bl. 123; das Eecht des
Markenschutzes, hl. l, 73; das Eecht an Zeitungstiteln, in Cen-
tralblatt f. d. jurist. Praxis, § 1.

Overzicht van de rechtspraak in zake oneerlijke mededin-
ging tot 1887 bij MOLENGRAAFF, t. a. p.

Latere rechtspraak: Eb. Eotterdam 12 Nov. 1887, W. n". 5506;
Eb. Groningen 2 Febr. 1888, W. u». 560!); Rb. Zwolle 14 Mrt,
1894, bev. Hof Arnhem 16 Jan. 1895, 1). a.: Eb. Amsterdam 2
Jan. 1894, \\'. u«. 6490, bev. Hof Amsterdam 8 Febr. 1895, \V.
u». 6079; Rb. Amsterdam 13 Juni 1895, W. no. 6723; K gt, Bergen
op Zoom 6 Xov. 1895. W. n«. 6772, veru. Kb. Breda 30 Juni
1896, W. n<>. 6855; Rb. Breda 24 Mrt. 1890, W. n". 6815; Hof den
Kosch 13 April 1897, l', v. J. 1897 no. 78; Eb. Amsterdam 8 Nov.
1898, P. v. J. 1899 n». 45; Hof Leeuwarden 23 Mei 1900, bev.
Eb. (jToiiirigen 3 Mrt. 1899, P. v. J. 1900 no. 44; Eb. Eotterdam
15 April 1901. W. no. 7724; 6 Nov. 1901, P. v. J. 1902 n». 154,
W. n". 7768; 21 April 1902, P. v. J. 1902 n". 144, \V. n". 7754,
bev. Hof den Haag 28 Deo. 1903, P. v. J. 1904. no. 320; Eb.
Amsterdam 17 Jan. 1902, P. s. J. 1902 no. 186; Eb. Utrecht 3
Der. 1902, W. n«. 7855 (oneerlijke conc. krenkt niemands recht
en is dus geen onrechtmatige daad); Eb. Leeuwarden 15 Mei 1902,
vern. Hof Leeuwarden 22 April 1903, W. n". 7919 (ruime uit-
legging v. art. 1401); Eb. Eotterdam 8 Febr. 1904, W. n». 8089.
Strekking' der vordering: 1°. tot verklaring dat de hande-

-ocr page 98-
79
liug onrechtmatig is; 2". tut vergoeding Je r toegebrachte
schade; 3". tot verwijdering of wegiieming van liet onrecht-
matig verrichte of tot verbod met de handeling voort te
gaan ; 4°. tot schadevergoeding voor het geval van niet-vol-
doeniug aan het rechterlijk hevel; ">". tot machtiging /oo
noodig /elf ongedaan te maken, wat onrechtmatig is verricht.
YAe MoLE-NGKAAïi' over '2»—1°. t. a. p., bl. 412, en over 4° en 5«
in Hand. Ned. .1 m: Ver. 1900, dl. J hl. 7, 23, 30 ; DRINKER over 2o
in Kgl Mag. 1889, bl. 369, en over 4o in Egl. Mag. 1892,bl. 231:-
AALBERSE over 2«---4<>, a. \v., bl. 107 (rechtspraak op hl. 114 v.),
130 en 138. — 5». werd toegestaan door Eb. Amsterdam 18 Mrt.
1897, W. no. 7027, en Eb. Rotterdam 8 l^ebr. 1904, \V.n". 8089,
geweigerd door Eb. Amsterdam 13 Juni 1895, W. no. 6723, en
Eb. Breda 30 Juni 1896, W. no. 6855. - Verg. over 3» H. E.
13 Mrt. 1903. W. no. 7899, en over 3<> en 4o Kb. Amsterdam 2(5
April 1901. \V. no. 7643: Hof Arnhem 5 Mrt. 1902, W.iio. 779(5
(weigering): E h. Eotterdain 8 Febr. 1904, b. a. (toewijzing).

F r a n k rij k. - - Wet van 30 April 1886, relative a Fusurpa-
tion des medailles et récompenses industrielies (strafwet).

Duitschland. Wet van 27 Mei 1896, y.ur Bekampfung
des unlanteren Wettbewerbes (/ie BEuriK, in Bgl. Mag. 1897, bl.
208). - POESCHL, die Praxis des (Ieset7.es /,ur Bekampfung enz., 1903.

§ 13. HANDELS- EN FABRIEKSMERKEN.
C. <!. HOMEI.TER, die Haus-undHofmarken, 187O. — G-.LASTIG,
Markenrecht und Zeichenregister. Ei n Beitrag y,nr ETandelsrechts-
gesohichte, 1890. GOLBSCHMIDT, Universalgesohichte enz., dl. l,
bl. 242.

M. P. (r. KAPPETNE v. D. COPPKLLO, overzicht van de geschie-
denis en jurisprudentie der Ned. wetgeving op de handels- en
fabriekamerken, 1886. — MOLEKGRAAFF, in Rechtsgeleerd Magazijn,
t. a. p. - H. C. DRESSELHUIJS, eenige beschouwingen naar aan-
leiding van de wet o. d. handels- en l'abrieksmerken, Prft. 1894. —
POUILI.KT, a. w. — DE MAILLABD DE MARAPT, a. w. - BHACK,
nouveau traite des marques de fabrique et de commerce, 1880. —
M. PELLETIEH, droit industriel. Brevrets d'inventioii, uiarqnes de
fabrique, inodèles et dessins, nom commercial, concui-rence déloyale,
1893. — J. LtrciEN-BETJN, les marques de fabrique et de cominerce,
2de dr. 1897. — C. COÜHIN, la propriété industrielle, artistique et
littéraire, 3 dl., 1898. PH. DVSAXT, traite des marques de

-ocr page 99-
80
f'abrique et de commeree en Suisse, 1898. -- KOIU,ER, das Recht
des Markenschutzes, 1885, alwaar eene opgave van de literatuur. —
P. SCHMID, das Warenzeichenrecht nebst ei n Ueberblick über die
Bestimmungen wider d. milaut. Wettbewerb, 1899. —R. STEPHAK
en P. SCHMID, der Schut?; der gewerblichen Urheberrechte des
lu- und Auslaiides, 1899. -- K. SCHIMA, über die neueste Eut-
wiekelung des Markenschutzwesens in Oesterreich, 1893. — D. M.
KERLY , a. w. - - W. N. LAWSON, the law and practice uiider the
patents, designs and trademarks acts, 3de dr. 1898. — L. B.
SEBASTIAN , the law of' trade marks and their registration, 4de dr.
1899.
W. II. BEOWKE, a treatise on the law of trade-marks
and analogous subjects (Am.), 2de dr. 1898. — Au AR, a. \v.
Droit industriel, liet recht met betrekking tot de nijverheid,
omvattende in het bijzonder de wetten op de mijnen, den
industrieelen eigendom, het spoorwegrecht, den rechtstoestand
der arbeiders. LYON-CAEN en REXAULï,Traité, 2edr. dl. l, n". 12.
Propriétê industriellc, industrieele eigendom, omvat het recht
betreffende de octrooien, nijverheidsteekeningen en modellen,
den handelsnaam en de handels- en fabrieksmerken.

M. PBLI.ETIKB, revue pratique de droit industriel, sedert 1893.
Industricrecht; deze term wordt door Duitsche schrijvers ge-
bruikt om het recht betreffende handels- en fabrieksmerken ,
modellen en teekeningen, oneerlijke mededinging, enz. aan
te duiden.

Kom, KR, Autor-, Patent- und I n d ustr i e r e c h t, in Archiv
für Deutsches Handels- u. Wechselrecht, dl. 47 en volg.
Wet van 22 Germinal an XI (12 Apr. 1803), relative aux
manufactures, f'abriques et ateliers, artt. 16—18.

Wet van 25 Mei 1880, S. n". 85, gewijzigd bij wet van
22 Juli 1885, S. n°. 140.

Wet van 30 Sept. 1893, S. 11°. 146, gow. bij wet van JO.
^ê-L-1904, S. n"^ (Merkenwet). Artt. 337—339 Swb. (art,
337 gew. bij art. 6 der wet v. 15 Jan. 1886, S. n". (5). -
K. Ben. tot uitvoering der wet v. 1893 voor Nederl.-Indië,'
Suriname en Curagao, 9 Nov. 1894, S. nos. 159—161.

H. v. 15. HOEVEN, verzameling der stukken en beraadslagingen.
Wetgeving, jg. 1893, 2de stuk. — QTAHLES v. UITORD en SOHLIN-
UEMANN, de rechtspraak v. d. Arr.-Rb. te 's-Gravenhage op grond
van de wet op de fabrieks- en handelsmerken, dl. l en 2.

-ocr page 100-
81
H a n d e l s- of fabrieksmerk is het merk- of herkeu-
ningsteekeii, dat op handels- of fabriekswaren of hare ver-
pakking door dengene, die ze in den handel brengt, of door
den fabrikant geplaatst wordt, ten einde ze van soortgelijke
waren van andere herkomst te onderscheiden. Behoudens het
bepaalde bij art. 4 al. 3, kan ieder onderscheidingsteeken
handels- of fabrieksmerk zijn.

Eene voorstelling die niet kan dienen tot onderscheiding van
iemands fabrieks- of handelswaren van de waren van anderen
(y.ooals soort-, kleur- of gewichtsaanduidiiigen), is,.zonder meer.
geen merk in den zin der wet, ook al is zij, als zoodanig, hier te
lande of bij het Internationaal Bureau te Bern (H. R. 14 ITebr.
1902, W. 110. 7719) ingeschreven: zie .,De rechtspraak" eiiz.,nos.
3, 5, 8, 11 en 50 („Golden Shag", „Florida", verschillende letters
voor tabak), 29 („dubbel-stijfsel"), 30(„saccharin"), 47 (,,Aleppo"-
[inkt]), 52 (de beeltenis van de Koningin, als behoorende tot het
publiek domein en missende voldoende stabiliteit), 65 (.,stalen ge-
zondheidsmatrassen'', „het bed der toekomst"): ~Kb. Kotterdain
21 Mrt. 1898, W. n". 7180, bev. Hof den Haag 26 Juni 1899,
W. n°. 7387 („Lysol", omdat deze naam tot een gewonen stof-
naam is geworden). Zie ook n». 70 (Apollinaris geen soortnaam);
Kb. den Bosch 21 Jan. 1896, W. no. 6784 („Gouda-kaarsen" geen
soortnaam); Kb. Haarlem 24 Jan. 1901, W. no. 7639 (strafzaak),
Kb. Amsterdam 16 Oct. 1903, \V. 11°. 8058 (Balance Spring Pen
n". 120, waarboven een wapen als hoofdvoorstelling). — Overigens
kunnen letters en woorden, zonder meer, een merk uitmaken:
zie nos. 35, 62, 63 en 66; Hof Arnhem 7 Dec. 1898, W. no.
7382, vern. Kb. Zutfen 24 Mrt. 1898, W. n». 7144; — anders
ten onrechte Kb. Arnhem 22 Oct. 1895, en Hof Arnhem 12
Mei 1895, W. n". 6819 (naar aanl. van art. 337 Sr.). — UKESSÜL-
HUTS, a. w., bl. 47 v.', 55 v.

Ten name van meer dan één rechthebbende geschiedt „ééne"
inschrijving van een merk alleen dan, indien deze H allen
gezamenlijk gerechtigd zijn tot de fabriek of handelsinrichting,
tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is.
Zie art. 3 6 is.

Doel en strekking van de Merkenwet: bestrijding der oneer-
lijke mededinging door. versterking der burgerrechtelijke posi-
tie van hem die zich -»yan een merk bedient. Toekenning

6
-ocr page 101-
82
van een uitsluitend recht op het merk; beteekenis daarvan.
Art. 3 kent het recht tot uitsluitend gebruik aan den eersten
gebruiker toe.

Miskenning vuil dit recht door Hb. Amsterdam 26 April 1901,
\V. n». 7043.

Over hetgeen onder „gebruik" moet worden verstaan, ?,ie men:
„de Hwprk.". nu. 51. 66. DEBSSELHUTB, ;i. \v. bl. 30 v.
Inschrijving van het merk bij het Bureau voor den
industrieelen eigendom te 's Gravenhage, artt. l, 4, 5. Eerste
inzending ter inschrijving schept een vermoeden van eerste
gebruik, art. 3 al. '2. welk vermoeden weer vervalt, als de
inzending niet tot inschrijving leidt. Openbaarmaking der
inschrijving in de Staatscourant, art. (>. Vooronderzoek door
het Bureau.

Weigering der inschrijving (binnen acht dagen te bericbteu)
als het ingezonden merk geen merk is (zie „de Rechtspraak",
11's. '29, 30), in strijd is met art. 4 al. 3, of geheel of in hoofd-
zaak overeenstemt met dat, hetwelk voor dezelfde soort van
waren ten name van een ander is ingeschreven of door een
ander vroeger is ingezonden. Vordering tot bevel van inschrij-
ving, binnen één maand, art. 9.

Zie „de Rechtspraak", n<>. l (Bijkswapen), 33 (strijd openbare
orde). Verg. voorts over het recht, tegen weigering vau inschrijving
om andere dan de in art. !) al. l genoemde redenen bij de recht-
bank op te komen: „de llsprk.", n°. 64.

Vordering tot nietigverklaring der inschrijving: door den
eersten gebruiker op grond van overeenstemming, geheel of
in hoofdzaak, door den rechthebbende op een naam of firma,
indien deze in het merk voorkomt, door den Officier van
Justitie in geval van strijd met art. 4 al. 3, binnen zes maan-
den , art. 10.

Bij de beoordeeli ng van de overeenstemming van twee merken
komt het aan op de hoofdvoorstelling dier merken en den indruk
dien het niet altijd even scherp toeziend groote publiek daarvan
moet ontvangen. Zie „de Rechtspraak", doorloopend.
Regeling der proceduren tot bevel van inschrijving en tot
nietigverklaring van inschrijving, artt. 11—15. De rechtbank
in den Haag is uitsluitend bevoegd.

-ocr page 102-
83
Eene veroordeeling in de kosten kan niet worden uitgesproken:
„de Rechtspraak", no.s 22, 27, 49.

13ij het verzoekschrift in cassatie moet een wettelijke vertegen-
woordiger (advocaat) worden aangewezen: „de Rechtspraak", hos.
64 (H. E. 4 Apr. 1899 >, 65 (H. R, 4 Apr. 1899). Aiders: hoofd-
artikel W. n». 7264.

Maatregelen van openbaarheid, artt. 1(> en 17.
Beteekenis van de inschrijving. Zij schept niet rechten,
maar verschaft bekendheid aan beweerde rechten. De eerste
gebruiker die verzuimd heeft de nietigverklaring der inschrij-
ving te vorderen binnen den in art. 10 bepaalden termijn,
behoudt zijn recht, art. 10 al. l („onverminderd andere hem
ten dienste staande rechtsmiddelen"). Hij kan alsnog de nietig-
verklaring verzoeken, „ingeval zijn recht uit een rechterlijk
gewijsde blijkt", art. 10 al. 2.

Het verschil dat reeds bij de behandeling der wet (v. i>. HOE-
vux, Verzameling, bl. 58 v., 60 v., 61—69) bestond over het
rechtsgevolg der inschrijving, werd in dezen zin beslecht dooi-
de wijzigingswet van 1904. — Z. v. D. BERGH, het rechtsgevolg
der inschrijving van fabrieksmerfceii, in Rgl. Mag. 1897, bl. 61.
Aan de inschrijving van het merk ontleent degene, te wiens
verzoeke deze is geschied, niet het recht zich te verzetten tegen
inschrijving van hetzelfde merk door hem die bewijst daarvan
de eerste gebruiker te zijn; zie art. 10 j°. art. 3 al. 2.

Anders H. R. 6 Mei 1898, „de Esprk." 11». 49, W. n". 7126;—
v. ITTERSUM, in Rgl. Mag. 1898. bl. 563 (waartegen TEIXEIBA DE
MATTOS in W. n". 7239).

Verval van „de kracht eener inschrijving" (art. 18): l ".door
doorhaling, 2". door verloop van 20 jaren. Ook 3°. door op-
heffing der fabriek of handelsinrichtiiig. — Vernieuwing der
inschrijving, art. 19.

Aanteekening van den overgang van het recht op een
merk geschiedt alleen, „indien tevens de fabriek of handels-
inrichting, tot onderscheiding van welker waren het merk
bestemd is", aan denzelfden persoon is overgegaan, art. 20.
Nietigverklaring van de aanteekening van den overgang van
een merk kan niet bij verzoekschrift worden gevorderd: „de
Rsprk.", n". 48.
Overgangs- en slotbepalingen, artt. 22—27.

-ocr page 103-
84
Rechtsvordering tot handhaving van het merkenrecht. Zij
strekt tot erkenning van recht, tot vernietiging of wegneming
van hetgeen in strijd daarmede is verricht, en tot verbod zich
verder van het merk te bedienen, zoo noodig ook tot schade-
vergoeding. 'Dat het recht opzettelijk of' desbewust is geschon-
den , is geen vereischte.

Hof Arnhem 22 .Jan. 1896, W. n". 6813. — Hof den Haag 15
.luni 1896. W. n". 6848, vern. Eb. Eotterdam 22 Mei 1895, '\\'.
n".
6684: — Eb. Utrecht 2 Nov. 1887, AV. 11°. 5493: —Kb. Am-
sterdam 10 Mrt. 1898 en 16 Oct. 1903. AV. iios. 7183 en 8058
(tevens beslissende dat opzet niet is een vereischte voor een
onrechtmatige daad); --17 .Jan. 1902, P. v. .1. 1902 n". 186. -
Hof Arnhem 5 Mrt. 1902, W. n". 7796. — Zie ook Kb. Arnhem
17 Mei 1888, AV. n". 5621; - - Eb. Eotterdam 25 Apr. 1894.
W. n°. 6515 (vern. Hof den Haag 11 Nov. 1895, W. n". 6749).

Onjuist Kb. Amsterdam 26 .Juni 1884, AV. n°. 5166. en 4 Eebr.
1886, P. v. J. 1886 n". 24* (opzet wordt vereischt).

(relet moet worden niet uitsluitend op de hoofdvoorstelling
maar ook op den algemeenen indruk, dien de merken maken: Eb.
Eotterdam 25 April 1894, Hof den Haag 11 Nov. 1895, b. a.;
ook Eb. Amsterdam 10 Mrt. 1898 en 17 Jan. 1902, b. a. -
Bovenal moet worden gelet op de hoofdvoorstellingen: Eb Zwolle
4 Mei 1898, AV. n". 72]4. — Eb. Amsterdam 12 Oct. 1900, AV.
n'. 7600: er moet wezen zoodanige nabootsing, dat ver warring bi]
het publiek daarvan het gevolg moet wezen. — Eb. Amsterdam
26 April 1901, W. n". 7643.

Zie ook Eb. Utrecht 26 Nov. 1902, AV. n° 7847 (overeenstem-
ming in hoofdzaak niet aangenomen). — Eb. Maastricht 12 Juli
1904, AV. n°. 8101 (op de hoofdvoorstelling mag niet worden
gelet, als deze het Eijkswapen is).

De rechthebbende kan zich, indien hij schade heeft geleden,
bepalen tot eene vordering uit onrechtmatige daad , bestaande in
de schending van het merkenrecht. A'erg. hierboven § 12.

De vorderingen tot handhaving van merkenrecht en tot schade-
vergoeding wegens onrechtmatige daad komen ook den eersten
gebruiker toe, die zijn merk niet heeft doen inschrijven: H. K.
11 Dec. 1903, W. n". 8006, cass. verw. Hof Amsterdam 23 Jan
1903, AV. n". 7877, vern. Eb. Amsterdam 26 Apr. 1901, AV. n" 7643.

Het recht op een merk dat niet is ingeschreven, gaat
te niet: l", door niet gebruik gedurende drie jaren, art. 3

-ocr page 104-
85
lid 1; 2°. door-liet gebruik vrij te laten. DRESSELHUYS, Prft.
1)1. 7G v.

Internationale overeenkomst van 20 Mrt. 1883, te Parijs
gesloten, tot bescherming van den industrieelen eigendom,
tusschen Nederland, België, Brazilië, Spanje, Frankrijk,
Guatemala (sedert weder uitgetreden), Italië, Portugal, Sal-
vador (sedert weder uitgetreden), Servië en Zwitserland, waar-
toe later toegetreden Eeuador (sedert weer uitgetreden), Groot-
Brittannië, Tunis, Noorwegen, Zweden, Dominica, de Ver-
eenigde Staten, Denemarken, Japan , het Duitsche Rijk en
Cuba, gewijzigd bij overeenkomst te Brussel van J4 Dec. 1900.

"Wet van 23 April 1884, S. n". 53, houdende goedkeuring van
de overeenkomst. K. B v 2 Aug. 1884, S. n". 189 (plaatsing in
het Stialsllnd) • - Wet van 7 Juni 1902, S. n°. 85; K. B. van
HO Aug 1902, S. n". 177.

Schikking betreffende de internationale" inschrijving van
fabrieks- en handelsmerken, 14 April 1891 te Madrid ge-
troffen tusschen België Spanje, Frankrijk, (Guatemala), Italië,
Nederland , Portugal, Zwitserland eu Tunis, waartoe later toe-
getreden Brazilië en Cuba. Add. overeenkomst van 14 Dec.
1900 te Brussel.

Wet van 12 Dec. 1892, S. u". 270. K. B. van 25 Mrt. 1893,
8. n°. 55 (plaatsing in het Staatsblad). — N. C. M. SMITS VAN
OYETT , het internationale recht der handels- en fabrieksmerken, Prft.
1894. -- A. OSTEKRIETH en A. A XTEK, die internationale Uebereiu-
kunf't zum Sfhutz des gewerbl. Eigentums etc., 1903. — Zie voorts
hierboven bl. 30 v. — Reglement pour Fexécution de l'arrange-
inent du 14 avril 1891 concernant l'enregistrement international
des marques de fabriquo 011 de commerce, bij DuEHSELrtirrs, Bijl.
3, en SMITS, Bijl 6. -- Wet van 7 Juni 1902, S. n". 85; K B.
van 30 Aug. 1902, S. n". 177.

De vereeniging betreft de octrooien van uitvinding, de
nijverheidsteekeningen of modellen, de handels- en fabrieksmer-
ken , den handelsnaam (firma) eii de oneerlijke mededinging.

Beginsel: toekenning aan de onderdanen der medecontrac-
teerende Staten van gelijke bescherming als aan eigen onder-
danen , mits de formaliteiten in elk land voorgeschreven
vervuld worden. Artt. 2 en 3 der overeenkomst.

-ocr page 105-
86
Depot van een merk in één der Staten geeft voorrang om
te deponeeren in de andere Staten gedurende vier maanden.
Art. 4 der gewijzigde overeenkomst; art. 3 al. 3 Merken wet.

Gebruik van een merk voor, op een tentoonstelling uitge-
stalde, waren geeft voorrang van inzending ter inschrijving,
in de tot de vereeniging behoorende Staten, gedurende zes
maanden na de aanwezigheid ter tentoonstelling. Art. 11 der
gew.- overeenkomst; art. 3 al. 4 Merkenw.

Het land van oorsprong beslist over de wettigheid van het
merk, art. 6 der overeenkomst en art. 4 van het slotprotokol.

Artt. 7 en 9 (inbeslagneming of verbod van invoer) der
gew. overeenkomst.

Centraal bureau der vereeniging, gevestigd te Bern onder
den titel Bureau international de l'Union pour la protection de
la Propriêtê industrielle,
art. 13 der overeenkomst, art. 6 van
het slotprotokol en het protokol, betreffende de inkomsten van
het Bureau, van 15 April 1891 te Madrid (wet v. 12 Dec.
1892, S. n". 270 en K. B. v. 23 Mrt. 1893, S. n». 55).

Internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken
door tusschenkomst van het internationale bureau. Zie de
desbetreffende schikking en add. overeenkomst en de artt. 7,
8, 9, 10, 12 al. 4, V2bis al. 4, 13 al. 6, .14, lo al. 4 en 5,
16, 17, 18 al. l 3°, 19 al. 6—9, 20 al. 3, 21 der Merken wet.

De internationaal ingeschreven merken worden door het
Nederl. Bureau ingeschreven in een afzonderlijk register, art.
8 Merkenw.

Art. 8 der overeenkomst: de handelsnaam wordt be-
schermd, zonder verplichting van depot, hetzij die naam al
dan niet deel uitmake van een handels- of fabrieksmerk. Zie
ook artt. 9 en 10 (inbeslagneming of verbod van invoer).

Anders ten onrechte Eb. Amsterdam '2 Mrt. 1883, E. Bijbl.
1883, D bl. 29. — Zie Egl. Mag. 1887, bl. 427 v.

Conferentie der toegetreden Staten te Bome, 29 April—11 JNlei
1886: Journal dn dr. int. privé, dl. 13, bl. 257; SMITS VAX OYEK,
bl. 54 v.; — te Madrid 2—14 April 1890: Journ. d. dr. int. priv.,
dl. 17, bl. 984 v.; SMITS VAK OYEN, bl. 62 v.: — te Brussel Dec.
1900: la Propriêtê industrielle v. 20 en 28 Eebr. 1901.

Associatjon internationale pour la protection de la propriété
-ocr page 106-
87
indnstrielle. in 1897 te Brussel gesticht. Zij geeft sedert 1897
een Annuaire uit (Fransche en Duitsche uitgave i.

Afzonderlijke tractateii of verklaringen over de bescherming
van handels- en fabrieksmerken zijn gesloten of uitgewisseld met:
Brazilië 26 Juli 1878 (K. B. 8 Juni 1879, (S. n°. 108), België 22
Oet. 1880 (K. B. 29 (k-t, 1880, .S. 11°. 186), Denemarken 14 Jan.
1881 (K. B. 28 Jan. 1881, S. n". 24i. Rusland 7 April 1881
(K. B. l Mei 1881, S. n". 54), Zwitserland 27 Mei 1881 (K. B.
28 Juni 1881, S. n". 125), Duitschland 28 Deo. 1881 (K. B. 3
Jan. 1882, S n°. 11), Frankrijk 19 Apr. 1884(K B. 20 Juli 1884,
S. n". 169), Oostenrijk-llongarijë 3 Sept. 1886 (K. B. 27 Sept.
1886. M. n". 172), Griekenland 10 Mei 1895 (K. B. 22 .luli 1895,
S. u". 140), Japan 8 Sept. 1896 (verdrag van handel en scheep-
vaart, art. 10. Wet 2 Mei 1897, S. n". 129; K. B. 8 Sept, 1897,
S. n°. 199), Mexico 22 Sept 1897 itractaat van handel en vriend-
schap, art. 7. Wet v. S Apr. 1899. S. n". 92; K. B. 11 Aug.
1899, S. n". 200).

Vreemde wetgevingen: België, loi concern, les marques de
fabrique et de commerce van l Apr. 1879; — F r a 11 k r ij k. loi
sur les marques de fabr. et de comm. van 23 Juni 1857, aange-
vuld door de wet van 26 Nov. 1873. gew. door de wet v. 3 Mei
1890; — 11 a l i ë, wet van. 30 Aug 1868 ; — Zwitserland,
wet van 26 Sept 1890; — Oostenrijk, wet van 6 Jan. 1890,
gew. door de wet v. 30 Juli 1895; — I) ui t s c h l a n d, Gesetz
zuiii Schutz der Waarenbezeichnungen v. 12 Mei 1894: — Scan-
dinavische merken wet: Denemarken 11 Apr. 1890, gew. bij
de wet v. 19 Dec. 1899; Zweden 5 Juli 1884: Noorwegen
26 Mei 1884, gew. door de wet v. 31 Mei 1900;— Engeland,
Patents, Designs and Trademarks Act van 1883, 46/47 Vict., c. 57,
gew. in 1885, 1886, 1888, 1901. 1902: Merchaiidise Marks Act
van 1887, 50/51 Tiet., c. 28 (H. M. FTKCH . the la\v relating to
the Merchandise Marks Acts, 1904).

§ 14. OCTROOIEN, MODELLEN.
Propriété intellectuelle. — Brevets d'invention. — Geistigej;
Eigent!mm. - - Patentrecht, Urlieber-, Eründerrecht. — Im-
material- of Immaterialgüterrecht.

Verg. over de terminologie: KOHLEB, das Patentrecht, Einlei-
tung: — Aiitor-. Patent- u. Industrierecht, in Archiv f. Handels-
und Wecbselrecht, dl. 47, bl. 169 vlg.; —- die Idee des geistigen
Eigenthums, in Arcbiv f. d. civ. Praxis, dl 82, hl. 141.

_L_.
-ocr page 107-
88
Literatuur:
A. J. B. STOFFELS, de wetgeving op octrooien van uitvinding,
verbetering en eerste invoering, 1851.—J. HEKMSKEBK Az , voor-
drachten over den eigendom van voortbrengselen van den geest,
1856. — E. STAR BUSMAXN , over octrooien van uitvinding,
Prft 1867. — J. FRESEMANN VIËTOR, eene bijdrage tot het leer-
stuk van den intellectueelen eigendom, 1868. — W. G. SCHIMMEL,
uitvindingen en octrooien, 1886. — D'ATTLNIS DE BOUROUILL,
wederinvoering van octrooien in Nederland, in De Economist
1890, bl. 389. — W. J. VAN OVERBBEK DE MEIJER, eenige op-
merkingen over octrooien van uitvindingen, Prft. 1891.

Wet van 25 Jan. 1817, S. n°. 6, omtrent het verleenen
van uitsluitende rechten op de uitvindingen en verbeteringen
van voorwerpen van kunst en volksvlijt. — Wet van 15 Juli
1869, S. n". 126, tot afschaffing van het verleenen van uit-
sluitende rechten op uitvindingen en verbeteringen van voor-
werpen van kunst en volksvlijt.

Vereeniging van voorstanders eener Nederlandsche octrooi-
wet, 1887. Eene nieuwe wettelijke regeling is iu voorbereiding.

Buitenlandscke wetc/evinij. — België, wet van 24 Mei 1854;
Frankrijk, wet van 5 Juli 1844, ge w. wet van 7 April 1902
(octrooien), wet van 18 Mrt. 1806, portant établissement d'uii
conseil de prud'hommes a Lyon, in verband met de „ordonnance'
van 17 Aug. 1825 (teekeningen en modellen); Engeland, zie boven;
Duitschland, wet van 7 April 1891 (Patentgesetz), wet van 11
Jan. 1876 (TJrheberrecht an Mustern und Modellen), wet van

I Juni 1891 (Schutz von Grebrauehsmustern); Oostenrijk, wet van
II Jan. 1897 (octrooien); Zwitserland, wet van 29 Juni 1888
(octrooien), van 30 Mrt. 1900 (gewerbl. Muster und Modellen).

Literatuur. — POTTILLET, traite théorique et pratique des bre-
vets d'invention, 4de dr. 1899. — POUILIJET , traite des dessins et
modèles de frabrique, 4de dr. 1903. — PATAILLE, annales de la
propriété induatrielle, artistique et littéraire, sedert 1856. —
H. ALLART, traite des brevets d'invention, 2de dr. 1896. —
H. KACLOT, brevets d'invention, 1897. — KLOSTERMANN, die
Patentgesetzgebung aller Lander, 2de dr. 1876; das Patentrecht,
in dl. 2 van ENDF,MAX?*'S Handb. f. Hand.- See- und Wechselr.
KOHLER, Forschungen aus dem Patentrecht, 1888; Handbuch
des Deutschen Patentrechts, 1901 — O. SCHANZE, Patentrecht-
liche Untersuchungen, 1901; das Hecht der Erflndungen, 1899 —

-ocr page 108-
89
Kommentaren d$r betrekkelijke wetten van PH. ALI/FELD, H. ISAT
(1904) en A. SE^IBSOHN (2'le dr. 1901). — L. MUNK , das österr.
PatentGr. (kommentaar), 1901. — H. MITTLEB, Beitrage zur
Theorie des Patentreehts, 1894. — L. EDMUNUS, the la v and
practice of letters patent for inventions, 2de dr. door T. M. STE-
VENS, 1897. — THOMPSOS, handbook of patent law of all coun-
tries, 101e dr. 1^99.

§ 15. DE BEURS.
Ontw. 1809, artt. 51—54; Code de comm. artt. 71—73.
Beurs is de openbare eu (officieele) plaats van „samen-
komst" der kooplieden en die samenkomst zelve.

Oorsprong. — De familie VAN DER BURSE, eene voorname
hosteliers- en makelaarsfirma in de 14^e en 15de eeuw te
Brugge. Logement en plein „ter Burse". In 1460 bestojid te
Antwerpen een „Beurs", in 1531 wordt aldaar een nieuwe
„beurs" gebouwd.

E. EHKENBERG, Makler, Hosteliers imd Börse in Brugge vom
Mi. bis 7,um 1(1 Jahrh., in Zft. f. d. ges. Hr„ dl. 30.

(rHOSsjlAKïf, die Amsterdamer Börse vor zweihunderfc Jali-
ren, 1876.

Artt. 59—61 W. v. K. Art. 7.1 Code d. comm : „sous
l'autorité du Gouvernement."

De prijscouranten van art. 60 zijn niet officieel.
Wet van 13 Mei 1859, S. n". 36, op het recht van successie
en overgang bij overlijden, art. 23 l", d. (gew. bij de wet v.
31 Dec. 1885, S. n". 263). Art. 1123 2<J« lid B. W. (PIEF-
HUIS, N. B. R. dl. 9, bl. 467 v.; LAND, 2''e dr., dl- 3,
bl. 233).

De beurs eene plaats voor gerechtelijke aankondigingen:
56^ al. l, 569 Rv.

Onder beurstijd geen gijzeling, art. 600 n°. 3 Rv.
Verkoop tegen den koers: art. 447 al. 4 B W.; bepaling
der waarde door prijscouranten: artt. 456, 1123 al. '2 en 1463
al. 2 B. W.; regeling van den herwissel naar den wisselkoers:
artt. 188—190, 192 al. 2, 3 en 5 W. v. K.; bewijs door
prijscouranten: art. 621 W. v. K.; verkoop ter beurze; art.
1201 al. 2 B. W.; verzekering ter beurze: art. 262 W. f. K.

-ocr page 109-
90
Markt is eene openbare plaats van verkoop Van koop
of rerkoop ter mark te spreken of naar den marktprijs ver-
wijzen artt. 447 al. 4, 637, 1201 al. 2 B. W., artt 373 en
729 W. v. K.

Jaarmarkt of mis. Wisselbrief, betaalbaar op eeue jaar-
markt, art. 153 K.

Ontwerp Staatscommissie tot herziening van tit. l, hk. l \V".
v. K. (1890): Bepalingen omtrent beurzen en markten.

PFLEGEK, Börsenrecht, in Handwörterbuch der Staatswissen-
sichaften. dl. 2, 2de dr. -- EIIREN-BERG , Börsenwesen, t. a. p. —
T. P. TAS TIENHOVEN, de effectenbeurs van Parijs. Organisatie.
Prft. 1904.

Duitschland: Börsengesetz van 22 Juni 1896. — Oostenrijk,
wetten van l April 1875 en 4 Jan. 1903 (B. MATER, in Zft. f.
d. ges. Hr., dl. 54, bl. 148).

§ 16. HANDELSBEDIENDEN EN -GEMACHTIGDEN.
E. E. VAN EAAITE, de handelsreiziger. Prft. 1864. —EIVIÈHE.
du cpmmis-voyageur et de son préposant, 1863.

Onder handelsbedienden zijn begrepen: (winkel)bedienden,
hanjelsreizigers, agenten (in tegenstelling tot zgn. handels-
agenten) ,
procuratiehouders , colporteurs, boekhouders, kas-
siers, enz. Art. 4 n". 9 K.: „factoors, boekhouders en andere
bedienden."

Ontwerp Burg. We.tb. van 1820, bk. 3, tit. 10, van huur en
verhuring van diensten, art. 2637; bk. 3, tit. 15, van lastgeving,
Wtt. 2792—2796 (factoors)

Bestaat een dienstcontract (huur van diensten) of bloot een
overeenkomst van lastgeving?

Lastgeving nemen aan: Eb. Rotterdam 3 Mrt. 1875, W. n".
üi)34 (haiidelsbediende in een wijnhandel); — Rb. Arnhem 10
Febr. 1879, W. n°. 4335; Eb. Amsterdam 4 Oct. 1883, P. v. J.
1884 n°. 6; Hof Leeuwarden 29 April 1891, P. v. J. 1891 n". 62
(handelsreiziger; lastgeving steeds herroepelijk, doch recht op
schadeloosstelling of op het salaris voor den overeengekomen tijd).
— DHTTCKER, in Egl. Mag. 1894, bl. 544 v.

Over het onderscheid tusschen dienstcontract en lastgeving,
zie DiBPiins, Ned. Burg. Begt, dl. 12, bl. 311 v.; dl 13, bl. 5 v.
^- P. J. VAN BETMA, in Themis 1867, H. 252. — W. E. CAL-

-ocr page 110-
91
KOEK, de rechtspositie van den handelsagent, Prft 1901, bl. 60 v.
(lastgeving is opdracht tot het verrichten van rechtshandelingen,
waarvan het economisch gevolg den lastgever toevalt). — PLANIOL,
traite de droit eivil, dl. 2, n°. 2232 (Ie mandat a pour objet pro-
pre des actes juridiques a aecoinplir pour Ie compte du mandant).
Al de genoemde personen stellen hun arbeidskracht gedu-
rende zekeren tijd tot het verrichten van zekere werkzaam-
heden ter beschikking van een armer; zij verbinden zich
gedurende een zeker tijdsverloop bepaalde of nader aan te
wijzen werkzaamheden in dienst van hun principaal tegen
genot van loon te verrichten. Er is dus dienstbetrekking.

DIEPHUIS, a. w., dl. 12, bl. 305 v., 313 v. — DETJCKEII, in
Bgl. Mag. 1894, bl. 535, en Ontwerp van wet tot regeling van
de arbeidsovereenkomst, bl. 28 v. — Ontwerp van wet tot wijzi-
ging van de bepp. in het Burg. Wetb. omtrent huur van dienst-
boden en/., 1904. Memorie van Toelichting § 6 (uitg. Tjeenk
Willink, bl. 35 v. j. — CALKOEN, a. w., bl. 51 v. — PLANIOL,
a. w., dl. 2, na. 1877 v. — Eb. Maastricht 18 Mrt. 1897, W.
n». 6974.

Hierin wordt verandering niet gebracht door het beding,
dat de handelsbedieiide in de winst zal deeleu (tantièmist,
commis interesse; participation aux bénefices, profit-shariiig),
of provisie zal genieten (provisie-reiziger). Een maatschap
wordt niet aangegaan. Zie art. 390 W. v. K. (schipper varende
op aandeel in de winst).

(A CKOME, die partiarischeii Kechtsgeschafte, 1897.— H. DERN-
BUKG, das bürgerl. Beent, dl. 2, afd. 2, bl. 532. —STAUB, Kom-
mentar zum ïïgb., 6/7e dr., op § 65. — LYON-CAEN en RENAULT,
Traite, dl. 2, n". 58 v. — H. K, 9 Mei 1881, W. n". 4644; —
Hof Amsterdam 27'Mei 1898, W. 11". 717,8.
Yau winstdeeling is te onderscheiden copartnershvp.

K. P. GILMAN, profit sharing, 1889. -- D. F. SCHLOSS, methods
of industrial remuneration, 3e dr. 1898. — H. D. LLOYD, labour
copartnership, 1898. — M. VAN LAEB, la participation aux béné-
ticüw. 1898. — P. BUREAU , l'association de l'ouvrier aux profits du
patron et la participation aux bénefices, 1898. —E WAXWEILEK,
la participation aux bénóiices, 1898. — V'. BÖHMEBT, die Grewinn-
betheiligung, 2 dl. 1878.

Rechten van den tantièmist en den tot provisie gerechtigde
als zoodanig.

w
-ocr page 111-
92
Hij kan Tan den patroon rekening en verantwoording vorderen :
.1. H. VALCKENIEK KIPS, de beteekenis van het woord „reken-
plichtigen" in art. 771 Ev. , Prft. 1891. — KIST- VISSER, dl. l,
bl. 236. - • Hof den Haag 7 Mei 1888, W n". 5580 (bediende
met aandeel in de winst). — Anders: J. H. W. Q. TBR SPILL,
het rechtskarakter der rekenplichtigheid , Prft 1903. — H. E.
17 Xov. 1876, "W. n". 4057 (agent tegen provisie), vern. Hof
Amsterdam 4 Mei 1876, W. n". 4035, bev. Eb Amsterdam 12
Mrt. 1875, W. n". 3830. — Eb. Eotterdain 19 jSTov. 1887, W.
11°. 5510 (agent tegen provisie). — IT. E. 23 Jan. 1891, W. n".
5989 (onderbaas van een aannemer rnet aandeel in de winst),
cass. verw. Hof Amsterdam 18 April 1890, W n". 5868. — Hof
Amsterdam 27 Mei 1898, b. a. (bediende met aandeel in de winst).
- Zie ook Eb. Eotterdam 5 N o v. 1892, "W. n". 6275.

De tantièmist heeft recht op overlegging van de balans (inren-
iaire)
en, ter controle, op overlegging (commienication) der boeken :
LYON-CAEN en EENAULT, a. w, dl. l, n°. 291bis, dl. 2, n°. 59; —
STATJB , a. w. op § 65 (Vorlegung der Bilanz und Bücher). — De
tot provisie gerechtigde kan mededeeling van een uittreksel uit
de boeken vorderen, §§ 65 en 91 DHgb.; — • STAUB, a. w. op
§ 91, aant. 3. -- Zie voorts TEB SPILIJ, a. w bl. 62 v. (inzage
van boeken en bescheiden). — Verg. Eb. den Haag 19 Apr. 1904.
W. n". 8103.

Handelsbedienden zijn niet dienstbode,]!, werklieden
of werk bod en. De artt. 1638 en 1639 B. W. zijn niet op
hen van toepassing.

G-. BET.INFANTE, een woord over dienstbodenregt , in Themis
1868, bl. 341. — Gr. W. DE Vos VAN STEENWIJK, bijdrage tot het
dienstbodenregt, Prft. 1870. — G-KASIIUIS. van huur van dienst-
boden en werklieden, in Themis 1876, bl. 183 vlg. -- DIEPIIUIS,
Ned. Burg. Eegt, dl. 12, bl. 308 v.

Voor de rechtspraak zie men ]>E Vos VAN STEENWIJK, a. w., en
H. L. DnrcKER, de begrippen „huur van diensten" en „dienst-
boden en werklieden" in de Nederlandsche rechtspraak, in Egl.
Mag. 1894, bl. 499 v. — Kantoorbedienden (H. E. 16 Dec, 1859,
W. n°. 2125 1, boekhouders en handelsreizigers worden in den regel
niet tot de dienstboden, werklieden of werkboden gebracht.

Eechtspraak na 1893: de coupeur is een dienst- of werkbode:
Eb. Eotterdam 19 lSTov. 1894, P. v. J. 1895 n", l ; — daarentegen
niet: de kantoorbediende: Eb. Almeloo 16 Oet. 1895. \V. n°.
6728; de eerste modiste in een confectiezaak : Kgt. Groningen


S
-ocr page 112-
7 Nov. 1898, l', v. J. 1898 u». 97; de apothekersbediende: Eb.
Rotterdam 4 Dec. 1899, W. n". 7439; de chef van een winkel:
Eb. Amsterdam 9 Jan. 1900, W. n". 7480; de coupeur: Kb.
Utrecht 4 Nov. 19n,3, W. n". 7986.

Evenmin zijn op haiidelsbedienden van toepassing art. 1195
11". 4 B. W. en art. 39 n°. 3 Regt. Org.

Art. 1195 n°. 4i niet op: den boekhouder: Eb. Amsterdam
3 April 1885, W. n». .5280; Eb. Rotterdam 14 Nov. 1885, W.
n°. 5231; — daarentegen wél op de inwonende winkeldochter:
Eb. Amsterdam ia Febr. 1867, 'W. TI". 2913.

Art. 39 n". 3 niet op: den boekhouder: Hof Groningen 24 Juni
1862, Egl. Bijbl. 1864, bl. 459; — den handelsreiziger: Kgt n". 4
Amsterdam 15 Jiüi 1870, "W. n". 3266; Eb. Arnhem 10 Febr.
1879. W. n». 4335; __ den depöthouder: Eb. Amsterdam 28 Juli
1891, W. n". 6103; — iemand belast met het bijhouden van boeken
en het repareeren van machines: Eb. Haarlem 13 Juni 1893,
W. n°. 6392. — T. BONETAL FAURE, Neder!. Burg. Procesrecht,
dl. l, bl. 374.

Zie nog over art. 1195 n°. 4: W. n". 5243.
Duur der dienstbetrekking. Indien zij is aangegaan voor
een bepaalden tijd, kan zij niet eenzijdig worden opgezegd.
In geval van tusschentijdscb ontslag kan de bediende ont-
binding der overeenkomst met schadevergoeding vorderen, artt.
1302 en 1303 B. W.

Rb. Leeuwarden 1(3 Oct. 1884, W. n". 5312 (handelsreiziger);
- Hof Amsterdam 8 Oct. 1897, W. n°. 7056 (vertegenwoordiger).
- Zie ook Eb. Maastricht 18 Mrt. 1897, W. n°. 6974 (overeen-
komst om te laten reizen i, en Hof Amsterdam 30 Oct. 1885, bev.
Eb. Utrecht 19 Nov. 1884, P. v. .1. 1885 nos. 48* en 20* (secre-
taris v. d. Centraal Spw. Mij.).

Indien zij is aangegaan zonder tijdsbepaling (niet voor een
bepaalden tijd), kan zij te allen tijde worden opgezegd met
inachtneming van een bekwamen termijn. Artt. 13?4 en
1375 B. W.

In dezen zin: Eb. Almeloo 16 Oct. 1895, W. n<>. 6728 (kantoor-
bediende); - • Eb. Utrecht 25 Juli 1900, "VV. n<>. 7520. — Zie
ook Eb. Utrecht 11 Jan. 1893, W. n" 6284, en 29 Nov. 1899,
W. N. e. E. n11. 1567: opzegging te allen tijde geoorloofd, mits een
billijke schadeloosstelling worde gegeven. — Anders: ontbinding
moet altijd aan den rechter worden gevraagd: Eb. Amsterdam

-ocr page 113-
94
17 Mrt. 1892. AV. n«>. 6204; — partij e u kiuuieii elk oogeziblik
aan de dienstbetrekking een einde maken, zonder verder tot iets
gehouden te zijn: Eb. Amsterdam 11 Juli 18(55. W. n". 2788 ^han-
delsreiziger); 31 Deo. 1883, P. v. J. 1884 11». 29* icoupeur); —
Itb. den Haag 14 Dee. 1897, W. 11". 7100 (handelsreiziger). —
Arerg. Eb. Arnhem 31 Mei 1869, AV. n". 3142 (directeur een er
broodfabriek).

Weigering om in dienst; te netnen is niet geldige op/.egging:
vordering tot ontbinding toegewezen: Kb. Almeloo b. ;i.

Uit de bepaling van het loon voor een bepaalden termijn
(per week, maand, enz.) volgt niet, dat de overeenkomst voor
denzelfden termijn is aangegaan.

Eb. Breda 20 Dee. 1892, AV. u". 6318; -, Hof Amsterdam
8 Jan. 1897, W. n". 6950; -- Eb. den Plaag 14 Dec. 1897, b. a. -
Anders: Eb. Amsterdam 7 April 1892, W. n«. 6202.

Verplichtingen van partijen. De patroon is ver-
plicht het loon te betalen en voorts tot al hetgeen is over-
eengekomen of door het gebruik en de billijkheid wordt ge-
vorderd.

Onjuist: Eb. Eotterdam 17 Dee. 1887, W. n». 55l<6 (de eenige
praestatie waartoe de patroon gehouden is. bestaat in de uitbe-
taling van het overeengekomen loon).

Loon is verschuldigd, al praesteert de bediende geene diensten,
indien de patroon deze weigert, te ontvangen of den bediende
heeft ontslagen: Hof Arnhem 2 Jan. 1901, AV. n». 7586: - Eb.
Breda 31 Uec. 1901, AV. n». 7746: Rh. Rotterdam 27 Apr.
1903, P. v. .T. 1903 110. 274

Met name is de patroon verplicht, indien liet loon afhangt
van den te verrichten arbeid, den bediende in staat te stellen
tot arbeidspraestatie.

Kb. Maastricht 18 Mrt. 1897, W. n». 6974, bev. Hof den
Bosch 9 Xov. 1897, AV. n". 7081. -- Anders: Eb. Amsterdam
IL Juli 1865, h. a. -- Eb. Rotterdam 17 Dec. 1887, b. a.
De bediende is verplicht de overeengekomen diensten te
te verrichten en staat in voor zijne geschiktheid daartoe.

Ongeschiktheid tot vervulling der opgenomen taak is wanpraes-
t^tie, die den patroon recht geeft ontbinding der overeenkomst
t« vorderen: Hof Amsterdam 2 Mei 1902, P. v J. 1902 n». 168
(chef, belast met het technisch gedeelte van een bedrijf).

-ocr page 114-
95
De dienstbetrekking kan medebrengen: volmacht om
den principaal in ruimer of enger omvang aan derden te
verbinden, te vertegenwoordigen. Zij wordt bepaald door het-
geen de derden met wie de bediende handelt, uit de om-
standigheden waaronder deze handelt, omtrent diens bevoegd-
heid kunnen opmaken.

Van belang zijn de werkzaamheden, den bediende opge-
dragen ; de volmacht gaat zoover als die werkzaamheden het
noodig maken.

Aanstelling in een bepaalde betrekking, tot agent, reiziger,
procuratiehouder, enz., is opdracht tot het verrichten van de
werkzaamheden welke in die betrekking plegen te worden
verricht, en geeft de daarmede overeenkomende volmacht; in
de aanstelling ligt eene voldoende aanduiding van de taak
en de bevoegdheid van den bediende.

Beperking, wijziging of intrekking van de aan de betrek-
king verbonden of op andere wijze toegekende bevoegdheid
werkt tegen derden niet, zoolang dezen daarmede niet bekend
kunnen zijn. Art. 1852 Burg. Wetb.

Openbare kennisgeving kan voldoende zijn.
H. R. 8 April 1870, \V. n». 3210. — Eb. Arnhem 21 Mrt.
1889, W. 11». 5704. — Kb. Groningen 13 Mei 1898, W. n». 7135.

De handelsreiziger is bevoegd verkoopen af' te sluiten:
Hof Xd.-Holland 2 Apr. 1846, W. n". 739, cass. verw. H. K. 26
Febr. 1847, W. n». 793; Kb. Almeloo 5 Oct. 1864, W. n». 2876:
mits deze vallen binnen het kader van de koopovereenkomsten,
gelijk die gewoonlijk in den handel van den patroon worden afgeslo-
ten : Kb. Amsterdam 22 Nov. 1901, W. n». 771G; — hij is niet
ook bevoegd betaling te ontvangen en daarvoor kwijting te geven :
Kb. Arnhem 10 April 1865, M. v. H. 1865 bl. 132; Kb. Zutfen
20 Mrt. 1890, W JST. e. K. n". 1073: althans bij internationale
handelsoperaties: Kg. n». 2 K otter dam 28 Aug. 1880, VV.no. 4551
(hij is alleen bevoegd bestellingen op te nemen): Kb. den Bosch
30 Mei 1884, K. B. en B. 1888, B bl. 350: — anders: Kb. den
Bosch 27 Mei 1881, W. no. 4714 (in den binnenlandschen handel).
— De zetbaas is bevoegd te doen , wat het dagelijksch beheer en
een geregelde gang van zaken in den winkel, met het drijven
waarvan hij belast is, vereischen: Kb. Arnhem b. a. — De chef
eener fabriek is bevoegd datgene te verrichten, wat noodig is

-ocr page 115-
96
voor de exploitatie der fabriek: lib. Groningen, b. a. — JJe ver-
tegenwoordiger-p rocuratiehouder is bevoegd tot alle hande-
lingen welke het drijven van een handelszaak medebrengt, daar-
voor geld op te nemen, wisselverbintenissen aan te gaan, ja in
rechte op te treden: B-b. Arnhem 24 Oct. 1881, M. v. H. 1882
bl. 81. — Een filiaalhouder ia bevoegd om ter uitoefening
van de hem opgedragen zaak voor rekening van zijn lastgever
inkoopen te doen: Eb. Utrecht 4 April 1900, W. n». 7446. -
Verg. over den agent-bode eener levensverzekeringmij.: Hof den
Haag 22 Juni 1903, W". n<>. 7982.

Zie over de verhouding tusschen lastgeving, opdracht, eeiier-,
en volmacht, vermogen om den lastgever te verbinden, anderzijds
(volmacht de bevoegdheid [lastgeving] zooals deze zich aan derden
voordoet [de schijnbare bevoegdheid], of wel volmacht eene wils-
verklaring tegenover derden, onafhankelijk van de lastgeving):
DEUNBURG, das bürgerl. Itecht, dl. 1. § 163; -- LENEL, Stell-
vertretung und Vollmacht, in Jherings Jahrb., dl. 36, bl. 16; —
HrpKA, die Vollmacht, 1901; — CALKOEN, a w., bl. 64 v. —
KIST-VISSER, dl. l, bl. 227 v.

De patroon kan den last te allen tijde herroepen, art. 1851
B. W. De dienstbetrekking eindigt daardoor niet. Deze eindigt
evenmin door den dood, de curateele of het faillissement van
den patroon. De volmacht vervalt, behoudens art. 1S55 B. W.
Voorzoover zij lasthebbers /ijn, rusten op de bedienden de
verplichtingen van lasthebbers, o a. tot het doen van reke-
ning en verantwoording: zie Kb. Breda 2 Juni 1903, W.
n». 7983.

DHgb. Bk. l, Absch. 5: Prokura und HandlungsvollmacJit
(handelsreizigers, § 55; winkelbedienden, §56). Absch. 6: LLandlungs-
fffhïilfen
und Handlungslehrlinge (regeling van het diensteon-
tract).

Handelsgehülfen zijn zij die in een handelszaak tot het ver-
richten van handelsdiensten zijn aangesteld, /ij kunnen tevens
Handlungsbevollmachtigte zijn

Schweiz. Obl. Eecht, tit 15: Prokuristen, Handlungsbevoll-
machtigte, Handelsreisende, artt 422—429.

Cod. di cornm. ital., lib. l, tit. 12: del mandato commerciale
e della commissione, cap. l, sez. 2: degli institori e dei rappre-
sentanti (regeling der presumtieve bevoegdheid); sez 3: dei com-
messi viaggiatori di commercio; sez 4: dei commessi di negozio.

-ocr page 116-
97
§ 17. HANDELSAGENTEN.
W E CALKOEN, aangeh. prft. -- W. IMMERWAHK, das Eecht
der Handlungsagenten, 1900.

De woorden „agent", „handelsagent" hebben in het ver-
keer en in de rechtspraak geen vaste beteekenis. Hier worden
bedoeld zelfstandig optredende tusschenpersonen, bemiddelaars,
die in vaste betrekking staan tot een of meer kooplieden,
wier handelsbelangen zij waarnemen.

Over het verschil tusscheri handelsagenten (agentschappen)
en agenten (agentschappen) in den zin van factoors (factorijen,
bijkantoren), /ie OALKOEX , bl. '22 v., 39 v.

Aard van de overeenkomst tusschen principaal en agent
(het agentuurcontract). De agent treedt niet in dienst van
dengene die hem aanstelt; hij verbindt zich gedurende zekeren
tijd zelfstandig bepaalde werkzaamheden ten behoeve van de
andere partij te verrichten tegen genot van loon.

Anders: lü>. Amstei-dam O Mei 1903. W. ne. 8015: de agent
is een bediende.

De verrichtingen van den agent worden niet in artt. 3 en
4 K. genoemd en zijn dus niet daden van koophandel; de
agent is niet koopman.

De taak van den agent is in den regel, of alleen bestel-
lingen op te nemen, of ten name van zijn principaal tot diens
bedrijf behoorende zaken af te sluiten, alsmede dezen handels-
inlichtingen te verstrekken.

Een ruimere opvatting van de taak van den agent komt voor.
/ie Hoi' den Haag 2 Apr. 1902, W. rio. 7850: het karakter van
den agent is gelegen in het zaken doen voor zijn principaal,
het/.ij op diens naam, hetzij op eitjen naam; en 10 ]Sfov. 1902,
t. z. p.: het is algemeen gebruikelijk dat agenten van hun prin-
cipaal goederen koopen, om die later voor zich te verkoopen voor
den prijs, dien zij kunnen bedingen (/>gn. voorkoop) ; waarmede te
verg. Hof den Haag 28 Mrt. 1898, W. no. 7156, in welk arrest,
wat de verhouding tot derden betreft, het handelen als agent
en het handelen op eigen naam tegenover elkander worden ge-
steld Zie ook lib. Amsterdam 24 Jan. 1895, W. n". 6611.

Over de aansprakelijkheid van den agent voor verkeerde inlich-
tingen zie Hof Amsterdam 29 Juni 1888, W. nu. 4989.

-ocr page 117-
98
Het loon is iu den regel provisie over liet bedrag der door
bemiddeling van den agent tot stand gekomen transacties.
Art. 1845 B. W.

..Tot stand gekomen" transacties, ook al worden /,e door den
principaal niet uitgevoerd: Rh. Amsterdam 7 Juni 1805. M. v.
H. 1865 bl. 164: - - Rh. Leeuwarden 4 Febr. 1898, bev. Hot
Leeuwarden 22 Febr. 1S99, P. v. J. 1899 n». 30; — ook al komt
de koopprijs niet binnen: anders ten onrechte Eb. Maastricht
2 Juni 1864, M. v. H. 1864 bl. 224 (reiziger); —een en ander
tenzij den agent eenig plichtverzuim is te wijten.
Bevoegdheid en volmacht van den agent.

Uit de hoedanigheid vaii agent is niet tot eeiiige volmacht te
besluiten: Eb. Amsterdam 17 Mrt, 1884, W. n". 4654: — anders :
Hof Zd. Holl. 20 Oct. 1859, M. v. H. 1859 bl. 244: de handels-
agent is bevoegd voor zijn committent vei-binteuissen aan te gaan
en dus ook die weder te vernietigen. — Zie voorts Eb. Am-
sterdam 26 Apr. 1901, W. n". 7716, M. v. II. 1901 bl. 185. bev.
Hof Amsterdam 3 Nov. 1902, M. v. H. 1902 bl. 209.

De generaal-agent van een brandverzekering]nij. in het buiten-
land, die volmacht heeft tot het sluiten van overeenkomsten van
verzekering, moet geacht worden ook bevoegd te zijn tot het doen
opnemen, regelen en afdoen der schade: Eb. Amsterdam 20 Febr.
en 6 L)ec 1867. M. v. H. 1867 hl. 131 en 376, bev. resp. Hof
Nd. Holl. 25 Juni 1868 (zijne betrekking brengt mede de bevoegd-
heid om de Mij. in den ruimsten zin te vertegenwoordigen, voor-
zooverre die macht niet is beperkt en derden niet moeten geacht
worden die beperking vooraf te hebben gekend) en 17 Dec 1868,
M. v. H. 1868 bl. 172 en 272, cass. tegen arr. v. 25 Juni verw.
H. E. 19 Febr. 1869, M. v. H. 1869 bl. 59. — Kennisgeving aan
den agent eener verzekeringrnij. is kennisgeving aan de Mij.
zelve: Eb. Amsterdam 30 Mei 1902, M. v. H. 1902 bl. 145.

Zie over de bevoegdheid van den agent eener reederij: Eb.
" Eotterdam 30 Apr. 1862. M. v. H. 1862 bl. 98, en van den
agent der Ver. van assuradeuren: Hof Zd. Holland 8 Jan. en
24 Mei 1866. M v. H. 1866 bl. 87 en 134, en Hof Nd. Holland
25 Juni 1874 en 28 Juni 1875, M. v. H. 1874 bl. 127,1875 bl. 173.
De bevoegdheid van den agent kan te allen tijde worden

ingetrokken.
Het agentuur-contract eindigt door afloop van den overeen-
gekomen tijdsduur of, /.onder tijdsbepaling aangegaan, door
opzegging met inachtneming van een bekwamen termijn.

-ocr page 118-
9!)
Aan het contract, zonder bijvoeging van een termijn aange-
gaan , kan terstond een einde gemaakt worden: Rb. Rotterdam
12 Oct, 1889, W. n°. 5845; 25 Nov. 1895, P. v. J. 1896 n". 4
(schadevergoeding kan uiet gevorderd worden). CALKOEN, a. w.
Hfdk. 7.

Bk. 1 , titel 7 (§§ 84—92) Dt. "Hgb. bevat bepalingen om-
trent „Handlungsagenten".

§ 84. W er, oline als Handlungsgehülfe angestellt /,u sein,
standig damit hetraut ist, für das Handelsgewerbe eines Anderen
Geschafte zu vermitteln oder im Namen des Anderen abzuschliessen
(Handlungsagent), hat en/,.

§ 18. MAKELAARS.
Ontw. 1809, artt. 55—(58; Oode de comm. artt. 74—90.
B. STBACCIIA , de proxenetis et proxenetico, 1558. —DE PINTO,
iets over de inrichting der makelaardij, Themis 1840, hl. 152 v.,
309 v. -- U. (STHEEMAN, de makelaardij, Prft. 1869. — PINNEB,
bouwstoffen ter beoordeeling van het vraagstuk der makelaardij, N.
Bijdr. v. R. e. W. 1876, bl. 149 v. — A. DUPARC, de makelaardij,
Themis 1897, bl. 475. — TH. STUART, de Anisterdamsche make-
laardij, Prft. 1879 (ree. FABER, in Themis 1880, bl. 150 v.) —
.1. FABHE, des courtiers, 2 dl. 1882. — U". U-REGO, dei mediatori,
in Archivio Giuridico, dl. 43, bl. l v.; 45, bl. 109 v. — J. REZ-
ZABA, dei mediatori e del contratto di rnediazione, 1903.
Makelaar: broker, courtier, Mulder (Sensal), mediatore.
Oorsprong der makelaardij. — Oudste vermelding der make-
laars, in Brugge in een charter van 1240. Oudste spoor van hun
ambtelijk karakter, te Brugge in eene verordening van 1496.
(TOLDSCHMIDT , Ursprünge des Maklerrechts, in 7&. f. d. ges.
Hr , dl. 28, bl. 115 v., en vooral R. EHBENBEBG, Makler, Hoste-
liers und Börse in Brugge vom 13. bis znm 16. Jahrh., t. a. p.,
dl. 30, bl. 403 v.

Vroegste vermelding in Noord-Nederland: handvest vaii graaf
FLOKIS V, 7 Juni 1284 aan .Dordrecht gegeven (VAN DE WALL, hand-
vesten enz. der stad Dordrecht, dl. l, bl. 56). Keur o u en regle-
ment voor de makelaars en op het stuk der makelaardij e te Dordt
18 Oct. 1291 (v. D. WALL, t. z. p bl. 83). Handvest van 8 Febr.
1334 iv. D. WALL, t. z. p. bl. 164); het kent reeds de beëedigde
makelaars en het verbod van eigen handel. Zie verder het oudste
keurboek van Dordrecht, uitgave van J. A. FBTIIN, in Nw.

-ocr page 119-
100
Bijdr. 1876, bl. 186 vlg., n". 95, 99,103—114,126 132, 146—149.
197, 222, 228; BE WAL, het Ned. Handelsrecht, dl. l, bl. 129,
en STHEEMAN, bl. 24 v. — Cuerbrief van Aardenburgh, van den
Maekelaers, §§ 76—87, 119 (midden der 18de eeuw? Uitgave in
de Oude Taderl. Eechtsbr., n". XV, door G-. A. VOHISTEKMAJS
VAN OYEN).

Xieuwe ordonnantie voor de makelaars binnen de stad Amster-
dam van 31 Jan. 1746.

Thans zijn makelaars ambtelijke tusscbenpersonen (Outw.
1809, art. 55: „tusschen beiden komende handelaars"; art.
62 K: „tusschenhandelaars"), bemiddelaars, wier boek een
bijzondere bewijskracht heeft. Zij verleenen niet alleen hulp
bij het afsluiten van overeenkomsten (aldus GEÜNHUT, Makler-
und Commissioiisgeschafte, in ENDBMANN'S Handbuch, dl. •'>,
bl. 132 v., STAUB, Kommentar, 6/7de dr., op § 93, Anm. 3,
en LYON-ÜAEN en RENAULT, Traite, dl. 3, 11°. 416), maar
sluiten zelf de overeenkomsten af, op last en in naam van
hun meester, hoewel op eigen initiatief: artt. 64 en 66. Zie
VOORDUIK, dl. 8, bl. 327 nt. 1. Verg. FREY, in Ann. de dr.
comm. 1889, 2, bl. 194.
Artt. 62—73 W. v. K.

Art. 62 al 1: „plaatselijk bestuur", d. w. /. de gemeenteraad:
H. E. 20 Jan. 1854, W. n°. 1510. — /ie echter: J. OPPEN UEIM ,
het Nederlandsch gemeenterecht. 2e dr., dl. ] , bl. 723 v.

Art. 71. Zie voor de toepassing: klagte tegen makelaars te Am-
sterdam wegens handel drijven voor eigen rekening, in M. v. H.
1870, Meng. bl. 22.

Artt. 62 en 64 sluiten makelaardij in vaste goederen uit.
VOORDUIN, t. a. p., bl. 317 § III. — DUPAKC, in Themis 1897,
bl. 475. — Eb. Amsterdam l Mei 1900. W. n". 7546. — Anders:
ASSEB c. s., op art. 64; — Kgt. n", l Amsterdam 12 Sept 1890,
P. v. J. 1890 n°. 86.
De makelaar is lasthebber en staat als zoodanig' buiten de
overeenkomst door zijn tusschenkomst afgesloten. Zijn vol-
macht wordt bepaald door hetgeen volgens wet en gewoonte
door hetn pleegt verricht te worden (tot zijne bevoegdheid

behoort).
Beperkingen van de bevoegdheid des makelaars moeten uit-
drukkelijk worden medegedeeld, om tegengeworpen te kunnen

-ocr page 120-
101
worden: Eb. Rotterdam 29 Juni 1904, W. n". 8113. — De make-
laar is als zoodanig niet bevoegd den koopprijs van door zijn
tusschenkornst gekochte goederen te betalen: Rb. Amsterdam 24
Oct. 1889, W n". 5810.

Art. 1839 B. W. is op den makelaar toepasselijk: Rb. Am-
sterdam 18 Juni 1891, P. v. J. 1891 n". 82.

Bijzonderheid van de bewijskracht van de aanteekeningen
des makelaars. Zij zijn bewijsmiddel voor de in art. 68 K.
genoemde bijzonderheden der overeenkomst in een geding
waarin de makelaar niet partij is. Art. 68 K. j", artt. 66
en 67.

VooiiBuiK, t. a. p., bl. 325 § VII. - - FAUBE, Procesrecht,
dl. IV l, 2e dr., bl. 170, 200.

Ontwerp van wet tot regeling der makelaardij van den Minister
WES-TGEXS van 26 Mei 1868, Mag. v. Handelsr 1868, Meng. bl.
31 v. Aldaar ook afgedrukt een ontwerp van wet door de Kamer
van Koophandel te Rotterdam samengesteld, adres van 25 Juni
1866. Advies van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, dd.
24 Febr. 1868, tot intrekking van artt 62—73 K.

Eischt de instelling der makelaardij eene nieuwe wettelijke
regeling? zoo ja, welke beginselen behooren daaraan ten grond-
slag te liggen ? of behoort de geheele instelling te worden opge-
heven? Praeadv. KNOTTENBELT , Hand. Ned. .lur. Ver. 1875. Zie
over den feitelijken toestand en critiek van de besluiten der
Juristen-Vereeniging het opstel van PINKER, b. a.

Ontw. tot wijziging van bk. l, tit. 4, en tit. 5, afd. l W. v. K.
v. d. iStaatscomm. tot herz., v. het "W. v. K., 1890. Voorstel tot
intrekking van bk. l tit. 4 afd. 2 en bk. 2 tit. 9 afd. 6.

Verg. over de regeling van het bewijs van transacties, door
tusschenpersonen gesloten, het praeadv. van M. TH. GOUDSMIT,
in Handel. Ned. Jur. Ver. 1870.

Punten hierbij ter sprake gebracht: bewijs, koop en verkoop
voor een nader te noemen meester.

Bijzondere voorschriften voor makelaars in zee-assuran-
tiën, artt. 681—685 W. v. K.

R. L SCHOLTEIN", over makelaars in zee-assurantiën, Prft. 1879.
Frankrijk. - - Wet van 18 Juli 1866, sur les courtiers de
marchandises, art. 1: „a partir du Ier janvier 1867, toute per-
sonne sera libre d'exercer la profession de courtier de marchan-
dises." De agents de change (effecten- en wisselmakelaars) bezitten
monopolie.

-ocr page 121-
102
J. P. v. TIENHOVEN, de effectenbeurs van Parijs. Organisatie.
Prft, 1904.

België. Wet van 30 Dec 1867; zij maakt de makelaardij
in haar vollen omvang tot een vrij beroep (beëediging, verbod
van eigen handel enz. afgeschaft).

Duitschland. - Afschaffing van de ambtelijke makelaars
voor den beurshandel bij de Beurswet van 1896, in het alge-
meen door bet Hgb. van 1897. De makelaardij een vrij beroep:
Hgb., bk. l, tit. 8: Handelsmakler, §§ 93......104.

§ 19. COMMISSIONNAIRS.
Ontw. 1809, artt. 76—80; Code de comm. artt. 94, 95.
R. LEPA , über den Ursprung des Kommissionshandels, in '/At.
f. d. ges. Hr., dl. 26, bl. 438 v.

.1. ZIJLSTRA, bijdrage tot de leer van den cornmissiehaiidel,
Prft. 1861. — J. VI.TN, de commissionnair in assurantiën, Prft.

1888. — POUGET, des droits et des obligations des divers eoni-
missionnaires, 4 vol. 1872. - DOMENGET et BE PETRONNY, dn
mandat, de la commission et de la gestion d'affaires, 2" dr., 2
dl 1870. — (TRÜNIIUT, das Recht des Kommissionshandels, 1879.
— S. .TACOBT , das Hecht der Bank- und Wareneornmission,
1891. — BUSSEL, a treatise on mercantile agency, 1873. —
.1. STOHT, commentaries on the law of agency, 9de dr. (Am.),
1882. — P. li. MECHKM, a treatise on the law of agency, (Am.)

1889. — E. B. WRIGHT. the law of principal and agent, 1894.-
W. BOWSTEAD, digest of the law of agency, 2'Ie dr. 1898.

Definitie, art. 76 W. v. K. Zaken, lees: daden van
koophandel (verg. art. 58 Wb. 1830 fr. tekst: „actes de com-
merce").

Hij die er zijn bedrijf van maakt voor een ander op eigen
naam burgerlijke daden, d. w. z. daden die burgerlijk zijn
voor hem die de opdracht doet, te verrichten, is niet com-
missionnair in den zin der wet.

Anders: DIEPHUIS, dl. l, bl. 130.
Fransche schrijvers nemen aan, dat in het verrichten van han-
delsdaden
voor anderen juist het kenmerk der commissie is ge-
legen, hoewel art. 91 (thans 94) C. cotn. alleen y,egt: ,,qui agit".
LYON-CAEN en EENATJLT, Traite, dl. 3, n°. 113 v.

§§ 383 (Waaren oder Werthpapiere ... zu kaufen oder nu ver-
kanfm) en 406 BHgb.

-ocr page 122-
103
De afdeeling is alleen toepasselijk op den commissioimair
van beroep, niet ook op dengene die, niet commissioimair
zijnde, een enkele maal eene commissie op zich neemt.

Anders KIST. dl. 3, bl. 66; UIEPITOJS, dl. l, bl. 130; Kb.
Amsterdam 9 .lan 1883, P. v. J. 1883 11°. 19*, — Zie LTON-
CAEN en EENAVLT, t. a. p. 11°. 415; — § 406 DHgb.
Karakter van het commissiecontract: de overeenkomst tus-
schen den committeiit of commissiegever en den commission-
nair: artt. 77—79, 85 K.

Het commissiecontract is een niet gepubliceerde, dus
niet naar buiten, tegenover derden werkende lastgeving.
De cornmissionnair heeft niet de bevoegdheid den committent
jegens derden te verbinden: geen volmacht. Er is middellijke
niet rechtstreeksche vertegenwoordiging. Het noemen, mede-
deelen van den naam van den lastgever brengt hierin niet
verandering, wél, maar ook alléén, het handelen in naam van
den lastgever.

Kb. Amsterdam 14 Dec. 1864, M. v. H. 1865 bl. 43, W. n".
2670: — 19 Mei 1893, M. v. H. 1893 bl. 257: — 28 Deo. 1894,
M. v. TT. 1895 bl. 180, bev. Hof Amsterdam 2O Doe. 1895, M.
v. H. 1896 bl. 113. — Zie ook Eb. Amsterdam 22 Apr. 1892,
W. n". 6240; — Cour de cass. fr. 15 févr. 1893, Sirey 1893, l,
128. — KIST, dl. 3, 2de dr. bl. 78 v.

De commissionnair bex.it de in commissie ontvangen goe-
deren qq., dus voor 7,ijn committent: artt. 240 en 24T K.
Art. 241 eene toepassing van art. 20T4 B. W. Tegenover
derden treedt de commissionnair op als ware hij eigenaar.
Art. 240 al. l toepasselijk in en buiten faillissement van den
commissionnair, art. 240 al. 2 alleen in geval van faillissement.
De committent wordt eigenaar van hetgeen de'commission-
nair bewijsbaar voor zijne rekening verkrijgt of voor hem
bestemt. Artt. 80 en 83 K.

De onmiddellijke eigendomsverkrijging door den commissionnair
wordt aangenomen door DiEPHfis, dl. l, bl. 134-; — KIST, dl. 3.
2'1e dr., bl. 81 v.; -- DurcKER, be/.itsverkrijging en bezitsverlies
door derden, Frft. 1.879, bl. 165 v. — T. H. PCISER, Prft. Am-
sterdam 1902, bl. 125 v. -- Eb. Eotterdam 7 Mei 1902, W. n».
7854. — Anders: J. D. MEIJER, vertoog over de rechten en ver-
plichtingen van een commissionnair, Bijdr. tot; Egl. en Weig.

-ocr page 123-
104
1834, bl. 42 v.; - - HOLTIUS, dl l, bl. 201, op art. 84. — Zie
voorts Gr. H. VAN BOLHUIS , de eigendomsverkrijging door den
commissionnair. Prft. 1865.

E. JUK», die Eigenthumsübergang beim Kommissionseinkauf,
Zft. f. d. ges. Hr , dl. 17, bl. 183. -- A. LANGEN, Eigenthimw-
erwerb und -verlust bei Kommissioiisgeschiiften. 1900 .T. OFNER,
stille Bechtsverhaltnisse, in G-BÜNHUT'S Zft., dl 20, bl. 259.
Toepassing in geval van faillissement van den commission-
nair. Zie hieronder § 83 E. - - Verg. § 392 DHgb.

Commissiounairs treden, ter zake van het door hon voor
rekening van hunne committenten verrichte, in eigen naam
in rechte op.

Hof Zd. Holland 27 Juni 1855. W. n°. 1661, bev. door H. E.
18 Jan. 1856, W. n°. 1717. Zie ook Eb. Amsterdam 22 Apr.
1892, b. a,

Toepassing op de overeenkomst van verzekering. Verzeke-
ring voor rekening van een derde, artt. 264—267 K.; voor
rekening van wien liet aangaat. Zie hieronder § 71.

Tusschen den committent en dengene met wien de commis-
sionnair heeft gehandeld, bestaat geen rechtsband: art. 78
(behoudens art. 1840 al. 3 B. W.). - - Uitoefening van het
vorderingsrecht van den commissionnair door den commit-
tent: art. 240 al. 2 K.

Het commissiecontract is een wederkeerige overeenkomst:
artt. 1302 en 1303 B. W.

Aldus G-OUDSMIT, M. v. H. 1873 bl. 6; — KIST, dl. 3, 2<ie dr.
bl. 75; — Hof den Haag 25 Juni 1883, E. B. 1884, H bl. 101;-
Eb Amsterdam 6 Kov. 1883, P. v. J. 1883 n". 50*. - Eb. E otter-
dam 7 Mei 1902, W. n". 7854. — Anders: Eb. Amsterdam 25
Mei 1871, W. n°. 3374, bev. door Hof Xd. Holland 6 Juni 1872,
M. v. H. 1872 bl. 84, "W. 11°. 3544.

Verplichtingen van den commissionnair. Artt.
1834, 1837—1840, 1842 B. W.

VoitfT, zur Lehre von der Einkaufs-Kornmission, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 25, bl. 183 v.

Wat is rechtens, als de committent een inkoop- oi' verkoop-
liinite gesteld heeft? DHgb. '§§ 386 en 387.
a. Inkoop boven de limite.

Verschil tusBchen de fSabiniani en Proculeani: GAJUS, lust. J.1J,
-ocr page 124-
105
161; Instituten, III; 26. 8. - KIST, dl. 3, 2de dr., bl. 87 v. -
LYOS-CAEN en RE^ATILT, t. a. p. n°. 441.

b. Verkoop onder de limite.
KIST, t. a. p., bl. 88. — De cominissiegever kan als schadevergoe-
ding vorderen het verschil tusschen de prijs waarvoor verkocht is
en den limiteprijs: Eb. Amsterdam 21 Mei 1862, M. v. H. 1862
bl. 114. - - De commissioiinair moet geacht worden zich zelf tot
kooper te stellen voor den limiteprijs: Hof Nd. Holland 9 Sept.
1875, M. v. H. 1875 bl. 206. -- De commissioiinair moet den
limietprijs verantwoorden: Hof Amsterdam 2 ^N'ov. 1894. W.
n°. 6628.

Mag de commissionnair van zich zelf koopen en aan zich
zelf verkoopen?

H onrus, dl. l, bl. 188; KIST, t. a. p., bl. 91. en DIEPHUIS ,
dl. l, bl. 133 antwoorden bevestigend. VAN BOLHUIS, a. w., bl. 56
(de inkoopscommissionnair neemt niet op zich te koopen-. maar
bepaalde goederen aan zijn committent te bezorgen).
Zie
echter art. 1506 B. W. Hof Overijsel 11 Dec, 187], W. n". 3502:
dit artikel verbiedt den commissionnair te koopen wat hem ten
verkoop is gegeven.

Het recht, de ontvangen order met nich zelf uit te voeren.
wordt voor verzekering erkend in art. 262 K. Zie P. H. FBOM-
BEE« Jr.. de lasthebber-verzekeraar. Prft. 1882. Het art. wordt
niet juist uitgelegd door KIST. dl. 4, bl. 71; Hof Zd. Holland
7 Jan. 1846, W. n°. 672, en H. R. 14 Juli 1846, W. n". 728.

Kegeling van het onderwerp in §§ 400—405 DHgb.: Selbstein-
tritt des Kommissionars.

A. DBEYFUS, du coinmissionnaire en bourse et en marehaiidises
et de la contrepartie, in Aun. de dr. comin. 1898, bl. 201 v. -
L. MOREL , Ie commissionnaire contre-partiste, Th. (Lille) 1904. —
Zie voor de f r. rechtspraak over de „exception de contrepartie
(de justification)": Ann. de dr. comm. 1897 en vlg., Bull.jud en
Jiirisprudence, 111. Bourse.

Moet onderscheiden worden naar gelang de order wat den
prijs betreft al of niet gelimiteerd is, de commissionnair al
of niet delcredere staat, de order al of niet goederen betreft
die een geregelde/ markt- of beursprijs hebben ?

Blijft de commissionnair, die de order met zich zelf uit-
voert, in betrekking tot zijn committent commissioiinair of
wordt hij kooper resp. verkooper?

-ocr page 125-
106
H. VAILLANT, bevoegdh. v. d. oonimissioniiair om zelf te koopon
en te verkoopen, Prft. 1887. — Hof Nd. Holland ]9 Mrt. 1874,
cass. verw. H. R. 2 April 1875, M. v. H. 1875 bl. 148 (tussclien
partijen bestaat de overeenkomst zelve, waartoe last is gegeven) —r
LYON-CAEN en RENAULT, t. a. p., n". 457.

G-HÜNIIUT, das Recht des Kominissionshandels, §43, bl. 452 v.:
— LEPA, die Lehre vorn Selbsteintritte des Kommissionars
in Einkaufs- en Yerkaufsauftriige, 1883. - G-. SOHAPS, das
Selbsteintrittsrecht des Kommissionars, Prft. Berlijn, 1887. -
.1. BREIT, das Selbsteintrittsrecht des Kommissionars, 1899. -
HLTKA, die Yollmacht, 1901, bl. 258. — T. HAHN, in Zft f. d.
ges. Hr., dl. 29, bl. 1; — E. MVSKAT, ald. dl. 33, bl. 507; -
ESCHENBACH, ald. dl. 41. bl. 1. - - ARNO, il contratto COTI so
medesimo, in Archivio Giuridieo, dl. 56, bl. 19. 25(5. 473. 578;
dl. 57, bl. 251; -- A. .SBAÏTA, ald. dl. 61, bl. 345.

Verplichting tot kennisgeving. — Moet de commissioimair
den committent ook opgeven, van wien hij kocht of aan wien
hij verkocht? Het is gebruik deze opgave niet te doen.

Hof Amsterdam 19 Mei 1899, W. n". 7313. — De commission-
nair is daartoe niet verplicht: I\gt. Nijmegen 19 Nov. 1862. M.
v. H. 1862 bl. 221. bev. door Rb. Nijmegen 19 Mei 1863, M.
v. H. 1863 bl. 141. Zie echter H. R, 2 April 1875, b. a. -
Anders KIST, dl. 3, 2'le dr., bl. 90. -• Verg. DREYFIJS, a. w.;—
§ 384 al. 3 DHgb.

Invloed van het niet-noernen van den naam van kooper
of verkooper op de aansprakelijkheid van den commissionnair.
Het niet opgeven van den naam des koopers doet den verkoops-
commissionnair niet aansprakelijk worden voor den koopprijs:
Bb. Utrecht 29 Juni .1859, bev. door Hof Nd. Holland 27 .Inni
1861, M. v. H. 1861 bl. 207. — Anders § 384 al. 3 DHgb.
Verplichting tot rekening en verantwoording, art. 1849 B. W.
De commissionnair moet de waiipraestatie bewijzen van den-
gene met wien hij ter uitvoering van de hein gegeven order heeft
gehandeld: Rb. Amsterdam l .luni 1855, R, Bijbl. 1855 bl. 472;
Hof Nd. Holland 27 Juni 1861, b. a.; Rb. Xutfen 10 Üct. 1878,
W. n". 4312 (inkoopscommissie).

Buiten last en usance mag hij alleen op eigen risico den koop-
prijs crediteeren. Zie Rb. Rotterdam 16 April 1887, W. n". 5451.

Delcredere, ducroire. Beteekenis van dit beding, art.
240 K.

-ocr page 126-
107
Overeenkomst tussehen den Staat en de Tfed. Handel-Mij. van
10/23 Maart 1904 (wet v. 18 Juli 1904, S. n". 192), artt. l en 3.

V e r p l i c h t i n g e n van den c o m m i 11 e n t:
1°. Betaling van provisie en c.q. delcredere; 2°. artt.
1845 en 1846 B. W.

De inkoopscommissioimair, den koopprijs der door hem gekochte
goederen van /ijn committent vorderende, behoeft niet te stellen
dat hij dien koopprijs heeft voldaan: R. B- H Juni 1897, W.
n". 6983, bev. Hof Amsterdam 22 Jan. 1897, W. n". 6942, vern.
Eb. Amsterdam 7 Febr. 1896, W. 11°. 6866.
Voorrecht van den commissionnair.
Artt. 80—85 K., opnieuw vastgesteld bij de wet v. 4 Juli
1874, S. n". 89. Art. 84 gewijzigd bij de wet v. 20 Jan. ] 890,
S. 11°. 9 (Inv. Faillw.).

K. W. BREVET, het voorrecht-van den Commissioimair> Prft. 1S86.
Het is een voorrecht voor de vorderingen die de commis-
sionnair als zoodanig heeft ten laste van zij11 committent (het
saldo van zijn rekening), op alle goederen die hij voor den
committent onder zich heeft en voldoen a**11 f*e vereischten,
gesteld in art. 80 al. l of 82 al. 1. Het geeft recht tot eigen-
richting (art. 81) of tot parate executie (artt. 82: beperkte ver-
koopscommissie , en 83: inkoopscommissie)- ^e^ ver-l°i wordt
door den rechter verleend zonder contradict°or onderzoek (op
risico van den aanvrager).

Rb. Amsterdam 19 Jan. 1877. P. v. J. 18?7 nos- 2* 3* en 8*'
bev. Hof Amsterdam 7 Juni 1878. P. v. J. l878 n°- 28*' W' ""•
4264: geen voorrecht op talons, toegezonden om couponbladen te
beuren. — Evemoo en evenmin op effecten geSeven tot dekking
van een saldo: Eb. Rotterdam 2 April 18S)2' W' ""• 6223' bev'
Hof den Haag 26 Juni 1893, M. v. H. 189^ bL 253-

Recht van terughouding, art. 85 K. j". *irt- 1849 B- W' ~
KIST, dl. 3, 2de dr., bl. 96.

De commissionnair mag. wat hij in hande* heeft' terughouden,
totdat hem alles is betaald. De committent *an niet volstaan met
aanbod van betaling tegen afgifte der goedefen: Kb' wins<:hoten
23 Juli 1902, W. n». 8099.

-ocr page 127-
108
§ '20. KASSIERS.
Ontw. 1809, artt. 69—75.
F. FRETS, verhandeling over kassiers en. kassierderij, in Bij dr.
tot E. en W. 1836, bl. 361. - TH. ETEKIXK, de kassier in
verband met artt. 74 en 75 W. v. K., Prft. 1888.
Zie voor de geschiedenis: EVEKINK.
Artt. 74 en 75 K.

Beteekenis van het ter hand stellen van ett'ecten aan een kassier:
bevoegdheid van dezen tot verkoop: Rb. Amsterdam 17 l'Ybï.
1870, M. v. H. 1870 bl. 49, W. n». 3217, bev. Hof Xd. Hol-
land 2 Febr. 1871. M. v. H. 1871 bl. 3, W. n". 3358.
Zie over kassierspapier, hieronder § 38.
In de praktijk bestaat tusscheii het bedrijf van den kassier,
den bankier en den commissionnair in effecten geen scherp
onderscheid. Kassiers in den uu der wet komen niet voor.

§21. BANKIERS.
Geschiedenis: ENDKMANN, Studiën i. d. roman-kanon. Wirth-
schafts- n. Eechtslehre, dl. 1. IY. die Banken u. Bankgeschafte.—
GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte d. Hr.. dl. 1. -- Banken, in
Handwörterb. der Staatswissenschaften, dl. 2, 2de dr., bl. 161.

W. C. MEES , proeve eener geschiedenis van het Bankwezen in
Nederland, gedurende den tijd der Kepubliek, 1838 -- P. YEH-
LOREN, de verhouding van den staat en het bankwezen, 1864.
C. V. G-EBBITSEN, de Xeclerlandsche Bank, haar verleden en hare
toekomst, 1887. — J. J. M. TAUDIN CHABOT, het disconto, Prft.
1863. — J. VAK ASSEN, de credietopening, Prft. 1871. — DK
COUKCELLE-SENEÜIL, traite théorique et pratique des opérations de
banque. 8ste dr. 1899. -- H. D. MACLEOD, the theory and prac-
tice of banking. 5de dr., 2 dl. 1893. — .). D. WALKER, treatise
on banking law, 2 dr. 1885. — 'J. GBANT, treatise on the law
relating to barikers and banking companies, 5de dr. door PLUMPTIIK
en MACKAT, 1897. -- .1. F. MOKSE (F. 'FAKSONS), a treatise on
the law of bariks and banking, 2 dl., 4ie dr. 1903. — J. II
PAGET, the law of banking, 1904. H. HAKT. the law of ban-
king, 1904.
Banken, in Handwörterb. enz., t. a. p bl. 132.
Wet van 22 Dec. 1863 (S. n". 148), houdende voorzienin-
gen omtrent de Nederlandsche Bank, gew. bij de wetten van
7 Aug. 1888, S. n". 122, en 31 Dec. 1903, S. n°. 335, tot

-ocr page 128-
109
verlenging en wij/iging van het aan de Xederlandsche Bank
verleende octrooi.

De Nederlandsche Bank is eene circulatiebank (art. 2),
d. w. z. een „inrichting, bestemd om bankbiljetten uit te
geven of in omloop te brengen" (art. l al. 2).

Werkzaamheden der Bank , art. 7 : 1°. disconteeren ; 2°. be-
leeneii (prolongatie); 3°. handel in goud en zilver; 4°. ont-
vangen van gelden in rekening-courant; •">". kooperi en ver-
koopen van wisselbrieven en ander haudelspapier, buitenlands
betaalbaar; 6°. in bewaring nemen van gelden en andere
waarden. Verboden werkzaamheden, art. 8.

Bankbiljetten, artt. 12—15 der Bankwet; wet van 18 Juli
1904, S. n°. 189. Zij zijn wettig betaalmiddel. Zie voorts:
bieronder § 39.

Werkzaamheden van bankiers in het algemeen: behalve
de bovengenoemde, het verstrekken van kredieten, het ont-
vangen van waarden in deposito, koopen eu verkoopen van
effecten, uitgeven van obligatie-leeningen, incasseeren van
vorderingen, en/,.

K. LEITNEH . das Bankgeschiif't umi seint' Technik, 1903.
De term „bank" wordt ook gebruikt in de ruimere beteekenis
van instelling die gelden in ontvangst neemt en uitzet: ver-
zekerings-, hypotheek-, spaarbanken, enz.

§ 22. REKLAME VAN KOOPMANSCHAPPEN.
Out w. 1809, artt. 216—225; Code de coaim. artt. 576—585. -
Bk. l, tit. 8, artt. 230—239, 244, 245 W. v. K.; art. 1191 B. W.

KALFF. de rei viudicatione in rebus mercatoriis, Prft. 1843.—
M. DES AMOBIE v. D. HOEVEN, in Ned. Jaarb. v. ttgl. en Wetg.
1849, bl. 554, 706; 1850, bl. 291. — TROSTOEFF, de reclame of
terugvordering in zaken van koophandel, Prft. 1861. — W. II.
HoETJ]''Fï, de aard der reclame van den verkooper, Prft. 1886.—
J. VA>' KAALTE, de reclame van verkochte goederen, Prft. 1886.—
GOLDSCHMIDT, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 8, bl. 302 vlg. — VOIGT,
in N. Archiv f. Handelsr., dl. 3.

Zie voor de geschiedenis VAX RAALTE, bl. 54 vlg.; FOCKEMA
ANDREAE, Inleidinge v. DE GROOT, dl. 2, bl. 76, 148.

-ocr page 129-
110
I. reklame van koopmanschappen in geval van faillisse-
ment des koopers, artt. 230—239 K.;

II. reklame van koopmanschappen, artt. 244 en 245 K.;
III. reklame in burgerlijke zaken, art. 1191 B. W.
Begrip van „koopmanschappen" in dit verband. Zie hier-
boven bl. 49.

L Reklame in geval van faillissement.
Art. 230. — Art. ^231: uitgesloten zijn goederen die met
andere „vermengd", d. w. z. daarvan „niet meer af te schei-
den" zijn; „dezelfde" = „in natura", in art. 232 al. 1.

Beteekenis van „dezelfde": Eb. den Bosch 13 Nov. 1868, E.
Bijbl. 1870 bl 148 (ruw of niet bewerkt).

Het komt aan op den dag der sommatie tot afgifte. niet op
dien der dagvaarding. (Sommeeren tot afgifte is „vorderen" in den
zin van art. 230 K.: H. R, 20 Deo. 1894. W. n". 6605, hev. Hof
Arnhem 21 Mrt. 1894, vern. Rb. /utfoii 6 Apr. 1893, W. n". 6354,
l', v. .). 1895 n°. 13. Anders: Rb. Amsterdam 15 Apr. 1852, K.
B. 1852 bl. 308. Verg. hieronder bl. 111 over art. 245 K.
Art. 232 al. l : „hetzij op tijd, hetzij zonder tijdsbepaling",
d. w. z. „hetzij op krediet, hetzij om kontant". Art. 1307 B. W..
Al. 2: de termijn vangt aan met den opslag onder den failliet
of den derde, al heeft de levering eerder plaats gehad.
„In beide gevallen" slaat terug op: „hetzij op tijd, hetzij zonder
tijdsbepaling" in al. 1. Zie DIEPHÜIS, dl, 3, bl. 263 nt. 4. — De
dag van opslag telt bij de berekening van den termijn mede:
VAN KAALTE, bl. 110 v. Anders VAN GOOK in Xw. Bijdr. 1875,
bl. 159.

Regeling der reklame voor het geval dat de koopprijs ge-
deeltelijk is betaald: artt. 233 en 234. De verkooper mag door
de reklame niet verrijkt worden.

VAN EAALTE, bl. 112 v. Teruggaaf in geval van art. 234 van
het bedrag, waarmede de waarde der terugontvangen goederen,
berekend naar den verkoopprijs en gevoegd bij de ontvangen
betaling, den verkoopprijs zoude overtreffen.
De verkooper moet de onkosten, door den kooper aan de
goederen besteed, aan den boedel vergoeden, art. 235.

Art. 237, eene toepassing van art. 2014 al. l B. W. Verg.
art. 1198 laatste lid B. W.

Reklame vervalt: l". door acceptatie van een wisselbrief of
-ocr page 130-
111
ander handelspapier voor liet volle bedrag van den koopprijs
door den kooper, art. 236 al. 1. Onjuiste opvatting van de
beteekenis eener acceptatie, waarin ten onrechte schuldver-
nieuwing werd gezien. Zie hieronder § 30 E. Schuldvernieu-
wing door wissels.

Beteekenis van .,aecepteeren bij ander handelspapier". .Dat het
afgeven van een orderbiljet hieronder valt, nemen aan KIST, dl. 3,
2<le dr., bl. 59; LAND, Wisselrecht, hl. 94 nt. 22, en v. KAALTE.
bl. 123 vlg. Anders "W". M. D'ABLAING . de zoogen, schuldvernieu-
wing door wissels, bl. 236 vlg.

Acceptatie voor een gedeelte van den koopprijs, art. 236 al. 2.
Verondersteld wordt. dat het resteerende niet betaald is. Zie
TT. E, 29 Nov. 1872, M. v. H. 1873 bl. 17

2°. Art. 238 al. l en 3, eene toepassing van art. 2014
al. l B. W. Gelijkstelling van „het koopen op facturen en
cognossementen of vrachtbrieven" (al. 1) met „koop en leve-
ring" (al. 3).'Zie hieronder § 28 D.

Alinea 2: De reklamant int ten eigen behoeve gelden, aan
den boedel verschuldigd.

Gevolg van betaling door den tweeden kooper aan den curator
in het faillissement des eersten koopers: TBOSTORFF , bl. 87:
v. KAALTE, bl. 143.

Duur van het inningsreeht; dertig jaren: DE MAREZ OTENS.
Hedendaagsob faillietenrecht, bl. 17; v. KAALTE, bl. 144 vlg.; —
dertig dagen: KIST, dl. 3, 2«- dr., bl. 62; art. 190 Wetb van
1830; Eb. Alkmaar 4 Oct. 1849. W. n"- 1087.
Art. 239.

II. Reklame van koopmanschappen buiten faillisse-
ment , artt. 244 en 245 K., binnen dertig dagen na de afleve-
ring.
Zie hieronder. —' Geen reklame van op tijd verkochte
waren.

Art. 245 al. 2: recht om van den tweeden kooper den koopprijs
te vorderen gedurende dertig dagen na de oorspronkelijke leve-
ring. „Vorderen" beteekent „opvragen", wat bij exploot kan ge-
schieden: Eb den Bosch 11 Mrt. 1898, W. n°. 7226, bev. Hof
den Bosch 31 Oct 1899. W. n". 7424. — Anders Eb. Alkmaar, b. a.

Artt. 231, 233, 234, 236 en 237 toepasselijk; artt. 232
en 235 niet toepasselijk; in plaats van art. 238 komt art. 245.

-ocr page 131-
112
111. Reklame van roerende goederen die niet koop-
manschappen zijn, art. 1191 B. W.

Gedurende dertig dagen na de ajlervriny, d. \v. 7,. na den op-
slag onder den kooper: Eb. Amsterdam 24 Sept. 1841, E. Bijbl.
1842 bl. 114; - - na den dag der levering: KIST. dl. S, 2'1'- dr.
bl. 55.

Beteekenis der woorden: „in Tiicnden van den kooper". K.IST,
t. a. p., bl. 54; DIEPITUIS, Systeem, dl. 7, bl. (332: onder den
kooper of iemand voor dezen; HOEUFFT . hl. 59 v.: onder den
kooper.

De artt. '232—236, 238 en 245 al. 2 W. v. K. zijn niet
toepasselijk te achten; artt. 231, 237 en 245 al. l wél. Zie
v. RAALTE, bl. 154 v. KIST, t a. p., bl. 51, acht ook de
artt. 233 en 236 toepasselijk.

(Artt. 240—243 spreken niet over reklame, maar over
terugvordering van in commissie gegeven goederen, ter in-
casso gegeven of als fonds of als onderpand eener krediet-
opening verstrekt papier).

Rechtskarakter van de vordering tot reklame. Zij is eene
terugvordering wegens onverschuldigde levering (art. 1514
B. W.), in verband met het feit der wanbetaling of faillietver-
klaring (art. 1307 B. W.), strekkende om de goederen weer in
de macht van den verkooper te brengen. Verg. de vorderingen
van art. 1188 en van art. l39a B. W. Zij behoort tot de
persoonlijke vorderingen, zoogen in rem scriptac.

In dezen geest: Dmpuuis, llandelsr., dl. 3, bl. 258 v.; Systeem
Burg. E., dl. 7, bl. 629; HOEUFFT, bl. 53 v. — De vordering tot
reklame is eene revindicatie: DIJCKMEESTBR, 2 Ie Kamer 14
Febr. 1826 (NooEDZiEK, W v. K., 1825/26, dl. 2, 1ste ged. bl.
174); KIST, t. a. p., bl. 45; ÏROSTOBFF, bl. 27; DE MABEZ OYEMS ,
Hedendaagse* Faillietenrecht, bl. 13; § 41 lust. II, 1; L. 53
Dig. 18, l — i5ij is eene rem actio rescissona, eene vordering
tot ontbinding der overeenkomst en teruggave van het goed:
HOLTIUS, dl. l, bl. 478; BBAVABD-VEYBIÈKES, tr. des faill. et
banq., II, bl. 533 vlg. — Zij is eene vordering zonder daaraan
ten grondslag liggend recht, v. EAALTE, bl. 95 v.

Eb. Maastricht 8 Jan. 1892, M. v. H. 1892 bl. 88: de vorde-
ring moet worden ingesteld tegen den curator in het faillisse-
ment, niet tegen hem die de goederen voor dezen onder zich heeft.

-ocr page 132-
113
De verkooper-reklamantkan revindicatoor beslag leg-
gen. Art. 721 (nieuw) Rv.

De reklame heeft ontbinding der koopovereenkomst niet
ten gevolge. Partijen worden teruggebracht tot den toestand
vóór de levering.

Aldus OV/OOMEH , dl. 4, bl. 542 ut. 4; DIKIMUIS, Systeem .
dl. 7, hl. <>28: 'L.\NJ): Verkl. H. \\'..2<!edv.,dl.8, til.31.5; HOKIÏJTT.
hl. 05 v. — Arolgens HAMAKER, in W. v. N. p. R, u". 1824, geeft
de vanwaardeverklaring van het beslag den verkooper het recht,
. de gereklameerde goederen te executeeren.
§ 23. DE VEREENIGING.
G-IERKK, das deutsche Grenossenschaftsrecht, 3 dl., 1868/8]; -
die Genossenschaftstheorie and die Deutsche lieehtsprechung,
1887; — das Eecht der Verbandspersönlichkeit, in Jherings Jahrb.,
dl. 35, bl. 109. -- K. SOHM, die deutache Genossenschaft, 1889.

W. T. WATEBMAN, a treatise on the law of corporations other
than municipal, 2 dl. 1888 (Am.). - - C. F. BEACH, commen-
teries on the law of private corpoi-atkms, 1891 (Am.). — T. (-.
SPELLING, on private corporations, 2 dl. 1892. -- H. O. TAITOE,
a treatise on the law of private corporations, 5de dr. 1902 (Am.).—
S. BRICE, the law of corporations and compauies, 3Je dr. 1893.

MOLENÖBAAEF, beschouwingen over de herziening van het ver-
eenigingsrecht, 1903 (Kgl. Mag. 1903, bl. 191).

Vereeniging (assocmtion) is contractueele samenwerking: het
krachtens overeenkomst handelen ten gemeenen bate, voor
gemeene rekening, ten gemeenen dienste, tot een gemeen doel.

Drieërlei beteekenis van vereeniging: lu. de overeen-
komst waarbij men zich vereenigt, tot samenwerking ver-
bindt ; 2°. de daarop gebaseerde samenwerking zelve; ook het
daardoor tusschen de contractanten gevestigde samenstel van
rechtsbetrekkingen, de rechtsband tot samenwerking; 3U. als
verzamelbegrip, de vereenigde personen. Hetzelfde geldt voor
maatschap, vennootschap, reeder ij en derg. Ad !<"":
art. 1655 B. W.: „maatschap is eene overeenkomst"; artt. 16,
308 W. v. K.; ad 2um: ontbinding der maatschap, vereeni-
ging, enz., voortzetting der maatschap, enz.; ad 3ura: han-
delen met eene vereeniging, enz.

8
-ocr page 133-

-114
Soms ook, zoo met name: maatschap en vennootschap,
het ten behoeve der samenwerking bijeengebrachte vermogen ;
bijv. inbreng in de maatschappij, verdeeling der maatschap,
art. 1688 al. 2 B. W.

De vereeniging kan dienen tot allerlei doeleinden. Maat-
schap of vennootschap eene vereeniging tot wiustdeeling (het
behalen van gemeenschappelijk vermogensrechtelijk voordeel,
AssER-LiMBURG, Handl. Ned. Burg. R., dl. 3, bl. 484), art.
1655 B. W. Het zedelijk lichaam daarentegen eene vereeni-
ging, hetzij tot winstdeeling, hetzij tot eenig ander doeleinde
„niet strijdig met do wetten of goede zeden", art. 1690 B. W.
De overeenkomst van vereeniging werkt zonder meer uiet
tegen derden, de verhouding der leden tot derden blijft onge-
wijzigd. Artt. 1679 en 1680 B. W. Burgerlijke maatschap en
commanditaire vennootschap.

Bekendmaking van de vennootschapsbetrekking, van het
bestaan der vereeniging, heeft geen invloed, art. 1681 B. W.
Uitzondering art. 1682 B. W.

Behoefte aan werking tegen derden, opdat één der leden
voor allen kunne handelen, zonder bijzondere volmacht. Onder
bepaalde voorwaarden heeft zij plaats bij enkele vereenigmgen :
bij handelsvennootschappen, vereenigingen tot uitoefening van
een handelsbedrijf, indien de vermooten onder een gemeen-
schappelijken naam (firma) optreden (vennootschap onder
firma), art. 22 j°. art. 17 W. v. K,; daarbij werkt art. 1676
lu. B. W. tegen derden. Indien de vereeniging de exploitatie
van een schip door de eigenaars daarvan ten doel heeft (reederjj),
artt. 326 en 327 W. v. K.

De burgerlijke maatschap werkt nooit tegen derden, ook
niet als zij een eigen naam (firma) heeft, behoudens art. 1§82
B. W. en art. 5 2°. Rv.

Zie over art. 5 2". Ev.: Hooge Baad 30 Jan. 1874, W. no.
3687; - - Eb. Eotterdam 26 April 1890, W. n". 5875; — ^
Maastricht 2 April 1891, M. v. H. 1892 bl. 142; — te vér £aat
Eb. Eotterdam 23 Sept. 1892, W. n». 6428.

H. E. 26 Oct. 1893, W. n°. 6417, bev. Hof den Haagl7.\p],
1893, W. n". 6427: de naam der maatschap is de collectieve be-
naming van hen die haar vormen.


-ocr page 134-
115
Het optreden der leden onder een gemeenschappelijke!!
naam'geeft aan de vereeniging uiterlijk zekere zelfstandigheid.
Wisseling der leden wordt mogelijk bij onveranderd blijven
van den naam.

Evenzoo geeft afscheiding van een deel van het vermogen
in verband met aansprakelijkheid voor bepaalde schulden aan
het afgescheiden vermogen uiterlijk zekere zelfstandigheid.
Voorbeelden: de onder voorrecht van boedelbeschrijving aan-
vaarde nalatenschap; de volgens art. 1153 B, W. afgescheiden
boedel eens overledenen; het scheeps- of zeevermogen na den
afstand van art. 321 K.; het vermogen bijeengebracht door
de leden eener vereeniging: het vereenigingsvermogen (maat-
schaps-, vennootschapsvermogen).

Indien beide, een eigen naam en een eigen vermogen,
aanwezig zijn, leidt de zelfstandigheid in het optreden naar
buiten en de zelfstandigheid van het vermogen — de uiter-
lijke eenheid — ertoe de vereeniging te verpersoonlijken, als
een zelfstandig persoon (rechtssubject) te beschouwen. Dit heeft
geen nut, als de leden in rechte inderdaad niet als een éénheid
worden behandeld, de eigen naam rechtens is de collectieve
benaming der individueele leden, het eigen vermogen het ge-
meenschappelijke (onverdeelde) eigendom der individueele leden.
Voorbeelden: de vennootschap onder firma en de reederij. De
leden dezer vereenigingen zijn individueel aansprakelijk, al zij
het op verschillende wijze, voor hetgeen in naam der vereeniging
wordt verricht: hoofdelijk voor het geheel (vennootschap onder
firma), art. 18 W. v. K.; naar ieders aandeel iri het schip (reederij),
artt. 335, 321 en 322 W. v. K. Wie met deze vereenigingen
handelt, handelt met de individueele leden, die wel gezamenlijk
optreden, doch individueel verbonden worden. Aansprakelijk
is ieders persoonlijk vermogen, en bovendien het vermogen
der vereeniging als het gemeenschappelijk vermogen der indi-
vidueele leden. Dezen zijn te zamen eigenaren van dit vermo-
gen , ook al staan hunne aaudeelen daarin niet te hunner
vrije beschikking, zooals bij de maatschap en vennootschap
onder firma.

Eerst dan vormen de vereenigde personen in rechte wer-
-ocr page 135-
116
kelijk eene uenljeid, als zij door hetgeen in naam der ver-
eeniging wordt verricht gezamenlijk verbonden worden, niet
(althans niet allen) ook individueel. Is dit het geval dan nemen
zij aan het rechtsverkeer deel, worden zij in rechte behan-
deld, evenals een enkel rechts- of vermogenssubject, als
een enkele persoon. Wie met de vereeniging handelt, han-
delt met de gezamenlijke leden, die, gezamenlijk optredende,
ook gezamenlijk verhonden worden. De leden gezamenlijk
hebben rechten en verplichtingen, die niet zijn rechten en
verplichtingen der individueele leden, zij zijn gezamenlijk
schuldeischer on schuldenaar. Het vermogen is eigendom der
gezamenlijke vennooten of leden, niet het gemeenschappelijk
of onverdeeld eigendom van de individueele leden.

Art. 582 B. W.: „Zaken aan eene gemeenschap behoorende zijn
de zoodanige die het gezamenlijk eigendom zijn van een zedelijk
lichaam", lees: die het eigendom zijn van de gezamenlijke tot een
zedelijk lichaam vereenigde personen.

M. 1'iiAJfiiVL. traite élémentaire de droit civil. dl. l (1901) iios.
070 v. K°. (57S: t'e qn'on désigne sous Ie nom de personnes civiles
ou morales c'est la propriété sous na forme collective. N°. 695 :
Créer vine personne fictive, c'est constituer wn patrimoine collectif
distinct des patrimoines des particnliers,
c'est-a-dire nne masse de
biens aiiectée a l'usage commun de personnes plus ou rnoins nom -
breuses sans être leur propriété indivise. — H. BAETHÉLEMY, traite
élémentaire de droit administratif, 2e dr. (1902), bl. 39 v. BI. 43 :
Nous pouvons être propriétaires, indwidueïlement; nous pouvons
aussi être propriétaires indivisèment; nous pouvons, enfin, être

propriétaires col/ecfirement......La personnalité morale n'est en
resumé qu'un moyen d'expliquer les régies de la propriété collec-
tive. Bl. 44: Collectirement, e'est-a-dire, a nous tous, eneisaffén
comme n'étant q-u'im.

Alleen voor deze vereenigingen past de term rechtspersoon.
Door het Burgerlijk Wetboek onder den naam zedelijke
lichamen algemeen toegelaten, zijn zij thans aan bepaalde
voorwaarden (koiiinkl. goedkeuring) onderworpen door de wet
van 22 April 1855, S. n°. 32, tot regeling en beperking der
uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering.

Zie over de redenen die daartoe geleid hebben, de memorie der
-ocr page 136-
117
Eegeering tot de wet van 1855, en S. .T. HIJTOST, iu N\v. Bijdr.
v. E. en W. 1882, hl. 36 v.

Art. 14 der wet gew. bij de wet van 14 Sept. 1866, S. n°.
123. Deze bepaling beslist niets over de rechtspersoonlijkheid
der daarin genoemde vereenigingen.

Welke vereenigingen rechtspersonen zijn is zeer betwist. Velen
nemen een zelfstandig rechtssubject aan en spreken daarom van
rechtspersoon, als vorming van een gemeenschappelijk vermogen,
met optreden onder een eigen naam samengaat. In dezen geest
LEVY, het rechtskarakter der firma, 1881; —DIEPHUIS, het Ned.
Burg. Eegt, dl. l, bl. 403 v.; Handelsregt, dl. l, 2de dr., hl.
74 v., 93; - - v. BOÏTEVAL ÏYuRE, twee vragen betreffende de
rechtspersonen, in Egl. Mag. 1883, bl. 303 v.; — MOLT/EB, in
een advies aan het Bestuur der Vereeniging voor den Effecten-
handel in zake de Nedei-l. Mij. van aandeelhouders in de Kansas
City Suburban Belt Eailroad Comp. — Zij brengen allen de zoogen,
handelsvennootschappen, ook de venn. o. firma, tot de rechtsper-
sonen ; volgens MOLTZER kan ook de maatschap rechtspersoon zijn.
Anderen nemen rechtspersoonlijkheid eerst dan aan, als het
doel der vereeniging een ander is dan het stoffelijk voordeel dei-
leden ; — in dezen geest: KIST, dl. 3, 2de dr., bl. 159 v. („een
wil buiten den mensch strevende naar een bepaald doel"; een
niet zuiver persoonlijk [egoïstisch] doel); — OPZOOMER. Burg.
Wetb. verkl., dl. 9, op art. 1655, en op Bk. 3, tit. 10 (een niet
geldelijk voordeel voor de leden); — óf wel als de vereeniging
berust op het zoogen, doodehandsch-principe (persoonlijk lidmaat-
schap zonder afrekening bij uittreden of overlijden): HWÖST, het
rechtskarakter der vennootschap onder firma in haar faillisse-
ment, in Nw. Bijdr. 1882. — Zij zien in de handelsvennoot-
schappen, óók in de naaml. vennootschap, niet rechtspersonen.

Naar het doodehandsch principe of onbaatzuchtig karakter van
het doel der vereeniging worden de rechtspersonen zelve onder-
scheiden in de vennootschappelijke vereeniging of vennootschap
eenerajds en het genootschap, de eigenlijke vereeniging of het
zedelijk lichaam, anderzijds: o. a. door MOMZER en door H. .1.
KOEXKN . beschouwingen over rechtsgemeenschap, Prft. 1891, bl.
92 v. Zie ook DrEi-nuis, N. Burg. Eegt, t. a. p., bl. 385. — Ook wordt,
naast de volledige rechtspersoonlijkheid, voor sommige vereeni-
gingen i'echtspersoonlijkheid in enkele opzichten, eene relatieve
rechtspersoonlijkheid aangenomen: F. DAHÏT, handelsrechtliche
Yortrage, 1875. bl. 76: — G-ABBIS, das dt. JJandelsrecht, 3de dr.,'

-ocr page 137-
lis
bl. 130 v., 174 v.; 6(ie dr. bl. 176. — Verg. DIEPHTJIS, N. Burg.
Regt, t, a. p., bl. 403, en OPZOOMEB, a. w., bl. 179 v.

Men zie voorts over de leer der rechtspersoonlijkheid: LAND,
Verkl. v. h. Burg. Wetb., dl. l, bl. 488 v.; — C. ASSEB, Handl.
t. d. beoef. v. h. Ned. Burg. E., dl. l, 3de dr., bl. 512 v.; -
HAMAKER, maatschap of vereeniging? in Wkbl. v. Not. en Eeg.
nos. 1418—1420, 1434, 1435; — STOBBE, das dt. Privatr., dl. l,
2<le dr. §§ 49—62; — Cn. MEUBEB, die juristischeu Personen
nach dt. Eeichsr., 1901; — SALEILLES, in Ann. de dr. comm. 1895,
bl. 64 v.: 1897, bl. 29 v.; — BE VABEILLES-SOMMIÈBES, les per-
sonnes morales, 1902.

De hier voorgedragen meeniiig is in overeenstemming met
de artt. 12 en 13 der wet v. 1855.

Het eenige zekere kenteeken, of eene vereeniging naar
stellig recht rechtspersoon is, is gelegen in de regeling der
aansprakelijkheid voor hetgeen in naam der vereeniging wordt
verricht. Worden alleen de leden die namens de vereeniging
handelden (aldus bij de maatschap, de commanditaire vennoot-
schap, het niet erkende zedelijk lichaam) of wel alle leden
der vereeniging (aldus bij de venn. o. firma, de reederij)
individueel, dus rechtstreeks met hun eigen vermogen, aan-
sprakelijk jegens derden, de vereeniging is niet rechtspersoon.
Wordt niemand der leden (of worden althans niet alle leden)
individueel, maar worden wél allen gezamenlijk, m. a. w.
wordt de vereeniging met haar vermogen, rechtstreeks jegens
derden aansprakelijk (aldus bij de naaml. vennootschap; de
coöperatieve vereeniging, art. 19 der wet van 1876; het zede-
lijk lichaam, art. 1698 B. W., art. 12 der wet van 1855),
de vereeniging is rechtspersoon.

Zie Mem. van Beantw. tot de wet van 1855.
Verg. voorts LABAND, Beitrage zur Dogmatik der Handelsge-
sellachaften, in /ft. f. d. ges. Hr., dl. 30, bl. 460 v.; — UTOEB, Pt;r-
sonengesammtheit u. offene Handelsgesellscbaft. in Jahrb. f. d.
üogm. etr.. dl. 25. bl. 239 v.: — STAUTK kommentaar DHgb..
op § 320.

Als de wet zich over de aansprakelijkheid niet uitspreekt,
is twijfel mogelijk. Voorbeelden: nml. vennootschap, de ge-
schiedenis en de artt. 40, 41 en 43 K. beslissen vóór de
rechtspersoonlijkheid; onderlinge waarborgmaatschappij.

-ocr page 138-
119
De rechtspersoonlijkheid heeft in de eerste plaats betrekking
op de verhouding der vereeniging tot derden, op haar op-
treden in het rechtsverkeer. De inwendige organisatie, het
optreden onder een vereenigingsnaam, het persoonlijke van
het lidmaatschap, de vrije toe- en uittreding van leden, het
doodehandsprincipe maakt niet den rechtspersoon (artt. 1701
en 1702 B. W.; art. 12 en 13 der wet v. 1855). Wél volgt
uit de rechtspersoonlijkheid (het gezamenlijk gerechtigd en
verplicht zijn der vereenigde personen), dat ook uit het lid-
maatschap voor ieder lid alleen rechten en verplichtingen
jegens de gezamenlijke leden voortvloeien. De gezamenlijke
leden staan tot ieder lid in rechtsbetrekking, niet de leden
individueel tot elkander.

De economische waarde van het lidmaatschap hangt af van
het daaraan verbonden genot van vermogensvoordeelen: jaar-
lijksche winstverdeeling, aanspraak op uitkeering uit het ver-
mogen der vereeniging bij uittreding of overlijden, verdeeling
van het vermogen na ontbinding onder de leden. Heeft noch
het een noch het ander plaats, dan mist het lidmaatschap het
karakter van een op geld waardeerbaar recht (vermogensrecht).
Verg. J. KOHIER, Substanzrecht und Wertrecht, in Archiv f',
d. t-iv. Praxis, dl. 91, bl. 155 v. Hij noemt het in het lidmaat-
schapsrecht gelegen vermogensrecht (de vermogensrechtelijke zijde
van het lidmaatschap) een Wertrecht in tegenstelling van een
Teilrecht: het recht van mede-eigendom (recht op een al of niet
vrij beschikbaar aandeel in een zaak of vermogen).
De term rechtspersoon (rechtspersoonlijkheid) komt voor
in de wet van 22 April 1855, in art. 6 al. 2 van de coöpe-
ratiewet, in de Faillissementswet (artt. '2, 106, 117), in art.
52 der Ongevallenwet 1901, in artt. 409 en 421 B. W. (wet
v. 6 Febr. 1901, S. nu. 62), niet in het Burg. Wetb., zoo
als het luidde bij de invoering.

Onderscheiding der vereenigingen.
1°. Naar gelang rij niet of wel tegenover derden werken.
A. Werken niet tegenover derden: de maatschap, de han-
deling voor gemeene rekening, de commanditaire vennoot-
schap, alle andere vereenigingen niet vallende onder de hier
en de onder B genoemde.

-ocr page 139-
120
B. Werken wel tegenover derden: de vennootschap onder
firma, de naamlooze vennootschap, de reederij, de coöpera-
tieve vereeniging, de onderlinge waarborgmaatschappij, het
erkende zedelijk lichaam.

2°. Naar gelang de leden al of niet individueel aansprake-
lijk zijn voor de handelingen, in naam of voor de vereeniging
verricht, naar gelang zij niet of wel rechtspersoon zijn.

A. Zijn niet rechtspersoon: de maatschap, de handeling
voor gemeene rekening, de vennootschap onder firma, de
commanditaire vennootschap, de reederij, alle andere vereeni-
gingen niet vallende onder de hier en de onder B genoemde.

B. Eechtspersoon zijn: de naamlooze vennootschap, de coö-
peratieve vereeniging, de onderlinge waarborgmaatschappij ,
het erkende zedelijk lichaam.

3°. Naar gelang van het doel:
A. Vereenigingen tot uitoefening van een burgerlijk of
handelshedrijf: de maatschap.

B. Vereenigingen tot uitoefening van een handelsbedrijf:
1°. handelsvennootschappen in engeren zin: vennootschap onder
firma, commanditaire vennootschap, naamlooze vennootschap;
2°. in ruimeren zin: de handelsvennootschappen in engeren
zin, de handeling voor gemeene rekening en de reederij.

C. Vereenigingen tot bevordering van de stoffelijke belan-
gen der leden: de coöperatieve vereeniging en de onderlinge
waarborgmaatschappij.

D. Vereenigingen tot elk geoorloofd doeleinde: alle andere
Vereenigingen, o. a. het zedelijk lichaam.

Vereeniging in ruimeren zin omvat naast de ver-
eenigingen krachtens overeenkomst, die krachtens wetsbepaling.
Voorbeelden: de vereeniging der schuldeischers bij faillisse-
ment van den schuldenaar; der belanghebbenden bij schip,
vracht en lading tot het gemeenschappelijk dragen der avarij-
grosse, zie hieronder § 63. Andere voorbeelden : houders van
obligatiën in eene geldleening volgens Oostenrijksch on Duitse!i
recht; houders van polissen eener levens verzekeringmaatschappij
(art. 14 van de Life Assurance Companies Act van 1870).

GOJJ>SCHMII>T. I<es Bhodia und Agarrrmn.i-
-ocr page 140-

121
ment, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 35, bl. 364—367. — Zwanggge-
meinscTiaft:
HECK, das Recht der grossen Haverei, 1889, bl. 553 v.
Obligatiehouders: Oostenrijk, wet v. 24 April 1874; Duitsch-
land, wet v. 4 Dec. 1899. — THALLER, construction du droit des
obligataires sur la notion d'une sooiété qui existerait entre eux,
in Ann. de dr. comm. 1894, II, bl. 65. — MOTILIST, de la repré-
sentation des obligataires des compagnies de chemins de fer et
autres sociétés anonymes, in Revue crit. de lég. etc. 1898. —
Buil. de la soc. de lég. eomp. 1901 , bl. 2S8 v.

§ 24. HANDELSVENNOOTSCHAPPEN.
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, tit. 8, van sociëteiten of com-
pagnieschappen. — Ontw. 1809, artt. 20—50. — Code de comm.
artt. 18—64.

l. In het algemeen.
Boek l, titel 3: „Van vennootschap van koophandel".
Art. 14 noemt drie soorten. Artt. 57 en 58: handelingen
voor gemeene rekening.

Art. 15: overeenkomsten der partijen, bijzondere wetten
van den koophandel, burgerlijk recht. Burg. Wetb. Bk. 3,
tit. 9: „Van maatschap of vennootschap"; tit. 10: „Van zede-
lijke lichamen".

Artt. 286, 308 en 320 noemen andere handelsvennoot-
schappen in ruimeren zin. De coöperatieve vereeniging, art.
l van de wet van 17 Nov. 1876 (S. n". 227), kan een han-
delsonderneming ten doel hebben. Art. .14 van de wet van
22 April 1855.
Literatuur.

R. ROUSSEAU, des sociétés commerciales fran9. et étr., '2 dl..
1902. — O. DEI/OISOÏT, traite des sociétés conimerciales francaises
et étrangères, 2 dl. 1881. — A. VAVASSEUH, traite des sociétés
civiles et conimerciales, 2 dl.. 5de dr. 1897/1904. — POÏ»T, com-
mentaire des sociétés civiles et commercialos, 2de dr. 2 dl., 1885.—
J. GUILLEBY, des sociétés commerciales en Belgique. 2dedr. 3dl-,
1883; suppl. 1893. — C. Hou PIJ»* , traite gónéral tb. et prat. des
sociétés civ. et comm.. 2 dl., 3de dr. 1901. A. NYSSTTNU 011 .1.
CORBIA.U , traite des sociétés comm., dl. l, 1895. —- E. VIDARI , Ie
societa e Ie associazioni commerciali, 1889. — L. ROBINO, ilcon-
tratto di societa nel diritto civile italiano, dl. l, 1902. — H. MA-
, delle soci.èta et dejle assoeiazioni commerciali, 2 dl., 1902. -.-.

-ocr page 141-
122
J. M. KERR, the law of business corporations, 1890. P. T.
WIIEELER. partnership and companies, 1892.
Tijdschriften:

Revue des sociétés (VA.VASSEUR). — Journal des sociétés civiles
et cornmereiales (LEDBTI en WORMS). — Eeviio pratique des
sociétés (SMETS).

II. Handelingen voor gemeene rekening.
M. A. L. VORSTMAN, handelingen voor geraeene rekening, Prft.
1880. — E. C. G. M. BE BJEBEKSTEIN EOGALLA ZAWADSKT, han-
delingen voor gemeene rekening, Prft. 1887. — G-. POULLE, traite
théorique et pratique des associations coinmerciales en participa-
tion, 1887.

Voor de geschiedenis zie DE BIEBERSTEIN. Hfdk. I en II;
REJI'ATJB. das Hecht der stillen Gesellsehaften, § 4.
De handeling voor gemeene rekening (conto a meta) is eene
niet naar buiten optredende maatschap of vennootschap die
ten doel heeft gemeenschappelijk winst te behalen uit handels-
daden ; eene handelsvennootschap zonder firma.

Mededeeling van het bestaan der vennootschap heeft geen
rechtsgevolg.

Ts zij uitsluitend eene vereeniging ad hoc, tot een bepaald
voorbijgaand doel (sor/iété momentanée), of kan zij ook wezen
eene vereeniging tot uitoefening van een handelsbedrijf (socic-
tas unius alicujus negotiationis,
pr. Inst. 3, 25), evenals de société
anonyme
van SAVARY en de association en participation van den
Code de commerce volgens de Fransche jurisprudentie?

In den eersten zin: Hof' den Haag 24 April 1889, W. n'1. 5733
(handel in haring, visch en aanverwante artikelen): — II. E. 15 Oct.
1891, W. n". 6097 (handel in tabak op ruime schaal voor onbe-
paaJden tijd op naam van een der vennooten): — DE WAL, dl. l,
bl. 119.

lu den tweeden zin: Hof Limburg 9 Jan. 1865, M. v.H. 18(55
bl. 55 (landbouw, aanfokking. aan- en verkoop van vee en paarden);
Eb. ïiel 15 Febr. 1884, W. n°. 5220 (het bevaren van een schip
voor gem. rek.): — Rb. Amsterdam l Mrt. 1888, M. \.H.1889
bl. 2i)(i (het drijven van «en caoao-f'abriek): —Eb. Amsterdam 25
Juni 1891, JVI. v. H. 1892 bl. S (exploitatie van een restaurant
en hotel); UK BIEBERSTEIJS , bl. 39; — LYON-OAEN en EENAULT ,
traite, dl. 2, n°. 1052 v.
Voorbeeld van het eerste: het consortium of syndicaat.

-ocr page 142-
123
A. H. WEBTHEIM, het emissie-syndicaat, Prft. 1892. — Hof
Amsterdam 13 Nov. 1896, W. n°. 6931. oass. verw. H. E. 7 Mei
1897, M. v. H. 1897 bl. 175 v. — Eb. Amsterdam 30 Mei 1899,
W. n°. 7409.

De handelingen voor genieene rekening worden beheerscht
door bk. 3, tit. n B. W.; artt. 57 en 58 K.

Alleen degene die handelt is aansprakelijk, terwijl zij die
te zamen handelen voor gelijke deelen aansprakelijk zijn,
artt. 1679—1681 B. W., 58 al. 3 K.

DOHKER CURTITIS 10 Febr. 1826, zie VOORDUIN, dl. 8, bl. 295 v. —
Eb. Arnhem 26 Febr. 1844, W. n°. 485; — Hof Zd. Holl. 16 Der.
1861, M. v. H. 1862 bl. 23: — Eb. Amsterdam 12 Dec. 1902.
W. n°. 7915. _ Opm. en Med., dl. 3, bl. 125 en 161.- Anders
ten onrechte: Eb. Zwolle 24 Febr. 1847, M. v. H. 1862 bl. 25.

Als de handeling v. g. r. is geëindigd, hebben de vennooten
jegens elkander eene vordering tot scheiding en deeling, of
tot rekening en verantwoording, of tot betaling van een be-
paalde geldsom als saldo van rekening.

Scheiding en deeling: Eb. Winschoten 20 Oct. 1886, W. no.
5443; Eb. Zutfen 15 Febr. 1900. W. n". 7443, bev. Hof Arnhem
7 Nov. 1900. W. n". 7557 (als beide vennooten beheer hebben
gevoerd, kan de een niet van den ander rek. en verantw. vor-
deren, maar moet scheiding en deeling worden gevraagd, waarbij
beide deelgenooten rekening zullen behooren te doen); — Kb.
Amsterdam 8 Mei 1896, P. v. J. 1896 11°. 80: l ('Jet. 1897, M. v.
H 1897 bl. 257 (ook als één vennoot beheer heeft gevoerd, kan
van dezen niet rek. en verantw., maar moet sch. en d. gevorderd
worden); Eb den Haag 6 Mei 1903, W. n°. 7928. — Zie
voorts Eb Arnhem 8 Mei 1882, bev. Hof Arnhem 29 Nov. 1882,
W. n°. 4930 (veroordeeling tot rek. en verantw. bij nalatigheid
om ten overstaan v d. notaris bij de scheiding rekening te doen).
Eekening en verantwoording: Hof Limburg 9 Jan. 1865, M.
v. H. 1865 bl. 55 (niet sch. en d. moet worden gevorderd, maar
waar beide ventiooten hebben beheerd, het ontvangen en het doen
van rek. en verantw.): — evenzoo: Eb. Rotterdam 18 Mei 1903.
W. n". 8009. — Zie ook: Eb. Breda 5 Jan. 1875, W. n°.3874; —
Eb. Almeloo 22 Mrt. 1882, E, Bijbl. 1884 B bl. 20 (vordering
tot rek. en verantw. toegewezen); — Hot' Leeuwarden 27 JSov.
1889, P. v. J. 1889 n°. 150.

Vordering van een bepaalde som (als saldo van rekening) is niet
-ocr page 143-
124
uitgesloten: H. E. 28 Nov. 1856, W. n«. 1807; Eb. Hoorn 19
Sept. 1860, M. v. H. 1860 bl. 264 (alwaar oudere jurisprudentie);
Hof Nd. Holland 15 Nov. 1860, M. v. H. 1860 bl. 328; Eb.
Arnhem 24 Nov. 1864, M. v. H. 1865 bl. 59; Eb. Amsterdam
21 Dec. 1881 en 24 Mei 1882, E, Bijbl. 1882 A bl. 247, 1884
B bl. 22; Eb. Amsterdam 8 Apr. 1892, P. v. J. 1892 n°. 82. —
Anders Kgt. Dokkum 16 Sept. 1896, W. n". GS77 (op grond van
art. 1689 B. W.).

Eene gewone opvordering van liet ter zake van handelingen
v. g. r. verschuldigde is niet uitgesloten: H. E. 23 Mei 1902,
W. n°. 7771. — Zie ook H. E, 13 Mrt. 1903, W. 11°. 7897: de
deelhebber in eene h. v. g. r. kan niet opvorderen zijn aandeel
in eene afzonderlijke bate van de maatschap, maar heeft alleen
recht op zijn aandeel in het saldo der maatschap.

C. Commanditaire vennootschap.
Geschiedenis:
W. ENDEMATJN . Studiën in die rom. kan. Wirthschafts- u.
Eechtslehre bis gegen Ende des 17ten Jhrh., 1874/83, dl. .1,
afd. III, die Societat. - - LASTIG, Beitrage zur Geschichte des
Handelsrechts, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 24, bl. 387 vlg., en in
ENDEMAXN'S Handbuch, dl. l, § 138. — A. BENATID, das Eecht
der Commanditgesellschaften, bl. 2 vlg.; das Eecht der stillen
Gesellschaft, § 2—1. — LATTES , il diritto commerciale nella legis-
lazione statutaria delle cltta italiane, cap. 4, §17, bl. 154—177.—
BENSA , il contratto di assicnr;i/,iouc nel medio evo. bl. 23 vlg.
WAGNEU, Handbuch des Seerechts, dl. l, bl. 10 vig. — SiMiER-
SCHMIDT, die Cornmenda in ihrer frühesten Entwicklung, 1884. —
M. "W'RBEH, zuv Greschiehte der llandelsgesellschaften ini Mit-
telalter, 1889. -- GOLDSCHMIBT, Universalgesch., dl. l, afd. 1.
bl. 255 v. -- E. SALEILLES, étude sur l'histoire des sociétés en
commandité, in Ann. de dr. comrn. 1895, bl. 10 en 49; 1897,
bl. 29. — A. SAOEBDOTI, Ie colleganze nella pratica degli aft'ari e
nella legislazione veneta (Atti dell' Ist. veneto per Ie scienze
etc., dl. 59). — Bosoo. participazione ed aocomandita nella storia
del diritto italiano, in Studi e documenti di storia del dirittu,
dl. 20, 1899. - - AHCANOELI, la eommenda a \reiiezia. special-
mente nel secolo XIV, in Rivista i tal. per Ie scienze giuridiche.
1902. - SlLBBBSCHMlDT, K umpaiüe und Sendeve, in Archiv t'.
burg. Eecht, dl. 23, bl. 1.

In de Middeleeuwen was een der meest voorkomende rechts-
handelingen het toevertrouwen (cornmendare) van geld of

-ocr page 144-
125
waren voor handelsdoeleinden. Dit geschiedde in den vorm
van geldleening, lastgeving (commissie), dienstcontract, en
ook van een soort vennootschap. Deze komt in de Italiaan-
sche rechtsbronnen voor onder verschillende namen: cora-
menda, rogadia, collegantia, implicita, societas. Uit haar
ontwikkelt zich de commanditaire vennootschap in hare ver-
schillende schakeeringen.

In het Oud-Hollandsche recht is de coinm. vonn. onder
dien naam niet bekend, wél de participatie in een door een
ander uit te voeren handelsonderneming.

De naam komt het eerst voor bij v. i>. IVEKSHEI, , theses selec-
tae, n». 704, daarna in het Ontw. Burg. Wetb. (\. D. LINDEN)
van 1807.

De commanditaire vennootschap naar stellig recht, artt.
19—21 K.

TILMAN , over cominand. venn. bij wijze van aandeelen, Prft.
1860. — W. BINGEB, de commanditaire vennootschap, I. de coinm.
venn. /.onder aandeelen, Prft. 1865: TI. de comm. venn. bij aan-
deelen, 1872. — Welke hoofdbeginselen behooren bij een nieuwe
regeling der vennootschappen en commandité, zoowel de gewone
als die op aandeelen, in de wet te worden neergelegd? Praead-
viezen van "W. BIN GEB en A. HEEMSKERK , Hand. Ned. Jur. Ver.
1882. — J. L. NIERSTBASZ KHzn., de commanditaire vennoot-
schap , Prft. 1890. — D. J. H. HAAKMAN . de gewone comman-
ditaire vennootschap enz. naar aanl. van het Ontwerp der Staats-
commissie, Prft. 1892. — MOLENÖBAAFF, de commanditaire ven-
nootschap, in Kgl. Mag. 1904, bl. 405.

De commanditaire vennootschap is eene niet naar buiten
optredende vereeniging, waarbij een of meer vennooten zich
verbinden tot den inbreng van een bepaald kapitaal in een
door een of meer andere vennooten uit te oefenen haiidelsbedriji.
Zij heeft alleen interne werkingen. Als zoodanig heeft zij geen
firma.

De handelende, beheerende of werkende vennoot, de com-
plementaris (gerant, regisseur), wordt alleen jegens derden ver-
bonden. Indien het handelsbedrij f door meerdere vennooten
onder een gemeenschappelijken naam wordt uitgeoefend, zijn
dezen hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk en bestaat er
te hunnen aanzien een vennootschap onder firma.

-ocr page 145-
126
De commanditaire vennooten, geldschieters, worden jegens
derden niet verbonden; zij zijn alleen jegens hunne mede-
vennooten gehouden tot storting van het overeengekomen
kapitaal. Artt. 19, 20 al. 3.

De inbreng van den commanditair kan in goederen bestaan:
Kb. Utrecht 30 Juni 1863, 'W. n". 2505, «as*, verw. H. R. 13
Mei 1864, \V. n". 2599; -- Eb. den Bosch 2S Nov. 1878, W. n".
4321 (registratie-processen).

Het aannemen door de beheerende vennooten van eene firma,
die op het bestaan van cominanditairen wijst (zooals: commandi-
taire vennootschap onder de firma A. en Co.), heeft geen invloed
op de verhouding der vennooten tot derden. Verg. echter KIST.
dl. 3, 2'le dr., bl. 315 v., 318 v.

Art. 25 Ontw. 1822: Het gevolg eener sociëteit en commandité
of sociëteit bij wijze van geldschieting is: ... 4°. dat de compagnon
MI commandité wel aan zijnen medecotnpagnoii of compagnons tot
nakoming van de verplichtingen, welke hij op zich heeft genomen,
doch niet aan derden aansprakelijk is. — Evenzoo Ontw. Burg. Wetb.
van 1807 (v. D. LINDEN), bk. 3, tit. 8, art. 19.

Zie NOOBBZIEK, dl. 2, 2<Je ged. (1825/6), bl. 12, 29. 46.
Onderscheid tusschen geldschieting „en commandité" en
geldleening met aandeel in de winst. De inhoud der overeen-
komst beslist.

Twijfel mogelijk: Kb. Rotterdam 10 April 1886, W. n". 5333
comm. venn.), vern. Hof den Haag l Juni 1887. W. n0. 5496.—
Hooge Eaad 23 Dec. 1881, W. n". 4725.

Omtrent de oprichting geeft de wet geen voorschriften.
Art. 20 al. i en 2: in de firma, die de beheerende ven-
noot(en) voert(voeren), mag de naam van den commanditairen
vennoot niet voorkomen. Deze mag zich niet gedragen als
beheerend vennoot, als ware hij complementaris; b ij mag wel
toezicht oefenen en machtiging geven. „Zelfs niet uit kracht
eener volmacht" gaat te ver.

Sanctie art. 21; betwist is, of de geldschieter hoofdelijk aan-
sprakelijk wordt voor alle schulden en verbintenissen, de
loopende zoowel als de toekomstige?

Eegtsgl. Adv., dl. 4, bl. 206. — J. P. V., in Opm. en Meded..
dl. 8, bl. 39.

Uitzondering op art. 20 al. l in het geval van art. 30.
-ocr page 146-
127
in art. 32 al. l eene verkeerde toepassing van bet beginsel,
aan art. 20 al. 2 ten grondslag liggende.

De wet regelt de openbaarmaking van de commanditaire
vennootschap niet en verbindt daaraan geen rechtsgevolg.
De schuldeischers hebben, ook na openbaarmaking, geen vor-
dering tegen de geldschietende vennooten.

De verhouding der vennooten onderling regelt zich naar
hunne overeenkomst, subsidiair naar de bepalingen omtrent
maatschap of vennootschap in het Burg. Wetb. Art. 20 al. 3.
Ontbinding, scheiding en deeling: "Rb. Zwolle 25 Juli 1888,
vern. Hof Arnhem 27 Febr. 1889, P. v. J. 1889 nos. 93 en 94. —
Rb. Utrecht 18 Juni 1890, W. n". 6095. — Arbiters 27 Dec. 1900,
W.. n°. 7556. — Bij eene vordering tot ontbinding moet ook de
commanditaire vennoot in het geding worden geroepen: lib. Am-
sterdam 3 Apr. 1866, M. v. H. 1866 bl. 127.

Tegenover derden is de beheerende vennoot alleen eigenaar
óók van het vennootschapsvermogen. Hij alleen kan failliet ver-
klaard worden; zijn faillissement omvat alle voorhanden baten
en alle schulden.

H. B. l Mrt, 1895, W. n°. 6633; — Kb. Haarlem 30 Oct. 1900,
W. n°. 7523. — Onjuist Kb. den Haag 7 Aug. 1903 en 5 April
1904, W. n°. 8045 (faillissement v. d. comm. vennp. ,,de Rijn-
landsche Bankvereeniging").

Rechten van den commanditair in geval van faillissement
des beheerenden vennoots. De rekening van de vennootschap
moet worden opgemaakt. Wijst deze een saldo aan, dan is
de commanditair voor zijn aandeel in dit saldo concurrent
schuldeischer.

Rb. Amsterdam 28 Xov. 1855, W. nu. 1722.
Commanditaire vennootschap op aandeelen (commandité
par actions
in tegenstelling van commandité par interets).

De beteekenis ligt hierin, dat het recht van den comman-
ditairen vennoot, althans wanneer het aandeel aan toonder
luidt, voor overdracht vatbaar wordt; bij aandeelen aan toon-
der door middel van overgave, art. 668 al. 3 B. W.

Verschil van meening, of aandeelen aan toonder naar stellig
recht toegelaten zijn.

Zie de literatuur aangehaald op bl. 125 hierboven. KIST, dl. 3,
-ocr page 147-
128
2de dr. bl. 311 v.; -- A. T>E PIXTO, in Thernis 1814, bl. 276 v. •. —
A. S. VAN NIEHOP, ald. 1845, bl. 39.

De verdeeling van het commanditair kapitaal in aandeelen
heeft geen invloed op de verhouding tot derden. De onder-
linge verhouding wordt beheerscht door het vennootschaps-
contract.

Tot kapitaalsvergrooting kan niet bij meerderheid van stemmen
worden besloten: Rb. Amsterdam 5 Jan. 1859, W. n". 2072.

Een commanditaire aandeelhouder kan niet vorderen ontbin-
ding der vennootschap voor zooveel hem betreft alléén tegen de
bebeerende vennooten: Eb. Amsterdam 24 Jan. 1890, W. n°. 5910.
Ontwikkeling van de commanditaire vennootschap in het
buiten! a n d.

Frankrijk: Code de comuierce artt. 19, 23—28 (artt. 27 en
28 gew. door de wet van O Mei 18(58), 38 en 39; wet v. 24.lnli
1867 sur les sociétés, titels l en 4. — België: Code de cumm.
(wet v. 18 Mei 1873), in 't bijz. sect. 3 en 5. — Duitsch-
land: §§ 161—177 (Kommanditgesellschaft), §§ 320—334 (Komm.
auf Aktien), §§ 335—342 (stille G-esellschaft). —Zwitserland:
Schw. Übl. R. artt. 590—611, 676 en 677. — Italië: Cod. di

comni. artt, 114—120, 126—185, 233—238. ...... Engeland: de
commanditaire vennootschap onder dien naam niet bekend. Sect.
3 van de Partnership Act van 1890 bepaalt, dat degene die aan
een ander (persoon of vereeniging) ten behoeve van handel of
bedrijf geld leent onder beding van aandeel in de winst, in geval
van gerechtelijke vereffening achterstaat bij de overige schuld-
eischers, terwijl de Companies Act van 1867, sect. 4—8, toelaat,
bij de oprichting van eene naainl. vennootschap of van eene
vereeniging limited èy gwarantee te bepalen, dat de bestuurders
onbeperkt aansprakelijk zijn. Overigens zijn sleeping partners,
stille vennooten, hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk.
De commanditaire vennootschap van het Wetb. van Koop-
handel draagt in België den naam van associatioii en parti-
cipation, in Duitschland van stille Gesellschaft, in Italië van
associazione in participazione. Daarnaast staat in België de
société en commandité, in Duitschland de Kommanditgesell-
schaft, in Italië de societa in accommandita, waarmede over-
eenkomen de société en commandité van den Code decoram.
en de Kommanditgesellschaft van het Schweiz. Oblig. Recht.
De Fransche en Belgische rechtspraak nemen aan, dat de

-ocr page 148-
129
commanditaire veunooten door de schuldeischers kunnen wor-
den aangesproken, voor zoover zij den door hen toegezegden
inbreng niet hebben gestort. In de Zwitsersche wet (art. 602)
en in de Duitsche (§§ 161 en 171) is dit uitdrukkelijk bepaald.
Feitelijk is in deze landen de comm. venn. een vennootschap
onder firma met een of meer beperkt en voorwaardelijk aan-
sprakelijke vennooten.

A. ABCANGELI , la societa in accommandita semplice, 1903.
Naar Zwitsersch en Duitsch recht is de comm. venn. op
aaiideelen een variëteit van de naamlooze vennootschap.

D. Vennootschap onder firma.
Greschiedenis: G-OLDSCHMXDT, Universalgesohichte, dl. l, afd. l,
bl. 271—290. — M. WEBEB, a. w. (zie boven bl. 124).

Welke wijzigingen zijn wenschelijk in de bepalingen onzer wet,
betrekkelijk de vennootschappen onder firma? praeadviezen van
S. J. HINGST en B. C. J. LODEB , Hand. Ned. .Inr. Ver. 1881. —
K". LINDLBÏ , a treatise on the law of partnership, 6de dr. door
"W". B. LINDLET , 1893. — F. POLLOCK , digest of the law of part-
nership , 7de dr. 1900. — A. UÏTDEBHILL , law of partnership, 1899.

- C. BATES, the law of partnership, 2 dl., Chicago, 1888.
De vennootschap onder firma is eene vereeniging tot uit-
oefening van een handelsbedrijf ouder een gemeenschappe-
lijken naam en met rechtstreeksche hoofdelijke aansprakelijk-
heid der leden tegenover derden, artt. 16 en 18 W. v. K.
Firma, raison sociale, te onderscheiden van de raison de
commerce,
den naam van het maison de commerce.

De vennootschap o. f. is een naar buiten optredende, im-
mers een door het handelen onder een gemeenschappelijken
naam voor derden kenbare maatschap, waarbij art. 1676 l'1
B. W. tegen derden werkt, art. 17 W. v. K.

Aansprakelijkheid hoofdelijk voor het geheel, art. 18 W.
v. K., in afwijking van art. 1680 B. W., doch in overeen-
stemming met Costumen v. Antwerpen, Hfdk. 52, art. l,
en het Amsterdamsche recht.

BABELS, Ad vijzen, dl. 2, nos. 59, 60, 61. •— Verz. v. casus-
positiën enz., no. 18. — VAN DEB KEESSEL, theses selectae, n°. 703.
Er is geen aanleiding de vennootschap o. f. een rechts-
persoon te noemen; rechtstreeksche hoofdelijke aansprakelijk-

9
-ocr page 149-
130
heid der vennooteii en rechtspersoonlijkheid sluiten elkander
uit. De opvatting, dat de vennp. o. t', een rechtspersoon is
en de vennooteii met de vennp. hoofdelijk verbonden borgen
zijn, is eene gekunstelde en overbodige constructie, zonder
beteekenis voor de praktijk (art. 1869 11". 2 j° art. 1341 B. W.).
Zie voor literatuur en jurisprudentie: HINGST en LODEH, t. a

p., en hierboven bl. 115 vlg. — H. E. 3 Febr. 1854, W. n». 1513;
23 Dec. 1892, W. iio. 6287. — Hof den Bosch 22 Jan. 1901, W.
n». 7563.
Ieder der veunooten kan onmiddellijk en rechtstreeks wor-
den aangesproken; een vonnis tegen de firma behoeft niet
eerst verkregen te worden.

DIJSPHUIS, Handelsr., dl. l, bl. 78; KIST, dl. 3, 2de dr., bl. 272 ;
Egl. Mag. 1889, bl. 56 v. — Hooge Eaad 22 Juni 1849, W. no.
1040; 26 üct. 1849, W. 11°. 1068; 22 Oct. 1852, W. n». 1385. -
Eb. Eotterdam 3 April 1854, W. no. 1535, vern. Hof/d. Holland
2 Oct. 1854, W. iiu. 1582.—Eb. Amsterdam 6 Mei 1874, M. v. H.
1874 bl. 114, bev. door Hof Nd. Holland 9 Sept. 1875, M. v. H.
1875 bl. 206, cass. verw. ïï. E. 10 Mrt. 1876, W. n». 3965. -
Eb. den Haag 16 Oct. 1894, W. n°. 6668. — Anders o. a.: Hof
Nd. Holland 9 Oct. 1851, M. v. H. 1874 bl. 117 (op grond van
de rechtspersoonlijkheid), en Hof Amsterdam 26 Oct. 1883, W.
n°. 4997.

De vemiooten zijn hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk
„wegens de verbintenissen der vennootschap", niet alleen
wegens de geldschulden.

H. E. 20 Jan. 1905, W. n°. 8173 (als aan een vennootschap
onder een firma een last is gegeven, kan van ieder der vennoo-
ten, dus ook van één hunner, rekening en verantwoording wor-
den gevraagd), vern. Hof Amsterdam 19 Febr. 1904, bev. Eb.
Amsterdam 13 Juni 1902, W. n". 7847.

Stelling van de vennooten in het proces tegen de firma.
Zijn alle vennooten of alleen de beheerende vennooten partij
in het geding (eed [zie over eedsoplegging aan eene firma: C. D.
ASSEE, m Egl. Bijbl. 1843 bl. 427 v.; Eb. den Haag 4Mei 1849,
8 Mrt. en 31 Mei 1850, W. n°. 1193], verhoor op vraagpunten);
H. E. 21 Mrt. 1879, W. n". 4356 (alle vennooten, ook gedurende
de vereffening), vern. Hof Amsterdam 14 Juni 1878, W. no. 4266,
bev. Eb. Amsterdam 4 Mei 1877, W. n°. 4139 (de vennoot die
niet is belast met de vereffening, is niet partij in het geding).

-ocr page 150-
131
Kan alleen de vennootschap, of ook ieder vennoot voor zich
tegen het vonnis opkomen? Eb. Botterdam 3 Mei 1886, W. no.
5342; Eb. Amsterdam 20 Jan. 1887, P. v. J. 1887 n°. 49*
(alleen de vennp., daar de vennooten niet partij zijn in het
geding tegen de vennp.). — Evenzoo voor de maatschap: Eb.
Eotterdam 23 Sept. 1892, W. n°. 6428. — Zie voorts Hof Utrecht
z. d., W. n°. 583. — In anderen zin Eb. den Haag 10 Dec. 1841,
W. no. 256.

Kan het vonnis, tegen de vennp. verkregen, op de eigen
goederen der vennooten worden tenuitvoergelegd ? De praktijk
neemt dit aan; aan de veroordeeling van de vennp. pleegt
eene veroordeeling van de vennooten of eene uitvoerbaarverkla-
ring tegen hen te worden toegevoegd. Verg. Eb. Eotterdam
3 Mei 1886, b. a.; Hof den Haag 27 Jan. 1896, W. n"- 6790.—
Zie in anderen zin voor de reederij: Eb. Amsterdam 21 Dec. 1871,
M. v. H. 1872 bl. 18 (het vonnis, tegen den boekhouder gewezen,
kan niet tegen de reeders worden tenuitvoergelegd, daar hunne
persoonlijke middelen van verdediging niet in het tegen den
boekhouder gevoerd geding hebben kunnen worden onderzocht).

Zie voorts Eb. den Bosch 10 Jan. 1902, W. n». 7965: de ge-
rechtelijke erkentenis van een der vennooten bindt de venn. o. f.,
en dus ook de mede-vennooten.

WACH, Handbuch des deutschen Civilprocessrechts, dl. l, bl.
523 vlg. — Eccius, die Stellung der offenen Handelsgesellschaftals
Prozesspartei, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 32, bl. l vlg. —STATJB,
Kommentar zum Hgb., 7de dr., op § 124, Anm. 4—18. — §129
al 4 DHgh.: Aus einem gegen die Gesellschaft gerichteten voll-
streckbaren Schuldtitel findet die Zwangsvollstreckung gegen die
Gesellsehafter nicht statt.

Partij in het geding zijn alle vennooten in deze hunne
hoedanigheid; het vonnis tegen de vennootschap behoort niet
zonder meer tegen hen individueel uitvoerbaar te worden ver-
klaard. Verg. art. 1323 B. W.

De vennootschap tot het uitoefenen van een burgerlijk
bedrijf onder een firma is niet een vennootschap onder een
firma. Artt. 1679—1682 B. W. zijn van toepassing.

Zie Hof den Bosch 29 Mei 1888, W. n". 5600 (aannemers);
Eb. Amsterdam 8 Pebr. 1901, W. n". 7803 (advocaten).

Oprichting der vennootschap onder firma. Artt. 22—28,
akte en openbaarmaking. Dezelfde bepalingen in de

-ocr page 151-
132
gevallen van art. 31. Aanhouding der firma, art. 30. Gevolg
der inschrijving en bekendmaking: het contract van vennoot-
schap werkt tegen derden, verg. de artt. 1673—1675 B. W.

„Ontbinding" in art. 31 beteekent ontbinding door den wil der
vennooten; het art. is niet van toepasssing in geval van overlijden
van een vennoot: H. E. 21 Jan. 1859, W. n°. 2029; -- Eb. den
Bosch 17 l)ec. 1897, W. N. en K. n°. 1470. — Anders: Eb. Botter-
dam 15 Jan. 1851, W", n». 1225.

Gevolgen van het niet opmaken eener akte, verzuim van
inschrijving of bekendmaking.

a. Intern, tusschen de vennooten. Verg. artt. 39, 41 en
42 Code de commerce. Beteekenis van artt. 22 en van de
woorden: „zonder dat het gemis eener akte aan derden kan
worden tegengeworpen".

Verschillende meeningen: 1°. bij gemis aan een akte bestaat de
vennootschap niet: H. LENSHOEK VAN 25WAKE, opmerkingen over
art. 22 W. v. K., Prft. 1891; — Eb. den Haag 9 Juni 1891,
W. n°. 0070. — Anders H. E. 16 Mei 1902, W. n". 7775, cass.
verw. Hof Amsterdam 13 Juni 1901, W. 11°. 7670 (op grond van
de in het geding vaststaande feiten kan het bestaan eener venn.
o. f. ook bij gemis eener akte worden aangenomen). — 2°. In
geval van ontkentenis kan het bestaan alleen dooi- de akte worden
bewezen: H. E. 23 Eebr. en 2 Nov. 1883, W. nos. 4881 en 4974;
15 Oct. 1891, W. n". 6097. - - Hof den Bosch 21 Nov. en 19
Dec. 1882, W. nos. 4873 en 4876; — Hof Amsterdam 6 Jan. 1882,
W. n". 4756 (bewijs door getuigen of boeken is uitgesloten). -
Hof den Haag 20 Nov. 1899, W. n". 7376 (geen ander schrifte-
lijk bewijs, geen getuigenbewijs, ook niet bij begin van bewijs
door geschrifte, geen vermoedens), bev. Eb. Eotterdam 15 Juni 1898,
t. z p.; — Hof Amsterdam 5 Jan. 1900, M. v. H. 1900 bl. 169
(getuigenbewijs, ook bij begin van bewijs door geschrifte, en
beslissende eed zijn uitgesloten), bev. Eb. Utrecht 18 Mei 1898,
W. n" 7163; — Hof Amsterdam 11 Juni 1900, M. v. H. 1900 bl.
303; Eb. Rotterdam 29 üec, 1886, W. n". 5405; Eb. Amsterdam
22 Febr. 1889, W. n°. 5762 (beslissende eed niet toegelaten), en
5 Dec. 1899, P. v. J. 1900 n". 43. — In elk geval is getuigenbewijs
en dus ook bewijs door vermoedens uitgesloten: KIST, dl. 3, 2de dr.
bl. 253. — Egl. Mag. 1889, bl. 53 v. — 3». Alle bewijsmiddelen
zijn toegelaten: J. LOITDOW, aanteekeningen op art. 22 W. v. K.,
Prft. 1880; — Eb. Amsterdam 12 Mrt. 1869, W. n". 3138.

-ocr page 152-
133
Zie nog Eechtsgel. Bijbl 18S4, R bl. 33.
Dat er handelingen voor gemeenschappelijke rekening zijn ver-
richt, kan altijd door alle bewijsmiddelen worden gestaafd. Verg.
Eb. Amsterdam 11 üct. 1860, M. v. H. 1860 bl. 272; Hof Noord-
Holland 2 Maart 1871, M. v. H. 1871 bl. 71. — Anders: Hof
Amsterdam 6 Jan. 1882, W. n". 4756.
b. Extern, in de verhouding tot derden.
Bij verzuim van inschrijving eener akte en van bekend-
making geldt alleen datgene wat uit liet openbaar optreden
onder eene firma afgeleid kan worden, art. 29 en art. 31 al. 2
en 3. Bij verschil tusschen inschrijving en bekendmaking is
art. 29 al. 2 van toepassing.

Derden, iemand met wien zij niet hebben gehandeld, als
vennoot aansprekende, kunnen het bestaan der vennootschap
door getuigen of vermoedens aantoonen. Art. 22 a. h. e. Zij
kunnen volstaan met bet bewijs van het gezamenlijk han-
delen onder eene firma of van het zich anderszins voordoen
als vennoot.

KIST, dl. 3, 2de dr. bl. 255 v. — Egl. Mag., t. a. p., bl. 51.-
Eb. Amsterdam 7 Apr. 1881, P. v. J. 1881 11°. 48*. — Eb. den
Haag 16 Oct. 1894, W. 11°. 6668. — Eb. Amsterdam 10 Mei 1895,
M. v. H. 1896 bl. 119. — Eb. den Bosch 10 Jan. 1902, W. n».
7965. — Zie ook Eb. Arnhem 26 Febr. 1844, W", n». 485; —Hof
Zuid-Holland 19 Mrt. 1866, M. v. H. 1866 bl. 96.
Tegenover een derde die het bestaan der vennootschap
ontkent, kan dit bestaan door hen die beweren vennooten te
zijn, alleen door de akte worden bewezen. Art. 22 a. h. e.

Eb. Amsterdam 15 Dec. 1869, W. n». 3207; — Hof den Bosch
13 Dec. 1882, E. Bijbl. 1884, B bl. 36; Eb. Eotterdam 29 Dec.
1886, W. n°. 5405; Eb. Almeloo 27 Mei 1903, W. n». 8050. -
Het handelen onder een firma bewijst niet, dat men voor een ven-
nootschap handelt: Eb. Amsterdam 28 Oct. 1898, P. v. J. 1899 n». 97.

Verhouding tusschen de vennooten onderling.
Zij wordt beheerscht door de bepalingen omtrent maatschap.

Een vennoot mag niet aan de vennootschap concurrentie aan-
doen, art. 1664 B. W. Eb. Amsterdam 18 Oct. 1881, E. Bijbl.
1884, B bl. 48. — Een uitdrukkelijk verbod is opgenomen in
DHgb. §§ 112 en 113; Schw. Obl. H. art. 558; God. di comm. itai
artt. 112 en 113,

-ocr page 153-
134
Arbitrage-clausule. Edict van Augustus 1560 (FHópiTAL); Or-
donnance van 1673, tit. 4,' art. 9. Code de commerce artt. 51—63:
arbitrage forcée, afgeschaft bij de wet van 17 Juli 1856 relative
a l'arbitrage forcée. Nadeel der clausule.

Het lidmaatschap, de hoedanigheid van vennoot, is niet
vatbaar voor overdracht onder levenden, tenzij het tegendeel
is bepaald.

Indien de overdraagbaarheid van het lidmaatschap is over-
eengekomen , blijft toch de uitgetreden vennoot aansprakelijk,
zoolang niet overeenkomstig art. 31 is gehandeld. Aandeelen
aan toonder zijn daarom niet bestaanbaar, althans onbruikbaar.
Ondervennootschap of ondermaatschap, art. 1678. Door het
aannemen van een ondervennoot (croupier) wordt het aandeel
van den vennoot in den vennootschappelijken boedel tusschen
hein en den ondervennoot gemeen; deze is mede-eigenaar van
hetgeen den vennoot bij afrekening toekomt. Zie Hof den Bosch
25 Mei 1897, W. n°. 7000 (vern. Breda 7 April 1896, W. n". 6816),
cass. verw. H. II. 24 Juni 1898, W. n°. 7143. Hof Leeuwarden
10 Mrt. 1886, W. n". 5337, vern. Eb. Leeuwarden 11 Dec. 1884,
W. n°. 5182.

Dezelfde verhouding ontstaat als een vennoot in gemeenschap van
goederen is gehuwd. Zie echter H. E. 2 Febr 1877, W. n°. 4082:
het recht van de erfgenamen der vrouw met betrekking tot de
vennootschap lost zich op in een persoonlijk recht tegen den man-
vennoot tot uitkeering van de helft der waarde van zijn aandeel
daarin.

Indien niet iets anders is overeengekomen, hebben de ven-
nooten, ongeacht het bedrag van ieders inbreng, gelijke aan-
deelen in het vennootschappelijk vermogen. Ten aanzien van
hun aandeel in de winst en in het verlies gelden, tenzij iets
anders is overeengekomen, de voorschriften van artt. 1670—
1672 B. W.

G. VLUG, het aandeel der vennooten in het vermogen van eene
maat- of vennootschap, in Tijdschr. voor Privaatr., not. enfiscaalr.,
jg. 4, bl. 243. — AssEE-LiMBtTBG, dl. 3, bl. 558.
Kan een vennoot tegen de vennootschap in rechte optreden ?
a. Tot handhaving van zijne rechten uit het vennootschapscon-
tract? Kb. Eotterdam 23 Febr. 1898, W. n°. 7181 (niet de ven-
nootschap [i. c. een burgerlijke maatschap onder firma in liq.] maar
de individueele mede-vennooten moeten worden aangesproken).

-ocr page 154-
135
f>. Wegens overeenkomsten door hem in privé met de vennoot-
schap gesloten? Eb. Utrecht 9 Jan, 1901, W. 7569. — v. GOUD-
OEVER, de vennootschap onder firma tegenover hare leden, in
Wkbl. Not. e. Eeg. n°. 1628.
Verhouding tot derden.

J. PEKCEEOU, des abus de la raison sociale, in Ann. d. dr.
comm. 1898, bl. 118.

Is, om de medevennooten te verbinden, handelen onderde
firma een vereischte, of voor de vennootschap voldoende.

KIST, dl. 3, 2de dr. bl. 262 v. — Hof Noord-Holland 24 Nov.
1870, W. 11°. 3352.

Beteekenis van art. 17 al. 2, in verband met de artt. 26
en 29. De onbevoegdheid van den vennoot kan aan derden
alleen worden tegengeworpen, als zij haar gekend hebben of
door raadpleging van het bekend gemaakte hadden kunnen
kennen, bijv. daardoor hadden kunnen weten, dat de hande-
ling niet tot de vennootschap betrekkelijk was. De bevoegd-
heid van den vennoot is de regel.

Eb. Rotterdam 5 Nov. 1866, M. v. H. 1867 bl. 35 (wissels,
geaccepteerd met de firma). — Hooge Eaad 3 Pebr. 1882, W.
n°. 4742 (geldleening onder de firma). — Eb. Amsterdam 6 Xov.
1885, P. v. J. 1886 n". 14* (inkoop voor eigen rekening der ven-
nootschap door een der leden van eene commissionnairsfirma in
strijd met de akte).

De vennoot die onbevoegdelij k van de firma gebruik maakt,
verbindt in ieder geval zich zelf: Eb. Groningen 7 Mrt. 1902,
W. n°. 7747 (wissel met de firma geaccepteerd, terwijl de bekend
gemaakte akte de handteekeiiing van beide vennooten vorderde). —
Verg. H. E. 12 Dec. 1873, W. n<>. 3668.

De vennoot die onbevoegdelijk van de firma gebruik maakt,
is deswege rekenschap verschuldigd aan zijne medevennooten.
Zijne medevennooten worden verbonden in de gevallen van art.
1681 B. W.-. Eb. Eotterdam 2 Mrt. 1904, W. n". 8087 (geldop-
neming, gestrekt hebbende ten voordeele der vennootschap).
Toetreding van nieuwe vennooten.
Op de toetreding is art. 31 van toepassing.
Beding dat een zoon, een erfgenaam of de weduwe van
een vennoot recht heeft als vennoot op te treden.

Hof den Haag 19 Febr. 1894, W. n". 6493: als de gestelde
-ocr page 155-
136
voorwaarden vervuld zijn, wordt de bedoelde persoon, ook zonder
nieuwe akte, vennoot.

Aansprakelijkheid van den nieuwen vennoot. Is hij aan-
sprakelijk ook voor de bestaande schulden?

F. AMIOT, de la responsabilité a raison du passif social déja
formé du nouvel associé qui entre dans une société en cours
d'entreprise, in Ann. de dr. comm. 1900, bl. 281. — Art. 565
Schw. Obl. E. — § 130 Hgb.

Ontbinding, vereffening, artt. 1683 v. B. W.; 30—
35 K.

Ontbinding. De vennootschap eindigt:
1°. door verloop van den vastgestelden tijd, art. 1683 1° B. W.;
2°. door ontbinding bij rechterlijk vonnis op grond van
wettige en gewichtige redenen, ter beoordeeling van den
rechter, art. 1684 B. W.;

Eb. Amsterdam 20 Jan. 1881, W. n°. 4689; Eb. Eotterdam 6
Oct. 1902, W. n°. 7948, bev. Hof den Haag 11 Apr. 1904, W.
n». 8115: art. 1684 is niet eene toepassing van de artt. 1302 en
1303 B. W.; de ontbinding werkt niet terug. Zij heeft slechts
gevolgen van den dag der uitspraak. — LAND, Verkl. v. h. B.
W., dl. 3, 2de st., bl. 169; — DIEPHUIS, N. B. E., dl. 13, bl. 267.
De ontbinding kan alleen wezen ontbinding ten aanzien van
alle vennooten: Eb. Amsterdam 3 Juli 1894, "W", n". 6597; derhalve
moeten alle mede-vennooten in het geding worden geroepen: Eb.
Amsterdam 3 Apr. 1866, M. v. H. 1866 bl. 127. — Anders: C. W. STAR
BUSMAMT, de exceptio plurium litiseonsortium, Prft. 1902, bl. 126.
Art. 1684 spreekt alleen van „maatschappen, voor eenen be-
paalden tijd aangegaan". Geldt de bepaling ook bij de maat-
schappen, niet voor een bepaalden tijd aangegaan, als bijv. de
opzegbaarheid is uitgesloten? Aldus ASSER-LIMBUKO , dl. 3, bl.
550, 552.

3°. artt. 1683 2° en 1685 B. W.;
4°. door opzegging aan al de inedevennooten, mits te goeder
trouw en niet ontijdig, indien de vennootschap niet voor een
bepaalden tijd is aangegaan: art. 1683 3° j°. artt. 1686 en
1687 B. W.;

„Voor geenen bepaalden tijd"; zie ASSER-LIMBURG , dl. 3, bl.
547, 549.

5°. door den dood, de onder-curateele-stelling of de failliet-
verklaring van een der vennooten, art. 1683 4° B. W,

-ocr page 156-
137
Voor de gevallen, onder nos. 2, 4 en 5 bepaald, kan iets
anders worden overeengekomen.

Ad 2um. Bedongen kan worden, dat, in geval van wan-
praestatie, vervallen verklaring van den nalatigen vennoot kan
worden uitgesproken zonder ontbinding der vennoot-
schap: Arb. Rotterdam 22 Dec. 1884, W. n°. 5133.

Ad 4um. Opzegging kan worden uitgesloten, o. a. in ver-
band met de bepaling, dat het lidmaatschap vatbaar is voor
overdracht onder levenden.

DIEPHTJIS, t. a. p., bl. 259; —• LAWD, t. a. p.,bl. 170; — ASSEK-
LIMBTJBG, dl. 3, bl. 549. — Anders OPZOOMER, het B. W. verkl.,
dl. 9, bl. 146. — H. E. 13 Dec. 1861, W. n°. 2342 (art. 1686 is
van openbare orde; door overeenkomst kan daarvan niet worden
afgeweken). — Zie echter ten aanzien van de als maatschap be-
schouwde „negotiatie" Land is zeeJcere bezitting: H. B. 22 Dec.
1876, W. n". 4068, bev. Hof den Haag 29 Mei 1876, W. n". 3985,
vern. Eb. den Haag 25 Mei 1875, W. n°. 3882.
Ad 4um en 5um. Bepaald kan worden dat, in geval van
overlijden van een der vennooten, de vennootschap zonder
ontbinding zal voortduren met de erfgenamen van den
overledene, of alleen tusschen de overblijvende vennooten:
art. 1688 B. W.; het laatste ook in geval van onder-curateele-
stelling, faillietverklaring of opzegging.

DE EEGT, het beding van art. 1688 1ste lid B. "W. in de akte
van maatschap, in W. v. N. E. n°. 1299.

Het beding van voortzetting met de erfgenamen moet op alle
erfgenamen betrekking hebben; zij zijn verplicht tot voortzetting:
OPZOOMEB, op art. 1688; -- DIEPHUIS, t. a. p., bl. 252 v.; —
LAKD, t. a. p., bl. 174. — Voorzetting met één der erfgenamen
kan worden bedongen: KIST , dl. 3, 2de dr. bl. 255 v.; — WERKER,
de liquidatie der vennootschap onder firma, Prft. 1897, bl. 63.

Eb. Amsterdam 31 Dec. 1861, W. n". 2384; — Eb. Maastricht
7 ,Juni 1866, W. n". 2813 (voortzetting tusschen de overblijvenden,
terwijl de erfgenamen noch in de baten noch in de lasten aandeel
hebben).

Het beding tot voortzetting met de erfgenamen bindt ook
minderjarigen: Hof Nd. Holland 27 Juni 1867, M. v. H. 1867
bl. 291. — Evenzoo het beding omtrent voortzetting tusschen de
overblijvenden en afrekening met de erfgenamen van den over-
ledene ; H. E. 29 Oct. 1885, vern. Eb. Amsterdam 30 Juni 1885,

-ocr page 157-
138
bev. Kgt. n°. l Amsterdam 26 Jan. 1885, E. Bijdr. en Bijbl. 1888
B bl. 323.

H. R, 11 Juni 1880, cass. verw. Eb. Dordrecht 22 Oct. 1879,
W. n". 4521 en 4515 (registratie-proces).

De ontbinding door rechterlijk vonnis of door (afstand of)
opzegging moet, om tegen derden te werken, openbaar ge-
maakt worden, art. 31.

De aanhouding der firma na ontbinding regelt art, J t) \
Vereffening na ontbinding.
O. FEANCKEN, die Liquidation der otfenen Haiidelsgesellschafteii
in geschichtlicher Entwickelung, 1890. — NOELDECKE, die Fort-
dauer der offenen Handelsgesellschaft wahrend der Liquidation,
1887. — A. SRAITA, la liquidazione delle societa commerciali,
2e dr. 1899. — ANFOSSI. in Archivio giuridieo, dl. 70. bl. 201.—
W. H. M. WERKEB, aangeh. prft. (Egl. Mag. 1899, bl. 113).

Beteekenis der vereffening. De vennootschap blijft bestaan
uitsluitend om de zaken tot effenheid te brengen: afwikkeling
der loopende zaken, inning der vorderingen, verzilvering dei-
overige baten en betaling der schulden.

Verzilvering der baten alleen voor zooveel noodig tot be-
taling der schulden of verzilvering van alle baten ? § 149
Dt. Hgb. en art. 582 Schw. Obl. R. bepalen het laatste. Aldus
voor ons recht WERKER, bl. 83, 1*26 v. Het eerste volgt uit
de meening, dat ieder vennoot van het oogenblik der ont-
binding scheiding en deeling kan vorderen, ook vóór of han-
gende de vereffening.

Eb. Amsterdam 12 Febr. 1862, M. v. H. 1862 bl 142; -
H. E. 29 Oct. 1869, W. n°. 3159; — Eb. den Haag 24 Oct. 1879
en Hof den Haag 3 Mei 1880, E. B 1881 B bl. 26: de bepa-
lingen omtrent boedelscheiding, art. 1689 j is artt. 1112 en vlg.
B. W., zijn van toepassing; zoo mogelijk moet verdeeling in
natura plaats hebben. — Hof Amsterdam 11 Dec. 1899, "W", n".
7424 (scheiding en deeling kan worden gevorderd, al is de ver-
effening niet voorafgegaan, omdat de vereffening een deel is van
het scheidingswerk [artt. 1061, 1119 en 1122 B. W., 698 Ev.]
en artt. 32 vlg. K. toch toepassing kunnen vinden), cass. verw.
H. E, l Juni 1900, W. n". 7459; — Eb. Amsterdam 14 Dec.
1900, W. n". 7609. — Zie voor het Fransche recht: LTO
en EENAULT, traite, dl. 2, nos. 363, 413, 414to, 423.

-ocr page 158-
139
Anders: vereffening behoort vooraf te gaan: eoncl. Openb, Min.
H. E. 5 Febr. 1892, W. n°. 6146; — Eb. Amsterdam 30 Nov.
1894, W. n°. 6805; — S. J. HINGST, praeadvies, bl 50 v.; —
WEBKEB, bl. 69 v.

De vereffening geschiedt „in naam van dezelfde firma" door
een of meer vereffenaars, aangewezen of benoemd volgens
art. 32.

Art. 32 is ook toepasselijk in geval van ontbinding door over-
lijden van een der vennooten: H. E. 15 Mei 1868, M. v. H.
1868 bl 184, W. n». 3012. — Toepassing van art. 32 al. 2: Eb.
Amsterdam 23 Mrt. 1883, vern. door Hof Amsterdam 29 Juni
1883, E. Bijbl. 1884, B bl. 53 en 57.

Door het doel der vereffening wordt de bevoegdheid van
den vereffenaar bepaald. Verhouding tot derden: de onbe-
voegdheid van den vereffenaar kan aan derden worden tegen-
geworpen , als zij haar gekend hebben of hadden kunnen
kennen. Naar de noodzakelijkheid der handeling voor de ver-
effening behoeven zij geen onderzoek in te stellen.

Anders Eb. Amsterdam 6 Nov. 1885, P. v. J. 1886 n°. 14*.
Bevoegdheid van twee of meer vereffenaars. Kunnen zij ieder
afzonderlijk of alleen gezamenlijk handelen? Art. 1674 B. W.
Eb. Dordrecht 28 Juni 1882, E. Bijbl. 1884 B bl. 59: alleen
gezamenlijk: Eb Arnhem 9 Jan. 1902, W. n°. 7763: in rechte
optreden alleen gezamenlijk. — H. R 26 Nov. 1857, W. n".
1910; Hof den Haag 4 Mrt. 1883, E. Bijbl., t. a. p. (vern. voor-
meld vonnis v. d. Eb. te Dordrecht): ieder afzonderlijk.
Betrekking tusschen de vennooten en den vereffenaar;
kunnen de vennooten de bevoegdheid van den vereffenaar
beperken en kunnen zij hem ontslaan? In het bijzonder als
hij door de rechtbank benoemd is? Verg. art. 1673 B. W.

Eb. Amsterdam 13 Mei 1887, P. v. J. 1887 n". 29*: de bij
het contract aangewezen vereffenaar kan door de vennooten
wegens gegronde redenen worden ontslagen. — WEBKER, Prft.
bl. 135 v., 142, 143 v.

De vereffenaars treden in rechte op en moeten in rechte
geroepen worden onder den naam van de firma; art. 32 K.
Toevoeging van de woorden „in liquidatie" en dagvaarding
namens of van de vereffenaars met vermelding hunner hoe-
danigheid is niet ongeoorloofd te achten.

-ocr page 159-
140
Dagvaarding namens en van de firma juist geoordeeld door Hof
iVd. Holland 28 Juni 1849 en 12 Nov. 1868, M. v. H. 1868 bl.
150 en 219; Hof den Bosch 26 Mei 1891, W. n°. 6129; Kgt. n". 4
Amsterdam 31 Mrt. 1896, W. n". 6823; — van de firma in liqui-
datie
(niet van de vereffenaars) door Eb. Amsterdam 3 Juli 1877,
E. B. 1878 A bl. 200; Eb. Haarlem 6 Sept. 1881, W. n". 4740;
toegelaten door Hof Nd. Holland 12 Nov. 1868, t. a. p.; — ten
name der vereffenaars in hunne hoedanigheid gevorderd door Eb.
Amsterdam 13 Febr. 1868 en 19 Mei 189,3, M. v. H. 1868 bl.
149 en 1893 bl. 248. -- Zie ook Eb. Amsterdam 9 üct. 1889,
P. v. J. 1891 n". 16.

Wettelijke bepalingen omtrent de vereffening: artt. 33 en 34.
De vereffenaars zijn rekening en verantwoording schuldig
aan de vennooten of medevennooten.

Anders: Eb. Amsterdam 10 Apr. 1903, W. n°. 7996 (er kan
slechts scheiding en deeling worden gevorderd).
Gedurende de vereffening, en ook na afloop daarvan, kan
ieder vennoot, met voorbijgang van de vereffenaars of ge-
wezen vereffenaars, persoonlijk worden aangesproken, krach-
tens zijne hoofdelijke aansprakelijkheid.

H. E. 26 Oct. 1849, W. 11°. 1068: — Eb. Amsterdam 3 Juli
1894, P. v. J. 1894 n°. 103. — Anders ten onrechte Eb. Amster-
dam 13 Mei 1904, W. n". 8165.

Vereffening heeft niet plaats als in het vennootschapscoii-
tract iets anders is bepaald of de vennooten iets anders over-
eenkomen.

Vennootschapsgoederenrecht.
KIST, dl. 3, 2<le dr., bl. 164 v., 204 v., 274 v. — Praeadvie/,en
van HINGSÏ en LUDER, b. a. — J. C. DE MAREZ OYENS, in Themis
1881, bl. 479 vlg. — P. E. FEITH, in Themis 1881, bl. 342 vlg. -
J. A. LEVT, het rechtskarakter der firma, 1881. — HINGST, het
rechtskarakter der vennootschap onder firma in haar faillissement,
Nw. Bijdr. 1882 en 1883. — MOLENGRAAIT, het faillissement
van de vennootschap onder firma, in Hgl. Mag. 1884, bl. 16 vlg. —
S. J. FOOKEMA ANDREAE, de gezamende hand naar de Oud-Neder-
landsche rechten, in Versl. en Med. der Kon. Akademie van
Wetensch., Afd. Letterk. 3<ie reeks, 4de deel, 1887, bl. 15 v. -
P. VAN BËMMELEN, regtsgemeenschap, in Eechtsgel. opstellen,
dl. l bl. 253. — H. J. KOENEN , beschouwingen over rechtsge-
meenschap, Prft. 1891. — E. J. BEKKEE, Zweckvermögen insb,

-ocr page 160-
141
Peculium, Haiidelsvermögeii und Actieiigesellschaften, in Zft. f.
d. ges. Hr., dl. 4, bl. 499 v. — LABAND, Beitrage zur Dogmatik
der Handelsgesellschaften, in Zft. f. d. ges. Hr , dl. 30, bl. 469 v.;
dl. 31, bl. l v. —K. ADLEB, zur Entwicklungslehre und Dogmatik
des G-esellschaftsrechts, 1895. — G-IETCKE , Handelsgesellschafts-
recht und bürgerliches Becht, in Archiv f. burg. Eecht, dl. 19. —
M. MOXGIN, étude sur la situation juridique des sociétés dénuées
de personnalité. in Eevue crit. de lég. et de jur. 1890, bl. 697 v.—
.L. GuÉKijS', la société en nom collectif est-elle une personne
morale, aldaar 1902, bl. 245 en 308.

A7erschillende opvattingen: 1°. het vennootschapsvermogen •
behoort aan de vennootschap als rechtspersoon, zie boven
bl. 117; 2°. de verschillende bestanddeelen van het vennoot-
schapsvermogen behooren aan de vennooten in gewone mede-
eigendom ; jegens elkander door de overeenkomst van vennoot-
schap beperkt in het beschikkingsrecht over hun aandeel in
die goederen, zijn zij daarin vrij tegenover derden; 3°. het
vennootschapsvermogen is het door de vennootschapsverhou-
ding beheerschte gemeenschappelijke eigendom der vennooten.
Dezen hebben iu dit vermogen en in de bestanddeelen daarvan
niet vrij beschikbare maar door de vennootschapsverhouding
gebonden aarideelen. Over de afzonderlijke bestanddeelen van
het vermogen kan alleen door de vennooten, die niet van
het beheer zijn uitgesloten, voor vennootschapsdoeleinden
worden beschikt, art. 1677 B. W. Over zijn aandeel in het
vermogen kan een vennoot alleen beschikken overeenkomstig
art. 1678 B. W. Zoolang de vennootschap bestaat kan schei-
ding en deeling niet worden gevorderd.

G-ezamendehandsche gemeenschap, Gesammteigenthum, gebun-
denes Miteigenthum, boedelgerneenschap. Zie daarover ook STOBBE,
Handb. des dt. Privatrechts, § 50 v. — E. JOKBQ-ES, zur Lehre
vom Miteigenthum und der gesammten Hand nach dt. Eeichs-
recht, in Zft. f. d. ges. Handelsr., dl. 49, bl. 140 v.; dl. 51, bl. 47 v. —
LAND, Verklaring v. h. Burg. Wetb., dl. l, bl. 537 v. — Schw.
Obl. E. artt, 569, 574, 582. — Ut. Burg. Gb. §§ 719, 725, 731—735.

De laatste opvatting is voor ons recht als de juiste te aanvaar-
den. Gevolgen: de vennooten kunnen slechts vorderen gedurende
het bestaan der vennootschap hun winstaandeel, na ontbiri-

-ocr page 161-
142
ding der vennp. hun aandeel in het saldo, na betaling der
vennootschapsschulden overblijvende. Het recht van de parti-
culiere schuldeischers der vennooten wordt hierdoor bepaald;
zij kunnen alleen beslag leggen op het winstaandeel van hun
schuldenaar, op het hem eventueel na vereffening toekomende,
en op hetgeen hij uit anderen hoofde te vorderen heeft.

Costumen van Antwerpen van 1582, tit. 52, artt. 5 en 6. —
BABELS , Verzameling van Advijzen over den Koophandel en Zee-
vaart, nos. 62 en 86. — Eb. Amsterdam 8 Nov. 1878, P. v. J.
1879 n». 25*; 10 Mei 1900, W. n". 7479. — P. VANDEBNOTTE,
droits des créanciers d'une société sur les biens sociaux, in Ann.
de dr comm. 1898, bl. 437. — Zie ook Rb. Amsterdam 23 Juni
1885, P. v. J. 1885 n". 38*.

Inschuldeii van de vennootschap kunnen alleen worden
opgevorderd door de beheerende vennooten in naam der ven-
nootschap ; in eigen naam kan geen der vennooten vorderen,
ook niet voor een aandeel.

Rb. Amsterdam 8 Nov. 1895, M. v. H. 1896 bl. 114.
Schuldvergelijking. — De schuldenaar der vennootschap kan
niet in vergelijking brengen eene vordering op een der veu-
nooten in privé, noch de vennoot-schuldenaar.Jn_privé een
inschuld der vennootschap, noch de vennootschap aange-
sproken wordende een inschuld van een der vennooten in
privé. Wél kan in vergelijking brengen de vennoot, als
hoofdelijk schuldenaar aangesproken, een vordering van de
vennootschap alsook een vordering hem in privé toekomende,
evenzoo de schuldenaar van den vennoot in privé eene vor-
dering op de vennootschap.

LABAND, t. a. p., dl 31, bl. 11 v. — CONBADES, die Kompen-
sation von Schulden einer off Handelsges, mit Privatforderun gen
eines Gesellsehafters, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 43, bl. 52. -
STATJB, Komm. 7'le dr., Exkurs zu § 129.

Ontbinding. — Na ontbinding der vennootschap, — óók
in geval van ontbinding ten gevolge van het faillissement
van een of meer of van alle vennooten —, moet vereffening,
d. w. z. verzilvering van het vennootschapsvermogen, althans
voor zoover uoodig, en 'voldoening daaruit van de vennoot-
schapsschulden plaats hebben. De schuldeischers der vennoot-

-ocr page 162-
143
*
schap zijn niet bevoorrecht op de baten der vennootschap,
maar de vennootschapsgemeenschap vormt een van de privé-
vermogens der vennooten afgescheiden vermogen waarvan
alleen het saldo, na vereffening overblijvende, mag worden
verdeeld.

„Bij de venn. o. f. bestaat een vennootschappelijk vermogen,
dat een zelfstandigen en afgezonderden waarborg vormt voor de
vennootschappelijke schuldeischers": H. E. 28 Juni 1889, W. n°.
5735, vern. Hof den Bosch 5 Febr. 1889, W. n". 5679, bev. Kb.
Maastricht 3 Mei 1888, W. n°. 5595.

TBOPLONG, du contrat de société, dl. 2, n°. 865. — FRÉMEBY,
études de dr. comm., bl. 32; — LTOS-ÜAEN en EENAULT , traite,
dl. 2, n". 109. — LABAND, t. a. p., dl. 31, bl. 6 v. — Dt. Kon.
Ord. §§ 209, 212. — POLLOCK , a digest of the law of partner-
ship, 4de dr. n°. 76; — Baiikr. Act 1883, s. 40 subs. 3.

J. .1. C. ESCHAITZIER, het faillissement van een lid van eene
gemeenschap, Prft. 1905. — Zie voorts voor de literatuur bl. 140
hierboven en voor de jurisprudentie § 83 S 4°.

In België en Frankrijk wordt de leer der rechtspersoonlijkheid
algemeen aangenomen. Belgische wet van 18 Mei 1873, art.
2: „Chacune d'elles (société en nom collectif, en comman-
dité simple, anonyme, en commandité par actions, coopé-
rative) constitue une individualité juridique distincte de celle
des associés". Evenzoo God. di comm. ital. art. 77 en het
Schotsche recht, Partnership act 1890, sect. 4 subs. 2: „In
Scotland a firm is a legal person distinct from the partners
of whom it is composed".
E. Naamlooze vennootschap.

Maatschappelijke beteekenis der naamlooze vennootschap.
Private en public companies, one man companies en syndicaten.
Geschiedenis.

GOLDSCHMIBT , Universalgesch. d. Hr., bl. 290 v. — W. ENDE-
MANN , Studiën i. d. roinan.-kanoii. Wirthsch. u. Eechtslehre, dl. l,
bl. 431, die Montes u. die grossen Banken. — LEHMAMT , die ge-
schichliche Entwicklung des Aktienrechts bis zum Code de comm.,
1895; -- das Hecht der Aktiengesellschaften, 1898, §§ 2—7. —
SCHMOLLER, geschichtliche Eiitwickelung der Unternehmung, in
Jahrb. f. Gesetzg., Jg. 15, bl. 635, 963; J g. 17, bl. 359, 959 —
H. SIEVEKINQ, Genueser Finanzwesen. 1. Genueser Finanzwesen

-ocr page 163-
144
vom 12. bis 14. Jahrh. 1898. II. Die casa di S. Giorgio, 1899. -
J A. v. D. CHIJS, Geschiedenis der stichting van de Vereenigde
Oost-Ind. Compagnie, 2de dr, 1857. — V. Kiiro, Asiatische Hand-
lungskompagnien Friedriehs des Grossen, 1890. — PATTLIAT, poli-
tique coloniale sous l'ancien régime, 1887.

Een uit verschillende bijdragen bijeengebracht kapitaal werd
in Italië mons, monte, massa, maona geheeten; de aaiideelen
in dit kapitaal heeten loca, luoghi, partes. Vandaar montes
pietatis
(banken van leening). Tot de montes behooren ook de
openbare leeningen (obligatie-leeningen), tot betaling van welker
rente en aflossing vaak bepaalde staatsinkomsten werden aan-
gewezen of afgestaan, vandaar de naam comperae (koop scil.
van zekere inkomsten of rente) voor deze montes. De gezamen-
lijke houders der aandeelen (loca comperarum) werden als societas
comperarum,
ook zonder meer als montes, aangeduid. Montes
komen reeds in de 12de en 13Je eeuw voor. Georganiseerd op
de wijze van een naamlooze vennootschap was de in 1407
opgerichte Bank van St. George te Genua (il monte of la
societa delle compere e de' banchi di S. Giorgio), eene ver-
eeniging der verschillende groepen van schuldeischers (com-
parae) der stad Genua, aan wie bepaalde staatsinkomsteu
waren afgestaan. Zij treedt ook op als giro bank. Oorspronke-
lijk waren er 476.706 aandeelen (loca) van 100 lire.

Ontwikkeling der hedendaagsche naaml. veini. uit de han-
delscompagnieën der 17010 en J8de eeuw. Reeds in de tweede
helft der 16'3e eeuw vond men hier te lande vele compagnieën
voor de koopvaardij, met name op Oost-Indië. Deze compag-
nieën waren vereenigingen (handelingen voor gemeene reke-
ning) van eenige bewindhebbers (onderwinders of principale
reeders [beheerende vennooten]) en een aantal niet genoemde
participanten (fauteurs, beminnaars van 's lands welvaren of
medestanders). De Compagnie op (of: van) Verre (de oude
Compagnie) in 1594 de eerste compagnie voor de vaart op
Indië. De bestaande compagnieën voor de koopvaardij op
Oost-Indië worden bij octrooi van 20 Maart 1602 vereenigd
tot de Nederlandsche-Oost-Indische-Compagnie. Deze Com-
pagnie, waarin alle ingezetenen tot deelneming werden toe-

-ocr page 164-
145
gelaten, is eene „vereeninge" (vereeniging) van in kameren
vereenigde participanten (aandeelhouders) en het voorbeeld
voor latere soortgelijke vereenigingen, hier en in andere landen.
De Ned. West-Indische Compagnie opgericht in 1621, gereor-
ganiseerd in 1674. In de octrooien van 1602 en 1621 worden
een vooruit bepaald vast kapitaal en gelijke aandeelen niet
genoemd. In de Oost-Ind. Comp. werd ongeveer f 6.500.000
ingelegd; in de West-Ind. Comp. ruim ƒ7.100.000. Kameren
van bewindhebbers, hoofdparticipaiiten en participanten. Aan-
deelbewijzen worden niet genoemd. Uitdeelinge.

Zie ook het concept-octrooi van eerie West-Ind. Comp. van
•W. WSSELINCX (1619) bij VAN REES, Geschiedenis der Staathuis-
houdkunde in Nederland, dl. 2, bl. 384, en van een Compagnie
van Asseurantie (1629) bij E. LTJZAC, Hollands Rijkdom, dl. 3,
bijl. 8. (P. J. BLOK, het plan tot oprichting eener Compagnie
van Asseurantie, in Nijhoff's Bijdr. 1900, bl. l v ; Bijdr. en
Meded. v. h. liist. Gen. te Utrecht 1900, bl. l v.). In dit laatste
ontwerp wordt uitdrukkelijk uitgesproken, dat noch de bewind-
hebbers noch de participanten in hun privé verbonden zullen
wezen, en dat op de aandeelen der participanten beslag niet kan
worden gelegd.

Voor aandeel, eerst paert of partije genaamd, komt weldra
het woord aktie (1606: COLENBRANDER, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 50, bl. 383) in gebruik.

In „het Groot Tafereel der Dwaasheid", 1720 (VISSERING, in
„de Gids" van 1856, bl. 643 v.), en in de „Verzameling van alle
de Projecten en conditien van de Compagnien van assurantie"
enz., 2 dl. 1722, zijn de conditien (statuten) opgenomen van
een aantal in dat jaar opgerichte of ontworpen compagnieën
of maatschappijen van commercie, negocie, navigatie, assu-
rantie, enz. Een vast kapitaal of fonds en gelijke aktiën,
waarop l"/„ of meer te storten. Participanten of aktiouisten
of geïnteresseerden, hoofdparticipanten, directeurs en commis-
sarissen. Recepissen; aktie-brieven, brieven of akten van aktie
vatbaar voor endorsement. Uitdeelinge, die soms wordt be-
paald op een minimum van 3°/n, 4°/0 of 6°/„. In verscheidene
conditien wordt uitdrukkelijk gezegd, dat niemand tot meer
is gehouden dan de ingeteekende som. Vergaderingen van al

10
-ocr page 165-
146
de geïnteresseerden of van de hoofdparticipanten tot aanhoo-
ring der jaarlijksche rekening als anderszins.

Drie contracten van assurantie-sociëteiten of compagnieën
van 1771, 1772 en 1776 bij LE MOINE DE L'ESPINE en LE
LONG, de Koophandel van Amsterdam (1780), dl. l, bl. 622 v.
Een vast fonds of capitaal verdeeld in gelijke portiën, aktiën
of aandeden. Ge'mtresseerden, intressanten, leden of eigenaars
der aktiën of aaiideelen (niet verder aansprakelijk dan voor
het bedrag der aktie), directeuren, commissarissen. Aktiën of
aandeelen in den zin van aandeelbewijzen; akten tot bewijs van
aandeel.
Uitdeeling. Het contract van 1776 kent eene generale
vergadering der Compagnie en bij ieder aandeel een coupon
in blanco om de uitdeeling te ontvangen (ieder jaar wordt
een nieuwe coupon verstrekt voor de volgende uitdeeling).
Anders dan in 1720 werden deze compagnieën opgericht
buiten tusschenkomst der overheid.

Eigenaardige ontwikkeling in Engeland. De South-Sea-Bubble
leidt tot de Bubble-Act van 1719. Het oprichten van vereeni-
gingen zonder hoofdelijke aansprakelijkheid der leden en met
overdraagbare aandeelen verboden. Intrekking dezer wet in 1825.
Beperkte aansprakelijkheid alleen te verkrijgen door verheffing
tot corporatie bij parlementsakte of ook, sedert 1837, bij koninkl.
charter of bij letters patent. Wetten van 1844; solidaire aansprake-
lijkheid en verbod van aandeelen aan toonder. De Limited Liabi-
lity Act 1855 veroorlooft de inschrijving van eompaniets met be-
perkte aansprakelijkheid. Nieuwe regeling door de Joint Stock
Companies Acts van 1856 en 1857 en de Joint .Stock Banking
Companies Act van 1857. Eene wet van 1858 laat ook joint stock
banks
met beperkte aansprakelijkheid toe. Companies Act van
1862; zij onderscheidt: „unlimited companies", „companies limited
by guarantee" en „companies limited hy shares" (onze iiaarnlooze
vennootschappen). De Companies Act van 1867 vergunt het uit-
geven van toonderaandeelen (share warrants to bearer). Belang-
rijke wijzigingswetten van 1890 en 1900.
Literatuur:

Engeland. -- W. W. COOK, the public phases of corporations,
1891. — H. THRING, the law and practice of Joint-Stock and
other Companies, 5<le dr. 1889. — N. LINDI/EY, a treatise on the
law of Companies, 6de dr. door W. B. LINDLEY, 2 dl. 1902. -
H. B BUCKI/BT . the law and practice under the Companies Act,

L- .___„____
-ocr page 166-
147
8ste dr. door A. C. CLATJSON, 1902. — Gr. F. EMEBY, a treatise
on company law, 1901. — W. F. HAMILTON, a manual of com-
pany law, 2de dr. 1901. — F. GrOBE BROWNE en W. JORDATJ, a
handy-book on the formation etc. of Joint Stock Companies, 24ate
dr., 1902. — F. B. PALMER , company law: a practical handbook,
4de dr. 1902. — W. W. OOOK, a treatise on the law of corporations
having a capital stock, 5<Je dr., 3 dl. 1903 -- F. A. v. NIEROP,
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid volgens het Engel-
sehe recht, Prft. 1866. — L. A. C KOLFF, eenige opmerkingen
over naamlooze vennootschappen in Engeland, Prft. 1891. —
Over „private companies": F. B. PALMER, private companies
and syndicates, 17de dr. 1902; — Annales de dr. comm. 1899,
bl. 256. — Zie voorts h. b., bl. 113 en 121.

Duitschland. — ADHgb. Bk. 2, tit. 3, artt 207—248, herzien
bij wetten van 11 Juni 1870 en 18 Juli 1884; thans Hgb. Bk. 2,
Hfdst. 3, §§ 178—319. — EENAUD, das Recht der Aktiengesell-
schaften, 2de dr. 1875. — K. LEHMAOTT, das Eecht der Aktien-
gesellschaften , 2 dl., 1898/1904. — F. M. BING, la société anonyme
en droit allemand, 1892. — Kommentaren van A. PLTOER, 1899;
E. en F. ESSER, 2de dr. 1899; H. en L. KETSSNER, 5de dr. 1900.
Frankrijk. — Laatste regeling, wet van 24 Juli 1867, gew. bij
wetten van l Aug. 1893 en 9 Juli 1902. — Kommentaren der
wet v. 1867 van L. TRIPIER, 2 dl., 2de dr. 1876; PONT, 2 dl.,
2de dr. 1884. — GOIHAND, traite des sociétés par actions, 3 dl.
1897/1901. — MICHOT, Code annoté des sociétés cornmerciales
anonymes, 1884. — H. E. OVING, iets over vennoptschappen van
koophandel in Frankrijk, Prft. 1895. — Zie voorts bl. 121.

Belc/ië. — Wet van 18 Mei 1873. gew. bij de wet van 22 Mei
1886. — A. SIVILLE , traite des sociétés anonymes belges régies
par Ie code d. comm., 2 dl. 1898. — Zie voorts bl. 121.

Oostenrijk. — ADHgb. — Aktienregulativ van 20 Kept. 1899
(Zft f. d. ges. Hr., dl. 49, bl. 308; dl. 50, bl. 111). — W LAN-
UAUER, das oesterreichische Aktienrecht, 1900.

Zweden. -- Wetten van 28 Juni 1895 op de naarnlooze vennoot-
schappen en op de nml. venn., die het verzekeringsbedrijf uitoefenen.
RIESENFELD, in Monatschr. f. Aktienr. u. Batikwesen 1896.
en in Zft. f. Versicherimgsr. u. Wft., dl. 3, bl. 1. — Anuuaire
de législation étrangère, 25e année, 1896, bl. 591 v.
F. M. Brsa, la société anonyme en droit italien, 1887.

Ontwerp van den Minister JOLLES, 14 Nov. 1871 (M. v. H.
-ocr page 167-
148
1872 bl. 178 v.). Voorloopig Verslag l Juni 1872. — Ontwerp
der Staatscommissie tot herziening v. h. "Wetb. v. Kooph., 1890
(zie boven bl. 20). — Hand. Nederl. Jur. Ver., jg. 1872: prae-
adviezen v. M. MEES en O. A. COSMAN , dl. l, bl. 60; debat,
dl. 2, bl. 71. — T. M. C. ASSEB, de naamlooze vennootschap,
1879. — J. A. IvEvy, aetiënrecht, 1884. — A. EN&EL, iiaamlooze
vennootschappen, Prft. 1898. — "Weekbl. v. Privr. Not. en Keg.
v. 28 Juni 1902, n°. 1696, bijblad: praeadviezen van 3. A. LETY
en L. E. A^ISSEE.

Naam. Kechtskarakter.
Naam, ontleend aan het voorwerp der handelsonderneming,
d. w. z. waaruit blijkt welke de handelsonderneming is: YOOK-
DUIN, W. v. K., dl. l, bl. 227, nu. 23.
Alleen voor /iandefeondernemiiigen, zie art. 14 j", art. 36
W. v. K. VOOEDUIN, t. a. p., bl. 206 v., 223, 226 v. (aant.
15, 20, 22 en 23). De vereeniging met een in aandeelen
verdeeld kapitaal voor eene burgerlijke onderneming valt onder
de wet van 1855.
Voorbeelden bij DÉKINO DUEA , handhaving der rechten van
obligatiehouders, Prft, 1886, bl. 69 vlg.

Naamlooze vennootschappen voor eene burgerlijke onderneming
zijn in geen geval als kooplieden te beschouwen: H. B. 7 Febr.
1889, W. n". 5692 (Hou. Belgische Bouwgrond Mij.); Hof Am-
sterdam 5 Febr. 1896, W. n". 6814 (Dagbladonderneming „de
Amsterdammer"); Eb. Utrecht 18 Apr. 1900, W. n". 7455 -
/ie voorts hierboven bl. 52 v.; Eb. Zutfen 6 Juni 1878, W. n".
4268, bev. Hof Arnhem 22 Jan. 1879, "W. n". 4364. — Anders
Hof Amsterdam 12 Sept. 1884, W. n°. 5112 (Parkschouwburg).
KIST, dl. 3, 2de dr. bl, 244. — DIEPHUIS, dl. l, 2<le dr. bl. 71.—
L. J. GOBEFROY , in "W. n". 4388. — Naamlooze vennootschappen,
in W. nu. 5839, 5840, 5841 en 5860; zie ook n°. 5843. — J. TAS
KAALTE, de rechtstoestand der burgerlijke aaudeelen-maal schappij,
Prft. 1891. - • H. E. OVING, Prft. bl. 68 v. — Cu. THOHS, be-
perkte aansprakelijkheid bij burgerlijke ondernemingen, Prft. 1900.

--- AsSEB-LlMBVBG, dl. 3, bl. 491.
De Borgtochtenwet van 14 Juli 1898, S. n°. 180, erkent
nml. venu. tot borgstelling voor ambtenaren.
Definitie: de naamlooze vennootschap is eene vereeniging tot
uitoefening van een handelsbedrijf, met een bepaald door de
leden bijeen te brengen in aandeelen verdeeld kapitaal, en
-ocr page 168-
149
met uitsluiting vau persoonlijke aansprakelijkheid der leden
voor hetgeen in naam der vereeniging wordt verricht.

A. Een bepaald door de leden bijeen te brengen in aktiëii
of aandeelen verdeeld kapitaal.

Door het bepaalde kapitaal onderscheidt de nuaml. venu.
zich van de coöperatieve vereeniging. Art. 50 K.: ten minste
een vijfde moet geplaatst zijn bij de oprichting.

Het kapitaal wel te onderscheiden van het vermogen
der vennootschap. Het kapitaal is een rekeiigrootheid, de
maatstaf voor hetgeen de vennooteii moeten bijeenbrengen,
voor de berekening van winst en verlies, en voor de verdeeling
van het saldo na vereffening; het vermogen datgene wat wer-
kelijk voorhanden is.

Leden, vennooten zijn zij die tot het kapitaal bijdra-
gen , daarin deelnemen, een aandeel in het kapitaal houden
(aandeelhou der s).

Het kenmerk van het lidmaat- of aandeelhouderschap is niet
gelegen in het stemrecht of het recht op medebestuur (aandeel-
houders '/onder stemrecht, niet-aandeelhouders met stemrecht),
noch in het deelen in de winsten (ook niet-vennooten kunnen in
de winst deelen: inkomst-obligatié'n), noch in het deelen in het
saldo na vereffening; wél heeft de aandeelhouder als zoodanig
deze bevoegdheden, tenzij de statuten anders bepalen.
De aandeelhouders zijn niet schuldeischers der vennoot-
schap, evenmin mede-eigenaars van het vennootschapsver-
mogen. Zij zijn gezamenlijk eigenaars van het vermogen der
vennootschap, gelijk zij gezamenlijk de vennootschap uit-
maken. Zie boven bl. 116.

Oprichtersaandeelen, winstaandeelen, paris de fondateur,
parts bénéficiaires,
zijn niet aandeelen, geven niet lidmaat-
schapsrecht, maar alleen de daaraan uitdrukkelijk toegekende
rechten. Daarentegen zijn actions dejouissance (Genusscheine),
welke worden uitgegeven voor geamortiseerde aandeelen,
werkelijke aandeelen.

A. WAHL, les parts de fondateur, 1897. — E. LECOUTTJBIER,
traite des parts de fondateur, 1903. — MAZAS, les parts de fon-
dateur, th. 1901. — J. MOBEL, les actions dejouissance dansles
sociétés par actions, th. Paris, 1903. — V. KLEMPEEEE, die recht-

-ocr page 169-
150
liche Natur der Genusscheine, Prft. Halle 1898. — E. FBUIN JAzn.,
opriehtersaandeelen bij naaml. vennootschappen, Prft. 1892.

Verschillende beteekenissen van aktie of aandeel (RENATJD,
2de dr. § 7, bl. 89 v.):

1°. kapitaalsdeel, een ideëel deel van het kapitaal. De
aandeelen, waarin het kapitaal verdeeld is, kunnen van ver-
schillende grootte zijn; gewoonlijk gelijke deelen, alsdan aan-
deel : het minst bedrag van deelneming vereischt om vennoot
te worden. LEVY, actiënrecht, bl. 25: de eenheid van kapi-
taalsverdeeling. — Een minstbedrag is niet voorgeschreven.

Verdeeling der aandeelen in onderaandeelen komt voor.
2°. Lidmaatschap, het geheel der uit de deelneming
voortvloeiende rechten en verplichtingen: het recht van ven-
noot, dat alleen verkregen wordt door in het kapitaal deel
te nemen. LEVY , t. a. p., bl. 26: rechtsgevolg der deelneming.

Het lidmaatschap is niet persoonlijk; het kan onder de
levenden en bij doode vrijelijk worden overgedragen, tenzij
de statuten de vrijheid tot overdracht regelen of beperken.
Het behoort tot de roerende zaken door wetsbepaling, art.
567 4°. B. W.

3". Aandeelbewijs, oorkonde over de deelneming in het
kapitaal en daarmede over het lidmaatschap. Het uitgeven
van aandeelbewijzen is geen vereischte. Soms wordt één bewijs
voor meerdere aandeelen gegeven.

Zij zijn op naam of in blanco, art. 40 W. v. K. Bij de
laatste is het lidmaatschap verbonden aan den eigendom van
de oorkonde. De eigenaar, niet de houder, is vennoot, maar
het houden van het aandeelbewijs legitimeert tot het uit-
oefenen van de rechten des eigenaars (art. 590 B. W.). De
algemeene regels over toonderpapier zijn toepasselijk.

Art. 41. Toonderaandeelen kunnen niet worden uitgegeven,
zoolang het bedrag daarvan niet in de kas der vennootschap
is gestort.

Eb. Amsterdam 80 Juni 1865, M. v. H. 1865 bl. 231: de uit-
gifte van blanco-niet-volgestorte aandeelen is niet nietig, maar
de leden der directie zijn persoonlijk voor de geheele storting
aansprakelijk, indien de houders der blanco-aandeelen daartoe in
gebreke blijven.

-ocr page 170-
151
De levering of overdracht van aandeelen op naam regelen
artt. 669 al. 2 B. W. en 42 K.

Eb. Amsterdam 25 Juni 1862, vern. Hof Nd. Holland 5 Febr.
1863, M. v. H. 1863 hl. 30; — Eb. Amsterdam 9 Juni 1864,
M. v. H. 1864 hl. 145, vern. Hof Nd. Holland 29 Juni 1865,
M. v. H. 1865 hl. 181.

Art. 42 K. is enuntiatief: Kb. Amsterdam 9 Oet. 1885, P. v.
J 1885 n". 50*, eu Hof Amsterdam 23 Juni 1887, W. n". 5509.
Overdracht in Manco van niet volgestorte aandeelen op naam
is niet geldig, als in strijd met art. 41 K. Zie Hof den Haag
11 Dee. 1899, M. v. H. 1900 hl. 1.
Verpanding van aandeelen op riaam, art. 1199 B. W.

.1. G. MEILINK , over verpanding, in het bijzonder van aan-
deelen op naam in eene naaml. vennootschap, Prft. 1898.
B. Uitsluiting van persoonlijke aansprakelijkheid der leden
voor hetgeen in naam der vereeniging wordt verricht.

Jegens derden, die met de venu. hebben gehandeld, zijn
de individueele aandeelhonders niet aansprakelijk, ook niet
voor zoover hun aandeel niet is gestort. Zij zijn alleen tot
storting, d. i. tot voldoening hunner deelneming aan de
vennootschap, verplicht.

De gezamenlijke vennooten, de vennootschap, maakt mits-
dien een rechtspersoon uit.

H. E. 18 Jan. 1901, W. n". 7553 (eene nml. venn. is eenzelf-
standig subject van rechten, geheel afgescheiden van de personen
harer aandeelhouders). — /ie ook Arb. 25 Oct. 1860, M. v. H.
1861 bl. 164.

Kapitaal: capital divided into shares, joint stock [„stock" is
kapitaal niet in aandeelen van een vast bedrag verdeeld], capital
social; deelhebber in het kapitaal: stockholder; aandeelhouder:
shareholder, actionnaire, Aktionar. Aandeel: stock (van een wille-
keurig bedrag), share (certificate of stock, of shares [E. SCHUSTER,
der Englische Aktienschein-share certificate, in Festgabe derjur.
(lesellsch. zum Jubilaum des Dr. E. Koen, bl. 327], share war-
rant), action, Aktie, azione (titoli delle azioni of cartelle), in
Amerika: stock ; aandeelen op naam: actions nominatives, Namen-
aktien, azioni nominative; aandeelen in blanco (toonderaandeelen):
actions au porteur, Inhaberaktien, share warrants to bearer, azioni
al portatore; volgestorte eu niet-volgestorte a.: liberierte en nicht
liberierte Aktien; preferente aandeelen: preference shares, pre-

-ocr page 171-
152
ferred stock, actions de prioritó, Prioritatsaktien; gewone aaii-
deelen: common stock, Stammaktien: actions de capital, actions
d'apport, actions industrielles, actions gratuites: recepissen: scrips,
Promessen, Interiinsscheiiie; onderaandeelen: coupures of coupons
d'actions, Aktienantheile: actions de jouissance, Genusscheine;
oprichtersaandeeleii of -bewijzen ,winstaan.deelen: parts de fonda-
teur, parts bénéh'ciaires; talon: ticket, talon, Erneuerungsschein;
dividendbewijs: coupon, Bividendenschein. Nummering, verdee-
ling in serieën.

J. F. MUIJSKEN, preferente aandeelen en actions de jouissance,
Prft. 1891. — H. UECRÏGIS, les action d'apport et les actions de
priorité, 1903. — G-OLDSCHMIDT , der Lucca-Pistoja-Aktienstreit,
1859. - MEILI, zur Lehre von den Prioritatsaktien, 1874. -
W. W. COOK, a treatise on the law of stock and stockholders,
3de dr. 1894. — Zie voorts § 43.

Arb. 25 Oct. 1860, M. v. H. 1861 bl. 164 (recepissen zijn
slechts bewijzen der gedane stortingen niet [voorloopige] bewijzen
van aandeel). -- Hof Amsterdam 6 Dec. 1895, W. n". 6776; -
Eb. Utrecht 18 Sept. 1895, W. n°. 6705; — Hof Amsterdam 16
April 1897, W. n°. 7011 (deelgerechtigdheid in de winst ofiude
jaarlijksche zuivere winst is deelgerechtigdheid uitsluitend in de
exploitatiewinst).
Oprichting.

O. A. J. HARTZFELD, over aansprakelijkheid naar geldend recht
van oprichters en commissarissen bij naaml. vennootschappen tegen-
over deelnemers, 1902.

J. F. E. HAHN, über die aus der Zeichnung von Aktien her-
vorgehenden Eechtsverhaltnisse, 1874. — KUNTZE, der Gesamt-
akt (in Festgabe der Leipziger Juristenfakultat für MULIER), 1892.
- DE MUBALT, de la fondation des sociótés anonymes, 1887. -
A. DOTJAT, de la constitutioii des sociétés par actions a capital
fixe en France et a l'étranger, 1889. — .1. PEKCEHOU, des fondateurs
de sociótés anoiiyrnes, th. 1896. — F. ABTHUYS, de la coiistitution
des sociótés par actions, 1898.

Oprichters, Griinder, fondateurs, promotors. Art. 335 Sr.
T. M. C. ASSEE , de nieuwe strafwet in verband met handel en
scheepvaart, in Tijdschrift voor Strafrecht, dl. l, bl. 61.
Zij die bij de samenstelling en openbaarmaking van een
prospectus, houdende uituoodiging tot deelneming in een op
te richten nml. vennootschap, betrokken zijn, zijn verant-
woordelijk voor den inhoud daarvan, en plegen eene onrecht-

-ocr page 172-
153
matige daad, indien de inhoud in strijd is met de waarheid
hetzij door het verzwijgen of verminken van ware, hetzij door
het stellen van onware feiten of omstandigheden.

Eb. Amsterdam 21 Jan. 1903, W. n". 7979: aansprakelijkheid
aangenomen van hen die in het prospectus als commissarissen
der nml. venii. werden genoemd en van hem bij wien de inschrij-
ving op de aan doelen werd opengesteld. — Evenzoo van hen die,
in het prospectus als commissarissen genoemd, tot de verspreiding
hebhen medegewerkt. Ieder is aansprakelijk voor de geheele schade,
met dien verstande dat als de een betaalt de anderen bevrijd
worden : Hof Arnhem 3 "Febr. en 7 Pee. 1904, W". nos. 8067 en 8171.

Verschillende beteekenis van oprichters: l", zij die de zaak
op touw zetten, het initiatief nemen; 2°. zij die in persoon
of bij gemachtigde partij zijn bij de akte van oprichting.

Een bepaald getal deelnemers wordt voor de oprichting
niet gevorderd. Twee personen zijn voldoende.

Vereischten voor de oprichting: 1°. een overeenkomst
van oprichting bij iiotarieele akte, art. 38 al. 1. Van deze
overeenkomst maken de „voorwaarden" of statuten (het regle-
ment) een deel uit.

HARTZFEI.D, over de nietigheid der riaaml. venn.. in Tijdschr.
v. Priv. Not. en Fiscr., jg. 3, bl. 31 v.

Eb Amsterdam 6 April 1900, W. n°. 7489. — Toestemming
van alle partijen bij de overeenkomst is noodig: H. E. 27 Mei
1898, W. n°. 7128; — Eb. Amsterdam 9 April 1902, W. n». 7857.
Een aandeelhouder-oprichter kan niet, op grond dat de venn.
hare verplichtingen jegens hem niet nakomt, ontbinding vorderen
van de overeenkomst van oprichting: Hof Amsterdam 12 Jan. 1900,
M. v. H. 1900 bl. 227, pass. verw. H. E. 18 Jan. 1901, W. n". 7553.
Eene onderscheiding als de Engelsche Companies Act maakt
tusschen het Memorandum of Association en de Articleg of Asso-
ciation
kent onze wet niet. Anders Gr. HTMANS, wijziging der
akte van oprichting van naaml. venn., Prft. 1891.

2°. Deelneming door de oprichters in het kapitaal der
vennootschap voor ten minste een vijfde deel daarvan. Voor de
plaatsing der overige aktiën moet een, door den Koning ver-
lengbare, termijn bepaald worden, art. 50.

3". Koninklijke bewilliging, te verleenen op de akte
of op een ontwerp daarvan, art. 36 al. 2.

-ocr page 173-
154
Redenen van weigering, art. 37 al. l en 2. De statuten
mogen niet in strijd zijn met de artt. 38—55.

Kracht van de koninkl. bewilliging in verband met de
artt. 14 W. h. Alg. Bep. en 1373 B. W. Bepalingen in strijd
met de artt. 38—55 blijven nietig. Hof te Luik ]0 Dec. 1902,
W. n°. 7981.

De eens verleende bewilliging kan niet worden ingetrok-
ken , art. 37 al. 3. De belangen van derden worden gewaar-
borgd door art. 45 al. 2.

Inschrijving en openbaarmaking der akte en der koninkl.
bewilliging, art. 38. Sanctie, art. 39; persoonlijke en hoofde-
lijke aansprakelijkheid der bestuurders.

H. E. 19 Juni 1890, W. n". 6834, M. v. H 1897 bl. 101 v.
(de vennootschap bestaat jegens derden ook zonder inschrijving
en openbaarm.; nevens haar zijn bestuurders verbonden), vern.
Hof den Haag 6 Mei 1896, M. v. H. 1896 bl. 286.

Hof den Haag 6 Dec. 1897, bev. Eb. den Haag 2 Febr. 1897,
M. v. H. 1897 bl. 209: commissarissen kunnen niet op grond
van art. 39 worden aangesproken.

Koninklijke bewilliging, notarieele akte, inschrijving en
openbaarmaking worden eveneens gevorderd bij wijziging der
„voorwaarden" of statuten en bij verlenging der vennoot-
schap, artt. 36 al. 3 en 38 al. 4.

Hof den Bosch 17 Mei 1904, W. n". 8063: de vergadering van
aandeelhouders waarin tot wijziging der statuten wordt besloten,
behoeft niet ten overstaan van een notaris te worden gehouden;
de directie kan van de vastgestelde wijzigingen een notarieele
akte doen verlijden. — '/Ae echter Hof Luik, b. a.
„Aanvang" der vennootschap, art. 51; beteekenis van dit
artikel. Zie hieronder bl. 165.

Inschrijving op aandeelen vóór de oprichting: de inschrijver
verbindt zich daardoor jegens de onderteekenaars van de uit-
noodiging tot inschrijving of van het prospectus, als deel-
nemer voor een bepaald bedrag tot de oprichting der ontworpen
vennootschap op de aangegeven grondslagen en binnen een
redelijken termijn te zullen medewerken.

Men wordt bij de oprichting aandeelhouder niet door de in-
schrijving, maar door mede te werken tot het verlijden der akte
van oprichting: Hof Arnhem 22 April 1903, W. n°. 7969.

-ocr page 174-
155
Zie over een vóór de oprichting gesloten overeenkomst, na de
oprichting aandeden te zullen nemen: Kb. Amsterdam 21 Jan.
1903 , W. n°. 7956.

Toetreding van aandeelhouders na de oprichting. Volgens
KIST, dl. 3, 2de dr. bl. 352, is eene notarieele akte noodig,
anders DIEPHUIS, dl. l, bl. 101 nt. 6. Praktijk: oiiderhand-
sche of notarieele (eenzijdige) verklaringen van toetreding of
inschrijving ; afgifte van aandeelen tegen dadelijke volstorting.
Geschiedenis van het stelsel der wet.

Art. 37 C. de c.: „autorisation de l'empereur". Wetb. 1826/30,
art. 23 (tit. 3 art 9): bewilliging des Konings K. B. van l Dec.
1833, S. n". 60, aangevuld door K. E. van 3 April 1834, S. n".
11. houdende algemeene voorschriften ten aanzien der statuten
van naamlooze vennootschappen. Onderzoek en toezicht der regee-
ring op den gang van zaken , niet bevoegdheid de bewilliging in
te trekken. T. H. VAN LIMBURG STIRTJM. iets over de naamlooze
maatschappijen , 1829.

Ontwerp Wet tot wijziging v. h. W. v. K., 17 Dec. 1833.
Adres van kooplieden uit de hoofdstad aan de 2de Kamer ( VOOR-
DVIN, dl. 8. bl. 159). Memorie der Eegeering ter weerlegging
van dit adres, 10 Febr. 1834. F. A. v. HALL, verdediging van
de onafhankelijkheid des handels bij het oprichten van nml. maat-
schappijen, 1834. Onderzoek van het ontwerp in de 2<le Kamer:
er wordt aangedrongen op bepalingen aanwijzende wat in de
statuten moet staan. Ontwerp van l April 1835. Bewilliging na
onderzoek der statuten, geen toezicht noch intrekking der bewil-
liging, maar solidaire aansprakelijkheid der bestuurders voor alle
verbintenissen bij overtreding der statuten, v. HALL, nadere ver-
dediging enz , 1835. Onderzoek in de Kamers. Ontwerp van 21
Oct. 1835, weigering alleen op bepaalde gronden, verplichte in-
houd der statuten, aansprakelijkheid der bestuurders bij over-
treding alleen voor schade Dit ontwerp in 1835 aangenomen.

A. S. TAN NT EROP, naamlooze vennootschappen, een woord over
het Staatstoezicht, 1865.

De ervaring heeft geleerd, dat in de koninkl. goedkeuring,
zooals liet Wetb. v. Kooph. haar heeft geregeld, geenerlei
waarborg is gelegen. Zij vindt nagenoeg geen voorstanders
meer.

Aan bijzondere voorschriften is onderworpen de Nederland-
sche Bank. Wet van 22 Dec. 1863, S. n°. 148, houdende

-ocr page 175-
156
voorzieningen omtrent de Nederlandsche Bank, gew. bij de
wetten van 7 Aug. 1888, S. 11°. 122, en 31 Dec. 1903, S.
n°. 335, tot verlenging en wijziging van het aan de Neder-
laridsche Bank verleende octrooi.

Buitenlandse])e naamlooze vennootschappen behoeven niet
koninklijke bewilliging om in ons land in rechte op te treden.

Aldus Opmerk, en Mededeelingen, dl. 9, hl. 5: Rechtsgeleerde
Adviezen, dl. 5, bl. 175; W. C. DB JONGE, Prft. 18(52; KIST,
dl. 3, 2de dr. bl. 342; Hof Nd. Holland 23 Dec. 1852, W. u".
1425; Eb. Breda 26 Maart 18(51, W. 11°. 2262; Hof Zd. Holland
9 Dec. 1861, W. n". 2331; Eb. Almeloo 21 Dec. 1864, W. n».
2657; Eb. Goes 3 Nov. 1865, W. n°. 2753; Hooge Eaad 23
Maart 1866, AV. n°. 2781, M. v. H. 1866 bl. 94: art. 36 al. 2 is
alleen van toepassing op vennootschappen die in Nederland wor-
den opgericht; Eb. den Bosch 18 Jan. 1893, W. 11°. 6384; Hot
Amsterdam 7 Mei 1900, M. v. H. 1900 bl. 299. — In anderen
zin: Bechtsgeleerde Adviezen, dl. 4, bl. 172; Eb. Eoerrnond 27
Juni 1851, W. n°. 1331; Eb. Maastricht 13 Jan. 1853 en 8 Oct.
1864, W. nos. 1432 en 2634; Eb. den Haag 19 Maart 1861, W".
n". 2254; Eb. den Bosch 24 Juni 1863, W. 11°. 2495; Hof Utrecht
12 Juni 1865, W. 11°. 2722, M. v. H. 1865 bl. 193.

Verg. T. M. C. ASSER , les sociétós anonymes établies a l'étranger,
in de Actes du Ier Congres de l'association internationale pour Ie
progrès des scieneos sociales. — M. v. H. 1863, Meng. bl. 112 v.

Journ. d. dr. int. priv. 1888, bl. 619. — A. LATNÉ, des per-
sonnes morales en droit international privé, in Journ. d. dr. int.
priv. 1893. bl. 273.

Ontwerp van den Minister BOOT tot regeling van de wijze en
de voorwaarden van toelating hier te lande van buitenlandsche
naamlooze vennootschappen, van Mijen. van verzekeringen hare
agenten. Het stelde als eisch voor het handel drijven en in rechte
optreden hier te lande: de koninkl. bewilliging op de akte van
oprichting. Verworpen in de 2<le Kamer, 17 Mei 1859, met 50
tegen 9 stemmen. M. v. H. 1859, Wetg bl 1—93.

Tractaat met Italië van 11 April 1868, over de wederkeerige
toelating van naaml. vennootschappen en andere handels-, nijver-
heids- en financieele maatschappijen, M. v. H 1868 Meng. bl. 56,
1869 Meng. bl. 35, bestreden door T. M.C. ASSEB, handelsrechte-
lijke aanteekeningen II, verdedigd door F. S. VAN NIEROP, het
tractaat tusschen Nederland en Italië, goedgekeurd bij de wet
van 9 April 1869, S. n". 43.

-ocr page 176-
157
Verschillend karakter van de koninkl. goedkeuring, ver-
eischt tot de oprichting van eeiie umi. venu. eenerzijds, tot
het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid voor eene vereeniging,
overeenkomstig de wet van 1855, anderzijds.
Vergadering van aandeelhouders.

G. BOURCART , de Forganisation et des pouvoirs des assemblees
générales dans les sociétés par actions, 1905.
De aandeelhouders zijn de hoogste macht in de umi. venu.
In den regel oefenen zij deze uit in de algerneene vergade-
ring; echter schrijft de wet het houden van alg. verg. niet voor.
In het algemeen is de verg. van aandeelhouders bevoegd
binnen de grenzen der statuten alles te doen, wat noodig is
om het doel der vennootschap te verwezenlijken.

Voor wijzigingen in de statuten is toestemming van alle
aandeelhouders noodig, tenzij de statuten iets anders bepalen.
Verschil van meening bestaat over de vraag, 1°. of de meer-
derheid der aandeelhouders of de algerneene vergadering be-
voegd is tot wijziging der statuten, indien deze daarover
zwijgen; 2°. of er bepalingen der statuten zijn, welke niet ter
beschikking van de meerderheid der aandeelhouders of van
de alg. verg. mogen worden gesteld; 3°. of de meerderheid
of de alg. verg., indien zij tot wijziging der statuten bevoegd
is, mag overgaan tot iedere wijziging, i. h. b. tot eene wijzi-
ging der rechten, aan anderen dan aandeelhouders, aan een
groep van aandeelhouders of aan de aandeelhouders indivi-
dueel toekomende, waardoor deze verminderd of beperkt zou-
den worden. Met het oog hierop worden de bepalingen dei-
statuten op verschillende wijzen onderscheiden.

Hof Xd. Holland 13 Mrt. 1845, W. n». 585, cass. verw. II. E.
30 Juni 1846, W. n". 723. Pleidooien voor de Eb. te Amsterdam
in AV. n°. 451—453, 455, voor den Hoogen Eaad in W. n". 740. —
Hof den Bosch 17 Mei 1904, W. n» 8063. — M. TH. GOUDSMJT,
de aandeelenmaatschappij en haar bestuur, in Nw. Bijdr. 1880,
bl. 190. -- BIEDERLACK, eenstemmigheid of meerderheid van stem-
men? in Themis 1887, bl. 24. — W. n". 5192. — G. HTMANS,
aangeh. prft -- J. DROST, rechten van aandeelhouders in naam-
looze vennootschappen, Prft. 1903.

G-TKRKE , Genossenschaftstheorie, bl. 181 v., en in .Therings
-ocr page 177-
158
Jahrb. dl. 35, bl. 189 v. -- K. LEHMASTN, Einzelrecht uiid Mehr-
heitswille in der Aktiengesellschaft, in Archiv. f. burg. Recht,
dl 9, bl. 296. — C. CLEMENT, des pouvoirs des assemblees géné-
rales dans les sociétés anonymes relativement aux modiflcations
du pacte social, th. 1897.

Art 59 C. d. c. rev. belg. bk. l, tit 9, onderscheidt: actes d'ad-
ministration ordinaire (al. 1), actes de iriodification aux statuts
(al. 2—5), en actes de modification qui changent l'objet essentiel de
la société (al. 2: eenstemmigheid vereischt, beh. bep. v. h. tegen-
deel i. d. statuten); PIEMKZ, in Revue prat. des soc. 1891, n". 235

Dt. Hgb. §§ 274—276.
Zie voorts hieronder: rechten der aandeelhouders bl.
Over de algemeene vergadering wordt alleen in art. 55
gesproken.

Art. 54 regelt het stemrecht.
DE WITT HAMEB in \Y. n". 5616 en 5619. — 1). VAN HOUTEN,
het stemrecht in de naamlooze vennootschap, Prft. 1889 (ree. 'W.
n". 5783). — J. UBOST, aaiigeh. prft., Hfdk. IV.
Belet art. 54 stemrecht bij uitsluiting toe te kennen aan
vennooten die meer dan één aandeel hebben ?

Het stemrecht komt toe aan de vennooten, derhalve aan
de eigenaars der aaiideeleii, niet aan stroomaimeu of pand-
houders.

A. NYSSENS, in Revue prat. des sociétés 1891. rios. 241,247.—
STAIIB, Exkurs zu § 224, Anm. 5. — ALEXANDEB, die Sonder-
rechte der Aktionare, bl. 176 v.
Bestuurders.

J. A. LEVY, de aansprakelijkheid des bestuurders, 1879. -
ÜENFEBT-RocHEREAU, des fonctions et de la responsabilité des
administrateurs des sociétés anoriymes, 1888. — F. DESEUBE,
responsabilité des administrateurs et des cornmissaires dans les
sociétés anonymes, 1904. — TH. HEBÖENHAHN , der Vorstand der
Aktiengesellschaft, 1893.

De taak van bestuurders is dagelijksch bestier, beheer van
het vermogen, vertegenwoordiging tegenover derden, artt. 44
al. l en 45 al. 1. Door de statuten kan hun taak nader
worden omschreven en beperkt.

Kb. Rotterdam 19 Maart 1881, W. n". 4634 (de macht van
bestuurders is ondergeschikt aan en begrensd door het doel der
venn.). — Rb. Amsterdam 30 Dec. 1892, W. n". 6294. — Rb.

-ocr page 178-
159
Eotterdam 9 Febr. 1898. W. n". 7179, bev. door Hof den Haag
12 Juni 1899, W. n". 7328.

Art. 45 al 2. Bij overtreding van de statuten (of der wet)
zijn. zij hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk jegens derden
voor de schade, veroorzaakt doordat de handeling haar gevolg
tegenover de vennootschap mist.

Eb. Amsterdam 24 Juni 1903, W. n". 8057: commissarissen zijn
niet derden in den zin van deze bepaling. Derden die, bekend
met de gebreken der handeling, het risico daarvan op zich
namen , kunnen de bestuurders niet aanspreken.
Zij behoeven niet aandeelhouders te zijn en worden aan-
gesteld bij de akte van oprichting of in de eerste vergade-
ring van aandeelhouders.

Rechtsbetrekking tusschen de vennootschap en hare be-
stuurders. Volgens de gangbare meening is er alleen eene
verhouding van lastgeving.

Eb. Amsterdam 16 Nov. 1886, P. v. J. 1887 n». 12* (de bestuur-
ders kunnen te allen tijde hun last opzeggen); — Eb. Amsterdam
21 Apr. 1891, P. v. J. 1891 n». 88 (de last kan te allen tijde
herroepen worden, tenzij iets anders is overeengekomen), waar-
mede te verg. Hof Amsterdam 15 Febr. 1889, M. v. H. 1889
bl. 288, en Eb. Rotterdam 22 Febr. 1904, W. n". 8086.
Juister is het dienstbetrekking aan te nemen, hoewel niet
de huur van diensten bedoeld in de artt. 1638 en 1639 B. W.
Art. 45 al l ziet alleen op een deel van hun taak: de ver-
tegenwoordiging tegenover derden.

Zij mogen niet onherroepelijk worden aangesteld, art. 44
al. 2, d. w. z. zij kunnen, ook indien zij voor een bepaald
aantal jaren zijn aangesteld, te allen tijde worden ontslagen,
met inachtneming van art. 1374 al. 3 B. W. Zie overigens
hierboven bl. 93 v.

Voorstelling dat de bestuurders een noodzakelijk orgaan
zijn van de iiaaml. vennootschap. Wat de bestuurder als zoo-
danig binnen den kring zijner bevoegdheid doet, wordt de
naaml. vennootschap geacht zelve te doen. Gevolgtrekking
ten aanzien van de aansprakelijkheid der naaml. venn. voor
de onrechtmatige daden, door den bestuurder in de uitoefe-
ning zijner functies gepleegd.

-ocr page 179-
160
Hof Amsterdam 29 Juni 1888, W. n». 5610 (aansprakelijkheid
aangenomen op grond van art. 1403 B. W.); — Eb. Amsterdam
5 Mei 1896, P. v. J. 1896 n». 76 (de daden, door het bestuur
gepleegd, zijn rechtens aan te merken als door of vanwege de ver-
eeiiiging begaan). -- Zie ook H. E. 26 Oct. 1860, W. n". 2218
(een zedelijk lichaam kan door zijn bestuur een onrechtmatige
daad begaan); 10 Mei 1901, W. n». 7606; 9 Mei 1902, W. 11".
7766; 24 Juni 1904, W. 11°. 8091 (eene gemeente kan door haar
orgaan
een onr. daad plegen, evenzeer als een privaat persoon).
Artt. 276 en 294 W. v. K.: Eb. Winschoten 12 Oct. 1881,
W. n.o. 4811, bev. Hof Leeuwarden l Nov. 1882, W. n". 4840,
ciiss. verw. Hooge Eaad 30 Nov. 1883, W. n". 4988 (eigen schuld
van den bestuurder in de uitoefening van zijne functie is niet
eigen schuld van de nml. venn.)

Yerg. H. KBABBE, de burgerlijke staatsdienst in Nederland,
Prft. 1883, bl. 117 v. — M. MENDKLS, de aansprakelijkheid van
den staat voor onrechtmatige handelingen zijner beambten, Prft.
1894. — A. E. AKNTZENIUS , aansprakelijkheid voor onrechtmatige
ambtshandelingen, in Themis 1895. bl. l v. — /ie ook H. VAN
LENNEP, een onderzoek naar den rechtsgrond der aansprakelijk-
heid voor schade door ondergeschikten veroorzaakt, Prft. 1895.
GTEEKB , die Genosserisehaftstheorie, 1887, en das Eecht der
Yerbandsporsöulichkeit, in Jherings Jahrb. dl. 35, bl. 221 v.,
234 v. — Zie thans § 31 Dt. B. Ü-b. — G. KBÜGEB, die Haftung
der jur. Pernonen aus unerlaubten Handlungen, 1900. — KLING-
MÜLLEB, die Haftimg f. d. Vereinsorgane, 1900. — H. PBEUSS,
über Organspersönliehkeit, in Sehmollers Jahrb. 1902, bl. 103 v.,
en Stellvertretung oder Organschaft, in Jherings Jahr. dl. 44,
bl. 429 v. — ScirLOssMAïTN, die Lehre der Stellvertretung. dl. 2,
bl. 409, en Organ und Stellvertreter, iii Jherings Jahr. dl. 44,
bl. 289 v.

CH. MTJTEAU , de la responsabilité civile, 1897.
Verplichtingen van de bestuurders volgens de wet: art. 47
al. l (aankondiging verlies van 50°/n); art. 55 (opgave van
winsten en verliezen, lees: inkomsten en uitgaven; goedkeu-
ring de/er opgave door de aandeelhouders wordt niet gevor-
derd); art. 52 (rekening en verantwoording; jaarlijks niet
voorgeschreven).

Bepaling van oiivervreemdbaarlieid der bestuursaandeelen
als onderpand voor het richtig beheer.

Eb. Amsterdam 25 Jan. 1885, W. n". 5232.
-ocr page 180-
161
Commissarissen.
C. A. J. HARTZFELJ), a. w. — A. CROOCKBWIT, de commissa-
rissen bij de naaml. venn., Prft. 1882. — C. BB KOON SWAAN,
het toezicht in de naaml. venn., Prft. 1895.

S. J. BAUER, der Aufsichtsrath, 2de dr. 1900. —H. KETSSNER ,
voni Aufsichtsrath und dessen Vergütung, in Tiït. f. d. g. Hr.,
dl. 48, bl. 508. — STIER-SOMLO , die Reform des Aufsichtsrath s
der Aktiengesellschaft, t. a. p., dl. 53, bl. 20.

Hun taak is het oefenen van toezicht op het beheer, vaak
ook het geven van advies, toestemming of machtiging aan
bestuurders: art. 44 al. l j° art. 52 al. 1. Zie voorts artt. 43,
53 en 54 al. 2.

Commissarissen behoeven er niet te wezen. Zij staan in dienst-
betrekking tot de vennootschap; zij zijn niet lasthebbers.

Eb. Breda 4 Nov. 1902, W. n°. 7957: commissarissen zijn last-
hebbers en kunnen mitsdien te allen tijde door de alg. verg.
worden ontslagen , tenzij de statuten anders bepalen.
Jegens de vennootschap zijn zij aansprakelijk voor de rich-
tige vervulling hunner taak.

Rb. utrecht 23 Jan. 1901, W. n". 7590: zij zijn jegens hen
die met de venn. hebben gehandeld, niet aansprakelijk wegens
verzuim van toezicht en het niet nakomen hunner verplichtingen.
Zij genieten in den regel een. tantième (een deel van de
jaarlijksche zuivere winst).
Kgt. n°. 3 Amsterdam 30 Juni 1904, W. n°. 8137.
Een of meer commissarissen worden somtijds gekozen uit
of door een bepaalde groep schuldeischers, zooals polishouders
of obligatiehouders, ter behartiging van wier belangen ook
afzonderlijke commissies van toezicht voorkomen.

DÉKLNG DTJRA, handhaving der rechten van obligatiehouders,
Prft. 1886.
Verplichtingen en rechten der aandeelhouders.

E. JARJAVAT, des droits et des obligations des actionnaires,
1883. — A. PONNET, les droits et les devoirs des actionnaires, 1902.
Verplichting tot volstorting, art. 40 al. 2. Bovendien blijft
„de oorspronkelijke vennoot", na overdracht van het niet
volgestort^ aandeel op naam, tot storting verbonden, tenzij
hij overeenkomstig art. 43 ontslagen wordt.
Hof Nd. Holl. l Juni 1871, W. n". 3366, M v. H. 1871 bl.
11
-ocr page 181-
1G2
157, bev. Eb. Amsterdam 20 Mei 1870, W", n». 3256, M. v. H.
1870 bl. 164. - Eb. Amsterdam 16 Nov. 1886, P. v. J. 1887
11°. 12*. - - Hof den Haag 27 Juni 1899, M. v. H. 1900 bl. 7,
bev. Eb. Dordrecbt 23 Nov. 1898, W. n". 7284.
De storting moet in contanten geschieden, ten/ij de statuten
anders bepalen (inbreng) of later iets anders wordt overeen-
gekomen.

Verg. Eb. Rotterdam 20 Juni 1888, P. v. .1. 1888 n". 93; -
Egl. Mag. 1892, bl. 146.

Kan de schuldverplichting tot volstorting worden vergeleken
met een inschuld op de nml. venn. ?

Eb. Amsterdam 18 Mei 1849, bev. Hof Nd. Holland 18 Apr.
1850, E. B. 1849 bl. 494, 1850 bl. 166; M. v. H. 1871 bl. 118
(vergelijking toegelaten bij faillissement der venn ).

Verbod van vergelijking: § 221 Dt. Hgb.; — voor het geval
van faillissement der venn.: art. 136 Schw. Obl. E.
De vennoot aan wien vóór de voldoening zijner deelneming
in het venn. kapitaal een volgestort aandeel op naam of aan
toonder wordt afgegeven , blijft niettemin tot die voldoening
verplicht. De verstrekking van het aandeel is voor hem bewijs,
of althans begin van bewijs door geschrifte, van de nakoming
zijner verplichting.

MOLENGBAAÏF, in Eg]. Mag. 1889. bl. 412 v. — Anders Eb.
den Haag 5 Jan. 1886, W. n». 5407, bev. Hof den Haag 8 Nov.
1886, W. n». 5405. — J. DÉKINÖ DUBA, art. 41 v. h. W. v K.,
in Egl. Mag. 1890, bl. 19 v. — Eb. den Haag 30 Sept. 1903,
bev. Hof den Haag 15 Mrt. 1904, W. n°. 8034, cass. verw.
H. E. 2 Dec. 1904, W. n°. 8149 (voldoening aan de deelneming
kan niet door getuigen worden bewezen, a. 1933 B. W.).

Eb. Amsterdam 26 Mrt. 1897, M. v. H. 1897 bl. 171 v., bev.
Hof Amsterdam 10 Juni 1898. W. n". 7181: het bezit van aan-
deelen aan toonder bewijst niet, dat het bedrag daarvan door of
namens den houder is gestort.

Zie voorts Eb. Amsterdam 25 Sept. 1884, W. n°. 5173; 9 April
1889, M. v. H. 1889 bl. 273; 11 Mrt. 1898, bev. Hof Amsterdam
6 Jan. 1899, M. v. H. 1898 bl. 217.

De grosse van de akte van oprichting is een executoriale
titel voor de vordering tot volstorting.

Eb. Amsterdam 26 Mrt. 1897 en Hof Amsterdam 10 Juni
1898, b. a.

-ocr page 182-
163
In de statuten kan niet rechtsgeldig worden bepaald, dat
bij niet-voldoening aan de verplichting tot storting het lid-
maatschap vervalt.

Anders: Eb. Rotterdam 19 Dee. 1885, W. n». 5313. bev. Hof den
Haag 27 Juni 1887, W. 11». 5508. — Zie Rgl. Mag. 1889, bl. 421.
Door het faillissement der vennootschap worden de nog
verschuldigde stortingen opeischbaar.

Cour de cass. fr. 25 Oct. 1897 en 31 Mei 1902, Ann. de dr.
eomm. 1898, bl. 272 n". 67; 1902, 11 bl. 93 n» 44. — Anders
L. H. KUHN, over faillissement eener naamlooze vennootschap,
Pi-ft. 1873, bl. 150.

Rechten, aan den aandeelhouder individueel toekomende
(Eiiizel-, Sonder- of Iiidividualrechte).

LABAND , der Begrifi' der Sonderreehte nach dt. Reichsrechte.
in Hirth's Annalen des dt. Reiehs 1874, bl. 1487 v. — E. ALEX.VN-
DEB, die Sonderreehte der Aktionare, 1892. — Gr. BACHMANN,
die Sonderreehte des Aktionilrs, 1902. — STAUB , Kommentar,
§ 250, Anm. 8. - T. DBOST, aangeh. prft., 1903.
l". Recht op naleving der statuten, althans om op te komen
tegen besluiten van de aandeelhouders of van de algemeene
vergadering, welke in strijd zijn met de wet of de statuten.
Deze besluiten zijn voor den aandeelhouder niet verbindend ;
hij kan daarvan de nietigverklaring vorderen.
Hof Nd. Holland 29 Juni 1865, M. v. H. 1865 bl. 181. -
Rb. Winschoten 22 Mrt, 1899, P. v. J. 1899 n". 71.

Ten onrechte werd eene vordering tot nietigverklaring als zoo-
danig
niet-toewijsbaar geacht door: Rb. Amsterdam 30 Juni 1865,
M. v. H. 1865 bl. 231; — Rb. Utrecht 11 TvTov. 1891, W. no.
0102; - Rb. Amsterdam 25 Mei 1894, M. v. H. 1895 bl. 176.
Bovendien kan de aandeelhouder schadevergoeding vorderen
van de vennootschap, alsmede van hen die in strijd met de
wet of de statuten hebben gehandeld, art. 1401 B. W.

De nietigheid van besluiten in strijd met de statuten is
niet van openbare orde. De aandeelhouders kunnen het be-
sluit achterna goedkeuren.

Rb. den Bosch 4 Dee. 1903, W. no. 8051.
2°. Recht op deelneming aan de algemeene vergadering:
stemrecht. Zie boven bl. 158.

3U. Recht op dividend, d. w. z. op uitbetaling van een
-ocr page 183-
164
evenredig deel der na verloop van ieder jaar aanwezige door
de uitoefening van het bedrijf verkregen winst of van dat
deel dier winst, dat alsdan door of ingevolge de statuten tot
uitdeeling aan de aandeelhouders wordt bestemd.
H. W. E. K FimsÉE. bet dividend, l'rft. 1892.
„Na verloop van ieder jaar'', zie art. 55 j° art. 49 K.
Voorloopige of interimdividendeii, Abschlagsdividende.

„Winst" is wat er meer is dan het volle bedrag van het
gestorte kapitaal, van de opeischbare schulden en van het-
geen noodig is als waarborg voor de niet-opeischbare schul-
den , m. a. w. het bedrag waarmede de activa de passiva
overtreffen (zgn. zuivere winst).

Hof den Haag 4 Febr. 1901, W. n». 7640: ,.winst" in art, 55
is niet gelijk te stellen met ..brutowinst".

Zijn dividenden burgerlijke vruchten? Artt. 557, 558 en 810
B. W.

Hof Amsterdam 13 Mrt. 1891, W. n". 6029: — FURTOSE, a. w.
hl. 9 v., antwoorden bevestigend.

Verjaring van dividenden; art. 2012 B. W.
4". Recht op een evenredig deel van het na vereffening-
overblijvende saldo.

Bepaling van dit deel, als op de aandeelen verschillende be-
dragen zijn gestort: Eb. Utrecht 8 Juni 1892, W. n°. 6192, bev.
Hof Amsterdam 26 Mei 1893, W. n". 6373 (naar bet nominale
bedrag der aandeelen, nadat het gestorte bedrag is terugbetaald),
vern. H. E. 29 Dee. 1893, W. n°. 6450 (naar het op de aandeelen
gestorte bedrag, met een beroep op art. 1670 B. W.). — FTTBNÉE,
a. w., bl. 91 v. — (T. .SCHIMMELPEMUNCK , de overdracht vanden
Nederl. Rijnspoorweg aan den Staat, Prft. 1895. — DROST, a. w.
bl. 125 v. — § 300 DHgb. — Eev. prat. des soc. 1894, n". 535;
1896, 11". 705.

5". De in de statuten aan den aandeelhouder of eenige van
hen in 't bijzonder toegekende rechten.

Betwist is, of de onder 2—5 genoemde rechten onaantast-
baar zijn, dan wel of daarin door de meerderheid der aan-
deelhouders of de algemeeue vergadering wijziging kan worden
gebracht. Zie boven bl. 157.

Rechten toekomende aan een bepaald getal aandeelhouders
-ocr page 184-
165
of aan personen met een bepaald aandeelenbezit, zgn. Miiider-
heits- of Minoritatsrechte, kent het Wetb. v. Kooph. niet.
Waarborgen voor derden.

Waarborgen voor de integriteit van het kapitaal.
A. N. DE Vos VAN STEENWIJK, liet kapitaal van naaml. ven-
nootsch. volgens het Wetb. v. Kooph.. Prft. 1875.
Bepalingen omtrent inbreng ontbreken.

O. fl. VAN ZEGGELEN, inbreng in naaml. vennootsch., Prft. 1902.
Art. 41 j°. art. 40 al. 2. Zie boven bl. 150. Het artikel
ziet niet op het plaatsen van aandeelen beneden pari.

Art. 51. Er moet 10°/n van het „gemeenschappelijk", dus
van het geheele, niet alleen van het geplaatste kapitaal ge-
stort zijn. Dat op ieder aandeel 10"/0 gestort is, wordt daar-
entegen niet gevorderd.

De bestuurders zijn verantwoordelijk, echter niet hoofdelijk
en voor het geheel.

T. M. C. ASSEB, bijdrage ter verklaring van art. 51 W. v. K.,
in M. v. H. 1865 Meng. bl. 178 vlg., 1866 Meng. bl. 81 vlg. -
A. S. v. NIEROP, naamlooze vennootschappen, in M. v. H. 1866
Meng. bl. 3 vlg. — Hof Nd. Holland l Juni 1871, b a.
Art. 49. Verbod om vaste renten uit te keeren; alleen
mnsïuitdeeling. —• Bauzinsen.

„Uit de inkomsten, na aftrek van alle de uitgaven", is een minder
juiste uitdrukking. De inkomsten van een bepaald jaar kunnen de
wtr/aren overtreffen (zgn. exploitatiewinst), zonder dat er inderdaad
winst is, bijv. als nog verlies van vroegere jaren is in te halen.
Overeenkomsten tot ontduiking van art. 49 zijn nietig: Hof
Amsterdam 30 Mei 1902, W. n». 7806 (vern. Eb. Amsterdam 11
Sept. 1901, W. n". 7826), cass. verw. H. E, 9 April 1903, W. 11°. 7906.
Garantie van dividenduitkeering op de aandeelen gedurende
den bouwtijd door een derde, tegen uitkeering van winstaandeelen.
Het artikel verbiedt niet het uitkeeren van een vaste rente
over het bedrag van niet-verplichte stortingen op aandeelen: Hof
den Bosch 28 Juni 1904, W. n». 8101.
Art. 53. Alleen voor verzekering-maatschappijen.
Art. 47. Aankondiging van verlies van 50° /„; ontbinding
van rechtswege bij verlies van 75U/0 van het geplaatste, niet
van het gestorte of van het vennootschappelijk kapitaal. Ver-
antwoordelijkheid van de bestuurders in dit geval.

-ocr page 185-
166
GEULJANS, aanteekening op art. 47 W. v. K., Prft. 1888.
Voorbeeld van toepassing van het artikel: Rb. Amsterdam 6
Juni 1879, W. n°. 4385. — Zie voorts Eb. Utrecht 24 Juni 1885,
W. n". 5370; TTof den Bosch 17 Mei 1904, W. n». 8063.

Art. 48. Reservekas tot voorkoming der ontbinding. Reserve
is een afgezonderd en belegd deel van de winst. Zij vermeer-
dert het vermogen en is bestemd het na aftrek der schulden
overblijvende deel van het vermogen (het netto-vermogen)
te houden op het peil van het vennootschappelijk kapitaal. Zie
art. Qbis al. 2 en art. 22 al. 2 der Bankwet (wet van 22 Dec.
1863, S. nü. 148, gew. bij de wetten van 7 Aug. 1888, S.
n°. 122, en 31 Dec. 1903, S. n°. 335).

Verschil tusschen reserve als boekpost en een reservekas. Posten
aan de passiefzijde der balans, welke dienen ter correctie van te
hoog getaxeerde posten aan de actiefzijde, onder den naam van
reserve of fonds (vernieuwingsfonds, enz.), zijn niet eigenlijke
reserves, althans niet reserves in den zin van art. 48; evenmin
de zoogen, (wetenschappelijke) reserve bij levensverzekeringmijen.

J. W. A. IMMINK , reservefondsen bij nml. venn., Prft. 1892. —
W. KUEUKNIET, depreciatie en reservefondsen, 2de dr. 1899. —
NETTKAMP, der Reservefonds der Kommanditgesellschaften auf
Aktien und der Aktiengesellschaften, in Zft. f. d. ges. Hr., dl.
38, bl. 10 v. — THALLEB, amortissement et fonds de réserve,
in Ann. d. dr. comm. 1895—2—241.

Kunnen de schuldeischers krachtens art. 1377 B. W. op-
komen tegen verdeeling van de reservekas onder de aandeel-
houders ?

Bepalingen ontbreken omtrent de inrichting van de jaarlijk-
sche balans. Art. 8 K. verplicht de nml. venn. die een handels-
bedrijf uitoefenen, tot het opmaken der balans binnen zes
maanden.

G. VAN SLOOTEN , verplichte openbaarmaking van balans en winst-
en verliesrekening van nml. venn., Prft. 1900. — DÉKINÖ DITKA,
over balansen van nml. venn., in Themis 1887, bl. 584. — H. V.
SINON, die Bilanzen der Aktiengesellschaften und der Komman-
ditgesellsch. auf Aktien, 3de dr. 1899. — J. BATJER, Inventar und
Bilanz bei Aktiengesellsch. und Kommandit-Aktiengesellsch., 2de
dr. 1897. — NEUKAMP, das Dogma der „Bilanzwahrheit", in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 48, bl. 450. — O. KNAPPE, die Bilanzen der

-ocr page 186-
167
Aktiengesellschaften, 1903. — II. RBUM, dieBilan&ender Aktien-
gesellschaften, 1903. — E. LKAUTY, traite des inventaires et des
bilans, 1897.
Bepalingen ontbreken omtrent kapitaalsvermeerdering;

A. WAHL, étude sur 1'augmentation du capital dans les soc.
anoiiymes et les soe. en comm. p. act., in Ann. de dr. comm.
1893, bl. 81, 161, 273, 361; 1894, W. 14, 88, 186.
kapitaalsvermindering (door reductie van alle aandeelen of
intrekking van een deel der aandeelen, al of niet met terug-
betaling van storting); inkoop van eigen aandeelen (verbod
van inkoop: art. 8 al. 4 der Bankwet van 1863); amortisatie
van aandeelen.
Ontbinding.

A. Mus, ontbinding der naaml. venn., Prft. 1893.
lu. Door verlies van 75"/„ van het geplaatste kapitaal, art.
47 al. 2; 2°. door verloop van den tijd waarvoor de vennoot-
schap is aangegaan, tenzij tot verlenging wordt besloten door
alle aandeelhouders, of door de meerderheid of de algemeene
vergadering, indien de statuten haar daartoe de bevoegdheid
geven, art. 46 ; 3°. door overeenstemmenden wil van alle aan-
deelhouders, of door besluit der meerderheid of van de alge-
meene vergadering, als de statuten haar daartoe de bevoegd-
heid geven.

I u deze gevallen zijn de bestuurders vereffenaars, tenzij in
de statuten anders is bepaald, art. 56.

4°. Door insolventverklaring na faillietverklaring.
Ij. H. KTTHN Jr , over faillissement eener naamloo/.e vennoot-
schap, Prft. 1873. -- Kb. Amsterdam 23 April 1862, M. v. H.
1862 bl. 82: door faillietverklaring eindigt eene nml venn., maai-
de likwidatie wordt beheerscht door het soeietair contract.
Door de ontbinding komt de venn. in staat van vereffe-
ning. Gedurende de vereffening blijft zij bestaan en blijven
hare bestuursorganen in functie, voor zoover zij niet door
andere worden vervangen.

In dezen zin: Kb. Amsterdam 6 Dec. 1860, M. v. H. 1862
bl. 85 (het societeitseontract blijft voor de deelgenooten verbin-
dend); — Hof Xd. Holland 19 Dec. 1872, vern. Eb. Amsterdam
21 Mei 1872, M. v. H. 1872 bl. 261 (de bestuurder-vereffenaar

-ocr page 187-
168
houdt niet op bestuurder te zijn en kan als zoodanig optreden); —
Hof den Haag 26 Mei 1893, M. v. H. 1893 bl. 241 (wordt al
door de ontbinding het afzonderlijk bestaan der venn. als rechts-
persoon opgeheven, voor de veiinooten moet zij geacht worden
met het oog op de vereffening te blijven voortbestaan); — Eb.
Dordrecht 23 Nov. 1898, "W". n°. 7284, bev. Hof den Haag 27
Juni 1899, M. v. H. 1900 bl. 7 (de venn. houdt alleen in zoo-
verre op te bestaan, dat zij niet voort kan werken tot de berei-
king van het doel, waarvoor zij werd opgericht: de commissarissen
blijven hunne bevoegdheden behouden, al is een commissie tot
likwidatie benoemd). — Anders Hof Amsterdam 15 Febr. 1889,
M. v. H. 1889 bl. 288: door ontbinding der venn. vervalt de
betrekking van directeur van rechtswege.

Een ontbonden nml. venn. kan te haren name in likwidatie als
eischeres in rechte optreden: Eb. Amsterdam 29 ISTov. 1892, W.
n". 6383, en gedagvaard worden: Hof Amsterdam 22 Febr. 1899,
M. v. H. 1899 bl. 3. — Anders: Eb. Amsterdam 9 Juni 1892,
M. v. H. 1893 bl. 251; 21 Febr. 1896, P. v. J. 189*6 n°. 54;
17 Uec. 1897, W. nn. 7154, vern. door Hof Amsterdam, b. a.;
15 Jan. 1904, W. n°. 8108: de nml. venn. bestaat na hare ont-
binding niet meer en kan dus ook niet in rechte optreden of
worden geroepen; de vereffenaars moeten voor haar optreden of
worden gedagvaard.

Eb. Botterdam 20 Apr. 1896, W. n°. 6863; Hof den Haag 22
Febr. 1897, P. v. J. 1897 n°. 52: dagvaarding ten name van den
vereffenaar, in deze zijne hoedanigheid, is goed.

Een ontbonden nml. venn. kan gedurende de vereffening fail-
lietverklaard worden: H. E. 5 Febr. 1892, W. n°. 6152; — Hof
Amsterdam 26 Oct. 1898, W. n°. 7216. vern. Eb. Utrecht 10 Oct.
1898, W. n". 7218.

v. GOUDOEVER, de rechtstoestand van de naaml. venn. in liqui-
datie, in Wkbl. v. Not. e. Eeg. n". 1818.
Zie omtrent de verdeeling na vereffening: hierboven bl. lCi$.l\

Verg. over persoonlijke aansprakelijkheid der vereffenaars in
geval van niet-uitkeering aan aandeelhouders van hetgeen zij voor
dezen onder zich hebben: H. E. 18 JN'ov. 1904, W. n". 8145.
Bepalingen omtrent de samensmelting van nml. venn. ont-
breken.

Wenschelijke hervormingen. Regeling van de verantwoor-
delijkheid van oprichters, emittenten, bestuurders en commis-
sarissen ; van den inbreng van iets anders dan geld; van de

-ocr page 188-
169
aansprakelijkheid der aandeelhouders voor de stortingen. Ver-
plichting tot openbaarmaking van balansen, enz. Zie voor
literatuur hierboven bl. 148.
/•'. Coöperatieve vereeniging.

M. J. DB WITT HAMER, de arbeidersverenigingen, Prft. 1866. —
H. GOEMAN BOBGESIUS, Schulze Delitzsch en zijne credietvereeni-
gingen, 1872; — de coöperatiewet en hare toepassing, 1877. -
J. G. KIST, de coöperatieve vereeniging, 1878. — A. J. EOT-
AAKDS, wettelijke regeling der zoogen. coöperatieve vereenigingen,
Prft. 1875. — Coöperatie, I. KEBDIJK, over winkelvereenigingen;
II. GOEMAN BOBGBSIUS , over coöperatieve voorschotvereenigingeii,
en III. de rechtspersoonlijkheid der coöperatieve vereenigingen:
IV. DE WITT HAMER, over productievereenigingen. - - J. B.
WESTEKDI.TK , coöperatie op het gebied van den landbouw, 1891. —
D. BAUDIJITJ, landbouwcoöperatie. - - J. H. BOUDEWIJNSE, de
coöperatieve vereeniging naar Xederl. recht, Prft. 1892. — W.H.
DE SAVOKNIN LOHMAN, samenwerking op maatschappelijk gebied,
inzonderheid voor volksbanken, 1895. -- TRETTB o. a., de rechts-
kundige vormen van spaarbanken, productieve en crediet-associa-
ties in Nederland, 1902. — JI. POLAK, de wet en/,, tot regeling
der coöp. vereenigingen, 100e. — SCHULZE-DEMTZSCII. die Gesetz-
gebung iiber die privatrechtliche Stellung der Erwerbs- und Wirth-
schaftsgenossenschaften, 1869; Streitfragen im I). Genossenschafts-
recht, 1880. — GOLDSCHIVTTDT, Erwerbs- und Wirthschaftsgenossen-
schaften, in Zft. f. d. ges. Hr. 1882, bl. 1—118. — H. CRÜGER,
die Erwerbs- u. Wirthschafts-Genossenschaften in den einzelnen
Landern, 1892. — Kommentaren van het Eeichsgesetx. van 1889/
1898: L. PAHISIUS en H. CHÜGER, 4de dr. 1903; MAUKER, 2de dr.
door F. BIBKENBIHL, 1898: BONSCHAB, 1899; M. BOSENTHAF,,
2de dr. 1900. — HUBERT-VALLBROUX , les associations coopératives
en France et a l'etranger, 1884. — CH. GIDE, la coopération, 1900.
Coöperatieve vereenigingen zijn vereenigingen ter bevorde-
ring van de stoffelijke belangen der leden, waarvan de leden
individueel niet aansprakelijk zijn jegens derden, maaralleen
verplicht, in geval van vereffening, indien een tekort aan-
wezig is, binnen de grenzen bij de statuten bepaald of, zoo
deze een grens niet stellen, onbeperkt bij te dragen tot dek-
king daarvan. Het kapitaal der vereeniging wordt in den
regel gevormd uit de inlagen of contributies der leden en kan
in aandeelen verdeeld zijn.

-ocr page 189-
170
Economische beteekenis der coöperatieve vereeniging. In-
koops- of verbruiksvereenigingen (winkelvereenigingen), ver-
koops- en productievereenigingen, spaar- en voorschotver-
eenigingeii, bouwvereenigiiigen. De onderlinge waarborgmaat-
schappijen zijn uit een economisch oogpunt coöperatieve ver-
eenigingen.

Bevorderaars der coöperatie. In Engeland ROBKRT OWEN ;
the Rochdale equitable pioneer society, in 1844 opgericht
met 28 leden en & 28.

HOLTOAKE , the history of cooperation in England, 2 dl. 1S75/9. —
B. POTTEE, the co-oporative movement in Great Britain, 2de dr.
1893. - E. W. BIIABROOK , provident societies and industrial
welfare, 1898.

In Duitschland SCHULZE-ÜELITZSCH , de stichter der voor-
schot- en kredietvereenigingen (Darlehnskasse); RAIFFEISEN ,
die de coöperatie toepast op het landbouwkrediet. In Italië
LUZZATI.

Wetgeving. — /-'.ru/eland. Eerste wettelijke regeling in 1852.
Thans de Industrial and Provident Societies Act van 1893. De

C. V. eene vereeniging met een in aandeelen verdeeld kapitaal,
waarvan de leden alleen aansprakelijk /,ijn voor de volstorting en
geen lid voor meer dan £ 200 aandeelen mag bezitten. Eepaald
kan worden, dat de aandeelen persoonlijk zijn en bij uittreding
teruggenomen kunnen worden.

Frankrijk. Loi sur les sociétés van 1867, Hfdk. 3: „dispositions
particulières aux sociétés a capita! variable". C. V. eene modali-
teit of wijziging waarvoor iedere vennootschap, ook de burger-
lij ke maatschap, vatbaar is, en welke bestaat in veranderlijkheid
van het kapitaal, in verband ook met de in- en uittreding van
leden.

Belgü'. Wet van 1873, titre: des sociétés, van den C. de cornm.
rev., sect. 6. C. V.: „la société, qui se compose d associés dont
Ie nombre ou les apports sont variables et dont les parts sont
incessibles a des tiers". Afzonderlijke vennootschap alleen voor
handelsdaden.

Diiüschland. Wet van 4 Juli 1868 betr. die privatrechtliche
Stellung der Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften, thans
vervangen door de wet van l Mei 1889/20 Mei 1898, betr. die
Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften. Criteria: vrije- in en
uittreding der leden, bevordering der stoffelijke belangen door

-ocr page 190-
171
gemeenschappelijk bedrijf (onderneming), op/.egbaarheid van het
lidmaatschap. De aansprakelijkheid der leden kan verschillend
geregeld worden, zij kan al of niet beperkt zijn, doch is steeds
een subsidiaire. De C. V. eene bijzondere soort van vennootschap.

Itaïït. Cod. di conim. artt. 219—228. De C. V. eene wijziging,
waarvoor alle handelsvennootschappen vatbaar zijn.

Zwitserland. Het Schw. Obl. E. kent de C. T. als zoodanig
niet. Titel 27 regelt alle als rechtspersonen optredende vereeni-
gingen, die „gemeinsame Kwecke des wirthschaftlichen Verkehres
verfolgen" en niet zijn venn. o. f., en coinm. of naaml. venn.,
onder den naam (renossenschaften (associations); titel 28 de als
rechtspersonen optredende vereenigingeii tot een weldadig, ge-
zellig, godsdienstig, wetenschappelijk of dergelijk doel onderden
naam Vereine (autres sociétés).

Zweden. Wet van 28 Juni 1805.
Ten onzent werden C. Ven. opgericht in den vorm van naaml.
vennootschappen en vennootschappen onder firma; andere
verzochten en verkregen koninkl. goedkeuring ingevolge de
wet van 1855. De Minister DE VRIES weigerde haar aan de
Amerongsche (Jredietvereenigïng, omdat jaarlijks onder de
leden eene verdeeling van baten zou plaats hebben, de ver-
eeniging zich iu hare werkzaamheid tot de leden beperkte,
dezen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de verbintenissen
der vereeniging en bij uittreding hun inleg konden terug-
nemen. Strijd over het rechtskarakter der C. V., daardoor
ontstaan.

De C. V. was vóór 1876 een zedelijk lichaam, vallende
onder de wet van 1855.

Wet van 17 Nov. 1876, S. n". 227.
Art. l overbodig. — Art. 2. Definitie, aan de toenmalige
Duitsche wet ontleend. In- en uittreding van leden is ook
toegelaten bij de naamlooze vennootschap eii bij het zedelijk
lichaam. Al. 2. Handelen ten behoeve of met de leden moet
hoofddoel zijn.

Art. 3. De naam, waariu het woord „coöperatief" moet
voorkomen, moet het doel aanwijzen.

Oprichting. Artt. 4 en 5: notarieele akte, op straffe van
nietigheid, inschrijving daarvan en openbaarmaking, bij ge-

-ocr page 191-
172
breke waarvan art. 6 al. l geldt. De/elfde vereischten in geval
van verandering der voorwaarden (statuten) en van verlen-
ging van den duur der vereeniging. Zie voorts art. 6 al. 3.
De overeenkomst van oprichting is, tenzij notarieel aangegaan,
niet verbindend. — Anders KIST, dl. 3 suppl, hl. 27 v. (nietigheid
wil zeggen gemis van rechtspersoonlijkheid); -- Eb. Haarlem 19
Febr. 1895, P. v. J. 1895 n°. 71: ook zonder akte vanoprichting
kan de vereeniging bestaan, en. kunnen derden zich op dit be-
staaii beroepen.

Verplichte inhoud der akte van oprichting: art. 7. Sanctie:
nietigheid.

De overeenkomst van oprichting is, tenzij de inhoud der akte
voldoet aan art. 7, niet bindend.—Anders Eb. Tiel 20 Nov. 1903,
W. n°. 8033: de nietigheid van art. 7 kan alleen door derden
worden ingeroepen. Zie daartegen concl. O. M. bij arr. H. R. 10
Juni 1904, W. n«. 8078.

Art. 7 n°. 5: regeling van het toezicht op de handelingen van
het bestuur. Zie daarover Eb. Amsterdam l Dec. 1898, W. n°.
7316; — Eb. Tiel en concl. O. M. bij den H. E,, b. a.
Omtrent de inrichting van de vereeniging en van hare
financiën laat de wet in 't algemeen vrijheid.

Art. 6 al. '2. „Eerst na inschrijving en openbaarmaking
der akte van oprichting treedt de vereeniging als rechtsper-
soon op", bij amendement in de wet gebracht.

Men beriep zich op § 11 al. l der Dnitsche wet van 18(58.
welke bepaalde, dat de coöper. vereeniging onder haar eigen
naam rechten kan verkrijgen en verbintenissen kan aangaan,
eigendommen en andere zakelijke rechten kan verkrijgen en in
rechte kan optreden. Voor de rechtspersoonlijkheid zijn deze be-
voegdheden niet beslissend. Wel is daarvoor beslissend art. 19
der wet: de leden (d. w. z. zij die bij de ontbinding lid zijn of
In het jaar daaraan voorafgaande zijn uitgetreden) zijn alleen
verplicht, indien bij de vereffening blijkt dat een tekort aanwezig
is, dit tekort aan te zuiveren. De schuldeischers kunnen hen in
geen geval aanspreken, alleen de vereffenaar of curator heeft een
vorderingsrecht tot dekking van het eventueele tekort.
Deze subsidiaire en indirecte aansprakelijkheid, in
beginsel voor gelijke deelen en onbeperkt, kan in de statuten
anders worden geregeld, o. a. worden bepaald voor ongelijke
deelen , in verband bijv. rnet ongelijke verdeeling der voor-

-ocr page 192-
173
deelen, en kan vrijelijk worden beperkt: artt. 19, 20 en 7
n° 4. Beperking tot het bedrag der inleggelden is feitelijk
uitsluiting der aansprakelijkheid. „Voor de betaling van ieders
aandeel in den omslag blijven de leden gezamenlijk borg",
tl. w, z. de aandeelen der wanbetalers worden omgeslagen over
de andere leden, zoolang de statutaire grens hunner aan-
sprakelijkheid niet is bereikt.

Eb. Amsterdam 23 NOT. 1881, P. v. J. 1882 n». 2*. — Anders
.1. A. BEKËNDSEN, in W. n°. 7613, die beperking der aansprake-
lijkheid ongeoorloofd acht.

Stelsel van openbaarheid. Artt. 11 (statuten en leden-
register) en 16 al. 3—5 (rekening en verantwoording), als-
mede de bepalingen van artt. 12—15 omtrent de toetreding-
tot, de opzegging van en de ontzetting uit het lidmaatschap.

Zie over art. 11 laatste lid: Hof den Haag 17 Febr. 1896, W.
no. 6781, bev. Eb. den Haag 5 Mrt. 1895, W. n°. 6681. — Over
art. 12: H. R. 8 Mei 1903, W. n°. 7922 (het artikel komt alleen
te pas, als het lidmaatschap wordt ontkend). -- Eb. Amsterdam
l Dec. 1898, b. a.; — Kgt. Groningen 2 JSrov. 1903, W. n".
7993. -- Eb. Heerenveen 23 l)ec. 1898, M. v. H. 1898 bl. 274; —
Kgt, Heerenveen 13 Mei 1899, P. v. .1. 1899 n". 51 (het art. geldt
ook voor de leden oprichters); — anders KIST, a. w., bl. 43; —
Kgt. (ïroenloo 23 Febr. 1904, Not, Wkbl. 1904, n". 233 (het
geldt niet voor de leden oprichters).

Dwingende bepalingen omtrent inrichting en bestuur: art. 9
(over bestuur en commissarissen);

Op eene bepaling in de statuten, welke de bevoegdheid van
het bestuur om in rechte op te treden beperkt, kunnen ook derden
//ich beroepen. Verg. Eb. den Haag 10 Mrt. 1903, W. 11°. 7938:
anders Eb. Heerenveen, b. a.

art. 10 (beleggen algemeene vergadering); art. 16 (verplich-
ting van het bestuur om jaarlijks rekening en verantwoording
te doen). Al. 6 van art. 16 bijgevoegd bij de wet van 7 Mei
1878, S. n". 41.

Een in aandeelen verdeeld kapitaal wordt niet gevorderd.
De statuten- kunnen bepalen, dat het uittredend lid zijn
inleg niet terugkrijgt, alsook de vrijheid van uittreden be-
perken: artt. 7 n". 8 en 11 al. l n°. 4.

-ocr page 193-
174
Eb. Heerenveen 6 Mei 1904, W. n". 8114 (boete van /"300 bij
uittreden zonder geldige reden).

Art. 8. Het lidmaatschap is persoonlijk, tenzij bij de
akte anders is bepaald. Indien wordt bepaald, dat het vatbaar
is voor overdracht onder levenden en (of) bij doode, kan de
opzegbaarheid worden uitgesloten en de intreding worden
afhankelijk gesteld van de overneming van lidmaatschap.

Zie over ontzetting van het lidmaatschap door de algemeene
vergadering of door het bestuur: Kb. Haarlem 16 Febr. 1897,
bev. Hof Amsterdam 18 Febr. 1898, W. n°. 7091, cass. verw.
H. E. 8 Dec. 1898, W. n". 7215; -- Eb. Utrecht 20 Dec. 1899,
W. n°. 7413; — Eb. Haarlem 13 Mei 1900, W. n". 7468.
Ontbinding: lu. door verstrijken van den bepaalden tijd
(verg. art. 7 n°. 6), tenzij tot verlenging van den duur der ver-
eeniging is besloten ; 2". door besluit der algemeene vergade-
ring ; 3". door verklaring in staat van faillissement, art. 18.
De ontbinding heft het bestaan der vereeniging niet op:
art. '21 al. 1. Vereffening door het bestuur in de gevallen
onder l", en 2".: art. 21 al. 2.

Zie over vereft'ening en omslag van het tekort: Eb. Tiel 20 Nov.
1903, W. n". 8033, cas». verw. H. E. 10 Juni 1904, \V. 11°. 8078.
Art. 17 is ingetrokken bij art. 2 der wet tot invoering der
Faillissementswet (wet van 20 Jan. 1896, S. nu. 9).

Strafbepalingen: art. 22, gehandhaafd en gewijzigd met in-
trekking van het tweede lid bij artt. 10 nu. 37 en 11 Invoe-
ringswet tot Strafwetboek (wet van 15 April 1888, S. nu. 64).
G. Onderlinge Waarborgmaatschappij.

Onderlinge brandwaarborg-m1.]., onderlinge levensverzeke-
ring-m'j.; tontines (overlevingskassen), weduwen- en weezen-
fondsen, zieken- en begrafenisfondsen en derg., pensioenkassen.
C'. H. A. BOM, de onderlinge waarborgmaatschappij, Prft. 1882.
- MOLENURAAFF e. a., de begrafenisfondsen in Nederland, 1891.
Hfdk. 111, rechtstoestand. — B. W". VAN STOLK, onderlinge assu-
rantie, Prft. 1891. - - L. M. DB JONG SCHOUWENBUHG , de over-
eenkomst van ouderlingen waarborg, Prft. 1892. —STOEDEB e. a.,
de ziekenfondsen in Nederland, 1895, Hfdk. V. — E. CLEMENT,
des assurances mutuelles, 1889. - - P. ASTKESSE , traite général
des assurances mutuelles, dl. l, 1901. — K. SATAET , les assu-
rances mutuelles, th. Paris, 1903. -- J. MOULIN, les tontines,

-ocr page 194-
175
th. Paris, 1903. - - HISBICHS, die Lebensvei'sicherung, in /ft f.
d. ges. Hr., dl. 20, bl. 419 v. — LABAND, t. z. p., dl. 24, bl.
66 v. — V. EURENBEBG , Versicherungsrecht, dl. l, § 11—17. —
O. BÜTOW, die Versicherung auf G-egenseitigkeit, Prft. Berlijn,
1883.

Wettelijke bepalingen. Art. 286 W. v. K.: onderlinge brand-
waarborg-maatschappijen; art. 308 W. v. K.: onderlinge
levensverzekering-maatschappijen, tontines, weduwenfondsen,
en derg.

Avis du Con.ie.il d'Etat van 25 Mrt. 1809 (FoBTCTN, dl. 3, bl. 47),
goedgekeurd bij Décret impérial van l April 1809. Keizerlijke
goedkeuring voor tontines

Décret impérial van 18 Xov. 1810 (FoRTüYN, dl. 3, bl. 231):
„assoeiations de la nature des tontines". K. B. van 16 Juli 1830, S.
no. 54; 2 Mei 1833, S. n°. 15; 10 Juli 1840, S. n<>. 41: 9 Dec.
1845, S. n°. 69: toepasselijk op maatschappijen van levens-, rente-
en pensioenverzekering, tontines, weduwen- en weezenfondsen,
en derg., uitgezonderd zieken- en begrafenisfondsen en -bussen ,
plaatselijke vereenigingen voor bepaalde beroepen of bedrijven en
openbare instellingen ten behoeve van ambtenaren.

Oprichting bij authentieke akte en koninklijke goedkeuring van
deze en van de tarieven.

^ Strijd over de rechtsgeldigheid dezer Besluiten. Volgens rapport
van de commissie, benoemd bij K. H. van 5 Febr. 1849, S. n°. 5
(METMAN, OMVIEII en DE PINTO), zijn de Fransche decreten
afgeschaft door de K. B. van 1830 en 1833. Anders KIST, dl. 4,
bl. 2(!1 vlg.j zie verder bl. 265 vlg.

Hooge Eaad 12 April 1880, W. n«. 4498. Het K. 15. van 16
Juli 1830 (dus ook de andere) mist verbindende kracht, voor
zooverre daarbij bepalingen zijn gemaakt voor (onderlinge) levens-
verzekering-mijen. Anders H E. 24 Mei 1853, W. n°. 1491, bij
welk arrest de verbindende kracht van art. l van het K. B. van
1830 was aangenomen.

Rechtskarakter der onderlinge waarborgmaatschappij.
Volgens de regeering was de wet van 22 April 1855, S. n". 32,
niet toepasselijk op wederkeerige verzekering- of waarborg-maat-
schappijen, W. n". 2727 eu 2728. Zij beriep zich op art. 286 W.
v. K. Evenzoo Eb. Leeuwarden 27 Oct. 1863, W. nu. 2679. — Vol-
gens Kb. Groningen 10 Mrt. 1865, W. n". 2742, en Hooge Eaad
20 Oct. 1865, W. n°. 2736 (in zake de onderlinge brandwaarborg-
mij. ..de Adelaar"), zijn zij zedelijke lichamen, wier statuten,

______
-ocr page 195-
176
wilden zij als rechtspersonen optreden, koninklijke goedkeuring
behoefden overeenkomstig de wet van 1855.

Wet van 14 Sept. 1866, S. 11°. 123, tot wijziging van art,
14 der wet van 1855. Invoeging van „wederkeerige verzeke-
rings- of waarborgmaatschappijen". Art. 2 geeft aan de wet
terugwerkende kracht.

De vraag naar het rechtskarakter blijft, ook voor de tori-
tines, zieken- en begrafenisfondsen. Verg. LEON-LEVY, op art.
286 W. v. K., onder n". 5; DIEPHUIS, dl. 8, bl. 15.

De memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot
wijziging van art. 14 van de wet van 1855 bevat daaromtrent
geheel onjuiste beschouwingen. Zie de verdere stukken en de
beraadslagingen in M. v. H. 1866, bl. 107—121, 136—164.
Bij de wet van 1866 is de rechtspersoonlijkheid der onder-
linge waar borg-m ij en. geheel in het midden gelaten. Zie de
memorie van antwoord en de redevoeringen van den Minister
BOEKET in de 2(le Kamer. De Minister noemde deze MÜ6"
ontwijfelbaar rechtspersonen, de heer LUYBEN ontkende dit
even stellig.

De onderl. waarborg-miJen zijn zedelijke lichamen in den
zin van het Burg. Wetb., tenzij blijkt dat rechtstreeksCne
aansprakelijkheid der individueele leden jegens elkander en
jegens derden of wel dat slechts eene administratie is bedoeld.
In het laatste geval bestaat er niet een vereenigiiig, maar
een veelheid van administratie-overeenkomsten tusschen den
zoogen, directeur als ondernemer der administratie eener- en
de enkele leden anderzijds.

Begrafenis- en ziekenfondsen komen in verschillende vor-
men voor; voor zooverre zij een zelfstandig bestaan hebben
en niet vereenigingen zijn van anderen aard, zijn zij in
het algemeen als ouderl. waarborg-m'Jen te beschouwen. Er
zijn echter fondsen die een eigen zaak of onderneming van
den directeur uitmaken; deze is dan ondernemer van verzeke-
ringen en persoonlijk tot de uitkeeringen verbonden. De zoogen,
doktersfondseu onder de ziekenfondsen zijn veelal abonne-
menten op geneeskundige hulp.

Zie de Begrafenisfondsen in Nederland en de Ziekenfondsen in
-ocr page 196-
177
Nederland, b. a. -- Eb. Amstei'dam 3.1 Juli 18GO, M. v. H. 1860
bl. 238, vern. Hof Nd. Holland 24 Oct. 1861, M. v. H. 1861 bl. 259.
Kgt. Breda 11 Oct. 1871, W. n". 3383: een zieken-societeit is
een zedelijk lichaam. -- Eb. Amsterdam 19 Juni 1879, E. B. 1879
B bl. 188: onderlinge brandwaarborg-Mij en. kunnen failliet ver-
klaard worden. — Eb. den Haag 15 Mei 1885, W. n". 5200: het
begrafenisfonds is een species van de wederkeerige verzekering-
maatschappij en als zoodanig een handelsvereeniging. — Eb. Eot-
terdam 4 Jan. 1897, \\T. n". (5997: begrafenissocieteit is i. c. de

o
naam voor het particulier bedrijf van den zich noemenden direc-
teur. - Hooge Eaad 25 Mrt. 1898, W. n". 7102, cass. verw.
Eb. Botterdam 14 Juni 1897. P. v. J. 1898 no. 57: de Alg.
Bott. (Joop. Begrafenisvereeniging is een wederkeerige verzeke-
ring-maatschappij en als zoodanig een zedelijk lichaam naar het
Burg. Wetb.

Wederkeerige of onderlinge verzekering- of waarborg-maat-
schappijen zijn vereenigingen tot uitoefening van een ver-
zekeringbedrijf ten behoeve harer leden, met dien verstande
dat de leden tevens degenen zijn met wie de overeenkomsten
van verzekering door de vereeniging worden gesloten. Zie
art. 4 van het ontw. van wet op het levensverzekeringbedrijf
D 1897 (Verslag der Staatscommissie, bl. 7).
Jaarlijksche omslag der schaden over de leden of een ver-
anderlijke premie behoort niet tot het wezen der onderlinge
waar borg-maatschappij.

7i\v H. L. PH. VAX LIER, eeiie belangrijke kwestie bij onder-
linge verzekering, in Wkbl. IS'ot. en Keg. n". 1421. — DE JONG
SOHOUWENBURW, bl. 73 v. -- Eb. Amsterdam 4 Maart 1880, W.
n". 4533: bij faillissement eener onderl. brandwaarborg-Mij, moeten
de leden elk hun proportioneel aandeel in de schulden dragen.

Rechtskarakter der deelneming. Er bestaat tusschen de maat-
schappij en ieder lid een de overeenkomst van verzekering in
zich sluitende lidmaatschapsverhouding, niet bloot eene over-
eenkomst van verzekering (aldus DIEPHUIS) , noch ook ver-
zekeren de leden individueel elkander (aldus KIST).

De onderl. waarborg-m'Jen worden beheerscht door hare
statuten of reglementen, door de artt. 1690—1702 Burg. Wetb.
en, voor zooverre ze kunnen worden toegepast, door de be-
palingen der wet over verzekering in het algemeen ; de brand-

-ocr page 197-
178
en zeeverzekering-maatschappijen tevens door de bepalingen
der wet over brand- resp. zeeverzekering. Verg. artt. 286,
en 308 W. v. K.

Frankrijk. Dócret imperia! van 22 Jan. 1868, portant reglement
d'administration publique pour la constitution des sociétés d'assu-
raiices, titre TT, des sociétés d'assurane-es mutuelles. Het Decreet
is niet toepasselijk op onderlinge levensverzekering-Mij en : art. 66
al. l der wet v. 24 Juli 1867, sur les sociétés.

Italië. Cod. di Comm., avtt. 239—245. Met de handelingen voor
gemeene rekening worden zij gebracht tot de assoeiazioni.

Enr/eland. Onderlinge Mijen kunnen als company (limited l»/
g/tarantee)
worden ingeschreven onder de wet van 1862, oi', als
zij kleine bedragen verzekeren, als fri-endly society onder do
Friendly Üociefies Act van 1896.

J. M. BaftNEEiTHEii, die englischen Arbeiterverbüllde nnd ihr
Recht. — \\". T. PKATT, the law of friendly societies and of indus-
trial and provident societies. 13de dr. dooi' E. W. BABHOOK, 1897.
Duitschland. Gesetz über die privaten A'ersicheruiigsunterneh-
inungen van 12 Mei 1901, III. Yersicherungsvereine auf (Tegeii-
seitigkeit, §§ 15—53.

W. H. A. ELIUK SCHITITRMATN', de Dnitsche rijkswetgeving op
de particuliere verzekeringmaatschappijen, in Kg]. Mag. 1
hl. 100.

- -
-ocr page 198-
Papieren van waarde; order- en toonderpapier.
§ 25. VORMVRIJE EN VORMELIJKE (formeele)
OVEREENKOMSTEN.

P. TAS" BEMMELEN", De vrij beschikkende overeenkomst, de vorm-
vrije overeenkomst en de abstracte verbintenis, in Eechtsgel. Bijdr.
en BijbL, jg. 3 (1888), Afd. B; Eechtsgel. Opstellen II, bl. 125; —
begripsverwarring in de causaleer, ald., bl. 386.

In liet algemeen is voor verbintenis-scheppende overeen-
komsten een vorm niet voorgeschreven; zij 7,ijn vormvrij.
Elke wijze van wilsopenbaring heeft in rechte waarde.

Plechtige vormen bij het sluiten van overeenkomsten, bijv.
het uitspreken van eene bepaalde formule, het overgeven van
een halm, stok of oorkonde, het geven van een handslag,
enz., kent het moderne recht niet.

Bij uitzondering wordt voor de geldigheid van sommige
overeenkomsten schrift, dus een bepaalde wijze of vorm van
wilsopenbaring, gevorderd. Schrift hier een constitutief ver-
eischte (solemnitatis of expressionis causa). Deze overeenkomsten
worden wel vormelijke (formeele) genoemd.

Voorbeelden: Schriftelijke akte bij overdracht va a schuld-
vorderingen op naam en van andere onlichamelijke zaken (Bgn.
cessie, art. 668 B. W.), bij dading, bodemerij; authentieke akte
bij huwelijksche voorwaarden, hypotheekverleening, subrogatie
van art. 1437 2°. B. W., schenking, naamlooze vennootschap,
coöperatieve vereeniging.

Daar order- en toonderpapieren (wissel, assignatie, orderbiljet,
cognossement, ceel, enz.) feitelijk niet bestaanbaar zijn zonder

12
-ocr page 199-
180
schrift, worden zij om die reden wel tot de formeele verbinte-
nissen gebracht.

Formeele handeling (Formalact): eene aan vormvoorschriften
gebonden handeling, waarbij zekere vormen in acht genomen
moeten worden : wisselprotest, scheepsverklaring, enz.

Schrift vaak voorgeschreven niet om daarvan de geldigheid
der overeenkomst afhankelijk te maken, maar uitsluitend als
bewijsmiddel (probationis causa). Uitsluiting, in geval van
betwisting, van ieder ander bewijsmiddel of alleen van ge-
tuigenbewijs (en bij gevolg van vermoedens).

Voorbeelden: Vennootschap onder firma, verzekering (polis),
aanmonstering (monsterrol), bevrachting (cherte-partij), alle bur-
gerlijke overeenkomsten (in tegenstelling van handelsovereenkom-
sten) over verbintenissen van meer dan ƒ300.

Van een formeele handeling (overeenkomst) is in het bijzon-
der sprake, als de vormelijke handeling (overeenkomst) als
zoodanig het daaraan verbonden rechtsgevolg heeft, ook wan-
neer zij door partijen met een andere bedoeling wordt ver-
richt , mitsdien voor de bepaling van het rechtsgevolg der
handeling de afspraak, krachtens welke partijen haar verrichtten,
niet in aanmerking komt. Dit was het geval in de oud-
Romeinsche en oud-Germaansche rechten, die slechts aan een
beperkt stel vormelijke handelingen rechtsgevolg toekenden.
In het hedeiidaagsche recht met zijn vormvrijheid is voor for-
meele handelingen (overeenkomsten) in dezen zin geen plaats.

§ 26. MATERIEELE EN ABSTRACTE (formeele)
VERBINTENISSEN.

P. TAN BEMMELEN , a. w. — Moet de verbintenis uit overeen-
komst afhankelijk gesteld worden van het bestaan en de geldig-
heid eener schuldoorzaak (causa)? Praeadviezen van J. C. NADER
en J. P. MOLTZEB, in Handelingen Nederl. Juristen-Ver. 1889,
dl. I, bl. 20 vlg. en 129 vlg. Beraadslaging, t. z. p., dl. II. -
OPZOOMEH, het Burg. W'etb, verklaard, op artt. 1371—1373. —
F. B. CONINCK LIEFSTING , algemeene beginselen v. d. leer der
rechtsgeldigheid van verbintenissen uit overeenkomst, 1890. -
C. J. PEKELIIABINQ , terugvordering van vermogensvermeerdering

-ocr page 200-
181
zonder oorzaak naar Nederlandsch recht, Prft. 1897, bl. 98 v. —
H. J. HAMAKER, do oorzaak der overeenkomst, in Wbl. v. Pr.
N. en K. nos. 1532—1536; — nog eens de oorzaak eener overeen-
komst, ald. nos. 1736—1740. — G. WTTEWAALL, de oorzaak bij
de overeenkomst, in Themis 1905, bl. 167 v. •— J. W. HITYSINGA,
Schuld und Schuldursaehe (causa), Prft. 1901 (ree. Egl. Mag.
1903, bl. 85, en W. v. Pr. N. e. E. n<w. 1759 v. door HAMAKER). -
H. A. HARTOGH, de oorzaak van overeenkomst en schuldbeken-
tenis, historisch beschouwd, Prft. 1907.

EEGELSBERGER in ENDEMANN'S Handbuch f. H-, S- u. Wr.,
dl. 2, die Handelsgeschafte, § 251: der Schuldgrund, bl. 482. —
W. KIWDEL, das Bechtsgeschaft und sein Eechtsgrund, 1892. —
F. K. NEUBECKEH, der abstrakte Vertrag in seinen historischen
und dogmatischen. Grundzügen, in Archiv f. burg. E., dl. 22,
bl. 34. — E. STAMPE, das Causa-Problem des Civilrechts, 1904; —
Causa und abstrakte Geschafte, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 55, bl.
387. — EüMELiN", zur Lehre von den Schuldversprechen und Schuld-
anerkenntnissen des B.G.B., in Arch. f. d. civ. Prax., dl. 97, bl. 211.

J. TIMBAL, la cause dans les contrats et obligations, th. 1882. —
PLANIOL, traite élémentaire de droit eivil, dl. 2, n". 1067 v.,
1180 v. — J. CORNIL, a propos de la revision du cod. civ. De la
cauae dans les conventions, 1890. — S. P. SÉFÉRIADÈS, étude
critique sur la theorie de la cause, th. 1897.

Over de „consideration" naar Engelsch recht: E. GRITEBER, in
Law Quarterly Eeview 1886, bl. 33, en in Zft. f', d. vergl. Ewft.,
dl. 11, bl. 253. - - E. SCHUSTEE, in Archiv f. H. u. Wr., dl. 46,
bl. 112 en 172. — G. HAETMANN, in Archiv f. d. civ. Praxis,
dl. 77, bl. 184. — E. JENKS, the history of the doctrine of con-
sideration in English law, 1892.

In verband met overeenkomst of verbintenis werd het woord
oorzaak (causa) reeds in het Romeinsche recht en wordt
het nog heden in velerlei beteekenis gebruikt.

Men onderscheide de artt. 1356, 1371 en 1373 B. W. eener-
zijds, art. 1372 B. W. ander/ijds.

Artt. 1356, 1371 en 1373 zijn, door tusschenkomst van
den Code civil, artt. 1108, 1131 en 1133, en van POTHIEE,
ontleend aan DOMAT (1625—1696), Loix civües, livre l, tit.
l, sect. l, nos. 5;<6.

Volgens de leer van DOMAT heeft ieder verbintenis haar „fon-
-ocr page 201-
182
dement": dit is bij overeenkomsten onder bezwarenden titel de
genoten of beloofde tegenwaarde (cawse), bij overeenkomsten om
niet „quelque inotif raisonnable et juste, comme un service rendu,
on quelque autre mérite du donataire, ou Ie seul plaisir de faire
du bien", welk motif „tient lieu de cause". Door POTHIEB, traite
des obl., n°. 42, is deze leer overgenomen; iedere verbintenis
moet hebben een cause honnête (de tegenwaarde bij overeenkom-
sten onder bezwarenden titel, de vrijgevigheid bij overeenkom-
sten om niet).

Code civil, art. 1108. Quatre conditions sont essentielies pour la
validitó d'une convention:.... Une cause licite dans l'obliga-
tion. - - Art. 1131. L'obligation sans cause, ou sur une
fausse cause, ou sur une cause illicite, ne peut avoir aucun effet. —
Art. 1133. La cause est illicite, quand elle est prohibée par la
loi, quand elle est contraire aux bonnes rnoeurs ou a l'ordre public.
Ontw. Burg. "Wetb. 1807, bfc. 3, tit. l, afd. l, art. 6. Tot de be-
staan baarheid van alle overeenkomsten, behooren deze wezenlijke
vereiscbten: d. Eene wettige oorzaak van VERBINDTEXIS.— Art. 35.
VERBINDTEXIS zonder oorzaak, of uit een valsche oorzaak, of uit
eene ongeoorloofde oorzaak, is krachteloos. — Art. 37. Voor eene
ongeoorloofde oorzaak wordt gehouden, die bij de wet verboden
is, of met de maatschappelijke orde strijdig is. [In 't bijzonder
worden daarvoor gehouden zulke toezeggingen, welke het ver-
lorene door weddenschappen of dubbelspelen tot eene oorzaak van
schuld hebben, als waar op geen regt mag worden gedaan.]

Burg. Wütb. art. 1356. Tot de bestaanbaarheid der overeen-
komsten worden vier voorwaarden vereischt:. . . . 4°. Eene geoor-
loofde oorzaak. — Art. 1371. Eene OVEREENKOMST zonder oorzaak,
of uit eene valsche of ongeoorloofde oorzaak, aangegaan, is krach-
teloos. — Art. 1373. Eene oorzaak is ongeoorloofd, wanneer de-
zelve bij de wet verboden is. of wanneer dezelve strijdig is met
de goede zeden, of met de openbare orde.

De leer van de oorzaak, zooals die in deze artikelen is
neergelegd, heeft aanleiding gegeven tot veel verwarring en
misverstand; het begrip oorzaak, in dezen zin, heeft geen nut
en kan gemist worden.

Art. 1372 B. W. handelt over de kracht van eene schrifte-
lijke schuldbekentenis (schriftelijke betalingsbelofte of schuld-
ver binteiiis). Deze kan wezen eene cautio discreta of eene cautio
indiscrcta
(eene abstracte schuldverbintenis) naarmate in

-ocr page 202-
183
het stuk het tusschen partijen verhandelde, de concrete trans-
actie waaruit de schuld is ontstaan, al of niet wordt vermeld.
Ook bij art. 1371 is hieraan gedacht en dit onderwerp met
de leer van DOMAT-POTHIER dooreengehaald, evenals bij art.
1131 C. c. was geschied.
Geschiedenis der bepaling.

L. 25 § 4 Dig. 22,3 de prob.: Sed haee, ubi de solutione inde-
biti quaestio est. Sin autem cautio indebiti exposita esse dicatur
et indiscrete loquitur, tune eum in quem cautio exposita est,
eompelli debitutu esse ostendere quod in cautionem deduxit, nisi
ipse specialiter qui cautionem"exposuit, cansas explanavit pro qui-
bus eandern conscripsit. Tune enim stare eum oportet suae con-
fesaioni, nisi evidentissirnis probationibus in scriptis habitis osten-
dere paratus sit, sese haec indebite promisisse. — Zie ook 1. 13
C'od. de non num. pee. (IV, 30).

c. 14 Deer. Grreg. II, 22 (X de fide instr.): Si cautio, quam a
te indebite proponis expositam, indeterminate loquatur, adversa-
rius tuus tenetur ostendere debitum , quod continetur in ea. Sed
si causam, propter quam hujusmodi scriptura processerit, expres-
seris in eadem, confessioni tuae statur, nisi probaveris, te id
indebite promisisse.

Over het oud-franscbe recht zie YAN BEMMELEN, a. w., inB-gl.
Opst. II, bl. 208 v.; HARTOSH. a. w., bl. 107 v. In het algemeen
werd geleerd, dat de schuldeischer niet kan volstaan met een be-
roep op een cautio indiscreta (billet non causé). Evenwel wor-
den ook beslissingen, o. a. van het Parlement te Parijs, in anderen
zin aangetroffen.

Code civ. art. 1132: La convention n'est pas moins valable,
quoique la cause n'en soit pas exprimée.

Dit artikel erkent de kracht van de cautio indiscreta. Zie HAH-
TOGH , bl. 144 v. De Fransche rechtspraak is in dien zin geves-
tigd. PLANIOL, traite ólém. de droit civil, dl. 2, nos. 1180 v.:
Le sens de la loi est clair: elle signifie que celui qui s'est reconnu
debiteur sera considéré comme régulièrement obligé, bien que Ie
billet qu'il a signé ne mentionne pas la cause de son obligation
(n«. 1181).

Costumen v. Antwerpen van 1582, tit. 53, art. 5: Item al ist
saecke dat een obligatie geene redene oft oorsake, waer uyt de
schuit is spruytende, in en houdt, is van weerden, ende wordt
daer op recht ghedaen.

-ocr page 203-
184
Voor het oud-vaderlandsche recht zie men GROEN EWEO EN , de
leg. abrogatis, L. 25 § uit. Dig. 22,3: Si cautio sive chirographum
debiti cauaam non contineat, tune is, in que in cautio exposita
est, debitum esse osteudere debet, nisi ex qualitate contrahen-
tium debiti causa satia superque colligi possit: ut puta si merca-
tor mercatori, scholaris praeceptori, aegrotus rnedico, vulnera-
tus chirurgo, miles armamentario indiscretam cautionem expo-
suerint. — W. HUBEB, heedendaegse rechtsgeleertheyt, dl. l,
bk. 3, kap. 21, n". 6: En dient gelet, dat in oen schriftelijke
belofte d'oorsaek uitgedrukt moet worden, alhoewel, daeruit ge-
laten zijnde, genoeg sal moeten zijn, dat se van elders beweesen
kan worden, anders een handschrift, waer by men bekent yets
schuldig te weesen, met belofte van te sullen betalen, sonder
geblijk van de oorsake des schults heeft geen kracht. — VOET,
Comment. ad Pandect., L. 22, t. 4, n". 17. — HAKTOÖH, a. w.,
bl. 170 v.

In de nationale wetgeving is het oud-vaderlandsche recht be-
stendigd.

Ontwerp Burg. VVetb. 1807, bk. 3, tit. 1. afd. l, art. 36. De
overeenkomst is echter van waarde, schoon de oorzaak, in het
geschrift dat van de handeling gemaakt is, niet is uitgedrukt, mits
dezelve van elders bewijsbaar zij. — Art. 38. Die bij een door
hem onderteekend handschrift bekend iets schuldig te zijn, met
opgave van eene geoorloofde oor/.aak, en van genotene waarde,
heeft de presumtie van het regt tegen zich, dat die oorzaak echt,
en de waarde genoten is. — De schuldenaar derhalve moet bewijzen
de ongeoorloofdheid der oorzaak, of het niet genieten der waarde,
zoo hij daar toe zulke omstandigheden bijbrengt, die eene tegen-
presumptie daarstellen, staat het aan den Kegter, om het geschrift,
als geen volkomen bewijs opleverende, ter zijde te leggen, en
aan den schuldeischer het bewijs van de deugdelijkheid zijner
schuldvordering, door andere soort van bewijzen, opteleggen.

Wetb. Nap. v. h. Koningrijk Holland, art. 1018. Eene over-
eenkomst is niettemin krachtig, waarvan de oor/.aak wel bestaat,
maar niet bij het contract is uitgedrukt.

Burg. Wetb. art. 1372. Indien er geene oorzaak is uitgedrukt,
en er echter eene geoorloofde aanwezig is, of ook indien er eene
andere geoorloofde oorzaak dan de uitgedrukte bestaat, is niette-
min de overeenkomst van kracht.

C. 'AssEB, het Nederl. Burg. Wetb. verg. met het Wetb. Nap.,
§ 705: Hieruit volgt dus dat het aanwezig zyn, of het bestaan

-ocr page 204-
185
van zoodanige oorzaak moet bewezen worden, en dat bewijs be-
rust natuurlijk op dengenen, die volhoudt dat er eene oorzaak,
of eene andere geoorloofde oorzaak dan de uitgedrukte bestaat.
Degeen, die de uitvoering der overeenkomst vordert, moet naar
aanleiding van dat artikel (1372 B. W.) het gebrek der uitdruk-
king aanvullen, of de verkeerde opgave herstellen.

Beteekenis der bepaling. Op zichzelf staande bekentenissen
van schuld of beloften van betaling komen iii het werkelijk
leven niet voor. De schuldbekentenis of betalingsbelofte dient
of tot bekrachtiging van eene bestaande doch gebrekkige ver-
plichting of tot vaststelling (erkenning of bevestiging) van eene
vroeger of terzelfder tijd aangegane of voorbereide verplich-
ting of van eene verplichting welke is gewijzigd of vernieuwd,
of somtijds tot vestiging van een verplichting om niet. In
het eerste geval is art. 1929 al. l B. W. van toepassing, in
het laatste is er schenking en moet de daarvoor voorge-
schreven vorm (art. 1719 B. W.) worden inachtgenomen. De
vraag is nu, of de schriftelijke schuldbekentenis of betalings-
belofte kracht heeft, in dien zin, dat de schuldeischer kan
volstaan met een beroep daarop. Deze vraag beantwoordt art.
1372 B. W ontkennend, indien het geschrift niet meer bevat dan
eene bloote schuldigerkenning of betalingsbelofte (cautio indis-
creta, abstracte schuldbekentenis), waaruit van het tusschcn
partijen verhandelde of voorgevallene, het rechtsfeit waardoor
de schuldverplichting in het leven is geroepen , de causa of
oorzaak dier verplichting niet blijkt. Daarentegen heeft de
cautio discreta die kracht wél; naar de gangbare opvatting,
omdat daardoor bedoeld rechtsfeit, de oorzaak, wordt bewezen.
Bewijst de gedaagde, dat de in het geschrift „uitgedrukte"
oorzaak onjuist is (m. a. w. het als bron der verplichting
vermelde rechtsfeit niet heeft plaats gehad) of wel ongeoorloofd
is, dan rust op den eischer het bewijs van het wél bestaan
van een andere geoorloofde oorzaak: art. 1372 B. W. Ten
onrechte wordt wel de schuld, waarop de erkenning betrek-
king heeft, als hare oorzaak beschouwd.

Aldus, met name wat de verdeeling van den bewijslast betreft:
-ocr page 205-
186
LAND-LOHMAN, Verkl. v. h. Burg. Wetb., dl. 4, 2e dr., bl. 243 v.; —
VAN BoïfEVAL FATJRE , Het Nederl. Burg. Procesr., dl. 4, l, 2<ie
dr., bl. 150. - - H. E. 4 April 1851 en 21 Mei 1852, W. nos.
1215 en 1334; 11 Juni 1886, W. n°. 5309; 3 Febr. 1899, W. n".
7239; 27 Juni 1902, W. n°. 7778; 9 Jan. 1903, W. n". 7866, cass.
verw. Hof Leeuwarden 7 Mei 1902, P. v. J. 1902 n°. 140;
26 Juni 1908, W. n". 8728. — Eb. Amsterdam 3 Mei 1853, W.
n°. 1446. - - Hof den Bosch 18 Juni 1878 en 16 Juni 1893, W.
nos. 4273 en 6391. — Eb. Groningen 14 Febr. 1890, W. n». 5930. -
Eb. Maastricht 18 Pee. 1892, W. n°. 6305. — Eb. Alkmaar 7 Juni
1894, W. n°. 6529. — Eb. den Haag 9 Mei 1899, W. n°. 7298. -
Zie ook Eb. Amsterdam 25 Mei 1899, W. n". 7390; — H. E. 26
Jan. 1906, W. n°. 8332 (de eed, dat de uitgedrukte causa onjuist is, is
niet beslissend; verg. P. SCHOLTEN, in Wbl. v. Pr. E. e. N. n°. 1904).
Anders: Eb. Middelburg 10 Juni 1885, "W", n". 5267: „dat
immers zij die de akte geteekend hebben, daardoor hebben
erkend dat zij verbonden zijn en mitsdien, vermits er zonder ge-
oorloofde oorzaak geen verbintenis ontstaat. ook tevens hebben
erkend, dat zoodanige oorzaak bestaat; dat nu de schuldeischer,
bezitter van de schuldbekentenis, volledig bewijs in handen heeft
en niets verder heeft te bewijzen, maar dat zij die door het onder-
teekenen der akte zich schuldenaars hebben erkend, doch die
beweren dat zij zulks niet zijn vermits er eene oorzaak of althans
eene geoorloofde oorzaak aan hunne verbintenis ontbreekt, de
waarheid van dit beweren moeten bewijzen." - Eb. Amsterdam
31 Mrt. 1891, W. n". 6056 (hij die zich beroept op het gemis van
oorzaak, moet dit bewijzen).

In de jurisprudentie bestaat verschil over de vraag, wat
als een voldoende aanwijzing der oorzaak moet worden be-
schouwd.

Meermalen is beslist, dat de oorzaak voldoende wordt aangeduid
door 1°. de erkenning schuldig te zijn: aldus H. E. 18 Febr. 1870,
W. n". 3192: de akte, waarbij de onderteekenaar erkent zekere
geldsom schuldig te zijn, en aanneemt haar met de renten te
betalen, bevat als oorzaak dier eenzijdige verbintenis een daarbij
erkende schuld;
— Eb. Zutfen 23 Juli 1891, W. n". 6117; —Hof
Amsterdam 3 Mrt. 1893, W. n". 6354; — anders: Hof Leeuwar-
den 12 Febr. 1890, vern. Eb. Assen 23 Apr. 1889, P. v. J. 1891
n". 30; — Eb. Groningen 24 Sept. 1897, P. v. J. 1897 n". 82; —
H. E. 3 Febr. 1899, W. n". 7239: een schuldbekentenis luidende:

-ocr page 206-
187
.,de onderget. .. . verklaart door dezen wettig en deugdelijk schul-
dig te zijn aan .... eene som van f 1000", is eene cautio indiscreta.
2°. De erkenning van ontvangen of genoten geld of waarde: aldus
Hof Amsterdam 20 Jan. 1882, W. n°. 4758: De schuldbekentenis:
„Ik onderget. beken wel en deugdelijk schuldig te zijn .... / 15000 ,
waarde naar genoegen genoten", drukt de oorzaak der obligatie, n.l.
geldschuld wegens genoten waarde, ondubbelzinnig uit; — H. E.
22 Dec. 1882, W. n°. 4859: Uit het vereischte dat uit de schuldbe-
kentenis moet blijken van het bestaan eener oorzaak, volgt niet dat
de overeenkomst, waaruit de schuld is ontstaan, met name zoude
moeten worden vermeld. De woorden „waarde naar genoegen geno-
ten" in eene schuldbekentenis, toonen voldoende aan, dat de schul-
denaar tegenover de schuld, waarvan hij het bestaan erkent, van
den crediteur eene met die schuld gelijkstaande praestatie heeft
genoten, en dat in die praestatie de oorzaak voor zijne verbinte-
nis gelegen is; — H. E. 27 Nov. 1884, W. n". 5135; — Hof Leeuwar-
den 9 Jan. 1884, W. n". 5053: Door de woorden „de waarde
deugdelijk en naar genoegen ontvangen en genoten" wordt in
eene schuldbekentenis wel degelijk en ondubbelzinnig de oorzaak
der verbintenis, namelijk geldschuld wegens genoten waarde, uit-
gedrukt: — Eb. Amsterdam 15 Juni 1899 en 17 Febr. 1904, W.
nos. 7402 en 8099; - - Eb. Winschoten l Mrt. 1893, bev. Hof
Leeuwarden 13 Sept. 1893, P. v. J. 1893 n". 89: de schuldbekentenis :
„Ontvangen van H. W. de somma van ƒ 650, om deze som op vertoon
terug te betalen", vermeldt de schuldoorzaak, nl. de ontvangst van
geld; - • Eb. Amsterdam 16 Jan. 1890, W. n". 5847: een ge-
schrift, inhoudende dat de ged. bekent schuldig te zijn aan den
eischer eene som van ƒ1000 en zich verplicht deze na opzegging
van 3 mnd. dadelijk terug te. geven, toont voldoende het bestaan
van eene verbruikleening aan; — Eb. den Haag 21 Febr. 1899,
W. n". 7327: een schuldbekentenis, luidende: „de onderteekenaar
verklaart ontvangen te hebben en dus schuldig te zijn ƒ6000,
zich verbindende daarvan rente en aflossing te betalen", wijst vol-
doende op verbruikleening; — Eb. Zutfen 11 Jan. 1900, "W. n". 7443:
de woorden: „aan contanten ontvangen" in een schuldbekentenis
duiden aan, dat er voor die schuldbekentenis een geoorloofde oor-
zaak is. — Anders Eb. Winschoten 27 Mei 1874, W. n". 3745: de
uitdrukking „waarde naar genoegen ontvangen" in een schuldbeken-
tenis toont geen schuldoorzaak aan, omdat daaruit niet blijkt waar-
voor de waarde is genoten en de waarde dus zoowel uit eene onge-
oorloofde als geoorloofde oorzaak kan zijn ontvangen. — Zie ook Eb.

-ocr page 207-
188
Zutfen 16 Juni 1881, \Vkbl. Not. en Keg. n». (597: eene schuldbe-
kentenis met „wegens bewezen diensten" bevat geene voldoende
aanduiding eener geoorloofde schuldoorzaak : — Rb. Utrecht 15 Xov.
1905, W. n". 8360; -- H. E. 6 Mrt. 1908, W. n". 8679: „ter
zake van schadevergoeding wegens de ontbinding eener overeen-
komst" is niet de vermelding eener geoorloofde oorzaak.
Door „erkenning van schuld" en „ontvangen of genoten
geld of waarde" als voldoende aanwijzingen van de oorzaak
te beschouwen, wordt het onderscheid tusschen de „cautio
discreta" en „indiscreta" in strijd met de wet uitgewischt.

Is behoud van het stelsel der wet wenschelijk? Is er reden,
aan de schulderkenning met vermelding eener oorzaak meer
waarde toe te kennen dan aan de enkele schulderkenning ?
De laatste, evenzeer als de eerste, bewijst de erkenning van
het bestaan eener schuldverplichting, al laat zij de oorzaak
in het midden. De eisch der oorzaak-vermelding levert niet
waarborg op voor het geoorloofde en regelmatige der trans-
actie waaruit de erkende schuld voortspruit. De abstracte schuld-
bekentenis geeft niet inzicht in het tusschen partijen verhan-
delde, de gecauseerde evenmin indien de oorzaak-vermelding
niet juist is. Ten slotte is de grens tusschen de gecauseerde
en de niet-gecauseerde schuldbekentenis moeilijk te trekken.
Leer van O. Banu: beschouwing van de schuldbekentenis
(zoowel van de discrete als van de indiscrete) als Schuldanerken-
nungsvertrag,
als een zelfstandige overeenkomst tot vestiging van
schuld, waartegen, behalve op grond van dwang, bedrog en
strijd met de goede zeden, alleen kan worden opgekomen in
het geval van verschoonbare dwaling. Volgens deze opvatting
roept de schuldbekentenis op zich zelf eene schuld verplichting
in het leven, heeft zij verbintenis-scheppende kracht.

O. BaHB, die Anerkennung als Verpflichtungsgrund, 3de dr.
1894. — Ook ten onzent heeft de leer van BaHR aanhangers ge-
vonden; zie J. A. LEVY, rekening-courant, 1873, bl. 59 v.: -
ÜPZOOMER-LBTT, Het Burg. Wetb. verklaard, dl. 12, bl. 143 v., 169 v.

Juist opgevat, is de schuldbekentenis, ook de indiscrete, niet
een zelfstandige, een verbintenis-vestigende of-scheppende maar
een onzelfstaudige, een verbintenis bevestigende of vaststel-

-ocr page 208-
189
i
lende handeling of overeenkomst. Op zich zelf roept zij een
schuldverplichting niet in het leven, erkent zij slechts haar
bestaan. Niet alleen kan nietigheid worden tegengeworpen
wegens niet-inachtneming van art. 1719 of 1929 B. W., of
wel op grond dat de schuldbekentenis werd afgegeven tenge-
volge van dwang of bedrog, maar ook kan steeds een beroep
worden gedaan op de tusschen de partijen bestaande rechtsver-
houding in haar geheel, van welke, althans de cautio indis-
creta, slechts een deel doet kennen. Uitsluiting van elk debat
over wat tusschen partijen is verhandeld of voorgevallen, zou,
afgezien van den strijd met het stellig recht, onredelijk en
onpractisch zijn. Een schuldig-willen-zijn uit welken hoofde
dan ook komt in werkelijkheid niet voor. De eenzijdige schuld-
verbintenis , ook de cautio indiscreta, staat nooit op zichzelf,
in elk geval behoort dus de schuldenaar het recht te hebben
haar te doen beoordeelen in verband zoowel met de omstan-
digheden, waaronder zij werd opgemaakt, als met die waar-
onder de verplichting is ontstaan tot welker bevestiging zij dient.
§ 780 Dt. Burg. Wetb. handelt over de verbindende kracht
„eines Vertrags, durch den eine Leistung in der Weise verspro-
chen wird, dass das Versprechen die Verpflichtung selbstandig
begriinden soll (Schuldversprechen)", zonder te bepalen hoe dit
moet buiken of wanneer dit het geval is.

J
§ 27. LEGITIMATIEPAPIER, WAARDEPAPIER,
ORDER- EN TOONDERPAPIER.

C. W. STAK BUSMANN, toonder- en legitimatiepapier, in Eechtsgel.
Mag. 1906, bl. 283 v.

H. BBUNNEB, die Werthpapiere, in ENDEMATTN'S Handb. f.
Handels-, See- und Wechselrecht. dl. 2, 1884. — H. O. LEHMANN,
zur Theorie der Werthpapiere, 1890. — K. ADLEB, Studiën zur
Lehre von den "Werthpapieren unddemWecb.se], in Zft. f. d. Priv.
u. öffentl. Recht, dl. 26, bl. 19 v. — E. JACOBI, die Wertpa-
piere, 1901; — das Wertpapier als Legitirnationsrnittel, 1906.

Legitimatie: bewijs van recht, in het bijzonder van iden-
titeit, van het feit dat men de rechthebbende is, met name
buiten proces, Tot legitimatie kan dienen (legitimatiemiddel

-ocr page 209-
190
kan wezen) alles waardoor iemand kan worden overtuigd,
i. h. b. het bezit van bewijsstukken: een schuldbekentenis,
lidmaatschapsbewijs, kwitantie, enz.

Vaak wordt omtrent een bijzonder legitimatiemiddel over-
eengekomen, door dengene aan wien het recht moet worden
aangetoond een bepaald legitimatiemiddel voorgeschreven. Voor-
beelden: parool, het bezit van een insigne, penning, reyu,
contramerk, kaart, portret, enz. of van de oorkonde over het
recht, enz. Beteekenis van het overeengekomen of voorge-
schreven legitimatiemiddel: De bedoeling is niet recht te geven
aan wie het anders niet zou hebben, maar den werkelijk
rechthebbende de uitoefening van zijn recht gemakkelijk te
maken en den schuldenaar te ontheffen van de verplichting
tot nadere verificatie van het recht van dengene die zich als
schuldeischer aanmeldt.(ievolgen : het bezit (het houden) strekt tot
legitimatie, de houder behoeft niet van elders aanvullend bewijs
te leveren, tenzij voor zooverre de schuldenaar zich de bevoegd-
heid nader bewijs te vragen heeft voorbehouden (in den regel
bij spaarbankboekjes en andere papieren op naam betaalbaar
aan toonder; voorbehoud van het vorderen der naamteekening
ter vergelijking); de schuldenaar kan bevrijdend aan den houder
voldoen ; de schuldenaar mag den houder terugwijzen, als blijkt
dat deze niet is de rechthebbende en, ingeval deze het recht
niet persoonlijk behoeft uit te oefenen, ook niet is vertegen-
woordiger van den rechthebbende; de schuldenaar moet de
voldoening weigeren, als hij weet of behoort te weten, dat de
houder niet is houder te goeder troiiw; de rechthebbende
kan voldoening vorderen, als hij, het legitimatiemiddel niet
bezittende, van elders bewijs van zijn recht levert. Alleen de
schuldeischer kan in rechte optreden.

Anders, ten onrechte, voor een spaarbankboekje op naam be-
taalbaar aan toonder: Eb. Eotterdam 18 Oct. 1897, W. 11°. 7071.

Bepaald kan worden, dat het bezit (het vertoonen) van een
oorkonde of papier voor den rechthebbende het uitslui-
tende legitimatiemiddel zal x.ijn: beding dat zal worden
voldaan tegen vertoon of teruggave van eenig dokument.

-ocr page 210-
191
In dit geval kan de rechthebbende zijn recht niet doen
gelden, tenzij hij in het bezit is der oorkonde, al kan hij van
elders bewijs van zijn recht leveren.

Dokumenten (oorkonden) die krachtens beschikking van den
uitgever of krachtens wetsbepaling het uitsluitende middel tot
legitimatie zijn, worden wel waardepapieren of papie-
ren van waarde genoemd.

BKUNNER in EsDEMAim's Handbuch, dl. 2, § 191, bl. 147:
Werthpapier iat eine Urkimde über ein Privatrecht, dessen Ver-
werthung durch die Innehabung der Urkunde privatrechtlich be-
dingt ist. — JACOBI, die Wertpapiere, bl. 23: Wertpapiere sind die
Papiere, deren Innehabung zur Ausübung des in ilmen verbrief-
ten Rechtes notwendig ist.

Artt. 92, 102 en 103 Faillw.: effecten en andere papieren van
waarde.
Mem. v. Toelichting (v. D. FELTZ, Geschiedenis, dl. 2,
bl. 52) : Onder papieren van waarde zijn te verstaan al die docu-
menten, wier bezit noodzakelijk is tot het uitoefenen van het
daarin omschreven of daaraan verbonden recht, al is ook de in-
houd van dat recht iets anders dan eene praestatie in geld: bijv.
cognossementen, eeelen en derg. Zie ook art. 96 al. 2 K.: effec-
ten, coupons of andere papieren van dien aard, geldswaarde heb-
bende;
— art. 445 Rv.: al het geUswaarde hebbende papier.

De schuldenaar kan bevrijdend betalen, al wordt het papier
niet overgelegd, maar behoeft niet te voldoen dan tegen ver-
toon of afgifte van het papier, tenzij de schuldeischer bewijst,
dat het papier is te niet gegaan of dat hij het heeft verloren;
artt. 1374 al. 3 en 1375 B. W. Indien het papier op naam
staat, kan alleen de genoemde schuldeischer, niet ook de houder
van het legitimatiemiddel, in rechte optreden; indien het papier
den schuldeischer niet noemt, alleen degene aan wien het
is afgegeven, als hoedanig de eischer zich legitimeert door
overlegging van het papier. Het gebruik van den term „waar-
depapier" staat overigens niet vast.

Tot de waardepapieren in de boven aangegeven beteekenis
behooren de papieren aan order en aan toonder,
oorkonden of- dokumenten voorzien van de order- of toonder-
clausule.

-ocr page 211-
192
Geschiedenis van de order- en de toonder-clausule.
Literatuur.

EULEB, '/Air Geschichte der Inhaberpapiere, in Zft. f. d. ges.
Hr., dl. l, bl. 63 v. — KUNTZE, Bemerkungen zur Geschichte
der Inhaberpapiere, aldaar, dl. 2, bl. 570 v. — EIGENBRODT, ein
Beitrag zur Lehre v. d. Inhaberpapieren, in Jahrb. f. d. Dogmatik
etc., dl. 2, bl. 181 v.— BIENER, wechselrechtliche Abhandlungen,
1859. — PLATNEB, zur Lehre v. d. Inhaberpapieren, in Archiv
f. d. civ. Praxis, dl. 42. — STOBBE, zur Geschichte der Uebertragung
von Forderungdrechten u. d. Inhaberpapiere, in Zft. f. d. ges.
Hr., dl. 11, bl. 397 v. — HECHT , Beitrag zur Geschichte der In-
haberpapiere i. d. Niederlanden, 1869. — v. POSCIIINGEB , Beitrag
z. Geschichte d. Inhaberpapiere in Deutschland, 1875. — GAEEIS,
Beitrag zum Handelsrecht des Mittelalters, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 21, bl. 349 v. — BIIUNNEB, Beitrage zur Geschichte u. Dog-
inatik der Werthpapiere, aldaar, dl. 22, bl. l v. en 505 v., dl. 23,
bl. 225 v.; — das französische Inhaberpapier des Mittelalters, 1879. —
GOLDSCIIMIDT, Handb. des Handelsr., 3de dr., dl. I (1891), bl.
385 v. — A. SCIIAUBE, Studiën zur Geschichte u. Natur des
altesten Cainbiuins, in Jahrb. f'. Nat. uk. u. Stat., dl. 65, bl. 153 v.,
511 v.; — die Wechselbriefe König Ludwigs des Heiligen, ald.,
dl. 70, bl. 603, 730; dl. 73, bl. 145. — A. WAHL, traite thcori-
• que et pratique des titres au porteur francais et ótrangers, 1891,
Ire partie, ch. Il—IV. — DES MABEZ , la lettre de foire a Ypres
au Xl.lle siècle, 1901. —F. BHANDILEONE, Ie cosi dette clausole
al portatore nei document! medievali italiani, 1903.
In het Oud-Romeinsche en het Germaansche recht gold de
regel, dat de schuldenaar niet genoodzaakt kan worden aan
een ander te voldoen dan dengene jegens wien hij zich heeft
verbonden.

Alleen met medewerking van den schuldenaar kan de schuld-
eischer worden vervangen. Eomeinsch recht: novatie; Saksen-
spiegel : das Gelübde verwandelen.

Novatie : eene nieuwe verbintenis van gelijken inhoud met
den nieuwen schuldeischer wordt geacht in plaats te komen
van de oude verbintenis met den vroegeren schuldeischer.

v. SALPIUS, .Novatioii und Delegation nach römischem Kecht,
1864. — SALKOWSKI, zur Lehre von der Novation nach röm. Recht,
1866. — P. GIDE, études sur la novatiou et Ie transport des cró-

-ocr page 212-
193
ances en droit romain, 1879. — BRTONER , in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 22, bl. 518 v.; dl. 23, bl. 234 v.; - - das fran/,. Inhaberpa-
pier des Mittelalters, 1879. -- WAHL, a. w., n". 28 v.
Beide rechten kenden niet de gerechtelijke vertegenwoor-
diging , noch in het algemeen de vertegenwoordiging bij rechts-
handelingen , althans niet de machtiging tot invordering.

BRUNNER, t. a. p. - KEUSEER, Institutionen des deutschen
Privatrechts, §47. - WAHL, 11°. 33 v. — FOCKEMA ANDBEAE,
het Oud-Nederl. Burgerlijk recht, dl. 2, bl. 21.
Later Romeiiisch recht: de instelling der cognitores en pro- '
curatores; de cessio actionis.

Om de cessie tegen den schuldenaar te doen werken is
deuuuciatio noodig.

Ook in ons vaderland is het recht tot overdracht van vor-
deringen en de machtiging tot invordering eerst langzamer-
hand erkend.

• Reeds vroegtijdig werd in oorkonden gebruik gemaakt van
clausules waarbij de schuldenaar zich verbond te betalen aan
den schuldeischer of diens order of aan den scbuldeischer of
den houder of aan den houder alleen. Door de daarin gele-
gen regeling van de legitimatie ter invordering maakten deze
clausules machtiging en overdracht ter invordering mogelijk,
toen de gerechtelijke vertegenwoordiging en de overdracht
van schuldvorderingen nog niet waren toegelaten, en strekten
zij ter vereenvoudiging van de invordering door derden (ge-
machtigden of verkrijgers), nadat de mogelijkheid van gerech-
telijke vertegenwoordiging en de overdracht van schuldvorde-
ringen waren erkend.

Of dergelijke clausules reeds bij de Grieken en Eomeinen in
gebruik waren, is betwist, en in elk geval niet afdoende gestaafd.
Zie GrOLliscHMiDT, Inhaber-, Order- und executorische Urkunden
i m classischen Alterthum, in Zft. der Savigny-Stiftung, Bom.
Abth., dl. 10, bl. 352 v.; —WAHL, dl. I, n«. 14 v.; — O. WENDT,
das allgemeine Anweisungsrecht, 1895, bl. 127 v. — VANCÜRA,
in Festgabe voor .A. E. von Kanda, 1904.

Wél komen ze voor in Italiaansche (frankisch-romaansche) oor-
konden uit de 8ste—Ude eeuw, blijkens de mededeelingen. van
BRUNNKR, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 22.

-ocr page 213-
194
In scliuldoorkonden en schuldbrieven uit de 12de—17d(!
eeuw treft men meer algemeen aan:

1°. de order-clausule. In Italië: tibi vel tuo (certó) misso
(nuncio), tibi aut ei quem mihi ordinaveris, vel cui mandaveris,
ei aut cui praeceperit,
en derg. (12de eeuw), predictos merca-
tores vel alterum eorum sive certum nuntium vel procura-
torem ipsorum
(sclmldbrieven van Keizer Frederik II in 1239:
FREÜNDT, das Wechselrecht der Postglossatoren, bl. 34 v.);
tibi vel tuo nuncio presentes litteras defcrenti (schuldbrieven
van Koning Lodewijk den Heilige in 1253 : SCHAUBE, t. a. p.,
dl. 70, bl. 603 v.), later (17de eeuw) ö chi ordinera, all' ordine
(vanwaar ons: of order). In Frankrijk: tibi vel cui manda-
veris
(notarieele promessen of sclmldbrieven aan order , 1247
en 1248 te Marseille opgemaakt: SCHAUBE, t. a. p., dl. 65,
bl. 153 v., 511 v.), tibi vel (ccrto) mandato, d N. ou a son
(certain) command (commandement, message), a N. ou a commis,
a lui ou a son (certain) command (commandement, message) qui
ces presentes lettres (cette presente chartre partie) aporlera (aura
par devant lui)
(schuldbrieven van Yperen uit de 2de helft
der 13deeeuw: DES MAREZ, a. w.); later a son ordrc. In Duitsch-
land: oder wer den Brief mit seinem Willen innehat, of dem
wissentlichen, getreuen Inhaber des Brief s;
later bij wissels: oder
an seinen Commis;
nog later (2de helft der 17de eeuw): an
Order.
In Nederland: och sinen zekeren bode, off den helder des
briefs mit synen wille;
later bij wissels: oft ordre.

2°. De onvolkomen toonder-clausule. In Frankrijk: N. oua
celui qui ces lettres (la chartre partie) porterait, ou au porteur
de ces lettres, ou au porteur.
In Duitse!iland: N.oder wer diesen
Brief innehat, oder den Behalter diescs
, oder den Inhaber dieses

4v
Briefs. vel habenti hat litteras. In Nederland: N. of brenger 's
briefs, houder
's briefs, thoendcr 's briefs, toonder des briefs.

liet volkomen toonderpapier, aanduiding van den schuld-
eisclier uitsluitend als houder of toonder, hoewel reeds vroeger
voorkomende, schijnt eerst in de 16de of 17de eeuw meer
algemeen in gebruik te zijn gekomen.

In Frankrijk in verband met het verbod van de in den
-ocr page 214-
195
aanvang der 17de eeuw gebruikelijke „billets en blanc". Deze
werden verboden bij Parlementsbesluiten van 1611, 1615,
1624, 1650 en 1660, bij art. 147 van de Ordonnantie van
1629 en bij de Déclaration van 1664. De inmiddels in zwang
gekomen billets au porteur verboden in 1716, welk verbod
weder werd opgeheven in 1721.

Ten onzent waren in de 17de eeuw schuldbrieven waarin
de naam van den schuldeischer was weggelaten (blanko-obli-
gatiën), en schuldbrieven aan toonder of houder blijkbaar niet
zeldzaam.

De Costumen van Tiel 1659, I, 25, art. 3, en het Kuilenburg-
sche Stad- en Landrecht, 1680, IV, 2, onderscheiden de obligatie
welke „simpelyk houd aan toonder deses, sonder eenige naam
van den crediteur uyt te drukken", en die waarin „werd vermeld
de naam van den crediteur en voorders of toonder deses". Even-
zoo v. BTNKJSHSILOEK (f 1743), quaestiones juris privati, lib. 2, cap.
11; hij behandelt de clausules: „aan den houder of toonder deses",
aan „A of aan den houder of toonder deses" en „aan A of den
wettigen houder".

De order- en de onvolkomen toonder-clausule werden be-
schouwd als eenvoudige legitimatie-clausules.

Bij het orderpapier moest de derde houder, om in rechte
betaling te kunnen vorderen, zich legitimeeren door een order
(volmacht, procuratorium, willebrief, transport) van den ge-
noemden schuldeischer over te leggen.

Later geschiedde de aanwijzing vau den order (command)
door eene korte verklaring op het stuk zelf, in Italië op de
voorzijde daarvan: girata, in Frankrijk op de rugzijde: ordre
of endossement. De girata wordt reeds inde 16de eeuw vermeld;
in de 17de eeuw komt het endossement algemeen in gebruik.

GOLDSCIIMIDT , Hundb. des Handelsr., dl. 1,3de dr., bl. 448 v. —
Gr. SCHAPS , zur G-eschichte des Wechseliiidossaments, 1892. —
C. S. GrHÜNinjT, Wechselrecht, dl. l, §11.

Het onvolkomen toonderpapier gaf aanleiding tot verschil
over de vraag, of de derde houder te zijner legitimatie eene
procuratie of transport van den genoemden schuldeischer („den
principaelen crediteur") moest overleggen, in het algemeen

13
-ocr page 215-
196
zijne wijze van verkrijging moest aantoonen, dan wel dat het
houden van den brief hem voldoende legitimeerde.

In de Nederlanden schijnt in de 13de—15de eeuw algemeen het
eerste te zijn aangenomen. Zie o. a. DES MARLZ, a. w., bl. 63 v.;
HECHT , a. w., bl. 30 v., 68 v. — In de 16de eeuw begint de
tweede opvatting door te dringen. De Costumen v. Mechelen v.
1535, I, 48, vorderen nog dat de brenger des briefs doet blijken
van procuratie of transport; evenzoo de Costumen van Brussel
van 1657, die van Leuven van. 1622 en 1675, I, 39, en de boven
aangehaalde rechten van Tiel en Kuilenburg. — Daarentegen be-
palen de Costumen van Dordrecht-van 1570, art. 39, dat recht moet
worden gedaan op een obligatie, inhoudende thoender 's briefs, al
exhibeert de eischer geen procuratie of transport. Insgelijks Cos-
tumen van Zuid-Holland , art. 38; Costumen van Antwerpen van
1570, 27, 2, van 1582, 53, 6—8; Geldersche Landt-en Stadrechten
int Overquartier van Euremonde van 1619, IV, 2 § 2, artt. 3 en 5;
Costumen van 's Hertogenbosch van 1606, 2, 27. —Zie voorts HECHT,
a. w.; C. A. COSMAN, de verbintenissen jegens toonder, Prft. 1863.

Eerst langzamerhand werden de order- en de onvolkomen
toonder-clausule opgevat als vervanging s-clausules, als clau-
sules die niet slechts de legitimatie ter invordering regelen,
maar tevens den schuldeischer vervangbaar stellen en dus
toelaten, rnet het papier het recht uit het papier over te dra-
gen. Het order- en onvolkomen toonderpapier wordt daardoor
verhandelbaar, negotiabel papier.

Het order-papier verkreeg dit karakter, toen de mogelijkheid
werd erkend het meer dan eenmaal te endosseeren.

In 1607 werd in Napels het meer dan eens endosseeren van
wisselbrieven betaalbaar al tale b chi ordinera verboden; in 1620
in Frankfort het endosseeren van wissels, welk verbod in 1666
werd opgeheven, in 1647 in Neurenberg het endosseeren, welk ver-
bod in 1654 werd beperkt tot het meermalen eudosseeren, en in
1700 werd opgeheven.

In Frankrijk en Nederland is het meermalen endosseeren nooit
verboden geworden. In een Amsterdamsche keur van 24 .Tan. 1651
wordt reeds gesproken van geëndosseerde wisselbrieven. De Ordon-
nance du Commerce van 1673 regelt het endossement in tit. 5,
artt. 23—25.

Zie voorts SCHAPS, a. w.
-ocr page 216-
197
De schuldbrieven in Blanko en aan toonder schijnen steeds
als verhandelbaar te zijn beschouwd. Zij verdringen in de
18de eeuw het onvolkomen toonderpapier.

De order- en toonderpapieren, als papieren met vervangbaar
gestelden schuldeiscLer, zijn in nog hoogere mate waardepapier
dan de papieren welke niet anders zijn dan legitimatiemiddel.
Niet alleen kan de schuldeischer slechts tegen afgifte van
het papier voldoening vorderen, maar omdat hij met het
papier zijn recht uit het papier kun overdragen, kan ook
de schuldenaar slechts tegen afgifte daarvan bevrijdend be-
talen , behoudens bijzondere voorziening in het geval van ver-
nietiging of verlies. Hierdoor onderscheiden de verhandelbare
papieren zich van de hierboven genoemde waardepapieren,
welke alleen ten doel hebben den schuldeischer de uitoefening
van zijn recht gemakkelijk te maken, niet ook hem de be-
voegdheid te geven zijn recht over te dragen.

Hof Nd. Holland 9 Dec. 1858, W. n". 2088 (de houder van een
verloren loterijbriefje [aan toonder] heeft niet het recht de uit-
betaling van den op dat briefje gevallen prijs te vorderen), vern.
Eb. Amsterdam 27 Nov. 1857, W. n". 1919. -- Eb. Amsterdam
29 Dec. 1905, W. n". 8456: alleen de houder van papier aan
toonder heeft een vorderingsrecht tegen den uitgever daarvan
(spaarbankboekje). — Eb. Haarlem 15 Jan. 1907, bev. Hof Amster-
dam 6 Mrt. 1908, P. v. J. 1908 n". 740: betaling op zich zelf
maakt een obligatie aan toonder niet waardeloos en kan niet aan
een lateren houder te goeder trouw worden tegengeworpen.

Verhandelbare papieren (negotiableinstruments). De term „ver-
handelbaar effect" komt voor in artt. 1-201 B. W. eri 70 K.
/ie ook art. GO K.: „obligatiën, fondsen en andere papieren,
die voor bepaling van koers vatbaar /ijn." — „Handelspapier" wordt
in een meer beperkte beteekenis gebruikt; zie art. 242 K.: „wis-
selbrieven, handels- en ander papier"; art. 580 l». Ev.: „order-
briefjes, assignatiën en andere handelspapieren" ; art. 666 al. 3 Ev.:
„handelspapier"; ontwerp van wet op het „handelspapier" (wissel,
promesse, assignatie, cheque) van 1886.

De schulden uit waardepapieren zijn in den regel haalschul-
den; verg. art. 1429 B. W.

-ocr page 217-
198
§ 28. ORDER- EN TOONDERPAPIER.
Algemeene beschouwingen.

KUNTZE , die Lehre von den Inhaberpapieren, 1857. — UNGEB,
die rechtliche Natur der Inhaberpapiere, 1857. —De bl. 192 aan-
gehaalde opstellen van EIGENBRODT en PLATNEB. — G. BINDING,
der Vertrag als alleinige Grundlage der Inhaberpapiere, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 10. — v. POSCIIINGEB , Lehre von der Befug-
niss zur Ausstellung von Inhaberpapieren, 1870. — STEIN, Skizze
einer Theorie der Inhaber- u. Orderpapiere, 1871. — SIEGEL, das
Versprechen als Verpftichtungsgrund, 1873. — BBUNSTEB, die
Werthpapiere, in ENDEMANN'S Handbuch enz., dl. 2, 1884. —
KUNTZE, Wechselrecht, Einleitung, aldaar dl. 4, 1884. — M. PAP-
PENILEIM, Begrift' und Arten der Papiere auf den Inhaber. Prft.
1881. - - EIESSEK, zur Lehre v. d. rechtl. Natur der Inhaberpa-
piere, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 28. — GOLDSCUMIDT, Miscellen
zur Theorie der Werthpapiere, Zft. f. d. ges. Hr., dl. 28 en 29,
en.: die Kreationstheorie und der Entwurf des Burg. Gb., aldaar,
dl. 36. — H. O. LEHMANN, Lehrb. d. Dt. Wechselrechts (1886),
2ter Th., das Wesen der Wechselobligationen. — CABLIN , zur
rechtlichen Natur der Werthpapiere, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 36. —
Pu. HECK , in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 37, bl. 277. — H. O. LBU-
MANN, zur Theorie der Werthpapiere, 1890. — GRÜNUUT, zur
Theorie des VV'echsels, in Zft. f. d. Priv. u. öffentl. Beent, dl. 19,
bl. 257. — E. JACOBI, die Wertpapiere, 1901.

FR. DE FOLLEVILLE, traite de la possession des meubles et des
titres au porteur, 2de dr., 1875. — A. WAHL, a. w., 2 dl. 1891. —
E. THALLEB, de la nature juridique du titre de crédit, in Ann.
de dr. comm. 1906, bl. 5, 110; 1907, bl. 5, 97.

J. W. DANIEL, a treatise 011 the law of negotiable instruinents,
2 dl., 5de dr., 1903. — J. 1\ EANDOLPH , a treatise on the law
of commercial paper, 3 dl., 2de dr., 1899.

A. BBUSCIIETTINI, trattato dei titoli al portatore, 1898.
A. BLOEMBEBGEN, over papier aan toonder, Prft. 1861. — C. A.
COSMAN, de verbintenissen jegens toonder, Prft. 1863 (hierover
D. ,}. MOM Viscii, in Thernis 1863). — Behoort onze wet
andere dan de bestaande voorschriften te behelzen nopens papier
aan toonder, en van welk beginsel zou hare regeling moeten uit-
gaan? Praeadviezen van J. A. LEVT en P. E. FEITH in Hande-
lingen der Ned. Juristen-Ver., jg. 1878. — J. G. KIST, de ver-
bintenis uit papier aan toonder, en A. HEEMSKEBK , het papier

-ocr page 218-
199
aan toonder volgens de Nederlandsche wet, beiden in Theinis
1878. — M. S. KOSTER, een paar rechtsvragen betreffende order-
en toonderpapier, Prft. 1890. — G. WTTEWAAM,, het toonder-
papier, 1893. — D. J. JITTA , de wet als grondslag der wissel-
verbintenis, in Themia 1898, bl. 553. — J. H. THIEL, de goede
trouw van derden en hare bescherming tegenover de handelingen
van partijen, Prft. 1903.

Van den meest uiteenloopenden aard kunnen de rechten zijn,
waarvan de drager (houder) als order van een bepaald per-
soon of als toonder kan worden aangeduid en dus vervang-
baar kan worden gesteld.

De order- en toonderoorkonden of -papieren kunnen worden
onderscheiden in:

I. Schuldvorderings-pa.pi.eren, oorkonden over een schuldver-
bintenis of waaruit een schuldverbintenis voortvloeit. Zij komen
voor in den vorm:

a. van de schuldbekentenis of schuldbrief (schrif-
telijke betalings- of leveringsbelofte), en wel 1°. aan order:
het orderbiljet (de acceptatie of promesse aan order, artt. 208 vlg.
K.), het aanzeggingsbiljet (in promessevorm), de bodemerij-
brief aan order; 2°. aan toonder: de promesse aan toonder
(artt. 227 v. K.), het schatkistbiljet (wetten v. 4 Apr. 1870,
S. n°. 62, en 31 Dec. 1897, S. n°. 281), de schuldbrief of
obligatie aan toonder, de coupon, enz. - - De als verschul-
digd aangeduide praestatie behoeft niet een geldpraestatie te
zijn; voorbeelden: het entréebiljet, het spoorwegkaartje, het
soep- of spijskaartje, enz.;

b. van de aanwijzing (schriftelijke betalingsopdracht of
mandaat), en wel lu. aan order: de wissel (artt. 100 v. K.),
de assignatie aan order (artt. 210 v. K.), de akkreditief, de
cheque, het volgbriefje, de orderbrief, de zgn. delivery order;
2°. aan toonder: de assignatie aan toonder (artt. 222 v. K.), de
cheque aan toonder;

c. van de kwijting (kwijtbrief): het kassiersbriefje, artt.
222 v. K.

II. Zakenrechtelijke papieren, oorkonden over de verplich-
ting tot afgifte of uitlevering van goederen aan den daarop

-ocr page 219-
200
rechthebbende. Daartoe behooren cognossementen aan order
of toonder, bewijzen van opslag, ceeleri, certificaten of be-
wijzen van deelgerechtigheid, uitgegeven door beschermings-
comités of administratiekantoren.

III. Lidmaatschaps-papieren , oorkonden over lidmaatschaps-
recht: aandeelen aan toonder in naamlooze vennootschappen,
coöperatieve vereenigiugen of zedelijke lichamen.

Plaats van het order- en toonderpapier in de leer van het
verbintenissenrecht. Onderscheiding der verbintenissen met
het oog op den persoon van den schuldeischer. Deze kan zijn:

a. een individueel bepaalde persoon (verbintenissen op naam);
b. de bezitter van eene bepaalde hoedanigheid (kwalitatieve
verbintenissen) ;

Een kwalitatieve verbintenis is niet aanwezig, indien een der
partijen handelt in eene hoedanigheid, waarin hij een derde ver-
tegenwoordigt (kapitein van een bepaald schip, burgemeestereener
bepaalde gemeente, voorzitter eener bepaalde vereeniging).

c. een vervangbare persoon : een genoemde persoon „of order"
(orderpapier), een genoemde persoon of een door dezen aan te
wijzen persoon (voorbeeld: verzekering eener uitkeering bij
overlijden met herroepelijke aanwijzing van den bevoordeelde);
een genoemde persoon „of die het anders geheel of ten deele
zou mogen aangaan" (in polissen van schadeverzekering); een
als „toonder" of „houder" aangewezen persoon (toonderpa-
pier).

De onderscheiding is van belang voor het leerstuk van den
overgang der verbintenissen aan hare actieve zijde (schuld-
vorderingen) onder levenden krachtens bijzonderen t'itel.

liet onderwerp wordt in het Burgerlijk Wetboek niet be-
handeld, evenmin als de overgang van verbintenissen aan
hare passieve zijde (schuldverplichtingen) onder levenden krach-
tens bijzonderen titel.

Eegeling van den overgang van verbintenissen krachtens
bijzoiideren titel. Systematisch overzicht.

LAND-LOEIMAN, Verklaring v. h. Burg. Wetb., dl. 4, 2de dr.
bl. 339 v.

-ocr page 220-
201
A Schuldvorderingen op naam. «
Overgang heeft plaats: a. krachtens overeenkomst tusschen
den schuldeischer en den verkrijger: overdracht, zoogeii.
cessie, art. 668 al. l en 2 B. W.; in-de-plaats-stelling of subro-
gatie, art. 1437 lu. B. W.
Art. 668 al. 1: „schuldvorderingen die niet aan toonder luiden",
lees: ,,die aan een bij name aangewezen persoon luiden".

De akte van overdracht behoeft niet te wezen eene tweezijdige;
eene een/.ijdige verklaring van den eedent is voldoende: Hof Am-
sterdam 15 Jan. 1S92, W. n". 6168, cass. verw. H. R, 13 Oct, 1892,
W. n". 0251; — Kb. Rotterdam 13 Apr. 1896, W. n". 6854; -
Rb. den Bosch 11 Mrt. 1898, W. n". 7226. bev. Hof den Bosch
31 Oct. 1899, \Vr. n". 7424. -- Met beteekening van het feit der
overdracht kan worden volstaan; beteekening der akte van over-
dracht wordt niet vereischt: H. R. 13 Dec. 1889, W. n". 5813.—
De beteekening is bekendmaking van de tot stand gekomen over-
dracht: Rb. Amsterdam 9 Juni 1892, W. n". 6254; — A. C. MUL-
DER , de rechten van den voorschotgever op aan zijn order afge-
geven incasso's, Prft. 1888. — Daarentegen H. R. 25 Juni 1858,
W. n°. 1972: eerst van het oogenblik van de beteekening der
overdracht aan den schuldenaar wordt deze de schuldenaar van
den cessionaris; — evenzoo Hof Arnhem 7 Nov. 1883, W. n°. 5005,
cass. verw. H. R, 30 Mei 1884, W. n". 5046; — Rb. den Bosch
21 Dec. 1894, W. n". 6637, W. v. N. R. n". 1364. — Anders: Rb.
den Haag 17 Jan. 1893, W. n°. 6301.

b. Uit kracht der wet. In-de-plaats-stelling of subrogatie,
art. 1438 B. W.; zie voorts artt. 1152, 1246, 1877 B. W.;
171, 284, 591, 610 K.

c. Krachtens executorialen verkoop: artt. 471—473 Rv.,
of beslag onder den schuldenaar: artt. 744, 750, 751, 479 Rv.
Zie ook art. 1424 B. W.

Gevolgen van de overdracht. De schuldenaar mag door de han-
deling van den schuldeischer, waartoe hij niet heeft medegewerkt,
niet in een ongunstiger toestand worden gebracht. Hij kan den
verkrijger der vordering alle verweermiddelen tegenwerpen,
welke hij, op tet oogenblik der hem gedane beteekening of der
door hem gedane aanneming of erkenning, tegen den oorspron-
kelijken verweerder kon doen gelden: art. 1407 al. 2 B. W.

-ocr page 221-
202
Hetzelfde is aan te nemen in de gevallen, onder b en c
genoemd; het oogenblik van den overgang zal beslissen.

B. Kwalitatieve verbintenissen.
Voorbeelden van verbintenissen die krachtens wetsbepaling
geacht worden in de hoedanigheid van eigenaar te zijn
aangegaan.

a. Wat betreft de aktieve zijde (het vorderingsrecht):
1°. de verbintenis tusschen den eigenaar en den erfpachter,
krachtens welke de eerste de pacht (den canon) kan vorderen.
De canon is verschuldigd aan den eigenaar: artt. 767 en 772
al. 2 B. W.

2°. Bedingen gemaakt met betrekking tot eene zaak: art.
1354 B. W.

P. E. FEITH , een oude vraag. Beteekenis van art. 1354 B. W.,
in Themis 1897, bl. 629.

b. Wat betreft de rechten en de verplichtingen van een der
partijen bij een overeenkomst:

1°. Koop breekt geen huur; art. 1612 B. W.
Ontw. Burg. Wet b. 1820, art. 2605 al. l: Vrijwillige vervreem-
ding door den verhuurder gedaan, of uitgifte in erfpacht of vrucht-
gebruik, doet, wanneer zulks niet tusschen den huurder en ver-
huurder is bedongen geweest, de huur en verhuring geenszins
te niet gaan; doch de nieuwe eigenaar, erfpachter of vruchtge-
bruiker, in het bezit van zijn regt gesteld zijnde, treedt in plaats
van den verhuurder, even als of hijzelf de verhuring gedaan had.

A. P. L. MELISSEN, huur en verhuring. Prft. 1880.
Door verkoop van het verhuurde gaan de rechten en verplich-
tingen des verhuurders van rechtswege op den kooper over,
even alsof deze onder algemeenen titel den verkooper opvolgde:
H. E, 5 Nov. 1896, W. n'. 6882, cass. verw. Eb. Winschoten
22 Jan. 1896, W. n". 6849; — H. E. 5 Mrt. 1897, W. n". 6937,
vern. Hof Amsterdam 17 Apr. 1896, W. n°. 6822, vern. Eb.
Haarlem 7 Mei 1895, W. n". 6680; — H. E. 20 Apr. 1906, W.
n». 8368; - - Hof den Haag 18 Apr. 1905, W. n". 8264; — Eb.
Eotterdam 21 Jan. 1907, W. n". 8607; -- Hof Amsterdam 3 Jan.
1908, W. n». 8688, W. v. Pr. N. en E. n». 2014. — Onder verkoop
in art. 1612 B. W. moet wordeu verstaan elRe vervreemding:
H. E. 9 Nov. 1906, W. n". 8453, vern. Hof Amsterdam 3 Nov.
1905, W. n". 8416, vern. Eb. Haarlem 17 Nov. 1903, W. u°. 8008.

-ocr page 222-

203
De rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst gaan op
den kooper over, niet bij het sluiten der koopovereenkomst, maar
bij den eigendomsovergang: Eb. Breda 21 Juni 1898, W. n°. 7245. —
Zie ook H. E. 4 Juni 1880, W. n». 4520.

2". De verzekering (d. w. z. de rechten en verplichtingen
uit de overeenkomst van verzekering) gaat „bij verkoop en
allen eigendomsovergang" van het verzekerde voorwerp op
den verkrijger over: art. 263 K. Zie §71 hieronder.

c. Wat betreft de passieve zijde (de schuldverplichting):
1°. de verplichting des erfpachters den canon te betalen.
Deze verplichting is een zoogen, zakelijke last, evenals tiend
en grondrente.

2Ü. Het beding van wederinkoop bindt opvolgende verkrij-
gers: art. 1559 B. W.

3°. Het beding van onherroepelijke volmacht en andere
bedingen bij hypotheek: artt. 1223 al. 2, 1230 al. l en 1254
al. 2 en 3 B. W.

Ten aanzien van art. 1230 al. l is de vraag betwist: zie ASSER,
Handl., dl. 2, 3de dr., bl. 368 v.; LAND, Yerkl. v. h. Burg. Wetb.,
dl. 3, 2e dr., bl. 384 nt 3.

4". Volgens de vroegere, thans gewijzigde, jurisprudentie
van den Hoogen Raad, de verplichtingen aangegaan door
den eigenaar als zoodanig met betrekking tot de zaak: art.
1354 B. W.

H. E. 28 Jan. 1841, W. 11°. 157; — 7 Juni 1872, W. n«. 3473; -
26 Xov. 1880, W. n». 4584; - 24 Apr. 1884, W. n». 5031. — In
anderen zin Eb. Haarlem 20 NOT. 1890, W. n°. 7547; — H. E.
3 Maart 1905, W. n°. 8191.

De rechten en (of) verplichtingen gaan bij de kwalitatieve
verbintenissen over met den overgang der hoedanigheid.

Anders: Eb. Amsterdam 19 Apr.'1898, W. n". 7181: op art.
1612 B. W. kan door den kooper niet beroep worden gedaan,
als hij den koop niet tijdig aan den huurder legaal heeft aangezegd.

Of de verweermiddelen tegen den oorspronkelijken schuld-
eischer wegvallen, laat de wet onbeslist.

0. Verbintenissen met vervangbaar gestelden schuldeischer.
-ocr page 223-
204
Over de bl. 200 genoemde verzekeringen me hieronder
§§ 44 en 71.

Order- en Toonderpapier.
Wat den vorm betreft, geschiedt de vervanging van den
schuldeischer (de levering) bij orderpapier door endossement
en overgave van het stuk: artt. U98èis B. W., 133, 508
al. 2 en 573 K.; bij toonderpapier door de enkele overgave:
art. 668 al 3 B. W.

De vervangbaarstelling geschiedt door den schuldenaar; de
verbintenis gaat over met zijn goedvinden, met zijne mede-
werking. De rechtspositie van de derde verkrijgers wordt der-
halve bepaald door de algemeene regels die in het rechtsver-
keer in het belang van derden gelden.

Als regel is te stellen, dat derden mogen afgaan op hetgeen zij
kunnen waarnemen, kunnen kennen, dat hun niet kan wor-
deii tegengeworpen, wat niet voor hen kenbaar is, dat daarop
tegenover hen een beroep niet kan worden gedaan. Voor zooveel
betreft rechtshandelingen, die bestemd zijn wijziging te bren-
gen in de rechtspositie van een of meer der daarbij betrok-
ken personen, hebben derden die daarbij niet partij zijn ge-
weest, daarmede alleen rekening te houden, indien, voor zoo-
verre en zooals die hun kenbaar zijn; zij mogen afgaan op
den schijn, op hetgeen naar buiten blijkt.

J. H. THIEL, de goede trouw van derden enz., Prft. 1903. —
JUL. OFNEH, das Recht des Anderen erlüutert ain Schut/, des Dritten,
in Zft. f. d. Pr. u. ötf'tl. Recht, dl. 29, bl. 587. — M. HACIIENBUBO,
das Bürgerl. Geset/.b. f. d. Dt. Reich. Vortrage, 2de dr. (1900).
Der Schutz des guten Glaubens, bl. 130 v. — M. WELLSPACUKR,
das Vertrauen auf üussere Tatbestande irn bürgerlichen Recht, 1900.

Toepassing van dit beginsel in het Nederl. burgerlijk recht.
Art. 501 B. W.: de oorzaak der curateele moet blijkbaar
hebben bestaan; art. 502: „tenzij het bewijs der kwaal uit de
bestreden handeling zelve voortvloeide."

Art. 153 B. W.: de aan derden niet bekende nietigheid
van het huwelijk kan hun niet worden tegengeworpen; zij
mogen afgaan op den schijn van een huwelijk.

-ocr page 224-
205
Artt. 1377 al. 2 B. W. en 51 al, 3 Fvr.: de nietigheid der
handeling wegens benadeeling der schuldeischers kan niet
worden ingeroepen tegen latere verkrijgers van het voorwerp
der handeling.

Art. 1422 B, W. geldig kan betaald worden aan den schijn-
baren schuldeischer, aan dengene die in het bezit is van de
positie van schuldeischer.

Art. 1852 B. W.: herroeping van de lastgeving werkt niet
tegen derden die daarvan onkundig zijn.

De omvang van iemands volmacht (vertegenwoordigings-
macht) wordt bepaald door zijne oogenschijnlijke bevoegd-
heid , de bevoegdheid zooals deze zich aan derden voordoet.
Zie hierboven § 16, bl. 95 v.

Art. 1855 B. W.: Het eindigen van de lastgeving kan den
lasthebber niet worden tegengeworpen, indien hij onkundig was
van het feit dat daarvan de oorzaak is. Zie ook art. 1853 B. W.

Als één persoon zich voordoet als een vennootschap, kan
hij als zoodanig in rechte worden betrokken: zie de recht-
spraak, hierboven aangehaald § il, bl. 74.

Als twee of meer personen zich gedragen als vennooten
onder een firma. mogen derden hen als veunooten beschou-
wen. Zie hierboven, §24, bl. 133.

Art. 1910 B. W.: nadere overeenkomsten (tegenbrieven)
werken niet tegen derden.

Art. 2014 B. W.: bezit van roerende zaken geldt als vol-
komen titel. Wie krachtens rechtstitel van eigendomsovergang
verkrijgt van dengene die de zaak onder zich heeft en mits-
dien oogenschijnlijk gerechtigd is over de zaak te beschikken,
wordt eigenaar. De hem niet kenbare beschikkingsonbevoegd-
heid des houders kan hem niet worden tegengeworpen. Verg.
art. 590 B. W.

E. HUBSB , die Bedeutung der Gewere im deutschen Sachen-
rechte, 1894. — O. G-IERKG, die Bedeutung des Fahrnissbesitzes
für streitiges Recht, 1897. — H. MGYER, Entwerung und Eiiien-
tum im dt. Fahrnissreeht, 1902: — neuere Satzung von Fahrnis
und Schiffen. 1903. — H. WWLLSPACHER , Publizitatsgedanke und
Fahrnisklagen im Usus modernus, in 55ft. f. d. Pr. u. öfftl. Recht, dl.

-ocr page 225-
206
31, bl. 631 v. — A. SCHULTZE, Publizitat und Gewahrscbaft im d t.
Fahrnisrecht, in Jher. Jahrb., dl. 49, bl. 159 v. — JOBBÉ-ÜUVAL,
étude historique sur la revindication des meubles en droit fran9ais,
1881. — PLANIOL, traite élém. de droit civil, dl. l, nos. 1173 v. —
FOCKEMA ANDREJJ, het Oud-Nederl. Burg. Eecht, dl. l, bl. 388 v.
Zie Hof Zd. Holland 21 Mrt. 1864, bev. Eb. Rotterdam
17 Juni 1863, M. v. H. 1864 bl. 227 v.

Het aangehaalde beginsel beheerscht ook de totstandko-
ming van overeenkomsten. Wie zich gedraagt als iemand die
wil, wie een e wilsverklaring doet, wordt in rechte geacht te
willen. Wat hij wil, moet uitsluitend worden beoordeeld naar
zijne voor de wederpartij, voor dengene wien de wilsverkla-
ring geldt, kenbare gedragingen, naar hetgeen deze heeft
kunnen waarnemen en uit het waargenomene redelijkerwijze
heeft moeten afleiden, niet óók naar hetgeen alleen anderen
hebben waargenomen. Dit laatste kan aan de wederpartij niet
worden tegengeworpen. Naar dit beginsel moet worden beslist,
of eri waarover partijen tot overeenstemming zijn gekomen.

In dezen geest de zoogen, objectieve wilstheorie: 'LAND, Verkl.
v. h. Burg. Wetb., dl. 4, 2e dr., bl. 178 v. — Zie ook KIST-VISSER,
dl. 3, bl. 6 v., benevens de uitgebreide literatuur over de vraag:
Wil of Vertrouwen?

Het beginsel brengt mede, dat op bekendheid met de werke-
lijkheid , langs welken weg ook verkregen, altijd een beroep
kan worden gedaan. Daarom wordt in artt. 153, 1377, 1422
B. W., artt. 237, 238, 241 en 245 K. (toepassingen bevat-
tende van art. 2014 B. W.), art. 51 Fw het vereischte der
„goede trouw" gesteld, in artt. 1852 en 1855 al. l B. W.
onwetendheid gevorderd.

Het gestelde algemeene beginsel heeft geleid tot den eisch
eener bepaalde wijze van openbaarmaking met het oog op de
werking van rechtsfeiten en rechtshandelingen tegen derden.
Men onderscheide de volgende toepassingen:

1°. De openbaarmaking is geldigheidsvereischte. Er is geen
geldige handeling, tenzij op de voorgeschreven wijze de open-
baarheid is in acht genomen. Voorbeelden: afstand van ge-
meenschap (art. 188 al. l B. W.), recht van beraad (art.

-ocr page 226-
207
1070 B. W.), voorrecht van boedelbeschrijving (art. 1075
B. W.), bodemerij (artt. 571, 572 K.).

2°. De openbaarmaking is vereischte voor de werking in
het algemeen. De werking is opgeschort, zoolang niet open-
baarmaking op een bepaalde wijze heeft plaats gehad: het
geldende stelsel van eigendomsoverdracht van onroerend goed
en van vestiging van zakelijke rechten (de overeenkomsten
van overdracht en vestiging hebben eerst zakelijke werking
na openbaarmaking).

3". De openbaarmaking is vereischte voor de werking tegen
derden. Op het rechtsfeit kan tegenover derden een beroep
niet worden gedaan, zoolang het niet overeenkomstig de wet
is openbaar gemaakt. Voorbeelden : scheiding van tafel en bed,
verzoening na scheiding van tafel en bed, scheiding van
goederen (artt. 300 en 304 B. W., 811 en 813 Rv.); herstel
der gemeenschap (art. 253 B. W.); huwelijksche voorwaarden
(art. 207 B. W.); handlichting (art. 486 B. W.); erfstellingen
over de hand (art. 1033 B. W.); de vordering tot tenietdoening
eener schenking (art. 1727 B. W.); de overeenkomst van
vennootschap onder een firma (art 29 K.); de akte van
oprichting, wijziging of verlenging van eene coöperatieve ver-
eenigiug (art. 6 al. l wet v. 17 Nov. 1876, S. n°. 227).

4°. De openbaarmaking is vereischte voor de werking tegen
derden, tenzij dezen van elders bekend zijn met hetgeen ge-
schied is. Op het rechtsfeit kan, tenzij het is ingeschreven,
tegenover derden alleen een beroep worden gedaan, indien
wordt aangetoond dat zij daarmede bekend zijn. Voorbeelden:
het firma-register naar Duitsch recht (zie K. LEHMANN, Lehrb
des Handelsr., §30, bl. 144); niet geboekte rechten in het
Duitsche grondboekstelsel (§ 892 ])t. B. W.).

5°. De openbaarmaking heeft ten doel aan het rechtsfeit
algemeene bekendheid te verzekeren: in den regel heeft de
bekendmaking, bijv. door inschrijving in een openbaar regis-
ter, deze beteekenis.

Toepassing van het aangewezen beginsel van burgerlijk
recht op order- en toouderpapier.

-ocr page 227-
208
A. Ten aanzien van de vraag, wie de rechthebbende, de
schuldeischer, is.

Schuldeischers zijn achtereenvolgens de nemer en degenen
op wie na hem het recht overgaat. De overgang wordt be-
heerscht: voor het toonderpapier door art. 20J4 B. W.; voor
orderpapier moet hetzelfde worden aangenomen, hetgeen strookt
met art. 135 al. 2 K.

Voor inschulden welke aan toonder luiden, geldt het bezit
als volkomen titel, d. w. z. schuldeischer wordt wie het papier
krachtens rechtstitel vau eigendomsovergang van den houder
verkrijgt, terwijl diens beschikkingsoiibevoegdheid hem niet
kenbaar is, behoudens de bepaling van art. 2014 al. 2 ju. art.
637 B. W. De vordering gaat mitsdien over met den eigendom
van het papier, het recht uit bet papier met het recht op
het papier.

Er is overdracht (overgang door den wil van den. vorigen
eigenaar) als de houder eigenaar is of bevoegd is voor den eige-
naar te handelen, overgang krachtens wetsbepaling
als de houder tot beschikking niet bevoegd is.

Gevolg: schuldeischer is niet de houder (zooals KIST,
DIEPHÜIS, LAND, COSMAN [Prft. bl. 268 v.], FEITH [Hand.
N J. V., 1878, dl. l bl. 174] leereu), maar de eigenaar
van het papier (aldus de meer algemeen aangenomen meening,
welke ook in § 793 al. l Dt. B. W. is aanvaard).

Het stuk luidt aan order of aan toonder met liet oog op
de legitimatie van den schuldeischer. Zie hierboven bl. 191.
Het houden krachtens endossement bij orderpapier, het bloote
houden bij toonderpapier strekt den schuldeischer tot legiti-
matie, en wel bij uitsluiting • van iedere andere legitimatie.
De houder behoeft niet van elders nader bewijs te leveren,
maar kan ook niet met het bewijs van zijn recht op andere
wijze volstaan. De schuldenaar kan bevrijdend betalen aan
den houder en wordt alleen bevrijd door betaling tegen afgifte
van het papier. Zie hierboven bl. 197.

Art. 1422 B. W.: Be betaling te goeder trouw gedaan aan
iemand die in het bezit is der inschuld, is van waarde, ook dan

-ocr page 228-
209
wanneer die bezitter naderhand bij uitwinning uit dat bezit ge-
stooten is. Verg. art. 1240 Cod. civ.

De schuldenaar moet de voldoening weigeren, als liij weet
of redelijkerwijze kan weten, dat de houder niet tot invorde-
ring bevoegd is (niet is de schuldeischer noch iemand die rnet
diens wil optreedt) en hij in staat is dit aan te toonen. Be-
taling te kwader trouw aan den houder bevrijdt hem niet.

Art. 164 K. De betrokkene mag den wissel niet aan den houder
betalen , als de rechthebbende daartegen verzet doet. Zie hieron-
der hl.

TCb. Groningen 2 Dec. 1887, W. n». 5590: „dat het stuk (een
schuldverbintenis aan toonder) als echt is erkend en het gevol-
gelijk, nu niet gebleken is dat de eischer op eene ongeoorloofde
wijze daarvan houder is geworden, den eisch voldoende wettigt".—
Eb. Amsterdam l Aug. 1876, \V. n". 4038: het veem weigert
terecht de afgifte aan den houder van de ceel, als door een derde
op het goed revindikatoor beslag is gelegd: 5 Mei 1876, t. z. p.:
het moet afgeven hoewel door een derde bij insinuatie verbod tot
afgifte is gedaan; 9 Mrt. 1876, t. z. p.: als de houder afgifte
vordert, kan een derde niet intervenieeren met de bewering, dat
de ceel hem onrechtmatig is onttrokken.

Ontw. Burgerlijk Wetb. van 1820, artt. 2298—2301.
Art. 2298. Wanneer iemand zich bij geschrifte onbepaald aan
den vertooner van dit geschrift verbonden heeft, wordt hij ge-
rekend zich oorspronkelijk aan elk en een iegelijk verbonden te
hebben, welke houder van dit geschrift is, zonder dat deze ver-
pligt zij de wettigheid of goede trouw van zijn' houder te be-
wijzen.

Art. 2299. Indien echter aan iemand zoodanige schuldbeken-
tenis aan toonder mogt ontvreemd zijn, of' hij dezelve op de
eene of andere wijze, zonder wettige overgave, kwijt geworden
mogt zijn, kan deze de betaling daarvan door zijne tusschenkomst
(d. w. z. verzet) opschorten, en de schuldenaar op grond daar-
van, de betaling weigeren; doch komt dan het bewijs van het
onregtmatig en ter kwader trouwe houden der schuldbekentenis
ten laste van den tussehenkomenden wettigen houder, of van den
weigerenden schuldenaar; indien dit bewijs onvoldoende bevonden
wordt, heeft de houder regt tot vergoeding van kosten, schaden
en interessen. Derden, die ter goeder trouw, en op eenen one-
reusen titel houders van eene dergelijke schuldbekentenis zijn

-ocr page 229-
210
geworden, kunnen in geen geval door het bewijs der kwade trouw
Vau dengenen, door wien zij houder geworden zijn, in hun regt
verkort worden.

Art. 2300. De bepalingen van de beide voorgaande artikelen,
zijn ook dan van toepassing, wanneer iemand zich aan een' be-
paald' persoon, met bijvoeging der woorden of kouder inogt ver-
bonden hebben.

Art. 2801. /ij gelden daarentegen niet, wanneer iemand zich,
hetzij aan een' bepaald' persoon, o j zijnen order, hetzij aan een'
bepaald' persoon of den wettigen houder, verbonden heeft, maar
moet in deze gevallen de overdragt van regt, naar den aard der
handeling, bewezen worden.

Art. 14 wet v. 22 Dec. 1863, Stbl. n". 148: „de houder
van een bankbiljet is bij uitsluiting geregtigd om de uitbe-
taling van de daarin uitgedrukte geldsom van de Bank te
vorderen", bevat een exceptioneele bepaling die op bijzon-
dere overwegingen berust.

Door art. 2014 al. l B. W. wordt niet onderscheiden, of
het toonderpapier reeds in handen van een schuldeischer is
geweest of niet. Bezit van toonderpapier geldt als volkomen
titel „tegenover derden zoowel als met betrekking tot den
schuldenaar": DIEPHUIS, Ned. Burg. recht, dl. 10, bl. 42.
Hieruit volgt, dat als het papier tegen den wil van den ver-
vaardiger in omloop wordt gebracht, schuldeischer wordt wie
het eerst het papier krachtens rechtstitel van eigendomsover-
gang van den houder verkrijgt, terwijl diens beschikkings-
onbevoegdheid hem niet kenbaar is. De vervaardiger die het
stuk niet heeft uitgegeven, wordt niettemin, behoudens het
geval van ontvreemding en verlies (art. 2014 al. 2 B. W.),
overeenkomstig den inhoud daarvan verbonden, zoodra een
derde daarvan den eigendom verwerft. De eerste nemer ver-
krijgt ook de vordering niet, tenzij hem de eigendom van het
papier wordt overgedragen.

Hetzelfde moet voor orderpapier worden aangenomen ten
behoeve van den geëndosseerde die het eerst verkrijgt onder
de genoemde omstandigheden. Zie artt. 111 en 135 al. 2 K.,
hieronder bl. 248 en 253 v.

-ocr page 230-
211
In geval van verlies en ontvreemding gelden artt. 2014 al. 2
en 637 B. W.

Eechtagel. Mag. 1892, bl. 146; "W. n«. 6445 (recensie van
WTTEWAALI, , het toonderpapier). — Eb. Breda 27 Dec. 1887,
P. v. J. 1888 n°. 11 (v. Ee ca Zuider Stoomtram Mij.): vor-
dering van dividend op aandeelen, door verduistering in om-
loop gekomen. -- Rb. Amsterdam 13 Mrt. 1907, W. n". 8567:
pandbrieven, door de directie eener hypotheekbank onbevoegdelijk
in omloop gebracht. - - Zie ook Hof Amsterdam 31 Jan. 1908,
W. n". 8745: obligaties, na aflossing weder in handen van derden
gekomen.

Verg. WAHL, n°. 371 v., en. voor het Engelsch-Amerikaansche
recht: UABTIEI, 3de dr., §§806, 837—840, 854—856.

B. Ten aanzien van de rechtspositie der opvolgende schuld-
eischers.

Algemeen wordt aangenomen, dat de schuldenaar den hou-
der niet kan tegenwerpen verweermiddelen, gegrond op zijne
verhouding tot een vroegeren schuldeischer (z.g.n. excepties
ex persona prioris creditoris, ex persona indossantis, ex per-
sona auctoris).

Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 2, t. 2, afd. 2, art. 30: Alleexcep-
tiën, welken men tegen den transportant zelven zoude hebben kunnen
doen gelden, kunnen ook tegen den verkrijger der actie worden
ingeroepen, uitgezonderd in die schulden, welke mede ten be-
hoeve van des schuldeischers ordre, of van toonder, zijn aangegaan.
Ontw. Burg. Wetb. 1820, art. 2802: In al de gevallen echter van
artt. 2298—2301 (zie boven bl. 209 v.), wordt de zich, in dier voege
verbindende persoon gerekend in zooverre zich ook aan den regtver-
krijgenden verbonden te hebben, dat hij aan dezen, in geen ge-
val , kan tegenwerpen eenig regt, hetwelk hij tegen den oorspron-
kelijken schuldeischer mogt hebben.

Ter juiste beoordeeling van hetgeen te dezen recht is, moet
men onderscheiden : 1°. verweermiddelen, gegrond op gebreken
van de uitgifte: het stuk is door den eersten houder met be-
hulp van dwang, bedrog of dwaling verkregen.

Aan het in omloop komen van het stuk niet met den
vrijen wil van den vervaardiger kan in rechte niet grooter
beteekenis worden toegekend dan aan het in omloop komen

14
-ocr page 231-
212
tegen den wil van den vervaardiger. Uit het in het laatste
geval toepasselijke art. 2014 al. l B. W (zie boven bl. 210)
volgt derhalve, dat het recht van den schuldenaar zich te
beroepen op gebreken der uitgifte, als dwang, bedrog en
dwaling, vervalt, zoodra het stuk, krachtens rechtstitel van
eigendomsovergang, wordt verkregen door iemand, voor wien
die gebreken niet kenbaar zijn. Zoolang dit niet is geschied,
kunnen aan den houder de verweermiddelen, gegrond op ge-
breken der uitgifte, worden tegengeworpen.

2°. Verweermiddelen, ontleend aan de rechtsverhouding tot
den nemer op het oogenblik der uitgifte, men denke aan
schenking, ongeoorloofde oorzaak, bekrachtiging eener ver-
bintenis zonder inachtneming van art. 1929 B. W., misbruik
van een toevertrouwd blanket, overdracht van het stuk in
strijd met daaromtrent gemaakte afspraken of met de goede
trouw. Deze verweermiddelen vallen weg, omdat alleen de
inhoud van het stuk voor derde verkrijgers kenbaar is. De
uitgever doet alleen dien inhoud kennen, de rechten die derde
verkrijgers tegen hem kunnen doen gelden mogen daarom
alleen naar dien inhoud worden beoordeeld. Bij papier op
naam is het anders, omdat de overdracht daarbij geschiedt
buiten den schuldenaar om, zonder zijn medewerking of
goedvinden. Bij order- en tooiiderpapier schept daarentegen
de ^schuldenaar zelf de verhandelbaarheid door de vervang-
baarstelling van den schuldeischer.

Op hetgeen niet blijkt uit het stuk, kan de schuldenaar
tegen een derden houder alleen dan een beroep doen, als hij
kan aantoonen, dat deze daarmede tijdens de verkrijging van
het stuk bekend was; het verweermiddel gaat dus op, als
de houder, in bekendheid met den grond daarvan, schuldeischer
is geworden.

Anders ten onrechte: Rb. den Bosch 7 Mrt. 1902, W. n». 7973.
Handelde de nemer door de overdracht niet in strijd met
zijne (contractueele) verplichtingen jegens den uitgever, dan
kan deze den derden houder niet tegenwerpen, dat hij den
nemer, op grond van de rechtsverhouding waarin hij tot dezen

-ocr page 232-
213
staat, niet verplicht zou zijn te betalen, -ook al was de houder
daarmede bij de overdracht bekend. Bijv. het stuk is cora-
plaisaiice-papier; de tegenwaarde is gecrediteerd. De tegenwer-
ping gaat niet op, omdat de nemer, door het stuk over te
dragen, daarvan een gebruik maakte, waartoe hij tegenover den
uitgever bevoegd was. Overdragende, handelde hij rechtmatig.
NICOLAÏ in de zitting van de 2de Kamer van 13 Febr. 1826,
naar aanleiding van het tegenwoordige art. 111 K.: Cependant
quel est Ie but de l'article mis a nu, et dépouillé de tout son
entourage? O'est la répétitioii inutile d'un principe de droit si
trivial, qu'on ne doit pas Ie reproduire ici, oü il peut avoir de
facheux résultats; c'est répéter, que les conventions riont d'ejfet
qu'entre les porties, et que tout pacte occulte ne peut être opposé
a un tiersT
VOOEDUIN, W. v. K., dl. l, bl. 560 v.

Verg. ook art. 55 (tit. v. wisselbrieven) Ontw. 1822 = art. 139
Ontw. 1809 = art. 16, bk. 3, tit. 10 Ontw. B. W. van 1807, be-
palende dat bijkomende afspraken bij het endossement van een
wissel geen gevolg hebben voor de overige personen, welke bij
den wissel betrokken zijn.

Rb. Breda 27 Dec. 1887, P. v. J. 1888 n°. 11, bev. Hof den
Bosch 11 Dec. 1888, P. v. J. 1889 n". 98, W. n». 5757: de houder
van een toonderpapier heeft nimmer eenig bijkomend bewijs, als
betaling der tegenwaarde, te leveren; tegen den derden houder
vervallen alle excepties en andere middelen. — Hof Gelderland l Dec.
1841, W. n". 260: de schuldenaar is gerechtigd tegen denderden
houder alle rechtsmiddelen te bezigen die hij tegen den nemer
zou kunnen doen gelden, indien hij bewijst dat de derde houder
de geheime gebreken van het papier of de simulatie der schuld-
oorzaak vóór het endossement heeft gekend.

De schuldenaar kan zich erop beroepen , dat de houder
niet is eigenaar van het stuk, maar houder ten behoeve van
den nemer of van iemand die van den nemer het stuk heeft
verkregen met de wetenschap van het bestaan der gronden
van verweer (beroep op schijnoverdracht). Blijkt dit het geval
te zijn, dan kan de schuldenaar zich bedienen van alle ver-
weermiddelen die hij tegen den nemer zou kunnen doen gel-
den, onverschillig of de houder daarmede bekend is.

Daarom onjuist Eb. Eotterdam 19 Mei 1888, W. n°. 5601: de
schipper kan den cognossementhouder niet tegenwerpen, dat hij

-ocr page 233-
214
geen zelfstandig recht uitoefent, maar agent is van den inlader.
Zie voorts hieronder bl. 253 en § 33.

3°. Verweermiddelen, gegrond op rechtsfeiten na de uitgifte
voorgevallen, waardoor de verhouding van den schuldenaar tot
een vroegeren schuldeischer werd gewijzigd: betaling, schuld-
vergelijking en derg. Indien het stuk in handen blijft van
den houder en daaruit van de betaling of eenige andere wijze
van schulddelging niet blijkt, kan de schuldenaar deze aan
een lateren verkrijger, die daarvan onkundig het stuk heeft
verworven, niet tegenwerpen, omdat hij zelf den schuldeischer
vervangbaar heeft gesteld.

De tegen den vorigeri schuldeischer mogelijke maar niet
ingeroepen schuldvergelijking kan de schuldenaar tegen den
opvolgenden schuldeischer in geen geval inroepen; dit volgt
uit art. 1467 al. l B. W.: bij vorderingen op naam kan de
schuldenaar die in de overdracht toestemt, niet meer beroep
doen op schuldvergelijking welke hij den oorspronkelijken
schuldeischer had kunnen tegenwerpen.

De hier genoemde verweermiddelen gaan altijd op, als de
schuldenaar aantoont, dat de houder niet voor zichzelf maar
voor zijn voorganger vordert, mitsdien in werkelijkheid niet
schuldeischer is (verweer van schijnoverdracht, althans van
overdracht met een ander doeleinde dan eigendomsovergang).
Zie hieronder bl. 252 v. en §33.

4". Verweermiddelen, gegrond op den inhoud van het stuk
of op de voor het daarin omschreven recht geldende bepa-
lingen — valschheid, bijv. valsche handteekening; gebreken
in den vorm; onbekwaamheid van den vervaardiger om zich
te verbinden; verjaring; voorschriften van transportrecht,
bijv. omtrent de aansprakelijkheid des vervoerders, bij cog-
nossement; voorschriften van verzekeringsrecht, bijv. omtrent
het verzekerbaar belang, bij verzekeringspolissen -- kunnen
tegen iederen houder worden aangevoerd.

Over het wegvallen der verweermiddelen bij order- en toonder-
papier , zie JACOBI, die Wertpapiere, §§ 35 en 36. — STAUB, Korn-
mentar zur Allg. Dt. Wechselordnung, 4<le dr., op Art. 82, en

-ocr page 234-
215
Kotnmentar zurn Handelsgesetzb., 6/7<3o dr., dl. 2, op § 364. -
DERNBURG , das bürgerl. Recht des Dt. Reicbs, dl. 2, l/2de dr.,
§§ 150, 276, 278. — GHÜNHTJT , Wechselrecht, dl. 2, §§ 86- 89. —
WiETjAND, der Wechsel und seine civilrechtlicbeii G-rundlagen,
bl. 96 v. — LYON-CAEN en RENAUT.T, traite de dr. comm., 4de dr.,
dl. 4, nos. 130—131bis, 778. — A. PICHON, de l'inopposabilité des
exceptions au porteur d'un titre a ordre, th. Paris 1904. — DANIEL,
§§769, 790, 810—819, 837—840, 843, 844, 847—858. — DANIEJ,
en DOTIGLASS, the elements of the law of negotiable instnunents,
§§ 110 v. — CH ALMERS, a digest of the law of bills of exchange etc., § 30.
Met het oog op het wegvallen der excepties spreken Duitsche
schrijvers van Skripturrechte (GOLDSCHMIDT , System, 3<le dr.,
§ 83a), Skripturmassige Rechte (JACOBI, bl. 6 v.), Werlhpapiere
öffentlichen Glaubcns
(BRUNNER, Werthpapiere, t. a. p., bl. 168 v.).
Tusscheii den schuldenaar en den nemer van het order- of
toonderpapier is altijd een beroep op het tusschen hen ver-
handelde, op de aan de afgifte ten grondslag liggende rechts-
verhouding in vollen omvang toegelaten. Zie hierboven bl. 189.
Order- en toonderpapieren dienen om den werkelijk rechtheb-
bende de uitoefening en de overdracht van zijn recht gemak-
kelijk te maken. niet om dengene die geen recht heeft, te
verschaffen wat hem niet toekomt.

DTJPTJIS DB LA SERRA, l'art des lettres de change, chap. 5, n". 23,
max. n°. 4: Tant que la letti'e de change n'a poiiit changé de
propriété, celui qui l'a faite a ses exceptions entières; mais si la
lettre de change a changó de propriété, il faut qu'elle soit accom-
plie, sauf au tireur ses actions contre celui avec qui il a traite.
Ten onrechte wordt beweerd, dat order-en toonderpapier zou
zijn abstract of formeel in dien zin, dat het eene zelfstandige
verplichting des onderteekenaars in het leven roept, zoodat
deze ook tegenover den nemer aan de transactie die aan de
uitgifte ten grondslag ligt, geen verweer zou kunnen ontleenen.
Aldus KIST, Handelsregt, dl. 2, 2de dr., bl. 1—18, 70 v. -
LAND, beginselen van het hedendaagsch wisselrecht, §16.
Het order- en toonderpapier is uit zijn aard zoo weinig ab-
stract of formeel, dat tal van deze papieren de oorzaak omstan-
dig vermelden, mitsdien tot de discrete oorkonden behooren.
Zoo bijv. bet cognossement, de obligatie, de coupon, het

-ocr page 235-
216
aandeel, de boderaerijbrief. Indiscreet of abstract kunnen de
wissel, de assignatie en de promesse heeten, omdat de ver-
melding „waarde ontvangen" of „waarde in rekening", vol-
gens artt. 100, 208 en 210 K. voldoende, de oorzaak niet
doet kennen. Verg. hierboven bl. 188.

Anders nog Ord. du comrn. van 1673, tit. 5, art. l: Les lettres
de change contiendront sommairement Ie nom de ceux auxquels
Ie contenu devra estre payé. Ie temps du paiement, Ie nom de
celuy qui en a donné la valeur, et si elle a été receue en déniers,
marchandise, ou autres effets. — Verg. SAVABY, Ie parfait négociant,
dl. l, bl. 132 v., en over de valuta-clausule volgens art. 110 C. d. c.:
LYON-CAEN en RENAULT , traite, 4de dr.. dl. 4, nos. 82 v.

Formeel, in den zin van aan een vorm gebonden, is ten
onzent niet één order- of toonderpapier.

De leer, dat order- en toonderpapier eene zelfstandige bron
van verbintenis zou wezen, onafhankelijk van de materieele
rechtsoorzaak, is een uitvloeisel van verouderde theorieën,
wordt gewraakt door de geschiedenis, miskent de beteekenis
van de uitgifte van dit papier, en is in strijd met de ver-
keersbehoefte , welke alleen bescherming verlangt van den
derden verkrijger te goeder trouw.

Dat de schuldenaar aan den nemer verweermiddelen, ge-
grond op de transactie die tot de afgifte van het papier heeft
geleid, kan tegenwerpen, is in Frankrijk en Engeland vast-
staand recht en ook in Duitschland de gangbare meening.

Zie LYON-CAEN en RENAULT, a. w., dl. 4, nos. 481, 482bis,
5374v. — STAUB, Kommentar Ilgb., op §364, Anm. 9; — Kom-
mentar WOrd., op art. 82, §§ 33—44. — DBRNBURG, das bürgerl.
Recht des Dt. Reichs , dl. 2, l/2de dr., §§ 149, II; 276, III. — C. S.
&RÜNHUT , Wechselrecht, dl. 2, § 86, bl. 129 nt. 2. - - K. LEH-
MANN , Lehrbuch des Handelsrechts, § 138, n". 4, bl. 631; § 154,
n". 6, bl. 681 v. — WIELAND, a. w., §13, bl. 124v. — O. BÜIIB,
die Anerkennung als Verpflichtimgsgrund , 3de dr., bl. 235 v. —
CHALMERS, a. w., t. a. p.

Daarentegen wordt de bestreden leer gevolgd in tal van
beslissingen van den Hoogen Raad en van onze lagere gerechten.
H. R. 15 Juni 1883, W. n°. 4923, concl. contr., cass. verw. Hof
Leeuwarden 18 Oct. 1882, W. n°. 4835, bev. Rb. Leeuwarden
-ocr page 236-
217
17 Nov. 1881, W. n". 4797: de verbintenis uit het teekenen van
een wissel of van een orderbiljet is een zoogen, formeele, van de
materieele oorzaak onafhankelijke verbintenis, die geheel dezelfde
is tegenover den nemer, als tegenover diens order; de uitgever
kan den nemer niet tegenwerpen, dat zijne verbintenis is zonder
oorzaak en dus nietig, doch wél aan de overeenkomst krachtens
welke het orderbiljet is afgegeven een tegenvordering, afzon-
derlijk of bij reconventie in te stellen, en misschien ook een
beroep op schuldvergelijking ontleenen.— Evenzoo H. B. 24 Nov.
1905, W. n°. 8302 (de uitgever kan zich tegen den nemer niet
beroepen op het gebrek aan oorzaak: het niet genoten hebben
der in het orderbiljet uitgedrukte waarde; anders ware te beoor-
deelen de verdediging, gegrond op een tusschen partijen gemaakt
pactum de non petendo), cass. verw. Hof den Haag 26 A pr. ] 905,
W. n°. 8235: des uitgevers verbintenis is vau zuiver formeelen
aard, ontstaan niet uit overeenkomst, doch uit het onderteekende
geschrift zelf, geheel onafhankelijk van eeuige materieele schuld-
oorzaak . zoodat het volmaakt onverschillig is voor des uitgevers
obligo, of de vermelding van „genoten waarde" al of niet met de
materieele waarheid strookt. — Kb. Amsterdam 17 Jan. 1872,
Bgl. Bijbl. 1873 bl. 579 (exc. van ongeoorloofde oorzaak: sluip-
akkoord); 17 Mei 1876, Egl. Bijbl. 1877 B bl. 150 (exc. van com-
plaisance-papier). — Eb. Groningen 13 April 1877, W. n". 4155
(exc. van niet-ontvangen waarde). — Eb. den Haag 7 Oct. 1884,
Egl. Bijbl. 1884 B bl. 273 (exc. van gedeeltelijke betaling vóór
de afgifte van het orderbiljet). — Eb. Eotterdam 7 Mrt. 1891,
W. n°. 6014; — 30 Mrt. 1898, W. 11°. 7182 (de onderteekenaar
kan bij eene reconventioneele of eene rauactie het te veel of onver-
schuldigd betaalde terugvorderen). —• Hof den Bosch 14 Jan.
1902, W. n". 7755 (ook als ten processe vaststaat, dat de nemer
de afgifte van het orderbiljet onverschuldigd en onder valsche
voorgevens heeft verkregen, moet de vordering tegen den onder-
teekenaar worden toegewezen). — Eb. Breda 18 Mrt. 1902, W.
n°. 7942 (exceptie dat het biljet strekte tot zekerheid eener kre-
diet verleening; de onderteekenaar kan alleen reconventioneel vor-
deren of op schuldvergelijking zich beroepen). — Evenzoo Eb.
Assen 12 Juli 1881, W. n°. 4730, in een geding tusschen geën-
dosseerde en endossant (exc. van niet ontvangen waarde).

In tegenstelling hiermede wordt den onderteekenaar toegestaan
zich, ter betwisting zijner gehoudenheid tot betaling, te beroepen op
het tusschen partijen verhandelde, door: H. E. 12 Dec. 1862,

-ocr page 237-
218
W. n°. 2441, cass. verw. Hof Gelderland 22 Jan. 1802, W. n".
2368 (exceptie van complaisance-papier). — H. B. 11 Apr. 1902,
W. n°. 7753, eass. verw. Hof Leeuwarden l Mei 1901, W. n". 7596
(exc. van diskonteering; de onderteekenaar kan zich tegenover
den nemer beroepen op het feit, dat wegens gemis van genoten
waarde en in verband daarmede tusschen partijen gemaakt pac-
tum de non petendo de vordering niet kan wordeu toegewezen:
inroeping van schuldvergelijking of het instellen van een recon-
ventioneeleu eisch vordert de wet niet). — Hof Limburg 4 Oct.
1858, W. n». 2017. — Eb. Amsterdam 24 Mrt. 1875, W. n°. 3877,
M. v. H. 1875 bl. 197 (exc. van complaisance-papier). — Hof
Amsterdam 26 Jnn. 1877, W. n°. 4184; — 20 Apr. 1877, W. n°.
4191. — Eb. Tiel 12 Oct. 1877, W. n°. 4190 (valsche schuldoor-
zaak; complaisance-papier). — Eb. Amsterdam 8 Mrt. 1883 en
25 Juni 1886, P. v. J. 1883 n°. 24* en 1886 n". 45* (ongeoor-
loofde oorzaak); - -' 22 Mrt. 1883, Egl. Bijbl. 1884 B bl. 257
(exc. van niet-nakoming der wederkeerige overeenkomst op grond
waarvan de uitgever het bedrag schuldig bekende). — Eb. Bot-
terdam 28 Mrt. 1883, Egl. Bijbl. 1884 B bl. 260. — Eb. Amster-
dam 4 Mrt. 1887, P. v. J. 1888 n°. 2*; — 15 Mrt. 1889, W. n°.
5770. - • Eb. Eotterdam 18 Nov. 1893, W. n". 6496 (niet nage-
komen afspraak omtrent de diskonteering van een wissel). — Hof
Amsterdam 24 Mei 1895, W. 11°. 6700 (wissel: exc. van niet ge-
noten waarde). -- Eb. den Haag 24 Oct. 1900, W. n°. 7607. -
Eb. Tiel 13 Dec. 1901, W. 11°. 7722. — Eb. Amsterdam 18 Dec.
1901, W. n". 7764 (de nemer moet bewijzen, dat er een andere
geoorloofde oorzaak aanwezig is, als de Vlitgedrukte: waarde naar
genoegen in contanten genoten, blijkt valsch te zijn). — Hof den
Bosch 31 Mrt. 1903, W. n°. 7944 (exc. van complaisance-papier). —
Eb. Dordrecht l Febr. 1905, W. n°. 8289 (de onderteekenaar die
niet is koopman, kan niet door getuigen bewijs leveren als de
promesse meer dan f ZOO bedraagt). — Eb. Utrecht 6 Juni 1906,
W. n°. 8410 (beroep op een bij de afgifte gemaakte afspraak
omtrent het van het orderbiljet te maken gebruik). — Eb. Amsterdam
22 Juni 1906, W. n". 8603 (exc. van het biljet niet in omloop te zullen
brengen). — Hof Arnhem 23 Oct. 1907, W. n°. 8703 (beroep op een uit
een credietovereenkomst voortvloeiend pactum de non petendo). —
HAMAKER, de „oorzaak" bij door middel van het geven en nemen
van orderpapier tot stand gekomen overeenkomsten, in W. v. Pr.
N. en E. nos. 1780—1782. — COSMAN, Prft., bl. 252 v.

Terecht besliste Hof Arnhem 24 Jan. 1900, W. n". 7459, dat
-ocr page 238-
219
de bloote bewering, dat het biljet zonder oorzaak is afgegeven,
niet is eene voldoende verdediging. Zie ook Eb. Amsterdam 12
Juni 1907, W. n°. 8711. — Daarentegen bedenkelijk Eb. Amster-
dam 27 Mrt. 1891, M. v. II. 1891 bl. 193.

Ziie over de terugvordering van het door den onderteekenaar
aan den derden houder betaalde van den nemer: Eb. Amsterdam
21 Juni 1859, M. v. H. 1859 bl. 80; — 16 Febr. 1865, W. n".
2702. — Hof den Bosch 19 Oct. 1880, W. n". 4587. — Eb. Am-
sterdam 10 Jan. 1890, W. n°. 5916, bev. Hof Amsterdam 11 Dec.
1891, W. n°. 6160.

Ter samenvatting en verklaring van de verschijnselen die
zich bij order- en toonderpapier voordoen, zijn, vooral in
Duitschland, een aantal theorieën opgesteld.

Een overzicht van verschillende theorieën o. a. bij LEHMANN ,
Lehrb. des Dt. Wechselrechts, §§43—59; — GKÜNHUT, in zijn
tijdschr., dl. 19, bl. 257.

De voornaamste zijn:
l", de creatie-theorie: KUNTZE, die Lehre v. d. Inha-
berpapieren, 1857, en ENDEMANN'S Handbuch enz., dl. 4,
Wechselrecht, Einleitung.

De creatie van het order- of toonderpapier (het schrijven
en onderteekenen daarvan) is het verbintenis-scheppende feit,
als objectiveering van den wil om verbonden te zijn, hoewel
het papier eerst wirksam wordt, als het in handen van een derde
komt. De creatie is de VerpflicMungsakt; de daad van den derde,
de verkrijging, is „nicht produktiv, sondern bloss receptiv".

In denzelfden geest ook SIEGEL, das Versprechen als Verpflich-
tungsgrund, 1873: „die Verschreibung und nur die Verschrei-
bung, also ein blosses Versprechen (ist) der Verpfh'chtungs-
grund". „Mit der Erlangung der Schuldverschreibung erwirbt
der Genamite, beziehungsweise der michste Beste ipso jure,
olme sein Wissen und Wollen, ahnlich wie ein necessarius
heres das Erbrecht, das Forderungsrecht" (bl. 110).

Zie ook DERNBURG, das burg. Recht des Dt. Reichs, dl. 2,
l/'2de dr., §147, I: de vordering wordt „begründet einseitig
durch das in der Urkunde kundgegebene Yersprechen des
Ausstellers, die sog. Kreation", en wel in dien zin, „dass die

-ocr page 239-
220
Ausfertigung genügt"; § 249, T; — GRÜNHUT, Wechselrecht,
dl. l, § 28: „die Wechselverpflichtung wird lediglich durch
die Unterzeichnung eines in gesetzlicher Form ausgestellten
Wechsels eingegangen" (bl. 274); „sie hat also ihre alleinige
Quelle in der durch die Form verpflichtenden, einseiti-
g e n Handlung selbst, in dem .... echten Skripturakte
der Namenszeichnung" (bl. 277). Evenwel, „durch das
Niederschreiben allein ist der Aussteller nur bedingt verpflich-
tet"; voorwaarde is de verkrijging te goeder trouw door een
formeel gelegitimeerden houder (bl. 279 v.); — v. HASENÖHRL,
österr. Obligationenrecht, dl. 2, §§ 58, 59, 60, 65, 66: de ver-
bintenis wordt in het leven geroepen „durch den Ausstellungsact
allein" (bl. 42); „die Forderung entsteht sofort bei Ausstel-
lurig des Papiers, weun dasselbe dann auch noch durch langere
oder kürzere Zeit in Handen des Ausstellers bleibt" (bl. 102).

Ten onzent KIST, Handelsregt, dl. 2, 2de dr., bl. 3 v.,
9 v., 23 v., 355 v. De verbintenis spruit voort uit een eenzij-
dige wilsverklaring, een eenzijdige betalingsbelofte, die door
den vorm, waarin zij wordt gegeven, door het schrift, ver-
bindend is, zonder dat aanneming noodig is. „De belofte des
verbondenen, in zekeren vorm gegeven, is de grond der ver-
bintenis". — LEVY, Hand. Ned. Jur. Ver. 1878, dl. l, bl. l v.
De zelfstandige belofte schept de verplichting van den schulde-
naar. „Er zijn in het geheel geen partijen. Er is slechts één persoon,
die zich verbindt. De schuldenaar verbond zich, omdat hij
het wilde en is gehouden, omdat hij zich verbond" (bl. 104).

2°. De overeenkomst- theorie. Het verbiutenisscheppende
feit is de overeenkomst, gelegen in het geven en nemen van
het papier.

Zie onder velen: BRUNNER, Yerh. des 16. Dt. Juristentags
(1882), bl. 227 v., 338 v.; die Werthpapiere, in ENDE-
MANN'S Handb., dl. 2, §194, bl. 160 v. H. TI-IÖL, das
Handelsrecht, dl l, 6<ïe dr., § 221 (orderpapier), § 224, bl. 671:
„Der Aussteller eines Inhaberpapieres wird Schuldner aus dem-
selben durch die Begebung (Geben und Nehmen); aber auch
wenn dasselbe nicht von ihm begeben (emittirt) sondern wider

-ocr page 240-
221
seinen Willen (durch Zufall, Diebstahl, Veruntreuung) an einen
Dritten gelangt ist." — GOLDSCHMIDT, Zft. f. d. ges. Hr., dl.
28, bl. 84 v., 100 v., 111 v.; dl. 36, bl. 124 v.; System des
Handelsrechts, 3de dr., bl. 148: „dieser Vertrag ist ein Ver-
trag mit einer individuell bestimmten Person zu ihren und der
noch unbestimmten weiteren Papiereigenthümer Gunsten". —
SOHM, Zft. f. d. ges. Hr., dl. 17, bl. 92 v. — GIERKE, ald.,
dl. 29, bl. 254 v.: „zur Hervorbringung eines subjektiven
Rechtsverhaltnisses ist also Geben und Nehmen erforderlich.
Allein es ist dafür unerheblich, an wen man gibt und von
wem man nimmt: genug, wenn das Papier vom Aussteller
fortgegeben und von einer nach Inhalt des Papiers zu dem
Erwerbe des fraglichen Rechts fahigen zweiten Person hinge-
nommen ist" (bl. 257 v.). - WAHL, traite des titres au por-
teur, n°. 256: „Ie souscripteur est engagé lorsqu'il se dessaisit
en vertu d'une convention spéciale ou de l'exécution d'une
convention préexistante .. . ., il s'engage envers la personne a
laquelle il remet Ie titre".

Ten onzent v. BONEVAL FAURE, Nw. Bijdr. v. Rgl. en
Wetg. 1863, bl. 334 v. — P. R. FEITH, Hand. Ned. Jur. Ver.
1878, dl. l, bl. 173 v.: „de aanvankelijk eenzijdige belofte
des schuldenaars wordt door overeenkomst verbindend op het
oogenblik, dat de eerste houder van het stuk in die hoeda-
nigheid optreedt; en, zoo er later andere houders komen ,
wordt telkens bij wege van novatie de oude overeenkomst
opgeheven, en door een nieuwe vervangen". — Laatste-
lijk THIEL, de goede trouw van derden enz, Prft. (1903), bl.
270 v , die een „contractstheorie gehanteerd uit het oogpunt
van goede trouw" opstelt. De overeenkomst waardoor de ver-
bintenis wordt gevestigd, is een overeenkomst met den nemer
mede ten behoeve van (gequalificeerde) derden.

3°. De Penden z- of vertoonings-theorie. Alleen de vertoo-
ner is schuldeischer, de houder is slechts mogelijke schuld-
eischer; het houden van het papier schept de mogelijkheid,
geeft de macht door het vertoonen schuldeischer te worden.
J. RIESSER, Zft. f. d. ges. Hr., dl. 28, bl. 56 v.

-ocr page 241-
999
Ten onzent LAND , Begins. v. h. hedend. wisselrecht, Inlei-
ding, bl. XXXII v.; Verkl. v. h. Burg. Wetb., dl. 4, 2<3e dr.,
bl. 341, 354. — G. WTTEWAALL, het toonderpapier, bl. 42 v.:
„de verbintenis ontstaat eerst bij de aanbieding van het papier
ter betaling" (bl. 42). „Vóór dat oogenblik was de maker geen
schuldenaar" (bl 43). „De pendenz-theorie verklaart evenzeer
het orderpapier. Ieder die zijne handteekening op een wissel
geplaatst heeft, wordt eerst schuldenaar bij de aanbieding van
het papier ter betaling" (bl. 49).

4°. De theorieën, welke als verbintenis-scheppend feit beschou-
wen een eenzijdige handeling van den vervaardiger (den schul-
denaar), welke niet is de creatie. Daartoe behoort de uitgifte-
(Emissioiis-)theorie van STOBBE, Handb. des Dt. Privatr., dl. 3,
2de dr., §171, IV: „Seine (scil. des Schuldners) Verbindlich-
keit beruht nicht auf einem Vertrage, .. . . sondern entsteht
dadurch, dass der Aussteller die Urkunde, welche seinen
Schuldnerwillen verkörpert, aus der Hand gibt, dass er diesen
Willen in unwiderruflicher Weise in die Aussenwelt setzt und
sich der Möglichkeit begiebt, ihn zuriïckzunehmen".

5". De theorieën, volgens welke voor het ontstaan van de
verbintenis uit het papier noodig is, dat een derde daarvan den
eigendom verkrijgt.

Hiertoe behooren: de Eigenth ums verschaffungs-
theorie van LEHMANN, Lehrb. des Dt. Wechselrechts, §60 v.
(alleen voor den wissel); Zur Theorie der Werthpapiere, bl. 5 v.:
„Obligationen aus Werthpapieren entstehen nur dadurch, dass
seiteus des Schuldners ein Rechtsakt erfolgt, der geeignetist,
das Eigenthum an der Verpflichtungsscriptur einem Anderen
zu verschaffen, und seitens des Glaubigers das Eigenthum
an dieser Scriptur erworben wird" (bl. 21).

De eigendom s verkr ij ging s- theorie: CARLIN, Zft. f. d
ges. Hr., dl. 36, bl. 9 v.: „Zur Fertigung der Urkunde muss
allerdings noch „Etwas" hinzutreten, um die Verpflichtung
des Ausstellers zu perfiziren. Dieses „Etwas" ist aber weder i m
Begebungsvertrag, noch in der Emission, noch im redlichen
Besitzerwerb, noch in dem möglicherweise einseitigen Eigen-

-ocr page 242-
223
thumsverschaffungsakt des Ausstellers zu suchen, sondern in
der Thatsache des Eigenthumserwerbes an der gefertigten
Urkunde seitens eines aus derselben Legitimirten" (bl. 16). —
Evenzoo: A. EANDA, das Eigenthumsrecht, 2de dr., le helft,
bl. 312; -- SÏAUB, Komrnentar zur Allg. Dt. WOrd, 4<le dr.,
bl. 3 v.: „Wechselunterzeichnung und gutglaubiger Papier-
erwerb sind die beiden Existenzbedingungen, Erfordernisse,
Elemente der Wechselverpflichtung" (bl. 4); — de Kreations-
Eigenthums-theorie van v. CANSTEIN, Lehrb. des Wechselrechts
(1890); Check, Wechsel und deren Deckung (1890), bl. 42 v. :
„Die Werthpapiere charakterisiren sich eben dadurch, dass
sie einseitig kreirt werden, und dass der Kreator aus seiner
Unterschrift allein schon verpnicbtet ist, wenn ein Dritter
Eigcnthum
an dem Papiere erlangt, da er ja jedem Eigenthümer
des Papiers Zalilung verspricht" (bl. 47). - Verg. bierboven
bl. 220 de theorie van GRÜNHUT.

Hiertoe behoort ookde stelli g-r echtelijke theorie, welke,
omdat de schuldenaar ook tegen zijn wil verbonden kan wor-
den, den nadruk legt daarop, dat zijn verbintenis niet is eene
verbintenis uit overeenkomst of eenzijdige wilshandeling (be-
lofte), maar uit de wet. Aldus W. M. D'ABLAING, de zoogen,
schuldvernieuwing door wissels, Prft. 1877: „de wisselverbin-
tenis is eene obligatio ex lege, voortgesproten uit een, met behulp
van men schelijke handelingen in het leven geroepen, toestand (het
houden van enz.). Alzoo een wetsfeit is de rechtsgrond van
het wisselobligo" (bl. 105). — JITTA, de wet als grondslag
der wisselverbintenis, in Themis 1898, bl. 553 v.: „de daad
van hem, die door eene op den wissel (het order-of toonder-
papier, bl. 570) geplaatste haiidteekening, verkeersvertrouwen
heeft opgewekt, en de regelmatige verkrijging van den wissel
(het papier) in ernstig verkeersvertrouwen door een ander}
zijn te zamen de bron van een wettelijke, uit den wissel (het
papier) op te maken, verbintenis tusschen den onderteekenaar
en den verkrijger, tenzij een maatschappelijk belang dat zwaar-
der weegt dan het belang van het verkeer, de opheffing van
die verbintenis vordert" (bl. 565).

-ocr page 243-
224
Ter beoordeeling dezer verschillende theorieën houde men
in het oog het onderscheid tusschen de gebondenheid aan
een aanbod en de verbintenis (het verbonden zijn jegens
een bepaald persoon).

Gebondenheid aan het aanbod gedurende den daarin ge-
stelden tijd of bij gebreke daarvan gedurende een redelijken tijd,
is een onafwijsbare verkeerseisch, een noodzakelijk beginsel van
verbintenissenrecht. Herroeping binnen dezen tijd heeft in rechte
geen uitwerking. De overeenkomst komt tot stand, ongeacht
de herroeping, indien het aanbod tijdig wordt aangenomen.
Eb. Amsterdam 9 Jan. 1907, W. n°. 8606. — Anders ten onrechte :
Hof Amsterdam 9 NOT. 1894, W. n». 6626; — Eb. Groningen
3 Nov. 1S99, W. n". 7385; — KIST-VISSER, dl. 3, bl. 14 v. —Zie
ook Eb. Groningen 19 Apr. 1901, W. n". 7637. — LYON-ÜAEN
en EENAULT , traite, dl. 3, 4e dr., nos. 15 v.

In elk geval moet de herroeping, om te werken, worden
medegedeeld aan dengene tot wien het aanbod is gericht, en
kan zij niet worden tegengeworpen aan derden voor wie zij
niet kenbaar is. De gebondenheid aan een gegeven schrifte-
lijke belofte is niet anders dan gebondenheid aan een aanbod.

Een aanbod kan gericht zijn tot een niet individueel bepaalden
(een onbepaalden) persoon (persoiia* incerta), de overeenkomst
komt steeds tot stand met een individueel bepaalden persoon.

De verbintenis als rechtsbetrekking tusschen twee personen
is zonder schuldeischer niet bestaanbaar.

De creatie, de onderteekeniug, kan niet als het verbintenis-
scheppende feit worden beschouwd, omdat zij niet anders is
dan eene voorbereidingshandeling, het in schrift brengen van
een voorgenomen wilsverklaring. Eerst het uit- of afgeven
van het stuk is eeiie wilsverklaring, een aanbod of be-
lofte. De enkele creatie verbindt den vervaardiger niet en bindt
hem evenmin; zij richt zich niet tot een ander persoon, staat
buiten het verkeer.

De creatie-theorie verwaarloost het onderscheid tusschen
rechtmatige en onrechtmatige verkrijging; volgens haar is
ook de dief schuldeischer.

-ocr page 244-
225
De overeenkomst-theorie verklaart niet de gehoudenheid van
den onderteekenaar, als het papier tegen zijn wil of ten ge-
volge van dwang, dwaling of bedrog in omloop is gekomen
jegens den derden verkrijger te goeder trouw.

In THIEL'S contractstheorie, gehanteerd uit het oogpunt van
goede (TOUW, is althans voor bescherming tegen de gevolgen van
dwaling, bedrog en geweld geen plaats. — WAIU;, n<>. 371 v.,
acht den onderteekenaar, voor het geval dat het stuk in omloop
is gekomen tegen zijnen wil, toch verbonden indien hij eenefout
heeft begaan; zoo altijd in geval van verduistering, op grond van
art. 1384 Cod. civ. (art. 1403 B. W.) — Zie ook LTON-ÜAEN en
EENAULT, a. w., dl. 4, 4e dr., 11°. 131bis.

l
Deze theorie is juist voor het normale geval, dat het papier
op regelmatige wijze in het verkeer komt, maar behoeft aan-
vulling voor de abnormale gevallen, dat dit op onregelmatige
wijze geschiedt. Deze gevallen worden ten behoeve van den
derden verkrijger te goeder trouw in rechte behandeld als
het normale geval, als ware het papier door overeenkomst in
het verkeer gekomen.

Naast de overeenkomst met den nemer staat dus als gelijk-
waardig verbintenisscheppend feit: de verkrijging van het order-
of toonderpapier door een derde te goeder trouw en krachtens
rechtstitel van eigendomsovergang. Dit feit doet tusschen den
vervaardiger van het stuk en den verkrijger een verbintenis
ontstaan, als ware een overeenkomst omtrent de uitgifte tot
stand gekomen, quasi ex contractu.

Verg. JACOBI , die Wertpapiere, bl. 181 v.
Daar ook in het normale geval de nemer het papier ver-
krijgt krachtens rechtstitel van eigendomsovergang en te goe-
der trouw, kan als alle gevallen samenvattende regel worden
gesteld: de vervaardiger van een order- of toonderpapier wordt
volgens den inhoud van het stuk verbonden jegens dengene
die het te goeder trouw en krachtens rechtstitel van eigen-
domsovergang verkrijgt.

Rechtsgrond is de bescherming van derden als redelijke
eisch van een geordend verkeer. Zie hierboven bl. 204.

Verg. de jurisprudentie, hierboven bl. 211 aangehaald. — Zie voorts
-ocr page 245-
226
Rechtsgel. Mag. 1892, bl. 152 v., en W. n". 6445 (mijne recensie
van WTTEWAALT/S Toonderpapier).

De meeste der aangehaalde theorieën dienen tevens om het
recht der opvolgende houders te verklaren. Verschillende schrij-
vers achten wegens het wegvallen der excepties overgang van
recht uitgesloten. Zij nemen aan, dat ieder opvolgende schuld-
eischer het vorderingsrecht op originaire wijze zou verkrijgen.
GOLDSCHMIDT, System, 8de dr., bl. 152: „Es liegt nicht vor eine
Succession, weder eine obligatorische in das (etwaige) Eorderungs-
recht, noch eine dingliche in das Eigenthum des Papiers — denn
für j ede Succession irn Rechtssinn gilt der Grundsatz nerno plus
jnris in alium transferre potest quam ipse haberet, es inüssteii
also nothwendig die Eiiireden ex persona auctor is entgegenstehen".
„Es findet statt eine successive Originiirbildung des skripturmas-
sigen Rechts durch Eigenthumserwerb des Papiers." — Evenzoo
RANDA, a. w., dl. l, 2de dr., bl. 312 nt. 6. — Gr. CABLIN, nie-
mand kaïin auf eineii anderen mehr Recht übertragen, als er
selbst bat. Prft. 1882. — STOBBE, a. w., dl. 3, 2de dr., §180,
bl. 204. — G-BÜNHUT, a. w., dl. l, § 28, bl. 285 v. — THIEL, a. w.,
bl. 298, 302 v.

Anderen houden aan de voorstelling van rechtsovergang vast.
BBUNNER, in ENDEMANN'S Handb., dl. 2, bl. 170. — GTIEBKE,
Zft. f. d. ges. Hr., dl. 29, bl. 259. — KÜNTZE, in ENDEMANN'S
Handb., dl. 4, das "Wechselrecht, §16. — UEENBUECJ, das biirg.
Recht des Dt. Heichs, dl. 2, l/2de dr., §§133 v., behandelt het
order- en toonderpapier in het Hoofdst.: Uebertragung der Forde-
rungeii. — STAUB, Kommentaar Hgb., 6/7de dr., §364, Anm. 2
(orderpapier), §366, Anm. 5 (toonderpapier). — JACOBI, a. w., bl.
224 v. — KIMBEBGEB, eenige vragen betreffende het endosseinent
en de order-clausule (Prft. 1893), bl. 100 v.

Er is rechtsovergang, opvolging in het recht, hetzij over-
dracht , hetzij overgang krachtens wetsbepaling, zie boven bl.
208. Het recht van den verkrijger is niet onafhankelijk van dat
van zijn voorganger, ook bij order- en toonderpapier geldt
de regel nemo plus juris enz., doch tevens dat aan derden niet
kan worden tegengeworpen wat voor hen niet kenbaar is. De
omvang van het recht des voorgangers wordt dus ten gunste
van den verkrijger bepaald door hetgeen deze daarvan kan

-ocr page 246-
227
waarnemen; zooals het zich aan den verkrijger vertoont, komt
het dezen toe. Dit geldt van iedere eigendomsoverdracht,
ook van die van onroerend goed.

§ 29. ORDERPAPIER IN HET ALGEMEEN.
Ontwerp Burg. Wetb. 1820, artt. 2301 en 2302.
Algemeene voorschriften: art. 11986-is B. W., artt. 48, 55
en 121 al. l Fw.

Bijzondere wettelijke bepalingen voor: den wissel, artt. 100—
207 K.; het orderbiljet (acceptatie of promesse), artt. 208 en
209 K.; de assignatie, artt. 210—220 K.; het cognossement
aan order, artt. 507 vlg. K.; den bodemerijbrief, art. 573 K.;
de schatkistpromesse, wet van 5 Dec. 1881, S. n". 185. Voor-
schriften omtrent: het bewijs van opslag van het Gemeentelijk
Handels-Entrepöt te Amsterdam, art. 40 van het Reglement
voor het beheer v. 14 Juni 1900; •— van het Vrij-Entrepót
te Rotterdam, art 53 v. h. Algemeen Reglement, goedgekeurd
bij K. B. v. 10 Juni 1905, n". 57; — van het Amsterdamsch
Westelijk Entrepot, K. B. van 24 Jan. 1875, n". 8.

Hebben behalve de door de wet geregelde orderpapieren
ook andere een wettig bestaan? M. a. w. kan iedere verbin-
tenis, zoo zij op schrift is gebracht, aan order worden gesteld ?
Niet volgens KIST, dl. 2, 2de dr., bl. 84; ASSER,Schets enz.. 10de
dr., bl. 98; LAND-LOHMAN, Verkl. v. h. Burg. Wetb., dl. 4, 2de dr.,
bl. 172; C. W. MABGADANT, cessie door endossernent, Prft. 1879;
Egl. Bijbl. 1846, bl. 147 v.; - - Eb. Rotterdam 17 Oct. 1860,
M. v. H. 1860 bl. 317; - Eb. Amsterdam 14 Febr. 1866, W.
n». 2803, en 16 Nov. 1870, W. n». 3277; — Eb. Leeuwarden 16 Mrt.
1893, M. v. H. 1893 bl. 182 ; — Eb. Amsterdam 29 Nov. 1895, P. v. J.
1896 n". 28 (een door-cognossement is geen cognossement en niet
vatbaar voor endossement). - - LAUEENT, Principes de dr. civ.,
dl. 24, n". 498.

Art. 668 al. l B. W. regelt alleen de levering van schuld-
vorderingen op naam. Verg. de redactie, voorgesteld door de
o^e afd. der Tweede Kamer in de zitting 1823/4: „De leve-
ring nogtans van schuldvorderingen en andere regten, welke
op naam liggen
enz.". NOORDZIEK , Burg. Wetb. 1823/4, II,

15
-ocr page 247-
228
bl. 262, 346, 531, 542, 565. Aan-order-stelling is in het alge-
meen geoorloofd.

DIËPUUIS, Ned. B. R., dl. 10, bl. 45 v.; Gr. KIRBERGEE, a. w.,
Hfdk. IV; PAEDESSUS, Cours de dr. coinm., n°. 314; LYON-CABN
en .RENAULT, Traite de dr. cornm., 43e dr., dl. 3 n". 98, dl. 4
nos 156 v.; PASCAUD, les obligations civiles a ordre, leur vali-
dité, leurs avantages, in Revue critique de lég. etc. 1878, bl.
705 v.; CH. BEÜDANT , in DALLOZ, Recueil périod. 1878,1, bl. 241,
op een arrest v. h. Cour de Cassation v. 8 Mei 1878; WAUL,
a. w., n". 425; G. DATJX , de la clause a ordre dans les titres de
créances civiles, 1897; CHAMPCOMMUNAL, in Ann. de dr. comm.
1897, bl. 156 v. — Zie voorts Cour de cass. 7 Mei 1879 (SiiiEr,
1879 I, bl. 421): art. 1690 C.c. = art. 668 B. W. is niet van open-
bare orde, en geeft alleen regels voor het geval, dat omtrent de
overdraagbaarheid van de oorkonde (schuldvordering) geen bijzon-
dere overeenkomst is getroffen; - 15 Mrt. 1892, Ann. de dr.
comm. 1892, I, bl. 84 v.

Rb. Amsterdam 18 Mei 1849, Egl. Bijbl. 1849 bl. 494, bev. Hof
Nd. Holland 18 Apr. 1850, ald. 1850 bl. 166.

De order-clausule (of order, of den wettigen houder, of
derg.) is noodzakelijk, tenzij de wet iets anders bepaalt, zoo-
als in Duitschland voor den wissel, of van de vervangbaar-
stelling van den rechthebbende door endossement op andere
wijze blijkt, zooals bij het bewijs van opslag.

Eene obligatie ten behoeve van „A of den wettigen houder"
is niet vatbaar voor overdracht door endossement, althans door
endossement in blanko: Eb. Arnhem 9 Mrt. 1893, W". n°. 6329.

Gevolgen van de orderclausule: de schuldeischer wordt door
de clausule vervangbaar gesteld. Het stuk wordt verhandelbaar.

De vervanging van den schuldeischer geschiedt door endos-
sement , hetzij op naam, hetzij in blanko, en overgave van
het stuk. Zoolang het stuk van een blanko-endossement is
voorzien, kan het worden overgedragen door enkele overgave.

Het endossement behoeft de valuta-clausule niette bevatten.
De bepalingen omtrent het wissel-endossement kunnen niet
als algemeen geldig voor alle order-papieren worden beschouwd.

Het endossement geeft den houder de positie van recht-
-ocr page 248-
229
hebbende (eigenaar-schuldeischer), tenzij daaraan een beper-
king is toegevoegd, als „ter iukasseering" (procura-endosse-
ment), en derg. Het kan dienen tot vestiging van pandrecht,
art, 1198bis B. W.

r/Ae over verpanding van een cognossement aan order: Bb. Am-
sterdam 27 Mrt. 1900, bev. Hof Amsterdam 28 Juni 1900, M.
v. H. 1900 bl. 241.

Een onbepaald aantal endossementen is mogelijk, tenzij het
tegendeel is overeengekomen (postwissel, bewijs van opslag).

De schuldenaar wordt alleen bevrijd door betaling aan den
gelegitimeerden houder, tegen afgifte van het papier.

Men onderscheide. Materieele legitimatie: de legitimatie
door een aaneensluitende reeks van echte eudossementen;
alleen de houder, die zoowel de uiterlijke regelmatigheid djer
endossementen als de echtheid daarvan aantoont, kan vorderen.
Formeel e legitimatie: legitimatie door een aaneensluitende
reeks van endossementen, waaraan uiterlijk niets ontbreekt;
de houder behoeft alleen de uiterlijke regelmatigheid der endos-
sementen aan te toonen.

Dat de endossementen door daartoe bevoegden zijn gesteld,
is geen vereischte voor het recht des houders. Zie boven bl.
208. Evenmin kan van hem worden gevergd het bewijs van
de echtheid der endossementen. Het orderpapier zou zijn be-
teekenis als legitimatiemiddel en zijn verhandelbaarheid ver-
liezen, indien het tot legitimatie van den houder niet voldoende
ware. Met zgn. formeele legitimatie kan daarom, worden vol-
staan. Bij gevolg kan ook de schuldenaar den uiterlijk regel-
matigen houder bevrijdend betalen, tenzij hij weet of rede-
lijkerwijze kan weten, dat deze niet is de rechtmatige houder.

Verplichtingen van den endossant jegens latere houders.
Bijzondere regeling bij den wissel, artt. 146, J86 v. K.; bij
de promesse, art. 209 K.; bij de assignatie, artt. 218 en
219 K.; bij den bodemerij brief, art. 573 al. 2 K. •

Algemeene regel: ieder endossant-vervreemder staat jegens
den verkrijger in voor de juistheid van hetgeen in het order-
papier wordt vermeld, en moet dus de schade vergoeden, door

-ocr page 249-
230
den verkrijger geleden, doordat de inhoud van liet papier
blijkt niet waar te zijn. Hij staat niet in voor de richtige be-
taling. Artt. 1570 en 1571 B. W. Er is niet regres in den zin
van het wisselregres.

PABDKSSUS, a. w., n". 315. —LYON-CAEN en RENAULT, a. w., 4de dr.,
ii". 157, nemen aan , dat de endossant instaat voor de betaling.
Proces Schutte ca. Kon. Ned. Stoomboot-Mij.: Kb. Amsterdam
27 April 1883, W. n". 4943, vern. Hof Amsterdam 27 Juni 1884,
P. v. J. 1884 n". 40*, vern. H. R. 22 Mei 1885, W. 11°. 5175,
eindarrest Hof Amsterdam 12 Febr. 1886, P. v. J. 1886 n°. 24*.
Cognossement met clausule: „freight to be paid here". De Hooge
Raad besliste, dat een clausule in een cognossement ook bewijst
ten behoeve van verdere houders (i. c. dat de vracht betaald isi,
eii dat de verkooper van een cognossement de geldigheid daarvan en
van het daarin vervatte vrachtbeding aan den kooper moet waar-
borgen. Verg. Kb. Amsterdam 31 Maart 1882, P. v. J. 1882 n°. 28*.

Eene vordering, in een orderpapier gedokuinenteerd, kan
door pand of hypotheek worden verzekerd. — Art. 1569 B. W.
P a n d. — Art. 1198 al. l B. W. — Bul with documents
attachcd, traite documentaire.
De dokumenten zijn het cognos-
sement, de polis van verzekering, liet certificaat van oorsprong,
enz. — Verkoop met beding: accept tegen cognossement,
documents against payment, en derg.

LTON-ÜAEN en RENAULT, a. w., 4de dr., dl. 4, nos. 106 v.: traite
documentaire. — P. JONQUIÈHE, des traites documentaires, Prft.
Parijs 1890.

Beteekeiiis van document» in documents. against pai/me.nt: Rb.
Amsterdam 15 Jan. 1897 en 27 Apr. 1898, W. nos. 7011 en 7214,
bev. Hof Amsterdam 19 Febr. 1900, M. v. H. 1900 bl. 154. -
Rb. Rotterdam 17 Dec. 1902, W". n°. 7973. — Verg. hieronder, § 33.
Zie ook Rh. en Hof Amsterdam 27 Mrt. en 28 Juni 1900, b. a.
Hypotheek. — Artt. 1231 al. 2 l", 1234 en 1238 B. W. —
Ingevolge art. 1569 gaat het hypotheekrecht over op den
kooper van de inschuld aan order.

LTON-ÜAEN en RENAULT, a. w., 4de dr., dl. 4, nos. 57, 129,
731/4. - - J. C. HETNING , over hypotheek ter verzekering van
eene vordering uit papier aan order, Prft. 1886. — II diritto
commerciale, dl. ], bl. 295 v.; dl. 3, bl. 38 v.

-ocr page 250-
231
België, art. 26 loi du 20 m ai 1872 (L. l, t. 8 C. d. comm. re-
visé): „la proprióté d'une lettre de change se transmet par voie
d'endossement.... avec les garanties hypothécaires qui y sont
attaohóes".

Rechten van den eigenaar van een orderpapier in geval
van vernietiging, verlies of diefstal.

In geval van vernietiging kan de schuldeischer afgifte van
een nieuw stuk (duplikaat) vorderen, of wel betaling, als de
schuld opeischbaar is. Zie artt. 192J en 1940 4y, alsmede
1374 en 1375 B.W.

In geval van verlies of diefstal is art. 163 K. analogisch
toe te passen. De schuldeisclier kan mitsdien, na bewijs van
zijn recht, betaling vorderen tegen verbintenis tot vrijwaring
voor alle namaning benevens zekerheidstelling. Voorts heeft hij
een recht van terugvordering tegen den houder gedurende drie
jaren, art. 2014 al. 2 j", art. 637 B. W., en tegen den houder
te kwader trouw gedurende dertig jaren. Zie boven hl. 208.
Bepalingen omtrent nietigverklaring of amortisatie ontbreken.
§ 365 al. 2 DHgb.: Kraftloserklarung i in Wege des Aufgebots-
rerfahrens. Dit Verfaliren wordt geregeld in §§ 1003 v. C. P. O. —
Art. 841 Schweiz. Obl. K.: Amortisation.
Algemeene regels omtrent orderpapieren worden gevonden
in Schweiz Obl. R., artt. 843—845.

§ 30. ORDERPAriER. DE WISSEL.
,i. Geschiedenis van den wissel.

Gr. F. v. MAHTENS, Versuch einêr hist. Entwickelung d. wahren
Ursprungs des Wechselreehts, 1797. -- Hoi/mis, het wisselrecht
in de 14de eeuw naar de consilia van BALDUS, 3840. - - F. A.
Bi EN EU, historische Erörterimgen über den Ursprung des Wech-
sels, in Abhandlungen a. d. Geblete d. Kechtsgeschichte, 1846
en Wechselrechtliche Abhandlungen, 1859. - - M. NBUMANN,
Geschichte des Wechselsim Hansagebietebisz. 17. .Tabrh., 1863.—
STOBBE, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 8, bl. 33-45. - W. ENDEMANN,
Studiën in der romanisch-kanon. "Wirthschafts- u. Kechtslehre bis
gegen Ende d. 17. Jahrh., dl. l (1874), Hfdk. 2, en daarover
LASTIO , Beitrage zur Greschichte des Handelsreehts, in Zft. f. d.

-ocr page 251-
232
ges. Hr., dl. 23. - BBUNNEE, zur Greschichte u. Dogmatik der
Wertbpapiere, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 22 en 23. — LATTES,
il diritto commerciale delle citta italiane. 1884, SS 16 en 17. —

7 Ou
GOLDSCHMIDT , TJniversalgescb. des Handelsr., bl. 403—465. —
G. SCHAPS, zur Greschichte des Wechselindossameiits, 1892. -
A. SCHAUBE, einige Beobachtungen zur Entstehungsgeschichte der
Tratte, in Zft. f. d. Savigny-Stiftung, dl. 14,Germ. Abth.,bl.lll v.; —
Anfange der Tratte, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 43, bl. l v.; — Stu-
diën zur Geschichte u. Natur des ültesten Cambiutns, in Jahrb.
f. Nat. ök. u. Stat., dl. 65, bl. 153 v., 511 v.; — die Wechselbriefe
König Ludwig des Heiligen, ald. dl. 70, bl. 603 v., 730 v., dl. 73, bl.
145 v.; — ein ital. Coursbericht von der Messe von Troyes aus dem
13. Jahrh., in Zft. f. soz. u. Wirtschgesch., dl. 5 (1897). — C. S.
G-BÜNHUT, Wechselrecht, dl. l §§4—27. -- C. FREUNDT. das
"Wechselrecbt der Postglossatoren, dl. I, 1899.— 31. GKASSHOFF,
das Wechselrecht der Araber, 1899 (verg. Egl. Mag. 1900, bl.
422 v.) — P. HUVELIN, les travaux récents sur l'histoire de la lettre
de change, in Ann. de dr. comm. 1901, bl. l v. — C. WIELAND,
cambium und-Wechselbrief, in Pestgabe Adr. Heusler, 1904, bl. l v.

Onder de bewaard gebleven oorkonden uit de 13<ie eeuw
bevinden zich verschillende betalingsbrieven (aanwijzingen),
welke, door den schuldenaar aan den schuldeischer gegeven,
opdracht aan een derde inhielden tot betaling aan den schuld-
eischer of diens gemachtigde of aan een aangewezen persoon.
Deze brieven komen voor als littera clausa nevens de littera patens,
den schuldbrief (scbuldbekentenis, cautio), die eveneens aan
den schuldeischer werd ter hand gesteld (bijv. de brieven, door
Keizer Frederik II in 1239 en 1240 in Lombardije op zijne
belastingontvangers in Sicilië afgegeven; de brieven, door Koning
Lodewijk den Heilige in 1253 in Palestina op de beambten
der schatkist te Parijs afgegeven: SCHAUBE, in Jahrb. f. Nat.
ök., dl. 70 en 73; FREUNDT, a. w., bl. 32 v.), of wel alléén
zonder begeleidende littera patens (bijv. de betalingsbrieven
van Keizerin Maria van het Latijnsche Rijk op Konin-
gin Blanca van Frankrijk in 1249; SCHAUBE, Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 43. Verg. de briefwisseling van Mornewech met
den Raad te Lübeck in 1290: FREUNDT, a. w., bl. 43 v.).
De brieven hebben betrekking op transacties van verschil»

-ocr page 252-
233
lenden aard, in den regel geldleening (mutuum) of cambium.
Cambium, geldwisseling of-ruiling, oorspronkelijk van hand
tot hand (cambium manuale of minutum, cambium sinc litteris),
was de naam voor iedere transactie, waarbij betaling van een
andere geldsoort werd toegezegd dan welke was of zou wor-
den ontvangen, i. h. b. voor geldleening met beding van
terugbetaling in een andere geldsoort.

Ook in het handelsverkeer werd in de tweede helft der
13de eeuw van onderhandsche betalingsbrieven ter zake van
een gesloten cambium gebruik gemaakt, als de terugbetaling
elders was bedongen. Deze brieven, die de opdracht inhielden
aan een medevennoot, vertegenwoordiger of handelsvriend,
op een andere plaats of op een mis aan een aangewezen per-
soon een betaling te doen, ter voldoening aan een door den
afzender met een eveneens genoemden persoon gesloten cam-
bium, werden lettere di pagamento (scil. di cambio) genoemd. In
geschriften uit de 13de en 14rle eeuw is van deze lettere di
pagamento, en in verband daarmede van mandare a pagare
of mandare debito, mandare a ricevere. rimettere e tram danari
herhaaldelijk sprake (bijv. in de briefwisseling van Consiglio
de' Cerchi te Florence met zijn vertegenwoordiger in Enge-
land in 1291: P. EMILIANI-GIUDICI , storia dei municipi ital.,
dl. 3, bl. 418 v.; in die van G. Cenami te Lucca met zijn
vertegenwoordiger te Venetië in 1375: Lettere mercantili del
1375, bij BINI, i Lucchesi a Venezia, Document! XI; in het
werk van PEGOLOTTI, la pratica della mercatura, geschreven in
1339, uitgegeven in PAGNIXI, della decima et altre gravezze,
1765, dl. 3, bl. 198 v., alwaar usolijsteii (lijsten van wissel-
koersen) ; in het statutum der arte di Callimala te Florence
in 1334: SCHAUBE, FREUNDT, WIELAND, GOLDSCHMIDT).

Uit de lettera di (del) pagamento, sedert de tweede helft
der 14de eeuw lettera, di cambio geheeten, is de tegenwoordige
wissel voortgekomen.

Verschillende dergelijke lettere uit de 14*16 en 15de eeuw zijn
bewaard gebleven; de oudste zijn van 1334 en 1339. Over
twee wissels van 1381 en 1395 handelt BAI-PUS in zijne Con-

-ocr page 253-
234
silia, II, n°. 190, en I, n°. 348. Schepen vonnissen in wissel-
zaken te Brugge 1447—1470: BRUNNER in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 22, bl. l v.

De oudste wettelijke bepalingen stammen eveneens uit de
14de eeuw. — Costumen van Antwerpen van 1570 en latere
redacties (1582, titel 55: van wisselbrieven; 11 artikels).

Het wissel verkeer concentreert zich in handen van de camp-
sores, cambiatorcs
, ook banchcrü, en wordt bij voorkeur ge-
leid over de jaarmarkten of missen. Vooral van belang waren
in de 13116 en 14de eeuw de missen van Champagne: nundinae
Campaniae et Briae (zie boven, bl. 5). Daarnaast de mis van
Beaucaire bij Nimes, later die van Lyon, ingesteld in 1419
en 1443. Aldaar sedert 1462 vier jaarlijksche wisselmissen.
Stichting van de wisselmis te Besan9on in 1537, eerst ver-
legd naar Piacenza in 1597, later naar Novi in 1648.

Inrichting der wisselmissen. Wijze van verrekening (scon-
treeren). De wissels, op de mis getrokken, werden in reken-
munt (scutus marcharum, scudo di marche) gesteld. Cambium
de reditu nundinarum, cambio de ritorno of cambio ex nundinis.

Onderscheiding tusschen cambia feriarum, nundinalia of
regularia en cambia non nundinalia, platearum of irregularia.

Invloed van het woekerdogma. Als cambium reale, cambium
verum, werd beschouwd het cambium de loco in locum. De
oorkonde daarover is de wisselbrief Het cambium siccum of
obliquum (de wissel zonder werkelijk plaatsverschil) werd in
1570 door Paus Pius V veroordeeld.

Niet-betaling van den wissel gaf aanleiding tot het trekken
van een retour- of ricorsa-wissel. Het recambium; cambio
con la ricorsa.

De valuta-clausule: oorspronkelijk werd de ontvangen tegen-
waarde gespecificeerd; later komen de uitdrukkingen per la
valuta habita, pro valuta habita, pro totidem cambiatis, per
la valuta intesa, conti a noi, in gebruik; in de 17'^ eeuw
ook de vermelding van tegenwaarde in goederen.

De acceptatie geschiedde oorspronkelijk mondeling; aldus
op de missen. Eene schriftelijke verklaring omtrent de al of

-ocr page 254-
235
niet acceptatie wordt gevorderd door Barcelona, keur v. 1394;
Lucca, stat. de' merc., II, 26 (1376); Florence, stat. della merc.,
II, 13 (1393).

Opvatting van het z.g.n. wisselcontract als koop en verkoop
van afwezig (elders voorhanden) geld met ter plaatse voorhan-
den geld: emtio venditio pecuniae absentis pro praesenti.

Het moderne wisselrecht is ontstaan, toen de vierpersonen-
wissel plaats maakte voor den wissel met orderclausule en
de gewoonte ontstond, meer dan eens te endosseeren. Zie
boven bl. 196.

Oud-Yaderlandsch recht. Opgave van bronnen bij DE WAL,
Handelsregt, dl. 1, n". 264.

B. Literatuur en algemeene beschouwingen.
Literatuur. — Speciale werken over wisselrecht:
THOMAS DB Vio, de cambiis, 1499, in Tractatus tractatuum uni-
versi juris, dl. 6.— S. SCACCIA, de commerciis et cambio, 1618.—
RAPHAEL DE Traiu, tractatus de cainbiis. 1641. — J. SAVAET,
Ie parfait négociant, 2 dl. 1675. — J. PUPITIS DE LA SEKRA, l'art
des lettres de change etc., 1693. - - Gr. L. M. CASAKEGUS, cam-
bista istruito, 1723. — li. J. POTHIETI, traite du contrat de change,
1763.— J. PHOONSKN, Wisselstijl tot Amsterdam, 1677, en I. T, E
LONG. Vervolg van de Wisselstijl tot Amsterdam, 1729. -
.1. G-. HEINECCIUS, Elementa juris eambialis, 1742. —VISSERING,
het wisselregt der XIX'le eeuw, 1850. — ZUBLI, het Nederland-
sche wisselregt, 1851. - - N. K. F. LAND, beginselen van het
hedendaagsche wisselrecht, 1881. - - Tv OUGUIBH , des lettres de
change et des efFets de commeree, 4de dr., 1875. -- EINERT. das
Wechselrecht nach dem Bedürfniss d. Wechselgeschafts im 19.
Jahrh., 1839. — LIEBK, die ADWOrd. mit Einleitung, 1848. -
KUNTZB, Dentsches Wechselr., 1862. -- RENAUD, Lehrbuch des
allg. Dt. Wechselrechts, 3'le dr. 1868. -- THÖL, das Wechsel-
recht, 4U dr. 1878. - • KUNTZE-BRACHMANN, das Wechselrecht
(ENDKMANN'S Handbuch des Handels-, See- u. Wechselrechts, dl. 4),
1884. — H. O. LEHMANN, Lehrbuch des deutschen Wechselrechts,
1886. -- C. S. GBÜNHUT, Wechselrecht, 2 dl. 1897. — C. WIE-
LAND, der Wechsel und seine civilrechtlichen Grrundlagen.
1901. - - Kommentaren op de Allg. ut. WOrd. van W. B ERN-
ST BIN, 1898; REHBEIN, 7de dr. 1904, en H. STAIIB, 5de dr.

-ocr page 255-
236
1907, door J. en M. STRA.NZ. - - R. v. CANSTETN, das "Wecti-
selrecht Österreichs, 1903. - - K. ADLER, das österreichisclie
Wechselrecht, 1904. — Q-AÜAVRESI, la cambiale nel nuovo codice,
1883. - A. MABOHIBKI, la cambiale, 51e dr. 1890. -- SCPINO,
la cambiale e l'assegno bancario, 2de dr. 1903. — YIDARI, la cam-
biale, gli ordini in derrate e l'assegno bancario, 1885. — R. CALA-
MANDREI, la cambiale, 3de dr. 1901. — CHITTT, on bills of ex-
change and promissory notes, llde dr. 1878. — M. B. en W. J. B.
BYLES, the law of bills of exchange, promissory notes, banknotes
and cheques, 16'e dr. 1899. — M. D. CHALMERS, a digest of the
law of bills of exchange, prom. notes, cheques and negotiable
securities, Ode dr. 1903. - - .T. C. W. EVENBLI.T, de Engelsche
wisselwet, Prft. 1908. -- Verklaringen van the NegotiMe Instru-
ments Law
door J. J. CRAWFORD (2de dr. 1902), J. W. DANIEL en
C. A. DOTOLASS (1903), J. W. EATON en E. B. GILBERT (1903),
en E. E. BUNKER (1905). — Zie voorts hierboven, bl. 198, i. h. b.
de werken van BANDOLPK en DANTEL.

Wetgeving.
Men onderscheide drie groepen :
A. De Fransche groep met den Code de commerce van
1808 als moederrecht Hiertoe behooren Frankrijk, Nederland,
België (wet v. 20 Mei 1872), beide met vele afwijkingen,
Spanje, Polen, Rumenië, Griekenland, Turkije, Egypte en
de rijken van Centraal- en Zuid-Amerika.

B. De Duitsche groep, met de Allg. DWOrd. van 1848 als
moederrecht, omvattende Duitschland, Oostenrijk, Hongarije,
Zweden, Noorwegen, Denemarken, Zwitserland, Italië en Por-
tugal. Hiertoe behooren bovendien het Russische ontwerp van
eene wisselwet van 1883 en het Nederlandsche ontwerp van
eene wet op het „Handelspapier" (wissel, promesse, assig-
natie en cheque) van 1886.

C. De Engelsch-Amerikaansche groep, omvattende Groot-
Brittannië, Ierland, de meeste Engelsche koloniën en bezit-
tingen en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika (de „Nego-
tiable Instruments Law" was in 1907 in 28 Staten ingevoerd).

Waarde dezer indeeling.
De leer van het „contrat de change". Verband met de
vroegere opvatting van de wisselovereenkomst als koop en

-ocr page 256-
237
verkoop van elders voorhanden geld. Invloed vaii het woeker-
dogma op het vereischte van distantia loei en van de valuta-
clausule. POTHIER'S Traite du contrat de change. Het contrat
de change
„est un contrat par lequel je vous donne ou je
m'oblige a vous donner une certaine somme en certain lieu,
pour et en échange d'une somme d'argent que vous vous
obligez de me faire compter dans un autre lieu" (n°. 2, verg.
ook n". 51). De wissel het bewijsstuk en het middel tot uit-
voering dier overeenkomst, daarom de geldigheid en de kracht
van den wissel afhankelijk van de realiteit dier overeenkomst,
van het tusschen trekker en nemer verhandelde.

Deze leer de grondslag van den Code de commerce. Plaats-
verschil, valuta-clausule, art. 112 Code de comm., de leer
der „provision" (foiidsbezorging) en in verband daarmede de
behandeling der effets de complaisance.

Verzet van EINEET en van zijne navolgers tegen deze leer.
Zij leggen den klemtoon op de verplichting van den trekker
om in te staan voor de betaling van den wissel door den
betrokkene, en leiden deze verplichting af uit eene formeele of
abstracte betalingsbelofte. Hunne theoretische beschouwingen
hebben geleid tot een eenzijdig formalisme. De wissel aan
sacramenteele woorden gebonden, en de verbintenissen uit
den wissel beschouwd als onafhankelijk van het tusschen de
partijen verhandelde, niet alleen tegenover derden, maar ook
tusschen hen die onmiddellijk met elkander handelden.

De klemtoon moet vallen op de belangen der derde hou-
ders te goeder trouw. Alleen wat hen betreft mag het
rechtsgevolg van den wissel niet afhangen van feiten, waar-
van uit den wissel zelf niet blijkt. De onderlinge rechten
en verplichtingen der overige bij den wissel betrokken par-
tijen behooren te worden beheerscht door de aan hunne
wisselhandelingen ten grondslag liggende verhoudingen en
transacties.

Het Engelsch-Amerikaansche recht staat op dezen grondslag:
alleen het recht van den holder in due course wordt bepaald
uitsluitend door den wissel,

-ocr page 257-
238
De rechtspraak en doctrine in Frankrijk en Duitschland bewegen
zich in dezelfde richting. Zie voor Frankrijk LyoN-CABNen RENAULT,
Traite, 4'ie dr., dl. 4, nos. 130 v. (verweermiddelen welke al of
niet tegen den derde-houder kunnen worden aangevoerd), nos.
168bis en 537 v. (fondsbezorging en eftets de complaisance), n°.
478 (verdichte wissels, art. 112 Code de comm.). liet vereischte
van het plaatsverschil is afgeschaft door de wet van 7.1unil894,
wijzigende artt. 110, 112 en 632 Code de cornm. -- Voor de
Duitsche rechtspraak zie STAUB, Komrnentaar, op art. 82 W. O.,
§§ 3 v., 33 v., 47; — WiELAND}, bl. 57 v., 124 v.

De verplichting van den trekker, ook jegens derde-hou-
ders van den wissel voor de betaling daarvan in te staan,
vindt haar grond in de door den trekker door middel der
order-clausule in het leven geroepen vatbaarheid van den
wissel voor overdracht onder bezwarenden titel, in de ver-
handelbaarheid van den wissel. De waarde-erkenning heeft
dientengevolge haar belang als geldigheidsvereischte voor den
wissel verloren. Daar ook het vereischte van plaatsverschil
sedert het prijsgeven der vroegere bepalingen tegen den woe-
ker reden van bestaan niet meer heeft, ligt de beteekenis des
wissels uitsluitend in zijne verhandelbaarheid.

De wissel is de betalingsopdracht of aanwijzing ten behoeve
van een vervangbaar gestelden persoon. Er is geen reden, nevens
den wissel andere aan order gestelde betalingsopdrachten, onder
den naam van „assignatie" of „cheque", te onderscheiden.
Ten onzent althans bestaat tusschen den wissel en de assig-
natie aan order, wat de verkeersfunctie betreft, niet verschil.
Aanneming van de „wissel''-clausule (Duitschland, Italië) is
daarom verwerpelijk.

Verg. een turbe van tien Amsterdamsche bankiers, dd. Aug.
1869, bij J. G-. J'HILIPPI, accreditiven, Prft. 1873, bl. 47.

In Frankrijk, België en Engeland is de onderscheiding tusschen
den wissel en de assignatie aan order niet bekend. „La lettre de
change ou rnandat a ordre": België, art. l (wet v. 1872). Het
Schw. Obl. Eecht, artt. 839 en 841, stelt beide gelijk, behoudens
de bepalingen omtrent regres wegens non-acceptatie.

Zie over de geldigheidsvereischten voor den wissel: J. A. F.
GEISWEIT v. D. NETTEN, de cheque, Prft. 1892. bl. 72 v.

-ocr page 258-
239
Het Wetboek van Koophandel staat onder den invloed van
de leer van het contrat de change, met gewichtige concessies
aan de praktijk. Verg. art. 102 al. 2 K. met art. 112 C. d. c.:
zie voorts art. 111 K. en de bepalingen omtrent het onvol-
ledig eiidossemeut. De regeling der assignatie is mislukt. De
assignatie aan order is geworden een onvolkomen wissel, zij
behoorde met dezen te zijn gelijkgesteld.

liet ontwerp 1886 bevat een al te getrouwe navolging van
de Duitsche wet. Critiek van dit ontwerp.

C. Vorm en inhoud van den wissel.
AMSTERDAM, l Febr. 1889. Goed voor f 100—
Tegen vertoon dezes (of: drie maanden na dato, of: l Mei e. k.),
gelieve UE. te betalen (tegen dezen prima wisselbrief) aan den
heer A. of order (of: aan de order van den beer A.) de somma
van honderd gulden Xed. Crt., waarde genoten (of: in rekening),
en stelt op rekening in gevolge advies.

Den heer B. te Rotterdam. G.
Een , wissel is naar Nederlaiidsch recht eene schriftelijke
betalingsopdracht van den in art. 100 W. v. K. jis. artt. 101
en 111 aangeduiden inhoud: d. w. z. de schriftelijke opdracht
tot betaling van een aangegeven geldsom, in ecne andere
plaats, aan een aangewezen persoon of diens order, of aan
de order van den onderteekenaar, op of na zicht, of op een
bepaalden tijd.

De aan het stuk gegeven naam (wissel, assignatie, cheque,
enz.) is onverschillig. Anders KIST, bl. 311.

Wissel: traite of lettre de change of mandat a ordre, Traite
of Wechsel, bill of exchange, cambiale.

Trekker, nemer: de in den wissel aangewezen persoon aan wien
of aan wiens order de betaling moet geschieden (in de artt. 104
en 105: de valuta-gever), houder, betrokkene, acceptant.

De persoon aan wieii betaald moet worden, kan al of niet
-ocr page 259-
240
door middel van de order-clausule vervangbaar gesteld wor-
den : nemer, nemer of' order, order van den nemer, order
van den trekker. Art. 105 K.

Volgens den Code de commerce is alleen de betalingsopdracht,
voorzien van de order-clausule, een wissel, daarentegen volgens
de Duitsche, Zwitsersche, Scandinavische, Italiaansche en Engel-
sche wetten óók de opdracht tot betaling aan een bepaalden per-
soon en is deze vatbaar voor overdracht door endossement, tenzij
de verhandelbaarheid is uitgesloten. De clausule niet aan order
en de wissel-clausule.

Sect. 3 v. d. Bills of Exchange Act: „a bill of exohange is an
uncoiiditional order in writing, addressed by one person to ano-
ther, signed by the person giving it, requiring the person to
whom it is addressed to pay on demand, or at a fixed or deter-
minable future time, a sum certain in money to or to the order
of a specified person, or to bearer".

Amerikaansch recht: DANIKI §§27, 104—107: „If the bill be
payable to Charles only, it is not negotiable; but if payable to
C. or order, hè rnay indorse if. Evenzoo § 20 j". § 27 Negotiable
Instruments Law.

De wissel aan toonder is in Nederland, Duitschland, Scandi-
navië, Zwitserland en Italië niet toegelaten. De Engelsche
wet noemt uitdrukkelijk den wissel „payable to bearer".

Het plaatsverscb.il is een vereischte voor de geldig-
heid van den wissel. Ontbreekt het, het stuk is eene assig-
natie, onverschillig den daaraan gegeven naam.

De meeste vreemde wetgevingen hebben dit vereischte losgela-
ten, ook België en Frankrijk (wet van 7 Juni 1891).

„Eene daarin uitgedrukte geldsom" (art. 100); eene
opdracht tot betaling (levering) van waren, zooals de order-
brief, is geen wissel.

Het beding van rente is niet uitgesloten.
LTON-CAEX en BENAULT, dl. 4, n». 80. — Anders DIEPHUIS, dl.
l, bl. 16.

„Op of na zicht, of op een bepaalden tijd": zie hieronder
bl. 264 v.

De waarde-erkenning (valuta-clausule). Zij ziet op de
-ocr page 260-
241
verhouding tusschen trekker en nemer. Vermeldingen in den
wissel, slaande op de verhouding tusschen trekker en betrok-
kene , bevatten niet een waarde-erkenning in den zin der wet.

H. E. 2 Maart 1841, ZUBLI, bl. 55. -- Eb. Eotterdam 8 Nov.
1890, M. v. H. 1892 bl. 15 („het zal UEd. valideeren in reke-
ning"). — Kb. Amsterdam 29 Mrt. 1895, M. v. H. 1895 bl. 260
(„het zal UEd. valideeren"). — Anders ten onrechte Eb. Assen
19 Jan. 1880, W. n<>. 4774 („het zal UEd. (den betrokkene) vali-
deeren voor geleverd glaswerk volgens rekening dd. 16 Juli j.L"). —
Zie ook Eb. Groningen 22 Oct. 1897, P. v. J. 1897 n". 92.

De waarde-erkenning behoort niet tot de geldigheidsver-
eischten van den wissel. Zij kan niet voorkomen in den wissel
aan eigen order (art. lOla) en in den inkasso-wissel (art. 111).
Deze onderscheidt zich, tenzij door den aan het stuk gege-
ven naam, niet van de assignatie elders betaalbaar. Clausule:
„waarde ter inkasseering".

Wissel aan eigen order: waarde-erkenning is bij dezen wis-
sel niet mogelijk: Eb. A.msterdam 10 Febr. 1881, W. n». 4691,
bev. Hof Amsterdam 18 Mrt. 1882, E. B. 1884 B bl. 218; -
Hof Arnhem 23 Jan. 1901, W. n<>. 7624; — althans voor zijne
geldigheid niet noodig: Eb. Arnhem 29 Oct. 1900, W. n". 7548. —
„Waarde in mij zelven" is zinledig: Hof den Haag 18 Nov. 1901,
W. no. 7732; — anders ten onrechte Eb. Leeuwarden 19 Oct.
1882, R. B. 1884 B bl. 218.

Inkasso-wissel. De wissel zonder waarde-erkenning valt onder
art. 111, zie VOOEDÜIN, dl. 8, bl. 495 v., aant. XVIII en XIX. —
Aldus ook Eb. Eotterdam 24 Juni 1850, W. n». 1191; Hof 'M.
Holland 30 Deo. 1850, t. z. p., en H. E. 14 Nov. 1851, W. no.
1282. - - H. H. A. SLUM , art. 111 W. v. K., Prft. 1892. -
Waarde-erkenning is bij een inkasso-wissel niet mogelijk: Eb.
Eotterdam 8 Nov. 1890, en Hof den Haag 16 Nov. 1891, M. v. H.
1892 bl. 13, W. n». 6130. — Eb. Almeloo 10 Juni 1857, W. no. 2017,
beschouwde een „wissel" zonder waarde-erkenning als assignatie.
Ten onrechte wordt de waarde-erkenning verlangd: in den wissel
aan eigen order door H. J. M. DE V BIES, de wissel en de assignatie
aan eigen order, Prft. 1894, bl. 18 v.; — in den inkasso-wissel
door POLAK DANIELS . in Themis 1852, bl. 92 v.; ZUBLI , in Nw.
Bijdr. 1858, bl. 55 v.; — in beide door LAND, wisselrecht, bl. 85 v.; —
J. LUDEN, het onvolledige en hetprocura-endossement, Prft. 1879; —

-ocr page 261-
242
M. L. VAN GOUDOEVER, de incasso-wissel, in W. v. Pr. N. en
Eeg. n». 1682.

Als een der vereischten van art. 100 (plaatsverschil, uit-
gedrukte geldsom, bepaalde tijd van betaling) ontbreekt, is
het stuk niet een wissel, doch wél, indien het aan order is
gesteld, endossabel. Het geldt, mits het voldoet aan de ver-
eischten van art. 210 K., als assignatie.

Verg. art. 3 Ontw. 1822 (VooiiDPiu, dl. 8, bl. 418). — Een dooi-
den acceptant in een andere plaats betaalbaar gestelde wissel
zonder plaatsverschil werd door fib. Rotterdam 5 Apr. 1871 als
assignatie, door Hof Zd. Holland 20 Xov. 1871 als wissel be-
schouwd; M. v. H. 1872 bl. 6 v., W. nos. 3367 en 3421. — Kb.
Dordrecht 30 Juni 1882, X. M. v. H. dl. l bl. 352 (prima-wissel
zonder plaats-verschil, als assignatie beschouwd).

Gevolgen van verdichting van naam of woonplaats,
plaats van trekking of van betaling, art 102 al. l K. De
regeeriiig verdedigde in 1826 het voorschrift op grond van
de bepalingen omtrent den lijfsdwang (VooRDUiN, dl. 8, bl.
506). Het verdichte stuk zal, aan order gesteld, indien het
voldoet aan de vereischten van art. 208 K., gelden als order-
biljet. Overigens valt te letten op de artt. 1372 eu 1915 B. W.
Bepaling van al. 2 van art. 102. Tegen degenen die, onbe-
kend met de verdichting, het stuk verkregen, kan deze niet
worden tegengeworpen, ook niet door hen die zelf te goeder
trouw hebben verkregen.

Aldus KIST, dl. 2, bl. 76 v.; DIEPUUIS, dl. l, bl. 286. — Anders
ZULLI, bl. 194v.; LAND, Wisselrecht, §37; A. LOUDON, verdichte
wissels, Prft. 1880.

Wetboek 1830, art. 3 titel van wissels, bepaalde dat de ver-
dichting ook aan derden kan worden tegengeworpen. Daarentegen
het ontwerp van 20 Maart 1834: „zij hebben alleen kracht van
wisselbrieven ten aanzien van degenen die geene kennis van de
verdichting hebben gedragen". Verg. VOOKDCTN, dl. 8, bl. 503 v.,
i. h. b. aant. X en XVI, bl. 510 en 512.

LYON-CAEN en KENATJLT , traite, 4<ie dr., dl. 4, nos. 473 v.
De gedomicilieerde wissel. Art. 1016 K.: de wissel
„getrokken op zekeren persoon en betaalbaar aan de woon-
plaats van eenen derde".

-ocr page 262-
243
De domicilieering kan zijn betaalbaarstelling in een andere
plaats dan waar de betrokkene woont of bij (ten huize van)
een ander dan den betrokkene , al is het in dezelfde plaats
waar deze woont; zie artt. 117 en 180 al. 2 K.

De wissel voorrekening van een derde, art. 101 c K.
Clausule: „te betalen, voor rekening van D., aan" enz. ; „'t zal
UEd. valideeren volgens advies van den heer D."; „en stelt
op rekening van den heer D. volgens advies".

De mededeeling is gericht tot den betrokkene. Tegenover
den nemer en diens order verbindt de trekker zich zelf, niet
den derde , al wordt diens naam in den wissel genoemd (art.
106 K.), behoudens de bepaling van art. 200 K.; tegenover
den betrokkene verbindt hij den derde, niet zich zelf, tenzij
hij den naam van den derde noch in den wissel noch in den
adviesbrief noemt , art. 143 K.

en RENAULT, traite, 41e dr., dl. 4, noB. 92 v.
D. Wisselexemplaren.
A. S. VAN NIEROP, de inrichting van wisselexelnplaren, 1861; —
De vermenigvuldigde wissel (clausuia cassatoria), 1862.

Artt. 103 en 104 K.
Eb. Amsterdam 16 Mrt. 1860, W. n». 2160, bev. Hof Xd. Hol-
land 7 Mrt. 1861, W. 11». 2253, cass. verw. H. E. 6 Juni 1862,
W. 11°. 2385.

„ Welke alle voor eenen en een voor allen gelden" ; toch kan
alleen op de prima geldig betaald worden, tenzij in de 2a, 3»
enz. de clausuia cassatoria voorkomt: art. 160 K. De
praktijk kent de clausule ook op de prima (op de prima : „de
tweede onbetaald zijnde"; op de secunda: „de eerste niet").

Artt. 161 en 162 K. Clausule: „de geaccepteerde prima bij
N.N." of „de prima bij N.N. om te accepteeren". De houder
is verplicht de geaccepteerde prima op te halen en daarop
betaling te vragen , c. q. protest van uiet-uitlevering te doen
opmaken. Rb. Amsterdam 17 Juli 1855, W. n". 1665, bev.
door Hof Nd. Holland 10 April 1856, W. n°. 1748.

16
-ocr page 263-
244
/'.". Verhouding tusschen trekker en nemer.
Het zoogenaamde pa et u m de c a ra b ia 11 d o in tegenstel-
ling van het pactum cambii.

Beteekenis der waarde-erkenning. Zij is eene verkla-
ring des trekkers omtrent de verhouding tusschen hem en den
nemer, te kennen gevende, dat de nemer den wissel ouder
bezwarenden titel heeft verkregen (in de terminologie van de
wet: „den eigendom des wisselbriefs" heeft verkregen), mits-
dien den wissel houdt voor eigen rekening, niet voor rekening
van den trekker als diens lasthebber.

Ten onrechte wordt de waarde-erkenning eene bloote formaliteit
genoemd door KIST , dl. 2, 2de dr , bl. 13, 67 v.; — LAND , Wissel-
recht, bl. 83v.; — H. E. 8 Dec. 1882, W". n<>. 4849, overigens
terecht beslissende, dat de erkenning van waarde in rekening niet
bewijst, dat de waarde niet is voldaan; — Eb. Assen 19 Jan.
1880, W. n°. 4774.

In de afgifte van den wissel onder bezwarenden titel, blij-
kende uit de waarde-erkenning, vindt de verplichting des
trekkers in te staan voor de betaling van den wissel, haar
grond. Overigens wordt de verhouding tusschen trekker en
nemer geheel beheerscht door het tusschen hen verhandelde,
waarop de trekker, aangesproken wordende, steeds een beroep
kan doen.

Zie voor literatuur en rechtspraak: hierboven bl. 216 v.
Xaar oud-vaderlandsch recht moest de nemer, den trekker aan-
sprekende , van elders bewijs leveren van de voldoening der waarde.
Aldus turbe van kooplieden te Amsterdam 29 Jan. 1689. bij BA-
REIS . Advysen, dl. 2 n°. 3.

Oiitw. Wetb. v. Kph. v. 1809, art. 109: De nemer van een'
wissel, ofschoon daarin eene erkentenis van ontvangene waarde
gevonden wordt, is tot bewijs zijner voldoening, ten aanzien van
den trekker, verpligt, bovendien eene afzonderlijke quitantie van
den trekker te nemen, of door afschrijving in banco. of door andere
voldoende bewijzen, te doen blijken, dat die waarde wezenlijk door
hem voldaan is.

Ontw. Wetb. v. Kph. v. 1822, titel van wisselbrieven enz.,
art. 19: De nemer van een' wisselbrief, ofschoon daarin eene erken-
tenis van ontvangen of genoten waarde of van waarde in rekening

t
-ocr page 264-
245
gevonden worde, gelijk ieder geëndosseerde, is tot bewijs zijner
voldoening, ten aanzien van ieder' respectieven eedent, verpligt,
bovendien, door afzonderlijk bewijs, van de voldoening der waarde
voor den wisselbrief te doen blijken, wanneer deswege tusschen
den cedent eri zijnen onmiddellijken opvolger verschil ontstaat;
ten ware, behalve de erkentenis van genoten waarde of van waarde
in rekening, daarenboven in den wissel of het endossement nog
gesteld is, dat de waarde in gereed geld, in koopmanschappen of
op eene andere daarbij bepaalde wijze voldaan is, — in welk ge-
val zoodanige erkentenis, ook tusschen den cedent en zijnen
onmiddellijken opvolger, tot volledige kwitantie verstrekt, onver-
minderd nogtans de uitzondering bij het tweede gedeelte van
artikel 6 van deze wet voorkomende.

In het ontwerp 1825 werd deze bepaling niet overgenomen
„omdat dezelve in den eigenlijken zin niet behoort tot de materie
der wisselbrieven, maar veeleer tot die van het bewijs". Verg.
VOOBDUIN, dl. 8, bl. 497 v.

Hof Limburg 9 J^ov. 1857, W. n°. 1926: de nemer van een
wissel met erkenning van waarde in rekening, den trekker aan-
sprekende , moet bewijzen, dat deze hem het bedrag van den wissel
in rekening verschuldigd is. — Anders o. a. Eb. den Haag 14 Dec.
1875, W. 11°. 3949, bev. Hof den Haag 3 Mei 1876, W. n». 3986.

Wat betreft derde houders gelden de regels, hierboven bl.
212 v. uiteengezet.

De Eugelsche wisselwet gaat uit van de afgifte van den
wissel onder bezwarehden titel als van het normale geval;
zij onderstelt de afgifte onder dieii titel. Ook als de waarde-
erkenning ontbreekt, heeft de trekker, door den nemer aan-
gesproken wordende, te bewijzen dat de afgifte niet onder
bezwarenden titel is geschied (Bills of Exch. Act § 3 al. 4;
CHALMEES, 4lie dr., bl. 14). De Duitsche wet wordt door de
rechtspraak op dezelfde wijze gehanteerd (Verg. WIELAND,
der Wechsel und seine civilr. Grundlagen, bl. 129 v.).

Verplichtingen van den trekker: 1°. hij staat in, niet alleen
voor de betaling, maar ook voor de acceptatie van den wissel
(rembours), artt. 186 en 177 K ; 2°. hij moet zorg dragen,
dat de betrokkene ten vervaldage het noodige fonds tot be-
taling in handen hebbe, artt. 100 en 107 K.

-ocr page 265-
246
Gevolgen van het verzuim van fondsbezorging in geval:
a. van te laat gedaan protest van non-betaling eens geaccep-
teerdeii wissels, art. 108; b. van te laat gedaan protest van
non-betaling eens niet-geaccepteerden wissels, art. 109; c van
te late aanbieding ter acceptatie van een na-zicht-wissel ofte
late aanbieding ter betaling van een zicht-wissel, art. 116 al. 1.
Art. 110 K. Het fonds blijft eigendom van den trekker,
ook na, acceptatie door den betrokkene: art. 242 K., behou-
dens het geval van faillissement des trekkers, art. 110 al. 3.
De houder heeft niet recht op het fonds.

Zie VOOBUUIN, dl. 8, op artt. 108—110, bl. 531—558. — Evenzoo
de oudere Fransche schrijvers: DUPUIS DE LA SERRA, ehap. 9, n°.
22; POTHIER, nos. 58 en 96; ook DELAMARRE en LEPOITVIN, dl.
5, nos. 258—294.

De heerschende meening in Frankrijk beschouwt tegen-
woordig den houder als eigenaar van het fonds (provisiou).
De wissel onderstelt fonds; de trekker wordt geacht door de
uitgifte van den wissel zijne rechten op dit fonds (zijne rech-
ten tegen den betrokkene) aan den nemer over te dragen.

LYOS-CAEK en RENATOT , 4'ie dr., dl. 4, nos. 177 v.: „La
theorie admise par la jurisprudence pent se formuler airisi: Ie
porteur a snr la provision un droit exclusif, auquel ne peuvent
porter atteinte ni des saisies-arrêts pratiquóes par des créaneiers
du tireur, ni la survenance de la f'aillite de ce dernier, ni la
création ultérieure d'autres lettres de change".
Praktische beteekenis van de Fransche opvatting bij fail-
lissement van den trekker. De houder van een niet-geaccep-
teerden wissel kan de rechten van den trekker tegen den be-
trokkene uitoefenen.

In België en Schotland is het recht van den houder uit-
drukkelijk erkend.

België, wet v. 20 Mei 1872, art. 6: „Le porteur a, vis-a-vis des
créaneiers du tireur, un droit exilusif a la provision qui existe
entre les mams du tiré, lors de l'exigibilité de la traite, sans
préjudice a l'application de l'art. 445 de ce code."

Bills of exchange Act, 1882, Vict. 45/40, c. 61, sect. 53 al. 2:
„In Scotland, where the drawee of a bul has in his hands funds
available for the payment thereof, the bill operates as an assig-
-ocr page 266-
247
ment of the sum for which it is drawn in favour of the holder,
from the time when the bill is presented to the drawee".

In Amerika bestaat verschil van meening, zie DANIEL en
DOUGLASS , the elements of the law of negotiable instruments,
§§ 10 v.

Over de vraag, welk stelsel de voorkeur verdient, wordt
verschillend geoordeeld.

Zie de Handelingen van het Congres international de droit com-
mercial te Brussel in 1888. — LTOX-CAEN en EENAULT, t. a. p.,
11°. 188. — THALLEB, in Bulletin de la Société de législation corn-
paróe, dl. 29, bl. 800.

Verg. ook A. C. MULDER, de rechten van den voorschotgever
op aan zijn order afgegeven incasso's, Prft. 1888.

Complaisance-papier.
Men verstaat onder complaisance-papier wissels en order-
biljetten , waaraan een werkelijke handelsbetrekking niet ten
grondslag ligt, doch welke slechts dienen om een der daarbij
betrokken partijen door diskonteering aan geld te helpen. Er
is geen reden deze papieren als ongeldig of de daartoe be-
trekkblijke afspraken als ongeoorloofd te beschouwen. Aan
het feit, dat het stuk complaisance-papier is, kan tegen derde
verkrijgers, ook al waren dezen bij de verkrijging daarmede be-
kend, een verweer niet worden ontleend. Zie hierboven bl. 212 v.
In Frankrijk hebben de effets de complaisance tot vele contro-
versen aanleiding gegeven. Zie DKAMARD , traite des effets de
complaisance, 1880. - - LYON-CAEX en EENAULT, 4de dr., dl. -t,
nos. 537 v. — J. HÉMAED, des effets de complaisance, th. Paris,
1900. — DEM ONT, des eftets de complaisance, th. Lille, 1901. —
,]. PERHOUD, les eflets de complaisance, in Ann. de dr. comm.
1905, bl. l v.

Wissel aan eigen order.
De wissel aan eigen order is een opdracht om te betalen,
niet aan den trekker, maar „aan de order van den trekker".
De eerste geëndosseerde heeft dezelfde positie als de nemer
bij den wissel, betaalbaar aan een genoemden persoon of
order. Als het eerste endossement onvolledig is, valt de wissel
aan eigen order, als inkasso-wissel, onder art. 111.

-ocr page 267-
248
De trekker mag niet als nemer of houder beschouwd wor-
den. Tegen den acceptant heeft hij alleen de vordering, be-
doeld in art. 148, niet die genoemd in art. 144.

Aldus: Eb. Amsterdam 22 Mrt. 1877, W. n°. 4110; 18 Mei
1888, P. v. J. 1888 n". 96; 23 Dec. 1891, M. v. H. 1892 bl. 255.—
Hof den Haag 16 April 1894, bev. Eb. Rotterdam 6 Dec. 1893,
W. n". 6499. — Eb. Alkmaar 10 Mei 1894, W. n°. 6510. — Kgt.
n". 3 Amsterdam 16 Juli 1896, W. n°. 6839. -- Verg. DIEPHUIS,
dl. l, bl. 164; LAND, bl. 14 en 139; HAMAKER, in Wbl. v. Pr. Kot.
en Eeg. n». 1826. — LTON-ÜAEN en EENAUI/T, a. w., dl. 4, n°. 88 v.
In anderen zin: Hof Zd. Holland 20 Nov. 1871, W. n".
3421. — Eb. Zierikzee 10 Apr. 1883, W. n". 4898. Eb. Maas-
tricht 10 Jan. 1889, W. n". 5670; — 19 Maart 1891, W. n». 6018. —
H. E. 13 Dec. 1894, W. n". 6602, vern. Hof den Haag, b. a. —
Eb. Amsterdam 6 Mrt. 1896, W. n". 6864. — Eb. Groningen
29 Mei 1896, W. n". 6985.
Hof Amsterdam 13 Juni 1901,
vern. Eb. Amsterdam 8 Febr. 1901, W. n°. 7659. Eb. Eotter-
dam 16 Dec. 1901, P. v. J. 1902 n". 139. — Hof den Bosch
4 Mrt. 1902, W. n». 7748. - - H. E, 8 Jan. 1904, W. n". 8015,
bev. Hof den Bosch 26 Mei 1903, W. n°. 7937 (vordering tegen
den avalgever voor den acceptant). — KIST, dl. 2, 2de dr., bl. 84 v.

Inkasso-wissel, art. 111 K.
De nemer heeft de positie van een lasthebber, met be-
voegdheid den wissel onder bezwarenden titel over te dragen.
Of hij van den acceptant betaling in rechte kan vorderen
laat de wet onbeslist; in geen geval kan hij vorderen in eigen
naam. Derde houders krachtens volledig endossement hebben
dezelfde positie als bij den wissel met waarde-erkenning. De
nemer kan den trekker tot rembours aanspreken, als hij be-
wijst den wissel onder bezwarenden titel te hebben verkregen.
De trekker is niet tot rembours gehouden jegens den nemer,
wel jegens latere volledig geëndosseerden. Verg. YOOKDUIN,
op het art.

In dezen zin: Hof Zd. Holland 30 Dec. 1850, W. n". 1191; — KIST,
Thernia 1851, bl. 599 v., en Handelsregt, t. a. p., bl. 81 v.; — H. H.
A. SLUIS, b. a. Prfb.—.Anders: H. E. 14 Nov. 1851, W. n". 1282
(de trekker is jegens latere geëndosseerden niet tot rembours ge-
houden); — POLAK DANIELS, Theinis 1852, bl. 92 v.

-ocr page 268-
249
Zie voorts J. LUDEN, het onvolledige en het procura-endosse-
ment, Prft. 1879, Hfdk. II.

Schuldvernieuwing door wissels.
W. M. D'AiiJjAijy-G, de zoogenaamde schuldvernieuwing door
wissels, Prft. 1877. — J. C. HEÏNINO, over hypotheek ter verzeke-
ring eener vordering uit papier aan order, Prft. 1886. — THAL-
LEK , de la maniere pratique et commerciale de comprendre les
recours de change, in Ann. de dr. comm. 1891, II bl. 265 v.; 1892,
II bl. l v. - - J. ArurN, de l'influence de la eréation et de la
transmission de billets a ordre ou de lettres de change sur les
rapports juridiques aiitérieurs existant entre les parties, in Ann.
de dr. comm. 1899, bl. 294 v.

De vraag, of schuldvernieuwing plaats heeft, kan worden
opgeworpen 1°. als een schuldenaar, als trekker ofendossant,
voor het bedrag dat hij schuldig is, een wissel of assignatie
geeft aan zijn schuldeischer, als nemer of geëndosseerde; 2". als ,
een schuldenaar een op hem door zijn schuldeischer getrok-
ken wissel of assignatie accepteert; 3Ü. als hij voor de schuld
eene promesse (acceptatie) afgeeft.

Van schuldvernieuwing gaat uit art. 236 K., van het voort-
bestaan der oorspronkelijke schuld art. 148 K. Zie VOORDUIN,
dl. 9, bl. 52 v.; dl. 8, bl. 616.

Praktisch belang der vraag. Economische beteekenis van
het afgeven van een wissel, assignatie of promesse voor het
bedrag eener bestaande schuld, en van bedingen bij een koop-
overeenkomst als „accept 3 maanden of contant met 4U/0
korting" en soortgelijke.

Schuldvernieuwing aan te nemen beantwoordt niet aan de
bedoeling van partijen. Art. 1451 B. W. De schuldeischer kan
zijne rechten uit de onderliggende transactie niet doen gelden,
zoolang de vervaldag van den wissel of de promesse niet is ver-
streken. Indien de wissel of promesse op den vervaldag niet
wordt betaald, kan hij, zoolang de schuldenaar daaruit door
een derde houder kan worden aangesproken, zijne rechten uit
de onderliggende transactie slechts doen gelden tegen zeker-
heidstelling wegens alle aanspraak van derden uit den wissel
of de promesse (Zie Rb. Breda 26 Juni 1894, W. n". 6557).

-ocr page 269-
250
Is de schuldeischer zelf houder van den vervallen wissel of
promesse, dan kan er samenloop van rechtsvorderingen zijn:
v. BONEVAL FAURE, Procesrecht, dl. l, 3de dr., hl. 263 v.;
in elk geval moet het orderpapier worden teruggegeven.

Schuldvernieuwing wordt aangenomen door: KIST , dl. 2, Ifte
dr., bl. 257 v., en, eenigszins gewijzigd, 2<le dr., bl. 283 v.; -
Hof Gelderland 15 Dec. 1869, W. n». 3178; - - Kb. Botterdam
16 Mei 1873, M. v. H. 1873 bl. 175; — Eb. Leeuwarden 21 Febr.
1878, W. 11°. 4294; — Eb. Amsterdam 2 Mei 1878, W. n". 4265 ;-
Hof den Bosch 4 Maart 1884, W. n°. 5110; -- Kb. Amsterdam
23 April 1891, W. n°. 6049; — Eb. Maastricht 13 A pril 1899, W.
n°. 7337; - - Eb. Eoermond 27 Juni 1901, W. 11°. 7644; — Eb.
Haarlem 12 Nov. 1901, W. n". 7676, vern. Hof Amsterdam 26
Juni 1902, W. n». 7814.

Anders: D'ABLATNO, behoudens uitzondering bij acceptatie van
een wissel of assignatie; — LAND, Wisselrecht, bl. 52 v. en 94 v.,
behoudens uitzondering bij acceptatie van een wissel en afgifte
van een promesse; Verkl. Burg. Wetb., dl. 4, 2de dr., bl. 434 v.; —
DIEPHTTIS, Ned. Burg. E., dl. 10, bl. 633 v. — LTON-ÜAEK en
BENAULT, t. a. p., nos. 85, 505bis. — C. S. GEÜNHITT, Wechsel-
recht, dl. 2, §113. — Evenzoo oudere schrijvers: E. DE ÏUREI,
de cambiis, I qu. 17 nu. 39: „novatio non fit per subscriptionem
litterarum cambii" etc.; — CASABEGIS: „litterae cambii semper
intelliguntur datae pro solvendo non pro soluto".

Acceptatie van een wissel is op zich zelf niet schuldvernieuwing:
Eb. G-orinchem 31 Maart 1868, W. n". 30J2; — Hof 7A. Holland
13 Apr. 1874, W. n». 3709, M. v. H. 1874 bl. 87; — Eb. Amster-
dam 6 Febr. 1885, P. v. J. 1885 n". 19*, bev. Hof Amster-
dam 30 April 1886, P. v. J. 1886 n". 25*, W. n". 5325; - Eb.
den Haag 12 Mrt. 1895, W. n". 6683; — Hof den Haag 14 Mrt.
1899, M. v. H. 1900 bl. 175;—H. E. 16 Jan. 1903, W. n". 7869,
cass. verw. Hof den Bosch 4 Mrt. 1902, W. n". 7748, vern. Eb.
Eoermond 27 Juni 1901, t. z. p.

Endosseering van een orderbiljet is op zich zelf niet schuldver-
nieuwing: Eb. Zutfen 9 Mei 1889, W. n". 6076.

Afgifte van een promesse is op zich zelf niet schuldvernieuwing:
Eb. Assen 28 Juni 1869, W. n". 3248; -- Eb. Arnhem 31 Jan.
1878, W. n". 4277; - - Hof Leeuwarden 23 Sept. 1878, W. n".
4294; — Hof Amsterdam 19 Dec. 1884, W. n". 5171, vern. Eb.
Amsterdam 8 Nov. 1883, W. n". 5010; — Eb. Eotterdam 26 Mei

-ocr page 270-
251
1888, W. n". 5604; —Eb. den Haag 4 Jan. 1889, W. n°. 5712;-
Bb. Amsterdam 17 Apr. 1891, M. v. H. 1891 bl. 271; — Hof
den Haag 6 Mei 1895, vern. Eb. den Haag 6 Juni 1893, P. v. J.
1895 n». 69; — Eb. den Haag 19 Juni 1901, W. n". 7644.

Verg. over de beteekenis van bedingen als „betaling op tweemaands
accept" : Eb. Eotterdam 11 Juni 1892, W. n". 6219; — „betaling door
middel van te accepteeren 6 maands traites": Hof Amsterdam 2
Nov. 1894, W. n°. (3602; — „twee maands-accept dato rekening
of coinptant met 3/4°/o korting naar verkoopers keuze": Eb. Eot-
terdam 10 Mei 1899, M. v. H. 1899 bl. 38 (geen schuldvernieu-
wing):— „betaling met 3 maands accept": H. E. 8 Dec. 1899, W.
n°. 7374 (betaling in kontanten kan niet worden gevorderd, ook niet
na weigering een accept te geven en na verloop der drie maanden).
De remise van een wissel of assignatie en het afgeven van
een orderbiljet kunnen, ingevolge overeenkomst van partijen,
delging der bestaande schuld ten gevolge hebben. De bedoe-
ling om te kwijten, onverschillig of de wissel, de assignatie
of het orderbiljet betaald wordt, moet duidelijk blijken.

Eb. Amsterdam 30 Jan. 1868, W. n°. 3009, M. v. H. 1868 bl.
62. - - Hof Leeuwarden 7 Mrt. 1883, vern. Eb. Assen 13 Febr.
en 11 Juli 1882, W. 11°. 4960 (rekening-courant-saldo, voldaan in
vier acceptatiën). — Hof Amsterdam 26 Oct. 1894, W. n°. 6615. -
Hof Arnhem 20 Nov. 1895, W. n°. 6779. — Eb. Zierikzee 12 Juli
1907, W. n". 8622.

F. Endossement.
VELTMAN , endossement van wisselbrieven, Prft. 1861. — G-.
KIRBERGEB, cenige vragen betreffende het endossement en de
order-clausule, Prft. 1893.

De wissel aan order wordt overgedragen door endossement
(aanwijzing van den nieuwen verkrijger op de rugzijde des
wissels of op de allongé) en overgave.

Soorten van endossement: I. het volledige endossement,
art. 134 K.

Voor mij aan den heer A. of order (aan de order van
den heer A.). Waarde genoten (in rekening)

UTRECHT, 21 November 1889.
B.

-ocr page 271-
252
Kracht van het endossement: het doet een beschikking
over den wissel onder bezwarenden titel kennen en geldt als
eigendomsoverdracht, art. 133 K. j°. art. 136. De geëndos-
seerde verkrijgt mitsdien de positie van eigenaar van den
wissel, van houder voor zich zelf, art. 133 K. Of hij werkelijk
eigenaar wordt, hangt af van zijn overeenkomst met den
endossant. Art. 11986is B. W. In elk geval kan hij over den
eigendom des wissels beschikken; verg. art. 135 al. 2 K.

Een volledig endossement alleen op naam (rekta-endossement),
al of niet met de clausule „niet aan order", belet verdere
endosseering niet: DIEPHUIS, dl. l, bl 201 vlg.; KIST, dl. 2,
2-le dr., bl. 114; LAND, bl. 113.

Tusschen de partijen bij het endossement geldt altijd wat
is overeengekomen. De endossant kan bijv. aan den geëndos-
seerde tegenwerpen, dat hij den wissel voor rekening van den
geëndosseerde heeft gekocht, of dat deze zijn lasthebber of wel
pandhouder is, en hem uit de lastgeving of de pandovereen-
komst aanspreken.

Verz. T. casuspositiën enz. betr. den koophandel, 1793, late st.,
nos. 3 en 7.

Hof Amsterdam 12 Mei 1905, M. v. H. 1905 bl. 145. — Zie
ook H. B. l Dec. 1882, W. n°. 4845, vern. Hof den Bosch 15
Nov. 1881, W. n». 4747, bev. Eb. den Bosch 8 Oct. 1880, W.
n». 4565; -- Eb. Utrecht 13 Juni 1883, W. n". 4929.

In geval van faillissement van den geëndosseelde kan de
endossant den wissel opvorderen, indien deze ter inkasso is
gegeven, zie art. 242 K.

De acceptant en andere wisselschuldenaren, door den ge-
ëndosseerde aangesproken wordende, kunnen dezer, tegenwer-
pen , dat hij niet is eigenaar van den wissel en dus niet is
schuldeischer, i. h. b. dat het endossement diende tot het
geven van een inkasso-opdracht, en op dien grond den ge-
ëndosseerde de verweermiddelen tegenwerpen, die zij zouden
kunnen doen gelden tegen den endossant, voor wiens reke-
ning de geëndosseerde optreedt.

Zie hierboven bl. 214. — Eb. Amsterdam 16 Juli 1839 (Z
-ocr page 272-
253
Kederl. Wisselregt. bl. 51): tegen den houder van den wissel
krachtens endossement kan het bewijs worden geleverd, dat hij
niet eigenaar is. - Eb. Utrecht 19 Mrt. 1841, W. n°. 186: de
eed, dat de houder voor zich zelf en niet voor den trekker-endos-
sant opkomt, toegelaten.—Zie ook Eb. Maastricht 30 Mei 1895,
W. 11". 6885.

In anderen zin: Eb. Maastricht 19 Mrt. 1864, M. v. H. 1864
bl. 170. -Eb. Amsterdam 28 Juni 1883, P. v. J. 1883 n°. 42*.-
Hof den Bosch 31 Mrt. 1896, W. n". 6796: de eed, dat de geën-
dosseerde optreedt als prete-nom van den trekker-endossant, is
niet toelaatbaar.

LYON-ÜAEN en EENAULT, a. w., dl. 4, nos. 145 v. — CHALMEES,
a digest of the law of bills of exchange, 4de dr., § 38, bl. 122 v.

In üuitschland bestaat over het Vollindossament zu Inkasso-
zwecken een uitgebreide literatuur. Zie E. JACOBI, die V\ ertpa-
piere, bl. 45 v. —• WTELAND, der Wechsel u. seine civilrechtl.
Grundlagen, §§25—31. — STATB, Kommentaar, op art. 17 AD WO.
§§ 5—15. — ,]. Guxz, das Vollgiro zu Inkassozwecken, 1903. -
Over het Vollindossament zu Pfandzwecken: JACOBI, a. w., bl. 55 v.

II. Het onvolledige endossement, art. 135 K. In den
regel ontbreekt de waarde-erkenning.

J. LIJDEN, het onvolledige en hel procura-endossement, Prft. 1879.
Kracht van het endossement: het geldt als volmacht.
De geëndosseerde verkrijgt de positie van lasthebber van den
endossant, van houder voor diens rekening.

Geldt het on v. endossement als „volmacht" alleen tusschen
endossant en geëndosseerde, of ook tegenover derden? De
geschiedenis, de tegenstelling tot het volledig endossement
en de slotwoorden van art. 135 toonen overtuigend aan, dat
de onvolledig geëndosseerde ook tegenover derden geacht wordt
lasthebber te zijn van den endossant.

Verg. Ord. du commerce v. 1673, tit. 5, artt. 23—25; Ontw.
Burg. Wetb. v. 1807, bk. 3, tit. 10, afd. 3, artt, 13, 17 en 18;
Ontw. Wetb. v. Kooph. v. 1809, artt. 137, 140 en 141; Ontw.
Wetb. v. Kooph. v. 1822, tit. van wisselbrieven enz., artt. 51,
53, 54, -56 en 57; Ontw. van 1825, titel van wisselbrieven enz.,
artt. 37 en 38; Ontw. van 1834, art. 30, en de toelichting op dit
artikel bij VOOKDUIN, dl. 8, bl. 579 v.

In dezen zin: Eb. Heerenveen 20 Mei 1863, W, n". 2609: —
-ocr page 273-
254
Hof Xd. Holland 15 Febr. 1S66, W. n°. 2793; —H. E. 22 Febr.
1867, W. n". 2880; — DIEPIRTIS, bl. 205 v.; - - S. M. J. MOD-
DERMAN in Eegtsg. Bijbl. 1845, bl. 837; —MOM VISCH, Xw. Bijdr.
1867, bl, 204; —GODDARD, het wisselprotest, bl. 42 v. — KIR-
BERGER, bl. 47 v.

Anders: Eb. Almeloo 10 Juni 1857, W. n». 2017; — Hof Xd.
Holland 22 Oct. 1857, en Eb. den Haag 19 Jan. 1866, M. v. H.
1866 bl. 33 v.; - - Hof den Bosch, 12 Juni 1883, E, B. 1884 B
bl. 225. — KIST, t. a. p., bl. 128, 136 v.; — VELTMAN, bl. 81 v.; —
LAND, bl. 107; — LIJDEN, a. w.

Tusschen de partijen zelve geldt altijd wat ia overeengeko-
men ; mitsdien kan de onvolledig geëndosseerde tegenover
zijnen endossant bewijzen, dat het onvolledige endossement
tot eigendomsoverdracht heeft gediend en alsdan dezelfde rech-
ten als een volledig geëndosseerde tegen hem doen gelden.

Eb. Amsterdam 31 Mrt. 1843, Egl. Bijbl. 1843 bl. 356v.,bev.
Hof Xd. Holland 11 Jan. 1844, Egl. 'Bijbl. 1844 bl. 65. -
Anders: Eb. Utrecht 5 Apr. 1844, W. n". 530; - • Eb. Assen
24 Jan. 1848, Egl. Bijbl. 1849 bl. 127.

De onv. geëndosseerde heeft de bevoegdheid betaling van den
wissel, zelfs in rechte, te vorderen, en, indien het endosse-
ment aan order luidt, den eigendom van den wissel over te
dragen: art. 135. Hij is niet bevoegd den trekker of vroegere
endossanten tot rembours aan te spreken.

Als lasthebber kan hij alleen op naam van zijn lastgever,
den endossant, in rechte optreden.

Aldus : Hof Xd. Holland 15 Febr. 1866, W. n». 2793; — H. E.
22 Febr. 1867, b. a.; — Eb. Eotterdam 17 Dec. 1881 en 9 Oct.
1886, E. B. 1884 B bl. 229 en W. nu. 5369; - - Concl. Openb.
Min. arrest H. E. 15 Jan. 1886, W. n". 5260.

In anderen zin: KIST, bl. 130v. en de aldaar bl. 131 nt. l
vermelde jurisprudentie; — DIEPHÜIS, dl. l, bl. 205; — LAND,
Wisselrecht, bl. 107; — VELTMAN, bl. 73 v.; — LUDBN, bl. 30 v.;
Eb. Amsterdam l Maart 1883, W. n». 4882; — Hof den Bosch,
b. a.; — Eb. Almeloo 14 Juni 1893, W. n". 6432.

Het „procura"-endossement: een endossement met de
clausule „procura", „ter inkasseering". De geëndosseerde heeft
alléén volmacht tot inkasseering. Hij kan niet in rechte invor-

-ocr page 274-
255
deren noch den eigendom van den wissel overdragen, als het
endossement aan order luidt.

Verg. VELTMAW, bl. 77 v.; -- KIHBEHGER, bl. 51 v. — KIST,
bl. 134 v., stelt het procura-endossernent gelijk met het onvolledige.

III. Het blanko-endossement, art. 136 K.
N. W. HARMEÏM, het blanco-endossement, Prft. 1884.
Vorm: bloote naamteekening van den endossant op den rug
des wissels.
Hof Arnhem 13 Juli 1887, \V. n». 5544 (een, op de onderteekening
na, doorgehaald endossement is niet een blanko-endossement). —
1U>. Middelburg 27 April 1882, en Hof den Haag 26 Juni 1882, W.
n°. 4789 (bewijs van de plaats waar het endossement is gesteld).

Kracht van het endossement: het staat gelijk met een vol-
ledig endossement.

Het blanko-endossement maakt den wissel niet tot een toon-
derpapier, al geschiedt nu de levering door enkele overgave.

Rechtskarakter van het endossement.
W. C. QTJARLES T. UFÏORD, beschouwingen over het juridisch
karakter van het endossement, Prft. 1885. — J. BUDDE, dierecht-
liche Xatur des Wechsel-lndossaments, 1884. — KIRBERGER ,
aangeh. prft.

De endossant staat in voor de acceptatie en de richtige be-
taling des wissels, artt. 177, 155, 186 en 146 K.

Het endossement als zoodanig is legitimatie-verschaffing,
aanwijzing door den endossant van den persoon, dien hij
voornemens is houder van het stuk te maken. In verband
met het bezit van. het stuk legitimeert het den geëndos-
seerde (bij blanko-endossement den houder) als rechtmatigeii
houder. Welke rechten de houder kan doen gelden hangt af
van de mogelijkheid van de uitoefening der uit het stuk voort-
vloeiende rechten door derden en van den inhoud van het
endossement. Krachtens wetsbepaling legitimeert bij den wissel
het volledige en het blanko-endossement den houder als eigenaar,
het onvolledige en het procura-endossement als lasthebber.
Het eerste 'vindt zijn grond in de vervangbaarheid van den
rechthebbende uit den wissel, krachtens de order-clausule.

-ocr page 275-
250
De regresplicht is eene zelfstandige verplichting, den endos-
sant eerst door de gewoonte, later door de wet opgelegd (GRÜN-
HUT, Wechselreeht, dl. l, bl. 142); een garantieplicht tegen-
over latere wissel-eigenaren.

Deze plicht rust niet op den nemer van een inkasso-wissel
noch op den onvolledig-geëndosseerde, die verder endosseeren.
Zij zijn nooit endossauten, want zij endosseeren namens en
voor een ander. Daarentegen rust de regresplicht wél op den
trekker van een inkasso-wissel en op den onderteekenaar van
een onvolledig eiidossement, jegens latere eigenaren van den
wissel.

Verg. KIST , dl. 2. 2de dr., bl. 136 v. — Zie in anderen zin:
DIEPHUIS, bl. 210 v.; — LAND, Wisselrecht, bl. 107 v.

De endossant kan den regresplicht uitsluiten door de clau-
sule „zonder obligo" bij het endossement te voegen.

Anders: J. W. EAMAER, wisselclausules, Prft. 1880, Ilfdk. II.
Is de endossant, die een endossement alleen op naam (rekta-
endossement), al of niet met de clausule „niet aan order",
op den wissel stelt, bij ver der-end osseering door den geën-
dosseerde, regresplichtig ? VELTMAN, bl. 104 v.

Niet vatbaar voor overdracht door endossement en overgaaf
zijn de rekta-wissel en de wissel waarvan de vervaldag ver-
streken is, artt. 133 en 139 K.; niet ook de wissel, overeen-
komstig artt. 155 en 178 K. geprotesteerd wegens faillisse-
ment van den betrokkene.

Hooge Eaad 17 Nov. 1854, W. n". 1609; — KIST, in Themis
1857, bl. 21 v.; — C. A. VALK , de wisselschuld in het faillisse-
ment, Prft. 1881, bl. 13 v. — Anders: J. Gr. EOCHUSSEN, in Themis
1855, bl. 550 v.

Betwist is, of de houder moet bewijzen, dat het blanko-
endossement vóór den vervaldag op den wissel is gesteld, of
de schuldenaar die dit ontkent, het tegendeel.

Eb. Amsterdam 8 Jan. 1892, W. n". 6179, eu 20 Dec. 1899,
P. v. J. 1900 n°. 37, legt den bewijslast op den houder. — Anders
Hof 'M. Holland 26 Juni 1844, W. n". 524. Verg. in dezen zin:
STAUB, Kommentaar, op art. 16 AD WO. §14a; UEBNBUBG , das
burg. Hecht, Eecht, dl. II 2, 2de dr., §266, bl. 289.

-ocr page 276-
257
Kracht van het endossement op een rekta- of een vervallen
wissel. Het heeft slechts de kracht van een volmacht om te
ontvangen, niet die van een eigendomsoverdracht, daar art.
139 K. voor eigendomsoverdracht eene „afzonderlijke" akte
van cessie vordert.

DIEPHUIS, dl. l, bl. 206 v.; - - KIRBEROEB, bl. 69 v. - . Eb.
Goes 23 Dec. 1850, W. n". 1225; — Eb. Groningen 24 Mei 1861,
W. n". 2290. — 'Rb. Leeuwarden 29 Sept. 1892, W. n». 6317.

Cessie (eigendomsoverdracht) wordt aangenomen door VISSE-
RING, bl. 39; — KIST, dl. 2, bl. 117 v.; — LAND, bl. 110. -Hof
Zd. Holland 7 Oct. 1840, W. n". 166.

GBÜNHUT, Weehselbegebung nach Verfall, 1871.
Valsch endossement. Gevolgen: art. 137 K. Verg. art. 70 K.
Zie over de vervalsching van een onvolledig endossement: Pres.
Amsterdam 10 Febr. 1904, W. n". 8147.

G. Acceptatie.
Acceptatie is eene door naamteekening op de voorzijde
van den wissel gestelde verklaring van den betrokkene, dat hij
aan de daarin vervatte betalingsopdracht zal voldoen.

De acceptatie kan geldig geschieden op een blanko-formu-
lier of vóór de onderteekening door den trekker.

Eb. Leeuwarden 19 Oct. 1882, Egl. Bijbl. 1884 B bl. 239. -
Hof Arnhem 22 Mrt. 1905, W. n". 8196, cass. verw. H. E. l Dec.
1905, W", n". 8307.

De acceptatie, niet op den wissel gesteld, maar bijv. in een
brief, is geldig doch verbindt den betrokkene alleen jegens den-
gene tot wien de brief is gericht.

Zie over acceptatie in een brief: Hof den Bosch l Mei 1894,
W. n". 6497. — Eb. Amsterdam 7 Dec. 1900, W. n". 7599, bev.
Hof Amsterdam 14 Mrt. 1902, W. n". 7778. — Verg. LYOH-CAEN
en EENAULT, dl. 4, n". 213.

Ieder houder kan van iederen wisselbrief, met uitzondering
van dien welke op zicht is getrokken, acceptatie vragen, art.
112 K. -- Verplichting van den betrokkene om te accepteeren:
niet tegenover den houder, wél tegenover den trekker, doch
alleen in de gevallen van artt. 113 en 114. Vordering van
den trekker tot schadevergoeding wegens weigering van accep-

-ocr page 277-
258
tatie, art. 114 al. 2 en 3 (Rb. Rotterdam 31 Jan. 1883, W.
n". 4873). Zij vervalt als de trekker geen adviesbrief heeft
gezonden, art. 142.
Art. 8 van de Belgische wet: „Entre commerfants et pour dettes
commerciales, Ie créancier a Ie droit, sauf convention contraire,
de tirer sur son debiteur mie lettre de change pour une sornme
qui n'excède pas Ie montant de la dette, et Ie tiré est tenu d'ac-
cepter. — Lorsque la somme excède Ie montant de la dette, Ie
tiré ne doit accepter que pour la partie de la sornme dont il est
debiteur".

De verkooper kan van den kooper de protestkosten wegens
wanbetaling van den door hem voor de koopsom getrokken wissel
niet terugvorderen, tenzij betaling per wissel tusschen partijen
is overeengekomen: Kgt. Groningen 24 Sept. 1877, W. n". 4203; —
Eb. Amsterdam 28 Febr. 1890, P. v. J. 1890 11°. 72; — Eb. den
Bosch l Febr. 1895, W. 11°. 6720; —Kgt n". 3 Amsterdam 5 Mrt.
1900, M. v. H. 1900 bl. 57; — of gebruikelijk is: Hof Amsterdam
12 Oct. 1877, P. v. J. 1878 n». 22*; — Rb. Amsterdam 28 Febr.
1890, b. a.; — Kgt. n<>. 3 Amsterdam 26 Sept. 1898, W. n». 7266;
— voor de retourkosten geldt hetzelfde: Eb. Eotterdam 25 Febr.
1888, W. n°. 5566. - Anders: Eb. Eotterdam 25 Nov. 1868,
W. n°. 3125: het is in den handel gebruikelijk zich door het
trekken van wissels betaling te verschaften; art. 1383 B. W. is
van toepassing; — Kgt. den Bosch 25 Aug. 1898, W. n°. 7183
(alleen voor de retourkosten op grond van art. 1431 B. W.).

Vorm: eene door den betrokkene onderteekende verklaring,
waaruit duidelijk van de acceptatie blijkt, art. 115 al. l K.
De enkele handteekening op de voorzijde van den wissel is
voldoende, tenzij blijkt dat zij niet werd gesteld met de be-
doeling om te accepteeren. Dagteekening wordt vereischt bij
wissels na zicht, art. 115 al. 2.

„Gezien den 6 Sept. 1898" met onderteekening op een na-zicht-
wissel voldoet aan art. 115: Eb. Heerenveen 25 Nov. 1898, P. v. J.
1898 n°. 99. — De enkele handteekening is voldoende: DIEPHUIS.
dl. ], bl. 219. - KIST, dl. 2, bl. 150 v. - • Hof den Bosch 31
Mrt. 1896, W. n". 6796, bev. Eb. Maastricht 28 Febr. 1894, M. v. H.
1896 bl. 103 (handteekeaing op de voorzijde des wissels i; —Eb.
Groningen 29 Mei 1896, "W. n". 6985. — A nders: Eb. Amsterdam
16 Nov. 1900. W. n". 7605 (handteekening op de voorzijde van
-ocr page 278-
259
den wissel). - H. K. 28 Jan. 1907. W. n". 8495 (strafzaak). -
HOLTIUS, dl. l, bl. 352 v. - - '/Ae ook LyoN-ÜAEif en RENAULT,
dl. 4, n». 209.

Tweeledig karakter van de acceptatie van wissels na zicht.
Termijn waarbinnen zij moet worden gevraagd, art. 116.
Gevolgen van het verzuim van dagteekening, art. 115 al. 3,
en van het niet in acht nemen van bedoelden termijn (ver-
lies van regres wegens non-acceptatie of non-betaling in ge-
val van fondsbezorging, art. 116 al. 1).

Verg. art. 20 al. 3 AD WO.; Belg. wet art. 22 a. h. e. — LYOÏT
CAEK en EENATJLT, dl. 4, n°. 285.

Voorwaardelijke (geclausuleerde) acceptatie, art. 120.
Zij is geen acceptatie volgens KIST, bl. 151. De houder be-
hoeft er geen genoegen mede te nemen volgens DIEPHUIS ,
dl. l, bl. 221 v., en LAND, bl. 143 v.

Verg. LYON-CAEN en RENAITLT , dl. 4, nos. 204 - 207. Art.
22 al. 2 AD VVO.
Gedeeltelijke acceptatie; de houder kan voor het meerdere
laten protesteeren, art. 120 K.

Acceptatie van op eene andere plaats gedomicilieerde wis-
sels, art. 117 K.; zij dient tevens tot nadere bepaling van
het domicilie.

Acceptatie behoeft nooit gevraagd te worden, behoudens
art. 116 al. l, doch moet, als zij gevraagd wordt, steeds ge-
vraagd worden aan den betrokkene. Zie art. 376 K.

Ëechtskarakter van de acceptatie.
H. J. C. A. KEITCHENIUS, op welk tijdstip ontstaat de verbin-
tenis uit de wisselacceptatie ? Prft. 1880. - - A. GKAWEIN, die
Perfection des Accepts, 1876. — GOLDSCHMIDT, zur Theorie der
Werthpapiere, in /ft. f. d. ges. Ei:, dl. 28, bl. 84 v. — E. JA-
COBI, die Wertpapiere, bl. 191 v. — STAIIB, Kommentaar A D WOrd.,
Einl. § 15.

Doorhaling van de eens gestelde acceptatie'is niet toegelaten,
art. 119 al. 2 K.

Beperking der eenmaal gestelde acceptatie is eene verboden
herroeping der acceptatie: Hof den Bosch 15 Nov. 1904, W. n°.

17
-ocr page 279-
2GO
8141 (ten aanzien van beperking tot een nominaal bedrag). —
Verg. STATJB, Kommentaar ADWOrd., art. 22 inl.

De verbintenis van den acceptant ontstaat door acceptteekening
op den wissel, gepaard aan verkrijging van dit stuk door een
derde te goeder trouw en krachtens rechtstitel van eigendoms-
overgang. Er is overeenkomst, als de acceptatie wordt gege-
ven op verzoek van den eigenaar van den wissel of van iemand
die voor dezen handelt. Maar ook als dit niet het geval is,
heeft de verkrijging van den wissel, voorzien van de accep-
tatie, door een derde te goeder trouw en krachtens rechtstitel
van eigendomsovergang ten gevolge, dat de acceptant verbon-
den is. Men denke aan het geval, dat de wissel, voorzien
van de acceptatie, op onregelmatige wijze in omloop komt,
of dat de acceptatie wordt gegeven ten verzoeke van een niet-
rechtmatigen houder, van iemand die niet rechten aan den
wissel kan ontleenen. De acceptant wordt alsdan jegens den
eersten houder-eigenaar verbonden op dezelfde wijze, als bij
een regelmatigen gang van zaken, mitsdien als ware een over-
eenkomst tot stand gekomen. Het feit der eigendomsverkrijging
kan aan de acceptteekening voorafgaan of daarop volgen.

Volgens andere opvattingen is de acceptatie eene verbintenis
uit creatie, uit de enkele handteekening op den wissel (KtWTZE); —
uit het schrift, den vorm (Kisï); — uit overeenkomst met den
houder, tevens ten behoeve van latere en vroegere houders-eige-
naars ( GOLDSCHMIDT).

De acceptatie roept een verbintenis tusschen den eigenaar
van den wissel en den betrokkene in het leven; zij is een
zelfstandige, verbintenis-scheppende handeling. De vraag, of
zij is een abstracte of een discrete verklaring, welke alleen
zin heeft bij de cautio (de schuldbekentenis en de gewone
betalingsbelofte), komt daarom niet te pas. Verg. hierboven
bl. 185 v.

Gevolgen van de acceptatie.

1°. Verplichting van den acceptant, den wettigen houder,

overeenkomstig den inhoud van den wissel, op den verval-
dag te voldoen, art 119 al l j". 144 K. Chi accetta, paga.

-ocr page 280-
261
Qui accepte, paye. Aan zijne verhouding tot deii trekker kan
de acceptant verweermiddelen niet ontleenen.

Verg. WENDT, das allg. Anweisungsrecht, §21. -- L. 9 Dig.
de novat. 46,2. — Art. 1455 B. W. — Zie voor de geschiedenis:
l_ ~ FREUNDT, das Wechselrecht der Postglossatoren, dl. l, bl. 109 v.
Herstel alleen in geval van minderjarigheid, dwang? en
bedrog, art. 119 al. 4 K. Het bedrog kan aan iederen houder
worden tegenwerpen. „De houder" in al. 4 beteekent: degene
die houder was, toen de acceptatie werd gegeven.

Aldus: DIEPHUIS , dl. l, bl. 225 v. — Anders KIST , dl. 2, 2de
dr., bl. 162; — LAND, bl. ]34.

Is de acceptatie van een wissel met valsche handteekening
van den trekker verbindend?

Art. 69 tit. van wisselbrieven enz. Ontw. 1825: „de acceptant
van eenen wisselbrief is tot deszelfa betaling ongehouden, indien
de teekening van den trekker valsch is". Verwerping van den
titel. In het ontw. 1826 werd het artikel weggelaten. VOOBDUIN,
dl. 8, bl. 643—673.

VISSEKING, wisselregt der XlX<ie eeuw, bl. 161 v.; - - LAND ,
bl. 181 v.; — KlST, dl. 2, 2de dr., bl. 256 v.; -- DlEpliUIs, dl. l,
bl. 283 v.

De wetgever heeft de beslissing aan den rechter overgela-
ten. Deze neme in aanmerking, of de houder, toen hij den
wissel verkreeg, al dan niet de valschheid heeft gekend of
redelijkerwijze heeft kunnen kennen.

2°. Verplichting van den acceptant tegenover den trekker,
den wissel ten vervaldage aan den houder te voldoen, art.
140 K. Artt. 1829 vlg. B. W. zijn niet alle toepasselijk.

J. A. LEVT , de rechtsverhouding tusschen trekker en acceptant,
1874. — C. P. A. J. LEESBERG, rechtsbetrekking tusschen trekker en
acceptant, Prft. 1878.

Als de acceptant niet betaalt, heeft de trekker, die geen
fonds bezorgde, eene actie tot schadevergoeding wegens iiiet-
uitvoering van den last, en de trekker, die wel fonds bezorgde,
eene vordering tot verantwoording van het fonds en tot schade-
vergoeding , art. 148 K. De trekker kan niet van den accep-

-ocr page 281-
262
tant betaling vorderen, op grond dat deze heeft geaccepteerd
en de trekker den wissel heeft moeten intrekken. Dit geldt
ook van den trekker van een wissel aan eigen order. Zie
hierboven bl. 248.

De trekker heeft tegen den acceptant alleen de vordering van
art. 148: Eb. Amsterdam 13 Dee. 1866, W. n». 2889; 18 IVTaart
1875, W. nu. 3872; — H. E. 12 April 1878, W. n". 4231; — Eb.
Zutfen 10 Maart 1881, W. n». 4612; — Eb. den Haag 26 Sept.
1882, P. v. J. 1882 n». 42*; - - Eb. Amsterdam 6 Maart 1885,
W. n". 5274; - - Hof den Haag 2 Mrt. 1905, W. n°. 8266. -
Verg. ook Eb. Amsterdam 31 Mei 1889, P. v. J. 1889 n». 90.

De trekker moet stellen en c. q. bewijzen, dat hij fonds heeft
bezorgd: Eb. Rotterdam 28 Apr. 1888, W. n». 5592. -- Zie ook
Eb. Maastricht 25 Maart 1897, W. n". 7038, bev. Hof den Bosch
l Maart 1898, W. n». 7104 (in de dagvaarding behoeft het fonds
niet omschreven te worden).

Art. 117 Code de comm. : „l'acceptation suppose la provision.
Elle en établit la preuve a l'égard des endosseurs" (LYON-CAEN
en RENAULT, 4de dr., dl. 4, nos. 169 v.). Art. 23 al. 2 AD WO.
geeft den trekker tegen den acceptant een zoog. wisselactie. Het
opstellen van een vermoeden van fondsbezorging is niet weiische-
lijk, 'd& LAHD, Wisselrecht, bl. 134—143.

Valsche acceptatie, art. 145 K.
Clausule: „non acceptable" ; zij is geldig en heeft ten ge-
volge dat trekker en endossaiiten niet instaan voor de accep-
tatie. De houder heeft niet het recht haar te vragen.
en EENATJLT , 4de dr., dl. 4, n°. 192.

Weigering om te accepteeren.
Protest van non-acceptatie, art. 175 K.
E. GODDARÜ, het wisselprotest, Prft. 1875. - - E. L EIST, der
Wechselprotest und seine Reform, 1899.

Door wie wordt geprotesteerd, op welke wijze en waar? artt.
176, 182 en 183 K. — Een termijn is voor het protest van
non-acceptatie niet voorgeschreven. De houder kan het laten
opmaken wanneer hij wil.

Notificatie van het protest op straffe van schadevergoe-
ding, artt. 184 en 185 K.

-ocr page 282-
263
F. F. VAN SCHERPENBERG , de notificatie van het wisselprotest,
Prft. 1876.

Het protest (oud-Holl.: kennisse, blijk, verhaal-betuijg) is
eene authentieke akte, het door de wet aangewezen middel
om de aanbieding des wissels en de daarop gevolgde weige-
ring der acceptatie (of betaling) te constateeren. Als zoodanig
is het voorwaarde voor het regresrecht.

Inhoud van het regresrecht, art. 177 K., ter keuze van den
aangesprokene.

Gelijk recht tot protest en op rembours heeft de houder, als
de betrokkene, al of niet acceptant, vóór den vervaldag fail-
leert, artt. 155 en 178 K. Dit protest wordt door art. 155
een protest van non-betaling genoemd. Het moet worden ge-
daan aan den curator, art. 99 al. 2 Fw. Zie hieronder § 86 B.

De houder is niet verplicht te protesteeren, maar kan zon-
der protest niet regres nemen.

KIST, dl. 2, bl. 205; — DIEPHUIS, dl. l, bl. 254; — LAND,
bl. 216 v. - - Anders HOLTIUS, Voorlezingen, dl. l, bl. 398; —
GODDARD, a. w., bl. 35 v.

Bij wissels op zekeren termijn na zicht bewijst het protest,
dat de houder diligent is geweest en stelt het den aanvang
van dien termijn vast, art. 116 K.

Protest bij voorwaardelijkeengedeeltelijkeacceptatie, art. 120K.
Het noodadres (recommandataire, besoin): „Desnoods bij
den heer N.". Het wordt vermeld in art. 181 al. l K; uit het
daar bepaalde schijnt te volgen, dat de acceptatie, bij weige-
ring door den betrokkene, aan het noodadres moet worden
gevraagd, op straffe van verlies van het regresrecht.

Het noodadres is een tweede (subsidiaire) betrokkene; zijn
accept staat dus gelijk met het accept door den betrokkene,
niet met het accept gegeven door een acceptant ter eere.

Kunnen ook de endossanten den wissel geldig van een
noodadres voorzien ? Beteekenis van dit noodadres ? Zie GOD-
DARD , a. w., bl. 89 v.

Acceptatie ter eere, acceptatie sopra protesto. — Wissel-
interventre, interveniënt, gehonoreerde.

Geschiedenis: ENDEMANN, Studiën i. d. röm. kanon. Wirth-
-ocr page 283-
264
schafts- und Rechtslehre, dl. l, bl. 208 v. — C. S. GEÜNHUT.
a. w., dl. l, bl. 72 v., § 18.

C. BRtriJïf, wisselinterventie, Prft. 1878. •— C. S. GBÜNKÜT ,
a. w., dl. 2, §§133 v.

Wie moet tot acceptatie ter eere toegelaten worden, als
verschillenden zich aanbieden? Artt. 122—125 K. Ook de
betrokkene kan den wissel ter eere accepteeren.
Vorm der acceptatie ter eere: art. 126 K.
Rechtsgevolg: de houder behoudt zijn regresrecht uit hoofde
van de non-acceptatie van den betrokkene, art. 128 K.; de
acceptant ter eere is jegens hen die volgen op dengene te
wiens eere hij geaccepteerd heeft, verbonden tot betaling van
de wisselsom, protestkosten en interessen, mits de betrok-
kene op den vervaldag niet betaald hebbe en daarvan pro-
test opgemaakt zij, art. 129j°. art. 147 K.

Art. 127 K. De verhouding tusschen dengene te wiens eere
geaccepteerd is en den acceptant ter eere is dezelfde als tus-
schen den trekker en den betrokkene die geaccepteerd heeft.

H. Aval (wisselborgtocht).
L. C. v. D. FEEÏT, iets over aval, Prft. 1876. — COIN-DELISLE,
cautions des contraignables par corps en matière civile et com-
merciale et donneurs d'aval, 1861.

Art. 130 K. Het aval kan gegeven worden voor iederen
wisselschuldenaar.

Aval kan worden gegeven voor den acceptant: Rb. den Haag
30 Mei 1884, W. n<>. 5047; — Hof den Bosch 26 Mei 1903, W.
n». 7937.

Het aval behoeft niet te worden gesteld op den wissel,
art. 131 K.

ledere borgtocht, speciaal gegeven tot zekerheid van de beta-
ling van een wissel of' orderbiljet, moet worden aangemerkt als
aval: Rb. Amsterdam 11 Mei 1894, M. v. H. 1895 bl. 184.


Een aval, op de voorzijde van den wissel geplaatst, moet
geacht worden te zijn gegeven voor den trekker. Tegenover
derden is tegenbewijs uitgesloten.

Zie Rb. Amsterdam 8 Febr. 1865, W. n°.2686; — H. R. 4 Febr.
1870, W. n°, 3187. — Rb, Rotterdam 27 Febr, 1878, W, n°. 4228.

-ocr page 284-
265
De avalgever is voor het geheel verbonden op dezelfde wijze
als degene voor wien hij aval geeft, art. 132 K.

De avalgever heeft dezelfde verplichtingen als een trekker, ook
als de trekker zelf niet verbonden is (i. c. wegens niet inacht-
neming van de bepalingen van een vennootschapscontract): Rb.
Utrecht 14 Nov. 1894, W. n». 6577; — hij is bevrijd, als de
trekker dit is (i. c. wegens niet-naleving van art. 116 al. l K.);
Eb. den Haag 7 Juni 1904, W. n°. 8111; — Rb. Rotterdam 20
Febr. 1907, W. n°. 8649. — Anders: de avalgever is niet verbon-
den, als de trekker, voor wien hij aval gaf, zelf niet verbonden
is (i. c. wegens curateele): Rb. den Haag 3 Jan. 1905, W. n". 8189.

De avalgever die betaald heeft, heeft niet als zoodanig een
regresrecht op hem voor wien hij aval heeft gegeven.
Eb. Amsterdam 2 Oct. 1903, W. n°. 8076.

Art. 65 al. 2 K.: de makelaar die den wissel verhandeld
heeft, mag niet aval geven.

L Vervaltijd en betaling.
De vervaltijd wordt aangewezen in artt. 116,149—155 K.
Art. 154 is gewijzigd door de wet van 27 April 1904, S.
n°. 83.

De wet onderscheidt wissels op tijd (betaalbaar op een
bepaalden dag of op een of meer dagen, maanden of uso's
na dato), op of na zicht, op eenigen tijd na zicht, op een
jaarmarkt. Andere tijdsbepalingen zijn niet uitgesloten, mits
de tijd niet onbepaald en onbepaalbaar worde. Betaalbaar-
stelling in termijnen is niet verboden.

Bij op-zicht-stelling na verloop van zekeren tijd of na een be-
paalden dag is art. 116 toe te passen in dier voege, dat de daarin
vermelde termijnen beginnen te loopen na afloop van den bepaal-
den tijd of na den bepaalden dag. — Zie Rb. den Haag 7 Juni
1904 W. n». 8111 (betaalbaar op 30 Jan. 1903 of te allen tijde
na dien). — Anders: Hof den Haag 29 Dec. 1902, W. n». 7890,
M. v. H. 1902 bl. 192 („twee maanden [eene maand] na heden
of te allen tijde na dien op vertoon dezes"; de betaling moet
gevraagd worden na verloop van den bepaalden tijd doch binnen
drie maanden na de dagteekening, volgens art. 116 1. 1. K.), cass.
verw. H. E. 12 Febr. 1904, W. n». 8035. - - Rb. Eotterdam 20
Febr. 1907, W. n". 8649 („op den l April 1902 of ten allen tijde


-ocr page 285-
266
na dien op vertoon dezes"; de betaling moet gevraagd worden
binnen drie mnd. na de dagteekening, i. c. l Oct. 1901!).

Voorbeeld van een wissel, te betalen „on arrival of vessel and
right delivery of cargo": Eb. Amsterdam 17 Febr. 1888, P. v. J.
1888 n". 37.

Art. 152 K: bepaling van „maanden" en „uso's". Uso's zijn
niet meer gebruikelijk.

Een halve maand ia een termijn van 15 dagen: Kb. Maastricht
27 Nov. 1890, W. n». 5987.

Betaling moet gevraagd en gegeven worden op den ver-
valdag. De houder mag weigeren betaling vóór dien tijd aan
te nemen, art. 159 K. Verg. artt. 1306 B. W. en 119 al. 3 K.:
geen beslag om bijv. tot compensatie te komen, dus ook geen
acceptatie „om te betalen aan mij zelven".

Betaling behoeft alleen te geschieden tegen uitlevering
van den wissel, door den houder gekwiteerd (Hof den
Bosch 15 Mei 1877, R. B. 1884 bl. 251), art. 167 K. Verg.
hierboven bl. 208 en 229.

Zijn er meer exemplaren, dan moet tegen de prima betaald
worden, tenzij de overige exemplaren de clausuia cassatoria
inhouden, art. 160 K.; is een exemplaar geaccepteerd, dan
moet dit ingetrokken worden, art. 161 K. Zie ook art. 162 K.

Uitzondering: betaling van een vermisten wissel door den
acceptant, art. 163 K. Voor welken tijd moet de borgtocht
gesteld worden: voor 10 of voor 30 jaren? Verg. art. 206 K.

lib. Haarlem 3 Mrt. 1868 (v. NIEROP, de verloren wisselbrief.
Prft. 1881, bl. 51): tien jaren. — KIST, dl. 2, 2de dr., bl. 187;-
DIEPHTJIS, dl. l, bl. 279; — v. KIEBOP, bl. 53 v.: dertig jaren.

Verg. LTON-ÜAEN en RENAITLT , dl. 4, 4de dr., n". 324.
Wat moet betaald worden? Art. 156 ju. art. 60 en art. 157 K.
Zie over art. 156: W. WESTERMAN, verkeerde toestanden en
verouderde gebruiken in het wisselverkeer, in de Economist 1907,
dl. 2, bl. 625 v.

Gedeeltelijke betaling van den wissel moet worden aange-
nomen, artt. 168 en 169 K. Art. 1435 B. W. is niet van
toepassing. Zie Rb. Leeuwarden 15 Apr. 1897, W. n°. 7008.

-ocr page 286-
267
Betaling kan worden gevorderd door en betaald moet wor-
den aan den regelmatigen houder van den wissel.

H. D. L. BOURICIUS, over materiëele legitimatie bij den wissel,
Prft. 1879.

Volgens algemeene, hierboven bl. 191, 208 en 229 nader uit-
eengezette beginselen , is de regelmatige houder van den wissel,
d. w. z. degene die den wissel houdt in overeenstemming met
de daarop voorkomende aanwijzingen , gelegitimeerd de be-
taling daarvan te vorderen, hetzij voor zichzelf, indien hij is
volledig geëndosseerde, hetzij voor zijn endossant, indien hij
is onvolledig geëndosseerde Zoogen, formeele legitimatie vol-
staat. De betrokkene kan van den regelmatigen houder niet
verlangen nader bewijs, hetzij van de echtheid der endosse-
menten, hetzij van zijn recht tot vorderen, hetzij van zijn
identiteit.

Beteekenis der artt. 158 en 164 K.
Art. 158 K.: „De betrokkene, den wisselbrief vóór den ver-
valtijd betalende of in disconto nemende, is verantwoordelijk
voor de geldigheid der betaling". De betrokkene die vóór den
vervaldag de betaling mag weigeren, kan haar afhankelijk
stellen van nader bewijs van recht Betalende, wordt hij
daarom alleen bevrijd, als hij betaalt aan den werkelijken
schuldeischer. Het bewijs daarvan heeft hij zoo noodig te voeren.

Art. 164 K.: „Die eenen vervallen wisselbrief op den ver-
valtijd betaalt, zonder dat er verzet tegen zij ge,daan, wordt
vermoed deugdelijk gekweten te zijn". De zin van het artikel
is niet duidelijk. Bedoeld schijnt te zijn, dat de betrokkene
(acceptant ter eere, avalgever), die den wissel op den ver-
valtijd betaalt aan den houder, van wien hij immers nadere
legitimatie niet kan vorderen, deugdelijk is gekweten, tenzij
hij de betaling had behooreii te weigeren. Hij is daartoe ver-
plicht, als de houder niet is regelmatige houder (gemis van
formeele legitimatie), of als hij weet, of redelijkerwijze kan
weten, dat de houder, hoewel regelmatig houder, niet is recht-
matig
houder.

De ware eigenaar (schuldeischer), zijnerzijds betaling vor-
-ocr page 287-
268
derende, moet dus bewijzen, dat de betrokkene te kwader
trouw of op lichtvaardige wijze aan den niet-rechtmatigen
houder heeft betaald. Alleen als de betaling aan den regel-
matigen houder te goeder trouw is gedaan, is de betrokkene
tegenover den werkelijken schuldeischer bevrijd. Dit stemt
overeen met de bepaling van art. 1422 B. W. Zie hierboven
bl. 208 v.

Verg. LOCBÉ, Esprit du Code de commerce, dl. 2, bl. 177—196,
op art. 145 Code de comm. — LYON-CAEN en BENAULT, dl. 4, 4de dr.,
nos. 293 v., 297, 299. — YOOKDUIN, dl. 8, bl. 638—640. — DON-
KEB CURTITTS v. TIENHOVEN bij NOOKDZIEK, 1825/26, dl. 2, bl. 115.

YELTMAN, bl. 144 v. en KIST, dl. 2, bl. 178 v.; als de eigenaar
bewijst dat de houder niet was wettige houder, moet de betrok-
kene opnieuw betalen. -— LAND, bl. 167 v., ontzegt zoowel aan
art. 158 als aan art. 164 alle beteekenis; materieele legitimatie
acht hij steeds noodig. -- DIEPHTJIS, dl. l, bl. 241 v.: alleen
als de eigenaar samenspanning, kwade trouw of nalatigheid des
betrokkenen bewijst, moet deze opnieuw betalen. Evenzoo F. A.
v. HALL, proeve van een onderzoek wegens de gevolgen van ge-
pleegde valschheid in wisselbrieven, 1828, §20; M. DES AMORIE
v. D. HOEVEN, Eegtsgeleerde Opstellen, bl. 91 v.

Art. 164 maakt eene uitzondering als tegen de betaling
verzet is gedaan. In dit geval moet dus de betrokkene de be-
taling weigeren, en de houder buiten-werkingstelling van het
verzet vorderen. Gedacht moet worden aan een verzet bij
deurwaarderS-exploot.

Art. 166 K. De houder die betaling ontving, is gehouden
tot vrijwaring wegens valschheid van een vroeger endossement.

Bijzondere bepaling van art. 165 K.
Zie voor een voorbeeld van toepassing van dit artikel: Hof den
Bosch 15 April 1890, P. v. J. 1890 n<>. 36.

Betaling moet worden gevraagd ter woonplaats (d. w. z.
ten huize of ten kantore) van den betrokkene of, indien de
wissel is gedomicilieerd, aan het aangewezen domicilie; is de
betrokkene of de tot betaling aangewezen persoon „geheel
onbekend of niet te vinden" of het domicilie niet aangeduid:

-ocr page 288-
269
aan het postkantoor; artt. 117 en 180 K. De wisselschuld is
een „h aal schuld". Verg. art. 1429 B. W.

De betrokkene, al of niet acceptant, die betaald heeft,
heeft, tenzij hem fonds is bezorgd, eene vordering tegen den
trekker of den derde voor wiens rekening is getrokken, artt.
140, 141 en 143 K. j", art. 1845 B. W.

Eb. Heerenveen 6 Jan. 1874, W. n°. 3733; — H. E. 7 April
1876, W. n°. 3983; - Hof den Bosch 28 Juni 1886, W. n".
5399; — Eb. Groningen 22 Oct. 1897, P. v. J. 1897 n". 92.

Yerg. O. WENDT, das allg. Anweisungsrecht, bl. 100 v. — C. S.
G-BÜNHUT, Wechselreeht, dl. 2, §112.

Protest van non-betaling.
GH. PATBIATJ, du protêt faute de payement, th. Parijs 1897.
Het protest moet worden opgemaakt daags na den verval-
dag , art. 179 j°. art. 154 K., gew. door art. l der wet v. 27 April
1904, S. n°. 83. Op dien dag kan nog betaald worden. Verg.
GODDARD, bl. 60 v. Respijtdagen kent de wet niet.

Volgens Eb. Utrecht 24 Dec. 1902, W. n°. 7863, is art. 179
niet van toepassing op zichtwissels; deze kunnen op den dag zelf
van de weigering van betaling worden geprotesteerd.

Valt de protestdag op een Zondag of een daarmede gelijkge-
stelden dag, alsdan protest op den eersten daarop volgenden
werkdag, art. 179 al. 2 gew. door art. 2 der wet v. 27 April
1904, S. n°. 83, j°. art. 154 gew. door art. l dier wet.

Zie over het misbruik van het geven van uitstel van betaling
bij wissels met de clausule „zonder kosten": W. WESTEKMAN, in
de Economist 1907, dl. 2, bl. 821 v.

Bijzondere bepaling van art. 202 K.
Plaats waar, personen door wie en wijze waarop gepro-
testeerd moet worden, artt. 180, 182 en 183 K. rWoonplaats"
in art. J 80 beteekent het huis of kantoor van den betrokkene;
zie GODDARD , bl. 77 v. Protesten, den gefailleerde betref-
fende, worden gedaan aan den curator: art. 99 al. 2 Fw.

Notificatie van het wisselprotest op straffe van schade-
vergoeding, artt. 184 en 185 K.

Zie over deu omvang der schadevergoeding: Ktg. n°. l Amster-
dam 8 Juli 1862, M. v. H. 1862 bl. 194, bev. door Eb, Amster-

-ocr page 289-
270
dam 2 Jan. 1863, M. v. H. 1863 bl. 3; - Hof Leeuwarden 29
Mei 1880, W. n°. 4509; - Rb. Amsterdam 21 Mrt. 1890, M.
v. H. 1890 bl. 255.

Op de verhouding tusschen den nemer en den trekker van een
inkasso-wissel (tusschen den onvolledig geëndosseerde en diens
endossant) zijn niet de artt. 184 en 185 K. van toepassing, maar
de bepalingen omtrent lastgeving: Kb. Amsterdam 24 Mei 1889,
W. n». 5772.

Het protest dient om de aanbieding des wissels en de daarop
gevolgde weigering van betaling te constateeren. Als het door
de wet aangewezen bewijsmiddel daarvan is het voorwaarde
voor het regresrecht De wenschelijkheid van vereenvoudi-
ging van het wisselprotest is herhaaldelijk betoogd.

Naar oud-vaderlandsch recht behoefden binnenlandsche wissels
(uit dezelfde provincie of dezelfde stad) niet geprotesteerd te wor-
den. Zie BARELS, Advysen, dl. 2, n°. 32 (3 Febr. 1711V Verz. v.
casuspositiën enz. betr. den koophandel, 2de st., n". 41 (10 Dec.
1792). - - De Engelsche wet stelt bij binnenlandsche wissels het
protest facultatief. -- België, loi sur les protêts v. 10 Juli 1877,
en Italië. Cod. di comm. a. 307, laten toe, dat het protest wordt
vervangen door eene verklaring van dengene aan wien de accep-
tatie of betaling wordt gevraagd.

Zie voorts Egl. Mag. 1890, bl. 169. — LEIST, a. w.. — H. MA.-
KOWER, Wechselproteste, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 41. bl. 361.—
J. STRANZ , ein Protest gegen den Wechselprotest, in Festgabe z.
50j. Dienstjub. des Dr. E. Koen, bl. 342. — Duitsche wet v. 30
Mei 1908 ter vereenvoudiging van het wisselprotest.
Clausule „zonder kosten", „z. k." of „zonder protest".

GODDARD, het wisselprotest, Hfdk. III. — RAMAER, wisselclau-
sules, Hfdk. I.

Indien deze clausule door den trekker op den wissel is ge-
steld , wordt de houder tegenover dezen en alle endossanten
van de verplichting om te protesteeren ontslagen, en de kosten
van het protest blijven, zoo hij dit toch doet opmaken, voor
zijne rekening. De trekker en de endossanten zijn tot rembours
verplicht, al is protest niet opgemaakt, terwijl op den regres-
plichtige het bewijs rust, dat de wissel niet tijdig ter betaling
is aangeboden.

H. R. 13 Jan. 1865, W. 11°. 2660, M. v. H. 1865 bl. 41.— Kb.
-ocr page 290-
271
Maastricht ]5 Jan. 1859 en 14 Maart 1872, W. nos. 2042 en 3482.
Anders: GTODIIAHI), die de clausule alleen verbindend acht voor
den trekker, en RAMAEB, die haar als nietig beschouwt. -- Rb.
Amsterdam 21 Dec. 1849, Rgl. Bijbl. 1850 bl. 108; — Hof Lim-
burg 4 Oct. 1858, W. ii». 2017; — Rb. Assen l April 1867, W.
nu. 2982, vern. door Hof Drente 7 Sept. 1867, W. n°. 2956, vol-
gens welk arrest de clausule medebrengt, dat de houder, in ge-
val van niet-betaliug, op den wissel als zoodanig een vordering
niet kan gronden (m. a. w. dat de regresplicht vervalt).

Verg. over de clausule „sans frais" of „retour sans frais" : LYON-
CAEN en RENAULT , dl. 4, 4de dr., nos. lOObis, 228, 376 v.
Door een eudossant op den wissel gesteld, ontheft de clau-
sule „z. k." den houder alleen tegenover den steller dier clau-
sule van de verplichting protest op te maken; de kosten van
het protest kan hij niettemin op den steller verhalen.

Verg. over de clausule „zonder kosten", gesteld door een endos-
sant: H. R. 23 Oct. 1873, W. n». 3651; — Rb. Leiden 11 Eebr.
1868, W. n". 2992.

Wissels met de clausule „zonder kosten" plegen als niet
acceptabel te worden beschouwd. Van de niet-betaling moet
door den houder binnen een redelijken tijd aan zijn voorman
worden kennis gegeven.

Art. 5 laatste lid v. d. wet v. 11 Juli 1882, S. n'!. 93, tot wijzi-
ging van de wet op het recht van regel:

„De aanduiding „zonder kosten" en elke andere daarvoor in de
plaats tredende vermelding op het stuk, alsmede iedere overeen-
komst, ten doel hebbende den houder te ontheffen van zijne ver-
pligting om protest te doen opmaken, is nietig , indien zij betrekking
heeft op een handelspapier, dat niet of niet voldoende gezegeld is."
Na opgemaakt protest van non-betaling is de houder ver-
plicht betaling te vragen aan het noodadres of den acceptant
ter eere, en tegen ieder van hen in geval van weigering van
betaling protest te doen opmaken, art. 181 K.

K. Regres bij niet-betaling.
In geval van niet-betaling heeft de houder van den wissel:
H. R. 12 April 1878, W. n". 4231: onder kouder is te verstaan „hij
die, krachtens een geldig endossement eigenaar van den wissel ge-
worden, dien wissel op den vervaldag in handen heeft, of wel
endossanten, aan wie de wissel uit hoofde van op hen genomen

-ocr page 291-
272
regres, is uitgeleverd": de trekker is niet houder inden zin der artt.
144 en 186 K.— Dit geldt ook van den trekker aan eigen order, die
heeft gerembourseerd. Zie hierboven bl. 248. — H. E. 11 Mei
1900, W. n". 7452 (vern. Hof Leeuwarden 26 Apr. 1899, W. n".
7335): de nemer die heeft gerembourseerd, is tegenover den trekker
niet houder. - - Eb. Rotterdam 8 Nov. 1890, M. v. H. 1892 bl.
15 v.: de nemer van een inkasso-wissel is niet houder in den zin
van art. 144 K., hij kan alleen als lasthebber van den trekker de
vordering van art. 148 instellen; ten onrechte vern. door Hof den
Haag 16 Nov. 1891, M. v. H. t. a. p. bl. 13 v., W. n". 6130, cass.
verw. H. E. 29 Apr. 1892, W. n°. 6179, M. v. H. t. a. p. bl. 241.
Verg. over de vraag, wie als houder de vordering kan instel-
len en wat hij daartoe in de dagvaarding moet stellen: Eb. Hee-
renveen 4 Nov. 1870, W. n°. 3308; — Eb. Alkmaar 16 Nov. 1882,
W. n". 4859. — Eb. Eotterdam 25 Febr. 1895, W. nu. 6687: -
Eb. Amsterdam 4 Dee. 1896, M. v. H. 1898 bl. 15; —Eb. Amster-
dam 8 Febr. 1901, W. n». 7649, vern. Hof Amsterdam 8 Jan. 1902,
W. n». 7743; — Hof den Haag 18 NOY. 1901, W. n°. 7732.

lu. een onvoorwaardelijk vorderingsrecht tot betaling, en,
indien protest is opgemaakt, tot „vergoeding" (d. i. tot be-
taling van den wissel met protestkosten, andere wettige onkos-
ten en interesten [artt. 192 al. l, 195 en 196 K.], Rb. Rot-
terdam 27 Febr. 1878, W. n°. 4228), tegen den acceptant:
artt. 119, 144, 186 en 201 K.

De houder kan van den acceptant betaling vorderen, al heeft
hij niet protest doen opmaken: H. E. 14 Apr. 1898, vern. Rb.
Haarlem 30 Nov. 1897, W. n". 7114. Zie ook H. E. 24 Juni 1898,
W. n". 7142.
Ook als de wissel is gedomicilieerd, is protest van non-be-
taling tegen den gedomicilieerde niet noodig om den accep-
tant aan te spreken. GODDARD, bl. 87 v. Anders KIST, dl. 2,
bl 86; LAND, bl. 128. Uitzondering, art. 118 K.: wanneer
de gedomicilieerde na den vervaldag failleert en de acceptant
bem fonds heeft bezorgd, moet de houder, om den acceptant
te kunnen aanspreken, tijdig protest hebben opgemaakt. Pro-
test dus steeds geraden.

Acceptant is ook het noodadres, dat geaccepteerd heeft
na weigering van acceptatie door den betrokkene.

-ocr page 292-
273
2°. Een soortgelijk vorderingsrecht tegen den av alge ver
voor den acceptant. Protest is niet vereischt.

Verg. Eb. den Haag 30 Mei 1884, W. n'. 5047.
3". Een vorderingsrecht tot voldoening van den wissel tegen
den acceptant ter eere, zoo die er is: art. 129 K.

Voorwaarde: tijdig protest tegen den betrokkene.
4U. Eene regres vordering tot „vergoeding" van den wissel
(betaling van de hoofdsom, protestkosten, enz.) tegen den
trekker en al de endossanten: artt. 186, 192 al. l, 195 en
196 K.

Voorwaarde: voor zooveel de endossanten betreft, tijdig
protest tegen den betrokkene of gedomicilieerde en tegen het
noodadres of den acceptant ter eere, art. 201 K.

De trekker wordt niet bevrijd, doordat het protest te laat wordt
opgemaakt, tenzij hij den betrokkene fonds heeft bezorgd en deze
heeft geaccepteerd, art. 108 K. Heeft hij fonds bezorgd, doch
de betrokkene niet geaccepteerd, dan kan hij volstaan met
afstand van zijne vordering op het fonds tot het beloop van
den wisselbrief, art. 109 K. Bovendien is hij bevrijd, mits
hij fonds heeft bezorgd., als de betaling van een zicht-wissel
of van een na-zicht-wissel niet is gevraagd met inachtneming
van de termijnen, in art. 116 bepaald, onverschillig of pro-
test al of niet tijdig is opgemaakt.

Wisselkoers kan bij deze vordering niet in rekening worden
gebracht. Anders KIST, bl. 235.

Acceptant, acceptant ter eere, trekker en alle endossanten
zijn ieder voor het geheel verbonden: artt. 146, 147 en 186
al. l K.

Springend regres. Electieve samenloop van vorderingen. De
namaunen van deiigene die aangesproken wordt, worden be-
vrijd, de voormannen daarentegen niet, art. 186 al. 2—4K. De
acceptant wordt door het aanspreken van een ander nooit bevrijd.

In geval van faillissement van twee of meer dezer hoofde-
lijke schuldenaren geldt art. 136 Fw. De wet zwijgt over het
faillissement van één der hoofdelijke schuldenaren; in dat
geval móet hetzelfde worden aangenomen.

-ocr page 293-
274
In verband met art. 136 Fw. is art. 198 K. ingetrokken bij
art. 2 der wet v. 20 Jan. 1896, S. n". 9, tot invoering der Fail-
lissementswet.

Zie over art. 136 Fw.: hieronder § 88 onder A. De verificatie
der schuldvorderingen; - - MOLENGKAAFF, de Faillissementswet
verklaard, bl. 360 v. — Kb. Rotterdam 19 Mrt. 1902, W. no. 7835:
als één hooi'delijke schuldenaar in staat van faillissement verkeert,
moeten betalingen, na de faillietverklaring door den schuldeischer
ontvangen, bij de verificatie in mindering wordeu gebracht. -
Verg. G. IviiusERGER, in Rgl. Mag. 1904, bl. 159 v.

Volgens Eb. den Haag 28 Juni 1870, W. n". 3225, M. v. H.
1870 bl. 156, kan de houder, die door een endossant gedeeltelij k
is voldaan, niettemin toch altijd den acceptant voor het geheel
aanspreken. — Anders daarentegen Rb. den Bosch 15 Juni 1870,
W. n». 3219, M. v. H. t. a. p. bl. 161.

Gevolgen van eeu vrijwillig akkoord met een der regres-
plichtigen, art. 199 K.

W. GBENÏKLL, enkele beschouwingen naar aanleiding van art.
199 K, Prft. 1893.

De regresvordering kan niet worden ingesteld tegen den
endossant die onvolledig geëndosseerde is, noch ook door den
onvolledig geëndosseerde; zie hierboven bl. 254. De onmid-
dellijke voorman is niet rembours schuldig, als hij van den
houder de waarde niet heeft ontvangen.

Verg. over de verhouding tusschen trekker en nemer, endossant
en geëndosseerde, hierboven bl. 2Ü/4 v. en 252.

De endossant die gerembourseerd heeft, kan op zijn beurt
den acceptant, den trekker of een vroegeren eudossant aan-
spreken. Indien hij niet tot rembours verplicht was, omdat
de wissel te laat was geprotesteerd, kan hij zijnerzijds niet
verhaal nemen op een wisselschuldenaar die zich te zijner
bevrijding erop kan beroepen, dat het protest niet tijdig is
gedaan, art. 201 K.

H. R. 13 Maart 1885, W. n". 5148; 29 Maart 1889, W. n'. 5700:
de endossant, die niet tot rembours verplicht was, omdat de
wissel te laat was geprotesteerd, heeft in geen geval verhaal op
een der wisselschuldenaren. — Anders: Rb. Heerenveen 22 Dec.
1871, W. n". 3498: hij heeft, eene vordering tegen den trekker

-ocr page 294-
275
die niet bewijst fonds bezorgd te hebben; — lib. Winschoten 13
Juli 1887, W. n". 5593: hij heeft verhaal op den acceptant.

Een bijzonder middel om regres te nemen tegen den trek-
ker of de endossaiiten is de Herwissel, die getrokken wordt
op dengene van wien de houder rembours verlangt. Door het
trekken van een herwissel worden de namannen niet bevrijd,
art. 187 K. Wordt hij niet betaald, op een ander der regres-
plichtigen kan door den houder een nieuwe herwissel getrokken
worden ; de kosten van den eersten herwissel mogen daarbij
niet in rekening worden gebracht, art. 194 K.

De herwissel (hoofdsom des wissels, protestkosten en andere
wettige onkosten) wordt berekend naar den wisselkoers, in
artt. 188 —190 K. aangewezen. Hij gaat vergezeld van eene
retour-rekening, art. 191 K. Deze retour-rekening bestaat uit
de posten in art. 192 al. l genoemd, houdt in het in art. 192
al. 2 vermelde, en moet vergezeld gaan van de stukken,
waaronder den wissel en het protest, genoemd in art. 192
al. 3—5 j", art. 197 K.

Degene die den herwissel betaald heeft, kan op zijn beurt
een herwissel trekken ; de retour-rekening blijft echter dezelfde,
art. 193 K.; meerdere kosten draagt hij zelf. Wat hij meer rem-
bourseerde wegens koersverschil mag hij evenmin in rekening
brengen, art. 194 K.

H. W. VAN DEE MEIJ, eemge beschouwingen over herwissel en
herwisselkoers, Prft. 1890.

Gaat de wisselbrief na protest van non-betaling verloren,
dan kan de houder alleen regres nemen op den trekker „tegen
bewijs van zijn regt en het stellen van borgtogt", art. 203 K.
Van den acceptant kan hij betaling vorderen overeenkomstig
art. 163 K. Zie hierboven bl. 266, omtrent den duur der te
stellen zekerheid.

5". Eene vordering tot vergoeding tegen den derde, voor
wiens rekening de wissel is getrokken, indien deze de waarde
heeft genoten, art. 200 K.

Voorwaarde: tijdig protest. -
Omtrent oproeping in vrijwaring in wisselzaken bestaan
18
-ocr page 295-
276
niet bijzondere voorschriften. Of de oproeping kan worden
toegestaan, moet worden beslist naar regelen van procesrecht.
Aan den acceptant, door den houder aangesproken, werd toe-
gestaan de oproeping in vrijwaring van den trekker: Eb. Amster-
dam 30 Nov. 1875, W. n°. 3948, M. v. H. 1875 bl. 260; — van
een derde: Eb. den Bosch 9 Jan. 1903, W. n". 8045. — Daaren-
tegen werd beslist, dat hij den trekker niet in vrijwaring mag
roepen: Eb. Eotterdaui 7 Febr. 1876, W. n°. 3951; — noch den
trekker noch een dei-de: Eb. Maastricht 3 Nov. 1859, W. n<> 2179,
bev. Hof Limburg 16 Apr. 1860, W. n». 2219; — niet een derde :
Eb. Arnhem 20 Sept. 1892, W. n". 6375.

De acceptant, door den trekker aangesproken tot verantwoor-
ding van het fonds en schadevergoeding, mag niet in vrijwaring
roepen een derde wieu de wissel voor de helft zou aangaan: Eb.
Amsterdam 20 ISTov. 1903, W. n°. 8058.

De trekker van een wissel of de onderteekenaar van een order-
biljet , door den houder aangesproken, werd toegelaten den nemer in
vrijwaring te roepen: Eb. Amsterdam 28 .luni 1907, W. n". 8559.—
Daarentegen, werd hem de bevoegdheid daartoe ontzegd door:
Eb. Leiden 3 Maart 1857, W. n". 1842 (wissel); — Hof Amster-
dam 11 üct. 1901, W. n". 7703 (wissel aan eigen order); — Hof
Amsterdam l Febr. 1901, W. n°. 7626, bev. Eb. Amsterdam 3 Mei
1900, W. n". 7472 (orderbiljet).

Invloed van overmacht op de rechten en verplichtingen
ter zake van den wissel. In art. 202 K. wordt oen speciale be-
paling gegeven; een algemeen voorschrift ontbreekt.

De wisselmoratoria in Frankrijk tijdens den Fransch-Duit-
schen oorlog van 1870/71. Wet v. 13 Aug. 1870 en latere
Dekreten.

E. E.'v. EAALTE, de schorsing van het wisselprotest in Frank-
rijk en hare gevolgen voor buitenlandsche garanten, 1871. -
A. .1. HOVY in Mag. v. Hr. 1871, bl. 43 v.; — KIST in Themis
1872, bl. 20 v.; — Zft. f. d. ges. Hr., dl. 17, bl. 294 v.; dl. 18, bl. 625.

L. Betaling ter eere.
De geprotesteerde wisselbrief kan betaald worden ter eere
van den trekker of van een der endossanten, art. 170 K. Ook
de betrokkene, niet acceptant, kan ter eere betalen, art. 174 K.

Van wien moet de betaling aangenomen worden, als ver-
schillenden haar aanbieden? art. 173 K.

-ocr page 296-
277
De betaling ter eere staat gelijk met betaling door hem te
wiens eere zij geschiedt, art. 172 K. Weigering om de be-
taling ter eere aan te nemen, brengt den houder in de posi-
tie van dengene die de betaling ter eere aanbood.

De betaler ter eere treedt in de rechten en verplichtingen
van den houder tegen dengene, te wiens eere hij betaalt, en
diens voormannen, art. 171 al. l j°. 172 K. Notificatie aan
dengene te wiens eere hij betaalt, art. 171 al. 2 K.
Zie voorts voor literatuur hierboven bl. 263 v.

M. Verjaring.
W. A. MEES, wisselverjaring, Prft. 1884.
Termijn van één tot twee jaren tegenover den trekker die
fonds bezorgde, en de eiidossanten; van tien jaren tegenover
den trekker die geen fonds bezorgde, den acceptant en andere
wisselschuldenaren; artt. 207 en 206 K. Het verjarings-, het
notificatie- en het gemengde systeem. GODDARD, bl. 145 v.;

V. SCHERPENBERG, a. W.
Eb. Amsterdam 20 Xov. 1907, W. no. 8748.
Zijn de termijnen van art. 207 verj arings-termijnen of
ver v al-termijnen (déchéance) ?

KIST, t. a. p., bl. 263; Eb. den Haag 20 Nov. 1857, W. n".
1906: vervaltermijnen. — LAND, bl. 241; MEES, bl. 108 v.: ver-
j aringsterinij nen.

Art. 204 K. overbodig. Art. 205 K. in verband met art.
55 Fw. ingetrokken bij art. 2 der wet v. 20 Jaii. 1896, S.
n°. 9, tot invoering der Faillissementswet. Zie hieronder § 85.
MOLENGBAAFF , de Faillw. verklaard, bl. 212 v.

Het eigenaardige van den wissel is uitsluitend gelegen
in het regres wegens non-acceptatie en in het regres wegens
non-betaling tegen de endossanten. Springend regres en hoof-
delijkheid.

Het Ned. recht kent geen wisselproces. Over conservatoor
beslag en lijfsdwang bij wissels handelen artt. 303 en 586
al. l 2". Rv.

-ocr page 297-
278
§ 31. HET ORDERBRIEFJE of -BILJET, DE PROMESSE
AAN ORDER of ACCEPTATIE.

ƒ100.—
Ondergeteekende neemt aan te betalen (of: Aceepteere te be-
talen) op den .... aan N.N. of order de somma van honderd gulden
Ned. Ort., waarde genoten (of in rekening).

UTRECHT, l Februari 1889.
(Onderteeken ing.)

Het orderbriefje wordt ook genoemd order biljet, acceptatie
of promesse; eigener of trockener of Solo- Wechsel (trassirt eigener
Wechsel); billet a ordre; promissory note..

Het orderbriefje is eene schuldbekentenis of eenzijdige schuld-
verbintenis aan order. Verg. art. 586 1°. al. "l Rv.

Art. 1915 B. W. is toepasselijk op het orderbriefje, getee-
kend door een niet-koopman; art. 4 2°. K.

Verg. de declaraties van 30 Juli 1730 en 22 Sept. 1733, die
de formaliteit van „bon pour" of „approuvé" invoeren voor „tous
billets et autres promesses on quittances sous signature privée",
resp. voor „les billets sous signature privée, au porteur, a ordre
ou autrement causés pour valeur en argent". Tekst bij v. BONEVAL
FAUEE, Procesrecht, dl. 4, 1ste st., 2de dr., bl. 134 v. — Art.
1326 Code civil: „Ie billet ou la promesse sous seing privé" etc.
— LYON-CAEN en ËENAUI.T , dl. 4, 4de dr., n". 509.

Art. 1915 B. W. is niet van toepassing volgens Eb. Amsterdam
l Juli 1879, W. n°. 4422. — v. BONEVAL FAUBE, t. a. p., bl.
138 v. _. Verg. ook Eb. Amsterdam 12 Juni 1907, W. n°. 8711.

De oiiderteekeiiaar vervult zoowel de rol van den trekker
als die van den acceptant van een wissel.

De onderteekeniiig kan worden gesteld op een blanko-for-
mulier, althans aan de volledige invulling daarvan vooraf-
gaan. Zie Hof den Haag 25 Juni 1906, W. n°. 8438.

Nevens de plaats van uitgifte behoeft die van betaling
slechts dan te worden vermeld als deze een andere is dan die
van uitgifte.

Eb. Amsterdam 11 Mrt. 1884, W. n°. 5087; — Hof Arnhem
24 Jan. 1900, W. n". 7459.

-ocr page 298-
279
Het orderbriefje kan gedomicilieerd (bij een derde betaal-
baar gesteld) worden (billet a domicile). Voorbeeld:

ƒ100.—
Accepteere te betalen aan N.N. of order, op drie maanden na
heden, de somma van honderd gulden Ned. Crt., waarde genoten.

Den Heer A. te Amsterdam. UTKECIIT, l Februari 1889.
X.
De wissel, door den trekker op zich zelf getrokken, of door een
procuratiehouder van den betrokkene op dezen, is een orderbiljet.
Eb. Arnhem 24 Oot. 1881, N. M. v. H. dl. l bl. 81. -- KIST,
dl. 2, 2de dr., bl. 300 v., erkent het stuk als wissel, indien de
namen, waaronder de trekker op zich zelf trekt, verschillen,
waartegen terecht LAND, bl. 248 v. — LTON-ÜAEN en RENAULT,
dl. 4, 4de dr., n". 75. — Tot de gedomicilieerde orderbiljetten be-
hooren de assignaties, welke de Nederlandsche Bank, hare bij-
bank en hare agentschappen op elkander afgeven.

Prima. ASSIGNATIE.
N°.
De Bij bank der Nederlandsche bank te Rotterdam zal, na
ontvangst van advies, voor deze Prima Assignatie (de secunda niet
betaald zijnde) aan den Heer A. of order betalen de sorn van ....
gulden.

Amsterdam, den .... 19 .. De Directie der
Zegge f Nederlandsche Bank,
B.
Kassier-Generaal.

schuldbekentenis aan order verliest niet het karakter
van orderbiljet door het beding van interessen;

Eb. Almeloo 20 Oct. 1869, W. n". 3201. — Anders KIST, t. a. p.,
bl. 298; — DIEPHUIS, dl. l, bl. 289; — RAMAER, wissel-clausu-
les, bl. 95 v.
noch ook door betaalbaarstelling in termijnen.

Anders Eb. Amsterdam 14 Febr. 1866 en 16 Nov. 1870, W.
nos. 2803 en 3277.

Daarentegen is eene schuldbekentenis aan order over een
schuld, waarvan de opvorderbaarheid afhankelijk wordt ge-

-ocr page 299-
280
steld van eene opzegging door een der partijen, niet als order-
biljet te beschouwen.

Verg. Hof den Bosch 19 Dec. 1882, "W. n». 4871; — Eb. Leeuwar-
den 16 Mrt. 1893, M. v. H. 1893 bl. 182.

Op het orderbriefje zijn de bepalingen omtrent wisselbrie-
ven van toepassing, met uitzondering van die welke verband
houden met het karakter van den wissel als betalingsopdracht,
zooals die betreffende de acceptatie, art. 209 K.

Onderteekenaars van een orderbriefje zijn hoofdelijk aan-
sprakelijk, art. 146 K. Rb. Amsterdam l Juli 1879, W. n°. 4422.
De onderteekenaar is tot betaling verplicht, al is protest
niet opgemaakt en ingebrekestelling niet geschied. Dit geldt
ook van den avalgever voor den onderteekenaar.

H. E. 14 Apr. 1898, W. n°. 7114, hierboven bl. 272. - - Hof
Arnhem 24 Jan. 1900, W. n". 7459. — Rb. Amsterdam 8 Febr.
1901, W. no. 7649. — Hof den Haag 3 Juni 1901, vern. Eb. den
Haag 3 April 1901, W. n". 7609 (avalgever). -- Eb. Amsterdam
12 Juni 1907, W. n». 8711 (avalgever).

Ook als het orderbriefje is gedomicilieerd , is protest tegen
den gedomicilieerde niet noodig om den onderteekenaar aan
te spreken, behoudens de bepaling van art. 118 K.

Eb. Haarlem 20 Mrt. 1906, M. v. H. 1906 bl. 104. -- OFFER-
HATJS, in Het Eeeht in Nederl.-Jndië, dl. 79, bl. 159 v.

Zie over verjaring bij order briefjes: Eb. Amsterdam 20 Nov.
1907, "W. n". 8748 (avalgever op een niet geëndosseerd gedomi-
cilieerd orderbiljet).

De Postwissel en het Postbewijs zijn gedomicilieerde order-
biljetten , welke door de Nederlandsche posterijen worden afge-
geven ingevolge opdracht van den afzender. Zij kunnen slechts
eenmaal worden geëndosseerd en zijn dus slechts in beperkte
mate verhandelbaar. Voor de overdracht is een endossement
op naam zonder waarde-erkenning voldoende.

J. H. HIJMANS, de post wissel, Egl. Mag. 1894, bl. l v. — C. W. STAB
BUSMANN, toonder- en legitimatie-papier, Egl. Mag. 1906, bl. 326 v.
Ten onrechte noemt H. E. 16 Apr. 1883, W. n". 4903, den post-
wissel eene lastgeving aan de postadministratie tot uitbetaling voor
en namens den afzender; de lastgeving of opdracht tot betaling
ligt buiten den postwissel,

-ocr page 300-
281
De Schatkistpromesse aan order, Wet van 5 Dec. 1881, S.
n". 185. Zie hieronder §40.

Op schuldbekentenissen aan order, die niet zijn orderbriefjes
in den zin der wet, zijn de algemeene beginselen van order-
papier van toepassing. Zie hierboven § 29.

§ 32. DE ASSIGNATIE.
v. D. KEESSEL, theses selectae, n°8. 837—852. — A. ,1. KETHAAN
MACABK, de leer der assignatiün, I. Prft. 1866. — J. Gr. PHILIPPI,
accreditiven, Prft. 1873. — J. H. BI.TDENDIJK , het rechtskarakter
der assignatie, Prft. 1887.

O. WENDT, das allgemeine Anweisimgsrecht, 1895.
In Italië, Frankrijk, België en Engeland is de assignatie aan
order naast den wissel niet bekend. In Duitschland worden
onderscheiden de gewone Anweisung op naam (BGb. §§ 783—
792) en de kaufmannische Anweisung aan order (Hgb. §§ 363—
365). Het Schw. Obl. R. stelt in art. 839 de assignatie aan
order met den wissel nagenoeg gelijk.

Naar oud-Hollandsch recht werden assignaties, ordres om
betalingen te doen en binnenlandsche wissels gelijkgesteld. Zie
BARELS , Advysen . dl. 2, n°. 32 (3 Febr. 17.1 i), en Ver/,, v. casus-
positiën enz. betr. den koophandel, 2f]e st., n°. 41 (lODec. 1792).

Het Ontw. 1822, artt. 140 en 141, Titel van wisselbrieven,
assignatiëii en promessen, stelt de assignatie gelijk met de kas-
siers-kwitantie. Evenzoo het Ontw. 1825 en het Wetboek 1830.
Bij de herziening in 1834 is de tegenwoordige 7lle titel vast-
gesteld. Het Ontw. van 20 Mrt. 1834 kent wel de assignatie
aan order betaalbaar op dezelfde plaats, doch de assignatie
elders betaalbaar alléén op naam, „omdat anderszins de(ze)
assignatie niet van een gewonen wisselbrief zou verschillen".
Zie VOORDUIN , dl. 8, bl. 731, 736 aant. IV en 737 aant. VIII.

De leer, dat de assignatie aan order naar Nederlandsch recht
eene dubbele lastgeving is, in tegenstelling van den wissel als
formeele en abstracte verbintenis : KIST, dl. 2, bl. 312 v.; Bi.i-
DENDIJK, t. a.- p., Ilfdk. 5 ; verg. LAND, § 56. Zie tegen deze voor-
stelling: DIEPHUIS, bl. 296 v.; G, BELINFANTE, in Themjs 1862,

-ocr page 301-
282
bl. 110 v.; VAN WEEL, de leer der solidaire verbintenissen,
Prft. 1863 , bl. 418 v., en PIIILIPPI , Hfdk. II; voor het Duitsche
recht: WENDT, a. w., bl. 71 v.; DERNBURG, das bürgerliche
Recht, dl. 2, 2de dr., §237, bl. 215. -- KIST, bl. 316, maakt
nog onderscheid tusschen de assignatie mét en die zonder
erkenning van genoten waarde; LAND , § 57, tusschen den
houder, lasthebber van den uitgever, en den houder, die de
assignatie kocht en betaalde. Deze onderscheidingen vinden
geen steun in de wet. Zie het vonnis van de Rb. te Leiden
11 Febr. 1868, W. n°. 2992, bev. Hof Zd. Holland 21 Dec.
1868, W. n°. 3076.

Tusschen den wissel aan order en de assignatie aan order
bestaat geen verschil in rechtskarakter, economisch geen ver-
schil in functie; het verkeer kent tusschen beide stukken
geen onderscheid, tenzij misschien wat betreft het regres
wegens non-acceptatie. Zie reeds EINERT, das Wechselrecht
enz., bl. 95. Verg. hierboven bl. 238.

De bepalingen omtrent de assignatie in het Ontw. van een
wet op het „Handelspapier" van 1886 zijn af te keuren.

De assignatie aan order elders betaalbaar en de inkasso-wissel
van art. 111 K. hebben denzelfden inhoud. Zie hierboven bl. 241.

Goed voor ƒ100.—
AMSTERDAM, l Febr. 1889.
Tegen vertoon dezes (of: drie maanden na dato, of l Mei e. k.)
gelieve TJE. te betalen aan den heer A. of order (of: aan de order
van den heer A.) de somma van honderd gulden Ned. Crt., en
stelt op rekening ingevolge advies van

Aan den heer B. te Utrecht. C.
Goed voor /100.—
AMSTERDAM, l Febr. 1889.
Tegen vertoon dezes (of: drie maanden na dato, of: l Mei e. k.)
gelieve UE. te betalen aan den heer A. of order (of: aan de order
van den heer A.) de somma van honderd gulden Ned. Crt. (waarde
genoten of in rekening), ingevolge advies van

Aan den heer B. te Amsterdam. C.
-ocr page 302-
283
De assignatie is eene schriftelijke betalingsopdracht van den
in art. 210 of art. 211 K. aangeduideri inhoud.

De aan het stuk gegeven naam (wissel, assignatie, accre-
ditief, cheque, enz.) is onverschillig.

Itb. Dordrecht 30 Juni 1882, N. M. v. H. dl. l bl. 352 („prima
wisselbrief" zonder plaatsverscbil). - - Hof den Bosch 15 April
1890, P. v. J. 1890 n". 36. — Eb. Amsterdam 15 Nov. 1894, W.
n°. 6582 (cheque); - - 18 Apr. 1902, W. n". 7828 („wisselbrief"
zonder plaatsverschil). — Zie ook Rb. Botterdam 5 Apr. 1871,
W. n". 3367.

De persoon aan wien betaald moet worden (de nemer), kan
al of niet door opneming van de order-clausule vervangbaar
worden gesteld, met alle gevolgen van dien. De nemer van
een assignatie aan order kan den eigendom daarvan door
endossement overdragen, ook al ontbreekt in het stuk de
waarde-erkenning, art. 212j°. artt. 111 en 135 K. - Rb.
Leiden, b. a.

Voor de assignatie aan toonder zie hieronder § 38.
De assignatie kan aan eigen order worden getrokken.

Eb. Rotterdam 5 April 1871, W. n». 3367; - H. E. 18 Mei
1877, W. n». 4124, Egl. Bijbl. 1884 B bl. 281. - - Anders Rb.
Eotterdam 25 Hept. 1878, W. n. 4286, Egl. Bijbl. t. z. p. bl. 284. —Hot
Arnhem 24 Jan. 1906, W. n". 8355. —F. TATTNAT, in W. n". 4136.

De verhouding tusschen trekker en nemer is dezelfde als
bij den wissel. Bij ontbreken van de waarde-erkenning moet
de nemer, rembours vragende, aantoonen, dat hij de assignatie
onder bezwarendeii titel heeft verkregen. Zie Rb. Amsterdam
15 Nov. 1894, b. a.

Verplichtingen van den trekker: 1°. hij moet zorgen dat de
betrokkene fonds in handen hebbe; 2°. hij staat in voor de be-
taling, niet ook voor de acceptatie, artt. 218 al. 2 en 219 K.

Gevolgen van verzuim van fondsbezorging, bij te laat ge-
daan protest van non-betaling, art. 218 al. 3 K.

Endossement, art. 212 K. De bepalingen omtrent het
endossement van wissels zijn toepasselijk, uitgezonderd de aan-
sprakelijkheid van den endossant jegens derde houders, art,
219 K, Rb. Leiden 11 Febr. 1868, b. a.

-ocr page 303-
284
Acceptatie, artt. 214 al. 2 K., 304 R v. Zij heeft dezelfde
gevolgen als bij den wissel.

Eb. Eotterdam 5 April 1871, W. n". 3367; — H. E. 18 Mei
1877, W. n°. 4124; -- Eb. Dordrecht 30 Juni 1882. N. M. v.
H. dl. l bl. 352; - - Eb. Amsterdam 16 Juni 1893 en 16 Febr.
1894, M. v. H. 1894 bl. 13 en 108; — Eb. Eotterdam 18 Mrt.
1901. W. n". 7662. -- DIEPHUIB, dl. l, bl. 298; — KIST, dl. 2,
bl. 341 v.; -- LAND, bl. 260; — BIJDENDIJK , bl. 108 v. — Anders
Kb. Amersfoort 10 Jan. 1859, M. v. H. 1861 bl. 298; —Hof Zd.
Holland 16 Juni 1862, W. n°. 2384, bev. Eb. den Haag 3 Deo.
1861, W. n". 2333.

De houder heeft tegenover den trekker niet recht op accep-
tatie. Protest en regres wegens non-acceptatie komen niet te
pas, evenmin acceptatie ter eere.

De trekker heeft tegen den acceptant niet anders dan de
in art. 148 K. omschreven vordering tot verantwoording van
het fonds en schadevergoeding.

Anders ten onrechte Eb. Rotterdam 5 Apr. 1871, b. a.; —Kb.
Amsterdam 18 Apr. 1902, "W. n°. 7828 (niet-geëndosseerde ten
verzoeke van den trekker geprotesteerde assignatie aan eigen
order!). -- Hof den Haag 5 Jan. 1903, W. n". 7874.

A v a 1-teekening wordt in de wet niet genoemd, doch even-
min uitgesloten. Zij heeft dezelfde gevolgen als bij den wissel.
Zie Hof den Haag 5 Jan. 1903, b. a. (aval voor den acceptant). —
Anders: avalteekening bindt niet: Eb. Arnhem 29 Dec. 1904, W.
n». 8218; -- Eb. Eotterdam 20 Febr. 1907, W. n". 8649.

V e r v a 11 ij d en betaling.
Vervaltijd van de assignatie op zicht of zonder tijdsbepaling,
art. 213 K.; van de assignatie op eenigen tijd na zicht, art.
214 al. l K. Bij weigering om voor „gezien" te teekenen, pro-
test van non-betaling, art. 214 al. 3 K.

Betaling en protest van non-betaling als bij wissels, artt.
213 en 215 K.

Regres wegens wanbetaling kan de houder nemen:
1°. tegen den endossant, art. 219 K. Zie ook art. 304 Rv.
In het oud-Hollandsche recht stond het regresrecht van den
houder op zijn endossant vast. Zie BARELS, Advysen, dl. 2, n".
-ocr page 304-
285
32: — Verz. v. casuspositiön enz., st. 2, n°. 41; —v. D. KEESSEL,
theses selectae, n°. 850.

Evenals bij den wissel is alleen de endossant die voor de
assignatie waarde heeft ontvangen (de endossant die volledig
heeft geëudosseerd, tenzij hij bewijs levert, dat hij de waarde
niet heeft ontvangen, en de endossant die onvolledig heeft
geëndosseerd, indien de houder bewijst hem de waarde te
hebben voldaan) tot rembours verplicht. Zie hierboven bl. 252,
254, 274.

Als voorwaarde van het recht van regres mag tijdig pro-
test van non-betaling en notificatie van dit protest worden
aangenomen. Zie art. 218 al. l K.

Art. 218 schijnt te zijn geschreven voor assignaties niet aan
order, met „zijnen cedent" (wat in het Ontw. 20 Mrt. 1834 werd
gele/en voor ,,dengenen van wien hij de assignatie heeft ontvangen")
de trekker of uitgever te zijn bedoeld. Zie de toelichting bij YOOR-
DÜIN , dl. 8, bl. 732, onder 8°. De behandeling van het artikel
(VooBDtriN, t. a. p., bl. 744 v.) toont niets dan spraak- en be-
gripsverwarring.

Zie over art. 218 en de beteekenis van „dengenen van wien.
hij de assignatie heeft ontvangen": VAN WEET./, a. w., bl. 418; —
BIJDBNDIJK, a. w., bl. 98 v.; -- KIST, dl. 2, 2de dr., bl. 321 v.

Springend regres is uitgesloten.
2". Tegen den trekker, artt 218 en 219 K. Kb. Leiden 11
Febr. 18(38, b. a.

Gevolgen van het verzuim van tijdig protest, art. 218 al.
2 en 3. Gevolgen van het verzuim van notificatie, art. 217 K.
Art. 218 al. 2 en 3 zijn op overeenkomstige wijze toe te passen
op assignaties aan order in handen van een derden houder. Zie
het hierboven omtrent dit artikel opgemerkte.
Evenals bij den wissel kan de regresvordering niet worden
ingesteld door den onvolledig geëndosseerde. Zie hierboven
bl. 274.

Verjaring, art. 220 K.
Conservatoor beslag, art. 304 Rv.; lijfsdwang, art 586 1°.
en 3° Rv. .

Verschil tusschen wissels en assignaties; 1°. de trekker en
-ocr page 305-
'( de endossanten eener assignatie staan niet in voor de accep-
; tatie; 2°. de endossant eener assignatie staat voor de betaling
in alleen jegens zijn geëndosseerde.

Kredietbrieven (lettres de crédit of lettres de délégation).
Wanneer zij aan order zijn gesteld, doch niet voldoen aan
de vereischten van artt. 210 en 211 K., zijn de algemeene bepa-
lingen omtrent order-papier (zie hierboven § 29) van toepassing.
Zie over kredietbrieven in de 12de en 13de eeuw: A. SCHATJBE,
in 'Zift. f. d. ges. Hr., dl. 43, bl. 29 v.; — GTOLDSCHMIDT, Univer-
salgesch. d. Handelsr., bl. 397 v.

Phir>lPPi behandelt de kredietbrieven in zijn proefschrift,
1873, onder den naam „Accreditiven". Hij geeft bl. 47 het vol-
gende voorbeeld van een accreditief aan order:

Messieurs X.N. a PARIS.
LONDBKS 14 Juin 1869.
Par la présente nous vous prions de vouloir bien tenir ;\ la
disposition de Mons. B. ou de son dcléguó la somme de Dix-mille
frs. payables au 24 juin courant, dont il vous plaira débiter notre
compte.

Recevez. Messieurs, nos salutations distinguées
X.
§33. COGNOSSEMENT AAN ORDER.
W. v. K. artt. 507—519.
Formulier van een cognossement, A. voor een zeilschip:
Ik.......wonende...... voerende het (bark)schip genaamd:
nu gereed liggende te A., om met den eersten goeden wind
te zeilen naar......, alwaar mijn rechte losplaats zal zijn, beken
onder den overloop van mijn voornoemd schip ontvangen te hebben
van den Heer.............:...................................
goed en wel geconditionneerd en gemerkt, gelijk hiernevens, al
hetwelk ik bij behouden aankomst beloof te leveren tot.... aan ....
of order, mits mij betalende voor vracht.... met pCt. Ongelden en
de Avarij naar de TJsantie der Zee. Ter nakoming van het voorschre-
vene verbind ik mij zelven en alle mijne goederen, alsmede mijn voor-
noemd schip met zijn toebehooren, en heb ik hiervan.....eenslui-
dende cognossementen onderteekend, waarvan het eene voldaan zijnde
de andere van geene waarde zullen wezen. ^ $en . 18 .

(Handteekening van den schipper.)
-ocr page 306-
287
B. voor een stoomschip:

Ontvangen van.............................
om te worden geladen in het stoomschip genaamd..........
.........gevoerd door Kapitein..............met
vrijheid, enz..................................
Al hetwelk bij behouden aankomst, onder de hierachter ver-
melde voorwaarden, zal geleverd worden te.....aan ......

of order, tot vracht en kosten hiernevens uitgedrukt, verschuldigd
en te betalen door den inlader vóór het vertrek van het stoomschip.
De gezagvoerder, de Maatschappij of hare agenten behoeven de
goederen niet aan den geconsigneerde af te geven dan tegen betaling
van hetgeen •voor vracht en kosten (die van invordering daaronder
begrepen) mocht verschuldigd zijn of zekerheidstelling voor Averij-
grosse, en zullen bij niet-voldoening hieraan door den geconsig-
neerde, gebruik mogen maken van de in artt. 487 en 489 W. v. K.
toegekende rechten.

Door de aanneming van dit Connossement verklaren partijen
zich te onderwerpen aan de gedrukte en geschreven conditiën in
dit Connossement.

Hiervan geteekend eensluidenden, het eene nagekomen
zijnde, de andere van geen waarde, alsmede één afschrift voor den
gezagvoerder en één voor de Maatschappij.

AMSTERDAM ,......19 ..
per proc. den kapitein voornoemd,
N. N.
de Chef van het Vrachtbureau der
Agenten. Stoomvaart-Maatschapitij X.
(Handteekening).
Het cognossement is eene oorkonde waarin de onderteekenaar
(vervoerder) verklaart, dat hij zekere goederen heeft in ont-
vangst genomen, op bepaalde voorwaarden zal vervoeren en
ter bestemmingsplaats aan een aangewezen persoon zal uit-
leveren. In art. 507 K. wordt de inhoud nader aangegeven.

Het kan luiden: aan den inlader, aan een derde (rekta-
cogiiossemeut), aan de order van den inlader, aan een derde
of order, aan toonder; art. 508 K.

Aan „eigen order" wil zeggen : aan de order van den inlader;
Hof Amsterdam 19 Dec. 1879, W. n". 4476.

Het is niet en kan ook niet wezen eene cautio indiscreta.
De verbintenis uit het cognossement te noemen een formeele

-ocr page 307-
•28S
verbintenis, onafhankelijk van de materieele rechtsoorzaak
(KisT, dl. 2, 2de dr., bl. 455), berust op miskenning vanden
aard van het cognossement.

Getal af te geven exemplaren, die alle voor één en één
voor alle gelden: artt. 509 en 510 K.

Het cognossement aan order wordt overgedragen door middel
van endossement en overgave, art. 508 al. 2 K.; ook door
blanko-endossement. Volgens gebruik is voor eigendomsover-
dracht waarde-erkenning in het endossement niet noodig,
mitsdien is ook de onvolledig-geëndosseerde tegenover den schip-
per gelegitimeerd tot vorderen voor eigen rekening, behoudens
tegenbewijs. Het endossement behoeft niet aan order te luiden.

De bepalingen omtrent het endosseeren van wisselbrieven zijn
op het endosseeren van cognossementen van toepassing: H. "B.
18 Jan. 1856, W. n°. 1717 (blanko-endossement); — Rb. Amster-
dam 29 Oct. 1852, W. 11°. 1383 (id.); — Eb. Rotterdam 30 Sept.
1863, W. n". 2542 (id.); — Kb. Amsterdam 3 üec. 1869, W. n".
3193 (onvolledig endossement*; — Rb. Amsterdam 29 Mrt. 1871,
bev. Hof Nd. Holland 8 Mei 1873, M. v. H. 1871 bl. 175, 1873
bl. 133 (blanko-endossement); — Rb. Appingedam 13 Apr. 1876
en 12 Mrt. 1877 , n". 4011 en 4427, ged. bev. Hof Leeuwarden 30 Apr.
1879, W. nü. 4417. — KIST, dl. 2, 2de dr., bl. 515 v. — A. POLAK ,
hist.-jurid. onderzoek naar den aard v. h. cognossement. Prft. 1865,
bl. 300 v. — KIRBERGER, a. w., bl. 58 v.

Kan bij het cognossement worden gesproken van een ver-
valdag, waarna de verhandelbaarheid ophoudt, zooals bij den
wissel volgens art. 139 K.?

Volgens Rb. Amsterdam 29 Oct. 1852, b. a., is het cognossement .
niet meer verhandelbaar na de lossing en heeft het endossement,
na de lossing geschied, slechts kracht van volmacht om te ontvangen.
— Bvenzoo POLAK , bl. 305 v., volgens wien de vervaltijd duurt
vijftien dagen na des schippers bereidverklaring tot lossing (art.
457 K.). — KIRBEEGEB, bl. 79 v. — Anders KIST, t. a. p., bl.
517 v. — Rb. Appingedam en Hof Leeuwarden, b. a.

Uitgeleverd moet worden aan den rechtmatigen houder,
tenzij wordt aangetoond dat deze niet is de regelmatige houder.
Zie Rb. Amsterdam 25 Oct. 1895, W. n". 6784.

-ocr page 308-
289
De rechten en verplichtingen van den geconsigneerde en
van iederen derden houder worden bepaald door den inhoud
van het cognossement. In het algemeen mogen derde belang-
hebbenden daarop afgaan. Zie hierboven bl. 212 en 214. In
art. 512 K. wordt dit gebrekkig uitgedrukt.

Rb. Amsterdam 12 Oct. 1854, W. 11". 1693, M. v. H. 1860 bl.
248: de geconsigneerde is verplicht de vracht te betalen volgens
de in het cognossement vermelde scheepsruinite, ook als blijkt
dat deze opgaaf onjuist is. Rb. Amsterdam 21 Mrt. 18(>0,
M. v. H. 1860 bl. 245: de schipper is gehouden de in het cog-
nossement vermelde goederen uit te leveren, ook al zijn deze niet
ingeladen. - - Eb. Amsterdam 18 Juni 1862, M. v. H. 1862 bl.
136: het cognossement bewijst tegen den schipper het ingeladen
gewicht zonder tegenbewijs. — Hof den Haag 26 Oct. 1903, W.
n". 8015 (met onjuiste beschouwingen over den forrneelen aard
van het cognossement). — Zie verder hieronder: Transportrecht.
De vervoerder kan volstaan met uitlevering van hetgeen hij
werkelijk heeft ontvangen, indien de geconsigneerde de aflader is
of het cognossement voor rekening van den aflader, als diens
agent of gemachtigde, in handen heeft. Zie art. 514 K., dat alleen
spreekt van het geval, dat het cognossement meer goederen
vermeldt dan in het schip geladen konden worden.

De bepalingen van de vervoer-overeenkomst of de charter-
partij kunnen den geconsigneerde niet worden tegengeworpen,
en deze kan zich daarop ook zijnerzijds niet beroepen, tenzij
hij zelf of degene voor wiens rekening hij het cognossement
in handen heeft daarbij partij was, of wel indien en voor
zooverre in het cognossement naar de charter-partij wordt
verwezen.

Ten onrechte werd de schipper door Rb. Rotterdam 19 Mei
1888, W. nu. 5601, niet toegelaten te bewijzen, dat de houder
van het cognossement de agent was van den inlader met wien
de vervoer-overeenkomst was gesloten.

Bedingen in de charter-partij omtrent de vracht en de overlig-
dagen zijn voor den cognossementhouder verbindend, al wordt
daarnaar in het cognossement niet verwezen: H. R. 26 Nov. 1841,
W. n°. 249, bev. Rb. Amsterdam 20 Nov, 1840, W. n». 144. —
Zie ook H. R. 8 Jan. 1864, W. n". 2554, bev. Hof Gelderland


-ocr page 309-
290
8 Juli 1863, W. n". 2510, vern. Eb. Arnhem 18 Mei 1863, M.
v. H. 1863 bl. 217. — Anders terecht: Hof Amsterdam 29 Nov.
1878, W. nü. 4343 (clausule: or so near thereunto as she may
safely get. always afloat); — Kb. Rotterdam 10 Nov. 1888, W.
n°. 5649, M. v. H. 1889 bl. 65 (cargadoors-clausule); — Hof den
Haag 22 Mei 1883, W. 11°. 5036, bev. Eb. Dordrecht 9 Xov. 1881,
W. n°. 4727; - Eb. Rotterdam 14 Xov. 1900, W. n". 7562;
29 Jan. 1902, W. 7820, bev. Hof den Haag 25 Mei 1903, W. n".
7961; - - Hof Amsterdam 3 Dec. 1897, vern. Eb. Amsterdam 3
Apr. 1896, M. v. H. 1898 bl. 290, 1897 bl. 56 (sonstige Bedin-
gungen laut Charter); — Hof Leeuwarden 29 Mei 1907, W. n".
8637. -- W. M. REEPMAKEE, over de verbindbaarheid der cherte-
partij voor den cognossementhouder, Prft. 1876.

Ontvanger van het goed en verplicht tot betaling van de
vracht, c. q. van overliggeld, is niet de bloote houder van
het cognossement, maar degene voor wien de houder het cog-
nossement in handen heeft en de goederen in ontvangst neemt.
Deze kan door den vervoerder tot betaling worden aangesproken.

Aldus: Hof den Haag 27 Mei 1889, W. n°. 5755, bev. Eb.
Middelburg 23 Mei 1888, W. n". 5598. — Eb. Eotterdam 24 April
1901, W. n°. 7689. -- Zie ook Eb. Eotterdam 12 Xov. 1906,
W. n». 8626.

De verbintenissen uit de bevrachtingsovereenkomst (de char-
terpartij) tusschen bevrachter en vervrachter blijven in het alge-
meen voortbestaan na het afgeven van cognossementen (anders
ten onrechte KIST, dl. 2, 2Je dr., bl. 453). Uitlevering der
goederen of schadevergoeding wegens niet-uitlevering kan de
inlader echter alleen vorderen, wanneer hij in het bezit is
der cognossementen, immers tegen teruggave daarvan; zie
art. 511 j", art. 478 K.

Anders: Eb. Dordrecht 8 Oct. 1866, W. n". 3136. — Zie ook:
Eb. Eotterdam 17 Oct. 1871, W. n°. 3392 (juiste beslissing op
onjuiste gronden); — Eb. Eotterdam 6 Nov. 1880, ~W. n». 4578.

Het cognossement wordt in den regel afgegeven in ver-
schillende exemplaren. Dientengevolge bestaat de mogelijkheid,
dat verschillende personen, als houders van cognossementen
over hetzelfde goed, de uitlevering daarvan vorderen. Artt.

-ocr page 310-
291
516 — 519 K. regelen dit geval. De kapitein wordt gekweten
door te handelen, zooals art. 518 K. hem voorschrijft. Artt.
516 en 517 spreken van voorloopigen opslag; zij beslissen niet,
wie van de verschillende houders het beste recht heeft. Om
te beoordeelen wie dit heeft, moet worden nagegaan wie
houder is van het exemplaar, waarover de gemeenschappelijke
voorman die over alle exemplaren kon beschikken, het eerst
ten behoeve van een verkrijger te goeder trouw onder bezwa-
renderi titel heeft beschikt. Daarbij moet worden gelet op
hetgeen hierboven bl. 228 v. is uiteengezet.

Verg. §§648 en 649 Dt. Hwb.; — LEWIS-BOYENS, das Dt. See-
recht, dl. 2, en SCHAPS, das Dt. Meerecht, aant. op deze §§. -
CABVEB, a treatise on the law relating to the carriage of goods by
sea, 4e dr., sect. 503, bl. 591 v. — SCBUTTON, the contract of af-
freightment as expressed in charterparties and bill« of lading, art.
125, bl. 245. -- ÜESJARÜINS, traite de droit comm. marit., dl. 4,
n". 945. — LYON-CAEN en EENAULT, traite, dl. 5, 3de dr., n". 725
v. — J. PERROUD, in Ann. de dr. comm. 1906. Ire partie, bl. 168
v. — Scandinavische Zeewet, art. 165.

/ie voorts Eb. Eotterdam 6 Juni 1849, W. n». 1059, bev. Hof
Zd. Holland 12 Dec. 1849, W. n". 1095.— Eb. Rotterdam 5 Nov.
1887 , W. n". 5503.

Ten einde over gedeelten van de in een cognossement ver-
melde hoeveelheid goederen (bijv. gestort graan) te kunnen
beschikken, wordt het cognossement door den houder gede-
poneerd bij een bankier of een factor, waarna, door dezen of
met diens medewerking door den bewaargever, b e w ij z e n
van aandeel aan order in het cognossement of, door den
bewaargever alleen, zgn. delivery-orde rs, eveneens aan
order, worden uitgegeven.

Voorbeelden van een bewijs van aandeel, hieronder bl. 292,
en van een delivery - order, bl. 293.

Deze bewijzen van aandeel en delivery-orders geven den
houders een vorderingsrecht tegen de onderteekenaars en
mede-onderteekenaars dezer stukken, doch niet tegen den ver-
voerder die het cognossement heeft afgegeven. Tegenover den ka-
pitein zijn de houders ontvangers voordeiicogiiossemeuthouder.

19
-ocr page 311-
292
A

N°. 239. (T. B. F». 1-14.
Bewijs van aandeel
voor de
Jf.N.sche StoommeelfabrieJc te N.N.

over
Kiloyr. 240000 Donau Tarwe.
aan het bestaande cognossement over:

HT. Kos. 566 Donau Tarwe,
gedeponeerd bij de Heeren W. & G. alhier

verladen per S s. ,, Adelaar" kap.: J. B.
van Ibraïl naar Amsterdam in dato .... Mei 188 . .

De ondergeteekende verplicht zich aan genoemde firma o f
order, bij behouden aankomst van het schip, de vermelde hoe-
veelheid van Kilogr. 240000 Donau. Tarwe tegen overgave van dit
bewijs en op overeengekomen conditiön te zullen afleveren. De
assurantiepolis is op de geheele hoeveelheid van het Cognossement
gesloten, waaraan de houder vun dit stuk voor de door hem gekochte
kwantiteit voor ƒ 21000.— aandeel heeft (zer/c/e een en twintig dui-
zend gulden).

A......, Mei 18
M. H. S.
Boven vermeld cognossement over H'. Kus.
566 Donau Tarwe is bij ons gedeponeerd en
ter dispositie van door ons medeonderteekende
bewijzen van aandeel, naar gelang der daarop
vermelde hoeveelheden.

W. en G.
B
Ontvangen van den heer.........alhier de navolgende
documenten over eene lading.........groot..........
van........naar.........afgeladen per.........
schip.......kapt...........te weten:
1°. Charterpartij dd.
2°. Connossemeiit dd.
3°......Polissen van assurantie ten gezamenlijke bedrage
van ƒ.......
en neem ik aan...........(zegge.......) aandeel . . .
daarin ter dispositie te houden van de . . Heer...........
.......te.......of order.
Amsterdam........
(ffandteekeninff van den factor.)
Endossement van het cognossement:
Voor mij aan den Heer......
om in bewaring te houden ten behoeve van
de resp. eigenaren der lading.

Amsterdam...........
(OnderteeJeeninff.)
-ocr page 312-
293
Delivery-order:

De tleeren A. en C".
U gelieve te,r dispositie, ie Jiouden «van de Heeren B. en Zn. of
order de onderstaande goederen ex S.IS. ,, Wol ff a" van Novorossisk
naar Rotterdam, tegen betaling der vracht volgens cognossement
en eventueele kosten, zegge eene partij maïs 620 chetwerts wegende
100750 kilogram ex. cofjnosaement over 1240 chw.

Onderwicht, overwicht, schade, vermenging of veegsel, pro
rata door de ontvangers te verdeelen.

Eotterdam 20 Maart 1900.
M . . . . I.....Handelsbank.
Aangenomen
A. en C°.

Rb. Amsterdam 27 Apr. 1S9S, W. no. 7214, bev. Hof Amster-
dam 19 Febr. 1900, M. v. H. 1898 bl. 248 en 1900 hl. 154: de
delivery-orders en de bewijzen van aandeel afgegeven door een
koornfactor zijn verhandelbaar en endossabel, treden voor het daarin
aangewezen onderdeel der lading in plaats van het cognossement
en zijn bij verkoop van maïs uit Amerika naar Amsterdam onder
„documents" in de clausule „docnmentsagainst payment" begrepen.
— Rb. Eotterdam 25 Mrt. 191)3, W. n". 8061: de houder van
een delivery-order treedt tegenover den houder van het cognos-
sement in rechten en verplichtingen van dezelfde strekking en
omvang als waarin deze staat tegenover den kapitein van het schip.
-Verder gaat Eb. Eotterdam 17 Dee. 1902, W. n". 7973 : de houders
van delivery-orders treden als rechtsopvolgers van den oorspronkelij-
keu cognossementhouder, die de delivery-order uitgaf, in al diens rech-
ten en verplichtingen (i.c. tegenover andere cognosseinenthouders).

§ 34. BODEMERIJBRIEF AAN ORDER,
De bodemerij brief is eene oorkonde over een gesloten over-
eenkomst van bodemerij, artt. 569 en 570 K.

Inschrijving, art. 571; gevolgen van het verzuim, art. 572 K.
Indien de bodemerijbrief aan order houdt, kan zij worden
overgedragen door middel van endossement, „in denzelfden
vorm als wisselbrieven", art. 573 al. l K. Ook blanko-eiidosse-

-ocr page 313-
294
ment, Arb. Amsterdam 12 Mei 1843, KUYPER v. HARPEN,
Verzameling v. gewijsden, bl. 26 v.

De endossant staat alleen in voor het bestaan der bodemerij,
'art. 573 al. 2 K.

Volgens algemeene beginselen , zie hierboven bl. 214 , kan op
het ontbreken der door'de wet gestelde vereischten voor de geldig-
heid der bodemerij (zie artt. 372, 571, 579 K.) tegen den
derden houder in denzelfden omvang een beroep worden gedaan
als tegen den geldschieter. De houder kan te dezer zake regres
nemen op zijn endossaut. Verg. § 686 Dt. Hwb. en art. 178
Skandinavische Zeewet.

§ 35. BEWIJZEN VAN OPSLAG.
A. HEEMSKERK, de wijzen van levering eigen aan den koop-
handel, Prft. 1871, bl. 168 v. -- HECHT, die Warrants (Lager-
and Lagerpfimdsuheine), 1884.

Gemeentelijk Handels-Entrepöt te Amsterdam, Reglement
voor het beheer van 14 Juni 1900, laatstelijk gew. 6 Mrt.
1902; Vrtj-Entrepöt der Gemeente Rotterdam, Algemeen
Reglement, goedgekeurd bij K. B. v. 10 Juni 1905, n". 57;
Amsterdamsen Westelijk Entrepot, K. B. v. 24 Jan 1875, n". 8.

Zie het formulier, hieronder Bijlage I.
Hoewel niet aan order gesteld, is het bewijs van opslag
endossabel, art. 40 Regl. Amsterd. Handels-Eiitrepót; art. 53
Regl. Rotterd. Vrij-Entrepöt.

Art. 40. De bewijzen van opslag (die volgens artt. 37 en 38
luiden op naam van den bewaargever) kunnen worden geëndos-
seerd; het endossetnent wordt, met vermelding van dagteekening,
op het bewijs van opslag gesteld en door den belanghebbende
onderteekend. De geëndosseerde verkrijgt hierdoor de macht om
de goederen uit het Entrepot te ontvangen.

Art. 53. De bewijzen van opslag kunnen door endossement
worden overgedragen. Tsa endossement houdt het Vrij-Entrepot
de opgeslagen goederen voor den laatst-geëndosseerde.

Geen uitslag van het goed, dan onder overlegging van het
bewijs van opslag, art. 49 resp. art. 62, en tegen betaling

-ocr page 314-
295
van alle daarop verschenen opslag-, bewaar- en werkloonen,
art. 50 al. l, resp. art. 63 al. 1.

Het endossement van het bewijs van opslag kan in blanko wezen,
waarna het bewijs door enkele overgave kan worden overgedragen.
Zie Eb. Eotterdam 17 Juni 1863, bev. Hof Zd. Holland 21 Mr t.
1864, M. v. II. 1864 bl. 227 (naar aanleiding van het toenmalige
Eeglement van het Vrij-Entrepot te Eotterdam).
Bepalingen bij verlies van ontvang-ceelen en bewijzen van
opslag, luidend op naam van den bewaargever, vormen Hfdst.
IV der Reglementen voor het Handels-Entrepöt te Amsterdam
en voor het Yrij-Entrepöt te Rotterdam.

Warrants of dubbele bewijzen.
Wetgeving op de pakhuizen en warrants:
Frankrijk: wet v. 28 Mei 1858, sur les nógociations concernant
les marchandises déposées dans les magasins généraux; dekreet
v. 12 Mrt. 1859 gew. 21 Apr. 1888; wet v. 31 Aug. 1870, eon-
cernnnt les marchandises dóposées dans les magasins généraux^
wet v. 30 April 1906 sur les warrants agricoles. -- België: wet
v. IS Kov. 1862, portant institution du système dr.) \v irrants.—
Hongarije: "Wetb. v. Kooph. artt. 434—452. — . ,;dië: Cod. di
comrn. artt. 461—479. -- Zwitsersch OW. recht, artt. 20!), 212,
844 en 845. -- Eusland: wet van 30 Mrt./ll April 1888. — Oosten-
rijk: wet van 28 April 1889. — DHgb. §§363—365, 416—424.
J. EIBSSEB, zur Eevision des Handelsgesetzbuchs, §21.

Literatuur:
O. C. FISCHEK, die wirthschaftliche Entwicklung des Warrant-
verkebrs in Europa und Amerika, 1908.

Nederland: D'AULSTS DE BOUROUILL, in Themis 1878, bl. 412
v. — A. HEEMSKERK, in Themis 1878, bl. 485 v. — J. A. LEVY,
de warrant, 1889, en in Themis 1889, bl. 34i v. — Verdient de
invoering van het warrantstelsel ten onzent aanbeveling? Zoo ja,
op welke grondslagen ten civiele? Praeadvies van X. Gr. PIERSON
in Hand. Ned. Jur. Ver. 1889, dl. l, bl. 59 v.; beraadslaging, ald.,
dl. 2, bl. 93 v. -- C. "W". SCULING-EMANN, het warrantstelsel, Prft.
1890. -- H. J. DrpAiic VAN LIER, het Oostenrijksch en Duitsch
Warrantrecht beschouwd in verband met de belangen van den
Nederlandschen goederenhandel, Prft. 1898.

Engeland: J. ELLA , warrants for goods, their use und abuse, 1856.
Frankrijk: NICOLE, [magasins généraux, docks et warrants, 2<le
-ocr page 315-
dr. 1860. — BACQIIET, des magasins généraux et warrants. 1880.
— AUGEH, des magasins généraux, th. 1881. -- YF.IIMOHEL, des
magasins généraux et des warrants, th. 1882. — A. SIMONSON, das
französische Warrantrecht, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 33, bl. 207
v. - L. SCANSA, traite des magasins généraux, 1890. — D.M.
J. DUBHON, docks et warrants, th. 1898.

Duitschland en Oostenrijk: HECHT, die Warrants, 1884, alwaar
een literatuuropgave. — Voorts: G. COHN . das Lagerhausgeschaft,
in EifDEMAifN's Handb. f. H.- S.- u. VVr., dl. 3, § 432.—- G. LEOTT-
HAHDT , der Warrant als Bankpapier, 1886. — -A. SIMONSON , Bei-
trage zur Lehre vom Warrant, in SCHMOLLEB'S .Tahrb. 1885, bl.
155 v. -- W. WEHTHEIMEH, das Lagerhaus und die Yortheile der
Lagerhausbenützung, 1886. — K. AIILER. das österreichische
Lagerhausrecht, 1892. — A. v. KOSTANECKI , der Lagerschein als
Traditionspapier. 1902. -- WIMI'IMIEIMEB, der Lagerschein narh
dt. Eecht, 1903.

Italië: TI. NAYARRINI, i magazzini generali, 1901.
De Weight Notc en de Warrant (Engeland), de rêcépissê en
de warrant (Frankrijk), de cédule en de warrant (België), de
fede di deposito en de* nota di pegno (Italië), de Lagerschein en
de Pfandschein (Zwitserland), do L/tger-Bcsitzschein \_Recepisse~]
en de Lager-P fandschein [Warranf] (Oostenrijk) zijn papieren
aan order, in elk geval endossabel.

§ 36. ANDERE PAPIEREN (verbintenissen)
AAN ORDER,

A. Verschillende papieren, in den goederenhandel in
gebruik:

a Acceptaties, in liet Reglement voor den handel in olie
.. ondergeteekende(n) —— aan af te leveren aan de(n) Heer(en)
................of order vijfduizend kilogrammen Olie,
waarde ontvangen.
Al de bepalingen van het Reglement voor den Handel in Olie,
enz. zijn ten aanzien van deze partij bindend, zoowel voor den oiider-
teekenaar als voor den nemer en de geöndosseerden van dezen
volgbrief, ook nadat /ij den eigendom daarvan door endossement
aan anderen hebben overgedragen.

Amsterdam, 14 Mei 1908.
A.

-ocr page 316-
'297
te Amsterdam v. 12 Oct. 1895, laatstelijk gewijzigd 21 Sept.
1904, volgbrief geheeten.

Het Reglement kent volledige endossementen (wanneer het
endossement gedagteekend en onderteekeud is en den naam
behelst van hem, aan wien of aan wiens order de levering
geschieden moet, met bijvoeging van: waarde genoten) en
blanko-endossementen (naamteekening met vermelding van
den daturn daarvan), art. 3.

Aroor de deugdelijkheid van den volgbrief is ieder endossant
gehouden in te staan aan /ijn geëndosseerde gedurende drie
achtereenvolgende werkdagen na den datum van het endos-
sement, art. 11.

b. Onlerbrieven, volgbriefjes of aanzeggingsbiljetten (filière,
Andienung, transfcrable notice).

Ordfrbrief, volgens de reglementen (van 26 Febr. 1902) voor den
handel in tarwe en in rogge op termijn te Amsterdam:

........ondergeteekende .... authoriseere . . . de . . •
korenfactor...........aan de.....Heer.........
of order, af te leveren eene partij van twee-en-vijftigduizend-vijf-
honderd kilogram rogge (zestigduizend kilogram tarwe) van . . . .

onder......berusting liggende.......te......
Amsterdam,.........
B.
H. R. GOUDSMIT, het volgbriefje, Prft. 1S80.
Zie over het rechtskarakter van het volgbriefje, hieronder
§46, bl. 341.

B. Polissen van schade-verzekering aan order.
.]. A. STOOP J R., Polissen aan order en aan toonder, Prft. 1893.
E. JACOBI, die \Vertpapiere, §51, bl. 311 v.

Men onderscheide: a. polissen ten behoeve van een ge-
noemden persoon of order. Bij deze polissen wordt de ver-
zekerde vervangbaar gesteld door middel van endossement en
overgave van de polis Deze wordt verhandelbaar, evenwel,
daar zij een schadevergoedingsbelofte bevat, alleen ten behoeve
van personen die de daarin omschreven schade kunnen lijden.

De polis aan order komt weinig voor, omdat tot vervang-
-ocr page 317-
298
baarstelling van den verzekerde de clausule „of die het anders
geheel of ten deele zou mogen aangaan" pleegt te worden
gebruikt; bovendien regelt art. 263 K. den overgang der ver-
zekering „bij verkoop en allen eigendoms-overgang van ver-
zekerde voorwerpen".

Ontw. 1809, art. 490. Geen polis van assurantie mag gesteld
worden ten behoeve van toonder, op pene van nulliteit; zij kan
insgelijks door geen endossement overgedragen worden.

Ontw. 1822, bk. JI, tit. 9, art. 17 (Ontw. 1825, bk. ]I,tit. 9,
art. 15: Wetb. 1830, art. 482 l".). De polissen drukken uit: l",
de benoeming van dengene die de assurantie laat doen, en mogen
niet aan toonder gesteld worden, enz.

De regeering achtte in 1826 eene bepaling omtrent de aan-order-
stelling oiinoodig: zie VOOBDÜIN , dl. 9, bl. 190, aanteek. V en IX.

Evenals ieder verzekerde moet de geëndosseerde bewijzen , dat
hij schade heeft geleden. De verzekeraar kan aan den houder
tegenwerpen verweermiddelen , gegrond op de wettelijke voor-
schriften omtrent verzekering, de bepalingen van de polis of
de verhouding waarin hij tot den houder zelven staat.

Dt. Hwb. §§891, 899 al. 4 j°. §303 al. 2. — V. EHBHNBEKG,
Versicherungsrecht, dl. l, bl. 474 v. — JACOBI, t. a. p.

LTON-ÜAEN en KEÏ<*AITLT, dl. 4, 4de dr., nos. 156 v., dl. 6,3de
dr., n°. 1457.

Naar Bngelsch recht (Marine Insurance Act, 1906, s. 50 en 51)
kan iedere polis van zeeverzekering worden gecedeerd door middel
van endosaement. De polis is endossabel, niet neyotiable.
De endossant staat in voor het aanwezen van de verzeke-
ring tijdens de overdracht van de polis; art. 1570 B. W.
b. Polissen met betalingsclausulo aan order.
De betalingsclausule aan order heeft alleen betrekking op
de betaling van hetgeen krachtens de polis door den ver-
zekeraar aan den verzekerde verschuldigd is. Zij is niet ge-
bruikelijk.

C. Polissen van somuien-verzekering aan order.
MOLEXGRAAFÏ', eischen de wettelijk e bepalingen omtrent de over-
eenkomst van levensverzekering herziening? Zoo ja, in welken
zin v, in Hand. Xed. Jur. Ver. 188S, dl. l, bl. 159 v. — STOOF,
a. w., Ht'dst. IV. — ,1. WESTEKMAN HoLsTUif, de polis van levens-

-ocr page 318-
299
verzekering als zekerheid voor een voorschotgever, Prft. 1906.—
COUTEAU, traite des assurances sur la vie, 11°. 461 v. — HERBEATJLT,
traite des assurances sur la vie, n°. 212. — BEHFOLFS, Ie eontrat
d'assurance en cas de déeès, n". 117 v. — LTON-CAENenB-KNAULT,
t. a. ]).

Bij de sommenverzekering kan de bevoordeelde worden aan-
gewezen door de order-clausule, in welk geval de verzekering-
nemer het recht op de uitkeering door endossement en over-
gave van de polis kan overdragen. Waarde-erkenning in het
endossement is. geen vereischte, zie hierboven bl. 228. De
geëndosseerde kan verder endosseereu. Het recht van den
houder wordt beheerscht door de in de polis gemaakte bedingen,
bijv. omtrent de gevolgen van wanbetaling van de premie
door den verzekeringnemer, omtrent afkoop, enz.; de verhande-
ling van de polis wordt daardoor belemmerd.

Eb. Amsterdam 18 Mei 1849, bev. Hof Xd. Holland IS Apr.
1850, M. v. H. 1871 bl. 118: eene polis van levensverzekering
kan aan order gesteld en alsdan in blanko geendosseerd worden.
De Engelsche wet v. 20Aug. 1807, to eiiable assignees of policies
of life assurance to sue thereon in their own narnes, 30/31 Met.,
o. 144, bepaalt in sect. 5. dat de polis van levensverzekering kan
worden gecedeerd door middel van endossement. - - Verg. G.
CKAWLEY, the law of life insurance, ch. 11. assignment of the
contract.

D. Hypotheken aan order.
J. C u ALL ASIEL, de la cession den créances hypothécaires en
droit francais, th. Paris 1878.

§ 37. TOONDERPAPIER. ALGEMEENE REGELS.
Zie voor de literatuur hierboven bl. 189 en 198: voor het ontwerp
Burg. "VVetb. v. 1820, artt. 2298—2300 en 2302, hierboven bl. 209
v., 211.

Wettelijke regeling:
B. W. artt. 668 al. 3, 1198, 1724 en 2014,—Faillw. artt.
48, 55, 8-2, 121 al. l en 134. -- W. v. K. bk. l, tit 7,
afd. 3: liet kassiers briefje, de assignatie aan toonder en de
promesse aan. toonder; art. 508 al. l: het cognossement aan

-ocr page 319-
300
toonder; artt. 40 en 41: het aandeel in blanko(aan toonder). —
Wet van 22 Dec. 1803, S. n°. 184: het bankbiljet. — Wetten
v. 4 April 1870, S. 11°. 62, en 31 Dec. 1897, S. n". 281: liet
schatkistbiljet. - - Wet v. 5 Dec. 1881, S. 11°. 185: de schat-
kistpromesse. • Wet van 30 Mei 1847, S. 11°. 26, over de
amortisatie van schuldbrieven ten laste van het Rijk.

Toonderpapieren zijn alle stukken luidende aan toonder
(„toonder", „houder" of eene gelijksoortige uitdrukking),
en alle stukken, die een aanwijzing van den rechthebbende
niet bevatten (in blanko), tenzij vervangbaarstelling van den
schuldeischer niet is bedoeld. Ook andere stukken kunnen
toonderpapier zijn, indien voldoende blijkt van de vervang-
baarstelling van den schuldeischer. — Verg. § 807 Dt. H. W.
Zie Kb. Amsterdam 29 Dep. 1905, \V. 11°. 8456: het inleg-
boekje van de Spaarbank der stad Amsterdam, hoewel op naam
gesteld, is een inschuld aan toonder betaalbaar, op grond van het
huishoudelijk reglement der Bank.

Zie over het verschil tusschen toonderpapier en legitimatie-
papier,
hierboven bl. 196 v. Rechthebbende, schuldeischer is
bij legitimatiepapier alleen de nemer, de bepaalde persoon
aan wien het papier is afgegeven, bij toonderpapier achter-
eenvolgens ieder opvolgende eigenaar van het papier. Beide,
zoowel het legitimatie- als het toonderpapier, strekken den
rechthebbende tot bewijsmiddel, behoudens tegenbewijs. De
houder van het legitimatiepapier moet in rechte worden afge-
wezen , als blijkt dat hij niet is de nemer (noch diens vertegen-
woordiger), de houder van het toonderpapier, als blijkt dat bij
niet is eigenaar van het papier noch gemachtigde tot in vordering
van den eigenaar.

Legitimatiepapieren zijn onder meer bagage-recu's, sortie-
kaartjes, garderobe-kaartjes, abonnementskaartjes, enz.; tot de
toonderpapieren behooren spoorwegkaartjes, toegangskaartjes,
loten, soep- en spijskaartjes.

Naast de volkomen toonderpapieren komen voor de
onvolkomen toonderpapieren, welke luiden op naam van
een bepaalden persoon of den (wettigen) toonder (houder).

-ocr page 320-
301
Bij het onvolkomen toonderpapier is de schuldeischer op
dezelfde wijze vervangbaar als bij het volkomen toonderpapier.
Een blanko-endossement, afkomstig van den genoemden schuld-
eischer, is niet noodig tot legitimatie van den houder.

Verg. COSMAN, de verbintenissen jegens toonder, Prft. 1863,
bl. 333 v.

Zie echter Kb. Arnhem 9 Mrt. 1893 , W. n". 6329: schuldbrieven
„aan den heer A. of den wettigen houder de/.es" zijn niet toonder-
papieren en worden dit niet door een endossement in blanko.

Algemeene bepalingen:
Art. 668 al, 3 B. W.: levering; art. 1198 al. ] B. W.:
in-pand-geving.

Over in-pand-geving van effecten zie hieronder bl. 317 v.
Art .1724 B. W.: giften van hand tot hand.

Kb. Amsterdam 8 Juni 1847, W. n°. 859 (certificaten ]Ved.
Werk. Sch.). -- Kb. Amsterdam 16 April 1857, K. Bijbl. 1857
bl. 413. Kb. den Haag 8 ITebr. 1876, W. n". 4107 (Oosten-
rijksche metallieken). - - Kb. Amsterdam 28 Juni 1898, W. n°.
7300 (verschillende effecten). - - ^ie- ook Kgl. Adv. 1ste ver?,.,
bl. 98.

Artt. 2014 en 1198 al. 5 j", art. 637 B. W. Ook in geval van
verpanding is art. 637 van toepassing te achten.

Anders: Kb. Amsterdam 27 -luni 1902, bev. Hof Amsterdam
l Mei 1903, cass. verw. H. K. 15 Apr. 1904. M. v. H. 1904
bl. 242 v.

Het bezit van het toonderpapier legitimeert den houder als
schuldeischer. De schuldenaar kan. hem bevrijdend betalen,
tenzij hij weet of redelijkerwijze kan weten, dat de houder
niet is rechtmatige houder (niet is eigenaar noch met den wil
van den eigenaar vordert). Zie art. 1422 B. W. en hierboven
bl. 209.

Een ieder kan zich jegens toonder verbinden; iedere ver-
bintenis kan jegens toonder worden aangegaan.

'/éie Kb. Amsterdam 5 Febr. 1861 (ÜOSMAN , bl. 194 v.) over
borgtocht ten behoeve van eeu ongenoeinden schuldeischer (aan
toonder).

;
-ocr page 321-
302
Verg. omtrent de rechten van den houder en van den uit-
gever, hierboven bl. 211 v.

Schuldvernieuwing door afgifte van toonderpapier.
Regel: het afgeven door den schuldenaar van een door
hem of door een derde onderteekend toonderbriefje voor het
door hem verschuldigde bedrag is noch schuldvernieuwing
noch betaling. Het toonderbriefje dient om tot betaling te
komen. In geval van twijfel, ook als kwijting voor de bestaande
schuld is gegeven , beslist de opvatting van het verkeer. Het
bankbiljet is wettig betaalmiddel. Indien er niet is schuld-
vernieuwing of betaling, geldt het hierboven bij den wissel
opgemerkte.

Zie COSMAN, Prft., bl. 244—252, 200—268. — GKISWEIT v. D.
NETTEN, de cheque, Prft.. bl. 44 v.

Regres.
Bijzondere bepalingen voor kassierspapier en promessen
aan toonder. Algemeene regel: artt. 1570 en 1571 B. W.
Wie toonderpapier overdraagt onder bezwarenden titel, staat in
voor het aanwezen der inschuld ten tijde der levering, doch
niet voor de betaling. Geen regres als bij wissels.

Het onderwerp heeft vooral belang bij koop en verkoop
van effecten. Men onderscheide: a. verkoop van een indivi-
dueel bepaald effect, b. verkoop van een alleen naar de soort
bepaald effect.

Wat betreft a.: De kooper heeft, als de schuldvordering door
den schuldenaar wordt betwist (het stuk is ongeldig, geamorti-
seerd, enz.), eene vordering tot vrijwaring ingevolge art. 1570
B. W.; als het stuk wordt opgevorderd (art. 2014 al. 2 B. W.),
eene vordering tot vrijwaring wegens uitwinning volgens artt.
1528 v. B. W.; als het stuk een verborgen gebrek heeft, eene
vordering tot vrijwaring volgens artt. 1541 v. B. W.; als hij heeft
gedwaald in de zelfstandigheid der zaak (het stuk is uitgeloot),
eene vordering tot nietigverklaring (artt. 1358, 1488, 1490 v.
B W.).

llb, den Haag 28 Apr. 1896, W. n°. 6841 (vernietiging, op grond
-ocr page 322-
303
van dwaling, van den verkoop van 1/20 aandeel in de Staatsloterij,
toen achteraf bleek dat de trekking reeds had plaats gehad).

Wat betreft b.: De verkooper moet gangbare stukken leveren.
De kooper heeft het recht, als hem blijkt dat de verhandel-
baarheid van het stuk, om welke reden ook, niet volkomen
is, tegen teruggave van het ontvangen stuk de levering van
een ander gangbaar stuk, subsidiair schadevergoeding, te
vorderen. Artt. 1541 v. B. W. zijn niet van toepassing.

Hof NdTHolland 21 Dec. 186S, W. n». 3071, M. v. H. 1869
bl. 17 (Texas-bonds). — Eb. Amsterdam 19 Sept. 1877, W. n». 4220,
en 23 Juli 1878, \V. n». 4329; bev. Hof Amsterdam 2 Jan. 1880,
W. n". 4470; cass. verw. H. E. 28 Jan. 1881, W. n». 4600 (zaak
Mé/Jdon-a-Dives-obligatiën). — Eb. Amsterdam 21 Jan. 1881, W.
n». 4686. — Zie voorts Eb. Amsterdam 28 Mrt. 1866, M. v. H.
1866 bl. 75 (vordering van den verkooper tegen den kooper tot
teruggave van het niet gangbare stuk ter verwisseling tegen een
gangbaar); — 26 Apr. 1867, W. no. 2899 (op grond van art. 1570
13. W. kan levering van andere stukken in de plaats van ongeldige
worden gevorderd).

Verg. WAHL, traite des titres au porteur, dl. 2, nos. 978 v.—
W en EUNAILLT, traite, dl. 4, 4de dr., nos. 949 v. — M.
, die Haftpflicht des Yerkaufers von Inhaberpapieren, Diss.
1892. — P. SCHOLTEN , onvoldoende levering en verborgen gebreken,
111 Wkbl. Pr. N. en E. nos. 2002—2005. — Zie ook S. E. FUL-
DAUEE, verlies en diefstal van effecten, Prft. 1901, bl. 124 v.
(ree. Egl. Mag. 1902, bl. 223).

Het onderwerp is geregeld in de artt. l'2—14 van het Regle-
ment van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amster-
dam. Artt. 12 en 13: levering vaneen uitgeloot stuk; art. 14:
in geval van levering van een stuk waaraan eenig ander
gebrek dan dat van uiloting kleeft, is de verkooper ver-
plicht een ander stuk te leveren.

Eb. Amsterdam l Mei 1885, W. nos. 5281 en 5282 ; — 22 Xov.
1889, W. n". 5831, bev. Hof Amsterdam 10 April 1891, W. n°.
6033.

H. J. VAN OGTBOP , het reglement voor den effectenhandel, Prft.
1893, bl. 63 v., alwaar ook beslissingen van de Commissie voor
de geschillen.

-ocr page 323-
3Ü4
Verzekering van een verbintenis aan toonder door pand of
hypotheek.

Art. 1231 al. 2, 1° j", art. 1235 B. W.: „bepaalde aanwij-
zing'' of „voldoende kenbaarmaking" van den schuldeischer.
Aan dit vereischte kan worden voldaan, als de verbintenis
wordt aangegaan jegens een bepaald persoon of toonder.
Ingevolge art. 1569 B. W. gaat alsdan het hypotbeekrecht
over op den kooper van de inschuld aan toonder.

In de Costumen van Antwerpen (1582), 53, 9, komt reeds een
bepaling voor omtrent „pand van meubele oftimmeubele goeden"
ter verzekering van een obligatie, inhoudende clausule van bren-
ger 's briefs.

Verzekering van obligatie-leeningen door pand of hypotheek.
In de praktijk geschiedt dit door verleeniug der hypotheek
ten behoeve van een vertegenwoordiger der obligatiehouders
en inschrijving te diens name. Het kan ook geschieden door
alle obligaties te stellen ten name van eenzelfden persoon „of
toonder'', de hypotheek te veiieeneii ten behoeve van dezen
persoon als nemer dier obligaties en deze te zijnen name in
te schrijven. De uitoefening van het hypotheekrecht vordert
in ieder geval een bijzondere regeling in de voorwaarden der
obligatie-leening.

Hof Xd. Holland 4 Febr. 1858, W. n". 1984: hypotheek „ten
behoeve der gezamenlijke aandeelhouders in eene negotiatie" is
onbestaanbaar
Eb. Arnhem 17 Oct. 1881., P. v. J. 1881 n".
45*: pandrecht op roerende zaken kan geldig verleend worden
ten behoeve van de „gezamenlijke houders" van obligatiön eener
geldleening.

Voor Duitschland is het onderwerp geregeld in §§ 1187—
1189 B. W. Zie voorts hieronder bl. 325.

Literatuur.
COSMAN , a. w., bl. 213 v., 307 v. — J. A. LETT en P. H. FJSITH ,
in Hand. Ned. Jur. Ver. 1878, dl. l, bl. 93 v., 195 v. — T.
M. C. ASSEB en 8. J. HINOST, in Hand. !Ned. Jur. Ver. 1885,
dl. l, bl. 41 v., 76 v. — H. L. DEÜCKEK, in Egl. Mag. 1885,
bl. 405 v. - - M. BUBGEKHOTTT , hypotheek ter verzekering van

-ocr page 324-
305
schuldbrieven aan toonder, Prft. 1895. — Praeadviezen van H.
W. HELLEMA , B. DE KEGT en J. S. Gr. KONING , in W kbl. Pr.
Not. en lieg., iios. 1590 en 1501 Bijv.; H. J. HAMAKEE, ald.
11°. 1593 en 1594; Beraadslaging, ald. nos. 1597 v. — P. SCHOLTEN,
flypotheekstelling voor schulden aan toonder met z.g.n. „trust-
beding", in Wkbl. Pr. Kot. en Keg., 110». 1970 v.

LTON-CAEN en KBNAULT, dl. 2, 4e dr., nos 584—592. — WAHL,
a. w., n". 972. --- P. HOLDHEIM, Mortgage et mortgagebonds, in
Ann. de dr. cotniu. 1895, II, bl. 12(5. —Over het Duitsche recht:
JACOBI, die Wertpapiere, § 61, bl. 341 v. - M. HACHENBUBG,
das Burg. Gesetzb. Vortrage, 2Je dr., bl. 601 v.
Over de wenschelijkheid en de mogelijkheid, aan de hou-
ders van schuldbrieven eener hypotheekbank (z g.n. pand- of
hypotheekbrieven) een boven de overige schuldeischers der
bank bevoorrechte positie te verzekeren, zie de aangeh. ver-
handelingen van ASSER, HIXGST, DRUCKER, BURGERHOUT,
HELLEMA , DE REGT en KONING. Verg. het Hypothekenbank-
gesetz van 13 Juli 1899 voor het Duitsche Rijk.

Over de regeling, door de Eerste Nederlandsche Hypotheek-
brief bank getroffen, zie J. LIMBURG, een merkwaardige hypo-
theekbank, in Wkbl. Pr. Xot. en Keg. n". 1471, en H. de KANIT/,
in Themis 1900, bl. 139.

Buiten-koers- stelling.
Alleen met medewerking van den schuldenaar, door een
door hem op het stuk te stellen verklaring, kan een toonder-
papier ten name van een bepaald persoon worden gesteld,
en daarna weder de hoedanigheid van toonderpapier verkrijgen.
Verg. §8U6 Dt. B. W.

BEUNNEB, die Werthpapiere, in ENDEMANN'S Handbuch, dl. 2,
§199, Vil. - - DEBNBUEG, das bürgerl. Kecht des Dt. Keichs,
dl. 2, afd. l, §151. — JACOBI, die Wertpapiere, § 26, bl. 138 v.

Amortisatie.
KIST, dl. 2, 2de dr., bl. 374 v. — COSMAN, a. w., bl. 277 v.
- A. A. WEVE, in A'w. Bijdr. 1860, bl. 45 v. — J. H. GOUD-
SMIT, verlies en vernietiging van toonderpapier, Prft. 1886. —
S. R. FULBAUEH , verlies en diefstal van eifecten , Prft. 1901 £rec.

-ocr page 325-
306
v. SLOOTBN-, Themis 1904, bl. 481). — WAHL. a. w., nos. 1222 —
1415. — LYON-ÜAEX en EENAULT, traite, dl. 2, 4de dr., nos.
620—660; dl. 4, 4de dr., 11°. 780. — PAI>A u'AMico, l'ammorta-
mento dei titoli al portatore, in Archivio G-iuridico, dl. 41,

bl. 78 v.
Algemeerie bepalingen ontbreken.
Men onderscheide tusschen vernietiging en verlies of diefstal.
In geval van vernietiging kan de eigenaar van het vernie-
tigde toonderpapier (de schuldeischer) afgifte van een nieuw
stuk (duplikaat) of, als de schuld opeischbaar is, betaling
vorderen. Zie artt. 1921 en 1940 4°., alsook 1374 en 1375
B. W. In geval van verlies of van diefstal gelden de artt.
2014 al. 2 j", art. 637 B. W.; bovendien kan de rechthebbende
het stuk van den vinder, den dief of een lateren verkrijger te
kwader trouw gedurende dertig jaren opvorderen. Zie hier-
boven bl 208. Tegen betaling aan den houder kan hij ver-
zet doen gedurende den in art. 2014 al. 2 genoemden termijn
van drie jaren, en tegen betaling aan den houder te kwader
trouw gedurende dertig jaren. Een zgu. amortisatie-proces kent
de wet niet.

Het onderwerp is alleen gedeeltelijk geregeld voor schuld-
brieven ten laste van het Rijk. Zie hieronder bl. 322 v. en 326.

Hof Nd. Holland 9 Deo. 1858, W. n". 2088 (dogene die een
loterij briefje aan toonder heeft verloren, heeft niet het recht de
uitbetaling van den daarop gevallen prijs te vorderen, ook niet
tegen zekerheidstelling), vern. Ilb. Amsterdam 25 Nov. 1857,
W. n9. 1919.

Voorzieningen voor het geval van verlies van eene obligatie
bevatten de Costurnen van Antwerpen in tit. 53, 10 en 58, 4.

Frankrijk: wet van 15 Juni 1872, sur la perte et Ie vol
des titres au porteur, gew. door de wet van 8 Febr. 1902.

A. P. D. BAUDUIN , de bescherming der gedepossedeerde houders
van toonderpapier. Aanteekening op de Fransche wet van 1872,
Prft. 1888. — Duitschland: Kraftloserklarung itn Wege des
Aufgebotsverfahrens, §§799 en 800 B. W.; §§1003-1024
CPrOrd.

-ocr page 326-
307
§ 38. KASSIERSPAPIER (DE KWITANTIE OP EEN KASSIER
K N DE ASSIGNATIE AAN TOONDER).
J. VAN ASSEN, de credietopening, Prft. 1871 — J. A.F. GEIS-
WEIT v AS u KR IS'ETTEN, de cheque, Prft. 1892.

Keur v. Amsterdam v. 80 Jan. 1770. Handv. 2-!e Verv.,bl. 83;
LK MOINE DK 1'Esi'iNË en LE LOK a, de Koophandel van A msterdam,
dl. l, 9.1e dr., bl. 156.

Wetb. v. Koopli. artt. 221—226, 228, 229.
„Ander papier aan toonder'' in art. 222 ziet op de „assig-
natie aan toonder".

Assignatie aan toonder:
KOTTËBDAM , 12 Mei 1908. Goed voor f 1000.00
De Crediet- en Deposito-Bank te Rotterdam.
Betaal aan toonder de somma van één dui/.end gulden.

A.
Kassierskwitantie :
Ontvangen van de Crediet- en Deposito-Kas te Utrecht de
som van Eéu dui/.end gulden
waarvoor haar in rekening crediteere.

UTRECHT den 12 Mei 1908.
Zegge ƒ 1000.00.
A.
(Betaalbaar.......
Niet alleen op een kassier, maar op ieder derde kan dit
papier worden getrokken, art. 222; verg. ook artt. 223 en
224, waarin niet van eeu kassier wordt gesproken, en de
Amsterd. keur van 1776. Eene definitie van kassier geeft art.
74 K.

Verg. V OORDUIN, dl. 8, bl. 751, aanteek. VIII: „ Kwitantiën een
bepaalde sotn inhoudende, die door kooplieden of anderen op hunnen
kassier, en in het algemeen door denschuldeischer op zijnen schul-
denaar oiiderteekend en in betaling worden uitgegeven", enz. -
WAHL, a. w., n1'. 390 (iedere kwitantie is een papier aan toonder).
Vereischten: juiste dagteekening, art. 221 K. Gevolg

20
-ocr page 327-
308
van verdichte dagteekening en van het ontbreken der dag-
teekening; postdateering: de aansprakelijkheid van den uit-
gever duurt voort tot den tienden dag na de dagteekening;
antidateering: aansprakelijkheid gedurende tien dagen na den
bewijsbaren werkelijken dag van uitgifte; ontbreken der dag-
teekening : de aansprakelijkheid loopt door.

Verg. VOOBDUIS, dl. 8, bl. 758 v., aanteek. op art. 223. -
UIEPHUIS, dl. l, bl. 302; — HE W AI,, dl. l, n». 382; — COSWAW.
bl. 355; — v. v. XETTEN, hl. 15. — Anders KIST. dl. 2, 2de dr.,
bl. 395 (het stuk zonder dagteekening is niet geldig).
„Aansprakelijkheid" van den uitgever voor de voldoening
gedurende tien dagen na den dag van uitgifte jegens lederen
houder, art. '222 K. Deze „verantwoordelijkheid" duurt daarna
voort, als de uitgever niet ten beloope van het uitgegeven papier
gereede penningen laat onder dengene op wien het papier is
uitgegeven, art. 223 j", art. 229 al. 2 K. Heeft hij dit gedaan,
dan kan hij volstaan met afstand van recht tegen den betrok-
kene, art. 224 K.

Aansprakelijkheid van den nemer en van iederen lateren
houder voor de voldoening, gedurende drie dagen na den dag
der afgifte of overdracht, alléén jegens zijn opvolger, art. 225 K.
De termijnen van tien en drie dagen zijn ontleend aan de
Arnsterdamsche keur van 1776: VOOBDUIN, dl. 8, bl. 755, aanteek.
V; bl. 703.
Verlenging dezer termijnen, als de laatste dag invalt op een
Zondag of een daarmede gelijkgesteldeii dag, art. 228 K.,
gew. bij art. 3 der wet van 27 April 1904, S. n". 83.

Binnen de genoemde termijnen moet de assignatie of kwi-
tantie aan den voorganger, resp. den trekker, ter intrekking
worden aangeboden, v. D. NETTEN, bl. 19, acht notificatie vol-
doende.

Faillissement van den uitgever; de houders van briefjes
of kwitanties, op een kassier (niet ook op een ander) afge-
geven , hebben recht van voorrang op de penningen, die de
kassier van den uitgever onder zich heeft, art. 226 K.

Verg. VOOBDÜIN , dl. 8, bl. 767 v. —• COSMAN , a. w., bl. 347 v.
— v. D. XETTEN, bl. 37 v. — YOORDUIN, bl. 772: ,,Men merkte

-ocr page 328-
309
ten slotte aan, dat het stelsel te dezen aangenomen, berust op
het beginsel, dat door de, afgifte van het briefje waarbij de kassier
in rekening wordt gecrediteerd, de eiqendom van het beloop der
penningen ficta traditione tot den houder is overgegaan"
Niettemin
heeft de houder geen direkt vorderingsrecht tot voldoening tegen
den betrokken kassier, zie art. 224. v. ]>. NETTEN, bl. 42 v. Art.
226 heeft ten doel het uitgeven van kassierspapier /.ooveel moge-
lijk met betalen gelijk te stellen.

Verjaring door tijdsverloop van tien jaren, behoudens den
eed, art. 229 K.

De artt. 221 — 226, 228 en 229 zijn uitsluitend van toepas-
sing op papier, dat op zicht of op vertoon betaalbaar is. Omtrent
het regresrecht bij assignaties aan toonder met vasten verval-
dag of betaalbaar op eenigen tijd na zicht ontbreken bepa-
lingen.

üntw. 22 üct. 1834, art. 13 (thans art. 222) slot: „Indien het
afgegeven papier den dag uitdrukt op welken hetzelve betaalbaar
is, begint de termijn van tien dagen eerst te loopen daags na
den uitgedrukten betaaldag". l)e 2de Afd. achtte de aanduiding
van een specialen dag voor de betaling in strijd met de natuur
en den gewonen inhoud van papier aan toonder. De bepaling is
daarop weggelaten. Zie VOOBDUIN, dl. 8. bl. 756 v. — T. D. NETTEN,
bl. 21 v.

Met de kassiers-kwitantie komt overeen de in Frankrijk
voorkomende récépissé. Verg. LYON-ÜAEN en RENAULT, dl. 4,
4de dr., n"". 546, 598—602.

De cheque
Wetgeving:
Ontwerp van wet op „het handelspapier", titel IV „cheques". —
Engeland: Bills of exchange Act, 1882, part 111: „cheques on a
banker" (sect. 82 is aangevuld door de Bills of exchange (crossed
cheques) Act, 1906. 6 Edw. 7, ch. 17). — Frankrijk: loi du 14
juin 1865, concernant les cheques; loi du 19 févr. 1874, portant
augrnentatioii des droits d'enregistrement et de timbre. — België:
loi du 20 juin 1873, sur les cheques. —Italië : Cod. di comm., lib.
l, tit. X, cap. 2 (artt. 339—344): dell'assegno bancario (check).

— Zwitserland: Obl. R., tit. XXX, der Check (artt. 830—887).
— Denemarken: 23 April 1897, Noorwegen : 3 A ug. 1897, Zweden:
24 Mrt..l898 (Scandinavische) wet op de cheques en de zicht-

-ocr page 329-
310
papieren. — Oostenrijk: wet van 3 April 1906. — Duitschland:
wet van 11 Maart 1908.

Literatuur:
B. HULSHOFF G/,., de cheque uit een economisch en juridisch
oogpunt beschouwd, Frft. 1870, en: de cheque volgens het En-
gelsche recht, in Themis 1871, bl. 430 v. — GEISVEIT VAN DUB
NETTEN, a. w. - - E. K. WATSON, the law relating to cheques,
1902. — BIBNBAUM, über Checks, en W. KAPP, der Check, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 30, bl. l v. en 325 v. Bij den laatste eene
opgave van de Duitsche en Engelsch-Amerikaansche literatuur.
- J. RIESSER, />ur lievision des Handelsgesetzbuchs, § 22. — Gr.
COHN, der Check, in ENDKMANN'S Handbuch, dl. 3, §454; Check,
in Handwörterb. der Staatswften., 2de dr., 1900. -- L. KUHLEN-
BECK, der Check, 1890.
B. v ON CANSTRIN, Check, Wechsel
und deren Deckung, 1890. — F. FICK, die Frage der Checkgesetz-
gebung auf dern europ. Kon tinent, 1897. -• W. CONRAD, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 57, bl. 49 v.: Handb. des dt. Scheckrechts, 1908.

— BÉOABKIDE, coinmentaire de la loi sur les clièques, 1874. -
L. XOÜGTTIER en ESPINAS, commentaire des lois concernant les
cheques, 2de dr., 1874. — D. TOUZAÜD, des eft'ets de commerce, 1882.

— G. CIIASTENET, les cheques, th. 1882. — LYON-ÜAEN en RÏÏNAUI/T,
traite, dl. 4, 4Ie dr., nos. 538—ÜO-lliis. -- GALLAVRESI, l'assegno
bancario, 18fe3. — FBANCHI, l'assegno bancario (check), 1892. -
Zie voorts hierboven, bl. 235 v., de literatuur over wisselrecht.

Crossed cheques (gestreepte cheques), onderscheiden in
cheques crossed generally en cheques crossed specially. Gevolg:
de betrokkene mag de eerste alleen betalen aan een bankier,
de tweede alleen aan den bankier, wiens naam dwars over
de cheque is geschreven.

Cheques zijn het eerst in Engeland in gebruik gekomen.
Zij zijn aldaar „zichtwissels op een bankier" (Bills of exchange
Act, sect. 73), en onder dien naam in omloop gekomen ter
ontduiking van het wisselzegel. - - Ook in Frankrijk danken
zij haar bestaan uitsluitend aan fiscale overwegingen, zie LYON-
CAEN en RENAULT, nos. 546 v.

Ten onzent is al het binnen het Rijk betaalbare zgn. kort
papier,
waaronder de wet verstaat „dat, hetwelk betaalbaar
is gesteld hetzij op zigt of vertoon, hetzij uiterlijk drie dagen

-ocr page 330-
. 311
na zigt of vertoon of wel uiterlijk acht dagen na zijne dag-
teekening, slechts onderhevig aan een vast regt van vijf centen":
art. 21 2° Zegelwet, gew. bij art. 5 der wet van llJuli 1882,
S. 11°. 93. Fiscale redenen ter invoering van de cheque ont-
breken derhalve.

Naar Nederlandsch recht zijn cheques: of wissels, of assig-
naties , of assignaties aan toonder, naar gelang de inhoud
beantwoordt aan artt. 100, 210, 211 of 222 K. Het verdient
overweging voor al het kort papier het regres wegens non-
acceptatie en het protest wegens non-betaling af te schaffen.
Clearing-houscs, - - chambres de compeusation -- Abrech-
nungsstellen. — Het scontreeren.

COULL.ET, les cheques et Ie clearing-house, 1864. — A.TESSIER,
traite théorique et pratique des Ghambres de compensation (clea-
ring-houses), 1894. — (1. FRANCOIS, Clearing-Houses et Chambres
de compensation, 1S97. — E. YIDAL, les Clearing-Houses, Cham-
bres de compensation. 1906. — E. SETD, the London Banking and
Banker's Clearing-House System. — FORNAÜI, i checks e la clea-
ringhouse, 1878. — E. Koen, Abrechnungsstellen inDeutschlaiid
und deren Vorganger, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 29, bl. 54 v. -
COIIN, die Skontration, in ENDKMANN'S Handbuch. dl. 3, §418.

§ 39. DE PROMESSE AAN TOONDER.
Wetb. v. Kooph. artt. 227—229,
Aansprakelijkheid van den houder eener promesse aan toon-
der, die deze in betaling geeft, jegens dengene die de pro-
messe van hem neemt. art. 227 j", art. 228 K., gew. bij art. 3
der wet van '27 April 1904, S. n". 83.

De vordering tegen den uitgever verjaart in tien jaren, be-
houdens den eed, art. 229 al. l en 2 K. Voor promessen met
een bepaalden vervaldag behoorde de verjaringstermijn te
loopen van dien dag af.

Art. 227 is niet toepasselijk op schuldbekentenissen aan
toonder, die in het verkeer den naam van promesse niet
dragen. Vgl. Rb. Groningen 2 Dec. 1887, W. n". 5590.

Op promessen aan toonder, door niet-kooplieden oudertee-
kend, is art. 1915 B- W, van toepassing.

-ocr page 331-
312
Bankbiljetten (promessen aan toonder, uitgegeven door de
Nederlandsche Bank).

Wet van 22 Dec. 1803, S. n". 148, houdende voorzienin-
gen omtrent de Ned. Bank, gew. bij de wet van 7 Aug. l888,
S. n". 122 en van 31 Dec. 1903, S. n". 335.

Art. l : een cireulatiebank mag niet worden opgericht dan
krachtens eene bijzondere wet „Onder cireulatiebank wordt
verstaan elke inrichting, bestemd om bankbiljetten uit te geven
of in omloop te brengen".

Vorm van het bankbiljet:
AA 1502 AA 1502
De Nederlandsche Bank
betaalt Honderd Gulden aan toonder.
AMSTERDAM 3 Mei 1908.

De Secretaris, De President,
B. C.
Artikel l bevat het verbod, op zicht betaalbare rentelooze
toonderpromessen voor vaste bedragen op groote schaal uit
te geven. Alleen deze kunnen dezelfde functie vervullen als
bankbiljetten en maken, in 't groot uitgegeven, de bank tot
een cireulatiebank.

Verg. A. BATBIE, qu'est-ee que Ie billet de banque ? in Bevue crit.
de lég. 1884, bl. 272. -- LTON-ÜAEN en EENAULT, dl. 4. 4'le dr.,
no». 759 v. (n°. 709: les billets de banque „sont des billets qui
ont pour objet une somme d'argent et sont payables ;ï la fois
au porteur et a vue").

Op de bankbiljetten zijn de artt. 227—229 W. v. K. niet
van toepassing, art. 14 al. 4 der Bankwet.

Zij mogen niet kleiner zijn dan ƒ .10, art. 12 al. 2.
Zij zijn op vertobning (op zicht) betaalbaar en vrij van
zegel, art. 13.

De houder is bij uitsluiting gerechtigd de betaling te vor-
deren, art. 14 al. 1; „bij verdenking wegens misdrijf of op
schriftelijk aanzoek der belanghebbenden , staat het der directie

-ocr page 332-
313
vrij, quitering en afteekening der biljetten te vorderen van
hem, die ze ter inwisseling aanbiedt" (al. 3). Verg. hierboven
bl. 210.

In geval van verlies of vernietiging behoeft door de Bank
vergoeding niet verleend te worden, art. 14 al. 2.

De bankbiljetten zijn wettig betaalmiddel, zoolang de Bank
gerechtigd is als circulatiebank werkzaam te zijn, behalve
voor betalingen, door de Bank zelve te doen: wet v. 18 Juli
1904, S. n". 189. Zij werden reeds vroeger als betaalmiddel
in 's Rijks kassen toegelaten door art. 13 al. 3 der Bankwet.

Anticipatiebiljetten zijn al of niet rentedragende schuld-
bekentenissen (promessen) aan toonder, welke door gemeenten
bij de opneming van kasgeld worden uitgegeven; gemeente-
schatkist-biljetten.

M. L. VAX G-OUDOKVBB, effect of schuldbekentenis, in Wkbl.
v. Pr. Kot. en Eeg. n°. 1872.

§ 40. SCHATKTSTB1LJETTEN EN SCHATKIST-
PROMESSEN.
Schatkistbiljetten.

Wet van 4 April 1870, S. n°. 62, gew. bij de wet van
31 Dec 1897, S. n". 281. — Schatkistbiljetten zijn rente-
dragende staats-schuldbekentenissen (aan toonder) van ten
minste f 100, met korten omloopstijd, ten hoogste 12 mnd.,
welke echter voor verlenging vatbaar is. Zie artt. 3, 5 en 6
der wet.

Zij worden a pari of hooger uitgegeven of in beleening
geplaatst, artt. 2 al. l en 9. — Verjaring: vijfjaren naden
dag, waarop ze opvorderbaar zijn, art. 8.

Amortisatie: artt. 2 — 8 der wet van 30 Mei 1847, S. n".
26, zijn van toepassing in geval van vernietiging van schat-
kistbiljetten.

K. B. v. 21 Aug. 1870, S. n". 15-1, houdende bepalingen omtrent
de uitgifte, opzegging, aflossing en rentebetaling van schatkist-
biljetten, gew. bij K. Beu. v. 80 Dec. 1891, S. n". 247; v. 25 Jan.
1898, S. n". 27; v. 25 Nov. 1899, S. n°. 233.

-ocr page 333-
314
Schatkistpromessen (zie hierboven bl. 281).
Wet van 5 Dec. 1881, S. n°. 185. -- Schatkistpromessen
zijn staats-schuld bewijzen, .waarvan de rente bij de uitgifte
verrekend wordt, ten bedrage van ƒ 1000 of veelvouden dier
som, met vasten vervaldag, ten hoogste 12 maanden na de
uitgifte.

Zij luiden hetzij aan de order van den nemer, hetzij aan
toonder, art. 4, en worden uitgegeven bij inschrijving aan
de meest biedenden, of ondershands, in beide gevallen tegen
overeengekomen disconto, art. 6.

Verjaring: vijfjaren na den dag, waarop de promesse op-
vorderbaar is geworden, art. 5.

Amortisatie: de artt. 2—5 en 6 al. l der wet van 30 Mei
1847, S. n". 26, zijn van toepassing in geval van vernietiging-
van schatkistpromessen, art. 12.

Op de schatkistpromessen zijn de bepalingen van het Wetb.
v. Kooph. omtrent promessen niet van toepassing te achten.

§ 41. HET COGNOSSEMENT AAN TOONDER.
Het cognossement kan aan toonder gesteld worden, art.
508 K. In dit geval moet het goed worden uitgeleverd aan
den houder van het cognossement, tenzij wordt aangetoond
dat deze niet is de rechtmatige houder, immers niet recht heeft
op het stuk noch bevoegd is voor den rechthebbende uitlevering
te vragen.

Overigens geldt het hierboven, § 33, omtrent het cognos-
sement aan order opgemerkte.

§ 42. ONTVANG-CEELEN OF -CEDULLEN.
Zie voor wetgeving en literatuur hierboven § 35 en voor
voorbeelden hieronder bl. 315 en Bijlagen H—XIV.

Zij luiden aan toonder en worden afgegeven door entrepots
en veemen (bewaarders van goederen).

Ontvang-ceelen of -cedullen zijn oorkonden, behelzende de
verplichting van den uitgever om aan toonder, op zijne aan-

-ocr page 334-
315
Anno 18 . .
Toonder zal ontvangen

Een koop Banka-Tin, kav. . . .
.......Blokken wegende......kilogrammen.
Verzekerd tegen Brandschade.
De pakhuishuur gaat in

den.......18 .. AMSTERDAM, den 18 . .
De Nederlandsche Handel-Maatschappij.
vrage, iederen werkdag, de goederen in de ceel omschreven
af te leveren: art. 44 al. l van het Reglement voor het beheer
v. h. Amsterdamsen Gemeentelijk Handels-Entrepót; art. 57
al. l Reglement voor het Vrij-Entrepöt te Rotterdam. Zij
worden afgegeven voor den tijd van uiterlijk vier jaren, be-
houdens verlenging na betaling van het verschuldigde bewaar-
loon , art 44 al. 3 en 4, resp. art. 57 al. 3.

De Reglementen bevatten ook bepalingen over de nietig-
verklaring van verloren of te niet gegane ceelen en de afgifte
van duplikaten, artt. 51 — 55, resp. 64—68.

De reglementen, waaronder de ceelen worden uitgegeven,
beslissen over de rechten en verplichtingen van het entrepot
of veem eenerzijds en den ceelhouder anderzijds.

§ 43. EFFECTEN.
A. BUCHÈRE, traite théorique et pratique des opérations de la
Beurse, 3de dr. 1892. — Gr. DELOISON , traite des valeurs mobi-
lières franc, et étr. et des opérations de bourse, 1890. — T. CBÉPOK,
de la nógociation des eftets publiés et autres, 2de dr. 1891. —
A. COTTRTOIS, traite des opérations de bourse et de cliange, 13de dr.,
door E. VIDAL, 1904. -- B. MATER, die Ettektenbörsen und ihre
Geschafte, 1899. — SALING'S Börsen-L'apiere, dl. 1. A. SCHÜTZE,
Die Börse u. die Börsengeschafte, iWe dr. 1908.

Beteekenis van het woord effect.
B. W. artt. 195 al. 3 (de inschrijvingen op het grootboek der
nationale schuld, en de andere effecten en inschulden), 205
(inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld, en andere
pp naam staande effecten en inschulden), 214 ^ onroerende

-ocr page 335-
316
goederen en effecten), 391 (effecten aan toonder), 397 al. l
(effecten aan toonder), 429 (effecten en bescheiden), 451
(effecten, schuldvorderingen en actiën), 456 (effecten), 484
al. 2 (rentegevende effecten .... en aandeelen in naarnlooze
of andere vennootschappen"1, 521 (effecten en bescheiden*), 567
5° (certificaten, schuldbekentenissen, obligatiön of andere effec-
ten), 668 (effecten en schuldvorderingen aan toonder), 1201
(ter beurze verhandelbare effecten). W. v. K. artt. 64 (openbare
fondsen en andere effecten en obligatiën), 70 (wisselbrief of. . ..
ander dergelijk verhandelbaar effect), 96 al. 2 (effecten, coupons
of andere papieren van dien aard). Failw. artt. 92, 102 en 103
(effecten en andere, papieren van waarde).

Wet van 31 Dec. 1885, S. n". 263 (recht van overgang bij over-
lijden), art. 1: onder effecten verstaat deze wet alle aandeelen in
binnen- en buitenlandsche geldleeningen en renten, in maatschap-
pijen of ondernemingen, wier kapitaal door aandeelen wordt ver-
tegenwoordigd, de voorloopige bewijzen van storting op al die
aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbewijzen,
bewijzen van deelgerechtigheid (actions de jouissance) en derge-
lijke die, na aflossing der oorspronkelij ke aandeelen, aan de houders
verblijven of uitgereikt worden, en in het algemeen alle stukken,
die. onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden
onder de publieke fondsen. — Verg. K. WiERSUir, de wetgeving
op het recht van successie (1904), n". 93, bl. 122 v.

Wet vn 27 Sept. 1892, S. n°. 223 , ar h 7 T) al. 2 : onder effecten
worden verstaan inschrijvingen in Grootboeken van Nationale en
buitenlandsche Staatsschuld, aandeelbewijzen en obligatiën, ook
die, welke in den vorm van certificaten of recepissen zijn opge-
maakt. — Verg. J. P SPRENOIÏR T. EYK , de wet op de vermogens-
belasting (1893), n". 62, bl. 89 v.

De wet van 24 Mei 1897, S. n°. 155, tot nadere regeling van het
zegelrecht van effecten, gew. bij de wet van 23 Juli 1908, S. n". 240,
geeft geene definitie van effecten. Art. l noemt, nevens bewijzen van
aandeel in premieleeningen, bewijzen van aandeel in maatschappijen
of ondernemingen, en pandbrieven van hypotheekbanken, „alle
andere stukken die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen
worden onder de effecten of publieke fondsen". Zie voorts art. 7.

Vereeniging voor den effectenhandel te Amsterdam. Regle-
ment van 27 Dec. 1876, laatst gew. l Juni 1908. Rechtspraak
door eerie Commissie voor de geschillen.

-ocr page 336-
317
Het Reglement der Vereeniging is van toepassing op overeen-
komsten tusschen de leden der Vereeniging: Eb. Amsterdam 22
Nov. ]889 en Hof Amsterdam 10 Apr. 1891, M. v. H. 1890 bl. 92,
1891 bl. 280; — daarentegen niet op overeenkomsten tusschen leden
en derden: Eb. Amsterdam 14 Juni 1883. bev. Hof Amsterdam
27 Juni 1884, W. nos. 4954 en 5157; Eb. Amsterdam 28 Juni
1894, M. v. H. 1895 bl. 16.

Uitspraken van de Commissie voor de geschillen zijn opgenomen
in Bgl. Bijbl. 1881 B bl. 135; 1883 B bl. 385; Egl. Bijdr. en
Bijbl. 1888 B bl. 356; M. v. H. 1892 bl. 301, 1894 bl. 255,1895
bl. 220, en in

H. J. VAK OGTEOP, het reglement voor den effectenhandel, Prft.
1893.

Vruchtgebruik van effecten is een eigenlijk vruchtgebruik,
waarop artt. 829 en 861 B. W., niet art. 804 B. W., van
toepassing zijn. Dat de effecten bij de overgave alleen naar
de soort worden omschreven, staat hieraan niet in den weg.
Zie DIEPHTJIS, Ned. Burg. recht, dl. 7, bl. 217 v. — E. DULL,
iets over den aard van het vruchtgebruik eener schuldvordering,
Prft. 1886. — Eb. Zwolle 22 Mei 1889, W. n". 5750 en 5766. -
Verg. ook Eb. Leeuwarden 11 Oct. 1883, W. n". 4983. — Anders:
W. MODDERMAN, over den aard van het vruchtgebruik eener
inschuld, in Nw. Bijdr. v. Egl. en "Wetg. 1864, bl. 268 v. —H.
FKIMA in W. n°. 4985. — Zie ook L. Ch. BESIER, de vervangbaar-
heid van zaken en hare rechtsgevolgen, in Egl. Mag. 1893, bl.
370 v., 485 v.

Op eene conversie-premie en andere, niet als dividend of
rente te beschouwen, voordeelen welke den houder van het stuk
worden toegekend, kan de vruchtgebruiker niet aanspraak
maken, ook al geschiedt, zooals voorkomt bij certificaten,
uitgegeven door administratie-kantoren, na verzilvering van het
recht uitkeering der opbrengst op een dividendbewijs of coupon.
Verg. A. P. Th. EYSSKLL, conversie van Nederl. staatsschuld,
in Themis 1895, bl. 106. — E. H. MAKKVOOHT, Prft. 1895.
Verpanding van effecten. Burg. Wetb. artt 1196 v.
Zie de formulieren, hieronder Bijlagen XIX en XX.
Geldleeningen tegen onderpand van effecten worden gesloten
voor onbepaalden tijd tot wederopzegging door een der partijen

-ocr page 337-

318
(zgn. on call), voor ééne maand (prolongatie), voor drie
maanden (beleening). Prolongatiën en beleeningen worden
geacht verlengd te zijn voor den rentekoers van den verval-
dag, indien ze niet tijdig zijn opgezegd. Artt. 44—54 Keg'].
v. d. Effectenhandel.

Bij beleeningen moet steeds 20 °/0, bij prolongatiën en geld-
leeningen on call 10 °/0 surplus aanwezig zijn : art. 51 v. h. Regl.

I. DA COSTA, eenige opmerkingen in verband met het tijdstip
van inpandgeving bij prolongatie, Prft. 18!)3.

Indien alleen naar de soort bepaalde effecten zijn verpand,
kan de geldgever deze door andere vervangen en mitsdien vol-
staan met soortgelijke stukken terug te geven. Hij heeft niet het
recht de ontvangen stukken te verkoopen of te herverpanden
zonder ze door andere te vervangen. De geldnemer blijft,
zoolang ze niet zijn vervangen, eigenaar der effecten, ook na
herverpanding, en wordt, als de geldgever ze vervangt, eigenaar
der stukken welke ter vervanging strekken.

M. L. T. GOUDOEVEK, het prolongatiecontract, in W. v. Pr. N.
en B. nos. 1643 en 1658; — HAMAKER, het prolongatiecontract,
ald. nos. 1650 en 1660. — G. H. M. DKJLPKAT, opmerkingen nuar
aanleiding van herbeleeriing en herprolongatie, Prft. 1894. — Zie
voorts L. Ch. BKSIKR, t. a. p., bl. 379 v., 485 v.; — en over art.
321 Sr. in verband met her prolongatie : J. C. STOOP, hèrprolongatie,
Prft. 1891; — SIMONS , Leerb. v. h. Neder!. Strafrecht. dl. 2, bl. 82 v.

Bijzondere clausules. Ver. v. Effectenhandelaren te Rotterdam: „De
tweede ondergeteekende (geldgever) heeft het recht, de in deze akte

vermelde effecten onder verantwoordelijkheid aan andereu
hare
in onderpand te geven". -- Twentsche Bankvereeniging: „Ik (de
geldnemer) neem nota, dat gij het onderpand van prolongatiën
en beleeningen onder uwen algemeenen eft'ecten-voorraad opneemt,
onder uwe verantwoordelijkheid in uwe zaken gebruikt, en geene
nummers verantwoordt, behalve die van obligatiën van premie-
leeningen en loten".

Koop en verkoop van effecten.
Zie over de verplichtingen van den verkooper hierboven
bl. 302 v.

-ocr page 338-
319
Men onderscheide contanten handel, volgens het Regl.
v. d. Ver. v. d. Effectenhandel met verplichting tot levering
binnen vier dagen, en ter m ij n handel, waartoe onder meer
behooreii tijdkoopen: koop en verkoop met toevoeging eener
tijdsbepaling voor de levering, hetzij een bepaalden dag
(rescontre-dag), hetzij een termijn gedurende welken de levering
in koopers of verkoopers keuze kan worden opgevraagd of
aangezegd; premie-affaires, te leveren of te ontvangen,
waarbij de eene partrf zich, tegen betaling van een premie
door de wederpartij, verbindt, binnen een bepaalden termijn
tot een overeengekomen prijs zekere fondsen op verlangen van
de wederpartij te leveren of in ontvangst te nemen; report-
zaken , eene combinatie van twee affaires in tegengestelden
ziri en op verschillenden termijn (E. ALLIX, des reports dans
les bourses de valeurs, 1900). De termijnhandel geeft aanlei-
ding tot afwikkeling der zaken door (rejscontreering tegen een
passage- of compensatie-koers en nadere verrekening onder
de onmiddellijke partijen van de verschillen tusschen dezen
koers en de bedongen prijzen. Ook bij den contanten handel
kan de afwikkeling van verschillende affaires geschieden door
middel van overwijzmgen en verrekening van prijsverschillen.
Aan de Amsterdamsche beurs worden, behalve in aandeelen
Haiidelmaatschappij, termijnzaken in effecten niet gedaan.

De termijnhaudel, althans het afsluiten van verschillende
termijnzaken , wordt vaak beschouwd als spel en weddenschap.
Naar Nederlandsch recht ten onrechte. Spel en weddenschap
is volgens het Burg. Wetb. een bijzondere overeenkomst met
een eigen inhoud, niet een algemeene hoedanigheid of karakter
hetwelk de meest verschillende overeenkomsten kunnen bezitten,
onafhankelijk van haar inhoud, alleen om liet economisch
gevolg dat partijen of een van hen trachten te bereiken, of
dat de overeenkomst voor beiden of voor een van hen kan
hebben De bedoeling te speculeeren maakt daarom een koop-
overeenkomst nooit tot spel en weddenschap in den zin der
wet, evenmin de wijze waarop een of meer van die overeen-
komsten worden afgewikkeld. Alleen wanneer de tijdkoop

-ocr page 339-
320
gepaard gaat met een al of niet uitdrukkelijke afspraak, dat
levering en betaling niet kunnen worden gevorderd doch alleen
verrekening van het koersverschil, is simulatie aanwezig en
kan er sprake zijn van spel en weddenschap. De /.gn. inten-
tie-leer gaat in dezen veel te ver; zij rekent met de bedoeling
van partijen in plaats van met hare afspraken.

H. WIERSMA, over de natuur van den tijdkoop van openbare
fondsen, Prft. 1868. — M. Th. GOUDSMIT, het begrip en wezen
der kansovereenkomsten , Prft. 1871; — beursspel, Themis 1886,
bl. 22 v. — G-. WTTBWAALL en M. v. REÜTEUEN ALTENA, prae-
adviezen, Hand. Ned. JUT. Ver. 1903, dl. 1. bl. l v., 186 v.; be-
raadslaging, ald., dl. 2, bl. 8 v. — H. HIJMANS, Egl. Mag. 1903,
bl. 279. — J. A. PHILIPSE, Themis 1903, bl. 357. -- H. W. M.
v. KELTEN, Egl. Mag. 1907, bl. 251. — Zie ook Ed. JACOBSON,
termijnharidel in goederen, Prft. 1889.

Het beroep op art. 1825 B. W. (spel of weddenschap) werd
afgewezen en tevens beslist, dat ter beoordeeling van het wettelijk
karakter der handelingen waartoe order werd gegeven, de bedoe-
ling van den lastgever niet afdoet, door: Eb. Amsterdam 28 Juni
1894, M. v. H. 1895 bl. 16. -- Hof Amsterdam 9 Oct, 1899, W.
n». 7364; — Eb. den Haag 22 Dec. 1903, W. n». 8075; —Hof den
Haag 13 Mrt. 1905, bev. Eb. den Haag 11 Mei 1904, W. n". 8195
(rescontre-att'aires op de Londensche beurs l. — Hof den Haag 29
Jan. 1906, W. n". 8397. — Hof Amsterdam 9 Pebr. 1906, M. v. H.
1906 bl. 237. -- Evenzoo besliste H. E. 23 Mrt. 1900 en 26 Oct.
1906, W. nos. 7415 en 8444, dat, als opdracht is gegeven tot koop
en verkoop, de bedoeling van den committent om te speculeeren
er niet op aankomt. Zie ook Ff. E. 6 Jan. 1905, M. v. H. 1905
bl. 62, cass. verw. Hof Arnhem 7 Mrt. 1904, bev. Eb. Arnhem
13 Aug. 1903, M. v. II. 1904 bl. 300 (termijnzaken in koffie). -
Volgens Eb. Amsterdam 12 Mrt. en 23 Apr. 1897 en 4 Dec. 1900,
W. nos. 7014, 7091 en 7621, kan de committent tegenover den
comrnissionnair nooit een beroep doen op art. 1825 B. W.

Het beroep op art. 1825 B. W. werd toegewezen, omdat de
gegeven orders tot koop en verkoop niet ten doel hadden levering
en betaling, doch enkel verrekening van koersverschil, door Hof
den Haag 17 Oct. 1898, W. n". 7202, cass. verw. H. E, 9 Juni
1899, W. 11°. 7296 (premie-contract). — Zie ook Eb. Middelburg
17 Juli 1895, W. rt". 6706 \ speculatie in koffie); — Hof Amster-
dam 27 Dee. 1895, W. n". 6796 (speculatie in katoen); — Hof

-ocr page 340-
321
den Haag 18 Apr. 1900, W. n». 7461, vern. Eb. den Haag 31
Mei 1899, W. n°. 7310 (speculatie in witte suiker en meel); -
Eb. den Haag 8 Nov. 1899, W. n°. 7374, ber. Hof den Haag 4
JSfov. 1901, W. n". 7712 (premie-contract in suiker en raapolie).

Vroegere rechtspraak in de aangehaalde opstellen van GOUDSMIT
en PHILIPSE, Themis 1886 en 1903.

Frankrijk. Wet v. 28 Mrt. 1885, art. l: ïous inarchés a terme
sur effets publiés et autres, tous marchés a livrer sur denrées et
marchandises sont reconnus légaux. — Nul ne peut, pour se sous-
traire aux obligations qui en résultent, se prévaloir de l'article
1965 du Code civil, lors même qu'ils se résoudraient par Ie paie-
inent de simples différences. — LTOK-ÜAEN en EENATOT, traite,
dl. 4, 4de dr., nos. 937. 952—988quater.

DuitscUand. § 764 B. W. -- Börsengesetz v. 22 Juni 1896 en 8
Mei 1908 (nieuwe tekstuitgave v. 27 Mei 1908). — STAUB , Kom-
inentar /,. Hgb. Exkurs zu §376. -- TBTJMPLER, die Differenzge-
schafte nach dem Bürgl. Gb. und nach dem Börsengesetz, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 50, bl. 388 v. — M. AFT, Börsengesetz, 5<le
dr, 1909.

.1. Aandeelen aan toonder.
Verg. over aandeelen aan toonder, hierboven bl. 127 en
150 v., en over talons en dividendbewijzen , hieronder bl. 320
v. -- COSMAN, bl. 340 v.
/;. Obligatiën.

Obligatie in ruimeren zin = schuldbekentenis; hypo-
thekaire obligatie.

Obligatie in engere 11 zin: een aan toonder luidende
schuldbrief (schuldbekentenis of schuldbewijs) over te leen
ontvangen geld.

In den regel maakt de obligatie een deel uit van eene o b l i-
gatieleening (eene op groote schaal en met tal van geld-
schieters op gelijke voorwaarden aangegane geldleening, van
waar de naam: bewijs van aandeel in eene geldleening), en
is zij voorzien van een talon: een bewijs tot ontvangst van
een nieuw stel coupons, en van coupons (rentebewijzen of
reiitebrieven): schuldbekentenissen over rente, op de obligatie
te betalen. Het stuk, ontdaan van talon en coupons, wordt
mantel (stam of stok, souche) genoemd.

-ocr page 341-
322
G. COHN, die öffentliche Anleihe, in ENDEMANN'S Handbuch,
dl. 3, § 428. - E. I. BEKKBE, über die Couponprozesse der
österr. Eisenbahngesellschaften und über die internationalen Schuld-
verschreibungen, 1881 (Egl. Mag. 1882, bl. 235 v.). — G. S.
FHEUND, die Rechtsverhiiltuisse der öftentlichen Anleihen, 1907.
— LYON-CAEN en EENAULT, traite, dl. 2, 4de dr., nos. 562—664.
- Gr. AUBRY, des obligations ómises par les sociétés, l'ótat, les
départements et communes, tb. Lyon, 1891. — GIHVET, les obli-
gations ómises par les sociétés par actions, th. Lyon, 1891. —
E. MANSON , debentures and debentiire stock, 1894. — P. F. SIMOK-
sotf, treatise on the law relating to debentures and debenture stock,
2de dr., 1899.

A. H. WERTIIEIM, het emissie-syndicaat, Prft. 1896. — Gr. M.
BoissEVAiir, de fondseiihandel en het emissie-syndicaat, in Econo-
mist 1891, bl. 749 v. — W. LOTZ , die Technik des deutschen
Emissionsgeschafts, 1890. — H. SATTLBE, die Effektenbanken, 1891.
Bij de prem ie-leening worden door het lot aan te wijzen
obligaties terugbetaald met een hooger bedrag dan de overige.
De premie-leening valt onder het begrip loterij in den zin
der Loterijwet 1905 (wet v. 6 Juni 1905, S. n°. 171). Uit-
gezonderd worden door art. l al. 2 : de tegen eenen niet hoogeren
dan den pari-koers voor het publiek opengestelde premie-lee-
ning, die eene jaarlijksche rente geeft van ten .minste 3 "/'„;'
de tegen eenen niet boogeren dan den pari-koers voor het
publiek opengestelde premie-leeniiig, die eene jaarlijksche
rente geeft van ten minste 2 u/0 , en waarvan de premiën voor
gezamenlijk gelijke bedragen zijn verdeeld over de jaren,
gedurende welke de leening loopt.

Wettelijke bepalingen omtrent obligaties ontbreken, behou-
dens de wet van 30 Mei 1847, S. n°. 26, betreffende verliezen
door het te loor gaan van schuldbrieven ten laste van het
Rijk (en van certificaten ten laste van administratie-kantoren
van inschrijvingen van Ned. Werkelijke Schuld), gew. bij de
wetten van 2 Mei 1851, S. n". 26, en 17 April 1887, S. n".
63. COSMAN, bl. 296 v.

Amortisatie alleen toegelaten in geval van vermoedelijke
vernietiging van den schuldbrief („schuldbekentenis aan
toonder, welke rente draagt"), niet ook in geval van ver-

-ocr page 342-
323
lies of diefstal. Regeling der procedure in de artt. 2—8.
Hij die beweert recht te hebben op het vernietigde stuk,
kan verzet doen, art. 4.

Twee maanden na de laatste aankondiging wordt den ver-
zoeker een rentebewijs afgegeven, art. 6; na verloop van tien
jaren daarna een nieuwe titel, art. 8, waardoor de als ver-
nietigd beschouwde titel krachteloos wordt.

Blijkt vóór de afgifte van den nieuwen titel, dat het als ver-
nietigd opgegeven stuk of de daarbij behoorende coupons (rente-
bewijzen) nog in wezen zijn, dan moeten het rentebewijs en
de daarop ontvangen rente teruggegeven worden, art. 7. —
De uitgifte van obligaties aan toonder, in den vorm van
een obligatie-leening, is vrij.

De obligatie is eene cautio discreta, eene discrete schuld-
bekentenis of -bewijs; zij constateert eene geldleening.

Tusschen den uitgever en den eigenaar der obligatie bestaat
eene rechtsbetrekking van verbruikleening. Bij niet-nakoming
van het plan van uitloting, zijn de obligaties ingevolge de
bepaling van art. 1296 B. W. als losbaar te beschouwen en
kan mitsdien aflossing worden gevorderd.

Eb. Utrecht 20 Juni 1883, W. n». 4917 (obligatiehouder c<>.
Centraal Spoorw. Mij.): de obligatiehouder kan bij niet-nakoming
van de voorwaarden der leening, i. e. van de verplichting tot
rente-betaling, ontbinding met schadevergoeding vorderen. — Verg.
echter Eb. Deventer 19 Dec. 1866, W. n". 2859; Kb. Dordrecht
19 Sept. 1883, W. u". 4965, en Rb. Amsterdam 20 Dec. 1887,
l', v. J. 1888 n". 55: geldleening onder beding van interesten is
geen wederkeerige overeenkomst.

De rechten en verplichtingen van den obligatiehouder wor-
den bepaald door den inhoud van de obligatie; evenwel is
een beroep op voorwaarden van uitgifte of op bepalingen van
statuten (als de leening is uitgegeven door een naamlooze
vennootschap), welke niet in de obligatie zijn opgenomen , niet
altoos uitgesloten.

Verg. Hof den Haag 14 Maart 1881, Jigl. Bijbl. 1884 B bl. 296.
Is vervroegde aflossing of aflossing in strijd met het aflos-
singsplau geoorloofd? Art. 130(3 B. W. Gelet mag worden

21
-ocr page 343-
324
uitsluitend op zgn. objectieve omstandigheden, d w. z. op
omstandigheden die voor alle obligatiehouders gelden; met
het oog daarop moet „de tijdsbepaling" zijn „geschied", der-
halve moeten beide partijen bij het sluiten der overeenkomst
(de uitgifte der leening) de omstandigheden hebben gekend
en in aanmerking genomen.

Eb. Utrecht 6 Juni 1888, W. 11". 5604: „dat. waar iemand het
publiek, onder voorspiegeling van eene bepaalde rente gedurende
een zeker tijdsverloop, tot plaatsing vau zijn geld uitnoodigt, met
bepaling van een vasten termijn voor aflossing, de aard van die
verbintenis medebrengt, dat die tijdsbepaling in het belang van
beide partijen is gemaakt". In denzelfden geest: Eb. Utrecht 10
Juli 1889, W. n". 5864, bev. Hof Amsterdam 6 Juni 1890, W.
n". 5875 (met een beroep op den aard der verbintenis en op de
omstandigheden). — Zie ook Hof Arnhem 12 Juli 1887, W. n". 5529
(aflossing van ten minste ƒ 6000 ieder jaar) en Kgt. n", l Amster-
dam 2 Mrt. 1894, M. v. H. 1894 bl. 89 (aflossing bij loting in
December zóó, dat de gansche leening uiterlijk in 30 jaren is
uitgeloot).

J. L. GUNNING , aflossing en conversie van obligatieleeiiingen,
Prft. 1887. — 8. FBEUXD, vorzeitige Eückzahlung und einseitige
Konversion verzinslicher Anlehen, Diss. Jierlin 1888. — LYON-
CAEN en EENAULT, traite, dl. 2, 4de dr., nu. 579. — G. BE EUA-
BANDÈKE, du remboursement anticipatif des obligations a primes,
in Eev. prat. des sociétés 1890, bl. 215 v.

Beteekenis van het als onderpand geven van eigen obliga-
ties. Kan de geldschieter, in geval van faillissement van den
geldnemer, voor het bedrag der obligaties als schuldeischer
optreden ?

CiiaTEL, Ie nantissement des obligations de sociétés non placées,
th. 1907.

Verzekering van obligatieschuld door pand of hypotheek,
zie hierboven bl. 304 v.

De talon en de nog niet vervallen coupons (het coupon-
blad) hebben het karakter van hulpzaken of toebehooren
(pertinentia) der obligatie.

Aldus KOIILEB, zur Lehre von den Pertinenzen, § 17, in Jahrb.
f. d. üogin. en/,., dl. 26. -- Eb. den Haag 14 Dec. 1901, W. n9.

-ocr page 344-
325
8238 miet vervallen coupons zijn burgerlijke vruchten in den y,in
van art. 557 B. "W., evenals de talon zijn zij een toebehooren van
de obligatie; eigendom van de obligatie omvat dien van de talon
en het couponblad). —Verg. echter: Eb. A uisterdarn 6 Febr. 1872 ,
M. v. H. 1872 bl. 65, bev. Hof Nd. Holland 20 Febr. 1873, M.
v. H. 1873 bl. 33; — Hof Amsterdam 2 Juni 1904, W. v. Vi:
N. en E. n". 1S39.

De obligatie-leening draagt in den regel een vaste rente.
Bij de inkomst-obligaties is de schuldenaar een gedeelte
der netto-inkomsten tot een. bepaald maximum als rente ver-
schuldigd. Verplichting tot justificatie moet worden aangenomen.
J. I'. MOLTZER , landbouw en kapitaalbelegging (1892), bl. 237 v.

- J.'B. M. HERTZOO, de income-bond, Prft. 1892.
Handhaving der rechten van obligatiehouders Vereeniging
van obligatiehouders. Voorbeeld : Rb. Rotterdam 9 Mrt. 1885 ,
W. n". 5168.

II. ]„. DRUCKER, Egl. Mag. 1885, bl. 403 v. — J. DEKINU
DUJIA , handhaving der rechten van obligatiehouders, Prft. 1880.

- Zie voorts hierboven bl. 120 v. en bl. 304 v.
Oostenrijksche wetten van 24 April 1874: l", „betreffend die

gemeinsame Vertretung der Rechte der Besitzer von auf Inhaber
lautenden oder durch Indossameut übertragbaren Theilschuldver-
schreibungen uiid die bücherliche Behandlung der für sokhe Theil-
schuldverschreibungen eingeraumten Hypothekarrechte" (Curato-
renwet), aangevuld bij eene wet van 5 Dec. 1877; 2o. „betreffend
die Wahrung der Rechte der Besitzer von Pfandbriefen'.

Duitschland: lieichsgeset/., betr. die gemeinsamen Rechte der
Besitzer von Schuldverschreibungen, van 4 Dec 1899.

C. Certificaten.
Administratie-kantoren van Nederl. Werkelijke Schuld. Wet van
27 Jan. 1809. waarbij de daarstelliiig van een Grootboek van
Nationale Schuld werd bevolen; wet van 14 Mei 1814, S. n°. 58,
tot herstel der nationale schuld; "K. B. van 8 Dec. 1814, S. n".
111, houdende een reglement op de inschrijving in het Grootboek
der nationale schuld; K. B. v. 22 Nov. 1823, S. n». 48.

Certificaten, uitgegeven door administratie-kantoren, zijn
hetzij bewijzen van deelgerechtigheid in eene ten name van
het administratie-kantoor staande inschrijving in het Grootboek

-ocr page 345-
326
der nationale schuld (zie Bijlage XV) of in bepaalde onder het
administratie-kantoor berustende effecten (akten van deelgeving
of van aandeel in een inschrijving of in een gemeenschappe-
lijk eigendom van effecten), hetzij bewijzen van gerechtigheid
tot een in het certificaat vermeld aantal aandeelen of obli-
gatiën, berustende onder of staande ten name van liet admini-
stratie-kantoor (certificaten van aandeelen of obligatiën). De
door een beschermingscomité uitgegeven certificaten zijn be-
wijzen van gerechtigheid tot bepaalde door liet comité tot een
aangewezen doel overgenomen effecten. Ook worden de door
eene vereeniging ter behartiging van de belangen van houders
van bepaalde fondsen tegen overdracht hunner stukken afge-
geven lidmaatschapsbewijzen certificaten genoemd. Zie Bijla-
gen
XVI—X VIII.

Eb. Amsterdam 10 Jan. 1899, W. 11°. 7331: indien de admini-
stratie niet het karakter heeft van „een zuivere bewaargeving",
is art. 17(52 B. W. niet van toepassing.

Rechten der houders van certificaten Ned. Werk. Schuld:
artt. 17—21 K. B. v. 8 Dec. 1814, S. n". 111.

Amortisatie van certificaten van Ned. Werk. Schuld: artt.
9—12 van de wet van 3U Mei 1847, S. n". 20. Zie hierboven
bl. 321 v.

J. F. NEKB, de grootboeken der nationale schuld, 1882 (3'Ie dr.
1889), bl. 39 en 130 v. — E. J. WISSELINGII , de Grootboeken, 2 dl.
1906. -- WISSELIMGII, in W. v. Pr. N. en E., nos. 1981 en 1982;

- E. M. MEIJEIIS, in W. v. h. Not., n". 119; — A. LAKD, in
W. v. Pr. N. en E., nos. 2012—2014.

D. Dividendbewijzen, coupons en talons.
A. H. DU MOSCH, het rechtskarakter van coupon, dividend-
bewijs en talon, Prft. 1886. — H. W. E. K. FUBNÉK, het divi-
dend, Prft. 1892, Hfdst. 4. — STAK BUSMANN , toonder- en legiti-
matiepapier, §3«, Egl. Mag. 1906, bl. 300 v. — BRUNMEB, die
Werthpapiere, in ENDEMASN'S Handbuch, dl. 2, bl. 203 en 205 v.

— "W". XAGEL, die rechtliche Xatur der Zinskupons, Diss. 1891.
— DKMEKE, der Erneuerungsschein (Talon), in Jher. Jahrb., dl. 42,
bl. 353. — E. JACOHI , die Wertpapiere, § 45, bl. 278 v. — WAHL,
a, w., nos 332 v., 636 v., 764 v.

-ocr page 346-
321
Aandeel n». 13448. — Uitdeeling f
Bewijs tot ontvangst der uitdeeling
over het boekjaar geëindigd den Sisten Maart 18 , waarvan het
bedrag volgens bekendmaking der Directie en tegen afgifte van dit
bewijs betaalbaar is bij de Nederlandsche Bank.

...........Hypotheekbank
Gevestigd te A.....
8ste Dividend-Bewijs behoorende bij het
Oprichtersbewijs N°. 109
na aankondiging betaalbaar met ƒ
...........Spoorweg-Maatschappij
Aandeel n°. 05933.
Ben-en-twiutigste Bewijs tot ontvangst van Dividend,
betaalbaar na aankondiging met ƒ ....

...............Maatschappij
22ste Coupon van den Schuldbrief
Eerste Serie N°. 22.

Betaalbaar l Januari 19 . . rnet ƒ 25 = bij de.......
. . . Maatschappij te Amsterdam en hare correspondenten.
Bank
Coupon van ƒ20.—. voor 6 maanden rente ;\ 4 pet.,
verschenen l". April 19 , van de obligatie
n°. 2054 groot / 1000.—, betaalbaar te Amsterdam
(mits niet uitgeloot).
B.
Handelsvereeniging................
Gevestigd te A msterdanu
57ste Coupon der obligatie n°. 0605 groot twintiq
gulden
voor zes maanden rente, verschijnende 2 Jan.
19 , betaalbaar te Amsterdam, zoolang de obli-
gatie niet uitgeloot is.

C.
-ocr page 347-
32S
56ite Coupon groot $ 20.— Betaalbaar met ƒ ...
Verschijnende l Juli 19

Zes maanden interest van het certificaat n°. 6364 groot Duizend
Dollars, Chicago St. Louis en New-Orleans Spoorweg-Maatschappij
(Illinois Central 4 °/o leased line Stock certificate) ingeschreven op
naam van de Maatschappij tot beheer van het Administratie-Kan-
toor van Amerikaansche Fondsen, opgerigt door......enz. te

Amsterdam, zal, na inkomst en aankondiging te Amsterdam worden
betaalbaar gesteld.

B. J.
Hypotheekbank
N°. 190738
12/m. Interest j 4.-

Vervaldag
l Mei 19

Serie AM
N". 1164.

..............Maatschappij
Tegen inlevering van dezen talon zal na primo Januari 19 . . een
nieuw blad coupons met talon worden afgegeven voor den schuld-
brief, Eerste Serie N°. 22 groot Duizend Gulden.
A.
B.
De Directie. Commissaris, lid van de Commissie
van dagelijksch toezicht.
...........Hypotheekbank
Gevestigd te A......
Bewijs ter bekoming van een nieuw stel dividend-bewijzen voor
het aandeel n°. 109.

De Raad v. Toezicht. De Directie.
B. C.
.......Spoorweg-Maatschappij. — Aandeel n°. 05933.
Tegen intrekking van dezen talon zal aan den Houder gedurende
twee jaren, nadat het laatste hierbij afgegeven Dividendbewijs be-
taalbaar zal zijn gesteld, een Nieuw Stel Dividend Bewijzen worden
uitgereikt. Na dien tijd zullen Nieuwe Dividend Bewijzen slechts
op vertoon van het Bewijs van aandeel verkrijgbaar zijn.

-ocr page 348-
329
Nederlandsche Maatschappij.............
Gevestigd te Amsterdam.
Talon ter bekoming van nieuwe coupons na l September 19 .
Obligatie, groot duizend gulden. 61e Serie n°. 2616.

B.
TALON.
Na betaling van het vijf-en-twintigste _Dividend-Bewijs van het
Preferente Aandeel n". 0093 in de Cultuur-Maiitschappij.....,
zal, na aankondiging en tegen intrekking van dit bewijs, een stel
nieuwe Dividend-Bewijzen worden uitgegeven.

A.
Het dividend-bewijs bevat eene verbintenis tot betaling van
dividend, de coupon eene tot betaling van rente, de talon
eene tot afgifte van een stel dividendbewijzen of coupons.
Dividendbewijs, coupon en talon worden, voor zooverre zij
niet verschenen zijn, ingevolge hun accessoor karakter,
krachteloos door aflosbaarheid of schuldregeling (conversie)
van de obligatie of van het aandeel, waartoe zij behooren,
niet ook door inkoop van de obligatie door den schuldenaar,
terwijl de coupons in omloop worden gelaten.

Verg. Eb. Breda 27 Dec. 1887, P. v. J. 1888 n". 11; — Kgt,
n», l Amsterdam 2 Mrt. 1894, M. v. H. 1894 bl. 89. — COSMAN,
bl. 319 v.; — FURNÉE, bl. 121 v. — Anders voor coupons: KIST,
dl. 2, 2de dr., bl. 386. -- BRUNNKR, t. a. p. — Dt. B.' \V. §803.

Zijn dividendbewijzen, coupons en talons legitimatiemidde-
len ten behoeve van den eigenaar van het effect, of toonder-
papieren die op zich zelf verhandelbaar zijn? Dat deze stukken
hulpzaken of toebehooren zijn van het effect, verhindert niet,
dat zij daarvan worden afgescheiden. Indien zij zelfstandige
toonderpapieren zijn , kan de schuldenaar alleen tegen afgifte
daarvan bevrijdend praesteeren. Zijn zij bloot legitimatie-
middelen, dan geldt het hierboven bl. 190 gezegde.

Coupons en dividendbewijzen die aan toonder luiden of
den rechthebbende niet aanwijzen, zijn als afzonderlijk ver-
handelbaar te beschouwen,

-ocr page 349-
330
Ten aanzien van den talon bestaat, als hij aan toonder
luidt, reden tot twijfel. Wijst de talon den rechthebbende niet
aan, dan moet hij geacht worden het karakter te hebben van
een bloot legitimatiemiddel, en wel in den regel van een
uitsluitend legitimatiemiddel.

i COSMAN, bl. 321: de talon is legitimatiepapier.—Zie voorts KIST,
dl. 2, 2de dr., bl. 387 v. — TT. L. DRTJCKER. eenige binnen- en
buitenlandsehe rechterlijke beslissingen omtrent papier aan toon-
der, in Egl. Mag. 18S2, bl. 329 v. — K. LEIIMANN , das Eecht der
Aktiengesellschaften, dl. 2, bl. 119 v.

Eb. Amsterdam 6 Febr. 1872, W. n°. 3492. M. v. H. 1872
bl. 65 (de talon van de certificaten 4°/<> Euss. leening v. 1840 is
waar toonderpapier), bev. Hof ISTd. Holl. 20 Febr. 1873, M.
v. H. 1873 bl. 33. - Eb. Amsterdam 19 Jan. 1877, P. v. J.
1877 n<>. 8: coupons en talons zijn legitimatie-papieren, bev. Hof
Amsterdam 7 Jnni 1878, W. n°. 4264. — Kgt. n°. 3 Amsterdam
8 Nov. 1900. M. v. H. 1900 bl. 102: het dividendbewijs van aan-
deelen Nederl. Bank is zuiver (zelfstandig) toonderpapier; de aan-
deelhouder kan, ook als het dividendbewijs hem is ontstolen, het
dividend niet vorderen.

§803 Dt. B. W. beschouwt de coupon als een zelfstandig toonder-
papier, §805 den talon als een legitimatiemiddel uitsluitend voor
den eigenaar van de obligatie. Zie voor den talon van aandeelen
§ 230 Dt. Hwb.

Heeft de schuldenaar, die voortgaat de coupons van eene
door hem uitgegeven 'obligatie, nadat deze aflosbaar is ge-
worden , aan den houder te betalen, het recht het bedrag
dier betanide coupons van de hoofdsom af te houden, bij
gelegenheid van de inlossing der obligatie? Art. 1803 B. W.

FURNÉE, a. w., bl. 123 v. — MOHTAGNON , de la continuation
du service des interets après amortissement d'une obligation, in
Ann. de dr. comm. 1886, bl. 75. — CHABTON DE MEUB, des coupons
payés par les sociétés après les tirages des titres, in Eevue de dr.
comm., 52e année, bl. 311. —WAML, nos. 788 v. — LTON-ÜAEN en
EENAULT , traite, dl. 2 , 4de dr., nos. 661 v. — SELIGSOUN, Verzinsung
aufgerufener Obligationen, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 36, bl. 49.

Frankrijk: art. 70 der wet v. 24 Juli 1867 (toegevoegd bij art.
6 der wet v. l Aug. 1893) verbiedt aan vennootschappen de terug-
vordering. — Duitschland; uit § 803 al, l B, W, wordt afgeleid,


-ocr page 350-
331
dat de schuldenaar het bedrag der betaalde coupons mag inhouden.
Zie JACOBI, a. w., bl. 281. — LEHMANN, a. w., dl. 2, bl. 120.

Coupons verjaren na verloop van vijfjaren sedert den
vervaldag, art. 2012 B. W.

§ 44. POLISSEN AAN TOONDER.
Men onderscheide: a. Polissen van schade-verzeke-
ring aan toonder.

Art. 490 Ontw. Wetb. v. Kph. 1809 en art. 482 1°. Wetboek
van 1830 verboden het stellen van polissen van verzekering aan
toonder. Zie hierboven bl. 298. Bij de herziening in 1835 werd
het verbod op aandrang van de Kamer van Koophandel te Rot-
terdam weggelaten. Zie VOOBDUIN, dl. 9, bl. 190, 195 v.
Polissen aan toonder zijn niet gebruikelijk, omdat de clau-
sule „of die het anders geheel of ten deele zou mogen aan-
gaan" in de praktijk de toonderclausule vervangt. Zie hier-
onder §71 en voor de geschiedenis: F. HECHT, ein Beitrag zur
Geschichte der Inhaherpapiere in den Niederlanden , bl. 158 v.
In elk geval is de toonderpolis waar toonder-papier, strekkende
tot vervangbaarstelling van den verzekerde. Zie voorts art.
263 K. en hierboven bl. 297 v. over de polis aan order.

b. Polissen van schade-verzekering met betalings-clau-
sule aan toonder.

Polis, gevoegd bij de ordonnantie van Philips II van 1563: „de
voorz. asseureurs verobhgeren henluyden den voorsz. geasseureer-
den, of den lirengrr ran Jese ieqe.nwoordiqe., te betalen al 't gene
dat een yegelijk van hun onderteekent zal hebben", enz.

Ord. van Rotterdam 1721. Formulier van Polleen van Asseu-
rantie voor Rantcoen tot lossinge uyt slavernye: „.....wij
beloven elke onse volle geteykende somme......promptelijk
zonder eenige kortinge aan den Geasseureerde of Toonder dezes
te betalen", enz.

De betalingsclausule aan toonder heeft alleen betrekking op
de betaling van hetgeen krachtens de polis door den ver-
zekeraar aan den verzekerde verschuldigd is. Zij heeft ten
doel, niet den scbuldeischer vervangbaar te stellen , doch enkel
van de polis een legitimatiemiddel te maken. Ten onzent is
zij niet gebruikelijk. Zie hierboven bl. 298 en hieronder § 71,

-ocr page 351-
332
c. Polissen van som ra en-ver zekering aan toonder.
Indien de bevoordeelde als toonder is aangeduid, kan de
verzekeringnemer het recht op de uitkeering overdragen door
overgave van de polis en kan deze verder van hand tot hand
gaan Overigens geldt het hierboven bl. 299 omtrent polissen
van sommenverzekering aan order gezegde.

Literatuur:
J. A. STOOP, Polissen aan order en aan toonder. Prft. 1893.—
STAR BTTSMANN. a. w., Egl. Mag. 1906, bl. 309 v. — JACOHT, die
Wertpapiere, §51, bl. 311 v. - BEÏOHX, die jiir. Natur der
Lebensversicherungspolice auf den Tnhaber. in Xft. f. d. ges. Yers.
Wft.. dl. 3. bl. 248. -- CRTTTSMANS , Belgiqué judiciaire 1879,
bl. 1377 v. — Zie voorts hieronder § 71.

§ 45. OVERIGE TOONDERPAPIEREN.
A. Loten.

Gr. Coinf, die Lotterie- und Ausspiolgeschafte, in ENDEMANN'S
Handbuch, dl. 3, §§ 288—302. -- FR. ENDEMANN, Beitriige zur
Geschichte der Lotterie und zurn hentigen Lotterierecht, 1882.

Wet van 23 Juli'1885, S. n°. 142, tot regeling der staats-
loterij, gew. bij de wet v. 10 Nov. 1900, S. n° 185. K. B.
van 14 Dec. 1885, S. n°. 256, tot uitvoering van art. 22
der wet.

De loten en de bewijzen van aandeel in een lot zijn aan
toonder. Wegens verlies van loten of gedeelten van loten
wordt vergoeding niet verleend, art. 12 al. 3 der wet; echter
kunnen na afloop van den verjaringstermijn (volgens art. 12
al. l drie jaren na de trekking) prijzen of premiën, gevallen
op vernietigde of vermiste loten of gedeelten van loten , worden
uitbetaald , mits de uitbetaling is^ gevraagd vóór het intreden
der verjaring en het recht daarop waarschijnlijk is gemaakt.

Art. 11 verklaart art. 1825 B. W. niet van toepassing.
De wet van 6 Juni 1905, S. n". 171, houdende wettelijke
bepalingen betreffende loterijen (Loterijwet 1905), verbiedt
in het algemeen, zonder toestemming van overheidswege
een loterij aan te leggen of te houden.

-ocr page 352-
333
7?. Kaarten en biljetten van verschillenden aard.
FUCHS, die Karten und Marken des taglichen Verkehrs, 1881.
— G-AREIS, in Buscii's Archiv f. Handelsr., dl. 34, bl. 34, 97 v.
— JACOBI. die \Yertpapiere, 7tes Kap. Die Karten und Marken
des taglichen Yerkehrs. — STAK BÜSMANÏT , a. w., Egl. Mag. 1906,
§ 3 c, d, e, en g. — J. H. BEALE .Ir., tickets, in Havard Law
Eeview, April 1887.

1°. De door vervoerders ter zake van het vervoer
uitgegeven kaartjes (spoorweg-, stoomboot en dergelijke
kaartjes); plaatsbewijzen of vervoerbiljetten die den rechtheb-
bende niet noemen.

J. KALFF Jr., Spoorwegkaartje en bagagere9u, Prft. 1888. -
STAR BUSMANN, t. a. p.. bl. 315 v. — M. SCHNEELI, die rechtl.
Natur des J5isenbahnfahrscheins, 1890. — F. KEMPNER , der rechtl.
Charakter d. Strassenbahnbillets, 1902. - W. SEBT/MANN , das
Strassenbahnbillet, in Arch. f. burg. E echt, dl. 25, bl. 186.

De plaatskaartjes of -biljetten voor een bepaald vervoer
zijn kwitanties wegens voldoening van den prijs voor dit
vervoer, als zoodanig bewijsstuk van de gesloten ver-
voerovereenkomst en tevens overeengekomen legitimatie-
middel. Zoolang het vervoer niet is begonnen, is den ver-
voerder de persoon van zijne wederpartij bij de vervoer-
overeenkomst onverschillig en mag deze als vervangbaar worden
beschouwd; zoolang is het kaartje toonderpapier. Kaartjes die
niet een bepaald vervoer aan wijzen (zooals sectie-kaartjes e. d.),
zijn kwitanties wegens de storting van een bepaalde geldsom,
en krachtens overeenkomst voor den houder middel tot
betaling van den in geval van vervoer verschuldigde vracht-
prijs ; zij zijn niet toonderpapier, recht gevende op een bepaalde
praestatie, maar binnen bepaalde grenzen in het verkeer met
den vervoerder betaalmiddel. Het contramerk is de kwitantie
wegens den vrachtprijs, het plaatskaartje of vervoerbiljet. Over-
gangsvormen zijn de kilometerboekjes voor vaste reizen, tien-
ritten-boekjes en derg., wier rechtskarakter afhangt van de
voorwaarden waaronder zij worden uitgegeven.

Zie voor de plaatsbewijzen op spoorwegen: artt. 9—12 van het
Alg. Beglement voor het vervoer op de spoorwegen (K. B. v. f

-ocr page 353-
334
Jan. 1901, S. n°. 20, gew. bij K. B. v. 9 Juli 1906, R. no. 201).
Voor de plaatsbewijzen op de spoorwegen, bedoeld in art. l der
wet van 9 Juli 1900, S. n°. 118: artt. 6—9 v. h. Loeaal-spoorweg-
reglement 1902, deel E (K. B. v. 18 Ang. 1902, S. n». 170), en
artt. 35—37 v. h. Vereenvoudigd Locaal-spoorweg-reglement 1902
(K. B. als voren).

Het Retourbiljet heeft aanleiding gegeven tot de vraag, of
de retourhelft van dit biljet toonderpapier is of bloot legiti-
matiepapier ten behoeve van dengene die de heenreis deed?

Zie hierover: LAND, wisselrecht, bl.280n°. 5. — KAI/FF. t. a. p.,
Hfdst. III. — STAR BUSMANN, t. a. p., bl. 317 v. — v. JHERINO ,
die actio injuriarum, in Jahrb. f. d. Dogmatik , dl. 23 , bl. 327 v.—
M. DB JONG B, die TInübertragbarkeit des Retourbillets, 1888.—
SCHNEELI, a. w.

Het Bagageretju behoort tot de legitimatiepapieren, die niet
uitsluitende legitimatiemiddelen zijn.

Zie boven bl. 190.— KALFF, a. w., Hfdst. IV. — STAR BUSMANN,
t. a. p., bl. 321 v.

2°. Toegangskaarten of -bewijzen, die den rechthebbende niet
aanwijzen, zijn naar de opvatting van liet verkeer toonder-
papieren. Niet-vervangbaarheid van den rechthebbende ligt
niet in de bedoeling van den uitgever. Daarentegen is de
zgn. sortie of het contramerk een bloot legitimatiepapier en
in den regel bedoeld als uitsluitend legitimatiemiddel.

De uitgever kan een bepaald persoon van den toegang uit-
sluiten , mits hij dezen daarvan vóór de uitgifte kennis geeft.

3°. Lombard- of beleenbriefjes, afgegeven door eene bank
van leening.

K. B. v. 31 Oct. 1826 ^LTTTENBEHG , dl. l, 2de dr., bl. 862), op
de openbare banken van leening, art. 33: De beleener, die zijn
briefje verloren heeft, wordt tot lossing van het pand toegelaten,
wanneer de eenzelvigheid van den persoon, en die van het pand,
genoegzaam blijken.

In den regel bepalen de voorwaarden van beleening, dat
de afgifte van het onderpand geschiedt aan den toonder van
het briefje, ook al verrneldt dit den naam van d,en inbrenger.

-ocr page 354-
335
Beleenbriefjes plegen te worden verhandeld, doch zijn te
beschouwen als legitimatiemiddelen.

4'. Post- en telegramzegels.
Art. 21 der wet van 15 April 1891, S. n'. 87, tot regeling der
brievenposterij: „De porten en rechten, bij vooruitbetaling ver-
schuldigd, worden .... voldaan door middel van postzegels", enz.

Art. l v. h. K. B. van 14 Aug. 1876, S. n". 172, betr. het
gebruik van telegramzegels: .... „de vooruitbetaling der over-
brengingskosten van .... telegrammen bij de kantoren van den
Eijkstelegraaf (kan) ook geschieden door aanhechting van telegram-
zegels".

De post- en telegramzegels zijn betaalmiddelen in het ver-
keer met de post en de telegraaf, binnen de in wet of Kon. Besluit
aangegeven grenzen. Zij zijn niet toonderpapier, de verplichting
tot een bepaalde praestatie inhoudende, maar papiergeld.

J. KOHLËB, die Briefmarke im Recht, in Archiv f. bürgerl.
Recht, dl. 6, bl. 316 v. — Anders STAR BUSMANN , t. a. p., bl. 323 v.

§ 46. LEVERING DOOR MIDDEL VAN ZAKEN-
RECHTELIJKE PAPIEREN.

Bij zakenrechtelijke papieren en bij aanwijzingen doet zich
de vraag voor, of de beschikking over het papier gelijkstaat
met de beschikking over de daarin vermelde goederen, i. h. b.
of de overdracht (de levering) van het papier gelijkstaat met
de overdracht (de levering) van de betrekkelijke goedereu. Zij
heeft vooral belang, als het papier aan order of toonder luidt.
In verband hiermede wordt de term leveringspapier
(Traditions-, Dispositions-, Lieferuugspapier) gebruikt

Literatuur:
HoLTius, .Bijdr. t. Rglh. en VVetg. 1834, bl. 181 v.; Voorlezin-
gen, dl. 2, bl. 290 v. — DEN ÏEX , over eigendomsoverdragt door
middel van ontvang-cedullen in zaken van koophandel, in ATed.
Jaarb. v. Eglh. en Wetg. 1849, bl. 317 v. — KIST, Handelsr.,
dl. 2, 2de dr., bl. 436 v., 518 v. — DIEPHUIS, Handelsr., dl. 2,
2de dr., bl. 185 v. — CONINCK LIËFSTING , Bezitrecht, bl. 75 v.—
A. POLAK, Historisch-juridisch onderzoek naar den aard van het

-ocr page 355-
336
cognossement, Prft. 1865. — A. HEEMSKERK , de wijzen van levering
eigen aan den koophandel, Prft. 1871. - ÏHÖL, Handels?.,
.§270. — GOLDSCHMIDT, Handelsr., dl. l, 2<le afd., 2de dr. ,§§69,
72—77. — EÏJDEMANN, in ENDEMANN'S Handbuch, dl. 2, §170.
— RANDA, Eigeiithumsrecht. 1ste Hiilfte, 2de dr., bl. 319 v. —
K. LEHMANN, Lebrbuch des Handelsrechts , § 119. — G. BEYERLIN,
Besitzerwerb durch Konossernent, 1896. — De zeerechtskomrnen-
taren van SCUAPS en LEWis-BoTBNS, op § 647 Dt. Hwb.
Men onderscheide:

1°. de üakenrechtelyke papieren, welke worden afgegeven
door personen die zaken van anderen onder zich hebben,
zooals vervoerders, bewaarnemers, enz. Deze papieren (cog-
nossementen, bewijzen van opslag, ceelen, certificaten) con-
stateeren niet een recht tot schuldvordering maar tot op-
vordering of aflevering, en daartegenover de verplichting
van den oriderteekenaar de in het papier genoemde goederen
te houden voor en ter beschikking van den tot de opvorde-
ring gerechtigde. Als het papier aan order of toonder is gesteld,
legitimeert het op regelmatige wijze houden daarvan tot uit-
oefening van het opvorderingsrecht en is bovendien de tot op-
vordering gerechtigde vervangbaar. Derhalve komt bij over-
dracht van het papier de verkrijger daarvan in de positie
van gerechtigde tot de opvordering, wordt hij degene voor
wien en te wiens beschikking de onderteekenaar verplicht is
de goederen te houden, zoodat zijne positie tegenover derden
dezelfde wordt als die van iemand die het goed zelf onder
zich krijgt; hij heeft dit in zijne macht door den onderteekenaar,
die het voor hem houdt, overeenkomstig het beginsel van art.
596 B. W. Zie voorts artt. 1756 en 1757 B. W.

Hetzelfde geldt, als uitlevering aan een bij name genoemden
derde wordt beloofd, zooals in het cognossement ten behoeve
van een bij name genoemden ontvanger. Ook aan dezen ver-
schaft de overgave van het cognossement de macht over het
goed, omdat de onderteekenaar zich heeft verbonden alleen
af te leveren tegen teruggave daarvan.

Uit het gezegde volgt, dat de houder van het papier in
dezelfde rechtsverhouding staat tot de daarin vermelde goederen,

-ocr page 356-
337
als tot bet papier zelf: hij is eigenaar of bloot houder der
goederen, hij heeft daarop pandrecht of commissionnairs-
voorrecht, naar gelang hij eigenaar is of bloot houder van
het papier, of wel daarop pandrecht heeft of commissionnairs-
voorrecht. De deugdelijkheid van revindikatoor en konservatoor
beslag door een derde moet hiernaar worden beoordeeld. In
geen geval mag tegenover derden die rechten op het goed
beweren te hebben, de regelmatige houder van het papier
zonder meer als eigenaar worden beschouwd; hij is als zoo-
danig slechts houder van liet goed, hetzij voor zich zelf,
hetzij ten behoeve van een ander, waarbij hem art 590 B. W.
te stade komt. Overigens heeft hij die revindikatoor beslag
legt. ook als hij de houder is van het papier, zijn eigendoms-
recht te bewijzen.

a. Cognossementen. Verschillende wetsbepalingen houden
rekening met het recht van den houder op uitlevering van
het goed. Zie artt. 473 al. l en 511 K.: borgstelling wegens alle
namaning, omdat de vervoerder jegens den eventueelen derden
cognossementhouder tot oplevering van het goed gehouden blijft.
Art. 520 K.: het beslag op de in het cognossement ver-
melde goederen wordt behandeld als een beslag onder handen
van den cogiiossemeuthouder.

De beteekenis van de woorden: „dat hij den opslag en verkoop
geregtelijk vordere" is niet duidelijk. Verg. artt. 516 en 517. De
Fransche tekst van de ontwerpen 1825 had: „requérir Ie depot ou
la vente judiciaire des niarchandises". Feitelijk zal steeds inge-
volge art. 518 gerechtelijke opslag plaats hebben, 'Aie voorts KIST,
dl. 2, 2de dr., bl. 443: opslag in eigen pakhuis; —POLAK, a. w.,
bl. 273 v.: gerechtelijke opslag. — Hof Amsterdam 8 Mei 1873,
M. v. H. 1873 bl. 133. — Kb. Eotterdam 17 Juni 1874, Egl.
Bijbl. 1875 B bl. 299: vordering van den cognossementhouder tot
uitlevering, niettegenstaande door den inlader gelegd revindika-
toor beslag, toegewezen.

Art. 238 al. l K.: reklame van goederen die onder weg
zijn, stoppage in transitu; deze vervalt, als de goederen „op
facturen en op cognoscementen of vrachtbrieven te goeder
trouw door eenen derde zijn gekocht". Al. 3 : reklame van goe-

-ocr page 357-
338
deren die reeds „in het bezit van den failliet of van iemand
van zijnentwege" zijn overgegaan, vervalt als ze „door koop
en levering, te goeder trouw, de eigendom van eenen derde
zijn geworden". De tegenstelling is niet nauwkeurig.

In het oud-vaderlandsche recht werd eveneens aangenomen ,
dat overlevering van het cognossement gelijkstaat met overgave
van de goederen zelf: BARELS, Advijsen, dl. l, nos. 15 en 42.—
Me voorts ald., dl. 2, n°. 79: —Turbe van Amsterdarnsche prakti-
zijns v. 12 Mrt. 1660, in Handvesten enz. der stad Amsterdam,
uitg. NOOHUKKEK, 2de stuk, bl. 498; — Willekeur v. 30 Jan.
1682, t.z. p., bl. 538.

Jurisprudentie :
Kb. Eotterdam 27 üct. 1854, W. n°. 1609 (conserv. beslag op
het goed ten laste van den afzender): de cognossementhouder
heeft niet het recht, alleen op vertoon van het cognossement, als
eigenaar der goederen te worden aangemerkt. De Kb. weigert
opheffing van het beslag, omdat de cognossementhouder het cog-
nossement als lasthebber onder zich had. Hof 'AA.. Holland 27 Juni
1855, W. n°. 1661, vernietigt, op grond dat de committenten van
den cognossementhouder eigenaars waren der goederen. -- Kb.
Amsterdam 5 Mrt. 1858, W. 1943 (conserv. beslag op het goed):
door het cognossement gaat niet recht van eigendom per se over,
maar wordt slechts een titel van bezitrecht daargesteld. De op-
heffing van het beslag geweigerd, omdat de cognossementhouder
zijn eigendomsrechl niet had bewezen. - - Rb. Appingedaui 13
April 1876, W. n". 4011 (conserv. beslag ten laste van den inlader):
de cognossernenthouder is gerechtigd de lading in ontvangst te
nemen, ten/.ij een ander mocht kunnen aantojnen daarop een
beter recht te hebben; 12 Mrt. 1877, 'W. n«. 4427: het endosse-
ment van een cognossement aan order levert tegenover den schipper
en derden, onafhankelijk van de verhouding tusachen endossant
en geëndosseerde, volledig bewijs op, dat de eigendom, van het
cognossement is overgedragen, zonder dat tegenbewijs is toege-
laten ; de eigenaar van het cogn. is bezitter der daarin vermelde
goederen en dus volgens art. 2014 B. W. eigenaar daarvan. Vern.
Hof Leeuwarden 30 Apr. 1879, W. 11°. 4417: de cognossement-
houder kan in het cogii. alleen geen anderen titel vinden, dan
die voor het recht om het bezit van de goederen van den schipper
over te nemen en voort te zetten; de leer dat de cognossemeut-
liouder, enkel als zoodanig, formeel bezitter en eigenaar zou zijn

-ocr page 358-
339
van de goederen, is onjuist. Het beslag werd van waarde verklaard,
omdat bewezen werd geacht, dat de cogn.houder vertegenwoordiger
was van den afzender. Cass. verw. H. E. 3 Dec. 1880, W. nu.
4585: als beslag is gelegd, is het niet de vraag wie de goederen
in zijn macht heeft, maar wie eigenaar is. — Kb. Amsterdam
26 Apr. 1902, M. T. H. 1902 bl. 292 (conserv. beslag ten laste
van den verscheper): de cognossementhouder die pandrecht beweert,
moet dit in geval van betwisting bewijzen. — llb. Amsterdam
25 K"ov. 1852, W. 11°. 1397 (revindikatoor beslag door den inlader
na vernietiging van den verkoop der goederen): de derde houder
verkrijgt door het eiidossemeut dezelfde rechten, als degene heeft
gehad, aan wien het cogn. direct is toegezonden. Daar deze kooper
was, heeft ook de derde houder de rechten die aan een kooper
toekomen. Opheffing van het beslag. — Eb. Amsterdam 29 Mrt.
1871, M. v. H. 1871 bl. 173 (revindikatoor beslag op 'grond van
.koop en levering): de cognossementhouder krachtens blanko-endos-
sement moet als eigenaar van het cognossement worden beschouwd
en behoeit daarvan nader bewijs niet te leveren. De beslaglegger
aan wien een cognossement niet was toegezonden . is niet eigenaar.
Bev. Hof Nd. Holland 8 Mei 1873, M. v. H. 1873 bl. 133: ge-
leverd is aan dengene, die bij aankomst van het schip zou blijken
wettige houder van het cognossement te zijn en te wiens behoeve
de schipper als detentor de ingenomen lading had te vervoeren.
— Middelburg 24 Juni 1891, W. n°. 6089 (revindikatoor beslag
op de goederen door den cognossementhouder krachtens blanko-
endossement): de stelling, dat de houder van een cogn. is eigenaar
der goederen, is in het algemeen genomen onjuist. Opheffing van
het beslag, omdat de cognossementhouder niet heeft aangetoond,
dat hij bezit heeft voor zich zelf. — Eb. Eotterdam 12 Nov. 1906,
W. n". 8626 (revindikatoor beslag door den coguossementhouder
op balen, gestolen tijdens de lossing): de kapitein als bloot houder
der goederen waarvoor hij cognossementen heeft afgegeven, houdt
die goederen in bezit voor den rechtmatigen bezitter dier cog-
nossementen. De kooper der goederen krijgt met het cognos-
sement de feitelijke heerschappij over die goederen en wordt
daarvan eigenaar. — Eb. Dordrecht 25 Mrt. 1908, W. nfl. 8722:
de cognossementhouder-pandhouder (blanko-gec-ndosseerde) heeft
niet het recht op de lading revindikatoor beslag te leggen, wél
om van den schipper afgifte der lading te vorderen, vóór deze
op de bestemmingsplaats is aangekomen. — Anders Eb. Eotterdam
6 Dec. 1905, W. u°. 8447 (revindikatoor beslag door den inlader-

22
-ocr page 359-
340
verkooper in de haven van overlading): door dé inlading en de afgifte
van h«t cognossement aan den kooper is de uitsluitende beschik-
kingsbevoegdheid over het goed niet op den kooper overgegaan
en de eigendom niet overgedragen.

b. Bewijzen van opslag en ceeleii.
Zie over deze stukken hierboven bl 294 v. en 314 v.
Reglement voor het beheer van het Gemeentelij k Handels-
Entrepót te Amsterdam v. 14 Juni 1900. Art. 40 .... De geën-
dosseerde (v. een bewijs van opslag) verkrijgt hierdoor (nl. door
het endossement) de macht om de goederen uit het Entrepot te
ontvangen. - - Art. 43. Door het afgeven van de ontvang-ceel
houden alle betrekkingen tot den in het vorig artikel bedoelden be-
waargever op en kunnen alle rechten op de daarin uitgedrukte goe-
deren slechts worden uitgeoefend door den houder der ceel, tegen
nakoming der daaraan verbonden verplichtingen.

Alp. Reglement voor het Vrij-Entrepot der Gemeente Rotter-
dam v. 10 Juni 1905. Art. 53. De bewijzen van opslag kunnen
door endosaernent worden overgedragen. IVa endossement houdt
het Vrij-Entrepot de opgeslagen goederen voor den laatst gee'n-
dosseerde. Art. 56 = art. 43 v. h. Regl. v. h. beh. v. h. gein.
Handels-Entrepót te Amsterdam.

Jurisprudentie :
Rb. Rotterdam 17 Juni 1863, bev. Hof Zd. Holland 21 Mrt.
1864, M. v. H. 1864 bl. 227 (revindifcatoor beslag onder het
entrepot door een vroegeren houder van een in blanko geëndos-
seerd bewijs van opslag): het bewijs van opslag vertegenwoordigt
de goederen. De vroegere houder, beslag leggende, moet aan-
toonen, dat hij door verlies of diefstal uit het bezit is geraakt,
of dat de tegenwoordige houder in het bezit is niet voor zich en als
eigenaar maar onder eenigen anderen titel. — Rb. Amsterdam 23
Dec. 1881, P. v. J. 1882 n°. 6* (revindikatoor beslag onder het veem):
naar gebruik in zaken van koophandel is de levering van een ceel de
levering der goederen en stelt het bezit der ceel aan toonder ook
het bezit der goederen daar. Tegen het veem kan een revindikatie
nimmer eenig gevolg hebben, omdat de goederen zich bevinden in
handen van den houder der ceel, niet van het veem. — Rb. Amster-
dam 29 Mei 1896, W. n°. 6860: de in het geding overgelegde
<?eelen vertegenwoordigen naar gebruike van koophandel het goed


-ocr page 360-
341
zelf, dat zij vermelden, en treden voor dat goed zelf in de plaats;
de stelling, dat zij zijn de dragers van een vorderingsrecht tegen
den uitgever, is onjuist. Inpandgeving der ceelen aan het veem
zelf is inpandgeving der goederen. — H. E. 28 Eebr. 1887, W.
n°. 5409 (straf/aak): verduistering van eeelen aan houder is ver-
duistering van de goederen waarvoor zij zijn afgegeven. — Anders
Hof JSTd. Holland 13 Jan. 1853, W. n°. 1428.

2°. Aanwijzingen, i. h. b. volgbriefjes.
De W ester Suikerraffinaderij
gelieve te laten volgen 2 zakken Gemalen Melis.
A PC.

Geldig voor twee maanden. AMSTERDAM 10 Mei 19
(Handteelcen int/.)
Amsterdamsen Petroleum-Entrepöt, kav. 1044.
VOLG BRIEFJE voor 1000 vaten Petroleum, te ontvangen
door:

Fiat: AMSTERDAM 31 Mei 1876.
(Handt. r. d. Administrateur^) (Handt. v. d. verlcooper.)
De Heeren A. en E. .!. gelieven te laten volgen aan den heer
D. B. alhier, 100 ankers anjovis 1876.

Pakhuishuur ingaande AMSTERDAM 18
J. en C".
De Naamlooze Vennootschap Blauwhoedenveem
gelieve te laten volgen van:
Cedul n". 95493 2 balen koffie n°. 3)4.
Dit volgbriefje is gedurende eene AMSTERDAM 2 Sept. 1908.
maand geldig, heden ingaande.
(Handteekening.)
AMSTERDAM 2 Sept. 1908.
Xaaml. Venn. Blauwhoedenveem.
Volgbriefjes zijn schriftelijke opdrachten tot aflevering van
de daarin vermelde goederen. Zij geven den houder geen
recht tot opvordering tegen den betrokkene, tenzij ze door
dezen zijn aangenomen of het handelsgebruik medebrengt,

-ocr page 361-
342
dat de betrokkene daaraan moet voldoen , mitsdien herroeping
niet mogelijk is. Is het een of het ander het geval, dan kan
de houder geacht worden de goederen in zijn macht te hebben
door tusschenkomst van den betrokkene en staat overgaaf van
het volgbriefje gelijk met overgaaf der goederen.
H. R. (TOUDSMIT, het volgbriefje, Prft. 1880.

Jurisprudentie :
Rb. Amsterdam 11 Oct. 1877, W. n°. 4167, vern. Hof Amster-
dam 28 Mrt. 1879, W. n". 4397 : beteekenis van het fiatteeren van
een volgbriefje op het Amsterd. Petroleum-Entrepót door den
administrateur. Rb.: het is eene herroepelijke lastgeving op den
magazijnmeester; het heeft niet de bedoeling eene zelfstandige
verbintenis tegenover den houder van het briefje aan te gaan.
Hof: het fiat heeft volkomen dezelfde strekking als de geheel
zelfstandige verklaring, op een ceel geplaatst. — Rb. Rotterdam
9 Juni 1902, W. n°. 7859 (revindikatoor beslag onder een expe-
diteur door den kooper, houder van een volgbriefje, op goederen,
door een derde in conservatoor beslag genomen): zoodra de houder
van het volgbriefje zich heeft aangemeld om de goederen te ont-
vangen, houdt de bewaarnemer die goederen voor dien persoon.
en verkrijgt deze ze in zijn beidt door tusschenkomst van den be-
waarnemer. Vordering tot afgifte toegewezen. — Uit arrest Hot
Amsterdam 15 Nov. 1907, W. n". 8701, beslissende dat de daarin
bedoelde ,,volgbriefjes voor den'onderteekenaar scheppen een for-
meele verbintenis tot afgifte van de daarin vermelde goederen
aan den rechtmatigen houder dier briefjes", blijkt niet, hoe deze
briefjes luidden.

Bij den wissel en het kassierspapier doen zich eenigszins
analoge vragen voor. Zie daaromtrent hierboven bl. 246 v.
en 308 v.

Een geheel andere vraag is, of de verkooper door levering
van een dokument betreffende de verkochte goederen (cog-
nossement , volgbriefje) aan zijne verplichtingen als verkooper
voldoet Het antwoord kan verschillend luiden, naar gelang
de leveriogsplicht, de overgang van het gevaar, de waarborg
voor gebreken (het voldoende der levering), enz ter sprake
komt.

-ocr page 362-
343
a. Leveringsplicht: Eb. Eotterdam 19 Febr. 1890, W. n .6851:
bij verkoop cif. heeft de verkooper het recht dokumenten de waar
vertegenwoordigende aan te bieden en voldoet hij daarmede aan
rijn leveringsplicht. — Eb. Eotterdam 19 Jan 1898, W. n°. 7183:
de clausule „rembours 4 mud. zicht" verplicht den kooper te
accepteeren tegen overgifte van het cognossement, dat de vervoerde
goederen representeert. — Eb. Amsterdam 14 Dec. 1877, Egl.
Bijbl. 1877 B bl. 843 en 348: vordering tot levering tegen terug-
gave van een volgbriefje, waarvan de voldoening door den betrok-
kene was geweigerd. Beslist, dat ged. door afgifte van het volg-
briefje niet had geleverd in den zin van art. 1511 B. W., daar
het volgbriefje voor den houder slechts een middel is om in het
bezit te komen van het aangewezen goed. — Hof Amsterdam
4 Mrt. 1887, W. n°. 5471, en 14 Juni 1889, W. n". 57S2: vorde-
ring tot ontbinding eener koopovereenkornst wegens niet-voldoe-
ning van den koopprijs na aanbieding van volgbriefjes. De beslis-
sing afhankelijk gesteld van het bewijs, dat bij koop en verkoop
van suiker in consumtie het usance is, de op die wijze verkochte
suiker door overgifte van volgbriefjes op de suikerraffinaderij te
leveren en te ontvangen.

b. Overgang van het gevaar: Hof Groningen 28 Juni 1870,
W. n". 3246: als bedongen is levering ter plaatse waar de kooper
woont, is toezending en ontvangst van het cognossement over
het afgescheepte goed niet als levering te beschouwen, en bleef
dit goed tot de weging en levering ter genoemde plaatse voor
rekening van den verkooper. — Verg. art. 1429 B. W.

c. Waarborg voor gebreken: Eb. Amsterdam 5 Nov. 1858. W.
n°. 2024: bij koop en verkoop op cognossement wordt door den
verkooper aan de verplichting tot levering niet volledig voldaan
door uitlevering van het cognossement, omdat het cogn. niet is
de verkochte waar. Een vordering van den kooper tot ontbinding
wegens levering van, blijkens onderzoek na aankomst, ondeugde-
lijke waar blijft ontvankelijk. -- Eb. Eotterdam 25 Oct. 1899,
W. n". 7411: het cognossement is niet met de goederen zelve
gelijk te stellen, zoodat de verkooper die den kooper slechts een
cognossement levert, daarmede in geen geval het verkochte en
geleverde goed zelf levert. De kooper kan als wanpraestatie stellen
den toestand van de waar bij aankomst ter destinatieplaats. -
Verg. P. SCHUITEN , onvoldoende levering en verborgen gebreken,
in Wkbl. Pr. K en E., no?. 2002—2005.

Pe overeenkomst tusschen verkooper en kooper kan
-ocr page 363-
344
brengen, dat de levering ook door toezending van andere
dan de genoemde dokumenteii, bijv. door toezending van een
factuur, kan geschieden.

Hof Nd. Brabant 14 Mei 1867, M. v. H. 1867 bl. 199 (vern.
Eb. den Bosch 19 Jan. 1866, M. v. H. 1866 bl. 63), cass. verw.
H. E. 13 Febr. 1868, M. v. H. 1868 bl. 78.

G. HANAÜSKK , Facturen und Facturaclauseln, 1891. — C. PAGANI,
della fattura cornmerciale, 1892.

-ocr page 364-
Transportrecht.
§ 47. INLEIDING.
Transportrecht in uitgebreide beteekenis omvat alle
rechtsbetrekkingen welke voortspruiten uit het vervoer en wat
daarmede in verband staat: expeditie, goederenvervoer, per-
sonenvervoer, vervoermiddelen en de exploitatie daarvan.

Wettelijke bepalingen:
a. Expeditie, Wetb. v. Kooph., bk. I, tit. 5, afd. 2.
b. Vervoer binnenslands, Wetb. v. Kooph., bk. I, tit.
5, afd. 3.

c. Binnenscheepvaart, Wetb. v. Kooph., bk. II, tit. 13.
d. Vervoer ter zee, Wetb. v. Kooph., bk. II, tit. l—12.
e. Openbare middelen van vervoer, met uitzondering der
spoorwegdiensten, Wet van 23 April 1880, S. n°. 67, gew. bij
Invw. Swb. en bij de wet van 9 Juli 1900, S. n°. 118 (wijzi-
ging van art. 11); -- K. B. van 31 Juli 1880, S. n°. 121.

ƒ. Spoorwegvervoer, Wet van 9 April 1875, S. n°. 67
(vroeger wet van 21 Aug. 1859, S. n°. 98), tot regeling van
de dienst en het gebruik der spoorwegen, gewijzigd, behalve bij
Invw. Swb., bij de wet van 31 Dec. 1880, S. n°. 258 (wijziging
van art. 70), aangevuld bij die van 10 Mei 1882, S. n°. 66 (invoe-
ging van art. 33a), gewijzigd bij die van 8 Apr. 1893, S. n°. 62
(wijziging van art. 64). — Algemeen reglement voor de dienst
op de spoorwegen: K. B. van 27 Oct. 1875, S. n°. 183, sedert

23
-ocr page 365-
346
*
herhaaldelijk gewijzigd, het laatst 23 Febr. 1909, S. n°. 58. —
%
Algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen:
K. B. van 4 Jan. 1901, S. n°. 20, sedert herhaaldelijk gewij-
zigd, het laatst 10 Mrt. 1910, S. n°. 85. — Reglement voor den
dienst op spoorwegen, op welke vervoer plaats heeft zoowel
met stoom als met electriciteit als beweegkracht, K. B. van
2 Juli 1908, S. n°. 212. — Wet van 9 Juli 1900, S. n°. 118,
houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van
spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt
vervoerd. Algemeen reglement voor de spoorwegen, bedoeld
in art. 2 dier wet (Tramwegreglement 1902): K. B. van 31 Juli
1902, S. n°. 162; Algemeen reglement voor de spoorwegen,
bedoeld in art. l dier wet (Locaalspoorwegreglement 1902,
deel A en B), en Reglement houdende vereenvoudigde bepa-
lingen voor spoorwegen, als bedoeld in art. l dier wet, op
welke geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van
ten hoogste 35 kilom. per uur (Vereenvoudigd Locaalspoor-
wegreglement 1902): K. B. van 18 Aug. 1902, S. n°. 170,
sedert gewijzigd, het laatst bij K. B. van 8 April 1910, S. n°. 106.

g. Vervoer van landverhuizers, Wet van l Juni 1861,
S. n°. 53, houdende bepalingen omtrent den doortocht en het
vervoer van landverhuizers, gewijzigd bij de wet van 15 Juli
1869, S. n°. 124. K. B. van 27 Nov. 1865, S. 11°. 130, ge-
wijzigd bij K. B. van 30 Sept. 1869, S. n°. 155, en 21
Juli 1875, S. n°. 138.

h. Vervoer van brieven, enz., Wet van 15 April 1891,
S. n°. 87, tot regeling der brievenposterij, sedert meermalen
gewijzigd. Nieuwe tekstuitgave: K. B. van 9 Oct. 1908, S.n°. 316.
Besluiten tot uitvoering: K. B. van 14 Dec. 1895, S. n°. 222,
sedert herhaaldelijk gewijzigd, het laatst 28 Sept. 1908, S. n°. 302;
K. B. van 30 Sept. 1907, S. n°. 261 (zeepost).

i. Vervoer van pakketten, Wet van 21 Juni 1881, S.
n°. 70, tot inrichting eener dienst ter verzending met de post
van pakketten, een gewicht van 5 kilogram niet te boven
gaande. Artt. 11—15 en 16 al. 2 zijn afgeschaft bij art. 30
der Postwet van 1891. K. B. van 15 Jan. 1882, S. n°. 14,

-ocr page 366-
347
gewijzigd bij K. Ben van 16 Mei 1896, S. n°. 83, en 19 Sept.
1900, S. n°. 162; K. B. van 17 Juni 1901, S. n°. 152.

k. Overbrenging van berichten per telegraaf, Wet van
11 Jan. 1904, S. n°. 7, betr. aanleg, exploitatie en gebruik
van telegrafen en telefonen (Telegraaf- en Telefoonwet 1904),
gew. bij de wet van 2 Jan. 1905, S. n°. 2. Reglement voor
den dienst der Eijkstelegraaf: K. B. van 23 Juni 1909, S.
n°. 199.

Internationale regeling van het goederenvervoer op spoor-
wegen, van de overbrenging van berichten per telegraaf en
van het postvervoer, zie hierboven bl. 37. Tot de overeenkomst
omtrent het goederenvervoer op spoorwegen zijn nog toege-
treden Rumenië in 1904 en Zweden in 1907. Additioneele
overeenkomst van 19 Sept. 1906 (wet van l Nov. 1907, S.
n°. 280; K. B. van 12 Dec. 1908, S. n°. 408). Het interna-
tionale postvervoer is thans geregeld bij het Algemeene Post-
verdrag en de overeenkomsten van Rome van 26 Mei 1906
(K. B. van 27 Aug. 1907, S. n°. 239. Uitvoeringsmaatregelen:
K. B. van 30 Sept. 1907, S. 11°. 260, gew. bij K. B. van 5 Febr.
1909, S. n°. 24 [brieven, enz.]; K. B. van 16 Sept. 1907, S.
n°. 251 [postpaketten]). Postverdrag met België van 19 Sept.
1907 (K. B. van 27 Sept. 1907, S. 11°. 259).

§ 48. EXPEDITIE.
Ontwerp Wetb. v. Kooph. van 1809, artt. 81—84; Code
de comm., artt. 96—100; Wetb. v. Kooph., artt. 86—89.

GBÜNHTJT, das Eecht des Commissionshandels, 1879. —
J. L. BTTBCHABD, das Eecht der Spedition, 1894. —• E.
SENCKPIEHL, das Speditionsgeschaft, 1907. — POUGET, des
droits et des obligations des divers commissionnaires, 4 dl., 1872. —
A. M. DE COCK, bijdrage tot de kennis van den expeditiehandel,
Prft. 1862. — D. W. K. DE Eoo DE LA FAILLE, aanteekening
op de artt. 86—89 W. T. K., Prft. 1890. — L. S. HOLLAN-
DEB, het expeditiecontract naar Nederlandsen recht, Prft. 1892
(ree. TICHELAAB, Egl. Mag. 1892, bl. 602).

Expediteur is iemand die zich (tegen loon) met het dom
vervoeren (liever: met de bezorging van het vervoer) van
goederen bezighoudt, art. 86 K. Hij belast zich niet met het

-ocr page 367-
348
vervoer, neemt dit niet voor zijne rekening, maar bezorgt
het vervoer, zorgt voor de verzending (art. 87 K.).

In „zich bezighoudt" (art. 86) ligt opgesloten het „beroep
(bedrijf) maken" : bezigheid als middel van verdienste. Zie hier-
boven bl. 52.

„Te land of te water" (art. 86): ook over sec.
Uit de artt. 87 en 88 blijkt, dat de expediteur in den zin
der wet is de tusscbenpersoon tusschen den afzender en den
vervoerder, degene die, al of niet op eigen naam, goederen
ten vervoer aanbiedt. Hij belast zich uitsluitend met de ver-
zending in den zin van afzending, niet met de bezorging van
het goed aan den geadresseerde.

Zie VOOEDITIN, Wetb. v. Kooph., dl. l, bl. 372 v. — H. E, 11
Mrt. 1887, W. 11°. 5405 : de expediteur is niet verplicht het
meest spoedige en veilige transportmiddel te kiezen, wél de
goederen zoo spoedig mogelijk af te zenden.

De transportondernemer, die zich belast met de zorg
voor het geheele vervoer, dit voor zijne rekening neemt, ter-
wijl hij het geheel of gedeeltelijk door anderen doet uitvoeren,
is in geen geval expediteur in den zin der wet. Beding van
een som in eens (vracht) voor het geheele vervoer wijst op
aanneming van vervoer, niet op bezorging ten vervoer bij
den vervoerder.

Anders Hof Leeuwarden 17 Mei 1876, W. n°. 4029: de
transportonderneming moet als expediteur worden beschouwd,
voor zooverre zij niet vervoert met eigen middelen; waartegen
J. A. LEVY in W. 11°. 4037. — Anders ook BE Roo DE LA
FAILLE, bl. 15 v.; — HOLLANDEH, bl. 47 v. —. Verg. Eb.
Eotterdam 10 Mei 1875, W. n°. 3885 ; — KIST, dl. 3, 2de dr.,
bl. 115 v.

Zie over vervoer verder dan de lijn reikt, hieronder bl. 377.
De commissionnaire pour Ie transport van artt. 96 vlg. Code
de comm. is, anders dan onze expediteur, transportonder-
nemer.

LYON-CAEN en BENATCT, traite de droit comm., dl. 3, 4de dr.,
nos. 551 vlg. — Zie ook VOOKDITIN, t. a. p., bl. 370: „ici il
est question de ceux qui se chargent de transporter la marchan-
dise a sa destination".

-ocr page 368-
349
De expeditie-overeenkomst is eene overeenkomst tot het
verrichten van enkele diensten (art. 1637 B. W.), welke eene
lastgeving in zich sluit.

De expediteur „moet instaan voor de behoorlijke zoo spoedig
mogelijke verzending", art. 87 K. Verg. artt. 1837 en 1838
B. W.

„Behoorlijk": Eb. Amsterdam 20 Febr. 1874, Egl. Bijbl. 1875
B bl. 280; — Eb. Eotterdam 10 Mei 1875, W. n°. 3885 (dek-
lading); — H. E. 14 Dec. 1877, W. 11°. 4196 (de expediteur
moet bekend zijn met de wetten op den invoer van het land,
waarheen hij eene verzending op zich neemt); — Eb. Eotterdam
11 Apr. 1894, W. n°. 6509.

„Zoo spoedig mogelijk": Eb. Amsterdam 13 Apr. 1888,
P. v. J. 1888 n°. 73; - - Eb. Amsterdam 8 Apr. 1869, bev.
Hof Nd. Holland 3 Febr. 1870, M. T. H. 1870 bl. 73 v.; -
Kgt. n°. 2 Eotterdam 4 Oct. 1895, P. v. J. 1896 n°. 30; -
Hof den Haag 27 Dec. 1899, M. T. H. 1900 bl. 24 : inver-
zuimstelling is niet noodig. — Zie voorts Eb. den Haag 6 Juni
1853, "W. n°. 1455.

Na de afzending (gedurende het vervoer) staat de expedi-
teur in voor do beschadiging en het verlies van het goed,
welke aan zijne schuld of onvoorzichtigheid kunnen worden
toegeschreven: art. 88 K., waarmede te verg. art. 83 Ontw.
1809.

Zie over de beteekenis van art. 88: VOOKDUIN, t. a. p.,
bl. 373, aant. IV.

Eb. Amsterdam 27 Mei 1881, P. v. J. 1881 n°. 40* (aan-
sprakelijkheid voor de keuze van een vervoerder; het in dit
vonnis voorkomende beroep op art. 1840 2° B. "W. is niet
juist). — Eb. Eotterdam 16 Jan. 1897, W. n°. 6998 (aan-
neming van een onzeewaardig schip). — Verg. Eb. Eotterdam
10 Mei 1875, b. a.

Afwijking van den Code de commerce, die echter in artt.
96 vlg. meer bepaaldelijk het oog heeft op den transport-
ondernemer.

Art. 98 : II (Ie commissionnaire qui se charge d'un transport par
terre ou par eau) est garant des avaries ou pertea de marchan-
dises et effets, s'il n'y a stipulation contraire dans la lettre de
voiture, ou force majeure.

LTON-CABTT en EENAULT, t. a. p., n°. 552 : Ie commissionnaire
de transport est de plein droit ducroire, sauf convention con-

-ocr page 369-
350
traire: il répond des fautes des voituriers qu'il emploie pour
opérer Ie transport.

Uit artt. 87 en 88 volgt, dat „de expediteur verantwoordelijk
is voor alle daden die tot de expeditie betrekking hebben"
(VOOBDUIN, t. a. p., bl. 374). Indien hij wordt aangesproken
tot schadevergoeding wegens verlies, beschadiging of vertraagde
aankomst van het goed, heeft hij, volgens algemeene begin-
selen van verbintenissen-recht, te zijner bevrijding te bewijzen,
dat hij zijne verplichtingen heeft nagekomen, m. a. w. dat de
verzending door hem behoorlijk is geschied.

Aldus TICHELAAR, de aansprakelijkheid des vrachtvervoerders,
in Themis 1890, bl. 43, en Egl. Mag. 1892, bl. 604; —

DB EOO DE LA PilLLE, bl. 50 V.
Daarentegen verlangen KIST, dl. 3, 2ae dr., bl. 121 v., en
HOLLAÏTDEH, bl. 103 v., van den afzender die vergoeding vor-
dert, het bewijs der niet-behoorlijke verzending. — In dezen
zin Eb. Amsterdam 11 Oct. 1871, W. n°. 3411; — 17 Juni
1887, P. v. J. 1888 n°. 19; — 19 Febr. 1892, P. v. J. 1892
n°. 46. _ Eb. Eotterdam 10 Mei 1875, W. n°. 3885; —
4 Dec. 1880, W. n°. 4604; — 16 Jan. 1897, b. a.

Indien de expediteur, wat in den regel het geval is, de
goederen onder zich neemt, ten einde die bij den vervoerder
te bezorgen, zijn de artt. 1271 en 1272 B. W. van toepassing,
zoolang die bezorging niet is geschied. Alsdan heeft de expe-
diteur, aangesproken wordende wegens schade aan de goe-
deren overkomen vóór de aflevering aan den vervoerder,
te bewijzen, dat hij voor het behoud der goederen de ver-
eischte zorg heeft gedragen, m. a. w. dat de schade het gevolg
is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toe-
gerekend. Verg. artt. 1280, 1281, 1743—1745 B. W.

Hof den Bosch 12 Apr. 1898, W. n°. 7150, cass. verw.
H. E. 24 Febr. 1899, W. n°. 7245. — Onjuist: Eb. Amster-
dam 19 Febr. 1892, P. v. J. 1892 n°. 46.

Aansprakelijkheid voor tusschen-expediteurs „door hem ge-
bruikt", art. 89 K. Verg. art. 1840 B. W.

Zie HOLLANDEB, bl. 111 v. —• Eb. Amsterdam 20 Febr. 1874,
Egl. Bijbl. 1875 B bl. 280; — 13 Apr. 1888, P. v. J. 1888
n°. 73. — Eb. Eotterdam 10 Mei 1875, W. n°. 3885.

-ocr page 370-
351
Verjaring der vordering wegens verh'es, vertraging of schade,
tenzij in geval van bedrog of ontrouw: zes maanden of één
jaar, art. 95 K. Zie hieronder bl. 375 v.

Eb. Amsterdam 11 Febr. 1887, P. v. J. 1888 n°. 3: de
Icorte verjaring heeft alleen betrekking op de rechtsvorderingen
welke uit het den expediteur opgedragen transport ontstaan. —
Eb. Eotterdam 22 Mei 1886, W. n°. 5346: de korte verja-
ring is van toepassing op de vordering uit hoofde van alle ver-
lies, zoowel vóór als na de verzending; waartegen HOLLANDER,
bl. 134.

Bijzondere plichten van den expediteur, artt. 86 al. 2 (dag-
register) en 90 al. 2 K. (inschrijving van den vrachtbrief
in het dagregister); art. 118 v. d. Algemeene Wet v. 26 Aug.
1822, S. n°. 38, over de heffing der rechten van in-, uit- en
doorvoer en van de accijnzen.

De expediteur heeft tegen den afzender eene vordering tot
betaling van vracht, provisie, en andere voorschotten, zooals
kosten van maatregelen ter bewaring van het goed, betaalde
invoerrechten, enz.

Eb. Amsterdam 19 Apr. 1889, P. v. J. 1889 n°. 81.
Wat hij heeft te vorderen, kan de expediteur ook vorderen
van den ontvanger die de goederen heeft aangenomen.

Kgt. Utrecht 7 Juli 1870; Eb. Utrecht 21 Dec. 1870 en
29 Mrt. 1871, W. n°. 3326; H. E. 29 Dec. 1871, W. n°. 3418
(op grond van art. 1393 B. "W".) ; — Eb. Groningen 14 Oct. 1881,
"W. n°. 4761; - - Kgt. den Haag 19 Dec. 1887, W. n°. 5557
(op grond van art. 1393 B. "W.).

Indien de expediteur de vervoerovereenkomst op eigen naam
heeft gesloten, kan hij tegen den vervoerder de aan den afzen-
der toekomende rechten uit die overeenkomst doen gelden.

Zie Eb. Eotterdam 27 April 1904, W. n°. 8156. — Kgt.
Alkmaar 14 Juli 1909, W. n°. 9008: alleen de expediteur,
niet de afzender, kan den vervoerder aanspreken.

Expeditie van koopmanschappen, niet ook van andere
goederen, is een handelsdaad, art. 4 n°. 5 K.

Op hen die zich expediteurs noemen, doch hun werkkring
-ocr page 371-
352
niet beperken tot expeditie in den zin der wet, zijn de bepa-
lingen der artt. 86—89 K. niet van toepassing.

De Cargadoor, scheepsmakelaar (shipbroker, Schiffsmakler,
courtier maritime), is de tusschenpersoon tusschen den inlader of
ontvanger en den zeevervoerder (reeder of schipper). Hij bezorgt
gewoonlijk als agent van den reeder de lading en lossing, int de
vrachtpenningen, regelt de ontvangst en aflevering der goede-
ren, belast zich met de expeditie der geloste goederen, enz. Hij
brengt daarvoor den reeder het gebruikelijke loon in rekening.

Verg. over de berekening van cargadoorsloon „customary
to the port": Eb. Botterdam 6 Dec. 1905, W. n°. 8453, eii
Hof den Haag 20 Jan. 1908, W. n°. 8694, M. v. H. 1908 bl. l.

De Konvooilooper zorgt voor de in- en uitklaring van sche-
pen en goederen, voor de betaling der in- en uitgaande rechten,
de paspoorten, enz.

De expediteurs, cargadoors en konvooiloopers zijn voor be-
taalde vrachtloonen en bijkomende onkosten bevoorrecht op
het vervoerde goed, art. 1185 7°. i. v. m. art. 1193 B. W.; indien
zij geadmitteerd zijn, hebben zij voor betaalde inkomende
rechten en accijnzen voorrecht op alle roerende goederen van
hunne schuldenaren gedurende 6 maanden, art. 119 van de
Algemeene Wet van 26 Aug. 1822, S. n°. 38.

Zij hebben recht van terughouding volgens artt. 1766 en
1849 B. W.

Zie over een en ander HOLLANDEE, bl. 170 v.
Staatscommissie van 1879 tot herziening van het Wetb. v.
Kooph. Ontwerp van een wetsvoorstel (uitgegeven in 1890)
betreffende de vrachtvervoerders en expediteurs. Tweede afd.,
van expediteurs: artt. 47—51.

§ 49. VERVOER. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
F. MEILI, das Eecht der modernen Verkehrs- und Transport-
anstalten, 1888 (vooral voor literatuur). —• E. TON DEB BOBGHT,
das Verkehrswesen, 1894. — J. Q-KUNZBL, System der Ver-
kehrspolitik, 1908.

Verhouding van den Staat tot de ondernemers van vervoer;
bemoeiing van den Staat met de openbare middelen van

-ocr page 372-
353
vervoer, vooral van vervoer te lande en op de binnenlandsche
wateren.

Verschillende stelsels:
1°. Staatsaan l eg en -bedrijf: de Staat is eigenaar van
het middel van vervoer en exploiteert het; hij treedt op als ver-
voerder, a. met uitsluiting van ieder ander, staatsmono-
polie, regaal: het brievenvervoer volgens de Postwet; b. met
vrijlating van het particulier bedrijf: vervoer van pakketten,
telegraaf, telefoon.

2°. Staatseigendom met exploitatie door bijzondere onder-
nemers: de staatsspoorwegen. Wetten van 22 Juli 1890, S.
n°. 134, en 2 Apr. 1898, S. n°. 81, welke thans de exploitatie
der staatsspoorwegen beheerschen.

W. J. M. WKSTEB'WOTJDT, de Staat en de spoorwegmaatschap-
pijen, Prft. 1882 (waarover B. H. PEKELHAKING, in Rgl. Mag.
1882, bl. 604 v.). — G-. VISSEBIN&, spoorwegen in Europa en
in Amerika, in De Economist 1895. — M. W. !\ TRETJB,
staatsexploitatie onzer spoorwegen, in Vragen des Tijds 1898. •—
M. I. B. BBUINING, aanleg en exploitatie van spoorwegen, Prft.
1899.
Praeadviezen en Verslag v. d. Ver. v. d. Staathhk.
e. d. Stat., jg. 1899.
3°. Het concessie-stelsel: uitoefening van het bedrijf of
aanleg van de daarvoor benoodigde werken niet geoorloofd
zonder voorafgaande vergunning van de overheid.

Gr. DE BOSCH KEMPER, de concessiën volgens het Nederlandsch
recht, Prft. 1866. — J. M. NAP, concessies voor publieke
ondernemingen, Prft. 1898. — S. J. E. DE MONCHY, iets over
het rechtskarakter van concessies, in Egl. Mag. 1908, bl. l v.

Men onderscheide: concessie als vergunning voor de uitoefe-
ning van het bedrijf, en concessie als vergunning om van staats-,
provinciale of gemeente-eigendommen gebruik te maken, als
vergunning voor den aanleg van werken. Beide kunnen samen-
gaan. Zoogen, gas-, waterleiding-, tram-concessies van gemeen-
tewege zijn concessies van de tweede soort.

O. J. H. SCHEPEL, aanleg van tramwegen op openbare we-
gen, 1898.

Concessie wordt door de wet alleen gevorderd voor tele-
grafen en telefonen.

-ocr page 373-
354
Art. 2 al. l van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 : „Voor
den aanleg en de exploitatie van (voor het openbaar verkeer be-
stemde) telegrafen en telefonen door anderen dan door den Staat,
wordt eene door ona verleende concessie vereischt". Zie voorts art. 3.

De praktijk, dat "eene concessie iioodig is voor den aanleg
van spoorwegen en locaalspoorwegen, steunt niet op eenige
wetsbepaling.

Art. 2 van de Onteigeningswet van 28 Augustus 1851, H.
11°. 125 : „In dat publiek belang kan ook ten name van bijzon-
dere personen of' vereeiiigingen, aan wie de uitvoering van het
werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden ont-
eigend", vestigt niet het vereischte van concessie-verleoning.
Verg. DB MONCIIY, t. a. p., bl. 5 v., 23 v.

Zie overigens artt. 6 en 7 der Spoorwegwet.
Vroeger was concessie noodig a. voor openbare middelen
van vervoer te lande: art. l v. li. Reglement op den dienst
der openbare middelen van vervoer te lande, K. B. van 24
Nov. 1829, S. n°. 73, gew. bij K. B. van 6 Juni 1831, S. n°. 14;
b. voor stoombootdiensten: K. B. van 31 Juli 1841, S. n°. 26
(waaraan echter de H. R. 20 Oct. 1879, W. n°. 4435, verbin-
dende kracht heeft ontzegd), met uitzondering voor de zee-
stoomvaart rechtstreeks naar het buitenland, K. B. v. 12 Febr.
1850, S. n°. 7.

4°. Vrijheid van bedrijf; art. l v. d. wet van 23 April
1880, S. n°. 67, betreffende de openbare middelen van vervoer
met uitzondering der spoorwegdiensten: „Tot het in werking
brengen van een openbaar middel tot vervoer van personen
of goederen wordt geene voorafgaande vergunning gevorderd."

Art. 11 al. 2. „Het vervoer van personen binnen eene ge-
meente, alsmede de overz.etveren, worden door deze wet niet
geregeld."

Door deze wet zijn de bovengenoemde Kon. Beslen. van
1829, 1831, 1841 en 1850, benevens die betreffende de beurt-
veren, vervallen, art. 12 al. 2.

Verg. voor het vroegere recht:
J. T. BÜIJS, de verordeningen op veer- en beurtschepen, 1853,
en J. DB SITTBB, over beurtveeren, Prft. 1868.

Het recht van veer is een zakelijk recht, het recht om, met
-ocr page 374-
355
uitsluiting van ieder ander, personen en goederen tusschen twee
bepaalde plaatsen te vervoeren: Eb. Rotterdam 11 Apr. 1890,
W. n°. 5905, bev. Hof den Haag 20 April 1891, W. n°. 6033,
waarmede te verg. H. E. 5 Febr. 1864, W. n°. 2563. — Evenzoo
Eb. Dordrecht 30 Oct. 1878, W. 11°. 4312 (overzetveer), bev.
door Hof den Haag 7 Juni 1880, W. n°. 4511.

De concessiën zijn een middel tot het stellen van voorwaarden
in het belang van het publiek en van het personeel; zie art.
2 Telegr. en Telef.wet 1904. Zij worden veelal verleend in
den vorm van overeenkomsten; karakter dezer overeenkomsten.
Contrats d'utüité publique.

CH. SAINCTELETTE, des contrats d'utilité publique, in Eevue
de dr. int., dl. 20 (1888), bl. 425 v. — MEILI, Telephon-
recht, bl. 163 v. — È. BOURDON, des contrats d'utilité géné-
rale passés au profit d'une collectivité. Les contrats syndicaux
et muiiicipaux, 1905. — E. M. MEIJERS, in Themis 1905,
bl. 426 v. (overeenkomsten van gemeenschappelijk nut).

Wettelijke beperking der contractsvrijheid en uitgebreide
bepalingen van dwingend recht, in het bijzonder ten opzichte
van het spoorwegvervoer. De wet regelt op dwingende wijze
den inhoud van de overeenkomst van vervoer.

§ 50. VERVOER TE LAND EN OP BINNEN-
LANDSCHE AVATEREN.

Ontw. Wetb. v. Kooph. 1809, artt. 85—90; Code civil,
artt. 1782—1786 (des voituriers par terre et par eau); Code
de cornm., artt. 101—108; Burg. Wetb., art. 1653; Wetb. v.
Kooph., artt. 90—99, 748—763.

C. H. J. PERSILLE, de overeenkomst van vervoer bij binnen-
landsch verkeer, Prft. 1877. — M. C. L. LOTSY, beschouwingen
over de binnenvaart, Prft. 1869. — DUVERDY, traite du contrat
de transport par terre, 2e dr. 1874. — C. COLSON, transports
et tarifs, 3de dr. 1908. — G. EGEB, das deutsche Fracht-
recht, 3 dl., 2de dr. 1887—1890. — SCHOTT, das gewöhnliche
Transportgeschaft, in ENDEMANN'S Handbuch, dl. 3, bl. 289
v. — W. H. MACNAMABA, the law of carriers, 2de dr. 1908. —
B. P. WHEELER, the modern law of carriers, New-York,
1890. — E. HUTCHINSON, a treatise on the law of carriers,
3de dr. 1907 (Am.). — E. VIDABI, il contratto di trasporto
terrestre, 1890.

-ocr page 375-
356
Het spoorwegvervoer, het brieven- en het postpakketten-
vervoer, het overbrengen van berichten door middel van de
telegraaf en telefoon zijn afzonderlijk wettelijk geregeld; zie
de volgende §§.

De wet onderscheidt: 1°. openbare middelen van vervoer,
a. van personen, wet van 23 April 1880, S. n°. 67; b. van
goederen, art. l dezer wet en art. 96 W. v. K.; 2°. schepen
en vaartuigen varende van of naar het buitenland: zij zijn
aan het zeerecht onderworpen, art. 748 W. v. K.; 3°. schepen
en vaartuigen bij uitsluiting varende van de eene plaats in
het binnenland naar de andere, artt. 91—96 en 749—763 W.
v. K.; 4°. andere middelen van vervoer, als rij- en voertui-
gen, artt. 91—96 W. v. K.

Staatscommissie van 1879 tot herziening van het Wetboek
van Koophandel. Ontwerp van een wetsvoorstel (uitgegeven
in 1890) betreffende de vrachtvervoerders en expediteurs. Eerste
afd., van vrachtvervoerders: artt. l—-46. De bepalingen hebben
een algemeene strekking.

A. Terroer van goederen.
A. TAK, de vrachtbrief, in Themis 1896, bl. 121 v. -
A. MESRITZ, de vrachtbrief, Prfl. 190é.

De wet geeft noch van „vervoerovereenkomst" noch van
„vervoerder" eene definitie. Vandaar de vraag, wie ver-
voerder is in den zin der wet.

Men kan bij het vervoer onderscheiden: a. dengene die het
voertuig (wagen, schip, enz.) bestuurt (den koetsier, conduc-
teur, schipper, kapitein), b. dengene die het voertuig exploi-
teert (den ondernemer van het vervoermiddel), c. dengene
die het vervoer voor zijne rekening neemt, terwijl hij het
geheel of gedeeltelijk door anderen doet uitvoeren (den aan-
nemer of ondernemer van het vervoer, den transporton-
dernemer).

In artt. 91—95 K. wordt gesproken van den voerman of
den schipper; in art. 96 van ondernemers van open-
bare rijtuigen en vaartuigen; in art. 755, met verwijzing naar

-ocr page 376-
357
den vijfden titel van het eerste boek, van bevrachting;
in de wet van 23 Apr. 1880 van den ondernemer vaneen
openbaar middel van vervoer. Deze terminologie toont aan,
dat de exploitant van een vervoermiddel is vervoerder in
den zin der wet, niet dogene die bloot is bestuurder van liet
vervoermiddel.

H. E. 27 Dec. 1895, W. 11°. 6755, M. v. II. 1896 bl. 90,
cass. vcrw. Hof den Haag 25 Mrt. 1895, M. v. H. 1895 bl.
119 : „schipper" in art. 91 is hij die het vervoer op zich neemt,
niet degene die, buiten het vervoercontract staande, met het
feitelijk vervoer is belast; vern. Eb. den Haag 17 Apr. 1894,
W. n°. 6523 : „schipper" in art. 91 ia hij die gedurende het
vervoer over het voertuig onmiddellijk gezag heeft, niet de
eigenaar of «Ie ondernemer van het vaartuig. — Eb. Amsterdam
21 Oct. 1898, W. n°. 7304: schipper in den zin van art. 91
is de gezagvoerder, die ten aanzien van het vervoer zelfstandig
(als contractant) optreedt. — Zie ook Hof Amsterdam 8 Nov.
1882, Egl. Bijdr. en Bijbl. 1885 B. bl. 106, en Eb. Eotterdam
11 Nov. 1908, W. 11°. 8921.

Betwist is, of ook de transportondernemer vervoerder
is iii den zin der wet.

H. E. 17 Apr. 1874, W. n°. 3712, M. v. H. 1874 bl. 111,
cass. verw. Hof Limburg 30 Juni 1873, W. n°. 3621, M. v. H.
1873 bl. 182: alleen hij die met eigene of gehuurde schepen
vervoert of zich tot zoodanig vervoer heeft verbonden, is ver-
voerder. — Hof Leeuwarden 17 Mei 1876, W. n°. 4029 : de
transportondernemer is vervoerder, alleen voor zooverre hij ver-
voert met eigen middelen. •—• Anders LEVY in W. n°. 4037. •—•
Zie voorts hierboven bl. 348 en hieronder bl. 376.

In elk geval zijn op transportondernemers de artt. 1375,
1271 v. en 1279 v., alsmede de artt. 16376 en 1649 B. W.
over aanneming van werk, van toepassing.

Ook de vervoerovereenkomst valt naar stellig recht onder
aanneming van werk: artt. 1653 B. W. en 755 al. 2 K., dat
nog verwijst naar den vroegeren titel „van huur en verhuur"
in het Burg. Wetb.; zij is althans eene „overeenkomst tot het
verrichten van arbeid".

Eb. Zierikzee 21 Oct. 1890, W. n°. 5953. — Kgt. Dordrecht
2 Nov. 1852, W. 11°. 1385 : huur van diensten, werk en nijver-
heid. — Hof Utrecht 4 Mei 1867, "W. n°. 2911; Eb. Alkmaar

-ocr page 377-
358
6 Dec. 1877, W. n°. 4192: huur en verhuur van diensten; —
Eb. Amsterdam 20 Mei 1859, M. v. H. 1859 bl. 110: con-
tractus sui generis.

KTST, dl. 3, 2de dr., bl. 130: de overeenkomst van bevrach-
ting is een samengesteld contract, huur en verhuur van diensten
en van zaken, vermengd met; bewaargeving.

Artt. 91 vlg. zijn van toepassing op elk vervoer van goe-
deren, ook door boden, kruiers, ondernemers van verhuizingen,
enz., of met handkarren, vrachtwagens, zolderschuiten en derg.

Alleen het vervoer van koopmanschappen is een han-
delsdaad, art. 4 5°. K.

De overeenkomst is vormvrij, doch geeft in den regel aan-
leiding tot het opmaken van een schriftelijk stuk, een vrach t-
brief of een cognossement.

De vrachtbrief, art. 90 K., heeft den vorm van een open
geleidebrief, wordt door den afzender of expediteur ondertee-
kend en met het goed aan den vervoerder ter hand gesteld;
het cognossement wordt door den vervoerder onderteekend.
en, na ontvangst van het goed, aan den afzender afgegeven.
De vrachtbrief vermeldt de bedingen waaronder het goed
ten vervoer wordt gegeven, het cognossement de bedingen
waaronder het ten vervoer wordt aangenomen.

Wat het bewijs betreft, zijn de artt. 1933 en 1934 B. W. van
toepassing, tenzij het geding een zaak van koophandel is, art.
1935 B. W. (naar de heerschende meening, als de overeen-
komst voor den gedaagde het karakter heeft van een han-
delsdaad : art. 4 3° en 5° K.; zie hierboven bl. 50 v.). De
vrachtbrief is niet „een bepaald middel van bewijs bij uit-
sluiting voorgeschreven", art. l al. 2 K.

B,b. Haarlem 11 Mei 1869, cass. verw. H. E. 10 Dec. 1869,
M. v. H. 1870 bl. 58, W. n°. 3172. — Verg. LOTST, bin-
nenvaart, bl. 164 v.

De aanneming van den vrachtbrief door den vervoerder
levert het vermoeden op, dat de daarin vernielde goederen
aan hem zijn overgegeven.

DIEPHUIS, dl. l, bl. 149; — MESBITZ, a. w., bl. 104. —•
Eb. Rotterdam 2 Juni 1840, W. n°. 123.

-ocr page 378-
359
Een cognossement, afgegeven voor binnenlandsch vervoer,
heeft dezelfde kracht en heteekenis als een zee-cognossement.

Hof Nd. Holland 2 Eebr. 1871, vern. Rb. Amsterdam 30
Dec. 1870, W. nos. 3359 en 3331, M. v. H. 1871 bl. 17. —
Eb. Leeuwarden 9 Juni 1904, W. n°. 8088 ; Hof Leeuwarden
30 Mei 1906, W. n°. 8508, oass. verw. H. E,. 22 Mrt. 1907,
W. n°. 8512.

Verplichtingen des vervoerders.
W. J. KARSTEN, de aansprakelijkheid van den voerman krach-
tens artikel 91 W. v. K., in Themis 1873 bl. 386 v., 1874
bl. 289 v. — M. M. W. PENNINK, de aansprakelijkheid van den
schipper in verband met het algemeen handelsbelang, Prft.
1879. — P. A. TICHELAAR, de aansprakelijkheid des vracht-
vervoerders, in Themis 1889 bl. 299 v., 1890 bl. 26 v. —
A. COTELLE, des dommages-intérêts en matière de transports,
1894. — CH. SAINCTEUSTTE, de la responsabilité et de la garantie
(accidents de transport et de travail), 1884, chap. 3, du trans-
port des choses.

Artt. 91 en 92 W. v. K., waarmede te vergelijken art. 753
al. l i. v. m. art. 345 K. en art. 2 Spoorwegwet.

De vervoerder verbindt zich de goederen, die hij daartoe
onder zich neemt, te vervoeren en af te leveren, wat mede-
brengt de verplichting voor het behoud der goederen gedu-
rende het vervoer te zorgen, m. a. w. te zorgen dat hij ze
op de plaats van bestemming aflevert in denzelfden toestand,
waarin hij ze ten vervoer heeft overgenomen. Toepassing van
artt. 1271 en 1280 B. W. in art. 91 K. De vervoerder is
tevens verplicht met bekwamen spoed (tijdig) te vervoeren
en is dus aansprakelijk voor vertraging, art. 1280 B. W.,
toegepast in art. 92 K.

De verplichting, den vervoerder in art. 91 K. opgelegd, in
te staan „voor alle schaden aan de ter vervoering overgeno-
mene koopmanschappen of goederen overgekomen", vloeit
mitsdien voort uit de vervoerovereenkomst, niet zoogen, uit
de wet alleen, uit schuld of onrechtmatige daad of uit eene
bijkomstige verplichting tot praestatie van custodia (Rechtsgel.
Adviezen, dl. 6, bl. 189; PINNER, W. n°. 3391), noch uit wat
men noemt receptum of bewaarnemiiig.

-ocr page 379-
360
L. l pr. Dig. 4, 9 : Ait praetor: nautae, caupones, stabularii,
quod cujusque salvum fore recoperint, nisi restituent, judicium
in eos dabo.

Zie KARSTEN, t. a. p., Themis 1873, bl. 389 v. — LY<W-
CAEN en EENAULT, traite, dl. 3, 4de dr., n°. 603.

De schuldeischer (afzender) heeft te bewijzen de wanprae-
statie zijner wederpartij: het door haar niet-nakomen of niet-
behoorlijk-nakomen van hare verbintenis om te geven; der-
halve, na uitlevering schadevergoeding vorderende, hetzij uit-
levering van het goed ter bestemmingsplaats in een toestand
van beschadigdheid, die bij de afzending niet aanwezig was,
hetzij vertraagde (d. i. niet-tijdige) uitlevering.

Mag uit de aanneming zonder eenige bemerking worden
afgeleid, dat de vervoerder het goed, voor zoover uiterlijk
waarneembaar, in goeden toestand heeft ontvangen, behoudens
bewijs van het tegendeel? Kracht van een schoonen vrachtbrief.
Eb. Eoermond 15 Oct. 1863, W. 11°. 2593: het ten ver-
voer aannemen van een kist doet het rechtsverinoeden ontstaan,
dat de vervoerder het daarin gesloten voorwerp in een goeden
staat heeft ontvangen. — Anders Eb. Arnhem 15 Dec. 1856, W.
11°. 1842 : een vermoeden, dat de vervoerder verpakte goederen
inwendig onbeschadigd en wel geconditionneerd heeft ontvangen,
mag niet worden aangenomen. — Verder nog gaan Eb. Amsterdam
29 Apr. 1887, W. n°. 5528, en Eb. Eotterdam 19 Mrt. 1889,
M. v. H. 1890 bl. 138 (beide vervoer op een spoorweg be-
treffende) : uit het aannemen van een schoonen vrachtbrief mag
niet worden afgeleid, dat het goed in onbeschadigdeii toestand
is ingeladen. — Zie voorts LOTSY, binnenvaart, bl. 127 v.,
174 v.; — MESEITZ, bl. 100 v. •— LYOS-CAEN en EENAULT, a. w.,
n°. 634 v.

Verg., voor de zee- en de buitenlandsche riviervaart, art. 351
i. v. m. art. 753 K.

De schuldenaar (vervoerder) heeft te zijner bevrijding te
bewijzen, dat de wanpraestatie (de aan de goederen over-
komen schade) een gevolg is: van „ eene vreemde oorzaak, die
hem niet kan worden toegerekend", art. 1280 B. W.; van
overmacht of van toeval, art. 1281 B. W.; van een „onvoor-
zien toeval", art. 1480 B. W.; van een gebrek van het goed
zelf, overmacht, schuld of nalatigheid van den afzender
of expediteur, art. 91 K.; van overmacht (ook gebrek

-ocr page 380-
361
aan het goed zelf en schuld of nalatigheid van den afzender
of expediteur), art. 92 K.

Over de beteekenis van „overmacht" in onderscheiding van
„toeval" bestaat veel verschil van meening.

KABSTEN, PEWNINK, TICHELAAR, aa. ww. — P. H. SCHOLTEN,
overmacht, Prft. 1886. —• J. F. HOUWIEG, overmacht of on-
mogelijkheid, in Egl. Mag. 1904, bl. 250.

GOLDSCHMIDT, das receptum nautarum, cauponum, stabulario-
rum, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 3, bl. 58 v., 331 v., en 16, bl.
328. — EXNEB, der Begriff der höhern Gewalt (vis major), in Zft.
f. d. Pr. u. öfftl. Eecht, dl. 10, bl. 497 v. — DEBNBTJRG, t. z. p.,
dl. 11, bl. 335 v. — H. HAFNEE, über den Begriff der höheren
Gewalt im deutschen Transportrecht, 1886 (en daarover O. BÜHR,
in Krit. VjS., dl. 28, bl. 410). — F. X. BBITOKNEB, die
Custodia nebst ihrer Beziehung zur vis major, 1889. — GERTH,
der Begriff der vis major, 1890 (ree. BEUCKNEE, in Krit. VjS.,
dl. 36, bl. 387 v.). — E. VOLKMAR, Vis major und Betriebs-
gefahr, 1900. — BAKOX, in Arch. f. d. civ. Pr., dl. 78, bl. 203 v. —
W. STINTZING, t. z. p., dl. 81, bl. 427 v. — H. SCHNEIDER,
in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 44, bl. 75 v., 341 v. — Verhand-
lungen d. 22. Dt. Juristentages. — BIERMANN, die höhere
Gewalt im engl. und im franz. Eecht, in Arch. f. burg. E., dl. 10.

Verg. ook H. HIJMAUS, aansprakelijkheid uit contract in het
Eomeiiische recht, in Themis 1896, bl. 226 v., 1897, bl.
235 v. — AssEE-LiMBUEG, Handl. Ned. Burg. E., dl. 3, 2de dr.,
bl. 105 v., 137 v.

„Toeval" en „overmacht" zijn naar Nederlandsch recht be-
trekkelijke begrippen, welke bij de verbintenissen om te geven
verband houden met de zorg, tot welker aanwending de schul-
denaar verplicht is. Waar de te praesteeren zorg ophoudt,
beginnen het toeval en de overmacht, van daar dat deze
telkens worden gesteld tegenover schuld, nalatigheid of toe-
doen van den schuldenaar, d. w. z. iiiet-aanwending van de
verschuldigde zorg. Naarmate de verplichting, voor het be-
houd der te leveren zaak te zorgen, meer of minder uitge-
strekt is (art. 1271 B. W.), is het gebied van het toeval en
de overmacht kleiner of grooter.

Tusschen „toeval" en „overmacht" wordt in het Burg. Wetb.
en het Wetb. v. Kooph. onderscheid niet gemaakt; de uit-
drukkingen worden door elkander gebruikt.

24
-ocr page 381-
362
Verg., behalve de hierboven aangehaalde artikelen, de artt.
851, 1533, 1546, 1598, 1600, 1601, 1619, 1628, 1631,
1632, 1745, 1752 al. 2, 1753, 1781—1784, 1940 3° en 4°
B. W.; artt. 202, 345, 416, 482, 499 1°, 505, 525, 582 en
588 K. — Zie bovendien artt. 1203, 1300, 1427, 1642 B.
W. — TICHELAAR, in Themis, t. a. p.

Zie voor het Fransche recht: L. JOSSERAND, les transports
(THALLER, traite de dr. comm., dl. 7), n°. 570 : „l'équivalence
de ces deux expressions (force majewe et cos fortuit) est admise,
aujourd'hui encore, par la majorité des auteurs qui les décla-
rent interchangeables et par une jurisprudence dominante qui
les emploie, séparément ou cumulativement, l'une pour l'autre
ou l'une et l'autre, pour designer toute cause d'inexécwtion non
impntable au déMteiw".
Deze heerschende meening wordt door
hem bestreden, t. a. p., nos. 577 v. - - Verg. LYON-CAEN en
RENAULT, a. w. n°. 599.

Met name geven de aangehaalde wetsbepalingen niet aan-
leiding tot de meening, dat overmacht een enger begrip is
dan toeval en dus wijst op een verhoogde verplichting tot
zorg.

In dezen zin PEMINK, a. w., en vele Duitsche schrijvers,
o.a. G-OLDSCiiMiDT, t. a. p., en DERKBURG, das burg. Hecht, dl. 2,
afd. l, § 69 III.

Bij de verbintenissen om te geven is overmacht of toeval
een voorval, dat den schuldenaar verhindert zijn leveriugs-
plicht na te komen, niettegenstaande door hem tot be-
houd van de te leveren zaak de maatregelen van zorg werden
aangewend, waartoe hij, naar de opvatting van het verkeer
en den redelijken zin der door hem aangegane overeenkomst,
verplicht was. Met verplicht is hij tot het nemen van maat-
regelen, waarmede partijen redelijkerwijze geacht moeten wor-
den bij het aangaan hunner overeenkomst niet rekening te
hebben gehouden. Vandaar dat men bij verschillende over-
eenkomsten tot verschillende uitkomsten kan geraken.

De schuldenaar kan het bewijs van toeval of overmacht
leveren, hetzij rechtstreeks, door het bewijs van een voorval,
dat op zich zelf een voldoende verantwoording voor hem
oplevert, omdat het tekortkoming in zijne verplichtingen uit-
sluit (bijv. aardbeving, overstrooming, maatregel van hooger



-ocr page 382-
363
hand, oorlogsgeweld), hetzij middellijk, door het bewijs van een
voorval, dat het bestaan van een tekortkoming in het midden
laat (bijv. brand, aanvaring), in verband met het bewijs van
feiten (bijv. dat ter voorkoming van dit voorval voldoende
voorzorgsmaatregelen zijn genomen), welke aannemelijk maken,
dat hij aan zijne verplichtingen heeft voldaan.

Tegen het indirecte bewijs is gericht de 'zgn. objectieve
theorie der overmacht, volgens welke overmacht een volstrekt
begrip is, een voorval van zoodanigen aard, dat het wat be-
treft zijn ontstaan de mogelijkheid van schuld van den schul-
denaar uitsluit. Als kenmerken van dien aard noemt SCHOL-
TEN, a. w., dat het voorval „buiten den bedrijfskring van den
schuldenaar is ontstaan" en „door de kracht en de wijze van
zijn optreden verschilt van die voorvallen, welke ieder dag
gebeuren".

In dezen zin, onder do hierboven aangehaalde schrijvers, o.a.
EXNEH, HJLFNER, BBFCKNEK. — Zie ook de omschrijving van
KIST, dl. 3, bl. 140: „overmagt is elke door uitwendige magt
voortgebragte onweerstaanbare kracht".

JOSSEKATO, a. w., stelt als eenig kenmerk „Fextériorité du
fait dommageable: Ie défaut de connexité entre Ie fait doin-
mageable et Ie milieu, l'organisme oü il s'est produit".

Bepalingen over het bewijs van toeval of overmacht komen
in onze wetboeken niet voor. Het indirect bewijs (bewijs door
vermoedens) ter beoordeeling van den rechter is mitsdien
niet uitgesloten.

Jurisprudentie. Onderscheid tusschen (onvoorzien) toeval en
overmacht wordt niet gemaakt.

Omschrijvingen van overmacht geven Eb. Alkmaar 6 Sept.
1877, W. n°. 4193 : overmacht een feit, waarbij alle gedachte
niet alleen aan schuld of nalatigheid, maar ook aan onvoorzich-
tigheid wordt uitgesloten; — Eb. Amsterdam 19 Jan. 1900,
W. n°. 7508 : overmacht een toestand of gebeurtenis, die niet
kon worden voorzien of voorkomen en waarvan ook de gevolgen
niet konden worden voorkomen.

Als overmacht werd beschouwd door Eb. Amsterdam 30 Mei
1872, W. n°. 3471, M. v. H. 1872 bl. 97, bij vervoer te water:
aanvaring door schuld van een ander, omdat overmacht of' casus

-ocr page 383-
364
alleen die rampen uitsluit, welke een gevolg zijn van een schuld
van hem dien ze treft'en, bev. Hof Nd. Holland 26 Oct. 1875,
M. v. H. 1875 bl. 240; — Eb. Rotterdam 4 Jan. 1890, W.
n°. 5826, bij aanneming van een transport te water: laag water
hetwelk belet op de gewone wijze het transport uit te voeren; —
Eb. Amsterdam 28 Juni 1895, W. n°. 6699, bij zeevervoer:
machtsvertoon, bestaande in het dreigen met den sterken arm
door het hoofd der politie, ambtshalve optredende; •—• Eb. Bot-
terdam l Deo. 1900, W. n°. 7595, bij een overeenkomst tot leve-
ring van Engelsche steenkolen per waterweg : gesloten water. —
Daarentegen werd niet als overmacht beschouwd, in het laatst
aangeh. vonnis: werkstaking in één Engelsche haven ; •— door
Eb. Eotterdam 29 Juni 1892, M. v. H. 1893 bl. 34, bij een
overeenkomst tot levering van Euhrkolen: stilstand van scheep-
vaart in den winter en werkstaking in verschillende mijnen; —
zie ook Eb. Amsterdam 18 Apr. 1902, M. v. H. 1902 bl. 312
(verkoop van te vervaardigen papiersoorten).

Herhaaldelijk is ten aanzien van vervoerovereenkomsten be-
slist, dat een onvoorzien voorval (dat ook door schuld kan zijn
veroorzaakt) niet als overmacht is te beschouwen, indien de oor-
zaak daarvan niet blijkt. Zie Eb. Eotterdam 30 Apr. 1862,
W. n°. 3206, M. v. H. 1862 bl. 98 (binnenvaart: zinken); —
H. E. 22 Juni 1860, W. n°. 2180 (zeevervoer: openstaan van
een patrijspoort), bev. Hof 'M. Holland 31 Oct. 1859, vern.
Eb. Eotterdam 14 Febr. 1859, W. n°. 2112; — Eb. Dordrecht
30 Mrt. 1868, W. n°. 3038, M. v. H. 1875 bl. 91, bev. Hof
'M. Holland 25 Jan. 1869, W. n°. 3751 (binnenvaart: brand); -
Eb. den Haag 7 Apr. 1870, "W. 11°. 3206 (spoorwegvervoer:
brand); — de verschillende vonnissen naar aanleiding van het
verbranden van de Willem III, waarbij tevens de vraag ter
sprake kwam wat bovendien door den vervoerder moet worden
bewezen: Eb. Eotterdam 18 Febr. 1874, W. n°. 3694, M. v. H.
1875 bl. 85 (de schipper moet aantoonen, dat hij den brand
niet heeft kunnen voorkomen of dat deze niet is te wijten aan
zijne schuld of nalatigheid; dit bewijs wordt geleverd, als blijkt
dat de brand is uitgebroken in het salon der kajuiten), vern.
Hof Zd. Holland l Mrt. 1875, W. n°. 3824, M. v. H. t. a. p.,
cass. verw. H. E. 3 Dec. 1875, W. n°. 3925 (de schipper is
bovendien gehouden te bewijzen, dat de brand is ontstaan door
een onvoorzien en onoverkomelijk toeval); — Eb. Eotterdam
21 Febr. 1877, W. 11°. 4078, vern. Hof den Haag 28 Mrt.
1878, "W. n°. 4230 (de schipper kan volstaan met het bewijs,
dat de brand in geen enkel opzicht aan hem te wijten is; uit
de gestelde feiten kan het vermoeden worden afgeleid, dat de
oorzaak van den brand een zoodanige is geweest, die de schipper
niet bij machte was te voorzien en te voorkomen, en die dus

-ocr page 384-
365
als overmacht is te beschouwen); — Bh. Amsterdam 14 Mei
1877, W. n°. 4127 (de gestelde feiten zijn niet voldoende om
overmacht aan te nemen). — Zie ook H. E. 22 Juni 1860, b. a.
(bewezen moet worden dat het voorval: het openstaan van een
patrijspoort, is teweeggebracht door eenig onweerstaanbaar zee-
evenement of ander overmachtig voorval, hetwelk onmogelijk
kon worden ontweken of afgewend); — H. B. 26 Apr. 1907,
W. n°. 8533 (vervoer met een wagen : bewezen moet worden
dat het ongeval, in deze zaak diefstal, niet door de vereischte
voorzorg en toezicht was te voorkomen). — In geval van schade aan
de lading door (zee)water wordt als bewijs van overmacht be-
schouwd het bewijs, dat het schip buitengewone zeeëvenementen
heeft doorgestaan, die redelijkerwijze geacht mogen worden de
schade te hebben veroorzaakt: Eb. Amsterdam 12 Febr. 1862,
M. v. H. 1862 bl. 33; — 23 Mei 1879, Egl. Bijbl. 1879 B
bl. 266; — Eb. Eotterdam 4 Mei 1904, W. n°. 8178. —
Bij schade aan balen koffie door rattenvraat werd aan deskun-
digen de vraag voorgelegd, of er voor een schipper mogelijk-
heid bestond maatregelen te nemen, waardoor deze beschadiging
zou kunnen zijn voorkomen: Hof den Haag 22 Jan. 1883,
W. n°. 4867.

In denzelfden geest is beslist, bij verkoop van te vervaardi-
gen fabrikaten, dat brand op zichzelf niet is overmacht of een
onvoorzien toeval: Eb. Amsterdam 23 Mrt. 1876, "W. n°. 4008
(verkoop van suiker: de verkooper moet bewijzen, behalve den
brand, dat de oorzaak daarvan was eene van haren wil of daad
onafhankelijke omstandigheid), bev. Hof Amsterdam 12 Jan.
1877, W. n°. 4182 (de verkooper moet bewijzen, zooal niet de
oorzaak van den brand, dan toch dat hij in alle opzichten voor
het behoud der zaak die zorg heeft gedragen, welke van een
zorgvuldig huisvader kan verwacht worden), cass. verw. H. B.

23 Nov. 1877, "W. n°. 4194 (het arrest is geheel in overeen-
stemming met artt. 1271 en 1480 al. 3 B. W.); — Eb. Eot-
terdam 30 Oct. 1880, "W". n°. 4592 (verkoop van bloem van
een bepaald merk: de verkooper moet bewijzen, dat de brand
buiten zijn schuld door een onvoorzien toeval plaats had; de
gestelde feiten kunnen niet doen blijken van dat toeval en
mitsdien van algeheele onschuld van den verkooper aan den
brand); -- Eb. Winschoten 11 Jan. 1893 en Hof Leeuwarden

24 Jan 1894, W. n°. 6510 (de verkooper moet bewijzen, dat
do brand niet aan zijn schuld is te wijten en hij tegen brand-
gevaar alle mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft genomen, die
redelijkerwijze kunnen worden gevorderd, welk bewijs uit de
omstandigheden kan worden afgeleid en alzoo indirect kan wor-
den geleverd, al is de oorzaak van den brand niet bekend ge-
worden). — Zie ook Hof Nd. Brabant 6 Apr. 1875, W. n°.

-ocr page 385-
366
3879 (verkoop van meiassen, afkomstig uit oen bepaalde fabriek;
het in brand geraken van eene, aan zeer hooge temperatuur
blootgestelde, partij stroopen in de droogkamer eener beetwor-
telsuikerfabriek is, zoolang schuld of plichtverzuim aan de zijde
van den fabrikant niet is bewezen, een onvoorzien toeval in den
zin van art. 1480, een vreemde oorzaak, die hem niet kan
worden toegerekend in den zin van art. 1280 B. W.).

Anders: Eb. Eotterdam 2 Sept. 1846, W. n°. 755 (maal-
contract: brand is als een onvoorzien, toeval en ontoerekenbare
vreemde oorzaak te beschouwen, tenzij verzuim of schuld van
den schuldenaar wordt bewezen); — Eb. Groningen 30 Mrt.
1894, "W". n°. 6550 (bruikleening: brand is, zoolang niet blijkt,
dat hij te wijten is aan opzet, onvoorzichtigheid of nalatigheid,
te beschouwen als een bloot toeval).

De vervoerder is verantwoordelijk voor de daden van degenen
die hij in het werk stelt (art. 1649 B. W. — art. 1797 C. c.),
uit den aard van zijne contractueele verbintenis, niet op grond
van art. 1403 al. 3 B. W. De daden van zijn personeel zijn
zijne daden. Zie TICHELAAR, t. a. p., jg. 1890, bl. 51 v. Het
instaan alleen voor zgn. culpa in eligendo (aldus KARSTEN,
t. a. p., jg. 1873, bl. 420 v.; jg. 1874, bl. 325 v.) vindt geen
steun in de wet.

Verg. H. E. 26 Apr. 1907, b. a. — UNOEE, Handeln auf
eigene Grefahr, 306 dr. 1904.

Art. 62 Alg. Eegl. voor het vervoer op de spoorwegen: „De
ondernemers van eiken spoorwegdienst zijn verantwoordelijk voor
hun personeel en voor de andere personen, van wie zij zich bij
het verrichten van het door hen aangenomen vervoer bedienen".

Zie voorts art. 29 der Berner Overeenk.; — § 431 DHwb.; —
art. 115 Zw. Obl.r.; — § 278 Dt. B. W.

Evenzoo is de vervoerder, uit den aard van zijne contrac-
tueele verbintenis, verantwoordelijk voor de deugdelijkheid
van het materiaal bij hem in gebruik.

De aansprakelijkheid des vervoerders bestaat ook bij koste-
loos vervoer. Zij volgt uit de bepaling van art. 1271 al. l B. W.

De toepasselijkheid ook in dit geval van art. 91 K. werd
aangenomen door H. E. 6 Febr. 1863, W. n°. 2457, vern.
Eb. Eoermond 24 April 1862, W. n°. 2495 (goederen voor
eene tentoonstelling bestemd).

De aansprakelijkheid begint met de aanneming van het
-ocr page 386-
367
goed en duurt tot de richtige aflevering, begint dus vóór de
inlading en eindigt niet met de lossing.

Kgt. Groningen 16 Mei 1881, "W. n°. 4743; Eb. Groningen
27 Juni 1873, W. n°. 3627. —. Verg. art. 1783 C. c.

Omvang der aansprakelijkheid: de vervoerder moet over-
: eenkomstig artt. 1272 en 1282 B. W. en binnen de grenzen,
gesteld in art. 1283 B. W., vergoeden het geleden verlies en
de gederfde winst, niet alleen de schade aan het goed zelf
toegebracht.
DIEPHUIS, Handelsr, dl. l, bl. 150; — KAESTEU, t. a. p., jg.
1873, bl. 404 v., jg. 1874, bl. 328 v.; — LEVY, ADHwb., op
art. 396; — Eb. Breda 27 Juni 1871, W. n°. 3371; — LYON-
CAEN en EENATJLT, a. w., 11°. 608bis. — Anders H. E.
25 Oct. 1872, W. n°. 3525, M. v. H. 1872 bl. 252, vern.
Eb. Amsterdam 13 Mrt. 1872, M. v. H. t. z. p.; — ook KIST,
dl. 3, bl. 141 v. — Zie voorts Hof Nd.-Holland 19 Jan. 1860,
W. n°. 2195, vern. Eb. Amsterdam 9 Mrt. 1859, M. v. H. 1859
bl. 10, 1860 bl. 36, en hieronder § 60.

Art. 69 Wetb. 1830. Neder!, tekst: „schaden, die aan de
te vervoeren koopmanschappen of goederen overkomen." Fr.
tekst: „les voituriers et les bateliers sont garans des pertes et
avaries, autres que celles qui proviennent". . . .

De wet kent den afzender of den geadresseerde niet het recht
toe, de goederen in geval van beschadiging of van manko
voor rekening van den vervoerder te laten, d. w. z. de ont-
vangst te weigeren, en vervolgens schadevergoeding wegens
niet-bezorging, dus op den voet van geheel verlies, te vor-
deren. Alleen indien de goederen ten gevolge van de bescha-
diging of vermindering voor den geadresseerde geen waarde
meer hebben, kan van zoodanig recht sprake zijn.

Verg. Eb. Amsterdam 22 Apr. 1863, W. n°. 2506, M. v. H.
1863 bl. 113, en Hof Nd. Holland 7 Apr. 1864, M. v. H. 1864
bl. 89. — Eb. Alkmaar 29 Febr. 1872, bev. Hof Nd. Holland 8
Jan. 1874, M. v. H. 1874 bl. 3 v.: als de geadresseerde de goe-
deren wegens beschadigdheid weigert, kan hij niet schadever-
goeding wegens niet-bezorging vorderen. — Eb. Breda 27 Juni
1871, W. n°. 3371: de geadresseerde kan in geval van manko
niet op grond van art. 1426 B. W. de ontvangst weigeren en
schadevergoeding voor het geheel vorderen, tenzij hij bewijst,
dat hij bij de ontvangst der geheele bezending een wezenlijk

-ocr page 387-
368
belang heeft. Hiertegen KAKSTEN, a. w., in Themis 1873 bl. 408,
en naar aanleiding van dit vonnis een debat tusschen Mrs. LBVY
en PINKER, W. nos 3385, 3391, 3393, 3399 en 3400. — Zie
voorts Hof Arnhem 12 Juni 1895, W. n°. 6739, hieronder
bl. 371. — Anders Kgt. n°. 3 Amsterdam 4 Mei 1871, bev.
Eb. Amsterdam 13 Mrt. 1872, cass. verw. H. E. 25 Oei. 1872,
M. v. H. 1872 bl. 252, W. n°. 3525 : vordering van geadres-
seerde tot schadevergoeding, na weigering om te ontvangen
wegens beschadiging.

Verg. over het laissé pour compte door den geadresseerde :
en BENAITLT, a. w., n08 31 v., nos 614 v.

De contractueele aansprakelijkheid van den vervoerder kan
bij overeenkomst gewijzigd, in het bijzonder verminderd en zelfs
geheel uitgesloten worden ; eene eenzijdige verklaring van den
vervoerder is daartoe niet voldoende. Veelal wordt een maximum
der te vergoeden schade of een bepaald bedrag per gewichts-
hoeveelheid vastgesteld; art. 1285 B. W. is alsdan van toepassing.

Voor den afzender of geadresseerde niet verbindend zijn onge-
teekende bedingen in dorso van een cognossement : Hof Gelder-
land 6 October 1852, ~W. n°. 1397; — bepalingen omtrent
de aansprakelijkheid, opgenomen in door den vervoerder open-
baar gemaakte tarieven: Eb. Amsterdam 7 Nov. 1845, W.
n°. 658; Eb. Breda 28 Sept. 1869, W. n°. 3152; Eb. Arnhem
8 Juni 1865, M. v. H. 1865 bl. 151, bev. Hof Gelderland
11 Apr. 1866, W. n°. 3007; ook al zijn deze bepalingen in
dorso van het re9u afgedrukt: Eb. Amsterdam 5 Juni 1849,
W. n°. 1052, M. v. H. 1865 bl. 155, cass. verw. H. E. 29
Mrt. 1850, W. n°. 1134 (anders Eb. Amsterdam 23 Nov. 1849,
W. n°. 1080, M. v. H. 1865 bl. 157: de aanneming en het
niet terstond als niet akkoord teruggeven van een recu is goed-
keuring der in dorso daarvan vermelde voorwaarden, waartegen
men verg. LOTSY, t. a. p., bl. 153 v.); — beperkingen der
aansprakelijkheid, voorkomende in een dienstreglement bij minis-
terieele resolutie goedgekeurd: Eb. Arnhem 15 Dec. 1856,
W. n°. 1842; Eb. Eoermond 15 Oct. 1863, W. n°. 2593;
Hof Zd. Holland 11 Jan. 1869, W. 11°. 3072 ; anders Eb. Am-
sterdam 10 Dec. 1874, W. n°. 3819; — of opgenomen in
eene eenzijdige notarieele, in de nieuwsbladen bekend gemaakte
akte: Eb. Eotterdam 6 Mrt. 1886, W. n°. 5305.

Bedingen, opgenomen in eene circulaire van den exploitant eener
lichtervaart, binden dengene die van die onderneming gebruik
maakt: Hof Nd. Holland 30 Jan. 1868, W. n°. 3029, vern. Eb. Am-
sterdam 29 Nov. 1866, W. n°. 2888, M. v. H. 1866 bl. 224; —

-ocr page 388-
369
evenzoo verwijzingen in den vrachtbrief naar een reglement voor
het vervoer: Hof Zd.-H'olland 2 Jan. 1871, W. n°. 3287, M.
v. H. 1871 bl. 24, en 26 Juni 1871, W. n°. 3357. — Zie
voorts hieronder § 60.

De Fransche rechtspraak kende aan clausules welke de aan-
sprakelijkheid uitsluiten, slechts het gevolg toe van omkeering
van den bewijslast: de afzender of geadresseerde, schade vor-
derende, moest de schuld van den vervoerder of diens onder-
geschikten aantoonen. Bij de wet van 17 Maart 1905 is iedere
afwijking van de wettelijke bepaling omtrent de aansprakelijk-
heid verboden (art. 103 al. 3 C. d. c.). Zie hierover LTON—
CAEN en RENAULT, a. w., nos. 625 v. — P. SABDOU, des clauses
inodificatrices de la responsabilité en matière contractuelle, 1903.

Bijzondere bepaling van art. 96 voor ondernemers van open-
bare rijtuigen en vaartuigen. Opgaaf der waarde bij verzending
van geld, goud, zilver, enz., en aanteekening in een register.
Het Hoog Gerechtshof in den Haag, 30 April 1830, veroor-
deelt de firma v. Gend en Loos tot betaling van ƒ 5669.38
voor een vermist pakket met effecten. Adres dier firma bij
YOORDUIN, Wetb. v. Kph., dl. l, bl. 396 v.

„Bijzondere reglementen"; hieronder zijn te verstaan veror-
deningen, door of van wege het openbaar gezag uitgevaardigd,
niet ook eenzijdige door den Minister goedgekeurde regle-
menten en tarieven: Hof Gelderland 11 Apr. 1866, b. a.; —
anders Eb. Amsterdam 10 Dec. 1874, b. a.

Er is samenloop van de vordering uit de vervoerovereen-
komsfc (art. 91 K.) en de vordering wegens schuld of nalatig-
heid (artt. 1401—1403 B. W.), indien de daad of de nalatig-
heid, waardoor de schade is veroorzaakt, niet alleen in strijd
is met de vervoerovereenkomst, maar ook op zich zelf on-
rechtmatig.

Zie DBUCKER, in Egl. Mag. 1887, bl. 79. — Eb. Eotter-
dam 8 Jan. 1881, W. n°. 4012: indien de daad of handeling
valt binnen de grenzen van het vervoercontract, kan alleen uit
dit contract, niet uit onrechtmatige daad worden geageerd. -
Verg. Hof Arnhem 12 Juni 1895, W. n°. 6739.

Clausules tot beperking of uitsluiting der aansprakelijkheid
moeten geacht worden ook betrekking te hebben op de aan-
sprakelijkheid volgens artt. 1401 en vlg. B. W. Evenwel wordt

-ocr page 389-
370
uitsluiting of beperking der contractueele of wettelijke aan-
sprakelijkheid voor opzet als nietig beschouwd wegens strijd
met de goede zeden, zoodat de vervoerder in ieder geval tot
vergoeding van door opzet toegebrachte schade kan worden
aangesproken.

SAINCTELETTE, a. w.; — LABBÉ en THALLEB in Ann. de dr.
eomm., dl. l, bl. 185 v.; — LYON-ÜAEN en RENAULT, a. w.,
n°. 626Ws; — A. DE Councr, Questions de droit maritime,
2mo série, bl. 75 v.

Bij rembours-zendingen rusten op den vervoerder ten
aanzien van het innen van het remboursement de verplichtin-
gen van een lasthebber, artt. 1837 vlg. B. W.

De afzender kan den vervoerder, in geval van afgifte van het
goed zonder betaling, aanspreken tot schadevergoeding, niet tot
voldoening van het te rembourseeren bedrag: Kb. Amsterdam
22 Mei 1861, M. v. H. 1861 bl. 156.

Verplichtingen van den afzender: betaling van
vracht en bijkomende onkosten (inkomende rechten, enz.),
van vergoeding wegens overligdagen (overliggeld) zoo bij de
lading als bij de lossing.

Zie over overliggeld wegens vertraging bij de lossing: Eb.
Amsterdam 14 Febr. 1896, W. n°. 6887, M. v. H. 1896
bl. 221.

Voorrecht van den vervoerder, art. 1185 7° i. v. m. art.
1193 B. W.

Rechten en verplichtingen van den geadresseerde.
J. J. VAN TROOSTENBUBW DE BKUIJN, de Nederl. rechtspraak
omtrent overeenkomsten ten behoeve van derden, Prft. 1892,
bl. 37 v. — MESRITZ, a. prft., bl. 65 v. — Gr. KIRBEKHEU, de
positie van den geadresseerde, in Egl. Mag. 1898, bl. 41 v. —
LTON-ÜAEN en ËENATJLT, a. w., nos. 550 en 629. — HELLWIÜ,
Vertrage auf Leistung an Dritte, bl. 478 v. — K. LEHMANN,
Lehrb. d. Handelsr., § 201.

Afzender eii vervoerder sluiten de vervoerovereenkomst mede
ten behoeve van den geadresseerde (art. 1353 B. W.). Deze
kan, na ontvangst van het cognossement of van eenig ander
vervoerdokument (bijv. een duplikaat van den vrachtbrief) of,
bij gebreke daarvan, na kennisgeving van den afzender of van

-ocr page 390-
371
den vervoerder, en nadat het goed op de plaats van bestem-
ming is aangekomen of had moeten aankomen, tot die over-
eenkomst toetreden, en doet dit door zich als zoodanig aan te
melden en zich de zaak aan te trekken. Zoowel zijne rechten
als zijne verplichtingen worden alsdan bepaald door de vervoer-
overeenkomst, welke hij niet anders dan in haar geheel kan
aanvaarden; hij mag daarbij afgaan op het hem ter hand
gestelde vervoerdokument.

Door de rechtspraak wordt aangenomen, in den regel met
een beroep op art. 1353 B. W., dat de gea'dresseerde eene
vordering heeft tot uitlevering of tot schadevergoeding wegens
niet-uitlevering, als ook, na aanneming van het goed in be-
schadigden toestand, eene vordering tot schadevergoeding op
grond van art. 91 K.

Hof Gelderland 14 Febr. 1844, cass. verw. H. E. 28 Febr.
1845, W. n°. 601. - - Eb. Amsterdam 7 Nov. 1845, W. n°.
658; — 3 Jan. 1861, W. n°. 2244, M. v. H. 1861 bl. 44,
cass. verw. H. E, 21 Juni 1861, W. 11°. 2286, M. v. H.
1861 bl. 221; — 22 Apr. 1863, W. n°. 2506. — Eb. Utrecht
17 Oct. 1866, W. n°. 2863, bev. Hof Utrecht 4 Mrt. 1867,
W. n°. 2911. - Eb. Amsterdam 14 Oct. 1881, Egl. Bijdr.
en Bijbl. 1885 B bl. 63. - - Zie ook Eb. Eotterdain 8 Jan.
1881, W. n°. 4612. — Hof Arnhem 12 Juni 1895, W. n°.
6739: de geadresseerde staat krachtens de wet, zonder dat hij
zelf een contract behoeft te hebben gesloten, in eene rechts-
betrekking tot den vervoerder.

Ook wordt den geadresseerde eene vordering toegekend tot
schadevergoeding na weigering het goed te ontvangen op
grond van beschadiging.

Kgt. n°. 3 Amsterdam 4 Mei 1871, bev. door Eb. Amster-
dam 13 Mrt. 1872, cass. verw. H. E. 25 Oct. 1872, M. v. H.
1872 bl. 252, W. n°. 3525 : als de geadresseerde weigert het
goed te ontvangen, omdat het beschadigd is, kan niet-toetreding
zijnerzijds tot de vervoerovereenkomst niet worden beweerd. —
Zie ook Eb. Amsterdam 14 Oct. 1881, bev. Hof Amsterdam
27 April 1883, W. n°. 4982, Egl. Bijdr. en Bijbl. 1885 B
bl. 77. — Verg. hierboven bl. 367 vlg.

Dat de geadresseerde een vordering kan instellen tot ont-
binding der vervoerovereenkomst wegens wanpraestatie werd

-ocr page 391-
372
beslist door Hof Amsterdam 13 Juni 1879, Rgl. Bijbl. 1880
B bl. 155.

De afzender blijft meester van de zaak en kan tegenorders
geven, totdat de vervoerder zich in betrekking heeft gesteld
tot den geadresseerde of deze tot de overeenkomst is toege-
treden. Indien hij een cognossement of soortgelijk dokument
heeft ontvangen, moet dit door hem worden teruggegeven.

Wat betreft de verplichtingen van den geadresseerde,
neemt de rechtspraak aan, dat de geadresseerde, die de goe-
deren in ontvangst heeft genomen, verplicht is de vracht en
bijkomende onkosten te voldoen.

In dezen zin: Eb. Maastricht 14 Pebr. 1867, M. v. H.
1867 bl. 147; — Eb. Amsterdam 29 Mrt. en 14 Mei 1872,
W. n". 3544, en Egl. Bijbl. 1880 B hl. 160. — Het is on-
verschillig, of de geadresseerde het goed franko heeft gekocht,
indien uit den vrachtbrief niet blijkt, dat de vracht voor reke-
ning is van den afzender: Eb. Amsterdam 27 Juni 1902, P.
v. ,T. 1903 n°. 246. — Anders Kgt. Arnhem 5 Oct. 1881,
W. n°. 4756, in een geval waarin de ontvanger van den afzender
franko levering aan den wal had bedongen.

De geadresseerde, de uitlevering vorderend, is in het alge-
meen verplicht al datgene te voldoen, waarop de vervoerder
tegen de uitlevering aanspraak kan maken, zooals, nevens de
vracht en bijkomende onkosten, de vergoeding wegens bij
de inlading of de lossing gebruikte overligdagen.

Hof Gelderland 8 Juli 1863, M. v. H. 1863 bl. 217,
W. n°. 2510 (op grond dat de bevrachter in den regel beschouwd
moet worden als de lasthebber van den geadresseerde), cass.
verw. H. E. 8 Jan. 1864, M. v. H. 1864 bl. 18, W. n°.
2554 (omdat de bevrachter moet worden aangemerkt als nego-
tiomun gestor
van den geadresseerde).

Zie voorts over de verklaring van de verplichtingen des ge-
adresseerden : v. TROOSTEHBUKÖ DE BIIUTJN, a. w., bl. 75 v. -»-
J. H. L. BEHOSMA, de wanpraestatie des bevrachters, Prft.
1892, bl. 99.

Door de toetreding van den geadresseerde tot de vervoer-
overeenkomst wordt de rechtsbetrekking tusschen den afzen-
der en den vervoerder niet opgeheven. De vervoerder is zoowel



-ocr page 392-
373
jegens den afzender als jegens den geadresseerde verbonden
en kan zoowel den een als den ander aanspreken.

Kgt. Groningen 20 Jan. 1879, W. n°. 4408: de vervoerder
kan, ook na aanneming van het goed door den geadresseerde,
den afzender voor de vracht aanspreken. Verg. art. 488 K. —
Eb. den Haag 4 Dec. 1906, W. n°. 8498 : vordering tot be-
taling van vracht en overliggeld zoowel tegen den bevrachter
als tegen den geadresseerde toegewezen. — Daarentegen Kgt.
n°. 4 Amsterdam 18 Nov. 1888, W. 11°. 5655 : na toetreding
door den geadresseerde is deze tegenover den vervoerder de
gerechtigde op het vervoerde goed en de vervoerder uitsluitend
tegenover hem verbonden; elke vordering uit het vrachtcontract
gaat op hem over.

v. TROOSTENBUBG DE BBUIJN, bl. 79; — BEKOSMA, bl. 101 v.
Verval en verjaring der vordering tot schadevergoeding.
Door aanneming der goederen e n betaling der vracht
(zonder protest) vervalt de bevoegdheid van den geadresseerde
en van den afzender, tegen den vervoerder eene rechtsvor-
dering in te stellen ter zake van u i t e r l ij k waarneem-
bare beschadiging of vermindering, art. 93 al. l K.; even-
zoo door de aanneming zonder meer bij franko-zendingen.

In geval van aanneming en vrachtbetaling (resp. van aan-
neming) onder reserve of protest blijft de rechtsvordering van
den geadresseerde ontvankelijk, mits de reserve of het protest
door den vervoerder is aanvaard.

Zie Eb. Assen 26 Juni 1876, W. n°. 4161: er moet zijn
eene zoodanige aanneming, waaruit de voerman of schipper moet
afleiden, dat de geadresseerde tevreden is. — De rechtsvorde-
ring van den afzender gaat niettemin verloren: H. E. 31 Mei
1878, W. n°. 4253.

Evenzoo blijft de. rechtsvordering tot schadevergoeding ont-
vankelijk in geval van aanneming zonder betaling der ver-
schuldigde vracht. De uiterlijk waarneembare beschadiging of
vermindering kan in deze gevallen niet worden bewezen door
eene gerechtelijke bezichtiging op den voet van art. 94, aan-
gevraagd en gedaan na de aanneming vaii het goed.

Een en ander geldt ook voor de binnenvaart; art. 746 K.
(i. v. m. art. 763 K.) is daarop niet van toepassing: H. E.

-ocr page 393-
374
17 Apr. 1863, vern. Hof' Limburg 12 Mei 1862, vorn. Eb.
Roermond 27 Juni 1861, M. v. H. 1863 bl. 200. — Anders
Eb. Eotterdam 22 Juni 1904, W. n°. 8134.

Indien de beschadiging of vermindering uiterlijk niet
waarneembaar is, gaat de rechtsvordering tot schadever-
goeding door de aanneming van het goed en betaling der
vracht niet verloren, en kan alsnog de gerechtelijke bezichti-
tiging tot vaststelling van de beschadiging of vermindering
worden gedaan, mits deze worde gevraagd binnen 2 x 24
uren na de aanneming en van de eenzelvigheid der goederen
blijke, art. 93 al. 2 K. Geschiedt de aanvrage later, dan levert
de bezichtiging geen bewijsmiddel op; dat schadevergoeding
niet meer kan worden gevorderd, bepaalt de wet niet.

Eb. Amsterdam 9 Mrt. 1859, M. v. H. 1859 bl. 10. —
DIEPHUIS, dl. l, bl. 152, neemt aan verval van het recht op
schadevergoeding na verloop van 2 X 24 uren zonder aanvraag
van bezichtiging. — Evenzoo voor de binnenvaart Eb. Eotter-
dam 22 Juni 1904, b. a., op grond van artt. 746 en 763 K.,
tevens beslissende dat verlies van 6 balen op een partij van
1250 balen is eene uiterlijk niet waarneembare vermindering.

Art. 93 heeft alleen betrekking op de vordering tot schade-
vergoeding tegen den vervoerder, niet op het verweer tegen
de vrachtvordering van den vervoerder.

Eb. Amsterdam 15 Oct. 1902, W. n°. 7883. — Eb. Amster-
dam 7 Mei 1909, W. n°. 8910: het recht op schadevergoe-
ding vervalt niet, zoodat de vervoerder wat door hem betaald
wordt niet als onverschuldigd kan terugvorderen.

Gerechtelijke opneming of opslag bij weigering van aan-
neming of geschil over de aanneming (bijv. geschil over de
te betalen vracht, overliggelden of schadevergoeding); gerech-
telijke verkoop, art. 94 K.

Deze maatregelen dragen een conservatoor karakter; de kos-
ten komen ten laste van de partij die in het ongelijk wordt
gesteld.

Hof Arnhem 12 Juni 1895, W. n°. 6739, cass. verw. H. E.
17 Apr. 1896, W. n°. 6800: als de geadresseerde geen rede-
lijk belang had de ontvangst te weigeren, komen de kosten van

-ocr page 394-
375
gerechtelijk onderzoek en opslag, daarna door den vervoerder
aangevraagd, te zijnen laste.

Geen van beide partijen is verplicht een dezer maat-
regelen te nemen. De geadresseerde kan, na weigering om te
ontvangen, schadevergoeding vorderen, ook al heeft hij het
goed niet door deskundigen doen opnemen.

Hof Amsterdam 27 Apr. 1883, W. n°. 4982.
De vervoerder verliest zijne rechten tegen den afzender niet,
door de maatregelen van art. 94 achterwege te laten, behou-
dens zijne verantwoordelijkheid voor het goed, zoolang hij dit
ouder zich heeft. Hij behoort echter van de niet-aanneming
door den geadresseerde aan den afzender kennis te geven en
is verplicht dezen het goed af te geven tegen betaling van
de vracht en hetgeen hem verder verschuldigd mocht zijn
(bewaarloon, ligdagen).

Zie Eb. Amsterdam 28 Sept. 1859 en 14 Febr. 1896, M.
v. H. 1859 bl. 185 en 1896 bl. 221, W. n°. 6887. — Hof
Nd. Brabant 17 Mrt. 1868, W. n°. 4205. — Kgt. Utrecht
16 Jan. 1879, W. n°. 4511.

i
Regeling der verjaring van „alle r egts vorder ing" tegen
den vervoerder, „uit hoofde van een geheel verlies, vertraging
der bezorging, of geledene schade aan koopmanschappen of
goederen", tenzij in geval van bedrog of ontrouw, art. 95 K.
Er is geen reden, niet verjaring maar verval van het vorde-
ringsrecht aan te nemen.

Verg. L. S. HOLLANDER, het expeditiecontract naar Nederl.
recht, Prft. 1892, bl. 124 v. — Anders: A. F. VAN LIJNDEN,
bijdrage tot de leer der verjaring en de wettelijke vervalter-
mijnen op privaatrechtelijk gebied, Prft. 1880, bl. 104. - - DE
Roo DE LA FAILLE, aanteekening op de artt. 86—89 W. v. K.,
Prft. 1890, bl. 63.

Met „geheel verlies" staat niet-bezorging gelijk.
H. R. 22 Mei 1863, W. 11°. 2486, M. v. H. 1863 bl. 175:
onder verlies moet worden verstaan elk iiiet-aankomen ter plaatse
van bestemming, hoe ook. — Evenzoo: Rb. Maastricht 8 Dec.
1850, W. n°. 1222; — Rb. Rotterdam 13 Nov. 1871,
W. n°. 3401; — Rb. Amsterdam 6 Mrt. 1879, Rgl. Bijbl. 1880

-ocr page 395-
376
B bl. 169 ; — Eb. Eotterdam 22 Mei 1886, W. n°. 5346. —
Anders Eb. Arnhem 18 Oct. 1866, W. n°. 2917.

Onder „geledene schade aan koopmanschappen of goederen"
is verlies van een deel (manko) begrepen.

Eb. Amsterdam 6 Mrt. 1879, b. a. — HOLLANDER, a. w.,
bl. 137.

De wet zwijgt over verzendingen van buiten 's lands. Het
schijnt redelijk den termijn van één jaar toe te passen.

Eb. Breda 27 Juni 1871, W. n°. 3371 : de termijn van zes
maanden is niet van toepassing. — Anders Eb. Arnhem 15 Apr.
1869, M. v. H. 1869 bl. 148.

De verjaring treft ook de vordering, in reconventie ingesteld.
Of na afloop van de verjaring het recht op schadevergoeding
nog bij wijze van verdediging kan worden aangevoerd (exceptie
van schuldvergelijking tegen een vracht vordering) is betwist.

Ontkennend HOLLANDER, a. w., bl. 143. — Bevestigend
LTON-ÜAEN en EENAULT, a. w., n°. 683.

Beteekenis van „bedrog of ontrouw" in art. 95 al. 2, waar-
van het bewijs rust op dengene die daarop een beroep doet.
HOLLANDER, a. w., bl. 147 v.

Artt. 97—99.
Doorgaand vervoer.

en BENAULT, a. w., nos 630 v.
Doorgaand vervoer heeft plaats : 1°. als een transportonder-
nemer een vervoer aanneemt, dat hij geheel of gedeeltelijk
door anderen doet uitvoeren.

De transportondernemer is alsdan jegens den afzender of
den geadresseerde voor het behoud van het goed aansprakelijk
gedurende het geheele vervoer: artt. 1271, 1280 v., 1649 B. W.
De geadresseerde kan bovendien den laatsten vervoerder aan-
spreken, indien deze het goed rechtstreeks aan hem heeft af
te leveren. Overigens bestaat tusschen de vervoerders en den
afzender of den geadresseerde geen rechtsband, wél tusschen
de vervoerders en den transportondernemer, die in eigen naam
en voor eigen rekening handelt.

-ocr page 396-
377
2°. Als een vervoerder goederen ten vervoer aanneemt naar
een plaats, welke niet in zijn vervoerdienst is begrepen.

Betwist is, of deze vervoerder is te beschouwen als vervoerder,
alléén voor zoover het vervoer met zijne eigene vervoermid-
delen betreft, daarentegen als expediteur voor wat aangaat
het aansluitende vervoer, dan wel als vervoerder voor het ge-
heele vervoer tot de eindbestemming toe, omdat hij de vracht
bedingt voor het geheele vervoer.

Naar de eerste meening is hij als vervoerder alleen aan-
sprakelijk voor het vervoer met eigen lijn, en voorts als expe-
diteur voor de bezorging van het verdere vervoer; naar de
tweede opvatting kan hij als vervoerder worden aangesproken
voor de schade, aan het goed overkomen tot de aflevering aan
den geadresseerde.

Eb. den Haag 24 Mei 1870, W. 11°. 3227, M. v. H. 1870
bl. 128: bij aanneming van goederen, om deze te vervoeren
verder dan de lijn strekt, is een spoorwegmaatschappij, ten aan-
zien van het aansluitend verder vervoer, expediteur. — In ge-
lijken zin voor een stoombootdienst: Hof Limburg 30 Juni 1873,
W. n°. 3621, M. v. H. 1873 bl. 182, cass. verw. H. E. 17
April 1874, W. n°. 3712, M. v. H. 1874 bl. 111. — Eb.
Utrecht 9 Febr. 1876, Egl. Bijbl. 1876 A bl. 165. — Eb.
Eoermond 12 Dec. 1878, W. n°. 4348, op dit punt bev. Hof
den Bosch l Dec. 1879, W. n°. 4602. — LOTSY, binnenvaart,
bl. 142 v. — PIoLLANDEH, expeditiecontraot, bl. 49 v.

In anderen zin: hij die goederen aanneemt, om die te ver-
voeren verder dan zijn lijn reikt, is voor het geheele vervoer
als vervoerder aansprakelijk: Eb. Arnhem 18 Oct. 1866, W.
n°. 2917 (Eijn spoorweg, vervoer van Arnhem naar Vlake). —
Eb. Amsterdam 2 Febr. 1877, W. n°. 4128. - - Verg! ook
Eb. Breda 6 Nov. 1877, W. n°. 4189; -- Hof Nd. Holland
28 April 1864, W. n°. 2623, bev. Eb. Amsterdam 22 Oct.
1863, M. v. H. 1861 bl. 135 (vervoer Stettin—Amsterdam—
Brussel); - - Eb. Amsterdam 26 Jan. 1882, Egl. Bijbl. 1882 B
bl. 71 (vervoer Amsterdam—-Huil—Q-alatz).

De vervoerder die het goed tot verder vervoer overneemt,
is in ieder geval jegens den afzender en, als hij de laatste
vervoerder is, ook jegens den geadresseerde aansprakelijk voor
de schade welke het goed lijdt gedurende den tijd, dat hij het
onder zich heeft.

25
-ocr page 397-
378
Zie Eb. Groningen 31 Dec. 1852, Egl. Bijbl. 1854 bl.
397; — Eb. Arnhem 15 Apr. 1869, M. v. H. 1869 bl. 148.

Indien hij niet is de laatste vervoerder, is hij verplieht als
expediteur te zorgen voor het verdere vervoer van het goed.
Al de bedingen van de oorspronkelijke vervoerovereenkomst
zijn bindend voor hem, indien hij de uitvoering dier over-
eenkomst, bijv. door overneming van den vrachtbrief, op zich
heeft genomen.

3°. Als een vervoerder goederen ten vervoer aanneemt op
een plaats, niet in zijn vervoerdienst begrepen.

Ook voor dit geval is betwist, of de vervoerder ten aan-
zien van het, aan het vervoer met het eigen vervoermiddel
voorafgaande, vervoer is te beschouwen als vervoerder of als
expediteur.

Hof Leeuwarden 17 Mei 1876, W. n°. 4029: een stoom-
bootonderneming is expediteur ten aanzien van het vervoer tot
de plaats waar haar dienst aanvangt.

Bij ieder doorgaand vervoer kan de geadresseerde, als de
laatste vervoerder bij de aflevering van het goed de vracht
voor het geheele vervoer vordert, op de vracht de schade
verhalen, door het goed gedurende het vervoer geleden, ook
vóórdat de laatste vervoerder het onder zich heeft genomen.

Zie voor de regeling van dit onderwerp voor het spoorweg-
vervoer, sedert 1876, hieronder § 51, bl. 395.

Verhaalsrecht van den aangesproken vervoerder op dengeiie
op wiens lijn de schade is geleden. De regeling der verjaring-
in art. 95 K. geeft hier aanleiding tot moeilijkheid.

Art. 108 C. d. c. fr. (wet v. 11 Apr. 1888) al. 4. „Li>
délai pour intenter chaque action récursoire est d'un mois. Cette
prescription ne court que du jour de l'exercice de l'action contre
Ie garanti."

Indien ieder opvolgend vervoerder zich bepaalt tot het ver-
voer langs zijn eigen lijn naar een geadresseerde die voor het
verdere vervoer zorgt, is er niet doorgaand vervoer, maar een
opeenvolging van op zichzelf staande vervoeren.


-ocr page 398-
379
Binnenvaart. Zie voor de bijzondere bepalingen betreffende
schepen en vaartuigen, varende van de eene plaats in het bin-
nenland naar de andere, hieronder §§ 55 vlg.

B. Vervoer van personen.
CH. SAINCTELETTE, de la responsabilité et de la garantie, 1884,
Ch. 4, du transport des personnes. •—• A. COTEÏJLE, a. w., Hfdst.
5, bl. 333 v. •—• A. ZENS, de la responsabilité du voiturier a
raison des accidents de personnes, 1896. —• V. VANSTEENBEKGHE,
les aecidents de voyageurs et les droits des victimes, 1905. —
BARON, der Mönchensteiner Eisenbahnunfall, in Archiv f. d.
civ. Prax., dl. 81, bl. 177 v. — PB. PEBBONE, il trasporto
marittimo di persone. La responsabilita del vettore, 1906. —
W. LULOFS, de passage-overeenkomst, Prft. 1879. — F. W. A.
ENGELMANN, over de verplichtingen van den vervoerder van
personen, Prft. 1896.

Eene algemeeno regeling van de overeenkomst tot vervoer
van personen ontbreekt; omtrent het vervoer ter zee, over
spoorwegen en met andere openbare middelen van vervoer
bestaan enkele bepalingen.

Het vervoer van personen is niet een daad van koophandel,
mitsdien degene die uitsluitend personen vervoert (zooals de
meeste ondernemers van stads-tramwegen) niet koopman in den
zin der wet. Het vervoer van personen door een vervoerder die
ook zijn beroep maakt van het vervoer van koopmanschappen,
valt niet onder art. 4 n°. 3 K., daar het niet is een handeling
van een goederenvervoerder in zijne betrekking als zoodanig.

De overeenkomst is een overeenkomst tot het verrichten
van arbeid (bk. 3, tit. la Burg. Wetb.) en kan meer in 't
bijzonder als aanneming van werk (art. 16376 B. W.) worden
beschouwd.

De plaatsbewijzen of' vervoerbiljetten worden in den regel
niet op naam gesteld. Zie over deze biljetten hierboven § 45,
bl. 333.

De vervoerder van personen is naar den aard der overeen-
komst (art. 1375 B. W.) verplicht den reiziger veilig te ver-
voeren en staat dus in voor alle schade of letsel, dat dezen in
verband met
het vervoer overkomt. In geval van wanprae-

-ocr page 399-
380
statie is hij, krachtens artt. 1280 v. B. W., gehouden tot ver-
goeding van kosten, schade en interessen, tenzij hij bewijst
dat de schade of het letsel is voortgekomen uit eene oorzaak,
die hem niet kan worden toegerekend (overmacht of toeval,
eigen schuld van den reiziger). Op den reiziger rust het bewijs,
dat hem schade of letsel is overkomen in verband met het ver-
voer; het bewijs dat dit is geschied gedurende het vervoer, in
den zin van het verblijf in het vervoermiddel, is niet noodig,
maar evenmin voldoende. Onjuist is de meening, dat de
reiziger uitsluitend aan artt. 1401 v. en 1406 v. B. W.
(onrechtmatige daad) een vordering kan ontleeneii en dat hij
dus de schuld van den vervoerder heeft te bewijzen.

Hof Amsterdam 8 Dee. 1899, W. n°. 7425: het object der
verbintenis van den vervoerder is het veilig vervoer en daar-
mede samenhangend verkeer der reizigers over het spoorweg-
terrein. — Eb. Rotterdam 21 Jan. 1907, W. n°. 8618: de
ondernemer van een omnibus neemt het veilig vervoer der
reizigers op zich; bewijs van overmacht. — SAINCTELETTE, a. w. —
LYON-CAEN en RENAULT, dl. 3, 4do dr., nos- 707 v. — EN&EL-
MANN, a. prft. •— C. d. coinm. beige, art. 4 der wet v. 25
Aug. 1891: II (Ie voiturier) est responsable .... des accidents
Burvenus aux voyageurs, s'il ne prouve pas que .... les acci-
dents proviennent d'une cause étrangère qui ne peut lui être
imputée.

Anders Rb. Utrecht 6 Nov. 1895, W. n°. 6733: ingeval
den reiziger letsel overkomt, kan alleen eene vordering wegens
onrechtmatige daad worden ingesteld. — Zie ook Rb. Amster-
dam 17 Nov. 1908, W. n°. 8879: de vervoerder die niet zoo-
veel mogelijk waakt voor de veiligheid der passagiers, handelt
tegenover dezen onrechtmatig. — ZENS, a. w.

De verantwoordelijkheid van den vervoerder houdt verband
met de wijze waarop het vervoer geschiedt (in open of dichte
Avagens, te land of te water, enz.). Aanleiding tot twijfel geeft
het geval, dat het letsel of de schade is veroorzaakt door
medereizigers. Zie ENGKLMANN, bl. 84 v.

De vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie
komt toe zoowel aan den reiziger als aan zijne erfgenamen,
indien hij bij of ten gevolge van een ongeval het leven heeft
verloren.

-ocr page 400-
381
Behalve de vordering wegens wanpraestatie kan de reiziger
ook eene vordering instellen op grond van onrechtmatige
daad, mits hij schuld of opzet van den vervoerder of van
diens personeel -bewijst: artt. 1401 v. en 1407 B. W.

Hof' N"d. Holland l Oct. 1857, W. n°. 1960 (bewijs van
schuld voortvloeiende uit de omstandigheden), cass. vervr. H. lt.
11 Juni 1858, W. n°. 1967. — Eb. utrecht 10 Juli 1889,
W. n°. 5860, en 17 Sept. 1890, W. n°. 5923: art. 1407
B. W. sluit vergoeding van winstderving uit; beteekenis van
„schade" in dit artikel.

Indien de reiziger het leven heeft verloren, kunnen de na-
bestaanden deze vordering alleen instellen binnen de gren-
zen, door art. 1406 B. W. getrokken.

Verg. Eb. Rotterdam 21 Jan. 1907, b. a.; — H. E. 12
Jan. 1906 en 6 Dec. 1907, W. nofi- 8324 en 8630, M. v. H,
1907 bl. 78 en 180. — Zie ook Eb. Utrecht 10 Mrt. 1897.
W. n°. 6954.

Het vervoer moet geschieden binnen den overeengekomen
tijd of, is de duur niet bepaald bij de overeenkomst, binnen
een redelijken tijd. De vervoerder staat in voor vertraging,
tenzij het niet tijdig uitvoeren der verbintenis voortkomt uit
eene vreemde oorzaak, die hem niet kan worden toegerekend
(art. 1280 B. W.). De reiziger kan bij niet-tijdige aankomst
vergoeding van kosten, schade en interessen vorderen.

De wet van 23 April 1880, S. n°. 67, betreffende de open-
bare middelen van vervoer met uitzondering der spoor-
wegdiensten (gew. door de wet tot invoer, v. h. Wetb. v.
Strafr. en, wat betreft art. 11, door de wet van 9 Juli 1900, S.
n°. 118), legt den ondernemers dezer middelen van vervoer in
het openbaar belang en ter verzekering van de veiligheid der
reizigers verschillende verplichtingen op, o. a. tot aankondi-
ging van de bijzonderheden van den dienst. Zie mede K. B.
van 31 Juli 1880, S. n°. 121, ter uitvoering der wet.

Art. 11 der wet:
„Voor de toepassing van deze wet worden onder de woorden
openbare middelen tot vervoer van personen verstaan de rijtuigen,

-ocr page 401-
382
met uitzondering van die der spoorwegdiensten, en de vaartui-
gen, bestemd om geregeld langs een bepaalden weg de personen,
die zich daartoe aanmelden, te vervoeren.

Het vervoer van personen binnen oeiie gemeente, alsmede de
overzetveren, worden door deze wet niet geregeld".

Eb. Groningen 16 Juni 1881, W. n°. 4728: openbaar middel
van vervoer van personen is ieder rijtuig, hetwelk bestemd is
oin geregeld, d. i. op vaste telkens terugkeerende tijdstippen,
langs een bepaalden weg, ten behoeve van het publiek, de ge-
meenschap tusschen twee plaatsen te onderhouden. — H. R.
9 Jan. 1882, W. n°. 4739: de wet van 1880 is niet toepasse-
lijk op schepen rechtstreeks varende naar het buitenland (Stoorn-
vaartmü Zeeland). — Eb. Arnhem 14 Juni 1897, W. n°. 6996.

Art. 6 der wet:
„De ondernemer is verantwoordelijk voor de schade door de
reizigers bij de uitoefening der dienst geleden, ten ware de
schade buiten zijne schuld of die zijner beambten of bedienden
zij ontstaan.

Insgelijks is hij verpligt tot vergoeding der schade, veroor-
zaakt door niet nakoming der bepalingen omtrent de dienst in
de aankondigingen opgenomen, of door verzuim van do aankon-
digingen, bij art. 4 bedoeld.

Voor de in dit artikel bedoelde schadevergoedingen zijn de
ondernemers hoofdelijk aansprakelijk".

Het eerste lid is in overeenstemming met hetgeen bij het
vervoer van personen in het algemeen rechtens is.

Zie voor de toepassing van art. 6: Eb. Arnhem 14 Juni
1897, W. n°. 6996, de erfgenamen kunnen niet vorderen krach-
tens het eerste lid, als de reiziger is omgekomen, omdat deze
alsdan niet bij zijn leven schade heeft geleden; zij kunnen wel
vorderen krachtens het tweede lid, dat van schade in het alge-
meen spreekt. — Hof Amsterdam 11 Juni 1903, M. v. H.
1903 bl. 194, en Eb. Eotterdam 23 Jan. 1907, W. n°. 8618 :
bewijs van onschuld.

C. Openbare middelen Tan Terroer.
Is in het openlijk aankondigen van den dienst, van de tarie-
ven en voorwaarden van vervoer door den ondernemer van een
openbaar middel van vervoer een algemeen of openbaar aan-
bod, zgn. aanbod aan het publiek of aan een incerta persona,
gelegen? Geldt hetzelfde van de aankondigingen betreffende


-ocr page 402-
383
de exploitatie door ondernemers van andere openbare inrich-
tingen, als openbare vermakelijkheden, openbare badhuizen, enz. ?

Wanneer kan in het algemeen een openbaar aanbod worden
aangenomen? Geprijsd te koop stellen van een bepaald voor-
werp, aanbod ter beurze, automaat, prospectussen, enz.

Het aanbod wordt nader bepaald door de omstandigheden
waaronder het geschiedt. Bij openbare inrichtingen is bijv.
het aanbod een aanbod van de beschikbare plaatsruimte.
Onvoorziene omstandigheden blijven steeds voorbehouden.

Van het aanbod zijn bij openbare middelen van vervoer uit
den aard der zaak uitgesloten de personen, wier vervoer voor
medereizigers hinderlijk of gevaarlijk is, en de goederen waar-
van het vervoer voor andere goederen nadeelig of gevaarlijk is.

Het aanbod kan bovendien beperkt worden door openlijke
uitsluiting van een of meer bepaalde personen, of van bepaalde
goederen, of van de goederen van bepaalde personen.

Bij weigering om te vervoeren of de daarvoor vereischte voor-
bereidingshandelingen te verrichten, zooals opmaking van een
vrachtbrief of afgifte van een vervoerbüjet, kan door de weder-
partij (afzender of reiziger) nakoming, indien deze mogelijk
is, of vergoeding van kosten, schade en interessen wegens
wanpraestatie worden gevorderd.

Zie over het onderwerp in het algemeen: SOHM, Vertrags-
schhiBs unter Abwesenden und mit einer persona incerta, in 'Zift.
f. d. ges. Hr., dl. 17, bl. 13. — J. BIEKMANN, Rechtszwang zum
Kontrahiren, in Jher. Jahrb., dl. 32, bl. 267. — H. NEUMOÏTD,
der Automat, in Arch. f. d. civ. Pr., dl. 89, bl. 166. - - W.
ZSCHTMMEK, die Offerte an das Piiblikum, Prft Eostoek, 1897. —
LYON-CAES en RENAULT, traite, dl. 3, 4e dr., n°. 22. —
SALEILLES, de la déclaration de volonté, nos 229 v. (contrats
d'adhésion).

Eb. Amsterdam 18 Sept. 1883, W. n°. 5005, bev. Hof Amster-
dam 17 Oct. 1884, W. n°. 5158 (aanbod ter beurze).

Van het openbaar aanbod is te onderscheiden de verplich-
ting tot het aangaan van overeenkomsten (Kontrahirungs-
zwang). Bestaat deze voor hen die in het bezit zijn van een
feitelijk monopolie, ofwel rust op de ondernemers van inrichtin-
gen van openbaar nut in het algemeen, en op de ondernemers

-ocr page 403-
384
van openbare middelen van vervoer in het bijzonder, de ver-
plichting iedereen tot het gebruik daarvan toe te laten, op
grond van het karakter hunner onderneming? De verplich-
ting sluit de bevoegdheid uit, de algemeenheid van het aanbod
te beperken, of te weigeren met iemand de vereischte over-
eenkomst aan te gaan.

Verg. MEIII, Telephonrecht, bl. 152 v. — M. SOHNBELI, die
rechtliche Natur des Eisenbahnfahrscheins, 1890, bl. l v. -
J. "W". SMITH, mercantile law, 10de dr., dl. l, bl. 301 v. (con-
tracts with carriers).

Spreekt de wet van 1880 in art. 11 (zie hierboven bl. 381 vlg.),
in de woorden: „bestemd .... de personen, die zich daartoe
aanmelden, te vervoeren", een verplichting tot vervoer uit?

Met-nakoming der verplichting geeft den belanghebbende
recht op schadevergoeding.

Kan met name, indien de vervoerder een feitelijk mono-
polie bezit, de weigering te vervoeren als een onrechtmatige
daad worden beschouwd, uit het oogpunt van abus du droit
of van chikanöse Ausübung eines Rechts (§§ 226 en 826 DBW.;
art. 2 al. 2 Zw. B. W.: Der offenbare Missbrauch eines Rechtes
findet keinen Rechtsschutz) ?

BIERMAMT, a. w. — E. L. MOREL, du refus de contracter
opposé en raison de considérations personnelles, in Eev. trim.
d. dr. civ., 1908, bl. 289. - - Zie over abus Au, droit in 't
algemeen: E. SALEILLES, de l'abus de droit, in Buil. soc.
d'étud. lég., 1905, bl. 325; - - L. JOSSERAND, de l'abus des
droits, 1905; •— M. DESSERTEATJX, in Eev. trim. dr. civ., 1906,
bl. 119; •—EIPERT, l'exercice des droits et la responsabilité civile,
in Eev. crit. d. lég. etc., 1906, bl. 352 ; — en over het chikane-
verbod: H. TBÜEB, der Bechtsmissbrauch (Schikane) im modernen
Eecht, 1909 ; — K. HUBER, über den Eechtsmissbraucb, 1910.

§ 51. SPOORWEGVERVOER.
J. DUTKY YAN HAEFTEN, de spoorwegwetgeving in Nederland,
Prft. 1863. — E. VAN EEES, het personenvervoer op de spoor-
wegen, Prft. 1876. — H. Pouw, eenige aanteekeningen op artt.
l—9 Spoorwegwet, Prft. 1876. — J. KAMT JB., spoorweg-
kaartje en bagagere9u, Prft. 1888. — ~W. TH. C. VAN DOORN, de

-ocr page 404-
385
Nederl. Spoorwegwet met aaiiteekeningen, 1889. •— v. CITTERS
en v. ROOSENDAAL, Verzameling van wetten, besluiten enz. be-
treffende de spoorwegen in Nederland. - - Regeling van de
aansprakelijkheid der spoorwegondernemingen bij het vervoer
van goederen en personen in verband met het Ned. burgerlijk
en handelsrecht; Praeadviezen van Gr. H. VAN BOLHUIS en M.
J. PIJWAPPEL in Hand. Ned. Jur. Ver. 1874, dl. l, bl. 154 v.;
discussie, dl. 2, bl. 151 v. — L. G. N. BOUBICTUS, de bur-
gerlij krechtolijke gevolgen v. d. wet v. 9 Juli 1900 (S. 118),
Prft. 1902. — A. MESHITZ, de vrachtbrief, Prft. 1904, Hk.
II, § 3.

BÉDABBIDE, des chemins de fer, 2 dl., 3de dr. door H. RIVIÈBE,
1892. — FÉBAUD-GriBAiiu, Code des transport» par chemins de
fer, 2de dr., 3 dl. 1889. — A. PICAKÜ, traite des chemins de
fer, 4 dl. 1887. — A. CABPENTIEB en Gr. MAIFBY, traite des
chemins de fer, 3 dl. 1894. — LAMÉ-FLEUBT, Code annoté
des chemins de fer, 4de dr. door SABBUT, 1905. —• SCHOTT, das
Eisenbahntransportgeschaft, in ENDEMANN'S Handbuch, dl. 3,
bl. 462 v. — W. KOCH, das Frachtgeschiift der Eisenhahnen,
in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 8, bl. 401 v., en dl. 10, bl. 58 v. —
EGEB, das deutsche Frachtrecht, b. a. — M. SCHNEEM, a. w. —
R. SENCKPIEHL, das Eisenbahntransportgeschüft, 1909. — G-.
EOEB, Eisenbahnrecht ini Deutschen Reich und in Preussen,
1910. — BKOWNE en THEOBALD, the law of railway companies,
3de dr. 1899. — HOÜOES, a treatiae on the law of railways,
7dc dr. door LELY, 1889. — MACNAMABA,. a. w. — II. W.
DISNEY, the law of carriage by railway, 1905. — MANABA,
il diritto ferroviario, in Archivio GHuridico, dl. 40, bl. 88 v. -
MABOHESINI, del contratto di trasporto per strada ferrata, 2 dl.,
1888. — C. L. GASCA, il codice ferroviario, 4 dl. 1887—1890.

Het vervoer per spoorweg in het binnenland is geregeld in
de spoorwegwetten en daarbij behoorcnde reglementen, zie bl.
345 v.; het vervoer naar of van een der tot de Berner-overeen-
komst van 1890 toegetreden Staten in die overeenkomst en
de latere toevoegingen, zie bl. 37 v. en 347 l).

Eene definitie van „spoorweg" wordt in geen der toepasse-
lijke wetten en reglementen gevonden. Aanwending van stoom-
kracht of van andere mechanische kracht wordt door de wet
niet vereischt.

1 Een volledig overzicht van de bepalingen der spoorwegwetten en
-reglementen en van den inhoud der Berner-overeenkomst wordt hier
niet gegeven; alleen het belangrijkste wordt vermeld.

-ocr page 405-
386
I. Spoorwegen waarop niet uitsluitend niet beperkte snel-
heid wordt vervoerd. Spoorwegwet van 1875.

De Spoorwegwet bevat een ver gaande delegatie van wet-
gevende macht. Art. 27 bepaalt, dat bij algemeenen maat-
regel van bestuur worden geregeld, o. a. de voorwaarden voor
het vervoer van reizigers en goederen. Zie ook art. 3 Spww.
Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen,
vastgesteld bij K. B. van 4 Jan. 1901, S. n°. 20, laatst ge-
wijzigd bij K. B. van 10 Mrt. 1910, S. n°. 85. Dit Reglement
regelt burgerlijk recht: de overeenkomst van vervoer per
spoorweg.

Naast het Vervoerreglement zijn van toepassing de alge-
meene bepalingen van verbintenissenrecht, alsmede „hetgeen
bij bet Wetboek van Koophandel betrekkelijk voerlieden, schip-
pers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is
bepaald" (artt. 91 v.), voor zoover daarvan niet in het regie-
ment wordt afgeweken. Zie art. 2 Spww., hieronder bl. 390.

A. Algemeene bepalingen.
1°. Art. l der wet:

„Ondernemers eener spoorwegdienst zijn verantwoordelijk voor
de schade, door personen of goederen bij de uitoefening der
dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die
hunner beambten of bedienden zij ontstaan."

P. A. TICHELAAR, art. l der wet v. 9 Apr. 1875, S. n°. 67,
in Egl. Mag. 1891, bl. l v. — L. Gr. N. Bounrcius,
a. prft., Hk. III. — E. A. E. A. YAN ITTEKSUM, in Egl. Mag.
1897, bl. 459 v.

Verg. § l van de Duitsche wet van 7 Juni 1871 en daar-
over WESTERKAMP, die Haftpflicht, in ENDEMAKN'S Handbuch,
§§ 376 v.; — UNGER, Handeln auf eigene G-efahr, in Jahrb. f.
d. Dogm., dl. 30, bl. 409 v.

Ondernemer eener spoorwegdienst (in art. l en
andere artikelen der wet) is de exploitant van den spoor-
weg, niet de eigenaar die niet exploiteert (dus bijv. de MA tot
Exploitatie van Staatsspoorwegen, niet de Staat).

Aldus: Eb. Utrecht 4 Mrt. 1896 en 14 Apr. 1897, P. v. J.
1896 n°. 26 en W. n°. 6967 (uitlegging van art. 1). — Eb.

-ocr page 406-

387
Eotterdam, l Nov. 1898, P. v. J. 1898 n°. 90 (strafzaak). —
BouKioitrs, bl. 69 v. — Anders: H. E. 18 Mei 1883 en (revisie)
16 Apr. 1885, W. nos 4920 en 5154 (uitlegging van art. 5); —
Eb. Utrecht 24 Nov. 1886, W. n°. 5351 (uitlegging van art.
1);
H. E. 7 Mrt. 1887, W. n°. 5434, en 4 Juni 1888,
W. n°. 5567; Hof den Haag 6 Oct. 1888, W. n°. 5621 (straf-
zaken, uitlegging van art. 9).

Art. l ziet op de aansprakelijkheid wegens schuld of nala-
tigheid, niet op de contractueele aansprakelijkheid; het bevat
eene afwijking van de artt. 1401—1403 B. W. ten aanzien van
de regeling van den bewijslast. De eischer heeft te bewijzen
schade bij de uitoefening van den dienst geleden, niet ook schuld
van den ondernemer of van diens ondergeschikten. Personen
en goederen omvat alle personen en alle goederen, die met
de uitoefening van den dienst des spoorwegs in aanraking
komen, meer bepaaldelijk personen en goederen die niet
worden vervoerd, zooals bedienden of beambten, personen die
lossen of laden, aangrenzende eigendommen, enz.; met be-
trekking tot schade, aan reizigers of aan goederen die ver-
voerd worden, toegebracht, loopt de vordering uit art. l samen
met de vordering uit de vervoerovereenkomst, art. 2 Spww.
i.v.m. art. 91 W. v. K. (zie hierboven bl. 369).

De beperking van de toepasselijkheid van art. l tot reizi-
gers
en tot goederen die vervoerd worden is in strijd met de
woorden van het artikel, met de strekking der wet en met
de geschiedenis der bepaling.

De ruime beteekenis wordt aangenomen door VAN DOOKN,
TICHELAAB en BoTJRicius. — Eb. Utrecht 24 Nov. 1886, W.
nos 5351 (persoon, bezig met inladen), en 14 Apr. 1897, W.
n°. 6967 (beambte). — Dat beambten, die vervoerd worden,
tot de „personen" van art. l behooren, al zijn zij niet reizi-
gers, besliste Eb. Utrecht 4 Mrt. 1896, b. a. — Zie ook Hof
Amsterdam 12 Oct. 1883, W. n°. 4992.

Anders: art. l ziet op reizigers en op goederen die vervoerd
worden: LULOFS, bl. 90 v.; — Pouw, bl. 62. — Eb. Amster- /
dam 7 Febr. 1888, bev. Hof Amsterdam 21 Juni 1889, M.
v. H. 1889 bl. 37 en 328, cass. verw. (wat dit punt betreft)
H. E. 3 April 1890, W. n°. 5856 (persoon, bezig met lossen);
— Hof Amsterdam 10 Jan. 1890, W. n°. 5826, bev. Eb. Amster-
dam 14 Febr. 1889, W. n°. 5687 (beambte); —Eb. Amsterdam

-ocr page 407-
388
14 Jan. 1890, M. v. H. 1890 bl. 101 (rijtuig en paard, op
een overweg beschadigd); — Eb. Utrecht 26 Nov. 1890, W.
n°. 5958 (door den trein overreden koe); — Hof Amsterdam
28 (29) Apr. 1898, M. v. H. 1898 bl. 123, W. n°. 7173 (be-
ambte); — H. E. 30 Jan. 1903, W. n°. 7879 (personen iu
art. l Spww. zijn uitsluitend zij, die over den spoorweg worden
vervoerd); — 'Eb. Amsterdam 5 Mei 1905, W. 11°. 8387
(nagelaten betrekkingen van een gedooden reiziger kunnen niet
vorderen op grond van art. l Spww.); — H. E. 6 Dec. 191)7,
W. n°. 8630, M. v. H. 1907 bl. 180, bev. (wat dit punt be-
treft) Hof Amsterdam 26 Oct. 1906, M. v. H. 1907 bl. 44,
W. n°. 8489, bev. Eb. Amsterdam 21 Oct. 1904, W. t. z. p.
(nagelaten betrekkingen van een gedooden reiziger); — Eb.
Amsterdam 25 Mei 1904, W. n°. 8213, en Hof Amsterdam
12 Jan. 1906, W. 11°. 8432, cass. verw. H. E. 7 Dec. 1906,
W. n°. 8470.

De schade moet geleden zijn „bij de uitoefening der dienst",
d. w. z. in verband met het bedrijf van de spoorwegonderneming.

Zie over de beteekenis van deze woorden: Bounrcius, bl. 77 v. —
v. ITTEKSTJM, t. a. p., bl. 479 v. — Eb. Amsterdam 23 Febr.
1893, M. v. H. 1893 bl. 142: b. d. u. d. d. betoekent ten-
gevolge van die uitoefening, waaronder te verstaan is de slechte
uitoefening, niet gedurende de uitoefening of onder het rijden
van den trein. — Eb. Utrecht 14 Apr. 1897, W. 11°. 6967:
schade geleden b. d. u. d. d. omvat elke schade, ook geleden
door iemand buiten het vervoer (aanteekenaar-woger die bij het
overgaan van sporen struikelt). —• H. E. 7 Dec. 1906, W.
n°. 8470: dienst in art. l beteekent de exploitatie in haren
geheelen omvang, met name is daaronder begrepen de dienst
op de stations (reiziger, op het perron door een ongeluk ge-
troffen), cass. verw. Hof Amsterdam 12 Jan. 1906, b. a.; Eb.
Amsterdam 25 Mei 1904, b. a.

„Ten ware de schade" enz.; dit geval is aanwezig, als blijkt
van roekeloosheid of onvoorzichtigheid van den getroffene.

Zie Eb. Utrecht 13 Febr. 1895, W. n°. 6615, en 22 Apr.
1896, W. n°. 6807. — Eb. Amsterdam 23 Pebr. 1893, M. v. H.
1893 bl. 142. -- Hof Amsterdam 8 Dec. 1899, W. n°. 7425 ; -
7 Mrt. 1902, P. v. J. 1902 bl. 160. — Kgt. n°. 4 Amster-
dam 30 Jan. 1906, M. v. H. 1906 bl. 31.

2°. Verplichting om te vervoeren. De spoorwegvervoerder
(ondernemer) is verplicht alle reizigers, die zich aanmelden,

-ocr page 408-
389
en alle goederen, die aangeboden worden, te vervoeren, tenzij
die goederen door wettelijke bepalingen zijn uitgesloten, art. 31
al. l Spww.

De bedoelde wettelijke bepalingen worden gevonden in artt.
43 en 44 v. h. Alg. Regl. voor het vervoer. Zie voorts Hfdk.
III en Bijl. A en B. v. h. Kegl.

De ondernemers van spoorwegdiensten zijn bovendien ver-
plicht, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat,
het doorgaand vervoer van goederen en reizigers over de
spoorwegen onder hun beheer tusschen alle daartoe door den
Minister aangewezen stations onderling te regelen, met inacht-
neming van het bepaalde in art. 32 Spww.

Uitsluiting van bepaalde personen of goederen van het
vervoer heeft in rechte geen gevolg.

Weigering om te vervoeren is hetzij wanpraestatie hetzij
eene onrechtmatige daad, die dengene aan wien geweigerd
is; recht geeft op schadevergoeding. Zie hierboven bl. 384.

3°. De spoorwegvervoerder is niet vrij in het bedingen der
vracht, artt. '28—31 Spww. De tarieven voor het vervoer van
personen en goederen behoeven goedkeuring van den Minister
v. Waterstaat (K. B. v. 6 Nov. 1877, S. n°. 104, i. v. m. wet v.
19 Dec. 1877, S. n°. 285; K. B. van 7 Sept. 1905, S. n°. 264,
gew. bij K. B. van 17 Febr. 1906, S. n°. 35), artt. 28 en 30.
De regeering kan verlaging der tarieven bevelen, art. 29. De
ondernemers moeten vervoeren tegen de vrachtprijzen bij
de openlijk aangekondigde tarieven en op de voorwaarden
bij de reglementen bepaald, „zonder verleening van gunst";
zij mogen dus niet vervoeren voor lageren vrachtprijs of op
gunstiger voorwaarden, art. 31 al. 1. Verbod van geheime
refactie, art. 31 al. 2. Vervoer beneden het tarief is alleen
toegestaan voor a. groote hoeveelheden, b. abonnementen voor
een of meer wagonladingen, c. weldadige doeleinden en ten-
toonstellingen. De verlagingen, krachtens a. en b. verleend,
moeten dadelijk worden aangekondigd en gelden dan ten be-
hoeve van iedereen, art. 31 al. 3—5.

-ocr page 409-
390
„Voorwaarden bij de reglementen bepaald" (art. 31 al. 1).
Onder reglementen is te verstaan de algemeene maatregel van
bestuur, voorgeschreven in art. 27, waarbij de voorwaarden voor
het vervoer van reizigers en goederen worden geregeld, mitsdien
het Algemeen Reglement voor het vervoer van 1901.

B. Goederenvervoer,
Art. 2 der wet:

„Ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten geldt
hetgeen bij het Wetboek van Koophandel betrekkelijk voerlieden,
schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen
is bepaald".

Dit artikel ziet, in tegenstelling van art. l, op de vervoer-
overeenkomst.
Art. 3 der wet:

„Ondernemers van spoorwegdiensten zijn niet bevoegd hunne
verantwoordelijkheid voor verlies, vertraagde bezorging van of
schade aan koopmanschappen en goederen, noch den omvang en
duur hunner verpligtingen en den bewijslast door eenig beding
van den vrachtbrief, of door bijzondere dienstreglementen uit
te sluiten of te beperken, dan met inachtneming der regels,
door Ons bij algemeeneii maatregel van inwendig bestuur vast
te stellen".

Het staat den ondernemers vrij hij b ij z o n d e r e overeen-
komst hunne verantwoordelijkheid voor verlies enz., ook verder
dan deze algemeene maatregel (het Algemeen Reglement voor
het vervoer op de spoorwegen) toelaat, te beperken of wel die
op te heffen of, bijv. ten aanzien van den bewijslast, anders
te regelen; daarentegen niet haar uit te breiden buiten de
grenzen, gesteld in de reglementen, in art. 31 al. l der wet
bedoeld (het Algemeen Reglement voor het vervoer, zie
hierboven), immers zij mogen niet vervoeren op gunstiger
voorwaarden dan deze reglementen inhouden: art. 31 al. 1.
Bijzondere dienstreglementen mogen gunstiger algemeene
voorwaarden vaststellen dan de algemeene maatregel van bestuur
(het Alg. Reglement voor het vervoer), dat het minimum van
de verplichtingen der spoorwegvervoerders aangeeft.

Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen:
-ocr page 410-
391
K. B. (van 9 Jan. 1876, S. 11°. 7, thans) van 4 Jan. 1901, S.
n°. 20, laatst gewijzigd bij K. B. van 10 Mrt. 1910, S. n°.
85. Hfdk. III, vervoer van levende dieren, lijken, voertuigen,
enz.; Hfdk. IV, vervoer van goederen; Hfdk. V, het afhalen
en bestellen der goederen en het loon daarvoor te genieten;
Hfdk. VI, behandeling der in de rijtuigen of op stations ach-
tergelaten voorwerpen en der onafgehaalde, geweigerde, over-
bevonden of onbestelbare goederen.

Onderscheiding tusschen bestel-, ijl- en vrachtgoed.
Art. 48 Alg. Eegl.:
„De vrachtovereenkomst wordt gesloten van de zijde des afzen-
ders, door het opmaken en aanbieden van den vrachtbrief, en
van de zijde van den spoorwegdienst, door het als blijk van
aanneming daarop afdrukken van den expeditiestempel van het
station van afzending. Van dit oogenblik is de vrachtover-
eenkomst gesloten, en wordt de aanneming van de goederen
geacht te hebben plaats gehad. De stempeling geschiedt, nadat
al de in den vrachtbrief vermelde goederen aan het station be-
zorgd en, zoo zij van wege den afzender worden geladen, ook
op de spoorwegwagens geladen zijn".

Art. 49 Alg. Eegl.:
„§ 1. Behalve bestelgoederen (welke ook met een adres kunnen
verzonden worden) moet elke zending vergezeld zijn van den voor-
geschreven gedrukten, door den spoorwegdienst gestempelden
vrachtbrief".

Aan het reglement zijn formulieren voor de vrachtbrieven
toegevoegd, bijl. D en E (bestelgoed: blauw papier; ijlgoed:
rood papier; vrachtgoed: wit papier).

De vrachtbrief kan in twee exemplaren worden opgemaakt,
waarvan één voorzien van het woord „duplicaat". Dit exem-
plaar kan alleen strekken tot ontvangbewijs, A. R. art. 49
§ 2 E.

De vrachtbrief is niet een geldigheidsvereischte voor de
vrachtovereenkomst, maar bewijsmiddel. Indien hij ontbreekt
of de afstempeling is verzuimd, kunnen de overeenkomst en de
aanneming der goederen door andere middelen worden be-
wezen.

-ocr page 411-
392
Art. 49 § 2 B al. l A. K. „Als bewijs voor de tusschen
den afzender en de ondernemers van den spoorwegdienst ge-
sloten vrachtovereenkomst, geldt de overeenkomstig het bepaalde
bij artikel 48 gestempelde vrachtbrief". . . .

Rb. Zutfen 23 Oct. 1890, M. v. H. 1891 bl. 163: art. 49
A. E. sluit ander bewijs, zooals getuigenbewijs, niet uit.

Zie over aanneming, door den vervoerder, van het goed
met een vrachtbrief, die omtrent den toestand van het goed
niets inhoudt (een schoonen vrachtbrief), hierboven bl. 360.
Regeling der „verantwoordelijkheid": artt. 62—64, 66—69
A. E.
E. ETJNDNAGBL, die Haftung der Eisenbahn für Verlust, Be-
schadigung uiid Lieferfristüberschreitiing nach dt. Eisenbahn-
frachtrecht, 2(le dr., 1909.

De ondernemers zijn verantwoordelijk voor hun personeel
en voor de andere personen, van wie zij zich bij het verrichten
van het door hen aangenomen vervoer bedienen (art. 62).
Zie hierboven bl. 366.

De „verantwoordelijkheid" voor verlies of beschadiging van
het goed begint met de aanneming ten vervoer en eindigt
met de aflevering. De spoorwegdienst moet te zijner bevrijding
bewijzen, dat het verlies of de beschadiging is ontstaan door
overmacht, uit den aard der goederen zelve of door schuld
of nalatigheid van den afzender. De rechtsvordering vervalt
door aanneming van het goed en vrachtbetaling, indien het
gebrek zichtbaar is; zij blijft bestaan, als het gebrek bij de
aflevering niet uiterlijk zichtbaar is, „mits het verlies of de
beschadiging worde geconstateerd op de wijze als bij het
Wetb. v. Kph." (art. 93 al. 2) „is voorgeschreven" (art. 64 A.R.)
Ten aanzien van verlies en beschadiging uit bepaalde oor-
zaken (gevaarlijke goederen, breekbare goederen, lekgoederen,
vervoer in open wagens, enz.) wordt de verantwoordelijkheid uit-
gesloten door art. 66 §§ l—7; onderwicht wordt niet vergoed,
indien het bij droge goederen niet meer bedraagt dan l °/0, bij
natte goederen en daarmede gelijkgestelde niet meer dan 2 °/0,
tenzij wordt bewezen, dat het verlies niet is ontstaan ten ge-
volge van den aard van het goed (art. 66 § 8).

-ocr page 412-
393
Verg. over de vraag, wat bij vervoer in open wagens een
schade is, „ontstaan uit het gevaar aan die wijze van vervoer
verbonden" (art. 66 § 2 al. l A. E.): Eb. Amsterdam 12 Juni
1891, P. v. J. 1891 n°. 74 (brand door vonken uit de loco-
motief); 23 Oct. 1896, W. n°. 6944, M. v. H. 1896 bl. 247
(storm die het goed van den waggon slingert).

De verantwoordelijkheid is een beperkte.
Grondslag der schadevergoeding is in geval van geheel
of gedeeltelijk verlies: de door den eischer te bewijzen
handelswaarde en, bij gebreke van dien, de waarde, welke
goederen van dezelfde soort en hoedanigheid zouden gehad
hebben, ten tijde waarop en ter plaatse waar de ondernemers
van den spoorwegdienst hadden aangenomen de goederen te
leveren, onder aftrek van het bedrag der ten gevolge van
het verlies niet betaalde rechten of accijnzen en onkosten.
De waarde wordt geacht niet hooger te zijn dan ƒ 0.60 voor
i'lk kilogram bruto (welk gewicht een eenheidsgewicht is,
zoodat gedeelten voor het geheel moeten worden gerekend;
verg. H. R. 20 Apr. 1882, W. 11°. 4771), tenzij op den vracht-
brief eene hoogere waarde is aangegeven, in welk geval voor
liet vervoer eene premie boven het gewone tarief is ver-
schuldigd en de aangegeven som het maximum vormt
der schadevergoeding. Bij beschadiging wordt de waarde-
vermindering vergoed tot het volle bedrag, indien de waarde
der goederen, berekend naar denzelfden grondslag, kleiner is
dan of gelijk is aan het wettelijk maximum of de aangege-
ven som; indien die waarde grooter is dan dit maximum of
die som, wordt vergoed een zooveelste gedeelte der waardever-
mindering, als dit maximum of die som bedraagt van die
waarde. De beperking der verantwoordelijkheid geldt niet, als
de bestuurders van den spoorwegdienst of hunne beambten of
bedienden met opzet verkeerd hebben gehandeld (art. 67).

Deze regeling der schadevergoeding geldt ook voor bestelgoed,
verzonden zonder vrachtbrief: Kgt. G-roenloo 5 Sept. 1893, M.
v. H. 1894 bl. 10; en voor postpakketten: Eb. Amsterdam
21 Jan. 1896, M. v. H. 1896 bl. 253, bev. Hof Amsterdam
18 Nov. 1898, W. n°. 7223, cass. verw. H. E. 19 Jan. 1900,
W. 11°. 7393.

26
-ocr page 413-
394
ƒ 30 per 50 kilogr. (thans, sedert K. E. v. 9 Jnni 1891,
S. n°. 100: ƒ0.60 per kilogr. bruto) is eene „iiormaal-schade-
loosstelling", die door den spoorwegvervoerder ook dan moet
worden betaald, als de werkelijke waarde niet is bewezen: H. E.
20 Apr. 1882, b. a.; verg. ook Eb. Arnhem 14 Dec. 1882,
W. 11°. 4936.

De ondernemers zijn verantwoordelijk voor de schade, ont-
staan uit overschrijding van den leveringstijd (zie art. 50),
voor zooverre zij niet kunnen aantoonen. dat de vertraging
door overmacht of door bijzondere omstandigheden buiten hunne
schuld en die van hunne beambten of bedienden is veroor-
zaakt. De vordering tot schadevergoeding vervalt door de aan-
neming van het goed en de vrachtbetaling, tenzij zij wordt
ingediend binnen acht dagen na de aflevering of na de vracht-
betaling, art. 68. De vergoeding is vastgesteld in art. 69 van
het Alg. Regl. Gevorderd kan worden: a. op grond van het
enkele feit der overschrijding van den leveringstijd, vergoe-
ding van ten minste een vierde en ten hoogste de helft der
vracht; b. wegens schade, veroorzaakt door de vertraagde
aflevering, vergoeding der bewezen werkelijke schade, echter
niet tot een hooger bedrag dan de geheelo vracht, tenzij op
den vrachtbrief aangifte is gedaan van het belang bij tijdige
aflevering, in welk geval de aangegeven som het maximum
is en de vervoerder het recht heeft een premie boven het
tarief te heffen. De beperking der aansprakelijkheid geldt niet,
als de bestuurders van den spoorwegdienst of hunne beamb-
ten of bedienden met opzet verkeerd hebben gehandeld.

Door den afzender of geadresseerde kan tegelijkertijd ge-
vorderd worden vergoeding der schade, veroorzaakt door ver-
traagde aflevering, en der schade, geleden door geheel of ge-
deeltelijk verlies (of beschadiging), ook al is deze ontstaan na
of een gevolg van de overschrijding van den leveringstijd.

Zie Eb. Amsterdam 14 Oet. 1881, P. v. J. 1882 n°. l*,
bev. door Hof Amsterdam 27 April 1883, W. n°. 4982; -
Eb. Amsterdam 5 Nov. 1886, P. v. J. 1887 n°. 3*. — Anders
Eb. Amsterdam 27 Nov. 1879, W. n°. 4490: de spoorweg-
maatschappij is niet aansprakelijk wegens beschadiging, veroor-
zaakt door vertraagde aflevering.


-ocr page 414-
395
Doorgaand vervoer. Gaat het vervoer met een vracht-
brief over aansluitende spoorweglijnen, dan zijn de eerste spoor-
wegdienst en die welke de goederen met den vrachtbrief het
laatste heeft overgenomen (de overneming der goederen, of
de overneming van den vrachtbrief met de bedoeling over-
eenkomstig den inhoud daarvan te vervoeren, moet worden
bewezen: Hof den Haag 12 Febr. 1877, E. B. 1880 B bl.
173 v.), voor het geheele vervoer aansprakelijk; een tusschen-
liggende spoorwegdienst kan alleen worden aangesproken,
indien wordt aangetoond dat de schade op zijn lijn is ont-
staan, art. 61 Alg. Eegl.

Wordt goed met een vrachtbrief aangenomen voor eene plaats,
niet aan een aansluitenden spoorweg gelegen, dan is de spoor-
wegonderneming alleen verantwoordelijk voor het vervoer tot
de plaats waar de goederen de lijn verlaten. Ten opzichte van
liet verdere vervoer is de spoorwegdienst slechts expediteur,
tenzij dit vervoer geschiedt door vervoermiddelen, ingericht
door den spoorwegdienst, art. 64 Alg. Regl. Zie ook art. 65.

Indien het vervoer over aansluitende lijnen of naar eene plaats,
niet aan een aansluitenden spoorweg gelegen, geschiedt zonder
vrachtbrief (bestelgoed), geldt het hierboven bl. 376 vlg. gezegde.

Zie over art. 61: MESBITZ, de vrachtbrief, bl. 136 v. ; —
CAKES, schnldoverneining, in W. Pr. N. E. n°. 1857; — over
art. 64 : Hof Amsterdam 20 Jan. 1888, P. v. J. 1888 n°. 31.

Positie van de n geadresseerd e. — Van de aankomst
van goederen die niet besteld worden, wordt door den ver-
voerder schriftelijk kennis gegeven aan den geadresseerde. Tot
zoolang kan de afzender omtrent de aflevering der goederen,
aan een ander dan den geadresseerde, nadere schriftelijke orders
geven. Indien hij een duplikaat-vrachtbrief of een bewijs van
aanneming der goederen heeft ontvangen, moet hij dit stuk
daarbij teruggeven, art. 58 al. l—3 A. R. Zie ook art. 58 al.
4 en omtrent de aflevering aan den geadresseerde art. 58 al.
5—7 G 7.

Hooge Baad 13 Apr. 1883, cass. verw. Hof deu Haag 26
Juni 1882, Egl. Bijdr. en Eijbl. 1885 15 bl. (55.

-ocr page 415-
396
C. Personenvervoer.
M. LAOOMBB, de la responsabilité des Compagnies de chemins
de fer en niatière d'accidents survenus aux voyageurs, Th. Tou-
louse, 1908. •— H. G-ÖPPEBT, KUT rechtlichon Natur der Perso-
nenbeförderung auf Eisenbahiien, 1894. — A. PAHSONS, the
liability of railway companies for negligence towards passengers,
1893. — J. KALFF Jr., spoorwegkaartje en bagagere^u, Prft.
1888. -- Zie voorts de literatuur, vermeld op bl. 379 en 384 vlg.

Algemeen Reglement voor het vervoer op de Spoorwegen:
Hfdk. I, Algemeene bepalingen; Hfdk. II, Voorwaarden voor
het vervoer van reizigers en bagage. Nevens het Alg. Regl.
gelden de algemeene beginselen, hierboven bl. 379 vlg. uit-
eengezet.

De verplichting van den ondernemer van den spoorwegdienst,
te vervoeren, is eene verplichting, met een ieder die zich ten
vervoer aanmeldt, een vervoerovereenkomst aan te gaan.

Naar gelang van de meening, die men heeft over de betee-
kenis van openbare aanbiedingen, komt de vervoerovereen-
komst tot stand door de vraag van den reiziger om een
vervoerbiljet (plaatskaart of -bewijs), waarmede hij het open-
baar aanbod tot vervoer van den ondernemer aanneemt, of wel
door het niet afwijzen van die vraag door den ondernemer,
waarmede deze het aanbod van den reiziger om vervoerd te
worden, aanneemt. In elk geval is het plaatsbewijs bewijsstuk
van de tot stand gekomen vervoerovereenkomst.

Zie over het rechtskarakter van het plaatsbewijs, het retour-
biljet en het bagagerecu hierboven bl. 333 v. De rechten en
verplichtingen van den reiziger worden bepaald door de voor-
schriften van het Algemeen Reglement.

Verantwoordelijkheid van den spoorwegvervoerder voor ba-
gage en voor vertraagde aflevering van bagage: vergoeding,
bij verlies of beschadiging, van de werkelijke schade tot een
maximum van ƒ 7 per kilogr., tenzij een hoogere waarde is
aangegeven, in welk geval boven den gewonen vrachtprijs
door den reiziger een premie is verschuldigd; vergoeding,bij
vertraagde aflevering, van de bewezen schade tot een bedrag
van ƒ0.10 per kilogr. en per etmaal, tenzij de reiziger zijn

-ocr page 416-
397
geldelijk belang bij tijdige aflevering der bagage beeft aan-
gegeven. Verantwoordelijkheid voor in de rijtuigen medege-
nomen voorwerpen: schadevergoeding bij verlies of beschadi-
ging, alleen indien de schuld der bestuurders van den spoor-
wegdienst of van hun personeel bewezen wordt. Artt. 24—26
Alg. Regl.

II. Spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid
wordt vervoerd.

Wet van 9 Juli 1900, S. n°. 118.
Voor spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan
met eene snelheid van ten hoogste 50 kilometer per uur, kan
bij algemeenen maatregel van bestuur worden afgeweken van de
artt, 5, 8, 25—27, 29—33a, 35, 43—48 der Spoorwegwet; voor
de gedeelten, aangelegd op openbare wegen, ook van art, l
Spww., „behalve met betrekking tot de verantwoordelijkheid
ten aanzien van reizigers en tot vervoer aangenomen goede-
ren" (art. 1).

Algemeen Reglement voor deze spoorwegen, deel A: voor
den dienst (Locaalspoorwegreglement 1902, deel A); deel B:
voor het vervoer (Locaalspoorwegreglement 1902, deel B), vast-
gesteld bij K. B. van 18 Aug. 1902, S. 11°. 170, deel B gew. bij
K. B™, van 12 Mrt. 1909, S. n°. 67, en 14 Jan. 1910, S. n°. 30.
In deel B van dit reglement wordt afgeweken van artt. 8 en 47
der Spoorwegwet en van artt. 4, 8—13, 15, 23 al. 10, 30 al. 2 en
39 al. 5 Alg. Regl. v. h. vervoer op de spoorwegen van 1901,
terwijl artt. 2 al. 3—7, 27 en 80 Alg. Regl. 1901 niet van
toepassing worden verklaard. Het hierboven onder I gezegde
(bl. 386 vlg.) geldt derhalve ook voor deze spoorwegen, tenzij
geen vervoer plaats heeft, dan met eene snelheid van ten hoogste
35 kilometer per uur. Alsdan kan door den Minister, op ver-
zoek van de bestuurders van den spoorwegdienst, van toepas-
sing worden verklaard het „Reglement houdende vereenvou-
digde bepalingen voor spoorwegen, als bedoeld in artikel l
der wet van 9 Juli 1900 (S. n°. 118), op welke geen vervoer
plaats heeft dan met een snelheid van ten hoogste 35 kilometer

-ocr page 417-
398
per uur" (Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902), vast-
gesteld en gewijzigd bij de aangehaalde K. B011.

Volgens dit reglement (art. 3) geldt art. l Spww. (zie hier-
boven bl. 386) alleen voor de niet op openbare wegen aan-
gelegde gedeelten dezer spoorwegen. Voor de op openbare
wegen aangelegde gedeelten geldt, in afwijking van art. l, dat
de ondernemer verantwoordelijk is voor de schade door reizigers
of tot vervoer aangenomen goederen bij de uitoefening van den
dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die-
hunner beambten of bedienden is ontstaan.

De verplichting om te vervoeren is, wat het doorgaand
vervoer betreft, beperkt (art. 9). De reizigers en de ten ver-
voer aangeboden goederen moeten worden vervoerd tegen
prijzen, niet hooger dan in de tarieven zijn bepaald (art. 8);
vervoer tegen lagere prijzen is geoorloofd, geheime refactie
mitsdien toegelaten.

Het vervoer van personen en goederen is geregeld in
Hfdk. IV van het Reglement. De onderscheiding tusschen
bestel-, ijl- en vrachtgoed wordt niet gemaakt. De vrachtbrief
is facultatief. Wordt een vrachtbrief gebezigd, dan komt de
vervoerovereenkomst tot stand door de aanbieding van den
vrachtbrief eenerzijds en de afstempeling daarvan anderzijds.
De verantwoordelijkheid der ondernemers is geregeld op
dezelfde wijze als voor het vervoer op de spoorwegen (zie
hierboven bl. 392 vlg.); evenwel kent het Reglement niet de
aangifte van de waarde der goederen noch van het belang
bij tijdige aflevering.

Ingeval ten vervoer aangenomen goederen bestemd zijn
voor een plaats, niet aan den spoorweg gelegen, rusten op
den spoorwegondernemer voor het verdere vervoer slechts de
verplichtingen van een expediteur, tenzij het verdere vervoer
geschiedt door middel van door de bestuurders van den spoor-
wegdienst ingerichte vervoermiddelen.

De voorschriften omtrent de aflevering der goederen aan
den geadresseerde komen in hoofdzaak overeen met die voor
het vervoer op de spoorwegen (zie hierboven bl. 395).

-ocr page 418-
3D9
De beperking van de verantwoordelijkheid voor de bagage
is op dezelfde wijze geregeld als voor het vervoer op de
spoorwegen (zie hierboven bl. 396); doch ook hierbij kent het
Reglement niet de aangifte van de waarde nocli van het
geldelijke belang bij tijdige aflevering.

Op spoorwegen, waarop geen vervoer plaats heeft dan
met eene snelheid van ten hoogste 20 kilometer per uur,
zijn van de Spoorwegwet alleen toepasselijk de artt. 4, 7, 9—
12, 16, 17, 20—22 en 42. De ondernemer is verantwoordelijk
voor de rfchade, door de reizigers bij de uitoefening van den
dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die
zijner beambten of bedienden zij ontstaan (art. 2 al. l en 2).

Op deze spoorwegen is van toepassing het Algemeen Regle-
ment voor de spoorwegen, bedoeld in art. 2 der wet van 9 Juli
1900, S. n°. 118 (Tramwegreglement 1902), vastgesteld bij K. B.
van 31 Juli 1902, S. 11°. 162, gew. bij K. B. van 23 Oct. 1909,
S. n°. 342. Bepalingen omtrent het vervoer van personen of
goederen komen daarin niet voor. Voor dit vervoer geldt dus
wat hierboven § 50 omtrent het vervoer te land en op binnen-
landsche wateren is gezegd.

Eb. Amsterdam l Febr. 1907, W. n°. 8669: aansprakelijk-
heid van een stoomtramonderneming voor aanrijding.

Op spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft
dan p e r s o 11 e n vervoer binnen één gemeente, is noch de Spoor-
wegwet noch art. 2 der wet van 1900 van toepassing. Met
deze spoorwegen kunnen bij K. B. worden gelijkgesteld spoor-
wegen, waarop in hoofdzaak geen ander dan zoodanig vervoer
plaats heeft (art. 4). De algemeene regels omtrent het personen-
vervoer (/ie hierboven bl. 379 v.) zijn uitsluitend van toepassing.

III. Internationaal goederenvervoer op spoorwegen.
Zie voor literatuur hierboven bl. 37 benevens MESBITZ, de
vrachtbrief, bl. 124 v.

Berner Overeenkomst van 14 Oct. 1890 (wet van 18 Juni
1892, S. n°. 145; K. B. van 30 Nov. 1892, S. n°. 258), zooals
deze is gewijzigd bij de Additioneele Overeenkomst van Parijs

-ocr page 419-
400
van 16 Juni 1898 (wet van 11 Dec. 1899, S. 11°. 256; K. B.
van 30 Sept. 1901, S. 11°. 214), en bij de tweede Additioneele
Overeenkomst van Bern van 19 Sept. 1906 (wet van l Nov.
1907, S. n°. 280; K. B. van 12 Deo. 1908, S. n°. 408). Zie
voorts hierboven bl. 37 en 347.

De Fransche tekst der overeenkomst is voor Nederland do
oorspronkelijke, en verbindend ook ;ils de Nederlandsche vertaling
daarvan afwijkt. Zie Eb. Rotterdam 24 JSTov. 1897, W. n°. 7068,
en Eb. Utrecht 22 Jan. 1908, W. n°. 8688 (de in het von-
nis van de Eb. te Utrecht voorkomende opmerking omtrent
het verschil tusschen den Frauschen en den Nederlandschen
tekst van art. 81 1° berust op een dwaling; zie de vertaling,
gevoegd bij het K. B. v. 30 Sept. 1901, S. n°. 214, art. l
onder VII).

De overeenkomst stelt een supernationaal recht vast voor
het internationaal spoorwegvervoer, d. w. z. voor het vervoer
van goederen, op den grondslag van een rechtstreekschen
vrachtbrief, van het grondgebied van een der overeenkomende
Staten naar het grondgebied van een anderen overeenkomenden
Staat, op de spoorwegen welke vermeld zijn m een aan de
overeenkomst gehechte lijst (art. 1). Omtrent uitsluiting van
en toelating onder zekere voorwaarden tot het internationaal
vervoer zie artt. 2 en 3 benevens de uitvoeringsbepalingen.

De spoorwegen zijn verplicht de goederen die hun worden
aangeboden te vervoeren overeenkomstig de bepalingen der
overeenkomst, art. o, in de volgorde waarin zij zijn aange-
nomen en tegen de vrachtprijzen, in de openbaar gemaakte
tarieven opgenomen. Bij bijzondere overeenkomst mag een
vrachtvermindering niet worden toegestaan (art. 11 al. 1).
Bepalingen, in strijd met de overeenkomst, in tarieven voor-
komende, zijn ongeldig (art. 4).

Het gebruik van een vrachtbrief met een voorgeschreven
inhoud is verplicht (art. 6). Aan de overeenkomst zijn for-
mulieren voor de vrachtbrieven toegevoegd (vrachtgoed: wit
papier; ijlgoed: wit papier met een roode streep aan den
boven- en benedenrand). De overeenkomst van vervoer komt
tot stand door de aanneming van het goed met den vracht-

-ocr page 420-
401
brief. Na afstempeling door den spoorwegdienst strekt de vracht-
brief tot bewijs der vervoerovereenkomst. Een duplikaatvan den
vrachtbrief moet worden opgemaakt; het heeft uitsluitend de
kracht van een bewijs van ontvangst van het goed (art. 8).

De afzender is aansprakelijk voor de gevolgen van gebre-
ken der verpakking; voor zooveel betreft de uiterlijk waar-
neembare, mits deze op vordering van den vervoerder be-
hoorlijk zijn geconstateerd (art. 9). Hij is verplicht te zorgen
voor de ingevolge belasting- of politievoorscllriften vereischte
geleidepapieren (art. 10).

Vooruitbetaling der vracht kan worden gevorderd, als de
goederen aan spoedig bederf onderhevig of van geringe waarde
zijn (art. 12). Belasting van het goed met een remboursemcnt
tot het bedrag der waarde is toegelaten. Verzuim van inning
verplicht den vervoerder tot vergoeding der schade tot het
bedrag van het romboursement (art. 13).

De spoorweg is aansprakelijk voor zijn personeel en voor
de andere personen, van wie hij zich bij het verrichten van
het aangenomen vervoer bedient (art. 29). Voorts is hij aan-
sprakelijk, van de aanneming van het goed tot de anevering,
voor de schade voortvloeiende uit geheel of gedeeltelijk ver-
lies of uit beschadiging, tenzij hij schuld van den rechtheb-
bende, eigen gebrek van het goed of overmacht bewijst. Is
de bestemmingsplaats geen spoorwegstation dan eindigt de
aansprakelijkheid aan het laatste station (art. 30). Ten aan-
zien van bepaalde goederen wordt de aansprakelijkheid voor
schade uit bepaalde oorzaken uitgesloten door art. 31; over
de aansprakelijkheid voor onderwicht handelt art. 32.

Zie over art. 31 onder 4: Eb. Amsterdam 14 Mei 1909, W.
n". 9044.

Vergoed wordt de waardevermindering van het goed of,
in geval van geheel of gedeeltelijk verlies, de marktprijs of
bij gebreke daarvan de gewone waarde van goederen van
dezelfde soort en hoedanigheid, ter plaatse waar en ten tijde
waarop het goed ten vervoer is aangenomen, vermeerderd
met hetgeen betaald is wegens rechten, andere onkosten en

-ocr page 421-
402
vracht (artt. 34 en 37). De spoorwegen mogen speciale tarie-
ven aanbieden, welke eene beperking van de schadevergoe-
ding vaststellen, mits zij tevens eene vermindering van de
vracht .inhouden (artt. 35 en 37). Aangifte van het belang
bij de aflevering tegen vrachtverhooging is toegelaten. Alsdan
wordt de bewijsbare schade tot het bij de aangifte bepaalde
bedrag vergoed (art. 38).

In geval van overschrijding van den leveringstijd kan wor-
den gevorderd, het/ij, op grond van liet enkele feit der over-
schrijding, betaling van ten minste '/u, en ten hoogste 5/io der
vracht, of, indien het belang bij de aflevering is aangegeven,
van ten minste -lll} der vracht en ten hoogste de geheele
vracht; hetzij de geleden schade doch niet meer dan de volle
vracht of, indien het belang bij de aflevering is aangegeven,
niet meer dan het aangegeven bedrag, indien dit hooger is
dan de vracht (artt. 39 en 40).

Volle schadevergoeding is steeds verschuldigd, als de schade
door opzet („dol") of grove schuld van den vervoerder is
ontstaan (art. 41).

'/M over dit artikel: Eb. Utrecht 22 Jan. 1908, W. 11°. 8088.
Door betaling van de vracht met bijkomende onkosten en
ontvangst van het goed vervallen alle vorderingen uit de ver-
voerovereeiikomst tegen den spoorweg, tenzij 1°. de schade is
veroorzaakt door opzet of grove schuld van den spoorweg; 2°., in
geval van vertraging, binnen veertien dagen na den dag der ont-
vangst is gereklameerd; 3°. de schade vóór de aflevering op
vordering van den geadresseerde is geconstateerd; 4°., iii geval
schadevergoeding wordt gevorderd wegens uiterlijk niet merk-
bare gebreken, binnen zeven dagen na den dag der ontvangst
door den geadresseerde een onderzoek is aangevraagd. Een
voorbehoud, bij de ontvangst van het goed gemaakt, heeft
alleen kracht, als de vervoerder daarin heeft toegestemd. In
geval van inauko is een aanteekening daarvan in het door
den geadresseerde af te geven ontvangbewijs voldoende (art. 44).

De vorderingen tot schadevergoeding verjaren door verloop
van één jaar resp., in geval van opzet of grove schuld van den

-ocr page 422-
403
spoorweg, door verloop van drie jaren (art. 15). Het verval
en de verjaring treffen ook de reconventioneele vordering en
de verdediging (art. 46).

De afzender kan nadere schriftelijke beschikkingen omtrent
liet goed maken, mits hij liet duphkaat van den vrachtbrief
overlegt. Zijn beschikkingsrecht vervalt en gaat over op den
geadresseerde, als, na aankomst van het goed ter bestemmings-
plaats, de vrachtbrief aan den geadresseerde is afgegeven of
deze aflevering van het goed vordert (art. 15). De geadres-
seerde kan, na de aankomst van bet goed ter bestemmings-
plaats, alle rechten uit de vervoerovereenkomst doen gelden,
tegen vervulling zijnerzijds van de verplichtingen, die de
overeenkomst hem oplegt (art. 16). In elk geval verplicht
aanneming van bet goed en van den vrachtbrief hem tot
betaling van hetgeen blijkens den vrachtbrief' betaald moet
worden (art. 17).

Eb. Rotterdam 24 Nov. 1897, W. 11°. 7068: opdracht aan den
vervoerder tot inklaring van het goed sluit aanneming daarvan in.

Als het goed niet kan worden afgeleverd, moet daarvan
worden kennis gegeven aan den afzender en moeten diens
instructies worden gevraagd (art. 24). De uit de vervoerover-
eenkomst voortspruitende vorderingen kunnen alleen worden
ingesteld door dengene, die bevoegd is over het goed te be-
schikken (art. 26).

Door overneming van het goed met den vrachtbrief treedt
ieder opvolgende spoorweg tot de vervoerovereenkomst toe op
den grondslag van den vrachtbrief. Ter zake van het geheele
vervoer kan de rechthebbende te zijner keuze aanspreken den
eersten vervoerder, den laatsten vervoerder en dengene op wiens
lijn de schade is ontstaan (art. 27). Bij wege van reconventie
of verdediging kan de rechthebbende op het goed zijne rechten
tegen iederen vervoerder doen gelden (art. 28). De laatste
vervoerder int de geheele vracht en bijkomende onkosten
(art. 20), waarvoor het goed is verbonden, zoolang het zich
onder hem bevindt (art. 21).

Zie over art. 21, Eb. Eotterdain, b. a.

-ocr page 423-
404
Omtrent het verhaalsrecht der spoorwegen onderling en de
verrekening van ontvangen vracht en verschotten bevat de
overeenkomst verschillende bepalingen (artt. 4.7—55, 23).

Vonnissen, door den bevoegden rechter krachtens de over-
eenkomst gewezenj zijn uitvoerbaar in alle tot de overeen-
komst toegetreden Staten (art. 56).

Ter uitvoering van de overeenkomst is een Centraal Bureau
voor het internationaal vervoer te Bern opgericht (artt. 57 en 58).

Aan de overeenkomst zijn uitvoeringsbepalingen toegevoegd,
die o. a. den leveringstijd regelen, benevens eenige bijlagen.
De additioneele verklaring van 24 Sept. 1893 (wet van 13 Juli
1896, S. n°. 113; K. B. van 28 Sept. 1896, S. n°. 160) regelt
de toetreding tot de overeenkomst van 1890 van Staten die
aan die overeenkomst niet hebben deelgenomen.

De additioneele schikking van 16 Juli 1895 (wet van 13 Juli
1896, S. 11°. 113; K. B. van 18 Nov. 1896, S. n°. 174) bevat
eerie aanvulling van § l der uitvoeringsbepalingen van de
overeenkomst van 1890 omtrent de toelating tot het interna-
tionale vervoer van kostbare voorwerpen en lijken, benevens
wijziging van de bepalingen aangaande de goederen welke
voorwaardelijk ten vervoer worden toegelaten.

Ingevolge deze schikking is 24 Oct. 1898 eeiie bijzondere
schikking tot stand gekomen tusschen Nederland, België,
Frankrijk en Luxemburg ten aanzien van het vervoer van
kostbare voorwerpen (K. B. van 12 Jan. 1899, S. n°. 46),
waarin ook bepalingen omtrent de verantwoordelijkheid van
den vervoerder in geval van verlies of beschadiging van de
vervoerde voorwerpen zijn opgenomen.

Bij de additioneele overeenkomsten van 1898 en 1906 zijn
ook de uitvoeringsbepalingen en de bijlagen in verschillende
opzichten gewijzigd.

§ 52. POSTVERVOER.
J. C. W. HÏ JEUNE, het brievonpostwezen in de Republiek
der Vereenigde Nederlanden, 1851. — H. J. LETTINK, de ont-
wikkelingsgeschiedenis der Noderlandsohe posterijen, 1888. -

-ocr page 424-
405
D. J. "WoLTEHBEKK, beschouwing over de wet op do brieven-
posterijen, Prft. 1S60.

E. S. HOLLANDER, hot brievenvervoer uit een privaatrechtelijk
oogpunt beschouwd, Prft. 1S03. — SCHOTT in ENDEMANN'S Hand-
buch, dl. 3, §§ 365 v. - - M. MITTELSTEIN, Beitriige xum Post-
recht, 1891. - - A. WOLCKE, Postrecht, 1909. — G. K«ER on
K. GORÜAN, Post- Telegrapheii- und Telefonrecht, 1909. -
K. LEIIMAXN, Handb. des Handelsreehts, § 220. — LYON-ÜAEN
en EENAULT, traite, dl. 3, 4lle dr., nos 808—837.

Wet van 15 April 1891, S. 11°. 87, gewijzigd bij de wetten
van 31 Dec. 1906, S. 11°. 358, en 23 Juli 1908, S. n°. 238.
Nieuwe tekstuitgave bij K. B. van 9 Oct. 1908, S. n°. 316.
Ter uitvoering der wet strekt het K. B. van 14 Dec. 1895,
S. 11°. 222, sedert herhaaldelijk gewijzigd, het laatst bij K. B.
van 28 Sept, 1908, S. n°. 302. - - Het vervoer van pakketten
is geregeld bij de wet van 21 Juni 1881, S. 11°. 70, gewijzigd
bij art. 30 der Postwet van 1891. Ter uitvoering der wet strekt
het K. B. van 15 Jan. 1882, S. 11°. 14, gew. bij K. B™ van
10 Mei 1896, S. n°. 83, en 19 Sept. 1900, S. n°. 162. Zie bier-
hoven bl. 346.

Art. 2 der wet van 1891: „Niemand dan de Staat is bevoegd,
tegen genot van vracht, brieven te vervoeren, tenzij" enz.
Sanctie: art. 27 (geldboete).

De post vervoert brieven tot een gewicht van twee kilo-
gram : art. 4 K. B. van 1895, doch het vervoer van brieven die
zwaarder wegen dan eeii half kilogram, staat aan een ieder vrij:
art. 2 1°. der wet van 1891. Het monopolie om vat niet het vervoer
van gedrukte stukken, nieuwsbladen, monsters en pakketten.

De post-administratie is v er voerder van „stukken" (brie-
ven, gedrukte stukken, nieuwsbladen [met bijvoegsels] en
monsters) en pakketten tot een gewicht van vijf kilogram.
Als vervoerder van pakketten, die koopmanschappen kunnen
zijn, kan zij als koopman worden beschouwd.

De vervoerovereenkomsten, welke door de post worden ge-
sloten, worden in het bijzonder beheerscht door de wetten van
1881 en 1891, en daarnevens door de bepalingen van het Wetb.
van Kooph. en het Burg. Wetb. Zij komen tot stand door be-

-ocr page 425-
406
zorging der brieven enz. op de post; weigering ze aan te nemen,
tenzij wegens wettige redenen (zie bijv. art. S al. 3—5 en art. 17
der wet van 1891, art. 10 der wet van 1881), is wanpraestatie.
„Stukken, aan de zorg der posterijen toevertrouwd", blijven
ter beschikking van den afzender, art. 23 al. l der wet van
1891, en worden zoo mogelijk aan dezen teruggezonden, als de
aanneming door den geadresseerde wordt geweigerd of ze om
andere redenen niet aan den geadresseerde kunnen worden
uitgereikt, art. 22. Beslag op deze stukken is niet toegelaten,
art. 23 al. 2. De vraag, wie gedurende het vervoer eigenaar
is van het stuk, is niet anders te beantwoorden dan bij ieder
ander vervoer van goederen.

/ie hierover A. H. WALK.VTE. eigendom van brieven, Prft.
1893, hfdk. 2; HoiJ-A.\nun, a. w., W. 46 v.

De verschuldigde vrachtprijs (port) wordt, bij vooruitbetaling,
voldaan door middel van postzegels, art. 21 der wet van 1891
en art. 2 al. 2 der wet van 1881. "Wat postpakketten betreft
is alleen vooruitbetaling van het port toegelaten. Zie over het
karakter van het postzegel bierboven bl. 335.

HOLLANDER, a. w., bl. 90—140. — F. MEILI, die Haft-
pflicht der Postanstalten, 1877. - - WIKSING, die eivilroclitliclip
Haftung der Post, 1892. - - SANLAVILLE, respoiisabilité eivile
de l'Etat en inaticre de postes et de télégraphes, 1886.

Aansprakelijkheid van den Staat als brievenvervoerder, artt.
12—14 der wet van 1891. Voor vermissing, beschadiging of ver-
traging in de uitreiking van een niet aangeteekend stuk of
van den geheelen of gedeeltelijken inhoud daarvan wordt geen
vergoeding verleend (art. 14); de aansprakelijkheid der post-
administratie voor beschadiging of verlies ontstaat eerst door
aanteekening (artt. 10 en 11). Gewone aanteekening van alle
niet gesloten stukken, die geen geld, geldswaardig papier,
edele metalen of kostbaarheden bevatten, alsmede van alle
gesloten stukken, tegen betaling van een vast recht van 10
cent: vaste schadevergoeding van ƒ 25.— in geval van verlies
ook ingevolge overmacht, artt. 11 en 12; aanteekening met
aangifte der geldswaarde, alleen van gesloten brieven en tot

-ocr page 426-
407
een maximum van ƒ 12.000 (art. 5 § 5 van het K. B. van 1895),
tegen betaling van een opklimmend recht: vergoeding, ingeval
van verlies oi' van vermissing van den inhoud of van een ge-
deelte daarvan, van het volle bedrag der aangegeven gelds-
waarde of van het gedeelte dat aan dat bedrag ontbreekt, ook
al is het verlies het gevolg van overmacht, artt. 11 en l '2.
Rechthebbende op de vergoeding is de afzender.

De aanspraak op vergoeding vervalt door uitreiking van het
aaugeteekend stuk aan den geadresseerde tegen ontvangstbe-
wijs, art. 12 al. 3, alsook door verloop van één jaar na de
dagteekening van het aan den afzender verstrekte bewijs van
ontvang, indien niet te voren bij het hoofdbestuur der posterijen
schriftelijk aanvraag tot uitbetaling is gedaan, art. 12 al. 4.
Indien het vermiste wordt teruggevonden, wordt het ter be-
schikking gesteld eerst van den afzender, daarna van den
geadresseerde, tegen uitkeering der betaalde vergoeding; ten
slotte vervalt het aan den Staat, art. 12 al. 6 en 7.

Onder rerlies van oen aaugeteekend stuk, in art. 12, is be-
grepen het niet terecht komen van een brief aan zijn adres
door uitreiking aan een ander ; eerst door uitreiking aan den
geadresseerde vervalt de aanspraak van den afzender : Kb. den
Haag 2 Mei 1906, W. n°. 8375, cass. verw. H. R. 5 April
1907, W. 11°. 8523. — Zie voor de vroegere wetgeving: H. E.
K! Oct. 1857 en 20 Juni 1873, W. nos . 1897 en 3603 (ge-
wone aanteekening) ; - 11. E. 26 Febr. 1875 en 23 Febr.
1894, 'W. nos. 3824 on 0165 (uitreiking in ongeschonden toe-
stand).

De uitreiking van aangeteekende stukken geschiedt, volgens
art. 5 § 3 al. l van het K. B. van 1895, alleen aan den
geadresseerde persoonlijk of aan diens gemachtigde. Zie daarover
Eii, a. w., bl. 69 v.

Is, nevens de bepalingen van de Postwet, art. 1403 B. W.
van toepassing, indien opzet of schuld van een postambtenaar
wordt bewezen, zoodat in dat geval altijd, ook als het stuk
niet is aangeteekend, volledige schadevergoeding kan worden
evorderd ?
a. w., bl. 91 v., 110 v. LYOÏT-CAEN en
KENAUT/T, t. a. p., n°. 829. — Verg. II. E, 16 Oct. 1857
-ocr page 427-
408
on 20 Juni 1873, W. 11™. 1897 en 3603: in geval van ge-
wone aanteekeniiig kan nooit meer dan het in de Vostwet
vastgestelde bedrag worden gevorderd

Aanteekening is verplicht bij verzending van geld, bank-
papier en muntpapier, edele metalen of kostbaarheden. Bij
vermoeden van verzuim: ambtshalve aanteekening en afgifte
alleen tegen betaling door den geadresseerde van driemaal
het recht, voor de gewone aanteekening bepaald, tenzij het
vermoeden onjuist blijkt, art. 13.

Regeling der aansprakelijkheid bij het pakkettenvervoer,
artt. 3, 4 en 5 der wet van 1881. Vergoeding aan den afzender,
in geval van verlies of beschadiging, van de werkelijk geleden
schade tot een maximum van ƒ 2.50 per kilogr. of gedeelte
daarvan. Bij pakketten met aangegeven waarde, welke aangifte
tegen betaling van een evenredig recht is toegelaten tot eene
som van ƒ 500, wordt aan den afzender in geval van verlies
het volle bedrag der aangegeven waarde vergoed, in geval van
gedeeltelijk verlies dat gedeelte, en, in geval van beschadi-
ging, de werkelijk toegebrachte schade. In de beide laatste
gevallen is art. 93 W. v. K. van toepassing.

De vergoeding is niet verschuldigd in geval van overmacht,
eigen gebrek van het vervoerde en schuld of nalatigheid van
den afzender, voorts wanneer de aanvrage om vergoeding niet
binnen zes maanden na het ter post bezorgen van het pakket
is gedaan. Schade ten gevolge van vertraagde overkomst, niet
ten gevolge van overmacht ontstaan, wordt alleen dan ver-
goed, als de inhoud van het pakket door de vertraging be-
dorven is. Met-aflevering binnen 30 dagen na de bezorging
oj) de post staat gelijk met verlies.

H. HIJMANS, de postwissel, in Itgl. Mag. 189é, bl. l v. -
C. W. STAR BUSMANX, toonder- en legitimatie-papier, in ligl.
JMag. 1906, bl. 326 v. - H. TINSCH, die Postanweisung,
1889. — SCHMXDT, iiber die rechtlicho Natur der Postanweisun-
gen, 1890. — Gr. P.KIZEII, die Postanweisung, in Jahrb. t', d.
ï)ogm., dl. 31, bl. 330 v.

De post belast zich ook, zonder deswege monopolie te
bezitten, met de overmaking van geldelijke bedragen door

-ocr page 428-
409
postwissels (tot elk bedrag) of door postbewijzen (tot een be-
drag van ƒ 10.—, art. 7 § 2 K. B. v. 1895) tegen vooruitbe-
taling van het daarvoor vastgestelde recht, met de invordering-
van gelden op kwitantiën, wisselbrieven, assignatiën en ander
handelspapier, tot een bedrag van /'500.— (art. 8 K. B.
v. 1895), en met het bezorgen van abonnementen op nieuws-
bladen en tijdschriften, artt. 18—20 der wet v. 1891. De
verplichting tot uitbetaling van een postwissel of postbewijs
vervalt, indien het stuk niet binnen vijf jaren, te rekenen
van den dag der uitgifte, ter uitbetaling is aangeboden.

Verg. over het rechtskarakter van den postwissel, hierboven
bl. 280.

Een postwissel en de daarop gestelde kwijting zijn authen-
tieke akten: Hof Amsterdam 18 Mrt. 1885, W. n°. 5244; Eb.
Maastricht 19 Mrt, 1888, E, B. 1888 C bl. 47; Kb. Am-
sterdam 20 Mrt. 1889, W. n°. 5786; — anders (het endosse-
inent en de kwijting op een postwissel zijn onderhandsche ge-
schriften) Hof den Haag 9 Dec. 1882, E, E. 1883 C bl. 60.

De postwetten van 1891 en 1881 zijn alleen van toepassing
op het bimienlandsche verkeer (art. 25 wet v. 1891, art. 9
wet v. 1881). Het verkeer met de ^verschillende tot de na te
noemen overeenkomsten toegetreden Staten wordt geregeld
door het Algemeen Postverdrag betreffende de uitwisseling
van brieven, briefkaarten, gedrukte stukken van allerlei aard,
akten en geschreven bescheiden en monsters van koopwaren
(geteekend voor Nederland en de Nederl. koloniën); de Over-
eenkomst betreffende de uitwisseling van brieven en doosjes
met aangegeven waarde (geteekend voor Nederland en Nederl.
Indië); de Overeenkomst betreffende den dienst der postwissels
(get. voor Nederland en de Nederl. koloniën); de Overeen-
komst betreffende den dienst der invordering van gelden op
kwitantiën en handelspapier (get. voor Nederland en Nederl.
Indië); de Overeenkomst betreffende de levering van abonne-
menten op nieuwsbladen en tijdschriften door tusschenkomst
van de post (get. voor Nederland); het Verdrag betreffende
de uitwisseling van postpakketten (get. voor Nederland en de
Nederl. koloniën). Al deze verdragen en overeenkomsten zijn

27
-ocr page 429-
410
onderteekend te Rome 26 Mei 1906 en bekendgemaakt bij
K. B. van 27 Aug. 1907, S. n°. 239. Ter uitvoering strekken
de K. B"11 van 16 Sept. 1907, S. n°. 251 (overeenkomst be-
treffende de postpakketten), en 30 Sept. 1907, S. n°. 260, gew.
bij K. B. van 5 Febr. 1909, S. n°. 24 (alle overige overeen-
komsten). De porten en rechten, verschuldigd voor het recht-
streeksch vervoer over zee van brieven en andere stnkken tus-
schen het Rijk en zijne koloniën en bezittingen in Oost- en
West-Iiidië (zoogen, „zecpost"), zijn vastgesteld bij K. B. van
30 Sept. 1907, S. n°. 261. Met België is een afzonderlijk
Postverdrag gesloten te 's-Gravenhage 19 Sept. 1907, bekend-
gemaakt bij K. B. van 27 Sept. 1907, S. n°. 259.
Zie voorts hierboven bl. 36.

§ 53. DE TELEGRAAF, DE TELEFOON EN DE
FONOGRAAF.
De telegraaf.

A. v. D. DOES j)E BÏE, overeenkomsten gesloten door tniddel
van brieven, boden, openbare aankondigingen of telegrammen,
Prft. 1860. — P. J. v. BEYMA, de vergoeding der schade ont-
staande uit het niet riehtig overkomen van telegrammen, Prft.
1862. — C. ASSBB, de telegrafie en hare rechtsgevolgen, Prft.
1866. -- C. M. J. WITJ.EUMIER, het telegraafrecht, 1867. -
F. MBILI, das Telegraphenrecht, 2ae dr. 1873; - - die Tele-
graphie und Telephonie in ihrer rechtl. Bedeutung für die
kaufmannische Welt, 1892. — SCIIOTT, in ENBEMANN'S Hand-
buch, dl. 3, §§ 372—375. — G. MAAS, der Vertragsschluss
anf elektrischem Wegc, 1889. — .1. VALÉRY, des contrats par
correspondance, 1895 ; - - de la preuve des contrats par corres-
pondance, in Ann. de dr. comm. 1892, II bl. 66, 116, 157. -
Zie verder voor literatuur MEILI, das Eecht der modernen
Verkehrs- und Transportanstalten, bl. 101 vlg.

Wet van 11 Jan. 1904, S. n°. 7, gew. bij de wet van 2 Jan.
1905, S. 11°. 2 (Telegraaf- en Telefoonwet 1904, S. n°. 7).
Reglement voor den dienst der rijkstelegraaf, vastgesteld bij
K. B. van 23 Juni 1909, S. n°. 199.

Kommentaar der Telegraaf- en Telefoonwet door A. E. K.
COLLETTE, 1905.

Staatsaanleg en staatsexploitatie, doch niet staatsmonopolie.
Bijzondere personen hebben concessie noodig voor den aan-

-ocr page 430-
411
leg en de exploitatie van telegrafen en telefonen, bestemd
voor het openbaar verkeer, alsmede goedkeuring der regee-
ring op hunne tarieven en goedkeuring van den Minister
op de voorwaarden van het gebruik, de dienstregelingen en
di1 regelingen der loonen en diensttijden van het bedienend
personeel, art. 2 der wet van 1904.

Art. 14 bepaalt dat het aan een ieder geoorloofd is van
telegrafen en telefonen gebruik te maken, tenzij voor het
overbrengen van telegrammen of het voeren van gesprek-
ken in strijd mot de veiligheid van den Staat, de open-
bare orde of de goede zeden. Er bestaat dus voor den onder-
nemer eene verplichting tot het sluiten van de vereischtc
overeenkomsten.

De Staat en de concessionaris zijn niet aansprakelijk voor
schade, ontstaan door den dienst van telegrafen en telefonen,
behalve in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 374 en 375
W. v. Sr.; art. 17.

Als regel worden de seinkosten van den afzender geheven;
deze is verplicht tot betaling van de kosten, welke de geadres-
seerde verschuldigd is, maar niet vergoedt, of die van hem
niet kunnen worden ingevorderd, omdat hij niet te vinden is,
artt, 18 en 20 Kegl. v. d. dienst.

Het ontvangen telegram is eene schriftelijke mededeeling,
door de telegraafonderneraing aan den ontvanger, van een
bericht des afzenders. Het heeft niet de bewijskracht van een
door den afzender onderteekend authentiek of onderhandsch
geschrift. Het bewijst alleen wat als een bericht des afzenders
door de telegraafondcrneming is medegedeeld. De ontvanger
moet bij ontkentenis door den afzender bewijzen, dat door
dezen of op diens last het bericht, in het telegram vervat,
ter overseining is aangeboden. Verkeerde overseining staat
gelijk met verkeerd overbrengen van een boodschap. WILLEU-
MIER, bl. 110 vlg. Erkent de afzender den inhoud van het
ontvangen telegram als van hem afkomstig, dan is eene
schriftelijke wilsverklaring aanwezig. Verg. art. 12 al. 2 Zw.
OhlR., § 127 DBW. en artt. 45 en 47 Ital. Hwl>.

-ocr page 431-
412
Ue afzender is bevoegd de verklaring der echtheid van zijne
handteekening in het telegram op te nemen, art. 14 al. 3 Regl.
v. d. dienst.

Kb. Tiel 7 Mei 1901), \\r. 11°. 88SÖ: als de ontvanger van
het telegram oin telegrafisch bericht heeft gevraagd, is verkeerde
overseining te beschouwen als het verkeerd overbrengen van
een bericht door een bode van don ontvanger.

7Ae, behalve de hierboven aangehaalde werken: LYON-('AEN
en BENAUW, a. w., dl. 3, 4<ï° dr., n°. 23. - - NIETSCHMANN,
7,um Problem einer Telegrammversicherung, 'm Zft. f. d. ges.
Vers.-Wft., dl. 10.

Artt. 1202 al. 2 B. W., 82 en 83 K. bepalen voor de daarin
genoemde gevallen, dat bericht per telegraaf geldt voor be-
hoorlijke kennisgeving.

Het telegrafisch verkeer met het buitenland is geregeld bij
de Internationale Telegraafovereenkomst van St. Petersburg
van 22 Juli 1875 (K. B. van l Juni 1876, S. 11°. 112) en bij
bijzondere overeenkomsten met enkele Staten; het radiotele-
gratisch verkeer bij de Internationale Radio-telegraafovereen-
korast met daarbij behoorende aanvullingsverbintenis en slot-
protokol, 3 November 1906 te Berlijn gesloten (K. B. van
31 Mrt. 1908, 8. n°. 97).

De telefoon.
.J. E. JACOBSON, de telefonie van privaatrechtelijk standpunt
bezien, Prft. 1893. - - H. BRUNAHD, de la téléphoriie, 1884. -
Gr. VTDAL, Ie téléphone au point de vue jnridique, 1886. —
MEILI, das Telephonrecht, 1885. - - SOHOTT, in EKDEMABTN'*
Handbuch, dl. 3, § 375. — JOEKGBS, zum Recht des Fern-
sprechverkehrs, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 56, bl. 44. — NORSA.
il telefono e la legge, 1883.

De wet van 11 Jan. 1904, K. n°. 7, regelt zoowel de tele-
foon als de telegraaf. Op de telefoon is het hierboven, bl.
410 vlg., gezegde van toepassing.

De vroeger betwiste vraag, of telefoondraden over eens
anders grond mogen worden gespannen, is opgelost door art-
7 der wet van 1904.

Art. 7. „Onverminderd het bepaalde bij artikel 4 is een ieder
verplicht den aanleg en de instandhouding van draden ten behoeve

-ocr page 432-
413
van telegrafen en telefonen boven openbare en andere gronden,
gebouwen en wateren, mits zonder aanhechting of aanraking
en behoudens recht op schadevergoeding, te gedoogen".

De Rijkstelefoondienst is geregeld bij K. B. van 9 Juni
1904, S. n°. 117, ge w. bij K. B. van 28 Aug. 1905, S. n°. 257.

De overeenkomst, gesloten door middel van de telefoon, moet
geacht "worden tot stand te komen tusschen aanwezigen, ter
plaatse waar degene die te dien einde is opgeroepen, zich be-
vindt.

§ 147 al. l ÜBW. — LYON-CAEN en EEXAULT, t. a. p.,
nos. 19bis, 28. -- JACOBSOX, bl. 173 v.
De fonograaf.
J. WOLTEEBEEK MULLER, de phonograaf in het rechtsleven,
Prft. 1805. -- .T. VALÉKY, in Ann. de dr. comm. 1890, II,
bl. 95.

Hetfonogram iseene opteekening van hetgeen iemand spreekt
en staat als zoodanig gelijk met een door den spreker niet
eigenhandig geschreven en niet onderteekend onderhandsch
geschrift.

De telefonograaf kan worden gebruikt om telefonische ge-
sprekken weer te geven.

§ 54. BRONNEN EN LITERATUUR VAN HET
ZEERECHT.

Het zeerecht. — Cosmopolitisch karakter.
Bronnen,

Uitvoerige opgaven bij UK WAL. dl. 2, Iiil.; bij WAÖNEB,
Handbuch des Seerechts, §§ 5—12, met vermelding der verschil-
lende uitgaven en van de literatuur, en bij DESJABDTNS, Intro-
duction historique ii 1'étude du droit commercial maritime, 1890.

GrieJesch recht, o.a. bij DEMOSTHENEH, rede togen Lakritos, II, 925.
Itomeinsch recht: Dig. 4, 9 (nautae, caupones, stabularii ut
recepta restituant); 17,5 (furti adversus nautas, caupones, sta-
bularios); 47,9 (de incendio, ruina, naufragio); 14,1 (de exer-
citoria actione); 14,2 (de lege Ehodia de jactu); 22,2 (de
nautico faenore) ; Cod. 4,25 (de exercitoria et institoria actione);
1,33 (de, nautico faenore); 11,6 (de naufragiis). Nov. 106 en
110. — PABDESSUS, collection, dl. l, bl. 85 v. — C. P. BI;BGEE
Ju., de beperkte aansprakelijkheid van den schuldenaar i. h.
hedend. e. i. h. oude zeerecht, Prft, 1889, §§ 33—47.

-ocr page 433-
414
Basilica, Bk. 53 (einde 9de eeuw), uitgegeven door ZACIIAHIÜ
v. LINGENTHAL in Monatsb. kgl. preuss. Akad. d. Wiss., 1881.
Verg. ook PABDESSVS, dl. l, bl. 179 v.

Het Psewdo-rhodische recht uit de 8ste eeuw (zg. vopot; 'JJ<>-
Suar votvTMog),
bij PAKDESSUS, dl. l, bl. 231 v., en bij ZACHARIÜ
v. L., Jus Graeco-Komanum, dl. 4, bl. 162 v. — W. ASHBUBNE»,
NÓ/MS PoSicav v(tVTix(>c. The Rhodian Sea-Law, 1909. —• Zie
ook ZAWiABia v. L., Geschichte des griechisch-röm. Hecht*.
2de dr., 1877, bl. 292 vlg.; — BUIKJE», a. w., hfdk. III.

Middeleeuwsche bronnen,
1°. Ordinamenta et consuetudo maris, edita per consules civi-
tatis Trani van 1063 ?; volgens SCIIAIIBE, das Konsulat des Meeres
in Pisa. bl. 277 v., en Neue Aufschlüsse über die Anfange des
Consulats des Meeres, in Dt. Zft. für Geschichtswft., 1893.
bl. 223 v., van 1453. Oudste Hs. uit het begin der 16de eeuw.
AMANELH, delle antiche consuetudini e leggi marittime delli'
provincie Napolitane, 1871, bl. 53 v. — SCHUPFER, Trani ed
Amalfi, in Eivista i tal. di scienze giur., 13.2.

2°. De Tabula Amalphitana. Latijnsch-Italiaansch handschrift
(21 en 45 artikelen); het latijnsche deel van vóór 1131:
(SciiupFEB. t. a. p.), volgens SOHATJBE, das Konsulat des Meeren
in Pisa, bl. 276, afkomstig uit de IS^" eeuw.

3°. De Assisen van Jeruzalem. Livre des Assises de la Cour des
Bourgeois, verzameld tusschen 1173 en 1180. BEUGSOT. recueil
des historiens des croisades, lois, dl. 2, 1843. — H.«L.
ZELLEK, Saminl. alterer Seerechtsquellen. H. 4. Die Assisen von
Jernsalem, 1910.

4°. Het zeerecht van Pisa. Het constitutum (legis et) usus,
oudste redactie van 1233 met bepalingen uit de tweede helft
van de 12do eeuw; de breve curiae (ordinis) maris van 1297.
Fr. BONAIMT, statuti inediti della cittó di Pisa, 3 dl. 1859—
1870. - - A. SCHAUBE, uur Entstelumgsgeschichte des pisani-
schen Constitutum usus, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 46, bl. l v.

5°. Het Consulaat der zee (eerst: costumes de la mar; daarna :
libro del consolat del mar; Consolato del mare), een rechtsboek
waarschijnlijk omstreeks 1370 te Barcelona uit oudere bronnen
samengesteld. Oudste Hs. (Parijs) uit het einde der 14de eeuw:
oudste Katalaansche druk 1494, eerste Italiaansche uitgave 1519.
Vertaling in het Nederlandsch van WESTEKVEEX, 1704. 11. WAO-
NEE, zur Entstehungsgeschichte des Konsulats der See, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 29, bl. 413. — A. SOHAVBE, iieue Beitrage
zur Geschichte des Konsulats des Meeres, in het Programm v.
h. gymnasium te Brieg, 1891. -- Beteekenis en geldingsgebied
van het Consulaat.

-ocr page 434-
415
6°. Statuten of keuren van Venetië, Ancona, Genua, Arles,
Marseille, Valencia. Tortosa en Bareeloiia, uit de 13de, 14de en
15de eeuw. — PHEDELH en SACEKDOTI. gli statnti marittimi
veneziani fino al 1 255, 1903.

7°. De Holes d'Oléron (Eolles des jugeinens d'Oléron),' eene
verzameling van beslissingen in zeezaken, waarschijnlijk reeds in
de 12de eeuw aan de Westkust van Frankrijk in gebruik. Oor-
spronkelijk (gaseognische tekst) 24 beslissingen: later (norman -
disch-bi-etonsche tekst) tot 47 beslissingen. Beteekenis en invloed
dezer verzameling. Vlaamsche vertaling onder den naam van
de Vonnissen van Damme of de zeerechten van West-Kapelle. —
H. L. ZELI.ER, a. w., H. 1/3, 5. Das Seerecht von Oléroii. — • J. Gr.
BIBEK, bijdrage tot de geschiedenis van het oud-Nederlandsche
zeeregt, in Bijdr. t. E. en W. 1828, bl. 232 v. — C. A. DEN
TEX, critische bewerking van den tekst dei1 Vlaainsche zeeregten,
in Bijdr. v. R. en W. 1830, bl. 33 v. — TH. KIESSELBACH,
der Ursprung der Eóles d'Oléron en des Seerechts von Damme,
in Hans. Geschichtsblattern 1906, afl. l, bl. 45.
P. DE
Eoles d'Oléron, 1900.
8°. De zeerechtsbepalingen in de stadboeken van Kampen,
14de eeuw, de oudste Nederlandsche bron van zeerecht. Uitgave
NANHIÏTGA UITERDIJK, in de Overijsselsche Stad-, Dijk- en Marke-
rechten, 1875.

9°. De Amtsterdamsclie Ordonnantie, eene verzameling van onge-
veer 30 bepalingen van zeerecht, — volgens E. WAÜNER, zur Ge-
schichte der Quellen des Wisbuy'schen Seerechts, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 27, bl. 393, in 1407 te Amsterdam door belang-
hebbenden opgesteld, — waarschijnlijk reeds vóór 1400 in Noord-
Nederlandsche zeehavens (Amsterdam, Stavoren) in gebruik
gekomen. Een der oudste handschriften in het Privilegieboek
van Amsterdam (1412). J. Gr. BIBEN, t. a. p., bl. 469 v. —
C. A. DES TEX. over handschriften van Oud-Nederl. Zeeregt,
en Kritische bewerking van den tekst der Amsterdamsche Ordon-
nantie, in Bijdr. t. E, en W. 1828, bl. 510 v.; 1830, bl. 170
v. — A. TEI/TINO, die alt-niederlandischen Seerechte, 1907.

De Amsterd. Ordonnantie en de 24 Vonnissen van Damme
bekend onder den naam van het Waterrecht (Waterrecht te
Amsterdam ende in Vlaenderen). Later werden aan het Water-
recht bepalingen van Lubecksch recht toegevoegd en werd alles
bij elkander in 1505 te Kopenhagen uitgegeven onder den naam :
Gotlandsck IVaterrecht gemaakt te Wisbuy (Wisbuysch zeerecht).
O. J. SCHLTTEK, corpus juris Visbyensis urbici et maritimi
(Satnling af Sveiïges gamla Lagar, dl. 8), 1853. — HOLTITJS,
over Wisbuy en het Wisbuysche zeeregt, in Geschied- en regts-
kundige verhandelingen, 1853. - - C. P. BUBGEK JE., oude

-ocr page 435-
416
Hollandscbe zeevaart-uitgaven, in Tijdschr. v. boek- en biblio-
theekwezen, 1909.

10°. Hambnrgsch en Lubeckseh zeerecht. Het Hamburgsehe
scheepsrecht nit de 1336 eeuw. J. M. LAPPISNBERG, die altesten
Stadt-, Schitt's- und Landrechte Hamburgs, 1845. — Daarne-
vens bepalingen der Hansa-recessen uit de UAt> en 15de eeuw.

Nieuwere bronnen.
Frankrijk. — De Gwidon de, la Mer, een rechtsboek tegen
het einde der 16de eeuw in Nd. Frankrijk samengesteld (voor-
namelijk zeeverzekeringsrecht). De Ordonnance de la Marine
van 1681.

Spanje. — Verschillende verordeningen van de „Cassis de con-
tratacion" (Kamers, tevens rechtbanken, van Koophandel) van
Sevilla, Burgos, Bilbao en St. Sebastiaan. Herziene Ordonnantie
van Bilbao van 1737. E. G. DE QUEVEUO Y CONCELLON, Ordenan-
zas del Consulado de Burgos de 1538, 1905.

Nederland. - - Ordonnanties op 't faict (van) der Zeevaerdl
van 29 Jan. 1549, 19 Juli 1551 en 31 Oct. 1563. De keuren
van Amsterdam, Rotterdam (vooral de Ordonnantie op het stuk
van Asseurantie ende van Avarijen mitsgaders van Zeezakeii van

9 Oct. 1721) en Dordrecht. De Costumen van Antwerpen. Het
Friesche Landrecht (Statuten, Ordomiantiëii en Costumen van
Friesland) van 1602 en 1723. P. v. d. HOEVEN, bijdrage tot
de geschiedenis van het Nederlandsche Zeeregt, in Ned. Jaarb.
v. E, en W. 1840, bl. 553 v.

Duitschland. — De Haiisa-recosseii van 1591 en 23 Mei 1614.
Seerecht für das Königreich Preussen van 11 Dec. 1727. Alge-
meen Landrecht voor Pruisen van 5 Febr. 1794, dl. 2, tit. 8.

Denemarken. — Zeerecht van 1561, in 1683 vervangen door
boek 4 van de Danske Lov.

Zweden. Zeerecht van 1667, gewijzigd in 1748 en 1750.
Hedendaagscn recht.
Engeland. — Merchant Shipping Act van 1894, sedert her-
haaldelijk gewijzigd, het laatst in 1907; Bills of Lading Act
van 1855.

Vereenic/de Staten van Amerika. — Kevised Statutes van 1873,
titel 48—56, sect. 4131—4691.

Frankrijk. — Het 2de boek van den Code de commerce, ge-
wijzigd bij de wetten van 14 Juni 1841 (over het abandon),

10 Juli 1885 (over de hypothèque inaritime, ter vervanging v. d.
wet van 10 Dec. 1874), 12 Aug. 1885 (tot wijziging van ver-
schillende artikelen), 24 Mrt. 1891 (artt. 435 en 436), 14 Dec.
1897 (artt. 407 en 433). Wet van 17/20 April 1907 over de

-ocr page 436-
417
veiligheid van de zeevaart en de regeling van den arbeid aan
boord van koopvaardijschepen.

België. — Wet van 21 Aug. 1879, gew. bij de Wet van
10 Febr. 190S. Nieuwe tekst van t Sept. 190s'.

Duitsehlnml. — Het 5de boek v. h. ADHgb. van 1S60; artt.
482—438, gewijzigd door do wet op de nationaliteit der zee-
schepen van 25 Oct. 1867 ; tit. IV en art. 453 vervangen door
de Seemannsordnung van 27 Deo. 1872. Het 4*16 boek van liet
Hwb. van 1897, gew. bij de wetten van 2 Juni 1902, 12 Mei
1901 en 30 Mei 1908. Wet op de nationaliteit der zeeschepen
van 22 .limi 1899. Zeemanswet vau 2 Juni 1902, gewijzigd
23 Mrt. 1903 on 12 Mei 1904. Wetten op de binnenvaart
van 15 Juni 1895, gew. door art. 12 van do wet tot invoering
van het Hwb. van 10 Mei 1897 (nieuwe tekst van 20 Mui 1898),
en op de vlotvaart van 15 Juni 1895.

ülcandinavisclie zeewet voor Denemarken (l April 1892, met
aanv. van 10 Dec. 1896), Zweden (12 Juni 1891, vervangende
de zeewet van 23 Febr. 1864) en Noorwegen (20 Juli 1893,
vervangende de zeewet van 24 Mrt. 1860).

Finland. — Zeewet van 9 Juni 1873.
Bronnenverzamelingen.
't Boek van de Zeerechten, 1594 011 later herhaaldelijk (E.
MOES en C. P. BURGER JE., de Arnsterd. boekdrukkers en
uitgevers in "de 16de eeuw, dl. 3, bl. 299). -- CIYETRAC, T s et
coutumes de la nier, 1647 en later. — J. A. EN'GEUÜÏECHT,
corpus juris iiantici, 1790. — A. DE OAPMANY Y DE MONPAI.AT•,
oodigo de las Costumbras maritinias de Barcolona, etc., 1791. —
J. M. PARDESSFS, collection de lois maritiines aiitérieures au
XVIIP siècle, 6 dl., 1828—1845. -- TRAVEHS Twiss, Monu-
menta juridica. The black book of the admiralty, 4 dl., 1871—
1876. - - M. TH. GOUDSMIT, Geschiedenis van het Nederland-
sche zeerecht, dl. l, 1882. — Verg. WAGNER, Handb. dos
Seerechts, § 4.

Literatuur.
(DE WAL, dl. 2, Inl. Hfdk. 5; WAGNER, §§ 13—15.)
BENV. STRACOHA, de nautis, navibus et iiavigatione, 1553 on
later. — J. LOCOENIDS (f 1677), de jure maritimo et navali,

1651. — EB. STYPMANU" (f 1650), de jure maritimo et nautico,
1652. — R. KTJKHJKE, jus maritimum hanseaticum, 1667. -
O. TAKGA, ponderazioni sopra Ie contrattazioni marittime, 1692. —
H. LANGEN BECK, Anmerkungen über das Hamburgische Schiff-
und Seerecht, 1727. — H. WEDDEBKOP, introductio in jus nau-
ticntn, 1757. - R. J. VALIN (f 1765), nouveau comrnontairo
sur l'ordonnance de la marine 1681, 2 dl., 1766; ui tg. door

-ocr page 437-
418
BÉCANE, 1829. B. M. EMÉRIGON (t 1784), traite des
assurances et des contrats a la grosse, 2 dl., 1783; uitg. door
BOUJ,AY-?ATY, 1827. - - DOM. ALH. Azria (1749—1827), Sis-
tema universale dei principii del diritto marittimo del!' Europa.
2 dl., 1795.

Nederland. — QI.TINTÏX WEYTSEN (f 1565), tractaet van
Avaryen, geschreven tussehen 1554 en 1565, uitgegeven 1617. —
P. PECKIUS (f 1589), in titulos J)ig. et Cod. ad rem nauticam
pertinentes comnientarii. 1556. uitg. met aanteekeningen van
VINNIUS, 1647. - - TACO v. GLINS, Aenmerckingen ende Bedenc-
kingen over de zeerechten nyt het placcaet van Koninck Philips.
1665.
A:)R. VERWEK, Nederlants Seerechten, Avaryen en
Bodemeryen, 1711. — BAUELS, advysen over den koophandel
en /eevaert, 2 dl., 1780.

Nieuwere literatuur,
Engeland. -- CH. ABBOT (Lord TENTERDEN) f 1832, a treatiwe
of the law relating to merchaiit ships and seamen, 1802, 14de dr.
door J. P. en B. ASPINALL en H. S. MOORE, 1901. — MACLACH-
LAN, on the law of merchant shipping, 4de dr. 1892. —- LEE,
the laws of british shipping, 12de dr. door J. A. HA.MXLTON,
1903. - • A. SAUNDEUS, maritime law, 1901. — PRITCHARD,
Digest of Admiralty and Maritime Law, 3de dr., 2 dl., 1887. -
E. Gr. MARSDEN, a complete digest of cases relating to shipping,
admiralty and insurance law down to the end of 1897, 1899. —
Uitgaven van de Merchant Shipping Acts met noten van TEW-
PERLET, 2de dr. 1907, en J. J). WHITE, 4de dr. 1908.

Frankrijk. — P. .S. BOULAY PATY (f 1830), cours de droit
commercial maritime, 4 dl., 1821—23, 2de dr. 1834. - - EJ>.
DTTFOUR, droit maritime, titres l ot 2 livre II C. d. c., 2 dl ,
1859. — CRESP en L.U'RIX, cours de droit maritime, 4 dl..
1876 vlg. — A. DESJAUBINS. traite de droit commercial mari-
time, 9 dl., 1878—1890. — L. uu YALEOGEK, droit maritime.
commentaire du livre II C. d. c., 5 dl., 1882—1886. — A. nu
COURCY, questions de droit maritime, 4 dl., 1877—1887. -
T). DANJON, éléments de droit maritime commercial, 1893.

Duitsclüand. — MBNO PÖHLS, Darstellung des Seerechts nach
gemeinem u. hamburgischem Rechte, 3 dl., 1830—1833. -
C. v. KALTENBOKN, Q-rundsatze des praktischen enrop. Seerechts,
2 dl, 1851. — W. LEWIS, das deutsche Seerecht, 2de dr. 1883/8;
nieuwe bewerking door E. BOYENS, 2 dl., 1897, 1901. -
ENDEMAWN, Handb. des dt. Handels-, See- u. Wechselrechts,
dl. 4, 1883. - - H, WAGNER, Handbuch des Seerechts, dl. ],
1884, dl. 2 door M. PAPPEWHEIM, 1906. - - V. EHREJTBEUO,
beschrankte Haftung des Schuldners nach See- und Handels-

-ocr page 438-
419
recht, 1880. — A. SIEVEKIKÖ-, das deutsche Seerecht, 1907. -
E. BRODMANN, die Seegesetzgebung des dt. Eeiches. Kommen-
tar, 2de dr. 1905. — (T. SCIIAVS, das deutsche Seerecht. Kom-
mentar, 1906.

België. - - V. JACOBS, le droit maritime beige. Commentaire.
1889/91.

Jtaliï. — E. Vin.un. il diritto marittimo italiano, 2 dl., 1891.
— U. PJPIA, trattato di diritto marittimo, 2 dl.. 1901.

Vereenigde Staten van Amerika. — E. P. WHEELEB, the
modern law of carriers, 1890. - T. PARSOKS, a treatise on rna-
ritime law, 2 dl., 1859.

Voorts de algemeene werken, vermeld in §§ 2 en 3.
L. HENNEBTCQ, principes de droit maritime comparé, le par-
tie : le navire, 1901; 2e partie: l'armenient, 1910. -- F. C.
AITTRAN, revue internationale de droit maritime, sedert 1885.—
E. DU Krc'KEBE e.a., le droit maritime. Revue mens., sedert 1910.

§ 55. ZEESCHEPEN.
Ontw. Wetb. v. Kph. van 1809, artt. 226—232 ; Code de
comm., artt. 190—196; Wetb. v. Kph., artt. 8(*9—319, 748
—750.

M. H. S'JACOB, over schepen en der/.elver regtsgevolg, in ïs'od.
Jaarb. v. Egl. en Wetg. 1850, bl. 267 vlg., 517 vlg. — A. W.
SCHIPPERS JH., bijdragen tot het privaatrecht der zeevisscherij.
Prft, 1900.

Opschrift van het 2du Boek Wetb. v. Kooph.: „ van de regten
en verpligtingen uit scheepvaart voortspruitende".

Zeeschip in den zin der wet: „een schip dat de buiten-
wateren bevaart'', „dat gebruikt wordt tot de vaart op zee,
de bimienlandsche zeeën en de wadden daaronder niet begre-
pen", zie artt. 748 en 749 K.; visschers-, loods-, reddings-,
sleep- en pleiziervaartuigen zijn niet uitgesloten.

Sleepbooten: Eb. Middelburg 7 Maart 1883, W. n°. 4893
(scheepsverklaring). — Visschersvaartuigen: zie hierover DE
PIKTO (zeevisschersvaartuigen zijn niet zeeschepen) en KAPPEIJNE
v. D. COPPELLO (zeevisschersvaartuigen zijn wel zeeschepen) in W.
nos. 2126, 2130 en 2134; — SCHIPPERS, a. w., bl. 2—30,
betoogt op historische gronden, dat zeevisschersvaartnigen zee-
schepen zijn. -- Sb. Middelburg 5 Eebr. 1879, W. n°. 4368
(vischsloepen zijn zeeschepen); - - anders: Eb. Rotterdam 9
Apr. 1879, W. n°. 4380.

-ocr page 439-
420
De wet kent stoomschepen niet en past niet voor het tegen-
woordige scheepvaartbedrijf.

Welke veranderingen in ons zeerecht zijn noodzakelijk of wen-
sehelijk geworden ten gevolge van de toenemende stoomvaart V
Praeadvies van E. N. RAIITSEN in IFaiid. Ned. Juristen-Ver.
1879, dl. 1.

Met zeeschepen worden gelijkgesteld „schepen en vaartuigen,
welke de rivieren en binnenwateren bevaren, en tevens van
buiten 's lands komen of naar buiten 's lands bestemd zijn",
art. 7-48 K. Zij zijn aan het zeerecht onderworpen „in het
algemeen en naar de omstandigheden", d. w. z. tenzij de toe-
passing niet mogelijk of niet verstandig zon zijn, ter beoor-
deeling van den rechter.

M. (J. L. LOTST,beschouwingen over de binnenvaart, Prft. bl. 21
v. - - Kgt. Groningen 17 Mrl, 1898, P. v. J. 1898 n°. 53. -
H. E. 28 Febr. 1815, W. n°. (501 (aan den rechter is overgelaten
in ieder geval te beoordeelen of hot zeerecht behoort te worden
toegepast). - /ie voorin Hof Zeeland 15 Dec. 1874, W. 11°.
3872, en Kb. Nijmegen 29 Juni 1875, W. 11°. 3873.

., Behoudens de reglementen en verordeningen op de vaart
van zoodanige schepen en vaartuigen wettiglijk, vastgesteld."
Bedoeld zijn voor den R ij n : de herziene akte omtrent de Eijn-
vaart v. 17 Oct. 1808, gesloten tusschen de Rijnoeverstaten
(Wet v. -1« April 1869, S. 11°. 37, en K. B. v. 3 Mei 1869,
S. 11°. 75), met do daarbij behoorende additioneele verklaring
van 18 Sept. 1895 (\vet v. 30 Dec. 1896, S. 11°. 243) en de
wijzigingsovereenkomst van 4 Juni 1898 (wet v. 8 Apr. 1899,
S. n°. 93; K. B. v. 13 Dec. 1S99, S. 11°. 277), benevens het regle-
ment van politie voor de scheepvaart en de vlotvaart op den E ij n,
met inbegrip van de Waal en de Lek. K. B. v. 7 Apr. 1905,
S. n°. 126, gew. en aangev. K. B. v. 22 Oct. 1906, S. 11°. 266,
en 21 Apr. 1910, S. n°. 119; -- voor de M er wede, de
Noord en de Nieuwe Maas: regl. v. politie v. d. scheep-
vaart e. d. vlotvaart, K. B. v. 28 Sept. 1905, S. 11°. 277, gew.
K. B^ v. n Jlmj 1907 s. no 145) 23 Oct. 1907 S. n°.
276, 2 Mrt. 1909 S. n°. 62 ; - - voor de Maas: art. 9 van
het vredestractaat met België v. 19 Apr. 1839 (K. B. v. 22
Juni 1839, S. 11°. 26), Ilfdk. 2, afd. 4 v. h. tractaat v. 5 Nov.
1842 (Wet v. 4 Febr. 1843, S. n°. 3) en het internationaal
politie- eii seheepvaartreglement v. 20 Mei 1843 (K. B. v. 9
Sept. 1843, S. n°. 45), gew. bij overeenkomst van 31 Oct.
1885 (K. H. v. 12 Febr. 1886, S. n°. 36); — voor de

-ocr page 440-
421
Schelde: art. 9 van het voormelde vredestractaat, Hfdk. 2,
afd. l van het aangehaalde tractaat v. 1842 en het reglement
betrekkelijk de scheepvaart op de Schelde van 20 Mei 1843
(K. B. v.' 9 Scpt. 1843, S. n°. 45);—voorts het A l ge mee n
reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen,
bruggen, en daartoe behoorende werken, onder beheer van het
Eijk, K. B. van 13 Aug. 1891, S. n°. 158, sedert herhaaldelijk
gewijzigd, het laatst bij K. B. van 25 Nov. 1909, S. n°. 372;
benevens tal van bijzondere reglementen.

H. DE RANITZ, de Rij n vaartacte. Prft. 1889.
Op schepen en vaartuigen, welke bij uitsluiting gebruikt
worden voor de binnenlandschè vaart (art. 749), zijn de artt.
750—763 van toepassing.

Verleent aan het schip elke reis een tijdelijk karakter of de
doorgaande bestemming een doorgaand karakter of is één reis
naar bet buitenland beslissend?

VOOHUVIN, Wetb. v. Kooph., dl. 3, art. 748, aant. III en
IV; art. 749, aant. I en II. —• KIST. dl. 5, bl. 443: één reis
naar buiten 's lands stelt het schip gelijk met een zeeschip. -
Anders ASSER e. a., op art. 748 : de reis welke wordt afge-
legd, beslist.

Wat het bevrachtingscontract, het vervoer, betreft (bijv. de
bepalingen omtrent lading en lossing) is elke reis beslissend:
zie Kb. Amsterdam 11 Mrt. 1890, W. n°. 5848 (art. 94
al. 1. niet art. 187, is van toepassing, als een schip, bestemd voor
de binnen- en buitenlandsche vaart, een binnenlandschè reis
maakt); —• evenzoo Rb. Nijmegen 29 Juni 1875, b. a. (lig-
dagen); — /,ie voorts Eb. Amsterdam 30 Oct. 1891, P. v. J.
1892 n°. 32 (bewijskracht der scheepsverklaring in een aan-
variugszaak); — anders Kb. Arnhem 23 Juni 1873, W. n°. 3663,
en 26 Apr. 1875, W. n°. 3817 (ligdagen: een schip nu en
dan buiten 's lands varende moet steeds worden beschouwd als
een zeeschip), cass. verw. H. E. 2 Juni 1876, W. 11°. 3996;
— Kgt. l Amsterdam 11 Mrt. 1892, W. n°. 6177, en Eb.
Breda 8 Juni 1897, W. n°. 7077 (ligdagen).

De laad- en lostijden zijn voor alle schepen welke de rivieren
en binnenwateren bevaren, zoowel de in art. 748 als de in
art. 749 genoemde, op dezelfde wijze geregeld bij de wet
van 2 Mei 1897, S. n°. 140, tot wijziging der artt. 748 en
755 K.

Wat bk. 2 tit. l W. v. K. betreft, beslist het feit dat het
schip ook wel gebruikt wordt voor de vaart op het buitenland.

-ocr page 441-
422
Andere wettelijke bepalingen geven andere omschrijvingen
van zeeschip. Zie de wet op de zeebrieven, hieronder bl.
423, en het Reglement tot voorkoming van aanvaring op de
openbare wateren in het Rijk van 18 Mei 1892, S. 11°. 102,
art. l : zeeschip is een vaartuig bestemd om de zee te bevaren.

Op een vlot kan het recht betreffende schepen slechts in hel
algemeen en naar omstandigheden worden toegepast.

Hof Arnhem 20 Dec. 1009, W. n°. 9055: een vlot moet
worden beschouwd als een vaartuig in den zin van art. 748 K.,
al vinden niet alle bepalingen van het Wetb. v. Kph. toepas-
sing. — Anders LOTSY, hl. 14 v.: een vlot is geen schip.

De grootte van het schip is van invloed 1°, bij de executie
van alle schepen, artt. 566 en 573 Rv.: schepen grooter dan
10 lasten en schepen van 10 lasten of minder; 2°. bij de levering
van schepen, bestemd voor de binnenlandschc vaart: levering
door inschrijving alleen bij schepen van 10 lasten of meer,
art. 750 1°. K.; 3°. bij art. 27 van de wet, houdende bepa-
lingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardij-
schepen
v. 7 Mei 1856, S. 11°. 32: op schepen kleiner dan 100
lasten in de kleine vaart behoeft een strafregister niet gehouden
te worden; 4°. bij de toepassing van de Schipperswet (S.
1907, n°. 244), voor de onderscheiding tusschen groote vaart:
de vaart met koopvaardijschepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.)
bruto-inhoud, en kleine vaart: de vaart met koopvaardijschepen
van 200 ton (2.83 M3.) bruto-inhoud en daar beneden (koop-
vaardijschepen in den zin der Schipperswet zijn de zeeschepen
in den zin der wet op de zeebrieven): 5°. bij de toepassing
v. d. algemeenen maatregel van bestuur tot uitv. v. d. artt. o,
9 en 17 van de öchepenwet (K. B. v. 22 Sept. 1909, 8. n°.
315), voor de onderscheiding tusschen groote vaart: de vaart
met schepen van meer dan 200 ton (2.83 M:!.) bruto-inhoud,
en kleine vaart: de vaart met schepen van 200 ton (2.83 M3.)
bruto-inhoud en daar beneden.

Het casco en de kiel = het schip zonder het toebehooren,
artt. 574 en 593 K. Cascoverzekering. Het scheepstoebehooren
(tuig, takelaadje, staand en loopend want, ankers, zeilen, boo-

-ocr page 442-
423
ten, en/..), art. 313 4° en 6° K.; in art. 593 genaamd „het tuig-
en de takelaadje", in art. 574 „de takelaadje en het verdere
scheepstuig". De verschillende dcelen van het toebehooren zijn
zaken op zich zelf, art. 4 6° K. doch kunnen één geheel vor-
men : toebehooren als verzamelbegrip, artt. 574 en 593. Het
schip zonder meer omvat het toebehooren, artt. 575 en 593
laatste lid. S c h e e p s schulden rusten op het schip en het
toebehooren. De executie van een schip omvat het toebe-
hooren, art. 565 voorlaatste lid Rv.

Het schip heeft eene nationaliteit, een naam en eene
woonplaats (Heimatshafen, port d'attache).

Nationaliteit.
T. G-. H. E/EITSMA, de nationaliteit v. koopvaardijschepen, Prft.
1868. — A. TAK VAN POOBTTLIET, het recht van koopvaardij-
schepen tot het voeren der Nederlandsche vlag, Prft. 1896. —
W. A. VAN ZIJST, de nationaliteit van schepen uit een inter-
nationaalrechtelijk oogpunt, Prft. 1897.

Wet van 28 Mei 1869, S. n°. 96, betrekkelijk de afgifte van
zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederland-
sche vlag, gew. bij de Invoeringswet tot het Strafwetboek van
15 April 1886, S. n°. 64.

Kegel: om de Nederlandschc vlag te mogen voeren moet een
zeeschip voorzien zijn van een zeebrief. Zeeschepen in den zin
der wet. zijn: alle schepen die buiten de tonnen in zee varen,
uitgenomen oorlogsschepen, vaartuigen van erkende zeilver-
cenigingen, vaartuigen in rijksdienst, reddings- en visschers-
vaartuigen, en binnenschepen die bij uitzondering buiten de
tonnen varen, art. 1. Schepen, op voet van oorlog uitgerust,
kunnen geen zeebrief krijgen, art. 2 1. 1.

Voorwaarden voor het verleenen van den zeebrief, art. 2:
voor meer dan de helft moet het schip aan ingezetenen
van Nederland toebehooren of aan vennootschappen onder
eene firma of bij wijze van geldschieting, gevestigd in Neder-
land, mits ten minste de helft der vennooten of der comple-
mentaire vennooten ingezeten van Nederland zij, of aan naam-
looze vennootschappen of rechtspersoonlijkheid bezittende ver-

-ocr page 443-
424
eenigingen, beide opgericht of gevestigd in Nederland, mits
ten minste de helft der bestuurders ingezeten van Neder-
land /ij. Wie ingezetenen /ij n bepaalt art. 2 al. 3, gehand-
haafd door art. 16 der wet van 12 Deo. 1892, S. n°. 26<S, op
het Nederlanderschap en het ingezetenschap.

Inhoud van den zeebrief, art. 3 (o. a. naam, inhoud en
soort vau het schip). Hij wordt uitgereikt door den Minister
v. Landbouw, Nijverheid en Handel (K. B. van 17 Febr. 1906,
S. 11°. 35) op eene schriftelijke, met eed bevestigde verklaring
(zie voor het formulier K. B. van 21 Sept. 1869, S. 11°. 153,
gew. bij K. B. v. 13 Dec. 1875, S. n°. 242), dat het schip voldoet
aan de voorwaarden in art. 2 gesteld, art. 4. Beëediging dei-
verklaring voor den kantonrecllter, art. 5; behalve de verkla-
ring moeten aan den kantonrechter worden overgelegd de
ineetbrief, het bewijs van in- of overschrijving in de registers,
de koop- of bijlbrief. Zie voorts voor stoomschepen de Minis-
terieele beschikking van 2.1 Dec. 1903, Luttenberg, Chron.
Verz. 1903, bl. 353.

.Beteekenis van b ij l brie f: 1°. (hier bedoeld) de verklaring'
van den scheepsbouwmeester, dat het schip op zijn werf is ge-
bouwd, v. HALL, Bij dr. t. K. en W., dl. 5 (1830), bl. 97;
2°. de oorkonde over een geldopneming ten behoeve van den
bouw van een huis of van een schip, of over een schuld wegens
den bouw daarvan; /,ij geeft stilzwijgend onderzetting: DE G-BOOT,
Inleydinge, bk. '2, dl. 48, § 13; verg. Weth. v. Kph. van. 1826
(1830), bk. [J, art, 6, n°. S (thans art. 31.3 8°. K.), en M.
H. 's JACOH, t. a. p., bl. 53(5 v. (,,de bijl- of waterbrieven waren
de akten, waai-bij de maker, of hij, die het geld geleend had
om het schip l;e bouwen, ceii regt van speciaal hypotheek
erlangde"); 3°. de koopbrief van een schip, waarin do verkooper
zich voor den koopprijs het schip laat verpanden: v. o. KEESSEL,
thes. select. n°. 550; BAHELS, advysen, dl. l, adv. n°. 75.
v. i). LINDEX, regtsg. pract. en koopm. hbk., bl. 478, § IV,
noemt bijlbrief de oorkonde over de verpanding van het schip
voor een bouw- of koopschuld.

Vervallen van den zeebrief, artt. 6 en 7 (o. a. door verloop
van vier jaren). Verplichting om den vervallen zeebrief in te
zenden, art. 8; uitreiking van een nieuwen brief als de eerste
is vervallen door verloop van tijd of door naamsverandering

-ocr page 444-
425
van het schip, art. 9. Voorloopige en buitengewone zeebrieven,
artt. 10 en 11; tijdelijke vergunningen tot het voeren der Neder-
landsche vlag, art. 12. De schipper moet den zeebrief ondertee-
kenen en altijd aan boord hebben, art. 13 der wet en art. 357
2° K. Ieder zeeschip moet, Nederlandsche havens of zee-
gaten in- of uitvarende, zijn bewijs van nationaliteit toonen,
art. 14; de schipper van een Nederlandsch schip, eene vreemde
haven binnenvallende, zijn zeebrief doen afteekenen door den
Nederlandsch en consulair en ambtenaar, art. 15. Artt. 17—21
deels vervangen, deels gewijzigd, deels afgeschaft door de artt.
409 en 207 Sr., artt. 10 n°. 24, 11 en 3d der Invoeringswet
tot het Strafwetboek.

Naam.
De zeebrief vermeldt den naam van het schip, welke even-
als die van de plaats, waar het tehuis behoort (de woonplaats),
met duidelijke goed zichtbare letters op het achterschip moet
worden aangebracht, art. 16. Bij naamsverandering vervalt de
zeebrief, art 6.

Woonplaats. Zie hieronder bl. 428.
Meting.

Wet van 3 Juni 1875, S. n°. 101, tot afschaffing van het
vuur-, ton- en bakengeld, en nadere regeling der meting van
zeeschepen. De eigenaars, reeders of schippers van zeeschepen,
welke moeten voorzien zijn van een gewonen Nederlandschen
xeebrief, zijn verplicht hun schip te doen meten door de daar-
toe aangestelde Nederlandsche ambtenaren, wanneer zulks wordt
vereischt, art. 2. De eenheid is de kul), meter (scheepston).
Bovendien vermeldt de meetbrief den inhoud in register-
tonnen van 2.83 kub. meter. De meting geschiedt volgens
het stelsel van MOORSOM, art. 3. De meetbrief moet worden
overgelegd bij de aanvrage van een zeebrief, zie hierboven bl. 424,
en aan boord aanwezig zijn, art. 8 der straks te noemen wet
v. 1855, waarvan de strafbepaling is afgeschaft ingevolge art.
3d der Invoeringswet tot het Strafwetboek.

K. B. van 21 Aug. 1875, S. n°. 146, tot regeling van de meting
-ocr page 445-
-
42li
van zeeschepen, gew. bij K. B"n van 13 Dec. 1887, S. n°. 21 (i.
18 Sept. 1899, S. n°. 208.

Verg. voorts artt. 5—8 der wet van 14 Juli 1855, S. n°.
105, tot afschaffing van het tonnegeld der zeeschepen en hou-
dende bepalingen omtrent het meten derzelve. Artt. 2—4
dezer wet zijn ingetrokken bij de wet van 3 Juni 1875.

Zie over de meting van vreemde schepen: artt. 5 en 6 der
wet van 1875.

De meting van binnen vaartuigen is internationaal geregeld
bij overeenkomst van 4 Febr. 1898, te Brussel gesloten tus-
schen Nederland, België, Frankrijk en Duitschlaud: wet van
'Q 2 Jan. 1899, S. n°. 1; K. B. van 16 Febr. 1899, S. n°. 73.
De eenheid van inhoudsmaat is de kub. meter, en ter uit-
drukking van het laadvermogen de ton van 1000 kilogr. In
verband met deze overeenkomst is de meting der binnenvaar-
tuigen (d. w. z. van alle vaartuigen welke niet of slechts bij
uitzondering buiten de tonnen in zee varen, art. 1) geregeld
bij K. B. van 20 Juli 1899, S. n°. 1<>4, gew. bij K. B. van 4
April 1910, S. 11°. 94.

Het toezicht op schepen in het belang van de veiligheid is
geregeld bij de wet van l Juli 1909, S. 11°. 219, houdende
bepalingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot het instel-
len van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen
en omtrent maatregelen van tucht ten opzichte van schippers,
stuurlieden en machinisten (Schepenwet).

De wet is van toepassing op zeeschepen in den zin van de
wet van 1869 op de zeebrieven (zie hierboven bl. 423), waar-
voor een zeebrief kan worden afgegeven, en op in Nederland
thuis behoorende schepen voor de schelpvisscherij, zeevis-
schers- en pleiziervaartuigen, dokken of andere dergelijke
drijvende voorwerpen, welke over zee worden gesleept.

Ieder schip moet voorzien zijn van een certificaat van
deugdelijkheid, af te geven door het hoofd van de scheepvaart-
inspectie; ieder schip, met uitzondering van visschersvaartuigen,
bovendien van een certificaat van uitwatering, af te geven
door een daarvoor benoemde commissie, terwijl alle schepen

-ocr page 446-
427
onderworpen zijn aan een voortdurend toezicht van de scheep-
vaart-inspectie.

De alg. maatregel van bestuur, tot uitvoering van de artt.
5, 9 en 17 der Schepenwet (K. B. van 22 Sept. 1909, S.
n°. 315), regolt het onderzoek, dat aan de afgifte van het
certificaat van deugdelijkheid moet voorafgaan, en omschrijft
in bijzonderheden de eischen waaraan schepen, wat betreft
uitrusting, belading en bemanning, moeten voldoen. Niet-vol-
doening aan deze eischen, gemis van een certificaat van deug-
delijkheid en onvoldoende zee waardigheid, niettegenstaande
een certificaat van deugdelijkheid is afgegeven, kunnen leiden
tot aanhouding van het schip door de scheepvaart-inspectie.

M. H. S'JACOB, over schepen eii derzelver regtsgevolg volgens
het Nederlandsche Handelsregt, in Ned. Jaarb. voorEgl. enWetg.,
dl. 12, bl. 267 v.

Schepen zijn roerende zaken: art. 566 B. W.; r o e-
rende goederen: art. 309 al. l K. Verg. voor de rechts-
gevolgen: artt. 160 laatste lid, 205, 220, 221, 451, 529, 569,
570, 571, 1059 B. W.; 683 vlg. Rv.

Bijzondere regeling van de opdracht of levering en van de
bevoorrechte schulden.

Levering van zeeschepen, van daarmede gelijkgestelde bin-
nenschepen en van andere binnenschepen mits van 10 of
meer lasten, alsmede van scheepsportiën, „kan niet anders
geschieden" dan door overschrijving der akte in de daarvoor
bestemde openbare registers, artt. 309, 748 en 750 1° K.

Volgens Eb. Alkmaar 8 Juli 1886, P. v. J. 1888 n°. 50,
is voor levering van zeevisschersvaartuigen beneden 10 lasten
overschrijving der akte niet noodig; — anders Hof Amsterdam 24
Pebr. 1888, P. v. J., t. z. p. ; W. n°. 5551.

K. B. van 21 Juni 1836, S. n°. 41, i. v. m. K. B. van 2 Mei
1877, S. n°. 96. De scheepsregisters (een dagregister, benevens
registers voor overschrijving en inschrijving) worden gehouden

-ocr page 447-
428
ten kantore van bewaring van de hypotheken en het kadaster.
Een hoofdkantoor van bewaring der scheepsbewijzen te 's Gra-
venhage, art. 2 K B. Overschrijving van oene verklaring van
eigendom, als het schip in Nederland is gebouwd, art. 7. Eerste
teboekstelling op een kantoor ter keuze; dit kantoor is de
woonplaats van het schip, art. 8 K. B. Dat het schip een
Nederlandsch schip is, wordt voor de teboekstelling niet ver-
eischt; ieder vreemd schip, waar ook thuis behoorende, kan
in de Nederlandsche registers worden teboekgesteld. Inbran-
ding in het schip door een beëedigden scheepsmeter van den
naam van het kantoor, het nommer van het register van
overschrijvingen en het jaartal. Zie voorts het Besluit zelf.

Overschrijving bij iedere levering; uitzondering: levering
buitenslands van een aldaar zich bevindend, ,,aan
ingezetenen van dit koningrijk toebehoorend" schip aan een
vreemdeling, art. 310 K., onverschillig waar de vervreemding-
heeft plaats gehad. Voor „aan ingezetenen van dit koningrijk
toebehoorende" leze men „in een Nederlandsch scheepsregister
teboekgesteld". Levering van een in een Nederlandsch scheeps-
register teboekgesteld schip binnenslands of aan ingezete-
nen van Nederland moet derhalve steeds geschieden vol-
gens de Nederlandsche wet, d. w. z. door overschrijving der
akte in het register van het kantoor, waar het schip is
teboekgesteld. A^erg. art. 12 van het K. B. van 1836, rege-
lende de aanteekening van de levering buitenslands aan
„buitenlanders" in het register van overschrijvingen van de
woonplaats van het schip. Het artikel spreekt ten onrechte
van verkoop buitenslands.

Behalve van verkoop (levering) buitenslands aan buiten-
landers, moet aangifte worden gedaan en in het register aan-
teekening geschieden van het feit, dat het schip is genomen,
vergaan of vernield, art. 12 l* 1.

Art. 2014 B. W. geldt niet voor schepen.
Behalve door de overschrijving van een akte, inhoudende
een titel van eigendomsovergang, afkomstig van dengene die
over den eigendom kan beschikken, wordt de eigendom van


-ocr page 448-

42!)
schepen (zonder overschrijving) verkregen door erfopvolging,
door verjaring en door abandonnement, art. 678 K., niet
door afstand (abandon), art. 321 K.

Bij gerechtelijken verkoop is art. 584 Kv. i. v. in. art. 529
Kv. van toepassing, art. 311 K. Indien de eigenaar zich niét
vóór de toewijzing verzet tegen den gerechtelijken verkoop
van zijn schip door eisch te doen tot reklaine, verliest hij zijn
eigendom, art. 576 Rv. De kooper bij executie wordt dus
steeds eigenaar. Verg. art. 210 C. d. c.

Eb. Leeuwarden 3 Deo. 1896, W. 11°. 6930: de kooper-
bezitter van een niet te zijnen name overgeschreven schip kan
dit reklameeren, als het ten laste van een derde in beslag
wordt genomen.

Zeevisschersschepen en binnenschepen worden in den regel
alleen te boek gesteld, als ze worden bezwaard. Zoolang ze
niet zijn teboekgesteld, heeft feitelijk de levering plaats als bij
andere roerende zaken.

Gevolgen van het verzuim van overschrijving der akte van
eigendomsoverdracht van een teboekgesteld schip; de over-
dracht is niet voltooid, werkt met name niet tegen derden.

Bevoorrechte schulden op schepen en scheepsaandeelen.
M. H. S'JACOB, over schepen enz., IV, V, VI, in Ned. Jaarb.
voor Rgl. en Wetg., t. a. p., bl. 517 v. — A. CALKOEN, be-
voorrechte schulden op schepen, Prft. 1880. — T. H. FOKKER,
bijdrage tot de internationaal gelijkvormige regeling der scheeps-
voorrechten, Prft. 1907.

A. Wettelijk voorrecht, artt. 317 en 313 K.
1°. De gerechtskosten, art. 317.
2°. De voorrechten van art. 313, naar volgorde der num-
mers. Vorderingen, onder hetzelfde nummer vermeld, staan
in rang gelijk, indien zij in dezelfde haven gedurende het-
zelfde verblijf zijn gemaakt; zijn zij gedeeltelijk in een latere
haven of in dezelfde haven gedurende een later verblijf ge-
maakt, dan gaan de jongere vorderingen vóór de vroeger ge-
maakte, art. 314 K.

-ocr page 449-
430
Art. 313 8° (= art. 750 2° g): Eb. Amsterdam 12 Jan.
1843, bev. Hof ISTd. Holland 19 Oet. 1843, Egl. Bijbl. 1843
bl. 549, 1844 bl. 17 (de bepaling ziet-op de schuldvordering
van den bouwmeester zelf, niet op de vorderingen van de leve-
ranciers, die aan den bouwmeester materialen tot aanbouw heb-
ben geleverd). — Eb. Amsterdam 16 Juni 1846, W. n°. 765
(„schip" beteekent hier het geheele vaartuig in een toestand, ge-
schikt om zee te bouwen, niet alleen het „scheepshol"; het
voorrecht komt toe aan den scheepsbouwmeester en aan de
leveranciers die, na de aflevering door den scheepsbouw-
meester, tot de voltooing van het schip hebben bijgedragen). —
In tegengestelden zin Eb. Breda 20 Dec. 1904, W. n°. 8258
(het voorrecht komt niet toe aan leveranciers van scheepsbenoo-
digdheden voor de eerste uitrusting; „schip" beteekent hier
casco of scheepshol), en Eb. Groningen 15 Mei 1874, W. n°.
3763, tevens beslissende dat nos- 6 en 7 van art. 313 (= art.
750 2° ƒ) alleen slaan op bevaren schepen, niet op de eerste
uitrusting. - - Zie voorts over „aanbouw van het schip" : Eb.
Leeuwarden 12 Oct. 1899, W. n°. 7441.

Wettelijk voorrecht op binnenschepen, art. 750 2° en
3° K.

W. D. BOSCH, over de bevoorregte schulden, welke volgens
art. 750 W. v. K. op de aldaar bedoelde schepen en vaartuigen
rusten, Prft. 1861.

Art. 750 2° ƒ: Hof Amsterdam 16 Mrt. 1888, W. n°. 5556,
en H. E. 7 Dec. 1888, W. n°. 5653.

Zie voorts artt. 391, 392, 451 en 581 K., waarvan de artt.
391 en 451 het voorrecht uitbreiden tot de vracht, op de reis
verdiend.

B. Contractueel voorrecht, art. 315, gewijzigd bij art. '2
der wet van 8 Juli 1874, S. n°. 95:

1°. onbetaalde kooppenningen en 2 jaren rente (k u s tin g-
brieven, Ontw. W. v. K. v. 1822, bk. II, tit. l, art. 9);

2°. pand- of verbaiidbrieven.
Onder „schip" in art. 315 2°. K. is te verstaan de kiel
met al hetgeen noodig is om deze voor de vaart geschikt te
maken, niet ook het vischtuig bij visschersschepen: Eb. den
Haag l Oct. 1907, W. n°. 8622.

Hetzelfde geldt voor binnenschepen van 10 of meer lasten,
art. 750 4°. K.


-ocr page 450-
431
Inschrijving in het scheepsregister: artt. 9 en 10 van het
K. B. van 21 Juni 1836 (twee borderellen). De contraotueele
voorrechten volgen in rang op de wettelijke voorrechten en
hebben onderling rang naar den dag van inschrijving

Het scheepsvoorrecht is een zakelijk zekerheidsrecht; het
volgt het schip ook in handen van derden (zaaksgevolg droit
de smte),
artt. 312 en 750 1° K.

Art 312: verkoop, d. w. z. willige verkoop. Hetzelfde
is rechtens bij lederen eigendomsovergang onder bijzonderen
titel.

Verlies van het recht van verhaal op het schip (zaaksge-
gevolg), art. 316 al. l en 2, behoudens de bepaling van al. 3
(„buitenlandsche verkoop bij art. 310 vermeld''; verg. dit art)
Zie voor binnenschepen art. 750 5°. „Ten name en voor
rekening van den nieuwen eigenaar": het voorrecht blijft
bestaan, zoolang het schip (zee- of binnenschip) niet is over-
geschreven op naam van den nieuwen eigenaar.

Art. 316 is alleen toepasselijk bij eigendomsovergang onder
bijzonderen titel, niet. bij overgang onder algemeenen titel.
In dit geval gaat het voorrecht niet verloren.

Het contractueele voorrecht (scheepsverband) geeft niet,
' zooals pandrecht, aan den schuldeischer de bevoegdheid tot
eigenmachtige tegeldemaking (parate executie); evenmin kent
de wet bij het scheepsverband het beding van onherroepelijke
volmacht, vermeld in art. 1223 al. 2 B. W.
Zie over het rechtskarakter van het scheepsverband: A. LEVY,
in W. nos- 8324 en 8332 (het is pand); D. J. JITTA, in W. nos'
8327 en 8336, en E. M. MEIJEHS, in W. n°. 8334 (het is
voorrecht); CH. THORS, in W. 11°. 8337. — Zie ook C. P. BUR-
GER JK', de beperkte aansprakelijkheid v. d. schuldenaar i. h.
zeerecht, Prft. 1889, bl. 65 v.

Art. 319 K.
Zuivering: 1°. in geval van gerechtelij ken verkoop, art.
575 Rv.;

2°. in geval van verkoop door den curator in het faillisse-
ment, art. 188 al. 2 Fw.


-ocr page 451-
482
Door tijdsverloop vervallen het voorrecht wegens bode-
merijschuld, art. 745 K., en dat van art. 313 n°. 7; door het
aanvangen van eene nieuwe reis de voorrechten van art. 313
nos- l, 2, 5 en 6.

In geval van faillissement zijn „alle vorderingen en schul-
den, ten laste van het schip loopende", bevoorrecht op de
opbrengst van het schip boven „de overige schuldeischers van
den boedel", art. 318; ook de bevoorrechte schuldeischers van
art. 1195 B. W. staan achter, art. 1184 B. W.

H. R. 24 Bec. 1875, W. n°. 3939: in art. 318 worden
bedoeld de vorderingen en schulden welke tot het schip of de
daarmede ondernomen reis betrekkelijk zijn (zooals i. c. eene
vordering voortspruitende uit aanvaring). — Eb. Eotterdarn
23 Dec. 1903, W. n°. 8080, P. v. J. 1904 n08- 347 en 349,
bev. Hof den Haag 22 Juni 1905, W. n°. 8274: de onbe-
taalde koopprijs van het schip en de daarvan bedongen rente,
niet ingeschreven overeenkomstig art. 315 1°, zijn in geval van
faillissement van den kooper bevoorrecht krachtens art. 318.

De verzekeriiigspenningen treden niet in de plaats van het
schip, art. 318; evenmin, iri geval van faillissement na willigen
verkoop van het schip, de door den curator geïnde koop-
penningen: Rb. den Haag 21 Maart 1890, W. n°. 5896, bev.
Hof den Haag 2 Mrt. 1891, W. n°. 6058.

Artt. 317—319 zijn ook toepasselijk op binnenschepen, art.
750 aanhef. H. R. 24 Dec. 1875, b. a.

Parallel tusschen hypotheek en het contractueele voorrecht
(het scheepsverband) van art. 315.

Na de faillietverklaring kan de overschrijving van het schip
of de inschrijving van het scheepsverband niet meer geldig
geschieden, art. 35 Fw.

Het schip is aansprakelijk en bij voorrecht verbonden voor
de schulden, vermeld in art. 313, ook als het wordt geëxploi-
teerd door een huurder-reeder.

In dezen zin: LEVY op art. 477 ADHwb.; -- Eb. Eotter-
dam 16 Jan. 1886, W. n°. 5321 (voorrecht wegens reparatiën); —
Ann. d. dr. comm. 1902, Buil. bl. 134, n°. 23 (Hof Eouaan
22 Jan. 1902). — Vgl. KIST, dl. 5, bl. 42 v.


-ocr page 452-
433
Anders: Eb. Winschoten 17 Dec. 1873, W. n°. 3722 (aan-
koop van zeilen door den schipper, huurder van het schip); —
M. Tir. GTOUDSMIT, de aansprakelijkheid van den eigenaar-niet-
reeder voor de verbintenissen van den schipper, in Themie 1887,

bl. 55 v.
§ 56. HET REEDEN.
S. H. LOTSY, over reederijen, Prft. 1859. — H. N. KLUIJVED,
de regeling van de aansprakelijkheid des reeders, Prft. 1901. —
(r. J. O. SCHILTHUTS, de beperking van de aansprakelijkheid
des reeders, Prft. 1909. - • E. DE SÈZE, de la responsabilitt'
des propriétaires de navire, in Eev. prat. de dr. fr. 1883. -
L. THIÉBAULT; de la responsabilité des propriétaires de navires
et des arrnateurs, 1895. — Gr. EIPEKT, la responsabilité du
propriétaire de navire, in Ann. d. dr. comm. 1908, bl. 409 v.,
1909, bl. 31 v.

Reeden: het uitrusten en exploiteeren van een schip voor
het vervoer van personen of goederen, de visch vangst, den sleep-
dienst, enz.; het voor zijne rekening laten varen van een schip.

Door de wet in verband gebracht met mede-eigendom, art.
320 K.: „Wanneer twee of meer personen een schip, onder hen
gemeen zijnde, tot gemeene baat gebruiken, ontstaat daaruit
eene reederij."

Re e d er is degene die voor zijne rekening het schip of'
zelf voert of door een door hem aangestelden, althans in zijn
dienst staanden schipper doet voeren.

Zie KIST, dl. 5, bl. 43. — Eb. Middelburg 11 Mei 1892,
W. n°. 6195. — Eb. Eotterdam 17 Apr. 1907, P. v. J. 1909
n°. 816, bev. Hof den Haag 13 April 1908, W. n°. 8688,
cass. verw. H. E. 15 Jan. 1909, W. n°. 8801. — Eb. Amster-
dam 19 April 1907, W. n°. 8731.

Verg. voorts § 510 DHwb.; — T. E. SCEUTTON, the contract
of affreightment, 5de dr., 1904, bl. 3 v.

Men kan eigenaar wezen zonder reeder, reeder zonder eige-
naar te zijn. Tot de reeders-niet-eigenaars van het schip be-
hooren de vruchtgebruiker, artt. 853 en 860 B. W., en de
huurder van een niet uitgerust, althans niet bemand schip.

Aansprakelijkheid van den e i g e n a a r-n i e t-r e e d e r.
De eigenaar-niet-reeder is niet persoonlijk aansprakelijk voor

-ocr page 453-
434
de handelingen en onrechtmatige daden van den in dienst
van den reeder staanden schipper. In art. 321 al. l K. is
onder „eigenaar" van het schip te verstaan de eigenaar die
tevens reeder is, daar de bepaling berust op de aanstelling
of dienstverhouding; van den eigenaar wordt gesproken,
omdat de reeder in den regel ook de eigenaar is.

Zie KIST, t. a. p., en bl. 65. -- J. P. L. GTELPKE, eenige
beschouwingen over het recht van afstand, Prft. 1894, bl. 45 v. —
KHTIJVEB, a. w., bl. 39 v. — Scmi/muis, a. w., bl. 33 v. —•
E. WAGNEB, Handbnch, dl. l, bl. 148; — Q-. SCHAPS, das dt.
Seerecht, op § 510. — ABEOTT (Lord TENTEEDEN), Law of mer-
chant ships and seameii, 14do dr., bl. 54 v., 61 v., 7é v. — B.b.
Nijmegen 31 Dec. 1861, W. n°. 2357; -- Eb. Amsterdam
7 Febr. 1878, W. n°. 4276; — de hierboven, bl. 433, aangehaalde
rechtspraak, i. h. b. H. E. 15 Jan. 1909, W. n°. 8801 (concl.
contr.). — Anders: DIEPHUIS, Handelsr., dl. 2, bl. 50; — Eb.
Eotterdam 24 Nov. 1869, W. n°. 3171 (art. 321 verstaat
onder schipper ook den schipper-bruikleener van het schip).

Door de Fransche schrijvers wordt aangenomen, dat steeds de
eigenaar wordt verbonden, al kan ook de reeder worden aan-
gesproken: o. a. PABDESSUS, cours de dr. comm., dl. 2, n°.
666; - - LYON-ÜAEN en EENAULT, traite, dl. 5, n°. 192; —
DANJON, óléineiits de droit maritime, n°. 175 ; — DE VALHOOEK,
droit mar., dl. l, n°. 222. — Zie voorts DESJABDINS, traite,
dl. 2, nos. 259 v.; — EIPERT, a. w., Ann. d. dr. eomm. 1908,
bl. 426 v.

Zie voor het verhaal van de schuldeischers van den reeder
op het schip, hierboven bl. 432 en hieronder bl. 445.

Aansprakelijkheid des reeders,
De reeder (ook de reeder-niet-eigeiiaar van het schip: Rb.
Amsterdam 27 Nov. 1885, P. v. J. 1886 n°. 11*) is aanspra-
kelijk voor hetgeen hij zelf doet en overeenkomt, voor de
rechtshandelingen die de schipper (of diens vervanger) in zijne
dienstbetrekking verricht, en voor alle aan derden schade
toebrengende daden van den schipper en de schepelingen als
zoodanig (artt, 1649 en 1403 al. 3 B. W.). Verg. H. R. 22
Juni 1900, W. n°. 7467.

Art. 321 al. l en 2 K.: „handelingen en verbindteiüssen",
-ocr page 454-
135
d. w. z. verbintenissen uit overeenkomst en uit andere han-
delingen en verzuimen. Art. '216 C. d. c. sprak alleen van
„faits du capitaine". Verschillende uitlegging. Wijziging van
dit artikel bij eene wet van 1841.

DE WAL, het Nedcrl. Handelsregt, noa. 81, 82 v. -- LYON-
CAEN en RENAULT, dl. 5, n°. 202.

Art. 321 al. l K. geeft in de woorden „in alles wat tot
het schip en de onderneming betrekking heeft" eene wettelijke
omschrij ving van des schippers bevoegdheid voor den reeder
te handelen. Zie hierboven bl. 95 en hieronder bl. 462 vlg.;
verg. voorts hierboven bl. 366. De bepaling van art. 321 al. l
zegt omtrent de aansprakelijkheid van den reeder niets, wat
niet, ook zonder die bepaling, zon gelden.

Beginsel der beperkte aansprakelijkheid.
C. P. BUBÖER Ju., de beperkte aansprakelijkheid in het zee-
recht, Prft. 1889. - - P. REHME, die geschiehtliche Entwicke-
lung der Haftung des Reeders, 1891. - - V. EHRENBERG, die
beschrankte Haftung des Schuldners naeh See- und Handelsrecht,
1880. — A. Bocco, Ie limitazioni alla responsabilita degli
armatori, in Archivio Griuridico, dl. 59, bl. 67 v. - - Voorts
de hierboven bl. 438 aangeh. werken.

Rechtspreuk: men behoort (behalve ten gevolge van eigen
handelingen) aan de zee niet meer te verliezen dan men aan
haar heeft toevertrouwd.

In de tegenwoordige wetboeken is de aansprakelijkheid van
den reeder voor de handelingen en onrechtmatige daden van
den schipper in beginsel een beperkte. Dit beginsel werd het
eerst uitgesproken in de Zweedsche zeewet van 1667, afd. 2,
cap. 16, en in de Ordonnance de la Marine van 1681, bk. 2, tit.
8 des propriétaires, art. 2: „les propriétaires de navires seront
responsables des faits du maitre, maïs ils en demeureront déchar-
gés en abandonnant leur batiment et Ie fret."

Zie R. J. VALIJJ, nouv. comtnentaire, uitg. 1776, dl. l, bl.
568 v. — EMÉBIGON, traite des assurances et des contrats a
la grosse, iiitg. BOULAY-PATY, dl. 2, bl. 482 (traite dea contr. a
la grosse, hfdk. 4, sect. 11, §§ l v.).

-ocr page 455-
436
Ook iu het oud-vaderlandsche recht werd in verschil-
lende gevallen beperkte aansprakelijkheid aangenomen:
DE GROOT, Inleydinge, bk. 3, dl. l, § 32; — Rotterdamsche
Ordonnantie van 1721, artt. 126, 127, 167, 268; - - KOHLER,
Niederl. Handelsrecht in der Blütezeit des Freistaates, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 59, bl. 540, 545, 548. Of de beperking der aan-
sprakelijkheid een algemeene regel was, schijnt twijfelachtig.
Het ontwerp Burg. Wetb. van 1807 en het ontwerp Wetb. v.
Kooph. van 1809 kermen het beginsel niet.

In het Engelsche recht heeft het beginsel nooit gegolden
en geldt het ook thans niet; slechts in bepaalde gevallen is de
aansprakelijkheid een beperkte.

In de landen, waar het beginsel der beperkte aansprakelijk-
heid is aangenomen, wordt dit op verschillende wijzen toege-
past. Men onderscheide:

1°. Het a b and on-systeem. Het stelsel van onze wet, van de
Fransche (art. 216 C. d. c., gew.: wet v. 14 Juni 1841, aange-
vuld: wet v. 12 Aug. 1885), Belgische (art. 7 wet v. 24 Aug.
1879, verv. door art. 2 der wet v. 10 Febr. 1908 [C. d. c.,
bk. 2, art. 46]) en Italiaansche (artt. 491 vlg. C. di c.) wetten.
Afstand (abandon) van het schip en van de vracht, tot de
onderneming (reis) betrekkelijk: de vormelijke verklaring,
door de aflegging waarvan de reeder zich bevrijdt van de aan-
sprakelijkheid voor het geheel en met zijn gansche vermogen
voor de handelingen en onrechtmatige daden des schippers.

2°. Het Duitsche stelsel. Aansprakelijkheid voor de hande-
lingen en onrechtmatige daden van den schipper alleen met
schip en vracht (DHwb. §486; Skandinav. zeewet, artt. 7 en 8).

Volgens de Belgische wet kan de eigenaar, in plaats van
afstand te doen van het schip, de waarde daarvan bij het einde
van de reis betalen of een som, overeenkomende, voor elke
reis, met 200 frank per bruto ton van het schip.

Het Engelsche recht kent slechts beperking van de aan-
sprakelijkheid des reeders voor door den schipper toegebrachte
schade; overigens is de reeder voor de verbintenissen van den
schipper onbeperkt aansprakelijk. Voor schade, buiten zijn

-ocr page 456-
437
schuld toegebracht, hetzij aan personen of goederen die zich
op zijn schip bevinden, hetzij, ten gevolge van het verkeerde
varen (improper navigatiori) van zijn schip, aan personen of
goederen die zich op een ander schip bevinden, of aan een
ander schip zelf of aan andere eigendommen (bruggen, kaden,
enz.) is do reeder niet verder aansprakelijk dan tot een be-
drag van £ 15 per registerton, wat de schade aan personen,
tot een bedrag van £ 8 per registerton, wat de schade aan schepen,
goederen, enz. betreft, terwijl ieder schade-toebrengend voorval
afzonderlijk wordt beschouwd (Merchant Shipphig Act 1894,
sect. 508, i. v. m. Merchant Shipping [Liability of Shipowners
and others] Act 1900, sect. l en 3, en Merchant Shipping
Act 1906, sect. 69 en 71).

Tusschen het Europeesch-continentale en het Engelsche
recht staat de bondswet van de Vereenigde Staten van
Amerika (wet v. 3 Mrt. 1851, cap. 43, gew. in 1871 en
opgenomen in de Revised Statutes, sect. 4283—4289, gew. bij
wetten van 26 Juni 1884 en 19 Juni 1886), welke de aan-
sprakelijkheid van den reeder voor diefstal, verlies of vernie-
tiging van goederen, zich bevindend aan boord van zijn schip,
voor verlies of schade door aanvaring, en voor handelingen
en verliezen, zonder zijne medewerking of voorkennis verricht
of veroorzaakt, beperkt tot de waarde van het schip en de
vracht bij het einde van de reis. De reeder kan volstaan met
schip en vracht over te dragen aan een curator (tmstee) voor
de schuldeischers.

Volgens de Europeesch-continentale en Amerikaansche wets-
bepalingen vaart het schip voor risiko, niet van den reeder,
maar van diegenen zijner schuldeischers, die vorderingen
hebben ter zake van handelingen of onrechtmatige daden
des schippers.

Leer van de rechtspersoonlijkheid van het schip, voorge-
staan door BURGER, a. w., §§ 28, 29 en 71.
Nederlandsch Recht.

Artt. 321 en 322, die ook van toepassing zijn op de binnen-
landsche vaart, art. 751.

-ocr page 457-
438
Zie over afstand bij de binnenlandsche vaart: IT. R. 27 Deo.
1895, W. 11°. 6755,' bev. Hof den Haag 25 Mrt. 1895, M.
v. H. 1895 bl. 119 v.

Geen afstand bij verbintenissen, aangegaan door den reeder
zelf of door hem bekrachtigd, of aangegaan door den schipper
op bijzonderen last, dus niet krachtens zijne wettelijke bevoegd-
heid of ingevolge algemeene orders of instructies. De eigenaar-
schipper kan nooit afstand doen.

J. B. NIJKEKK, iets over het begrip „Afstand" volgens art.
321 al. 2 W. v. K., Prft. 1877. -- C. M. S'JACOB, het vecht
van abandon, Prft. 1890. — De proefschriften van G-ELPKE,
KiuiJVER en SCHII.THUTS, b. a.

A. De afstand geschiedt door eene verklaring bij notari-
eele akte, art. 321 al. 3.

B. Welke zijn de beteekenis en het gevolg van den afstand?
Het doen van afstand is niet in-betaling-geven (aldus M. H.

S'JACOB, in Ned. Jaarb. v. R. en W. 1850, bl. 286 v.); even-
min boedelafstand (aldus B. T., in Opm. en Med., dl. 6, bl.
191; LKVY, Alg. DHwb. op art. 454); evenmin derelictio (aldus
MOLSTKR, in Mag. van Handelsr. 1859 bl. 41 v., 1866
bl. 103 v.; LOTSY, Prft. b. a., bl. 118); evenmin overdracht
aan de schuldeischers van des reeders rechten op schip en
vracht (aldus HOLTIUS op art. 321 K.); noch ook overgave
aan de schuldeischers ter executie (KisT, dl. 5, bl. 59).

Afstand eene vormelijke verklaring, dat gebruik wordt ge-
maakt van het recht om de aansprakelijkheid te beperken
tot schip en vracht; eene verwijzing van de schuldeischers
voor hun verhaal naar schip en vracht. Zij heeft ten gevolge
scheiding van het vermogen in twee boedels: het zg. land-
vermogen (fortune de terre) en het scheepsvermogen (fortune
de mer). Verg. DIEPHUIS, Handelsregt. dl. 2, bl. 45 vlg., en
in Opm. en Med., dl. 16 bl. 177 v., dl. 17 bl. 223 v.;
C. M. S'JACOB, Prft. bl. 37 v.; KLUIJVER, Prft. bl. 25; SCHILT-
HTJIS, Prft. bl. 26 v. Beteekenis dezer scheiding. l Analogie
met de verklaring van aanvaarding eener nalatenschap onder
voorrecht van boedelbeschrijving.


-ocr page 458-
439
Verg. over do gevolgen van aanvaarding onder voorrecht van
boedelbeschrijving o.a.: H. R. 11 Jan. 1889, 7 April 1898
en 22 April 1910, W. nos. 5659, 7110 en 9022.

De eigendom gaat niet over (anders sommige Pransche
schrijvers, verg. RIPEKT, in Ann. d. dr. comm. 1909, bl. 45
v.; - - SCHILTHUIS", bl. 61); de reeder blijft schuldenaar; hij
kan als vroeger in rechte worden betrokken, maar liet te
wijzen vonnis kan alleen ten uitvoer gelegd worden op schip en
vracht. De ten-uitvoer-legging geschiedt overeenkomstig de
bepalingen van het Wetb. v. burg. Rv., bk. "2, tit. 4; de
positie der schuldeischers, ook van hen, voor wier vorderingen
de reederij wél met haar geheel vermogen aansprakelijk is,
ondergaat geen verandering; wie bevoorrecht is, blijft het
(anders S'JACOB, in Ned. Jaarb. enz., t. a. p., bl. 288 v.). Even-
wel gaan de schuldeischers van het scheepsvermogen, die
een voorrecht op het schip niet hebben, vóór de schuld-
eischers van het laadvermogen (d. w. z. de schuldeischers
tegenover wie afstand niet is toegelaten), die' ook zoodanig
voorrecht niet hebben; zij nemen verhaal op den reeder, indien
de schuldeischers van het land vermogen, die een voorrecht op
het schip wél hebben, dit doen gelden. De reeder int de vracht,
voor zoover daarop niet beslag is gelegd.

Ziie over de wij/,e, waarop in het dictuui van het vonnis met
den afstand rekening kan worden geworden: Eb. Amsterdam
19 Juni 1872, M. v. H. 1872 bl. 112, W. n°. 3545; — Eb.
Middelburg 20 Mei 1896, W. n°. 6827.

G. Wie kan afstand doen? Alleen de eigenaar,
of ook de reeder-niet-eigenaar?

Den reeder-niet-eigenaar van het schip mag de bevoegd-
heid afstand te doen, niet worden ontzegd, daar de in het
eerste lid van art. 321 vooropgestelde aansprakelijkheid van
den „eigenaar" van het schip haar grond vindt in de aan-
stelling van den schipper (zie hierboven bl. 434), en in het
tweede lid deze aansprakelijkheid van den aansteller door
het middel van afstand wordt beperkt. Ook voor den reeder-
niet-eigeiiaar heeft de verklaring van afstand de beteekenis

-ocr page 459-
440
van een verwijzing der schuldeischers voor hun verhaal naar
schip en vracht. Zie hieronder bl. 145.

Dat do reeder-niet-eigenaar afstand kan doen, neinen aan:
KIST, dl. 5, bl. 43 v., 65; —- DIEPHVIS, Hr., dl. 2, bl. 50; -
KIAJTJVEII, bl. 42 (afstand van de waarde van het schip). — An-
ders : LOTST, bl. 106 v.; - - LEVÏ, ADHwb., op art. 477: —
ASSEH, Schets, 10de dr., bl. 130; -- SCHILTHUIS, bl. 36.

Jegens den eigenaar is de reeder voor het door de schuld-
eischers op het schip te nemen verhaal verantwoordelijk.

Elk schip vormt een scheepsvermogen met het oog op de
ter zake daarvan aangegane schulden; van elk schip kan af-
zonderlijk afstand worden gedaan.

Dat eene naamlooze vennootschap afstand kan doen, be-
sliste terecht H. E, 16 Mrt, 1883, W. n°. 489(5.

D. Wat kan worden afgestaan?
Het schip (de scheepsportie) en de vracht (het aandeel in
de vracht) van de onderneming, waartoe de handeling of ver-
bintenis van den schipper betrekking heeft. Voor eene schuld,
welke betrekking heeft op de retourreis, dus alleen de vracht
van de retourreis: H. R. 3 Jan. 1845, W. n°. 567.

Do vracht, welke moet worden afgestaan, is de bruto-vracht.
Aldus H. R. in hetzelfde arrest; — KT.FIJVER, bl. 36 v.; -
SCHILTHUIS, bl. 49 v. — Anders KIST, dl. 5, bl. 64: de netto-
vracht (de vracht na aftrek van gage, commissie, provisie,
em.). — Verg. BIFEBT, in Ami. do dr. oomm. 1909, bl. 40 v.

Onder de „vrachtpenningen" in art. 321 zijn begrepen bij
passagiersbooten de „passagegelden" (na aftrek der kosten
van voeding), bij sleepbooten de sleeploonen, bij reddings-
vaartuigen de hulp- en bergloonen, bij visschersvaartuigen
de besomming. Of ook toevallige hulp- en bergloonen moeten
worden afgestaan, is voor twijfel vatbaar.

Vorderingen tot vergoeding tegen derden wegens schade
aan het schip of verlies van vracht (schadevergoeding wegens
aanvaring, avarij-grosse) maken deel uit van het schip en de
vrachtpenningen.

-ocr page 460-
F
441
Indien het schip, bijv. in de noodhaven, is verkocht, treedt
de koopprijs in plaats van het schip en kan daarvan afstand
worden gedaan.

Eb. Amsterdam 2.1 Dec. 1871, M. v. H. 1872 bl. 18, vern.
door Hof Nd.-Holl. 12 Sept. 1872, W. 11°. 3567, M. v. H. 1872
bl. 192, vern. H. E. 27(26) Juni 1873, W. n°. 3608,
M. v. H. 1873 bl. 139; - - Eb. Amsterdam 19 Juni 1872,
M. v. H. 1872 bl. 112; - - KLUIJTBB, bl. 38 v.; - - SCHILT-
HUIS, bl. 45 v. — KIPEBT, t. a. p. 1908, bl. 441. — Anders
ASSER, Schets, l()de dr., bl. 130.

De afstand omvat niet de assurantiepenningen, art. 321 1.1.
Onder den Code is dit betwist: PABDESSUS, n°. 663. —Zie
voorts LTON-ÜAEN en EENATJLT, dl. 5, nos. 241v.; — DE COTJRCV,
questions de dr. mar., 2C série bl. 194, 3« série bl. 308; —
EIPEBT, t. a. p. 1909, bl. 34 v.

E. Wanneer moet de afstand worden gedaan?
Een termijn is niet voorgeschreven: H. R. 27 Juni 1873, b. a.
De afstand kan geschieden hangende het geding, zelfs nè,
de veroordeeling.

Na de dagvaarding: Eb. Amsterdam 19 Juni 1872, M. v. H.
1872 bl. 112; — na de veroordeeling: H. E. 5 Mei 1876,
W. n°. 3993 ; — „zoolang de reeder niet betaald heeft", ook
na de veroordeeling: Eb. Middelburg 20 Mei 1896, W. n°. 6827 ;
- Hof den Haag 3 Jan. 1898, W. n°. 7111.
Betwist is, of afstand kan worden gedaan, ook nadat het
schip nieuwe reizen heeft gemaakt.

Eb. Amsterdam 16 Jan. 1873, M. v. H. 1873 bl. 3 (de bevoegd-
heid houdt op, wanneer de reis wordt ondernomen, nadat de
reeder ter zake van handelingen of verbintenissen des schippers
in rechte werd aangesproken), bev. door Hof Nd.-Holl. 29 Jan.
1874, W. n°. 3694 (dat in de daad van den reeder, die het
schip tot nieuwe reizen uitrust, een afstand zag van de be-
voegdheid tot abandon), cass. verw. H. E. 22 Jan. 1875, W.
n°. 3811; - Eb. Eottterdam 9 Dec. 1908, W. 11°. 8937:
de afstand moet geschieden tijdens of na afloop van de reis,
waartoe de verbintenissen betrekkelijk zijn en vóór de volgende
reis. -- Evenzoo ASSEE, Schets, 10de dr., bl. 131. — Anders:
KIST, dl. 5, bl. 61; — KLUIJVER, bl. 45 v.; — DE COURCIT, ques-
tions de dr. mar., 2mu série, une nouvelle violation de l'art.

29
-ocr page 461-
442
216 C. de c. — BIPEKT, t. a, p. 1908, hl. 437 v., nos. 39—42,
1909, bl. 32 v., n°. 50.

SCHILTHTJIS, bl. 27 v., acht afstand mogelijk, maar is van
oordeel, dat als om de eene of andere reden het verhaal na
de reis onmogelijk is geworden, voor schip en vracht in de
plaats treedt hunne waarde op het oogenblik, dat de reis werd
geëindigd.

Wat ter zake van vorderingen, niet tot de onderneming
betrekkelijk, bijv. na het einde van de reis ontstaan, op het
schip, na den afstand daarvan, wordt verhaald, moet dooi-
den reeder (uit zijn landvermogen) worden vergoed.

F. Voor welke schulden kan de afstand worden ge-
daan?

Afstand: 1°. voor handelingen door den schipper verricht
binnen den kring zijner bevoegdheid. Evenzoo voor handelin-
gen door andere schepelingen dan den schipper verricht binnen
den kring hunner bevoegdheid of als vervangende den schipper.
LEVY, ADHwb. op art. 452; LYON-CAJÏN en RENAULT, dl. o,
n°. 203.

2°. Voor de onrechtmatige daden (schuld of onvoorzichtig-
heid) door schipper en schepelingen als zoodanig („in de
werkzaamheden waartoe dezelve gebruikt" worden) gepleegd,
art. 1403 al. 3 B. W.

3°. Voor de handelingen en verzuimen van den schipper,
welke in strijd zijn met verplichtingen die de reeder heeft
aangegaan, doch waarvan de uitvoering tot de taak van den
schipper behoort; men denke aan de verplichtingen des reeders
uit de overeenkomst van ver- en bevrachting, van stukgoe-
derenvervoer (cognossement), van vervoer van reizigers.

Verg. de procedure, beëindigd bij arrest H. E. 16 Mrt. 1883,
W. n°. 4896. — H. DE GBOOT, Inleydinge, bk. 3, dl. l, § 32 :
de reders moghen volstaen met afstand te doen van haer aen-
deel in de redinghe van weghen alle verzuim van de schipper
in 't stuck van zijn ampt. — Zie voorts § 486 n°. 2 DHwb.
en LEVY op art. 452 al. l n°. 2 ADHwb. — LYON-CAEST en
BENAFLT, dl. 5, n°. 204.

Handelingen, door den schipper onbevoegd verricht, verbin-
den noch het schip noch den reeder.


-ocr page 462-
443
G. Verhouding tusschen afstand en abandonne-
m e n t (délaissement).
Abandonnement, artt. 663—680 K.

Volgens KIST, dl. 5, bl. 63, en LOTST, bl. 125 v., sluiten
abandon en abandonnement elkander uit; volgens DIEPHUIS,
dl. 2, bl. 49, en SCHIJTHUIS, bl. 46 v., kunnen beide samengaan.

Na afstand is abandonnement mogelijk, zoolang de schuld-
eischors zich nog niet op het schip hebben verhaald: door
het abandonnement treden de assurantiepenningen ter waarde
van het geabandonneerde in de plaats van het schip.

Evenzoo zal na abandonnement de afstand betreffen een
deel der assurantiepenningen ter waarde van het aan den ver-
zekeraar geabandonneerde.

In beide gevallen behouden de schuldeischers, wien zaaks-
gevolg toekomt, hun recht van verhaal op het schip; indien
zij dit uitoefenen, kan deswege eeiie verrekening tusschen den
verzekeraar en den verzekerde noodig worden. Zie hieronder
§ 74, Abandonnement.

Verg. voor het, Fransche recht: DE VALBOGEB, dl. l, op art.
216, n°. 276 ; - - DESJABDINS, dl. 2, n°. 295, bl. 101 v.; — DE
CouBcr, a.w., 2° série, bl. 197 v.; 3e série, bl. 308 v.; — DBOZ,
traite des ass. marit., dl. 2, 11°. 680 ; — LTOÏT-CAEN en RENAULT,
dl. 6, nos. 1392 v.; -- DANJON, n°. 743. — SCHILTHUIS,
bl. 80 v.

Andere gevallen van beperkte aansprakelijkheid in het Neder-
landsehe zeerecht.

1°. Reeders kunnen, door afstand, tot hun scheepsver-
mogen beperken hunne aansprakelijkheid voor handelingen
en verbintenissen van den boekhouder, art. 335 K.

2°. Aansprakelijkheid alleen van schip en vracht (zonder
afstand) voor schade, door opzet of schuld van schipper of
schepelingen aan de lading toegebracht, artt. 349, 452 al. l
en 707 K., van welke de artt. 349 en 452 al. l ook van toe-
passing zijn op de binnenlandsche scheepvaart. De aansprake-
lijkheid des reeders voor deze schade vloeit voort uit de ver-
voerovereenkomst. De aangeh. artikelen, niet aan den Code

-ocr page 463-
444
de commerce ontleend, wijken af van art. 321 K. Naar art.
1403 B. W. wordt in art. 452 al. l K. ten onrechte verwezen.

Verg. C. P. BURGER JB., bl. 30 v.; KLUIJVEK, bl. 47 v.;
SCHILTHUIS, bl. 51 v.

3°. Reeders zijn, in geval van voor-goeden-prijs-verklaring
van het schip en van schipbreuk, alleen met het scheepsver-
mogen (schip en vracht) aansprakelijk voor hunne verbinte-
nissen uit of ter zake van het arbeidscontract met schipper
en schepelingen, Wetb. v. Kph. artt. 418 en 419 i. v. m. art.
386 (loon); artt. 424—426 i. v. m. artt. 427 en 386 (kosten
van oppassing en genezing, schadeloosstelling wegens ver-
minking, loon gedurende ziekte en reiskosten); art. 433 i. v.
m. artt. 418, 419 en 386 (soldij un schadeloosstelling bij slaaf-
makiug). Art. 427 verwijst niet naar de artt. 418 en 419 en
schijnt dus de aanspraken, uit de artt. 424—426 voortvloei-
ende, steeds te beperken, tot schip en vracht, en niet alleen
in geval van voor-goeden-prijs-verklaring en van schipbreuk.

4°. Iiiladers of ontvangers kunnen vaten, met vloeibare
stoffen gevuld geweest en gedurende de reis geheel of bijna
ledig geloopen, voor de vracht, avarij en onkosten aban-
donneer e n, art. 497 al. 2 K.

5°. Eigenaars van de lading behoeven in de gemeene avarij
niet meer te dragen .dan de goederen bij aankomst waard zijn,
art. 738 K. Voor de binnenlandsche scheepvaart geldt het-
zelfde, artt. 760 en 761 K.

6°. Voor hulp- en bergloon is alleen het geredde goed aan-
sprakelijk. Verg. artt. 547, 549, 552, 556, 557 en 757 K.

7°. Bij aanvaring door onbekende oorzaak, of onder de om-
standigheden in art. 540 vermeld, wordt de te vergoeden schade
over schip en lading omgeslagen (bij wijze van avarij-grosse),
artt. 538, 540 K. Voor de eigenaars der lading zal ook in dit
geval art. 738 gelden. Ook spreken artt. 538, 540 en 756 van
het dragen van de schade door het schip, art. 541 van het
tot vergoeding gehouden zijn van het schip, wat op aansprake-
lijkheid alleen van het schip schijnt te duiden.

In de regeling van de aansprakelijkheid des reeders ont-
-ocr page 464-
r
445
breekt eenheid. Men heeft te onderscheiden: 1°. schulden met
voorrecht en zaaksgevolg op het schip, artt. 312—316; 2°.
schulden ten laste van het schip, daarop bevoorrecht in geval
van faillissement, art. 318; 3°. schulden waarvoor het schip met
do vracht kan worden afgestaan, artt. 321 en 335; 4°. schulden
welke verhaal geven alleen op schip en vracht, artt. 349,
424—426 (i. v. m. artt. 427 en 386), 452, 707; ook artt. 538,
540 en 541; 5°. schulden welke, in geval van voor-goeden-
prijs-verklaring en van schipbreuk, verhaal geven alleen op
schip en vrucht, artt. 418, 419 en 433 i. v. m. art. 386.

Aansprakelijkheid van het schip.
Nevens de persoonlijke aansprakelijkheid des reeders (al of
niet eigenaar van het schip), als degene die den schipper
heeft aangesteld (den exercitor), staat de aansprakelijkheid van
het schip en de vracht voor de daden van den schipper (en
de schepelingen), zie artt. 349, 452 en 707, waarin wordt
gesproken van een verbonden zijn van het schip en van
verhaal op het schip, alsmede artt. 538, 540 en 541. Evenzoo
is het schip verbonden voor de aanspraken van schipper en
schepelingen uit de dienstbetrekking, artt. 419, 427, 433,
i. v. m. art. 386. Ook de afstand, waarmede de schuldeischers
voor hun verhaal worden verwezen naar schip en vracht,
veronderstelt een in het bijzonder verbonden zijn van het
schip en de vracht.

Aangenomen mag dus worden, dat het schip, ook als de.
reeder niet is de eigenaar, aansprakelijk is niet alleen voor
de schulden, genoemd in de artt. 313 en 315, maar ook voor
de handelingen en verbintenissen van den schipper „in alles
wat tot het schip en de onderneming betrekking heeft".

Eb. Amsterdam 16 Sept. 1840, W. n°. 160: verhaal van
schadevergoeding en proceskosten, waartoe de schipper was ver-
oordeeld, op het schip. — Eb. Amsterdam 7 Febr. 1878, W.
n°. 4276: het schip is verbonden voor bij aanvaring toege-
brachte schade. — Zie voorts hierboven bl. 432 v. en 439 v.
— § 510 ali 2 DHwb. — Eev. Statutes der Ver. Staten v.
Amerika, sect. 4286.

-ocr page 465-
446
§ 57. DE REEDEKIJ.
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 4, artt. l—
15; Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 233—256; Code de comm.,
artt. 218—220; Wetb. v. Kph., artt. 320—340.

8. H. LOTST, over reederijen, Prft. 1859. — P. VAN BEMME-
LEN, is reederij een maatschap of vennootschap ? in Themis 1852,
bl. 258 vlg. — M. C. L. Loisr, beschouwingen over de binnen-
vaart, Prft. 1869, Hfdk. IV.

Reederij is zoowel de overeenkomst tusscheii medeëige-
n ar e n van een schip om dit ten gemeenen bate te gebruiken,
als de daarop gegronde vereeniging: art. 320 K.

De reederij is niet eene bloote gemeenschap maar eene ver-
eeniging van personen, evenals de maatschap, en wel eene
vereeniging van mede-eigenaren (scheepsportionarisseii).

De bepalingen omtrent andere soorten van vereenigingen
(met name omtrent de maatschap) zijn niet van toepassing.

Aldus DIEPHUIS, dl. 2, bl. 51 v.; S. H. LOTSY, bl. 21 v.;
anders KIST, dl. 5, bl. 68; M. C. L. LOTST, bl. 68 v., 73 v.

De overeenkomst is vorm vrij. De reederij-cedul (formulier
bij S. H. LOTSY, bijl. A).

Ieder medereeder kan zijn portie (aandeel) verkoopen; de
kooper wordt lid der reederij: DIEPHUIS, dl. 2, bl. 52 v.; DE
WAL, dl. 2, n°. 77; KIST, dl. 5, bl. 69 v.; S. H. LOTSY, bl.
27 v.; anders M. C. L. LOTSY, t. a. p., bl. 62 v. Evenzoo wordt dit
de kooper bij executie van een (scheeps)portie, art. 583 Rv. Faillis-
sement of overlijden van een lid der reederij heeft ontbinding
der reederij niet ten gevolge.

Het aandeel in de reederij (de scheepsportie) is maatstaf van
de rechten en verplichtingen van ieder lid der reederij. Ver-
plichting om tot de uitrusting van het schip bij te dragen,
art. 323; sanctie, art. 342; zie ook art. 580 K.

De leden der reederij zijn voor de schulden der vereeniging
aansprakelijk, ieder naar evenredigheid van zijn aandeel, artt.
321, 322, 335 en 336 K.

De schuldeischers kunnen alleen de afzonderlijke reeders aan-
spreken, ieder voor zijn aandeel, niet allen te zaïnen voor het geheel:

-ocr page 466-

447
Eb. Amsterdam 3 Dec. 1862, M. v. H. 1863 bl. 9, W. n°.
2459, bev. Hof Nd. Holland 28 Apr. 1864, M. v. H. 1864
bl. 97, W. n°. 2607.

Zij kunnen ieder afzonderlijk van hun portie afstand doen
in de gevallen van artt. 321 en 335.

Gaat bij verkoop alleen de scheepsportie over, of óók het
aandeel in de schulden en in de vorderingen, met name tegen-
over derden?

Zie hierover: JOEBGES, Zft. f. d. ges. Hr., dl. 49, bl. 189,
208 v. — SCHAPS, Kommentaar op § 503 ÜHwb., Zusatz.

Inwendig beslist, binnen de grenzen der overeenkomst, de
meerderheid van stemmen, het kleinste aandeel voor één stem
gerekend, art. 320. De meerderheid van de stemmen der ter
vergadering aanwezigen, mits allen behoorlijk zijn opgeroepen
(Rb. Amsterdam 10 Dec. 1847, AV. n°. 944, op andere gron-
den vern. door Hof Nd.-Holl. 13 Jan. 1848, R. B. 1848 bl.
14), of van alle reeders (H. R. 3 Juni 1848, W. n°. 922; Hof
Nd. Holl. 10 Febr. 1859, W. 11°. 2125), zonder dat eene ver-
gadering noodig is?

Eenstemmigheid wordt vereischt in de gevallen, vermeld in
artt. 325 al. l (onderhandsche verkoop), 326 en 333.

Bescherming van de minderheid, artt. 324 en 366; ook
art. 340.

Ontbinding e n (door) verkoop van het schip, als de meerder-
heid daartoe besluit, art. 325 al. l; tot de ontbinding kan
echter niet worden overgegaan gedurende eene reis, art. 325
al. 2; ook niet met gemeen goedvinden?

Verg. DE WAL, dl. 2, n°. 109; KIST, dl. 5, bl. 73 v.;
DIEPHTJIS, dl. 2, bl. 63 v.

Vergaan van het schip heeft ontbinding der reederij ten
gevolge; vereffening moet plaats hebben.

Zie Hof Zd. Holland 17 Mei 1858, W. n°. 1981.
De reederij wordt naar buiten vertegenwoordigd door den
boekhouder (armateur-gérant, ships-husband of managing-

-ocr page 467-
-148
owner, Correspondent-rheder of Schiffsdirector), zoo die er is.
A. N. RIETVELD VAN DER FEEN, de societatis exercitoriao
actore, Prft. 1840.

Art. 326 al. l K.: de boekhouder moet medereeder zijn;
alleen met toestemming van allen kan een ander tot boek-
houder worden benoemd.

Eene firma (d. i. eene vennootschap onder firma) kan tot
boekhouder worden benoemd: Rb. Rotterdam 15 Nov. 1880,
"W. n°. 4683, en 22 Nov. 1880, W. 11°. 4686, bev. door Hof
den Haag 2 Jan. 1882, W. n°. 4716, en 6 Mrt. 1882, N.
Mag. v. H. 1882 bl. 184. '

Aard der overeenkomst. Indien de boekhouder medereeder
is en als zoodanig is aangewezen bij de reederij-cedul, maakt
zijn aanstelling een deel uit van het reederij-contract, docb
bevat tevens de kenmerken van een arbeidsovereenkomst.
Art. 1637e B. W. is in dit geval van toepassing. In andere
gevallen is er bloot een arbeidsovereenkomst, welke wordt
beheerscht door de artt. 1637d en vlg. B. W., voor zooverre
in het Wetb. van Kooph., artt. 326 en vlg., afwijkende bepa-
lingen niet voorkomen.

Ontslag kan te allen tijde door de meerderheid der reeders
worden gegeven, art. 326 al. 2.

Nietig is de bepaling in het reederij-contract, dat het boek-
houderschap erfelijk zal zijn: Rb. Rotterdam 22 Nov. 1880,
bev. door Hof den Haag 6 Mrt. 1882, b. a. (de bepaling van
art. 326 al. 2 is van openbare orde).

Taak en bevoegdheid van den boekhouder, art. 327 K.
In beginsel is zijne macht onbeperkt, althans tegenover derden.

• Volgens Rb. Dordrecht 25 Jan. 1864, M. v. H. 1864 bl.
21, moet hij de reeders raadplegen in alle buitengewone ge-
vallen (d. i. over alles wat niet betreft het dagelijksch beheer).

„De boekhouder vertegenwoordigt de geheele reederij, ....
zoo in als buiten regte(n)", art. 327 K.

Rb. Amsterdam 2 Juni 1899, W. 11°. 7368, leidt hieruit
ten onrechte af, dat niet mag worden gedagvaard in naam van
de reederij, doch dit moet geschieden in naam van den boekhouder.

Als de boekhouder is veroordeeld, kan dit vonnis niet worden
-ocr page 468-
449
tenuitvoergelegd tegen de reeders in privé; wel kan tegen
ieder der reeders worden gevorderd, dat dit vonnis tegen hem
zal worden verklaard executabel voor zijn aandeel: Eb. Amster-
dam 21 Dec. 187.1, M. v. H. 1872 bl. 18.

Nadere bepaling van de taak des boekhouders, artt. 328
al. l en 330; artt. 334, 388, 389. Verg. ook artt. 343, 352,
445, 448 en 449 K.

Beperking van zijne bevoegdheid, artt. 331 en 333. Gevolg
van de overtreding dezer artikels: de handeling bindt noch do
reeders in privé noch de reederij, zoodat noch de reeders per-
soonlijk noch de boekhouder tor zake daarvan kunnen worden
aangesproken of daaruit rechten kunnen ontleenen. Bekrachti-
ging der handeling door de reeders is niet uitgesloten.

De boekhouder kan in eigen naam het schip verzekeren
voor rekening van de reederij of van wieii het aangaat. Zie
hieronder § 71, De partijen.

Hof Zd. Holland 20 Mrt. 1854, W. n°. 1529, bev. Eb.
Eotterdam 22 Juni 1853, W. n°. 1519.

Beperkingen bij reeder-cedul werken tegen derden alleen,
indien ze hun bekend zijn gemaakt.

Aansprakelijkheid der reeders voor de handelingen en ver-
bintenissen des boekhouders, art. 335. Recht van afstand voor
zooveel betreft onrechtmatige daden des boekhouders en ver-
bintenissen door hem in zijne hoedanigheid, binnen den kring
zijner bevoegdheid, op eigen gezag (d. w. z. zonder bijzonderen
last of voorkennis der reederij) aangegaan, artt. 335 en 336.

Deze beperking van de aansprakelijkheid van rnedereeders
komt in geen andere wetgeving voor.

Verplichtingen des boekhouders, art. 332. Volledig recht
van controle der reeders individueel, art. 337. Rekening en
verantwoording na het einde van elke reis, art. 338.

Verg. Eb. Amsterdam 25 Nov. 1863 en 2 Nov. 1864, W.
n°. 2654. — Voorschotten, welke hebben gestrekt tot uitrusting
van het schip, kan de boekhouder te allen tijde terugvorderen :
Hof Nd.-Holland 18 Nov. 1847, E. Bijbl. 1848 bl. 172.

Ieder reeder individueel heeft recht op rekening en verant-
-ocr page 469-
450
woording en op uitkeering van zijn aandeel in het voordeelig
saldo, en is verplicht de rekening op te nemen, artt. 338—340.

Verg. KIST, dl. 5, bl. S6; — Drupuuis, dl. 2, bl. 62; -
M. v. H. 1864, Meng. bl. 44 v. — C. W. STAR BI-SMANS,
de exceptio plurium litisconsortiuin, Prft. 1902, bl. 58 v. —
Hof TSra.-Hollaiid 6 Febr. 1851, W. n°. 1238 ; —Eb. Amster-
dam 24 Apr. 1863, M v. H. 1863 bl. 116 ;— Hof Leeuwarden
8 Febr. 1893, W. n°. 6327, cass. verw. H. E. 19 Oct. 1893,
W. n°. 6418, M. v. H. 1894 bl. 28.

De reeders kunnen zich door afstand niet ontslaan van
hunne verplichtingen jegens den boekhouder (bijv. door de-
zen gedane voorschotten terug te betalen).

H. E. 21 Nov. 1862, W". 11°. 2432, cass. verw. Hof Zd.-
Holl. 24 Febr. 1862, M. v. H. 1862 bl. 45. - - Anders Eb.
Amsterdam 19 Juni 1872, M. v. H. 1872 bl. 112, op grond
dat het voorschot een verbintenis is, door den boekhouder qu.
aangegaan jegens een derde, den boekhouder in privé ; — evenzoo
ASSER, Schets. 10de dr., bl. 132.

Bij de binnenlandsche vaart 741 n niet toepasselijk (zie art.
751) artt. 324, 325 al. 2, 331, 334, 338—340; verg. echter
art. 752 K.

Een reederij kan slechts één schip omvatten.
De overeenkomst tusschen vruchtgebruikers of huurders van
een schip tot het reeden daarvan ten gemeenen'bate is geen
reederij, maar eene vennootschap (handeling voor gemeene
rekening of vennootschap onder firma), waarop de bepalingen
omtrent de reederij (met name omtrent het stemrecht en de
aansprakelijkheid naar aandeelen) niet bij analogie mogen
worden toegepast.

Anders TACO v. GLINS, op tit. l, art. 10 v. h. plakaat v.
Philips II; — S. H. LOTSY, a. w., bl. 15 v. — A. W. SCHIPPEBS Ju-,
bijdrage tot het privaatr. der zeevisscherij, Prft. 1900, bl. 68 v.

De reederij is een verdwijnende vereenigingsvorm, die
meer en meer wordt vervangen door de naamlooze vennoot-
schap tot exploitatie van één schip (single ship company).

-ocr page 470-
451
§ 58. DE SCHIPPER,
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 8, tit. 11, afd. 4, artt. 16—36;
Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 257—305; Cod. de comm.,
artt. 221—249; Wetb. v. Kph., artt. 341—393.

J. v. HALL, de inagistro navis, Prft. 1822. - - J. KAY, the
law relating to shipmasters and seameii, 2de dr. 1895.

Schipper, (scheeps)kapitein, gezagvoerder (artt. 35, 60 en
994 B. W.); capitaine (maitre, patroii); master („shipper" be-
teekent inlader); Schiffer, Schiffskapitain.
Hij is de gezagvoerder op het schip.
1°. Hij is tevens eigenaar-reeder. Hij heeft alle rechten en
verplichtingen, die de wet den schipper als gezagvoerder toe-
kent of oplegt, nevens de rechten en verplichtingen van den
reeder.

2°. Hij is tevens medereeder. Hij heeft alle rechten en ver-
plichtingen onder n°. l genoemd, voorts tegenover zijne raede-
reeders die welke uit het reederij-contract voortvloeien, alsook
tegenover dezen (of den boekhouder voor hen) die waartoe
de arbeidsovereenkomst aanleiding geeft. Bijzondere bepaling
van art. 329 K.

3°. Hij is alleen schipper. Hij heeft alle rechten en ver-
plichtingen, die de wet den schipper als gezagvoerder toekent
of oplegt, benevens tegenover den reeder (reederij) die welke
uit zijn arbeidsovereenkomst voortspruiten.

Men onderscheidc wel de bepalingen van de wet omtrent
den schipper als gezagvoerder, en die omtrent den schipper als
persoon die in dienst staat van den reeder; de wet onder-
scheidt niet.

Vgl. DE CouBcr, la baraterie de patron, in Questions de dr.
maritime, 2e série, bl. 46 v.

A. De schipper als gezagvoerder.
Wet van 28 Mei 1901, S. n°. 139, houdende regeling be-
treffende de toelating als schipper op koopvaardijschepen en
het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en
machinisten, gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1904, S. n°. 156,

-ocr page 471-
452
en 16 Juli 1907, 8. n°. 218 (Schipperswet Stbl. 1907, n°. 244).
K. B. v. 27 Dec. 1907, S. n°. 352, houdende voorschriften
betr. de toelating als schipper op sleepbooten en het aan
boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten.

Verg. over de ontneming der bevoegdheid, als schipper
te varen, door den Kaad voor de Scheepvaart, hieronder bl. 477.

De schipper oefent aan boord gezag, autoriteit uit. Als ge-
zagvoerder zijn hem verschillende verplichtingen opgelegd en
bevoegdheden gegeven in het openbaar belang en in het be-
lang van alle bij den goeden afloop der reis betrokken personen.

I. De gezagvoerder als vertegenwoordiger van het
staatsgezag.

a. Hij is ambtenaar van den burgerlijken stand, artt. 35—37
en 60 B. W. Sanctie, art. 472 Sr.

Huwelijken kunnen aan boord niet worden gesloten. Anders
o. a. naar Engelsen recht.

b. Hij vervangt den notaris bij testamenten, art. 994 B. W.;
evenzoo de stuurman. Zie voorts artt. 996—999 B. W.

c. Hij zorgt voor de begrafenis en de nagelaten goederen van
aan boord gestorven personen, artt. 429, 430 en 531 W. v. K. Artt.
1_4 en 7 K. B. van 18 Oct. 1869, S. n°. 162, houdende bepa-
lingen omtrent de wijze, waarop met lijken van personen, aan
boord van in zee zijnde Nederlandsche schepen overleden,
moet worden gehandeld, alsmede enz., een en ander ter uit-
voering van art. 3 der Begrafeniswet van 10 April 1869, S.
11°. 65.

d. Hij heeft eene disciplinaire macht over hen die zich aan
boord bevinden en handhaaft daar de orde. Zie voor de pas-
sagiers art. 528 W. v. K. en art. 6 der Tuchtwet v. 7 Mei
1856, S. 11°. 32; voor de schepelingen op koopvaardijschepen
artt. l, 7—10, 12, 13, 16—19 der Tuchtwet. In verband
hiermede houdt hij een strafregister. Sanctie, art. 471 Sr.

e. Hij neemt, een koopvaardij schip voerende, ingeval bui-
tengaats aan boord een misdrijf wordt gepleegd, de functiën
van opsporingsambtenaar en van ambtenaar van het Openbaar
Ministerie waar, artt. .14 en 19 der Tuchtwet.

-ocr page 472-
453
II. Andere verplichtingen van den gezagvoerder.
a. Verplichting, alvorens met zijn schip eene reis te onder-
nemen, te zorgen, dat voldaan is aan de voorschriften, welke
in het belang van de veiligheid met betrekking tot de uit-
rusting, de belading en de bemanning van het schip worden
gegeven in art. 4 der Schepenwet van 1909 en nader zijn
uitgewerkt in het K. B. van 22 Sept. 1909, S. n°. 315.

b. Verplichting, het schip vóór de belading, op verzoek
van ieder belanghebbende en op diens kosten, door deskun-
digen te laten onderzoeken, art. 347 K. (een verouderde
bepaling). Volgens art. 225 C. d. c. moest het onderzoek altijd
o-eschieden. Kracht van het certificaat van onderzoek. Het

o
bewijst de zeewaardigheid van het schip bij het vertrek behou-
dens tegenbewijs, art. 479 K.

De certificaten van deugdelijkheid, door de scheepvaart-inspec-
tie ingevolge de Schepenwet afgegeven, /ijn „certificaten van
onderzoek vóór het vertrek" in den zin van art. 479 al. 2.

c. Verplichting, zich aan boord te bevinden, artt. 361 en
362 K.

d. Verplichting, zich van loodsen te bedienen, art. 363 K.
Verg. de wet houdende bepalingen op den loodsdienst voor
zeeschepen van 20 Aug. 1859, S. n°. 93 (gew. bij de wet van
6 April 1875, S. n°. 62), in 't bijz. art. 5.

Het Algemeen Reglement op den loodsdienst en de bij/ondere
reglementen voor de verschillende districten zijn vastgesteld bij
K. B. van 22 Jan. 1902, S. 11°. 5, en het laatst gewijzigd bij
K.B. van 30 Mei 1908, S. n°. 192.

e. Verplichting, de v e r e i s c h t e papieren aan boord te
hebben, art. 357 K. Sanctie, art. 470 Sr.

1°. De brief van opdracht (koopakte) of het bewijs van
eigendom (verklaring van eigendom: art. 7 K. B. van 21 Juni
1836, S. n». 41, i. v. m. K. B. van 21 Sept. 1869, S. n°. 153);
2°. de zeebrief; 3°. de monsterrol; 4°. het manifest (een
verzamelstaat der ingeladen goederen), verg. artt. 318 al. l
n°. l Rv. en 12 der Algemeene wet van 26 Aug. 1822, S. 11°.
38; 5°. de cognossementen en de chertepartij; 6°. het Wet-

-ocr page 473-
454
boek van Koophandel; 7°. de meetbrief (wetten v. 14 Juli
1855, S. n°. 105, en 3 Juni 1875, S. n°. 101); 8°. (alleen voor
koopvaardijschepen) een strafregister, zie artt. 12 en 27 dei-
Tuchtwet (uitgezonderd zijn koopvaardijschepen van minder
dan 100 lasten in de kleine vaart).

De Turksche pas is vervallen door de wet van 28 Mei 1869
op de zeebrieven.

ƒ. Verplichting, een dagregister of journaal te hou-
den, art. 358: een dagboek van alles de reis betreffende.
M J. v. LTSNNEJ', de diario nautico, Prft. 1853.

Zie, voor inhoud en inrichting, artt. 358 en 359 K.; voorts
art. 368 (1. lid) K.; artt, 35 en 60 al. l B. W.; het K. B.
van 18 Oct. 1869, S. n°. 162; art. 14 al. 5 i. v. m. art. 13
der Tuchtwet; art, 9 al. ld der Schepenwet; art, 14 K. B.
van 22 Sept. 1909, S. n°. 315, tot uitvoering der Schepenwet,
Modellen van de journalen voor koopvaardijschepen en voor
visschersschepen zijn vastgesteld bij laatstgenoemd Kon. Besl.

De schipper is verplicht in iedere haven die hij aandoet, aan
het daartoe bevoegde gezag (zie hieronder bij h) het journaal
te vertoonen, ten einde daarop een exhibitum te doen stellen;
na iedere reis het journaal ter inzage te geven aan den be-
voegden ambtenaar der scheepvaart-inspectie, art. 14 al. 3
K. B. van 22 Sept. 1909, S. n°. 315; te allen tijde het journaal
aan de belanghebbenden te toonen en daarvan afschrift te
laten nemen, art. 381 K. Sanctie, art, 471 Sr.

De wet kent aan het journaal een bepaalde bewijskracht
niet toe; echter moeten de in art. 358 K. genoemde feiten uit
het journaal blijken en kan dus de reeder zich op die feiten
niet beroepen, indien ze niet in het journaal worden vermeld
(zie hieronder bl. 472); overigens is art, 1918 B. W. van
toepassing.

Het scheepsjournaal kan op zich /-elf niet dienen tot bewijs:
Hof Nd.-Holland 14 Nov. 1861, M. v. H. 1861 bl. 310; -
Eb. Rotterdam 4 Mrt. 1863, M. v. H. 1863 bl. 91; — Eb.
Amsterdam 7 Juni 1883, P. v. J. 188é n°. 6*. — Anders:
Hof Nd.-Holland 8 Mrt. 1860, M. v. H. 1860 bl. 88 (ineen ge-

-ocr page 474-
455
ding tusschen den eigenaar van de lading en zijn verzekeraar),
tevens beslissende dat de verzekeraar kan volstaan met een uit-
treksel van het journaal in het geding te brengen, wat dit
punt betreft bev. H. E. 26 Apr. 1861, M. v. H. 1861 bl. 175.
Aan een niet overeenkomstig de wet gehouden journaal werd
bewijskracht toegekend, ten aanzien van de daarin vermelde
degradatie van een schepeling, door Eb. Amsterdam 4 Dec.

1856, M. v. H. 1859 bl. 198 (bestreden in Opm. en Med.
1857, bl. 182), en eveneens, doch in verband met de scheeps-
verklaring, ten aanzien van ondervonden zeeëvenementen, door
Eb. Amsterdam 22 Sept. 1859, M. v. H. 1859 bl. 196; -
daarentegen Eb. Amsterdam 8 Febr. 1855, M. v. H. 1860
bl. 141: het journaal verdient geen geloof ten aanzien van de
redenen van ontslag van een schepeling, indien art. 379 K. niet
is nageleefd.

g. Verplichting, scli eepsraad te houden: a. in alle ge-
vallen van aanbelang, art. 367 K.; b. in geval van werping,
art. 368; c. in het geval van art. 374; d. alvorens het schip te
verlaten, art. 362 K.

De scheepsraad geeft advies, de schipper beslist.
P. ,T. BOSCH v. DBAKENSTEIN, de consilio nautico, Prft. 1848.
— A. A. v. ». MEKSCH, de scheepsraad, Prft. 1868. — Voor de
geschiedenis vooral G-OLDSOHMIDT in Zft. f. d. g. Hr., dl. 35. bl. 368 v.

h. Verplichting, scheepsverklaring af te leggen.
TH. A. Eurs, de scheepsverklaring, Prft. 1863. — ,T. B. V.
VAN HASSELT, de scheepsverklaring, Prft. 1894.

De artt. 379, 380, 383 en 384 K. zijn gewijzigd bij de wet
van 31 Dec. 1896, S. n°. 244.

Binnen drie dagen (den Zondag en buitenslands de aldaar
algemeen erkende feestdagen niet medegerekend) na den dag
van aankomst in eene haven moet de schipper zijn journaal
tooneii (sanctie, art. 471 Sr.) en eene verklaring omtrent de
reis afleggen. Inhoud dier verklaring, art. 379 K. In een
vreemde haven ten overstaan van den Nederlandsehen consul
of van het bevoegde gezag; in Nederland van den kanton-
rechter ; in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen
van het daartoe bevoegde gezag, art. 380 K. Exhibitmn op
het journaal, art. 381 K.

-ocr page 475-
45G
Vreemde schippers moeten in Nederland de verklaring af-
leggen ten overstaan van den kantonrechter, niet van hun
consul: Eb. Middelburg 10 Dec. 1885, W. n°. 5331.

Buitengewone scheepsverklaring: in geval van
schipbreuk, van het inloopen in eene noodhaven of van
schade, is de schipper gehouden op de eerste plaats van aan-
komst, binnen één dag (den Zondag en buitenslands de aldaar
algemeen erkende feestdagen niet medegerekend) na den dag
van aankomst, het journaal te vertoonen en daarop het exhi-
bitum te doen stellen, alsmede tegelijk of uiterlijk binnen den
termijn, in art. 379 gesteld, verklaring af te leggen met een
voldoend aantal personen van de bemanning, ten genoegen
van de openbare macht die de verklaring ontvangt, art. 383 K.

„Eerste plaats van aankomst": zie VAN HASSELT, bl. 21; —
Hof Nd.-Holland 8 Febr. 1872, M. v. H. 1872 bl. 32; -
Eb. Amsterdam 21 Jan. 1887, P. v. J. 1887 n°. 31*; -
Eb. Eotterdam 8 Jan. 1902 en 28 Jan. 1903, W. nos. 7835
en 7986.

Volgens de voorschriften der wet opgemaakt en met eede
bevestigd, levert de scheepsverklaring bewijs op, behoudens
tegenbewijs, van de daarin vernielde feiten. De bevoegde
macht kan bij de beëediging schipper, officieren, scheepsge-
zellen en passagiers ondervragen en hen daartoe oproepen,
art. 384 al. l en 2 K. Tegen den schipper of reeder bewijst de
scheepsverklaring, ook als zij is afgelegd zonder inachtneming
van de bepalingen der wet.

Het procesverbaal van de scheepsverklaring is te vergelijken
met een procesverbaal van een (voorloopig) getuigenverhoor;
de verklaring zelve heeft het karakter van een getuigenver-
klaring.

Eene informeele of te laat afgelegde scheepsverklaring is wel,
in verband met het journaal of met andere stukken, als ver-
inoedeii of als voldoende bewijs aangenomen: zie Eb. Amsterdam
12 Febr. 1862, M. v. H. 1862 bl. 33; Hof Nd.-Hollaud 24
Sept. 1863 en 31 Mrt. 1870, M. v. H. 1863 bl. 229 en
1870 bl. 85. — Verg. voorts KÜYPEE v. HABPEN, Verz. v. ge-
wijsden in zaken v. zee-assurantie, iios. 31, 37, 62, 69 en 71.

Dat eene informeele of tardieve scheepsverklaring, althans op
-ocr page 476-
457
zich /elf, niet bewijskracht heeft, beslisten H. E. O Nov.
1860, W. n°. 2222, cass. verw. tegen Hof Üd.-Holland 23 Jan.
1860, W. n°. 2140, vern. Eb. Eotterdam 25 Mei 1859, W.
n°. 2092; Eb. Eotterdam 10 Mrt. 1869, W. n°. 3138; Eb.
Middelburg 7 Mrt. 1883, W. n°. 4893; Eb. Eotterdam 31
Jan. 1885, W. n°. 5149; Eb. Middelburg 16 Dec. 1885, W.
11°. 5331 (scheepsverkl. door een vreemden schipper in Neder-
land voor zijn consul afgelegd); Eb. Amsterdam 21 Jan. 1887,
P. v. J. 1887 n°. 31*; Hof den Haag 5 Dec. 1887, W. n°.
5491, vern. Eb. Eotterdam 30 Juni 1886, P. v. J. 1886 n°.
36*; Hof den Haag 29 Dec. 1890, W. n°. 5996; Hof Arn-
hem 25 Oct. 1893, W. n°. 6417; Eb. Eotterdam 8 Jan. 1902
en 28 Jan. 1903, W. nos. 7835 en 7986 (scheepsverkl. niet
in de eerste plaats van aankomst afgelegd); Eb. Dordrecht 13
Febr. 1907, "W". n°. 8650. — Zie ook KUTPEB v. HABPEN, n°«.
17 en 40.

Verg verder MOLSTER in M. v. H. 1863, Meng., bl. 82.
Verband met het scheepsjournaal. Ben infornieele scheeps-
verklaring (niet niet alle tegenwoordig zijnde officieren en scheeps-
gezellen afgelegd) heeft geenerlei bewijskracht en kan deze niet
ontleenen aan het journaal: Eb. Middelburg 8 Apr. 1896, W.
n°. 6808, bev. Hof den Haag l Mrt. 1897, W. n°. 6958. —
Een scbeepsverkl., overeenkomstig de wet afgelegd, heeft bewijs-
kracht, al is het journaal niet vertoond binnen één dag, zooals
voorgeschreven is in art. 383: Eb. Eotterdam 14 Oct. 1903,
W. n°. 8078. — Aan de scheepsverkl. moet bewijskracht wor-
den ontzegd, als een journaal niet is gehouden, omdat de scheeps-
verkl. slechts een beëedigde bekrachtiging is van het journaal :
Hof Amsterdam 29 Jan. 1909, W. n°. 8888.

In geval van tegenbewijs door getuigen blijven de artt. 1947
(onbekwaamheid) en 1950 (wraking) B. W. buiten toepassing,
doch kunnen de in art. 1947 genoemde personen zich van
het afleggen van getuigenis verschoonen, art. 384 al. 3 K.

Het derde lid van art. 384 is alleen van toepassing, als ge-
tuigen moeten worden gehoord, bij of naar aanleiding van be-
wijsvoering tegen eene scheepsverklaring : Eb. Eotterdam 8 Jan.
1900, W. n°. 7477; — vóór of tegen den inhoud eener scheeps-
verklaring: H. E. l Mrt. 1901, W. n°. 7576.

Bijzondere bepaling voor het geval van werping: proces-
verbaal, door schipper en scheepsraad te onderteekenen (art.
368 al. 2—4) en zoodra mogelijk na aankomst in de eerste
haven door den schipper te beeedigen, art. 369 K.

30
-ocr page 477-
458
III. Recht van den gezagvoerder tot opoffering van
eigendom en tot onteigening ten alge m een en nutte
(ten nutte van de bij de onderneming betrokken personen):

a. Werping van goederen met inachtneming der forma-
liteiten van artt. 368 en 369 K. Sanctie, art. 407 Sr.

b. Verbodemiiig of verkoop van koopmanschappen
in eene noodhaven ter bestrijding van gemaakte kosten, art.
372 al. 2 K. Zie over de schadevergoeding art. 373 K.

Verg. over art. 373 : C. P. BUEGBE Ju., de beperkte aan-
sprakelijkheid enz., bl. 42 v.; — A. NICOL SPBYEE, verschuldigd-
heid van vracht bij vervoer ter zee, Prft. 1906, bl. 69 v.

c. Onteigening van levensmiddelen, artt. 374 en 530
al. 3 K. —

Op de biimenlandsche scheepvaart zijn alleen toepasselijk
de artt. 363 (gebruik van loodsen), 367 en 368 al. l (scheeps-
raad), art. 753 al. l K.

Zie over art. 753 : J. DE WITT HAMER, in W. 11°. 7415.
B. De schipper in zijue verhouding tot den reeder.
W. J. VINKE Az., in hoeverre verbindt de schipper zic-h zelf',
wanneer hij overeenkomsten sluit krachtens zijn ambt? Prft.
1896, Hfdk. 1.

Tusschen reeder en schipper wordt een arbeidsovereenkomst
gesloten, waardoor een dienstbetrekking wordt gevestigd, waar-
op de bepalingen van bk. III, titel 7A Burg. We tb. niet van
toepassing zijn, art. 16372 B. W.

Velen nemen ten onrechte aan, dat er is een overeenkomst
van lastgeving of een verbinding van dienstbetrekking en
lastgeving. De schipper ontleent aan de hem opgedragen werk-
zaamheden (aan zijne aanstelling) de macht voor den reeder
te handelen. Verg. hierboven bl. 95.

Verg. CHAKVÉIUAT, nature juridique de Fengagernent du ca-
pitaine, in Ann. de dr. comm. 1888, bl. l v., die lastgeving
aanneemt.

De overeenkomst is vorm vrij.
De reeder mag de dienstbetrekking te allen tijde doen eindi-
gen door ontslag, art. 328 al. l: a. om wettige redenen (uit-

-ocr page 478-
r
459
betaling gagie, indien deze een vast loon is, tot den dag van
ontslag, art. 328 al. 2; verg. art. 436; anders DE WAL, dl. 2,
bl. 72, n°. 113); b. zonder wettige redenen (uitkeering van
het in art. 328 al. 3 genoemde, Rb. Amsterdam 10 Nov. 1859,
W. n°. 2160). De reeder heeft het wettige van het ontslag te
bewijzen. Recht van den ontslagen schipper die medereeder
is, art. 329 K.

Verbreking der overeenkomst door den schipper is strafbaar,
art. 390 Sr.

Verplichtingen van den reeder uit de arbeidsovereenkomst.,. .,,.
Verplichting tot voldoening van het loon (vast loon, aandeel
in de winst of in de vracht), art. 341. Ingeval aandeel in de
winst is bedongen, zijn de bepalingen omtrent „handelsven-
nootschappen" van toepassing, voor zooveel betreft de loon-
betaling en hetgeen daarmede in verband staat, art. 390. Ver-
plichtingen van den reeder, als de schipper voor een vast loon
bij de maand of bij de reis is aangesteld en de reis niet wordt
aangevangen of niet wordt voleindigd, artt. 385 en 386 i. v. m.
artt. 411 en 412 al. l (door toedoen van den eigenaar [reeder]
of den bevrachter, zie hieronder bl. 474) en met artt. 413
en 414 (ten gevolge van verbod van handel of van uitvoer
of van inbeslagneming van het schip door hooger hand), of
wordt verlengd, art. 385 i. v. m. art. 415; als de schipper
op aandeel in de winst of de vracht is aangesteld en de reis
wordt afgebroken, uitgesteld of verlengd (door overmacht,
door toedoen van de inladers, door toedoen van den reeder),
art. 385 i. v. m. art. 416 K.

De gehoudenheid tot betaling van loon is, in geval van
voor-goeden-prijs-verklaring of van vergaan van het schip, be-
perkt tot het schip en de vracht, art. 386 i. v. m. artt. 418
ui. l en 419. Zie voorts art. 418 al. 2, hierboven bl. 444 en
hieronder bl. 474. Indien de schipper vaart op aandeel in de
vracht of de winst, zijn deze artikelen niet van toepassing.

Het loon (de gagie) van den schipper op een koopvaardij-
schip moet hem persoonlijk of aan zijn gemachtigde worden

-ocr page 479-
460
uitbetaald; het is niet vatbaar voor inbeslagneming en slechts
in zeer beperkte mate voor afstand. De volmacht tot ontvangst
kan steeds door den schipper worden herroepen: art. 21 al.
1—3 der Tuchtwet.

De loonvordering verjaart in één jaar na het eindigen der
reis, art, 741 1° i. v. m. art. 747 K.

Verplichting van den reeder, de rekening en verant-
woording des schippers op te nemen, artt. 388 en 389 K. In
geval van geschil moet niettemin het loon of de gagie bij
voorraad worden uitbetaald. De reeder kan zich niet door
afstand bevrijden van zijne verplichting den schipper diens
verschotten terug te betalen en gedane uitgaven goed te maken.

Verplichtingen des reeders in geval van ziekte, verwonding,
verminking, overlijden of slaafmaking van den schipper, art.
386 i. v. m. artt. 423—435 K.

MOLEN&BAAFI?, dwaiigverzekering ten behoeve der arbeiders,
in Egl. Mag. 1887, W. 332 vlg. — K. F. A. VAN DEB ERTE-
GEN, ziekte of verminking van schepelingen, Prft. 1888. —
CHABVÉKIAT, t. a. p., bl. 12 v.

1°. Ziekte of verwonding, art. 386 i. v. m. artt. 423—
428 K. De schipper blijft zijn loon behouden en heeft recht
op verpleging en, in geval van verminking, ook op schade-
loosstelling. De reeder moet hem of aan boord verplegen of,
indien hij niet mede vervoerd kan worden, aan den wal doen
verplegen.

Verg. over art. 423: Hof Zd.-Holland 2 Nov. 1863, W.
n°. 2535, en Eb. Amsterdam 29 Sept. en 10 Nov. 1865, W.
nos. 2744 en 2767 (beteekenis van „verminking"); — Eb. Eotter-
dam 16 Jan. 1861, W. n°. 2271, M. v. H. 1861 bl. 35 (oppas-
sing en genezing niet langer dan tot het einde van de reis of van
den diensttijd, behalve in het geval van art. 425), evenzoo Kgt.
n°. l Amsterdam 9 Juli 1909, "W. n°. 8889 (tevens beslis-
sende, dat het recht op loon in geval van art. 423 niet langer
duurt dan tot de afmonstering), anders Eb. Amsterdam 3 Jan.
1861, M. v. H. 1861 bl. 19 (in geval van art. 423 oppassing
en genezing tot de herstelling, ook na het einde van de reis); •—
Kgt. n°. 4 Amsterdam 10 Sept. 1901, W. n°. 7796 (de schepe-
ling, in strijd met de wet onderweg wegens ziekte naar huis

-ocr page 480-
461
gezonden, heeft recht op loon en kostgeld tot den dag van
terugkomst van het schip); — over art. 426 i. v. m. art. 423 :
Eb. Amsterdam 14 Dec. 1843, W. n°. 471, M. v. H. 1861
bl. 29 (bestreden in Opin. en Med., dl. l, bl. 104), en 11 April
1866, W. 11°. 2820 (recht op loon tot op den dag waarop
de schipper na genezing in de plaats van vertrek heeft kunnen
teruggekomen zijn, maar nooit langer dan tot het einde der
reis, ook al komt hij ten gevolge der ziekte eerst later terug); —
Eb. Eotterdam 29 Oct. 1856, M. v. H. 1861 bl. 32; — Eb.
Groningen 7 Juli 1893, W. n°. 6460, M. v. H. 1894 bl. 119
(recht op loon, alsof hij gezond ware gebleven, dus tot het einde i
<
der reis of totdat het schip is wrak geworden).
^ i
Beteekenis der onderscheiding tusschen „gedurende de reis" ,.- i '**
en „in dienst van het schip" in art. 423; strekking der laatste
uitdrukking en van „in scheepsdienst" in art. 424: aan boord
is de schipper steeds in scheepsdienst, aan den wal alleen als
hij in zijne betrekking werkzaam is. Wat ongevallen betreft,
behoort verband tusschen het ongeval en het verblijf aan
boord of de dienstuitoefening te worden gevorderd.

Verg. omtrent de beteekenis van scheepsdienst: Eb. Amster-
dam 29 Sept. 1865, W. n°. 2744 („in dienst van het schip"
beteekent „tijdens en ter zake van dienst op het schip"); 11
April 1866, W. n°. 2818 (eigen toedoen sluit scheepsdienst
uit); — Eb. Eotterdam 22 Mrt. 1869, W. n°. 3139 („in
dienst van het schip" wil zeggen „terwijl men op het schip
den eenen of anderen dienst verricht"); — ook Eb. Amster-
dam 26 Mei 1876, W. n°. 4016.

Schuld van den schipper heft de verplichtingen des ree-
ders niet op; anders moet worden, beslist in geval van roeke-
loosheid of van opzet.

Dat in geval van verminking de aansprakelijkheid des reeders
wegvalt, indien de zlekj^ of het ongeval is veroorzaakt door
schuld van den schipper <p van den schepeling, wordt aangenomen
door: Eb. Amsterdam l^April 1866, W. n°. 2818 ; 26 Mei 1876,
b. a.; 24 Febr. 1887, P. v. J. 1887 n°. 47*; — Eb. Eotterdam
30 Dec. 1903, ,W. n°. 8041. — In elk geval rust op den
reeder het bewijs van de schuld des schippers; anders ten on-
rechte Eb. Amsterdam 11 Apr. 1866, b. a.

Aansprakelijkheid alleen met schip en vracht, art. 427;
omslag in avarij-grosse, art. 424 al. 2 i. v. m. art. 699 n°. 7 K.

-ocr page 481-
462
2°. Overlijden, art. 386 i. v. m. artt. 429—431 K. Verg.
K. B. v. 14 Nov. 1827, S. n°. 51, betrekkelijk het beheer van
gelden en goederen van zeelieden, die, ter koopvaardij uit-
varende, op de reis komen te overlijden of vermist raken.

3°. Slaaf making, art. 386 i. v. ra. artt. 432—435 K. Verg.
K. B. van 30 Aug. 1829, S. n°. 61, houdende bepalingen no-
pens het verlossen uit de slavernij van slaafgemaakte schepe-
lingen.

De schipper is voor al zijne vorderingen uit het arbeids-
contract bevoorrecht op schip en vracht, art. 391. Verg. art.
313 5° K.

Op de binnenlandsche scheepvaart zijn alleen van toepas-
sing de artt. 390 en 391. Zie art. 753 K.
Verplichtingen van den schipper uit de arbeidsovereenkomst.

De schipper voert het schip en leidt de daarmede te vol-
brengen onderneming, art. 341 i. v. m. art. 321 al. 1. Ziekte
ontslaat hem niet van zijne verplichtingen: hij moet een plaats-
vervanger stellen, art. 356. Algemeene verplichting, art. 345
al. 1. Bijzondere verplichtingen, artt. 360—362, 364, 370,377,
378. Zie voorts artt. 352 (zgn. voering) en 353 K.

In art. 352 leze men: „zonder daarvoor vracht te betalen,
dan na daartoe van den eigenaar" enz. In geval van overtreding
is hij tot. schadevergoeding gehouden.

Rekening en verantwoording na afloop van de reis, artt.
387—389 K. Verg. Hof Zeeland 18 Dec. 1855, W. n°. 1719.

De gagie van den schipper is verbonden voor de door hem
verschuldigde schadevergoeding wegens wanpraestatie of wan-
gedrag, art. 21 al. 5 der Tuchtwet. Is hij medereeder, zijn
scheepsportie en winstaandeel zijn bij voorrecht verbonden aan
de reederij, voor hetgeen deze heeft te vorderen, art. 392 K.

Op de binnenlandsche scheepvaart zijn alleen van toepassing
de artt. 341, 356 en 392. Zie art. 753 K.

Bevoegdheid van den schipper namens den reeder te handelen,
dezen te verbinden.

P. REHME, die geschichtliche Entwickelung der Haftung des
Eeeders, 1891. — W. J. VINKE Az., aangeh. prft.

-ocr page 482-
463
Handelt de schipper binnen den kring van zijne bevoegd-
heid, alleen de reeder wordt verbonden, niet ook de schipper
zelf, tenzij de wet uitdrukkelijk eone verbintenis ook van
dezen aanneemt. Verg. § 533 DHwb.

Rb. Haarlem 27 Febr. 1883, W. n°. 5037 (de schipper, in
zijne hoedanigheid handelende, verbindt niet zich zelf). — Hof
Amsterdam 12 Apr. 1907, W. n°. 8728, M. v. H. 1907 bl. 115 :
eene algerneene persoonlijke aansprakelijkheid van den schipper
bestaat naar Neder], recht niet; betaling van bergloon kan niet
van hem in privé worden gevorderd. — H. R. 24 Juni 1898,
W. 11°. 7142: verplichting van den reeder tot betaling van
een door den schipper afgegeven orderbiljet.

Gaat de schipper zijne bevoegdheid te buiten, noch de reeder,
noch het schip wordt verbonden, maar alleen de schipper: S. H.
LOTSY, bl. 73 v.; KIST, dl. 5, bl. 46 v.; DIEPHDIS, dl. 2, bl. 96 v.

Algemeene aanwijzing van de bevoegdheid des schippers:
art. 321 al. l i. v. m. artt. 341 en 371. Hij is wettelijk be-
voegd tot al wat de normaio exploitatie van liet schip, over-
eenkomstig de daaraan door den. reeder gegeven bestemming,
medebrengt. Verg. art. 1833 al. l B. W. De taak van den
schipper, in het bijzonder die van den schipper op booten
van vaste stoomvaartlijnen, en daarmede ook zijne bevoegd-
heid, is tegenwoordig eene veel beperktere. Hij wordt meer
en meer uitsluitend de bestuurder van het schip.

De schipper is als zoodanig bevoegd een sleepcontract te
sluiten, dat de reederij verbindt: Eb. Dordrecht 22 April 1908,
W. n°. 8742. — De schipper vertegenwoordigt den reeder bij
de belading in uitvoering van de bevrachtingsovereenkomst:
Rb. Rotterdam 6 Mei 1908, W. n°. 8807.

Bijzondere bepalingen: artt. 342, 343, 344 i. v. m. art. 439
al. 4, 365, 453 2°., 457 al. 3, 467, 471 al. 2, 478, 485—487,
489, 493, 502, 507 8°. en 510 K.

Beperkingen: artt. 371, 579 i. v. m. art. 580, 372, 375,
376 K. Verg. art. 1833 al. 2 B. W. Sanctie, art. 402 Sr.

Zie over art. 376 en de beteekenis van „wettelijk bewezen
onbevaarbaarheid" : v AS TIENHOVEST, wettelijk totaal verlies van
beschadigde schepen, Prft. 1893, bl. 156 v. -- Rb. Middelburg
23 Mei 1879, W. n°. 4448.

-ocr page 483-
464
Handelingen des schippers in strijd met deze artikelen ver-
binden den reeder niet, tenzij deze daardoor gebaat mocht
zijn. Uitdrukkelijke bepalingen van de artt. 376 en 579 K.
De schipper wordt alléén verbonden en is tot schadevergoe-
ding gehouden.

In dezen zin: KIST en DIEPHUIS, t. a. p.; S. H. LOTSY, t. a. p.,
bl. 76 v. — Eb. Eotterdam 10 Febr. 1897, P. v. J. 1897 n°. 58,
bev. Hof den Haag 3 Mei 1897, W. n°. 6980, M. v. H.
1897 bl. 62 (naar aanl. van artt. 371 en 372). — Anders DB WAL,
dl. 2, nos. 119, 120 en 140; — ASSER, Schets, 10de dr., bl. 134 v.

— Eb. Amsterdam 3 Juni 1859, M. v. H. 1859 bl. 48 v.,
bev. door Hof Nd.-Holl. 18 Oct. 1860, W. n°. 2261, M. v. H.
1860 bl. 286 (art. 371 werkt niet tegen derden, maar gaat
alleen den schipper en den reeder aan); — Eb. Eotterdam
29 Juni 1860, M. v. H. 1860 bl. 233 (de schipper, zijne in art. 372
omschreven bevoegdheid te buiten gaande, verbindt den reeder);

— evenzoo H. E. 22 Dec. 1899, W. 11°. 7382, vern. Hof
Leeuwarden 8 Febr. 1899, W. n°. 7240, bev. Eb. Groningen
15 Jan. 1897, W. n°. 6966. - - VISKE, a. w., hfdk. 5, bl. 117,
acht den reeder verbonden, tenzij degene die met den schipper
handelde, diens onbevoegdheid heeft gekend (te kwader trouw was).

Verg. voor het Fransche recht DB VALROGER, dl. l, 11°. 408;
LYON-CAEN en RENAULT, dl. 5, nos. 185, 580; DAFJOX, n°. 122.

De wet zwijgt over de bevoegdheid van den schipper als
zoodanig voor den reeder in rechte op te treden. Die bevoegd-
heid kan hem niet worden ontzegd ten aanzien van onder-
werpen, liggende binnen den kring van zijne bevoegdheid tot
handelen.

De schipper als zoodanig is niet bevoegd voor de reederij
eene vordering ter zake van aanvaring in te stellen: H. E. 16
Nov. 1871, W. n°. 3402, bev. Hof Groningen 3 Jan. 1871,
bev. Eb. Winschoten 23 Juni 1869, W. n°. 3281; — Eb.
Eotterdam 24 Dec. 1902, M. v. H. 1903 bl. 60, en Eb.
Dordrecht 13 Febr. 1907, W. n°. 8650, beide tevens beslis-
sende, dat de schipper op grond van art. 1753 B. W. ver-
goeding kan vorderen van de schade aan de lading (waarvan
echter de eigenaar steeds zelf kan optreden: Hof den Haag 7
Jan. 1907, W. 8492, M. v. H. 1907 bl. 176). — Anders:
Eb. Amsterdam 16 Sept. 1840, W. n°. 160, de schipper heeft
het recht voor en ten behoeve van den reeder eene rechtsvor-
dering in te stellen tot schadevergoeding wegens aanvaring.

-ocr page 484-
465
In geval van art. 540 K. moet, anders dan in geval van
artt. 534, 535, 543 al. 2 en 544 K., de eigenaar als uit
eigen hoofde schadeplichtig worden aangesproken, niet de schipper:
Eb. Kotterdam 11 Dec. 1901, W. n°. 7785; -- 8 Oct.1902,
W. n°. 7893.

De schipper kan niet als vertegenwoordiger der reederij in
rechte worden geroepen tot betaling van bergloon, ook al heeft
hij, daartoe gemachtigd, het bergloon geregeld en afgemaakt:
Eb. Groningen 24 Mei 1895, P. v. J. 1895 n°. 97, bev. Hof
Leeuwarden 23 Sept. 1896, W. n°. 6879. — Zie ook Hof Am-
sterdam 12 Apr. 1907, W. n°. 8728, M. v. H. 1907 bl. 115.

Betalingen, gedaan in opdracht van den reeder, kunnen niet
worden teruggevorderd van den kapitein, die zijnerzijds niet
vracht kan vorderen krachtens een door den reeder gesloten
chertepartij: Eb. Amsterdam 15 Febr. 1907, M. v. H. 1907
bl. 70.

C. De schipper in zijne verhouding tot de bemanning en
de inladers.

De bepalingen der wet hebben aanleiding gegeven tot de
opvatting, dat de scbipper, handelende in zijne hoedanigheid
ten behoeve dei1 onderneming, zich zelf verbindt, en dat
de reeder door de handelingen van den schipper niet recht-
streeks wordt verbonden, doch dat hij slechts krachtens art.
321 al. l K. aansprakelijk is voor de verbintenissen van den
schipper, met recht van abandon. Historische verklaring dier
verouderde voorstelling.

1°. De aanmonstering van het scheepsvolk wordt genoemd
eene overeenkomst tusschen den schipper en het scheepsvolk,
artt. 394 en 899. Verg. artt. 343 en 355, alsmede artt. 448
en 449 K.

Volgens art. 452 K. staat ook de schipper jegens den reeder
in voor de schade, toegebracht door ontrouw of schuld, in den
dienst gepleegd door de scheepsofficieren of -gezellen, be-
houdens art. 1403 laatste lid B. W.

Daarentegen wijzen de artt. 434, 445, 446, 448 en 449 K. op
dienstbetrekking tusschen de schepelingen en den eigenaar
of de reederij.

2°. De schipper heet persoonlijk verantwoordelijk voor de
-ocr page 485-
466
vervoerde goederen jegens de inladers: art. 349 i. v. m.
artt. 345 al. 2, 346 en 348. De leer van het zoogen, receptum,
het in bewaring nemen der goederen. Ook wordt in ver-
schillende artikelen betreffende de vervoerovereenkomst van
den schipper gesproken, als ware hij de wederpartij in de
overeenkomst, zie artt. 456, 457, 477, 478, 488, 507 en vlgg.
Daarnevens wijst op een gezamenlijk verbonden (zoowel ge-
rechtigd als verplicht) zijn door de overeenkomst van bevrach-
ting het genoemd worden van den vervrachter nevens den.
schipper in de artt, 459, 467, 471 al. 2, 474, 475, 483, 485—
487, 489, 490, 496, 500 al. 4, 502 2°. en 505 al. 3. Uitsluitend
de vervrachter wordt vermeld in de artt. 464, 465, 466, 468,
469 en 470 K.

De opvatting, dat de schipper alléén of althans in de eerste
plaats zich zelf verbindt, is in strijd met de feitelijke toestan-
den en met de positie van den schipper in het tegenwoordige
scheepsbedrijf. De schipper handelt niet voor zich, maar voor
den reeder die hem heeft aangesteld; daarom wordt de reeder
door de handelingen des schippers verbonden, niet deze zelf.
De aangehaalde wetsbepalingen zijn op te vatten als te han-
delen van den schipper „in zijne hoedanigheid", voor zoover
ze niet uitdrukkelijk eene persoonlijke verantwoordelijkheid
(zie artt. 349, 362 en 375) vaststellen.

Zie in dezen zin W. J. VINKE Az., a. w., hfdk. III en IV,
en i. h. b. over art. 349, bl. 82 v.

Rechtspraak. — Naar Engelsch en naar Nederlandsch zeerecht
heeft de schepeling eene vordering tegen den kapitein die hem
aanstelde, niet tegen den eigenaar van het schip : Eb. Rotter-
dam 2 Dec. 1896, W. n°. 6993. — Door de aanmonstering
ontstaat een rechtsband tusschen den eigenaar of de reederij
en den schepeling; deze kan gene (op grond van art. 321)
terstond met voorbijgaan des schippers in rechte betrekken:
Kb. Eotterdam 22 Juni 1898, W. n°. 7194. — De reeder is
krachtens art. 321 al. l K. aansprakelijk voor de verbintenis
van den kapitein, ingevolge art. 1403 B. W., tot vergoeding
van de schade, veroorzaakt door den in zijn dienst staanden
stuurman: Rb. Rotterdam 7 Mrt. 1906, W. n°. 8480, bev.
Hof den Haag 18 Eebr. 1907, W. n°. 8581. — Het scheeps-
volk, hoewel aangemonsterd door den schipper, staat in dienst

-ocr page 486-
467
niet van dezen maar van de reederij: Eb. Middelburg 7 Juni
1895, W. nos. 6679 en 6745 (strafzaak).

De reeder is krachtens art. 321 al. l K. aansprakelijk voor
de verbintenis des schippers, ingevolge art. 345 al. 2 K., jegens
de inladers: Eb. Eotterdam 21 Febr. 1877,-W. 11°. 4078.-
Nevens den schipper is de reeder jegens de inladers verbonden,
als de schipper binnen de grenzen van zijne bevoegdheid heeft
gehandeld: Eb. Amsterdam 14 Mei 1877, W. n°. 4127. -
Onafhankelijk van eenige overeenkomst is de schipper krach-
tens art. 345 al. 2 K. aansprakelijk voor de door hem ten
vervoer ingenomen goederen : H. E. 24 Dec. 1903, W. 11°. 8011,
bev. Hof den Haag 9 Mrt. 1903, W. n°. 7925, bev. Eb.
Eotterdam 8 Jan. 1902, W. n°. 7802. — Bij het receptum
moet de schipper steeds de eerst aansprakelijke persoon zijn:
Eb. Amsterdam 22 Febr. 1889, W. n°. 5824. - - Eb. Eot-
terdam 14 Juni 1899, W. n°. 7315.

Van eene andere opvatting getuigen de beslissingen van Eb.
Eotterdam 30 April 1862, W. n°. 2378, M. v. H. 1862 bl. 98:
de aansprakelijkheid van den schipper jegens de inladers is niet
(gelijk in het geval van art. 349 K.) eene eigenlijk personeele,
maar eene aansprakelijkheid in de hoedanigheid van vertegen-
woordiger der in eigenlijken /in slechts verbonden reederij. —
Eb. Amsterdam 22 De'c. 1890, W. 11°. 5995 : de schipper is
te beschouwen als de gemachtigde en in dienst zijnde van den-
gene, die hem het voeren van het schip heeft opgedragen; a7s
eoodanïg
neemt hij goederen ten vervoer bestemd in ontvangst,
houdt hij ze onder zich, en is hij verplicht tot hunne weder-
inlevering. Zie voorts hieronder bl. 489, 509 en 522.

Verg. de Fransche jurisprudentie over aansprakelijkheid van
den schipper ès-qualité: BE COITBCY, Q. d. dr. mar., 2e série, bl.
102 v.; -- DE VAIBOGEB, dl. l, rios. 232 v., 328 en 332; —
DANJON, nos. 168—171 ; - LYON-CAEK en EENAULT, dl. 5,
nos. 273 v., 521 v.

Als leider der onderneming is de schipper verplicht zoo
noodig de belangen van de eigenaars der lading waar te
nemen (artt. 365, 478 al. 5, 502 1°. en 738 K.); hij is bevoegd
binnen de grenzen der noodzakelijkheid namens hen te han-
delen, maar ook verplicht zoo mogelijk met hen in overleg
te treden of hunne orders af te wachten (artt. 364, 367 al. l,
372 al. l K.). Verg. § 535 DHwb.

Arbiters Amsterdam 26 Nov. 1867, M. v. H. 1868 bl. 5.
- Eb. Amsterdam 12 Doe. 1890, M. v. H. 1891 bl. 125;
Eb. Eotterdam l Apr. 1893, M. v. H. 1893 bl. 146; 12 Juni
-ocr page 487-
468
1895, W. n°. 6700 (verkoop van de lading in een noodhaven). -
Hof den Haag 23 Dec. 1902, M. v. H. 1902 bl. 55 (buiten-
gewone onkosten, door den schipper ten behoeve van de lading
gemaakt, kan deze van den geconsigneerde terugvorderen).

A. LAIIUIN, si Ie eapitaine est Ie mandataire des chargeurs,
in Annales de dr. comm. 1880/7, bl. 5 v. — DE COUKCY, Ie
eapitaine n'est pas Ie mandataire des chargeurs, in Q. de dr.
mar., 4e série, bl. 183 v. — LYON-CAEÏ* en B.ENAVLT, dl. 5,
n°. 277. — WAONEB, Handh. des Seerechts, §§ 43 vlg.

Op de binnenlandsche scheepvaart zijn de artt. 345, 846,
348 en 355 eveneens van toepassing, art. 753 K.

§ 59. HET SCHEEPSVOLK.
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 4, artt. 78—108 ;
Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 306—354; Cod. de comm.,
artt. 250—272: Wetb. v. Kph., artt. 394—452.

Scheepsvolk, e quipage of schepelingen omvat de
scheepsofficiereii en scheepsgezellen. Belang der
onderscheiding, art. 448 K. Het Wetb. v. Kph. verstaat onder
scheepsvolk nu eens de scheepsgezellen, zie artt. 395 al. l, 397
1°, 412 al. 2, 413, 417, 440, 444, 447, dan weder ieder sche-
peling, zie artt. 401, 416 al. 2—4, 441, 442, 446.

E. BOÏENS, über den Begrift' der Schift'sbesatzung, in Zft.
f. d. g. Hr., dl. 50, bl. 56.

Scheepsofficier en: volgens Rb. Amsterdam 10 Juli
1855, R. B. 1855 bl. 480, de schepelingen aan wie eenig
gezag is toegekend. Zie voorts KIST, dl. 5, bl. 149.

Schipp'erswet, Stbl. 1907 n°. 244 ; zie hierboven bl. 451 v. —
Reglement voor de examens ter verkrijging van een diploma van
stuurman aan boord van koopvaardijschepen, K. B. v. 27
Dec. 1907, S. n". 353. — Eeglement voor de examens ter
verkrijging van een diploma als machinist aan boord van
koopvaardijschepen, K. B. v. 27 Dec. 1907, S. n°. 354. — Zie
voor sleepbooten, hierboven bl. 452. — K. B. v. 27 Dec. 1907,
>S. n°. 355, tot uitvoering van art. 9 der Schipperswet.

Over de ontneming der bevoegdheid als stuurman of machi-
nist te varen door den Raad voor de Scheepvaart, zie hier-
onder bl. 177.

Aard der overeenkomst, art. 394 K; zij is een arbeidsover-

-ocr page 488-
469
eenkomst, waarop de bepalingen van boek III, titel 7 A Burg.
Wetb. niet van toepassing zijn, art. 1637z B. W.

De wettelijke regeling der overeenkomst is grootendeels van
dwingen den aard, althans voorzooveel de rechten en ver-
plichtingen betreft, die in de monsterrol opgenomen moeten
worden of omschreven zijn in de in art. 397 10°. K. aange-
haalde artikelen.

Het scheepsvolk staat in dienst van den reeder, niet van den
schipper, zie hierboven bl. 465 vlg. De overeenkomst wordt vaak
rechtstreeks door den reeder gesloten, ook al teekent de schip-
per de monsterrol. De schipper heeft, als "hij de equipage
samenstelt, de bepaling van art. 343 K. in acht te nemen.

Consulaire rechtsmacht in geschillen tusschen schipper en
schepelingen, krachtens vrijwillige opdracht of bepaling van
een met een vreemden Staat gesloten verdrag, art. 6 der Con-
sulaire wet (25 Juli 1871, S. n°. 91, laatst gew. 7 Juni 1905,
S. n°. 203) [tekstuitgave v. 15 Juli 1887, S. n°. 138].

Het loon (huur, gagie, soldij) is een vast loon of een aan-
deel in de vracht of in de winst, bij de zeevisscherij ook een
aandeel in de vangst.

Bepaling van het loon in den vorm van een aandeel in de
winst doet niet oene maatschapsverhouding ontstaan. Verg.
art. 390 K. en hierboven bl. 91 vlg.

Zie BANTON, nos. 49 en 50. — LYON-ÜAEN en RENAUI.T, dl.
5, n°. 353 v.

Afsluiting der overeenkomst.
De arbeidsovereenkomst kan tot stand komen vóórdat de
monstering plaats heeft; zoolang deze niet is geschied, zijn de
algemeene bepalingen van verbintenissenrecht van toepassing.
Niet toelating van den schepeling tot de monstering is wan-
praestatie van de zijde des reeders.

Eb. Rotterdam 10 Mrt. 1897, W. n°. 7045 (ontbinding
met schadevergoeding toegewezen); — Kgt. Groningen 27 Apr.
1910, "W. n°. 9054 (de dienstbetrekking ontstaat eerst bij de
inonstering; vóórdien is er een overeenkomst tot aanmonstering).

- Anders Rb. Rotterdam 8 Mrt. 1871, W. n°. 3346, M. v. H.
1871 bl. 126 (vóór de inonstering is er geen verbindende over-

-ocr page 489-
470
eenkomst); — Rb. Dordrecht 24 Mrt. 1909, W. n°. 8966,
bev. Hof den Haag 9 Mei 1910, W. n°. 9054 (vordering tot
ontbinding met schadevergoeding afgewezen).

De monster in g, art. 396 K. De dienstbetrekking begint
met de monstering. Vandaar dat de wet verschillende rechten
en verplichtingen van partijen aan de monstering verbindt,
zie artt. 399, 400, 411 al. 2, 438 K.

Beteekenis van de monsterrol, art. 395 K.; zij is geen ver-
eischte voor de geldigheid der arbeidsovereenkomst, maar de
authentieke akte (Hof Nd.-Holl. 5 Jan. 1852, W. n°. 1313), welke
van de monsteiïiig (de indiensttreding) wordt opgemaakt. Ver-
plichte inhoud van de monsterrol: artt. 397 K. en 10 en 20der
Tuchtwet; bepalingen in de monsterrol, afwijkende van of in
strijd met den inhoud van de onder 10 van art. 397 aange-
haalde artikelen, zijn krachteloos. De schipper is verplicht een
monsterrol te doen opmaken, art. 398 ingetrokken bij art. l
der wet v. 26 April 1884, S. n°. 95; thans art. 469 Sr.

Het K. B. van 5 Oct. 1867, S. n°. 104, ter uitvoering van
art. 396 K., wijst als ambtenaar aan den wat er se hou t, bij
gebreke of verhindering van dezen, den commissaris van politie,
bij gebreke of verhindering van den commissaris, den burge-
meester of diens plaatsvervanger. Tarief, vastgesteld bij K. B.
v. 29 Juni 1878, S. 11°. 99, aangevuld bij K. B. v. 5 Aug.
1884, S. n°. 190. In het buitenland geschiedt de moiistering
van scheepsvolk op Nederlandsche schepen ten overstaan van
den hoogst geplaatsten consulairen ambtenaar of van diens
plaatsvervanger: K. B. v. 17 Juli 1906, S. n°. 206. Tarief,
art. 3 b en c der wet tot regeling der consulaatrechten v. 18
Apr. 1874, S. n°. 65 (tekstuitgave v. 30 Sept. 1892, S. n°. 230).

Duur der dienstbetrekking: voor eene of meer rei-
zen (artt. 394, 440 1° en 441), dikwijls feitelijk voor een on-
bepaald aantal reizen (een bepaalde reis met bevoegdheid van
den reeder meer reizen te doen), voor een bepaalden of voor
een onbepaalden tijd.

Zie KIST, dl. 5, bl. 151 v.; BB WAL, dl. 2, 11°. 159; DIBP-
HUIS, dl. 2, bl. 108.


-ocr page 490-
471
Begin der dienstbetrekking van hot oogeiiblik der monste-
ring, artt. 399 en 400; einde (afdanking), nadat door den
schepeling aan art. 446 (verklaring afleggen ?) is voldaan, art.
447. Als de tijd, waarvoor een schepeling is aangemonsterd,
verstrijkt gedurende eene reis, eindigt de verbintenis, zoodra
het schip na het verstrijken van den overeengekomen tijd
een haven aandoet; de schipper is verplicht den schepeling
in die haven af te danken; de bepaling van art. 397 11° K.
is alleen van toepassing tijdens den duur der verbintenis.

Zie echter KIST, DE WAL en DIEPHUIS, t. a. p. — H. E. 21
Dec. 1866, M. v. H. 1867 bl. 113, cass. verw. Eb. Amsterdam
5 Juli 1864, M. v. H. 1864 bl. 165 (de schepeling is in elk
geval verplicht de aangevangen reis ten einde te brengen).

Verbreking der overeenkomst door den schipper. Deze
kan haar te allen tijde verbreken (ontslag, afdanking), artt. 436
vlg. K. i. v. m. art. 9 al. 3 Tuchtwet, behoudens zijne verant-
woordelijkheid tegenover den reeder, artt. 344 en 4391.1. K. De
redenen van afdanking moeten in het journaal worden ver-
meld, art. 358 8°.

Onjuiste uitlegging van art. 439 1. 1. door Eb. Amsterdam
4 Dec. 1856, M. v. H. 1860 bl. 146 (het schip en'de reeder
zijn niet aansprakelijk voor de hier genoemde schadeloosstelling).

1°. Om wettige redenen, art. 436. Wat wettige rede-
nen zijn, zegt art. 437; beteekenis dezer opsomming.

De opsomming is enunciatief; de rechter heeft steeds het wettige
d. i. voldoende der redenen te beoordeelen, doch de feiten van art.
437 zijn aan zijne beoordeeling onttrokken. Aldus: KIST, dl. 5,
bl. 165 v.; S. E. NIJKÏRK, in W. n°. 2189. — Eb. Amsterdam 8
Febr. 1855, W. 11°. 1627, M. v. H. 1860 bl. 141 (onnatuurlijke
onkuischheid); H. E. l Juni 1860, W. n°. 2175, M. v. H. 1860
bl. 178, vern. Eb. Eotterdain 9 Jan. 1860, W. n°. 2146, M. v. H.
1860 bl. 137; Eb. Amsterdam 2 Nov. 1860, M. v. H. 1860 bl.
310 ; 21 Oct, 1904, W. n°. 8233, M. v. H. 1904 bl. 78 (monste-
ring voor een zeker aantal reizen gedurende een bepaalden tijd),
vern. Kgt. n°. l Amsterdam 14 Aug. 1903, M. v. H. 1903 bl.
21. — Daarentegen is de opsomming limitatief volgens Eb. Am-
sterdam 4 Dec. 1856, b. a. (onkunde of onbekwaamheid is geen
wettige reden van ontslag van een eersten stuurman); — DIBP-
mus, dl. 2, bl. 117 v., en HOLTIÜS, Voorlez., dl. 2 bl. 186; zie
voorts Egl. Adv., dl. 6, bl. 206, en W. n°. 2181.

-ocr page 491-
472
Wettige redenen worden bovendien genoemd in art. 397 7°
en 16° (verg. Rb. Amsterdam 21 Oct. 1904, b. a.); wat den
stuurman betreft, ook in art. 409 al. 3 i. v. m. art. 407 K.

2°. Zonder wettige redenen, art. 438 en art. 409 al. l
i. v. m. artt. 407 en 408; bedrag der schadeloosstelling, artt.
439 eu 409 al. l en 2. De bewijslast rust op den schepeling.

Het verzuim des schippers om tijdig scheepsverklaring af' te
te leggen en de niet-vermelding in het journaal van de reden
van het ontslag ontheffen den schepeling van den bewijslast:
Eb. Amsterdam 8 Febr. 1855, b. a.; anders H. E. 28 Febr.
1845, W. n°. 588, M. v. H. 1859 bl. 170 (de niet-vermelding
in het journaal heeft te dezen geen invloed).

Het „reisgeld terug" bij afdanking buitenslands wordt „af-
stappersgeld" geheeten.

De schepelingen mogen de overeenkomst niet ver-
breken. Elke verbreking, buiten de in de wet aangewezen
gevallen, is strafbare desertie, artt. 391 v. en 398 v. Sr. Zij
verbeuren tevens hun loon, art. 397 11°. K. i. v. m. art. 10
Tuchtwet. Keëele executie van art. 402 K. i. v. m. artt. 5 en
21 al. 4 Tuchtwet.

Uitzondering: geoorloofde verbreking, art. 440 K.,
aangevuld bij art. 2 der wet van 26 April 1884, S. 11°. 95.
Art. 440 nos. l—6 laat de verbreking alleen toe vóór het be-
gin der reis. De schepeling heeft recht op gagie tot op den
dag van het verlaten van den dienst, ASSER e. a. op art.
440; anders DIEPHUIS, dl. 2, bl. 130.

Ontslag van de verbintenis (ontbinding der overeen-
komst) in het geval van art. 444 al. 2 K. i. v. m. artt. 397 8° K.
en 20 Tuchtwet. De schepeling heeft recht op gagie tot
den dag van liet ontslag en op schadevergoeding; anders
DIEPHUIS, t. -L. p.

Invloed van verandering der reis op de overeenkomst met
den stuurman, artt. 407—409, met de overige bemanning,
art. 441 K.
Verplichtingen van den reeder (den schipper).

De reeder heeft aan de schepelingen te betalen de bedongen
gagie op de overeengekomen wijze; de gagie wordt berekend

-ocr page 492-
473
bij de reis of bij de maand, artt. 397 3'. K. en 20 Tuchtwet.
Een gedeelte kan als handgeld worden vooruitbetaald, zie
artt. 397 -V., 413 en 418 K. Het handgeld komt weinig meer
voor en is in de praktijk vervangen door voorschotbewijzen,
zgn. advance-notes, orderbiljetten over een voorschot op de gagie,
betaalbaar na vertrek van het schip. Behalve het loon is de
reeder, gedurende den tijd dat de schepelingen in dienst zijn,
aan hen levensonderhoud verschuldigd, artt. 397 8°., 403 K.,
20 en 22 Tuchtwet.

Verschuldigdheid van het loon: gedurende de reis mag de
schipper niet meer dan een derde van het verdiende loon
uitbetalen, art. 442 K.; na afloop van iedere reis wordt het volle
op de reis verdiende loon opeischbaar, art. 417 K. In den
regel wordt een .deel der gagie (soms de helft) door den reeder
gedurende de reis op maandbrieven (allotment-notes) aan een
familiebetrekking van den schepeling uitbetaald.

Betaling van het loon: art. 443 (afdanking), art. 447 (af-
monstering). Voor iederen dag, dat de schepeling, zonder
wettige reden, wordt opgehouden in het verkrijgen van zijn
loon, is hem eene door de wet vastgestelde schadevergoeding
verschuldigd, ook zonder ingebrekestelling, artt. 448 en 449 K.

Artt. 446—448 zijn niet toepasselijk op den scheeps-dokter,
Eb. Amsterdam 8 Se'pt. 1841, M. v. 1871 bl. 128.

Zie over de beteekenis van „zonder wettige reden ophouden":
DIEPHUIS, dl. 2, bl. 126; — KIST, dl. 5, bl. 181 v. — Eb.
Amsterdam 16 Aug. 1859, M. v. H. 1859 bl. 170; 4
Dec. 1856 en 2 Nov. 1860, M. v. H. 1860 bl. 146 en 310.

Verg. over de vraag, of ingebrekestelling noodig is, de von-
nissen medegedeeld in M. v. H. 1860 bl. 147 v., Eb. Am-
sterdam 8 Febr. 1855, W. n°. 1627, M. v. H. t. a. p. bl. 141,
en 2 Nov. 1860, M. v. H. 1860 bl. 310. -- Zie voorts Eb.
Amsterdam 15 Nov. 1877, E. B. 1877 B bl. 295, en Opm.
en Med., dl. 9, bl. 52 v.

Art. 448 is van toepassing in het geval van art. 438 i. v. m.
art. 439 al. 2 : Rb. Eotterdam 2 Nov. 1860, b. a.; doch an-
ders Kgt. n°. l Amsterdam 14 Aug. 1903, M. v. H. 1903
bl. 21; — het is niet van toepassing in het geval van art.
422: Eb. Eotterdam 20 Dec. 1855, W. n°. 1736.

Verzekering (wat betreft koopvaardijschepen) van des reeders
81
-ocr page 493-

474
verplichtingen ten aanzien van de gagie, de voeding, de ruimte tot
ligging en verblijf en de betamelijke behandeling der schepelingen
door artt. 20—24 der Tuchtwet. Uitbetaling van de gagie aan
den schepeling persoonlijk of aan diens gemachtigde, her-
roepelijkheid van iedere volmacht tot ontvangst, onvatbaarheid
van de gagie voor beslag, beperking van de bevoegdheid tot
afstand (alleen voor de helft ten behoeve van ouders, huis-
vrouwen en kinderen, en voor één derde ten behoeve van
andere bloed- of aanverwanten tot in den vierden graad), art.
21 al. 1—3. Sanctie van art. 22 in art. 406 Sr. Met artt. 23
en 24 verg. men art. 444 al. 2 K.

In geval van voor-goeden-prijs-verklaring of vergaan van
het schip is het loon alleen verschuldigd voor zoover het kan
worden betaald uit de opbrengst van het wrak of uit de ver-
diende vracht, artt. 418 en 419; zie hierboven bl. 444. Na
het behouden eindigen der reis (artt. 446 v. K.) schijnt af-
stand van schip en vracht voor de verbintenissen jegens de
schepelingen uitgesloten. Voor het geval van afdanking bui-
tenslands met of zonder wettige redenen ontzegt art. 443 K.
uitdrukkelijk de bevoegdheid tot afstand.

Afkeuring van een schip, gevolgd door abandonnement, teu
gevolge van onbevaarbaarheid, moet worden gelijkgesteld met
schipbreuk, als bedoeld in art. 419: Eb. Amsterdam 16 Mei
1862, M. v. H. 1862 bl. 111, vern. Kgt. n°. 4 Amsterdam 10
Dec. 1861, t. z. p., bl. 106.

Aanspraak van officieren of gezellen, die op aandeel in de
vracht varen, art. 420 K.

Betaling van loon, van schadevergoeding en van reisgeld
ingeval de reis niet wordt aangevangen, wordt gestaakt na te
zijn begonnen, wordt uitgesteld of verlengd, artt. 411—416.

Art. 412 handelt over schorsing door „toedoen van den
eigenaar, den schipper of den bevrachter" (zie art. 411), d. w. z.
niet door overmacht, welke aanwezig is in geval van abandou-
neinent en verkoop van het schip na afkeuring: Kgt. n°. l
Amsterdam 4 Jan. 1861, M. v. H. 1861 bl. 90, en Eb. Am-
sterdam 20 Nov. 1861, t. z. p., bl. 303 ; H. E. 4 Dec. 1863,
M. v. H. 1864 bl. 15, bev. Kb. Amsterdam 16 Mei 1862,

-ocr page 494-
475
b. a. — Anders: art. 412 is van toepassing in geval van af-
keuring en verkoop van het schip : Eb. Amsterdam 29 Sept.
1854, M. v. H. 1861 bl. 92; Kgt. n°. 4 Amsterdam 10 Dec.
1861, b. a., tevens beslissende dat abandonnement van het schip,
na afkeuring, gevolgd door ontslag der equipage, is eene
schorsing der reis door toedoen van den eigenaar of schipper.
— Zie voorts G. VAST TIENHOVEJT Jn., a. w., bl. 180 v., die,
hoewel de eerste meening toegedaan, van oordeel is, dat de
schepeling, in geval van afkeuring van het schip en staking
dientengevolge der reis, recht heeft op reisgeld. — Verg.
en EENAULT, dl. 5, nos. 411 v.

Verplichtingen van de reederij in geval van ziekte, ver-
wonding, overlijden of slaafmaking van een scheepsofficier
of -gezel, artt. 423—435 en 445 K. Zie hierboven bl. 460 vlg.

Volgens Eb. Amsterdam 22 Febr. 1878, VV. n°. 4280, gaat
door afrekening, zonder voorbehoud, des schepelings recht op
schadevergoeding verloren. Evenzoo volgens Eb. Amsterdam 3
Jan. 1861, M. v. H. 1861 bl. 19, zijn recht op oppassing en
genezing.

Buitengewone belooning voor buitengewonen scheepsdienst
en in geval van berging, artt. 421 en 422 K.

De schepelingen kunnen niet op grond van art. 421 berg-
loon vorderen van de eigenaar» der lading; zij hebben alleen
eene vordering tot buitengewone belooning tegen de reeders :
Eb. Eotterdam 20 Dec. 1884, W. n°. 5124, bev. door Hof
den Haag 8 Febr. 1886, W. 11°. 5344, cass. verw. H. E. 3
Dec. 1886, W. 11°. 5373.

Voor gagie (zie ook art. 313 5°), schadeloosstelling en reis-
geld zijn het schip en de vracht bij voorrecht verbonden,
art. 451 K., ook in geval van onwettige afdanking.

Eb. Amsterdam 8 Febr. 1855, W. n°. 1627, M. v. H. 1860
bl. 141. — Anders: Eb. Amsterdam 4 Dec. 1856, M. v. H.
1860 bl. 146.

Verjaring van de loonvordering (niet ook van de actie tot
schadevergoeding wegens verminking, Rb. Amsterdam 22 Febr.
1878, W. n°. 4280) in één jaar na het eindigen der reis,
art. 741 1° i. v. m. art. 747. Zie ook art. 741 2° i. v. m.
art. 747 K.

-ocr page 495-
476
Verplichtingen van de schepelingen.
Zij worden omschreven in de artt. 397 5°, 9° en 14°, 400,
401, 404 en 446 K. Reëele executie, art. 402 K. i. v. m. art. 5
Tuchtwet. Bijzondere bepalingen: art. 410 (oudtijds hadden
de schepelingen het recht voering of pacotille te laden of des-
verkiezende een deel der vracht te ontvangen: Röles d'Oléron
[Vlaamsen Zeerecht], art. 18; Konsulaat v. d. zee, artt. 86 v.),
artt. 444 en 450 K.

Bijzondere verplichtingen van den stuurman, artt. 397 63,
12° en 13°, 406, 407 en 408 K.

Gevolgen van ongeschiktheid, onbevarenheid of onkunde,
art. 405, voorts art. 397 7°, en, wat den stuurman betreft,
bovendien artt. 406 en 407 i. v. m. art. 409 al. 3 K.

Op koopvaardijschepen oefent de schipper over de schepe-
lingen een tuchtrecht uit overeenkomstig de bepalingen dei-
Tuchtwet, artt. 7—10, 12, 13, 16, 17—19. De tuchtmiddelen zijn
verbeurte van gagie (l—30 dagen) en sluiting in de boeien
(l—3 dagen). De gagie is bij voorrecht verbonden voor de kor-
tingen en de kosten naar aanleiding van art. 402 K. gemaakt:
art. 21 al. 4 i. v. m. art. 5 Tuchtwet.

De Tuchtwet is niet van toepassing op zeevisschersschepen:
Eb. Rotterdam 14 Mrt. 1865, M. v. H. 1865 bl. 92; H. R,
12 Febr. 1877, W. n°. 4081.

De reeders zijn jegens derden aansprakelijk voor de schade,
dezen veroorzaakt door schuld of verzuim der schepelingen,
art. 1403 al. 3 B. W. Exceptioneele bepaling van art. 452 K.:
beperking der aansprakelijkheid tot schip en vracht, en toe-
passelijkverklaring van art. 1403 al. 5 B. W., voor zooveel
betreft schade aan de eigenaars der lading toegebracht. Ver-
haal van de reeders op den schipper, van dezen op de schepe-
lingen, wier gagie voor dit verhaal bij voorrecht verbonden
is, art. 452 al. 2 K. Zie hierboven bl. 443 vlg.

Op de binnenlandse h e scheepvaart zijn alleen van toe-
passing de artt. 451 en 452 (over den voorrang), zie art. 754
al. l K. Het tweede lid van dit artikel is gewijzigd bij art. V der

-ocr page 496-
477
wet op de arbeidsovereenkomst van 13 Juli 1907, S. n°. 193.
Het verklaart de bepalingen van het Burg. Wetb. over de
arbeidsovereenkomst van toepassing op de rechten en verplich-
tingen uit de arbeidsovereenkomst van stuurlieden, scbippers-
knechts of ander scheepsvolk in de binnenlandsche scheepvaart.

Krachtens art. 10 6° en 7° der Ongevallenwet 1901 is deze
wet van toepassing op de schippersbedrijven met schepen,
welke in den regel van eene plaats hier te lande naar eene
andere plaats hier te lande varen, of met schepen, welke in
den regel binnen dezelfde plaats varen (de binnenlandsche
scheepvaart), voorts op de schippersbedrijven met schepen,
welke uitsluitend de rivieren en binnenwateren bevaren en
tevens geregeld van buitenslands komen of naar buitenslands
bestemd zijn (do binnenvaart, bedoeld in art. 748 al. 'l K.),
alsmede op het veerschippersbedrijf. Art. 87 Ongevw. sluit
ten aanzien van ongevallen, aan scheepsgezellen in verband
met de uitoefening van het bedrijf overkomen, de toepasse-
lijkheid van artt. 423 vlg. K. uit, tenzij het dagloon van den
getroffene meer dan vier gulden bedraagt, in welk geval de
rechter bij de vaststelling der schadevergoeding ingevolge de
artt. 423 vlg. K. rekening moet houden met hetgeen krachtens
de Ongevallenwet wordt genoten.
Raad voor de Scheepvaart.

Deze Raad is ingesteld door art. 23 der wet van l Juli 1909,
S. n°. 219 (Schepenwet) ter vervanging van den Raad van Tucht
voor de koopvaardij. De Raad van Tucht werd ingesteld door
art. 25 Tuchtwet en zijn werkkring nader geregeld door de
wet van 13 Nov. 1879, S. n°. 190, waarbij art. 25 Tuchtwet
werd vervangen door de artt. 25 a—n, welke artikelen zijn
ingetrokken bij art. 71 Schepenwet. De inrichting van deri
Raad voor de Scheepvaart wordt geregeld door Hfdk. III
der Schepenwet en het K. B. van 5 Oct. 1909, S. n°. 333.

De Raad is belast met het onderzoek naar de oorzaken van
plaats gehad hebbende scheepsrarnpen, nel een voorloopig
onderzoek door de scheepvaartinspectie. Hij kan, indien de
ramp is veroorzaakt door de ongeschiktheid van den schipper

-ocr page 497-
478
of van een of meer stuurlieden of machinisten, den betrok-
kene onbevoegd verklaren als schipper, stuurman of machinist
op een schip, waarop de Schepenwet van toepassing is, dienst
te doen. Het onderzoek is geregeld in Hfdk. IV der Schepen-
wet. Bovendien is de Raad bevoegd den schipper, die zich
ten opzichte van zijne reederij, de bevrachters, de schepelingen
of de passagiers op eenigerlei wijze heeft misdragen, alsmede
den schipper, stuurman of machinist, door wiens daad of na-
latigheid eene scheepsramp is veroorzaakt, disciplinair te
straffen door het uitspreken van eene berisping of door ont-
neming van de bevoegdheid om gedurende eenen bepaalden
tijd, twee jaren niet te boven gaande, in een of meer dezer
betrekkingen op een schip, waarop de Schepenwet van toe-
passing is, te varen. Onderzoek ter zake van misdragingen
van den schipper op aanklacht van den hoofdinspecteur van
de scheepvaart, den boekhouder of een of meer van de reeders,
de assuradeuren, de bevrachters, het scheepsvolk of de pas-
sagiers. Zie Hfdk. V der Schepenwet. Sanctie, art. 411 Sr.

§ 60. VERVOER VAN GOEDEREN.
Ontw. Burg. "Wetb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 4, artt. 37—
72; Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 355—420; Cod. de
comm., artt. 273—310; Wetb. v. Kph., artt. 453—520.

MOI/ENGBAAF:F, étude sur Ie contrat d'aft'rétement, in Eevue
de droit international, 1882. - - DE COUEOT, Ie fret, in Ques-
tions de dr. mar., lrc série. — E. LEG&ETT, a treatise on the
law of charter-parties, 1894; a treatise on the law of bills of
lading, 2de dr. 1893. — W. W. PORTEB, a treatise on the
law of bills of lading (Am.), 1891. - - J. E. E. STEPHENS, the
law relating to freight, 1907. — T. G. CABVEB, a treatise on
the law relating to the carriage of goods by sea, 5e dr. door
E. A. WBIGHT, 1909. — T. E. SCKTTTON, the contract of af-
freightment .is expressed in charter-parties and bills of lading,
5do dr. 1904. — H. WÜSTENDÖBFEB, Studiën zur modernen
Entwicklung des Seefrachtvertrages, 2 dl. 1905, 1910. — PIPIA,
il contratto di noleggio e la polizza di carico, 1893.

Men onderscheide:
I. Huur en verhuur van een schip. De eigenaar stelt
het schip, in den regel niet uitgerust en bemand, ter beschik-

-ocr page 498-
479
king van den huurder, opdat deze het gebruike tot het ver-
voer van personen of goederen, of tot een ander doeleinde.
Indien het schip is bemand, gaan de kapitein en de schepe-
lingen over in dienst van den huurder, die hen kan ontslaan
en anderen kan aanstellen. De overeenkomst pleegt schriftelijk
te worden aangegaan bij chertepartij (charter-partij), de huur-
der wordt ook wel charterer genoemd.

II. De overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt
ten behoeve van de andere met een schip personen of goederen
te vervoeren, en wel

a. met een bepaald schip, gedurende een bepaalden tijd of
op een of meer reizen, de personen of goederen, aan te wijzen
door de wederpartij, tegen betaling van een prijs berekend
naar tijdsduur; tij d-ver vrachting en -bevrachting, time-
charter.
De schipper en schepelingen staan in dienst van den
vervrachter, die hen benoemt en ontslaat. Vervrachter is de
exploitant (eigenaar, vruchtgebruiker, huurder) van het schip,
terwijl ook onder-vervrachting kan voorkomen;

b. met een bepaald schip op een bepaalde reis zooveel per-
sonen of goederen als in het schip of een bepaalde ruimte
daarvan kunnen worden vervoerd, tegen betaling van een voor
dit vervoer vastgestelden prijs (vervoer van een geheele of
gedeeltelijke lading); reis-ve r vrachting en -bevrachting,
reis-charter. Vervrachter kunnen zijn de exploitant van het
schip en de tijdbevrachter, terwijl ook onder-vervrachting kan
voorkomen.

Van de overeenkomsten onder a en b wordt in den regel
een schriftelijke akte (charter-partij) opgemaakt; de bevrach-
ter wordt ook charterer genoemd;

c. op een bepaalde reis enkele personen of goederen (colli)
of bepaalde hoeveelheden van goederen, niet uitmakende een
geheele of gedeeltelijke lading; stukgoederenvervoer.
Vervoerder kunnen wezen de exploitant en de bevrachter (tijd-of
reisbevrachter) van het schip alsook een ondernemer van v^erVoer.

Vaak wordt in de overeenkomsten onder II a en b van
huur en verhuur gesproken en worden dientengevolge die

-ocr page 499-
*.: 480
overeenkomsten, vooral die onder II a genoemd, ten onrechte,
als huurovereenkomsten beschouwd. Do overeenkomsten onder
II zijn alle vervoer-overeenkomsten, vallende onder het rui-
mere begrip „aanneming van werk" (art. 16370 B. W.) en
het nog ruimere „overeenkomsten tot het verrichten van ar-
beid" (art. 1637 B. W.). Zie hierboven bl. 357, J. H. L.
BERGSMA, de wanpraestatie des bevrachters, Prft. 1892, Hfdk.
l, en A. NICOL SPEYER, verschuldigdheid van vracht bij ver-
voer ter zee, Prft. 1906, bl. 9—35.

Terminologie: bevrachting, affrétement en nolisseinent,
affreightment, Befrachtung; —• bevrachten, aft'réter, to charter
en to affreight, befrachten; — bevrachter, affróteur en nolisa-
taire, charterer en freighter, Befrachter; — vervrachting, Ver-
frachtung; — vervrachten, fréter, verfracbten; — vervrachter,
fréteur, Verfrachter; — vracht, fret en nolis. freight, Fracht; —
afscheper en afzender, inlader, expediteur en chargeur, shipper,
Ablader; — charter-partij en chertepartij, charte-partie, charter-
party (charta-partita); — stukgoederenvervoer, affrétement a
cueillette, Stückgüterfrachtvertrag; •—• cognossement, connaisse-
ment, bill of lading, Connossement.

Huur en verhuur. De vijfde titel van boek II W. v.
K. heeft, al is daarin van „verhuring" en „verhuurd" sprake,
op verhuring van schepen niet betrekking. Van toepassing
zijn de algemeene bepalingen omtrent overeenkomsten, bij
gebreke van algemeene bepalingen omtrent huur en verhuur.

Vervrachting en bevrachting. De t ij d-bevrachting
mist wettelijke regeling. Zij kan worden gesloten ook voor
andere doeleinden dan het vervoer van personen of goederen.
Zie het formulier, hieronder Bijlage XXI.

De r e i s-bevrachting is de overeenkomst, in art. 453 1° K. ge-
noemd. Zij betreft in den regel zeilschepen en stoomschepen.
die niet in een geregelden dienst varen (vrachtzoekers, wilde
booten).

Art. 454 gebiedt bij reis-bevrachting het opmaken van een
schriftelijk contract, „chertepartij" genaamd, waarvan de in-
houd in art. 455 wordt aangegeven. Ieder der partijen kan
de opmaking vorderen. De chertepartij is noch geldigheids-


-ocr page 500-
481
vereischte noch „uitsluitend middel" van bewijs. Zie het for-
mulier, hieronder Bijlage XXII.

H. B. 10 Juni 1904, W. n°. 8081, M. v. H. 1904 bl.
112 (zoowel getuigenbewijs als bewijs door andere schriftelijke
bescheiden dan de chertepartij is uitgesloten), vern. Hof den
Haag 4 Jan. 1904, W. n°. 8062, bev. Eb. Dordrecht 16 Apr.
1902, "W". n°. 7764 (bewijs door schriftelijke bescheiden, als
brieven enz., is bij ontbreken van de chertepartij niet uitge-
sloten). - - Hof Nd. Holland 19 Apr. 1849, W. ii°. 1117 (ge-
tuigenbewijs is uitgesloten ook in geval van begin van bewijs
bij geschrifte). — Verg. LTON-CAEN en RENAULT, dl. 5, n°. 642;
— DE VALKOGER, commentaire, dl. 2, n°B. 669—671; —
DES.TAKBINS, dl. 3, n°. 763.

De schipper is tot vervrachting van het schip alleen bevoegd
ter plaatse, waar de roeder noch woont noch vertegenwoordigd
is, art. 371 K. Hij is nooit, ook niet als hij zelf de chertepartij
afsluit, partij bij de bevrachtings-overeenkomst, doch steeds,
tenzij een ander daarvoor is aangewezen, belast met de uit-
voering daarvan. In het buitenland kan hij daartoe, zoo noo-
dig, reehtsmaatregelen nemen.

Verg. Eb. Eotterdam 6 Mei 1908, W". n°. 8807, hierboven
bl. 463 ; - - Eb. Eotterdam 23 Dec. 1901, W. n°. 7749 : do
schipper is niet partij bij een door den reeder gesloten be-
vrachtingsovereenkomst en kan in den vreemde niet tot schade-
vergoeding wegens schending dier overeenkomst worden aange-
sproken. - Volgens Eb. Eotterdam 22 Juni 1904, W. n°.
8139, kan de schipper die een bevrachtingsovereenkomst heeft
aangegaan, de daaruit voortspruitende vorderingen instellen, ook
nadat hij als schipper is ontslagen.

Cargadoors en agenten treden veelal bij het sluiten der
bevrachtingsovereenkomst als tusschenpersonen op.

Wie de chertepartij teekent qq. verbindt zich zelf, als hij nalaat
een lastgever te noemen. Zie Hof Amsterdam 9 Febr. 1906,
M. v. H. 1906 bl. 58 v.

Aan-order-stelling van de chertepartij komt voor; niet on-
gebruikelijk is ook het endosseeren van een niet aan order
gestelde chertepartij. Beteekenis dezer handelingen.

Vervrachtiug van het g e h e e l e schip voor goederenvervoer
omvat alle laadruimten van het schip, niet ook de kajuit,

-ocr page 501-
482
art. 456, het volkslogies, de bergplaatsen voor scheepsbenoodigd-
heden en derg. Voor anderen dan den bevrachter mogen goe-
deren niet worden vervoerd, art. 456 i. v. m. artt. 352 en 410 K.

Vervrachting van een schip tot het maken van pleiziertochtjes
omvat de buffetten en wat daarbij behoort: Hof' Amsterdam
10 Dec. 1906, M. v. H. 1906 bl. 228.

Bij vervrachting van het gehcele schip heeft de kapitein niet
het recht voor zich of voor den reeder vracht te verdienen door
het vervoer van passagiers m de kerk en het kabelgat; de passage-
gelden komen ten voordeele van den bevrachter: Rb. Amsterdam
6 Jan. 1848, W. n°. 946 ; — evenzoo, bij vervoer van passagiers
in het volkslogies: Hof Nd. Holland 7 Febr. 1861, W. n°. 2274,
cass. verw. H. R, 14 Dec. 1862, W. n°. 2357. — Anders: bij
bevrachting tot vervoer van ,,a f uil and complete cargo of grain
or seed" blijft de kapitein bevoegd op het dek voor derden schapen
te vervoeren: Rb. Rotterdam 13 Oct. 1875, W. n°. 3903.

De vervrachter is verantwoordelijk voor de in de cherte-
partij opgegeven grootte van het schip, art. 459 K.

De bewijslast rust op den bevrachter: Rb. Amsterdam 19
Juni 1861, M. v. H. 1861 bl. 158. — Zie voorts over art.
459: Rb. Rotterdam 27 Juni 1896, P. v. J. 1896 n°. 86.

Stukgoederen ver v oei1. Het aannemen van stukgoederen
wordt in art. 453 2° als een wijze van bevrachting voorge-
steld. Stoomschepen die in een geregelden dienst varen (lijn-
booten),
bezorgen uitsluitend vervoer van stukgoederen.

De overeenkomst omtrent het vervoer van stukgoederen is
vormvrij. Tot bewijs strekt het cognossement.

De bepalingen der wet houden niet voldoende rekening
met het onderscheid tusschen bevrachting en stukgoederen-
vervoer, en in het geheel niet rekening met het onderscheid
tusschen het vervoer met lijnbooten en met andere schepen.

Verplichtingen van den vervoerder (vervrachter of ver-
voerder van stukgoederen).

1°. Het schip ter Mading gereed houden.
Bevrachting bij c h e r t e p a r t ij: De vervrachter is verplicht
te zorgen, dat het schip niet alleen zeewaardig is in den zin
van geschikt om zee te bouwen, maar ook in staat om het

-ocr page 502-
483
overeengekomen vervoer te bewerkstelligen. Zie art. 479 K.,
waarmede te verg. art. 347 K.

H. WITTMAACK, die Seetüchtigkeit des Schift'es beim Fracht-
vertrag, in Zft. f. d. g. Hr., dl. 53, bl. 337. — Eb. Am-
sterdain 26 Sept. 1890, W. n°. 6013, bev. Hof Amsterdam
8 Jan. 1892, W. n°. 6167.

Hij moet het schip, ten tijde en ter plaatse bij de overeen-
komst bepaald, ter inlading in gereedheid hebben, art. 470 K.

Ingebrekestelling is niet iioodig: H. R. 17 Dec. 1869, \V.
n°. 3180.

De overeenkomst van bevrachting wordt door de vertraging
in het gereed zijn van het schip niet van rechtswege ontbon-
den : Hof Nd.-Holland 14 Jan. 1858, W. n°. 1938, vern. Eb.
Amsterdam 7 Aug. 1855, W. n°. 1677.

Ter plaatse bij de overeenkomst bepaald: verg. Hoi' Am-
sterdam 9 Febr. 1906, M. v. H. 1906 bl. 58.

De meeste chertepartijen geven den bevrachter het recht de
overeenkomst te verbreken, indien het schip niet op tijd ge-
reed is.

De vervrachter (schipper) is verplicht aan den bevrachter
gelegenheid te geven tot inlading gedurende den overeenge-
komen of den door de wet vastgestelden tijd (laadtijd of lig-
dagen, staries of jours de planchc, Wartezeit, laydays). Deze tijd
gaat in daags na verklaring van den schipper, dat hij tot
laden gereed is, art. 457 al. l K.

Een verplichting van den bevrachter, aan den vervrachter la-
ding te verschaften, is in 't algemeen niet aan te nemen; verg.
JB. WiLiETJMiEii, het verzuim van den schuldeischer, Prft. 1903,
bl. 26.

Overeengekomen tijd: in de chertepartij kan hetzij een
bepaalde ligtijd (bijv. ten days to lood), alsmede een bepaalde
overligtijd (bijv. ten days to load, ten days on demurrage at £ 2
per day),
worden bedongen, hetzij een ligtijd van een bepaal-
den duur worden uitgesloten (bijv. the cargo to be supplied at
port of loading as fast as the steamer can receive).

Het beding the cargo to Ie supplied enz. ontheft den schip-
per niet van de verplichting kennis te geven van gereedheid
tot laden: Bb. Amsterdam 18 Nov. 1892, M. v. H. 1893 bl.

-ocr page 503-
484
96. — Beteekenis van het beding as fasi as steamer can re-
ceive . . . always wheather permitting . . . strikes and lockouts of
workmen . . . mutually excepted:
Hof Amsterdam 28 Mrt. 1907,
M. v. H. 1907 bl. 93, vern. Eb. Amsterdam 31 Mrt. 1905,
W. n°. 8370. -- Zie voorts Eb. Amsterdam 21 Febr. 1890,
M. v. H. 1890 bl. 206, bev. Hof Amsterdam 13 Nov. 1891,
W. n°. 6120, M. v. H. 1892 bl. 116, en Eb. Amsterdam 31
Dec. 1897, M. v. H. 1898 bl. 162.

Door de wet vastgestelde termijn: vijftien werkdagen, art.
457 al. l K. Zie hieronder bl. 497.

De bevrachter die den laadtijd overschrijdt, is voor iederen
dag dien hij meer gebruikt (overligdag), aan den vervrachter
(schipper) schadevergoeding, overliggeld (damages for deten-
tion;
indien het bedrag is overeengekomen: demurrage) ver-
schuldigd, art. 457 al. 8. Overligdagen: swestaries, demurrage
(days), Uberlicgezeit;
Overligdagen na de bedongene: contresta-
ries, sursurestaries.

A. A. WEVE, art. 457 W. v. K., in Nw. Bijdr. 1H82, bl.
118 v. — Welke veranderingen in ons zeerecht zijn noodzake-
lijk of wensohelijk geworden tengevolge van de toenemende
stoomvaart? Praeadvies van E. N. EAHTJSEN, in Hand. Ned.
Jur. Ver. 1879, I, bl. 108 v. — J. H. L. BERGSMA, de wan-
praestatie des bevrachters, Prft. 1892. — 25ie voorts hieronder
bl. 498 v.

Indien het overliggeld niet is vastgesteld in de chertepartij,
wordt het bepaald „bij begrooting van deskundigen", artt.
455 n°. 7 en 464 al. 2 K.

Over de beteekenis van „nalatigen" in art. 457 al. 3 en
over de vraag, of overmacht den laadtijd schorst, zie hier-
onder bl. 498 vlg.

De vervrachter is niet verplicht andere dan de overeenge-
komen goederen te laden.

Eb. Amsterdam 5 Nov. 1847, W. n°. 943 (niet balken voor
graan); 16 Dec. 1875, W. n°. 3970. — BEHGSMA, a. w., bl. 84.

Als de bevrachter bij het verstrijken van den laadtijd nog
niets heeft geladen, heeft de vervrachter, ingevolge art. 464 K.,
de keuze tusschen: 1°. blijven liggen tegen schadeloosstelling

-ocr page 504-
r
485
(op overliggeld), zonder ingebrekestelling; 2°. verbreking
(eigenmachtige ontbinding) der overeenkomst behoudens beta-
ling door den bevrachter van de halve vracht, avarij en kap-
laken; 3°. nakoming zijnerzijds (onderneming der reis zonder
lading), 3 X 24 uren na sommatie,

„Na sommatie" ; verg. hierover BEKGSMA, a. w., bl. 112 v.:
/,ij is niet noodig, „wanneer er toch voldoende bewijs is, dat
de inlader niet van plan was te laden of verder te laden" ; —
H. E. 30 April 1847, W. 11°. S23. — Anders WILLBUMIER,
a. w., bl. 99, op grond dat de sommatie formeel is.

De sommatie kan geschieden per brief: Eb. Rotterdam
18 Apr. 1900, W. n°. 7434.

tegen genot van de „volle verdiende" vracht (wan v r ach t,
Faut-fracht, dead-freight) en het mogelijk verschuldigde over-
liggeld, na volbrenging van de reis.

„Avarij" in art. 464 al. 3 is de z.g. ordinaire avarij (petty
average),
de kosten genoemd in art. 708 K.; „kaplaken": een
opslag op de vracht, vroeger ten bate van den schipper.

„Volle verdiende vracht" is de volgens de chertepartij bedongen
vracht, verminderd met de door het varen zonder lading of inet
gedeeltelijke lading uitgespaarde onkosten. 54ie Rb. Rotterdam l
Dec. 1895, W. n°. 6785: foutvracht kan de bedongen vracht,
verminderd met hetgeen de schipper te betalen zon hebben
gehad als de volle overeengekomen hoeveelheid ware ingeladen,
niet overschrijden.

Als de vervrachter het eerste heeft gekozen, kan hij alsnog
het tweede kiezen, mits hij zijn aanspraak op overliggeld
prijs geeft; steeds kan hij na het eerste tot het derde overgaan.

Verg. hierover BKRGSMA, bl. 109 v., 113; — WILLEUMIER,
bl. 267 v.

Tot de maatregelen, onder 2 en 3 genoemd, is de vervrach-
ter ook dan bevoegd, als de bevrachter door overmacht is
verhinderd geworden tijdig te laden.

Art. 465: heeft de bevrachter bij het verstrijken der lig-
dagen slechts een gedeelte van het schip beladen, dan heeft
de vervrachter de keuze tusschen hetgeen in art. 464 onder
1° en 8° is genoemd (blijven liggen op overliggeld of nako-
ming zijnerzijds tegen genot der volle vracht).

-ocr page 505-
486
Do vervraohter kan mot kiezen verbreking der overeenkomst
behoudens betaling van de halve vracht: Eb. Rotterdam 15 Deo.
1888, W. n°. 5674; 8 Apr. 1896, W. n°. 6859. — BERGSMA,
bl. 52 v.

Artt. 1302 en 1303 B. W. zijn in de gevallen van artt. 464
en 465 K. niet van toepassing, ook al neemt men eene verplich-
ting van den bevrachter tot verschaffing van de lading aan.

Eb. Rotterdam 25 Mei 1864, W. n°. 2618; 7 Apr. 1897,
W. n°. 7052. - - BER&SMA, bl. 48 v.

Ve*
De bevrachter heeft niet het recht eene vordering tot ver-
goeding van kosten, schaden en interessen in te stellen.

Eb. Amsterdam 27 Sept. 1855, M. v. H. 1859 bl. 125.
Indien het schip, niet of slechts gedeeltelijk beladen, de reis
onderneemt, zijn de artt. 466 en 468 van toepassing; worden
meer goederen ingeladen dan bij de chertepartij is bepaald,
dan geldt art. 469 K.

Verg. over art. 466: BBBWSMA, bl. 116 v.; — over art. 468:
BERGSMA, bl. 114 v.; A. NICOL SPEYER, verschuldigdheid van
vracht bij vervoer ter zee, Prft. 1906, bl. 175 v.; — en over
de vraag of de schipper andere lading behoort te zoeken: CAHVER,
a. w., 4e dr., sect. 720 v; — SCBTJTTON, a. w., art. 159.

De wanvracht (foutvracht) en het oveiiiggeld zijn verschul-
digd aan den reeder-vervrachter (zie artt. 464 en 465), niet
aan den schipper persoonlijk, al kan deze in zijne hoedanig-
heid voor den vervrachter het overliggeld vorderen (art. 457 al. 3).

Anders ten onrechte Eb. Amsterdam 31 Oct. 1890, W.
n°. 6191: aan den kapitein die overliggeld vordert, kan worden
tegengeworpen dat de belading door zijn schuld is vertraagd
geworden, niettegenstaande beding van niet-aansprakelijkheid
voor schuld van den kapitein.

Schuldenaar is de bevrachter (artt. 464 en 465), niet de
ontvanger of geconsigneerde, tenzij deze tevens is de bevrach-
ter of wel voor diens rekening handelt, of het cognossement
de betaling voorschrijft, hetzij rechtstreeks, hetzij door verwij-
zing naar de chertepartij.

Eene algemeene verwijzing naar de chertepartij (all otlier
-ocr page 506-
487
conditions as per charter) werd voldoende geacht door Hof den
Haag 27 Mei 1889, "W. n°. 5755, ten aanzien van overliggeld
bij de belading, daarentegen onvoldoende door hetzelfde Hof'
23 Juni 1902, W. n°. 7845, M. v. H. 1902 bl. 65 (bev. Eb.
Eotterdam 14 Nov. 1900, W. n°. 7502), voor wat betreft de
foutvracht; bij dit arrest werd tevens beslist, dat het beding:
oivners to have an (absolute) Hen on the cargo for freiqht, dead
freight and demarrage,
wél den schipper het recht geeft afgifte
van het goed te weigeren anders dan tegen betaling van de
foutvracht, maar hem niet, na aflevering van het goed, een
vorderingsrecht geeft tot betaling van de foutvracht tegen den
geconsigneerde.

De aansprakelijkheid des bevrachters wordt opgeheven door
de zgn. cesser-clause, bijv. „charterer's liability to cease upon ship-
ment of cargo", welke vaak in de chertepartij en voorkomt
in verbinding met het beding, dat aan den vervrachter een
lien on the cargo geeft voor vracht, foutvracht, overliggeld, enz.

Zie, behalve de zooeven aangehaalde beslissingen, Kb. Eot-
terdam 6 Mei 1908, W. n°. 8807. — Verg. omtrent de be-
teekenis en de kracht van deze bedingen: SCKUTTON, a. w.,
artt. 53 v., 134 ; — CAWVEB, a. w., 4e dr., neet. 645 v.

Er is aanleiding tot analogische toepassing van de artt.
464 en 465, indien de bevrachter een laadplaats aanwijst, die
niet voldoet aan het in de chertepartij bepaalde, daar de ver-
vrachter niet verplicht is op zoodanige plaats lading in te nemen.

Eb. Eotterdam 3 Apr. 1908, bev. Hof den Haag 2 Nov.
1908, W. n°. 8830 (beding omtrent de laadplaats to be per-
fectly safe and always ajloat).

De bevrachter kan „de reis opzeggen" (de overeenkomst
verbreken), zoolang hij nog niets heeft geladen en de over-
ligdagen nog niet zijn begonnen, mits tegen betaling van de
helft der bij de chertepartij bedongen vracht, art. 467. Is de
belading of zijn de overligdagen aangevangen, dan is in elk
geval de volle vracht verschuldigd. — Verg. art. 511 K. -
BEEGSMA, bl. 121 v. — SPEYER, a. w., bl. 171 v.

Bij „aanleg op stukgoederen" is art. 457 niet van toepas-
sing ; de vervoerder bepaalt waar en hoelang het schip in
lading ligt, art. 472, terwijl art. 473 van toepassing is, als hij

-ocr page 507-
488
den tijd van in lading liggen niet heeft bepaald. Worden
goederen, omtrent welker vervoer is overeengekomen, niet
tijdig tor inlading bezorgd en blijven ze daardoor achter, do
afzender ia verplicht tot schadevergoeding.

Stooinschepen, in een geregelden dienst varende, vertrekken
op vooruit bepaalde dagen, waarnaar de afzenders van goede-
ren zich hebben te regelen.

Ingeladen goederen kunnen, behalve in het geval van art.
473 al. l, alleen worden teruggenomen met inachtneming van
het bepaalde in de artt. 511 en 474 K.

Onverschillig of het schip bij chertepartij is vervracht of
niet, is de schipper gehouden voor alle goederen, die door
den bevrachter of door andere afzenders in het schip worden
geladen, recieven of ontvangstbewijzen af te geven, art. 350,
en deze binnen 24 uren in te wisselen tegen door hem onder-
toekende cognossementen, artt. 509 en 510 K.

Verg. Eb. Amsterdam 12 Oct, 1860, M. v. H. 1860 M.
278 : de cognossementen moeten worden geleverd door den in-
lader aan den schipper, niet door dezen aan genen.

Getal exemplaren en inhoud van het cognossement, artt. 507—
510. Zie de formulieren, hieronder Bijlagen XXIV—XXVII.

Bij stukgoederen vervoer worden altijd cognossementen op-
gemaakt, bij bevrachting bij chertepartij in don regel, doch
kunnen deze ook achterwege blijven.

A. POLAK, historisch-juridisch onderzoek naar den aard van
het cognossement, Prft. 1865.

Het cognossement is volgens de wet een door den inlader
en den schipper ondorteekende schriftelijke akte (art. 507),
waarin wordt geconstateerd dat bepaalde goederen ten vervoer
zijn ingeladen, op welke voorwaarden het vervoer daarvan
zal plaats hebben en waar en aan wien ze zullen worden uit-
geleverd; het legt een rechtsband tusschen den reeder en
den inlader of lateren houder. De schipper teekent het cog-
nossement qq., in zijne hoedanigheid van vertegenwoordiger
des reeders.

-ocr page 508-
489
Verg. Eb. Rotterdam 30 April 1862, W. n°. 2378, hierboven
bl. 467. — Anders Eb. Eotterdam 26 Juni 1880, W. n°. 4542 :
de kapitein verbindt zich door de afgifte van het cognossement
jegens den houder, zelfstandig en onafhankelijk van zijne be-
trekking tot de reederij, tot uitlevering der lading; aan hem
persoonlijk, niet aan den vervrachter of reeder, is de vracht
verschuldigd. — Eb. Eotterdam 24 Mei 1882, W. n°. 4803, bev.
door Hof den Haag 5 Mrt. 1883, W. n°. 4872: het cognos-
sement verbindt den geconsigneerde wel tegenover den schipper,
maar niet tegenover den eigenaar of reeder. — Eb. Eotterdam
8 Mei 1895, W. n°. 6690: de kapitein is de hoofddebiteur
uit het cognossement. — Eb. Middelburg 20 Dec. 1899, W.
n°. 7430, bev. Hof den Haag 31 Dec. 1900, W. 11°. 7569:
cognossementsvracht is den schipper persoonlijk verschuldigd. •—
Eb. Eotterdam 13 Oct. 1909, W. 11°. 8996: de kapitein kan
zelf en op eigen naam, als mede-contractant van den cognosse-
mentshouder aan wien het goed is uitgeleverd, de vracht vorderen.

Het moderne cognossement is niet een inladings- maar een
vervoer-dokument (akte of oorkonde van de vervoer-overeen-
komst), hetwelk wordt afgegeven door of namens den ver-
voerder, voor door hem ten vervoer ontvangen goederen. De
schipper persoonlijk staat er geheel buiten, ook wanneer hij
het in zijne hoedanigheid onderteekent. Dit blijkt uit den
geheelen inhoud van het cognossement, uit de niet-aansprake-
lijkheids-clausules, bijv. voor „barratry and negligence of
the master", uit wendingen als: „the owner and consignees
of the goods and shipowner mutually agree", en derg. De
cognossementen der vaste stoom vaar tlijneri worden in den
regel niet door den schipper onderteekend, maar namens de
reederij door een anderen daarvoor aangewezen beambte.

Miskenning van den aard van het hedendaagsche cognosse-
ment door de rechtspraak. Verg. Eb. Amsterdam 5 Mei 1875,
W. n°. 3848 : de niet door den schipper onderteekende cog-
nossementen van de Stoomvaartinü. Java zijn expeditie-contracten ;
- Eb. Eotterdam 8 Jan. 1902, W. n3. 7802 : een niet door
den schipper onderteekend cognossement heeft niet de kracht,
uit een deugdelijk cognossement voortvloeiende; — Eb. Eot-
terdam 22 Jan. 1902, W. n°. 7804: een cognossement, wil
een gecons. daarmede tegen den kapitein kunnen optreden, moet
zijn onderteekend door dezen of door iemand namens hem (in dit
geval was het onderteekend door den agent van den time-charterer);

32
-ocr page 509-
490
— Eb. Botterdam 12 Dec. 1906, W. n°. 8603 : een als cog-
nossement aangeduid stuk, dat niet namens den kapitein is
onderteekend, is niet een cognossement (in dit geval was het
stuk onderteekend namens den charterer).

Tegenover den schipper kan een beroep worden gedaan op
ieder cognossement, dat is onderteekend door of namens iemand
wiens orders de schipper ten aanzien van de ingeladen goe-
deren heeft op te volgen; tot hen behoort, nevens den reeder,
de time-charterer, indien in de chertepartij de bepaling is
opgenomen: „the captain (although appointed by the owners)
shall be under the control (of: under the orders) and direc-
tion of the charterer, as regards employment, agency and other
arrangements".

Is het cognossement onderteekend door een vervoerder,
wiens orders de schipper niet heeft op te volgen, zooals in
den regel bij reisbevrachting het geval is, dan kan de houder
alleen van den onderteekeiiaar, niet ook van den schipper, de
aflevering vorderen.

Onderteekening door den inlader komt nagenoeg niet voor.
Volgens KIST, dl. 2, bl. 493 v., heeft oen niet door den
inlader onderteekend cognossement niet bewijskracht tegen den
inlader, wel tegen den schipper en andere belanghebbenden.
Anders POLAK, bl. 294.

Verg. Hof Nd.-Holland 8 Mei 1873, M. v. H. 1873 bl. 133 ;
Eb. Appingedarn 13 Apr. 1876, W. n°. 4011, en 12 Mrt.
1877, W. 11°. 4427, bev. door Hof Leeuwarden 30 Apr. 1879,
W. n°. 4417; Hof Amsterdam 13 Febr. 1891, W. n°. 6016:
endosseering door den inlader staat gelijk met onderteekening
door den inlader; de houder kan zich niet beroepen op hel
gemis van onderteekening door den inlader. — Evenzoo, wat
het laatste betreft, H. B. 18 Nov. 1887, W. n°. 5501. — Eb.
Botterdam 17 Juni 1874, E. B. 1875 B bl. 299: ook de in-
lader kan zich niet op dit gemis beroepen. — Eb. Amsterdam
25 Oct. 1871, bev. door Hof Nd.-Holland 13 Juni 1872, M.
v. H. 1872 bl. 107 : in dorso van het cognossement afgedrukte
bedingen tot beperking der aansprakelijkheid verbinden inlader
en cognossementhouder niet, als de inlader het cognossement
niet heeft geteekend; een steinpel-afdruk is geen onderteekening.
Bvenzoo Hof Nd.-Holland 3 Juli 1845, M. v. H. 1875 bl. 100;
Hof Gelderland 6 Oct. 1852, W. n°. 1397 iongeteekende be-
dingen in dorso van een cognossement). — Anders, voor zoo-


-ocr page 510-
491
veel betreft clausules ongeteekend buiten het lichaam van het
cognossement staande: Rb. Rotterdam 29 Jan. 1881, R. B.
1881 B bl. 233, P. v. J. 1881 n°. 27, bev. Hof den Haag
20 Mrt. 1882, R. B. 1883 B bl. 106.

Bewijskracht van het cognossement, artt. 512 en 514 K.
Verg. over dit onderwerp hierboven bl. 289.

De vermelding op het cognossement „signed under protest"
ontneemt daaraan bewijskracht tegenover den schipper: Rb.
Rotterdam 18 Dec. 1897, M. v. H. 1897 bl. 302, W. n°. 7109.

Aan de verzekeraars staat tegenbewijs open, art. 512 a. h. e.
Zie ook artt. 729 en 730 K. Verg. KIST, dl. 2, bl. 469, 527 v.

Het ontbreken van des inladers onderteekening ontneemt aan
het cognossement de bewijskracht tegen den verzekeraar: Rb.
Amsterdam 9 Juni 1888, M. v. H. 1889 bl. 18.

Clausules strekkende tot beperking van de bewijskracht
van het cognossement: „soort, getal, gewicht of maat onbe-
kend". Zie hieronder bl. 514 vlg.

Verg. verder hierboven: § 33. Cognossement aan order, en
§ 41. Het cognossement aan toonder.

De reeder (vervoerder) heeft in het bijzonder te zorgen
voor een behoorlijke stuwage der ingeladen goederen, art. 346 K.

Verg. hierover in verband niet cognossement-clausules en de
Harter Act: Hof den Haag 12 Febr. 1906, M. v. H. 1906
bl. 53 v.

2°. Vertrekken.
Artt. 354 (geen wind verleggen, zie Arnsterd. Ordonnantie,
uitg. TER Gouw, art. 8; Wisb. compilatie, art. 41) en 355.
Voor het stukgoederenvervoer geschreven zijn artt. 472 en
473 K. Al deze bepalingen zijn verouderd.

3°. De reis behoorlijk volbrengen.
De vervrachter is verplicht de reis zonder vertraging uit
te voeren, artt. 475, 476 en 529 K.; hij mag niet van den koers
afwijken.

Rb. Rotterdam 19 Mei 1888, W. n°. 5601 (berekening van
deviatie-schade, door den cognossementhouder geleden).

Afkeuring van het schip in een noodhaven doet de ver-

-ocr page 511-
492
plichting tot vervoer niet eindigen, art. 478 al. 3 K. De cog-
nossementhouder betaalt de tweede vracht en verhaalt zich
zoo noodig op den oorspronkelijken vervrachter; Rb. Am-
sterdam 16 Dec. 1868, W. °. 3106. Zie voorts al. 4 en 5 van
art. 478; de schipper treedt op als waarnemer van de be-
langen of als vertegenwoordiger der inladers. Verg. hier-
boven bl. 467 vlg.

Verg. over art. 478: NOOBDZIEK, Geschiedenis der beraad-
slagingen enz. over het Ontw. van AVetb. van Kooph., dl. 2
(1825/6), afd. l, bl. 235 v., 249 v., 255 v., 483 v., en over
de „onmogelijkheid der vertimmering" : G-. v. TIENHOVEN Ju.,
a. w., bl. 168 v.

Verg. nog artt. 362, 364 en 365 K.
Onmogelijkheid, met het schip of met ongebroken lading
de bestemmingsplaats te bereiken, ontheft den schipper niet
van de verplichting de lading aldaar uit te leveren. Lich-
terkosten komen ten laste van den vervrachter, tenzij

1°. het tegendeel is bepaald, art. 702 K.;
Hof Amsterdam 29 Kov. 1878, W. n°. 4343.
Clausule litherage if any to be at the expense of the cnrgu:
Eb. Rotterdam 30 Juni 1883, W. n°. 4946, bev. door Hof
den Haag 16 Apr. 1884, AV. n°. 5052 : de ontvanger van de
lading heeft te bewijzen, dat het schip met ongebroken lading
naar de bestemmingsplaats had kunnen opkomen. — Verg. ook
over het begrip lichten: Eb. Rotterdam 21 Nov. 1883, AV.
n°. 4980.

Clausule or so near tkerewnto as she may safely gei and hè
aflaat.
A'erschilletide uitlegging: de clausule ontheft den schip-
per van de verplichting met ongebroken lading of met het schip
naar de bestemmingsplaats op te komen, zonder te derogeeren
aan art. 702 al. 2: Rb. Amsterdam 4 Juni 1862, AV. n°.
2405, M. v. H. 1862 bl. 123; — Hof Nd. Holland 10 Jan.
1867, AV. n°. 2869, M. v. H. 1867 bl. 57, vern. Rb. Am-
sterdam 27 Sept. 1865, AV. n°. 2868, M. v. H. 1865 bl.
226; — Rb. Amsterdam 11 Febr. 1874, AV. n°. 3715, M. v.
H. 1875 bl. 123; 15 Juni 1877, AV. n°. 4169; —advies v.
7 Oct. 1872, in M. v. H. 1872 bl. 227.

De clausule maakt de naastbij gelegen veilige ligplaats tot de
bestemmingsplaats, waar de reis eindigt en de lading uitgeleverd^
inoet worden; de kosten van verder vervoer zijn voor de lading:
Eb. Amsterdam 27 Sept. 1865, b. a.; — 8 Jan. 1879, W.

-ocr page 512-
493
n°. 4407, bev. Hof Amsterdam 26 Mrt. 1880, W. n°. 4497 ; —
Eb. Haarlem 14 NOT. 1876, W. n°. 4067 ; — evenzoo waar
een bepaalde losplaats met de clausule „or so near thereunto"
enz. was aangewezen: Eb. Amsterdam 3 Apr. 1896 en Hof
Amsterdam 3 Dec. 1897, M. v. H. 1897 bl. 56, en 1898
bl. 290. — Zie ook Arb. 19 Apr. 1839, M. v. H. 1863 bl.
197 : de lichterkosten komen ten laste van de lading.

Volgens Eb. Eotterdam 18 Jan. 1901, W. n°. 7706, is de
clausule ook van toepassing bij een tijdelijke verhindering (ijs-
gang), waarvan de duur vooralsnog niet is te voorzien; — anders
bij ijsgang Arb. den Haag Sept. 1904, W. n°. 8115 : de tijde-
lijke verhindering moet niet te overwinnen zijn dan ten koste
van zulk een lang oponthoud, als de partijen als mannen van
zaken in redelijkheid niet geacht kunnen worden te hebben
bedoeld.

H. O. VAN BLOMMESTEIN, plaats en tijd van lossing uit zee-
schepen, Prft. 1904, bl. 4 v.

2°. de bevrachter volgens de chertepartij verplicht was in
de orderhaven een bestemmingshaven op te geven, waar het
schip met ongebroken lading zou kunnen liggen, en hij in
strijd daarmede heeft gehandeld.

Verg. Eb. Amsterdam 15 Juni 1871, vern. Kgt. n°. 3 Am-
sterdam 7 Juli 1870; Kgt. n°. 3 Amsterdam 6 Apr. 1871,
M. v. H. 1871 bl. 137 en 150; — Hof Amsterdam 25 Mrt.
1875, bev. Eb. Amsterdam 29 Nov. 1872, M. v. H. 1875
bl. 115. — v. BLOMMESTEIN, a. w., bl. l v.

Wie de losplaats bepaalt, als de chertepartij daaromtrent
zwijgt, beslist de wet niet. Bij stukgoederenvervoer en vervoer
mot lijnbooten bepaalt de vervoerder (reeder) de losplaats.
Verg. v. BLOMMESTEIN, a. w., bl. 21 v.

4°. De lading uitleveren,
H. C. V. Br,OMMESTEIN, a. W.
De vervrachter (vervoerder) heeft niet recht van terughou-
ding, art. 487 al. l K.

De schipper moet de lading uitleveren, d. w. z. zoodra
hij daartoe gereed is aan den rechthebbende gelegenheid geven
en ook zijnerzijds medewerken tot de lossing.

„Lossen" als verplichting van den vervoerder is in het al-
gemeen „langs zijde brengen" van de lading. Zie overigens:

-ocr page 513-
494
Hof den Haag 8 Jan. 1901, W. n°. 7564 : de plicht van den
schipper is de lading op de railing te brengen. — Hof den Haag
23 Apr. 1906, "W. n°. 8409 : het gebruik beslist wat het schip
moet doen, ook bij het beding „the cargo shall be received
from the steamers tackle". — Rb. Rotterdam 8 Mei 1907, W.
n°. 8673, M. v. H. 1907 bl. 47, bev. Hof den Haag 3 Mei
1909, W. n°. 8848: wegen van de lading, in dit geval graan,
is niet een integreerend deel der lossing, ook niet in geval van
samenlading; — in gelijken zin Eb. Rotterdam 29 Apr. 1908,
W. n°. 8803. — Eb. Amsterdam 17 Apr. 1896, M. v. H.
1897 bl. 84, en 30 Juni 1898, P. v. J. 1898 n°. 101 (lossing
van espenstammen). — Eb. Amsterdam 27 Nov. 1908, W. n°.
8894 (lossing van Zweedsche en Russische vuren en greenen
balken).

Hij is verplicht tot de lossing gelegenheid te geven gedu-
rende den bij overeenkomst of bij gebreke daarvan bij de wet
bepaalden tijd, artt. 457 en 458 K. (los- of ligtijd, ligdagen,
bedongen overligtijd).

Deze verplichting bestaat niet, voor zoover het, gelijk bij
vaste lijnen, i. h. b. bij beurtvaarten, gewoonte is, het goed
op den wal of uit de loods af te leveren.

B ij overeenkomst bepaalde t ij d: de bepaling ge-
schiedt in de chertepartij en (of) het cognossement. Den ge-
consigneerde gaat alleen het in het cognossement bepaalde
aan, tenzij dit voor dit onderwerp naar de chertepartij verwijst.

Hof Leeuwarden 29 Mei 1907, M. v. H. 1907 bl. 104. -
„All other conditions as per charter" is een voldoende verwij-
zing, indien het cogn. den lostijd niet zelf regelt.

Behalve een eigenlijken ligtijd (bijv. ten days for dischar-
ging)
kan ook een bepaalde overligtijd (bijv. ten days for dischar-
ging, ten days on demurrage at £ 20 per day)
worden bedongen.
De vervoerder is alsdan verplicht gedurende den geheelen
overeengekomen tijd (ligtijd -f^ overligtijd) te blijven liggen
en tot de lossing mede te werken.

Voor lading en lossing kan één termijn worden bedongen
of, door de uitdrukking reversible time, worden toegestaan de
termijnen voor lading en lossing tot één termijn samen te
voegen.


-ocr page 514-
495
De termijn kan worden uitgedrukt in dagen of in uren of
worden bepaald door aanwijzing van de gemiddeld per tijds-
eenheid (bijv. per dag) te lossen hoeveelheid.

Eb. Amsterdam 8 Mrt. 1901, M. v. H. 1901 bl. 124. —
Eb. Eotterdam 29 Jan. 1902, W. n°. 7820; 27 Jan. 1904,
W. n°. 8102 ; 31 Mei 1905, bev. Hof den Haag 2 Apr. 1906,
W. n°. 8407 (lossing at the average rate of not less fhan 100
Standards per (lay).

Onder „dagen" worden verstaan opeenvolgende kalender-
dagen, zgn. loopende dagen (running days), niet alleen „werk-
dagen".

Zie Hof Amsterdam 20 Mei 1881, W. n°. 4663 ; — v. BLOM-
MESTEIN, a. w., bl. 46 ; — GATVER, a. w., 4de dr., sect. 613 ; —
SCEUTTON, a. w., art. 130.

p
Een indirecte bepaling van den lostijd bevat de verwijzing
naar de gebruiken van de haven (os per custom of the port).
Bestaat een bepaald gebruik niet, dan geldt de wettelijke
termijn.

Zie Eb. Amsterdam 19 Juli 1881, Egl. Bijbl. 1882 B bl. 79
(the cargo to be taken out with the customary despatch at the
port of discharge
is eene verwijzing naar de wettelijke bepaling:
art. 457 K.);' — evenzoo Hof den Haag 14 Apr. 1890, W.
n°. 5859, M. v. H. 1890 bl. 214, bev. Eb. Dordrecht 8 Mei
1889, W. n°. 5752; — Eb. Eotterdam 26 Nov. 1887, W.
n°. 5526 (according to the custom of the port for steamers;
een gebruik mag niet in de plaats van de wet worden gesteld,
zoo de wet daarnaar niet verwijst). — Anders Eb. Eotterdam
20 Febr. 1907, W. n°. 8667 (de wettelijke bepaling kan niet
gelden als „custom of the port" ; zij geldt wel bij gebreke van
eenig custom ten aanzien van den tijd, indien uitsluitend naar
dit gebruik is verwezen).

De in de chertepartij bedongen termijn is een termijn voor
de lossing van het geheele 'schip; de in het cognossement be-
dongen termijn kan zijn bepaald voor de lossing van de ge-
heele lading of alleen voor de lossing van de in het cognos-
sement vermelde goederen; wat is bepaald, is een vraag van
uitlegging. Verwijzing naar de chertepartij is altijd verwijzing
naar den voor het geheele schip vastgestelden termijn.

-ocr page 515-
496
Zie Eb. Eotterdam 31 Mei 1905, bev. Hof den Haag 2
Apr. 1906, W. n°. 8407: de lostijd, in de chertepartij vast-
gesteld, is een termijn voor de geheele lading, ook als het
schip moet lossen in verschillende havens. — Eb. Eotterdam
14 Mei 1902, W. n°. 7846, vern. Hof den Haag 9 Mrt. 1903,
W. n°. 7915, en Eb. Eotterdam 26 Juni 1907, W. n°. 8714
(cognossementsbeding omtrent de lossing).

Een bepaalde lostijd wordt uitgesloten door het beding van
lossing zoo snel als het schip kan uitleveren (cargo to be dis-
charged as fast as steamer can deliver).
Het verplicht den ont-
vanger de goederen, naarmate zij aangeboden worden, op
werkdagen, gedurende de gewone werkuren, zonder vertra-
ging en onafgebroken in ontvangst te nemen, m. a. w. voor
zooveel van hem afhangt het schip bij de lossing niet op te
houden.

De rechtspraak loopt voornamelijk over de vraag, of het be-
ding aangeeft een abstracten maatstaf (den kortsten tijd waar-
binnen het mogelijk is deze lading uit dit schip te lossen) of
een concreten (den tijd waarbinnen in dit concrete geval de
lossing had kunnen geschieden) en, in verband hiermede, welk
bewijs de schipper heeft te leveren om aan te toonen, dat het
beding niet is nageleefd. - - Zie Eb. Eotterdam 9 Oct. 1880,
W. n°. 4750 (de Zondag telt mede); — Eb. Eotterdam 11
Oct. 1882, "W. n°. 4867, bev. Hof den Haag 3 Dec. 1883,
"W. n°. 5047 (de Zondag telt niet mede); — Eb. Eotterdam
19 Apr. 1884, W. n°.~ 5082, bev. Hof den Haag 22 Febr.
1886, E. B. en B. 1888 B hl. 73 (de Zondag telt mede);-
Eb. Eotterdam 9 Mrt. 1889, W. n°. 5769; 23 Apr. 1898,
W. n°. 7190; 10 Mei 1899, W. n°. 7370, bev. Hof den Haag
25 Juni 1900, W. n°. 7484; — Eb. Eotterdam 27 Nov. 1901,
W. n°. 7771; 11 Febr. 1903 en 19 Oct. 1904, W. n°. 8229
(de ligtijd moet ook bij dit beding worden berekend naar dagen,
dus door deeling van het aantal gebruikte uren door 24, afge-
rond op geheele dagen); 26 Juni 1907, "W. n°. 8714; 28 Apr.
1909, W. n°. 8976. — Eb. Amsterdam 26 Juni 1891, M. v.
H. 1891 bl. 258 ; 13 Mei 1892, W. n°. 6251, M. v. H. 1898
bl. 55; 24 Mei 1895, W. n°. 6714, M. v. H. 1896 bl. 293.

Het beding to be discharged without delay bevat geen duide-
lijke bepaling omtrent den duur van den lostijd.

Eb. Eotterdam 26 Nov. 1887, W. n°. 5526: de wettelijke
termijn wordt niet uitgesloten. — Anders Eb. Eotterdam 6

-ocr page 516-
497
Mrt. 1880, W. 11°. 4495: de clausule sluit eiken lostijd uit;
zij verplicht den ontvanger de lossing zonder uitstel of opont-
houd te beginnen en voort te zetten.

Bij de wet bepaalde termijn: deze bedraagt „vijftien
achtereenvolgende werkdagen".

Werkdagen zijn kalenderdagen: Eb. Amsterdam 16 Mei 1883,
W. n°. 4952.

De zgn. Christelijke feestdagen schijnen onder de werkdagen
te zijn begrepen. Verg. VOOBDUIN, W. v. K., dl. 3, bl. 36 v. —
BEUGSMA, bl. 89; — v. BI.OMMESTEW, bl. 45.

De termijn is één termijn voor het geheele schip, onver-
schillig hoeveel geconsigneerden er zijn.

Eb. Eotterdam 10 Juni 1857, W. n°. 2087, M. v. H.
1861 bl. 52.

De termijn wordt geschorst in het geval van art. 457 1.1.
Toepassing van dit voorschrift bij lading of lossing in ver-
schillende havens, bijv. Bremen en Eotterdam: Eb. Amsterdam
25 Febr. 1859, W. 11°. 2061; — Eb. Eotterdam 23 Jan.
1907, W. 11°. 8645, bev. Hof den Haag 29 Juni 1908, W.
n°. 8785. — Verg. VOOUDUIN, W. v. K , dl. 3, bl. 35.

Art. 457 is, voor zooveel de lossing betreft, ook van toe-
passing te achten bij „aanleg op stukgoederen".

Zie VOORDUIX, t. z. p., bl. 35 v. — BERGSMA, bl. 125 v.; —
v. BLOMMESTEIN, bl. 27 v. — Eb. Eotterdam 10 Juni 1857, b. a.
— Anders EAHUSEN, Hand. Ned. Jur. Ver., 1879, dl. l, bl.
108. — Zie ook Eb. Eotterdam 19 Mrt. 1881, W. n°. 4663.

Voor lichterschepen stelt art. 457 al. 2 een termijn van
lossing van drie werkdagen.

Zie over het begrip lichterschip: Eb. Breda 8 Juni 1897,
W. n°. 7077. — Art. 457 al. 2 regelt de verhouding tusschen
den lichterschipper en den geconsigneerde, ongeacht de bepaling
omtrent ligdagen in het cognossement: H. E. 7 Juni 1878,
W. n°. 4261.

De bedongen of wettelijke lostijd gaat in met den dag na
dien, waarop de schipper heeft verklaard, dat hij tot lossen
gereed is. Ook indien een bepaalde lostijd is uitgesloten, be-
hoeft de ontvanger eerst na gereedverklaring van den schip-

-ocr page 517-
498
per tot lossen over te gaan. Een vorm voor de gereeclver-
klaring is niet voorgeschreven.

Zie H. R. 11 Oct. 1844, W. n°. 548 : de verklaring is vereischt,
ook als het cognossement aan order of in blanko luidt. — Hof
den Haag 3 Dec. 1883, W. n°. 5047 : voor elders wonende houders
van cognossementen aan order is een oproeping in een nieuws-
blad voldoende. - - Eb. Rotterdam 23 Jan. 1886, W. 11°. 5318:
het gebruik brengt mede, dat als er onbekende houders van
cognossementen zijn, de verklaring geschiedt door openlijke be-
kendmaking in een nieuwsblad. — Kgt- n°. 4 Amsterdam 18
Oct. 1889, 'W. n°. 5815: de bereidverklaring kan in eiken
vorm, ook mondeling, geschieden. - - Eb. Eotterdam 28 Apr.
1909, W. n°. 8976: het beding caryo to be discharged as fa-st
as steamer can deliver
brengt mede, dat de ontvanger tot lossen
bereid moet zijn van het oogenblik af, dat hem bekend is ge-
maakt dat het schip daartoe gereed is, en niet eerst daags
daarna.

Eéne verklaring van gereedheid tot lossen van „de lading"
is voldoende, ook als er verschillende geconsigneerde!! zijn.

Anders Eb. Amsterdam 17 Jan. 1861, M. v. H. 1861 bl.
48: de schipper moet aan ieder geconsigneerde verklaren, op
welken dag de lossing van het voor hem bestemde goed zal
aanvangen.

Art. 457 al. 4 schrijft een nieuwe verklaring na afloop der
schorsing niet voor.

Deze is, ook in geval van lossing in verschillende havens,
niet noodig, volgens Eb. Eotterdam 23 Jan. 1907, W. n°.
8645, bev. Hof den Haag 29 Juni 1908, W. n°. 8785.

De verklaring is niet noodig, als omtrent den aanvang der
lossing een andere bepaling is gemaakt.

Dergelijke bedingen zijn: the goods to be discharyed im-
mediatejy offer the arriral of the steamer;
of the goods to be
applicd for wit/tin 24 hoitrs of ships arrival and repartitie/ nt
the custom house.
— /ie over het laatste beding hieronder
bl. 507 v.

Indien de (belading of) lossing niet binnen den bepaalden
tijd is afgeloopen, „zullen de nalatigen gehouden zijn in de
betaling van ligdagen (lees: overligdagen, zie artt. 464 al. 4
en 501) jegens den schipper of ligter-schipper", art. 457 al. 3 K.

-ocr page 518-
499
D. E. VAN BAALTB, het rechtskarakter van het overiiggeld,
Frft. 1898 (ree. C. J. PEKELHABING, in Egl. Mag. 1899, bl.
605). — Zie voorts hierboven hl. 484 en de aangehaalde proef-
schr. van WILIEUMIEB en VAN BLOMMESTEIN.

Verscliillende opvattingen omtrent het rechtskarakter van
het overiiggeld: 1°. het is loon, huur of prijs (contrapraestatie)
voor het na den ligtijd voortgezet gebruik van het schip;

E. E. VAN KAALTE in Hand. Xederl. Jur. Ver. 1879, II,
bl. 70 v., 118 v.; - - Prft. D. E. VAN KAALTE. — Eb. Haarlem
11 j\lei 1809, M. v. TL 1870 hl. 58; Eb. Amsterdam 16 Dee.
1875, "W". 11°. 3970; Eb. Eotterdam 9 Oet. 1880, W. n°. 4570;
Hof den Haag 28 Dee. 1881, E, B. 1882 B bl. 80; Eb. Eot-
terdam 12 Febr. 1881, W. 11°. é()29; Eb. Dordrecht 16 Jan.
en 8 Mei 1889, W. nüs. 0680 en 5752, bev. Hof den Haag
9 en 14 Apr. 1890, W. n°. 5858 en 5859, enz.

2°. het is schadeloosstelling wegens wanpraestatie, het niet
tijdig beladen of lossen van het schip;

Prften BERGSMA en VAN BLOMMESTEIN ; — Eb. Amsterdam
7 Nov. 1867, M. v. H. 1867 bl. 363; H. E. 23 Mrt. en
21 Dec. 1894, W. n08. 6478 en 6004, M. v. H. 1894. bl. 282,
1895 bl. 108 ; Eb. Kotterdiim 14 Dee, 1901, W. 11°. 8281, enz.

3°. het is eene vergoeding, door den schuldeischer wegens
z ij n verzuim verschuldigd.

Prft. WILLEUMIER, bl. 217 v.
Men houde in het oog, dat bedongen overligdagen (demur-
rage proper: ten days to load \Jor discharging~], ten days on
demurrage at
£ 20 per day) hetzelfde karakter hebben als
de bedongen of wettelijke ligdagen en met deze dagen één
ligtijd uitmaken; het overiiggeld is de overeengekomen ver-
goeding (prijs, contra-praestatie) voor het recht op deze over-
ligdagen. Overiiggeld wegens niet bedongen overligdagen is
daarentegen schadeloosstelling wegens het niet tijdig laden of
lossen, het ophouden van den vervrachter of vervoerder n&
den voor de belading of lossing vastgestelden — de bedongen
overligdagen, zoo ze er zijn, mede omvattenden — ligtijd.

De vaststelling van een bepaalden ligtijd brengt mede, dat
een ingebrekestelling niet noodig is en dat de vervrachter

-ocr page 519-
500
(vervoerder), overliggeld wegens niet bedongen overligdagen
vorderende, kan volstaan met het bewijs van de overschrijding
van den ligtijd. Verg. artt. 1279 en 1280 B. W.

Eb. Botterdam 9 Oct. 1880, W. n°. 4570; Kgt. 11°. l Eot-
terdam 14 Nov. 1900, W. n°. 7592 (ingebrekestelling is niet
noodig). — Eb. Amsterdam 25 Jan. 1867, M. v. H. 1867 bl. 80 ;
Eb. Amsterdam 16 Dec. 1875, W. 11°. 3970; Hof Amsterdam
9 Oct. 1880, W. n°. 4570; Eb. Dordrecht 16 Jan. en 8 Mei
1889, bev. Hof den Haag 9 en 14 Apr. 1890, b. a.; Hof
Amsterdam 17 Jan. 1890, M. v. H. 1890 bl. 268; Hof den
Haag 5 Mrt. 1894, W. n°. 6502: Eb. Amsterdam 2 Mrt.
1900, "W. n°. 7511, en/,, (de schipper behoeft alleen over-
schrijding van den ligtijd te bewijzen). — Anders: WILLETTMIEB,
a. w., bl. 64 v.; - - Eb. Amsterdam 17 Jan. 1866, M. v. H.
1866 bl. 20; Kgt. n°. l Amsterdam 3 Dec. 1873, M. v. H. 1874
bl. 6; Eb. Eotterdam 18 Dec. 1897, W. n°. 7109, M. v. H.
1897 bl. 302 (de schipper moet bewijzen dat de vertraging is
toe te schrijven aan de schuld van den bevrachter of van den
ontvanger).

Dit geldt niet als het beding cargo to be supplied (discharged)
as fast as the steamer can receive (deliver) is
gemaakt, orndat
daardoor een bepaalde ligtijd wordt uitgesloten. Zie hier-
boven bl. 483 vlg. en 496.

De bevrachter of geconsigneerde kan te zijner bevrijding
aantoonen, dat een vreemde oorzaak die hem niet kan wor-
den toegerekend (art. 1280 B. W.), overmacht of toeval (art.
1281 B. W.) hem heeft verhinderd binnen den wettelijken of
den bedongen ligtijd te laden of te lossen.

Daarentegen bevrijdt overmacht niet van de betaling van
bedongen overligdagen, die een deel uitmaken van den over-
eengekomen ligtijd en als zoodanig ter beschikking staan
van den bevrachter of geconsigneerde. Ligdagen en bedongen
overligdagen worden dus door overmacht niet geschorst.

De ligdagen en bedongen overligdagen loopen niet gedu-
rende den tijd, dat de schipper niet werkelijk gereed is tot
laden of lossen, terwijl ook de tijd, welken de belading of los-
sing door schuld van den schipper langer duurt, niet mede-
rekent. Ligdagen en bedongen overligdagen worden derhalve

-ocr page 520-
501
door oponthoud aan de zijde van den schipper wél geschorst.
Op den bevrachter of geconsigneerde rust het bewijs van deze
bevrijdende omstandigheid.

Herhaaldelijk is beslist, dat de bevrachter of geconsigneerde
zich te zijner bevrijding kan beroepen op een vreemde oorzaak
die hem niet kan worden toegerekend, zonder dat onderscheid
wordt gemaakt tusschen bedongen en niet bedongen overlig-
dagen, tusschen overmacht en schippers schuld. Zie Eb. Am-
sterdam 25 Jan. en 7 Nov. 1867, M. v. H. 1867 bl. 80 en
363; 16 Dec. 1875, W. n°. 3970 ; 2 Mrt. 1900, W. n°. 7511;
8 Mrt. 1901, M. v. H. 1901 bl. 124; Eb. Eotterdam 27
Jan. 1904, W. n°. 8102; — Hof Amsterdam 20 Mei 1881,
W. n°. 4663; — H. R. 24 Oct. 1890, W. n". 5955 ; —Eb.
Eotterdam 24 Oct. 1891, W. n°. 6142, M. v. H. 1892 bl. 44,
bev. Hof den Haag 26 Juni 1893, W. n°. 6386, M. v. H.

1893 bl. 263 (de gecons. kan niet volstaan met het bewijs, dat
aan zijne zijde geen schuld bestaat, maar inoet schippers schuld
aantoonen), vern. H. E. 23 Mrt. 1894, W. n°. 6478, M. v. H.

1894 bl. 282 („nalatigen" in art. 457 zijn /ij aan wier toe-
doen de vertraging te wijten is); — Hof den Haag 5 Mrt;
1894, W. 11°. 6502, cass. verw. H. E. 21 Dec. 189V*W.
n°. 6604. — Anders: Hof den Haag 11 Nov. 18/7'8, W.
n°. 4305; Eb. Dordrecht 16 Jan. en 18 Mei 1889, W.'n0. 5686
en 5752, bev. Hof den Haag 9 en 14 Apr. 1890, W. nX 5858
en 5859 (de gecons. moet bewijzen schippers schuld of" over-
macht aan diens zijde; overmacht alleen aan zijne zijde, zooals
ijsgang, bevrijdt hem niet); — Hof den Haag 3 Mei 1909.
W. n°. 8909 (beroep op overmacht is uitgesloten; beding as
fast as steamer can deliver immediately after urrivaT).

. Hof Amsterdam 17 Jan. 1890, M. v. H. 1890 bl. 268:
tegen de vordering tot betaling van bedongen overlig-
dagen staat alleen een beroep open op schuld of nalatigheid
des schippers, niet op overmacht; — zie ook Kgt. n°. l Eot-
terdam 29 Juli 1903, W. n°. 7974. — Schorsing van de
ligdagen door overmacht, terwijl overligdagen waren bedongen,
werd ten onrechte aangenomen door Eb. Eotterdam 19 Mrt.
1902 en 14 Dec. 1904, W. n03. 7828 en 8281. -- Zie v.
BLOMMESTEUST, bl. 80 v.

Als overmacht is te beschouwen een voorval, waarmede de
partijen bij het sluiten hunner overeenkomst redelijkerwijze
geacht moeten worden rekening niet te hebben gehouden,
bij welks gebeuren mitsdien nakoming der aangegane ver-
plichtingen redelijkerwijze niet kau worden gevorderd. Het

-ocr page 521-
502
al of niet onvoorziene van het voorval is niet beslissend.
Verg. hierboven bl. 361 vlg.

Zie Kgt. n°. l Amsterdam 7 Apr. en 11 Aug. 1871, M. v. H.
1871 bl. 65 en 173: overmacht is niet alleen absolute onmo-
gelijkheid maar ook het bestaan van zoo groote bezwaren, dat
het wegruimen daarvan niet kan worden geëischt; in dit geval
levert het ijs niet overmacht op; — evenzoo Kgt. Groningen
Febr. 1878, W. n°. 4257: regen is voor het laden van greenen
en vuren deelen niet overmacht. — Eb. Groningen 24 Febr.
1888, M. v. H. 1890 bl. 190: vorst in dit geval niet over-
macht; Hof Leeuwarden 12 Febr. 1890, W. n°. 5890, legt
den nadruk daarop, dat ijs in de haven van Delfzijl in den
winter niet onvoorzien is. — Eb. Rotterdam 22 Febr. 1890,
W. n°. 5852: ijsgang die lossing op stroom verhindert is over-
macht, cass. verw. II. E. 24 Oct. 1890, W. 5955. - - Eb.
Eotterdam 19 Mrt. en 7 Mei 1902, W. nos- 7828 en 7845 ;
14 l)ec. 1904, W. n°. 8281 : een algenieene werkstaking van
de vereiachte werklieden (in dit geval bootwerkers) is overmacht,
waarmede te verg. Eb. Eotterdam 8 Mei 1907, M. v. II. 1907
bl. 47 (meter-wegers behooren niet tot de workmen essential
to the discharyinq of the caryo);
— Eb. Amsterdam 7 Apr.
1905, M. v. H. 1905 bl. 102: hetzelfde geldt van een alge-
nieene ?ock-out. — Anders, wat werkstaking betreft: Kgt. n°. l
Eotterdam 14 Nov. 1900, W. ri°. 7592. — Verg. over over-
macht bij de verbintenis een schip binnen een bepaalden tijd
te doen wegsleepen, in verschillenden zin: Eb. Eotterdam 10
Apr. en 11 Dec. 1901, W. nos. 7636 en 7781.

EEHÖSMA, bl. 83: ongewone omstandigheden zijn als over-
macht te beschouwen. — v. BLOMMESTEIN, bl. 85: overmacht
is een inacht waaraan wij niet of niet met redelijkerwijze te
eischen middelen kunnen ontkomen.

Schippers schuld is ieder oponthoud in de lossing door toe-
doen van den schipper.

Eb. Amsterdam 7 Nov. 1867, M. v. H. 1867 bl. 363; -
Eb. Eotterdam 24 Oct. 1891, bev. Hof den Haag 26 Juni
1893, vern. H. E. 23 Mrt. 1894, b. a. - - Eb. Eotterdam
27 Juni 1885, W. n°. 5239, en 22 Febr. 1890, W. n°. 5852,
M. v. H. 1890 bl. 198: oponthoud doordat de schipper aan
den gecons. van een bovenliggende partij die partij niet kon
aanwijzen; — Eb. Eotterdam 28 Juni 1879, W. n°. 4428:
vertraging in de lossing ten gevolge van een door den gecons.
uitgelokt gerechtelijk onderzoek, indien de bevonden schade voor
rekening is van den schipper; — Eb. Eotterdam 26 Febr

-ocr page 522-
503
1881, W. n°. 4660; 8 Oct. 1892, W. 11°. 6278; Rb. Am-
sterdam 2 Mrt. 1900, W. 11°. 7511: lossen door den kapitein niet
met den gebruikelijken spoed of op trage wijze; — H. E. 31
Jan. 1890, W. 11°. 5830, M. v. H. 1890 bl. 119: de lostijd
gaat niet in, /oolang de schipper niet kan lossen, omdat de
lading niet is vrijgemaakt; — Kb. Rotterdam 19 Mrt. 1881,
W. n°. 4663: vertraging ten gevolge van den aan een anderen
gecons. toegestanen lostijd (zie BEEGSMA, bl. 87 v.); — Eb.
Eotterdam 27 Febr. 1892, W. n°. 6177 : het onbruikbaar zijn
der winches schorsb den lostijd; — Hof Amsterdam 19 Mei
1899, M. v. H. 1899 bl. 267: vertraging doordat de kapitein
verschillende partijen hout niet behoorlijk uit elkander had ge-
houden.

Overmacht, welke de belading of lossing verhindert, nadat
de bevrachter of geconsigneerde reeds in gebreke is, heeft
geen invloed. Zondagen na het in-gebreke-zijn tellen mede.

/ie over het medetelleii van de Zondagen Kb. Eotterdam
17 Apr. 1878, W. n°. 4223.

Ook als een bepaalde ligtijd is uitgesloten (beding: cargo to
be supplied [discharged] as fast as the steamer can receive [deliver])
is overliggeld verschuldigd, indien niet de vereischte spoed
wordt betracht.

Eb. Eotterdam 26 Juni 1907, W. n°. 8714. Zie voorts
hierboven bl. 496 en 498.

Tenzij het overliggeld voor niet bedongen overligdagen in
de chertepartij of het cognossement is bepaald (artt. 1285,
1340 v. B. W.), moet het worden begroot met inachtneming
der artt. 1282—1284 B. W. (damage for detention).

Eb. Eotterdam 10 Juni 1857, W. n°. 2087. — Eb. Rot-
terdam 12 Febr. 1881, W. n°. 4629, bev. Hof den Haag 28
Dec. 1881, R. B. 1882 B bl. 80, cass. verw. H. R. 30 Mrt.
1883, W. n°. 4900 : de op de reis, met inbegrip der ligdagen,
gemiddeld per dag verdiende vracht is een goede maatstaf. •—
Hof Arnhem 7 Nov. 1883, W. 11°. 4972 : de verdiensten van
de gedane reis als maatstaf genomen. — Rb. Groningen 24
Febr. 1888, M. v. H. 1890 bl. 190: voor overligdagen na de
bedongene moet de werkelijke schade worden vergoed, vern. Hof
Leeuwarden 12 Febr. 1890, W. n°. 5890: het bedongen over-
liggeld geldt ook voor de/e overligdagen.

Indien het schip bij chertepartij is vervracht, is de bevrach-
-ocr page 523-
504
ter het overliggeld verschuldigd, ook dat wegens vertraagde
lossing, tenzij de chertepartij de cesser-clause bevat. Zie art. 488
K. en verg. hierboven bl. 487.

Zie Hof Zd.-Holknd 3 Apr. 1865, W. 11°. 2685, M. v. H.
1865 bl. 109: vordering tot betaling van overligdagen bij de;
lossing tegen den bevrachter toegewezen; — evenzoo Eb. Am-
sterdam 19 Juli 1881, E. B. 1882 B bl. 79; Hof Amsterdam
20 Mei 1881, t. z. p. bl. 77 ; Eb. Amsterdam 14 Febr. 1896
"W. n°. 6887 (binnenl. vaart).

Nevens den bevrachter is de ontvanger verbonden tot be-
taling van het overliggeld volgens de bepalingen van zijn cog-
nossement.

Het overliggeld is verschuldigd aan den reeder-vervrachter
of aan den vervoerder, niet aan den schipper persoonlijk, al
kan deze in zijne hoedanigheid het overliggeld vorderen, art.
457 al. 3 K. .

Anders ten onrechte Eb. Eotterdam 24 Mei 1882, bev. Hot'
den Haag 5 Mrt. 1883, W. nos. 4803 en 4872. — Zie voorts
hierboven bl. 489.

Het overliggeld heeft niet het karakter van vracht en mag
ook niet onder vracht worden begrepen. Artt. 482 en 7411° K.
zijn dus niet op het overliggeld van toepassing. Wel mag het
geacht worden te behooren tot de „onkosten", genoemd in
artt. 487—490 K.

BERGSMA, bl. 77 v. - - Anders de fraiische rechtspraak en
schrijvers, zie LTON-CABN en EEÏTAULT, dl. 5, 11°. 797.

Finale afrekening en decharge omtrent de vracht belet den
vervrachter niet, daarna vergoeding voor overligdagen van den
bevrachter-ontvanger te vorderen: Hof Amsterdam 13 Nov.
1891, W. n°. 6120, bev. Eb. Amsterdam 21 Febr. 1890,
M. v. H. 1890 bl. 206; — Eb. Amsterdam 29 Juni 1900.
M. v. H. 1901 bl. 118.

De omstandigheid, dat er meer geconsigneerden zijn, heeft
verschillende kwesties doen rijzen, welker beslissing afhangt
van den inhoud der cognossementen. Het cognossement kan
1°. over den lostijd zwijgen, 2°. ten aanzien van den lostijd
verwijzen naar de chertepartij, 3°. den tijd voor lossing van
de gebeele lading aangeven, 4°. den tijd voor lossing van

-ocr page 524-
605
de in het cognossement vermelde goederen aanwijzen. In de eerste
drie gevallen heeft ieder geconsigneerde er. rekening mede
te houden, dat binnen den wettelijken of overeengekomen
termijn de geheele lading'moet zijn gelost (zie hierboven
bl. 495, 497), mitsdien te zorgen, wat het door hem te ontvangen
goed betreft, dat de lossing binnen den gestelden lostijd zij
afgeloopen. Hieruit volgt, dat ieder die na dien tijd nog
goederen in het schip heeft en dus gebruik maakt van be-
dongen of niet bedongen overligdagen, deze heeft te betalen
of te vergoeden, ook al werd hij door ontvangers van boven-
liggende partijen in eerdere lossing van de voor hem bestemde
goederen verhinderd. Is dit het geval, dan heeft degene die
betaalde, eene vordering tot schadevergoeding tegen den ge-
consigneerde die het voor hem bestemde gedeelte der lading
niet met redelijken spoed heeft ontvangen; niet op grond van
art. 474 K. (zie hieronder bl. 520) ma,ar van onrechtmatige
daad (obus de droü).

Zijn verschillende geconsignecrden tegelijk in vertraging, dan
kan van ieder, niet slechts een evenredig deel van het overlig-
geld, maar het geheel worden gevorderd, waartoe ieder zelf-
standig is verbonden. Betaling door een van hen die in ver-
traging zijn, bevrijdt echter de overigen van betaling over
hetzelfde tijdsverloop, daar ieder tot dezelfde praestatie is ver-
bonden.

VrooRi)UiN, W. v. K., dl. 3, bl. 36 v. — A. A. WEVE,
art. 457 W. v. K., in Nw. Bijdr. 1882 bl. 118 v. — MOLEN-
GBAAFJ?, vier vonnissen over vrachtrecht, in Egl. Mag. 1882,
bl. 75 v. - - BERÖSMA, bl. 90 v. — v. BLOMMESTEIN, bl. 121 v.

De wettelijke of overeengekomen ligdagen zijn niet vatbaar
voor evenredige verdeeling onder de geconsigneerden: Hof den
Haag 11 Nov. 1878, W. 11°. 4305, vern. Eb. Botterdam 15
Dec. 1877, W. n°. 4196; Eb. Eotterdam 16 Juni 1883, W.
n°. 4944 ; - anders: ieder gecons. heeft .recht op een even-
redig deel: Eb. Eotterdam 10 Juni 1857, W. n°. 2087, en
15 Dec. 1877, b. a. — De gecons., die wegens overschrijding
van de ligdagen tot vergoeding wordt aangesproken, kan zich niet
beroepen op de daden van rnedegecons. die hem verhinderden
eerder te lossen, als op een hein vreemde oorzaak: H. E. 5
Dec. 1879, W. n°. 4450; Eb. Amsterdam 8 Mrt. 1901, M.v. H.

33
-ocr page 525-
506
1901 bl. 124; Eb. Rotterdam 27 Jan. 1904, W. n°. 8102 (op
grond dat alle gecons., als hunne cogn. ten aanzien van den
lostijd verwijzen naar de ch.-p., met elkander in contractueeleu
band staan); zie ook Eb. Eotterdam 16 Juni 1883, b. a. —
Het overliggeld kan slechts eenmaal worden genoten, doch van
ieder der gecons., die van overligdagen gebruik hebben gemaakt,
worden gevorderd: Eb. Eotterdam 26 Febr. 1881, W. n°. 4660
(zij zijn hoofdelijk voor de voldoening aansprakelijk); Eb. Am-
sterdam 8 Mrt. 1901, b. a.; — anders: Eb. Groningen 24
Febr. 1888, M. v. H. 1890 bl. 198 (ieder die van overlig-
dagen gebruik maakt, is een evenredig deel van het overliggeld
verschuldigd). — Van de gecons. die van overligdagen niet
gebruik hebben gemaakt, kan het overliggeld niet worden ge-
vorderd: Eb. Eotterdam 29 Jan. 1902, W. n°. 7820 (ieder
gecons. is verbonden, wat zijn aandeel in de lading betreft, mede
te werken, dat de lossing binnen den gestelden termijn zij
afgeloopen), bev. Hof den Haag 25 Mei 1903, W. n°. 7961
(de cogn.houders zijn niet hoofdelijk aansprakelijk voor de
tijdige lossing der geheele lading; tusschen hen bestaat geen
ondeelbare lossingsplicht). — De gecons. die overliggeld heeft be-
betaald, heeft deswege verhaal op den medegecons. die hem
verhinderde binnen den gestelden tijd te lossen: Eb. Eotterdam 21
Juni 1884, W. n°. 5079; Kgt. n°. 2 Eotterdam 18 Dec. 1891,
W. n°. 6253 (op grond van art. 474 K.); — zie voorts over
den bewijslast, als de cogn. een beding omtrent dit verhaal
inhouden: Eb. Eotterdam 10 Mei 1890, M. v. H. 1891 bl. 91.

Als het cognossement een termijn stelt alléén voor de los-
sing van het daarin vermelde goed, gaat de tijd van lossing
voor den gecons. eerst in, als de schipper gereed is het voor
hem bestemde goed af te leveren, en is de gecons. overlig-
geld verschuldigd, zoodra de voor hem gestelde tijd is ver-
streken.

Despatchmoney is de uitkeering, die de vervrachter of ver-
voerder aan den ontvanger toezegt, indien de lading of lossing
binnen den gestelden tijd wordt ten einde gebracht, bijv.:
„despatchmoney 10 s. per hour on any time saved in loading
or discharging". Zondagen en uren die niet werkuren zijn,
tellen mede.

Zie v. BLOMMESTEIN, bl. 131 v.
Gaat de geconsigneerde tot lossing over, maar blijft hij in
gebreke de vracht enz. te betalen of ontstaat daarover geschil,


-ocr page 526-
507
de schipper kan opslag der goederen onder een derde en, als
zij bederfelijk zijn, verkoop daarvan vorderen, art. 487 al. '2
en 3 i. v. m. art. 460 K. Betaling der vracht en c. q. zeker-
heidstelling voor de avarij-grosse maken aan den opslag een
einde.

Verg. Eb. Eotterdam 13 Mrt. 1880, W. n°. 4492, bev. door
Hof den Haag 17 Jan. 1881, W. n°. 4597: vooruitbetaling
der vracht kan niet worden gevorderd, als ze niet is bedongen. —
Eb. Eotterdam 9 Oct. 1901, M. v. H. 1901 bl. 234: opslag
alléén van die goederen, waarvoor de niet betaalde vracht ver-
schuldigd is.

Ontstaat geschil over de lossing of zijn de ligdagen ver-
streken zonder dat de geconsigneerde tot lossing is over-
gegaan, de schipper kan niet verlof van den rechter zelf
lossen en de goederen onder een daartoe te benoemen persoon
opslaan, artt. 485 en 486 K.

De schipper is volgens de wet niet bevoegd tot eigenmachtige
lossing. In de cognossementen van stoomschepen pleegt hem
de bevoegdheid tot lossing op den wal of in lichters te wor-
den toegekend, in verband met bepalingen omtrent des gecon-
signeerden gebondenheid tot inontvangstneming. Vaste stoom-
vaartlijnen leveren stukgoederen meerendeels af op den wal
of uit de loods.

De schipper is niet bevoegd gedurende den lostijd eigenmach-
tig in een lichter te lossen: Eb. Eotterdam 6 Juni en
18 Nov. 1891, W. nos. 6062 en 6128 ; noch ook als door ver-
traging in de lossing de lostijd wordt overschreden: Eb. Eotterdam
25 Mrt. 1899, W. n°. 7362. — Anders Hof den Haag 19
Juni 1876, W. n°. 4010: bij stukgoederen-vervoer is de schipper
bevoegd tot eigenmachtige lossing op den wal, al zijn de lig-
dagen niet verstreken, op grond dat artt. 485 en 486 niet van
toepassing zijn op stukgoederen, vern. Eb. Eotterdam 11 Oct.
1875, W. n°. 3942. — Eb. Eotterdam 6 Mrt. 1880, W. n°.
4495 : de schipper is bevoegd tot eigenmachtige lossing als de
geconsigneerde zich niet tijdig aanmeldt, uit een oogpunt van
zaakwaarneming.

Verg. over de beteekenis van verschillende bedingen omtrent
lossing in lichters of op den wal (the goods we to Ie applied
for witMn 24 hours of ships arrival and reporting at the
customhouse, otherwise the matter or agent is to Ie at lïberty

-ocr page 527-
508
to put the (joods into liqhters or land same at fhe risk and
expense of the owners of the (joods,
en derg.): Bb. Eotterdam
25 Mrt. 1899, b. a.; 14 Apr. 1897, W. n°. 7057, M. v. H.
1897 bl. 27; 4 Dec. 1901, W. n°. 7717; 12 Mrt. en 25
Juni 1902, W. n°s. 7834 en 7872; 8 Juni 1904, M. v. H.
1905 bl. 120; 7 Febr. 1906, vern. Kgt. 11°. 3 Eotterdam 22
Mei 1904, W. n°. 8467 ; 8 Mei 1907, "W". n°. 8704; 2 Oct.
1907, W. n°. 8729, M. v. H. 1907 bl. 63; Hof den Haag
3 Mei 1909, W. n°. 8909.

Zie VAN BLOMMESTEIN, a. w., bl. 134 v.
Ook als de geconsigneerde door overmacht verhinderd werd
tijdig te lossen, kan de schipper gerechtelijk verlof tot lossen
aanvragen, of overgaan tot eigenmachtige lossing indien het
recht daartoe is bedongen.

Zie Hof den Haag 3 Mei 1909, W. n°. 8909 (beding van
eigenmachtige lossing; cargo to be discharged as f etst as steamer

Komt de geconsigneerde niet op, weigert hij te ontvangen.
of blijft hij, na opslag ingevolge art. 487, in gebreke te be-
talen, de schipper kan, na machtiging des rechters, de goederen
voor de vracht verkoopen, art. 489 K.

Komt voor dezelfde goederen meer dan één geconsigneerde
op of is op het goed beslag gelegd, de artt. 518 en 519 zijn
van toepassing. Rechten van de cognossementhouders in dit
geval, artt. 515—517 en 520 K. Zie hierboven bl. 290 v.
en 337.

Verlies van de aanspraak des vervoerders op den bevrachter
of inlader, art. 488 K. „Of dat hij, uit hoofde" enz., lees: „en
dat hij, uit hoofde" enz. Verg. den Pranschen tekst der wet
van 1826 (Wetboek 1830) en KIST, dl. 5, bl. 226.

Voorrecht van den schipper gedurende 20 dagen, art. 490 K.
Heeft hij daarna nog het voorrecht van art. 1185 7° B. W.?
Zie KIST, dl. 5, bl. 239 v., en daartegen DIEPHUIS, dl. 2, bl. 165.

Ten aanzien van de lossing bestaan verschillende plaatse-"
lijke gebruiken, bijv. uitlevering tegen een volgbriefje of aan-
komstbriefje, dat door den cargadoor of agent van den reeder
aan den geconsigneerde wordt afgegeven tegen ontvangst van


-ocr page 528-
509
het cognossement; uitlevering van gedeelten van de in een
cognossement vermelde hoeveelheid goederen tegen delivery-
orders,
afgegeven door den houder van het cognossement, zie
hierboven bl. 291 v.; uitlevering tegen zgn. garantie-bewijzen.

Verg. Eb. Eotterdam 11 Nov. 1896, W. n°. 6901 (aankomst-
briefje met bepalingen over den lostijd); — Eb. Amsterdam 25
Nov. 1904, "W. n°. 8241 (ontvangst op volgbriefjes).

De vordering tot uitlevering verjaart in één jaar na aan-
komst van het schip, art. 741 3° i. v. m. art. 747 K.

5°. Zorg te dragen voor de lading gedurende het vervoer en
mitsdien in te staan voor schade aan het goed.

M. M. W. PENNiiifK, de aansprakelijkheid van den schipper
in verband met het algemeen handelsbelang, Prft. 1879. — E.
S. OEOBIO DB GASTRO JE., de aansprakelijkheid van reederijen
en de cognossementsclausules, Prft. 1902.

De gewichtigste verplichting van den vervoerder, uit de
vervoerovereenkomst voortspruitende. Onjuiste opvatting, dat
zij niet zou voortvloeien uit de vervoerovereenkomst (het be-
vrachtingscontract), maar uit het zoogen, receptum en in de
eerste plaats zou rusten op den schipper. Vergelijk hierboven
bl. 359 v. en 465 v.

De aansprakelijkheid voor schade aan de vervoerde goederen
is eene aansprakelijkheid van den vervrachter of vervoerder
jegens den bevrachter of afzender. Het cognossement stelt
dezen in de gelegenheid zijn recht op uitlevering of schadever-
goeding over te dragen. Na afgifte der cognossementen kan
l uj dit recht, in geval van verlies der goederen, alleen doen
gelden tegen teruggave der cognossementen of tegen waar-
borg voor alle namaniug.

Kgt. n°. 3 Amsterdam l Mrt. 1894, M. v. H. 1894 bl. 140.
In geval van beschadiging kan hij, na aflevering van het
goed aan den geconsigneerde, de vordering tot schadevergoe-
ding alleen instellen, indien de geconsigneerde zijn agent of
gemachtigde is.

Verg. Eb. Amsterdam 26 Jan. 1882, E. B. 1882 B bl. 71.
Algemeene bepaling van de aansprakelijkheid des vervoer-

-ocr page 529-
510
ders, art. 345 al. 2 K. Zie omtrent de beteekenis van dit voor-
schrift en i. h. b. van „overmacht", hierboven bl. 359 v., 465 v.
Bijzondere bepalingen, artt. 346 en 348 K. Zijn de goederen
met schriftelijke toestemming van den inlader op het dek
geplaatst, de vervoerder is niet verantwoordelijk voor de
schade, welke een gevolg is van deze plaatsing; ontbreekt
deze toestemming, hij is verantwoordelijk voor alle schade,
ook ten gevolge van overmacht, tenzij hij bewijst, dat de
goederen daardoor evenzeer zouden beschadigd zijn, indien
ze niet op het dek waren geplaatst.

Anders Eb. Arnhem 21 Mrt. 1907, W. n". 8613: voor zonder
toestemming op het dek geladen goederen is de schipper onvoor-
waardelijk aansprakelijk, onverschillig of ze binnendeks geladen
evenzeer verloren zouden zijn gegaan.

Cognossementsclausule deck cargo at shippertt risk: Eb. Eot-
terdam 8 Jan. 1902, W. n°. 7802, bev. Hof den Haag 9 Mrt.
1903, "W. n°. 7925 (zij is niet een schriftelijke toestemming
in den zin van art. 348 K., indien uit het cognossement niet
blijkt dat de goederen op het dek geladen waren); •—• Eb.
Eotterdam 25 Mrt. 1908, "W. n°. 8024, M. v. H. 1908 bl. 15,
bev. Hof den Haag 14 Febr. 1910, W. 11°. 9015 (zij beteekent,
dat de blijkens het cognossement op dek gestuwde lading aldaar
voor rekening en gevaar van den inlader vertoeft; de kapitein
kan alleen worden aangesproken, indien zijn schuld wordt be-
wezen). — Clausule Alles a^tƒ Deck geladen fiir Rechnuny mul
Risico des Besitzers:
Eb. Eotterdam 8 Juni 1904, W. n°. 8138
(zij ontheft den schipper van de aansprakelijkheid voor schade
aan het te vervoeren goed).

De te vergoeden schade omvat winstderving overeen-
komstig de artt. 1282 en 1283 B. W. Zie art. 313 10° K.

Aldus Eb. Amsterdam 27 Nov. 1884, W. n°. 5245, en 14
Mei 1886, P. v. J. 1886 n°. 46*. — Anders Hof Nd.-Holland
13 Juni 1872, M. v. H. 1872 bl. 107; — Eb. Eotterdam 14
Juni 1899, W. n°. 7315. — Zie verder hierboven bl. 367.

Het goed wordt geacht in „eenen uiterlijk zigtbaar goeden
en wel geconditioneerden staat" te zijn ingeladen, tenzij het
cognossement het tegendeel vermeldt, art. 351. Ten aanzien
van den uiterlijk niet zichtbaren staat (conditie) van het goed
(van den inhoud van vaten, balen, enz.) mag soortgelijke ge-

-ocr page 530-
511
volgtrekking uit het gemis van eenige mededeeling daarom-
trent niet worden gemaakt. Verg. hierboven bl. 360.

H. E. 16 Febr. 1894, W. n°. 6470: niet toelating van het
bewijs van het tegendeel is niet in strijd met art. 351.

Cognossementsclausule: shipped in (apparent) good order and
eondition.
Eb. Eotterdam 4 Dec. 1901, W. n°. 7777 : het eogn.
met deze clausule is tegenover den schipper afdoend bewijs van
onbeschadigde inlading ; — Eb. Eotterdam 19 Nov. 1902, W. n°.
7961: bewijs door den schipper van een bij de inlading bestaan
hebbende uiterlijk zichtbare beschadiging is niet toelaatbaar,
als het cogu. bedoelde clausule inhoudt.

Art. 382 K. — Gerechtelijk onderzoek, bezichtiging en begroo-
ting der schade „vóór of bij de lossing", ten verzoeke van den
schipper of van den geconsigneerde, indien beschadiging of ver-
mindering (manko) vermoed wordt, art. 493 K. De „lossing"
neemt eerst een einde door aflevering aan den ontvanger, niet
reeds door opslag door of op verzoek van den schipper in een
lichter, op den wal of elders. Oproeping of tegenwoordigheid
van de wederpartij bij het onderzoek vordert de wet niet.

De expertise moet geschieden vóórdat het goed is afgeleverd
aan den ontvanger: Eb. Eotterdam 20 Juni 1893, M. v. H.
1894 bl. 125; — Eb. Amsterdam 17 Apr. 1896, M. v. H.
1897 bl. 84; — zij kan op diens verzoek geschieden, zoolang
hij het goed niet heeft aangenomen in den zin van aanvaard als on-
beschadigd en onverminderd: Kgt. n°. 4 Amsterdam 5 Nov. 1907,
W. n°. 8970, bev. Eb. Amsterdam 27 Nov. 1908, W. n°.
8894, cass. verw. H. E, 19 Nov. 1909, W. n°. 8931. —
Tegenstrijdige beslissingen over de vraag, of de lossing een
einde neemt door eigenmachtigen opslag van het goed door den
schipper, in verband met de bedingen van het cognossement:
Eb. Eotterdam 13 Mei 1882, W. n°. 4854, en 2 Nov. 1904,
W. n°. 8221, waarmede te verg. Eb. Eotterdam 6 Juni 1906,
W. n°. 8566.

De expertise stelt den aard en het bedrag der schade vast,
maar levert niet bewijs op van de oorzaak der schade: Eb.
Eotterdam 9 Mei 1894, W. n°. 6593; — Hof den Haag 8
Mei 1899, W. n°. 7299, vern. Eb. Eotterdam 3 Febr. 1897,
W. n°. 7000.

Artt. 493—495 bevatten bepalingen van procesrecht, die van
toepassing zijn, ook al wordt de vervoerovereenkomst niet door
het Nederlandsche recht beheerscht: Eb. Eotterdam 3 Febr.

-ocr page 531-
512
1897 en Hof den Haag 8 Mei 1899, b. a.; -- anders Eb.
Eotterdain 21 Oct. 1893, W. n°. 6446, M. v. H. 1894 bl. 128.

Gerechtelijke bezichtiging, aan te vragen binnen 2 X 24
uren na de „aflevering" of de „lossing", ten verzoeke van den
ontvanger of geconsigneerde, indien deze op het ontvangst-
bewijs of het cognossement heeft vermeld, dat hij de goede-
ren in beschadigden of verminderden staat heeft ontvangen,
art. 494, of de beschadiging of vermindering uiterlijk niet
zichtbaar is, art. 495. Van de eenzelvigheid van het goed (het
getal, de maat en het gewicht) moet blijken door getuigen-
bewijs of op andere wijze, art. 495 i. v. m. art. 492 K.

Art. 494 is van toepassing als de geconsigneei-de noch een ont-
vangstbewijs noch het cognossement heeft afgegeven: Hof Am-
sterdam 25 Mei 1894, M. v. H. 1894 bl. 287; — anders Hof
Amsterdam 3 Dec. 1880, E. B. 1881 B bl. 214: de schade-
actie vervalt, omdat niet blijkt van een voorbehoud van recht.

Verval van alle aanspraak wegens schade, door aanne-
ming van het goed zonder bezichtiging en begrooting der schade
(hoewel artt. 494 en 495 niet van begrooting spreken), art. 746 K.

Aanspraak ziet alleen op de rechtsvordering van art. 345,
niet ook op het verweer tegen een vrachtvordering, gegrond op
de aflevering der goederen in beschadigden toestand of op uit-
levering van minder dan in het cognossement is uitgedrukt:
Hof Nd.-Holl. 7 Jan. 1864, M. v. H. 1864 bl. 79; — H. E.
27 Apr. 1883, W. n°. 4908, vern. Hof Amsterdam 23 Juni
1882, W. n°. 4845, vern. Eb. Amsterdam 30 Juni 1881,
E. B. 1881 B bl. 219; — Hof den Haag 14 Apr. 1890,
W.' n°. 5859; — anders H. E, 6 Dec. 1867, W. n°. 2961,
bev.' Hof Nd.-Holl. 27 Juni 1867, W. n°. 2929, vern.
Eb. Amsterdam l Nov. 1866, W. n°. 2883; — Eb. Dordrecht,
8 Mei 1889, "W. n°. 5752. —Evenmin omvat a a n s p r a a k de
ontkentenis bij wijze van verweer tegen eene vrachtvordering,
dat de hoeveelheid goederen is ontvangen, waarover de schipper
de vracht berekent: Eb. Eotterdam 7 Dec. 1898, W. n°. 7277.
— Een beroep op schuldvergelijking is daarentegen uitgesloten:
Kgt. n°. 3 Amsterdam 5 Mrt. 1900, M. v. H. 1900 bl. 57.

Aan terugvordering van betaalde vracht op grond van manko
staat art. 746 K. niet in den weg: Eb. Amsterdam 11 Juni
1909, W. n°. 9053.

Schade omvat gedeeltelijke niet-uitlevering of manko (ver-
mindering in hoeveelheid): Hof Nd.-Holl. 28 Nov. 1850, W.


-ocr page 532-
513
n°. 1223, M. v. H. 1863 U. 45; — Hof Amsterdam 5 Mrt.
1880, W. n°. 4487, bev. Eb. Amsterdam 30 Jan. 1879, W.
no. 4349. _ Rb. Amsterdam 28 Mei 1886, "W. n°. 5460; — Eb.
Eotterdam 19 Febr. 1887, W. n°. 5438; - - Eb. Dordrecht 8
Mei 1889, b. a.; — Eb. Amsterdam 31 Oct. 1890, W. n°. 6191 ;
— Eb. Eotterdam 7 Jan. 1893, W. n°. 6294, M. v. H. 1893
bl. 90; — Eb. Amsterdam l A.pr. 1898, W. n°. 7204, M.
v. H. 1898 bl. 297 (tevens beslissende dat manko is een uiter-
lijk niet zichtbare schade, en dat een factors-recu het manko
niet bindend kan vaststellen); — Eb. Eotterdam 5 Juni 1897,
bev. Hof den Haag 7 Nov. 1898, W. n°. 7248, M. v. H.
1898 W. 172, cass. verw. H. E. 26 Mei 1899, W. n°. 7285; —
Eb. Amsterdam 19 Mei 1899, M. v. H. 1899 bl. 250 (de
aanspraak wegens manko vervalt, al staat dit door erkentenis
van den schipper vast); — Eb. Eotterdam 13 Oct. 1909, W.
n°. 8996; — Kgt. n°. 4 Amsterdam 7 Febr. 1908, M. v. H.
1908 bl. 3 (de aanspraak vervalt, al is het manko door den
cargadoor des reeders vastgesteld). — Anders (artt. 494, 495,
746 zijn alleen van toepassing in geval van vermindering in
hoedanigheid, niet bij gedeeltelijke mot-aflevering): Eb. Eotter-
dam 23 Febr. 1846, W. n°. 729, M. v. H. 1863 bl. 42; -
Eb. Amsterdam 28 Mrt. 1850, M. v. H. 1863 bl. 43.

Verg. voorts over art. 746, Opm. en Med., dl. 9, bl. 128 : de
aansprakelijkheid des schippers blijft bestaan, als door den ont-
vanger geen ontvangbewijn is afgegeven of het cognossement
niet is afgeteekend.

Voor de schadevergoeding wegens niet-uitlevering of be-
schadiging van de lading zijn het schip en de vracht bij
voorrecht jegens de inladers verbonden, artt. 349 en 313
10°. K. Ten beloope der verschuldigde schadevergoeding kan
de vracht worden ingehouden.

Verg. Eb. Eotterdam 4 Mrt. 1863, M. v. H. 1863 bl. 91,
bev. Hof Z.-Hollaiid 29 Juni 1864,. W. n°. 2601. — Eb.
Eotterdam 6 Juni 1906, W. n°. 8566.

Wijziging der aansprakelijkheid door bedingen in de chertepartij
of het cognossement.

Behoort de wetgever den zeevervoerder vrij te laten in de be-
paling zijner aansprakelijkheid ? Zoo neen, in hoever behoort de
wetgever des vervoerders vrijheid te beperken? Praeadviezen
van E. N. EAHUSEN en E. E. v. EAALTE, in Hand. Ned. Ju-
risten-Ver., 1886. — B. C. J. LODEH, cognossements-clausules, -
in Eechtsgel. Magazijn 1886, bl. 474 v. — D. J. JITTA, con-
ventioneele uitsluiting of beperking van de aansprakelijkheid

-ocr page 533-
514
van den zeevervoerder, in Themis 1886, bl. 342 v. — Verhand-
lungen des deutschen Juristentages, 1884 en 1906. — LEJEUNE,
les clauses d'irresponsabilité des connaissements, 1885. — A.
DE COTJHCT, in Revue critique de lég. et de jurispr., 1885. —
DE HAKT, the liability of shipowners at common law, in Law
Quarterly Eeview, dl. 5, n°. l1?, bl. 15 v. — SAINCTELETTE,
de la responsabilité et de la garantie, 1885. — E. THALLEB.
in Ann. de dr. cornm. 1895—II—157. — E. BOITTAUD, les
clauses d'irresponsabilité, 1896. — A. G-ATITIEB, les clauses d'irres-
ponsabilité en rnatière de transport maritime, 1910. — OHOBIO DE
CASTKO JR., a. w.

Clausule: „soort, getal, gewicht of maat onbekend" (weight
quality quantity or contente unJcnown; que dit être, tel quel,
qualité et poids inconnus; dice essere),
art. 513 i. v. m. artt. 512,
514 en 351 K. „Inhoud, conditie onbekend". Deze clausules
beperken de aansprakelijkheid des vervoerders niet, de be-
wijskracht van het cognossement wél. De ontvanger, die uit-
levering of schadevergoeding vordert, moet in geval van
tegenspraak, ongeacht de desbetreffende vermeldingen in het
cognossement, soort, getal, gewicht, maat, inhoud, enz. van
het goed bij de inlading bewijzen. Verg. art. 394 Ontw. 1809,
artt. 260 en 261 Ontw. 1822.

Ten onrechte wordt in deze clausules eene beperking of ont-
heffing gezien van de aansprakelijkheid des schippers voor de
maat of het gewicht der ingeladen goederen door Eb. Rotter-
dam 29 Juni 1842, M. v. H. 1860 bl. 282 (dice essere), bev.
Hof Zd. Holland 81 Mei 1843, M. v. H. 1860 bl. 283, cass.
verw. H. E. 18 April 1844, N. E, dl. 17, § 27 ; Eb. Rotter-
dam 22 Dec. 1883, "W". n°. 5004 (gewicht onbekend).
Daarentegen juist: Eb. Amsterdam 12 Oct. 1860, M. v. H.
1860 bl. 278 (gewicht onbekend: deze clausule ontneemt aan
het cogn. de bewijskracht tegenover den schipper betreffende
het gewicht); evenzoo Rb. Amsterdam 11 Mrt. 1863, M. v.
H. 1863 bl. 102, bev. Hof Nd.-Holl. 19 Mei 1864, W. n°.
2625, M. v. H. 1864 bl. 99; Hof den Haag 9 Mrt. 1903,
W. n°. 7925 (weight, measurement, quantity, qualiiy, contents
and value unJcnown);
Eb. Rotterdam 4 Mei 1904, W. n°. 8178 ;
H. E. 27 Mei 1904, W. n°. 8072 (weight, measu/re, quality, contents
and value nnknown:
de schipper staat niet in voor de juistheid
der opgaven in het cogn.; zijne verplichting, uit te leveren
wat is ingeladen, blijft onverminderd), bev. Hof den Haag 26
Oct. 1903, W. n°. 8015; Eb. Eotterdam 21 Nov. 1906, "W".

-ocr page 534-
515
n°. 8610; Hof den Haag 3 Juni 1903, W. n°. 7982 (quality
unknown
beperkt de bewijskracht van het cogn. ten aanzien van
de hoedanigheid van het goed, doch heeft niets te maken met
den staat, de conditie, waarin het goed is geladen). — Zie
voorts Eb. Amsterdam 7 Dec. 1894, W. n°. 6711 (weigU etc.
unknown:
de ontvanger mag de juistheid der in het cogn. op-
gegeven cijfers niet betwisten, als de kapitein ze als waar wil
aannemen); - - Hof den Haag 22 Nov. 1902, M. v. H. 1902 bl.
201 (gewicht onbekend: de clausule belet den schipper niet over
de in het cognossement als ingeladen vermelde hoeveelheid de
vracht te berekenen, indien deze over de ingeladen hoeveelheid
is bedongen); — Eb. Rotterdam 11 Apr. 1900, W. n°. 7503,
vern. Hof den Haag 6 Jan. 1902 en 4 Mei 1903, W. nls.
7813 en 7952, M. v. H. 1902 bl. 51, 1903 bl. 83 (beteeke-
iiis van cubic meawvrement unknown 1o master, i. v. m. freight
payable on intake measwe of quantity deUrered as cnstomary,
bij
houtladingen uit pitchpiiie havens).

Verg. nog over de clausule weight etc. unknown in een cogn.
over 6000 poods „part of a parcel of 24000 poods without
separatioii" : Eb. Eotterdam 28 Juni 1901, W. n°. 7714, en
4 Mei 1904, W. n°. 8157 (een evenredig deel van de aange-
brachte hoeveelheid moet worden uitgeleverd).

InhouA onbekend (contente unknown, contenu inconnu) kan
alleen toepassing vinden bij vervoer van verpakte goederen; de
clausule heeft niet te maken met den staat, conditie, van het
goed. Andera Eb. Sotterdam 4 Apr. 1860, M. v. H. 1860 bl.
158; - - Eb. Amsterdam 29 Nov. 1883, W. n°. 5027.

De onbekendheidsclaiisule ontneemt aan het cognossement
niet de bewijskracht tegen den verzekeraar: Arb. Amsterdam
13 Jan. 1862, M. v. H. 1862 bl. 18; Hof Nd.-Holland 24
Sept. 1863, M. v. H. 1863 bl. 229 ; — anders Eb. Eotterdam 29
Nov. 1899, W. n°. 7436; —noch bij de regeling van avarij-grosse :
Arb. Amsterdam 8 Mrt. 1882, Egl. Bijbl. 1883 B bl. 98.

OEOBIO DE CASTHO JR., a.w., bl. 152—224.
Ontw. W. v. K. 1809, art. 394 al. 2 : „Deze aanteekening
bevrijdt den schipper niet om aan den inhoud van het cognosce-
ment te voldoen, en de daarin vermelde goederen uitteleveren,
bij aldien de aflader of bevrachter op eene naar regten alles
afdoende wijze betoogt dat de in het cognoscement benoemde
goederen waarlijk in het schip ingeladen zijn geweest".

De aanteekening van onbekendheid met getal, gewicht
of maat heeft geen waarde, als de goederen den schipper
bij de inlading zijn toegeteld, toegewogen of toegemeten. De
ontvanger kan met het bewijs daarvan volstaan.

-ocr page 535-
516
Men onderscheide bedingen tot uitsluiting van de aanspra-
kelijkheid : 1°. voor onzeewaardigheid en niet-behoorlijke uit-
rusting van het schip; 2°. voor schuld of nalatigheid van den
schipper en de bemanning in de behandeling van het schip
(accidents of navigation); 3°. voor schuld of nalatigheid van
den schipper, de bemanning en andere te werk gestelde per-
sonen in de behandeling van de lading (verkeerde stuwage,
gebrek aan zorg, onbehoorlijke lossing, verkeerde aflevering,
baraterie, enz.). Voorts kan men onderscheiden clausules welke
de aansprakelijkheid uitsluiten: a. voor bepaalde soorten van
schade, bijv. vrij van lekken, breken, zweten, roesten, bederf,
ontploffing, brand, enz.: b. voor bepaalde oorzaken van schade
(bijv. voor schade veroorzaakt door schuld of nalatigheid van
den schipper of het scheepsvolk, zgn. negligence claiise); c. voor
schade in het algemeen (vrij van schade, of beperkter: vrij
van beschadiging), alsmede d. clausules die de aansprakelijk-
heid beperken tot bepaalde soorten of oorzaken van schade.

Geldigheid dezer bedingen.
Bedingen tot beperking of uitsluiting van de aansprakelijk-
heid uit de vervoerovereenkomst (zgn. uit het receptum) of
wegens onrechtmatige daad of onvoorzichtigheid zijn, bij het
stilzwijgen van de wet, geoorloofd, tenzij voor zoover betreft
ontheffing van de aansprakelijkheid voor opzet.

II. E, 18 .Nov. 1.887, W. n°. 5501 (beding van niet-ver-
antwoordelijkheid voor loss or damage resulting from insuffici-
ency in strenght ofpaclcagcs, sweating, lealeage, breafcage, stowage or
contact with otlier qoods etc.,
alsmede voor negligence, defawlt or
error in jud-gment . ... of any of tlie servants or employees of
the shipowner or otherwise;
beperkingen van des schippers
verantwoordelijkheid worden nergens verboden en zijn niet in
strijd met de openbare orde of goede zeden), bev. Hof Amsterdam
26 Nov. 1886, W. n°. 5431, vern. Eb. Amsterdam 9 Oei.
1885, P. v. J. 1885 n°. 47* (interloc. 27 Nov. 1884, W. nc.
5245, P. v. J. 1885 11°. 12*); - - Eb. Rotterdam 29 Jan.
1881, P. v. J. 1881 n°. 27* ; — Eb. Amsterdam 22 Pebr. 1889,
W. n°. 5824 ; — Hof Amsterdam 8 Jan. 1892, W. n°. 6167 ; -
Eb. Eotterdam 14 Juni 1899, W. n°. 7315 (negligence clausule).

Strekking der bedingen.
Uit de algerneene beginselen van verbintenissenrecht, toe-
-ocr page 536-
517
gepast op de vervoerovereenkomst (zie hierboven bl. 360),
volgt, dat bij de clausules a en b de vervoerder (schipper),
aangesproken tot schadevergoeding, heeft te bewijzen, dat een
der in die bedingen genoemde bevrijdende omstandigheden
aanwezig is.

Verg. Hof Amsterdam 13 Febr. 1891, W. n°. 6016; —
Eb. Eotterdam 21 Oct. 1896, W. n°. 6880; -- H. E. 30
Dec. 1898, W. n°. 7224, M. v. H. 1899 bl. 185 (vrij van
roest;
de vervoerder moet bewijzen, dat de gebleken schade voor
een deel aan roest is te wijten en ook voor welk deel dit het
geval is), vern. Hof den Haag l Nov. 1897, M. v. H. 1897
bl. 269; - - Eb. Eotterdam 30 Mei 19ÜO, W. n°. 7507 ; -
18 Dec. 1901, W. n°. 7783; - - 5 Apr. 1905, W. n°. 8417,
vern. Hof den Haag 6 Mrt. 1906, W. 11°. 8401 (overmacht
bewezen geacht). — Zie ook Eb. Eotterdam 8 Febr. 1890, W.
n°. 5850, bev. Hof den Haag 20 Mei 1891, W. n°. 6064
(onverminderd de aansprakelijkheid v. d. gezagvoerder voor de
goede stuwage en behandeling van de lading aan boord r. h. stoom-
schip, is hij niet aanspralcelijTc voor . . . schade veroorzaakt door . . .
lederf;
de schipper is alleen aansprakelijk voor schade veroor-
zaakt door bederf, indien tegen hem wordt bewezen, dat het
bederf een gevolg is van slechte stuwage of slechte behandeling
van het goed aan boord).

Alleen bij de clausules, onder d bedoeld, rust op den ont-
vanger de last van het bewijs, dat de schade (beschadiging)
komt ter verantwoording van den vervoerder.

Verg. Eb. Eotterdam 9 Mei 1894, W. n°. 6593.
Nagenoeg algemeen wordt aangenomen, dat de clausules,
onder * en c vermeld, den vervoerder (schipper) niet ont-
heffen van de aansprakelijkheid voor schuld of nalatigheid
van hem zelf of van zijne ondergeschikten (schipper en
scheepsvolk), en dat dus de bevrachter of ontvanger, indien
blijkt dat de schade behoort tot de in een dezer bedingen
genoemde soorten van schade, toch vergoeding daarvan kan
vorderen, mits hij bewijst dat de schade is veroorzaakt door
schuld, ontrouw of nalatigheid van den vervoerder of van
diens ondergeschikten (bijv. door onbehoorlijke stuwage, door
den onvoldoenden toestand van het schip, als anderszins).

Verg. Eb. Amsterdam 26 Oct. 1854, W. n°. 1595, M. v.
H. 1860 bl. 161 (vrij van schade); 23 Nov. 1865, W. n°.

-ocr page 537-
518
2770 (free of Ireakaye and leakage) • 27 Nov. 1884, W. n°. 5245
(loss or damage resulting from •sweating, breakage, stowaye ur
contact wifh other goods);
11 Mei 1888, P. v. J. 1888 n°. 77
(nicht verantwortlich für Beschddigung, Bruch, Verderben, Lec-
JcageJ;
Eb. Eotterdum 29 Jan. 1881, P. v. J. 1881 n°. 27*
(vrij van alle schade en breken); 21 Oct. 1893, W. n°. 6440.
M. v. H. 1894 bl. 128 (not answerable for heatingj. — Zie
voor Engeland: SCRUTTON, a. w., artt. 86, 87 en 91, bl. 197
v.; — voor Frankrijk: DESJARDINS, a. w., dl. 4, n08. 932, 933,
en bl. 507; DE VALHOGER, a. w., dl. l, n°. 340; DANJON,
a. w., n°. 262; LYON-CAEN en EENAULT, dl. 5, n°. 746; -
voor Duitschland: BOYENS, a. w., dl. 2, aanm. 6 op § 600;
SCHAPS, a. w., aanm. 27, 32 v., 61 op § 606 ; Hwb. § 657:
clausules „vrij van breken", „vrij van lekken", „vrij van be-
schadigdheid" en derg.; — 8cand. zeewet art. 146.

In meer volstrekten zin Hof Amsterdam 20 Jan. 1893, AV.
11°. 6316, M. v. H. 1893 bl. 137 : vrij van beschadigdheid; de
schipper is voor schade niet verantwoordelijk, tenzij hij zich aan
een doleuse handeling (ontrouw, schelmerij, baraterie de patroii)
heeft schuldig gemaakt. — OBOBIO DE GASTRO Ju., a. w., bl.
225 v.

In elk geval moeten de clausules geacht worden het eigen-
lijke vervoer te betreffen; ontheffing van de aansprakelijkheid
voor onzeewaardigheid en niet behoorlijke uitrusting van het
schip is niet aan te nemen, tenzij deze uitdrukkelijk is be-
dongen.

Verg. Eb. Amsterdam 26 Hept. 1890, W. n°. 6013: de
clausule : Der Captain und die Èhederei sind nicht verantwort-
lich für Verlmt oder Beschadiging entstanden dwrch Feuer u.
s. w. oder aus welchen andern bekannten oder unbeTcanjiten Ur-
nachen soleher Verlitst oder Beschadigung entstehen sollte oder
denselben zugeschrieben werden könnte,
ontheft niet van aan-
sprakelijkheid voor schade veroorzaakt door den gebrekkige)]
toestand van het schip; het bewijs daarvan rust op den gecon-
signeerde. — Anders: Hof Amsterdam 8 Jan. 1892, "W. no. 6167.

Verg. over de verbindende kracht van bedingen tot be-
perking der aansprakelijkheid, die door den inlader niet onder-
teekend zijn, of gesteld zijn op een niet door den inlader
onderteekend cognossement, hierboven bl. 490 v. Zie voorts
hierboven bl. 368 v.

Strijd over de cognossement-clausules. Vergaderingen van de
Association for the Reform and Codification of the Law of

-ocr page 538-
519
Nations te Liverpool in 1882 (Rgl. Mag. 1882, bl. 642 v.), te
Hamburg in 1885 en te Londen in 1893 (Rulcs o] affreightment.
Journ. de droit int. priv. 1893, bl. 1092). De Congressen te
Antwerpen in 1885 en te Brussel in 1888. Minnelijke po-
gingen tot regeling, zie de aangehaalde literatuur. De ver-
gaderingen van de Duitsche Juristen-Vereeniging in 1884 en
1906, van de Nederlandsche in 1886. Wettelijke regeling in
de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bij de Carriers (of
Harter) Act van 13 Febr. 1893: verbod van bedingen tot uit-
sluiting van de aansprakelijkheid voor de zeewaardigheid van
het schip, voor zijne geschiktheid voor de overeengekomen
reis, voor de behoorlijke bemanning en uitrusting, alsmede voor
de zorgvuldige stuwage en behandeling van de lading. In het
Gemeenebest van Australië is bij de Sea-carriage of goods
Act
van 1904 eene regeling in gelijken geest getroffen.

Verg. over de TT. >S. Carriers Act: Rb. Eotterdam 21 Oct.
1896, W. n-0. 6880; 3 Febr. 1897, W. 11°. 7000; 5 Oct,
1904, W. n°. 8217 ; - - Hof den Haag 17 Mei 1897, M. v.
H. 1897 bl. 79 v. — WITTMAA.CK, die Nordamerikanische Har-
ter's Act, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 52, bl. 75 v.

De tegenwoordigheid aan boord van een loods, in het bijz.
van een z.g. dwangioods, heft de aansprakelijkheid van den
reeder niet op.

Begrip van dwangioods: een door den Staat aangewezen
loods, van wiens diensten men gebruik moet maken op ver-
beurte van straf. Ten onzent staatsloodseii, doch niet dwang
om hen te gebruiken door strafbedreiging, wel moet steeds
het loodsgeld worden betaald. Wet, houdende bepalingen op
den loodsdienst voor zeeschepen, van 20 Aug. 1859, S. n°. 93
(gew. 6 Apr. 1875, S. n°. 62), artt. l, 5 en 9.

Verg. voorts art. 73 v. h. Alg. Regl. op den loodsdienst van
22 Jan. 1903, S. n°. 5, en art. 13 der wet van 1859: „de staat
is niet verantwoordelijk voor de daden of verzuimen dei-
loodsen en der beambten bij de loodsdiensten".

Dat de schipper verantwoordelijk is voor de fouten van den
(dwang)loods, werd in aanvaringszaken herhaaldelijk beslist, zie
hieronder bl. 564 v. Evenzoo in het algemeen de fransche juris-

-ocr page 539-
520
prudentie (LroK-ÜABN 011 EENAULT, dl. 5, n°. 190). — Anders:
sectie 633 van de Merchant, Shipping Act 1894; art. 73S
DHwb., doch alleen hij aanvaring.

De aansprakelijkheid van den vervoerder wordt evenmin
opgeheven door het feit, dat het schip wordt gesleept en het
ongeval is veroorzaakt door schuld van de sleepboot.

Eb. Middelburg 30 Nov. 1898, W. n°. 7211: de inlader
heeft geen vordering tegen den sleeper van het schip, die oor-
zaak is van de ramp; de sleepboot staat in dienst van het ge-
sleept wordende schip, dat voor de fouten van den sleeper moet
opkomen.

Verplichtingen van den bevrachter of afzender (deels mede
van den ontvanger).
1°. Voor zoover zijne medewerking noodig is tot richtige uit-
voering der overeenkomst, die medewerking verleenen; den ver-
vrachter (vervoerder) niet noodeloos ophouden.

Het schip niet ophouden bij de belading. Zie hierbovenbl. 484.
De vereischte geleide-papieren en dokumenten leveren: art.
471 K. i. v. m. de bepalingen omtrent den invoer uit zee in de
Algemeene wet van '26 Aug. 1822, S. n°. 38, en de buiten-
landsche wetten op den invoer. Zie ook art. 509 1. 1. K.

Ingebrekestelling is niet iioodig: Eb. Amsterdam 14 Mrt.
1861, W. n°. 2292, — Eb. Eotterdam 4 Dec. 1895, W.
n°. 6785.

Het schip niet ophouden bij deszelfs vertrek, gedurende
de reis of op de plaats der ontlading: art. 474, benevens
art. 477 K.

„Bij deszelfs vertrek", scdl. op andere wijze dan door met-
tijdige belading, waarover de artt. 464 vlg. handelen. Zie
WILLEUMJER, a. w., bl. 32 v. ; — D. E. v. EAALTB, het rechts-
karakter enz., bl. 115 v.

Onder art. 474 valt lossing van reeds ingeladen goederen
(art. 511), ophouding in de orderhaven, enz. — Zie ook VOOH-
DUIN, W. v. K., dl. 3 bl. 29.

Voorbeelden: Eb. Eotterdam 7 Nov. 1891, W. 11°. 6121
(niet verschaften van sleepgelegenheid); — 28 Nov. 1906, W.
n°. 8656 (sleepcontraet).

Het schip niet ophouden bij de lossing. Zie hierboven bl.
498 vlg.

-ocr page 540-
;V21
2°. Vracht betalen.
V. PET, de vrachtbetaling in het hedendaagsche zeerecht, Prft.
1809. — A. NICOI/ SPEYER, verschuldigdheid van vracht bij
vervoer ter zee, Prft. 1906.

Vracht kan bedongen worden bij de maand (zooals bij time-
charter),
in een som in eens (bij de reis) of op andere wijze on-
afhankelijk van de hoeveelheid goederen welke wordt vervoerd,
bijv. per ton laadvermogen van het schip of per registerton
(lump-sum-freiaht), zie Bijlage XXIII, of wel bij het getal, de
maat, het gewicht der ingenomen of uitgeleverde goederen.

Men onderscheide: 1°. taeight gootls, heavy (/oods, goederen
die per M3 een gewicht hebben van 1000 kilogr. of meer,
waarvan dus 1000 kilogr. ten hoogste l M3 of 0.353 register-
ton van 2.83 M3 ruimte innemen; in Engeland: waarvan een
gewichtston van 20 Eng. centenaars (cwt.) of 1016 kilogr. ten
hoogste 40 Eng. voet3 of 4/io registerton (1.132 M3) ruimte
\~
inneemt; deze betalen vracht per gewicht; 2°. measurement
r/oods,
goederen die een grootere ruimte innemen, wier specifiek
gewicht minder dan l is; deze betalen vracht naar den omvang
(de maat).

Berekening van vracht, bij de maand bedongen: artt. 463
en 462 K.

De vracht is tot het bij de vervoerovereenkomst bepaalde
bedrag verschuldigd door dengene die deze overeenkomst met
den vervoerder heeft gesloten (de bevrachter of inlader),
bovendien tot het bedrag, in het cognossement aangegeven,
door dengene die als houder van dit stuk zich tot ontvangst
der goederen aanmeldt, het cognossement presenteert. Van
dezen geldt het hierboven bl. 370 vlg. gezegde: door zich met het
cognossement aan te melden, treedt hij toe tot de in dit stuk
omschreven vervoerovereenkomst, waardoor alsdan zoowel zijne
rechten als verplichtingen worden bepaald.

BERGSMA, M. 97 v., neemt aan, dat door het presenteeren
van het cogn. een overeenkomst tusschen schipper en gecons.
tot stand komt. - • In dezen geest Eb. Eotterdam 24 Apr.
1901, W. n°. 7689, ten betooge dat de schipper, na uitleve-
ring van het goed, van den ontvanger de vracht volgens cogn.
kan vorderen. — Rb. Amsterdam 12 Febr. 1904, M. v. H.

34
-ocr page 541-
522
1905 bl. 279: de gecons. treedt tot de bevraehtingso vereen -
komst toe en stelt zich voor de betaling der vrachtpeimingen
aansprakelijk door zich de goederen krachtens zijn cogn. te doen
afleveren. — Zie ook Eb. Rotterdam G Mei 1908, W."n°. 8807 :
- Kgt. n°. 4 Amsterdam 7 Febr. 1908, M. v. H. 1908 bl. 3.

Bevrachter en geconsigneerde zijn nevens elkander tot vracht-
betaling verbonden. De verplichting van den bevrachter of
inlader vervalt in het geval, omschreven in art. 488 K.; de ver-
voerder is derhalve tegenover den bevrachter of inlader ge-
houden de vracht enz. bij den ontvanger te innen.

Verg. BERGSMA, bl. 101 v.: bevrachter en gecoiis. zijn hoofde-
lijke medeschuldenareu.

Indien de geconsigneerde weigert het goed te ontvangen,
heeft de vervrachter, voor hetgeen hij na verkoop van hei
goed door den schipper te kort komt, alleen aanspraak tegen
den bevrachter of inlader, art. 489 K.

De vracht is verschuldigd aan dun vervoerder (vervrachter.
ondervervrachter of vervoerder van stukgoederen), niet aan
den schipper, al kan deze als zoodanig (qq.) de vracht innen
en, althans ter plaatse waar de reeder niet is vertegenwoor-
digd, in rechte vorderen (artt. 485 v. K.). Voor zich zelf kan
de schipper nooit de vracht vorderen.

Eb. Amsterdam 12 Febr. 1904. M. v. H. 1905 bl. 27!)
(vordering v. d. vervrachter tot vrachtbetaling tegen deu gecons.
toegewezen). -- Rb. Rotterdam 13 Juni 1906, W. 11°. S562:
ook wat de vrachtvordering ter zake van de lading betreft staal
de reederij tot den kapitein in de verhouding van principaal
tot ondergeschikte. - - Hof deu Haag 14 Mei 1907, M. v. H.
1907 bl. 224: als de cargadoor de vracht heeft ontvangen en
met den reeder heeft afgerekend, kan de kapitein deu cargadoor
te dier zake niet aanspreken. — Anders de beslissingen, hier-
boven bl. 489 aangehaald. - - Verg. LYOTST-CAEN en BENAÜLT,
dl. 5, n°s. 751 v.

De vracht is eerst vorderbaar na voltooiing van de reis,
maar moet dan ook tegen richtigc uitlevering van het goed
door den ontvanger worden betaald, artt. 460 en 487 K. Voor-
uitbetaling kan niet worden verlangd.

ïïichtiffe of behoorlijke uitlevering: Eb. Amsterdam 17 April
1896, M. v. H. 1897 bl. 84; 30 Juni 1898, P. v. J. 189S

-ocr page 542-
523
n°. 101 (uitlevering van espenstammen). — Tegen uitlevering:
Eb. Rotterdam 13 Mrt. ]880, W. 11°. 4492, bev. Hof den
Haag 17 Jan. 1881, W. n°. 4597; -- Eb. Botterdam 7 Jan.
1893, 31. v. H. 1893 bl. 90, W. n°. 6294. — Zie ook Eb.
Dordrecht 18 Jan. 1893, W. n°. 0314. — Verg. hierboven
bl. 507 en 511.

Vracht, bedongen per getal, maat of gewicht, is vracht per
uitgeleverd (niet per ingenomen) getal, maat of gewicht.
Vandaar de den schipper in de artt. 382 en 491 K. toegekende
bevoegdheid, bij de lossing de telling, meting of weging te
vorderen, d. w. z. eene door den ontvanger gecontroleerde
(contradictore) telling enz., die voor partijen bindend is, te
doen geschieden. De kosten komen voor zijne rekening. Maakt
de schipper van deze bevoegdheid niet gebruik, dan heeft hij
liet bewijs van het uitgeleverd getal, enz., door andere mid-
delen te leveren. Den ontvanger staat alsdan het tegenbewijs
vrij, waaromtrent art. 492 K. een van art. 1950 3°. B. W.
afwijkende bepaling geeft.

Hof Nd.-Holl. 7 Jan. 1864, veru. Eb. Amsterdam 24 Dec.
1862, M. v. H. 1804 bl. 79, 1863 bl. 40 (binnenl. vaart); —
Eb. Eotterdam 29 Juni 1898, W. n°. 7205 (vracht a 25 s.
per Eng. voet3: op de uitkomsten van een eenzijdig verrichte
meting kan de schipper zich niet beroepen); — Eb. Eotterdam
7 Dec. 1898, W. 11°. 7277 (vracht 13'/ï fl. per St. Petera-
burg Standard of 165 Eng. cubic feet: de schipper levert ge-
noegzaam bewijs door overlegging van het cogu., nu de lading
/.onder protest of aanteekeniiig van tekort is ontvangen). —
Eb. Eotterdam 8 Mrt. 1899, W. n°. 7300: als de kapitein
niet gebruik maakt van art. 491, kan de ontvanger volstaan
met vracht te betalen over de cognossementsmaat, zoolang de
kapitein niet bewijst meer te hebben uitgeleverd. — Hof den
Haag 6 Jan. 1902, W. 11°. 7813, en 4 Mei 1903, W. n°. 7952
(vern. Eb. Eotterdam 11 Apr. 1900, W. n°. 7503), M. v. H.
1902 bl. 51, 1903 bl. 83: beteekenis van „freight on deals and
boards payable on intake measure of quantity delivered as
customary" i. v. m. „cubic measurement unknown to master"; de
vracht moet worden berekend naar het in het cogn. vermelde
resultaat van de meting bij de inlading. — Hof den Haag 8
Jan. 1901, W. 11°. 7564 (vern. Eb. Eotterdam 9 Febr. 1898,
W. n°. 7001): de wet schrijft weging vóór de lossing niet
voor; de ontvanger, weging verlangende, kan niet van den

-ocr page 543-
524
kapitein vorderen daartoe mede 1e werken en aan boord ge-
legenheid te geven. -- Hof den Haag J-Nov. 1901, W. n°. 7711
(vern. Kli. Rotterdam 30 Oct. 1900, '\V. n°. 7554): de kapitein,
in y.ijn belang telling bij de lossing verlangende (art. 491 ), heefl
de kosten daarvan te dragen.

Overmaat door beschadiging mag niet invloed hebben op
de vrachtbetaling. Ook bij berekening van de vracht naar
het uitgeleverde getal moet ovennaat uit deze oorzaak buiten
rekening blijven.

Verg. Hof Nd.-Holland (i Apr. 1848, W. n°. 994; —Eb.
Dordrecht 24 T)ee. 1855, W. 11°. 1786. — Art, «20 T)Hwb.
— Anders PET, a. w., bl. 27 v.

Volle vracht is verschuldigd, als het goed door den
schipper ter plaatse van bestemming wordt afgeleverd, in
welken staat en op welke wijze dan ook, art. 496 K.

„In welken staat dan ook": abandon of in betaling geven
van het goed, in geval van beschadiging, voor vracht, avarij
en onkosten, is niet toegelaten. Uitzondering voor vaten met
vloeibare stoffen gevuld geweest, art, 497 K.

Verg. art. 310 ('ode de comm. en artt. 25 en 26 Ord. du
eomm. v. 1681, bk. 3, tit. 3. - - LTON-CATW en RENATLT.
dl. 5, nos. 759 v.

Zie voorts PET, a. w., bl. 95 v.: — SPEYEB, a. w., bl. 122 v.
.Door aanneming der vaten met schriftelijke kwijting voor de
ontvangst vervalt het recht van abandon : Kgt. 11°. l Amsterdam
2 Juni 1871, M. v. H. 1871 bl. 111.

„Op welke wijze dan ook": ook als het schip (ten gevolge
van overmacht) de reis moet staken, is volle vracht ver-
schuldigd, indien de schipper het verdere vervoer bezorgt,
artt. 483 al. 2, 484 (arg. a contr.) en 478 al. 3 K.

Volle vracht is voorts verschuldigd voor goederen, ver-
beurd verklaard in geval van art. 477, of verkocht krachtens
art. 372, of geworpen ten gemeenen bate, in de beide laatste
gevallen mits de overige goederen de bestemmingsplaats
bereiken, artt. 480 en 481, waarmede te vergelijken art. 373 K.
Artt. 481 en 729 K. zijn niet met elkander in strijd, zie hier-
onder bl. 553.

Volle vracht is ook verschuldigd van goederen die door
-ocr page 544-
525
den bevrachter of inlader gedurende de reis worden terug-
genomen, artt. 478 al. l en 511 K. Zie hierboven bl. 487 vlg.

Vertimmering van het schip in een noodhaven heeft op
de bevrachtingsovereenkomst geen invloed; indien de vracht
bij de maand is bedongen, is gedurende den tijd der ver-
timmering vracht niet verschuldigd, art. 478 al. 2 (waartegen
PET, t. a. p., bl. 54 v.).

Nevens de vracht is de bevrachter of geconsigneerde „de
onkosten en avarij-grosse" verschuldigd; zie artt. 485, 487—490,
477 en 478 al. l K.

Vracht pro rata (itineris), pro rata vracht, distantie-
vracht, pro rata freight, fret proportionncl of fret de distance,
Distanzfracht.

Zij is verschuldigd, buiten het geval van art. 478 al. 4
(afkeuring van het schip in een noodhaven), in de gevallen
van art. 488 al. l i. v. m. art. 484 (vrijkoop der lading na
neming, als de reis niet kan worden voortgezet, en berging
door toedoen van den schipper na schipbreuk) en van art. 480
(verkoop van goederen door den schipper voor scheepsbehoef,
indien de overige goederen de bestemmingsplaats niet be-
reiken), waarover verg. PET, bl. 106 v., m SPEYEK, 1)1. 69 v.

„In evenredigheid van de reeds afgelegde reis", art. 478 al.
4 K., to verg. met § 631 DHwb.

Het stelsel van distantievracht geldt in Italië, Frankrijk en
Duitschlaud, niet in Engeland, noch in België, art. 94 i. v. m.
art. 97 wet van 1879 (artt. 139 en 142 wet van 1908).

De distantievracht is een uitvloeisel van de beschouwing vaii
het vrachtcontract als huur en verhuur van het schip of van
diensten, verg. KIST, dl. 5, bl. '213 v. Daartegenover staat
de opvatting, dat het is eene overeenkomst van vervoer: eeue
door den vervrachter te verrichten ondeelbare praestatie (locatio
operis). De bepalingen van art. 478 al. 3 en 4 K. beantwoorden
niet aan de billijkheid. De praktijk heeft abandon voor de
distantievracht ingevoerd; er wordt niet meer vracht betaald
dan de goederen in de noodhaven opbrengen. Evenzoo de
gewoonte in Frankrijk en § 630 DHwb.

-ocr page 545-
526
De Sheffield Rules of Affreightment van 1865 en het ontwerp
van 1865 tot wijziging van den Code de commerce in Frankrijk,
art. 298.

Verg. PET, t. a. p., bl. 15 v.; - - DB Couacr, Ie fret, in
Questions de dr. mar., lre série; — MOLENGBA AFF. in Revue
de dr. int. 1882, bl. 257 v., 276 v.; — BEBGSMA, a. w., bl. 7
v., 27 v.; — SPEYEK, a. w., bl. .103 v.

Vracht is niet verschuldigd, ook niet gedeeltelijk, als
het schip bij het vertrek onzeewaardig was en de reis dienten-
gevolge
niet behoorlijk volbrengt (bijv. niet zonder het aan-
doen van eene noodhaven), art. 479. Het bewijs der onzee-
waardigheid heeft de bevrachter te leveren.

Verg. PET, bl. 68 v. - - SPETEB, bl. 99 v. — DE COUECT,
t. a. p., bl. 149 v.

Eb. Eotterdam 4 Juni 1862, W. 11°. 2407, bev. Hof Zd.-
Holl. 11 Jan. 1864, W. n°. 2787.

Vracht is evenmin verschuldigd van goederen, „door schip-
breuk, stranding of door andere overmagt vergaan, of door zee-
roovers of vijanden genomen", art. 482, of na schipbreuk of
stranding geborgen buiten toedoen van den schipper, art. 484 K.

Zie over art. 482: SPEYEB, bl. 124 v.
Het beding van vracht over het ingenomen gewicht, getal
of maat sluit toepassing van art. 482 niet uit; daarentegen
is vracht, vastgesteld onafhankelijk van de hoeveelheid welke
wordt vervoerd (lump-sum-freight), in haar geheel verschuldigd,
al wordt door overmacht niet de geheele overeengekomen
lading ter bestemmingsplaats afgeleverd.

Eb. Eotterdam 29 Mei 1901, W. n°. 7693: vrachtbeding
van 26 Mark per ingenomen St. Petersburger Standaard van
165 voet3; voor over boord geslagen deklading is vracht niet
verschuldigd.

Zie met betrekking tot vracht, in een som in eens bepaald,
iu den hierboven aangegeven zin: de Engelsche rechtspraak,
CABTEB, 4do dr., sect. 550, bl. 654 v.; ABBOTT, 14de dr.,
bl. 709 v.; en voor ons recht B. C. J. LODEB, in Egl. Mag.
1907, bl. 606. -- In anderen zin: § 617 DHwb.; Eb. Rot-
terdam 18 Dec. 1901, W. n°. 7795, bev. Hof .den Haag 12

-ocr page 546-
527
Jan. 1903, W. n°. 7893 : door de vaststelling als vracht van
een bedrag in eens wordt niet afgeweken van den regel van
art, 482 al. l: SPEYEH, hl. 148 v.

In het geval van art. 482 al. l kan zelfs hetgeen op reke-
ning is betaald (een gegeven v r a c h t v o o r schot) worden
teruggevorderd, art. 482 al. 2. Beteekenis dezer bepaling.

In de praktijk komt het vrachtvoorschot voor als vooruit-
betaling van vracht met beding van restitutie.

Uitlegging van het beding : „de vracht bedraagt f 10.800.—,
betaalbaar de helft na het vertrek uit de zeehaven, onder ver-
band van restitutie wanneer het schip deszelfs bestemmingsplaats
niet heeft mogen bereiken, en de wederhelft na geheele ont-
lossing" : Eb. Amsterdam 14 Nov. 1866, vern. door Hof Nd.-
Holland 17 Nov. 18(57, M. v. H. 1866 bl. 21» en 1867 bl.
331 (het sluit de verplichting tot betaling van distantievracht
uit).

Vooruitbetaling van de vracht (zonder restitutie); fret u tout
evenement. Zij
wordt door nagenoeg alle stoomvaartlijnen be-
dongen. Cognossement-clausule: frcight to be paid here. Over
de beteekenis van dit beding zie hierboven bl. 230.

In chertepartijen pleegt vooruitbetaling van een deel van
den vrachtprijs te worden bedongen in den vorm van een
voorschot op de vracht onder aftrek van de premie van ver-
zekering: „sufficient cash not exceeding £ . . . . to be advan-
ced at port of loading, subject to premium of insurance". De
belasting van den vervrachter met de premie van de verzeke-
ring ten behoeve van den bevrachter brengt mede, dat terug-
vordering van het voorschot is uitgesloten.

Zie over de beteekenis van dit beding: Eb. Amsterdam 16
Apr. 1869, AV. n°. 3141, vern. door Hof Nd.-Holl. 21 Apr.
1870, M. v. H. 1870 bl. 116 (=g 200 to be advanced captain
in Java free of commission but subject to premium of insurance
and exchange ; feitelijk verlies van de vracht na afkeuring van
het schip in een noodhaven en verder vervoer van de lading
met een ander schip); — Arbiters Amsterdam 31 Mei 1864,
M. v. H. 1865 bl. 66 (vrachtver/ekering door den reeder); —
Eb. Eotterdam 24 Nov. 1897, W. n°. 7099, M. v. H. 1898
bl. 85, bev. Hof den Haag 5 Dec. 1898, W. 11°. 7250. —
Zie ook Hof den Haag 25 Nov. 1895, M. v. IT. 18961)1.94,

-ocr page 547-
028
vern. Eb. Rotterdam 11 Apr. 1894, W. n°. 6501, M. v. H.
1894 bl. 115 (verzekering van een vrachtvoorschot door den
bevrachter).

D. A. KOOL, vrachtvoorschot en vooruitbetaling van vracht,
Prft. 1889.

Voor goederen die onderweg worden in zee geworpen of ver-
kocht, omdat hunne beschadigdheid verder vervoer redelijker-
wijze niet toelaat, is vracht niet verschuldigd, ook niet indien eigen
gebrek de oorzaak der beschadigdheid is. De uitvoering der over-
eenkomst is door omstandigheden, die den bevrachter niet kunnen
worden toegerekend, onmogelijk geworden. Niettemin is het ge-
woonte, dat volle vracht wordt betaald voor goederen, door
den schipper onderweg wegens beschadigdheid verkocht, wan-
neer niet het geval van art. 478 al. 4 K. aanwezig is; alsook
dat de opbrengst voor de vracht kan worden geabandonneerd.

Verg. E. iii M. v. H. 1863 Meng. bl. 38 v.; — M. v. H.
1868 bl. 5 v. - - BEBGSMA, n. w., bl. 131 v.: volle vracht al-
tijd, als de schipper in het- uitsluitend belang van den eigenaar
heeft gehandeld ; - - J. KBUSEMAN, de vracht der bijlading, Prft.
1880, bl. 29 v.: volle vracht bij behouden aankomst, distantie-
vracht bij niet-behoüden aankomst der overige lading ; — SPEYEIÏ,
a. w., bl. 141: volle vracht wanneer de verkoop.aan eigen gebrek
van het goed te wijten is, distantie vracht wanneer zulks door
overmacht is veroorzaakt; — JAS, de verkoop van beschadigde
lading door den schipper, Prft. 1884: niet vracht, maar schade-
loosstelling.

Eb. Amsterdam 19 Mei 1881, M. v. H. 1882 bl. 22,
P. v. J. 1881 n°. 31* (distantievracht als het schip iu de nood-
haven wordt afgekeurd). — Avarij-cornmissie Amsterdam Oct.
1884, E. B. en B. 1886/7 B bl. 112 v. (volle vracht). —
Eb. Amsterdam 12 Dec. 1890, M. v. H. 1891 bl. 125 (ver-
koop in de noodhaven van de geheele lading steenkolen wegens
verhitting: volle vracht is verschuldigd). — Eb. Eotterdam 12
Juni 1895, W. n°. 6700, op dit punt bev. Hof den Haag 17
Mei 1897, M. v. H. 1897 bl. 65 v. (volle vracht, als de verkoop
uitsluitend in het belang van den eigenaar heeft plaats gehad).

Volgens Engelsch en Anierikaarisch recht is vracht in het
geheel niet verschuldigd: zie CARVER, 4de dr., sect. 547, 548,
561, bl. 650 v.; ABBOTT, 14«e dr., bl. 737 v. — Anders naar
Duitsch recht: BOTENS (LEWJS) op § 617 DHwb., dl. 2 bl. 257
n°. 5 (volle vracht). — Voor het Frarische recht zie DE VAT.-
KOGEH, comm., dl. 2, n08. 804 en 853.

-ocr page 548-
529
De vracht der bijlading is voor den vervrachter of vervoer-
der,
indien men aanneemt, dat de overeenkomst ten aanzien
van de vernietigde of verkochte goederen vervalt. Kent men
aan den vervrachter volle vracht toe, dan behoort de vracht
der bijlading, althans bij chertepartij-bevrachting, aan den
bevrachter.

Zie hierover Av. l'omm. Üct. 1884, b. a.: stukgoederen-vervoer;
de vracht der bijlading komt alleen ten bate der reederij. — Hof
den Haag 17 Mei 1897, b. a.: naar analogie vuu art. 168 al.
2 K. komt de vracht der bijlading ten bate van den bevrach-
ter. —. HEKOSMA, bl. 137 v. - - Zie voorts hieronder bl. 554.

Naast de vracht wordt gewoonlijk het k a plak e n, droit
de chapeau, primage
(art. 464 al. 3 K.) bedongen.

De vrachtvordering verjaart in één jaar na het einde dei-
reis, art. 741 1° K. i. v. m. artt. 747 K. en 2010 B. W.

Voorbeeld: Kb. Middelburg 13 Jan. 190-1, W. n°. 8108.
Verbreking, ontbinding en vernietiging van de vervoerovereenkomst.
Bijzondere bepalingen omtrent dit onderwerp komen voor
in de (reeds vermelde) artt. 464 al. 3, 467, 473 al. l, 478 al.
l en 511, voorts, voor iedere bevrachtingsovereenkomst, zoo-
wel bij chertepartij als bij stukgoederen (art. 506), in de artt.
499—505 K.

Art. 499 i. v. m. art. 501: Ontbinding der overeenkomst
van rechtswege in geval het aanvangen van de reis blij-
vend wordt belet door overmacht, verbod van uitvoer, verbod
van invoer of verbod van handel met het land van bestem-
ming.

Rb. Amsterdam 15 Mei 185(5, M. v. E. 1859 bl. 129, bev.
Hof Nd.-Holl. 2 Apr. 1857, W. n°. 1915, M. v. II. 1859
bl. 131; Eechtsgel. Adv., dl. (i, bl. 209; Eb. Leeuwarden 9
Jan. 1872, M. v. H. 1872 bl. 195 (blokkade).

Artt. 500—503: Invloed van een oorlog, waardoor het schip
en (of) de lading onvrij wordt, op de overeenkomst van be-
vrachting. Verg. artt. 364—366 K.

Zie over het begrip „onvrijheid der lading" in art. 503: Kb.
Groningen 1(> JSTov. 1855 (het omvat verbod van uitvoer) en

-ocr page 549-
530
Eb. Amsterdam 30 Juni 1859 (het omvat niet verbod van
uitvoer), M. v. H. 1859 bl. 133 v.

Art. 504: Invloed van verbod van handel na den aanvang
der reis.

Art. 505: Invloed op de overeenkomst van het tijdelijk be-
let worden der reis door embargo of andere overmacht.

J. G. SCHÖI/VINCK, invloed van oorlog en ourlogsmolest op de
overeenkomsten van bevrachting en zee-assurantie, Prft. 1886. —
W. v. HULST, het bevraehtings- en assurantie-contract in oor-
logstijd, Prft. 1887. — SPEYEB, a. w., bl. 153 v.

Artikel 498 K.
Ontwerp 1809, art. 120: „Vreemde schepen, alhier bevracht
wordende, zullen de schippers aan deze wet onderworpen zijn.

Zoodanige vreemde schepen, buiten a'Lands bevracht zijnde om
in dit rijk te lossen, /uilen de schippers, niet betrekking tot de
lossing, en alles waarvan de uitvoering hier te lande geschieden
moet, mede aan deze wetten onderworpen zijn".

Wet 1826 (Wetboek 1830), bk: 2, tit, 5, art. Ui: Xederl.
tekst gelijk art. 498 K. ; Fr. tekst: „.Si des navires étrangers sont
affrétés dans Ie Eoyauine, les capitaines et les navires sont sou-
mis aux dispositions dn présent Code; les meines dispositions
sont applicables aux capitaines, pour ce qul coiiceme Ie dé-
chargement et tont autre acte, qui doit être exécuté dans Ie
royanme, si l'afirètement a eu lieu dans l'étranger".

Zie over de uitlegging van het artikel en over het daarin
gegeven voorschrift: KIST, dl. 5, bl. 197: ASSER, Schets v. h.
internationaal privaatregt, bl. 155 v.; E. J. KORTHALS ALTES,
internationale rechtsconflicten op het gebied van het zeerecht.
Prft. 1891, bl. 112 v.

Hof Zd.-Holl. 3 Apr. 1865, W. n°. 2685: als de cherte-
partij in Nederland is gesloten, wordt de uitvoering daarvan in
het buitenland, in dit geval de aansprakelijkheid voor overlig-
dagen bij de lossing, beheerscht door de Xederlandsche wet. •—
Hof den Haag 17 Mei 1897, M. v. H. 1897 bl. 79: de om-
vang van des schippers aansprakelijkheid wordt, als de vervoer-
overeenkomst in het buitenland is aangegaan, door het buiten-
landsche recht beheerscht. - - Eb. Middelburg 20 Deo. 1899.
W. n°. 7430, bev. Hof den Haag 31 Dec. 1900, W. 11°. 7569,
M. v. H. 1901 bl. 112: de vraag of de volle vracht is ver-
schuldigd, moet beoordeeld worden naar het Finsehe recht, als


-ocr page 550-
531
het schip in Finland bevracht en beladen is. — Eb. Amsterdam
11 Apr. 1902, "W. 11°. 7810: vreemde schepen, in Xederland
bevracht wordende, is de Xederl. wet in alles toepasselijk. —
Een schip in Engeland bevracht zijnde naar Ned.-Indië, moet
de vraag, of na verkoop van de lading in een iioodhaven vracht
is verschuldigd, naar Nederl.-Indisch recht (art. 498 N. I. W.
v. K. = art. 498 X. W. v. K.) worden beoordeeld : Eb. llotter-
dam 9 Mrt, 1904, W, n°. 8122. — Zie voorts hierboven
bl. 511 v. «

Doorcoguossementen, through (of transit) bills of lading, bills
of lading of transhipment; durchgehende Connossemeiitcn, Ueber-

ladungs-Connossementen; connaissements directs.
v
A. J. BlK,|Vnets over doorloopeude cognossementen, Prft.
1882. - Is eene wettelijke regeling der zoog. doorcognosse-
menten, of cognossementen voor doorloopend vervoer door ver-
schillende vervoermiddelen, zoo te land als te water, wensche-
lijk ? Zoo ja, op welke grondslagen moet zij berusten ? Prae-
adviezen van B. C. J. LODEK en J. A. LETY, in Handelingen
Ned. Jur. Ver. 1885, dl. l, bl. 105 v. Beraadslagingen, dl.
2, bl. 93 v. — E. E. VAN EAALTE, doorvoercognossementen,
in Egl. Mag. 1885, bl. 438 v. —W. PLUYGERS, internationale
wetgeving voor het vervoer op door-cognossementen, 1899; Door-
cognossementen, in W. n°. 7400. — W. M. KÓLFF, vervoer
op doorcognossementeii, Prft. 1902 (ree. Bgl. Mag. 1903, bl.
429 v.). — T. H. FOKKER, het doorcognossement, in Egl. Mag.
1910, bl. 70 v., 203 v. - - Sc'HLODTMAtnsr, Seetraiisport auf
durchgehende Connossementen, in Zft. f. d. ges. Hr. (1876),
dl. 21, bl. 384 v. — YOI&T, zum See- und Versicherungsrecht,
1880. — H. D. BATESON, throngh Bills of Lading, in Law
Quarterly Eeview, dl. 5 (1889), hl. 424 v. - - T. G. OAB-VER,
on some defecte in the Bills of Lading Act 1855, in Law
Quarterly Eeview, dl. 6 (1890), bl. 289 v. ; Carriage of
goods by sea, 4de dr., sect. 107. — SCRUTTON, a. w., 5de dr.,
art. 22.

Zij dienen voor doorgaand vervoer over aansluitende stoom-
bootlijnen of stoomboot- en spoorweglijnen met uitschakeling
van de hulp van expediteurs en andere tusscheiipersonen.
Men kan onderscheiden:

a. doorcognossementen, afgegeven, krachtens verschepings-
contract met den aflader, door twee of meer stoombootonder-
nemingen, die te zamen het vervoer met hunne aansluitende

-ocr page 551-
532
lijnen op zicli nemen. Zij zijn alleu partijen bij het doorcog-
nossernent en aansprakelijk voor het geheele vervoer. De hou-
der van het doorcognosseinent ontleent daaraan dezelfde rechten
als aan een cognossement. Het doorcogn. is uitsluitend vervoer-
dokument; zie Bijlage XXVIII.

b. Doorcognossementen, afgegeven door een stoombootoiider-
neming bij aanneming van goederen ten vervoer, hetzij op
eene plaats in het binnenland gelegen of in een haven die
hare schepen niet aandoen, hetzij naar een plaats die niet
aan hare lijn is gelegen, waarbij dus aan het vervoer met
hare eigen lijn een vervoer met andere vervoermiddelen voor-
afgaat of op het vervoer met hare eigen lijn een vervoer met
andere vervoermiddelen volgt of zoowel het een als het ander
plaats heeft. Partij bij dit doorcognossement is uitsluitend de
vervoerder (stoombootonderneming) door wien het wordt uit-
gegeven. Hoewel in den regel één vrachtprijs voor het geheele
vervoer wordt bedongen, pleegt de uitgever zich uitsluitend
als vervoerder aansprakelijk te stellen voor het gedeelte van
het vervoer, dat met het eigen vervoermiddel woi'dt bewerk-
stelligd, en ten aanzien van het daaraan voorafgaande of daar-
opvolgende deel van het vervoer slechts de verplichting eens
expediteurs op zich te nemen. Hij is in dit geval gehouden
het voorafgaande of volgende vervoer overeenkomstig den in-
houd van het doorcognossement te bezorgen en daarvoor
verantwoordelijk.

De vervoerders, die het aansluitende vervoer bewerkstelligen,
doen dit op hunne eigen voorwaarden, vervat in het bewijs
(recu) of het cognossement (masters receipt, occan bul of lading],
dat zij bij de overneming van het goed aan hun voorganger
afgeven. De afzender en de houder van het doorcogiiossement
ontleenen aan dit stuk alleen rechten tegen dengene, die het heeft
uitgegeven, maar de geconsigneerde kan zich, indien hem als
houder van het doorcogn. door den laatsten vervoerder het
goed wordt uitgeleverd, op de door hem te betalen vracht
verhalen, ter zake'van schade, aan het goed overkomen ge-
durende het vervoer, waarvoor de vracht is verschuldigd (art.

-ocr page 552-
533
'U9 K.). Het doorcogn. is deels vervoer- deels expeditie-
dokument. Zie Bijlagen XXIX—XXXII.

Indien in het doorcognossement eene beperking van de
aansprakelijkheid als vervoerder tot de eigen lijn niet mocht
voorkomen, is de uitgever als aannemer (ondernemer) van
het geheele vervoer te beschouwen en geldt van hem het
hierboven hl. 357 en 376 vlg. omtrent den transportondernemer
opgemerkte.

c. Doorcognossementen, afgegeven door een spoorwegonder-
neming hij aanneming van goederen voor een bestemmings-
plaats, naar welke het vervoer geheel of gedeeltelijk niet
een zeeschip moet geschieden. Voor deze doorcognossementen
goldt, voor zoover niet de spoorwegwetten iets anders bepalen,
het onder b. gezegde; zie Bijlagen XXXIII en XXXIV.

d. Doorcognossementen, afgegeven door een transportonder-
nemer. In verband met de daarin steeds voorkomende beper-
king van de aansprakelijkheid van iederen vervoerder tot zijn
eigen lijn, hangt de beteekenis dezer doorcognossementen
hiervan af, of de uitgever voor eenig deel van het vervoer
als vervoerder is te beschouwen. Indien hij, voor zoover het
vervoer geschiedt in eigen vervoermiddelen (bijv. eigen wagons),
als vervoerder is te beschouwen, geldt ook voor deze door-
cognossementen liet onder b. aangevoerde. Is hij daarentegen
niet voor eenig deel van het vervoer als vervoerder te be-
schouwen, dan is dit doorcognossement ook niet, zelfs niet
voor een deel van het traject, vervoerdokument maar uitslui-
tend expeditiedokument, recht gevende tegen den uitgever niet
op vervoer maar op expeditie, op bezorging van het vervoer
overeenkomstig den inhoud van het stuk. Zie Bijlage XXXV.

Tot de doorcognossementen behooren niet de cognossementen
met expeditie-clausule, waardoor de vervoerder die het cognosse-
ment uitgeeft, zich verplicht, op de plaats waar het goed volgens het
cognossement moet worden afgeleverd, te zorgen voor de door-
zending naar een aangegeven bestemming. Zie Bijlage XXXVI.

Eb. Amsterdam 22 Oct. 1863, bev. Hof Nd.-Holland 28
April 1864, W. 11°. 2623 (door-cognossement Stettin—Amster-

-ocr page 553-
534
dam—Brussel, afgegeven door den kapitein van de stoomboot
Stettin—Amsterdam; diens aansprakelijkheid voor het geheole
vervoer tot Brussel aangenomen); — Eb. Amsterdam 26 Jan.
1882, R. B. 1882 B bl. 7 L (door-cognossement Am-
sterdam—Huil—(ralatz, afgegeven door den kapitein van de
boot der Amsterdam—Hull-lijn ; diens aansprakelijkheid aange-
nomen voor schade, gebleken bij de overseheping te Konstanti-
nopel). — Hof den Haag 17 April 1882, W. n°. 4859, BIK,
a. w., bl. 59 v. (een door-cognossement Chicago—Ne\v-York—
Rotterdam bindt niet, daarin genoemde, vervoerders, die tol
uitgifte van het cognossement niet hebben gemachtigd noch de
daarin vermelde goederen hebben overgenomen). — Hof den
Haag 27 Bec. 1886, W. n.°. 5430 (door-cognossement Botter-
dam—Amsterdam—Java, afgegeven door de Mij. Nederland:
deze is vervoerder ook voor het traject Rotterdam—Amsterdam,
al heeft zij hare aansprakelijkheid daarvoor uitgesloten : tusschen
den afzender en den kapitein van de boot Botterdain—Amster-
dam bestaat geen rechtsband). — Kb. Amsterdam 27 Xov. 1891.
P. v. J. 1892 n°. 30 (door-cogn. Amsterdam—Huil—New-York,
afgegeven door een cargadoor te Amsterdam namens den schip-
per van het S.S. Amsterdam—Huil; vertraging in de doorzen-
ding te Huil). — Rb. Amsterdam 29 Nov. 1895, P. v. J.
1896 n°. 28 (een door-cogn. Milwaukee—Baltimore—Amster-
dam, afgegeven door de Baltimore and Ohio Railroad Co., is
geen cognossement naar de Nederl. wet en kan niet worden
• geëndosseerd). - - Hof Amsterdam 6 Dec. 1907, M. v. H. 1907
bl. 99 (door-cogn. Piraeus—Rotterdam—Amsterdam van de
Dentsche Levant-Linie; deze neemt daarbij het vervoer op zich
van Piraeus naar Amsterdam; de kosten van overlading te
Rotterdam zijn voor hare rekening).

Rb. Rotterdam 19 Febr., 25 Juni en l Oct. 1902, W. nos.
7836 en 7901 : in den meelhandel is het gebruikelijk, bij ver-
koop van meel, af te laden uit niet aan zee gelegen plaatsen
van de Ver. Staten, als „dokumenten" waartegen moet worden
betaald, door-cognossementen te leveren en is de kooper ver-
plicht die aan te nemen. — Rb. Rotterdam 6 Dec. 1905, W.
n°. 8447: door overdracht van een door-cogn. Patras—Rotter-
dam—Huil van de Deutsche Levant-Linie heeft niet levering
van de daarin vernielde goederen plaats.

Voor met zeeschepen gelijkgestelde schepen in de binnen-
vaart gelden bijzondere bepalingen ten aanzien van den tijd
van het laden en lossen: art. 748 al. 2—4 K., vastgesteld bij
de wet van 2 Mei 1897, S. n°. 140.

De bepaling, in verband met den inhoud van het schip,

-ocr page 554-
535
van den tijd van laden en lossen en van het bedrag van het
overliggeld wordt overgelaten aan ren alg. maatregel van
bestuur, zie K. B. van 3 Jan. 189S, S. n°. 1. De laad- of lostijd
gaat in of daags na gereedverklaring van den schipper aan
de geconsigneerdcn of geadresseerden, of daags na aankomst
van het schip, als de vervoerdokumenten niet alle den ge-
consigneerde of geadresseerde bij name aanwijzen.

Zie over art. 748 al. 3 : T. M. C. ASSKB, een geïmproviseerd
amendement, in W. 11°. 6951.

Op de binnen l andsch e vaart is de vijfde titel des 2den Boeks
over het vervoer van goederen niet toepasselijk, art. 755 al. l K.

De overeenkomst van vervoer (bevrachting en vervoer van
stukgoederen) wordt beheerscht door de artt. 91—99 W. v.
K., de bijzondere reglementen en verordeningen daaromtrent
wettiglijk vastgesteld en de plaatselijke gebruiken: artt. 755
al. 2, 97 en 98 K. en 1653 B. W.

Eb. Alkmaar 6 Dee. 1877, W. n°. 4192 : daar in den vracht-
brief volgens art. 90 K. de naam van het schip niet behoeft
te worden vermeld, is het binnenlandsche vervoer uitsluitend
huur en verhuur van diensten, eii mitsdien de schipper verplicht
het vervoer der behouden gebleven goederen te volbrengen
ook nadat zijn schip is vergaan.

Voorts zijn van toepassing art. 748 al. 2—4 K. over den tijd
van laden en lossen, den aanvang van den laad- en lostijd
en het bedrag van het overliggeld (art. 755 al. 3 K.), alsmede de
volgende artikelen van titel 3, welke op het vervoer betrekking
hebben (art, 753 al. l K.): artt. 345, 346, 348 en 349 (aan-
sprakelijkheid des vervoerders; art. 345 = art. 91), artt. 354
en 355 (reis dadelijk aanvaarden), art. 382 (telling, meting of
weging bij de lossing); benevens artt. 741 1° en 746 over de
verjaring (art. 763 K.).

Zie over de toepasselijkheid van art. 746 in verband met
artt. 494 en 495 eener- en art. 93 anderzijds hierboven hl. 373 v.

§ 62. VERVOER VAN PERSONEN.
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 4, artt. 73—77;
"Wetb. v. Ttooph., bk. 2, tit. 5, afd. 5, artt. 521—533.

-ocr page 555-
Eerst in 1834 werden bepalingen op het vervoer van per-
sonen in het Wetboek opgenomen.

NBBBBNS STEBLING, de vectoribus in itincribus transmarinis,
Prfi. 1851.

De passage-overeenkomst omvat alleen het vervoer van den
passagier en zijne bagage. Tenzij het tegendeel is bedongen,
zorgt deze voor zijn onderhoud, art. 530. Het recht op ver-
voer is niet vatbaar voor overdracht, art. 523 K.

Ontbinding der overeenkomst van rechtswege: 1°. door
overlijden van den passagier vóór de afreis, art. 524: de helft
van het vervoerloon of, indien de kosten van onderhoud in
het vervoerloon zijn begrepen, een door den rechter te bepalen
deel daarvan, is verschuldigd; 2°. door overmacht aan de zijde
van den vervoerder vóór het vertrek of gedurende de reis,
art. 525: in het laatste geval is „vervoergeld, naar gelang
der afgelegde reize" verschuldigd. Zie voorts artt. 526 en 527:
verstrekt onderhoud moet altijd worden vergoed.

Verplichtingen van den vervoerde r: artt. 530 al. 2
(verstrekking van levensmiddelen in geval van nood) en 531
(overlijden van den passagier). Hij staat in voor het veilig
vervoer van den passagier: zie hierboven bl. 379 vlg.

Indien de dood van den passagier een gevolg is van schuld
of nalatigheid vau den schipper, kan de reeder /,ich van zijne
aansprakelijkheid bevrijden doov afstand van het schip: Eb. den
Haag 25 Kebr. 1881, bev. door Hof den Haag 17 April 1882,
E. B. 1882 B bl. 100 vlg., cass. verw. H. E. 16 Maart 1888,
W. n°. 1896, waarbij men in het oog houde, dat de reederij
werd aangesproken niet wegens wanpraestatie in de uitvoering
van de passage-overeenkomst, maar als aansprakelijk voor de
onrechtmatige daden van den schipper.

Voor de goederen van den passagier is de vervoerder ver-
antwoordelijk evenals voor andere goederen; ten aanzien van
de goederen, welke de passagier onder zijne eigene bewaring
heeft gehouden, heeft deze echter te bewijzen, dat de schade
is veroorzaakt door toedoen van den schipper of van de equipage,
art. 532 K. Zie Bijlage XXXVII (bagage-cognossement).

-ocr page 556-
537
Verplichtingen van den passagier: den schipper
te gehoorzamen, art. 528 K. i. v. m. art. 6 Tuchtwet van
1856; het vervoergeld te betalen, art. 521 K., en wel na afloop
van de reis. Anders KIST, dl. 5, bl. 258. Vooruitbetaling &
tout evenement van den passageprijs, waarin de kosten van
onderhoud zijn begrepen, is op de stoombootlijnen regel.

Het vervoergeld is verschuldigd ook wanneer de passagier
de reis geheel of ten deele niet meemaakt, doordat hij niet
tijdig aan boord kornt of zich daarvan, zonder toestemming
des schippers, verwijdert, art. 522 K.

Ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding kan, in
de gevallen in dit artikel vermeld, door den schipper niet
worden gevorderd; Eb. Amsterdam 28 Febr. 1866, W. n°. 2806,
M. v. H. 1866 bl. 68.

De schipper heeft voor het „verschuldigde wegens vervoer-
geld of kosten van onderhoud" recht van terughouding en
voorrecht op de goederen van den passagier, art. 533 K. Verja-
ring van de vordering tot betaling van het door passagiers
verschuldigde in één jaar na de aankomst van het schip,
art. 741 4° i. v. m. art. 747 K.

Art. 529 K.
Vervoer van passagiers is geen handelsdaad, DIEPHUIS, dl.
2, bl. 194 n*. 4. Anders KIST, dl. 5, bl. 253 v. met een beroep
op art. 4 7° K.
Vervoer van Landverhuizers: Wet van l Juni 1861, S. n°. 53,

gew. bij de wet van 15 Juli 1869, S. 110. 124.
O. ROEST, opmerkingen naar aanl. v. d. wet houdende bepp.
omtrent den doortocht en het vervoer van landverhuizers,
Prft. 1889.

De wet regelt: 1°. het politietoezicht op de landver-
huizers, 2°. het b e d r ij f van ondernemer van het vervoer van
landverhuizers uit het Rijk naar eene plaats buiten Europa of
uit eene Nederlandsche naar een andere Europeesche plaats,
3°. de verplichtingen die uit de overeenkomst van ver-
voer voor den ondernemer voortvloeien. Aan de ondernemers
worden door de wet bovendien verschillende verplichtingen,

35
-ocr page 557-
538
omtrent de inrichting hunner schepen enz., opgelegd. Ter
handhaving en uitvoering der wet dienen de Commissies van
Toezicht over het vervoer van landverhuizers. Zij doen, wat
de ondernemer nalaat, en verhalen op hem de kosten.

Art. 13 bevat een voorbeeld van verplichte verzekering.
De ondernemer is verplicht te verzekeren de kosten van
huisvesting, verpleging en verder vervoer der gezamenlijke
landverhuizers in geval van scheepsrampen; hij moet de polis
dier verzekering inleveren bij de Commissie van toezicht.
Subsidiair is hij persoonlijk aansprakelijk voor den overtocht
der landverhuizers.

Voor zooveel daarvan in deze wet niet is afgeweken, zijn
de artt. 521—533 K. van toepassing.

K. B. tot uitvoering van art. 24 der wet (inrichting der
landverhuizersschepen) van 27 Nov. 1865, S. n°. 130, gew. bij
K. B. van 30 Sept. 1869, S. n°. 155, en 21 Juli 1875, S. n°. 138.

§ 62. BODEMERIJ.
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 3 Van bode-
merij, artt. 1—21; Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 460—
481; Cod. de comm., artt. 311—331; Wetb. v. Kph., artt,
569—591.

A. VEEWBH, Verhandelinge van 't recht der Hollantache bode-
merijen, in Nederlaiits Seerechten enz., 1711. — BIJNRERSHOEK,
Quaestiqnes juria privati, lib. 3, c. 16,'de contructu, qui dicitur
Bodemerij. — J. M. HOOG, over bodemerij, Prft. 1862.
EMÉBTGON, traite des assurnneeB et des contrats a la grosse.
uitg. door BOULAY-PATY, 2 dl. 1827. — A. I>E COVHOY, l'ern-
prunt a la grosse du capitaine, in Questions de dr. maritime.
lro série, 1877. — BENECKE, System des See-Assekuranz-und Bod-
mereiwesens, uitg. door V. NOLTE, 2 dl. 1851. — C. H. H. FRANCK.
de bodmeria secundum jus per se, Prft. 1862. — V. EHRENBEUU.
die beschrankte Haftung des Schuldners, 1880, bl. 42 v. -- B.
SCHRÖDER, die Bodmerei, in ENDEMANN'S Ilandbiioh, dl. 4, 1884.

Voor de geschiedenis: G. DE VRIES, de foeiioris nautici
coiitractu iure attico, Prft. 1842. — M. ÏYDEMAN, bijdrage
tot de geschiedenis der bodemerij, Prft. 1880. — DABESTE,
Ie pret a la grosse chez les Athéniens, 1867. — B. MATHIASS,
das foenus nauticum und die geachichtliche Entwickelung der
Bodmerei, 1881. — M. PAPPENHEIM, zur Entstehungsge-
schichte der Bodmerei, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 40, bl.


-ocr page 558-
539
378. — H. SIEVEKING, das Seedarlehn des Altertums, Prft.
1893. — A. SCHA.UBE, der Versicherungsgedanke in den Ver-
tragen des Seeverkehrs vor der Entstehung des Versicherungs-
wesens, in Zft. f. Sooial- u. Wirthschaftsgesch., dl. 2, bl. 149; —
die wahro Beschaft'enheit der Versicherung in der Entstehungszeit
des Versicherungswesens, in Jhrb. f. Nat.-Ök. u. Stat., dl. 60,
bl. 475. — Verg. ook BESSA, il contratto di assicurazione nel
medio evo, cap. II, 1884. — SCHHÖDEB, a. w., § 46. — GOLD-
SCHMIDT, Universalgeschichte des Hr., bl. 345 v. — C. O. SEGERS,
in Themis, dl. 53, bl. 515.

Oorsprong.
A. In Griekenland is eene overeenkomst bekend onder den
naam IxSnnig, romf vavrixog. VUVTMOV davutsfia, waarvan de
oorkonde heette avy/Qayi] vavrixi/. Geldleening ter zake van
eene zeereis tegen hoogen rentevoet en onder beding van
teruggave van kapitaal en rente alleen in geval het schip
behouden vaart, in den regel met onderzetting van schip of
lading.

Hoofdbron: de redevoeringen van DEMOSTHENES.
Bij de Romeinen heet deze overeenkomst pecunia trajectitia,
foenus nauticum (Dig. 22, 2 en God. 4,33 de nautico faenore.
Nov. 106 en 110).

In de Middeleeuwen „a rischio (pericolo e fortuna) di mare
c genti" een gebruikelijk beding over het dragen van het ge-
vaar der zee. Geldleening met dit beding: cambio marittimo,
prestito marittimo, a rischio di mare, prestantia maris, pres-
tantia ad navis periculum vel fortunam, presto a rischio della
nave. - - Clausule: sana eunte navi.

Deze geldleening wordt in den regel gesloten vóór den aan-
vang van de reis ten dienste daarvan.

B. In Noord-Europa wordt in de Middeleeuwen aan de over-
eenkomst van geldopneming, door den schipper gedurende de
reis uit noodzaak gesloten, onder verband van schip of lading
met beding van terugbetaling van kapitaal en premie alleen
„voor zooverre de bodem zoo veel te lande brenget", de naam
gegeven van bodemerij of wissel op 't hol of kiele
van den schep e.

-ocr page 559-
540
Amsterd. Ord., art. 4 (Wisbuy, art. 40). Placaet v. PHILIPS
II, 1563, v. d. schippers en kooplieden, art. 11; ord. op de
versekeringe, art. 19.

Verschil tusschen de overeenkomsten onder A. en B. genoemd.
Bodemerei, bottomry, respondentia, contrat a la grosse (aven-
ture), pret a la grosse, prestito marittimo, cambio marittimo.

Het Wetb. v. Kooph. kent twee soorten van bodemerij, de
uitgaande bodemerij (bod. vóór den aanvang der reis) en
de bodemerij uit noodzaak.

De uitgaande bodemerij is geheel in onbruik geraakt en
vervangen door de verzekering, de pand- on verbandbiïeven,
het niet terugvorderbare vrachtvoorschot en de vooruitbetaling
van de vracht, den verkoop met beding „accept tegen cog-
nossement", den verkoop c. i. f., enz. De bodemerij uit noodzaak
verdwijnt eveneens om plaats te maken voor andere crediet-
operaties door den reeder.

Definitie, art. 569 K. Vorm, art. 570. Schriftelijke akte als
geldigheids-vereischte. KIST, dl. 5, bl. 277; DIEPHUIS, dl. 2,
bl. 212.

Inschrijving ter griffie van de arrondissements-rechtbank
voor bodemerijen binnen het Koninkrijk aangegaan, art. 571-
Sanctie van artt. 570 en 571: er ontstaat alleen een per-
soonlijke schuld van den geldopnerner voor hoofdsom en wet-
telijke interessen, zonder verband van schip of lading, art. 572.
Bodemerij brief aan order; overdracht door middel van endo.s-
sement, in deuzelfden vorm als bij wisselbrieven, benevens
overgave. De endossant staat in voor het geldig bestaan der
bodemerij, doch niet voor de betaling; er is dus niet regres
als bij wissel-endossement, art. 573. Zie hierboven § 34 en
KIST, dl. 5, bl. 301 v.

Art. 574 noemt voorbeelden. Bodemerij kan, met inachtne-
ming van art. 578 al. l, worden genomen op alle zaken met
uitzondering van de in art. 577 genoemde. Verband tusschen
art. 577 en art. 599 1°. De schipper mag bodemerij nemen
op zijn gagie en premie of kaplaken; anders DIEPHUIS, dl. 2,
bl. 212. Verg. art. 599 2°. Sanctie, art. 578 al. 2.

-ocr page 560-
541
Bodemerij boven de waarde der verbonden voorwerpen is
niet geoorloofd; gevolgen, art. 576.

Kunnen bodemerij opnemen de reeder, de schipper en de
eigenaar der lading. De schipper moet in acht nemen bij
uitgaande bodemerij art. 579 of art. 342, bij bodemerij uit
noodzaak art. 372. Sanctie, art. 579. Verg. art. 580 met art. 342.
De geldschieter draagt het gevaar der zee. Begin en einde
wijst art. 585 K. aan; later vergaan heeft geen invloed op des
geldopnemers alsdan persoonlijke gebondenheid tot betaling,
Eb. Winschoten 16 Mrt. 1870, W. n°. 3248, M. v. H. 1870
1)1. 192. Verval van de reis, art. 586. „Het gevaar van de
zee" wordt nader omschreven in art. 588 i. v. m. artt. 582 en 587.
Verg. VERWEK, aenteikeningen op § l: „rechte avonture van der
See". De geldschieter verhaalt zich op de verbonden voor-
werpen of hetgeen daarvan is overgebleven; indien hij den
g-eldopnemer persoonlijk aanspreekt, moet hij bewijzen, dat de
schuld bij het einde van het gevaar op het verbodemde kon
worden verhaald of dat dit door andere oorzaken dan de
gevaren der zee niet het geval was.

ATerplichting van den geldopnemer, indien het verbonden
schip of goed eenige ramp ondergaat of genomen wordt, tot
kennisgeving en redding, art. 590. Lossing van met bodemerij
bezwaarde goederen te kwader trouw doet den schipper (reeder)
persoonlijk aansprakelijk worden voor de voldoening der bo-
demerijschuld, art. 584 K.

Onderlinge rang van bodemerijbrieven op het schip, art.
581: bodemerij uit noodzaak gaat voor uitgaande bodemerij,
de latere voor de eerdere.

Bijzondere bepalingen voor uitgaande bodemerij op goederen,
artt. 582 en 583.

Verschil tusschen uitgaande bodemerij en bodemerij uit
noodzaak:

a. Alleen voor bodemerij uit noodzaak is afstand (abandon)
mogelijk.

b. Verschil in rang van het voorrecht, artt. 581, 313 6°
en 9°.

-ocr page 561-
542
c. Bodemerij uit noodzaak draagt geen avarij, uitgaande
daarentegen wel, art. 589.

Beteekenis van dezen regel. Verg. VERWEK § 24 en de Or-
donnance de la marine van 1681, livre 3, tit. 5 (des contrat*
a la grosse), artt. 16 en 17.

Art. 16 der Ordonnance: „les donneurs a la grosse eontri-
bueront, a la décharge des preneurs, aux grosses avaries, .... et
non aux simples avaries ou dommages particuliere qui leur pour-
roient arriver, s'il n'y a eonvention contraire".

Bij het oude cambio marittimo vermindert avarij van het
onderpand des geldopneiners gehoudenheid tot terugbetaling
naar evenredigheid. Zie R. J. VALIN, nouveau commentaire op
de Ord. v. 1681, op artt. 16, 17 en 18 van livre 3, tit. o.

Volgens VEKWER § 24, bl. 160—173, draagt naar Hollaudsch
recht bodemerij noch particuliere noch gemeene avarij. E ven-
zoo Senatus supremus 27 Juni 1711, bev. Hof van Holland
15 Oct. 1710, BIJNKERSHOEK, Q. J. P., lib. 3, cap. 16, bl-
513 vlg.; BARELS, Advysen, dl. l, nos. 61, 63, 65 en 67; v. D.
KEESSEL, th. 558, 559 en 561; v. D. LINDEN, bl. 481.

Arnsterdamsche keur v. 10 Mrt. 1744, art. 21 1. 1.: „Assu-
rantie op Bodemarij gedaan op Goederen is vrij van alle avarij-
grosse en vermindering van waarde door eyge bederf". Ampli-
atie 30 Jan. 1756: „Assurantie op Bodemarije gedaan is vrij
van Avary-grosse en vermindering van waarde door eigen bederf".

Volgens art. 330 Code de comm. vermindert elke avarij naar
evenredigheid de bodemerijschuld. LYON-CAEN en RENAULT,
dl. 6, 11°. 1572fer.

Art. 589 W. v. K. keert, doch alleen voor de bodemerij
uit noodzaak, tot het Oud-Hollandsche recht terug. Verg. VOOR-
DUIN, dl 10, bl. 268 vlg. Art. 588 al. 2 beslist niet over het
dragen in avarij. Artt. 588 al. 2 en 589 K. correspondeeren
met artt. 327 en 330 C. d. c. Art. 601 K. bevestigt, dat uit-
gaande bodemerij in elke avarij draagt, d. w. z. door iedere
avarij evenredig wordt verminderd, daarentegen bodemerij uit
noodzaak integraal moet worden betaald, zoolang het onder-
pand voldoende is. Boven bodemerij uit noodzaak bevoorrechte

-ocr page 562-
543
avarijen-partieulier (bij goederen ook de bijdrage in avarij-
grosse, art. 490) verminderen de waarde van het onderpand.
Zie art. 591. Verg. M. H. s' JACOB, in Ned. Jaarb. v. R. en
W. 1850, bl. 546 vlg.

Bodemerij verliest het daaraan verbonden voorrecht na ver-
loop van de in art. 745 K. vernielde termijnen na aankomst
van het schip; bovendien geldt art. 316 bij verkoop van het
schip. Zie ook art. 313 6° al. 3.

De rechtsvordering uit den bodemerijbrief verjaart in vijf
jaren na het sluiten der overeenkomst, art. 743, behoudens
art. 747 K. Verg. KIST, dl. 5, bl. 441.

Bodemerij geeft noch hypotheek, noch pandrecht, maar een
wettelijk voorrecht. A^erg. VKRWEK, § 25.

Bodemerij is een kansovereenkomst, art. 1811 B. W.
Bij de binnenlandsche scheepvaart kent de wet bodemerij
niet, art. 758 K.

§ 63. AVARIJ-GROSSE.
Ontw. Burg. We tb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 2, artt. 1—39;
Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 583—587, 605—627; Code
de oomm., artt. 397—402, 440—429; Wetb. v. Kph., artt.
696-T-708, 722—740.

Avarij, Havarie, average, avarie.
A v ar ij of averij beteekent ze e schade, elke schade door
schip of lading op eene zeereis geleden en alle buitengewone on-
kosten gedurende de reis voor schip of lading gemaakt, art. 696 K.

Men onderscheidt: a. avar ij-grosse (gemeen e avarij),
gemeene zeeschade, d. w. z. die schade, door schip of lading
op een zeereis geleden, en die buitengewone onkosten gedurende
de reis gemaakt, welke door het schip, de vracht en de la-
ding gemeenschappelijk worden gedragen; b. avar ij-particu-
lier of bijzondie r e avarij, bijzondere zeeschade, d. w. z. die
schaden en onkosten welke uitsluitend worden gedragen door
hem, die de schade onmiddellijk lijdt of te wiens behoeve de
onkosten meer bepaaldelijk zijn gemaakt.

Schaden ori onkosten „gedurende de reis" geleden of gemaakt,

-ocr page 563-
544
zie art. 696 K. Is de termijn van art. 625 of die van art.
627 bedoeld? Verg. KIST, dl. 5, bl. 316.

De gewone onkosten van elke zeereis worden wel commune,
inenue, ordinaire of kleine avarij genoemd. Zie artt. 702
en 708 K.

Avarij-particulier, naar het W. v. K., in tegenstelling van
de a var ij-ordinair e, die niet gemeenschappelijk gedragen avarij
welke ten laste komt van den verzekeraar. Voorbeelden in
artt. 701 en 707.

Verg. over het verband tusschen avarij en verzekering: NOLST
TRENITÉ, Nederl. assurantierecht. Zeeverzekering (1907), lsto
st., bl. 19 v.

In art. 464 al. 3 K. wordt avarij in den zin van ordinaire
avarij gebruikt.

Eigen bederf en slijtage zijn geen avarij.
De bepalingen over avarij zijn alle aanvullend recht.
Zie over avarij-particulier hieronder § 74.
Avarij-grosse.
QUINTIJN-WEY/TSEN, traotaet van 't recht der Nederlantsche
avarijen, geschreven vóór 1565, uitg. 1617. — G. BIJNKEBSHOEK,
Quaest. jnris privati (1754), lib. 4, cap. 24 en 25. - - J. A.
MOLSTER, handboek voor de leer der avarijen, 2de dr. 1858. —
P. v. D. HOEVEN, handleiding tot het opmaken van de avarijen,
1854. — MOLENGRAAFF, internationale avarij-grosse regeling.
Prft. 1880. — D. J. JITTA, op den bouwgrond van het wereld-
recht, -in Themis 1882, bl. 62 ylg. — E.. JANSSEN, de ver-
eischten der avarij-grosse-handeling, Prft. 1899. — E. FBIGNET.
traite des avaries communes et particuliere», 1859. — L. MOREI,,
des avaries, du jet et de la contribution, 1874. — BE COUKCÏ.
l'avarie commune, in Questions de dr. marit., lre série. —
GOVAEE, traite des avaries communes et de leur reglement.
1882. — MATJBEL, des avaries communes et de leur reglement.
Th., Paris 1903. — STETENS, an essay on average, 4de dr.
1822. — L. R BAILT, general average, 2de dr. 1856. -
MAUIET HOPKINS, handbook of average, 4dc dr. 1884. —
B. LOWNDES, the law of general average, 4de dr. 1888. — J.
H. GOUBLIE, general average, (Am.) 1881. — PH. HEOK, das
Beent der grossen Havarie, 1889 (bij wien eene uitvoerige
literatuur-opgave, bl. 41 vlg.) — E. TÏLBICH, Grosse Havarei.
Die Havariegrosse-Bechte d. \vichtigsten Staaten in Originaltexl


-ocr page 564-
545
u. in Uebersetzung nebst Kotnmentar. '2018 dr., dl. l Dt. Recht,
1903; dl. 2 ausl. kod. Rechte, 1905; dl. 3 ausl. nicht kod.
Rechte u. York-Antw.-Reg., 1906. — De werken over zeever-
zekering van EMÉKIGON, BENECKE, NOLTE, J. V. CAUVET, AR-
NOULD, PHILLIPS, enz. — Voor de geschiedenis : GOLDSCHMIDT,
lex Rhodia und Agermanament, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 35,
bl. 37 v.

Men onderscheide : a. avarij-grosse(- schade of o n k o s t e n),
zie boven; b. avarij-grosse-handeling, de handeling die eene
avarij-grosse(-schade of -onkosten) ten gevolge heeft; c. avarij-
grosse-omslag, de verdeeling der avarij-grosse over hen, die
deze schade of onkosten moeten dragen.

Lex Rhodia de jactu, Dig. 14, '2. Uitbreiding van het be-
grip in Middeleeuwsche zeerechten. GOLDSCHMIDT, t. u. p., bl.
37 vlg. — De Amsterdamsche Ordonnantie.

Beginsel, waarop de avarij-grosse rust: de kosten der maat-
regelen tot afwending van dreigend gevaar behooren te komen
voor rekening van hen wier goederen aan dit gevaar zijn bloot-
gesteld. Op iedere zeereis zijn schip, vracht en lading blootge-
steld aan gevaren, waardoor zij gezamenlijk worden bedreigd;
zij vormen met het oog op die gevaren rechtens eene gemeen-
schap, of' liever de eigenaars van (belanghebbenden bij) schip,
vracht en lading vormen eene wettelijke vereeniging tot
het gemeenschappelijk dragen van de gevolgen der buitenge-
wone maatregelen, die gedurende de reis tot gemeen behoud
hunner goederen worden genomen. Parallel met het waterschap.

Huwelijk van schip en lading. Wat tot gemeen behoud
wordt opgeofferd aan goed of geld, wordt door de gemeenschap
(de vereeniging van belanghebbenden) gedragen. Verwantschap
van avarij-grosse met zaakwaarneniing, en van zeeworp en
kappen met onteigening ten algemeenen nutte.

Verg. P. SCHOLTEN, schadevergoeding buiten overeenkomst
en onrechtmatige daad, Prft. 1899, bl. 106 v.

Oudste typen van avarij-grosse-haiidelingen: zeeworp en kap-
pen van den mast. In de Middeleeuwen bestond veelal een contrac-
tueele vereeniging tusschen de belanghebbenden bij schip en la-
ding en werd ook de avarij-grosse op eene contractueele basis ge-

-ocr page 565-
546
steld. De scheepsraad, artt. 367,368 en 369 K. i.v.m. art. 699 23° K.
Nadere bepaling van het begrip, art. 699 K.
Elementen der avarij-grosse-handeling: 1°. eene buiten-
gewone (schade of onkosten veroorzakende) handeling, d. w. /.
eene handeling, waartoe de reeder (schipper) redelijkerwijze
niet geacht kan worden uit de vervoerovereenkomst gehouden te
zijn, of, indien het de lading betreft, waartoe hij onder gewone
omstandigheden niet het recht zou hebben;

Voorbeelden: de kosten van vervanging van />ieke of' overleden
schepelingen zijn niet av.-gr.: Avarij-commissie M. v. H. 1865,
Meng. bl. 53 v.; 28 Jan. 1880, M. v. H. 1889 bl. 245 v.;
evenmin is eene avarij-grosse-handeling het aandoen van een
haven om levensmiddelen aan te vullen of kolen in te nemen
(verg. Av. Cornm. Amsterdam 12 Nov. 1874, M. v. H. 1874
bl. 245), noch ook het normale gebruik van het schip en zijn
toebehooren. Controverse ten aanzien van het prangen met de
zeilen. Zie over forceeren der machine: Eb. Rotterdam 31 Oct.
1883, "W. n°. 4971 (avarij-grosse niet aangenomen); Av.
Comm. 13 Mei 1892, M. v. H. 1894 bl. 80 (avarij-grosse niet
aangenomen); Eb. Eotterdam 31 Dec. 1902, W. n°. 7975
(av. gr. aangenomen); en over het versnijden van manillatrossen
ten einde de raas vast te maken: Eb. Eotterdam 23 Oct. 1901.
M. v. H. 1901 bl. 191. — JANSSEN, a. w., bl. 71 v.

2°. opzettelijk verricht door den schipper: toeval
vestigt geen avarij-grosse; 3°. ten g e me ene n bate van
schip e n lading (d. w. z. als het aangewezen middel tot
afwending van een schip en lading dreigend gevaar), „uit
nood" of „tot behoud en gemeen welzijn van schip en lading",
artt. 699 23° en 701 7° K.

De omstandigheden moeten van dien aard zijn, dat, in ge-
val van niet-opoffering van goed of geld, een niet door ge-
wone middelen te ontgaan of weg te nemen grooter nadeel
voor de gemeenschap is te duchten. Gevaar voor totaal ver-
lies wordt niet gevorderd en evenmin gevaar voor onmiddel-
1 ij k verlies of schade.

Welke mate van gevaar wordt vereischt, wordt verschillend
beoordeeld: Eb. Eotterdam 31 Oct. 1883, W. n°. 4971 (schip
aan den grond in den Nieuwen Waterweg) vordert een dreigend
en dadelijk gevaar van (geheel) verlies van schip en lading; —

-ocr page 566-
547
daarentegen 29 Apr. 1893, W. nos. 6348 en 6353, M. v. H.
1894 bl. 155 en 162 (schip aan den grond bij ijsgang in den
Nieuwen Waterweg): een werkelijk dreigend gevaar van totaal
of van gedeeltelijk verlies of van ernstige beschadiging van schip
en goederen beide; mogelijkheid van gevaar is niet voldoende; —
12 Nov. 1902, W. n°. 7959, bev. Hof den Haag 25 (23) Apr.
1904, W. n°. 8118, M. v. H. 1904 bl. 175 (stranding in de
Novorossisk-baai): het gevaar behoeft niet te zijn een onmiddellijk
dreigend gevaar; — evenzoo Eb. Rotterdam 31 Dec. 1902,
W. n°. 7975, bev. Hof den Haag 2 Mei 1904, W. n°.
8120, M. v. H. 1904 bl. 180 (stranding in de Dardanellen);
Eb. Eotterdam 18 Mei 1904, W. 11°. 8144; Hof den Haag
22 Jan. 1906, W. n°. 8369. - - Voldoende is, dat schip en
lading verkeerden in een toestand, waarin gevaar betrekkelijk
spoedig dreigde te ontstaan: Hof den Haag 3 Pebr. 1908, W.
11°. 8687, vern. Eb. Eotterdam 3 Oct. 1906, W. n°. 8209
(stranding in de Dardanellen). Deze toestand bestaat niet bij
een stoomboot die in de Donan op een bank vastzit: Eb. Eotter-
dam 15 Jan. 1908, W. n°. 8795, M. v. H. 1908 bl. 60,
waarmede te verg. Eb. Eotterdam 15 Jan. 1908, M. v. H.
1908 bl. 48. -- Zie voorts Eb. Groningen 23 Dec. 1904, bev.
Hof Leeuwarden 24 Jan. 1906, M. v. H. 1904 bl. 169, 1906
bl. 75 ; - - Av. Comrn. Amsterdam 31 Mrt. en 10 Oct. 1895,
M. v. H. 1900 bl. 209 (schip dat geboeid xit in het Noord-
zeekanaal); 15 Juli 1905, M. v. H. 1905 bl. 130.

Do schade en onkosten, welke eene dergelijke handeling
medebrengt, zijn avarij-grosse.

Schade, welke ook zonder de handeling KOU worden geleden,
kan niet als een gevolg daarvan worden beschouwd, is derhalve
niet avarij-grosse: bijv. bij op het strand zetten, terwijl stranding
onvermijdelijk is. Zie hieronder bij opzettelijke stranding. — Verg.
ook Eotterdam 23 Oct. 1901, M. v. H. 1901 bl. 191 : kappen
van gescheurde zeilen.

Komen van de schade en onkosten alleen de voorziene of
ook de onvoorziene, alleen de onmiddellijke of ook de meer
verwijderde en middellijke in aanmerking? Ten laste van de
gemeenschap is alleen te brengen het nadeel, dat naar den
gewonen loop van zaken uit de opzettelijke handeling moest
volgen en dus redelijker wijze door den schipper als gevolg
van zijne handeling kon worden verwacht, m. a. w. de in ob-
jectieven zin te voorziene schade en onkosten, de schade en

-ocr page 567-
548
onkosten die een rechtstreeksch gevolg zijn van de avarij-
grosse-handeling. •

Art. 699 23°: „alle schaden die uit nood, opzettelijk ver-
oorzaakt, en als onmiddellijk gevolg van dien, geleden
zijn". — In Engeland wordt de regel: causa proxima non re-
mota spectatwr,
toegepast.

Handelingen, die een noodwendig gevolg zijn eener avarij-
grosse-handeling, deze voltooien (JANSSEN : vervolghandelingen),
maken daarvan een deel uit en zijn dus zelve avarij-grosse-
handelingen, al voldoen zij niet aan alle daarvoor gestelde
vereischten. Eene avarij-grosse-handeling kan wezen ééne (uit
verschillende handelingen) samengestelde handeling, zooals het
inloopen en het verblijf in een noodhaven. Strijd op dit punt tus-
schen de zgn. physical safety en de commoii benefit
theorie, in het bijz. ten aanzien van de noodhavenkosten.

A'an de noodhavenkosten werden, nevens de in art. 699 on-
der nos. 9, 10, 11 en 14 genoemde, als avarij-grosse beschouwd:
de scheepsverklaring, door Av. Cornm. Amsterdam 12 Nov. 1874,
M. v. H. 1874 bl. 245 ; de premie van brandverzekering der ge-
loste goederen, door Arb. Amsterdam 26 Oct. 1877, E. B. 1877
B bl. 286; de kosten eeuer voor het schip waardelooze noodreparatie,
indien daardoor grootere kosten voor schip en lading zijn uitge-
spaard, door Av. Comm. Amsterdam Febr. 1888, M. v. H.
1889 bl. 49; — daarentegen werden niet als avarij-grosse be-
schouwd : de kosten van oponthoud in de noodhaveu ten ge-
volge van weer en ijs, door Eb. Eotterdam 4 Mei 1840, K. v.
H. n°. 30; Hof v. Holl. 3 Mrt. 1841, W. n°. 232.

Verg. over noodhavenkosten JANSSEN, a. w., bl. 47 v.
Voornaamste gevallen van avarij-grosse, art. 699 K. Nos.
18 en 22 bevatten ecne uitbreiding van het begrip.

Opzettelijke stranding, 11°. 15. Deze is niet aanwezig, als het
schip toch onvermijdelijk had moeten stranden: Av. Comm. Am-
sterdam 27 Dec. 1880, P. v. J. 1881 n°. 2*; 25 April 1887,
P. v. J. 1887 n°. 20*; waarmede te verg. Arb. Eotterdam 3
Oct. 1870, M. v. H. 1870 bl. 166, en Av. Comm. Amsterdam
26 Nov. 1860, M. v. H. 1865 bl. 105 (in beide gevallen
werd avarij-grosse aangenomen).

ï\ A. MOLSTEH, opzettelijke stranding in het avarij-grosrecht,
Prft. 1888. — JANSSEN, a. w., bl. 182 v.

Art. 700 K. Onjuiste bepaling van dit artikel voor liet geval
-ocr page 568-
549
van werping en derg. Verg. voor een juistere oplossing art.
733 al. 2.

Zie DE CotTRcr, une étrange doctrine en rnatière d'avarie
commune, Q. de dr. mar. 3me série, bl. 181 v.; — JANSSEN, a. w.,
bl. 291 v. — § 702 DHwb.

Voorbeelden van toepassing van art. 700: Eb. Amsterdam
17 Oct. 1878, W. n°. 4318 (machinebreuk); -- Eb. Kotter-
dam 29 Apr. 1893, M. v. H. 1894 bl. 151 (stranding in het
vaarwater ten gevolge van te grooten diepgang); — Eb. Botter-
dam 9 Dec. 1896, W. n°. 6910, M. v. H. 1896 bl. 310 (aan-
doen van een noodhaven na aanvaring, te wijten aan de schuld
van het schip), waarmede te verg. Hof Amsterdam 25 Mei 1888,
W. n°. 5595.

Zie over den bewijslast, hieronder bl. 551.
De zgu. negligence-dause in de chertepartij of het cognosse-
ment (zie hierboven bl. 516) sluit een beroep van de ontvan-
gers der lading op art. 700 geenszins uit.

Aldus Kb. Kotterdam 24 Juni 1891, W. n°. 6070, bev. Hof den
Haag 21 Mrt. 1892, W. n°. 6191; — Av. Comm. 26 Jan.
1894, M. v. H. 1894 bl. 180, met aanteek.

Zie over deze vraag, de handelingen v. d. verg. der Inter-
national Law Association te Antwerpen in 1903, in Zft. f. d.
ges. Hr. dl. 54, bl. 538, en ULBIOH, Grosse Haverei, 2de dr.,
dl. 3, bl. 230.

Invloed van inwendige gebreken van het goed als oorzaak
van het gevaar.

Av. Coinin. 3 Mei 1888, M. v. H. 1889 bl. 13 (de kosten
van het aandoen eeuer noodhaven wegens broeiing van de lading
steenkolen zijn avarij-grosse, omdat de schipper in dit geval het
gevaar, verbonden aan het vervoeren der lading, kende).

De gemeenschap van schip en lading wordt door het lich-
ten van een deel der lading in lichterschepen niet verbroken,
en begint reeds wanneer de goederen ter inlading in een lich-
terschip zijn gebracht, artt. 704—706 K.

Het is niet noodig, dat de avarij-grosse-handeling, bestaande
in de opoffering van goed, doel heeft getroffen; de
einduitkomst beslist. Heeft hij, wieii schade is toegebracht,
daardoor blijkens de einduitkomst nadeel geleden, dan
heeft hij recht op vergoeding, en moet omslag over hetgeen

-ocr page 569-
550
is behouden, plaats hebben. Geen omslag, als alles vergaat,
als na werping de geheele lading of na kapping het geheele
schip vergaat. In alle andere gevallen omslag. Art. 735 K.
juist, art. 734 daarentegen niet juist, indien en voor zoover
door de werping de kans op redding der geworpen goederen
is weggenomen.

Verg. JANSSEN, a. \v., bl. 112 v., 245 v.; — A. E. A. SEELIGER,
der „Erfolg" als Yoraussetzung der grossen Havarei, Prft. Ber-
lijn, 1894.

Regeling en omslag van de avarij-grosse als de belangheb-
benden scheiden, de gemeenschap ophoudt. Artt. 722 en 725.
Schijnbare uitzondering, art. 723. Moet het schip in verschil-
lende havens lossen, dan eindigt de reis telkens en begint een
nieuwe reis in iedere haven waar gelost, wordt. De regeling-
pleegt op de laatste plaats van lossing gemaakt te worden.

Bevat art. 724 al. 5 K. eene uitzondering op art. 431 Rv. ? Men
mag dit aannemen, voor zoover de bevoegde macht in het
buitenland de rechterlijke macht is. Alsdan zijn al. 3 en 4
van art. 431 Rv. van toepassing.

Zie v. D. HONEBT, "Wetb. v. Burg. Rechtsv., op art. 431.
bl. 455. — Aldus DiEPinns, dl. 2, bl. 261 v.; - - J. FBESE-
MANN YIËTOB, de kracht van buitenlandsche vonnissen, Prft.
1865, bl. 169. — Anders HOLTHIS, op art. 724 K.; KIST,
dl. 5, bl. 370; J. B. VOÜTB, bijdrage tot het vraagstuk der
buitenlandsche vonnissen, Prft. 1865. bl. 61 v.

In elk geval bindt de inhoud der buiten 's lands door de
bevoegde macht opgemaakte regeling; zij beslist wat avarij-
grosse is; de Nederlandsche rechter kan die beslissing niet
wijzigen. Verg. VOORDUTN, Wetb. v. Kooph., dl. 3, bl. 509 v.

De omslag (berekening en verdeeling) van de avarij-grosse
geschiedt op de wijze, in artt. 724 al. l—4 K. en 317—320
R v. aangewezen. De door deskundigen opgemaakte verdeeling
heet dispache. In de praktijk geschiedt de verdeeling
ingevolge compromis door deskundigen van beroep: dis-
pacheurs (average-staters; average-statement; reglement
d'avaries). De Avarij-commissie te Amsterdam.

-ocr page 570-
551
*
In de dispaehe wordt niet alleen de avarij-grosse vastgesteld
en deze verdeeld, maar ook, met het oog op de bepaling van
de dragende waarden (zie voor de lading art. 728 al. 1), de
avarij-particulier vastgesteld: Eb. Eotterdam 13 Juni 1894, W.
n°.
6566. —• Zij beslist echter niet, wie als verzekeraar de
avarij-particulier heeft te dragen: Hof den Haag 11 Febr. 1878,
W. 11°. 4209, vern. Eb. Eotterdam 28 Febr. 1877, W. n°.
4099, cass. verw. H. E. 13 Dec. 1878, W. n°. 4320 (de
dispaehe kan niet beslissen, welke niet in avarij-grosse gebrachte
uitgaven ten laste komen van den vrachtverzekeraar). —• Zie voorts
hieronder § 74 : Omvang van den betalingsplicht, en Betaling
der schadevergoeding.

Het initiatief voor de regeling behoort bij den schipper,
artt. 724 al. l en 726. „Het voorgaande artikel" in art. 726
slaat op art. 724, niet op art. 725; men zie het Wetb. van
1830, artt. 637—639, overeenkomende met de tegenwoordige
artt. 725, 724 en 726 K. De „aanspraak tot den omslag", over-
eenkomstig de bepalingen van artt. 317—320 Rv., vervalt in
twee jaren na het eindigen der reis, art. 744 K.

Art. 744 is niet van toepassing op de vordering tot betaling
van het ingevolge compromis bij dispaehe vastgestelde: H. E.
22 Jan. 1909, W. n°. 8805, cass. verw. Hof den Haag 3 Febr.
1908, W. n°. 8687, M. v. H. 1908 bl. 70, bev. Eb. Eotter-
dam 3 Oct. 1906, W. n°. 8609.

De schipper vordert ieders bijdrage en keert de vergoedin-
gen in avarij-grosse uit. Hij is voor zijne vordering tot betaling
der avarij -grosse op de goederen bevoorrecht, art. 490, en kan
de betaling of de gerechtelijke in-bewaringstelling van een
daarvoor voldoend bedrag bij de lossing vorderen, artt. 487
en 488 K. Op hem rust de bewijslast, dat iets avarij-grosse
is; op de gedaagden, eigenaars der lading, dat het geval van
art. 700 aanwezig is.

Zie over den bewijslast: Hof Nd.-Holland 17 Febr. 1859, W.
n°. 2135; — Eb. Eotterdam 6 Mei 1874, W. n°. 3719; —
Hof den Haag 5 Apr. 1897, W. n°. 6982.

De omslag heeft alleen plaats over hetgeen bij het einde der
reis nog aanwezig is, terwijl de goederen nooit voor meer
bijdragen dan de waarde bij het einde der reis, art. 738. Der-

-ocr page 571-
552
halve geen omslag, als na kapping de geheele lading vergaat:
artt. 736 en 737 K. Deze beginselen gelden ook voor avarij-
grosse-onkosten. De reeder (schipper) die onkosten maakt,
krijgt dus niets vergoed, als de goederen vóór het einde der
reis vergaan; nooit meer dan hunne waarde bij aankomst
bedraagt, als zij niet vergaan. Uitzondering voor bergings- en
reklamekosten, art. 738 a. h. e.

Bestrijding van deze beginselen voor onkosten door (BENECKE)
NOI/TB, dl. 2, bl. 680 i. v. m. bl. 693; ARNOULD, 5de dr. dl.
2, bl. 853; LOWNDES, 3de dr., bl. 18 v., 166 v., 4de dr., bl.
261 v.; JANSSEN, a. w., bl. 110 v., 118 v.; — anders HECK,
bl. 336; A. H. J. SCIIÜTZ, de leer der dragende waarden in
het avarij-grosse-recht, Prft. 1896, bl. 75 v.; nagenoeg alle
wetgevingen.

Voor de avarij-grosse-bijdrage bestaat derhalve eene beperkte
aansprakelijkheid van de belanghebbenden bij de lading.

Verg. C. P. BÜBGEB Ju., de beperkte aansprakelijkheid van
den schuldenaar in het hedendaagsohe en het oude zeerecht.
Prft. 1889, bl. 36 v.; JANSSEN, a. w., bl. 267 v.

De omslag wordt gedaan over de aan het einde der reis
aanwezige voorwerpen, welke ten tijde der avarij-grosse-hande-
ling de gemeenschap uitmaakten, alsmede over het op de reis
opgeofferde, voor zooverre dit als avarij-grosse wordt vergoed,
dus over het schip -|- hetgeen vergoed wordt, de vracht en
de lading (ook de brievenmail, voor zooveel de aangeteekende
stukken betreft), ten tijde van het ongeval aan boord of in
lichters, benevens hetgeen daarvan op de reis werd opgeofferd,
art 727 K. Mondbehoeften, kleederen en ammunitie worden
buiten rekening gelaten, art. 731 K., alsook de steenkolen-
voorraad van een stoomschip. Evenmin dragen de opvarenden
(schepelingen en passagiers) voor hunne personen in de avarij-
grosse. Verg. VOORDUIN, dl. 10, bl. 476 v.

De dragende waarden zijn de waarden ter bestemmings-
plaats, vermeerderd met de waarde van hetgeen in avarij-
grosse wordt vergoed, en verminderd met de kosten die zou-

-ocr page 572-
553
den zijn uitgespaard in geval van totaal verlies ten tijde der
uvarij-grosse-handeling. De wet wijst ze niet geheel nauwkeurig
aan in de artt. 727, 728 al. l i. v. m. art. 730, en art. 729 K.
Vooruitbetaalde en niet terugvorderbare vracht draagt niet
mede, maar wordt ook niet afgetrokken van de waarde der
goederen. Bereiken het schip en de goederen de bestemming
niet, dan geldt art. 728 al. 2—4.

In de artt. 727 en 729 vlg. wordt van geworpen goede-
ren gesproken als voorbeeld van opgeofferde goederen.

'/Ae over de dragende waarden in het algemeen: SOHÜTK,
a. w., — en over de dragende waarde der vracht: E. M. DBIEBEBK,
de avarij der vracht, Prft. 1893 ; — D. A. KOOL, vrachtvoorschot
en vooruitbetaling van vracht, Prft. 1889, bl. 74 v.; — SCHUT/,,
a. w., bl. 43 v.

Bij werping wordt vergoed de waarde ter bestemmings-
plaats, verminderd met de inkomende rechten, kosten van
ontlading, enz., en met inachtneming van art. 730 K. De vracht
wordt niet afgetrokken om art. 481 K.; aan den inlader, die
de vracht betaalt, moet ze worden goedgemaakt. Tegenstel-
ling met art. 729, dat de dragende waarde van het geworpene
vaststelt en daarom aftrek van de vracht voorschrijft.

Verg. KIST, dl. 5, bl. 361; SCHUT/, a. w., bl. 35; JANSSEN,
a. w., bl. 230 v.; — anders T. M. C. ASSER, in M. v. H.
1861, Meng. bl. 55 v.

Met de kans van beschadigd te worden moet bij de bere-
kening zoo van de dragende als van de te vergoeden waarde
van geworpen goederen worden rekening gehouden. Regel: de
eigenaar der goederen moet in denzelfden vermogenstoestand
worden gebracht, waarin hij geweest zou zijn, indien het goed
van een ander ware opgeofferd. Zie JANSSEN, bl. 99 v.

Bij vergoeding van schade, aan het schip toegebracht, wor-
den de regels van artt, 713—717 K. toegepast: aftrek van '/.i
voor verbetering van oud tot nieuw; bij ijzerwerk aftrek van
'/«. Komt het schip onzeewaardig aan en wordt het afgekeurd,
vergoed moet worden het verschil tusschen de waarde vnn

36

-ocr page 573-
554
t .
het wrak met en zonder het gekapte. Verg. BE COURCY,
l'avarie commune, Q. de dr. mar. lre série, bl. 261 vlg.;
JANSSEN, a. w., bl. 233 v.

Volgens sommigen moet de vracht der in een noodhaven
ingenomen bijlading, als uitmakende een noodhavenbate, wor-
den afgetrokken van de noodhavenkosten.

Aldus J. KBUSEMAN, de vracht dor bijlading, Prft. 1890, bl.
45 v. — Anders Av. Comin. Amsterdam Oet. 1884, II. B. en
B. 1886/7 B bl. 112 v. — BERÖSMA, a. w., bl. 138 v. -
Zie voorts hierboven bl. 529 ; — LvoN-OAEff en KENATJT/T, dl. 6.
n°. 940 Ms: als de bijlading de plaats inneemt van opgeofferde
goederen, moet de vracht worden afgetrokken van de te ver-
goeden waarde dier goederen.

Algemeene regel: er moet niet meer worden vergoed dan.
gelet op de einduitkomst, do eigenaar redelijkerwijze geacht
kan worden door de opoffering te hebben verloren.

De artt. 730, 732, 733, 739 en 740 K. regelen bijzondere,
deels zelden voorkomende, gevallen.

Volgens sommigen is de verbintenis om in avarij-grosse te
dragen een „zakelijk recht, klevende op het goed, daaraan
onderworpen", althans eenc „obligatio realis": Rb. Amsterdam il
Dec. 1869, W. n°. 3211; KIST, dl. o, bl. 330 en 384. De wette-
lijke bepalingen geven niet tot deze gevolgtrekking aanleiding.

Bij de binncnlandsche scheepvaart heeft alleen in geval van
werping en van noodlossing in lichters omslag bij wijze van
avarij-grosse plaats: artt. 760 en 761. Overigens zijn de bepa-
lingen over avarij-grosse niet van toepassing, art. 762 K., waarin
voor „tienden" te lezen „elfden" titel.

Pogingen tot het verkrijgen van internationale rechtseenheid.
De National Association for the Promotion of Social Science.
Vergaderingen te Glasgow in 1860 (vaststelling van 11 punten
rakende het avarij-grosse-recht), London in 1862 en York in
1864 (vaststelling van de York Rules of general average). —-
De Association for the Reform and Codification of the Law
of Nations, in 1873 opgericht. Congres te Antwerpen in 1877
(vaststelling van 12 York and Antwerp Rules of genera] ave-

-ocr page 574-
555
rage). Clausule „General Average, if any, payable according
to York and Antwerp Rules". Verg. MOLENGRAAFF, a. w.,
lifdk. 2 en B. — Congres te Liverpool in 1890, herziening
en uitbreiding der York-Antwerp Rules, thans 18 regels. —
Vergadering van de International Law Association te Ant-
werpen in 1903. Vaststelling van de Antwerp Rule 1903, be-
treffende het onderwerp van art. 700 K. — Zie den tekst der
Regels hieronder bl. 582 vlg.

J. AHLBHS, York-Antwerp Bules 1890, 2de dr. 1894. — J.
VAK DER WILLIGEN, de herziening der York-Antwerp Bules in
1890, Prft. 1892. - - A. BOUSQITET, commentaire pratique des
régies d'Tork «t d'Anvers et de la regio d'Anvers 1903, 1906.
- ULRIOII, Grosse Haverie, 2de dr., dl. 3, Internationale Bege-
lung, bl. 194 v.

Nederlandsche rechtspraak betreffende de York- en Ant-
werpen-Regels.

Begel II (schade bij gelegenheid of ten gevolge van een
avarij-grosse-handeling): Av. Gomm. Amsterdam 31 Mei 1893,
M. v. H. 1894 bl. 171.

Begel VII: Av. Comm. Amsterdam 9 (29) Mrt. 1894, W.
n°. 6477, M. v. H. 1894 bl. 167; — Bb. Eotterdain 25 Nov.
1896, W. 11°. 6906; — 2 Mrt. 1898, W. n°. 7185, bev. Hof
den Haag 13 Febr. 1899, W. n°. 7244; — Bb. Botterdam
21 Dec. 1898, W. n°. 7258; — 12 Nov. 1902, W. n°. 7959; —
7 Dee. 1904, W. n°. 8224.

Begel VIII: Bb. Botterdam 15 Jan. 1908, W. 11°. 8795,
M. v. H. 1908 bl. 60, bev. Hof den Haag 4 April 1910, W. 11°.
8985 : deze regel vordert niet een toestand van nood ; — eveu/oo
Av. Comm. Amsterdam 23 Jan. 1901, M. v. H. 1901 bl. 132.

Begel X: Bb. Botterdam 7 Dee. 1904, b. a.
Begel XI i. v. m. regel X: Av. Comm. Amsterdam 23 Jan.
1901, b. a.

Begel XVII: Av. Comm. Amsterdam 31 Mei 1893, b. a.,
en Bb. Botterdam 25 Nov. 1896. b. a. (dragende waarde van
de vracht); — Bb. Eotterdam 11 Jan. 1903, W. n°. 7977, en
Hof den Haag 28 Dec. 1904, W. n°. 8197, M. v. H. 1904 bl. 195
(dragende waarde van het schip). — SCHÜTZ, a. w., bl. 143 v.

Begel XVIII: Eb. Eotterdam 6 Nov. 1895, W. n°. 6749,
en 25 Nov. 1896, b. a.: volgens dezen regel i. v. m. art. 699
23° K. komen remplacementskosten voor steenkolen en smeer-
middelen, gebruikt om het gestrande schip vlot te krijgen, in
a varij -grosse.

-ocr page 575-
556
§ 64. AANVARING.
Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, til. 11, afd. 2, artt. 40 —
52; Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 421—433; Code de
ooinm., art. 407 ; "Wetb. v. Kph., artt. 534—544.

Eoles d'Olóron (Ylaamsche zeerechten), artt. 15 en 16; -
Ord. v. Amsterdam (uitg. TER Gouw), artt. 2, 13—15 ; — Plak-
kaat 1551, artt. 46—49; — Plakkaat 1563, Hfdk. 5 Van
schepen die malkanderen beschadigen, artt. l—5; — Botter-
damsche Ord. v. 28 Jan. 1721, artt. 255—268; -- VERWEK,
Neder!. Seerechten, Aanteekeningen op het placcaat van 1563,
Hfdk. 5; — Advijsen, certificatiën en gewijsden» rakende het
vergoeden van de schade, die de binnelandtse schepen mal-
kanderen aandoen, 5de dr. 1739 ; — v. D. KEESSEL, th. 812 v.

L. J. H. BOUMAN, over collisie van schepen, Prft. 1855. —
A. BROUWER, iets over aanvaringen in vol zee, Prft. 1881. -
B. .). A. SÏERO.K, omvang der schadevergoeding bij aanvaring.
Prft. 1884. — E. G. MARSDEN, a treatise on the law of col-
lisions at sea, 6do dr. 1910, en Two points of Admiralty Law,
in Law Quarterly Eeview 1886, bl. 357. - - H. R. SPENCER,
a treatise on the law of marine collisions, (Am.) 1896. — E.
S. EOSCOE, the measure of damages in actions of maritime col-
lisions, 1909. — R. FRÉMONT, code de l'abordage, 1897. -
H. EOLIN, l'abordage. Etude d'histoire du droit et do droit
.comparé, 1899. — L. THIÉBAUÏ, traite théorique et pratique
de l'abordage maritime, 1903. — G. HAEJCEJ,, Schadeiisersat/,-
pflicht des Eheders beim Zusanimenstoss von Schiffen, in Zft.
f. d. ges. Hr., dl. 52, bl. 171; dl. 54, bl. 44. - - E, PRIEN,
der Zusammenstoss von Schiften etc. nach den Gesety.gebungen
des Erdballs, 2 dr. 1899. — GHASSO, l'urto di navi, in Ar-
chivio Giuridico, dl. 37, 39.

S. J. HOGEHZEIL, aanvaring in het internationaal privaatrecht,
Prft. 1888. -- K. A. EOMBACH Ju , bijdrage tot de internat,
regeling v. h. materieele aanvaringsrecht, Prft. 1903 (ree. Eg],
Mag. 1904, bl. 134). — F. C. AUTRAN en E. DE BÉVOÏTE,
code international de l'abordage, de l'assistance et du sanvetagc
maritimes, 2de dr. 1902.

Aanvaring, abordage, collision.
In den Code de connn. komt slechts één artikel over aan-
varing voor, art. 407, titre: des avaries. Artt. 534—544 W.
v. K. (bk. 2, t. 6) steunen op liet Oud-Vaderl. recht uit de
laatste helft der 18de eeuw.

Beteekenis van het woord „schip" in dezen titel en van de
woorden „schip of vaartuig" in art. 756 K.

-ocr page 576-
557
Hoi' Gelderland 7 Juni 1843, W. 11°. 489, begrijpt er onder
etui lioutvlot en een schipbrwy; anders BOUMAN, bl. 4 v. —
Kb. Amsterdam 10 Jan. 1899, W. n°. 7330, Hof Amsterdam
22 Dec. 1899, W. 11°. 7406, M. v. H. 1899 bl. 191 en 194:
een roeibootje is een vaartuig in den zin van artt. 749 en 756 K.

Bij aanzeiling, aanvaring of aandrijving tegen vaste voor-
werpen : bruggen, havenwerken, steigers, enz. zijn niet artt.
534 vlg. K. maar artt. 1401 vlg. B. W. van toepassing,

Aldus o. a. Hof Nd. Holland 9 üct. 1862, M. v. H. 1862
bl. 206, W. 11°. 2442.

evenzoo bij aanzeiling enz. van twee schepen door schuld
van een derde schip.

Eb. Eotterdam 15 Pebr. 1904, W. n°. 8085.
Onder „aanzeilen, aanvaren of aandrijven" in artt. 534 vlg.
is te verstaan iedere botsing of aanraking van schepen met
elkander.

Zie Eb. Rotterdam 8 Oct. 1902, W. 11°. 7893: het is on-
verschillig welk schip feitelijk tegen het andere aangevaren in.

Het Wetb. v. Kph. zwijgt over schade aan personen door
aanvaring toegebracht; het Burg. Wetb., art. 1406, is daarop
van toepassing.

H. E. 22 Juni 1900, W. n°. 7467, cass. verw. Hof Am-
sterdam 22 Dec. 1899, b. a., vern. Eb. Amsterdam 10 Jan.
1899, b. a.

De wet onderscheidt vier gevallen:
1°. één h e e f t schuld; hij vergoedt de schade aan liet
andere schip en zijne lading toegebracht, art. 534 K.

Schuld omvat opzet, onvoorzichtigheid, gebrek aan kunde
of zeemanschap (error of judgment), enz.

H. E. 18 Mrt. 1881, W. 11°. 1625; Hof den Haag 13
Febr. 1888, W. 11°. 5537, en 29 Mrt. 1897, W. n°. 6964.

De reeder van het schip, dat geen schuld heeft, heeft ter
zake van de schade aan de lading geen vorderingsrecht tegen
het schuldige schip; de eigenaars van de lading hebben een
zelfstandig vorderingsrecht;

Verg. Eb. Eotterdam 24 Oct. 1900, W. 11°. 7541; — Eb.
Dordrecht 25 Sept. 1901, W. n°. 7698.

Dat de schipper van het aangevaren schip op grond van
-ocr page 577-
558
art. 1753 B. "W", vergoeding kan vorderen van de schade, dooi1
de aanvaring aan de lading toegebracht, beslisten Rb. Botter-
dam 24 Dec. 1902, M. v. H. 1903 bl. 60, en Eb. Dordrecht
13 Febr. 1907, W. n°. 8650. - - Zie echter Hof den Haag
7 Jan. 1907, W. n°. 8492, M. v. H. 1907 bl. 176: aan art.
1753 B. W. kan de schipper allerminst het recht ontleenen,
de schade buiten eenige voorkennis en goedkeuring van den
eigenaar der lading eigenmachtig te regelen; zoodanige regeling
bindt den eigenaar niet.

2°. beiden hebben schuld; ieder draagt zijn eigen
schade, art. 535 K. BIJNKERSHOBK, Qnaest. jur. piïv., lib. 4,
c. 22; v. D. KEESSEL, tli. 816.

De eigenaars van de lading kunnen den reeder van het
schip waarin hunne goederen zijn geladen, uit de vervoer-
overeenkomst aanspreken. Uit art. 535 i. v. m. art. 534 schijnt
te volgen, dat zij een vorderingsrecht tegen den reeder van
het andere schip niet hebben;

Naar Engelsen recht wordt de schade, aan de beide «chepen
en ladingen toegebracht, samengevoegd en draagt ieder schip
de helft. — Code de comrn. beige. art. 229: S'ii y a faute
commune a bord des deux navires, il est fait masse des domma-
ges, lesquels sont supportés par les deux navires dans la pro-
portion de la gravité qu'ont cue les fautes respectivemenl
constatées comme cause de l'événement. — In dezen geest ook
art. 220 al. 2 Skand. Xeewet en § 735 al. 2 DHwb.

3°. geen van beiden heeft schuld, toeval; ieder
schip en lading draagt zijn eigen schade, artt. 536 en 537 K. -
Anders Amsterd. Ord., artt. 2 en 13; Plakk. 1563, tit. o,
art. l: ieder schip draagt de helft der schade;

4°. de oorzaak blijkt niet, is twijfelachtig; de
schade, aan de schepen en goederen toegebracht, wordt bijeen-
gevoegd en over de respectieve waarde der schepen en ladin-
gen omgeslagen, art. 538 K. Zoogen, omslag naar geometrische
verhouding, waarvan BIJNKERSHOKK de vader is, zie Q. J. Pr.,
lib. 4, c. 20. Vroeger, Rotterd. Ord. art. 255, geschiedde de
omslag in de gevallen onder 3°. en 4°. naar de arithmetische
verhouding, d. w. z. ieder schip en lading droeg, onaange-
de waarde daarvan, de helft in de bijeengevoegde schade.

-ocr page 578-
559
Zie ook Plak k. 1563, tit. 5, art. 1. Verg. Vlaamsche zeerechten,
art. 15; Amsterd. OrcL, art. 2 (geometrische omslag van de
schade aan de ladingen over de ladingen, on van de schade
aan de schepen over de schepen) en art. 13 (arithmetische
omslag); Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3, tit. 11, afd. 2, art.
41 (arithmetische omslag en omslag der halve schade over
elk schip en lading bij wijze van avarij-grosse).

De vermelding van het twijfelachtige geval naast n°. 3 is
ontleend aan art. 407 C. d. c., dat arithmetischen omslag
voorschrijft: „Ie doininago est réparé a frais communH, et par
egale portion, par les navires qni l'ont fait et souft'ert", en eerst
na langdurige beraadslaging aangenomen niet 27 tegen 21 stem-
men. Zie VOOBUUIN, Wetb. v. Kooph., dl. 3, Xlll, bl. 124—162.

Een omvangrijke rechtspraak bestaat over den bewijslast en
het schuldbewijs in aanvaringszaken.

De opvatting van Hof Nd. Holland 9 October 1862 on 19
Febr. 1863, W. n°». 2442 en 2496, M. v. H. 1862 bl. 203,
1863 bl. 60, dat niet de eischer de schuld van den ged. aan
de aanvaring heeft te bewijzen, maar de ged. het iiiet-bestaan
van schuld aan zijne zijde, wordt niet gevolgd. Algemeen wordt
aangenomen, dat de eischer heeft te bewijzen, dat de aanvaring
door de schuld van den ged. is veroorzaakt: zie H. E. 9 Mrt.
1866, W. 11°. 2780, cass. verw. Hof Gelderland 14 Juni 1865,
W. n°. 2741.

Wat de bewijsvoering betreft, is eenerzijds herhaaldelijk be-
slist, dat in het feit der aanvaring van een te bekwamer plaatse
of buiten het vaarwater voor anker liggend en, zoo iioodig, van
lichten voorzien vaartuig schuld of nalatigheid van het aanva-
rende schip ligt opgesloten, of wol dat dit feit een vermoeden
oplevert, dat de aanvaring door schuld of' nalatigheid van
het aanvarende schip heeft plaats gehad (zie: Eb. Haarlem
26 Juni 1878, W. n°. 4277; Eb. Eotterdam 6 Dec. 1884,
W. 11°. 5115, en 10 Mrt. 1888, W. n°. 5578; Hof Amster-
dam 24 Dec. 1885, W. n°. 5309; Eb. Amsterdam 2 Juli 1889,
W. n°. 5773; Eb. den Bosch 30 Juni 1899, W. n°. 7413;
Hof Arnhem 8 Apr. 1903, W. 11°. 7918), alsook dat bij aan-
varing van een vast voorwerp schuld van de zijde van het aan-
varende schip moet worden aangenomen of dat in het feit dier
aanvaring de schuld van dit schip voldoende ligt opgesloten
(zie: Eb. Ai-nhem 3 Febr. 1879, W. 11° 4364, en Hof Arn-
hem 9 Juli 1879, W. n°. 4429: schipbrug; Eb. Amsterdam
5 Apr. 1878, E. B. 1878 B bl. 272, 5 Nov. 1889, W.

-ocr page 579-
560
n°. 5812, en 8 Mrt. 1895, M. v. H. 1895 bl. 285, bev. Hof Am-
sterdam 24 Dec. 1897, W. n°. 7106: remmingwerken van een brug;
Eb. Haarlem 2 Juni 1891, W. n°. 6086, M. v. H. 1892 bl. 35 :
steiger; Eb. Eotterdam 4 Apr. 1910, W. n<>. 9076: steiger).

Anderzijds is aangenomen, dat in geval van aanvaring van
een te bekwamer plaatse vastliggend schip of van een vast voor-
werp er wel een vermoeden bestaat, dat dit schip geen schuld
heeft, doch niet dat het aanvarend schip wél schuld heeft, voor-
al niet als dit gesleept wordt, zoodat bovendien feiten moeten
worden gesteld, waaruit de schuld van dit schip volgt, bijv. dat
het verkeerd heeft gemanoeuvreerd (verg. Hof den Haag 20
Apr. 1896 en 29 Mrt. 1897, W. n°. 6964) of dat aan boord
van het schip iets is gedaan of' nagelaten in strijd met de regle-
mentaire voorschriften of' met goede zeemanschap (zie: Eb.
Eotterdam 10 Oct. 1894, W. n°. 6587; 2 Jan. 1895, P. v.
J. 1895 n°. 17 ; 22 JSTov. 1899, W. n°. 7412 ; 28 Juni 1901,
W. n°. 7697 : aanvaring van een brug; 26 Febr. 1902, W. n°.
7821; 30 Sept. 1903, W. n°. 8060; Hof Arnhem 9 Dec. 1908,
W. 11°. 8910; Hof den Haag 2 Mrt. 1903, W. n°. 7912, cass.
verw. H. E. 5 Febr. 1904, W. n°. 8028, M. v. H. 1904 bl.
87; Hof den Haag 22 Juni 1905, W. 11°. 8273: aanvaring
van een brug; Eb. Tiel 22 Dec. 1905, W. n°. 8611).

Minder veeleischend is Eb. Eotterdam 3 Jan. 1906, W. 11°.
8644 : het niet volgen van den koers van de sleepboot is schuld
van het gesleepte en aanvarende schip, tenzij overmacht wordt
bewezen; in denzelfden geest Hof den Haag l Mrt. 1909, W.
n°. 8877; Eb. Eotterdam 9 Jan. 1907, W. n°. 8646; Eb.
Dordrecht 11 Dec. 1907, W. n°. 8750. - - Daarentegen Eb.
Eotterdam 25 Nov. 1908, W. n°. 8923: het varen van een
verkeerden koers levert wel een vermoeden van schuld aan boord
van het aanvarende schip, maar niet als dit schip een gesleept
wordend rijnschip is.

Verg. over dit onderwerp: DRUOKBK, naar aanleiding van
eenige vonnissen uit den laatsten tijd over art. 1401 B. W.,
in Egl. Mag. 1890, bl. 582, i. h. b. bl. 595 v.

Omvang der schadevergoeding.
„Schade", aan de schepen en goederen toegebracht, is niet
beperkt tot het damnum corpori corpore datum, de schade aan het
schip en de lading zelve toegebracht, de vermindering in waarde
of de kosten uitgegeven om liet schip te herstellen, maar om-
vat kosten, schaden en interessen, volgens de omschrijving van
art. 1282 B. W., derhalve vrachtverlies, onderhoud der beman-
ning gedurende de reparatie, gederfde winst op de lading, enz.

-ocr page 580-
561
Verg. art. 1401 B. W. i. v. in. urt, 585 8° Rv., en art, 345
al. 2 K. i. v. m. art. 313 10° K.

Alleen de schade aan schip en lading: Hof Nd.-Holland 22
Febr. 1872, vern. Eb. Alkmaar 24 Febr. 1870, M. v. H. 1872
bl. 49; Eb. Utrecht 27 Juni 1877, W. n°. 4182; Eb. Am-
sterdam 10 Jan. 1879, W. n°. 4404, en 21 Apr. 1882, E. B.
1882 B bl. 95; Eb. Middelburg 16 Juni 1886, W. ir. 5380;
Hof den Haag 13 Febr. 1888, W. 11°. 5537, vern. Eb. Dor-
drecht 9 Febr. 1887; Hof Arnhem 11 Jan. 1888, W. n°. 5550:
Eb. Amsterdam 2 Juli 1889, W. n°. 5773, en 27 Jan. 1893,
P. v. J. 1893 n°. 47; Eb. Middelburg 20 Mei 1890, W. n°.
6827 ; - - Eotterd. Ord., art. 267 ; — STERCK, a. w.

Alle kosten, schaden en interessen: Amsterdam 6 Nov. 1839,
E. i. Neder!., dl. 2, bl. 226; Hof Zeeland 12 Nov. 1867, E.
B. 1869 bl. 54; Eb. Groningen 28 Sept. 1888, P. v. J. 1889,
n°. 5*: Eb. Zwolle 19 Febr. 1896, P. v. J. 1896 11°. 32 (de
noodzakelijke herstellingskosten en de winstderving gedurende
den tijd voor de herstelling benoodigd): Hof den Haag 3 Jan.
1898,' W. n°. 7111; Eb. Eotterdam 12 Apr. 1899, W. 11°.
7288 (ook in het geval van art. 540 K. omvat de schade winst-
derving overeenkomstig artt. 1282 v. B. W.); Eb. den Bosch
12 Mei 1,899, W. n°. 7418 (art. 534: de geheele schade omvat
winstderving); Eb. Eotterdam 24 Oct. 1900, W. n°. 7539
(art. 1282 B. W. is van toepassing); Eb. Middelburg 28 Febr.
1900, W. n°. 7516; Eb. Amsterdam 22 Febr. 1901, W. n°.
7677 (in geval van totaalverlies moet ook vrachtverlies worden
vergoed); Eb. Eotterdam 14 Dec. 1904, W. n°. 8279 (artt.
1282 v. B. W. zijn van toepassing). — KIST, dl. 5, bl. 390 ; —
LEVY op art. 736 ADHwb., n* l, bl. 824; — W. J. KAKSTEN,
schadevergoeding bij aanvaring, in Themis 1887, bl. 167 v.

Het beperkende art. 278 Ontw. W. v. K. 1815, 1819 en 1822
= art. 427 Ontw. W. v. K. 1809 = art. 46 Ontw. B. W.
1807, bk. 3, tit. 11, afd. 2, is iu het Ontw. W. v. K. 1825
weggelaten.

De ruime opvatting is iuterriatioiiaal recht.
Vergoed wordt alleen die schade, welke een „rechtstreeksch",
al of niet onmiddellijk, gevolg is van de aanvaring. „Recht-
streeksch gevolg" wil zeggen : er moet blijken, althans in hooge
mate waarschijnlijk worden gemaakt, dat de schade naar den
gewonen loop van zaken zonder de aanvaring niet zou zijn
geleden, al is zij niet onmiddellijk door den stoot veroorzaakt.
Wettelijk vermoeden van art. 539 K.

-ocr page 581-
562
Verg. artt. 1283 en 1284 B. W. en DIEPHUIS, Ned.
Handelsr.,. dl. '2, bl. 275 v.; STBKOK, a. w., hfdk. 2.

Hof den Haag 3 Dec. 1900, W. 11°. 7554 : er moet wezeti
zoodanig oorzakelijk verband (tusschen de onr. daad of nalatig-
heid eener- en de schade anderzijds), dat elk eventueel daar
tusschen gelegen verschijnsel het gevolg zij van het voorgaande
en de oorzaak van het volgende.

De vraag, van welk oogenblik rente van de schadeloosstel-
ling is verschuldigd, wordt verschillend beantwoord.

Kb. Middelburg 20 Mei 1896, W. n°. 6827: rente is eerst
verschuldigd van het oogenblik, dat het bedrag der schadever-
goeding is vastgesteld. Verg. H. R. 27 Apr. 1894, W. n°.
6496. — Kb. Amsterdam 13 Mei 1897, W. n°. 7102: rente
is verschuldigd van den dag der dagvaarding, niet wegens na-
latigheid in de voldoening der schadeloosstelling, maar als uit-
makende een deel daarvan. Verg. Kb. Rotterdam 26 Eebr. 1898,
W. n°. 7102. — Hof den Haag 3 Jan. 1898, W. 11°. 7111 :
rente van het oogenblik, dat de schuldenaar het schadebedrag
moest voldoen, d. i. 14 dagen na de beteekening van den schade-
staat, mits het verschuldigde bedrag het gedane aanbod zal
blijken te overtreffen. — Kb. Rotterdam 14 Dec. 1904, W.
n°. 8279 : rente is verschuldigd sedert den dag der dagvaarding,
niet als deel der te vergoeden schade, maar volgens art. 1286 B. W.

Bijzondere gevallen:
1°. Aanvaring van een te bekwamer plaatse voor
anker of vastliggend schip dooi1 een drijvend, zei-
lend of stoom end schip, buiten schuld aan boord
van dit schip, art. 540 K.

Ainsterd. Ord., art. 14; Vlaamsche zeerechten, art. 15 : Plakk.
1.551, art. 48; Plakk. 1563, tit. 5, artt. 2 en 3; Kotterd.
Ord. 1721, artt, 257—262; Ontw. B. W. 1807, bk. 3, til.
11, afd. 2, artt. 47 en 48.

„Drijvend" schip omvat het drijvend geworden, driftige
schip, bijv. een voor anker liggend of gemeerd schip, dat door
den storm van het anker of de trossen losslaat.

Kb. Rotterdam 17 Apr. 1844, W. n°. 494; 5 Juni 1907,
W. 11°. 8680.

Art. 540 bevat een e bij zondere regeling zoowel voor het geval
in art. 536, als voor dat in art. 538 vermeld. Derhalve zijn bij


-ocr page 582-
563
aanvaring van een te bekwamer plaatse vastliggend vaartuig
de artt. 534, 535 en 540 van toepassing; bij aanvaring van
een niet te bekwamer plaatse vastliggend of van oen bewe-
gend schip de artt. 534—538.

In geval van aanvaring van een te bekwamer plaatse vast-
liggend schip,

„Te bekwamer plaatse": /ie Rb. Kotterdam l Apr. 1903,
W. 11°. 7999.

kan dit vorderen vergoeding van de geheele schade, mits
stellende schuld van den aanvaarder, art. 534, subsidiair ver-
goeding van de halve schade,

Eene subsidiaire vordering is noodig, zie H. K. 19 Kov.
1909, W. 11°. 8932.

voor het geval van niet slagen in het bewijs van de schuld,
art. 540 al. 1. De aanvaarder kan tot zijn verweer stellen, dat
liet vastliggende schip schuld heeft of dat de omstandigheden
van art. 540 al. 3 aanwezig zijn. Blijkt slechts van schuld
aan de zijde van den aanvaarder, de hoofdvordering wordt
toegewezen, art. 534. Blijkt van schuld aan beide zijden, de
hoofd vordering wordt afgewezen terwijl de subsidiaire vervalt,
art, 535 (zie Hof Arnhem 9 Juli 1879, W. 11°. 4429;. Blijkt
alléén van schuld aan de zijde van het vastliggende schip,
beide vorderingen worden afgewezen, terwijl, indien de aan-
vaarder reconventioneel schadevergoeding heeft gevorderd, >
deze vordering wordt toegewezen, art. 534.

Verg. Eb. Amsterdam 15 Febr. 1854, W. n°. 1551: niet
voeren van het voorgeschreven licht; 7 Oct. 1893, W. n°.
6541: niet hebben van de noodige lichten ; 27 Mei 1898, P.
v. J. 1898 n°. 80: niet behoorlijk gemeerd. — Hof Amster-
dam 8 Jan. 1900, M. v. H. 1900 bl. 200.

Blijkt noch van schuld van den een noch van den ander,
de subsidiaire vordering wordt toegewezen, art. 540 al. 1. In-
dien eene subsidiaire vordering ontbreekt, kan toch de vor-
dering tot geheele schadevergoeding, althans wanneer de ged.
de helft der gevorderde som aanbiedt, tot dit laatste bedrag
worden toegewezen, art. 540 al. l K.

-ocr page 583-
564
Zie Eb. Eotterdam 17 Apr. 1844, W. u°. 491, bev. Hol'
Zd.-Holl. 28 Mei 1845, W. iios. 649 en 652 ; Eb. Eottordam
26 Febr. 1902, W. n°. 7821; — Eb. Amsterdam 7 Deo.
1882, B. B. 1883 B bl. 168.

Het aanvarende schip draagt zijn eigen schade, terwijl d<>
aan het aangevaren schip te vergoeden halve schade over het
aanvarende schip en zijne lading bij wijze van avarij-grosse
(d. w. z. in evenredigheid van beider waarde) wordt omge-
slagen, art. 540 al. '2 K.

2°. Een driftig geworden schip kapt de touwen
van een d a a r b ij ten anker l i g g e n d s c h i p, art. 541 K.
Verg. v. D. KEESSEL, th. 819.

3°. Schade door aaiistooting of aanwrijving van
naast elkander in een haven voor anker of ge-
meerd liggende schepen, art. 542 K.

Verg. turbe van 30 Amsterd. kooplieden bij BUNKEBSHOEK,
Q. j. pr., lib. 4, c. 18, en daartegen Bun KERS HOEK, t. /,. p..
en v. D. KEESSEL, th. 820.

4°. Een schip aan den grond dicht bij andere
schepen, art. 543 K.

Verg. Vlaamsche Zeer., art. 16 al. l ; .l'lakk. 1563, tit. 5,
art. j>; Eotterd. Ord. 1721, artt. 265 en 266.

5°. Anker zonder boei of dobber, art. 544 K.
Verg. Ylaamsche Zeer., art. 16 al. 2; Arnsterd. Ord., art. 15
(aansprakelijkheid voor de halve schade); Plakk. 1563, tit. 5.
art. 4, en Eott. Ord. 1721, art. 263 (beide: aansprakelijkheid
voor de halve schade alleen bij afwezigheid van schuld).

Hof Arnhem 11 Jau. 1888, W. n°. 5550: art. 544 K. w
slechts dan van toepassing, als het verzuim van het plaatsen van
een boei of dobber op het anker de uitsluitende oorzaak van
de schade is. — Zie voorts H. E. 27 Febr. 1891, W. n°.
6008 (zinken ten gevolge van het stooten op een verloren
anker).

De tegenwoordigheid aan boord van een loods heft de aan-
sprakelijkheid van den reeder (schipper) niet op, ook al ware
het gebruik van een loods verplicht in dien zin, dat in elk
geval het loodsgeld moet worden betaald (zie hierboven bl. 519).

-ocr page 584-
565
Ook voor hetgeen de loods aan boord doet, zijn het schip en
de reeder (schipper) aansprakelijk.

Hof Nd.-Holland 26 Maart 1857, M. v. H. 1800 bl. 122:
de loods behoort tot het scheepsvolk in den zin van artt. 534
en 535 K.; Rb. Amsterdam 1.4 Mrt. 18(50, W. n°. 2194, M.
v. H. 1800 bl. 115; Eb. Alkmaar 24 Nov. 1864, E. B. 1869
bl. 276; Eb. Arnhem 3 Febr. 1879, W. n°. 4364; Eb. Bot-
tordam l Dec. 1883, W. n°. 4976; Eb. Haarlem 30 Dec.
1884, W. n°. 5150, bev. door Hof Amsterdam 24 Dec. 1885,
W. n°. 5309; Eb. Middelburg 16 Juni 1886, W. n°. 5377;
Eb. Haarlem 2 Juni 1891, W. n°. 6086; Hof den Haag 29
Mrt. 1897, W. n°. 6964, M. v. H. 1897 bl. 200; Eb. Mid-
delburg 5 Nov. 1902, W. 11°. 7933. — Verg. hierboven bl.
519 vlg.

Wraking van den loods als getuige gegrond verklaard: Eb.
Eotterdain 21 Deo. 1892, W. 11°. 6293; daarentegen onge-
grond verklaard: Eb. Eotterdam 17 Mrt. 1902, W. n°. 7839.

Evenmin heft het feit, dat het aanvarende schip zich doet
sleepen en de aanvaring aan de sleepboot is te wijten, de
aansprakelijkheid van het aanvarende schip op.

Aldus Eb. Amsterdam 14 Mrt. 1860, b. a., op grond dat de
stoomsleeper ondergeschikt is aan de orders van den ge/agvoer-
der van het gesleept wordende schip; — Eb. Eotterdam 17
Mei 1890, W. 11°. 5908; - - 5 Jan. 1898, W. n°. 7192,
omdat de sleepboot in dienst en ondergeschikt is aan den schip-
per van het gesleepte schip; — Eb. den Bosch 30 Juni 1899,
W. n°. 7413, op grond van art. 1403 al. 3 B. W.; — Eb.
Amsterdam 15 Dec. 1899, M. v. H. 1899 bl. 161; — Eb.
Rotterdam 29 Mei 1901, P. v. J. 1901 n°. 74 ; - - Eb. Dor-
drecht 25 Sept. 1901, W. n°. 7698, op grond van het in het werk
stellen en gebruiken der sleepende kracht, vern. Hof den Haag
26 Juni 1902, W. n°. 7844, M. v. H. 1902 bl. 73, omdat
niet was gesteld, dat de sleepkapitein krachtens het sleepeontract
handelde onder leiding en rechtstreeksche bevelen van den ge-
sleepten schipper, wat voor toepassing van art. 1403 al. 3 B.
W. noodig is, cass. verw. H. E, 22 Mei 1903, W. 11°. 7927 ; —
Eb. Eotterdam 23 Oct. 1901, M. v. H. 1901 bl. 191; —
Hof Arnhem 19 Dec. 1906, W. n°. 8551, omdat het gesleept
worden niet wegneemt de aansprakelijkheid van den schipper
voor de aanvaring door zijn schip ten gevolge van een daar-
mede gemaakte manoeuvre. — Het arrest van den H. E. wordt
gevolgd door Eb. Eotterdam 30 Sept. 1903, W. n°. 8060;

-ocr page 585-
566
Hof den Haag 27 Deo. 1905, W. n°. 8361. — Hof den Haag
13 Nov. 1905, W. n°. 8336, vordert voor de aansprakelijkheid
van het gesleepte schip voor het te hard trekken der sleepboot
een uitdrnkkelijken last daartoe.

Beslissend is niet de sleepo vereen komst en het daaruit voort-
vloeiende rechtstreeksche bevel van den gesleepten schipper
over de sleepboot, maar het doen sleepen en daardoor stellen
van het gesleepte schip onder den invloed van de fouten aan
> boord van de sleepboot.

HAMAKER, aanteek. op het arr. Hof den Haag 26 Juni 1902
in "W". P. N. en E., n°. 1736, acht niet art. 1403 al. 3 maar
art. 1403 al. l B. "W.: schade door een/.aak welke men onder
zijn opzicht heeft, van toepassing.

Het gesleepte schip heeft, als de schuld aan de aanvaring
ligt bij de sleepboot, verhaal op deze, terwijl ook de sleepboot
door het schip, dat werd aangevaren, rechtstreeks kan worden
aangesproken.

Verg. Eb. den Bosch 30 Juni 1899, b. a.; — Hof Arnhem
27 Juni 1900, W. n°. 7490; — Hof den Haag 22 Nov. 1.909.
P. v. J. 1910 n°. 959.

Verjaring der vordering ter zake van aanvaring in drie
jaren na den dag der gebeurtenis, art. 742 al-. 3 i. v. m. art. 747 K.

Gebreken der bepalingen van het stellig recht: te verlge-
dreven gemeenschap van schip en lading; de onderscheiding
tusschen toeval en een oorzaak die niet blijkt is onhoudbaar.
Verg. VOORDUIN, dl. 10, bl. 114—162; BROUWER, a. w., bl. 65 v.

Bij de binnenlandsche scheepvaart draagt elk schip en elke
lading zijn eigen schade, als de oorzaak van de aanvaring twijfel-
achtig is, alsook wanneer een te bekwamer plaatse vastliggend
vaartuig buiten schuld van het bewegende vaartuig wordt
aangevaren. Evenzoo bij aanvaring tusschen een zeeschip of
een daarmede gelijkgesteld schip, dat de rivieren eii binnen-
wateren bevaart (art. 748), en een binnenlandsch schip. Overi-
gens is de zesde titel op de binnenlandsche scheepvaart van
toepassing, art. 756. Zie hierboven bl. 556.
Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen.

Zie hierover BROUWER, a. w., bl. 7 v.
-ocr page 586-
567
Wet van 11 Juli 1882, S. 11°. 86, houdende bepalingen
ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee. Zij
wijst aan de ambtenaren, belast met de opsporing der over-
tredingen, en den bevoegden recbter. De strafbepalingen, ver-
vat in art. 2, zijn gehandhaafd en gewijzigd door art. 19 i. v. m.
art. 11 Invw. Swb. Verg. artt. 169 en 473 Swb.

K. B. van 24 April 1897, S. n°. 107, tot vaststelling van
gewijzigde bepalingen tot voorkoming van aanvaringen op
zee, aangev. en gew. bij K. B. van 25 Maart 1905, S. n°. 117,
en gew. bij K. B. van 10 Jan. 1907, S. n°. 12. Het berust-
op internationale overeenstemming.

Wet van 15 April 1891, S. n°. 91, houdende bepp. tot voor-
koming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren
in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.— K. B. van
18 Mei 1892, S. n°. 102, tot vaststelling van een reglement
ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare
wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, gew.
bij K. B™, van 16 Juli 1897, S. n°. 179; 29 Juni 1898, S. n°.
153, en 10 Aug. 1903, S. n°. 251.

Het Reglement geldt, binnen de uitertonnen, voor alle wa-
teren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan; met uit-
zondering van de rivieren, genoemd in de K. Beu van 12 April
1892, S. n°. 86 (de Rijn, de Waal en de Lek), en van G Mei
1892, S. n°. 97 (de Merwede, de Noord en de Nieuwe Maan):
art. 2.

Zie over den zin van „nauw vaarwater" in art. l: H. E. 9
Jan. 1903, W. n°. 7864, cass. verw. Hof Amsterdam 11 Apr.
1902 (interl. 3 Jan. 1902), vern. Eb. Amsterdam 11 Dec.
1900 (interl. (! Oct. 1899), M. v. 11. 1903 bl. 28; Eb. Eot-
terdam 15 Oct. 1902, W. n°. 7909, M. v. H. 1904 bl. 102 (toe-
passing van art. 26 i. v. m. art. 1); — over art. 13 (ver-
plichting van den schipper het wrak door seinen aan te
geven): Eb. Rotterdam 3 Mei 1901, W. n°. 7685; — over
de toepasselijkheid van art. 15 op een gesleept wordende zolder-
schuit: Hof Amsterdam 10 Nov. 1905, M. v. H. 1905 bl.
125 ; — over de beteekenis van art. 22: Hof den Haag 15
Apr. 1903, W. n°. 7981, cass. verw. H. E. 22 Jan. 1904,
W. n°. 8025, M. v. H. 1904 bl. 96; Eb. Leeuwarden 8 Juni
1905, vern. Hof Leeuwarden 27 Juni 1906, M. v. H. 1907
bl. 85; Eb. Alkmaar 17 Mei 1906, vern. Hof Amsterdam 24

-ocr page 587-
568
April 1908, W. 11°. 8766 ; — over artt. 22 en 24 : Hof Leeuwar-
den 8 Juli 1908, W. n°. 8781; — over artt. 16 en 24 : Hol
den Haag 5 üec. 1904, W. iT. 8194, M. v. H. 1904 bl. 109.

K. B. van 7 April 1905, S. n°. 126, tot bekrachtiging van
een reglement van politie voor de scheepvaart en de vlotvaart
op den Rijn met inbegrip van de Waal en de Lek, gew. en aaii-
gev. bij K. B. van- 22 Oct. 1906, S. n°. 266; het is een uitvloei-
sel van de herziene akte omtrent de Rijnvaart, 17 Oct. 186S
tusschen de Rijnoeverstaten gesloten. — K. B. van 28 Sept.
1905, S. n°. 277, tot vaststelling van een reglement van po-
litie voor de scheepvaart en de vlotvaart op de Merwede, de
Noord en de Nieuwe Maas, gew. bij K. Bcn van 11 Juni 1907.
S. n°. 145; 23 Oct, 1907, H. n°. 276; 2 Mrt. 1909, S. n°. 62.

Voorts tal van bijzondere politiereglementen voor bepaalde
rivieren, kanalen, havens en sluizen.

Het feit, dat de reglementaire voorschriften al of niet in
acht genomen zijn, is een belangrijke factor bij de beoordee-
ling der schuldvraag in aanvaringszaken; het is echter niet
beslissend. In het algemeen mag bij ontmoeting van schepen
ieder schip van het andere opvolging der voorschriften ver-
wachten en naar die verwachting zijn gedrag regelen.

Kb. Rotterdam 10 Juni 1893, W. n°. (3397, bev. Hof don
Haag 3 Deo. 1894, W. n°. 6593.

Overtreding der voorschriften doet de schuld van het schip,
dat de overtreding heeft begaan, niet onvoorwaardelijk vast-
staan, noch ook dat dit schip alléén de schuld draagt.

Kb. Amsterdam 5 Oot. 1900, M. v. H. 1900 bl. 250.
Dat men niet in strijd heeft gehandeld met de reglementen,
is geen afdoende verontschuldiging; zoo noodig, is men ver-
plicht ook daarin niet genoemde voorzorgsmaatregelen te nemen.

Kb. Amsterdam 7 Oct. 1893, W. n°. 6541.
Art. 29 K. B. v. 24 Apr. 1897, S. n°. 107. De bovenver-
melde voorschriften ontheft'en noch het vaartuig, noch zijn eige-
naar, gezagvoerder of bemanning van de verantwoordelijkheid
voor de gevolgen, welke mochten voortvloeien uit eenige nalatig-
heid in het voeren van lichten, in het geven van seinen, hel
houden van goeden uitkijk of uit veronachtzaming van dio
maatregelen van voorzorg, welke volgens het gewone zeemans-

-ocr page 588-
569
gebruik of naar aanleiding van bijzondere omstandigheden be-
hooren genomen te worden.

Onder bepaalde omstandigheden kan afwijking van de regle-
mentaire voorschriften gewettigd of zelfs plicht zijn.

Art. 27 K. B. v. 24, Apr. 1897, S. u°. 107. Bij het nako-
men en uitvoeren dezer voorschriften, moet men behoorlijk acht
geven, zoowel op de gevaren der navigatie en van aanvaring,
als op de eigenaardige omstandigheden, die, ter voorkoming van
onmiddellijk gevaar, eene afwijking van de bedoelde voorschriften
noodzakelijk mochten maken.

Art. 4 v. h. Eeglement v. 18 Mei 1892. Bij de toepassing
van dit reglement moeten de schippers hitten op de eiseheu van
goede zeemanschap, indien de/,e, onder bijzondere omstandighe-
den, afwijking van de daarin vervatte bepalingen medebrengen.

Overtreding der reglementaire voorschriften door liet aan-
gevaren schip is geen verontschuldiging voor het aanvarende
schip, indien dit in de gelegenheid is geweest de aanvaring
te voorkomen.

Verg. Hof Gelderland 14 Juni 1865, W. n°. 2741; Hof
den Haag 22 Nov. 1909, P. v. J. 1910 n°. 959.

Artt, :!—5 der wet van 28 Febr. 1.891, 8. n°. 69, tot vast-
stelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken,
bevatten voorschriften, welke mede van toepassing zijn in ge-
val van beschadiging van waterstaatswerken, onder beheer
van het Rijk, door aanvaring.

Zie over art. 4 (storting der geraamde kosten wegens aan-
varhigssohade of borgstelling voor dit bedrag): Kb. Amsterdam
19 Mrt. 1897, vern. Hof Amsterdam 26 Mei 1899, M. v. H. 1898
bl. 92, 1899 bl. 136 ; Kb. Rotterdam 4 April 1910, W. 11°. 9051.

Internationale Regeling. - - Eene overeenkomst tot
vaststelling van sommige eenvormige bepalingen op het stnk
van aan var i n g werd op 23 September 1910 te Brussel namens
de meeste zeevarende mogendheden (waaronder ook Neder-
land) onderteekend. Zie voor den tekst Rgl. Mag. 1910, bl. 532.

§ 65. STRANDING, HULP- EN BERGLOON.
Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, artt. 434—459; Worb. v. Kph.,
iirtt. 545—568.

37
-ocr page 589-
570
Gr. A. FOKKER, strandvonderij, in Themis 1859, bl. 185 v.
W. ~F. SCHOOR, geschiedkundig onderzoek naar 't strandrecht in
Europa, in Nw. Bijdr. v. Egl. en Wetg. 1862 en 1863. -
P. A. BBUGMANS, de beginselen van het hulp- en bergloon,
Prft. 1866.
i)E COUECY, Ie sauvetage et l'assistance, in
Questions de dr. mar., 3me série. — W. MAEVIX, a treatisc
on the law of wreek and salvage, (Am.) 1858. — E. JONES.
the law of salvage, 1870. — W. E. KENNEDÏ, treatise on the
law of civil salvage, 1891. —• J. L. BVBCHAED, Bergung und
Hülfeleistung in Seenoth, 1897. -- Gr. BENÏANTE, il salvamento
e l'assistenza nel diritto marittimo, 1889.

In het landsheerlijk tijdvak werd het strandrecht door den
landsheer uitgeoefend. Privilegiën aan vreemde kooplieden
verleend om de geborgen goederen van des heeren beambten,
de zeevouders, op te vorderen. Reeds in 1442 overwoog het
Hof v. Holland, dat „die Grave van Holland van zeebraak
niet en plecht te nemen". De rentmeesters beheerden de ge-
strande goederen; bergloon. Plakkaat van PHILIPS II van 1568.
titel: van Shipbreekinge, Zeewerpinge, Avarijen, art. 13:

„Ende oft eyinandt hem vervorderde eenige genaufrageerdc
Goeden te nemen en achterhouden, zal gopunieert worden, in-
dien 't een schipper of schipman is, metten vyere, indien 't een
ander is, metter galgen, en desniettemin gehouden zijn te resti-
tutie van den achtergehouden goeden".

Plakkaat op de Zeedriften van Philips II van 15 Mei 1574.
Onder de republiek blijft het beheer bij de in 1447 opge-
richte Kamer van de Rekeningen en Domeinen; 10°/0 strand-
recht tot 1663. Oprichting van de Commissie tot de Pilotagc
door de Staten van Holland in 1619. Bij instructies van 162:!
en 1624 wordt aan deze Commissie de beslissing van geschillen
tusschen schippers en bergers opgedragen. Ordonnanties op
het stuk der pilotage van 1680—1685 en 1698.

Geschillen tusschen de Commissie en de Rekenkamer, in 172S
door Gecommitteerde Raden vervangen, over hunne wederzijd-
sche bevoegdheid. Plakkaat van de Staten van Holland van 1772.

Plakkaat van de Staten van Zeeland van 14 Juni 1751. -
Het Friesche Landrecht, bk. l, tit. 24, van schipbreukinge,
zeewerpinge ende havarije.

-ocr page 590-
571
Verg. S. J. FOCKEMA ANDREAE, Inleidinge tot de Holl. Rechts-
geleerdheid beschreven bij HUÖO DE ÖBOOT, dl. 2, bl. 69 en 161.
Aant. op bk. 2, dl. 4, §§ 36 en 37, en bk. 3, dl. 27. § 6.

Na de invoering der Pransche wetgeving werd het onder-
werp beheerscht door de Ordonnance de la Marine van 1681
en tal van decreten, arrêtés en wetten. De Code de commeree
zwijgt er over. K. B. van 24 Ang. 1814, S. n°. 97: voorloopige
regeling op den voet van de in 1810 bestaande oud-vader-
landsche reglementen. - - Invoering in 1838 van het Wetb. v.
Kooph., bk. 2, tit. 7,'artt. 545—568. — K. B. van 9 Nov. 1838
(Bijv. St. 1838, 11°. 232, en 1839, 11°. 518) inhoudende de
reglementaire instructie nopens het beheer der strand vonderij.
— Deze instructie is vervangen door het K. B. v. 23 Aug.
1852, S. n°. 141, houdende vaststelling van bepalingen op de
strand vonderij, aangevuld bij K. B. van 25 Mrt. 1854, S. n°.
18, gew. bij K. Ben van 19 Jan. 1879, S. n°. 10, en 6 Mrt.
1891, S. n°. 72. — Instructie, ter uitvoering v. h. K. B. v.
1852, van 20 Sept. 1852 (LUTTBNBERG, Chroiiol. Verz. op da-
tum). — Wet van 23 Juli 1885, S. n°. 151, houdende bepalingen
omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere
voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken. -
Verg. omtrent de geschiedenis BRUGMANS, a.w., hfdk. T.

Omtrent de bemoeiingen van vreemde consulaire ambtenaren
met de redding van schepen hunner natie, gestrand op de
Nederlandsche kusten, y,ie -Archief v. Handel en Nijverheid
1896, bl. 302.

Men onderscheide: de regeling der rechtsbetrekkingen, voort-
vloeiende uit het feit van h'ulpverleening in zeegevaar, van
redding en berging, tussehen de helpers of bergers eu den-
gene die wordt geholpen of wiens goederen worden geborgen,
en de regeling van de tusschenkomst van het staatsgezag in
geval van berging. Het Wetb. v. Kooph., bk. 2, tit. 7, regelt
beide onderwerpen, het K. B. v. 1852 en de wet v. 1885 alleen
het laatste.

Beginselen der regeling: De schipper en de overige belang-
hebbenden zijn, zoolang zij tegenwoordig zijn, uitsluitend

-ocr page 591-
572
bevoegd de berging te regelen en daaromtrent overeen te
komen; zijn zij niet tegenwoordig, geven zij gecri bevelen oJ'
bestaat twijfel over de vraag wie de rechthebbenden zijn, dan
is de daarvoor aangewezen staatsambtenaar alleen bevoegd
de redding te leiden of althans om hetgeen geborgen wordt
onder zich te nemen. Erkenning van het recht van den eige-
naar, art, 638 B. W.; geen strandrecht in den zin van toe-
eigening, noch in dien van heffing van een percentage dor
geredde waarde (verg. VOORDUTN, Wetb. v. Kph., dl. 3, bl. 212),
art. 559 K. Bebeerloon voor den strandvonder. De bergers heb-
ben alleen recht op hulp- of bergloon, nimmer op het goed
zelf. De opbrengst komt als vaceerend goed aan den Staat
(zie YOORDUIX, t. a. p., bl. 200), indien niemand als eigenaar
opkomt „binnen den tijd van tien jaren", art. 558 K.

Sedert wanneer'- Sedert het tijdstip waarop de berging is
geschied (BRU&MANS, bl. 143; DIEPHVIS, dl. 2, bl. 2<S(J), of den
dag der eerste, oproeping (Klsi, dl. 5, bl. H7), of den dag der
Inntate, oproeping (AssEB c. s. op het art.), of de storting van de
opbrengst in de consignatiekas (Hoi/nus, dl. 2, bl. 353)'r

Iets over het recht omtrent verloren en gevonden goederen.
in Egl. Mag. 1884, bl. 4.10 v.

De wet onderscheidt, of belanghebbenden tegenwoordig zijn
of niet, als ook of de berging plaats heeft in zee of op builen-
gronden, dan wel aan of op vaste stranden.

Is de schipper aan boord of is hij of de rechthebbende op
de lading bij de berging aanwezig: de schipper of anders de
rechthebbende op de lading heeft verlof tot redding of berging-
te geven, artt. 545 K. (waarmede, overeenstemt art. 51 van het
alg. Keglement op den loodsdienst van 22 Jan. li)02), 546 en
551 K. Verplichting der bergers tot dadelijke afgifte aan den
schipper of aan den rechthebbende op de lading tegen be-
taling van onkosten en zekerheidstelling wegens het bergloon,
art. 547 i. v. m. artt, 550 en 549. Sanctie, art. 548 K.

Het is niet voldoende, dat de schipper aanwezig is in de ge-
meente waar de geborgen goederen worden aangebracht; hij
moet y.ich met de berging hebben ingelaten: Hof' Amsterdam
U Oct. 1898, W. n°. 7212, cass. verw. H. R. 27 Apr. 1899,

-ocr page 592-
573
W. 11°. 7271 (artt. 54(5 en 550 vorderen aanwezigheid „bij
do borging").

Is de schipper of de rechthebbende op de lading bij de berging
niet aanwezig: een ieder kan op zee of op de buitengronden
bergen, doch is verplicht alles zonder verwijl af te geven aan
den strandvonder, op straffe van verbeurte van borgloon, art.
550. Bij stranding of schipbreuk op de vaste kust geschieden
redding en berging onder leiding van den strandvonder, ook
als de schipper of de rechthebbende wel aanwezig is doch geen
beschikkingen maakt, of niet duidelijk blijkt wie rechthebbende
is, art. 551 K.

Strandvonder is de burgemeester, K. 13. van 1852, art. l, of
de daartoe speciaal benoemde ambtenaar, K. B. van 25 Mrt.
1854, S. n°. 18. Hij mag zich het beheer van gestrande sche-
pen en goederen alleen aantrekken in de^ gevallen van de
artt. 550 en 551 K.

Verg. over de moeilijkheden, uit de bestaande regeling voort-
vloeiende, het (ipstel van (!. A. FOKKER in Theuiis 1859. -
Kb. Middelburg 6 Febr. 1850, W. 11°. 1099, vern. Hof Zee-
land 4 Febr. 1851, E. B. 1851 bl. 8(50, vern. H. R. 2 Apr.
1S52, Ned. Hpk., dl. 41, § 51. — £ie voorts G. J. SUTSKMONDT,
de burgemeester-straiidvonder, Prft. 188S.

In de gevallen, waarin hij zich het beheer moet aantrek-
ken, kan hij xelfs in rechte van dengene die de geborgen
goederen onder zich heelt, afgifte dier goederen benevens
schadevergoeding vorderen; hij kan daartoe revindieatoor
beslag leggen: Hof Nd.-Holland 30 Juni 1856, W. n°. 1862.

De strandvonders genieten beheerloon, art. 552 K., het
laatst vastgesteld bij K. B. van 19 Jan. 1879, S. n°. K).

Omschrijving van de taak des strandvonders in de artt.
55-2—557 K. en in het K. B. van 1852. Het K. B. van 8 Mei
1863, S. n°. 5(5, wijst hem tevens aan als ambtenaar voor
den verkoop, bedoeld in art. 554 K.

De amortisatie-kas (art. 557 al. 1) is opgeheven bij de wet van
27 Dec. 1822, S. n°. 59, tot instelling van een amortisatie-
syndicaat, dat op zijn beurt is opgeheven bij de wet van 27

-ocr page 593-
574
Dec. 1840, S. n°. 77. De rechten en plichten van de aniorti-
satie-kas, eerst overgegaan op het amortisatie-syndicaat, zijn
daarna overgegaan op den Staat. Art. 17 K. B. van 1852 be-
paalt, dat de storting van het batig saldo geschiedt ten kan-
tore van den ontvanger der registratie, waaronder de gemeente
van den burgermeester-strand vonder behoort. Instelling eener
consignatiekas bij wet van 11 Juli 1908, S. n°. 226. De con-
signatiën geschieden aan de kantore: L der registratie voor de
gerechtelijke akten, art. 2 dier wet.
Hulp- en bergloon, artt. 560—568 K.

D. A. KLET, hulp- en bergloon, Erft. 1904. -- J. O. C.
DEK BEDE POOBTITGAEL, hulploon, in Themis 1910, bl. 282.

Beginsel: hij die in zeegevaar, bij schipbreuk en derg., aan
schepen of goederen met goeden uitslag hulp verleent of
ze redt en bergt, kan aanspraak maken op loon voor zijne
moeite.

Eb. den Haag 22 Juni 1909, W. n°. S865: borgloon is
alleen verschuldigd wegens het bergen van schepen en hunne
lading of van hetgeen daarvan afkomstig is, dus niet wegens
het opvisschen van een gas- of brulboei.

De onderscheiding tusschen hulploon, art. 561, en bergloon,
artt. 562 en 563, komt het eerst voor in het Ontw. Wetb. v.
Kooph. van 1809.

H vi l pi o on is verschuldigd, als hulp wordt verleend aan een
schip dat in gevaar is, maar .waarop overigens de bemanning
aanwezig is en blijft; bergloon in geval van zeevond
(d. w. z. door den schipper in zee opgegeven goederen, die on-
beheerd
ronddrijven),

Zie Kgt. Vlissingen 19 Mei 1843, W. n°. 420, en Rb.
Merikzee 10 Apr. 1855, "W. n°. 1667: een geslipt anker in
de gegeven omstandigheden niet als onbeheerd of verlaten te
beschouwen. — Verg. ook Kb. Amsterdam 31 Mrt. 1905, W.
n°. 8323.

van stranding die de bemanning noodzaakt het schip te ver-
laten, van eigenlijke schipbreuk en van het in veiligheid
brengen van het schip of de lading, nadat het schip door de

i_____
-ocr page 594-
575
bemanning tot lijfsberging is verlaten. Criterium derhalve het
feit, of de bemanning het schip al of niet tot lijfsberging ver-
laten heeft of verlaat.

Verg. Eb. Alkmaar 4 Nov. 1852, E. B. 1854 bl. 157; —
Arb. Amsterdam Jan. 1858, M. v. H. 1865 hl. 295 ; — Arb.
Amsterdam 25 Febr. 1888, W. n°. 5551 ; - - Eb. Eotterdam
9 Juni 1888, W. n°. 5615, M. v. H. 1889 bl. 10; — Eb.
den Haag 24 Mei 1898, W. n°. 7179. — Arb. Eotterdam 5
Apr. 1902, M. v. H. 1902 hl. 21 : een door de equipage ver-
laten schip, waarop zich eenige vletterlieden bevinden, is niet
een verlaten schip ; voor de redding is dus hulploon, niet berg-
loon verschuldigd. — Volgens Eb. Amsterdam l Nov. 1895,
M. v. H. 1896 bl. 212, staat de wet bergloon toe, niet voor
het bergen van schepen, maar alleen voor het bergen van goede-
ren uit schepen. Zie echter art. 562 1. 1. K. —• Verg. voorts
§ 740 DHwb., waarin ook de onderscheiding tusschen hulp-
loon en bergloon wordt gemaakt.

Waarde der onderscheiding tusscheii hulploon en berg-
loon. Zie KLJÏY, a. w., bl. 162 v.

Heriieming (recousse, reprise, recapture) geeft aanspraak op
bergloon. KIST, dl. 5, bl. 421. — K. B. van 15 Jan. 1839, S.
11°. l, omtrent het bergloon voor vaartuigen op zeeroovers her-
nomen.

Begrooting van het hulp- of bergloon, in geval van verschil,
door den rechter, art. 564, waarbij deze alleen mag letten op
de factoren of elementen, in de artt. 561 al. 2 en 563 K.
aangewezen.

Eeehtspraak over begrooting vau hulp- of bergloon in E.
Bijbl. 1883 B bl. 179. — Zie voorts Eb. Amsterdam 12 Mei
1893, M. v. H. 1893 bl. 272; 23 Febr. 1894, M. v. H. 1894
bl. 144; Arb. Eotterdam 5 April 1902, b. a.; Hof den Haag
21 Mei 1902, W. n°. 7828; Arb. Eotterdam 15 Juni 1903,
M. v. H. 1903 bl. 311 (beding: no cure HO pat/); Rb. Eotter-
dam 6 Jan. 1904, W. n°. 8082; 17 Mei 1905, W. n°. 8418;
Eb. Amsterdam 31 Mrt. en 24 Nov. 1905, W. nos. 8323 en
8379 (beding: no cure no pay); Eb. Eotterdam 7 Febr. 1906,
W. n°. 8429 ; Eb. Alkmaar 8 Nov. 1906, M. v. H. 1906 hl.
67; 14 Mrt, 1907, W. 11°. 8540, vern. Hof Amsterdam 29 Jan.
1909, W. n°. 8888 (oorlogschip .,Evertsen"); arbitrale beslis-
singen in M. v. H. 1906 bl. 287. — BBU«M;ANS, a. w., bl.
73 v. — KLUY, a. w., bl. 185 v.

-ocr page 595-
576
Art. 060 stelt voor de aanspraak op hulp- of borgloon twee
vereischteii: 1°. Nood, d. i. een toestand van buitengewoon
gevaar — een gevaar grooter dan hetgeen voor een schip in
den regel aan een zeereis is verbonden - - waaruit het zich
niet zonder hulp van buiten kan redden.

Het zich niet kunnen redden door eigen middelen, dus zonder
hulp van buiten, wordt in de rechtspraak algemeen als vereischte
gesteld. JSoms wordt dit alleen genoemd, zie Rb. Appingedam
l Juli 1876, W. 11°. 4062; Eb. Amsterdam l Nov. 1895,
M. v. H. 1896 bl. 212; Eb. Eotterdam l Deo. 1900, M. v.
H. 1900 bl. 261; — daarnevens wordt gevorderd door Kb. Am-
sterdam 25 Mrt. 1887, P. v. .T. 1887 n°. 51*; Eb. Middelburg
12 Oct. 1892, W. n°. 6377 : gevaar om als schip verloren te
gaan; - - door Hof' den Haag 28 Mrt. 1894, W. n°. 6500;
Eb. Amsterdam 28 Deo. 1900, W. 11°. 7589. vern. Hof Am-
sterdam 17 Oct. 1902, M. v. H. 1902 bl. 35 (dat een hooger
hulploon toekende); Eb. Amsterdam l Febr. 1901, W. n°. 7(il3:
22 Mei 1903, M. v. H. 1903 bl. 106; l Apr. 1901, M. v.
H. 1904 hl. 187, bev. Hof Amsterdam 24 Nov. 1905 (interl.
24 Mrt. 1905), M. v. H. 1905 bl 140: een oogenblikkelijk
gevaar van vergaan; — door Eb. Amsterdam 5 Apr. 1901, "W.
11°. 7683 : waarschijnlijkheid van te vergaan, welk gevaar moet
zijn tegenwoordig eu bestaand, niet denkbeeldig of eventueel; —
door Eb. Leeuwarden 27 Juni 1901, W. n°. 7694 : zoodanige
toestand, dat oogenblikkelijk gevaar van te vergaan kan. ont-
staan; — door Hof Amsterdam 12 Juni 1906, M. v. H. 1906 bl.
1 28 : waarschijnlijkheid dat het schip zal vergaan of schipbreuk
lijden of althans ernstige avarij zal bekomen. — Eb. Amsterdam
12 Mei 1893. M. v. H. 1893 bl. 272, acht voldoende, dal
het gevaar buitengewoon is, verschillende in aard en hoegroot-
heid van de gewone gevaren, aan de zeevaart verbonden. —
Verg. KLEY, a. w., bh 125 v.

2°. Redding uit den nood. Zie ook art. 561 al. 1. De hulp,
waarvoor loon wordt gevorderd, moet rechtstreeks tot de red-
ding hebben bijgebracht, wat het geval kan wezen, ook ai
werd door die hul]) de redding niet ten einde gebracht of
door haar alléén de redding niet volbracht, maar deze later
door of mede door anderen voltooid.

Verg. Biu'GMAïfs, a. w., bh 88 v. ; — KLEV, a. w., bh 133 v. —
Eb. Amsterdam 24 Dec. 1856, M. v. H. 1860 bl. 19. —
Hof Leeuwarden 26 Oct. 1881, W. n°. 4700, vern. Eb. Leeuwar-
den 11 Sept. 1879, W. n°. 1435. — Arbiters 26 Juni 1902,


-ocr page 596-
577
M. v. H. 1902 bl. 29. — Eb. Eotterdam 9 Oct. 1907, W.
n°. 8726. — Anders ten onrechte Eb. Haarlem 24 Nov. 1909,
W. n°. 8966.

Verg. over het begrip ,,redding'': Eb Amsterdam 25 Febr.
1888, W. n°. 5551.

Ten onrechte wordt voor het redden van menschenlevens
niet, zooals in het Engelsche (Merchant Shipping Act 1894,
artt. 544 en 545) c-n in het Amerikaansche recht, bergloon
toegekend.

Verg. VOOBDITIN, W. v. K., dl. 3, bl. 204 v., 476 v.; — Baua-
MANS, a. w., bl. 84 v.; — KLEY, a. w., bl. 108 v.; — M. PAP-
PENHBIM, Bettung von Menschenleben in Seenoth, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 42, bl. 427 v. - - Anders KIST, dl. 5, bl. 419 v.

Boven en behalve het eigenlijke bergloon hebben bergers
en helpers recht op vergoeding van de, ten behoeve der ber-
ging, door hen gemaakte onkosten en der, tijdens en ter zake
berging, door hen geleden schade. Bij de begrooting van het
loon moet hiermede rekening worden gehouden.

Zie KLEY, a. w., bl. 186 v. — Eb. Alkmaar 14 Mrt.
1861, W. n°. 2f308 : bergers van zeevonden hebben, als nego-
tiorum gestores
(art. 1393 B. W.), recht op vergoeding van ge-
maakte onkosten en van geleden schade. — Eb. Eotterdam 10
Oct. 1885, W. 11°. 5258 : naast de vordering tot hulploon is
geen plaats voor eene vordering wegens reparatiekosten en tijd-
verzuim gedurende de reparatie; deze vordering kan alleen een
onderdeel van die wegens hulploon uitmaken.

Alleen zij, die, niet in eenigerlei dienstbetrekking tot den
reeder staande, onverplicht hunne diensten aanbieden, kunnen
op hulp- óf bergloon aanspraak maken.

Verg. art. 421 K. en H. E, 3 Dec. 1886, W. n°. 5373, hier-
boven bl. 475. - - BBTJGMANS, bl. 91 v. - - KLEY, bl. 139.

Loodsen zijn verplicht hulp te verleenen als gewone helpers
of bergers; 25 °/0 van het berg- of hulploon komt aan het Rijk.
Artt. 49, 50 en 52 van het alg. Reglement op den loodsdienst,
K. B. van 22 Jan. 1902, S. n°. 5. Ook den strandvonder kent
art. 552 al. 2 K. bergloon toe, indien hij werkelijk geborgen
heeft (VooKDUiN, Wetb. v. Kph., dl. 3, bl. 196).

-ocr page 597-
578
De sleepboot, die bezig is een schip te sleepen, kan op hulp-
loon aanspraak maken, voorzoover zij aan het gesleepte schip
diensten bewijst, waartoe zij uit krachte der sleepovereenkomst
redelijkerwijze niet gehouden is.

Verg. Arb. Amsterdam 31 Juli 1877, W. n°. 4143; — Kb.
Eotterdam 10 Oct. 1885, b. a.

Verlies van de aanspraak op hulp- of bergloon: artt. 548.
550 al. 2 en 565, voorts in geval van wangedrag, ontrouw, af-
persing, diefstal en derg., alsook bij overtreding van de artt.
545 en 546 K. (art. 51 v. h. alg. Regl. op den loodsdienst,
b. a.), tenzij de bergers kunnen aantoonen, dat zij daardoor
hebben gehandeld in het voordeel der eigenaars en voor dezen
hebben behouden, wat anders verloren zou zijn gegaan.

Eb. Amsterdam 5 Dee. 1850, M. v. H. 1860 bl. 17; -
M. v. H. 1865, Meng. bl. 98; — BRUGMANS, bl. 125 v. -
KIST, dl. 5, bl. 426.

De schipper, die aan een door zijn schuld aangevaren schip
hulp verleent, heeft geen aanspraak op hulploon.

Eb. Eotterdam 10 Mrt. 1888, W. n°. 5578.
Hulploon is ook dan verschuldigd, als de beide schepen aan
dezelfde reederij behooren.

Eb. Eotterdam 2 Mei 1894, W. n°. 6507, M. v. H. 1895
bl. 111, waarmede te verg. Eb. Eotterdam 24 Jan. 1900, W.
n°. 7470, M. v. H. 1899 bl. 165, en Arb. 8 Oct. 1900, M.
v. H. 1900 bl. 116. — KLBT, bl. 149.

Het berg- of hulploon komt toe aan hen, die de hulp hebben
„toegebragt" (art. 560 K.), mitsdien aan den eigenaar (reeder),
den schipper en de schepelingen van het schip waarmede de hul}>
is verleend, tenzij dit toebehoort aan een bergingsmaatschappij
of, zooals een sleepboot, uitsluitend of mede tot hulpverleening
is bestemd, in welk geval alleen de reeder aanspraak heeft op
het loon. Ieder der tot het loon gerechtigden heeft eene rechts-
vordering tot betaling, hoewel het gebruikelijk is, dat de reeder
van het schip of de schipper voor alle belanghebbenden optreedt.

Verg. Eb. Eotterdam 24 Jan. 1900, b. a.: het recht op loon
-ocr page 598-
579
wegens verleende hulp komt toe aan hem die die daad heeft
verricht, onverschillig of hij al of niet eigenaar was van het
schip, dat bij de hulpverleening werd gebezigd (in dit geval
werd betaling van het hulploon voor het geheel gevorderd door den
schipper van een visschersvaartuig); — Hof Leeuwarden 9 April
1902, W. n°. 7777: het hulploon wordt niet verdiend dooi-
de sleepboot, maar door de mannen, die met behulp van de
sleepboot de redding hebben volbracht: de huurder van de boot
heeft geen recht het hulploon te vorderen; vern. Eb. Leeuwar-
den 27 Juni 1901, W. n°. 7694; — Hof Leeuwarden 26 Mei
1909, W. n°. 8953: in geen geval wordt door het vaartuig (in
dit geval een sleepboot), waarmede de hulp is verleend, of door
diens eigenaar hulploon verdiend, tenzij de reederij zich uitslui-
tend bemoeit met hulp in zeenood te verleenen; de eigenaar
kan hulploon niet vorderen; cass. verw. H. E. 15 April 1910,
W. 11°. 9018; — Hof Amsterdam 29 Jan. 1909, W. n°. 88é9:
de eigenaar eener sleepboot heeft, als degene die met zijn schip
en de bemanning de hulp heeft verleend, recht het hulploon
voor het geheel te vorderen. — Zie voorts Sb. Groningen 30
Mrt. 1885, W. n°. 5465.

Indien verschillende personen zelfstandig tot de redding
hebben medegewerkt, is ieder van hen bevoegd voor zijn aan-
deel in de redding hulploon te vorderen; gezamenlijk in
rechte optreden is niet voorgeschreven.

Zie Hof Leeuwarden 26 üct. 1881, W. n°. 4700. — Anders ten
onrechte Eb. Alkmaar 14 Apr. 1904, M. v. H. 1904 bl. 184.

Overeenkomsten over hulp- of bergloon, op zee of bij de stran-
ding, ten opzichte van in nood zijnde schepen of goederen aan-
gegaan, kunnen op vordering van een der daarbij be-
trokken p a r t ij e n door den rechter worden vernietigd of ge-
wijzigd, d. w. 'L. het toegezegde hulp- of bergloon kan door den
rechter worden vermeerderd of verminderd, art. 568 al. 1.

Verg. art. 457 Ontw. 1809 : „alle bedingen of accoorden enz.
zijn nietig en zal daarop geen recht mogen worden gedaan". —
KIST, dl. 5, bl. 424. — BBUGMANS, bl. 135. — Eb. Appinge-
dam l Juli 1876, W. n°. 4062. - - Ten onrechte achten
sommigen alleen vermindering van het loon toegelaten; aldus
DIEI'HUIS, Hr., dl. 2, bl. 292.

Zie voorts Eb. Eotterdam 30 Apr. 1862, W. n°. 2467 ; -
27 Nov. 1880, W. n°. 4599 (akkoord, aangegaan op voorstel
van den schipper); —Eb. Amsterdam 11 Jan. 1883, E. B. 1883
B bl. 184 (akkoord, aangegaan na stranding).

-ocr page 599-
580
Akkoorden over sleeploon, dat niet het karakter heeft van
hnlploon, kunnen door den rechter niet worden gewijzigd.

Verg. Eb. Groningen 12 Jan. 1885, W. n°. 5449.
Overeenkomsten, na afloop van het gevaar gesloten, zijn
niet verbindend voor hen, buiten wier toestemming is gehan-
deld; dezen kunnen desniettemin begrooting door den rechter
vorderen, art. 568 al. 2 K.

De begrooting, door den rechter ingevolge art. 564 gemaakt,
bindt steeds alle belanghebbenden.

Loodsen is het verboden overeenkomsten over hulp- of berg-
loon aan te gaan: Alg. Regl. o. d. loodsdienst v. 1902, art.
49 al. 2.

Aanwijzing van den betrekkelijk bevoegden rechter, art.
567. Voorlichting van deskundigen is verplicht in de gevallen
van artt. 563 en 566 K.

Ue Commissies van pilotage in Amsterdam en Rotterdam
waren vaste colleges van scheidslieden.

Bergloon is in den regel avarij-particulier, art. 701 2°.:
daarentegen hulploon avarij-grosse, art. 699 16°. K.

De helpers of bergers behoeven de goederen niet af te ge-
ven dan tegen zekerheidstelling voor het hun toekomende,
art. 548, uitgenomen aan den strand vonder, zie artt. 550 en 551.

De helper is verplicht de geredde goederen aan den eige-
naar af te geven tegen zekerheidstelling voor het hulploon; hij
kan niet betaling daarvan vorderen: Rb. Rotterdam 20 Juni
1900, W. n°. 7530. — Zeevonden mooten door de bergers aan
den strandvonder worden afgegeven, zonder dat zij voldoening
van bergloon of zekerheidstelling daarvoor kunnen eischen:
Hof Nd. Holland 30 Juni 1856, W. n°. 1862.

De strandvonder geeft alleen af tegen betaling van bergloon
en kosten, art. 556 al. l, of, in geval van geschil, op rech-
terlijk bevel tegen zekerheidstelling, art. 556 al. 2 K.

Afgifte tegen borgstelling voor de betaling van het bergloon
kan niet worden gevorderd: Hof Amsterdam 14 Oct. 1898, W.
n°. 7212, cass. verw. H. R. 27 Apr. 1899, W. n°. 7271.

Het bergloon kan alleen worden gevorderd van de eige-
naars van schip en lading, behoudens de bepaling van art. 549.

-ocr page 600-
581
H. B. 9 Febr. 1844, W. 11°. 474. - - Hof Amsterdam 12
Apr. 1907, W. n°. 8728 : de schipper is niet persoonlijk aan-
sprakelijk voor het bergloon.

Hulp- en bergloonen zijn bevoorrechte schulden, artt. 1185
4°. B. W., 313 1°. K.

Van door den rechter vastgesteld hulp- of bergloon kun-
nen interesten niet worden gevorderd,

Kb. Alkmaar 14 Mrt. 1861, W. 11°. 2808; Arh. Amsterdam
24 Juni 1869, M. v. H. 1869 bl. 141; — anders Eb. Bot-
terdam 25 Juni 1892, W". n°. 6228: rente sedert den dag
der dagvaarding.

wél daarentegen van het bij overeenkomst bepaalde loon.
Titel 7 is toepasselijk op de binnenlandsche scheepvaart,
art. 757 K.

Internationale Regeling. — Eeno overeenkomst tot
vaststelling van eenige eenvormige bepalingen omtrent hulp-
verleen i n g en berging op zee werd den 23sten September
1H10 te Brussel namens de meeste zeevarende mogendheden
(waaronder ook Nederland) onderteekend. Zie voor den tekst
Rgl. Mag. 1910, bl. 535.

Wet van *! Juli 1885, H. n°. 151.
De beheerder van een openbaar vaarwater kan overgaan
tot opruiming van vaartuigen of voorwerpen, daarin gestrand,
gezonken of vastgeraakt. De belanghebbende kan het gebor-
gene reklameeren tegen betaling der kosten, art. 4. Anders
verkoop door den burgemeester, art. 5. Storting van het batig
saldo in de consignatiekas en afgifte aan den rechthebbende,
als deze zich binnen drie jaren aanmeldt. Na verloop van drie
jaren wordt het saldo overgebracht in du kas, waaruit de
kosten van beheer van het water, waarin de opruiming is ge-
schied, worden gekweten, art. 8. Zijn de kosten van opruiming
hooger dan de opbrengst van het geborgene, het nadeelig
verschil komt ten laste van den beheerder van het water, die
alleen verhaal heeft op hem aan wiens schuld of opzet het
/inken ciu. is toe te schrijven, art. 9.

-ocr page 601-
1
YORK—ANTWERP RULES, 1890.
RITLK 1. Jettiwn of deck caryo.
No jettison of deck cargo shall be made good as general
average.

Every structure not built in with the frame of the vessel
shall be considered to be a part of the deck of the vessel.

RULE 2. Damage bij jettison and sacrifice for the common safety.
Daraage donc to a ship and cargo, or either of them, by
or in consequence of a sacrifice made for the common safety,
and by water which goes down a ship's hatches opened or
other opening made for the purpose of raaking a jettison for
the common safety, shall be made good as general average.

RULE 3. Extinguishing fire on ship board.
Damage done to a ship and cargo, or either of them, by
water or otherwise, including damage by beaching or scutt-
ling a burning ship, in extinguishing a fire on board the
ship, shall be made good as general average; except that no
compensation shall be made for damage to such portions of
the ship and bulk cargo, or to such separate packages of cargo,
as have been on fire.

RULE 4. Cutting away wreek.
Loss or damage caused by cutting away the wreek or re-
mains of spars, or of other tïnngs which have previously been
carried away by seaperil, shall not be made good as general
average.

RULE 5. Voluntary stranding.
When a ship is inteiitionally run on shore, and the circum-
stances are such that if that course were not adopted she
would inevitably sink, or drive on shore or on rocks, no loss

-ocr page 602-
583
or damage caused to the ship, cargo, and freight, or auy of
them by such intentional running on shore shall be made
good as general average. But in all other cases where a ship
is intentionally run on shore for the common safety, the con-
sequent loss or damage shall be allowed as general average.

RULE 6. Carrying press of sail. - - Damage to or loss of sails.
Damage to or loss of sails and spars, or oither of them,
caused by forcing a ship off the ground or by driving her
higher up the ground, for common safety, hhall be made
good as general average; but where a ship is afioat, no loss
or damage caused to the ship, cargo, and freight, or any of
them, by carying a press of sail, shall be made good as gene-
ral average.

RÜLE 7. Damage to engines in refloating a ship.
Damage caused to machinery and boilers of a ship, whicli
is ashore and in a position of peril, in endeavouring to re-
rtoat, shall be allowed in general average, wheu shewn to
have arisen from an actual intention to float the ship for
the common safety at the risk of such damage.

RULE 8. Expenses lightening a ship when ashore, and consequent
damage.

When a ship is ashore and, in order to float her, cargo,
bunker coals, and ship's stores, or any of them are dischar-
ged, the extra cost of lightening, lighter hire, and reshipping
(if incurred), and the loss or damage sustained thereby, shall
be admitted as general average.

RULE 9. Cargo, ship's' inaterials, and stores burnt for fuel.
Cargo, ship's materials, and stores, or any of them, necessa-
rily burnt for fuel for the common safety at a time of peril,
shall be admitted as general average, when and only when
an ample supply of fuel had been provided; but the estima-
ted quantity of coals that would have been consumed, calcu-
lated at the price current at the ship's last port of departure
at the date of her leaving, shall be cbarged to the shipowner
and credited to the general average.

RULE 10. Expenses at pwrt of refuge etc.
a. When a ship shall have entered a port or place of refuge,
-ocr page 603-
584
o r shall have returned lo her port or place of loading. in
consequence of accident, sacrifice, or other extraordinary cir-
cumstances, whicli render that necessary for the commoii
safety, the expenses of entering such port or place shall be
admitted as genera! average; and when she shall have sailed
thence with her original cargo, or a part of it, the correspon-
ding expenses of leaving snch port or place, consequent upon
such entry or return, shall likewise be admitted as genernl
average.

b. The cost of discharging cargo frorn a ship, whether at
a port or place of loading, call, or refuge, shall be admitted
as general average, when the discharge was necessary for the
common safety, or to enable damage to the ship, cansed by
sacritice or accident during the voyage, to be repaired, if the
repairs were necessary for the safe prosecution of the voyage.

c. Whenever the cost of diseharging cargo from a ship is
admissible as general average, the cost of reloading and sto-
wing such cargo on board the said ship, together with all
storage charges 011 such cargo, shall likewise be so admitted.
But when the ship is condemned or does not proceed on her
original voyage, no storage expenses ineurred after the date
of ship's condemnation or of the abandonment of the voyage
shall be admitted as general average.

d. If a ship under average be in a port or place at which
it is practicable te repair her, so as to enable her to curry
on the whole cargo, and if, in order to save expenses, either
she is towed thence to some other port or place of repair or
to her destination, or the cargo or a portion of it is tran-
shipped by another ship, or otherwisc forwarded, then the
extra cost of such towage, transhipment, and forwarding, or
any of thein (up to the amount of the extra expense saved)
shall bc payable by tlie several parties to the adventure in
proportion to the extraordinary expense saved.

KULE 11. Wages and maintenance of crew in port oj refuge, etc.
When a ship shall have entered or been detained in any
port or place under the circumstances, or for the purposes of
the repairs, mentioued in Rule 10, the wages payable to
the master, officers, and crew, together with the cost of mainte-
nance of the same, during the extra period of detention in
such port or place uiitil the ship shall or should have been
made ready to proceed upon her voyage, shall be admitted
as general average. But when the ship is condemned or does
not proceed on her original voyage, the wages and mainte-
nance of the master, officers, and crew, ineurred after the

-ocr page 604-
585
date of the sliip's condenination or of the abandonment of
the voyage, shall not be admitted as genera! average.

KUI,E 12. Damage to cargo in discharging etc.
Damage done to or loss of cargo neeessarily caused in tlie
act of discharging, storing, reloading, and stowing, shall hè
made good as geiieral average, when and only when the cost
of those measures respectively is admitted as genera! average.

Ru ui 13. Deductions from cost of repairs.
In adjusting claims for genera! average, repairs to be allowed
in genera! average shall hè subject to the following deducti-
ons in respect of „now for old", viz:

Tn the ease of iron or steel ships, from date of <>ri-
ginal register to the date of accident.

lip to 1 year old (A).
All repairs to be allowed in full, except painting or coating
of bottoin, from whicli one-third is to be deducted.

Between l and 8 years (B).
One-third to be deducted off repairs to and renewal of
woordwork of huil, inasts and spars, furniture, upliolstery,
crockery, metal and glassware, also sails, ligging, ropes, sheets
and hawsers (otlier than wire and chain), awnings, covers
and painting.

One-sixth to hè deducted off wire rigging, wire ropes and
wire hausers, cliain cahles and chains, donkey engines, steain
winches and connexions, steam cranes and connexions; other
repairs in full.

Between 8 and 6 years (C).
Deductions as above uiider Clause B, except tliat oiie-sixth
bi' deducted off' ironwork of masts and spars, and machinery
(inclusive of boilers and their mountings).

Between 6 and 10 years (D).
Deductions as above under Clause C, except that one-third
be deducted off' ironwork of masts and spars, repairs to and
renewal of all machinery (inclusive of boilers and their moun-
tings), and all hawsers, ropes, sheets, and rigging.

Between 10 and 15 years (E).
One-third to be deducted off al! repairs and renewals, ex-
38 .
-ocr page 605-
586
cept ironwork of huil and ceinenting and chain cables, from
which one-sixth to be deducted. Anchors to be allowed in full

Over 15 years (F).
One-third to be deducted off all repairs and renewals. An-
chors to be allowed in full. One-sixth to be deducted off chain
cables.

Generally (O).
The deductions (except as to provisions and stores, machi-
nery, and boilers) to be regulated by the age of the ship,
and not the age of the particular part of her to which they
apply. No painting bottom to be allowed if the bottom has
not been painted within six months previous to the date of
accident. No deduction to be made in respect of old material
which is repaired without being rcplaced by new, and provi-
sions and stores which have not been in use.

In the case of wooden o r composite ships: When a
ship is under one year old from date of original register, at
the time of accident, no deduction new for old shall be made.
After that period a deduction of one-third shall be made.
with the following exceptions:

Anchors shall be allowed in full. Chain cables shall be sub-
ject to a deduction of one-sixth only.

No deduction shall be made in respect of provisions and
stores which had not been in use.

Metal sheathing shall be dealt with, by allowing in full the
cost of a weight equal to the gross weight of metal sheathing
stripped off, minus the proceeds of the old metal. Nails, feit,
and labour metalling are subject to a deduction of one-third.

In the case of ships gene rally: In the case of all ships.
the expense of straightening bent ironwork, including labour
of taking out and replacing it, shall be allowed in full.

Graving doek dues, including expenses of removals, carta-
ges, use of shears, stages, and graving doek materials, shall
be allowed in full.

RULE 14. Temporary repairs.
No deductions „new for old" shall be made from the cost
of temporary repairs of damage allowable as genera! average'.

RULE 15. Loss of freight.
Loss of freight arising from damage to 'or loss of cargo
-ocr page 606-
587
shall be made good as genera! average, either when caused
by a general average act, or when the damage to or loss of
cargo is so made good.

RULE 16. Amount to be made good for cargo lost m- damagcd
by sacrifice.

The amount to be made good as general average for damage
or loss of goods sacrificed shall be the loss which the owner
of the goods has sustained thereby, based on the market va-
lues at the date of the arrival of the vessel or at the termi-
nation of the adventure.

RULE 17. Contributory values.
The contribution to a general average shall be made upon
the actnal values of the property at the termination of the
adventure, to which shall be added the amount-made good
as general average for property sacrifieed; deduction being
made from the shipowner's freight and passage-money at risk,
of such port charges and crew's wages as would not have been
incurred had the ship and cargo been totally lost at the date
of the general average act or sacrifice, and have not been
allowed as general average; deduction being also made from
the value of the property of all charges incurred in respect
thereof subsequently to the general average act, except such
charges as are allowed in general average. Passenger's luggage
and personal effects, not shipped under bill of lading, shall not
contribute to general average.

RULE 18. Adjustment.
Except as providcd in the foregoing rules, the adjustment
shall be drawn up in accordance with the law and practice
that would have governed the adjustment, had the contract
of affreightment not contained a clause to pay general ave-
rage according to these Rules.

Antwerp Rule of 1903, which may be adopted in Contracte of
Affreightment.

Rights to contribution in General Average shall not be
affected though the danger which gave rise to the sacrifice,
or expenditure, may have been due to default of one of the
parties to the adventure; but this shall not prejudice any
remedies which may be open against that party for such
default.

-ocr page 607-
-ocr page 608-
Verzekeringsrecht.
§ 66. INLEIDING.
Begripsbepaling.
a. Verzekering in economisch en zin: de bijeenvoeging
van geringe bijdragen van belanghebbenden tot een fonds of
kapitaal, ten einde daaruit de middelen te vinden om te
hunnen behoeve eene bepaalde praestatie te doen onder om-
standigheden, waarvan het ontstaan of het tijdstip, waarop
zij zullen voorkomen, onzeker is. Eene feitelijke vereeniging
van hen die eenzelfde of een gelijksoortig risiko loopen.

„Belanghebbenden" zijn zij die bij het plaatsgrijpen der on-
zekere gebeurtenis zijn betrokken, en voor wie het daarom
van
belang is bij dit plaatsgrijpen de beschikking over eene bepaalde
praestatie te verkrijgen.

„Omstandigheden, waarvan" enz.: onzeker kunnen zijn het
ontstaan en het tijdstip, bijv. brand, schipbreuk, ongeval; het
tijdstip, terwijl het ontstaan zeker is, bijv. overlijden; het
ontstaan, terwijl het tijdstip zeker is, bijv. het bereiken van
een bepaalden leeftijd.

Twee hoofdvormen: 1°. de zoogenaamde premie verzeke-
ring ; zelfstandige overeenkomsten tusschen de verzekerden
en den verzekeraar, die de premies beurt, eigenaar is
van het fonds en de uitkeeringen doet; 2°. de onderlinge
verzekering: de belanghebbenden vormen eene juridische ver-
eeniging (maatschappij), brengen als leden der vereeniging het
fonds bijeen en ontvangen als leden de uitkeering.

Eene variabele premie (jaarlijksche omslag van het bedrag der
38
-ocr page 609-
590
uitkeeringen oTer de leden) is niet het kenmerk der onderlinge
verzekering.

Economische verwantschap tusschen onderlinge verzekering
en coöperatieve vereenigingen: vereenigingen ter be-
vordering van de stoffelijke belangen der leden, met behulp
van door de leden bijeengebrachte geldmiddelen.

Eigen verzekering; beteekenis van deze uitdrukking.
b. Verzekering in juridieken zin: de overeenkomst van
verzekering, op zich zelve beschouwd. De inhoud der over-
eenkomst beslist; of de verzekeraar daarnevens andere soort-
gelijke overeenkomsten sluit, is onverschillig.

Twee hoofdvormen: 1°. Scha d e-verzekering. Verzekering
van vermogensbestanddeelen, vermogensrechten; verz.
tegen vermogensverliezen ter verkrijging van vergoeding daar-
voor: vermogens-verzekering. Mogelijkheid eener op geld
waardeerbare schade (verlies of gederfde winst) een v e r-
eischte. De naam zaken-verzekering is met het oog op de
aansprakelijkheidsverzekering, de herverzekering, enz. te eng.

Verwantschap met garantie en borgtocht.
2°. S o m m e n-verzekering. Verzekering ter verkrijging eener
bepaalde geldsom onafhankelijk van geleden schade, onder
omstandigheden (in den regel den persoon van den. verzeke-
ringnemer of van een derde treffende) waarvan het ontstaan
of het tijdstip, waarop zij zullen voorkomen, onzeker is. Zgn.
personen-verzekering (levens-, ziekte-, invaliditeitsverzeke-
ring, enz.). Mogelijkheid van op geld waardeerbare schade (of
zelfs maar van economisch nadeel) geen vereischte.

Verwantschap tusschen levensverzekering en lijfrente:
kapitaal- en rente verzekering; - - tusschen levensverze-
kering, spaarcontract en geldleening. Beteekenis van het
verschil tusschen schade- en sommen-verzekering. Beide kun-
nen premie-verzekering of onderlinge verzekering zijn.

De verzekerings techniek. Toepassing der kans- of
waarschijnlijkheidsrekening. Mathematische levensverzekering-
wetenschap.

-ocr page 610-
591
A. Schade-(vermogens)verzekering.
§ 67. BRONNEN EN LITERATUUR.
Oorsprong der verzekering.

De R o m e in se h e rechtsbronnen zwijgen over de verze-
kering.

E. CAFVET, traite des assurances maritinies. Introduction, bl.
VI v. .— C. F. EEATZ, Geschichte des europ. Seeversicherungs-
rechts, 1880, bl. 15 v.

Middeleeuwsche rechtsbronnen.
Literatuur. — PAEDESSUS, Collection de lois maritiines anté-
rieures au XVIII6 sièele, 6 dl. — EEATZ, a.w. — MOLEN-
GIIAAFF, de overeenkomst van verzekering, in Egl. Mag. 1882,
bl. 410 v. — C. VIVANTE, l'assicurazione delle cose. Evolu-
zione storica, in Archivio Giuridieo, dl. 32 (1884), bl. 80 v.
— E. BENSA, il contratto di assicurazione nel medio evo, 1884.
L. GOLDSCHMIDT, zur Gesfhichte der Seeveraicherung, in
Juristische Abhaudlungen. Festgabe für G. BESELEB, 1885.

• K. ADLER, die Pramienvorleistung bei der Versichemng,
in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 34 (1888), bl. 162. — Overzicht
bij L. GOLDSCHMIDT, Handb. des Handelsr., 3de dr. (1891),
dl. 1. Uiiiversalgeschiehte des Handelsrechts, bl. 354 v. —
A. SCHAUBE, die wabre Beschaifenbeit der Versicherung in der
Eutstehungszeit des Versicherungswesens, m Jahrb. f. Nat.-Ök.
u. Stat., dl. GO (1893), bl. 40 v., 473 v.; - - der Uebergang
v om Versicherungsdarlehii zur reinen Versicherung, t.z.p.,
dl. 61, bl. 481 v.; — der Versicherungsgedanke in den Ver-
tragen des Seeverkehrs vor der Entstehung des Versicherungs-
wesens, in Zft. f. Soz.- u. Wfts.-Gesch., dl. 2, bl. 149 v. -
G. BOUOLIS, svolgimeuto storico dell' asaicurazione in Italia, 1901.

Ontwikkeling van de premie-verzekering uit bet pecunia tra-
jectitia (cambio marittimo,
uitgaande bodemerij) in de 14de eeuw
in de Italiaansche handelssteden. In de 13de eeuw en de eerste
helft der 14de eeuw komen bedingen over het dragen van
het transportgevaar in verschillenden vorm voor, o.a. bij
geldleening onder verband van het schip of van de te ver-
voeren goederen en bij koopovereenkomsten (leveringscon-
tracten). In de archieven van Genua worden na 1347
notarieele akten van verzekering aangetroffen, eerst in den
vorm van een (gefingeerde) aan den verzekeraar verstrekte geld-

-ocr page 611-
592
leening met belofte van terugbetaling binnen zekeren tijd en
onder beding, dat de overeenkomst vervalt in geval van behouden
aankomst van een bepaald schip of van bepaalde goederen,
later, sedert 1370, in den vorm van een koopovereenkomst,
waarbij de verzekeraar zich verbindt binnen zekeren tijd den
koopprijs te betalen onder beding, dat de overeenkomst ver-
valt in geval van behouden aankomst der verkochte goede-
ren (BENSA, SCHAUBE).

Oudste verzekeringspolissen van 1384 (Pisa) en 1397 (Flo-
rence). BENSA, doe. nos. 11 en 14; SCHAUBE, t.a.p., dl. 61,
bl. 495 v.

Oudste wettelijke bepaling omtrent verzekering: Genua
22 Oct, 1369 en 2 Febr. 1401. Later tal van bepalingen,
statuten en ordonnanties van Italiaansche en Spaansche steden:
Florence 1393 en later, 1522, 1523, 1528; Venetië 1411 en
later; Albenga 1519; Barcelona 1435 gew. 1436, 1458 gew.
1461, 1484 j Burgos 1538 (E. GABCIA BE QUEVEBO Y CONCEL-
LON, Ordenanzas del Consulado de Burgos de 1538, 1905);
Sevilla 1552 en 1556; Bilbao 1560.

In Portugal werd onder Koning Ferdinand (1367—1383)
voor reeders eene gedwongen onderlinge zeeverzekering inge-
voerd.

Oudste Yaderlandsche rechtsbronnen.
Oudste vermelding der prernie-ver/.ekering te Brugge iu 1370.
— Vonnissen der schepenbank te Brugge in verzekeringszaken
van 1444 en later (L. GILLIOBTS VAN SEVEBEN, coutume de
la ville de Bruges, 1875, dl. 2, bl. 104 v.). — Oudste wet-
telijke vermelding, Plakkaat vau PHILIPS v. Bourgoudië, d.d.
15 Febr. 1459. — Polis van Antwerpen van 1531 (Hor-
MEISTEII, Hansische Geschichtsblatter, 1886, bl. 169).

Ordonnanties en plakkaten van KAKEL V en PHILIPS II van
25 Mei 1537; van 29 Jan. 1549, artt. 20—23 (= artt.
19—22 Plakk. v. 19 Juli 1551); van 31 Oct. 1563, tit.
Ordonn. op de Versekeryughe oft Asseurantie; van 31 Mrt.
1569 (verbod der verzekering); van 27 Oct. 1570 (weder-
intrekking van het verbod); van 20 Jan. 1571 (niet 1570). —
Costumen van Antwerpen van 1582, cap. 54.

Literatuur. — O. F. BEATZ, Ordonnances du duc d'Albe sur
les assurances maritimes de 1569, 1570 et 1571 avec un
précis de l'histoire du droit d'assurance maritime dans les Pays-
Bas, 1877. — M. TH. GOIJDSMIT, Geschiedenis vau het Neder-
landsche zeerecht, dl. l, 1882, hfdk. 2.

-ocr page 612-
593
Latere bronnen van het Nederlanclsche verzekeringsrecht.

a. Fransche.
De Guidon de la Mer, een rechtsboek uit de laatste helft
der 16de eeuw. — De Ordonnance de la Marine 1681. — De
Code de commerce van 1807.
l. Nederlandsche.

De StedeJce.wren: Amsterdam 31 Jan. 1598; 10 Mrt. 1744,
gew. 30 Jan. 1756 en 31 Jan. 1775, benevens verschillende
kleinere keureu. — Eotterdam 12 Mrt. 1604; 9 Oct. 1721,
titel v. asseurantie, artt. 23—82. •— Middelburg 30 Sept.
1600, gew. 4 Febr. 1719. — Vlissingen 12 Febr. 1661. —
Dordrecht 29 Juni 1775, artt. 16 en 29—81.
Het Friesche Landrecht van 1723, tit. 28.
Ontwerp Bwrgerl. Wetl. van 1807, bk. 3, t. 11, afd. l, artt.
1—113.

Ontwerp Wetboek v. Koophandel van 1809, bk. 2, t. 9 en 13.
M. TH. GOUDSMIT, a. w., hfdk. 3. — A. J. E. JOLLES,
bijdrage tot de kennis v. d. ontwikkeling v. d. zeeassurantie
in de Vereenigde Nederlanden, Prft. 1867.

De bronnen hebben nagenoeg uitsluitend betrekking op de
zeeverzekering. Toch komen ook andere soorten van verzeke-
ring voor, zooals brandverzekering (Amsterdam 1744, art. 18,
gew. 31 Jan. 1775), land- en riviertransport-verzekering (Plak-
kaat 1571, art. 29; Amsterdam 1598 artt. 15 en 16, 1744
art. 9 en polisformulier n°. 5, 1775 formulier n°. 5).

Brandverzekering-maatschappijen schijnen het eerst in Enge-
land te zijn opgericht. In het laatste vierendeel der l7de eeuw
onkele onderlinge maatschappijen, in 1710 de eerste naamlooze
vennootschap (Sun Fire Office). De Rotterdamsche Maatschappij
van Assurantie, Discouteering en Beleening, opgericht in 1720,
„assureert reeds en zal assureren schepen en goederen, huysen,
pakhuysen, koopmanschappen voor brand en voorts alle andere
dangieren" (art. 3 der nadere „constitutie": E. J. J. v. D.
HEIJDEN, de ontwikkeling van de naaml. venn. in Nederland
vóór de codificatie, Prft. 1908, bijl. VI b). Zie over verschil-
lende compagnieën, opgericht tusschen 1770 en 1810, v. D.
HEIJDEN, a.w., bl. 191 v.

Hedendaagsch recht.
Nederland. — Wetboek van Koophandel, bk. l, tit. 9 en 10
(artt. 246—308: verzekering in 't algemeen, brand-, oogst- en
levensverzekering); bk. 2, tit. 9 en 10 (artt. 592—695), bene-
vens artt. 709—721 van tit. 11 (transportverzekering).

In het Wetboek van 1830 ontbreken de tit. 9 en 10 van
boek l; zie de wetten v. 26 Dec. 1835.

Engeland. — Alleen de zeeverzekering is gecodificeerd: Ma-

-ocr page 613-
594
rine Insurance Act 1906, 6 Edw. 7, ch. 41. — Zie ook
Stamp Act 1891, 54/55 Vict., ch. 39, s. 91—100.

FranTcrijTe. — Code de conimerce van 1807, artt. 332—396
(alleen zeeverzekering). — Wet van 12 Aug. 1885 tot wijziging
van verschillende artikelen van bk. 2 O. de comm. — Dekreet
v. 22 Jan. 1868 betreffende de verzekeringmaatschappijen.

België. — Wet van 11 Juni 1874, C. de comm. revisé, bk.
l, tit. 10 (des assurances en général), tit. 11 (de quelques
assurances terrestres); — wet van 21 Aug. 1879, C. de comm.
revisé, bk. 2, tit. 7 (des assurances maritimes).

Duitschland. — Handelsgb., bk. 4, §§ 778—900, 905, ge-
wijzigd bij een wet van 30 Mei 1908 (alleen zeeverzekering).

— Allgemeine Seeversicherungs-Bedingungen van 1867. —
Wet op de overeenkomst van verzekering van 30 Mei 1908
(met uitsluiting van de zee- en de herverzekering). — Wet op
het toezicht op de verzekermgsondernemingen van 12 Mei 1901.

Zwitserland. — Wet op de overeenkomst van verzekering
van 2 April 1908 (met uitz. van de herverzekering). — Wet
op het toezicht op particuliere verzekeringsondernemingen van
25 Juni 1885.

Italië. — Codice di commercio van 1882, artt. 417—453,
604—641.

Spanje. — Codigo de commercio van 1885, artt. 380—438,
737—805.

Beide niet beperkt tot zeeverzekering.
Hongarije. — Handelswetboefc v. l Dec. 1875, artt. 453—514
(verzekering in 't algemeen).

De zeewetten van Zweden (12 Juni 1891), Denemarken
(l Apr. 1892), en Noorwegen (20 Juli 1893), artt. 230—266
(Scandinavische zeewet) regelen ook de zeeverzekering.

Literatuur.
De algemeene werken over handelsrecht (voor zooverre de
verzekering in de handelswetboeken is geregeld) en over zee-
recht (voor zooveel betreft de zeeverzekering); in Duitschland
ook de werken over Deutsches Privatrecht.

Speciale werken. — P. SANTERNA, de assecurationibns et
sponsionibus, 1552. — BEN. STEACCHA, tractatus de assecura-
tionibus, 1569. — COHS. v. BIJNKEHSHOEK, Questiones juris
privati, 1752, lib. IV. — POTHIBH, traite du contrat d'assu-
rance, 1777; uitg. ESTRANÖIN, 1818. —J. WESKETT, complete
Digest of the theory, laws and practice of insurance, 1781.

— ALATJZET, 'traite général des assurances, 2 dl. 1844. — A.
CHATTFTON, les assurances, 2 dl. 1884—86. — E. AGKEL et
C. DE CORNT, manuel général des assurances, 4e dr. 1900. —
KÖNIG, die Versicherungsgeschafte, in ENBEMAÏTN'S Handbuch,

-ocr page 614-
595
dl. 3, afd. 10. — "W. LEWIS, Lehrbuch des Versicherungsrechts,
1889, — V. EHHENBERG, Versicherungsrecht, dl. l, 1893. —
A. MANES, Versicherungs-Lexikou, 1908. — SAOEEDOTI, il con-
tratto d'assicurazione, 2 dl. 1874—78. — C. VIVANTE, il con-
tratto d'assicurazione, 3 dl. 1885—87. — MARSHAM (SHEE),
a treatise on the law of insurance, 1860. — J. A. JOTCE, a
treatise on Marine, Fire, Life, Accident and all other Insu-
rances, 4 dl. 1897 (Am.). — Gr. J. A. FABER, aanteekeningen
op den 9den titel v. h. I8te Bk. v. h. Wb. v. Kph., 1848. —
A. MANES, Einführung i.d. Versicherungs-Praxis. Eine Samm-
lung von Formularen enz., 2 dl. 1908.

J. (r. L. NOLST TREKITÉ, Nederl. assurantierecht. Zeeverze-
kering, 2 dl. 1907. —• BALDASSERONI, delle assicurazioni ma-
rittime, le dr. 1786, 2e dr. 5 dl. 1801/4. — EMÉBTGON, traite
des assurances et des contrats a la grosse, 1783, éd. BOITLAY-
PATY, 2 dl. 1827. — J. V. CATTVET, traite sur les assurances
maritimes, 2 dl. 1862. — G. D. WEIL, des assurances mari-
times et des avaries, 1879. — E. CAUVET, traite des assuran-
pes maritimes, 2 dl. 1881. — A. DROZ, traite des assurances
maritiines, du délaissement et des avaries, 2 dl. 1881. — A.
DE COURCY, questions de droit maritime, 4 séries, 1877—88.

— BENECKE, System des See-Assekuranz- und Bodmereiwesens,
1805/21, uitg. V. NOLTE, 2 dl. 1851/2. — J. F. VOIGT, das
deutsche Seeversicherungsrecht, 1884/87. — BEATZ, die Seever-
sicherung, in ENDEMANN'S Handb., dl. 4, afd. 8 (1884). —
MABTIN, the history of Lloyd's and of Marine Insurance in
Great Britain, 1876. — J. A. PAUK, a system of the law of
marine insurances, 1787, 7e dr. 1817, 8° dr. 1842. — DDER,
the law and practice of marine insurance, 2 dl. 1846. — W.
PHILLIPS, a treatise on the law of insurance, 5e dr., 2 dl.
1867. — J. ARNOULD, a treatise on the law of marine insu-
rance and average, 1848, 8ste dr. door E. L. DE HART en E.
I. SIMEY, 2 dl. 1909. — M. HOPKINS, manual of marine in-
surance, 1867. — F. O. CRTTMP, the principles of the law
relating to marine insurance, 1875. — E. LOWNDES, a practical
treatise on the law of marine insurance, 2e dr. 1885. — C. Mc.
ARTHUB, the contract of marine insurance, 3de dr. 1905. — M.
D. CHALMERS en D. OWEN, a digest of the law rel. to marine
insurance, 2de dr. 1903.

J. G. L. NOLST TUENITÉ, Nederl. assurantierecht. Brand-
verzekering, 1902 (ree. in Egl. Mag. 1903, bl. 236 v.).

— POVGET, dictionnaire des assurances terrestres, 1855. —
BOUNEVILLE DE MARSAKOY, jurisprudence générale des assiiran-
ces terrestres, 1882. — H. DELALANDE et A. COUTURIER,
traite théorique et pratique du contrat d'assurance contre
l'incendie, 1886. — C. J. BUNYON, the law of fire insurance,

-ocr page 615-
596
5e dr. door F. E. COLENSO en E. J. QUIN, 1906. — H. G.
WOOD, the law of fire Insurance, 2 dl., 2e dr. 1886 (Am.). —
G. A. CLEMENT, the law of fire insurance, 2 dl. 1905 (Am.).
•— J. B. POBTEB, the laws of insurance; fire, life, accident and
guarantee, 5de dr. door J". B. POBTEE en W. F. CEAIES, 1909.
— W. A. KEEK, the law of insurance: fire, life, accident,
guarantee, 1902. — J. "W". MAT, the law of insurance as
applied to fire, life, accident, guarantee, and other non mari-
time risks, 4e dr. door J. M. GOULD, 2 dl. 1900 (Am.).

F. KUTPER VAN HAEPEN, Verzameling van gewijsden in zaken
van zee-assurantie sedert 1838, 1859.

Zeitschr. f. d. ges. Versicherungs-Wissenschaft, sedert 1900.
Kommentaren op de Duitsche wet v. 30 Mei 1908 van
S. GEBHABD e.a., 1908 ; HA&EB en BEKEEND, 1908 ; SCHNEIDEB,
1908; E. JOSEE, 1908; — op de Zwitsersche wet v. 2 Apr.
1908 van E. GTITEE, 1910.

Beteekenis der beurscondities en -polissen en van de ver-
zekeringsvoorwaarden der groote maatschappijen. Zij moeten
worden uitgelegd ten voordeele van den verzekerde, evenals
alle eenzijdig opgestelde voorwaarden en formulieren moeten
worden uitgelegd ten voordeele van de wederpartij. Zie voorts
art. 1385 B.W.

Eb. Amsterdam 11 Juni 1897, P. v. J. 1897 n°. 88. -
Op de beurscondities kan alleen een beroep worden gedaan, als
de polis er naar verwijst: Eb. Eotterdam 15 Dec. 1877, W.
n°. 4200, cass. verw. H. E. 24 Mei 1878, W. n°. 4252.

Zie NOLST TEENITÉ, Zeeverz., bl. 190 v. — EHEBNBEEG,
Versicherungsr., dl. l, bl. 24, 79 v., 85 v. — G. DEBEUX, de
la nature juridique des „contrats d'adhésion", in Eev. trim. d.
dr. civ. 1910, bl. 503 v.

De beurspolisseii en de beurseonditiën (voor zeeverzekering)
zijn afgedrukt bij NOLST TRENITÉ, Brandverz., bl. 96 v.; Zee-
verz., bl. 148 v.

§ 68. BEGRIP EN WEZEN DER OVEREENKOMST.
M. TYDEMAN, proeve van onderzoek omtrent het wezen der
overeenkomst van verzekering, Prft. 1850. — M. BTJTGEES T. B.
LOEFF, het assurantiecontract en het verzekerbaar belang, Prft.
1864. — M. TH. GOUDSMIT, het begrip en wezen der kansover-
eenkomsten, Prft. 1871 (ree. G. J. A. FABEE, in Themis 1872, bl.
100); — moet de hoegrootheid der verzekeringssom geheel aan de
willekeur van partijen worden overgelaten? in Themis 1873,
bl. 180. — MOLENGBAAFF, de overeenkomst van verzekering, in

-ocr page 616-
597
Egl. Mag. 1882, bl. 14 v., 393 v. — W. ENDEMAWN, dasWesen des
Versicherungsgeschaftes, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 9, bl. 284 v., 511
v., en 10, bl. 242 v. — L. COHN, der Versicherungsvertrag uach
allgemeinen Rechtsprincipien, 1873 (ree. P. LABAND, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 19, bl. 644 v.). — V. EHRENBERG, die juristischeNatur
der Lebensversicherung. 1° Abt. Der Versicherungsvertrag über-
haupt, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 32, bl. 412 v. — O. VIVANTB, allge-
meine Theorie der Versicherungsvertriige, aldaar, dl. 39, bl. 451 v.
— L. GOLDSOHMIDT, iSystcm des Handelsr., 3de dr., bl. 234 v. —
HEOKEB, zur Lehre von der rechtlichen Natur der Versiehe-
rungsvertriige, dl. l, 1894. —• J. HUPKA, der Begriff des
Versie!) er ungsvertrags, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 66, bl. 546 v.

Deünitie: Schade-verzekering is de overeenkomst waarbij de
eene partij, de verzekeraar, zich verbindt aan de andere, den
verzekerde, de schade te vergoeden, welke deze door het
plaatsgrijpen van een aangewezen onzekere, toevallige ge-
beurtenis zal lijden, de andere partij, de verzekerde, om
harerzijds eene premie te betalen. Verg. art. 246 K.

Verzekering eene kansovereenkomst, art. 1811 B. W.
Art. 1104 Cod. civ. Il (Ie contrat) est commutatif lorsque
chacune des parties s'engage a donner ou a, faire une chose
qui est regardée comme l'équivalent de ce qu'on lui donne, ou
de ce qu'oii fait pour elle.

Lorsque l'équiyalent consiste dans la ehance de gain ou de
perte pour chacune des parties, d'après un evenement incertain,
Ie contrat est aléatoire.

Art. 1964 Cod. civ. Le contrat aléatoire est une convention
réciproque dont les eftets, quant aux avantages et aux pertes,
soit pour toutes les parties, soit pour l'uue ou plusieurs d'entre
elles, dépendent d'un evenement incertain.

Art. 2333 Ontw. Burg. Wb. 1820. Wanneer in billaterale
contracten de wederkeerige prestatien beschouwd worden als
aan elkander in waarde gelijk te staan, wordt eene zoodanige
overeenkomst vergeldende of verwisselende genoemd ; gelijk daaren-
tegen eene overeenkomst, waarbij het aequivalent voor ieder
der contracterende partijen, of voor eene van beiden, bestaat
in de kans van winst of verlies, van eene onzekere gebeurtenis
afhangende, een leans-contract genoemd wordt.

Art. 1811 al. l B. W. Eene kans-overeenkomst is eene
handeling, waarvan de uitkomsten, met betrekking tot voordeel
en nadeel, hetzij voor alle de partijen, hetzij voor eenige der-
zelve, van eene onzekere gebeurtenis afhangen.

De onderscheiding in verwisselende en kansovereenkomsten
-ocr page 617-
598
is eene onderscheiding met het oog op den inhoud der
wederkeerige overeenkomsten. „Kans van winst of verlies"
in art. 2333 Oatw. 1820 wil zeggen : „kans eene meer- of
minderwaardige tegenpraestatie te ontvangen"; evenzoo „met
betrekking tot voordeel en nadeel" in art. 1811 B. W.: „met
betrekking tot het ontvangen van eene meer- of minder-
waardige contrapraestatie".

Eene kansovereenkomst is eene wederkeerige overeenkomst,
waarbij het aequivalent voor ieder der contraoteeren.de partijen
of voor een van beiden bestaat in de verplichting der weder-
partij tot het doen eener praestatie, welke, hetzij geheel, hetzij
wat het bedrag of het tijdstip der voldoening betreft, afhankelijk
is gesteld van eene althans voor partijen onzekere gebeurtenis.

De kategorie kansovereenkomsten heeft voor ons burgerlijk
recht geen beteekenis.

Onjuist is de meening, dat de overeenkomst van verzekering
geen kanscontract is, omdat de verzekeraar, steunende op de
kansberekening en eene reeks overeenkomsten sluitende, daarbij
niets waagt maar eene zekere winst behaalt. Aldus ENDEMANN,
a. w., dl. 9, bl. 517 v., en na hem velen; anders MOLEN-
GRAAFF, t. a. p., bl. 397 v.

Verwantschap tusschen verzekering en spel en weddenschap.
Beide zijn overeenkomsten, waarbij partijen zich verbinden
tot het geven over en weer van eene geldsom (of zaak), en
tevens, voor een van hen beiden of voor beiden, de vervul-
ling der verbintenis of den omvang der praestatie afhankelijk
stellen van het plaatsgrijpen eener onzekere gebeurtenis.

Verschil tusschen schadeverzekering en spel en wedden-
schap: schadeverzekering is een schadevergoedingscontract, spel
en weddenschap bestaat als geen van beide partijen vooraf
financieel belang heeft bij de onzekere gebeurtenis, als deze
voor hun vermogen onverschillig is.

Verg. over het begrip van spel en weddenschap: KIST, Handels-
regt, dl. 4, bl. 13 v.; — GTOUDSMIT, aangeh. Prft., en „beursspel",
in Themis 1886, bl. 22 v.; — MOLENGJIAAÏT, t. a. p., bl. 16 v.; —
v. LOGHEM, spel en weddenschap, Prft. 1880; — H. WIERSMA,
over de natuur van den tijdkoop van openbare fondsen, Prft. 1868,
bl. 186 v. (ree. T. M. C. ASSER, in de Gids 1869, dl. l, bl. 585 v.;

-ocr page 618-
599
MOM YISCH, in Themis 1868, bl. 638 v.); — G-. WTTEWAALL en
M. T. BEGTEREN ALTENA, Praeadviezen v. d. Ned. Jur. Ver.,
Handel. 1903; — H. HI.IMANS, in Egl. Mag. 1903, bl. 279;
- J. A. PHILIPSK, in Themie 1903, W. 357; — \V. H. M.
T. HEMEN, in Egl. Mag. 1907, bl. 251; — LAND, Verkl. v.
h. Burg. Wetb., dl. 3, 2de st., bl. 273 v.

iSpel en weddenschap is een overeenkomst van een bepaalden
inhoud, niet een eigenschap of karakter dat iedere overeenkomst
kan aannemen. Zie hierboven bl. 319.

Ter handhaving van het wezen der verzekeringsovereen-
komst als overeenkomst tot schadevergoeding dient art. 254 K.:
nietigheid van bedingen die aan de overeenkomst het karakter
van schadevergoedingscontract zouden ontnemen.

Onjuist is de meening, dat de overeenkomst van verzekering
niet zou zijn een schadevergoedingscontract, maar steeds eene
zoogen, abstracte geldbetalingsbelofte (Summenversprechen):
ENDEMANN, t. a. p.; ten onzent GOÜDSMIT, t. a. p., in Themis
1873. Wederlegging dezer opvatting: MOLKNGRAAPF, t. a. p.,
bl. 393 v.; verg. KIST, t. a. p., bl. 18 v.

Vroegere strijd over het wezen der overeenkomst van ver-
zekering. Invloed van het woekerdogma op de beschouwingen
der juristen. Opvatting als huur, borgtocht en koop (emtio
venditio periculi).

Verg. ENDEMANN, t. a. p., dl. 9, bl. 301 v.; MOLENG-RAAFF,
t. a. p., bl. 424 v.; ook ENDEMANN, Studiën in der romanisch-
kanonistischen Wirthschafts- und Eechtslehre bis gegen Ende
des !7tenJahrh., dl. l, bl. 9 v.; dl. 2, bl. 322 v.

Het dekreet van Genua v. 22 Oct. 1369, „contra allegantes
quod cambia et assecuramenta, facta quoviscunque, cum scriptura
vel sine, sint illicita vel usuraria."

Verzekering eene tweezijdige of' wederkeerige, bloot
consensueele overeenkomst, art. 257 K. Verg. DIEPHUIS, dl.
3, bl. 57 v. — EHRENBERG, Versicherungsr., dl. l, bl. 71.

Eb. Eotterdam 15 Mrt. 1899, W. n°. 7353, bev. Hof den
Haag 3 Dec. 1900, W. n°. 7563 (de contract-polis van ver-
zekering is een wederkeerige overeenkomst). — Eb. Amsterdam
21 Juni 1907, W. n°. 8557. — Verg. hieronder bl. 655 v.

J. C. v. SONSBEECK, aanteekeningen op de artt. 255, 257 en
258 W. v. K., Prft. 1894.

-ocr page 619-
600
Vroeger de verzekering een reëel contract; betaling van de
premie werd gevorderd voor het ontstaan der overeenkomst: Ord.
van Barcelona 1435, art. 11 (BEATZ, Geschichte, bl. 136); GOLD-
SCHMIDT, Handb. des Handelsrechts, 3'le dr., dl. l, bl. 365 v.,
i. h. b. nt. 101; ook Amsterdam, keur v. 5 Dec. 1620 (bij niet-
betaling van de premie bij het teekenen der polis, is de verze-
kering „nul, negeen ende van onwaerden"). — Anders ï>E GROOT,
Inleydinghe, bk. 3, dl. 24, § 2 ; v. B. KKESSKL, tb. 713; ook
G. BOOSEBOOM", Eecueil van verscheyde Keuren en Costumen
(1656), c. 30 op art. 36, bl. 145. BARELS, Advijsefl, n°. 22,
dl. l, bl. 126. — Verg. artt. 58 en 59 Ontw. Burg. Wetb. 1807,
• bk. 3, t. 11, afd. 1: „wanneer de Assuradeur de premie nevens
de teekening van de polis niet vorderd, blijft de assurantie
van waarde."

Vele verzekeringsvoorwaarden vorderen nog vooruitbetaling der
premie of betaling tegen overreiking der polis. Verg. hieronder § 73.

Onjuist is de meening, dat de overeenkomst van verzeke-
ring eene voorwaardelijk eenzijdige zoude zijn, zonder ver-
plichting aan de zijde van den verzekerde.

§ 69. SCHADEVERGOEDING.
Algemeen vereischte: mogelijkheid van op geld waar-
deerbare schade, hetzij doordat de verzekerde iets (een ver-
mogensbestanddeel) verliest of verplicht is een uitgave te doen
hetzij doordat hem iets ontgaat, wat hij anders zeker zou
hebhen verkregen.

De schade is steeds vermogensschade: vermindering of niet-
vermeerdering van het vermogen. In den regel betreft de
verzekering niet iedere schade, die het vermogen ten gevolge
van het plaatsgrijpen van een onzekere gebeurtenis kan lijden
maar uitsluitend een bepaald aangewezen schade (het verlies
van een bepaald vermogensbestanddeel, de verplichting tot
een bepaalde uitgave, het uitblijven van een bepaalde ver-
mogensvermeerdering).

Dit vermogensbestanddeel, deze uitgave, deze verwachte
vermogensvermeerdering (huis, schip, schuldvordering, losgeld
vracht, commissieloon, enz.), welke de te vergoeden schade
nader bepaalt, is in het bijzonder het voorwerp der verze-
kering of, minder juist, „het verzekerde voorwerp" of d

-ocr page 620-
601
verzekerde zaak", en wel te onderscheiden van de zaak of
den persoon, die door de onzekere gebeurtenis moet worden
getroffen en mitsdien deze gebeurtenis nader bepaalt. Deze
zaak of persoon is het gevaarsobject (NOLST TRBNITÉ).

Het voorwerp der verzekering is tevens het gevaarsobject,
als de te vergoeden schade bestaat in de beschadiging, waarde-
vermindering of vernietiging van een lichamelijke of onlicha-
melijke zaak door een haar treffende gebeurtenis, in welk
geval men deze zaak kan noemen de verzekerde zaak,
(verzekering van een schip tegen zeegevaren, van een huis
tegen brand, van een oogst tegen hagelslag, van een schuld-
vordering tegen onverhaalbaarheid [zgn. insolvabiliteitsverze-
kering], van een obligatie tegen aflosbaarstelling door uitloting).
Daarentegen is het voorwerp der verzekering niet tevens het
gevaarsobject, als de te vergoeden schade bestaat in de waarde-
vermindering of het verlies van een schuldvordering, het
derven van een ontvangst of het noodzakelijk worden van
een uitgave, doordat een bepaalde lichamelijke zaak of een
bepaalde persoon wordt getroffen door een onzekere gebeur-
tenis. Dit is het geval, als de vordering of de ontvangst
afhankelijk is van het voortbestaan eener lichamelijke zaak
(de vrachtvordering van het behouden blijven der lading,
de bodemerijvordering van het behouden blijven van het
schip, te verdienen provisie van de aankomst der goederen),
of de vordering, in geval van het te-niet-gaan van een licha-
melijke zaak, daarop niet meer verhaalbaar is (scheepsschuld,
hypothekaire vordering), of de ontvangst is een te verwachten
burgerlijke vrucht van een zaak (bedrijfswinst, te verdienen
retour-vracht), of de noodzakelijkheid der uitgave afhankelijk
is van het lot van een bepaalde zaak of persoon (herverzeke-
ring, losgeld voor slaafgemaakte schepelingen, aansprakelijk-
heidsverzekering, zgn. militieverzekering).

Het voorwerp der verzekering en het gevaarsobject worden
vaak verward. Velen beschouwen het gevaarsobject als het
voorwerp der verzekering of het verzekerde voorwerp (de
verzekerde zaak) en noemen het voorwerp der verzekering,

-ocr page 621-
602
in den hierboven aangegeven zin, het belang of het
interest (bij of in het verzekerd voorwerp).

Zie hieromtrent: M. TYDEMAN, a. w., bl. 35 v. - - EUTOEKS
v. D. LOEFF, Prft.: het voorwerp der verzekering is het belang,
niet het verzekerde voorwerp. — T. J. NOTOK, het verzeker-
baar belang van den crediteur in den zeehandel, Prft. 1872 :
„het verzekerbaar belang is het op geld waardeerbaar belang,
dat iemand heeft bij het niet plaats grijpen van voor hem ge-
vaarlijke gebeurtenissen" (bl. 4); hij onderscheidt (bl. 17) verze-
kering van het belang en verzekering op het voorwerp of de
zaak die het belang beheerscht. - - MOLENGBAAFF, Egl. Mag.
1882, bl. 457 v. — J. G. L. NOLST TBENITÉ, het voorwerp
der verzekering, in Egl. Mag. 1899, bl. l v.

EHEENBBHG, a. w., dl. l, bl. 286: „Unter Gegenstand
oder Objekt der Versicherung verstehen wir dasjenige wirt-
schaftliche Gut oder diejenige.Person, woran sich die schadenbrin-
gende Thatsache zuin Nachteil des Versicherteii bethütigt; -
unter Interesse verstehen wir die Beziehung einer Person
zu diesem Objekt, kraft deren sie durch Thatsacheu, welche
dieses Objekt betreffen, einen Schaden erleidet." — O. HA&EN,
der versieherungsrechtliche luteressebegriff', in Zft. f. d. ges.
Vers.Wft, dl. 7, bl. 15 v.

Arbiters 28 Dec. 1870, M. v. H. 1871 bl. 80: het voorwerp
der verzekering is iets anders dan de rereeJcerde zaak.

In het Wetb. v. Kph. wordt „verzekerde zaak" en „verzekerd
voorwerp" herhaaldelijk gebezigd in den zin van „gevaars-
object", zie artt. 249, 250, 256 3° e. a., doch evenzeer herhaal-
delijk in dien, waarin hierboven „voorwerp der verzekering"
(belang of interest) wordt gebruikt, zie artt. 252, 253 al. 3,
266, enz.

Aanwijzing van het gevaarsobject is onmisbaar, omschrijving
van het voorwerp der verzekering (het belang) daarentegen
niet. Wat voorwerp der verzekering is (m. a. w. waarin de
mogelijke schade kan bestaan), kan in het midden worden
gelaten.

Verzekering zonder aanduiding van het voorwerp der verze-
kering (het interest): behouden-varen-verzekering zonder ver-
melding van het interest (Ainsterd. clausule); „tot dekking
van het interest van den verzekerde onverschillig waarin het
bestaat" (Eotterd. clausule). Zie hieronder § 76 B.

Sect. 26 al. l en 2 Mar. Ins. Act 1906: „The subject-
-ocr page 622-
603
matter insured must be designated in a marine policy with
reasonable certainty. — The nature and extent of the interest of
the assured in the subject-matter need not be specified in the
policy."

Zie EEATZ, die Seeversicherung. in ENDEMANN'S Hdb., § (57,
bl. 379 v. — LEWIS, Lehrb., bl. 45 v. — EHEBNBERU, a. w.,
dl. l, bl. 307 v.

Polisformulieren ter beurze gebruikelijk: casco-, goederen-
en brandpolis. Clausule: „spruitende het interest (van den
verzekerde) voort uit voorschot, commissie, vracht", enz.

Een beurspolis, zonder nadere aanduiding van het interest,
dekt alleen de schade bestaande in de beschadiging of het
verlies van het gevaarsobject. Deze schade lijdt degene voor
wiens risiko de zaak is; eigendom is niet iioodig en niet vol-
doende. Verg. art. 853 B. W. en art. 263 K.

Eb. Rotterdam 2 Febr. 1889, W. n°. 5724 (verzekering van
ƒ 4000 op een gebouw van hout, gesloten door den huurder
van den grond, die het had doen bouwen). — Hof Amsterdam
4 Jan. 1904, M. v. H. 1904 bl. 204 (verzekering van „ƒ 3750
op een open bak", gesloten door een expediteur, die verantwoor-
delijk was voor het te loor gaan der bak(ken) of de schade, daar-
aan gedurende de reis veroorzaakt. Het Hof acht vermelding van
het belang niet noodig). — Zie ook Eb. Eotterdam 11 Juni
1851, W. 11°. 1242, bev. op dit punt Hof Zd. Holland 4 Mei
1853, W. n°. 1436, cass. verw. H. E. 7 April 1854, K. v. H.
n°. 2 (eene verzekering van balen koffie, gesloten door een
commissionnair op eigen naam, met vermelding van lastgeving,
dekt zoowel het interest van den committent als dat van den com-
missionnair zelven). —Eb. Eotterdam 15 Oct. 1902, W. n°. 7894 :
verzekering gesloten door een transportondernemer; bewijs door
getuigen toegelaten omtrent den aard van het risiko (het voor-
werp der verzekering), dat in de polis niet duidelijk was om-
schreven; vern. Hof den Haag 23 Nov. 1903, W. n°. 8018:
blijkens den duidelijken inhoud der polis is het belang van de
eigenaars der verladen goederen verzekerd.

In geval van nadere bepaling der te vergoeden schade (het
interest) is eene juiste aanwijzing gewenscht, daar alsdan andere
schade dan de aangewezene door den verzekeraar niet behoeft
te worden vergoed. Evenwel behoort een ruime niet formeele
uitlegging te worden toegepast.

-ocr page 623-
604
Behouden-varen-verzekering „interest voortspruitende uit het
casco (en toebehooren)": Arb. Amsterdam 11 Febr. 1864, M.
v. H. 1864 bl. 59 (dit interest heeft ook de kooper van niet te
zijnen name overgeschreven aandeelen); — Eb. Amsterdam 15 Nov.
1895, M. v. H. 1896 bl. 203 (onder dit interest is te verstaan
datgene, hetwelk voortspruit uit eenig recht op casco en toebehoo-
ren, niet alleen eigendom); — Eb. Amsterdam 20 Apr. 1882,
W. n°. 4931 (beh.-var.-verz.; „interest op casco" wijst aan het
eigeuaarsbelang dan wel dat van den pandhouder, wiens recht
volgens de wet is ingeschreven). —• Eb. Amsterdam 8 Apr. 1880,
W. n°. 4571 (beh.-var.-verz. ; als het belang in de polis als
voorschot-vracht is omschreven, is alleen dit belang verzekerd, niet
een voorschot tot bestrijding der uitrustingskosten); — Arb. Am-
sterdam 11 Eebr. 1864, M. v. H. 1864 bl. 61: als is opgegeven, dat
het interest voortspruit „uit voorgeschoten gelden aan den kapitein
ten behoeve van het schip", is een vordering op den schipper in
zijn privé niet verzekerd; — Eb. Amsterdam 27 Jan. 1888, W".
n°. 5526 (verzekering „op een preteiisie ten laste van het schip"
omvat het interest voortspruitende uit een boekhouders-voorschot),
bev. Hof Amsterdam 31 Mei 1889, M. v. H. 1889 W. 279.

Verkeerde of onwaarachtige opgave van het interest valt niet
onder art. 251 K.; anders Arb. Groningen 18 Febr. 1867,

j M. v. H. 1867 bl. 231; - - Eb. Eotterdam 2 Febr. 1889, W.
n°. 5724, M. v. H. 1889 bl. 210 (verzwijging dat de verzeke-
ringnemer niet was eigenaar der verzekerde meubelen). Zie
hieronder bl. 646 v.

Toepassingen van het beginsel:
A. Zonder mogelijkheid van schade, zonder
belang, geen geldige verzekering, art. 250 K.

Het belang behoeft niet te bestaan bij het sluiten der over-
eenkomst van verzekering noch bij den aanvang der verzekering:
verzekering onder opschortende tijdsbepaling; verzekering van
een toekomstige mogelijkheid van schade, beurs-brand-polis: „goe-
deren, waren en koopmanschappen .... dewelke reeds in of op

, de voorschreven (panden) zijn of gedurende deze verzekering
daarin of op zullen worden gebracht", contractpolis (zie hier-
( onder bl. 655 v.), enz. Daarentegen moet het belang bestaan ten
tijde van het ongeval.
Verg. M. TYDEMAN, Prft., bl. 41 v.; — EUTGEUS v. D.
LOEFI-, Prft, bl. 98 v.; — H. E. 26 Oct. 1849, W. n°. 1066 ;

| — Eb. Amsterdam 26 Nov. 1880, "W. n°. 4677 („ten
tijde der verzekering" in art. 250 vordert alleen belang ten
tijde van het sinister); — Eb. Amsterdam 4 Mrt. 1881,
W. n°. 4698 („ten tijde der verzekering" wil zeggen „gedurende

-ocr page 624-
605
den loop der verzekering"). — Zie voorts EHBENBERG, a. w.,
dl. l, bl. 266 en 305.

Sect. 6 Mar. Ins. Act 1906 : „the assured rnust be interested
in the subject-matter insured at the time of the loss though hè
need not be interested when the insurance is effected".

Bijzondere bepalingen: 1°. Verbod om te verzekeren wat
verbod e m d is, artt. 599 3° en 600 K.

2°. Regeling van de verzekering van bodemerij-permingen,
geschoten op verzekerde voorwerpen.

Verzekering van bodemerij uit noodzaak toegelaten, art.
609 K. Bij uitgaande bodemerij, artt. 610 en 611 K. Critiek
dier bepalingen.

3°. De artikelen 659 en 660 in verband met art. 587 K.
VOORDÜIN, dl. 10, bl. 388. — De geldschieter kan zijne vor-
dering voor al de gevallen, waarin de geldopnemer persoonlijk
verantwoordelijk is voor hoofdsom en premie, dus ook voor
die, genoemd in art. 587, verzekeren tegen insolvabiliteit van
den geldopnemer.

Over oververzekering en dubbele verzekering, zie hieronder bl.
613 v., 616.

Bewijs van het belang, d. w. z. dat de verzekerde
degene is die door het ongeval de in de polis omschreven
schade lijdt. Dit bewijs moet door den verzekerde worden ge-
leverd. Afstand van de verplichting dit bewijs te leveren, is
nietig, art. 254 K.

We d verzekeringen, assurances par forme de gageures (polices
d'honneur), wager-policies.

Clausules: interesse o 110 interesse, without proof of interest,
interest or no interest, Interesse oder non-Interesse.

Verbodsbepalingen: GOLDSCHMIDT, Hb. d. Hr., 3do dr., dl. l,
bl. 370, n*. 114. — Ord. v. Barcelona 1435, artt. 9 en 10; 1458,
art. 10; 1484, art. 13; — Genua, Dekreet van 1475 en later her-
haaldelijk (BBNSA, a. w., bl. 125 v.); — Ord. van Amsterdam
1598, art. 24 (assurantie op weddingen van reysen ofte voyagien
ende diergelyke inventiën); 1744, art. 13 al. 2 ; — Middelburg
1600, art. 2; — Eotterdam 1604, art. 10 (asseurantien op
weddinge); 1721, art. 28.

Engeland: 19 G-eo. 2, ch. 37 (1747), thans vervangen door
sect. 4 van de Marine Insurance Act 1906: „Bvery contract of

39
-ocr page 625-
606
marine insurance by way of gatning or wagering is void". Als
zoodanig wordt beschouwd de polis met de clausule „interest
or no interest", „without further proof of interest than the
policy itself" (zgn. P. P. I. polissen) of „without benefit of
salvage to the insurer", deze laatste tenzij er geen mogelijkheid
van „salvage" is. Strafrechtelijke sanctie in de Marine Insurance
(Grambliug Policies) Act 1909. Algemeene nietigverklaring van
spel en weddenschap: 8/9 Vict., ch. 109, s. 18.
MOLESGBAAIT, t. a. p., bl. 442 v.

Clausules strekkende om het bewijs, dat de verzekerde de
schade heeft geleden (het bewijs van het interest), te vereen-
voudigen en chicanes af te snijden.

Clausule: „zonder verder bewijs van interest dan de polis";
de verzekerde heeft niettemin het interest te bewijzen, daar ont-
slag van alle bewijs van interest nietig ware: Arb. Amsterdam
14 Febr. 1868, E. B. 1869 bl. 440; 14 April 1870, W. n°. 3224.
— NOLST TRESTTÉ, Zeeverz., bl. 512.

Clausule der Amsterd. behouden-varen-polis: „zullende tot be-
wijs van interest, waarde of eigendom verstrekken deze polis en
hetgeen men verder ter goeder trouw zal Jcunnen produceer en".
Zij ontheft niet van de verplichting bewijs te leveren van het
interest, maar dit zal niet naar scherpte van recht beoordeeld
worden: arbitrale vonnissen bij KUIJPEB v. HABPEN, Verzameling
enz., n08. 38 en 47, waarmede te verg. n°. 44. — Zij keert
den bewijslast om: Eb. Amsterdam 20 Apr. 1882, W. n°. 4931;
Hof Amsterdam 31 Mei 1889, P. v. J. 1889 n°. 98, M. v. H.
1889 bl. 279, cass. verw. H. E. 7 Febr. 1890, W. n°. 5836;
Eb. Amsterdam 15 Nov. 1895, M. v. H. 1896 bl. 203. — Verg.
ook Eb. Amsterdam 26 Nov. 1880, W. n°. 4677, op dit punt
bev. Hof Amsterdam 4 Nov. 1881, W. n°. 4730.

Clausule der goederen-polis: „zullende in geval van avarij of
schade geen ander bewijs van intrest, waarde, (order) of eigen-
dom gevorderd worden dan alleen deze polis en liet cognossement"
;
zij ontheft niet van de verplichting het interest te bewijzen:
Arb. Amsterdam 14 Apr. 1870, W. n°. 3224.

Verg. nog over de clausule : „dat in geval van avary of schade
geen ander bewijs van interest zal worden geproduceerd of ge-
vorderd dan de polis (en het cognossement)"
Eb. Amsterdam 10
Apr. 1868, W. n°. 3003, en 8 Apr. 1880, E. B. 1881 B bl.
180; — Eb. Eotterdam 6 Nov. 1880, W. n°. 4578.

§ 885 DHwb. bepaalt, dat door clausules als de onderhavige
de bewijslast wordt omgekeerd.

-ocr page 626-
607
Men onderscheide het hewijs van het interest (het bewijs,
dat het voorwerp der verzekering den verzekerde aangaat;
dat de in de polis omschreven schade wordt geleden dooi-
den verzekerde) en het bewijs van de (werkelijk geleden) schade
(het bedrag der schade). Bewijs van het eerste sluit niet in zich
bewijs van het laatste. Altijd moet worden aangetoond, dat
er schade is en dat deze wordt geleden door den verzekerde.

Het aangegeven onderscheid wordt uit het oog verloren door
Eb. Utrecht 16 Apr. 1851, E. B. 1851 bl. 615, op dit punt
bev. Hof Utrecht 26 Jan. 1852, E. B. 1853 bl. 69.

Het bewijs van het interest feitelijk voldoende geacht door
Eb. Amsterdam 27 Jan. 1888, W. n°. 5526, bev. door Hof
Amsterdam 31 Mei 1889, P. v. J. 1889 n°. 98, M. v. H.
1889 bl. 279, cass. verw. Hooge Eaad 7 Febr. 1890, W. n°. 5836.

Juist Arb. Amsterdam 14 Febr. 1868, E. B. 1869 bl. 440.
— Zie ook K. v. H. n°. 65. — Daarentegen onjuist Arb.
Eotterdam 12 Juli 1852, K. v. H. n°. 3.

B. Elke mogelijkheid van schade kan aanlei-
ding geven tot verzekering, art. 268 K.

Vroeger recht. — Verzekering beperkt tot lichamelijke zaken,
tot de schade aan deze zaken zelve toegebracht. Verg. EBATZ,
kap. 2, §§ 10 en 11; BENSA, bl. 65 v.

Verbod van verzekering van vracht en verwacht wor-
dende winst. Dit verbod kornt nog voor in den Code de
commerce, art. 347; in Frankrijk werd het opgeheven bij de
wet v. 12 Aug. 1885.

Het plakkaat van 1549 zwijgt over verzekering van vracht,
evenzoo Ord. v. Eotterdam 1604 ; de Ord. van 1563, art. 4, en
die van Eotterdam 1721, art. 26, vermelden haar; een uitdruk-
kelijk verbod bevatten Ordd. v. Amsterdam 1598, art. 10, en Mid-
delburg 1600, art. 4; Amsterdam 1744, art. 15, regelt haar.

Verbod van winstverzekering: Plakk. v. 1549 art. 22, 1563
art. 9; Ordd. van Eotterdam 1604 art. 2, en 1721 art. 28;
toegelaten door Ord. v. Amsterdam 1744, art. 17, en keur v.
Dordrecht 1775, art. 72.

Thans beide toegelaten; tegen misbruiken waken artt. 623,
621 en 622 K.

Uitzonderingen, art. 599: 1°. Soldijen en gagiën van het
scheepsvolk, premie en kaplaken (niet ook de gagie) des
schippers. Uitvloeisel van art. 418 i. v. m. art. 386 K. Zie

-ocr page 627-
608
reeds Plakk. v. 1549 art. 21, 1563 art. 9, 1571 art. 21;
Amsterdam 1598 art. 11, 1744 art. 13 al. 1. Anders Rotterdam
1721 art. 26.

2°. Voorwerpen, waarin volgens de (Nederlandsche) wetten
en verordeningen geen handel mag worden gedreven (slaven,
verboden geschriften, enz.) en schepen die tot vervoer dier
voorwerpen worden gebruikt. Verg. M. TYDEMAN, bl. 48 v.;
KIST, dl. 4, bl. 22 en 139; DIEPHUIS, dl. 3, bl. 82 v.

Vroeger verzekering van 's vijands goed (Plakkaat v. l April
1622, Gr. Plakk.b., dl. l, bl. 840; BIJNKEUSHOEK, Q. J. Publ.,
1. l, c. 21, an res hostium liceat asaecurare; ook nog HOLTIUS,
dl. 3, bl. 35 en 188) en van dat van vreemden (REATZ, bl. 59 v.,
207 v.; BENSA, bl. 67, 85 v., 94, 104, 120 v., 136; GOLÜ-
SCHMIDT, t.a. p., bl. 378, n*. 135) veelal verboden.

G. ledere mogelijke schade kan men in vollen
omvang verzekeren (elk belang kan volledig, voor de
volle waarde, worden verzekerd), art. 253 al. l K., en i. h. b.
art. 289 al. l (brandverzekering), art. 602 (cascoverzekering),
art. 616 K. (vrachtverzekering).

Oudtijds in den regel verzekering voor de volle waarde ver-
boden : GOLDSCHMIDT, t. a. p., bl. 379, n*. 136.

Oud-vaderlandsch recht. — Plakkaat 1563, artt. 8 en 11; 1571,
artt. 3 en 20; — Amsterdam 1598, artt. 2, 10 en 16: schepen 2/3,
wagens, karren en paarden '/2, goederen 9/i0; — Middelburg
1600, artt. 3 en 4: schepen '/2, goederen 9/i0; — Eotterdam
1604, art. 4: schepen 2/3 of '/a; 1721, art. 31: schepen 7/8. —
Eotterdam 1604, art. 2, en 1721, art. 25, laten verzekering van
goederen voor de volle waarde toe; Middelburg 1719 en Amster-
dam 1744, artt. 7 en 22, zoowel van goederen als schepen.

In de vergoeding van de volle waarde zijn niet begrepen
de onkosten, door den verzekerde gemaakt ten einde de schade
te voorkomen of te verminderen; deze komen bovendien ten
laste van den verzekeraar: artt. 283, 655 en 665 K.

Nederlandsche beurscondities en beurspolissen beperken de ge-
houdenheid des verzekeraars tot de geteekende som.

i5ie over de sue and laboivr clause der Engelsche polissen:
LOWNDES, bl. 202 v. — Marine Insurance Act 1906, sect. 78.

Het gestelde beginsel brengt mede, dat de verzekerbare
waarde, d. w. z. de waarde die verzekerd kan worden, wordt


-ocr page 628-
609
aangegeven door het hoogste bedrag, dat de schade kan be-
reiken, m. a. w. dat bij algeheel verlies voor den verzekerde
verloren kan gaan.

Hiermede houden de bepalingen der wet omtrent de ver-
zekerbare waarde van lichamelijke zaken niet voldoende reke-
ning. De volle verzekerbare waarde, in den zin der wet, is
soms een waarde, die geringer kan zijn dan de waarde, die de
zaak voor den verzekerde heeft. Gevolg: mogelijkheid van
onvolledige schadevergoeding.

Men onderscheide aanschaffingswaarde (kostende of kostprijs),
ruil- of handelswaarde (verkoops- of veilingwaarde) en ge-
bruiks- of bedrijfswaarde (industrieele of exploitatie-waarde).

Volledige schadevergoeding heeft in den regel alleen plaats
bij vergoeding van de aanschaffingswaarde onder korting voor
verbetering van oud tot nieuw. Bijzondere gevallen: artikelen
die een vaste of geregelde markt of beurs hebben (markt- of
beurswaarde), winkelgoederen (factuurswaarde onder korting
voor verbetering van incourante in courante artikelen), enz.

NOLST TBENITÉ, Brandverz., bl. 21 v., neemt aan, dat, tenzij
iets anders is bedongen, volgens de wet de verkoopswaarde als
de verzekerbare waarde moet worden beschouwd.

Bepalingen van stellig recht:
1°. Brandverzekering, art. 289 i. v. m. artt. 288 en 295 K.
F. C. N. DAMMERS, grondslag der schadeberekening bij brand-
assurantie, Prft. 1886. — W. H. A. ELINK SCHÜUBMAN, de
berekening en het bewijs van brandschade, Prft. 1893. — W.
RASCH, zur Frage des Versicherungswertes in der Feuerversiche-
rung, 1892. — V. EHRENBEBG, Versicherungswert und Schadens-
ersatz, in Zft. f. d. ges. Vers. Wft., dl. 6, bl. 369. — E. HOPPE, der
Versicherungswert in der Feuerversicherung, ald., dl. 7, bl. 535.

a. Verzekering om gereed geld van vaste of van roerende
goederen.

De verzekering kan worden gedaan voor „de volle waarde"
der goederen, art. 289 al. 1; onder „de waarde van het perceel
vóór de ramp", in art. 288 al. 2, en „de waarde" der goederen
„ten tijde van den brand", in art. 295 al. 2, is mitsdien te
verstaan de „volle waarde".

-ocr page 629-
610
Welke waarde is bedoeld? De aanschaffings-(bouw-)waarde,
de gebruikswaarde of de verkoopswaarde?

Ontw. W. v. K. v. 1822, art. 82, bepaalde dat bij de taxatie
der waarde van vaste goederen in het bijzonder moet worden
nagegaan, „voor welk eene som een dergelijk gebouw van denzelfden
aard en tot hetzelfde gebruik geschikt, terzelfder plaatse weder-
om zoude kunnen gesteld worden".

Ontw. 23 Mrt. 1835, art. 3 al. 2: „De verzekering kan ge-
daan worden voor de volle waarde der verzekerde goederen. —
In geval van beding van wederopbouwing, kan de waarde van
het verzekerd voorwerp, met de helft worden verhoogd, voor
de meerdere kosten die tot de opbouwing mogten worden vereischt"
(thans art. 289).

Zie de opmerkingen over dit artikel en de latere redacties bij
VOOHDTIIH, Gesch. v. h. W. v. K., dl. 2, bl. 261 v.

De „waarde van het perceel" wordt het best gekend uit ver-
gelijking met de koopwaarde van andere dergelijke perceelen, op
herbouwkosten mag niet worden gelet (art. 274 was toegepast):
Eb. Amsterdam 30 Juni 1875, E. B. 1882 B bl. 43, en 6 Mrt.
1879, W. n°. 4363, bev. Hof Amsterdam 25 Juni 1880, W.
n°. 4555, cass. verw. H. E, 22 Apr. 1881, W. n°. 4637, E. B.
t. z. p. — Onderzocht moet worden de wezenlijke waarde, welke
het gebouwde voor den verzekerde onmiddellijk vóór het ongeval
had, niet de verkoopbare of de handelswaarde: Eb. Middelburg
l Juli 1891 en Hof den Haag 14 Nov. 1892, W. n°. 6277,
P. v. J. 1893 n°. 83, M. v. H. 1893 bl. 8.

Zie voorts Hof Gelderland 9 Dec. 1868, W. n°. 3116 (inner-
lijke waarde van een fabriek).

De Eotterdamsche brandpolis omschrijft de schade met opzicht
tot den opstal en de gereedschappen als het bedrag, dat vereischt
wordt om hetgeen verbrand, bedorven of vermist is te brengen
in zoodanigen staat, als het ten tijde van den brand is geweest.
Evenzoo brandpolis-formulier Amsterdam 1744.

Koopmansgoederen, opgeslagen onder veemen, plegen te worden
verzekerd naar de marktwaarde. Zie hieronder Bijlage XLII.

b. Verzekering van gebouwen in herbouw, artt. 288 al.
l en 3, 289 al. 2 en 3 K.

Aftrek van !/4 voor verbetering van oud tot nieuw. Zie
VOORDUIN, t. a. p., bl. 265, aant. XVII. Verg. artt. 713—716 K.

De verzekerde is verplicht een soortgelijk gebouw als het
verbrande te doen bouwen. Aldus: Arb. Amsterdam 11 Dec.
1858, W. n°. 2110; — Eb. Amsterdam 16 Oct. 1885, W. n°.


-ocr page 630-
611
5333 (niet een stoom watermolen in plaats van den verbranden
windwatermolen). Verg. DAMMERS, bl. 97 v.

Het staat echter den verzekerde vrij meer of minder te be-
steden dan de herbouwkosten bedragen: 3/4 van de kosten van
herbouw van het verbrande perceel in denzelfden staat wijst
aan het maximum, door den verzekeraar in de kosten van den
werkelijken herbouw te betalen. Zie Eb. Zutfen 7 Oct. 1886,
W. n°. 5394 (de verzekeraar draagt in de werkelijke bouw-
kosten bij tot het verzekerde bedrag of tot zooveel minder als
3/4 beloopt van de kosten, die noodig zouden zijn om het
verbrande perceel weer op te bouwen zooals het was); Rgl. Mag.
1903, bl. 245 v. — Anders NOLST TEENITÉ, Brandverz., bl. 194 v.

De verzekerde behoeft niet zelf te herbouwen; hij kan zijne
verplichting overdragen op den kooper der ruïne.

Eb. Amsterdam 12 Jan. 1894, M. v. H. 1894 bl. 270.
De Duitsche en Zwitsersche wetten bevatten omtrent de
verzekerbare waarde bij brandverzekering juistere bepalingen.

Zie §§ 86 en 88 der Dt. wet v. 30 Mei 1908 (de verzekerbare
00 \
waarde van een inboedel, gereedschappen en werktuigen is de
aanschaffingsprijs onder aftrek der verbetering van oud tot
nieuw, van gebouwen de bouw waarde onder gelijken aftrek),
art. 63 der Zw. wet van 2 Apr. 1908 (vergoed wordt bij
gebouwen de bouwwaarde onder aftrek der verbetering van oud
tot nieuw, tenzij het gebouw niet wordt herbouwd, in welk
geval de verkoopswaarde wordt vergoed; bij meubilair, gebruiks-
voorwerpen, gereedschappen en machines de aanschaffingsprijs,
met billijke inachtneming der waardevermindering door slijtage
als anderszins).

2°. Oogstverzekering, art. 301 K.
De verzekerbare waarde is hetgeen „de vruchten, zonder het
ontstaan van dé ramp, ten tijde van derzelver inoogsting of
genot, zouden zijn waard geweest."
3°. Zeeverzekering.
a.
Schip (casco), art. 602 K.

De verzekerbare waarde is „de volle waarde van het schip,
nevens al deszelfs toebehooren, en alle onkosten, tot in zee toe."
Verg. art. 602 met art. 593 al. 2—5 en 11 K. Over de
verhouding tusschen verzekering van het casco incl. uitrustings-
kosten en bruto-vracht-verzekering, zie P. LUGT, de vrachtver-
zekermg in het hedendaagsche zeerecht, Prft., bl. 58 v.
-ocr page 631-
612
De „volle waarde van het schip" is de inkoopsprijs of het-
geen het aan bouwen gekost heeft, zie art. 619, des noodig te
verminderen met een billijk bedrag wegens verbetering van
oud tot nieuw. Verg. Rb. Amsterdam 20 Mrt. 1884, R. B. 1884,
B bl. 187.

b. Goederen, artt. 612—614, 620, 709 K.
De verzekerbare waarde in den zin der wet is de volle
waarde ten tijde en ter plaatse van verzending, vermeerderd
met de onkosten tot aan boord en de premie van verzekering;
de waarde die gedurende het vervoer verloren kan gaan,
is daarentegen de netto-waarde ter bestemmingsplaats. Verg.
art. 709 al. 2 met al. 3. BENECKE (Noi/ra), dl. l, bl. 255, on
dl. 2, bl. 752. — LOWNDES, bl. 3 v., 27 v.

Soortgelijke maatstaf is aangenomen in sect. 16 (3) Marine
Insurance Act 1906, in § 140 der Dt. wet v. 30 Mei 1908,
en § 799 DHwb.

Correctief: art. 613. Juister correctief: de winstverzekering of
verzekering van de meerdere waarde van het goed, artt. 615,
621 en 622 K.

J. O. HUBBEGTSE, winstverzekering, Prft. 1887 (ree. Egl.
Mag. 1887, bl. 243).

Art. 612 doet den verzekeraar de waarde bij de verzending,
art. 613 doet hem de vracht garandeeren, zonder den verze-
kerde volledige vergoeding te waarborgen.

Winst bij vervoer van goederen over zee: het verschil
tusschen de waarde volgens art. 612 K. en den marktprijs ter
bestemmingsplaats ten tijde van de aankomst.

Art. 612 Cod. di comm. ital.: „Le cose caricate possono
essere assicurate: . . . o per il prezzo corrente nel luogo di
destinazione al loro arrivo senza avarie".

Art. 64 Zw. Bondswet v. 2 Apr. 1908: „Bei der "Waren-
transportversicherung ist der "Wert der Sache am Bestimmungs-
orte massgebend".

DB COTJHCY, Quest. de dr. mar., 4me série, bl. 54 v.
D. De verzekerde heeft nooit aanspraak op ver-
goeding van meer dan de verzekerbare waarde.

P. ABNDT, Ueber- und Unterversicherung, Zft. f. VersE.
und Wft., dl. 4, bl. 868 v.

-ocr page 632-
613
Gevolgen:
1°. Arerbod van o verver zek ering, artt. 253 al. l,
278 al. l K. In verband hiermede rust in beginsel op den
verzekerde de plicht de verzekerbare waarde van de verzekerde
/aak (zie hierboven bl. 601) te bewijzen.

Overigens onderscheidt de wet:
a. de open polis, d. w. z. de polis waarin ..de waarde der
verzekerde voorwerpen niet door partijen is uitgedrukt", artt.
273 en 295 K.; op den verzekerde rust het bewijs „door alle be-
wijsmiddelen" van de waarde der verzekerde zaak ten tijde van
de ramp (zie voor de brandverzekering: art. 288 al. 2, „waarde
van het perceel vóór de ramp"; art. 295 al. 2, „de waarde
welke de goederen, ten tijde van den brand, hebben gehad").

b. De getaxeerde polis, d. w. z. de polis waarin de (verze-
kerbare) waarde is uitgedrukt, artt. 274, 295 en 619 K.

De wet vordert uitdrukking der waarde in de brandpolis,
art. 287 4° (VOORDVIN, W. v. K., dl. 2, bl. 258, aant, XV)
en in de casco-polis, art. 592 7°. K. In deze polissen is,
indien de waarde niet afzonderlijk is uitgedrukt, de verzekerde
som tevens als de uitdrukking der waarde te beschouwen,
tenzij blijkt dat dit niet is bedoeld, of het goederen betreft
die eene gemakkelijk te controleeren marktwaarde bezitten.

Zie KIST, dl. 4, bl. 88. — ELTNK SCUUUBMAN, a. w., bl. 70
v. - - Anders NOLST TBENITÉ, Brandverz., bl. 125 v.

Hof Zd. Holland 27 Mei 1861, W. n°. 2288, bev. Eb.
den Haag 19 Juni 1800, W. u°. 2242 ; Eb. den Haag 4 Jan.
1861, W. no. 2359 (een taxatie, na den brand gedaan, kan de
bovenmatigheid der uitgedrukte waarde niet aantoonen). — Eb.
Arnhem 19 Juni 1882, bev. Hof Arnhem 24 Jan. 1883, W.
n°. 4901, E. B. 1883 B bl. 73 (bij verzekering van een winkel-
voorraad de verzekerde som beschouwd als de uitdrukking dei-
waarde); evenzoo Arb. 12 Dee. 1859, M. v. H. 1859 bl. 276;

- Arb. den Haag 7 Sept. 1864, M. v. H. 1864 bl. 235. -
Anders Arb. Amsterdam 28 Apr. 1858, W. 11°. 2105 (verz. van
koopmanschappen); — Eb. Amsterdam 30 Nov. 1876, W.
n°. 4075; — Eb. Utrecht 16 Sept. 1896, W. n°. 6869.

Bij brandverzekering van eene algemeenheid van zaken (win-
kelvoorraad, inboedel) heeft de verzekerde in elk geval, ook als
de polis is getaxeerd, aan te toonen, dat een soortgelijke alge-

-ocr page 633-
614
meenheid, als verzekerd is, tijdens den brand aanwezig was (bijv.
dat de voorraad of de inboedel in soort en omvang dezelfde is
gebleven), waartoe de rechter hem den eed kan opleggen : art.
295 al. 1. Zie Arb. 12 Dec. 1850, b. a.

Betwist is, of van art. 274 K. kan worden afgeweken en op
bindende wijze een overeengekomen waarde kan worden
vastgesteld.

Renunciatie aan art. 274 is van onwaarde: Eb. Botterdam
6 Apr. 1842, E. B. 1842 bl. 470. - - Art. 274 is van toe-
passing: Eb. Amsterdam 14 Juni 1871, W. n°. 3351 (clausule:
ivordende het interest met wederzijdsch goedvinden getaxeerd en
vastgesteld op de resp. daarvoor gestelde sommen, welke sommen in
cos van schade nu, voor alsdan door ons worden aangenomen voor
de waarde, welke het verzekerde onmiddellijk vóór den brand gehad
heeft); —
Eb. Amsterdam 20 Nov. 1872, M. v. H. 1872 bl.
221, W. 11°. 3546 (clausule: dat in qeval van schade door ons
geen ander bewijs van interest of waarde gevorderd zal worden dan
alleen het pakhuisboek, waarin de waarde van het verzekerde staat
uitgedrukt, welke taxatie door ons zal worden aangenomen als de
werkelijke waarde, welke de katoen onmiddellijk vóór den brand
zal hebben gehad); - -
Eb. Amsterdam 30 Juni 1875, M. v. H.
1875 bl. 203 (clausule: de, verzekerde sommen voornoemd zullen
in weerwil van het bepaalde in den druk dezer zonder nadere
taxatie worden aangenomen als de waarde van het verzekerde on-
middellijk vóór een onverhoopte» brand);
— Eb. Botterdam 7 Mrt.
1883, W. n°. 4887 (clausule: aldus met wederzijdsch goedvinden
getaxeerd en vastgesteld als waarde onmiddellijk vóór den brand,
waarop nimmer zal worden teruggekomen); •
— Eb. Amsterdam
24 Juni 1887, P. v. J. 1888 n°. 21 (clausule: u-ordende ge-
meld interest, met wederzijdsch goedvinden getaxeerd, vastgesteld
op de verzekerde som van f
4000, welke taxatie door ons wordt
beschouwd en aangenomen als ware die, overeenkomstig art.
275
W. v. K. 2^e al. lste ged., door deskundigen vooraf gemaakt.
Zullende in geval van schade de vergoeding plaats hebben volgens
deze taxatie, nu voor alsdan vastgesteld als de werkelijke waarde
onmiddellijk vóór den brand).
— Zie ook H. E. 22 Apr. 1881,
W. n°. 4637.

F. M. BBOTJWER ANCHEH, de inhoud van de Amsterdamsche
brandpolis, Prft., hfdk. 2, taxatie-clausule. — ELINK SCHUUR-
MAN, a. w., bl. 84 v. — NoiST TRENITÉ, Brandverz., bl. 130 v.;
Zeeverz., bl. 236 v.

Daarentegen werd bindend geacht het beding: de goederen,
toaren en koopmanschappen trorden met wederzijdsch goedvinden bij
deze getaxeerd en vastgesteld op de sommen ivelke van iedere partij

-ocr page 634-
615
staan aangeteekend in het pakhuisboeTc der geassureerde, welke,
taxatiën door ons worden aangenomen ah waren die overeenkomstig
art.
275 door daartoe bestemde deskundigen vooraf gemaakt, zul-
lende in geval van schade de goederen, waren en koopmanschappen
volgens die taxaticn, die als de werkelijke waarde onmiddellijk vóór
den brand worden aangenomen, worden vergoed,
door Rb. .Rotter-
dam 27 Juni 1891, "W. 11°. 6072, bev. Hof den Haag 11 Apr.
1892, W. 11°. 6224, M. v. H. 1892 bl. 224; - - het beding:
dat de taxatie ran het daarbij genoemd interest in cas van schade
door assuradeuren zal worden beschouwd als ivare die overeenkomstig
art. 275 W. v. K. vooraf door deskundigen gemaakt, etillende door
hen zonder eenige reserve hoegenaamd worden roldaan,
door Hof Am-
sterdam 31(24) Jan. 1896,'W. n°. «774, M. v. H. 189(5 W. 201.

Bij casco-verzekering kan de verzekeraar in het bijzonder
in de gevallen, in art. 619 K. vermeld, tegen de waardeering in
de polis opkomen.

VOOKDTJIN, Wetb. v. Kooph., dl. 3, bl. 827 v. - - F. B.
CONINCK LiBFSTiTfG, Verklaring van art. 619 "W. v. K., in Theuiis
1859, bl. 414 v. — W. H. ELIAS, de taxatie bij zeeverzeke-
ring, Prft. 1869.

Verzekering voor een conventioneele waarde is ook bij
goederen-transport-verzekering meer en meer gebruikelijk.

Verg. NOLST THT^ITÉ, Zeeverz., bl. 254 v. - - II. KEIIM,
die Frage der Unanfechtbarkeit der Seeversicherungs-Taxe, in
Zft. f. d. g. Vers.-Wffc., dl. 11, bl. 465.

Zie de taxatie-clausule in do beurs-goedercn-polis, hieronder
Bijl. XL. Deze clausule brengt mede, dat de taxatie niet
kan worden op zijde gezet door het bewijs, dat de verzekerbare
waarde volgens art. 612 (de waarde ter plaatse van verzending)
minder bedraagt. Bewezen moet worden, dat de waarde die de
goederen voor den verzekerde hebben, geringer is, m. a. w. dat de
schade, die hij bij geheel verlies lijdt of zou lijden, minder bedraagt.

c. De polis met taxatie door deskundigen: art. 275 K.
Bij de casco-verzekering is tevens art. 619 van toepassing.

„Bedrog" in art. 275 heeft dezelfde beteekenis als in art.
1364 B. W.; dat de taxatie opzettelijk te hoog, onwaar, is op-
gemaakt en ingeleverd, is, indien niet blijkt van kunstgrepen,
niet bedrog: Eb. Amsterdam 9 Febr. 1906, W. n°. 8500;
daarentegen, dit vonnis bevestigend, Hof Amsterdam 20 Mrt.
1908, W. 11°. 8794 : opzettelijk te hoog taxeeren door de des-
kundigen is bedrog in den zin van art. 275 K.; evenzoo het
bewust gebruik maken door den verzekerde van een te goeder
trouw te hooge taxatie van den deskundige.

-ocr page 635-
616
Toepassingen van den regel, dat verzekering alleen geldig
is tot het beloop van de waarde: bij goederenverzekering, art.
614 i. v. m. art. 613 (LuGT, de vrachtverzekering in het heden-
daagsche zeerecht, Prft. 1871, hfdk. 3, § 1); - - bij wiiistver-
zekering, artt. 615 en 622; — bij vrachtverzekering, art. 617; -
bij verzekering tegen de gevaren der slavernij, art. 618 K.

2°. Verbod van dubbele verzekering (van verzekering van
een voor de volle waarde verzekerde zaak tegen hetzelfde gevaar
gedurendedenzelfden tijd), art. 252 K. „Uitgezonderd de gevallen
bij de wet bepaald": bedoeld schijnen te zijn artt. 271 en 280 K.

Toepassing bij verzekering door een negotiorum gestor. De
verzekering, door den belanghebbende zelf of op zijn order
gesloten, gaat voor, art. 266 K.

Artt. 272 (nieuwe verzekering na opzegging van de oude)
en 280 (verzekering van de vordering op den eersten verzekeraar
tegen onverhaalbaarheid; zg. herverzekering door den verzekerde).

Nadere regeling der dubbele verzekering in dien zin, dat
op dezelfde zaak tegen hetzelfde gevaar gedurende denzelfden
tijd verschillende verzekeringen zijn genomen in dier voege,
dat de gezamenlijke verzekerde sommen de verzekerbare waarde
overtreffen: artt. 277, 278 al. 2 en 279 K.

Art. 277: „te goeder trouw", lees: „zelfs te goeder trouw" ;
zie KIST, t. a. p., bl. 88. — Art. 279 al. 3: „herverzekeren",
lees: „opnieuw verzekeren".

Clausule: „loopewie de risico in gemeenschap met zoodanige
sommen als voor de geassureerden op (de gemelde goederen} zoo hier
als elders mochten zijn of worden verzekerd",
Eb. Amsterdam
15 Nov. 1872, bev. Hof Nd. Holland 26 Juni 1873, M. v. H.
1873 bl. 104 (art. 278 is van toepassing).

Volgens sect. 32 Marine Insurance Act kan de verzekerde
de verzekeraars voor de door hen verzekerde sommen in iedere
volgorde aanspreken, totdat hij de volle waarde heeft ontvan-
gen; een gelijksoortige bepaling bevatten § 59 der Duitsche
wet en § 787 DHwb. (wet van 30 Mei 1908). Daarentegen
geeft art. 71 der Zwitsersche wet voor alle gevallen eene rege-
ling, overeenkomende met art. 278 K. Evenzoo de Rotterdam-
sche beurs-brand-polis in afwijking van art. 277 K. — Verg.

-ocr page 636-
617
voor het oud-vaderl. recht: v. n. KEESSEL, theses selectae,
no. 763. — Voor de verschillende sj'steraen zie EHRRNBEKG,
a. w., bl. 370.

KIST, a. w., bl. 32: dezelfde zaak kan meer dan eens ver-
zekerd worden, mits er maar verschillende belangen zijn. —
A. DE COUTIOY, la doublé assurance, in Questions de dr. mar.,
le. série, bl. 353 v., spreekt van „deux ou phisieurs rontrats
d'assurance faits sur les mêmes choses par des intéresses dift'é-
rents". — EHBENBEHO-, a. w., bl. 360: „Nicht nur derselbe
G-egenstand, sondern auch dasselbe Interesse an diesem Gegen-
stande muss mehrfach versichert sein. Dies geschieht z. B. auch,
wenn neben dein vollen Eigentiimerinteresse auch noch eiii
Koiikurrenzinteresse, '/.. B. das des Hypothekengliiubigers, Bod-
mereiglaubigers, Nutzniessers versichert wird". — Verg. hier-
boven bl. 601.

§ 70. ONZEKERE, TOEVALLIGE GEBEURTENIS.
Onzekere gebeurtenis, d. w. z. waarvan het onzeker is of en
wanneer zij zal plaats grijpen. Gebeurtenissen, die bij een ge-
wonen loop van zaken mogen worden verwacht, vallen niet
onder dit begrip, zoo bijv. de gewone voorvallen eener zeereis:
art. 708 K., en de gewone gevolgen (slijtage enz.) van een
verblijf op zee.

Het stooten van de baggerinrichting van een stoombaggerschip,
gebruikt om oer te baggeren, op barden oergrond is niet een
onzeker voorval: Eb. Amsterdam 11 Oct. 1877, W. n°. 4173. —
Koest aan de ijzeren banden is een gewoon verschijnsel bij ver-
voer, in een schip, van wijn in vaten: Arb. Rotterdam 17 Nov.
1865, M. v. H. 1865 bl. 298.

Voldoende is subjectieve onzekerheid, d. w. z. onzekerheid
voor partijen, in den zin van onbekendheid van den verzekerde
met het feit dat de gebeurtenis reeds is voorgevallen, van
den verzekeraar met het feit dat de gebeurtenis niet meer
kan voorvallen. Over het eerste handelt art. 269 K., welke
bepaling veronderstelt, dat overeengekomen wordt, dat de
verzekering zal aanvangen op een reeds verstreken tijdstip.
De bewijslast rust op den verzekeraar. Verg. KIST, a. w., bl. 51.
Tegen misbruiken waakt art. 270. Zie DIEPHUIS, 2de dr., dl. 3,
bl. 64 v.

-ocr page 637-
618
Zeeverzekering, art. 597 i. v. m. artt. 269 en 270 K. Het
artikel handelt over beide gevallen van subjectieve onzekerheid.

Toepassing bij verzekering door tusschenkomst van. een derde:
Arb. Amsterdam 23 Dec. 1857(8), M. v. H. 1859 bl. 29, K.
v. H. n°. 57.

Verzekering „op goede of kwade tijding", art. 598 K. De ver-
melding van het laatste bericht wordt gevorderd als waarborg
der goede trouw; verg. art. 603 K. Het bewijs, waarvan het
tweede lid spreekt, kan door vermoedens worden geleverd,
maar het tijdsverloop alleen is alsdan geen afdoend vermoe-
den, zooals in het geval van art, 597 i. v. m. art. 270 al. 1.

JRb. Botterdam 16 April 1873, W. 11°. 3595 ; — 16 Dec.
1874, M. v. H. 1875 bl. 24 (onder „berigt" in art. 598 al. l
zijn ook begrepen berichten voorkomende in een blad, uitsluitend
bestemd en ingericht voor handel en zeevaart); — 28 Juni 1875,
"W". n°. 3875. — Zie voorts Arb. Amsterdam 9 Nov. 1860,
M. v. H. 1860 bl. 331.

Toevallige gebeurtenis, d. w. z. partijen mogen niet tot hare
verwezenlijking medewerken of daarop invloed oefenen. Prak-
tisch heeft dit alleen beteekenis voor zooveel den verzekerde
betreft.

Verzekering tegen opzettelijk veroorzaken van schade
is ongeoorloofd, artt. 14 A. B. en 1356 4° i. v. m. artt. 1371'
en 1373 B. W. Toepassing in art. 640 al. 2 K.

Invloed van schuld (onvoorzichtigheid) des verzekerden,
art. 276 K.

J. F. BAOKEH, schuld des verzekerden, Prft. 1884.
Bijzondere bepaling voor brandverzekering, art. 294 K. „Mer-
kelijke schuld of nalatigheid", d. i. roekeloosheid.

Arb. den Haag 16(17) Mei 1864, M. v. H. 1864 bl. 111,
W. n . 2587; — Eb. Dordrecht 11 April 1870, W. n°. 3238.

Verzekering tegen onvoorzichtigheid is in het algemeen ge-
oorloofd. Ook tegen roekeloosheid? Zie BACKER, bl. 2 v.

Nadere bepaling van het begrip schuld. Eigen schuld, d. i.
een doen of iiiet-doen van den verzekerde zelf.

-ocr page 638-
619
Zie over eigen schuld bij casco-verzekering: Eb. Rotterdam
24 Nov.(Dec.) 1883, W. n°. 4982, P. v. J. 1884 11°. 3*; Rb. Rot-
terdam 2 Mei 1894, W. n°. 6491 (niet de reeder maar de
schipper is verantwoordelijk voor het varen van het schip), en
hieronder bl. 634 de rechtspraak over eigen gebrek (onzee-
waardigheid).

Omvat eigen schuld (van den verzekerde) de daad van den
echtgenoot, huisgenoot, voogd, curator, agent, bewindvoerder
of vertegenwoordiger, zooals den bestuurder of directeur eener
stichting of vereeniging?

Verg. EHRENBEBG, a. w., bl. 423 v. - - E. JOSEF, in .Ther.
Jahrb., dl. 55, bl. 260, en Zft. f. d. g. Vers.-Wït., dl. 11,
bl. 201. — BBODMANN, in Jher. Jahrb., dl. 58, bl. 187.

Directeur van eene naamlooze vennootschap : Rb. Winschoten
12 Oct. 1881, W. n°. 4811, bev. Hof Leeuwarden l Nov.
1882, W. n°. 4840, R. B. 1883 B bl. 78, cass. verw. H. R.
30 Nov. 1883, W. 11°. 4988, R, B. 1884 B bl. 164 (de daad,
door den directeur gepleegd in de uitoefening van zijne func-
ties [van het bedrijf der vennootschap], is niet de daad der
vennootschap). — Zie voorts BACKEE, bï. 16 v., en hierboven,
bl. 160.

Na betaling der schade door den verzekeraar vindt art. 284
K. hier toepassing. Zie hieronder § 74, Subrogatie van den
verzekeraar.

Aan art. 276 wordt niet gederogeerd door art. 637 K.
„Nalatigheid of verzuim van den schipper" komt niet voor reke-
ning van den verzekeraar, als de schipper tevens de verzekerde
is: Rb. Rotterdam 15 Nov. 1879, W. n°. 4476. - - Rb. Am-
sterdam 24 Dec. 1873 en 13 Jan. 1875, bev. Hof Nd. Hol-
land 23 Dec. 1875, M. v. H. 1875 bl. 297, W. n°. 3945;
- Rb. Rotterdam 24 Nov. 1883, W. n°. 4982; - - Hof den
Haag 29 Mrt. 1897, W. n°. 6974.

§ 71. HET SLUITEN DER OVEREENKOMST. DE
POLIS EN DE PARTIJEN.

J. C. VAN SONSBBEOK, aanteekeningen op de artt. 255, 257,
258 v. h. Ned. W. v. K., Prft. 1894.

De polis. — Art. 255 K.: „De verzekering moet schriftelijk
worden aangegaan bij eene akte, welke den naam van polis
draagt."

-ocr page 639-
620
Vroeger werd het gebruik van bepaalde polis-formulieren voor-
geschreven. Zie de Plakkaten van 15(53 en 1571; Amsterdam
29 Jan. 1688, 10 Mrt. 1744, 31 Jan. 1775 ; Eotterdam 1721.
Ook nog Ontw. Wetb. v. Kph. 1809, art. 641.

C. J. SCHOKKER, eenige opmerkingen over de verzekering
tegen de gevaren der zee, Prft., afd. 2: de polis van zee-
assurantie.

Beteekenis van dit voorschrift in verband met artt. 256 al.
2 en 257 K. De polis is een eenzijdig geschrift, waarin wordt
omschreven onder welke bedingen de verzekeraar de verze-
kering heeft op zich genomen.

Volgens de wet is voor de totstandkoming der overeen-
komst de polis niet iioodig; echter wordt door partijen de
totstandkoming soms van het afgeven der polis afhankelijk
gesteld. Ook komt een tweezijdig geschrift voor, bijv. de
contract-polis.

Verg. Ord. Amsterdam 31 Jan. 1775. VOOEDUIN, Wetb. v.
Kph., dl. 2, bl. 191; NOOBDZIEK, Wetb. v. Kph. 1825/6,
I, bl. 299 (rede v. T. SÏPKENS).

Inhoud van de polis, artt. 256, 287, 299, 592, 608 en 686
K. „De dag waarop de verzekering is gesloten", niet de dag
waarop de polis is opgemaakt of onderteekend. Vermelding
van den dag van het sluiten der verzekering is van belang,
zie artt, 266, 269, 270, 277, 278, 597, 598 K.

De wet veronderstelt, dat de polis wordt opgemaakt door
den verzekerde (art. 259) of door den makelaar (art. 604 1°
en 2°). In de praktijk wordt zij opgemaakt door den verze-
keraar, althans wanneer de overeenkomst zonder tusschen-
kornst van een assurantiebezorger tot stand komt.

Uit dien hoofde werd bewijskracht aan de polis ontzegd door
Kgt. Alkmaar 8 Sept. 1909, W. n°. 9103.

Verplichting van den verzekeraar tot oiiderteekening en
uitlevering van de polis, bij verzekering zonder tusschenkomst
van een assurantiebezorger: artt. 257 al. 2 en 259 (ÜIEPHÜIS
dl. 3, bl. 36); verplichting van den makelaar tot uitlevering
van de onderteekende polis, bij verzekering door tusschenkomst

-ocr page 640-
621
van een „makelaar" (assurantiebezorger): art. 260 K. —
Sanctie, art. 261 K.

Bewijsmiddelen, zoolang de polis niet is uitgeleverd, d. w. z.
afgegeven en aangenomen, art. 258 K.:

a. Het sluiten der overeenkomst: „begin van schriftelijk
bewijs", artt. 258 al. l K., 1939 B. W. en 681 1° K.

De beslissende eed is toegelaten: zie NOLST TBBNITÉ, Brand-
verz., bl. 76. — Anders Eb. Eotterdam 16 Oct. 1876, W. n°.
4039. — Hof Amsterdam 21 Juni 1898, M. v. H. 1898 bl. 134 :
openlegging van de boeken der wederpartij kan door den ver-
zekerde niet worden gevraagd.

b. Bijzondere bedingen en voorwaarden (de details der over-
eenkomst), art. 258 al. 2. „A^ereischten, welker uitdrukkelijke
vermelding bij de polis op straffe van nietigheid gevorderd
wordt"; zie artt. 272 al. 2, 280 al. 2, 603 al. 2, 606 al. l,
608, 615 al. l K.

De sluit nota (handpolis), slip of covering-note, welke alle
assurantiebezorgers plegen af te geven, geldt, indien zij door
een makelaar in zee-assurantiën is afgegeven, tusschen partijen
als begin van bewijs bij geschrifte, art. 681 1°. K. Zie voorts
artt. 67 en 68 K.

Het is gewoonte, dat door den verzekeraar invulling van
een vraaglijst (aanvrage) door den verzekerde wordt verlangd,
althans wanneer- deze zich rechtstreeks tot hem wendt.

Als de polis is uitgeleverd, onderscheide men:
1°. de bepalingen omtrent den inhoud van de polis, artt.
256 1°—7°, 287, 299, 592 en 686 K.; deze zijn niet voor-
geschreven op straffe van nietigheid (anders art. 608 K.).
Niet-vermelding van een dier gegevens toont aan, dat partijen
de vermelding niet van belang achten.

2°. Bijzondere bedingen en voorwaarden; van deze kan, in
geval van ontkentenis, alleen blijken uit de polis.

3°. Omstandigheden welke de verzekerde gehouden is aan den
verzekeraar vóór het sluiten der overeenkomst mede te deelen.
De verzekerde kan door alle middelen bewijzen, dat deze
omstandigheden aan den verzekeraar zijn medegedeeld (be-

40
-ocr page 641-
622
houdens de vereischten, welker uitdrukkelijke vermelding in
de polis op straffe van nietigheid wordt gevorderd, zie hier-
boven, van welker schriftelijke mededeeling moet blijken) of
wel dat ze aan den verzekeraar bekend waren.

Verg. KIST, a. w., dl. 4, bl. 25. — Arb. 14 Nov. 1865, bev.
Hof Nd. Holland 28 Juni 1866, W. uos. 2764 en 2842, M.
v. H. 1866 bl. 143: bijzondere voorwaarden, in de polis niet
vermeld, kunnen niet door getuigen worden bewezen. — Eb.
Eotterdam 15 Oct. 1902, W. u°. 7894: bewijs door getuigen
toegelaten omtrent den aard van het risiko (het verzekerde voor-
werp), daar de bedoeling van partijen omtrent dit punt uit de
polis niet juist was op te maken; vern. Hof den Haag 23 Nov.
1903, W. n°. 8018.

Belg. Wet van 11 Juni 1874, art. 27: „La police d'assurance
énonce: 1°. la date du jour oü l'assurance est contractée; 2°.
Ie nom de la persoime qui fait assurer pour soii compte ou pour
Ie compte d'autrui; 3°. les risques que l'assureur prend sur lui
et les temps auxquels les risques doivent commencer et flnir".

§ 3 Duitsche wet v. 30 Mei 1908: „Der Versicherer ist
verpflichtet, eine von ihm unterzeichnete Urkunde über den
Versicherungsvertrag (Versicherungsschein) dem Versicheruugs-
nehmer auszuhandigen".

Art. 11 Zwits. wet v. 2 Apr. 1908: „Der Versicherer ist
gehalten, dem Versicherungsuehmer eine Police auszuhandigen,
welche die Eechte nnd Pflichten der Parteien feststellt".

De partyen. — Verzekering door middel van tusschenper-
souen: makelaars, commissionnairs (handelende in den naam
van hun lastgever, art. 79 K.), assurantiebezorgers en agenten.
Dezen zijn zonder bijzondere volmacht niet bevoegd in rechte
te vorderen.

E. L. SCHOLTEN, de makelaar in zee-assurantiën, Prft. 1879.
— J. VIJN, de commissionnair in assurantiën, Prft. 1888. —
Mag. v. Handelsr. 1865, Meng. bl. 73 v. (over art. 683 K.). —
BHEENBEE&, a. w., §§ 21—24, bl. 205—250.

Verg. over makelaars in zee-assurantie, hunne rechten en
plichten, artt. 681—685 K.

Zie over den omvang van de volmacht van den makelaar in
zee-assurantiën: Eb. Eotterdam 18 Apr. 1904, W. u°. 8113;

— van den generaal-agent eener brandverzekeringmij.: hierboven
bl. 98.

-ocr page 642-
828
Tusschenpersonen zijn aansprakelijk voor de richtige af-
sluiting der overeenkomst; art. 681 al. 2 K.

Eb. Kotteraam 23 Mrt. 1898, W. n°. 7187, bev. Hof den
Haag 30 Mei 1899, W. 11°. 7325 (makelaar in zee-assurantiën;
nietigheid der verzekering ingevolge art. 603 al. 2 K.). —
Eb. Eotterdam 8 Mrt. 1905, W. n°. 8398, bev. Hof den Haag
3 Dec. 1906, W. n°. 8482 (makelaar in brandassurantiën;
nietigheid der verzekering ingevolge art. 251 K.).

Verzekering voor rekening van een derde, artt. 264—
267 K.

P. H. FEOMBEBG JE., de lasthebber-verzekeraar, Prft. 1882.
Degene die de verzekering sluit (de verzekeringnemer),
doet dit in eigen naam; hij treedt op als commissionnair.
Den naam van den verzekerde behoeft hij niet te vermelden:
art. 256 al. l 2° en 662 al. 2 K. Zie VOORDUIN, W. v. K.,
dl. 2, bl. 215.

Hij moet mededeelen, dat hij voor rekening van een derde
handelt: sanctie, art. 267; bovendien of hij zulks doet uit
krachte eener lastgeving of buiten weten van den verzekerde,
art. 265: eeiie sanctie ontbreekt. Zie voorts art. 266 K.

De beurspolissen voor goederenverzekering renuntieeren aan
artt. 267 en 662 al. 2 K.

De verzekeringnemer is de premie schuldig en kan, ook in
rechte, vorderen voor rekening van den derde; hij moet
aantoonen, dat deze de schade heeft geleden en dat hij bevoegd
is voor hem op te treden; de derde kan ook zelf vorderen,
mits hij bewijst dat de verzekering voor zijne rekening is
gesloten en dat hij de schade heeft geleden. Sommigen zijn
uit kracht hunner positie bevoegd voor derden te handelen,
bijv. het hoofd des huizes voor de huisgenooten, schuld-
eischers die voor den schuldenaar de administratie over diens
goederen voeren voor dezen, of wel daartoe verplicht, bijv. de
vruchtgebruiker van een schip, art. 853 B. W.

DIEPHTJIS, a. w., dl. 3, bl. 72. — Eb. Amsterdam 4 Mrt. 1881,
W. n°. 4698: indien de verzekeringnemer de verzekering heeft
gesloten ingevolge order van den belanghebbende, kan hij ook
in eigen naam in rechte vorderen. - - Verg. Eb. Amsterdam

-ocr page 643-
624
1QS9 W n° 4931 (verzekering interest op casco
oor rPekenng;an den eigenaar); - Arb. Groningen 18 Feta.
1867 M v H 1867 bl. 231 (ver,, van een schrp door de
schuldeisers te 'hunnen name voor rekening van den eige

De commissiomiair is bevoegd de verzekering, tot „het laten
doen" waarvan hij order heeft ontvangen, voor zijne eigen
rekening te houden, art, 262 K.; zie hierboven bl. 105.

Verzekering voor rekening van wien het aangaat
(jür Rechnung wen es angeht; pour Ie compte de qw ^l oppor-
tiendra; pour k compte d'amü; pour compte; per conto <
spetta).

Clausule: „Wij ondergeschrevenen verzekeren aan U.-- • of
die het anders geheel of ten deele zou moffen aangaan .

BABELS, Advysen, dl. l, n». 17 (16 Oct. 1698): alleen de
verzekeringnemer kan vorderen; de verzekeraar kan m verge-
lijking brengen wat hem de verzekeringnemer in privé schuldig
is. Anders n°. 18 (18 Jan. 1699 en Schepenen v. Amsterdam
13 NOT 1700): het recht en de actie wordt directeHjfc
kregen door den verzekerde; de verzekeraar kan niet m ver-
gelijking brengen wat hem de verzekeringnemer

schuldig is. TIC*-
HOLTIUS, op art. 264, dl. 3, bl. 33. — KIST, a. w., bl. 67 v -
LEYY, ADHwb., op artt. 785 v. - C. LEVILLAI* les pohces
„p. c d. q. i. app.", in DALLOZ, Eec. per. 1889, II, bl. 177.
Voor de geschiedenis: HECHT, Geschichte der Inhaberpapiere

in den Mederlanden, 1869, bl. 34 v., 118 v, 158 v.
Beteekenis dezer clausule: verzekering ten behoeve (voor
rekening) van dengene die het interest heeft, onverschillig
wie dit is: de verzekeringnemer of (en) een derde. Verzekerd
is wie het geheel of ten deele aangaat, wie de schade geheel
of ten deele kan lijden. Artt. 265 en 267 K. zijn niet van toe-
passing.

Bb. den Bosch, z. d., W. n°. 319. — Eb. Amsterdam 10
April 1848 en Eb. Eotterdam 11 Juni 1851, hieronder aan-
gehaald. — DIEPHUIS, a. w., dl. 3, bl. 95. — EHKENBEBG, a. w.,
dl. l, bl. 309 v. (verzekering van het objectieve interest m
tegenstelling met het subjectieve interest).

Miskenning der clausule door Arb. Amsterdam 23 Jan. 1850,
K. v. H. n°. 36 (art. 265 is op deze verzekering toepasselijk;
bij niet-maehtneming daarvan moet de verzekeringnemer geacht

-ocr page 644-
625
worden de verzekering voor zich zelf te hebben gesloten). —
Zie ook Eb. Amsterdam 8 Jan. 1892, W. n°. 6187 (op
grond van andere bepalingen in de polis wordt aangenomen, dat
van onverschilligheid van assuradeuren omtrent den persoon van
den verzekerde geen sprake kon zijn), bev. Hof Amsterdam
15 Dec. 1893, W. n°. 6490 (een derde als belanghebbende
optredende moet het bewijs leveren, dat hij last of order tot
het sluiten der verzekering heeft gegeven).

Is deze verzekering eene verzekering door een middellijken
vertegenwoordiger (commissionnair, stille lasthebber) of eene
overeenkomst ten behoeve van een derde?

H. v. GOUDOEVER, bijdragen tot de leer der zaakwaarneming,
Prft. 1905, bl. 138. — LEWIS, a. w., bl. 129 v. — TAKTUFABI,
della rappresentanza nelle conclusione dei contratti, in Archivio
Giuridico, dl. 46, bl. 137 v. — V. EHRENBERG, die Versiche-
rnng für fremde Bechnung, in Jahrb. f. d. Dogmatik, dl. 30, bl.
422 v. — K. HEM/WIG, die Vertrage auf Leistung anDritte, 1899.

De verzekeringnemer is de premie schuldig en kan in
rechte vorderen voor zich zelf of voor een derde; niet voor
zich zelf vorderende, moet hij aantoonen dat de verzekering
een ander aangaat en dat hij bevoegd is voor dezen te han-
delen. Het houden van de polis legitimeert hem tot het
regelen der schade en het ontvangen der vergoeding, niet
ook tot het verrichten van daden van eigendom, bijv. tot
abandonnement; art. 1833 al. 2 B. W. Een derde kan in
rechte vorderen, indien hij aantoont dat de zaak hem aangaat,
dat hij het interest heeft; bewijs, dat hij last heeft gegeven
tot het sluiten der verzekering, heeft hij niet te leveren.

Indien de verzekeringnemer heeft gehandeld ingevolge een
erkenden last, kan de premie van den lastgever worden gevor-
derd: Hof Zd. Holland 29 Mrt. 1854, W. n°. 1529, bev.
Eb. Eotterdam 22 Juni 1853, W. n°. 1519.

Arb. Amsterdam 10 Apr. 1848, K. v. H. n°. 64 (hij die
voor rekening van wien het aangaat de verzekering heeft ge-
sloten, kan in rechte optreden ter invordering van de schade-
vergoeding); evenzoo Eb. Eotterdam 11 Juni 1851, "W. n°.
1242, bev. op dit punt door Hof Zd. Holland 4 Mei 1853,
W. n°. 1436, K. v. H. n°. 2 (voor rekening van wien het
aangaat, met bijvoeging, dat dit met lastgeving geschiedde). —

-ocr page 645-
626
Anders: Arb. Amsterdam 7 Oct. 1858, K. v. H. n°. 61 (hij
die de verzekering heeft gesloten voor rekening van wien het
aangaat, met verklaring te handelen niet lastgeving, is niet
bevoegd op eigen naam de vordering tot schadevergoeding in
te stellen); Eb. Eotterdam 11 Apr. 1877, E. B. 1877 B bl. 223.

Hof den Haag 23 Nov. 1903, W. n°. 8018 (vern. Eb. Eot-
terdam 15 Oct. 1902, "W. n°. 7894): indien een transportonder-
nemer „voor zich of die het anders geheel of ten deele zoude
mogen aangaan" heeft doen verzekeren goederen enz., gereed of
niet gereed, geladen of nog te laden, te verzenden van 7 Jan. 1901
tot 7 Jan. 1902, kan de eigenaar van ingeladen goederen de ver-
goeding van de daaraan overkomen schade in rechte vorderen.

Verg. de clausule in de goederen-polis, hierboven bl. 606
aangehaald, over het bewijs van „order".

Polissen aan order of toonder. Zie hierboven bl. 297 v.
en 331 v.

Men onderscheide:
a. aanduiding des verzekerden met de order-clausule of
als toonder.

TYDEMAN, § 109; HOLTIUS, dl. 3, bl. 25; SOHOKKEK, Prft.
bl. 71 v., en KIST, dl. 4, bl. 68, achten verzekeringen bloote-
lijk aan toonder nietig; anders DIEPHUIS, dl. 3, bl. 42; COSMAN,
de verbindtenis jegens toonder, Prft. 1863, bl. 208 v.; — NOLST
TRENITÉ, Zeeverz., bl. 276 v. — KIST, dl. 4, bl. 69, beschouwt
evenwel eene verzekering ten name van een bepaald persoon
ten behoeve van den toonder of ten eigen behoeve en van den
toonder als geldig.

Van de toonder-polis wordt, met het cognossement aan
toonder, gebruik gemaakt bij wisseltrekking krachtens het
beding „accept tegen cognossement" of „documents against
payment" (bul with documents attached, traite-documentaire).
Zie hierboven bl. 230.

In de praktijk vervangt de clausule: „of die het anders
geheel of ten deele zou mogen aangaan", het stellen van de
polis aan order of aan toonder. Deze clausule vervult hetzelfde
doel, daar zij de verzekering het interest doet volgen bij wien
zich dit ook bevindt, mitsdien den verzekerde vervangbaar
stelt. Zij geeft den verzekerde de bevoegdheid zijne rechten
over te dragen. Verg. VOORDUIN, Wetb. v. Kph., dl. 2, bl. 191,
aant. IX. Het recht betreffende verbintenissen met vervang-

-ocr page 646-
627
baar gestelden schuldeischer is van toepassing. Zie hierboven
bl. 203 v.v. Anders NOLST TRENITÉ, Zeeverz., bl. 266 v.

Eb. Amsterdam 15 Nov. 1895, M. v. H. 1896 bl. 203:
de clausule „of die het anders" enz. brengt mede, dat de assu-
rantie het belang volgt. - - Rb. Rotterdam 28 Juni 1875, W.
n°. 3875 (de houder van een in blanko geëndosseerde polis,
met clausule „of die het anders" enz., kan tegen den verzeke-
raar ageeren), vern. Hof den Haag 9 Oct. 1876, R. B. 1877 B bl.
225 (hij die de goederen heeft gekocht, nadat de schade heeft
plaats gehad, behoort niet tot hen „die het anders" enz., om-
dat hij op het oogenblik van het sluiten der verzekering geen
belang had). — Verg. voorts Rb. Rotterdam 15 Oct. 1902,
"W. n°. 7894, en Rb. Amsterdam 10(17) Apr. 1868, W. n°.
3003, M. v. H. 1868 bl. 182, bev. Hof Nd. Holl. 29 Juni
1871, W. n°. 3444, M. v. H. 1871 bl. 114.

De polis met clausule „pour compte de qui il appartiendra"
staat gelijk met een polis aan toonder: A. DEOZ, traite des
assurances maritimes, dl. l, n°. 46; — D. DANJON, élémeiits
de droit maritime, n°. 633. — LTON-ÜAEN en RENAULT, traite
de dr. comm., dl. 6, n°. 1214.

b. Polissen met betalingsclausule aan order of
toonder.

Overgang van de verzekering bij verkoop of eigendomsover-
gang van het verzekerde voorwerp, zonder dat overdracht
van de polis (al of niet met endossement) noodig is, tenzij het
tegendeel is bedongen, art. 2ö3 K. Het recht uit de polis
volgt het interest; in geval van verkoop gaat de verzekering
alleen over, als het risiko overgaat (artt. 1496—1498 B. W.).
De kooper of nieuwe eigenaar kan weigeren de verzekering
over te nemen. Zie hierboven /bL203. ' As^/* 16 "\ K>(\.

VOOBDTJIN, a. w., dl. 2, bl. 207 v. — P. BURGEBS, de over-
gang der assurantie op den kooper of nieuwen eigenaar, Prft.
1881. — I/Evr, het Alg. Dt.Hwb., op art. 904. — Voor de
uitlegging van art. 263 al. 2, zie Rb. Rotterdam 29 Mrt.
1890 en Hof den Haag 29 Dec. 1890, M. v. H. 1892 bl.
97 v., W. n°. 5996.

Aangenomen moet worden, dat zoowel de rechten als de
verplichtingen uit de overeenkomst overgaan. Of en in hoe-
verre de verweermiddelen tegen den oorspronkelijken verze-
kerde overgaan, laat de wet onbeslist.

-ocr page 647-
628
Volgens KIST, dl. 4, bl. 31, blijft de oude eigenaar verplicht
de premie te betalen. — Zie voorts NOLST TRENITÉ, Zeeverz., bl.
665, en EHRENBERG, Vr., dl. l, bl. 462.

In de beurs-brand-polis komen bijzondere bepalingen over
den eigendomsovergang voor, welke afwijken van art. 263 en
kwalijk vereenigbaar zijn met de clausule „of die het. anders"
enz. Zie Egl. Mag. 1903, bl. 242.

Het onderwerp wordt meer volledig geregeld in de Zwits. wet,
art. 54 (Handanderung) i. v. m. art. 98, in de Dt. wet, §§
69—73, en in § 899 Dt. Hwb. (30 Mei 1908). Volgens deze
bepalingen gaan zoowel de rechten als de verplichtingen uit
de overeenkomst op den verkrijger over.

§ 72. HET GEVAAR.
Het gevaar (risiko) is de kans (waarschijnlijkheid of moge-
lijkheid) van het plaatsgrijpen eener nadeelige onzekere gebeur-
tenis; de toestand van het bedreigd worden door zoodanige
gebeurtenis.
"1**%
•n *4 |T"^^"^^ ** ™*
Bij overdracht wordt met gevaar (risiko) aangeduid de
onzekere gebeurtenis zelve. De verzekeraar neemt de financi-
eele gevolgen van het plaatsgrijpen der onzekere gebeurtenis
voor zijn rekening, daarom is het gevaar (risiko) voor hem
de kans die hij loopt, te moeten betalen (de schadekans). Deze
schadekans is het onderwerp der overeenkomst (art. 1356 3°
B. W.). Zij wordt bepaald door:

I. (Den aard van) de onzekere gebeurtenis die moet plaats
grijpen, het gevaar (in overdrachtelijken zin) waartegen ver-
zekerd wordt.

Men onderscheide: verzekering tegen bepaalde gevaren
(brand-, hagelverzekering), en verzekering tegen eene bepaalde
kategorie van gevaren (schade toebrengende gebeurtenissen),
die eene lichamelijke zaak kunnen treffen (zeeverzekering:
tegen alle fortuinen der zee; transportverzekering: tegen alle
transportgevaren), art. 247 K.

Arb. Amsterdam l Sept. 1869, M. v. H. 1869 bl. 159:
verzekering van spiegelruiten „voor die risiko, welke de zee-
assurantie niet op zich neemt, en wel hoofdzakelijk het gevaar

-ocr page 648-
629
van breken of' in gebroken staat arriveren, niet vallende in
de termen der zee-verzekering", is niet eene verzekering tegen
zee-evenement, maar tegen alle gevaren hoe dan ook ontstaan.

De nadeelige onzekere gebeurtenissen (gevaren) waartegen
verzekerd wordt, zijn of a. natuurverschijnselen, of b. hande-
lingen of verzuimen van menschen, bijv. molest, baraterie,
diefstal, slaafmaking, enz., of c. andere onzekere voorvallen.

De overeenkomst beslist over de vraag welke gevaren de
verzekeraar voor zijne rekening neemt, art. 256 5° K.

Art. 249 stelt als algemeenen regel, dat de verzekeraar nim-
mer is gehouden voor „schade of verlies uit eenig gebrek,
eigen bederf, of uit den aard en de natuur van de verzekerde
zaak zelve onmiddellijk voortspruitende". Door „de verzekerde
zaak" wordt hier aangeduid „het gevaarsobject". De schade
moet het gevolg zijn van een „van buiten aankomend" voor-
val, niet uitsluitend van eene omstandigheid in het gevaars-
object zelve gelegen. Verg. voor zeeverzekering art. 637 K.

DE COTJBOÏ, Ie vice propre de Ia chose, in Questions de dr.
marit., lre série, bl. 319 v. — NOLST TBENITÉ, Zeeverz., bl. 343 v.

Het tegendeel kan worden bedongen: art. 249 K. a. h. e. (VooR-
DUIN, Wb. v. Kph., dl. 2, bl. 145 v.); bij brandverzekering is
dit niet noodig, zie art. 290 a. h. e., en KIST, t. a. p., bl. 58,
evenmin bij veeverzekering. De regel vindt alleen toepassing
bij de transportverzekering.

1°. Goederen verzekering.
Bijzondere bepalingen gelden voor:
a. verzekering van vloeibare waren, zout en suiker.
Lek- of smeltgoederen en bederfelijke waren, artt. 643 en
644 K., in M. v. H. 1860 bl. 52 Meng. — C. W. J. J. PAPE,
bijdrage tot de leer der zeeverzekering van vloeibare waren,
Prft. 1868. —• H. N. MEES, franchise bij goederenverzekering,
Prft. 1881.

Indien deze goederen bij name zijn verzekerd, geldt art. 643 K.
(vrij van lekkaadje of smelting, tenzij uit stooten, schipbreuk of
stranden van het schip ontstaan, of doordien de verzekerde
goederen in eene noodhaven zijn gelost en herladen).

-ocr page 649-
630
„Wijn, brandewijn, olie, honig, pek, teer, stroop of dergelijke" :
Arb. Amsterdam 20 Jan. 1848, K. v. H. n°. 26 (hieronder
valt talk niet), daarentegen Eb. Eotterdam 11 Nov. 1882, W.
11°. 4834 (margarine wél).

„Lekkaadje": ziet dit op het vocht (het wegvloeien daarvan)
of op het fust (den lekkenden toestand van het fust)?

Schade door lekkaadje is het verlies door vermindering van
hoeveelheid, onmiddellijk en rechtstreeks ontstaan door weg-
lekking, niet ook de schade ontstaan door verkoop in een nood-
haven, noodzakelijk gemaakt door den slechten toestand der
vaten, dus om het wegloopen der vloeistof te voorkomen: H. E.
18 Mrt. 1859, W. n°. 2051, K. v. H. n°. 29, vern. Hof Zd.
Holland 22 Febr. 1858, bev. Eb. Eotterdam 27 Mei 1857,
W. n°. 1955. Bvenzoo Eb. Eotterdam 18 Oct. 1865, vern.
Hof Zd. Holl. 9 April 1866, W. n°. 2785, M. v. H. 1866
bl. 98, vern. H. E. 7 Dec. 1866, W. n°. 2854, M. v. H.
1867 bl. 12.

„Lekkaadje" is „langzaam wegvloeien" ; schade door verlies
van vloeistof als onmiddellijk gevolg van gebleken zeeëvenementen
komt ten laste van den verzekeraar, volgens art. 637 K.: Eb.
Amsterdam 7 Mei 1886, P. v. J. 1886 n°. 43*, bev. door
Hof Amsterdam 15 Apr. 1887, W. n°. 5489, P. v. J. 1887
11°. 43*, E. B. en B. 1886/7 B bl. 132 (metaant.: lekkaadje
is de schade, waaraan vloeibare waren ten gevolge van hunne
verpakking zijn blootgesteld). Evenzoo schade door verbranding
der lek- of smeltgoederen, door lekkaadje en smelting ten gevolge
van brand, of door vervluchtiging ten gevolge van zeeëvenement,
Eb. Eotterdam 24 Mei 1876, W. n°. 3997 (verzekering van
ammonia liquida).

„Stooten, schipbreuk of stranden van het schip", „lossing
en herlading van de verzekerde goederen in een noodhaven".

Zie over de beteekenis dezer woorden: Eb. Amsterdam 20
Jan. 1859, K. v. H. n°. 63, bev. door Hof Nd. Holl. 8 Mrt.
1860, M. v. H. 1860 bl. 81 (tevens beslissende, dat de clausule
in de polis, dat assuradeuren op zich nemen alle fortuinen
van de eee, bedacht of onbedacht, gewoon of ongewoon, geene uit-
gezonderd,
geen renunciatie bevat aan art. 643), cass. verw.
door H. E. 26 Apr. 1861, W. n°. 2270, M. v. H- 1861 bl.
175. — Eb. Eotterdam 26 Mrt. 1887, W. n°. 5442 (verstu-
iven
staat niet gelijk met lossen en herladen}.

Clausule: vrij van schade en lekkage onder 33/0, mits door
zeeevenementen veroorzaakt met renuntiatie aan art. 643 K.
Eb.

-ocr page 650-
631
Amsterdam 30 Dec. 1881, E. B. 1882 B bl. 3, bev. Hof
Amsterdam 28 Apr. 1882, E. B. 1883 B bl. 26.

Clausule: met vergoeding van lekkage zonder franchise, ook
indien geen evenement heeft plaats gehad, doch ond,er aftrek van
2yo gewone lekkage.
De verzekeraar is verplicht tot vergoeding,
behoudens deii gemeldeu aftrek, van alle lekkage, en moet, zich
beroepende op eigen gebrek, zoowel het bestaan daarvan be-
wijzen alsook welke schade daardoor is ontstaan. De verzekerde
moet bewijzen het ingeladen bruto gewicht: Eb. Eotterdam
29 Nov. 1899, W. n°. 7436.

Verzekering dezer goederen niet bij name, maar als deel
uitmakende van goederen, aangeduid onder de algerneene
benaming goederen of koopmanschappen, art. 644 al. 2 K. (vrij
van beschadiging, lekkaadje of smelting).

Art. 644 al. 2 moet worden gelezen: „Wanneer verzekering
is gedaan onder de algemeene benaming van goederen of koop-
manschappen, of in welke zaken ook het belang van den ver-
zekerde moge bestaan, en het gevaar is geloopen op voorwer-
pen, die ter plaatse, alwaar de verzekering is gedaan" enz.

b. Verzekering van lichtelijk aan bederf of vermin-
dering onderhevige goederen.

Amsterdam 1744, art. 34. — A. J. J. SALM, de verzekering
„vrij van beschadigdheid", Prft. 1872. — H. N. MEES, a. w.
- E. PEIEJJ, die sogenannte Strandungsklausel im Weltverkehr,
1891. — EEATZ, das Seerecht, in ENDEMANN'S Handb., dl. 4,
§ 71, bl. 422 v. -- §§ 851—853 DHwb.
Bij name verzekerd: vrijdom van den verzekeraar voor
schade onder 3%, art. 645 K.

Beteekenis van „franchise". — Onderscheid tusschen vrij van
en vrij onder zeker percent. — De Fransche praktijk maakt
dit onderscheid niet; zij behandelt alle franchises onder x°/c als
franchises van x%: DAJUON, a. w., n°. 658iw.

Verzekerd als deel uitmakende van goederen, aangeduid
onder de algemeene benaming goederen of koopmanschappen,
art. 644 al. l en 2 K. (vrij [van schade] onder 30f onder
10%, en „vrij van beschadigdheid behalve in geval van schip-
breuk, brand, stranding of aanvaring (collisie)").

Clausule: „vrij van beschadigdheid" (niet synoniem met „vrij
van schade"
of „avarij": d. w. z. van partieele schade in

-ocr page 651-
632
tegenstelling van totale schade en avarij-grosse), art. 646 K.
Beschadigdheid is vermindering in hoedanigheid, en vermin-
dering in hoeveelheid die een gevolg is van vermindering in
hoedanigheid; zij kan een totale schade wezen.

M. MEES, de assecuratione in salvam navigationem quae dici-
tur, Prft. (Ned.), bl. 20 v.

Onjuist Hof Nd. Holland 14 Nov. 1861, M. v. H. 1861
bl. 268, W. n°. 2361 (de clausule vrij van beschadigdheid stelt
den verzekeraar slechts aansprakelijk voor totaal verlies); — Arb.
Amsterdam 17 Jan. 1870, M. v. H. 1870 bl. 13, W. nc. 3205
(„beschadigdheid" in de clausule vrij van beschadigdheid onder
tien percent
beteekent den, naar hoeveelheid of hoedanigheid,
verminderden staat, waarin zich de goederen bevinden).

Clausule: Vrij van beschadigdheid, ten ware de goederen, door
schipbreuk, meerder dan 50°/Q schade of beschadigdheid hadden.
Beteekenis van „schipbreuk": Eb. Eotterdam 23 Juni 1841,
vern. Hof Zd. Hou. 2 Febr. 1842, K. v. H. n''. 19, M.
v. H. 1860 bl. 91. — Zie ook Arb. Amsterdam 24 Nov. 1853,
K. v. H. n°. 24.

Vrij van schade, voorts op Engelsche conditien free frotn
average unless general, or the ship Ie stranded, swnk or turnt":
Eb. Amsterdam 19 Apr. 1872, W. u°. 3455, M. v. H. 1872
bl. 166, bev. door Hof Nd. Holland 7 Jan. 1875, W. n°. 3831,
M. v. H. 1875 bl. 3, cass. verw. H. E, 21 Apr. 1876, W.
n°. 3989 („free from average unless general" is gelijk „against
total loss only", dus „vrij van schade"). — „ Vrij van beschadigd-
heid volgens Engelsche conditiën" -.
Eb. Eotterdam 20 Dec. 1875,
W. n°. 3943, en 15 Nov. 1876, W. n°. 4049; — Arb. Am-
sterdam 7 Febr. 1873 en Hof Nd. Holland 15 Oct. 1874, E.
B. 1875 B bl. 68, M. v. H. 1874 bl. 232 (het beding betee-
kent vrij van schade of avarij behalve avarij-grosse of in de uit-
gezonderde gevallen). — Eb. Eotterdam 5 Jan. 1889, M. v.
H. 1890 bl. 19, W. n°. 5715 (begrip van stranding).

Met beschadigdheid, vrij onder 5 °/0 ISngelsche conditie: Eb.
Amsterdam 26 Apr. 1877, W. n°. 4136.

Zie over andere bedingen: MEES, Prft., bl. 144 v.
De Amsterdamsche en Rotterdamsche beursconditiën heb-
ben de artt. 643, voor zooveel zout en suiker betreft, 645 en
646 afgeschaft. Zij behandelen voorts breekschade op den voet
van art. 643.
Slechte verpakking is een eigen gebrek van het goed.

Verg. Hof Nd. Holland 8 Mrt. 1860, M. v. H. 1860 bl. 81.
— Zie ook Arb. Eotterdam 17 Nov. 1865, M. v. H. 1865

-ocr page 652-
633
bl. 298 : roest aan de ij/eren banden is een gewoon verschijnsel
bij vervoer van wijn in vaten en dus eigen gebrek!

Verg. over de vraag, of bederf ten gevolge van reisverlen-
ging voor rekening komt van den verzekeraar, NOLST TREXITÉ,
Zeeverz., bl. 381 v.

2°. Verzekering met het casco als gevaarsobject.
C. M. J. WILLEUMIER, eigen gebrek van schepen in verband
met de zeeverzekering, Prft. 1867. — NOLST TRENITÉ, Zee-
verz., bl. 357 v.

Eigen gebrek (vice propre), bij verzekering met het casco als
gevaarsobject, is in het algemeen een oorzaak van schade ge-
legen in het schip zelf, aan boord daarvan voorkomende,
zooals slechte constructie, zgn. verborgen gebreken, bederf,
slijtage, enz. Men spreekt in het bijzonder van onzeewaardigheid,
als het eigen gebrek hierin bestaat, dat het schip bij den aan-
vang der verzekering niet voldoet aan redelijke eischen van
geschiktheid voor het in de polis aangegeven gebruik (zee- of
binnenvaart, kleine of groote vaart, enz.), alsook wanneer de
verzekerde, als het schip na den aanvang der verzekering aan
die eischen niet langer voldoet, nalaat te doen wat van hem rede-
lijkerwijze verwacht mag worden om dien toestand op te heffen.

„Redelijke eischen van geschiktheid", zoowel wat het casco,
als wat de uitrusting en de bemanning betreft, in verband
met den aard van het schip (houten of ijzeren schip, stoom-
of zeilschip, goederen- of sleepboot, enz.).

Onzeewaardigheid is mitsdien een betrekkelijk begrip.
Sect. 39 Marine Ins. Act 1906: „(1) In a voyage policy
there is an implied warranty that at the commencement of the
voyage the ship shall be seaworthy for the purpose of the par-
ticular adventure insured. (4) A ship is deemed to be seaworthy
when she is reasonably fit in all respects to encounter the or-
dinary perils of the seas on the adventure insured. (5) In a
time policy there is no implied warranty that the ship shall
be seaworthy at any stage of the adventure," enz.

Eigen gebrek (onzeewaardigheid) en schuld van den ver-
zekerde zijn te onderscheiden; eigen gebrek kan aanwezig zijn
zonder „eigen schuld".

-ocr page 653-
634
Voorbeelden van eigen gebrek (oiizee waardigheid): Arb. Am-
sterdam 31 Mei 1853, 11 Mrt. 1858 (bev. Hof Nd. Holland
16 Juni 1859), 30 Juni 1859 en 24 Juni 1859, K. v. H.
nos 40, 59, 75 en 76,

Begrip van eigen gebrek: Hof den Haag 23 Jan. 1893, W.
n°. 6311 (bev. Eb. Eotterdam 9 Jan. 1892, W. n°. 6175), het
defect zijn van een of ander deel van een schip, hier het los-
raken van een spij aan het stuurrad, is op zich zelf niet eigen
gebrek van het schip; — Eb. Amsterdam 4 Apr. 1902, W.
n°. 7808 : het op een gegeven oogenblifc gedurende het gebruik
van een stoomketel verstopt zijn van een peilglas is niet eigen
gebrek van dien ketel; — Eb. Eotterdam 9 Dec. 1903, W. n°.
8098 : het niet ingestoken zijn van de splitpen in de zuigstangspij
vóór het inwerkingstellen der machine levert niet op een gebrek
aan de verzekerde zaak zelve. — Hof den Haag 29 Juni 1908,
P. v. J. 1909 n°. 820: vereischt wordt niet, dat het eigen
gebrek redelijkerwijze tot het bewustzijn van den verzekerde had
kunnen doordringen. — Hof den Haag 16 Oct. 1893, ~W. n°.
6437 (beweerde ongeschiktheid van het schip voor zijne bestem-
ming als vrachtschip).

Zie over de zorg van den verzekerde, dat het schip gedu-
rende den loop der verzekering zeewaardig blijft: Hof Nd.
Holland 14 Nov. 1861, M. v. H. 1861 bl. 310, niet verbreeu-
wen van openstaande naden is verzuim van den schipper; —
Hof Nd. Holland 16 Nov. 1871, M. v. H. 1871 bl. 196, niet
voorziening in een lek beschouwd als schippers schuld; — Eb. Am-
sterdam 25 Mrt. 1881, W. n°. 4710 : ter plaatse waar de reederij
is gevestigd, heeft deze persoonlijk te zorgen, dat het schip in
zeewaardigen toestand vertrekt; — Eb. Eotterdam 23 Jan. 1901,
W. n°. 7647, de eigenaar behoeft niet steeds persoonlijk toe te
zien op het schoonhouden van den ketel van een boot, die door-
gaand gebruikt wordt bij een bepaald werk; — Hof den Haag
24 ïebr. 1902, W. n°. 7795 (anders Eb. Dordrecht 8 Mei
1901, W. n°. 7684), de zorg voor het nazien en schoonmaken
van den ketel van een stoomschip rust op de reederij, als het
schip niet in de vaart noch buiten bereik is van de reederij; —
Eb. Eotterdam 10 Dec. 1902, "W. n°. 7966, de zorg voor het
onderhoud en de uitrusting van het schip rust op de reederij,
zoolang dit binnen haar bereik is, en zij is niet verantwoord
door die zorg geheel of gedeeltelijk aan haren machinist over
te dragen; — Eb. Eotterdam 9 Dec. 1903, W. n°. 8098, de
eigenaar van sleepbooten, die deze niet zelf voert, behoeft niet
iederen keer, dat een zijner booten zijn woonplaats aandoet, zich
op de hoogte- te stellen, of ieder onderdeel der machine op zijn
plaats is ; de machinist heeft daarvoor te zorgen.

-ocr page 654-
635
De ouderdom vari het schip is niet een eigen gebrek, maar-
een omstandigheid waarmede, bij het bewijs van zeeëvenemen-
ten als oorzaak der schade, rekening moet worden gehouden.

M. v. H. 1863, Meng. bl. 90 v. - - WILLEÜMIEB, Prft.,
bl. 104 v. — I>E Couiicr, Ie vice propre etc., t. a. p., bl. 320
v. — Eb. Eotterdam 23 Febr. 1876, W". n°. 3957.

Naar Nederlandsen recht is de verzekeraar niet verplicht
tot vergoeding van de schade, welke blijkt een gevolg te zijn
van eigen bederf (onzeewaardigheid); de overeenkomst blijft
van kracht. Naar Engelsch recht doet onzeewaardigheid, als
breach of warranty, de verplichting van den verzekeraar tot
schadevergoeding in haar geheel vervallen.

De goederen-assuradeur kan zich niet beroepen op onzee-
waardigheid van het schip, daar dit niet gevaarsobject is.

Zie Hof den Haag 10 Mrt. 1890, W. n°. 5864, bev. Eb.
Eotterdam 23 Mrt. 1889, W. 11°. 5734 (verzekering van deii
inboedel eens zet-schippers).

Ook als de inlader tevens reeder is, komt de onzeewaardig-
heid van het schip alleen dan iiiet voor rekening van den verze-
keraar, als er is eigen schuld van den verzekerde; aldus NOLST
TEENITÉ, Zeeverz., bl. 351 v. — Anders Eb. Amsterdam 17
Dec. 1886, P. v. J. 1887 n°. 23*, E. B. en B. 1886/87 B
bl. 125 (de goederen-verzekeraar kan zich in dit geval altijd
op de onzeewaardigheid beroepen, op grond van art. 479 i. v. m.
art. 284 K.); — P. Gr. H. DOP, de lading eigendom der reederij,
Prft. 1887, bl. 38 v.

In het Engelsche recht geldt eene andere opvatting. Mar.
Ins. Act, sect. 40 al. 2: „In a voyage policy on goods or other
moveables there is an implied warranty that at the commence-
ment of the voyage the ship is not only seaworthy as a. ship,
but also that she is reasonably fit to carry the goods or other
moveables to the destination contemplated by the policy".

Clausule: vrij van reeds gemaakte schade en avarij.
Strekking en invloed op den bewijslast: Arb. Amsterdam
15 Sept. 1854, ged. bev. Hof Nd. Holland 3 Dec. 1857, K.
v. H. n°. 68.

Certificaten van onderzoek en bewijzen van zee waardigheid.
— Classificatie der schepen. —• Lloyd's Register of Shipping,
bureau Veritas, Nederl. Vereeniging van Assuradeuren, Ger-

-ocr page 655-
686
manischer Lloyd, Record of American and Foreign Shipping, enz.
Schaden of verliezen welke voor rekening komen van den
verzekeraar:

A. Brandverzekering. Voor zoover de polis niet iets anders
vaststelt, gelden de bepalingen van artt. 290—292 K.

BBOUWEB ANCHER, Prft., hfdk. 5.
De beurs-brandpolissen derogeeren aan art. 292, voor zooverre
brand niet is ontstaan, tenzij in geval van bliksemschade of schade
door gasontploffing.

Bewijslast. De verzekerde heeft den brand te bewijzen; de
verzekeraar, dat deze is veroorzaakt door merkelijke schuld of
nalatigheid van den verzekerde.

B. Zeeverzekering. Art. 637 K. geeft eene opsomming van de
verliezen en schaden, welke voor rekening zijn van den ver-
zekeraar, „tenzij, door de bepaling der wet, of door beding
bij de polis, de verzekeraar van het loopen van eenige dezer
gevaren ware vrijgesteld". Eene opsomming in de polis is
dus aan te vullen uit art. 637.

De verzekeraar kan zich te zijner bevrijding niet beroepen
op het gebruik of op bestendig gebruikelijke bedingen (artt. 1375
en 1383 B. W.): H. E. 24 Mei 1878, W. n°. 4252, cass.
verw. Eb. Rotterdam 15 üec. 1877, W. n°. 4200.

„Schipbreuk, stranding, het o verzeilen, aanzeilen, aanvaren, of
aandrijven,... geweld,... neming, kapers, roovers, aanhouding
op last van hooger hand, verklaring van oorlog, represailles".
Schipbreuk: Arb. Amsterdam 10 Jan. 1868, M. v. H. 1868
bl. 137. — Zie voorts hierboven bl. 630 en 632.
Stranding. Zie over het begrip „stranding" : F. A. MOLSTER,
opzettelijke stranding in het avarij-grosrecht, Prft. 1888, bl. l v.,
en hierboven bl. 630 en 632.

Aanvaring: ook als deze is veroorzaakt door schuld van het
*7
personeel van het mede aan den verzekerde toebehoorend schip,
waarmede de aanvaring heeft plaats gehad, Rb. Rotterdam
16 Pebr. 1898, W. n°. 7113.

Geweld, neming, enz. (oorlogsgevaar of* molest): in de Amster-
damsche beurscondities wordt het molest-risiko nader bepaald.

„Alle schade veroorzaakt door nalatigheid, verzuim of schel-
merij van den schipper of de scheepsgezellen".

Nalatigheid of verzuim van den schipper enz. : Arb. Amster-
-ocr page 656-
637
dam 31 Mei 1853, K. v. H. n°. 40: niet-beëediging van de
scheepsverklaring door den schipper, zoodat deze niet als bewijs-
middel kan dienen, is niet zeeschade, door schuld van den
schipper veroorzaakt; — Eb. Eotterdam 8 Mrt. 1875, W. u°.
3830 : verkoop van het schip in een noodhaven door den schipper
zonder inachtneming van art. 717 K. is niet eene handeling
van den schipper, die voor rekening komt van den verzekeraar.
— Eb. Kotterdam 29 Nov. 1882, W. n°. 4842: schippers ver-
zuim is al hetgeen hij doet in strijd met de op hem rustende
verplichting alle mogelijke naarstigheid, toezicht en zeemanschap
te gebruiken. — Eb. Amsterdam 25 Juni 1886, W. n°. 5329 :
niet-afbreinen van den ketel door den machinist in dit geval niet
nalatigheid of verzuim. —• Eb. Rotterdam 10 Mrt. 1897, W.
n°. 7005 : ook schuld, in haar geringsten vorm, van den schipper
of de scheepsgezellen doet de schade voor rekening van den ver-
zekeraar komen; bev. Hof den Haag 2 Mei 1898, W. n°. 7160.
- Kb. Eotterdam 28 Oct. 1899, W. n°. 7410 (plaatsing van
goedereu op het dek). —- Eb. Amsterdam 4 Apr. 1902, W.
n°. 7808: het niet met de proefkranen controleeren van het water
in den ketel is een grof verzuim van den machinist. — Zie voorts
hierboven bl. 634 (eigen gebrek of' onzee waardigheid) en hier-
onder, bl. 639: Eb. Eotterdam l Nov. 1903 en 15 Mrt. 1905.

Uitzonderingen: 1°. artt. 640 en 641 K. Schelmerij van
den schipper, baraterie (baraterie de patron, baratry), d. w. z. op-
zettelijk gepleegde, schade toebrengende handelingen. Niet-
aansprakelijkheid van den verzekeraar bij casco- en vracht-
verzekering en bij verzekering van goederen eigendom der
reederij, tenzij andera ware bedongen.

Hof Amsterdam 4 Nov. 1881, W. n°. 4730: de tusschen-
persoon bij een bevrachtingsovereenkomst kan de door hem voor-
uitbetaalde doch niet terugvorderbare vracht verzekeren tegen
schelmerij van den schipper.

Verzuimen, door den schipper te kwader trouw gepleegd, zijn
schelmerij. Arb. Amsterdam 11 Febr. 1864, M. v. H. 1864
bl. 54 (met een lek schip zee kiezen is niet baraterie, tenzij
kwade trouw is bewezen). — Zie ook Arb. Groningen 20 Febr.
1877, W. n°. 4106.

In den Code de ^comm. art. 353 omvat de term baraterie de
patron
ook de niet-opzettelijke handelingen. — LYOST-CAEN en
RENAULT, traite, dl. 6, n°. 1230. — Verg. voorts A. DE
COUBOT, la baraterie de patron, in Q. de dr. mar., 2me série,
bl. l v.; — BACKEU, a. w., bl. 84 v. — P. G. H. DOP, de
lading eigendom der reederij, Prft. 1887, bl. 28 v.

41
-ocr page 657-
638
2°. Artt. 638 en 641 K. Willekeurige verandering van de
reis (art. 638 al. 3), van den koers (deviatie, art. 639) of van
het schip, door den schipper uit zich zelf gedaan: de verze-
kering op het schip neemt een einde door de verandering van
de reis of van den koers; de verzekering op vrachtpenningen
bovendien door de verandering van het schip; bij de verze-
kering op goederen, eigendom der'reederij, is de verzekeraar
niet aansprakelijk voor de schade, door de verandering van
de reis, van den koers of van het schip veroorzaakt.

Beteekenis van art. 638 : Arb. Amsterdam l Febr. 1871, M.
v. H. 1871 bl. 54 (onder „verzekering van het schip" ia te
verstaan „verzekering door de reederij van een belang dat zij
aan of bij een schip heeft" en dus begrepen de verzekering door
de reederij van door haar uitgeschoten avarij-penningen).

Zie voorts art. 689 K. over landtransportverzekering.
3°. Invloed van wind verlegging door den schipper op
de verzekering van vrachtpenningen, art. 642 K.

Soortgelijke uitzonderingen worden in de artt. 659 en 660 K.
gemaakt voor de verzekering op bodernerij. De verzekeraar
is niet aansprakelijk voor de schelmerij van den geldopnemer
(bij de alleen in aanmerking komende bodemerij uit nood-
zaak : den schipper), tenzij anders bij de polis ware bedongen;
verandering van reis door den geldopnemer doet de verzeke-
ring ophouden, onder hetzelfde voorbehoud. Verg. art. 587 K.

Zie over de artt. 659 en 660: HOLTIUS, dl. 3, bl. 191 v.,
en BACEEE, aangeh. Prft., bl. 106 v.

„Van buiten aankomende onheilen" (fortuinen of gevaren
der zee; zeeëvenementen):

1°. Verzekering met het casco als gevaarsobject.
Als een zeeëvenement of van buiten aankomend onheil werd
beschouwd: hevig stooten van het schip op welk voorwerp dan
ook en daarna zinken, Rb. Rotterdam 7 Mrt. 1882, W
n°. 5152; — opbaggeren door een baggermolen van een groo-
ten steen, welke een lek veroorzaakt, Eb. Rotterdam l ]yfej
1886, W. n°. 5339; — deining veroorzaakt door een voorbij-
varende stoomboot, ten aanzien van een vierkante bak dienende
tot vervoer van een machine, Rb. Amsterdam 2 Oct. 1896
W. n°. 6903 ; — plotselinge windstilte bij hevigen storm tus-

-ocr page 658-
639
schen de bermen van een sluis, Hof Amsterdam 3 Febr. 1899,
M. v. H. 1899 bl. 9; —• hooge en moeilijke zeeën en winden,
teii aanzien van gesleept wordende open bakken, Hof Amster-
dam 4 Jan. 1904, M. v. H. 1904 bl. 204; — hooge korte
deining die bijzonder gevaarlijk kan zijn, ten aanzien van een
zeewaardig schip met zware en stugge lading, Rb. Rotterdam
27 Mei 1893, M. v. H. 1893 bl. 305 ; - - dienstweigeren
van het roer onder hevig storinweder, ten aanzien van een
schip dat bij vertrek behoorlijk in orde was, Eb. Rotterdam
2 Deo. 1896, W. n°. 6996.

Daarentegen werden niet als van buiten aankomende onhei-
len aangemerkt: zinken op zich zelf, Arb. Amsterdam 24 Aug.
1858, K. v. H. n°. 60; ook niet wanneer dit zinkeu het gevolg
is van het openstaan van een kraan, Rb. Rotterdam 4 Nov. 1903
en 15 Mrt. 1905, W. n°. 8063 en 8402 ; — het breken van
een kabelkettiug, Rb. Rotterdam 17 Dec. 1887, W. n°. 5541,
bev. Hof den Haag 31 Dec. 1888, W. n°. 5650 ; — machine-
breuk, Rb. Amsterdam 26 Febr. 1892, W. n°. 6186, bev.
Hof Amsterdam 3 Nov. 1893, W. n°. 6444 ; — het gaan van
een zwaren stroom op de Schelde en deining veroorzaakt door
een voorbijvarende stoomboot, ten aanzien van een tjalkschip
dat de Zeeuwsche stroomen bevaart, Rb. Middelburg 17 Dee.
1890, "W. n°. 5977 ; — executie van een schip wegens niet-
betaling van reparatiekosten of van bodemerij uit noodzaak, als
de verzekering is gesloten op casco of op avarij-penningen: Arb.
Amsterdam 20 Febr. 1871, W. n°. 3428, bev. Hof Nd. Hol-
land 12 Dec. 1872, M. v. H. 1872 bl. 245; Arb. Amster-
dam 26 Febr. 1872, M. v. H. 1872 bl. 71. — Zie
ook Arb. Amsterdam 3 Juli 1872, M. v. H. 1872 bl. 141,
bev. Hof Nd. Holland 30 Juni 1873, M. v. H. 1873
bl. 119, cass. verw. H. R. 19 Juni 1874, W. n°. 3619, M.
v. H. 1874 bl. 186: indien een schip ten gevolge van een
onjuist rapport van deskundigen in een uoodhaven als afgekeurd
is beschouwd en door den schipper verkocht, kan de daardoor
geleden schade niet als eindresultaat van zeeëvenementen, noch
als gevolg van schippers verzuim ten laste van den verzekeraar
op casco worden gebracht.

2°. Verzekering met goederen als gevaarsobject.
Zeeëvenementen of van buiten aankomende onheilen zijn:
lek worden en stranden van het schip op zich zelf, Hof Zd.
Holland 8 Mei 1871, W. n°. 3353 ; — beschadiging door zee-
water (zeeschade), Rb. Amsterdam 5 Dec. 1861, W. n°. 2368,
M. v. H. 1862 bl. 8, — H. R. 2 Apr. 1874, W. n°. 3711,
cass. verw. Rb. Amsterdam 26 Juli 1873, M. v. H. 1874
bl. 120, — Rb. Rotterdam 30 Juni en 25 Sept. 1880, W.

-ocr page 659-
640
n°. 4550 en 4563, — Eb. Amsterdam 5 Nov. 1880 en 28 Jan.
1881, W. n°. 4666 en 4690, - - Eb. Amsterdam 30 Dec.
1881, bev. Hof Amsterdam 28 Apr. 1882, E. B. 1882 B
bl. 3, 1883 B bl. 26; —schade door condensatiewater, althans
in het onderwerpelijke geval, Eb. Amsterdam 21 Sept. 1882,
E. B. 1883 B bl. 34. -- Zie ook Eb. Amsterdam 25 Apr.
1878, W. n°. 4288: verhooging van vracht bij overlading in
een noodhaven na afkeuring van het schip is te beschouwen
als door zeeëvenementen teweeggebracht.

Daarentegen werd beslist, dat rattenvraat en beschadiging
door het ledig loopen van een vat olie ten aanzien van balen
koffie niet is schade door „fortuinen der zee" : Eb. Amsterdam
21 Oct. 1892, W. n°. 6272.

Volgens beurscondities komt schade door explosie voor reke-
ning van verzekeraars op casco of op lading.
3°. Verzekering op bodemer ij penningen.

De verzekeraar op bodemerij waarborgt alleen, dat de bode-
merijgever uit zeefortuin niet schade zal lijden, niet ook dat
hij bij verkoop batig zal worden gerangschikt: Eb. Amsterdam
21 Dec. 1876, W. n°. 4068.

Bewijslast: a. in het algemeen. Op den verzekerde rust
het bewijs van zeeëvenementen, op den verzekeraar dat van
eigen gebrek van het gevaarsobject of van schuld van den
verzekerde.

b. In het bijzonder bij verzekering met het casco als gevaars-
object. De verzekerde kan volstaan met een der in art. 637 K.
of in de polis genoemde voorvallen te stellen en te bewijzen;
de verzekeraar heeft daartegen schuld of eigen gebrek aan
te voeren en te bewijzen.

Aldus beslist voor stranding: H. E. 28 Nov. 1902, W. n°.
7838, cass. verw. Hof Amsterdam 21 Jan. en 16 Dec. 1901,
vern. Eb. Amsterdam 12 Mei 1899, M. v. H. 1902 bl. 77, —
Hof Amsterdam 2 Febr. 1906, M. v. H. 1906 bl. 283; —
voor aanvaring: Eb. Eotterdam 10 Dec. 1902, W. u°. 7966,
— Eb. Eotterdam 9 Jan. 1892, W. n°. 6175, bev. Hof den
Haag 23 Jan. 1893, W. n°. 6311 (schadevergoeding, ter zake
van aanvaring aan een derde betaald); — voor zinken, ingevolge
polis-beding: Hof den Haag 10 Mrt. 1890, W. n°. 5864, M.
v. H. 1890 bl. 257, bev. Eb. Eotterdam 23 Mrt. 1889, W.
n°. 5734.

-ocr page 660-
641
Beroept de verzekerde zich niet op een der in art. 637 of
in de polis genoemde voorvallen, dun moet hij feiten
stellen en bewijzen, welke vallen onder een der in de wet of
de polis vermelde meer algemeene begrippen, als nalatigheid,
verzuim of schelmerij van den schipper of het scheepsvolk
of wel „alle van buiten aankomende onheilen, hoe ook ge-
naamd" (zeeëvenementen). Met het bewijs van op zee geleden
schade kan hij niet volstaan, ook niet indien hij certificaten
van zeewaardigheid of van onderzoek vóór den aanvang der
reis overlegt.

Arb. Amsterdam 10 Apr. 1849, K. v. H. 11°. 31: een al-
gemeene, het bewijs van zeeëvenementen als oorzaak van schade
overbodig makende praesumtie van zeewaardigheid bestaat niet; —
Hof Nd. Holland 11 Nov. 1847 en 13 Sept. 1849 (vern. Arb.
Amsterdam 29 JSov. 1845), K. v. H. 11°. 22: in geval van
twijfel waaraan de geleden schade is toe te schrijven, mag de
rechter niet aannemen, dat de schade het gevolg is geweest
van zeeëvenementen, omdat zij dit had kunnen zijn, maar moet
daarnaar een onderzoek worden ingesteld; — anders Arb. Gro-
ningen 8 Apr. 1865, M. v. H. 1865 bl. 237 : onzeewaardigheid
moet worden bewezen eu mag niet worden vermoed; in geval
van verlies zonder bepaald aangewezen oorzaak moet aan een
ongewoon of onbedacht fortuin der zee worden gedacht.

Arb. Amsterdam 31 Dec. 1849, K. v. H. n°. 34 : lek springen
en verongelukken van het schip is niet voldoende tot staving
der vordering, indien niet blijkt van zeeëvenementeu. — H. E.
2 Dec. 1859, W. 11°. 2127, M. v. H. 1859 bl. 274 (bewezen
moet worden een van buiten aankomend onheil; niet elk lek
moet worden geacht te zijn ontstaan door zoodanig onheil), cass.
verw. Hof Nd. Holland 3 Mrt. 1859, W. n°. 2099, bev. Eb.
Amsterdam 13 Nov. 1855 en 13 Sept. 1857, K. v. H. n°. 55,
M. v. H. 1859 bl. 3 (een gesteldheid van weer en wind, waartegen
een hecht schip bestand moet zijn, is niet een van buiten komend
onheil). — Eb. Eotterdam 9 Oct. 1861, M. v. H. 1862 bl. 3:
de verzekerde kan niet volstaan met het bewijs van schade op
zee overkomen; gewone gebeurtenissen, waartegen ieder schip,
dat zee gaat bouwen, bestand moet zijn, zijn geen van buiten
aankomend onheil. — Eb. Amsterdam 17 Oct. 1878, "W. n°.
4318, bev. Hof Amsterdam 7 Jan. 1881, W. n°. 4623 (machine-
breuk). — Eb. Middelburg 17 Dec. 1890, W. n°. 5977. —
Hof den Haag 29 Dec. 1890, W. n°. 5996 : de verzekerde moet
bewijzen, dat het schip is gezonken ten gevolge van een oorzaak
waartegen verzekerd is; eerst daarna komt het tegenbewijs, dat

-ocr page 661-
642
het zinken een gevolg was van eigen gebrek, te pas; eindarrest
14 Dec. 1891, V. n\ 6133. — Eb. Amsterdam 15 Nov. 1895,
M. v. H. 1896 bl. 203 : de gestelde voorvallen moeten te be-
schouwen zijn als „fortuinen der zee" en bewezen zijn. —
Anders Eb. Amsterdam 7 Juni 1871, W. n°. 3350: als een
schip dat bij de uitreis zeewaardig is, zinkt zonder dat van boos
opzet blijkt, kan dat zinken niet anders zijn dan een gevolg
van een zeeëvenement, al kan men zich daarvan ook geen reden
geven; de verzekeraar heeft alsdan te bewijzen, dat het zinken
aan eigen gebrek van het schip zou zijn toe te schrijven.

H. E. 9 Nov. 1860, W. n°. 2222, M. v. H. 1860 bl. 322
(de verzekerde moet bewijzen een van buiten aankomend onheil;
verklaringen van zeewaardigheid bezitten niet de kracht eener
praesumtio juris), bev. Hof Zd. Holland 23 Jan. 1860, W.
n°. 2140, M. v. H. 1860 bl. 40 (zwaar stampen, werken en
slingeren van het schip bij stijve koelte, waartegen een in
goeden staat verkeerend zeeschip bestand moet zijn, is geen van
buiten komend onheil), vern. Eb. Eotterdam 25 Mei 1859,
K. v. H. n°. 71, W. n°. 2092, M. v. H. 1859 bl. 65 (uit
het feit, dat een schip voor een buitenlandsche reis geheel is
beladen en de reis heeft ondernomen, ontstaat, in verband met
art. 347 K., het vermoeden, dat het schip volkomen zeewaar-
dig is geacht; verklaringen van zeewaardigheid kunnen dienen
tot bevestiging daarvan). — Hof Zd. Holland 20 Mrt. 1862,
"W. n°. 2388 : certificaten van zeewaardigheid ontheffen niet van
het bewijs, dat de geleden schade het gevolg is van zeeëvene-
rnenten, waarvan de verzekeraar het risiko op zich heeft genomen.

Eb. Eotterdam 27 Juni 1906, W. n°. 8570, bev. Hof den
Haag 19 Nov. 1907, "W". n°. 8621: de verzekerde, aanvankelijk
stellende dat het schip is verloren gegaan door „een fortuin der
zee waartegen is verzekerd", kan de schade-oorzaak bij repliek
nader preciseeren.

Zie voorts KTITPBE VAN HABPEN, nos. 7, 8, 43, 49, 51—53,
56 en 76 ; — Eb. Amsterdam 4 Mrt. 1881, W. n°. 4698; —
29 Nov. 1882, W. n°. 4842; — 17 Dec. 1886, Egl. Bijdr.
en Bijbl. 1886/7 B bl. 125. — M. v. H. 1860, Meng. bl. 20.

In den regel is rechtstreeksch bewijs niet te leveren;
voldoende is het bewijs, hetzij van feiten die aannemelijk
maken, dat het sinister is toe te schrijven aan verzuim of
nalatigheid van den schipper of van het scheepsvolk, hetzij
van zeeëvenementen (van buiten aankomende onheilen) die
het sinister of de gebleken schade aan een zeewaardig schip
kunnen hebben veroorzaakt, deze redelijkerwijze verklaren.

-ocr page 662-
643
Daartegenover heeft de verzekeraar het bewijs te leveren van
eigen gebrek of van eene andere hem bevrijdende omstan-
digheid.

's JACOB, verhaal van eenige zeeverzekeringsgeschillen, in
Het regt in Nederland, dl. 4, bl. 392 v. — Hof Nd. Holland
23 Juni 1864, vern. Arb. Amsterdam 15 Mei 1863, M. v.
H. 1864 bl. 198, eindarrest 20 Apr. 1865, M. v. H. 1865
bl. 125 (de verzekerde moet omtrent het ontstaan der schade
•— niet uit eigen gebrek maar uit zee-fortuinen — die verant-
woording opleveren, waartoe hij redelijkerwijze in staat is; het
certificaat van zeewaardigheid vestigt niet een voldoende prae-
sumptio juris voor het bestaan van zeefortuinen, maar is een
beduidend element van verantwoording voor den verzekerde
nevens het relaas der reis waaruit moet blijken, dat het voor-
gevallene de later bevonden schade aan een zeewaardig schip
heeft kunnen veroorzaken); — in denzelfden zin: Hof Nd.
Holland 27 Juni 1867, vern. Arb. .Amsterdam 6 Juli 1866,
M. v. H. 1867 bl. 257, eindarrest 7 Mei 1868, M. v. H.
1868 bl. 145 (ontzegging der vordering); — 31 Mrt. 1870,
M. v. H. 1870 bl. 85, eindarrest 12 Oct. 1871, M. v. H.

1871 bl. 185. — Hof Nd. Holland 8 Febr. 1872, M. v. H.
1872 bl. 29 : vast moet staan, dat de ondervonden evenemen-
ten van dien aard zijn geweest, dat een zeewaardig schip daar-
door kan zijn lek geraakt. — Eb. Amsterdam 12 Apr. 1871,
W. n°. 5350, bev. Hof Nd. Holland 24 Oet. 1872, M. v. H.

1873 bl. 10: de verzekerde moet de zeeëvenementen waarop
hij zich beroept bewijzen, althans het ontstaan der schade uit
fortuinen der zee redelijkerwijze verantwoorden. — Eb. Am-
sterdam 26 Febr. 1892, W. n°. 6186 (in geval van machine-
breuk moet blijken van zoodanige zeeëvenementen of onheilen,
dat daardoor het ontstaan der breuk redelijkerwijze wordt ver-
antwoord ; verklaringen van zeewaardigheid kunnen dit bewijs
niet leveren), bev. Hof Amsterdam 3 Nov. 1893, W. n°. 6444,
M. v. H. 1894 bl. 15. — Zie voorts in dezen geest: Hof Nd.
Holland 30 Nov. 1868, M. v. H. 1868 bl. 257; — Hof Zd.
Holland 27 Dec. 1875, eindvonnis Eb. Eotterdam 10 Jan.
1877, E. B. 1878 B bl. 83; — Eb. Eotterdam 19 Oct.
1889, W. n°. 5790; — 26 Juni 1901, W. n°. 7703, bev.
Hof den Haag 10 Oct. 1902, W. n°. 7881 (uit de te bewijzen
aangeboden * feiten volgt niet noodwendig schuld der machinis-
ten); — Hof den Haag 27 Oct. 1902, W. n°. 7870.

Eb. Eotterdam 23 Febr. 1876, "W. n°. 3957: indien is
bewezen, dat het schip in zeewaardigen toestand is uitgezeild
en dat het zoodanige fortuinen der zee heeft beloopen, als waar-
tegen is verzekerd, kan de verzekeraar niet volstaan met in het

-ocr page 663-
644
algemeen eigen gebrek als oorzaak der schade aan te geven, maar
moet hij feiten stellen en bewijzen, waaruit van eigen gebrek blijkt.
Verg. over dit onderwerp voor het TSngelsche recht: LOWNDES,
§§ 109 (every ship is to be presumed seaworthy until the contrary
be proved: the burden of proof is on the underwriter), 123;
— voor het Fransche recht: LYON-CAEN en RENA.ULT, a. w.,
dl. 6, n°. 1243, „la détérioration ou la perte des marekandises
doit être présumée Ie résultat d'un cas fortuit, lorsque l'assureur
ne prouve pas Ie vice propre ou la faute d'oü elle est provenue.
Tout evenement arrivé sur mer constitue, en principe, mie
fortune de mer. Pour Ie navire, une distinction doit être faite.
Lorsque Ie certiflcat de visite est représenté, Ie navire est réputé
être parti en bon état jusqu' a, preuve du contraire; par suite,
c'est a l'assureur a faire cette preuve en démontrant l'existence
d'un vice propre. L'absence de certiflcat de visite fait, au con-
traire, présumer Ie vice propre; c'est a l'assuré a faire la preuve
contraire (V. ci-dessus, n°. 1547)." Verg. art. 225 C. d. c. met
art. 347 K.

C. Binnen-transportverzekering: art. 687 i. v. m. art. 637 en
art. 693 K.

Een uitdrukkelijk beding is uoodig voor de gevaren, ver-
meld in artt. 249 (eigen gebrek), 638 al. l, 640 al. l, 641,
642, 659, 660 K.

Clausule vrij van molest, artt. 647—649 K., waarmede te verg.
art. 658. Molest: iedere gewelddaad van vreemden, hetzij regeering
(ook eigen regeering), hetzij zeeroovers. Onderscheid tusschen
art. 647 (de verzekering neemt een einde door het molest)
en 648 (aansprakelijkheid voor zeegevaar ook na het molest).

NOLST TRENITÉ, Zeeverz., bl. 481 v. — J. G. SCHÖLVINCK,
invloed van oorlog en oorlogsmolest op de overeenkomsten van
bevrachting en zeeassurantie, Prft. 1886, bl. 103 v.; — W.
v. HULST, het bevrachtings- en assurantiecontract in oorlogstijd,
Prft. 1887, bl. 54 v.

Artt. 647—649 zijn in de Amsterdamsche en Rotterdamsche
beurscondities door andere bepalingen vervangen.

De moeilijkheden, eigen aan de beoordeeling of een vereischt
oorzakelijk verband aanwezig is, doen zich ook voor in het
verzekeringsrecht, immers bij beantwoording van de vraag,
welke gebeurtenis ter bepaling van de aansprakelijkheid des
verzekeraars als de oorzaak der schade moet worden beschouwd.

-ocr page 664-
645
Zie over oorzakelijk verband iii 't algemeen: P. SCHOLTEN,
de causaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten
contract, in Egl. Mag. 1902, bl. 265 v., 414 v.; — D. SIMONS,
ons burgerlijk delictsrecht, in Themis 1902, bl. 6 v.; — H.
B. EIBBIUS, de omvang van de te vergoeden schade bij niet-
nakoming van verbintenissen en bij onrechtmatige daad, Prft.
1906 ; — en over dit verband in het bijzonder bij verzekering:
NOLST TEENITÉ, Zeeverz., bl. 74 v.; — EHKENBER&, a. w.,
bl. 426 v.

In de Engel sche rechtspraak wordt veelal de regel toege-
past : causa proxima non remota spectatur, -toaaij schuld of
verzuim van scheepsvolk aanwezig is. Zie LOWNDES, a. w., bl.
114 v.

Als de oorzaak van de schade moet worden beschouwd de
gebeurtenis waaruit naar den gewonen loop van zaken de
schade moest volgen.

Verg. Hof Nd. Holland 7 Jan. 1875, W. n°. 3831, M. v. H.
1875 bl. 3 (de verzekeraar is niet aansprakelijk, als niet wordt
aangetoond dat de schade een noodwendig gevolg was van eve-
nementen waartegen verzekerd was), bev. Eb. Amsterdam
19 April 1872, M. v. H. 1872 bl. 166. - - Eb. Eotterdam
10 Mrt. 1897, W. n°. 7005, bev. Hof den Haag 2 Mei 1898,
W. n°. 7160; — Hof den Haag 29 Juni 1908, P. v. J. 1909
n°. 820: de oorzaak is de zelfstandig op den voorgrond tredende
oorzaak. — Eb. den Haag l Dec. 1909, W. n°. 8989 (gewe-
zen naar aanl. van de artt. 1401 en 1402 B. W.).

II. Het gevaarsobject: de zaak of de persoon die door de
onzekere gebeurtenis moet worden getroffen, die aan het gevaar
blootstaat. Verg. hierboven bl. 601.

De identiteit van het gevaarsobject behoort vast te staan.
Is dit niet het geval, dan is er gemis van overeenstemming
omtrent het onderwerp der overeenkomst, immers omtrent
de schadekans (het risiko), en is mitsdien een overeenkomst
niet tot stand gekomen. In elk geval mist de overeenkomst
haar onderwerp, als het gevaarsobject, zooals het in de polis
is omschreven, niet bestaat.

Eb. Amsterdam 2 Juli 1894, "W. n°. 6683, M. v. H. 1895
bl. 5, bev. Hof Amsterdam 11 Dec. 1896, M. v. H. 1897
bl. 263: er is geen wilsovereenstemming en alzoo geen
overeenkomst tot stand gekomen, als in eene polis van herver-
zekering van het schip Emilia dit is omschreven als „een nieuw

-ocr page 665-
646
gebouwd stoomschip le klasse, nog niet in een register opge-
nomen", en de verzekering betreft het „stoomschip Emilia vroe-
ger gen. Pleiades, gebouwd in 1874". — Eb. Amsterdam
15(29) Juni 1900, M. v. H. 1900 bl. 45, bev. Hof Amsterdam
20 Febr. 1902, M. v. H. 1902 bl. 137; H. E. 13 Febr. 1903,
coucl. contr., en 8 Mei 1903, W. nos. 7880 en 7921: de
gestelde overeenkomst van verzekering is niet gesloten wegens
gemis van wilsovereenstemming nopens het voorwerp van ver-
zekering, als ter verzekering is opgegeven en aangenomen een
distilleerderij, terwijl in de gebouwen bovendien aanwezig waren
een kurkensnijderij en een kistenmakerij welke ook voor het
publiek werkten.

Staat de identiteit van het gevaarsobject vast, dan wordt de
schadekans (het risiko) nader bepaald door de vatbaarheid
van dit gevaarsobject door de ramp te worden getroffen,
welke afhankelijk is van allerlei omstandigheden, als de
eigenschappen, bestemming, omgeving, enz. der zaak, het
beroep, de werkzaamheden, enz. van den persoon, die het
gevaarsobject uitmaakt.

Op den verzekerde rust de plicht eene behoorlijke omschrij-
ving te geven van het gevaarsobject en alle hem bekende
omstandigheden mede te deelen, welke van invloed kunnen zijn
op zijne vatbaarheid, getroffen te worden door de gebeurtenis-
sen waartegen wordt verzekerd. Nietigheid der overeenkomst
in geval van verzuim ook te goeder trouw, art. 251 K. i. v. m.
art. 256 3° en 8° K.

J. C. BE VHIES, de reticentie bij de overeenkomst van ver-
zekering, Prft. 1865 (ree. Themis 1865, bl. 322 v.; J. C.
BEEPMAKEB, M. v. H. 1865, Meng. bl. 86 v.). — P. BAELDE,
opmerkingen naar aanleiding van art. 251 W. v. K., Prft.
1891. — A. DE COUKCY, la réticence et Terreur, in Q. de
dr. mar., lre série, bl. 301 v. — EHBENBERG, a. w., dl. l,
bl. 328 v.

Art. 251 onderscheidt verkeerde of onwaarachtige opgave
(allegatio falsi, misrepresentation) en verzwijging (reticentie, sup-
pressio veri, concealment).

Code de comm. art. 348. — Bestrijding der bepaling van art.
251 in 1825, zie VOOBDÜIN, W. v. K., dl. 2, bl. 155 v.,
n09 VI, X, XI en XV.

-ocr page 666-
647
Beteekenis van den in art. 251 omschreven mededeelings-
plicht. Hij betreft de voor de waardeering van de schadekans
belangrijke, het gevaarsobject betreffende bijzondere omstan-
digheden, waarvan de kennis voor den verzekeraar noodig is
ter beoordeeling van den omvang der door hem aan te gane
verplichting. Alleen deze omstandigheden worden geacht de
zelfstandigheid van het risiko (de zaak welke het onderwerp
der overeenkomst uitmaakt) te bepalen.

Omtrent den rechtsgrond van art. 251 bestaan verschillende
opvattingen. Als zoodanig wordt aangenomen: gemis van toe-
stemming of overeenstemming (de Regeering in 1825 [VOOEDUIN,
t. a. p., bl. 156 n°. IX], LBWIS, Lehrb. d. Versicherungsr.,
bl. 71 v.); — dwaling in het wezen (de zelfstandigheid) der
zaak (STPKENS bij VOORDUIN, t. z. p,, n°. X; KIST, Handelsr.,
dl. 4, bl. 74; BAELDE, Prft., bl. 20 v.); — het wezen der
kansovereenkomsten (DB VRIES, Prft., hfdk. 1); — de behoeften
van het verzekeringswezen (J. C. KEEPMAKER, M. v. H. 1865,
Meng. bl. 86 v.; DIEPIIÜIS, Handelsr., dl. 3, bl. 31 v.). — Zie
voorts EHBEJTBEBG, a. w., bl. 350 v.

Art. 251 bevat niet eene toepassing van den regel van
art. 1358 B. W. omtrent dwaling bij overeenkomsten, maar
eene zelfstandige regeling van de dwaling bij do overeenkomst
van verzekering.

Hof Nd. Holland 17 Nov. 1864, M. v. H. 1864 bl. 357: slechts
die dwaling, waarin de verzekeraar door de verkeerde of onwaarach-
tige opgave of de verzwijging van den verzekerde is gebracht, doet
de verzekering nietig zijn ; art. 1358 B. W. geldt niet daarnevens.

Verg. over het leerstuk der dwaling en art. 1358 B. W.:
J. F. HOUWING, dwaling bij overeenkomsten naar Nederlandsen
recht, Prft. 1888.

De verzekerde moet mededeelen wat hij weet en dit
juist en volledig mededeelen. Hij behoort dus, als hij
omtrent eenig feit niet eigen wetenschap heeft, dit te vermel-
den. Mededeeling van een feit, dat onjuist is, is verkeerde
opgave, ook al heeft de verzekerde de onjuistheid niet gekend.
Evenwel moet de mededeeling van feiten waaromtrent de
verzekeraar kan nagaan, dat de verzekerde niet eigen weten-
schap kan hebben, steeds worden beschouwd als de mededee-
ling van hetgeen deze daaromtrent heeft vernomen.

-ocr page 667-
648
Arb. Amsterdam 17 Mrt. 1848, K. v. H. n°. 10 (voorbeeld van
onvolledige mededeeling). — H. R. 20 Mrt. 1908, W. n°. 8684.

Verschillend wordt gedacht over de vraag, of op den ver-
zekeraar gelijke mededeelingsplicht rust.

Zoodanige verplichting wordt aangenomen door DE VRIES,
a. w., bl. 41 v.; — LEVY, het Alg. Dt. Hwb., bl. 880 v.; —
EHBENBEBG, a. w., bl. 331. — Zie ook VOOEDUIN, t. a. p.,
bl. 155 n°. III. - - Anders DIEPHUIS, dl. 3, bl. 32.

„Verzwijging van aan den verzekerde bekende omstan-
digheden" ;

Het niet-opgeven door den verzekerde van hem onbekende
omstandigheden maakt de verzekering niet nietig; anders ten
onrechte Eb. Amsterdam 17 Apr. 1908, W. n°. 8841.

De verzekerde beeft ook de hem uit publieke berichten bekende
omstandigheden mede te deelen: Arb. 9 Nov. 1860, W. n°.
2232, M. v. H. 1860 bl. 330 (een openbaar gerucht ter beurze).

ook van omstandigheden die hij behoorde te kennen, doch
waarvan hij zich opzettelijk of uit nalatigheid onkundig hield.

BAELDE, bl. 52 v. — Eb. Rotterdam 16 Apr. 1873, W.
n°. 3595, en Eb. Amsterdam 14 Oct. 1875, W. n°. 3940,
M. v. H. 1875, bl. 249 (herverzekering; berichten in de
Shippiny Gazette en de Lloyds-List). — Verg. Eb. Eotterdam
16 Dec. 1874, W. 11°. 3793, M. v. H. 1875 bl. 24. — Anders
LEVY, a. w., bl. 961 v. — Zie voorts EHRENBEHG, a. w., bl. 340 v.

Mar. Ins. Act 1906, sect. 18 (1):.....every circumstance
which, in the ordinary course of business, ought to be known
by him (the assured).

De wetenschap van den verzekerde moet beoordeeld worden
naar het tijdstip, waarop de overeenkomst is gesloten, de sluit-nota
is opgemaakt; ten aanzien van hetgeen de verzekerde daarna
verneemt, bestaat de hierbedoelde mededeelingsplicht niet.

Eb. Eotterdam 5 Jan. 1870, W. n°. 3201.
De verzekeraar kan zich niet beroepen op verzwijging van
omstandigheden, welke hem eerst nè, het afsluiten der over-
eenkomst zijn medegedeeld, indien hij desniettemin de polis
heeft geteekend.

Eb. Eotterdam 19 Nov. 1873, M. v. H. 1874 bl. 58.
Mededeeling aan den agent van den verzekeraar is voldoende.
-ocr page 668-
649
De verplichting tot mededeeling bestaat niet (zoodat ook
onjuiste mededeeling niet schaadt) ten aanzien van:

1°. algemeen bekende of aan den verzekeraar bekende feiten,
of van feiten of omstandigheden welke de verzekeraar behoorde
te kennen of kon bevroeden;

Arb. Amsterdam 31 Mei 1870, W. n°. 3277. — Eb. Eot-
terdam 6 Dec. 1882, W. u3. 4847, vern. Hof den Haag
21 April 1884, W. 11°. 5058, eiudarrest 30 Mrt. 1885, W.
n°. 5149. - - Eb. Rotterdam l Mei 1886, W. 11°. 5339. —
Zie ook Eb. Amsterdam 30 Mrt. 1882, E. B. 1882 B bl. 51. -
Verg. voorts Arb. 9 Nov. 1860, b. a.; 14 Nov. 1865, M. v. H.
1866 bl. 143. - - EHBENBEBG, a. w., bl. 349.

Mar. Ins. Act 1906 sect. 18 (3) b: „any circumstance which
is known or presumed to be known to the insurer. The insu-
rer is presumed to know matters of common notoriety or know-
ledge, and matters which an insurer in the ordinary eourse of
his business, as such, ought to know".

2°. feiten waarnaar door den verzekeraar niet is gevraagd,
als de verzekering is gesloten op een vragenlijst van den
verzekeraar.

Hongarije Hwb. art. 474 al. 3 : „lm Falle die kontrahieren-
de Partei bei Abschluss des Versicherungsgeschaftes vom Ver-
sicherer zur Ausfüllung des ihr vorgelegten Fragebogens auf-
gefordert wird, so haftet dieselbe nur für die Eichtigkeit der
auf die Fragepuiikte gegebenen Autworten." (Die Handelsgesetze
des Erdballs, 3de dr., dl. 13). - - § 18 der Duitsche wet op
de verzekeringsovereenkomst v. 30 Mei 1908. — J. EYNERT,
über die Anzeigepflicht des Versichemngsnehmers beim Abschluss
des Versicherungsvertrages, 1908. — Zie voorts over het beant-
woorden van vragenlijsten: EHBENBEBG, a. w., bl. 344 v.

Geen verzwijging of verkeerde opgave, als het gevaarsobject
namens den verzekeraar is opgenomen.

Arb. Amsterdam 17 Nov. 1858 en 4 Mrt. 1859, "W. n°.
2138. — Eb. Arnhem 13 Apr. 1882, W. n°. 4794, E. B.
1883 B bl. 16, waarmede te verg. Eb. Amsterdam 15 Oct.
1886, P. v. J. 1887 n°. 6*. — Eb. Amsterdam 15 Juni 1882,
M. v. H. 1882 bl. 315. — Eb. Eotterdam 9 Nov. 1904, W.
n°. 8222, en Hof den Haag 26 Nov. 1906 en 24 Jan. 1910,
W. u08. 8487 en 9007: het door een deskundige van wege
den verzekeraar ingestelde onderzoek is voor dezen bindend.

-ocr page 669-
650
Toepassing van art. 251 bij verzekering door tusschenper-
sonen.

Voorbeeld: Eb. Rotterdam 17 Juni 1896, W. n°. (5863,
M. v. H. 1896 bl. 801.

DB VBIES, Prft., hfdk. 6 ; — BAELDE, Prft., § 6. — NOLST
TRENITÉ, Zeeverz., bl. 435 v. — EURENBEIW, a. w., bl. 339. —
DHwb. artt. 806 en 807 (gew. bij de wet v. 30 Mei 1908, art. 1). —
§ 19 der Duitsche wet op de verzekeringsovereenkomst v. 30
Mei 1908.

De tusscheupersoon is verplicht te zorgen, dat de door hem
gesloten verzekeringsovereenkomst niet nietig is, en is deswege ver-
antwoording schuldig aan zijn lastgever (den verzekerde); hij be-
hoort ook hem door zijn lastgever niet medegedeelde courantenbe-
richten te kennen: Eb. Eotterdam 23 Maart 1898, W. n°. 7187,
bev. Hof den Haag 30 Mei 1899, W. n°. 7325. — Verg. Eb. Eot-
terdam 8 Mrt. 1905, W. n°. 8398 (de makelaar is in dit geval ge-
dekt door de hem door zijn lastgever verstrekte inlichtingen).

Art. 251. . . . „welke van dien aard zijn, dat de overeen-
komst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zoude zijn
gesloten, indien de verzekeraar van den waren staat der zaak
had kennis gedragen". Objectief te beoordeelen, behoudens het
bewijs, dat de verzekeraar die de overeenkomst heeft gesloten,
aan dergelijke omstandigheid waarde niet hechtte, of dat de
verzekerde wist, dat hij dit wél deed.

Verg. LSVT op art. 811 ADHwb., bl. 964. — Eb. Eotterdam
5 Jan. 1870, W. n°. 3201; — Hof den Haag 30 Mrt. 1885,
W. 11°. 5149. — Eb. Eotterdam 17 Juni 1896, W. n°. 6863.

„Maakt de verzekering nietig". Een eisch tot nietigverkla-
ring kan worden ingesteld, gedurende vijfjaren van den dag der
ontdekking van de onjuiste mededeeling of verzwijging, aj't. 1490
al. l en 2 B. W.; „bij wege van verdediging of exceptie"
kan de nietigheid steeds worden „voorgedragen", art. 1490
al. 3 B. W.; in dit geval kan de verzekeraar volstaan met
te concludeeren tot ontzegging of tot niet-ontvankelijk-verkla-
ring van den eisch; een incidenteele of reconventioneele vor-
dering tot nietig-verklaring is niet noodig. Er is betrekkelijke,
niet volstrekte, nietigheid.

Aldus H. E. 20 Mrt. 1908, W. n°. 8684; — Egl. Mag. 1903,
bl. 244. — Verg. Hof den Haag 5 April 1909, P. v. J.

-ocr page 670-
651
1910 n°. 901 (nietigheid wegens curateele). — Daarentegen
ten onrechte Arb. Amsterdam 7 Aug. 1868, W. n°. 3040, M.
v. H. 1869 bl. 105: er moet altijd nietigverklaring worden
gevraagd; — eveuzoo NOLST TEENITÉ, Brandverz., bl. 165.

Afwijking van art. 251 bij overeenkomst is geoorloofd. Het
staat den verzekeraar vrij, aan de onjuistheid of onvolledig-
heid van de omschrijving van het gevaarsobject beteekenis
niet te hechten, m. a. w. partijen kunnen overeenkomen wat
door hen al of niet als wezenlijke kenmerken van het ge-
vaarsobject wordt beschouwd.

M. TÏDEMAN, Prft., bl. 6 v.; — KIST, dl. 4, bl. 74 ; -
LEVT, t. a. p.; — BAELDE, Prft., bl. 114 v.; — NOLST TBE-
NITÉ, Brandverz., bl. 57, 154. — Eb. Amsterdam 27 Mrt. 1840,
E. B. 1843 bl. 774; - - Hof Nd. Holland 4 Dec. 1873, W.
n°. 3687, M. v. H. 1873 bl. 238 ; — Eb. Amsterdam 5 Juni
1891, M. v. H. 1891 bl. 303; — Kgt. Enschedé 7 Juni
1900, W. n°. 7597. — Anders ten onrechte: DE VRIES, Prft.,
bl. 89 v.; — LEVT, in W. n03. 5461 en 5467.

De beurspolis-clausule.
Casco- en goederen-polis: Voorts op conditie, dat wij onder-
qeteekenden het art.
251 v. h. W. v. K. tegen den geassureerde
niet zullen mogen inroepen, tenzij de rechter mocht beslissen,
dat daartoe in eenig geval, ter goeder trouw en volgens usantie
alhier, termen voorhanden waren;
— brandpolis: Kullende in
deze verzekering geen restorno noch abandonnement plaats kunnen
hebben, als zijnde daarvan over en weder uitdrukkelijk gerenun-
tieerd, gelijk mede van art.
251 W. v. K., voor zooverre de
rechter niet mocht begrijpen, dat daartoe ter goeder trouw en
volgens usantie termen bestonden.

Beteekenis dier clausule: a. zij heeft er geen, DE VBIES, Prft.,
hfdk. 7; NOLST TBENITÉ, Brandverz., bl. 156 ; Eb. Amsterdam
5 Juni 1891, M. v. H. 1891 bl. 303; — b. zij laat de toe-
passing van art. 251 over aan het arbitrium judicis, Eb. Am-
sterdam 15 Oct. 1886, P. v. J. 1887 n°. 6* (een perceel,
van hout gebouwd, opgegeven als gebouwd van hout en steen:
verzwijging); — c. zij laat beroep op art. 251 K. alleen toe
in geval van bewezen opzet, kwade trouw of verregaande nala-
tigheid van den verzekerde (subjectief criterium), Arb. den
Haag 16(l7)Mei 1864, W. n°. 2587, M. v. H. 1864 bl. 111;
Arb. Amsterdam 25 Nov. 1864 (niet-mededeeling dat een deel
der verzekerde hofstede (het koetshuis) grootendeels van hout
was: geen verzwijging) en 17 Febr. 1866 (schoenen, in zink

-ocr page 671-
652
verpakt, opgegeven als verpakt in blik • geen termen om art.
251 toe te passen), M. v. H. 1866 bl. 161 en 39; Eb. Eot-
terdam 24 Mei 1876, W. n°. 8997 (ammonia liqwida, verzekerd
als chemicaliën in blik); Eb. Amsterdam 15 Juni 1882, M. v.
H. 1882 bl. 315, eindvonnis 19 Mrt. 1883 (niet-mededeeling
van nog andere werkplaatsen in het perceel waarin de ver-
zekerde werkplaats aanwezig was: art. 251 toegepast), E. B.
1883 B bl. 8; — d. zij laat het beroep toe, als het ver-
zwegen of onjuist medegedeelde feit een groot verschil in het
risiko maakt (objectief criterium): in dien geest Hof Nd. Hol-
land 4 Dec. 1873, vern. Arb. Amsterdam 20 Juni 1872 (4 Mei
1871), M. v. H. 1873 bl. 233 (fabriceeren van sigaren in een huis
waarin volgens opgave een tabaksaffaire; Hof: geen termen tot
toepassing van art. 251); Eb. Eotterdam 7 Mei 1881, W.
n°. 4662, M. v. H. 1882 bl. 3, eindvonnis 24 Mei 1882, W.
n°. 4780 (opgave van wit satijn en met gouddraad gebrocheerde
zijde als zijden en half zijden stoften: art. 251 toegepast);
6 Dec. 1882, W. n°. 4847, op dit punt bev. door Hof den
Haag 21 Apr. 1884, W. n°. 5058 (het bereiden enz. van
koffie met veel personen, fabriekmatig en met kunstlicht, terwijl
alleen was opgegeven dat in het perceel een stoommachine is :
art. 251 toegepast); Hof Amsterdam 20 Mei 1892, W. n°. 6299
(verzwijging dat in het verzekerde perceel behalve een stoom-
grutterij ook een stoomkorenmolen werd gedreven); Eb. Eot-
terdam 8 Mrt. 1905, W. n°. 8398, bev. Hof den Haag 3 Dec.
1906, W. n°. 8482 (mouterij met drie eesten in een perceel,
opgegeven als pakhuis: art. 251 toegepast).

De clausule geeft den rechter volkomen vrijheid van waar-
deering. Hij heeft te letten, niet alleen op het gewicht der
verzwijging of verkeerde mededeeling, doch ook op het ver-
band tusschen de verzwijging of verkeerde mededeeling en
de schade, op het tijdstip waarop de verzekeraar met den
werkelijken toestand bekend is geworden, op de goede trouw
van den verzekerde, i. e. w. op alles wat op de waardeeriug
van het beroep op art. 251 van invloed kan zijn.

In dezen zin Eb. Eotterdam (20) 21 Oct. 1908, M. v. H.
1908 bl. 103, W. n°. 8908. — Zie ook Hof den Haag 24 Jan.
1910, W. n°. 9007.'

Verscherping van den regel van art. 251: sommige mededee-
lingen vordert de wet op straffe van nietigheid, artt. 280 al. 2;
603 al. 2; 606 al. l; 608 en 615 al. l K. Zie ook art. 598 K.

-ocr page 672-
653
Art. 603 al. 2: zie Eb. Eotterdam 23 Mrt. 1898, W.
n°. 7187, bev. Hof den Haag 30 Mei 1899, W. n°. 7325.
Art. 606 al. l: zie Arb. 16 Dec. 1867, vern. Hof Nd.
Holland 7 Dec. 1868, M. T. H. 1868 bl. 267.

Critiek van art, 251 K.
Nieuwere regelingen: Duitsche wet v. 30 Mei 1908, §§ 16—22.
De verzekeraar kan slechts gedurende één maand, nadat hem
blijkt van de verzwijging of onjuiste mededeeling, van de over-
eenkomst terugtreden. Na de ramp terugtredende, blijft hij
niettemin tot vergoeding gehouden, als de verzwegen of onjuist
medegedeelde omstandigheid geen invloed op de ramp of op den
omvang der schade heeft gehad. — Zwitsersche wet v. 2 Apr.
1908, artt. 4—8. De mededeelingsplicht bestaat in den plicht
tot beantwoording van door den verzekeraar gestelde vragen.
Deze kan binnen vier weken, nadat hij keunis heeft gekregen
van de verzwijging of onjuiste mededeeling, van de overeenkomst
terugtreden.

Het Engelsche recht maakt onderscheid tusschen representation,
een niet in de polis opgenomen mededeeling, welke de over-
eenkomst alleen nietig maakt als zij material is, en warranty,
een in de polis opgenomen mededeeling, welke wordt opgevat
als een voorwaarde. Warranties zijn expressed of implied. Mar.
Ins. Act 1906, sect. 18, 19 (disclosure, mededeelingsplicht),
sect. 20 (material representation), sect. 33—41 (warranties).

Toepassing van het beginsel van den omschrijvings- en
mededeelingsplicht:

a. in het algemeen, art. 256 3° K.: „genoegzaam duidelijke
omschrijving van het verzekerde voorwerp".

Verzekering tegen brand van: „roerende goederen", „inboe-
del" (Arb. 12 Dec. 1859, M. v. H. 1859 bl. 276), „meubelen",
„huisraad en stoffering", art. 296 K.

Clausule bij brandverzekering: „goederen evenveel waarin
bestaande". —
Eb. Amsterdam 15 Oct. 1886, P. v. J. 1887
n°. 6*: eene verzekering van „goederen, waren en koopman-
schappen, onverschillig van welken aard of soort", laat geen
uitzondering toe (bijv. voor oud roest).

Verzekering van „goederen" tegen de gevaren der zee, artt.
596 en 644 K.

6. In het bijzonder: 1° bij brandverzekering, art. 287 1°—3°
en 5" K.

42
-ocr page 673-
654
Art. 287 5°: „de ligging .... der gebouwen" enz.; Arb. Amster-
dam 25 Nov. 1864, M. v. H. 1866 bl. 160 (beteekenis van
hofstede). — Eb. Amsterdam 15 Juni 1882, M. v. H. 1882
bl. 315 (vermelding van het huisnummer of van het kadas-
trale nummer is niet vereischt; „in perceel n°. 34" in plaats
van „achter perceel n°. 34, in perceel n°. 32". Verg. VOOKDTJIN,
W. v. K., dl. 2, bl. 257 v., XIII). — Zie ook Eb. Amsterdam
20 Mrt. 1884, E. B. 1884 B bl. 197.

Beurspolis-clansule: ongeprejwdiceerd icelke de belendingen zijn
of mochten worden.
Arb. Amsterdam 12 Jan. 1869, W. n°.
3153, M. v. H. 1869 bl. 225. — Eb. Rotterdam 21 Oct. 1908,
W. n°. 8908 : de bovenverdieping van een gebouw is niet een
belending van de grondverdieping. — F. M. BEOUWER AKOHER,
de inhoud van de Amsterdamsche brandpolis, Prft. 1888, bl.
10 v.

Beteekenis van „open terrein" : Eb. Eotterdam 14 Nov. 1900,
W. n°. 7569, bev. Hof den Haag 11 Nov. 1901, M. v. H.
1902 bl. 142; — van „open ruimte": Eb. Amsterdam 13 Oct.
1905, W. n°. 8428, M. v. H. 1905b 1. 286, en Hof Amsterdam
28 Febr. 1908, W. n°. 8715, M. v. H. 1908 bl. 200 („openruimte"
beteekent niet een ongebruikte, maar een onbebouwde ruimte).

2°. Bij oog'stverzekering, art. 299 K.
3°. Bij transportverzekering, art. 686 3° K.
4°. Bij zeeverzekering, art. 592 1° K.
Naam van den schipper. Gevolgen van vervanging van den
schipper: Arb. 30 Mei 1861, M. v. H. 1861 bl. 222 (de ver-
zekering neemt daardoor niet een einde).

Polis-clausule: A of wie anders daarvan schipper mag zijn;
het schip .... daar schipper op is . . . . of wie voor schipper
of schippers in zijne plaats zouden mogen varen.

Naam van het schip. Gevolgen van willekeurige ver-
wisseling of verandering van het schip bij verzekering op
vrachtpenningen of op goederen, artt. 638 (de verzekering
vervalt) en 641 (de verzekeraar is niet aansprakelijk voor de
schade, veroorzaakt door de willekeurige verandering). De
willekeurigheid van de verwisseling of verandering van het
schip is te beoordeelen naar het bepaalde in art. 639 al. l K.

Zie NOLST TRBNITÉ, Zeeverz., bl. 341 v.
Bij de transport-verzekering (te land en op binnenwateren)
gelden artt. 691 en 692 K.

>
-ocr page 674-
655
Verzekering op schip of s c h e p e n; assurantie in quovis,
artt. 595 en 650 K.

G. BIOKEK CAABTEN, de assurantie in guovis, Prft. 1886. —
LEWIS, t. a. p., bl. 104 v. — Pandectes Belges, ve assurances
maritimes, nos 534—550.

Beteekenis van art. 595 al. 2 i. v. ra. art. 650: er moet een
tijd bepaald worden, waarbinnen de goederen moeten worden
afgeladen. De verzekering is eene verzekering onder opschor-
tende voorwaarde. Zie BICKER CAARTEN, bl. 31 v., 53 v.

Verzuim van opgave van den order- of' adviesbrief bij het
sluiten der overeenkomst maakt de verzekering nietig volgens
Eb. Amsterdam 23 Nov. 1876, W. n°. 4062, welk vonnis
wordt bestreden door NOLST TRENITÉ, Zeeverz., bl. 212 v.

Verbinding van de verzekering op „goederen" met die op
„schip of schepen". Onder deze overeenkomst vallen de op-
volgende afladingen naar orde des tijds, totdat de verzekerings-
som is uitgeput. Eene verplichting tot o n v e r w ij l d e kennis-
geving legt de wet den verzekerde niet op.

E. CAUVET, traite des ass. mar., nos. 230 v.; — DB COUKCY,
Questions de dr. mar., 4e série, bl. 310; — Pandeetes belges,
t. a. p., n°. 538 ; — BICKER CAABTES, bl. 58 v.

Mar. Ins. Act 1906, sect. 29 (3). „Unless the policy otber-
wise provides, the declarations must be made m the order of
dispatch or shipment. They must, in the case of goods, com-
prise all cousignments within the terms of the policy....."

Door den verzekeraar kan voorloopig een nota betreffende
de gesloten verzekering worden onderteekend, terwijl de polis
eerst wordt opgemaakt, nadat de naam van het schip bekend
is geworden.

Deze sluitnota is geen verzekeringsbelofte, maar eene minder
volledige (voorloopige) oorkonde over de gesloten overeenkomst
van verzekering: Eb. Amsterdam 23 Nov. 1876, "W. n°.
4062. - - Anders Eb. Eotterdam 20 Oct. 1875, W. n°. 3913.

De contract-polis; — verzekering, tot een bepaald
maximum (per schip), van iedere aflading die gedurende den
loop van het contract (één jaar, tot wederopzegging) aan of
door den verzekerde wordt gedaan. — Contractpolis voor
rekening van wien het aangaat; deze wordt gesloten door een

-ocr page 675-
666
vervoerder, een veem, een commissionnair enz., ter verzekering
gedurende een bepaalden tijd van alle goederen die met sche-
pen van den verzekerde worden vervoerd, in zijne pakhuizen
zijn opgeslagen, aan zijne committenten toebehooren.

Ook als voor iedere aflading een nadere polis moet worden
opgemaakt, bevat de contract-polis de verzekeringsovereenkomst:
Eb. Amsterdam 11 Juli 1876, E. B. 1877 B bl. 218 v., op
dit punt bev. door Hof Amsterdam 8 Eebr. 1878, E. B. 1878
B bl. 262 v.; - - Eb. Amsterdam 12 Mrt. 1880, W. 11°. 4500 ;
— Eb. Eotterdam 15 Mrt. 1899, bev. Hof den Haag 3 Dec.
1900, W. nos. 7353 en 7563, M. v. H. 1899 bl. 70 en 1900
bl. 182; — Eb. Eotterdam 20 Febr. 1901, M. v. H. 1901
bl. 159: de nadere of speciale polis heeft slechts de beteekeni»
van eeiie opgave van bijzonderheden.

EHKENBERG, a. w., dl. l, bl. 408 v. — P. MOLDENHA.UEB,
die laufende Versicherung, in Zft. f. d. ges Vers.Wft., dl. l,
bl. 153 v. — H. BOUSSEAU, des assurances sur polices fiottan-
tes, in Ann. de dr. comm. 1910, bl. 5 v.

De contract-polis verplicht den verzekerde tot onverwijlde
mededeeling van iedere daaronder vallende aflading: avenant
d'application, dédaration d'aliment, déclaration.

Niet-voldoening aan deze verplichting geeft den verzekeraar
recht, schadevergoeding of ontbinding der overeenkomst te
vorderen. De ontbinding werkt niet terug, evenals in het geval
van art. 1684 B. W. (zie hierboven bl. 136).

Eb. Eotterdam 15 Mrt. 1899, bev. Hof den Haag 3 Dec.
1900, b. a. (ontbinding eener contract-polis van herverzekering
op grond van verzwijging van posten).

BotrssEAtr, a. w., bl. 17 : „mais, quel que soit Ie délai imparti,
il est fatal et la jurisprudence considère, a bon droit, comme
inefficace, la déclaration d'aliment qui intervient après aon
expiration" ; zie voorts bl. 23 v.

Police (d'assurances) flottante of police d'abonnement; Gene-
ral-
of Abonnementsversicherung: laufende en Pauschal- Versiche-
rung;
continuing of floating politics.

Voorbeeld van een zgn. pauschal-polis, zie hieronder Bijlage
XLIII. Zie voorts tal van formulieren bij BICKER CAARTEN,
aangeh. prft.

Zie over verzekering van waarde-zendingen per poet i. h. b.
-ocr page 676-
657
J. BEROKTJM, die Valorenveraicherung, in Zft. f. d. ges. Vers.-
Wft., dl. 7, bl. 467.

Verg. over mogelijke conflicten tusschen de verzekering bij
contract-polis en het verbod van dubbele verzekering: DE COTJBCT,
la doublé assurance, in Q.uest. de dr. mar., lre série, bl. 374 v.

III. De som waarvoor verzekerd wordt, 256 4° K.
Men onderscheide de verzekerde som: art. 256 4° K., en
de (verzekerbare) waarde van het voorwerp der verzekering
(het interest): artt. 27* 4°, 592 7° K. Bij volledige verzekering i ff J
(verzekering voor de volle waarde) vallen beide samen.

Getaxeerde polis, als de verzekerbare waarde in de polis
is „uitgedrukt"; open polis, als de uitdrukking der waarde
daarin ontbreekt.

Een getaxeerde polis is voorgeschreven bij brand- en casco-
verzekering, artt. 287 4° en 592 7° K.

Bij verzekering van een huis, inboedel, enz. voor ƒ x is eene
volledige verzekering aan te nemen en in de verzekerde som
dus tevens de uitdrukking der waarde te zien.

Bij verzekering van ƒ x op een huis, inboedel, schip, enz. is
deze som tevens te beschouwen als de uitdrukking, dat het huis
enz. ten minste dit bedrag waard is, daar oververzekering niet
is aan te nemen. Anders bij goederen die eene geregelde, gemak-
kelijk te controleeren marktwaarde hebben. Zie hierboven bl. 613.

Indien de verzekerde som gesplitst is in verband met split-
sing der verzekerde goederen in verschillende rubrieken, is
iedere rubriek als afzonderlijk verzekerd te beschouwen.

Eb. Assen 23 Oct. 1900, W. n°. 7521. — Anders, als
verschillende (rubrieken van) zaken yoor één som zijn verze-
kerd : Eb. Amsterdam 20 Mrt. 1884, W. n°. 5092.

Art. 607 vordert opgave van de verzekerbare waarde in de
polis van bodem erij-verzekering, art. 615 opgave van de ver-
zekerde som bij winstverzekering. Art. 618, verzekering tegen
de gevaren der slavernij, vordert niet een getaxeerde polis.

De verzekerde som is een overeengekomen maximum naast de
verzekerbare waarde, welke het wettelijke maximum uitmaakt.

Beteekenis van het maximum. Geeft de verzekerde som
het maximum aan, dat de verzekeraar heeft te vergoeden,
telkens als er gedurende den loop der verzekering schade

-ocr page 677-
658
wordt geleden, of het maximum, dat de verzekeraar ter zake
van schade heeft te vergoeden gedurende het tijdsverloop
waarvoor de premie is bepaald, zoodat de verzekering door
geheel verlies of door het voorvallen van schaden tot het
verzekerde bedrag een einde neemt, mitsdien, bij verzekering
voor meerdere jaren, ook de verplichting tot betaling van
nog niet verschenen jaarpremiën vervalt?

Zie hierover KIST, dl. 4, bl. 90 v.; HOLTIUS, dl. 3, bl. 360;
NOLST TEENITÉ, Brandverz., bl. 122 v. — EHEENBEEG, a. w.,
dl. l, bl. 357.

Bij casco-verzekering is de verzekerde som volgens de wet
het maximum, ter zake van schade te betalen, art. 718 K.
(geen uitzondering op art. 283! zooals KIST, dl. 4, bl. 76, 156,
197 v., 211, aanneemt). — Anders Mar. Ins. Act 1906, sect. 77(1).

Bij brandverzekering is een veel voorkomend beding, dat de
verzekering eindigt of door den verzekeraar kan worden opge-
zegd, ingeval schade is geleden.

Clausule in de casco-polis: Zidlende........steeds voor het
volle verzekerde bedrag onze risiïto stand houden, onverschillig
hoeveel aan schade of avarij gedurende den tijd dezer verzekering
wordt betaald.

Bij zeeverzekering ook een minimum, franchise (vrij onder).
Art. 719 K.: vrij onder l °/0 „van de waarde van het bescha-
digde voorwerp" ; beurscondities: vrij onder 3 °/0.

De franchise van l °/0 komt reeds voor in het Plakkaat van
1571, art. 25. Zie voorts Amsterdam 1598, art. 26 ; Botter-
dam 1604, art. 17; Middelburg 1600, art. 18. De franchise
van 3 °/0 wordt gevonden in Ord. Rotterdam 1721, art. 44.

Clausule: vrij van avarij of schade. Zie hierboven bl. 631 v.
Partieele schade; indien niet de volle (verzekerbare)
waarde is verzekerd, betaalt de verzekeraar zoodanig deel van
de verzekerde som, als de schade deel uitmaakt van de volle
waarde: art. 253 al. 2 K., alwaar deze evenredigheidsregel min
juist is geformuleerd (zie VOORDUIN, a. w., dl. 2, bl. 170 v.).
Hij moet worden toegepast altijd, als blijkt dat de werkelijke
waarde méér bedraagt dan de getaxeerde waarde; alsook wan-

-ocr page 678-
659
neer gene minder bedraagt, voor zooverre verzekering voor
eene hoogere overeengekomen waarde is toegelaten.

Ten onrechte werd anders gehandeld in het geval, beslist door
Eb. Eotterdam 27 Juni 1891, W. n°. 6072, bev. Hof den Haag
11 Apr. 1892, W. n°. 6224. -- Zie Eg]. Mag. 1903, bl. 247.

Toepassingen worden gevonden in artt. 709 al. 3, 713,
720 K. Zie verder hieronder bl. 673, 675, 684.

Van den evenredigheidsregel kunnen partijen bij overeen-
komst afwijken, art. 253 al. 3 K. Verzekering met beding van
„premier risque". Zie hieronder Bijlage XLIV (polis van verze-
kering tegen diefstal, premier risque).

IV. De overeengekomen begrenzing naar tijd en plaats.
De tijd, „op welken het gevaar voor rekening van den
verzekeraar begint te loopen en eindigt", moet in de polis
worden vermeld, art. 256 6° K.

Ingang der verzekering: bij het sluiten der overeenkomst,
op een vroeger, op een later tijdstip.

Op een vroeger tijdstip, zie artt. 269, 270, 597 en 598 K.
(verzekering op goede of kwade tijding). Zie hierboven bl.
618. -- Op een later tijdstip: zie artt. 606 en 635 K.

Art. 269 K. bedoelt te zeggen, dat de verzekerde niet kan
bedingen, dat de verzekering geacht zal worden op een reeds
verstreken tijdstip te zijn ingegaan, indien hem bekend is, dat
sedert de schade is ontstaan.

Verzekering voor onbepaalden tijd (tot wederopzegging),
voor een bepaalden tijd (t ij d-verzekering) al of niet met stil-
zwijgende verlenging, voor een bepaalde reis (r eis-verzekering),
voor een bepaalden tijd met reisbepaling, voor een bepaalde
reis gedurende een zekeren tijd (mixed policy), voor meer
reizen of trajecten aan te vangen gedurende een bepaalden
tijd of tot wederopzegging (contract-, abonnementspolis).

a. Tijd-verzekering, artt. 300 (oogstverzekering), 594 al. 3,
674 K., gewoonlijk voor zes maanden of voor één jaar. Zie
hieronder bijlage XXXIX.

W. H. K. MOUTHAAN, de tijdverzekering, Prft. 1873.
Bij casco-verzekering voor een bepaalden tijd is er één door-
-ocr page 679-
660
loopend risiko: Arb. Amsterdam 4 Nov. 1870, bev. Hof Nd-
Holland 16 Nov. 1871, W. n°. 3434, M. v. H. 1871 bl. 193 v.
(ter beoordeeling van de zeewaardigheid van het schip is niet
iedere reis op zich zelf te beschouwen). Zie voorts de recht-
spraak, aangehaald hierboven bl. 634.

De Bewscondities van Amsterdam en van Eotterdam beschou-
wen de verzekering van een casco voor een bepaalden tijd en
de verzekering op het behouden-varen van een schip voor een
bepaalden tijd als een opeenvolging van zelfstandige doch aan
elkander sluitende reisverzekeringen (een abonnement op reis-
verzekeringen). „De assuradeur is slechts aansprakelijk voor de
• schaden en avarijen op eene reis geleden, als gevolg van eve-
nementen gedurende die reis. De schaden en avarijen op ver-
schillende reizen geleden worden niet bij elkander gevoegd".
— Beteekenis der conditie ten aanzien van zeewaardigheid,
schade boven 100 °/0 en franchise. Eb. Eotterdam 10 Dec.
1902, "W. n°. 7966 (zeewaardigheid).

In de tijdpolissen voor casco- of voor goederenverzekering
wordt in den regel het gevaar lokaal begrensd, door opnoe-
ming of uitsluiting van bepaalde vaarwaters of van bepaalde
reizen. De verzekeraar loopt het gevaar alleen binnen de
gestelde grenzen, overschrijding doet de verzekering niet
tijdelijk of voorgoed eindigen.

Eb. Eotterdam 9 Febr. 1889, M. v. H. 1889 bl. 196: tot
de zeeën in Nederland behoort de zee binnen het territoriaal
gebied van Nederland. — Eb. Amsterdam 14 Febr. 1896, bev.
Hof Amsterdam 4 Mrt. 1898, W. nos..6859 en 7162, M. v. H.
1897 bl. 23 en 1898 bl. 152 (uitsluiting van de Zuiderzee, echter
met bevoegdheid te varen van en naar Marken). — Arb. Amster-
dam 4 Febr.*1898, M. v. H. 1898 bl. 69. — Hof Amsterdam
3 Febr. 1899, M. v. H. 1899 bl. 9 (tijdpolis voor de binnenvaart).

Lokale begrenzing van het gevaar bij brandverzekering:
verzekering van inboedel „waar ook zich bevindende" binnen
Nederland; verzekering op reizende polis.

b. Reis-verzekering, art. 592 2°—6° K.
W. L. TEN KATB, de reis in hare betrekking tot het zee-
assurantie-contract, Prft. 1886.

Onderscheid tusschen de reis in verzekeringsrechtelijken
zin (voyage assurê) en de reis in den zin van den zeeweg:
het traject (iter navis, voyage rêel). Art. 592 2°—6° bepaalt het
traject, het traject bepaalt de reis.

-ocr page 680-
661
Beurspolis-clausule: van...........en alle circwmjacentiën
van dien af.
Aanvang en einde van de reis bij casco-, goederen-, vracht-,
bodemerij- en winstverzekering, artt. 624—633 K., tenzij anders
in de polis bepaald, art. 634 K.; bij land- en riviertransport-
verzekering, artt. 688 en 690 K., tenzij „bij beding van de(ze)
bepalingen" is afgeweken, art. 695 K.

Zie over art. 628: NOLST TBENITÉ, Zeeverz., bl. 337 v. Het
artikel slaat terug op art. 478 K.; de „reis" is de in de polis
aangegeven reis.

De beurs-conditiën bevatten bepalingen omtrent het voort-
duren van het risiko na ontlossing bij goederen-verzekering.

Bepaling van art. 605, in verband met artt. 603, 604 en
606 K.

Zie over artt. 603 en 606 hierboven bl. 652 v.
Clausules: goederen, waren of Jcoopmanschappen, gereed of
niet gereed, en in kei laatste geval, hetzij ons daarvan kennis
is gegeven of niet, geladen of nog te laden,
en: welk schip of
schepen vermoedelijk is liggende,
derogeeren aan de artt. 603
en 606. Verg. Eb. Eotte'rdam 28 Juni 1875, W. 11°. 3875.

Gevolgen, tenzij iets anders is overeengekomen, van
«. Niet-aawvaarding, opgeven van de reis, art. 635 (de wet
spreekt van staking). De verzekering vervalt, doch de verze-
keraar geniet de halve premie tot een maximum van Vs °/0
van de verzekerde som. Zie hieronder bl. 668 v.

[?. Staking van de aangevangen reis. De verzekering neemt
een einde na afloop der termijnen, in art. 632 genoemd. Voor
het ristorno der premie zie art. 636; hieronder bl. 669. Verg.
voorts art. 653 al. 2 K. (verkorting van de reis).

/. Vertraging der reis, bij verzekering op vrachtpenmugen;
windverlegging, art. 642. De verzekering vervalt. Ristorno der
premie volgens art. 662 i. v. m. art. 281 K.

S. Willekeurige verandering der reis, artt. 638, 641, 660:
verandering van begin- of van eindpunt (bestemming),
niet vallende onder art. 653 (verlenging of verkorting der
reis, terwijl het traject in 't algemeen hetzelfde blijft. VOOR-
DUIN, W. v. K., dl. 3, bl. 379). De verzekering op het schip,

-ocr page 681-
6(52
op vrachtpenningen of op bodemerij neemt een einde; die
op goederen, eigendom der reederij, blijft bestaan, doch de
verzekeraar is niet aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt
door de willekeurige verandering. Verg. hierboven bl. 638.
Ristorno der premie volgens art. 662 i. v. m. art. 281 K., in
de gevallen waarin de verzekering een einde neemt.

Het willekeurige van de verandering der reis is te beoor-
deelen naar het bepaalde in art. 639 al. 1.

Beteekenis van art. 638 al. 3; is het besluit des schippers
voldoende, of moet de koers verlaten worden ter wille van
de nieuwe bestemming-haven?

Het laatste wordt aangenomen door KIST, dl. 4, bl. 24(5; het
eerste door TEN KATE, a. w., bl. 31; — NOLST TKENITÉ, Zeever/.,
bl. 314 v.; — LowjfDEs, a. w., bl. 89; — LYON-CAES en EENAULT,
a, w., dl. 6, n°s. 1259 T. -- Zie ook DIEPHUIS, dl. 3, bl. 135.

Clausule goederenpolis: met doorloopende risico, eoonoodig
tegen verbetering van premie, bij andere bestemmingsplaats dan
hierboven gemeld.

f. Willekeurige verandering van koers (deviatie), artt. 638, 639
en 641: een niet geringe afwijking van heftraject met behoud
van de bestemming. De gevolgen zijn dezelfde als bij wille-
keurige verandering van de reis. Verg. hierboven bl. 638.
Ristorno der premie volgens art. 662 i. v. m. art. 281 K., in
de gevallen waarin de verzekering een einde neemt.

Willekeurig is de verandering, waartoe de schipper over-
gaat „buiten erkende noodzakelijkheid of nuttigheid en zon-
der voldoende aanleiding in het belang van het schip en de
lading", ter beoordeeling van den rechter. Dat de verande-
ring is geschied wegens een gevaar, waarvoor de verzekeraar
niet aansprakelijk is, is niet voldoende.

W. M. JOLLES, over deviatie in zeeverzekering, Prft. 1867.
— NOLST TRENITÉ, Zeeverz., bl. 309 v., 320 v.

Eb. Eotterdam 30 Mrt. 1859, K. v. H. n°. 66, W. n°.
2056, bev. Hof Zd. Holl. 27 Juni 1860, W. n°. 2190, cass.
verw. H. E. 17 Mei 1861, W. n°. 2279, M. v. H. 1861 bl.
178 v. (aandoen van een in de polis niet genoemde haven
krachtens bepaling in de charter-partij; de Hooge Eaad neemt
willekeurige verandering aan, niet van koers maar van reis).

-ocr page 682-
663
— Hof Zd. Holland 23 Jan. 1860, W. 11°. 2140, M. v. H.
1860 bl. 40, cass. verw. H. E. 9 Nov. 1860, W. 11°. 2222,
M. v. H. 1860 bl. 322 (het veranderen van den koers, niet
ten gevolge van eenig zee-evenement, maar ten gevolge van
niet voldoende zeewaardigheid van het schip en daardoor gele-
den schade, moet als willekeurig worden aangemerkt); — in
denzelfden zin Hof Nd. Holland 3 Mrt. 1859, W. n°. 2099,
K. v. H. n°. 55.

Eene verandering van koers tot redding van naenschen-
levens of tot bijstand van een schip in nood is niet wille-
keurig te achten. Verg. § 814 DHwb.

Zie DIEPHTJIS, dl. 3, bl. 136. — LEVT, Het ADHwb., op
art. 818, bl. 985. — NOLST TBENITÉ, Zeeverz., bl. 328.

Polis-clausule: zullende Tiet voorz. schip mogen varen, voor-
waarts, achterwaarts, wenden en Iceeren aan alle eijden, en
door nood of met willen aannemen alle zulke havens en reen,
als den schipper of schippers tot nut en vordering voor de voor-
schr. reis goeddunken zal.
— Strekking der clausule: Arb. Am-
sterdam 10 Oct. 1848, K. v. H. n°. 35 (zij derogeert niet aan
de wet; de vraag blijft, of' de koersverandering zonder nuttig-
heid of voldoende aanleiding heeft plaats gehad). — KIST, dl. 4, bl.
161, 243 v. (zij heft de geheele bepaling der wet op). — NOLST
TREÏUTÉ, Zeeverz., bl. 328 v. (het begrip geoorloofde deviatie
wordt eenigszins uitgebreid).

t. Verlenging van de reis, art. 653 K. De wet vordert niet, dat
de oorspronkelijke bestemming wordt aangeloopeii.

Over de verzekerde reis bij de verzekering van goederen
tegen de gevaren van het vervoer te lande en op rivieren en
binnenwateren handelen de artt. 688 en 689 K. — TEN KATE,
bl. 66 v.

Verzekering voor verbonden reizen: 1°. voor een uit-
en thuisreis; — 2°. voor meer dan één reis zonder stilstand
van risiko (ó prime liêe), art. 626 K.

Arb. Amsterdam 20 Nov. 1854, K. v. H. n°. 46 (een ver-
zekering voor een uit- en thuisreis is niet eene verzekering voor
twee afzonderlijke reizen, maar één verzekering voor één reis).

- Arb. Amsterdam 25 Juni 1857, K. v. H. n°. 49, M. v.
H. 1859 bl. 94 (de eenheid der reis wordt niet verbroken door
de bepaling, dat de schade op de heenreis niet zou worden
gecumuleerd met die op de terugreis). — Arb. Amsterdam
22 Apr. 1857, K. v. H. n°. 42, M. v. H. 1859 bl. 232, W.

-ocr page 683-
664
land 16 Juni 1859, K. v. H. n°. 59, M. v. H. 1859 bl. 139.
De Amsterdamsche beurscoudities regelen deze verzekeringen.

c. Gemengde verzekering: voor een bepaalde reis gedu-
rende een zekeren tijd (mixed policy). - - Voorbeeld bij land-
en rivier-transportverzekering, artt. 686 1°. en 690 K. -
KIST, dl. 4, bl. 259.

Ord. de la Marine (1681), titre des assurauces, art. 35 : „Mais
si Ie voyage est désigné par la police, l'assureur courra les ris-
ques du voyage entier, a condition, toutefois, que si sa durée
excède Ie temps limité, la prime sera augmentée a- proportion,
sans que l'assureur soit tenu d'en rien restituer, si Ie voyage
dure moins".

Wijziging van het gevaar gedurende de verzekering.
Wijziging van het gevaar is een gevolg van wijzigingen van
een der factoren die de schadekans (het gevaar) bepalen, i. h. b.
van wijziging van het gevaarsobject.

Eene wijziging van het gevaarsobject, welke niet van den
in art. 251 K. aangegeven aard is, d. w. z. niet van dien aard,
dat de verzekeraar, als zij van den aanvang af had bestaan, de
verzekering niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou heb-
ben gesloten, heeft, tenzij iets anders is bedongen, geen invloed.

De verzekering vervalt, tenzij iets anders is overeenge-
komen, als het gevaarsobject een wijziging ondergaat van
den aard, als aangegeven in art. 251, of welke eene omstan-
digheid betreft, waarvan de ongewijzigde voortduring door par-
tijen blijkbaar is bedoeld. In hoeverre de omschrijving van het
gevaarsobject in de polis in dezen zin van wezenlijke beteekenis
is voor de bepaling van het risiko, is een vraag van uitlegging.
Verbodsbepalingen moeten geacht worden het risiko op, den
verzekerde binuonde, wijze te begrenzen.

Het is onverschillig, of de wijziging in het risiko al dan niet
met medewerking van den verzekerde is tot stand gekomen.

Een verplichting des verzekerden, in het risiko, zooals het
in de polis is omschreven, geen wijziging te brengen, mag
niet worden aangenomen; ontbinding der overeenkomst wegens
wanpraestatie kan niet worden gevorderd.

-ocr page 684-
665
Indien de verzekerde voortgaat de premie te betalen en de
verzekeraar deze blijft aannemen, terwijl hun de wijziging van
het gevaar bekend is of kon zijn, blijkt van overeenstemming
omtrent de voortzetting der overeenkomst.

Naar de heerschende meening rust op den verzekerde de
verplichting in het gevaar geen wijziging te brengen, althans
geen wijziging, waardoor dit wordt vergroot; aan wijzigingen,
buiten zijn medewerking tot stand gekomen, wordt bij deze
opvatting een invloed op de verzekering niet toegekend.

Verg. KIST, a. w., dl. 4, bl. 85 v. (de verz. eindigt); — NOLST
TEENITÉ, Brandverz., bl. 54 v. (ontbinding). — EHRENBEKG, a. w.,
dl. l, bl. 400 v.; — LEWIS, Lehrb. des Versieherungsrechts, bl.
191 v. — Anders: S. NAATEN, de invloed van risicoveraiidering op
het voortbestaan van het assuraiitiecontract naar Nederlandsch
recht, Prft. 1910 (iedere belangrijke verandering van het risiko,
met medewerking van den verzekerde of buiten hem om ont-
staan, doet de verzekering te niet gaan).

Eb. Amsterdam 2 Febr. 1906, W. n°. 8471: bij overtreding
van een verbodsbepaling is art. 1301 B. W. van toepassing;
het is een negatieve ontbindende voorwaarde. — Eb. Eotter-
dain 23 Oct. 1893, P. v. J. 1894 n°. 5 (de overeenkomst
blijft bestaan, tot de ontbinding in rechte is uitgesproken). —
Daarentegen Hof Amsterdam 28 Febr. 1908, W. n°. 8715,
M. v. H. 1908 bl. 200: bij verzwaring van het risiko na het
sluiten der verzekering, al dan niet door toedoen van den
verzekerde, eindigt naar ons recht de verzekering niet.

Zie over de uitlegging van de polis en van daarin opgeno-
men bedingen in verband met dit onderwerp: Arb. Amster-
dam 27 Mei 1861, M. v. H. 1861 bl. 172; — Eb. Amster-
dam 21 Juni 1907, W. n°. 8557.

De nieuwere wetgevingen bevatten eene zorgvuldige rege-
ling van den invloed der risikoverandering op de overeen-
komst van verzekering.

Verg. de Zwits. wet v. 2 April 1908, arU. 28—31, en de
Duitsche wet v. 30 Mei 1908, §§ 23—32. — Zie ook Code
de comm. rev. beige, bk. l, tit. 10, art. 31 (wet v. 1874).

Toepassing bij brandverzekering van gebouwen, art. 293 K.
T. M. C. ASSEE, in Mag. v. Handelsr. 1889, bl. 28 v. —
Hof Leeuwarden 17 Sept. 1879, E. B. 1882 B bl. 56 v.:
het houden van een boel dag in den verzekerden opstal is niet veran-
dering van bestemming. — Hof den Bosch l Mei 1906, "W.

-ocr page 685-
666
n°. 8571 : vervanging van een zaak in manufacturen door een
spekslagerij valt niet onder art. 293 K.

Toepassing bij zeeverzekering : verandering van koers, van
de reis of van het schip op last of met voorkennis van den
verzekerde, artt, 638, 639 en 641 K. Zie hierboven hl. 654
en 661 v.

§ 73. VERPLICHTINGEN VAN DEN VERZEKERDE.
1°. De bijzondere verplichtingen, den verzekerde bij de
polis opgelegd, bijv. de verplichting mededeeling te doen van
wijziging of verzwaring van het risiko. De wet kent dezen
mededeelingsplicht niet.

Eb. Amsterdam 21 Juni 1907, W. n°. 8557: verzuim van
de op strafte van nietigheid voorgeschreven modedeeling van
(elke) verandering van risiko heeft slechts dan nietigheid ten
gevolge, als het risiko objectief ia verzwaard.

2°. Verplichting, van de schade kennis te geven en deze
zooveel mogelijk te voorkomen of te verminderen, artt. 283,
654, 655, 656, 673; — in het bijzonder verplichting tot
reklame bij zeeverzekering, artt. 655 — 658 ; — waar tegenover
staat de verplichting van den verzekeraar de kosten voor te
schieten, artt. 655 al. 2 en 665 K.

Toepassing bij voorschotverzekering : Eb. Amsterdam 2 Oct.
1884, E. B. 1884 B bl. 190. - - De onkosten, door den ver-
zekerde gemaakt, ten einde de schade te voorkomen of te ver-
minderen (art. 283 al. 2), komen alleen ten laste van den
verzekeraar als zij gerechtvaardigd zijn : Arb. Amsterdam 4 Eebr.
1898, M. v. H. 1898 bl. 69. - - Verg. ten aanzien van kos-
ten voor het verder vervoer van goederen, die art. 478 ten
laste brengt van den kapitein : Eb. Rotterdam 16 Jan. 1879,
W. n°. 4204.

Tot de pogingen, bedoeld in art. 655, behoort niet een proces
tegen den aanvaarder ; de kosten daarvan kan de verzekerde
niet van zijn verzekeraar terugvorderen : Eb. Eotterdam 23
Dec. 1896, W. n°. 6950, M. v. H. 1897 bl. 39 v. _
, a. w., dl. l, bl. 433 v.

3°. Verplichting tot betaling van de premie.
-ocr page 686-
667
D. MESBITZ, de premie van verzekering, Prft. 1872.
Oorspronkelijk werd de premie alleen betaald in geval van
behouden aankomst, GOLDSCHMIDT, Handb. des Handelsr., 3dc
dr., dl. l, bl. 365 v. — Zie ook POTHIEE, traite dn coiitrat
d'assuraiiee, n°. 175. — Later vooruitbetaling (zoogen, contante
betaling) van de premie veelal voorgeschreven, GOLPSCHMIDT,
t. z. p., bl. 367, n* 101. K. ADLER, die Pramienvorleistung bei
der Versicherung, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 34, bl. 170 v.
Zie ook Amsterdam, keuren v. 26 Jan. 1610, 5 Dec. 1620,
1744, art. 37 ; Rotterdam 1604, art. 7. — Verg. E. L. SCHOL-
TEN, over makelaars in zee-assurantie, Prft., bl. 34 v.

Indien vooruitbetaling van de premie is bedongen, begint het
gevaar voor den verzekeraar eerst te loopen na betaling der
premie.

De premie is brengschuld. De goede trouw (art. 1374 al. 3
B. W.) brengt mede, dat de verzekeraar, indien hij pleegt de
premie te doen afhalen, in die gewoonte niet wijziging brengt,
zonder voorafgaande waarschuwing.

Zwits. wet van 2 Apr. 1908, art. 22 al. 4: „Hat der Ver-
sicherer, ohne hierzu verpflichtet zu sein, die Pramie regelmas-
sig beim Schuldner einziehen lassen, so ist, solange diese Übung
vom Versicherer nicht ausdrücklich widerrufen wird, die Pramie
abzuholen". — Duitsche wet van 30 Mei 1908, § 37: „Ist die
Pramie regelmassig bei dem Versicherungsnehmer eingezogen
worden, so ist dieser zur Übermittelung der Pramie erst ver-
pflichtet, wenn ihm schriftlich angezeigt wird, dass die Über-
mittelung verlangt wird". — Verg. EHRENBEBG, a. w., dl. l,
bl. 503 v.

De premie moet in de polis worden vermeld, art. 256 7° K.:
voldoende is aanwijzing van gegevens waarmede de premie
bepaald kan worden.

Clausule der contract-polis : Voor zooverre er risico's valideeren
op dit contract, waarvan de premie of conditie niet hieronder
bepaald zijn, zullen deze bij onderlinge schikking of des noods
door arbiters geregeld worden. •
— Clausule: „premie nader te rege-
len door arbiters",
verg. art. 661 K. — Alternatieve bepaling
der premie. Zie Eb. Eotterdam 20 Oct. 1875 en Eb. Amster-
dam 23 Nov. 1876, E. B. 1877 B bl. 212 v.

„Verbetering" van premie. Voorbeeld, art. 661 K.; clausule:
met doorloopende risico, zoo noodig tegen verbetering van premie,

-ocr page 687-
bij andere bestemmingsplaats dan hierboven gemeld, of bij even-
tueele overlading onderweg.

Zie over verplichting tot aanbieding van verbetering van premie
bij vervoer van koelies, ook zonder beding daaromtrent: Eb.
Eotterdam 5 Jan. 1870, W. n°. 3201.

R e s t o r n o of r i s t o r n o (ristourne, return of premium), heet
de teruggave van de ontvangen premie door den verzekeraar
of de ontheffing van den verzekerde van de verplichting tot
betaling der premie, op grond van liet niet aanwezig zijn,
niet ontstaan of wegvallen van het risiko.

Ristowrne heet in Frankrijk iedere vernietiging of ontbinding
der verzekeringsovereenkomst (Düoz, tr. des ass. mar., n°. 262;
LTOST-CAEN en EENAULT, a. w., dl. O, n°. 1110): ristorno inDuitseh-
land de ontbinding der overeenkomst door teruggave der premie
(BENECKE-NOLTE, dl. l, bl. 335; EHKENBEEG, a. w., dl. l, bl. 272:
„Bistorno d. h. der Bücktritt voni Vertrage gegen Zahlung einer
Gebühr" ; waarmede echter te verg. LEWIS, a. w., bl. 295).

Voor de geschiedenis zie GTOLDSCHMTDT, t. a. p., bl. 376, n'. 127.
Algemeene regel, artt. 281 en 282 K.
Voorbeelden : dubbele verzekering, oververzekering (terugbren-
ging der taxatie volgens art. 274), nietigheid wegens verkeerde
opgave of verzwijging (aldus ook Engeland [PHITCHAB.B, ve Marine
Insurance, nos 900 en 901] en België [C. d. c. rev., bk. l, t.
10, art. 10], anders Duitschland [wet v. 30 Mei 1908, § 40
al. 1; Hwb. § 811] ; Frankrijk betwist [ÜHOZ, a. w., n°. 286 : geen
restorno; LTON-ÜAEN en BENAVJLT, a. w., dl. 6, n°. 1454: restorno;
zie ook DANJON, Eléments de droit inaritime, u°. 548]), beding van
niet-overgang der verzekering in geval van art. 263, nietigheid
in het geval van art. 266, winstverzekering als geen winst is
behaald (art. 622), vrachtverzekering door den goederen-
eigenaar als de goederen geheel vergaan (art. 613), brand-
verzekering bij verval volgens art. 293, verval der verzekering
in de gevallen van artt. 635 (niet-aanvaarding der reis), 632
(staking der reis), 642 (windverlegging), 638 (willekeurige ver-
andering van de reis, van den koers of van het schip), bodemerij-
verzekering in geval van art. 660 [niet ook van art. 659, zie
VOOBDTJIN, W. v. K., dl. 3, bl. 390], enz.

LOWSDES § 40: „the retaining of the premium by the under-
writer is conditional on his actually running a risk".

Bijzondere regeling voor de zeeverzekering, art. 662: de
-ocr page 688-
669
verzekeraar geniet in ieder geval M °/0 der verzekerde som of
de halve premie, indien deze minder bedraagt. Droit de signa-
tnre, Ristorno-gebühr.

Dezelfde regeling wordt gevonden in artt. 635 en 652 K. Voor
het geval van staking der reis bevat art. 636 eene bijzondere
regeling; evenzoo art. 660 voor het verval der bodemerij-ver-
zekering door verandering der reis.

In de beurs-goederenpolis wordt aan art. 662 al. 2 gerenunti-
eerd; in de beurs-brandpolis bepaald, dat geen restorno zal kun-
nen plaats hebben.

Bij verzekeringen op beurspolis wordt de premie betaald
door den assurantie-bezorger.

Clausule : JSn eullcs tegen qenot van eene premie van . . . ten
honderd, voor dewelke ivij ondergeteekenden N~.N. in refceninff-
courant hebben belast en alzoo den geassureerde Jcwiteeren bij
deze.
— Verg. hierover J. VIJN, de coininissionnair in assu-
rantiën, Prft., bl. 53 v.

§ 74. VASTSTELLING EN BETALING DER SCHADE.
ABANDONNEMENT.

Yaststelling der schade.
De verzekerde moet het bewijs der schade leveren. Zie hier-
boven bl. 607, 613 v. „Schade" omvat „materieele schade" en
„buitengewone onkosten", artt. 283 al. 2 en 665 al. 3 K.

In den regel lost het bewijs der schade zich op: in geval
van geheel verlies, in het bewijs van de waarde van het
voorwerp der verzekering; in geval van beschadiging, in het
bewijs van de waardevermindering ten gevolge van de ramp.
Is een algemeenheid van roerende zaken (een winkelvoorraad,
inboedel, boekerij, in een pakhuis opgeslagen goederen) of
een bepaalde hoeveelheid roerende zaken verzekerd, dan moet,
in geval van geheel verlies van alle goederen of van een deel
daarvan, in de eerste plaats worden bewezen wat is verloren
gegaan, m.a.w. welke goederen tijdens de ramp aanwezig
waren. Dit bewijs kan worden geleverd door alle middelen
rechtens, i.h.b. door bescheiden, art. 721 K., en door vermoe-

43
-ocr page 689-
670
dens, — in geval van transportverzekering o.a. door het cognos-
sement, art. 512 K., — altijd behoudens tegenbewijs. De rechter
beslisse daarbij naar omstandigheden; zoo is bij verzekering
van een inboedel of winkelvoorraad dit bewijs minder streng
te nemen, dan bij verzekering van goederen in een pakhuis
of fabriek. Zie hierboven hl. 613 v.

Verg. over het bewijs van de aanwezigheid der verzekerde
goedereu: Eb. Eotterdam 27 JSov. 1907, W. n°. 8785, vern.
. Hof den Haag 4 Juni 1909, W. 11°. 8900 (taxatie-rapport). -
Hof Amsterdam 6 Mrt. 3908 (vern. Eb. Amsterdam 19 Apr.
1907) en 5 Febr. 1909, W. 11°. 8897.

De beurs-brandpolissen bevatten uitvoerige bepalingen om-
trent de bewijsmiddelen waarvan de verzekerde zich kan bedienen.

Eb. Amsterdam 16 Juni 1882, W. n°. 4846; — 9 Apr. 1909,
W. n°. 9012 ; — 11 Mrt. 1910, W. n°. 9149. — De verzekerde
is niet verplicht van de in de polis genoemde bewijsmiddelen
gebruik te maken; hij kan altijd bewijs door getuigen leveren,
ingevolge art. 273 K.: Eb. Eotterdam 6 Jan. 1883, E. B.
1883 B bl. 68, en 22 Mrt. 1890, W. n°. 5859; — Hof
Amsterdam 6 Mrt. 1908, b. a.

Verval-clausules, als sanctie op de verplichting tot opgave
van hetgeen verloren is gegaan, zijn strikt op te vatten en
alleen toe te passen, als blijkt dat de nakoming mogelijk was.

Wat het bewijs en de vaststelling der waarde of der waarde-
vermindering betreft onderscheide men:

a. Partieel verlies, beschadiging (avarij-particulier).
1°. Brandverzekering. — Vergoed moet worden, ook
bij geheel verlies van een deel der verzekerde goederen, «.
in geval van verzekering voor de volle waarde: het verschil
tusschen de waarde der verzekerde goederen vóór den brand
en die van het overgeblevene, artt. 288 al. 2 en 295 al. 2;
(3. in geval van verzekering niet voor de volle waarde (ge-
deeltelijke verzekering) of voor een conventioneele waarde
(voor zoover toegelaten): een gedeelte van de verzekerde som,
evenredig aan het gedeelte dat het genoemde verschil uit-
maakt van de waarde der verzekerde goederen vóór den
brand, art. 253 al. 2 K. Zie hierboven bl. 658 v.

-ocr page 690-
671
Berekening bij onroerend goed van de waarde van het over-
geblevene: Eb. Amsterdam 23 Nov. 1876, "W. n°. 4075, bev.
Hof Amsterdam 25 Jan. 1878, E. B. 1878 B bl. 268 v. (de
waarde van het overgeblevene is de waarde, getaxeerd met het
oog op herbouw en exploitatie, niet met het oog op afbraak);
waarmede te verg. Eb. Amsterdam 30 Juni 1875, hierboven
bl. 610.

De waarde vóór den brand wordt bewezen: bij open polis
door alle bewijsmiddelen, art. 273; bij getaxeerde polis dooi-
de uitdrukking der waarde in de polis, tenzij de rechter, op
grond van het door den verzekeraar geleverde tegenbewijs,
aanleiding vindt tot toepassing van art. 274 al. 1; bij polis
met waardeering door deskundigen, door deze waardeering,
art. 275 K. Zie hierboven bl. 613, 657, en hieronder de Am-
sterdamsche veempolis, Bijl. XLII.

Indien de schade aan goederen wordt vastgesteld door taxa-
tie van het bedrag, waarmede de gezonde waarde van het
f
goed of de verzekerde waarde daarvan geacht moet worden '
te zijii verminderd, spreekt men van ra/actie.

In geval van geschil geschiedt de vaststelling van het
bedrag der schade door den rechter. Partijen kunnen de vast- ,
stelling aan deskundigen opdragen.

Verg. over de vraag, in hoeverre het verslag of proces-verbaal der
deskundigen, belast met de begrooting en vaststelling der schade,
bindend is voor partijen: Eb. Eotterdam 20 Dec. 1890, "W". n°.
5979, M. v. H. 1891 bl. 112; — 20 Febr. 1901, W. n°. 7608;
— 27 Nov. 1907 en Hof den Haag 4 Juni 1909, b. a.

2°. Goederenverzekering tegen de gevaren der zee.
— Artt. 696 en 701 K.

DBLABOBDB, traite des avaries particulières sur les marchandi-
ses, 2do dr. 1838. — H. AÜBHUN, les avaries particulières dans
les assurances sur facultés, 1903.

Bezichtiging der goederen en begrooting der schade, alvorens
de verzekerde de goederen onder zich neemt, in geval van
uiterlijk zichtbare schade, art. 712 al. l K.

Arb. 17 Feb. 1866, M. v. H. 1866 bl. 39, bev. door Hof
Nd. Holland 17 Oct. 1867, W. n°. 3016, M. v. H. 1867 bl.

-ocr page 691-
672
334 ; — Arb. Amsterdam l Sept. 1869, W. n°. 3142, M. v.
H. 1869 bl. 159.

Bezichtiging der goederen, ook nadat de verzekerde die onder
zich heeft genomen, mits binnen driemaal vier-en-twintig uren
nè, de lossing, in geval van uiterlijk niet zichtbare schade,
art. 712 al. 2 K.

Deskundigen, m juridiseben zin, zijn alleen diegenen die door
de wederzijdsche partijen of de bevoegde autoriteit als zoodanig
zijn aangewezen, Arb. 20 Juni 1861, W. n°. 2287, M. v. H.
1861 bl. 226. — Hof den Haag 23 Febr. 1891, W. n°. 6011,
op dit punt bev. Eb. Eotterdam 19 Apr. 1890, W. n°. 5865.

De rechter behoeft niet aan eene gerechtelijke expertise ver-
trouwen te schenken: Eb. Amsterdam 21 Nov. 1879, W. n°.
4475.

Beteekenis der beursconditie om te handelen in overleg met
den agent der Amsterdamsche Vereeniging van Assuradeuren:
de agent erlangt daardoor de bevoegdheid, bestaan, oorzaak eu
omvang der schade te doen constateeren en daaromtrent een, par-
tijen bindend, declaratoor af te geven: Hof Nd. Holland 28 Juni
1875, W. n°. 3919, M. v. H. 1875 bl. 173. — Verg. ook Eb. Eot-
terdam 23 Mrt. 1863, bev. Hof Zd. Holland 4 Mei 1864, M. v. H.
1864 bl. 185, en Eb. Amsterdam 5 Nov. 1880, W. n°. 4666.

Art. 712 is alleen toepasselijk, als de verzekerde goe-
deren beschadigd of verminderd „alhier" worden aange-
bracht. In het buitenland, dus ook in Nederl. Indië, moeten
voor het vaststellen en begrooten der schade „de aldaar
bestaande wetten of plaats hebbende gebruiken" worden ge-
volgd, art. 711 K.

Bestendig gebruikelijke bedingen (art. 1383 B.W.) omtrent het
opmaken der schade binden partijen, ook als zij aan de wet
derogeeren, en gaan dus boven de buitenlandsche wet: Arb.
20 Juni 1861, b.a.; — Hof den Haag 23 Febr. 1891, in hooger
beroep van Eb. Eotterdam 19 Apr. 1890, b.a.; — Eb. Amster-
dam 26 Juli 1873, M. v. H. 1874 bl. 120.

De verzekeraar kan niet vorderen, dat, ter bepaling dei-
waarde, de verzekerde voorwerpen worden verkocht, art. 710 K.
Niettemin kan de waardebepaling met goedvinden van den
verzekerde door verkoop geschieden.

-ocr page 692-
673
Eb. Amsterdam 5 Dee. 1861, "W. n°. 2368 : als eene begroo-
ting der beschadigde waarde onmogelijk is, is openbare verkoop
het aangewezen middel om tot bepaling daarvan te komen.

De sanctie op niet-nakoining der artikelen 711 en 712 stelt
art. 746 K. (verval van aanspraak op vergoeding).

Eb. Eotterdam 6 Dec. 1876, W. n°. 4060. — Artt. 746
en 712 zijn óók toepasselijk bij vermindering der goederen in
hoeveelheid (manko, ontbreken van enkele colli): Eb. Amster-
dam 14 Dec. 1877, W. n°. 4196.

„Op de wij/,e tig de wet voorgeschreven" omvat de buiten-
landsche wet (y.ie art. 711) en de contractueel e regeling, bij
polis gesteld: Eb. Amsterdam 13 Mrt. 1873 en Hof Nd. Hol-
land 13 Mei 1875, E. B. 1875 B bl. 65, W. n°. 3905, M.
v. H. 1875 bl. 194.

Berekening der schade, zoowel bij open als bij getaxeerde
polis, overeenkomstig art. 709 al. 3 K. De verzekeraar betaalt
zooveel percenten van de „geteekende som", als het verschil
tusschen de gezonde waarde en de waarde van het beschadigde
goed percenten uitmaakt van de gezonde waarde, benevens de
kosten der avarij-opmaking. Tenzij in de polis de gebruikelijke
taxatie-clausule voorkomt, mag de „geteekende som" de in artt.
612 en 613 aangegeven verzekerbare waarde (de waarde ten
tijde en ter plaatse van verzending) niet te boven gaan; is deze
waarde hooger dan de gezonde waarde ter bestemmingsplaats,
dan is dit een voordeel voor den verzekerde. Zie hierboven
bl. 614 v.

Arb. Amsterdam l Sept. 1869, M. v. H. 1869 bl. 159; —
Hof Amsterdam 18 Nov. 1881, W. n°. 4735, vern. Eb. Am-
sterdam 5 Nov. 1880, W. n°. 4666. — Zie ook Arb. Amster-
dam 5 Apr. 1854, K. v. H. n°. 41.

De waarde ter bestemmingshaven is de bruto-waarde (de
marktprijs of prijs in consumtie), dus de waarde -f- de inko-
mende rechten, al mocht het ook gewoonte zijn de goederen in
entrepot op te slaan en te verkoopen, zooals tabak in Engeland:
H. E. 14 Nov. 1862, W. n°. 2432, vern. Hof Nd. Holland
14 Nov. 1861, W. n°. 2361, bev. Arb. Amsterdam 14 Febr.
1861, M. v. H. 1861 bl. 115 en 268. Verg. M. v. H. 1862,
Meng. bl. 23 en 113; MOLSTEB in M. v. H. 1863, Meng. bl.
25. — Evenals H. E. de Fransche jurisprudentie en literatuur,
LYON-CAEN en EENAULT, dl. 6, n°. 1286; DANJON, a. w., n°. 689.

-ocr page 693-
674
— § 875 al. l DHwb. (bruto-waarde). — Mar. Ins. Act 1906,
sect. 71 (4): bruto-waarde; „provided that, in the case of goods
or merchandise customarily sold in bond, the bonded price is
deemed to be the gross value". Verg. LOWNDES, § 163.

De beursconditiën bepalen, dat bij alle verzekeringen op
goederen (en vracht en rechten, Rott.), onder welken vorm
ook geschied, (gezamenlijk of afzonderlijk, Rott.) bij aan-
komst ter destinatieplaats geen hoogere vergoeding zal plaats
hebben, dan tot het bedrag der gezonde waarde. Dit geldt ook
als eene waardeering der goederen in de polis is opgenomen.

In geval van geheel verlies of verkoop onderweg van een
deel (bepaalde colli of een evenredig deel van een stortlading:
graan, steenkolen, erts) is art. 709 al. 2 K. van toepassing.

Arb. Amsterdam 13 Jan. 1862, W. 11°. 2360, M. v. H.
1862 bl. 18; — Eb. Amsterdam 25 Apr. 1878, W. n°. 4288.

— Mar. Ins. Act 1906, sect. 71 (1) on (2) i. v. m. sect. 68.
— LYON-CAEN en BENAUXT, dl. 6, n°. 1283.
In geval van verkoop onderweg moet de opbrengst, indien
de verzekerde haar heeft ontvangen, zonder aftrek der vracht,
van de te betalen schadevergoeding worden afgetrokken;
heeft de verzekerde de opbrengst nog niet ontvangen, dan
moet hij zijn recht daarop aan den verzekeraar afstaan, behou-
dens het geval van art. 372 al. 2 K., waarin subrogatie inge-
volge art. 284 K. plaats heeft.

Verg. NOLST TRENITÉ, Zeev., bl. 586 v. — § 877 DHwb.
schrijft aftrek van de vracht voor.

Gelet moet worden op de artt. 613 en 614 K. (premie-res-
torno als de verhooging niet verbindend is).

Indien de waarde der goederen in de polis is vastgesteld,
wordt op den grondslag van deze waardebepaling afgerekend.
Verg. de clausules aangehaald hierboven bl. 606 en 614 v. en
hieronder bl. 677.

Algemeene franchise van 1%, art. 719 K., in de praktijk
3%.

Berekening der franchise. Cumulatie van (materieele) schade
en kosten is volgens art. 719 niet geoorloofd.

-ocr page 694-
675
Amsterdam, keur v. 30 Jan. 1756: cumulatie met onkosten,
niet met avarij-grosse. — 8. RICAIID, traite général du commerce
(1781), dl. 2, bl. 508 v. — Arb. Amsterdam 28 Febr. 1839, K.
v. H. 11°. 13. - - Arb. Amsterdam 17 Jan. 1870, W. 11°. 3205
(vrij van beschadigdheid onder 10 % : geen cumulatie met onkos-
ten). — Verg. Eb. Amsterdam 21 Nov. 1879, W. n°. 4475 (Oud-
Hollandsche conditie vrij onder 10 °/c). — Arb. Rotterdam Jan.
1864, M. v. H. 1864 bl. 72 (cumulatie van avarij-particulier
met avarij-grosse is vaste usantie aan de beurs te Rotterdam).

Amsterdamsche beursconditie (besluit v. 1870): cumulatie
van schade met kosten (behalve makelaars-courtage of expertise-
loon) en avarij-grosse; ingetrokken in 1890, thans geen cumulatie.

Rotterdamsche beursconditie: „Daar waar alle avarij-gros ver-
goed wordt, vindt geen cumulatie van schade met onkosten
en/of avarij-gros plaats."

Franchises onder x °/0 kunnen niet samenloopen (dus niet
die van artt. 644 en 645 met die van art. 719 K.), wel eene
franchise onder x% met eene van x % (bijv. die van art. 719
met die van art. 643 K.).

Toegepast wordt of art. 644 al. l en art. 645 bij bederfe-
lijke goederen, óf art. 719 bij niet-bederfelijke goederen. Bij
lek- of smeltgoederen zoowel art. 643 als art. 719.

Beding van opmaking der schade per collo of bij seriën
(bijv. average payable on every ten bales of cotton, running
landing numbers).

Zie voor verschillende voorbeelden van schaderekenillgen, Bij-
lage XLV a—ƒ. Van deze schaderekeningen bevatten die onder
c—ƒ afrekeningen op den grondslag van de taxatie in de polis.

3°. Casco-verzekering. Artt. 696 en 701 K.
De verzekeraar betaalt de herstellingskosten onder aftrek
van '/a wegens veronderstelde verbetering van oud tot nieuw,
d. w. z. 2/3 der werkelijk gemaakte herstellingkosten, bij her-
stelling van de geheele schade; anders 2/s der kosten, volgens
begrooting van deskundigen noodig voor herstelling der geheele
schade; benevens in ieder geval de buitengewone onkosten
voor het volle bedrag, een en ander in evenredigheid van de
verzekerde som tot de waarde van het schip (open polis) of tot
de getaxeerde waarde (getaxeerde polis), artt. 713 en 714 K.,
waarbij te letten op art. 619. De opbrengst van de oude rna-

-ocr page 695-
676
terialen komt in mindering van het door den verzekeraar
te betalen bedrag.

Verg. over de vraag welke kosten, buiten die tot do eigen-
lijke herstelling van het schip (de reparatiekoston in engereii
zin), ten laste komen van den verzekeraar en dus vallen onder
het begrip „reparatiekosten" in ruimeren zin, i. h. b. in geval
van herstelling na afloop van de verzekerde reis: Arb. Amster-
dam 4 Nov. 1867, vern. Hof Nd. Holland 30 Nov. 1868, W.
n°.
3081, M. v. H. 1868 bl. 251; — Eb. Amsterdam 6 Febr.
1874, W. n°. 3712, M. v. H. 1874 bl. 74 ; — Eb. Eotter-
dam 29 Nov. 1882, W. n°. 4842, bev. Hof den Haag 4 Febr.
1884, W. n°. 5000. Zie voorts hieronder bl. 678 v.

2/3 van de werkelijk gemaakte kosten, niet van de mindere
kosten, die noodig zouden zijn voor herstel ter plaatse waar
het schip thuis behoort: Hof Amsterdam 29 Maart 1889, W.
n°. 5866, M. v. H. 1889 bl. 161, vern. Eb. Amsterdam
31 Dec. 1886, M. v. H. t. z. p. bl. 46. Verg. LOWNDES, § 180.
— Bij gedeeltelijke reparatie moet de verzekeraar betalen vol-
gens de begrooting van deskundigen: Eb. Amsterdam 31 Mrt.
1881, E. B. 1881 B bl. 283; anders Avarij-commissie 25 Juni
1887, E. B. en B. 1886/7 B bl. 115. — In geval van opdracht
van de begrooting der schade en der reparatiekosten door de
partijen aan deskundigen is die begrooting in elk geval beslis-
send voor de schadevergoeding: Eb. Eotterdarn 22 Dec. 1888,
W. n°. 5707, M. v. H. 1889 bl. 206, bev. Hof den Haag
20 Mei 1889, P. v. J. 1889 n°. 79, M. v. H. 1889 bl. 307.

De verzekerde behoeft voor de benoeming der deskundigen
niet de medewerking des verzekeraars in te roepen; de begroo-
ting der deskundigen is bewijsmiddel: Hof den Haag 22 April
1907, W. n°. 8543.

Afwijking van het beginsel van aftrek van 'I3, als de ver-
meerdering der waarde van het schip meer bedraagt, art. 715
K., als „verbetering of vermeerdering der waarde van het
schip" niet plaats heeft, art. 716.

Art. 715 : de vermeerdering moet meer bedragen dan een derde
der kosten, tot de reparatie vereischt. — Art. 716: de bepa-
ling is niet voor uitbreiding vatbaar volgens Hof Amsterdam
29 Mrt. 1889, bev. Eb. Amsterdam 31 Dec. 1886, b. a.; -
anders NOLST TBENITÉ, Zeeverz., bl. 532 v.

Volgens beursconditiën worden verloren of gebroken ankers
en kettingen vergoed na aftrek van '/c voor verbetering van
oud tot nieuw.

-ocr page 696-
677
Teil laste van den verzekeraar komen de in artt. 696 en

i tfj
701 jgenoemde onkosten ten dienste van het schip, ook indien
materieele schade niet is geleden.

Eb. Amsterdam 31 Dec. 1897, bev. Hof Amsterdam 19 Oct.
1900, W. n°. 7535, M. v. H. 1900 bl. 220: de kosten v au
lichten en vlot maken van een vastzittend schip zijn voor reke-
ning van de verzekeraars, ook al ontbreken de vereischten
voor avarij-grosse.

Wettelijke franchise van 1%, art. 719 K., in de praktijk
3%
Verzekering met afzonderlijke taxatie van het hol, de machi-
nerieën en ketels, de uitrusting, enz.

b. Totaal verlies.
Bewijs der volle (verzekerbare) waarde noodig, maar ook
voldoende.

Aftrek van uitgespaarde kosten, artt. 614 en 617 K.
Bewijsmiddelen: artt. 273, 295 (brandverzekering), 620 en
651 (goederen verz. tegen zeegevaar), 621 (verwacht wordende
winst), 623 (vracht). Zie voorts artt. 384 en 512 K.

Bij getaxeerde polis gelden artt. 274, 275 en (319 K.
Clausule, het bewijs der waarde betreffende, in de beurs-
goederen-polis: Met wederzijds genoegen getaxeerd en vastgesteld
op de verzekerde som. Zullende in geval van avarij of schade geen
ander beivijs van Intrest, Waarde of Eigendom gevorderd worden
dan alken deze polis en het cognossement.
Zie hierboven bl. 606
en 614 v.

Begrip van verlies; is vernietiging van het goed vereischt?
Eb. Eotterdam 7 Mei 1887, W. n°. 5455, bev. Hof den
Haag 12 Mrt. 1888, W. n°. 5549 (wegraken van het goed
door schuld van den schipper is verlies van het goed). — Ook
bij opbrenging en neming is er verlies zonder vernietiging; zie
art. 637 K.

Case o-verzekering.
Men onderscheide feitelijk verlies (absolute of actual total loss),
als veigaan en onherstelbaarheid,

Bewijs van het feitelijk verlies, vergaan: Hof Nd. Holland
31 Mrt. 1870, M. v. H. 1870 bl. 85 v. — Voorbeeld vau

-ocr page 697-
678
feitelijk verlies, waar de restanten van het schip niet de minste
waarde vertegenwoordigden: Rb. Amsterdam 7 Febr. 1902, W.
n°. 7792, M. v. H. 1902 bl. 90.

en wettelijk verlies (constructive total loss).
G. VAN TIENHOVEN Ju., wettelijk totaal verlies van bescha-
digde schepen, Prft. 1893.

Wettelijk verlies: kosten van herstel der schade, die ten
laste van den verzekeraar komt, meer dan 3/4 van de waarde
van het schip, art. 717 K. Zie M. v. H. 1862, Meng. bl. 9. — Af-
keuring van het schip. De verzekeraar is alsdan verplicht do
som waarvoor hij verzekerd heeft, te betalen, onder korting
van de waarde van het beschadigde schip of wrak.

„Waarde van het schip", d. i. 1°. bij getaxeerde polis,
de waarde in de polis uitgedrukt: Hof Nd. Holland 23 Juni
1864, W. 11°. 2660, M. v. H. 1864 bl. 198 ; Arb. Amsterdam
22 (en 23) Dec. 1866, M. v. H. 1867 (1868) bl. 16 (83),
bev. Hof Nd. Holland 7 Mei 1868, W. n°. 3037, M. v. H.
1868 bl. 12.1; Arb. Amsterdam 7 Apr. 1870, W. n°. 3305,
M. v. H. 1872 bl. 74 (niet de taxatie van het schip in zee-
waardigen staat, dus na de reparatie, in de noodhaven); — Rb.
Amsterdam 7 Nov. 1872, M. v. H. 1873 bl. 85 (niet de
taxatie van het schip in beschadigden toestand); — 2°. bij open
polis, de waarde welke het schip tijdens het aangaan der ver-
zekering had: Arb. den Haag 2 Mei 1868, M. v. H. 1868
bl. 128. Verg. Arb. Amsterdam 17 Sept. 1861, W. n°. 2408,
M. v. H. 1861 bl. 271.

Eotterdamsche beursconditie: de in de casco-polis aangeno-
men waarde -f- het op behouden-varen-polis als meerdere waarde
verzekerde. — Mar. Ins. Act 1906, sect. 60 (2)(fl): „the value
of the ship when repaired".

„Kosten van herstel": uitsluitend de kosten, besteed
aan de herstelling zelve van het beschadigde schip, of al de
kosten, te betalen om het schip weer in zeewaardigen toestand
te brengen? Zie v. TIENHOVEN, a. w., bl. 47 v., 83 v.

Tot de kosten van herstel behooren de kosten van het boven
water brengen van het schip: Arb. Amsterdam 17 Nov. 1864,
W. n°. 2762, 2 Aug. (10 Juli) 1865, W. t. z. p, M. v. H.
1866 bl. 134, vern. Hof Nd. Holland 24 Mei 1866, W.
11°. 2834, M. v. H. t. a. p., vern. H. R. 26 Apr. 1867, W.
11°. 2896; anders T. M. C. ASSEE in M. v. H. 1865, Meng.
bl. 3 ; •— de kosten van afbrenging bij stranding: Rb. Amster-
dam 19 Jan. 1883, R. B. 1883 B bl. 50; — commissievan

-ocr page 698-
679
den scheepsagent voor toezicht op de vertimmering: Arb. Am-
sterdam 22 en 23 Dec. 1866, b. a.; Eb. Eotterdam 13 Maart

1865, W. n°. 2681, Hof Zd. Holland 8 Jan. 1866, M. v. H.
1866 bl. 79 ; anders Hof Nd. Holland 7 Mei 1868 en 2 Dec.
1869, W. n°. 3037, M. v. H. 1868 bl. 121, en W. n°. 3176,
M. v. H. 1869 bl. 235 ; — commissie voor wissel-endossement:
Eb. Eotterdam 13 Mrt. 1865, b. a., Hof Zd. Holland 8 Jan.

1866, b. a., cass. verw. H. E. 7 Dec. 1866, W. 11°. 2859,
M. v. H. 1867 bl. 40; anders Hof Nd. Holland 7 Mei 1868,
b. a.; — g'igie en voedingskosten (kost- en maandgeldeu) van
de equipage gedurende de reparatie: Eb. Eotterdam 13 Mrt.

1865, b. a.; anders Hof Zd. Holland 8 Jan. 1866, b. a. -
Zie voorts over de muntherleiding: Hof Zd. Holland 8 Jan.
1866 en H. E. 7 Dec. 1866, en daartegen M. v. H. 1866,
Meng. bl. 129. — Eb. Eotterdam 4 Juni 1887, W. n°. 5473.

Moeten vroegere op de reis gemaakte kosten van herstel bij
de begrooting van de kosten eener tweede herstelling in aan-
merking worden genomen? Niet volgens Arb. Amsterdam 22 Dec.

1866, b. a., en Hof Nd. Holland 2 Dec. 1869, b. a. — Anders
v. TIENHOVEN, a. w., bl. 113 v. (in aanmerking moet worden
genomen het deel der vroegere kosten, dat voor rekening komt
van den verzekeraar).

Moet de eventueele avarij-grosse-bijdrage van andere belang-
hebbenden in de reparatiekosten worden in mindering ge-
bracht? VAN TIENHOVEN, a. w., bl. 78 v., antwoordt toestemmend.
— Anders NOLST TKENITÉ, Zeeverz., bl. 552 v.; Mar. Ins.
Act 1906, sect. 60 (2) (b): „In estimating the cost of repairs,
no deduction is to be made in respect of general average con-
tributions to those repairs payable by other interests".

Berekening der kosten: Arb. Amsterdam 7 Apr. 1870,
W. n°. 3305, en 26 Febr. 1872, W. n°. 3510, M. v. H.
1872 bl. 74 en 71; Hof Nd. Holland 30 Juni 1873, W. n°.
3619, M. v. H. 1873 bl. 119 (als maatstaf geldt niet het
bedrag, werkelijk besteed aan reparatiekosten, maar de begroo-
ting dier kosten door deskundigen).

„Schade die ten laste van den verzekeraar
komt", niet ook kosten tot herstelling van slijtage of eigen
gebrek, i. e. w. van schade niet veroorzaakt door de fortuinen
der zee waartegen is verzekerd: Eb. Eotterdam 14 Dec. 1859,
W. n°. 2179, M. v. H. 1859 bl. 282; Hof Zd. Holland
14 Jan. 1861, W. n°. 2241, M. v. H. 1861 bl. 95; Arb.
Amsterdam 3 Juli 1872, M. v. H. 1872 bl. 141, bev. Hof
Nd. Holland 30 Juni 1873, M. v. H. 1873 bl. 119, cass.
verw. H. E. 19 Juni 1874, W. n°. 3619, M. v. H. 1874
bl. 186; Eb. Eotterdam 18 Dec. 1880, W. n°. 4608, bev.
Hof den Haag 30 Jan. 1882, W. n°. 4737; Eb. Amsterdam

-ocr page 699-
680
30 Juni 1881, E. B. 1881 B bl. 191, bev. Hof Amsterdam
16 Mrt, 1883, W. n°. 4982, E, B. 1884 B bl. 184; Eb.
Rotterdam 15 Nov. 1882, W. n°. 4830; en later herhaaldelijk.

„Waarde van het beschadigde schip of wrak". De waarde
wordt bepaald door begrooting door deskundigen of door
verkoop.

Met bovenmatigheid der kosten van herstel is gelijk te
stellen het geval, dat het redelijkerwijze niet mogelijk is, het
schip te herstellen ter plaatse waar het zich bevindt of te
brengen naar een andere plaats waar het hersteld zou kun-
nen worden, onaangezien het bedrag der kosten van herstel.

Arb. Amsterdam O Juli 1806 en Hof Nd. Holland 27 Juni
1867, W. n°. 3003, M. v. H. 1867 bl. 257; — Eb. Amster-
dam 7 April 1875, W. 11°. 3868; Hof Amsterdam 21 Dec.
1877, W. n°. 4201, cass. verw. H. E. 28 Mrt. 1879, W.
n°. 4365, waarmede echter te verg. Eb. Amsterdam 31 Dec.
1880, W. n°. 4716. — Eb. Amsterdam 13 Sept. 1882 en
l Nov. 1883, W. n°. 4900, P. v. J. 1882 nos. 43* en 44*,
1884 n°. 28* (onmogelijkheid om te repareeren staat gelijk met
totaal verlies). — T. TIENHOVEN, a. w., bl. 137 v.

§ 479 DHwb. onderscheidt Repm'atwunfdhig'keit en Reparatur-
unwürdiffkeit
(kosten van herstel meer dan 3/4 der waarde). Zie
hierover LEWIS-BOYENS, das deutsche Seerecht, dl. l, bl. 150 v.
Eeparaturunfahigkeit is of volstrekt (onmogelijkheid „überhaupt",
wegens den toestand waarin het schip verkeert) of betrekkelijk
(onmogelijkheid om de op zichzelf mogelijke herstelling uit te
voeren). Men verg. hiermede de onderscheiding die de ïransche
schrijvers maken tusachen innaviyabilité absolue en relative.

Bewijs van de schade en van de bovenmatigheid der kos-
ten. De begrooting der herstellingskosten door deskundigen
bewijst het bedrag daarvan, behoudens tegenbewijs door de
partij in het geding die de onjuistheid der begrooting
beweert.

De begrooting door wettelijk benoemde deskundigen ig maat-
gevend, zoolang de onjuistheid er van niet is gebleken: Eb.
Eotterdam 15 Nov. 1882, W. n°. 4836, E. B. 1883 B bl. 55;
Eb. Amsterdam 19 Jan. 1883, E. B. 1883 B bl. 50; Eb.
Eotterdam 27 Mei 1893, M. v. H. 1893 bl. 305; H. E.
7 Febr. 1908, W. nó. 8665, bev. Hof den Haag 18 Febr.
1907, W. n°. 8538, tevens beslissende dat voor de benoeming

-ocr page 700-
681
der deskundigen niet vereischt wordt het medeweten of de
medewerking van den verzekeraar, vern. Eb. Eotterdam 8 Nov.
1905, W. n°. 8427. — Hunne uitspraak is afdoende, als de
polis zelve eene schriftelijke verklaring van deskundigen vordert,
Arb. Groningen 25 Apr. 1879, W. 11°. 4432.

Zie voorts over de bewijskracht van expertises, in het buiten-
land verricht door deskundigen, niet door het openbïiar gezag
aangesteld: Eb. Eotterdam 8 Mrt. 1875, W. 11°. 8830, en
26 Jan. 1876, W. n°. 3945.

Almndoimement,
W. V. SCIIOOK, het abandonnement, Prft. 1858 (ree. LA.GE-
MANS in Themis 1858, bl. 450, en G. J. A. FABEB in N"w.
Bijdr. 1859, bl. 888). - - W. L. TEN KATE, de reis in hare
betrekking tot het zee-assurantiecontract, bl. 37 vlg. — E. H.
T. MENS FIEBS SMEDING, eenige opmerkingen over het recht
van abandonnement, Prft. 1895. — BEAVER, das Herrschaftsgebiet
des Abandon, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 38, bl. 372 v. -
W. AscHENiiEiM, der Abandon des Versicherten in der Seever-
sicherung, 1893. — A. DE COUBCT, Ie délaissement, in Q. de dr.
mar., 2mo série, bl. 289 v.

In sommige gevallen heeft de verzekerde het recht, onder
afstand aan den verzekeraar van hetgeen van het voorwerp
der verzekering (het verzekerde interest) na de ramp nog
aanwezig is, de volle verzekerde som te vorderen, als ware
er totaal verlies.

Geschiedenis. — Oudste regeling: Ord. van Burgos van
1538, EEA.TZ, bl. 263. — Guidoii de la mer, ch. 7. — GCXLD-
SCHMIDT, Handb. d. Hr., 3de dr., dl. l, H. 377, n*. 130. —
BEWEII, t. a. p., bl. 384 v.

Amsterdam 1598, artt. 8, 9 en 25; 25 Jan. 1640; 24 Jan.
1701; 1744, artt. 26—28. — Eotterdam 1004, artt. 12, 14,
15; 1721, artt. 60—69. — Ontw. Burg. Wetb. 1807, bk. 3,
t. 11, afd. l, artt. 82—88. — Ontw. 1809, artt. 568 en 581.

Volgens de wet alleen bij zee verzekering, artt. 663—680 K.
Gevallen waarin abandonnement is toegelaten, art. 663,
nader bepaald voor de gevallen van onbruikbaarheid, resp.
vergaan of bederf, in artt. 664 (schip) en 666 (schip en goe-
deren): • reparatie-kosten meer dan "/i van de waarde,
waarop het schip bij het doen der verzekering is begroot
(art. 664); verlies of schade, 3/4 van de verzekerde (lees: ver-

-ocr page 701-
682
zekerbare) waarde bedragende of te boven gaande (art. 666); —
voor de gevallen van stranding, opbrenging en aanhouding-
in art. 665, en van opbrenging en aanhouding in art. 668.

De verzekerde heeft bij cascoverzekering de keus tusschen
abandonnement en art. 717 K. (afkeuring, wettelijk verlies).

Abandonnement in geval van uitblijven van tijding (ver-
missing), art. 667.

Arb. Amsterdam 20 Nov. 1854, K. v. H. n°. 46.
De termijnen van art. 667 zijn in de beurscondities door
andere, kortere, vervangen met onderscheiding van zeil- en
stoomschepen.

Abandonnement van het vorderingsrecht op „de kooppen-
ningen" van bedorven goederen of afgekeurde schepen, art. 669.

Termijn waarbinnen en vorm (aanzegging bij deurwaarders-
exploot) waarin het abandonnement moet worden gedaan,
artt. 670, 671 i. v. m. art. 667, en 672.

Eb. Eotterdam 6 Nov. 1880, W. n°. 4578 : rechten en vor-
deringen, die in plaats van de verzekerde goederen zijn getre-
den, kunnen niet worden geabandonneerd, doch alleen overeen-
komstig art. 668 B. W. worden overgedragen.

Wettelijk vermoeden (behoudens tegenbewijs) bij tijdverze-
kering, art. 674.

Bijzondere plichten van den verzekerde, artt. 673 (binnen
vijf dagen tegenover onverwijld in art. 654), 675 en 676 (in
het exploot van beteekeiiing); — van den verzekeraar, art.
665, te verg. met art. 655 al. 2.

Abandonnement is een rechtsféit waardoor eigendomsover-
gang plaats grijpt, art. 678, mitsdien eene wijze van eigen-
domsverkrijging, niet een rechtstitel van eigendomsovergang;
— het mag niet gedeeltelijk worden gedaan, noch voorwaar-
delijk, art. 677, en is onherroepelijk.

De eigendom gaat over met alle daaraan verbonden rechten,
d. w. z. met alle vorderingen die den verzekerde als eigenaar
met betrekking tot de zaak toekomen; verg. art. 1354 B. "W".
•— Anders NOLST ÏEBNITÉ, Zeeverz., bl. 642 v.

-ocr page 702-
683
Onder het casco is de vracht niet mede begrepen. Moeilijk-
heid bij gelijktijdige verzekering van bruto-vrachtpenningen.
Verg. KIST, dl. 4, bl. 231 v.

De schuldeischers, wier vorderingen bevoorrecht zijn inge-
volge de bepalingen der artt. 313 en 315 K., behouden hun
recht van verhaal op het schip krachtens het hun toekomende
zaaksg^volg; voor zooverre dientengevolge schulden, die niet
zijn voor risiko van den verzekeraar, op het schip worden
verhaald, heeft de verzekerde den verzekeraar schadeloos te
stellen.

Abandonnement bij gedeeltelijke verzekering, art. 677 al.
2; van schepen en goederen die zoowel verbodemd als verze-
kerd zijn, art. 601 K.

Afrekening heeft plaats op den voet van totaal-verlies. De
verzekeraar betaalt de verzekerde som benevens de kosten
van het abandonneinent, artt. 680 al. l, 679.

Clausule der beurspolis (casco en goederen): ... .Tiet verzekerde
interest niet aan ons zal kunnen of mogen worden geabandon-
neerd, tenzij hetzelve ongetwijfeld zal verloren zijn, of Aai er
c/cen redelijke grond tot hoop van terugbekoming plaats lieeft,
in ivelke gevallen echter mede de toestemming en goedkewring
van den rechter zal vereischt worden, alvorens deze bepaling in
tperJcing te kunnen brengen.
— Uitlegging dezer clausule: Arb.
Amsterdam 23 Febr. 1807, M. v. H. 1867 bl. 250, "W.
n°. 2881 (zij sluit abandonnement uit, als het schip door
bergers in een haven is gebracht en aldaar verkocht); Kb.
Amsterdam 8 Nov. 1889, W. n°. 5826 (zij sluit abandonne-
ment uit in de gevallen van de artt. 664 en 717 : schade meer
dan 3/4 der waarde); Hof den Haag 22 Jan. 1894, W. n°. 6494,
M. v. H. 1894 bl. 110 (abandonneineut kan niet op grond van
het bedrag der reparatiekosten, in dit geval meer dan de waarde
van het schip, worden gedaan); Eb. Amsterdam 7 Febr. 1902,
W. n°. 7792. - - Arb. Amsterdam 20 Nov. 1854, K. v. H.
n°. 46: de termijn van art. 670 begint eerst te loopen na de
toestemming of goedkeuring van den rechter; daarentegen Hb.
Amsterdam 7 Febr. 1902, b. a., die den termijn berekent van
het oogenblik van de zeeramp.

Abandonnement alleen bij zeeverzekering; — leemte in de
wet.

-ocr page 703-

684
Art. 756 Ontw. 1815 regelt het abandonnement bij brand-
verzekering. VOORDUIN, W. v. K., dl. 2, bl. 253, VIT. —
Beurs-brandpolis: zullende in deze verzekering geen restorno noch
abandonnement plaate kunnen hebben,
enz.

Omvang van den betalingsplicht.
Vergoeding der materieele schade (schade aan het goed zelf)
en der reddings- en bergingskosten, artt. 283, 655 en 665 K. Zie
voorts artt. 701 (aanwijzing der bijzondere avarijen) en 708 K.

Van de door den verzekerde tot behoud van het verzekerde
interest gedane uitschotten ia de verzekeraar rente verschuldigd :
Eb. Eotterdam 26 Jan. 1876, W. n°. 3945.

De beurspolissen beperken den betalingsplicht steeds tot
100%.

Moet de verzekeraar ook betalen wat de verzekerde aan
derden moet vergoeden, ten gevolge van het plaats grijpen
van een der gevaren waartegen is verzekerd: schulden die als
het ware op het verzekerde voorwerp drukken, bijv. de bijdrage
in avarij-grosse, schadevergoeding wegens aanvaring?

Avar ij-grosse: art. 720 i. v. m. art. 719 K. (verg. H.N.
MEES, franchise bij goederen-verzekering, Prft., bl. 127 v.).

De verzekeraars van het casco voor de volle in de polis vast-
gestelde waarde betalen het geheele aandeel in de avarij-grosse
ten laste van het schip, ook al is in de dispache aan het schip
eene hoogere waarde toegekend dan in de polis: Eb. Botter-
* dam 16 Jan. 1856, W. n°. 1719, bev. Hof Zd. Holland 30
Juni 1856, W. n°. 1764, cass. verw. H. E. 22 Mei 1857,
W. n°. 1856, K. v. H. n°. 20; — Eb. Amsterdam 28 Nov.
1902, W. n°. 7891; — anders Kgt. 11°. 3 Amsterdam 31 Oct.
1901, M. v. H. 1902 bl. 129. — Ten aanzien van goederen-
verzekering werd op grond van den verschillenden maatstaf
van waardeering, aangewezen in art. 612 resp. art. 728 al. l K.,
anders beslist door Arb. Amsterdam 5 Apr. 1854, K. v. H.
n°. 41; — verg. NOLST THENITÉ, Zeeverz., bl. 599 v.

De in het buitenland door de aldaar daartoe bevoegde
macht opgemaakte dispache bewijst tegenover den verzekeraar
op afdoende wijze het bedrag hetwelk de verzekerde in avarij-
grosse moet dragen. Artt. 720 en 724 1. 1. K.

Eb. Eotterdam 28 Febr. 1877, W. n°. 4099, op dit punt
bev. door Hof den Haag 11 Febr. 1878, W. n°. 4209, cass.

-ocr page 704-
685
verw. H. E. 13 Dec. 1878, W. 11°. 4320; — Eb. Eotterdam
29 Juni 1881, W. n°. 4665, bev. Hof den Haag 9 Oct. 1882,
cass. verw. H. E. 17 Mei 1883, W. n°. 4913, R. B. 1883
B bl. 90; — Eb. Amsterdam 31 Mrt. 1881, E. B. 1881 B
bl. 283; — A. A. WETE in Nw. Bijdr. 1881 bl. 478 v.;
1882 bl. 199 v.; 1883 bl. 86 v. - - Anders Eb. Eotterdam
4 Febr. 1882, W. n°. 4769; — GOUDSMIT in Themis 1882, bl. 48
v. en 493 v. -- Verg. LYON-CAEN en EENAULT, dl. 6, n°. 1291.

Of ook de dispache, opgemaakt door dispacheurs daartoe
in der minne door belanghebbenden aangewezen, voor de
verzekeraars bindend is, is betwist.

In bevestigenden zin Eb. Dordrecht 15 Mrt. 1905, "W. n°.
8525. — Andera Eb. Eotterdam 14 Jan. 1903, W. 11°. 7977
(de verzekeraars mogen de juistheid der dispache bestrijden).

Schade vergoeding aan derden wegens a a n v a r i n g.
De beurspolis („bestaand-e wijders de voore. risico: in alle
f/eraren der zee
...... overzeilen, aanzeilen, aanraren of aan-
drijven
..... verzuim van schipper en scheepsvolk, aJs ook

iscltelmer'ijen van het voorz. scheepsvolk") verplicht den verzekeraar
de schadeloosstelling te vergoeden, door den reeder aan een
derde te betalen wegens aanvaring, te wijten aan de schuld van
den schipper: Arb. Amsterdam 15 Sept. 1859, W. n°. 2101,
bev. Hof Nd. Holland 3 Jan. 1861, W. n°. 2240, cass. verw.
(concl. conf.) H. E. 17 Apr. 1862, W. 11°. 2370, M. v. H.
1862 bl. 65 en 88 v. - - Zie voorts L. J. H. BOUMAN in Nw.
Bijdr. 1858 bl. 155 ; - - LEVT iii M. v. H. 1860, Meng. bl.
97; -- anders DIEPHUTS, t. a. p., bl. 110; — Bechtsgel. Adv.,
dl. 7, bl. 171; — NOLST TEENITÉ, Zeeverz., bl. 138 v. -
Verg. LYON-ÜAEN en EENATILT, dl. 6, n°. 1246 bis; —• DANJON,
a. w., n°. 656.

Beursconditie, na 1862 vastgesteld: de verzekeraar, vergoedt
niet meer dan 3/4 der aan derden verschuldigde schadevergoeding.
Verg. over deze conditie.- ASSEB, Handelsrechtelijke aantee-
keningen I (Studiën op het gebied van recht en staat, 1889,
bl. 209 v.); — NOLST TMSNITÉ, a. w., bl. 145 v., 824 v.
Sedert 1891 beperkt de conditie de vergoeding tot 3/4 van de
aan een r derde te vergoeden, aan een schip of deszelfs lading door
liet verzekerde schip toegebrachte, schade. — Uitlegging der
Eotterdamsche benrsconditie: Eb. Eotterdam 24 Nov. 1883,
•W. n°. 4982 (beroep op art. 276 K. wordt door de conditie niet
uitgesloten); --3 Oct. 1891, W. n°. 6104, bev. Hof den Haag
5 Dec. 1892, W. n°. 6280 (de verzekeraar kan zich er op
beroepen, dat de oorzaak der aanvaring een zoodanige is, waar-

-ocr page 705-
686
voor hij geen risiko loopt, bijv. eigen gebrek, wat ook omtrent
die oorzaak in de aanvaringsprocedure moge zijn beslist); —
9 Jan. 1892, W. n°. 6175, bev. Hof den Haag 23 Jan. 1893,
W. n°. 6311, M. v. H. 1893 bl. 87 (de verzekerde kan vol-
staan met overlegging van het vonnis, in de aanvaringsprocedurc
gewezen; de verzekeraar moet eigen gebrek als oorzaak der
aanvaring bewijzen). — Zie voorts Eb. Rotterdam 28 Mei 1892,
W. n°. 6230 (clausule: „met vergoeding van s/4 gedeelte der
schaden en kosten door aanvaring, aanzeiling of aandrijving als
anderszins aan derden hoe gering ook"; aanvaring van een
gesleept schip tegen een pijler, veroorzaakt door schuld van de
verzekerde sleepboot).

Running-down- of collision-clause.
Schadevergoeding aan derden, wegens verzuim, schuld of
nalatigheid van schipper of scheepsvolk.

Aansprakelijkheid des verzekeraars werd aangenomen door
Arb. den Haag 8 Apr. 1867, W. n°. 2898 (schade, door nala-
tigheid of verzuim van schipper of scheepsvolk aan de lading
toegebracht), wordt daarentegen uitgesloten door de beurscon-
dities omtrent de vergoeding van schade, ontstaan door de aan-
sprakelijkheid van den verzekerde tegenover derden, ten gevolge
van overzeiling, aanvaring of aandrijving.

Betaling der schadevergoeding. Artt. 680 en 721 K. (zeeverze-
kering): zes «weken na de beteekening van het abandonnement
of binnen zes weken na het overgeven der schaderekening.

Eb. Eotterdam 29 April 1893, P. v. J. 1894 11°. 21 (de
verzekerde kan eerst in rechte vorderen na indiening der
schaderekening). De beursconditiën stellen een termijn van drie
maanden.

Kegeling der gemeene en der bijzondere avarij. Zie, wat de
avarij-grosse betreft, hierboven bl. 684 v. Wat, als bijzondere
avarij, ten laste van den verzekeraar komt, beslist het Neder-
landsche recht.

De in het buitenland opgemaakte avarij-rekening (dispache)
bewijst wel de schade en de hoegrootheid daarvan, en beslist
of zij al of niet avarij-grosse is, maar niet ook te wiens latte
de schade komt, die niet avarij-grosse is, niet dus welke verze-
keraar (bijv. die op casco of die op vracht) deze schade moet

-ocr page 706-
*
687
betalen. Hof den Haag 11 Febr. 1878, W. n°. 4209, vern.
Eb. Botterdam 28 Febr. 1877, W. n°. 4099, cass. verw. H. B.
13 Dee. 1878, W. n°. 4320. - - Hof den Haag 28 Apr. 1879,
W. n°. 4367, bev. Bb. Botterdam 16 Jan. 1878, W. n°. 4204.
— Bb. Botterdam 15 Mei 1895, P. v. J. 1895 n°. 87.

Betaalt de verzekeraar vóórdat de avarij-grosse is afgere-
kend, dan wordt hij krachtens art. 284 K. gesubrogeerd in
de rechten des verzekerden tegen hen die te zijnen behoeve
in avarij-grosse moeten bijdragen.

Bb. Botterdam 17 Mei 1879, W. n°. 4388, bev. Hof den
Haag 28 Juni 1880, B B. 1881 B bl. 168 (de verzekeraar
is tot betaling verplicht, al is de verdeeling der avarij-grosse
nog niet opgemaakt). — Verg. DHwb. §§ 838 en 839. —
LYON-ÜA.EN en BENAULT, dl. 6, n°. 1292.

De interessen loopen uit kracht der wet, in afwijking
van art. 1286 B. W.

Verg. Arb. 24 Juni 1859, K. v. H. n°. 76, M. v. H. 1860
bl. 79; — Hof Nd. Holland 3 Jan. 1861, W. n°. 2240, M.
v. H. 1861 bl. 3; — 26 Mei 1864, W. n°. 2653, M. v. H.
1864 bl. 152 v.

Verjaring van vijfjaren, „van den dag der geslotene over-
eenkomst"^), van alle rechtsvordering voortspruitende uit
een polis van z e e-verzekering: artt. 743 (M. v. H. 1861, Meng.
bl. 60) en 747 K. De gewone verjaringstermijnen gelden voor
de rechtsvorderingen uit alle andere overeenkomsten van ver-
zekering.

Bb. Amsterdam 12 Mrt. 1880, W. n°. 4500. — Benuntiatie
aan art. 747 in de beurspolissen.

Kan de verzekeraar wat hij, hetzij vrijwillig, hetzij na
vonnis heeft betaald, als onverschuldigd hetaald terugvorderen?

Bb. Botterdam 30 Mrt. 1859, K. v. H. n°. 66, W. n°.
2056, M. v. H. 1859 bl. 260, bev. Hof Zd. Holland 27 Juni
1860, W. n°. 2190, M. v. H. 1861 bl. 178 (terugvordering
na vrijwillige betaling op rekening toegewezen). — Arb. Amster-
dam 7 Apr. 1870, W. n°. 3305 (betaling, geschied op onvol-
ledige overlegging van avarij-papieren). — Ook op grond van
oververzekering ? Zie T. J. NOTON, Prft., bl. 61 v.

-ocr page 707-

688
Faillissement van den verzekeraar. Art. 285 K. is ingetrok-
ken bij art. 2 der wet ter invoering van de Faillissementswet
v. 20 Jan. 1896, Stbl. n°. 9. De verzekerde kan, als hij de
premie heeft betaald, handelen overeenkomstig art. 272 of
art. 280 K.; heeft hij nog niet de premie of nog niet alle pre-
mies betaald, art. 37 Fw. is van toepassing.

Subrogatie van den verzekeraar die de schade heeft betaald,
in de rechten van den verzekerde tegen derden ter zake dei-
geleden schade, d. w. z. tot vergoeding daarvan, art. 284 K.
Verg. ook art. 656 K.

J. P. S. GUALTIIÉRIE VAN WEEZEN, de wettelijke subrogatie
bij verzekering, Prft. 1894. — H. W. VAN ASCII VAN WIJOK,
de subrogatie van den verzekeraar, Prft. 1895 (ree. LODEU, in
Rgl. Mag. 1895 bl. 613 v.). — NOMT TRENITÉ, Brandverz.,
bl. 82 v. — H. CAPITANT, du recours soit de l'assureur, soit
de l'assuré eontre Ie tiers qui, par sa f au te, a amené Ie risque
prévu au contrat d'assurance, in Rev. trim. d. dr. civ. 1906,
bl. 37 v.

Hoofdzakelijk vindt art. 284 toepassing, als de verzekerde
eene vordering heeft tot vergoeding der schade krachtens
een vervoercontract (artt. 91, 345 al. 2, 346, 348, 372 al. 2 K.),
op grond van avarij-grosse (bijv. in geval van werping) of
wegens onrechtmatige daad (brandstichting, aanvaring, enz.).

Men verwarre de wettelijke subrogatie niet met abandonne-
ment; zie STPKENS bij VOORTUIN, W. v. K., dl. 3, op art.
063, II.

De vordering des verzekerden tot schadevergoeding kan
voortspruiten uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad; in
beide gevallen heeft wettelijke subrogatie plaats.

Dit wordt uit het oog verloren door Rb. Rotterdam 5 Oct.
1898, W. n°. 7243 (vordering van den verzekeraar, die aaii-
varingsschade beeft betaald, én tegen den schipper on tegeu den
eigenaar van het schuldige schip, dat eveneens aan den ver-
zekerde behoorde, ontzegd).

Krachtens de subrogatie kan de verzekeraar alleen de vor-
dering tot schadevergoeding des verzekerden instellen; hij

-ocr page 708-

689
heeft niet een eigen vordering tot betaling van hetgeen hij
aan den verzekerde heeft voldaan.

Eb. Eotterdam 18 Juni 1887, W. n°. 5482. — Zie ook
Eb. Eotterdam 19 JNTov. 1892, W. n°. 6378 (de verzekeraar
kan vorderen vergoeding der schade, nader op te maken bij
staat), en 16 Febr. 1898, W. n1. 7113.

De verzekeraar, die den verzekerde de schade slechts gedeel-
telijk vergoedt, treedt ook slechts gedeeltelijk in diens rechten.

Zie Egl. Mag. 1903, bl. 82 v. — Mar. Ins. Act 1906,
sect. 79(2). -- Zwits. wet v. 2 Apr. 1908, art. 72 al. 1.—
Dt. wet van 30 Mei 1908, § 67. — DHwb. § 804 al. 1. -
Anders NOLST TEENITÉ, Brandverz., bl. 82 v.,; Zeeverz., bl. 669
v. — Eb. Utrecht 18 Mei 1895, W. 11°. 6655 (ook in geval
van gedeeltelijke vergoeding gaan alle rechten op den verzeke-
raar over).

„De verzekerde is verantwoordelijk voor elke daad welke
het regt van den verzekeraar tegen die derden mogt bena-
deelen".

Zie over de verantwoordelijkheid des verzekerden voor het niet-
opvolgen van artt. 493 v. K. en het daardoor verloren gaan der
mogelijke regresactie tegen den schipper (art. 74C): Hof Nd.
Holland 28 Juni 1875, W. 11°. 3919, M. v. H. 1875 bl. 173 ; -
Eb. Eotterdam 25 Sept. 1880, W. n°. 4563; — ook Eb.
Amsterdam 5 Nov. 1880, W. n°. 4666.

De verzekerde is niet verantwoordelijk wegens het niet-instel-
len van eene vordering tot schadevergoeding tegen den sehade-
toebrenger binnen den verjaringstermijn: Hof den Haag 5 Febr.
1907, W. n°. 8537; — anders Eb. Dordrecht 15 Mrt. 1905,
W. n°. 8525.

§ 75. HET EINDE DER OVEREENKOMST.
De verzekering eindigt door:
1°. afloop (verstrijken van den overeengekomen tijd, ein-
digen van de reis), art. 653 K.;

2°. geheel verlies of het voorvallen van schaden tot
het verzekerd bedrag, zie hierboven bl. 658;

3°. ontslag van den verzekeraar (opzegging door den
verzekerde), artt. 272, 279 al. 2 K. (art. 272 al. 2 stelt een
vereischte voor de geldigheid van de tweede verzekering);

-ocr page 709-
690
4°. v e r v a l, a. doordat de verzekerde zaak niet of niet
langer wordt blootgesteld aan het gevaar;

Cod. de comm. beige rev., bk. l, t. 10, art. 28 : „l'assurance
ne peut avoir d'effet, si la chose assurée n'a point été mise
en risque".

toepassing bij zeeverzekering in artt. 635 en 632 K.;
Eb. Utrecht 23 Nov. 1892, W. n°. 6275 : de overeenkomst
van verzekering vervalt van rechtswege als het object der ver-
zekering ophoudt te bestaan (vervallen van verzekerde ruiten
door verbouwing). — Daarentegen Kgt. Haarlem 16 Jan. 1903,
W. n°. 7895: de overeenkomst van verzekering vervalt niet
van rechtswege, doordat het belang voor den verzekerde ophoudt
(glas-verzekering door den eigenaar, die daarna het perceel verhuurt
met bepaling, dat de ruiten voor rekening zijn van den huurder).

b. bij wijziging of vermeerdering van het gevaar, zie hier-
boven bl. 664 v. en voorts artt. 293, 638, 642 en 660 K.; bij ver-
zekering „vrij van molest" in de gevallen van artt. 647
en 649 K;

5°. ontbinding wegens wanpraestatie van een der par-
tijen, art. 1303 B. W., art. 37 Fw.

§ 76. EENIGE SCHADE-VERZEKERINGEN IN HET
BIJZONDER.

A. Verzekering van de hypothekaire schuldvordering tegen
beschadiging van het onderpand door brand.

1°. Het beding van art. 297 K. i. v. m. art. 298 K.
J. "W", v. D. BIESEN, het beding van art. 297 K., in Themis
1881 bl. 561. — H. M. J. WATTEL, een verkeerd advies?, in
Themis 1882 bl. 175. — A. SASSEN, in Eecht en Wet, dl.
30. — MOIENGBAAFF, in Verzekeringsbode v. 29 Dec. 1888
en 12 Jan. 1889. — G. BICKEB, CAARTEN, t. z. p., 5 en 19
Jan. 1889. — T. M. C. ASSEE, in Mag. v. Handelsr. 1890
bl. 55. — H. P. VAN HEUST, brandverzekering ten behoeve
van den hypothekairen schuldeischer, Prft. 1890. - - NOLST
TBENITÉ, Brandverz., bl. 243 v. —. T. D. E. VAN OSSENBRUG-
GEN, een en ander over hypotheekverzekering, 1903. —-
J. PLANÏBSUA, in W. v. Pr. N. en E., nos 1987 en 1988.

-ocr page 710-
691
Verschillende meeningen over den aard van het beding:
het bevat een voorwaardelijke overdracht (cessie) van de
oventueele vordering tot schadevergoeding; het geeft den
hypotheekhouder het recht de assurantiepenningen te ont-
vangen en, ingeval zijne vordering niet opeischbaar is, als
tijdelijk onderpand onder zich te houden; het vestigt pand-
recht op de rechten van den verzekerde tegeu den verzeke-
raar, die de door hem verschuldigde schadevergoeding aan
den hypotheekhouder uitkeert, als diens vordering opeisch-
baar is, doch anders onder zich houdt totdat die vordering
opeischbaar is geworden.

Het eerste nemen aan KIST, dl. 4, bl. 99 v.; DIEPHUIS,
Handelsr., dl. 3, bl. 194; Ned. burg. E., dl. 7, bl. 499; -
het tweede: WATTEI,, t. a. p.; v. HEUST, a. w., bl. 27 v.; NOLST
THENITÉ, Brandverz., bl. 242 v.; — het laatste: LAND, Verkl.
v. h. B. W., 2de dr., dl. 3, bl. 390; v. OSSENBBUGGEN, a. w.,
bl. 22 v.

De beteekening kan worden vervangen door eene verklaring
van den verzekeraar, dat hom. van het beding mededeeling
is gedaan.

Zie hierover NOLSX TBENTTB, t. a. p., bl. 247 v., die het
beding (van art. 297) rechtsgeldig acht ook zonder beteekening,
en v. OSSENBBUGGEN, a. w., bl. 30 v., volgens wien het beding
zonder de beteekening geen werking heeft.

De verzekerde blijft gerechtigd vaststelling te vorderen van
de schuldverplichting des verzekeraars en van het door hem
te betalen bedrag; eerst bij de executie is rekening te houden
met de .rechten des hypotheekhouders.

Eb. Amsterdam 21 Juni 1907, W. n°. 8557, tevens beslis-
sende, dat, ook als de verzekerde vordert ontbinding der ver-
zekeringsovereenkomst met schadevergoeding, met het beding
van art. 297 K. rekening moet worden gehouden; 17 Apr.
1908, W. n°. 8841. — Anders volgens de cessie-leer.

Aangenomen wordt, dat het beding niet werkt tegen den
kooper van het bezwaarde huis, ook indien het is ingeschre-
ven in het hypotheekregister.

In dezen zin H. E. 7 Mei 1858, W. n°. 1956, cass. verw. Hof
Groningen 24 Juni 1856, W. n°. 1792, vern. Eb. Appinge-

-ocr page 711-
692
dam 24 Jan. 1856, N w. Bijdr. 1861 bl. 486 n*. 3; - - S.
TJADEIT BUSMANN, in Nw. Bijdr., t. a. p., bl. 486 v.; — DIEP-
HTJIS, t. a. p.; — v. HEUST, a. w., bl. 7 v. — NOLST TKETTITÉ,
t. a. p., bl. 250 v. — Anders: v. OSSENBRUOOEN, a. w., bl. 35 v.

Het beding geeft den hypotheekhouder een niet voldoen-
den waarborg.

Voorstellen tot betere regeling.
Voorstellen der Staatscommissie voor do herziening der wet-
geving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het
hypotheekstelsel en het notariaat, beu. in 1867: Versl. W. 42
(art. 16), 72 (art. IV), 138 en 180. Verg. hierover ASSER,
t. a. p., en v. HEUST, a. w., bl. 19 v.

Voorstellen der Staatscommissie tot herziening van het tweede
boek van het Burg. Wetb.; Ontwerp van 1890, artt. 332 en
333 i. v. in. art. 359. Toelichting, bl. 203 v.

MOLENGKAAFF, in de Verzekeringsbode, t. a. p. — v. HEUST,
a. w., bl. 66 v. — NOLST TBENITÉ, t. a. p., bl. 252 v. - - v.
OSSENBKVJÖGEN, a. w., bl. 37 v.

In de praktijk tracht men den hypotheekhouder een vol-
lediger waarborg te verschaffen door verschillende „verkla-
ringen", welke door den verzekeraar ten behoeve van den
hypotheekhouder worden afgegeven, of door „aanteekeningen"
welke op de polis worden gesteld. Zie hieronder Bijlage XLVI.

In 1909 is tusschen een aantal hypotheekbanken en brand-
verzekering-maatschappijen een gvereenkomst gesloten „tot
regeling der betrekkingen van hypotheekhouders en brand-
verzekeraars", voor het geval een perceel, bij een dezer maat-
schappijen verzekerd, hypothekair wordt verbonden ten behoeve
van een der banken.

2°. Wettelijke toekenning van een recht op de assu-
rantiepenningen aan den hypotheekhouder.

Belgische wet „sur la révision du régime hypothecaire" v. 16
Dec. 1851, art. 10. — Eransche wet van 19 Febr. 1889,
artt. 2—4. — Duitschland: Burg. Wetb., §§ 1127—1130, en
wet van 30 Mei 1908, § 99 i. v. m. § 97, §§ 100—105 en 107.
— Zwitserland: Burg. AVetb., art. 822, en wet van 2 April
1908, art. 58 (verwijzing naar het kantonnale recht).

A. DAKRAS en E. TAHBOUBTECH, de l'attribution en cas de
sinistre des indemnités d'assurances, in Annales de dr. comm.
1889, II, bl. 241 v., 1890, II, bl. 48.

-ocr page 712-
693
3°. Zelfstandige verzekering van de hypothekaire
vordering.

Voorwerp der verzekering is de hypothekaire vordering. Deze
wordt verzekerd tegen geheel of gedeeltelijk feitelijk verlies:
onverhaalbaarheid op het onderpand ten gevolge van bescha-
diging van het onderpand (het gevaarsobject) door brand. De
verzekerbare waarde is het bedrag der vordering of de waarde
van het onderpand, indien deze geringer is.

Wijze van afrekening: 1°. de verzekeraar betaalt de schade
(het verschil tusschen liet bedrag dat vóór den brand op het
onderpand kon worden verhaald, en het bedrag dat daarop
na den brand verhaalbaar is) volgens taxatie; 2°. de verzeke-
raar betaalt het geheele bedrag dat op het onderpand vóór den
brand kon worden verhaald (afrekening op den voet van
totaal verlies). De verzekeraar kan niet vorderen voorafgaande
nitwinning van het onderpand door den verzekerde.

Uit kracht van de wet vindt snbrogatie van den verzekeraar
in de rechten van den hypotheekhouder niet plaats; art. 284 K.
is niet van toepassing. Noodzakelijkheid in de polis omtrent
de subrogatie overeen te komen (artt. 1436 en 1439 B. W.)
en te bepalen, dat, in geval van afrekening op den voet van
totaal verlies, de verzekeraar in de opbrengst eeiier latere
executie zal deelen in dezelfde verhouding, waarin het door
hem aan den verzekerde betaalde staat tot de verzekerbare
waarde der vordering.

MOLEUGRAAFF, in Eg]. Mfig. 1903, bl. 248 v., 584 v. -
Zie voorts VAN HEUST, a. w., bl. 33—68 ; — NOLST THENITÉ,
Brandverz., bl. 264 v.; Zeeverz., bl. 755 v.; — v. OssEtf-
BRUGGEN, a. w., bl. 3 v.

Voorbeeld van verzekering eener hypothekaire vordering; sub-
rogatie krachtens art. 284 K. ten onrechte aangenomen: Arb.
Amsterdam 7 Üet. 1867, bev. Hof Nd. Holland 10 Sept. 1868, W.
n°s 2955 en 3064, M. v. H. 1867 bl. 314 en 1868 bl. 211.

Belgische wet v. 11 Juni 1874 (C. d. c. rev., bk. l, t. 10),
artt. 6 en 8.

*
4°. Verzekering van het zoogen, hypothekaire be-
lang. De verzekeraar verplicht zich tot betaling aan den

-ocr page 713-
694
hypothekairen schuldeischer, ingeval deze langs den weg
van art. 297 K. schadeloosstelling niet kan verkrijgen.

B. Behouden-varen-verzekering.
J. S. VAN REESEMA, de assecuratione salvao navigationis, Prft.
1840. — M. MEES, de assecuratione in salvam navigationem
quae dicitur, Prft. 1854 (Ned.). — W. F. v. LEEUWEN, Op-
merkingen over de behoudeu-varen-verzekering, Prft. 1883. —
NOLST TKEJSITÉ, Zeeverzekering, bl. 498 v.

Amsterdamsche clausule (in te voegen in eene casco-polis):
Geschiedende, deze Assii/rantie op het behouden arrivement van
bovengemeld schip, ter gedestineerde plaatse, en wel met dien
verstande, dat rvij, in geval zulks niet gebeurde, hetzij door
schipbreuk als anderzints, (behoudens Art.
249, 640 en 611 van
het W'. v. Kph.) verloren gaan of verongelukken, onze getec-
kendc sommen prompt en zonder eenige exceptie zullen voldoen,
zoodra het ongeluk alhier bekend en ons aangekondigd zal zijn.
Voorts icordt wel uitdrukkelijk bedongen, dat wij in het geval
van non-arrivement voornoemd, nimmer eenig genot zullen hebben
van zoodanig gedeelte, als door berging zoude moge worden be-
houden (ten ware de aard van het intrest hierin naar billijkheid
wijzigingen vorderde}, waartegen wij vrij zijn van avarij-gros
en bijzondere avarij en van alle andere onkosten met of zonder
succes geïmpendeerd, zullende tot bewijs van intrest, waarde of
eigendom verstrekken deze polis, en hetaeen men verder ter goeder

«/ J- *f \r
trouw zal kunnen produceren; renuntièerende wel expresselijk als
lieden van eer, van zoodanige artikelen van het Wetboek van
Koophandel, en andere, die deze verzekering zouden kunnen contrari-
ëeren of verbieden; belovende ons daarmede nooit te zullen belielpen.

Rotterdamsche clausule:
Deze verzekering geschiedt tot dekking van het interest van
den verzekerde bestaande in.....(onverschillig waarin het
bestaat} en zulks bepaaldelijk op de behouden aankomst van het
bovengemelde schip ter plaatse van bestemming. Wij nemen ge-
volgelijk voor onze rekening al de in het gedrukte gedeelte der
polis vermelde gevaren der zee, op de gemelde reis, doch alleen
en uitsluitend voor het geval, dat daardoor of tengevolge daarvan,
de behouden aankomst van het schip mogt morden belet en diens-
volgens het verzekerde interest mogt verloren zijn, in ivelk geval
wij aannemen de verzekerde som geheel te betalen, met dien
verstande nogtans, dat wanneer van het verzekerde interest iets
mogt teregt komen of gered worden, het bedrag daarvan aan ons
zal vergoed worden.

Wij verklaren voorts, dat, voor zoover de aard van het ver-
zekerde interest dit medebrengt of toelaat, de bepalingen van

-ocr page 714-
695
art. 624 en volg. v. h. W. v. Kph., betreffende liet begin en Tiet
einde van liet gevaar, op deze verzekering van toepassing zijn.

Geldigheid der verzekering, verg. MEES, t. a. p., bl. 60 v.
De Amst. clausule zwijgt over het voorwerp der verzeke-
ring (de verzekerde zaak of het interest); aanduiding soms door
„interest voortspruitende uit" enz. — Is het interest niet aan-
geduid, dan is iedere schade, uit welken hoofde dan ook, ver-
oorzaakt door het niet behouden varen van het schip, ver-
zekerd. Zie hierboven bl. 602 v.

Het schip is bij de behouden-varen-verzekeririg steeds het
gevaarsobject, de „verzekerde zaak" in den zin waarin deze uit-
drukking wordt gebezigd in art. 249 K.-. Arb. Amsterdam 28
üec. 1870, M. v. H. 1871 bl. SO. Zie hierboven bl. 601 v.

Het aangegeven interest wijst aan, welke bepalingen op de
behouden-varen-verzekering van toepassing /ijn; zoo zijn de
bepalingen omtrent casco-verzekering van toepassing, als het
interest uit (den eigendom van) het casco voortspruit.

Arb. Dordrecht 24 Nov. 1862, E. B. 1864 bl. 586 (liet
interest bestaande in boeken, kaarten, instrumenten, enz.)

Ten onrechte is beslist, dat de beh.-v.-verzekering „interest
casco" niet is een casco-ver/ekering en dat daarom art. 7l7 K.
op deze verzekering niet toepasselijk is, althans niet onmiddellijk ;
aldus Hof den Haag 27 Mrt. 1876, W. n°. 3981; H. E.
10 Nov. 1882, W. 11°. 4836. -- Zie ook Eb. Rotterdam 18
Dec. 1880, W. n°. 4608, en 15 Nov. 1882, W. n°. 4836.

De beh.-varen-verzekering is eene verzekering tegen het niet-
behoudeii-varen van het schip ten gevolge van de gevaren der zee.

„Niet behouden arrivement" of „aankomst" heeft plaats, als
het schip in de bestemmingshaven in het geheel niet aan-
komt of aankomt in zulk een toestand, dat het als geheel
verloren is te beschouwen. De maatstaf van art. 717 K. mag
daarbij worden aangelegd, althans als het interest voortspruit
uit het casco of de meerdere waarde daarvan.

Arb. Amsterdam 7 Sept. 1868, W. n°. 3039; Eb. Eotter-
dam 22 Apr. 1868, W. n°. 3045, bev. Hof Zd. Holland 15
Febr. 1869, M. v. H. 1868 bl. 243, 1869 bl. 39: het schip,
dat in de bestemmingshaven zinkt doch niet onherstelbaar is,
kan niet gezegd worden niet behouden te hebben gevaren; —

-ocr page 715-
696
Arb. Amsterdam 26 Febr. 1872, M. v. II. 1872 bl. 71: art.
7l7 K. is bij analogie van toepassing (interest: meerdere waarde
v. h. casco). - - Eb. Eotterdam 24 Mrt. 1875, W. n°. 3829,
M. v. H. 1875 bl. 112, bev. Hof den Haag 27 Mrt. 1876,
W. n°. 3081: de beh. varen verzekeraar is niet aansprakelijk
voor afkeuring in do bestemmingshaven (interest: meerdere
waarde v. h. casco). — v. LEEUWEN, a. w., bl. 18 v.: art. 717
K. mag niet worden toegepast.

Naar de Ainst. clausule moet het niet-behouden-varen het
gevolg zijn van schipbreuk of op andere wijze verloren gaan
of verongelukken.

Het woord .,ailderzints", in de Amsterd, clausule: hetzij
door schipbreuk aïs anilerzints, verloren f/aan of veront/filu/c/cen,
behoort, met verwaarloozing van de komma, te worden verbon-
den met „verloren gaan of verongelukken": Hof Nd. Holland
25 Juni 1874, M. v. H. 1874 bl. 127.

Arb. Amsterdam 23 Febr. 1867, W. 11°. 2881, M. v. H.
1867 bl. 250 : schip, uit nood op zee verlaten, doch daarna door
bergers binnengebracht. — Arb. Amsterdam 10 Jan. 1868,
M. v. H. 1868 bl. 137: schip, gezonken, van overheidswege
gelicht en daarna hersteld. - - Hof /d. Holland 7 Jan. 1846,
K. v. H. n°. 12 : executie van het schip wegens bodemerij uit
noodzaak.

In de praktijk wordt onder „ariderzinta verloren gaan of
verongelukken" begrepen afkeuring van het schip in een
noodhaven overeenkomstig art. 717 K.

Arb. 29 Jan. 1855, K. v. H. n°. 9: een schip dat niet vol-
doende kan worden hersteld, zonder oneindig meerdere kosten,
dan het na de herstelling waardig zou zijn, en daarom door
deskundigen wordt afgekeurd, staat in gezonden zin volkomen
gelijk met een schip dat verongelukt is. — Arb. Amsterdam
15 Juni 1863, W. n°. 2535: iedere afkeuring, mits niet voor
schade uit eigen gebrek, is begrepen in de uitdrukking „hetzij
door schipbreuk" enz.; art. 7l7 K. is niet toepasselijk.

Eb. Amsterdam 7 Nov. 1872, M. v. H. 1873 bl. 85: wet-
telijke afkeuring, niet ook verkoop van het ten onrechte afge-
keurde schip door den schipper, staat gelijk met vergaan van
het schip, bev. Hof Nd. Holland 25 Juni 1874, M. v. H.
1874 bl. 127: verloren gaan bestaat als het schip tot wrak
beschadigd is, wat het geval is als art. 717 K. van toepassing
is. - - Arb. Amsterdam 23 Dec. 1866, M. v. H. 1868 bl. 83:
afkeuring in een noodhaven staat gelijk met niet behouden

-ocr page 716-
697
varen. • Arb. 2 Mei 1868, M. v. H. 1868 bl. 128: bet
schip heeft niet behouden gevaren, als het ten gevolge van de
fortuinen dor zee in redelijkheid is geworden irreparabel, waar-
toe de maatstaf, in art. 717 K. aangenomen, kan dienen. -
Arb. Amsterdam 24 Jan. 1859, K. v. H. 11°. 05: verkoop
wegens te hooge kosten van herstelling, gedurende den tijd
dat het risiko nog liep en ten gevolge van zeeëvenementen,
komt ten laste van de verzekeraars op behouden varen. —
Anders: v. LEEUWEN, a. w., bl. 22 v.

De Rotter d. clausulo noemt „niet behouden aankomst" zon-
der meer; dit omvat niet-behouden-aankomst ten gevolge
van afkeuring in een noodhaven.

Berekening van de waarde van het schip in geval van
afkeuring.

Voor de toepassing van art. 717 moet, bij beh.-var.-verzeke-
ring „interest casco", om de waarde van het schip te vinden,
bij de taxatie in de casco-polis gevoegd worden, wat als meer-
dere waarde van het casco op behouden varen is verzekerd: Eb.
Rotterdam 15 Nov. 1882 en Hof den Haag 31 Mrt. 1884,
W. nos 4836 en 5042; — Eb. Eotterdam 19 Juni 1886, E.
B. en B. 1888 B bl. 217.

Volgens de Rotterd. clausule is de verzekeraar alleen aan-
sprakelijk voor „verlies van het verzekerde interest", mitsdien
voor totale schade. - - De Amsterd. clausule is op dit punt
onduidelijk. In elk geval is bij verzekering, interest voortsprui-
tende uit het casco, alleen het totaal-verlies voor rekening van
den verzekeraar.

Onduidelijk is, of het bepaalde in de Ainsterd. clausule om-
trent den afstand van hetgeen geborgen wordt en omtrent den
vrijdom van avarij-gros en bijzondere avarij betrekking heeft op
het schip (het gevaarsobject) of op het interest (het voorwerp
der verzekering).

Verg. over de beteekenis van „zoodanig gedeelte, als door
berging zoude mogen worden behouden" : KIST, dl. 4, bl. 153
v.; v. LEEUWEN, a. w., bl. 00 v. — Zie voorts KUIJPER v. HAR-
PEN, nos l, 9, 47, 65.

v. LEEUWEN, bl. 79 v., neemt aan, dat bij verzekering „in-
terest goederen" de verzekeraar ook voor partieele schade aan-
sprakelijk is. — Anders Arb. Amsterdam 29 Febr. 1868, Kgl.
Bijbl. 1869 bl. 449.

-ocr page 717-
698
Verschil tusschen verzekering van het schip of de goederen
op behouden aankomst
en verzekering op behouden, varen (of
aankomst)
van het schip of de goederen.

§ 850 DHwb. (verzekering „für behaltene Ankunft")
regelt niet de behoudcn-varen-verzekering. —• Over deze han-
delt SIEVEKING, ein Beitrag zur Lebre von der Versichemng
anf behaltone Ankunft eines Schiffes, in Zft. f. d. ges. Vers.-
Wft., dl. 6, bl. 592.

C. Verzekering van avarij-penningen.
Voorwerp der verzekering zijn de door de reederij betaalde
en haar door den casco-verzekeraar te vergoeden avarij-pen-
ningeii (noodhavenkosten met inbegrip van reparatiekosten);
deze vergoeding vervalt geheel of gedeeltelijk, indien het schip
daarna een schade ondervindt die, gevoegd bij de avarijkosten,
de verzekerde waarde van het schip overtreft. Art. 718 K.

Arb. Amsterdam 7 April 1870, M. v. H. 1872 bl. 245,
bev. Hof Nd. Holland 12 Dec. 1872, ald. bl. 248: bij eene
verzekering op avarij-penningen bestaat geen recht op schade-
vergoeding, zoolang niet het totaal der zeeschade 100 % van
de casco-verzekering overtreft.

De verzekeraar wordt ontslagen door willekeurige verande-
ring van den koers van he't schip, art. 638 K., omdat de
verzekering door den reeder of voor rekening van dezen wordt
gesloten.

In dezen zin: Arb. Amsterdam l Febr. 1871, M. v. H.
1871 bl. 54.

D. Vrachtver/ekering.
P. LUGT, de vrachtverzekering in het hedendaagsche zeerecht,
Prft. 1871. — MOLENGRAAFF, étude sur Ie contrat d'aftrètement,
in Eevue de dr. int. 1882 bl. 59 v. — E. M. DRIEBEEK,
de avarij der vracht, Prft. 1893, bl. 53 v. — NOLST TKENITÉ,
Zeeverzekering, bl. 769 v.

Verzekering van de op een bepaalde reis te verdienen
vracht voor die reis, art. 630 K. Het artikel verwaarloost het
onderscheid tusschen chartervracht en stukgoederen(cognos-
sements)-vracht, wat de charter vracht betreft het onderscheid

-ocr page 718-
699
tusschen tijdvracht en reisvracht, en wat de reisvracht betreft
het onderscheid tusschen vracht op een vaste som bepaald
(lump-sum-freight, zie hierboven bl. 521) en vracht, afhanke-
lijk gesteld van het vervoer der goederen. De tijdvracht en de
vracht, op een vaste som bepaald, zijn afhankelijk van het lot
van" het schip, niet van dat der goederen. Art. 630 K. past
alleen voor de stukgoederenvracht en voor de reisvracht, welke
afhankelijk is gesteld van het vervoer der goederen. Het gevaar
begint bij deze vracht, zoodra de goederen ten vervoer zijn
aangenomen of ingevolge de charter-partij daarvoor zijn aan-
gewezen. Art. 634 K. veroorlooft hiermede rekening te houden.

Verg. over art. 630 o. a.: LBVT, op art. 829 ADHwb.;
LUGT, a. w., bl. 28 v.

Reeds vóór den aanvang van de reis kan de vracht voor
verzekering vatbaar zijn. Verzekering van op een latere reis
of op een later gedeelte van de reis te verdienen vracht of
van verwachte retourvracht op behonden-varen-polis.

Art. 462 K.: reis in ballast naar de haven van inlading.
Voorbeelden: de „Delta" en de „G-raaf v. Nassau", K. v. H.
nos 42 en 65. — Verg. MOLENGBAAFF, t. a. p.; LUGT, a. w.,
bl. 37 v. ; v. LEEUWEN, a. w., bl. 95 v.

Gevaarsobject kan het schip of kunnen goederen wezen.
Onderscheid tusschen verzekering van bruto- en van
n e 11 o-vrachtpenningen. — Over bruto-vracht-verzekering han-
delen artt. 616, 617 en 623 K.

Netto-vrachtverzekering voorgeschreven door Ord. Amsterdam
1744, art. 15.

Begrip van netto-vrachtpenninc/en als voorwerp van verzeke-
ring : Eb. Amsterdam 11 Jan.' 1878 en 17 Jan. 1879, W.
nos 4309 en 4361 (onder netto-vrachtpenningen moet worden
verstaan de bruto-vraeht, verminderd met alle kosten van de
reis, als uitgaande kosten, gagies en onderhoud van schipper en
equipage en de kosten ter bestemmingsplaats), waarmede te
verg. LUGT, a. w., bl. 64 v., en E. B. 1879 B bl. 151 v. — Arb.
31 Mei 1864, vern. Hof Nd. Holland 6 Apr. 1865, M. v. H.
1865 bl. 66, AV. n°. 2730 (om de verzekerde netto-vracht te
vinden moeten van de bruto-vracht worden afgetrokken, behalve

-ocr page 719-
700
de bespaarde gagies, ook de bespaarde kostgelden, alsmede het
ontvangen vrachtvoorschot, indien dit niet terugvorderbaar is).
De netto-vracht wordt wel gesteld op s/3 der bruto-vracht,
zie Arb. Amsterdam l Juli 1857, K. v. II. n°. 52, of, bijv.
in Frankrijk, op 00 °/0 der brnto-vraeht.

Art. 617 K. geeft een voorbeeld; in ieder geval moeten wor-
den gekort alle door de ramp bespaarde uitgaven. — In geval
van inkorting heeft prernie-restorno naar evenredigheid plaats,
art. 281 K. - - Verg. NOLST ÏRENITÉ, a. w., 1>1. 781 en 784.

Verhouding tusschen de verzekering van het schip met de
uitrustiiigskosten (art. 602 K.) en de vracht verzekering, zie LUGT,
a. w., hfdk. 2, § 1.

Verzekering van de vracht door den r e eder-eig e naar-
der-la ding, art. 623 al. 2 K.

Arb. Amsterdam 14 Jan. 1870, W. n°. 3242, M. v. H.
1870 bl. 135, bcv. Hof Nd. Holland 25 Mei 1871, W. n°.
3440, M. v. H. 1871 bl. 129 v.

Verzekering van vracht-a vans bij ondervervrachting en
bij stukgoederenvervoer door den charterer (verschil tusschen
charter- en cognossementsvracht).

Arb. Amsterdam 21 Mei 1800, M. v. H. 1860 bl. 222,
bev. Hof Nd. Holland 24 Oet. 1861, M. v. H. 1861 bl. 264.

Verzekering door den in! ad er
a. van de te betalen vracht, hetzij als verhooging der goe-
derenverzekering, artt. 613 en 614 al. l K. (zie Ord. Amster-
dam 1744, art. 35, ampl. 30 Jan. 1756; LUGT, a. w., hfdk. 3,
§ 1), hetzij afzonderlijk. - - De afzonderlijke verzekering van
door den inlader te betalen vracht is feitelijk eene gedeelte-
lijke verzekering van de meerdere waarde van het goed boven
de verzekerbare waarde van art. 612 K. (eene gedeeltelijke
verzekering van liet goed). Bij beschadiging van het goed betaalt
de verzekeraar zooveel percenten over de vracht als de goede-
renverzekeraar over het op de goederen verzekerde bedrag;

b. van de vooruitbetaalde doch niet terugvorderbare vracht,
fret a tout evenement, verg. artt. 482 al. 2 en 614 al. 2 K.

-ocr page 720-
701
Clausule: sufficient cash not exceeding £ . . to be advanced at
the port of loading etc. subject to premium of i-nsurance.
Zie
hierboven bl. 527.

Hof den Haag 25 Nov. 1895, M. v. H. 1896 bl. 94, vern.
Eb. Botterdam 11 Apr. 1894, W. 11°. 6501, M. v. H. 1894
bl. 115. — Zie over den mededeelingsplicht van den verzekerde
bij verzekering van vooruitbetaalde in geen geval terugvorder-
bare vracht: Hof Amsterdam 4 Nov. 1881, W. n°. 4730, vern.
Eb. Amsterdam 26 Nov. 1880, W. n°. 4677.

Bepalingen omtrent vrachtverzekering: artt. 638 (willekeu-
rige verandering van koers enz.), 640 (schelmerij van den
schipper) en 642 K. (windverlegging). Zie hierboven bl. 637 v.

Afkeuring en verkoop van het schip in het geval van art.
717 K. is ook tegenover den vrachtverzekeraar eene gewettigde
handeling.

Aldus: Arb. Amsterdam 14 Jan. 1870, M. v. H. 1870 bl. 135,
W. n°. 3242. — Zie voorts: Hof Nd. Holland 25 Mei 1871,
W. 11°. 3440, M. v. H. 1871 bl. 129 v. (de verkoop van het
schip moet gerechtvaardigd zijn als eene daad van verstandig
overleg en van juiste berekening). — Anders: iedere afkeuring
(ook eene onnoodige) geeft, als de vracht daardoor verloren is,
tegen den verzekeraar op vrachtpenningen aanspraak op ver-
goeding: Arb. Amsterdam 21 Jan. 1874, E. B. 1875 B bl. 192.

Berekening van avarij-particulier bij verzekering van netto-
vrachtpenningen. Deze verzekering is te behandelen als eene
gedeeltelijke verzekering van bruto-vrachtpenningen.

Arb. Eotterdam Jan. 1864, M. v. H. 1864 bl. 72 : de avarij-
particulier op netto-vrachtpenningen wordt verkregen door even-
veel percenten van de (getaxeerde) netto-vrachtpenningen te
nemen, als het verschil tusschen de bruto te verdienen en de
bruto verdiende vrachtpenningen percenten uitmaakt van de
bruto te verdienen vrachtpenningen. — Anders Eb. Amsterdam
8 Jan. 1879, E. B. 1879 B bl. 40: het verschil tusschen de
netto te verdienen en de netto verdiende vracht maakt de
avarij op netto-vrachtpenningen uit.

Zie voorts over onkosten al of niet ten laste van den
vrachtverzekeraar (art. 283 K.): Arb. Eotterdam 30 Sept. 1866,
M. v. H. 1866 bl. 198 (de kosten van aanmonstering van
eene nieuwe equipage bij sterfte van de oude zijn eene avarij-

45
-ocr page 721-

702
particulier op vrachtpenningen); - Hof den Haag 11^ Pebr.
1878, vern. Eb. Eotterdam 28 Febr. 1877, W. n°s 4209 en
4099' (extra kost- en maandgelden iii een noodhaven, in een
Eno-elsche dispaehe ten laste van de vracht gebracht, maken
niet een avarij-particulier op bruto-vrachtpenniugen uit), cass.
verw. H. B. 13 Dec. 1878, W. n°. 4320.

E. Winstverzekering.
J C HÜBREGTSE, winstverzekering, Prfl. 1887, en daarover
MOLEKGBAAFF, in Egl: Mag. 1887, bl. 243 v. — NOMT TBE-
NITÉ, Brandverz., bl. 229, 304; Zeever/,., bl. 584, 597, 601,
804.

Winst verzekering is eene verzekering van de meer-
dere waarde van goederen boven de verzekerbare waarde.
Zie hierboven bl. 612.

Winstverzekering is geoorloofd, onverschillig waaruit de
meerdere waarde voortspruit, artt. 246 en 268 K.; zij is gere-
geld alleen bij verzending van goederen over zee, artt. 615 (ver-
zekering van winst op één polis met de verzekering van het
goed), 621 en 622 K.

Art. 615 vordert opgave in de goederenpolis van het bedrag
dat op winst verzekerd wordt; het geeft aan het maximum
van het te vergoeden bedrag, art. 622.

Eb. Eotterdam 24 Nov. 1875, W. n°. 3933.
Art. 615 al. 2 en de artt. 621 en 622 zijn alleen van toe-
passing in geval van verlies van het geheel of van een deel
der goederen (totaal verlies van de winst of van een deel
der winst).

Bewijs der winst, art. 621; alleen de in dit artikel genoemde
winst vergoedt de verzekeraar, tenzij „door verkoop te beha-
len winst" of „elke bewijsbare winst" is verzekerd.

Volgens beurscondities wordt, in geval van geheel of gedeelte-
lijk non-arrivement, de begrooting der winst voor den verzekeraar
verbindende beschouwd en ten volle vergoed, onverschillig of er
winst zou geweest zijn, al dan niet.

In geval van beschadigde aankomst der goederen is art. 709
al. 3 en 4 K. van toepassing.

Indien de goederen en de winst op één polis zijn verzekerd
-ocr page 722-
703
(art. 615), omvat „de geteekende som" in art. 709 al. 3 de
begrooting der goederen volgens art. 612, vermeerderd met
de opgave van art. 615 al. l, of wel de in het algemeen
uitgedrukte waarde van art. 615 al. 2.

Indien bij afzonderlijke polis uitsluitend op winst is verze-
kerd, betaalt de verzekeraar zooveel percenten van de meer-
dere waarde van gezond goed (van de bewijsbare winst: de
gezonde waarde, verminderd met de in de goederen-polis aan-
genomen waarde van het goed, artt. 612 en 613), als het
verschil tusschen de gezonde waarde en de waarde van het'
beschadigde goed (de schade) percenten uitmaakt van de
gezonde waarde. Aldus ook de beurscondities.

Als door verkoop te behalen winst is verzekerd, kan bescha-
diging van een deel der goederen winstderving op het geheel
(totaal verlies van winst) ten gevolge hebben. Verg. HUBREGTSE,
a. w., bl. 20 v. en 63; Rgl. Mag., t. a. p., bl. 246.

Vergoedt de verzekeraar winstderving door vertraging van
de reis? Zie art. 621: „na het afleggen eener gewone reis".

Ristorno der premie in geval van art. 622 K.
De winstverzekeraar draagt noch avarij-grosse, noch kosten
tot redding. Zie echter NOLST TRENITÉ, Zeeverz., bl. 601 v.

In geval van abandonnement van het goed aan den goe-
derenverzekeraar komt het totaal verlies van de winst ten
laste van den winstverzekeraar.

Aldus MOLENGBAAFF in Egl. Mag., t. a. p., bl. 247 v.; —
NOLST TKENITÉ, Zeeverz., bl. 648 v. — Engelsch en Ameri-
kaansch recht: „a constructive total loss of the goods eonstitutes
a total loss on profits" (PHILLIPS, a treatise on the law of
insurance, 5de dr., n°. 1657). — DB COUBCT, l'assurance du fret
et du bénéfice, in Quest. de dr. mar., 2me série, bl. 409. —
Pandectes Belges, ve Assurances maritimes, n°. 408.

Anders: Eb. Amsterdam 6 Dec. 1871, M. v. H. 1871 bl. 221,
bev. Hof Amsterdam 17 April 1873, M. v. H. 1873 bl. 71; —
HUBEEGTSE, a. w., bl. 24 v.

Art. 284 K. komt aan den winst verzekeraar ten goede,
evenzeer als aan den goederenverzekeraar. Verg. NOLST TRE-
NITÉ, Zeeverz., bl. 678.

-ocr page 723-
704
Andere soorten van winstverzekering: verzekering van winst
op gekochte en te leveren goederen tegen zeegevaar (NOLST
TBENITÉ, Zeeverz., bl. 804 v.); verzekering van commission-
nairs-provisie; verzekering van winst op gekochte en geleverde
goederen tegen brandgevaar (NoLST TBENITÉ, Brandverz.,
bl. 229 v.); verzekering van winst op te leveren goederen
tegen het gevaar, dat de verkooper ten gevolge van brand
mocht worden ontslagen, van zijne verplichting tot levering;

Verg. over de berekening der winstderving in dit geval (naar
de waarde vóór den brand of op den eersten marktdag daarna):
Eb. Amsterdam 21 Oct. 1881, E. B. 1882 B bl. 47, vern. Hof
Amsterdam 4 (14) Mei 1883, W. n°. 4983, E. B. 1884 B
bl. 194; — HUBREGTSE, a. w., bl. 48 v; — NOLST TBENITÉ,
Brandverz., bl. 305 v.

verzekering van schade door stilstand van bedrijf (nering-
verzekering); van schade door aanplakking van besmettelijke
ziekte; verzekering van de „huurwaarde" van een perceel
tegen brand (polis bij NOLST TKENITÉ, Brandverz., bl.
292 v.).

F. Verzekering van schuldvorderingen.
T. J. NOTON, het verzekerbaar belang van den crediteur in
den zeehandel, Prft. 1872. — A. DB COUBCT, les choses qui
peuvent être assurées, in Quest. de dr. mar., Ire série, bl.
269 v. — NOLST TKENITÉ, Zeeverz., bl. 722 v.

Schuldvorderingen kunnen worden verzekerd tegen onver-
haalbaarheid in het algemeen (insolvabiliteitsverzekering),
tegen wanbetaling, tegen onverhaalbaarheid op een bepaald
voorwerp, tegen tenietgaan ten gevolge van het vergaan eener
zaak (artt. 1589 en 1641 B. W., bodemerij), enz.

Algemeen vereischte is verhaalbaarheid der vordering bij
den aanvang der verzekering; de verhaalbaarheid mag wor-
den aangenomen tot bewijs van het tegendeel door den verze-
keraar.

a. Verzekering der vordering op den verzekeraar tegen het
gevaar van onverhaalbaarheid (insolvabiliteit), art. 280 al. l K.
(assurance de solvabilité).

-ocr page 724-
705
SANTEBNA, tract. de assecurat., III, nos. 55 v.; — STEACCHA,
tract. de assecurat., introd. 11°. 49.

De tweede verzekeraar wordt, door betaling der schade, krach-
tens art. 284 K. van rechtswege gesubrogeerd in de rechten van
den verzekerde tegen den eersten verzekeraar: Rb. Amsterdam
17 Febr. 1882, W. 11°. 4785, E. B. 1882 B bl. 54, bev. Hof
Amsterdam 21 Oct. 1883, E. B. 1884 B bl. 200; — Hof'
Amsterdam 17 Mrt. 1905, M. v. H. 1905 bl. 256.

6. Verzekering eencr vordering tegen onverhaalbaarheid op
een bepaald voorwerp van eigendom van den schuldenaar of
van een speciaal onderpand ten gevolge van een der in de
polis aangewezen gebeurtenissen. Dit voorwerp of onderpand
is niet het voorwerp der verzekering (de verzekerde zaak), wel
het gevaarsobject.

Juist Hof Nd. Holl. 17 Apr. 1845, K. v. H. n°. 21. —
Gevolg: de verzekeraar van een voorschot tegen vergaan van
het schip is aansprakelijk voor deviatie en schelmerij van den
schipper, artt. 638, 640 en 641 K. Anders NOTON, a. w., bl.
69 v., bij wien eene verkeerde voorstelling.

Het doel der schuldvordering-verzekering kan ook, op een-
voudiger wijze, worden bereikt door eene verzekering van het
onderpand ten name van den schuldeischer voor rekening van
den eigenaar. Zie hierboven bl. 623 v. Deze verzekering en de
schuldvordering-verzekering worden met elkander verward door
Arb. Groningen 18 Febr. 1867, M. v. H. 1867 bl. 226 v.

Zie over de verzekering van scheepsverband in het bijzonder :
NOLST TBESTITÉ, Zeeverz., bl. 743 v.

Voorbeelden: hypotheek-verzekering, verzekering van bevoor-
rechte vorderingen, voorschot-verzekering, enz. Bij de laatste
is eene behouden-varen-polis gebruikelijk. Zie v. LEEUWEN,
Prft., bl. 86 v.

De verzekeraar is slechts gehouden tot schadevergoeding, voor
zoover het onderpand na den aanvang der verzekering onvol-
doende is geworden voor het verhaal van de verzekerde vor-
dering.

Juiste toepassing: Hof Nd. Holland 17 Apr. 1845 (de
[voorrang hebbende] schulden, welke de waarde van het onder-
pand hebben uitgeput, moeten gemaakt zijn op de verzekerde

-ocr page 725-
706
reis), vern. Arb. Amsterdam 6 Febr. 1844, K. v. H. n°. 21.
— Verg. NOYOU, a. w., bl. 44 v.
De schuldvordering-verzekering dekt alleen het interest, dat
tijdens het sluiten der verzekering aanwezig was, dus niet het
bedrag waarmede de schuld sedert dien is toegenomen: Arb.
Amsterdam 30 Oct. 1860, M. v. H. 1861 bl. 166.

De verzekerde moet bewijzen niet-verhaalbaarheid der vor-
dering op het genoemde voorwerp (het gevaarsobject) ten
gevolge van het plaats grijpen van eene der in de polis om-
schreven rampen.

Verg. Arb. Amsterdam 6 Febr. 1844, vern. Hof Nd. Holl.
17 Apr. 1845, b. a. — T. LEEUWEN, t. a. p.

De verzekerde behoeft niet eerst den schuldenaar aan te
spreken of diens insolventie te bewijzen.

Hof Nd. Holland 14 Nov. 1861, M. v. H. 1861 bl. 310
(verzekering van aan een schipper voorgeschoten gelden). —
Arb. Amsterdam l Febr. 1871, M. v. H. 1871 bl. 55 (behou-
den-varen-verzekering, interest voortspruitende uit voorschot aan
schipper of reederij); — 7 Oct. 1867, bev. Hof Nd. Holland

10 Sept. 1868 (herverzekering van een hypothekaire vordering), W.
nos 2955 en 3064, M. v. H. 1867 bl. 314, 1868 bl. 211.

Er is niet wettelijke subrogatie volgens art. 284 K.; zie
hierboven bl. 688.

Anders Arb. Amsterdam 11 Febr. 1864, M. v. H. 1864
bl. 54 (verzekering van boekhoudersvoorschot); — Hof Nd.
Holland 14 Nov. 1861, M. v. H. 1861 bl. 310 (implicite);

— Arb. Amsterdam l Febr. 1871, M. v. H. 1871 bl. 55;
— vooral Eb. Amsterdam 19 Juni 1872, M. v. H. 1872 bl.
112, W. n°. 3545.

Moet eene verplichting des verzekerden tot abandonnement
(cessie) der vordering worden aangenomen?

Abandonnement is niet op de wet gegrond: Eb. Eotterdam
11 Apr. 1894, M. v. H. 1894 bl. 115. — Wenschelijkheid
eener wettelijke regeling o. a. bewezen door het proces „Slan-
gevecht" (verzekering van een boekhoudersvoorschot als preten-
sie op het schip op het behouden varen daarvan): Eb. Amster-
dam 27 Jan. 1888, W. n°. 5526, bev. Hof Amsterdam 31 Mei
1889, P. v. J. 1889 n°. 98, M. v. H. 1889 bl. 279, cass.
verw. H. E. 7 Febr. 1890, W. n°. 5836. Bedenkingen tegen
deae beslissingen.


-ocr page 726-
707
§ 805 al. l DHwb.: „Ist eine Forderung versichert, zu
deren Deckung eine den Gefahren der See ausgesetzte Sache
dient, so ist der Versieherte im Falle eines Schadens verpflich-
tet, dem Versicherer, nachdem dieser seine Verpflichtungen
erfüllt hat, seine Rechte gegen den Schuldner insoweit abzu-
freten,
als der Versicherer Ersatz geleistet hat". — Mar. Ins.
Act 1906, sect. 79.

Verantwoordelijkheid van den verzekerde voor de deugde-
lijkheid van het vorderingsrecht. — Oproeping in vrijwaring
van den verzekerde; verg. NOYON, a. w., bl. 61 v.

c. Andere verzekeringen van schuldvorderingen.
NOLST TKENITÉ, Brandverz., bl. 291 v. — Arb. Amsterdam
27 Deo. 1867, M. v. H. 1867 bl. 232, W. n°. 3045.

G. Herverzekering.
H. N. TEDING v. BEEKHOUT, de reassurantie, Prft. 1866. —
NOLST TBENJTÉ, Brandverz., bl. 312 v.; Zeeverz., bl. 838 v. —
V. EHRETÏBEBG, die Rückversicherung, 1885. — L. CRÉMIETT,
de la réassurance, essai d'une theorie générale, in Revue trim.
de droit civil 1909, bl. 31 v. — A. DE COTIECY, la réassurance
et les traites de réassurance, in Quest. de dr. mar., 4e série,
bl. 261 v. — H. RAU, die Rückversicherung der Gegenwart,
in Zft. f. d. ges. Vers.-Wft., dl. l, bl. 298, 399; dl. 2, bl. 42.

1°. De verzekering van art. 280 K., eene insolvabiliteits-
(subsidiaire tweede)-verzekering. Zie hierboven bl. 704 v.

2°. De verzekering van art. 271 K., de eigenlijke her-
verzekering: de overeenkomst, die een verzekeraar (de
herverzekerde) sluit met een anderen verzekeraar (den herver-
zekeraar), waarbij de laatste tegen beding van eene premie
zich verbindt den eerste te vergoeden, wat deze uit kracht
van een door hem gesloten verzekeringsovereenkomst verplicht
is aan zijn verzekerde uit te keeren.

Oudste dokument: Genueesche oorkonde van 1370 (BBNSA,
doe. n°. 8). — Guidon de la mer, ch. 2, art. 19. — Ord. de la
marine (1681), tit. des assurances, artt. 20—22. — Amsterdam,
Ordonn. v. 25 Jan. 1707. — In Engeland verboden door de
zg. Gambling Act v. 1747 (19 Geo. 2, c, 37, s. 4), weer toe-
gelaten in 1867 (30/31 Vict., c. 23, s. 3) en thans genoemd
in Mar. Ins. Act 1906, sect. 9.

-ocr page 727-
708
Herverzekerd kan worden met beperking van het gevaar
(alleen tegen brand- of oorlogsgevaar) of van den tijd of van
het bedrag of onder meer beperkte voorwaarden. Daaren-
tegen kunnen de voorwaarden der herverzekering niet ruimer
zijn dan die der verzekering, noch ook kan het gevaarsobjcct
een ander wezen.

Nut van de herverzekering: zij dient om een risiko geheel
of ten deele op een of meer andere verzekeraars af te wentelen;
de excedenten-verzekering; — zie art. 53 K. (plein, maximum.,

Prioriteit).
Het voorwerp der verzekering (de verzekerde zaak) is niet
de door den eersten verzekeraar verzekerde zaak (het huis,
het schip, enz.), maar diens vermogen, i. h. b. de door hem
bij de oorspronkelijke verzekering jegens den verzekerde aan-
gegane schuldverplichting. De schade bestaat in hetgeen hij
krachtens die verplichting moet betalen.

Verg. Eb. Amsterdam 11 Nov. 1868, M. v. H. 1868 bl. 247.
De herverzekering kan omvatten de geheele verzekerde som,
vermeerderd met de kosten van redding en berging (artt. 283,
655 en 665 K.) en van schade-opmaking.

KIST, dl. 4, bl. 33 v.; TEDING v. BERKHOUT, a. w., bl. 41 v.;
NOLST TRENITÉ, Brandverz., bl. 319.

Kan eene herverzekering worden gesloten, zonder daarvan
mededeeling te doen, in den vorm van eene verzekering der
oorspronkelijk verzekerde zaak door of voor rekening van den
eersten verzekeraar? Noodzakelijkheid om het interest aan te
duiden, tenzij eene behouden-varen-verzekering is gesloten.

TEDING T. BERKHOUT, a. w., bl. 78 v. — „An insurer may effect
re-insurance directly on the subject-matter of insurance against
the risks, or any part thereof, inaured against in the original
policy, without being bound to disclose in the policy, or other-
wise, that it is a re-insurance, unless challenged to do so":
PRITCHARDS' Admiralty Digest, 3de dr., ve marine insurance,
n°. 595.

-ocr page 728-
709
Verzwijging of verkeerde opgave door den oorspronkelijken
verzekerde ,heeft geen invloed op de overeenkomst, wél en
uitsluitend verzwijging of verkeerde opgave door den her-
verzekerde.

Arb. Amsterdam 2 Juni 1863, M. v. H. 1863 bl. 166: de
herverzekeraar kan zich niet beroepen op de nietigheid der oor-
spronkelijke verzekering, indien de verzekeraar dit niet heeft
gedaan. — Eb. Rotterdam 16 April 1873, W. n°. 3595 (voor-
beeld van verkeerde opgave en verzwijging door den herverze-
kerde). — Eb. Eotterdam 17 Juni 1896, W. n°. 6863, M. v. H.
1896 bl. 301 (onjuiste mededeeling omtrent het bedrag, dat de
herverzekerde voor zich zelf houdt).

Vaststelling en betaling der schade. Vast moet staan de
verplichting des herverzekerden aan zijn verzekerde te
betalen. Het is niet noodig, dat hij dezen betaald heeft, maar
evenmin voldoende. Justificatie van den betalingsplicht.

Overlegging van een arbitraal of rechterlijk vonnis is afdoend
bewijs der verplichting tot betalen (behoudens tegenbewijs van
niet behoorlijke verdediging). — Verg. Eb. Amsterdam 11 Nov.
1868, b. a. — Anders Eb. den Haag 6 Febr. 1866, bij T. T. BEEK-
HOUT, bl. 92.

Invloed van het faillissement des herverzekerden, i. h. b.
van het daarin tot stand gekomen akkoord, op de verplich-
ting des herverzekeraars.

Het faillissement van den verzekeraar heeft geen invloed op
de verplichting des verzekeraars: Eb. Amsterdam l Oct. 1874,
M. T. H. 1874 bl. 197, cass. verw. H. E. 28 Mei 1875,
W. n°. 3861, M. v. H. 1875 bl. 170; — Eb. Amsterdam
9 Juni 1876, ~W. n°. 4050 (in beide zaken naar aanleiding
van na te melden reassurantie-clausule).

Verg. Jurid. Spectator, jg. l, n°. 6, bl. 45; jg. l, n°. 15,
bl. 123 ; M. v. H. 1875 bl. 244 en 275. — T. v. BEHKHOÜT,
a. w., bl. 97. — DB COUKCY, t. a. p., bl. 287 v. — KOHLEB,
Lehrb. des Konkursrechts, bl. 182 (aan den verzekerde moet wor-
den uitgekeerd wat de curator in het faillissement van den verze-
keraar ontvangt van den herverzekeraar; de verzekerde heeft
een Amsonderungsreeht); Leitfaden des Dt. Konkursr., 2116 dr.,
bl. 118.

-ocr page 729-
710
De kosten der schaderegeling komen ten laste van den
herverzekeraar. Over proceskosten, door den herverzekerde
gemaakt, zie T. v. BERKHOUT, a. w., bl. 94.

De herverzekerde heeft niet het recht, na aan hem gedaan
abandonnement, aan den herverzekeraar te reabandonneeren.
Anders T. v. BERKHOUT, a. w., bl. 99 v. Evenmin treedt de her-
verzekeraar in de rechten, welke de verzekerde ter zake der
schade tegen derden heeft (art. 284 K.). Wél zal bij de af-
rekening wegens de herverzekering met het abandonnement
aan den herverzekerde en de subrogatie van den herverzekerde
rekening gehouden moeten worden.

De herverzekerings-clausule.
Stellende wij ons door deze reasswrantie, geheel in de plaats
def eersten assuradeurs, en qeve.n deneelven dienvolgens volkomen

•/ J
magt en autlwriteit, om in de eerste verzekering te doen al het-
geen ZEd. zal goedvinden, ons verbindende om alle schade, welke,
ZEd. uit Tiracht van voormelde teekening, of ten gevolge zijner
gemaakte schikkingen verpligt mogt ivorden te nantiseeren, of
definitief of op rekening te betalen, te zullen restitneeren en
voldoen, alleen op vertoon der qititantie, waaruit die betaling blijkt.

De clausule wordt ingevoegd in het beurspolis-formulier
voor casco-, goederen- of brandverzekering en heeft de strek-
king den herverzekerde vrijheid van handelen te geven en
een eenvoudig bewijsmiddel te verschaffen. De herverzekeraar
wordt gebonden, tenzij hij bewijst kwade trouw of onbehoorlijk
of zorgeloos handelen van den herverzekerde.

Verschillende uitlegging der clausule, .
lste meening: elke betaling, door den herverzekerde te
goeder trouw gedaan, ook de onverschuldigde, geeft aan-
spraak op den herverzekeraar;

Aldus: EMBRIGON, tr. des ass. et des contr. a la grosse, ch.
11, s. 9 (Ie réassureur doit payer, sans être recevable a opposer
aucime exception. Il suffit que Ie réassuré ait agi de bonne foi). —
Arb. Amsterdam 30 Aug. 1857, K. v. H. n°. 77; — Eb.
Amsterdam 13 Mrt. 1862, M. v. H. 1862 bl. 55, W. n°. 2383,
bev. door Hof Nd. Holland 28 Mei 1863, M. v. H. 1863 bl.
163; — Arb. 2 Juni 1863, M. v. H. JL863 bl. 166. —
Eb. Botterdam 15 Juni 1878, E. B. 1878 B bl. 253, laat

-ocr page 730-
711
toe het bewijs, dat de herverzekerde met voorbijgang der goede
trouw naar willekeur heeft gehandeld en bedriegelijk is te werk
gegaan. - Eb. Amsterdam 8 Febr. 1877, E. B. 1878 B
bl. 95, en 7 Apr. 188.3, W. n°. 4929; — Eb. Eotterdam
3 Deo. 1873, W. n°. 3678, bev. door Hof Zd. Hou. 3 Mei
1875, "W". 11°. 3849, E, B. 1875 B bl. 63 en 263 (beroep
alleen op bedriegelijke verkorting van de rechten des herver-
zekeraars is toe te laten).

2de meening: de bewijslast wordt overgebracht op den her-
verzekeraar, wien het recht toekomt aan te toonen, dat de
herverzekerde niet verplicht was te betalen;

TEDINÖ VAN EBBEHOUT, a. w., bl. 120, 128 v.
3de meening: de handeling des herverzekerden moet getoetst
worden aan „l'exercice normal de la profession".

DB COUECY, t. a. p., bl. 264 v. — In dien geest Hof Nd.
Holl. 17 Nov. 1864, M. v. H. 1864 bl. 357 (het moet blijken
dat de betaling gerechtvaardigd was).

„Alleen op vertoon der quitantie, waaruit die betaling blijkt".
Bij verschil tusschen de voorwaarden der verzekering en die
der herverzekering kan de kwitantie niet strekken tot bewijs
van de schuldplichtigheid van den herverzekeraar: Hof Nd. Hol-
land 15 Oct. 1874, i. h. b. v. Arb. 7 Febr. 1873, M. v. H.
1874 bl. 236 en 233.

Heeft de herverzekeraar een vorderingsrecht tegen den
oorspronkelijken verzekerde, aan wien door den herverzekerde
onverschuldigd werd betaald?

Reassuranti e-contracten.
T. T. BEEKHOUT, a. w., bl. 155 v. — A. DE COUECT, t. a. p.,
bl. 311 v.; les deux sortes de traites de réassurance, 1885. —
P. MOLDENHATJEE, die laufende Versicherung, in Zft. f. d. ges.
Vers.-Wft., dl. l, bl. 19, 141. — EAU, t. a. p., dl. l, bl.

400 v.
De contract-polissen van reassurantie: een abonnement op
reassnrantie.

De herverzekeraar verbindt zich, gedurende een bepaalden
tijd, tegen genot van een evenredig deel der oorspronkelijke
premie, alle of bepaalde soorten van excedeuten van den her-

-ocr page 731-
712
verzekerde, geheel of tot een bepaald bedrag (traite de réassu-
rance d'excêdents de plein, Excedentenvertrag),
of wel een bepaald
gedeelte van alle of bepaalde door den herverzekerde afge-
sloten posten (traite de partage, Quotenvertrag) te herverzekeren.
Mededeeling der onder het contract vallende verzekeringen
en afrekening op bordereaux.

De reassurautie-contract-polis voor excedenten verplicht den
herverzekerde niet, wat beneden het excedent is, voor eigen
risiko te houden: Rb. Amsterdam 8 Aug. 1871, M. v. H.
1871 bl. 212.

De herverzekerde bij een excedenten-herverzekeringsconfcract
is op grond van de artt. 281 en 282 K. ook tegenover zijn
herverzekeraar bevoegd, al zijne loopende verzekeringen op te
zeggen en aldus aan de herverzekeringen een einde te maken:
Hof Arnhem 19 Mrt. 1902, vern. Eb. Arnhem 14 Jan. 1901,
W. n03.. 7745 en 7633.

Het contract kan zoowel voor den herverzekerde als voor
den herverzekeraar facultatief of obligatoor zijn, naar gelang
de herverzekerde al of niet verplicht is de door hem gesloten
posten in herverzekering te geven, of wel de herverzekeraar
de posten, die hem moeten worden aangeboden, al of niet
mag weigeren. Tenzij blijkt van een andere bedoeling, moet
worden aangenomen, dat het contract voor beide partijen
obligatoor is.

De herverzekeraar kan ontbinding van de contract-polis vor-
deren, indien de verzekerde nalaat opgave te doen van validee-
rende posten: Bb. Rotterdam 15 Mrt. 1899, bev. Hof den
Haag 3 Dec. 1900, W. nos. 7353 en 7563, M. v. H. 1899
bl. 70 en 1900 bl. 182 (open-re-insurance policy: contract-
polis van herverzekering van alle eerste risiko's op ladingen,
tot een maximum van ^g 500, gedurende één jaar). — Verg.
MOLDENHAUEB, t. a. p., bl. 35 v.

De contract-polissen van herverzekering, in het bijzonder
de traites de partage of Quotenvertriige, kunnen het karakter
aannemen van handelingen voor gemeene rekening, verzeke-
rings-participaties.

-ocr page 732-
713
H. Premieverzekering.

GOLDSCHMIDT, Handb. des Handelsr., 3de dr., dl. l, bl. 365,
n*. 98. — Guidon de la mer, ch. II, art. 9; — Ord. de la
marine, tit. des assurances, art. 20 („il sera loisible aux assurés
de faire assurer Ie ooüt de l'assuranee"); — Code de comm.,
artt. 334 (wet v. 12 Aug. 1885) en 342 („l'assuré peut faire
assurer Ie coiït de l'assurance"). — Amsterdam 1744, art. 22 ;
— Eotterdam 1721, art. 25; — Middelburg 1719, art. 3.—
Mar. Ins. Act 1906, sect. 13: „the assured has an insurable
interest in the charges of any insurance which hè may effect."

Uitgangspunt: toevoeging van de premie bij de verzeker-
bare waarde van over zee te verzenden goederen, art. 612 K,
Redenen die daartoe hebben geleid. Verband tusschen winst-
verzekering en premieverzekering.

Ook bij casco-verzekering wordt de premie vaak in de ver-
zekering begrepen: taxatie van het schip „premie incluis".
Art. 602 K.: „alle onkosten, tot in zee toe".

KIST, dl. 4, bl. 120. — Arb. Amsterdam 22 Dec. 1866,
M. v. H. 1867 bl. 16. — § 796 DHwb. (wet v. 30 Mei 1908):
„Die Ausrüstungskosten, die Heuer und die Versicherungskos-
ten können zugleich mit dern Schiffe oder durch Versicherung
der Bruttofracht oder besonders versichert werden. Sie gelten
nur dann als mit dem Schiffe versichert, wenn es besonders
vereinbart ist."

Is premie-verzekering bij andere verzekeringen (verwachte
winst, provisie, vracht, brandverzekering, hypotheekverzeke-
ring, herverzekering, enz.) geoorloofd?

T. v. BERKHOUT, de reassurantie, bl. 63 v. — E. VAN VEEN,
verzekering van de assurantie-premie, Prft. 1892. — LTON-
CAEN en BENAÜLT, a. w., dl. 6, nos. 1152 v. — A. HEISE en
F. CEOPP, Juristische Abhandlungen, dl. 2, n°. XVII, von der
Einrechnung der Pramie in die Versicherungs-Summe, bl. 579
v. — LEWIS, Lehrb. d. Versicherungsr., bl. 61 v.

Verzekering van de premie der premie (assurance de ld
prime et de la prime des primes a l'infini).
Berekening daarvan.

-ocr page 733-
714
B. SommenYerzekering.

§ 77. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
Bij de Sommenverzekering onderscheide men: verzekering
van een kapitaal (uitkeering in eens) en verzekering van een
rente (uitkeering in termijnen, lijfrente, pensioen, enz.).

Men onderscheide verder: uitkeering bij het bereiken van
een bepaalden leeftijd, bij overlijden, in geval van ziekte,
van invaliditeit, van overlijden of ziekte door een ongeluk,
van werkloosheid, enz. Levensverzekering: de verzekering
eener uitkeering bij leven of bij overlijden.

Verwantschap en verschil tusschen sommen verzekering
en schade verzekering (vermogensverzekering). Zie hierboven
bl. 590.

In de literatuur wordt nagenoeg uitsluitend het rechtskarakter
der levenslange verzekering tot uitkeering bij overlijden besproken.

H. THÖL, Handelsrecht, öe dr. § 310. — STOBBE, Handbueh
d. dt. Privatreehts, dl. 3, § 198. — EBULING, Studiën aus dein
Gebiete des Lebeiisversicherungsrechts, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 15, bl. 57 v., 326 v. — HIBBICHS, die Lebensversicherung,
ihre wirthschaftliche und rechtliche Natur, t. z. p., dl. 20, bl.
339 v. — M. PBEDÖHL, Begrift' und Wesen des Lebensversiehe-
rungsvertrages, t. z. p., dl. 22, bl. 442 v. — P. LABAND, die
juristische Natur der Lebens- und Eenteversicberung, in Fest-
gabe zum Doctorjubilüum Thöl's, 1879. — FE. FICK, der ju-
ristische Charakter des Lebensversicherungsvertrages, 1884. —
A. EÜMÖEII, die Rechtslehre voin Lebensversicherungsvertrag,
1885, bl. 38 v. — KÖNIG, die Versicherungsgesehafte, in
ENDEMANN'S Handb. f. H, S. u. W.r., dl.. 3, §§ 413 v. —
EHBESBEEG, die juristische Natur der Lebensversicherung, in
Zft. f. d. ges. ïïr., dl. 32, bl. 409 v. ; dl. 33, bl. l v. —
GOLDSCILMIDT, System des Handelsrechts, 3a° dr. bl. 241 v. —
KÖHNE, Bei trage zur Lehre von dem Lebensversicherungsver-
trage, in Busch' Archiv für Handels- u. Wechselr., dl. 46, bl.
51 v. — EHBENBERG, Versicherungsrecht (1893), dl. l, bl. 53
v. — GEBAÜEB, die sogenannte Lebensversicherung, bl. 105 v.
BENDIX, in Zft. f. d. ges. Vers. Wft., dl. 3, bl. 490. —
J. HIIPKA, der Begriff des Versicherungsvertrags, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 66, bl. 546 v.

-ocr page 734-
715
P. HEBBEAI'LT, traite des assurances sur la vie, 1878, n»s 22 v.,
46 v. — E. COUTEAIJ, traite des assurances sur la vie, 2 dl. 1881,
nos 94 V; 200 v. — M. DESLANDRES, de Fassurance sur la vie,
1889, bl. 38 v. —• ADAM, étude sur la nature du eontrat
d'assurance sur la vie, 2do dr. 1880.

C. VIVANTE, natura giuridiea del contratto di assicurazione
sulla vita, in Archivio Giuridico, dl. 31, bl. 94 v., en allge-
meine Theorie der Versicherungsvertrage, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 39, bl. 451 v.

J. A. LEVT, levensverzekering, in Themis 1875, bl. 121 v.
— P. H. B,, v. KOSSEM, eene vraag over levensverzekeringrecht,
Prft. 1884, bl. 44 v. — MOLENGUIAAFF, Praeadv. in Hand.
Ned. Jur. Ver. 1888, dl. l, bl. 78 v. — T.T. SLEESWIJK, juri-
dische beschouwingen over de overeenkomst van levensverzeke-
ring, Prft. 1894.

Sommen-verzekering is niet schade-verzekering maar verze-
kering van vooraf vastgestelde geldsommen (un eontrat de
capitalisation aléatoire).

Andere opvattingen: de verzekering eener uitkeering bij
overlijden is eene schadeverzekering, verzekering van een te
vormen kapitaal tegen het gevaar van een ontijdigen dood,
welke verhindert door verder sparen het beoogde kapitaal
bijeen te brengen (ÜERBEAULT, COUTEAU, GOLDSCHMIDT,
KÖHNB, ook RÜDIGER, EHRENBERo), of wel eene verzekering
van den mensch zelf, als vertegenwoordigende een kapitaal
(capital humain: H. MoBNARD, du eontrat d'assurance sur la
vie, tli. 1883; J. RABATEL, th. Grenoble 1886); — verzeke-
ring van een uitgestelde rente is verzekering van een inkomen
tegen het gevaar van te lang leven, waardoor men buiten staat
geraakt in zijn onderhoud te voorzien (KÖHNE, GOLDSCHMIDT).

Begripsbepaling.
Alle verzekeringen (zoowel de schade- als de sommenver-
zekeringen) hebben gemeen: 1°. dat de eene partij (de ver-
zekeringnemer) zich verbindt tot betaling van eene premie, in
eens of in termijnen, 2°. dat de andere partij (de verzekeraar)
zich verbindt tot betaling, in eens of in termijnen, van eene
uitkeering in geld, 3°. dat de praestatie van den verzekeraar of
de premiebetaling of beide'op eenigerlei wijze afhankelijk wor-

-ocr page 735-
716
den gesteld van het plaatsgrijpen van een toevallige, onzekere
gebeurtenis, welke voor den verzekeringnemer belang heeft.

Voor deze overeenkomsten gelden nagenoeg geene gemeen-
schappelijke rechtsregels; deze bestaan wel voor schadever-
zekeringen eenerzijds, voor sommenverzekeringen anderzijds.

De wijze waarop het verzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend,
in het groot, naar een vast plan, op wetenschappelijken grond-
slag, moge een factor zijn waarmede de wetgever rekening
heeft te houden, zij heeft geen invloed op den inhoud der
overeenkomst van verzekering.

De s o mm en verzekering kenmerkt zich hierdoor, dat de
uitkeering in een vooraf bepaalde geldsom bestaat en afhan-
kelijk wordt gesteld van een onzekere gebeurtenis welke, niet
het vermogen, maar den persoon van den verzekeringnemer
of van een derde onmiddellijk treft.

Voor de geldigheid der verzekering wordt niet vereischt
de aanwezigheid bij den verzekeringnemer of den bevoordeelde
van een geldelijk belang bij het niet plaats grijpen der
onzekere gebeurtenis. Voor de verzekering eener uitkeering
te eigen behoeve in geval van een gebeurtenis die een derde
treft (bijv. bij het overlijden van een derde) ware diens toe-
stemming verplicht te stellen.

Bapport der Commissie uit de 2de Kamer in België over art.
41 der wet van 1874: „un intérêt d'aft'ection provenaut par
exemple des liens de familie nous parait devoir suffire". —
KÖNIG, t. a. p., bl. 785 v. — BÜDIGEB, a. w., § 22. — DE
MOKTLUC, des assurances sur la vie, bl. 155 v., bl. 187 v. —
BEHFOUS, Ie contrat d'assurance en cas de décès, nos 194—204.
— EHRENBEEG, Zft. f. d. ges. Hr., dl. 33, bl. 37 v. — Hand.
Ned. Jur. Ver., t. a. p., bl. 99 v. — Zie voor de wetgeving,
hieronder bl. 718.

§ 78. LEVENSVERZEKERING. — BRONNEN EN
LITERATUUR.

Men onderscheide: a. Kapitaalyerzekering.
1°. Verzekering van het leven eens derden (uit-
keering bij overlijden).

-ocr page 736-
717
E. BENSA, il contratto di assicurazione nel medio evo, 1884,
capo 8, Ie prime forme dell' assicurazione sulla vita. — GOLD-
SCIIMIDT, Handbuch d. Handelsr., 3dt: dr., dl. l, Universal-
gesehichte des Handelsrechts, bl. 382.

Bij BENSA Genueesche levensverzekeringcontracten van 1427
en 1428; bij ScArciA (de commerciis et cambio, § l, quaest.
l, n°. 142) een Genueesche levensverzekering-polis van 1609.

Karakter dezer verzekeringen.
Statuut v. Genua van 1588, bk. IV, c. 17: „Sine licentia
senatus non possint fieri securitates, vadimonia, seu partita super

vita pontiftcis.....super acquisitione, amissione, seu muta-
tione dominorum.....super felici seu infeliei successu exer-
eituum.....super matrimoniis contrahendis, vel non contra-
hendis.....super partu mulierum, neque naviurn aut aliorum
appulsu aut recessu.....super futura vel non futura peste
aut bello, neque super electione ducis.....etc." Verg.
STBACCHA, tract. de sponsionibus, p. IV.
Guidon de la Mer, 16, 5 : „Autre sorte d'assurance est faite
par les autres nations sur la vie des hommes, en cas qu'ils
décédassent estant sur leur voyage, de payer telles sommes a
leurs héritiers ou créanciers; mesme les créanciers pourront
faire assurer leurs dettes, si leur debiteur passait de pays en
autre; Ie mesme feraient ceux qui auraient rentes ou pensions,
en cas qu'ils décédassent, de continuer pour telles années a
leurs héritiers telle pension ou rente qui leur estait deue, qui
sont toutes pactions réprouvées par les bonnes moeurs et cou-
tumes, dont il arrivait une infinité d'abus et de tromperies
pour lesquelles ils ont été contraints abolir et défendre ledit
usage, qui sera aussi prohibé et défendu en ce pays".

Ordonnance de la Marine (1681), bk. 3, tit. 6, art. 10:
„Défendons de faire aucune assurance sur la vie des personnes".

Life Assurance Act, 14 Geo. 3, c. 48 (1774): verbod van alle
verzekeringen „on the life or lives of any person or persons,
or on any other event or events whatsoever, wherein the person
or persons for whose use, benefit, or on whose account such
policy or policies shall be made, shall have no interest, or by
way of gaming or wagering . . . ."

Nederland.
Ord. v. Karel V van 4 Dec. 1544: verbod van „weddin-
ghen op knechtkens oft meyskens" (Costumen van Antwerpen
1582, t. 54, art. 3). — Ord. van 20 Jan. 1571, art. 32:

46
-ocr page 737-
718
„verbod van verzekeringen op 't leven vande lieden ende per-
sonen". — Costumen v. Antwerpen, t. a. p., art. 2. — Ord. v.
Amsterdam 1598, art. 2~4 ; Eotterdam 1604, art. 10; Middel-
burg 1600, art. 2.

Hedendaagsche wetgeving.
Frankrijk, avis du Conseil d'Etat v. 28 Mei 1818 : „.....
qu'il ne doit pas être permis d'assurer sur la vie d'autrui sans
son consentement". — België, wet v. 11 Juni 1874, art. 41
al. 3: ,.1'assuranee sur la vie d'un tiers est mille, s'il est établi
que Ie contractant u'avait aucun intérêt a l'existence du tiers".

Italië, C. d. c., art. 449 al. 2 (gelijkluidend). — Hongarije,
Hwb. art. 499 (toestemming des derden of belang). — Su-
menië,
Hwb. art. 473 al. 2 (belang). — Zwitserland, wet v.
2 Apr. 1908, art. 74 (schriftelijke toestemming). — Duitsch-
land,
wet v. 30 Mei 1908, § 159 (schriftelijke toestemming).

Nederland, "vV~etb. v. Kooph., artt. 303 en 306.
2°. Verzekering van eigen leven.
De onderlinge verzekering van uitkeeringen bij overlijden
in den vorm van ondersteunings- en begrafenisfondsen was
reeds bekend bij de Grieken en Romeinen.

De iQavoi (broederschappen). — De eollegia funeraticia, eol-
legia tenuiorurn (begrafenisfondsen).

G. SÉRTJLLAZ, les sociétés de secours mutuels, th. 1890, livre
l, ch. l en 2. — v. HOLST, de eranis graecorum imprimis ex
jure Attico, Prft. 1832. — BBTOS, fontes juris Romani antiqui,
ed. Mommsen en Gradenwitz (6), bl. 345 v. — T. LYSKOWSKY,
die eollegia tenuiorum der Bomer, Prft. 1888. — SCHIESZ, die
römischen eollegia funeraticia, 1888. — A. MÜLLEH, iu Zft. f.
d. ges. Vers.-Wft., dl. 6, bl. 209. — GEBAUEB, die sogenannte
Lebensversicheruug, bl. 36 v.

Latere ontwikkeling. De gilden en gildefondsen (conjura-
tiones, Schutzgilden). De confréries, broederschappen (begra-
fenisfondsen).

W. E. WILDA, das Gildenwesen im Mittelalter, 1831. — O.
GIEBKE, das deutsche Genossenschaftsrecht. Bd. 1. Eechtsge-
schichte der deutschen Genossenschaft, 1868, passim. — T. SMITH,
English gilds, 1870. — L. BBENTANO, die Arbeitergilden der
Gegenwart, 2 dl. 1871/2, dl. l, bl. 1—88. — GEBAUEB, a. w.,
bl. 47 v.

-ocr page 738-
719
Begrafenisfondsen en -bussen.
De samenstelling van sterftetabellen (sedert het midden der
17do eeuw) en de daarop gegronde waarschijnlijkheidsrekening
leiden, het eerst in Engeland in de 18de eeuw, tot uitoefening
van het levensverzekeringsbedrijf als een zelfstandig handels-
bedrijf op wetenschappelijk-technische grondslagen.

The Amicable Society 1706 (in den beginne met jaarlijksche
verdeeling der inleggelden tusschen de rechtverkrijgenden van
de overledenen); the Equitable Society 1761/5, e. a. — Eerste
Nederlandsche levensverzekeringmaatschappij: de Hollandsche
Sociëteit van Levensverzekeringen, opger. in 1807.

Ontwikkeling ten onzent van tal van begrafenisfondsen tot
moderne levensverzekeringmaatschappijen (onderlinge vereeni-
gingen en naamlooze vennootschappen). De verzekering van
eigen leven hoofdzaak.

Wetgeving.
Engeland. — Friendly Societies Act, 1896, 59/60 Vict. c. 25,
(onderlinge begrafenisfondsen), gew. in 1908. — Collecting
Societies and Industrial Assurance Cornpaiiies Act, 1896, 59/60
Vict. c. 26. — The Assurance Companies Act, 1909, 9 Edw. 7
c. 49, regelende het staatstoezicht op het verzekeringsbedrijf. —
The Policies of Assurance Act, 1867, 30/31 Vict. c. 144 (to
enable assignees of policies of life assurance to sue thereon in
their own names). — The Married Womeii's Property Act,
1882, 45/46 Vict. c. 75, sect. 11.

Frankrijfc. — Tijdelijk verbod van levensverzekering-maatschap-
pijen bij Decreet van 24 Aug. 1793. — Avia du Conseil d'Etat
van 28 Mei 1818. — Wet van l Apr. 1898, gew. 2 Juli 1904,
relative aux sociétés de secours mutuels. — Loi sur les sociétés
van 24 Juli 1867, art. 66. — Wet van 8 Dec. 1904 houdende
verbod van de verzekering van jonge kinderen. — Wet van
17 Mrt. 1905 op het staatstoezicht op levensverzekering-maat-
schappijen.

België. — Wet van 23 Juni 1894 sur les sociétés mutua-
listes. — Wet van 11 Juni 1874, C. d. comm. revisé, bk. l,
tit. 11, artt. 41—43. — Wet van 26 Dec. 1906 omtrent de
verzekering van jonge kinderen.

Zwitserland. — Bondswetten van 25 Juni 1885 op het staatstoe-
zicht ; — van 2 Apr. 1908 op de overeenkomst van verzekering.

DuitscHand. — Wetten van 12 Mei 1901 op het staatstoe-
-ocr page 739-
720
zicht; — van 30 Mei 1908 op de overeenkomst van ver-
zekering.

Oostenrijk. — Assecuranz-Kegulativ van 5 Mrt. 1896.
Hongarije. — Wetb. v. Kooph., artt. 453—462, 498—507.
Italië. — Wet van 15 Apr. 1886 over de rechtspersoon-
lijkheid van vereenigingen van onderling hulpbetoon. — Wetb.
v. Kooph., artt. 449—453.

Spanje. — Wet van 14 Mei 1908, op de verzekeringmaat-
schappijen (Staatstoezicht). — Wetb. v. Kooph., artt. 416—431.

Portugal. — Dekreet van 21 Oct. 1907, tot regeling van
het verzekeringsbedrijf. — Wetb. v. Kooph., artt. 455—462.

Rumenië. — Wetb. v. Kooph., artt. 473—477.
Nederland. —Zie hierboven bl. 175 vlg. — Wetb. v. Kooph.,
artt. 302—308.

b. Rente- en Pensioenverzekering. Overeenkomst van lijfrente.
Reeds in de Middeleeuwen kwam deze overeenkomst veel
voor; zij werd vooral door kloosters, landsheeren, steden, enz.
gesloten. Census vitalitius, rentekoop.

SCACCIA, t. a. p., nos. 294 vlg. — STOBBE, Beitrage zur Ge-
schichte des dt. Bechts, bl. 25 vlg.

Latere ontwikkeling. Prebende-societeiten, weduwen- en
weezen-beurzen, tontinen (naar LOEENZO TONTI), overlevings-
kassen. In de 17öe en 18de eeuw werden staatsleeningen aan-
gegaan in den vorm van lijfrenten en tontinen.

Wetgeving. — Duitschland, Burg. Wetb., §§ 759—761. —
Oostenrijk, Burg. Wetb., artt. 1284—1286. — Code ciril, artt.
1968—1983. — Italië, cod. civ., artt. 1789—1801. — Zwit-
serland, Obl.recht (1881), artt. 517—523. — Nederland, Burg.
Wetb., artt. 1812—1824 ; Wetb. v. Kooph!, art. 308.

De moderne levensverzekering-maatschappijen verzekeren zoo-
wel kapitalen als lijfrenten, uit te keeren bij leven of bij over-
lijden.

Voorbereiding eener wettelijke regeling van het levensver-
zekeringsbedrijf: Staatscommissie benoemd 4 Oct. 1883. Verslag
15 Mei 1885 (Staatscourant 1887, n°. 262). — Staatscommissie
ben. 4 Apr. 1892/10 Jan. 1895. Verslag Febr. 1897.

-ocr page 740-
721
Literatuur.

a. Begrafenisfondsen en derg. Q. SÉRULLAZ, a. w. —
J. GERBOHE, des sociétés de secours mutuels, th. 1890. —
"W". T. PBATT, the law of friendly societies, lle dr. door E. W.
BRABROOK, 1888. —• De begrafenisfondsen in Nederland, Eap-
port door W. L. P. A. MOLENGKAAFF, Q-. J. LEGEBEKE en
J. L. HUYSINGA, 1891. — P. T. GEER, begrafenisfondsen, in
Vragen des Tijds 1891. —• Verslag „Fondsen-Enquête" der
Staatscommissie van Arbeidsenquête, 1893.

b. Staatstoezicht. — O. T. WALDKIRCH, die Staatsaufaicht über
die privaten Versicherungs-IInternehmungen in der Schweiz, 1892.

Is wettelijke regeling van het bedrijf der levensverzekering
wenschelijkp Zoo ja, in welke richting en op welke grondsla-
gen? Praeadviezen v. M. TH. G-OUDSMIT en L. WOLTEBBEEK,
in Hand. Ned. Jur. Ver. 1884, dl. l, bl. 154 v.; Beraadslaging,
dl. 2, bl. 78 v. — D. J. A. SAMOT, in Themis 1884, bl. 378
v. — J. A. MOLSTER, in Egl. Mag. 1884, bl. 346 v. —
P. v. GEER, de Staat tegenover de Levensverzekering, in Vra-
gen des Tijds 1888. — Mededeelingen der Vereeniging voor
Levensverzekering, n°. 4. — A. L. O. PABST, staatstoezicht op
levensverzekering, Prft. 1889. — Vereeniging v. d. Staathuis-
houdkunde e. d. Statistiek, Praeadviezen en Verslag, jg. 1900.

— N. P. ZIJDERLAAN, wettelijke regeling van het levensverze-
keringbedrijf, Prft. 1910 (ree. Egl. Mag. 1911, bl. 220).

c. De overeenkomst. — De algemeene werken over verzeke-
ringsrecht, zie hierboven bl. 594 v.

O. J. BTJNYON, the law of life assurance, 4e dr. door FITZ-
&ERALD, 1904. — CH. CRAWLEY, the law of life insurance, 1882.

— G. BLISS, the law of life insurance (Am.), 2e dr. 1874. —
F. H. COOKE, a treatise on the law of life insurance (Am.),
1891. — F. H. BACON, a treatise on the law of benefit socie-
ties and life insurance, 2 dl., 3e dr. 1904 (Am.).

J. EOME, du contrat d'assurance sur la vie enz., 1868. —
CH. TISSIER, des assurances sur la vie en droit franfais, th.
1870. — L. DE MONTLUC, des assurances sur la vie, 1870. —•

G. VIBERT, Ie contrat d'assurance sur la vie, 1877. — P. HER-
BEAULT, traite des assurances sur la vie, 1878. — E. COÜTEAU,
traite des assuranees sur la vie, 2 dl. 1881. — H. MORNABD,
du contrat d'assurance sur la vie, th. 1883. — A. DE CouHcr,
précis de l'assurance sur la vie, 3° dr. 1887. — L. EEHFOTJS,

. Ie contrat d'assurance en cas de décès, 1887. — M. DESLAN-
DHES, de l'assurance sur la vie, 1889. — CH. DUMAINE, du
contrat d'assurance sur la vie, 2e dr. 1892. — A. TTPALDO-
BASSIA, les assurances sur la vie au point de vue théorique et
pratique, 1892. — J. LEFORT, traite théorique et pratique du

-ocr page 741-
722
contrat d'assurance sur la vie, 4 dl. 1893/1900. — V. DUPUICH,
traite pratique de l'assurance sur la vie, 1900.

J. STATJDINGER, die Bechtslehre vom Lebensversicherungsver-
trag, 1858. — H. HOFFMANN, der Lebensversicherungs-Vertrag
und die für denselben geitenden Rechtsgrundsatze, 1873. — L.
ELSTIÏR, die Lebensversicherung in Deutschland, 1880. — FE.
BUFF, über einige Fragen aus dein Grebiete der Lebeusversiche-
rung, Prffc. 1881. — A. RÜDIGEB, a. w.

J. A. FOEST, iets over levensverzekering, Prft. 1880. — J.
VAN SCHEVICHAVEN, wettelijk karakter van het contract van levens-
verzekering, Prft. 1888. —.Eischen de wettelijke bepalingen om-
trent de overeenkomst van levensverzekering herziening? zoo ja,
in welken zin? Praeadviezen van C. HABTSEN en W. L. P. A.
MOLENGBAAFF, in Hand. Ned. Jur. Ver. 1888, dl. l, bl. 253
—280 en 74—198 ; Beraadslaging, dl. 2, bl. 128 vlg. — M. TH.
GOUDSMIT, in Themis 1888, bl. 469. — L. W. A. COLOMBIJN,
bijdrage tot de studie van het contract van levensverzekering,
Prft. 1896.

d. Wiskundige werken. — EM. DOEMOY, theorie mathématique
des assurances sur la vie, 2 dl. 1878. — W. KAHUP, theoreti-
sches Handbuch der Lebensversicherung, 2e dr. 1885. — C. L.
LAITDEÉ, wiskundige hoofdstukken voor levensverzekering, 1893.
•— E. CZUBER, Wahrscheinlichkeitsrechnung, 1903.

J. F. L. BLANKESTBEBG, Overzicht der (Nederlandsche) litera-
tuur over levensverzekering, in Jaarboekje v. d. Vereeniging
voor levensverzekering, 1893, bl. 122 v.

§ 79. WETTELIJKE BEPALINGEN OMTRENT
LEVENSVERZEKERING.

Kapitaalverzekering: artt. 302—308 W. v. K. — Rente-
verzekering: artt. 1812—1824 Burg. Wetb.

A. Kapitaal verzekering.
Terminologie onzer wet: persoon wiens leven verzekerd is
(artt. 303, 304, 306) = persoon van wiens leven of dood de
uitkeering afhangt. -- Belanghebbende (artt. 302 en 303) of
verzekerde (artt. 304 en 306) = contractant, verzekeringnemer.

Verzekeringnemer — verzekerde — verzekeringbeurder, be-
voordeelde. Hand. Ned. Jur. Ver. 1881, dl. l, bl. 91 v.

Art. 247 al. l K. noemt de verzekering van het leven van
één of meer personen naast de andere verzekeringen.

Art. 302 (gew. wet van l Juni 1875, S. n°. 81).
-ocr page 742-
723
Ontw. Burg. "Wetb. 1807 (v. D. LIS-DES), bk. 3, tit. 11, afd.
l, art. 34: „Assurantie op iemands leven, mag niet anders ge-
daan worden dan voor een bepaalden tijd, gedurende welken
hij verplicht is, om zich aan een onzeker gevaar bloot te stellen,
of voor een bepaalde reize". — Wetb. van 1830, art. 523 al. l:
„De verzekeringen op het leven worden gedaan voor een' be-
paalden tijd".

Vertoog der Kamer v. Kooph. te Rotterdam tegen de woor-
den „voor een bepaalden tijd" in art. 523 al. l, Wetb. 1830:
VOORDUIN, Wetb. v. Kph., dl. 2, bl. 280.

Eb. Amsterdam 22 Febr. 1870, bev. Hof Amsterdam 2 Nov.
1871, M. v. H. 1871 bl. 202, cass. verw. H. R. 23 Mrt. 1873,
M. v. H. 1873 bl. 173, W. n". 3577. — DIEPHUIS, Handelsr.,
dl. 3, bl. 207.

Bestrijding van het ontwerp tot wijziging van art. 302 door
LEYT, in Themis, t. a. p. — Stukken betreffende de wet v. 1875
in M. v. H. 1875 bl. 211 v. Zie Voorl. Verslag en Mem. van
Antw. §§ 2. — J. A. HINGST, de wet v. l Juni 1875 n°. 81,
Prft. 1883.

Beteekenis van „belanghebbende": de regeering verlangde in
1835, dat een belang bestaat en desgevorderd wordt bewezen,
met een beroep op art. 250 K. VOORDUIN, t. a. p., bl. 284.

Art. 303. Zie VOORDUIN op het art., bl. 282 v. — Art. 306.
Verg. art. 1816 B. W.

Art. 304. — Art. 305; de regeering noemde in 1825 de
verzekering op het leven het eenige kontrakt, waaromtrent
geen bewijs van het belang dat de verzekerde heeft, gevor-
derd kan worden. VOORDUIN, t. z. p., bl. 286.

Art. 307. „Hij, die zijn leven heeft laten verzekeren",
d. w. z. „hij die eene verzekering heeft gesloten op het eigen
leven". - - Verg. art. 276 K.

De 3de Afd. wilde in 1835 bijvoegen: „hetzelfde zal plaats
hebben, indien hij, die het leven van een' ander heeft laten
verzekeren, zelf oorzaak is van den dood des verzekerden". De
regeering achtte dit onnoodig om art. 276 K.

Beteekenis van „zich van het leven berooft" of van „zelf-
moord".

„Zelfmoord" vereischt, dat de opzettelijke daad van levens-
-ocr page 743-
724
berooving den dader toerekenbaar is: Arb. 29 Deo. 1874, M.
v. H. 1875 bl. 8; Kgt. Arnhem 5 Oct. en 7 Dec. 1892, W.
n°. 6286. — P. H. E. v. EOSSEM, aangeh. prft.

Zie voor het buitenland: H. FICK, ob Selbsttödtung in
unzurectmungsfiihigein Zustaude von Lebensversichemngs-Anstal-
ten als Befreiungsgrund geitend gemacht werden könne? in
Zft. f. d. ges. Hr., dl. 20, bl. l v. — A. EMMINGHAUS, die
Behandlung des Selbstmordes in der Lebensversicherung, 1875.
— GrOLDSCHMiBT, die Einwirkung des Selbstmordes auf die
Eechte aus der Lebensversicherung, in Zft. f. d. ges. Hr., dl.
23, bl. 183 v. — KöNia, in Endemann's Handb., t. a. p., bl.
814 v. — EÜDIGEE, bl. 112 v. — COUTEAU, nos. 397 v. —
HEBBEAULT, n°. l76bis. — EEHFOUS, nos. 96 v. — AGNEL en
DB COENT, n°. 396. — CBAWLET, bl. 52 v.

Op wien rust de bewijslast? op den verzekeraar het bewijs
van toerekenbaren zelfmoord of op den bevoordeelde het
bewijs van de ontoerekenbaarheid ?

In den laatsten zin Kgt. Arnhem, b. a. — Zie voorts de
aangeh. plaatsen, HEBBEAULT n°. 178 en EEHFOTJS n°. 106.

Het staat partijen vrij overeen te komen, dat de uitkee-
ring ook in geval van zelfmoord zal geschieden, hetzij in elk
geval, hetzij na verloop van een bepaald aantal jaren. Zgn.
onaantastbaarheid der polis.

Zie de polemiek in W. nos 5459, 5461, 5465, 5467 en
5469. — v. EOSSEM, a. w.

Bepalingen in buitenlandsche wetten.
België, wet v. 1874, art. 41 al. 4 en 5 : „l'assureur ne répond
point de la mort de celui qui a fait assurer sa propre vie,
lorsque cette mort est Ie résultat .... d'un suicide, sauf la
preuve que celui-ci n'a pas été volontaire .... Dans ces divers
cas, l'assureur conserve les primes, s'il n'y a convention con-
traire". — Italië, Wetb. v. Kph. art. 450. — Hongarije, Wetb.
v. Kph. art. 504 (verplichte teruggaaf van '/s der betaalde
premies). — Portugal, Wetb. v. Kph. art. 458 (vrijwillige
zelfmoord). — Spanje, Wetb. v. Kph. art. 423 (zelfmoord). —
Eumenië, Wetb. v. Kph. art. 474 (zelfmoord). — Duitschland,
wet v. 30 Mei 1908, §§ 169 en 176 (zelfmoord, tenzij „die
Tat in einem die freie Willensbestimmung ausschliessenden Zu-
stande krankhafter Störung der Greistestatigkeit begangen worden
ist"; evenwel moet de premiereserve worden uitgekeerd).

-ocr page 744-
725
Art. 308: „maatschappijen van onderlinge verzekering"; de
regeering had eerst voorgesteld te lezen: „maatschappijen van
verzekering".

Zie over de onderlinge levensverzekeringmaatschappijim en de
K. B™, van 1830, 1833, 1840 en 1845, hierboven bl. 175.

B. Il e n t e verzekering.
DIEPHUIS, het Ned. Burg. recht, dl. 12, bl. 273 v. — OPZOO-
MEH, het Burg. Wetb. verklaard, dl. 10, bl. 276 v. — ASSBB-
LIMBTIHG, Handl. Neder]. Burg. recht, dl. 3, l, bl. 441 v. —
LAND, Verkl. v. h. Burg. Wetb., dl. 3, lsto st., bl. 264 v. —
M. TH. GOUDSMIT. het begrip en wezen der kansovereenkomsten,
bl. 152 v.

Men onderscheide dadelijk ingaande lijfrenten, uitgestelde
lijfrenten (pensioenen), overlevingsrenten, enz. Het Burgerlijk
Wetboek veronderstelt, dat de lijfrente dadelijk ingaat.

De renteverzekering wordt gesloten bij overeenkomst onder
bezwarenden titel. Zie art. 1812 B. W.

Artt. 1813, 1814, 1816 en 1817. Deze artikelen kunnen
gemist worden.

Art. 1815 B. W. — Verzekering ten behoeve van een derde.
Zij is, als de rente aan den derde om niet wordt toegekend,
wat art. 1815 vooronderstelt, eene schenking in minieren zin
(bevoordeeling uit vrijgevigheid).

Art. 1973 al. 2 Cod. civ.: „Dans ce dernier cas, quoiqu'elle ait
les caractères d'une libéralité, elle n'est point assujettie anx for-
mes requises ponr les donations; sauf les cas de réduction et de
niillité énoncés dans l'artiele 1970". (Réduetion: si elle excède
ce dont il est permis de disposer; nullité: si elle est au profit
d'une personne incapable de recevoir).

OPZOOMEB, t. a. p., bl. 285. — DIBPHUIS, t. a. p., bl. 277 v.
Toepassing van art. 1815 opeen lijfrente, die krachtens daar-
bij gemaakt beding bij overlijden van den erflater op een derde
overging, en veroordeeling van dezen de contante waarde der
• lijfrente ten tijde van het overlijden van den erflater aan de
legitimarissen uit te keeren: Eb. Amsterdam 26 Mrt. 1902,
M. v. H. 1902 bl. 166.

Artt. 1818 en 1819. Bij deze artikelen is blijkbaar alleen
gedacht aan een lijfrente, te eigen behoeve bedongen. Eene

-ocr page 745-
726
juiste regeling ware ontbinding en teruggave door den schul-
denaar van de contante waarde der rente.

Ontwerp Burg. Wetb. 1820, art. 2902: in beide gevallen
vernietiging en teruggave der hoofdsom.

Volgens DIBPHUIS, t. a. p., bl. 292, kan, ingeval de lijfrente
is bedongen ten behoeve van een derde, ook al is hem die om niet
toegekend, de vernietiging alleen door den renteheffer worden
gevorderd. Evenzoo LAND, t. a. p., bl. 272.

Uit art. 1818 al. 2 schijnt te volgen, dat de genoten rente-
termijnen niet teruggegeven behoeven te worden.

lldus DIEPHÜIS, t. a. p., bl. 296. — Anders ASSER—LIM-
BURG-, t. a. p., bl. 458.

Ontbinding der lijfrente-overeenkomst in geval van wanbe-
taling kan worden bedongen.

DIEPHUIS, t. a. p., bl. 299. — H. E. 14 Dec. 1893, W.
n°. 6445 : art. 1819 behoeft door den rechter niet ambtshalve
te worden toegepast.

Art. 1820 is ingetrokken bij art. 2 der Wet ter inv. der
Faill.-wet. Toepasselijk is art. 131 Fw.: verificatie voor de
contante waarde. Aldus reeds Ontw. Burg. Wetb. 1820, art.
2903.

Artt. 1821 en 1822. — Art. 1824 i. v. m. K. B. v. 16 Febr.
1891, S. n°. 30, aangev. bij K. B. v. 16 Nov. 1894, S. n°.
173, houdende bepalingen nopens het afgeven van attestatiën
de vita.

Art. 1823. Verg. artt. 1465 3°. B. W. en 756 3°. W. v. B.
Rv. — Bedoeld zijn de schuldeischers van den renteheffer. —
„Om niet gevestigd" wil in dit artikel zeggen: „door den
renteheffer om niet verkregen".

DIEPHUIS, t. a. p., bl. 284 v. - - TH. A. FEÜIN, het deel v.
h. vermogen dat niet voor executie vatbaar is, Prft. 1892, bl.
8 v., 12 v. — R. BE MENTHON BAKE, art. 1823 B. "W. en
de lijfrenteverzekering ten behoeve van een derde, in Egl. Mag.
1898 bl. 527.

De lijfrente-termijnen verjaren na verloop van vijf jaren,
art. 2012 B. W.

-ocr page 746-
727
§ 80. VERSCHILLENDE VRAGEN VAN LEVENS-
VERZEKERINGSRECHT.

De levensverzekering in ruimeren zin omvat alle overeen-
komsten omtrent do uitkeering van een kapitaal of een
rente, op levens- en sterftekansen gegrond (art. 308 K.),
waarbij mitsdien de uitkecring of de premiebetaling of beide
in eenigerlei opzicht afhankelijk worden gesteld van het in
leven zijn of den dood van een of meer bepaalde personen.

In engeren zin worden onder levensverzekering verstaan de
overeenkomsten tot uitkeering van een kapitaal (een som
in eens) bij het in leven zijn of het overlijden van een aan-
gewezen persoon; de r e 111 e-verzekering staat dan naast de
levensverzekering.

Men onderscheide de uitkeering bij overlijden, op een be-
paalden leeftijd (studieverzekering, uitzetverzekering, enz.),
en op een bepaalden leeftijd of bij eerder overlijden (gemengde
verzekering), de verzekering voor een bepaalden tijd en die
voor den ganschen duur van het leven, enz. De schrijvers
over levensverzekering hebben nagenoeg uitsluitend het oog
op de levenslange verzekering eener uitkeering bij overlijden.

Deze verzekering is ten onrechte beschouwd als een „alea-
torisches Darlehn" (THÖL), als een spaarcontract (HiNRicns,
ELSTER), als een combinatie van een spaar- en een verzekerings-
contract (DUJARIER, th. Lyon 1885, bl. 30 v.; REULING, FICK,
PREDÖHL, RÜDIGER, EHRENBERG).

Eene volkomen miskenning van het karakter der verzeke-
ring tot uitkeering bij overlijden ligt in de opvatting, dat zij
zou bestaan uit eene serie verzekeringen, elke voor den tijd
van één jaar. — Zoogenaamde regel dat de betaling dei-
premie facultatief is (COUTEAU, nos. 35 v., 132 v.; REHFOUS, nos.
30 v., 80 v.; DESLANDRES, nos. 24 v.; RABATEL, th. Grenoble
1886).

De premie bij de levensverzekering. .Brwfo-premie = netto-
premie + opslag voor onkosten. De jaarlijksche netto-premie-
ontvangst dient deels tot vorming der reserve, deels tot be-

-ocr page 747-

728
taling der opeischbaar geworden uitkeeringen. Zoogen, reserve-
(spaar)-premie en zoogen, risiko-premie.

Beteekenis der reserve. Zij is een boekpost: het verschil
tusschen de contante waarden der uit de loopende contracten
voortvloeiende verplichtingen tot uitkeering en der daartegen-
overstaande netto-premie-vorderingen, de contante waarde
dier contracten.

G. L. SCOTT, rechten op de zoogen, reserve eener levensver-
zekering-onderneming, Prft. 1894. — L. JULI/TOT DE IA MORAH-
DIÈBE, de la réserve mathématique des primes dans l'assurance,
th. Paris, 1909. — H. HECKEB, die rechtliche Natur der
Pramienreserve bei der Lebensversicherung, in Zft. f. d. ges.
Hr., dl. 37, bl. 369 v. — D. BISCHOFF, die rechtliche Bedeu-
tung der Pramienreserve eines Lebensversicherungsbetriebes,
1891. — HECK, die Lebensversicherung zu Gunsten Dritter
eine Si-henkung auf den Todesfall, 1890, bl. 26 v. — A. WIE-
DBMANN, in Zft. f. Vers.- E. u.-Wft., dl. l, bl. 589 v. — H. KOE-
NIG, die vermögenswerten Becbte aus dem Lebensversicherungs-
Vertrag, in Zft. f. d. ges. Vers.-Wft., dl. 6, bl. 425 v.

De overeenkomst van verzekering geeft den verzekering-
nemer niet rechten op de zgn. reserve. Wel behoort met de
reserve, immers met de technische zijde van het bedrijf, rekening
te worden gehouden bij de regeling van de ontbinding der
overeenkomst en van de mogelijkheid van faillietverklaring
van den verzekeraar.

Duitsche wet v. 12 Mei 1901 (staatstoezicht): §§ 61, 68.
— Zie voorts hieronder bl. 730.

De overeenkomst van levensverzekering is een wederkee-
rige overeenkomst. Verg. hierboven bl. 599.

Eb. Eotterdam 5 Apr. 1902, W. n°. 7841, bev. Hof den
Haag 3 Juni 1904, W. n°. 7982: ontbinding op vordering
van den verzekerde, na onrechtmatig roiement, toegewezen. —
Daarentegen Eb. Amsterdam 14 Apr. 1899, M. v. H. 1899
bl. 41, bev. Hof Amsterdam 7 Jan. 1901, M. v. H. 1901
bl. 19 : de overeenkomst van levensverzekering is in dit geval
niet wederkeerig.

Verzwijging en verkeerde opgave.
Verzwijging kan bij levensverzekering, die steeds op een
-ocr page 748-
729
vragenlijst van den verzekeraar wordt gesloten, niet voor-
komen.

HINBICHS, bl. 394 vlg. — BÜDIGEB, §§ 27—33. — Hand.
Ned. Jur. Ver. 1888, dl. l, bl. 108 v. — Hongarije, Wetb. v.
Kooph. art. 506 i. v. m. art. 474 al. 3, zie hierboven bl. 649.

Gr. KÖNIG, die Behandlung der falschen Angaben und Ver-
schweigungen im Lebensversicherangsvertrage, Prft. 1889.

Verkeerde opgaven te goeder trouw. De verzekeringnemer
kan volstaan, in antwoord op vragen aangaande feiten, waar-
omtrent hij eigen wetenschap niet kan hebben, mede te dee-
len wat hij van anderen heeft vernomen.

Volgens art. 251 K. maken verkeerde opgaven de verzekering
altijd nietig, ook al was de verzekeringnemer met de juiste
toedracht niet bekend: H. E. 20 Mrt. 1908, "W. n°. 8684.—
„Innocent misstateinents or non-disclosure do not avoid a con-
tract of life insurance, unless there be a condition that they
shall": CBAWIEY. a. w., bl. 129 v. — BÜDIGEB, bl. 181 v.

— AGNEL en DE COBNY, inanuel général des assurances, 3e dr.,
n°. 370; — MAECHAL, th. Toulouse 1886, bl. 91 v.

Premie-restorno bij goede trouw: art. 281 W. v. K.; art.
10 Belg. wet v. 1874.

„An action will lie for the return of the premiums, or their
return will be ordered if the policy is avoided for the innocent
misrepresentations of the insured" : CBAVVLEY, bl. 138.

Vei-g. BüMGMf, §§ 40 en 41. — Hand. Ned. Jur. Ver.
t. a. p., bl. 116 v. — AGNEL en DE COBNY, n°. 376. —
Anders REHFOUS, bl. 42.

Bijzondere regeling van onjuiste mededeeling van den leef-
tijd des verzekerden.

Zie art. 75 Zwits. wet v. 1908; — § 162 Dt. wet v. 1908.
Onaantastbare polissen, unanfechtbare Polken, undisputable
politics.

F. GEBKBATH, die Unanfechtbarkeit des Lebens-Veraicherungs-
Vertrages, 1888. — K. NEUMANN, Unanfechtbarkeit der Lebens-
versicherungs-Police, 1888. — M. GEBAUEB, a. w., bl. 237 v.

— Volgens § 163 Dt. wet v. 1908 wordt de polis na verloop
van tien jaren onaantastbaar, tenzij in geval van bedrog.

-ocr page 749-
730
Alleen voorzoover dit in de polis uitdrukkelijk is bedongen,
eindigt de verzekering door wijziging van het gevaar.
Verg. § 164 Dt. wet v. 1908.

Gevolgen van wanbetaling der premie. Het beding, dat
in geval van wanbetaling de overeenkomst vervalt zonder
meer, is woeker. Den verzekeringnemer behoort recht te
worden gegeven op een vrije polis of op uitkeering der re-
serve, behoudens een billijke korting als schadevergoeding.
Analogie met afbetalingscontracten.

L. FTJLD, die Verwirkungsklausel im Versieherungsrechte, in
Zft. f. Vers.-E. u. -Wft, dl. l, bl. 193.

Spanje, Wetb. v. Kph. art. 426: de uitkeering wordt terug-
gebracht in verhouding tot de betaalde premiën (vrije polis).

— Art. 93 i. v. m. art. 91 Xwits. wet: vrije polis of betaling
der af koopwaarde, als de verzekering drie jaren heeft bestaan. —
§ 175 i. v. m. § 39 Dt. wet: vrije polis, als de verzekering drie
jaren heeft bestaan.

Het recht van den bevoordeelde bij verzekering
eener uitkeering in geval van overlijden.

Behalve de reeds aangehaalde literatuur: W. H. DE SAVOB-
NIN LOHMAK, de rechten van derden bij de overeenkomst van
levensverzekering, Prft. 1886. — B. SPIEE, de grondslag voor
eene wettelijke regeling van het recht van den bevoordeelde
bij levensverzekering, Prft. 1896. — J. W. VEBLOOP, het wet-
telijk karakter van de levensverzekering-overeenkomst ten behoeve
van een derde, Prft. 1902 (ree. Egl. Mag. 1903, bl. 120). —
J. WESTERMAN HOLSTI.IN, de polis van levensverzekering als
zekerheid voor een voorschotgever, Prft. 1906. — L. S. BOAS,
in Themis 1886, bl. 216 v. - - F. A. EGOBEB, in Themis 1888,
bl. 454 v. — MOLENGBAAFF, in Egl. Mag. 1894, bl. 45 v. —
J. PH. SUIJLING, in Egl. Mag. 1897, bl. 487 v. -— A. C. DB

WILDE, in Wkbl. v. N. en E., nos 1911—1914.__G. Vos,
in Tijdschr. v. Priv.r. Not. e. Fisc.r., jg. 7, bl. 20 v. — MOLEN-
GHAAFF en D. J. v. STOCKUM, prae-adviezen in het Corr.bl. v. d.
Br. d. Not., dl. 16 (1911), bl. 381 v.

L. BLIN, de l'assurance sur la vie et spécialenient de la
donation contenue dans l'assurance au proüt d'un tiers, 1876.

— E. PAUXMIEB, étude sur les assurances sur la vie, 1883. —
A. JOUAULT, theorie pratique des donations par contrat d'assu-
rance en cas de décès, 1878. — J. LEFOHT, études sur les
assurances sur la vie, 1887. — LEVILLAIN, in DAILOZ, Eec.

-ocr page 750-
731
per. 1879—2—25. — BOISTEL, t. z. p. 1889—2—129 en
153. — E. BAZEHET, de l'assurauce sur la vie contractée par
l'un des époux au proflt de Fautre, 1889. — P. BAIILY, assu-
rances sur la vie. De la transmission du bénéflce du contrat,
1894. — PINCHOK, in Eevue crit. d. lég. e. d. jur. 1898. —
Ch. BOUCHEB, l'asurance sur la vie et la réserve héréditaire,
th. 1899. — H. GTJILIOK, de la transmission du bénéflce du
contrat d'assurance sur la vie, 1899. — G. BAUDBY-LACAN-
TINERIE eu L. BABDE, traite de droit civil. Des obligations, dl.
l, nos 179—209. — A. WAHX, in Eev. trim. d. dr. civ. 1902,
bl. 20 v. — P. LACOSTE, t. z. p., 1905, bl. 201 v. — BAL-
LETDIEB en CAPITANT, in Le Code civil, Livre du centenaire, dl.
1. — WOLFF, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 12, bl. 169. —
M. SCHEREB, in .Tahrbücher f. d. Dogmatik d. Privatr., dl. 20,
bl. 149 v. — LEDERMANN, gehort die Lebensversicherungssunmie
zum Nachlasse d. Versicherungsnehmers, Prft. 1888. — HECK,
die Lebensversicherung 7,11 Gunsten Dritter eiiie Schenkung auf
den Todesfall, 1890. — MALSS en EISTEE, in Verhandlungen
des 16ten Deutschen Juristentags 1882, dl. l, bl. 141 vlg. en
200 vlg. — HELIWIG, die Vertrage auf Leistung an Dritte,
1899. — EUT>D, in /ft. f. Vers.-E. u. -Wft., dl. 4, bl. 456 v.
•— B. BBECHEE, die Interessenkonflikte bezüglich der Lebensver-
sicherungssumme, 1902. — VITZTHUM, in Zft. f. d. ges. Vers.
Wft., dl. 4, bl. 301. — H. KOENIG, t. z. p., dl. 6, bl. 415
en 633. — A. GÖSSMANN, t. z. p., dl. 9, bl. 139 v. —
V. EHEENBEEG, in Jher. Jahrb., dl. 41, bl. 341 v.

U. NAVAEEINI, l'assicurazione sulla vita a favore di terzi, 1896.
De verbintenis des verzekeraars is bij do verzekering eener
uitkeering in geval van overlijden eene verbintenis met tijds-
bepaling. De erfgenamen des verzekeringnemers kunnen de
uitkeering vorderen, tenzij deze daarover onder de levenden
(artt. 668 al. l en 2, 1199 B. W.) of bij testament heeft
beschikt.

Als de premie in eens is betaald, kan de verzekeringnemer
(niet ook de verzekerde) worden aangeduid bij name of order,
of als toonder. De overdracht van de polis geschiedt alsdan
door endossement en overgave of door enkele overgave (art.
668 al. 3 B. W.). De bepalingen omtrent order- en toonder-
papier zijn van toepassing.

Aan de overeenkomst kan een beding (betalingsclausule)
ten behoeve van een derde worden toegevoegd. Deze derde

-ocr page 751-
732
(bevoordeelde, verzekeringbeurder) kan worden aangewezen
bij name, generiek, als order, als toonder.

Als de derde bevoordeelde in de gelegenheid wordt gesteld
het te zijnen behoeve gemaakte beding aan te nemen, waar-
mede terhandstelling van de polis gelijkstaat, of de polis
hem wordt overgedragen, ingeval hij als order of toonder is
aangeduid, verwerft hij het recht op de uitkeering bij het leven
van den verzekeringnemer. Handelt deze daarbij om niet, dan
is er schenking in den ruimeren zin van bevoordeeling uit
vrijgevigheid. Voorwerp dezer schenking is de waarde der
uitkeering (de premie in eens voor de bedongen uitkeering)
op het oogenblik der beschikking. Van toepassing zijn de
bepalingen omtrent inkorting wegens schending van het wet-
telijk erfdeel (artt, 960 v. B. W.), omtrent inbreng (artt. 1132
v. B. W.; verg. H. R. 10 Jan. 1902, W. n°. 7706), omtrent de
bevoordeeling, in geval van tweede of verder huwelijk, van
den tweeden of verderen echtgenoot (art. 237 B. W.), alsmede
de bepalingen van artt. 1712 en 1718 B. W. omtrent schen-
kingen. Verg. art. 1815 B. W.; hierboven bl. 725.

Eb. Arnhem 30 Mei 1904, W. Pr. N. e. E. n°. 1814:
ongeoorloofde bevoordeeling van de tweede eehtgenoote ten
bedrage van de koopsom voor een overlevingsrente en de eenige
premie voor eene uitkeering bij overlijden. — Zie ook Eb.
Almeloo 3 Juni 1896, W. n°. 6828,' cass. verw. H. E. 30
Apr. 1897, W. n°. 6961: eene bevoordeeling onder de levenden
door middel van een beding ten behoeve van een derde is niet
een schenking in den zin van art. 1703 B. W.

Verg. omtrent de aanwijzing van den bevoordeelde als order of
toonder, hierboven bl. 298 v. en bl. 332. Aan de literatuur-opgave
toe te voegen : P. BAILLY, de la clause a ordre dans les polices d'assu-
rance sur la vie etmaritime, dl. l, 1902. —A. GÖSSMAM, t. a. p.

In den regel wordt bedongen, dat de verzekeringnemer
gedurende zijn leven de aanwijzing kan herroepen en al of
niet door een nieuwe aanwijzing vervangen. De aanwijzing
heeft alsdan het -karakter van een beschikking bij doode
over het recht op de uitkeering, dat gedurende het leven van
den verzekeringnemer tot diens vermogen blijft behooren. Dit
is mede het geval, indien als bevoordeelden worden aangewezen

-ocr page 752-
733
personen, die bij het overlijden van den verzekeringnemer
eenbepaalde hoedanigheid zullen bezitten, zooals „de weduwe",
„echtgenoote", „kinderen", „erfgenamen", enz.

„Naaste betrekkingen" : zie hieronder bl. 739. — „Erfgena-
men" : geacht worden aangewezen te zijn de personen die tot
de erfenis zijn geroepen, niet de erfgenamen als zoodanig. Verg.
Eb. Utrecht 6 Mrt. 1889, W. n°. 57l7, en Eb. Eotterdam
9 Mrt. 1891, W. n°. 6049.

Aldus § 167 Dt. wet v. 30 Mei 1908. — Zie ook artt.
83—85 Zwits. wet v. 2 Apr. 1908.

Gedurende zijn leven heeft de verzekeringnemer de beschik-
king over het recht op de uitkeering door afkoop, omzetting in
een vrije polis, herroeping der aanwijzing, verkoop of belee-
ning van de polis, enz., en kan hij daarover eveneens
uiterste wilsbeschikkingen maken.

Hof Amsterdam 13 Nov. 1885 (vern. Eb. Utrecht 13 Oct.
1884), P. v. J. 1885 n°. 52*: Polis „aan zijne gemachtigden,
erven, representanten of rechtverkrijgenden"; schuldbekentenis
met machtiging op den schuldeischer de uitkeering in ontvangst
te nemen. De erfgenamen verkrijgen «recht op de verzekerde
som, voorzoover de erflater daarover gedurende zijn leven niet
heeft beschikt. De machtiging op den schuldeischer staat gelijk
met een beschikking bij doode.

Op de aanwijzing zijn de beperkingen der bevoegdheid
tot beschikking over het vermogen uit vrijgevigheid, zoo-
als de bepalingen omtrent inkorting, inbreng, bevoordeeling
in geval van tweede of verder huwelijk, artt. 1712 en
1718 B. W., van toepassing. In geval van overlijden van den
verzekeringnemer, terwijl hij in staat van faillissement ver-
keert, maakt de uitkeering een deel uit van den boedel.
Indien de verzekeringnemer in gemeenschap is gehuwd,
behoort het recht op de uitkeering tot de gemeenschap; art.
950 B. W. is toe te passen, tenzij de overlevende echtgenoot
de bevoordeelde is. De schuldeischers van den verzekering-
: nemer kunnen op de uitkeering rechten niet doen gelden;
zie artt. 1146 en 1147 B. W.; wel kan art. 1377 B. W. toe-
passing vinden.

47
-ocr page 753-
734
De rechtspraak neemt aan, dat het recht op de uitkeering
eerst bij het overlijden van den verzekeringnemer voor den
bevoordeelde ontstaat en dat de verzekeringnemer, indien de
aanwijzing herroepelijk is, gedurende zijn leven slechts een per-
soonlijk bij zijn dood te niet gaand beschikkingsrecht over de
polis bezit. Hieruit wordt afgeleid, dat het recht op de uitkee-
ring niet wordt verkregen uit den boedel of het vermogen des
verzekeringnemers, noch deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap,
dat het niet valt in het bij overlijden des verzekeringnemers bestaande
faillissement, noch onderworpen is aan het successierecht, dat
i. e. w. de bevoordeelde steeds heeft een onaantastbaar recht
op de uitkeering. Zie Eb. Utrecht 31 Mrt. 1886, W. n°. 5274,
bev. Hof Amsterdam 9 Dec. 1887, P. v. J. 1888 n°. 5,
W. n°. 5550, cass. verw. H. E. 29 Juni 1888, W. n°. 5588
(polis ten name van de vrouw; afstand van de gemeenschap;
beneficiaire aanvaarding der erfenis; conflict met de schuld-
eischers). — Eb. Arnhem 14 Febr. 1887, W. n°. 5399 (polis:
„aan zijne weduwe" ; overlijden in staat van kennelijk onver-
mogen). — Eb. Utrecht 6 Mrt. 1889, W. n°. 5717 (polis:
„aan zijne wettige of testamentaire erfgenamen"; successierecht).
— Eb'. Eotterdam 9 Mrt. 1891, W. n°. 6049 (polis: „aan
zijne gemachtigden, erven, representanten of rechtverkrijgenden";
successierecht). — Hof den Bosch 24 Dec. 1901, W.'11°. 7725,
cass. verw. H. E. 5 Dec. 1902, W. 11°. 7841, M. v. H. 1902
bl. 158 (polis ten behoeve van zijne vrouw en kinderen; over-
lijden in staat van faillissement). — Eb. den Haag 4 Febr.
1902, W. n°. 7805, bev. Hof den Haag 29 Juni 1903, M.
v. H. 1903 bl. 163, cass. verw. H. E. 2 Jan. 1904, W. n°.
8024 (polis ten behoeve van zijne echtgenoote; overlijden in
staat van faillissement).

Buitenlandsche wetgeving.
Frankrijk. — Wet van 21 Juni 1875, art. 6 : „Sont considérés,
pour la perception du droit de mutation par décès, comme fai-
sant partie de la succession d'un assuré, sous la réserve des droits de
commuuauté, s'il en existe une, les sommes, rentes ou éinolu-
meuts quelconcjues dus par l'assureur, a raison dudécèsdel'assuré".

Belyië. — Wet van 11 Juni 1874, art. 43 (Code de comin.
rev.): „la somme stipulée payable au décès de l'assuré appar-
tient a la personne désignée dans Ie contrat, saus préjudice de
l'application des régies du droit civil relatives au rapport et a
la réduction du chef des versements faits par l'assuré".

In dien geest ook: Italië, W. v. K. art. 453; Portugal, W.
v. K. art. 460; Eumenië, W. v. K. art. 477 ; Luxemburg, art.
43 der wet van 16 Mei 1891.

-ocr page 754-
735
Zwitserland. — Artt. 76—86 der wet van 2 April 1908.
Dwitschland. — §§ 330—332 B. W.; §§ 166—168 der wet
op de overeenkomst van verzekering van 30 Mei 1908.

Als de bevoordeelde de uitkeering niet beurt, ten gevolge
van vooroverlijden of om andere redenen, maakt zij een deel
uit van de nalatenschap des verzekeringnemers.

Art. 284 K. is bij levensverzekering niet van toepassing,
omdat de verzekeraar, de uitkeering doende, niet „de schade
van een verzekerd voorwerp" betaalt.

P. L. MOENS, recht van den levensverzekeraar op schadever-
goeding, in Themis 1888, bl. 161 v. — P. HIESTAND, der
Schadensersatzanspruch des Versicherers gegen den Urheber der
Körperverletzung oder Tötung des Versicherten, 1896. —
EHEENBEBG, a. w., dl. l, hl. 517. — Zie voorts hierboven
bl. 688.

§ 81. ONGEVALLEN- EN ZIEKTEVERZEKERING.
A. Ongevallen verzekering. Verzekering tegen ongeval-
len of ongelukken is de verzekering eener vooruit vast-
gestelde uitkeering, ingeval een ongeval of ongeluk den per-
soon van den verzekerde treft.

E. TARBOURIECH, des assurances contre les accidents du tra-
vail, th. 1889. — L. MARTIN, des assurances contre les acci-
dents, th. 1890. - • VILLETARD DE PRUNiÈREs, de l'assurance
contre les accidents du travail, 1892. — P. HIESTAND, Grund-
züge der privaten Unfallversicherung, 1900.

De verzekering tegen ongelukken kan voorkomen als schade-
verzekering, doch is in den regel een sommenverzekering.

Kgt. Eoermond 13 Juni 1903, P. v. J. 1904 n°. 381:
de collectieve ongevallenverzekering is geen schade-verzekering;
dubbele verzekering kan niet voorkomen. — Anders ten on-
rechte Eb. Utrecht 14 Dec. 1910, W. n°. 9149, die op dien
grond de toepasselijkheid van art. 284 K. (subrogatie) aanneemt.

Onderscheid tusschen verzekering eener uitkeering in geval
van een ongeluk (assurance rêparation) en verzekering ter zake
van de aansprakelijkheid voor ongelukken (assurance respon-
sabilité).
De laatste is een schadeverzekering.


-ocr page 755-
r
736
Dit onderscheid schijnt uit het oog verloren door Eb. Amster-
dam 21 Dec. 1000, W. n°. 7610 (collectieve ongevallenverze-
kering opgevat als aansprakelijkheidsverzekering); anders Hof
Amsterdam 8 Mei 1903, M. v. H. 1903 bl. 166: bij de eoll.
ongevallenverzekering zijn de werklieden de eigenlijke verzekerden.

BoiTTAUD, les clauaes de non-respoiisabilité et l'assurance de la
responsabilité, 1896. — A. MANES, die Haftpflichtversicherung,
1902. — J. GriERKE, die Haftpflichtversicherung und ihre Zn-
kunft, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 60, bl. l v. •— CASTELBOLOGWESI,
considerazioni in tema d'assieurazione dei conduttori di opere
contro gli effetti della responsabilité civile, in Archivio Giuri-
dico, dl. 47, bl. 563 v.

De verzekering kan worden gesloten tegen ongelukken die
den verzekeringnemer zelf treffen of die een derde (den ver-
zekerde) treffen. Aan de overeenkomst kan een beding tot
uitkeering aan een derde worden toegevoegd.

Eb. Eotterdam 18 Mei 1904, W. n°. 8103: beding van uit-
keering aan den verzekerde of aan diens erven of rechtverkrij-
genden. Dood van den verzekerde; faillissement der nalatenschap.
De curator heeft recht de uitkeering te vorderen, daar de uit-
keering is bedongen ten behoeve van den verzekerde zelf na over-
lijden.

Als ongeval of' ongeluk pleegt te worden beschouwd de
beleediging van het lichaam door eene plotselinge en geweld-
dadige inwerking van een uitwendige oorzaak (van iets buiten
den verzekerde), onafhankelijk van den wil des verzekerden,
of de van buiten aankomende gebeurtenis, welke den ver-
zekerde onafhankelijk van zijn wil plotseling overkomt en
de (onmiddellijke uitsluitende) oorzaak is eener lichamelijke
beleediging.

Onjuist Arbiters Amsterdam 7 April 1902, W. n°. 7731:
een ongeval is niet aanwezig, als het persoonlijk letsel het gevolg
is van eene opzettelijk aangedane mishandeling; zie hierover
J. A. LEVY en O. A. COSMAN, in W. n09 7731, 7740,
7742 en 7745 ; alsmede W. n°. 7738. — Zie voorts Eb. den
Haag 28 Oct. 1896, M. v. H. 1896 bl. 197, bev. Hof den
Haag 20 Dec. 1897, W. n°. 7076: ruptura cordis, ten gevolge
van de inspanning om uit een moddersloot te geraken, is niet
een ongeval dat het rechtstreeksch gevolg is van uitwendige
gewelddadige oorzaken. — Eb. den Haag 13 Oct. 1897 en

-ocr page 756-
r
737
8 Juni 1898, W. nos 7046 en 7239: verwonding van den duim
door aanraking met eenig voorwerp is een ongeval ten gevolge
van uitwendige, gewelddadige oorzaken; vern. Hof den Haag
29 Mei 1899, W. n°. 7324: het vereischte van uitwendig
geweld ontbreekt. — Hof Amsterdam 7 Febr. 1902, W. n°. 7754 :
een beroerte, gekregen gedurende en ten gevolge van paardrij-
den, is niet de inwerking van uitwendig mechanisch geweld.

In het geval van verdrinken en in dat van lichamelijke
beleediging bij het doen van een val wordt ten onrechte in
het te water geraken of in het vallen het ongeluk gezien.

Aldus Hof den Haag 20 Dec. 1897, b. a. ; — Arb. Amster-
dam l Nov. 1902, M. v. H. 1902 bl. 177: verdrinken ten
gevolge van een val in het water, veroorzaakt door het uitglij-
den van een glibberige klamp of paal, is niet een „ongeluk, te
weeg gebracht door een van buiten komende gewelddadige oor-
zaak" ; — Eb. Amsterdam 29 Sept. 1909? W. n°. 9114: bewijs
opgelegd, dat de verzekerde ten gevolge van eene van buiten
aankomende gebeurtenis van een schuit is geslagen, te water
geraakt en verdronken; — 24 Jan. 1906, W. n°. 8439, M.
v. H. 1906 bl. 119: vallen van een steiger; — 12 Apr. 1907,
W. n°. 8741: het vallen van een trap is op zich zelf niet een
ongeval in den zin van „een van buiten aankomende gebeurte-
nis";—15 Mei 1908, W. n°. 8859: het vallen van een trap
door het uitglijden op een aardappelschil is een ongeval in den
zin van „een van buiten aankomende gebeurtenis, welke den
verzekerde onafhankelijk van zijn wil plotseling overkomt."

Dat de gebeurtenis onafhankelijk van den wil des verze-
kerden heeft plaats gegrepen, is niet voor rechtstreeksch
bewijs vatbaar, maar moet als het regelmatige geval worden
aangenomen, #,ls de feiten niet aanleiding geven daaraan te
twijfelen.

Eb. Botterdam 6 Mei 1895, "W. n°. 6655, bev. Hof den
Haag 8 Juni 1896, W. n°. 6844: de eischer moet bewijzen
niet alleen het verdrinken van den verzekerde, maar ook dat
deze te water is geraakt ten gevolge van een ongeluk, d.w.z.
niet met opzet, indien de verzekering is gesloten tegen licha-
melijke ongevallen, veroorzaakt door een uitwendig, toevallig
en onvrijwillig ongeluk.

Eb. Amsterdam 11 Juni 1897, M. v. H. 1897 bl. 121:
verzekering tegen den dood enz. „tengevolge van een ongeluk" ;
bewijs toegelaten dat de verzekerde door den dikken mist mis-

-ocr page 757-
738
leid (immers ten gevolge van dien mist) te water is geloopen
en aan de gevolgen van dit ongeluk is bezweken. — Rb. Am-
sterdam 8 Jan. 1904, W. n°. 8110, M. v. H. 1904 bl. 60:
verdrinken is niet een ongeluk, in den zin van „eene van bui-
ten aankomende gebeurtenis, welke den verzekerde onafhanke-
lijk van zijn wil plotseling overkomt"; bewezen moet worden
dat het verdrinken niet het gevolg is van een opzettelijke daad
des verzekerden, bijv. dat het een gevolg is van „te water
geraken". — Eb. Amsterdam 26 Juni 1903, M. v. H. 1903
bl. 171: het loopen tegen een paal in de duisternis is een
ongeluk in den zin van „een van buiten aankomende gebeur-
tenis, welke den verzekerde onafhankelijk van zijn wil over-
komt"; — 9 Maart 1904, W. n°. 8110: het feit dat de ver-
zekerde voor een stoomtram is gevallen en onmiddellijk daarop
door het overrijden van die tram is gedood, is een ongeluk in
den zin „van eene lichamelijke beleediging, welke is ont-
staan door uitwendige oorzaken onafhankelijk van eigen wil".

De verzekering kan worden gesloten voor eigen rekening
of voor rekening van een derde. Betwist is, of de verzekering
eener uitkeering, ingeval een derde door een ongeluk wordt
getroffen, als een verzekering voor diens rekening moet wor-
den beschouwd.

§ 179 al. 2 der Duitsche wet op de verzekeringsovereenkomst:
„Eine Versicherung gegen Fnfiille, die einem anderen zustos-
sen, gilt im /weifel als für Eechnung des anderen genornmen".

Eb. den Bosch 7 Apr. 1893, W. n°. 6399: de verzekerde
ontleent aan de verzekering niet het recht, van den verzekering-
nemer de ontvangen uitkeeririg op te vorderen.

Collectieve verzekering tegen ongevallen.
P. MULDER, de rechten der arbeiders bij collectieve verzeke-
ring tegen ongelukkeu, Prft. 1895. - - J. A. STOOP JE., de
rechten van den arbeider bij collectieve verzekering tegen onge-
lukken, in Egl. Mag. 1895, bl. 580 v. — M. SAUZET, situation
des ouvriers dans l'assurance accidents, in Eevue critique de
lég. et de jurisprud. 1886, bl. 362 v. - - AUZIÈRE, droits
conférés a l'ouvrier par l'assurance collective, t. z. p. 1887, bl.
459 v.
THALLER, de l'action directe des ouvriers contre
l'assureur daus l'assurance collective accidents, in Annales de
dr. comm. 1890, II, bl. 113 v. — V. EHBENBEBG, die Ver-
sicherung für fremde Eechnung, in Jahrb. f. d. Dogm., dl 30
bl. 422 v.

-ocr page 758-
739
Een voorbeeld daarvan is de verzekering door een werk-
gever van de in zijn dienst zijnde werklieden tegen ongeluk-
ken. In den regel heeft deze verzekering het karakter van een
contract-polis (zie hierboven bl. 655 v.): verzekering van alle
werklieden, die de werkgever gedurende een bepaalden tijd
of voor de uitvoering van een bepaald werk in zijn dienst heeft.

Betwist is, welke rechten de werklieden aan deze verzeke-
ring ontleenen.

Eb. Leeuwarden 2 Juni 1892, W. n°. 6309 (collectieve ver-
zekering voor een bedrag van ƒ 1000, uit te keeren aan de
naaste betrekkingen bij overlijden van een werkman; de weduwe
heeft als „naaste betrekking" het recht het bedrag op te vor-
deren van den werkgever, die tegenover den verzekeraar de
eenige rechthebbende op de uitkeering is). — Eb. den Haag
17 Febr. 1903, W. n°. 7889 (collect. verzekering met bepaling,
dat de uitkeering zal geschieden aan de verzekerden of hunne
rechthebbende nagelaten betrekkingen; dezen kunnen den ver-
zekeraar rechtstreeks aanspreken).

De collectieve verzekering is te beschouwen als een verze-
kering voor rekening van een derde, waarop het hierboven
bl. 623 gezegde van toepassing is. De werklieden kunnen,
tenzij het tegendeel is bepaald, rechtstreeks van den verzeke-
raar de uitkeering vorderen, of den werkgever aanspreken
tot verantwoording van hetgeen door hem van den verzeke-
raar is ontvangen.

Verg. art. 87 der 25wits. wet van 2 April 1908: „Aus
der kollektiven TJnfallversicherung steht demj enigen, zu dessen
Gunsten die Versicherung abgeschlossen worden ist, mit dem
Eintritte des Unfalles ein eigenes Forderungsrecht gegen den
Versicherer zu".

In de voorwaarden van aanbesteding wordt den aannemer
vaak de verplichting opgelegd zijne werklieden tegen onge-
lukken te verzekeren. Aard van dit beding.

Eb. Almeloo 8 Jan. 1902, W. n°. 7824 : dergelijke bepaling
is een beding ten behoeve der werklieden. Verzuimt de aanne-
mer de verzekering te sluiten, dan kan de werkman, wien een
ongeluk overkomt, van den aannemer schadevergoeding vorde-
ren wegens niet-nakoming van zijne verbintenis om te doen.

-ocr page 759-
740
B. Ziekte verzekering.
De ziekteverzekering wordt vooral uitgeoefend door de zie-
kenfondsen, waarbij men onderscheide de fondsen tot ver-
strekking van geneeskundige en andere hulp en de uitkeerings-
of ondersteuningsfondsen.

Verg. over den toestand hier te lande: Verslag „Fondsen-
enquête" der Staatscommissie v. Arbeids-enquête, 1893. — De
Ziekenfondsen in Nederland. Ilapport a/d M.Ü t. nut v. h. alge-
meen, door W. STOEDEK, C. J. SNIJDERS, G. F. VAN TIENIIO-
VEN en D. A. RIBBE, 1895.

De verzekering van eene uitkeering in geval van ziekte is
eene sommenverzekering, immers verzekering van vooraf
bepaalde bedragen, onafhankelijk van de geleden schade.

Anders: Eb. Amsterdam 14 Apr. 1899, W. n°. 7365
(ziekteverzekering is eene schadevergoedingsovereenkonwt; eene
verbintenis, m het bloote geval van ziekte eene uitkeering te doen,
zou een zuivere weddenschap zijn; de schade is de onmogelijk-
heid om te werken ten gevolge van de ziekte), bev. Hof Am-
sterdam l Juni 1900, M. v. H. 1900 bl. 23ü.

-ocr page 760-
--------
Faillissement.
§ 82. GESCHIEDENIS, WETGEVING EN LITERATUUR.
THALLBR, des faillites en droit comparé, 1886, dl. l, nos. 5
en 6. — J. KOHLER, Lehrbueh des Konkursrechts, 1891, §§
2—12; Leitfaden des Dt. Konkursrechts, 2(l» dr. (1903), §§2
—4.

Romeinsch recht. -- Nevens de cessio bonorum (boedel-
afstand) de mis&io in bona.

GAJUS III, §§ 78 en 79. De magister bonorum vendendorum
en de venditio bonorum: verkoop van den boedel in zijn geheel.
De emptor bonorum betaalt percenten van de schulden als
koopprijs.

Later recht: De curator bonis distrahendis maakt den boedel
stuksgewijze te gelde en deelt de opbrengst pro rata aan de
schuldeischers uit.

Nieuwe regeling door JUSTINIANUS: c. 10 Cod. de bon. auct.
jud. (7, 72).

Ontwikkeling van het faillietenrecht in de Italiaansche
stede n r echten: 13do—16de eeuw.

A. LATTES, il dintto commerciale nel la legislazione statu taria
delle eitta italiane, 1884, cap. VI.

De gefailleerden worden aangeduid met verschillende namen:
fuggitivi, cessanti, rotti, falliti of fallentes en (vooral in de
literatuur) decotti of decoctores.

Benevens regels omtrent de vereffening des boedels bevat-
ten de statuten uiterst gestrenge bepalingen ten aanzien van
den gefailleerde, die zijn handelingsbevoegdheid verloor en

48
-ocr page 761-
742
geacht werd te kwader trouw te hebben gehandeld. BALDUS
(1324—1400), Gons. 392: fallüus (of decoctor) ergo fraudator.

BEN. STEACCHA, tractatus de conturbatoribus sive decoctori-
bus, 1553.

Frankrijk. — De oudste ordonnanties, van 1536, 1560, 1579,
1609 en 1629, bevatten in hoofdzaak strafbepalingen op bank-
breuk.

Het Reglement van Lyon van 1667 bevat de eerste rege-
ling van het faillissement als algemeene vermogensexecutie.

Ordonnance du commerce van 1673, tit. XI: des faillites
et banqueroutes. In de 18de eeuw tal van declaraties (o. a. van
1702, 1715, 1716 en 1739) om de leemten der Ordonnance
aan te vullen.

JACQ. SAVABY, Ie parfait négociant, 2e partie, livre 4, ch. 3. —
A. C. EENOUAHD, traite des faillites et banqueroutes, lre partie,
ch. II et III. — G-UILLON, essai historique sur la législation
de la faillite avant 1673, 1904. — PBECEROU, des faillites et
banqueroutes et des liquidations judiciaires, dl. l, 1907.

De Spaansche praktijk beschrijft SALGADO DE SAMOZA.
SALOADO DE SAMOKA, labyrinthus creditorum eoncurrentium
ad litem per debitorem communem inter illos causatam, 1646.

Duitschland. — Stad- en land-rechten. Invloed van het Ita-
liaansche recht, later van SALGADO'S werk.

O. STOBBE, zur Geschichte des alteren deutschen Konkurspro-
zesses, 1888. — KOHLER, Lehrbucb, §§7 en 8; Leitfaden,
2e dr., bl. 29 v.

Nederland. - - Plakkaten van 7 Oct. 1531, vervattende ver-
scbeyde saken, de Policie deser landen concerneerende, art. VII
(VAN DE WATER, Groot Utrechtsch Placaatboek, dl. l, bl. 415);
van 4 Oct. 1540, als voren (t. a. p., bl. 421); en van 19 Mei
1544 (Groot Placaatboek, dl. l, bl. 322).

Costumen van Antwerpen van 1518 en 1582, tit. 65:
Vande fugitive ende insolvente persoonen; 66: Vande prefe-
rentie vande crediteuren.

Het faillietenrecht tijdens de Republiek.
J. DB WAL, het Nederlandsche Handelaregt, dl. 3, bk. 3,
-ocr page 762-
743
hfdk. 2: „Geschiedenis van het faillietenregt hier te lande". —
G. BOOSEBOOM, Eecueil van verscheyde Keuren en Costumen
van Amsterdam, cap. 37, bl. 182 v.; cap. 58, bl. 304 v. —
G-. MOLL, de desolate boedelskamer te Amsterdam, Prft. 1879.

Amsterdam. — Oprichting van de Kamer van desolate
boedels in 1643. Ordonnantiën voor de desolate boedelskamer
van 6 Nov. 1643 (18 artikels, aangevuld in 1644 en 1647),
2 Apr. 1659 (40 artikels, gew. in 1770) en 17 Jan. 1777 (67
artikels). Keur op de transporten en andere akten van 3 Dec.
1644 (bij ROOSEBOOM).

Concept-ordonnantie in 1809 door de Commissarissen der
desolate boedelskamer vastgesteld (ontworpen door Mr. P. A.
BRUGMANS). NOORDZIEK, Gesch. enz. Wetb. v. Kooph., dl. 2,
1825/26, lste ged., bl. 421.

Desolate boedelskamers in Dordrecht en Middelburg. Ge-
westelijke en stedelijke ordonnanties, keuren en plakkaten.
Zie DE WAL, t. a. p.

De wetgeving in de 19de eeuw.
I. De groep van het Fransche recht. — P r a n k r ij k. —
Code de commerce van 1807, derde boek: des faillites et
banqueroutes (artt. 437—614), vervangen door de wet van
28 Mei 1838, sur les faillites et banqueroutes.

Art. 541 gewijzigd door de wet van 17 Juli 1856 ; artt. 450
en 550 door de wet van 12 Febr. 1872; art. S49 door de
wet van 6 Febr. 1895; art. 509 door de wet van 23 Mrt.
1906 ; wet betreffende de rehabilitatie van 30 Dec. 1903, gew.
bij de wetten van 31 Mrt. 1906 en 23 Mrt. 1908.

Wet van 4 Maart 1889 portaiit modification è. la législation
des faillites: invoering der liquidation judiciaire; wijziging van
de artt. 438 al. l, 549 en 586 4° van den Code. Art. 5 al. l
gewijzigd bij de wet van 4 April 1890.

A. C. EENOUABD, traite des faillites et banqueroutes, 2 dl.,
3de dr. 1857. — Commentaire van ALAUZET, 2 dl. 1879, en
traites van BouLAT-PATr, 2de dr. door BOILEUX, 2 dl. 1854;
van BEAVAHD-VEIBIÈRES en DEMANGEAT, 2de dr. 188892; van
J. BÉDABBIDE, 3 dl., 5de dr. 1883; van LTON-ÜAEN en BE-
NAUWT, 2 dl., 3de dr. 1903; E. FEÉMONT en P. CAMBEELIN,

-ocr page 763-
744
code pratique des liquidations et des faillites, 2 dl., 1890. —
De algemeene werken over handelsrecht en de aangeh. werken
van THALLBB en PEKCEBOU. — M. LECOMTE, traite théorique
et pratique de la liquidation judiciaire, 1890. — E. MALAPERT,
du régime de la liquidation judiciaire, 1892; — benevens ver-
scheidene kommentaren van de wet van 1889, o. a. van H.
COULON (1890), H. F. EITIÈBE (1891) en B. COÜKTOIS (1894).
— Journal des faillites et liquidations judiciaires, sedert 1882.

In België is het 3de boek van den Code de commerce
vervangen door de wet van 18 April 1851. Art. 568 gew. bij
de wet van 31 Mei 1890. - - Wet van 29 Juni 1887 sur k
concordat préventif de la faillite.

In Italië geldt sedert l Jan. 1883 heiderde boek van den
Codice di commercie van 31 Oct. 1882, waarin ook veel dat
ontleend is aan de Duitsche Konkursordnung. Wet van 24
Mei 1903, betr. het akkoord tot voorkoming van faillissement
en de behandeling van faillissementen van geringen omvang.

E. VIDAEI, i fallimenti, 2 dl. 1886; — Corso di diritto com-
merciale, 5de dr., dl. 9, 1908. — V. LUCÏANI, trattato del
fallimento, dl. l, 2de dr. 1898. — T. MASI, del fallimento e
della bancarotta, 2 dl., 1888. — A. BAMELLA, trattato del
fallimento, 2 dl., 1902/3.

Rumenië. — Handelswetboek van 16 April 1887, gewij-
zigd, ook wat het faillietenrecht betreft, door de wetten van
20 Juni 1895, 6 April 1900 en 2 Maart 1902.

Spanje. — Het faillietenrecht wordt gevonden gedeeltelijk
in het Handelswetboek van 22 Aug. 1885, boek IV, artt.
870—941 (quiebra, voor kooplieden), gedeeltelijk in het Wet-
boek van Rechtsvordering (Ley de enjuiciamiento civil) van
3 Febr. 1881 (concmso, voor niet-kooplieden). Artt. 870—873
zijn gewijzigd bij de wet van 10 Juni 1897.

Portugal. — Het faillietenrecht is thans geregeld in het
Wetboek van handels-procesrecht van 14 Dec. 1905, artt, 18]
—362.

II. De groep van het Duitsch-Oostenrijksche recht. — Oos-
tenrijk. — Konkursordnung van 25 Dec. 1868, gew. bij de
wet van 16 Maart 1884. Daarnevens het Anfechtungsgesetz,
eveneens van 16 Maart 1884.

-ocr page 764-
745
C. SCHWARZ, das österreichisehe Konkursrecht, 2 dl. 1894/96.
R. POLLAK, das Konkursrecht, 1897. — A. BINTELEN, das
österr. Konkursrecht, 1910.

Hongarije. — Koiikursgesetz van 30 Maart 1881.
Duitschland. — De nieuwere wetgeving begint met de
Pruisische Konknrsordnung van 8 Mei 1855.

Deutsche Konkurs-Ordnung van 10 Febr. 1877, in werking
getreden l Oct. 1879, gewijzigd bij de wet van 17 Mei 1898.
Gewijzigde tekst bekend gemaakt 20 Mei 1898.

A. 8. SCHULTZE, das deutsche Konkursrecht in seinen juristi-
schen Grundlagen, 1880. — H. FITTING, das Beichs-Konkurs-
recht, 3de dr. 1904. - - W. ENDEMANN, das deutsche Konkurs-
verfahren, 1889. — L. SEUFFERT, zur Geschichte und Dogmatik
des deutschen Concursrechts, dl. l, 1888. — V. BINTELEN,
das Koukursrecht, 2de dr. 1902. — FE. OETKEK, konkurs-
rechtliche Grundbegriffe. Dl. l, Die Glaubiger, 1891. — J.
KOHLER, Lehrbuch des Konkursrechts, 1891; Leitfaden des Dt.
Konkursrechts, 2de dr. 1903. — Kominentaren van J. PETERSEN
en G. KLEINFELLER, 4de dr. (door KLEINFELLER) 1901; v. SAR-
WEY, 4de dr. (door BOSSERT) 1901; G. v. WILMOWSKI, 6de dr.
(door K. en A. KURLBAUM en KÜHNE) 1906; TH. WOLFF,
1900; E. JAEÖER, 2de dr. 1904, 3de dr. 1907 v. — L SEUF-
FERT, deutscb.es Konkursprozessrecht, 1899. — F. HELLMANN,
Lehrbuch des dt. Konkursrechts, 1907.

Zweden, wet van 18 Sept. 1862 met latere wijzigings-
wetten; Noorwegen, wet van 6 Juni 1863, gew. bij wetten
van 6 Mei 1899 en 2 Juni 1906; Denemarken, wet van
25 Maart 1872, met latere wijzigingswetten.

De wetten van de Fransche groep zijn alleen van toepas-
sing op kooplieden, maken geen scheiding tusschen faillisse-
mentsproces en materieel faillietenrecht, onderscheiden daaren-
tegen het faillissement en de insolventie (l'union des créanciers)
en laten de onbevoegdheden (i. h. b. de politieke) van den
schuldenaar eerst ophouden met de rehabilitatie. Die van de
Duitsch-Oostenrijksche groep onderwerpen ook niet-koopliedeii
aan het faillissement, onderscheiden (Duitsche, Oostenrijksche,
Hongaarsche en Deensche wetten) het Konkursrecht en het
Konkursverfahren, daarentegen niet het faillissement en de

-ocr page 765-
746
insolventie en laten in het algemeen de onbevoegdheden
eindigen met het faillissement zelf.

III. Het Engelsch-Amerikaansche recht.
Engeland. — De verschillende wetten op het faillissement
werden herzien en samengevat in de Bankrupt Consolidation
Act van 1849 (beheer door official assignees), gewijzigd door
de Bankruptcy Act van 1861 (verzwakking van dit stelsel),
en vervangen door de gelijknamige wet van 1869 (self-govern-
ment van de schuldeischers), op haar beurt vervangen door
de Bankruptcy Act van 1883, 46/47 Vict. c. 52 (terugkeer
tot liet oificialisme). De wet van 1883 is later herhaaldelijk
gewijzigd, o. a. in 1890.

INHÜLSEN, die geschichtliche Entwickelung des Konkursrechts
in England und Schottland, in Zft. f. vergl. Ewft., dl. 19,
bl. 234 v. — Egl. Mag. 1884, bl. 203 vlg.; 1891, bl. 265 vlg.

Aan het faillissement zijn zoowel kooplieden als niet-koop-
lieden onderworpen. Het is gesplitst in twee perioden: de
sequestratie of bewindvoering, aanvangende met de failliet-
verklaring (receiving order), en de insolventie of vereffening
(bankruptcy). De insolventie kan eindigen met een order of
discharge
(ontheffing van schuld).

Voor vereenigingen, waarop de Companies Consolidation
Act van 1908, 8 Edw. 7, c. 69, van toepassing is, gelden bij-
zondere bepalingen (winding up): sect. 122—242 dezer wet.
Naast de faillissementswet staat de Deeds of Arrangement Act
van 1887, 50/51 Vict. c. 57 (onderhandsche vereffening met
goedvinden van alle schuldeischers).

J. CHALMEBS en E. Horen, the Bankruptcy Acts 1883—
1890. With Eules enz., 5de dr. (door MACKENZIE en HOIIGH)
1902. — H. WACE, the law and praotice of bankruptcy, 1904.
— C. F. MOBRELL, bankruptcy, a nianual of practical law,

1891. — E. L. V. WILLTAMS, the law and practice in bank-
ruptcy, 9de dr. (door E. W. HANSALL), 1908 (tekst der wetten
en rules). — E. BINGWOOD, the principles of bankruptcy, 10de
dr. 1908. — G. Y. EOBSON, a treatise on the law of bank-
ruptcy, 7de dr. 1894. — E. MANSON, reports of cases in
bankruptcy and companies' winding up, jaarlijks sedert 1894 ;
a short view of the law of bankruptcy, 2de dr. 1910. — E.

-ocr page 766-
747
T. BALDWIN, a treatise on the law of baiikruptey and buis of
sale, 9 dr. 1904. — A. EMDEN, winding-up of companies
and reconstruction, 8sto dr. 1909. — F. B. PALMBB, company
precedent», dl. 2, 9de dr. 1904.

Vereenigde Staten van Amerika. • Eene alge-
meene wettelijke regeling kwam tot stand bij de Act to esta-
blish a uniform system of bankruptcy throughout the United
States, in 1867 vastgesteld, doch in 1878 weder ingetrokken,
daarna bij de gelijknamige wet van l Juli 1898, gew. bij
eene wet van 5 Febr. 1903.

H. C. BLACK, a hand-book of bankruptcy law, 1898. — W.
M. COLLIER, the law and practice in bankruptcy under the
National Bankruptcy Act of 1898, 6do dr. (door F. B. GtL-
BEBT) 1908. — J. A. BUSH, the National Bankruptcy Act of
1898 with notes enz., 1899. — E. C. BRANDENBURG, the law
of bankruptcy, 3de dr. 1903. — H. A. EEMINGTON, a treatise
on the bankruptcy law of the United States, 2 dl., 1908.

IV. Het Zwitsersche recht.
Bundesgesetz über Schuldbetreibung und Konkurs van 11
April 1889 (Loi federale sur la poursuite ponr dettes et la
faillite), gew. bij art. 60 (thans 58) der Anwendungs- und
Einführungsbestimmungen van het Zwitsersch Burgerlijk
Wetboek van 10 Dec. 1907 (in werking sedert l Jan. 1912).

Het faillissement wordt behandeld als een onderdeel van
de invordering (vervolging en executie) van geldschuldvor-
deringeu.

Het is alleen toepasselijk op in het handelsregister inge-
schreven schuldenaren behoudens de bepalingen van artt.
190 1° en 191 (zekere bijzondere omstandigheden: onbekende
verblijfplaats, vlucht, bedrieglijke handelingen ten nadeele
der schuldeischers, achterhouding van goederen bij beslag;
eigen aangifte), die faillissement van iederen schuldenaar
mogelijk maken; op niet in hét handelsregister ingeschreven
schuldenaren is overigens bij uitsluiting het beslag (Pfandung)
van toepassing.

L. WEBEK en A. BBÜSTLEIN, das Bundesgesetz über Schuld-
betreibung und Konkurs, 1891, 2de dr. (door A. EEICHEL),

-ocr page 767-
748
1901 ; fransche uitg. door BEÜSTLEIN en P. BAMBERT, 1893 ;
italiaansche uitg. door C. COLOMBI, 1892. — E. OLTRAMARE,
loi federale enz. Commentaire explicatif, 1892. — C. JÜGEK,
das Bundesgesetz enz. Kommentaar, 2de dr. 1905, 3de dr., dl.
l, 1911. — A. MARTIN, la loi federale enz., 1908. — M. v.
RESTEREN ALTENA, schuldvervolging voor geldschulden naar
Zwitsersch en Nederlandsen recht, Pft. 1893. — Archiv fiir
Schuldbetreibung und Konkurs (Archivea de la poursuite pour
dettes), sedert 1892. — A. DESHAYES, poursuite pour dettes
et faillites. Eecueil des décisions enz., 1897.

V. Het Nederlandsche recht.
Algemeene manier van procedeeren in civiele en crimineele
zaken, van 22 Aug. 1799: Manier van procedeeren in civ.
zaaken zoo voor de burgerl. rechtbanken als voor de depart.
gerechtshoven, titel 5: „van de zaaken, in welke eene meer
byzondere Proces-Orde plaats heeft", afd. 3: „van zaaken, raa-
kende boedels, in welke een Rechterlijke voorziening noodig
is", artt. 107—132, met formulieren (sequestratie bij onver-
mogen, overgaande in curateele, als geen akkoord tot stand
komt; curateele bij boedelafstand; verlaten en onbeheerde
boedels).

Ontwerp van een Burgerlijk Wetboek door J. VAN DER
LINDEN van 1807, bk. IV: „van de Regts-oefening", tit. 7:
„van de zaken in welken eene meer bijzondere Proces-Orde
plaats heeft", afd. 2: „van zaken, rakende Boedels in welken
eene Regterlijke voorziening noodig is" (regeling als in het
Wetboek van 1799).

Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in
het Koninkrijk Holland van 1809, bk. II, tit. 5, hfdst. 2:
„van zaken, rakende boedels, in welke, uit hoofde van des
schuldenaars onvermogen, eene regterlijke voorziening noo-
dig is", artt. 651—679 (onderscheiding tusschen sequestratie
en insolventie of curateele).

Code de commerce l Jan./l Mrt. 1811—30 Sept. 1838.
Ontwerp van Wet betrekkelijk de manier van procederen
in civiele zaken van 1815, titel 5, hfdst. 1: „van zaken, ra-
kende boedels" enz., artt. 150—178 (regeling als in het Wet-
boek van 1809).

-ocr page 768-
749
Ontwerp Wetb. v. Kooph., bk. 3, van 21 Dec. 1825 ; wetten
van 23 Maart 1826, Stbl. nos. 46—48; Wetboek van Koophandel
van 1830, boek III: „van faillissementen, van rehabilitatie
en verzoeken om surséance", belangrijk gewijzigd bij de wet-
ten van 24 April 1836, Stbl. n08. 15 en 16, en ingevoerd als
Wetboek van Koophandel van 1838, boek III: „van de voor-
zieningen in geval van onvermogen van kooplieden", artt. 764—
923 (tit. 1: „van faillissement", tit. 2: „van surséance van
betaling"). Zie hierboven, bl. 16 v.

A. C. HOLTIUS, het Nederlandsche faillitenregt, 2de dr. door
B. J. L. IXE GEER VAN JUTFAAS, 1878. — J. C. BB MAEEZ
OYENS, de beginselen van het hedendaagsche faillietenrecht naar
aanleiding der Konkursordnung f. d. Devitsche Reieh van l
Oct. 1879, 1883. — De algemeene werken van KIST (dl. 5:
het handelsprocesrecht), DIEPHUIS en DE WAL.

Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, bk. III, tit. 7:
„van den staat van kennelijk onvermogen", artt. 882—899;
van toepassing alleen op niet-kooplieden.

Art. 893 Wetb. v. Kph., in verband met de invoering van
het Wetboek van Strafrecht, gewijzigd bij de wet van 26 April
1884, Stbl. n°. 95.

Wet van 30 September 1893, Stbl. n°. 140, op het faillis-
sement en de surséance van betaling (Faillissementswet), ge-
wijzigd bij de wet van 6 Sept. 1895, Stbl. n°. 155, in werking
sedert l Sept. 1896.

Wet van 20 Jan. 1896, Stbl. n°. 9, houdende bepalingen
omtrent het in werking treden van de wet op het faillissement
en de surséance van betaling, de wijziging van bestaande
wetten in verband daarmede en den overgang van de oude
wetgeving tot de nieuwe (Wet ter invoering van de Faillis-
sementswet). Afschaffing van o. a.: artt. 198, 205 en 285,
benevens het 3de boek van het Wetb. v. Kooph., artt. 705
al. 2, 707, 709—720 (over gerechtelijken boedelafstand), be-
nevens den 7den titel van het 3de boek van het Wetb. v.
Burg. Regtsv.

Ontwerp van Wet op het faillissement en de surséance van
betaling, 6 dl., den Haag, Gebip. Belinfante 1891—1895 (Verza-

"
-ocr page 769-
750
meling van alle stukken en beraadslagingen). — G. W. VAN DEK
ÏBLTZ, Geschiedenis van de wet op het faillissement en de sur-
séance van betaling, 2 dl., 1896/97. — Wetgeving. Verzameling
der stukken en beraadslagingen, onder redactie van H. VAN DER
HOEVEN. De Faillissementswet, 2 dl., 1897.

MOI.ENGKAAFF, de Faillissementswet verklaard, 1898 l) (§ l der
Algemeene Inleiding geeft een overzicht van de geschiedenis der
wet). — Eenvoudige uiteenzetting der wet door C. REELING KNAP,
1894; — praktische handleiding door G. VISSERING, 1894; -
kommentaar door J. D. VEEGENS, 4116 dr. 1909. — H. HESSE,
de Faillissemeiitswet iu de praktijk, in Rgl. Mag. 1904, bl.
440 v.

Wijzigingen der Faillissementswet na de inwerkingtreding:
art. 226 al. 3 is ingetrokken en art. 238 al. 3 ingevoegd bij
de wet van 9 Juni 1902, Stbl. n°. 91; -- art. 21 2° is gewij-
zigd en artt. 40 en 233 5° zijn door nieuwe bepalingen ver-
vangen bij art. VIII der wet van 13 Juli 1907, Stbl. n°. 193,
tot regeling van de arbeidsovereenkomst.

Wet van 10 Mei 1837, Stbl. n°. 21, houdende tijdelijke aan-
vulling der bepalingen (artt. 402—404 Code Pénal) omtrent
enkele en bedriegelijke bankbreuk. Wetboek van Strafrecht,
bk. II, tit. 26: „benadeeling van sclmldeischers of rechtheb-
benden", artt. 340—346; artt. 344—346 gewijzigd door de
wet ter invoering van de Faillissementswet (art. 441 Wetb.
v. Sr. ingetrokken).

Bepalingen omtrent faillissement in andere wetten. Zie het
overzicht iu de Fw. verkl., bl. 59—69, benevens artt. 29 al. 4
en 30 al. 5 Woningwet (1901), artt. 57, al. 6 en 7, en 73
al. l c Ongevallenwet (1901).

§ 83. ALGEMEENE BEGINSELEN.
Faillissement maakt een deel uit van het executie-recht;
het is een algemeen beslag op en algemeene uitwinning
van het vermogen des schuldenaars.

Karakter van het beslag: een z a k e l ij k verhaalsrecht, krach-
tens hetwelk de inbeslagnemer de in beslag genomen zaak

') Verder aangehaald als: de Fw. verkl.
-ocr page 770-
751
kan verkoopen en de opbrengst te zijner bevrediging aan-
wenden.

Bijzonder beslag: op bepaalde zaken door een bepaalden
schuldeischer te zijnen behoeve, doch tevens ten goede komende
aan hen die zich tegen de afgifte der kooppenuingeii tijdig
verzetten. Wetb. van Burg. Regtsv. bk. II, tit. 2—4.

Faillissement: beslag op het geheele vermogen van den
schuldenaar ten behoeve van al zijne schuldeischers (aldus o. a.
H. R. 17 Mei 1878, W. n°. 4250).

Z a k e l ij k karakter van het beslag: het blijft op de zaak
rusten, al komt deze in handen van derden, behoudens de
werking van art. 2014 Burg. Wetb. De schuldenaar kan niet,
in strijd met het beslag, over de zaak als onbezwaard be-
schikken. Artt. 442, 505 al. 2—5, 566 en 7706 i. v. m. art.
505 Wb. v. Burg. Rv. Art. 198 Sr.

Zakelijk karakter van het faillissementsbeslag: artt. 23, 24,
35 Fw. Beteekenis van het verlies van beheer en beschikking.

Beschikkingen van den gefailleerde over tot den boedel bc-
hoorende zaken zijn niet nietig, althans niet volstrekt nietig;
zij laten het beslag onaangetast, missen ieder effect strijdig
met het beslag en zijn in dien zin betrekkelijk nietig. Voor
de partijen (de gefailleerde en zijn wederpartij) heeft en be-
houdt de beschikking verbindende kracht. Verg. de Fw. verkl.,
bl. 42 vlg., 151.

Anders M. L. VAN GOUDOEVER, absolute of relatieve nietig-
heid, in W. v. P. N. en E. n°. 1676 (er is niet nietigheid). —
Verg. PBKOBKOU, dl. l, nos. 94, 494, 496.

Er is een nietigheid van denzelfden aard als bij beschikking over
eens anders goed of over een met een zakelijk recht belast goed.

Beteekenis van artikel 35 Fw. Zie de Fw. verkl., bl. 232 vlg.
Het artikel ten onrechte een abnormiteit genoemd (HAMAKER,
gevaarlijke hypotheken, in W. v. N. en R. n°. 1446, bl. 495;
Verspr. Geschr. II, bl. 394.Verg. echter van denzelfden schrijver:
Het negatieve en het positieve stelsel omtrent eigendom van
den grond, in Rgl. Mag. 1893, bl. 424 v., i. h. b. bl. 441 v.,
en Hypotheekstelsels, in W. v. N. en R. n°. 1358, bl. 4; Verspr.

-ocr page 771-
752
Geschr. II, bl. 72 v. (i. h. b. bl. 89) en 198). — Zie ook PER-
CEROU, a. w., dl. l, n°. 104.

HOLTIUS neemt een pandrecht, pignus praetorium, der schuld-
eischers aan, 2de dr., bl. 117—126. Evenzoo v. EIEMSDIJK, de
beperkte rechtsbevoegdheid van den gefailleerde, Prft. 1868, bl.
43 vlg. (die ook in het gewone beslag een pandrecht ziet). Vgl.
P. GEÜTZMANN, das Allfechtungsrecht der benachtheiligten Kon-
kursglüubiger, 1882, bl. 210 vlg.; — L. SEUFÏEBT, zur Ge-
schichte und Dogmatik des dt. Concursrechts, dl. l, en Dt. Kon-
kursprozessrecht.

Opvatting van het faillissement als een beslag bij KIST, dl. 6,
bl. 42 v., 68 v.; —Memorie van Toel. Fw., uitg. Belinfante, dl.
• l, bl. 42 ; — KOHT/ER, Lehrb. des Konkursrechts, §§ 22 vlg.
(hl. 100: Es ist daher kein Zweifel: die GHaubiger haben ein
dinglicb.es Recht, und dies ist das Beschlagsrecht); Leitfaden
d. Dt. Konkursr., 2de dr., § 11, bl. 72 v. — F. HELLMANN,
a, w., bl. 622 v.

PERCEROU, dl. l, nos. 97 v., neemt aan een droit réel de
gage immobilier (impignoratio), in tegenstelling van het gewone
beslag, waaraan hij zakelijke werking ontzegt.

Over het verschil in redactie tusschen art. 505 al. 5 R v.
en art. 35 Fw., zie de Fw. verkl., bl. 235 v.

Levering van - - en vestiging van pandrecht op — onlicha-
melijke zaken, artt. 668 en 1199 B. W.

De kennisgeving van art. 1199 B. W. kan na de failliet-
verklaring niet meer met werking tegenover den boedel ge-
schieden : Eb. Eotterdam 27 Mei 1908, W. n°. 8816; —Eb.
Haarlem 15 Jan. 1907, bev. Hof Amsterdam 15 Jan. 1909,
W. n". 8855, cass. verw. H. E. 31 Dec. 1909, W. n°. 8957. -
Anders ten onrechte Eb. den Haag 26 Oct. 1898, W. n°.
7241. — Verg. DE MABEZ OYENS, a. w., bl. 64 v. — A. C.
MUI/DER, de rechten van den voorschotgever op aan zijn order
afgegeven incasso's, Prft. 1888.

A. Het faillissement betreft alleen het vermogen, niet
den persoon van den failliet. De failliet verliest noch zijne
rechts-, noch zijne handelingsbevoegdheid.

Beteekenis van de spreekwijze: decoctor pro mortuo habetur,
nee habet veile nee nolle, zie v. EIEMSDI.IK, bl. 72—82. On-
juiste gevolgtrekkingen: verg VOORDÜIN, Wetb. v. Kooph., dl.
3, bl. 626.

-ocr page 772-
753
Met betrekking tot zaken, den boedel niet betreffende, blijft
de failliet bevoegd overeenkomsten aan te gaan en in rechte
op te treden.

Verg. Eb. Eotterdam 25 Jan. 1904, W. 11°. 8092; — Hof
Arnhem 17 Jan. 1911, W. n°. 9183.

De failliet staat niet onder curateele.
Strafvorderingen zijn uitsluitend te richten tegen den ge-
failleerde, niet ook of alleen tegen den curator.

Kb. Assen 4 Nov. 1895, W. n°. 6731.
Persoonlijke eigenschappen van den schuldenaar hebben
geen invloed op het faillissement, met name maakt de wet
geen onderscheiding tusschen eerlijke en oneerlijke schulde-
naren. De persoon des schuldenaars blijft ongemoeid.

Zie reeds de Eegeering in 1825, bij VOOBDUIN, Geschiedenis
en beginselen, dl. 10, bl. 626 v., IV. — De Fw. verkl., bl.
23 v.

Daarom geen dwangakkoord ter voorkoming van faillisse-
ment voor ongelukkige en eerlijke schuldenaren.

De instelling van het dwangakfcoord buiten faillissement komt
voor in:

België, Wet van 29 Juni 1887, sur Ie concordat préveiitif
de la faillite; — Italië, Wet van 24 Mei 1903 op het akkoord
tot voorkoming van faillissement en de behandeling van faillis-
sementen van geringen omvang; — Noorwegen, Wet van 6 Mei
1899 over de behandeling van een akkoord, gew. bij de wet van
2 Juni 1906 ; — Denemarken, Wet van 14 Apr. 1905 op het
akkoord buiten faillissement en de ruimere toelating van het
akkoord in faillissement; — Zwitserland, Bundesgesetz über
Schuldbetr. u. Konkurs, Elfter Titel: Nachlassvertrag, artt.
293—317. Het dwangakkoord kan ook buiten faillissement tot
stand komen.

De, 21 Oct. 1835, door de Eegeering voorgestelde tweede
titel van het derde boek Wetb. v. Kooph.: „van homologatie
van akkoord buiten faillietverklaring", werd 4 Mrt. 1836 met
31 tegen 3 stemmen verworpen.

Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging 1871. Prae-
adviezen van J. POLS en P. S. VAN NIEEOP, dl. l, bl. 41 v.,
bl. 70 v.; dl. 2, bl. 96 v.

Amendement van J. A. LEVY bij de behandeling der
Faillw. om de wet te doen voorafgaan door een titel: „van

-ocr page 773-
754
homologatie van akkoord buiten faillietverklaring". Verwerping
van art. l met 41 tegen 27 stemmen. Zie de Geschiedenis bij
v. D. FELTZ, dl. 2, bl. 404 v.

Voorstel van wet van J. A. LEVY op de homologatie van
akkoord buiten faillietverklaring, ingediend 30 Oct. 1893. Ver-
vallen door de ontbinding der Tweede Kamer in Maart 1894. —
Zie daarover M. F. DB PINTO, homologatie van akkoord buiten
faillietverklaring, Prft. 1893; — MOLENGBAAÏF, het voorstel
van wet van Mr. J. A. LEVY, „op" enz., in Egl. Mag. 1894,
bl. 98 v.

De Engelsche Deeds of Arrangement Act 1887, 50/51 Vict.
c. 57 (Egl. Mag. 1888, bl. 344) heeft eene andere strekking.

E. PKEUND, der Zwangsvergleich zur Abwendung des Kon-
kurses im Eechte des Auslands, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 60,
bl. 67 v., 305 v.

Daarom geen afzonderlijk faillissement onder anderen naam
voor ongelukkige en eerlijke schuldenaren.

Aldus de liquidation jndiciaire in Frankrijk, inge-
voerd bij de wet van 4 Mrt. 1889, portant modification a la
législation des faillites. Art. l: „Tout comme^ant qui cesse
ses paiements peut obtenir. . . Ie bénéfice de la liquidation ju-
dieiaire". De jurisprudentie vordert goede trouw. Zie MALAPEET,
du régime de la liq. jud., nos. 53 v. — PERCEROU, a. w., n°.
112 v. (la liquidation judiciaire n'est qu'une faillite atténuée).

Ieder gefailleerde kan in het faillissement een akkoord ver-
krijgen.

Anders Dt. Konkursord. § 175 (vervolging of veroordeeling
wegens bedriegelijke bankbreuk); Code de comm. fr., artt. 510
en 511; Code de comm. beige, art. 514.

Geen instelling als de excusabilité van den Code de comm.
frang. (artt. 537—540) en beige (artt. 533—535).

Excusabilité, heeft ten gevolge, dat lijfsdwang door de schuld-
eischers de la faillite niet meer kan worden toegepast.

Rehabilitatie, artt. 206 v. F w., niet afhankelijk gesteld van
het gedrag van den schuldenaar.

Anders artt. 850, 892, 893 W. v. K.; — artt. 612 en 613
Code de comm. fr.; — artt. 591 en 592 Code de eomm. belg.;
— artt. 816 en 839 Cod. di comm. ital. —• Verg. ook de be-
palingen over de discharge of barikrupt in sect. 8 der Eng.
Bankruptcy Act van 1890.

-ocr page 774-
755
Bepalingen in andere wetten omtrent de bevoegdheid van
den gefailleerde, sommige ambten of betrekkingen te bekleeden.

Art. 11 al. l 11°. 2 Eegt. Org.; artt. 437 n°. 4, 506, 838,
1025 al. 2 en 1069 Burg. Wetb. (afzetbaarheid van voog-
den, toez. voogden, curators, bewindvoerders en uitvoerders
van uiterste wilsbeschikkingen, met uitzondering van den vader
en de moeder: art. 437 al. 2); art. 51 al. 2 Wet notarisambt
(9 Juli 1842, Stbl. n°. 20, i. v. m. art. 7 wet 6 Mei 1878,
Sffil. n°. 29, en art. l § 17 wet 30 Deo. 1904, Stbl. n°. 283).
Beteekenis van deze voorschriften.

B. Alle vermogenssubjecten kunnen failliet gaan:
zoowel natuurlijke als rechtspersonen. Verg. artt. 2 al. 6, 106,
117 Fw.

Een zedelijk lichaam (bijv. een naaml. vennootschap) kan
gedurende de vereffening, d. w. z. zoolang er nog verbintenissen
loopende zijn (zoolang niet alle schulden zijn vereffend), fail-
liet verklaard worden.

H. E. 5 Febr. 1892, W. n°. 6152, M. v. H. 1892 bl. 211;
Hof Amsterdam 26 Oct. 1898, W. n°. 7216, veru. Eb. Utrecht
10 Oct. 1898, W. n°. 7218. - - Verg. L. H. KUHN Jr„ over
faillissement van naamlooze vennootschappen, Prft. 1873, bl. 68 v.

Ook openbare lichamen: provinciën, gemeenten, water-
schappen?

Verklaring in staat van kennelijk onvermogen van het water-
schap Groot-Mijdrecht: Eb. Utrecht 23 Sept. 1892; opheffing
na verzet: Eb. Utrecht 19 Nov. 1892, W. n°. 6273.

L. J. PLEMP v. DDIVELATO), het waterschap tegenover zijne
schuldeischers, Prft. 1893 (ree. v. BOLHUIS, in Egl. Mag. 1895,
bl. 331); — F. L. KLEUN, executie van openbare gemeen-
schappen, Prft. 1897 (ree. KBABBE, in Egl. Mag. 1897, bl.
588); — F. MEILI, die Schuldexekution und der Konkurs gegeu
Gemeinden, 1880; Eechtsgutachten und Gesetzesvorschlag be-
treffend die Schuldexekution und den Konkurs gegen Gemein-
den, 1885 ; Das Exekutiónsverfahren gegen Gemeinden mit be-
sonderer Eücksicht auf die österr. Gesetzesvorlage, 1893. —
PERCEHOU, a. w., dl. l, n°. 161.

Mogelijkheid van afzonderlijk faillissement, indien een be-
paald deel van het vermogen of gemeenschappelijke goederen
voor bepaalde schulden in het bijzonder aansprakelijk zijn.

-ocr page 775-
756
1°. Nalatenschap, artt. 1113, 1147, 1153 Burg. Wetb. Fail-
lissement eener nalatenschap, artt. 198—202 Fw.

Voorstel der Staatscommissie en der Regeering (art. 206
Ontw. Stc.; art. 198 Reg. Ontw.: „.....of dat de nalaten-
schap niet toereikend is ter betaling van de schulden des
overledenen"). Amendement VAN HOUTEN, aangenomen met
56 tegen 13 stemmen.

Eb. utrecht 12 Mei 1911, W. n°. 9194.
De Fw. verkl., bl. 487. — Uitvoeriger en juister regeling
in de Duitsche Konkursordnung §§ 214—236 (§ 215. Die Er-
öffnung des Verfahrens setzt die TJeberschuldung des Nachlasses
voraus). — E. JAEGEB, Erbenhaftung imd Nachlasakonkurs im
neuen Eeichsrecht, 1898. — THALLEH, des faillites en droit
eomparé, dl. l, n°. 48. -- Zie ook J. PEKCEHOU, la liquidation
du passif héréditaire, in Eevue trim. de dr. civ. 1905, bl. 535
en 811.

De faillietverklaring kan gevraagd worden, al is de nala-
tenschap, onder voorrecht van boedelbeschrijving of zuiver,
aanvaard.

Eb. Zierikzee 17 Nov. 1896, W. n°. 6892.
Art. 201 Fw. Zie de Fw. verkl., bl. 493 vlg. Afscheiding
van rechtswege van den boedel des overledenen van dien der
erfgenamen, art. 200 Fw. Uitsluiting van akkoord, art. 202
Fw. Gronden die daartoe geleid hebben.

Verhouding tusschen de aanvaarding onder voorrecht van
boedelbeschrijving en het faillissement der nalatenschap.

Overlijden van den schuldenaar gedurende den loop van
het faillissement. Gevolgen. Artt. 200 en 202 zijn toepasselijk.

F. OETKEK, konkursrechtliche Erörterungen, B. Fragen des
Nachlass- u. des Gresamtkonkursverfahrens, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 66, bl. 207.

2°. Het scheeps- of zeevermogen (fortune de mer).
Art. 318 Wetb. v. Kooph. De verzekeringspenningen treden
niet in de plaats van het schip. Evenmin de kooppenningen,
als het schip vóór de faillietverklaring is verkocht (Hof den
Haag 2 Mrt. 1891, W. n°. 6058). Zie hierboven bl. 432.

De executie van het scheepsvermogen na afstand (artt. 321
-ocr page 776-
757
en 335 W. v. K.) is niet geregeld. Zie hierboven bl. 432^
en 439.

3°. Huwelijksgemeenschap.
A. Mus, faillissement der huwelijksgemeenschap, in Egl.
Mag. 1900, bl. 29 v. — J. J. C. ESCHATJZIEB, het faillisse-
ment van een lid van eene gemeenschap, Prft. 1905, bl. 82 v.

Steeds is, nevens de gemeenschap, een der echtgenooten
persoonlijk aansprakelijk, d, w. z. aansprakelijk ook met zijn
niet tot de gemeenschap behoorende vermogen; daarom geen
afzonderlijk faillissement van het gemeenschapsvermogen.

Art. 63 Fw. Omvang van het faillissement; verschillend
naar gelang van de tusscheii de echtgenooten bestaande ge-
meenschap.

Regel: tot de gemeenschap behooren de goederen, waarvan
niet kan worden aangetoond, dat ze aan de vrouw of den
man persoonlijk behooren. Art. 61 Fw., artt. 214, 220 en
221 Burg. Wetb.

Art. 61 al. 2 Fw. i. v. m. art. 205 Burg. Wetb. Zie de Fw.
verM.,
bl. 227 vlg.

Volgens Eb. den Bosch 24 Juni 1910, W. n°. 9094, is
art. 214 B. W. niet van toepassing bij de gein. v. vr. e. ink.,
omdat „winst" een ruimer begrip is dan „vruchten en inkom-
sten". — Anders terecht OPZOOMEK-ÖKÜNEBAUM, dl. l, bl.
418 v.; — LEVENKAMP, in W. n°. 9101; — DIEPHUIS, dl.
4, bl. 367; — LAND-STAB BUSMANN, dl. l, bl. 264.

Beheer en beschikking over de gemeenschap gaan over op
den curator.

Eb. Eotterdam 9 Mei 1887, W. n°. 5530; 30 Juni 1890,
M. v. H. 1890 bl. 315, bev. Hof den Haag 20 Apr. 1891,
W. n°. 6030, cass. verw. H. E. 4 Dec. 1891, M. v. H. 1892
bl. 72. — Zie voorts Hof Limburg 10 Mei 1875, bev. Eb.
Maastricht 27 Juni 1874, W. n°. 3998 (gemeenschap van
vruchten en inkomsten); — Eb. Amsterdam 12 Mrt. 1879,
Egl. Bijbl. 1879 B bl. 189.

„Schuldeischers, die op de goederen der gemeenschap ver-
haal hebben".

Zie OPZOOMEB-ÖBÜNEBAUM, dl. l, bl. 365 v.
49
-ocr page 777-
758
„Schulden, waardoor de gefailleerde persoonlijk verbonden
is". Persoonlijk verbonden is de man als hoofd der echtver-
eeniging voor de huishoudelijke schulden (art. 164 B. W.),
voorts ieder der echtgenooten voor de schulden, door hem
aangegaan vóór het huwelijk of op eigen naam na het huwe-
lijk ; over art. 168 al. 2 B. W. zie hierboven bl. 55.

OPZOOMBE-ÖEÜNEBAUM, dl. l, bl. 315 v. en 359 v. — Zie
voorts in verschillenden zin ESCHAUZIER en Mus, t. a. pp.; —
E. M. MEIJERS, in W. v. P. N. en E., nos. 1873—1876 ; -
LAND-STAR BUSMANN, dl. l, bl. 159, 162 en 183; — ASSER-
SCHOLTEN, dl. l, bl. 229 v.; — SCHOLTEN, in W. v. P. N.
en E., n°s. 2070 en 2071.

Moeilijkheden bij gemeenschap van vruchten en inkomsten.
M. P. H. WIEECX en A. Mus, in W. v. N. en E., nos.
1499, 1502 en 1505.

Bestaat er ten aanzien van de goederen, waarvan, in geval
van uitsluiting van alle gemeenschap, niet kan worden aan-
getoond, dat ze aan een der echtgenooten persoonlijk behooren,
huwelijksgemeenschap of mede-eigendom? Art. 205 Burg. Wetb.
Zijn ook artt. 61 en 56 Fw. van toepassing?

Hof Amsterdam 31 Dec. 1909, W. n°. 9044, bev. Eb. Utrecht
3 Juni 1908, W. n°. 9039: de vrouw moet bewijzen verkrij-
ging staaude huwelijk door erfenis, legaat, schenking of weder-
belegging, of wel aanbrengst, overeenkomstig art, 205 B. W.;
overigens behoort alles aan den man. — Evenzoo ASSER-
SCHOLTEN, dl. l, bl. 275, en OPZOOMER-GHÜNEBAUM, dl. l,
bl. 441. — Anders terecht DIEPHUIS, dl. 4, bl. 323, en LAND-
STAR BTJSMANN, dl. l, bl. 227. — ffie J. G. KLAASSEN, Huwe-
lij ksgoederen- en erfrecht, 2de dr., bl. 45.

Faillissement van den eenen echtgenoot na faillissement
van den anderen. Mogelijkheid daarvan en omvang van dit
faillissement.

QUINTUS in W. n°. 6770; — De Fw. verkl., bl. 224 vlg.;
— Eb. Dordrecht 14 Nov. 1894, W. n°. 6601; — Hof Am-
sterdam 30 Dec. 1881, "W. n°. 4851. — Minder juist:
H. E. 28 Nov. 1895, W. n°. 6767; — Eb. Dordrecht 15 Juni
1882, Nw. Mag. v. Hr. 1882 bl. 360.

4°. Vennootschap onder eene firma.
-ocr page 778-
759
De opvatting omtrent het rechtskarakter der vennootschap
onder eene firma is beslissend. Zie hierboven bl. 140 vlg.

Behalve de literatuur aldaar aangehaald, zie men: J. v. j>.
DRIFT, over faillissement van vennootschappen onder firma, Prf't.
1867. — W. H. M. WEBKEK, de liquidatie der vennootschap
onder firma, Prft. 1897, bl. 170 v. — (KiST)-VissEn. dl. 3,
bl. 315 v. --G. WTTEWAALL en P. POLVLIET, in Themis 1911,
bl. 247 v. en 470 v.

Art. 2 al. 3 Fw. De Fw. verkl., bl. 89 vlg. Als de vennoo-
ten ophouden te betalen wat zij als zoodanig schuldig zijn en
waarvoor zij aansprakelijk zijn met hun geheele vermogen,
kunnen allen bij één vonnis worden failliet verklaard; hunne
gezamenlijke faillissementen, als beslagen op ieders geheele
vermogen, omvatten hetgeen zij als vennooten gemeenschap-
pelijk bezitten (het vennootschapsvermogen), zoodat voor een
afzonderlijk faillissement van dit vermogen geen plaats is. In
het vonnis van faillietverklaring is aan de namen der ven-
nooten ter verduidelijking toe te voegen: „gehandeld hebbende
onder de firma X." Aanduidingen in dit vonnis als: „A en
B, zoo in privé als gehandeld hebbende onder de firma A
en C0.", of: „de vennootschap onder de firma A en C°. en
hare individueele leden A en B", bevatten een overbodige
omschrijving; de uitdrukking: „de vennootschap onder de
firma A en C°." zonder meer, is dubbelzinnig en worde daarom
liever vermeden.

De faillietverklaring (het faillissement) der vennootschap be-
vat niet in zich de faillietverklaring (het faillissement) van elk
der vennooten: Hof Nd. Holland 2 Jan. 1845, W. n°. 565
(bev. Eb. Amsterdam 14 Dec. 1843, W. n°. 475) en Eb. den
Bosch 12 Dec. 1855, W. n°. 1724, op grond van de rechts-
persoonlijkheid der vennootschap; Eb. Almeloo 23 Apr. 1878,
"W. n°. 4255. — Faillietverklaring der vennootschap heeft van
rechtswege ten gevolge het faillissement van ieder der vennoo-
ten : Eb. Maastricht 15 Sept. 1870, W. n°. 3313 (uitgesproken
was het failliss. van M. C. en A. C., handel gedreven hebbende
in bankzaken, onder de firma Gebr. C., en fabrikanten in laken,
onder de firma C. en C°.) — Faillissement eener vennootschap
is faillissement der door vennootschap verbonden personen: Hof
Nd. Holland 20 Jan. 1870, vern. Eb. Haarlem 25 Mei 1869,

-ocr page 779-
760
M. v. H. 1870 bl. 3 (failliet verklaard waren „G. D. en E.
D., handelende onder de firma Gebr. D., kooplieden"); —• verg.
Hof Nd. Holland 12 Nov. 1868, M. v. H. 1868 bl. 219. -
Faillietverklaring der vennootschap is faillietverklaring der fir-
manten: H. B. 23 Dec. 1892, W. u°. 6287 (failliet verklaard
waren: de handelsvenn. onder de firma S. P. fabrikante, waarvan
leden zijn A. P. v. d. W., wed. S. P., D. P. en C. P., en
deze leden zelve); — in denzelfden zin: Hof Nd. Holland 20
Mrt. 1851, W. n°. 1243 (het is onverschillig, of de firma fail-
liet verklaard wordt, met vermelding der namen (lees: perso-
nen), die onder dezen algemeenen naam gehandeld hebben, dan
wel de personen met vermelding der firma, omdat faillissement
toch de individuen der firma moet treöen); •— Hof Arnhem
30 Jan. 1901, W. 11°. 7573, t-ass. verw. H. E. 15 Mrt. 1901,
W. n°. 7582 (in de faillietverkl. der vennootschap ligt die der
vennooten opgesloten: failliet verklaard waren V. M., koopman,
mede hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk vennoot der vennp.
onder de firma V. M. en M., zoomede deze vennootschap; de
medevennoot verkeerde reeds in staat van faillissement); — Eb.
Utrecht 24 Jan. 1902, P. v. J. 1902 n°. 125 ; — zie ook
H. E. 29 Sept. 1905, W. u°. 8271.

Vennootschap onder firma in liquidatie: H. E. 17 Juli 1896,
W. n°. 6846 (faillietverkl. van de vennp. onder de firma J.
G. B. en Zn. in liquidatie, benevens het individueele lid dier
firma F. A. v. d. E.; de medevennoot verkeerde reeds in staat
van faillissement); — Hof Amsterdam 19 Juli 1899, W. n°. 7342
(faillietverkl. der ontbonden vennootschap onder de firma v. Z.
en N. en van hare individueele leden J. V. v. 'A. Ez. en C.
W. N.). — Eb. Almeloo l Febr. 1888, P. v. J. 1888 n°. 95
(faill. van de firma in liq. behandeld als faill. van den liquidateur).

Indien de vennootschap is ontbonden door overlijden van
een der vennooten, kan, in verband met beneficiaire aanvaar-
ding of met verwerping der nalatenschap van dezen vennoot,
een afzonderlijk faillissement van het vennootschapsvermogen
(van de vennootschap in liquidatie) zijn nut hebben.

Verg. Eb. Zwolle 8 Mei 1889, W. 11°. 5748, bev. Hof Arn-
hem 6 Nov. 1889, W. n°. 5828 (faillietverkl. der „handels-
vennootschap onder de firma P. H. in liquidatie").

Bij de afwikkeling van de faillissementen der vennooten moe-
ten de boedels der afzonderlijke vennooten (de bezittingen en
de schulden van iederen vennoot persoonlijk) en de vennoot-
schapsboedel (de gemeenschappelijke bezittingen en schul-

-ocr page 780-
761
den der vennooten als zoodanig) worden onderscheiden. De
vennootschapsboedel moet worden vereffend met inachtneming
van de regels van het vennootschapsrecht. Zie hierboven bl.
142 v. Mitsdien moet in geval van insolventie het vennoot-
schapsvermogen in de eerste plaats worden aangewend tot
bevrediging der vpmootschaps-schuldeischers.

In dezen zin ^Rb. Amsterdam 21 Jan. 1857, W. n°. 1855
(ook op grond van de zelfstandige persoonlijkheid der vennoot-
schap);
Hof den Bosch 13 Mrt. 1877, W. u°. 4291;
9 Apr. 1895, W. 11°. (5641, en 22 Jan. 1901, W. n°. 7563;
— Eb. Utrecht 6 Nov. 1895, W. n°. 674-2, bev. Hof Am-
sterdam 27 Nov. 1896, W. n°. 6932, cass. verw. H. E. 26
Nov. 1897, W. .n°. 7047 ; — Eb. Amsterdam 15 Mrt. 1898,
W. n°. 7134, en 22 Oct. 1903, W. n°. 8049; -- Eb. den
Bosch 15 fei T908, W. n°. 8804; - - Kb. Dordrecht 11
Nov. 1908, P. v. J. 1910 n°. 975. - - Zie ook W. n°. 6937
(J. BOESSINGH) en 11°. 6942 (L. Cn. BESIEB).

Ieder vennoot kan een akkoord aanbieden ter beëindiging
van het faillissement voor zooveel zijn privé-vermogen betreft.
Of een of meer der vennooten dun wel alleen de beheerende of
de gezamenlijke vennooten een akkoord kunnen aanbieden het
vennootschapsvermogen betreffende, is twijfelachtig.

' Hof Nd. Holland 20 Jan. 1870, b. a. (een akkoord, aange-
boden door de vennooten, strekt zich uit tot de privé-schuld-
eischers van eiken firmant) ; — Eb. Maastricht 15 Sept. 1870,
W. 11°. 3313; — Eb. Eotterdam 13 Oet. 1886, "P. v. J. 1886
n°. 45* (faill.verkl. van „de handelsvennp. onder de firma J. V.
en C0., in liquidatie, en van J. V. en J. H. V., koop-
lieden en vennooten dier firma"; homologatie van een akkoord,
aan de schuldeischers der vennootschap aangeboden door een
derden vennoot N. J. H., op grond dat deze, in zijne hoe-
danigheid van vennoot, in het faill. der vennp. geacht moet
worden begrepen te zijn).

Beteekenis van art. 56 Fw. in dit verband. Tweeërlei dee-
lingsmethode: verdeeling van baten en lasten of verdeeling
van het saldo. Zie de FIV. verkl., bl. 236 vlg.

P. Pic, traite théorique et pratique de- la faillite des sociétés
commerciales, 1887. — DÜVIVIBE, traite de la faillite des so-
ciétés commerciales, 1887. — SRAFFA, il falliinento delle societa
commerciali, 1897. — E. JAEGEB, der Konkurs der offenen

-ocr page 781-
762
Haiidelsgesellschaft, 1897. — F. POLLITZER, die Ansprüche der
Glaubiger einer off. Handelsgesellsch. in den Privatkonkursen
der Gesellschafter, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 09, bl. 313 v. —
A. TÜRNOTIB MITRRAT, bankruptcy of partners, in tbe Law
Quarterly Review, 1891, bl. 53 vlg.

Dt. K. Ord. §§ 209, 211, 212; — Code de comm. fran?.,
art. 531; — Code de comm. beige, art. 530; — Cod. d. comm.
ital., artt. 847, 848, 850, 852, 854; — Bundesges. über Schuld-
betr. u. Konkurs, art. 218. — Bankruptcy Act 1883, s. 40 al. 3.

De Fransche praktijk neemt aan, dat het faillissement van
de vennootschap o. f. in zich sluit het faillissement van alle
hoofdelijk verbonden vennooten : LYON-CAEN en RENAULT, traite,
dl. 8, nos. 1146 v. - - J. BÉDARRIDE, traite des faill. et des
banq., dl. 2, bl. 349, op art. 531 C. d. c.

Van faillissement van een commanditaire vennootschap kan
nooit sprake zijn, wél en uitsluitend van faillissement van den
beheerenden vennoot of van de, een vennootschap onder firma
uitmakende, beheerende vennooten.

Zie hierboven bl. 127. — Verg. Eb. Arnhem 30 Dec. 1909,
vern. Hof Arnhem 30 Nov. 1910, W. n°. 9126 (geding der
curators in het faill. v. d. Comm. Vennp. Arnh. Bankv. Plie-
ster en C°. ca. comm. vennooten, tot volstorting van hunne
aandeelen). — In den regel wordt faillietverklaring van de
commanditaire vennp. alsmede van den beheerenden vennoot
of de beheerende veunooten uitgesproken.

C. Alle vermogenssubjecten kunnen failliet gaan: zoowel
kooplieden als niet-kooplieden.

THALLER, des faillites en droit comparé, chap. l: de l'exteii-
sion possible de la faillite aux non-commer9ants, bl. 125 v. —
PEBCEBOU, a. w., extension de la faillite aux non-commercants,
s. 123—142. — LUCIANI, a. w., dl. l, nos. 110—128, bl.
224 v.

De beperking van het faillissement tot kooplieden was in
het Oud-Vaderlandsche recht niet bekend.

Zij werd ten onzent ingevoerd door den Code de com-
nierce. Navolging van den Code in 1826 in boek III Wetb.
v. Kooph.

Regeling van de algemeene vermogens-executie van niet-
kooplieden onder den naam „staat van kennelijk onvermogen"

-ocr page 782-
763
in boek 3, tit. 7 Wetb. v. Burg. Rv.: wetten v. 19 Mei 1829,
Stbl. n°. 37, en van 10 Mei 1837, Stbl. n°. 50.

Zie voor de geschiedenis dezer wetten: J. VAN DENHONEBT,Hand-
boek voor de burgerlijke regtsvordering (1839), bl. 773—807. —
NOORDZIEK, Gesch. der beraadsl. enz. Wetb. van Burg. Rechts-
pleging, zittingsjaar 1827/28, 2 dl., 1885.

In Frankrijk, België en Italië is het faillissement alleen van
toepassing op kooplieden; — in Zwitserland in het algemeen
alleen op hen die in het handelsregister zijn ingeschreven
(zie over de toepassing op anderen, hierboven bl. 747). —
In Oostenrijk, Hongarije, Duitschlarid, de Scandinavische Rij-
ken en Engeland zijn zoowel kooplieden als niet-kooplieden
aan het faillissement onderworpen; evenwel wordt in Oosten-
rijk, Hongarije, Noorwegen en Denemarken, wat betreft de
voorwaarden voor de faillietverklaring, tusschen kooplieden en
niet-kooplieden onderscheid gemaakt.

D. Het faillissement omvat het geheele vermogen van
den schuldenaar. Alleen vermogens-rechten, niet ook fa-
milie-rechten (maritale macht, vaderlijke macht, en de daar-
aan verbonden beheersrechten).

De curator kan zich beroepen op de nietigheid eener hande-
ling, door de gehuwde vrouw zonder machtiging, bijstand of
toestemming van haar man verricht, art. 171 B. W.: H. R. 4
Febr. 1887, W. n°. 5398, vern. Hof Amsterdam 17 Apr. 1885,
W. n°. 5256. — Zie ook: Eb. Amsterdam 7 Juni 1892, W.
n°. 6361, vern. Hof Amsterdam 30 Juni 1893, W. n°. 6401.

Uitoefening door den curator van de rechten, den gefailleerde
of diens echtgenoot toekomende als legitimaris, art. 967 B. "W".:
Rb. Zutfen 2 Oct. 1879, W. 11°. 4517 ; -- Rb. Maastricht 13
Dec. 1884, W. n°. 5166; — Rb. Groningen 9 Mrt. 1888,
W. n°. 5642; — H. R. 31 Jan. 1902, W. n°. 7709, vern.
Hof den Haag 13 Mei 1901, W. n°. 7618, vern. Rb. den
Haag 13 Dec. 1899, W. n°. 7389. — Zie voorts: Rb. Utrecht
31 Mrt. 1897, W. n°. 6975. — HAMAKER, W. v. P. N. en
R. nos. 1656 en 1659; Verspr. Geschr. II, bl. 179 v.

Het recht, den man, die buiten gemeenschap of in eene
beperkte gemeenschap is gehuwd, als hoofd der echtvereeni-
ging toekomende, over de vruchten en inkomsten uit de goe-
deren der vrouw te beschikken, art. 201 B. W., valt niet in

-ocr page 783-
764
zijn faillissement. Hij blijft deze vruchten en inkomsten innen,
art. 160 al. 3 B. W., voor zooveel noodig aanwenden ten be-
hoeve van de huishouding en de opvoeding der kinderen en
moet, wat overblijft, beleggen ten name van zijne vrouw.

Zie N. F. VAN NOOTEN, in Egl. Mag. 1883, bl. 23; -
LAND-STAR BIISMANN, dl. l, bl. 219; — OPZOOMEK-GRÜNEBAUM,
dl. l, bl. 434; — De Fw. verM., bl. 220. — Anders: de
man wordt eigenaar der vruchten en inkomsten: J. H. MULLEH,
in Egl. Mag. 1892, bl. 16; -- G. T., iri W. n°. 6281; -
ASSEH-SCHOLTBN, dl. l, bl. 274; — Hof den Haag 24 Jan.
1887, W. n°. 5456.

Verg. Eb. Eotterdam 26 Mei 1902, W. n°. 7847 (uitsluiting
van elke gemeenschap en beheer door de vrouw van hare eigen
goederen).

In geval van faillissement van de vrouw verliest de man
de beschikking over de vruchten en inkomsten uit de goede-
ren der vrouw; deze vallen in het faillissement.

Wél valt in het faillissement het recht van erfgenaamschap.
De curator verwerpt of aanvaardt onder voorrecht van boe-
delbeschrijving, art. 41 fw.

„Gedurende het faillissement... opkomende": hetzelfde geldt
van nog niet verworpen of aanvaarde nalatenschappen, vóór de
faillietverklaring opengevallen. Zie ook art. 1107 B. W. —
HAMAKER, Verspr. Geschr. I, bl. 170.

Het g e h e e l e vermogen ten tijde der faillietverklaring,
alsmede hetgeen de gefailleerde gedurende hè t faillis-
sement verwerft, art. 20 Fw. Zie art. 1177 B. W.

Verg. over dit beginsel: de Fw. verkl., bl. 52 v.— Anders
Dt. K. Ord. § l al. 1.

Uitzonderingen; vermogensrechten, welke buiten het
faillissement blijven:

Eb. Amsterdam 28 Juni 1901, W. n°. 7674: de failliet kan
persoonlijk en zelfstandig in rechte optreden om te doen uit-
maken, of eene zaak (in dit geval een gemeente-pensioen) in
het faillissement valt.

a. Zoogen, hoogst persoonlijke rechten. Recht van gebruik,
art. 870 B. W.; recht van bewoning, art. 874 B. W.; het

-ocr page 784-
recht op bezoldiging of traktement (in onderscheid van de
enkele termijnen) en het recht op pensioen, indien dit onver-
vreemdbaar is verklaard.

Hof den Bosch 26 Sept. 1899, W. n°. 7423: rechten uit
een overeenkomst, die niet vatbaar is voor overgang op de erf-
genamen en rechtverkrijgenden, bijv. het recht uit een archief
stukken in bruikleen te nemen.

Onvervreemdbaar zijn pensioenen en gagementen van de
land- en zeemacht en van het corps mariniers, benevens de
verhoogde soldijen, toegelegd aan de ridders der Militaire Willems-
orde (wet v. 26 Mei 1849, Stbl. n°. 24); militaire pensioenen en
onderstonden (art. 53 Pensioenwet voor de zeemacht 1902; art.
51 Pensioenwet voor de landmacht 1902; art. 46 wet v. 12
Juli 1895, Stbl. 11°. 104, tot regeling van .... 2°. de pensionnee-
ring van officieren, onderofficieren en minderen der Kon. Nederl.
Marine-reserve en van hunne weduwen en kindereu; art. 73
Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 ; art. 43
Weduwenwet voor de landmacht 1909; art. 43 Weduwenwet
voor de zeemacht 1909; art. 32 § l Reglement op het ver-
leenen van pensioenen en van onderstanden voor ééns aan de
Europeesche en met dezen gelijkgestelde militairen, beneden den
rang van onderluitenant, v. h. Nederl.-Ind. leger, vastgesteld
bij K. B. v. 17 Febr. 1905, SM. n°. 74); pensioenen van
burgerlijke ambtenaren en van onderwijzers, alsmede van hunne
weduwen en weezen (art. 31 Burgerlijke Pensioenwet; art. 42
wet v. 17 Aug. 1878, Stbl. n°. 127, tot regeling v. h. lager
onderwijs, zooals. dit luidt volgens art. l § 6 wet v. 5 Juni
1905, Stbl. n°. 152; art. 22 Weduwenwet voor de ambtenaren
1890; art. 22 Weduwenwet voor de onderwijzers 1905); pen-
sioenen en onderstanden van de mindere geëmploieerden, werk-
lieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij de inrichtingen
van 's Eijks Land- en Zeemacht, en van hunne weduwen en
kinderen (art. 33 wet v. 18 Juli 1890, StM. n°. 109); pen-
sioenen v. h. personeel van den loodsdienst voor zeeschepen en
van de weduwen en kinderen van dat personeel (art. 40
Loodspensioenwet 1905); renten, bij de Ongevallenwet 1901
toegekend, tot een beloop van ƒ 260 's j aars (art. 73 al. la
dier wet).

b. Niet voor uitwinning vatbare zaken.
o
1°. Art. 21 1° Fw.: de zaken, vermeld in artt. 447 2°—5
en 756 3° W. v. B. Rv., de gagie als schipper of schepeling
(art. 21 al. 3 der wet van 7 Mei 1856, Stbl. n°. 32), het

-ocr page 785-
766
auteursrecht (art. 9 al. 3 der wet van 28 Juni 1881, Stbl.
n°. 124) en, voorwaardelijk, de zaken, in art. 448 W. v. B. Rv.
opgenoemd.

Beklame van deze zaken blijft mogelijk: zie de Fw. verkl., bl.
241 v. Over de uitsluiting van het auteursrecht, zie aldaar, bl. 243 v.

2°. Art. 1823 B. W. (lijfrenten ten behoeve van een derde
om niet gevestigd en door den schenker voor beslag onvat-
baar verklaard).

E. DE MBNTHON BAKE, in Bgl. Mag. 1898, bl. 527 v.
3°. Renten tot een beloop van ƒ 260.— 's jaars, toegekend
volgens de Ongevallenwet 1901; zie art. 73 al. l c.

4°. Art. 22 Fw.: bepalingen in bijzondere wetten en wette-
lijke verordeningen, welke het verhaal op termijnen van
traktementen, soldijen of pensioenen, wegens ambt of bedie-
ning, hetzij uitsluiten, hetzij beperken en wat den vorm
betreft regelen (bijv. korting voorschrijven), zijn van toepas-
sing ook in geval van faillissement van den gerechtigde: de
curator heeft zich daarnaar te gedragen.

Een riddersoldij is niet een „tracteinent, soldij of pensioen":
H. E. 16 Dec. 1904, W. n°. 8158. — „Tractementen" om-
vat „vacatie- en presentiegelden": Bb. den Bosch 24 Febr.
1905, W. n°. 8249.

Een pensioen waarop alleen korting wordt toegestaan ten
behoeve van bepaalde schuldeischers, mag aan den curator ook
alleen worden uitbetaald voor zoover er in het faillissement zoo-
danige schuldeischers zijn: Bb. den Haag 2 Apr. 1907, W.
n". 8754.

Tot de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen, be-
doeld in art. 22 al. l, behooren, voor zooveel betreft rijks-
traktementen en -pensioenen:

' de wet van 24 Jan. 1815, Stbl. n°. 5, artt. 3—20 (traktemen-
ten en pensioenen van officieren van land- en zeemacht en der
daartoe behoorende administrateuren en officieren van gezond-
heid); art. 54 der Pensioenwet voor de zeemacht 1902, gew.
bij de wet v. 24 Juli 1908, Stbl. n°. 257 (pensioenen van
militairen van de zeemacht — uitgez. het personeel van de
Kon. Nederl. Marine-reserve — hunne weduwen en kinderen,

-ocr page 786-
767
benevens de onderstanden van officieren); art. 52 der Pensioen-
wet voor de landmacht 1902, gew. als boven (pensioenen van
militairen van de landmacht, uitgez. het personeel der reserve,
hunne weduwen en kinderen, benevens de onderstanden van
officieren); art. 47 der wet v. 12 Juli 1895, Stbl. 11°. 104
(pensioenen van officieren, onder-officieren en minderen der
Kon. Nederl. Marine-reserve, en van hunne weduwen, benevens
de onderstanden van hunne Innderen); art. 73 der Wet voor
het reserve-personeel der landmacht 1905, i. v. m. art. 52 Pen-
sioenwet voor de landmacht 1902 (pensioenen van officieren eii
mindere militairen behoorende tot het reservepersoneel der land-
macht, alsmede van hunne weduwen en kinderen); art. 43 der
Weduwenwet voor de landmacht 1909, i. v. m. art. 52 Pensw.
v. d. landm. 1902 (pensioenen van weduwen en weezen van
militairen en gepensionneerde militairen der landmacht beneden
den rang van officier); art. 43 der Weduwenwet voor de zee-
macht 1909 i. v. m. art. 54 Pensw. v. d. zeem. 1902 (pensioe-
nen van weduwen en weezen van militairen en gepensionneerde
militairen der zeemacht beneden den rang van officier); art. 35
§ l v. h. Eeglement op het verleenen van pensioenen en van
onderstanden voor ééns aan de Europeesche en met dezen
gelijkgestelde militairen, beneden den rang van onderluitenant,
van het Nederl.-Ind. leger (K. B. v 17 Febr. 1905, SM. n°.
74); art. 40 der wet v. 9 Mei 1846, Stbl. n°. 24, en art.
30 der Burgerlijke Pensioenwet van 1890 (pensipeneu der burger-
lijke ambtenaren); art. 42 der wet v. 17 Aug. 1878, Stbl. n°.
127, zooals dit luidt volgens art. l § 6 der wet v. 5 Juni
1905, Stbl. n°. 152, i. v. m. art. 30 Burgerl. Pensioenwet (pen-
sioenen der onderwijzers); art. 22 der Weduwenwet voor de
ambtenaren 1890, i. v. m. art. 30 Burg. Pensw. (pensioenen der
weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren); art. 22 der
Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, i. v. m. art. 30 Burg.
Pensw. (pensioenen der weduwen en weezen van onderwijzers);
art. 34 der wet v. 18 Juli 1890, Stbl. n°. 109 (pensioenen
van de mindere geëmploieerden enz., op daggeld werkzaam bij
de inrichtingen van 's Eijks Zee- en Landmacht, en van hunne
weduwen en onderstanden hunner kinderen); art. 42 der Loods-
pensioenwet 1905 (pensioenen v. h. personeel v. d. loodsdienst
voor zeeschepen en van de weduwen en kinderen van dat per-
soneel).

L. M. ËOLLTN COUQUEKQUE, de Kortingwet. Geschiedenis en
beginselen van de Wet van 24 Jan. 1815, Stbl. n°. 5, en van
aanverwante bepalingen, 1905.

Voor traktementen van geestelijken zie men het arrêté v.
18 Nivöse an XI qui déclare les traitemens ecclésiastiques in-

-ocr page 787-
768
saisissables dans leur totalité (dekreten v. 8 Nov. 1810 en 6
Jan. 1811: executoor-verklaring).

Ziie over de voortdurende geldigheid van dit arrêtó: Rapport
METMAN-DE PINTO-Ou:VIER I, bl. 119: — v. BOSSEM, de Nederl.
Eechtspr. gobr. op de artt. v. h. "Wefcb. v. B. Ev., op art. 757,
bl. 1301. — TH. A. FBUIN, het deel van het vermogen dat niet
voor executie vatbaar is, Prft. 1892, bl. 23 v.

Betwist is, of de wet vari 21 Ventöse an IX (12 Mrt. 1801,
Bulletin des lois n°. 74: executoor verklaard bij de aangeli.
dekreten; FORTUYN, Verzameling, dl. l, bl. 44 en 69) qui
détermine la portion saisissable sur les traitemens des fonc-
tionnaires publiés et des employés civils, nog geldt voor de
traktementen van openbare ambtenaren met uitzondering van
de officieren van land- en zeemacht.

Eb. Leiden 23 Apr. 1867, W. n°. 7706, en Hof Amster-
dam 12 Juui 1902, W. 11°. 7815, achten haar nog van toe-
passing op gemeente-traktementen. — Verg. 1('. G. SCHALKWIJK,
art. 757 B. E.: beslag op door publiekrechtelijke lichamen ver-
schuldigde bezoldigingen en pensioenen, Prft. 1904.

Termijnen van traktementen en pensioenen van openbare
ambtenaren, waarvoor wetten en wettelijke verordeningen, het
verhaal der schuldeischers beperkende, niet bestaan, — zooals de
traktementen van burgerlijke rijks-, provincie-, gemeente- en
waterschaps-ambtenaren, althans indien de wet van 21 Ven-
töse an IX niet meer van kracht is, — vallen voor het geheel
in het faillissement, behoudens art. 21 2°. Fw. Zij moeten aan
den curator worden uitbetaald.

Juist: Eb. den Haag 6 Mrt. 1901, W. n°. 7570, vern. Hof
den Haag 5 Mei 1902, W. n°. 7744. — Zie ook Hof den
Haag 28 Dec. 1908, W. u°. 8824. — Anders SCHALKWIJK, .
a. w., bl. 120 v.

Tot de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen,
bedoeld in art. 22 Fw., behoort niet art. 757 Rv., dat een
algemeen e bepaling bevat, noch behooren daartoe artt. l
en 2 der wet van 24 Jan. 1815, Stbl. n°. 5, die (aangenomen
dat zij, behalve voor bezoldigingen en pensioenen, nog van

-ocr page 788-
769
*
kracht zijn nevens de bepalingen van het Wetb. v. Burg.
Rechtsv., zie o. a. art. 787) wel beslag verbieden en in ver-
band daarmede de uitoefening van het verhaalsrecht der schuld-
eischers regelen, maar dit recht niet uitsluiten of beperken.
De gelden enz., vermeld in art. l dier wet, behooren tot den
faillieten boedel en moeten aan den curator worden uitgekeerd.
Zie de FIV. verkl., bl. 142, 145 v.

Juist: Eb. den Haag 6 Mrt. 1901, b. a. — Anders H. E,
7 Mrt. 1902, W. n°. 7731 (ten aanzien van gemeente-pensioe-
nen is art. 757 Ev. beslissend; het sluit beslag uit), vern. Eb.
Amsterdam 28 Juni 1901, W. 11°. 7674; - - 16 Dec. 190é,
W. 11°. 8518 (art. 2 Kortiugwet 1815 is eene bijzondere wet
in den zin van art. 22 IV.; het vordert een K. Besl., waarbij
verhaal wordt toegestaan. Zonder K. Besl. valt dus een gage-
ment niet in het faillissement). — Evenzoo Hof den Haag 5
Mei 1902, b. a. (Indisch pensioen). — SCHALKWIJK, a. w., bl.
127 v.; — H. KEABBE, de burgerlijke staatsdienst in Neder-
land, Prft. 1883, bl. 238 v.

Zie voorts over art. 757 Ev.: VAN EOSSEM, t. a. p., n°. 5,
bl. 1297, en Het Nederl. Wetb. v. B. Ev. verkl., bl. 769 v.; -
KBABBE, a. w., bl. 249 v.; — FBUIN, a. w., bl. 15 v.; —
SCHALKWIJK, a. w., bl. 3 v. — Eb. Winschoten 22 Mei 1895,
W. n°. 6663; — Eb. Maastricht 14 Nov. 1895, W. n°.
6760; — en over het verhaal op Indische traktementen, pen-
sioenen, enz.: LB EÜTTE, Indische tractementen en pensioenen,
in Het Eecht in Nederl. Indië, dl. 77, bl. 162 v. ; — A..
STRTJYCKEN, de Faillissementswet en de Indische tractementen
en pensioenen, in W. n09. 7307, 7383 en 7811; — H. E.
5 Jan. 1900 en 4 Mrt. 1904, W. nos. 7385 en 8038.

c. Inkomsten uit persoonlijke werkzaamheid voor het dooi-
den rechter-commissaris te bepalen deel: art. 21 2° Fw. Zie
art. 67 al. 2 Fw.

Art. 21 2° is aangevuld door art. VIII der wet van 13
Juli 1907, Stbl. 11°. 193, op de arbeidsovereenkomst. Invoe-
ging der woorden: „of zijne echtgenoote ingevolge eene krach-
tens artikel 1637 ƒ van het Burgerlijk Wetboek aangegane
arbeidsovereenkomst". Zij is overbodig op grond van art. 22
al. 2 Fw.

Zie GKÜNEBAUM in W. n°. 9113.
-ocr page 789-
770
Art. 1638 g B. W. is in geval van faillissement niet van
toepassing.

d. Inkomsten met bepaalde bestemming: art. 21 3°—5°
Fw. Hij die het beheer heeft over het kinderengoed, moet
den curator uitkeeren, wat de opbrengst van het vruchtgenot
meer bedraagt dan het door den rechter-commissaris krach-
tens art. 21 4° bepaalde bedrag. Verg. de Fw. verkl., bl. 147 v.
Zie art. 67 al. 2 Fw.

E. Het faillissement omvat het geheele vermogen van den
schuldenaar. Art. 20 Fw.

Revindikatoor beslag wordt door art. 33 Fw. niet uitgeslo-
ten. Reklame in geval van faillissement, artt. 230—239 W.
v. K. Zie hierboven, § 22, bl. 110 en 111.

Terugvordering van aan den gefailleerden commissionnair
„in commissie gegeven koopman schappen" (artt. 240 al. l en
241 i. v. m. artt. 235 en 237 K.), van aan den failliet ter in-
casso gegeven of tot „dekking" van door hem geaccepteerde
wissels of aan zijne woonplaats betaalbare orderbiljetten of
als onderpand eener crediet-opening verstrekte wissels, han-
dels- of ander papier (artt. 242 en 243 K.). Het is onverschillig
of de wissels of het andere papier van een onvolledig of een
volledig endossement zijn voorzien.

H. TROSTORFF, over reclame of terugvordering in zaken van
koophandel, Prft. 1861, bl. 34—60. — Zie voorts over art.
240: J. VAN BAA.LTE, de reclame van gekochte goederen, Prft.
1886, bl. 17 v.; — over art. 242: DIEPHUIS, Handboek, 2de
dr., dl. 3, bl. 267.

Artt. 24>2 en 243 laten alleen terugvordering toe van papier
dat bij den aanvang van het faillissement in den boedel aan-
wezig is, niet van papier dat daarna als onbetaald in den boe-
del terugkomt: H. B. 10 Mrt. 1911, W. n°. 9159, bev. Hof
Arnhem 6 Apr. 1910, W. n°. 9037, bev. Eb. Almeloo 21
Apr. 1909, W. n°. 8851.

De strekking van art. 243 is niet duidelijk. Het heeft een
redelijken zin niet betrekking tot wissels enz., verstrekt tot
zekerheid voor een crediet-opening.

Wat de curator in zijne hoedanigheid voor anderen ont-
vangt, behoort niet tot den faillieten boedel, en kan, evenals

-ocr page 790-
771
een boedelschuld, in een gewoon geding van den curator
worden opgevorderd.

Voor een bijzonder geval wordt eene toepassing van dezen
regel gevonden in art. 240 al. '2 K.: de commissiegever heeft
„regt van terugvordering" ten aanzien van den na de failliet-
verklaring des commissionnairs (aan den curator) betaalden
koopprijs van in commissie gegeven en door den commission-
nair verkochte en geleverde goederen.

Volgens de gangbare meening geeft art. 240 al. 2 K. den
commissiegever recht den koopprijs bij den kooper in te vorderen.

Zie voorts met betrekking tot
a. het faillissement van een tusschenpersoon, lasthebber of
commissionnair:

G. BOOSEBOOM, Eecueil v. versch. Keuren en Costumen van
Amsterdam, cap. 37, bl. 188. — Eb. den Haag 9 Dec. 1879,
W. n°. 4464, vern. Hof den Haag 20 April 1881, cass. verw.
H. E. 17 Mrt. 1882, W. n°. 4759; E. Bijbl. 1882, afd. B,
bl. 130 v. (zaak Eollandet). — Eb. Amsterdam 5 Nov. 1886,
P. v. J. 1886 n°. 51*, vern. Hof Amsterdam 30 Maart 1888,
W. n°. 5564, vern. H. E. 5 Apr. 1889, W. n°. 5698 (door
den curator ontvangen recepissen). — Kgt. Leeuwarden 26
Oct. 1904, M. v. H. 1904 bl. 50 (het door den curator ont-
vangen bedrag van incassowissels). — Hof Amsterdam 12 Mei
1905, M. v. H. 1905 bl. 145 (het door den curator ontvangen
provenu van ter incasseering toegezonden wissels). — Hof Am-
sterdam 14 Juni 1906, M. v. H. 1906 bl. 94 v. (de door den
curator geïnde koopsom van verkochte diamanten), vern. Eb.
Amsterdam 21 Oct. 1904, W. n°. 8260, M. v. H. 1904 bl.
139. — Andera Eb. Zierikzee l Mrt. 1904, W. n°. 8068 (de
opbrengst van door een deurwaarder als ondernemer van pu-
blieke verkoopiiigen op eigen naam verkochte goederen, na diens
faillietverklaring door den curator ontvangen). — Zie hierboven
bl. 103 v. — DE MABEZ OYENS, a. w., bl. 187 v. (vordering
wegens verrijking zonder rechtsgrond). — LYON-ÜAEIV en EE-
NAULT, traite, 4do dr., dl. 3, n°. 506. — KOHLER, Lehrbuch,
bl. 177 v. (vindicatio utilis); Leitfaden, 2de dr., bl. 116 v.
(Aussonderungsrecht);

b. verpanding door den schuldenaar, vóór zijn faillietverkla-
ring, van hem door een derde ter hand gestelde effecten (pro-
longatie of herprolongatie):

-ocr page 791-
772
Het saldo dat de curator, na executie door den pandhouder-
geldschieter, van dezen ontvangt, moet hij uitkeeren aan den
derde-verstrekker der eft'ecten. Zie v. GOUDOEVER, in Tijdschr.
v. Pr. Nbt. en Fiscr., dl. 10, bl. 6 v. - - Eb. Eotterdam 12
Mei 1875, W. n°. 3868. — Anders Eb. Amsterdam 4 Jan.
1887, P. v. J. 1888 n°. 6;

c. faillissement, volgende op surséance van betaling:
Eb. den Bosch 18 April 1903, W. n°. 7933 (het bedrag
van eene gedurende de surséance betaalbaar gestelde maar niet
geïnde uitdeeling maakt niet deel uit van den faillieten boedel
en kan van den curator worden opgevorderd), bev. op andere
gronden Hof den Bosch 9 Febr. 1904, W. 11°. 8066, vern.
H. E. 11 Nov. 1904, W. n°. 8140.

l
Gerechtelijk geconsigneerde gelden behooren tot den boedel,
indien zij tijdens de faillietverklaring nog niet waren aange-
nomen.

Eb. Eotterdam 20 Mrt. 1905, W. n°. 8328.
Het faillissement van den in eenige gemeenschap van goe-
deren gehuwden echtgenoot omvat de gemeenschap: art. 63
al. l Fw.

Toepassing ten aanzien der zaken, welke buiten het fail-
lissement blijven: art. 22 al. 2 Fw.

De vrouw neemt bij faillissement van den man terug wat
haar persoonlijk toebehoort; bewijs door haar te leveren, als
er eenige gemeenschap is: art. 61 Fw. i. v. m. artt. 205 en
221 B. W.

Art. 61 al. 2: De Fw. verkl., bl. 227. — Eb. Eoermond
19 Dec. 1907, W. v. P. N. en E. u°. 2025 (gem. v. vr. en ink.;
vermelding, dat de uitstaande gelden en kapitalen van de bruid
bedragen een hoofdsom van ƒ 210.000, voldoet niet aan art.
61 Fw. i. v. m. artt. 205 en 220 B. W.), bev. Hof den Bosch
23 Mrt. 1909, W. 11°. 8881. — Eb. Amsterdam 13 Nov.
1908, n°. 8916 (in dit geval is niet aan den eisch van art.
61 al. 2 Ew. i. v. in. art. 205 B. W. voldaan). — Zie voorts
over art. 205 B. W.: LAND-STAB BUSMANN, dl. l, bl. 228 v.,
253; — OpzooMEii-GrBÜNEBAUM, dl. l, bl. 440; — J. G. KLAAS-
BEN, Huwelijksgoederen- en erfrecht, 2de dr., bl. 43 v.

Art. 61 al. 4 („voldoende bescheiden") vordert schriftelijk
bewijs: Eb. den Bosch 8 Mei 1903, P. v. J. 1904 n°. 333; —
Eb.' Amjferdam 25 Jan. 1905, W. n°. 8278.

-ocr page 792-
773
Bij faillissement van de vrouw blijft buiten het faillissement
wat den man persoonlijk toebehoort; bewijs, in geval van
gemeenschap v^n winst en verlies en van vruchten en in-
komsten: artt. 214, 220, 221 al. l en 2 Burg. Wetb.'

Bewijs door de vrouw, resp. door den man te leveren in
geval van uitsllliting van iedere gemeenschap. In alle gevallen
geldt art. 205 ~&- W. Zie ook hierboven bl. 757 v.

Eb. Eotterdam 12 Jan. 1898, W. n°. 7122, acht, in geval
van uitsluitiiig van iedere gemeenschap en faillissement van den
man, art. 61 IV. van toepassing.

Kan de vrouw bij gemeenschap van winst en verlies voor
de waarde van hetgeen door haar bij het huwelijk is aange-
bracht of staande huwelijk is verkregen in het faillissement
van haren man als concurrente schuldeischeres opkomen, op
den enkelen grond dat dit niet meer aanwezig is?

In bevestigenden zin: Eb. Amsterdam 12 Juni 1885, P. v.
J. 1885 n°. 32*, bev. Hof Amsterdam 11 Maart 1887, P. v.
J. 1887 n°. 24*, W. 11°. 5474; — Eb. Amsterdam 22 Juni
1894, W. n°. 6615; — Eb. Utrecht 14 Juni 1899, W. n°.
7342 (aanbrengst in contanten); — Eb. Leeuwarden 25 Juni
1908, W. n°- 8750 (bij het huwelijk aangebrachte en staande
huwelijk geërfde goederen); — HAMAKER, in W. v. P. N.
en E. n08. 1717 .v. (Verspr. Geschr., I, bl. 220 v.). — Anders:
concl. Proc.-gen. Hof Amsterdam in P. v. J. 1886 n°. 9*;
— Eb. Haarlem 11 Dec. 1906, W. n°. 8727 (aanbrengst in
contanten); — Hof Leeuwarden 24 Febr. 1909, W. n°. 8988,
vern. Eb. Leeuwarden, b. a. — POLENAAB in Egl. Mag. 1888,
bl. 18 v. — De Fw. verU., bl. 255 v. — J. C. POST, in W.
v. N. en E. n°. 1434, Bijv. bl. 328. — ASSEB-SCHOI/TEN, dl. l,
bl. 265. — Zie ook OPZOOMEK-G-BÜNEBAUM, dl. l, bl. 460 v.,
die onderscheidt naar gelang de man de eigen goederen der
vrouw al of niet beheert.

Dat zij hare aanbrengst in geld niet integraal kan opvorde-
ren, besliste terecht Hof Leeuwarden 4 April 1900, W. n°.
7431, bev. Rb. Winschoten 7 Juni 1899, P. v. J. 1900 n°. 44.

Dezelfde vraag kan worden gedaan met betrekking tot de
gemeenschap van vruchten en inkomsten.

De vrouw kan in het faillissement van haren man niet als
concurrente schuldeischeres opkomen voor hare niet meer aan-

50
-ocr page 793-
774
wezige aanbrengst: Hof den Bosch 23 Mrt. 1909, W. n°.
8881; — Eb. den Bosch 6 Apr. 1910, W. n°. 9079 (aanbrengst
in contanten). — Anders, voor aan haar gedurende het huwe-
lijk .opgekomen gelden: Hof Arnhem 16 Febr. 1910, W. n°.
9005, cass, verw. H. B. 24 Febr. 1911, W. n°. 9146 (concl.
contr.). — Verg. J. C. POST, t. a. p., noot l, die de vraag voor
deze gemeenschap bevestigend beantwoordt. — OPZOOMER-G-BÜ-
NEBAUM, t. a. p.

Indien iedere gemeenschap is uitgesloten, kan de vrouw in
het faillissement van haren man als concurrente schuldeische-
res opkomen voor de waarde van door haar aangebrachte
goederen en inschulden, die door haren man zijn verkocht
of geïnd, art. 61 laatste lid.

Eb. den Haag 12 Jan. 1897, W. n°. 6973.
Tot den faillieten boedel behooren óók die zaken, welke
daaraan vóór de faillietverklaring ten nadeele der schuld-
eischers zijn onttrokken; óók op deze zaken rust het beslag.
Het leerstuk der zoogen. Pauliana.

B. WISDSCHEID, Lehrb. des Pandektenrechts, 5de dr., dl. 2,
§ 463. — CABOLI, de actio pauliana in het Fransche en Neder-
landsche recht, in Egl. Bijdr. en Bijbl. 1886/87, afd. D, bl.
3 v.; — A.F. VAN LEYDEN, aard en strekking van de actio
pauliana, Prft. 1887; — N. A. L. LAND, de actio pauliana en
hare historische ontwikkeling, Prft. 189.6; — G. A. E. B.
MEIJER, het karakter der Pauliana naar Nederl. recht, Prft.
1910. — KOHLEB, Lehrb. des Konkursrechts, §§ 37—46 ; —
Leitfaden d. Dt. Konkursrechts, 2de dr., §§ 19—27; — COSACK,
das Anfechtungsrecht der Grlaubiger, 1884; — PETEKSEN, in
Zft. f. d. Civüproz., dl. 10, bl. 42 v.; — LIPPMANN, die recht-
liche Natur des Anfechtungsrechts, in Jherings Jahrb., dl 36,
bl. 145 v.; — SILBEBMANN, die Konkurspauliana, 1902; —
FE. LIST, kcmkursrechtl. Streitfragen, in Zft. f. d. g. Hr., dl.
69, bl. 146 ; — A. Voss, Bereicherungs- und Verkürzungs-
ansprüche, ald., dl. 69, bl. 363 v. — J. ACHEB, essai sur la
nature de l'action paulienne, in Eev. trim. de dr. civ. 1906, bl. 85.

Art. 42 Fw.: Het vermogen betreffende handelingen (ver-
mogensbeschikkingen), hoe ook genaamd, door den schulde-
naar vóór de faillietverklaring verricht, zijn nietig wat den
boedel betreft, indien:

„Handelingen, hoe ook genaamd": nietigverklaring van de
-ocr page 794-
775
oprichting eener naamlooze vennootschap, Rb. Rotterdam 26
Juni 1908, W. n°. 8843.

1°. de handeling onverplicht werd verricht;
Beteekenis van dit vereischte. De gratificatie-theorie. Beta-
ling van een opeischbare schuld is in beginsel altijd geldig. Zie
echter art. 47.

Voorbeelden van onverplichte handelingen: betaling van een
leenschuld, waarbij bedongen was terugbetaling, indien de schulde-
naar daartoe in de gelegenheid zou zijn, Rb. Rotterdam 10
Juni 1901, W. n°. 7696 ; — in betaling geven in den vorm
van cessie: Rb. Rotterdam 8 Mei 1905, W. n°. 8363, of van koop
en verkoop: Rb. den Bosch 19 Apr. 1907, W. n°. 8663, bev.
Hof den Bosch l Dec. 1908, W. n°. 8822; Hof den Haag
30 Mrt. 1910, W. n°. 9026; — wederoverdracht van een ge-
kochten winkelvoorraad aan den verkooper: Rb. den Haag 8
Mei 1901, "W. n°. 7641; — hypotheekverleening bij gelegen-
heid eener schuldvernieuwing: Hof Arnhem 12 Juni 1907, "W.
n°. 8674, cass. verw. H. R. 16 Apr. 1908, W. n°. 8705;
anders daarentegen, ten onrechte, Rb. Utrecht 13 Mei 1908,
bev. Hof Amsterdam 25 Mrt. (l Apr.) 1910, W. v. P. N. en R.
n°. 2139, ~W. n°. 9060 ; — hypotheekverleening bij het aangaan
eener geldleening: Rb. Maastricht 10 Apr. 1902, W. n°. 7808.
Voorbeeld van eene als verplicht beschouwde handeling:
verrekening tusschen deelgerechtigden bij eene boedelscheiding,
Hof den Bosch 25 Juni 1907, W. n°. 8733.

2°. de schuldeischers daardoor zijn benadeeld;
Voorbeeld van niet bewezen benadeeling (omdat niet was
aangetoond, dat de schuldeischers minder dan 100 °/0 zullen
ontvangen): Rb. Rotterdam 17 Febr. 1902, P. v. J. 1902
n°. 166.

3°. de schuldenaar bij het verrichten der handeling de
wetenschap bezat, dat benadeeling der schuld-
eischers daarvan het gevolg zou zijn;

H. R. 24 Jan. 1896, W. n°. 6768, bev. Hof Arnhem
26 Jan. 1895, W. n°. 6618 (beteekenis van de woorden „ter
bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers" in
art. 777 W. v. K.). — Evenzoo: Rb. Roermond 28 Jan. 1898,
W. n°. 7101.

4°. degene, met wien of te wiens behoeve de
schuldenaar handelde, bij het verrichten der hande-
ling dezelfde wetenschap bezat.

-ocr page 795-
776
Dit vereischte wordt gesteld uit het oogpunt van bescherming
van dengene die te goeder trouw met den schuldenaar heeft
gehandeld.

Zie voor verschillende beslissingen over de al of niet aan-
wezigheid van dit vereischte: Eb. Zwolle 28 Jan. 1903 en 20
Apr. 1904, W. nos. 8009 en 8087; — Eb. Amsterdam 15
Juni 1904, W. n°. 8154; — Eb. Eotterdam 8 Mei 1905, P.
v. J. 1906 n°. 518; — Eb. den Haag 22 Mei 1906, vern.
Hof den Haag 6 Mei 1907, W. n°. 8584; — Eb. Eotterdam
10 Oct. 1910, "W. n°. 9239. — Terecht wordt „moeten we-
ten" gelijkgesteld met „weten" door Hof Leeuwarden 22 Juni
1910, W. n°. 9100.

Zie voorts over het bewijs der vier gestelde vereischten door
deskundigenbericht: Rb. den Bosch 2 Juni 1905, W. n°. 8261.

Zoowel eenzijdige als tweezijdige handelingen, bijv. het ver-
werpen van een erfenis (verg. art. 1107 B. W.), afstand van
gemeenschap.

HAMAKER, afstand van gemeenschap, in W. v. P. N. en
E. n09. 1464—1467; Verspr. Geschr., I, bl. 156 v. — Af-
stand van eene nalatenschap: Eb. Haarlem 7 Juni 1898, W.
n°. 7174.

Bij eenzijdige handelingen treedt, voor zooveel betreft de
wetenschap van dengene te wiens behoeve de schuldenaar
handelde, „het oogenblik der verkrijging" voor dat van het
verrichten der handeling in de plaats.

Beteekenis van het „inroepen der nietigheid ten behoeve
van den boedel". De curator kan zich eischend of verwerend
erop beroepen, dat de handeling tegenover den boedel geen
werking heeft, krachteloos is, dat de boedel haar niet behoeft
te eerbiedigen, zgii. betrekkelijke nietigheid: nietigheid alleen
ten aanzien van den boedel (de gezamenlijke schuldeischers).
Wat den gefailleerde en diens wederpartij betreft, behoudt de
handeling haar verbindende kracht. Vernietiging komt niet
te pas; eene vordering enkel tot nietigverklaring (het consta-
teeren der nietigheid) is mogelijk, maar niet noodzakelijk,
evenmin eene reconventioneele vordering als de curator ge-
daagde is, noch ook eene incideiiteele vordering of eene bepaalde
conclusie tot nietigverklaring. Het aanvoeren der nietigheid

-ocr page 796-
777
als een der gronden voor den eisch of voor het verweer is
voldoende.

Eb. Haarlem 7 Juni 1898, b. a. (vernietiging komt niet te
pas); — Eb. Maastricht 10 April 1902, "W". n°. 7808 (eene
reconventioneele vordering tot nietigverklaring wordt niet ver-
eischt); — Eb. Zwolle 28 Jan. 1903, "W. n°. 8009; — Eb.
Assen 19 Jan. 1904, P. v. J. 19.04 n°. 324; — Hof den
Bosch 22 Juni 1909, W. n°. 8931 (de nietigheid behoeft niet
in rechte gevorderd of als exceptie voorgedragen te worden);
— Hof Leeuwarden 22 Juni 1910, W. 9100 (eene reconventio-
neele vordering tot nietigverklaring behoeft niet te worden in-
gesteld). — Onder het "Wetb. v. Kooph. besliste in anderen
zin H. E. 18 Maart 1884, W. n°. 5019, en onder de Faillw.
Eb. Almeloo 29 Juni 1904, W. n°. 8104 (een incidenteele
vordering tot nietigverklaring is vereischt).

Gevolg van het betrekkelijke der nietigheid; het inroepen
door den curator van de nietigheid eener betaling doet de ver-
bintenis van den borg niet herleven: Eb. Alkmaar 20 April
1899, W. v. P. N. en E. n°. 1539.

Rechtsvorderingen, gegrond op de nietigheid, worden inge-
steld door den curator: art. 49 al. l; des noodig tegen derde-
verkrijgers.

Zie de Fw. verJcl., bl. 251 v. — llb. Zierikzee 13 Jan. 1885,
W. n°. 5178.

Art. 49 al. 2; de schuldeischers kunnen op de nietigheid een
beroep doen ter bestrijding van de toelating eener vordering.

Zie over deze bepaling Eb. Eoermond 7 Mrt. 1901, W.
11°. 7641.

Invloed van de homologatie van een akkoord, art. 50.
„Boedelafstand" is in dit artikel in ruimen zin op te vatten:
Eb. Amsterdam 10 Oct. 1899, W. n°. 7439.

Gevolgen der nietigheid. Wat aan den boedel is onttrokken,
raag de curator als nog daartoe behoorend beschouwen. Hij
kan daarop revindikatoor beslag leggen. Het moet afgegeven
of teruggegeven worden; subsidiair schadevergoeding, art. 51
al. l en 2, die ook nevens de afgifte kan worden gevorderd,
indien daartoe gronden zijn.

Zie Eb. den Haag 8 Mei 1901, W. n°. 7641 (nietigver-
-ocr page 797-
778
klaring van een contract, veroordeeling tot afgifte van goederen,
bij gebreke daarvan tot schadevergoeding, alsmede tot schade-
vergoeding wegens het onrechtmatig wegvoeren en tot zich
nemen van goederen). — Eb. Amsterdam 15 Juni 1904, W.
n°. 8154 (reviudikatoor beslag; van-waarde-verklaring). — Hof
Leeuwarden 22 Juni 1910, W. n°. 9100 (toewijzing van een
reconventioneele vordering des curators tot schadevergoeding
wegens onttrekking van goederen aan den boedel).

§ 7 al. l Eeichsgesetz betr. die Anfechtung v. Eechtshand-
lungen eines Schuldners ausserhalb des Konkursverfahrens;
„Der Glaubiger kann . . . beanspruchen, dass dasjenige, was
durch die anfechtbare Handluiig aus dem Vermogen des Schuld-
ners veraussert, weggegeben oder aufgegeben ist, als noch zu
demselben gehörig von dem Empfiinger zurückgewahrt werde".

Werking der nietigheid tegen derden, die rechten op de
zaak hebben verkregen: art. 51 al. 3.
Zie de Fw, verkl., bl. 204 v.

Behandeling der contra-praestatie, art. 51 al. 4.
Bijzondere bepalingen. a. Handelingen, waarbij vermoed
wordt het bestaan der vereischten, hierboven bl. 775
onder 3°. en 4°. vermeld, indien zij zijn verricht binnen
40 dagen vóór de faillietverklaring „en de schuldenaar zich
niet reeds vóór den aanvang van dien termijn daartoe had
verplicht": art. 43.

Beginsel der niet-onvoorwaardelijke nietigheid. Tegenbewijs,
ter ontzenuwing van het wettelijk vermoeden, is toegelaten; zie
daarover Eb. Alkmaar 20 April 1899, b. a.

Verg. over de verdeeling van den bewijslast: Eb. Leeuwar-
den 15 Dec. 1904, W. n°. 8337, bev. Hof Leeuwarden 14 Juni
1905, W. n°. 8286 (hypotheek, binnen 40 dagen vóór de failliet-
verklaring verleend voor een niet-opeischbare schuld; de schuld-
eischer heeft te bewijzen, dat de schuldenaar zich vóór den
aanvang van den termijn tot liet verleenen der hypotheek had
verplicht), vern. H. E. 16 Eebr. 1906, W. n°. 8340 (op den
curator rust het bewijs, dat eene verplichting tot het verrichten
der handeling vóór den aanvang van den termijn door den schul-
denaar was aangegaan), en naar aanleiding van deze beslissingen
Wkbl. v. h. Not. if. 10 en H. Pu. 'T HOOFT in W. n°.
8345. — Zie ook Eb. Maastricht 10 Apr. 1902, W. n°. 7808.

Voorbeelden van toepassing van art. 43: Eb. Zierikzee 29
Mei 1900, W. n°. 7462 (verkoop van goederen aan den schoon-
vader van den gefailleerde), en 12 Juni 1900 (aflossing van

-ocr page 798-
779
een niet-opeischbare geldleening), W. n°. 7464, bev. Hof den
Haag 6 Mei 1901, W. 11°. 7652 ; — Eb. Rotterdam 24 Dec.
1900, M. v. H. 1901 bl. 174 (verkoop eener schuldvordering
aan een bloedverwante in den eersten graad); — Hof Arnhem
18 Juli 1906, W. v. P. N. en E. n°. 1920.

L. PEINS, iets over aflossing van hypothecaire vorderingen
kort voor een faillissement, Prft. 1896.

b. Handelingen om niet: art. 44. Het vereischte, hier
boven bl. 775 vermeld onder 4°., vervalt. Die, op bl. 774 en
775 vermeld onder 1°. en 2°., zijn hier zonder beteekenis.

„Schenkingen" wordt in art. 44 gebruikt in den ruimeren zin
van „bevoordeelingen om niet" : handelingen waardoor iemand een
ander, onmiddellijk of middellijk, om niet een vermogensvoor-
deel verschaft. Verg. art. 1377 Burg. Wetb., zooals het luidt
volgens art. 3 Inv. Faillw. — Zie de Fw. verJcl., bl. 196 v.;
H. «. 6 Jan. 1899 en 10 Jan. 1902, W. n03. 7225 en 7706
(over de beteekenis van „schenkingen" in art. 1132 B. W.: alle
bevoordeelingen uit vrijgevigheid), en HAMAKEB, schenking, in
W. v. P. N. en E., n08. 1795—1799.

Anders Hof den Bosch 22 Juni 1909, W. n°. 8931: „schen-
kingen" in artt. 44 en 45 Fw. is geenszins met handelingen
om niet gelijk te stellen. — Zie ook Eb. Zwolle 20 Apr. 1904,
W. n°. 8087.

Verdachte schenkingen: het vereischte, hierboven bl. 775
vermeld onder 3°., wordt vermoed, art. 45.

Zie over schenkingen aan den echtgenoot, aan den aanstaan-
den echtgenoot, of bij huwelijksche voorwaarden gedaan: de Fw.
verM.,
bl. 197.

De bepaling van art. 43 2°. i. v. m. art. 45 Fw. toont aan,
dat het verloenen van hypotheek voor een reeds bestaande schuld
niet valt onder het begrip van schenking in artt. 44 en 45 Fw.:
Eb. Breda 17 Jan. 1905, W. n°. 8251.

Toont de begiftigde aan, dat hij het ontvangene, vóór de
faillietverklaring van den schenker, heeft verteerd, dan wordt
vereischt dat hij met den vermogenstoestand van den schenker
bekend was, art. 46.

Bekendheid ten tijde van het verteren van het ontvangene.
Art. 42 Fw. is van toepassing, als de wetenschap bestaat bij
ontvangst van de gift.

c. Voldoening aan een opeischbare schuld. Uit-
-ocr page 799-
780
zonderingen op hot beginsel van de geldigheid dier handeling
voor de gevallen, in art. 47 genoemd.

De bewijslast rust op den curator. — Euime beteekenis van
„aangevraagd was".

Voorbeelden: Eb. den Haag 29 Dec. 1897, W. n\ 7128,
bev. Hof den Haag 7 Febr. 1899, W. n°. 7265; — Eb. Utrecht
20 Apr. 1898, "W. n°. 7130; — Eb. Amsterdam 10 Oct. 1899,
W. n°. 7439; — Eb. den Bosch 19 Apr. 1907, W. n°. 8663.
Eb. Tiel 7 Dec. 1906, W. n°. 8690: art. 47 vordert niet,
zooals art. 42, de wetenschap van benadeeling der schuldeischers,
maar een gezamenlijk gevormd bedrieglijk opzet om hen te bena-
deelen.

Geen terugvordering van den houder van een papier aan
order of toonder, die tot aanneming van de betaling ver-
plicht was. Verhaal op den uitgever: art. 48. Zie de Fw. verkl.,
bl. 201 v.

Indien de gefailleerde een in gemeenschap gehuwde echtge-
noot is, zijn ook de handelingen van den anderen echtgenoot,
„waardoor de gemeenschap wettig verbonden is", onderworpen
aan dezelfde bepalingen ten aanzien van de nietigheid wat
den boedel betreft, art. 63 al. 2. Zie de Fw. verkl., bl. 226.
F. Het faillissement als beslag op en uitwinning van
het vermogen neemt een einde, als de opbrengst ver-
deeld is, art. 193 al. 1. Geen nawerking ten aanzien van later
verworven vermogen of van den persoon des gefailleerden;
deze komt weer in de positie van een niet gefailleerden
schuldenaar.

Tegenstelling met het vroegere recht. Verg. Mem. v. Toel.
Eeg. Ontwerp, uitg. Belinfante, dl. l bl. 46 v., 156 v. — F.
L. TONCKETSTS, de rechten der schuldeischers van een insolvent
verklaarden koopman na ontslag des curators, Prft. 1887.

Rechten der schuldeischers na afloop van het faillissement,
art. 195. Zij kunnen, voorzoover zij nog te vorderen hebben,
alle rechten doen gelden, welke aan schuldeischers toekomen
tegen een niet gefailleerden schuldenaar, uitgezonderd het recht
van lij fsdwang.

Zie over het verlies van het recht van lijfsdwang, de Fw.
verM.,
bl. 56 v.

-ocr page 800-
781
Verband tusschen het einde van het faillissement en de
rehabilitatie; deze mist rechtsgevolgen.

Stelsel van het ontwerp der Staatscommissie. Akkoord bij
gelegenheid der slotuitdeeling, artt. 197—204 v. h. ontw.

F. J. VAN HABENCABSPEL, opvolgend accoord en accoord na
slotuitdeeling, Prft. 1891. — De. Fw. verkl., bl. 484 v.

Stelsel van de Engelsche wet. De discharge of the bankrupt,
sectt. 8 en 10 Bankruptcy Act, 1890; sect. 30 Bankruptcy
Act, 1883.

G. Het faillissement strekt ten behoeve van alle schuld-
eischers.

Schuldeischers: in den beperkten zin van hen, die voldoening
uit den boedel kunnen vorderen (op den boedel verhaal kun-
nen nemen). Andere schuldeischers, in den ruimeren zin van
hen, die eene vordering tegen den gefailleerde kunnen doen
gelden, hebben bij het faillissement geen belang.

Alle schuldeischers in eerstgenoemderi zin kunnen zich aan-
melden (verificatie) en meedeelen.

De pandhouder van eene vordering op den failliet is niet
schuldeischer van dezen: Eb. Amsterdam 30 Juni 1898, W.
n°. 7168; — evenzoo Eb. Eotterdam 14 Febr. 1906, W. n°.
8472 : de pandhouder van coupons heeft niet het recht daarvan
betaling te vragen of zich voor het bedrag daarvan te doen
erkennen in het faillissement van den uitgever.

Zij moeten zich aanmelden om mede te deelen. De
aanmelding ter verificatie is het e e n i g e middel tot handhaving
van hun recht, art. 26 Fw. Zie ook art. 29 Fw. Van de ge-
wone middelen tot vervolging van hun recht (proces en be-
slag, zoowel conservatoor als executoriaal) kunnen zij niet
meer gebruik maken.

ledere vóór de faillietverklaring aangevangen individueele
tenuitvoerlegging op het vermogen neemt een einde, art. 33.
Zoowel executoriale als conservatore beslagen (uitgezonderd
het revindikatoor beslag) vervallen.

H. E. 17 Mei 1878, W. n°. 4250; — Hof den Bosch
18 Dec. 1894, W. n°. 6603. — Het pandbeslag blijft alleen

-ocr page 801-
782
in stand voor zoover het rust op goederen, welke niet tot den
faillieten boedel behooren (zie omtrent de vanwaardeverklaring:
G. KIBBEE&EK, in W. n°. 8537): Eb. Rotterdam 31 Oet. 1900
en 4 Mei 1908, P. v. J. 1901 n°. 4, en W. n°. 8808; —
Eb. den Bosch 8 Febr. 1907, P. v. J. 1907 n°. 625. — Te alge-
meen : DE MABEZ OTENS, de beginselen van het hedendaagsche
faillietenr., bl. 82 v.; — Eb. den Haag 23 Dec. 1887, W.
n°. 5532. — Me ook Kgt. Arnhem 11 Jan. 1905, W. n°. 8187.
De vervallen beslagen herleven niet door de opheffing van
het faillissement ingevolge art. 16 Fw.: Hof den Bosch 4 Jan.
1910, W. n°. 8976.

De doorhaling der beslagen is niet geregeld. Verg. art. 870
W. v. K. met art. 188 al. l Fw. — K. B. van 11 Mrt. 1840,
Stbl. n°. 6.

A. B., in W. n°. 6774. — De Fw. verkl., bl. 475 v. —
A. ANEMA, in W. v. P. N. en E. n°. 1788.

H. E. 4 Apr. 1884, W. n°. 5024: de doorhaling van een
beslag moet worden gevorderd bij gewoon proces; — Eb. Am-
sterdam 28 NOT. 1899, W. n°. 7456, bev. Hof Amsterdam 7
Dec. 1900, W. 11°, 7594; — Eb. Amsterdam l Mrt. 1905,
W. n°. 8226. — Anders H. Pu. DE KANTEE in W. n°. 7449:
de doorhaling kan geschieden krachtens analogische toepassing
van art. 188 al. l Fw.

Schijnbare uitzondering van art. 34 Fw. De gedwongen
verkoop wordt een willige.

De tenuitvoerlegging moet op het oogenblik der failliet-
verklaring nog niet ten einde gebracht zijn; toepassing bij
verschillende beslagen. Verg. art. 82 B. Rv.

Executoriaal beslag op roerende goederen: Hof Amsterdam
22 Mei 1896, W. n°. 6845, vern. Eb. Utrecht 27 Febr. 1895,
"W. n°. 6628 (verkoop op den dag der verklaring in staat van
kennelijk onvermogen); — Eb. Eotterdam 17 Juni 1895, "W".
11°. 6694 (rangschikking van den curator als eerst bevoorrecht
schuldeischer tot het geheele bedrag der kooppenningen gehand-
haafd), en in anderen zin E. v. J. te Soerabaia 14 Sept. 1898,
W. n°. 7244. — Verg. H. E. 10 Mei 1894, W. n°. 6502 (de
gerechtelijke verdeeling maakt deel uit van de tenuitvoerlegging).

Beslag onder derden: Eb. Eotterdam 3 Oct. 1898, P. v. J.
1898 n°. 83 (de procedure tot verklaring vervalt door de failliet-
verklaring van den schuldenaar). — Eb. Amsterdam 22 Apr.
1886, P. v. J. 1886, nos. 22* en 23*; — Eb. Arnhem 16
Mei 1887, W. n°. 5554; — Eb. den Haag 23 Sept. 1890,

-ocr page 802-
783
W. n°. 5965 (de tenuitvoerlegging eindigt met de afgifte door
den derde).

Tenuitvoerlegging op den persoon (lijfsdwang of gijzeling)
kan evenmin plaats hebben, art. 33 al. 1. Ontslag uit de
gijzeling, zoodra het vonnis van faillietverklaring in kracht
van gewijsde is gegaan, art. 33 al. 2.

Hoe moet het ontslag geschieden? Zie de Fin. verkl., bl. 249 v.
Uitzonderingen. Buiten het faillissement blijven en oefenen
hunne rechten uit, als ware er geen faillissement:

a. De pandhouder en de eerste hypothekaire schuldeischer,
die het beding van art. 1223 Burg. Wetb. heeft gemaakt:
art. 57 al. l Fw.

Eb. Eotterdam 30 Nov. 1896, W. n°. 7215, bev. Hof den
Haag 14 Nov. 1898, W. n°. 7242, cass. verw. H. E. 3 Nov.
1899, W. n°. 7355; H. E. 3 Juni 1910, W. n°. 9017 (rech-
ten van den eersten hypotheekhouder).

Over de rechten van den pandhouder, aan wien door den ge-
failleerde een inschuld in pand is gegeven, zie men Eb. den
Haag 27 Dec. 1887, W. 11°. 5548; — H. E. 18 Jan. 1889,
W. n°. 5660: pandrecht op inschulden geeft niet de onvoor-
waardelijke bevoegdheid, als cessionaris, de inschuld in te vor-
deren ; — Hof Amsterdam 4 Juni 1897, W. n°. 7028, cass.
verw. H. E. 25 Febr. 1898, "W". n°. 7090: eene onherroepe- •
lijke machtiging tot inning maakt deel uit van het pandrecht
en vervalt niet door het faillissement van den pandgever; —
in denzelfden zin Eb. den Bosch 6 Nov. 1903, W. n°. 8042 ; —
Eb. Tiel 29 Mei 1908, W. 11°. 8867.

Zie voorts HAMAKER, het pandrecht op eene schuldvordering,
in W. v. P. N. en E. nos. 1519—1521, 1524 ; Verspr. Geschr.,
II, bl. 305 v.

In strijd met art. 26 Fw. blijven volgens de jurisprudentie
van den Hoogen Raad ook de tweede en verdere hypothe-
kaire schuldeischers buiten het faillissement, als de eerste
hypothekaire schuldeischer het onderpand heeft verkocht en
de kooper zuivering vraagt.

H. E. 27 Febr. 1902, W. n°. 7715. — Evenzoo Eb. den
Haag 16 Juni 1910, W. n°. 9051 (in dit geval had de eerste
hypothekaire schuldeischer het saldo van de opbrengst aan den
curator uitgekeerd).

-ocr page 803-
784
6. De commissionnair voor de vorderingen, waarvoor art.
80 W. v. K. hem voorrecht toekent: art. 84 W. v. K., dat, ge-
wijzigd bij art. 4 Inv. Fw., naar de artt. 57—59 Pw. verwijst.

De schuldeischers, onder a. en b. vermeld, hebben recht
van parate executie.

Zie over afstand door eerste hypothekaire schuldeischers van
hun zelfstandig executie-recht ten behoeve van den boedel, onder
voorwaarde dat faillissementskosten niet te hunnen laste zullen
worden gebracht: Eb. Groningen 27 Sept. 1901, W. n°. 7684.

Verificatie hunner vordering is alleen noodig, als deze behoort
tot de in artt. 130 en 131 vermelde vorderingen. De houders
van zoodanige vorderingen kunnen eerst nu de verificatie en
voor het geverifieerde bedrag tot executie van hun onderpand
overgaan, art. 57 al. 2.

Termijn, waarbinnen zij hun recht moeten uitoefenen, ver-
lengbaar bij beschikking van den rechter-commissaris (zie art. 67
al. 2). Sanctie: verkoop van het onderpand door den curator,
art. 58 al. 1.

Zie over den termijn van art. 58 al. l: E. DUMOULIN, in
W. v. P. N. en E. n°. 1729.

H. E. 25 Juli 1911, W. n°. 9255: art. 58 al. l Fw. is
alleen van toepassing, als de hypothekaire schuldeischer zijn
hypotheekrecht kan uitoefenen binnen den daar genoemden
termijn.

Na verkoop van het onderpand door den schuldeischer, is
deze verplicht aan den curator rekening te doen van de op-
brengst, onverschillig of er een saldo is. Hij moet den curator
uitkeeren hetgeen die opbrengst het h e m verschuldigde met
de interesten en kosten te boven gaat, art. 59 al. 1.

Aldus terecht Eb. Haarlem 31 Jan. 1905, W. n°. 8249; —
H. E. 30 Nov. 1906, W. n°. 8465.

Voor het tekortkomende treedt hij als concurrent schuld-
eischer op, „zoo hij zijne vordering heeft doen verifieeren",
art. 59 al. 2. Als concurrent schuldeischer kan hij mede stem-
men over een akkoord, ook al heeft hij van art. 132 Fw.
niet gebruik gemaakt.

-ocr page 804-
785
Onjuist: Eb. Amsterdam 19 Oct. 1898, W. n°. 7220 (een
pandhoudende schuldeischer ontleent aan art. 59 al. 2 niet het
recht mede te stemmen over een akkoord). — Zie ook Hof
Amsterdam 7 Nov. 1898, P. v. J. 1899 n°. 19.

De curator kan te allen tijde, ten einde de beschikking te
verkrijgen over het onderpand, de vordering van den pandhou-
der, hypothekairen schuldeischer of commissionnair voldoen.
Uitdrukkelijk alleen bepaald ten aanzien van pand, art. 58
al. 2. Zie de Fw. verkl, bl. 217 v.

c. De makelaar in zee-assurantiën, die de polis nog in han-
den heeft. Hij int de schadevergoeding en verhaalt daarop
zijne premievordering, art. 684 al. 2 W. v. K.

d. Metselaars, timmerlieden en andere ambachtslieden kun-
nen van het recht, hun toegekend in art. 1650 B. W., ge-
bruik maken, ook in geval van faillissement van den aan-
nemer, en al is hunne vordering in dit faillissement geverifieerd.

H. R. 16 Dec. 1870, W. n°. 3414, bev. in revisie H. R.
22 Dec. 1871, W. 11°. 3416; — Rb. Haarlem 17 Apr. 1888,
P. v. J. 1888 n°. 69; — Rb. Amsterdam 23 Juni 1887, P.
v. J. 1888 n°. 29, en 14 Febr. 1893, P. v. J. 1893 n°. 57;
— Hof den Bosch 31 Mrt. 1908, W. n°. 8790. - - Zie ook
Rb. Amsterdam 18 Aug. 1891, P. v. J. 1891 n°. 90 ; — Hooge
Raad 6 Apr. 1894, W, n°. 6485; - Rb. Haarlem 2 Febr.
1909, P. v. J. 1909 n°. 851. - - J. J. TICHELAAR, de rechten
van hen, die arbeid of materiaal leveren voor huizenbouw,
Prft. 1908.

e. Schippers en voerlieden, voor zooverre zij een recht van
parate executie hebben: artt. 489, 94 al. 2, 96 al. l aanhef,
755 al. 2 W. v. K. -

Schuldeischers van den gefailleerde, die dit zijn geworden
na de faillietverklaring, blijven buiten het faillissement. Zie
art. 24 Fw. Zij hebben geen aanspraak op den boedel.

Toepassing bij veroordeeling van den schuldenaar tot boete
wegens een feit, gepleegd vóór de faillietverklaring: Rb. Roer-
mond 30 Juni 1892, W. n°. 6222; — bij diens veroordeeling
na de faillietverklaring in de kosten van een strafgeding: Rb.
Rotterdam 30 Oct. 1882, Rgl. Bijbl. 1882 B bl. 282, bev.
Hof den Haag 15 Oct. 1883, W. n°. 5038; — ten aanzien
van personeele belasting krachtens aanslagen over jaren, na de

-ocr page 805-
786
faillietverklaring aangevangen: Eb. den Haag 10 Febr. 1903,
"W. n°. 7887. — /ie ook Hof Amsterdam 6 Nov. 1903, W.
n°. 8041: de personeele belasting over jaren, vóór de failliet-
verklaring aangevangen, moet de curator betalen.

Schulden, door den curator in zijne hoedanigheid gemaakt,
komen ten laste van den boedel en kunnen daarop ten volle
worden verhaald. „Boedelschulden": artt. 28 al. 3, 39 en 40
Fw. („créanciers de la masse" in tegenstelling tot „créanciers
dans la masse"). Ze zijn niet onderworpen aan verificatie, en
komen na homologatie van een akkoord integraal ten laste
van den schuldenaar. Als het actief ontoereikend is, wordt dit
onder de houders der boedelschulden pondpondsgewijze ver-
deeld. Of zij voor het tekortkomende den schuldenaar kunnen
aanspreken, is twijfelachtig.

Eb. Eotterdam l Nov. 1871, W. n°. 3416 (proceskosten
ten laste van den curator). —• Eb. den Haag 30 Oct. 1908,
W. n°. 8771.

E. GOMBEATJX, les créanciers de la masse en faillite, in Ann.
de dr. comm. 1907, bl. 417 v.

H. Het faillissement is een conservatoor beslag, dat
overgaat in een executoriaal beslag.

De Fw. onderscheidt twee perioden: de eerste, de conser-
vatore, de periode van bewaring of sequestratie; de tweede,
de executoriale, de periode van vereffening of insolventie.

In de eerste periode: voortzetting van het bedrijf (art. 98),
vervreemding van goederen niet dan in bijzondere gevallen
(art. 101), vaststelling der baten en lasten (artt. 94 en 95:
boedelbeschrijving; art. 96: staat van baten en schulden; artt.
108 v.: verificatie der schuldvorderingen). In de tweede pe-
riode : staking van het bedrijf (art. 176), verzilvering van alle
baten (artt. 173—175), verdeeling van de opbrengst (artt. 179 v.).
De tweede periode vervalt, als schuldenaar en schuldeischers
overeenkomen omtrent eene buitengerechtelijke regeling (ak-
koord).

Gelijksoortige verdeeling kennen de Code de comm. fran9_ en
de Code de comm. beige (la faillite en l'état d'union) en de
Engelsche Bankruptcy Act (receiving order en bankruptcy.) Daaren-

-ocr page 806-
787
tegen niet de Dt. Konkursordnung. — In de Amsterdamsche
Ordonnanties werden ook reeds de seqwestratie en de insolventie
onderscheiden. Evenzoo in de Alg. Manier van procedeeren van
1799, in het Ontw. Burg. We tb. van 1807 en in het Wetb.
o. d. regterl. instell. enz. van 1809: de sequestratie en de
cwateele of insolventie.

De gezamenlijke schuldeischers zijn de executanten. Voor
en namens hen, als hun wettelijke vertegenwoordiger, treedt
de curator op. Als beheerder en vereffenaar van den boedel,
als beschikker over de vermogensrechten van den failliet
treedt hij in diens plaats, oefent hij diens rechten uit, is hij
rechthebbende van den failliet (ayant droit of ayant cause). Zijn
rechtspositie wordt daardoor bepaald. Zie de Fw. verkl., bl. 46 v.

Art. 12 Ordon. Amsterdam 1777: „dat de boedel moet ge-
houden worden door de aangestelde sequesters, in naam en ten
behoeve van de gezamenlijke crediteuren, te worden gepossideerd
en gecustodieerd".

KIST, Handelsr., dl. 6, bl. 43 en 70. — KOIILEK, Lehrbuch,
bl. 401 v.; Leitfaden, 2de dr., bl. 212 v. —PERCEBOTJ, traite,
dl. l, nos. 93 v., 493bis.

Eb. den Haag 29 Juni 1897, W. n°. 7065 (de curator heeft
de verplichtingen van den boedel na te komen). —• Eb. Rot-
terdam 17 Juni 1895, W. n°. 6697, bev. Hof den Haag 30
Nov. 1896, W. n°. 6920 (schuldeischers kunnen zich niet als
derden verzetten tegen een vonnis, gewezen in een door den
curator gevoerd geding tot opvordering van baten des boedels);

- Eb. Eotterdam 30 Nov. 1896, W. 11°. 7215, bev. Hof den
Haag 14 Nov. 1898, W. n°. 7242, cass. verw. H. E. 3 Nov.
1899, W. n°. 7355 (derde verzet van een eersten hypotheek-
houder tegen het vonnis tot ontbinding van de overeenkomst,
waarbij de gefailleerde het verbonden goed had gekocht); —
Hof den Bosch 15 Juni 1909, W. n°. 8965, vern. H. E. 3
Juni 1910, W. n°. 9017 (derde verzet, als voren, van een
derden hypotheekhouder). — H. E. 31 Jan. 1902, W. n°. 7709,
vern. Hof den Haag 13 Mei 1901, W. n°. 7618, vern. Eb.
den Haag 13 Dec. 1899, W. n°. 7389, zie hierboven bl. 763.

De handelingen en beschikkingen van den curator zijn
bindend voor den gefailleerde.

Wat de gefailleerde vóór de faillietverklaring verrichtte,
bindt de executeerende schuldeischers, dus den curator, ten-
zij het tegendeel is bepaald (de zoogen. Pauliana) en behoudens

-ocr page 807-
788
inachtneming van hetgeen hierboven bl. 204 v. omtrent de
rechtspositie van derden, onder wie de schuldeischers begre-
pen zijn, is opgemerkt.

Een door den schuldenaar aangegaan beding van beslissing
door scheidslieden bindt den curator : W. v. BOSSEM, Het Nederl.
Wetb. v. Burg. Bechtsv., op art. 620, aant. 5 ; — Eb. Am-
sterdam 24 Nov. 1906, W. 11°. 8561.

Nevens de rechten die de curator van den failliet afleidt,
oefent hij ook andere uit, die aan de schuldeischers uit eigen
hoofde toekomen (bijv. op grond van de niet-openbaarmaking
van de ontbinding eener vennootschap onder firma): H. B. 30
Mrt. 1906, W. n°. 8356, terecht vern. Hof Amsterdam 29
Juni 1905, M. v. H. 1905 bl. 274.

Toepassing van art. 1917 B. W. Zie hieronder § 88 onder A.
Andere opvattingen omtrent de positie des curators.

J. C. M. T. EIEMSDIJK, a. w., bl. 46, 59 v.; — DE MAREZ
OTENS, a. w., bl. 49 v.; — DIEPHUIS, Handelsr., dl. 3, bl.
249. — A. S. SOHULTZE, das dt. Konkursrecht in seinen jurist.
Grimdlagen, 1880. — LIPPMANN, die rechtliche Stellung des
Konkursverwalters, in Jher. .Jahrb., dl. 41, bl. 112 v. — P.
POTYKA, die Eechtsstellung des Konkursverwalters, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 70, bl. 490 v.; dl. 71, bl. 121.

I. De faillissementsprocedure is voor alle boedels dezelfde.
Geen onderscheid tusschen groote en kleine boedels; wel is een
aantal voorschriften facultatief gesteld. Zie de Fw. verkL, bl. 30 v.

§ 84. DE FAILLIETVERKLARING.
J. VAN DROOOE, de artt. l en 6 Faillw. Overzicht der recht-
spraak, in Egl. Mag. 1900, bl. 342 v.

Voorwaarde voor de faillietverklaring: de schuldenaar moet
verkeeren in den toestand van te hebben opge-
houden te betalen, art. l Fw.

Oorspronkelijke redactie van art. l (Ontw. St.C. en Reg.
Ontw.): „De schuldenaar, die ophoudt te betalen, wordt, hetzij
enz. in staat van faillissement verklaard". — Bestrijding bij
de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. Amende-
menten VAN HOUTEN en VAN DER KAAY. Het laatste voegt
aan het artikel toe: „indien dit in het belang zijner geza-

-ocr page 808-
789
menlijke schuldeischers wenschelijk blijkt". Na wijziging in:
„indien dit in het gemeenschappelijk belang zijner schuld-
eischers wenschelijk blijkt", neemt de regeering het over.
Amendementen DE KANTBR (herstel der oorspronkelijke re-
dactie) en CLERCX. De Minister wijzigt de toevoeging in: „in-
dien dit in het gemeenschappelijk belang zijner schuldeischers
wenschelijk wordt geoordeeld". Aanneming van het artikel
met 58 tegen 11 stemmen. Gelijke bijvoeging in artt. 6 al. 2
en 198.

Oppositie in de Eerste Kamer, in het bijzonder van M. J.
PIJNAPPEL. Wetsvoorstel, door hem in de Tweede Kamer ingediend
in Sept. 1894, om de bijvoegingen in de artt. l, 6 en 198 weer te
schrappen en in art. 6 al. 2 te lezen: . . . „indien summier-
lijk blijkt van het bestaan van daadzaken of omstandigheden, welke
aantoonen dat de toestand van het ophouden met betalen aanwezig
is, en, zoo een schuldeischer" enz. Gewijzigd wetsvoorstel, 13
Juni 1895, om de artt. l en 6 te lezen, zooals zij thans lui-
den. Amendement HARTE-TYDEMAN, om aan art. l toe te
voegen: „tenzij dit in het gemeenschappelijk belang zijner
schuldeischers niet wenschelijk wordt geoordeeld", verworpen
met 46 tegen 27 stemmen. Aanneming van het voorstel-PuN-
APPEL in de Tweede Kamer met 63 tegen 10 stemmen, in de
Eerste Kamer met algemeeiie stemmen. Zie voorts het over-
zicht der geschiedenis van art. l in de Fw. verkl., bl. 71 v.

„Toestand van te hebben opgehouden te betalen" = état de
cessation de paiements
in art. 437 al. 2 Code de comm. franf.
en art. 437 al. 3 Code de comm. beige.

Zie over de beteekenis van „cessation de paiements": PEHCE-
BOTJ, a. w., dl. l, n03. 181 v.

Onvermogen of onmacht om te betalen (buiten
staat zijn te betalen, niet kunnen betalen) wordt niet gevorderd.

Juist: Hof Amsterdam 2 Dec. 1896, W. n°. 6911; — Hof
den Haag l Mei 1899, W. n°. 7294. — Anders Eb. Amster-
dam 16 Nov. 1896, W. n°. 6911.

Evenmin ontoereikendheid van het vermogen om daaruit
alle opeischbare schulden te voldoen.

51
-ocr page 809-
790
Verg. LYON-CAEN en EENAULT, traite, dl. 7, n°. 57; —
PERCEEOU, t. a. p., n°. 184.

Bedenkelijk: Hof Amsterdam 14 Juli 1897, M. v. H. 1898
bl. 42.

Gebrek aan actief is geen reden de faillietverklaring te
weigeren: H. E. 6 Mei 1898, W. n°. 7121; -- Hof Am-
sterdam 2 Nov. 1898, P. v. J. 1899 n°. 19; — Hof den
Bosch 3 Mei 1904, W. n". 8088.

Grondslag van het faillissement: de samenloop (concursus)
van onbevredigde schuldeischers. Deze samenloop ontstaat, als
de schuldenaar opeischbare schulden in strijd met maatschap-
pelijke of handels-gewoonten (H. R. 2 Juni 1899, W. n°. 7287)
onbetaald laat, m. a. w. „in den toestand verkeert dat hij heeft
opgehouden te betalen". Bewijs door den aanvrager van het
bestaan van nog andere onbevredigde schuldeischers vordert
de wet niet.

Of de door de wet gevorderde toestand aanwezig is, is een
feitelijke vraag: H. E. 31 Dec. 1896, W. n°. 6912; — 13
Mei 1897, W. n°. 6976; — 25 Mei 1898, W. n°. 7127; —
9 Mrt. 1911, W. n°. 9164; — 29 Mrt. 1911, W. n°.
9167.

Hij is niet aanwezig, als vaststaat dat de schuldenaar geen
andere schulden heeft dan de schuld, waarvoor de faillietver-
klaring is aangevraagd: Hof den Bosch 6 April 1897, W.
v. N. en E. 11°. 1429, cass. verw. H. E. 13 Mei 1897,
b. a.; — als niets anders blijkt dan de niet-voldoening van ééne
vordering op eerste aanvrage of van ééne vordering, waartegen
tegenspraak wordt gevoerd: verg. Hof Arnhem 8 Jan. 1902,
"W". n°. 7761; — als blijkt dat de schuldeischers betaling niet
verlangen en het faillissement niet wenschen: Hof Amsterdam
5 Dec. 1898, P. v. J. 1899 n°. 15.

Hij is wél aanwezig, als des verzoekers vordering onbetaald
is gebleven na sommatie of na vergeefsche pogingen tot invor-
dering of na veroordeeling en bevel tot betaling: Hof den Haag
30 Sept. 1896, vern. Eb. den Haag 11 Sept. 1896, W. n°.
6869; Hof Leeuwarden 16 Sept. en 7 Oet. 1896, vern. Eb.
Heerenveen 11 Sept. 1896, W. 11°. 6876; Hof Arnhem 3 Mrt.
1897, W. n°. 6962, vern. Eb. Zutfen 10 Febr. 1897, W. n°.
7003; Hof Arnhem 12 Mei 1897, W. n°. 6983; Hof Am-
sterdam 17 Sept. 1897, M. v. H. 1898 bl. 45; — als blijkt
van het onvermogen van den schuldenaar: Hof Amsterdam 16
Dec. 1896, W. n°. 7003, en 13 Oct. 1897, M. v. H. 1898
bl. 48; — als een schuld niet voldaan wordt, die volgens de

-ocr page 810-
701
eischen van het verkeer en van de wet betaald behoorde te
worden en de schuldenaar koopman is: Hof Arnhem 10 Oct.
1900 en 30 Jan. 1901, W. n°. 7573; — als de wanbetaling
een wissel of promesse betreft, ter zake van handel of bedrijf
door den schuldenaar geaccepteerd of onderteekend: Hof Amster-
dam 28 Febr. 1898, W. n°. 7257; Hof den Bosch 15 Juli
1902, W. n°. 7839; Hof Arnhem 6 Febr. 1907, W. n°.
8604; — als de schuldenaar erkent opgehouden te hebben met
betalen: Hof Amsterdam 20 Jan. 1897, "W". n°. 7004, of „dat
hij zoo lang betaald heeft als hij betalen kon": Hof Amsterdam
31 Oct. 1899, M. v. H. 1899 bl. 399.

In het algemeen kan „het niet-betalen van een enkele schuld
(slechts dan) een toestand van ophouding van betaling aanwij-
zen, wanneer het wegens de omstandigheden, waaronder de niet-
betaling van die schuld plaats heeft, te verwachten is, dat de
schuldenaar ook tegenover zijne andere schuldeischers zijne ver-
plichting tot betaling niet zal nakomen" : H. E. 13 Mei 1897,
W. n°. 6976 ; •— op zich zelf is het onbetaald laten van ééne
enkele schuld onvoldoende om daaruit het intreden van den
toestand van te hebben opgehouden met betalen af te leiden:
H. E. 9 Mrt. 1911, W. n°. 9164.

De aanwezigheid van meer dan één schuldeischer op het oogen-
blik der aanvrage wordt een vereischte voor de faillietverklaring
genoemd door H. B. 25 Mei 1898, W. n°. 7127; —evenzoo
H. E. 3 Juni 1898, W. n°. 7133; — Eb. Leeuwarden 24 Nov.
1898, P. v. J. 1899 n°. 3 ; — Hof den Haag 13 Febr. 1901,
P. v. J. 1901 n°. 29 (het bestaan van meerdere schulden moet
worden aangetoond). — Zie ook Rb. Zierikzee 20 Juli 1898,
W. n°. 7208. — Anders: de aanvrager behoeft het bestaan
van meerdere schuldeischers niet aan te toonen: Eb. Eotterdam
16 Dec. 1896, P. v. J. 1897 n°. 50; — Hof Arnhem 10
Oct. 1900 en 30 Jan. 1901, b. a.; — de Fransche jurispru-
dentie : LTON-CAEN en RENA.TTLT, a. w., dl. 7, n°. 96; PERCE-
BOU, a. w., dl. l, bl. 187 nt. 5, enn°. 302.— Zie ook WOLJTSON
in W. n°. 7068.

Het bestaan van meerdere op betaling aandringende schuld-
eischers behoeft niet te blijken, voldoende is het bestaan van
meerdere schuldeischers: H. E. 2 Juni 1899, W. n°. 7287;
Hof den Haag 24 April 1899 en 25 Juni 1900, "W". nos. 7286
en 7513; — evenmin het bestaan van meerdere opeiscUare
schulden, voldoende is dat blijkt van meerdere schulden: H. E. 23
Juli 1910, W. n°. 9055, waarmede te verg. Hof Arnhem 31 Dec.
1907, W. n°. 8798, cass. verw. H. E. 21 Febr. 1908, W. n°. 8676.

Verg. voor het vroegere recht: Hof Nd.-Holland 7 Juni 1866,
W. n°. 2840; 8 April 1869, W. n°. 3253; 22 Mrt. 1877,
W. 11°. 4130; 18 Oct. 1878, W. n°. 4311.

-ocr page 811-
792
Met betrekking tot de faillietverklaring wordt door de wet
geen onderscheid gemaakt tusschen kooplieden en niet-koop-
lieden, noch tusschen huisschulden en handelsschulden. Zie
de Fw. verkl,, bl. 85 v.

§ 102 Dt. Konkursord. vordert ZaUuwjsunfdMgTceit: onver-
mogen om te betalen, dat geacht wordt aanwezig te zijn als er
Zahlwnqseinstell'unri ophouden te betalen, is. Zonder ophouden

«7 v f l
te betalen kan er onvermogen om te betalen zijn en er kan op-
houden te betalen zijn zouder onvermogen. — De Eng. Bank-
ruptcy Act 1883 (gew. in 1890) onderscheidt in sect. 4 acht
üankrwptcy acts, waarvan er één aanwezig moet zijn. — Even-
zoo noemt art. 190 Bundesg. ü. Schuldb. u. K. verschillende
feiten, o. a. ophouden te betalen.

Critiek van de voorwaarde van den C. d. comm.: cessation
de paiements
bij THALLEE, des faill. en dr. comp., chap. l, bl.
125 vlg., in verband met de gelijkstelling van kooplieden en
niet-kooplieden. De wetten van Oostenrijk (K. Ord. artt. 62—
64, 198), Hongarije (Faillw. artt. 82—85, 242—246), Noor-
wegen en Denemarken stellen andere voorwaarden voor de
faillietverklaring van kooplieden dan voor die van uiet-kooplieden ;
voor kooplieden: ophouden te betalen.

C. de comm. beige, art. 437: „tout commercant qui cesse
ses payements et dont Ie crédit se trouve ébranlé est en état
de faillite". — Cod. di comm. ital., art. 683, vordert het op-
houden met betalen van handelsschulden. Evenzoo de Eransche
jurisprudentie en doctrine; LTOÏT-ÜAEN en RENA.UI/T, a. w., dl. 7,
n°. 62; PERCEROU, a. w., dl. l, n°. 187.

„De schuldenaar" is het subject, de eigenaar van het aan-
sprakelijke en in beslag te nemen vermogen. Toepassing op
schuldenaars die minderjarig zijn of onder curateele staan.

Een curator kan niet, ook niet in zijne hoedanigheid, failliet
verklaard worden; failliet verklaard moet worden de curandus.
Zie Eb. Zwolle 13 Nov. 1896, W. n°. 6893; — Hof den
Bosch 29 Dec. 1896, vern. Eb. den Bosch 4 Dec. 1896, W.
n°. 6905; — H. E. 2 Apr. 1897, W. n°. 6950; 23 Sept.
1910, W. n°. 9064; — De Fw. verlel., bl. 557 v.

„Betalen" heeft de ruime beteekenis van „betaling" in de
artt. 1417 vv. B. W., d. w. z. eene verbintenis kwijten (art.
1418), eene verplichting nakomen, en ziet dus niet alleen op
geldvorderingen.

-ocr page 812-
793
Bevoegde rechter voor de faillietverklaring. Regel: de rechtbank
van de woonplaats des schuldenaars, art. 2 al. 1.

Nevens dezen is nog een andere rechtbank bevoegd: lo. in
het geval van art. 2 al. 3 (vennootschap onder eene firma; zie
de Fw. verkl, bl. 89 v.); 2°. ten aanzien van de gehuwde vrouw,
art. 3 (zie de Fw. verkl., bl. 92 v.).

Bevoegdheid van den Nederlandschen rechter ten aanzien
van buiten het Rijk in Europa wonende personen: art. 2 al.
2 (de bepaling is geschreven voor hen die, met achterlating
van schulden, zich naar het buitenland begeven en die schul-
den onbetaald laten), art. 2 al. 4 en art. 3.

Zie over art. 2 al. 2: Hof Amsterdam 8 Dec. 1896, W.
n°. 7003; — H. E. 27 Nov. 1903, W. n°. 7998: het tijds-
verloop tusschen het vertrek en de faillissementsaanvrage doet
er niet toe; — H. E. 18 Febr. 1904, W. n°. 8037: voor
's rechters bevoegdheid wordt alleen vereischt, dat de schulde-
naar zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven, niet ook
dat hij bij zijn vertrek verkeerde in den toestand van te hebben
opgehouden te betalen.

Regeling bij gelijktijdige of opvolgende faillietverklaringen,
art. 2 al. 5.

Bevoegde rechter voor de faillietverklaring: van zedelijke
lichamen en stichtingen, art. 2 al. 6; — van eene nalaten-
schap, art. 199 al. 1.

Procedure tot faillietverklaring.
1°. Eigen aangifte; ter griffie, artt. l al. l en 4 al. 1.
Eb. Amsterdam 21 Jan. 1892, M. v. H. 1892 bl. 309; —
31 Oct. 1893, M. v. H. 1894 bl. 40.

Aangifte van het faillissement des mans door de vrouw: Eb.
Eotterdam l Mei 1880, W. n°. 4536.

2°. Vordering van een of meer schuldeischers; bij verzoek-
schrift ter griffie, artt. l al. l, 4 al. l, 5.

Zie over de mogelijkheid bij één verzoekschrift de failliet-
verklaring te vorderen van meerdere schuldenaren (bijv. van
mede-erfgenamen): Hof den Bosch 9 Eebr. 1897, W. n°. 6938.
De Jw. verM., bl. 556.

Het verzoek tot faillietverklaring van een minderjarige moet
-ocr page 813-
794
worden gericht tegen den vader of den voogd die het bewind
heeft: H. E. 15 Febr. 1901, W. n°. 7560; — daaren-
tegen het verzoek tot faillietverklaring van een onder curateele
gestelden persoon tegen dezen zelf, niet tegen den curator: H.
E. 23 Sept. 1910, b. a.

3°. Vordering van het Openbaar Ministerie; bij requisitoor
in raadkamer, art. l al. 2.

„Eedenen van openbaar belang"; voorbeeld: Hof Amsterdam
19 Nov. 1896, W. n°. 6901.

„Aanvraag" omvat in artt. 47 en 54 de gevallen onder 1°.—
3°.; in artt. 8, 9 en 18 alleen die vermeld onder 2°. en 3°.
Zie de Fw. verkl, bl. 199 n*. 3.

Eigen aangifte van de erfgenamen en vordering van het
Openbaar Ministerie zijn uitgesloten bij faillietverklaring eener
nalatenschap, art. 198.

Onderzoek in raadkamer; zoo noodig verhoor van den aan-
gever of aanvrager. In de gevallen, vermeld onder 2°. en 3°., kan
oproeping worden bevolen van den schuldenaar, om gehoord te
worden, artt. 4 al. l en 6 al. 1. Verhoor of oproeping van de
erfgenamen, als de faillietverklaring eeuer nalatenschap wordt
gevorderd, art. 199 al. 2.

Indien het verzoek tot faillietverklaring een minderjarige of een
onder curateele gestelden persoon betreft, moet de vader of de
voogd resp. de curator worden opgeroepen om gehoord te wor-
den. Zie H. E. 5 Febr. 1897, W. n°. 6925, en 23 Sept.
1910, b. a.

Het onderzoek loopt over het ophouden met betalen, boven-
dien, in het geval onder 2°., over het vorderingsrecht van den
schuldeischer, en, in het geval onder 3°., over de redenen
van openbaar belang, art. 6 al. 2. — Summier bewijs.

Indien de schuldenaar minderjarig is, kan hij zich daarop be-
roepen, in welk geval de faillietverklaring niet kan worden
uitgesproken; zie Hof Amsterdam 6 Sept. 1899, M. v. H. 1899
bl. 301.

Voorbeelden van niet aannemelijk gemaakt vorderingsrecht
of van voldoend gemotiveerde betwisting: Hof Amsterdam 29
Sept. 1896, bev. Eb. Amsterdam 9 Sept. 1896, W. n°. 6896;

-ocr page 814-
795
— H. E. 8 Jan. 1897, cass. verw. Hof Amsterdam 2 Dec.
1896, W. n°. 6911; — Hof Amsterdam 26 Jan. 1897, W.
n°. 7002.

De rechter is aan de regelen van wettig bewijs niet gebon-
den: H. R. 18 Mrt. 1898, cass. verw. Hof Arnhem 10 Febr.
1898, W. n°. 7101; — H. E. 2 Juni 1899, W. n°. 7287;
l Mrt. 1901, W. n°. 7565 (tevens beslissende dat de rechter,
in dit geval die in hooger beroep, ambtshalve personen kan
hooren om de vereischte inlichtingen te erlangen); 29 Juli 1902,
W. n°. 7807; 15 Aug. 1902, W. n°. 7808; 28 Nov. 1902,
W. n°. 7837 (summier blijk van woonplaats is voldoende); 9
Mrt. 1903, W. n°. 7889; 30 Juni 1905, W. n°. 8256 (het
voorschrift van art. 1961 B. W. omtrent de onsplitsbaarheid
der bekentenis is niet van toepassing).

De vordering van den aanvrager behoeft niet opeischbaar
te zijn. Zie de Fw. verkl., bl. 101.

Hof Arnhem 27 Nov. 1901, W. n°. 7710; 10 Aug. 1907,
W. n°. 8594; — H. E. 5 Febr. 1909, W. n°. 8813. -
Anders ten onrechte Eb. den Haag 20 Febr. 1903, W. n°. 7870.

Zie voor het vroegere recht: H. E. 7 Mrt. 1884, Ned.
Espr., dl. 136, bl. 251.

Conservatore maatregelen hangende het onderzoek, art. 7.
Ne, sluiting van het onderzoek moet het Openbaar Minis-
terie gehoord worden, art. 4 al. 1.

Verkeerde praktijk het O. M. te hooren vóór het onderzoek.
Verg. H. E. 9 Oct. 1896, M. v. H. 1897 bl. 282.

Beschikking des rechters: weigering of vonnis van failliet-
verklaring, ter openbare terechtzitting, uitvoerbaar bij voor-
raad enz., art. 4 al. 3.

Rechtsmiddelen tegen de uitspraak op de aangifte of aanvrage.
1°. De faillietverklaring is uitgesproken, a. De schulde-
naar heeft hetzij recht van verzet (art. 8 al. 2), hetzij recht
van hooger beroep (art. 8 al. 1), dit laatste ook tegen de uit-
spraak op het verzet, handhavende de faillietverklaring (art.
8 al. 3).

Volgens Hof den Haag 13 Febr. 1901, P. v. J. 1901 n°.
29, kan de vrouw, failliet verklaard, in hooger beroep komen"
zonder bijstand haars mans; volgens hetzelfde Hof 24 Oct. 1900,
W. n°. 7506, kan de minderjarige, failliet verklaard, persoonlijk

-ocr page 815-
796
in hooger beroep komen. — Anders, wat den minderjarige betreft:
H. E. 28 Juni 1901, "W. n°. 7622.

Is het Openbaar Ministerie de aanvrager, dan behoort daar-
voor in de procedure in hooger beroep de ter terechtzitting
aanwezige ambtenaar op te treden. Zie VAN BONEYAL FATJBE,
het Nederl. Burg. Procesr., dl. l, 3C dr., bl. 164; — A. TAK,
in Themis 1897, bl. 350 v. — Zie ook Hof Amsterdam 27
Sept. 1895, W. n°. 6724, en H. E. 24 April 1896, W. n°.
6807. — Verg. voorts H. E. 16 Apr. 1908, W. n°. 8718.

Procedure bij verzoekschrift, in te dienen ter griffie (art. 8
al. 4 i. v. m. art. 5). Dagbepaling en beteekening aan den
procureur van den sclmldeischer (art. 8 al. 4 en 5). Onder-
zoek in raadkamer (art. 8 al. 6 i. v. m. art. 4 al. 1), waarbij
de schuldenaar en de schuldeischer of hunne gemachtigden
tegenwoordig kunnen zijn en alsdan gehoord moeten worden.
Ook kan de curator worden gehoord. Zie de Fw. vcrkl., bl. 104 v.

H. E. 25 Mei 1900 en 31 Aug. 1904, W. nos. 7454 en
8108 : de curator kan in de procedure van verzet of van hooger
beroep worden gehoord.

De vraag, of de toestand van te hebben opgehouden te be-
talen bestaat, moet in de verzet-procedure of in hooger beroep
opnieuw worden onderzocht. De rechter is daarbij niet ge.
bonden aan de „feiten of omstandigheden", in de aanvrage
der faillietverklaring gesteld; ook de schuldeischer kan nieuwe
„feiten of omstandigheden" aanvoeren.

Aldus: Hof Nd. Holland 31 Jan. 1861, M. v. H. 1861 bl.
67, vern. H. E. 14 Nov. 1861, M. v. H. t. a. p. bl. 319; —
Eb. Goes 20 Juli 1872, E. B. 1872 B bl. 174 ; — H. E. 7
Mrt. 1884, Ned. Espr. dl. 136 bl. 251; -- 25 Oct. 1894,
W. n°. 6576; — 2 Dec. 1898, W. n°. 7210; — 25 Mei
1906, W. n°. 8384; — Hof Arnhem 25 Juni 1902, W. n°.
7817. — Zie ook Eb. Arnhem 16 Dec. 1869, M. v. H. 1870
bl. 19, en Hof Amsterdam 14 Juli 1897, M. v. H. 1898 bl.
42. — KIST, dl. 6, bl. 54.

Uitspraak na conclusie van het Openbaar Ministerie.
Moet de faillietverklaring vernietigd worden, als de aanvrager
van het faillissement inmiddels door den gefailleerde is voldaan ?
Aldus: Hof Nd. Holland 12 Jan. 1843, vern. Eb. Amsterdam
30 Nov. 1842, M. v. H. 1862 bl. 217; Egl. Bijbl. 1843

-ocr page 816-
797
bl. 162 (met noot); — Hof Nd. Holland 5 Dec. 1850, M. v.
H. t. a. p. bl. 219 ; — Eb. den Haag 12 Juni 1846, t. z. p. —
Juister (ook de overige bekende opeischbare vorderingen moe-
ten voldaan zijn): Eb. Arnhem 16 Dec. 1869, M. v. H. 1870
bl. 19; — Hof Arnhem 25 Juni 1902, W. n°. 7817 (beta-
ling van alle aan den schuldenaar bekende en door hem erkende
Bchuldeischers); — Eb. Groningen 11 Nov. 1904, W. n°. 8178
(voldoening van alle concurrente schuldeiechers). — Dat alle
schulden kunnen worden voldaan, is niet voldoende: Hof Arn-
hem 25 April 1900, W. 11°. 7479. — Zie ook Hof den Haag
2 Mei 1906, W. n°. 8410.

b. Derde-schuldeischers en belanghebbenden
hebben recht van verzet (art. 10 al. 1). Wijze van instelling
en behandeling: art. 10 al. 2—5 i. v. m. artt. 4 en 5. Na af-
wijzing van het verzet recht van hooger beroep, art. 11 al. 1.
Wijze van instelling en behandeling, art. 11 al. 3 i. v. m. artt.
4, 5 en 6.

Voorbeeld: Hof Amsterdam 5 Dec. 1898, vern. Eb. Amster-
dam 16 Nov. 1898, P. v. J. 1899 11°. 15. — Hof den Haag
17 Sept. 1906, P. v. J. 1907 11°. 634: dat de faillietverklaring
nadeel toebrengt aan de schuldeischers is voor derde-schuld-
eischers geen reden tot verzet.

Zie over de wijze van instelling van het hooger beroep: de
Fw. verJcl.,
bl. 106; -- H. E. 9 Mrt. 1903, W. 11°. 7889.

2°. De faillietverklaring is geweigerd of vernietigd na ver-
zet. De schuldenaar die de aangifte heeft gedaan, de schuld-
eischer of het Openbaar Ministerie hebben recht van hooger
beroep, artt. 9 al. l en 2 en 11 al. 2. Wijze van instelling
en behandeling: artt. 9 al. 3 en 11 al. 3 i. v. m. artt. 4, 5 en 6.

Het Openbaar Ministerie behoort in hooger beroep te komen
bij requisitoor van den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof.
Anders ten onrechte in de zaak, beslist door Hof Amsterdam
19 Nov. 1896, W. n°. 6901.

3°. Tegen het arrest van het Gerechtshof hebben: a. recht
van verzet, als het Hof eene faillietverklaring uitspreekt,
die door de rechtbank was geweigerd, uitsluitend de derde-
schuldeischers en belanghebbenden, art. 11 al. 4. Wijze van
instelling en behandeling: art. 10 al. 2—5 i. v. m. artt. 4 en 5;

-ocr page 817-
798
De schuldenaar die niet is opgeroepen of gehoord, kan tegen
het arrest van het Hof alleen in cassatie komen: H. R. 27
Nov. 1903, W. n°. 7998.

b. beroep in cassatie: de schuldenaar, de schuldeischer-
aanvrager van het faillissement, de derde-schuldeischer of
belanghebbende die verzet heeft gedaan, het Openbaar Mi-
nisterie, als dit de faillietverklaring heeft gevorderd, art. 12
al. 1. Wijze van instelling en behandeling: art. 12 al. 2 i. v.m.
artt. 4, 6 en 8. Zie de Fw. verkl., bl. 109 en 112.

Art. 12 al. 2 i. v. m. art. 8 al. 4 en 5. Van het ingestelde
beroep in cassatie tegen het vonnis van faillietverklaring, in
hooger beroep gewezen, moet worden kennis gegeven aan den
procureur die het verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend,
niet aan den procureur van den verzoeker in hooger beroep;
verwerping van het beroep op deze informaliteit wegens gemis
van belang: H. E. 15 Mrt. 1901, W. n°. 7582. — Verzuim
van kennisgeving moet leiden tot niet-ontvankelijk-verklaring:
H. E. 20 Nov. 1903, W. n°. 7983. — De kennisgeving be-
hoeft mededeeling van het middel van cassatie niet te bevatten:
H. E. 29 Juni 1904, 'W. n°. 8092.

De uitspraken op de in de artt. 8—d 2 E w. genoemde rechts-
middelen zijn vonnissen, niet beschikkingen op gewone verzoek-
schriften, en moeten de gronden bevatten, waarop ze rusten:
H. E. 11 en 17 Mrt. 1899, W. n08. 7252 en 7256.

Tabellarisch overzicht der rechtsmiddelen: zie de JFtv. verkl.,
bl. 110 en 111.

Tegen het vonnis van faillietverklaring kan request civiel
niet worden aangevoerd. De uitdrukkingen „vonnis op tegen-
spraak gewezen" en „vonnis op verstek gewezen" (art. 382
Rv.) passen niet op het vonnis van faillietverklaring.

Eb. Almeloo 28 Dec. 1910, W. n°. 9126.
Vennootschap onder eene firma.
Aangifte (ook verzoek en requisitoor) ten aanzien eener
vennootschap onder eene firma, art. 4 al. 2.

H. E. l Maart 1895, W. n°. 6633 (ook bij aanvrage door
een schuldeischer moet de opgave worden gedaan). — Anders Hof
den Bosch 27 Juni 1882, W. n°. 4824.

-ocr page 818-
799
Tot de aangifte tot faillietverklaring van de vennootschap,
d. w. z. van alle vennooten, zij het in hunne hoedanigheid van
medegerechtigden in het vennootschapsvermogen, is medewer-
king van alle vennooten noodig. Ieder vennoot individueel
kan alleen zijn eigen faillietverklaring uitlokken.

Eb. Amsterdam 4 Febr. 1876, E. B. 1876 B bl. 170. —
Anders Eb. Eotterdam 30 Mrt. 1870, M. v. H. 1870 bl.
195, en 22 Juni 1878, W. n°. 4269. — HOLTITJS-DE G-TDEE,
bl. 71 v., 74 nt. 1. — KIST-VISSEE, Beg. v. Handelsr., dl. 3,
bl. 319.

De aanvrage tot faillietverklaring der vennootschap is te
behandelen als aanvrage tot faillietverklaring van alle ven-
nooten.

Zie Eb. Amsterdam 14 Juni 1889, Hof Amsterdam 28 Juni
1889 en H. E. 27 Juli 1889, W. n°. 5783. — Proces over
de faillietverklaring der venn. o. de firma de Erven Bloemink
en Co., de Fw. ver M., bl. 130 v.

Verplichting tot schadevergoeding in geval van vernietiging der
faillietverklaring.

Steeds als de faillietverklaring wordt vernietigd of alleen als
de aanvrage lichtvaardig of te kwader trouw werd gedaan?

In den eersten zin: Hof Amsterdam 15 Apr. 1892, W. n°.
6196. — In den laatsten: Eb. Amsterdam 4 Dec. 1891, M.
v. H. 1892 bl. 195; — Eb. Amsterdam 10 Nov. 1893, W.
n°. 6486 (geen schadevergoeding als de schuldenaar, door op
de oproeping niet te verschijnen, de faillietverklaring heeft ver-
oorzaakt); — Hof Leeuwarden 6 Juni 1900, P. v. J. 1900
n°. 82. — Spanje, Hwb. art. 885 ; — evenzoo KOHLER, Lehrb.
d. Konkursr., bl. 90; — PEKCEBOU, a. w., dl. l, n°. 314. —
Zie ook J. E. EOELFSEMA, De beteekenis der woorden „on-
rechtmatig" en „schuld" in art. 1401 B. W., Prft. 1893, bl.
106 v.

Zie over de vraag, welke schade in aanmerking komt: Hof
den Haag 11 Dec. 1876, E. B. 1877 B bl. 171.

Is een afzonderlijk proces tot schadevergoeding noodig?
De combinatie van het verzet of hooger beroep tegen de
faillietverklaring met de vordering tot schadevergoeding wordt
gewraakt door Eb. Amsterdam 13 Sept. 1895, W. n°. 6785;

-ocr page 819-
800
— Hof den Haag 14 Mrt. 1894, W. n°. 6497 ; — Hof Leeuwar-
den 6 Nov. 1889, P. v. J. 1889 n°. 135. — Zie voorts de
Fw. verM.,
bl. 126 v.

Kan het Openbaar Ministerie of de Staat tot schadevergoe-
ding worden aangesproken, als de faillietverklaring op vorde-
ring van het Openbaar Ministerie was uitgesproken?

Zie Hof Zd. Holland 27 Febr. 1843, W. n°. 392. — HOL-
TIUS-BE GEEB, bl. 243.

Het vonnis in zake faillietverklaring.
Inhoud van het vonnis of arrest van faillietverklaring, artt.
14 al. l en 3, 74 al. 1.

De feiten en omstandigheden, welke aantoonen, dat de schul-
denaar in den toestand verkeert, dat hij heeft opgehouden te
betalen, behoeven in het vonnis niet te worden vermeld: H. B.
13 Mei 1897, W. n°. 6973.

Openbaarmaking, art. 14 al. 3 i. v. m. art. 17 al. 1. —-Ken-
nisgeving aan de administratie der posterijen en der telegrafie,
art. 14 al. 2.

Circulaires v. d. Minister v. Justitie v. 28 Sept. 1896, "W.
n°. 6864; LUTTENBEBG, Chron. Verz. 1896, bl. 355; --en
van 19 Dec, 1896, W. n°. 6899 ; LUTÏENHERO, t. a. p., bl. 461.

Kennisgeving van het vonnis of arrest, houdende vernie-
tiging der faillietverklaring, door den griffier aan den curator
en aan de administratie voornoemd, art. 15 al. l. De griffier
wordt daartoe in staat gesteld door artt. 9 al. 2, 11 al. 2 en
12 al. 3.

Leemte in deze regeling: E., in W. n°. 6975 ; •— M. L. VAN
GOUBOEVEH, in Tijdschr. v. Pr. N. en Ï1., jg. 5, bl. 26 v.

Openbaarmaking, art. 15 al. 2 i. v. m. art. 17 al. 1.
Voorloopige tenuitvoerlegging van het vonnis van faillietverklaring.
Tenuitvoerlegging bij voorraad en op de minuut, art. 4 al. 3.
Grenzen der voorloopige tenuitvoerlegging, art. 13 al. 2.
Kracht van des curators handelingen in geval van vernie-
tiging der faillietverklaring, art. 13 al. 1. Beteekenis van dit
voorschrift: de Fw. verkl., bl. 114 v.

-ocr page 820-
801
Openbaar Register der faillissementen, art. 19 al. l en 2 Fw.
K. B. van 17 Juni 1896, Stbl. n&. 97, ter vaststelling van een
model. Inzage en uittreksel, art. 19 al. 3 Fw. i. v. m. artt. 23h
en 25 van het Tarief in burgerl. zaken. Alfabetische klapper,
art. 19 al. 4.

Zie over dit register VAN GOUDOEVER, t. a. p.
Vrijstelling van zegel- en registratierechten, art. 17 al. 2 en 3:
alléén voor die stukken, welker opmaking wordt vereischt, als
er en omdat er faillissement is, welke dus strekken ter vol-
doening aan de bepalingen van den eersten titel der Faillw.
Zie de Fw. verkl., bl. 119 v.

Eb. Amsterdam 11 Apr. 1906, W. n°. 8520. — Er is niet
vrijstelling voor de akten betreffende eene reconventioneele
vordering, door den curator ingesteld in een verificatie-proces:
Eb. Amsterdam 13 Mrt. 1903, "W". n°. 7991; Eb. Almeloo
29 Juni 1904, W. n°. 8104.

In de Staatscourant worden kosteloos geplaatst (art. 17 al. 1)
de aankondigingen, bedoeld in artt. 14 al. 3, 15 al. 2, 18,
167 al. 3, 193 al. l en 208.

Kostelooze behandeling van het faillissement.
Wanneer en door wien te bevelen, art. 16. Beteekenis, art.
17 al. 4.

Opheffing van het faillissement wegens gemis van actief.
Wanneer en door wien te bevelen, art. 16. Ook na insol-
ventie kan de opheffing worden uitgesproken. Openbaarmaking en
rechtsmiddelen tegen de beschikking, art. 18 i. v. m, art. 17 al. 1.
Art. 9 is van toepassing: zie de Fw. verkl., bl. 123 v.

Hof den Haag 3 Mrt. 1902, W. n°. 7799, acht art. 10 van
toepassing, doch niet het in al. 3 en 4 van dit artikel omtrent
de kennisgeving aan den schuldenaar bepaalde.

Gevolg der opheffing: het faillissement eindigt.
De schuldeischers kunnen weer doen gijzelen: Eb. Amster-
dam 25 Juni 1897, P. v. J. 1897 n°. 84; •— en een vonnis
uitvoerbaar door lijfsdwang verkrijgen: Hof den Bosch 4 Jan.
1910, W. n°. 8976. — E. v. L., lijfsdwang en de Faillisse-
mentswet, in P. v. J. 1901 n°. 60.

-ocr page 821-
802
De executoriale titel, door verificatie verkregen, vervalt: Eb.
Middelburg 23 Apr. 1906, P. v. J. 1906 n°. 575.

Aangifte of aanvrage tot faillietverklaring na opheffing,
art. 18.

§ 85. GEVOLGEN DER FAILLIETVERKLARING.
De schuldenaar verliest van rechtswege de beschikking en het
beheer
over zijn tot het faillissement behoorend vermogen,
art. 23.

„Te rekenen van den dag waarop de faillietverklaring wordt
uitgesproken, die dag daaronder begrepen": in tegenstelling
tot het afgeschafte recht, art. 770 al. l i. v. ra. art. 769 W. v. K.

Het stelsel van den Code de commerce van 1808, art. 437:
„Tout commer9ant qui cesse ses paiements est en état de faillite",
i. v. m. artt. 441 en 442. — Le jugement déclaratif constate
mais ne crée pas la faillite; vandaar twee tijdperken, la faillite
de fait
en la faillite de droit. Het faillissement een toestand
van onbekwaamheid om te handelen, die tot een faillissements-
beslag kon doch niet behoefde te leiden.

Voor het geldende Pranache recht, zie LroN-ÜABN en EE-
. NAULT, a. w., dl. 7, nos. 187 v., en PEBCEBOTJ, a. w., dl. l,
nos. 231—253, die, in tegenstelling met de rechtspraak, de
leer van de faillite de fait als onjuist verwerpen.

„Die dag daaronder begrepen". Zie de Fw. verkl., bl. 150.
Stelsel der Dt. Konkursord. § 108 i. v. m. § 7 al. 3.

Beteekenis van het verlies van beschikking en beheer, art.
24. Zie hierboven bl. 751.

Tot de verbintenissen, bedoeld in art. 24, behooren ook ver-
bintenissen voortspruitende uit handelingen, door den gefailleerde
verricht na de faillietverklaring, welke niet overeenkomsten zijn:
Eb. den Haag 10 Pebr. 1903, W. n°. 7887.

Ten onrechte besliste Pres. Eb. Almeloo 26 Dec. 1903, "W".
n°. 8027, dat, als de failliet na zijne faillietverklaring tot yajnen
boedel behooreude roerende goederen verkoopt en levert, de
kooper volgens art. 2014 B. W. daarvan eigenaar wordt, ook
tegenover den boedel.

Betalingen, door den gefailleerde uit den boedel gedaan,
zijn niet geldig. Zie art. 1420 B. W.

-ocr page 822-
803
Toepassing van het tweede lid van art. 1420: Eb. Amster-
dam 12 Mrt. 1879, E. B. 1879 B bl. 189.

Instelling en voortzeMing van rechtsgedingen.
Meii onderschcide: I. vorderingen, waarbij de boedel niet
rechtstreeks is betrokken. — Instelling en voortzetting door
en tegen den gefailleerde. Voorbeelden.

Ontruiming van een huis: Eb. Amsterdam 15 Mrt. 1888,
P. v. J. 1888 n°. 66; — Eb. Eotterdam 5 Mei 1893, M. v.
H. 1893 bl. 214.

De curator kan voeging of tusschenkomst vorderen, art.
285 Rv. Zie ook art. 243 B. W.

Verg. over echtscheiding gedurende het faillissement: Eb.
Haarlem 7 Nov. 1893, W. n°. 6415. -- Art. 243 B.W.: Eb.
den Bosch 4 Oct. 1871, E. B. 1872 bl. 539; — Eb. den
Haag 24 Oct. 1899, "W. n°. 7369 (tusschenkomst toegestaan).

II. Vorderingen, waarbij de boedel wel rechtstreeks is be-
trokken, „welke rechten of verplichtingen tot den faillieten
boedel behoorende ten onderwerp hebben", art. 25 al. 1. Be-
doeling dezer woordenkeus; verg. art. 813 W. v. K. („waarbij
belangen van den boedel betrokken zijn").

Zie voor een eigenaardig voorbeeld (schade door den boedel
geleden ten gevolge van een aan den schuldenaar toegebrachten
hondenbeet): Eb. den Haag 31 Mei 1905, W. n°. 8264.

Men onderscheide: a. vorderingen tot voldoening (tot be-
taling in den zin van art. 1417 B. W.) uit den boedel.

Stelsel van verificatie, art. 26. Zie boven bl. 781. Omzetting
van al deze vorderingen in geldvorderingen, art. 133.

Tot de in art. 26 IV. bedoelde vorderingen behoort ook
eene vordering tot herstel in den vorigen toestand, ter vol-
doening aan eene verbintenis uit onrechtmatige daad: Hof Am-
sterdam 26 Mei 1910, W. n°. 9092.

Eb. den Haag 28 Juni 1901, W. n°. 7725 : De ged. in een
proces kan den curator niet in eenvoudige vrijwaring roepen,
daar deze de strekking heeft van den waarborg schadeloosstel-
ling te verkrijgen, vern. Hof den Haag 18 Nov. 1901, t. a. p.:
de vrijwaring strekt óók om van den waarborg steun en hulp
in het proces te verkrijgen; Hof den Haag 11 Jan. 1904, W.
11°. 8068 : vraagt echter de eiseher in vrijwaring veroordeeling

-ocr page 823-
804
tot schadevergoeding, dan geldt art. 26 Fw. en is hij niet-ont-
vankelijk in zijne vordering. — Zie ook Eb. den Haag 29 Juni
1897, W. n°. 7065.

„Ook tegen den gefailleerde", omdat hij partij is bij de
verificatie. Beteekenis dezer woorden in art. 26. Zie hieronder
hl. 831 v.

H. E. 12 Febr. 1904, W. n°. 8032, M. v. H. 1904 bl.
225, bev. Hof den Haag 23 Mrt. 1903, bev. Eb. den Haag
18 Dec. 1901, AV. n°. 7935 (eene vordering tot betaling
tegen den gefailleerde is niet ontvankelijk, ook al wordt tevens
gevraagd vaststelling van voorrang en recht van verhaal op een
niet tot den boedel behoorend schip). — Evenzoo Eb. Eotterdam
10 Oct. 1910, W. n°. 9239.

Aanhangige gedingen worden geschorst en alleen voort-
gezet in geval van betwisting der verificatie, art. 29. Mede-
deeling der schorsing mondeling ter rolle met aanteekening
in het audientieblad. Ambtshalve toepassing van het artikel,
als de schorsing niet wordt gevraagd.

VAN BONEVAL FATJBE, het Nederl. Burg. Procesr., dl. 3, 3dc
dr., bl. 204.

Eb. Amsterdam 31 Jan. 1908, W. n°. 8824: ambtshalve
beslissing dat de inmiddels geverifieerde vordering is verval-
len. — Eb. Eotterdam 15 Febr. 1909, W. n°. 8970: schorsing
van het geding ten aanzien van den gefailleerde ook als er
mede-gedaagden zijn. — Bedenkelijk: Eb. Amsterdam 9 Juni
1899, W. n°. 7294. —• Voorbeeld van een procedure met
verwaarloozing van art. 29 Fw.: Hof Amsterdam 19 Juni 1908,
W. n°. 8805.

Faillietverklaring na de dagvaarding, doch vóór den die-
nenden dag. Schorsing van het geding op den dienenden dag.
Tegen den niet-verschijnenden gefailleerde kan niet verstek
worden verleend.

Eb. den Bosch 5 Aug. 1842, Egl. Bijbl. 1842 bl. 697
(niet-ontvankelijk-verklaring der vordering tegen den verschenen
curator); — 28 Apr. 1843, W. n°. 443; -- Eb. Gorinchem
15 Febr. 1859, W. n°. 2078; — Eb. Utrecht 19 Apr. 1899,
P. v. J. 1899 n°. 36 (ambtshalve royement).

Faillietverklaring, terwijl de termijn voor hooger beroep of
cassatie loopeiide is. De termijn wordt niet geschorst. Instel-

-ocr page 824-
805
ling van het rechtsmiddel en schorsing van het geding op den
dienenden dag, indien op dien dag de verificatie-vergadering
nog niet heeft plaats gehad.

Eb. Amsterdam 10 Apr. 1901, W. n°. 7721: als de curator
niet binnen den wettelijken termijn in hooger beroep komt,
verkrijgt het vonnis tegen den boedel kracht van gewijsde. —
Hof den Haag 8 Mrt. 1909, W. n°. 8876: art. 29 IV. geldt
ook in geval van instelling van hooger beroep door den curator
tegen het vóór de faillietverklaring gewezen vonnis; ambtshalve
schorsing van het geding. — Hof Amsterdam 7 Dec. 1906,
M. v. H. 1906 bl. 219 (hooger beroep, ingesteld door den
curator, en verificatievergadering vóór den dienenden dag).

b. Alle andere vorderingen tot deze categorie behoorende.
Instelling door of tegen den curator. Rechtsgevolg, art. 25
al. 2.

Ambtshalve niet-ontvankelijk-verklaring der vordering tegen
den gefailleerde: Eb. Eotterdam 30 Nov. 1896, W. n°. 7215.

Betwist is, of in deze gedingen het Openbaar Ministerie op
grond van art. 324 6°. B. Rv. op straffe van nietigheid moet
worden gehoord.

In bevestigenden zin: H. E. 27 Mrt. 1903, W. n°. 7905; —
Hof Amsterdam 15 Juni 1903, M. v. H. 1903 bl. 179; —
Q-. KIEBEEGEE, in Egl. Mag. 1898, bl. 578 v. — Anders:
H. E. 21 Jan. 1910, W. n°. 8970; — H. HESSE, in Egl. Mag.
1904, bl. 440 v.

Ten aanzien van de bevoegdheid van den rechter gelden
de gewone regels. Art. 126 al. 13 B. Rv. is voor deze vorde-
ringen niet geschreven.

De Fw. verM., bl. 68. —• v. BONEVAL FAUEE, Procesr., dl.
l, 3e dr., bl. 438 v. — W. T. BOSSEM, het Nederl. W. v.
B. Ev., dl. l, bl. 196. — B. J. POLENAAB, Schets v. h. Ne-
derl. burg. Procesr., 3de dr., bl. 59 v. — In geen geval be-
hooren tot de aldaar genoemde „zaken van faillissement" vorde-
ringen, door een curator ingesteld tegen schuldenaren van den
boedel, aldus: FAUBE; v. BOSSEM; Eb. Utrecht 29 Nov. 1850,
W. n°. 1199; — Hof Nd. Holland 3 Nov. 1870, W. n°:
3338. — Zie ook Hof Overijsel 2 Mrt. 1857, W. n°. 2020. —
Anders: DE PINTO, Handl. Wb. v. burg. regtsv., dl. 2, bl.
227 ; — A. v. D. HOEVEN, de rechter-commissaris in het fail-

52
-ocr page 825-
806
lissement, Prft., W. 78 v. — Verg. CARBÉ en CHATJVEATT, lois
de la procédure civ. et comm., 5° dr., dl. l, qu. 264 en
264te; dl. 7, lste st. (suppl. v. DUTRUC), ve Ajournement,
nos. 99 v.

Wat de tijdens de faillietverklaring aanhangige (onder b.
genoemde) gedingen betreft, onderscheide men:

VAN BONEYAL FATJBE, a. w., dl. 3, 3 dr., bl. 204—206.
1°. gedingen, ingesteld door den gefailleerde en aan-
hangig in eersten aanleg, in hooger beroep of cassatie. De
gedaagde kan schorsing vragen, art. 27 al. l, mondeling ter
rolle. Overneming van het geding door den curator, bij ver-
klaring mondeling ter rolle te doen, na oproeping of uit eigen
beweging als het geding niet geschorst is, art. 27 al. l en 3.
Neemt de curator na oproeping het geding niet over, de ge-
daagde kan kiezen ontslag van instantie, te vragen mondeling
ter rolle, of voortzetting van het geding tegen den gefailleerde.
De afwijzing van den eisch heeft alsdan rechtskracht tegen-
over den boedel, maar de proceskosten komen niet ten laste
daarvan, art. 27 al. 2.

„Gedaagde" in art. 27 al. l en 2 is degene tegen wien door
den gefailleerde het geding is ingesteld, al is hij appelant of
eiseher in cassatie.

Zet de gedaagde, zonder schorsing te vragen, het geding
met den gefailleerde voort, art. 25 al. 2 is van toepassing.
De afwijzing van den eisch heeft tegenover den boedel geen
rechtskracht.

Welke kracht heeft tegenover deii curator hetgeen in het
geding is geschied na de faillietverklaring, doch vóórdat het
door hém werd overgenomen?

2°. Gedingen, ingesteld tegen den gefailleerde en aan-
hangig in eersten aanleg, in hooger beroep of in cassatie. De
eiseher kan schorsing vragen. De curator neemt door te ver-
schijnen het geding over, maar kan dadelijk in den eisch
toestemmen, in welk geval de proceskosten van de tegenpartij
concurrente schuld zijn, art. 28 al. 1—8. Verschijnt de curator

-ocr page 826-
807
niet, art. 25 al. 2 blijft buiten toepassing, art. 28 al. 4. Wordt
door den eischer schorsing niet gevraagd, dan heeft het ge-
ding voortgang en geldt art. 25 al. 2; eene eventueele
veroordeeling van den gefailleerde mist rechtskracht tegen-
over den boedel.

„Eischer" in art. 28 al. l is degene die tegen den gefail-
leerde het geding heeft ingesteld, ook al is hij geïntimeerde of
verweerder in cassatie.

Hoe te handelen bij deze (onder b genoemde) gedingen, in-
geval de faillietverklaring wordt uitgesproken na de dagvaar-
ding (in eersten aanleg, verzet, hooger beroep of cassatie)
doch vóór den dienenden dag?

Aanhangig worden de gedingen door de dagvaarding; zij
zijn liet niet meer na een eindvonnis, al is de termijn voor
verzet, hooger beroep of voorziening in cassatie nog loopende.

Zie voor het geval dat eene vordering in reconventie is ge-
daan : de Fw. vcrkl., bl. 162 v.

Bijzondere bepaling voor alle gedingen, onder II. bedoeld,
welke in staat van wijzen verkeeren tijdens de faillietverkla-
ring, art. 30.

De voortzetting van het geding geschiedt steeds op de laatste
gedingstukken, tenzij de nietigheid der voorafgegane proces-
handelingen ten behoeve van den boedel kan worden inge-
roepen. Desbetreffend voorschrift van art. 31.

Verg. VAN BONEVAL FATJBE, a. w., dl. 5, bl. 412 v.
In de gedingen, die door of tegen den curator of tegen een
de verificatie betwistenden schuldeischer worden gevoerd,
kunnen door den gefailleerde processueele handelingen (ver-
hoor op vraagpunten, aflegging van een beslissenden eed) niet
worden verricht.

De gefailleerde kan in de hier bedoelde gedingen een beslis-
senden eed niet afleggen: Hof den Haag 30 Jan. 1882, Egl.
Bijbl. 1882 B bl. 123; Eb. Amsterdam 25 Apr. 1890, P. v.
J. 1890 n°. 90; Eb. Eoermond 6 Mrt. 1902, W. n°. 7772;
— anders: Eb. Amsterdam 29 Oct. 1841, Egl. Bijbl. 1842 bl.

-ocr page 827-
808
136; Kgt. Vollenhove 17 Apr. 1868, W. n°. 3035; 'Kb.
Maastricht 23 Mrt. 1871, W. n°. 3397. — Hij kan niet op
vraagpunten worden gehoord: Eb. den Haag 15 Oct. 1852,
W. 11°. 1410; Hof Gelderland 27 Oct. 1858, AV. 11°. 2018,
bev. Eb. Arnhem 7 Jan. 1858, W. n°. 1962. — In.het door
den curator gevoerde geding kan de verschijning des gefailleer-
den voor den rechter overeenkomstig art. 19 Ev. niet worden
bevolen: Eb. Eotterdam 25 Oct. 1882, P. v. J. 1884 n°. 14*.

Oplegging in deze gedingen van den aanvullenden of van
den schattingseed aan den gefailleerde, art. 32.

Faillietverklaring na eedsopdracht aan den gefailleerde, doch
vóórdat de eed is afgelegd. Analogie met overlijden van den
persoon aan wien de eed is opgedragen. Zie daarover: de Fw.
verlcl.,
bl. 166 v., en VAN BONEVAL FATJHE, a. w., dl. IV 2,
2e dr., bl. 357.

De Faillw. zwijgt over den het koopmansboek bevestigenden
eed van art. 10 K. en den eed van art. 13 al. 2 K. Naar
analogie van art. 32 Fw. kan de rechter den gefailleerde deze
eeden opleggen.

Zie voor den eed van art. 10 K.: Kgt. n°. 3 Amsterdam
31 Aug. 1905, W. v. P. N. en E. n°. 1866.

Tweezijdige overeenkomsten, waaraan tijdens de faillietverklaring
nog niet geheel is voldaan.

G. v. NIEVELT, de invloed van het faillissement op het voort-
bestaan van overeenkomsten, Prft. 1907 (ree. KIRUEKGEB, AV".
n°. 8537). — E. BONNICHON, des effets de la faillite et de la
liquidation judiciaire sur les contrats antérieurs, valablement
conclus, th. 1900.

a. De gefailleerde heeft voldaan aan zijne verplichtingen.
b. De wederpartij heeft voldaan aan hare verplichtingen.
Zij komt als concurrent schuldeischeres op voor des gefail-
leerden praestatie, art, 26;

Levering, bijv. van het gekochte voorwerp, kan niet worden
gevraagd: Eb. Groningen 9 Juli 1886, W. n°. 5375. —Veri-
ficatie voor den koopprijs doet het recht ontbinding te vragen
verloren gaan: Eb. Assen l Mei 1882, Egl. Bijbl. 1882 B
bl. 268 ; — niet reeds de indiening der vordering ter verificatie,
indien deze vóór de dagvaarding tot ontbinding is terugge-

-ocr page 828-
809
nomen: Hof den Bosch 25 Nov. 1902, "W". n°. 7860, op dit
punt bev. Eb. Eoermond 6 Mrt. 1902, W. n°. 7772.

of wel zij vraagt ontbinding der overeenkomst wegens wan-
praestatie en vervolgens als concurrent schuldeischeres schade-
vergoeding.

DIEPHUIS, het Nederl. burg. regt, dl. 10, bl. 278 v. —
W. C. WAALKENS, iets over den invloed van het faillissement
op het recht om ontbinding van wederkeerige overeenkomsten
te vorderen, Prft. 1884; — P. H. HAANEBRINK, de actie tot
ontbinding van de artt. 1302 en 1303 Burg. Wetb. in ver-
band met het faillissement, Prft. 1885. — Eb. Maastricht 28
Fobr. 1867, M. v. H. 1867 bl. 153; — 28 Mei 1874, W.
n°. 3999; — H. E. 16 Dec. 1881, W. n°. 4721, bev. Hof
Leeuwarden 6 Dec. 1880, W. n°. 4615, vern. Eb. Heerenveen
18 Pebr. 1880, W. n°. 4476; — Hof Amsterdam 21 Dec.
1894, W. n°. 6649, vern. Eb. Amsterdam 23 Oct. 1893, M.
v. H. 1894 bl. 307. — De Fw. verkl, bl. 170 v.

, Heeft zij het recht ontbinding te vragen ook dan als de
wanpraestatie na de faillietverklaring plaats heeft?

Neen: Eb. Amsterdam 27 Mrt. 1883, W. n°. 4986; 30
Juni 1887, P. v. .T. 1887 11°. 41*; 23 Oct. 1893, M. v. H.
1894 bl. 307. — Zie ook Hof den Haag 19 Apr. 1886, W.
11°. 5362. — Verg. in anderen /,in: de Fw. verkl., bl. 171 v.;
Hof Leeuwarden 21 Mei 1890, vern. Eb. Assen 15 Apr. 1889,
W. n°. 5896; Eb. Eoermond 6 Mrt. 1902, W. n°. 7772. -
Zie ook Eb. den Haag 27 Mrt. 1907, M. v. H. 1908 bl. 258.

Blijft het recht de ontbinding te vorderen bestaan, als het
faillissement door de homologatie van een akkoord is geëindigd?

Hof Arnhem 10 Mei 1893, W. n°. 6357, vern. Eb. Arnhem
5 Jan. 1893, W. n°. 6326; H. E. 4 Jan. 1894, W. n°. 6452,
en daarover W. v. N. en E., nos. 1228 en 1230.

Practisch belang der vraag? Beteekenis der ontbinding.
H. E. 16 Dec. 1881 en 4 Jan. 1894, b. a. — Verg. Eb.
Eotterdam 28 Juni 1897, W. n°. 7215, bev. Hof den Haag
14 Nov. 1898, W. n°. 7242. — J. C. VAK OVEN, een vraag
over art. 1302 B. W. in verband met het faillissement, in W.,
v. P. N. en E., nos. 2142 en 2143.

c. Beide partijen hebben in het geheel niet of slechts ge-
deeltelijk aan hunne verplichtingen voldaan.

-ocr page 829-
810
Bevoegdheid van de wederpartij des gefailleerden, van
den curator uitsluitsel te vragen. Verklaart de curator de
overeenkomst gestand te doen, hij moet zekerheid stellen.
Anders van rechtswege ontbinding der overeenkomst met dit
gevolg, dat de wederpartij voor schadevergoeding kan opko-
men, art. 37 al. l i. v. m. artt. 68 al. 2 en 78 al. 1. Terugkeer
tot den vorigen toestand is uitgesloten.

Voorbeeld van toepassing van art. 37: Eb. den Haag 27
Nov. 1900, W. n°. 7586.

De wederpartij des gefailleerden behoeft den weg, in art. 37
Fw. aangewezen, niet te volgen; zij kan een der vorderingen,
in art. 1303 B. W. genoemd, instellen: Hof den Haag 28 Jan.
1908, W. n°. 8684, M. v. H. 1908 bl. 03, cass. verw. H. E.
31 Dec. 1908, W. n°. 8790. — Handelt de wederpartij
niet overeenkomstig art. 37 Ew., de curator kan zijnerzijds
nakoming of, indien het geval daartoe leidt, ontbinding vorde-
ren: Eb. Amsterdam 30 Oct. 1908, W. n°. 8910, bev. Hof
Amsterdam 26 Mei 1910, W. n°. 9091.

Uitzondering voor persoonlijk uit te voeren verplichtingen,
art. 37 al. 2.

Intrekking, bij art. 2 der Invoeringswet, van artt. 1515 B.
W. en 285 W. v. K.

Op overeenkomsten van schade- of sommen-verzekering, door
den gefailleerde als verzekeraar gesloten, is art. 37 toepasselijk,
als te dier zake nog premies verschuldigd zijn, anders de
artt. 130 en 131.

H. KIBCIIBEEGEE, Einfluss des Konkurses auf schwebende
Versicherungsverhaltnisse unter Ausschluss der Lebensversiche-
rung, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 68, bl. 147.

Art. 37 eveneens toepasselijk, als de verkooper van het
recht van reklame (art. 1191 B. W., artt. 230—239 W. v. K.)
gebruik maakt of heeft gemaakt. Zie bierboven bl. 113.

d. Bijzondere bepalingen: 1°. termijnzahn. Verrekening van
het koers- of prijsverschil, art. 38. De Fw. verkl., bl. 176 v.

De arbitrage-clausule in reglementen voor den termijnhandel
bindt den curator: Eb. Amsterdam 24 Nov. 1906, W. n°. 8561.
Zie hierboven bl. 788.

-ocr page 830-
811
2°. Huurovereenkomsten, waarbij de gefailleerde huurder is.
De overeenkomst wordt opzegbaar of verbreekbaar aan beide
zijden. Regeling van dit opzeggingsrecht in art. 39 i.v.m. artt.
68 al. 2 en 78 al. 1. De huurprijs is van den dag der fail-
lietverklaring af boedelschuld.

Zie over de opzegging van een bij geschrifte aangegane hnur,
in verband met art. 1606 B. W.: Kgt. n°. 4 Amsterdam
19 Pebr. 1901, W. n°. 7639.

H. R. 28 Apr. 1911, W. n°. 9171: het wegens huur na
de faillietverklaring verschuldigde, hoewel boedelschuld, kan
worden gevorderd van den gefailleerde persoonlijk, mits het
vonnis worde gehouden buiten rechtskracht tegen den boedel.
— Eb. Breda 20 Oct. 1903, "W. n°. 8001: de borg van den
failliet voor de huurschuld is verbonden tot betaling, als de
huurprijs-boedelschuld uit den boedel niet kan worden voldaan.

A. MOLL, in Tijdschr. v. Not., dl. 15, bl. 42 v.
3°. Dienstbetrekkingen, waarbij de gefailleerde de diensten ont-
vangt. De arbeidsovereenkomst kan, hetzij ze voor een onbe-
paalden tijd (zoogen, tot wederopzeggiug), hetzij ze voor een
bepaalden tijd is aangegaan, van beide zijden worden opge-
zegd. Regeling van dit opzeggingsrecht (inachtneming van
een termijn van ten hoogste zes weken) in art. 40 Fw.,
gewijzigd bij art. VIII der wet van 13 Juli 1907, Stbl. n°.
193, op de arbeidsovereenkomst, i.v.m. artt. 68 al. 2 en 78 al. l
Fw. Het loon is van den dag der faillietverklaring af boedelschuld.

In afwijking van artt. 1639e en 1639 ƒ B. W. is de dienstbe-
trekking, voor een bepaalden tijd aangegaan, met zes weken
opzegbaar; evenzoo, in afwijking van artt. 16397* en 1639 i B. W.,
de dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aangegaan, indien
de overeengekomen of wettelijke opzeggingstermijn langer is
dan zes weken, bovendien kan zij steeds tegen eiken dag
worden opgezegd. Artt. 1639y en 1639;—j B. W. blijven van
toepassing; insgelijks art. 1639r, met inachtneming van den
regel, dat de opzegging kan geschieden met een termijn van
zes weken. Art. 1639^ kan niet toepassing vinden.

4°. Maatschap eindigt door faillietverklaring van één der
vennooten, art. 1683 4°. B. W. Evenzoo vennootschap onder
eene firma en commanditaire vennootschap.

5°. Altijddurende rente ten laste van den gefailleerde. Aflossing
-ocr page 831-
812
kan worden gevorderd, art. 1809 3°. B. W. Verificatie van
den schuldeischer voor de betaalde hoofdsom.

OPZOOMEB, het Burg. Wetb. verkl., dl. 10, bl. 249 v.; —
LAND, Verkl. v. h. Burg. "Wetb., dl. 3, 26 st., bl. 260 v.; —
DIEPHUIS, het Nederl. burg. regt, dl. 12, bl. 268 v. — De
Fw. verkl.,
bl. 60 v.

6°. Lastgeving. Zij eindigt door faillietverklaring hetzij van
den lastgever, hetzij van den lasthebber, art. 1850 al. 4 B.
W. — Men lette op art. 1855 B. W.

Verbintenissen met tijdsbepaling.
De tijdsbepaling valt weg, art. 1307 B. W. Toepassing bij
de verificatie, art. 131 Fw. Beteekenis van het voorschrift in
verband met art. 1514 B. W.

Betaling en schuldvergelijking.
Beginsel: aan den gefailleerde kan niet bevrijdend betaald
worden. Eerst baattrekking door den boedel bevrijdt, art. 52
al. 3.

Betaling (art. 1417 B. W.) vóór de bekendmaking van het
faillissement; vermoeden van niet bekend zijn, art. 52 al. 1.
Betaling na de bekendmaking, maar vóór dat deze ter woon-
plaatse van den schuldeischer bekend kon zijn, art. 52 al. 2.

Regeling der schuldvergelijking, art. 53. Eenig vereischte,
dat beide schulden zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of
voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met
den gefailleerde verricht.

Voor de toepassing van art. 53 zie de Fw. verkl., bl. 209 v.
Eb. Botterdarn 24, Pebr. 1908, P. v. J. 1908 n°. 790. — Eb.
Amsterdam 30 Juni 1898, W. n°. 7168: de schuldenaar van
den failliet kan niet in vergelijking brengen een door hem in
pand genomen vordering op den failliet; de pandhouder is niet
schuldeischer; — anders HAMAKEB, het pandrecht op eene
schuldvordering, in W. v. P. N. en E., nos. 1519—1521,
1524; Verspr. Geschr., II, bl. 305 v. — Eb. Eotterdam 18
Febr. 1901, W. n°. 7617 (toepassing van art. 53 Fw. in ver-
band met art. 1424 B. W.). — H. E. 13 Nov. 1903, W.
n°. 7986: de schuldenaar van den failliet kan in vergelijking
brengen wat hij na de faillietverklaring betaalt als borg voor

-ocr page 832-
813
den failliet. — Eb. den Haag 29 Oct. 1907, W. n°. 8621 :
een vordering op den gefailleerde van onbepaalde waarde, in
dit geval een niet vereffende schadevergoeding, moet voor de
toepassing van art. 53 worden berekend naar hare waarde op
den dag der faillietverklaring.

Alleen de schuldenaar-schuldeischer van den failliet kan van
art. 53 gebruik maken. De curator is gebonden aan art. 1463 B. W.

Zoowel de schuldenaar-schuldeischer van den boedel kan,
aangesproken wordende, zijne vordering op den boedel in
vergelijking brengen, als de schuldeischer-schuldenaar van
den boedel bij de verificatie zijne schuld aan den boedel. Art.
53 al. 2 is alleen geschreven voor het eerste geval.

Uitsluiting van schuldvergelijking: 1°. overneming van
schuld of vordering vóór de faillietverklaring onder bepaalde
omstandigheden, art. 54.

Enge uitlegging van deu H. E. 10 Nov. 1898, W. n°. 7200
(vereischt wordt de speciale wetenschap, dat een bepaald persoon
heeft besloten de aanvrage te doen), cass. verw. Hof Leeuwar-
den 29 Dec. 1897, W. n°. 7069, vern. Eb. Winschoten 17
Mrt. 1897, W. n°. 7035 (vereischt wordt de algemeene weten-
schap, dat eene faillissementsaanvrage elk oogenblik te wachten
is). — De ~Fw. verM., bl. 560 v. — H. HESSE, in Egl. Mag.
1904, bl. 451.

2°. Overneming van schuld of vordering na de faillietver-
klaring, art. 54 al. 2.

Beteekening van de overdracht n,ï de faillietverklaring ver-
hindert de schuldvergelijking niet. Verg. H. E. 24 Eebr. 1911,
AV. n°. 9145 (door de akte van overdracht gaat de hoedanig-
heid van schuldeischer over), verri. Hof Amsterdam 8 Apr. 1910,
"W. n°. 9072.

3°. Order- of toonder-papier, tenzij de eigendom te goeder
trouw op het oogenblik der faillietverklaring wordt bewezen,
art. 55.

Zie voor de beteekenis en toepassing van dit artikel: Eb.
Amsterdam 30 Juni 1898, W. 11°. 7168 (tevens beslissende
dat de pandhouder van een order- of toonder-papier de daarin
omschreven vordering niet in vergelijking kan brengen). — De
Fw. verM.,
bl. 212 v.

Intrekking bij art. 2 der Invoeringswet van art. 205 W. v. K.
-ocr page 833-
814
Ontbinding eener gemeenschap ten gevolge van of tijdens het
faillissement,
art. 56.

Zie boven bl. 761. Het artikel is van toepassing op iedere
gemeenschap, zoowel op de gewone als op de erfgemeenschap
en op de vennootschappelijke. De ontbinding wordt voltrokken
door de scheiding en deeling. Toepassing bij huwelijksgemeen-
schap. Zie de Fw. verkl., bl. 239.

Verg. H. E. l Juni 1900, "W. n°. 7459: boedelscheiding
sluit vereffening in zich.

§ 86. HET BESTUUR OVER DEN FAILLIETEN BOEDEL.
A. De rechter-commissaris.

A. VAN DEE HOEVEN, de rechter-commissaris in het fail-
lissement, inzonderheid naar aanleiding der nieuwe ontwerpen,
Prft. 1891.

Benoeming uit de leden van de rechtbank door den rech-
ter die het vonnis van faillietverklaring wijst, art. 14.

Ook indien de rechter-commissaris benoemd is door het Hof,
moet de rechtbank bij vacature daarin voorzien: Hof Amsterdam
6 Sept. 1899, M. v. H. 1899 bl. 304.

Taak van den rechter-commissaris, art. 64. De Fw. verkl.,
bl. 260.

Hij licht de rechtbank voor, art. 65.
Bevoegdheid getuigen te hooren en deskundigen te benoe-
men, art. 66 al. 1.

Dagvaarding der getuigen, art. 66 al. 2 Fw.; met inachtne-
ming van art. 105 Rv.? Artt. 116—119 Rv. toepasselijk bij
niet-verschijning of weigering te getuigen, art. 66 al. 3 Fw.

Zie over de strafbepalingen, welke in artt. 116 al. l en
117 al. l Rv. voorkwamen: VAN BONEVAL FATJIIE, a.w., dl.
l, 3de dr., bl. 87, en in anderen zin POLS, in Tijdschr. v.
Strafr., dl. l, bl. 423.

Wie zich kunnen verschoonen, bepaalt art. 66 al. 4.
Zijn de artt. 1946 en 1947 B. W. van toepassing? VAN BONE-
VAL FAURE, a. w., dl. IV 2, 2e dr., bl. 130 v

Beschikkingen van den rechter-commissaris; bij voorkeur
-ocr page 834-
815
mondeling te geven. Zij zijn in den regel vatbaar voor hoo-
ger beroep, in te stellen binnen vijf dagen, art. 67 al. 1.

Het hooger beroep komt alleen toe aan dengene die de be-
schikking heeft gevraagd of tegen wien zij is gevraagd: H. E.
6 Juni 1902, W. n°. 7782.

Instelling en behandeling van het beroep. Zie art. 5. Op-
roeping van belanghebbenden van wege de rechtbank door
den griffier. Zie voorts de Fw. verkl., bl. 264 v.

Beschikkingen, welke niet vatbaar zijn voor hooger beroep,
zie art. 67 al. 2.

Cassatie tegen de beschikking in beroep kan worden inge-
steld binnen twee maal vijf dagen: art. 67 Fw. i. v. m. artt.
428 en 398 al. 2 Rv.

B. De curator.
Benoeming door den rechter, art. 14 al. 1.
Taak van den curator onder toezicht van den rechter-
commissaris, art. 68 al. 1.

Verg. over de taak van den curator: H. E. 3 Juni 1910,
W. n°. 9017.

Gevallen waarin hij een bevel, machtiging of goedkeuring
van den rechter-commissaris noodig heeft: artt. 68 al. 2, 34,
41 al. 2, 80 al. 2, 94 al. 2, 98, 102 al. l en 2, 103, 104, 174,
175 al. l, 179 en 180.

Eb. Maastricht 2 Febr. 1907, W. n°. 8668: machtiging
tot procedeeren is machtiging tot procedeeren in eersten aan-
leg, niet ook om daarna in hooger beroep te gaan.

Beperking zijner macht door de aanwezigheid eener com-
missie uit de schuldeischers, zie hieronder bl. 817 v.

De tusschenkomst van den rechter-commissaris kan worden
ingeroepen door iederen schuldeischer, de commissie uit de
schuldeischers of den gefailleerde, art. 69.

Verzoekschrift zonder tusschenkomst van een procureur, zie
art. 5. Beschikking vatbaar voor hooger beroep, art. 67.

Eb. Maastricht b. a.: ook een schuldeischer wiens vordering
wordt betwist en die niet voorwaardelijk is toegelaten, heeft de
bevoegdheid, in art. 69 al. l omschreven.

-ocr page 835-
816
H. E. 29 Juni 1908, "W. n°. 8724 : de schuldeischers kun-
nen niet op grond van art. (59 vorderen een bevel, dat de
curator de nog op te maken uitdeelingslijst op een bepaalde
wijze inrichte. — H. E. 3 Apr. 1909, W. n°. 8862: de
rechter-commissaris en, in hooger beroep, de rechtbank zijn. vol-
komen vrij in hunne beschikking als het niet betreft eene door
de wet gevorderde handeling.

Handelingen, door den curator verricht zonder machtiging
van den rechter-commissaris, waar die vereischt is, of in strijd
met de artt. 78 en 79, zijn niettemin, voor zooveel derden
betreft, geldig. De curator is deswege alleen aansprakelijk
jegens den gefailleerde en de schuldeischers, art. 72.

Evenzoo te beslissen, als de curator handelt in strijd met
eene ingevolge art. 69 door den rechter-commissaris gegeven
beschikking.

Meerdere curators kunnen alleen gezamenlijk handelen. De
meerderheid beslist of bij staking van stemmen de rechter-
commissaris, art. 70 al. 1. Uitzondering, art. 70 al. 2. Zie
de FIV. verkl., bl. 271 v.

Toevoeging van een of meer mede-curators en vervanging
door een ander, art. 73.

Vaststelling van het salaris van den curator door de recht-
bank, art. 71. Verg. de FIV. verkl., bl. 273 v.

Bijzondere bepalingen omtrent het beheer van den curator:
hij opent de brieven en telegrammen, aan den gefailleerde
gericht, art. 99 al. 1.

Zie omtrent de kennisgeving van den rechter-commissaris aan
de administratie der posterijen: de circulaire v. d. Minister van
Justitie van 19 Dec. 1896 ("W. n°. 6899 en LUTTENBERÖ'S
Chron. Verz. 1896, bl. 461). Zie voorts hierboven bl. 800.

Ook de brieven en telegrammen bestemd voor zijn echtge-
noot, indien hij in gemeenschap is gehuwd? Zie GEÜNEBATIM,
in W. n°. 8452.

Protesten, den gefailleerde betreffende, worden gedaan aan
den curator, art. 99 al. 2 Fw. Zie artt. 176, 180 al. l en 209
W. v. K.

Bewaring van gelden, kleinoodiën, effecten (zie hierboven
bl. 315 v.) en andere papieren van waarde (zie hierboven bl.

-ocr page 836-
817
191), art. 102 al. 1. Belegging van gereede gelden, art. 102
al. 2. Beschikking over gelden enz., die door een derde wor-
den bewaard, en over belegde gelden, art. 103 Fw. en art. 10
al. 9 van de wet op de Eijkspostspaarbarik (wet v. 25 Mei
1880, Stbl. 11°. 88, laatst gew. bij de wet van l Juli 1909,
Stbl. n°. 211; off. uitg. K. B. v. 15 Dec. 1910, Stbl. n°. 368).

Art. 72 Fw. is in geval van art. 103 Fw. niet van toepas-
sing. Art. 103 vordert niet eene machtiging, maar de vervulling
van een bepaalde formaliteit. Anders Eb. en Hof den Haag
26 Juni 1907 en 27 Apr. 1908, W. n°. 8727.

De curator kan dadingen treffen en akkoorden of schik-
kingen aangaan, art. 104.

H. E. 25 Apr. 1895, W. n°. 6667, vern. Hof Amsterdam
9 Nov. 1894, W. n°. 6591 (opdracht van een beslissendeii eed
door den curator). — Eb. Groningen 27 Sept. 1901, W. n°.
7684 (schikking met eerste hypotheekhouders).

C. De commissie uit de schuldeischers.
Men onderscbeide: a. de voorloopige commissie, door de recht-
bank te benoemen bij het vonnis van faillietverklaring of bij
latere beschikking, artt. 74 al. l, 14 al. 3. Voorziening in
vacatures, art. 74 al. 2.

b. De definitieve commissie,, door den rechter-commissaris in
de verificatie-vergadering te benoemen, als de schuldeischers
beslissen dat eene commissie wenschelijk is, art. 75 al. l en
2. Voorziening in vacatures, art. 75 al. 3.

De wet verbiedt niet, dat de schuldeischers in eene latere
vergadering, bijv. in die van art. 178 of in eene volgens art. 84
belegd, alsnog besluiten, dat eene commissie wenschelijk is.

De voorloopige commissie defungeert in elk geval, zoodra
de schuldeischers over de al of niet-wenschelijkheid eener de-
finitieve commissie hebben beslist. De raadpleging der schuld-
eischers over deze zaak op de verificatie-vergadering is verplicht.

Middelen van informatie, aan de commissie ten dienste
staande, artt. 76 en 105.

Taak der commissie uit de schuldeischers: 1°. den curator
van advies te dienen, art. 74 al. l, waartoe de curator de

-ocr page 837-
818
commissie oproept en met haar vergadert, zoo dikwijls hij
het noodig acht, art. 77. Zie de Fw. verkl., bl. 278 v.

Gevallen, waarin de curator verplicht is het advies der com-
missie te vragen, althans haar tot het geven van advies op
te roepen', artt. 78 en 104. De curator is niet gebonden aan
het advies. De commissie kan de beslissing van den rechter-
commissaris inroepen, art. 79.

Vormen zijn niet voorgeschreven. Van de beslissing van den
rechter-commissaris is geen hooger beroep, art. 67 al. 2. Zie
voorts artt. 72 en 69, hierboven bl. 816 en 815.

2°. In verschillende gevallen zelfstandig op te treden voor
de belangen van den boedel. Zie de artt. 69, 73, 84 al. l,
94 al. 3 en 140. Zij kan te dien einde buiten den curator
om vergaderen.

De leden der commissie genieten geen salaris.
D. De vergadering der schuldeischers.
Zie voor het Duitsche recht: Voss, die Glaubigerversatnmlung
als Organisation der Konkursglaubiger, in Arch. f. d. civ. Praxis,
dl. 97, bl. 396 ; — H. PASQUAT, die Eechtsstellung der Grlau-
bigerversammlung im Konkurse, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 65,
bl. 409; dl. 66, bl. 34.

Men onderscheide de door de wet bevolen vergaderingen
en andere. Bepalingen van toepassing op alle vergaderingen,
voor zooverre niet elders in de wet bijzondere voorschriften
worden gegeven: artt. 80—83.

Oproeping der schuldeischers en leiding der vergadering,
artt. 83 en 80.

Aanwijzing der stemgerechtigde schuldeischers, art. 82. Vóór
de verificatie der schuldvorderingen kan geen stemming plaats
hebben. Getal stemmen, door ieder uit te brengen, art. 81
al. 1.

Gevolg van de splitsing eener vordering voor het stemrecht,
art. 81 al. 2. Voor het stemrecht maken alle vorderingen van
een schuldeischer één vordering uit. Zie de Fw. verkl., bl. 285 v.

Bijeenroeping van niet door de wet voorgeschreven verga-
deringen, art. 84. De bepaling, dat daartoe de stemgerechtigde

-ocr page 838-
819
schuldeischers worden opgeroepen, sluit deze vergaderingen
vóór de verificatie der schuldvorderingen uit.

E. De rechter! ij ke beschikkingen.
Aanwijzing van den betrekkelijk bevoegden rechter „in
zaken van faillissement", art. 126 al. 13 Rv. i. v. m. art. 5
der Invoeringswet.

„Zaken van faillissement" zijn „de zaken" in art. 85 Fw.
aangewezen en de verificatie-geschillen. Zie hierboven bl. 805.

Uitvoerbaarheid bij voorraad en op de minuut van alle be-
schikkingen in zaken, het beheer of de vereffening des fail-
lieten boedels betreffende, art. 86. Uitzonderingen komen
niet voor.

Uitsluiting van hooger beroep van de beschikkingen van
de rechtbank, art. 85. Uitzonderingen: de vonnissen en be-
schikkingen over faillietverklaring, opheffing van het faillis-
sement, homologatie en ontbinding van een akkoord.

Van de beschikkingen, bedoeld in art. 85 Fw., is beroep in
cassatie: H. E. 25 Juli 1911, W. n°. 9255.

De griffier (van rechtbank en kantongerecht) is verplicht
iederen schuldeischer afschrift te geven van de stukken, het
faillissement betreffende, welke zich ter griffie bevinden, art. 107.

§ 87. RECHTEN EN PLICHTEN VAN DEN
GEFAILLEERDE.

Rechten van den gefailleerde: hij kan bij den rechter-coin-
missaris opkomen tegen het beheer van den curator, art. 69;
hij is bevoegd aan de rechtbank de vervanging van den curator
of de toevoeging van een mede-curator te verzoeken, art. 73.

Plichten van den gefailleerde (en van bestuurders eener
gefailleerde naamlooze vennootschap, wederkeerige verzeke-
ring- of waarborgmaatschappij, coöperatieve vereeniging, andere,
rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of stichting, art.
106): hij mag zijn woonplaats niet verlaten zonder toestem-
ming van den rechter-commissaris, art. 91.

Hij is verplicht inlichtingen te geven. Gelijke plicht rust op
-ocr page 839-
820
de met den gefailleerde in gemeenschap van goederen gehuwde
echtgenoot, art. 105, en, nevens de bestuurders, op de commissa-
rissen eener gefailleerde naamlooze vennootschap, enz., art. 106.

*,Van een in gemeenschap van goederen gehuwden echtge-
noot", zie daarover: de J?w. verkl., bl. 303.

Sanctie van de artt. 105 en 106 Fw. in art. 194 W. v.
Sr., gew. bij art. 6 der Invoeringswet.

Dwangmiddel tegen den gefailleerde (en de bestuurders
eener gefailleerde naamlooze vennootschap, enz., art. 106):
inbewaringstelling. Het bevel tot inbewaringstelling, art. 87
al. 1. Duur der inbewaringstelling, art. 87 al. 3. Tenuitvoer-
legging, artt. 87 al. 2 en 90. Ontslag, al of niet tegen zeker-
heidstelling, art. 88.

Karakter der inbewaringstelling: noch straf, noch lijfsdwang,
noch voorloopige hechtenis, in aar een dwangmiddel tegen
plichtverzuim; zie de Fw. verkl., bl. 305 v.

Hof Nd. Holland 2 Mrt. 1865, terecht vern. Eb. Amster-
dam 8 Febr. 1865, M. v. H. 1865 bl. 36.

Zie over het verleenen van toegang tot in bewaring gestelde
gefailleerden: twee brieven van den Minister van Justitie van
23 Dec. 1902, in W. n°. 7848.

De inbewaringstelling moet bevolen worden, als de gefail-
leerde zonder geldige redenen opzettelijk niet nakomt de ver-
plichtingen, aangewezen in de artt. 91, 105 en 116 (art. 89).

De kosten van den maatregel komen ten laste van den
boedel.

§ 88. DE EEKSTE PERIODE VAN HET
FAILLISSEMENT.
Voorzieningen door den curator te nemen, artt. 92—98,
100 en 101.

Openbaarmaking van het vonnis van faillietverklaring, art.
14 al. 3. Zie boven bl. 800.

Aanwending van alle noodige en gepaste middelen tot be-
waring des boedels, art. 92.

„Ontvanger voor de gerechtelijke consignatiën" is de ont-
vanger der registratie voor de gerechtelijke akten, art. 2 al. 2

-ocr page 840-
821
wet v. 11 Juli 1908, StU. n°. 220, houdende instelling eenei*
consignatiekas. Zie ook art. 8 dier wet.

Verzegeling, indien niet reeds geschied volgens art. 7, doch
facultatief, art. 93 al. l en 2. Wat buiten de verzegeling blijft,
wijst art. 93 al. 3 aan.

Beschrijving des boedels, welke ondershands kan geschie-
den, art. 94. Inrichting der beschrijving: zij omvat de zaken
die de curator onder zich heeft genomen, niet die welke in
art. 21 1° worden genoemd, art. 95. Zie over de goederen,
vermeld in art. 448 al. l Ev.: de Fw. verkl, bl. 294, n*. 1.
Vorderingen en schulden pro memorie te vermelden.

Staat der baten en schulden des boedels, door den curator
op te maken, art. 96.

In dezen staat behoeven de namen en woonplaatsen der
schuldenaren niet te worden vermeld: H. E. 15 Apr. 1904,
W. n°. 8062. — /ie ook H. PH. DE KANTEK, in W. n°. 8064.

Nederlegging van afschriften van boedelbeschrijving en staat
ter griffie van rechtbank en kantongerecht, art. 97.

Voortzetting van het bedrijf, indien en zoolang zulks niet
in strijd is met het belang van den boedel, art. 98.

Uitkeering van levensonderhoud aan den gefailleerde, de
som te bepalen door den rechter-commissaris, art. 100. Zie
de Fw. verkl., bl. 297.

De goederen mogen gedurende de eerste fase van het fail-
lissement niet vervreemd worden, tenzij om de redenen in
art. 101 al. l vermeld. Verkoop in het openbaar of, met toe-
stemming van den rechter-commissaris, ondershands, art. 101
al. 2 i. v. m. art. 174. Zie ook art. 78.

Ook onroerende goederen en goederen die niet lichtelijk aan
bederf onderhevig zijn.

In de eerste fase van het faillissement heeft de verificatie
der schuldvorderingen plaats en kan een akkoord door den
gefailleerde worden aangeboden.

A. De verificatie der schuldvorderingen.
Verificatie (toetsing, waarmaking) is het onderzoek naar
53
-ocr page 841-
822
de juistheid der beweerde schuldvorderingen, ter vaststelling
van het recht der schuldeischers om mede te deelen in de
opbrengst des boedels.

Men onderscheide voorloopig erkende (artt. 112 v.), erkende
(artt. 121, 122 al. 4), voorwaardelijk toegelaten (artt. 121 al. 2,
125, 130 al. 2, 135 al. 2, 136 al. 2) en pro memorie geveri-
fieerde
(art. 128) vorderingen.

Voorbereiding der verificatie; vooronderzoek door den cu-
rator (artt. 108—115).

De rechter-commissaris bepaalt binnen veertien dagen nadat
het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde is ge-
gaan, den termijn voor de indiening der schuldvorderingen en
dag, uur en plaats voor de verificatie-vergadering, art. 108.

Zie over dit voorschrift de Fw. verkl., bl. 113 v., 312 v., en
H. HESSB, in Egl. Mag. 1904, bl. 453.

Van deze beschikkingen van den rechter-commissaris geeft
de curator kennis aan de schuldeischers, art. 109.

De schuldeischers behoeven met de indiening hunner vor-
deringen niet te wachten op deze beschikkingen. Belang eener
spoedige indiening; zij heeft stuiting der verjaring ten ge-
volge, art. 36.

De indiening geschiedt op de wijze in art. 110 voorge-
schreven. De rechten van voorrang en van terughouding en
de zaken, daaraan onderworpen, moeten worden opgegeven.
Zie KIST, dl. 6, bl. 129.

De curator stelt naar de vorderingen een onderzoek in, art.
111. Hij maakt lijsten op van de voorloopig erkende en van
de door hem betwiste vorderingen, artt. 112 en 113.

Nederlegging van afschriften ter griffie van rechtbank en
kantongerecht, art. 114. Kennisgeving aan de schuldeischers,
art. 115.

De verificatie-vergadering (artt. 116—127, 137).
Voorzitter is de rechter-commissaris, art. 80 al. 1. De tegen-
woordigheid van den curator of van een plaatsvervanger is ver-
eischt, art. 80 al. 2; blijft hij weg en kan niemand hem vervangen,
de vergadering moet verdaagd worden, art. 119 al. 3.

-ocr page 842-
823
De gefailleerde (bij faillissement eener naamlooze vennoot-
schap, wederkeerige verzekering- of waarborgmaatschappij,
coöperatieve of andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, ver-
eeniging of stichting: de bestuurder of bestuurders, art. 117)
moet de vergadering bijwonen om inlichtingen te geven, art. 116.
De ondervraging geschiedt door den rechter-commissaris. Sanc-
tie, artt. 89 en 106 Pw. (zie hierboven bl. 820) en art. 194
W. v. Sr. Zie voorts de Fw. verkl., bl. 318 v.

De schuldeischers kunnen ter vergadering verschijnen in per-
soon of bij gemachtigde, art. 118. Niet-verschijning heeft geen
nadeelig gevolg, verg. artt. 120 al. 2 en 124. De schriftelijke
volmacht is vrij van zegel en van de formaliteit van regis-
tratie. Mondelinge volmacht is niet verboden, indien de rechter-
commissaris ermede genoegen wil nemen. Zie de Fw. verkl.,
bl. 321.

Geverifieerd worden: 1°. de vorderingen door den curator ge-
bracht op de lijsten van art. 112; — 2°. de nagekomen vor-
deringen van schuldeischers, die buiten het Rijk in Europa
wonen en daardoor verhinderd werden zich tijdig aan te mel-
den, art. 127 al. 3. De rechter-commissaris beslist hierover,
art. 127 al. 4 i. v. m. art. 67 al. 2; —-3°. andere nagekomen
vorderingen, mits ze zijn ingediend uiterlijk op den tweeden
dag vóór den dag der verificatie-vergadering, en, ingeval be-
zwaar wordt gemaakt, de rechter-commissaris de verificatie
toestaat, art. 127 al. l, 2 en 4 i. v. m. art. 67 al. 2.

In de vergadering worden de lijsten voorgelezen. Ieder aan-
wezige, op de lijsten voorkomende, schuldeischer kan de vor-
dering, den voorrang of het recht van terughouding betwisten,
art. 119 al. 1.

„Op de lijsten voorkomende", zie de Fw. verkl., bl. 325 v.
— Ook de schuldeischer, die voorkomt op de lijst der door den
curator voorloopig betwiste schuldvorderingen, heeft het recht
van betwisting, en kan het renvooi-proces, ook in hooger be-
roep, voortzetten, nadat beslist is dat zijne eigen vordering niet
voor erkenning vatbaar is: Hof Amsterdam 24 Mrt. 1911,
W. n°. 9221.

De curator kan betwisten of beëediging vragen, art. 119
-ocr page 843-
'
824
al. 2 i. v. m. art. 70 al 1. Verdaging en voortzetting der ver-
gadering, art. 119 al. 3.

Eb. Maastricht 13 en 19 Mei 1904, W. n°. 8145 : de ter-
mijn van 8 dagen in art. 119 al. 3 is niet voorgeschreven op
strafie van nietigheid.

Na afloop der verificatie verslag over den stand des boe-
dels, art. 137; vervolgens beraadslaging over de benoeming
van eene commissie uit de schuldeischers, art. 75; daarna
behandeling van een aangeboden akkoord, artt. 139 v.

Proces-verbaal der vergadering, artt. 121 al. 3, 75 al. 2 en
148 al. 1. Nederlegging van verslag en proces-verbaal ter
griffie van de rechtbank, art. 137.

H. E. 12 Jan. 1909, "W. n°. 8803 (over wijziging van het
proces-verbaal na de vaststelling).

De verificatie leidt tot: 1°. erkenning der vordering en
van het daaraan verbonden recht van voorrang of van terug-
houding. Lijst van erkende schuldeischers; papier aan order
en aan toonder, art. 121 al. 1.

Karakter der erkenning; zij is eene onherroepelijke vast-
stelling van het vorderingsrecht des schuldeischers in het
faillissement (tegenover den boedel), art. 121 al. 4.

Art. 121 al. 4 is niet van toepassing ten aanzien van der-
den, die bij de verificatie niet partij zijn geweest; uit kracht
der erkenning kunnen hunne buiten den boedel zijnde goederen
niet worden geëxecuteerd: Eb. Amsterdam 18 Dec. 1908, W.
n°. 8944.

Zie voorts over de beteekenis der erkenning: Hof Arnhem
12 Juni 1907, Eb. Utrecht 13 Mei 1908 en Hof Amsterdam
25 Mrt. 1910, hierboven bl. 775.

Verzuim om het recht van voorrang op te geven doet dit
recht tegenover den boedel verloren gaan.

Aldus: Eb. den Bosch 18 Apr. 1902, W. n°. 7970; Eb-
Utrecht 8 Dec. 1909, W. n°. 9092; ook Eb. Groningen 27
Oct. 1899, hieronder bl. 832. — Anders KOHLEH, Lehrb., bl.
557 v.; Leitf., 2de dr., bl. 253 v.; LIPPMAHST, Jher. Jahrb.,
dl. 41, bl. 185 v.

Suppletore verificatie is mogelijk, als de vordering te laag
is opgegeven.

-ocr page 844-
825
2°. Beëediging. Alleen de curator kan beëediging vra-
gen, art. 119 al. 2. Beëedigd wordt de deugdelijkheid dei-
vordering. Zie de Fw. verkl., bl. 329 v.

Verg. over den eed, door de rechthebbenden na overlijden
van den schuldeischer af te leggen (art. 119 al. 2): VAN BONE-
TAL EATJEE, a. w., dl. IV 2, 2e dr., bl. 296.

Voorwaardelijke toelating der vordering tot de eed is afge-
legd (toelating onder de voorwaarde, dat de eed wordt afge-
legd), art. 121 al. 2. Tijd en wijze van eedsaflegging, art. 120.

3°. Betwisting. Zij kan gericht zijn tegen de juistheid
der vordering (het bedrag of den aard daarvan) of tegen het
beweerde recht van voorrang of van terughouding.

Kb. Leeuwarden 21 Febr. 1878 en Hof' Leeuwarden 23
Sept. 1878, E. B. 1879 B bl. 83 (voorbeeld van betwisting
van den aard eener vordering), bestreden aldaar bl. 87.

Verwijzing (renvooi) van het geschil naar den rechter, tenzij
het reeds aanhangig is, in welk geval het door de failliet-
verklaring geschorste geding wordt voortgezet tegen den cu-
rator of den betwistenden medeschuldeischer, artt. 122 al. l
en 29. Zie hierboven bl. 804 en de Fw. verkl., bl. 367 v.

Artt. 250 v. Bv. zijn bij de voortzetting van het geding
niet van toepassing: Hof Amsterdam 23 Mrt. 1900, W. n°.
7467.

Eb. den Bosch 4 Dec. 1903, W. n°. 8051: de voortzetting
heeft alleen tot onderwerp de al of niet-erkenning der vorde-
ring zelve, zoodat alleen daarover beslist kan worden.

Kennisgeving aan den niet ter vergadering aanwezigen
schuldeischer, art. 124.

Eenvooi ter zake van iedere vordering, welke ter vergadering
wordt betwist, ook al komt zij reeds voor op de lijst der be-
twiste vorderingen, en al is de schuldeischer niet ter vergade-
ring verschenen. Aldus te recht: D. J. DEN BEER POOBTTTGAEL,
in Themis 1897, bl. 518 v. - - Anders H. HESSE, in Egl.
Mag. 1904, bl. 457.

Voorwaardelijke toelating der betwiste vordering of van den
betwisten voorrang door den rechter-commissaris, art. 125
i. v. m. art. 67 al. 2. De voorwaardelijke toelating der vorde-
ring geeft recht tot medestemmen over een akkoord.

-ocr page 845-
826
H. E. 26 Juni 1903, W. n°. 7939.
Het renvooi-proces.
Gr. KIBBEEGBB, een en ander over het verificatie-proces, in
Egl. Mag. 1899, bl. 348 v.

Verwijzing naar eene terechtzitting der rechtbank (art. 122
al. 1), welke derhalve volstrekt bevoegd is van deze geschillen
kennis te nemen.

Betrekkelijk bevoegd is de rechtbank, waarbij het faillisse-
ment aanhangig is, ook om art. 126 al. 13 Ev., gew. bij art.
5 der Invoeringswet.

Eb. Eotterdam 21 Dec. 1878, W. n°. 4329: verwijzing naai-
de rechtbank, ook als een beding van beslissing door scheids-
lieden is gemaakt. — Evenzoo v. EOSSEM, het Nederl. Wetb.
v. B. Ev., op art. 620, aant. 5.

Geen dagvaarding; procureurstelling ter terechtzitting (art.
122 al. l en 2); geen verstek, aanwijzing van de gevolgen
der niet-verschijning in art. 122 al. 4.

Als de aanvrager der verificatie niet verschijnt, kan de ver-
weerder ontslag vaii de instantie met veroordeeliiig in de kosten
vragen; zie H. E. 10 Mrt. 1899, W. n°. 7251; — evenzoo,
als de procureur des aanvragers zich aan de zaak onttrekt, al-
vorens te dienen van conclusie van eiseh: Eb. Assen 17 Febr.
1903, P. v. J. 1903 n°. 229; — of niet van eisch dient: Eb.
Amsterdam 20 Oct. 1905, W. n°. 8414.

Als noch eischer noch betwister verschijnt, moet de zaak op
de rol worden doorgehaald, art. 42 Eegl. n°. 1. Zie W. nos.
7443, 7446 en 7448; — H. HESSE, t. a. p., bl. 457 v.

De bepaling van art. 122 al. 3 heeft hare beteekenis ver-
loren door de opheffing van de onderscheiding tusschen gewone
en summiere gedingvoering bij de wet v. 7 Juli 1896, Stbl.
n°. 103. Zie art. 125 dier wet.

Schuldeischers die in de vergadering de vordering niet
hebben betwist, kunnen in het renvooi-proces zich niet voe-
gen of tusschenkomen, art. 122 al. 5.

In renvooi-zaken kan een eisch in reconventie worden ge-
daan. Aldus Eb. Amsterdam 23 Jan. 1867, M. v. H. 1867
bl. 97; Eb. Eotterdam 24 Oct. 1900, W. n°. 7536. — Zie
ook Eb. Amsterdam 20 Oct. 1905, W. n°. 8414.

Wie verificatie vraagt, moet den aard en het bedrag zijner
-ocr page 846-
827
schuldvordering aangeven en desgevorderd de juistheid der vor-
dering staven; zie artt. 110 en 111. Hij kan dit alsnog ter
verificatie-vergadering doen en alsdan op vroegere verkla-
ringen daaromtrent terugkomen.

Eb. Amsterdam 30 Nov. 1883 en 13 Dec. 1898, W. nos.
5033 en 7404 (aanwijzing van den aard der vordering); —
Hof Arnhem 14 Dec. 1898, W. n°. 7263 (weigering der er-
kenning omdat ter verificatie-vergadering de aard der vordering
niet was aangegeven); — 14 Dec. 1898, W. n°. 7268 (eene
summiere omschrijving van den aard der vordering is voldoende).
— Eb. Amsterdam 4 Nov. 1869, W. n°. 3188 (bewijs der
vordering eerst geleverd in het renvooi-proces; veroordeeling
in de kosten). — Zie ook Eb. Haarlem 11 Juli 1899, W.
n°. 7384.

De curator behoort aan te geven op welken grond zijne be-
twisting berust, zie artt. 112 en 113. Dat voor de vordering
geen bewijs is bijgebracht, is een voldoende grond voor be-
twisting. Aan niet-achtneming van het in de artt, 112 en 113
bepaalde, is verval van het recht van betwisting niet verbon-
den ; evenmin is den curator, op straffe van verval van dit
recht, opgave der gronden van betwisting voorgeschreven, als
hij eerst ter verificatie-vergadering tot betwisting overgaat:
zie artt. 119 al. 2 en 127.

Hof den Haag 31 Dec. 1906, M. v. H. 1907 bl. 236; —
Eb. Eotterdam 14 Tebr. 1906, W. n°. 8472; — Eb. den
Haag 27 Mrt. 1907, M. v. H. 1908 bl. 256; — Eb. Eot-
terdam 16 Mrt. 1910, W. n°. 9070; - - Hof den Haag l
Mei 1911, W. n°. 9218. - - Zie ook Eb. den Bosch 19 Mrt.
1909, W. n°. 8949. — Anders: Hof Amsterdam l Nov. 1907,
M. v. H. 1907 bl. 239: alle redenen van betwisting moeten
door den curator ter verificatie-vergadering worden aangevoerd.
—• Verg. KIKBEEGBB, t. a. p., bl. 350 v.

Mede-schuldeischers behoeven de gronden voor hunne be-
twisting niet reeds ter verificatie-vergadering aan te voeren,
art. 119 al. 1.

Rb. Alrneloo 13 Apr. 1898, W. n°. 7267; — althans niet,
wanneer de vordering niet is gestaafd, in welk geval de niet-
gemotiveerde betwisting geacht moet worden gegrond te zijn
op het niet gestaafd zijn der vordering: Hof Arnhem 14 Dec..

-ocr page 847-
828
1898, W. n°. 7268. — Verg. Eb. Amsterdam 30 Apr. 1880,
bev. Hof Amsterdam 31 Dec. 1880, W. n°. 4598; — Eb.
Maastricht 13 Mei 1904, "W. n°. 8145; — Hof Arnhem 13
Febr. 1907, W. n°. 8601. — Anders Eb. Utrecht 13 Apr.
1910, W. v. P. N. en E. n°. 2108: ter verificatie-vergadering
moeten de gronden van betwisting door een schuldeischer vast-
staan.

Het proces-verbaal der verificatie-vergadering vormt, wat
betreft den aard en het bedrag der vordering en den aard
en; den omvang der betwisting, den grondslag van het ren-
vooi-proces. Art. 134 Rv. verbiedt den eischer in dit geding
dien grondslag in den loop van het proces te veranderen.

Eb. Amsterdam 8 Apr. 1887, P. v. J. 1887 n°. 19*; —
l Mei 1896, P. v. J. 1897 11°. 24 ; — Eb. den Haag 29 Oct.
1889, M. v. H. 1890 bl. 164; — 12 Jan. 1892, W. n°.
6178 ; — Eb. Almeloo 13 Apr. 1898, b. a.; — Hof Arnhem
14 Dec. 1898, W. n°. 7268 ; — Eb. Eotterdam 28 Juni 1905,
W. n°. 8430 ; — Hof Amsterdam 17 Dec. 1907, W. n°. 8756 ;
Eb. Tiel 29 Mei 1908, W. n°. 8867. — Zie ook Eb.
Amsterdam 29 Sept. 1893, M. v. H. 1894 bl. 200: als on-
voorwaardelijke toelating is gevraagd, mag dit niet worden ver-
anderd in voorwaardelijke toeJating.

Eb. Amsterdam 12 Jan. 1894, M. v. H. 1894 bl. 192: als
alleen de gevorderde rente betwist is, mag in het renvooi-
proces niet de hoofdsom betwist worden; — Eb. Eotterdam 23
Dec. 1903, W. n°. 8080: als alleen de voorrang is betwist,
mag in het renvooi-proces, ook niet met toestemming der weder-
partij, het bedrag der vordering worden verhoogd. — Zie ook
Eb. den Bosch 19 Mrt. 1909, b. a.

Op het renvooi-proces zijn de bepalingen omtrent de ge-
dingvoering in eersten aanleg (artt. 140 v. Rv.), met name
art. 141 al. l Rv. (het vereischte van gemotiveerde tegen-
spraak), van toepassing.

Eb. Leeuwarden 26 Febr. 1885, "W. n°. 5456; — Eb. Al-
meloo 13 Apr. 1898, b. a, ; - - Hof den Haag 28 Jan. 1908,
W. n°. 8684, cass. verw. H. E. 31 Dec. 1908, W. n°. 8790 ;
- Hof den Haag l Mei 1911, W. n°. 9218.

Verschil van meening bestaat over de vraag, of in het ren-
vooi-proces het Openbaar Ministerie moet worden gehoord.

In ontkennenden zin: Concl. Openb. Min. Hof den Haag 15
-ocr page 848-
829
Febr. 1897, W. n°. 6936; — Hof Leeuwarden 29 Dec. 1897,
W. n°. 7069; — d. J. in P. v. J. 1898 n3. 7; — H. HESSE,
in Bgl. Mag. 1904, bl. 440 v. — In bevestigenden zin: G-.
KIBBERGER, in Egl. Mag. 1898, bl. 578 v. (voor alle pro-
cedures waarbij de curator in een faillissement partij is); —
Hof Nd. Holland 30 Oct. 1845, W. n°. 723. — Zie voorts
hierboven bl. 805.

De rechter beslist over de erkenning der schuldvordering;
de betwisting afwijzende, erkent hij de vordering of den voor-
rang of het recht van terughouding.

Gevraagd moet worden erkenning der vordering, niet plaat-
sing op de lijst der erkende scbuldeischers. Zie de MP. verkl.,
bl. 338 n*, l, eii de daar aangehaalde jurisprudentie; alsmede
Eb. Haarlem 28 Jan. 1902, W. n°. 7716 (bevel tot aanteeke-
uing der erkende preferentie op de lijst der erkende crediteuren),
en Hof den Haag 24 Apr. 1902, W. n°. 7834.

De schuldeischer, wiens vordering betwist wordt, is, tot
staving daarvan, tot geen nader of meerder bewijs gehouden,
dan hij tegen den gefailleerde zelf zou moeten leveren,
art. 123.

Aanleiding tot en betoekenis van dit voorschrift; zie de Fw.
ver Iel.,
bl. 338 v.

H. E, 24 Jan. 1908, W. n". 8653: hij die de verificatie
vraagt, moet bewijzen, dat door den gefailleerde onderteekende,
niet gedagteekende geschriften vóór de faillietverklaring zijn
onderteekend. — Anders: Eb. Eotterdam 20 Dec. 1899, "W".
n°. 7457: de betwister der verificatie moet bewijzen, als een
door den gefailleerde onderteekend doch niet gedagteekend
saldobiljet wordt overgelegd, dat het na de faillietverklaring is
onderteekend.

Volgens de bepaling van art. 123 Fw. kan de aanvrager van
verificatie zich tegen een medeschuldeischer die zijne vordering
betwist, beroepen op de boeken van den gefailleerde ten be-
wijze zijner vordering: Hof Arnhem 14 Dec. 1898, W. n°.
7268. — Zie voorts art. 11 K., hierboven bl. 68.

De toepassing van het daarin uitgedrukte beginsel is niet
beperkt tot verificatie-geschillen.

H. J. HAMAKER, art. 1917 B. W., in W. v. N. en E.
nos. 1399—1403. —• Anders: VAN BONEVAL FAUBE, a. w.,
dl. IV l, 2° dr., bl. 146 v.

-ocr page 849-
830
H. E. 24 Juni 1910, W. n°. 9026, W. v. P. N. en E.
n°. 2118 : de houder van een door een lasthebber (agent) van
den gefailleerde onderteekend en gedagteekend stuk, moet, in
geval van ontkenning van de juistheid der dagteekening, deze
bewijzen; Hof den Bosch 19 Jan. 1909, W. n°. 8835, bev.
Eb. den Bosch 6 Mrt. 1908, W. n°. 8665. Zie over deze be-
slissingen L. A. MICHEELS, in W. v. P. N. en E. n°. 2118;
aldaar nos. 2125 en 2126'; J. E. HOUWING, aldaar nos. 2066,
2139, 2140 en 2147; C. C. TIELEMAN, de bewijskracht van
akten, Prft. 1910, bl. 221 v.

Eene erkentenis van schuld, door den gefailleerde na de
faillietverklaring gedaan, bindt den boedel niet.

Eb. Leiden 21 Dec. 1852, "W. n°. 1409; — Eb. Alkmaar
29 Dec. 1898, W. v. P. N. en E. n°. 1519; — Hof Am-
sterdam 28 Apr. 1905, vern. Eb. Amsterdam 18 Nov. 1904,
W. n°. 8468 ; — Hof den Haag 19 Nov. 1906, W. n°. 8478,
M. v. H. 1907 bl. 120.

Evenmin bindt de erkenning van eene vordering door den
curator den medescliuldeischer die de vordering betwist.

Hof Arnhem 14 Dec. 1898, W. n°. 7268; — H. E. 9
Febr. 1906, W. n°. 8336, cass. verw. Hof den Bosch 16 Mei
1905, W. n°. 8247, vern. Eb. Maastricht 13 Mei 1904, W.
n°. 8145 ; — Hof den Haag 19 Nov. 1906, b. a.

Invloed van de homologatie van een akkoord op het ren-
vooi-proces, als het proces tegen of mede tegen den curator
wordt gevoerd. Schorsing van het geding op grond van art.
254 3°. Rv. De curator moet handelen overeenkomstig art.
256 Ev.

De curator kan de oorzaak der schorsing beteekenen: Eb.
Alkmaar 13 Oct. 1892, W. n°. 6250; Eb. Amsterdam, z. d.,
W. n°. 8199. — Zie OUDEMAN, het Nederl. Wb. v. B. Ev.,
4fle dr., dl. l, bl. 296 v.; — Hof Nd. Brabant 18 Apr.
1854, "W". n°. 1555. — Anders: VAM BONEVAL PAURE, a. w.,
dl. S, 3de dr., bl. 211; — T. EOSSEM, het Nederl. Wetb. v.
Burg. Eechtsv., dl. l, bl. 288; — Eb. Alkmaar 28 Jan. 1866,
Egl. Bijbl. 1869 bl. 307, tevens beslissende, dat het verificatie-
geding door de homologatie van het akkoord van rechtswege
vervalt, en dat van voortzetting, schorsing of hervatting van het
geding en van eene veroordeeling in de kosten geen sprake kan
zijn. — Verg. ook Eb. Eotterdam 22 Aug. 1877, Egl. Bijbl.

-ocr page 850-
831
*878 A bl. 134; — Eb. Amsterdam 25 Juni 1897, W. n°.
7058, bev. Hof Amsterdam 28 Jan. 1898, M. v. H. 1898 bl.
185 (homologatie van een akkoord vóór den dienenden dag,
daarna door de curators beteekend).

De schuldenaar is niet verplicht het geschorste geding te
hervatten.

Aldus Eb. den Haag 22 Nov. 1887, W. n°. 5561, vern.
Hof den Haag 14 Mei 1888, W. n°. 5564; — H. E. 30
Nov. 1893, W. n°. 6437, vern. Hof Amsterdam 14 Apr. 1893,
W. n°. 6381, bev. Eb. Amsterdam 6 Febr. 1891, P. v. J.
1891 n°. 32; —Eb. den Bosch 17 Febr. 1905, W. n°. 8228
(verklaring dat het geschorste geding niet kan worden hervat,
met veroordeeling van den gewezen gefailleerde in de kosten, om-
dat hij de oorzaak was der hervatting) ; — evenzoo Hof Amster-
dam 22 Oct. 1909, W. n°. 9068, M. v. H. 1909 bl. 81 (niet-
ontvankelijk-verklaring van den aanvrager der verificatie), vern.
Eb. Amsterdam 13 Nov. 1908, W. n°. 8916, M. v. H. t. a. p.
De Fw. verM., bl. 370 v. — Anders KIRBEBGER, in Egl.
Mag. 1899, bl. 363 v.

Verg. ook Eb. Utrecht 13 Juni 1883, "W. n°. 4929.
• De schuldeischer kan in ieder geval nakoming van het ak-
koord te zijnen opzichte des noodig in rechte vorderen.

Wordt het geding niet geschorst of wordt het gevoerd tegen
een rnede-schuldeischer, dan kan de rechtsstrijd, na de homo-
logatie van het akkoord, alleen loopen over de kosten van
het proces.

Zie Eb. Amsterdam 27 Juni 1879, Egl. Bijbl. 1879 B bl.
320 ; — J. GEBBITZBN, het ontstaan en tenietgaan van de actie
gedurende het proces, Prft. 1892, bl. 96 v. ; —• De Fw. verM.,
bl. 374 v. —- Anders KIEBERÖEB, t. a. p., bl. 367 v.; — Eb.
Eotterdam 31 Mrt. 1909, W. n°. 8969: ook na de homolo-
gatie van het akkoord heeft erkenning der vordering zin en
beteekenis; — 20 Apr. 1910, W. n°. 9124, met verwijzing
naar art. 159 Fw. — Onjuist: Eb. Amsterdam 20 Juli 1880,
W. n°. 4622.

De gefailleerde is partij bij de verificatie, artt. 126, 159
196 en 197. Hij kan tegenspraak doen tegen de toelating
van eene vordering of van een beweerden voorrang. Van de
betwisting wordt aanteekening gehouden; zij verhindert niet
de erkenning in het faillissement, art. 126.

-ocr page 851-
832
De betwisting door den gefailleerde moet gemotiveerU en
bepaald zijn; beteekenis van dit voorschrift. Zie de Fw. verkl.,
bl. 346 v.

De erkenning in het faillissement eener door den gefailleerde
betwiste vordering heeft tegen dezen geen rechtskracht; daaren-
tegen wél de erkenning in liet faillissement eener niet door
hem betwiste vordering, artt. 159, 196 en 197.

De niet-erkenning eener vordering, bijv. door afwijzing van
den eisch tot erkenning in het renvooi-proces, heeft alleen
beteekenis voor het faillissement; zij verhindert den schuld-
eischer niet, nS afloop van het faillissement, tegen den schulde-
naar in rechte op te treden.

Eb. Groningen 27 Oct. 1899, W. n°. 7379: do schuld-
eischer, die verzuimt opgave van pandrecht te doen, verliest
dit recht niet tegenover den schuldenaar, die na homologatie
van een akkoord het pand niet kan opvorderen. — Verg. KIEHL,
in Arch. f. d. civ. Praxis, dl. 89, bl. 341.

De verificatie van sommige vorderingen nader
beschouwd.

1°. Rentedragende vorderingen. — Interesten, na de failliet-
verklaring loopende, tenzij door pand of hypotheek gedekt,
worden niet geverifieerd, art. 128. Zie artt. 1201, 1202, 1204,
1205 en 1229 B. W. Verificatie pro memorie, als het onderpand
nog niet is uitgewonnen.

Rb. Amsterdam 30 Dec, 1904, W. v. P. N. en E. n°. 1852,
bev. Hof Amsterdam 9 Mrt. 1906, ald. n°. 1893, cass. verw.
H. E. 18 Jan. 1907, W. n°. 8490: interesten van pand- of
verbandbrieven kunnen, bij het zwijgen van art. 128 Fw., niet
worden geverifieerd pro memorie.

PERCEKOU, a. w., dl. l, nos. 793 v.
2°. Voorwaardelijke schuldvorderingen. a. Vorderingen onder
eene ontbindende voorwaarde: onvoorwaardelijke erkenning
voor het geheele bedrag, onverminderd de werking der voor-
waarde, wanneer zij vervuld wordt, art. 129.

b. Vorderingen onder eene opschortende voorwaarde: onvoor-
waardelijke erkenning voor de waarde op het oogenblik der
faillietverklaring; kan deze niet bepaald worden alsook ingeval

-ocr page 852-
833
van verschil van meening: voorwaardelijke toelating voor het
geheele bedrag, art. 130.

3°. Schuldvorderingen met tijdsbepaling, waarvan het tijdstip der
opeischbaarheid onzeker is, of welke recht geven op periodieke uitkee-
ringen.
— Verificatie voor de waarde op den dag der failliet-
verklaring (de contante waarde); wat die met tijdsbepaling
betreft, indien ze vervallen binnen één jaar na dien dag:
verificatie voor het geheele bedrag; indien ze later vervallen:
verificatie voor de waarde, welke zij hebben na verloop van
één jaar sedert dien dag, art. 131 al. l en '2. De factoren,
welke bij de berekening der waarde in aanmerking komen,
wijst art. 131 al. 3 aan. Zie de Fw. verkl., bl. 353 v.

Tot de vorderingen, wier tijdstip van opeischbaarheid onzeker
is, behoort de vordering uit een overeenkomst tot uitkeering
bij overlijden, waarop geen premie meer verschuldigd is. Tot de
vorderingen, welke recht geven op periodieke uitkeeringen, be-
hooren alle lijfrenten (Burg. Wetb., bk. 3, tit. 16, afd. 2), daar-
onder begrepen uitgestelde renten en overlevingsrenten, waar-
voor geen premie meer verschuldigd is. — Verg. THALMB, des
droits du crédi-rentier dans la faillite du debiteur en matière
de rente viagère, in Ann. de dr. comm. 1902, bl. 183. —
PERCEROU, a. w., dl. l, nos. 780 v.

Vorderingen uit wissels en orderbiljetten worden nooit tot
de contante waarde teruggebracht. Zie art. 155 K.

Bedongen opeisehbaarheid voor het geval van faillissement
sluit de toepassing van art. 131 uit. — Wettelijk voorschrift
van dadelijke opvorderbaarheid: artt. 29 al. 4 (voorschotten tot
woningverbetering) en 30 al. 5 (voorschotten en bijdragen tot
woningbouw) Woningwet 1901.

Art. 131 is eene toepassing van art. 1307 B. W. Zie de Fw.
verkl.,
bl. 59.

Voor altijddurende of gevestigde renten geldt het voorschrift
van art. 1809 3°. B. W. Zie hierboven bl. 811 v.

Op vorderingen wegens wettelijk verschuldigd levensonder-
houd is art. 131 Pw. niet van toepassing. Zie artt. 281, 285
en 380 Burg. Wetb. Alleen van vervallen termijnen is verifi-
catie mogelijk.

Eb. Amsterdam 9 Mei 1867, vern. Hof Nd. Holland 24
Oct. 1867, M. v. H. 1867 bl. 224 en 338. — Eveuzoo Eb.

-ocr page 853-
834
Amsterdam 13 Nov. 1908, W. n°. 8916, bev. Hof Amsterdam
22 Oct. 1909, W. n°. 9068, M. v. H. 1909 bl. 81, voor de
uitkeering tot levensonderhoud, bij ontbinding des huwelijks den
eenen echtgenoot ten behoeve van den anderen opgelegd.

4°. Schuldvorderingen niet van eene bepaalde ivaarde in Nederlandsch
geld. -
Verevening dezer vorderingen, mits gericht op vol-
doening eener verbintenis uit den boedel (art. 26), op een
bepaalde geldsom, art. 133. Is de verevening niet mogelijk
(de waarde niet te bepalen), dan verificatie pro memorie.

H. E. 16 Juni 1865, cass. verw. Hof Gelderland 21 Dec.
1864, M. v. H. 1865 bl. 196 v. en 93 v. — Zie ook Eb.
Amsterdam 21 Nov. 1861, M. v. H. 1861 bl. 288.

5°. Schuldvorderingen aan toonder en aan order. — De verifi-
catie kan geschieden ten name van „toonder". ledere vordering
wordt alsdan afzonderlijk beschouwd, art. 134. Zie ook art. 82.

Op de lijsten van voorloopig erkende en betwiste vorderingen
behooren de houders van toonder-vorderingen, aanvragers van
verificatie, bij name te worden vermeld. Alleen de erkenning in
het proces-verbaal der verificatie-vergadering of later bij vonnis
kan ten name van „toonder" geschieden. De obligatie met daar-
bij behoorende coupons is in één hand ééue vordering voor
hoofdsom en rente.

Schuldvorderingen aan order worden geverifieerd ten name
van den behoorlijk gelegitimeerden houder.

De erkenning wordt zoowel op het toonder- als op het
orderpapier aangeteekend, art. 121 al. 1.

6°. Schuldvorderingen met recht van terughouding. — Het recht
van terughouding blijft bestaan en wordt bij de verificatie
vastgesteld, artt. 60, 110 al. l, 113, 119 al. 1. De schuldeischer
behoeft de zaak, die hij mag terughouden, niet af te geven
anders dan tegen volledige betaling.

S. G-EATAMA, eenige opmerkingen naar aanleiding van het
zoogenaamde retentierecht, in Egl. Mag. 1887, bl. l, 277;
1888, bl. 141, 380. — F. H. GERRITSEN, het retentierecht,
Prft. 1894. — H. HESSE, het recht van den schuldeischer-
pandhouder uit kracht van art. 1205 2de lid B. W., inzonder-
heid bij faillissement, in Themis 1906, bl. 254 v.

Eb. Amsterdam 23 Jan. 1867, M. v. H. 1867 bl. 97 (recht

-ocr page 854-
835

van terughouding van den kleerbleeker in geval van faillisse-
ment van de wederpartij). — Hof den Haag 22. Mrt. 1909,
W. n°. 8863, cass. verw. H. E. 15 Nov. 1909, W. n°. 8930,
M. v. H. 1909 bl. 143: art. 1205 al. 2 B. W. geeft den
pandhouder een recht van terughouding op het pand, niet ook
op de opbrengst daarvan; deze moet onder aftrek van de pand-
schuld aan den curator in het faillissement van den schulde-
naar worden uitgekeerd.

7°. Schuldvorderingen met recht van voorrang. — Over het
recht van voorrang (voorrecht, pand of hypotheek) wordt bij
de verificatie beslist.

Na verificatie als concurrent schuldeischer, kan niet alsnog
langs den weg van verzet tegen de uitdeelingslijst erkenning
van voorrang worden verkregen: Eb. Almeloo 18 Oet. 1908,
W. n°. 8428. — Zie voorts hierboven bl. 824.

Verificatie van vorderingen, gewaarborgd door pand of
eerste hypotheek met het beding van art. 1223 B. W., is alleen
noodig als de vorderingen behooren tot die welke in de artt.
130 en 131 worden vermeld, alsook om, iia uitwimiing van
het onderpand, voor het gedeelte der vordering, dat niet kon
worden verhaald, als concurrent schuldeischer te kunnen op-
treden, artt. 57 al. 2 en 59 al. 2. Zie hierboven bl. 784.

De erkende, voorrang bezittende schuldeischers kunnen,
voordat hun onderpand is verkocht, de rechten van concur-
rente schuldeischers uitoefenen voor het vermoedelijk niet
gedekte deel hunner vordering, art. 132.

Onjuiste uitlegging van dit artikel door Eb. Amsterdam 19
Oct. 1898, W. n°. 7220.

Krediet-hypotheken. De kredietgever komt op voor het saldo
zijner rekening bij den aanvang van het faillissement.

Voogdij-hypotheken, in het algemeen beheers-hypotheken
en zakelijke borgtochten. De gewaarborgde kan alleen rechten
uitoefenen, voorzooverre hij ten tijde der faillietverklaring
uit hoofde van het gevoerde beheer iets te vorderen heeft.

Eb. Amsterdam 3 Mrt. 1870, M. v. H. 1870 bl. 65, W.
n°. 3234, vern. Hof Nd. Holland 16 Febr. 1871, M. v. H.

-ocr page 855-
836

1871 bl. 27, W. n09. 3363 en 3364. — Zie ook Hof den
Haag 27 Dec, 1882, W. n°. 5021.

A. C. DB WILDE en W. F. FBIJLINCK, in W. v. P. N. en
E. n08. 1811, 1814, 1818 en 1821.

Indien door den gefailleerde op eenig goed van den boedel
een recht van voorrang is verleend tot zekerheid van de schuld
eens derden, kan de schuldeiscber, ten einde mede te deel en
in de opbrengst van het verbonden goed, verificatie van zijne
vordering vragen (ingeval de schuldenaar niet in gebreke is,
onder de voorwaarde dat deze, als de vordering opeischbaar
geworden zal zijn, in gebreke blijve, art. 130), met erkenning
van voorrang, en met aanteekening dat hij niet deelt in de
overige baten des boedels.

Zie Eb. Eotterdam l Nov. 1911, W. v. P. N. en E. n°.
2190 (scheeps verband).

8°. Schuldvorderingen, verzekerd door borgtocht. — Nevens den
schuldeischer kan de borg alleen opkomen voor hetgeen hij
heeft betaald. Bovendien kan hij voor het bedrag, dat de
schuldeischer te vorderen heeft, worden toegelaten, onder voor-
waarde dat deze zelf niet opkomt, art. 135.

Verg. H. E. 13 Nov. 1903, "W. n°. 7986, hierb. aangeh.
bl. 812.

Intrekking van art. 1880 2°. B. W. bij art. 2 der Invoe-
ringswet, in verband met art. 135 F w.

9°. Schuldvorderingen, met hoofdelijke schuldenaren.
Artt. 878 en 198 W. v. K.; — HOLTIUS-DE GEEB, bet
Nederl. failliten-recht, bl. 487 v.; — DE MABEZ OYENS, a. w.,
bl. 208 v.; — N. K. F. LAND, het recht op vergoeding des wissels
bij faillissement der wisselteekenaars, in Themis 1879, bl. 181 v.; —
E. "W. INSINGEE, rechten van den houder en van betaald heb-
bende endossanteu bij faillissement van het wisselpersoneel, Prft.
1888; — E. FEITU, in Themis 1891, bl. 310 v.; - - I. B.
COHEN, de invloed van het faillissement op de verplichtingen
van hoofdelijke schuldenaren, Prft. 1891 (ree. Egl. Mag. 1891,
bl. 552 v.). — DUPUTS DE LA SEBHA, l'art des lettres de change,
1693, ch. XVI. — POTHIEK, traite du contrat de change, n°. 160.
— LTON-ÜAEN en EENAITLT, a. w., bl. 8, nos. 919 v. — PEBCEBOU,
a. w., dl. l, n03. 827 v. — J. KOHMB, Lehrb., § 59; Leitf.,
2de dr., bl. 196 v. — E. VIDABI, i fallimenti, nos. 402 v.

-ocr page 856-
837
Twee stelsels: 1°. dat van DUPUYS DB LA SERRA : betalingen,
na de faillietverklaring door een der medeschuldenaren ge-
daan, verminderen de vordering van den schuldeischer; 2°.
betalingen, na de faillietverklaring door de medeschuldenaren
gedaan, worden beschouwd als betalingen op rekening van
het eventueele tekort.

Als betaling op rekening van het eventueele tekort beschouwt
de Zwits. wet over schuldver v. en faill., artt. 216 en 217 : iedere
betaling door een medesehiildenaar, ook vóór de faillietverkla-
ring, gedaan; de Code de comm. franc. (1838), artt. 542—
545, en de C. d. comm. beige, artt. 537—539: iedere beta-
ling, gedaan na de faillietverklaring, en, bij gelijktijdige of op-
volgende faillissementen van meerdere medeschuldenaren, na de
eerste faillietverklaring; de Dt. K. Ord. § 68: elke betaling
gedaan na de faillietverklaring. — Zie ook Cod. di comm. ital.,
artt. 788—791.

In art. 136 al. l Fw. is het tweede stelsel aangenomen,
zonder de uitbreidingen daaraan in het Zwitsersche en in het
Fransche recht gegeven.

Zie voor de toepassing van art. 136 al. l: Eb. Haarlem 7
Juni 1904, W. n°. 8094 (faillissement van den endossant van
niet vervallen promessen, gevolgd door faillissement van den
uitgever).

„Indien van hoofdelijke schuldenaren twee of meer in staat
van faillissement verkeeren". Geldt hetzelfde als slechts één
der hoofdelijke schuldenaren gefailleerd is?

Aldus: Dt. K. Ord. § 68; — Lron-CAEN en B.ENAULT,
a. w., dl. 8, n°. 929 ; — PEECEHOTI, a. w., dl. l, nos. 845 v. -
De Fw. verkl., bl. 362 v. — Anders: Eb. Eotterdam 19 Mrt.
1902, W. n°. 7835 ; — G. KIEBEEGEB, in Egl. Mag. 1904,
bl. 159 v.

Toepassing, als de hoofdschuldenaar is gefailleerd en de borg
zich tot een bepaald bedrag hoofdelijk heeft verbonden.

Verg. Eb. Zwolle 24 Juni 1896, bev. Hof Arnhem 30 Dec.
1896, W. n°. 6943. — Zie voorts LYON-CAEN en EENAULT,
a. w., dl. 8, n°. 930; — PEBCEEOU, a. w., dl. l, n08. 848 v.

De medeschuldenaar, die op den faillieten boedel recht van
verhaal heeft, kan, uit dien hoofde, voor zooverre de schuld-

54
-ocr page 857-
838
eischer zelf kan opkomen, alleen worden toegelaten onder
voorwaarde, dat deze niet opkomt, art. 136 al. 2.

Zie Eb. den Bosch 13 Nov. 1908, W. n°. 8820: faillisse-
ment van den endossant en van den uitgever eener promesse.

Indien in het geheel meer dan 100 °/0 beschikbaar mocht
zijn, worden die meerdere percenten naar de onderlinge rechts-
verhouding onder de hoofdelijke schuldenaren verdeeld, art.
136 al. 3. Zie voor voorbeelden de Fw. verkl., bl. 364 v.
I. B. COHEN, a. w., bl. 152 v.

Art. 198 W. v. K. is ingetrokken bij art. 2 der Invoerings-
wet.

Faillissement van vennóoten onder eene firma. -^- Als bij fail-
lissement van twee of meer vennóoten onder eene firrta drie
of meer faillissementen (van de vennootschap en van ieder
der vennóoten) worden aangenomen, kan een vordering ten
laste der vennootschap in een of meer dezer faillissementen
worden betwist.

Zie Hof den Haag 14 Mrt. 1899, M. v. H. 1900 bl. 175.
B. Het Dwangakkoord.
Faillw., tit. l, afd. 6, artt. 138—172.
St. CITWTU, der Zwangsvergleich im Konkurs, 1892. — F.
W ACH, der Zwangsvergleich, 1896. — AUGÉE, la nature juri-
dique du concordat en matière de faillite, th. Paris. 1911. -
A. GhiAHGHA, il concordato nel diritto italiano e straniero,
1892. — A. Eooco, il concordato nel fallimento e primo del
fallimento, 1902.

Voor de geschiedenis zie : LATTES, il diritto comm. enz., cap.
VI, § 29. — STRACCHA, tract. de conturb. sive decoct., pars
61". — G. MOLL, de desolate boedelskatner te Amsterdam, bl. 45
v. - - KOHLEB, Lehrbuch, § 71; Leitfaden, 2de dr., §§ 63, 64.

Het akkoord is een dwangrakkoord; het komt tot stand tus-
schen den schuldenaar en zijne gezamenlijke geen voorrang
hebbende (concurrente) schuldeischers.

Het heeft ten doel de gerechtelijke vereffening des boedels
(de insolventie) te voorkomen door daarvoor eene andere,
buitengerechtelijke wijze van bevrediging der schuldeischers
in de plaats te stellen.

-ocr page 858-
839
Het akkoord behoeft niet eene gedeeltelijke kwijtschelding
in te houden. De wet bepaalt den inhoud niet, alleen stelt
art. 153 al. 2, 1°. en 2°., zekere grenzen. De rechter heeft overi-
gens de toelaatbaarheid te beoordeelen, art. 153 al. 3.

Een akkoord kan inhouden gedeeltelij ken boedelafstand, bijv.
afstand der vorderingen: Eb. Dordrecht 22 Dec. 1909, W.
n°. 8967.

Indien het akkoord niets anders inhoudt dan betaling van
percenten, gaat elke rechtsband tusschen den failliet en de
schuldeischers door de betaling teniet, en is een schuldbe-
kentenis, na, de homologatie voor het tekortkomende of een
deel ervan afgegeven, zonder oorzaak: Eb. Amsterdam 16 Juli
1861, W. n°. 2300; — Hof Arnhem l Mrt. 1899, W. n°.
7272, cass. verw. H. E. 3 Nov. 1899, W. n°. 7354 ; — Eb.
Amsterdam 4 Dec. 1901, W. n°. 7757, W. v. P. N. en E. n°.
1706 met aant.; — HAMAKER, de oorzaak eener overeenkomst,
in W. v. P. N. en E. n°. 1536, bl. 251. — Anders: Eb. Amster-
dam 22 Mrt. 1871, E. B. 1872 bl. 248 en 306. — Zie
ook Eb. Arnhem 28 Juni 1894, W. 11°. 6538,"en Kgt. n°. l
Amsterdam 14 Jan. 1876, E. B. 1879 B bl. 67, ten aanzien
van den zoon des gefailleerden. — Verg. voorts P. J. VAN DAM, de
natuurlijke verbintenis, in W. v. P. N. en E. nos. 2001—2003.

Eb. Amsterdam 14 Mei 1909, W. v. P. N. en E. n°. 2090:
het toetreden tot een akkoord van 10 °/0 met kwijting voor
de geheele vordering is niet schenking in den zin van art.
1132 B. W.

Volgens § 187 der Dt. Konkursord. moet het akkoord wor-
den verworpen, als daarbij niet ton minste 20 °/0 der vorderin-
ringen wordt toegezegd en zulks een gevolg is van „ein un-
redliches Verhalten" van den schuldenaar.

Rechtskarakter van het akkoord. Strijd onder het Wetb. v.
Kooph. over de vraag: overeenkomst of vonnis. Opvatting
der Mem. v. Toel. Ontw. Staatse, en Reg. Ontw., uitg. Belin-
fante, bl. 199 v., en dl. l, bl. 133 v.; v. D. FELTZ II, bl.
144 v.; — zie ook het Verslag der Comm. v. voorber., uitg.
Belinfante, dl. 2, bl. 117; v. D. FELTZ II, t. z. p.

Voor de literatuur en jurisprudentie, verg. de Memories,
t. a. p. ; — M. J. CLAASSEN, de werking van het gerechtelijk
dwang-accoord op borgtocht, Prft. 1887, bl. 4 v. — C. J.
M. WIUJE, het rechtskarakter der schuldbevrijding door con-
signatie, Prft. 1893, bl. 75 v.

-ocr page 859-
840
SCHULXZE, das dt. Konkiirsrecht in seinen jurist. Grundlagen,
bl. 114 v.; PASQTTAÏ, in Zft. f. d. g. Hr., dl. 66, bl. 76 v.
(vonnis); — KOHLEB, Lehrb., § 72; Leitfaden, 2de dr., bl.
279 (overeenkomst); evenzoo TH. WOIFF, kommentaar op de
Dt. K. Ord.

Beslissing van de vraag der ontbindbaarheid in art. 165. —
De Fw. verkl., bl. 382.

Ieder gefailleerde kan een akkoord aanbieden, art. 138; óók
de bankbreukige, óók de rechtspersoon.

Eb. Amsterdam 26 Juni 1840, W. n°. 256 (vervolging we-
gens bankbreuk belet niet de homologatie van een akkoord).

Een naaml. vennootschap kan een akkoord aanbieden: Hof
Nd.-Holland 9 Aug. 1870, vern. Eb. Amsterdam 81 Mrt.
1870, M. v. H. 1870 bl. 173 v.; — L. H. KUHN Jr., over
faillissement van naamlooze vennootschappen, Prft. 1873, bl.
166 v. — Hof Amsterdam 20 Juli 1898, W. u°. 7190.

Uitzondering: het faillissement eener nalatenschap, art. 202.
In hetzelfde faillissement kan slechts eenmaal een akkoord
worden aangeboden, art. 158; toepassing op het heropende
faillissement, art. 170.

Het akkoord wordt aangeboden aan de „gezamenlijke schuld-
eischers", art. 138, dus ook aan de niet-geverifieerde, art. 157;
aan de „concurrente schuldeischers", artt. 143 en 157, dus ook
aan den schuldeischer, die recht van terughouding heeft.

Indiening en behandeling van liei akkoord.
Indiening in persoon of door een gemachtigde (zie H. E.
3 Nov. 1910, W. n°. 9084). Is de gefailleerde een in gemeen-
schap gehuwde man, dan kan de vrouw handelen in de ge-
vallen van art. 180 B. W. (anders: Rb. Amsterdam 24 Öct.
1890, W. n°. 6016).

De man kan altijd in het faillissement van de vrouw het
akkoord aanbieden, tenzij het beding van art. 195 al. 2 B. W.
is gemaakt. Voor den curandus treedt de curator op.

Men onderscheide: a. tijdige aanbieding, art. 139. Ken-
nisgeving door den curator, art. 115. Raadpleging ter verifi-
catie-vergadering, tenzij in geval van art. 141 1°.

b. Niet-tijdige aanbieding: na den dag aangewezen in
-ocr page 860-
841
art. 139 of ter verificatie-vergadering zelve. Raadpleging ter
verificatie-vergadering, tenzij in de gevallen van art. 141
1°. en 2°. -- De Fw. verkl., bl. 386 v.

Mondelinge aanbieding ter vergadering is toegelaten: Hof
Amsterdam 24 Mrt. 1897, W. n°. 7009.

Schriftelijk advies van curator en voorloopige commissie
uit de schuldeischers, art. 140. Geen sanctie op verzuim.

Uitstel, als de meerderheid der verschenen concurrente schuld-
eischers dit verlangt, art. 141. Art. 81 is niet toepasselijk.

Aldus de Fw. verkl., bl. 388. — Anders H. HESSE, in Bgl.
Mag. 1904, bl. 458.

Kennisgeving aan alle niet-verschenen erkende of voor-
waardelijk toegelaten schuldeischers, art. 142.

Ook in de uitgestelde vergadering schriftelijke adviezen. Zie
art. 141 1°.

Toelichting, verdediging (art. 144), raadpleging en beslis-
sing. Stemrecht, art. 143. Uitgesloten zijn de schuldeischers
met een, zij het betwist, recht van voorrang (waarbij te letten
op art. 132), tenzij zij vóór den aanvang der stemming van
hun voorrang afstand doen ten behoeve van den boedel,
art. 143 al. 1. De afstand is vormvrij en onherroepelijk, art.
143 al. 2.

„Ten behoeve van den boedel": zie KIST, dl. 6, bl. 154 v.;
de Fw. verkl., bl. 392. —• Doorhaling der hypotheek in geval
van insolventie, art. 188 al. 1.

De afstand kan worden gedaan alléén voor de verschenen
renten, welke een afzonderlijke schuld vormen: H. B.. 22 Apr.
1909, W. n°. 8861.

De verschenen, erkende en voorwaardelijk toegelaten concur-
rente
schuldeischers nemen aan de stemming deel. Over het
recht mede te stemmen heeft niet de rechter-commissaris te
beslissen, maar de rechtbank bij gelegenheid van de homo-
logatie.

Zie Eb. den Bosch 21 Jan. 1909, W. n°. 8832.
Voor de aanneming van het akkoord wordt vereischt de
-ocr page 861-
842
in art. 145 aangewezen meerderheid van alle erkende en
voorwaardelijk toegelaten concurrente schuldeischers, de af-
wezigen daaronder begrepen.

„Van alle .... concurrente schuldeischers" : daartoe behooren
niet alleen de op de lijst van art. 121 al. l als concurrent
geplaatste, maar ook de bij vonnis erkende (zie art. 122 al. 4)
en de pand- of eerste hypotheekhouder, die inmiddels het onder-
pand heeft geëxecuteerd, art. 59 al. 2. Niet juist: Eb. Amster-
dam 19 Oct. 1898, W. n°. 7220.

Schuldeischers, wier vordering alleen door den gefailleerde
wordt betwist, nemen aan de stemming deel. Aldus terecht: Kb.
Arnhem 5 Mei 1911, W. n°. 9238.

Nieuwe stemming (niet ook raadpleging) in het geval van
art. 146. — Beteekenis van art. 147.

Eb. Eoermond 23 Mei 1901, "W. n°. 7601, bev. Hof den
Bosch 11 Juni 1901, W. n°. 7604: een akkoord, bij tweede
stemming aangenomen met de meerderheid, voorgeschreven in
art. 145, kan niet worden gehomologeerd, als art. 146 ten on-
rechte is toegepast.

Bij gelegenheid van de tweede stemming mag niet in het
akkoord wijziging worden gebracht: H. E. 17 Jan. 1907, W.
n°. 8489. Zie ook Hof Amsterdam 23 Aug. 1905, M. v. II.
1905 bl. 153.

Proces-verbaal der vergadering, art. 148. Zie de Fw. verkl.,
bl. 397 v.; H. HESSE, in Rgl. Mag. 1904, bl. 459 v. - - Ver-
betering daarvan, art. 149 i. v. m. art. 5.

Voorbeelden van toepassing van art. 149: Eb. Amsterdam
16 Jan. 1902, W. n°. 7780; Eb. den Bosch 21 Jan. 1909,
"W. n°. 8832.

Homologatie van het akkoord.
Bepaling van de terechtzitting der rechtbank, art. 150. —
Opgave van grieven door de schuldeischers, art. 151. — Be-
handeling der homologatie, art. 152. — Gemotiveerde beschik-
king der rechtbank, art. 153 al. 1.

Het Openbaar Ministerie behoeft niet te worden gehoord :
H. E. 6 Dec. 1901, W. n°. 7595; Hof den Bosch 7 Dec. 1903,
W. n°. 8093.

Vrije beslissing der rechtbank (art. 153 al. 3), behoudens
-ocr page 862-
843
verplichting de homologatie te weigeren in de gevallen van
art. 153 al. 2, tilsook wanneer het akkoord niet overeenkom-
stig de bepalingen der wet is tot stand gekomen, bijv. door
het medestemmen van daartoe niet bevoegden. Zie de Fw.
verkl.,
bl. 402 v.

Art. 153 al. 2 n°. l : de Fw. verkl, bl. 404 v.; — J. A.
JOLLES Az. en A. TAK, in W. nos. 6268, 6274 en 6277. —
Voorbeelden: Eb. Breda l Febr. 1848, W. n°. 904; — Eb.
Amsterdam 8 Nov. 1848, vern. Hof Nd. Holland 25 Febr.
1849, Egl. Bijbl. 1849 bl. 15 v. en 240 v.; — Rb. Haarlem
25 Aug. 1863, vern. Hof Nd. Holland 8 Oct. 1863, M. v. H.
1864 bl. 90 v.; — Eb. Amsterdam 23 Apr. 1875, Egl. Bijbl.
1875 B bl. 223 ; - - Eb. Haarlem 9 Jan. 1877, W. n°. 4085 ;
— Eb. Amsterdam 25 Sept. 1878, W. n°. 4331; — Eb.
Haarlem 20 Mei 1884, Eb. Amsterdam 13 Febr. 1885 en
Eb. Eotterdam 28 Febr. 1885, Egl. Bijdr. en Bijbl. 1885 D
bl. 192, 196 en 197.

Art. 153 al. 2 n°. 2: Hof Amsterdam 24 Nov. 1899, M.
v. H. 1899 bl. 312 (homologatie door het Hof, nadat, na
weigering van de homologatie door de rechtbank, het geld voor
de nakoming in handen van den curator was gestort). — Hof
den Haag 21 Mrt. 1900, bev. Eb. den Haag 16 Febr. 1900,
W. n°. 7430 (liquidatie-akkoord); - - Hof don Haag 22 Mei
1901, vern. Eb. den Haag 3 Mei 1901, P. v. J. 1901
n°. 78.

Art. 153 al. 2 n°. 3: de Fw. verM., bl. 406 v.; — Hof
den Bosch 21 Juni 1898, W. 11°. 7196, bev. Eb. Eoermond
12 Mei 1898, W. n°. 7189. — H. E. 26 Juni 1908, "W. n°.
8715 (beteekenis van „andere oneerlijke middelen" ; de vereischte
meerderheid moet door het aanwenden van het oneerlijke middel
zijn verkregen), cass. verw. Hof Arnhem 22 Apr. 1908, P. v.
J. 1908 n°. 780.

Art. 153 al. 3: Eb. Groningen 12 Mei 1870, vern. Hof
Groningen 5 Sept. 1871, W. n°. 3405 (verwachting van niet
onaanzienlijke erfenissen); — Eb. Amsterdam 27 Mrt. 1878,
W. n°. 4296. — H. H. l Mrt. 1850, W. n°. 1102 (kwade
trouw van den gefailleerde); — Hof Nd. Holland 10 Oct. 1862,
vern. Eb. Amsterdam 26 Aug. 1862, M. v. H. 1862 bl. 200;
— Eb. Alkmaar 15 Oct. 1885, W. n°. 5302; — Eb. Eotter-
dam 14 Juni 1899, M. v. H. 1899 bl. 140, en 29 Juli 1908,
P. v. J. 1908 n°. 794 (akkoord van l °/0).

Sluipovereenkomsten. Ze zijn nietig wegens strijd met de
goede zeden, en strafbaar volgens art. 345 Wb. v. Sr.

-ocr page 863-
844
Zie KIST, t. a. p., bl. 159; DB MAEBZ O^ENS, a. w., bl. 270 v.;
Eechtsgel. Adv. 10de verz., bl. 93. - Anders LOD. S. BOAS,
in Nw. Bijdr. v. Egl. en Wetg.**1884, bl. 543 v. — Over
art. 345 Sr.: T. M. C. ASSER, in Tijdschr. v. Stra.fr., dl. l,
bl. 68 v.

Kgt. n°. l Amsterdam 11 Dec. 1849, W. n°. 1093; —
Eb. Amsterdam 26 Oct. 1859, M. v. H. 1859 bl. 203; —
27 Dec. 1860, M. v. H. 1861 bl. 139; — 1 Mrt. 1866,
M. v. H. 1866 bl. 107; — Kgt. n°. l Amsterdam 16 Aug.
1867, M. v. H. 1867 bl. 301 (orderbiljet door een derde afge-
geven); — Eb. Amsterdam 25 Juni 1886 en Kgt. den Haag
3 Dec. 1886, Egl. Bijdr. en Bijbl. 1886/87 D bl. 171. —
Anders: Eb. Amsterdam 29 Mei 1878, Egl. Bijbl. 1879 B
bl. 68 (orderbiljet door een derde afgegeven).

Wat aan den derde-houder van een orderbiljet, wegens
sluipovereenkomst afgegeven, is betaald, kan van den nemer
worden teruggevorderd.

Kgt. n°. l Amsterdam 31 Dec. 1858, W. n°. 2058; —
Eb. Amsterdam 21 Juni 1859, M. v. H. 1859 bl. 80 v. —
Anders Eb. Amsterdam 27 Dec. 1860, b. a. — Verg. hier-
boven bl. 219.

Geen vernietiging van het akkoord wegens na de homolo-
gatie ontdekte oneerlijkheid; anders art. 164 Ontw. Staatse.
en eerste Reg. Ontw. Wél kan ieder schuldeiscber schade-
vergoeding vorderen, art. 1401 B. W. Verg. de Fw. verkl.,
bl. 431 v.

Rechtsmiddelen tegen het vonnis omtrent de homologatie.
Wie in hooger beroep kunnen komen en binnen welken
termijn bepaalt art. 154; de wijze waarop en de behandeling
art. 155 i. v. m. artt. 5 (tusschenkomst van een procureur) en
17. Hernieuwde beraadslaging zonder nieuwe stemming. Vrije
beslissing van het Hof. Cassatie wordt binnen denzelfden
termijn en op dezelfde wijze aangeteekend en behandeld, art.
156 Pw. i. v. m. artt. 428 en 429 Rv.

Rechtsgevolgen van het akkoord.
Het akkoord is verbindend voor alle concurrente schuld-
eischers, zonder uitzondering, art. 157.

-ocr page 864-
845
Niet-geverifieerde vorderingen met tijdsbepaling of' onder op-
schortende voorwaarde behouden dit karakter. Op een wettelijken
onderhoudsplicht heeft het akkoord geen invloed; na de homo-
logatie verschenen termijnen zijn ten volle verschuldigd: Kb. Am-
sterdam 17 Oct. 1893, W. n°. 6471.

De bij een liquidatie-akkoord benoemde vereffenaar is als
lasthebber ook van de schuldeischers persoonlijk jegens ieder
van hen tot nakoming van het bij het akkoord bepaalde ge-
houden.

Eb. Haarlem 20 Mrt. 1906, M. v. H. 1906 bl. 104, bev.
Hof Amsterdam 31 Jan. 1907, M. v. H. 1907 bl. 74.

Borgen en modeschuldenaren worden door het akkoord niet
bevrijd, art. 160 Fw. Zie ook artt. 1869 4°. en 1877 B. W.,
135 Fw.; de Fw. verkl., bl. 411 v.

De borg die, na de homologatie van het akkoord, den
schuldeischer het tekortkomende voldoet, heeft deswege geen
verhaal op den schuldenaar.

Zie hierover BRAVAHD-VEYBIÈBES en DEMANGEAT, bl. 438 v.;
— LYON-ÜAEN en RENAULT, a. w., dl. 7, n°. 620; — KOHLEU,
Lehrb., bl. 465 ; — VIDAEI, i fallimenti, n°. 733, bl. 752; -
PAGANI, in II diritto commerciale 1898, kol. 39 v.; — Hof
Milaan 15 Juni 1897, vern. Hof v. cass. Turijn 7 Mrt. 1898,
II dir. comm. 1897, kol. 788, en 1898, kol. 401.

Het faillissement eindigt, als de homologatie van het akkoord
in kracht van gewijsde is gegaan, art. 161. — Rekening en
verantwoording door den curator, art. 162.

De erkende en door den schuldenaar niet betwiste concur-
rente schuldeischers verkrijgen een executorialen titel, art. 159.

Zoolang de bevoorrechte schulden, voor zooverre zij door
het voorrecht geacht kunnen worden verzekerd te zijn, en de
faillissementskosten niet zijn voldaan, het bedrag daarvan in
handen van den curator niet is gestort of voor de betaling
daarvan zekerheid niet is gesteld, houdt de curator den boedel
onder zich. Na verloop van één maand gaat hij over tot de vol-
doening uit de voorhanden baten des boedels, art. 163 al. l en 2.

Het bedrag, waarvoor de vorderingen door het voorrecht
geacht kunnen worden verzekerd te zijn, wordt zoo noodig

-ocr page 865-
846
door den rechter-commissaris bepaald, art. 163 al. 3 i. v. m.
art. 67 al. 1.

Is het voorrecht slechts voorwaardelijk erkend, dan is art.
164 van toepassing.

„Een erkend voorrecht" in art. 163 al. l is een voorrecht,
dat in het faillissement is erkend, als werd het door den gefail-
leerde betwist. Zie de Fw. verkl., bl. 433 v.

Positie der schuldeischers wier vordering in het faillissement
wordt betwist of wier betwist recht van voorrang niet voor-
waardelijk is erkend; kunnen zij beslag leggen onderhanden
van dengene die belast is met de uitbetaling der akkoord-
percenten ?

Pres. Eb. Haarlem 28 Jan. 1911, W. n°. 9165, ontzegt den
sehuldeischer wiens vordering betwist wordt, de bevoegdheid
beslag te leggen.

Verhouding tusschen den gefailleerde en den advokaat die
namens hem het akkoord aanbiedt en bij wien de akkoord-
percenten betaalbaar worden gesteld.

Zie Eb. Eotterdam 23 Juni 1902, W. n°. 7861.
Ontbinding van liet akkoord.
Oiitbindiug kan worden gevorderd door eiken schuldeischer
- d. w. z. door allen voor wie het akkoord verbindend is -
jegens wien de schuldenaar in gebreke blijft, art. 165.

Elke schuldeischer beteekent elke concurrente schuldeischer;
de bevoorrechte schuldeischers staan buiten het akkoord: H. E.
27 Mei 1910, W. n°. 9032 ; — Hof Amsterdam 6 Apr. 1910,
W. n°. 9170.

Elke schuldeischer omvat de schuldeischers die in het fail-
lissement niet zijn opgekomen : Hof Amsterdam 28 Juni 1904,
W. n°. 8150.

De vordering wordt aangebracht en behandeld op de wijze
voor het verzoek tot faillietverklaring voorgeschreven, artt.
166 en 5.

Ontbinding van het akkoord gaat gepaard met heropening
van het faillissement, art. 167. De behandeling van het her-
opende faillissement regelt art. 168. Zie ook art. 170.

-ocr page 866-
847
Handelingen, door den schuldenaar verricht na het einde van
het faillissement, maar vóór de heropening, zijn bindend voor
den boedel, behoudens de toepassing van artt. 42 vlg., art. 169.

Verdeeling der voorhanden baten in het heropende faillis-
sement, art. 171. De Fw. verkl., bl. 422 v.

Nieuw faillissement, terwijl aan het akkoord in een vorig
faillissement nog niot volledig is voldaan, art. 172.

§ 89. DE TWEEDE PERIODE VAN HET FAILLISSEMENT
(DE INSOLVENTIE).

In deze periode zijn de artikelen van de tweede en van de
vierde afdeeling van toepassing, voor zoover de inhoud dier
artikelen zich daartegen niet verzet of in de zevende afdeeling
voor het in, het artikel geregelde onderwerp bijzondere voor-
schriften niet worden gegeven. Verg. de Fw. verkl., bl. 435 v.

Begin der periode, artt. 173 al. l en 170 i. v. m. art. 167.
„Van rechtswege" ! Zie over het amendement-LEVY op art. 173 :
de Fw. verkl., bl. 462 v.

Beteekenis der insolventie: de boedel wordt uitgewonnen,
verzilverd, art. 173 al. l, waarbij te letten op artt. 21 en
173 al. 2 i. v. m. art. 67 al. 2. Zie ook art. 176.

Wijze van verzilvering: art. 78 (advies van de commissie
uit de schuldeischers), art. 174 i. v. m. art. 67 al. 2 (onder-
handsche of openbare verkoop), art. 175 al. l i. v. m. art. 67
al. 2 (niet spoedig of in het geheel niet voor vereffening vat-
bare baten), art. 175 al. 2 (goederen die teruggehouden mogen
worden), art. 177 i. v. m. artt. 67 al. 2 en 78 (bezoldigde hulp
van den gefailleerde).

Beteekenis van „in het openbaar" in art. 174. Zie P. en
EEBLING KNAP in W. N. en E. nos. 1249, 1250, 1253, 1255,
1257 en 1259. De Jw. verkl., bl. 466 v.

Tegen den verkoop van goederen door den curator kan
degene die beweert daarvan eigenaar te zijn, zich verzetten.
Verg. art. 456 Rv.

Zie Hof Arnhem 9 Mei 1906, W. n°. 8520.
-ocr page 867-
848
Vergadering der schuldeischers tot verificatie van nageko-
men vorderingen, d. w. z. van de vorderingen, ingediend na
afloop van den termijn, in art. 108 l5, bedoeld, en niet reeds
ingevolge art. 127 geverifieerd, en tot raadpleging over de
wijze van vereffening, art. 178.

Van de beschikking van den rechter-commissaris tot beleg-
ging eener vergadering der schuldeischers is hooger beroep
ingevolge art. 67 ; op andere wijze kan de wettigheid der ver-
gadering niet worden betwist: H. E. 6 Juni 1902, W. n°. 7782.

Het artikel werd juist toegepast door Eb. Eotterdam 20 Dec.
1899, W. n°. 7457.

Uitdeeling aan de schuldeischers als er voldoende gereede
penningen voorhanden zijn, art. 179 i. v. m. artt. 67 al. 2 en 78.
Uitdeelingslyst, art. 180. Inrichting, artt. 180 al. 2 en 181.
Onder de ontvangsten is de wetffo-opbrengst van verzilverde
goederen te vermelden! Verg. Eb. Haarlem 27 Oct. 1908, P.
v. J. 1908 n°. 798. — Een uitdeelingslijst moet ook dan wor-
den opgemaakt, als aan de schuldeischers of aan de concurrente
onder hen niets valt uit te deelen; zie de Fw. verkl., bl. 445.

Bevoorrechte, pand- en hypotheekhoudende schnldeischers,
artt. 180 al. 2, 190 en 191.

In geval van faillissement van vennooten onder eene firma
kan een afzonderlijke nitdeelingslijst betreffende het vennoot-
schapsvermogen worden opgemaakt, welke alsdan een gemeen-
schappelijk onderdeel van de uitdeelingslijsten betreffende de
vermogens der vennooten uitmaakt.

Verg. Eb. Amsterdam 22 Oct. 1903, W. n°. 8049 ; — Kb.
den Bosch 15 Mei 1908, W. 11°. 8804. — Zie ook KJST-
VISSEB, Handelsr., dl. 3, bl. 321 v.; POLVLIET, in Themis 1911,
bl. 474.

Omslag der algemeene faillissementskosten over ieder deel
van den boedel,
niet over iedere vordering, art. 182.

Aanleiding tot deze bepaling. — Juiste toepassing: Eb. Leeu-
warden Apr. 1898, P. v. J. 1898 n°. 45; - - Eb. Dordrecht
19 Oct. 1898, W. n°. 7215; — Eb. den Haag l Mrt. 1899,
W. n°. 7252 ; - - Eb. Arnhem 23 Mrt. 1899, W. n°. 7262 ; -
Eb. Groningen 29 Nov. 1901, W. n°. 7675. -- Zie de Fw.
.,
bl. 446 v.; H. v. MANEN, in W. n°. 7228; S. GBATAMA,

-ocr page 868-
849
in W. n°. 7231; H. J. TASMAN, in "W", v. h. Not. n°. 231;
— J. J. HEUSE, art. 182 IV. en de fiscus-sehuldeischer, in
Themis 1900, bl. 33 v.; — Pu. B. LIBOUREL, art. 182 der Fw.,
in Rgl. Mag. 1903, bl. 321 v.; — H. HESSE, in Egl. Mag.
1904, bl. 460. — Het artikel wordt geheel mts verstaan door
A. E. BLES, in W. nos. 7224 en 7234, en V. in M. v. H.
1897, bl. 206 v.

Ook over hetgeen door den eersten hypotheekhouder of den
pandhouder ingevolge art. 59 al. l aan den curator moet
worden uitgekeerd (de opbrengst van het verbonden goed
na aftrek van hetgeen hij te vorderen heeft, zie hierboven
bl. 784), moet, als deel van den boedel, de omslag geschieden;
niet daarentegen over tweede of latere hypothekaire vorde-
ringen.

Zie Eb. Dordrecht 11 Dec. 1901 en Eb. Groningen 31 Jan.
1902, W. n°. 7734 ; Eb. Haarlem 19 Mei 1903, W. 11°. 7933,
en 27 Oct. 1908, P. v. J. 1908 n°. 798; Eb. Eotterdam
22 Juni 1904, W. n°. 8141: omslag over het bedrag, dat
de eerste hypotheekhouder na eigen bevrediging aan den cura-
tor afdraagt; — Eb. den Haag 23 Oct. 1908, W. 11°. 8758:
omslag over dit bedrag, niet over de tweede en derde hypo-
thekaire vorderingen; — Eb. Arnhem 5 Juni 1902, W. 11°.
7780, tevens beslissende, dat de tweede hypotheekhouder voor
hetgeen wegens dezen omslag wordt afgetrokken niet als
concurrent schuldeischer kan opkomen, waartegen terecht S.
GBATAMA in W. n°. 7824. - - Ten onrechte in anderen zin
(geen omslag over de opbrengst van hetgeen de eerste hypo-
theekhouder verkoopt, ook niet over het bedrag dat hij den
curator uitkeert): Eb. den Bosch 10 Oct. 1902 en 4 Nov. 1910,
W. n0". 7896 en 9159; Eb. Amsterdam 23 Jan. en 18 Febr.

1903, W. n°. 7900.
In de algemeene faillissementskosten zijn begrepen de kosten
der faillissementsaanvraag. Deze behooren tot de kosten van
uitwinning en boedelredding, bedoeld in art. 1195 1°. B. W.

Aldus Eb. Amsterdam 11 Apr. 1884, W. n°. 5072, caas.
verw. H. E. 2 Jan. 1885, W. n°. 5119. — Zie ook Eb. Arn-
hem, b. a.; — Eb. Groningen 6 Apr. 1900, P. v. J. 1900 n°.
92 (ook de kosten van een faillissementsaanvrage, buiten be-
slissing gebleven, omdat de faillietverklaring op een gelijktijdig
ingediend verzoek wordt uitgesproken, zijn bevoorrecht). —
Anders: Eb. Amsterdam 23 Juni 1869,'M. v. H. 1869 bl.

-ocr page 869-
850
222 (ze behooren niet tot de kosten, genoemd in art. 1195
1°. B. W., maar tot die genoemd in art. 1185 4°. B. W.);
— Kgt. n°. 4 Amsterdam 17 Sept. 1869, M. v. H. 1869 bl.
247 (ze zijn niet bevoorrecht).

De onkosten van de voortzetting van het bedrijf des gefail-
leerden ingevolge art. 98 Fw. behooren niet tot de algemeene
faillissemeiitskosten, maar zijn kosten gemaakt ter verkrijging
van de inkomsten welke de voortzetting heeft opgeleverd.
Verg. Eb. Amsterdam 18 Apr. 1900, W. n°. 7447.

Nederlegging der uitdeelingslijst ter griffie van rechtbank
en c. q. kantongerecht. Aankondiging en kennisgeving,
art. 183.

Art. 183 al. 1: „gedurende tien dagen"; Eb. Haarlem 27
Sept. 1898, W. n°. 7188: den dag der nederleggiug daaronder
begrepen; — evenzoo Eb. Amsterdam 7 Febr. 1902, W. n°.
7781; Eb. den Haag 8 Apr. 1904, W. n°. 8070. - - Anders
— eene uitlegging welke de voorkeur verdient — Eb. den Bosch
14 Apr. 1905, W. n°. 8260: de dag der nederlegging telt niet
mede.

Verzet tegen de uitdeelingslijst. Vorm, art. 184. Bijstand
van een procureur is niet voorgeschreven, zie art. 5. Wijze
van behandeling, art. 185.

Schuldeischers wier vordering boedelschuld is, kunnen verzet
doen: Eb. den Haag 30 Oct. 1908, W. n°. 8771. — Zie over
verzet op grond dat op de uitdeelingslijst ten onrechte baten
voorkomen, die niet daarop behooren, in verschillenden zin: Eb.
Amsterdam 27 Oct. 1902 en 15 Juli 1903, W. n°. 7950.

Verzet door „een niet-geverifieerde(n) schuldeischer", d. w. z.
door een schuldeischer wiens thans aangeboden vordering niet
is geverifieerd, al moge hij reeds uit anderen of uit gelijken
hoofde als schuldeischer erkend zijn, art. 186. Zie hierboven
bl. 824.

Aldus: Eb. den Bosch 6 Mrt. 1908, W. n°. 8665, vern.
Hof den Bosch 19 Jan. 1909, W. n°. 8835, vern. H. E. 12
Nov. 1909, W. n°. 8926. - - H. J.'TEN BEUGGEN CATE, in W.
n°. 7856; G. KIBBEKGEK, in Egl. Mag. 1904, bl. 167 v.; H.
E. COST BUDDE en A. HIJMAN, in W. nos. 8809 en 8816. —
Anders: Eb. Tiel 13 Dec. 1901, W. n°. 7722; Eb. Amster-

-ocr page 870-
851
dam 6 Juni 1902, W. n°. 7847; Eb. Breda 10 Mei 1904,
W. n°. 8131; Eb. Almeloo 18 Oct. 1905, W. n°. 8428; Rb.
den Bosch 18 April 1902 en 15 Mei 1908, W. n°. 7970
en 8804.

Wijze van verificatie in dit geval: art. 186 al. 2. Indiende
vordering wordt betwist, moet over de erkenning onherroepe-
lijk zijn beslist, alvorens het verzet tegen de uitdeelingslijst
behandeld kan worden, tenzij de rechter-commissaris de vorde-
ring voorwaardelijk toelaat, in welk geval art. 181 van toe-
passing is.

Verg. Eb. den Haag 10 Febr. 1903, W. n". 7887; H. E.
4 Juni 1909, W. 11°. 8878; — G. KIRBERGER, in Egl. Mag.
1899, bl. 355 ; — H. HESSE, in Egl. Mag. 1904, bl. 467.

*•
Verbindend worden der uitdeelingslijst. Tegen het vonnis,
op het verzet gewezen, staat hooger beroep of cassatie niet
open, art. 187 i. v. m. art. 85.

Doorhaling der (d. i., in tegenstelling met art. 870 W. v. K.,
van alle) hypothekaire inschrijvingen, art. 188 al. l, ook als
de verkoop van het onderpand ingevolge art. 57 al. l door
den eersten hypotheekhouder is gedaan. Zie de Fw. verkl.,
bl. 452 v.

De rechter-commissaris kan de doorhaling bevelen, ook nadat
de rekening en verantwoording door den curator is afgelegd en
ingeval de eerste hypotheekhouder heeft verkocht: Eb. Botter-
dam 9 Nov. 1904,"W. n°. 8182.

Kan de kooper van het verbonden goed de vordering tot
ontlasting volgens artt. 1254 v. Burg. Wetb. doen: a. als de
curator verkoopt?

Verg. Kgt. Steenwijk 16 Mrt. 1897, bev. Eb. Heerenveen
19 Mrt. 1897, P. v. J. 1897 n°. 52.

b. als de eerste hypotheekhouder verkoopt?
In bevestigenden zin: Hof Amsterdam 18 Sept. 1891, W. n°.
6107 ; H. E. 9 Mei 1901 (concl. contr.), W. n°. 7584, vern. Hof
den Haag 4 Febr. 1901, W. n°. 7575, bev. Eb. den Haag 11
Dec. 1900, t. z. p. (boedel niet insolvent); H. E. 27 Febr. 1902
(concl. contr.), W. n°. 7715, vern. Hof den Haag 18 Dec. 1901,
bev. Eb. den Haag 19 Nov. 1901, W. n°. 7671; Eb. den

-ocr page 871-
852
Haag 4 Mei 1909 en 18 Mei 1911. W. n°. 8862 en W. v. P.
N. en R- n°. 2165; — G. VAN BOSSEM, eene gevaarlijke be-
slissing, iu W. 11°. 7447, en: gerechtelijke rangregeling, in W.
nos. 7571, 7580 en 7679. - - Zie ook Eb. den Haag 27 Juni
1884, vern. Hof deu Haag 29 Juni 1885, W. 11°. 5296. -
Anders: Rb. Assen 22 Nov. 1858, W. n°. 2021; -- Hot'
Amsterdam 6 Febr. 1900, W. 11°. 7431; Eb. den Haag 7
Dee. 1900, bev. Hof den Haag 14 Jan. 1901, W. n°. 7571
(boedel niet insolvent); Eb. Haarlem 5 Apr. 1901, W. n°.
7574 (hoedel insolvent); - - P. P. P. KIST, in Eegt en Wet,
dl. 33, bl. 218 v.; - - POLENAAR, het ontwerp enz., bl. 32; —
K. W. BREVET, realisatie van met hypotheken bezwaard onroe-
rend goed in een faillissement, in Thernis 1897, bl. 65 v. (T.
D. M., in "W". n°. 6934); - - G. KIRBERGER, eene gevaarlijke
beslissing, in W- n°. 7450, en: gerechtelijke raiigregeling, in
W. n°. 7575 (mits de boedel insolvent is); — de Fw. verkl.,
bl. 470 v.

Critiek van art. 188: BREVET, t. a. p.; — M. L. VAN
GOUDOEVER, in "W. v. N. en E. 11°. 1530; - - G. VAN EOSSEM,
t. a. p.; - - H. HESSE, in Egl. Mag. 1904, bl. 463 ; — de Fw.
rerkl.,
bl- 474 v.

Zie voorts de verhandelingen over de vraag: regelt de Fail-
lissementswet de rechten der hypotheekhouders voldoende, of is
eene betere regeling gewenseht? in W. v. P. N. en E. n°. 1645.

Indien de kooper toegelaten wordt de vordering tot ont-
lasting te doen, behoort de curator nè den eersten hypothe-
kairen schuldeischer op de rangregeling te worden geplaatst,
als namens den boedel gerechtigd tot het geheele overblijvende
bedrag van de opbrengst.

Verg. Eb. Eotterdam 17 Juni 1895, W. n°. 6694.
Bij verkoop van schepen is art. 575 Rv. toepasselijk, art.
188 al. 2 F w.
Het verbindend worden der uitdeelingslijst belet niet, dat
op de penningen des boedels onder den curator beslag wordt
gelegd.

H. E. 11 Dee. 1908, W. nc. 8779, vern. Eb. Haarlem 4
Febr. 1908, W. n°. 8745 (beslag ten verzoeke van den ont-
vanger der directe belastingen).

Uitbetaling: a. voorwaardelijk toegelaten schuldeischers, art.
189 al. l (de- Fw. verkl., bl. 453 v.); b. schuldeischers wier
-ocr page 872-
853
voorrang wordt betwist, art. 189 al. 2; c. schuldeischers, ge-
verifieerd nadat uitdeelingen hebben plaats gehad, art. 191.
Verlies van voorrang!

Voorbeeld van een bevel tot schorsing der uitbetaling, door
den voorzitter der rechtbank in kort geding: Pres. Amsterdam
9 Juni 1903, W. n°. 7971, bev. Hof Amsterdam 22 Juli 1908,
W. n°. 8045.

Tijdstip van uitbetaling, art. 192. De uitkeeringen zijn een
haalschuld. Storting in de consignatiekas.

Einde van het faillissement: 1°. vernietiging der failliet-
verklaring, zie boven bl. 795 v. en 800; 2°. opheffing van het
faillissement, zie boven bl. 801; 3D. homologatie van een ak-
koord, in kracht van gewijsde gegaan, zie boven bl. 845;
4°. uitbetaling aan de geverifieerde schuldeischers van het
volle bedrag hunner vorderingen krachtens een uitdeelings-
lijst die niet is de slotuitdeelingslijst; 5°. verbindend worden
der stoiuitdeelingslijst.

Zie wat 4°. en 5°. betreft art. 193: aankondiging (kosteloos
in de Staatscourant); rekening en verantwoording aan den
rechter-commissaris; afgifte van boeken en papieren.

Eb. Alkmaar 4 Sept. 1900, \V. u°. 7600: uitkeering van
100 °/0 aan de geverifieerde schuldeischers, buiten den curator om
door den schuldenaar, doet het faillissement niet een einde nemen.

H. E. 7 Juni 1905, W. n°. 8238: door het verbindend
worden der slotuitdeelingslijst houdt art. 69 IV. op van toe-
passing te zijn.

Verdeeling van vrijvallende uitdeelingen en vereffening en
verdeeling van later ontdekte baten, art. 194.

Verg. de Fw. verkl., bl. 460 v.; H. HESSE, in Egl. Mag.
1904, bl. 469.

Rechten der schuldeischers na afloop van de insolventie;
voor zooverre zij niet voldaan zijn, herkrijgen zij hun recht
van verhaal op de goederen van den schuldenaar; zij verlie-
zen het recht op lijfsdwang, art. 195. Zie boven bl. 780. De
erkende schuldeischers, wier vordering door den gefailleerde
niet is betwist, bezitten in het proces-verbaal der verificatie-

55
-ocr page 873-
854
vergadering of in het vonnis, in het renvooi-proces gewezen,
een executorialen titel, artt. 196 en 197. Zie boven bl. 831 v.
Art. 196: „den voor tenuitvoerlegging vatbaren titel".

De erkende schuldeischer, wiens vordering bij do verificatie
door den schuldenaar is betwist (art. 126), moet ongegrond-
verklaring dier betwisting vorderen. Zie de Fw. verkl., bl.
480 v.

Een vóór de faillietverklaring tegen den gefailleerde verkre-
gen executoriale titel kan opnieuw worden ten uitvoer gelegd.
Verg. Hof den Bosch 18 Dec. 1894, W. u°. 6603.

Faillietverklaring kan door de oude sclmldeischers opnieuw
worden gevraagd.

Zie Hof Arnhem 5 Juli 1906, W. n°. 8527. — In het
nieuwe faillissement heeft verificatie plaats van alle vorderingen,
dus ook van die der oude schuldeischers.

Een naamlooze vennootschap eindigt door het verbindend
worden der slotuitdeolingslijst; een stichting in den regel
eveneens, een coöperatieve vereeniging reeds door de failliet-
verklaring (art. 18 wet van 17 Nov. 1876, Stbl. n°. 227); een
onderlinge waarborgmaatschappij zal feitelijk een einde nemen
na afloop der insolventie. Zie de Fw. verkl., bl. 482 v.

Verg. art. 205 Ontvv. St.comm. en art. 197 eerste Eeg.
Ontw. — L. H. KuiiU «Fr., aangeh. prft., bl. 110 v., 143 v.

§ 90. REHABILITATIE.
Tit. l, afd. 11: van rehabilitatie, is bij amendement in
de wet gebracht. Verschillende bek-ekenis der rehabilitatie in
het Wetb. v. Kooph. (artt. 850 en 892 v.) en in de Faillw.
Naar de Faillw. is zij geen certilicaat van eerlijkheid en goed
gedrag en heeft zij geeuerlei rechtsgevolgen. Zij constateert
enkel, dat de erkende sclmldeischers hebben verklaard, te
hunnen genoegen voldaan te zijn.

Verzoek van den schuldenaar of van zijne erfgenamen bij
de rechtbank die het faillissement heeft berecht, art. 206 i. v. m.
art. o. Overlegging van verklaringen der schuldeischers, art.

-ocr page 874-
855
207. Aankondiging in de Staatscourant en in nieuwsbladen,
art. 208 i.v. m. art. 17 al. 1.

Ieder erkend schuldeischer heeft recht binnen twee maan-
den verzet te doen, art. 209. Tusschenkomst van een procu-
reur wordt niet vereischt, zie art. 5.

Beslissing na verhoor van het Openbaar Ministerie, art.
210. Zie de Fw. verkl., bl. 513. Geen hooger beroep, noch
cassatie, art. 211. Uitspraak ter openbare terechtzitting en
aanteekening in het in art. 19 bedoelde register, art. 212 en
art. 19 al. l 6°.

§ 91. INTERNATIONAAL RECHT.
T. M, C. ASSEK, Schets van het internationaal privaatrecht,
bl. 169 v. — LYON-CAEN eu BENAULT, a. w., dl. 8, nos. 1223 v. —
J. KOHLEE, Lehrb. des Konkursr., C. Internationales Konkurs-
recht, bl. 601 v.; Leitfaden, 2do dr., bl. 310 v. — D. J. JITTA,
het vonnis van faillietverklaring in het int. privaatr., Prft.
1880. — PH. KLEISTJES, het faillissement in het internationaal
privaatrecht, Prft. 1890 (ree. Egl. Mag. 1891, bh 294 v.). —
J. PH. SuiJiiNG, vragen van internationaal faillietenrecht naar
aanleiding van het dwangakkoord in faillissement, in Egl. Mag.
1894, bl. 439 v. — D. J. JITTA., la codification du droit inter-
national de la faillite, 1895. - - M. TEAVEHS, Ia faillite et la
liquidation judiciaire dans les rapports internationaux, 1894. —
F. MEILI, die geschichtliche Entvpicklung des intern. Konkurs-
rechts, 1908; Lehrbuch des intern. Konkursrechts, 1909. —
Gr. KLEINFELLEH, die Universalitiit der Wirkungen des Konkurs-
Eröffnungsbeschlusses, in Zft. f. int. priv. u. öflentl. E., dl. 13,
bl. 549. — Zie voorts de literatuuropgave op bl. 38 v. hier-
boven.

D. J JITTA, de beteekenis van de nieuwe faillissementswet
voor het nationale en het internationale recht, 1894.

Het faillissement heeft als algetneen beslag en algenieene
vermogens-executie slechts territoriale werking.

De leer van de universaliteit vati het faillissement.
Artt. 211 en 213 van het Ontw. Staatse. Zie de toelichting,
bl. 246 v.

D. J. JITTA, de rechtskracht van vreemde vonnissen van
faillietverklaring in Nederland, volgens het ontwerp eener wet
enz... in Egl. Mag. 1888, bl. 406 v.

-ocr page 875-
856
Niet-overneming dezer bepalingen door de regeering. Amen-
dement der Commissie van Voorbereiding tot invoeging van
een nieuw art. 205 bis. Verwerping met 38 tegen 26 stemmen.

Art. 205 bis: „de gefailleerde, die goederen bezit in het
buitenland of insohuldeu op in het buitenland gevestigde per-
sonen, is verplicht, indien de curator zulks noodig acht, dezen
bij authentieke akte over te dragen de uitoefening van alle zijne
rechten op voormelde goederen of tegen voormelde personen".

a. Het buitenlandsche faillissement heeft geen beteekenis voor
het in Nederland aanwezige vermogen van den schuldenaar.
De jurisprudentie schijnt sedert 1888 zich in dezen zin te
vestigen.

Zie voor de oudere jurisprudentie: S. J. HINUST, overzicht
over de jurisprudentie betreffende internationaal recht. XIII.
Faillissement, in Rgl. Bijbl. 1882 B bl. 323 v. -- KLEINTJES,
a. w., bl. 141 v.

Gevolgen: de buitenlandsche faillietverklaring verhindert
niet, dat de schuldenaar ook hier te lande failliet verklaard
wordt.

H. K 5 Apr. 18S8, vern. Hof Amsterdam 17 Febr. 1888,
bev. Eb. Amsterdam l Febr. 1888, W. n°. 5538. — Hof
Amsterdam 6 Dee. 1898, W. n°. 7239 (concordat préventif de
la faillite).

De schuldenaar, in het buitenland failliet verklaard, kan
hier te lande in rechte optreden tegen zijne alhier wonende
schuldenaren.

Eb. Maastricht 8 Juni 1893, M. v. H. 1894 bl. 97.
De buitenlandsche curator heeft niet het recht op het ver-
mogen van den schuldenaar in Nederland de hand te leggen,
met name niet de bevoegdheid tegen de in Nederland wonende
schuldenaren van den gefailleerde in rechte op te treden.

J. Pu. SUIJLING, t. a, p-, bl. 451 v. — Eb. Maastricht 2
Febr. 1888, W. nn. 5523 (geen revindikatoor beslag op roe-
rende zaken); - • Eb. den Haag 9 Deo. 1896, W. n°. 6915
(de buitenlandsche curator is wiet bevoegd vorderingen, van den
schuldenaar op in Nederland wonende personen, over te dra-
gen). — Anders Kgt. den Haag 19 Febr. 1897, W. n°. 6964.

-ocr page 876-
857
De buitenlandsche curator kan niet hier te lande voor den
schuldenaar in rechte verschijnen, althans niet in een proces
betreffend alhier zich bevindend vermogen van den schuldenaar.

Eb. Amsterdam l Mrt. 1901, W. u°. 7014 (verstekverlee-
ning tegen den schuldenaar na procureurstelling voor den
curator); - - Eb. Eotterdam 19 Febr. 1902, W. 11°. 7826. —
Anders Eb. Arnhem 6 Dec. 1894, W. n°. 6621.

De schuldeischers van den in het buitenland failliet ver-
klaarden schuldenaar kunnen zich verhalen op diens vermo-
gen in Nederland, o. a. door arrest onder derden.

Eb. Amsterdam 9 Mei 1878, E. B. 1878 B bl. 130; —
Eb. Arnhem 16 Mrt. 1885, W. n°. 5223; - - Eb. den Haag
30 Sept. 1887, W. n°. 5491; — 14 Juni 1889, W. n°.
5750; — Eb. Eotterdam 27 Febr. 1893, W. n°. 6324; -
Eb. Arnhem 29 Apr. 1895, W. n°. 6698.

De schuldeischers kunnen niet beslag leggen en zich verhalen
op hetgeen iemand in Nederland schuldig is aan den buiten-
landschen curator wegens van dezen gekochte goederen: H. E.
20 Febr. 1903, W. n°. 7880, cass. venv. Hof den Haag 14
Apr. 1902, M. v. H. 1902 bl. 2(53. — Zie ook Eb. Amsterdam
17 Febr. 1905, M. v. H. 1905 bl. 168: de schuldenaar kan
zich in een geding voor den Nederl. rechter beroepen op een
overeenkomst, door zijnen buitenlandschen curator met den
schuldeischer aangegaan.

b. Het Nederlandsche faillissement omvat uit kracht van
de Nederlandsche wet niet ook het vermogen van den schul-
denaar in het buitenland. Art. 20 Fw.

Eb. Eoermond 7 Jan. 18!)2, W. 11°. 6251. - - Op de ver-
mogensbestanddeelen in het buitenland werd bij de beslissing
over eene faillietverklaring gelet door Eb. Groningen 25 Febr.
1898, W. n°. 7141.

c. De verificatie in het buitenlandsche faillissement heeft
alleen beteekenis voor dat faillissement.

Eb. Amsterdam 8 Jan. 1904, W. n°. 8113: op de erken-
ning eener vordering in het buitenlandsche faillissement, zij het
door den rechter, kan voor den Nederlandschen rechter beroep
niet worden gedaan.

d. Ook het akkoord heeft slechts territoriale werking en belet
alleen het verhaal op het vermogen, zich bevindende in het

-ocr page 877-
858
land, waar het een einde heeft gemaakt aan het faillissement.
De Fw. verkl., bl. 505 v.

J. PH. SUIJMNG, t. a. p., bl. 459 v. — Hof deu Bosch 24
Juli 1894, W. n°q. 6536 en 6547. — Eb. Haarlem 21 Mrt.
1899, bev. Hof Amsterdam 26 Apr. 1899, cass. verw. H. E,
9 Juni 1899, P. v. J. 1899 11°. 49; W. nos. 7291 en 7292
(het beginsel aangenomen, maar ook juist toegepast?). —
Anders Eb. Amsterdam 18 Dec. 1879, W. n°. 4496 (de schuld-
eischer, die in het buitenland verhaal neemt op vorderingen
van den hier gefailleerde, moet wat hij daardoor meer verkrijgt
dan de akkoordprocenten, aan den schuldenaar teruggeven).

Omvat het Nederlandsche faillissement het vermogen in de
koloniën, en het faillissement in de koloniën uitgesproken
het vermogen in Nederland?

Zie Belinfante II, bl. 147 v.; v. D. PELTZ II, bl. 301. -
Verg. over art. 104 Eeg. Eegl. v. Nederl. Indië: DE LOUTER.
Handl. tot de kennis v. h. Staats- en Adm. recht v. Ned.
Indië, 5de dr., bl. 486. — F. C. HEKMEIJER, in de Indische
Gids 1909, bl. 161 v.

Artt. 203—205: De schuldeischer, die, rechtstreeks of door
een tusschenbeide komenden persoon, zich verhaalt op goe-
deren in liet buitenland, is verplicht het verhaalde aan den
boedel te vergoeden. Deze inbrengplicht is algemeen.

De Fw. verkl., bl. 507 v.; — J. PH. SUIJLING, t. a. p., bl. 457
v. — Voorbeeld van toepassing van art. 204: Eb. Amsterdam
11 Dec. 1901, W. 11°. 7760.

§ 92. SURSÉANCE VAN BETALING.
Oud-Vader land se h recht.

Het Edict vau Karel V van 19 Mei 1544, artt. 31—35
(brieven van respyte ende atterminatie van schulden), zie hier-
boven bl. 742. — H. KINSCHOT, de rescriptis gratiae, a su-
premo Brabantiae senatu nomine ducis concedi solitis. Tract.
IV, de solutiouum induciis. 1633. — DE GROOT, Inleydinge,
bk. 3, dl. 51, § 8 (brieven van uitstel van de hooge Overheit
voor den tijt van vijf jaren, mits stellende seker.... indien
het meerder-deel der inschulders daarin bewilligen, rekenende
het meerder-deel na de grootheyt van de schulden: anders zijn
de regters gewoon te gebruiken aenrading ende onderregtinge). —
S. VAN GROENEWEGEN, tract. de leg. abrogat., ad 1. 2 Cod. l,

-ocr page 878-
859
19 (illa moratoria rescripta, qnae brieven van respijt appellantur,
hodie a suprema Hollandiae curia, alia autem, quae brieven van
inductie
dicuntiir, a curia provinciali impetrantur. Praescriptione
moratoria nemo gaudet, nisi fidejussio idonea super debiti solu-
tione praebeatur); ad 1. uit. Cod. 7, 7l (quinquennales. . . .
induciae, nee non et literae inductionum ab urbano judice com-
probari debent, sed hae a provinciali Hollandiae Curia, illae a
supremo senatu impetrantur). — S. VAN LEEUWEN, ücnsura
forensis, lib. 4, cap. 45 (Solutionum iuduciae duplicis sunt
geueris, aliae quae a principe ex singulari gratia conoeduntur,
per rescripta moratoria, cujus vicem in Hollandia Suprema Curia
sustinet. Aliae quas a majori creditorum parte: debitores a
Provineiali Curia impetrare assueverunt. Pro quibus ex stylo ....
expediuntur litterae, quas vocant inductionum, ad magistratum
loei; borgstelling werd vereischt); Het Rooms-Hollands-regt,
1732, bk. IV, dl. 41, nos. 5—7 (brieven van inductie of atter-
minatie, „d. i. een bewilligde uitstel, anders respijt voor den tijd
van vijf jaren, mits stellende borg voor de voldoening". „Voor-
gaande bewilliging van de schuld-eisren, die daarop werden
geboort of het meerendeel van dien", werd gevorderd). — U.
HÜBBR, Heedendaegse reehtsgeleertheijt, dl. 2, bk. 2, kap. 43.
Van brieven van respijt (brieven Tan respijt ende atterminatie
van tijt, bij den Hove verleend. Cautie en toestemming van de
meerderheid der schuldeischers vereischt). — D. G. v. D.
KEESSEL, Theses selectae, th. 890—893, 895 (rescriptum mora-
torium en litterae of mandatum inductionis; zekerheidstelling en
toestemming van de meerderheid der schuldeischers voor beide
vereischt. Daarnevens het beneficium sunimi Imperantis, quod
dicitur Surchéance van lietaliny, quo. absque ullo creditorum
consensu, et absque cautione fidejussoria vel pignoratitia debitori
in annum dilatio conceditur, suspensis omnibus actionibus, ar-
restis et executionibus, quibus jus siuim persequi creditores
potuissent). — J. v. ». LINDEN, Eegtsgeleerd, practicaal en
koopmaiishandboek, bl. 353 v. (hij noemt alleen brieven van
atterminatie of respyt en het mandement van inductie). —
Bericht der Burgemeesteren van Amsterdam d.d. 18 Jan. 1774,
Groot Placaatboek, dl. 9, bl. 510: tweeërlei remedie: manda-
ment van atterminatie of respijt,
en van inductie. Bij beide cautie
vereischt; het eerste moet worden geïnterineerd, in het tweede
door de meerderheid der schuldeischers worden toegestemd. —
Eesoluties van de Staten van Holland van 26 Febr. 1784 en
15 Nov. 1793 over het verleenen van surséance van betaling
(Gr. Placb. dl. 9, bl. 558 en 564). — FOCKEMA ANDBEAE,
Inleidinge van DE GROOT, dl. 2, Aanteek., bl. 181 v.

Alg. Manier van Procedeeren v. 22 Aug. 1799, Manier v.
proc. in civ. zaaken zoo voor de burger!, rechtb. als voor de

-ocr page 879-
8BO ,
depart. gerechtsh., tit. 5, afd. 13, artt. 233—237 (uitstel van
betaling voor ten hoogste vijf jaren, onder borgtocht). — Ontw.
Burg. Wetb. T. D. LINDEN van 1807, bk. 3, tit. 14, afd. 9,
artt. 15—21 (art. 15: de voldoening aan aangegane verbindto-
nissen wordt somwijlen voor een tijd opgeschort, wanneer door
den regter aan eenen schuldenaar Brieven van atterminatie of
uitstel van betaling onder Borgtogt, of door den Souverein,
Decreet van Surcheance van betaling zonder borgtogt, verleend
worden. — Voor de atterminatie wordt toestemming van de
meerderheid der schuldeischers vereischt). — Wetb. Nap. v. h.
Koninkr. Holland v. 1809, bk. 3, tit. 2, hfdst. 5, afd. l, st. 6:
„van atterminatie of uitstel van betaling", artt. 1184—1186. -
Wetb. op de regterlijke instellingen enz. v. 1809, bk. l, tit.
2, hfdst. 2, artt. 115—117 (surcheance van betaling, mitsga-
ders van procedures en executiön), en bk. 2, tit. 5, hfdst. 11:
„Van atterminatie", artt. 701—764, overeenkomende met Ontw.
betr. de manier van procedeeren in civ. zaken v. 1815, tit. 5,
hfdst. 11: „Van atterminatie of uitstel van betaling", artt.
276—279. — Ontw. Burg. Wetb. van 1816, bk. 4, tit. 14:
Van atterminatie. — Souv. Besl. v. 29 Jan. 1814, Stil. n°.
20, bepalende de voorschriften, waarnaar diegenen zich zullen
behooren te gedragen, welke zich, ter bekoming van surcheance
van betaling, of van procedures en executiën, aan den Souve-
rein zouden willen adresaeeren. — Ontwerp Burg. Wetb. van
1820, bk. 4, tit. 19: Van atterminatie, surséance van betaling
en brieven van vrijgeleide (atterminatie door de rechtbank te
verleenen onder borgtocht en met bewilliging van de meerder-
heid der bekende schuldeischers; surséance door den hoogen
raad te verleenen). — Vraagpunt van stellig recht: „of er, be-
halve in materie van koophandel, brieven van atterminatie en
surséance zouden bestaan", 30 Dec. 1823 met 52 tegen 22
stemmen ontkennend beantwoord. — Ontwerp Wetb. v. Kooph.,
bk. 3, v. 21 Dec. 1825 ; — Wet v. 23 Maart 1826, Stil. n°.
48; — Wetb. v. Kooph. v. 1830; — Wet v. 24 April 1836,
Stil. n°. 16; — Wet v. Kooph. v. 1838. — Faillissements-
wet van 1893, tit. 2. Zie hierboven bl. 748 v.

Literatuur.
S. P. LIPMAN, essai historique sur les surséances, 1827. —
D. H. DELPRAT, de Nederlandsche en Belgische wetgevingen
betrekkelijk de surséance van betaling onderling vergeleken,
Prft. 1854. — K. ZWAAKDEMAKEB, over surséance van beta-
ling, Prft. 1878. — H. SCHAAP, surséance van betaling, in N.
Bijdr. v. E, en W. 1882, bl. 244 v., 410 v.— Zie voorts DE
WAL, dl. 3, bl. 123.

-ocr page 880-
861
Wat het buitenland betreft, de surséance van betaling komt
alleen voor in België: Code de commerce, bk. 3, tit. 4: „des
sursis de payement", artt. 593—614.

Algemeene uitstellen van betaling (moratoria). Zie voor
voorbeelden aan de vaderlandscho geschiedenis ontleend,
v. MIERIS, Groot Charterboek, dl. 3, bl. 287, 309; SCHAAP,
t. a. p., bl. 273. — Pransche wetten van 13 Aug. 1870, relative
aux échéances des effets de commerce et aux poursuites contre
les militaires, met latere dekreten; 27 Jan. 1910, relative a la
prorogation des délais des protêts et des actes destinés a con-
server les recours en matière de valeurs négociables; 24 Dec.
1910, prorogeant les échéances dans les départements inondés. -
Hwb. v. Spanje, art. 955.

Karakter der surséance van betaling: Uitstel van betaling ge-
durende een bepaalden tijd.

Voorwaarden: 1°. de schuldenaar moet voorzien, dat hij met
betalen van zijne opeischbare schulden niet zal kunnen voort-
gaan, art. 213; 2°. hij moet aantoonen, dat er vooruitzicht
bestaat, dat hij na verloop van eenigen tijd aan al zijne ver-
plichtingen zal kunnen voldoen, art. 213; 3°. de groote meer-
derheid der schuldeischers moet toestemming geven, artt. 217
al. l en 225. Zie over dit laatste vereischte: de Fw. verkl.,
bl. 519 v.

Ieder schuldenaar kan surséance verkrijgen, in overeen-
stemming met het oud-vaderlandsche recht, doch in afwijking
van het Wetb. v. Koophandel. Buitengewone omstandigheden
van oorlog of andere onvoorziene rampen worden niet, zooals
in het Wetb. v. Kooph., gevorderd.

A. Procedure tot verkrijging der surséance van betaling.
Verzoekschrift bij de rechtbank onder overlegging van een
door behoorlijke bescheiden gestaafden staat, art. 214. Neder-
legging ter griffie, oproeping van den schuldenaar en de in
Nederland wonende schuldeischers, aankondiging van verzoek
en oproeping, artt. 215 en 216 al. 1.

Raadpleging van schuldenaar en schuldeischers (art. 216
al. 2) en stemming over het verzoek, art. 217 al. l en 2.

-ocr page 881-
862
Over het vorderingsrecht van hen, die als schuldeischers op-
komen, wordt niet beslist.

Voorloopige surséance kan alleen worden verleend als de
in art. 217 al. l negatief aangewezen meerderheid der opge-
komen schuldeischers zich ervoor verklaart, en de schulde-
naar niet blijkt te kwader trouw te zijn, art. 217 al. 3.

Weigering van het verzoek met of zonder faillietverklaring,
art. 217 al. 4; gelijktijdige vordering tot faillietverklaring,
art. 217 al. 5.

Uitspraak van de beschikking der rechtbank in 't open-
baar, art. 217 al. 6.

Hooger beroep: a. door den schuldenaar in geval van afwijzing
van het verzoek, 6. door de tegenstemmers in geval van
verleening der voorloopige surséance. Wijze van instelling,
art. 218.

Hof Leeuwarden 22 Nov. 1899, W. n°. 7371: wie niet is
toegelaten tot deelneming aan de stemming, kan niet in hoo-
ger beroep komen.

Behandeling van het hooger beroep, art. 219 al. l en 2.
Geen nieuwe stemming. Het Hof kan bij afwijzing van het
verzoek de faillietverklaring uitspreken of bevestigen, art.
220 al. 3.

Het Hof mag niet wijziging brengen in de toelating tot de
stemming noch in den uitslag daarvan: Hof Leeuwarden, b. a.,
en 4 Apr. 1900, W. n°. 7465 ; - - Hof den Bosch 14 Oct.
1902, W. n°. 7854. — Zie echter Hof den Haag 25 Sept.
1901, W. n°. 7702.

Cassatie uitgesloten, art. 219 al. 3.
De uitspraak der rechtbank wordt voorloopig ten uitvoer
gelegd, art. 220 al. 1. Nadere regeling in al. 2 en 3.

Beteekenis der voorloopige surséance. Inhoud en aankon-
diging der beschikking, art. 221. Benoeming van een of meer
bewindvoerders en van een of meer deskundigen. Art. 229 al. 1.

Hof Leeuwarden 4 Apr. 1900, b. a.: het Hof is niet bevoegd
in hooger beroep andere deskundigen te benoemen, als het de
voorlichting der door de rechtbank benoemden verwerpt.

-ocr page 882-
863
Onderzoek der deskundigen, zie de Fw. verkL, bl. 583 v.
Zij moeten een verslag uitbrengen, art. 222.

Oproeping van den schuldenaar, de schuldeischers, de be-
windvoerders en de deskundigen ter raadpleging over het
verleenen der definitieve surséance, artt. 223, 224.

De (definitieve) surséance moet verleend worden, als de in
art. 225 aangegeven meerderheid der schuldeischers er voor
stemt, tenzij blijkt dat de schuldenaar te kwader trouw is of
de rechter het vooruitzicht, dat de schuldenaar na afloop der
surséance weer aan zijne verplichtingen zal kunnen voldoen,
niet aanwezig acht, art. 225 i. v. m. art. 213. De Fw. verkL,
bl. 519 v.

Hof Leeuwarden 4 Apr. 1000, b. a.; — Eb. Eotterdam
7 Apr. 1900, M. v. H. 1901 bl. 45. — Anders ten onrechte:
Eb. Utrecht 7 Febr. 1900, W. 11°. 7438 (verleening van sur-
séance, hoewel het bedoelde vooruitzicht niet bestond, omdat
de meerderheid der schuldeischers had toegestemd): — F. A.
E. A. T. ITTEKSUM, in Egl. Mag. 1903, bl. 51.

Afwijzing der surséance kan gepaard gaan met faillietver-
klaring, art. 225 a. h. e.

De langste duur der surséance is anderhalfjaar, art. 226 al. 1.
Art. 226 al. 3 : „Gedurende één jaar na afloop der surséance
kan zij niet opnieuw worden verleend", is ingetrokken bij de
wet van 9 Juni 1902, Stil. 11°. 91.

Over de verleening der (definitieve) surséance beslist de
rechtbank, of in het geval van art. 227 al. l het Hof in
eerste en hoogste ressort. De beschikking wordt aangekondigd
op de wijze, voorgeschreven in art. 226 al. 2 i. v. m. art.
215 al. 2.

Tegen de uitspraak der rechtbank is hooger beroep, gere-
geld in art. 228 i. v. m. artt. 218 en 219; tegen de beschik-
king van het Hof geen cassatie, artt. 227 al. 2 en 228 al. l
i. v. m. art. 219 al. 3.

Hof den Haag 9 Apr. 1900, W. 11°. 7460: een schuldeischer,
die vóór het verleenen der surséance stemt, kan in geen geval
in hooger beroep komen van het vonnis waarbij de surséance

-ocr page 883-
864
is verleend, zij het voor een langeren termijn dan werd aan-
gevraagd.

Rb. Rotterdam 23 Mei 1900, P. v. J. 1900 n°. 78 : tegen
de uitspraak der rechtbank is geen request-civiel.

B. Rechtsgevolgen der surséance van betaling.
De schuldenaar verliest het vrije beheer en de vrije be-
schikking over zijn vermogen. Medewerking, machtiging of
bijstand der bewindvoerders wordt noodig. Handelingen, door
den schuldenaar alleen verricht, verbinden den boedel niet,
art. 230. Zie de Fw. verkl., bl. 539.

Surséance sluit dwang tot voldoening uit het vermogen
uit, artt. 231 al. l en 236 al. 6. Aangevangen executiën wor-
den geschorst, gelegde beslagen vervallen, art. 231 al. 2. Zie
de Fw. ven-ld., bl. 540 v.

Het ontslag uit de gijzeling regelt art. 231 al. 2.
Invloed der surséance op het instellen en voortzetten van
rechtsvorderingen, art. 232 al. l en 3. Bijzondere bepaling
voor vorderingen tot betaling tegen den schuldenaar, art.
232 al. 2.

De bevoegdheid tot betalen blijft bestaan, met inachtneming
van art. 234.

Indien op de surséance faillissement volgt, kunnen de schuld-
eischers die gedurende de surséance betaalbaar gestelde percenten
nog niet hebben ontvangen, deze van den curator opvorderen:
Eb. den Bosch 18 Apr. 1903, W. n°. 7933, bev. op andere
gronden Hof den Bosch 9 Eebr. 190-1, W. 11°. 8066, vern.
H. E. 11 Nov. 1904, W. n°. 8140. Zie hierboven bl. 772.

De surséance heeft geen betrekking: 1°. op schulden gedu-
rende de surséance met inachtneming van art. 230 aange-
gaan, 2°. op de schulden, in art. 233 al. l n03, l—6 genoemd,
onverschillig wanneer zij zijn aangegaan of ontstaan. Ten
aanzien van door hypotheek of pand gedekte of op bepaalde
goederen bevoorrechte vorderingen, bestaande bij den aan-
vang der surséance, werkt deze iu\ executie van het onder-
pand, indien er tekort komt, art. 233 al. 2. - - Art. 233 al. l
7°. is overbodig.

-ocr page 884-
865
De vordering tegen den borg voor een mede door hypotheek
verzekerde schuld valt niet onder art. 233 al. l 2°.: Hof
den Haag 25 Sept. 1901, W. n°. 7702. — Huur van-een muur-
vlakte is geen huur in den zin van art. 233 al. l 4°.: Eb.
Amsterdam 14 Dec. 1908, W. n°. 8917.

Art. 233 al. l 5°. is gewijnigd bij art. VIII der wet van
13 Juli 1907, ,SW. n°. 193, tot regeling van de arbeidsover-
eenkomst.

Hoofdelijke medeschuldenaren en borgen kunnen zich niet
beroepen op de surséance, aan een hunner of aan den hoofd-
schuldenaar verleend, art. 235.

Taak der bewindvoerders. •- - Art. 229 al. 2.
Het loon en de voorschotten der bewindvoerders en des-
kundigen en de voorschotten van den griffier zijn bevoorrechte
schulden, art. 239.

C. Einde der surséance van betaling.
1°. Door verloop van den tijd, waarvoor zij is verleend,
art. 226 al. 1.

2°. Tusschentijds, door intrekking bij rechterlijke beschik-
king, op verzoek van de bewindvoerders of van een of meer
der schuldeischers (art. 236 al. 1), of in het geval van art.
236 al. l 5°. ook van den schuldenaar zelven (art. 236 al. 2).
Zie voorts art. 236 al. 3; voor de procedure: artt. 286 al. 4
en 237 al. 2; voor de beschikking en voor de aankondiging
daarvan: art. 236 al. 5 en 7.

3°. Door intrekking bij rechterlijke beschikking, als de be-
talingen hervat kunnen worden, art. 237.

Invloed van den dood van den schuldenaar op de surséance.
Zie de Fw. verkl., bl. 551 v.

Amendement van de Coinni. v. Voorb.: „art. 229tó. De
surséance eindigt door den dood van den schuldenaar". Ver-
worpen met 48 tegen 19 stemmen.

Surséance, onmiddellijk of kort daarna gevolgd door fail-
lietverklaring, art. 238 al. l en 2: regeling van de bereke-
ning der termijnen, in de artt. 43 en 45 genoemd, en van de
bevoegdheid des curators iu verband met art. 230.

-ocr page 885-
866
In andere gevallen mist de curator de bevoegdheid, welke
art. 238 al. 2 hem toekent: Eb. Utrecht 11 Nov. 1903, W.
n°. 8003.

Berekening der voornoemde termijnen als opnieuw sursé-
ance is verzocht vóór afloop of binnen eene maand na afloop
van een vroeger verleende, art. 238 al. 3.

Art. 238 al. 3 is toegevoegd bij de wet van 9 Juni 1902,
Stil. n°. 91.

-ocr page 886-
REGISTERS.
-ocr page 887-
f
01000868-1.jpg

-ocr page 888-
Register der behandelde onderwerpen1).
Aanbod 224; — openbaar = 224, 383.
Aandeel 145; -- op naam 150; — aan

toonder 127, 160, 321; — beteekenis 150;
inschrijving 154; — stemrecht 158- —
(vol)storting 161, 165.
Aandeelhouder 149, 161.
Aanhangig geding (tijdens de failliet-
verklaring) 806.

Aanmonstering 465, 470.
Aansprakelijkheid: expediteur 350;

vervoerder van goederen 359 — 370; 392—
394; 509—520; — vervoerder van per-
sonen 379; — ondernemer eener spoorweg-
dienst 386; — brievenvervoer 406; -
eigenaar niet-recder 433; — reeder 434,
443, 449, 465; — schip 445; — schipper
465.

Aanteekening: verzendingen 369; — post-
stukken 408.

Aanvaring 556, 685; — bepalingen ter
voorkoming van = 566.

Aanwijzing 199, 341; - - van den be-
voordeelde bij levensveizekering 782.

Aanzeggingsbiljet 297.
Abandon. Zie Afstand.
Abandonnement 443, 669, «81, 706.
Abonnementsverzekering 656, 659.
Abstracte verbintenissen 180.
Abus du droit 384, 505.
Acceptatie : wissel 257; — assignatie 284;
— promesse 278; — volgbrief 296.

Acceptatie ter eere 263.
Accreditief 286.
Actions de jpuissance 149.
Administratiekantoren 46, 326.
Advance-notes 473.-
Affaire 70.

Aflossing: obligatielening 323.
Afstand (van schip en vracht) 436—445.

Afstappersgeld 472.
Afzender: verplichtingen 520.
Agent. Zie Handelsagent.
Agentuur-contract 97.

Akkoord. Zie Dwangakkoord.
Akkoorden over hulp- of borgloon 579.
Aktie. Zie Aandeel.

Algemeen Reglement voor het vervoer
op de spoorwegen 086, 390.
Allonge 251.
Allotment notes 473.
Altijddurende rente: faillissement 811,
833.

Ambachtslieden: faillissement van den
aannemer 785.

Amortisatie : orderpapier 231; —toonder-
papier 305; -- effecten 322 ; — certifi-
caten 320.

Amortisatiekas 573.
Anticipatiebiljetten 313.
Arbeidsovereenkomst: boekhouder en

reeders 448; — schipper en rcedcr 458 —
462; — schepelingen en reeder 468—
476. — Zie Dienstbetrekking.

Assignatie 19, 281, 307; '— endossement
283; - acceptatie 284; — aval 284; -
vervaltijd 284; — betaling 284; —regres
284; — verjaring 285.

Assignatie (Nederl. Bank) 279.
Assurantie. Zie Verzekering.
Aval: wissel 264 ; — assignatie 284.
Avarij 543. — Vrij van = 631.
Avarij-grosse 543, fi84, 680, 687.
Avarij-particulier l'.), 543, 670, 701.
Avarij-penningen: verzekering 698.
Bagage-cognossement 536, XXXVII.
Bagage-recu 334.
Bankbiljet 10», 210, 312.
Bankier 47, 108.
Bankruptcy 746.
Baraterie 637.

Bediende. Zie Haudelsbediende.
Begrafenisfondsen 17«, 719.
Beheershypotheken: verificatie 835.
Behouden-varen-verzekering 602,

604, 694.
Beklanting 70.

1) l)e getallen wijzen aan, op welke bladzijden het onderwerp wordt behandeld.
-ocr page 889-
870
om handel te drijven 54.
Belading. Zie Inlading.
Belang (verzekering) 602; — bewijs «05,

723.
Beleenbriefje 334.
Beleening 318, XIX, XX.
Beperkte aansprakelijkheid des ree-

ders 435, 443, 445.
Berging 571.
Borgloon 569, 574.
Beschadiging 670.
Beschadigdheid 632.

Beslag (failissement): verval 781; — door-
haling 782.

Bestemmingsplaats 492, 552.
Betaalmiddel 313, 333, 335.

Betaling: wissel 265; — assignatie 284;
— schadevergoeding bij verzekering 686; —
Pauliana 775, 779; — na de faillietver-
klaring 812.

Betaling ter eere 276.
Betalingsbelofte 182.
Betalingsopdracht (schriftelijke) 199.
Beurs 89.
Beurs-polis 596, 603.

Bevoegdheid handel te drijven 54.
Bevoordeelde (bij levensverzekering) 730.

Bevoorrechte schulden: op schepen
429; — verificatie 824, 835; — homolo-
gatie van een akkoord 846.
Bevrachter: verplichtingen 520.

Bevrachting 45, 480.
Bewerkt verkoopen 42.

Bewijs van aandeel in cognossement 291.
Bewijs van opslag 294, I; — levering

door middel van het = 340.
Bewijskracht: koopmansboeken 60; —

makelaarsboeken 101.
Bewijslast: in aanvaringszaken 559; -

bij verzekering 640.
Bewijsvoering in aanvaringszaken 559.
Bezichtiging (gerechtelijke) 373,

511, 671, 672, 680.
Bezit geldt als volkomen titel 205,
210.

Biljetten van verschillenden aard 333.
Binnen(scheep)vaart 19,420,450,458,
476, 534, 566.
Binnen-transportverzekering 644.
Blanko-endossement 255.
Bodemerij 45, 538.

Bodemerijbrief 540; — aan order 293.
Bodemerij-verzekering 605, 638,640.
Boedelschulden 786.

Boeken. Zie Handelsboeken.
Boekhouder (reederij) 19, 447.
Borgtocht: verificatie van dcu borg 836;
— invloed van een akkoord op = 845.

Brandverzekering 19, 60'.), 636, 653,
665, 670, XLI.
Brievenvervoer 406.

Bronnen: van het Nederl. handelsrecht
10; — van het zeerecht 413; — van het
schadeverzekeringsrecht 591; — van het
faillietenreeht 741.

Bruto-vracht 440, 699, 701.
Buiten-koers-stelling: toonderpapier
305.

Burgerlijk recht 3, 39.
Bijlading 529.
Bijlbrief 424.
Cambium 233.
Capital humain 715.
Cargadoor 47, 352.
Casco 422.
Casco-verzekering 611, 633, 638,658,
660, 661, 675, 677, XXXVIII, XXXIX.
Causa (in het verbintenissenrecht) 181.

Cautio (in)discreta 182, 287, 323.
Ceel. Zie Ontvangceelen.
Certificaten 325, XV—XVIII.
Cesser-clause 487.
Cessie 193, 201.
Charterer 479.
Cheque 309.
Chertepartij 479, 480, XXI-XXIH.
Circulatiebank 57.
Clausuia cassatoria 243.
Clausule. Zie Cognossement-clausules, Wis-
sel-clausules.

Clearing-house 311.
Code de commerce 15, 17, 26.
Codificatie van het handelsrecht 7, 13.
Cognossement 358, 359, 488, XXIV-
XXVII; — aan order 286; —aan toonder
314; — verhouding tot chertepartij 289;

— levering door middel van het = 337.
Cognossement-clausules 513.
Collectieve verzekering 738.
Collision-clause 686.
Comité maritime international 35.
Commanditaire vennootschap 124;

— faillissement 127, 762.
Commanditaire vennootschap op
aandeelen 127.

Commissarissen: naaml. venu. 161.
Commissie uit de schuldeischers 815, 817.

Commissiehandel 46.
Commissionnair 19, 102, 622,771, 784.
Common-benefit-theorie 548.
Communication des livres 68, 92.
Complaisance-papier 213, 217, 247.
Complementaris 125.
Concessie 353.

Concurrentie. Zie Mededinging.
Concurrentie-bedingen 55.
Concursus creditorum 790.
Consignatie-kas 574.
Consortium 122.
Contrat de change 235, 28fi.
Contract-polis 665, 711.
Coöperatieve vereeniging lee, 854.

-ocr page 890-
871
Copartnership 91.
Coupon 321, 324, 326.
Creatie-theorie 21».
Crossed cheque 310.
Croupier 131.

Curator faillissement: rechtspositie
787; — taak 815; — beheer 81fi.

Dagboek 59.
Dagregister 454, 457, 484.
Damage for detention 503.
Delcredere 106.
Delivery-order 291, 509.

Derden (positie van = in het rechtsver-
keer) 204.

Despatchmoney 506.
Deviatie 491, 638, 662.

Dienstbetrekking: handelsbedienden90;
— bestuurders naam), venn. 159; — com-
missarissen iiiiaml. venn. 161; —boekhou-
der eener reederij 448; — schipper 458—
462; — schepelingen 468—476; — fail-
lissement van den werkgever 811.

Dispache 550, 684, 686.
Distantia loei. Zie Plaatsverschü.
Distantievracht 525.
Dividend 163.
Dividendbewijzen 326.

Domicilieering: wissel 242; - promes-
se 279, 280.

Doodehandsch-principe 117.
Doorcognossement 531, XXVIII—
XXXVI.

Doorgaand vervoer 376, 395.
Dragende waarden (avarij-grosse) 552.
Droit industriel 80.
Dubbele verzekering 616.
Dwangakkoord: ter voorkoming van
faillissement 753; — (er beëindiging van
faillissement 838—847.

Dwangloods 519.
Effecten 315; — koop en verkoop 302,
318; -- vrnchlgebruik 317; — verpan-
ding 317, 324; — amortisatie 322.

Effectenhandel 319.
Eigen gebrek 629, 633.
Eigendomsverkrijgingstheorie (bij

order- en toonderpapier) 222.
Einde faillissement 780, 853.
Emissionstheorie 222.
Endossement 228; — wissel 252; -

assignatie 283; — cognossement 288.
Excedenten-verzekering 708, 711.
Excepties ex persona prioris cre-

ditoris 211.
Excusabilité
754.
Exemplaren: cognossement 288, 290; —

wissel 243.
Exercitor 445.
Expediteur 45, 347, 377.

Expertise. Zie Bezichtiging.
Fabrieksmerk 79.
Pactoor 47, 97.
Pactuur 344.

Failliet. Zie Gefailleerde.
Faillietverklaring: voorwaarde 788; —
bevoegde rechter 793; — procedure 793;

— rechtsmiddelen tegen de uitspraak 795;
— vennootschap onder firma 798; — von-
nis 800; — gevolgen 802; — invloed op
aanhangige rechtsgedingen 803, 804, 806;

— invloed op te voren afgesloten overeen-
komsten 808.

Faillissement: van den herverzekerde
709; — gescV'edenis 741; — rechtskarak-
ter 751 ; — omvang 763; — instelling en
voortzetting van rechtsgedingen 803—808 ;

— eerste periode, voorzieningen 786, 820;
- tweede periode, verzilvering 786, 847 ;

— einde 853; — heropening 846; — in-
ternationaal recht 855.

Faillissementskosten: omslag 848.
Familierechten: faillissement 763.
Firma 74, 86, 129.

Fondsbezorging: wissel 245; — assig-
natie 283;----kassierspapier 308.

Fonograaf 413.
Formeele overeenkomsten 179.
Formeele verbintenissen 180, 215.
Fortune de mer (de terre) 438,756.
Franchise «58, 631, 674, 677.

Gagie: van den schipper 459; — van de
schepelingen 469, 472, 607.

Geadresseerde: rechten en verplichtin-
gen vau den = 370, 395.

Gebruik 9.
Gedomicilieerde wissel 242.
Gefailleerde: verlies van beheer en be-
schikking 751, 802; — aflegging van ge-
rechtelijke eeden 807; — rechten en plich-
ten 819; — inbewaringstelling 820; -
partij bij de verificatie 831 ; — aanbieding
van akkoord 840; — rehabilitatie 854.

Gehuwde vrouw 54.
Gemachtigde. Zie HandelBgemaehtigde.
Gemeenschap van winst en ver-
lies:
faillissement 757, 773.

Gemeenschap van vruchten en in-
komsten
: faillissement 758, 773.

Gemengde verzekering ftfi4.
Geschiedenis: van het bandelsrecht 3;
— de codificatie 13; — de makelaardij 99;

— de naaml. vennootschap 143; -- de
oorzaak in het verbintenissenrecht 181; —
de order- en toonderclausule 192; — den
wissel 231; — de bodemerij 539, — de
strandvonderij 570; — de schadeverzeke-
ring 591; — de levensverzekering 716; —
het faillissemeiitsrecht 741; — de surséance
van betaling 858.

Getaxeerde polis 613, 657.
Geteekende som 673, 703.
Getuigenbewijs 48.

01000871-1.jpg

-ocr page 891-
Gevaar (verzekering) 028; — wijziging van
het = 664.
Gevaarsobject r.oi, «45.
Gewoonte 9.
Gezagvoerder (schip) 451.
Gilden 5, 7, 55.
Goederen-polis XL.
Goederenvervoer 35fi, suo, 478.
Goederenverzekering 012, 029, 639,

671.
Groote vaart 422.
Gijzeling 780, 788.
Handel l.
Handelaar 1.
Handeling voor gemeene rekening

122.
Handelingen om niet: faillissement 77!».
Handelsagent 97.
Handelsbediende 47, oo.
Handelsboeken 59.
Handelsdaad l, 40;— aan t'<;nc zijde 50.
Handelsgemachtigde 90.
Handelsmerk 79.
Handelsnaam 74, 86.

Handelsrecht l, C; - wetgeving en
literatuur in het baitenland 28.
Handelsregister 69.
Handelsreiziger 95.
Handelsvennootschap 113, 121.
Handelswetenschap 2.

Handelszaak. Zie Zaak van koophandel.
Handel drijven. Bekwaamheid en hè-

vocgdheid tot = 64; — verbodsbepalingen
56; — voorwaarden 57.
Harter Act 519.
Heavy goods 521.

Herbouw (verzekering) 610.
Herprolongatie 318, 771.
Herstellingskosten: verzekering 610,
675.

Herverzekering 016, 707.
Herwissel 275.

Homologatie: akkoord 842.
Hoofdelijkheid: vennooten onder firma
130; — faillissement van hoofdelijke schuld-
denaren 836.

Hoogst persoonlijke rechten: fail-
lissement 764.
Hulploon 569, 574.
Huurovereenkomsten: faillissement

van den huurder 811.
Huwelijksgemeenschap: faillissement
757, 772.

Hypotheek: orderpapier 230;— toonder-
papier 304.

Hypotheek aan order 299.
Hypotheekyerzekering 690, XLVI.
Hypothekair belang 693.
Hypothekaire inschrijving: door- :

haling in geval van faillissement 851; —
vordering tot ontlasting 851.

Hypothekaire schuldeischers: fail-
lissement 783, 824, 835.
Inbewaringstelling: gefailleerde 820.
Inbraak-verzekering XLIV.

Inbreng: naam!, veun. 162, 165.
Industrieele eigendom 36.
Industrierecht 80.
Inkasso-wissel 241, 248.

Inkomsten welke buiten het faillissement
blijven 769, 770.

Inkomst-obligatie 325.
Inlading 482.

Inrichtingen welke gevaar, schade of
hinder veroorzaken 57.

Insolvabiliteitsverzekering 704.
Insolventie 847.

Interest (verzekering): aanduiding 602; —
bewijs 605.
Interesten: verificatie 832.

Internationaalgoederen vervoer op
spoorwegen 37, 347, 399.
Internationaal postvervoer 36, 409.
Internationale rechtseenheid 34.
Internationale regeling: industrieele

eigendom 30, 85; — telegraaf 36, 412; —
avarij-grosse 654; — aanvaring 569; —
hulpverleening en berging ter zee 581.

Interventie 263.
Journaal. Zie Dagboek en Dagregister.
Kaarten van verschillenden aard 333.

Kansovereenkomst 597.
Kapitaalverzekering 716, 722, 727.
Kaplaken 529, 607.
Kassier 108.
Kassierspapier 19, 307.
Koers 89.
Koersverandering 491, 638, 662.
Kontrahirungszwang 383, 388.
Konvooilooper 47, 352.
Koop breekt geen huur 202.
Koop en Verkoop : handelsdaad 41; —
effecten 302, 318; — leveringsplicht 343;
— overgang van het gevaar 343; — waar-
borg voor gebreken 343.

Koopen om te verkoopen 41.
Koopman 46, 52.

Koopmansboeken. Zie Handelsboeken.
Koopmanschappen 46, 49.
Koopvrouw (openbare) 18, 54.
Kort papier 810.
Kleine vaart 422.
Kredietbrief 286.

Krediet-hypotheken: verificatie 8S5.
Kunstwerken 37.
Kustingbrieven 430.
Kwalitatieve verbintenissen 202.
Kwitantie. Zie Kassierspapier.
Kwijting (kwijtbrief) 199.
Laad lijd 483.
Landverhuizers 346, 537.
Landvermogen 438.

-ocr page 892-
873
Lastgeving 96; — faillissement 812.
Legitimatie 189, 208, 229, 625.
Legitimatiepapier 189, 300, 32U, 333,

334.
Lekkaadje 630.
Lettere di pagamento, — di cam-

bio 233.
Letterkundige werken 37.
Levensverzekering 19, 714, 716, 833.

Levering 48; — door middel van zaken-
rechtelijke papieren 335; — van schepen
427.

Lichterkosten 492.
Lidmaatschapspapier 200.
Ligdagen 483, 494.
Liquidatie-akkoord 777, 845.
Liquidation judieiaire 743, 754.
Littera clausa, — patens 232.
Locaalspoorweg 397.
Lombardbriefje 334.
Loods 453, 519, 564, 577.
Losplaats 493.
Lossing 493—509.
Lostijd 494.
Loten 332.
Lump-sum-freight 521, 52fi, XXIII.

Lijfsdwang: faillissement 780, 783.
Lijfrente 720, 725, 766, 833.
Maatschap 113, 114, 811. Zie ook Han-
delsvennootschap.

Makelaar 99; — in zec-assnrantiën 101
622, 785.

Manifest 453.
Manko 367, 376, Gil.
Markt 90.
Masters receipt 532, XXXIV.
Materieele verbintenissen 180.
Measurement goods 521.
Mededeelingsplicht: verzekering 646
—654.

Mededinging 76, 133.
Memoriaal. Zie Dagboek.
Meting van schepen 425.
Missen 134.
Mixed policy 059, 664.
Modellen 87.
Molest 644.
Monsterrol 453, 470.
Moratorium 276, 861.
Naamlooze vennootschap 143; —
rechtskarakter 148; — kapitaal 149, 105;
— oprichting 152; — koninkl. bewilliging
153, 155; — algemcene vergadering 157;

— bestuurders 158; — commissarissen
161; — aandeelhouders 149,161; — waar-
borgen voor derden 165; — ontbinding 167.

Nalatenschap: faillissement 750, 840.
Nationaliteit: schip 423.
Nederlandsche Bank 108; — assig-
natie 279; — bankbiljet 312.
Negligence clause 516, 549.

Netto-vracht 699, 701.
Nietigheid: verzekering 650; — Pauliana
770.
Non acceptable 262.
Noodadres 263.
Noodhavenkostea 548.

Notificatie van het protest 262, 269.
Novatie 192.
Nijverheid 3.
Objectieve handelsdaden 41.
Obligatie 321.
Obligatiehouders. Vereeniging van =
120, 325.

Obligatieleening 321; - - verzekering
door pand of hypotheek 304; —. aflos-
sing 323.

Ocean bill of lading 532.
Octrooien 87
Omslag: avarij-grosse 545, 550.
Onaantastbare polis 729.
Onderkruiping 76.
Onderlinge waarborgmaatschap-
pijen 174, 589.

Ondernemer: spoorwegdienst 386.
Ondervennootschap 134.
Oneerlijke mededinging 76.
Ongevallenverzekering 735.
Onrechtmatige daad 77.
Ontvangceelen of -cedullen 314, II

—XIV; — levering door middel van = 340.
Onvolkomen toonderpapier 194,300.
Onvermogen om te betalen 789.
Onvolledig endossement 253.
Onzeewaardigheid 633.
Onzekere gebeurtenis 617.
Oogstverzekering 19, 611, 654, 059.

Oorzaak (in het verbintenissenrecht) 181.
Oorzakelijk verband: verzekering 044;
avarij-grosse 547; — aanvaring 561.
Openbaarmaking van rechtsfeiten 256.

Openbare middelen van vervoer
352, 369, 381, 382.
Openlegging van koopmansboe-
ken 66.
Open polis 613, 657.

Opheffing van faillissement 801.
Ophouden te betalen 788, 790.
Oprichters: naamlooze vennootschap 153.
Oprichtersaandeelen 149.
Opslag. Zie Bewijs van opslag.
Orderbiljet. Zie Orderbriefje.

Orderbrief 297.
Orderbriefje 47, 278.

Orderclausule: geschiedenis 192.
Orderpapier: geschiedenis 192; —karak-
ter 196, 215, 228; — soorten 199; -
overgang 204, 208; — wie schuldeischer
il 208; — verweermiddelen 211; — theo-
rieën 219; — verbintenisscheppend feit 225;
— opvolging in het recht 226; — algemeene
regels 227; — legitimatie 229; — ver-

-ocr page 893-
874
Provisie 91, 98, 107.
Provision 237, 246.
Quovis. Assurantie in = 655.

Raad voor de Scheepvaart 477.
Reassurantie 707: = contracten 711.
Rafactie 671.
Recambium 234.
Receptum 359, 460, 509, 516.
Recht van terughouding 107; — ve-
rificatie 834.
Rechtbanken van koophandel 8,

14, 15, 18.
Rechter commissaris: faillissement 814.
Rechtspersoonlijkheid 115, 120; —

vennootschap onder firma 129; — naamlooze
vennootschap 151; — coöperatieve vereeni-
ging 172; —onderlinge waarborgmijen 170.

Receiving order 740.
Reeden (het) 433.
Reedorij 45, 113, 446.
Reederij-cedul 446.

Register. Zie Handelsregister.
Regres: wissel 250,271;— assignatie 284.

Rehabilitatie 754, 781, 854.
Reis-vervrachting en -bevrachting 479.
Reis-verzekering 660.
Reklame 19, 109, 770.
Rekta-endossement 252.
Rektawissel 25(i.

Rembours: wissel 245; —promesse 280;
- assignatie 283, 284.

Rembours-zendingen 370.
Rente-verzekering 720, 725, 727.
Renvooi-proces 820—831.
Report-zaken 319
Représentation des livres 66.

Reserve: naaml. venn. 166; — levensver-
zekering 728,

Restorno 66S, 729.
Retourbiljet 334.
Retour-rekening 275.
Reversible time 494.

Ristorno. Zie Restorno.
Roerende zaken: eigendomsverkrijging
205.
Running-down-clause 686.

Samensmelting: naaml. venn. 168.
Schade: verzekering 600; — vaststelling der

= 669; — partieele = 058, 670; — vrij
van = 631.
zekering door pand en hypotheek 280; —
vernietiging en verlies 231; — bijzondere
papieren 239, 278, 281, 286, 293, 294,
296; —Pauliana780; — schuldvergelijking
hij faillissement 813; — verificatie 834.

Ordinaire avarij 544.
Overdracht. Zie Overgang.
Overeenkomsttheorie (bij order- e»
toonderpapier) 220.
Overgang: van schuldvorderingen op naam
201; — van kwalitatieve verbintenissen
202; — van verbintenissen met vervangbaar
gestelden schuldeischer 203; — van de
verzekering 627.

Overlegging van boeken 68.
Overliggeld 484, 499.
Overmacht 361, 501.
Overneming eener (handels)zaak
72.

O ververzekering 613.
Pacotille 476.
Pactum cambii 244.
Pactum de cambiando 244.
Pactum de non petendo (bij order-
papier) 217.

Pand- of verbandbrievèn. Zie Scheeps-
verband.
Pandhouder: faillissement 783,824,835.
Pandwet 19.
Pauliana 774, 787.
Pausehal-polis 656, XLlii.
Pendenztheorie 221.

Pensioenen: faillissement 765, 766.
Pensioenverzekering 720, 725.
Personenvervoer 19, 379, 396, 535.
Physical-safety-theorie 348.
Plaatsbewijs 333.
Plaatsverschil
234, 237, 238, 240.
Plein (herverzekering) 708.
Polis 613, U19; — aan order 297,626; —
aan toonder 331, 026.

Postbewijs 280.
Postvervoer 36, 404.
Postwissel 280, 409.
Postzegel 335.

Premie: verzekering666; — levensverzeke-
ring 727.

Premie-affaires 319.
Premieleening 332.
Premier risque 659, XLIV.
Premieverzekering 713.
Presumtieve handelsdaden 46.
Procura-endossement 254.
Procuratiehouder 96.
Prolongatie 318, 771, XIX.

Promesse: aan order 278; — aan toon-
der 311. — Zie ook Schatkistpromessen.

Propriété industrielle 80.
Protest van non-acceptatie 262.
Protest van non-betaling: wissel 269;

— promesse 280; — assignatie 284.


Schaderekening:
XL V a-f.
Schadevergoeding:
359, 367, 371, 373;

verzekering 673,
goederenvervoer
personenvervoer

380; — spoorwegvervoer 393; — brieven-
vervoer 407; — postpakkettenvervoer 408 ;
- zeevervoer 510; -- avarij-grosse 547,
553; — aanvaring 560; —verzekering 600,
608, 657, 085; — vernietiging eener fail-
lietverklaring 799.

Schadeverzekering 591, 597, sio.
-ocr page 894-
875
Schatkistbiljetten 313.
Schatkistpromessen 314.
Scheepsbouw 44.
Scheepsjournaal 454, 457.
Scheepsofflcieren 4fi8.
Scheepsportie 446.
Seheepsraad 455.
Scheepstuigagie 45.
Scheepsverband 432.
Scheepsverklaring 455.
Scheepsvermogen 438; - faillissement

75(i.
Scheepsvolk 468.
Scheepsvoorrechten. Zie Bevoorrechte

schulden op schepen.
Scheepvaart-inspectie 426.
Schelmerij van den schipper «37.

Schenkingen: faillissement 779.
Schijnoverdracbt (bij order-en toonder-
papier) 213, 214.

Schip: onderscheidingen 419; — nationaliteit
423; — naam 425, 654 ; — meting 425;
— toezicht 42B; — levering 427; -
bevoorrechte schulden 429; —pand- of ver-
bandbrieven 430; — afstand 436; — aan-
sprakelijkheid 445; — reederij 446; -
huur en verhuur 478; — vervrachting en
bevrachting 479.

Schipbreuk 19, 569
Schipper 451; — als gezagvoerder 451 ; —
verhouding tot den reeder 458; — bevoegd-
heid 462, 481; — verhouding tot beman-
ning en inladers 4fiö.

Schoone vrachtbrief 360, 510.
Schuld (van den verzekerde) 018.
Sehuldanerkennungsvertrag 188.
Schuldbekentenis 48, 182 199, 278
321.

Schuldbrief. Zie Schuldbekentenis.
SchuldeiSChers: faillissement 781, 785.—

Zie ook Commissie uit de schuldeischers en
Vergadering der schuldeischers.
Schuldenaar. Zie Gefailleerde.
Schuldvergelijking: venn. o. firma 142;

— faillissement 813.
Schuldvernieuwing: door afgifte van
een wissel 249; — van toonderpapier 302.
Schuldvorderingen: verzekering 690,

704; — verificatie 781, 803, 821, 831.
Schuldvorderingspapier 199.
Selbsteintritt 105, 624.
Sleepboot 520, 565, 578.
Sluipovereenkomst «43.
Sluitnota 621.

Som (verzekerde) 657.
Sommenverzekering 714, 810.
Spel en weddenschap: termijnhandel
319; — verschil met verzekering 598.

Spoorweg 353, 385, 397.
Spoorwegvervoer 37; — art. l Spoor-
wegwet 386; — verplichting tot vervoer

388; — tarieven 389; — goederenvervoer
390; — aansprakelijkheid 392; — schade-
vergoeding 393; — doorgaand vervoer 395;
- positie van den geadresseerde 395; —
personenvervoer 396; — locaalspoorwegen
397; — tramwegen 399; — internationaal
goederenvervoer 399.

Springend regres 273, 277.
Stelligrechtelijke theorie 223.
Stemrecht: naaml. venu. 158, 163.
Stock 151.
Stoomschepen 420.
Stoppage in transitu 337.
Stranding 19, 548, 569.
Strandvonder 573.
Stukgoederen vervoer 479, 482, 487.
Subjectieve handelsdaden 45.
Subrogatie 201; — vau den verzekeraar,
«88, 706, 735.
Summenversprechen 599.
Surséance van betaling 19,858—8«o.
Syndicaat 122, 123.
Tantièmist 91.
Talon 321, 324, 326.
Telefoon 412.
Telegraaf 3«, 410.
Telegramzegel 335.
Termijnhandel 319, 810.

Terughouding. Zie Recht van terug-
houding.

Theorieën over order- en toonderpapier
219.

Tijdkoop 319.
Tijdsbepaling: faillissement 812; — veri-
licatie van schuldvorderingen met = 833.

Tijd-vervrachting eu -bevrachting 479.
Tij d-verzekering 659.
Time-charter 479, XXI.
Toegangsbewijs 334.
Toeval 361.
Toevallige gebeurtenis 618.

Toonderclausule (geschiedenis) 192.
Toonderpapier: geschiedenis 192; -
karakter 197, 300 ; — soorten 199; — over-
gang 204, 208;— wie schuldeischer is 208;
— verweermiddelen 211; — theorieën 219;

— verbinteuisscheppend feit 225; — opvol-
ging in het recht 226; —algemeene regels
299; — schuldvernieuwing 302; —• regres
302; — verzekering door pand of hypotheek
304; — bniten-koers-stelling 305; — amor-
tisatie 305; —bijzondere papieren 307, 311,
313, 314, 315, 331, 332; — Pauliana 780;

— schuldvergelijking bij faillissement 813;
—. verificatie 834.

Totaal verlies 677.
Traite documentaire 230.
Traktementen: faillissement 765, 766.
Tramweg 399.

Transportondernemer 348, 357.
Transportrecht 345.

-ocr page 895-
876
Tweezijdige overeenkomsten: fail-
lissement 808.
Tuchtrecht van den schipper 476.

Uitdeelingslijst 848.
Uitgaande bodemerij 640.
Uitgiftetheorie 222.

Uitwinning. Niet voor = vatbare zaken 765.
Union des créanoiers 745.
Universaliteit van het faillissement 855.
Valuta-Clausule: wissel 216, 234, 240,

244; — assignatie 282, 288.
Veem-polis 671, XLII.

Vennootschap. Zie Handelsvennootschap.
Vennootschap onder firma: rechts-
karakter 129; — oprichting 181; — ver-
houding der veunooten onderling 133; —
verhouding tot derden 135 ; — onthinding
136; — goederenrecht 140; — faillissement
142, 759, 838, 848.

Verbetering premie 667.
Verdichting 242,
Vereeniging 118.
Vereffening: venn. o. firma 138; —naaml.
venn. 167; -r- coup. vereen. 174.
Vergadering: van aandeelhouders 157 ; —

der schuldeischers 818.
Verificatie van schuldvorderingen
781, 803, 821—825, 831—83S, 851.
Verificatie-vergadering 822.
Verjaring: wissel 277; — assignatie 285 ;

— vervoer 376; — verzekering 687.
Verkeersrecht 10, 20.
Verkoop. Zie Koop en verkoop en Koop
om te verkoopen.

Verlies : orderpapier 231; — wissel 266,
275; — bewijs v. opslag 295; — ontvang-
ceelen 295, 315; — toonderpapier 306;

— effecten 322 ; — vervoerde goederen
375; —• aangeteekende stukken 407.

Vermissing: wissel 266; — schip 682.
Vermogensverzekering 591.
Vertooningstheorie 221.
Verval van rechtsvorderingen:
ver-
voer 373, 512; — verzekering 670, 673.
Vervaltijd: wissel 265; — assignatie 284;

— cognossement 288.
Vervangbaarstelling van den schnld-
eischer 196, 200, 204.

Vervoer 45, 352. — Zie ook Goederenver-
voer en Personenvervoer.

Vervoerbiljet 333.
Vervoerder 356; — Verplichtingen van
den = 359—370, 482—520.

Verzekerbare waarde 608.
Verzekerde zaak 601.
Verzekering 19, 45, 589, 715; — in

herbouw 610; — op goede of kwade tijding
618; — voor rekening van een derde 623;

— voor rekening van wien het aangaat 624;
- overgang 627; — van vloeibare waren

629; — van bederfelijke waren 631; — vrij
van molest 044; — verzwijging 646; — op
schip of schepen 655; — verzekerde som
657; — wijziging van het gevaar 664; —
partieel verlies 670; — totaal verlies 677;

— abandonnement 681; — betaling 686;
— snbrogatie 688; — einde der overeen-
komst 689.

Verzekeringsovereenkomst 596.
Verzwijging (verzekering) 646, 728.
Vice propre 633.
Visscherij-polis XLVII.

Vlag (Nederlandsche) 423.
Vloeibare waren 629.
Vlot 422.
Voering 476.
Volgbrief(je) 297, 341.
Volledig endossement 251.
Voogdij-hypotheken: verificatie 835.
Voorkoop 97.

Voorrecht v. d. eommissionnair 107.
Vooruitbetaling van vracht 527, 700.
Voorwaardelijke schuldvorderin-
gen: verificatie 832.
Voorwerp van verzekering-600.
Vormelijke overeenkomsten 179.
Vormvrije overeenkomsten 179.
Vracht-avans 700.
Vraehtbetaling 872, 521.
Vrachtbrief 358, 391.
Vrachtverzekering 698.
Vrachtvoorschot 527.

Vrijwaring bij wissel vorderingen 275.
Waarde-erkenning. Zie Valuta-clausule.
Waardepapier 191.
Waarborgmaatschappij. Zie Onder-
linge waarborg-maatschappg.
Wan vracht 485.
Waren 41.
Warrant 295.
Waterschout 470.
Wed verzeker ing 605.

Wettelijk verlies (bij casco-verzekering)
678.
Weight goods 521.
Werping 457, 458, 528, 545, 553.

Wetboek van Koophandel: geschie-
denis 13; — vergelijking met den Code de
commerce 17; — wijzigingswetten 19; -
literatuur 23; — verhouding tot het bur-
gerlijk recht 39.

Wijziging van het gevaar 664.
Wil of vertrouwen 206.
Winding up 746.

Winst: naaml. venn. 164, 165.
Winstaandeelen 149.
Winstdeeling : handelsbedienden 91.
Winstverzekering 612, 702.
Wissel: handelsdaad 44; — geschiedenis
231; - literatuur en wetgeving 235; —
vorm en inhoud 239; — aan toonder 240;
— plaatsverschil 254, 238, 240; — waar-

-ocr page 896-
Zaak (affaire) 70.
Zaak van koophandel 8, 40.
Zakelijke lasten
203.
Zakenrechtelij k papier I9i>, 335.
Zedelijke lichamen 116.
Zeebrief
423, 453.
Zeeëvenement 641.
Zeehandel 45.
Zeenood 576.

Zeerecht : bronnen en literatuur 413.
Zeeschip 41ii.
Zeevermogen. Zie Scheepsvermogen.
Zeeverzekering 611, 636,654,666,081.
Zeevonden l o, 570.
Zeewaardigheid
633.
Zetbaas as.

Ziekenfondsen 176, 740.
Ziekteverzekering 740.
Zonder kosten 269, 270.
Zonder obligo 256
Zonder protest 270.

de-erkenning (valuta clausule) 210, 234,
240, 244; — verdichting 242; — donii-
cilieering 242; — voor rekening van een
derde 243; -- exemplaren 243; — ver-
houding tusschen trekker en nemer 216,
244; — rembours 240, 273; — fondsbe
zorging 245; — aan eigen order 241. 247;
— inkasso-wissel 241, 248; — schuldver-
nieuwing 241); -- endossemcnt 251;
acceptatie 257; — acceptatie ter eere 263;
- interventie 263; — aval 2(14; — ver-
valtijd 265 ; — betaling 2(i(i; — vermis-
sing 266; — legitimatie 267 ; — protest
van non-acceptatie 262; — protest van
non-betaling 261); — regres 271 ; — her-
wissel 275 ; — vrijwaring 275 ; — betaling
ter eere 276 ; — verjaring 277.

Wissel-clausules ' 238, 240, 254, 256,
262, 270.
Woekerdogma 4, 234, 247, 238.
York-Antwerp Rules 34, 555, 582.

-ocr page 897-
Register der behandelde artikelen1).
WETBOEK VAN KOOPHANDEL.
1: 39, 40, 358.
42
48, 151, 154.
91
2: 52.
43:
118, 154, 161.

3: 41, 53, 97.
44:
154, 158, 159, 161.
92
4: 41, 43—45, 68, 90,97,
45:
154, 1B8, 159.
93
278, S51, 358, 379,
46:
154, 167.

423, 537.
47:
154, 160, 165—167.
94
5: 40, 41, 45, 358.
48:
154, 166.

6: 59.
49:
154, 164, 165.
95
7: 60.
50:
149, 153, 154.

8: 60, 166.
51:
154, 165.
96:
9: 60.
52:
154, 160, 161.
97-
10: 60, 62,63,65—67, 808.
53:
154, 161, 165, 708.
100
11: 68, 611.
54:
154, 158, 161.

12: 66.
55:
154, 158, 160, 164.
101
13: 66, 68, 808.
56.
167.
102
14: 121, 148.
57,
58: 121, 123.
103:
15: 121.
59:
89
104:
16: 75, 113, 129.
60:
89, 197, 266.
105
17: 114, 129, 135.
61:
89.
106:
18: 115, 129.
62-64: 59, 100.
107:
19: 125, 126.
65:
56, 59, 1(10, 265.
108,
20: 75, 125—127.
66:
59, 68, 100, 101.
110
21: 75, 125, 126.
67:
59, 100, 101, 621.
j 111:
22: 114, 131—133.
68:
59, 68, 100, 101, 621.

23: 69, 131.
69:
59, 100.
112-
24, 25: 131.
70:
59, 100, 197, 257.
115:
26: 131, 135.
71-
-73: 59, 100.
116:
27: 131.
74:
108, 307.
117:
28: 69, 131.
75:
108.
118:
29: 75, 133, 136, 207.
76:
59, 74, 102.
119:
30: 74, 75, 126, 132, 136.
77:
103.
120
31: 132—136, 138.
78:
103, 104.
122-
32: 127, 136, 138, 139
79:
19, 103, 622.
129:
33, 34: 136, 140.
80:
19, 103, 107, 784.
130,
85: 136.
81:
19, 107.
132:
36: 75, 148, 153.
82:
19, 107, 412.
133:
37: 154.
83:
19, 103, 107, 412.
134:
88: 153, 154.
84:
19, 20, 107, 784.
135:
39: 154.
85:
19, 103, 107.

40: 118, 150, 154, 161,
86:
68, 347, 348, 351, 352
136:
165, 300.
87,
88: 348—350, 352.
137:
41: 118, 150, 151, 154,
89:
350, 352.
139:
165, 300.
90:
851, 358, 535.
140:
91: 356-366, 369, 371.
386, 387, 535, 688.
356, 359, 361, 535.
356, 373, 374, 392,
408, 535.
356, 373, 374, 421,
535, 785.
351, 356, 375, 376,
378, 535.
191, 356, 369, 535, 785.
97-99: 376, 535.

199, 216, 2*9, 240,
242, 311.
239, 241-243.
23'J, 242.
243.

239, 243.
239, 240

243, 245.
245.

108, 109: 246, 273.
110: 246.
111: 210, 239, 241, 247,
248, 282, 283.
114: 257.
258, 259.
116: 246,259,263,265,278.
117: 243, 259, 269.

272, 280.
119: 259—261, 266, 272.
120: 259, 263.
122—128: 261.
129: 264, 273.
130, 131: 264.
132: 265.
133: 48, 204, 252, 256.

251.
208, 210, 252—254,
283, 288.
252, 255.
257.
139: 48, 258, 257.

1) De getallen achter de : wijzen aan, op welke bladzijden de artikelen worden behandeld.
-ocr page 898-
879
141 : 269.
221 : 307, 309.
281: 661, 662, 688, 700,
142: 258.
222: 199, 307—309, 311.
712, 729
143 : Ï4S, 269.
223, 224 : 307—309.
282: 668, 712.
144: 248, 260, 272
225, 226: 308, 3C9.
283: 608, 658, 666, 069,
145: 263.
227: 199, 311, 312.
684, 701, 708.
146 : 229, 255, 273, 280.
228 : 20, 308, 309, 311, 312.
284: 201, 619, 635, 674,
147 : 264, 273.
229: 308, 309, 311, 312.
687, 688, 693, 703,
148: 218,249,261,272,284.
230: 110, 770, 810.
705, 706, 710, 735.
149—151: 265.
231—235: 110—112, 770,
(285 : 20, 688, 749, 810.)
152: 265,266
810.
286: 121, 175, 178.
153 : 265.
236: 110—112,249,770,810.
287: 613, 620, 621, 653,
154: 20, 265, 269,
237: 110-112,206,770,810
654, 657.
155 : 255, 250, 263, 265, 833.
238: 110 — 112, 206, 337,
288: 609, 610, 613, 670.
156, 157 : 266.
770, 810.
289: 608—610.
158 : 267.
239: 110, 111, 770, 810.
290: 629, 636.
159: 26(1.
240: 103, 104, 106, 112,
291, 292 : 636.
160-162: 243, 266.
770, 771.
293: 665, f,66, 668, 690.
163: 231, 266, 275.
241 : 103, 112, 206, 770.
294: 618.
164: 209, 267, 268.
242: 112,197,246,252,770.
295: 609,613,614,670,677.
165, 166 : 268.
243: 112, 770.
296: 653.
167—169: 266.
244: 110, 111.
297: 690, 691, 694.
170: 276.
245: 49, 110—112, 206.
298: 690.
171 : 201, 277.
246 : 597, 702.
299: 620, 621, 654.
172: 277.
247: 628, 722.
300: 659.
173, 174: 276.
249 : 602, 629, 644, 695.
301 : 611.
175: 262.
250 : 602, 604, 723.
302: 19, 722.
176: 259, 262, 816.
251: 604, 623, 646, 647,
303, 304: 722, 723.
177 : 215, 255, 263.
650—653, 664, 729.
305: 723.
178: 256, 263.
252: 602, 616.
303: 722, 723.
179: 20, 269.
253: 602, 608, 613, 658,
307: 723.
180: 243, 269, 816.
659, 670.
308: 113, 121, 17B, 176,
181: 263, 271.
254 : 599, 605.
178, 725, 727.
182, 183: 262, 269.
255: 619.
309 : 48, 427.
184, 185 : 262, 269, 270.
256: 602, 620, 621, 623,
310 : 48, 428, 431.
186: 229, 245,255,272,273
629, 646, 653, 657,
311 : 18, 429.
187—191: 275.
659, 667.
312: 431, 445.
192: 272, 273, 275.
257 : 599, 620.
313: 423. 429, 430, 432,
193, 194: 275.
258: 621.
445, 462, '475, 510,
195, 196: 272, 273.
259 : 620.
513, 541, 543, 561,
197: 275
260. 261 : 621
581, 683.
(198: 20,274,749,836,838.)
262: 624.
314: 429, 445.
199: 20, 274.
263: 203, 298, 331, 603,
315: 19,430,432,445,683.
200: 213, 275.
627, 628, 668.
316: 431, 445, 543.
201 •. 272—274.
264. 104. 623.
317 : 429, 432.
202 : 269, 276, 362.
265 : 104, 623, 624.
318: 432, 445, 756.
203 : 275.
266: 104, 602, 616, 620,
319: 431, 432.
204: 277.
623, 668.
320: 121, 433, 446, 447.
(205: 20, 277, 749, 81 S.)
267 : 104, 623, 624.
321 : 115, 429, 434, 435,
206: 266, 277.
268: 607, 702
437—441, 444—447,
207 •. 277.
269, 270: 617,618,620,659.
462, 463, 465—467,
208 : 199, 216, 242.
271 : 616, 707.
756.
209: 48, 229, 280, 816.
272: 616, 621, 688, 689.
322: 115, 437, 446.
210: 19'J, 216, 242, 283,
273 : 613, 670, 671, 677.
323 : 446.
286, 311.
274: 610,613,614,671,677.
324, 325 : 447, 450.
211: 283, 286, 311.
275: 614, 615, 671, 677.
326: 114, 447, 448.
212: 48, 283.
276: 618, 619, 723.
327 : 1 ! 4, 448.
213—215 : 284.
277: 616, 620.
328 : 449, 458, 469.
217: 285.
278: 613, 616, 620, 657.
329: 451, 459.
218 : 229, 283, 285.
279 : 616, 689.
330: 449.
219: 229, 283—285.
280: 616, 621, 652, 688,
331: 449, 450.
220: 285.
704, 707.
332: 449.
-ocr page 899-
880
457: 463, 466, 483, 484,
486, 487, 494, 495,
497, 498, 504.

458 : 494.
459 : 466, 482.
460: 507, 522.
462 : 521, 699.
463: 521.

464: 466, 484—487, 498,
520, 529, 544.

465 : 466, 485—487.
466 : 460, 486.
467 : 463, 46fi, 487, 529.
468: 466, 486, 529.
469: 466, 486.

470: 466, 483.
471 : 463, 466, 520.
472: 487, 491.
473: 337,487,488,491,529.
474 : 466, 488, 505, 500, 520.
475: 466, 491.
476: 491.
477: 460, 520, 524, 525.
478 : 290, 463, 466, 467,
492. 524, 525, 528,
589, 661.

479 : 453, 483, 526, 635.
480: 524, 525.

481 : 524. 553.
482: 362,504,526,527,700.
483: 466, 524, 525
484 : 524—526.
485: 463,466,507,522,525.
486: 463, 466, 507.
487: 421, 463, 466, 493,
504, 507, 508, 522,
525, 551.
488: 373, 466, 504, 508,

522, 525, 551.
489: 463, 466, 504, 508,

522, 525, 785.
490 : 466, 504, 508, 525,
543, 551.
491 : 523.
492: 512, 523.
493 : 463, 511, 689.
494, 495: 512, 513, 535.
496 : 524.

497: 444, 524.
498 : 530, 531.
499 : 362, 529.
500: 466, 529.

501 : 498, 529.
502 : 463, 466, 467, 529.
503 : 529.
504: 529, 530.

505 : 362, 466, 629, 530.
506: 529.

507 : 287, 463, 466, 488.
508 : 48, 204, 287, 288, 299.
314, 488.
333 : 447, 449. 390
334: 449, 450. 391
335: 115, 443, 445—447, 394
449, 757. 395
336 : 446, 449. 396
3:)7: 449. 397
338: 449, 45 (K 398
339: 450. 399
340: 447, 450. 400
341: 459, 462, 463. 401
342: 446, 463, 541. 402
343: 449, 463, 465, 469. 403
344: 463, 471. 404
345: 359,362,462,466—468, 407-
510, 535, 561, 688. 410
346: 466, 468, 491, 510, 411 :
585, 688. 412:
347 : 463, 483, 644. 413 :
348: 466,468,510,535,688. 414,
349: 443, 445, 466, 467, 416:
513, 533, 535. 417:
350: 488. 418:
351: 360, 5)0, 514.
352 : 449, 462, 482. 419 :
353: 462. 420:
354: 491, 535. 421:
355: 465, 468, 491, 535. 422:
356: 462. 423:
357: 425, 453. 424:
358: 454, 471. 425:
359: 454. 426,
360: 462.
361: 453, 462. 428 :
362: 453,455,462,466,492. 429,
363: 453, 458. 431,
364: 462, 467, 492, 529. 433:
365 : 463, 467, 492, 529. 434 :
366 : 447, '529. 435 :
367: 455, 458, 467, 546.
436:
368: 454,455,457,458,546.
437:
369 : 457, 458, 546.
438 :
370: 462.
439:
371: 463, 481.
440:
372: 294, 458, 463, 467,
441 :
524, 541, 674, 688. 442:
373 : 458, 524. 443 :
374 : 455, 458. 414 :
375 : 463, 466. 445 :
376: 463, 464.
446:
377, 378 : 462.

379: 20, 455, 456. 447 :
380: 20, 455. 448:
381: 454, 455. 449 :
382: 811, 523, 535. 450:
383 : 20, 455—457. 451 :
384: 20, 455—457, 677. 452:
385 : 459. 453 :
386: 444, 445, 459, 460, 454 :
462, 607. 455 :
462. 456:
: 9], 459, 462, 469.
392: 430, 462.
: 465, 46S, 470.
: 468, 470.
: 470.

: 468—473, 476.
: 19, 470.
: 465, 470, 471.
: 470, 471, 476.
: 468, 476.
: 472, 476.
473.
406: 476.
409 : 472, 476.
: 476, 482.

459, 470, 474.
459, 468, 474, 475.
459, 468, 473, 474.
415: 459, 474.

362, 459, 468, 474.
468, 473.
444, 445, 459, 473,
474, 607.
444, 445, 459, 474.
474.

475, 577.
475.

460,461,473,475,477.
444,445,460,461,475.
444, 445, 460, 475.

427: 444, 445, 460,
461, 475.
460, 475.
430: 452,460,462,475.
432: 460, 462, 475.

444,445,460,462,475.
460, 462, 465, 475.
460, 462, 475.
459, 471.
471.
470, 472, 473.
463, 471—473.
20, 468, 470, 472.
468, 470, 472.
468, 473.
473, 474.
468, 472, 474, 476.
449, 465, 475.
465, 468, 471, 473,
474, 476.
468, 471, 473.
449, 465, 468, 473.
449, 465, 473.
476.

430, 475, 476.
443—445, 405, 476.
463, 480, 482.
480.

480, 484.
466, 482.

3
388, 389 : 449, 460, 462.
-ocr page 900-
881
509:
288,
488,
520.

579:
294,
463, 464, 541.
637-
619,
629
630. 630.
510:
511:

512:
513:
514:
515:

288, 463, 488.
290, 337, 487, 488,
520, 525, 529.
289,491,514,670,677.
514.
289, 491, 514.
508.

580: 446,
581 : 430,
582: 362,
583—586 :
587: 541,
588: 362,
589 : 542.

463, 541.
541.
541.
541.
605, 638.
541, 542.

638:
639:
640:
641:

640, 641, 644, 677.
638, 644, 654, 661,
662, 666, 668, 690,
698, 701, 705.
038, 654, 662, 660.
618,637,644,701,705.
637, 638. 644. 654.

516-
-518:
291,
337,
508.
590:
541.


66],
666,
705.
519:
291,
508.


591:
201,
543.
642:
638,
644,
661, 668,
520—522 :
337,
508.

592-
613,
620, 621. 654,

690,
701.

523,
524:
536,
538.


657,
660.
643:
629,
632.
675. "
525:
362,
536,
538.

593:
422,
423, 611.
644:
10, 629. 631. 653. 675.
526,
527:
536,
538.

594:
659.

645:
031,
632,
675.
528:
452,
537,
538.

595:
655.

646:
632.


529:
491,
537,
538.

596:
653.

647:
644,
090.

530:
458,
536,
538.

597:
618,
620, 659.
648:
644.


531:
452,
536,
638.

598:
818,
620, 652, 659.
649:
644,
690.

532:
536,
538.


599:
540,
605, 607.
650:
655.


533:
537,
538.


600:
605.

651:
677.


534:
465,
556-
-558,
563.
601:
542,
683.
652:
669.


535:
465,
556,
558,
563.
602:
608,
611, 700, 713.
653:
661,
663,
689.
536:
556,
558,
562,
563.
603-
618,
621, 623, 652,
654:
666,
682.

537:
556,
558,
563.


653,
661.
655:
608, 666, 682, 684, 708.
538:
444,
445
550
, 558,
604:
620,
661.
656 :
666,
688.


662,
563.


605:
661.

657:
666.


539:
556,
561.


606:
621,
652,653,659,661.
658:
644,
OOG.

540:
444,
446,
465
, 556,
607:
657.

659:
005,
638,
644, 668.
561—564.
608:
620,
621, 052.
660:
605,
638
, 644, 661,
541:
444,
445,
556,
564.
609:
605.


668,
669,
6!)0.
542:
556,
564.


610:
201,
605.
661:
667.


543:
465,
556,
564.

611:
605.

662:
623
661,66-2.668.669.
544:
465,
556,
564.

612:
612,
015, 673, 684,
663:
443,
081.

545:
571,
572,
578.


700,
703, 713.
664:
443,
681,
083.
546:
571—573,
578.

613:
612,
616, 668, 673,
665 :
443,
608. 666. 669
547:
444,
571,
572.


674,
700, 703.

682,
684,
708.
548:
571,
572,
578,
580.
614:
612,
616,674,677,700.
666:
443,
681,
682.
549:
444,
571,
572,
580.
615:
612,
616, 621, 652,
667-
-669:
443, 682.
550:
571—573,
578,
580.

657,
702, 703.
670:
443,
682,
683.
551:
571—573,
580.

616:
608,
699.
671,
672:
443,
682.
552:
447,
571,
573,
577.
617:
616,
677, 699, 700.
673:
443,
666,
682.
553-
-555:
571,
573.

618:
616,
657, 659.
674:
443,
659,
682.
556:
444,
571,
573,
580.
619:
612,
613,615,675,677.
675,
676:
443,
682.
557:
444,
571,
573.

620:
612,
677.
677:
443,
682,
683.
558,
559:
571,
572.

621:
607,
612,677,702,703.
678:
429,
443,
682.
560:
571,
674,
576,
578.
622:
607.
612, 616, 668,
679:
443,
683.

561:
571,
574—576.
702,
703.
680:
443,
683, 686.
562:
571,
574,
575.

623:
607,
677, 699, 700.
681:
68,
101,
621—623.
563,
564:
571,574,675,580.
624:
661.

682,
683:
101,
622.
565—567 :
571,
574,
578.
625:
544,
661.
684:
101,
622,
785.
568:
571,
574,
579,
580.
626:
661,
663.
685:
101,
622.

569,
570:
293,
540.

627:
544,
661.
686:
620,
621,
654, 664.
571:
70,
207,
293, 294,
628,
629:
661.
687:
644.



464,
540.


630:
661,
698, 699.
688:
661,
663.

572:
207,
293,
464,
540.
631:
661.

689:
638,
663.

573:
48,
204,
229, 293,
632:
661,
668, 690.
690:
661,
664.


294,
540.


633:
661.

691,
692:
054.

574:
422,
423,
540.

634:
661,
699.
693:
644.


576:
423.



635:
659,
661,668,669,690.
695:
661.


576:
541.



636:
661,
669.
696:
543,
544,
671,075,677.
577,
578:
540.


.


699:
461,
546,
548,555,580.
-ocr page 901-
882
700: 548, 549, 551, 555.
724: 550, 551, 684.
747
701: 544, 546, 580, 671,
725: 550, 551.

675, 677, 684.
726: 551.
748
702: 492, 544.
727: 552, 553.

704—706: 549.
728: 551, 663, 684.
749:
707 : 443, 445, 544.
729: 491, 524, 553.
750:
708: 485, 544, 617, 684.
730: 49), 553, 554.

709: 612, 659, 673, 674,
731: 552.
751:
702, 703.
732: 554.
752:
710: 672.
733: 549, 554.
753:
711 : 672, 673.
734, 735 : 550.

712: .671, 673.
736, 737: 552.
754:
713: 553, 610, 65Ü, 675.
738: 444, 467, 551, 552.
755:
714: 553, 610, 675.
739, 740: 554.

715, 716: 553, 610, 676.
741 : 460, 475, 504, 509,
756:
717 : 553, 637, 678, 682,
529, 535, 537.
757:
683, 695—697, 701.
742: 566.
758:
718: 658, 698.
743 : 543, 687.
759:
719: 658,674,675,677,684.
744: 551.
760,
720: 659, 684.
745: 432, 543.
762:
721: 669, 686.
746: 373, 374, 512, 513,
763:
722, 723: 550.
535, 673, 689.

4CO, 475, 509, 529.
537, 543, 666, 687.
20, 356, 419—422, 427,
477, 634, 535, 566.
419, 421.
48, 421, 422, 427,
430, 431.
421, 437, 450.
421, 450.
359, 360, 421, 458,
462, 468, 535.
421, 476.
10, 20, 356, 357,421,
535, 785.
756: 421, 444, 556, 566.
757: 421, 444, 581.
758: 421, 543.
759: 421.

760, 761 : 421, 444, 554.
762: 421, 554.
763: 373, 374, 421, 635.

FAILLISSEMENTSWET.
1 ;
788,
789,
793, 794.
30:
807.
67: 769,770,
784,815,818,
2:
755,
793.

31:
807.


823,
825,
816—848.
3:
793.


32:
808.


68 : 810,
811,
815.
4:
793-798
800.
33:
770,
781,
783.
69: 815,
816,
818,819,853.
5:
793,
796,
797, 815, 844,
34:
782,
815.

70: 810,
824.

854,
855

35:
432,
751,
752.
71 : 810.


6.
789,
794,
797, 798.
36:
822.
72: 810—818.
7:
795,
821.

37:
688,
690,
810,
73: 816,
818,
819.
8:
794—796,
798.
38:
810.


; 74: 800,
817.

9:
794,
797,
798,800,801.
39:
786,
811.

75: 817,
824.

10:
797,
798,
801.
40:
750,
786,
811.
76: 817.


11:
797,
798,
800.
41:
764,
815.

77: 818.


12:
798,
800.

42:
774,
779,
780.
78: 810,
811,
816,818,821,
13:
800.


43:
778,
865.

847,
848.

14:
800,
801
814, 815,
44:
779.


79: 816,
818.


817,
820.

45:
779,
865.

80: 815,
818,
822.
15:
800,
801.

46:
779.


81 : 818.


16:
801.


47 :
775,
780,
794.
82: 299,
818,
834.
17:
800,
801,
844, 855.
48:
227,
299,
780.
83: 818.


18:
794,
801,
802.
49,
50: 777.
84: 817,
818.

19:
70, 801, 855.
51:
205,
206,
777, 778.
85: 819,
851.

20:
764,
770,
857.
52:
812.


86: 819.


21:
750,
765
, 768—770,
53:
812,
813.

87, 88: J
S20.


821,
847.

54:
794,
813.

89: 820,
823.

22:
766,
768,
772.
55:
227,
299,
813.
90: 820.


23:
751,
802.

56:
758,
761,
814.
91 : 819,
820.

24:
751,
785,
802.
57:
783,
784,
835, 851.
92: 191,
820.

25:
803,
805—807.
58:
784,
785.

93: 820,
821.

26:
781,
783,
803, 804,
59:
784,
785,
835, 849.
94: 786,
815,818.820.821.

808,
834.

60:
834.


95, 96: 786. 820. 821.
27:
806.


61:
757,758,772,773,774.
97: 820,
821.

28:
786,
806,
807.
63:
757,
772,
780.
98: 780,815,820,821,850.
29:
781,
804,
805, 825.
64
66: 814.
99 : 263,
269,
816.
-ocr page 902-
883
100: 820, 821.
101: 786, 820, 821.
102, 103: 191, 815, 817.
104: 815, 817, 818.

105 : 817, 820.
106 : 755, 819, 820, 823.
107: 819.

108 : 786, 822, 848.
109: 822.
110: 822, 827, 834.
111: 822, 827.
112: 822, 823, 827.
113: 822, 827, 834.
114: 822
115 : 822, 840.
116: 820, 822, 823.
117: 755, 822, 823.
118: 822, 823.
119: 822—825, 827, 834.
120: 822, 823, 825.
121 : 227, 299, 822, 824,
825, 834, 842.
122: 822, 825, 826, 842.
128 : 822, 829.
124: 822, 823, 825.
125: 822, 825.
126: 822, 831, 854.
127: 822, 823, 827, 848.
128 : 822, 832.
129: 832.
130: 784, 810, 822, 833,

835, 836.
131: 726, 784, 810, 812,

833, 835.
132: 784, 835, 841.
133 : 803, 834.
134: 299, 834.
135: 822, 836, 845.
186 : 273, 274, 822, 837, 838.

137 : 822, 824.
138: 840.
189: 824, 840.
140: 818, 841.
141: 840, 841.
142: 841.
143: 840, 841.
144: 841.
145—147: 842.
148 : 824, 842.
149—152: 842.
163: 839, 842, 843.
154—156: 844.
157: 840, 844.
158: 840.
159: 831, 832, 845.
160—162: 845.
163: 845, 84(1.
164: 840.
165: 840, 84«.
166: 846.
167: 801, 846, 847.
168: 846.
169: 847.
170: 840, 846, 847.
171, 172: 847.
173: 786, 847.
174: 780, 815, 821, 847.
175: 780, 815, 847.
176: 786, 847.
177: 847.
178: 817, 848.
179 : 780, 815, 848.
180: 815, 848.
181: 848. 851.
182 : 848, 849.
183—185 : 850.
186: 850, 851.
187: 851.
188: 431,782,841,851,852.
189 : 852, 853.
190: 848.
191 : 848, 853.
192: 853.
193: 780, 801, 863.
194 : 853.
195: 780, 853.
196, 197: 831, 832, 854.
198: 756, 789, 794.
199: 756, 793, 794.
200, 201: 756.
202 : 756, 840.
203—205 : 858.
206: 754, 854.
207: 855.
208: 801, 855.
209—212: 855.
213: 861, 863.
214 : 861.
215: 861, 863.
216: 861.
217 : 861, 862.
218, 219: 862, 863.
220, 221: 862.
222—224: 803.
225: 861, 863.
226: 750, 863, 805.
227, 228: 863.
229: 862, 865.
230: 864, 805.
231, 232 : 86*.
233: 750, 864, 865.
234: 864.
235: 865.
236 : 864, 865.
237: 865.
238 : 760, 865, 866.
239: 865.
BURGERLIJK WETBOEK.
35: 451, 452, 454.
38, 37: 452.
60: 452, 454.
153: 204, 200.
160: 427, 764.
164: 758.
220, 221: 437, 757,772,773, 529: 427.
237: 732.
243: 803.
253: 207.
281
285

557: 164, 325.
558 : 164.
566: 427.
567: 150.
569—571-, 427.
582: 116.
590: 150, 205, 337.
596: 336.
637: 208,211,231,301,306.
838: 572.
868 : 73, 127, 201, 204, 227,
299, 301, 731, 752.
669: 151.
670: 48.
300: 207.
304: 207.
380: 833.
437: 755.
451 : 427.
____ .... 480—485: 54.
205: 427,757,758,772,773. 486: 54,207.
207: 69, 207.
501, 502: 204.
214: 757, 773. 506: 755.
-ocr page 903-
884
767: 202.
1254:
203, 851.
1435: 266.
772: 202.
1271 :
350, 357, 359, 301,
1436: 093.
804: 317.

365, 366, 376.
1437 1438 : 201.
810: 164.
1272:
350, 367.
1439: 693.
817: 71.
1279:
357, 500.
1451 : 249.
829: 317.
1280:
350, 359, 360, 366,
1463: 813.
838: 755.

376, 380, 381, 500.
1465 : 726.
851 : 71, 362.
1281 :
350, 360, 500.
1467: 201, 214.
853 . 433, 603, 623.
1282:
367, 503, 510, 560,
1480: 360, 365, 366.
860 : 433.

561.
1488 : 302.
861: 317.
1283 :
367, 503, 510.
1490: 302, 650.
870: 764.
1284 .
503.
1496-1498: 027.
874: 764.
1285:
368, 503.
1511 : 343.
950: 733.
1286:
562, 687.
1514: 112, 812.
960 : 732.
1296:
323.
1515 : 810.
994: 451, 452.
1300:
362.
1528: 302.
996—999: 452.
1302:
93, 104, 486.
1533: 302.
1025: 785.
1303:
93, 104, 486, 690.
1541 : 302, 303.
1033: 207.
1306:
266, 323.
1546: 362.
1059: 427.
1307:
110, 112, 812, 833.
1559 : 203.
1061 : 138.
1323:
181.
1569 : 230, 304.
1069: 755.
1340:
503.
1570: 230, 298, 302.
1070 : 69, 207.
1341 :
130.
1571 : 230, 302.
1075 ; 70, 207.
1353:
370, 371.
1589 : 704.
1107 : 764, 776.
1354:
202, 203, 682.
1598: 362.
1112: 138.
1355:
40.
1600, 1601 : 362.
1113: 75ö.
1356:
181, 182, 618.
1606 : 811.
1119: 138.
1358:
302, 647.
1612: 202, 203.
1122: 138.
1371:
181—183, 618.
1619: 362.
1132: 732, 779, 839.
1372:
182, 184, 185, 242.
1628: 362.
1146 : 733.
1373:
154, 181, 182, 618.
1631, 1632: 362,
1147 : 733, 756.
1374:
93, 159, 191, 231,
1637 : 349, 480.
1152: 201.

306, 667.
16374: 357, 379, 480.
1153: 115, 756.
1375:
10, 93,191,231,306,
1637 e: 448.
1177: 764.

357, 379, 636.
1637 d: 448.
1184: 432.
1377:
166, 205, 206, 733,
1637/1: 769.
1185: 352, 370, 508, 581,

779.
1637 -: 458, 409.
850.
1382:
10.
1638 : 92, 159.
1188: 112.
1383:
10, 630.
1638^ : 770.
1191: 110, 112, 810.
1385:
596.
1639: 92, 159.
1193: 352, 370.
1395:
112.
1639e—)-: 811.
1195: 93, 432, 84'J.
1401:
58,77, 103, 369,380,
1639e: 811.
1196: 317.

381, 387, 557, 560,
1641 : 704.
1198: 110, 204, 230, 299,

561, 645, 799, 844.
1642: 362.
301.
1402:
58, 369, 387, 045.
1649: 357, 366, 376, 434.
1198tó: 227, 229, 252.
1403:
160, 225, 366, 369,
1650 : 785.
1199: 151, 731, 752.

387, 407, 434, 442,
1653 : 357, 535.
1201 : 197, 832.

444, 465, 466, 476,
1655: 113, 114.
1202: 412, 832.

566.
1670—1672: 134.
1203: 362.
1406:
380, 381, 557.
1673, 1674: 132, 139.
1204: 832.
1407:
881.
1675: 132.
1205: 832, 834, 835.
1408:
77.
1676: 114, 129.
1207: 40.
1417:
792, 803, 812.
1677, 1678 : 141.
1223: 803, 431, 783, 835.
1418:
792.
1679: 114, 123, 131.
1229 : 832.
1420:
802.
1680: 114, 123, 129, 131.
1230: 203.
1422:
205, 200, 208, 268,
1681: 114, 123, 131.
1231 : 230, 304.

301.
1682: 75, 114, 181.
1234: 230.
1424:
201, 812.
1683: 130, 811.
1235: 304.
1426:
367.
1684 : 136, 656.
1238: 230.
1427:
362.
1685—1687: 130.
1246: 201.
1429:
197, 209, 343.
1688: 114, 137.
-ocr page 904-
885
1916: 48, 242, 278, 31].
1917 : 78$.
1918 : "O, 451.
1919 : 59, 00, 62, 63, 05.
1921 : 231, 306.

1922, 1928: 08.
1925: 6fi.
1929: 186, 189, 212.
1933, 1934: 358.
1935 : 48, 358.
1939: 621.
1940: 23], 306, 362.
1946 : 8H.
1947: 45?, 814.
1950: 45?, 523.
1961 : «5, 795.
2008 : 43, 59.
2010: 52».
2012 : 16(, 331, 72(1.
2014: 10?, 110, 111, 205,
205, 208, 210—212,
231, 299, 301, 302,
305, 338, 428, 751,
S02

1689:
1690 :

1691-
1698 :
1699,
1701,

1703:
1712:
1718:
1719:
1724 :
1727 :
1743,

1745:
1762 :
1753:
1756,
1762:

1766:
1781-
1803:
1809:

1811:
1812-
1816:

1816:
138.
114,
-1697

118,
1700 :

1702:
732.
732,
732,
185,
299,
207.

1744:
350,
302.
362,
1757:

32fi.
352.
-1784

330.
812,
543,
-1814

725,
723,
72B
1819: 725, 726.
-1822: 720.

726, 766.
726.
320, 332.
261.
403, 625.
1'04
104, 349, 370.
104, 349.
104.
104, 350.
104.
98, 107, 209.
107.
106, 107, 352.
812.
96.
95, 205, 200.
96, 205, 206. 812.
48.

130, 845.
201, 845.
836.
205.

1817:
1818,
1820-

1823:
1824:

1825:
1829 .-
1833:

1834:
1837:

1838:
1839:
1840:
1842:
1845:
1846 :
1849:
1850:
1851 :
1852:

1855:
1865:

1869:
1877
1880:
1910:
177
177.
177.

177.
119, 177.
733.
733.

189.
301.

350
362.

464, 558.
388.

3fi2.
833.
597, 598.

725.
732.

725.