-ocr page 1-
DE JONGSTE TOESTANDEN
DER
VACUOLEN.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
Doetor in de Plant- en Dierkunde,
AAN DE UNIVEKSITEIT VAN AMSÏEEDAM,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. T. PLACE,
Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN
op Zaterdag den ï™ Oetober 1886, des namiddags te 3 ure,
DOOR
FRIEDRICH AUGUST FERDIHAND CHRISTIAN WENT
GEBOREN TE AMSTERDAM.
0115titel-1.jpg
AM8TERDAM,
M. J. PORTIELJB.
1886.
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
INHOUD.
Bladz.
Inleiding.
Historisch overzicht. Doel van het onderzoek..........       1
HOOFDSTUK I.
Alle levende cellen bevatten vacuolen.
§ 1. Meristeem der Phanerogamen........... .       7
§ 2. Topcellen van Cryptogamen.............     12
§ 3. Algae en Fungi..................     15
§ 4. Voortplantingswerktuigen der lagere planten.....     16
§ 5. Eicel en embryozak................     19
§ 6. Cambiumcellen, Pollenkorrels, Spermatozoïden.....     23
§ 7. Conclusie......................     24
HOOFDSTUK II.
De deeling en samensmelting van vacuolen.
§ 1. Fungi.......................     26
§ 2. Pollenkorrels....................     30
§ 3. Jonge haren....................     32
§ 4. Meristeemcelleu...................     34
§ 5. Verband met reeds bekende feiten..........     36
§ 6. Vacuoledeeling gevolgd door celdeeling........     38
§ 7. Conclusie.....................     40
-ocr page 6-
HOOFDSTUK III.
Bladz.
Vorming van vacuolen uit protoplasma heeft niet plaats.
§ 1. Inleiding......................     45
§ 2. Uittreden van protoplasma uit cellen, die een aantal
vacuolen bevatten..................     50
§ 3. Uittreden van protoplasma uit cellen, die één vacuole
bevatten......................     55
§ 4. Opzwellen van kernen en trophoplasten........     61
§ 5. Conclusie......................     63
HOOFDSTUK IV.
Het voorkomen van meer dan één vacuole in een cel. Adventieve vacuolen.
§ 1. Inleiding......................     65
§ 2. Het voorkomen van verschillende ongekleurde vacuolen
in dezelfde cel...................     68
§ 3. Gekleurde en ongekleurde vacuolen in dezelfde cel. . .      70
§ 4. Langzaam sterven van den vacuolewand.......     75
§ 5. Optreden van vacuolen, die eerst onzichtbaar waren . .     79
§ 6. Looistofgehalte als onderscheidingskenmerk in jonge
cellen.......................     85
§ 7. Conclusie......................     89
Algemeene Resultaten....................     91
Verklaring der Figuren....................     94
Stellingen..........................    101
-ocr page 7-
INLEIDING.
Toen in het midden van deze eeuw de levenskracht uit de
wetenschap verbannen was, meende men, dat nu ook alle ver-
schijnselen, die men in plant of dier waarnam, t» verklaren
waren door middel van bekende physische en chemische wetten.
Zoo werd ook het protoplasma dikwijls geheel als een gewone
vloeistof beschouwd, waarop men slechts do physische wetten,
die op vloeistoffen betrekking hebben, had toe te passen, om een
verklaring te vinden van alles, wat men er aan waarnam. Zoo
.verklaarde Hofmeister l de buitenlaag van het protoplasma
eenvoudig uit de grootere dichtheid van de oppervlakte van
vloeistoffen.
Hanstein 2 wees er nu echter op, dat wij hier met een geor-
ganiseerd lichaam te doen hebben, dat uit verschillende organen
is samengesteld. Van deze organen waren de celkern en de
Pflanzenzelle pag. 3.
Das Protoplasma. Heidelberg. 1880.
-ocr page 8-
__ 2 __
chlorophylkorrols reeds lang bekend; door de onderzoekingen
van Pringsheim was de buitenlaag van het protoplasma als een
afzonderlijk orgaan erkend, terwijl Schimper 1 door zijn ont-
dekking der amyloplasten wel het meeste heeft bijgedragen, om
de vroegere meeningen als onjuist ter zijde te stellen.
De ideeën, die men omtrent vacuolen had, waren evenwel
nog zeer vaag; alleen Hanstein 2 had gewezen op een levenden
vacuolewand, hoewel slechts als vermoeden. Daarentegen had-
den Nageli 3 en Pfeffer zich voorgesteld, dat de vacuole door
een neêrslagmembraan omgeven was; deze zou evenwel geen
levend deel van het protoplasma zijn, maar een dood vlies. *
Door de verschijning der „Plasmolytische Studiën über die
Wand der Vacuolen" 5 werd de aandacht weer meer op de va-
cuolen gevestigd. De Vries toonde hier aan, dat elke vacuole
omgeven ia door een eigen wand; door verschillende middelen
kon hij het wandstandig protoplasma dooden en toch de vacu-
olewand in leven houden; het beste gelukte dit door plasmo-
lyse met een 10°/0 salpeteroplossing; bij daaropvolgende ver-
warming kon hij de vacuolen doen barsten. In overeenstem-
1  Untersuchungen über die Entstehung der Starkekörner, Bot. Zeitg.
1880. N°. 52; Untersuchungen über die Entwickelung der Chlorophyll-
körner und Farbkörper, Bot. Zeitg. 1883. N°. 7. 8, 9, 10.
2  1. c. pag. 157.
3  Nageli und Cramer, Pflanzenphysiologischo Untersuchungen. Zürich?
1855. I.
4  Zie o. a. Pfeffer, Osmotische Untersuchungen. pag. 139: „Die faktisch
beobachtoten diosmotischen Eigenschaften des lebenden Protoplasmas sind
aber thatsachlich nur uolche, welche auch gewisse von Traubo's Nio-
derschlagsmembranen darbieten, mit deren Konntniss somit jene Eigen-
schaften unbedingt nicht mehr als ausschliessliche Eigenthümlichkeit des
lebenden Organismus angesprochen werdon konnten," zio overigens
nog Pfeffer, Kritische Besprechung von „de Vries, Plasm. Studiën iiber
die Wand der Vacuolen," Bot. Zeitg. 1886. pag. 120.
s De Vries, Pringsh. Jahrb. f. wiss. Bot. XVI. 1885. pag. 465.
-ocr page 9-
— 3 —
ming met de nomenclatuur van Strasburger, Arthur Meijer en
anderen (trophoplasten, amyloplasten, chromoplasten) gebruikt
Dg Vries voor den vacuolewand den naam tonoplast.
Het is natuurlijk dat men zich bij dezen stand van de weten-
schap, ten minste' zooals die nog een jaar geleden was, geen
heldere voorstellingen kon maken omtrent de jongste toestan-
den der vacuolen. Hofmeister l en na hem de meeste andere
onderzoekers meenden dat vacuolen zouden optreden in cellen,
waar het protoplasma te sterk geimbibeerd was met water.
Nu is overtollig imbibitiewater hier niet zeer waarschijnlijk,
maar bovendien bevat de vacuole niet alleen water, maar ook
opgeloste stoffen, die osmotisch werkzaam zijn, waardoor deze
opvatting onhoudbaar wordt. Toch bleef de algemeene meening,
dat de jongste cellen geen vacuolen bevatten, maar deze pas
later optreden, wanneer de cel begint te groeien. Uit de vol-
gende citaten zal dit nader blijken.
Sachs zeide in 1874: 2 „Anfangs aber fehlt der Zellsaft;
untersucht man dieselben Zeilen in einem sehr frühen Ent-
wickelungszustand, so sind sie kleiner, ihre Haut dunner, das
Protoplasma stellt einen soliden Körper dar, in dessen Mitte
der verhaltniszmassig sehr grosze Zellkern liegt. Der Zellsaft
findet sich erst dann ein, wenn die ganzo Zelle an Volumen
rasch zunimmt; er tritt anfangs in Form von Tropfen (Vacuolen)
im Inneren des Protoplasmakörpers auf, spater fliessen diese
gewöhnlich zusammen und bilden einen einzigen Saftraum,
welcher von dem nun sackartig hohl gewordenen Protoplasma-
körper umschlossen wird."
In 1882 staat Sachs3 nog geheel op hetzelfde standpunt.
1  1. c. pag. 5, 6.
2  Lehrbuch der Botanik. 4e Auflage. 1874. pag. 2.
3  Vorlesungen über PflanzenphyBiologie. 1882. pag. 96, 513, 687 en 741.
2*
-ocr page 10-
__ 4 __
Hetzelfde zeggen ook Nageli en Sehwendener l en Hanstein, de
laatste o. a. in de volgende woorden: 2 „In diesem Zustande
erscheint die plasmatische Masse ganz solide und als ein inniges
Gemenge von Hyaloplasma und Mikrosomen." Vervolgens vin-
den wij bij de Bary 3 nog eens hetzelfde:' „Der anfangs den
Zellraum meist gleichförmig füllende Protoplasmakörper um-
schliesst auch hier in der erwachsenen Zello einen oder mehrere
Saftraume (Vaeuolen)," en evenzoo wat betreft Schimmelsporen. 4
Eindelijk lezen wij bij Van Tieghem B: „Mais plus fréquem-
ment on voit dans la jeune cellule Ie protoplasma former une
masse pleine et continue. C'est plus tard seulement, quand la
cellule grandit, que Ie suc y fait son apparition."
Bij dezen stand van zaken was een nieuw onderzoek van
de jongste toestanden der vaeuolen, in verband met de uit-
komsten van de Vries noodzakelijk. Deze had slechts terloops
dit onderwerp besproken en daarbij een hypothese opgesteld, 6
die tot uitgangspunt van mijne onderzoekingen heeft gediend.
Deze onderstelling kan aldus worden samengevat: In de aller-
jongste cellen (topcel of primordiaalcellen) zijn tonoplasten aan-
wezig ; deze vermenigvuldigen zich door deeling evenals kernen
en trophoplasten; zoodoende zal elke dochtercel een of meer
vaeuolen bevatten afkomstig uit de moedercel, en nieuwvor-
ming van vaeuolen uit het protoplasma komt dus niet voor.
1  Das Mikroskop. pag. 548.
2  Das ProtoplaBma. pag. 201.
3  Vevgl. Morphologie und Biologie der Pilze, Mycetozoen und Bacteriën.
Leipzig. 1884. pag. 6.
4  1. c. pag. 113 en 122.
4 Traite de Botanique. 1884. pag. 585.
8 1. c. pag. 489.
-ocr page 11-
— 5 —
Uitgaande van de heersehende meening omtrent de afwezigheid
van druppels vocht in de jongste cellen, nam de Vries hierbij
aan, dat de tonoplasten in dezen toestand niet hol doch massief
zouden zijn, en dat zij eerst later vacuolen zouden voortbrengen.
Het zal ons blijken, dat werkelijk reeds in de allerjongste
cellen tonoplasten gevonden worden, dat deze zich door deeling
vermenigvuldigen en zoo het aanzijn aan alle later in de cel-
len voorhanden vacuolen geven. In dat opzicht komen dus do
feiten met deze hypothese overeen. Doch tevens zullen wij
zien, dat de hoerschende meening omtrent het ontbreken van
vacuolen in do jongste cellen onjuist is, daar deze bij een
bepaalde methode van onderzoek daarin met volkomen zeker-
heid kunnen worden aangetoond. Op dit punt moet dus ook
de genoemde hypothese wijziging ondergaan. Mijne stelling
wordt "dus:
Ook de jongste cellen bevatten vacuolen met
oen eigen wand; deze vacuolen vermenigvuldigen
zich door deeling, en daaruit ontstaan alle later
in do cellen voorhanden vacuolen.
Aan het bewijs van deze stelling zijn de beide eerste hoofd-
stukken van dit Proefschrift gewijd. In Hoofdstuk I heb ik
namelijk m. i. bewezen, dat alle levende plantencellen vacuolen
bevatten; daartoe had ik mij natuurlijk alleen bezig te houden
met de zeer jonge cellen, voor welke tot nog toe afwezigheid
van vacuolen werd aangenomen. Het is mij nu gelukt vacuolen
waar te nemen in de allerjongste meristeemcellen van wortel of
stengel der Phanerogamen (zie Plaat I, fig. 1), in topcellen van
Cryptogamen (PI. I, fig. 2 en 3) en ook in de voortplantings-
werktuigen der hoogere en lagere planten, dus eicellen, sporen,
pollenkorrels enz. (alleen in spermatozoïden kon ik geen vacuolen
ontdekken). In de meeste gevallen kon ik ook de aanwezig-
-ocr page 12-
— 6 —
heid van een vacuolewand aantoonen. In het 2e Hoofdstuk
zal ik trachten te bewijzen, dat de vacuolen algemeen het ver-
mogen hebben zich te deelen, en dit wel bij Schimmeldraden
(PI. I, fig. 4), pollenkorrels (PI. I, fig. 5), jonge haren (PI. I,
fig. 6) en meristeemcellen (PI. I, fig. 7). Het 3e Hoofdstuk
zal de onjuistheid moeten bewijzen der vroegere meening, die
aannam, dat vaeuolen door inwerking van water op willekeurige
plaatsen van het protoplasma zouden kunnen ontstaan; ik zal
trachten aan te toonen, dat men in alle gevallen, die vroeger ten
gunste van die meening werden aangevoerd, steeds te doen heeft
met een opzwellen van reeds aanwezige vacuolen (PI. II, fig. 1).
Men lette er evenwel op, dat ik, zooals ik nader nog zal mede-
deelen, hierbij niet het oog heb op de zoogenaamde vacuole-
vorming bij de desorganisatie van kernen on trophoplasten;
dit toch is een pathologisch verschijnsel, dat niet vergeleken
kan worden met hetgeen in het normale leven plaats heeft.
Als gevolgtrekking uit deze 3 hoofdstukken meen ik te mogen
concludeeren, dat alle vacuolen van een plant afkomstig zijn
door deeling uit de vacuole van de eicel der moederplant.
Het laatste hoofdstuk zal betrekking hebben op eenige feiten,
die niet in direct verband staan met het vorige, namelijk het
voorkomen van verschillende soorten van vacuolen in volwassen
cellen. Ik zal aantoonen, dat vooral in gekleurde cellen naast
de groote gekleurde vacuole nog kleine kleurlooze vacuolen
aanwezig zijn (PI. II, fig. 2—10); aan deze laatste heb ik den
naam gegeven van adventieve vacuolen. Dikwijls zijn deze reeds
op het eerste gezicht te zien, maar somtijds moet men ze eerst
door bepaalde praeparatiemethoden zichtbaar maken.
-ocr page 13-
HOOFDSTUK I.
ALLE LEVENDE CELLEN BEVATTEN VACUOLEN.
§ 1. MERISTEEM DER PHANEROOAMEN.
Om te bewijzen, dat alle levende plantencellen
vacuolen bevatten, hebben wij ons natuurlijk alleen
bezig te houden met die, welke zich nog in meriste-
matischen toestand bevinden. Tot nog toe werden de
allerjongste cellen van wortel en stengel der Phane-
rogamen steeds afgebeeld zonder vacuolen; bij nadere
beschouwing zal het blijken, dat dit op onvolkomen
waarnemingen berustte. Hierbij kwam, dat men de
meening had vooropgesteld, dat in meristeemcellen nog
geen differentiatie van het protoplasma had plaats
gegrepen; bovendien zijn de meristeemcellen zoo dicht
met protoplasma gevuld, dat van den inhoud dikwijls
niets is waartenemen. Eindelijk werden de praepara-
ten vroeger meestal in water onderzocht, niettegen-
staande reeds Nageli er op gewezen had, dat hierbij
de celinhoud wordt gedesorganiseerd. Men dient dus
-ocr page 14-
— 8 —
het voorschrift door Strasburger in het Botanisches
Praktikum gegeven, op te volgen d. w. z. de doorsneden
te leggen in een oplossing van 3—5 uiker in wa-
ter; heeft men daarbij de voorzorg genomen de prae-
paraten niet dunner, maar ook niet veel dikker dan
1 cel te maken, dan zal het blijken, dat alle meris-
teemcellen en ook de initiaalcellen van stengel en
wortel vol zitten met kleine vacuolen; het beste be-
dient men zich voor deze waarneming van overlang-
scho doorsneden, daar men bij de dwarsche dikwijls
niet geheel en al zeker is, dat men met de allerjongste
cellen te doen heeft. Het was mij nu ook wel niet
altijd mogelijk op overlangsche coupes de initiaalcel-
len te vinden, maar in dergelijke gevallen bleek
toch duidelijk, dat daar, waar men het vroeger niet
verwacht had, wel degelijk vacuolen aanwezig waren.
Daar ik dus in verschillende initiaalcellen vacuolen
heb gevonden, mag men dit zeker uitbreiden tot
alle initiaalcellen, vooral daar deze meening gesteund
wordt door de aanwezigheid van vacuolen in eenig-
zins oudere cellen bij tal van planten, waar men
ze vroeger ook niet had waargenomen. Men lette
er verder op, dat wanneer men geen vacuolen ziet,
dit nog geen bewijs is voor hare afwezigheid; voor-
eerst kan het protoplasma reeds gestorven zijn tijdens
het praepareeren, hetgeen evenwel spoedig is te be-
merken, wanneer men de suikeroplossing met een
weinig eosine rood gekleurd heeft, daar dan het ge-
storven protoplasma een donkerroode tint aanneemt;
maar in een groot aantal gevallen is het proto-
plasma öf te sterk lichtbrekend of te korrelig, om
-ocr page 15-
__ 9 __
iets van den inhoud te kunnen zien. Dikwijls vindt
men bij dezelfde soort nu eens de cellen van wortel-
en stengeltop gevuld met een geheel ondoorschijnend
protoplasma, dan weer zijn er zeer duidelijke vacuolen
te zien. Ik wensch thans de gevallen op te noemen,
waarin het mij gelukte tusschen amyloplasten en kor-
rels van het protoplasma zeer duidelijk vacuolen te
zien in wortel- of stengeltop.
Beginnen wij met de beschouwing der wortels. In
de jongste cellen van wortels van Allium Cepa, die
ongeveer een dikte van 2—3 mM. hadden, zag ik een
groot aantal zeer kleine vacuolen; de grootste hadden
ongeveer een doorsnede van 4 mikr., de kleinste 1
mikr. Bij behandeling met een 10 0plossing van
salpeter in water, gekleurd met eosine, trok zich het
proloplasma van den cel wand terug, en stierf daarbij,
zooals bleek uit de donkerroode kleur, die het aannam.
Wegens de groote hoeveelheid protoplasma was het
nu meestal niet mogelijk nog iets van de vacuolen te
zien; toch kon ik ze in enkele gevallen door druk-
king uit het doode protoplasma doen uittreden, waarbij
zij zich als kleurlooze blaasjes in de roode eosineop-
lossing voordeden. Hieruit bleek mij dus de aanwezig-
heid van een vacuolewand, die in leven bleef, nadat
het overige protoplasma reeds gedood was. Bij voor-
zichtige verwarming onder het mikroskoop barstten de
tonoplasten plotseling, zoodra de temperatuurgrens van
• het leven overschreden werd. In den top van den
hoofdwortel van kiemplantjes van Yicia Faba vond
ik vacuolen, wier middellijn 1—3 mikr. bedroeg, die
in groot aantal in elke cel aanwezig waren; éénmaal
-ocr page 16-
— 10 —
telde ik er zelfs 23 in één cel. Ook bij kiemwortels
van Lupinus luteus en Zea Mais vond ik in de
initiaalcellen vacuolen; bij de laatste plant kon ik
de aanwezigheid van een vacuolewand, evenals bij
Allium Cepa door barsten aantoonen. Een zeer ge-
schikt voorwerp om de vacuolen in de jongste meris-
teemcellen te zien, is ook de wortel van Hydrocharis
Morsus Ranae.
In fig. 1, Plaat I zijn afgebeeld 6 van de jongste
cellen van een luchtwortel van Phoenix reclinata op
een overlangsche doorsnede gezien. De worteltop bevond
zich ongeveer 1 dM. diep in den grond; men ziet, dat
elke cel een aantal vacuolen bevat van allerlei grootte
(ongeveer 1—6 mikr. in doorsnede). De overige wor-
teltoppen, die nog onderzocht werden, gaven steeds
hetzelfde resultaat; in alle cellen werden vacuolen
gezien, zoo bij de luchtwortels van Phalangium lineare,
Vanda tricolor, Tradescantia Warscewizii en Scindapsus
pertusus; bij deze laatste plant kon ik de vacuolen
door middel van een 10 alpeteroplossing isoleeren
van het doode proloplasma, en daarna door verwarming
of uitwasschen met water doen barsten.
Het geschiktste voorbeeld voor het voorkomen van
vacuolen in de initiaalcellen van den stengeltop is As-
paragus officinalis. Men maakt hiervoor overlangsche
coupes door een knop van een aspergiestengel, die op
het punt staat boven den grond te komen. Men ziet
dan terstond in alle cellen een aantal vacuolen, wier
doorsnede in de initiaalcellen gewoonlijk | —- 3 mikr.
bedraagt, een enkele maal echter tot 8 mikr. stijgt.
In de cellen zit zooveel protoplama, dat de vacuolen
-ocr page 17-
bij plasmolyse geheel onzichtbaar worden; dat er een
holte met vocht gevuld aanwezig is, blijkt evenwel
reeds bij verwarming van de normale cel, daar men
de vacuolen bij overschrijding van de temperatuurgrens
plotseling ziet verdwijnen; dit is natuurlijk een gevolg
van hun barsten. In de jongste cellen van den sten-
geltop van Aristolochia Clematitis en Tecoma radicans
zitten 4—8 vacuolen, wier doorsnede 1—8 mikr. be-
draagt. In de jongste cellen van knoppen van Acer Pseu-
doplatanus en Fraxinus excelsior is dikwijls niets van
den inhoud te zien door de ondoorschijnendheid van
het protoplasma; een paar maal gelukte het mij evenwel
toch, er vacuolen in te ontdekken; hetzelfde geldt ook
van Geranium pyrenaicum. Beter geschikt is de sten-
geltop van Bryonia dioica, waar ik ook door een
10 alpeteroplossing het uitwendig protoplasma kon
dooden, waarbij de tonoplast bleef leven; bij verwarming
kon ik daarop de vacuole doen barsten. Hetzelfde
gelukte bij de vacuolen in de jongste cellen van den
stengel van Hippuris vulgaris, een zeer geschikt voor-
werp tot onderzoek.
Uit de voorgaande feiten mag men, naar mij toe-
schijnt, wel besluiten tot het algemeen voorkomen van
vacuolen in de allerjongste meristeemcellen, zoowel van
den wortel als van den stengel der Phanerogamen.
Bij het grooter worden der cel neemt het aantal
vacuolen af; zij versmelten met elkaar, en in vele
gevallen vindt men later slechts een enkele vacuole;
de uitzonderingen hierop zullen in het laatste hoofdstuk
besproken worden.
-ocr page 18-
— 12 —
§ 2. TOPCELLEN VAN CRYPTOGAMEN.
Daar men bij meristemen der hoogere planten na-
tuurlijk niet altijd met zekerheid kan zeggen, wat de
initiaalcellen zijn, (er wordt zelfs nog over getwist, of
deze er wel zijn, dan wel of ook de Phanerogamen
een topcel hebben) werden topcellen van Cryptogamen
onderzocht. De topcel van den stengel van kiemplantjes
van Salvinia natans (fig. 2, PI. I) bevat meestal een
groote hoeveelheid korrelig protoplasma; de mikrosomen
maken soms den geheelen celinhoud onzichtbaar;
meestal evenwel liggen zij rondom de kern tegen den
laatsten deelingswand, zooals Pringsheim ' het reeds
heeft afgebeeld. Yan deze korrelige massa in het mid-
den der cel ziet men armpjes naar alle zijden loopen,
soms vertakt, dan weer onvertakt. Op het eerste
gezicht is het niet duidelijk, wat zich tusschen deze
armpjes bevindt; bij plasmolyse blijkt evenwel, dat
men hier met een groote vacuole te doen heeft. De
protoplasmaarmpjes begeven zich dus van den kern
naar het wandstandig protoplasma; of zij daarbij zich
niet wel eens verbreeden tot vlakken en zoo de
vacuole in eenige kleinere verdeelen, was niet uit te
maken, en daarbij ook van minder belang. Bij plas-
molyse met een oplossing van 10 alpeter in wa-
ter bleef het protoplama eerst nog eenigen tijd le-
ven, maar na een half uur was het toch gedood.
Nu trad de nog levende tonoplast gedeeltelijk uit het
protoplasma; bij verwarming onder het mikroskoop
Pringsh. Jahrb. f. Wiss. Bot. Bd III. Taf. XXIV. fig. 2.
-ocr page 19-
— 13 —
kon ik hem doen barsten; er is dus in de topcel van
Salvinia een vacuole met eigen wand aanwezig.
In de topcel van een uitlooper van Polypodium
Paradiseae werd een groote vacuole gevonden. Dit-
zelfde bleek ook het geval te zijn bij luchtwortels van
boomvarens; onderzocht werden Alsophila australis en
Cyathea medullaris. De laatstgenoemde plant heeft
een tamelijk groote topcel, die meestal slechts één
groote vacuole bevat; alleen in een geval zag ik naast
de groote nog een paar kleinere. In fig. 3, PI. I is
een topcel van Cyathea afgebeeld, waar de inhoud
geplasmolyseerd was geweest met een 8 alpeterop-
lossing, die daarna werd uitgewasschen met water. Men
ziet, dat hierbij het protoplasma gestorven is, zooals
nog nader bleek uit de roodkleuring met eosine; het
lag daarbij gedeeltelijk tegen den tonoplast aan, ge-
deeltelijk in twee van de hoeken der cel; de vacuole
had zich reeds voor het teekenen sterk vergroot en
barstte even daarna. Ook de cellen, die rondom de
topcel lagen, vertoonden volkomen hetzelfde verschijn-
sel, dus een levende vacuole liggende tusschen gestor-
ven protoplasma.
De topcel van een species van Jungermannia, die
op de Todea rivularis van den Amsterdamschen Hor-
tus Botanicus groeit, bevat één groote en een paar
kleinere vacuolen.
Van de Characeae werd hoofdzakelijk Nitella flexilis
onderzocht, hoewel het mij toch gebleken is, dat, wat
hier voor Nitella gezegd wordt, ook voor Chara geldt.
Den meesten last heeft men met het praepareeren,
daar men zorg moet dragen, de topcel in het geheel
-ocr page 20-
— 14 —
niet te kwetsen; bij de minste verwonding is van den
inhoud namelijk niets meer waar te nemen. Soms is de
topcel zoo gevuld met amyloplasten en andere mikro-
somen, dat men de vacuolen niet kan zien; in de
meeste gevallen echter vindt men deze in groot aan-
tal (15—25) rondom den kern liggen; hun diameter
bedraagt hoogstens 10 mikr., hoewel er ook bij zijn,
wier doorsnede nauwelijks gelijk is aan 2 mikr.
Den vacuolewand zichtbaar te maken, is mij slechts
eenmaal gelukt; de groote hoeveelheid protoplasma
verbergt bij plasmolyse namelijk den geheelen celin-
houd voor het oog. Wanneer men geplasmolyseerd
heeft met een 6 alpeteroplossing, kan men de va-
cuolen evenwel door verwarming onder het mikroskoop
van tijd tot tijd doen barsten. In oudere cellen is
hun aantal gewoonlijk verminderd, terwijl zij daarbij
in grootte zijn toegenomen (in de cellen van den
jongsten bladkrans vindt men er 6—10, die een door-
snede hebben van 4—20 mikr.1) Dit is een gevolg
van een gedeeltelijk ineensmelten der vacuolen, -zooals
wij in het volgende hoofdstuk nader zullen zien; daarbij
vinden evenwel toch ook weer deelingen plaats. Een
van de vacuolen neemt in volwassen cellen het ge-
heele midden der cel in, terwijl de anderen door het
stroomend protoplasma worden meegevoerd. Om zich
een voorstelling te maken, hoe de inhoud van de top-
cel van een Characea er uitziet, beschouwe men de
af beeldingen die Pringsheim ' van takvoorkiemen van
Chara geeft.
Piingsh. Jahrb. f. "Wiss. Bot. Bd. III. Taf. XII, flg. 3, 4.
-ocr page 21-
— 15 —
Er is dus uit deze § gebleken, dat topcellen alge-
meen vacuolen bevatten, omgeven door een levenden
wand; gewoonlijk zijn deze vacuolen tamelijk groot,
ten minste veel grooter, dan die welke in de initiaal-
cellen der Phanero
'S'
men voorkomen.
§ 3. ALGAE EK FUNGI.
Dat bij de lagere Algae algemeen vacuolen voorko-
men, ook in de jongste cellen, en in het algemeen in
de cellen, die bestemd zijn zich later te deelen, is ge-
noegzaam bekend; ik behoef hier slechts te herinneren
aan Spirogyra, Conferva, Vaucheria en andere draad-
wieren. Hiervan zijn evenwel uitgesloten de Cyano-
phyceae, die, naar het schijnt, nog geen vacuolen be-
zitten.
Bij Fungi zijn de jongste cellen dikwijls gevuld met
een protoplasma, dat zoo sterk lichtbrekend is, dat men
van den inhoud niets kan waarnemen. Dit bracht dan
ook de Bary er toe, sprekende over Peziza Sclerotio-
rum, te zeggen:1 „Der Protoplasmakörper der lebenden
Hyphen ist farblos, an den dunnen und jungen Yer-
zweigungen van sehr homogenem Ansehen, an seinen
starksten Aesten dagegen oft durch sehr viele kleine
wasserhelle Vacuolen in charakteristischer Weise fein
netzförmig-schaumig." Toch vindt men dikwijls aan
dezelfde plant draden, van wier inhoud niets te onder-
scheiden is, en andere, waar men duidelijk de jongste
1 Ueber einige Sclerotinien und Sclerotienkrankheiton. Bot. Zeitg.
1886. p. 381.
-ocr page 22-
— 16 —
cellen gevuld ziet met tallooze vacuolen; zoo b. v. bij
Cladosporium herbarum. Ook bij Penicillium, Mucor
en Stilbum zag ik ze in de jongste cellen van het
mycelium in groot aantal.
§ 4. VOORTPLANTINaSWERKTUIGEN DER
LAGERE PLANTEN.
Om aan te toonen, dat de voortplantingswerktuigen
van Algae en Fungi ook vacuolen bevatten, zal ik
enkele voorbeelden behandelen, waar hun aanwezig-
heid of reeds bekend was, of mij nu pas gebleken is.
In het algemeen zal men de eicellen van dit onder-
zoek moeten uitsluiten, daar hun protoplasma meestal
te ondoorschijnend is, om iets zekers omtrent den in-
houd te kunnen zeggen; ditzelfde is dikwijls met sporen
het geval, terwijl er dan somtijds nog bijkomt, dat de
wand gekleurd is, of met lijsten of teekeningen bezet,
waardoor van den inhoud niets meer is waar te nemen.
Beschouwen wij eerst eenige Algen. Bij Spirogyra
bevatten de twee protoplasten, die de zygospore zullen
vormen, ieder een vacuole, die zij meegebracht hebben
uit de cel, waaruit zij afkomstig zijn. Het blijkt uit de
figuren, dat de vacuole in de eicel bij de kieming zeer
duidelijk is te zien. Bij Vaucheria bevat het oögonium
een vacuole afkomstig van de groote vacuole, die de
geheele plant vult. Oösporen en Zoösporen beide
bevatten eveneens een groote vacuole, zooals reeds
bekend is sedert de onderzoekingen van Hofmeister
en Strasburger over het uittreden van den inhoud
der zoösporen, die in het 3e hoofdstuk nader besproken
-ocr page 23-
— 17 —
zullen worden. Evenals elke andere cel bevat ook het
oögonium van Oedogonium een vacuole, die later in
de oöspore blijft en bij de kieming het materiaal levert
voor de tonoplasten der nieuwe plant.
Bij Saccharomyces bevatten de afgesnoerde cellen
steeds eenige vacuolen, nog voordat de verbinding met
de moedercel is opgeheven. In sommige gevallen is
dit wel niet duidelijk te zien, daar Saccharomyces
zeer dikwijls zoo sterk lichtbrekende protoplasten heeft,
dat van den inhoud niets te onderscheiden is. Daarom
is beter te gebruiken Dematium pullulans, zooals be-
kend is, de spruitzwamachtige vorm van Cladosporium
herbarum. Hoewel ook hier soms van den inhoud der
cellen niet veel is waar te nemen, heeft men er toch
minder last van dan bij Saccharomyces, terwijl boven-
dien de plant veel grooter is. Men ziet nu, dat de
uitspruitende cellen bij hun ontstaan nog een homo-
genen inhoud hebben, maar dat er na eenigen tijd
vacuolen zichtbaar worden, die waarschijnlijk uit de
moedercel afkomstig zijn. Pas nadat dit heeft plaats
gehad, ontstaat de deelingswand, waardoor de jonge
cel van de moedercel gescheiden wordt. Door middel
van een 10alpeteroplossing was het mogelijk, de
vacuolen te isoleeren, nadat het overige protoplasma
gedood was, en zoo de aanwezigheid van een tonoplast
te constateeren door de vacuolen te doen barsten. Bij
Mucor zijn in jongen toestand zeer gemakkelijk vacu-
olen in de sporen te zien; bij Pilobolus cristallinus
zijn de volwassen sporen vol met een massa oranje-
kleurige oliedruppeltjes, vandaar dat van den inhoud
niets is waar te nemen; onderzoekt men de sporen
2
-ocr page 24-
— 18 —
evenwel, terwijl zij nog jong zijn, dan blijkt, dat er
wel degelijk vacuolen in zitten. Phytophtora infestans
heb ik wel niet onderzocht, maar men ziet duidelijk
genoeg uit de afbeeldingen, dat zoowel het sporan-
gium als de zwermsporen kleine vacuolen bevatten.
Bij een species van Achlya was in het oögonium het
protoplasma zoo dicht, dat van den inhoud niets te
zien was, daarentegen waren de zoösporangien in jeug-
dige toestand vol vacuolen; deze gaven het proto-
plasma een schuimachtig uiterlijk. Door middel van
een 10alpeteroplossing, gelukte het mij ook nu
den tonoplast te isoleeren, nadat het protoplasma ge-
dood was, en hem daarop door middel van water te
doen barsten. In de zwermsporen zelf zijn ook zeer
duidelijk één of meer vacuolen waar te nemen. Bij
Pencillium glaucum zijn de rijpe sporen sterk licht-
brekend en daardoor niet geschikt voor onderzoek;
daarentegen vindt men in alle sporen, terwijl zij nog
jong zijn, vacuolen; zoo ook hij Stilbum. Bij Asco-
myceten zitten de jonge asci vol met een aantal vacuo-
len ; dit bleek mij o. a. bij Hypocopra stercoraria. Ook
in de jonge sporen ziet men enkele vacuolen; later
wanneer de wand gekleurd is, is van den inhoud niets
waar te nemen. Het beste voorwerp, om de vacuolen in
de asci te zien, is Ascobolus furfuraceus; het is echter
onjuist, zooals dikwijls geschiedt, de allerjongste asci
af te beelden zonder vacuolen. Het is waar, dat hier het
protoplasma in de meeste gevallen zoo dicht en kor-
relig is, dat van den inhoud niets is waar te nemen,
dit neemt evenwel niet weg, dat men in enkele geval-
len meer doorschijnende jonge asci vindt en daarin
-ocr page 25-
— 19 —
dan ook zeer duidelijk vaeuolen kan onderscheiden.
Ook de jonge sporen bevatten, zoo als dadelijk te zien
is, celvocht; later wordt dit evenwel aan het oog ont-
trokken, eerst door het korrelig worden van het pro-
toplasma, daarna door de kleuring van den celwand.
de Bary heeft vaeuolen afgebeeld in de asci van
Peziza confluens, ' hoewel de sporen met een homo-
genen inhoud zijn voorgesteld.
Wanneer wij den inhoud van deze § kort samen-
vatten, dan blijkt, dat men in allerlei voortplantings-
werktuigen van Thallophyta vaeuolen vindt, ook waar
men ze vroeger niet vermoedde. Het is zeker geen
al te gewaagde generalisatie, wanneer wij dit toepassen
op alle andere gevallen, ook daar, waar om verschil-
lende redenen niets van den celinhoud te zien is.
De overige Cryptogamen zijn door mij niet onder-
zocht ; men hoeft hier ook hoofdzakelijk te doen met
eicellen met een zeer ondoorschijnenden celinhoud.
Wanneer men ziet dat de eicellen der Phanerogamen
steeds vaeuolen bevatten, zooals uit de volgende § zal
blijken, en daarbij in aanmerking neemt, dat ook in
de voortplantingswerktuigen der Thallophyta vaeuolen
te vinden zijn, dan zal men er Avel niet aan twijfelen,
dat ditzelfde het geval is met de generatieorganen van
Mossen en Vaatcryptogamen.
§ 5. EICEL EN EMBRYOZAK.
Wanneer wij nu over het voorkomen van vaeuolen
in eicel en embryozak spreken, dan is dit onderwerp
1 Morph. und Biologie dor Pilze. fig. 39.
2*
-ocr page 26-
— 20 —
niet geheel nieuw, want al heeft niemand meegedeeld
dat hij in de eicel vacuolen heeft gezien, toch hebben
verschillende onderzoekers ze afgebeeld. Zoo gaf Sachs
in 1874 afbeeldingen van vacuolen in de corpuscula
van Taxus canadensis ' en Juniperus communis 2 beide
naar Hofmeister, en in de eicel en'de jonge embryonen
van Funkia cordata, 3 en Strasburger in de eicel van
Monotropa Hypopitys * en later in archegoniën van
Picea vulgaris 5 en de eicel van Orchis pallens e.
Reeds Nageli en Hofmeister wisten, dat de embryozak
groote hoeveelheden vacuolen bevat, en zij maakten
daarvan dan ook gebruik, om den inhoud in water te
brengen, zooals in het 3e Hoofdstuk nader beschreven
zal worden.
Ik wensch nu nog eenige eigen waarnemingen hier-
aan toe te voegen. Vooreerst zag ik in de corpuscula
van Larix europaea een tiental vacuolen liggen, die
lang niet de geheele celruimte vulden. In de eicel
van Imantophyllum miniatum vindt men 1 of 2 groote
vacuolen, terwijl zij daarentegen tamelijk klein zijn
bij Scilla bifolia. De embryozak van Fritillaria Melea-
gris is gevuld met een groote hoeveelheid proto-
plasma, daartusschen bevinden zich talloozc vacuolen,
die in grootte zeer kunnen verschillen, zoodat sommige
l van den geheelen embryozak innemen, en andere
1  Lehrbuch der Botanik. 1874. &g. 354.
2  1. c. fig. 355.
3  1. c. flg. 399.
4  Zellbildung und Zelltheilutig. 3e Auflage. 1880. Taf. V. %. 124—136
» Botanische» Prakdkum. 1884. flg. 153.
6 1. c. fig. 168.
-ocr page 27-
— 21 —
nauwelijks Yho — ?n van de grootte van den kicm-
zak bereiken. Ook de eicel van Fritillaria bevat 1—3
vaeuolen; het gelukte mij hierbij, het protoplasma door
middel van een 10 alpeteroplossing te dooden en zoo
de aanwezigheid van een vacuolewand aan te toonen,
die bij toevoeging van water barstte. Embryozakken
van Tulipa spec., Hemerocallis fulva en Arum niacu-
latum vertoonden geheel hetzelfde beeld als Fritillaria.
De eicel van dezelfde soort van Tulipa bevatte één
groote vacuole, waarbij het mij weder gelukte, de aan-
wezigheid van den tonoplast aan te toonen. Ook in
eicellen van Narcissus poëticus en Iris germanica
werden vaeuolen gevonden.
De meest geschikte plant voor het bestudeeren der
vaeuolen in embryozak, eicel en embryo is Draba
verna, daar hier alle ontwikkelingsstadiën naast elkaar
aanwezig zijn. De embryozak is ook hier weer opge-
vuld met vaeuolen; wanneer men deze in water laat
uittreden, door een zachte drukking op het dekglas
uit te oefenen, en wanneer men de voorzorg genomen
heeft, dit water met eosine te kleuren, dan ziet men
de vaeuolen opzwellen, maar ongekleurd blijven; daar-
entegen begint het protoplasma langzaam te sterven,
zichtbaar aan het absorbeeren van de eosine; een aan-
tal vaeuolen kunnen dan geheel vrijkomen en in het
water ronddrijven, totdat zij eindelijk barsten. Dit ge-
heele verschijnsel zal in het 3e Hoofdstuk nog nader
besproken worden; het was hier slechts mijn doel, er
op te wijzen, dat ook in den embryozak een levende
tonoplast aanwezig is. Onderzoekt men de eicel van
Draba verna, dan vindt men ook hier eenige vacuo-
-ocr page 28-
— 22 —
len; neemt men oudere toestanden, dan ziet men in
de embryonen, die nog slechts uit weinige cellen
bestaan, dat alle cellen eenige vacuolen bevatten;
daarop wordt het protoplasma korreliger, zoodat van
den inhoud der cellen meestal niets meer te zien
is; in het rijpe zaad evenwel kon ik de vacuolen
in de jongste cellen van den worteltop toch weer
vinden. Ook in embryonen van Cardamine hirsuta
en Capsella Bursa Pastoris gelukte het mij, de va-
cuolen te zien en bij deze laatste plant ook den
levenden tonoplast van het doode protoplasma te iso-
leeren door middel van een 10 alpeteroplossing.
Reeds Sachs heeft het voorkomen van vacuolen in
embryonen van Allium Cepa ■ en Viola tricolor 2 af-
gebeeld.
Het resultaat uit deze en de vorige § afteleiden, is
dus: De vrouwelijke voortplantingsorganen van alle
planten bevatten vacuolen, die omgeven zijn door een
eigen wand. Deze tonoplasten zijn afkomstig van de
moederplant. Men zal dit laatste zeker wel toestem-
men, wat betreft de afkomst der vacuolen van de eicel
uit den embryozak, van de sporen der Ascomyceten
uit de asci, van de zwermsporen van Achlya uit hèt
zoösporangium en in het algemeen bij de behandelde
voorbeelden onder de Algen. In de overige gevallen
zal men uit analogie wel tot hetzelfde moeten be-
sluiten.
1 Lehrbuoh der Botanik. 1874. fig. 15.
3 1. c. fig. 400.
-ocr page 29-
— 23 —
§ 6. CAMBIUMCELLEN, POLLENKORRELS,
SPERMATOZOÏDEN.
Ieder, die de protoplasmastrooming in cambiumcellen
gezien heeft, weet, dat er vacuolen in voorkomen; het
bleek mij dan ook bij Betula, Acer en Aesculus, dat
de cambiumcellen een centrale vacuole bevatten, waar
armpjes doorheen loopen van het wandstandig proto-
plasma naar den kern en omgekeerd. Bij plasmolyse
met een 10 °/o salpeteroplossing stierf het uitwendig
protoplasma; in sommige gevallen kwamen nu de nog
levende tonoplasten vrij.
Dat pollenkorrels vacuolen bevatten, hoewel deze
soms onzichtbaar zijn door teekening en kleur van
de exine, is genoegzaam bekend; alleen volledigheids-
halve zij hier dan ook nog mededeeling gedaan van
een paar voorbeelden: pollenmoedercellen van Doroni-
cum macrophyllum, en stuifmeelkorrels van dezelfde
plant, evenzoo pollenkorrels van Fritillaria imperialis,
Polygonatum vulgare, Tulipa spec, Glycine sinensis
en Cucurbita Pepo. Bij de vier laatstgenoemde planten
gelukte het mij, door drukking op het dekglas den
inhoud van de pollencellen in water te doen uittreden;
daarbij stierf het protoplasma zeer spoedig, terwijl de
vacuolen opzwollen, eindelijk barstten en daardoor de
aanwezigheid van een tonoplast aantoonden.
Bij de Cryptogamen zijn de mannelijke voortplan-
tingsorganen zoo klein, dat het mij niet mogelijk was
met de geringe vergrootingen, die mij ten dienste
stonden, (sterkste objectief F van Zeiss met apparaat
van Abbe) iets te besluiten omtrent de aanwezigheid
-ocr page 30-
__ 24 __
van vacuolen in de spermatozoïden. In de literatuur
vindt men evenwel een paar opmerkingen van Stras-
burger ' over dit onderwerp. Deze veronderstelt name-
lijk, dat de blaas, die de spermatozoïden der varens
dragen, niets anders is dan de vacuole der spermato-
zoïdmoedercel. In elk geval is het zeker, dat die blaas
niet noodzakelijk is voor do bevruchting, daar zij zich
voor dien tijd kan losmaken, en men waarneemt, dat
een spermatozoïd zonder blaas even goed als een ander
in staat is, de eicel voldoende te bevruchten. Hetzelfde
geldt volgens Strasburger 2 ook voor despermatozoïden
van Equisetum.
Hofmeister deelt mede, dat er bij spermatozoïden
der Characeae, van Pellia, Varens en Equisetum, die
na het rondzwermen in water tot rust zijn gekomen,
vacuolen optreden. Het blijkt evenwel niet, of wij
hier met normale vacuolen te doen hebben, of met
het optreden van zoogenaamde vacuolen bij kernen en
trophoplasten, dit is namelijk een pathologisch ver-
schijnsel, zooals nader zal blijken uit Hoofdstuk III.
§ 7. CONCLUSIE.
Overzien wij nog eens de hoofduitkomsten van de
onderzoekingen in dit hoofdstuk meegedeeld, dan kun-
nen wij deze op de volgende wijze samenvatten :
1 Jenaische Zeitschr. f. Naturw. Bd X. Neue Folge Bd III. Heft IV.
1876. pag. 401.
2 1. o. pag. 402.
-ocr page 31-
_ 25 —
1.     Alle meristeemcellen bevatten vacuolen omgeven
door een eigen wand; deze zijn meestal tamelijk klein
en komen in vrij groot aantal in elke cel voor.
2.     Alle topcellen bevatten een groote vacuole en
soms nog eenige kleine, alleen bij Nitella en Chara
hebben zij ongeveer dezelfde grootte; ook hier is elke
vacuole door een eigen wand omgeven.
3.    Alle vrouwelijke voortplantings werktuigen, zoowel
van hoogere als lagere planten, zijn in het bezit van
vacuolen; misschien zijn zij afwezig bij de sperma-
tozoïden.
Vatten wij dit zoo kort mogelijk samen, dan komen
wij tot de algemeene conclusie:
Alle levende plantencellen bevatten vacuolen (mis-
schien uitgezonderd Spermatozoïden, Cyanophyceae en
Bacteriën).
-ocr page 32-
HOOFDSTUK II.
DE DEELING EN SAMENSMELTING VAN VACUOLEN.
§ 1. FOTGI.
De beste voorwerpen, om de deeling eii ineensmel-
ting van vacuolen te zien, zijn myceliumcellcn van
Fungi. Men wordt hier bij de waarneming namelijk
niet gehinderd door omliggende cellen, zoodat alle ver-
schijnselen zonder de minste moeite bestudeerd kun-
nen worden; een groot voordeel is hierbij ook, dat
men schimmels onderzoeken kan in hunne natuurlijke
levensomstandigheden. Ik kweekte de Fungi in een
verdund afkooksel van rozijnen; een paar maal maakte
ik voor het onderzoek onder het mikroskoop gebruik
van Strasburgersche vochtige kamers; daar ik evenwel
meestal tamelijk sterke vergrootingen noodig had, was
het beter, de Fungi gewoon onder dekglas te beschou-
wen, waarbij ik zorg droeg, de vloeistof, waarin zij
lagen, van tijd tot tijd te ververschen; de verschijn-
selen, die ik waarnam, waren in beide gevallen volko-
-ocr page 33-
— 27 —
men gelijk. Men ziet namelijk, dat een vacuole zich
van tijd tot tijd in een paar kleinere kan splitsen,
en dat deze op hunne beurt hetzelfde verschijnsel weer
kunnen voortzetten; daartegenover ziet men ook weer
sommige vacuolen tot grootere ineensmelten.
Laten wij het verschijnsel wat nader beschouwen bij
Dematium pullulans. Op Plaat I heb ik in fig. 4 de-
zelfde cel eenige malen achtereenvolgens afgebeeld, om
de veranderingen te doen zien, die daarin hadden plaats-
gegrepen in den tijd van drie kwartier ongeveer; 2 uur
45 min. vroeger bevatte de cel 4 groote en 5 kleinere
vacuolen, die langzamerhand ineengesmolten waren tot
twee groote; de wand van protoplasma tusschen deze twee
werd steeds dunner en scheurde eindelijk door, daarop
werd fig. 4a geteekend. Men ziet, dat het wandstan-
dig protoplasma geen gelijkmatige laag vormt rondom
de vacuole, maar dat het zich op twee plaatsen a en
|3 eenigzins heeft opgehoopt; deze ophoopingen nu zijn
niets anders dan de laatste overblijfselen van den wand,
die de vacuole in tweeën had gedeeld; «. en p wor-
den nu steeds kleiner en verplaatsen zich tegelijker-
tijd langs de vacuole, zooals in fig. 4& is te zien; in
fig. 4e eindelijk zijn zij geheel verdwenen. Ondertus-
schen heeft zich een ringvormige uitstulping in de
vacuole gevormd, die in de optische doorsnede natuur-
lijk volkomen het uiterlijk heeft van twee tegenover
elkaar liggende uitstulpingen y en <J in fig. ib; deze
verplaatsen zich langzamerhand naar boven, terwijl
zij steeds grooter worden, en zoodoende slechts een
eng kanaal overblijft tusschen de twee -helften van de
vacuole (fig. 4c). Men ziet daarop, dat deze uitstul-
-ocr page 34-
— 28 —
pingen ineensmelten en daardoor de vacuole in twee
kleinere verdeelen (fig. 4d); in de bovenste van deze
twee ziet men weer twee uitstulpingen van proto-
plasma ontstaan; de eene « vormt zich bovenin, en
verplaatst zich langzamerhand naar beneden toe (fig.
Ad en e); de andere daarentegen ontstaat juist onder-
aan aan den anderen kant, verplaatst zich naar boven
en verdwijnt. In de onderste vacuole wordt de tono-
plast ringvormig ingestulpt (fig. Ad e en ?); e en {
vereenigen zich met elkaar, zoodat er nu drie vacuo-
len in de cel liggen (fig. 4e). Deze toestand duurde
toen eenige uren, waarop de waarneming werd afge-
broken. Dergelijke verschijnselen kan men nu, zooveel
als men wil, bij Dematium zien, hoewel zij niet altijd
zoo snel achter elkaar plaats hebben als in het hier
beschrevene geval. Zooals ik reeds in het vorige
hoofdstuk heb meegedeeld, bleek het mij bij plasmo-
lyse niet een 10alpeteroplossing, dat de vacuolen
van Dematium pullulans omgeven zijn door een eigen
wand.
Bij Saccharomyees is de waarneming veel moeilijker,
vooreerst wegens de kleinheid van de cellen, maar
vooral, omdat eenzelfde cel nu eens een sterk licht-
brekend protoplasma bevat en dan weer niet, zoodat
de inhoud beurtelings goed te onderscheiden kan zijn,
of niet. De vacuoledeeling gaat hier bovendien veel
langzamer.
In de myceliumcellen van Penicillium glaucum is
het ineensmelten en deelen van vacuolen, verbonden
met het uitstulpen van protoplasma-armpjes, zeer fraai
waar te nemen. Men ziet van tijd tot tijd een uitstulping
-ocr page 35-
— 29 —
van het wandstandig protoplasma optreden, zich voort-
bewegen langs de vacuole en weer verdwijnen; een
ander maal wordt de vacuole ringvormig ingestulpt
en door de vergrooting der uitstulping in twee kleinere
vacuolen gedeeld. Hetzelfde is ook te zien in de
myceliumcellen van Stilbum.
In de topcel van een blad van den jongsten krans
van Nitella flexilis nam ik ook eenmaal waar, dat een
vacuole zich deelde; het verschijnsel ging hier evenwel
plotseling, terwijl ik bezig was de cel te teekenen.
Bij daaropvolgende plasmolyse met een salpeteroplos-
sing van 10 0leek het mij, dat een tonoplast aan-
wezig was.
"Wanneer men fig. 4 nog eens beschouwt, zal men
opmerken, dat het protoplasma op de plaatsen, waar
uitstulpingen ontstaan, minder sterk lichtbrekend is,
dan in het verdere deel der cel; het is dus daar
meer waterhoudend. Hiermee in verband doet zich de
vraag voor, wat actief is bij de vacuoledeeling, de
tonoplast of het stroomend protoplasma. Ontstaan dus
die uitstulpingen, doordien het protoplasma zich daar
met water imbibeert, of wordt het protoplasma uitge-
rekt door den tonoplast, on heeft dit tengevolge, dat
het water opneemt? Rechtstreeks heb ik deze vraag
niet kunnen oplossen; de vacuolewand is zoo dun,
dat ik met de vergrootingen, die mij ten dienste ston-
den, haar in de normale cel niet heb kunnen waar-
nemen. Wanneer "men een vergelijking maakt van
tonoplasten met celkernen en trophoplasten, dan zal
men, waar deze, wanneer zij zich deelen, zelf actief
zijn, zeker geneigd zijn, ditzelfde ook te veronderstellen
-ocr page 36-
- 30 -
van tonoplasten. Laat ik verder opmerkzaam maken
op de overeenkomst tusschen het ontstaan van proto-
plasma-armpjes en vacuoledeeling; het verschil tusschen
deze beide is werkelijk alleen quantitatief, men behoeft
zich de armpjes slechts in de vlakte uitgebreid te
denken, om een vacuole in twee doelen te splitsen;
men vergelijke ook de beschrijving die in de Pflanzen-
zelle 1 wordt gegeven van het ontstaan en weer in-
trekken van protoplasma-armpjes. De volgende waar-
neming van Hofmeister, die betrekking heeft op het
optreden van protoplasma-armpjes in cellen van de
haren op de meeldraden van Tradescantia Virginica,
mag dus ook worden toegepast op de deeling van
vacuolcn. Woordelijk zegt Hofmeister het volgende 2 :
„Sie bestehen zunachst uur aus hyaliner, körnchen-
loser Substanz; erst nachdem sie eine gewisse Lange
erreichten, treten die dem Protoplasma eingelagerten
körnigen Bildungen mit in sie ein". Al zijn dus de
gegevens niet talrijk genoeg, wat dit punt betreft,
zoo geloof ik toch, dat het wel het waarschijnlijkste
is, dat de vacuolewand zelf actief deelneemt aan de
deeling.
§ 2. POLLENKORRELS.
Pollenkorrels kan men onderzoeken, terwijl zij bui-
ten den helmknop onder het mikroskoop liggen ; men
heeft dus ook hier, evenals bij Fungi, het voordeel,
dat men bij zijne waarnemingen niet gestoord wordt
1  Hofmeister, pag. 45.
2   Pflanzenzelle. pag. 44, 45.
-ocr page 37-
— 31 —
door omliggende weefsels. Bovendien wijkt een 3—5 %
suikeroplossing zoo weinig van het stempelvocht af,
dat stuifmeel zich bijna geheel in een natuurlijk me-
dium bevindt, wanneer men het in zulk een oplossing
brengt. Het eenige, wat schimmels boven pollenkor-
rels voorhebben, is, dat de vacuoledeeling veel sneller
plaats heeft en dus gemakkelijker gezien kan worden.
Men moet zich evenwel bedienen van jonge pollen-
cellen, daar het protoplasma ondoorschijnender wordt,
naarmate zij ouder worden, en ook de exine dan dik-
wijls door wratten of lijsten, of wel door een donkere
kleur den inhoud geheel onzichtbaar maakt.
Bij jonge pollenkorrels van Polygonatum vulgare
kan men het ineensmelten van vacuolen elk oogenblik
waarnemen. Ook de deeling is van tijd tot tijd te
zien; zoo b. v. in het geval op Plaat I in fig. 5 ac
afgebeeld. Toen ik de vacuole het eerst zag (fig. ba),
had zij een langwerpige gedaante en vertoonde daarbij
in het midden een insnoering. De protoplasmauitstul-
ping links begon zich nu langzamerhand te vergroo-
ten, en tegelijkertijd werd de kern zichtbaar; deze
had tot nu toe waarschijnlijk onder de vacuole gele-
gen (fig. 56). De protoplasmauitstulping rechts, die
eerst weer bijna geheel verdwenen was, begon zich
daarop te vergrooten en vereenigde zich eindelijk met
die aan de andere zijde, waardoor men nu twee va-
cuolen ziet, waartusschen de kern ligt (fig. 5c). Met
een 10 alpeteroplossing werden nu het protoplasma
en de kern gedood, terwijl de tonoplast in leven bleef;
bij daaropvolgende verwarming onder het mikroskoop
barstte de vacuole. Bij jonge pollenkorrels van ölycine
-ocr page 38-
— 32 —
sinensis nam ik deeling en ineensmelting van vacuo-
len een aantal malen waar, evenzoo bij zeer jonge
cellen uit een helmknop van Lilium candidum.
§ 3. JONGE HAKEN.
Jonge haren zijn uitstekend geschikt voor het waar-
nemen van de deeling van vacuolen; ook hier heeft
men geen last van omliggende cellen; men kan ze
daarentegen niet in hun natuurlijk medium onderzoe-
ken, maar moet ze steeds brengen in een 3—5 ui-
keroplossing. De vacuoledeeling heeft hier dikwijls
zeer snel plaats, zoo b. v. bij de jonge haren uit
een knop van Bryonia dioica (fig. 6ab, Plaat I).
Men ziet op de afbeelding een haar, waarvan een cel
geheel zichtbaar is, terwijl van de andere een gedeelte
door de epidermis bedekt wordt. Toen ik de cellen
het eerst teekende, had de linksche twee vacuolen,
waartusschen de kern lag; een van deze twee, de
rechtsche in de figuur, vertoonde een insnoering, ver-
oorzaakt door een protoplasmauitstulping, die van den
kant van den kern afkwam. Deze uitstulping deelde
na 10 minuten de vacuole geheel in tweeën; de
onderste van deze twee smolt' daarop ineen met de
linkscho vacuole, zoodat een kwartier na de eerste
waarneming, de cel er uitzag, zooals in fig. 6b getee-
kend is. De andere cel bevatte in het eerst 2 vacuolen;
hiervan had de linksche zich na 15 minuten eveneens
gedeeld (fig. 6/;). Men lette hier tevens op de vorm-
verandering, die de groote vacuole in dien tijd had
ondergaan; er blijkt, dat het protoplasma nooit stil-
-ocr page 39-
— 33 —
staat, maar voortdurend in beweging is. Een andere
keer zag ik bij Bryonia een vacuole zich plotseling in
tweeën splitsen; dit geschiedde, terwijl ik bezig was
ze te teekenen.
Ook bij jonge haren van Cucurbita Pepo zag ik
zeer fraaie vacuoledeeling. Ik gebruikte hiertoe kiem-
plantjes, waarbij meestal nog slechts de cotylen ge-
opend waren. Ik vond hier b. v. een haar, dat drie
groote vacuolen, a, b en c bevatte en in den top nog
5 of 6 kleine; na anderhalf uur waren J en c ineen-
gesmolten, en evenzoo vormden nu ook de kleine een
enkele vacuole d ; twee uur later waren.a en d nog
aanwezig, maar de vacuole uit b en c ontstaan, had
zich weer gedeeld. Op de bekende wijze kon ik ook
hier het aanwezig zijn van een tonoplast aantoonen.
In jonge haren van een knop van Rhododendrum
was ook weer zeer duidelijk vacuoledeeling te zien;
hierdoor ontstaan daar een aantal vacuolen. De meeste
blijven de grootte behouden, die zij dan hebben,
slechts een wordt in de volwassen cel de hoofdvacuole,
de andere blijven daar rondom liggen; in het laatste
hoofdstuk kom ik daar nog op terug. Ook hier bezit
de vacuole een eigen wand.
De overige jonge haren, waar ik vacuoledeeling
waarnam, kwamen voor in knoppen van Lycium eu-
ropaeum, Lupinus luteus en Ribes aureum. Evenzoo
zag ik hetzelfde verschijnsel in de haren, die rondom
de topcel staan van dezelfde species van Jungerman-
nia, die ik reeds in het vorige hoofdstuk besprak.
Ten laatste noem ik nog de paraphysen in de vrou-
welijke bloemen van Funiaria hygrometrica. Men
-ocr page 40-
— 34 —
vindt daar meestal een groote hoeveelheid protoplasma
en een aantal tamelijk kleine vacuolen. Dat deze van
tijd tot tijd ineensmelten, is zeer gemakkelijk waar te-
nemen; eenmaal zag ik ook, dat een kleine vacuole
zich plotseling van een grootere afsnoerde en eenigen
tijd daarna weer met een andere versmolt.
§ 4. MERISTEEMCELLEN.
Bij de gevallen in deze § te behandelen, moet men
doorsneden maken van de plantendeelen, die men on-
derzoeken wil. Hierdoor is het meestal niet zeer ge-
makkelijk vacuoledeeling te zien, vooral ook omdat
het verschijnsel hier veel langzamer gaat, dan in an-
dere gevallen; wanneer men evenwel maar genoeg
praeparaten beschouwt, vindt men van tijd tot tijd
wel eens een vacuolo, die zich deelt. Het is natuurlijk
duidelijk, dat men ook hier de coupes in een 3—5 %
suikeroplossing moet brengen, en dat deze van tijd
tot tijd ververscht moet worden.
Bij het eerste voorbeeld, dat ik hier wensch te be-
spreken, behoefden eigenlijk nog geen doorsneden ge-
maakt te worden; het betreft embryonen van Capsella
Bursa Pastoris. Vacuoledeeling werd hier verschillende
malen waargenomen, het gemakkelijkste in den kiem-
drager; in fig. lac PI. I heb ik een cel van den
kiemdrager in drie verschillende stadiën afgebeeld. In
fig. la ziet men, dat er twee vacuolen aanwezig zijn,
waartusschen de kern ligt. De vacuole rechts is in
het midden eenigszins ingesnoerd. Deze insnoering
werd nu voortdurend sterker, totdat de vacuole ge-
-ocr page 41-
— 35 —
heel in tweeën gedeeld was, en na 1| uur de cel
zich vertoonde, zooals in fig. 1b is afgebeeld. De
onderste van deze twee vacuolen had een tamelijk
onregelmatige gedaante, maar nam in den tijd van
een uur een meer elliptischen vorm aan, waarbij de
twee vacuolen met hunne uiteinden gedeeltelijk over
elkaar kwamen te liggen (fig. 7c). Wat overigens
bloemdeelen betreft, nam ik vacuoledeeling nog waar
bij cellen uit een jong ovulum van Limnanthemum
cordatum, en uit jonge bloemknoppen van Aristo-
lochia Clematitis. Ook in zeer jonge meeldraden van
Hippuris vulgaris, die zich nog in meristematijphen
toestand bevonden, zag ik een paar maal deeling van
vacuolen plaats hebben.
Jonge epidermiscellen van de bladeren van Vitis
vinifera bevatten vacuolen, die een tamelijk sterk licht-
brekenden inhoud vertoonen; het was daarom vrij ge-
makkelijk, hier eenige malen vacuoledeeling waar te
nemen. Het verschijnsel werd eveneens gezien in de
jonge epidermiscellen van de bladeren van Geranium
pyrenaïcum.
Ook in cellen uit het meristeem van den stengeltop
van Asparagus officinalis zag ik deeling van vacuolen
plaats hebben; zoo lag b. v. in een cel een vacuole,
die langzamerhand werd ingesnoerd door een ringvor-
mige protoplasmauitstulping, die zich in de optische
doorsnede als twee uitstulpingen tegenover elkaar ver-
toonde ; deze verplaatsten zich langzamerhand en wer-
den daarbij voortdurend grooter, zoodat nog slechts
een nauw kanaal de verbinding tusschen de twee dee-
len der vacuole onderhield; eindelijk na \\ uur waren
3*
-ocr page 42-
— 36 —
de protoplasmauitstulpingen ineengesmolten en hadden
zoo de vacuole in twee kleinere gedeeld. Ik herinner
er hier aan, dat het mij ook in het meristeem van
Asparagus is mogen gelukken, de aanwezigheid van
een tonoplast aan te toonen. Deeling van vacuolen
werd ook waargenomen in de jongste meristeemcellen
van den stengeltop van Hydrocharis Morsus Ranae.
Vacuoledeeling zag ik ten laatste ook nog in de
jongste meristeemcellen van den worteltop bij Phoenix
reclinata en Vicia Faba. Laat ik van het verschijn-
sel bij deze laatste plant nog een voorbeeld geven.
Een#cel bevatte rondom den kern twee groote en 4
kleine vacuolen; in den tijd van een uur zag ik een
van de kleinere ineensmelten met een groote vacuole;
de andere groote had zich in tweeën gedeeld, terwijl
een van deze twee weer met een van de drie nog
overgeblevene kleine vacuolen ineengesmolten was.
§ 5. VERBAND MET REEDS BEKENDE FEITEN.
Dat het niet onmogelijk was, dat vacuolen zich
zouden kunnen deelen, was uit de bekende feiten
reeds op te maken; kunstmatig toch had men reeds lang
vacuolen er toe gebracht, zich in twee of meer deelen
te splitsen.
Reeds Dutrochet ' toonde aan, dat men den inhoud
van de cellen van internodien van Chara fragilis in
twee deelen kan splitsen; hij maakte er namelijk liga-
turen rondom heen, nadat hij eerst de schorscellen
1 Sur la circulation des fluides chez Ie Chara fragilis. Ann. d. Sc.
nat. 2e série. t. 9. 1838.
-ocr page 43-
— 37 —
had weggenomen. Daarbij gedroeg zich het proto-
plasma, alsof er nu twee cellen aanwezig waren; elke
afdeeling bevatte een vacuole; daar rondom had de
protoplasmastrooming op de gewone wijze plaats.
Pringsheim ' kreeg hetzelfde resultaat bij Nitella flexi-
lis; hij maakte echter geen ligatuur rondom de cel,
maar richtte op een bepaald punt het brandpunt van
een lens, waar hij een bundel zonnestralen door liet
vallen. Hierdoor stierf dit deel van de cel, maar de
inhoud van het overige deel gedroeg zich nu weer,
alsof er twee cellen waren.
Het was ook reeds lang bekend, dat men bij normale
plasmolyse een protoplast zich in twee of meer deelen
kon zien splitsen; hierbij verdeelt zich natuurlijk ook
de vacuole. Yooral in langgerekte cellen is dit ver-
schijnsel zeer dikwijls waar te nemen, zoo b. v. in
wortelharen, waar Hofmeister het reeds 20 jaar geleden
gezien heeft, zooals uit zijn bekende figuur 2 van de
plasmolyse van wortelharen van Hydrocharis Morsus
Ranae blijkt.
In al deze gevallen wist men echter nog niets van
een vacuolewand; het spreekt evenwel van zelf, dat
deze zich bij de zooeven genoemde verschijnselen in
twee of meer deelen moet splitsen. De Vries 3 heeft
dit dan ook waargenomen, nadat het overige proto-
plasma gedood was, b. v. bij Spirogyra. 4
1 Pringsh. Jahrb. f. Wiss. Bot. Bd. XII. pag. 324.
3 Pflanzenzelle. fig. 11.
3  Plasm. Studiën über die Wand der Vacuolen. Pringsh. Jahrb.
Bd XVI. pag. 499.
4  1. c. Taf. XXIV. fig. 1 A—C.
-ocr page 44-
— 38 —
Wij zijn pas sedert een half jaar bekend met een
geval van vacuoledeeling in het normale leven, namelijk
bij de tentakels van Drosera. De Vries ' ontdekte, dat
de door Darwin het eerst geziene agrcgatie hoofdza-
kelijk bestaat in een voortdurende deeling van de
groote roodgekleurde vacuole in een aantal andere, en
daarbij een afname in volumen van deze vacuolen.
Met het laatste hebben wij hier niets te maken; nu
wij echter weten, dat het eerste feit niet op zichzelf
staat, maar het een algemeene eigenschap van levende
tonoplasten is, zich te deelen, moeten wij in het
geval van Drosefa alleen aan een bijzonder geval van
een algemeenen regel denken; hier werkt dus eiwit
als een prikkel tot het doen optreden der vacuoledee-
ling, die dan veel sneller plaats heeft dan gewoonlijk
in meristemen of cellen, die zich nog moeten deelen.
Misschien staat dit daarmee in verband, dat ook de
circulatie van het protoplasma veel vlugger gaat dan
ergens anders bij vacuoledeeling.
§ 6. VACUOLEDEELING GEVOLGD DOOR CELDEELING.
Eenmaal zag ik bij Cladosporium herbarum een cel-
deeling plaats hebben; hier had zich de vacuole eerst
in een aantal kleinere gesplitst, en daarna had zich
een wand in de cel gevormd, zoodat elk van de beide
nieuwe cellen sommige van de vacuolen bevatte.
Iets dergelijks nam ïk tweemaal waar bij haren op
de epidermis van zeer jonge blaadjes in den knop van
Bot. Zeitg 1886. pag. 1.
-ocr page 45-
___ QQ
kiemplantjes van Cucurbita Pepo. Het eene geval is
afgebeeld in fig. Sab op Plaat I; eenige uren voor
dat ik fig. 8a toekende (dit geschiedde 's middags te
4 uur), bevatte het haar een enkele vacuolc; deze
deelde zich in twee andere, waartusschen de kern
kwam te liggen (fig. 8a); toen ik den volgendon
morgen het praeparaat weder beschouwde, zag ik, dat
de cel zich gedeeld had, en nu elk van de beide cel-
len een vacuole bevatte, blijkbaar dezelfde, die zich
eerst door deeling uit de oorspronkelijke vacuole had-
den gevormd. In het andere geval had ik geon
vacuoledeeling zien voorafgaan; het was een jong
haar, dat ééncellig was en 3 vacuolen bevatte; den
volgenden dag was ook hier weer een deelwand ont-
staan, zoodat er één cel aanwezig was met 1 vacuole,
en een andere met 2.
Ik geloof, dat men wel als een algemeene regel mag
beschouwen, dat celdeeling voorafgegaan wordt door
vacuoledeeling, of wel dat zij gelijktijdig plaats heb-
ben. Het eerste is misschien niet- altijd noodig in
meristeemcellen, waar een aantal vacuolen aanwezig is,
en zoo bij celdeeling elke dochtercel ook weer meer
dan een vacuole zal bevatten ; hierdoor is het mogelijk,
dat ook die dochtercellen zich nog eens deelen, zonder
dat vacuoledeeling er aan is voorafgegaan. Waar-
schijnlijk is dit evenwel niet, daar men in alle meri-
steemcellen een zoo groot aantal vacuolen vindt, en
deze zich zoo algemeen deelen.
Wat het gelijktijdig voorkomen van celdeeling en
vacuoledeeling betreft, dit heeft zeker plaats bij draad-
wieren, en wellicht in sommige andere gevallen, waar
-ocr page 46-
— 40 — •
een enkele vacuole in de cel aanwezig is, die zich op
zichzelf niet zou splitsen, zooals misschien in enkele
haren en in het geval van celdeeling, dat Treub '
heeft afgebeeld bij een integumentcel van een zaad-
knop van Epipactis palustris. Voor draadwieren kun-
nen wij als voorbeeld nemen Spirogyra; men weet,
dat hier een enkele vacuole aanwezig is; bij de cel-
deelig wordt deze door den nieuw ontstanen celwand
ingesnoerd, en zoodoende zal tegelijk met de celdee-
ling ook de vacuoledeeling zijn afgeloopen.
§ 7. CONCLUSIE.
De conclusie, die men trekken moet uit de feiten
in dit Hoofdstuk meegedeeld, is, dat vacuoledeeling
een algemeene eigenschap is van alle jonge cellen.
In Hoofdstuk I is ons gebleken, dat alle levende cel-
len vacuolen bevatten, omgeven door een eigen wand.
Een nieuwvorming van vacuolen behoeft dus niet
meer te worden aangenomen; integendeel, uit de hier
meegedeelde onderzoekingen blijkt, dat tonoplasten zich
geheel gedragen als kernen en trophoplasten, en dus
de eigenschap hebben zich in jonge cellen door dee-
ling te vermenigvuldigen, ten einde bij de celdeeling
te zorgen, dat elke cel de organen van het proto-
plasma bezit, die zij noodig heeft. Dus zijn alle va-
cuolen van een plant ontstaan door deeling uit de
1 Quolques recherches sur Ie róle du noyau dans la division des
cellulcs végotalea. PI. III. flg. 12.
-ocr page 47-
_ 41 —
vacuole van de eicel der moederplant; deze vacuole
is evenwel weer afkomstig uit den embryozak en dus
ook weer uit de eicel van de vorige moederplant, enz.
Het is nu evenwel nog de vraag, of de vacuole
van de bevruchte eicel onveranderd dezelfde is als die
van de onbevruchte; bezit dus de tonoplast in de be-
vruchte eicel eigenschappen van vader- en moeder-
plant, of alleen van de laatste? Dezelfde vraag geldt
natuurlijk ook voor trophoplasten; laten wij ons hier
evenwel speciaal met vacuolen bezighouden. Er be-
staan bastaarden van gekleurde planten, waar de kleu-
ren van vader- en moederplant vereenigd worden ge-
vonden in den bastaard, hetzij in dezelfde of in ver-
schillende cellen. Zoo deelt Darwin ' mede, dat Köl-
reuter bastaarden heeft verkregen van een witte en een
gele variëteit van Yerbascum Lychnitis, die een kleur
vertoonden, tusschen die der beide ouderlijke planten
in gelegen; het is bekend, dat bij Yerbascum de gele
kleurstof opgelost is in het celvocht. Evenzoo deelt
Darwin 2 mede dat het Knight gelukte, bonte druiven
te krijgen, door de witte druif te bestuiven met pol-
len van de gevlekte blauwe Aleppodruif. Zoo doet
Hoffman 3 ons eenige waarnemingen kennen omtrent
kruising van Mimulus cardinalis en moschatus; hij
kreeg daarbij een bastaard, die oranjerood van kleur
was met een donkerroode keel. Deze werd daarop
bestoven met pollen van de donkerblauwe Torenia
1 Animals and Plants under Domestication. 2ndedition. 1882. II. pag. 81.
3 1. c. I. pag. 419.
3 Bot. Zeitg. 1884. pag. 216.
-ocr page 48-
__ 49 __
asiatica; uit de daarbij verkregen zaden ontstonden
planten met bloemen, waarvan de kleur een mengsel
was van lazuurblauw en vuurrood.
"Wij zullen in het 4e Hoofdstuk zien, dat de oor-
zaak van de kleur van het celvocht gelegen is in
den vacuolewand, en waar men dus bij een bastaard
een anders gekleurd celvocht krijgt, moet dit een ge-
volg zijn van andere eigenschappen van den tonoplast.
Daar dus de vacuolewand bij bastaarden de eigen-
schappen van vader- en moederplant aanneemt, zal
dit ook bij de normale bevruchting moeten plaats
hebben. Yindt dus misschien bij de bevruchting een
vereeniging plaats van de vacuole uit de eicel met
die uit de mannelijke cel ? Op zichzelf zou dit zeker
niet onmogelijk zijn. Aan directe waarneming valt
op het oogenblik nog niet te denken; wanneer men
nagaat, hoe moeilijk het is, de vereeniging van vrouwe-
lijken en mannelijken kern te zien, dan zal men nog
wel wanhopen, iets omtrent vereeniging van mannelijke
en vrouwelijke vacuole waar te nemen. Wij kunnen
echter wel eenige gissingen wagen, wanneer wij meer
de lagere planten in het oog houden. Bevatten daar
namelijk de spermatozoïden vacuolen? Wat de pollen-
korrels der Phanerogamen betreft, daar hebben wij
gezien, dat steeds vacuolen aanwezig zijn; maar nu de
spermatozoïden ? Ik herinner hier nog eens aan de
opmerkingen van Strasburger omtrent de spermatozoïden
der varens en Equiseta. Wanneer deze geen andere
vacuolen bevatten dan de blaas, die zij dragen, en die
dikwijls voor de bevruchting weer verloren gaat, dan
zou hieruit blijken, dat de mannelijke vacuole voor de
-ocr page 49-
— 43 —
bevruchting niet noodzakelijk is, en dus vermoedelijk
ook bij de hoogere planten de vacuole der eicel niet
ineensmelt met die van de pollenbuis.
Ik heb in dit hoofdstuk herhaaldelijk gewezen op de
vormveranderingen der vacuolen, ook in de allerjongste
meristeemcellen; niet alleen vinden telkens deelingen
en ineensmeltingen van vacuolen plaats, maar elk
oogenblik ontstaan protoplasmauitstulpingen en worden
er weer ingetrokken. Het protoplasma is dus ook
in zeer jonge cellen voortdurend in beweging. Vol-
gens de algemeene meening zou protoplasmabeweging
eerst in eenigszins oudere cellen optreden; hierin
volgt men Hof meister, die hieromtrent zeide: ' „Der-
artige Anordnung des Protoplasmas, und stromende
Bewegungen in den Streifen und Strangen desselben
treten nicht früher ein, als bis das Yolumen des von
wasseriger Flüssigkeit erfüllten Innenraumes der Zelle
dasj enige des Protoplasmas derselben erheblich über-
trifft. So lange die Yacuole in der jungen Zelle
noch nicht vorhanden, oder so lange ihr Durchmesser
nicht um ein Vielfaches den des Wandbeleges aus
Protoplasma übertrifft, wird das Protoplasma stets in
Ruhe gefunden."
Wanneer wij dus nog eens den inhoud van dit
hoofdstuk in verband met het voorgaande kort samen-
vatten, dan krijgen wij de volgende resultaten:
1. In alle jonge cellen vindt deeling en ineensmel-
ting van vacuolen plaats.
Pflanzenzelle. pag. 35.
-ocr page 50-
— 44 —
2.     Alle vacuolen in een plant zijn door deeling
afkomstig van die uit de eicel der moederplant.
3.    De tonoplasten staan dus als organen van het
protoplasma gelijk met kernen, trophoplasten en bui-
ten laag.
4.    Reeds in de allerjongste cellen vindt protoplas-
mabeweging plaats; levend protoplasma is dus voort-
durend in beweging.
-ocr page 51-
HOOFDSTUK III.
VORMING VAN VACUOLEN UIT PROTOPLASMA
HEEFT MET PLAATS.
§ 1. INLEIDING^
In het vorige Hoofdstuk is de juistheid der hypo-
these van de Yries aangetoond, volgens welke vacuo-
len zich door deeling zouden vermenigvuldigen. In
een korte kritiek van de verhandeling van de Vries
had Pfeffer ' zich als volgt over deze meening uitge-
laten : „Diese allerdings hypothetisch vorgetragene An-
nahme ist jedenfalls durch die derzeitigen Thatsachen
nicht bewiesen, doch lasst sich auch das Gegentheil
nicht behaupten. Erwagt man übrigens, dass das etwa
aus einer Internodialzelle von Nitella hervorgequetschte
Protoplasma zahlreiche Vacuolen bildet, die sich so-
gleich auf der Aussenflache mit Plasmahaut umkleiden
(und diese ist ja wesentlich übereinstimmend mit Va-
1 Bot. Zeitg. 1886. pag. 117.
-ocr page 52-
— 46 —
cuolenwand), dass bei niederer Temperatur das Pro-
toplasma in der Zelle eines Staubfadenhaares van Tra-
descantia in zahlreiche Ballen zerfallt, die ohne Auf-
nahme van Farbstoff, gleichsam amöbenartig in dem
gefarbten Zellsaft sich bewegen, so wird man zu-
nachst mehr geneigt sein, dem Könerplasma als sol-
cliem die Fahigkeit zuzuschreiben, das peripherische
Hautplasma zu bilden." Hoe het laatstgenoemde feit
bij eenige mogelijkheid tegen de meening van de Vries
zou kunnen pleiten, is mij totaal onbegrijpelijk. Het
eerste bezwaar zal ik in dit hoofdstuk nader trach-
ten te weerleggen.
Nageli ' was de eerste, die den inhoud van verschil-
lende cellen in water deed uittreden. Hiertoe bezigde
hij internodien cellen van Chara en de cellen met ge-
kleurd celvocht van verschillende vruchten; ook deed
hij hetzelfde met pollenmoedercellen, jonge pollenkor-
rels en embryozakken. 2 Hij zag nu vaeuolen optre-
den en zich vergrooten; dit laatste vond niet plaats,
wanneer hij in plaats van water een suikeroplossing
van voldoende sterkte gebruikte. Nageli houdt het er
in de meeste gevallen voor, dat de vaeuolen als zoo-
danig voorhanden waren in de cel, waarvan de inhoud
in water wordt gebracht, hoewel hij toch ook van tijd
tot tijd spreekt van een ontstaan van nieuwe vaeuolen
op plaatsen, waar zij vroeger niet aanwezig waren.
Later heeft Nageli deze meening nog eens verdedigd 3;
1  Nageli und Cramer, Pflanzenphysiologische Untersuchungen. 1855. I.
pag. 9.
2  1. c. I. pag. 24.
3  Das Mikroskop. pag. 549.
-ocr page 53-
— 47 —
het idee van het ontstaan van een neerslagmembraan,
door hem het eerst opgeworpen, werd hier nader uit-
eengezet, en het optreden van vacuolen in proto-
plasma vergeleken met het opzwellen van chlorophyl-
korrels en celkernen in water. Op het laatstgenoemde
verschijnsel komen wij in § 3 van dit hoofdstuk terug.
Hofmeister l is eigenlijk oorzaak geweest, dat men
zoo algemeen geloofd heeft, dat bij het brengen van
protoplasma in water, vacuolen zouden ontstaan. Ik
wil namelijk reeds nu opmerken, dat deze meening
onjuist is; waar geen vacuolen aanwezig waren, ont-
staan er ook geen bij het brengen van protoplasma
in water. Hofmeister vertelt namelijk, dat hij het op-
treden van nieuwe vacuolen in een aantal gevallen
gezien heeft, zoo bij verwonding aan de bevruchte
embryozakken van Leguminosen. Het ontstaan van
vacuolen in de cellen is volgens hem waar te nemen
bij de sporenmoedercellen van Phascum, Pottia en
Encalypta, aan spermatozoïden van Characeae, Pellia,
Yarens en Equiseta. Het toenemen in omvang van
reeds voorhanden vacuolen, tengevolge van waterop-
name en het daaropvolgende barsten vindt plaats bij
alle in zuiver water gebrachte meristeemcellen, be-
halve bij degene, die bestemd zijn, om in water te
leven. Bij deze laatste (o. a. zwermsporen van Algae
en Fungi) moet eerst de eigenaardige organisatie van
het wandstandig protoplasma verwoest worden door
een begin van indrogen, door lichte verwonding, door
plotseling tot op 50° verhoogde temperatuur, of door
1 Pflanzenzelle. pag. 6.
-ocr page 54-
— 48 —
onttrekking van zuurstof. Het uittreden van den cel-
inhoud in water en het daarbij optreden van vacuo-
len, meende Hofmeister verder nog te zien T bij Vau-
cheria, Cladophora, Hydrodictyon, Chara, wortelharen
van Hydrocharis en cellen uit sappige vruchten.
Sachs droeg er vervolgens veel toe bij, om de mee-
ning van Hofmeister ingang te doen vinden. Hij gaf
een afbeelding2 van het uittreden van den inhoud
eener cel van Vaucheria in water en verklaarde die
afbeelding zoodanig, alsof daar vacuolen bij zouden
optreden.
Pfeffer ging in zijne Osmotische Untersuchungen 3
weer van dezelfde verschijnselen uit; hij deelt hier de
waarneming mede, dat in suikeroplossing wel vacuolen
te zien zijn, maar dat deze zich niet vergrooten; dit
gebeurt wel, wanneer later water wordt toegevoegd.
Hij heeft echter later dat feit weer ontkend * en be-
weerd, dat de vacuolen in het geheel niet optreden,
wanneer men, in plaats van den celinhoud in water
uit te drukken, een oplossing van Cl Na of suiker
van voldoende sterkte gebruikt. Pfeffer experimen-
teerde later hoofdzakelijk met wortelharen van Hy-
drocharis Morsus Ranae; hij geeft ook een afbeelding
van het verschijnsel, zooals het zich bij deze plant
voordoet 5; hieruit laat zich evenwel volstrekt niet af-
leiden, dat er werkelijk nieuwe vacuolen ontstaan. Die
1   1. c. pag. 73.
2  Lelirbuch der Botanik. 4e Aufl. pag. 42. flg. 40.
3  Osmotische Untersuchungen. 1877. pag. 127.
4 Pflanzenphysiologie. 1884. I. pag. 35.
6 Pflanzenphysiologie. I. flg. 4.
-ocr page 55-
— 49 —
waarnemingen stonden in verband met zijne meening
omtrent het ontstaan van een neerslagmembraan; om
zijne ideeën juister aan te toonen, haal ik hier zijn
eigen woorden aan ' : „Die Bildung von Vacuolen,
welche vielfach an Protoplasmakörpern stattfindet,
wenn sie aus verletzten Zeilen in Wasser übertreten
(z. B. bei Yaucheria, Nitella, Wurzelhaaren von Hy-
drocharis), ist übrigens selbst ein Beispiel begrenzter
Imbibitionsfahigkeit des Protoplasmas. Denn die Va-
cuolen entstehen, indem wassrige Flüssigkeit innerhalb
des Protoplasmas sich absondert, und solehes ist nur
möglich, weil das Protoplasma sich nicht wie ein lös-
licher Körper, mit beliebig viel "Wasser mengt. Ge-
mass seinen Eigenschaften wird die in seinem Innern
ausgeschiedene Flüssigkeit ebenso gut, wie gegen einen
gewaltsam in das Plasmodium von Aethalium einge-
führten Wassertropfen, durch Plasmamembran sofort
abgegrenzt. Sind in der ausgeschiedenen Vacuolen-
flüssigkeit Stoffe gelost, so bringt deren osmotische Wir-
kung einen hydrostatischen Druck zuwege, welcher,
wenn genügend, eine Ausdehnung der umhüllenden
Plasmaschicht und eventuell deren Zerreissung und
Desorganisation herbeiführt. Diese Bildung und Ver-
grösserung und die damit zusammenhangende Zerstö-
rung der Struktur unterbleibt aber, wenn statt des
reinen Wassers eine genügend concentrirte Lösung
von Kochsalz, Zucker oder anderen Stoffen genommen
wird, und damit ist die Richtigkeit obiger Erklürung
der Vacuolenbildung erwiesen."
1. c. I. pag. 35.
-ocr page 56-
— 50 —
Strasburger, die in 1876 nog dezelfde meening om-
trent het ontstaan van vacuolen in water was toege-
daan, en dit dacht te zien bij zwermsporen en gewone
celdraden- van Vaucheria ', is de eerste geweest, die
een juiste voorstelling heeft gegeven, van hetgeen bij
Vaucheria plaats heeft2. Hij zag, dat, wanneer men
een draad van Vaucheria in water brengt en dan door-
snijdt, zich telkens deelen van de groote vacuole af-
snoeren en door protoplasma en chlorophylkorrels
omgeven in vrijheid komen; daarna zag hij ze op-
zwellen en eindelijk barsten. Van een optreden van
nieuwe vacuolen wordt geen gewag gemaakt.
Na dit historisch overzicht wensch ik over te gaan
tot mijn eigen waarnemingen over dit onderwerp;
hierbij zal ik eerst behandelen het uittreden van proto-
plasma uit cellen, die meer dan één vacuole bevatten,
daarna uit die, welke er slechts een enkele bezitten,
en eindelijk hieraan toevoegen eenige opmerkingen
over het opzwellen van kernen en trophoplasten in
water.
§ 2. UITTREDEN VAN PROTOPLASMA UIT CELLEN,
DIE EEN AANTAL VACUOLEN BEVATTEN.
Beschouwt men een vruchtsteel van Pilobolus cristal-
linus onder het mikroskoop in een 5uikeroplos-
sing, dan ziet men, dat hij gevuld is met wat men
vroeger schuimachtig protoplasma zou genoemd heb-
1   Studiën über das Protoplasma. pag. 415, 416.
2  Botanischea Praktikum. 1884. pag. 45, 46.
-ocr page 57-
— 51 —
ben, dat wil zeggen, protoplasma waarin een groot
aantal vacuolen liggen. Tusschen deze vacuolen ziet
men protoplasraastroomingen plaats hebben; deze wor-
den wel in het begin door de praeparatie gestoord,
maar na eenigen tijd treden zij weer op. De grootte
der vacuolen is zeer verschillend; terwijl de doorsnede
van vele niet grooter is dan 10 mikr., kunnen andere
een diameter bereiken, die weinig verschilt van 150
mikr. Het aantal vacuolen is moeilijk te schatten;
bij een oppervlakkige telling bleek het opgeblazen deel
van een jongen vruchtsteel er niet minder dan 150—
200 te bevatten. Wanneer men nu een zachte druk-
king op het dekglas uitoefent, barst de vruchtsteel, en
de inhoud treedt langzamerhand uit de cel. In een
5 % °f 21 uikeroplossing, waarin een weinig
eosine is opgelost, blijkt het protoplasma zeer spoedig
te sterven, zooals gezien kan worden aan de roode
kleur, die het aanneemt. De vacuolen daarentegen blij-
ven kleurloos en behouden daarbij hun grootte, hoe-
wel zij zooveel mogelijk een bolvormige gedaante
aannemen. Voegt men nu water toe, dan beginnen
de vacuolen sterk op te zwellen en maken zich zoo-
doende dikwijls vrij van het omringende gestorven
protoplasma. Nadat zij eenigen tijd in omvang zijn
toegenomen, ziet men ze plotseling barsten en den
tonoplast samenschrompelen. Van een optreden van
nieuwe vacuolen is nooit iets waar te nemen.
De embryozak van Draba verna bevat een groote
hoeveelheid protoplasma, en daartusschen bevinden
zich een aantal vacuolen. Wanneer men den kiemzak
geopend, in 5°/0 suikeroplossing onder het mikroskoop
4*
-ocr page 58-
— 52 —
heeft gebracht en daarna een zachte drukking op het
dekglas uitoefent, kan men den geheelen inhoud in
de omringende vloeistof doen uittreden; men ziet geen
verandering plaats hebben. Anders wordt het, wan-
neer men de suikeroplossing door water vervangt ;
langzamerhand beginnen nu de vacuolen, die buiten
aan den rand van de geheele protoplasmamassa lig-
gen, op te zwellen en zich zoodoende allengs vrij te
maken van het protoplasma. Heeft men gezorgd in
het water een weinig eosine op te lossen, dan blijkt
uit de roodkleuring, dat de buitenste deelen van den
protoplast gestorven zijn, terwijl de vacuolen nog als
kleurlooze bollen in de roode oplossing drijven; kort
daarop barsten zij. Ondertusschen dringt het water
steeds meer naar binnen; voortdurend zwellen er an-
dere vacuolen op en sterft er meer protoplasma, tot-
dat eindelijk al het protoplasma dood is en ook de
laatste tonoplast gebarsten; van een optreden van
nieuwe vacuolen is ook hier niets te zien. Het geheele
verschijnsel gaat zeer langzaam, en het kan eenige
uren duren voordat het geheel is afgeloopen.
Jonge pollenkorrels van Tulipa, Glycine sinensis,
Cucurbita Pepo en Polygonatum vulgare bevatten
meestal meer dan één vacuole, zooals ik dit reeds in
de vorige hoofdstukken heb uiteengezet. Wanneer men
ze in 5uikeroplossing brengt en dan onder het
dekglas stuk drukt, barsten meestal door de drukking
ook de vacuolen; een enkele maal evenwel vindt men
een stuifmeelkorrel, die opengebarsten is, en waar nu
langzamerhand de inhoud uittreedt. Men ziet nu dade-
lijk het protoplasma uiteenvallen, zoodra het uit de
-ocr page 59-
— 53 —
cel komt; daarentegen blijven de vacuolen dezelfde
grootte behouden, al nemen zij ook den kogelvorm
aan; zij drijven daarbij vrij rond in de suikeroplos-
sing. Het gelukte mij niet, de vloeistof onder het dek-
glas door water te vervangen, zónder de vacuolen uit
het oog te verliezen, daarom moest ik de stuifmeel-
korrels direct in water stuk drukken. Hierbij treden,
wat het protoplasma betreft, dezelfde verschijnselen
op als in de suikeroplossing, de vacuolen evenwel
nemen zeer sterk in omvang toe, totdat de tonoplast
barst.
Jonge zoösporangien van Achlya bevatten een groote
hoeveelheid protoplasma met daartusschen liggende
vacuolen. Het is nu zeer gemakkelijk den inhoud
in water te doen uittreden, waarop het protoplasma
sterft en tegelijkertijd de vacuolen opzwellen en eeni-
gen tijd later barsten. Ook hier ontstaan geen nieuwe
vacuolen.
Bij Nitella flexilis, en in mindere mate bij Chara
kan men een soortgelijk verschijnsel zeer fraai waar-
nemen. Brengt men namelijk een aangesneden inter-
nodiaalcel in water, dan ziet men groote hoeveelheden
protoplasma met chlorophylkorrels uittreden. Tegelij-
kertijd komen een groot aantal zeer kleine vacuolen
uit de cel; deze vacuolen zwellen op en barsten na
eenigen tijd; zij zijn in het bezit van een eigen wand,
die in leven blijft, nadat het protoplasma reeds gestor-
ven is. Waar komen nu deze vacuolen vandaan? Meu
ziet zeer duidelijk, dat zij uit de cel afkomstig zijn
en dus niet door de werking van het water op het
protoplasma zijn ontstaan, zooals dit volgens Hofmeis-
-ocr page 60-
__ 54 __
ter en Pfefl'er het geval zou moeten zijn. Ongeluk-
kig bevatten de cellen van Nitella een zeer groote
massa protoplasma; dit hoopt zich bij het «uittre-
den nog sterker op, waardoor niet met volkomen
zekerheid is uit te maken, waar deze vacuolen zich in
de cel bevinden. Zooals reeds gezegd is, vergrooten
zij zich in water, evenwel niet zeer sterk; zij kunnen
dus in de cel zelf ook niet zeer groot zijn geweest.
Dit blijkt duidelijk, wanneer men den inhoud van een
cel brengt in een 5 uikeroplossing, waar de grootte
dier vacuolen constant blijft; men ziet dan ook, dat
zij ongeveer een gelijke doorsnede hebben als sommige
van de kogels, die door het stroomend protoplasma
worden meegevoerd. Het is dan ook wel waarschijn-
lijk, dat een aantal van die tot nu toe zoo geheimzin-
nige lichamen niets anders zijn, dan kleine vacuolen,
die niet ineengesniolten zijn met de groote. Wij we-
ten immers, dat in jonge cellen van Nitella een groot
aantal vacuolen aanwezig zijn; wanneer de meeste
daarvan nu later meegevoerd worden door het stroo-
mend protoplasma, na zich eerst nog eenige malen
gedeeld te hebben, dan is het verschijnsel, zooals het
zich bij Nitella voordoet, verklaard. Dit zou in over-
eenstemming zijn met de meening van Nageli en
Pfeffer ', dat het korrelig protoplasma zijn uiterlijk
hoofdzakelijk te danken heeft aan zeer kleine vacuolen,
die door de protoplasmastrooming zouden meegevoerd
worden.
1 I'flanzcnphysiologio 1. pag. 'Ü.
-ocr page 61-
— 55 —
§ 3. UITTREDEN VAN PROTOPLASMA FIT CELLEN,
DIE ÉÉN VACTJOLE BEVATTEN.
Deze § heeft betrekking op Vaucheria en op cellen
met gekleurd celvocht; ik wensch deze laatste het
eerst te bespreken, daar dan het verschijnsel bij Vau-
cheria beter begrepen zal worden. Ik nam het uit-
treden van vacuolen in water vooreerst waar bij de
roodgekleurde haren op de epidermis van Coleus en
de paarsgekleurde op de epidermis der bladeren van
Gynura aurantiaca; in beide gevallen kan men, nadat
een cel van een haar in water is opengesneden, de
vacuole zien uittreden, zich daarbij in verschillende
kleinere splitsen, en na eenigen tijd barsten; daar deze
beide planten evenwel niet zoo geschikt zijn als de
derde, die door mij onderzocht werd, zal ik er niet
langer bij stilstaan. Een uitstekend voorbeeld voor
het uittreden van vacuolen in water levert namelijk
de epidermis van den onderkant der bladeren van
Passiflora trifasciata. Deze bestaat uit tamelijk lang-
gerekte, rechthoekige cellen, wier vacuole een donker-
rood of roodviolet celvocht bevat. Wanneer men deze
epidermis overlangs van de plant neemt en dan in
10 °/0 suikeroplossing legt, vindt slechts een geringe
plasmolyse plaats. Vervangt men die vloeistof door
een 6 °/o salpeteroplossing, dan ziet men oogenblikkelijk
een sterke plasmolyse intreden, waarbij de vacuole
zich in een aantal kleinere splitst. Wanneer men nu
met een scherp scheermes het praeparaat doorsnijdt,
loodrecht op de lengterichting der cellen, dan zullen
sommige cellen geopend zijn, en in enkele daarvan
-ocr page 62-
— 56 —
ligt toch nog de geplasmolyseerde inhoud. Wascht
men nu met water uit, dan vliegen plotseling de
vacuolen uit de cel; zij vergrooten zich daarbij zeer
sterk en barsten plotseling. Eenigszins anders doet zich
het verschijnsel voor, wanneer men de cellen reeds in
de 10 uikeroplossing doorsnijdt. Een dergelijk ge-
val heb ik afgebeeld op PI. II fig. lae; in fig. la ligt
de cel in 10 uikeroplossing, men ziet de roodge-
kleurde vacuole v en het kleurlooze protoplasma, aan
beide kanten daarvan gelegen. Ik zag nu, dat de
vacuole zich langzamerhand naar de opening bewoog
en eindelijk gedeeltelijk daaruit te voorschijn kwam;
het gedeelte, dat nu buiten de cel lag, nam dadelijk
een bolvormige gedaante aan en snoerde zich spoedig
geheel van de oorspronkelijke vacuole af; de zoo vrij
gekomen bol (?) was bovendien nog omgeven door
protoplasma, dat aan één zijde duidelijk als een hyaline
zoom te zien was. De groote vacuole was ondertusschen
steeds verder uit de cel te voorschijn gekomen, waarbij
nog eens een vacuole met een weinig protoplasma (=)
was afgesnoerd. De geheele verdere inhoudsmassa bleef
bijeen, omgeven door protoplasma; maar daar binnen
snoerde de vacuole toch telkens, wanneer zij weer een
weinig buiten de cel was gekomen, een vacuole af
(a, jS, y en <?); zoo ontstond het beeld, dat in %. \b te
zien is; tusschen het teekenen van fig. la en U ver-
liepen ongeveer 5 minnten. Nu bleef de toestand sta-
biel; anders werd het echter, toen de suikeroplossing
door water vervangen werd; bij het doorzuigen van
water onder het dekglas verdween helaas ? uit hot
gezichtsveld. De andere vacuolen daarentegen begon-
-ocr page 63-
nen op te zwellen en zich zooveel mogelijk af te ron-
den ; zooals men ziet, verbleekte de kleur van i lang-
zamerhand (fig. lc), de tonoplast begon dus te sterven,
daar hij permeabel werd voor kleurstoffen; eerst was
evenwel het uitwendig protoplasma gestorven, dat te-
gen s aanlag, zooals ook in de teekening is aangeduid;
nadat i eindelijk bijna geheel kleurloos was geworden,
barstte zij plotseling. De 4 nog overgeblevene vacuo-
len vergrootten zich zoo sterk, dat drie er van p, y en
3 geheel vrij buiten het protoplasma kwamen te liggen;
7 en <? barstten daarop, terwijl zij nog tamelijk donker
gekleurd wraren, terwijl (3 zich sterk vergrootte even-
als «; tegen deze laatste vacuole lag het overige pro-
toplasma, dit stierf evenwel zeer spoedig, terwijl » en |3
reeds tamelijk ontkleurd waren (fig. ld). Kort na het
■ teekenen van fig. ld barstte p ; a nam nog steeds in om-
vang toe (fig. Ie), maar nadat de kleur van deze va-
cuole bijna geheel verloren was gegaan, barstte ook
zij. Het zal iedereen duidelijk zijn, dat men hier niet
met een nieuwvorming van vacuolen te doen heeft;
men zou dan ook zeker geen gekleurde, maar wel
kleurlooze vacuolen moeten zien optreden; daarom zijn
gekleurde cellen zoo uitstekend geschikt, om dit ver-
schijnsel te bestudeeren.
Nu wij gezien hebben, wat er gebeurt bij het uit-
treden in water van den celinhoud van epidermiscellen
van Passiflora trifasciata, kunnen wij het bekende ver-
schijnsel bij Yaucheria beter begrijpen, omdat daar
volkomen hetzelfde plaats heeft als bij Passiflora. Wan-
neer men een gewone eeldraad van Vaucheria plas-
molyseert, bemerkt men, dat in de cel een groote
-ocr page 64-
— 58 —
vacuole aanwezig is, die zich dan meestal in eenige
kleinere splitst. Plasmolyseert men met een 10 al-
peteroplossing gekleurd door eosine, dan sterft de bui-
tenlaag van het protoplasma, en blijft daarbij meestal
met de chlorophylkorrels tegen den celwand liggen,
terwijl de tonoplast zich in verschillende deelen heeft
gesplitst, waardoor binnen in de cel een aantal kleur-
looze bollen te midden van de roode oplossing te vin-
den zijn. Ik geloof, dat het nu het beste zal zijn, wan-
neer ik een van de gevallen, die ik gezien heb bij het
uittreden van den inhoud van een cel van Vaucheria
in water, iets nader beschrijf. Een celdraad van Vau-
cheria was gebracht in 30 uikeroplossing en daarna
doorgesneden; ik zag n u de vacuole gedeeltelijk naar
buiten gedreven en daarop zich een stuk nog in de
cel afsnoeren; de groote vacuole veranderde verder
niet, maar het protoplasma, dat er tegen aan lag, ver-
toonde het bekende verschijnsel van celwandvorming,
nadat de suikeroplossing was uitgewasschen. Keeren
wij tot de afgesnoerde vacuole terug; deze had een
tamelijk onregelmatige langwerpige gedaante, en had
ook weer gedeeltelijk een kleine vacuole a afgesnoerd;
er bleef evenwel nog een communicatie tusschen beide
over. Zoodra ik nu de 30 uikeroplossing verving
door een suikeroplossing van een sterkte van 15 °/0>
trad er dadelijk een verandering in; een gedeelte van
de vacuole vereenigde zich met a, het andere gedeelte
snoerde zich zelfstandig af tot een tweede vacuole b,
terwijl bovendien nog 5 kleinere vacuolen waren af-
gesnoerd ; a had in 30 °/0 suikeroplossing een diameter
van 36 mikr., in 15 uikeroplossing 49 mikr., b in
-ocr page 65-
— 59 —
de laatstgenoemde vloeistof 35 mikr., en de kleine
vacuolen 5—10 mikr. Nu werd ook de 15 uiker-
oplossing vervangen door water, dat roodgekleurd was
door middel van eosinc; 2 kleine vacuolen verdwenen
dadelijk, de 3 andere zwollen sterk op en barstten
spoedig. De diameter van a bereikte een grootte van
67 mikr.; in de vorige phase was a bijna geheel in-
gesloten geweest door protoplasma en chlorophylkor-
rels, zoodat slechts op twee plekken de hyaline blaas,
die zich daarbinnen bevond, duidelijk te zien was; nu
evenwel schoof de vacuolewand voortdurend chlorophyl-
korrels van zich af, zoodat de eene kant bijna geheel
doorschijnend was geworden. Het protoplasma omgaf
de vacuole nu zoodanig, dat zij zich niet geheel vrij
kon uitzetten; dit had tengevolge, dat zij langzamer-
hand een uitstulping begon te vormen, die steeds
grooter en grooter werd, en volkomen doorschijnend
was op een rij chlorophylkorrels na, die er buiten
tegen aanlag; noemen wij deze vacuolea2. Na eenigen
tijd snoerde a2 zich van a af, en kwam zoo geheel
vrij; de doorsnede van a was op dat oogenblik 73
mikr., die van a2 60 mikr.; a2 nam nu voortdurend
in omvang toe en barstte eindelijk op het oogenblik,
dat zij een grootte van ongeveer 140 mikr. had be-
reikt. Eenigzins anders gedroeg zich a; deze vergrootte
zich ook wel, maar toen zij een doorsnede had ge-
kregen van 120 mikr., werd zij langzamerhand perme-
abel voor de eosine en stierf eindelijk geheel te gelij-
ker tijd met het omliggende protoplasma, zonder samen
te schrompelen; zij werd daarin waarschijnlijk ver-
hinderd door protoplasma en chlorophylkorrels. De
-ocr page 66-
— 60 —
vacuole b, die in 15 °/0 suikeroplossing geheel omgeven
was geweest door chlorophylkorrels, begon in water
een kleinen hyalinen zoom te vertoonen, toen de ge-
heele vacuole een doorsnede had van 42 mikr.; de
vacuole b schoof nu hoe langer hoe meer uit de
chlorophylkorrels, totdat zij een diameter van 60 mikr.
had bereikt, toen zich een vacuole b2 van haar
begon aftesnoeren. Toen b2 een doorsnede had gekre-
gen van 58 mikr., maakte zij zich geheel vrij en
snoerde een kleine vacuole b3 af; e venzoo vormde
zich een deel van b tot een vacuoletje b4; b, en b4
barstten vrij snel, daarna ook b2. Nu kleurden zich
het protoplasma en de chlorophylkorrels rondom b
door de eosine, maar de tonoplast b bleef nog onge-
veer een uur leven, en barstte toen, maar schrompelde
daarbij niet samen, hierin waarschijnlijk verhinderd
door het omringende doode protoplasma. Wanneer
men nu nog eens de afbeelding van Sachs nauw-
keurig beschouwt, dan zal men zien, dat ook daar het
verschijnsel volkomen zoo was, als het hier beschrevene:
vacuolen eerst voor het oog verborgen door de chloro-
phyl- en protoplasmamassa's, waardoor ze omringd
werden, zwellen in water op en worden zoodoende
zichtbaar; nieuwvorming van vacuolen heeft evenwel
niet plaats.
Tot deze kategorie behooren ook de wortelharen van
Hydroeharis Morsus Ranae; hoewel ik ze niet zelf
onderzocht heb, kan men toch uit analogie met het
voorgaande hier tot volkomen hetzelfde resultaat ko-
men, dat namelijk ook hier geen nieuwe vacuolen op-
treden, maar degene, die zichtbaar worden, afkomstig
-ocr page 67-
— 61 —
zijn van de groote vacuole in het wortelhaar. Een
vergelijking van Pfeffer's figuur T met mijne fig. lae
Plaat II, zal de overeenkomst van dit geval met dat
van Passiflora nog beter illustreeren.
§ 4. OPZWELLEN VAN KERNEN EN
TROPHOPLASTEN. .
Het eenige geval, waarin werkelijk zoogenaamde va-
cuolen ontstaan op plaatsen, waar zij niet aanwezig-
waren, vindt plaats bij het brengen van kernen en
trophoplasten in water. Het eerst stelde Hofmeistêr 2
dit verschijnsel gelijk met dat, wat ik zooeven bij Vau-
cheria beschreven heb, daarna deden ook Nageli en
Schwendener 3 hetzelfde; deze gaven daarbij tevens
een zeer juiste afbeelding van het opzwellen van chlo-
rophylkorrels in water. Schimper wees reeds in zijn
eerste verhandeling * op de onbestendigheid der amy-
loplasten; is een cel aangesneden, dan zwellen zij da-
delijk in water op. Later 5 gaf hij eenige afbeeldin-
gen, waar ook weer de overeenkomst schijnt te blijken
met het opzwellen van vacuolen.
Wij moeten nu bedenken, dat alle organen van het
protoplasma water met een zekere kracht moeten aan-
trekken, en wel met dezelfde kracht, waarmee het cel-
vocht dit doet; deden zij dit niet, dan zou het cel-
vocht hun gebonden water tot zich trekken totdat er
1  Pflanaenphysiologie. I. fig. 4,
2  Pflanzenzelle. pag. 369.
1 Das Mikroskop. pag. 550.
4 Bot. Zeitg. 1880. N°. 52.
8 Bot. Zeitg. 1883. PI. I. flg. 18, 19, 27 en 56.
-ocr page 68-
— 62 —
weer evenwicht was. Vervolgens hebben wij hier te
doen met organen, die omgeven zijn door een wand,
of beter gezegd, wier buitenste lagen een eenigzins
dichtere consistentie hebben dan de inwendige. Schim -
per heeft hier herhaalde malen op gewezen, wat amy-
loplasten betreft, in zijn vroeger genoemde verhande-
lingen ; van de kernen is het genoeg bekend, dat zij
een tamelijk hyaline bnitenlaag bezitten, waarvan men
over het algemeen aanneemt, dat zij dichter is dan
het inwendige. Denken wij ons nu, dat zulke organen
aan den invloed van hun omgeving worden onttrok-
ken, of ook zonder dat in staat gesteld water op te
nemen, dan zullen zij noodzakelijk tot een zeker volu-
men moeten aanzwellen. Zeer groot worden zij daarbij
echter niet, dit kan dan ook niet anders, daar zij zoo
weinig wateraantrekkende stoffen bevatten.
Laat ik een geval, dat tot deze § behoort, beschrij-
ven: het doet zich voor bij Tradescantia undata. Eén
van de meeldraden is daar met haren bezet, die aan
de basis paars en van boven geel gekleurd zijn. Bij
mikroskopisch onderzoek blijken de onderste cellen een
paarse vacuole te bevatten, en daar rondom enkele
gele bollen, die het uiterlijk van vacuolen hebben, en
dan ook in water gebracht opzwellen en barsten,
waarbij men den inhoud naar buiten ziet treden. De
bovenste cellen bevatten op het eerste gezicht niets
dan zulke gele lichamen; bij plasmolyse blijkt even-
wel, dat in de cellen aan den top een ongekleurde
vacuole voorkomt, geheel omgeven door gele bollen.
Tusschen de onderste en bovenste cellen vindt men
alle mogelijke overgangen. Bij de plasmolyse ziet men
-ocr page 69-
— 63 —
ook dat de gele lichamen ineenschrompelen, en daar-
uit blijkt reeds, dat men geen normale vacuolen voor
zich heeft. Het verschijnsel wordt dan ook door de
ontwikkelingsgeschiedenis opgehelderd; in zeer jonge
haren ziet men een aantal ongekleurde trophoplasten,
die in iets ouderen toestand zijn overgegaan in gele
chromoplasten. Wanneer de bloem zich opent, wor-
den deze gedesorganiseerd en vertoonen zich als gele
vacuolen; dit duurt evenwel niet lang, want een halven
dag later zijn zij reeds geheel ineengeschrompeld, ter-
wijl de werkelijke vacuolen nog in leven zijn. Men
heeft hier dus een stervensverschijnsel voor zich, dat
in het normale leven nooit voorkomt; evenzoo is het
ook met het opzwellen van kernen en chlorophylkor-
rels; in een goed levende cel wordt dit niet waarge-
nomen.
Wat moeten wij dus voortaan vacuolen noemen?
Het komt mij voor, dat men dezen naam in het
vervolg alleen mag toepassen op de physiologische
organen, omgeven door een tonoplast, die in de nor-
male cel aanwezig zijn en door deeling uit de vacuole
in de eicel ontstaan zijn. De bollen met vloeistof ge-
vuld, die optreden bij de desorganisatie van kernen
en trophoplasten, en in het normale leven van deze
organen niet voorkomen, maar pas bij hunnen dood
zichtbaar worden, zou men dan kunnen bestempelen
met den naam „pathologische vacuolen."
§ 5. CONCLUSIE.
Vatten wij de uitkomsten van dit Hoofdstuk in
korte woorden samen:
-ocr page 70-
— 64 —
1.    Vacuolen kunnen niet ontstaan uit protoplasma;
waar men dit tot nog toe meende waar te nemen,
had men te doen met een opzwellen van reeds be-
staande vacuolen.
2.    Het opzwellen van kernen en trophoplasten is
een pathologisch verschijnsel, dat in niet het minste
verband staat met het optreden van normale vacuolen.
-ocr page 71-
HOOFDSTUK IV.
HET VOORKOMEN VAN MEER DAN ÉÉN VACUOLE IN
EEN CEL ADVENTIEVE VACUOLEN.
§ 1. INLEIDING.
Op het oogenblik heerscht tamelijk algemeen de
overtuiging, dat volwassen cellen slechts een enkele
vacuole bevatten. Wel zijn enkele malen verschijn-
selen waargenomen, die met deze meening niet in
overeenstemming waren, maar deze werden öf verkeerd
verklaard, öf voor uitzonderingen aangezien. Nageli '
beschreef cellen van een bloemblad van Tulipa Gess-
neriana, die een gekleurde vacuole bevatten, die
slechts de helft van de ruimte der cel innam; bij
plasmolyse bleek evenwel, dat het wandstandig proto-
plasma overal tegen den wand aanlag. Nageli spreekt
dan ook van de aanwezigheid van een ongekleurde
1 Nageli und Cramer, Pflanzenphysiologische Untersuchungen. 1855.
Tafel II. fig. 1, 2.
-ocr page 72-
— 66 —
blaas; hij beweert echter, dat deze in het gekleurde
celvocht ontstaan en zich dan met een neerslagmem-
braan omgeven zou.
Hildebrand • beschrijft ook drie gevallen, die m. i.
voor hei voorkomen" van meer dan een vacuole in
volwassen cellen pleiten. Vooreerst nam hij waar2,
dat de buitenste cellen van de bloembladeren van
Strelitzia Reginae hun kleur te danken hebben aan
een aantal blauwe bollen; deze zouden in het kleur-
looze celvocht zweven en hoofdzakelijk in hun bui-
tenste lagen de kleurstof bevatten. Zooals wij straks
zullen zien, heeft Schimper aangetoond, dat wij hier
met blauwe vaeuolen te doen hebben. Bij Tillandsia
amoena vond Hildebrand 3 de toppen der bloemdek-
slippen gekleurd door blauwe kogels, waarvan elke cel
er gewoonlijk één, soms meer bevatte; hun kleur
was nu eens lichter, dan weer donkerder. Hildebrand
meende, dat het soliede kogels waren, die in het cel-
vocht lagen, maar daar bij behandeling met alcohol
de kleur ook overging op het ongekleurde deel van
de cel, komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat
hier een kleine blauwe en een of meer grootere onge-
kleurde vaeuolen aanwezig zijn. De onderzoekingen
van Schimper bevestigen dit vermoeden. Eindelijk zag
Hildebrand 4, dat de gele kleur van de bloemkroon en
de meeldraden van verschillende Acaciasoorten ver-
1 Anat. Unterg. über die Farben dor Blüthen. Pringsh. Jahrb. f. wiss.
Bot. Bd. III. pag. 61.
1 1. c. Taf. IV. flg. 1.
3  1. c. Taf. IV. flg. 2.
4  1. c. Taf. IV. tig. 8.
-ocr page 73-
— 67 —
oorzaakt werd door een gele, vloeibare massa, die
ongeveer de helft van de cel innam en door een zeer
scherpe lijn gescheiden werd van het ongekleurde
gedeelte. Bij behandeling met alcohol of kali nam ook
het ongekleurde deel van de cel een gele kleur aan;
hier komen dus waarschijnlijk ook weer twee vacuolen
in elke cel voor, een gele en een ongekleurde.
Schimper ' deelt het volgende mede over de blauwe
kogels, die Hildebrand bij Bilbergia (Tillandsia) amoena
zag: „Unversehrte Zeilen dieser Pflanze besitzen einen
wandstandigen Plasmakörper, der den blaugefarbten
Saftraum umgiebt; erst bei begin nendem Absterben,
in Folge der Praparation oder in welkenden Blüthen,
finden, wie ich es auch in anderen Fallen haufig
beobachtet habe, Veranderungen in der G-estalt des
Plasmakörpers statt, in Folge welcher neue Vacuolen
auftreten und der bisher allein vorhandene Saftraum
entsprechend an Grösze abnimmt, und nicht selten
durch Plasmawande getheilt wird. Der Farbstoff, der
durch das Plasma nicht zu diffundiren vermag, bleibt
in der ursprünglichen reducirten Vacuole, resp. den
Theilungsproducten derselben, wahrend die neu auf-
tretenden Yacuolen nur farblosen Saft enthalten." Wij
zullen later zien, dat die ongekleurde vacuolen vroeger
ook aanwezig waren. Van de blauwe kogels van Stre-
litzia Reginae deelt Schimper de ontwikkelingsgeschie-
denis mede; de jonge witte bloemdekbladeren bevatten
een netvormigen protoplast, waarvan de holten gevuld
' Ueber die Entwickelung der Chlorophyllkörner und Farbkörper.
Bot. Zeitg. 1883. pag. 127.
5*
-ocr page 74-
— 68 —
zijn met een kleurloos celvocht. Later neemt dit een
roode, en daarop een steeds donkerder wordende blauwe
kleur aan, waardoor in volwassen cellen een groot
aantal blauwe vacuolen aanwezig zijn.
Het was mij niet mogelijk, Strelitzia Reginae of
Bilbergia amoena te onderzoeken, en de andere soorten
van dit geslacht vertoonen het verschijnsel niet. Uit
hetgeen ik bij andere planten zag, volgt evenwel toch
met zekerheid, dat die kleurlooze vacuolen reeds vroe-
ger aanwezig waren en zich bij het sterven van de
cel slechts vergroot hebben, doordien zij hierin niet
meer verhinderd werden door de groote vacuole, waar-
van de turgor voortdurend afnam.
§ 2. HET VOORKOMEN VAN VEESCHILLENDE ONGE-
KLEURDE VACUOLEN IN DEZELFDE CEL.
Het kan voorkomen, dat volwassen cellen meer dan
een ongekleurde vacuole bevatten; het is natuurlijk,
dat dit verschijnsel lang niet zoo opvallend is, als
wanneer verschillend gekleurde vacuolen aanwezig zijn ;
ik wijt het dan ook daaraan, dat ik het slechts in
enkele gevallen heb kunnen waarnemen.
Wanneer men een blad van Funaria hygrometrica
beschouwt, zal men zien, dat de meeste cellen 2 of 3
vacuolen bezitten, die gescheiden zijn door protoplas-
mawanden. Evenzoo zag ik, dat enkele parenchym-
cellen van een blad van Blechnum brasiliense meer
dan een vacuole bevatten.
Zeer geschikte voorwerpen, om dit verschijnsel te
-ocr page 75-
— 69 —
zien, zijn de haren in den knop van verschillende
soorten van Rhododendrum. De jongste toestanden
vertoonen ons een zeer groot aantal vacuolen van
allerlei grootte, zoodat zij bij een haar, dat van de
epidermis af 17 mikr. lang was, een doorsnede had-
den, die wisselde van 0,5 tot 7 mikr. In oudere
cellen ziet men meestal 2—3 groote vacuolen en een
groot aantal kleinere; dat deze zich door deeling ge-
vormd hebben, is ons reeds in Hoofdstuk II geble-
ken. De groote vacuolen vloeien nu eindelijk tot één
groote ineen; en daar rondomheen liggen dan groote
hoeveelheden kleinere. In een haar, dat een dikte
had van 13 mikr., lagen er omtrent 60 kleine, die
een gemiddelde doorsnede hadden van 0,5—2 mikr.
Bij plasmolyse van ditzelfde haar met 4 alpeter-
oplossing, kon men op die plaatsen, waar het proto-
plasma zich had opgehoopt tegen den tonoplast, de
kleine vacuolen zeer duidelijk als bolletjes in het kor-
relig protoplasma zien liggen. Na het vervangen van
de 4 0oor een 10 alpeteroplossing, stierf het
protoplasma, maar zoowel de groote als de kleine va-
cuolen bleven in leven. In volwassen haren, die een
dikte van ongeveer 20 mikr. hebben, liggen veel min-
der kleine vacuolen, maar zij zijn daarentegen ook
grooter; waarschijnlijk ontstonden zij dus door ge-
deeltelijke ineensmelting van de kleine vacuolen in de
jonge haren. Zoo zag ik er b. v. 26 in een volwassen
haar; terwijl de diameter van enkele niet meer be-
droeg dan 2 mikr., hadden de meeste een doorsnede
van 5—8 mikr. Wat de kleine vacuolen hier zoo bij-
zonder duidelijk maakt, is hun sterk lichtbrekend ver-
-ocr page 76-
— 70 —
mogen, waardoor zij zich zeer kennelijk onderscheiden
van de groote vacuole.
Ook de internodiaalcellen van Nitella en Chara be-
vatten, zooals ik in het vorige hoofdstuk heb trachten
aan te toon en, nevens de groote nog een aantal kleine
vacuolen, die door het stroomend protoplasma worden
meegevoerd, bij het openen van de cel in groot aantal
naar buiten komen, en in water gebracht sterk in
volumen toenemen.
Een paar andere gevallen van het aanwezig zijn
van meerdere ongekleurde vacuolen in dezelfde cel
zullen meer in hun verband in § 6 worden besproken.
§ 3. aEKLEURDE EN ONGEKLEURDE VACUOLEN
IN DEZELFDE CEL.
Wanneer men de roodgekleurde cellen der bloem-
bladeren van Camellia japonica onder het mikroskoop
brengt, zal men waarnemen, dat de roode vacuole niet
de geheele celholte vult, maar op verschillende plaatsen
— meestal in de hoeken der cel — nog ongekleurde
ruimten zijn overgebleven. Wanneer men nu plasmoly-
seert, bemerkt men, dat deze ruimten zich nog binnen
het wandstandig protoplasma bevinden, en dus, wanneer
het protoplasma zich terugtrekt van den celwand, ook
de ongekleurde holten worden meegenomen. Men neemt
dan waar, dat men te doen heeft met bolvormige licha-
men, die bij verwarming barsten, meestal pas na de
groote vacuole. Plasmolyseert men met een 10 al-
peteroplossing, dan sterft het wandstandig protoplasma
en de kern, maar de ongekleurde bollen blijven in
-ocr page 77-
__ 71 .__,
leven; bij uitwasschen met water zwellen zij op en
barsten eindelijk. Uit de hiergenoemde kenmerken
blijkt, dat die ongekleurde holten niets zijn dan vacuo-
len, omgeven door een eigen wand, die in elke cel ten
getale van een of meer aanwezig zijn. Wij zullen
spoedig zien, dat een aantal planten dergelijke ver-
schijnselen vertoonen. Het zal dus van nut zijn, de
kleine vacuolen, die naast de groote in een cel aan-
wezig zijn, een naam te geven; ik zal daarvoor den
naam „adventieve vacuolen" gebruiken, daar zij in
de meeste gevallen een bijkomend bestanddeel van de
cel zijn naast de groote vacuole. Wanneer men meer
het oog heeft op den vacuolewand, kan men van „ad-
ventieve tonoplasten" spreken. Keeren wij thans nog
eens tot Camellia terug; in fig. 7 Plaat II zijn 4
cellen van de epidermis van een bloemblad afgebeeld;
zooals men ziet, heeft de bovenste cel 2 adventieve
vacuolen, de daaropvolgende rechts 1 en de twee
andere ieder 4. In fig. 8 is een geplasmolyseerde cel
geteekend; de cel was gebracht in een 7 alpeter-
oplossing, die gekleurd was met eosine. De roode stip-
peling stelt hier de ingedrongen eosine voor; men
ziet de gecontraheerde groote vacuole, waar aan twee
kanten het protoplasma in een tamelijk dichte laag
tegen aan ligt. Aan de bovenzijde ziet men twee vrij
groote adventieve vacuolen; de twee andere, die in
werkelijkheid ook ongekleurd zijn, liggen boven op de
roode vacuole, en zijn daardoor schijnbaar eenigzins
rose van kleur. Om de adventieve vacuolen geheel te
isoleeren, maakt men het beste gebruik van oplossingen
van azijnzure natron. Zoo zag ik bij een praeparaat,
-ocr page 78-
- 72 -
dat 24 uur in een 8 0plossing gekleurd door eosine
had gelegen, het protoplasma gestorven, maar de nor-
male en adventieve tonoplasten nog in leven; de
laatste waren of geheel of gedeeltelijk uit het doode
protoplasma getreden, zoodat sommige geheel vrij in
de cel lagen.
De epidermis van de bloemkroon der paarse Primula
sinensis heeft celwanden, waarvanuit lijsten naar het
inwendige van de cel gaan, zooals men dat zoo dik-
wijls bij een bloembladepidermis ziet. Daardoor is de
inhoud niet zoo duidelijk te onderscheiden als bij Ca-
mellia; toch ziet men dikwijls tusschen die lijsten
ongekleurde adventieve vacuolen, naast de paarse nor-
male. Bij plasmolyse wordt het verschijnsel nog veel
duidelijker; men kan ook nu weer het wandstandig
protoplasma dooden, en de tonoplasten daarbij in leven
houden, waarbij zij dikwijls, vooral bij een zachte
drukking op het dekglas uitgeoefend, naar buiten
treden; bij toevoeging van water vergrooten zij zich
en barsten.
De epidermiscellen der bloembladeren van Impatiens
Sultani bevatten ook naast de groote roode vacuole
een aantal kleine ongekleurde, zooals op Plaat II in
fig. 2 is afgebeeld; zooals men ziet, lag in een hoek
van de cel een groote hoeveelheid protoplasma, terwijl
in 3 andere hoeken adventieve vacuolen aanwezig wa-
ren. Bij plasmolyse bleken deze laatste veel kleiner te
zijn dan bij Camellia, zoodat zij zich bij die bewer-
king slechts zeer zelden geheel ongekleurd voordoen.
De donkerroode meeldraden van Callistemon lanceo-
latum bestaan uit zeer langgerekte cellen, die een
-ocr page 79-
— 73 —
roode normale vacuole bevatten, en bovendien nog een
of meer ongekleurde adventieve; deze liggen hier
meestal niet in de hoeken, maar verspreid door de
geheele cel, zoodat zij dan ook dikwijls lichtgekleurd
schijnen, wanneer zij niet de dikte van de cel berei-
ken ; bij plasmolyse blijkt evenwel, dat ook deze schijn-
baar lichtrose vacuolen kleurloos zijn. In fig. 4 PI. II
is een dergelijke cel afgebeeld; met ziet twee geheel
ongekleurde adventieve vacuolen en 4 andere, die licht-
rood schijnen te zijn. Ook de cellen der paarse meel-
draden van Mimosa pudica blijken, behalve de groote
vacuole, nog een aantal kleinere kleurlooze te be-
vatten.
Zeer fraaie adventieve kleurlooze vacuolen komen
voor in de roode haren op de epidermis der bladeren
van Campylobotrys refulgens. Papaver Argemone heeft
in de uitstekende hoeken van sommige bloembladepi-
dermiscellen zeer kleine adventieve vacuolen; deze zijn
duidelijker te zien, wanneer men plasmolyseert. Het-
zelfde kan gezegd worden van de bloemkroon van
Dicentra formosa en Fumaria officinalis. Zeer duide-
lijk zijn de adventieve vacuolen in de hoeken der
epidermiscellen van de kroonbladeren van Malva syl-
vestris.
De overige gevallen, waarin ik nog kleurlooze ad-
ventieve vacuolen zag, zijn de roode cellen van de
vrouwelijke bloemen van Larix europaea, en van de
bloemkroon van Dianthus barbatus, Anemone Hepatica,
Lopezia miniata en Correa speciosa, en de blauwe
cellen van het bloemdek van Scilla bifolia en van de
bloemkroon van Lupinus polyphyllus en Campanula
-ocr page 80-
— 74 —
Trachelium. Bij de laatstgenoemde plant zijn zij bui-
tengewoon klein, maar toch meestal ten getale van
een of meer in elke cel aanwezig.
In tegenstelling met de tot nu toe genoemde planten,
waar de adventieve vacuolen zeer klein zijn, vond ik
bij de bloembladeren van Cercis Siliquastrum en Robinia
hispida in elke cel twee vacuolen, een roode en een
kleurlooze, waarvan ieder ongeveer de grootte had
van de helft der cel; dit wisselde echter nog al af,
zoodat nu eens de roode en dan weer de ongekleurde
vacuole grooter was. Bij Cercis gelukte het mij door
plasmolyse met een 10 °/0 salpeteroplossing en daarop-
volgend uitwasschen met water, de aanwezigheid van
een levenden tonoplast bij beide vacuolen aan te toonen,
terwijl het protoplasma reeds dood was. Wanneer
Hildebrand bij de meeldraden van Acacia en Nageli
bij de bloemdekbladeren van Tulipa Gessneriana een
normaal verschijnsel voor zich hadden, dan heeft men
bij deze twee planten met hetzelfde geval te doen.
De bloemen van Glycine sinensis zijn, zooals bekend
is, op sommige plekken donkerder gekleurd dan op
andere. Onderzoekt men nu de lichtblauwe gedeelten,
dan vindt men cellen, die meestal een kleurlooze en
een of meer lichtblauwe vacuolen bevatten, die \ tot
\ van de celholte innemen. De donkere plekken daar-
entegen bezitten een kleurlooze of een lichtblauwe
groote vacuole, en daarnaast een aantal kleinere, die
zoo donker gekleurd zijn, dat de kleurstof dikwijls
uitgekristalliseerd is in kristalgroepen, die in vorm ge-
lijken op de hoorntjes van het hypochlorine. ïusschen
deze beide uitersten vindt men nu alle mogelijke over-
-ocr page 81-
— 75 —
gangen, zoodat sommige cellen drie soorten van vacuo-
len kunnen bezitten; evenzoo kan men van de ver-
schillende vacuolen een onafgebroken reeks vormen,
die begint met ongekleurde en eindigt met donker-
blauwe vacuolen. Plasm slyseert men met een 10 °/0
salpeteroplossing, dan sterft het wandstandig proto-
plasma, terwijl de verschillende tonoplasten in leven
blijven; bij daaropvolgende verwarming barsten zij
zonder regelmatige volgorde. Het is wel mogelijk, dat
deze vacuolen in staat zijn, gedurende het leven van
grootte te veranderen, en dat zoodoende een kleine
donkerblauwe vacuole zich zoover kan vergrooten, dat
zij lichtblauw van kleur wordt. Kunnen zij misschien
op deze wijze de kleur der bloemen regelen? Tot nog
toe staat het bij Glycine waargenomen geval op zich
zelf; het is echter niet onmogelijk, dat er later meer
planten gevonden worden, die hetzelfde verschijnsel
vertoonen.
§ 4. LANGZAAM STERVEN VAN DEN
TACUOLENWAND.
Het cel vocht van de adventieve vacuolen moet na-
tuurlijk isotonisch zijn met dat van de groote ge-
kleurde vacuole; immers ware dit niet het geval,
maar had het eene een sterker wateraantrekkende
kracht dan het andere, dan zou het juist zoolang aan
de andere water onttrekken, totdat beide oplossingen
weer volkomen isotonisch waren. De twee vloeistof-
fen moeten elkaar dus juist in evenwicht houden;
wordt dit verbroken, doordien één vacuole een hoe-
-ocr page 82-
— 76 —
veelheid nieuwe inhoudsstoffen krijgt, dan zal het zich
toch dadelijk weer moeten herstellen. Het is zeer
waarschijnlijk, dat wij hier met een voortdurend schom-
melend evenwicht te doen hebben; ik heb er reeds op
gewezen, dat dit misschien bij de bloembladeren van
Glycine sinensis zoo is, maar nog duidelijker blijkt
het, wanneer men let op de verschillende grootte, die
de adventieve vacuolen bij één plant kunnen hebben
in verschillende ontwikkelingstoestanden; ik wees daar
reeds op bij de haren in den knop van Rhododendrum,
maar ook in andere gevallen nam ik het waar. Zoo
hebben b. v. de adventieve vacuolen in de bloemblad-
cellen van Camellia japonica gewoonlijk een doorsnede
van 5—6 mikr., een enkele maal zelfs 8 mikr.; daar-
entegen zag ik in jonge toestanden gewoonlijk veel
grootere adventieve vacuolen, zoodat hunne doorsnede
in een bloem, die juist bezig was zich te openen, ge-
woonlijk 8—10 mikr. bedroeg en enkele malen zelfs
tot 20 mikr. kon stijgen. Dus wordt de inhoud van
de groote vacuole later meer geconcentreerd, en daar-
door de adventieve vacuole kleiner, of omgekeerd de
adventieve vacuole verliest inhoudsstoffen.
Stellen wij ons nu voor, dat de groote vacuole water-
aantrekkende stoffen verliest, dan zullen zich de adven-
tieve vacuolen moeten vergrooten. Een dergelijk ver-
schijnsel heb ik nu herhaalde malen gezien bij het
langzaam sterven der tonoplasten; het beste middel, om
dit te bewerken, is, de cellen eenvoudig in water te
leggen. Het blijkt dan, dat de tonoplast van de groote
vacuole dikwijls sneller sterft dan de adventieve tono-
plasten. Somtijds echter keert later de verhouding om,
-ocr page 83-
— 77 —
de adventieve vacuolewand sterft sneller en de groote
vacuole neemt weer in omvang toe ten koste van de
adventieve. De tonoplasten worden hier, evenals altijd,
eerst permeabel voor stoffen, die gemakkelijk diffun-
deeren, en het allerlaatst voor kleurstoffen. De groote
vacuole blijft dan ook tamelijk lang haar kleur behou-
den, totdat zij op het laatst voortdurend flauwer van
tint wordt, en eindelijk, zoodra zij geheel kleurloos is
geworden, ineenschrompelt en sterft. De turgor van de
cellen, die in water liggen moet dus voortdurend afne-
men, en wij zullen dan ook in een paar gevallen
daarvoor bewijzen aanhalen. Ik zal thans overgaan
tot het bespreken van de planten, waar ik het hierbo-
ven genoemde verschijnsel heb gezien.
Bij Impatiens Sultani vergrooten de adventieve vacu-
olen zich langzamerhand, wanneer een bloemblad in
water ligt; pas van de plant genomen, hebben zij een
doorsnede van 4—6 mikr., na twee dagen in water
te hebben gelegen, is deze reeds gestegen tot 8—12
mikr., na 5 dagen is de diameter geworden 20—-30
mikr., en na 6 dagen nemen zij reeds de helft van de
celholte in. Het verschil is b. v. zeer merkbaar in
fig. 2 en 3 op Plaat II; de eerste cel toont het nor-
male verschijnsel, de tweede was genomen van een
bloemblad, dat vijf dagen in water had gelegen; men
ziet hier reeds drie zeer groote adventieve vacuolen.
De turgor is niet zeer gemakkelijk te meten, daar de
cellen zich niet gelijk gedragen. Er bleek evenwel
toch, dat dadelijk van de plant genomen epidermis-
cellen isotonisch zijn met 0,11—0,12 aeq. salpeter,
terwijl de wateraantrekkende kracht van cellen, die 7
-ocr page 84-
— 78 —
dagen in water hadden gelegen en op het punt waren
te sterven, gelijk stond met 0,07—0,08 aeq. KN03.
Evenals bij Impatiens vergrootten zich, in water
liggende, ook de adventieve vacuolen van bloemblad-
cellen van Primula smensis en Campanula Trachelium,
maar bijzonder duidelijk was het verschijnsel waar te
nemen bij de epidermiscellen van bloembladeren van
Camellia japonica. Terwijl de adventieve vacuolen
hier gewoonlijk een grootte hebben van 5—6 mikr.,
bedroeg de doorsnede bij cellen, die 14 dagen in water
hadden gelegen, 20—40 mikr. Eén cel, die 14 dagen
in water lag, had 2 adventieve vacuolen; de daarop-
volgende 2 dagen vergrootten deze zich nog voortdu-
rend, maar daarna begon hun volumen weer af te
nemen, totdat 2 dagen daarna de cel geheel gestorven
was. In fig. 9a—b, PI. II heb ik een cel uit een
bloemblad van Camellia geteekend, dat 9 dagen in
water had gelegen; op het oogenblik der waarneming
lag de cel in een 2| uikeroplossing, gekleurd met
eosine. Men ziet een groote vacuole v, die haar kleur-
stof reeds gedeeltelijk heeft verloren, en 3 adventieve
vacuolen; protoplasma en kern zijn gestorven en heb-
ben zich daarbij door de eosine rood gekleurd. Men
merkt verder op, dat er plasmolyse heeft plaats gehad,
en dat de eosine op twee plaatsen in de cel is ge-
drongen, zooals hier door roode stippen is aangeduid.
De turgor van deze cel was dus sterk verminderd,
want een normale cel vertoont nog geen plasmolyse
in 5 uikeroplossing. Nadat fig. 9a geteekend was,
werd de cel weer in water gebracht en 2 uur daarna
weer in de 2| uikeroplossing met eosine onderzocht
-ocr page 85-
— 79 —
(fig. 9b). De groote vacuole was bijna geheel ontkleurd
en daarbij veel kleiner geworden; de bovenste adven-
tieve vacuole was ongeveer even groot gebleven, ter-
wijl degene, die tegen het protoplasma lag, van vorm
geheel was veranderd, waardoor omtrent de grootte
niets was uit te maken; de onderste adventieve vacuole
was daarentegen aanzienlijk in omvang toegenomen,
zoodat haar diameter 2{ maal grooter was geworden.
Verder blijkt uit de figuren nog, dat de plasmolyse
sterker was geworden, hetgeen ook noodzakelijk volgt,
uit hetgeen in het begin van deze § werd opgemerkt.
Van andere middelen, om een cel zeer langzaam te
doen sterven, gebruikte ik zeer verdund zoutzuur; de
concentratie was zoo gering, dat lakmoes er zich nog
nauwelijks mee roodkleurde. Op deze wijze kreeg ik
meestal geen resultaat, waarschijnlijk omdat beide
soorten van vacuolen even snel stierven. Slechts een-
maal mocht het mij gelukken, in 2 uur een geringe
vergrooting van de adventieve vacuolen te veroorzaken ;
hun diameter was ongeveer 1{ maal grooter geworden.
Daarna bleven zij nog 3 uur denzelfden vorm behou-
den, waarna de geheele cel stierf.
§ 5. OPTREDEN VAN VACUOLEN, DIE EERST
ONZICHTBAAR WAREN.
Ik wensch deze § te beginnen met de beschrijving
van een verschijnsel, dat ik bij de epidermis van de
onderzijde der bladeren van Tradescantia discolor
waarnam, en in fig. lOa-c heb afgebeeld. De cel fig. 10a
-ocr page 86-
— 80 —
had 2 uur gelegen in 4 alpeteroplossing, gekleurd
met eosine; men ziet, dat de vacuole (in werkelijkheid
paars, maar hier grijs voorgesteld) zich in 3 groote en
6 kleinere had verdeeld, en dat de buitenlaag van
het protoplasma niet overal tegen den vacuolenwand
aanlag, maar een tamelijk groote ruimte tusschen
beide aanwezig was; in deze ruimte drong het eosine,
hier weer door roode stippen aangeduid, niet door.
Nu werd het praeparaat zacht onder het mikroskoop
verwarmd; daarbij vloeiden de 3 groote en 4 van
de kleine vacuolen ineen, terwijl de twee andere
tegen de buitenlaag van het protoplasma kwamen te
liggen (fig. 10b). Bij verder voortgezette verwarming
stierf het protoplasma en kleurde zich donkerrood
door absorbtie van eosine, maar nu bleek ook, dat de
kleurlooze ruimte, tot nog toe door de buitenlaag
omgeven, een vacuole bevatte, die nu vrij kwam te
liggen naast de gekleurde (fig. 10c). Na eenigen tijd
vloeiden de ongekleurde en de paarse vacuolen ineen,
en de daardoor ontstane vacuole had den vorm, aan-
gegeven door de zwarte stippellijn. Van nu af begon
deze vacuole, voortdurend in 4 alpeteroplossing
liggende, zich te vergrooten, totdat zij bijna de geheele
ruimte van de cel innam; toen ontkleurde zij lang-
zamerhand en schrompelde samen. De verklaring van
het geheele verschijnsel, dat ik hier beschreven heb,
zal ik later geven.
Gewoonlijk ziet men bij plasmolyse van Tradescantia
de buitenlaag niet geheel tegen den tonoplast liggen,
maar dikwijls is daartusschen nog een tamelijke ruimte
over; dit is zeer natuurlijk, daar het korrelig proto-
-ocr page 87-
— 81 —
plasma toch ook een plaats moet vinden. Wanneer
men nu echter het praeparaat langer in de plasmoly-
seerende oplossing laat liggen, ziet men soms de
ruimte tusschen buitenlaag en vacuolewand grooter
worden; hetzelfde resultaat verkrijgt men bij verwar-
ming of uitwasschen. Worden nu deze beide laatste
bewerkingen verder voortgezet, dan kan men verschil-
lende zaken zien gebeuren: 1°. Zooals hierboven be-
schreven is, het protoplasma sterft, en men ziet naast
de gewone een adventieve vacuole liggen. 2°. De
buitenlaag barst, en de geheele ruimte wordt opgevuld
met water of met de plasmolyseerende oplossing;
eenigen tijd daarna barst ook de vacuole. 3°. De ge-
wone tonoplast barst, en de buitenlaag omgeeft dus
nu het celvocht; eenigen tijd daarna barst ook deze.
Het laatste geval is zeker het meest belangrijke, daar
het ons in staat stelt, de buitenlaag te isoleeren en
deze als afzonderlijk orgaan van het protoplasma te
leeren kennen; het komt vooral voor, wanneer men
een oplossing van azijnzure natron gebruikt, om te
plasmolyseeren. Ik zal het door een voorbeeld nader
illustreeren: Een cel had 48 uur in 8 °/0 C2 H3 O2 Na-
oplossing gelegen, daarbij had de protoplast zich
in tweeën gedeeld; het eene deel was een kleine
vacuole, omringd door protoplasma, het andere de ge-
heele verdere vacuole, op eenigen afstand omgeven door
de buitenlaag; die vacuole was evenwel in één groote
en zes kleinere gedeeld. Nu werd met water uitge-
wasschen, waarop de kleine vacuole, die afzonderlijk
lag, barstte, en de verschillende gekleurde vacuolen
ineenvloeiden. Eenigen tijd daarna barstte de tonoplast.
-ocr page 88-
— 82 —
zoodat de buitenlaag nu dienst deed als vacuolewand;
daarbij absorbeerden het protoplasma en de kern oogen-
blikkelijk het gekleurde cel vocht, zoodat het geheele
protoplasma gestorven was met uitzondering van de
buitenlaag; deze leefde nog, zooals bleek uit het niet
doorlaten van de kleurstof. Na ongeveer 10 minuten
in dezen toestand te zijn gebleven, barstte nu ook de
buitenlaag, en het geheel schrompelde samen. Wij
hebben hier dus juist het omgekeerde, van hetgeen de
Vries zag; terwijl bij hem eerst de buitenlaag stierf
en toen de vacuolewand, barstte hier eerst de tono-
plast en pas daarna de buitenlaag. Een enkele maal
ging het sterven van den vacuolewand zeer langzaam,
waarbij dan de kleurstof diffundeerde naar de ruimte
tusschen tonoplast en buitenlaag.
Al deze verschijnselen zijn nu te verklaren uit een
langzaam sterven van den vaeuolewand. De ruimte
tusschen tonoplast en buitenlaag zal in het normale
leven natuurlijk een stof moeten bevatten, die isoto-
nisch is met het cel vocht; plasmolyseert men nu, dan
zal deze ruimte dus kleiner moeten worden. Het te-
gendeel gebeurt echter, zij vergroot zich na eenigen
tijd weer; dit is niet anders te verklaren, dan door
aan te nemen, dat er meer wateraantrekkende stoffen
in die ruimte komen. Deze zouden afkomstig kunnen
zijn uit de plasmolyseerende oplossing, maar daar sui-
keroplossingen dezelfde resultaten geven als salpeter,
zal men deze mogelijkheid wel mogen uitsluiten. Er
blijft dus over, dat de wateraantrekkende stoffen af-
komstig zijn uit het celvocht, m. a. w. dat de vacuo-
lewand eerder sterft dan de buitenlaag; dit komt
-ocr page 89-
— 83 —
overeen, met hetgeen hierboven gezegd is. Blijft deze
verhouding ook bij uitwasschen met water of verwar-
men stand houden, dan zal geval N°. 3 optreden.
Wanneer door de plotselinge inwerking van water of
warmte de buitenlaag toch nog eerder sterft, dan zal
men geval N°. 1 of 2 zien intreden, en wel het eerste,
wanneer tusschen buitenlaag en tonoplast nog kleine
adventieve vacuolen aanwezig waren, die bij de ver-
warming of het uitwasschen in leven blijven, en 2
wanneer deze dadelijk barsten, of geheel afwezig
waren. Dergelijke vacuolen kunnen zeer goed zoo
klein zijn, dat men ze in het normale leven niet ziet,
of wel geheel platgedrukt tusschen tonoplast en bui-
tenlaag. In elk geval blijkt uit fig. 10a—c, dat men
ze ook dan nog zichtbaar kan maken. Meestal bar-
sten buitenlaag en vacuolewand tegelijkertijd, en dan
is natuurlijk omtrent de aanwezigheid van adventieve
vacuolen niets te besluiten, al treden ook de verdere
verschijnselen, die men bij Tradescantia ziet, bij andere
planten op. De cellen, waar ik een dergelijke ver-
grooting van de ruimte tusschen tonoplast en buiten-
laag waarnam, zonder dat het mij mogelijk was, iets
te zien van adventieve vacuolen, waren de gekleurde
cellen der bladeren van Cissus discolor, Echeveria
metallica, Rheum raponticum en Passiflora trifasciata.
Een blauwe hyacinth gedroeg zich bij plasmolyse
evenals Tradescantia, maar daar was de aanwezigheid
van adventieve vacuolen te constateeren door de ver-
grooting, die zij in water ondergaan, zoodat een cel
uit een bloemdek, dat 8 dagen in water had gelegen,
een groote blauwe vacuole bevatte, die een diameter
6*
-ocr page 90-
— 84 —
had van 100 mikr., en twee ongekleurde adventieve
vacuolen, de eene met een doorsnede van 20 mikr.,
de andere van 30 mikr. Bij Tradescantia mocht het
mij nooit gelukken, de vergrooting der adventieve va-
cuolen bij langzaam sterven van de cel te zien; waar-
schijnlijk sterven zij dus hier te gelijk met de groote
vacuole.
Daarentegen zag ik bij de haren op de epidermis
der bladeren van Gynura aurantiaca, verschillende
soorten van Coleus en Begonia Rex, hoewel daar in
normale cellen ook slechts een enkele vacuole te zien
is, na plasmolyse en verwarmen of uitwasschen, of
wel na langdurige plasmolyse verschillende adventieve
vacuolen. Zoo vertoonde een cel van een haar van
Begonia Rex, dat 20 uur in 7% KN03 oplossing
lag, een groote roode vacuole en 4 kleinere onge-
kleurde, terwijl het protoplasma gestorven was.
Het komt mij nu voor, dat Bilbergia amoena ook
adventieve vacuolen heeft, die zoo klein zijn, dat men
ze gewoonlijk niet ziet, zooals Schimper dat beschrijft,
en dat pas bij sterven van de cel deze zich zoodanig
vergrooten, dat zij zichtbaar worden en zoodoende zoo-
wel door Hildebrand als Schimper gezien zijn. Het
was mij niet mogelijk, deze plant zelf te onderzoeken;
wel kon ik dat doen met Bilbergia Liboniana. De
blauwe cellen van het bloemdek van deze plant vor-
men nu een zeer fraaien overgang tusschen de reeds
dadelijk zichtbare adventieve vacuolen en degene,
waarover in deze § gesproken werd, en bewijzen daar-
door rechtstreeks, hetgeen hierboven over deze laatste
werd gezegd. Sommige cellen vertoonen namelijk reeds
-ocr page 91-
— 85 —
dadelijk, wanneer men ze onder het mikroskoop brengt,
duidelijke, hoewel zeer kleine adventieve vacuolen;
in andere cellen is daarvan echter geen spoor te ont-
dekken. Plasmolyseert men nu, dan verandert het
beeld, en men ziet geen onderscheid meer tusschen
de eene en de andere cel; alle vertoonen duidelijk
naast de groote donkerblauwe vacuole, kleinere onge-
kleurde; bij voortdurende plasmolyse kunnen deze
laatste zich vergrooten. Bezigt men een 10 al-
peteroplossing, dan kan men het wandstandig proto-
plasma dooden en de twee soorten van tonoplasten
zichtbaar maken. In sommige cellen zijn dus de ad-
ventieve vacuolen verborgen voor het oog, hoewel
zij wel degelijk aanwezig zijn, en pas door kunstmid-
delen gelukt het, ze zichtbaar te maken. Ditzelfde
geldt nu ook voor Tradescantia, Begonia, Gynura en
Coleus; het is dus zeer wel mogelijk, dat het voor-
kómen van adventieve vacuolen een zeer algemeen
verschijnsel is, dat zich echter lang niet altijd dadelijk
vertoont en daardoor dikwijls over het hoofd wordt
gezien.
§ 6. LOOISTOFGEHALTE ALS ONDERSCHEIDINGS-
KENMERK IN JONGE CELLEN.
Reeds uit de verschillende kleur van de gewone en
de adventieve vacuolen blijkt, dat hun inhoud verschil-
lend is. Dit is echter nog anders, dan alleen voor
kleurstoffen aan te toonen, en wel voor het looizuur.
Ik wendde daartoe de reactie van Moll aan, zooals
die door de Vries is gebezigd, om den inhoud van een
-ocr page 92-
'— 8fi —
vacuole te onderzoeken op looistof. Een epidermiscel
van een bloemblad van Camellia japonica werd ge-
plasmolyseerd, daarna werd de vloeistof onder het dek-
glas vervangen door een oplossing van azijnzuur koper;
langzamerhand drong dit in de cel en ook in de ver-
schillende vacuolen; de adventieve toonden geen ver-
andering, maar in de groote gekleurde vacuole ont-
stond een bruin neerslag; na vervanging van het azijn-
zuur koper door azijnzuur ijzer werd de kleur van
het neerslag blauw. Evenzoo bevat ook de groote
vacuole in de cellen van de meeldraden van Calliste-
mon lanceolatum looistof, terwijl door middel van de
reactie van Moll geen spoor hiervan te vinden is in
de adventieve vacuolen.
Onderzoekt men nu bloembladepidermiscellen van de
witte Camellia japonica, dan blijken ook deze één
groote normale en eenige kleine adventieve vacuolen
te bevatten; beide soorten zijn echter ongekleurd.
Daarom is evenwel de inhoud nog niet gelijk, want bij
het toepassen van Moll's reactie ziet men, dat ook hier
de gewone vacuole looistof houdend is, en de adventieve
niet. Dit bracht mij tot de meening, dat wellicht de
looistofblazen niets anders zouden zijn dan adventieve
vacuolen. Ik onderzocht hiertoe de gewrichten der
bladeren van Mimosa pudica; bij plasinolyse is het
niet dadelijk duidelijk, of de looistof blaas buiten of
binnen de vacuole ligt, zoodat men allicht den indruk
krijgt, dat zij in het celvocht zou liggen, zooals
Pfeffer ' beweert. Plasmolyseert men echter met een
1 Pflanzenphysiologie I. pag. 34.
-ocr page 93-
_ 87 —
15 °/0 salpeteroplossing gekleurd met eosine, dan sterft
het protoplasma, maar de looistof blaas en de vacuole
blijven leven; zij liggen nu geheel vrij van elkaar, en
kunnen beide uit het protoplasma uittreden. Bij daar-
opvolgende verwarming barsten zoowel de gewone
vacuole als de looistofblaas. Men heeft hier dus met
hetzelfde verschijnsel te doen als bij de witte Camellia,
en ik meen dan ook geen te gewaagde hypothese op
te stellen, wanneer ik de looistof blazen in het alge-
meen voor vacuolen houdt.
In verband met het looistofgehalte wensch ik de
jonge toestanden der adventieve vacuolen te bespreken,
en wel meer speciaal bij de epidermiscellen der bloem-
bladeren van Camellia japonica. Zonder het looistof-
gehalte in aanmerking te nemen, is dit reeds gebeurd
bij de haren van Rhododendrum. Een jonge bloem-
knop van Camellia had van buiten roodgekleurde
bloembladeren, terwijl deze van binnen nog kleurloos
waren. De epidermiscellen der buitenste kroonblade-
ren zijn afgebeeld in fig. 6 PI. II; men ziet, dat zij
een groote lichtroode vacuole bevatten, maar boven-
dien nog 5—10 ongekleurde adventieve vacuolen. Deze
lagen hier nog niet in de hoeken van de cel, maar
boven op de groote vacuole, en schenen daardoor alle
gekleurd te zijn; bij plasmolyse bleek evenwel, dat zij
in werkelijkheid geheel kleurloos waren. Van de bin-
nenste kroonbladeren heb ik 3 epidermiscellen getee-
kend in fig. 5 PI. II; zooals men ziet, bevatten deze
een groote sterk lichtbrekende vacuole, en daarnaast
een of meer andere, die het licht ongeveer even sterk
breken als.de omgevende vloeistof; daar het proto-
-ocr page 94-
— 88 —
plasma hier veel korreliger is, kan men den inhoud
niet altijd duidelijk onderscheiden, vooral in nog jon-
gere toestanden. Met azijnzuur koper en -ijzer be-
handeld, blijkt de sterk lichtbrekende vaeuole looistof
te bevatten, de overige daarentegen niet; hier is dus
reeds verschil tusschen de normale en de adventiove
vacuolen waar te nemen. Nog jongere toestanden heb
ik bij Camellia ongelukkig niet kunnen onderzoeken,
zoodat ik daar niet het absolute bewijs kan leveren,
dat beide soorten van vacuolen uit één en dezelfde
vaeuole door deeling zijn ontstaan. Wel zag ik in
de eicel van Scilla 5f één öf een paar schijnbaar ge-
lijke vacuolen, terwijl toch de bloemdekcellen naast de
blauwe normale ook ongekleurde adventieve vacuolen
bevatten. Wanneer men daarbij bedenkt, dat bij Gly-
cine sinensis alle mogelijke overgangen tusschen on-
gekleurde en blauwe vacuolen voorkomen, dan zal
men er wel niet meer aan twijfelen, dat alle vacuolen
van een plant door deeling uit dezelfde vaeuole zijn
ontstaan, ook al hebben zij later niet meer dezelfde
eigenschappen. Dit wordt nog meer tot zekerheid,
wanneer men op de overeenkomst let met de tropho-
plasten; deze laatste toch, die in meristeemcellen alleen
als amyloplasten te vinden zijn, kunnen later, öf de-
zelfde eigenschappen behouden, die zij in het meris-
teem hadden, of wel overgaan in chlorophylkorrels
en in chromoplasten.
Men vindt dus in dezelfde cel vacuolen met ver-
schillenden inhoud; nu worden de inhoudsstoffen aan-
gebracht door het stroomend protoplasma, en dit zal
zeker in een cel wel overal dezelfde eigenschappen
-ocr page 95-
— 89 —
hebben; of nemen wij zelfs eens aan, dat dit niet zoo
is, dan zou het bij Camellia juist daar, waar het aan
de groote vacuole grenst, looistof moeten bevatten,
maar op de plaatsen, waar de adventieve vacuolen
liggen, zou het andere eigenschappen moeten hebben.
Lagen nu de adventieve vacuolen alle aan één zijde
van de cel, dan zou men met deze voorstelling, hoe
onwaarschijnlijk zij ook zijn moge, nog eenigzins vrede
kunnen hebben; nu echter de adventieve vacuolen
door de geheele cel verspreid liggen, is deze opvatting
natuurlijk niet meer vol te houden. De oorzaak van
het verschil in inhoud van gewone en adventieve va-
cuolen moet dus hoogstwaarschijnlijk in den vacuole-
wand worden gezocht; dus zal men in het algemeen
wel mogen aannemen, dat de samenstelling van den
inhoud eener vacuole bepaald wordt door de eigen-
schappen van den tonoplast. Dit pleit er dus voor,
dat de vacuolewand een levend orgaan van het pro-
toplasma is.
§ 7. CONCLUSIE.
In dit Hoofdstuk is ons gebleken, dat vele volwas-
sen cellen meer dan één soort van vacuolen bevatten;
dit meen ik vooral bewezen te hebben voor cellen
met gekleurd celvocht, waar meestal een groote ge-
kleurde vacuole aanwezig is, en een aantal kleinere
kleurlooze; ik meende deze laatste te moeten onder-
scheiden door den naam adventieve vacuolen. Het
is ons ook gebleken, dat het gewone en het adventieve
celvocht niet alleen in kleur verschillen, maar dat het
-ocr page 96-
__ qn __
eene ook nog opgeloste stoffen kan bevatten, die in
het andere niet aanwezig zijn, en wel meer speciaal
looistoffen.
Wanneer wij nu nog eens de verschillende resulta-
ten, in dit Hoofdstuk verkregen, kort resuraeeren, dan
kunnen wij deze op de volgende wijze samenvatten:
1.     Vele volwassen cellen bevatten meer dan één
soort vacuolen, die een verschillenden inhoud kunnen
hebben; zij zijn echter door deeling afkomstig uit
dezelfde vacuole.
2.     De kleinere vacuolen in een cel (adventieve
vacuolen) sterven in het algemeen langzamer dan de
groote tonoplast.
3.     De buitenlaag van hot protoplasma is een afzon-
derlijk orgaan, dat eenigen tijd in leven kan blijven,
terwijl het overige protoplasma reeds gestorven is.
4.     Looistof'blazen zijn adventieve vacuolen.
-ocr page 97-
ALGEMEENE RESULTATEN.
Wanneer wij nog eens de hoofd uitkomsten van dit
onderzoek in korte woorden samenvatten, dan kunnen
wij deze op de volgende wijze formuleeren:
1.    In alle meristeemcellen, zoowel initiaalcellen als
topcellen vond ik vacuolen, zoo ook in de jongste cel-
len van Algae en Fungi; vervolgens toonde ik hunne
aanwezigheid aan in embryozakken, eicellen en pollen-
korrels. Tot nog toe meende men te moeten besluiten
tot de afwezigheid van vacuolen in de meeste van
deze weefsels en hield het er alleen voor, dat alle vol-
wassen levende cellen vacuolen bevatten. Daar het mij
in de meeste gevallen ook gelukte, den vacuolewand
te isoleeren van het omringende protoplasma, kunnen
wij dus in het kort zeggen:
Alle levende plantencellen bevatten vacuolen, omgeven
door een eigen wand (misschien uitgezonderd Sperma-
tozoïden, Cyanophyceae en Bacteriën).
2.   In allerlei jonge weefsels zag ik, dat vacuolen in
kleinere gesplitst werden; meestal ontstaan uitstulpin-
-ocr page 98-
__ qo
gen van het protoplasma in de vacuolen, die zich ver-
eenigen, en zoodoende de vacuole in tweeën deelen; het
was mij niet mogelijk te beslissen, wat hierbij actief is,
de vacuolewand of het stroomend protoplasma. Daar
ik naast de deeling ouk telkens ineensmelting van
vacuolen zag plaats hebben, is dus het tweede resul-
taat van dit onderzoek in de volgende woorden samen
te vatten:
In alle jonge cellen vindt deeling en ineensmelting
van vacuolen plaats.
3.  Uit de beide voorgaande uitkomsten volgt oogen-
blikkelijk het derde resultaat; daar de vacuolen van
een dochtercel afkomstig zijn uit de moedercel, dus:
Alle vacuolen in een plant zijn door deeling afkom-
stig van die uit de eicel der moeder plant.
4.   Vergelijkt men dus de tonoplasten als de levende
wanden der vacuolen met de overige deelen van het
protoplasma, dan blijken zij zich geheel overeenkomstig
met deze te gedragen, dus:
De tonoplasten staan als organen van het protoplasma
gelijk met kernen, trophoplasten en buitenlaag.
5.     Daar in jonge cellen de vacuolen telkens van
vorm veranderen, moet dus ook het protoplasma voort-
durend in beweging zijn, of m. a. w.:
De protoplasmabeweging begint niet, zooals Hofmeister
meende, aan het einde van den meristematischen toe-
stand, maar komt reeds in de allerjongste cel/en voor.
6.   Waar men tot nu toe meende, dat vacuolen zou-
den Ontstaan door inwerking van water op protoplasma,
had men in werkelijkheid met niets anders te' doen.
-ocr page 99-
— 93 —
dan met een opzwellen van reeds voorhanden vacuolen;
in het algemeen bleek mij:
Vacuolen kunnen niet uit protoplasma ontstaan.
7. In vele volwassen cellen vindt men meer dan één
vacuole; deze hebben meestal een verschillenden in-
houd, zoodat b. v. één vacuole gekleurd kan zijn en
de overige ongekleurd, of één vacuole looistofhoudend
en de andere niet; niettegenstaande dit zijn zij toch
uit dezelfde vacuole afkomstig. De kleinere vacuolen
in een cel kan men met den naam van adventieve
vacuolen bestempelen. Dus als laatste resultaat van
dit onderzoek:
Vele volwassen cellen bevatten meer dan één soort
vacuolen.
-ocr page 100-
VERKLARING DER FIGUREN.
PLAAT I.
In alle figuren beteekent v vacuole, p protoplasma, n kern,
ep epidermis. Wanneer er niets naders van gezegd wordt, zijn
de cellen onderzocht en geteekend, liggende in 3—5 uiker-
oplossing.
Fig. 1. Vergr. 750/1. Jongste cellen van het meristeem van
den worteltop van Phoenix reclinata; in de cellen zijn
alleen de vacuolen geteekend.
Fig. 2. Vergr. 750/1. Topcel van den stengel van een jong
kiemplantje van Salvinia natans; de kern n is geheel
onzichtbaar door de omringende korrels van het proto-
plasma; van den kern uit gaan protoplasma-armpjes
door de vacuole v heen naar het wandstandig proto-
plasma.
Fig. 3. Vergr. 500/1. Topcel van een luchtwortel van Cyathen
ïiiedullaiis. Deze cel was geplasmolyseeid geweest met
een 8 "/o salpeteroplossing en «karna uitgewasschen met
water, waarbij het protoplaema gestorven was; dit ligt
in de teekening in 2 hoeken van de cel en op één
plaats tegen de vacuole aan. Kort na het teekenen
barstte de vacuole.
-ocr page 101-
. — 95 —
Fig. 4. Vergr. 1080/1. Cel van Dematium pullulans, geteekend
met tusschenpoozen Tan telkens ongeveer 10 minuten.
De cel lag in een verdund afkooksel van rozijnen. De
kleine korreltjes zijn oliedruppeltjes.
a.  Eén vaeuole is zichtbaar met twee protoplasmauitstul-
pingen « en jS.
b.  n. en p hebben zich langzamerhand naar boven ver-
plaatst, terwijl onder in de cel twee uitstulpingen
y en <J zijn opgetreden.
C. a en jS zijn geheel verdwenen; y en <? hebben zich
naar het midden van de cel voortbewogen, en zijn
daarbij zoodanig in grootte toegenomen, dat nog slechts
een nauw kanaal de twee deelen van de vaeuole ver-
bindt.
d. y en <? zijn ineengesmolten, en de vaeuole is dus in
twee kleinere gesplitst. In de bovenste vaeuole is een
uitstulping d ontstaan, in de onderste zijn twee proto-
plasmauitstulpingen tegenover elkaar opgetreden, s en £.
e. s en % zijn samengesmolten en hebben zoo de onderste
vacuole weer in twee kleinere gesplitst. De uitstulping
» heeft zich in de bovenste vacuole langzamerhand
naar beneden toe verplaatst.
Fig. 5. Vergr. 500 1. Jonge pollenkorrel van Polygonatum vul-
gare, met tusschenpoozen van telkens 1^ uur geteekend.
a. De pollenkorrel bevat één vacuole, in het midden
ingesnoerd.
/;. De protoplasmauitstulping heeft zich aan de eene zijde
sterk vergroot, daarbij is de kern, die eerst onzichtbaar
was, te voorschijn gekomen,
i c. De beide protoplasmauitstulpingen zijn ineengesmolten,
waardoor de vacuole in twee kleinere is gesplitst.
Pig. 6. Vergr. 500/1. Haar uit een knop van Bryonia dioiea.
a.  De cel links bevat een kleine vacuole en een grootere,
die een instulping vertoont. De andere cel is eveneens
in het bezit van twee vacuolen.
b.   15 minuten later; in de cel links heeft zich de groote
-ocr page 102-
— 96 —
vacuole in tweeën gedeeld; daarop is de onderste van
die 2 ineengesmolten met de meest linkscho vacuole.
In de andere cel is de groote vacuole eenigzins van
vorm veranderd, terwijl de andere zich gedeeld heeft.
Fis;. 7. Vorgr. 500/1. Cel van den kiemdrager van Capsella
Bursa Pastoris.
a.  De cel bevat twee vacuolen, waartusschen de kern ligt;
de vacuole rechts vertoont een insnoering.
b.  1 i uur later; de vacnole rechts heeft zich in twee
kleinere gedeeld.
r. 1 uur later; de ongedeelde vacuole is van vorm ver-
anderd ; evenzoo de onderste van de twee nieuwe
vacuolen, waardoor deze elkaar gedeeltelijk bedekken.
Tig. 8. Vergr. 750/1. Haar uit den knop van een kiemplantje
van Cucurbita Pepo.
«. 's Middags te 4 uur; het haar is eencellig, en bevat
twee vacuolen, waartusschen de kern ligt; 's morgens
te 10 uur was de vacuole nog onverdeeld, zij had
zich echter in den loop van den dag gesplitst.
b. Den volgenden morgen te 9 u. 30 m.; tusschen de
twee vacuolen is een celwand ontstaan ; de kernen zijn
onzichtbaar geworden.
■ PLAAT II.
In alle cellen beteekent v groote vacuole, v. a. adventieve
vacuole, p protoplasma, n kern, ep epidermis.
Fig. 1. Vergr. 500/1. Epidermiscel van de onderzijde van een
blad van Passiflora trifasciata, in 10uikeroplos-
sing gebracht, en daarop doorgesneden.
(t. In de cel ligt een groote roode vacuole; aan de twee
uiteinden ziet men het protoplasma als een dun laagje
tegen de vacuole aanliggen.
-ocr page 103-
— 97 —
b.  De inhoud van de cel is in de omgevende vloeistof
uitgetreden. Eerst heeft zich de vacuole ; met een
weinig protoplasma afgesnoerd, daarna gebeurde het-
zelfde met i; vervolgens kwam de geheele verdere
inhoudsmassa, omgeven door protoplasma, uit de cel
te voorschijn, waarbij de vacuole zich in 4 kleinere,
a, |3, y en S, had gedeeld.
c.  De 10 °/o suikeroplossing is vervangen door water;
hierbij verdween 'C, uit het gezichtsveld; f vergrootte
zich sterk en ontkleurt langzamerhand, terwijl het pro-
toplasma rondom deze vacuolo gestorven is; ook a, |3,
y en ij, nog omgeven door protoplasma, hebben zich
vergroot.
d.  e is gebarsten; kort daarop zijn |3, y en <J uit het pro-
toplasma te voorschijn getreden, waarna y en S barst-
ten; het protoplasma bleef aan de eene zijde van a
liggen en stierf. Ook a heeft zich sterk vergroot en
is daarbij veel zwakker van kleur geworden.
e.  /3 is gebarsten, a sterk in omvang toegenomen; kort
daarna barst ook a, na bijna geheel ontkleurd te zijn.
Fig. 2. Vergr. 500/1. Epidermiscel van een bloemblad van
Impatiens Sultani, direct van de plant in 3 °/o suiker-
oplossing gebracht. De cel bevat, behalve de groote
roode vacuole, nog drie kleine kleurlooze adventieve
vacuolen.
Fig. 3. Vergr. 500/1. Epidermiscel van een bloemblad van
Impatiens Sultani, dat 5 dagen in water had gelegen.
De 3 adventieve vacuolen hebben zich sterk vergroot.
Fig. 4. Vergr. 500/1. Cel van een meeldraad van Callistemon
lanceolatum in 5 uikeroplossing; er zijn 6 adven-
tieve vacuolen zichtbaar.
Fig. 5. Vergr. 500/1. Drie epidermiseellen van een jong bloem-
blad van de roode Camellia japonica in 5 uiker-
oplossing. De cellen bevatten een groote, sterk licht-
brekende looistof houdende vacuole en verschillende
kleinere, zwakker lichtbrekende adventieve vacuolen.
7
-ocr page 104-
— 98 —
Fig. 6. Vergr. 500/1. Drie epidermiscellen van een bloem-
blad van Camellia japonica, dat iets ouder was, dan
het in fig. 5 afgebeelde, in 5 °/0 suikeroplossing. Elke
cel bevat een aantal ongekleurde adventieve vacuolen.
Fig. 7. Vergr. 180/1. Epidermis van een volwassen bloem-
blad van Camellia japonica in 5 uikeroplossing. In
de hoeken der cellen liggen verscheidene adventieve
vacuolen.
Fig. 8. Vergr. 500/1. Epidermiscel van een bloemblad van
Camellia japonica geplasmolyseerd met 7 alpeter-
oplossing, gekleurd door eosine. Het roodgestippelde
deel van de cel stelt de ingedrongen eosine voor. Het
protoplasma ligt op twee plaatsen in een eenigzins
dikkere laag tegen de grooto vacuole. Er zijn 4 ad-
ventieve vacuolen zichtbaar.
Fig. 9. Vergr. 500/1. Epidermiscel van een bloemblad van
Camellia japonica, dat 9 dagen in water had gelegen.
De roode stippen stellen eosine voor.
a.  De cel wordt gebracht in een 2| uikeroplossing
gekleurd met eosine. Het protoplasma blijkt gestorven
te zijn; er zijn 3 adventieve vacuolen, die zich sterk
vergroot hebben; de cel is geplasmolyseerd. Hierop
wordt de cel weer in water gebracht.
b.  Dezelfde cel na 2 uur, weer in 2£ °/0 suikeroplossing
onderzocht. De plasmolyse is sterker geworden; de
bovenste adventieve vacuole is ongeveer even groot
gebleven, de middelste heeft een geheel anderen vorm
aangenomen, daarentegen is de onderste sterk in om-
vang toegenomen. Een uur later was de geheele cel
gestorven.
Fig. 10. Vergr. 180/1. Epidermiscel van den onderkant van
een blad van Tradescantia discolor, die 2 uur in 4%
salpeteroplossing gekleurd met eosine heeft gelegen.
De roode stippen duiden eosine aan; de paarse vacuole
is hier grijs voorgesteld.
-ocr page 105-
__ qq
a.  De vacuole heeft zich in 9 deelen gesplitst, die alle
gezamenlijk omgeven worden door de buitenlaag van
het protoplasma.
b.  De cel wordt onder het mikroskoop verwarmd, de ver-
schillende vacuolen smelten, op twee kleine na, samen;
tusschen vacuolewand en uitwendig protoplasma is een
groote ruimte aanwezig.
c.  Het protoplasma is bij voortgezette verwarming gestor-
ven en heeft zich daarbij rood gekleurd met eosine;
het blijkt, dat er een adventieve vacuole aanwezig was,
die nu in vrijheid komt. Kort daarna smelten de
paarse en de ongekleurde vacuole samen, en nemen
daarbij een omvang aan, die door de zwarte stippellijn
is voorgesteld. Nadat zij zich nog eenigen tijd ver-
groot heeft, verliest de zoo ontstane vacuole langzamer-
hand haar kleur en schrompelt samen.
7*
-ocr page 106-
-ocr page 107-
STELLINGEN.
i.
De tonoplasten van verschillende plantensoorten zijn
specifiek verschillend.
II.
De tonoplasten spelen een actieve rol bij de deeling
der vacuolen.
III.
De bladgi'oenkorrels zijn phylogenetisch ontstaan uit
de pyrenoïden der Algen.
IV.
De intramoleculaire ademhaling is bij hoogere plan-
ten rudimentair.
V.
De lengtegroei der cellen berust slechts in zeer ge-
ringe mate op veranderingen in de isotonie van het
celvocht.
-ocr page 108-
— 102 —
VI.
Wondhout ontstaat onde* den invloed eener veran-
derde richting van den voedingstroom.
VIL
Looistoffen dienen hoofdzakelijk, om verschillende
plantendeelen tegen dieren te beschermen.
VIII.
Hoofdfunctie van de haren is, de plant te bescher-
men tegen te sterke verdamping.
IX.
De groote verspreiding der zoetwaterplanten wordt
hoofdzakelijk veroorzaakt door het slik, dat vogels en
waterinsecten met hunne pooten meenemen.
X.
Tremellinei zijn saprophytische Uredineae.
XI.
De Ascomyceten stammen af van vormen, die nauw
verwant waren met de Peronosporeae.
XII.
De verdeeling der Dicotylen in Choripetalae en Syn-
petalae is uiterst kunstmatig.
XIII.
Een tak van Vitis is een monopodium.
-ocr page 109-
— 103 —
XIV.
Bij de voorouders der Gewervelde Dieren lag dicht
achter het voorste uiteinde van het lichaam, aan de
buikzijde, een zuigorgaan.
XV.
Het is verkeerd, de Tracheata en de Crustacea tot
één typus te vereenigen.
XVI.
De Tracheata stammen af van vormen, die nauw
verwant waren met Peripatus.
XVII.
De Graptolithen waren Bryozoa.
XVIII.
Koolstof is in benzol driewaardig.