-ocr page 1-
MAANDBLAD VAN
Oud-Utrecht
VERENIGING TOT BEOEFENING EN
TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD
EN DE PROVINCIE UTRECHT
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG
1963
UITGAVE VAN DE VERENIGING
-ocr page 2-
"*"
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 1 / JANUARI 1963
OUD-UTRECHT BESTAAT VEERTIG JAAR
Op 5 februari 1963 zal het veertig jaar geleden zijn, dat dr. J. P.
Fockema Andreae, burgemeester van Utrecht, enige ingezetenen van
deze stad bijeenriep. Zij hadden een circulaire ontvangen, waarin de
burgemeester schreef: „Van verschillende zijden is in den laatsten
tijd de wenschelijkheid betoogd om te komen tot de oprichting van
een vereeniging, die zich met de historie van Utrecht zou bezighou-
den en o.a. in een jaarboekje de uitkomsten van geschiedkundige
nasporingen zou neerleggen".
Het is op die avond ten stadhuize gekomen tot stichting van de
vereniging Oud-Utrecht, hoewel feitelijk pas op 12 maart daaraan
volgende de officiële oprichting plaats had, namelijk door aanvaar-
ding van de ontwerp-statuten. De negentien aanwezigen op de ver-
gadering van 12 maart traden als lid van de nieuwe vereniging toe.
Er werd een voorlopig bestuur gekozen, dat op de eerste algemene
vergadering, gehouden 23 november 1923 zijn definitieve benoeming
kreeg. Het waren de heren dr. W. A. F. Bannier, voorzitter; G. A.
Evers, secretaris; W. Graadt van Roggen, penningmeester; dr. J. F.
van Beeck Calkoen, dr. K. Heeringa, dr. W. C. Schuylenburg en C.
W. Wagenaar. Burgemeester Fockema Andreae aanvaardde het ere-
voorzitterschap.
Al deze zeven heren zijn overleden maar hun naam en hun werk
is niet vergeten. Wij hadden gehoopt dat de heer Evers, wiens ver-
diensten voor Oud-Utrecht wel bijzonder groot zijn geweest, het
veertigjarig bestaan van „zijn" vereniging nog zou beleven. Zoals
men weet is hij echter in september van het vorige jaar op 87-jarige
leeftijd gestorven.
Door de activiteit van het eerste bestuur, inzonderheid van de
heer Graadt van Roggen, de latere Jaarbeursdirecteur, werd de bur-
____J_____
-ocr page 3-
gerij van Utrecht op de hoogte gesteld van het bestaan der vereniging,
zodat men eind 1923 ruim honderd leden had.
Vergelijken wij die oudste ledenlijst met de tegenwoordige, dan
blijkt dat enkele personen van het begin af lid van Oud-Utrecht zijn
geweest. In alfabetische volgorde zijn dit drs. M. N. Acket, reeds vele
jaren lid van het bestuur; J. C. Blankert te 's-Gravenhage; P. W.
Buisman; mej. dr. C. Cath. van de Graft; mr. H. L. L. van Hoogen-
huyze te Zeist; G. van Klaveren Pzn.; dr. A. J. S. van Lier; W. L. van
Nieuwenhuijsen te Zeist; dr. G. G. Pekelharing te Hilversum; D.
Philips te Veenenddaal; mej. M. J. Reynvaan; mr. L. Sillevis te
Culemborg; P. T. A. Swillens; mr. P. Timmermans jr. te Wassenaar.
De enige instelling, die veertig jaar onafgebroken lid was, is Druk-
kerij L. E. Bosch & Zn.
Er zijn natuurlijk ook personen reeds negenendertig jaar of iets
korter lid. Wij willen hun namen niet opsommen, maar ook zij zijn
betrokken in de dank die wij de hier genoemden willen brengen voor
hun trouw aan de vereniging. Het merendeel van hen is door be-
zoek aan excursies en vergaderingen of door publicaties wel bekend.
Weer anderen, vooral van de leden buiten Utrecht, die niet geregeld
aan de evenementen konden deelnemen, hebben door corresponden-
tie of mondeling contact met bestuursleden meermalen getoond, dat
zij echt niet alleen voor de vorm lid van Oud-Utrecht zijn.
Wanneer wij uit het eerste jaarverslag van de vereniging nog iets
releveren, is het o.a. de mededeling dat men het arbeidsveld van
Oud-Utrecht nadrukkelijk beperken wilde tot de stad Utrecht met
naaste omgeving, zodat niet de hele provincie bestreken zou worden.
Dit is in de practijk toch anders gelopen. De publicaties betroffen
al spoedig het ganse gewest en ook bleven de excursies niet tot de
stad beperkt. In 1948 is met het oog daarop aan de doelstelling van
Oud-Utrecht een kleine uitbreiding gegeven. Sindsdien is het leden-
tal buiten Utrecht aanmerkelijk toegenomen. De vereniging heeft
in geen enkel opzicht haar — oudere — zusters Flehite (Amersfoort)
en Niftarlake (Vechtstreek) concurrentie willen aandoen. Evenmin
de later geboren jongere zuster, de Van de Poll-Stichting te Zeist. Er
bestaan trouwens diverse banden tussen de verenigingen in de pro-
vincie. Maar men kan nu eenmaal de stad Utrecht niet isoleren van
heel het Sticht, wanneer het om de „beoefening der geschiedenis"
gaat.
Overigens heeft Oud-Utrecht zich niet alleen met de historie bezig
gehouden. Zonder zich te willen opwerpen als heemschutvereniging
heeft Oud-Utrecht in de loop der jaren menigmaal bezwaar gemaakt
tegen schending van oud stadsschoon en tegen het verval van histo-
rische gebouwen. Uit de gans niet vette kas der vereniging is her-
haaldelijk een bescheiden bijdrage verleend aan restauraties.
Wat dat laatste betreft zou de vereniging graag veel meer willen
doen. Maar wat wil men? Bij de oprichting van Oud-Utrecht werd
de jaarlijkse contributie voor de leden vastgesteld op vijf gulden per
jaar. Na veertig jaar is dat bedrag slechts met een rijksdaalder ver-
-ocr page 4-
hoogd. Voor die f 7,50 worden de leden royaal bediend. Ze ontvan-
gen een jaarboekje met populair-wetenschappelijke bijdragen en een
maandblad. Ook kunnen zij geregeld deelnemen aan excursies,
waarvoor slechts een geringe vergoeding wordt gevraagd. Het is dui-
delijk dat de vereniging dan maar beperkte mogelijkheden heeft.
Ook zou het ledental veel groter moeten zijn. Bij oudheidkundige
verenigingen zit men echter steeds met de moeilijkheid, dat het
doorgaans slechts mensen van middelbare leeftijd en ouderen zijn,
die lid worden. Jongeren hebben over het algemeen weinig belang-
stelling voor de historie; pas wanneer men iets ouder wordt neemt
de interesse toe. Daarom zijn wij gelukkig met het veertiental boven-
genoemde „veteranen", die heel de groei en ontwikkeling van Oud-
Utrecht hebben meegemaakt.
Voor wie zich verder verdiepen wil in de lotgevallen van de ver-
eniging, zij gewezen op de toespraak die het bestuurslid mr. J. W. C.
van Campen bij het zilveren jubileum van Oud-Utrecht heeft ge-
houden en die afgedrukt staat in het jaarboek 1947—1948. Ook het
maandblad van Oud-Utrecht van februari 1948 geeft wat informaties.
Met bescheidenheid mag de vereniging van zichzelf zeggen, dat
zij althans een bijdrage heeft mogen leveren om de liefde voor de
stad en haar geschiedenis te vermeerderen. En met de haar ter be-
schikking staande middelen wil de vereniging daar ook in de ko-
mende tijd mee voortgaan.
                                                     de J.
EEN AARDRIJKSKUNDELES ROND 1800
„Ons Vaderland, mijne Landgenooten! is wel slechts een der kleinste,
maar tevens een der merkwaardigste rijken van Europa. Buitenlan-
ders bestempelen het thans weder met den naam van het gelukkigste
land der wereld, en wij stemmen met deze uitspraak van harte in,
doch noemen het tevens een toonbeeld van Gods vaderlijke voor-
zienigheid en liefde".
Ziehier het optimistisch begin van een in 1830 herdrukt boekwerk
„Het Vaderland en het Vereenigd Nederland, aardrijks- en geschied-
kundige beschrijving der 17 provinciën", door J. F. Martinet. Mar-
tinet overleden in 1795 als predikant te Zutphen, was een geleerd man
die ook andere boeken — vooral over de natuurlijke historie — op
zijn naam heeft staan.
In het hierboven genoemde, zesdelige werk, laat hij een vader met
zijn zoon door heel Nederland en België reizen. De vader vertelt zeer
uitvoerig over de vroegere en tegenwoordige staat der plaatsen en
streken, die men aandoet. De zoon onderbreekt nu en dan de woor-
denvloed van zijn papa om vragen te stellen. De bewerker van de
herdruk, P. N. Muyt, is het meest aansprakelijk voor de toon der
gesprekken.
Wie dit boek in handen krijgt, amuseert zich kostelijk over de con-
-ocr page 5-
versatie tussen vader en zoon, die geheel de geest van de pruiken-
tijd ademt. De zelfvoldaanheid en de wijsneuzerij, dikwijls overgoten
met een sausje quasi godsdienstigheid, krijgt de lezer bladzij voor
bladzij opgedist. Zodoende wekt het boek niet alleen de lachlust
maar ook de ergernis op. Men zou vooral die eigenwijze jongeling
wel eens door elkaar willen schudden! Zoonlief heeft namelijk niets
weg van wat men noemt een hollandse jongen. Let maar op de oude-
heertjestaal van dit jongmens, wanneer vader en zoon te Maassluis
arriveren.
Vader: „Naar het genieene gevoelen heeft Maassluis meer het
aanzien eener stad, dan van een dorp".
Zoon: „Het genieene gevoelen loopt hierin niet ligt gevaar, van
het dwalende te zijn".
Te Schiedam merkt de vader op: „De Schiedammers geneerden
nog in de vorige eeuw met de haringvisserij zoo aanmerkelijk, dat de
stad volgens een dichter, bijna zooveel buizen naar zee zond als zij
huizen had".
Zoon: „Dat zal bij vergrooting gezegd zijn".
Vader: (blijkbaar instemmend met de schrandere reactie van zoon-
lief) : „Houd dit altijd in het oog als gij iets dichterlijks mogt lezen".
In Rotterdam staan de heren een poosje naar het befaamde stand-
beeld van Erasmus te kijken. De zoon concludeert, wanneer men be-
sluit verder te gaan: „Ik gevoel op dit oogenblik het nut der beelden!"
In Utrecht
In Utrecht bekijken de twee de universiteit. De vader vertelt: „Het
wapen der hoogeschool bestaat in een zon, hare stralen uitschietende".
Zoon: „Men zou aangaande hetzelve bedenkingen kunnen ma-
ken".
Vader: „Indien er in 't latijn niet bij stond: Zon der gerechtig-
heid verlicht ons!"
Het tweetal staat voor de Domkerk, waarbij de vader opschept:
„De domkerk was vanouds de uitstekendste hier te lande".
Zoon: „En derhalve een Huis des Heeren?"
Vader: „Hoe het zij, zij werd gesticht door Willibrord".
Sprekende over de centrale Hgging van de Domstad verkondigt de
vader: „Sommigen hebben aangeteekend, dat, als zesentwintig men-
schen 's morgens te voet uit Utrecht gaan, zij 's middags in even zoo
veele bijzondere steden of steedjes kunnen wezen".
Zoon: „Het is ons niet mogelijk, de waarheid hiervan te kunnen
onderzoeken; echter luidt het niet vreemd".
Vader: „Tussen de Smee- en Weesbrug wijst men het huis nog
aan waar Adriaan geboren is, prijkende met het borstbeeld van dien
edelen paus. Welke herinnering wekt de beschouwing van dit huis
bij ons op! Hier werd de brave Adriaan geboren, — geboren uit ge-
ringe ouders!"
Zoon: „Zijn vader was scheepstimmerman of schuitenmaker".
-ocr page 6-
Het geboortehuis van paus Adriann te
Utrecht is al laug verdwenen. Of) die
plaats is in 1911 de Paus Adriaansehool
gebouwd, die aan de Grachtzijde een
trapgevel heeft. In de gevel prijken enkele
stenen met wapens en opschriften.
Middenin een beeltenis van de paus.
(Foto'8 A. G. Ubagh?)
Vader: „De levensgeschiedenis van den grooten Adriaan, dat
toenwaardige opperhoofd der roomsch-katholijke kerk, is u bekend,
en het is geenszins bevreemdend, dat het bisschoppelijk Utrecht roem
draagt op de geboorte van zulk eenen beroemden, verluchten en ge-
leerden man, die alles, zelfs zijn leven, aan de handhaving van orde
in kerkelijke aangelegenheden en het fnuiken van zedeloosheid en
vervolgzucht eener dweepzieke geestelijkheid, zoowel binnen als
buiten het Vaticaan en het met duizende euveldaden bezoedelde
Rome, heeft opgeofferd. Beschouw dus zijn geboortehuis met den
meesten eerbied".
-ocr page 7-
Naar Zeist
Nog enkele citaten betreffende Zeist, waarheen men zich ook begeeft.
Zoon: „Wij naderen, tot mijne blijdschap, het Hernhutterdorp".
Vader: „Gij meent het zoo schoon gelegene Zeist". Hij vertelt het
een en ander over de hernhutters.
Zoon: „Hebben zij ook niet sommige bijzondere kenmerken, in
woorden, uitdrukkingen en gewoonten?"
Vader: „Dat is, in zekeren zin, allen gezindheden eigen, doch den
hernhutter inzonderheid; zelfs dragen de weduwen, getrouwde vrou-
wen en meisjes kenmerkende lintjes; de eersten namelijk van eene
witte, de anderen van eene blaauwe en de laatsten van eene roode
kleur. Ook ziet men hen zeldzaam lagchen. Hunne kleeding is netjes
en eenvoudig en hun gedrag zeer voorbeeldig; zelfs merkt men op,
dat geene gezindheid bestaat, onder welke meer ingetogenheid
heerscht en minder openbare zedelooze daden bedreven worden.
Hunne godsdienstoefeningen zijn waarlijk eerbiedwekkend en wor-
den met alle ontzag stilte en ernst gehouden. Des avonds zenden zij,
waarvoor een bepaald uur, door het trekken der klok, aangekondigd
wordt, een gezamenlijk avondoffer en gebed in hun bedehuis ten
hemel op. Bijzonder stat:g vieren zij de hooge feesten, inzonderheid
het paaschfeest".
Vader: „Een der buurten van Zeist wordt, naar den zwaren veld-
slag van 1805 Austerlitz genaamd en is vermaard, daar Marmont eene
piramide van heiaarde voor den ex-keizer Napoleon deed oprigten,
met deze vier verklaringen: dat Napoleon een vader was voor zijn
volk en zijn leger (dus ook voor de Nederlanders, die hij verklaarde
als zijn kinderen aan te nemen!!!), dat hij alom overwon; dat de
wereld van zijnen roem gewaagt, en dat hij Engeland ïnagtig zal straf-
fen".
Zoon: „Ik leer hier, hoe eenzijdig en weinig beduidend lofspra-
ken zijn kunnen".
De dorpen
Ook aan de dorpen geeft het tweetal aandacht. Vader roept uit:
„Waarlijk, geene provincie mag met meerder regt dan Utrecht op
een menigte fraaije dorpen, in kort bestek gelegen, bogen.
Zoon: „Wij vinden in het kwartier Utrecht immers wel een veer-
tigtal kerkdorpen?"
Vader: En deze zijn (volgt een opsomming met o.a.): Abkoude een
zeer schoon dorp met eene beroemde paardenmarkt.
Baambrugge een lief dorpje.
Zuilen een allerliefst dorp.
Maarssen een prachtig dorp.
Breukelen een oud dorp.
Loenen is, als ware het, een paradijsje, en wordt ook wel eens de
Mennonietenhemel genoemd.
ft*
-ocr page 8-
Vreeland een fraai en levendig dorp.
Nigtevecht een knap dorp.
Vleuten ligt zeer lief. Het bier, dat alhier gebrouwen wordt, is sma-
kelijk en zeer vermaard.
Kokkengen een goed dorp met een schoone kerk, drie onderhoorige
buurten en 610 personen.
Nederlangbroek, een onregelmatig gebouwd dorp.
Rijsenburg een dorpje, hetwelk cirkelsgewijze gebouwd is.
Doorn een zeer oud, groot en aanzienlijk dorp.
Benschop is een regt lief dorp, aan eene vaart gelegen, en bevat goede
akkers, meest voor de hennipteelt in gebruik, veel weiland, veel plant-
soen langs het watertje, eene fraaije kruiskerk voor de gereformeer-
den en 1225 zielen.
faarsveld heeft eene schoone kerk met eenen zwaren toren, ligt zeer
vrolijk en telt 890 inwoners.
Zoest heeft heerlijke bouwlanden. Zelfs zijn de Zoesterknollen ver-
maard.
In Schalkwijk maakt de vader de zoon attent op de hervormde
kerk, „een nog nieuw gebouw, uit de eigene beurs der gemeente en
de milde bijdragen der roonis-katholijke inwoners dezes dorps ge-
bouwd".
Zoon: „Dat is een aangenaam en duidelijk bewijs der goede ver-
standhouding tussen de beide christengezindten".
Vader: „Dit schijnt ten minste te zijn".
Wij stoppen nu maar. Het boek van Martinet geeft ons wel een
indruk van de manier waarop in het begin van de vorige eeuw aard-
rijkskunde werd gegeven.
                                                        de J.
Uithangbord van café De Zwaan op
de Brink te Werkhoven. Vader en
zoon hebben op hun tochten menige
herberg van deze naam gezien. Het
uithangbord te Werkhoven is meer
dan een eeuw oud.
(Foto A. G. Ubaghs)
-ocr page 9-
BIJ HET GRAF VAN PAUS ADRIAAN
Drs. G. Puchinger, de bekende protestantse publicist, heeft verleden
jaar een reis naar Rome gemaakt. Zijn reisindrukken werden gepu-
bliceerd in een pocketboek van de uitgeverij Kok te Kampen juist
voor het begin van het concilie. De heer Puchinger, die zeer veel
begrip voor de rooms-katholieke kerk toont en grondig op de hoogte
is van haar geschiedenis en structuur, heeft te Rome de graven van
enkele Nederlanders bezocht: van de door hem vereerde dr. Schaep-
man en van paus Adriaan. De herdenkingstentoonstelling in het
Centraal Museum te Utrecht, in 1959 gehouden, had hij enige malen
gezien, maar bij een eerder bezoek aan Rome was het hem niet gelukt
de kerk Santé Maria dell'Anima te betreden. De kerk waar kardinaal
De Jong als student in Rome ter communie ging.
Wanneer de heer Puchinger van zijn pelgrimage naar de Anima-
kerk verhaalt, schrijft hij o.a.: „Daar, rechts van het hoofdaltaar, zag
ik eindelijk het van foto's mij zo welbekende monument, het ver-
maarde graf van paus Adriaan VI.
De eerste indruk was: welk een moe hoofd, waarop de pauselijke
tiara als een onnatuurlijk zware last rust. Hier lag nu Adriaan VI
voor de ganse kerkgeschiedenis uitgestrekt in eeuwige vermoeidheid.
Hier rustte hij sinds 11 september 1533, als symbool van de uitputting
der christelijke kerk aan het grensgebied van middeleeuwen en
renaissance, van reformatie en contrareformatie, een néderlandsc
paus, de laatste niet-italiaanse paus, de paus wiens hervormingspo-
gingen mislukten: aan wie geen tegenslag gespaard bleef; één der
-ocr page 10-
weinige pausen die zelfs de antipathie der Romeinen en van zijn
eigen hofhouding moest trotseren, en die, onder de last Van zoveel
ongeluk, naar menselijke maatstaven jammerlijk vroeg, bezweek. Ik
nam plaats tegenover het grafmonument op een der koorbanken, en
overpeinsde de weg van paus Adriaan VI van Utrecht. . ."
Paus Adriaan is op 14 september 1523 overleden en aanvankelijk
bijgezet in de Andreaskapel bij de Pieterskerk te Rome. Door de zor-
gen van de nederlandse kardinaal Willem van Enkevoirt had tien
jaar later de bijzetting in de Anima-kerk plaats. Het monument was
toen gereed. Behalve de naam draagt het als opschrift „Quantum
refert in quae tempora vel optimi cuiusq" (Helaas! Wat maakt het
veel uit, in wat voor tijd zelfs de beste mens regeert).
De heer Puchinger schetst in zijn boek uitvoerig de levensgang van
de paus, waarbij hij niet verzuimt ook melding te maken van diens
gehechtheid aan zijn geboortestad Utrecht.
                               de J.
NIEUWE PUBLICATIES
Ph. J. C. G. van Hinsbergen, Bronnen voor de geschiedenis van Zeist.
Deel I, afl. 5, Assen (1961 en 1962), blz. 371-550.
Met aflevering 5 is het eerste deel van de Bronnen voor de geschiedenis van
Zeist, uitgegeven onder auspiciën van de Van de Pollstichting aldaar, vol-
tooid. Een respectabele arbeid, die de plaatselijke geschiedbeoefening zeer
ten goede zal komen. Een aantal der gepubliceerde oorkonden en stukken is
verspreid ook elders te vinden, maar hier treft men ze, met talloze andere ge-
gevens vermeerderd, bijeen aan, tot groot gemak van ieder, die zich met het
verleden van Zeist bezighoudt. Afl. 5 loopt over 1501 — 1528, het einde van
de bisschoppelijke tijd en bevat tevens een index op het geheel. Na laatstge-
noemd jaar neemt het materiaal geleidelijk aan zo toe, dat voor vervolgdelen
aan een integrale publicatie van teksten wel niet te denken zal zijn.
C. J. J. van Schaik, Balthasar Huydecoper, een taalkundig, letter-
kundig en geschiedkundig initiator. Assen (1962), 197 blz.
Bijna even verrassend als enkele jaren geleden de vondst was van de corres-
pondentie tussen koning Willem I en Henriëtte d'Oultremont, waaruit de
gouverneur van belgisch Limburg, L. Roppe, een voortreffelijke publicatie
heeft samengesteld, die een eeuw kleinzielig geroddel van de tafel heeft geveegd,
is in 1945 de ontdekking geweest, door H. A. Ett gedaan op het kasteel Goude-
sleyn aan de Vecht, van de nagelaten aantekeningen, ontwerpen en brieven
van de in zijn tijd zeer gerespecteerde taalgcleerde Balthasar Huydecoper
(1695—1778). Een daaruit resulterende voorlopige publicatie van de vinder:
„Balthasar Huydecoper, een Hollandsch geleerde uit de 18e eeuw" (Amst.
1947, 52 blz. met portret) werd reeds in het Maandblad van 1947, blz. 29 aan-
gekondigd. Het „Huydecoper-archief" heeft thans dienst gedaan als materiaal
voor een biografie, onlangs door C. J. J. van Schaik als Utrechts proefschrift
verdedigd. Huydecoper komt daarin naar voren in verband met familie- en
vriendschapsrelatie, zijn maatschappelijke functies, als dichter van latijnse en
nederlandse verzen en vooral als taalgeleerde. Van jongs af heeft Huydecoper
-ocr page 11-
zich met de Muzen opgehouden. Het is in onze dagen moeilijk zich voor te
stellen, dat een eerstejaarsstudent in de aula van de universiteit gelegenheid
zou krijgen een van zijn gedichten bij een officiële gebeurtenis ten gehore
te brengen. De eerstejaars Huydecoper, 18 jaar oud, droeg daar in 1713 een
latijns gedicht, Pax Ultrajectina, voor, gewijd aan de zo juist gesloten
Vrede van Utrecht! In hetzelfde jaar verscheen „Het Maarsseveensche 1'empe"
een verheerlijking van het familiegoed Goudesteyn. Later treedt de filoloog op
de voorgrond. Zijn overvloedig geannoteerde uitgave van de Rijmkronijk van
Melis Stoke (3 dln., 1772) kan beschouwd worden als hel begin van het weten-
schappelijk taalonderzoek in Nederland.
H. J. van der Wiel, Dukatons en halve dukatons van Utrecht. In:
Jaarboek voor munt- en penningkunde 48 (1961), blz. 43—57. Met
afb.
Overzicht van de ducations of zilveren rijders en de halve ducatons, geslagen
op de provinciale munt van Utrecht 1659—1798. Aanduiding der onderschei-
den typen en gegevens over de werkzaamheden der muntmeeslers en slempel-
snijders.
G. Duitemeyer, Het sociaal-achtergebleven gezin. Wageningen 1962,
239 blz., met portretten en afbeeldingen.
Met de ondertitel „Geschiedenis van het sociaal-achtergebleven gezin en van
de arbeid, welke ten behoeve hiervan venicht werd in Nederland in 't alge-
meen (tot 1940) en door de Utrechtse Stichting Volkswoningen (tot heden)
in 't bijzonder" heeft ds. Duitemeyer, directeur van genoemde Stichting, de
inhoud van zijn bock nader aangeduid. Overigens acht hij de titel achter-
gebleven bij de inhoud, die „geen enkele aanspraak wil maken op historische
volledigheid" en „ook in andere opzichten zich geen enkele wetenschappelijke
pretentie wil aanmeten". Dat wil echter niet zeggen, dat waar de schr. over-
gaat tot de geschiedenis van de Utrechtse Stichting Volkswoningen (blz. 152—
239), niet een duidelijk beeld zou getekend zijn van alles wat door deze Stich-
ting voor de behuizing van a-sociale gezinnen, ontoelaatbare gezinnen, pro-
bleemgezinnen, sociaal-achtergebleven gezinnen of hoe men ze genoemd heeft
of noemen wil, tot stand is gebracht. Om van de woon toestanden in het begin
der 19de eeuw te Utrecht tot de tegenwoordige situatie der woningen aan
de Kerkweg, het Houtplein, de Framboosstraat, het Anthonieplein en het
nazorgcomplex in het Ondiep te komen, is veel toewijding, vooruitzien en
besluitvaardigheid nodig geweest. Anders gezegd: van een Tehuis voor dak-
lozen naar de, sedert 1930 zo genoemde Stichting voor het beheer en de ex-
ploitatie van volkswoningen, met alles wat daar aan sociale, hygiënische en
andere visie's, maatregelen en ... moeilijkheden aan vast zat, is een lange,
aanvankelijk tastend begane, later steeds meer doelbewust betreden weg ge-
weest. Haast vergeten namen als die van wethouder G. C. B. van Dijk (1919—
1923), wethouder A. H. Smulders (1923—1935) en opzichter Hazewinkel
(f 1937) wolden terecht in de herinnering teruggeroepen om de grote ver-
diensten die zij voor de Stichting gehad hebben, waaraan zich van de nog
levenden die van de heer en mevr. P. Linschoten als leiders der tehuizen en
niet het minst van de wethouder van volkshuisvesting H. Ploeg Jr., die in
1938 Smulders als voorzitter van de Stichting opvolgde, met ere aansluiten.
Niet voor niets heeft de schr. zijn werk aan wethouder Ploeg opgedragen bij
zijn aftreden als voorzitter in 1962, samenvallend met het neerleggen van het
wethouderschap.
/
-ocr page 12-
BOEKAANKONDIGING
Dr. A. G. Weiier, dr. O. J. de Jong, prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. C, W.
Mönnich, Geschiedenis van de kerk in Nederland. Aula-boeken, Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen.
Meermalen hebben wij in dit blad gewag gemaakt van de verschij-
ning van een Aula-boek, één van de pocketseries van uitgeverij Het
Spectrum. Bovengenoemd boek is het honderdste deel in deze serie.
Een gelukwens aan de uitgeverij over een blijkbaar zo geslaagde
reeks, mag niet achterwege blijven. De bijzonderheid van dit boek
over de kerkgeschiedenis van Nederland is voorts, dat het geschreven
is door samenwerking van twee rooms-katholieke en twee protestantse
geleerden. Wij kunnen daarop niet verder ingaan, maar het zal ieder
toch wel deugd doen, dat bij zulk een delicaat onderwerp als de kerk-
geschiedenis, welke immers door elke geloofsrichting op een eigen
manier wordt geïnterpreteerd, een interkerkelijk team aan het werk
is geweest.
Er gaat van dit boek aantrekkingskracht uit om de soms speelse
manier waarop het werd geschreven. En voor wat de sector van Oud-
Utrecht betreft, om de belangrijke plaats die de schrijvers hier —
onopzettelijk overigens — toekennen aan Utrecht, als het gaat om de
vaderlandse kerkhistorie. Het boek bevat wel een persoons- doch geen
plaatsnamenregister. Ware dit wél zo, dan zou daarin voor Utrecht
de meeste ruimte uitgetrokken moeten worden. Het begint op de
eerste bladzijde al met het bisdom Utrecht, gesticht door Willibrord
en het eindigt op de laatste pagina met de naam van de tegenwoor-
dige aartsbisschop van Utrecht, kardinaal Alfrink. En wie het boek
middenin opslaat, komt juist terecht bij de oprichting der neder-
landse bisdommen in 1559, met Utrecht aan het hoofd.
Wil men ook de stad genoemd hebben bij andere kerkformaties
dan zij gewezen op het hoofdstuk waarin het schisma van Utrecht
wordt behandeld, als gevolg waarvan de oud-katholieke kerk ont-
stond; de betekenis van Utrecht is in de oud-katholieke kerk nog al-
tijd groot, omdat hier de aartsbisschop resideert en de meeste paro-
chies zijn.
Ook voor de reformatorische kerken was de stad belangrijk. Na-
men als Duifhuis, Voetius, Van Lodensteyn, Van Oosterzee en Beets,
allen eenmaal predikant of professor in Utrecht, zeggen voldoende.
Dat men op de boekomslag een fragment van een oude kaart van
Utrecht met zijn vele kerktorens afdrukte is daarom bij een boek als
dit zeer zinvol.
                                                                        de ].
-ocr page 13-
KLEINE MEDEDELINGEN
UIT DE GESCHIEDENIS VAN MAASTRICHT
Het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, dat dit jaar een eeuw
zal bestaan, komt telkens voor de dag met waardevolle uitgaven. Zo verscheen
zeer onlangs een omvangrijk boek (700 pagina's), getiteld „Miscellanea
frajeclensia', Bijdragen tot de geschiedenis van Maastricht, uitgegeven ter ge-
legenheid van het 300-jarig bestaan der stadsbibliotheek aldaar. Dit rijke boek-
werk bevat meer dan vijfentwintig publicaties over uiteenlopende onderwerpen,
die alle - min of meer - de stad Maastricht raken. Ook wie met de geschiedenis
van Maastricht weinig op de hoogte is, en dat geldt helaas voor velen in westelijk
Nederland, zal daarin iets van zijn gading vinden.
Zo heeft prof. dr. J. J. M. 7 immers in deze „Miscellana" de iconografische be-
tekenis van de befaamde „noodkist" der Servaaskerk uiteengezet. De restauratie
van de noodkist was het laatste werk, door de edelsmcderij Biom te Utrecht ver-
richt. Men herinnert zich dat de kist vorig jaar na voltooiing van de herstel-
werkzaamheden korte tijd in het Centraal Museum te Utrecht tentoongesteld is
gewest.
Een andere bijdrage van wijder dan plaatselijk belang betreft een studie van
prof. dr. W. Jappe Alberts over de maastrichtse „raadsverdragen " uit de middel-
eeuwen. Over de jubilerende stadsbibliotheek zelf schreef mr. drs. H. H. E. Wou-
ters. De geschiedenis van de stad weerspiegelt zich in de bibliotheek. Door de
tweeherigheid van Maastricht had men twee bibliothecarissen, een Luikse en een
Staatse. Daaruit valt te verklaren dat de bibliotheek op theologisch gebied niet
alleen werken bevat van de franse kanselredenaar bisschop Bossuet, maar even-
zeer van de Utrechtse calvinistische hoogleraar Voetius.
In de 18e eeuw dtcd men zijn boekaankopen o.a. bij Spruyt in Utrecht, legen
het eind van die eeuw heeft een fanatiek Fransman, die als bibliothecaris was
aangesteld alle oude boeken van de bibliotheek willen opruimen. SLchts door
tussenkomst van l'arijs zijn de drukken van vóór 1555 bewaard gebleven, hoewel
niet in de bibliotheek zelf. Toen deze collectie in 1839 weer voor de dag kwam,
is zij verdeeld onder de Koninklijke Bibliotheek en de universiteitsbibliotheken
van Groningen en Utrecht. Vandaar dat de Utrechtse universiteitsbibliotheek in
haar verzameling incunabelen vele tientallen werken uit maastrichtse en andere
limburgse kloosers bezit.
JAN DERKS EN WIJK C
Zeer abrupt is aan het leven van de 50-jarige mr. Jan Derks, oud-hoofdredacteur
van De Tijd, op 8 januari jl. een eind gekomen. Hij was ook in Utrecht, waar
hij gestudeerd had, een populaire figuur. Speciaal in Wijk C. Aan een gedachtenis-
woord in De Tijd—Maasbode van Albert Welling, redacteur van dit blad en ook
niet onbekend in deze oude stadswijk, ontlenen we het volgende fragment be-
treffende de periode van het hoofdredacteurschap van mr. Deiks:
„Het zijn veelbewogen, uitputtende jaren geweest. De dag had begin noch einde.
De krant was ons leven en als het de krant niet was, dan was het een of andere
vorm van sociale activiteit waar hij ons met zijn onverbiddelijke dynamiek in-
haalde. Wie van ons heeft niet toneel gespeeld, wie heeft niet leven regisseren,
toneel schrijven, bedelen of vechten? Het werk van de zusters Augustinessen van
St. Monica, waar hij met hart en ziel aan verknocht was, werd hel werk van
heel de redactie. In Utrecht, in wat er rest van het oude Wijk C, zal de ver-
slagenheid groot zijn. Want daar was Derks wat hij eigenlijk wilde zijn: één met
de mensen uit de kleine straatjes, van wie hij hield en voor wie hij meer gedaan
heeft dan ooit is bekend geworden. Daar kon hij al zijn gaven combineren. Hij
schreef verrukkelijk dwaas en ontroerend volkstoneel, hij regisseerde dansend en
als het moest desnoods brullend. Daarna zalen we dan in een van die kleine
kroegjes bij elkaar. Dan moest „Zwarte Riek" weer zingen en dan was Derks alles
tegelijk en door elkaar: clown, rechter, pater familias en hoe gek het ook klinken
moge: predikant die zijn gesprek met de Heer speelde als een middeleeuwse trou-
badour. Daags daarna was het weer de krant. De clown was weer baas en het was
werken geblazen met alles, waarover we beschikten."
-ocr page 14-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Auromstraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 2 / FEBRUARI 1963
HET STATION DRIEBERGEN-ZEIST
Op 18 december 1962 heeft men het nieuwe stationsgebouw Drie-
bergen—Zeist - ontwerp architect ir. K. van der Gaast - in gebruik
genomen. Toen was het ruim honderdachttien jaar geleden dat het
eerste station Driebergen als zodanig begon te functioneren.
Op 17 „Julij" 1844 toch werd de Rijnspoorweg van Amsterdam-
W.P. naar Utrecht tot Driebergen doorgetrokken.
Reeds dertien jaar vroeger, in 1831, waren er al grote plannen ge-
weest. Acht jaar vóór de eerste spoorlijn tussen Amsterdam en Haar-
lem in 1839 geopend werd was de ïuitenant-kolonel der artillerie
W. A. Bake met het plan gekomen om een ijzeren spoorweg aan te
leggen van Amsterdam over Amersfoort-Arnhem naar Keulen. Vele
jaren is er een felle strijd gevoerd om dit plan. Ten slotte kwam het
in gewijzigde vorm (Amsterdam-Utrecht-Arnhem) op 2 april 1838
als wetsontwerp van de regering in stemming, maar werd met 46
tegen 2 stemmen verworpen. Koning Willem I, die een groot voor-
stander was van het project, nam toen zelf het heft in handen. Precies
vier weken later, op 30 april 1838 werd bij koninklijk besluit de aan-
leg van de spoorweg van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem
bevolen en wel onder directie van het departement van binnenlandse
zaken. Tegelijk bepaalde de koning toen reeds dat er verlenging
diende te komen tot „de Pruisische Grens" en een zijtak van Utrecht
over Gouda naar Rotterdam (op 30 juli 1855 in exploitatie).
Koning Willem I nam dus persoonlijk het risico der onderneming,
die hij voor de handel en het welzijn van zijn volk van zo uitzonder-
lijk groot belang achtte.
Met grote voortvarendheid is er gewerkt. Amper twee maanden
na het koninklijk besluit werden de aardewerken tussen Amsterdam
en Utrecht aanbesteed, én die over een lengte van negen kilometer
13
-ocr page 15-
tussen Utrecht en Arnhem (preciezer: tussen de Arnhemse Boven-
weg in Driebergen en de weg van Maarsbergen naar Woudenberg: de
Maarnse dóórgraving).
Allerlei moeilijkheden met onteigeningen werkten echter remmend.
Op 29 mei 1841 kwam er een wet tot regeling van deze onteige-
ningen tot stand en toen kon men in dat zelfde jaar beginnen met de
aanleg van de aardenbaan tussen Utrecht en Driebergen, alsmede de
bouw van een stenen directiekeet ten behoeve van de spooraanleg.
Volgens oude gegevens was het gebouw onderverdeeld in zes ver-
trekken en een gang en onder de linkerkant een kelder. Oppervlakte
van het geheel ± 175 m2. Deze directiekeet werd inwendig wat ver-
bouwd, een toiletgebouw en één perron er aan toegevoegd en ... men
had het eerste stationsgebouw. De lijn was nog enkel spoor en 1.935
m. breed. Tussen 1854 en 1856 wordt dit versmald tot de huidige
breedte: 1.435 m.1) Tevens wordt het dan dubbelspoor met als ge-
volg een tweede perron met overpad naar het eerste perron.
Aanvankelijk heette het station Driebergen, daarna: Zeist-Drie-
bergen (1864) vervolgens weer: Driebergen (1904) en thans sinds 1948:
Driebergen-Zeist.
In 1864 komt er een nieuw station. In het voorjaar wordt het ge-
bouw met marquise aanbesteed. Noodzakelijk voor de bouw moet
een tijdelijke wachtkamer met bureau worden gebouwd. Hiervoor
maakt men gebruik van een paardenstal tussen het bestaande sta-
tionsgebouw en de straatweg. Hierna wordt het oude stationsgebouw
afgebroken maar ten behoeve van de nieuwbouw blijven diverse ge-
deelten van funderingen en de kelder gespaard.
Het nieuwe station is een langgerekt gebouw (30 x 8.75 m2) ge-
lijkvloers met een zolderruimte. In 1878 wordt grond van de gemeen-
te Driebergen gekocht ter verbetering van het voorplein. De Neder-
landsche Rijnspoorweg Maatschappij eindigt in 1890 haar bestaan.
De exploitatie gaat over op de „Staatsspoorwegen" (S.S.). In 1893
wordt het emplacement verbreed en opgehoogd, sporen uitgebreid,
bestaande perrons verbreed en verlengd en een verhoogde los- en
laadplaats gemaakt. Een jaar later, 1894, komt de overdekte ijzeren
luchtbrug tot stand, eerst met onoverdekte trappen, maar in 1895
worden ook deze overdekt. De brug heeft enkele generaties lang de
*) Deze spoorbreedte werd direct al in Pruisen gesteld als conditie voor de
aansluiting van het nederlandse op het pruisische spoorwegnet, teneinde de oven
gang van de wagens mogelijk te maken. In nederland wenste men aan deze eis
niet te voldoen, zodat de onderhandelingen werden afgebroken. Het zou nog tot
1851 duren eer er een regeling tussen Nederland en Pruisen tot stand kwam.
Pruisen verbond zich daarbij om aan de „Köln-Minden-Spoorweg Maatschappij"
de verplichting op te leggen om binnen drie jaar de lijn Oberhausen-Emmerik-
grens aan te leggen. De Nederlandsche Rhijnspoorweg Maatschappij (N.R.S.) zou
daartegenover binnen dezelfde termijn de lijn Arnhem-Zevenaar-grens met een
spoorbreedte van 1.435 m bouwen en voor spoorversmalling op de bestaande
spoorweg Amsterdam-Utrecht-Arnhem, die niet langer tegengehouden kon wor-
den, een rijksbijdrage van f 1.000.000,— ontvangen. En zo kon dan op 15 februari
1856 het gedeelte Arnhem-Zevenaar-grens worden opengesteld, terwijl de baan-
vakken vanaf Amsterdam eveneens dubbel spoor gekregen hadden.
14
-ocr page 16-
„Gezigl oj> het logement Dennenoord (A. Cobus) en op het station van den
Rijnspoorweg Driebergen en Zeist,
21 uur afstand van Utrecht" (1844—1864)
(détail sleendruk van Lutgers ± 1860)
mensen over de spoorlijnen gevoerd zij 't ook, dat hij door zijn
hoogte hartkwalen in de hand werkte . ..
In dat zelfde jaar komen ook de goederenloods en het gebouwtje
voor de posterijen gereed.
Op 18 april 1899 heeft de aanbesteding van de verbouw van het
station plaats. De bestaande woning van de stationschef, wordt ver-
bouwd tot wachtkamer 3e klas en een bergplaats. Een gedeelte van
het gebouw wordt met een verdieping verhoogd als woning voor de
stationschef, waardoor het hoofdgebouw de gestalte krijgt, die zich
tot 1962 zou handhaven. In 1900 komt er een ijzeren overkapping op
het tweede perron. In dat zelfde jaar werd er een nieuwe uitgang
gebouwd in geel en rood hardgebakken schoonmetselwerk. Dit poort-
achtig bouwsel riep herinneringen op aan de stenen bouwdozen,
waarmee de jeugd uit die dagen zich vermaakte. Op 1 januari 1938
gaat de spoorweg in eigendom over aan de „N.V. Nederlandsche
Spoorwegen". Hoe in 1960 het noordelijk toegangsgebouw voor rei-
zigers uit de richting Zeist in gebruik werd genomen, ligt ieder nog
vers in 't geheugen, evenals dit met de tunnel het geval was.
Was in het midden van de 19e eeuw het logement „Dennenoord"
van de heer A. Cobus de dichtst bijzijnde gelegenheid tot verpozing,
later toen dit hotel verbouwd werd tot een particuliere woning en
omgedoopt in „Rozenvilla", verrees aan de Zeisterzijde een hotel
15
-ocr page 17-
„Woud en Bergoord" geheten, waarvan de heer W. Schols jr.2)
eigenaar was. In de bijbehorende tuin stonden prachtige bomen o.a.
een treurbeuk, die als een pergola een grote ronde bank overscha-
duwde, en waaronder de jeugd limonade uit kogelilesjes dronk. Deze
treurbeuk is, tezamen met een kastanjeboom gespaard gebleven, en
zij sieren thans nog het stationsplein aan de Zeisterzijde.
Toen in 1844 het eerste station in gebruik kwam schreef „De
Stoompost", een orgaan van de spoorwegen(P) het volgende schone
proza:
OPENING VAN DE DIENST OP DEN RIJN-SPOORWEG
TOT NABIJ DRIEBERGEN
Op Woensdag den 17 dezer, is het gedeelte van den Rijn-Spoorweg van Utrecht
naar Driebergen voor het publiek opengesteld geworden, en is aldaar de van
Amsterdam eerst vertrekkende trein ten behoorlijken en vooraf bepaalden ure
met de gewone regelmatigheid, tot groote eer van den kundigen Ingenieur-
Directeur, den Heer van der Kun, op den Rijn-Spoorweg ingevoerd, aldaar aan-
gekomen. Zoo wij ons wel herinneren was deze trein slechts uit vier rijtuigen te
zanien gesteld en het getal der vervoerde passagiers naar dit nieuwe station be-
trekkelijk gering; hetzelve bestond meerendeels uit nieuwsgierigen, welke door
het schoone weder uitgelokt, ecnen wandelrid hadden voorgenomen, en in het
heerlijke, nevens het station gelegene hotel van den Heer Kobus, eene wezenlijke
uitspanning vonden. Genoemde kastelein, die er steeds op uit is, om het aan-
zienlijke gezelschap, dat ten zijnen huize verkeert, op eene aangename wijze te
onthalen, had zorg gedragen voor een alleszins doelmatige harmonie-muzijk, welke
met de aan de plaats voegende deftigheid, en zonder het minste opzien te baren,
tot groot genoegen der aanhoorders hare liefelijke toonen (bij verpoozing) deed
klinken, in treffende tegenstelling met zekere saturnalia, die, tot groote ergernis
van alle weldenkenden, bij iedere verlenging van den Hollandschen Spoorweg
zijn opgemerkt geworden, niet dat wij daarmede de administratie van den Hol-
landschen Spoorweg zouden kunnen betichten, die daarvan trouwens een afkeer,
edoch, als met de politie niets gemeens hebbende, ook geene bevoegdheid heeft,
om bespottelijke maskeraden te keer te gaan, maar die, integendeel, met leedc
oogen heeft moeten aanzien, hoe eene in liverei gekleede bende, door geestrijk
vocht beneveld, de reizigers bij iederen aankoincnden of vertrekkenden trein tot
walging toe, door hare1 valsche toonen en onbetamelijk gedrag verveelde.
Gewis zeer aangenaam zoude het voor ons zijn, bij aldien wij ons tot de ver-
melding dezer opening mogten bepalen; dan hoezeer moest het ons bevreemden,
ook bij deze weder een nieuw bewijs te erlangen van de gebrekkige en den voor-
uitgang tegenwerkende bepalingen, op de openbare middelen van vervoer druk-
kende. Met welke bedoeling is dit gedeelte van den Rijn-Spoorweg geopend?
Immers niet om aan de weinige uitverkorenen in den lande, bij wien het op geen
goudstuk aankomt, het middel te verschaffen, om eenige besparingen of hun
'2) Deze vestigt zich er in 1882 en koopt in 1885 van Wilhelmina van Eek, weduwe
van Willem Nicolaas van Woudenberg er grond bij als „plaisiertuin" en „terrein
van vermaak". In 1911 wordt het verkocht aan de hotelhouder Koenraad Stolberg.
Deze verkoopt het in 1913 aan de wijnhandelaar Hendrik W. J. Roijaards, die
het op zijn beurt in hetzelfde jaar verkoopt aan Joh. Dijckmeester, zonder beroep.
In 1919 wordt hei aangekocht door de Ooster Stoomtram Maatschappij, die het
in 1927 overdoet aan de Nederlandsche Buurtspoorwegen Maatschappij. Deze laat
de gebouwen in 1929 afbreken. Sinds 1933 is het in het bezit van de Nederlandse
Spoorwegen, die er in 1900 het plein en de stationsgebouwen aan de Zeisterzijde
op aanleggen.
Het nog aan te leggen plein aan de zijde van Driebergen-Rijsenburg is ge-
projecteerd op de plaats van het voormalige logement Dennenoord van de heer
Cobus.
16
-ocr page 18-
Station Driebergen-Zeist,
1864-1962
Foto augustus 1959
het levensgenot beter koop te maken, maar wel, om aan den handel, die levens-
bron van ons bestaan, de voordeelige uitkomsten te verzekeren van eene uit-
vinding, welke, naar waarde begrepen en in gang gebragt, tot voordeel van het
algemeen noodwendig moet medewerken.
Dit aangenomen, heefl het ons bevreemd te ontwaren dat dit belang bij deze
opening is over het hoofd gezien, en dat er geene gelegenheid bestond voor de
in handels-betrekking uitgaande reizigers, om van Driebergen verder voort te
reizen. Wel hebben wij aldaar aangetroffen eene zeer prachtige en naar den
nieuwen smaak gebouwde diligence van de Heeren Jonker en Co., bestemd om
in de dienst naar Zutphen te voorzien, maar dit rijtuig scheen aldaar slechts tot
bezigtiging gesteld te zijn, en niet om dadelijk tot vervoer te worden gebezigd.
Hierbij dient men te weten dat het Station, op ruim vijf en twintig minuten
gaans van laatstgenoemd dorp verwijderd, ter plaats is opgeslagen waar de Spoor-
weg den straatweg kruist en, men van die plek even zoo spoedig naar Zeist als
naar Driebergen zich kan begeven, met andere woorden gezegd, hetzelve ligt
ongeveer ter halver wege tusschen Zeist en Driebergen, terwijl men in de com-
municatie tot gemelde twee zeer bezochte vlekken noch door Omnibussen noch
door eenig ander middel van vervoer heeft gemeend te moeten voorzien.
Allen die dus met een ander doel dan om zich in de schoone omstreken te ver-
lustigen, daar henen gingen, zijn bitter te leur gesteld geworden, en hebben
ruim twee en een half uur moeten wachten, voor dat zij van de eerste van Utrecht
afkomende diligence hebben kunnen gebruik maken, om hunne welligt zeer
dringende reis te vervolgen; terwijl zij daarenboven het gevaar liepen, om,
wanneer de diligence onverhoopt bezet mogt zijn ('t welk hier inderdaad het geval
was), hunne reis bovendien nog drie uren te moeten vertragen, of genoodzaakt
te zijn den afstand tot de plaats hunner bestemming te voet af te leggen. Al
dadelijk doet zich hier een groot verschil in denkwijze op, tusschen de administra-
Station Driebergen-Zeist,
augustus 1959
17
-ocr page 19-
tie van den Hollandschen en die van den Rijn-Spoorweg; de eerste, cene parti-
culiere onderneming, heeft de noodzakelijkheid tot daarstelling van tot den
Spoorweg aansluitende middelen van vervoer gevoeld, en daarin op eene zeer
doelmatige wijze, zelfs met eene geringe opoffering, niet door de maatschappij
zelve, maar door eenige harer leden in het bijzonder gedaan, voorzien, en de
ondervinding heeft geleerd, dat, zoo doende, de raad in het welbegrepen belang
der Maatschappij heeft gehandeld. De Directie van den Rijn-Spoorweg daaren-
tegen schijnt een ander denkbeeld te hebben, en geeft in menig opzigt blijken
de Spaansche magtspreuk Jo el Reij te erkennen; van daar de weinige overeen-
stemming turechen dezen spoorweg en de overige middelen van vervoer. Of-
schoon voor Gouvernement rekening geëxploiteerd wordende, behoorde men
nimmer uit het oog te verliezen, dat men juist om deze reden zoo veel te meer
regt heeft, om van dezelve medewerking in stede van tegenwerking te verwach-
ten;
dat de Directie vooral het: voorbeeld geve, om het reglement op de open-
bare middelen van vervoer na te leven, en; geene dienstverandering in te voeren,
zonder daarvan, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, de tijdige en
herhaalde aankondiging vooraf gedaan te hebben, opdat daardoor het publiek
niet worde te leur gesteld en menige ondernemer van de daarop corresponde-
rende postwagens, wier belangen reeds zoo zeer gekwetst zijn, zoo als thans weder
het geval is, aan onvermijdelijke verliezen worden blootgesteld; ten slotte dat
men nimmer vergete, dat, alhoewel door het Gouvernement geadministreerd, de
tot den aanleg benoodigd geweest zijnde gelden, door particulieren zijn bijeen
gebragt, en, redelijker wijze gesproken, men aan hen, gelijk als bij particuliere
directien plaats heeft, rekenschap van daden verschuldigd is.
Tot zover de philippica van „De Stoompost" van Zondag 21 juli 1844.
Dat ook andere tijdschriften wel eens aandacht schonken aan het
nieuwe vervoermiddel bleek o.a. uit een artikeltje in de, in 1868 op-
gerichte Katholieke Illustratie. In de jaargang van 1875 begint de
toenmalige hoofdredacteur H. A. Banning een beschrijving over het
dorp Rijsenburg aldus:
De Utrechtenaren, die (och in menig opzicht reeds bevoorrecht zijn, hebben elk
ogenblik gelegenheid zich niet slechts te Zeist maar ook te Driebergen en Rijsen-
burg te gaan vermeien onder het heerlijkste lommer, dewijl het station betrek-
kelijk zeer dicht in de nabijheid ligt. De directie van de Rijnspoorweg-maat-
schappij
zorgt zelfs, dat des zomers een speciale trein tusschen de hoofdstad van
het Sticht en het naaste station loopt, om de deflige lui gelegenheid te schenken
in een dier dorpen zich aan den nectar der Chineezen te vergasten. Deze trein
wordt daarom ook zeer eigenaardig de thee-trein genoemd . . .
In de loop der jaren is het recreatieve karakter van de spoorwegen
in het algemeen en dat van het onderhavige station in het bijzonder
wel op grote schaal aangevuld tot een zakelijke aangelegenheid. In
de twintigste eeuw kwam het forensen-leven in zwang, terwijl ook de
schooljeugd een — soms wel luidruchtig — gebruik van de trein ging
maken.
In de eerste decennia van deze eeuw was de aanvoer per équipage
naar de trein van half negen en de terugkeer zo omstreeks zes uur
a half zeven een genot voor het oog. Coupé's en landauers, dogcars
en victoria's, bespannen met een keur van edele paarden zag men
zich voortreppen onder het lommerrijk geboomte, naar- of van het
station.
Ook de openbare vervoermiddelen gaven in de loop der jaren een
grote verscheidenheid te zien. De Ooster Stoomtram Maatschappij
begon in 1882 met een paardentram van station Driebergen via Rij-
18
-ocr page 20-
Het nieuwe
station Driebergen-Zeist,
eind december 1962
met de gedeeltelijke reeds
afgebroken oude luchtbrug
op de achtergrond
senburg naar Doorn, naast een „de rijtuigpaarden verschrikkende"
stoomtram in 1883. De paardentractie werd in 1905 opgeheven maar
van het station naar Zeist nog gehandhaafd tot 1911.
De stoomtram werd zeer gevaarlijk geacht, daarom moest in het
begin de stoker met een rode vlag vóór de tram uitlopen, tot de
bebouwde kom gepasseerd was. De stoomtractie werd in 1911 ver-
vangen door de benzino-electrische locomotieven tot men in 1924
overging op geheel electrische. Sinds 1927 was de „Oosterstoomtram
Maatschappij" (O.S.M.) opgeheven en de exploitatie in eigendom
overgegaan bij de „Nederlandsche Buurtspoorwegen Maatschappij"
(N.B.M.). Op 2 mei 1949 kwam ook aan de electrische tractie een
einde. De gehele tram werd opgeheven en de rails opgebroken (1951).
De autobussen hadden het pleit gewonnen.
Gedeelten van hetgeen hierboven beschreven werd is te zien geweest
op een kleine historische tentoonstelling, welke ik, in samenwerking
met het Spoorweg Museum te Utrecht, in een van de lokaliteiten
van het nieuwe station heb mogen inrichten ter gelegenheid van de
opening.
Voor verschillende gegevens breng ik hier dank aan de directrice
van het Museum mejuffrouw Asselberghs en de heer Markenhof.
Wim Harzing.
Het nieuwe
slation Driebergen-Zeist,
eind december 1962
19
-ocr page 21-
„PAYS MITTEN SCHOTTEN"
Verrassend is het bij historisch onderzoek te bemerken, hoe de grote
en algemene geschiedenis vaak haar neerslag vindt in de kleine ge-
schiedenis van een dorp ot' streek, die dan als een seismograaf de
fijnste trillingen optekent, veroorzaakt door de grote gebeurtenissen
elders.
Dat blijkt weer uit de geschiedenis van het hergraven van de Grift,
een water tussen Veenendaal en de Grebbe, dat bisschop David van
Bourgondië tussen 1473 en 1481 liet graven. „Dese Grifte van Bis-
schop David is met verloop van crych ende oirloge tusschen die Gel-
dersche ende Stichtsche verlant" zegt een oude instructie.1) Het
ladiken d.i. het wegnemen van de ladik, de waterzuring, in ruimere
betekenis het verwijderen van de waterplanten, was namelijk lang-
zamerhand achterwege gebleven.
Bij het octrooi dat Karel V in 1545 aan de geërfden verleende,2)
werd bepaald dat de Oude Grift in 1547 „gerepareert ende geruijmpt"
en de Nieuwe Grift, d.w.z. de verlengingen binen zeven jaren vol-
tooid moest zijn, namelijk vóór Martini in de winter, dat is vóór
11 november 1551. Maar zie: op 16 maart van dat jaar richtten de
aannemers Jan Roeck en de zijnen een „memorie van beswaringen" ;!)
tot de hoofden der geërfden of eigenaars, waarin zij schreven niet
klaar te kunnen komen binnen het gestelde tijdsbestek. Er rest nog
maar één zomer. Bovendien zullen zij zich daarna nog aan de na-
zorg moeten wijden om de Grift te verdiepen en te verbreden. Zij
klagen voorts dat zij hun turf niet langs het water kunnen zetten,
want de andere geërfden zullen voor de hunne ook plaats eisen, zo-
dat zij verplicht zullen zijn hun turf „ten hoogen moeten spreyen,
daertoe sij cruyders ende haeckers ende oock offdragers int scheepen
sullen te meer moeten hebben". „Twelck al commen zouden tot
merckelicke groote costen der aenneemers". Terwijl zij nog bezig
zullen zijn aan waterwerken, wegen en dijken, zullen anderen hun
turf reeds uitvoeren. De zoutketen in Zeeland behoeven veel brand-
stof, maar de aannemers, ook „lidtmaet" zijnde, zullen niet kunnen
leveren. Integendeel, zij zullen méér arbeiders in dienst moeten ne-
men en betalen. Ieder zal zich haasten zijn turf in te schepen en te
verkopen, maar als zij eindelijk de hunne kunnen aanbieden, zal de
prijs gedaald zijn. Ootmoedig verzoeken zij uitstel.
Vrede met de Schotten
Dan schrijven zij iets opmerkelijks: dat er „oeck pays nikten Schotten"
zou zijn. Wat bedoelen zij daarmee? Slaan wij deel V van Jan Wa-
!) Archief van het Veenraadschap der Geldersche en Stichtsche Veenen te
Veenendaal no. 130 fo. 1. Verder aangehaald met A.V.
2)     Ib. no. 79 copie. Ook in Van de Waters Groot Placaatboek van Utrecht, aan-
gevuld en vervolgd tot het jaar 1810. Tweede deel no. 35.
3)     A..V. no. 81.
20
-ocr page 22-
genaars Vaderlandsche historie op, dat het tijdperk van, 1529 tot
1555 behandelt, dan vinden wij het antwoord. In 1544 hadden de
Nederlanders een handelsverdrag met Hendrik VIII van Engeland
gesloten. Engeland was toen in oorlog met Schotland. „Eenige Schot-
sche schepen, op de Engelschen gekruist en eenigen buit behaald
hebbende, waren, met den zelven, te Veere ingeloopen". Kort daarop
beroofden zij enige Antwerpse schepen. De gehele schotse vloot werd
daarom met al het scheepsvolk te Veere in beslag genomen. „Doch in
Lentemaand vonden eenige Schotsche Bootsgezellen gelegenheid, om
uit de hegtenis te ontvlugten, zig meester te maaken van een Engelsch
Schip, dat in de Haven lag, met welk zy naar Schotland zeilden".
Karel V beschouwde dit als schending van zijn grondgebied en ge-
lastte de schotse goederen te Veere in beslag te nemen en te verkopen
ter schadeloosstelling van de engelse eigenaar.
Het bleef niet hierbij. In mei 1544 werden de Schotten tot vijan-
den verklaard en alle handel met hen verboden. Sedert dien deden
zowel Schotten als Nederlanders elkaar zoveel mogelijk afbreuk.
Ter beëindiging van de vijandelijkheden en zeeschuimerijen be-
gonnen het volgend jaar onderhandelingen. Er werd een bestand
gesloten, volgens hetwelk men op wederzijdse paspoorten vrij zou
mogen varen en vissen, een verademing voor de hollandse en zeeuwse
kooplui en vissers. Maar in september 1545 schonden de Schotten dit
bestand „eenen Waterlandschen schipper overvallende en losgeld af-
persende". Van toen af vernieuwden zij de vijandelijkheden tegen de
Hollanders en Zeeuwen.
Wéér kwam men tot onderhandeling. Guillaume Ie Normand, die
Gerrit Klaaszoon verving, en Mattheus Strik waren onze woordvoer-
ders in Schotland. De Schotten beloofden opnieuw het bestand te
zullen nakomen, maar wederom braken zij hun woord, zodat de
oorlog voortduurde tot groot nadeel van onze handel en visserij.
Telkens werden onze schepen door de vijand genomen.
Toen dat in de zomer van 1549 weer gebeurde, riep Karel V ver-
tegenwoordigers der steden Dordrecht, Delft, Amsterdam en Gouda
in oktober te Den Haag bijeen om middelen te beramen aan die zee-
roverij een eind te maken. Hij wilde 24 of 25 oorlogsschepen uitrus-
ten. Om de kosten hiervan te dekken, wenste hij nieuwe impost op de
wijnen te heffen: vijf stuivers per aam, d.i. ongeveer 155 liter. Dor-
drecht dat veel handel dreef in rijnse wijnen, voelde weinig voor het
plan. Tenslotte kwam men overeen vijf stuivers te heffen op de
rijnse wijn, iets minder op de andere onder beding „dat de Fransche
Wijnen vryelyk herwaards gebragt zouden mogen worden". Van het
uitrusten der oorlogsschepen kwam niet veel terecht: in 1550 staken
er maar acht in zee.
Op 26 maart 1550 sloten Frankrijk en Engeland vrede, maar Schot-
ten en Hollanders bleven elkaar bestoken. Daarom werd onze schip-
pers bevolen niet in zee te gaan zonder geschut en manschappen. De
acht oorlogsschepen brachten menige buit in Zeeland aan wal. De
21
-ocr page 23-
vissers moesten echter een belasting van twintig stuivers op iedere
last haring betalen, waarin zij wel moesten berusten, wilden zij hun
haringvaart niet verboden zien.
Eindelijk werden Nederlanders en Schotten de oorlog moe. In
juli 1550 sloten zij een wapenstilstand. De Schotten zonden Thomas
Erstin als afgevaardigde. De landvoogdes Maria van Hongarije, Karels
zuster, benoemde Lodewijk van Vlaanderen, oud-stadhouder van
Holland, Joan van St. Maurits, president in de raad van state en
Viglius, president van de geheime raad, als algevaardigden. Te Binch
in Henegouwen werd op 14 december 1550 de vrede gesloten. „De
schade, welke men eikanderen hadt aangedaan, werdt, wederzijds,
vereffend gerekend"! Beide partijen beloofden elkaar „onbepaalde
hulp" bij een vijandelijke aanval. Op 1 april 1551 werd de vrede te
Augsburg door Karel bekrachtigd.
Zoutzieden
De zee was weer vrij! De handel begon te herleven, de visserij te her-
bloeien. Het kaken van de haring — en ook het pekelen van de boter
— eisten zulk een hoeveelheid zout, dat de spaanse en franse schepen
aan de vraag niet konden voldoen. De Hollanders en Zeeuwen gingen
het zelf in de zuidelijke landen halen in de havens van Brouage en
Rochelle, van Santa Maria en San Lucar. In 1475 hadden Hoorn en
Enkhuizen een vloot van zeventig met zout bevrachte schepen op
zee.4)
Zóveel zout was nodig, dat de Zeeuwen er zelfs toe overgingen het
uit de grond te halen, het beruchte darinc delven?) Zij dolven de
darink, zouthoudend veen uit het atlanticum, en verbrandden het in
de „selbranderijen". De as werd met zeewater begoten en deze pekel
in pannen uitgedampt gaf dan „uit sich schoon wit ende blinckendt
soudt; hetwelcke zei ofte zelsoudt ghenomt wierde; ende wierde
gheen ander soudt door gheheel Nederlandt gebruyckt". Het was
nog beter dan het grove baaizout uit Frankrijk.0)
Het ruwe zout moest gezoden worden in de talloze ziederijen, ge-
legen nabij vissersplaatsen, vooral in Zeeland, die na de vrede van
1550 hun productie hoog opvoerden. De pannemannen of zoutzie-
ders behoefden massale hoeveelheden turf voor hun bedrijf.
Vandaar dat de Veenendalers klaagden: „Die soutkeetelen in Zee-
lant zullen groote neeringe hebben, overmits die pays mitten Schot-
ten gemaect, tot welcke soutkeetelen groote meenichten van teurifve
gebruyckt weerdt, welcke prouffijt de aenneemers sullen moeten
ontbeeren.')
Zo weerspiegelde la petite histoire van de veenderij langs de Grift
de grote gebeurtenissen elders.
                                            D. Philips.
4)     R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog 1588-1598, Den Haag
19248, blz. 205.
5)    Jan en Annie Romein, De lage landen bij de zee, Utrecht 19493, blz. 33, 34.
6)     J. de Rek, Van hunebed tot Hanzestad, Baarn z.j. blz. 397.
') A.V. no. 81 fo. 2.
22
-ocr page 24-
BOEKAANKONDIGING
Kastelen in Nederland. Borgen, havezathcn, riddeihofsteden, staten, stinsen,
enz. Uitg. Koninklijke Nederlandsche Toeristenbond A.N.W.B., 6e druk.
Een verbazend handig boekje, ons totnogtoe onbekend, willen we
hier graag signaleren om daarmee ook anderen van dienst te zijn. In
alfabetische volgorde wordt opsomming gegeven van de plaatsen in
Nederland waar kastelen zijn gevestigd. Het begrip kasteel is blijkens
de ondertitel ruim genomen. Men komt niet alleen te weten waar
kastelen liggen, ook de mogelijkheden tot bezichtiging en de namen
der eigenaars staan genoemd. Bij de belangrijkste kastelen is een
plattegrond getekend. Ook voor wie geen gelegenheid heeft te gaan
kijken, is dit boekje een aardig bezit. De aantekeningen betreffende
de bouw en de lotgevallen der kastelen zal ieder met interesse lezen.
Men komt voor de zoveelste maal tot de constatering dat de provin-
cie Utrecht wel zeer rijk aan kastelen is.
KI. Sierksma, Nederlands vlaggenboek. Prisma-boeken, Het Spectrum, Utrecht/
Antwerpen.
Ook in dit boekje gaat het om een opsomming. Maar alweer: een
zeer interessante; die bovendien een materie betreft, waarin slechts
weinigen thuis zijn. Onze nationale driekleur, de provincievlaggen
maar ook alle gemeentevlaggen, voor zover aanwezig, worden be-
schreven. Er staan afbeeldingen bij, doch niet in kleuren, anders zou
de uitgave zeer kostbaar geweest zijn.
Met de term opsomming zou men op een dwaalspoor kunnen
komen en denken aan een lange lijst. Die lijst staat er in, maar daar-
naast bevat het boekje massa's gegevens over geschiedenis en gebruik
van de vlag. De laatste jaren is het aantal vlaggen sterk toegenomen.
Vaak was het een kwestie van wederinvoering.
Er staan leuke bijzonderheden in. Breukelen b.v. heeft geen offi-
ciële vlag maar maakt gebruik van de vlag van Nijenrode. Ook Rhe-
nen heeft geen officiële vlag. De in gebruik zijnde vlag wijkt enigs
zins af van de vlag die men zou moeten hebben. Ook Jutphaas voert
geen officiële vlag. Maar dat is altijd nog beter dan in 't geheel geen
vlag, zoals o.a. genoteerd staat bij Kockengen, Loenen, Loosdrecht,
Lihschoten, Montfoort, Benschop, Bunnik, Driebergen, Houten,
Baarn, Hoogland. Van Leusden, Mijdrecht en Wilnis wordt mede-
gedeeld dat men daar werkt aan de instelling van een vlag. de J.
JAARVERGADERING OUD-UTRECHT
De jaarvergadering van de vereniging Oud-Utrecht wordt gehouden
op vrijdag 22 maart 's avonds half acht. Wilt u deze datum alvast
noteren? Nadere mededelingen volgen in het maartnummer van dit
blad.
23
-ocr page 25-
Dr. J. F. VAN BEECK CALKOEN
In het vorige nummer van Oud-Utrecht hebben wij herinnerd aan de
oprichting der vereniging in 1923. Daarbij zijn de namen der op-
richters genoemd met de mededeling dat zij allen waren overleden.
Dit blijkt gelukkig niet zo te zijn. Eén hunner, dr. J. F. van Beeck
Calkoen, is nog in leven. Wij hebben hem verward met een naam-
genoot en bleven op dit dwaalspoor omdat de heer Van Beeck Cal-
koen reeds vele jaren geen lid meer van de vereniging is. Deze mede-
oprichter van Oud-Utrecht, thans 82 jaar oud, woont sinds lang te
Arnhem.
de J.
PAGINERING JANUARINUMMER
Door een misverstand ter drukkerij is in het januarinummer van
Oud-Utrecht de nummering der pagina's voortgezet, terwijl dit het
eerste nummer van een nieuwe jaargang was. Aan degenen die het
blad bewaren, wordt geadviseerd de pagina's 121 tot en met 132 zelf
over te nummeren van 1 tot en met 12. Want deze nummering wordt
aangehouden in het register dat over de jaargang 1963 zal verschijnen.
KLEINE MEDEDELING
ANNA MARIA VAN SCHURMAN
Het Universiteitsmuseum te Utrecht heeft een olieverfportret van Anna Maria
van Schurman verworven. Het werd met steun van het universiteitsfonds in
Engeland gekocht. Het Universiteitsmuseum bewaart reeds verscheidene herinne-
ringen aan Anna Maria, de eerste studente aan de Utrechtse universiteit. Zij
leefde van 1607 tot 1678 en was een bijzondere, uitzonderlijk begaafde, vrouw.
Alleen haar talenkennis al: italiaans, engels, syrisch, perzisch en andere oosterse
talen verstond ze; duits, frans en latijn sprak en schreef ze. De bijbel las ze in
oorspronkelijke talen. Anna Maria van Schurman was een trouw bezoekster van
de colleges en colloquia van de hoogleraar in de theologie G. Voetius. Speciaal
voor haar was in het groot auditorium een „loge grillée" aangebracht, waar ze -
aan het oog van de mannelijke studenten onttrokken - de colleges kon volgen.
Erg veel waardering voor de ijverige, ambitieuze en talentvolle studente had men
toendertijd niet. Dat een vrouw aan de universiteit studeerde was maar wat gek.
Had iemand kritiek, dan zei Anna Maria: „Op de renbaan van de wijsheid staat
het ieder vrij zich in te spannen". Dergelijke dichterlijke uitspraken waren haar
niet vreemd, ze maakte dan ook gedichten. Bijvoorbeeld ter gelegenheid van de
opening van de Utrechtse universiteit in 1636.
Nog steed? herinnert een gevelsteen in een van de huizen Achter de Dom, dicht
bij de Voetiusstraat, aan deze studente, die het grootste deel van haar leven in
Utrecht doorbracht. De steen draagt het opschrift: „Hier woonde Anna Maria van
Schurman".
Toen ze 57 jaar was werd ze volgelinge van de labadisten, een strenge gods-
dienstige secte. Alle zaken, die naar „den ijdelen en wercldschen geest rieken"
keerde zij de rug toe. Ook bemoeide zij zich niet meer met haar vrienden Richelieu
en Descartes, die haar „'t wonder van de eeuw" en „'t licht der lichten" noemden.
24
-ocr page 26-
OüÉJtxecftt
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 3 / MAART 1963
LEDENVERGADERING VAN OUD-UTRECHT
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot
bijwoning van de jaarlijkse ledenvergadering op vrijdag 22 maart a.s.
om half acht in het Kunsthistorisch Instituut, Drift 25, te Utrecht.
Agenda:
1.   Opening.
2.   Notulen van de ledenvergadering van 9 maart 1962.
3.   Jaarverslag van de secretaris over 1962.
4.   Rekening en verantwoording van de penningmeester over 1962 met verslag
van de kascommissie.
5.   Verkiezing van bestuursleden wegens periodiek aftreden van de heren drs.
M. N. Acket, mr. J. W. C. van Campen en J. W. van Woensel Kooy, welke
zich alle herkiesbaar stellen. Namen van eventuele andere candklaten kunnen
vóór 15 maart schriftelijk worden opgegeven aan de secretaris.
6.   Verkiezing lid kascommissie; aftredend is mr. T. Olthoff.
7.   Bespreking plannen komend seizoen en mededelingen van het bestuur. Een
voorstel tot verhoging van de contributie per 1 januari 1964 zal ter sprake
worden gebracht.
8.   Rondvraag.
9.   Sluiting.
Na afloop van deze vergadering - te ongeveer half 9 - volgt een voor-
dracht door dr. J. E. A. L. Struick, getiteld „Een vergeten oorlog
(Holland-Utrecht 1481-1483)".
Namens het bestuur,
Ir. J. D. M. Bardet, voorzitter.
Ir. C. L. Temminck Groll, secretaris.
25
-ocr page 27-
RHENENSE GILDE! EKENS
Omstreeks het midden van de 18e eeuw besloten verschillende rhe-
nense gilden tot meerdere glorie van zichzelf en hun boden, zilveren
„tekens" te laten maken.
Het is nogal een irriterende geschiedenis met die gilden, de stuk-
ken, die in het rhenense gemeentearchief van hen bewaard zijn, ver-
tellen precies genoeg om ons nieuwsgierig te maken naar hun vroe-
gere lotgevallen.
Het kleermakersgilde wordt, naar het schijnt, in 1604 opnieuw
opgericht, de magistraat geeft hen in dat jaar althans een nieuwe or-
dinantie, waarin verwezen wordt naar 1514.')
De „kramers", ofwel de kleinhandelaren, proberen in hetzelfde
jaar tot (her?) oprichting van een gilde te komen, maar zij krijgen
pas in 1641 hun gildebrief.2) Bij de schippers duurt het van 1605 tot
1613, maar in 1650 krijgen zij alweer een nieuwe verordening/') Van
de schoenmakers bevindt zich in het archief geen enkel stuk, ouder
dan hun gildebrief van 1761 4) en met de timmerlieden is het nog
erger gesteld. Hun rekeningen beginnen in 1761, maar een gilde-
brief is van hen niet bewaard gebleven."')
Het is ons overigens deze keer niet begonnen om brieven en reke-
ningen, maar om de zilveren bodetekens, waaraan de rhenense am-
bachtslieden opeens behoefte schijnen te gevoelen.
Het eerst doet dit verschijnsel zich voor bij de timmerlieden. In
hetzelfde jaar waarin hun rekeningen beginnen, 1761, laten ze een
sieraad voor hun bode maken.1') Helaas is niet bekend aan wie /e
de opdracht verleend hebben, want het teken draagt geen enkel merk.
Nu had de zilversmid in kwestie ook niet veel reden om bijzonder
trots te zijn op zijn product, want het is een nogal grof geval gewor-
den, dat wel heel duidelijk toont, uit de werkplaats van een platte-
landszilversmid te zijn gekomen. Een bijl en een driehoek, aan elkaar
verbonden door twee ringen en een kettinkje, alles gedekt door een,
ook nogal grove, kroon, waaronder B C B.
De kramers, die in 1762 het voorbeeld van de timmerlieden vol-
gen, krijgen iets veel mooiers. Hun bodeteken is een zilveren schildje,
tien centimeter hoog, waarin gegraveerd een afbeelding van Sint Ni-
colaas in een heuvelachtig landschap. Erboven in een cartouche
„Kremers-gilt", er onder: „J. Santbrink Gildemester Anno 1762"
Boven de cartouche komt uit een wolk een hand, die een weegschaal
houdt. Helaas is ook dit schildje niet gemerkt.
1)     Gem. archief Rhenen, tav. no. lila.
2)    Gem. archief Rhenen, inv. no. 111b.
3)     Gem. archief Rhenen, inv. no. 111c.
4)     Gem. archief Rhenen, inv. no. 111e.
5)     Gem. archief Rhenen, inv. no. lllf.
H)    Alle hier besproken „tekens" bevinden zich in het Streekmuseum te Rhenen.
26
-ocr page 28-
(iezicht op Rhenen
Naar een gravure van Andries Schoemaker, ± 1685.
Gelukkiger zijn we ten aanzien van de tekens van de kleermakers-
en schoenmakersgilden, die beiden dateren uit 1765 en vrijwel gelijk
zijn.
Dat van de kleermakers vertoont een geopende schaar in een ovaal
lijstje onder een kroon. In het lijstje is gegraveerd: ,,R. v. Prattenburg
J. May Jan Goeree 1765". Oncïer het lijstje bevindt zich mooi drijt-
werk, waaraan een strijkijzertje hangt. Het geheel is met een kettinkje
verbonden aan een draagband.
De schoenmakers hebben inplaats van de schaar en het strijkijzertje,
een laars en een schoentje. Hun teken is bevestigd op een brede
draagplank, die aan de bovenkant een schildje met een haak heeft.
Dat schildje vertoont onder een kroon nog eens een schoen, maar het
is veel grover dan het eigenlijke „teken" en ongemerkt. De inscriptie
in het ovale lijstje luidt: „Jan Booms j. v. Doorn - Anno 1765 - den
25 october".
Beide tekens zijn gemerkt WB - dat van de schoenmakers boven-
dien met de W van Wageningen, terwijl het kleermakersteken nog
een jaarletter toont (B?), wat betekent dat kleer- en schoenmakers
hun bestelling hebben geplaatst bij Willem Boekelman, zilversmid
te Wageningen. Het is niet zo heel verwonderlijk, wanneer we aan
27
-ocr page 29-
de ligging van Rhenen denken, dat de burgers, al waren ze nog zo
trots op hun status van 'derde stad van het Sticht, zich cultureel meer
verbonden voelden met Gelderland. Bovendien was Willem Boekel-
man meer dan een plattelandszilversmid.
Bij de tentoonstelling „Gelders Zilver", die in 1955 in Arnhem
gehouden werd, kwam ook Willem Boekelman in het licht terug. Er
was daar heel wat werk van hem te zien, bijeengezameld uit verschil-
lende plaatsen. Op de tentoonstelling „Twintig eeuwen Zuid-Veluwe-
zoom", deze winter in Rhenen, waren we zo gelukkig van hem, be-
halve onze gildetekens, twee zilveren suikerstrooiers uit het bezit
van baron Van Haersolte te Oosterbeek te mogen exposeren en de
beker die hij gemaakt heeft voor het Sint Antonius-schuttersgilde te
Wageningen.
Boekelman werd door zijn tijdgenoten naar verdienste gewaardeerd.
In 1736, het jaar waarin hij trouwde met Judith Agnes van Reede,
werd hij burger van Wageningen en kreeg tegelijk octrooi voor twin-
tig jaar. Toen de magistraat dat octrooi in 1759 verlengde, verklaar-
de ze dit te doen „bewust zijnde van de bequaemheyd van hem,
Willem Boekelman".7)
Hij stierf in 1783, zijn tijd bestrijkt dus de rococo en de overgang
naar het classicisme. Parijs is meer dan ooit de hoofdstad van Europa,
de grote tijd voor de Nederlanden is voorbij. Dat geldt voor Holland,
dus zeker voor de landprovincies. Het schone levensspel van de ro-
coco ligt ons niet, wij volgen zeer aarzelend - en dan zijn „wij" nog
een zeer dunne bovenlaag. Het leven in de kleine stadjes en op het
platteland was onvoorstelbaar sober. Trouwens, de tweede helft van
de 18e eeuw zag ook in Frankrijk het ontwaken uit de schone droom,
de rococo eindigt in desillusie, pessimisme en Weltschmerz.
Maar iets van de geest van deze tijd is toch wel doorgedrongen
zelfs tot Utrecht en Gelderland en heeft ook de brave wageningse
zilversmid beroerd, wiens naam voorkomt op de ledenlijst van het
kramersgilde, omdat hij in zijn geoctrooieerde eentje geen gilde kon
vormen en toch ergens bij moest horen. Deskundigen bewonderen zijn
techniek, hij heeft, waar dan ook, kennis gemaakt met de lichte ele-
gance, die bij hem toch geen uitbundigheid wordt en hij had kenne-
lijk vreugde in de schoonheid van het materiaal. Zo heeft Willem
Boekelman voor het rhenense kleermakers- en schoenmakersgilde een
paar kleine kunstwerkjes vervaardigd. Het is nog steeds een vreugde
ze te bezitten en te bekijken.
Aleid van de Bunt.
') Cat. tent. „Gelders Zilver". Uitg. „Gelre" 1955, blz. 156.
28
-ocr page 30-
DE LEKDIJK BOVENDAMS
Door een misverstand is het monumentale boekwerk van dr. Martina
van Vliet „Het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams", in
1961 bij Van Gorcum & Comp. N.V. te Assen verschenen, totnogtoe
in ons blad onaangekondigd gebleven. Graag willen wij dit verzuim
herstellen, want het spreekt vanzelf dat een dergelijk werk voor de
kennis der historie van stad en provincie grote betekenis heeft. Het
moge dan een détailstudie zijn — de ondertitel luidt „Een onderzoek
naar de beginselen van het dijkrecht in het hoogheemraadschap,
voornamelijk in de periode 1537—1795" — het rechte zicht op de ge-
schiedenis van een streek verkrijgt men toch door het leren kennen
van de détails.
Wat ons betreft: wij zullen bij deze aankondiging niet veel meer
kunnen doen dan uit de gespecialiseerde studie enkele feiten me-
moreren. Daarbij moeten we dus al bij voorbaat toegeven, dat de
schrijfster onvoldoende recht wordt gedaan. De bedoeling van haar
boek is immers niet geweest het verzamelen van wat geschiedkundige
gegevens maar het leveren van een rechts-historische studie. Daar-
over dienen dus vakgeleerden te oordelen. Men moet echter niet
denken dat dit boek over de Lekdijk Bovendams alleen voor een
kleine groep van rechtshistorici van belang is en daarnaast misschien
voor een aantal geïnteresseerden in de waterschapsgeschiedenis. Het
is een zeer leesbaar werk geworden voor allen, die iets meer dan op-
pervlakkige belangstelling voor het verleden van de provincie Utrecht
hebben.
Het begint al direct bij hoofdstuk I, waarin dr. Van Vliet een en
ander vertelt over de rivier de Lek, waarbij ook andere waterwegen
ter sprake komen. Het gebied van het hoogheemraadschap van de
Lekdijk Bovendams betreft de dijk tussen Amerongen en het Klap-
hek, even te westen van Vreeswijk. Een gedeelte van de Nederrijn
hoort er dus bij. Dit leidt als vanzelf tot een behandeling van de
vragen naar het ontstaan van de Lek, een probleem waarmee velen
zich hebben bezig gehouden.
Nauwkeurig vermeldt dr. Van Vliet vervolgens welke omvang het
Lekdijksgebied had, vanouds „de Ring van den Leckendijck" ge-
noemd. Aan de hand van een bijgevoegde kaart van Bernard de Roy
uit 1695 beschrijft zij de grenzen ervan. In een tamelijk rechte lijn
gaat het van Amerongen door de Stichtse Lustwaranda via Blauw-
kapel tot Maarsseveen, komt dan met een kleine omweg in Nieuw-
koop, neemt ook het gebied van Kockengen nog even mee en gaat
dan langs de Haar naar de Meerndijk. De grens loopt tenslotte van-
daar tussen IJsselstein en Jutphaas naar het Klaphek. Het gebied is
onderverdeeld in vele gerechten.
Wanneer hierna aanleg en onderhoud van de Lekdijken beschre-
ven is, volgen hoofdstukken over het bestuur van het hoogheem-
raadschap, jen zijn bevoegdheden. De werkzaamheden van de ambte-
29
-ocr page 31-
naren worden uitvoerig vermeld, alsook de plichten van grondheren
en gebruikers. Wie na meer dan vijfhonderd pagina's uiteenzettin-
gen door de bomen het bos niet meer kan zien, krijgt in een samen-
vatting aan het slot de hoofdzaken nog eens duidelijk voor zich. De
studie eindigt met het jaar 1795, maar dr. Van Vliet heeft ten
besluite van haar boek de lijn doorgetrokken tot heden en aante-
kening gehouden van de veranderingen sinds 1795. Als bijlagen zijn
dijkbrieven, hoefslaglijsten, schouwbiljetten opgenomen, alsmede
naamlijsten van dijkgraven, hoogheemraden, kameraars en secreta-
rissen van het hoogheemraadschap.
Rijden, eten en drinken
Het is boeiend om te lezen op welke manier vroeger een schouw ge-
voerd werd. In de middeleeuwen nam men er drie of vier dagen,
soms wel een hele werkweek voor om van Amerongen tot het Klap-
hek de inspectie uit te voeren. Later werd het twee dagen, namelijk
van Amerongen tot Wijk bij Duurstede op de eerste dag, en van
Wijk tot het Klaphek daags erna. In 1656 besloot men de voorjaars-
en zomerschouw te splitsen, d.w.z. een deel van het college begon
bij Amerongen, een ander deel bij het Klaphek. Men ontmoette el-
kaar bij De Heul. De najaarsschouw geschiedde gemeenschappelijk,
maar is in 1770 gesplitst. Tot heden toe bleef dat zo.
De schouw is in hoofdzaak te paard gevoerd tot het midden van
de 17e eeuw. Sedert die tijd wordt gereden, telkens met voor elke
groep twee rijtuigen. „Elk der heren had recht op een kussen. Waar-
schijnlijk werd dit oorspronkelijk in natura geleverd. In later tijd
volstond men met betaling van kussengeld. Het gezelschap werd be-
geleid door de drie dijkmeesters en de dijkmeter-bode te paard".
Aldus dr. Van Vliet, die vertelt dat de schouw in de 18e eeuw wel
een zeer luisterrijke aangelegenheid was: vijf of zes koetsen, elk be-
spannen met tenminste vier paarden. Dan een provisiewagen met
twee paarden bespannen. Een postillon en een voorrijder ontbraken
niet en wanneer men er de lijfknechts van de heren nog bijtelt, moet
het gezelschap wel een kleine veertig man omvat hebben. Nog daar-
gelaten dat er soms gasten genodigd werden, die niet alleen mochten
meerijden maar ook mee-eten. Reeds in 1458 moest er wat dit laatste
betreft, een bezuinigings-oekase uitgaan. Want de heren deden „in
den herberge veel oncost, omme die mailtijt voir en na".
Natuurlijk konden de maaltijden niet ontbreken, daar het over
enige dagen ging. Men begon in de 17e eeuw bij aanvang van de
dag reeds met een gemeenschappelijke ontbijt ten huize van de ka-
meraar. Daarna startte het gezelschap in de richting Amerongen,
waarbij eerst te Doorn of Werkhoven en later te Amerongen gepau-
zeerd werd om de „pleysteren". Men at er goed van, waarbij inzon-
derheid de vis niet ontbrak. Daar de verpachting van de visserij op
de Lek ook in handen van het college was gegeven, leverden de
pachters volgens verplichting een partij vis voor de schouw.
Uiteraard vergat men niet om bij deze maaltijden wat te drinken.
30
-ocr page 32-
Gemiddeld zestig a zeventig flessen wijn per keer!
De schouw verschafte niet alleen verdiensten aan diverse herber-
giers. Ook de portiers van Wittevrouwen (bij uitreis) en Tolsteeg
(bij terugkeer) en hun collega's van de stadspoorten te Wijk bij
Duurstede ontvingen een tooi. En kwam men onderweg een bede-
laar tegen dan werd hij met een geldstukje bedacht.
Dit alles blijkt uit de bewaard gebleven rekeningen. Toch moet
men niet denken dat de schouw in die tijd een sinecure was. De
schouwrapporten wijzen uit dat het schouwen bij slecht weer soms
een barre bezigheid kon 'zijn.
Maar dit zijn slechts uitwendige zaken. Ze worden terloops ge-
noemd om het beeld der werkzaamheden van het hoogheemraad-
schap te completeren. De eigenlijke betekenis van het boek zit in de
beschouwingen over het dijkrecht zoals dat in vroeger tijden gold.
Het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams stamt uit de
middeleeuwen. En hoeveel er ook in de uitoefening van bestuur en
werkzaamheden veranderd is, inzonderheid na 1795, er loopt toch
een rechte lijn van de 13e naar de 20e eeuw.
Als gevolg van een blijkbaar goed gevoerde administratie beschikte
de schrijfster kennelijk over een duizelingwekkende hoeveelheid
bronnenmateriaal, hoewel zij meer dan eens gebrek aan voldoende
informatie heeft gehad, omdat van vele voor de hand liggende zaken
geen aantekening is gehouden in voorbije tijden. Maar daardoor
komt de historicus van een latere periode dikwijls voor lacunes te
staan. Wanneer dr. Van Vliet wèl goed georiënteerd was, heeft zij
slechts het noodzakelijkste vermeld. Daardoor is haar boek geen
pakhuis geworden; het blijft voor velen toegankelijk.
Bij een voornaam werk hoort een voorname uitvoering. Daarvoor
heeft de uitgeverij gezorgd. Zodat de litteratuur over de gewestelijke
historie verrijkt is met een werk dat er naar inhoud en uitvoering
wezen mag.
                                                                             de ].
KLEINE MEDEDELINGEN
NOGMAALS: CHRISTOFFEL PULLMANN
In het oktobernummer 1962 van dit blad wordt in een kleine bijdrage over de
op 27 juli 1787 nabij het paleis Soestdijk, waar hij op post stond, gesneuvelde
Christoffel Pullmann medegedeeld, dat hij „huursoldaat" zou zijn geweest in het
leger van de vorst van Hessen-Darmstadt, die in 1787 stadhouder prins Willem V
te hulp zou zijn gekomen in de politieke moeilijkheden van die dagen.
Het een noch het ander is waar.
Laat ons eerst afrekenen met de tweede bewering. In 1787 en wel eerst in sep-
tember van dat jaar is slechts één vorst prins' Willem V te hulp gekomen, name-
lijk de koning van Pruissen, Frederik Willem II, en wel wegens het „affront",
zijn zuster, de echtgenote van de stadhouder, aangedaan door haar aanhouding,
op 28 juli (dus de dag na het sneuvelen van Pullmann) tussen Schoonhoven en
Haastrecht (dus niet, zoals hardnekkig in alle geschiedenisboekjes blijft staan, bij
Goejanverwellesl u is).
F.n nu over Christoffel Pullmann zelf.
Zoals bekend is, heeft het leger van de republiek tot haar ondergang in 179!>
31
-ocr page 33-
steeds voor een soms groter, soms kleiner deel beslaan uit vreemdelingen, veelal
aangeduid met de enigszins denigrerende naam „huursoldaten". Men zou beter
doen hen ..beroepsmilitairen" te noemen. Naast individuele vreemdelingen stonden
ook gehele vreemde korpsen in dienst der republiek.
Zulk een „vreemdelingenlegioen" was het regiment, waartoe Christoffel Pull-
mann behoorde. Het was het 14e regiment infanterie. Het voerde dit nummer
sedert 1772, toen de regimenten genummerd werden, maar bleef daarnaast zijn
oude naam „Hessen-Darmstadt" voeren. Het bestond in 1787 uit twee bataljons,
elk van zes compagnieën musketiers en één compagnie grenadiers. Tot de lijf-
compagnie grenadiers, d.w.z. de grenadierscompagnie van het eerste bataljon,
behoorde Christoffel Pullmann, Commandant van het in 1748 opgerichte en sedert
1752 ter repartitie van Friesland staande regiment was in 1787 de generaal-
majoor Christiaan Lodewijk, prins van Hessen-Darmsladt en wel sinds 1783. Als
kolonel-commandant van het regiment voerde hij ook het bevel over de lijfconi-
pagnie daarvan, de compagnie grenadiers van het eerste bataljon, tot welke
compagnie Pullmann behoorde. In de praktijk werd de compagnie gecommandeerd
door een luitenant.
Volgens de opgave van Pastor Beringei te Zinimern zon Pullmann aldaar
op 4 juli 1757 geboren zijn en, zou hij dus op de dag, dat hij sneuvelde 30 jaar
oud zijn geweest. Dit klopt niet met de leeftijd, vermeld op het monumentje
nabij het paleis Soestdijk, 28 jaar. Misschien is de oplossing deze, dat de op 4 juli
1757 geboren Christoffel Pullmann op zeer jeugdige leeftijd is overleden en een
later uit het huwelijk Pullmann-Schioth geboren kind wederom Christoffel is ge-
noemd.
                                                                                   Mr. J. J. Beyerman
BEKENDE STADGENOTEN VERNOEMD
Diverse straten in het plan Overvecht-Zuid te Utrecht hebben namen gekregen,
ontleend aan befaamde vrouwen uit de historie. Tot haar behoren ook twee be-
kende Utrechtse figuren: Suster Bertken, de kluizenares van de Buurkerk (1427—
1514) en Kathrijn van Leemput, „de hopmansvrouw van Utrecht", die in 1577
de stoot gaf tot de afbraak van het kasteel Vredenburg.
Zuster Bertken laat zich
inmetselen in de Buur-
kerk. Lantaarnconsole
bij de Vismarkt.
De straten in Tuindorp-West, die de Kardinaal de Jongweg en de Mr. Tripkade
met elkaar verbinden, zullen Van Lieflandlaan en Christiaan Krammlaan heten.
Johannes van Liefland, geboren 1809 te Utrecht en aldaar overleden in 1801
was een kunstschilder van wie veel stadsgezichten bekend zijn. Christiaan Kramm,
eveneens te .Utrecht geboren en overleden (1797—1875), was ook schilder, maar is
toch meer als bouwmeester de historie ingegaan. Het thans grotendeels verdwe-
nen „paleis van justitie" is van Kramm. evenals de Willem Arntzstichting, het
kasteel Beverweerd en de inmiddels afgebroken r.k. kerken te Harmelen en
Soesterberg.
32
-ocr page 34-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG                NUMMER 4 / APRIL 1963
DRIE VERLIEZEN
Op de ledenvergadering van Oud-Utrecht, enkele weken geleden,
heeft de voorzitter bij de discussie over de weinige groei van het
ledental, gewezen op de omstandigheid dat het leeftijdsgemiddelde der
leden van Oud-Utrecht vrij hoog is. Begrijpelijk, wanneer men zich
realiseert dat de meeste leden al op middelbare leeftijd zijn wanneer
zij zich bij de vereniging aansluiten. Liefde voor de historie, of sym-
pathie voor „de oude tijd" komt meestal pas op wanneer men zijn
jeugd achter zich heeft. Al is het gelukkig óók waar, dat de vereni-
ging steeds jongeren onder haar leden heeft geteld.
Daar de meerderheid van Oud-Utrechts leden van middelbare
leeftijd of ouder is, lijdt de vereniging elk jaar vele verliezen. Omdat
er gelukkig ook een goede aanwas valt te noteren, kunnen die ver-
liezen weer ongedaan gemaakt worden. Maar van een groeiend leden-
tal is geen sprake.
Wanneer wij zeggen dat de verliezen ongedaan gemaakt worden,
dan moet er bij staan dat dit in numerieke zin bedoeld is. Er gaan
elk jaar leden heen, die men node mist omdat zij voor de historie
van stad en provincie of voor de vereniging vele verdiensten hadden.
Wij hebben niet de gewoonte de afgestorven leden te herdenken.
Maar ditmaal willen wij er toch drie noemen wier betekenis niet ge-
ring was, zij het op verschillend gebied.
De eerste en oudste is de heer Af. f. P. Vermooten te Utrecht, vroe-
ger raadslid en in de stad een bekende persoonlijkheid. De liefde voor
Utrecht bleef voor niemand verborgen, die met de heer Vermooten
in aanraking kwam. Op een blijmoedige en soms vrijmoedige manier
sprak de heer Vermooten de stadgenoten hierover aan, die hij ont-
moette. Een woord van propaganda voor Oud-Utrecht ontbrak daar-
33
-ocr page 35-
aan nimmer. Vele tientallen leden heeft hij hierdoor gewonnen. Met
dankbaarheid denken wij aan hem terug.
De tweede — een gans andere figuur en veel jonger — is dr. R. van
Luttenielt.
Al vele jaren was hij verbonden aan het Rijks Museum
te Amsterdam. Indertijd werkte hij in het Centraal Museum te
Utrecht. Hij promoveerde op een dissertatie over de buitenplaatsen
aan de Vecht, het boek dat — later herdrukt en uitgebreid — als het
standaardwerk over deze buitenplaatsen geldt.
Velen heeft dr. Van Luttervelt aan zich verplicht door het Heem-
schutboekje over de Stichtse Lustwarande, in 1949 verschenen, een
werkje dat ook weer een reeks buitenplaatsen beschrijft en waarin de
schrijver het opneemt voor de doorgaans gesmade 19e eeuwse neo-
architectuur.
Over onderwerpen betreffende de stad Utrecht heeft dr. Van Lut-
tervelt zich meermalen laten horen, o.a. in het Jaarboekje. Wij her-
inneren ons ook een krachtig peidooi voor het eerherstel — o.a. door
passende bestrating — van de Lange Nieuwstraat. Jammer genoeg
is naar deze stem niet geluisterd.
Als derde zij genoemd dr. W. x>an der Eist, oud-leraar, maar in de
kring van Oud-Utrecht bekend als de man van de klokkenspelen.
Op de jaarvergadering van onze vereniging in 1959 hield hij een le-
zing over de Utrechtse beiaarden. Het was toen dertig jaar geleden
dat dr. Van der Eist zijn boek schreef over „De klokken van den Dom-
toren te Utrecht".
Onvermoeid heeft hij zich beijverd voor de restauratie van de
klokkenspelen in Dom- en Nicolaïtoren en het moet hem een grote
voldoening geweest zijn dat de belangstelling voor de torenmuziek
— mede door zijn arbeid — in Utrecht is toegenomen. De stad heeft
in hem een uitnemend burger verloren en ook de vereniging betreurt
zijn heengaan.
Men mag slechts hopen dal het jongere geslacht plaatsvervangers
zal opleveren voor de oude garde die verdween en dat de liefde, welke
bij die ouderen voor de stad en haar historie werd gevonden, ook
het deel zal zijn van vele jongeren.
                                          de ].
BLAUWK.APEL BLIJFT LEVEN
Van het oude dorpje Blauwkapel is niet veel meer over dan enkele woningen
en natuurlijk de Blauwkapel zelf, het keurig gerestaureerde kerkje dat in de
zomermaanden zo druk gebruikt wordt voor godsdienstoefeningen ten gerieve van
hen die 's zondags de stad uittrekken.
De naam Blauwkapel zal ook op andere wijze blijven leven. Vlakbij het vroegere
dorp, in Tuindorp-Oost, verrijst een nieuwe chiistelijke h.b.s., ter vervanging
van het gebouw aan de Nieuwe Gracht 36, waar deze school veertig jaar haar zetel
had. De nieuwe onderwijsinrichting zal niet meer hogere burgerschool heten
maar „Reformatorisch College Blaucapel".
34
-ocr page 36-
WEER EEN BOEK OVER UTRECHT
Op 11 april is het tweehonderdvijftig jaar geleden dat de vrede van
Utrecht werd gesloten, die een eind maakte aan de spaanse successie-
oorlog. Men kan niet zeggen dat dit feit erg tot de verbeelding van de
hedendaagse Utrechtse burgerij spreekt. Dat is nog wèl het geval met
de aftocht der franse troepen in 1813. Het tegenwoordig geslacht weet
maar al te goed wat het is om bevrijd te worden van onderdrukkers
en het kan zich de vreugde van de voorvaderen zeer wel indenken.
Maar al zeggen de vredesonderhandelingen van 1763 de bevolking
niets meer, op de Utrechters van die dagen heeft de aanwezigheid van
talrijke buitenlanders gedurende ruim een jaar grote indruk gemaakt.
De hoge heren die uit verscheidene landen naar Utrecht waren ge-
reisd, namen hun intrek in de voornaamste huizen van de stad. Zij
waren voorzien van een staf van personeel. Er werden veel feesten
gegeven en er hadden allerlei evenementen plaats, die ook publiek uit
de stad trokken. Voor een provincieplaats als Utrecht destijds was,
vormden de vele soms exotisch uitgedoste vreemdelingen een beziens-
waardigheid van de eerste rang. Wanneer de heren hun samenkom-
sten hielden — op het stadhuis — hadtien zij bij het aan- en afrijden
niet te klagen over gebrek aan belangstelling.
Veel meer bijzonderheden over de vrede van Utrecht in 1713 kan
men lezen in het zojuist verschenen boek „Utrecht, Stad, mensen en
momenten". Het is wederom het Utrechtsen Nieuwsblad dat deze
uitgave verzorgde. Ook de schrijver, de heer A. Graafhuis, hebben
wij al eerder genoemd als scribent over de geschiedenis van de stad.
Slechts enkele maanden geleden kwam de bundel „Ook dit is
Utrecht" bij het Utrechtsch Nieuwsblad van de pers, een boek dat
mede door de heer Graafhuis was geredigeerd en dat door oorspron-
kelijke tekeningen en lay-out onze bewondering had.
Tot ons genoegen vernamen wij dat de eerste druk van „Ook dit
is Utrecht" vrij snel was uitverkocht. En inmiddels verscheen dit
nieuwe werkje.
Dat Utrecht overvloedige stof voor dergelijke boeken oplevert, zal
iedereen toestemmen die ook maar enigermate thuis is in deze stad.
Men hoeft daarvoor niet eens te zoeken naar een herdenking als van
de vrede van 1713, hetgeen blijkens een onderschrift op de omslag
aanleiding was tot het verschijnen van dit boekje. Deze herdenking
blijft echter beperkt tot één hoofdstuk. Het is ook maar één moment
in de stedelijke historie.
Zoals de titel van het boek aangeeft, ontvangt men van de heer
Graafhuis geen beknopte geschiedenis van Utrecht. Er wordt iets ver-
teld van de oude stad en de mensen die daarin leefden en werkten,
en voorts worden enkele „momenten" uit het verleden van Utrecht
speciaal naar voren gehaald. Behalve de vrede van 1713 is dat de
35
-ocr page 37-
periode 1806—1810 toen koning Lodewijk Napoleon hier „regeerde".
Daarmee sluit het boekje. Wij hadden het logischer gevonden wan-
neer de lijn was doorgetrokken tot 1813, het einde van de franse tijd,
die dit jaar óók herdacht wordt.
Kennelijk roept ook dit boekje om een vervolg: Utrecht in de 19e
eeuw. Wij hopen dat het tot een dergelijke uitgave nog eens komt.
Laat men overigens niet denken dat „Utrecht, Stad, mensen en
momenten" zich beperkt tot het verre verleden. Wanneer men de
eerste drie hoofdstukken leest, die handelen over wallen, stadspoorten
en bolwerken, staat de 20ste eeuw met haar ontzettende dreiging van
singeldemping in levenden lijve voor ons. We zijn dankbaar dat het
boekje daarmee begint. Want hierdoor wordt niet alleen de stede-
lijke begrenzing aangegeven zoals Utrecht deze sinds de vroege mid-
deleeuwen kende, maar ook leert men weer beseffen hoe radicaal de
aantasting van de stad is wanneer deze grenzen uitgewist zouden
worden.
De 19e eeuw gaf met de sloping van poorten en wallen het voor-
beeld. Gelukkig heeft diezelfde eeuw ook goede dingen gebracht. De
heer Graafhuis vermeldt bijzonderheden over de parken van de stad,
waarvan inmiddels weer veel verdwenen of verkleind is, zoals het
park Nieuweroord en het Oranjepark.
Slechts enkele onderwerpen uit het boekje zijn door ons aangestipt.
Wij gaan voorbij aan hoofdstukjes over de middeleeuwen, de kapittel-
en parochiekerken, de opheffing der kapittels en de universiteit.
Het boekje is zeer mooi uitgegeven: practisch formaat, goed papier,
veel wit en een handzame indeling van de pagina's maken dat men
deze nieuwe uitgave graag zal lezen. De tekst wordt afgewisseld door
vele illustraties, waarbij de schrijver — werkzaam op het gemeente-
archief — de beschikking kreeg over weinig bekend materiaal.
Ook dat is een verdienste van het boekje. Daarbij komt nog de
publicatie van een aantal gedichten over Utrecht, die zover wij weten
nooit op deze manier verzameld zijn. Bijzondere waardering verdient
de omslag — fragment van het gezicht op de stad — de kopergravure
door Steven van Lamsweerde uit 1657 op grijze achtergrond met
de namen der gebouwen in rode letters opgedrukt. Als vignet is bij
ieder hoofdstuk weer een deel van deze gravure geplaatst. Het
Utrechtsch Nieuwsblad stelt dit boekje voor de uiterst lage prijs van
ƒ 4,95 ter beschikking van iedereen. Moge het een best-seller worden.
Want elke poging die men in het werk stelt om de kennis van de stad
te vermeerderen — het is ontstellend hoe weinig men ervan weet
— heeft onze volle sympathie.
                                                  de J.
36
-ocr page 38-
1NVENTARISERING GRAFSCHRIFTEN VOLTOOID
In de onlangs verschenen Publications de la Société Historique et
Archéologique dans Ie Limbourg (1960—1961) jaarboek van het Lim-
burgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, zijn opgenomen
de „Genealogische en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de
kerken der provincie Limburg".
Dit vrij omvangrijke werk van 346 pagina's is aangevuld met meer
dan honderd bladzijden die vermelden wat de belgische en duitse
grensgebieden aan gedenkwaardigheden verschaffen, voor zover deze
in verband met Limburg en Nederland kunnen staan.
Met de verschijning van dit deel is de inventarisering van grafschrif-
ten, wapenborden en inscripties in de nederlandse kerken voltooid.
Limburg was het laatste gewest dat een beurt kreeg.
Meer dan een halve eeuw geleden is een begin gemaakt met dit
omvangrijke werk, waaraan slechts enkelen konden arbeiden. Dr. f.
Belonje en mr. P. C. Bloys van Treslong Prins hebben het meeste
werk verricht, al kregen zij van vele kanten hulp.
De werkzaamheden zijn aanvankelijk vrij vlot verlopen. Met tus-
senpozen van enkele jaren kwamen verschillende delen van de pers.
Nadat de heer Bloys van Treslong in 1910 met het vergaren der ge-
gevens was begonnen, kwam in 1919 het eerste deel — provincie
Utrecht — van de pers, weldra gevolgd door Zeeland, Zuid-Holland,
Noord-Brabant en Overijssel.
In 1928 vertrok de heer Bloys van Treslong naar Indonesië. Toen
ontbraken de provincies Limburg en Drenthe nog. Hij gaf dr. Belonje
de raad deze gewesten maar in één deel onder te brengen, gezien het
weinige dat zij aan grafschriften opleverden. Aan die raad is geen
gevolg gegeven. Want inzonderheid Limburg bleek over heel wat
meer gedenkwaardigheden op dit gebied te beschikken dan op het
eerste gezicht leek.
Na talrijke vertragingen is deze laatste inventarisatie in druk uit-
gegeven. Het is een zeer verzorgd werk geworden. Wat in de oudere
delen spaarzamelijk voorkomt, is nu grondig gedaan: een verwijzing
naar bronnen waarover men méér over de aangeduide personen vin-
den kan, genealogische annotaties of andere verklaringen. Daardoor
beantwoordt dit boek zeer goed aan zijn titel.
Wie naast dit op goed papier gedrukte en typografisch overzichte-
lijk ingedeelde boek van Limburg het Utrechtse deel van 1919 legt
ontdekt naast deze verschillen in uiterlijk en behandeling nog een
ander onderscheid. In 1919 moest mr. Bloys van Treslong klagen
over de vele grafzerken die opzettelijk verminkt of uitgesleten
waren. In de volgende delen komt die klacht telkens opnieuw voor.
Bij zijn bezoek aan Capelle aan den Ifssel zei men tegen de heer
Bloys van Treslong: ,,U komt juist te laat; de zerken zijn vier maan-
den geleden aan een handelaar uit Rotterdam verkocht". Dergelijke
staaltjes zijn bij dozijnen te vermelden.
37
-ocr page 39-
Ook dr.Belonje gewaagt in het deel van Limburg van grof vanda-
lisme waaraan vele grafstenen ten prooi vielen. Maar toch is er een
andere wind gaan waaien. Men heeft thans veel meer aandacht voor
de waarde van deze herinneringen aan het voorgeslacht.
Dat kan ook van de provincie Utrecht geconstateerd worden. Sinds
1919 zijn talrijke oude kerken gerestaureerd. En al is er bij kerkher-
stel in de jaren '30 soms nog raar met grafstenen omgesprongen, bij
de restauraties uit de jaren na '45 zijn vele zerken onder banken en
plankieren vandaan gekomen en in eer hersteld, want er wordt meer
waarde aan gehecht dan in de tijd dat men met oude grafstenen uit
kerken niets beters wist te doen dan ze te gebruiken als drempels,
stoepstenen en dergelijke.
Wel blijft er nog veel te doen. Wij denken aan de niet-gerestaureerde
kerken en aan de grafstenen die, doordat zij „in de loop" liggen, met
algehele uitslijting bedreigd worden.
De genealogische en heraldische gedenkwaardigheden uit de ker-
ken in Limburg leggen maar heel zelden contact met de provincie
Utrecht.
Wij merken hij het doorlezen van de gegevens op, dat Limburg tot
in de vorige eeuw een geïsoleerd gewest is geweest, dat inderdaad
meer verbindingen had met de aangrenzende streken in België en
Duitsland dan met overig Nederland. Slechts zo nu en dan ontmoet
men namen, die ook in de provincie Utrecht bekendheid heb-
ben. En vaak gaat het dan nog om protestantse families — inzonder-
heid van predikanten die de kleine hervormde gemeenten in Lim-
burg gediend hebben — waarvan men eigenlijk zeggen moet dat zij
niet van limburgse origine waren.
Dit neemt niet weg dat deze inventarisatie van grafschriften in
Limburg ook zeer interessant is voor hen die buiten deze provincie
wonen, en dat bestudering ervan ons veel leert over mensen en ge-
beurtenissen uit vroegere tijden in Limburg.
                           de f.
KLEINE MEDEDELINGEN
AARTSBISSCHOPPELIJK MUSEUM HONDERD JAAR
Het is dit jaar een eeuw geleden dat monseigneur G. W. van Heukelum, op dat
moment kapelaan van de toenmalige plebaan, de latere aartsbisschop, monseigneur
A. 1. Schaepman, op de plebanie aan de Nieuwe Gracht zijn collectie kunstwerken
van de kapelaanskamer overbracht naar een afgeschoten deel van de zolder. Daar-
mee was in principe het Aartsbisschoppelijk Museum gesticht. Er waren toen drie
en twintig sculpturen en een dertigtal schilderijen.
„Hoe imponderabel en afhankelijk van persoonlijke omstandigheden de oor-
sprong van onze grote musea toch is, beseft men nog eens weer te Utrecht", con-
stateert Anne Berendsen in Het Vaderland van 16 maart. „Indien monseigneur
Van Heukelum niet was opgetreden is het de vraag, of er ooit een Aartsbisschop-
pelijk Museum zou zijn ontstaan; als mgr. Van Heukelum, evenals zijn tegen-
hanger te Keulen» mgr. Schnütgen, niet in harmonie met zijn aartsbisschop had
geleefd, zou hij zijn bezit wellicht niet aan het aartsbisdom hebben overgedragen;
en waar het dan gebleven zou zijn . . .
38
-ocr page 40-
De stad Utrecht heeft ook de collectie van de ridder Van Ertborn, gouverneur
van Utrecht die aan de stad nagelaten was, niet aanvaard, omdat het te duur werd
gevonden, er een gebouw voor te zetten. Deze prachtige schilderijen zijn thans
de glorie van het museum van Antwerpen. En zo is er meer bezit op waarlijk
desastreuze wijze uit ons land verdwenen.
Het is de beeldhouwkunst van de vijftiende en de vroege zestiende eeuw die in
Nederland iets eigens betekend heeft, en het is deze die het leeuwendeel vormt
van de verzameling in het Aartsbisschoppelijk Museum.
Monseigneur Van Heukelum heeft zeker niet in de eerste plaats zijn collectie
bijeengebracht uit liefde voor de schoonheid van deze oude beelden, maar om
voorbeelden te hebben voor de nieuw te maken sculptuur. Waterstaat en classicis-
me waren hem een gruwel. Barok en renaissance waren hem onverschillig. Maar
gothiek heeft hij gezocht.
Steeds gesteund door monseigneur Schaepman heeft hij de zolders van kerken
en pastorieën afgestroopt om te vinden wat van zijn gading was. Men kan zich
nauwelijks voorstellen welk een, consequentie dit heeft gehad. Als monseigneur
Van Heukelum niet was opgetreden was wat nu het bezit van het Aartsbisschop-
pelijk Museum is, vernietigd of naar alle windrichtingen verdwenen."
UTRECHT VERLOOR HONDERD MOLENS
Diep in de polders aan weerszijden van het oude, zeer hollandse dorp Kockengen
staan twee watermolens, parmantig, maar al op de leeftijd des onderscheids, vertelt
het N.U.D. van 23 maart 1963. Daar komeiv geen toeristen met draagbare radio's,
volleybalnetten, pinda's, er is alleen het geluid van de watervogels, opklappend
uit het riet en van de wind, die onafgebroken de polders afstroopt en zo af en
toe van ver wat klokgelui aandraagt.
Hier heeft zich de grote veilatenheid genesteld. Al enige lijd grijpen de wieken
niet meer in de hollandse luchten, de molens zijn dood. Hun landschappelijke
waaide wordt bedreigd door het beeld van overtolligheid. De molens zijn over-
bodig geworden, toen nog niet zo lang geleden, de waterschappen Kockengen en
Spengeu samen hel licht schonken aan een efficiënt elektrisch gemaal in een net
stenen huisje. Voor de molenbeheerders was daarna niets meer te doen, zij ver-
trokken naar een comfortabeler woonruimte.
Opeens echter, is in het leven van beide molens een schitterend moment ge-
komen: zij werden overgedragen aan de pas opgerichte stichting ,,De Utrechtse
Molens", die zich heeft voorgenomen te ijveren voor het behoud van Stichtse
molens. Beide partijen, de waterschappen en de stichting, zijn met de transactie
erg gelukkig: de waterschappen, omdat zij op prettige manier van de afgedankte
molens zijn afgekomen, de stichting, omdat zij direct na haar oprichting al dank-
baar werk om handen krijgt. Met de restauratie is een belangrijk bedrag gemoeid.
Lang geleden - de molen in Spengen werd in 1841 na brand herbouwd - zijn
de molens begonnen aan hun taak, het uitgestrekte polderland vrij te houden van
water. Toen stonden er nog veel van deze poldermolens in het waterrijke weste-
lijke deel van de provincie. Sinds 1850 zijn er meer dan honderd verdwenen; van
het totaal aantal Utrechtse molens - ongeeer 1.50 industrie- en watermolens - zijn
er nu nog slechts een kleine dertig over, die voor het merendeel niet meer in
werking zijn.
Het vergaat de molens als veel oude, mooie en met zorg gemaakte dingen:
achterhaald door nieuwe vindingen, verliesgevend, voor produktie nutteloos ge-
worden. De molenaar geeft het op, trekt naar elders, op zoek naar betere ver-
diensten, op zoek ook naar het comfort, waarvan hij in zijn molen verstoken was.
De landelijke cijfers spreken duidelijke taal: in 1850 sierden negenduizend wind-
molens de vaderlandse bodem, in 1900 nog maar 2500 en nu zijn het er 970, waar-
van ruim zestig procent tot stilstand is gekomen.
SINGELS NIET DEMPEN - I.
Het bestuur van de Bond Heemschut heeft in een brief aan het Utrechtse ge-
meentebestuur een vurig pleidooi gehouden voor het behoud van de noordelijke
stadsgracht en de Catharijnesingel. Uit een ,,Kennisgeving Scheepvaartberichtep"
39
-ocr page 41-
heeft de Bond Heemschut vernomen, dat het in de bedoeling van B. en W. van
Utrecht ligt, de noordelijke stadsgracht vanaf het Paardeveld tot de Kleine Singel
over twee jaar en de Catharijnesingel over drie jaar voor de scheepvaart te sluiten.
Dit in verband met het voor Utrecht door prof. Feuchtinger en ir. Kuiper opge-
stelde verkeersplan.
Het verloren gaan van een gedeelte van de stadsgracht, die de begrenzing van
de oude binnenstad vormt, zou volgens de Bond Heemschut een wezenlijk verlies
voor de Utrechtse gemeenschap betekenen. Demping van de gracht acht de Bond
te meer prematuur, omdat in Utrecht nog geen „stadsplan" is opgesteld, maar
alleen nog een ..verkeersplan".
De practijk heeft volgens haar uitgewezen, dat gedempte grachten leiden tot
weinig fraaie stadsbeelden, die noch door de Utrechters noch door de vreemde-
lingen zullen worden gewaardeerd. Overigens is de Bond Heemschut van de
noodzaak tot demping geenszins overtuigd. „Verkeerstechnisch zou de toestand zeker
niet ideaal worden", zo vindt men.
SINGELS NIET DEMPEN II.
De Studiekring van Katholieke Kunstenaars te Utrecht heeft bij het college van
B. en W. een bezwaarschrift ingediend naar aanleiding van de kennisgeving, dat
de noordelijke en westelijke singelgracht in de toekomst kunnen worden gesloten
voor het scheepvaartverkeer.
„De sluiting heeft tot gevolg dat niet slechts de commerciële, maar ook de
recreatieve scheepvaart in Weerdsingel en Catharijnesingel onmogelijk worden
gemaakt", aldus de studiekring. „Immers, dan zullen de scheepvaartvei bindingen
van en via het centrum van Utrecht naar de Vecht, 't plassengebied van Loos-
drecht en het in uitvoering zijnde nieuwe en grootse watersportgebied Maarsse-
veense plassen voor het belangrijkste deel verloren gaan". Het grootste deel van
het sociaal watertoerisme wordt zodoende aan de binnenstad van Utrecht ont-
trokken, zo stelt de studiekring.
Bovendien, zo gaat het bezwaarschrift voort, zijn de singelgedcelten - zoals trou-
wens in het algemeen de meeste waterwegen - dankbare elementen ter verleven-
diging van het stadsbeeld, vooral in stedebouwkundige zin.
Al deze argumenten zijn eerder voor de Studiekring aanleiding geweest een
suggestie te doen aan de raad van de gemeente Utrecht. Deze suggestie komt er
op neer dat de stadsbuitengracht en de daarmee in verbinding staande water-
wegen in en rond de binnenstad van Utrecht gehandhaafd blijven en daarmee hun
functies voor de scheepvaart, de waterhuishouding, het stedebouwkundige aspect,
alsmede hun recreatieve waarde, aldus de studiekring.
SINGELS NIET DEMPEN - III.
Uit een artikel van ir. H. Meyer over verkeersproblemen in Randstad Holland
in het Algemeen Handelsblad van 10 november 1962:
„Het kosteloze lang parkeren op de openbare wegen in de stadskernen zal
ongetwijfeld niet langer kunnen worden toegestaan. Reeds nu is het zo, dat in
een stad als Den Haag met ruim 60.000 motorvoertuigen en een parkeerruimte in
de binnenstad voor 4000 auto's, de langparkeerders tachtig procent van de beschik-
bare plaatsuren in beslag nemen. De „kortparkeerders" - zij die voor zaken of
winkelen of voor gezelligheid in de binnenstad moeten zijn - kunnen nu reeds
geen parkeerruimte meer vinden. Beide categorieën moeten geholpen worden, wil
de binnenstad levend blijven. Dit kan slechts door openbaar snelvervoer tot in
of nabij de binnenstad en een stelsel van concentrische hoofdverkeerswegen rond-
om de kern, met voldoende parkeergelegenheid, boven- of ondergronds.
Daarnaast zal als algemene eis gesteld moeten worden, dat bij nieuwbouw in
voldoende mate met parkeergelegenheid op eigen terrein rekening wordt gehou-
den, een maatregel, welke in enkele steden reeds van kracht is. Hoogbouw in
stadskernen, die daarvoor niet geschikt zijn, kan slechts tot verdere overbelasting
van het verkeer leiden. Nog een paar wolkenkrabbers in Utrecht erbij en de
volgende verkeersdeskundige zal zonder enige moeite kunnen bewijzen, dat ook
de Oude en Nieuwe Gracht gedempt zullen moeten worden."
40
-ocr page 42-
OvÉJiredht
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 515520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG                 NUMMER 5                 MEI 1963
HEULESTEIN EN EEN MIDDELEEUWS SCHILDERSTUK
In 1884 kwam het Rijksmuseum te Amsterdam in het bezit van een
zeldzaam paneel, zijnde een gedachtenistafel der heren van Mont-
foort, dat aanvankelijk in de kerk van Linschoten had berust en in
de vorige eeuw op de hotstede Heulestein aldaar werd aangetroffen.
Zowel over Heulestein als over het aldaar gevonden kunstwerk vol-
gen hier enige aantekeningen.
De stichting van hel huis Heulestein valt vrij nauwkeurig te be-
palen. Op 6 mei 1320 verkrijgt Roelof de Rover van Montfoort im-
mers van de graaf van Holland drie morgen land, gelegen onder
Linschoten en genaamd het „Hueland", onder voorwaarde, dat hij er
nog drie morgen land bij koopt en op dat land een stenen huis zal
bouwen. Dit te bouwen huis zou Roelof de Rover dan in leen ont-
vangen van de graaf als een ,,open huis", dat wil zeggen dat er geen
burcht met bezetting van gemaakt mocht worden tegen de wil van
de graaf in. De oorspronkelijke bezitter van dit land was Janne van
der Huclen.
Er heerste een allesbehalve gezapige rust in de landstreek, waar
Heulestein zou verrijzen. Veelvuldig en soms hevig waren de twisten
tussen de graaf van Holland en de Utrechtse bisschop, die voor de
bewoners van het land van Montfoort — en ook ver daarbuiten —
niet onopgemerkt werden uitgestreden. Generatie op generatie on-
dervond hiervan de gevolgen. Voeg daarbij de woedende natuurele-
menten, zoals de doorbraken van de Lekdijk in de jaren 1321 en
1322, alsmede een lange en strenge winter, en ge hebt feiten, die
moeilijk stof kunnen leveren voor een romantisch verhaal uit de
goede oude tijd.
41
-ocr page 43-
Wie was Roelof de Rover, die rond 1320 Heulestein liet bouwen?
Hij was een zoon van Hendrik I (de Rover), burggraaf van Mont-
foort, vernoemd naar zijn grootvader Roelof, de eerste burggraaf uit
het geslacht De Rover. Een broeder van de toekomstige heer van
Heulestein heette Zweder (naar zijn grootvader van moederszijde),
die omstreeks 1300, na de (lood van zijn vader Hendrik I, burggraaf
van Montfoort was geworden.
Beide broers hadden in hun leven evenwel eigen belangen te be-
hartigen en zo kon het dan ook gebeuren, dat zij elkander wat on-
vriendelijk bejegenden. Dit was omstreeks 1320 het geval. Zweder,
de burggraaf dus, had een conflict met de hollandse graaf, terwijl
Roelof, zijn broeder, juist met de graaf sympathiseerde. De graaf
beschermde Roelof uiteraard en maakte de burggraaf Zweder in 1321
dan ook duidelijk, dat hij geen wraak mocht nemen op zijn broer.
Roelof, die zich op Heulestein had gevestigd.
Zo was het dus gesteld met de familie De Rover omstreeks 1320.
We willen ons echter niet verdiepen in de zaken van meningsver-
schillen en oorlogen, waarin de De Rovers weiden betrokken. Thans
richten we onze aandacht op de bezitters van Heulestein.
Vele eigenaars
Roelof de Rover stierf in 1345, waarop we bij de bespreking van het
paneel nader terugkomen. Heulestein kwam nu in handen van zijn
dochter Hadewich van Montfoort, die voor de eerste maal huwde
met Wouter van Zulen en voor de tweede maal met Wouter, heer
van IJsendoorn.
Heulestein dreigt dus uit het familiebezit van de De Rovers van
Montfoort te geraken. Wel heeft een zoon uit het eerste huwelijk,
Jan van Zulen, even het genoegen mogen smaken het huis in bezit
te hebben, maar in 1381 komt het op naam te staan van Hubrecht
van Montfoort, een broer van de burggraaf. Deze, Hendrik III, vond
de oplossing kennelijk nog niet voldoende en reeds in 1384 wordt de
burggraaf zelf er mede beleend. Ze zouden er ook geen afstand meer
van doen, zelfs niet ten behoeve van een familielid. De burggraven
van Montfoort zullen hoogstwaarschijnlijk Heulestein nimmer als
woonstede hebben gebruikt, doch de bewoning ervan hebben over-
gelaten aan een ondergeschikte. De opbrengsten van het huis — er
behoorden nog al wat landerijen bij Heulestein — kwamen uiteraard
wel terecht bij de burggraven.
In 1402 wordt Sweder III er mede beleend en in 1413 zijn broer
Jan II, die ten aanzien van het huis een belangrijk besluit nam. Hij
krijgt in 1418 toestemming van Jacoba van Beieren „siin huys to
Huellenstein, dat hi van den selven mijnre genadige vrouwe te leen
holt, dat neder te werpen ende af te breken".
We nemen aan, dat dit ook werkelijk is geschied. Een aantal eeu-
wen later had echter weer herbouw plaats, maar dan wordt het
gebouw meer „huis" en minder „kasteel".
42
-ocr page 44-
Belening met Heulestein vond evenwel doorgang, al sloeg dit dan
alleen op landerijen. Zoals reeds is gezegd, het waren steeds de burg-
graven van Montfoort die dit leen — in feite een bezit — ontvingen.
Nadat het geslacht De Rover was uitgestorven (vrouwe Philipotte,
gehuwd met Johan van Merode, was de laatste telg uit dit geslacht)
kwam het burggraafschap en de vele andere bezittingen aan de De
Merodes. In 1594 wordt Heulestein voor de eerste maal op naam van
een De Merode gebracht.
De Merodes van zuidnederlandse herkomst konden kennelijk
moeilijk wennen in de noordelijke Nederlanden. Het feit, dat zij de
rooms-katholieke kerk waren trouw gebleven zal er mede de oorzaak
van geweest zijn. In 1649 wordt het burggraafschap verkocht (aan de
staten van Utrecht) alsmede de vele andere bezittingen.
Jhr. Godschalck van Halmale wordt nu in 1649 eigenaar van Heule-
stein. Spoedig zal er weer een huis onder die naam worden opgetrok-
ken. Een deuromlijsting met het jaartal 1659 schijnt nog in de hui-
dige boerderij aanwezig te zijn. De heer van Halmale heeft ernstige
pogingen aangewend om het nieuwe Heulestein vermeld te krijgen
op de lijst van riddermatige huizen in het sticht Utrecht, waardoor
hij ook zelf opgenomen kon worden in de ridderschap. Het moet
voor deze heer een teleurstelling geweest zijn, dat de staten van
Utrecht zijn verzoek hebben algewezen.
Na zijn dood in 1662 wordt zijn neef Gerlach van der Capellen,
heer van Mervelt, Schalkwijk enz., bezitter. Deze bleef op zijn huis te
Schalkwijk wonen. Hij had aan bezittingen te Linschoten dus weinig
behoefte. Heulestein verkocht hij dan ook spoedig en wel in 1666
aan graaf Leonard van der Nath, welke familie reeds lang het huis
Te Nesse in bezit had. De telgen van dit vermogende geslacht waren
eveneens de rooms-katholieke kerk trouw gebleven. In 1705 verkopen
zij dit bezit aan Magdalena van Outvorst, weduwe van Johan de
Sandra ter Oije. Misschien heeft zij het huis laten verbouwen, want
in een van de gevels slaat het jaartal 1701 vermeld.
Via de erfgenamen van mr. Hendrik de Sandra komt de „huisinge
en hofsteede genaamt Heulenstein met zijn bergen, schuuren, boom-
gaarden, bouw- en weyland" in 1775 door koop terecht bij vrouwe
Elisabeth Buijs, weduwe van mr. Adriaan Strick van Linschoten. Zij
kocht dit ten behoeve van haar zoon Paulus, maar deed er in 1810
afstand van ten behoeve van Bastiaan van Rossum voor een bedrag
van ƒ 20.000,—. Bij de boerderij behoorde toen ruim zestig morgen
land.
In 1836 verkochten de erfgenamen van B. van Rossum, Heulestein
aan Jan Knijff, zoon van een woerdense wethouder. Later werd de
heer Van der Lee, arts te Woerden, er eigenaar van.
Ten tijde van deze eigenaar ontstond de relatie tussen de familie
Verwey en Heulestein. Beheerden leden van dit geslacht sedert circa
1850 als pachter de heulesteinse landerijen, na de dood van dr. Van
der Lee's schoonzoon, de heer J. Koning, doen ze dit als eigenaar.
43
-ocr page 45-
*>.
Gedachtenistafel der heren van Montfoort, aanvankelijk in de kerk te Linschoten,
later op de hofstede Heulestein, thans in het Rijksmuseum te Amsterdam
.
-ocr page 46-
Gedachtenistafel
Maar Heulestein was niet het enige, dat tot de nalatenschap van
dr. Van der Lee behoorde. Men vond o.a. een schilderstuk, dat ge
lukkig als een kunststuk herkend en aan het Rijksmuseum ten ge-
schenke werd aangeboden.
In de catalogus van de jubileumtentoonstelling van het Rijksmu-
seum in 1958 treffen we een beschrijving aan van dit schilderstuk
(p. 39). De hierbij afgedrukte afbeelding is overgenomen uit de pu-
blicatie van F. D. Obreen (/ie hieronder).
Hoe het op vier eiken planken geschilderde stuk verzeild raakte
op Heulestein, is niet bekend. Het ligt echter voor de hand, dat het
kunstwerk ten tijde van de reformatie uit de linschotense kerk is
gehaald ter voorkoming van vernietiging. Voor de rooms-katholieke
burggraven van Montloort, De Merodes dus, had het schilderstuk
uiteraard grote waarde. Gelukkig, zeggen we nu.
Maar nu de beschrijving, die we uit de bovengenoemde catalogus
zullen overnemen:
„Links, op een troon, Maria met het Kind. Rechts van haar knielen de heren van
Montfoort, gekleed in gelijkvormige wapenrustingen. Boven iedere figuur een
wapenschild, gedekt door helm met kroon en vlucht. Zij worden gepresenteerd
door St. Joris, die rechts staat. Paneel 69 x 142 cm.
Onderschrift: ..int jaerons heeren dusent drie hondert vijf en veertich op santé
cosmas en damianus dach doe bleven doot op die vriezen bij grave willem van
heynegouwen van hollant van zelant en heer van vrieslant heer jan van mont-
foorde heer roeloff van montfoorde met veel hare magen vrienden en onder-
hebbenden
* bidt voor haer allen zielen
dit is verlicht anno 1608 (verlicht = hersteld)
en iets hoger op het schilderij, links:
„voor de derde maal verlicht 1770".
Door Hoogewerff omstreeks 1375 gedateerd, door Panofsky omstreeks 1390. De
voorgestelden zijn:
Jan I burggraaf van Monlfoorl, zijn oudoom Roelof de Rover, heer van
Heulesteyn, zijn oom Willem de Rover tot Montfoort, die in 134!) bij Warns
tegen de Friezen sneuvelden, en de mogelijke stichter van het paneel, Hendrick
de Rover van Montfoort Willeinsz. (vermeld 1375—1377). Een der zeer zeldzame
veettiende-eeuwse panelen, die bewaard zijn gebleven, maar helaas door vele en
ingrijpende restauraties - de laalste in 1886 - als kunstuiting slecht te beoordelen.
De Maria is een navolging van een Madonna-type, bekend uit miniaturen, toe-
geschreven aan Jacquemart de Hesdin.
Literatuur: F. D. Obreen in: Archief voor Nederl. Kunstgesch. VI, 1884/87, 75.
I. Blok in: Bulletin Ned. Oudh. Bond 1914, 185. Hoogewerff I, 92. Panofsky 93.
K. G. Boon: in Maandblad voor Beeldende Kunst 1950, 263.
Herkomst: Het altaar van de Moedermaagd in de St. Janskerk te Linschoten,
waar de heren van Montfoort begraven waren. Gevonden in de hofstede Heule-
steyn tussen Linschoten en Montfoort. Geschenk uil de nalatenschap van dr. H.
van der Lee, 1884.
Tot slot nog een opmerking over de leden van het geslacht De Rover
van Montloort, die op 26 september 1345 bij Warns in Friesland
45
-ocr page 47-
sneuvelden. U zult begrepen hebben, dat zij aan de zijde van de
graaf van Holland (Willem IV) hadden gestreden.
In het onderschrift worden er slechts twee met name genoemd:
Jan van Montfootde (= fan I, burggraaf) en Roelof! van Montfoor-
de (= Roelof, heer van Heulesteyn). De andere twee waren Willem
(zoon van Zweder I) en Hendrik (volgens de catalogus Rijksmuseum
een zoon van Willem de Rover doch volgens het werk van dr. M. P.
van der Linden: De burggraven van Montfoort, p. 28, (1957) was
genoemde Hendrik een zoon van Roelof de Rover).
J. G. M. Boon.
UTRECHT ALS MONUMENT
Van ir. B. C. van Beiisekom plaatsen wij de onderstaande samen-
vatting van een beschouwing over de binnenstad van Utrecht, die te
omvangrijk was om op te nemen. Hoewel verschillende van de hier
genoemde zaken al eerder aan de orde kwamen, gdven we deze op-
merkingen toch door.
                                   Redactie Oud-Utrecht.
Thans reeds voorziet de Monumentenwet in de mogelijkheid bepaal-
de stedelijke ruimten tot „beschermd stadsgezicht", tot monument
dus, te verklaren. In feite echter is iedere oude stadskern in zijn tota-
liteit een monument. Weliswaar een monument, dat voortdurend
wijzigingen ondergaat, maar dat qua structuur veelal vanaf de mid-
deleeuwen tot diep in deze eeuw onaangetast bleef. Zeker geldt dit
voor het in de middeleeuwen zulk een voorname plaats innemende
Utrecht.
Het is mijns inziens mogelijk, deze stadskern in zijn geheel te be-
houden en deze als waardevol cultureel centrum aantrekkelijk te
maken, zonder dat er aan de hedendaagse eisen te kort wordt gedaan.
1. De gegeven begrenzing van de singels moet als uitgangspunt
genomen worden. Wil er een duidelijke afgrenzing van de oude stad
blijven bestaan, dan moeten deze in hun volle omvang worden ge-
respecteerd. Daarbinnen kan het stratenplan, benevens de verhoudin-
gen tussen breedte en hoogte in al hun varianten, blijven bestaan,
mits op doeltreffende wijze de binnenterreinen worden ontruimd, bij-
voorbeeld door de verplaatsing van industrieën naar de gebieden
buiten de singels, zodat meer groen het wonen in de binnenstad weer
aantrekkelijk kan maken.
Het autoverkeer moet tot een minimum beperkt blijven, uiteraard
met uitzonderingen voor snel hulpverlenende diensten, artsen, taxi's,
kleine bussen. Het laden en lossen van grote stukken zou naar de
nacht verplaatst moeten worden, zoals in het oude Rome al nood-
zakelijk bleek.
Prof. dr. ir. f. T. P. Bijhouwer merkte nog kortgeleden in een voor-
dracht op: „Steden zoals Boston, die de stormvloed (van auto's) heb-
46
-ocr page 48-
Catharijnepoort en Catharijnebrug te Utrecht naar een schilderij van Jan Weissenbruch (1822—1880). De hoge schoorsteen en de
bedrijfsgebouwen in het midden ter plaatse waar nu de jaarbeursgebouwen slaan, behoren bij de gasfabriek van W. H. de Hens.
Op de achtergrond de spits van de toren der Geertekerk. Ernaast de lang verdwenen Smeetoren bij de Bartholomeïbrug.
-ocr page 49-
ben pogen te bedwingen door het verkeer langs vlotte banen tot in
de stadskern te voeren en de parkeernood hebben pogen te lenigen,
hebben daarmee de Entwertung aller Stadtischen Werte alleen maar
versneld. Met vrees zie ik de gevolgen van IJtunnel en IJtunnel-toe-
gangstracees tegemoet".
In eerste instantie moet de binnenstad een winkel-, ontmoetings-
en wandelcentrum blijven en de snelheid van een auto — alsmede de
plaats, die deze inneemt — is hiermee in strijd.
'2. Essentieel is dus ook het behoud van de bolwerken en de plant-
soenen. Zijn niet juist de „groene" ruimten kenmerkend voor een
stad? Men zie „De open ruimte als vormgevend stedebouwkundig
element" van de bekende stedebouwkundige jhr. ir. J. de Ranitz in
Bouw van 9 februari 1963.
3.    Ter verhoging van de gezelligheid moeten de kermissen en
markten (behalve de veemarkten) weer zoveel mogelijk in de binnen-
stad — Vreeburg, Neude, Breedstraat, Janskerkhof en ook op mogelijk
nog te creëren binnenruimten — in ere worden hersteld respectieve-
lijk in stand blijven.
4.    Een rondweg rond de stad kan gerust op wat ruimere afstand
komen, wanneer er vandaaruit bussen, toegangswegen, tot de singels
gaan.
Uiteraard moeten in aansluiting daarop parkeergelegenheden ge-
schapen worden, hetzij bovengronds, ondergronds, in de vorm van
parkeergarages of op welke wijze dan ook. Het bedekken van het ge-
wone grondvlak op rij- en loopniveau met een enkelvoudige laag
auto's betekent nabij een stadscentrum wel een heel oneconomisch
grondgebruik.
5.    Op de raakpunten van de toegangen met de singels kunnen
warenhuizen, kantoren en hotels worden opgetrokken, bijvoorbeeld
nabij de Catharijnebrug, de voormalige Tolsteeg- en Wittevrouwen-
poorten enzovoort. Ze komen dan los van de bebouwing der bin-
nenstad te staan, maar zorgen dat het winkelend publiek voor de
zaken in de binnenstad behouden blijft. Het is zelfs denkbaar
dat het bevoorraden van deze warenhuizen, zonder enige hinder
kan geschieden via de singel-waterwegen. Indien de binnenstad
Utrecht geen harmonische mogelijkheden schept voor het stichten
van warenhuizen, komen deze er volgens mij toch, maar dan buiten
de kern en wel daar waar voldoende parkeergelegenheid gemaakt
kan worden.
6.    Voor al datgene, wat qua schaal niet met die van de binnen-
stad te rijmen is, wat sterk verkeers-aantrekkend is en wat daar ook
niet noodzakelijk hoeft te zijn moet plaats gevonden worden buiten
de singels. Dergelijke elementen kunnen dienen ter verlevendiging
van de nieuwe woonwijken die — hoe aantrekkelijk ook opgezet —
toch het gevaar van een zekere steriliteit in zich dragen.
B. C. van Beusekom.
48
-ocr page 50-
U.N.-/aft...
zijn de twee bijzondere uitgaven van het
Utrechtsch Nieuwsblad over de historie
van de stad Utrecht.
NIEUW is het boekje
UTRECHT, STAD MENSEN EN
MOMENTEN van A. Graafhuis
(U.N.-medewerker voor de
prijs f4.95
historie van de stad Utrecht)
Een 176 pagina's tellende samenvatting van
interessante voorvallen en situaties rond 1713.
Uitgegeven ter herdenking van het feit, dat
250 jaar geleden de Vrede van Utrecht
werd gesloten.
DE 2 e DRUK is thans verschenen van
OOK DIT IS UTRECHT. Ruim 40 van de
fraaiste tekeningen van U.N.-tekenaar Jan Dekkers PRIJS f 4i75
in een boeiende rondleiding van 112 pagina's
langs de mooiste plekjes van de stad Utrecht.
Beide boekwerken zijn verkrijgbaar bij de boekhandelaar en bij het Utrechtsch
Nieuwsblad te Utrecht en Zeist.
Na ontvangst van de kosten van ieder boek, vermeerderd met f 0.75 verzend- en
portikosten, gestort op giro 154949 t.n.v. het Utrechtsch Nieuwsblad onder ver-
melding van de titel, wordt U het boek zo spoedig mogelijk toegezonden.
UTRECHTSCH IÉÏ NIEUWSBLAD
toonaangevend in alle kringen
TELEFOON 16431*
49
DRIFT 23
UTRECHT
-ocr page 51-
GEEN DIENSTBODENNOOD
Op de Breedstraat wijk H nr. 297 te Utrecht woonde in de jaren
1830—1840 een lid van een aanzienlijk geslacht Carel Joseph van der
Muelen, heer van Maarssenbroek, medisch doctor, gehuwd met
Maria Henrietta van der Muelen. Het echtpaar voerde een ruime
staat en hield, vanzelfsprekend voor die tijd, een groot personeel aan.
Als tijdsverschijnsel zijn enige mededelingen daarover wellicht in-
teressant.
Het gezin bestond uit mijnheer en mevrouw Van der Muelen (in
1830 oud respectievelijk 47 en 44 jaar), twee zoons, één van 9 jaar en
één van 3 jaar en acht dochters van 21 tot 5 jaar. De familie werd
meestal verzorgd door zeven a acht bedienden, maar het verloop
onder hen is in de periode 1830—40 opmerkelijk groot; in die be-
trekkelijk korte tijd versleet het gezin maar liefst 32 personeelsle-
den ... Of mevrouw nu lastig was of de kinderen vol kattekwaad
zaten, in ieder geval hoefde men niemand te ontzien, daar de markt
kennelijk onuitputtelijk was.
Het personeel werd aangeduid met „titels", die we heden ten
dage vaak niet meer zouden gebruiken:
koetsier, huisknecht, keukenmeid, kindermeid, linnemeid, werkmeid,
huisonderwijzeres, dienstmeid, knecht en kortaf meid. Over het alge-
meen waren de gedienstigen ouder dan men zou verwachten, de jong-
ste werkmeid was 20 jaar, velen waren in de dertig, de oudste, de
meid Truitje Schoeman was 50.
Van overal kwamen ze naar Utrecht toegestroomd: uit IJzendoorn,
Doorn, Amerongen, Breda, Amsterdam, de deftige huisonderwijzeres
natuurlijk uit Den Haag; Zutphen, Nijmegen, 's Gravenzande, Lien-
den, Veenendaal, Edam, Stuttgart, Warnsveld enzovoort. Velen had-
den te Utrecht, Zeist, De Bilt en andere plaatsen reeds bij andere
mevrouwen gediend.
In de periode daarop, 1840—1850, werd het rustiger in huis; zes
meiden en knechten, waaronder de koetsier, dienden het gezin, dat
nu ingekrompen was tot totaal acht personen. Onder die zes komen
we enige namen tegen uit de eerste periode, waarvan koetsier Hendrik
de Leeuw, geboren te IJzendoorn, wel de trouwste was.
Waarschijnlijk mogen we dus aannemen, dat de behandeling door
mevrouw er uiteindelijk wel meegevallen is en dat het verloop van
personeel misschien aan andere, willekeurige zaken te wijten was.
H. K.
50
-ocr page 52-
KLEINE MEDEDELINGEN
Mr. J. H. SCHOBER EN SCHOVENHORST
Ter gelegenheid van het eredoctoraat, door de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen toegekend aan dr. Th. C. Oudemans, directeur van Schovenhorst, het
bekende arboretum te Putten, heeft de Nieuwe Rotterdamse Courant van 9 maart
j.1. een historisch overzicht van dit landgoed gegeven. Wij ontlenen daaraan de
onderstaande fragmenten betreffende de stichter, mr. J. H. Schober.
„Wij schrijven omstreeks het midden van de negentiende eeuw. Elke vrijdag-
avond laat de Utrechtse industrieel mr. Johan Hendrik Schober het rijtuig voor-
komen en dan begint de lange reis naar Putten op de Overveluwe, waar hij - na
tijdens een kort oponthoud in Amersfoort een eenvoudige maaltijd te hebben ge-
bruikt - omstreeks twee uur 's nachts aankomt, om in de nacht van zondag op
maandag de terugreis op dezelfde wijze te maken.
Het lange weekeind in Putten werd evenwel niet in ledigheid doorgebracht. De
ontginning van onze toen nog zo talrijke en uitgestrekte heidevelden stond in het
midden der belangstelling en vormde een sociaal en economisch probleem van
de eerste orde. Schober hield zich hiermee intens bezig.
Mr. Schober, die op 12 september 1818 te Utrecht was geboren en daar in de
rechten had gestudeerd, vestigde zich aanvankelijk als advocaat in zijn geboorte-
stad. Later werd hij opgenomen in het bedrijf van zijn vader, waaruit in 1857 de
bekende Utrechtse brood- en meelfabriek „De Korenschoof" zou ontstaan. Naar
landbouw en onlginning ging evenwel zijn belangstelling uit. Zo richtte hij in
1841, samen met prof. Bergsma, het Utrechts Genootschap voor Landbouw en
Kruidkunde op; jarenlang vervulde hij hierin de functie van secretaris. In 1888
behoorde hij tot de oprichters van de (nu Koninklijke) Nederlandse Heidemaat-
schappij, terwijl ook de instelling van het Staatsbosbeheer in 1899 mede op zijn
aandringen tot stand kwam.
Op 20 januari 1848 kwam mr. Schober door aankoop op een veiling in het bezit
van ongeveer 85 hectaren heidegrond, liggende aan de zandweg naar Garderen
en voordien eigendom van de gemeente Putten. Nog in hetzelfde jaar breidde hij
zijn bezit uit tot 100 ha en werd met de ontginning ervan een aanvang gemaakt.
In overleg met zijn vriend mr. G. A. de Meester, secretaris en later burgemeester
van Harderwijk, gaf hij aan zijn bezitting de naam „Schovenhorst", een zinvolle
naam, want het uit het angelsaksisch afkomstige woord horst betekent woest, kaal,
ledig. Het ideaal van de ontginner werd in deze naam dus tot uitdrukking gebracht.
Het gehele weekeinde besteedde mr. Schober aan de uitwerking van zijn ont-
ginningsplannen. Tijdgenoten schetsten hem als een scherpzinnig man met een
sterke wil en een vooruitziende blik. De resultaten van zijn toegewijde arbeid waren
dan ook onmiskenbaar. Reeds in 1868 kweekte hij op zijn landgoed 131 appels,
112 peren, 184 soorten en variëteiten van coniferen en bovendien nog abrikozen,
frambozen, kersen, kruisbessen, pruimen en druiven.
In 1900 was het aantal verschillende coniferen op Schovenhorst reeds gestegen
tot 307. Het zaad daarvoor had Schober, zo vertelde hij vaak met enig genoegen,
allemaal meegebracht in zijn rijtuig! Ook liet hij op Schovenhorst kassen bouwen,
waarin hij met succes orchideeën kweekte.
Mr. Schober overleed op 15 november 1901 in Utrecht.
Het is niet eenvoudig in weinige regels een samenvatting te geven van de be-
tekenis van het ontginningswerk dat door hem werd verricht, want Schober had
vele oorspronkelijke denkbeelden, die hij met de hem eigen doortastendheid ook
tot uitvoering wist te brengen. Zijn grote verdiense ligt vooral hierin, dat hij
aantoonde, dat de omzetting van heide in bos economischer is dan de ontginning
tot bouwland."
51
-ocr page 53-
ONVERVANGBAAR VERLIES
Op de luinmuur van de voormalige Commanderije der Ridders van St. Jan aan
de Peperstraat te Montfoort prijkten sinds honderden jaren een drietal gebeeld-
houwde consoles, daterend uit het begin van de vijftiende eeuw. In uitvoering
waren deze beeldjes zeer typisch van vorm: zogenaamde ,.gekluisterde duivels".
Dat deze consoles voorkwamen op de Voorlopige Lijst van Nederlandse Monu-
menten van Geschiedenis en Kunst heeft hun verwijdering niet kunnen voorkomen.
De eigenaar van tuin en commandeurswoning heeft het onzalige besluit genomen
de consoles van de hand te doen.
Reden? Eén der beeldjes was enige tijd geleden door de storm of door vandalisme
van de jeugd van zijn voetstuk gestoten en in een regenton terechtgekomen. Om
nu de overige twee van een soortgelijke ondergang te redden, besloot de eigenaar
contact op te nemen met een opkoper. Na enig loven en bieden deed hij deze
onvervangbare kunstprodukten voor luttele tientjes van de hand, zodat ze voor
Montfoort verloren gingen. De opkoper verkocht de beeldjes weer door aan een
antiquair in Amsterdam.
RESTAURATIE STADHUIS MONTFOORT
Binnenkort zal met restauratie van het stadhuis te Montfoort worden begonnen.
Als onderdeel van de algehele verbouwing, is reeds een begin gemaakt met het in
oorspronkelijke staat terugbrengen van de IJsselpoort, de enig overgebleven stads-
poort.
Is de IJsselpoort gereed, dan wordt onder leiding van architect Y. Kok met de
eigenlijke restauratie van het stadhuis begonnen. Het tentdak met houten om-
lijsting zal vervangen worden door een zadeldak met ttapgevels aan de zijkanten.
De hoge ramen zullen vervangen worden door 17e eeuwse kruisramen, waardoor
het oude interieur meer lot zijn recht zal komen. Ook de ingang en het bordes
krijgen een andere vorm.
De huidige raadzaal verdwijnt waarbij de vrijkomende ruimte bij de secretarie
zal worden getrokken. De vroegere oudheidkamer wordt raadzaal en kamer voor
de secretaris, terwijl de oude schutterskamer burgemeesterskamer wordt. Boven
de raadzaal komt het Museum van Oudheden.
De restauratie zal ongeveer drie ton kosten en men denkt anderhalf jaar werk
te hebben. Maar Montfoort zal dan weer een stadhuis bezitten dat meetelt in
de collectie fraaie gemeentehuizen die Nederland bezit.
GEVELSTENEN TE GORINCHEM
Ofschoon niet behorende tot het gebied van Oud-Utrecht maken wij de leden,
die de stadjes in wijde omgeving gaarne eens bezoeken, attent op een publicatie
door de heer H. F. van Peer over gorcumse gevelstenen en uithangtekens, voor-
komende in Oud Gorcum Varia, uitgave van de Historische Vereniging „Oud
Gorcum" (1961).
Wie door de binnenstad van Gorinchem wandelt, ontdekt bij nauwlettend be-
kijken van de huizen menige gevelsteen. Zeer bekend is de steen in de Rivetsteeg
waar de laatste telg van het geslacht der Arkels het leven liet, 1417. Maar er zijn
méér gevelstenen, niettegenstaande veel verloren ging. Een deel ervan is in het
plaatselijk museum beland. Over wat bewaard bleef verschaft de schrijver ruim-
schoots inlichtingen, waarbij men en passant nogal wat verneemt over namen
van huizen en straten.
Wij vestigen op deze publicatie de aandacht omdat ons gebleken is, toen wij
voor twee jaar enige Utrechtse gevelstenen bespraken, dat velen interesse hebben
voor dit onderwerp en dat zij hun speurtochten naar deze gevelversieringen ook
naar andere plaatsen uitstrekken.
52
-ocr page 54-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG
NUMMER 6
JUNI 1963
EXCURSIES NAAR SLOT ZUYLEN EN VIANEN
Slingermuur bij het slot Zuylen
53
-ocr page 55-
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot
deelneming aan een tweetal excursies.
1. Op zaterdagmiddag 15 juni naar het slot Zuylen aan de Vecht.
Vertrek van het Janskerkhof (aan de zijde van de sociëteit
P.H.R.M.) om 2 uur. Prijs f 2,25 inclusief thee. Voor degenen
die op eigen gelegenheid gaan f 1,25. Deze laatsgenoemde deel-
nemers worden tegen half 3 bij de poort van het slot verwacht.
Het reeds vóór 1300 gestichte slot Zuylen is in zijn huidige opzet
laat-middeleeuws; rond 1750 werd het gemoderniseerd.
Het eigenlijke huis is omringd door fraaie tuinen, die aan één
zijde beschermd zijn door een slingermuur en waartoe men toe-
gang heeft door een laatgotische poort uit het begin der 16e eeuw.
Het slot bevat een bijzonder inooie inboedel van de familie Van
Tuyll van Serooskerken. Er zijn talrijke herinneringen aan de
18e eeuwse schrijfster Belle van Zuylen.
De heer H. Rosenberg van de Rijksdienst voor de Monumenten-
zorg zal tijdens deze excursie een toelichting geven.
2. Op zaterdagmiddag 6 juli naar het stadje Vianen, dat weliswaar
niet in de provincie Utrecht ligt, maar dat dan toch een uit-
zicht biedt op de zuidelijke rand daarvan en welks historie nauw
verweven is met die van het Sticht.
Vertrek van het fanskerkhof (aan de zijde van de sociëteit
P.H.R.M.) om half 2. Prijs ƒ 2,75 inclusief thee. Voor degenen
die op eigen gelegenheid gaan f 1,25. Deze deelnemers dienen
om kwart over 2 bij de Grote kerk te Vianen aanwezig te zijn.
Vianen heeft enkele zeer bijzondere monumenten uit de late
middeleeuwen: de Grote kerk*), het raadhuis en de Lekpoort,
alle gelegen aan de langgerekte voornaamste ruimte van de stad,
de Voorstraat, en alle recent gerestaureerd door ir. T. van Ho-
gevest.
Van het eens roemruchte kasteel der Brederodes rest nog de
17e eeuwse Hofpoort. Een andere herinnering aan deze bekende
familie wordt gevormd door de graftombe in het noorderzijkoor
van de Grote kerk.
Kaarten voor deze excursies zijn verkrijgbaar bij de Nederlandsche
Handel Maatschappij, Janskerkhof 12, Utrecht. Wie schriftelijk
kaarten bestellen wil, kan dat doen door storting van het bedrag op
gironummer 5 7 5 5 2 0 ten name van de penningmeester van Oud-
Utrecht.
i
Namens het bestuur:
Ir. J. D. M. BARDET, voorzitter.
Ir. C. L. TEMMINCK GROLL, secretaris.
♦) Zie C. L. Temminck Groll. De kerk van Maria ten hemelopneming te Vianen.
In Bulletin Kon. Ned. Oudheidk. Bond 1957, kol. 65.
54
-ocr page 56-
Pomp te Vianen nabij de Hofpoort
JOHANNES DECKER ZIMMERMAN
Zondag 12 mei heeft de evangelisch lutherse gemeente in Utrecht
haar 350-jarig bestaan gevierd met een speciale kerkdienst. In de
week daarna is in het kerkgebouw aan de Hamburgerstraat een
tentoonstelling gehouden waarin allerlei voorwerpen, boeken en be-
scheiden, verband houdende met de geschiedenis der gemeente te
zien waren.
Men zag er o.a. een portret van ds. Johannes Decker Zimmerman,
die als predikant deze gemeente diende van 1808 tot 1858. Hij kwam
hier dus in de franse tijd. Het liep toen niet best met de betaling der
predikantstraktementen. Om mede in zijn onderhoud te voorzien
opende ds. Zimmerman een winkeltje in schrijf behoef ten.
55
-ocr page 57-
Misschien kwam het daardoor dat hij altijd bijzondere aandacht
schonk aan de armen. Menigmaal liep hij tijdens het avondeten bij
zijn welgestelde gemeenteleden binnen met een schaal onder zijn jas.
Hij vroeg: „Hebt ge nog iets over?" En natuurlijk vulde men dan
het domineesschaaltje, dat onmiddellijk door de predikant naar een
behoeftig gezin in de een of andere steeg werd gebracht.
Middengevel van de
'/Amnher manstichting
der Efvamgelisch L(utherse)
G(emeente)
in de Gildstraat.
Bekroond met de zwaan,
het symbool
der lutherse kerk.
In het revolutiejaar 1848 met een ouderling op huisbezoek, ont-
dekte ds. Zimmerman, dat de eenvoudige gezinnen uit zijn gemeente
door de waardedaling van het geld, nogal moeite hadden om hun
huur te betalen. Dit bracht hem op de gedachte om als lutherse ge-
meente huizen te gaan bouwen voor de eigen leden. Maar het zou
32 jaar duren voordat dit plan tot uitvoer kwam. In 1880 begon men
aan de bouw van een complex woningen in de Gildstraat, dat nog
altijd met de lutherse zwaan prijkt, Het heet „Zhnmerman-stichting"
of „Evangelisch Luthersch Huisjesfonds". Men heeft later ook in de
Jasmijnstraat woningen gesticht.
Decker Zimmerman had een opmerkelijke loopbaan. Hij werd ge-
56
-ocr page 58-
boren in 1785 en in november 1807 predikant te Zwolle, om reeds
vijf maanden later naar Utrecht te gaan. Hij was pas 22 jaar, toen hij
in deze gemeente werd bevestigd. Maar toen Decker Zimmerman
precies na een halve eeuw als 72-jarige afscheid nam, voelde hij zich
nog even krachtig als vijftig jaar tevoren. Ook de gemeente was hem
niet moe, maar Zimmerman wilde liever als een ongebroken figuur
vrijwillig met emeritaat gaan dan misschien over enkele jaren als
een seniele grijsaard de gemeente tot last te worden.
Nog negen jaar heeft Decker Zimmerman geleefd. Een tijdlang
woonde hij op de Drift, maar hij was zeer in zijn schik toen hij een
huis in de „Nachtegaalsteeg" kon betrekken. Aan de lange reeks
van boeken, publicaties en gedichten, die al van hem waren versche-
nen, voegde hij van blijdschap nog een bundeltje poëzie toe, dat
onder de titel „Nagelaten rijmklanken" pas na zijn dood (3 juni 1867)
is verschenen.
Het was toen heerlijk wonen in wat wij nu de Nachtegaalstraat
noemen. „Van voren kon zijn oog over veld en akker weiden en zag
hij den ouden Dom zich statig verheffen. Van achter aanschouwde
hij de velden met vruchtbomen beplant, die alle vrienden moesten
zien, wanneer ze in vollen bloei stonden," schreef een bezoeker.
De aanduiding „steeg" betekent in dit verband dus niet „smal,
zonloos straatje" maar buitenpad. Bij mooi weer aantrekkelijk, bij
regen slecht begaanbaar. Zimmerman rijmde eens:
„Nachtegaalsteeg" — zo noemt men 't hier
De kikiiors heeft er dol plezier,
En 'k zwem er in de modder schier.
Weet gij wat naam ik er aan geef}
Zo waar ik leef.
Ik noemde 't eer „Kikvorsendreefl"
Maar als de zon scheen en Zimmerman naar de Maliebaan kon wan-
delen, voelde hij zich bijzonder gelukkig. Zijn gedichten uit die tijd
zijn steeds ondertekend met „Utrecht, Nachtegaalsteeg". Aan zijn
dochter schreef hij een brief, waaronder hij inplaats van zijn naam
de aanduiding „Uw Nachtegaalse Vader" zette.
Ds. Decker Zimmerman had geen gemakkelijk leven achter zich,
maar hij was een zeer dankbaar mens, die velen met zijn blijdschap
verwarmde.
                                                                             de J.
57
-ocr page 59-
KLEINE MEDEDELINGEN
NOG EENS CHRISTOFFEL PULLMANN
Mr. J. J. Beyerman te Dordrecht die in het maartnummer van Oud-Utrecht eerder
gedane mededelingen over Christoffel Pullman verbeterde en aanvulde, heeft zich
daarin bij de datum der aanhouding van prinses Wilhelmina een maand vergist.
De aanhouding van de prinses had plaats tussen Schoonhoven en Haastrecht (en
niet bij Goejanverwellesluis) op 28 juni 1787, niet op 28 juli.
De heer Beyerman verstrekte ons voorts een citaat uit een brief van Pastor
R. Beringer, predikant in Pullmanns geboorteplaats, aan ds. G. Visee te Kampen,
welk citaat luidt:
„Wir waren übrigens anlasslich einer Hollandfahrt am 26.4.(1963) mit einer Ge-
meindegruppe in Soestdijk, haben das nette Denkmal besichtigt und Aufnahmen
gemacht. Den Standort ausserhalb der Parks hatte die Sekretarin Ihrer Majestat
uns zuvor mitgeteilt. Der freundliche Polizist an der Kreuzung hielt unsertwegen
den Verkehr voriibergehend auf".
Mr. Beyerman voegt hier aan toe: „Zo heeft dus bijna honderdzesenzeventig jaar
na de dag waarop Pullmann is gesneuveld een groep bewoners van zijn geboorte-
dorp het voor hem opgerichte monumentje bezichtigd en er foto's van gemaakt!
Ik heb overigens aan de secretaris der gemeente Baarn bericht, dat nader
archiefonderzoek aan het licht heeft gebracht, dat Pullmann op de dag, dat hij
sneuvelde 30 jaar oud was en niet, zoals op het voetstuk van het monumentje
staat, 28 jaar, het verder aan de prudentie van B. en W. van Baarn overlatend,
of zij die foutieve datum al dan niet willen laten veranderen."
KWAKELS IN WESTELIJK UTRECHT
De heer C. J. van Doorn heeft in het orgaan van de historische vereniging
Woerden en omstreken een artikel gepubliceerd over „kwakels of hoge bomen
om en in Woerden". Een fragment hiervan, dat betrekking heeft op het westelijk
deel onzer provincie, nemen wij hier over.
Kwakels of hoge bomen waren een bepaalde soort bruggetjes, die een karakteristiek
element vormden in het vroegere polderland; ze zijn ook nu nog niet alle ver-
dwenen. Voetverkeer over graskaden en niet of nauwelijks bepuinde smalle weg-
getjes was vrijwel het enige verkeer te land. Nog in het midden van de vorige
eeuw waren paarden in vele polders schaars. Voor het passeren van allerlei open-
bare watergangen om afstanden te bekorten was de hoge boom een eenvoudige
en practische oplossing. Hij bestond uit - de naam zegt het al - een vrij hoog
gelegen en enigszins vlak gemaakte boomstam, die over weteringen, vlieten en
zelfs boezemwateren werd aangebracht. Een zeker aantal treden voerde aan weers-
kanten van het water schuin omhoog naar de smalle vaste boom of brug, die
al naar gelang van het scheepvaartverkeer, hoger of lager kon liggen. Vaak
werden zulke brugjes van leuningen voorzien.
Feitelijk was de kwakel of hoge boom dus niets anders dan een wat meer ont-
wikkelde vorm van drie planken achter elkaar, op twee punten gesteund door
een, verticale balk of boom in het water; bij vele boerderijen kan men ze zo nog
over sloten zien liggen. De hoge bomen werden op den duur zo talrijk, dat
dijkgraaf en. hoogheemraden van het groot-waterschap van Woerden er bij een
algemene keur van 16 oktober 1562 in voorzagen en hun goedkeuring vereist werd
met betrekking tot de boezemwateren.
Heel wat restanten van deze hoge bomen of kwakels zijn of waren tot voor
kort nog over. Zo was niet lang geleden een eenvoudig voorbeeld aanwezig in
Zegvelderbroek over de Slimwetering in een soort pad, dat van de Hoge Broek
58
-ocr page 60-
over het z.g. Kerkeland naar de Mije voerde. Verder zijn er twee over de Greft
geweest. De ene verbond de Zegveldse Uitweg met 's Gravesloot vlak bij Woerden.
Deze is het oudst en heeft het langst bestaan. In de volksmond heette het hier
tot voor kort de Hogebóóm. De twee woorden, zijn in dit geval tot een eigennaam
vergroeid en de klemtoon versprong naar achteren. De naam diende als plaats-
aanduiding voor het gehucht aan de Greft van het einde van da 's Graveslootse-
weg. Ongeveer driekwart eeuw geleden was hier het kwakeltje, dat in het midden
een ophaalbrugje voor de masten der zeilschepen had, nog aanwezig. Door
schippers werd het wegens de last, die het gaf op een nacht eigenmachtig ver-
wijderd en daarna is het vervangen door het thans nog bestaande pontje.
Deze hoge boom dateert waarschijnlijk uit ongeveer 1366, want in een over-
eenkomst van 1598 tussen Kamerik Mijzijde en Zegveld over een verbreding van
de Zegveldse Uitweg bij de Hogeboom voor het passeren van rijtuigen wordt
vermeld, dat de boom vanouds altijd over de Greft gelegen had, dus vermoede-
lijk van 1366 af, toen de Greft werd gegraven o.a. ten behoeve van de scheep-
vaart van Woerden. Uit de polderboeken en polderrekeningen van Zegveld en
Zegvelderbroek uit de 17e en- 18e eeuw blijkt dan ook, dat de stad toen nog een
deel van het onderhoud droeg.
De andere lag heel wat noordelijker over de Greft, achter Zegveld, waar aan
de kamerikse zijde een soortgelijk gehucht was. In een brief van 14 juli 1671 van
het kapittel van St. Marie aan schout en heemraden van Zegveld wordt onder
meer gezegd: „is bij die van Woerden geconsenteert, dat tot gerieft van die van
Segfelt over de Greft bij 't Coornmolenlgen sal mogen worden gelegen een quakel
met leunen". Wanneer deze verdwenen is, is mij niet bekend. Hij vormde de ver-
binding tussen Zegveld en de korenmolen en verder met Kamerik en lag aan
het eind van een voetpad over een stuk land van de diaconie van Zegveld. Dit
voetpad achter de christelijke school is er nog steeds, al wordt het weinig meer
gebruikt. Verder lag tot 1714 een kwakel over de Zegveldse Wetering midden op
het dorp, tussen de toenmalige pastorie (later doktershuis) en de kerk.
Over de Linschoten tussen Vrouwenbrug en Oudewater lagen twee kwakels.
In een overkomst van 1367 tussen de stad Oudewater en het groot-waterschap van
Woerden wordt reeds bepaald, dat de braggen over de Linschoten zo hoog moeten
zijn „datter lichtscuten met horen laste van torve (turf) of mit anderen last wel
zullen moeghen doer varen" (steenbakkerijen aan de Holl. IJsel). Er wordt hierin
niet over kwakels gesproken, maar ook gewone bruggen hadden vroeger vaak een
hoge boogvorm, wat oude Woerdenaars zich van verschillende bruggen nog wel
kunnen herinneren. Kort geleden is een nieuwe houten kwakel, met het loopvlak
in de vorm van een flauwe boog en met een vijftal opgaande treden, over de
Linschoten gelegd achter het Linschoterbos ten gerieve van de wandelaars.
Nog één van de zeldzaam geworden houten kwakels, stevig vernieuwd in de
vroegere eenvoudige vorm, bevindt zich over de Linschoten aan de andere zijde
van het dorp (Korte Linschoten) tegenover de vroegere korerrmolen, waarvan de
ronde onderbouw nog aanwezig is. Even ten westen van het dorp Harmelen ligt
een kwakeltje over de Oude Rijn, die daar geringe breedte heeft. Het is geheel
van beton.
Tenslotte, wie nog een bijzonder artistiek rijtje van een stuk of vijf, zes van
deze fijne bruggetjes wil zien kan ze vinden op wat verdere afstand van Woerden
in het dorp Schalkwijk, waar ze op onregelmatige afstand van elkaar over de smalle
wetering liggen.
EZELS BIJ DE EZELSDIJK
Ter herinnering aan de Ezelsdijk in Utrecht willen burgemeester en wethouders
van de Domstad als monument een bronzen groep ezels plaatsen in het uitbrei-
dingsplan Tuindorp-Oost. Aan de beeldhouwer prof. F. Carasso is verzocht een
ontwerp te maken. Met de plaatsing van het monument zal overigens nog enkele
jaren moeten worden gewacht, totdat de verwezenlijking van het uitbreidingsplan
ver genoeg is gevorderd.
In letterlijke zin heeft de Ezelsdijk niets met ezels te maken gehad. Aan ver-
59
-ocr page 61-
schillende dijkjes die als „ezelsruggen" zijn opgeworpen in een laaggelegen gebied
heeft men indertijd de benaming Ezelsdijk gegeven.
De Ezelsdijk dateert uit de periode toen het terrein ten noorden van Utrecht
werd verveend. Uit dezelfde periode dateren de vroegere Inundatiekade en de
Kwakkeldijk.
Stadhuis te Montfoort met de aangrenzende IJsselpoort
wanneer de thans begonnen restauratie - zie ons vorig nummer - voltooid is.
Het tentdak van het stadhuis zal dan vervangen zijn
door een zadeldak tussen trapjes-, topgevels aan de eindgevels.
De dakruiter, die thans het tentdak bekroont,
zal midden op het zadeldak komen te staan, zoals ook vroeger het geval was.
De stoep wordt veranderd in bordes.
60
-ocr page 62-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 7 / JULI 1963
HERINNERINGEN AAN PROF. KERN TE UTRECHT
Johan Hendrik Caspar Kern was een wereldberoemd nederlands
oriëntalist. Van 1863 tot 1865 bekleedde hij in Voor-Indië, het tegen-
woordige India, het hoogleraarsambt aan net Brahmana en Queen's
College te Benares, waar hij aan de Brahmanen, die reeds goed
sanskrit kenden, onderwijs gaf in hun eigen taal. Van 1865 tot 1903
was hij te Leiden hoogleraar in Sanskrit, Indische oudheidkunde en
vergelijkende taalwetenschap.
Toen professor Kern daar wegens het bereiken van de zeventig-
jarige leeftijd moest aftreden, verhuisde hij naar Utrecht om er veel
van de omstreken te genieten; Kern was een liefhebber van grote
wandelingen. Doch hiervan is weinig gekomen. Op een van zijn
eerste wandelingen over de Ezelsdijk rende een grote hond tussen
zijn benen door, zodat hij viel en een dijbeen brak. Een Leidenaar
zei toen: „De man had hier moeten blijven, hier kende iedere hond
hem."
Daarna bleef Kern enigszins kreupel en kon, leunend op een stok,
in gezelschap van vrouw en dochter, alleen nog maar korte wan-
delingen maken in de buurt van zijn huis in de Willem Barentz-
straat.
Daar heb ik hem meermalen opgezocht, omdat hij, te wiens huize
te Leiden in 1897 het Algemeen Nederlandsch Verbond werd op-
gericht, hier voorzitter was van de Utrechtse afdeling, en ik secreta-
resse. Zo heb ik professor Kern leren kennen als een beminnelijk
mens, die nooit iets kwalijk nam.
Bij mijn bezoeken trof ik hem aan in zijn studeerkamer, gezeten
aan een oude mahoniehouten wastafel die hem tot bureau diende,
altijd eenvoudig, hartelijk en opgewekt.
Op tijdschriften was hij niet geabonneerd, „die bezorgt mijn vriend
61
-ocr page 63-
Prof. dr. J. H. Kern (1833-1917)
62
-ocr page 64-
Galand (de toenmalige hoogleraar in het sanskrit te Utrecht) mij wel."
Buitenlandse correspondentie voerde hij in het nederlands; hij kreeg
altijd goed antwoord.
Eens vertelde professor Kern mij: „De mensen zeggen dat ik dertig
talen ken, maar ik ken er maar achttien." Dit waren niet alleen de
talen van het oosten, maar ook de oud-germaanse, aan wier studie
toen in ons land nog weinig of niets werd gedaan. In de literatuur
van al deze was hij thuis en veel heeft hij daarvan vertaald.
Kwam een van zijn vroegere leerlingen, die zich op de studie van
een dezer talen had toegelegd, hem over zijn vorderingen vertellen,
dan bemerkte hij al spoedig dat hij er toch eigenlijk nog niets van
wist.
Eens hield professor Kern hier een lezing die twintig minuten
duurde. De toehoorders waren een beetje verbaasd over het spoedig
einde, maar de inhoud was de korte samenkomst ten volle waard.
Op zijn tachtigste verjaardag 6 april 1913 hield hij receptie in
Hotel des Pays Bas. Daar zat hij toen temidden van zijn familieleden
langs de wand en allen waren even vrolijk.
C. Catharina van de (haft.
VERDWENEN MENSEN, VERDWENEN KLEREN
Wie foto's bekijkt van tien jaar geleden, wordt onmiddellijk getrof-
fen door de „verouderde" mode, ofschoon het maar een korte periode
betreft.
Sterker vallen de verschillen op wanneer wij afbeeldingen van
honderd jaar geleden zien. Er zijn soms elementen, die we vandaag
in eigentijdse vorm bij de kleding terugvinden, maar het meeste is
onherhaalbaar.
Dit zit niet alleen in het gebruik van andere stoffen en modellen,
zelfs niet in een mogelijk enigszins gewijzigde lichaamsbouw — iets
langere en smallere mensen — maar vooral in de wijzigingen van be-
roep en bedrijf.
Wat kon je in de vorige eeuw nog gemakkelijk zien welk beroep
iemand uitoefende! Terwijl er veel minder van uniformen sprake
was. Maar een dienstmeisje, een veerschipper, een stadsomroeper,
een visverkoper, een slepersknecht, een barbier — om maar een greep
te doen — waren door hun kleding aanstonds herkenbaar.
Ook kantoorbedienden, dokters, advocaten, predikanten, school-
meesters en dergelijken vielen op door de kleding die bij hun stand
paste.
Voorts weduwen en wezen. Het „doorgezaagde weesmeisje" de aan-
duiding van een drakerig toneelstuk, moet nog teruggaan op de jur-
ken van de amsterdamse weeskinderen, die gekleed gingen in de ste-
delijke kleuren rood en zwart. Dat wil zeggen: er liep midden over
hun kleren een horizontale naad zodat zij op een bespottelijke ma-
nier half rood half zwart waren uitgedost.
63
-ocr page 65-
Veertig typen
Wie een indruk wil hebben van de kleding uit de vorige eeuw, spe-
ciaal in allerlei, vaak uitgestorven beroepen, doet goed kennis te
nemen van het pocketboek „De Nederlanden. Karakterschetsen, kle-
derdrachten houding en voorkomen van verschillende standen" een
bij uitgeverij V. A. Kramers te 's-Gravenhage verschenen herdruk van
het gelijknamige boek uit 1841, dat sinds lang niet meer verkrijgbaar
was en waarvan de gravures los verkocht werden voor flinke prijzen.
Bekende schrijvers als Beets, Hasebroek, Ten Kate en Kneppelhout
hebben er schetsen in gepubliceerd over meer dan veertig typen, die
de straten van Nederland indertijd bevolkten.
Aan de literaire betekenis van dit werk kunnen we hier voorbij-
gaan. Grappig zijn meermalen de aanduidingen over de kleding.
Zo beschrijft Hasebroek het „standbeeld" van de zeeuwse boeren-
arbeider als volgt: „Het openhangende, blauwlakense wambuis met
liggende kraag en korte lijf valt vrij slordig om de ongefatsoeneerde
leest. De wijde korte broek van manchester — bevallig onachtzaam
aan de knie losgelaten — zou een vreemdeling stof tot spotternijen
geven. En hoewel de benen met gladde kousen bekleed en in gestreep-
te slobkousen gestoken het zwierigste gedeelte van zijn uitrusting uit-
maken, leeft de man op zulk een grote voet en is op zulke lompe leest
geschoeid, dat ook zijn voetstuk in de veroordeling van het hele
standbeeld moet delen".
Slagersknechts droegen lang geleden een driekanten hoed. Aanspre-
kers liepen in korte broek, lange kousen, schoenen met gespen. Zij
hadden een punthoed op het hoofd waaraan een lange rouwsluier -
lamfer genoemd — bevestigd was.
Weesmeisjes
We hadden het al over amsterdamse weesmeisjes, maar ook de haagse
weeskinderen bezaten een eigen kledij.
De lutherse weesmeisjes weer anders dan de stadswezen. Ziehier
wat Ten Kate aan zijn haagse winkelende lezers van 1841 vraagt:
„Heeft u, die onder al die bombast van satijnen hoeden, kasjmieren
shawls, golvende struisveren en papieren korenbloemen, zich in de
glazen Hoogstraat of slijkerige Spuistraat dagelijks vermoeit, nooit uw
blik voelen gaan naar de harmonie van een zwart sergen kleed, een
klein wit glad mutsje, een geplooide sneeuwwitte halsdoek, lange
handschoenen en een albastbeschamend schortje?
Nederig, eenvoudig en maagdelijk is die mengeling van wit en
zwart, waaraan u het lutherse weesmeisje van de Hofstad her-
kent. . ."
Het is weer Hasebroek die de straatjongen uittekent. „Alle stof-
fen, alle soorten kleding, alle modes treft u bij hem aan: van het
afgedragen ronde buisje van de jongeheer van de burgemeester tot
de versleten kuitendekker van de president van het oudemannen-
huis; van het lijn kasjmieren vest tot de ongeschoren duffel; van de
engelsleren pantalon tot de plankharde pikbroek.
64
-ocr page 66-
Oude (ititclit Ie Utrecht begin 19e eeuw.
Wat opvalt is niet alleen de betrekkelijke rust, maar ook de andere kleding
van de mensen die op deze prent voorkomen
De straatjongen heeft slecht één zwak: niets van wat hij aan heeit
moet heel zijn. Een echte straatjongen moet net als de straat waarop
hij leeft vol gaten wezen. Ja, het schijnt of hij zelfs er op uit is de
kleur van de straat te dragen; want vuil-grijs is zijn geliefkoosd tintje".
Zo kunnen we voortgaan met citeren. Maar waarom zou u niet
zelf in dit boekje lezen en kijken, voorzover de kleding van de bet-
overgrootouders uw interesse heeft? Utrechtse typen worden er niet
in genoemd, maar de kleding zal in deze stad bij de hier genoemde
beroepen wel overeenkomstig Amsterdam en Den Haag zijn geweest.
de J.
NIEUWE PUBLICATIES
H. Halbertsma, Bonifatius' levenseinde in het licht der opgravingen.
In: Berichten van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodem-
onderzoek, jrg. 10-11, 1960-1961, blz. 395-444. Met 36 alb.
Na eerst in De Vrije Fries XLIV, 1960 een verslag gegeven te hebben van
de resultaten van het te Dokkum in 1954 e.v. jaren ingesteld bodemonder-
zoek naar de juiste plaats waar Bonifatius op 5 juni 754 met zijn gezellen
vermoord werd, behandelt schr. hetzelfde onderwerp in genoemde Berichten
uitvoeriger met het dubbele aantal afbeeldingen. Van de Vita Bonifatii door
Willibald af tot in de 16de eeuw hebben tal van auteurs min of meer duide-
lijk over de gebeurtenissen van 754 en: de plaats van de daarna gebouwde
kerk geschreven. Al deze berichten passeren hier de revue en worden met de
in de grond gevonden gegevens geconfronteerd, wat het begrijpen van beide
65
-ocr page 67-
soorten „documenten" ten goede komt. Het is altijd een ideale werkmethode
als het onderzoek van bodem en bodemvondsten gecombineerd wordt met
de critische lezing van kronieken en andere geschreven bronnen. Vanzelf
komt ook het bekende verhaal van de overbrenging van Bonifatius' lijk naar
Utrecht en vandaar naar Mainz en Fulda ter sprake, waarin nog altijd een
zeker probleem steekt ten aanzien van de ligging van „de kleinste" en „de
grootste" kerk te Utrecht in de 8ste eeuw.
K. G. Boon, Een Utrechts schilder uit de 15de eeuw, de Meester van
de Boom van Jesse in de Buurkerk. In: Oud-Holland 1961, blz. 51-61.
Een 15de-eeuws paneeltje met een kruisigingsvoorstelling, kort geleden door
een nederlandse kunsthandel (alweer!) naar Amerika verkocht, bracht schr.
er toe, het weinig omvangrijke oeuvre van een schilder, die tussen 1455 en
1470 te Utrecht werkzaam is geweest, te reconstrueren. Het paneeltje is als
miniatuur gecopiterd door de zogenaamde „Meester van Evert Zoudenbalch"
voor het gebedenboek van Maria van Vronesteyn (1460), te Brussel, oorspron-
kelijk vervaardigd voor de Utrechtse schout Jan van Amerongen. De schilder
van het paneeltje kan de maker geweest zijn van de Boom-van-Jesse-schilde-
ring (na 1453) in de Buurkerk. Tussen 1456 en 1469 was er blijkens de kerk-
rekeningen slechts één schilder die voor de Buurkerk werkte, nl. Hillebiant
van Rewijck. Misschien is hij de vader van de meer bekende Erhard van
Rewijck (Rewick), die in gezelschap van de deken van Mainz, Bernhard
van Breydenbach, in 1483/84 een reis naar het H. Land maakte en het uit-
gebreide verslag daarover illustreerde.
A. Fick, o.l.m., De laatste jaren van het Utrechtse Minderbroeder-
klooster 1576-1578. In: Bijdragen voor de geschiedenis van de pro-
vincie der Minderbroeders in de Nederlanden, XIII, fase. 38, 1962,
blz. 242-254.
Van het Utrechtse minderbroedersklooster is de geschiedenis slechts onvol-
ledig bekend. Vooral het ontbreken van vrijwel ieder archiefstuk is daar de
oorzaak van. Aanvullingen uit andere bionnen zijn daarom steeds welkom.
Zo wordt in bovengenoemd artikel het reeds bekende over de laatste jaren
van het Utrechtse klooster aangevuld met de gegevens, die de prior van het
klooster Stein bij Gouda, Wouter Jacobsz. in zijn Dagboek (uitgegeven door
het Hist. Genootschap 1959-1960, 2 dln) over de kerkelijke en godsdienstige
beroeringen in 1570 e,v, jaren heeft opgetekend. Sommige gebeurtenissen
krijgen daardoor een ander accent dan de traditionele voorstelling wil. De
Minderbroeders hebben de eed op de Pacificatie van Gent niet afgelegd,
maar, na eerst om welk motief dan ook geweigerd te hebben, zich daartoe
tenslotte toch bereid verklaard, wat toen niet algemeen bekend werd. Hun
verdrijving uit Utrecht had niet op 27 mei, maar op 27 juni 1578 plaats. Zij
zijn o.a. naar Montfoort gegaan.
J. G. W. F. Bik, Doctor Jan Bleuland, hoogleraar te Harderwijk en
Utrecht, 1756-1838. In: Nederl. tijdschr. voor geneeskunde, jrg. 106
nr. 10, 1962, blz. 476-482.
Overzicht van leven en medische werkzaamheden van Jan Bleuland, gebo-
ren te Gouda 1756, student te Leiden, op 24-jarige leeftijd tot stadsgeneesheer
van Gouda benoemd zonder bezwaar der stadskas, hoogleraar te Harderwijk
1791-1795, daarna te Utrecht 1795-1826 en aldaar overleden in 1838. Zijn
verzameling ontleedkundige praeparaten en anatomische afbeeldingen werd
na zijn dood door koning Willem I gekocht en aan de Utrechtse universiteit
geschonken.
66
-ocr page 68-
BOEKAANKONDIGING
Utrecht. Uitgave Bureau Voorlichting der gemeente Utrecht. 1963.
Ten gerieve van congressisten, zakenmensen en andere niet-Utrech-
ters die aan deze stad een bezoek brengen heeft het Bureau Voor-
lichting van de gemeente Utrecht een mooi en kleurrijk uitgevoerd
geschrift samengesteld dat na een korte inleiding (in vijf talen) een
aantal foto's van de stad verschaft met aan het eind een beknopte
beschrijving van de platen.
Het geschrift is niet in de handel, hetgeen eigenlijk te betreuren
valt. Want naast enkele traditionele beelden zoals de Oude Gracht
met Domtoren, jaarbeursdrukte, wirwar van rails bij het station
enzovoort, staan er aantrekkelijke opnamen in die het hart van elke
rechtgeaarde stadgenoot verkwikken.
Het is waar: dergelijke plaatjesboeken tonen Utrecht op zijn zon-
dags, doch dit kan men het Bureau Voorlichting moeilijk verwijten.
Want wanneer je een gast ontvangt neem je hem niet mee naar de
rommelzolder maar je laat hem de beste vertrekken zien.
Tot die beste „vertrekken" van het Utrechtse huis behoren niet
alleen de Kloostergang, de schouwburg en het Kanaleneiland maar
ook de singels. Voor vreemdelingen die van de trieste besluiten aan-
gaande de singels hebben kennisgenomen — en wie heeft dit niet —
wordt in een bijschrift de geruststellende verzekering gegeven: ,,Van
de stadsbuitengrachten of de singels rondom de binnenstad zullen de
mooiste gedeelten behouden blijven...."
Dr. J. H. A. Ringeling, Honderd jaar openbaar lager onderwijs in Maarsber-
gen.'
1963.
Van 15 tot en met 20 juli a.s. zal met enige festiviteiten het honderd-
jarig bestaan van de openbare lagere school te Maarsbergen gevierd
worden. Inderdaad een feit om bij stil te staan, want vóór 1863 bezat
de gemeente Maarn in het geheel geen school. De jeugd moest naar
Austerlitz, Doorn of Woudenberg om onderwijs te ontvangen. In
Maarn zelf is pas in 1924 een school gekomen, zodat de school te
Maarsbergen gedurende zestig jaar voor heel de gemente bestemd
was.
Dr. Ringeling heeft kennelijk met veel plezier de historie van de
school nagegaan. Een zeer nuttig werk; gedenkboekjes over scholen
zijn er helaas niet veel. Wel verhaalt hij weinig van het onderwijs
zelf — dat zal ongeveer zo geweest zijn als op andere scholen —
de uitwendige geschiedenis van dit dorpsschooltje komt goed naar
voren. Zo is dit ook een stukje dorpsgeschiedenis.
De Utrechtse aannemer F. W. van Vloten (dezelfde die vele arbei-
derswoningen in Utrecht liet verrijzen) bouwde volgens de plannen
van de eveneens in Utrecht wonende architect G. D. Wijndels de
Jongh het schoolgebouw (met „bovenmeesterswoning") te Maarsber-
gen. Het staat er nog steeds, hoewel een tikje gemoderniseerd.
67
-ocr page 69-
De banken voor de school werden ten geschenke gegeven door de
weduwe van prof. mr. J. Ackersdijk te Utrecht. Kennelijk had de/e
hoogleraar aan huis college gegeven. De banken waarop de studenten
hadden ge/eten, verhuisden naar Maarsbergen.
Op 1 oktober 1863 startte de school. De eerste hoofdonderwijzer, de
heer F. L. Naber, ontving een jaarlijks traktement van vierhonderd
gulden! Toch bleef hij tot zijn pensioen (1896) te Maarsbergen. Ook
de twee volgende hoofden verlieten hun standplaats niet meer. Het
tegenwoordige (vierde) hoofd werkt hier pas vier jaar, zodat Maars-
bergen in bijna een eeuw slechts drie schoolhoofden had.
Mr. G. A. W. C. baron van Hemen tot Dingshof, burgemeester
van Maarn, die het boekje een inleidend woord meegaf, zal op 16
juli in hel schoolgebouw een tentoonstelling „Honderd jaar open-
baar lager onderwijs Maarsbergen" openen.
de J.
KLEINE MEDEDELING
HERINNERING AAN DE PAARDENTRAM
In april is Utrecht een herinnering kwijtgeraakt aan de paardentram,die eens door
de straten van deze stad liep, en wel de oude remise links van het Spoorweg-
museum.
Het Nieuw Uticchts Dagblad van 20 april tekende hierbij aan: „Dat het ge-
bouwtje geheel was versleten, behoeft welhaast geen betoog, als we vertellen dat
het werd neergezet in ... 1889! In februari van dat jaar diende de Utrechtse
Tram-Maatschappij, de particuliere onderneming, die de stadspaardentram ex-
ploiteerde, een verzoek in bij de Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij oin
een gedeelte van het voorplein van het Maliebaanstation in huur te mogen krijgen
voor de bouw van een remise, kantoorlokalen, enz. Het verzoek werd ingewilligd,
zodat bij de opening van de eerste lijn op 3 juli 1889 op het stationsvoorplein
een eenvoudig drijfstenen gebouw was verrezen.
Er was plaats voor veertien paardentramrijtuigen en stalling voor vijfendertig
paarden. Verder was er een magazijntje, een kantoortje en een commissarissen-
kamer. De zolder werd bestemd voor de opslag van hooi. Ook daaraan zijn her-
inneringen overgebleven, want de zoldervloer bezat grote luiken, waardoorheen
vroeger het hooi naar boven en beneden werd gebracht.
De eerste degradatie kwam voor dit gebouwtje op 1 maart 1893. Toen werd —
bij de ingebruikneming van de paardenttamlijn langs de Oude Gracht — een
kantoorgebouw geopend aan de Lauwerecht, bij de Becnzwaitfabriek. Het ge-
bouwtje bij het Maliebaanstation deed tot 14 september 1907 uitsluitend dienst
als remise, stal en opslagplaats. Op die datum werd de stadspaardentramdiensl
van de U.T.M, gestaakt.
Het remisegebouw bleef echter bestaan. Het ging dienst doen als opslagplaats
en stal voor een verhuisbedrijf. Kort voor de tweede wereldoorlog werd het be-
stemd als werkplaats voor werklozen, daarna is het nog gebruikt als chemisch
fabriekje. Korte tijd zijn er ook nog de auto's gestald van een autorijschool.
In 1947 kwam weer een meer permanente bestemming, toen de N.V. Landaal-
Schelde het gebouw kocht. Aankoop van de grond was niet mogelijk, want deze
was nog — evenals in 1889 — eigendom van de spoorwegen. Nu is het dan eindelijk
onder slopershanden gevallen. Daarmee verdwijnt dan wel zo ongeveer de laatste
herinnering aan de Utrechtse paardentram. De allerlaatste blijft echter permament
in deze omgeving, want het Spoorwegmuseum bezit een tramrijtuig, dat oor-
spronkelijk nog op de Utrechtse stadspaardetvtram heeft gereden."
68
-ocr page 70-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoesler p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 8 / AUGUSTUS 1963
JUBILEUMTENTOONSTELLING OUD-UTRECHT
Zoals men zich zal herinneren heeft de vereniging Oud-Utrecht in het
begin van 1963 haar veertigste verjaardag gevierd. Van een feestelijke
viering is afgezien maar wel heeft de voorzitter op de jaarvergadering
het feit genoemd. Aan een veertiental leden, dat van het begin af lid
van de vereniging is geweest, werd een schrijven toegezonden waarin
het bestuur zijn waardering en dank uitte voor de trouw van deze
leden aan de vereniging.
Voorts konden enkele gelukwensen in ontvangst genomen worden,
o.a. van de burgemeester van Utrecht. Hiervan is ter jaarvergadering
voorlezing gedaan.
Het bestuur van Oud-Utrecht meende toch voor het najaar nog
iets op touw te moeten zetten speciaal ter gelegenheid van het veertig-
jarig bestaan. Zodoende is men op het denkbeeld gekomen om een
tentoonstelling te organiseren van stadsgezichten uit de topografi-
sche verzameling van Utrecht, die in het Gemeentearchief berust. Een
honderdtal prenten, o.a. van kunstenaars als Saftleven en Van Lien-
der, zal gedurende een aantal weken prijken in de tuinzaal van het
Centraal Museum. Natuurlijk kunnen deze „verborgen schatten" te
allen tijde gezien worden in het Gemeentearchief. Maar er is prac-
tisch niemand die van deze gelegenheid gebruik maakt.
Daarom meende het bestuur goed te doen de mogelijkheid tot be-
zichtigen te realiseren. De tentoonstelling wordt geopend op 27 sep-
tember. De leden zullen er nog nader van horen.
69
-ocr page 71-
WINKELEN IN UTRECHT OMSTREEKS 1900
Wie vroeger als vreemdeling een bezoek aan Utrecht bracht om de
stad en haar omgeving een paar dagen te verkennen, kon zich bij
die bezigheid laten voorlichten door een geïllustreerde gids van
Utrecht en omgeving.
Men zegt wel dat Utrecht geen toeristen aantrok — en stellig moest
de stad in dit opzicht onderdoen voor Amsterdam of Den Haag —
maar de regelmaat waarmee die gidsen van de pers rolden, bewijzen
dat de stad jaarlijks heel wat gasten ontving. Ongetwijfeld waren daar
CAFÉ
RESTAURANT
RUSTOORD *' " _
MARIAPLAA.TS I. bfl de Willemsbrug UTRECHT.
Prachtige Tuin en Warande.
Diners van af f 1.00. $ # % » Plat du Jour van 12 tot 3 uur.
FRTMA. PORT en CKBBBY WÏ3TSOSS.
BII,I,*B» TOIIMJT.               ----------—.-----—               ÏEtlEMIOOX 450,
Aanbevelend J. F. VAW RO4MJKN.
Wie van het Centraal Station te Utrecht komende via de Willemsbrug de Maria-
plaats bereikt, ziet aan zijn rechterhand het gemoderniseerde witte huis waar jaren-
jang dokter Prins woonde. Nog vroeger was dit ,Jtfelksalon, café, restaurant
Rustoord", Mariaplaats 1, thans nummer 23. Van het ene pand zijn later twee
woonhuizen gemaakt. De huizen ernaast in het Willemsplantsoen bestaan
beide nog. Alleen is het versiersel op de daklijst weggehaald.
70
-ocr page 72-
In het begin van deze eeuw heeft de heer J. Haak, die een befaamde horlogerie
dreef in de Minrebroederstraat (zaak gevestigd in 1850) het uurwerk van de Dom-
toren onderhanden genomen. De wijzers kregen ook een beurt. Er werd een plaatje
van gemaakt. Rechts de heer Haak met de uurwijzer, die 2.88 m. lang is, links
een bediende met de minuutwijzer van 3.75 m. De winkel van Haak is al jaren
verdwenen, etienals die van zijn buurman links, de piano- en orgelhandel R. O.
liottinga. In beide panden (9 en 11) zetelt thans de antiquair Wiegersma. Van
het raam tussen beide winkels is een huisdeur gemaakt, die toegang
geeft tot de woning Minrebroederstraat llbis.
velen onder, die elders in de provincie logeerden. Vooral Zeist, Drie-
bergen maar ook Baarn, Amersfoort en Soest vonden vanouds veel
aftrek. Ter afwisseling gingen de aldaar logerende of in pensions en
hotels verblijvende gasten graag eens een dagje naar de hoofdstad
van het Sticht. Waarbij naast de bezienswaardigheden vooral de vele
winkels in het centrum aantrekkingskracht uitoefenden.
Op dat laatste waren de wandelgidsen voor Utrecht, financieel al-
thans, gebaseerd. Want deze boekjes bevatten naast een beknopte
beschrijving van geschiedenis en „tegenwoordige staat" der stede
ook de nodige advertenties van de handeldrijvende middenstand.
Sommige gidsen namen in de beschrijving van de stad ook de namen
der adverterende zaken op, zodat de wandelende vreemdeling zowel
op bekende gebouwen als op zakenpanden geattendeerd werd. Na-
tuurlijk in de hoop dat hij niet alleen kijker maar ook koper zou
71
-ocr page 73-
. Bastiaanse,
Utrecht — Arnhem — 2)en Haag.
a
at
£
at
N
Specialiteit in Gorsetter\
KOUSEN, HANDSCHOENEN, TRICOT GOEDEREN,
DAMES HANDWERKEN MET FOURNITUREN,
MODE ARTIKELEN, STRIKKEN LAVAUÈRES, etc.
GARENS EN BAND.
Kokken — Blouses — Boezelaars — Antimacassers — Wagenkleedjes, etc.
-ocr page 74-
Nevenstaande advertentie van, A. Bastiaanse in de gids van 1901 - met een „foto-
model" dat misschien 1883 als geboortejaar had ! - laat zien hoezeer het assortiment
veranderd is. Bastiaanse verkoopt al van vóór de tweede wereldoorlog geen garen
en band meer. Zeep, sponsen zeemlappen e.d. waren al eerder uit de verkoop
genomen. En wat antimacassers zijn weet het jonge geslacht beslist niet meer.
4, MANl
Oudegracht H 145, b/d Jacobiebrug, UTRECHT
Magazijn
van
Gouden
en
(Zilveren
Werken,
Diamanten
en
Horloges
Ruime
sorteering
Dames-
EN
Heerenrlngen.
Speciale
keuze
IN
Zilver
Schepwerk
en
met Zilver
gemonteerd
KRISTAL.
INKOOP
tegen
hooge
waarde.
In onveranderde staat vindt men op de Oude Gracht bij de Jacobibrug de vroegere
winkel terug van juwelier Mandersloot, thans een incassobureau. Ook de gevel-
steen „In de goude ster" zit nog in de muur. Alleen is het onderschrift
éénregelig; hel luidt ,J)e gouden ster".
-ocr page 75-
Telefoonnummer
360,
Hofleverancier.
Vleesehhal.
G. B. Endlich,
FIRMA
Epvb Wed. & vanWeede,
Lange Nieuwstraat A 34, UTRECHT.
Toen de ,Jileine Vleeshal" Lange Nieuwstraat hoek Catharijnesteeg nog vleeshal
was. De firma G. B. Endlich zette een bedrijf voort dat hier sinds 1723 gevestigd
was. Thans is ook deze firma verdwenen. De vleeshal biedt reeds jaren
onderdak aan padvinders-groepen.
zijn óf dat hij het adres zou onthouden voor een volgende gelegen-
heid!
Ik heb hier voor mij liggen een tweetal gidsen. De eerste dateert
van 1889 en beschrijft naast Utrecht ook De Bilt, Zeist en de Sticht-
se Lustwarande tot en met Rhenen. Kaarten en illustraties wisse-
len de redactionele tekst af. Het boekje telt voor deze tekst 58 pa-
gina's, is doorschoten met enkele bladzijden advertenties op goed-
koop geel papier en wordt gecompleteerd met 32 pagina's adver-
tenties op het zelfde papier als de voorgaande tekst. Het boekje
kostte ƒ 0,50 en was uitgegeven door boekhandel J. G. Broese, inder-
tijd gevestigd op de Oude Gracht bij de Lijnmarkt.
De andere gids, iets groter van formaat, is in 1901 bij A. W. Bruna
en Zoon verschenen in samenwerking met V.V.V. Hij was te koop
voor de prijs van ƒ 0,25. Omvang ongeveer honderd bladzijden,
waarvan de helft met beschrijving en foto's en de andere helft — de
tegenoverliggende pagina's — met advertenties prijkte.
Deze gids beperkte zich tot Utrecht, Zeist en Driebergen. De ad-
vertenties betreffen dus de genoemde plaatsen. In de gids van 1889
staat ook een groot aantal annonces van zaken uit Amsterdam. Broese
gaf namelijk tevens een gids uit voor het Gooi en Baarn, vanouds
74
-ocr page 76-
georiënteerd op Amsterdam. Wellicht had hij de amsterdamse ad-
verteerders in die gids tegen een kleine bijbetaling ook mee laten
draaien in de editie van Utrecht-Rhenen.
De foto's in de gids van 1889 zijn slecht; in die van 1901 zijn ze
wat beter. Maar de advertenties, veelvuldig van tekeningen voor-
zien, doen het in beide gidsen uitnemend.
Het is een verbazend amusante bezigheid om die advertenties uit
de twee gidsen door te neuzen. Je krijgt een indruk van Utrecht als
winkelstad rond het jaar 1900, al hebben vanzelfsprekend lang niet
alle toen bestaande zaken geadverteerd. Maar de bekendste winkels
zijn er gewis bij. Speciaal de groep horecabedrijven is sterk vertegen-
woordigd. Die hadden van hun advertenties het eerste voordeel.
Want een wandelaar in winkelstraten wordt moe en dorstig,
en waar zal hij sneller rust en een dronk vinden dan achter de ramen
of op het terras van een „koffijhuis" in het centrum, dat hem gele-
genheid biedt om zich al restaurerende te vermeien in de aanblik
van talrijke voorbijgangers.
Utrecht was geen grote stad. De gids van 1889 begint met te ver-
tellen dat Utrecht ongeveer 84.000 inwoners heeft. Dat is nu, na vijf-
enzeventig jaar dus verdrievoudigd. Maar die 84.000 mensen van
driekwart eeuw geleden woonden practisch allemaal binnen en rond
de singels of in de directe omgeving daarvan. Alleen de uiterste stra-
ten van Wittevrouwen (Ooftstraat, Palmstraat e.d.) en van Oudwijk
(Van Alphenstraat, Oudwijkerlaan e.d.) lagen „mijlen ver" van het
centrum verwijderd.
Door de dicht op elkaar wonende bevolking in de binnenstad,
waren de winkelstraten rond Vreeburg, Neude en Mariaplaats dik-
wijls overvol mensen, althans naar toenmalige begrippen. Uiteraard
kwamen ook veel „boeren en buitenlui" voor inkopen en marktbe-
zoek naar de stad. Wanneer we daarbij nog onze bovengenoemde
toeristen voegen, lijkt het voor de hand te liggen dat het „zaken-
hart" van Utrecht vaak gonsde van de drukte. Al overdrijft de gids
van 1889 schromelijk wanneer hij schrijft van de winkelstraten:
„Amsterdam, Rotterdam noch Den Haag kunnen op zulke schoone
magazijnen wijzen . .. Verscheidene straten bevatten een onafgebro-
ken reeks ruime, helverlichte, moderne winkels, terwijl daartussen
een dichte volksdrom zich al voorwaarts beweegt".
De gids noemt het eind van de Zadelstraat (komende van de Ma-
riaplaats) met recht Lijnmarkt en links Choorstraat het drukste
kruispunt van de stad. Daar ziet men „prachtige moderne maga-
zijnen; hier beweegt zich Utrechts bevolking des avonds in dichte
drommen doorheen (Pantoffelparade)".
Dat is niet zo gebleven. In de bekende gids van C. W. Wagenaar
uit 1916 heet het: „Men heeft een tijd gekend dat langs Lijnmarkt,
Choorstraat en Oude Gracht tot de Bakkerbrug, de pantoffelparade
der winkeltjes-kijkende burgerij zich bij voorkeur bewoog. Later,
toen de Steenweg, Lange Elisabethstraat, Lange Viestraat en Potter-
straat een betere verlichting kregen, heeft zich die slenterdrukte wel
75
-ocr page 77-
De Waterstraat omsteeks 1900 met enkele Wijk C-ers, die volgens de gids van 1889
,.arbeidzame en verkoop/listige lieden zijn: met een emstigen trek op het gelaat".
wat verplaatst. Maar nog altijd behooren Lijnmarkt en Choorstraat
tot de meest gezochte winkelstraten der stad".
Een geheel ander „winkelcentrum" wijst de gids van 1889 in Wijk
C aan. Uitwendig heeft dit stadsgedeelte weinig aanzien. „Het inner-
lijke van die wijk echter vergoedt ruimschoots wat aan het uiterlijk
ontbreekt. De vreemdeling, die voor het eerst hier komt, is getrof-
fen door het eigenaardige, dat al die straten, straatjes of stegen ken-
merkt. Bijna alle huizen zijn winkels of maken op dien naam aan-
spraak".
De gids vertelt ook iets over de Wijk C-ers en hun eigenschappen.
Hij vergeet niet hun liefde voor Oranje te noemen en zegt verder
dat zij een afzonderlijke klasse vormen, „'t Zijn arbeidzame en ver-
kooplustige lieden, niet een ernstigen trek op 't gelaat, zoo gewoon
bij menschen, die veel te zorgen hebben en wier woningen alle ge-
riefelijkheden, alle comfort missen. Overigens bezitten zij de gewone
voorliefde van den werkenden stand voor bloemen, die voor bijna
alle ramen prijken".
De gids van 1901 is veel zakelijker en daardoor wat het redactionele
gedeelte betreft minder interessant. De lezer wordt uitvoerig over
reismogelijkheden, restaurants, bezienswaardigc gebouwen, vermake-
lijkheden, enzovoort, ingelicht en krijgt daarna een stukje historie te
verwerken voordat op Zeist wordt overgeschakeld. Maar zowel in deze
gids als in die van 1889 geven de advertenties een bijzondere kleur
aan het geheel. Vooral nu we ze zoveel jaren na dato lezen.
Er is in de opzet van het adverteren heel wat veranderd. De ge-
76
-ocr page 78-
, BUITEN LUST". - Maliebaan, UTRECHT
CAFÉ.          ......hH...... BILLARD.
£ocnfiteit cu tiuiii, BiJ5onder ingericht tot Het Het Houden tmu
Diners, Soupers, Vergaderingen, fartyen, Concerten, en5.
DEUMEE-CEAMEE,
VIESTRAAT.
De wereldberoemde P/a/7-Naaima-
chine, ook met ringspoel. Betaling
binnen 3 maanden hooge korting. Ook
levering op maandelijksche afbetaling.
Verbeterde Singer-Naaimachines van
af f 25. Oude machines worden in-
geruild
ook gerepareerd.
■ i i i i i iii ■ i i ■ ■iitiiiiiifiiiitiiiiiiltiiiiiriiniiii ■ i ■ KiiwiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiJitiniiiiiiii
DEUMER-CRAMER, Viestraat, Utrecht.
DIANA I
DIANA II
GERMANIA
TEUTONIA
SWIFT I
SWIFT II
ƒ 200.
„ 180.
ö
EL
240. i §
i, 175. ,
„ 222.
„ 174.
3
VAINQUEUR „ 140.
Reparaties solide en goedkoop. Gebruikte ROVERS kosteloos
ter dispositie.
Cedeelte van een adverteniiepagina uit 1889. De bovenste annonce is van het
vroeger zo bekende restaurant-vergadergebouw met pleziertuin ,Jiuitenlust" aan de
Maliebaan. Het bestaat al heel lang niet meer. In 1883 werd in „Buitenlust" de
A.N.W.B. opgericht. Een gedenksteen in de muur van het gebouw waarin het
restaurant was gevestigd, herinnert aan de oprichtingsvergadering.
Vanzelfsprekend is ook de firma Deumer-Cramer in de Viestraat al lang van de
kaart. De advertentie xuijst op de in deze tijd vreemd aandoende combinatie
naaimachine- en rijwielhandfl.
11
-ocr page 79-
2 3
2 Ö
00
Groote Keuze.
DEGELIJKE GOEDEREN. LAGE PRIJZEN
3' »
a.
2 ~ -!
ê i-1
SS !» 'S
S. ? 3
■i-
2.
2 a
f
? 1
-ocr page 80-
woonte om zoveel mogelijk mededelingen in de advertentie te prop-
pen komt tegenwoordig minder voor. Liever dan een opsomming
van wat er alzo te koop is, bepaalt men de aandacht van de lezers
bij één of een paar artikelen uit het assortiment. Ook het gebruik
om winkelpand of restaurant te doen afbeelden verdween groten-
deels. Het heeft immers weinig zin. Maar toch valt het te waarderen
dat men het in die twee gidsen wél gedaan heeft. Want nu kan men
na zestig, zeventig jaar de afgebeelde gebouwen langs gaan om te
zien wat er van geworden is.
Ik heb er enige zomeravonden aan besteed om de stad eens door te
wandelen met die gidsen in de hand. Het zij ieder ter navolging aan-
bevolen want het is zeer interessant te zien hoe groot de verandere-
ringen zijn. De oudere inwoners van de stad hebben daarvoor die
gidsen niet nodig. Zij herinneren zich uit hun jeugd nog wel de
namen van firma's die voorheen gevestigd waren in panden welke
vandaag een totaal andere bestemming hebben. Maar jongeren met
belangstelling voor de geschiedenis van Utrecht als winkelstad ko-
men door die gidsen tal van kleine bijzonderheden te weten.
Op twee dingen die mij al wandelend speciaal zijn opgevallen, wil
ik wijzen. Allereerst hierop, dat er bij alle modernisering en verbou-
wing van zakenpanden — inzonderheid sedert 1945 — toch zeer veel
is blijven bestaan, althans gedeeltelijk. Natuurlijk niet in de verbre-
de Viestraat waar grootwinkelbedrijven met hun fortificaties het aan-
zien van de straat hebben bepaald. Maar wel in vrijwel alle andere
winkelstraten en langs de Oude Gracht. Slechts nu en dan is een
pand helemaal gesloopt en vervangen. In de meeste gevallen heeft
men alleen de onderpui vernieuwd en de parterre uitgebroken en
aangepast aan het moderne winkelinterieur.
Vroeger speelde de inrichting van een zaak geen grote rol. Maar
vandaag moet alles meewerken om de verkoop te bevorderen. Het
aantal verbouwingen zal nog toenemen en het zal na slechts enkele
jaren nodig zijn om opnieuw te moderniseren. Dit geldt niet voor
alle zaken even sterk. Inzonderheid de modemagazijnen moeten
zich echter voortdurend aanpassen. En de binnenstad telt nu een-
maal een overwegend aantal winkels in de textielsector.
Op het eerste gezicht lijkt er dus veel veranderd. Neem je de win-
kels echter van top tot teen op, dan blijkt dat de bovenverdiepingen
in meerderheid vrijwel ongewijzigd zijn gebleven. Voorbeeld: de zaak
in manufacuren van Felix en Ploos van Amstel, afgebeeld in een
advertentie van 1889. Het adres Lijnmarkt E 53 klopt natuurlijk niet
meer omdat er sindsdien een andere nummering is ingevoerd. Maar
het plaatje in de gids deed mij het winkelpand spoedig herkennen.
Het is nu Lijnmarkt 3. Entree en etalages zijn verbouwd maar de
eerste en tweede verdieping zijn nog precies eender als driekwart
eeuw geleden. Er zit nu een kofferzaak in.
Een ander voorbeeld is de firma G. H. van der Sandt & Co., die in
1901 gevestigd was op de Oude Gracht 32 en 34, tussen Bakker- en
Bezembrug. Heden is dat nummer 147 en 145. De firma Van der
79
-ocr page 81-
De zaak van C. H. van der Sandt & Co., thans Maison Carry (liet grote gebouw)
en Maison Kota (de kleinere winkel, Oude Gracht 147 en 145. De huizen zijn
behalve de parterre uiterlijk weinig veranderd. De halfliggende gevelbeelden aan
weerszijden van de top op het grote pand prijken daar niet meer. De ramen op
de eerste en tweede verdieping van de kleine zaak zijn gemoderniseerd en de ver-
siering op de geveliop is weggebroken. De huizen links en rechts van beide panden
zijn gefantaseerd door de tekenaar. Want dit waren ook in 1S89 reeds winkels.
Sandt dreef een groot modemagazijn. Beide gebouwen bestaan nog.
In 147 zit Maison Carry (naar verluidt wordt dat binnenkort Ber-
voets) en in 145 een tassenzaak. De bovengedeelten zijn aanstonds
herkenbaar.
Soms geven die advertenties van vroeger ook de verklaring waaróm
sommige panden bepaalde eigenaardigheden hebben. Waarom heeft
het huis Herenstraat 12 met werkplaats in de benedenverdieping
zulke grote deuren? Antwoord: dit was vroeger de hoofdstal van de
Utrechtsche Rijtuig-Maatschappij. Waarom is Maison Broekman,
Biltstraat hoek Wittevrouwensingel zo'n merkwaardig gebouw met
smal balkon? Antwoord: dit was voorheen het hotel Ballangée („Wit-
tevrouwen-Barrière a/d tram Utrecht-Zeist. Logis en Pension. Rij-
tuigen disponibel aan het Hotel. Baden aan het Hotel").
Dit brengt mij op het tweede punt waarop ik attenderen wilde:
de levensduur van vele zaken is maar zo kort. Van de meer dan hon-
derd firma's te Utrecht die in 1889 en 1901 adverteerden en daar-
onder waren van oudsher bekende zaken, vindt men op dit moment
amper een dozijn terug en dan doorgaans op een ander adres!
Daar helpt geen indrukwekkend jaartal van stichting aan. Gerenom-
meerde firma's wier bestaan tot in verre tijden gewaarborgd scheen,
kunnen ineens de concurrentiestrijd het hoofd niet meer bieden,
krijgen geen geschikte opvolger of komen buiten de kopersstroom te
80
-ocr page 82-
liggen, enzovoort. En dan is het er gauw mee gedaan! Van menig
bedrijf geldt dat het zijn bestaan nog tot 1945 wist te rekken, maar
dat het de vernieuwingen niet kon bijbenen en deswege het loodje
moest leggen.
Dat is dan de weemoedige kant van de speurtochten in Utrechts
winkelcentrum van rond 1900. In al die zaken hebben de eigenaars
eens hun uiterste krachten gegeven om een bloeiend bedrijf op te
bouwen. Dat is gelukt. Hun zonen en kleinzonen zetten dat levens-
werk voort. Totdat er ineens een keer komt en de zaak gesloten wordt.
„Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij
zich af tobt onder de zon?" Dat woord uit het bijbelboek Prediker
komt je steeds voor de geest als je de panden ziet waarin soms gene-
raties lang door zakenmensen is gezwoegd en waar nu een gans an-
dere branche is gevestigd. De firmanaam die zo'n goede klank had,
verdween geheel en al. Evenals het geslacht dat eenmaal in die zaken
zijn aankopen deed.
Zo vertellen die oude geïllustreerde gidsen ons het boeiend ver-
haal van Utrechts winkelcentrum in de tijd van onze grootouders.
de J.
PIJPER CONTRA VAN GILSE
Zo heet het boek dat Ada van Gilse-Hooyer, de weduwe van de com-
ponist-dirigent Jan van Gilse, enkele weken geleden door Bruna heeft
laten uitgeven. Het is de moeite waard er hier als haast nog contem-
poraine geschiedenis op in te gaan.
Met de omschrijving „Een rumoerige episode uit het Utrechtse
muziekleven", als ondertitel aan de lijvige schriftuur meegegeven,
zal ieder instemmen, die in de jaren 1917—1922 tot een der partijen
in de toen woedende Utrechtse muziekoorlog behoord heeft of de
strijd als jong, geïnteresseerd toeschouwer gadesloeg. Nu na zoveel
jaren het rumoer verklonken is, vage herinneringen vol halve waar-
heden zijn overgebleven, de meeste combattanten overleden zijn en
de laatste direct bij de zaak betrokkenen hoogbejaard zijn geworden,
komt het boek van mevrouw Van Gilse — ook zij van de leeftijd der
sterken! — over die bewogen, in vele opzichten beschamende en pijn-
lijke episode in de stedelijke cultuurgeschiedenis juist nog op tijd.
., Al heeft een niet genoemde jongere kracht aan de vormgeving zijn
medewerking verleend, het blijft toch bewonderenswaardig hoe ob-
jectief en met hoeveel wijs afstand nemen de schrijfster het uitvoerige
materiaal, dat tot haar beschikking stond, heeft weten te hanteren.
Het zijn haar dagboeken, de autobiografie van Jan van Gilse zelf, zijn
uitvoerige nota van 1917 over de problemen van een provinciaal
orkest, brieven, courantenartikelen, recensies en haar eigen en an-
dermans herinneringen, waarop het relaas van de onverkwikkelijke
strijd gebouwd is.
81
-ocr page 83-
Geheel juist omschrijft de titel de partijen niet, want de dirigent
Van Gilse en de criticus Pijper waren niet de eigenlijke tegenstan-
ders, al hebben zij beiden een zeer persoonlijk aandeel in het conflict
gehad. In wezen ging het adembenemende gevecht tussen het be-
stuur van de N.V. Tivoli en het bestuur van het Utrechts Stedelijk
Orkest.
Van Gilse's voorganger Wouter Hutschenruyter had het grove
werk al gedaan door met eindelijk succes de strijd aan te binden
tegen consumptieverkoop en het roken tijdens de concerten en wat
dies meer zij, Van Gilse had als ideaal het U.S.O. vrij te maken van
Tivoli en het tot een orkest van niveau te formeren. Hoe hij daarbij
naar twee kanten te vechten had: tegen het Tivolibestuur, dat het
volkomen onverschillig was wie of wat er in zijn gebouw optrad,
als er maar geld in het laatje kwam en tegen het U.S.O.-bestuur, dat
hem slechts matig en bij wijlen in het geheel niet steunde, kan men
uitvoerig beschreven vinden.
Rechtlijnig als Van Gilse was — het boek geeft het grif toe —, moes-
ten er wel botsingen komen. Diplomatie miste hij, maar hij was een
man met een hart. En als dan het Utrechtsch Dagblad zijn muziek-
criticus Willem Pijper, die, let wel, zelf als componist de periode
van „Vlinderliedje" en „Sneeuwklokjes" nog nauwelijks te boven
was, met een beroep op de befaamde vrijheid der kritiek de hand
boven het hoofd houdt wanneer hij, plotseling vervuld van een hyste-
rische haat tegen Van Gilse, zijn venijnige kritieken publiceert, waar-
bij zelfs het doodgewone journalistieke fatsoen in de meest vol-
strekte mate afwezig was, dan neemt het conflict zulke afmetingen
aan, dat er iets bijzonders moet gebeuren om er een oplossing in te
vinden. Het bijzondere is gebeurd: Van Gilse is afgeknapt en heeft
ontslag genomen.
Dat de strijd volstrekt niet hierin zijn oorsprong vond, zoals een
traditioneel gevestigde mening met totaal voorbijzien van het ran-
cuneuze karakter van Pijper wil, dat deze frans, Van Gilse duits ge-
oriënteerd was — dat zou tenminste nog een begrijpelijk uitgangs-
punt geweest zijn —, wordt door dit boek op overtuigende wijze dui-
delijk gemaakt.
Ook op vele andere figuren uit die dagen, meer dan bijfiguren
soms, valt een, niet altijd verheerlijkend licht. Wie op de toenmalige
Utrechtse mentaliteit kijk wil krijgen, late de, ondanks alle klein-
menselijk gedoe toch boeiende en van gegevens overvolle publicatie
alleen daarom al niet ongelezen.
                                                  v. C.
82
-ocr page 84-
KLEINE MEDEDELINGEN
STATION DRIEBERGEN-ZEIST
Mevrouw A. L. A. Ringeling-Verhoeff te Maarsbergen die het maandblad Oud-
Utrecht van februari j.1. onder ogen kreeg, trof daarin het artikel van de heer
W. Harzing over het station Driebeigen-Zeist aan. Zij kent dit station reeds uit
haar kindertijd toen de thans weer afgebroken luchtbrug er nog niet eens was.
De nu 77-jarige mevrouw Ringeling schrijft ons: „We gingen toen over een
aflopend perron, afgesloten door een ketting bij het naderen der treinen. Op
het tweede perron was aan de zijde van de straatweg een stevige geelhouten paal
waarop een flinke bel was gemonteerd, die bij het vertrek der treinen zijn waar-
schuwende klanken deed horen. Ik zie nog vóór mij de spoorbeambte, in een
blauwe kiel, die de klok luidde.
Van het station zag men op Woud- en Bergoord en ik ben altijd dankbaar ge-
weest, dat men de treurbeuk, hoewel niet in zijn oude glorie, liet staan. Als ik
op het eerste perron zat te wachten keek ik er altijd naar!
Misschien mag ik een kleine correctie aanbrengen. Onderaan pagina 15 noemt
de auteur het particuliere huis aan de overzijde niet geheel juist. De naam was
W SCBOU*.
CAFÉ RESTAURANT.
STALHOUDERIJ.
In de onmiddellijke nabijheid van het
Station ZEIST-DR1EBERGEN en het pas
geopende willinkspark.
Nu we in dit nummer toch oude advertenties afdrukken, willen we niet verzuimen
deze oude prent van hotel Woud- en Bergoord te plaatsen bij de herinneringen
van mevrouw Ringeling. Zo moet de schrijfster het ongeveer gekend hebben.
Het stond aan de Zeister zijde van het station en is in 1929 afgebroken.
83
-ocr page 85-
niet Rozcnvilla maar: Rose-Villa. Er woonden nichten van mijn man, al de tijd
dat ik ei herinnering aan heb, de dames Insinger, waarvan de laatste stierf op
18 november 1916.
Na <le verbouwing zag het er wel iets anders uit, dan op pagina 15. Men had
er namelijk een veulieping op gebouwd. Het bordes was gebleven, men kon er
mee in de grote salon komen, ,,de zaal" zeiden wij altijd. Het voorterrein was wel
iets groter dan nu. Er is immers een strook afgenomen teneinde er een fietspad
aan te leggen.
Toen het nog Dennenoord was, kwam een oom van mijn man, geboren in 1835,
er nogal eens met zijn vrienden, in de tijd dat hij in Utrecht studeerde. Ik had
begrepen, dat het daarvóór of daarna nog een tijdje meisjeskostschool is geweest,
maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Ook niet of de familie Insinger de
eerste bewoners van het in een particuliere woning omgebouwde huis waren.
Het is u misschien bekend, dat de latere bewoner, de heer Brandt er tijdens
de tweede wereldoorlog uit moest, om plaats te maken voor duitse officieren en
dat het door bominslag werd vernield."
UTRECHTS ZILVER
Bezoekers van het Centraal Museum te Utrecht zullen daar voortaan in de hal
van het museum ,.het kunstwerk van de maand" kunnen zien. Voor augustus
is dat een specifiek Utrechts onderwerp namelijk twee zilveren sauskommen in
stijl Lodewijk XV, in 1762 gemaakt door Gerard van den Bijlaard. Deze kunst-
werken zijn in 1962 door aankoop verworven. In datzelfde jaar ontving men van
de Vereniging Rembrandt een tweetal zilveren wandarmen ten geschenke in Lode-
wijk XlV-stijl, vervaardigd door Nicolaas Verhaar en gedateerd 1719. Voorts een
citroenhouten kistje met drie zilveren theebusjes in Lodewijk XVl-stijl, een werk-
stuk van Jan van Nieuwcasteel uit 1793.
Zo groeit de collectie Utrechts zilver. Het is gelukkig dat het Centraal Museum
zoveel te bieden heeft op dit gebied - er werd in 1952 al eens een tentoonstelling
aan gewijd - want in zeker opzicht is Utrecht voorheen een „zilverstad" geweest.
Reeds in de 14e en 15e eeuw werden in Utrecht zilveren voorwerpen gemaakt,
aanvankelijk uitsluitend voor liturgisch gebruik en andere kerkelijke doeleinden.
Uit deze tijd is weinig overgebleven; een der edelste voorwerpen is de grote reliek-
houder in bustevorm, die de Utrechtse zilversmid Elias Scerpsweert in 1362 ver-
vaardigde en die zich thans in 's-Rijksmuseum te Amsterdam bevindt.
Omstreeks 1600 werkt in Utrecht de bekende zilversmidfamilie der Vianens,
waarvan voornamelijk Patilus (1565/70—1613) en Adam (± 1569—1627) zich grote
naam verworven hebben. In tegenstelling met andere zilversmeden maken zij veel
gebruik van de menselijke figuur in het ornament hunner werken. Hieruit is
duidelijk de invloed van de Utrechtse schilder- en tekenschool te herkennen. Het
Centraal Museum bezit van deze meesters fraaie stukken.
In de loop van de 17e en gedurende de 18e eeuw zet de traditie van de Utrechtse
zilversmeedkunst zich voort, er worden zowel voorwerpen voor de eredienst als
voor profaan gebruik vervaardigd. Ook uit deze tijd kan men in het Centraal
Museum vele prachtige en zeldzame stukken bewonderen.
Bij besluit van Philips de Schone in 1503 werd bepaald, dat iedere zilversmid
zijn werk moest merken, hetgeen geschiedde hetzij als huismerk, hetzij in de vorm
van initialen. Het zilver moest voorts worden voorzien van het stadsteken (bij
Utrechts zilver werd hiervoor het stadswapen gebruikt) en, van een telkenjare ver-
anderende letter van het alfabet, om de datering aan te geven, de jaarletter. Ten
tijde van de gilden werd hieraan streng de hand gehouden. Nadat er, in de tweede
helft van de 17e eeuw reeds, verschil werd gemaakt tussen grote en kleine keur
(eerste en tweede gehalte), werd in Utrecht de grote keur van 1712 af geken-
merkt door verdubbeling van het stadswapen. In 1798 zijn de gilden opgeheven; in
1807 werden voor de gehele Bataafse republiek geldende uniforme keuren ingesteld.
Het Centraal Museum is in het bezit van vier koperen platen, waarin de namen
van vele zilversmeden gegrift zijn en hun merken ingeslagen, lopend van 1598—
1740; een (vijfde) plaat, de periode van 1670—1704 omvattend, ontbreekt. Hoewel
sommige meestertekens later gedelgd zijn, zijn deze platen toch een buitengewoon
waardevol hulpmiddel bij identificaties.
84
.
-ocr page 86-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utreclit
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat -13, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 515520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 9 / SEPTEMBER 1963
BEZOEK TENTOONSTELLINCx
Van 27 september tot 3 november wordt ter gelegenheid van het
veertigjarig bestaan van de vereniging Oud-Utrecht een tentoonstel-
ling gehouden van een aantal prenten en tekeningen uit de topo-
grafische atlas van het gemeentearchief.
Het bestuur van Oud-Utrecht nodigt de leden met hun dames uit
voor een bezoek aan de/e expositie op vrijdag 4 oktober des avonds
ie
8 uur. Ons bestuurslid mr. ]. W. C. van Campen, gemeente-
archivaris van Utrecht, zal aldaar een toelichting op het geëxposeerde
geven. In het onderstaande artikel vertelt hij al iets over de topogra-
fische atlas zelf.
Er zijn geen kosten aan dit bezoek verbonden. Ook behoeft men niet
vooraf kaarten te halen. Het bestuur zal de aanwezigen thee aan-
bieden.
Namens het bestuur:
Ir. f. D. M. Bardet, voorzitter.
Ir. C. L. Temminck Groll, secretaris.
85
-ocr page 87-
DE TOPOGRAFISCHE ATLAS VAN HET
GEMEENTE-ARCHIEF VAN UTRECHT EN DE
JUBILEUM-TENTOONSTELLING VAN OUD UTRECHT
De twee begrippen in het opschrift van dit artikel genoemd zullen
binnenkort voor enige tijd in nauw verband gebracht worden. De
tentoonstelling immers, bij gelegenheid van het veertigjarig bestaan
van Oud-Utrecht in het Centraal Museum te houden, zal geheel
bestaan uit een keuze uit de topografische atlas. Enkele mededelingen
en beschouwingen over beide zullen daarom op belangstelling mo-
gen rekenen.
De topografische atlas van het gemeente-archief, dat wil zeggen de
verzameling kaarten, plattegronden en afbeeldingen, betrekking heb-
bende op het gebied, dat de gemeente Utrecht beslaat, is ontstaan in
nauw verband niet het stedelijk archief. De grondslag immers hebben
kaarten en plattegronden gevormd, in opdracht van het stadsbestuur
tot zijn voorlichting vervaardigd.
Een tweede bestanddeel van de thans zo omvangrijke collectie zijn
de aan het stadsbestuur geschonken kaarten en tekeningen, waarvoor
gewoonlijk, bij wijze van tegemoetkoming in tic kosten een gratifi-
catie gegeven werd. In de 17de eeuw reeds kwam dit veelvuldig voor.
In latere tijd treedt meer en meer de eenvoudige schenking zonder
tegenprestatie daarvoor in de plaats.
Eindelijk werden door de stad afbeeldingen aangekocht ter uit-
breiding van de reeds bestaande verzameling. Waren het in vroeger
eeuwen uitsluitend gravures, tekeningen en aquarellen, later ook
litho's waarmee de atlas verrijkt werd, sedert de fotografie meer veld
won, nam ook het aantal foto's meer en meer toe. Ook nu nog wordt
waar de gelegenheid zich voordoet, getracht op veilingen afbeeldingen
van vroeger en later tijd te verwerven en worden producten van de
hand van nog levende kunstenaars aangekocht. Steeds ook nog wor-
den opdrachten gegeven een op verdwijnen staand stadsgezicht, een
oud of nieuw gebouw in tekening te brengen of te fotograferen.
Zo groeide de topografische atlas van het gemeente-archief aan tot een
verzameling, die de twintigduizend overschreden heeft. Utrecht neemt
geen uitzonderingspositie in. Bijna ieder rijksarchief en gemeente-
archief heeft een dergelijke collectie. Toenemende belangstelling voor
topografische verzamelingen en de wenselijkheid van uitwisseling van
ervaringen hebben een aantal beheerders van topografische atlassen
er enkele jaren geleden toe gebracht zich aaneen te sluiten tot een
vereniging ,,De Topografische Atlas". Er is altijd behoefte geweest
86
-ocr page 88-
aan het herinneringsbeeld. Willen weten hoe het er vroeger uitgezien
heelt, is een menselijke trek en voor lateren in tekening of foto vast-
leggen wat anders onherroepelijk verloren zal gaan, schijnt bij „de
mens van nu" (van welke tijd ook) te beantwoorden aan een soort
verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van het nageslacht. In één
formulering kan men zeggen dat historische documentatie de eerste
bedoeling is van een topografische verzameling. De ideale vorm wordt
bereikt, wanneer de weergave van een situatie kunstzinnig is voor-
gedragen.
Tot de fraaiste voorbeelden daarvan moeten in de Utrechtse aflas
gerekend worden de reeks tekeningen, in de 17de eeuw door Pieter
Saenredam
van kerken in onze stad vervaardigd. Zij behoren tot de
pronkstukken van de collectie en werden voor een deel reeds in het
midden van de 18de eeuw uit een amsterdamse boedel voor het
stedelijk archief gekocht: negen stuks voor de toen vrij aanzienlijke
som van 375 gulden en 18 stuivers. De overige zijn in de 19de eeuw
verworven. Een andere reeks van hoge kwaliteit vormen de afbeel-
dingen van de ruïnes van de in 1674 ingestorte Domkerk, door
Saftleven op papier gebracht. Van een der vele tekeningen van Jan
de Beyer is aan de leden van Oud-Utrecht bij zijn vijfentwintig-jarig
bestaan een uitstekende reproductie ten geschenke gegeven. Maar
naast deze en andere kunstwerken bevat de atlas ook zeer veel af-
beeldingen, die enkel van historische betekenis, veelal zelfs de enig-
bestaande weergave zijn van verdwenen gebouwen of stadsgezichten.
De vraag wordt soms gesteld of de topografische verzameling dik-
wijls geraadpleegd wordt. Als daar twijfel uit spreekt aan de veel-
vuldigheid van het gebruik, is hij volkomen ten onrechte. Zeker, de
aard van het materiaal en de gevoeligheid van tekeningen en aqua-
rellen voor licht verzetten zich tegen voortdurende of langdurige
tentoonstelling. In geen enkele der grote prentverzamelingen worden
(afgezien van de onmogelijkheid om ze in haar geheel te vertonen)
meer dan enkele tientallen en dan nog slechts voor korte tijd bij
kunstlicht geëxposeerd. Verder moet men zich tevreden stellen, zo
goed bij de Utrechtse topografische atlas als bij de collecties die het
British Museum, de Albertina, het Prentenkabinet etc. etc. bewaren,
met de mogelijkheid alles voorgelegd te krijgen wat men wil, mits men
er om verzoekt. Zelfs met deze beperking wordt na de doop- en trouw-
boeken geen enkel onderdeel van de inhoud van het archiefgebouw
aan de Drift zoveel ter inzage gevraagd als juist de topografische atlas.
En vraagt men verder: wie dan en waarvoor dan, dan herinner ik
er aan, dat het beste werk uit de atlas dikwijls op tentoonstellingen in
binnen- en buitenland, tot in Amerika toe te zien is geweest. En héél
dikwijls in Utrecht. Voor de restauraties van Domtoren, Domkerk,
Geertekerk, Pieterskerk, Catharijnekerk, particuliere huizen heeft de
atlas bijzonder veel kostbare gegevens geleverd. Studenten van het
Geografisch en het Kunsthistorisch Instituut zijn soms wekenlang
bezig de verzameling naar een bepaald aspect te onderzoeken. In
87
-ocr page 89-
boekwerken, tijdschriften en couranten komen herhaaldelijk afbeel-
dingen
van het vroegere of hedendaagse Utrecht voor, ontleend aan
de topografische atlas van Utrecht. De verzameling heeft in ontelbare
gevallen haar nut en belangrijkheid bewezen.
Niettemin kan het zin hebben bij gelegenheid nog eens een gedeelte
onder de algemene aandacht te brengen. Zo'n gelegenheid is het veer-
tigjarig bestaan van Oud-Utrecht. Het bestuur heeft gemeend de leden
van de vereniging genoegen te doen met hun het buitenkansje te
bezorgen een selectie uit het beste werk in de atlas, zonder andere
moeite dan zich naar het museum te begeven, bijeen te kunnen zien.
Het is in de eerste plaats te danken aan de welwillendheid van de
directrice van het Centraal Museum, mejuffrouw dr. M. E. Hout-
zager, dat een dergelijke tentoonstelling mogelijk is geworden. Zonder
enig bedenken heeft zij onze expositie in haar tentoonstellingsschema
inpassen en de linker tuinzaal daarvoor beschikbaar willen stellen.
Een groter ruimte zou de bezichtiging van prenten en tekeningen, die
merendeels van dichtbij bekeken moeten worden, niet ten goede
komen. De kleine honderd stuks die daar gehangen kunnen worden,
houden de aandacht gemakkelijk geboeid.
De lot dat aantal beperkte selectie is natuurlijk niet gemakkelijk
geweest. Er waren vele mogelijkheden. De voorstelling b.v. had maat-
staf kunnen zijn (plattegronden — wallen en poorten — kerken —
openbare gebouwen) of een bepaalde tijd (stadsgezichten uit de 18de
eeuw) of de vervaardiger (Saenredam, de Beyer). Al deze mogelijk-
heden zouden hun voor en tegen hebben gehad. Tenslotte is noch
naar voorstelling, noch naar tijd, noch naar vervaardiger alléén een
keuze gedaan, maar werden tekeningen genomen, die van artistieke
waarde zijn en tegelijk een interessant beeld geven van de stad in de
loop der tijden. De folder, die door de medewerking van mejuffrouw
Houtzager aan dit Maandbladnummer toegevoegd kon worden, geeft
daarover nadere inlichtingen. Ik zou te kortschieten, wanneer ik niet
dankbaar de enthousiaste hulp vermeldde, die ik bij de moeizame
keuze heb mogen ondervinden van de secretaris van Oud-Utrecht, ir.
C. L. Temminck Groll.
Moge de tentoonstelling, van 27 september tot 3 november in het
Centraal Museum te zien, belangstelling en waardering van vele be-
zoekers vinden.
Buitendien zullen de leden rum Oud-Utrecht in de gelegenheid
zijn de geëxposeerde tekeningen in een besloten bijeenkomst te komen
bezichtigen. Het bestuur nodigt hen en hunne dames gaarne daartoe
uit op vrijdag 4 oktober des avonds om 8 uur.
J. W. C. van Campen
88
-ocr page 90-
IETS UIT DE GESCHIEDENIS VAN KASTEEL ZUYLESTEYN
Tot maart 1945 lag tussen Amerongen en Leersum, hooghartig weg-
gescholen tussen zijn geboomte, kasteel Zuylesteyn. Frederik Hendrik,
prins van Oranje, had het in 1630 gekocht voor zijn zoon Frederik
van Nassau-Zuylesteyn en hij had het middeleeuwse huis laten res-
taureren en verfraaien, tot het in staat was, de eeuwen te trotseren.
Helaas kon het echter geen weerstand bieden aan een 20ste eeuwse
bomaanval.
Van 1630-1830 bevolkten leden van het geslacht Nassau-Zuylesteyn
de zalen en kamers van het slot. Ze wandelden in de tuinen met de
geschoren hagen en de bloemmozaïeken en jaagden in de bossen
Maar het was er ook dikwijls stil en verlaten, want de Nassau-
Zuylesteyns, die graven van Rochfort waren geworden, verengelsten
geleidelijk aan volkomen.
Zuylesteyn mocht, volgens testament van Frederik Hendrik niet
verkocht worden en zo vererft het in 1830 op een afstammeling in de
vrouwelijke linie, George Godard Henry van Reede, 8e graaf van
Athlone en heer van Amerongen. Na precies twee eeuwen komt het
kasteel terug in de familie, die het in 1630 verkocht had. Want het
was Godard van Reede, heer van Amerongen, die Zuylesteyn over-
droeg aan Frederik Hendrik en hij deed het samen met Johan van
Renesse van der Aa, met wie hij jaren lang om het bezit van Zuyle-
steyn geprocedeerd had. Een proces met lel oplaaiende ruzie's, we-
derzijdse beledigingen en protesten.
De oorzaak en het begin van dat slepende proces is te vinden in
de tragiek van een vrouwenleven, een tragiek, die in nauw verband
staat met de politieke en sociale problemen aan het einde van de
16e en het begin van de 17e eeuw.
In 1523, de 25e februari, werden de huwelijks voorwaarden bezegeld
tussen Ernst van Nyenrode en Margriet van Renesse. Een zeer voor-
naam bruidspaar. Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht is
één van de getuigen. Ernst van Nyenrode koopt in 1549 Zuylesteyn,
maar hij sterft al in 1558 en de bezitting vererft op zijn enige dochter
Geertruyd, die getrouwd is met de rijzende zon van het Sticht, Goert
van Reede, ridder, heer van Amerongen. Heer Goert wordt als eerste
edele beschreven in de staten, hij is een tijd lang hoofdschout van de
stad Utrecht, gedeputeerde ter staten-generaal. Een man, die de
nieuwe koers volgt, medestander van Willcm van Oranje. Zéér rijk
en zéér trots op zijn zéér voorname afkomst, een man die één van
zijn zoons gedeeltelijk onterft, omdat die zoon een niet „ebenbürtig"
huwelijk heeft gesloten en die in zijn testament zijn andere kinderen
met algehele onterving bedreigt, als ze zich ook zo zouden vergeten.
Behalve Amerongen, bezit hij goederen in Overijsel en kasteel Neder-
horst. Als hij in 1585 sterft, blijken hij en zijn vrouw Zuylesteyn be-
stemd hebben voor hun jongste dochter Aleyd. Overigens een be-
89
-ocr page 91-
paling, die voorlopig geen enkel effect op levert, want Zuylesteyn is
het eigendom van Geertruyd.
Maar in elk geval is jonkvrouw Aleyd van Reed een rijke erf-
dochter. Ze is opgegroeid in een omgeving, waar figuren van europees
formaat elkaar ontmoeten. In Amerongen is het /eer onveilig, daar
zwerven voortdurend soldaten en in 1585 wordt er zelfs slag geleverd.
De jeugd van Aleyd speelt zich grotendeels af in het huis van de
van Reede's in Utrecht, op de hoek van Drift en Wittevrouwenstraat,
met hun trotse kwartieren in marmer aan de voorgevel. Willem van
Oranje is daar geweest en Leoninus, de kanselier van Gelderland.
De familie van Reede is niet eensgezind in hun opvattingen, heer
Goert voert in Amerongen de hervorming in, twee zoons, die kanun-
nik zijn, worden protestant, maar vrouwe Geertruyd blijft het oude
geloof trouw en de derde zoon is spaans gezind.
Als Goert in 1585 sterft, begint in Utrecht juist de regering van
Leicester. Sweet Robin zelf verschijnt vermoedelijk en engelse offi-
cieren weten de weg te vinden en maken het hof aan de stichtse
schone. Leicester steunt op de strengste calvinisten, maar onder zijn
officieren bevinden zich katholieken. Tot hen behoort kapitein sir
Thomas Maria Wingfield, die evenals zijn broer en nog een naam-
genoot in de Republiek vecht voor Elisabeth of voor de vrijheid of
voor het avontuur. Ook al van heel voorname familie, de naam Maria,
die zowel hij als zijn broer als tweede naam dragen, danken ze aan
het feit dat koningin Mary (de „Bloedige") meter is geweest van hun
vader.
Sir Thomas wint de gunst van Aleyd en ook van moeder Geertruyd,
tenslotte is hij het vlees en bloed geworden compromis tussen Goerts
idealen en de hare. En zo wordt 31 oktober 1586 het huwelijkscontract
getekend voor notaris Splinter van Hamersleld. Broer Edward Maria
tekent dezelfde dag een akte van borgtocht. Misschien dicht sir Philip
Sidney wel een huwelijkszang.
Thomas Wingfield gaat niet met Leicester terug naar Engeland.
Hij blijft in staatse dienst, wordt ergens Commandant van Grave ge-
noemd en verdwijnt dan uit onze gezichtskring. In elk geval is Grave
natuurlijk een verbanningsoord voor de jonge vrouw, die gewend is
geweest, de hulde van staatslieden, officieren en edelen in ontvangst
te nemen en die toch ook wel enig contact moet gehad hebben met
de kunstenaars van haar tijd, gezien het grafmonument van Goert
van Reede in de kerk te Amerongen, gebeeldhouwd door Colijn de
Nole.
Oorlog of geen oorlog, Aleyd van Reede is gewend geweest gewaden
te dragen van damast en brokaat met hoogopstaande kanten-kragen.
Wat moet lady Wingfield daarmee beginnen in Grave?
Negentien jaar na Aleyds huwelijk sterft Geertruyd van Nijenrode.
Haar zoons zijn dan al jaren lang aan het procederen om het bezit
van Amerongen, maar Aleyd raakt zonder moeite in het bezit van
Zuylesteyn.
90
-ocr page 92-
Als het de bedoeling van haar ouders geweest is, haar financieel
onafhankelijk te maken, moet die poging als mislukt worden be-
schouwd. Een vervallen huis, sinds jaren onbewoond, met niet genoeg
landerijen om een edelvrouw een passend bestaan te verschaffen. En
toch is dat noodzakelijk, want als Aleyd, december 1606, anderhalf
jaar na de dood van haar moeder, een testament maakt, is ze weduwe.
En van nagelaten bezittingen van sir Thomas in Engeland blijkt niets.
Ze maakt een heel gewoon testament: f 1000,— voor een dochter van
haar broer Frederik, heer van Amerongen, ƒ 1000,— voor haar broer
Gerard, een paar legaten voor haar rentmeester en haar dienstbode
Gauchgen Cornelisz en ƒ 500,— voor „Jonker Botter van Snellenburg."
Helaas behoort Jonker Botter tot de anonieme massa op de achter-
grond van het wereldtoneel, we kunnen geen antwoord vinden op de
interessante vraag, wie hij was en welke plaats hij innam in het leven
van Aleyd van Reede.
De grote hap, Zuylesteyn, krijgt broer Frederik, een beschikking,
die niet behoeft te wij/en op een bijzondere genegenheid voor deze
broer. Ze heeft geen keus, ze kan de ridderhofstad niet vermaken aan
Jonker Botter, als ze dat soms zou hebben gewild, want haar vader
had uitdrukkelijk bepaald, dat bij haar eventueel kinderloos over-
lijden, Zuylesteyn moest terug keren naar de heer van Amerongen.
En ze heeft geen kinderen.
De tragiek in het leven van deze vrouw, die in twee werelden moet
hebben geleefd, gaat voor ons open in notariële akten, die droog heten,
maar het niet zijn.
De jonge Republiek begint zelfvertrouwen te krijgen, we zwermen
uit, er is, ondanks de oorlog, al iets van een welvaartstaat te bespeu-
ren. Maar een vrouw, een weduwe, die aangewezen is op de inkom-
sten, die misschien een eeuw vroeger voldoende zouden zijn geweest,
heeft aan die welvaart geen deel. Die merkt alleen dat alles voort-
durend duurder wordt. Ze heeft geen schijn van kans, Zuylesteyn te
bewonen, als ze weer eens een codicil maakt, duikt weer Gauchgen
Cornelisz op, kennelijk haar enige dienstbode. Na vier jaar is het zo
ver gekomen, dat de familie geruchten opvangt over een plan van
Aleyd, Zuylesteyn te verkopen, iets wat ze helemaal niet mag doen.
Frederik van Rcede tekent protest aan en laat ook de voogden van
zijn kinderen dit tekenen. Het stuk wordt door de deurwaarder ge-
presenteerd aan de eventuele koper, Johan van Renesse van der Aa.
De heer van Amerongen boekt in zoverre succes dat de verkoop
wordt uitgesteld, maar als hij 27 juli 1611 sterft, wacht Aleyd niet
langer: 24 augustus draagt ze Zuylesteyn over aan Johan van Renesse
voor f 10.000,—. Waarmee het geprocedeer begint, want Frederiks
zoon Godard laat het er niet bij zitten. Schijnbaar brengt de verkoop
Aleyd alleen moeilijkheden en weinig uitkomst. Bij haar dood is er
hoegenaamd geen geld over. Ze had het kunnen beleggen, in aan-
delen in de V.O.C, bijvoorbeeld, maar ze is opgegroeid in een feodale
maatschappij en staat buiten het zo veranderde leven.
91
-ocr page 93-
Met Gauchgen woont ze op één kamer ergens in Utrecht, bij „mr.
Aert Wingel". In hetzelfde Utrecht, waar ze de eerste jaren van de
opstand heeft meebeleefd, waar ze van dichtbij gezien heeft, hoe
europese geschiedenis wordt gemaakt. Ze kan nog niet oud zijn, het
is allemaal nog zo betrekkelijk kort geleden, alleen zij is niet mee-
gegroeid. Haar leven kabbelt, er is geen verbinding meer tussen het
trieste beekje en de grote stromen. Ze is ontworteld, alleen, arm! Ze
gaat gekleed als een burgervrouw en als haar neef in de stad komt,
om de statenvergadering bij te wonen, zoekt hij geen contact met
haar.
Negen jaar vegeteert ze zo, 8 maart 1619 luiden de klokken van de
Dom Aleyd van Reede uit. En 21 maart begeeft notaris Nicolaas van
Lostadt zich naar het huis van „mr. Aert Wingel" om, op verzoek
van de curator over haar boedel, de schamele bezittingen te inven-
tariseren.
Hij heeft geen dagen werk, in een paar uur is alles afgelopen: twee
bedden, een kastje, zes stoelen - waaronder drie „zetelstoelen", een
„opslaend" tafeltje, een spiegel en een turfkist. Er staat nog een
kastje, maar dat behoort aan het huis. Een paar tinnen voorwerpen:
drie kommen, vier borden, drie lepels, een zoutvat. Een koperen
kandelaar en een beddepan. Drie aardewerk kannen, een bierkan,
twee bierglazen en één, zegge één, wijnroemer. Het allernoodzakelijk-
ste voor twee personen. Vijf lakens, vier slopen, drie servetten en drie
handdoeken - in een tijd, toen de zware kasten doorbogen onder het
gewicht van het linnen. En tenslotte haar kleren: vijf mutsjes, een
fluwelen kaproen - ouderwets overblijfsel uit betere tijden - één
paar muilen, één japon, gemaakt van „heeresay", dat is een soort
gekeperde wol. Dan nog een „huik" - een lange mantel - en hiermee
is de garderobe beschreven van Aleyd van Reede, vrouwe van Zuyle-
steyn, weduwe van sir Thomas Wingfield, ridder. Geen enkel sieraad,
geen stukje zilver, geen lapje brokaat of fluweel. Zo droevig gaat het
leven onder van een vrouw, die in zekere zin symbool en in elk geval
slachtoffer is van een kenterende, gistende tijd.
Aleid van de. Bunt
92
-ocr page 94-
LANGS DE KROMME RIJN
Er bestaan heel weinig wandelpaden rondom onze stad, wat een
groot gebrek is, omdat onze tijd door geraas en geruis, getoeter en
geknetter, gebrom en gedaver overvuld is. Langs de Kromme Rijn
echter loopt een voetpad dat de moeite van het bewandelen waard is.
Rust, vrede, frisse lucht en kalm stromend water geven een ontspan-
nende sfeer, zoals ieder af en toe nodig heeft. Wie daarbij ook ge-
wassen of vogels wil zien, kan hier vrijwat ontdekken. Reeds door
zijn ogen en oren goed open te zetten, kan ieder wat van zijn gading
vinden.
Wij willen in dit opstel evenwel iets anders bespreken, wat men op
dit paadje óók kan zien. Dat vormt een welkome aanvulling op iets
waarover alle scholen wel een boekje opendoen, doch het vertonen
ervan blijft achterwege. Zo ging het althans in mijn jeugd. Daar werd
namelijk verteld dat Utrecht in de romeinse tijd aan de Rijn lag, die
verder langs Alten aan de Rijn en Katwijk naar de Noordzee stroom-
de. Dat is waar, doch er werd ook bij verteld, dat de Kromme Rijn
het zielige overblijfsel ervan is, sedert de Rijn bij Wijk bij Duur-
stede afgedamd werd. En dat is niet geheel waar zoals we zullen
zien.
We zullen de Rijnloop daartoe eerst in grote lijnen schet-
sen. De Lek en de Nieuwe IJsel (van Westervoort tot Doesburg)
bestonden in romeinse lijd nog niet of hoogstens als zogenaamde
„groene rivier", dat wil zeggen: als hulpafvoerweg voor het water bij
zeer hoge rivierstanden. Ook de Waal had toen een veel kleiner „ver-
mogen" dan nu. Dat betekent dat het aantal kubieke meters water
dat toen (per sekonde) door de Waal stroomde, heel wat kleiner was
dan nu. Omgekeerd vloeide er toen door de nu Kromme Rijn geheten
stroom heel wat meer water dan tegenwoordig. We gaan derhalve
naar sporen van die vroeger zo machtige stroom zoeken, hoewel dat
niet overal zal lukken.
Ons pad begint bij de eerste brug achter het stadion en leidt langs
de zuidzijde van Utrechts „rivier" naar Rijnouwen. Reeds ter hoogte
van de Mytylschool ziet men op de noorderoever een kort inhamnietje,
juist daar waar een groep struiken eindigt. Vroeger begon er een
sloot bij deze inham, zodat dit struikebos op een eilandje stond. De
Kromme Rijn had derhalve een vertakking gevormd, nadat hier eens
een zandplaat afgezet was. Dat was in dit geval een teken van achter-
uitgang, doch die komen vrijwel overal in de Kromme Rijn voor.
Eigenlijk geen wonder, want in de romeinse tijd liep de hoofd-
stroom langs het castellum Fectio, dat vlak ten westen van het tegen-
woordige fort Vechten heeft gestaan. We schreven hierover in dit
maandblad (35e jaargang blz. 77 e.v.) dat daar nog sporen van deze
Rijnloop zichtbaar zijn, en verder heeft W. C. Braat die Rijnbedding
93
-ocr page 95-
in 1937 nog door opgraving teruggevondeni). Ook het stroonvak
van de Kromme Rijn tussen onze stad en Vechten was in die tijd dus
uitsluitend als groene rivier aanwezig. Het Rijnwater dat dan hierin
stroomde, liet evenwel op elke gunstige plek zijn zand en slib vallen,
zodat de oude brede stroombedding allengs grotendeels opgevuld
werd. Ook na de romeinse tijd ging dat opvullen door, wellicht zelfs
tot in de 14e eeuw, doch daarover kunnen we later misschien eens
wat vertellen. Eerst wandelen we verder.
Al spoedig zien we op onze (zuidelijke) oever twee boerderijen,
waarvan de oostelijke de naam Kleine Kuil draagt.2) Een kuil was
hier al in de 14e eeuw bekend, zodat wc blij zijn dat de hoeve deze
geschiedkundig belangrijke naam bewaard heeft. Wij hebben eens
gevraagd waar deze kuil lag, en vernamen dat dit even ten noord-
westen van de onbenoemde boerderij ernaast geweest moet zijn, doch
dat de kuil allengs vrijwel opgevuld is. Hij was ondiep doch betrek
kelijk groot.
Beide boerderijen staan op hoger land, wat vroeger nodig was, om-
dat het water bij hoge standen de aangrenzende lage landen over-
stroomde. Dit hogere land vertoont van de Kleine Kuil af tot ongeveer
400 meter verder in zuidoostelijke richting een steile rand, die hier
zowat 25 meter van ons voetpad ligt. Op het hogere land staan boom-
gaarden. Deze steile rand vormt de zuidwestelijke grens van het
voormalige Rijndal, wat ook blijkt uit de twee greppels die in het
weiland tussen de steile rand en de Kromme Rijn liggen. Zij zijn
namelijk flauw gebogen en dus het overschot van vroegere watergeulen.
Of ze van nature, dat wil zeggen geheel door de Rijn zelf, dan wel
bij hun volzanden door aanwonenden bij het uitdiepen van de be-
staande Kromme Rijn met uit het water verwijderde grond verder
opgevuld zijn, kan niet vastgesteld worden, zolang hierin geen dwars-
sleuven worden gegraven. Wij staan hier dus niet verder bij stil.
Langs de noordelijke oever ligt de hoge rand ongeveer ter hoogte
van de weg die van de „brug met de twaalf gaten" naar Rijnouwen
loopt. Doch verder naar het zuidoosten komt deze rand dichter bij het
huidige water, zodat men zelfs een boerderij tussen de Kromme Rijn
en genoemde weg kon bouwen. Verderop zijn de lage gronden vaak
onzichtbaar, bij voorbeeld daar waar er hakhout op staat. Wellicht
is hier en daar vroeger klei afgevlet ten behoeve van pannebakkerijen,
want op sommige plekken is de grond nu zo laag, dat reeds een zeer
geringe verhoging van de Kromme Rijnspiegel tot overstroming en
draszetting leidt. Op zulke gedeelten wordt het terugvinden van die
vroegere noordelijke steile rand dus onmogelijk. Elders kon de breed-
te van deze voormalige bedding op 120-150 meter geschat worden.
1)     Oudheidk. mededelingen uit 's Rijksmuseum van oudheden te Leiden,
N.R. 20 (1939, 48 e.v.)
2)     G. G. Calkoen: „Wateren binnen het Sticht van Utrecht''. II (Hs op 't
gemeentel. archief nr. 1716) vermeldt 1382 op blz. 184.
94
-ocr page 96-
Ongeveer 400 nieter ten zuidoosten van de Kleine Kuil komt de
Kromme Rijn dicht bij de hoge rand op de zuideroever. Hij gaat
hier langs lopen, zodat de aanwassen nu aan de overzijde liggen.
Hier en daar ziet men korte, rechte gedeelten in de Kromme Rijn, die
de naam rak dragen. De meeste zijn ontstaan doordat hier vroeger
een drempel of ondiepte lag; later hebben de mensen die verdiept
om scheepvaart en waterafvoer te verbeteren. Bij Nieuw-Amelisweerd
ligt nog zelfs een baggermolen onder het lover te roesten. Hoe de
Rijn hier vroeger stroomde, is niet erg duidelijk, want de zuidweste-
lijke oever is steil en hoog. Deze loopt langs een lange hoge strook,
die tot 2,4 meter _|_AP reikt en daardoor boven de hoogste water-
standen in de Kromme Rijn ligt. Vroeger zal dit hoge land ook
vrijwel niet overstroomd zijn, want de Romeinen verhoogden de
grondslag van hun castella Fectio en Albiobola (dat wil zeggen bij
Vechten en Utrecht) eerst na de bataafse opstand tot boven dat peil.
Volgens Braat (blz. 57) reikte deze te Vechten tot ruim 4 meter -\- AP.
Verder stroomopwaarts ligt de hoeve Knapschinkel ook op dit hoge
land. De Kromme Rijn buigt hier van deze hoge oever naar het noor-
den af, zodat men de lage weilanden tussen het water en de hoge
rand „uiterwaarden" zou kunnen noemen. Deze is bij Oud-Amelis-
weerd 3) ongeveer zo breed als de helft van de oprijlaan hier lang is.
De steile rand loopt in een flauw gebogen lijn en deze geeft dus de
oude oever aan. Aan de andere, derhalve de oostelijke zijde van deze
oprijlaan ziet men een slootje eerst dezelfde richting volgen om
spoedig erna kalm naar hel noorden te buigen. Aan de noordzijde
ervan ligt een smalle, doch wat lagere strook land. Dat zal heel lang
geleden de plaats geweest zijn waar een Rijntak lag. Want ter plaatse
moet nog een tweede tak gelegen hebben. Het laatste lid weerd be-
tekent immers eiland, zodat hieruit blijkt dat daaromheen twee
Rijntakken liepen. De noordelijkste ervan is tot onherkenbaar wor-
dens toe volgezand, wat al vóór de 14e eeuw geschied zal zijn.
Het huis Oud-Amelisweerd kan best vroeger gesticht zijn, want het
ligt op ongeveer 3 meter -j-AP. Dat was hoog genoeg in de tijd waarin
de Lek reeds meer dan de helft van het water uit de Nederrijn af-
voerde. Die toestand van onregelmatige watertoevoer heeft lang ge-
duurd, want nog in de 17e eeuw braken de noordelijke Lekdijken af
en toe door. Daarbij werd ook veel zand en slib aangevoerd, waardoor
het Kromme Rijndal verondiepte.
We staken hier onze opmerkingen, doch wandelaars weten nu, hoe
ze verder zelf kunnen zoeken. Het is bovendien veel genoegelijker om
zelf ook iets te ontdekken.
J. van Galen.
3) Klemtoon op de eerste lettergreep en de tweede dof uitspreken. Het is al in
1233 bekend, werd in 1672 door de Fransen vernield, doch 40 jaren later
herbouwd.
95
-ocr page 97-
PLANTENGROEI IN OUD-UTRECHT
In de Bibliotheek der stad Utrecht berust een zelden geraadpleegd
boekje:
FLORA RHENO-TRAJECTINA - FLORA van UTRECHT, of
optelling en aanwijzing van groeiplaatsen der in het wild voorkomen-
de planten
rondom, de stad Utrecht en in derzelver omstreken. (De
zigtbaar- en bedektbl. planten bevattende). Door P.M.E. Gevers
Deynoot.
Het werkje, 180 bladzijden groot, werd tweemaal uilgegeven. De
eerste keer bij N. van der Monde in 1843, vervolgens verscheen het
in 1847 bij C. van der Post fr., beiden uitgevers te Utrecht. De laat-
ste heet dan ook ,,nieuwe uitgave". De tekst en indeling zijn echter
volkomen gelijk. Pars I behandelt de Zigtbaarbloeijende Planten
(Phanérogamia), Pars II de Bedekt bloeijende Planten, (Cryptoga-
mia)
. Bij de rangschikking diende de Flora Belgica Septentrionalis
van prof. Van Hall in hoofdzaak tot leiddraad.
Pieter Marie Eduard Gevers Deynoot was geen LTtrechter, maar was
29-4-1816 te Rotterdam geboren als zoon van mr. Cornelis Gevers
Deynoot en jkvr. Anna Wilhelmina Elisabeth Beelaerts. Volgens zijn
eigen mededeling woonde hij in 1842 reeds in de stad, doch zijn
adres kon ik helaas niet achterhalen. Ook is niet gebleken, dat hij hier
gestudeerd heeft.
Hij deed meer dan planten zoeken alléén, want op 5 november 1845
trouwde hij te Utrecht met Maria Clavant. Het echtpaar woonde
augustus 1846 reeds te Hees bij Nijmegen. Pieter stierf 18 mei 1860
op het huis Heidepark te Hatert bij Nijmegen.
De schrijver vertelt ons in een voorbericht uitvoerig, waarom hij
tot het samenstellen van zo'n werkje is overgegaan. Geen nederlands
gewest, zegt hij, heeft zoveel zeldzaam voorkomende planten als
Utrecht. Er zijn immers vele grondsoorten in een klein gebied, — klei,
zand, veen en gemengde grond. Een mooi werkterrein dus.
De arbeid werd „grondig" aangepakt:
„Sedert ruim één jaar hier woonachtig, was ik bijna onafgebroken
met dit onderzoek bezig." Het studiegebied besloeg een cirkel van
ruim twee uur gaans rondom de stad, „tot grenzen aannemende de
dorpen Zeist, van hier door het bosch en de heide, over het Huis ter
Heide achter om de Bilt naar Maartensdijk en Westbroek gaande,
vervolgens Maarssen, Vleuten, Harmelen, Jutphaas, Houten, Bunnik,
en zoo wederom op Zeist."
Volledig kon het beeld natuurlijk niet zijn. Reeds bestaande litte-
ratuur werd niet geraadpleegd ter aanvulling, want zegt hij:
„ik had mij voorgenomen, slechts die te vermelden, welke ik zelf hier
had gevonden of zien groeijen." Slechts werd een uitzondering ge-
96
-ocr page 98-
maakt voor enige bijdragen van de heren J. E. van der Trappen en
C. M. van der Sande Lacosta, die betrouwbaar genoeg geacht werden.
Om anderen onderzoek gemakkelijker te maken bij de beoefening
,,dezer schoone en beminnelijke wetenschap", voegde hij nauwkeurig
de groeiplaatsen aan de opgaven toe.
Zo geeft hij ons tevens een beeld van de topografie van stad en
omgeving, al zijn het slechts niet-direct in het oog springende details
geweest. Zeer veel planten zullen door de intensieve bebouwing van
de grond, uitbreiding van de stad en de villadorpen rondom, sinds-
dien vandaar verdreven zijn.
Groeit Gemeen Stevenskruid (Circaea lutetiana) nog in heggen
rondom de tuinen achter de Maliebaan?
Akker Eerenprijs op de oude muren rondom de stad?
Oever Bies bij Chartroyse?
Naaldvormige Waterbies aan de kanten der sloten buiten de
Waardpoort?
Rijstachtige Scherpbloem langs de stadsgracht tussen de Catharijne-
en Waardpoort?
Ja, vooral de wallen hadden een rijkdom aan alle mogelijke planten
en moeten een lustoord voor een botanicus geweest zijn.
Zelfs omstreeks 1850 ging al veel verloren:
„Gewoon Kanariegras,
PI. Vond ik op de Stadswal bij de Tolsteegpoort, mogelijk thans, na
de sloping dezer, uitgeroeid."
Enthousiast staat Noordsch Honiggras genoteerd.
„Deze in het naburige Duitschland zeldzame plant, groeit mede
hier buiten de Waardpoort langs een pad tussen de tuinen naar de
zijde van de Amsterdamschen straatweg." Bij zo'n beschrijving krijgt
men heimwee naar de Amsterdamse Straatweg van toen. .. .
Een aardige typering van Oud-Zeist geeft nr. 292:
„Spergula pentandra. Vijfhelmige Spurrie.
PI. Langs eene schapedrift, ter zijde van den Koornmolen, in het
bosch van Zeist."
En vergelijk dat dan met de lelijke huizen op de Steinlaan, Berg-
weg en Van Renenweg van nu. ... en niet te vergeten de geschonden
molen zelf, tegenwoordig een afgeknotte stomp.
Ook wordt, behalve van het Zeister bosch, van de heide bij Zeist
en De Bilt vaak gewag gemaakt. In de zogenaamde Zeister-duinen
vond men toentertijd de zeldzame Zwarte Besheide.
Ook mossen, wieren en zwammen zijn de aandacht van de schrij-
ver niet ontgaan.
nr. 1()5. Solenia intestinalis. Echt darmwier.
PI. Algemeen in de slooten en moerassen, vooral zag ik dezelve
zeer schoon in eene sloot buiten de Waardpoort, tusschen
de tuinen.
nr. 172. onder het hoofd Fungi-zwammen:
Alphitomorpha bicornis.
97
-ocr page 99-
PI. Op afgevallen bladeren der Acer pseudoplatanus omstreeks
het overhaal schouwtje op de van Wijks-Kade. Op dezelfde
bladeren langs de Bildstraat aan eene heg bij Pas-Buiten.
Bewust genietend van wat hij zag, heeft Gevers Deynoot de moge-
lijkheden, die hij toen had, wel uitgebuit. We laten hem tot slot zelf
aan het woord:
„dubbel aangenaam zal mij dan de herinnering steeds blijven aan
den tijd die ik zelf daartoe besteedde en de menigvuldige Botanische
wandelingen door mij in deze schoone omstreken gedaan."
H. K.
TWEE OUDE BEKENDEN GINGEN HEEN
Kort na elkaar zijn twee bekende stadgenoten overleden, de heren
P. T. A. Swillens (73) en W. G. van de Hulst (83). Beide waren in
Utrecht geboren en getogen, woonden er hun hele leven en zijn er
ook gestorven en begraven. Zij hebben alle twee veel gepubliceerd,
waren vermaard op hun terrein maar zochten de populariteit niet.
Misschien zijn er nog wel meer overeenkomsten aan te wijzen. In
ieder geval hadden deze heren óók gemeen dat zij beide tot de be-
langstellende leden van Oud-Utrecht behoorden, al lange jaren. De
heer Swillens heeft dikwijls in jaarboek en maandblad bijdragen ge-
plaatst, de heer Van de Hulst woonde geregeld excursies bij. Wij be-
hoeven de betekenis van beide figuren niet te schetsen; dat is door
bekwamer hand gebeurd in verschillende kranten en periodieken.
Daarbij kon echter het Utrechtse aspect niet alle aandacht krijgen en
juist dit moet hier genoemd worden.
Swillens was de oudste medewerker van prof. dr. W. Vogelsang,
de kunsthistoricus. Een kleine veertig jaar was hij werkzaam in hel
Kunsthistorisch Instituut aan de Drift en na gedane arbeid begaf hij
zich naar zijn woning aan de Nieuwe Gracht, Runnebaan. Op dat
kleine gebied, in het hart der oude stad rond de Dom bewoog hij zich.
Hij vond er de entourage bij zijn nasporingen van het leven van
kunstenaars, inzonderheid van schilders en beeldhouwers.
In het jaarboek van Oud-Utrecht van 1925 publiceerde hij de
resultaten van zijn onderzoek naar Utrechtse kunstenaars, speciaal
in de 15e en 16e eeuw. Nog altijd een bruikbare documentatie. Hoe-
wel zijn terrein natuurlijk veel uitgebreider was, heeft Swillens zijn
„stadgenoten" onder de beeldende kunstenaars altijd met grote voor-
liefde behandeld. En wat hij wist gaf hij graag door. Daarom heeft
Swillens door zijn publicaties meegeholpen de kennis van de ge-
schiedenis der stad Utrecht te verbreiden.
De heer Van de Hulst mocht zich als schrijver van kinderboeken wijd
en zijd gelezen weten. De oplagen van zijn boeken behaalden fabel-
achtige cijfers. Hij heeft het zelden opzettelijk over Utrecht gehad.
Maar wie de stad, en vooral het zuidelijk deel ervan, goed kent, kan
in zijn boeken heel wat plekjes onmiddellijk localiseren.
98
-ocr page 100-
Als hoofd van de hervormde lagere school aan de Jutfaseweg had
nij veel te maken met de „ovenbevolking": het werkvolk van de
pannebakkerijen langs de Vaartse Rijn en hun kinderen. Met veel
liefde heeft hij deze mensen benaderd en beschreven. Men zie daar-
voor het autobiografische boek „Herinneringen van een schoolmees-
ter". Dit gedeelte van de stad is sterk veranderd. Van de Hulst heeft
nog gezien dat de laatste oven werd opgeruimd. Gelukkig dat hij zijn
herinneringen daaraan tijdig vastlegde. Verder hebben allerlei hoek-
jes van de binnenstad, waar hij als jongen opgroeide, later de nodige
kleur aan zijn verhalen gegeven, omdat ze op zijn verbeelding werkten.
Zowel in de heer Swillens als in de heer Van de Hulst verloor
Utrecht een waardevol burger.
                                                       de J.
NIEUWE PUBLICATIES
A. van der Marel, Dedel. In: De Nederlandsche Leeuw, 80e jrg.,
juni
1963, kol. 204-227.
In het eerste hoofdstuk van deze uitvoerige studie over het geslacht Dedel
wordt de vraag „Stammen de Hollandse Dedel's af van het Utrechtse ge-
slacht Dedel?" ontkennend beantwoord. In ieder geval is de relatie, zoals ze
in Nederland's Adelsboek jrg. 1913 en jrg. 1941 is aangegeven onjuist. Het
tweede hoofdstuk behandelt „De Utrechtse d'Edel's en Paus Adriaan VI", een
onderwerp dat reeds dikwijls object van onderzoek geweest is. Het Utrechtse
geslacht d'Edel (Dedel) behoorde niet tot de utiechtse ridderschap, betoogt
schr., maar tot de welgestelde burgerij. En als de utiechtse kanunnik van
Oudmunster Jan Dedel al familie van paus Adriaan geweest is (schr. houdt
het voor „.waarschijnlijk, althans zeer wel mogelijk"), dan is dat een ver-
wantschap geweest in de achtste giaad van neefschap. De Utrechtse Dedels zijn
overigens in de 17e eeuw uitgestorven. Zij hadden (zie hoofdstuk I) niet te
maken met de hollandse, zodat ook dit onderzoek, evenals zoveel andere, weer
geleid heeft tot de onwaarschijnlijkheid, resp. onbewijsbaarheid van de hard-
nekkige familie-overlevering der hollandse Dedels, dat zij in verband staan
met de utiechtse en daarmede met paus Adriaan.
Klokken en klokkengieters. Bijdragen lot de campanologie. z.pl.
(Asten), 1963, 312 blz.
De helft (blz. 1—157) van deze, door de Historische Commissie van de Neder-
landse klokkenspelvereniging uitgegeven bundel wordt ingenomen door de
studie van de klokkendeskundige André I.ehr over Middeleeuwse klokken-
gietkunst. De leden van Oud-Utrecht, die in 1957 aan de excursie van de
Utiechtse Klokkenspelvereniging naai de gieterij Petit en Fritzen te Aarle-
Rixlel hebben deelgenomen, zullen zich van de beschreven techniek iets ge-
makkelijker ten voorstelling kunnen maken dan de onvoorbereide lezer.
Dan volgt (159—216) een publicatie van drs. C. N. Fehrmann (met medewer-
king van J. W. C. Besemer) over De Utrechtse klokgieters en hun verwanten,
waarin wel het meeste bijeengebiacht zal zijn, dat over de klokgietersgeslachten
Butendic, Van Wou, De Bosch, Tolhuis, Both, Van Meurs, Dop en hun
medewerkers te vinden was. Aansluitend hierop volgt, samengesteld door de
Historische Commissie van de nederl. klokkcnspelveieniging en ingeleid door
J. W. C. Besemer, een overzicht van de nog bestaande en de verloren gegane
werkstukken van genoemde klokgieters te Utrecht en elders. Voor geïnteres-
99
-ocr page 101-
seerden in de geschiedenis der klokgieterskunsl een bijzonder aantrekkelijke
uitgave.
50 jaar Sociale Raad te Utrecht. 1913—1963. Herdenkingsnummer,
maart 1963 van Het Sociaal Octaaf, contactorgaan voor het Maat-
schappelijk werk te Utrecht. 58 blz. met afb.
Het overzicht van de ">u-jarige geschiedenis van de Sociale Raad en zijn
voorafgaande verschijningsvormen, geschreven door de tegenwoordige secretaris
R. Visser, omspant een periode die als „Van armenzorg naar maatschappelijk
werk" gekarakteriseerd kan worden. De termen Armenraad en Sociale zorg
geven eenzelfde verandering aan van de wijze waai op men toen en nu de nood
van de evenmens benaderde. In de Sociale Raad zijn een groot aantal over-
heids-, kerkelijke en particuliere instellingen vertegenwoordigd en samen
werkzaam, die vijftig jaar geleden volkomen buiten elkaar om, zelfs zonder
van eikaars bestaan te weten, liefdadigheid bedreven, goed bedoeld steeds,
maar heel dikwijls inefficiënt. In het overzicht van het vroeger en nu op dit
gebied komen vanzelf bepaalde instellingen ter sprake en bepaalde personen
naar voren, die een belangrijke rol in de geschiedenis van de Sociale Raad
hebben gespeeld.
C. M. Breuning-Williamson, A short history of the Holy Trinity
church
Utrecht 1913-1963. (Utr. 1963), 23 blz.
Mr. Daniël George Bingham en zijn echtgenote schonken de grond en mr. and
mrs. Twiss-Aubin de ramen van de „Engelse kerk" aan het Van Limburg
Stirumplein, die in 1913 werd ingewijd. De geschiedenis van kerk en parochie,
niet het minst die in de jaren van de laatste oorlog, wordt in bovengenoemd
boekje verhaald. De schr. heeft getracht iets meer te geven dan enkel namen
en uiterlijke feiten, maar het zal altijd wel een moeilijke zaak blijven het
eigenlijke innerlijke leven van een dergelijke gemeenschap aan buitenstaan-
ders duidelijk ie maken.
                                                                         ;p. C.
KLEINE MEDEDELINGEN
HERINNERING AAN 1813 HERSTELD
Helemaal juist is dit opschrift niet, want de herinnering aan 1813 is in feite
een herinnering aan 1815. In dat jaar keerde baron Van Reede, graaf van Athlone,
vrijheer van Amerongen, heelhuids terug van de slag bij Waterloo. Zijn moeder,
de douairière van Athlone, liet uit dankbaarheid voor deze terugkeer een zuil
oprichten in de bossen van de Amerongse Berg.
Deze gedenkzuü betreft dus Waterloo, maar is toch altijd gezien als een her-
innering aan de vrijwording van ons land in 1813. Toen in 1913 de feesten ter
gelegenheid van het honderdjarig koninklijk weiden gehouden, was voor Ameron-
gen deze zuil het vanzelfsprekend middelpunt der festiviteiten.
De kolom van Amerongen heeft in haar bijna honderdvijftigjarig beslaan wel
het een eir ander moeien meemaken. Zij is herhaaldelijk in verval geraakt en zelfs
jarenlang van het toneel verdwenen geweest. Men had de kolom namelijk be-
graven. In 1962 is de kolom weer opgegraven. Na overleg met verschillende be-
langhebbende partijen is het monument heisteld en herplaatst. De gelden ervoor
werden o.a. verkregen door bijdragen van de burgerij van Ainerongen.
Zaterdag 3 augustus heeft de commissaris der koningin in de provincie Utiecht
mr. C. Th. graaf van Lynden van Sandenburg de gedenkzuü opnieuw onthuld.
Ook de vereniging Oud-Utrecht was hierbij vertegenwoordigd.
100
-ocr page 102-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 10 / OKTOBER 1963
EXCURSIE NAAR ZEIS!
De leden van Oud-Utrecht worden uitgenodigd deel te nemen aan
een excursie naar Zeist op zaterdagmiddag 16 november. Introductie
is toegestaan.
Doel van deze excursie zal zijn het complex der Evangelische Broe-
dergemeente (Hernhutters) en het Slot, welk bouwwerk onder leiding
van ir. J. B. baron van Asbeck wordt gerestaureerd.
Vertrek om lialf twee van het Janskerkhof te Utrecht per speciale
N.B.M.-bussen bij de sociëteit P.H.R.M.
De nadruk wordt erop gevestigd dat, wanneer op grond van het
aantal aanmeldingen de bestelde bussen vol zijn, degenen die zich
pas komen melden bij het vertrek naar Zeist, van lijnbussen gebruik
moeten maken.
Kaarten voor de excursie zijn verkrijgbaar bij de Nederlandsche
Handel Maatschappij, Janskerkhof 12, Utrecht a f 1,25. Wie schrifte-
lijk kaarten bestellen wil, kan dat doen door storting van het bedrag
op gironummer 575520 ten name van de penningmeester van Oud-
Utrecht.
Wie per eigen gelegenheid reist betaalt ƒ 0,25. Men gelieve dan
tegen twee uur aanwezig te zijn bij de kerk van de Broedergemeente
op het Zusterplein te Zeist. (Vanaf het Rond richting Slot aan de
rechterzijde).
Namens het bestuur:
Ir. J. D. M. BARDET, voorzitter.
Ir. C. L. TEMMINCK GROLL, secretaris.
101
-ocr page 103-
DE KORENWAARD BIJ AMERONGEN
Wie momenteel het landschappelijk fraaie, zuidoostelijk deel van
onze provincie bezoekt en daarbij de Rijndijk van Amerongen naar
Wijk bij Duurstede rijdt, ziet halverwege de afstand tussen beide
plaatsen de omvangrijke werkzaamheden, welke thans worden ver-
richt aan het stuw- en sluizencomplex voor de kanalisatie van de Rijn.
Dit feit zou als zodanig nog geen artikel in dit blad wettigen, ware
het niet dat door deze werkzaamheden verandering wordt gebracht
in een eeuwenoude situatie. Immers zoals uit de bijgevoegde situatie-
kaart van die omgeving blijkt, is het nieuwe Rijnbeloop gegraven
dwars door de oude Korenwaard, terwijl straks bij voltooiing van
de werkzaamheden de vroegere bocht in de Rijn aldaar wordt alge-
damd. Rechterlijk bezien heeft een en ander tot gevolg, dat het zui-
delijk deel van de vroegere waard nu ten zuiden van de Rijn ligt en
dan ook inmiddels reeds tot de provincie Gelderland (gemeente
Maurik) is overgegaan. Daarmede wordt in zoverre een oude toestand
hersteld, dal vóór de 18e eeuw het deel van deze uiterwaard, hetwelk
ten oosten van de oude Rijnstrang ligt (zie situatie), ook tot de
provincie Gelderland behoorde.
Hoewel dit deel, bestaande uit de Bakswaarden en de Steenoven,
eveneens door het nieuwe Rijnbeloop wordt doorsneden, willen we
ons hier uitsluitend beperken tot de eigenlijke Korenwaard, welk
gebied we bij een verkoop in 1908 vinden aangeduid als de Koren-
waard van de Natewisch, de Korenwaard van de Ridder, de Koren-
waard van Berkestein, alsmede de Duinense waard en de Kokke-
waarden. Aangelokt door deze benamingen heb ik eens nagegaan,
wat er over de historie van deze uiterwaard is bewaard gebleven.
Hierbij kan worden gesteld dat behoudens de in 1851 voor het
eerst zo genoemde Roodert of Waalswaard, de Korenwaard als ge-
heel voor het eerst wordt genoemd in de blaffaard van het oudschild-
geld uit 1599. Oorspronkelijk behoorde deze waard met de gehele
omgeving, tot de bezittingen van de domproost, doch in de late mid-
deleeuwen werden gedeelten van deze waard verkocht.
Uit de sinds 1683 bewaarde resolutiën van de geërfden1) weten
we, dat in lfilO door de toenmalige eigenaren een overeenkomst werd
gemaakt ten aanzien van het onderhoud der zomerkade, waartoe
vier heemraden als opzichters werden aangewezen, namelijk twee
uit de over- en twee uit de dender-korenwaard. Tot de geërfden be-
hoorden naast het Domkapittel (met 20 morgen), ook de eigenaren
van het binnendijks gelegen kasteel de Natewisch (met 22 morgen)
en o.m. de kerk van Amerongen. Deze laatste kocht in 1630 van het
Sint-Barbaragilde voor 64.17— gulden een stuk land in deze waard,
welk stuk land voordien gezamenlijk eigendom van koper en ver-
koper was.2)
') Arch. Domkapiltei. no. 39)3 en 3014.
2) Kerkl. archief Amerongen, Aantekeningenboek, 1418—1802.
102
-ocr page 104-
103
-ocr page 105-
Het centrum van de Korenwaard is steeds gevormd door de op een
vliedberg gelegen hofstede „De Duinen", alwaar de mensen, die met
het voetveer naar de overzijde van de rivier moesten, min of meer
sterke drank verkrijgen. Verder kwamen hier de geërfden regelmatig
bijeen ter bespreking van de belangen der uiterwaard, terwijl hier
ook alle koren- en grasverkopingen plaats vonden.
Het was hier dan ook, dat op 30 oktober 1737 werd besloten tot
het maken van een nieuwe kade met sluis, welke nabij de Duinen
aansloot op de oude kade en waardoor een nieuw aangeslibt stuk
land werd gewonnen. Voor het recht van aanleg van deze kade over
de gronden, behorende tot de Natewisch, werd 225 gld. betaald.
De totale kosten van deze kade-aanleg beliepen 2130 gld. Van dit
bedrag noem ik apart de kosten van 835 „schachten aarde", waarvoor
aan „mevrouw van Amerongen" 835 gld. moest worden betaald, doch
welk bedrag achteraf „uit consideratie" werd teruggebracht tot
625 gld.
Voornoemde kosten werden omgeslagen op de geërfden (eigena-
ren) , waarvan de belangrijksten van deze dan 92 morgen grote uiter-
waard, hierboven reeds zijn genoemd. De nieuwe kade heeft vooral in
het begin van zijn bestaan nogal wat te verduren gehad, want in
1746 moest reeds weer 1151 gld. worden uitbetaald, omdat de kade
„door het laatste hoge water diep in de grond was weggespoelt".
Ten aanzien van de hofstede/herberg „De Duinen" kan nog worden
opgemerkt, dat we hier in 1669 Willem van Buren als waard vinden
genoemd en in 1737 Bart van Doorn. De nog bestaande boerderij (nu
ten zuiden van de Rijn), is een herbouw uit de vorige eeuw.
Tenslotte iets over de verschillende namen in de Korenwaard.
In hoofdzaak treffen we hier sinds de 18e eeuw drie delen aan, welke
worden aangeduid naar de eigenaren of de bezitting, als de Koren-
waard van de Natewisch (het zuidelijkste deel), als de Korenwaard
van de Ridder (het middelste deel) en de Korenwaard van Berkestein
(het noordelijkst deel en genoemd naar het binnendijks gelegen
voormalige, riddermatige goed).
Tot het eerste deel behoren behalve de hofstede De Duinen, ook
de Duinense waard, alsmede de Kokkewaarden. Ten aanzien van het
middelste deel kan nog worden opgemerkt dat bij de beschrijving
van de goederen van de in 1867 overleden Fred. de Ridder, eigenaar
van de naar deze familie genoemde Korenwaard, als bestanddelen
nog met name worden genoemd de Briencnswaard (vermoedelijk naar
aanleiding van een vroegere aankoop van baron Van Brienen, die
voornamelijk onder Overlangbroek grote bezittingen had), de Doms-
waard (afkomstig van het Domkapittel), alsmede De Geer en Frede-
riksoord (de laatste naam zal ontleend zijn aan de voornaam van de
heer De Ridder).
Het situatiekaartje nu laat zien, wat er van deze oude uiterwaard
na de Rijnkanalisatie overblijft. Ongetwijfeld zullen de oude namen,
voor zover deze thans nog bekend zijn, door de nieuwe situatie nog
meer in onbruik geraken en wellicht geheel verloren gaan. Hopelijk
kan deze bijdrage iets van het verlies goed maken. E. f. Demoed
104
-ocr page 106-
DE STADSZANGSCHOOL VAN J. H. KUFFERATH
1830-1862
Toen |. H. Kufferath, de muziekdirecteur uit Bielefeld, in 1830 in
Utrecht arriveerde, lag er een uitgestrekt werkterrein op hem te
wachten. Niet alleen wilde men het Stadsconcert (Collegium Musicum
Ultrajectinum) tot grotere bloei brengen, maar vooral beoogde men
met zijn benoeming het zangonderwijs op de scholen — dat veel te
wensen overliet — een steviger basis te geven. Een verzoek van de
daartoe in het leven geroepen plaatselijke commissie aan B. en W. in
1829 om een orkest- en zangmeester resulteerde in het besluit van
29 januari 1830, waarbij Kufferath tot onderwijzer aan de pas op-
gerichte Stedelijke Zangschool werd aangesteld. Over deze zangschool,
die in 1862 werd opgeheven, volgen hier enige bijzonderheden uit
de notulen van de Commissie der school. !)
De werkzaamheden van de nieuwe docent waren veelomvattend:
Als enige onderwijzer gaf hij vooreerst honderd kinderen uit de bur-
gerstand — de tweede of jongste klas uitmakend — les in de zangkunst
op maandag- en woensdagavond. Zij werden slechts toegelaten, wan-
neer zij een aanbeveling van een leraar van een der bijzondere scholen
in de stad konden overleggen en ,,eenen genoegzamen waarborg van
eene beschaafde opvoeding en eenigen muzikalen aanleg" konden
geven.
Uit deze klas vormde zich allengs een eerste klas, bestaande uit „de
zoodanigen, welke eenigzins meer in jaren gevorderd zijn en door
hunne muzikale talenten boven anderen uitmunten." Deze groep,
ongeveer vijftig jongens, werd elke dinsdagavond door Kufferath
onderwezen in de uitvoering van geschikte koor- en /angstukken,
die daartoe waren aangekocht of door hen zelf vervaardigd. Omdat
vele leerlingen op vijftien- of zestienjarige leeftijd de school verlieten,
waardoor vorming van een blijvend zangkoor niet mogelijk was,
richtte Kufferath een besloten gezelschap op van een aantal meer
gevorderde jongelieden, dat in 1836 ruim zestig leden telde en aan
wie hij geheel belangeloos des vrijdags de beginselen der zang- en
toonkunst bijbracht. Bovendien koos hij nog twintig jongens uit,
die ruim vier jaar lang — eveneens gratis — les van hem kregen in
de behandeling van hoorns, welke door muziekliefhebbers aan de
school waren geschonken, zodat de stad een gevestigd corps hoornisten
bezat.
Het kon niet uitblijven, dat de vooruitstrevende musicus, die dit
alles naast zijn andere werkzaamheden verrichte, „zich mogt ver-
heugen zijne pogingen door de ondubbelzinnigste blijken der goed-
keuring van UEd. achtb. (B. en W.), van het beschaafde publiek en
laatstelijk van eene aanzienlijke schare vreemdelingen en deskun-
digen vereerd te zien worden." De Raad besloot om de onmisbare
Catalogus van het archief der stad Utrecht IV, nr. 993 en 994.
105
-ocr page 107-
leider van het muzikale stadsleven voor vijf jaar te continueren,
waarbij zijn tractement van ƒ 900,— tot f 750,— werd teruggebracht
vanwege de ontheffing van zijn dirigentschap van het schouwburg-
orkest. Kufferaths persoonlijke wens in 1837 om een definitieve aan-
stelling werd door B. en W. genegeerd „als te voorbarig beschouwd
wordende", en het besluit van 18 november 1836 werd slechts uit-
gebreid met een verlenging van weer vijf jaar. De directeur nam hier
geen genoegen mede en in een rekest van 13 november 1838 sprak hij
de vrees uit, dat zijn salaris bij een volgende herziening nog verder
zou verminderd worden, „als wanneer hij, hoe ongaarne ook, zich
genoodzaakt zoude zien, eene Stad te verlaten, waarin hij niet zoo veel
genoegen, en hij mag er bijvoegen met zulke goede gevolgen is werk-
zaam geweest." (Catalogus van het archief der stad Utrecht IV, nr. 67,
bijlage II B). Blijkbaar werd het conflict in der minne geschikt, want
later wordt er niets meer over vernomen.
Hoewel de notulen elk jaar een batig saldo van f 200,— tot ƒ 300,—
noemen, leed de school een kwijnend bestaan. In 1840 adviseerde de
Commissie daarom B. en W. haar meer bekendheid te geven, daar
„de deelneming aan die inrigting, in verhouding tot de aanzienlijke
en steeds toenemende bevolking dezer stad, vrij gering moet genoemd
worden." Zij deed het voorstel om een advertentie in de Stadscourant
te plaatsen, waardoor „de aandacht van ouders en voogden op het
bestaan en de inrigting van een onkostbaar onderwijs in de zangkunst
zou kunnen worden gevestigd", en om een reglement vast te stellen,
waardoor „orde en regelmatigheid zou bevorderd worden en meer be-
langstelling kan worden gaande gehouden." 2)
Een bijdrage werd van de leerlingen geheven, welke voor de eerste en
tweede klas f 1,50 bedroeg en voor de hoogste ƒ 2,60, terwijl men
voor elk kind meer uit hetzelfde gezin de helft betaalde. B. en W.
keurden op 7 september 1840 deze plannen goed.
Reeds eerder in het jaar — op de vergadering van de Commissie
van 12 mei 1840 — was besloten tot het aanleggen van registers met
de namen der kinderen, die van de school gebruik maakten. Twee-
maal per jaar — op nader in de Stadscourant aan te kondigen dagen
— was ten stadhuize voor de ingezetenen gelegenheid tot inschrijving.
Er waren echter ook nu nog kinderen, die zonder op het register voor
te komen, van de school profiteerden en op 8 januari 1842 werd het
commissielid, de heer van Mansvelt, verzocht om persoonlijk op de
registers toezicht te houden. Een verdere stap betekende het jaar
1845, toen de secretaris in een der vergaderingen berichtte, dat hij aan
de op het register geplaatste leerlingen een kaartje van toegang op
naam en met een stempel van de stad had uitgereikt, waarvan alle
jongens voortaan voorzien moesten zijn.
In 1842 kwam tevens een „Catalogus der Muzykalen Zangschool"
tot stand, waarop als eerste de partituur van „the Messiah" van
Handel — voor ƒ 51,— gekocht — prijkte, en die in 1845 door een
2) Catalogus van het archief der stad Utrecht, nr. 94. 1840, deel E, bijlage
33 en 34.
106
-ocr page 108-
grote collectie muziekstukken, afkomstig van de ontbonden commissie
der zgn. „Woensdagschen en Zaterdagschen Zangschool" werd aan-
gevuld.
De pogingen, sedert 1842 gedaan om een nieuw lokaal te vinden
(tot nog toe was de school in het stadhuis gevestigd), werden in 1847
bekroond met de nieuwe huisvesting in het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen, waar ook andere muziekinstellingen onderdak
hadden gekregen. De verlichting en verwarming van het lokaal, aan
de kosten waarvan de school f 25,— bijdroeg, namen B. en W. in
1852 geheel voor hun rekening met het besluit om jaarlijks voor dit
doel f 100,— te voteren.
Kufferath zag tenslotte in november 1853 zijn activiteiten beloond,
toen op zijn initiatief door de school een concert werd gegeven, „zoo
tot meerder opwekking en aanmoediging der leerlingen" en tot aan-
koop van enige instrumenten voor het orkest werd overgegaan.
Intussen begon echter voor onze pionier het getij te keren. Een
aantal leden van het Stadsconcert gaven hem de schuld van het
geringe bezoek aan de concerten en ook de financiële tekorten werden
hem in de schoenen geschoven. Hij was — naar hun mening — te
oud om nog met zijn tijd mee te kunnen gaan. Hun actie had succes
en het bestuur van het Collegium richtte zich in 1860 tot B. en VV.
om het eervol ontslag van hun leider te vragen met toekenning van
pensioen. B. en W. wezen het verzoek af, maar in 1862 vroeg Kufferath
zelf ontslag, dat hem op 17 april 1862, met ingang van 1 oktober door
de Raad werd verleend, met een pensioen van f 400,—. Op het einde
van hetzelfde jaar verliet de grondlegger van Utrechts muziekleven
ons land, begeleid door de sympathie van het merendeel der muziek-
minnaars uit de stad. Bij deze gelegenheid bleek, hoe klein het aantal
tegenstanders was. In 1864 overleed Kufferath te Wiesbaden.
De school werd bij besluit van 7 oktober 1862 ontbonden en 14
oktober volgde de Commissie.
C. A. J. Bastiaenen.
VERZOEK VAN DE PENNINGMEESTER
Willen degenen die gewend zijn reeds vroegtijdig hun contributie
voor het volgende jaar over te maken, ermee rekenen dat de jaarver-
gadering van dit voorjaar besloot de contributie te brengen op tien
gulden per jaar? Wanneer men meteen dit bedrag overmaakt be-
spaart men de penningmeester veel administratieve rompslomp.
107
-ocr page 109-
DE WINDMOLENS VAN HET WATERSCHAP LOPIK
Betekende het afbranden van een watermolen in den jare 1772 voor
Lopik een ongemak, heden ten dage zouden we bij een dergelijk
onheil van een onherstelbaar verlies moeten spreken. In bovenge-
noemd jaar waren er immers drie molens, die zowel in de waterlozing
als in de schoonheid van het vlakke polderlandschap een belangrijke
rol speelden. Thans is dit aantal gereduceerd tot één.
In het jaar 1934 moest de zogenaamde eerste molen plaats maken
voor een elektrisch gemaal, wat de molenliefhebbers ongetwijfeld tot
weemoed en de belanghebbenden bij een goede waterbeheersing
zeker tot blijdschap gestemd /al hebben.
De derde, de Kademolen, werd in 1950 op „non-actief" gesteld om
in 1961 een wat triest einde te vinden onder de slopershamer. De
tweede of middelste molen, die op de plaats slaat van de in 1772
afgebrande, ging dit jaar min of meer met pensioen maar verkeert
overigens nog in blakende welstand. Moge desondanks een maecenas
voor hem gevonden worden!
De foto die we bij dit artikel opnemen geeft een induik van de
windmolens van het waterschap Lopik ca. vóór de ingebruikneming
van het elektrisch gemaal.
Rechts de eerste molen, links de tweede molen en de molen op de
achtergrond is de in 1961 afgebroken Kademolen.
Wij laten hieronder het officiële, rapport volgen over het afbranden
van de tweede molen in 1772. i)
„In den ogtenstond begonnen te malen met een ordentelijke koelte,
de 4 ende geswigt. Tegens middag — de wind opstekende — geswigt
op 4 halve zijlen.
Zoo blijven maaien tot omtrent 3 a 1/^4 uuren; de wind stillende
heeft moeten uytschijden en de moolen met de haak moeten na zig
haaien en zoo uytgeslagen.
Beginnen te malen boven geweest en gesmeert; toen de zijlen ver-
minderde weder boven geweest. Even voor het uytscheyden boven
geweest, den as gesmeert voor en agter.
Na het maaien niet boven geweest alzoo de moolen door stilte was
stilgestaan.
Omtrent 5 uuren van den moolen afgegaan.
Om J^ 9 a 9 uuren weder op dezelve gekomen, geen wind zijnde na
bed gegaan.
Een poos geslapen hebbende tot na gissing 12 uuren uijt de moolen
gegaan om te wateren.
Doodstil zijnde wederom na bed gegaan.
Wat over 1 uuren weder opgestaan als door het kraken en huylen
1) Het rapport gedateerd 6 november 1772, berust in het oud-archief der ge-
meente Lopik, inv. no. 7 Fr.
108
-ocr page 110-
109
-ocr page 111-
wakker geworden zijnde. Zijn hoofd van het bed steekende vurig (?)
ligt door de glazen gewaar wordende. Van het bed komende het vuur
van binnen bij de koker zien neervallen en buyten komende het
bovenhuys in brand zag.
Dat hij toen na zijn gissing 5 of (> maal in de moolen is geweest en
uytgehaald zijn bed, kist met kleeren, klok en eenig handwerk en
het overige, bestaande onder anderen in eenige handwerk van den
moolenaar en eenige gereedschappen etc. van den timmerman, ver-
brand.
Zegt nog dat alle defecten door den timmerman gereepareerd
waren, uytgezondert dat de gangkammen en de staven — die echter
in de moolen gereed lagen — niet waren ingestooken alzoo de oude
nog eenigen tijd konde loopen.
Dat by het vernieuwen van het beschot door tien timmerman een
nieuwen wolfsbalk is ingebragt.
Zegt voort, dat de ton met water, dwijlstok op de tweinzolder in
order was.
Zegt zulx met eede te willen verklaaren.
Resolutie
dat vermits het afbranden der middelste of tweede watermoolen
tusschen den 28e en 29e der gepasseerde maand October (1772) is
goed gevonden en verstaan
JAN GOEDHARD, bemalen hebbende genoemde moolen, aan te
zeggen, vermits nu van geen dienst konde zijn, hij zig bij provisie
een ander heenkomen konde zoeken en bij vervolg van tijd deszell's
dienst weder nodig hebbende hem te zullen ontbieden, maar echter
zig in tusschen niet behoevende op te houden indien hem bij anderen
eenige gelegentheijd mogte voorkoomen.
En 't welke aan den gen. Jan Goedhard in den gerechtshuyze
ontbode zijnde met er daad is aangezegt geworden."
J. G. M. Boon
PREFECTUS ALFERUS?
In het Centraal Museum bevindt zich een gedenksteen afkomstig
van de op de zuidwesthoek van de ommuring der Stad Utrecht
staande Smeetoren. Deze in 1145 opgerichte toren werd in 1642 ,,ge-
accomodeert totten Astronomische Speculatien". In 1845 is hij ge-
sloopt.
De steen (Catal. Centraal Museum 1928, nr. 310) draagt een latijns
opschrift: „anno dni M" C° / xlv° regis conradi / VII epi Lerberti
vi / faclum est hoc opus / a prefecto alfero ad / munimen civium . . ."
enzovoorts.
Het heet dat de steen omstreeks 1540 vernieuwd is naar het voor-
beeld van de oorspronkelijke. Inderdaad vermeldt Buchel een ver-
nieuwing van de toren ten tijde van Karel V.
110
-ocr page 112-
Wie of wat was de „prefectus alferus" die in de inscriptie wordt
vermeld? Mijn vermoeden dat we hier niet met een Xlle eeuwse
maar met een XVle eeuwse figuur te maken hebben, vond ik be-
vestigd door een plaats in het door Van Klaveren op het Gemeente-
archief
aangelegde „Register op de Raadsbesluiten van 1528 tot
1588". Op het jaar 1540 wordt daar genoemd een „alfe'rez a M . . . .",
die de wacht had.....waar? Op de Smeetoren? Hoe dat zij het
woord „alférez" brengt ons op het spoor: Alférez is de aanduiding
van een spaanse militaire rang, zoveel als een vaandrig, en „alfero"
van het opschrift dus niet een eigennaam.
E. f. Haslinghuis
KLEINE MEDEDELINGEN
DE DERTIENDE PENNING
Wanneer er in Abcoude, Baambrugge, Kamerik, Vinkeveen een stuk grond van
eigenaar verwisselt moet de koper boven de koopsom nog de „dertiende penning"
betalen. Deze heffing van bijna acht procent op de totale koopsom van de grond
is een recht uit de 10e of lle eeuw.
Het Algemeen Handelsblad van 1 juni jl., dat aan dit oude recht herinnert, ver-
telt ervan: ..De leenheer van Abcoude, die toen eigenaar van alle gronden was
heeft de gronden cadeau gedaan aan gebruikers. Die mochten zelfs de opbrengst
houden, maar de enige voorwaarde was. dat zij de leenheer „de dertiende penning"
zouden betalen als zij de grond verkochten.
In de tijden, dat dit recht werd ingesteld bleven de gronden lange tijd onder
dezelfde eigenaar en in sommige gevallen werden zij slechts eens in de eeuw ver-
kocht. De dertiende penning speelde nauwelijks een rol, maar nu de grond in ons
land schaars is geworden en niet meer uitsluitend voor agrarische doeleinden, maar
ook als bouwgrond wordt gebruikt, stijgt de waarde voortdurend. Diverse percelen
grond verwisselen regelmatig van eigenaar, soms zelfs viermaal per jaar en dat
betekent, dat bij sleeds stijgende prijzen viermaal per jaar een dertiende deel van
de koopsom moet worden betaald aan de rechthebbers van de dertiende penning.
Ook die rechten zijn in de loop der eeuwen verhandeld en daardoor zijn ze vaak
in handen van mensen, die zelf geen vierkante meter grond bezitten. Eigenaren
van deze rechtsbrieven zijn op het ogenblik diverse groepen particulieren en de
staat der Nederlanden.
Xaluuilijk kwamen er in de loop der jaren steeds meer bezwaren tegen de der-
tiende penning. Het oudste bekende proces over de geldigheid er van dateert van
1420 en hoe onbillijk de verliezer van een der processen dit recht heeft gevoeld
blijkt uit een gedicht, dat hij op een landhek plaatste:
Die hier dil land koopt zij bedacht,
Dat hier tiog altijd is van kracht
Een recht uit de oude pruikentijd
Waardoor de. landbouw schade lijdt
De naam win dil gehate recht
Is pcïioiing XIII, ik heb gezegd.
Extra belasting
De dertiende penning wordt nu helemaal niet meer gezien als de beloning van
een prestatie namelijk het ontginnen van de woeste grond. Het is gewoon een
extra belasting, die aspirantkopers afschrikt. Daardoor daalt de grond in waarde
en over het algemeen zal een koper proberen een lagere prijs te bedingen.
111
-ocr page 113-
Practisch viel het recht der dertiende penning steeds moeilijker te verdedigen
en het wordt nu onrechtvaardig beschouwd, terwijl het bovendien een grote
rechtsonzekerheid in de hand werkt.
Doordat weinig mensen met de historische gang van zaken vertrouwd zijn, zijn
er meermalen fouten gemaakt bij de berekening van deze extra belasting. Het
is voorgekomen, dat sommige stukken grond tweemaal werden belast. Slechts
enkele notarissen, die zich in deze materie uit het Utrechtse hebben verdiept,
weten hoe zij de zaken moeten behandelen.
Telkens gaan er stemmen op om de dertiende penning op te heffen, zoals
ook is gebeurd met „het tiend' recht". De affaire was waarschijnlijk allang de
wereld uit geweest als de grondeigenaren in die streek in 1850 eensgezind hadden
gereageerd op een aanbod van de toenmalige rechthebbers der dertiende penning,
die bereid waren het recht te laten afkopen tegen betaling van een som ineens.
De belangstelling was echter te gering en slechts enkelen van de grondeige-
naren hebben gebruik gemaakt van dit aanbod en hun percelen afgekocht tegen
een bedrag ineens, berekend naar f 4,— per ha. Hiermee veiviel dus wat die
percelen betreft het recht van de heffing der dertiende penning. Andere grond-
eigenaren hebben van deze gelegenheid geen gebiuik gemaakt, zodat op die
gronden nu nog het recht van de dertiende penning bestaat.
Honderd procent
Een onbillijkheid vinden de betrokkenen bijvoorbeeld, dal de kapitaalkrachtige
grondeigenaren huns inziens de minste last ondervinden. Welgestelde boeren kun-
nen hun grond zonder bezwaar laten vererven; dan is geen dertiende penning
verschuldigd. De grotere stukken grond worden weinig of niet overgedragen, maar
kleinere grondeigenaren, die minder financiële draagkracht hebben, worden meer
door dit recht getroffen. Kleinere percelen land verwisselen vaker van eigenaar
en lenen zich vaak niet tot verdeling bij erfopvolging.
Vaak moet men in zulke gevallen tot vet koop overgaan, waarbij prompt het
recht der dertiende penning in werking treedt. Het is onlangs voorgekomen, dat
zich in en'kele maanden tijds een grondprijsstijging voordeed van bijna honderd
procent, doordat de staat als rechthebber de waarde van de grond zo hoog laxeer-
de. De prijs die ƒ 7,— had bedragen werd toen getaxeerd op ƒ 15,— per m'2 en de
dertiende penning steeg overeenkomstig.
Hierdoor zou de vraag kunnen rijzen of de staat der Nederlanden als recht-
hebbende in de gemeenten Abcoude en Vinktveen geen voorbeeld zou kunnen
stellen door zelf dit recht af te schaffen.
Het is ons bekend — besluit het Alg. Handelsblad — dat er een adres is gericht
tot de minister van justitie met het verzoek bij de wet het recht van de dertiende
penning af te schaffen of althans maatregelen te treffen waardoor willekeur bij
toepassing van dit recht kan worden voorkomen. Er zijn allerlei juridische haken
en ogen, die het onmogelijk maken de dertiende penning zonder meer terzijde
te schuiven."
BRUG MET TWAALF GATEN
Het maandblad van oktober jl. maakt melding van de voorgenomen plannen tot
afbraak van de brug met twaalf gaten achter de Kromhoutkazerne. De radicale
verandering van het wegenplan in dit deel van oostelijk Utrecht maakte de brug
overbodig. Zij kwam droog te liggen. Toch zal deze brug waaraan zoveel Utrechters
bij wandelingen naar Rhijnauwen herinneringen bewaren niet worden gesloopt.
Het dagblad Trouw van 30 juli j.1. weet te melden dat de brug met twaalf gaten
na herstel zal worden opgenomen in het vergrote terrein der Kromhoutkazerne.
De brug zal dan opnieuw in het water komen te liggen. De op zichzelf weinig
monumentale brug met haar twaalf walergangen is overigens karakteristiek genoeg
om in stand te worden gehouden. Zij werd in 1862 gebouwd door de genie als
onderdeel van de Hollandse waterlinie. Het rijk wil de brug handhaven als een
soort museumstuk daar reeds zoveel herinneringen aan de Hollandse waterlinie
zijn verdwenen.
112
-ocr page 114-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redac' . H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 45, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 11 / NOVEMBER 1963
DE SECRETARIS PROMOVEERT
Op 12 december a.s. hoopt ir. C. L. Temminck Groll, secretaris van
onze vereniging, aan de Technische Hogeschool in Delft bij prol. dr.
E. H. ter Kuile te promoveren tot doctor in de technische wetenschap
en wel op een proefschrift getiteld „Middeleeuwse stenen huizen te
Utrecht en hun relatie met die van andere westeuropese steden".
O]) deze dissertatie hopen we in het volgende nummer terug te
komen. Wel willen wij nu alvast blijk geven van onze voldoening over
promotie en proefschrift. Dat de thans 38-jarige promovendus — in
het dagelijks leven hoofd van de onderafdeling Monumenten van de
dienst van Openbare Werken te Utrecht — bijzondere belangstelling
voor het middeleeuwse huis had, kan geen enkele lezer van dit
maandblad ontgaan zijn. Wij herinneren aan de publicaties van de
heer Temminck Groll over huizen als Drakenburg en Putruwiel. De
laatste tijd schreef hij weinig voor het maandblad, om begrijpelijke
redenen: het mindere moest voor het meerdere wijken, want de
dissertatie diende eerst klaar te zijn.
Nu dit werkstuk gereed gekomen is, willen wij de doctor-in-hope
gaarne gelukwensen met dit resultaat. De vereniging glorieert een
beetje mee, nu haar secretaris de doctorsbul verwerft op grond van
een oud-utrechts onderwerp bij uitstek!
Daarnaast is het ook voor de stad Utrecht een bijzonderheid dat
iemand promoveert op een zo concreet plaatselijk onderwerp als een
bepaalde categorie van documenten. En dat dit juist gebeurt in een
tijd waarin enerzijds de belangstelling voor deze monumenten toe-
neemt, terwijl die monumenten anderzijds bedreigd worden, hetzij
113
-ocr page 115-
rechtstreeks, hetzij indirect door schending van het omringende stads-
beeld. Men kan de bezorgdheid daarover min of meer aflezen uit de
stellingen, die aan dit proefschrift zijn toegevoegd.
Stelling IV „Slechts door middel van overheidsbepalingen in de
trant van die welke in de middeleeuwen in onderscheidene steden van
kracht waren, kan worden voorkomen dat toevallige hiaten onbe-
bouwd blijven en op die manier het stadsbeeld langdurig ontsieren."
Stelling V „Van de mogelijkheden tlie oude stadskernen bieden tot
het formeren van besloten voetgangersruimten — een voornaam mid-
del om deze bewoonbaar te houden, wat voor het behoud van het
karakter een vereiste is — wordt thans te weinig gebruik gemaakt."
Stelling VI „De afwezigheid van een duidelijk standpunt ten op-
zichte van het al of niet handhaven van daken met schuine dak-
vlakken in een oud centrum zal tot gevolg hebben, dat daarin op den
duur alleen de wettelijk beschermde monumenten zodanige daken
zullen hebben."
Stelling VIII „De huidige voorkeur om ruimten te begrenzen door
middel van zo abstract mogelijke vlakken, doet vele van de in de
middeleeuwen zo zorgvuldig uitgebuite mogelijkheden om ruimten
met ruimten te begrenzen onbenut blijven."
Daarom hopen wij dat dit proefschrift niet alleen mag dienen om
de heer Temminck Groll de doctorstitel te verschaffen maar dat het
zal meehelpen om de waardering en de zorg voor de monumenten in
Utrecht te intensiveren.
                                                                de I.
DE MAIRES VAN SOEST
Op 9 juli 1810 is op last van Napoleon het kleine Holland bij het
grote franse rijk ingelijfd. Het daartoe strekkende decreet, enigszins
gewijzigd werd den 8ste juli getekend, dateerde van de 9de en de
bekendmaking in de „Moniieur" volgde op 10 juli. ')
Het bevatte dertien artikelen en verklaarde Holland met het keizer-
rijk verenigd. Het hollandse bestuur wordt vooralsnog gehandhaafd;
het wordt slechts onder een nieuw hoofd gesteld. De 18e oktober ver-
schijnt het grote decreet waarbij het bestuur over de hollandse departe-
menten geregeld worden en het dorpje Soest, dat op genoemd tijdstip
— nu 150 jaar geleden — slechts 1500 inwoners telt, wordt op zijn
frans aangeduid; voortaan heette het „la Commune de Zoest". Het
behoorde tot het Departement du Zuiderzee, Arrondissement d'
Amersfoort, canton d' Amersfoort. Aan het hoofd werd een „Maire"
gesteld, bijgestaan door een municipale raad, een laatste overblijfsel
van de Bataafse Republiek.
De maire Antonie Jacob Schutter /al voor Soest geen onbekende
zijn geweest, daar zijn ouders reeds in 1801 het landhuis Bleyendaal
bewoonden, gelegen tussen de Brink (Lange Brinkweg), het Kerkpad
(Kerkpad z.z.) en de Melmsteeg (Eemstraat). Zijn vader Everard
114
-ocr page 116-
Schutter overleed op 25 mei 1801. (Volgens doop en trouwboek der
kerke tot Soest An°. 1781: Evert Cornelis genaamd). In 1803 koopt
Aritonie [acob Schutter dit perceel staande huwelijk bij acte van
24 juli, van genoemd jaar voor gerecht -)- schout van Soest van Jan
Poliert, wonende te Roermond. In 1854 wordt Bleyendaal publiek
verkocht. Koper werd Frans Pieter Muysken, makelaar te Amsterdam,
reeds eigenaar van de bekende buitenplaats „Middelwijk" aan het
Kerkpad gelegen, dat hierdoor aanzienlijk werd uitgebreid. „Bleyen-
daal" wordt als volgt beschreven:
Een zeer aangenaam gelegen buitenverblijf genaam Bleyendaal met dcszelfs
kapitaal en wel doortimmerd Heeren huizinge. ruim koetshuis, paarden-
stalling. broeyery, moestuinen, koepel en in Engelschen smaak aangelegde
en met uilmuntend opgaand geboomte en fijn bloemhout beplante wandel-
plaats alles staande en gelegen op het fraaist gedeelte van de Gemeente Soest
aan den Brinkweg, enz.....2)
Het Huys Bleyendaal werd in de loop der daaropvolgende jaren
afgebroken, de bomen omgehakt en het geheel herschapen in bouw-
land. Niets in de buurt waar het oude herenhuis heeft gestaan,
herinnert aan dit huis. De herinnering er aan leeft zelfs niet meer
bij de oude bevolking, zo volkomen is het geliquideerd.
Antonie Jacob Schutter (in officiële stukken: Antoine Jacques) werd
geboren te Zutphen, 3 mei 1770. Achtereenvolgens cadet en vaandrig
in staten dienst tot oktober 1787; Ie luitenant in dienst van Lode-
wijk XVI, koning van Frankrijk, tot 18 augustus 1792; volontair in
het leger der franse prinsen tot aan de reductie dier armee in 1792;
volontair bij de jagers van Béon in statendienst february 1793; over-
gegaan bij de hussaren van Timmerman 17 september 1793 en
cornet daarbij 22 february 1794, met demissie afgegaan 16 july 1795.
In 1807 werd hij door koning Lodewijk aangesteld tot Ie luitenant
bij het corps gendarmes, doch geraakte kort daarop bij de reductie
van het corps weder buiten dienst. 3) Hier eindigt de militaire
loopbaan. Schutter wordt in 1810 dus benoemd tot „Maire van
Soest". Hij had de campagnes van 1786/87 meegemaakt en die van
1793/94 in Brabant, terwijl hij in 1792 met de franse prinsen in
Vlaanderen streed. Hij huwde op 5 september 1795 Jacoba Schuijt,
geboren te Amsterdam 7 december 1767. Dit huwelijk bleef kinder-
loos. Wanneer de maire op 16 januari 1813 op huijze Bleyendaal, in
de leeftijd van 44 jaar komt te overlijden, zijn er geen nazaten. Zijn
weduwe hertrouwt te Soest op 13 mei 1814 de heer Hendrik Philip
Snouckaert van Schauburg. Deze was in 1812 ontvanger der directe
belastingen te Soest en Baarn geworden.
De Schutters waren een familie van militairen en daarvóór pre-
dikanten. Hun wapen was: Gedeeld: a) in goud een zwarte halve
!) Inlijving en Opstand door prof. dr. H. T. Colenbrander. Amsterdam. J. M.
Meulenhoff, 1941.
2)    Mededelingen van J. D. H. van der Neut, te Amersfoort.
3)    De Nederl. Leeuw 1909. kol 176.
115
-ocr page 117-
Familie-wapen Schutter
adelaar, uitgaande van de delingslijn; b) in blauw een aanziend
gestelde boogschutter niet rode lijfrok, zwarte broek, witte kousen en
witte hoed, houdende in de rechterhand een neergewende pijl, in de
linkerhand een verticaal geplaatste zilveren boog.
Helnueken: drie zilveren pijlen, waarvan twee schuingekruist en één
verticaal daaroverheen gaande.
Dekkleden: rechts, zwart en goud en links, zilver en blauw. Dit
wapen komt in een aantal variaties voor.
Het geslacht Schutter was eertijds Fabritius geheten. Het feit, dat
een zijner leden een bij het boogschieten prijswinner was — zo verhaalt
de traditie — was aanleiding tot de naamsverandering in Schutter.
De naamsverandering zou circa 1400 plaats hebben gevonden. Een
broer van A. J. Schutter, generaal Arnold von Schutter, in het be/it
der familiebescheiden, schijnt hieruit in Pruisen voldoende te kunnen
bewijzen, om zich een adellijke titel te veroorloven.
116
-ocr page 118-
De vader Everard of Evert Cornelis Schutter, gedoopt te Doesburg
25 maart 1736 huwde te Zutphen 21 oktober 1764 Isabelle Margaretha
isabeth Soltkast. E. C. Schutter behoorde tot de aanzienlijke mili-
i.i'ie stand. Hij was adjudant in het Ie bataljon van het regiment
Van Oyen, kapitein en ridder der orde van Militaire Verdiensten van
Frankrijk onder koning Lodewijk XVI, kapitein bij het regiment van
Hardenbroek (1786).
Het echtpaar Schutter-Soltkast had acht kinderen; vier zoons en
vier dochters. Een er van verkreeg als militair europese vermaardheid.
Deze reeds genoemde broer van de soester maire noemde zich Arnold
Gerard Soltkast Schutter. In Duitsland (Pruisen) werd hij luitenant-
generaal Von Schutter.
Uit deze genealogische gegevens blijkt voldoende, dat de Schutters
in geen geval gemene zaak met Napoleon maakten en hoewel militair
in hart en nieren, niet onder de franse adelaar hebben gestreden.
Zonder meer valt hieruit op te maken, dat de Schutters eerder
orangisten zijn geweest, gezien hun conduitestaten.
Antonie Jacob Schutter, maire van Soest, was hier geen onbekende.
Al direct na zijn benoeming wachtte hem een zware taak; hij werd
belast niet de uitvoering en inschrijving betreffende de „conscripts";
de lotelingen, die door het lot werden aangewezen om dienst te nemen
in de legers van Napoleon. In 1811 en later vaardigde de keizer
decreten uit betreffende conscriptie. In alle steden en gemeenten
van het departement werden de besluiten (in het trans en neder-
lands) inhoudende de oproeping en inschrijving van de „Conscrits"
aangeplakt.
Het wegtrekken van de nederlandse soldaten, in de „Grande
Armee" naar Rusland bracht in menig gezin droefheid en angst maar
ook verbittering en haat. De burgerklasse en de meer gegoeden werden
evenals door het lot getroffen want daar ook zij verarmd waren,
moesten zij wel in 's keizers dienst treden, omdat zij geen geld hadden
een „remplacant" (plaatsvervanger) te kopen. De invoering van de
conscriptie was wel de ingrijpendste maatregel, die Napoleon heeft ge-
nomen.
In deze tijd van passieve gehoorzaamheid werd Schutter eerste burger
van Soest. De conscriptie bezorgde hem al dadelijk veel hoofdbrekens.
Naamsonzekerheid tier lotelingen en onbekendheid met de voor-
schriften dienaangaande stond hij voortdurend met zijn onder-prefect
te Amersfoort in briefwisseling. Men krijgt de indruk bij het doorlezen
van deze ambtelijke stukken, dat Schutter, als bestuursambtenaar en
uitvoerder van de keizerlijke decreten en besluiten steeds tracht mens
te blijven en als het enigszins mogelijk is zijn dorpsgenoten bijstaat
en probeert hen te helpen. Van achter de papieren rompslomp —
toen al — die op zijn bureau komt gewaaid, ziet hij de mens staan in
zijn onzekerheid, zo kenmerkend tijdens een bezetting. Hoe hij begaan
is met het lot van een Soestenaar die onder de conscriptie is gevallen,
doch doordat de vader van het gezin plotseling is overleden nu in het
117
-ocr page 119-
onderhoud van zijn moeder, zusters en broers moet voorzien, blijkt
uit een bewaard gebleven copie van een brief, gericht aan de onder-
prefect te Amersfoort. De inhoud luidt als volgt:
No. 2735 25 dcc
De Maire van Zoest
aan
Mijnheer den ondel-Prefect
van Amersfoort
Mijnheer
De Conscrit No 63 welke UEd mij Designeert onder de naam van van (sic!)
Willem van 't Klooster is denkelijk een abuijs en staat op mijn Joernaal als
Hendrik, van 't Klooster. Ik necme de vrijheid UEd de Persoon zelve te zenden,
daar hij (thans ouwste) de zoon is van tene weduwe zijnde zijn vader (Tennis
na) eenige dage aan de alhier heerschende ziekte overleeden (is) daar ik (nu
stellig) hij de moeder niet agt klijnc Broeders en Zusters door zijn arbeijd
moet ondersteune
Zo neem ik de vrij postlig heid UEd te vraagen of de wetten in zulk een
(onvoorzien) geval ook ten faveuren van die conscrits bepaalingen gemaakt
(hebben) en hoe ik in dit geval moet handelen
Ontfangt Mijnheer den onder Prefect
de gevoelens van Mijne hoogagting
Zoest den den 25 dec
De Maire Voornoemd
Schutter
Vermoedelijk is deze brief ■*) geschreven in 1811. De roerige tijden
lieten Soest niet onberoerd en er waren Soester jongemannen, die met
Napoleons legers meetrokken. Hebben zij hun dorp teruggezien?
De „maire" heeft de opstand en bevrijding van zijn land niet meer
meegemaakt. Onverwachts stierf hij op 44-jarige leeftijd in zijn
woning Huyze Bleyendaal en werd begraven in de oude kerk.
Tot zijn opvolger werd benoemd Gerrit van Steijn, sedert 1794
Heer van Hensbroek. De nieuw benoemde maire schreef steeds zijn
naam voluit als G. van Steijn van Hensbroek. Of hij voor zijn be-
noeming als maire reeds adjunct-maire was, is ons niet gebleken.
Nederlands Patriciaat jrg. 1, bladz. 436 vermeldt hem als adjunct-
maire
van Soest in 1812. Op het tijdstip van overlijden van de lieer
Schutter — dus begin januari 181-5 — fungeerde als adjunct-maire
Willem Smits, een lid van de bekende molenaarsfamilie van Soest.
Hij tekent als adjunct-maire de officiële overlijdensacte in de registers
van de burgerlijke stand en zet zijn naam ook onder die van A. J.
Schutter, van beroep: maire van Soest. Als getuigen treden op de
veldwachter en een dienaar der justitie.
Voor het eerst op 5 mei 1813 vergadert de „municipale raad van de
gemeente van Zoest" onder voorzitterschap van de nieuw benoemde
Maire.
Gerrit van Steijn stamde uit een familie van amsterdamse kooplie-
den; hij was de zoon van Jan van Steijn, koopman en Maria Plaat. ■>)
4) Oud Aichief gemeente Soest. Xo. 25i
•>) De Wapenheraut 1899. bladz. 102.
118
-ocr page 120-
Familiewapen Van Steijn
Hij werd geboren te Amsterdam 5 maart 1769 en gedoopt aldaar
8 maart daaropvolgend; trad in militaire dienst als cadet, klom op
lot Ie luitenant, nam in 1788 eervol ontslag. In 1800 werd hij
amenuensis bij schepenen van 's-Gravenhage, vervolgens geheim-
schrijver van de advocaat-fiscaal van het Hot van Holland, was tot
1811 solliciteur-militair, vertrok metterwoon naar Baarn en werd in
1813 maire van Soest. Hij trouwde 18 oktober 1797 met Geertruida
Plaat, geboren te Delft 2.2 januari 1775. Zij overleed te Soestdijk
8 mei 1856. Hij overleed te Amersfoort 31 maart 1857.
Van Steijn van Hensbroek was de eerste burgemeester van Soest, die
officieel zich „burgemeester" mocht noemen; daarnaast was hij notaris
te Zeist, een nevenfunctie die in die tijd normaal was.
Het wapen van de familie Van Steijn is: in rood een zilveren dwars-
balk, beladen met drie zwarte ringen, vergezeld onder de balk van
een zilveren inhoeking van twee stukken, uitgaande van de rechter-
zijde.
Helmteken: een uitkomend hert van natuurlijke kleur.
Schildhouders: twee herten in natuurlijke kleur.
Dekkleden: zilver en rood.
119
-ocr page 121-
Al was Van Steijn van Hensbroek zijn carrière begonnen als soldaat,
het schijnt dat zijn ambities uitgingen naar een bestuursfunctie. Naast
kennis van bestuurszaken is hij volkomen ingewijd in de rechtskennis
en ook op financieel gebied heeft hij het nodige inzicht, de schulden
der gemeente geven hem de meeste zorgen en steeds waakt hij voor
onnodige uitgaven der gemeente betreffende.
Onder zijn bewind komt een einde aan de franse overheersing en
wordt de onafhankelijkheid van Nederland met de komst van Oranje
hersteld. Op zondag 4 december 1813 wordt de vergadering van de
municipale raad bijeengeroepen — bij de burgemeester — zoals de
notulen vermelden. 6) Alle leden zijn present en de maire doet de
heugelijke tijding dat Napoleon is verslagen en de Fransen in ons
land zijn weggetrokken. Hij heeft een missive ontvangen van 30
november 1.1. van het provisioneel bestuur van Utrecht houdende
„dat gemd Provisioneel Bestuur tot dat het aan Zijne Doorluchtige
Hoogheid Prins Willem den VI zal hebben behaagd nadere voor-
zieningen te doen; de Maire en de Municipale Raad dezer Gemeente
uit derzelve functie heeft ontslagen, en voor hunne gedane diensten
heeft bedankt. Edoch verder op nieuw qualificeren om provisioneel cle
belangen dezer Gemeente tot nader Order waar te nemen; daarbij
dit voormalig Dorps Bestuur inviterende om eene schriftelijke ver-
klaring te 'doen en onder solemneele Eede te beloven aan het vader-
land en aan Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Prince van
Oranje & Nassau etc, etc, etc, gehouw en getrouw te zijn.
Waarop gedelibereerd zijnde heeft de Municipale Raad voornoemd
ele hun opgedragen provisionele functie met onuitsprekelijk genoegen
aanvaard, en onder solemneele Eede beloofd aan het vaderland en
aan Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem den VI den Heere Prince
van Oranje & Nassau gehouw en getrouw te zijn en deze met hun
gewone handtekening te bekrachtigen. Verder zullende hier aan de
nodige publiciteit worden gegeven."
Soest herademde; het was weer vrij al kwam er in het dagelijks
bestuur der gemeente geen verandering. Alles bleef zo als het was.
De maire neemt de titel aan van burgemeester niet officieel). Veel
rumoer en deining zal de bevrijding hier niet hebben gebracht of het
moest zijn dat de komst der Kozakken de Soestenaren confronteerde
niet het gebeuren in Europa. Zij verbleven waarschijnlijk in de
herberg De Drie Ringen en bij boeren in de omtrek. Iedere dag werd
er een soester koebeest geslacht en de nodige jenever gedronken.
Later vormden deze verteringen door de russische troepen hier gedaan
een niet onbelangrijke post op cle gemeente begroting. Over de/e
schuld werd danig „gedelibereerd". Dat deze buitengewone vergade-
ring op zondag werd gehouden behoeft geen verwondering te wekken.
Dit was gewoonte. Door de week hadden de boeren hier het veel te
°) Notulen van de gemeenteraad van 5 mei 1813 tot 3 oktober 1851 en van
burgemeester en assessoren van 3 april tot 12 september 1851.
120
-ocr page 122-
druk met het werk op het land om zich met gemeente/aken op te
houden.
Op dinsdag 30 december 1817 maakt de burgemeester bekend „dat
hij bij
Besluit van Z. Majesteit den Koning in d° den. . . . (niet in-
gevuld) was benoemd tot Schout van Zoest, de Birk en Isselt, daar-
onder begrepen." Het zittende gemeentebestuur wordt met de laatste
van deze maand ontbonden en er zullen nieuwe raadsleden worden
benoemd. Bij besluit van 23 oktober 1823 wordt de schout aangesteld
als secretaris der gemeente Soest en wordt de functie van schout en
secretaris in één persoon verenigd. Tijdens de gemeenteraadsvergade-
ring van maandag 5 september 1825 geeft de schout kennis aan de
geconvoceerde leden dat hij ingevolge koninklijk besluit van 9 augus-
tus 1825 was benoemd tot burgemeester dezer gemeente en als zodanig
op den 17 augustus 1.1. „in handen van Z.E. den Heer Gouverneur
deze Provincie den Eed had afgelegd." Van Steijn van Hensbroek was
de eerste die zich officieel „burgemeester" mocht noemen.
()]) '25 januari 1834 werd hij op eigen verzoek als secretaris om-
slagen en werd zijn zoon Joan Alben van Steijn in zijn plaats als
secretaris benoemd. Deze was zijn vader reeds opgevolgd als notaris te
Zeist. In 1850 werd hij rentmeester van Soestdijk.
Na een ambtsperiode van zesendertig jaar komt hieraan "en einde.
Op oudejaarsdag, 31 december 1819, 's morgens om tien uur is de
raad bijeengeroepen om afscheid te nemen van de burgemeester. Hij
deelt de gemeenteraad mede, dat hij wegens verzwakking van zijn
„Gezigt" het noodzakelijk heeft geoordeeld, aan Z.M. den Koning
om eervol ontslag te verzoeken. Het werd hem verleend op 6 december
1819. Hij meende echter verplicht te zijn de raad der gemeente hier-
mee in kennis te stellen.
In zijn afscheidsrede merkt de burgemeester op, dat weliswaar tic
gemeente in zware schulden is geraakt door de bouw van een dorps-
school,
doch dat de door hem reeds genomen maatregelen er toe
zullen leiden binnen enkele jaren hier weer uit te raken. De dorps-
gronden waarvan voorheen nauwelijks of geen voordeel weiden ge-
noten worden wederom rendabel gemaakt door grond in erfpacht
uit te geven. De reglementen van politie en administratie, mitsgaders
de brandblusmiddelen en de archieven (sic!) zijn in goede „orde"
om een en ander aan zijn opvolger te kunnen worden overgegeven.
Hij betuigt zijn dank aan de raadsleden voor derzelver medewerking
in zijn gevoerde administratie. De ijzeren kist in het raadhuis wordt
op zijn verzoek geopend en men maakt een lijst op van de zich daarin
bevindende stukken. Burgemeester en assessoren ondertekenen de
lijsten, waarna de burgemeester de sleutel van de kist aan zijn zoon,
de secretaris der gemeente overhandigt.
Het heengaan van de hoogbejaarde burgemeester kwam voor velen
niet onverwacht, daar er in het voorjaar van 1849 twee rekesten aan
Z.M. de Koning, waarin door een aantal ingezetenen, alsmede ook
door leden van het bestuur, een verzoek werd gedaan een andere
121
-ocr page 123-
burgemeester te benoemen, op grond van de „hooge jaaren en onge-
schiktheid van de tegenwoordigen Burgemeester". De oppositiepartij
wilde „den Here F. Kuyper. Med. Doctor", alhier als burgemeester
benoemd zien.
Het tweede rekest werd ingediend door de heer P. Gallenkamp Pels
te Amersfoort, houdende sollicitatie, om bij een eventuele vacature,
als burgemeester der gemeente van Soest in aanmerking te mogen
komen.
Het bleek dat bij de raad tijdens de behandeling van deze stukken
geen „teneur" bestond om aan het verzoek van adressanten op dit
ogenblik enig gevolg te geven, daar er geen gronden gevonden werden
om de tegenwoordige burgemeester, hoezeer hoog van jaren uit
deszelfs administratie te ontslaan.
Zeer waarschijnlijk vinden wij hier een streven van een aantal
rooms-katholieke ingezetenen, waaronder enkele raadsleden, die een
burgemeester wilde hebben van hun kleur en richting, daar Soest
toen overwegend katholiek was en op dit tijdstip de katholieke eman-
cipatie in beweging kwam. In zoverre kregen deze inwoners hun zin
— van een politieke partij was nog geen sprake — dat Pieter Gallen-
kamp Pels werd benoemd tot burgemeester van Soest, die wel rooms-
katholiek was. Dr. Kuyper was in die tijd een zeer bemind arts in
Soest en het is begrijpelijk dat velen hem de plaats van burgemeester
hadden toegedacht wanneer Van Steijn van Hensbroek zou heengaan.
Burgemeester Van Steijn van Hensbroek moet aanvankelijk voor
zijn taak niet ongeschikt geweest zijn. Hoe klein het aantal inwoners
in die dagen ook was, het ambt van burgemeester bracht tal van
beslommeringen met zich, vooral door de schulden gemaakt tijdens
de franse overheersing. De burgemeester was een sterke persoonlijk-
heid, die steeds de gemeentebelangen op het oog had. Zijn streven
om te komen tot goed en meer onderwijs onder de eenvoudige mensen
kenmerkt hem als iemand, niet een voor die tijd reeds democratisch
inzicht. Hij was een uitstekend financier. Steeds trachtte hij onnodige
uitgaven voor de gemeente te voorkomen en een sluitende begroting
te krijgen.
Hoewel Van Steijn soms strijd had te voeren tegen inwoners of zelfs
raadsleden, die een andere mening waren toegedaan waardoor wel
eens verschil van mening ontstond, toch was hij de man die onmid-
dellijk de belangen van de gemeente verdedigde en hiervoor op de
bres stond; meestal met succes. Armoede en verval kenmerkte zijn
tijd, doch zijn bestuursbeleid voorkwam grotere schulden voor de
gemeente van Soest, die hem zo na aan het hart lag. Na zijn heengaan
als burgemeester vestigde zich Van Steijn van Hensbroek te Amers-
foort waar hij op 31 maart 1857 overleed in de leeftijd van 88 jaar.
E. Heupers
122
-ocr page 124-
PREFECTUS ALFERUS
De gissing van dr. Haslinghuis (vorig nr. blz. 110) omtrent de naam
die op de gedenksteen van de voormalige Smeetoren voorkomt, kan
niet met de archivalische gegevens in overeenstemming worden ge-
bracht.
De catalogus van het Centraal Museum (Hist.afd. nr. 310), waar de
steen bewaard wordt, deelt mede, dat hij „waarschijnlijk vernieuwd
(is) naar den oorspronkelijken steen van 1145".
Wanneer men het woord „waarschijnlijk" schrapt, is de mededeling
juist. We weten zelfs nauwkeurig in welk jaar een copie van de oor-
spronkelijke steen in de toren is aangebracht of de tekst opnieuw is
ingebracht, namelijk in 1506/7.
In de Schutmeestersrekening van dat jaar (stadsarchief) leest men
op fol. 46:
Iiem gegeven van den datumsteen aen den Snteetoirn ie stofferen ende dat
datum ingescreven stout, aen die Smeetoirn, ofgewonnen heeft ende neder-
gebrocht X stuvers, facit II 11 Xsc.
en fol. 47:
Item gegeven van den datumsteen aen den Smetoirn te stofferen ende dat
schrift te vernyen ts. X st. facit II 11 X se.
De vernieuwing van het inschrift heeft dus plaats gehad lang voor
dat er een Spanjaard in Utrecht te bekennen was.
Dat de steen „omstreeks 1540" vernieuwd zou zijn is ten eerste zo
kort na de vernieuwing van 1506/7 al niet aannemelijk en ten tweede
deelt Van Buchel (naar wie dr. H verwijst) in zijn Traiecti Batavorum
Descriptio (ed. Muller) blz. 164 de tekst mee van een (niet meer be-
staande) tweede steen, waarop vermeld stond, dat niet de eerste
steen, maar de toren vernieuwd, d.i. gerestaureerd werd ten tijde van
Karel V, op bevel van Teremundanus (fan van Dermonde), de stads-
preiect (versta: de militaire bevelhebber) 1529, waarbij het onver-
schillig is of het jaartal misschien het jaar van de ambtsaanvaarding
van de stadsprefect aangeeft i) of het jaar van de torenrestauratie.
Ik houd het toch maar op die oude prefectus Alferus, die „in f145
in het zevende regeringsjaar van koning Conrad en het zesde van
bisschop Herbert dit bouwwerk tot stand heeft gebracht tot ver-
dediging van zijn burgerij en tot eer van de stad Utrecht. Amen."
v. C.
') ... .qui prefuit urbi 1529. Mogelijk; hij legde zijn eed af 31 octob. 1528. Over-
leed 1536.
123
-ocr page 125-
BOEKAANKONDIGING
De Lopiherwaard II. De waterschappen, door W. F. J. den Uyl.
Op 1 januari 1957 werd de bekende historicus W. F. J. den Uyl als
archivaris van de provincie Utrecht gepensioneerd. Hij verkreeg toen
van gedeputeerde staten opdracht tot beschrijving van de water-
schappen binnen de Lopikerwaard. De heci Den Uyl stelde daarbij
toen dat aan een behandeling van de waterschappen een beschrijving
van de kerspelen moest voorafgaan daar deze beide onderdelen vóór
1804 zozeer verweven waren dat het ene niet zonder het andere kan
worden begrepen.
Zo verscheen dan reeds in 1960 het eerste deel, destijds (januari '61)
op deze jjlaats door ons aangekondigd. Het was een uitvoerige studie
van 488 bladzijden geworden, waarin o.m. de geschiedenis van de
steden IJsselstein en Montfoort, de dorpen Benschop, Lopik, Jaarsveld
en van vele belangrijke geslachten en hun heerlijkheden uitgebreid
wordt behandeld.
Doordat de auteur tengevolge van een tragisch verkeersongeval
plotseling om het leven kwam, werd de verschijning van het tweede
deel vertraagd. Het manuscript was gelukkig in ontwerp gereed; dank
zij het liefderijke werk van zijn beide zoons en van mej. G. H. M. van
Arkel kan dit deel thans verschijnen.
Het tweede deel dat dus speciaal de waterschappen behandelt, is
zeer omvangrijk geworden. Dank zij de grote speurzin van de auteur
telt het 672 bladzijden. Het is rijk geïllustreerd o.a. met foto's van
vele molens, waarvan het grootste deel verdwenen is, met twee uit-
slaande overzichtskaarten, terwijl de fraaie kaart van Hattinga van
1771 in gedeelten is gereproduceerd ter toelichting bij de verschillende
hoofdstukken.
In hoofdstuk I geeft de heer Den Uyl een uitvoerig overzicht van
de ontwikkeling der waterschappen, van dijken, kaden en wegen.
Daarna worden van alle waterschappen in afzonderlijke hoofdstukken
een overstelpende hoeveelheid gegevens over de historie, de water-
beheersing, de reglementering, de ontwikkeling en de samenhang tot
de huidige toestand gegeven, waardoor men de indruk krijgt dat de
auteur alles heeft gegeven wat hij bij zijn speurwerk in de archieven
maar heeft kunnen vinden.
Het is geen lectuur om op een vrije avond nu eens gezellig te
genieten, maar een boekwerk dat allen, die met waterschapszaken te
doen hebben met vreugde zullen begroeten en na gebruik bezwaarlijk
weer zullen willen missen.
Op royale wijze is ook deze dikke uitgave verzorgd. Zij is verkrijg
baar bij het hoofd van de 6e afdeling der Provinciale griffie van
Utrecht. De prijs bedraagt voor deel I ƒ 15,— en voor deel II ƒ 25,—.
B.
124
-ocr page 126-
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT
Redactie: H. de Jong. Aumrastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ir. C. L. Temminck Groll, Hoofdstraat 43, Driebergen
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ZES EN DERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 12 / DECEMBER 1963
GESLAAGDE JUBILEUM-TENTOONSTELLING
Ter gelegenheid van haar veertigjarig bestaan heeft de vereniging
Oud-Utrecht van 27 september tot 19 november een aantal prenten
en tekeningen uit de topografische atlas van het gemeente-archief ten-
toongesteld in het Centraal Museum te Utrecht.
Hoewel te verwachten was dat deze tentoonstelling in de kring van
de jubilerende vereniging weerklank zou vinden, wist men niet zeker
in hoeverre ook buiten die kring een dergelijke manifestatie gewaar-
deerd zou worden. Weldra bleek echter dat een veel bredere groep
dan de leden van Oud-Utrecht het tentoongestelde wenste te zien.
Er waren talrijke geïnteresseerden. Als gevolg daarvan moest de
tentoonstelling, die eigenlijk tot 3 november zou duren, verlengd
worden tot 17 november en daarna heeft de directrice er nóg twee
dagen bijgedaanl Bij sluiting van de tentoonstelling waren 8300
bezoekers geregistreerd.
Het spreekt vanzelf dat het bestuur van Oud-Utrecht hierover ver-
heugd was. Niet alleen om het drukke bezoek, maar ook om het feit
dat opvallend veel jongeren de expositie bezochten. De belangstelling
voor het uiterlijk van de stad in verleden en heden beperkt zich
klaarblijkelijk niet uitsluitend tot de oudere generatie.
Bovendien: wie er kwam was enthousiast. De vereniging mocht
nogal wat nieuwe leden noteren. Het bestuur bood na afloop aan de
directrice van het museum, mejuffrouw dr. M. E. Houtzager, een
bloemstukje aan. Door haar medewerking en welwillendheid heeft
zij de vereniging zeer aan zich verplicht.
de .ƒ.
125
-ocr page 127-
BAARNS GEMEENTEHUIS
of de lotgevallen van een schoutenhuis en omgeving
Hoewel BAARN tussen 1306 en 1338 stadsrechten moet hebhen ver-
kregen en ook als „open stad" erkenning genoot, werd het tot heden
altijd nog het „dorp Baarn" genoemd. Geen wonder. Baarn heeft
lang zijn dorpsgezicht en karakter behouden.
Nu Baarn het karakter van rustig „forensdorp" gaat verlie/en, tol
stedelijke uitbreiding overgaat; nu er plannen zijn tot „sanering"
van de oude dorpskern, die de gemoederen in beweging brachten;
mag het niet ondienstig geacht worden, een en ander over de ge-
schiedenis van die kern, als belichaamd in het schoutenhuis, naar
voren te brengen.
Ieder die wel eens de tekening van de Beijer heeft gezien: ,,'t Dorp
Baerne" van omstreeks 1750, zal daarop, terzijde van de kerktoren,
en gedeeltelijk schuilgaande achter een op de voorgrond staande
boom, ontwaard hebben de gevel van een herenhuis, met de deur-
ingang in het midden. Dit was het nieuwe huis, dat schout Christian
Wiardi Plesman in 1741 voor zich liet bouwen, op de plaats waar
een boerderij stond, ook door De Beijer, doch dan vóór of kort na
1740, getekend.i)
Gezicht op de Kerkbrink te Baarn, omstreeks 1800
') Over vroegere schoutenhuizen wordt geen melding gemaakt. Het huis Brink 10
is het huis, dat de eeuwen door de naam van Schoutenhuis gedragen en
behouden heeft.
126
-ocr page 128-
Nieuwe schout
In 1740 was schout Kempe overleden, en in zijn plaats was aangesteld
genoemde Plesman, die sinds 16 april 1740 in Baarn woonde.
Hoe deze zo in Baarn verzeild kwam? Vermoedelijk op aanbeveling
van oud-indische mensen. Geboren in Pilsum (Emderland) had hij
in en voor de Oost-Indische Compagnie in Indië gediend. Zo was hij
te Batavia gehuwd met Petronella de Voogt, wier ouders aldaar,
evenals haar grootouders, woonden of hadden gewoond. Ten tijde
van 1740 was de grootmoeder Maria Constantia de Haare, weduwe
van Johannes Lenegra, te Middelburg woonachtig, en kwam zij naar
Baarn om op 12 juni doopgetuige te zijn bij de doop van Simon
Willem zoon van Schout Plesman en zijn vrouw Petronella de Voogt.
Had Wiardi Plesman te Batavia het geluk gehad naast zijn fortuin
daar ook zijn vrouw te vinden, naar alle waarschijnlijkheid had zij
voor hem ook aantrekkingskracht in een behoorlijke bruidsschat! Het
volgend jaar (1741) kocht de schout althans de boerderij, deed haar
afbreken, om er een herenhuis op te bouwen, dat de naam kreeg van
„Mes Délices" ol wel mijn genoegen. Nu genoegen — en ongenoegen —
heelt de schout hier ongetwijfeld gehad. Bewoonde hij eerst een
gehuurd huis — het schoutenhuis, thans Brink 10 — door schout
Lodewijk Pook van Baggen ingericht — in 1713 kocht hij dit huis
(voor f 4800,—) met nog een huis, erf, herberg en hof „daar het ge-
rechtshuis gehouden wordt en het statenwapen -) uithangt." Het
huis „Mes Délices" werd nu schoutenhuis en het gerecht verhuisde
van het Statenwapen naar het „herenhuis". Dat dit gebouw op die
naam aanspraak mocht maken, bleek wel uil de beschrijving hoe het
huis was ingericht, waarin gezegd werd, dat het beneden zes vertrekken
had, waarvan drie behangen waren, die italiaanse schoorstenen en
spiegels hadden en een fraai uitzicht boden. Dit behangen wilde
zeggen met wandkleden of bewerkt leder bekleed waren, terwijl de
andere drie vertrekken de witte muur vertoonden.
Boven bevonden zich ook drie grote en twee kleine kamers. Over
het gehele huis liep een zolder die voor kleêrzolder was ingericht.
Voorts bevatte het huis nog een provisiekamer. Dan waren er beneden
twee afzonderlijke kelders aan cie voor- en twee aan de achterzijde
van het huis. Verder een kookkeuken, met twee pompen, die uitzicht
op de achtertuin bood.
Bovendien was er stalling voor vier paarden, koetshuis, hooi- en
turfzolder, met slaapplaats voor de knecht, een tuin geheel door een
houten schutting omgeven en de tuin beplant met vruchtbomen.
Door aankoop was het grondbezit telkens uitgebreid, en kon wor-
-) Hit Statenwapen was een herberg die in de schaduw van de kerk stond.
Slechts met een smal pad van de pastorie gescheiden. Zij weid door Plesman
met andere gronden gekocht. Bij diens bankroet in 1752 kocht de diaconie hel.
vermoedelijk om daardoor een deel der verduisterde gelden terug te krijgen.
De herberg werd in 1828 of 1838 gesloopt.
127
-ocr page 129-
den opgemaakt, dat deze schout een „deftig heer" was en kapitaal-
krachtig bovendien.
Geen wonder, dat de bouwheer en eigenaar van „Mes Délices", die
begon met het ambt van schout, in de loop der jaren werd: kerk-
meester, beheerder der gelden zo van de „politieke armen" (politieke
armen waren personen, die niet tot de hervormde kerk behoorden)
als van de diaconie, een man van gezag en invloed.
Schaduwzijde
Was de opzet te fors geweest, leefde hij op te grote voet, hebben
tegenslagen hem getroffen? Negen jaar later, in 1750, op de donkere
avond van 14 november — zo werd later genoteerd — is de schout in
alle stilte verdwenen, heeft hij de benen genomen, zonder orde op de
zaken te stellen. Ruim een maand later, 21 december, toen de hoop
dat hij slechts tijdelijk zich verwijderd had en terug zou keren, ijdel
bleek, werd president-schepen Willem Beem — raad en rekenmeester
van H.K.H, de Prinses — lot waarnemend schout aangesteld.
Intussen zat het gerecht met de moeilijkheid: er was geen geld.
Eerst twee jaar later, 13 mei 1752, werd alles verkocht, en kocht facob
van Staden, armmeester, voor de diaconie de dorpsherberg ,,'t Staten-
wapen" voor ƒ 980,—. Was dit het bedrag dat verduisterd was van de
diaconiegelden? Er werd niet over geschreven. Wel lazen we: Het
gerecht wil beslag leggen op de gelden, want schout Plesman had
geen rekening verantwoording gedaan over de kosten en reparaties
van kerk en toren, die op f 6000,— waren begroot en voor rekening
van het dorp kwamen. Het was wel een indroeve zaak, te meer waar
een scheiding tussen de echtelieden had plaats gevonden en de
onroerende goederen, beiden toebehorend, bereids verkocht waren.
Het gerecht heelt schout Plesman met lankmoedigheid behandeld,
want pas in 1752 nam hij ontslag. Blijkbaar was het herenhuis toen
verkocht aan mr. Huybert van Rijck, raad-fiscaal over Noord- en
Zuidkust van Afrika, omdat op 31 mei van dat jaar, ten overstaan van
Bernardus Sluyterman 3) notaris en secretaris, in opdracht van Chris-
tiaan Wiardi Plesman, de overdracht voor f 4500,— plaats vond.
Eerst in 1753 werd mr. Huybert van Rijck, schout en gadermeester
der hoge heerlijkheid van Baarn en Ter Eem, benoemd in de open-
gevallen plaats van Plesman. Ook deze begon met de bezitting uit
te breiden, door een gedeelte van de kerkhofruimte aan zijn tuin
toe te voegen. Zo kocht hij op 8 augustus 1755 een huisje achter de
kerk aan de Holleweg. Dit kan het oudste gedeelte zijn van het in
1805 aangebouwde huis, dat de naam kreeg van „De Verroeste
i) Iil 1754 als opvolger van Jacob van Dooislag, deze was overleden, tot secretaris
benoemd en beëdigd, ingevolge commissie van H.K.H, de Prinses-Gouvernante.
Van Doorslag bekleedde deze functie 53 jaar.
128
-ocr page 130-
Schaar"1), welk cijfer met de letters DK als muuranker in dit ge-
deelte was aangebracht (Kadaster Blauw 11736 nu M; gesloopt 1942).
Wanneer mr. Huybert van Rijck op 28 maart 1767 zijn ogen sluit,
laat hij een weduwe, Anna Christina Smith, met zes minderjarige
kinderen achter. Was het in het belang dezer kinderen, dat de weduwe
reeds in het najaar van '67 haar hand schonk aan de heer Pierre Ader,
uit welke verbintenis 28 augustus 1768 een jongske gedoopt werd,
dragende de naam Pieter Matthei Ader? Bij deze plechtigheid traden
als peter op Matthei Ader, en als meter Belia Arends, weduwe van
Hendrik Smith.
Van de ene hand in de andere
Bij de boedelscheiding, die ten gevolge van dit huwelijk plaats greep,
kwamen de heren Swijgelman en Brinkman op voor de minderjarige
kinderen uit het eerste huwelijk. Huize „Mes Délices" waarvan de
grootte een halve morgen besloeg, met de tuinmanswoning „Nimmer-
Zuidzijde der kerk te Baarn en het huis „Mes Délices"
„De Verroeste Schaar" (de letters D.K. zijn van Dirk Kuipeis de eigenaar in
1805) heeft velschillende eigenaars gehad. Het laatst was het in bezit van de
familie Van der Heiden. Vele jaren was het huis het eindpunt van hel
„Kerkpad", dat evenwijdig met de Torenlaan een kortere verbinding was
voor de kerkgangers en anderen van Soestdijk. Verteld wordt, in de jaren
zestig — een eeuw geleden — er een kleermaker in woonde, die er geen been
in
zag, en sticknni een bon eitje schonk.
129
-ocr page 131-
dor" ■">), koestal, hooiberg en mestvaalt, kwam aan vrouwe A. C.
Smith, weduwe van mr. Van Rijck. Zes jaar later (in 1776) en nu
als weduwe van schout Van Rijck, „gesepareerde vrouw van de heer
Pierre Ader", volgens de aankondiging, bracht zij in publieke veiling
„Mes Délices". Het huis werd verkocht voor ƒ 3825,— met verdere
bezittingen, aan mr. A. M. Temminck, commissaris der stad Amster-
dam, die „Nimmerdor" voor ƒ 180,— in handen kreeg. Ook deze op
uitbreiding bedacht, kocht in 1777 nog 180 roeden bouwland ten
zuiden van de Holleweg.
In 1781 was „Mes Délices" nog in handen van mr. Temminck, en of
liet huis nu door versterving of door vererving in bezit is gekomen
van de secretaris Ocker van Schuylenburgh van Haarlem weten wij
niet; wél dat wc in 1784 le/en, dat hij het huis met tuinmanswoning
en moestuin verkoopt aan de echtelieden [orinus Martinus Vos-
Bongardt te Utrecht voor ƒ 10.000,—. Deze vergroot in 1791 het terrein
door van Reinhardt Scheerenberg — de eigenaar van Peking — te
kopen: een daghuurderswoning, tot twee woningen ingericht met
erf en werf voor ƒ 190,—.
Drie jaar later (in 1794) kochten de heer en mevrouw Vos-Bongardt
van jkvr. A. C. G. Bosch vrouwe van Bunschoten, een stuk grond met
eiken beplant, doch vanouds een ledige huisplaats en hofstede, waar-
van ten noorden woonde Dirk Kuipers, voor ƒ 80,— vrij geld. Uit deze
aanduidingen mogen wij opmaken, dat hier bedoeld zijn de gronden
waar nu het Oranjepark te Baarn is.
Acht jaar later (1802), toen mevrouw Vos-Bongardt het weduwen-
kleed droeg en haar man [orinus Martinus Vos, kanunnik van het
kapittel van Oud-Munster te Utrecht, ter ruste was gelegd, verkocht
zij „Mes Délices" en al wat er toe behoorde aan de toenmalige be-
woner van het in verval geraakte Dra ken burg, de heer Gysbert Her-
manmis Mulder.
Niet lang bleef deze eigenaar. In 1802 voor ƒ 8000,— bezitter ge-
worden, deed hij het in 1809 aan de familie Six over.
Mevrouw |. Huift, douairière mr. N. Six, kocht het huis, de dub-
bele
bank in de kerk, twee daggelderswoningen, onder één dak, ge-
legen naast de tuinmanswoning no. 63, (Nimmerdor) een bosje iepen-
en eikenhout, gelegen ten zuiden van het huis van Dirk Kuipers. Zij
betaalde dit alles met 12.500 guldens. In 1810 verleende het toen-
malige gemeentebestuur haar toestemming de gemene weg, die over
haar grondgebied liep, te verleggen en te verbreden, zodat hij ten
zuiden van het huis van Dirk Kuipers zou lopen. Deze weg kreeg
">) Mr. H. van Rijck kocht 31 mei 1752 deze woning (toen no. 63 genoemd, in
1889 was het b no. 212) van Hendrik Tesselhof, protocol l)ij notaris Joh.
van Keijzersweerd. De luinmanswoning Nimmerdor slond op de hoek van de
Stationsweg (thans no. 22) en de gang of zijweg naar de zuidzijde van hel
kerkgebouw, tegenover de Nijverheidstraat. De oude woning is vervangen
dooi twee onder één kap. maai gedeeltelijk nog zichtbaar op een tekening
van 1750.
130
-ocr page 132-
Tolhuisje aan de Baarnsedijk, gesloopt in 1959
later de naam van het „kerkepaadje" en werd door het Baarnse bos,
de kortste verbinding met Soestdijk.
Tien jaar later, in 1820, kocht mevrouw Six-Hulft van Jacob van
Dijen, een morgen driestland, om in 1824 van Lambert van de Gier
(deze had een herberg, naast de grond van haar moestuin, nu Stations-
weg) 11 roeden, 18 el, 16 palm bouwland te kopen, waardoor dit
gedeelte van haar bezitting in waarde steeg.
In 1828, op 1 mei, verkocht mevrouw Six aan de heren Faas Elias,
Van der Plaats en De Ruiter (Vuursche) in hun ,,qualiteit van Com-
missarissen Straatweg, lopende van Baarnse Dijk tot aan Amersfoortse
postweg", grond, een huizinge, erf en moestuin gelegen achter de
kerk van Baarn. Het huis was ingericht voor verschillende woningen,
voor ƒ 900,-.
Eerste busdienst
Waar deze heren grond en woningen voor nodig hadden?
De „Busdienst" die zij tot stand wilden brengen, zou van de
Baarnse Dijk gaan via de Engellaan nu Eemstraat) tot de grote weg
der eerste klas van Naarden naar Amersfoort met twee tolbomen aan
het begin en het einde van het dorp.
Kwam de eerste tolboom g) bij de Baarnsedijk, de tweede werd
aangebracht in de nabijheid van het huis van Lammert van de Gier,
'■) Het mooie tolhuisje bij de Keikstiaat werd ten offer gebiacht aan de afgod
..verkeer" en het uitbreidingsplan 1959. Hel andere tolhuisje verdween al in
1854, toen een herbeigier aan de gemeenteraad veizocht het zo dicht bij zijn
herberg slaande weg te nemen. Hij meende er schade van Ie ondervinden.
131
-ocr page 133-
in een van de woningen van de reeks, die nu nog gevonden wordt op
de hoek van Nijverheidslraat en Stationsweg.
Nog in 1834 kocht mevrouw Six hier grond aan waarmee het ter-
rein achter het herenhuis werd vergroot.
Zo was de toestand van „Mes Délices" en omgeving, wanneer
mevrouw Six met haar twee dochters in de zomermaanden naar
Baarn kwam.
In 1830, 8 september, had op „Mes Délices" het huwelijk tussen
haar oudste dochter jkvr. Johanna Ph. Six met mr. J. f. P. van
Herseele plaats, die sedertdien zijn schoonmoeder bij verschillende
gelegenheden vertegenwoordigde. Heelt de dood op 3 maart 1812
de oude mevrouw verrast, dat zij, die /eer nauwkeurig scheen, ver-
zuimd had haar laatste wil op schrift te stellen?
Een jaar later, 11 mei 1843, had voor notaris ). Crommelin de
boedelscheiding plaats, die, waar geen testament de wil der erflaatster
kenbaar maakte, al heel eenvoudig was. De jongste der twee zusters,
jkvr. ƒ. ƒ. Six, kreeg het huis „Mes Délices" daarenboven de twee
huizen achter de kerk, de percelen weide-, hooi-, bouwland, hakhout
en moestuinen, kortom alles wat in Baarn het eigendom der familie,
en rondom het huis gelegen was.
Uitbreiding der bezitting
In 1844 verkreeg jkvr. Six nog dat het voetpad, hewelk over haar
terrein van de toen genoemde Utrechtsestraat (eertijds Holleweg nu
Laanstraat geheten) achter de huizen met het rieten dak en langs
het eerder genoemde huis van Dirk Kuipers „De Verroeste Schaar"
naar de Soestdijkerstraatweg, ook Hilversumse weg genoemd, liep
— Stationsweg — verlegd werd naar wat nu de Oranjestraat heet.
Ruim twintig jaar heeft jkvr. Six alles het hare mogen noemen, en
toen 20 januari 1866, de dood zijn grimmige handen naar haar uit-
strekte, was haar testament (24 mei 1860) gemaakt van kracht, waar-
bij haar zuster en zwager mevrouw f. Ph. van Herseele-Six, eigenaresse
werd van al wat zij bezat. Alleen had zij voor haar zwager een beper-
kende bepaling, namelijk als haar zuster overleed en hij, na haar dood,
niet hertrouwde, dan behield hij levenslang het vruchtgebruik van
haar nalatenschap.
De heer Van Herseele ~) (protocol bij notaris J. Crommelin jr te
Amsterdam) heeft deze bepaling geëerbiedigd en tot zijn laatste ure,
dat in 1889 kwam, gestand gedaan. Hij was in Baarn een geziene
persoonlijkheid, gelijk zijn geschilderd portret in de Herensociëteit
aan het Stationsplein bewijst.
Van 1809 tot 1889 was „Mes Délices" het bezit der familie geweest,
maar op 20 mei 1889 kwam alles te Amsterdam in veiling.
") De heer Van Herseele was raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van
Noord-Holland, woonde te Amsterdam, Keizersgracht 683, hij de Spiegelstraat.
De zomermaanden te Baarn.
132
-ocr page 134-
Laatste eigenaars
Het huis niet nagenoeg alles wat behoorde tot het acht hectaren groot
bezit, werd nu het eigendom van de heer E. Stoop te Amsterdam.
Deze bracht grote veranderingen in het huis aan. Het werd geheel
gemoderniseerd; ramen verlaagd, de schuur en de stal afgebroken
en tot woning ingericht.
Doch ook hij ervoer, dat alle aardse goed slechts een tijdelijk bezit
is en bij de dood moet worden achtergelaten. Zo bleet' zijn weduwe
tot 190(> eigenaresse van huis en omgeving, toen zij 26 maart 1906 het
voor ƒ 36.000,— aan de gemeente Baarn overdeed.
Maar mevrouw Stoop stelde één voorwaarde, en wel deze. Zij had
op de uiterste hoek van haar terrein, waar nu de Oranjestraat, Lee-
straat en Stationsweg een viersprong vormen, een koepel staan; die
plek wilde zij gereserveerd zien, om voor haar een kleine villa te
bouwen. Zij heeft haar wens verkregen. Zo verrees hier voor haar in
1908 de villa „Quatre Bras", de viersprong.
Nu deze villa (Stationsweg 24) door de gemeente Baarn ook is
aangekocht, inwendig veranderd en verbouwd en met de in oktober
1959 aangekochte huizen, hoek Nijverheidstraat, Stationsweg en het
Tegenwoordig gemeentehuis te Baarn
133
-ocr page 135-
Oranjepark met politiebureau met het gemeentehuis één geheel
uitmaken, is alles weer in één hand.
De oude herenhuizinge werd afgebroken, en bij de afbraak kwam
men tot de ontdekking, dat zich daarbij een steen bevond waarin het
jaartal 1741 gebakken was. In een der zolderbalken vond men even-
eens dit jaartal. Hondervijfenzestig jaar waren de cijfers verborgen
gebleven en was het huis een sieraad voor de oude Brink geweest. In
1906 afgebroken, moest het plaats maken voor een door de heer De
Boois, directeur van gemeentewerken, ontworpen nieuw gemeente-
huis, welks bouw voor ƒ 50.196,— was aangenomen. De bouwkosten
zullen, na de inrichting en aankleding, de kluis op de eerste ver-
dieping, wel niet beneden de ton zijn gebleven.
Later vond — bij de uitbreiding der gemeente — meer dan één in-
wendige verandering plaats. Enkele diensten, waaronder publieke
werken moesten buiten het gebouw onderdak vinden. Thans zijn op
het terrein, zoals het zich in 1866 vertoonde met het gemeentehuis
bijeengebracht de diensten van politie, ontvanger en sociale zaken
en speelvelden voor de sport.
Echter, er zijn veranderingen op komst.
De plannen tot afbraak van het bestaande gemeentehuis zijn nog op
de agenda.
Daar zal een nieuw gebouw verrijzen, waarin alles kan worden
ondergebracht, wat nu verspreid in de gemeente ligt.
Hopelijk wordt dan ook voor Baarns oudheidkamer een plaats
ingeruimd, in een te bouwen cultuurcentrum, waarin onderscheiden
verenigingen haar thuis mogen vinden en een behoorlijke ruimte
krijgen, om tot ontplooiing te komen.
J. K. van Loon
DENK AAN DE CONTRIBUTIEBETALING
De penningmeester brengt in herinnering dat zij, die hun contributie
over 1964 per giro willen voldoen, hiervoor nog slechts enkele weken
gelegenheid hebben. Althans indien zij een kwitantie met incasso-
kosten wensen te ontgaan.
Wil men er aan denken dat de contributie voortaan tien gulden
per jaar bedraagt? Het gironummer van de penningmeester luidt
575520.
134
-ocr page 136-
PREFECTUS ALFERUS
Naar aanleiding van de mededeling onder dit hoofdje van mr. Van
Campen op blz. 123 van ons Maandblad, moge ik opmerken, dat de
prefectus Alferus vereenzelvigd kan worden met de schout van deze
naam, die in verschillende oorkonden voorkomt. Zo bijvoorbeeld in
de oorkonde van bisschop Godebold van 1127, waarin bepaald wordt,
dat de vier hoofdmarkten alle in de wijk Stathe gehouden zullen
worden evenals in vroeger tijd. De schout Alferus komt in dit stuk
onder de getuigen voor als bisschoppelijk dienstman (ministerialis)
onmiddellijk
achter de burggraaf van Utrecht Arnoldus. Evenzo in de
getuigenlijst van drie oorkonden van bisschop Andries van 11.Hl.
In een oorkonde voor het kapittel van St. Pieter, ook van 1131,
gaat de schout Alfero (i.p.v. Alferus) zelfs vooral aan de burggraaf.
In 1135 heet hij „scultetus Alfridus". Alferus of Alfero is dus hetzelfde
als de nog heden voorkomende naam „Alfred".!)
Op de fundatiesteen van de Smeetoren wordt kennelijk de „sculte-
tus" of schout Alferus ah „prefectus" aangeduid, d.i. als hoofd der
burgerij.
') Mr. S. Muller Fz., Inleiding lot De Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad
Utrecht, blz. 13, meent ten onrechte, dat „prefectus" en „castellanus" identiek
zijn.
A. J. M.
N.B. In hel bovenbedoelde stukje moet de eerste vegcl van het eerste citaat
aldus gelezen worden:
Item gegeven facob Janss., metzelair. dat hij den heiden steen daer den....
Red. O.U.
BOEKAANKONDIGING
J. G. M. Boon en C. B. Wels, 150 jaar Harmelen in vogelvlucht.
De periode 1813-1963 is uitgangspunt geweest voor het samenstellen
van een boekje met grepen uit de geschiedenis van Harmelen. Het
begin van deze periode was spannend genoeg. De laatste maanden van
1813 brachten, inzonderheid door de franse terreur in het nabije
Woerden, voor Harmelen allerlei perikelen. De geboorteweeën van
ons koninkrijk zijn in dit dorp wel opgemerkt.
Dit komt te sterker naar voren wanneer men in het boekje verneemt
„hoe genoegelijk het leven der geruste landlieden voortrolde" in de
jaren na 1813, ja zelfs tot 1955 toe. Tot dit jaar bleef Harmelen een
overwegend agrarisch dorp, „zodat de gemeenteraad niets meer te
doen had dan de lopende zaken af te handelen". De woningbouw en
135
-ocr page 137-
Reijerskopperdijk te Harmelen
de daarop gevolgde vestiging van niet-Harmelaars in het dorp zal tot
de wijzigingen in de structuur van Harmelen geleid hebben.
Uitwendig is er de laatste jaren veel veranderd. Dit wordt men uit
het boekje ruimschoots gewaar. Het was ook te constateren op de
tentoonstelling „Harmelen in woord en beeld 1813-1963", die medio
november in het dorp is gehouden. De expositie van prenten en
geschriften, bijeengebracht uit verzamelingen van particulieren en
overheidsinstellingen en gehouden onder auspiciën van het Streek-
archivariaat, heeft bijzonder veel bezoekers getrokken.
De vereniging Oud-Utrecht, bij de opening genodigd, was daar
vertegenwoordigd in de persoon van haar voorzitter. Zowel het houden
van deze tentoonstelling als de uitgave van het boekje achten wij een
gelukkig initiatief. Vooral omdat het dorp Harmelen thans wellicht
op een keerpunt in zijn historie is gekomen.
de
KLEINE MEDEDELINGEN
WAT IS EEN UTRECHTSE SCHOORSTEEN ?
In de catalogus van de nalatenschap van de kunstverzamelaar Gerrit Braamkamp,
overleden te Amsterdam, verkocht in 1771, komt onder de beschrijving der woon-
huizen voor: nr. 5. Het vermaarde en alom bekende logement, genaamd het wapen
van Amsterdam, staande en gelegen op den hoek van de Cloveniers Burgwal en
het Rusland ....ter regterzijde twee behangen kamers, met zijne Utrechtsche
schoorsteen
en rondom gelambrizeert, enz.
In de beschrijving van andere vertrekken van hetzelfde huis wordt van Engelse
en Italiaanse schoorstenen gesproken.
Vraag: wat is een Utrechtse schoorsteen? Schoorsteenmanlels XVeXVIIe eeuw,
zoals er verschillende in het Centraal Museum zijn!-
136
-ocr page 138-
REGISTER
Aardrijkskundeles rond 1800 ..      3-7
Aartsbissch. Museum 100 jaar . .      38
Abcoude, dertiende penning ..     111
Ader (Matthei) ................     129
---------, (Pierre) .......... 129,   130
Adriaan VI, paus .......... 5, 8, 99
Alferus, prefect ...... 110, 123,   135
Atnerongen, gedenkzuil 1813 . .     100
---------, Koren waard ...... 102-104
---------, Hofstede De Duinen . .     104
---------, (Jan van), schout ......      66
Arens (Belia) ................     129
Baarn, gemeentehuis ...... 126-134
---------, Het Statenwapen ....     127
Bake (W. A.), lt. kolonel ......       13
Banning (H. A.), journalist               18
Bastiaanse (A.) ..............      72
Beeck Calkoen (dr. J. F. van)      24
Beelaerts (jkvr. Anna W. E.) ..      96
Beem (Willem) ..............     128
Bingham (D. G.) ............     100
Blauwkapel, H.B.S...........      34
Bleuland (dr. Jan), hoogleraar      66
Boekaankondigingen:
J. Belonje en P. C. Bloys van
Treslong Prins, Geneal. en He-
rald. gedenkwaardigheden in
Limburg ..................      37
J. G. M. Boon en C. B. Wels,
150 jaar Harmelen in vogel-
vlucht ....................
     135
C. M. Breuning-Williamson,
Holy Trinity Church Utrecht
    100
G. Duitemeyer, Het sociaal-
achtergebleven gezin ........
      10
A. van Gilse-Hooyer, Pijper
contra van Gilse ............      81
Graafhuis, Utrecht, stad, men-
sen en monumenten ........
      35
Kastelen in Nederland ......      23
Klokken en klokkengieters ..      99
Miscellanea Trajectensia ....       12
G. Puchinger (Reis naar Rome)       8
J. H. A. Ringeling, Honderd
jaar openb. l.o. in MaarsbeTgen      67
C. J. J. van Schaik, Balthazar
Huydekoper ................        9
KI. Sicrksma Ned. Vlaggen-
boek ......................      23
Utrecht (uitgave gemeente) . .      67
W. F. J. den üyl, De Lopiker-
waard II ..................     124
M. van Vliet, Het hoogheem-
raadschap Lekdijk Bovendams
      29
A. G. van Weiier e.a. Geschie-
denis van de Kerk in Neder-
land ......................
       11
Boekelman (Willem), zilversmid      27
Bonifatius ..................      65
Booms (Jan) ..................      27
Bosch (jkvr. A. C. G.), Vrouwe
van Bunschoten ..............     130
Bottinga (R. O.), pianohandelaar      71
Brug met twaalf galen ........     112
Buitenlust. Maliebaan ........      77
Buren (Willem van) ..........     104
Buys (Elisabeth) ..............      43
Bijlaard (Gerard van den), zil-
versmid ......................
      84
Capellen (Gerlach van der) ....      43
Carasso (F.), beeldhouwer ....      59
Catharijnepoort ..............      47
Clavant (Maria) ..............      96
Cobus (A.), hotelhouder .. 15,      16
Decker Zimmerman (ds. Johan-
nes) ..........................      55
Dedel, geslacht ................      99
Derks (mr. Jan), journalist ....       12
Dermonde (fan van) stadsprefect    123
Dertiende penning ............     111
Deumer-Crama, firma ........      77
Doorn (Bart van), waard ......     104
---------, (J. van) ..............      27
Driebergen-Zeist, station 13-19,      83
--------- hotel Woud- en Berg-
oord ................      83
--------- Dennnenoord .... 15,      84
Duinen, de, hofstede bij Ame-
rongen ......................     104
Dukatons ....................      10
Dijckmeester (Joh.) ............       16
Dijen (facob van) ............     131
Dijk (G. C. B. van), wethouder      10
Eek (Wühelmina van) ........       16
Eist (dr. W. van der) ........      34
Endlich (G. B.), vleeshouwer ..      74
Engelse kerk, Utrecht ........     100
-ocr page 139-
Excursies:
Slot Zuylen ................      53
Vianen ....................      54
Zeist ......................     101
Jubileum tentoonstelling ....      85
Ezeldijk ......................    59
Felix, manufacturier ..........      78
Gaast (ir. K. van der), architect      13
Gallenkamp Pels (Pieter) ......     122
Gauchgen Cornelisz...........      91
Gevelstenen te Gorinchem ....      52
Gevers Deynoot (mr. Cornelis)      96
______ (Pieter M. E.) ........      96
Gier (Lambert van der) ......     131
Gilse (Jan van,) dirigent ......      86
Goedhard (Jan), molenaar ....     110
Goeree (Jan) ................      27
Grafschriften in Limburg ....      37
Haak (J. J.), horlogemaker ___      71
Haare (Maria Constantia de) ..     127
Halmale (jhr. Godschalck van)      43
Harmelen ....................     135
Herseele (van) ................     132
------------ Six (J. Ph. van) ......     132
Heukelum (mgr. G. W. van) ..      38
Heulestein, hofstede ..........      41
Holy Trinity Church, Utrecht    100
Huift (J.), wed. Six ...... 130,    132
Hulst (W. G. van de) ........      98
Hutschcnruyter (Wouter), diri-
gent ........................
      82
Huydecoper (Balthasar) ......        9
Insinger, familie ..............      84
Jubileumtentoonstelling 69, 85,      88
125
Kern (dr. J. H. C), hoogleraar     61
Klederdracht ................      68
Klokkengieters, Utrechtse ......      99
Klooster (Hendrik van 'l) ___     118
Knijff (Jan) ..................      43
Kockengen, molen ............      39
Koning (J.) ..................      43
Korenwaard bij Amerongen 102-104
Kramm (Christiaan), architect ..      32
Kromme Rijn .............. 93-95
Kufferath (J. H.), musicus 105-107
Kuipers (Dirk) .......... 129,    130
Kuyper (F.), med. dr.........     122
Kwakel, brugje ..............      58
Lee (van der), arts ............      43
Leeuw (Hendrik de), koetsier      50
Lekdijk Bovendams ........ 29-31
Lenegra (Johannes) ..........     127
Liefland (Joh. van), schilder ..      32
Lopik, windmolen ............     108
Lopikerwaard ................     124
Luttervelt (dr. R. van) ........      34
Maarsbergen ................      67
Maastricht ..................      12
Mandersloot (].), juwelier ....      73
Martinet (J. F.), predikant ....        3
May (J.) ....................      27
Meester (mr. G. A. de) ........      51
Merode (Johan van) ..........      43
Minderbroedersklooster ......      66
Molens. Stichting De Utrechtse      39
Montfoort, geslacht ..........      42
---------, (Jan I van), burggraaf       45
---------, gedachtenistafel ......      45
---------, restauratie stadhuis 52,      60
---------, commanderij ........      52
Muelen (Carel Joseph van der),
arts ..........................      50
---------, (Maria Henrietta van
der) ........................      50
Mulder (Gijsbert Hermanus) ..    130
Muysken (Frans Pieter), make-
laar ..........................
     115
Muyt (P. N.) ..................      3
Naber (F. L.), onderwijzer ....      68
Nassau-Zuylcsteyn (Frederik van)      89
Nath (Leonard van der) ......      43
Ned. Buurtspoorweg mij ......      16
Nieuwkasteel (Jan van), zilver-
smid ........................
      84
Nijenrode (Ernst van) ........      89
---------, (Geertruid van) ......      89
Ooster Stoomtrammij .... 16,      18
Oud-Utrecht:
40-jarig beslaan ............      1-3
Jubileumtentoonstelling, z.ald.
Jaarvergadering ............      25
Excursies, zie ald.
Outvorst (Magdalena van) ....      43
Paardetram ..................      68
Plaat (Geertruida) ............     119
---------, (Maria) ..............     118
Plantengroei, Utrecht ........ 96-98
Plesman (Christiaan Wiardi) ..     126
---------, (Simon Willem) ......     127
Ploos van Amstel, manufactu-
rier ..........................
      78
Pook van Baggen (Lodewijk) ..    127
Prattenburg (R. van) ..........      27
Pijper (W.), muziekcriticus ....      81
Pullmann (Christoffel) ___ 31,     58
Reede (Alijd van) ............      89
---------, (Frederik van) ........      91
-ocr page 140-
Reetle (George Godard Heniy
van) ........................      89
----------, (Godart van) ........      89
---------, (Judith Agnes van) ..      28
Renesse (Margriet van) ........    89
----------, van der Aa (Johan van)      89
Rewyck (Erhard van), schilder      66
----------, (Hillebrant van), schil-
der ..................
      66
Rhenen, gildetekens ........ 26-28
Ringeling-Verhoeff (A. L. A.) ..      83
Rooyen (J. 1'. van), caféhonder      70
Rossum (Bastiaan van) ......      43
Rover van Montfoort (Hendrik
Willemsz. de) ................      45
______.(Roelof de) ...... 41,      45
______, (Willem de) ..........      45
Royaards (Hendrik W. J.), wijn-
handelaar ....................
       16
Rijck (mr. Huybert van) 128,    130
Sande Lacosta (C. M. van der)      97
Sandra (Hendrik de) ...........      43
- ter Oye (Johan de) ....      43
Sandt en Co (G. A. van der),
manufacturier ................      79
Santbrink (J.) ................      26
Scerpsweert (Elias), zilversmid      84
Scheerenberg (Reinhardt) ___        130
Schober (mr. J. H.) ..........      51
Schoeman (Truitje) ..........      50
Schols jr. (W.), hotelhoudcr 16,      83
Schoorsteen, Utrechtse ........     136
Schotten .................. 20-22
Schovenhorst, bij Putten ......      51
Schurman (A. M. van) ........      24
Schutter (Antoine Tacob), maire    114
----------, Everard of Evert Cor-
nelis) ................     115
Schuylenburgh (Ocker van) ..     130
Schuyt (Jacoba) ..............     115
Singels niet dempen ..........      39
Six (jkvr. J. J.)..............     132
----------, (jkvr. Johanna Ph.) ..     132
----------(mr. N.) ............     130
Smit (F. J.), caféhouder ......      77
Smith (Anna Christina) ......     129
Smits (Willem) adj. maire ....     118
Snouckaert van Schaubuig (Hen-
drik Philip) ..................
     115
Sociale Raad Utrecht ..........     100
Soest, maires .............. 114-122
---------, Bleyendaal ..........     114
---------, Middelwijk ..........     115
Soltkast (Isabella M. E.) ......     117
Spruyt, boekhandelaar ........      12
Staden (Jacob van) ..........     128
Stadszangschool .......... 105-107
Steijn (Gerrit van), heer van
Hensbroek ..................     118
Hensbioik (Jan van), koopman    118
---------, (Joan Albert van) ....     121
Stolbcrg (Koenraad), hotelhou-
der ..........................
      16
Stoop (E.) ....................     133
Si raten te Utrecht:
in Overvecht-Zuid ..........      32
in Tuindorp-West ..........      32
Ezeldijk ....................      59
Strick van Linschoten (mr.
Adriaan) ....................      43
---------, (Paulus) ..............      43
Swillens (P. T. A.) ............      98
Temminck (mr. A. M.) ......     130
Temminck Groll (dr. ir. C. L.)    113
Tesselhof (Hendrik) ..........     130
Topografische atlas Utrecht 86-88
Trappen (J. E. van der) ......      97
Twiss-Aubin (mr. and mis.) . .     100
Utrecht als monument ........      46
---------, winkelen in ........ 70-81
---------, munten ..............       10
---------, plantengroei ........ 96-98
---------, straten, zie ald.
Utrechts zilver ................      84
Veenendaal ,.Pays mitten Schot-
ten" ........'.............. 20-22
Verhaar (Nicolaas). zilversmid      84
Vermooten (M. J. P.) ........      33
Verwey, familie ..............      43
Vianen, pomp ................      55
---------, (Adam van), zilversmid      84
______, (Paulus van), zilversmid      84
Vloten (F. W. van), aannemer ..      (i7
Volkswoningen, stichting ....      10
Voogt (Pctronella de) ........     127
Vos-Bongardt (Jorinus Martinus)    130
Vronesteyn (Maria van) ......      66
Weede (G. van), vleeshouwer . .      74
Weissenbruck (Jan), schilder . .      47
Werkhoven, café De Zwaan .. 70-81
Wingel (mr. Aerl) ............      92
Wingfield (Thomas Maria) . .      90
Woudenberg (Willem Nicolaas
van) ........................      16
Wijk-C .................. 12,      76
Wijndels de Jongh (G. D.), ar-
chitect ......................
      67
Zeist ...................... 6.       9
---------, zie Driebergen
Zilver, Utrechts ..............      84
Zimmermanstichting ..........      56
Zoutzieden ..................       22
Zuylen, slot, slingermuur ....       53
Zuylesteyn, kasteel .......... 82-92