MAANDBLAD VAN
|
||||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN
TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD
EN DE PROVINCIE UTRECHT
|
||||||||||
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG
|
||||||||||
1965
|
||||||||||
OPENBARE
EN B/BUOTHErK
UTRECHT
|
||||||||||
UITGAVE VAN DE VERENIGING
|
||||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 1 / JANUARI 1965
|
||||||
EXCURSIE NAAR „STEDENSPIEGEL"
Ten vervolge op de aankondiging in het Maandblad van december
1964 betreffende de excursie naar de tentoonstelling „Stedenspiegel" in Den Haag op zaterdag 16 januari a.s., kan thans worden mede- gedeeld dat het vertrek bepaald is 's middags om één uur. Terug- keer in Utrecht om zes uur. De bussen staan als gewoonlijk op het Janskerkhof bij de sociëteit P.H.R.M. De kosten bedragen f 4,75 per persoon, toegangsbewijs en thee in-
begrepen. Wie op eigen gelegenheid gaat betaalt f 1,25. Hij wordt verzocht te ongeveer 2.15 uur bij het gemeentemuseum - bij het Stad- houdersplein - de bussen uit Utrecht af te wachten. Kaarten voor deze excursie zijn verkrijgbaar bij de Nederlandsche
Handel Maatschappij, Janskerkhof 12, Utrecht. Wie schriftelijk kaar- ten bestellen wil, kan dat doen door zo snel mogelijk het bedrag te storten op giro-nummer 57 55 20 ten name van de penningmeester van Oud-Utrecht. Ter inleiding op de excursie verwijzen wij naar de bijdrage van
dr. J. E. A. L. Struick, die op de hier volgende bladzijden op be- knopte wijze de ontwikkeling van de stad Utrecht heeft geschetst. Namens het bestuur:
Ir. J. D. M. BARDET, voorzitter
Dr. ir. C. L. TEMMINCK GROLL |
||||||
DE BISSCHOPSSTAD UTRECHT
|
||||||
Als nederzetting dankt Utrecht zijn ontstaan aan de romeinse gene-
raal Corbulo, die in het jaar 48 op een hoger gelegen terrein binnen een bocht van de Rijn vlak bij een rivierovergang, een „traiectum", één van de vele vestingen bouwde van de Limes Germanicus, bedoeld om de woeste Germanen buiten het romeinse imperium te houden. Dit bescheiden aanvankelijk houten fort, bezet door een cohort van 600 man, werd meermalen herbouwd in steen. In de vierde eeuw ontruimden de Romeinen de Rijndelta. Zij lie-
ten deze streken over aan de Germanen. Eeuwenlang wordt niets meer over de plaats vernomen, totdat in de zevende eeuw Trajectum, in de volkstaal Trecht, de inzet wordt van de oorlogen tussen de in- heenïe koningen van de Friezen en de opdringende strijdmacht van de frankische vorsten wegens de waardevolle aanwezigheid van de verlaten maar nu opgelapte romeinse vesting en vooral door de lig- ging aan de kruising van een goed bevaarbare rivier en een drukke landweg. Korte tijd hadden de Franken deze burcht in bezit. Zij vestigden
er een garnizoenskerkje, gewijd aan de nationale schutspatroon Sint Maarten. Verdreven uit dit bezit keerden de Franken blijvend terug na de
nederlaag van de Friezen in 689 bij Dorestad aan de splitsing van Lek en Rijn nabij het tegenwoordige Wijk bij Duurstede. Dit wapen- feit was voor de angelsaksische monnik Willibrord aanleiding nog- maals een poging te wagen tot de bekering van het verwante Frie- zenvolk, waarin verschillenden van zijn voorgangers gefaald hadden. Basis voor Willibrords succes was de frankische bescherming, waar- door hij een missiecentrum kon bouwen in de burcht Trecht, hem door hofmeier Pippijn ter beschikking gesteld. Kruis en zwaard
Met de komst van de „aartsbisschop onder de Friezen" zoals zijn
opdracht van de paus te Rome ontvangen luidde, begon de opkomst van de plaats Trecht. Dankbaar had Willibrord de St. Maartenskerk grootser herbouwd, maar na zijn romeinse reis bracht hij zijn zetel over naar een nieuwe cathedraal uit eerbied voor de paus St. Salvator genoemd. Het kruis van de zendeling en het zwaard van de krijgsman brach-
ten rust en vrede in de tegenwoordige Nederlanden. Na tientallen jaren hard zwoegen kon Willibrord trots wijzen op het succes van zijn doorzettingsvermogen in de wijdvertakte werking van het missie- centrum Trajectum, dat hofmeier Karel Martel hem in 723 uit dank voor zijn bijdrage in de pacificatie van deze streken, met vele lande- rijen in de omtrek, had geschonken. |
||||||
Maar voor een aartsbisschop onder de Friezen was naast het aarts-
diocees Keulen geen plaats; deze wijdse titel is alleen door Willi- brord gedragen. Na de grote pionier voltooiden waardige opvolgers zijn werk. On-
danks een laatste uitbarsting van heidens verzet, die aan bisschop Bonifatius en zijn gezellen het leven kostte, was het christendom blij- vend in deze landen gevestigd. Vanuit het Utrechtse klooster werd het evangelie naar het oosten gebracht; de onderwerping van de Saksen door Karel de Grote betekende ook de afronding van de werkings- sfeer van Utrecht, dat nog eeuwen nadien nauwe betrekkingen onder- hield met de bisdommen Munster, Paderborn en Osnabrück. (feestelijkheid domineerde
De stad Utrecht was in deze periode tussen de jaren 690 en 850 hoofd-
zakelijk een stad van priesters, gegroepeerd rond hun klooster en beide kerken op het latere Domplein onder de bescherming van de soldaten in de herstelde romeinse legerplaats. Buiten deze nederzetting woonden de knechten en de handwerks-
lieden, onmisbaar voor het dagelijks levensonderhoud van geeste- lijken en krijgslieden, een bescheiden industriewijk. In dit stedelijk geheel ontbraken de kooplieden vrijwel geheel: de handel was ge- concentreerd in de welvarende koopstad Dorestad, een internationaal vermaard centrum van markten. Aan dit bloeiende bestaan kwam een geleidelijk einde tijdens de
9e eeuw door de herhaalde verwoestende invallen van de Noorman- nen en de vestiging van Vikingvorsten in de Rijndelta. De bisschop- pen moesten hun onveilige residentie verlaten; zij zwierven drie- kwart eeuw door oostelijk Nederland rond. De Lage Landen zouden een ander Normandië zijn geworden, wan-
neer niet het verzet van de inheemse vorsten, de binnenlandse deense politiek en een slopende epidemie de Scandinavische indringers ver- dreven hadden. Na hun vertrek werd de macht opgedeeld tussen een aantal verwante edelen, waarvan de bisschop er één was en bij lange na niet de sterkste. Vorstelijke bisschoppen
Het herstel van het duitse keizerrijk kende een bijzondere rol toe
aan de bisschoppen, die als verplichte celibataire vorsten nooit de mogelijkheid hadden een wettige dynastie te stichten. Voor hun be- noeming waren zij afhankelijk van de keizer. In de grootscheepse reorganisatie van het rijk, waarvan de Neder-
landen een onderdeel vormden, maakten de keizers van deze om- standigheden gebruik door op de rijksbisschoppen als betrouwbare volgelingen de bestuursorganisatie van hun uitgestrekt gebied te fun- deren. Zo vertegenwoordigde de bisschop van Utrecht met de krach- tige steun van de keizer diens gezag onder de roerige en zelfbewuste |
||||
edelen. De bisschop kon door de gunst van zijn meester zijn gebied
uitbreiden tot een min of meer samenhangend geheel vanaf het Sticht tot in Groningen en Overijssel. Tegen deze achtergrond van een belangrijk geworden vorstendom
herbouwden de Utrechtse vorstbisschoppen hun residentie. Zij sierden deze op met tal van kerken. Naast de herrezen kapittelkerken van de Dom en St. Salvator, in de wandeling Oudmunster genaamd, vestigden latere kerkvorsten drie andere collegiale bedehuizen en een grote Benedictijner abdij, die tezamen als een kruis van kerken over de stad lagen. De kanunniken vestigden zich in grote, soms al stenen, huizen rond de nieuwe gebouwen. De bisschop richtte zich een paleis in, en de voornaamste van allen - de keizer zelf een vaak gezien gast - had zijn eigen verblijf in de schaduw van de cathedraal. Internationaal centrum
Onder de schutse van de bisschop groeide aan de overzijde van de
burchtgracht een nederzetting van kooplieden en handwerkers tot meer dan de vroegere betekenis uit. De verzandende Rijn werd verbeterd; door kanalen in de hoofdtak
van deze stroom sneed men bochten af. De aftakking van Vecht en Rijn werd van Vechten tot binnen de stad verplaatst. En de scheep- vaart, die toen nog binnendoor over Rijn, Vecht, Zuiderzee of IJssel verliep, bracht grote bedrijvigheid op de markten van Utrecht. De stad was het kruispunt van de handelswegen naar Duitsland, Frank- rijk, Engeland en Scandinavië. Uitgegroeid tot een belangrijke han- delsstad telde Utrecht ook een niet onbelangrijke nijverheid. Deze dubbelstad van geestelijken in de oostelijke helft en nederiger
leken in de westelijke helft werd aldus het middelpunt van de noorde- lijke Nederlanden en de grootste stad in deze streken. In tegenstelling tot een ander Traiectum, Maastricht, werd Trecht Inferius Traiectum of Uut-trecht vanuit de duitse hofkringen gezien als „uut", dit wil zeggen lager stroomafwaarts gelegen. Paus contra keizer
Ondanks de grote bloei was de stad onvoorwaardelijk onder gezag
en bestuur van de bisschop gesteld zonder enige zelfstandigheid, tot- dat de positie van de kerkvorst ondergraven werd door het verlies van de steun van de keizer. De paus maakte als hoofd van de kerk bezwaren tegen de bemoeiingen van de keizer met de benoeming, de zogenaamde investituur van de bisschoppen, die uiteindelijk hiërar- chisch alleen aan de Heilige Stoel ondergeschikt waren. Hieruit ontwikkelde zich de investituurstrijd, die de keizer verloor.
De grote winnaars in deze langdurige kwestie bleken toch niet de paus of de bisschoppen te zijn, maar de wereldlijke vorsten en de burgers van de bisschopssteden tot dan toe namens de keizer door de rijksbisschoppen in toom gehouden. De bisschop van Utrecht, bij- na tot het einde toe een trouw aanhanger van de keizer, verliet ten- |
||||||
slotte zijn partij. In de burgers van Utrecht vond de keizer natuur-
lijke bondgenoten. Deze omstandigheden verklaren enigszins het onopgehelderde ont-
staan van het stadsrecht van Utrecht, hoogstwaarschijnlijk mondeling door de bisschop verleend en in 1122 door de keizer bevestigd. Vanaf dat moment steeg de ster van de stad, naarmate de macht
van de kerkvorst verminderde. In geleidelijke etappes verwierven de burgers zich een steeds grotere bestuursbevoegdheid totdat zij in de dertiende eeuw volledig onafhankelijk waren van hun landsheer. Een soortgelijke mogelijkheid bestond voor de burgers van andere bis- schopssteden in overeenkomstige machtsverhoudingen, o.a. in Keulen, Kamerijk en Luik, waarmee de gang van zaken in Utrecht veel ge- lijkenis vertoont. De economische opgang hield gelijke tred met de politieke ontvoog-
ding; de stad van de burgers ontwikkelde zich nu tot een gelijkwaar- dige tegenhanger van de stad der geestelijkheid. Symbool van macht en welvaart werden de grootse stenen huizen vooral langs de Oude- gracht gelegen, slagader van de stad en trefpunt van de handel in de open lucht of in overdekte hallen. Een enkele krachtige figuur uit- gezonderd, waren de bisschoppen van Utrecht een weerloze prooi van de omringende buurlanden, totdat in de veertiende eeuw de stad het gevaar inzag en met al haar macht aan mensen en geldmiddelen de bisschop hielp liet bisdom op te heffen uit de vernederende positie feitelijk een protectoraat te zijn. Culturele betekenis
De stad, nu dichtbevolkt en uitgebreid tot de harpvorm, die de sin-
gels nog heden te zien geven, was intussen een geduchte factor in het politieke leven geworden. Wel liep de handel, die oude bron van welvaart, sterk terug door de concurrentie van de jongere hollandse steden. De verplaatsing van de scheepvaart naar deze kuststeden door de invoering van grotere zeewaardige schepen deed daar het hare aan toe, maar de nijverheid was eerder toe- dan afgenomen. Het behoeft geen betoog dat de culturele betekenis van dit geestelijke centrum van de Nederlanden vooral door de aanwezigheid van zovele op- drachtgevers voor religieuze kunst een ongekend hoogtepunt be- reikte. Nieuw was de vergroting van het economische achterland door de
drooglegging van het hollands-utrechtse moerasgebied, vanaf de der- tiende eeuw begonnen. De producten van dit uitgestrekte landbouw- en veeteeltgebied vloeiden via de markten van Utrecht naar de con- sumenten. Omgekeerd kochten de plattelandsbewoners van het nieu- we land hun noodzakelijke levensbehoeften in Utrecht. Binnen de stad werd de toon aangegeven door een gesloten kring
van adellijke en met hen verzwagerde patricische families, sinds het bereiken van de stedelijke zelfstandigheid in twee partijen verdeeld. Deze groeperingen van de Fresingen en de Lichtenbergers leverden |
||||||
bij tijd en wijle bloedige oorlogjes in en buiten de stad op, waarin
de talrijker en invloedrijker Lichtenbergers gewoonlijk de overhand hadden. Zij zorgden voor een behoorlijke stabiliteit, onmisbaar voor een geregeld stedelijk leven. Ook deze partijen waren een algemeen verspreid verschijnsel in alle
middeleeuwse steden, vooral waar zoals in de bisschopssteden, een krachtig landsheerlijk gezag ontbrak. Degradatie tot provinciestad
De groeiende eenmaking van de Nederlanden door de hertogen van
Bourgondië, in de vijftiende eeuw begonnen, strekte zich reeds spoe- dig ook uit tot stad en sticht Utrecht. Voorlopig volstonden de Bourgondiërs ermee zich in te laten met
de binnenlandse aangelegenheden en familieleden of geestverwanten op de zetel van Utrecht te brengen door hun grote invloed bij de paus. Maar de onenigheid tussen een al te heerszuchtige bisschop, Hendrik van Beieren en de zelfbewuste burgerij van Utrecht bood aan keizer Karel V van Habsburg, erfgenaam van de bourgondische hertogen, hun landen en hun aanspraken, de kans zich meester te maken van Sticht en Oversticht. De bisschop, niet in staat zijn opstandige onderdanen en hun gel-
derse bondgenoten te onderwerpen, stond deze gewesten aan de keizer in eigendom af indien de keizer hem wilde herstellen. De nieuwe machthebber bouwde tot bedwinging van de stad een
groot kasteel binnen de muren, ironisch het Vredenburg geheten: Utrecht daalde daarmee tot de onbetekenende positie van een pro- vinciestad. Een generatie later ontnam de reformatie aan de Domstad de functie van bisschopsstad, en wel na de overwinning van het cal- vinisme, sinds 1580 de enig openbaar toegelaten godsdienst. Roem- loos voltrok zich de begrafenis van de laatste kerkvorst Schenck van Toutenburg in de voor godsdienstplechtigheden gesloten cathedraal. Tenslotte beroofde de wereldwijde koopvaart van de hollandse
kuststeden, tot ontzagwekkende hoogte gestegen, de laatste economi- sche betekenis op dit gebied aan de landstad. Al behield Utrecht nog steeds een tamelijk omvangrijke nijverheid, het werd nu de statige stad van de zeven kerkhoven en van de stijve deftigheid, die het tot diep in de negentiende eeuw zou blijven. Nieuwe opkomst
Eerst de stormachtige groei van de nederlandse steden sinds 1870
heeft ook Utrecht doen ontwaken uit deze eeuwenlange slaap en het inwonertal van een vijftigduizend inwoners gebracht op een kwart miljoen, wonend en met vele buitenstedelijke forenzen werkend in een stad, gonzend van bedrijvigheid. Niet langer is Utrecht de bisschopsstad alleen, maar stad van de
spoorwegen, van de jaarbeurs, van Werkspoor en Demka, een een- |
||||
trumstad, die haar betekenis ontleent aan de bestuurlijke, de in-
dustriële en vooral de verzorgende functies van bank-, verzekerings- en transportwezen. Toch is Utrecht voor alles fundamenteel de Domstad, beheerst door
de toren van de voormalige cathedraal. In zijn grillige middeleeuwse plattegrond en in tal van schone gebouwen houdt Utrecht de her- innering vast aan de voorwaarden, waaronder deze stedelijke gemeen- schap ontstond en waardoor zij reeds in vroege tijden groot is ge- worden. Dr. J. E. A. L. STRUICK
|
|||||||||
VREESWIJKS HISTORIE
|
|||||||||
Tot de plaatsen in de provincie Utrecht waarvan men niet kan zeggen
dat zij „druipen van historie" behoort Vreeswijk. De kern van het dorp, bij de oude sluis, is zonder twijfel karakteristiek en men mag hopen dat de nieuwe tijd dit schilderachtig geheel niet met ruwe hand gaat aantasten. Als zodanig neemt Vreeswijk onder de dorpen in de provincie een geheel unieke plaats in. Maar behoudens de uit de 17e eeuw stammende hervormde kerk
behoeft men in Vreeswijk geen monumenten te zoeken, sedert in 1947 het toen reeds geheel vervallen landhuis „De Wiers" werd ge- sloopt. Ook in de gewestelijke geschiedenis domineert Vreeswijk nergens.
Toch heeft het wel een rol gespeeld. Deze rol houdt altijd verband met de waterweg van Utrecht naar de Lek. Want nadat omstreeks de 10e eeuw de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede was afgedamd, legde Utrecht een Waterweg naar de Lek aan. In de lle eeuw moet de Vaartse Rijn gegraven zijn, althans het gedeelte van Tolsteegpoort naar de Liesbosch. Vandaar werd het in 1148 doorgetrokken langs Jutphaas naar het Gein tot aan de Hollandse IJssel, waarvan het door een dam gescheiden was. De IJssel liep van het Gein naar de Lek, waarmee dit water - bij het Klaphek - in open verbinding stond. Goederen voor de Lekvaart bestemd, moesten aan de Geindam wor- den overgeladen. Ter plaatse was ook een tol. Tijdens Floris V is de IJssel bij de Lek afgedamd. Daardoor werd
Utrecht genoodzaakt een nieuwe verbinding met de Lek te maken vanaf het Gein, de „Nyervaert". Maar ook dit derde gedeelte van de waterweg uit Utrecht raakte nog niet aan de Lek; het liep tot aan de Wiersedijk ten westen van het latere huis „De Wiers". Ook hier moesten de goederen worden overgeladen en wel in schepen die het watertje bevoeren dat van de dijk naar de Lek stroomde, waarschijn- lijk de Zandveldse wetering. In 1373 kwam eindelijk het vierde stuk klaar, te weten het door-
|
|||||||||
slaan van de Wiersedijk en het bouwen van een sluis in de Vaart
nabij de plek waar de Vaartse Rijn in de Lek uitstroomde. Ter bescherming van sluis en scheepvaart bouwden de Utrechtse
gilden het blokhuis „Gildenborch", waarvan men de plek vermoe- delijk moet zoeken ten oosten van de oude sluis op de plek waar tegenwoordig het gemeentehuis van Vreeswijk staat. „Gildenborch" werd al gauw belegerd door de Hollanders en is ook daarna meer- malen mikpunt van vijandelijkheden geweest. Een en ander kan men lezen in het onlangs verschenen boekje
„Vreeswijk aan de Lek", geschreven door de heer F. van Zutphen te Vreeswijk, met medewerking van de heer J. G. M. Boon, streekarchi- varis voor zuidwestelijk Utrecht. Jammer genoeg is het boekje al uit- verkocht. Op de eind oktober j.1. gehouden tentoonstelling betrel- fende Vreeswijks historie, waarvoor bijzonder veel belangstelling van de zijde der burgerij aan de dag gelegd is, was de vraag naar het geschrift groot. Een duidelijk bewijs dat de interesse voor locale geschiedenis bij
veel meer mensen leeft dan men doorgaans veronderstelt. Dit geldt van alle dorpen en steden, ook voor zover ze niet zo hoog genoteerd staan op de lijst van plaatsen die men uit een oogpunt van oudheid- lievend tourisme gezien móet hebben. Wij hebben tijdens de tentoonstelling de etalages der vreeswijkse
winkels bekeken en geconstateerd hoe aardig men soms het verleden een woordje liet meespreken temidden van de uitgestalde artikelen. Een in die dagen gehouden tekenwedstrijd voor kinderen bracht een massa afbeeldingen van het dorp - door kinderogen gezien - op tafel. Allemaal goede hulpmiddelen om de belangstelling voor de eigen plaats aan te wakkeren. Ook het boekje van de heer Van Zutphen dient daartoe. Het is
voor iedereen goed leesbaar en bevat naast hoofdmomenten uit de plaatselijke historie enkele onderwerpen die elke inwoner wel interes- seren, zoals de bouw der diverse sluizen, onderwijs, kerkelijk leven, openbare diensten. Maar het voornaamste is toch dat hij de vroegste historie van Vreeswijk vastlegt. Het begon als een kleine nederzetting op de „Wierse rug", waar men nog ten oosten van de Beatrixsluis de Kerkweg heeft, die geleid moet hebben naar Vreeswijks oudste kerk. Het verplaatste zich westelijker naar de nederzetting in de Dijkveldse polder, waar sluis en Gildenborch vertier en nering brachten. Ook de kerk werd verplaatst. Deze „Dijkveldse kerk" moet gestaan hebben ter plaatse van het tegenwoordige kerkhof. Zij werd door de Spanjaarden verwoest in 1585. Voor de godsdienstoefeningen was men nadien aan- gewezen op het Verlaat- of Rechthuis, totdat ruim een halve eeuw later de hervormde kerk ten westen van de sluis verrees (geopend 1641, verwoest door de Fransen in 1672, herbouwd 1683, restauratie thans nagenoeg voltooid). De nederzetting bij de sluis, werd aanvankelijk „De Vaert" ge-
noemd. De oude plaatsnaam uit de negende eeuw, Vreeswijk (Frie- zenwijk), is pas veel later weer algemeen geworden. de J. |
||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struich, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 2 / FEBRUARI 1965
|
||||||||
H. C. ANDERSEN IN UTRECHT
De Deen Hans Christiaan Andersen (1805-1875) maakte zich aan-
vankelijk naam door zijn romans en toneelstukken, maar beroemd werd hij zodra hij sprookjes ging schrijven; iedere Deen las ze. Koning Christiaan VI kende hem toen een ruime reistoelage toe, waarvoor hij vele landen kon bezoeken. Herhaaldelijk is Andersen naar Zweden, Duitsland, Frankrijk,
Italië, vandaar naar Griekenland gereisd, ook driemaal naar Neder- land. Zijn doel was overal de grote schrijvers te leren kennen. In Duitsland ontmoette hij Treiligrath en Chamisso, met wie
hij levenslang bevriend bleef; Jacob Grimm drukte hem aan zijn hart. In Parijs leerde hij Heinrich Heine eerst door een toeval kennen, maar later bezocht hij hem en werd met een kus begroet. Victor Hugo ontving hem en hij ontmoette Lamartine, Alexander Dumas en Balzac. Nederland bezocht hij het eerst in 1847, het hoofdaccent viel
toen op Den Haag, dat hem een grootse huldiging bereidde, vele haagse kunstenaars van naam waren daarbij aanwezig, Kneppel- hout kwam ervoor over uit Oosterbeek. Andersen heeft toen in Den Haag een versje gemaakt met de regels: I Holland har jeg fok mig glad og hjemme
Der fandt jeg for mit Liv en Solskins Dag d.i. In Holland heb ik mij blijde en thuis gevoeld, daar vond ik een
dag van zonneschijn voor mijn leven i). |
||||||||
Berlha Wolterson, H. C. Andersen in Amsterdam, Amstelodamum xxxix,
Amsterdam, 1942, blz. 162. |
||||||||
Daarna bezocht hij Amsterdam, waar hij vier dagen logeerde bij
Jacob van Lennep, in wiens gezellige familiekring hij zich op zijn gemak voelde, de kinderen kenden zijn sjjrookjes. Toen hij op raad van Van Lennep een Camera Obscura ging kopen 2), zag hij in de boekwinkel zijn portret voor het raam hangen, wat hem grote vreugde verschafte. Bij zijn tweede bezoek aan Holland in 1866 heeft hij van Am-
sterdam uit Utrecht bezocht. Zijn hoofddoel moet hierbij zijn geweest Nicolaas Beets te leren kennen, maar dit werd een teleurstelling: Beets ontving hem uit de hoogte. In zijn autobiographie „Mit Livs Evenlyr" d.i. Het sprookje van mijn leven, waarin Andersen zijn reizen beschrijft en alle schrijvers vermeldt die hij daarbij ontmoette, wordt Beets niet genoemd. In de ochtend van 7 februari 1866 kwam Andersen te Utrecht
aan en ging volgens zijn gewoonte eerst de boekwinkels bezoeken om te zien of zijn werk daar lag en bij de boekhandelaren te in- formeren naar de verkoop. Inderdaad zag hij een paar van zijn ge- schriften in nederlandse vertaling liggen, waardoor hij zich dadelijk in Utrecht thuis voelde. Daarna bezocht hij mr. Coenraad ƒ. N. Nieuwenluüs clie zijn
roman „De Improvisator" 'had vertaald. Deze Nieuwenhuis was van deense familie en zijn vrouw Augusta Nyegaard was een Deense van geboorte. Andersen werd door beiden hartelijk ontvangen in een kamer met veel portretten van Denen, ook van de deense dichter Ingemann met wie Andersen bevriend was. Hierop bracht Nieuwenhuis hem bij mr. J. I. D. Nepveu, die
een paar sprookjes van Andersen had vertaalt! en uitgegeven als „Nieuwe Vertellingen van Andersen", Utrecht, 1847. Hij en Nieu- wenhuis zijn de eersten geweest die Andersen in Nederland hebben bekend gemaakt. Bovendien bezocht Andersen professor Van Herwerden, hoogleraar
in het grieks aan de Universiteit van Utrecht, die met een deense vrouw was getrouwd en die zelf eveneens deens sprak, zodat ook hier het onderhoud in het deens plaats had. Geen woord zegt Andersen van de indruk die Utrecht op hem
maakte, maar dat deed hij ook van geen enkele andere stad. In de eerste plaats hield hij zich op reis met zichzelf bezig, hij is steeds de hoofdpersoon, vertelt graag hoe men hem viert en attenties bewijst, dat zijn werken in de uitstalkasten van de boekwinkels liggen, men hem aan zijn portret herkent 3). 's Nachts logeerde Andersen in hetzelfde hotel als de dichter J.
]. L. ten Kate, die in de middag naar Utrecht was gekomen om voor te lezen uit zijn nieuwste gedicht „De Schepping", 's Ochtends vertrok Ten Kate weer vroeg naar Amsterdam; er is geen gelegenheid geweest voor kennispiaking, wat Andersen wel erg zal hebben ge- |
|||||
2) A. w., blz. 146.
3) A. w„ bk. 142.
10
|
|||||
speten, want hij beschouwde Ten Kate als de grootste nederlandse
dichter van die tijd. Doch toen Andersen in 1868 voor de derde maal naar Holland
kwam, heeft hij Ten Kate ontmoet en vriendschap met hem gesloten. Ten Kate wilde toen de sprookjes in dichtvorm uitgeven, welke uit- gave in 1868 is verschenen. Andersen is hiervoor zeer dankbaar ge- weest" en heeft Ten Kate in een brief uitbundig bedankt 4). Van Andersens bezoek van 1866 aan Utrecht wordt in het Utrechts
Provinciaal en Stedelijk Dagblad geen melding gemaakt. C. CATHARINA VAN DE GRAFT
|
||||||||
A. w., blz. 161, 162.
|
||||||||
HET SILVERPOPPEGOET VAN CLARA JOHANNA KRIECX
|
||||||||
Momenteel wordt tot eind februari een tentoonstelling van antiek
zilverspeelgoed gehouden in het Goud- en Zilvermuseum op de Lange Nieuwstraat. Naar aanleiding daarvan nam ik enige inventarissen van boedels
door om eens te zien of ook Utrechters in de 18de eeuw misschien verzamelingen gehad hebben. Helaas bleek het weinig de moeite waard te zijn. Weliswaar vindt men in rijke boedels indrukwekkende lange lijsten zilverwerk, doch grote stukken; slechts een enkele maal enige stukjes speelgoed, die echter niet nader omschreven worden. Speelgoedmakers trof men uitsluitend te Haarlem en Amsterdam
aan, waar ze konden rekenen op een groot aantal afnemers. De oude stukjes (vóór 1794) zijn met grote zorg en goede smaak gemaakt en getuigen van het grote plezier dat makers en kopers in die wereld-in- miniatuur hadden. Waarom te Amsterdam en Haarlem zo'n rage en in het dichtbij
gelegen Utrecht geen belangstelling? Eén Utrechtse dame maakte hier een uitzondering op. Het was Clara
Johanna Kriecx, dochter van mr. Justus Kriecx en Agnes de Milan Visconti, beide ouders telgen uit lombardenfamilies, houders van banken van lening. Clara Johanna Kriecx trouwde met de zoon van de schatrijke tafel-
houder te Haarlem mr. Scipio Ormea. In dit haarlemse milieu zal /ij speelgoed gezien hebben en zich het voor haar dochtertjes hebben aangeschaft. Misschien kreeg ze het soms wat voordeliger dan een ;inder: uit niet afgeloste panden op de haarlemse bank van lening. Scipio Ormea stierf in 1678 en 29 december 1680 hertrouwde
Clara in Den Haag Pieter van der Does, procureur-generaal van Brabant. 11
|
||||||||
Op 2 october 1685 nu mocht notaris Adriaen Houtman in zijn
„comptoir" aan de Steenweg te Utrecht om twaalf uur precies een bezoek van deze deftige dame tegemoet zien. Zij wilde haar testament maken en ze had een charmante manier om dat te doen, want wat sieraden betreft had ze alles maar aan gedaan opdat duidelijk zou blijken wat naar wie moest. Haar oudste dochter johanna Clara Ormea kreeg het „Groote
Snoer Peerlen mettet Sloth van diamanten, twelck sij Vrouwe com- parante om haer hals is draegende." Voor Agnes Catharina Ormea ,,de Brasaletten peerlen die de
Vrouwe comparante ara haer handen draecht ende de booth van diamanten die sij op haere borst draecht." Geen verwarring mogelijk! De oudste dochter krijgt nog haar pillegaven toebedeeld: „een
gouden Schaeckelkettingh niette goude belle die daer aen is han- gende" (= rammelaar) en nota bene een ,,silvere Bedtpanne" top- punt van luxe en comfort! Tenslotte komt dan „haers dochters poppekast mettet silvere
poppegoet daerinne", echter „waer van haer voornoemde dochter aen Jo-Agnes Catharina Ormea haere suster sall moeten uijtkeeren en laeten volgen een gerecht dardepaert vant silverpoppegoet." Zo te zien moet het een behoorlijke verzameling geweest zijn, haar-
lems zilver waarschijnlijk. Over dit vroege speelgoed uit de 17de eeuw is helaas niet veel bekend, daar pas circa 1730 werd begonnen ook kleine stukjes zilver van een jaarletter te voorzien. De aanwezig- heid van deze jaarletters maakt dat meestal geen antiek zo goed te dateren valt als antiek zilver. Utrechtse kennissen en vrienden der Ormea's zullen ongetwijfeld
het kostbare poppenhuis in Utrecht, Haarlem of Den Haag gezien hebben, doch het voorbeeld heeft men niet met dat enthousiasme dat in Holland heerste gevolgd. Was de aard der Stichtenaren te nuchter zich met dergelijke ijdele liefhebberijen bezig te houden? H. KNOESTER
|
|||||
LEZING DRS. H. HALBF.RTSMA
Voor de Van de Poll-stichting te Zeist zal drs. H. Halbert<ma van de Rijksdienst
voor het oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort, een lezing met licht- beelden houden over „De kerstening van Nederland voor zover vallende binnen de grenzen van het bisdom Utrecht." Deze lezing heeft plaats op dinsdagavond 2 maart om acht uur in hotel
Hermitage aan het Rond te Zeist. Zijdelings zullen hierbij ter sprake worden gebracht de vondsten die onlangs bij de restauratiewerkzaamheden in de Oude kerk te Zeist zijn gedaan. 12
|
|||||
EX-KEIZER WILHELM II UIT DOORN
NAAR ENGELAND OF DUITSLAND? |
||||||
In het januarinuinmer van het franse tijdschrift „Historia" is een
zeer lezenswaardige bijdrage verschenen over het verblijf van ex- keizer Wilhelm II in Nederland, dat van zijn „vlucht" naar ons land in november 1918 tot zijn overlijden in 1941 heeft geduurd. In deze bijdrage werd o.a. verteld, dat in de meidagen van 1940 aan Wilhelm II door de burgemeester van Utrecht, baron Van Nagell een aanbod van de britse regering zou zijn overgebracht om zich met zijne (tweede) echtgenote in Groot-Brittannië te vestigen waar hij met alle hem toekomende eerbewijzen zou worden ontvangen: ook, dat dit aanbod door Wilhelm II niet is aangeomen. Hoewel ik aan de waarheid van het medegedeelde niet twijfelde,
betrapte ik de schrijfster ervan toch op een kleine vergissing; ik wist namelijk dat de burgemeester van Utrecht in 1940 mr. Ter Pelkwijk was en wel omdat ik hem als waarnemend luitenant-adjudant van de commandant van de Luchtverdedigingskring Utrecht-Soesterberg, de luitenant generaal Sillevis, in maart of april 1940 bij de generaal heb aangediend. Ik wendde mij met een verzoek om inlichtingen tot de burge-
meester van Doorn, die mij verwees naar J. H. E. baron van Nagell, die in 1940 burgemeester van Doorn was en thans de functies van kamerheer van H.M. de Koningin en intendant van de stichting Huize Doorn bekleedt. Deze heeft mij nog enkele bijzonderheden betreffende deze aan-
gelegenheid medegedeeld, die ik, behalve dan in het bovengenoemde tijdschrift, gaarne ook hier publiceer. Op 11 mei 1940 ontving baron Van Nagell namens de britse gezant
in Den Haag, de heer Nevill Bland, het verzoek het bovengenoemde aanbod aan de ex-keizer over te brengen. Baron Van Nagell maakte hiertegen, terecht, bezwaar, doch verklaarde zich bereid dit verzoek over te brengen, indien hem zulks door het ministerie van Buiten- landse Zaken in Den Haag zou worden verzocht. Er is toen blijkbaar, waarschijnlijk wel telefonisch, overleg ge-
pleegd tussen de britse gezant en het ministerie van Buitenlandse Zaken en dit laatste heeft baron Van Nagell verzocht het aanbod over te brengen. Dit is geschied, doch de keizer heeft het, na van baron Van Nagell enige bedenktijd te hebben bedongen, afgeslagen. Hij had zijn lijfarts geraadpleegd, die hem, wegens een hartkwaal, waaraan de ex-keizer leed, het maken van een reis per vliegtuig (het aanbod hield namelijk de terbeschikkingstelling van een vliegtuig voor de reis naar de overzijde der Noordzee in) afried. Het secretariaat van de keizer heeft daarop een brief opgesteld, die door Wilhelm II eigenhandig is ondertekend. Deze is door baron Van Nagell in ontvangst genomen en door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken naar Londen gezonden. 13
|
||||||
In zijn brief aan mij voegde de heer Van Nagell hier nog aan
toe, dat de ex-keizer tegenover hem persoonlijk mondeling zijn voorkeur voor een verder verblijf in Nederland kenbaar heeft ge- maakt en wel in elke plaats, die de nederlandse regering hem zou aanwijzen, daarbij voegend, dat hij het liefst in Doorn zou blijven. Dit is ook geschied. In 1940 of 1941 heeft, naar baron Van Nagell mij nog mededeelde, de ex-keizer een aanbod van Hitler ontvangen zich in Duitsland te vestigen: ook dit aanbod is door hem van de hand gewezen. Hij bleef te Doorn wonen en is aldaar ook overleden. Het stoffelijk overschot van de ex-keizer is eerst voorlopig bijgezet
op het terrein van het kasteel Doorn en later, op 4 juni 1942, dus precies een jaar na zijn overlijden, bijgezet in een in 1941 en 1942 op het terrein van het kasteel gebouwd mausoleum. Mr. J. J. BEYERMAN
|
|||||||
BOEKAANKÜNDIGING
|
|||||||
Dr. J. van der Schaar, Woordenboek van voornamen. Aula-boeken, Hel
.Spectrum, Utrecht— Antwerpen. 1'J64. Wist u dat de voornaam Tideman of Tijmen speciaal te Amerongen
nog voorkomt, evenals Erris en Arris? Maar dat Arisje een specialité van Veenendaal is? Annegje komt u tegen in Lopik maar in Breuke- len heten veel meisjes Marretje en Matje. De voornaam Splinter werd te Loenen vroeger herhaaldelijk aangetroffen; in de middeleeuwen had je al een Splinterius van Loenersloot. Dat is minder verklaarbaar dan Cosmas, een voornaam uit Abcoude die teruggaat op Sint Cos- mas, met Damianus de kerkpatroon van dit dorp aan de Vecht. In Kockengen is Maas (of Maasje) een nog wel gebezigde voor-
naam; vermoedelijk afgeleid van Thomas; ook in het nabije Zegveld en in het oosten van de provincie - o.a. Woudenberg - is Maas niet onbekend. Deze en een onnoemelijk aantal andere bijzonderheden over voor-
namen treft u in bovengenoemd Aula-boek aan. Het is waarlijk over- stelpend wat dr. Van der Schaar - conrector te Vlaardingen en inder- tijd gepromoveerd op een dissertatie over hollandse doop- en familie- namen - in kort bestek bijeengebracht heeft. De schrijver beperkte zich niet tot de voornamen uit een bepaalde
periode. Ook o.a. de griekse mythologie en de bijbelse geschiedenis verschaften hem materiaal. Bij het doorlezen van het boekje valt op hoezeer vele voornamen vroeger met bepaalde plaatsen of streken verbonden waren. Dat er ook in dit opzicht van nivellering sprake is en allerlei mode-namen de „klassieke" familie-voornamen verdringen valt stellig te betreuren. de J. 14
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||||
BOERDERIJ OUD-UTRECHT
Onder het voor onze leden stellig verontrustende opschiift „Dagen van Oud-
Utrecht zijn praktisch geteld, deelt Het Centrum van 18 januari 1965 mede dat veehouder A W. Verbuig weldra zijn boerderij moet veilaten. Hij woont nu nog op „Oud-Utrecht", Lage Weide 70, maar dat zal niet lang
meer duien. Adraan Verburg is een van de boeren die, zoals zovelen voor hem — letterlijk en figuurlijk het veld moeten ruimen voor de industrie. De pacht van de (vee) boerderij en de 18 ha bijbehorende grasland is al per 1 november vorig jaar beëindigd. Hij mag voorlopig nog .,om niet" blijven zitten; tot het tijd- stip waarop de gemeente daadwerkelijk over de grond moet beschikken. Waar- schijnlijk nog in de eerste helft van dit jaar zal het land worden bedijkt en opgespoten. De komst van de slopeis is dan niet ver meer af. De heer Vet burg heeft bijna 33 jaar op „Oud Utrecht" gewoond. Zijn vader,
afkomstig uit Lange Ruige Weide, pachtte de boerderij in 1932. Adriaan, de enige zoon, trouwde in 1938, en nam de boerderij van zijn vader over. De boerderij die nu „Oud Utrecht" heet werd gebouwd in 1914 en bestond
toen in feite uit één grote veestal. De eerste pachters, en later ook Verbuig sr. woonden in een kleinere boerderij pal er naast, die ook „Oud Utrecht" heette en vervolgens een gevelsteen uit 1881 dateerde. Die boerderij is in 1938 afgebroken, nadat de familie Verburg er tot twee
maal toe met canapé en al door de vloer van de kamer was gezakt. Zijn vader besloot toen het middelste stuk van het grote stalgebouw als woning in te richten. De boerderij kreeg daardoor haar ietwat merkwaardig uiterlijk, dat haar nu nog van de meeste andere boerdeiijen onderscheidt". |
|||||||||
BOERDERIJEN IN UTRECHT
Ter gelegenheid van de jaarwisseling heeft Shell Nederland Verkoopmaatschappij
een boerderijengids laten verschijnen, die aan relaties is toegestuurd. Tegelijker- tijd dient deze Shell Boerderijengids als propagandamateriaal voor de Bond Heemschut. Op smakelijke wijze verzorgde daarin de auteur, Evert Zandstra, een londgang langs het nedcilandse boerderijenbezit. Het doet bijzonder sympathiek aan wanneer een puur commerciële instelling
een dergelijk geschrift laat verschijnen. Ik denk wel eens: zou dat zijn ter ont- lasting van het geweien? Want het verdwijnen van cultuurgoederen, waartoe ook boerderijen behoren, wordt mede veroorzaakt door de industrialisatie en door het verkeer, zodat elke zakelijke activiteit die de twee genoemde „grootmachten" dient, indirect mede schuldig staat aan de „ontkarakterisering" van het land. Nu moet wél gezegd worden dat door de toegenomen welvaart en de verhevigde
dorst naar recreatie een zekere stijging in het waarderingspeil voor instellingen als Heemschut geregistreerd wordt, al gaat het minder hard dan men zou wensen. Maar voor hen die vijf dagen moeten werken in een sfeer van computers en plastic en die hun vrije uren op die dagen ergens in een steenwoestijn door- brengen, is de behoefte aan een simpele verblijfplaats in de vrije natuur blijkbaar 15
|
|||||||||
zo groot, dat er vandaag een wedren bestaat naar buiten bedrijf geslelde boerde-
rijen, landarbeideiswoningen en meer van dergelijke behuizingen die een massa- mens de kans geven om op verhaal te komen. Dit neemt niet weg dat het aanlal boerderijen onder de rook van stadsagglome-
raties voortdurend slinkt. Daarom te meer moet het toegejuicht worden wanneer er naast de zakelijke inventaris van daartoe dienende instanties een soepel ge- schreven boekje over boerderijen bestaai. Evert Zandstra leidt zijn lezers het land rond. Ook de provincie Utrecht krijgt
daarbij een beurt, welk gewest na Zuid-Holland en Nooid-Holland in zijn boerde- rijenbezit wel het meest bedreigd wordt. De heer Zandstra begint met de Vechtstreek. „Boerderijen zien langs de Vecht -
met een zijsprongetje naar de Angstel en het Gein - was voor mij een van de hoogtepunten uit de zomer van 1964", luidt zijn startzin. Dat dit geen frase is, blijkt uit het verslag van zijn boerderijentochl. waar hij zich een scherp opmerker van details toont. Ook de Lopikerwaard en het gebied van de Oude Rijn zijn nauwlettend be-
keken. De boerderijen in oostelijk Utrecht worden terloops genoemd omdat hier de aansluiting met aangrenzende gelderse streken een afzonderlijke behandeling overbodig maakt. Het kleine geschrift wekt ten zeerste hel verlangen op om ook eens rond te
neuzen in de landelijke delen van de provincie Utrecht en om, voorgelicht door Zandstra het karakteristieke van de boerderijen te ontdekken. Daarbij gaat het niet alleen om oude huizen - die zijn op het land vrij zeldzaam - maar om de boerderij als geheel en haar plaats in het landschap. de J. |
||||||||
VREESWIJKS HISTORIE
In het januarinummer van Oud-Utrecht is melding gemaakt van het boekje
„Vreeswijk aan de Lek", geschreven door de heer F. van Zutphen. Er stond bij dat het boekje helaas uitverkocht was. De burgemeester van Vreeswijk deelt ons thans mede dat er inmiddels een tweede oplage is verschenen. Wie een exemplaar wenst te bestellen kan dit doen bij de gemeentesecretarie van Vreeswijk. |
||||||||
OUDE STRAATNAMEN TE VEENENDAAL
Verscheidene nieuwe straten te Veenendaal hebben de laatste tijd namen ge-
kregen die verband houden met de plaatselijke historie of met oude locale be- namingen. Zo zal thans in het complex ,,De Punt" een Hubert van Zuilenweg en een Jan Roeckplantsoen komen. Hubert van Zuilen was één der aannemers van de oude Bisschop Davindsgrift (+ 1475). Jan Roeck was de aannemer van de nieuwe Grift, ongeveer zeventig jaar later. Tevens had hij zitting in het eerste veenraadschap. |
||||||||
16
|
||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 3 / MAART 1965
|
||||||
LEDENVERGADERING VAN OUD-UTRECHT
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot
bijwoning van de jaarlijkse ledenvergadering op vrijdag 9 april a.s. om half acht in het Kunsthistorisch Instituut, Drift 25, te Utrecht. Agenda:
1. Opening.
2. Notulen van de ledenvergadering van 3 april 1964.
3. Jaarverslag van de secretaris over 1964.
4. Rekening en verantwoording van de penningmeester over 1964 met verslag
van de kascommissie (ir. F. van Daalen, J. H. E. Reeskamp en ir. J. I. Planjer). 5. Verkiezing van bestuursleden wegens periodiek aftreden van de heren H. de
Jong en dr. ir. C. L. Temminck Groll, welke zich herkiesbaar stellen. Namen van eventuele andere candidaten kunnen vóór 5 april schriftelijk worden op- gegeven aan de secretaris. 6. Verkiezing lid kascommissie; aftredend is de heer J. H. E. Reeskamp.
7. Vaststelling excursies.
8. Rondvraag.
9. Sluiting.
Na afloop van deze vergadering - te ongeveer half 9 - volgt een voor-
dracht met lichtbeelden door de heer A. Blankert over „De neder- landse ïtalianiserende schilders van het landschap". Namens het bestuur,
Ir. ]. D. Af. Bardet, voorzitter.
Dr. ]. E. A. L. Struick, secretaris.
17
|
||||||
Ir. J. D. M. BARDET 75 JAAR
Onze voorzitter 75 jaar! Menigeen zal aan een drukfout hebben
gedacht, want men ziet hem deze leeftijd niet aan. Het blijkt weer eens te meer dat hard werken gezond is. Want ir. Bardet heeft veel, en op velerlei gebied gewerkt. Het is hier niet de plaats om in te gaan op zijn werk voor de
Nederlandsche Spoorwegen (werken te Amsterdam), en evenmin op zijn betekenis voor de Utrechtse gemeenschap (onderwijs). Dat is elders reeds gedaan. Hier zien we hem vooral als voorzitter van „Oud-Utrecht". Een
goed voorzitter van een vereniging als de onze, heeft natuurlijk liefde voor onze oude stad, en kennis van haar historie. Wie ooit de ver- zorgde collectie platen, kaarten, knipsels, etc. heeft gezien die onze voorzitter heeft bijeengebracht, die weet meteen dat liefde en kennis bij hem ruimschoots aanwezig zijn. Kenmerkend is, dat hij tijdens zijn amsterdamse jaren een even uitgebreide verzameling over die stad heeft aangelegd: het verleden boeit hem altijd en overal. Maar dit alles garandeert slechts, dat men een „goedwillende"
voorzitter krijgt. Om iemand tot een werkelijk succesvol voorzitter te maken is nog iets anders nodig. Dat heeft te maken met persoon- lijkheid, en met het vermogen de vereniging te representeren en te propageren bij vele personen en instanties. Ook dit is bij de heef Bardet aanwezig, die door zijn vroegere werkkring, en door zijn zetel in onze gemeenteraad zeer veel contacten heeft. „Oud-Utrecht" plukt daar de vruchten van. Zo waren dus in 1950, toen hij mr. A. N. L. Otten als voorzitter
opvolgde, alle voorwaarden aanwezig, om hem tot een succesvolle voorzitter te maken. En dat is hij dan ook geworden. Wij bieden de jubilaris hierbij onze hartelijke gelukwensen aan, en we hopen dat de vereniging „Oud-Utrecht" hem nog lang als haar voorzitter moge behouden! M. N. ACKET |
|||||||
HET CANTONSPARK TE BAARN
|
|||||||
Op de 8ste augustus 1791 heeft Reinhard Scheerenberg te Baarn de
eerste steen gelegd voor een zomer-lustverblijf, „Cleyn Peking", dat door zijn chinese bouwstijl de aandacht trok en mede door de zil- veren klokjes (die door de wind bewogen altijd in beweging waren) elke bezoeker van het landelijke Baarn tot luisteren dwong. Reinhard Scheerenberg was de enige zoon van Joan Scheerenberg, een zeer ver- mogend man. Door het vroegtijdig overlijden van zijn ouders was Reinhard Scheerenberg op jeugdige leeftijd alleen erfgename van dat vermogen geworden. l) Zie ook C. C. van de Graft, De Buitenplaatsen Peking en Canton te Baarn,
in: Maandblad Oud Utr. 1943, 65-70 (en 104). 18
|
|||||||
Canton te Baarn omstreeks 1904.
Het aardige, opzienbarende gebouw stond een eeuw lang als
„Peking" bekend, en na de afbraak in 1890 kwam er in 1891 een nieuw, modern ingericht gebouw met dezelfde naam, dat tegen- woordig als belastingkantoor in gebruik is 2). De fraaie Pekingtuin is thans theeschenkerij. In 1793 twee jaar na de eerste steenlegging voor „Peking" gaf
Scheerenberg opdracht tot de bouw van een tweede chinees landhuis, dat de naam „Canton" werd gegeven. Huize „Canton" sprak tot de kijkers door zijn zuivere chinese stijl
en door de kleurrijkdom waarmee het pronkte: fel rood, paars en groen. Dit huis is ruim honderd jaar een der bezienswaardigheden van Baarn geweest, zoals het daar lag te midden van grote grasvelden en omringd door hoog geboomte, waarmee de kleuren van het huis een bepaald effect verkregen. Van 1793 tot 1808 toen de franse vloedgolf van onrust en daling
van waarden ook Scheerenberg trof, die uit filantropische overwe- gingen in Baarn tapijtfabrieken met alle daarvoor benodigde gereed- schappen had gekocht en scholen voor de jeugd deed verrijzen, en hij in geldnood kwam, moest „Canton" verkocht worden. Op 4 augustus 1808 is de overeenkomst getekend waarbij „Canton"
2) Naar aanleiding van het in noot 1 vermeld artikel, berichtte de heer J. K.
van Loon te Baarn op 28 aug. 1945 aan de schrijfster, dat „Peking velerlei bestemming heeft gehad. In 1939 kwamen onze gemobiliseerde troepen er in en in 1940 eerst de Duitsers, die het van centrale verwarming voorzagen; later gebruikten zij het als opslagplaats van gestolen joodse goederen. Na de bevrijding betrokken het de eerstkomende Canadese troepen, daarna de Bin- nenlandse Strijdkrachten. Het is nu nog in handen van de laatsten. Hoe lang dit nog zal duren is niet bekend, wel dat plannen in de maak zijn, aan de Oudheidkundige Kamer daar ook plaats te bereiden". 19
|
||||
aan Koning Lodewijk Napoleon werd' overgedragen. Deze voegde
huis en gronden bij het domein, dat van Soestdijk was. Reeds in 1810 werd Canton met Peking en het paleis Soestdijk te huur aangeboden. De rentmeester kreeg een huurder voor het paleis; voor Canton bleek dit niet mogelijk. Het bleef beschikbaar tot de wet van 8 juli 1815, waarbij de prins van Oranje zijn domein, nu vergroot met Canton en Peking weer in eigendom terug kreeg. In 1882 verkochten de erfgenamen van Prins Hendrik, zoon van
Koning Willem II, Canton aan de inmiddels opgerichte Baarnsche Bouwmaatschappij Canton. Acht jaar later, 1890, ging de bezitting door verkoop over aan de
heer P. W. Janssen, directeur van de Deli-Maatschappij te Amster- dam. Deze heeft er tot zijn dood in 1904 vertoefd. Daarna kwam Canton in handen van zijn zoon August Janssen, directeur van ver- schillende Indische Cultuurondernemingen, die het in 1910, wegens bouwvalligheid deed afbreken. Het nieuwe Canton, in opdracht van de heer August Janssen
door de architecten Schill en Haverkamp gebouwd, ging in 1920 in handen van de Levensverzekering Mij „Conservatrix" over. Onder de verkoop was echter niet begrepen het in 1905 door de
heer Janssen aangelegde Cantonspark. Deze prachtige tuin, met boom- groepen, sier- en moestuin, plantenkassen, pinetum en boomgaard werd aangelegd door de heer J. Goossen. De heer Janssen overleed in 1918. Zijn nabestaanden schonken dit Cantonspark aan de staat der Nederlanden. Het kreeg in 1920 een nieuwe bestemming: hortus botanicus van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De Utrechtse universiteit bezat een oude, fraaie, maar zeer kleine
hortus tussen Lange Nieuwstraat en Nieuwe Gracht met een uit- stekend complex kassen. Maar nadat, in 1914, dr. A. A. Pulle be- noemd was tot hoogleraar in de systematische plantkunde en planten- geografie, bleek wel dat deze hortus voor de eisen, die dit onderdeel van de botanie stelde, te klein was. Uitbreiding ter plaatse was niet mogelijk, zodat men uitzag naar terrein voor een nieuwe hortus. Toen echter het Cantonspark eigendom van de staat werd, besloot men, ondanks de grote afstand, dit te bestemmen tot botanische tuin. Prof. Pulle werd directeur en ging te Baarn wonen; de hortulanus Goossen en het ander personeel van de tuin kwamen in rijksdienst. Tijdens het directeurschap van prof. Pulle werd de aanleg van
het 5 ha grote complex ingrijpend gewijzigd. Men plantte nieuwe bomen en heesters, van belang voor het onderwijs; het pinetum werd uitgebreid en in het lage deel van de tuin, grenzend aan de Eempolder, werd een „systeem" aangelegd, waar de in Nederland buiten te kweken vertegenwoordigers van de diverse plantenfamilies, familiegewijs bij elkaar gekweekt worden. In dit deel van de tuin doen jongerejaars studenten hun praktische kennis van de planten- systematiek op. Maar bij alle veranderingen terwille van de studie liet men zoveel
mogelijk de oorspronkelijke, fraaie parkaanleg onaangetast. De moes- 20
|
||||
tuin en een Üeel van de kassen kwamen ter beschikking van de in
1917 benoemde hoogleraar in de plantenziektekunde, prof. dr. Jo- hanna Wes^rdijk die, ook in 1920, de beschikking gekregen had over de in Üe onmiddellijke nabijheid van het Cantonspark ge- legen villa J^va, waarin zij haar laboratorium vestigde. In de lo^t> der jaren werd het park ook het doel van excursies
van vakmei^n en liefhebbers. De collecties levende planten breid- den zich st^ds meer uit door ruil met wel driehonderd botanische tuinen ovei' Ue hele wereld. Sinds 1949, na het emeritaat van prof.
Pulle, trad ^Je Utrechtse hoogleraar prof. dr. J. Lanjouw op als
directeur. Ohder zijn leiding werd de tuin aanmerkelijk verfraaid
o.a. door a^leg van een heidetuin en een rotstuin.
|
|||||||||
SCHIPPERS EN SPOORWEGEN, 1837
|
|||||||||
De ene z'n ^Ood is de andere z'n brood, of zoals Van Dale het deftiger
zegt: des e^en dood is des anderen brood. Het spreekwoord heeft voor de zoveelste maal zijn juistheid bewezen in de jaren dat de spoorwegen in opkomst waren en de ouderwetse vervoermiddelen het af moeten leggen, zoals in onze dagen — zonder dat er dood of brood £^n te pas komt — de spoorwegen zelf de concurrentie van het gemotoriseerde vervoer ondervinden. De schippers van de schietschuiten o.a. zagen in de vorige eeuw
de aanleg V9n een nieuwigheid als de spoorwegen met bezorgdheid tegemoet, wel begrijpend dat in de nabije toekomst niemand meer zich zelf of zijn goederen aan de langzame transportmiddelen zou toevertrouwen als snellere daarvoor beschikbaar zouden komen. In Utrecht w3i"en het speciaal de schietschuitschippers op Amsterdam, die door de dreigende aanleg van de spoorweg Amsterdam-Utrecht- Arnhem het kind van de rekening dreigden te worden. Als de spoorwegen in het Gemeente-archief voor het eerst vermeld
worden (notulen van B. en W. van 4 september 1837) is het juist in verband met een request van de gezamenlijke Utrechtse schiet- schuitschippers op Amsterdam. Zij gaven o.a. te kennen „dat de lang gevreesde daarstelling van Ijzeren Spoorwegen thans tot die rijpheid schijnt gekomen te zijn, dat men spoedig met derzelver daarstelling zal aanvangen ....", waardoor aan hun bedrijf een zeer gevoelige slag zal worden toege-
bracht. B. en W. geven de juistheid der klachten toe en richten zich op
4 september tot de koning met het verzoek de schippers te willen schadeloos stellen voor het te lijden verlies. Het schrijven van B. en W. begint: „De daarstelling van I f zere
Spoorwegen van den grootsten invloed moetende zijn op de be- staande veeren, valt het ligt te beseffen, dat het denkbeeld, dat het lang verwachte plan tot zoodanige daarstelling tusschen Amsterdam 21
|
|||||||||
en Arnhem, zal verwezenlijkt worden, veel kommer veroorzaakt aan
de deelhebbers in- die veeren." En verder: ,,Wij stemmen met hen (de schippers) in, dat. . . .
eenmaal een aanvang gemaakt zijnde met het aanleggef1 van Spoor- wegen, het te voorzien is, dat spoedig in alle rigtingerf zal worden voortgewerkt, waardoor het van ouds bestaande schie^chuitenveer geheel zal vervallen." Het was dus wel meer dan een publiek geheim, da( er plannen
tot aanleg van een spoorweg naar Utrecht waren en ^lat deze al dicht bij de uitvoering stonden. Toch hadden er, voor *over de ge- meentelijke gegevens strekken, slechts voorlopige besprel^ogen plaats gehad tussen de burgemeester (Van Asch van Wijck) ^n de heer Goudriaan, inspecteur van de Waterstaat. In dezelfde Vergadering van 4 september 1837 bracht de burgemeester de zaak vfor het eerst ter tafel, door mede te delen „een met den heer Goudriaan, in- specteur van den Waterstaat gehouden gesprek over d^ rigting, te geven aan den ijzeren spoorweg over de Leidsche Vaai'1 langs den Flora boomgaard in de rigting naar de brug van Jeremitf' mitsgaders de bestemming van den evengemelden Boomgaard tot ^en etablis- sement voor personen en goederen." De notulen vervolgen: „Heeft deze vergadering het ^enschelijke
daarvan voor deze stad inziende, den heer Burgemeester Voornoemd verzocht het gevoelen deswege aan den gezegden ambt^aar (Gou- driaan) mede te deelen." De burgemeester meldde daarop (4 september) aan de inspecteur,
dat hij met de wethouders gesproken heeft „over de rigting welke UEdG. mij heeft aangewezen, dat aan den spoorweg zotHIe worden gegeven. . . . Deze rigting is geoordeeld geen merkelijk be^Waar op te leveren; wat betreft de bestemming van den Flora-boomgaard tot het etablissement voor personen en goederen, is het toegeschenen, dat dit terrein voor de stad van eene groote waarde ziji1de, zoowel met betrekking van den grond, als en vooral van het booitfgewas. . . ., zoodat ingeval het etablissement daar zoude komen, er irtet de stad schikkingen dienaangaande zoude te maken zijn, welken °ok in verr band zouden staan met de plannen van uitbreiding der st^d, waartoe juist dat terrein volgens daarvan gemaakte tekening doof den heer architect Zocher vervaardigd, bestemd was, zoodat het in alle ge-: vallen zeer zoude verlangd worden, dat de op te rigtefl etablisse- menten eenigszins in verband worden gebragt met de voormelde teekening. Het zal dus noodig zijn, dat over het punt van de plaatsing van dit Etablissement, en van de daaraan te geven uiterlijke vorm, met de Directie tot daarstelling des Spoorwegs onderhandelingen worden geopend, ook ten aanzien der schadeloosstelling voor het at te staan terrein, waartoe de Stedelijke Regering zich zal bevlijtigen, zoo veel mogelijk het algemeen belang met dat der Stad overeente- brengen." Dat is alles. Daarna duurt het tot 19 juli 1838 voor de spoorwegen
22 |
||||
weer bij B. en W. ter sprake komen (K.B. tot definitieve afbakening
van de spoorweg). In de raad komen de spoorwegen eerst ter sprake op 9 januari
1839, bij welke gelegenheid deze vergadering de voordracht van B. en W. aannam, om de in te nemen stadsgronden in der minne af te staan tegen getaxeerde prijzen. v.C
|
|||||||
BOEKAANKONDIGING
|
|||||||
C. A. van Kalveen, Onderwijs te Amersfoort 1806-1860. Uitg. Flehite Amers-
foort 1964. Hoewel de school toch een instelling is waarmee iedereen te maken
heeft (gehad) valt het telkens weer op hoe weinig er over de locale onderwijsgeschiedenis gepubliceerd werd. Het onderwerp is interes- sant genoeg en er moet veel materiaal te vinden zijn. Mogelijk zit in dat laatste de moeilijkheid: gaat men eenmaal op
zoek dan ligt een overvloed van gegevens voorhanden maar om er zicht op te krijgen moet men vrij grondig georiënteerd zijn in de onderwijssituatie van vroeger en deze verschilde soms van plaats tot plaats. Dit in tegenstelling met b.v. de kerkelijke geschiedenis, die overal in het land — als gevolg van een vaste organisatie — in hoofdzaken overeenkomt. Een dergelijk houvast verschaft de school- historie niet. Maar er komt tekening in wanneer tijdens het franse bewind de schoolwet — Van den Ende wordt afgekondigd (1806). Deze is door de heer Van Kalveen als uitgangspunt genomen voor zijn geschiedschrijving van het onderwijs te Amersfoort in de eerste helft der 19e eeuw. In 1857 is onder minister Van der Brugghen — zelf in hart en nieren geïnteresseerd bij het onderwijs — een nieuwe schoolwet tot stand gekomen. Daarom heeft de schrijver zijn studie afgesloten bij het nieuwe tijdperk in de schoolgeschiedenis dat na het jaar ging aanbreken. Het boek verschaft ruimschoots informatie over de soorten scholen
en instituten te Amersfoort in de eerste helft van de vorige eeuw, de leerstof en de personen die het onderwijs gaven. Maar het geeft veel méér. Want als de schrijver aantoont dat er na 1850 een ver- andering ten goede te bespeuren viel, krijgen wij een boeiend stukje economische geschiedenis van Amersfoort te horen. Daaruit blijkt dat de heer Van Kalveen zich niet beperkt heeft tot de feitelijke situatie van het onderwijs, maar dat hij naar de samenhang gezocht heeft. Daardoor is hij telkens bij machte te verklaren waaróm de scholen zo weinig te betekenen hadden en hoe het kwam dat er later aanmerkelijke verbeteringen te zien waren. Een waardevol boek over Amersfoort in de eerste helft van de 19e eeuw. dej.
23
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
KERKARCHIEF LOPIKERKAPKL
De jaargang 1963 van het jaarboekje van Oud-Utrecht bevat o.a. een bijdrage
van de heer J. G. M. Boon, streekaichivaris in zuidwestelijk Utrecht over de geschiedenis van de hervormde gemeente te I.opikerkapel. Deze bijdrage heeft thans gediend ter inleiding op een inventaris van de ar-
chieven dezer gemeente van „Lopiker- en Jaarsvelder kapel". Er zijn wat illustra- ties aan toegevoegd. Op die manier is een lezenswaardig geschriftje ontstaan, 32 pagina's groot. Een register op plaats- en persoonsnamen vergemakkelijkt het raadplegen van deze verhandeling zeer. LODEWIJK. XIV IN ZEIST
Lang voordat /eist als touristisch centrum ontdekt was, heeft Lodewijk XIV er
eens enkele dagen doorgebracht: van 1 tot 10 juli 1072. Hij was in oorlog met Holland en sloeg even zijn kwartier op in ,het deftige dorp", op de weg naar Amsterdam dat hij echter nooit bereikt heeft. Zeist was het eindstation. Wel maakte de Zonnekoning tijdens deze logeerpartij een ritje per karos door Utrecht, maar op 10 juli vertrekt hij reeds 's morgens om vier uur met zijn gevolg; dan kan men voor het vallen van de avond nog in Arnhem zijn. Deze bijzonderheden zijn ontleend aan de lezing „Ongewenst koninklijk bezoek
aan Zeist", gehouden door mejuffrouw A. W. van de Bunt voor de Van de Poll-stichting te Zeist en inmiddels in druk uitgegeven. Men zal daar wel met plezier naar geluisterd hebben. Lodewijk vertoefde te Zeist niet op het Slot — want dat was in verval geraakt ~
maar in Bogaerdslust (later Veelzicht) huis van Claesje la Have, weduwe van de vorige schout, een proper wijfje. Het was er wel wat eenvoudiger dan de franse paleizen ,,maar die zijn allemaal waarschijnlijk aanmerkelijk viezer dan Bogaerds- lust......" OUDE KAARTEN EN GLOBES IN UTRECHT
Het voordeel van menige tentoonstelling is dat er een gedrukte en beredeneerde
catalogus van verschijnt, die als informatiebron over een bepaalde verzameling zijn waarde blijft houden. Daardoor kunnen ook degenen die de expositie niet bezochten, kennis nemen van wat daar geboden werd. Zo is ons thans een - bijzonder mooi verzorgd - geschrift samengesteld betref-
fende de tentoonstelling „Oude kaarten en globes" die rond de jaarwisseling in het Universiteitsmuseum werd gehouden. Daar was een deel te zien van wat dit museum, de Universiteitsbibliotheek en het Geografisch Instituut op dit terrein bezitten. Dat is heel wat, zodat er niet aan te denken viel een volledig overzicht van het Utrechtse kaarten- en atlassenbezit uit te stallen. Maar een representa- tieve keuze uit wat de drie genoemde instellingen voorhanden hebben, is de expositie wel geworden. De inleiding in de catalogus van deze expositie was voor ons een openbaring.
Heel het atlassen- en kaartenbezit van de Utrechtse universiteit leidt trouwens een Doornroosjesbestaah. Hoewel er stukken van meer dan nationale betekenis bij zijn, beschikt men nog niet eens over een inventaris (deze is wel in de maak). Op smakelijke manier heeft men de herkomst van de diverse stukken verhaald.
Veel ervan is te danken aan de verzamelingen van hoogleraren, die na hun ver- scheiden in het bezit van de universiteit zijn gekomen, o.a. prof. G. Moll (■(• 1838) en prof. J. Ackersdijck (f 1861). Voor de collectie van het Geografisch Instituut heeft prof. J. F. Niermeyer zich
indertijd veel zorg gegeven. In 1912 wist hij bij een aantal relaties geld los te krijgen, nodig om belangrijke specimina van de nederlandse kartografie in de 17e en 18e eeuw aan te kopen. Daardoor voorkwam hij dat deze stukken door Ameri- kanen (toen all) werden opgekocht. 24
|
|||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 4 / APRIL 1965
|
||||||
HET KLINISCH GENEESKUNDIG ONDERWIJS
TE UTRECHT IN DE 17e EEUW Nadat in 1634 te Utrecht een Illustre School was opgericht werd deze
in 1636 verheven tot academie. Bij deze gelegenheid stelde men ook een medische faculteit in en als eerste (en enige) hoogleraar in 1636 zag Willem van der Straten (van Straten of Stratenus) zich benoemd. De inwijding der academie vond plaats op 16 maart 1636 (26 maart nieuwe stijl). Professor Van der Straten zou 's zomers tweemaal per week college
geven over ontleedkunde en 's winters anatomische demonstraties ver- zorgen op cadavers. De medische studenten en de chirurgijns konden deze demonstra-
ties kosteloos bijwonen; van de overige toeschouwers (voor deze ver- toningen was steeds belangstelling) mocht de hoogleraar entree hef- fen. Verder zou hij, wanneer de studenten hem dit verzochten, in het gasthuis hen het onderzoek en de behandeling der zieken leren. De leeropdracht van de hoogleraar was de praktische geneeskunde,
de anatomie en het klinisch onderwijs. In zijn inaugurele oratie op 17 maart 1636 getiteld: „Hoe aangenaam, nuttig en nodig het is, zichzelf te leren kennen door de anatomie", kondigde hij aan, dat hij de studenten de gelegenheid zou geven „de klachten der patiënten aan te horen, de diagnose van hun ziekte op te maken en deze aan zijn oordeel te onderwerpen." Hij kon dit, omdat hij als geneesheer in dienst der staten van
Utrecht belast was met de zorg voor patiënten in het St. Catharijne- gasthuis. De oorsprong van dit oudste Utrechtse gasthuis dateert uit het be-
gin der 13e eeuw. Althans van het Sint Catharinegasthuis is bekend, dat het reeds ten tijde van graaf Floris IV (overleden in 1234) bestond. „Dat ghasthuys stondt besijden aen der stadtmuren ende aen der 25
|
||||||
Henticus Regius, 1598-1679, hoog-
leraar in de theoretische genees- kunde en de botanie sinds 1638. |
||||||
poorten; ende bij dit cloester aan die oestsijde lach een schoen groet
breet velt, dat welcke heten Sancte Katerijnenvelt." Dat reeds in die tijd op het latere Vredenburg de paardenmarkten
werden gehouden, blijkt uit de woorden die een tijdgenoot laat vol- gen: „ende daer plagh men die peerdeninerct te holden ende botermerct,
want daer ruymte was te setten." In 1253 werden er ook arme zieken opgenomen, waaraan de latere
naam „elendighe gasthuys" waarschijnlijk te danken is. Toen Karel V in 1528 zijn burcht op het Vredenburg wenste moes-
ten de gasthuisbroeders verhuizen naar het centrum: het carmelieten- klooster, dat in 1468 in de Lange Nieuwstraat was gesticht. „Al het aanwonende" had zoveel plaats nodig, dat ook de bewoners der huizen aan de Nieuwe Gracht hun percelen moesten verlaten. Door de Gasthuispoort aan de Nieuwre Gracht (tussen nummer 63 en 65) die volgens het besluit der statencommissie zó moest worden „dat men met een carosse daardoor sal comen" - bereikt men een open plaats, waar men links de vroegere toegang aantreft tot de grote zie- kenzaal met het opschrift: „Nosocomium Reip.(ublica( Traject(inae). In 1562 was het nieuwe Catharijnegasthuis gereed en terwijl het in de 15e eeuw slechts vierentwintig bedden telde, werden in 1581 het klooster en het hospitaal geheel tot ziekenhuis ingericht. Hieruit is het latere Stads- en Academisch Ziekenhuis ontsproten. In de 17e 26
|
||||||
eeuw bevatte het gasthuis zestig bedsteden voor honderdtwintig zieken.
Van 1603 tot 1631 werd tijdelijk het Driekoningengasthuis bij de Brigittenstraat als dependance gebruikt; de verpleging was aan „maeghden" toevertrouwd. Er waren in de 14e eeuw ook nog andere gasthuizen in bedrijf, zo-
als het St. Barbaragasthuis (aan de Oude Gracht), het St. Bartholo- maeusgasthuis (Smeestraat), het St. Martinigasthuis (Kaatstraat), het St. lobsgasthuis of Lazarusgasthuis (Vleutenseweg), het St. Eloyen- gasthuis (Boterstraat), het St. Antoniegasthuis (Anthoniedijk) en een aantal melaten- of leprozenhuizen bij Abstede buiten Utrecht. Klinisch onderwijs was geheel nieuw voor Nederland, bij ontbre-
ken ervan gingen de medische studenten veel naar Italië of Frankrijk. Te Leiden had men in 1591 en 1592 erover gedacht klinisch onder- wijs in te voeren, maar het was er niet van gekomen. Nvi echter te Utrecht de gelegenheid geopend werd, werd op voorstel van professor Heurnius te Leiden in 1636 ook een begin gemaakt met klinisch on- derwijs om „het merckelijck verloop van studenten" naar Utrecht tegen te gaan. In 1638 kreeg professor Van der Straten naast zich Regius (theore-
tische geneeskunde en botanie) eerst als buitengewoon, in 1639 als gewoon hoogleraar. Van der Straten werd beroemd: in januari 1646 werd hij benoemd
|
|||||||
IJsbrand van Diemerbroeck,
1609-1675,
hoogleraar in de anatomie
sedert 1649
|
|||||||
27
|
|||||||
Voorgevel van liet Aftostei^astliuis te Utrecht omstreeks 1730,
naar een tekening van L. P. Senurier. tot lijfarts van Frederik Hendrik en na diens dood van de gehele
prinselijke familie. Het onderwijs kwam hierdoor weer in moeilijkheden; in december
1646 verzochten de medische studenten dat voorzien mocht worden in de anatomie en de praktische lessen die Van der Straten had moe- ten geven. Ook kreeg de hoogleraar enkele malen (1647 en 1650) aanbiedin-
gen uit Leiden maar steeds bedankte hij en bleef hij voor Utrecht behouden. Er schoot echter steeds minder tijd voor het onderwijs over en tenslotte kreeg de vroedschap het verzoek uit te zien naar een op- volger. Zelf verklaarde Van der Straten zich bereid af en toe lessen en anatomische demonstraties te geven. Het duurde lang voordat men een opvolger had gevonden, maar „om de doleerende studenten niet langer op te houden" werd in juni 1649 Ifsbrand van Diemer- broeck tot buitengewoon hoogleraar benoemd op voorwaarde dat zijn schoonvader, dr. Van Gessel, opvolger van Van der Straten als provinciaal geneesheer hem in het St. Catharijnegasthuis gelegenheid zou geven tot oefening van studenten. In 1651 werd hij gewoon hoog- leraar. Zo vormden dus omstreeks 1650 Regius en Van Diemerbroeck de gehele medische faculteit. In 1667, toen men in Leiden weer lange tijd sukkelde, werd ook
Van Diemerbroeck gepolst of hij bereid was naar Leiden te komen. Hij bleef echter in Utrecht. De samenwerking tussen Regius en Van Diemerbroeck is een voort-
28
|
||||
durend geharrewar geweest over de werkverdeling, terwijl er ook
steeds tekort was aan materiaal voor anatomische demonstraties. Na 1812 was het St. Catharijnegasthuis kazerne, in 1815 militair
logement voor doortrekkende troepen, dus eigenlijk inkwartierings- kazerne. Als ziekeninrichting deed het in 1850-51 tijdens een cholera-epide-
mie nog éénmaal dienst. Na aankoop van enige percelen in de Juffer- straat omstreeks 1818 en verbouwing van het aldaar gelegen Apostel- gasthuis werd een nieuw ziekenhuis in 1822 geopend, dat tot 1870 heeft gefunctioneerd. De historie van het St. Catharijnegasthuis is de eeuwen door een
aaneenschakeling van perioden geweest, waarin de wil en het verlan- gen tot hulp aan gewonden en zieken op de voorgrond stonden. Tot zijn smadelijk einde in 1812 en zijn wederopstanding in 1822
is het gebleven het ziekenhuis van de stad Utrecht en daarom een symbool. H. M. BEUMER PRINS RUPERT VAN DE PALTS EN HET
RHENENSE „KONINGSHUIS" |
||||||
In het gemeentearchief van Rhenen bevindt zich een brief, geadres-
seerd aan „Messieurs les Burguemestres et autres Magistrats de la ville de Rhenen au Pais de Gueldres".1) De kaart van de Verenigde Nederlanden stond de schrijver dus niet
precies voor de geest, hoewel hij in zijn jeugd Rhenen zeker bezocht heeft. Maar die tijd lag minstens 30 jaar achter hem en in die jaren had hij genoeg beleefd om dergelijke kleinigheden te vergeten. De schrijver is n.1. prins Rupert van de Palts, de derde zoon van de „Winterkoning" en hij deelt, gedateerd „Whitehall Ie 7me Aoust 1671", de magistraat van Rhenen mee dat hij eigenaar is geworden van het door zijn ouders te Rhenen gebouwde „Koningshuis". „11 y a un accord nouvellement fait entre Ie serenissime prince
Electeur Palatin, mon frère et moy. Et entre autres choses, mon dit frère m'a quitte tous et chascuns les droits, qu'il a sur la maison de Rhenen." Het heeft dus nogal wat voeten in aarde gehad, vóór de erfenis van
Elisabeth Stuart, de „Winterkoningin" geregeld was, want het is op het moment dat Rupert zijn hoekige handtekening plaatst, al meer dan negen jaar geleden dat zij is overleden. Na een afwezigheid van achtenveertig jaar had Elisabeth in 1661 haar vaderland teruggezien, maar alleen om er te sterven. En het was symbolisch voor het turbulente leven van Elisabeth
Stuart, dat van al haar kinderen alleen Rupert bij haar sterfbed had gestaan en was opgetreden als „chiefmourner" bij de begrafenis in Westminster Abbey. Symbolisch, want van de 13 kinderen, die zij gehad had en waarvan 6 haar overleefden, had ze eigenlijk alleen van 1) Gemeenteaichief, Rhenen, Inv. no. 155.
29
|
||||||
Rupert gehouden op een manier zoals we dat verwachten van een
moeder. Ze is een vreemde vrouw geweest, Elisabeth Stuart, ongelukkig en
even trots als bijna alle leden van haar geslacht. Eén jaar is ze ko- ningin van Bohemen geweest, maar op die korte glorietijd zijn veertig jaren van ballingschap gevolgd, waarin ze grotendeels afhankelijk was van subsidies van de staten, van burgers. Fel, moedig, onbeheerst, bedolven onder schulden, haar hele leven aangebeden door vereerders van allerlei nationaliteit, onder wie lord Craven wel de trouwste was. Loyaal tot het uiterste tegenover haar engelse verwanten. Ze schreef charmante brieven aan iedereen, behalve aan haar kinderen. „Mama hield meer van haar apen en honden dan van ons" schrijft bitter haar dochter Sofie, die de stammoeder is geworden van het engelse ko- ningshuis. Haar zoons gaan wilde wegen, twee sterven jong, met de anderen raakt ze meer of minder gebrouilleerd. En dat is ook het geval met haar oudste dochter, alleen met Sofie blijft een slappe band bewaard. En verder is er alleen Rupert. Rupert is geboren in 1619 in Praag, hij is de levende herinnering
aan dat ene koningsjaar. Hij brengt zijn jeugd door in de Neder- landen, in Leiden en Den Haag en zeker 's zomers ook wel eens in Rhenen. Zijn leven lijkt op dat van alle voorname 17e eeuwers. Hij zwerft door heel Europa, neemt deel aan de voortdurende woedende oorlogen, eerst in dienst van de prins van Oranje, later in die van zijn oom Karel I. Drie jaar, van 1637-'40, zit hij gevangen in Duits- land en zijn moeder wordt gemarteld door onzekerheid: „If I were sure, where Rupert is, I should not be so troubled." 2) In de engelse burgeroorlog vecht hij moedig en onbesuisd voor de
zaak van de Stuarts, dit in tegenstelling tot zijn oudste broer, die meer de zijde van het parlement houdt. Misschien ligt hier de ver- klaring van Elisabeths liefde: van al haar kinderen is alleen Rupert, als zijzelf, een Stuart. Maar Rupert is geen vechtjas zonder meer. Evenals zijn talentvolle
zusters is hij intelligent en kunstzinnig. Hij interesseert zich voor wiskunde en chemie, experimenteert zelfs met een nieuw soort bus- kruit. Gedurende zijn duitse gevangenschap oefent hij zich in tekenen en graveren, bezigheden waaraan een man in zijn positie gewoonlijk geen tijd verspilt. En na het droevige einde van Karel I krijgt hij weer de kans. Van
1654-1660 dwaalt hij door Europa en ontmoet in Mainz een andere zwerver langs 's levens wegen, een in Utrecht geboren duitser, Ludwig von Siegen. Meester Ludwig is bezig met een heel nieuw graveer- procédé, de „mezzo-tint" of „zwarte kunst". Hij wijdt Rupert in zijn geheimen in en Rupert beoefent met enthousiasme de nieuwe kunst- vorm en neemt de techniek mee naar Engeland, als hij kans krijgt naar dit land, zijn eigenlijke vaderland, terug te keren. Hij is ook knap, heel lang en slank en altijd prachtig gekleed. Tij-
2) „The letters of Elizabeth, Queen of Bohémien", ed. Baker. Elisabeth aan
Sir Thomas as Rowe, 1 nov. 1638. 30
|
||||
■ ■ >,-■'
Hel Koningshuis te Ritenen,
naar een gravure van H. Hoogers, 1771. (Rijks Prentenkabinet, Amsterdam)
dens één of andere veldslag draagt hij een rood costuum, afgezet met
zilverkant. Ja, hij is wel de zoon, in wie Elisabeth zich terugvindt en ze toont
hem dat. Haar brieven aan haar oudste zoon hebben als aanhef: „Son", maar Rupert is „my dear Rupert" en zonder enig verband met de rest van haar brief verzekert ze hem ,,I love you ever, my dear Rupert." :l) Na de restauratie worden alle Stuarts als muggen door de kaars-
vlam, aangetrokken door het nieuwe hofleven in Londen. Ook Ru- pert, ook Elisabeth. Zij sterft in het huis van de trouwe lord Craven en als haar testament geopend wordt, blijkt wie haar het liefste ge- weest zijn. Haar persoonlijke bezittingen gaan naar de twee mannen, die aan haar sterfbed hebben gestaan, haar schilderijen naar lord Craven, haar juwelen naar Rupert. Over de rest van de erfenis prov cedeert Rupert met zijn broer tot hij die brief aan de magistraat van Rhenen kan schrijven. Het is niet waarschijnlijk dat hij zijn nieuwe bezitting persoonlijk
is komen bezichtigen. Hij stuurt een „baron d'Helmondt", wie dat dan ook geweest mag zijn en die waarschijnlijk alleen kan constateren dat het huis leeg en verwaarloosd is. Want Elisabeth heeft al jaren a) ld. Elisabeth aan Rupert, 19 mei 1661.
|
|||||
31
|
|||||
\
geleden de schilderijen en tapijten laten weghalen en heitig geklaagd
over het wanbeheer van de rentmeester ,,that ugby fellow." Bovendien wil de ironie der geschiedenis dat Rupert enkele maan-
den later tot de landsvijanden behoort, als engels admiraal vecht hij bij Schooneveld tegen De Ruyter. Maar hij verloochent ook de andere kant van zijn wezen niet, hij is één van de grondleggers van de Royal Society en hij maakt zwarte-kunst prenten, zó enthousiast dat hij lang voor de uitvinder is doorgegaan. Hij sterft plotseling aan het einde van 1682 „aan een koorts". Een
paar dagen voor zijn dood maakt hij een testament, waarbij hij „all his goods (in Engeland!), juwels, plate, furniture etc." toevertrouwt aan lord Graven, die niet alleen Elisabeth, maar ook al haar kinde- ren op Sofie na, overleeft. Hij moet dit bezit beheren ten behoeve van Margaret Hughes, een bekende actrice en van de dochter van Rupert en haar, Ruperta. Ruperta mag niet trouwen, zonder toestemming van haar moeder
en van lord Craven, anders verliest ze haar erfenis. In de verzameling schilderijen en prenten van lord Craven komen ook verschillende etsen en gravures van Ruperts hand terecht. Ruperta is echter niet zijn enig kind, hij heeft ook nog een zoon
bij Frances Bard, de dochter van een ierse peer. Lady Frances heeft haar toevlucht gezocht en gevonden bij Ruperts zuster Sotie, de keur- vorstin van Hannover en ze zal wel niet bijzonder ingenomen zijn geweest met de bepalingen van Ruperts testament. Want haar zoon, Dudley Bard, krijgt alleen de bezittingen in de Nederlanden, d.w.z. het koningshuis en het twijfelachtige recht op geldsommen, die Ru- pert te goed had van zijn broer. Dudley heeft niet lang plezier gehad van zijn erfdeel, in 1686
sneuvelt hij, 20 jaar oud. En dan vererft het koningshuis op Sofie en daarna op het engelse koningshuis. Het mooie renaissance-bouwwerk vervalt, het ziet nooit zijn bezit-
ters. Het wordt onregelmatig bewoond en slecht onderhouden. Tot het in 1812 als vijandelijk bezit door de franse regering wordt
geconfisceerd en voor afbraak verkocht. Maar gedurende zijn korte glorietijd heeft het zomerpaleis van de ongelukkige Winterkoningin boeiende figuren onder zijn dak geherbergd. ALEID VAN DE BUNT
LEDEN-CONTRIBUTIE
De contributie van onze vereniging bedraagt: f 10,— voor hen die een ingenaaid Jaarboekje wensen te ont-
vangen, en ƒ 12,50 voor hen die een gebonden Jaarboekje wensen te ont-
vangen. De betaling dient te geschieden in het eerste kwartaal door over-
schrijving op onze postrekening no. 575520. Op later tijdstip zal door ons worden geïncasseerd, verhoogd met ƒ 1,— voor door ons te maken onkosten. De Penningmeester 32
|
||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoesler p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG NUMMER 5 MEI 1965
|
||||||||||
EXCURSIE NAAR DE NICOLA1KERK
Het bestuur van de vereniging „Oud-Utrecht" nodigt de leden uit tot
een excursie naar de Nicolaikerk op zaterdag 22 mei a.s. om 14.30 uur. De excursie vangt aan in het wijkgebouw van de hervormde ge- meente, Nieuwe Gracht 94 (ingang in de poort links). Daar zal ons medelid, de heer H. van der Biezen, een inleiding houden niet kleu- rendia's geïllustreerd. Na het gebruik van de thee vertrekken we naar de kerk, waar de heer VV. Stooker, oud-architect en restaurateur van het gebouw de leden hoopt rond te leiden. De kosten bedragen f 1,— per persoon inclusief de thee. Men kan
de kaarten afhalen bij de Algemene Bank Nederland (Ned. Handel- Maatschappij), Janskerkhof 12. Geïntroduceerde belangstellenden zijn van harte welkom.
Namens het bestuur,
J. E. A. L. STRUICK, secretaris.
|
||||||||||
WIE BETAALDE NOG NIET?
De contributie van onze vereniging bedraagt: f 10,— voor hen die een ingenaaid jaarboekje wensen te ont-
vangen, en ƒ 12,50 voor hen die een gebonden jaarboekje wensen te ont-
vangen. De betaling dient te geschieden door overschrijving op onze post-
rekening no. 575520. Anders zal dit bedrag door ons worden geïncas- seerd, verhoogd met ƒ1,— voor door ons te maken onkosten. De- Penningmeester
33
|
||||||||||
HEROPENING VAN HEI-
GERESTAUREERDE RAADHUIS TE MONTFOORT |
|||||||
Op 21 april jl. is het door de amsterdamse architect Y. Kok gerestau-
reerde raadhuis van Montfoort officieel in gebruik genomen. Inge- luid eigenlijk: de commissaris van de koningin in de provincie Utrecht verrichtte de plechtigheid door de in het torentje opgehangen klok te luiden. Een verheugende gebeurtenis, deze eerste restauratie na die van de
molen, in een stadje dat reeds veel monumenten zag verdwijnen *) en waar er onderscheidene een onzeker bestaan leiden! Nog kortge- leden verdween hier het interessante hoge gotische huis 2) tegenover de toren van de kerk. Voor het probleem van de commanderij der- ridders van Sint fan - nu graanpakhuis - bestaat nog geen oplossing. Het vroeg 16de eeuwse gasthuis met ingebouwde kapel in de Mannen- huisstraat is al sinds jaar en dag kolenopslag en van een ruïnenziteit zoals men maar zelden zal ontmoeten. Het laatgotische raadhuis echter is nu weer in staat om zijn functie
geruime tijd op waardige en efficiënte wijze te vervullen. Uitwendig onderging het een ingrijpende verandering, niet alleen
door verwijdering van de pleisterlagen, maar vooral door het recon- strueren van de stenen trapgevels met ezelsruggen aan beide zijden van het hoofdgebouw, zoals we deze kenden van oude afbeeldingen. Het vóór de restauratie aanwezige tentdak kon daardoor weer wor- den vervangen door een zadeldak. Bij de aangrenzende Ifsselpoort:l) neemt thans een tegen het hoofdgebouw aanlopend schilddak de plaats van het tentdak in, eveneens overeenkomstig een vroegere toe- stand. Ten aanzien van de vensters is - bij gebrek aan zekerheid om- trent de detaillering van de oorspronkelijke kruisvensters - de klok minder ver teruggedraaid: er werden fraaie 18de eeuwse schuiframen aangebracht. In het inwendige heeft men in de benedenruimte de op de verdie-
ping - nu als raadzaal ingericht - nog compleet aanwezige constructie van muurstijlen, korbeels en sleutelstukken gereconstrueerd. Deze ver- leent het interieur een sterk en karakteristiek ritme. In de raadzaal werd een monumentale 17de eeuwse schouw aangebracht (afkomstig uit een villa te Wassenaar, alwaar hij als stuk antiek in 't begin van deze eeuw was ingemetseld). 1) Vgl. J. H. Engel, Een wandeling door Montfoort, „Heemschut" 1964, p. 116.
Het straks te noemen gotische huis is daar - vermoedelijk op grond van de ramen - voor 18de eeuws aangezien. 2) Tijdens de enkele jaren geleden gehouden excursie van onze vereniging naar
Montfoort stond van dit gotische huis, Oude Boomgaard 1 hoek Lange Kerk- straat, nog de rechterhelft overeind. Het had oorspronkelijk aan weerszijden trapgevels met ezelsruggen. 3) Daar een raadhuis vrijwel nooit aan de stadsrand ligt is de combinatie raad-
huis-stadspoort hoogst uilzonderlijk, zo niet uniek. Een vroeger raadhuis heeft dan ook elders in de stad gestaan. 34
|
|||||||
—_.._____
|
|||||||
In de ruimte boven de poort, nu burgemeesterskamer, staat al sinds
de tijd dat zich hier de Oudheidkamer bevond een uit het depot van het Rijksmuseum afkomstige renaissanceschouw met getorste zuiltjes. Een oude muurtrap in de zijmuur van de poort werd teruggevonden en gerestaureerd. Te zijner tijd zal de collectie van de Oudheidkamer een plaats vinden op de grote zolder van het hoofdgebouw. |
|||||||
De 18de eeuwse achtervleugel, vroeger gedekt door een lessenaars-
dak, werd met een attiek verhoogd om daardoor de gelegenheid te hebben het aantal dienstruimten wat te vergroten. Ter gelegenheid van deze opening is gedurende korte tijd elders in
de stad een kleine tentoonstelling georganiseerd, getiteld: Montfoort 1165 — 1965 — 2000 '), waarin onderscheidene stukken betreffende de ■') Onder deze naam verscheen ter zelfdcr gelegenheid ook een boekje van A. C.
Hellcma, mei voorwoord van burgemeester F. J. A. M. Monchen. Dit is voor f 2— verkrijgbaar op het stadhuis. Aan de historie van de stad is daarin een ruim aandeel toegekend. |
|||||||
35
|
|||||||
geschiedenis en de toekomst van Montfoort bijeen waren gebracht.
Auteur dezes werd bijzonder getroiten door een 18de eeuws tegelta- bleau niet een opschrift, dat hij graag als zijn devies zou willen be- schouwen: i-, . , . . , De bouwkunst is myn wensen, Ik hoop door haar te leeven,
Met wel te doen den mensch, God wil zyn zegen geevert. Dr. Ir. C. L. TEMMINCK GROLL.
|
|||||
36
|
|||||
KLEINE MEDEDELINGEN
OPMERKELIJK VOORVAL
In opdracht van de „Rijkscommissie voor de monumentenbeschrijving" zal - naar
een door de boekhandel verspreid vouwblad ons leert - in mei 1965 de tweede aflevering verschijnen van het tweede deel van de serie ,,De Nederlandse monu- menten van geschiedenis en kunst", onder de titel ,,I)e Dom van Utrecht". Daar de eerste aflevering, ,,De gemeente Utrecht", in 1956 door de Staatsdrukkerij werd afgeleverd, heeft het dus negen jaren geduurd eer de volgende gereed kwam. Het kan derhalve nog verscheiden jaten duren vóór genoemde Rijkscommissie gelegen- heid zal vinden een fout te herstellen, welke in de eerste aflevering (1956) staat afgedrukt; ik meen deze thans te moeten aanwijzen Onderaan bladzijde 25 en bovenaan bladzijde 26 komt een ontstellende reeks
fouten voor in de volgende zin: ..Ook een ambachtsschool voor onbemiddelde jongens kwam tot stand, de Fundatie van Renswoude, doch de gelden hiervoor kwamen uit een legaat (1740) van een niel-ingezetene, Maria Duyst van Rens- woude". De bedoelde Fundatie was, naar de naam aanwijst, een zelfstandige ..stichting"
geen legaat. (Zie o.a. arrest Hoge Raad 23 december 1936). Deze stichting was ont- staan op 26 april 175-1, toen Maria Duyst van Voorhout (niet van Renswoude) Ie Utrecht, haar woonplaats, overleed, waardoor toen haar testament van kracht werd. Doordat zij de weduwe was van Frederik Adiiaan Baron van Reede, - Vrij- heer van Renswoude enz., was zij „Vrijvrouwe van Renswoude" en noemde men haar stichting „Fundatie van de Viijvrouwe van Renswoude", welke naam reeds spoedig in 't gebruik verkort is geworden tot Fundatie van Renswoude. Deze fundatie was geen ,,ambachtschool". /ij diende tot huisvesting van uitge-
kozen zeer begaafde onbemiddelde knapen, die op kosten der fundatie werden ge- kleed, gevoed en onderwezen, ieder in een zelfgekozen vak. Van de eerste negen uitgekozen (in 1761) jongens was er één bij een Utrechtse chirurg in opleiding tot chirurgijn en studeerde vervolgens (voor rekening der Fundatie) vier jaren te Parijs. Ook twee anderen waren vier jaren in Parijs. Bovendien had de vrijvrouwe voorgeschreven, dat de jongens, nadat zij volleerd waren, nog een paar jaar in de fundatie zouden mogen blijven totdat zij een plaats van vestiging zouden hebben gevonden. Bij deze vaststaande feiten past toch niet de voorstelling alsof deze fun- datie „een ambachtsschool" zou zijn geweest. Voor belangstellenden in de geschiedenis van Utrecht mocht - naar ik meen -
deze opmerkelijke foutieve mededeling in een „officiële" uitgaaf (na negen jaren) wel eens worden aangewezen. A. j. s. van lier ONTMOETING BUITEN DE WITTEVROUWENPOORT
De Asser Courant van 8 april 1851 vermeldde de volgende bijzonderheid uit liet
leven van Martinus Sjoerds Ypma (1787—1850), arts te Diever, geboren te Sneek, die in Utrecht medicijnen had gestudeerd in de franse tijd, juist tijdens liet „be- wind" van koning Lodewijk Napoleon. De onlangs te Diever overledene Doctor Ypma, was een zeer kundig en bekwaam
geneesheer, wiens nagedachtenis, als zoodanig, dankbare hulde verdient. Zelfstandig van geest boog hij zich niet voor den Mammon dezer wereld, en 't minst van alles zocht hij de gunst van den grooten dezer aarde; de armen stond hij bij voorkeur ten dienste. Republikein, zooals hij zeide, van top tot teen, haatte hij 't Koning- schap met al de kracht zijner vurige ziel; de volgende ontmoetingen, die hij met Koning Lodewijk had, mogen dienen om zijne onafhankelijkheid van zijn karakter, en zijne vrijmoedigheid tevens te doen kennen. Die ontmoetingen, waarvan de ge- sprekken in 't Fransch voorvielen, worden hiermede gedeeld in 't Hollandsch, zóó als Ypma ze placht te verhalen. Toen T.odeu'ijk kort na zijne troonsbeklimming te Utrecht, waar Ypma destijds
student was, wilde komen, waren hein de toebereidselen, die tot 's Konings luister- rijke ontvangst werden gemaakt, ten gruwel; hij kon, hij wilde die niet zien, en evenmin den Koning, maar verliet de stad. Lodewijk kwam echter vroeger dan 37
|
||||
verwacht werd en buiten de poort uit het rijtuig gegaan, wandelde hij te voet,
gevolgd door twee staatsdienaren, die eenige schreden blootshoofds achter hem gingen, en die daarom in de oogen van Ypma, de verachtelijkste menschen waren, door de Witte-vrouwen-poort de stad in. Ypma ontmoette hem nog even buiten de poort, en den Koning niet willende
groeten, ging hij hem, onverschillig voorbij, zonder eenig teeken van beleefdheid, nog minder, van eerbied te geven. Dan even voorbij zijnde, kon Ypma zijne nieuws- gierigheid niet bedwingen; hij zag om; de Koning juist ook, en groette hem, door 't afnemen van zijn hoed; Ypma beantwoordde dien groet op de gewone wijze, en niet zoo als hij zeide, om den Koning, maar om den mcnsch, wien 't betaamt burgerlijke beleefdheid te bewijzen. Later, in 1809, was Ypma Stadsdoctor te Heusden, in 't land van Altena; eene
overstrooming, die daar toen heerschte, had ai moede en velerlei ziekte ten ge- volge; en men rigthe te dier stede een gebouw in tot hospitaal voor behoeftige lij- ders, waar van aan Ypma de geneeskundige behandeling werd opgedragen. Koning Lodewijk, meewaiig en behulpzaam als hij was in nood, begaf zich derwaarts, om zich door eigen onderzoek van de grootheid der rampen te overtuigen; en te ken- nen gegeven hebbende, dat hij ook het hospitaal vei langde te zien, verzocht de Burgemeester Ypma daar tegenwoordig te willen zijn. Ypma uit belangstelling in de zieken, zich hieraan niet willende onttrekken, ver-
voegde zich tijdig in 'I hospitaal; weldra verscheen ook de Koning; en naauwelijks Ypma ziende, was 't eerste wat hij hem vroeg: heb ik u niet meer gezien? Ja, ant- woordde de onverschrokken Doctor, te Utrecht, builen de Witle-viouwen-poort maar toen heb ik u niet gegroet; want republikein geboren, in republikeinsche gevoelens opgevoed, ben ik republikein van top tot leen, en deed het mij innig leed een Koning over mijn Vaderland te zien. De Koning vroeg verder uit welke landstreek hij was; en Ypma hernam, ik ben
een vrije ronde Fries, die het beneden zich acht, zijne ware gevoelens voor den Koning te verbergen. Toen klopte Koning I.odewijk Ypma vriendelijk op den schouder en zeidc: ik dank u. goede Fries, voor uwe rondborstigheid, en ik hoop dat ik in ieder Hollander een man moge aantreffen, zoo vrij als gij zijt. En ge- troffen door Ypma's opregle taal, verwijderde de Koning zich. HEEMTYDINGHEN
De nog jonge maar reeds enige jaren zeer actieve Historische Vereniging Woerden
heeft haar gestencild blaadje omgezet in een representatiever verenigingsorgaan dat onder de naam ..Heemtydinghen" verschijnt. Zoals in het vorige blaadje meermalen bleek zil men, zodra de historie van
Woeidens omgeving aan de orde komt, al gauw op Utrechts grondgebied. Er is momenteel ook sprake van overheveling van Woerden naar de provincie Utrecht. Vandaar dat hel geen opzien baart wanneer het eerste nummer der Heemtydinghen praktisch geheel aan een utrechls ondeiwero gewijd is: de stad Montfoort. De heer J. G. M. Boon, streekarchivaris voor zuidwestelijk Utrecht, vertelt iets over de plaats van het gerestaureerde raadhuis en geeft voorts wat aantekeningen door over voorvallen in en rond Montfoort, in de jaren 1740—1750 te boek gesteld door pastoor Godefridus Ram van Schalkwijk te Montfoort. De heer Nico Plomp doet mededelingen over de familie Van Naerden, een oud regentengeslacht te Mont- foort en Woelden. Enkele afbeeldingen betreffende Montfoort maken dit nummer lot een uitnemende entree van het nieuwe blad. „NOOTENSOORD ' TE LOPIK
Vorig jaar heeft burgemeester L. Schuman van Lopik een nieuwe ambtswoning
betrokken „Loepwick" geheten, staande in het dorp Lopik zelf. De naam van het huis herinnert aan de oudste bekende aanduiding van Lopik, vermeld om- streeks 1169. De burgemeester woonde te Willige Langerak, maar tot 1929 stond de ambts-
woning van Lopiks burgervader óók in Lopik. Dat was toen het huis „Nootens- oord". De schrijfster Clare Lennart dacht indertijd dat de naam van dit huis wel verband zou houden met notebomen, zoals je ze in de streek van de gelderse IJssel zoveel op boerenerven aantreft. Zij vernam echter dat ..Nootensoord" zo 38
|
||||
genoemd is omdat er jarenlang een burgemeester Cambier van Nooten heeft ge-
woond. De heer Schuman merkt hierover op in het „Contactblad Overheid- Burgerij" te Lopik: „Nootensoord" is zo verwant aan de familie Van Nooten, dat het zelfs mislei-
dend werkt en men nauwelijks de behoefte gevoelt zich af te vragen: Zou dit pand er al niet gestaan hebben toen Sebastiaan van Nooten zich in het begin van de vorige eeuw te Lopik vestigde? We hebben er een speurtocht naar ingesteld en dank zij de nog door de familie Cambier van Nooten bewaarde eigendoms- papieren kwamen we tot een aardige vondst. De schout Govert van Amerongen, die dit ambt omstreeks 1590 verworven zal
hebben, kocht in 1612 dit huis. Deze was schout van Lopik! De gedachte aan een ..ambtswoning" van de schout begon toen natuurlijk post te vatten. Stelt u zich echter niet voor, dat het „schoutenhuis" toen al een fraai herenhuis was, want in 1584 werd dit pand als volgt omschreven: een huis met een erf, berg en schuur. Een eenvoudig onderkomen dus. althans naar onze begrippen. In 1657 was er nog niet veel aan veranderd, alleen wordt er dan aan toegevoegd: ..welverstaende dat de twee notebomen staende voor op de straet noch comen ten profijte van een vroegeren eigenaar . .." Wat de bovengenoemde schrijfster in het heden miste, had ze dus in het verleden kunnen aanschouwen: notebomen bij „Nootensoord". Moe- ten we dan toch aan de in zwang zijnde naamsverklaring gaan twijfelen? We zou- den het niet durven beweren, hoewel we dit gegeven duidelijk naar voien willen brengen. Nadat het Schoutenhuis nog enkele malen van eigenaar veranderde kocht schout
- later burgemeester - Sebastian van Nooten in 1810 dit huis en sedertdien is Nootensoord tot en met burgemeester Vink de ambtswoning van de burgemeester gebleven. Burgemeester Van Nooten heeft zijn bezit nogal uitgebreid door aankoop van een
aantal aangrenzende huisjes, hoewel de bebouwing aan de Wielse Kade toen nog lang niet zo aaneengesloten was als thans het geval is. Hij heeft er ongetwijfeld aan laten verbouwen, want in de oostelijke „vleugel" vinden we nog een steen met de datum 12 maart 1834". De laatste Van Nooten die het huis bewoonde was de heer S. J. Cambier van
Nooten, in 1878 tot burgemeester van Lopik benoemd, die in 1903 burgemeester van Maarssen werd. WIE HEEFT EEN FAMILIEARCHIEF'
Hoeveel oorkonden, akten, brieven, eigendomsbewijzen, dagboeken, kasboeken en
andere stuken uit vroeger dagen in Nederland nog bij de afstammelingen van de oorspronkelijke eigenaars berusten, is niet bij benadering te zeggen. Helaas leert de ervaring, dat deze papieren niet steeds de eervolle plaats innemen, die hun toe- komt, en door boedelscheiding, verhuizing of kleiner gaan wonen soms dreigen verloren te gaan. Een dergelijk verlies is nooit te herstellen. Juist deze Uamiliepapieren verschaffen
gegevens voor onze geschiedschrijving, die de officiële stukken niet of nauwelijks kunnen bieden. Dit geldt niet alleen voor brieven en dagboeken, maar eveneens voor kasboeken, kwitanties en andere papieren, die in de tijd van hun ontstaan relatief onbelangrijk schenen. Belangrijk is ook het verband; een familiearchief, dat onder erfgenamen verdeeld is, heeft een groot deel van zijn waarde verloren, vooral wanneer niet meer bekend is, waar de verschillende delen van dit archief zijn gebleven. Indertijd heeft het Historisch Genootschap te Utrecht een eerste stap gedaan
om de leemte in onze kennis over familiepapieren aan te vullen. Bij het Alge- meen Rijksarchief is thans een ohartenneester aangesteld, mevrouw drs. E. P. 1'olak-de Booy, die tot taak heeft zich met de voortzetting van het onderzoek bezig te houden, waarbij zij dankbaar gebruik kan maken van de door genoemd Genootschap verzamelde gegevens. Zij heeft haar zetel in het centraal gelegen Utrecht en zal een register aanleggen en bijhouden van alle verzamelingen van familiepapieren, zowel in openbaar als in particulier bezit. Daarnaast zal zij des- gewenst assistentie verlenen aan eigenaren van particuliere collecties, die proble- men hebben ten aanzien van hun verzamelingen. 39
|
||||||
Met de voortzetting van dit onderzoek heeft zij reeds een begin gemaakt; bij
alle archiefdepots, musea, verenigingen enz. wordt navraag gedaan naar de aan- wezigheid van „familiearchieven", en zo nodig worden deze archieven daarna ter plaatse onderzocht en de gegevens in een kaartsysteem genoteerd. Het zal uiter- aaid jaren duren, alvorens de aldus verzamelde gegevens aanspraak kunnen maken op enige volledigheid. Voor het verkrijgen van gegevens over archieven in particulier bezit behoeft zij
veler medewerking. Men kan als eigenaar van een collectie als hierboven bedoeld aan dit onderzoek medewerken door zijn naam op te geven bij mevrouw E. P. Polak-de Booy, Drift 27, Utrecht. Men ontvangt dan een enquêteformulier. Het is geenszins de bedoeling om het eigendomsrecht van de archiefeigenaars
aan te tasten. Zo nodig zal rekening worden gehouden met de wens het beslaan van een familiearchief voorlopig voor derden geheim te houden. DUIVENTORENS
Het recht om duiven te houden - zo vertelt Jan Bouman in Cobouw - was vroeger
een privelege van de bezitters der adellijke huizen. De landheer huisvestte de beschermde vogels in een ruimte boven de voorpoort van het kasteel of in een speciaal voor dit doel gebouwde toren. Aan de Middelweg bij Leersum ligt het 16de eeuwse buitengoed „Schevichoven". Het hier aanwezige duyfhuys is een van de oudste duiventorens in Nederland. |
|||||
40
|
|||||
OiÉJirecfr
*
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer henninnmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 6 / JUNI 1965
|
||||||
EXCURSIE NAAR BUREN
Op zaterdag 2(i juni a.s. zal er een excursie zijn naar het stadje Buren
in de Betuwe. Vertrek vanaf het Janskerkhof om 13.30 uur precies. De bussen zullen opgesteld worden bij de sociëteit P.H.R.M. Wie per eigen gelegenheid reist, dient om 14.30 aanwezig te zijn voor de her- vormde kerk tegenover het stadhuis te Buren. Bezichtigd worden:
Het pas gerestaureerde raadhuis (architect C. W. Royaards uit
Schoorl). Het gebouw heeft in hoofdzaak een 18e eeuws aanzien, maar ontstond uit een aanmerkelijk oudere kern. De laatgotische hervormde kerk met aangebouwde waag en inte-
ressante toren. Op de vrij vroege onderbouw (gerestaureerd door ar- chitect E. H. Weber te Amsterdam) volgt een achterkant in vroeg- renaissance vormen. Mogelijk gebouwd door Pasqualini, architect van het verdwenen slot te Buren, waar de oudste zoon van prins Wil- lem van Oranje is geboren. De torenspits werd ontworpen door de bekende 17e eeuwse architect Pieter Post. De muurhuizen met oude stadspoort. In een gerestaureerd gedeelte
van deze huizen (architect Royaards, bovengenoemd) heeft men voor enige tijd een boerenwagenmuseum geopend, dat eveneens bezichtigd wordt. Het koninklijk weeshuis, een belangrijk renaissancegebouw, gesticht
door Maria van Nassau. 41
|
||||||
Buien,
Muurhuizen |
|||||||||
Deelnemers aan deze excursie — introductie is toegestaan — betalen
ƒ 4,— per persoon, inclusief thee. Degenen die op eigen gelegenheid naar Buren komen, zijn ƒ 1,— verschuldigd. Kaarten verkrijgbaar bij de Algemene Bank Nederland, Janskerk-
hof 12 te Utrecht. Wie schriftelijk kaarten bestellen wil, kan dat doen door het bedrag daarvoor over te maken op gironummer 57 55 20 ten name van de penningmeester van Oud-Utrecht. Namens het bestuur:
Dr. Ir. C. L. TEMMINCK GROLL
|
|||||||||
JAN GOSSAERT GENAAMD MABUSE
|
|||||||||
Het museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam herbergt sedert
15 mei j.1. een tentoonstelling van het werk van de vlaamse schilder Jan Gossaert genaamd Mabuse, die tot 27 juni zal voortduren, maar dan, naar ik aanneem, niet zal kunnen worden verlengd, omdat de gehele collectie van 10 juli-31 augustus in het Groeningemuseum te Brugge zal zijn opgesteld. De schilderijen en tekeningen van deze beroemde schilder — zijn
geboorteplaats Maubeuge of in het vlaams Mubuse kwam pas in 1678 42
|
|||||||||
door de vrede van Nijmegen aan Frankrijk — gelijk deze thans te
Rotterdam te zien zijn, vormen een bijzonder fraaie en indrukwek- kende verzameling, die een bezoek overwaard is, terwijl de, overigens niet goedkope, maar wel rijk geïllustreerde en goed gedocumenteerde catologus een kostelijk bezit vormt. Voor een beschrijving van het oeuvre van Jan Gossaert, overgangsfiguur tussen vlaamse primitieven en renaissance, zij naar deze catalogus verwezen. Was Jan Gossaert inderdaad te Maubeuge geboren? Hoewel hier-
aan geen twijfel mogelijk kan zijn, heeft deze vraag toch enkele jaren geleden ter plaatse een zekere deining veroorzaakt en ik heb er toen ambtshalve mijn mening over moeten uitspreken. Aanleiding tot het geschil was een artikel van mr. S. Muller Fz. in het tijdschrift Oud- Holland 1916 (p. 149-154), dat de misleidende, want veel te positieve, titel draagt: De geboorteplaats van Mabuse. Immers, deze komt pas aan het einde ter sprake en dan nog slechts veronderstellenderwijze. Eigenlijk handelt de schrijver over de landrentmeester van bisschop
David van Bourgondië te Wijk bij Duurstede, die Jacop van Mau- beuge was genaamd. Muller stelt dan de vraag, of de schilder Jan van Mabuse, die in het gevolg van bisschop Philips van Bourgondië (1517- 1524) naar Wijk bij Duurstede kwam, wellicht een zoon van boven- genoemde rentmeester zou kunnen zijn. In dat geval zou hij daar geboren zijn en was hij er dus teruggekeerd. Er is voor deze veronderstelling zelfs geen enkel vermoeden aan te
voeren, want wel hadden Jacob van Maubeuge en zijn vrouw Adriane Claes Folpertsdochter o.a. een zoon Jan, maar deze noemde zich Van Royesteyn (Rodesteyn) naar het hem toebehorende huis van die naam bij Cothen. Terecht heeft dan ook wijlen dr. R. van Luttervelt in een artikel in de Navorscher van 1946 (p. 113-117: Een grafsteen van de familie Van Royesteyn) de vraag van Muller ontkennend be- antwoord. Aanleiding voor dit artikel was de vondst in 1944 van een grafzerk dezer familie in de Utrechtse Klaaskerk, die nadien aan het Centraal Museum is overgedragen. In de inleiding tot de catalogus wordt over deze kwestie niet ge-
sproken, al is in de litteratuurlijst Mullers artikel wel vermeld. Er is dan ook geen reden om diens vraag ernstig te nemen. Immers, bij zijn inschrijving in de antwerpse gildelijst in 1503 noemde Jan Gos- saert zich „Jennyn van Henegouwe" en later gebruikte hij de signa- tuur: Johannes Malbodius. Ook grote mannen kunnen wel eens een gedachtesprong maken,
die te ver blijkt te reiken. Zou Muller gelijk hebben, dan had men het standbeeld van Jan Gossaert van Maubeuge naar Wijk bij Duurstede kunnen verplaatsen. Ik heb dan ook destijds de conservateur van het museum te Maubeuge, M. Henri Boëz, die in 1961 een brochure geschreven had: Jean Gossart de Maubeuge dit „Mabuse" était-il maubeugeois? gerust kunnen stellen. Dit gaf hem toen aanleiding tot een naschrift: Jean Gossart de Maubeuge dit „Mabuse" demeure maubeugeois. A. J. VAN DE VEN
43
|
||||
DE VROEG-ROMAANSE RELIËFS, GEVONDEN IN DE
PIETERSKERK |
||||||
Bij de restauratiewerkzaamheden in de elfde-eeuwse Pieterskerk te
Utrecht is, zoals de kranten reeds verhaalden, een unieke vondst gedaan. In het schip werden in de zuidwesthoek vlak onder de grote stenen van de vloer vier gebeeldhouwde platen gevonden, die met de afbeelding naar beneden in het zand lagen verborgen. Deze zand- stenen reliëfs, ieder gevat in een brede rand met inscriptie, maten elk 81 bij 83 cm. en waren wonderlijk ongeschonden bewaard. Alleen zijn door de gelaagdheid van de steen delen van de inscripties, het hoofd van de gekruisigde Christus en enkele andere stukken losge- raakt. De Christuskop was door een 15e of 16e eeuws kopje vervan- gen, dat los in het zand nog aanwezig was. De reliëfs horen twee aan twee bij elkaar. Op het ene paar (afb. 1
en 2) prijken de Iandvoogd Pilatus op zijn rechterszetel, de scepter in de hand met achter hem een joodse soldaat; en de kruisiging op het moment dat de Romein Longinus Christus' zijde met een lans door- steekt en Stefanon de stervende met azijn op een spons laaft. Onder- aan knielt een joodse beulsknecht; boven het kruis staan zon en maan als treurende kopjes afgebeeld. De gedeeltelijk verdwenen inscriptie luidt vermoedelijk: „Mirande cruce moritur sub preside preses cunctoruni cunctosque
sibi moriendo reformat." Dit waarschijnlijke rijm bestaat uit twee hexameters en is in ver-
taling weer te geven met: „Op wonderlijke wijze sterft aan het kruis onder de Iandvoogd
(Pilatus) de voogd van allen en die allen door zijn sterven voor zich hervormt." Op het andere stel (afb. 3 en 1) ziet men het gebeuren van paas-
inorgen; de engel zit bij het geopende graf, waarvan de steen is weg- geschoven en net nog de lege lijkwade zichtbaar laat. Drie vrouwen, Maria Magdalena, Maria van Jacobus en Maria van Salome, naderen van rechts, de balsemkruiken in de hand. Het opschrift rond deze afbeelding luidt: „Hic narrat Deum quem defunctum mulierum mens devota
putat. Felix qui credit utrumque." Vertaald is dat:
„Deze (de engel) verhaalt van God, van wie de gelovige geest
van de vrouwen dacht dat hij gestorven was. Gelukkig is hij die in beiden (de onsterfelijkheid van God en de dood van Christus als fundament van de verlossing) gelooft." Volgens prof. dr. J. J. M. Timmers en dr. D. P. R. A. Bouvy,
vooraanstaande kenners van de romaanse beeldhouwkunst, behoren 44
|
||||||
deze reliëfs tot de 12e eeuwse maaslandse school en wel tot de zoge-
naamde Heiraogroep. Deze naam Heimo komt voor op een kapiteel in de Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht. Een ander voortbrengsel in dezelfde kerk vertoont precies de/elfde stoel waarop hier Pilatus is gezeten. Te Utrecht werd reeds eerder een product van deze kunstrichting
gevonden in de Janskerk: een beeld van Johannes de Doper dat op soortgelijke wijze was verborgen en ondersteboven als drempel dienst deed. Op onze reliëfs zijn nog sporen van de oude beschildering aan- wezig, eens bedekt door een latere grijsgroene laag, die nu grotendeels is afgebladderd. Kunstwerken uit deze tijd zijn wat Nederland betreft uiterst zeld-
zaam en kwamen tot nu toe uitsluitend voor in Maastricht, Utrecht en Egmond. Het nu gevonden beeldhouwwerk is verreweg het om- vangrijkste en mogelijk het fraaiste. Deze vondst is dan ook uiterst gewichtig en kan naar de woorden van dr. Bouvy op één lijn gesteld worden met de ontdekking van een Frans Hals of een Rembrandt, zij het dan in een andere tijd, verder van ons af gelegen. De sensationele vondst betekent een gulden dag voor Utrecht en
in het bijzonder voor de energieke en bekwame restaurateurs van de Pieterskerk. Voor hun waardevol werk was geen betere beloning denkbaar. Schatten gelds hebben deze restauratie mogelijk gemaakt en daardoor zijn nu deze kunstschatten opgeleverd. Waarom nu waren deze reliëfs zo zorgvuldig onder het plaveisel
verstopt? Vermoedelijk om dezelfde reden, waarom Nederlanders onder de duitse bezetting hun koper in de grond stopten. De kanun- niken van de St. Pieterskerk hebben dit beeldhouwwerk, in de 16e eeuw evenzeer een dierbaar stuk als heden ten dage, in veiligheid gebracht voor de dreigende beeldenstorm. Niet voor de eerste volks- woede uit 1566 die de kapittelkerken immers ongemoeid heeft ge- laten, maar voor de latere uitbarsting van 1580. Dat dit zou gebeuren, konden de Utrechtse geestelijken reeds lang
zien aankomen. In 1577 had het protestantisme, dat te Utrecht sterk vertegenwoordigd was, vaste voet gekregen en officiële erkenning verworven. Geen land in Europa kende in die jaren het begrip gods- dienstvrijheid. Zo sterk was de religie een maatschappelijk en politiek bindmiddel dat slechts één partij kon worden geduld. Nog sterker gold dit voor de Nederlanden, waarvan een deel in opstand was ge- komen tegen „den coninck van. Hispanien", een strijd die het ge- mengde karakter had van een nationale rebellie tegen de spaanse overheersing en een burgeroorlog tussen calvinistische- en katholieke partijgangers. Juist in de jaren tussen 1576 en 1580 was de samenwerking van alle
groeperingen op dood spoor geraakt, waardoor de gelederen in beide partijen zich sloten. Op deze wijze ontstonden op de lange duur door de wisselende oorlogsomstandigheden twee staten, de zuidelijke ka- tholieke Nederlanden en de protestantse republiek der Zeven Ver- enigde Provinciën, later respectievelijk België en Nederland. In 1578 45
|
||||
Afb. 1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
46
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 4
|
||||
Al
|
||||
was deze uitslag nog niet te voorzien. Een nieuwe landvoogd, de be-
kwame hertog van Parma, groepeerde alle loyale krachten onder spaans gezag. De partij van de opstand werd langzaam teruggedron- gen rond de kern van de calvinisten in Holland, Zeeland en Utrecht. In Utrecht was het katholicisme nog gehandhaafd, maar duidelijke aanwijzingen kondigden het einde van de bestaande godsdienstvrede aan. Begrijpelijkerwijze brachten de geestelijken vele draagbare voor- werpen uit hun kerken in veiligheid in hun huizen of op vertrouwde adressen. Een enkel sprekend voorbeeld is het onderzoek van een overheids-
commissie die in 1578 een lijst aanlegt van het aanwezige kerkzilver met de bedoeling het in beslag te nemen en om te laten smelten in klinkende munt tot dekking van de hoge oorlogskosten. Braaf geven alle Utrechtse kapittelkerken haar hele bezit op, behalve nu juist de St. Pieterskerk. De koster verklaart dat er geen ander zilver is dan het beslag van het beeld van St. Petrus - een zo bekend beeld dat hij dit niet kon verzwijgen - maar dat er in al de zeven jaren van zijn ambts- vervulling niets anders in de kerk was. De man loog uit kennelijke bestwil, want iedere kerk bezat krachtens liturgisch voorschrift tal van bekers, kandelaars, vaatwerk, reliekschrijnen etc. uit edel metaal. Verklaarbaar was zijn onoprechtheid wel en de toekomst zou hem
gelijk geven. In 1579 vond een korte maar hevige beeldenstorm plaats in de vlak bij gelegen Domkerk, waarvan de sporen nog te zien zijn in vele beschadigingen. Op 8 maart 1580 moesten alle Utrechtse kerken het ontgelden uit woede over de afval van de graaf van Ren- nenberg, stadhouder in de noordelijke provincies, die op influistering van de spaanse landvoogd gekozen had tussen godsdienst en vader- land. Ook in de Pieterskerk werden beelden, altaren en andere mo- numenten kapot geslagen, boeken verscheurd en schilderijen vernield. De resten, blijkens de kerkrekeningen bijeengezet op het hoogkoor, zijn later verdwenen. Onze vier reliëfs behoorden er kennelijk niet bij. Te omvangrijk en
te zwaar om te worden meegenomen en toch weer te dierbaar om te laten staan, lieten de kanunniken de kostbare kunstschatten in de grond zakken. Wettigden de successen van de hertog van Parma niet de verwachting dat voor de katholieke geestelijken betere tijden zou- den aanbreken? Dit was een gelukkige beslissing door een eveneens fortuinlijk toeval voltooid, nu de beeldhouwwerken in de eigen kerk zijn opgedoken. De moeilijkste vraag is waartoe deze afbeeldingen gediend hebben.
Een bevredigende oplossing valt op dit moment moeilijk te geven. Mogelijk kan verder onderzoek van de bouwgeschiedenis van de Pieterskerk, van de situatie ter plaatse en in de bronnen en van de reliëfs zelf een antwoord geven op deze vraag. Voorlopig kunnen alleen voorzichtig enige veronderstellingen naar voren worden ge- bracht. Professor Timmers meent dat de meest vermoedelijke functie
van de vier beeldhouwwerken was het verhoogde hoogkoor af te slui- 48
|
||||
ten als een balustrade, waartegen de platen waren vastgezet tussen
basislijsten aan de benedenkant en een soortgelijke bekroning aan de bovenzijde; dookgaten in de achterzijde aanwezig wijzen in die richting. Deze koorafsluiting bestond dan uit twee gedeelten, de kruisiging en de rechtszitting van Pilatus links, de engel bij het graf en de drie vrouwen rechts. Hieraan kan ik nog toevoegen, dat de juistheid van dit vermoeden
wordt verstrekt door het feit dat de vindplaats van de reliëfs vlak bij een dergelijke veronderstelde balustrade lag. De platen hoefden niet ver gesleept te worden, iets wat bij dit stiekeme gedoe noodzakelijk was. Bovendien toont de bekende tekening van Saenredam in het midden van het hoogkoor een toegangstrap - de fundamenten van deze opgang zijn bij de restauratie teruggevonden - zodat de reliëfs inderdaad aan weerszijden gestaan kunnen hebben. Andere gegevens zijn voor mij aanleiding geweest een ander ver-
moeden naar voren te brengen. In de kerkrekeningen staat de aan- wezigheid vermeld van een zogenaamd heilig graf, juist in de hoek waar de reliëfs zijn teruggevonden. Op een dergelijk monument ston- den als regel afgebeeld de engel bij het open graf met de drie Maria's. In de Domkerk is een nu sterk geschonden heilig graf aanwezig, waarop deze voorstellingen ook voorkwamen. De heilige graven, die in de 12e eeuw ontstonden als heilige graf-
kapelleni), kleine gebouwtjes dus, vonden hun oorsprong in de ker- kelijke viering van het paasfeest. Wat op die hoogtijdag door de dienstdoende geestelijken werd uitgebeeld als een gespeeld religieus drama, stond weldra ook in vele stenen afbeeldingen in tal van ker- ken. Nu komt op de gevonden reliëfs juist het bijbelverhaal van goede vrijdag en pasen voor terwijl ook de teksten wijzen op kruis- dood en verrijzenis. Op deze gronden meende ik de vermoedelijke functie als heilig graf een mogelijkheid te achten. Dr. Bouvy wees er op dat heilige graven eerst in de latere middeleeuwen voorkomen en achtte deze hypothese uitgesloten. Een andere mening was die van dr. Engelbrecht, stafdocent in de
iconografie aan het Kunsthistorisch Instituut alhier, die veronder- stelde dat het niet een heilig graf van beperkte omvang was maar een heilige grafkapel, zoals de 12e eeuwse kerk te Gernrode bezit. Eén ding is alleen duidelijk: dat in deze kwestie de oplossing nog wel
even op zich laten wachten, evenals de precieze datering, de beschrij- ving en de kunsthistorische situering van de gevonden reliëfs. Hoe- zeer de bovenstaande notities vooruitlopen op het het uitgebreide en tijdrovende werk, dat aan deze unieke vondst nog besteed zal worden, mocht de leden van Oud-Utrecht een bericht niet onthouden worden. Het is alleen maar te betreuren, dat de excursie van 22 mei ook
aan de Pieterskerk gebracht, ongeweten drie weken te vroeg is geko- men en dat de geïnteresseerde deelnemers toen niets vermoedend op de ruggen van de waardevolle reliëfs hebben rondgewandeld. J) Emile Male, L'art religieux du Xlle siècle en Fiance, pp. 125 - 133.
49
|
||||
Zeer zeker zal te zijner tijd een excursie plaatsvinden naar de vol-
ledig gerestaureerde Pieterskerk, waar dan ook deze kunstschatten te zien zijn, die als cultusvoorwerpen nergens anders plaats kunnen vin- den dan in het gebouw waarvoor zij door de onbekende steenhouwer liefdevol en kunstzinnig zijn geschapen. De leden zullen dan een posthume dank kunnen brengen aan de kanunniken die voor het nageslacht door hun voorzichtigheid deze schoonheid bewaard hebben en aan waalse gemeente en restaurateurs van de Pieterskerk die de afbeeldingen weer volledig tot hun recht doen komen. Dr. J. E. A. L. STRUICK.
|
|||||||
DE HERBERGH OP DE NIEUWE MELM
|
|||||||
Eén van de oudste woonhuizen in Soest - zo niet het oudste - is het
café annex boerderij-veerhuis, staande op de kleine Melm, te Soest aan de linkeroever van de rivier de Eein. De muurijzers in de voor- gevel vormen samen het jaarcijfer 1681, waaruit mag worden gecon- cludeerd dat het in genoemd jaar werd gebouwd. Zekerheid hadden wij hierover allerminst, daar nadere gegevens omtrent dit oude huis ontbraken al vonden wij wel enkele aantekeningen in „de uitsettingh vant Huijsgeld over Soest verschenen Victorsi 1644—1645 e.v., waarin ,,de nieuwe huyzinge opde stortplaats op de kleyne melm" wordt vermeld.x) In het Resolutieboek van den Dorpe van Soest beginnende met den
Jaare 1601 en Eyndigende met den Jaare 1684, no 48 troffen wij een notulering aan van het Geregt van Soest, die als de stichtingsacte van dit huis kan worden beschouwd en waaruit blijkt dat Joffer Jacoba Victoria Bartholotti van den Heuvell (1640-1718) een belangrijk aandeel heeft gehad in de bouw van de herberg op de kleine- of nieu- we Melm te Soest en die wij hier in extenso laten volgen. 2) Alsoo Juffr Jacoba Victoria Barthololti van den Heuvell genegen was om op den
nieuwe Melm te timmeren en oock een herberg te maecken So ist dat de voorsch Juffr op de 4e july 1681 heeft tot hare huyse versocht het gantsche Gerecht van Soest om met desclve in accooit te gaan, over het Logijs geit overmits het tegen- woordigh een ijdel ende leedigen plaets is. endc het selve by die van Gerechte oock is verstaen ende gelet op het voordeel in 't loecomende van het Dorp, soo ist, dat den Bucrmr geassisteert met het gantsche Gerecht met die voorsch Juffr in accoort zijn gegaen, dat haer E. naer haer Contentement een bequame Hcibergh op den voorz: nieuwe Melm mach stellen waer voor bij haer Ed: niet meer int Logijsgelt sal betalen voor den tijdt van twaelf naestvolgende jaeren ieder jaer de Sonime van seven gul tien Stuijvers, welcke Jaien haer aenvanck sullen nemen, soo haest aldaer op de Nieuwe Melm eenige Luijden sullen komen te woonen, onder Con ditien dat de weert ofte Herbergier, dewelckc op die voorsch nieuwe Melm sal comen te woonen niet sal vermogen eenige jongh Spullen uijt te doen roepen, maar hem sal mogen ende oock moeten behelpen met die gaende ende komende man, dewelcke hem tot allen tijden sonde mogen toe comen, op welcke voors !) Zie: Oud-Utrecht jrg. 1964, blz. 13 e.v..
2) Oud-archief gemeente Soest, no. 83. 50
|
|||||||
Conditien parthijen het selvc willen voltrecken, waer voor parthijen ieder in sijn
qualile verbinden haer persoon ende goedwil den selven subject stellende Den E.d.: Hove van Utrecht, mitsgaders het Gerecht van Baern cum suis. ende alle
anderen Hceren Hoven Rechten ende Gerechten in oirconden der waerheijt is deese bij parthijen respeclive onderteyekent op den 4 july 1681 en was onder- leyckent Jacoba Victoria Bartholottij. Dirck Reijerse. Claes Zegertsz Schouten Marien Hendriksz, Thonis Jansz, Harmen Stenwijck, Cornelis Meeusz Geriit Tomasz, Aert huybertsz Hendrick Wulfertsz. Juffer Bartholotti moet in haar tijd al een voortvarende vrouw zijn
geweest, die zich interesseerde voor vele zaken aangaande het beleid en bestuur van de gemeente Soest, waaraan vrouwen toendertijd nog lang niet aan toe waren. Het getuigt van een niet geringe intelligentie en belangstelling voor de dagelijkse gang van het leven in haar woon- plaats en stelt haar boven andere vrouwen van haar tijd. Integen- stelling hiermee wordt veel kwaad van haar gesproken. Door allerlei „liefdesavonturen" en haar onbeheerst karakter genoot zij geen al te beste reputatie. Constantijn Huygens jr. in zijn „Journaelen" en Coenraad Droste in zijn „Overblijfsels van Geheuchenis" vertellen bedenkelijke dingen van haar. Deze verhalen drongen zelfs door tot het stadhouderlijk hol en in die kringen maakte men er grapjes over. Toen zij al ver in de veertig was huwde zij met de amsterdamse
burgemeester en staatsman Koenraad van Beuningen (1622—1692), die al 64 jaar was en zelf ook geen onbesproken verleden achter de rug had. Het huwelijk kon eerst geen voortgang hebben, want Van Beuningen had tegenover twee andere juffers verbintenissen aange- gaan, die een huwelijk in de weg stonden. Huygens jr., tijdgenoot van juffer Bartholotti, die door Willem III tot zijn secretaris werd be- noemd, stelde veel belang in allerlei nesterijen, die men vindt in zijn „Journaelen", de chronique scandaleuse van zijn tijd en deze vermeldt het gerucht dat de doortastende bruid deze moeilijkheden zou hebben opgelost door de pretenties van één dier dames, de huishoudster van Van Beuningen, Madame d'Allonge, zonder meer af te kopen. In 1686 kwam het huwelijk tussen Koenraad van Beuningen met
jonkv Jacoba Victoria Bartholotti van den Heuvell tot stand, die toen al 46 jaar was. 3) Al twee jaar na het sluiten hiervan moest de bejaarde echtgenoot wegens toenemende verstandsverbijstering onder curatele van zijn vrouw en bloedverwanten worden gesteld. Zijn nei- ging tot bespiegelen werd meer en meer van ziekelijke aard. Tenslotte werd hij in zijn eigen huis (zijn vrouw had hem verlaten) bewaakt door mensen, die geen begrip voor zijn toestand hadden en hem kwel- den. Verlaten stierf Van Beuningen, de man, die tal van hoge posten had vervuld: zes maal was hij burgemeester van Amsterdam geweest, met vele zendingen belast; curator der hogeschool te Leiden en be- windhebber der O.I.C. In 1693 overleed hij. Juffer Bartholotti die 's winters te Amsterdam verblijf hield en de
zomermaanden te Soest op haar buiten Heuvel-en-Daal doorbracht vestigde zich na de episode Van Beuningen voor goed op de van haar 3) Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Dl. VII, blz. 118 e.v..
51
|
||||
vader geërfde buitenplaats. Dit betekende niet, dat er aan haar „ga-
lante avonturen" een einde kwam. Nog lang heeft zij van zich doen spreken. Zij schijnt het leven op Heuvel-en-Daal gesteld te hebben boven het ouderlijk huis aan de Herengracht te Amsterdam. Zij over- leed te Soest op 22 oktober 1718 op 78-jarige leeftijd en werd ver- moedelijk in de Oude kerk te Soest begraven. Eén van de tien wapen- of rouwborden in de Soester kerk vermeldt
de naam Bartholotti. Dit bord heeft betrekking op Jacoba Victoria van den Heuvell weduwe van Coenraad van Beuningen en dochter van Guillaume van den Heuvell en Jacoba van Erp. Guillaume van den Heuvell, haar vader, had vanwege een legaat de naam en het wapen geadopteerd van een aangehuwde oom van lombardische af- komst. Het hoofdwapenschild bestaat uit een rond alliantie-wapen, d.w.z. een combinatie van de twee familiewapens, Van Beuningen X Bartholotti van den Heuvell en de kwartieren: 4) Bartholotti van den Heuvel Erp
Thibout Jong van Vels
Boubay De Bittere
Nispen Sloten
Montfort Kessel
K. van Rubroeck Schoten
Offema (lees Ossema) Oems v. W.
Teylinge Meppe v. S.
22octob. 1718. Het wapen Bartholotti van den Heuvell is vrij ingewikkeld te noe-
men. Het is gevierendeeld, vertoont dus vier wapens, waarvan twee schuins tegenover elkaar hetzelfde zijn; dus eigenlijk twee maal twee wapens. Het ene heeft een rode ondergrond met in het midden een zilveren horizontale dwarsbalk en in het hart van het wapen een klei- ner wapentje, namelijk dat van het geslacht Van den Heuvell: een gouden keper op een zwarte ondergrond. Op het andere prijkt, even- eens op rode ondergrond, een gouden leeuw met een horizontale dwarsbalk boven zijn kop en in die dwarsbalk drie gouden lelies. Aan de bovenzijde van het geheel een blauwe liggende balk of strook, waarin drie gouden lelies. In de kerk moet ook nog een gebrandschilderd raam zijn geweest,
dat naast elkaar de wapens van Bartholotti van den Heuvell en van Van Erp vertoonde, alsmede boven elk van beide het jaartal 1675. Het wapen van Van Erp bestaat uit een rood en zilver geblokt St. Andries- kruis (X) op een zwarte ondergrond. Ter gelegenheid van welk feit dit glas is aangebracht, is niet be-
kend, maar het is blijkbaar aan Jacoba Victoria's vader en moeder gewijd geweest. Dit raam is helaas verloren gegaan. Tijdens de restau- 4) Genealogische en Heraldische gedenkwaardigheden in en uit de Kerken der
Provincie Utrecht, beschreven door mr. P. C. Bloys van Treslong Prins, Utrecht, 1919. 52
|
||||
■■'■
|
||||||
-
|
||||||
Kleine Melin met veerhuis te Soest in de 18e eeuw
ratie werkzaamheden voor enige jaren vonden wij kleine gebrand-
schilderde scherven, die wellicht afkomstig waren van dit fraai ge- kleurde raam. Ten onrechte wordt wel eens beweerd dat deze wapen- borden in de hervormde kerk van Soest van aanzienelijke Soester ge- slachten zouden zijn, maar dit is onjuist. De door de wapenborden in de kerk gerepresenteerde personen hadden met Soest slechts een toevallige en voorbijgaande relatie, het waren meest adellijke of pa- triciërs, grootgrondbezitters uit de grote steden, die hier een buiten- plaats of zomerverblijf hadden, zoals met Joffr Bartholotti het geval was. Het stellen van een herberg op de kleine- of nieuwe Melm aan de
Eem was geen zaak waar Joffer Bartholotti het alleen voor het zeggen had, al zal haar financiële bijdrage niet gering zijn geweest. Op het eerste gezicht lijkt het wel dat zij, het gerecht van Soest, i.c. het ge- meentebestuur naar haar hand zet, doch dit is niet helemaal juist. En al had de Juffer voor haar gunstige voorwaarden weten af te dwin- gen, namelijk het niet meer betalen van ,,'t Logijsgelt" voor de tijd van twaalf jaren, het gerecht van Soest was wel degelijk geïnteresseerd wie in de nieuw op te trekken herbergier of waard zou worden. Hel toenmalige gemeentebestuur zegt, dat zij hun „Conditiên stellen dat „de weert ofte Herbergier", die de herberg zal betrekken te goeder naam en faam bekend zal moeten staan. Hij zal niet mogen „jongh Spullen uijt te doen roepen", d.w.z. geen gelagen zetten aan jonge mensen die daardoor moeilijkheden konden veroorzaken. De Soester overheid wenste in de eerste plaats, dat de reizigers geen
overlast werden aangedaan wanneer zij in de herberg vertoefden. De waard of weert „zal zich moeten behelpen met die gaende ende ko- 53
|
||||||
mende man". Hieruit blijkt, dat het accent werd gelegd op „het her-
bergen; het overnachten" en het schenken van 'bier en wijn, dus de tapperij niet op de eerste plaats kwam al zal de reiziger in die tijd verversingen gebruikt hebben. De herberg op de nieuwe Melm was hoofdzakelijk bestemd voor reizigers van allerlei aard, die te voet of per schip hier arriveerden. De „weert ofte Herbergier" moest zijn een achtbaar persoon, die de overheid was toegedaan. Bij alle waar- dering, die men in die tijden voor een beroepswaard koesterde bleef de overheid toch steeds op haar hoede 5), wel wetende wat men kon verwachten in een herberg. In het accoord tussen het gerecht van Soest en Juffer Bartholotti
komt dit duidelijk naar voren. Niet zij benoemt de waard doch deze wordt aangesteld door het Gerecht naar wiens voorschriften hij zich zal moeten richten. Wie of de eerste herbergier op de nieuwe Melm is geweest is niet bekend al deden wij hierna wel naspeuringen. In de loop der tijden is de functie van de herbergier wel veranderd. Naast dit beroep zal hij zeer zeker als veerman dienst hebben gedaan om reizigers de rivier de Eem over te zetten, daar de kleine Melm als overzetveer tussen Hoogland en Soest hoe langer hoe meer benut werd. Als herberg verloor zij aan aanzien niet als tapperij, want een café waar bier en andere licht alcoholische dranken geschonken wor- den aan de komende en gaande man is het gebleven, tot de dag van vandaag toe. In de oorlogsdagen van mei in 1940 hing haar voort- bestaan aan het bekende zijden draadje. De bewoners waren reeds ge- ëvacueerd naar Noord-Holland en eenzaam en verlaten stond het huis in het schootsveld van het geschut, nochtans overleefde het de oorlog. Om voor ons onbekende oorzaken deelde zij niet in het lot van zovele boerderijen en huizen in het naburige Hoogland, die om die reden werden platgebrand en in de as gelegd. Thans wordt de oude herberg bewoond door Willem van den Heu-
vel, alias „zwarte Willem", die als veerman, a la raison van 20 cent per keer u naar de overkant brengt. Het oude aanzien van de herberg is wel bewaard gebleven al heeft men een geheel nieuw gedeelte hier- aan bijgebouwd. Wel is getracht het nieuwe gebouwde in dezelfde stijl te houden, doch na de voltooiing bleek dat oud en nieuw hier niet met elkaar harmoniëren, zonder dat echter van een verminking kan worden gesproken. E. HEUPERS.
5) B. H. A. Heimesdorf, De herberg in de Nederlanden. Een blik in de bescha-
vingsgeschiedenis. Assen 1957. |
|||||||
54
|
|||||||
BOEKAANKONDIGING
|
|||||
F. Schregcl-Onstein, De ganzepen. Het levensverhaal van onze eerste kinder-
dichter Hieronymus van Alphen. Zaltbommel, Europese Bibliotheek (1965); 164 blz. mei UI. (ƒ 9,90). Dit boek wordt aangekondigd omdat mr. Hieronymus van Alphen, in
1746 te Gouda geboren, het grootste deel van zijn leven in Utrecht gewoond, ambten, vervuld en zijn beroemde kindergedichtjes ge- schreven heelt. Jantje zag eens pruimen hangen — Wij zaten laatst bij Saartje — Cornelis had een glas gebroken — Zou ik voor den klepper vreezen — Een perzik gaf mijn vader mij . . .: generaties lang is de jeugd opgegroeid en opgevoed met de versjes van vader Van Alphen, de eerste die gedichten voor kinderen schreef, fris, nieuw, uit het gewone leven zonder litteraire hoogdraverij". Multatuli heelt echter al gezegd, dat kinderpoëzie, d.i. poëzie voor
kinderen niet bestaat. Had hij moeten zeggen: niet kan bestaan? Blijven het niet altijd maaksels van volwassenen met de illusie zich nog in de gevoels- of intelligentiewereld van kinderen te kunnen ver- plaatsen? Of is dat bij uitzondering misschien toch mogelijk? Hoe het zij, Van Alphens verhalende, vermanende, deugd-aanbevelende gedichtjes hebben het bijna een eeuw lang goed gedaan en de Utrechtse uitgever Terveen de ene editie na de andere in zijn winkel aan de Oudegracht doen verkopen. Een complete facsimile-uitgave van de „Kleine gedigten voor kinderen" naar de eerste editie van 1787 is kort geleden bij de uitgever van het hier aangekondigde boek verschenen. Voor ƒ 17,50 te krijgen, de eerste uitgave kostte enkele stuivers! Maar naast deze bekende Van Alphen is er die andere: stroef, zwaar
op de hand, door het leven niet gespaard, procureur-generaal bij het Hof van Utrecht, adviseur van prins Willem V in de tijd dat de patriotteninvloed toeneemt waarmee hij zich allerminst kon vereni- gen, thesaurier-generaal van de Unie tenslotte, een ambt dat hij neerlegt in 1795 als de prins naar Engeland is uitgeweken. Beïnvloed door deïstische denkbeelden, deelnemend aan de litte-
raire ideeënstrijd van zijn dagen, schrijver van stichtelijke mengel- poëzie en cantaten, van verhandelingen over ,,de voortreffelijkheid van Mozes' burgerlijke wetgeving boven die van Solon en Lycur- gus"(!), over „De Waare Volksverlichting met opzicht tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haar aard, oogmerken, grenzen, bron- 55
|
|||||
nen en gevolgen" om alleen deze te noemen, staat Van Alphen voor
ons als een belangrijk man in zijn tijd, weinig joyeus overigens, be- wonderenswaardig in de onafhankelijkheid van zijn staatkundig oor- deel, roerend in de koppige trouw aan zijn denkbeelden over wat goed en rechtvaardig was, in de trouw ook aan zijn vrienden en het verdriet over hun dissidente opvattingen. Hij overlijdt ambteloos in 1803 op zijn buitengoed Oostbroek bij Den Haag. Mevrouw Schregel-Onstein heelt haar boek een verhalende vorm
gegeven, die misschien iets te uitvoerig is. Verantwoording ontbreekt, tenzij een lijst van vroegere publicaties over Van Alphen achterin daar voor aangezien moet worden. Toch maakt de schrijfster de indruk behoorlijk gedocumenteerd te zijn, al zou men dat liever van plaats tot plaats verantwoord willen zien. Zij citeert ook enkele malen uit een dagboek van Van Alphen; waar zich dat bevindt blijft duis- ter. Een betere kijk op de staatsman-dichter en zijn bewogen tijd zal de lectuur van het boek echter zeker geven. v. C. |
||||||||
GEVELSTEEN „GEKROONDE UTRECHT"
|
||||||||
De heer A. G. Ubaghs fotografeerde een gevelsteen boven het café ,J)e Tram-
halte" op de Nieuwmarkt hoek Keizerstraat te Amsterdam. Deze steen „Ge- kroonde Utrecht", 1727, wordt nergens in de litteratuur vermeld. Nasporingen van de heer Ubaghs leverden tot heden niets op. Weet iemand van de lezers hier xvellicht iets over mede te delen? |
||||||||
56
|
||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD EN DE PROVINCIE UTRECHT Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knocslcr p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 7 / JULI 1965
|
||||||||
DE ONTWIKKELING DER GEBEURTENISSEN VAN 753
De oorkonde van 23 mei 753 is een kort doch belangrijk geschrift i).
Daarin deelt koning Pippijn mee dat hij de S. Maartenskerk in de „vico Trejecto" (d.w.z. de wijk Trecht) en op de Rijnsoever gelegen, in het bezit van alle domeingoederen bevestigt. De ligging van dit kerkgebouw wordt hier dubbel en in een zelden
gebruikelijke bewoording omschreven 2). Daaruit ontstaat de vraag waarom de opsteller van deze oorkonde zijn bedoeling zo nauwkeurig vastgelegd heeft. Het antwoord volgt uit een brief van Bonifatius, die bekend gemaakt heeft dat Willibrord indertijd twee kerken te Trecht gebouwd had 3). Dit lokt vanzelf de vraag uit waarom Pippijn deze bevestiging niet aan beide kerken samen geschonken had, doch het antwoord hierop moeten wij tot later uitstellen. Plaats van het kerkgebouxv
Als tweede onderwerp komt de vraag naar voren wat men over deze
S. Maartenskerk weet. Zij stond in de wijk Trecht en vlakbij de Rijn, zegt onze oorkonde. Dit betekent dat deze kerk nabij de grote scheep- vaartsweg lag. Dan moet dit de kerk bij de landingsplek zijn, waar de lijken van Bonifatius en zijn medemartelaren in 754 van boord ge- dragen werden, zoals Eigil beschreven had ■*). Bonifatius' lijk was door kloosterbroeders uit Friesland gehaald en voorlopig in een kleine, !) Oorkondenbock v. h. Sticht Utrecht (Utr. 1920), nr. 43.
2) Alleen ok. nr. 45 van 1-3-769 gebruikt dezelfde omschrijving, doch deze is
een bevestiging door Karel de Grote uit zijn eerste regeringsjaar. 3) Okb. St. nr. 42.
4) Eigil: Vita Sturmi, c 15. - Zie M. G. H.. SS II (Hannover 1829) - en M. Tangl
in Gcschichlschreiber der deutschen Vorzeit. 13c dl (Leipzig 1920), 123. 57
|
||||||||
nabij de landingsplek staande kerk neergezet. Hieruit volgt dat de
kerk waar de lijken der andere martelaren heengebracht waren, verder van de Rijn af lag 5). Deze laatste kerk was de kloosterkerk, die op het latere Domplein
stond en aan de Verlosser gewijd was, zoals we vroeger reeds vast- gesteld hadden 8). Hun onderlinge afstand bleek daarbij slechts ruim achthonderd meter te hebben bedragen, wat het gemeenschappe- lijk gebruik van de naam „Trajectum" verklaart. De noodzaak van een zorgvuldige omschrijving van de ligging is hiermee ook duidelijk. Vicus, wie en luijk
Verder valt het woord „vicus" op. Blijkens een door Bruppacher
verricht onderzoek was dit woord na de romeinse tijd allengs in on- bruik geraakt, behalve in kerkelijke geschriften 7). Te Trecht stonden twee kerken zodat men „civitas" of anders „urbs" verwacht zou heb- ben. Waardoor is de keus dan toch op „vicus" gevallen? Bonifatius, de ontvanger van deze oorkonde, had in 716, van 719 tot
721 en vrijwel zeker ook in of omtrent 742 te Trecht vertoefd, zodat hij de toestand hier goed kende. De koning moet derhalve aan hem om raad voor zijn nauwkeurige omschrijving gevraagd hebben, waar- uit de keus van het woord „vicus" gevolgd is. Bonifatius kan dit woord in kerkelijke geschriften gelezen hebben,
doch hij kende het reeds in zijn angelsassische vaderland. Vogel heeft namelijk vastgesteld dat het achtervoegsel „wie" ruim 550 keren in angelsassische oordnamen voorkwam 8). Weliswaar kent men de vermeldingstijd ervan soms niet of slechts
bij benadering, doch Londen is er o.a. reeds in 616, 689 en later als Lundenwic vermeld 9). Ook in Nederland zal het dan wel voor- gekomen zijn, omdat Wilfried en Willibrord ongeveer tachtig en veertig jaren eerder een voor onze bevolking begrijpelijke taal spra- ken. Bewijzen uit die tijd zijn onbekend, zodat het bij een vermoeden blijft. Wel zijn er andere feiten die erop wijzen dat „wijk" (toen als wiek)
in Nederland bekend was. Prakken heeft namelijk aangetoond dat dit woord in ons land ten oosten van de Gelderse IJsel veel voor- komt en -kwam io). Aldaar hebben de Romeinen alleen tijdens krijgs- oefeningen weieens vertoefd, zodat men hun invloed op de volkstaal daar moet uitsluiten. r') N. B. Tenhaeff: Dipl. studiën over Utrechtse oorkonden der 1012e eeuw
(Utr. 1913) 39 e.v. °) Jaarboek v. Oud Utrecht 1958, 44 e.v. - We noemden de hoogste geestelijke
te Keulen op blz. 41 aartsbisschop, doch deze was vóór 785 nog slechts bis- schop. Dit geldt ook voor a. 17 op blz. 35. 7) V. Bruppacher in Vox Romanica (1962, 1 e.v.).
8) W. Vogel in Hansische Geschichtsblatter 60 (1935, 15).
°) F. Liebermann: „Gesetze der Angelsachsen" (Halle 1898, 11).
10) J. Prakken in Nomina geografica Neerlandica 14 (1954, 116-135). 58
|
||||||
Evenzo komt het in de Zaanstreek voor, waar „wiekje" de betekenis
„inham, bochtige plek in een wateroever" heeft n). Men komt er dan eerder toe om hier noorse invloed te verwachten, doch de Noor- mannen die Nederland bezocht hebben, waren meestal Denen die vrij- wel geen plaatsnamen op „vik" bezitten. Voor de Zaanstreek wordt daarom een westgermaanse oorsprong het waarschijnlijkst, evenals voor het oosten. Welke betekenis heeft deze samenvatting van door anderen in-
gestelde onderzoekingen nu voor het Trecht der 8e eeuw? Zij pleiten ervoor dat het woord wiek toen ook in midden-Nederland bekend was. Verder toont Pippijns keus aan dat hier o.a. een markt was en dus ook handel en scheepvaart. Dat hadden wij reeds vroeger vast- gesteld, zij het op andere gronden. Verder is liet bekend dat de Ger- manen niet binnen besloten vestingen wilden wonen, waardoor het woord „civitas" uitgesloten was. De verdediging van de victis heeft hier derhalve uit een merowingische burg bestaan, die bij de woon- wijk lag. i! Bisschop van Trechtf Een vierde bespreking wordt aan de mededeling in onze oorkonde
gewijd, dat Bonifatius „cusios" van de S. Maartenskerk heet. Betekent dit nu dat hij bisschop van Trecht geweest is? Deze vraag stelde Van de Kieft in een belangwekkend opstel waarin hij oordeelde dat Boni- fatius dit niet kon zijn. Zijn 12) bezwaren golden het feit dat deze niet tegelijk bisschop van Maints en Trecht kon wezen, alsmede Willi- brords mededeling dat Eoba, de koorbisschop van Bonifatius, tot bisschop in Friesland aangesteld was. Post heeft beide bezwaren besproken 13) doch zijn tegenpartij bleef
op zijn oude standpunt staan. Van de Kielts „Naschrift" lijkt ons te snel opgesteld om Posts betoog voldoende te hebben laten be- zinken 14). Dat is jammer omdat Post o.i. de achtergrond scherper aangevoeld heeft. Wij zijn het niet in alles met hem eens en zullen nu onze eigen mening - ten dele naar Posts bewoording - geven. Onnauwkeurigheden
Deanesly heeft over de Angelsaksen opgemerkt dat zij vaak on-
nauwkeurige bepalingen maakten en vage omschrijvingen opstel- den 15). Hodgkin uit eenzelfde opmerking over deze vroege tijd 10). 1V) G. J. Boekenoogen „De Zaanse volkstaal" (Leiden 1897).
la) C. v. d. Kieft: Bonifacius en het bisdom Utrecht" in Ts. voor geschiedenis 71
(1961, 42-63).
13) R. R. Post in Fs. voor geschiedenis 74 (1961, 517-526).
U) in Ts. voor geschiedenis 74 (1961, 526-532). lr>) M. Deanesly: „the pre-conquest churches in England" (Londen 1961). In 't Voorwoord.
1°) R. H. Hodgkin: „A history of the Anglo-Saxons" (Oxford, 1935). 59
|
||||
Ook hun nakomelingen, de Engelsen, vertonen die neiging nog sterk.
Deanesly gat geen voorbeelden, zodat we twee van de doorgaans
wel nauwkeurige Angelsas Beda zullen vermelden. Hij noemde Willibrords bekendste medewerker Swidbert „bisschop" i?), hoewel deze blijkens zijn wijding door Wilfried en om andere redenen koor- bisschop geweest moet zijn, zoals we vroeger al eens besproken heb- ben is). Beda's onnauwkeurigheid hierin heeft later heel wat on- geremde en onverantwoorde fantasieën opgeroepen. In hetzelfde hoofdstuk noemde Beda aartsbisschop Theodorik ook
„bisschop", hoewel hij hem daarvóór „aartsbisschop van Canterbury" genoemd had, zoals diens rang ook was 1»). Reeds uit dien hoofde mag men Willibald, de levensbeschrijver van Bonifatius ook niet letterlijk volgen. Daarbij komt nog dat diens opgeschroefde stijl dit evenmin toelaat. Men dient derhalve na te gaan welke rol Eoba in feite vervulde.
Willibald deelt mee dat Bonifatius door heel Friesland trok en nadat hij de afgodendienst verstoord en de heidense dwalingen verdrongen had ... na de vernieling der afgodsbeelden met naarstige hand kerken bouwde. Hij had reeds duizenden mensen, mannen, vrouwen en kinderen gedoopt, daarbij door zijn medewerker koorbisschop Eoba ondersteund. Hij (Bonifatius) had het bisdom over de Friezen in de stad Trecht
aan Eoba overgedragen opdat deze hem wegens zijn ouderdoms- zwakte zou ondersteunen 20). Deze overdracht ging blijkens de door ons schuingedrukte woorden niet zover dat Eoba een zelfstandige werkkring had, want Bonifatius' zwakte vroeg overal om ondersteu- ning. Hij hield de leiding en Eoba was zijn helper in alles. Die verhouding staat dicht bij de rang van koorbisschop zoals deze
bij de Angelsassen en nog sterker bij de iero-schotse kerken bekend was. Een volledig overdragen, dus ook van de titel, was bovendien onmogelijk omdat de koning dit had moeten goedkeuren. In beide aan Bonifatius geschonken oorkonden heet Bonifatius
„bisschop" en hij ontvangt als zodanig de koninklijke gunsten. Pip- pijn had Bonifatius' ouderdomszwakte zelf gezien en toch diens ambtsaanvaarding goedgekeurd. Bonifatius had Eoba derhalve niet kunnen aanstellen, doch dat heeft hij ook niet gewild, zoals we nog zullen zien. Dubbel episcopaat?
Nu blijft de vraag over of Bonifatius gelijktijdig bisschop van
Maints en Trecht geweest is. Post heeft dit ontkend, waarbij hij er op tT) Beda: „Historia ecclesiastica gentis anglorum", 5e boek, He paragraaf.
«) In Maandblad Oud Utrecht 33 (1960, 33-36). Op blz. 34, regel 20 staat dat Wilfried in Engeland, zij het ten onrechte, verbannen was. Men leze hiervoor: Wilfried was uit Northumbrië verbannen en vertoefde in Sussex.
10) Beda, a. w., V c. 8 en IV c. 2. 20) Willibald „Vita S. Bonifacii" in M.G.H., S. rer. germ. (1905) c. 8, vgl. M. Tangl, a.w. 44.
60
|
||||
wees dat Bonifatius het bisdom Maints vóór zijn afvaart in 753 aan
zijn opvolger Lullus had overgedragen 21). Dit was derhalve geschied, hoewel paus Zacharias eenzelfde verzoek in 748 geweigerd had. Boni- fatius had toen gehoorzaamd evenals hij in zijn brief uit 752 (of 753) beloofd had. Later in 753 deed hij dit niet langer. Dat was voor hem een zeer
ongewone handelwijze, doch onze bronnen geven de verklaring hier- van. WillLbrord vertelt namelijk dat Bonifatius in 721 Friesland wel met zijn lichaam doch niet in zijn hart verlaten had. God had be- sloten dat Bonifatius zijn werk in Friesland zou voltooien en daar het loon voor zijn arbeid zou ontvangen 22) ( Wat een ïnartelaars- kroon geworden is. Eigil deelt in zijn vijftiende hoofdstuk mee dat Bonifatius bij de
koning om raad vroeg en verlof kreeg om de Friezen in de afgelegen streken te bekeren. Beide oorkonden (nrs. 40 en 43) bevestigen dit: ze werden aan Bonifatius geschonken, terwijl de inkomsten ervan voor het zendingswerk bestemd werden. Zijn vroeger schijnbare afgeleefd- heid verdween in de lente van 753, toen hij moed en kracht vond om zijn Friezenbekering te voltooien, waarmee hij zevenendertig jaar te- voren begonnen was. In 721 had hij dit werk haastig afgebroken, wat hem later zeer berouwd heeft. Een eerste zichtbaar teken hiervan vormt zijn ingrijpen te Trecht in 742, toen na Willibrords dood het buitenwerk hier in de war was gelopen. Een duidelijker teken vormt Bonifatius' brief (ok. 42 uit 752 of
begin 753) zoals Van de Kieft uitstekend toegelicht heeft 23). Boni- fatius' bezoek aan Pippijn en zijn reis naar het friese bisdom leveren nog twee zichtbare bewijzen van Bonifatius' gemoedsbezwaren, die derhalve zwaarder gewogen hebben dan de lichamelijke moeilijk- heden op zijn tocht naar en door het verre en onbeschaafde Friesland. Nu zijn verzuim nog hersteld kon worden, zag hij dit als zijn belang- rijkste plicht. Alles wat daarbij in de weg stond werd opzij gezet, ook het pauselijk verbod. De goddelijke opdracht moest vervuld worden. Ook hieruit blijkt duidelijk dat Bonifatius zich geen bisschop van Maints meer voelde toen hij de Rijn afvoer en de zetel te Trecht voor hem openlag. Bonifatius had ons voor een zielkundig raadsel gesteld, doch de
uitvoerige beschrijvingen van Willibald en Eigil maakten het na ruim twaalf eeuwen nog mogelijk om de hoofdzaak ervan te ver- helderen. J. VAN GALEN
|
|||||||
21) Post, a.w., 525.
22) Willibald. a.w. c. 8, vgl. Tangl 42 e.v.
23) In Ts. voor geschiedenis 74 (1961, 49 en 54 e.v.).
|
|||||||
61
|
|||||||
VONDSTEN EN RESTAURATIES IN UTRECHT
|
|||||
Gaarne wil auteur dezes hierbij de rubriek Vondsten en Restaura-
ties in Utrecht, welke enkele jaren achterwege bleef!), doen her- leven. Zulks echter niet dien verstande, dat in verband met wijziging van zijn functie het zwaartepunt zich van de stad meer naar de provincie zal verplaatsen. Blauwkapel, Kapelweg S-13
Dit grote, ruim 15 m brede huis, werd in 1963/64 gerestaureerd. Het
markeert de hoek van de weg door het fort Blauwkapel en de dwars- weg naar het een aantal jaren eerder gerestaureerde, bijzonder fraaie, kapelletje en is daarom voor het thans op grond van de nieuwe monumentenwet beschermde „dorpsgezicht" van groot be- lang. Op 't eerste gezicht geeft het huis een vroeg 19de eeuwse indruk.
Uit oude afbeeldingen van deze wegkruising - die vele eeuwen ouder is dan 't pas in 1818 aangelegde fort 2) - blijkt echter, dat 't hier om een laat 17de eeuws geheel gaat. Allereerst zijn er twee gravures naar tekeningen van Jan de Beyer, resp. uit 1745 en 1766 3). Verder is de voorgevel door een aantal bomen heen ook nog zichtbaar op een aquarel van P. van Liender uit 1775 J). De gravures tonen het huis één raam smaller dan het is. Van
latere verbreding kan echter geen sprake zijn. De afwijking zal ge- weten moeten worden aan een vrijheid van de graveurs of aan een onnauwkeurigheid van De Beyer zelf. Van Liender geeft wèl het juiste aantal ramen, maar 'hij maakt de verhoudingen van 't gebouw veel rijziger dan ze in werkelijkheid zijn. De huidige 19de eeuwse schuiframen (welke, wanneer we hierin
Van Liender mogen geloven, nog voorgangers met een fijnere roedenverdeling gehad hebben) zitten ten dele nog in de oor- spronkelijke kozijnen. Deze bezaten een kalf, waarboven een vast bovenlicht en waaronder twee door een stijl gescheiden naar binnen draaiende, ramen, die aan de buitenzijde door luiken konden worden afgesloten. Met behulp van de gravures en de vondsten werd een reconstructie opgezet van de toenmalige toestand (afb. 1). Bij de restauratie zijn de vroeg 19de eeuwse ramen in principe
1) Behoudens cfe artikelen van drs. I'. J. E. Luykx in jaargang 1964, p. 44 en 147,
welke in feite geheel in de opzet van deze rubriek thuishoorden. 2) Zie voor de geschiedenis van het fort D. Hulshoff, Blauwkapel, in jaarboek
Oud Utrecht 1941, p. 42. ;!) Bij bovengenoemd artikel is op p. 43 een gravure van H. Spilman, 1745, afge-
beeld. Deze is naar de tekening van Jan de Beyer, evenals een latere gravure (1766) van W. Writs. !) Deze berust in het rijksarchief te Utrecht onder nr. 692. Opschrift: de blaauw-
cape] bij Utrecht; formaat 29x21 cm. 62
|
|||||
|
|||||||||||||||||||||||||||
TI::::::;:-
|
|||||||||||||||||||||||||||
t+3
|
|||||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||||
f
|
|||||||||||||||||||||||||||
ffl
|
|||||||||||||||||||||||||||
tdth
|
|||||||||||||||||||||||||||
jLJ.4.--
|
|||||||||||||||||||||||||||
f* J-/J
|
|||||||||||||||||||||||||||
OS
|
|||||||||||||||||||||||||||
&. i. Reconstructie huis te Blauwkapel
|
|||||||||||||||||||||||||||
gehandhaafd en waar nodig gecompleteerd (afb. 2). Als aanwijzing
voor de ouderdom van het gebouw is in de linkerzijgevel één kozijn, dat in grote lijnen intact gebleven was, in de zojuist beschreven oude Afb. 2
Blauwkapel,
huis Kapelweg
S-B na restauratie juli 1964 |
|||||||||
vorm hersteld. De ovale openingen in de top van dezelfde gevel ver-
kregen een glas-in-lood vulling. Aan de straatzijde werd een lelijk ijzeren hek vervangen door een reeks stenen palen met kettingen. |
|||||||||
Afb. 3. Aquarel van IV. Reyinga van het huis in laat 19e eeuu'se toestand ah
uitspanning
|
|||||||||
64
|
|||||||||
De geschiedenis van het gebouw is niet duidelijk. Thans heeft men
het in een aantal woningen onderverdeeld, waarvan de voornaamste gecombineerd is met een boerenbedrijf. Toch is het geen boerderij. Niet onmogelijk was de oorspronkelijke functie die van pastorie. Een pastorie clan weliswaar, die in kubieke inhoud het kerkje overtrof, maar een zodanige verhouding komt meer dan eens voor. Ter plaatse wordt de naam „Het Oude Posthuis" wel genoemd, maar deze kon nergens met zekerheid worden geverifieerd. In de 19de eeuw was hier een uitspanning gevestigd, welke toestand op een charmante aquarel van W. Reyinga (afb. 3) is weergegeven 5). |
||||||||||
Utrecht, Korte Nieuwstraat 1
In het najaar van 1963 werd door de sloop van 't huis Korte
Nieuwstraat 1 de afbraak voltooid van de bebouwing langs de west- zijde van deze straat <">). Het was een zeer verminkt en talloze malen gewijzigd gebouw, dat
op enkele fragmenten na niet ouder dan ca. 1600 leek te zijn. Eén detail echter was zo uniek, dat het verdient om op deze plaats aan de vergetelheid te worden ontrukt. Bijna altijd, wanneer men in een oud |
||||||||||
Afb. 4
Plafond
in kap Korte Nieuwstraat 1 |
||||||||||
■') Eigendom van de eigenaar van het huis, de heer H. Alblas.
») Vgl. maandblad Oud Utrecht 1961, p. 44 en 86; C.L.T.G., Middeleeuwse ste- nen huizen te Utrecht ('s-Gravenhage 1963), p: 65 en 120. |
||||||||||
65
|
||||||||||
Utrechts huis de kap kan bestuderen, moet worden geconcludeerd,
dat deze in eerste instantie geen enkele indeling bezat. Hoogstens is door middel van een eenvoudige vloer de ruimte boven cle spant- jukken als vliering afgescheiden van de zolderruimte tussen de borst- weringen. In dit huis echter heeft men in de laatstbedoelde ruimte tijdens de bouw al een betimmerd vertrek onder de kap opgenomen. De plafondvakken daarvan waren beschilderd met simpele, lineaire - overwegend zwarte - rankmotieven, die aan beide zijden eindigden in een gekleurde bloem. Deze bloemen vertoonden vijf of zes geheel verschillende vormen (afb. 4). Utrecht, Nieuwegracht 81
Dit huis bezit een van de in Utrecht niet zo talrijke trapgevels.
Bouwvalligheid van het bovengedeelte noodzaakte tot het nemen van maatregelen, welke dank zij de voor woonhuizen bestaande subsidie- regeling kon uitgroeien tot een wat meer uitgebreide restauratie (afb. 5 en 6). |
|||||||||||
Afb. 5. Nieuwegracht
|
Afb. 6. Xa restauratie
|
||||||||||
De strook metselwerk tussen beneden- en bovenramen bleek geheel
bepleisterd te zijn; op de pleisterlaag waren weer bakstenen ge- schilderd. Men heeft dit indertijd gedaan om te maskeren, dat er in dit gedeelte twee brede, met zandsteenblokken afgezette, bogen voor- komen. Deze bogen vormen een restant van de oorspronkelijke onder- bouw, welke uit een over de gehele breedte doorgaand voorhuis moet hebben bestaan, dat één raamopening naast de ingang be^at. Later 66
|
|||||||||||
heeft men een gang afgesplitst en geheel rechts een nieuwe ingang
gemaakt. De overblijvende kamer verkreeg toen twee, vrij smalle, vensters. - Vroeger reeds kon men trouwens al aan het veel kleinere steenformaat zien, dat de onderpui in zijn geheel een keer vernieuwd was. De beide bogen zijn nu in 't zicht gelaten, maar om 't geheel niet
te onrustig te maken is de zandsteen geschilderd in de kleur van de baksteen. Aan de top kon men, aan de merkwaardig afgeplatte vorm, vroeger
al wel zien dat deze verminkt was. Na veel passen en nieten met de beschikbare stukken is de huidige vorm als de meest waarschijnlijke tevoorschijn gekomen, zonder dat er overigens zekerheid bestaat, dat deze inderdaad de juiste is. Verder werden de ankers, de ramen, de deur en het bovenlicht verbeterd, evenals de dakconstructie achter de gevel. |
|||||||||
Utrechtse balusters en Renswoude
De Utrechtse werfmuren langs de grachten behoorden in aanleg
stuk voor stuk bij de daarachtergelegen huizen. Ze werden dan ook tot voor kort door de eigenaren van die huizen onderhouden, hersteld en waar nodig vernieuwd. In hun oudste vorm hadden deze muren nog geen ijzeren balustrades. Veelal was het metselwerk tot circa 70 cm boven straatpeil opgetrokken. In de 17de en 18de eeuw ging men echter geleidelijk over tot het maken van de balustrades en thans vindt men nog maar op twee of drie punten de vroegere bakstenen afscheiding. Een gevolg van de incidentele vernieuwingen was, dat iedere muur
zijn eigen hek kreeg en dat er een enorm aantal, onderling soms zeer verschillende, balustermodellen in omloop kwam. Bij de nu van ge- |
|||||||||
Afb. 7
Balustrade op het
bordes van de kerk Ie Renswoude |
|||||||||
67
|
|||||||||
meentewege uitgevoerde restauraties wordt er steeds naar gestreefd
die variatie te laten bestaan. Van meer dan dertig verschillende typen zijn houten modellen gemaakt, die desgewenst nagegoten kunnen worden. Wanneer men de muren afzonderlijk bekijkt, komt er op iedere
muur maar één balustertype voor. Er is echter één enkele uitzonde- ring: voor 't brede pand Drift 13 (tegenover 't Janskerkhof) ziet men om en om een baluster met een schelp en een die in een pijlpunt met kwasten eindigt. Het was verrassend, dezelfde combinatie aan te treffen op de trap van
de in 1639 gebouwde kerk te Renswoude (afb. 7). Nauwkeurige ver- gelijking wees uit, dat het hier exact dezelfde balusters betrof. Men vermoedt dan op een of andere wijze een band tussen het huis
Drift 13 - nu drukkerij Libertas - en de kerk van Renswoude. De tweede verrassing was, dat deze band inderdaad bestond. De bouw- heer van de kerk is Johan van Reede geweest en omstreeks dezelfde tijd was een ander lid van deze vooraanstaande stichtse familie eige- naar van het huis aan de Drift. Dank zij een handschrift in het ge- meentearchief ?) zijn de eigenaars uit de 17de eeuw bekend; achter- eenvolgens worden genoemd: 1631 joffr. Maria van Beylar 1645 Jo.r Godert van Rhede, heer van Nederhorst
1657 Heer van Rijnestein 1662 Heer van Oudegijn. Het ligt nu voor de hand om aan te nemen, dat voor beiden de-
zelfde bouwmeester aan het werk is geweest. Wat de kerk betreft is de suggestie geopperd dat dit Gijsbert van Vianen zou zijn geweest, een meester die onderscheidene werken in Utrecht heeft uit- gevoerd 8). Hoe het ook zij, de waarschijnlijkheid is in ieder geval zeer groot dat we temidden van de veelal zo moeilijk dateerbare balusters déze exemplaren voor origineel 17de eeuws mogen aanzien! C. L. TEMMINCK GROLL
|
||||||
7) „Geschiedenis der klaustrale huizen", hs. in bibl. der stad, S. 647 *** (1944 ***).
s) P. H. N. Briët en P. H. Cuperus, Bouwk. Weekbl. 1953, p. 33. 68
|
||||||
ROMEINSE VONDSTEN TE DE MEERN
|
|||||
Op de Hoge Woerd te De Meern zijn bij het bewerken van enkele
percelen bouwland langs de Woerdlaan en Castellumlaan, alsmede bij grondwerken voor nieuwbouw op een terrein ten westen van de Castellumlaan in de jaren 1960—1964 vele romeinse vondsten gedaan. Aan het licht kwamen o.a. scherven van terra sigillata, gladwandig-, geverfd- en ruwwandig aardewerk benevens enkele dakpan fragmenten met militaire stempels. Een aantal van deze stukken werd gevonden door en is eigendom
van ds. W. J. A. van 't Einde te De Meern. De belangrijkste zijn:
AARDEWERK
Terra sigillata versierd:
1. Fragmenten van kommen Dragendorff 29 (9 ex.), zuid-gallisch,
Claudius-Flavii. 2. Wandfragment Dragendorff 30, zuid-gallisch, Vespasianus.
3. Fragmenten van kommen Dragendorff 37 (8 ex.), zuid-gallisch,
Vespasianus-Domitianus. 4. Fragmenten van kommen Dragendorff 37 (4 ex.), Trier, Ild-
IIIA. Terra sigillata onversierd:
5. Voetscherf van een kommetje. Stempel: . . . AQVIT. Aquita-
nus van La Graufesenque, Tiberius-Nero. 6. Bodemcentrumfragment. Stempel: . . . ENTVLI. Lentulus (ii),
oost-gallisch, Hadrianus. 7. Bodemcentrumfragmentje. Stempel: PATERNVS. Paternus (i),
zuid-gallisch, Nero-Vespasianus of Paternus (ii), Lezoux, Traja- nus-Antonini. 8. Ongeveer de helft van een bord Dragendorff 18. Stempel: OF-
PONTI. Pont(i)us van La Graufesenque, Vespasianus-Trajanus. 9. Fragmenten van borden Dragendorff 18 (4 ex.), zuid-gallisch, IB.
10. Randwandfragmentje van een bakje Dragendorff 24/25, zuid-
gallisch, Claudius. 11. Fragmenten van kommetjes Dragendorff 27 (8 ex.), waarvan
2 ex. Claudius, 3 ex. Flavii, 3 ex. Id-IIa. 12. Fragment van een bord Dragendorff 32, oost-gallisch, IIB-IV,
vooral UIA. 13. Fragmenten van schaaltjes Dragendorff 35 en 36 (6 ex.), waar-
van 4 ex. zuid-gallisch, IB-IIa en 2 ex. oost-gallisch, IIA en II. 14. Fragmenten van wrijfschalen Dragendorff 45 (2 ex.), oost-gal-
lisch, eind II tot in IV, vooral UIA, waarvan 1 ex. met leeuwe- koptuit. 69
|
|||||
DAKPANSTEMPELS
Exercitus Germanicus Inferior.
1. Tegulafragment van licht oranje baksel. Rechthoekig stempel:
EXGERINF, holle letters. Datering: JIB en later. 2. Imbrex(?) fragment van licht bruingeel baksel. Rechthoekig
stempel: . . . ERINF (ER in ligatuur), reliëfletters. Datering als voren. Vexillatio Exercitus Germanici Inferioris.
3. Tegulafragment van roodbruin baksel. Rondstempel: VEX.EX.
GER om een F, reliëfletters. Datering: IIB en later. 4. Tegulafragment van lichtbruin baksel. Rechthoekig flauw af-
gedrukt stempel: VEXEX . . . , reliëfletters. Datering als voren. 5. Tegulafragment van rossig bruingeel baksel. Rechthoekig zeer
beschadigd stempel: VEXE . . . (EXE flauw zichtbaar), reliëf- letters. Datering als voren. Cohors I Classica Pia Fidelis Domitiana.
6. Tegulafragment van licht oranjerood baksel. Fraai rechthoekig
stempel: .. . ICA.P.F.D, reliëfletters. Datering: 88/89-96 na Chr. Identieke stempels bij J. H. Jongkees en C. Isings, Op- gravingen op de Hoge Woerd bij De Meern (1957, 1960). Gro- ningen, 1963, p. 22, pi. 3 (H. 156, H. 157, H. 158, H. 285). C. A. KALEE
|
||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
WIE RESTAUREERDE BURENS TOREN?
De heer E. H. Weber, architect te Amsterdam, schrijft ons het volgende:
„In de mededeling betreffende de excursie naar Buren (Maandblad blz. 41)
wordt mijn naam vermeld als restaurateur van de onderbouw van de toren der hervormde kerk te Buren. Geheel onbegrijpelijk is het misverstand niet, want als chef de bureau van de architect ir. A. Boeken te Amsterdam ben ik niet geheel vrij Ie spreken van medeplichtigheid aan deze restauratie, die echter geheel onder itiding van de heer Boeken is tot stand gekomen. Na zijn overlijden, in 1951, heb ik naar zijn ontwerp het interieur en de gevel
van de consistoriekamer, in het verlengde van de noordbeuk, voltooid. Op grond van latere vondsten heb ik bij de restauratie van de gevel der zuidbeuk het venster in deze gevel naar eigen inzicht uit doen voeren, zodat ir. Boeken hiervoor niet aansprakelijk te stellen is. 'Ier wille van de historische volledigheid meen ik er goed aan te doen u op deze
begrijpelijke onvolledigheid te moeten wijzen." E. H. Weber WIE HELPT RIJ 1 UIGMUSEUM OP DE BEEN?
In Kockengen staat een prachtige meer dan twee eeuwen oude boerderij. De be-
doeling is deze te restaureren en daarna in te richten als streek- en rijtuigmuseum voor de provincie Utrecht. Helaas is er geen voldoende geld voor beschikbaar. Er is reeds een pracht collectie van fraaie oude vooiwerpen, meubilair, huishou- delijke artikelen, rijtuigen, enz. aanwezig. In een rondschrijven heeft men aan een groot aantal personen verzocht finan-
cieel te willen helpen. Wie honderd gulden stort ontvangt hiervoor een certifikaat met een fraaie foto van de Oude Werf. Lagere giften natuurlijk evenzeer welkom. Geeft men ƒ 25,— dan ontvangt men ook een herinnering. Gelden te storten op gironummer 135 62 3 W. van Schaik, Kockengen.
70
|
||||||
DE GRENZEN VAN „DEN DOLDER"
De oudste vermelding van de naam Dolder komt voor in een acte
van 1275 waarbij Bernardus de Dolren als getuige optrad. Het is mogelijk dat er een ridderhofstad van diens geslacht gestaan heeft ongeveer waar nu Prins Hendriksoord staat. De lezer moet er goed aan denken dat de titel van dit opstel niet
een woornkern aanduidt, zoals wij die nu kennen en er meerdere geweest kunnen zijn, maar een rechtsgebied en wel het noordelijke gedeelte van Zeist. Als wij de begrenzingen daarvan willen begrij- pen moet een stuk van 1307 ons uitgangspunt zijn, hoewel daarin noch de naam Den Dolder, noch de naam Zeist voorkomt i). Toen schonk de Utrechtse bisschop Guy aan het Vrouwenklooster
te De Bilt acht hoeven veen (met een totale breedte van naar schat- ting 4. 880 meier) in zijn wildernissen „met gerecht en tienden, beneden (en in dit geval westelijk van) Overheze (later Hoog Hees, reeds in 838 genoemd, dicht bij de nieuwe tunnel) ende nederwerts te gaan totter Bilten wert (Biltwaarts tot de Riddervenen) daer die eynden of (van) beghinnen te Vuerzen daer onse waerscap beghin- net (Hoge Vuurse, ± 1085 Furs genoemd) ende opgaen te wege toe an Scouthuus hegge gaet". De oost- en westgrenzen, door kartograaf De Roy Noiinengroepen
genoemd en te vinden op een kaart die de Van de Poll Stichting te Zeist heeft laten herdrukken, liggen binnen de tegenwoordige ge- meentegrenzen (Nonnenland = Vrouwenkloosterveen, groep = grup = greppel — grift = gegraven grens). Den Dolder (Zeist) heeft zich dus in de breedte uitgebreid ten
koste van De Bilt en Hees, maar in de lengte heelt het gebied prijs- gegeven aan Baarn (juister vóór 1857 aan de gemeente De Vuur- sche) . De ooster nonnengroep liep volgens een kaart van de „Veurse
Heerlyckheyt" van 4. 1600 langs de Stulpselaan (tegenover het Spie- huis, langs Laanzicht) waarschijnlijk tot het kruispunt met de Zevenlindense weg, waar naar een getuigenis van 1449 volgens een eeuwenoude traditie het grenspunt Soeststapel de grens Gooi-Sticht markeerde. Daar was waarschijnlijk in het jaar 1000, maar misschien al veel eerder, een van verre zichtbare hoop zwerfblokken en veld- keien, waarvan het zogenaamde hunnebed te Lage Vuursche wellicht het laatste, verplaatste overblijfsel is. Vandaar liep de grens van 'sbis- schops waarschap (aandeel, vgl. de gewaarde erven van het Gooi), wellicht langs de Zevenlindense weg (niet Zevenlindenweg, want de weg is naar een boerderij genoemd) in de richting Lage Vuursche en dan kwam de Wester-Nonnengroep, iets ten oosten van de Vuur- sesteeg en bij de voormalige Vuurse Tol, nog te herkennen aan een ï) Ontleend aan: W. van Iterson: Historische ontwikkeling van de rechten op de
grond enz. 1932, blz. 577. 71
|
||||
sloot midden door het weiland daar en in het verlengde van de hui-
dige gemeentegrens. Het woord „opgaen" van de acte van 1307 klopt met de hoogte-
cijfers van de Topografische kaart (3,9 bij Lage Vuurse, 10,3 bij Den Dolder) maar de zuidelijke begrenzing, een weg langs Scout- huushegge is een groot raadsel. Het is verleidelijk om aan een zoge- naamde Zandhegge te denken, zoals er bij Wiessel ten noorden van Apeldoorn nog een is, een kunstmatige „dijk" om het stuifzand van de akkers te houden, te meer omdat er op aan Zeist grenzend Soests gebied, even ten noorden van de spoorweg nog zo'n zandhegge te vinden is. De naam zou dan zeker leerzaam zijn, want bij akkers mag men wel aan boerderijen denken, die hier blijkens vondsten bij de tunnelaanleg wel geweest kunnen zijn, en ook blijkens oude kaar- ten. Maar zou Den Dolder een schoutenhuis gehad hebben? De non-
nen kregen hun veen met „gerecht" dus met de lagere rechtspraak over hun gebied en zo héél onwaarschijnlijk zou dus een schouten- huisje niet zijn, te meer omdat er bij Darthuizen één prachtig is bewaard gebleven in een volkomen landelijke omgeving, nu deel van het veevoederproefstation Schevinckhoven. We zouden hier ook mee in verband kunnen brengen de fundamenten die bij de christe- lijke school gevonden zouden zijn en die wel, zeker ten onrechte, aan een kloostergang zijn toegeschreven. Tussen 1512 en 1538 zijn nog processen gevoerd over de venen
bij De Vuursche tussen het Vrouwenklooster en het kapittel van St. Jan. Hieruit blijkt wel hoe groot het economische belang bij de turfwinning toen nog was. Deze kon sinds 1239 van De Vuursche door de Praamgracht of Pijnenburger Grift naar de Eem gevaren worden (tot voor kort geleden was er nog een sluisje in de Praam- gracht) en verder naar de amersfoortse bierbrouwerijen en naar Amsterdam. De naam Turfweg dicht bij „De Kooi" bewijst wel dat vervoer
per kar renderend kon zijn, maar massavervoer (vergelijkenderwijs natuurlijk, men bekijke eens de pramen in Westbroek en Maarsse- veen) te water zal toch veel aantrekkelijker zijn geweest, ook naar Utrecht ging turf van De Vuursche door de Domproosten Wijck, een vaart met stuwen erin die even links van Eyckenstein in de Maartensdijksevaart uitkwam. Hoewel dit niet direct met Den Dolder in verband staat, zij het
hier toch vermeld om de lezer een indruk te geven van de oude toestand van het aangrenzende landschap en van de economische bedrijvigheid in deze streek, welke toen een functie vervulde die nu door de limburgse mijnen is overgenomen. M. RAVEN
72
|
||||||
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Cirunummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12J0. ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 8 / AUGUSTUS 1965
|
||||||
BOEK. AANKONDIGING
Dr. Geula H. Kurtz, De straat waarin u'ij in Haarlem wonen. De erven F.
Bohn NV., Haailem 1965. Sedert de drukker-uitgever Nicolaas van der Monde in 1844 zijn be-
schrijving van de Utrechtse straten in het licht gaf, heeft men in vele steden verklaringen van straatnamen laten drukken. Een nuttig werk want namen van straten, wegen en bruggen vertellen veel over de plaatselijke geschiedenis. Ook laten die beredeneerde naamlijsten zich gemakkelijk raadplegen. De samenstelling van zulke registers vergt echter ontzaglijk veel
arbeid. Hoeveel uren zoeken naar de juiste gegevens vereist dit niet? Daarom heeft het grote waarde dat mejuffrouw Kurtz, gemeente- archivaris van Haarlem, thans de straatnamen in haar stad en aan- grenzende gemeenten toelichtte. Wel bestond er in de reeks uitgaven van de oudheidkundige vereniging Haerlem reeds een boekje op dit gebied (van W. P. J. Overmeer, 1916), maar dit behoefde na een halve eeuw aanvulling en - nog meer - correctie. Aan de eigenlijke naamlijst gaat een interessant hoofdstuk vooraf
en wel over de geschiedenis van de straatnaamgeving te Haarlem. Naamsovereenkomst met oude straten in Utrecht is maar zelden het geval. De Ambachtstraat in Haarlem heet naar de zeven ambachten waaruit Schoten (Haarlem-Noord) was samengesteld. De Ambacht- straat te Utrecht is genoemd naar het ambachtshuis van het St. Jans- kapittel dat daar vroeger stond. Is de herkomst van de Boterstraat in Utrecht niet duidelijk, te Haarlem heet de Boterstraat naar . . . kunst- boter omdat daar een margarinefabriek heeft gestaan. Bij de naam- geving van deze straat in 1898 verwierp de raad een amendement dat Margarinestraat voorstelde. Evenals in Utrecht heeft de Bakkerstraat te Haarlem niets met
73
|
||||||
brood- of banketbakkers te maken, maar met het geslacht Backer dat
verschillende burgemeesters voortbracht. Dr. Kurtz gaat haar boekje nogal eens te buiten - in de beste zin
dan - doordat zij méér geeft over bepaalde namen dan strikt nood- zakelijk is. Bij de Emantsstraat b.v. wordt een beoordeling gegeven van het werk van Marcellus Emants waarin wij lezen dat deze letter- kundige ook gedichten schreef: „In zijn verhalende poëzie, hoewel zijn pessimistische levensbeschouwing weergevend, kan men genieten van voortreffelijk krachtige verzen." Dergelijke uitweidingen hin- deren overigens niet. Je komt nog eens wat te weten. Zoals bij de Brandtstraat, die genoemd is naar de president van de Oranje-Vrij- taat (1823-1888) van wie het gezegde ,,Alles sal reg kom" stamt. Dus niet van Paul Kruger, zoals dikwijls wordt gedacht. Soms lach je wel eens om al te grote ijver bij de verklaring van
namen. Kogelstraat: ,,Een kogel is een projectiel, dat viit een vuur- wapen wordt afgeschoten." Het mooi uitgevoerde boek dat als omslag een foto van de straten-
wirwar in Haarlems binnenstad heeft, is „doorschoten" met af- beeldingen betreffende haarlemse straten in hun 18e en 19e eeuwse gedaante. Een aanwinst, dr't boek, ook voor elke niet-Haarlemmer die belang
stelt in het verleden van de Spaarnestad. H. de J. |
||||||
NIEUWE PUBLICATIES
C. L. Temminck Groll, Huizen, werven en andere aspecten van het
middeleeuwse Utrecht. In: Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oud- heidkundige Bond, afl. 3, 15 maart 1965, blz. 31-38. Met schema- tische voorstelling van de Utrechtse grachtprofielen. Het is prijzenswaard dat ir. Temminck Groll de voordracht die hij op 20
februari 1.1. in het Centraal Museum voor de leden van de Kon. Ned. Oud- hcklk. Bond hield, in een der organen van die Bond tot leeringe ende vermacck van de niet-aanwezigen heeft laten afdrukken. In het bijzonder vallen daarin op zijn beschouwingen over het ontstaan van
de unieke aanleg van de werven en werfkeklers langs onze grachten. Er zijn al eerder verklaringen daarvan geopperd; ik denk aan die van Heeiinga (zie Maandblad 1930, blz. 73-76), maar helemaal voldeden ze toch niet. Temminck Groll stelt zich de gang van zaken aldus voor, dat men na 1373.
toen het door de aanleg van de sluis bij Vreeswijk voor het eerst mogelijk werd het waterpeil te Utrecht in de hand te houden, geleidelijk aan begonnen is waar zij nog niet bestonden onderkaden langs het water aan te leggen en deze in verbinding te brengen met de hoger gelegen huizen, tot dan toe door een talud, een (met gras begroeide) helling van de gracht gescheiden, namelijk door vóór de huiskelders de kelders aan te leggen, die wij als kelders onder de straat, alias werfkelders kennen. Deze konden natuurlijk niet zomaar in het talud eindigen, maar werden voorzien van een voormuur, stukjes van onze werfmuren. Ken en ander veronderstelt noodzakelijk enige leiding enige dwang van de stedelijke overheid; zonder deze zou het bij incidentele kelderbouw 74
|
||||||
gebleven zijn en zou het aaneensluitend geheel van kelderreeksen en doorlo-
pende werfmuren nooit tot stand zijn gekomen. Wel is 't merkwaardig dat in het gemeentearchief geen enkel schriftelijk be-
wijs van deze overheidsmaatregelen gevonden is. Een voorschrift van 1386 (Buurspraakboek (fol. 40), dat ieder „zine werve make" (= reparerc, in orde brenge) en de gracht ter halve breedte vóór zijn werf schoonmake en het uitgebaggerde vuil wegvoere, regelt blijkbaar een bestaande situatie. Ook vóór 1373 bestond hier en daar iets, dat „werf" genoemd werd. De oudste vermelding van een werf is van 1275, zonder dat we ons een precies beeld van dat stuk „terra que dicitur werff" bij de Gaardbrug kunnen maken. Men leze overigens het hele betoog, dat hier slechts kort kon worden samen-
gevat. Anders dan bij de Oudegracht is de gang van zaken geweest bij de Nieuwe- en Kromme Nieuwegracht, Drift en Plompetorengracht, waar voor werven weinig plaats was. Ook over de immuniteiten, die merkwaardige, nog altijd in ons stadsbeeld
aantoonbare enclaves worden interessante opmerkingen gemaakt, die tenslotte overgaan in een geliefkoosd denkbeeld van de auteur (zie Maandblad 1962, blz. 1-8) namelijk om het door het „schricklick tempeest" van 1674 verwoeste gedeelte van de Dom weer op te bouwen. Een utopie? Er zijn wel meer enorme bouwwerken herbouwd, waarvan de eerste plannen alleen maar schouderopha- len of geamuseerd vermaak ontmoet hebben. Dus wie weet of wij (of onze nakomelingen) niet nog eens een herstelde Dom zullen mogen begroeten. Tem- minck Groll verdient daarin dan ergens een gedenksteentje. Een losse opmerking nog: ik heb wel enig bezwaar tegen de spreek- en
schrijfwijze van de auteur over „de" Fresenburg, „de" Drakenburg, wat wel romantisch klinkt, maar volkomen strijdt tegen de eeuwenoude traditie, die alleen van Fresenburg, Drakenburg enz. weet. A. J. M. Kunst, Europees rechtsleven in Erasmus' tijd, Zwolle 1963,
27 blz. In de rede waarmee dr. A. J. M. Kunst het ambt van hoogleraar in de histo-
rische ontwikkeling van het recht aan de Nedeil. Econom. Hogeschool t; Rotterdam op 11 okt. 1963 aanvaardde, komen een aantal beschouwingen voor (blz. 21-24) over de achterdocht en het verzet tegen de nieuwe rechtsbedeling door de bourgondisch-habsburgse dynastie in de 16e eeuw o.a. aan gewest en stad Utrecht opgedrongen. Anders gezegd: tegen de toepassing van romeins- rechtelijke opvattingen, vooral op het gebied van rechterlijke organisatie en rechtspraak, die de inheemse stad- en landrechten opzij schoven. Belangstellenden in deze materie kunnen ter plaatse merkwaardige bijzon
derheden lezen, waarbij tevens blijken zal dat spreker met vrucht archieven geraadpleegd heeft, wat altijd beter is dan alleen maar bij andermans publicaties te rade te gaan. L. J. Slatkes, Dirck van Baburen (c. 1595-1624), a dutch painter in
Utrecht and Rome. Utrecht 1963, 103 blz. Na de Utrechtse proefschriften over Terbruggen door Nicolson 1958 en Gerard
van Honthorst door Judson 1959, verscheen een derde dissertatie over een Utrechtse schilder, Dirck van Baburen van de hand van een derde Amerikaan. L. J. Slatkes. Of het nu aan een amerikaanse manier van werken ligt of aan andere oor-
zaken weet ik niet, maar het valt op, dat alle drie zich wat de levensberichten van de behandelde schilders betreft - onmisbaar dacht ik in een kunsthistori sche studie ■ te weinig moeite getroost en met te weinig kritische zin vroegere 75
|
||||||||
auteurs gevolgd hebben. Voor het boek van Nicolson wees ik daar al op in
Maandblad 1960, blz. 19; ten aanzien van de hier aangekondigde dissertatie over Baburen kan het volgende een indruk geven. Op blz. 12 wordt met de onvolledige aanduiding „in a notice in the Utrecht
archives" [lees: gem. archief, notaris G. Vastert] van 8 mei 1656 - in de noot bovendien verkeerd aangegeven als „notice in the Rijksarchief" - vermeld, wederom verkeerd, dat jhr. Peter van Hardenbroeck aan jhr. Hendrik van Hardcnbroeck, soone van jhr. Gijsbert van Hardenbroeck in leven Heer van Jansdam [lees: Here van Heer Jansdam of 's Heren Jansdam] twee schilderijen legateerde, namelijk een van Adam Willaerts en „d'andere die historie van Daphilo ende Granida, daer de Heer Comparant selve in geconterfeyt is, gedaan door Babuien". Als de schrijver de moeite genomen had het testament van jhr. Peter van Hardenbroeck nauwkeurig te lezen, zou hij opgemerkt heb- ben, dat de schilderijen niet aan jhr. Hendrik van Hardenbroeck, een neef van de testateur vermaakt werden, maar dat de gehele inboedel van zijn huis aan Nicolaes Cars vermaakt werd, onder voorwaarde dat deze de beide schilde- rijen zal overhandigen aan de procureur bij het Hof Jan de Wijs, aan wie erflater ze reeds bij zijn leven had geschonken om ze na zijn dood te aanvaarden. En om het nu nog mooier te maken: Hardenbroeck (d.i. de overleden vader
van de man die de schilderijen niet erfde), it should be noted, was called the Heer of Jansdam - en daar kun je dan fijn aan vastknopen dat Dirck van Babuien bij zijn overlijden blijkt te wonen „by St. Jansdam", wederom met verkeerde verwijzing naar een ,,unpublished note in the Rijksarchief" in plaats van Gemeente-archief, Begiafenisregister. „Heer van Jansdam" moet zijn: Heer van Heer Jansdam, zoals in de acte van 8 mei 1656 duidelijk staat, en heeft betrekking op de heerlijkheid 's Heer Jans Dam in Zuid-Holland. Met de Jansdam te Utrecht heelt die plaatsaanduiding niets te maken. Met deze aantekening wordt niet bedoeld te zeggen dat de schrijver onver-
dienstelijk werk zou hebben geleverd wanneer hij het werk van Baburen gaat behandelen. De schilder, leerling van Paulus Moreelse heeft in zijn korte leven, waarvan hij elf jaar in Rome gewerkt heeft, waar de kunst van Caravaggio hem beïnvloedde, een vrij groot aantal genre stukken en doeken met mytholo- gische en bijbelse voorstellingen vervaardigd. Het grote doek ,,De graflegging van Christus" in het Centraal Museum zal de trouwe bezoeker wel bekend zijn. A. Graafhuis, Gewest, stad en platteland van Utrecht tijdens de
Franse overheersing. In: Provinciale Almanak voor Utrecht 1964, 30 blz. Met £11. Met de verdwijning van de souvereine staten der verschillende gewesten onzer
Republiek in 1798 begint duidelijk een nieuw tijdperk in de landsgeschiedenis. Met name voor het eerste gedeelte daarvan, de bataafse tijd 1795-1806 komen historici hoe langer hoe meer tot het inzicht, dat daarin zeer belangrijke besluiten genomen weiden en fundamentele veranderingen hebben plaats gehad, die onze latere geschiedenis vooral in staatkundig opzicht sterk hebben beïnvloed. Overzichtelijk is die eerste tijd intussen niet en wie zich aan de beschrijving
daarvan waagt, mag er wel aan denken in de overvloed van veranderingen en wisselingen duidelijke markeringen aan te brengen. De schrijver van boven- genoemd artikel, dat zich tot het gewest Utrecht bepaalt, is zich daarvan blijk- baar bewust geweest en heeft door zijn stof in korte hoofdstukjes met op- schriften te verdelen getracht de lezer er voor te behoeden door de bomen het bos niet meer te zien. Van de vele illustraties zijn die van de intocht van Napoleon te Utrecht in
1811 en van het vertrek der Fransen uit die stad in 1813 latere fantasieën. De tekst bevat talrijke details, die het algemene beeld van die onbewogen tijd ver- duidelijken, v. C. 76
|
||||
OiéJtmJtf
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12J0. ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 9 / SEl'TEMBER 19G5
|
||||||
EXCURSIE NAAR NEDERHORST DEN BERG
Op zaterdag 2 oktober houdt onze vereniging een excursie naar Ne-
derhorst den Berg. Vertrek vanaf het Janskerkhof te Utrecht om 13.30 precies. De bussen zullen opgesteld worden bij de sociëteit P.H.R.M. Wie per eigen gelegenheid reist, dient om 14.15 aanwezig te zijn in de straat onderlangs de hervormde kerk. (Men moet de toegangsbrug naar het dorp over en daarna naar links). Nederhorst den Berg is een merkwaardig plaatsje, gelegen op een
kunstmatig eiland tussen de Vecht en de zogenaamde Nieuwe Vecht of Reedevaart, een in 1630 op last van de toenmalige heer van het kasteel, Godard Reede van Raesfelt, gegraven kanaal. Tot 1819 werd het tot de provincie Utrecht gerekend, sedertdien behoort het bij Noord-Holland. Er is een interessante 12de eeuwse, laatromaanse, kerk van tufsteen
boven op een „berg". Het koor daarvan dateert uit het begin van de 14e eeuw, de noorderzijbeuk is van 1551 en volgende jaren (gebouwd met gebruikmaking van een blijkens opschrift oudere ingang). Een restauratie in 1892 werd helaas bijzonder hard uitgevoerd. Onderlangs de berg staat een alleraardigste rij 17de eeuwse huizen.
Enkele daarvan hebben naar voren toe uitstekende jaartalankers. Even buiten het centrumpje ligt het grote kasteel, vermoedelijk in
de 13de eeuw gesticht en nadien meermalen verbouwd. In de onder- bouw en nabij de trap bleef nog zeer oud metselwerk bewaard. Om- streeks 1630 verkreeg het in grote trekken zijn tegenwoordige vorm, die de herinnering aan 't bouwschema van een middeleeuws kasteel bewaart door de toepassing van vier uitgebouwde veelhoekige hoektorens. De huidige toegangsbrug en de ingang dateren uit 1710- 19. Kort nadien werd aan de zijde van het kanaal, aan het uiteinde 77
|
||||||
van een soort oprijlaan, het fraaie hek gebouwd, waarvóór men nog
weer een uitgebouwd bordes aan het water optrok, eveneens voorzien van een mooi smeedijzeren hek. Tot 1774 bleef het kasteel een adel- lijk bezit, in dat jaar werd het verkocht aan de bankier John Hope. Na de oorlog verkeerde het huis in zeer slechte staat; momenteel
wordt het gerestaureerd door de architect prof. ir. C. Wegener Slees- wijk uit Amsterdam. In het kasteel is ondergebracht de uitgebreide historische verzameling van de heer J. L. Jonker, waarin zich o.m. een zeer groot aantal mooie oude klokken bevinden. De heer Jonker is bereid aan de leden van Oud-Utrecht zijn waardevolle collectie te tonen. Deelnemers aan deze excursie betalen ƒ 4,— per persoon, inclusief
thee. Degenen die op eigen gelegenheid komen, zijn ƒ1,— verschul- digd. Kaarten verkrijgbaar bij de Algemene Bank Nederland, fans- kerkhof 12 te Utrecht. Wie schriftelijk kaarten bestellen wil, kan dat doen door het bedrag daarvoor over te maken op gironummer 57 55 20 ten name van de penningmeester van Oud-Utrecht. Namens het bestuur:
Dr. Ir. C. L. TEMMINCK GROLL
|
|||||||
WACHTEN OP HET LAATSTE WOORD
|
|||||||
Nu de gedeputeerde staten van Utrecht hun fiat hebben gegeven aan
de voorgenomen uitgave van f 6,5 miljoen, door de gemeente Utrecht, voor het aanleggen van een spuikoker in de Catharijnesingel, blijkt dat ook van die zijde geen doorslaggevende bezwaren tegen singel- demping bestaan. Dat is erg jammer. Er wordt wel beweerd dat gedeputeerde staten
alleen maar hebben te beoordelen of de burgerlijke gemeenten in tle provincie een zakelijk-financieel verantwoord beleid voeren en dat zij verder niet treden in de aard van de werkzaamheden waartoe die fi- nanciële uitgave nodig is, doch dergelijke beweringen houden geen stand. Wij kunnen dus aannemen dat er bij gedeputeerde staten moge- lijk wel bezwaren tegen de singeldemping zijn geweest, maar geen overwegende bezwaren. Dit valt ten zeerste te betreuren. Wij behoeven ons niet nader te
verklaren. Het standpunt dat de redactie van dit blad van het begin af heeft ingenomen is voldoende bekend: demping van de stadsbui- tengrachten tast het historisch stadsgezicht van Utrecht en het ka- rakter van de oude stad volledig aan. Bovendien wordt daardoor de weg gebaand voor later „noodzakelijk" te blijken opruiming van an- dere gedeelten uit de binnenstad. Er is zoveel verknoeid. Wat be- waard bleef, moet ten koste van alles óók in zijn samenhang gespaard blijven en geconserveerd worden. 78
|
|||||||
r~u
|
|||||||||
Catharijnesingel
te Utrecht.
'/.al de Kroon
hunnen
goedkeuren
dat het water
verdwijnt en
vervangen wordt
door
een autoweg?
|
|||||||||
Bovendien vernietigt demping schoonheid en rust. En wat er voor in
de plaats komt aan snelverkeer, bezinedampen en lawaai vermindert de mogelijkheid op een leefbaar bestaan in Utrecht. Daarom was het verheugend dat de minister van Cultuur ca. on-
langs berichtte dat hij geen vergunning wilde verlenen voor het dem- pen van Weerdsingel en Catharijnesingel. Sommige stadsbestuurders waren diep teleurgesteld over deze af-
wijzing. Zij verwachten dat het beroep op de Kroon uitvoering van de voorgenomen plannen alsnog mogelijk zal maken. Wij hopen dat deze verwachting - ook na de beslissing van gedeputeerde staten - ijdel zal blijken en dat de Kroon de weg zal gaan die reeds gewezen is door staatssecretaris Scholten toen hij, vóórdat het ontwerp van Feuchcin- ger in behandeling kwam, reeds waarschuwde dat dit zomaar niet ging- Ook staatssecretaris Van de Laar deelde naderhand aan de gemeente
Utrecht mede dat hij de stadsbuitengrachten annex de bolwerken op de ontwerp-monumentenlijst wilde plaatsen. Minister Vrolijk heeft deze lijn doorgetrokken en zijn goedkeuring
onthouden aan de dempingsplannen. Het ware ook te dwaas geweest |
|||||||||
79
|
|||||||||
wanneer uitgerekend de minister van Cultuur deze daad van cultuur-
vernietiging met zijn handtekening bekrachtigd zou hebben! Wij hopen dat de Kroon, van wie nu het laatste woord moet komen,
voet bij stuk zal houden. Onlangs zijn de plannen om in het duinge- bied bij Vrouwenpolder op Walcheren een torengebouw te doen ver- rijzen, verworpen door de Kroon, ofschoon de noodzaak tot bouwen van dit hotel met een overeenkomstige vanzelfsprekendheid werd verdedigd als de singeldempingsplannen te Utrecht. Moge de Kroon ook voor allerlei sterk klinkende Utrechtse argumenten niet opzij gaan, want het eind van de zaak is dat demping de stedelijke gemeen- schap van iets kostbaars berooft, waarvoor niets waardevols wordt teruggegeven. Terwijl bovendien rond de eerst te dempen singelge- deelten stadswijken liggen die schreeuwen om afbraak. Wil men ruimte maken voor het verkeer, laat het dan daar gebeuren. de J. |
||||||||
DE VROUWE VAN DOORWERTH AAN DE
MAGISTRAAT VAN RHENEN |
||||||||
In het Rijksarchief te Arnhem i) bevindt zich een curieuze brief, die
een onverwacht licht werpt op de toestanden in Rhenen rond 1700. De schrijfster van het epistel is een zeer voorname dame, Char-
lotte Amélie, hertogin de la Trémouille, gravin-weduwe van Alden- burg en vrouwe van de Doorwerth. Zowel van vaders- als van moe- derszijde stamt zij af van Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon en ze is zich dat heel goed bewust. Ook haar franse afkomst verloo- chent de hertogin, zoals ze haar leven lang genoemd wordt, niet: ze schrijft mémoires. Nu heeft ze inderdaad wel iets meegemaakt, dat het vermelden
waard is. Charlotte Amelie is een dochter van de bekende prins van Tarente, wiens romance met Louise Henriette van Oranje, de dochter van Frederik Hendrik, zelfs Fruin beschreven heeft. Maar Louise Henriette is keurvorstin van Brandenburg geworden en de prins van Tarente heeft vele jaren doorgebracht in de Nederlanden, als officier in staatse dienst. Tenslotte is hij teruggekeerd naar Frankrijk en katholiek geworden, samen met zijn beide zoons en zijn jongste dochtertje. Alleen Charlotte Amélie is protestant gebleven en min of meer ge-
vlucht naar Denemarken, waar ze als een arme hugenote, hofdame is geworden bij de koningin. Ze voelde zich in Kopenhagen doodon- gelukkig en in die eenzaamheid herinnerde ze zich haar jeugd. Waar- schijnlijk is ze zich niet bewust geweest, hoe cynisch het moet geklon- ken hebben, toen ze verkondigde dat het haar liefste wens was, als weduwe in Holland te leven. In elk geval, Anton graaf van Aldenburg was zo vriendelijk die
l) Archief Doorwerth, Inv. No. 7.
80
|
||||||||
Rhenen in (Ie 18e eeuw met rechts het stadhuis
|
|||||
wens in vervvdling te doen gaan. Het was niet helemaal een ebenbür-
tig huwelijk. Anton was de zoon van de laatste graaf van Oldenburg en de mooie, maar zeer roerige Elisabeth von Ungnad en Charlotte's moeder maakte dan ook eerst bezwaren tegen de balk in zijn wapen. Maar tenslotte gaf ze toe. Anton van Aldenburg was rijk, zijn vader had voor hem de heerlijk-
heden Varel en Knyphausen losgeweekt uit Oldenburg en zelf had hij de hoge heerlijkheid Doorwerth gekocht. Toen hij in 1680 trouwde met Charlotte Amélie, was hij weduwnaar met vier dochters. Zijn tweede huwelijk duurde geen half jaar en toen zag Charlotte haar wensdroom werkelijkheid geworden. Met haar postuum geboren zoon- tje kon ze zich vestigen op de Doorwerth, haar weduwengoed, terwijl ze later ook banden met Utrecht zou aanknopen, door de koop voor ƒ 18.000, van het oude Bisschopshof. De eerste jaren werd de rust nog verstoord door de dochters uit
graaf Antons eerste huwelijk, die zich de erfenis hebben zien ontgaan, ten gunste van het postume halfbroertje. Volgens Charlotte Amélie probeerde ze zelfs het kind te laten kidnappen. Maar dat is alles verleden tijd op het ogenblik, 14 juni 1702, dat de hertogin haar ganzepen laat krassen over het mooie, in haar eigen geheel geschepte papier. 81
|
|||||
Eigenhandig schrijft ze een brief aan de magistraat van Rhenen.
De vorige dag heeft ze, onder supervisie van de plaatsvervanger van de richter van Doorwerth een paar volgeladen wagens naar Amsterdam laten vertrekken. En nu vandaag, heeft Hare Excellentie, zoals ze eer- biedig wordt aangesproken, al bericht ontvangen dat het transport in Rhenen gestrand is. Het is niet helemaal duidelijk wat er precies is gebeurd, in het ge-
meentearchief van Rhenen heeft het voorval geen sporen nagelaten en de verordening, waarop Charlotte zinspeelt, kon ik ook niet vinden. Maar het schijnt dat de magistraat van Rhenen verboden heeft om na het sluiten van de poorten, om de stad te rijden. Een maatregel, die niet zo vreemd is, als het lijkt. Het is de tijd van het bloeiende bendewezen. Later in de eeuw
zullen de limburgse Bokkenrijders een romantische bekendheid krij- gen, maar de werkelijkheid mist alle romantiek. Die vertelt van brandstichten, roven en een enkele keer moord. De overheid treedt streng op tegen die gedroste soldaten, 18e eeuwse nozems en mensen zonder achtergrond. Ook op de Galgenberg bij Rhenen bengelen dik- wijls een paar donkere figuren, maar dat afschrikwekkend voorbeeld schijnt toch nooit iemand te weerhouden. Maar de waarnemende richter van Doorwerth, Hans Heinrich Es-
linger, was van de voorzorgsmaatregel van de magistraat van Rhenen niet op de hoogte. En toen hij werd aangehouden, heeft hij, zich be- wust van zijn waardigheid, zijn vuurroer afgeschoten, waarna hij lo- gies heeft gekregen in een cel in het raadhuis op de Markt. En waar zijn de wagens met de goederen van Charlotte Amélie? De hertogin is genoeg onder de indruk om eigenhandig een brief
te schrijven, vol excuses voor Eslinger, die al meer dan twintig jaar, dat wil zeggen sinds haar huwelijk in haar dienst is en die niets kwaads bedoeld kan hebben . Hare Excellentie strooit zand over het papier en leest het geschre-
vene nog eens door. Dit heeft ze geschreven: Wel Edele, Erenfeste, Hoochgeleerde, Hooch Achtbaere, wijse en
seer voorsienige Heeren Schultus, Borgemeisteren en Schepenen der stadt Rhenen. Ick hebbe gisteren met Hans Hendrich Eslinger, die mij over de tiuintig jaeren seer getrouw gedient heeft, en nu sijn wo- ninge heeft in onse Heerlickheyt Doorwerth en aldaer als stadholder van den Richter gebruyekt wort, eenige goederen naer Amsterdam gesonden, dan verneeme ongeerne dat U WelEd. en Hooch Achtb. oxter eene ongelegentheit hem gearresteert en in bewaring genomen hebt, omdat hij gisteravont buyten om U WelEd. en Hooch Achtb. stadt vaerende een roer gelost heeft, hetwelcke ick van herten wensche dat niet geschiet was en ben ick oock ten hoochsten tierseeckert uyt sijn comportement in sijn twintighjaerigen dienst altijd getoont, dat dacr bij geen rnalitie is gemengt geweest, maer dat het seh>e geschiet is uyt onconde dat in U WelEd. en Hooch Achtb. stadt wacht gehou- den toerden en dat men des nachts niet buyten om die selve stadt, 82
|
||||
langs den gemeinen voerwegh niet soude mogen vaeren. En alsoo ick
in dese tegenwoordige conjoncture van tijt den dienst van de voorn. Eslinger seer nodig van doen hebbe, soo is mijn seer vriendelijck ver- soeck, dat U Wel Ed. en Hooch Achtb. die gepleechde onxworsichtig- heit voor dese reyse gratieuselijck gelieven te conniveren, den voorn. Eslinger uijt sijn detentie te ontslaan en met mijne goederen sijnen wegh te laten vervolgen, opdat mijne goederen geen ongelucken mochten overkomen. Ick sal hetselve voor een groten dienst erkennen en sulcks ten allen tijden aen U WelEd. en Hooch Achtb. in alle voorvallende gelegentheden met eene oprechte danckbahrheit soecken te vergelden en sal altijt soecken te verblijven, Wel Edele, Erentveste, Hooch geleer de, Hoovhachtbaere, wyse en
seer xioorsynige Heeren, Schultus, Borgerneisteren en Schepenen der stadt Rhetten, U WelEd. en Hooch Achtb.
goede vrindinne Charlotte Amelie v. Aldenburg
geb. Hertoginne tot Tremoïlle.
Na dit vriendelijk schrijven op voet van gelijkheid, twijfelen we er
niet aan of de heren van Rhenen hebben Eslinger zijn reis laten ver- volgen, ook al vinden we er niets over in hun archieven. ALEID VAN DE BUNT.
|
|||||||
BOEK AAN KONDIGING
|
|||||||
W. A. G. Perks, Hoe uit een Frankische villa een 20e eenws landgoed ontstond:
Leusden: Den Treek en De Boom. Uitg. N. Samson n.v. Alphen aan den Rijn, 1965. Deze interessante monografie, onberispelijk uitgevoerd op mooi pa-
pier, met aardige illustraties en fraaie kaartreproducties en vele lite- ratuurverwijzingen, mag wel met warmte aan de leden van Oud- Utrecht worden aanbevolen. Voor wie op de eerste zaterdag van november, zo tussen één uur en
half twee de traditionele bedrijvigheid gaat gadeslaan van de voorbe- reiding van de H. Hubertusjacht, het bonte tafereel van het „uitla- den" van de rijpaarden uit hun transportauto's, de zegening van de meute, de stijgbeugeldranken op het hooggeheven dienblad, de zwie- rige groeten van de cavaliers, de „oude barones" in amazone met haar trouwe pikeur, wie dit alles tegen de achtergrond van hotel De Treek zich ziet afspelen als een reeks illustraties uit de romans van Surtees, die zal zich gelukkig prijzen dat het boekje van de heer Perks hem een vierde dimensie heeft gegeven die dit prachtige stuk cultuurland- schap eerst ten volle voor de topografisch geïnteresseerde geheel le- vend maakt. Slechts één enkele aantekening moge worden gemaakt bij het vraag-
stuk „streek" of „treek" op blz. 34. Zoals op oude kaarten van het 83
|
|||||||
Gooi wel naast de namen Enk en Den Enk de bastaardvorni Nenk op-
treedt, zo lijkt het niet uitgesloten dat het streek van de 17e eeuw ook een bastaardvorni is, ontstaan door het bijtrekken van de laatste letter van schaaps. Wie het terrein nog niet heeft verkend brenge dan meteen een be-
zoek aan het atelier van de vioolbouwer-klein-plastiekmaker die hier in deze idyllische omgeving zijn handwerk bedrijft, en als het weer goed is verzuime men niet de Geresteinse sluis met de oude wapen- stenen te bezichtigen en een eindje de Grift achter Gerestein te vol- gen, hoewel de ijsvogels hier helaas tot de onbeperkt verleden tijd behoren. Maar een ree kan men hier wel eens zien wegvluchten. De lezer vergeve mij dat één van de in het besproken werk vermelde
erven mij verleidt tot een historische herinnering. Wie in de oorlogs- tijd in de bus een passagier heeft horen roepen: stop je even voor de Mof, die zal zich met plezier herinneren dat bij wijze van spreken op het grijnzende gezicht van elke medereizende het ontbrekende „ont- plof" was af te lezen, vooral als er duitse soldaten in de bus zaten . . . Mogen schrijver en uitgever (en ook de lezer!) met dit geslaagde
werkje gelukgewenst worden. M. RAVEN.
KLEINE MEDEDELINGEN
VERBETERING
In hel artikel „De ontwikkeling der gebeurtenissen van 753", Maandblad juli 19Ü5
leze men op bladzijde 59, 25e regel en bladzijde 61, 8e regel Willibald(s) inplaats van Willibrord. Op bladzijde 59, 10e regel wiek inplaats van
wiek. Op bladzijde 59, 34e regel Angelsassen inplaats van Angelsaksen. De duitse woorden Fuchs, Luchs, Dachs enzovoort worden in het nederlands met vos, los, das vertaald. Derhalve moet Sachs ook Sas worden. Dat wist Melis Stoke in 't begin der 13e eeuw al, wam hij dichtte „Nedeisassen". De naaperij in de 19e en 20e eeuw heeft wonderlijke gevolgen. J. v. G. KERKBOUW DOOR WILLIBRORD
Naar aanleiding van de bijdrage van de heer J. van Galen in het Maandblad van
juli 19G5 lijkt hel mij niet zonder belang om te wijzen op de beroemde brief van Bonifatius van 752/753, welke afgedrukt staat in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, I; onder no. 42: Uit dit geschrift blijkt, dat Willibrord binnen liet oude romeinse castellum
Trechl twee kerken gebouwd had, 1) de Sint Salvatorkerk, en vervolgens 2) de Sint Maartenskerk op de plaats, waar een tot de grond door de heidenen vernield (Sint Thomas)-kcrkje had gestaan. Aangezien beide kerken „in castello" opgericht werden, is het toch wel uitgesloten, dat de Sint Maartenskerk in een open vlek of woonwijk gestaan heeft. Met de dubbele kerkenbouw heeft Willibrord een bijzondere bedoeling gehad.
De Sint Salvatorkerk (de latere Oude Munster) werd zijn zetel als bisschop met opdracht van de paus om te prediken onder de Friezen. Het verwoeste kerkje was van Keulen uit gesticht; Willibrord kon dit kerkje wel herbouwen en aan Sint Maarten toewijden, maar hij kon zich niet onder de bisschop van Keulen stellen. De wijding aan Sint Maarten wijst erop, dat hij bij de uitoefening van zijn op-
dracht steunde op het frankische rijksgezag. Door de dubbele kerkenbouw toonde Willibrord zijn gehoorzaamheid aan het hoogste geestelijke gezag en zijn eerbied en afhankelijkheid van het hoogste wereldlijke gezag. De beide kerken „in castello Trajecto" vormden een twee-eenheid: de zetel van Utrecht. A. JOHANNA MARIS
84
|
||||
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 515520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12J0. ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 10 / OKTOBER 1965
|
||||||
FRANcOIS HALMA,
BOEKVERKOPER EN BOEKDRUKKER 1653-1722 Onder boekdrukkers van het laatste kwart der 17de eeuw munt
Francois Halma ver boven zijn plaatselijke collega's uit; zijn druk- werk behoort tot het beste van zijn tijd en werd ten volle door zijn tijdgenoten gewaardeerd. Halma werd 3 januari 1653 geboren te Langerak, waar zijn vader
predikant was. Na diens overlijden in 1660 vestigde zijn moeder zich niet haar zes kinderen aan het Begijnehof te Utrecht. Hier bezocht Francois de St. Hieronymusschool en kreeg bovendien les van zijn broeder die voor predikant studeerde, hij heeft dus waarschijnlijk ook zelf dit beroep gekozen. Doch toen zijn broeder te Baambrugge werd beroepen, brak Francois zijn studie af en koos, ook omdat hij zijn moeder niet tot last wilde zijn, het beroep van boek- handelaar i). Zijn leerjaren heeft hij waarschijnlijk doorgebracht bij Pieter
Elsevier op de Pausdam. Diens winkel werd na de inlegering van franse krijgsbenden in 1672 dagelijks door voorname franse krijgs- hoofden bezocht, waardoor Francois Frans leerde en enige franse boeken kon vertalen. Hierdoor maakte hij naam en kon zich in 1675, toen Elsevier zijn zaak van de hand deed, zelf als boekhandelaar vestigen. Hij huurde nu een winkelhuis in de Choorstraat en trouwde met de Utrechtse Mechteld Pos. Kort hierop verhuisde Halma naar een perceel aan de Oudegracht
tegenover de Gaardbrug, dat op de titel ener uitgave van 1680 „in Calvinus" wordt genoemd. Hij vond daar waarschijnlijk de nodige ruimte om aan zijn verkoopzaak een drukkerij te verbinden. i) G. A. Evers, Frar^ois Halma te Utrecht: Het Boek VI-1917, blz. 135-136.
85
|
||||||
Aan nog meer ruimte moet hij behoefte hebben gekregen toen de
vroedschap hem in 1684 aanstelde tot drukker van de academie. Als zodanig heeft hij zich zo onderscheiden dat de vroedschap in 1685 besloot de drukker Frangois Halma, met uitsluiting van alle anderen, tot drukker van de academie te benoemen. Een nieuwe instructie werd toen gemaakt dat Halma van nu af
aan zou drukken „alle de theses soo inaugurale als die sub praesidio in dese academie worden gedisputeert". Wat verstond men onder deze theses? Naast studie en het volgen
van de openbare en private lessen plachten de studenten zich des- tijds te oefenen in het disputeren. Op geregelde tijden werden dis- puutcolleges gehouden, waarop de studenten zich onder leiding van de professor oefenden in het verdedigen en bestrijden van de stel- lingen (theses) die verband hielden met de op zijn college behan- delde onderwerpen 2). Voor disputaties inaugurales werd een onder- werp opgegeven door de professoren tot verkrijging van de doctorale graad 3). Disputationes sub praesidio waren disputaties waarop een student een verhandeling of stelling, of beide, in het openbaar ver- dedigde onder het voorzitterschap en de leiding van de hoogleraar -1). Het houden van deze disputaties was een voornaam deel van het
hoogleraarsambt; de luister der academie werd in grote mate be- paald door het houden van veel publieke disputaties. De Utrechtse magistraat moedigde ze aan door ze geheel of gedeeltelijk op stads- kosten te laten drukken. Ook leverde Halma geregeld een klein bedrag voor boeken ten
behoeve van de academische bibliotheek en gunde de vroedschap hem in 1687 de levering van boeken, papier etc. „aan de Consistorie van de Duytse Gemeente". Door afkoop van andere boekverkopers heeft Halma zich achtereenvolgens van deze leverantie aan kerke- raad en consistorie verzekerd. Ook aan het papier heeft Halma zijn aandacht gewijd. Bewijs van
zijn ondernemingsgeest en begrip van tijdsbehoeften is dat hij een papiermolen heeft willen oprichten. Door de herroeping van het edict van Nantes waren honderden protestanten, die in Frankrijk aan de papierindustrie arbeidden, naar hun land teruggekeerd. Halma ontwierp nu een plan voor een papiermolen aan de Vaartse Rijn, maar deze is niet tot stand gekomen, waarschijnlijk waren te weinigen bereid in deze onderneming hun geld te steken. Als uitgever heeft Halma zich op elk gebied der wetenschap be-
wogen. Hij gaf o.a. uit de klassiek-philologische werken van de ver- maarde Samuel Pibiscus, rector der St. Hieronymusschool, die zijn huisvriend was en de peetoom van een zijner zoons. Enkele drukken heeft hij fraai verzorgd en versierd met kopergravures, waarvoor hij een grote liefde had. Aanvankelijk gaf hij deze uit met het drukkers- 2) G. W. Kernkamp, De Utrechtsche Universiteit 1636-1936. Utrecht 1936 I,
blz. 147.
•') A. W. blz. 150.
't) A. W. blz. 148. 86
|
||||
merk van zijn leermeester Pieter Post, maar na zijn benoeming tot
akademiedrukker gebruikte hij een eigen uitgeversmerk. Doch Halma was niet alleen boekdrukker en boekverkoper, hij
was ook dichter die meermalen ernstige dichtstukken vervaardigde welke met de tijdsomstandigheden verband hielden. Aan stadhouder Willem III riep hij een hoogdravend „Welkom" toe, toen deze in 1689 koning van Engeland werd. Halma gaf deze gedichten uit in piano-vorm, welke in de 17e eeuw zo gebruikelijk was. Zeer gezocht was hij als bruiloftsdichter. Bij deftige bruiloften
bestelde men bij hem een gedicht dat hij bovendien zelf drukte. Aan de bruiloftsdis werd het bij „het tweede gerecht", als de gasten al een beetje uitgepraat waren, aan het bruidspaar voorgedragen. Geen wonder dat het Halma steeds aan ruimte voor zijn drukkerij
heeft ontbroken. Daarom kocht hij 25 oktober 1690 „sekere huysinge, erve ende grond, met kluisen en alle vorder toebehorden, staende ende gelegen alhier binnen Utrecht aende oostsijde van d'Oude- grafte, tegen over de Besembrugge, streckende voor uijt de voors. grafte tot agter tegen de huijsinge ende erf vanden Toelast toe .. . De Toelast was een herberg, gevestigd in het vroegere huis Blij-
destein, dat het eerst wordt vermeld in 1366. Aanzienlijke families hebben er gewoond. In 1487/88 werd de stadskist met de archieven (lees: met haar inhoud) een tijdlang in het huis Blijdestein geborgen. In later tijd vestigde men in het huis Blijdestein een herberg, waar de toelast uithing: reeds in een transport van 21 juni 1653 wordt vermeld de huizinge „van outs genaamd Bleyesteijn, daar nu den Toelast uithangt" 5). De toelast was een groot vat, bestemd voor wijn of bier, dat in
vele herbergen uithing. Het huis De Toelast bestaat nog altijd achter de moderne gevel,
B) S. Muller Tz., Oude huizen te Utrecht. Utrecht, 1911, blz. 16-17.
|
|||||||
GEVELSTENEN-WAPENS -VERSIERINGEN ENZ.
in vorstvrije bouwkeramiek uitgevoerd
N.V. „WESTRAVEN19
Heuveloord 112
Utrecht - Telefoon 1 1B 2O
|
|||||||
87
|
|||||||
de middeleeuwse vorm op plaat II bij Muller's Oude huizen is ge-
reconstrueerd naar 18e eeuwse tekeningen waarop het huis voorkomt. Hiernaast woonde Halma in het huis Volbeijert of Die vier Heems- kinderen, welke oude huisnaam in 1690 blijkbaar niet meer in ge- bruik was. Dit huis, Oudegracht 154, is nu opgenomen in de bioscoop aldaar 6). Hier is Halma ooggetuige geweest van de volksdrukte bij de samen-
komst van stadhouder-koning Willem III en czaar Peter van Rusland in De Toelast. Toen Willem III wegens de vredesonderhandelingen te Rijswijk
in 1697 in ons land vertoefde, vernam hij dat czaar Peter in Amster- dam was aangekomen en met hem een gesprek wilde houden op de plaats welke Willem zou aanwijzen. Willem noemde toen de herberg „De Toelast" te Utrecht. De vorsten zijn hier in september samengekomen, elk vergezeld
van drie „ambassadeurs", vertrouwensmannen, en een gevolg van ge- zanten die hun volk vertegenwoordigden; die van Rusland waren 270 in aantal, allen kostbaar gekleed. De czaar zelf verscheen om geen aandacht te trekken in de avond van 10 september met drie gezanten in een gewone jachtschuit. De koning kwam de volgende dag om vier uur te Utrecht aan, vergezeld van Nicolaas Witsen, burgemeester van Amsterdam, en een groot gevolg van hovelingen. Hij gaf kort hierna audiëntie aan de drie ambassadeurs, die door Witsen werden vergezeld. Kort na het vertrek der gezanten zijn de vorsten bij elkaar gekomen. De czaar trad de koning enige schre- den tegemoet, omhelsde hem broederlijk en geleidde hem naar zijn kamer, waar zij bijna een uur bijeenbleven, alleen vergezeld door de heren Witsen en Le Fort; wat er verhandeld werd, bleef onbe- kend 7). De czaar had veel geleerd uit Witsens hoofdwerk Noord- en Oost-
Tartarije over scheepsbouw en handelsbetrekkingen. Le Fort, stad- houder van Novgorod, fransman van geboorte, was te Moskou in aanzien gekomen en had een overwegende invloed gekregen op czaar Peter, die hij steeds met raad en daad bijstond. Het voornemen bestond dat de vorsten de volgende dag het mid-
dagmaal zouden gebruiken op het huis te Zuilen, doch dit ging niet door: de czaar vreesde de toeloop van nieuwsgierigen bij zijn aan- komst. Hij wilde altijd onopgemerkt blijven en kleedde zich hier- voor zo eenvoudig mogelijk. Wellicht hebben de volgende dagen nog meer bijeenkomsten
plaats gehad, want het verblijf in De Toelast heeft tot 15 september geduurd, maar hierover ontbreken alle berichten ?). Evenmin is ooit bekend geworden wat op deze samenkomsten is verhandeld, waarschijnlijk heeft Peter hier financiële ondersteuning gezocht voor allerlei ondernemingen in zijn buurlanden. °) Mededeling van mr. J. W. C. van Campen.
7) Jacobus Scheltema, Rusland en de Nederlanden II, Amsterdam 1807,
blz. 207-208. 88
|
||||
Na het vertrek van de vorsten en hun gevolg heeft de herberg
De Toelast voor hun verblijf een rekening ingediend van honderd- duizend gulden. Reeds op 20 augustus 1697 had de raad van state aan de generale staten verzocht een petitie uit te schrijven voor 100.000 guldens ter bestrijding van de onkosten van het nioscovisch gezelschap. Nog dezelfde dag richtten de generale staten (Hare Hoog Mogenden) zich tot de staten van Utrecht en van de andere pro- vinciën (Hare Edel Mogenden) met verzoek haar aandeel liefst ter- stond bij te dragen. Op 8 september vergaderden de staten van Utrecht hierover en stemden toe 8). Blijkbaar is dit 's morgens ge- beurd, want nog dezelfde dag komt het geval in de vroedschap van Utrecht in bespreking (de stad immers vormde met de kleine steden het derde lid van de staten). Ook de vroedschap stemde toe.9). Gaarne zal zij dit hebben gedaan, want hoe heeft Utrecht zich
steeds verblijd in een bezoek van koning Willem III. Met klokgelui placht het dan zijn komst te begroeten. Aldus deed men ook op 11 september 1697 en heeft de stadsontvanger 29 gld. 8 st. uitbetaald aan „de bedienden van kercken ende capittelen voor 't luyden van de clocken bij het doorpasseren van syn con. majt. van Groot Bre- tagnen" io). Francois Halma heeft toen een „Welkoomst" aan Willem III ge-
dicht, dat hij uitgaf als een piano-blad van 57.5 cm. breed en 42 hoog. Na het opschrift in versierde letters volgt, gedrukt in twee kolommen, het, toch wel zeer bombastische gedicht n): |
||||||||
WELKOOMST,
Aan den Grootmagtigstcn en Onvevwinnelyken VORST,
W I L H E M den III, DOOR GODTS GENADE, Koning van GROOT-BRITANJE. VRANKRYK en IERLAND;
Beschermer des Geloofs, enz. enz. enz.
Als zyne MAJESTEIT de Stad UTRECHT met zyne Koningklyke tegenwoordigheid vereerde, en in het
Huis den TOELAST met het GROOT MUSKOVISCH GEZANTSCHAP
gesprek hield,
den 1. van Herfstmaand 1697
|
||||||||
8) Gemeente-archief II 3515 (Resolutiën van de staten).
9) Gemeente-archief, Vroedschaps Resoluties.
1°) Gemeente-Archief, Kameraars Rekening, 1 Oct. 1696—1 Oct. 1697, tol. 2 vs.
11) Stadsbibliotheek van Utrecht, Suppl. nr. 287.
89
|
||||||||
!
|
|||||||||||||
Aan Utrecht.
|
|||||||||||||
O Utrecht, Bisschops Stadt, verhef uw kruin ten wolken!
Vorst WILHEM, die den troon betreed der Britse volken,
Ryd uwe poorten in, en huisvest in uw wal:
Juig, Stichtse Borgerschap! hier is uw Staatsbehouder,
Uw Staats- en Stadtsbelang rust op zyn Heldenschouder;
Dat uwe kreitzen, van de vreugde en 't heilgeschal,
Nu zwellen: elk schreeuwe uit; Leef lang, leef lang ORANJE!
De groote Waereldzuil, en Heiland van Britanje.
|
|||||||||||||
Utrecht spreekt.
|
|||||||||||||
Geduchte Waereldvorst, Beheerscher van drie Ryken,
Wien dapperheid en moed men nimmer zag bezwyken, In 't woedend pekelschuim, of blaakende oorlogsvier; Uw koningklyken roem klinkt tot aan 's hemels boogen, Gy slaat uw Ryken gaa met wakende Argusoogen. Terwyl uw Vorstenarm schraagd Neêrlands Staatbestier: Zyt welkoom, grootste Prins, in myne aaloude muuren; Uw deugd en oorlogslof zal tyd en eeuw verduuren. F. HALMA.
Te Utrecht,
Gedrukt bij Francois Halma, Drukker van de Akademie, 1697. |
|||||||||||||
Doch Halma was niet alleen boekdrukker en dichter, hij heeft ook
veel werken uit het frans vertaald. Zo gaf hij te Utrecht uit: Ant- woord op het boek van den Heer Bisschop Cordom, genaamd: Uytlegging der Katholyke leerlinge . . . (1680, 8°); Petrus Jarieu, De vervulling der prophetiën, of de aanstaande verlossinge der kerke . . . (1686, 8°), terwijl hij samen met C. Rouxel uitgaf Dictionnaire nouveau, francais et flamand . . . (1686, 8°). Halma's verblijf in Utrecht eindigde in april 1699, toen hij naar
Amsterdam verhuisde. Ook daar zette hij zijn uitgeversbezigheden voort, evenals na 1710 in Leeuwarden, waar de staten van Friesland hem tot Landschapsdrukker hadden benoemd. Op 13 januari 1722 is hij te Leeuwarden overleden. Zijn leven en bedrijf in Amsterdam en Friesland vallen echter buiten de bedoeling van dit artikel. C. CATHARINA VAN DE GRAFT
|
|||||||||||||
90
|
|||||||||||||
DRIE MOLENRESTAURATIES IN UTRECHT
|
|||||
In de maand september van dit jaar kwamen er in de provincie
Utrecht drie molenrestauraties gereed en wel die van de molens te Spengen en Kockengen en die van de bekende molen „Rijn en Lek" te Wijk bij Duurstede. Kockengen 1). Als gevolg van de bouw van een nieuw gemaal
voor de waterschappen Spengen en Kockengen en Teckop waren de wipwatermolens van de waterschappen Spengen en Kockengen buiten gebruik gesteld. Dank zij de medewerking van de besturen van deze waterschappen werden de wipwatermolens met de bijbe- horende molenhuizen en erven als eerste objecten overgedragen aan de stichting „De Utrechtse Molens". Deze stichting werd enige jaren geleden opgericht; in haar bestuur is ook de vereniging Oud Utrecht vertegenwoordigd.2) De technisch adviseur van deze stichting stelde in samenwerking
met het lid van het dagelijks bestuur, de heer J. den liesten, restauratieplannen op. Dankzij overheidssubsidies konden beide com- plexen op voortreffelijke wijze gerestaureerd worden 3). Op 10 sep- tember zette onder aanwezigheid van de vele belangstellenden de commissaris van de koningin in de provincie Utrecht mr. C. Th. graaf Van Lynden van Sandenburg, de molens weer in werking. Van de wipwaterniolen Kockengen dateert de ondertoren vermoe-
delijk uit de 17de eeuw. Het huidige bovenhuis is waarschijnlijk van 1820-1830. Wij hebben hier te doen met het type van de hollandse wipmolen, geheel geconstrueerd van hout. De buitenbekleding van de onderbouw is van riet, die van de bovenbouw en van de kap is van hout. De wieken hebben ijzeren roeden en een vlucht van 24 meter. Het grote scheprad bleek het water met forse kracht omhoog te kunnen stuwen! Het complex Spengen ligt aan de andere kant van de dorpskern,
iets verder daarvan verwijderd dan de juistgenoemde molen en alleen bereikbaar via een voetpad. Daardoor is deze molen wat minder bekend maar landschappelijk ligt hij zo mogelijk nog mooier! Er moet reeds omstreeks 1381 een molen op deze plaats gestaan
hebben. De tegenwoordige dateert van 1842. Hij werd gebouwd nadat een voorganger in 1841 door brand was vernield. De constructie is in grote lijnen dezelfde als die van de vorige molen; ook de vlucht van de wieken is dezelfde. 1) De hier volgende gegevens werden verstrekt door de secretaris van de stichting
„de Utrechtse Molen", de heer J. Kroese. 2) Diegenen, wie het lot van de Utrechtse molens bijzonder ter harte gaat, kunnen
nadere inlichtingen omtrent deze stichting krijgen op Achter St. Pieter 20. Gaarne bevelen we op deze plaats het schenken van jaarlijkse of eenmalige bijdragen aan! :1) Molenmaker: J. de Gilder te Oegstgeest.
91
|
|||||
Wipwatermolen in de polder Spengen bij Kockengen.
Foto A. Bicker Caarten.
|
|||||
92
|
|||||
Wijk bij Duurstede. Eén dag later, op 11 september heeft —
helaas bij iets minder stralend weer - voorzitter van de stichting „De Utrechtse Molen" Dr. F. N. Sikltes, lid van het college van gedeputeerde staten, de poortmolen te Wijk bij Duurstede in werking gezet. Deze molen •*) hoort tot de familie der torenmolens, maar we
kunnen hier beter de aanduiding poortmolen gebruiken, omdat van de aanwezige stadspoort, genaamd Leuterpoort, gebruik werd ge- maakt om hier bovenop de molen te bouwen. Voorbeelden als dit zijn elders in ons land niet bekend, zodat geconstateerd mag worden, dat de provincie Utrecht met deze molen een unicum bezit! Hoewel bij het noemen van deze molen in de volksmond direct gedacht wordt aan de molen van het beroemde schilderij van Jacob van Ruysdael (1628-1682) in het zo langzamerhand ook buiten de wereld van molendeskundigen wel duidelijk geworden, dat met deze molen een andere is bedoeld. Nochtans kan aan de molen „Rijn en Lek" zeer grote waarde worden gehecht wegens bovenomschreven bijzon- dere eigenschappen. De molen werd gebouwd op de Leuterpoort in 1659; in dat jaar
kreeg Anthony van Eyndhoven van de wijkse overheid toestem- ming om op deze poort een runmolen te bouwen. Een runmolen dient om eikenschors te vermalen tot run voor de leerlooi-industrie. In 1930 werd deze molen eigendom van de vereniging „De Hol- landsche Molen" en op dit tijdstip heeft men toen een belangrijke restauratie aan de molen uitgevoerd. "Voorts zijn enkele jaren ge- leden het wiekenkruis van de molen vervangen, zodat het molen- technische gedeelte compleet kan worden eenoemd. De thans geëindigde restauratie heeft meer het karakter van bouw-
kundig herstel, omdat met name grote aandacht is besteed aan de herstellingen van metselwerk van het poort- en molengebouw. Grote gedeelten kloostermoppen werden opnieuw ingeboet na verwijdering van pleisterlagen en slechte baksteen. Voorts is het gemetselde trap- penhuis aan de noordzijde, dat kennelijk uit veel latere tijd stamde dan de Leuterpoort, in overleg met de rijksdienst voor de Monu- mentenzorg geheel verwijderd. Temeer daar dit detail een aanvulling was naar aanleiding van de bestemming van de poort tot onderbouw van de molen en functioneel zeer aanvechtbaar, behoeft men het slopen hiervan niet als verarming te zien. De forse molenstelling is ook geheel vernieuwd en de vorm is
zodanig gekozen, dat het accent van de vierkante (rechthoekige) grondvorm van de toren hiermede architectonisch wordt versterkt. De verwijderde pleisterlaag maakte, dat na het inboetwerk toch een enigszins hygroscopische buitenrand overbleefj zodat dit metselwerk met een moderne impregneerstof is behancleld tegen de vochtopname en doorslag. De restauratie vond plaats onder leiding van het archi- ■<) De gegevens omtrent deze molen zijn ontleend aan een VersIag van de architect
van de restauratie, de heer A. J. de Koning, technisch adviseur van de ver- eniging „De Hollandsche Molen" te Amsterdarn 93
|
||||
tectenbureau De Koning & Siezen te Hoofddorp, met als medewerker
J. B. Abeling. Het is de bedoeling, dat oud-molenaar Roodvoets, die vlak bij de molen woont en tal van jaren de molen heeft bediend, voor „De Hollandsche Molen" een taak krijgt als opzichter om de molen op gezette tijden in bedrijf te stellen en bezoekers rond te leiden. Speciaal gedurende de bloesemtijd zal de dan draaiende molen een bijzondere attractie vormen voor Wijk bij Duurstede. C. L. TEMMINCK GROLL
|
||||||
94
|
||||||
VONDSTEN UIT UTRECHT
|
||||||
Nadat het houten noodgebouw op het voorterrein van de arrondisse-
mentsrechtbank aan de Hamburgerstraat, hoek Korte Nieuwstraat, was verwijderd, bestond er gelegenheid tot het instellen van een onderzoek naar eventuele sporen van romeinse activiteit in de na- bijheid van het romeinse castellum op het Domplein. De vondsten waren helaas, evenals bij vorige opgravingen in de
Korte Nieuwstraat (1961 en 1963), gering. Op 1.50 m. diepte (2.83 m. -j- N.A.P.) werd een ongeveer N.W.-Z.O. verlopend fun- deringsmuurtje aangetroffen, dat bestond uit een laag van losse tuf- steenbrokken met, voornamelijk aan de oostelijke kant, enkele stukken lei rechtstandig ertussen. Tegen de oostelijke kant van het muurtje was een bekleding van rechtstandige stukken lei aangebracht. Het muurfragment moet behoord hebben bij de Paulusabdij, die hier in de lle eeuw werd gebouwd, een in de resten van dit muurtje gevonden scherf van Pingsdorfaardewerk zou uit deze periode kunnen dateren. De romeinse vondsten waren schaars: op ongeveer drie meter diepte
werd in de noord-helft van de evenwijdig aan de Hamburgerstraat gegraven sleuf een langwerpige brandplek gevonden, die aan de korte kanten met stukken tufsteen was omgeven. Binnen de brand- plek en aan de lange zijden werden ook stukken mortel aangetroffen. Vermoedelijk dateert deze stookplaats uit de tweede eeuw. In een lager niveau kwamen nog enkele fragmenten terra sigillata uit het laatste kwart van de eerste eeuw te voorschijn, er waren echter geen sporen van bebouwing te bemerken. Ook van een eventuele weg, die van het castellum uit zuidwaarts
zou zijn gegaan, werd niets gevonden — deze zou echter ook meer oostelijk gelegen kunnen hebben. C. ISINGS
|
||||||
95
|
||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
SYMPOSION OVER HET UTRECHTS
Op zaterdagmiddag 30 oktober 's middags om 2 uur zal in de aula van de Rijks-
universiteit te Utrecht een symposion over de Utrechtse dialecten worden ge- houden. Dit gaat uit van de Dialectencommissie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Op deze bijeenkomst zal prof. dr. B. van den Berg spreken over het stads-
Utrechts in de late middeleeuwen. Dr. T. van Veen spreekt over het hedendaagse Utrechts als overgangsdialect. Wie dit symposion wil bijwonen, kan zich opgeven bij het Dialectenbureau,
Nieuwe Hoogstraat 17, Amsterdam. VREESWIJK ALS MONUMENT
Als eerste gemeente in de provincie Utrecht is Vreeswijk thans door de minister
van Cultuur en Recreatie aangewezen als beschermd dorpsgezicht ingevolge artikel 20 van de Monumentenwet. Het beschermde dorpsgezicht omvat de Vaartse Sluis met de bebouwing aan
de Dorpsstraat en het Raadhuisplein/Oude Sluis. Voorts de onmiddellijke om- geving van de uit 1682 daterende Nederlands hervormde kerk. De Vaartse Sluis is in de jaren 1821- 1824 aangelegd naar een ontwerp van Jan
Blanken; deze sluis verving een ander sluizencomplex. Na wat wij in het januarinummer van Oud-Utrecht schreven over de waarde
van de dorpskern te Vreeswijk, is het duidelijk dat dit besluit tot verheuging stemt. DE RIJN IN ZEIST
De Van de Poll-stichting te Zeist gaat voort met de publicatie van geschriften
die van belang zijn om de geschiedenis van dit dorp te leren kennen. Thans is een voor de vroegste historie van Zeist een belangrijke penncvrucht verschenen: „De ontdekking van een oude rivierschoeiing bij het postkantoor te Zeist". In feite is dit een rapport, zoals de titel uitwijs, maar wie het leest treft hierin de met warmte veimelde bevindingen aan van de rapporeur, de heer H. Martin. De veronderstelling dat Zeist voorheen aan een zijtak van de Rijn heeft gelegen,
is indertijd geuit door ds. P. Kuyper te Zeist, die van mening was dat de Dorps- straat oorspronkelijk als aanlegplaats van schepen heeft gediend. De heer Martin is er in augustus 1954 getuige van geweest dat deze veronderstelling juist was. Bij graafwerk in de Dorpsstraat ter hoogte van het postkanoor werd het profiel van een oude rivierbedding ontdekt alsmede resten van een schoeiing. Wie precies ingelicht wil worden over deze feiten kan voor ƒ 0,75 het geschriftje
van de heer Martin bekomen bij de Van de Poll-stichting, gemeentehuis, Zeist. Een bodemkundig kaartje waarop de Rijnarmen in dit gebied aangegeven staan, is aan het rapport toegevoegd. |
|||||||
FUNDAMENTEN VAN MIJNDEN
Na maandenlange opgravingen door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodem-
onderzoek, zijn nabij Loenen de fundamenten blootgelegd van het kasteel Mijnden. De R.O.B, kan aan de hand van de gevonden resten een reconstructie maken van het slot zoals het er destijds moet hebben uitgezien. Mijnden had een voorbouw met vier zalen en een poort, en een achtervleugel
met drie zalen. Ook zijn funderingen van de stallen aangetroffen. 96
|
|||||||
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 11 / NOVEMBER 1965
|
||||||
EXCURSIE NAAR HET GEMEENTE-ARCHIEF TE UTRECHT
Op woensdag 15 december houdt onze vereniging een excursie naar
het Gemeente-archief aan de Drift 27 om 19.30 uur. Deelnemers aan deze excursie betalen ƒ 1,— per persoon, inclusief thee. Kaarten ver- krijgbaar bij de Algemene Bank Nederland, Janskerkhof 12 te Utrecht. Wie schriftelijk kaarten bestellen wil, kan dat doen door het bedrag daarvoor over te maken op gironummer 575520 ten name van de pen- ningmeester van Oud-Utrecht. Hoe oud?
„Het archief der stad Utrecht is zoo oud als de stad zelve" i), schreef
S. Muller Fz. in zijn geschiedenis van het archief. Inderdaad is het archief als bewaarplaats van de stukken, die het
stadsbestuur nodig had voor het uitoefenen van zijn taak en nog steeds nodig heeft, zo oud als de nederzetting. Maar in de loop van de eeuwen is het archief uitgegroeid van één enkele „statskist" met per- kamenten charters in een vertrekje op een stadspoort tot duizenden meters archiefstukken in een groot gebouw, dat thans veel te klein blijkt te zijn. Dit is geen wonder, omdat de stad Utrecht in een dui- zend jaar is uitgegroeid van misschien 1000 tot een centrum met 268.875 bewoners op 1 augustus 1965. Met deze groei is ook het karakter van de veel jongere archiefdienst
veranderd. In het begin werden weinig stukken ontvangen of opge- maakt om bewaard te worden voor praktisch gebruik door de stede- lijke overheid. Deze documenten werden als waardevolle juridische bewijzen bewaard op de Catharijnepoort die de toegang tot de stad ') Catalogus van het archief, eerste afdeling, p. V.
97
|
||||||
aan het plein Vredenburg verdedigde. Bovendien waren andere papie-
ren aanwezig op het raadhuis aan het Massegast bij de Oudegracht en in de schepenbank op de plaats van het tegenwoordige stadhuis. Geleidelijk kwam er meer orde in het beheer, vooral nadat de stad
een eigen secretaris kreeg, die in 1298 voor het eerst genoemd wordt en in 1440 een zelfstandige functie krijgt. Zo komt het, dat pas vanaf het jaar 1402 een afgesloten geheel bewaard is gebleven als een ge- volg van betere administratie en opberging. Wat uit oudere tijden ons nog rest zijn verspreide fragmenten, belangrijke stukken weliswaar maar toch maar een deel van wat er geweest moet zijn voor het jaar 1402. Liefhebberij
In 1528 werd de Catharijnepoort verbouwd en als een onderdeel op-
genomen in de dwangburcht die keizer Karel V liet bouwen op het Vredenburg dat daaraan zijn naam ontleent. Het deel van de archieven, dat zich in deze sterkte bevond, werd
overgebracht naar het raadhuis, gelegen langs het Massegast bij de Oudegracht en verhuisde met het stadsbestuur mee naar een nieuw raadhuis in het herenhuis Groot Lichtenberg, tegenwoordig een on- derdeel van het stadhuis. Tijdelijk zijn de belangrijkste stukken daar in 1572 weggehaald op bevel van de hertog van Alva, die de stad had laten veroordelen wegens majesteitsschennis en van alle rechten ver- vallen had laten verklaren. Pas drie jaar later kon de stad de bewijs- stukken voor een eigen bestuur terughalen, toen de ergste tirannie ge- luwd was. Ook in normale omstandigheden werden de archieven van vroed-
schap, schepenbank en andere stedelijke instellingen angstvallig be- waakt. Niemand mocht deze stukken raadplegen, een enkele liefheb- ber van het oude uitgezonderd zoals dr. Cornelis Booth, die overigens als burgemeester ambtshalve zijn historische hobby kon uitleven. Door deze krampachtige apenliefde gingen de archiefstukken wel niet ver- loren, enkele uitzonderingen daargelaten, maar waren ongebruikt ten prooi aan verwaarlozing en wanorde. In 1800 besloot het stadsbestuur hieraan iets te gaan doen, consta-
teerde de verwarde toestand van de merendeels onleesbare stukken in oud handschrift en na enige tijd van deliberaties werd in 1803 mr. P. van Musschenbroek aangesteld als de eerste stadsarchivaris. Na hem volgden nog enkele anderen, die allen één ding gemeen hadden, een liefhebberij in eigen stukken, die wel hun studie, maar niet het pu- bliek ten goede kwam. Pionier Muller
Eerst tegen het einde van de eeuw kwam een ander begrip voor de
archieven, waarvan de benoeming in 1874 van dr. S. Muller Fz. tot gemeente-archivaris het gevolg was. 98
|
||||
Deze pionier van het archiefwezen in Nederland bouwde een eigen
dienst op, verzamelde uit alle hoeken en gaten van het stadhuis de afgedwaalde archiefstukken tot aansluitende delen, om deze daarna in een reeks inventarissen te beschrijven. De ruimte op het stadhuis bleek al gauw te klein te zijn en dr. Muller, die intussen ook rijksar- chivaris in de provincie was geworden, verhuisde naar het archiefge- bouw aan de Drift waar de dienst nog gevestigd is. Het archiefbezit werd afgerond met een bibliotheek over Utrecht
en twee prentenverzamelingen van topografische en historische af- beeldingen. Ook deze beide laatste verzamelingen werden gevormd rond reeds aanwezig bezit aan boeken en prenten op het stadhuis. Op deze manier ontstond een historisch onderzoekscentrum, waar al vele duizenden bezoekers Utrecht's verleden hebben nagespeurd en de resultaten in honderden boeken en artikelen hebben vastgelegd. Twee kilometer
Dit Gemeente-archief, dit „geheugen van de stad", bewaart alle stuk-
ken, waaruit het verleden van de stad bekend is, vooreerst van de overheid zelf vanaf 1122 tot 1850 toe, maar daarnaast ook de archie- ven van instellingen van algemeen belang, kerken, gasthuizen, gilden, weeshuizen, allerlei verenigingen, familiepapieren etc. Alles bij el- kaar meer dan 2.000 strekkende nieter notulen boeken, rekeningen, brieven enz. De bibliotheek over Utrecht bevat alles wat over de stad in druk is verschenen. Tenslotte is er de visuele documentatie van vele duizenden tekenin-
gen, gravures, etsen, litho's en foto's waarin men een beeld kan krij- gen van de stad, de gebouwen en haar inwoners. Dit varieert van 17e eeuwse tekeningen tot moderne foto's toe. Als een instelling, die volgens voorschrift van de archiefwet gratis
|
|||||||
GEVELSTENEN -WAPENS - VERSIERINGEN ENZ.
in vorst vrij e bouwkeramiek uitgevoerd
N.V. „WESTRAVEN"
Heuveloord 112
Utrechl - Telefoon 1 18 2O
|
|||||||
99
|
|||||||
en voor ieder toegankelijk is staat het gemeente-archief dagelijks open
om de geïnteresseerden iets uit het verleden te tonen. Een archief is geen museum waar alle bezit - of vrijwel alle bezit - altijd en in ruime zalen te bezichtigen is. De bezoeker komt voor een bepaald doel en datgene wat hij nodig heeft, wordt hem voorgelegd. Tijdens de excursie zal in afwijking van dit normale gebruik een keuze gegeven worden van wat het archief te bieden heeft. J. E. A. L. STRUICK
|
|||||||
MAETERLINCK en UTRECHT
|
|||||||
Toevallig kwam mij in handen een werkje van de bekende franstalige
Vlaamse schrijver Maurice Maeterlinck, getiteld „Onirologie" („Droomleer"). Het boekje blijkt weinig de aandacht te hebben getrokken; in geen enkele encyclopedie vond ik het vermeld. De inhoud verscheen eerst in de Revue générale van 1889; afzonderlijk werd het boekje uitgegeven in 1918 en vervolgens in 1936; alleen van de laatste uitgave staat een exemplaar mij ten dienste. De lectuur heeft mij geboeid, maar nog meer geïntrigeerd. Al
dadelijk bij de aanhef verbaasde ik mij; daar leest men: „Je descends d'une vieille familie hollandaise". Ik meende toch te weten, dat hij als Vlaming geboren was, en inderdaad blijkt uit de geboorte registers van Gent, dat hij op 29.8.1862 te Gent het levenslicht zag. Nu was het daarom niet uitgesloten, dat toch zijn familie van Neder- landse afkomst was. Maar de onmiddellijk volgende woorden deden mijn verbazing stijgen; hij vertelt namelijk, dat zijn vader assistent- resident was van Lebak op Java, maar dat hij van diens leven en avonturen weinig weet (de vader stierf jong in Indië), behalve wat hij in de Javasche Courant en in het Nieuws van den Dag gelezen heeft over zijn geruchtmakende moeilijkheden met de inheemse regent Radhen Adhipatti Karta Negara. Wie denkt hier niet dadelijk aan Multatuli's ,,Max Havelaar"?
Was dan Maeterlincks vader de opvolger of een van de opvolgers van Douwes Dekker, die in 1855 zijn functie als assistent-resident van Lebak neerlegde? Ook dat bleek bij onderzoek in de Regeerings- almanak voor Nederlandsch-Indië van die jaren niet het geval. En om nu kort te gaan -- want er volgen nog tal van mededelingen, die onmogelijk juist konden zijn, en waarvan er enkele ons nog zullen bezig houden — de gehele omraming van het eigenlijke verhaal blijkt een mystificatie te zijn, naar mijn indruk niet minder merk- waardig dan het verhaal, de „Conte" (zo luidt de ondertitel), op zich- zelf. Over dat verhaal moet ik kort zijn. Het heet dat de schrijver, als
jong kind wees geworden, in Amerika door een oom werd opgevoed en na diens dood in een weeshuis kwam; èn aan de oom èn aan het 100
|
|||||||
weeshuis behield hij sombere herinneringen. Toen hij ongeveer
achttien jaar was werd een lichtpunt in zijn bestaan zijn vriendschap met een jongen van zijn leeftijd, dien hij „maar Waker noemen zal", en die hem introduceerde bij zijn tante in de buurt van Boston, Mrs. W.-K. In bedekte termen wordt er op gezinspeeld, dat dit een eigenaardige dame was, maar zij ontving hem vriendelijk, evenals haar enige dochter Annie. Na een avondwandeling met het meisje in de tuin en het daar-
achter gelegen bos, waar zij in stilte of hoogstens fluisterend zitten |
||||||
A/aurire Maeterlinck,
ruiür een foto van omstreeks 1918 aan de rand van een marmeren bassin met een fontein, terwijl maan-
licht door de overhangende bladeren trilt, gaat hij slapen en krijgt een merkwaardige droom. De uitvoerige en fascinerende beschrijving van deze droom door de zo mystiek aangelegde auteur kan hier niet weergegeven worden; ik moet volstaan met de weergave van het korte verslag uit een brief aan Annie !), nauwkeurig gedateerd op 25 oktober 1880: „A propos, ik heb van jou gedroomd, Annie, maar van een vreem-
de, o zo vreemde jou. Weet allereerst, dat ik bezig was te verdrinken onderin een bodemloze put; toen kwam er een heel oude vrouw in de put kijken, die de armen omhoog hief en in heel slecht Engels on- begrijpelijke woorden uitriep, namelijk: „The kind is in the pit" of iets dergelijks. Wat mag dat zijn? -- Daarna kwam een andere ') De brief heet in het Engels geschreven en door M. voor dit boekje in het
Frans vertaald Ie zijn; te minder bezwaar daarom, hem hier in het Nederlands weer te geven. 101
|
||||||
vrouw, die op jou leek, Annie, of althans bijna in alles op jou
leek behalve wat haar gezicht betrof, dat heel veel somberder was. Toen heb jij, of heeft zij, mij uit het water getrokken, terwijl je je over de put heenboog zoals je dat Vrijdagavond deed bij de fontein [toen had namelijk Annie daar een gouden ring in het water laten vallen], en in je armen bracht je mij (zo groot en zo zwaar als ik toch was) in een stad die ik tevoren nooit gezien had en waar men aan de rechterkant een oud bos met heel hoge bomen zag, en aan de andere kant twee schrikwekkende, ja, schrikwekkende windmolens, zoals er hier geen bestaan, en waarvan één helemaal zonder wieken". Aan deze droom wordt de verteller enige jaren later met een schok
herinnerd. Hij is dan nog in Amerika, maar is volwassen geworden en heeft uit ons land een dossier ontvangen met gegevens over het vermogen, dat zijn ouders hem nalieten, maar ook met nagelaten papieren van zijn vader. Voor het eerst drong het toen tot hem door, dat hij van Nederlandse afkomst was; de stukken kon hij niet lezen, maar hij ging zich toeleggen op de studie van het Nederlands, en dank zij zijn kennis van Engels en Duits begreep hij na korte tijd de inhoud. Onder die stukken nu was een brief van zijn moeder aan zijn vader
in Indië, gedateerd „Utrecht, 23 september 18C2". fn het begin had hij al verteld, dat zijn moeder met hem als klein kind in Utrecht was blijven wonen, toen zijn vader naar Indië ging. Zij bewoonden toen ,,une ctroite demeure sur Ie „Singel", ou canal d'enceinte, du cóte du „Pardenveld"." In de bewuste brief nu vertelt de moeder, zelf volgens de schrijver
een Engelse van geboorte, wat er enkele dagen tevoren gebeurd is. Met haar kind was zij op visite gegaan bij tante Van Naslaan, daar waren ook Meeltje en mevrouw Van Brammen, terwijl het kind, toen vier jaar en negen maanden oud, onder de hoede van Sarthe in de tuin bleef. Hier herkent de lezer enkele namen uit de Camera Obscura; „Sarthe" is natuurlijk Saartje. Nadat het meisje het kind een ogenblik alleen gelaten had, vond zij het bij terug- komst in een put, maar inplaats van het eruit te trekken begon ze te schreeuwen: „'t kind is in den put." Waarop moeder kwam aangevlogen en het jongetje redde. Men begrijpt nu hoe de schrijver deze brief in parapsychologisch
verband brengt met de beschreven droom. Minder zal men misschien begrijpen wat hem bewoog tot het uitwerken van een zo volslagen denkbeeldig geval. Zelfs gaat hij zo ver, te verzekeren, dat de be- wuste brief, met andere papieren, gedeponeerd werd bij de notaris Hendrik Joannes Bruis, en vermeld wordt in een inventaris, op 3 februari 1863 te Utrecht geregistreerd. Aanvankelijk was ik de dupe van dit schijnbaar zo exacte gegeven,
en informeerde of er mogelijk in die tijd een Utrechts notaris van die naam had bestaan, tot men van bevriende zijde mij er aan herinnerde, dat ook die naam aan de Camera Obscura is ontleend, 102
|
||||
waar hij wel niet door een notaris, maar toch door een doctor in de
rechten gedragen wordt. Tenslotte, zo lezen wij, besloot de auteur, het land van zijn
prille jeugd te bezoeken. Door omstandigheden kon hij maar kort in Holland blijven, en had voor Utrecht maar zeven a acht uur over. Aangekomen aan het station van de „Rhynspoorweg" kwam hij door de Stationstraat op de „Stad's buiten gracht", waarvan de aan- blik nooit meer uit zijn geheugen gewist zou worden. Want daar zag hij voor zich, op een afstand, „les deux moulins a vent, effrayants et indubitables" uit zijn droom, al bemerkte hij, toen hij de oude bo- men van het „Pardenveld" naderde, ook wel een verschil. De indrukwekkende beschrijving van die omgeving moet hier blij-
ven rusten, evenals een weergave van zijn vruchteloze pogingen om bij de beide molens een verklaring te krijgen voor het feit, dat in zijn droom de tweede molen zonder wieken stond, terwijl hij die nu met wieken en al compleet zag. Eerst toen hem in een „taperij" verteld werd, dat die wieken voor ongeveer twintig jaren nieuw werden aangebracht, bleek zijn droombeeld juist en voelde hij zich gerust- gesteld. Hij had nog gelegenheid, naar het huis van „tante Van Naslaan", Oudegracht no. 38, te wandelen, en daar aan te bellen, maar twee oude dames, die aan de avondthee zaten, begrepen niets van zijn vragen en antwoordden, dat zij geen kamers te huur hadden. Wat Maeterlinck over Utrecht vertelt doet allerlei vragen rijzen,
waarop, voorzover ik weet, nog geen antwoord gegeven is, al zijn de achtergronden van dit merkwaardig geschrift van twee zijden belicht. De heer dr. J. Pauwels, archivaris der stad Gent, was zo vriendelijk, mij niet alleen in te lichten over de ouders en verdere familie van de schrijver (in zijn afkomst speelt Holland geen rol: zijn genealogie is nagegaan tot de 15e eeuw en dan wonen zijn voorvaderen in Rome), maar ook mijn aandacht te vestigen op de inleiding van prof. dr. Mathieu Rutten bij het werk „Maurice Maeterlinck, Ge- dichten, Toneel en Proza". Dit werk was mij tot nu toe niet toegankelijk; daarin wordt be-
toogd, dat de zogenaamde autobiografie „Onirologie" geheel op fan- tasie berust. Maar wel kon ik kennisnemen, door vriendelijke be- middeling van drs. ]. Kamerbeek, van Raymond Pouilliart's belang- wekkende verhandeling „L'orientation religieuse de Maeterlinck en 1887 et 1888" (1962), waarin van pagina 16 af een bespreking van dit geschrift een voorname plaats inneemt, en de vele bronnen, waar- uit M. geput heeft, besproken worden. De ontlening van Nederlandse namen aan de Camera Obscura is hem niet ontgaan. Wat Maeterlincks kennis van de Max Havelaar betreft onderstelt
P., dat zijn leermeesters op het Jezuïeten-college St. Barbara te Gent, waar hij zijn opleiding kreeg voordat hij naar de Gentse universiteit ging, over dat boek zouden gesproken hebben. Zelf denk ik aan een andere mogelijkheid. De moeder van Maeterlinck was Mathildis Coleta Francisca Van den Bossche; bij de geboorte van hem, haar oudste kind (29.8.1862) was zij 27 jaar. Wanneer men nu de Regee- *
103
|
||||
Molens op het Paardenveld te Utrecht in 1900.
Op de voorgrond De Meiboom, gelteel rechts Rijn en Son;
beide molens zijn in 1913 afgebroken. |
|||||
.104
|
|||||
ringsalmanak voor Nederlandsch Indië van omstreeks die tijd raad-
pleegt, valt het op, dat men er de naam Van den Bossche, die toch meer Vlaams dan Nederlands aandoet, telkens tegenkomt. Een paar voorbeelden: in 1861 was G. J. E. Van den Bossche
translateur voor het nederduitsch, engelsch en fransch in de residentie Batavia, in 1863 Jules Felicien Romain Stanislaus van den Bossche ambtenaar 3e klasse te Bezoeki, en ik vond minstens nog drie namen. Het is niet bewezen, maar tn.i. waarschijnlijk, dat Maeterlincks be- langstelling voor de gebeurtenissen uit de Max Havelaar gewekt is door mededelingen van een oom of neef, die ze misschien van nabij had meegemaakt.2) Maar nu komt de vraag, die mij bezighoudt, en die ik gaarne aan
de lezers van Oud-Utrecht wilde voorleggen. Wat ter wereld kan de franssprekende Vlaming bewogen hebben, het geboortehuis van zijn hoofdpersoon, met wien hij zich schijnbaar identificeert, uitgerekend te plaatsen in Utrecht, Catharijnesingel bij het Paardenveld, een tante daar te laten wonen op Oudegracht 33 3), en zijn familie- papieren te doen berusten bij een Utrechtse notaris? Hoe was hij in staat, een vrijwel juiste beschrijving te geven van de omgeving van het Paardenveld, in het bijzonder van de beide molens „de Meiboom" en de „Rijn en Son", waarvan hij overigens de namen niet noemt 4) ? Pouilliart, die het voorrecht had, dank zij de welwillendheid van
de gravin, Maeterlincks weduwe (men weet, dat M. door België's koning in de adelstand verheven werd), over veel inlichtingen te beschikken en o.m. inzage had van zijn notitie-boekjes, komt toch niet verder dan de vraag: zijn mogelijk die gegevens te danken aan een reis? Maar van zulk een reis is volstrekt niets bekend, en ook |
||||||
2) Een meer bijkomstige puzzle is intussen opgelost. Het boekje, althans de
editie van 1930, is volgens de titelpagina verschenen bij Les Editions du Pare, 40 av. Quinten-Matsys,. Anvers. Het feit, dal deze uitgeverij in het telefoonboek van Antwerpen niet voorkomt, en ook bij navraag onbekend bleek, deed op- nieuw aan mystificatie denken. Maar de heer E. Willekens, directeur der stede- lijke bibliotheken van Antwerpen, was zo goed mij te berichten, dat genoemde uitgeverij slechts kort bestaan heeft, geleid door twee diamanthandelaars, A. en M. Fischer. Daarmede is ook het nitgeversmerk, de dooreengewerkte letters A F, verklaard. Wel blijft de vraag over, gelijk de heer W. schrijft, waarom precies zij dit curieuze werk van Maeterlinck zijn gaan herdrukken, maar dit verder na te gaan lag minder op mijn weg. 3) Ook als dit adres eens niet fictief mocht zijn, behoeft men er niet te gaan
kijken; het huis heeft plaats gemaakt voor een Rooms-Katholieke meisjesschool. 4) Of het verhaal over de wieken van de tweede molen juist is heb ik, ondanks
de bereidwillige medewerking van het Gemeente-archief, niet kunnen vaststel- len. Zou het juist zijn, dan vraagt men zich weer af, hoe de schrijver zo nauw- keurig op de hoogte was; is het niet juist, dan kan men zich verbazen over de aan verbeeldingskracht rijke werkwijze van M., die eerst de droom niet laat kloppen met de realiteit, en dan niet heet te rusten, voordat hij daarvoor een verklaring vindt. 105
|
||||||
als dat wel zo was, ware niet alles verklaard: waarom immers die
keuze juist van Utrecht? En waarom dan de Hollandse familienamen ontleend aan de Camera Obscura 5), terwijl hij ze te kust en te keur aan de naambordjes had kunnen ontlenen? Misschien is in elk geval de onderstelling niet al te gewaagd,
dat in de kreet ,,'t kind is in de put" de sleutel ligt tot het begrip van de oorsprong van dit verhaal. Immers heel de omlijsting, Utrecht incluis, dat aan het begin en aan
het eind figureert, is secundair, maar de kreet is essentieel en centraal voor heel het gebeuren. Als de jongeman die voor het eerst hoort, begrijpt hij er niets van; Maeterlinck vond het nodig, een aanteke- ning toe te voegen: „'Kind' en anglais, genre, espèce, ou 1'adjectil: bon, bienveillant, etc." Heeft hij die uitroep ergens gelezen of ook gehoord (dat kon in Vlaanderen zelf gebeuren), of heeft een ander hem daarvan verteld, dan kan dit mogelijk misverstand de peinzer op een gedachte hebben gebracht, waaraan zijn „Onirologie" zijn oorsprong te danken had. Dan diende het verhaal zich af te spelen ten dele in een Nederlands-sprekend, ten dele in een Engels-sprekend land, dus Vlaanderen of Nederland, Engeland of Amerika. Gezien het mystificerend karakter van het werkje lag Nederland wel meer voor de hand dan het eigen geboorteland van de schrijver; waarom Amerika boven Engeland verkozen werd — al noemde hij zijn moeder een Engelse — weet ik niet, maar mogelijk had hij daar relaties: later, van 1940 tot 1942, verbleef hij te New York. Maar als hij dan een Hollander moest zijn, waarom juist een
Utrechter, en vanwaar haalde hij zijn topografische kennis van onze stad? Heeft iemand onder de lezers op die vraag een antwoord? G). H. WAGENVOORT
|
||||||
•"•) Er was geen aanleiding, hier over andere auteurs te spieken, wier invloed in
dit boekje merkbaar is, zoals Edgar Poe, Nathaniel Hawthorne, Charles Lamb, Thomas Hood en ... Sidonius Apollinaris in zijn gedicht „De piscina sua". Wie zich daarvoor interesseert vindt een voortreffelijk overzicht in de geciteerde ver- handeling van Pouilliart. e) Voor ontvangen inlichtingen gaat mijn dank uit niet alleen naar de reeds
genoemden, de heren Kamerbeek, Pauwels en Willekes, en de beambten van het Utrechts stedelijk archief, maar ook naar Prof. Dr. J. C. Brandt Corstius en notaris F. H. Ebell, beiden te Utrecht. 106
|
||||||
BOEKAANKONDIGING
|
|||||
A. Graafhuis, Utrecht in de achttiende eeuw. Haentjens Dekker & Gumbert,
Utrecht. 84 pag.; gebonden ƒ 12,50. Reeds eerder heeft de heer Graafhuis, werkzaam op het Gemeente-
archief te Utrecht, de belangstellenden in Utrechts geschiedenis verrast met een boek over de stedelijke historie en wij hebben deze werkjes graag aanbevolen. Maar wat hij nu biedt gaat toch duidelijk boven zijn vroegere geschriften uit. Afgaande op de titel krijgt men minder dan wordt toegezegd. Want in een boekje van amper tachtig bladzijden, rijkelijk doorspekt met afbeeldingen, vermag de schrijver natuurlijk geen afgerond beeld van een eeuw stadsgeschiedenis te bieden. Nochtans is hij er in geslaagd om vele kanten van het Utrechtse leven in de achttiende eeuw te belichten en een reeks van feiten te noemen zonder dat het een opsomming wordt. Maar tegelijkertijd ontvangt de lezer veel méér dan hij verwacht.
Twee onderwerpen zijn in dit boek aan de orde. Te weten: Utrecht, met een aantal momentopnamen uit een periode van ongeveer een eeuw; en Jan de Beyer, de tekenaar van wie niet minder dan dertig stadsgezichten van Utrecht in het boek staan opgenomen. Op een gelukkige manier vullen beide onderwerpen elkaar aan.
En wanneer we zien dat de uitgever er een zeer verzorgd en qua lay out opvallend goed boek van heeft gemaakt, dan is het duide- lijk dat de literatuur over Utrecht er echt een aanwinst bij verkreeg. De prijs van het boek is vrij hoog, hetgeen te verklaren valt bij
zoveel illustraties op goed papier. Maar daarmee bezit men dan de vermoedelijk wel complete collectie van alle stadsgezichten die Jan de Beyer in Utrecht heeft gemaakt. Sommige tekeningen zijn bekend, maar er zitten er nogal wat tussen die men zelden of nooit eerder aantrof. De heer Graafhuis start met een summier levensbericht aangaande
de kunstenaar, die in 1703 in Zwitserland werd geboren en in 1780 bij Emmerik overleed. De Beyer heeft zich in Amsterdam in de teken- en schilderkunst bekwaamd, gaf daarin ook zelf les maar moet vaak een zwervend leven geleid hebben, daar hij het land door- kruiste om er stads- en dorpsgezichten te maken. Het boek van Graafhuis besluit met een landkaart waarop 222 plaatsen voor- komen die door De Beyer zijn bezocht blijkens de tekeningen die hij er maakte. P. T. A. Swillens heeft het werk van De Beyer meermalen ge-
107
|
|||||
Gezicht op de stadswal uit het noorden, met twee ivaltorens en daarachter de
Catharijnepoori en de molen ,flet Fortuin". (1737)
Gewassen tekening in OJ.-inkt door Jan de Beijer (Topogr. atlas der stad Utrecht
nr. Da 2.20).
prezen omdat het naast topografische betrouwbaarheid blijk geeft
van grote artisticiteit. Wij zouden graag meer van deze man weten die, stammend uit een goede familie en gewend om te gaan met de elite, als „broodtekenaar" mcér deed dan domweg opdrachten uit- voeren. De Bevers prenten zetten de achttiende eeuw levensgroot vóór ons, maar hij laat nog voldoende ruimte over voor onze fan- tasie; zodat wij verder kunnen spinnen aan het werkstuk waartoe hij ons op een zo plezierige manier het materiaal verschafte. Ook de heer Graafhuis heeft dit gedaan. Hij zou alleen een
slechte archiefambtenaar zijn als dit ,,verhaal" niet met documen- ten gestaafd was. Uit deze „samenwerking" van De Beyer en Graaf- huis komt zodoende een bonte stoet van straatbeelden naar voren. We krijgen een indruk van de levensgewoonten in het Utrecht van twee eeuwen terug. Wij zitten in koffiehuizen en weeshuizen, wij vertoeven in de kringen van handel en industrie, wij kijken naar de schilderachtige bedrijvigheid aan grachten en werven, wij nemen plaats in de collegebanken en wij lopen mee achter een begrafenis- stoet. Een eresaluut aan Jan de Beyer en een woord van dank aan
schrijver en uitgever brengen wij graag. H. de J. 108
|
||||||
Redactie: H. de Jong, Aurorastraat 26, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12J0. ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 12 / DECEMBER 1965
|
||||||||
DE DOM VAN UTRECHT
|
||||||||
Aan de litteratuur betreffende de historie van stad en provincie
Utrecht is in 1965 weer een en ander toegevoegd. Een gelukkige zaak, want stilstand mag er op dit gebied niet zijn. De laatste tijd valt er voldoende beweging te constateren, maar er was een periode waarin de bron van nieuwe publicaties opgedroogd leek — althans wat de boeken betrof' — zodat men voor de geschiedenis van het gewest en zijn hoofdstad voortdurend op een beperkt aantal werken was aangewezen. Het is voor geen tegenspraak vatbaar dat de belangrijkste aan-
winst in 1965 het standaardwerk „De Dom van Utrecht" moet zijn. Boeken van dit gehalte komen maar zelden van de pers. Vele tien- tallen jaren zal dit werk toonaangevend zijn voor de kennis van het belangrijkste monument in de provincie Utrecht: de Domkerk en haar toren. Een woord van waardering voor de omvangrijke arbeid die dr.
E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters bij de samenstelling van dit boek hebben verricht, behoort voorop te gaan. Het moge dan waar zijn dat het hun niet aan medewerking ontbrak en evenzeer dat er al uitgebreide voor-arbeid was verricht door de auteurs van een onnoemelijk aantal artikelen en geschriften over de Dom, het schrijven en inrichten van een boek als dit vergt een geweldige con- centratie en een mateloos geduld. Maar nu is dit boek, dat een onderdeel vormt van de serie „De
Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst", dan voor- handen. Alweer negen jaar geleden voltooide dr. Haslinghuis de „eerste aflevering" van het deel dat op de provincie Utrecht be- trekking heeft, nader: de gemeente Utrecht; nader: de verdedigings- 109
|
||||||||
. ■ ^_
|
||||||||
Il
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Do»rt te Utrecht, gezien naar het oosten, vóór de ramp van 167-1.
Tekening van Pieter Saenredam. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken, bruggen, werven en wereldlijke gebouwen van de stad
Utrecht. Thans zijn de kerkgebouwen aan de beurt en deze „tweede aflevering" is geheel gewijd aan de Dom met inbegrip van de vroeger daarbij staande kerken. De Staatsuitgeverij in Den Haag heeft een voorname verzorging
aan deze „aflevering" gegeven. Vijfhonderd bladzijden op kunst- drukpapier, voorzien van enige honderden foto's en tekeningen. Een waardevol bezit voor ieder die het zich aanschaft. Laten velen dit doen. . en snel. Want de ervaring leert dat deze werken, al zijn ze wat prijzig, gauw uitverkocht raken en van een herdruk zal niet spoedig sprake zijn. Meer dan een aanduiding kan hier niet gegeven worden. Aan een
bespreking zal schrijver dezes zich niet wagen, gesteld al dat dit enige zin had. De samenstellers hebben zich gehouden aan hun taak, namelijk om een beschrijving van het gebouw te geven. Daarbij nemen zij welhaast een positie van strikte neutraliteit in. Het warm getinte woord ter begeleiding, afgedrukt op de flap
van het omslag, komt men in het boek zelf niet tegen. Er is ge- woonweg sprake van een koele observatie en registratie, een soort anatomische les waarbij de delen en de werking van hel lichaam worden aangewezen zonder dat de leermeester iets laat blijken van zijn bewondering voor het kunstig samenstel dat het lichaam in feite is. Toch kan alleen maar iemand met een ongebreidelde liefde voor
dergelijke bouwwerken het geduld opbrengen om de zo gedetail- leerde beschrijving te geven. Wie er kennis van neemt en de schrijvers volgt wanneer zij tot
in de finesses afdalen, begint er langzamerhand begrip voor te krijgen wat een bijzonder bouwwerk de Dom eigenlijk is. Elk onder- |
|||||||
GEVELSTENEN -WAPENS - VERSIERINGEN ENZ.
in vorst vrij e bouwkeramiek uitgevoerd
N.V. „WESTRAVEN"
Heuveloord 112
Utrecht - Telefoon 1 16 20
|
|||||||
111
|
|||||||
Noordelijke beuk van het schip der Domkerk, gezien vanuit het zuiden,
na de cycloon van 1674. Tekening van Herman Saftleven. |
|||||
112
|
|||||
deel bevat een stukje cultuurgeschiedenis en meer dan dat. Dit
moet ook wel, omdat we te doen hebben met een gebouw waarin eeuwen arbeid verwerkt zitten. Een grote variatie van bouwmeesters en ambachtslieden (de registers vermelden er een paar honderd, maar dit zijn alleen de bij naam bekenden) heeft er zijn krachten aan gegeven en deze veelkleurigheid in werkwijze en opvattingen weerspiegelt zich in het gebouw. Je raakt er niet op uitgekeken, maar aan de hand van dit boek
kan je wel enigszins wegwijs worden in dit zeer bijzondere kerkge- bouw, dat zijn weerga in het land niet vindt. Natuurlijk worden niet alle vragen opgelost maar ieder die deze kerk al jaren kent, klappert geregeld met zijn oren wanneer de schrijvers hem inlichten over details die hem tot dan toe volslagen onbekend waren. Het verleden van de Dom is dus eindelijk eens grondig uit de doeken
gedaan aan de hand van de bouwkundige gegevens. De vraag rijst als vanzelf wat de toekomst van dit gebouw zal zijn. Zelfs in haar incomplete staat is de kerk een vorstelijk gebouw. Niettegenstaande de restauratiewerkzaamheden in deze eeuw verkeert het kerkgebouw toch in een toestand die wel aanleiding geeft tot een zekere onge- rustheid. Bij een gebouw als dit denkt men eigenlijk niet in jaren maar in
decennia. Hoe jammer ook voor de aanblik, het zou niettemin toe te juichen zijn als de kerk weer gedurende een aantal jaren in restauratie zou komen. Restauratie; en mogelijk ook herbouw van het schip der kerk
dat welhaast drie eeuwen geleden werd verwoest? Zoals de lezers van Oud-Utrecht weten, heeft dr. ir. C. L. Temminck Groll (in dit maandblad, januari 1962) geprofeteerd dat het schip der kerk er over vijftig jaar weer zal staan. En in een stelling bij zijn dissertatie te Delft (1963) verklaarde hij: „De herbouw in enigerlei vorm van het schip van de Dom te Utrecht is een, in het geheel der stedelijke en landelijke bouwkundige activiteit, als realiseerbaar te beschouwen project". Indien dan ook de restauratie van het bestaande deel wordt vol-
tooid, gaan kerk en toren een toekomst tegemoet die even interes- sant kan worden als het verleden. Maar dat is van later zorg. Op dit moment moeten wij de Dom
nemen zoals hij er staat en we zijn hoogst dankbaar dat het aan hem gewijde boek van Haslinghuis en Peeters ons in staat stelt hem beter te leren kennen dan tevoren het geval was. Nu deze beschrijving van Utrechts voornaamste kerk klaar kwam,
zien we met te meer verlangen uit naar de volgende aflevering be- treffende de gemeente Utrecht, die een beschrijving van de andere middeleeuwse kerkgebouwen welke Utrecht rijk is, zal geven. Naar we hopen duurt het geen negen jaar eer wij daarvan kennis kunnen nemen. H.deJ.
113
|
||||
DE UTRECHTSCHE BEETWORTEL-SUIKERFABRIEK
In januari 1871 gaven een aantal bankiers te Utrecht en elders een
prospectus in het licht over het nemen van aandelen in een op te richten Beetwortel-suikerfabriek te Utrecht. „De groote uitbreiding" - zo lichtten zij toe — „welke de vervaardiging van Suiker uit beet- wortelen in Nederland, gedurende de laatste jaren, heeft verkregen en de bij uitstek gunstige residtaten, welke deze industrie aan deel- hebbers oplevert, is van zoo algemeene bekendheid, dat het on- nodig schijnt aan te toonen, dat de oprigting eener Beetwortel- Suikerfabriek in de provincie Utrecht, waar eene dergelijke zaak tot dusverre niet gevestigd is, eene alleszins veelbelovende onderne- ming zijn moet". Welnu: „Tot dat doel hebben zich vereenigd de Heeren P. H. C. van den Broeke, B. Reiger, J. Carp, J. G. van Rentherghem. De Vennootschap welke „en commandité" zijn zal, stelt zich ten doel eene Beetwortel-Suikerfabriek op te rigten te Utrecht onder de firma van den Broeke, Reiger en Comp. Het Maatschappelijk Kapitaal zal / 300.000 bedragen, verdeeld in
()0 aandeden, elk van 5000 gulden. Door de genoemde oprigters is daarvan bereids voor ƒ 100.000 deelgenomen" 1). Van de bovenvermelde vennoten werd alleen van de laatste een
qualiteit genoemd: J. G. van Rentherghem was „sedert twee jaren in de Suikerindustrie werkzaam". De fabriek, gelegen aan de Leidseweg en met haar terreinen on-
geveer omvattend wat, in hedendaagse terminologie, begrensd wordt door Oude Leidseweg, Muntkade en Graadt van Roggenweg, kon in het najaar van 1871 reeds in werking treden en de eerste cam- pagne beginnen „van biet tot suiker", zoals de titel luidt van een gedenkboek van een suikerindustriebedrijf elders 2). Zo'n campagne duurde slechts enkele maanden in het jaar, van oktober tot december. Van de hoeveelheid beetwortelen in die korte periode verwerkt,
heeft de buitenstaander geen voorstelling. In 1881 bij voorbeeld, van 3 oktober tot 31 december, werden ruim twaalf millioen kg. tot suiker verwerkt; door voortdurende verbetering der machines was het productievermogen sedert de oprichting van de fabriek met 50% toegenomen 3). Het jaar 1881 was niet eens, wat de bietenoogst betreft, een goed
jaar te noemen: 75lechts van de normale opbrengst per ha., die reeds sedert enkele jaren tengevolge van een minder gunstige situatie in de landbouw teruggelopen was. Toch werd in dat jaar 830.000 kg. suiker verkregen, ruwe suiker, die geheel aan binnenlandse raffina- deurs verkocht werd. De suikerprijzen waren aanmerkelijk beter dan in het jaar daarvóór, wat ten dele toe te schrijven was aan een 1) Gem. Archief. Bibl. over Utrecht, Suppl. nr. 2485.
2) A. Hallema, Van biet lot suiker. J. P. van Rossum als suikerindustrieei-koop-
man en organisator. Een bijdrage tot de economische geschiedenis van Neder- land is de 19de en 20ste eeuw. Baarn 1948. :!) Verslag van den toestand der gemeente in 1881, bijlage A, blz, 10.
114
|
||||
buitengewone toename der consumptie in het buitenland.
De beschikbare gegevens laten slechts toe over de eerste tien jaren
van het bestaan der fabriek de suikerproductie in cijfers uit te drukken. Ze varieerde van 540.000 tot 850.000 kg. De kilogrammen verwerkte beetwortelen liepen in ronde cijfers van 9 miljoen in 1879 tot 39 miljoen in 1901, onmiddellijk gevolgd door twee slechte jaren, waarin slechts een „halve campagne" en een „kleine campagne" ge- voerd kon worden. Ook bijproducten leverde de beetwortel-suikerfabriek op: pulp
(d.i. het product elat overblijft na uitloging van de suiker uit de snijdsels van de bieten en na persing ter wijdering van het overtollige |
||||||
Dr. B. Reiger
vocht) en kalkschuimmest of schuimaarde. Pulp kan dienen tot bij-
voeding van het vee, het andere product is geschikt voor bemesting van bouwland. Beide stoffen werden vooral in de naaste omtrek van Utrecht door veehouders en landbouwers afgenomen. Het schijnt dat de Utrechtse fabriek jaren lang goed gewerkt, zo niet
gefloreerd heeft, al spreekt het vanzelf dat zij als alle fabrieksnijver- heid van de conjunctuur afhankelijk was. Er waren jaren dat de oogst quantitatief slecht was of dat de beetwortelen een laag suiker- gehalte hadden, waardoor ook het suikerrendement minder was; de suikerprijzen konden stijgen en dalen, de consumptiebehoefte groter 115
|
||||||
of kleiner zijn, de afname der bijproducten meer of minder vlot
gaan. De fabriek begon met 209 man personeel om de stoommachines
van verschillende aard te bedienen, te laden en te lossen, af te wegen en vervoerklaar te maken, en wat er verder te doen viel, en wel: 140 mannen, 35 vrouwen, 20 jongens en 14 meisjes (van 12-16 jaar). Maar dat waren op 20-25 man vast personeel na seizoenarbeiders. In het jaar daarop waren er 225 man te werk gesteld. Het werkloon in die tijd, 1871, bedroeg ƒ 5 — ƒ 20 per week voor
een man, f 3 — ƒ 8 voor een vrouw, ƒ 2,40 — ƒ 3 voor een jongen en ƒ 2,20 voor een meisje 4). Of dit een normaal loon was kan de schrijver van dit artikel niet beoordelen. Krapte of ruimte op de arbeidsmarkt zal mede de hoogte van het loon bepaald hebben. Losse arbeiders moesten dikwijls van buiten af worden aangetrokken. Ook aan de Utrechtse Beetwortel-Suikerfabriek kwam een einde.
Ofschoon de laatste, de 37ste campagne, van 16 oktober tot 21 de- cember 1907, nog 38,773,000 kg. bieten verwerkte, uit Gelderland, Utrecht, Holland en Friesland in circa 900 schepen en 106 spoor- wegwagons aangevoerd; ofschoon bij een lager suikergehalte van de beetwortelen de suikerprijzen ongeveer stationair waren gebleven; ofschoon er een ruim aanbod van werkkrachten was geweest, daaren- tegen de scheepsvrachten zeer hoog gelegen hadden, werd enige maanden na het einde van het jaar de fabriek stil gelegd en in de loop van 1908 opgeheven. De reden daarvan is niet duidelijk ge- worden, maar zal toch wel van financiële of economische aard ge- weest zijn. De fabriek heeft dus gewerkt van 1871-1907. De firma „Van den
Broeke, Reiger en Comp." van het begin blijkt sedert 1888 firma „B. Reiger en Comp." te heten en van 1895 tot aan de opheffing zijn „Carp en Co." de eigenaars-vennoten. Onder de heren, die in 1871 de fabriek stichtten, komt iemand voor
die later in Utrecht op geheel ander gebied naam maakte: B. Reiger. Inderdaad is dit de later zo bekende (dr.) B. Reiger, van 1891-1908 burgemeester van de stad. Zijn mede-directeurschap van de suiker- fabriek stond zelfs met zijn komst naar Utrecht in verband. Men kent misschien nog de scherts van Jan Vos op de vrijage van Geeraert Brandt om Suzanna, de dochter van prof. Barlaeus: De liefde mankte van Quintijn 5) de smid een schilder;
Maar hier aan d'Amstel toont de Min zijn kracht nag milder;
Van een tooneelpoëet maakt hij een Predikant,
Zo makt Suzan', hoe kuisch en kond van hart, aan BRANDT.
Iets dergelijks overkwam de geboren Groninger Bernardus Reiger,
die zich aanvankelijk een militaire loopbaan gedacht had en in 1864 ■*) Verslag als voren over 1871.
116
|
||||
als 19-jarige aan de Kon. Mil. Akademie te Breda tot 2de luitenant
der artillerie bevorderd was. Zijn verloving in 1869 met mejuffrouw Maria Theodora van der
Linden echter gaf hem aanleiding een andere werkkring te zoeken (in de militaire carrière zat niet veel „muziek") en hij vond die na enkele jaren in het mede-directeurschap van de beetwortel-suiker- fabriek te Utrecht, waar hij zich in verband daarmee, na zijn huwe- lijk in 1871, voor goed vestigde, zonder te vermoeden hoe die ver- huizing zijn verdere levensloop zou bepalen 6). Het jonge paar ging wonen Stationstraat L 163 (= nr. 17). Eerst veel later, omstreeks 1890, verhuisde het naar Maliebaan 10 a. De benoeming tot burge- meester is wel de aanleiding geweest het directeurschap van de fabriek neer te leggen. Reigers levensloop behoeft hier niet verhaald te worden. Op nog
jeugdige leeftijd, in 1877, tot raadslid gekozen, werd hij in 1885 wethouder en 1 november 1891 tot burgemeester benoemd. Reiger is een van de grote figuren onder de Utrechtse burgemees-
ters geweest, onder wiens bestuur veel in de stad tot stand gekomen is. Door zijn overlijden op 31 januari 1908 werd Utrecht bepaald zwaar getroffen. De suikerfabriek heeft toen ten teken van rouw over haar mede-oprichter en oud-directeur het bedrijf een dag stil- gezet "). De doodsdatum doet de vraag rijzen of Reiger wellicht nog niet een groter of kleiner kapitaal in de fabriek zat, dat er nu „uit" moest komen. Het is in ieder geval opvallend, dat de instelling die mede aan zijn initiatief haar bestaan dankte, korte tijd na zijn dood voorgoed gesloten werd. De terreinen waarop de Utrechtsche Beetwortel-Suikerfabriek ge-
staan had zijn in 1908 gedeeltelijk in handen van het Rijk overge- gaan, dat er de nieuwe gebouwen voor de Rijksmunt ging vestigen. Het overblijvende deel kreeg in de volksmond de naam Suiker- terrein, een naam die bij oude Utrechters herinneringen oproept aan exercitieveld voor de nabijgelegen kazernes, volksfeesten, vuurwerk op de nationale herdenkingsdagen en wat dies meer zij. En toen ook dit terrein verdwijnen moest voor de groei van Utrecht, die alles volbouwt en dichtbouwt, kreeg een zijstraat van de Graadt van Roggenweg op 6 maart 1953 van Burgemeester en Wethouders de naam Suikerterreinstraat. Wie toen gedacht heeft dat daarmee een laatste herinnering aan
de voormalige suikerfabriek zou zijn vastgelegd, kwam bedrogen uit. Vijf weken later, op 15 april, werd de naam veranderd in Konings- bergerstraat. T. W. C. VAN CAMPEN
|
|||||||
e) (G.H.) van Bolhuis, in Utrechtsen Jaarboekje 1909, biz. 1.
7) Utr. I'rov. en Stcd. Dagbi. 31 jan. 1908. |
|||||||
117
|
|||||||
HUIS ZOUDENBALCH TE UTRECHT
Het in 1964 gereed komen van de tweede restauratie in deze eeuw
van de gevel van het monumentale I5de eeuwse huis Zoudenbalch aan de Donkerstraat te Utrecht, moge aanleiding zijn tot het af- drukken van een heel oude foto, die nog de toestand van vóór de eerste restauratie weergeeft i). |
|||||||
1) Restauratie onder leiding van de architect F. M. Kramer te Haarlem. Zie
verder C. L. Temminck Groll, Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht ('s-Gra- venhagc 1963), p. 100. |
|||||||
118
|
|||||||
Deze restauratie vond plaats in 1905 onder leiding van dr. P. J. H.
Cuypers, nadat in 1903 het gebouw ernstig door brand was bescha- digd. Bijna het gehele interieur ging toen verloren, alleen in het meest rechtse deel bleven de balklagen en de vloeren gespaard. Doordat het grote huis ontstond door samenvoeging van een reeks kleinere was het rechterdeel van het overige door een stevige brandmuur gescheiden! Reeds enkele decennia vóór de brand (in 1875) waren er enige be-
|
||||||||||
\m m m m m m m m
|
||||||||||
Het liui.s ZoudenbaJch in oorspronkelijke toestond,
dus mét steile daken. |
||||||||||
Vermoedelijke indeling x>iw liet
huis Zoudenbalch. langrijke interieurfragmenten overgebracht naar het toen nieuwe
Roomsch Katholiek Weeshuis (thans tehuis voor Ouden van Dagen) aan de Maliesingel. De/e hebben dus daaraan hun behoud te danken. Zoals uit de foto blijkt was er van de oorspronkelijke stenen kruis-
vensters vóór de vorige restauratie niets meer over. De huidige restau- ratie omvatte herstellingen van de toen eveneens weer aangebrachte kantelen, van het glas in lood, de luiken en de aansluiting van het plat met de voorgevel. Het is te hopen, dat er ook nog eens een gelegenheid zal komen om
het huis zijn oorspronkelijke steile daken terug te geven! C. L. TEMMINCK GROLL
|
||||||||||
119
|
||||||||||
Bewaard gebleven detail uit liet Iniis Zoudenbalch,
thans in het tehuis voor Ouden van Dagen,
Maliesingel 77 te Utrecht.
|
||||||||
MAETERLINCK EN UTRECHT
|
||||||||
Over het wonderlijke verhaal van Maurice Maeterlinck, waarin
Utrecht op zo vreemde en moeilijk te verklaren wijze voorkomt en waarop professor H. Wagenvoort in het vorige nummer de aandacht vestigde, is in het Maandblad al eerder geschreven. De herdruk van 1936 namelijk gaf mejuffrouw dr. C. C. van de
Graft aanleiding in Maandblad 1937, blz. 14-18, onder de titel „De droom, een occulte geschiedenis" aanleiding een overzicht te geven van Maeterlincks verhaal, waarvan zij grote gedeelten citeerde (waar- schijnlijk naar de vertaling in Morks Magazijn van 1930 verschenen). De redacteur verklaarde in een naschrift vergeefs getracht te hebben licht in deze duistere zaak te ontsteken en gaf enkele punten aan, waarop de belgische auteur bepaald onjuiste mededelingen deed. In dezelfde jaargang, blz. 27 en 37 reageerden drie lezers op het
artikel, voornamelijk met opmerkingen over de overeenkomst tussen bepaalde namen in het verhaal en figuren in de Camera Obscura. Het kan zijn nut hebben het artikel van mej. Van de Graft en
dat van de heer Wagenvoort met elkaar in verband te lezen. v.C.
|
||||||||
120
|
||||||||
BOEKAANKOND1GING
|
|||||
Mr. P. H. Damsté, Bevolking en bebouwing van De Bilt en liilthoven in
1795. Diukktiij J. W. H. Palist & Zoon, De Bilt. 62 pag. ƒ2,50. Toen Nederland in 1795 „Bataafse Republiek" was geworden, ver-
langde de nieuwe overheid een nauwkeurige opgave van de namen der ingezetenen in de verschillende gemeenten, met vermelding van hun beroep en gezinsgrootte. Ook De Bilt heeft een dergelijke op- gave moeten verstrekken. Deze lijst is het uitgangspunt geworden voor een verbazend aardig boekje. De schrijver, mr. P. H. Damsté, die men al uit diverse publi-
caties over De Bilt kent, legde naast de naamlijst het belasting- kohier uit hetzelfde jaar. Aan de hand van beide registers heeft hij een compleet overzicht van de bevolking van De Bilt in 1795 (1110 personen) kunnen samenstellen. Vervolgens is de heer Damsté in de archieven gaan speuren naar
nadere gegevens over al deze met name genoemde mensen. Het moet voor de schrijver een plezierige bezigheid zijn geweest dit overigens tijdrovende werk te doen. En wij mogen hem dankbaar zijn dat hij dit alles ook wereldkundig heeft willen maken. In onze tijd is het vroegere De Bilt bijna radicaal van aanzien
veranderd. Maar de heer Damsté heeft het gekend zoals het in de jaren '20 was. Er leefden destijds nog nazaten van hen die in 1795 de bevolking van De Bilt uitmaakten. Deze eigen kennis, aangevuld met wat de archieven vertellen, verschaft een wetenswaardig geheel. Wij komen bijzonderheden te weten over de verschillende am-
bachten en beroepen. Tot 1925 heeft De Bilt b.v. een kuiper ge- had. Hij maakte niet alleen botertonnen en kaasbakken voor de boerinnen van het dorp, maar leverde ook de kuipen voor palmen en oranjebomen op de bordessen van de buitenplaatsen. Nu al lang een uitgestorven ambacht. Daarentegen had De Bilt in 1795 pas kort zijn eerste slager (slag-
ter genoemd), toen — op het dorp althans — een nieuw vak. De metselaars heetten in die tijd allemaal Van Rheenen. Latere Van Rheenens werden zadelmakers en schilders. Het tegenwoordige timmerbedrijf Van Santen bestond reeds in 1795. Herbergen waren er op het kleine aantal inwoners vrij veel, allen herkenbaar aan hun uithangbord. De naam kroeghouder werd in die dagen nog niet als een minder hoogstaande betiteling beschouwd. In het tweede gedeelte van zijn boekje vertelt de heer Damsté
bijzonderheden over huizen, boerderijen en buitenplaatsen op het grondgebied van De Bilt (dus met het tegenwoordige Bilthoven erbij). Verdwenen zijn niet alleen tal van huizen, maar ook de open gronden. Veel onbebouwd terrein heeft De Bilt niet meer. Bijzonderheden over1 de bewoners van de buitenplaatsen ont-
breken niet. Aan het slot deelt de schrijver mede dat er van de veertien door hem besproken buitenplaatsen nog zeven bestaan, 121
|
|||||
waarvan er slechts twee (Oostbroek en Vollenhoven) voor particu-
liere bewoning in gebruik zijn. Wie enigermate bekend is met De Bilt, ontvangt door de lectuur
van dit geschrift enkele aangename uren. Illustraties en platte- gronden verhogen de waarde. H.deJ.
|
||||||
Dr. H. Enno van Gelder, De Nederlandse munten. Aula-Boeken (Het Spec-
trum), Utrecht/Antwerpen. 272 pag. f 3,90. Als je in de munthistorie weinig thuis bent, gaat er een wereld
voor je open bij het kennis nemen van dr. Van Gelders boek. Een ongelooflijke veelheid van gegevens wordt je voorgeschoteld. Zo- veel dat je denkt: hier is geen speld meer tussen te krijgen: letter- lijk alles staat er in. Desondanks maakt het boek geen overladen indruk. De schrijver die al twintig jaar aan het Koninklijk Penningka-
binet verbonden is, sinds 1949 als directeur, wordt achterop het boek „de erkende specialist op het gebied van de Nederlandse nunüsmatiek" genoemd. Daaraan zal niemand twijfelen als hij dit boek heeft dichtgeslagen. Op een rustige en voor ieder begrijpelijke manier verhaalt dr.
Van Gelder de geschiedenis van het munten slaan in Nederland, van de zesde eeuw af tot vandaag toe. Talrijke afbeeldingen van munten laten zien welke veranderingen zich daarbij hebben voltrokken. De muntgeschiedenis is onlosmakelijk verbonden met de politieke
geschiedenis van het vaderland. Een lange rij van heren, bisschop- pen en vorsten passeert de revue als dr. Van Gelder ons de munten laat zien. Maar ook de manier van het munten en de organisatie van de uitgifte wordt bekend gemaakt. Er is een veelheid van aardige details. Tegen de jaarwisseling
b.v. werden in de 18e eeuw nieuwjaarspenningen geslagen — gang- bare geldstukken — die men elkaar ten geschenke gaf; er bestond dan gelegenheid om zelf op de munt een dergelijk geldstuk te slaan. Ook de namen van munten, hun herkomst en hun waarde worden
vermeld. De spaanse matten van Piet Hein, de gouden realen, de braspenning, het grootken en de schelling: zij komen met vele andere munten allemaal aan de beurt. Wat de namen van onze tegenwoordige geldstukken betreft, ver-
nemen wij dat de gulden uit de 14e eeuw stamt, de stuiver uit de 15e, de rijksdaalder uit de 16e, het dubbeltje uit de 17e, het kwartje uit de 18e en de cent uit de 19e eeuw. Na het historisch overzicht volgt een opgave van de plaatsen
hier te lande waar munten gevestigd waren. Duurstede is 's lands oudste muntstad en Utrecht de belangrijkste. Ook Amersfoort en Rhenen hebben een munt gekend. H. de J.
122
|
||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
KANTTEKENINGEN BIJ EEN EXCURSIE
Hoewel de accomodatie van hel gemeente-archief te Utrecht onvoldoende is
voor de ontvangst van een groot aantal bezoekers, is er bij de excursie op de avond van de 15e december geen wanklank gehoord. Mede dankzij de hulp van de rijksarchivaris en zijn personeel kon aan meer dan zestig leden van de vereniging een gevarieerd programma worden geboden. Het was bovendien voor de ambtenaren van het gemeente-archief bijzonder
verheugend Ie bemerken, dat er nog allerwege historische belangstelling beslaat en dat de archiefstukken, die op de Drift worden bewaard, meer en meer in de aandacht van een groter publiek kunnen worden gebracht. Daar was het trouwens ook om begonnen. Enerzijds konden de dia's - ver-
vaardigd naar afbeeldingen uit de historische en topogiafische atlassen — en de tentoonstellingen van archivalia en andere curiosa, met name uit de bibliotheek over Utrecht — slechts een globale induik geven van het rijke bezit, dat door de gemeente-archivaris van Utrecht beheerd wordt, anderzijds waren de be- zoekers zó geïnteresseerd, dat het bezwaar van de onvolledigheid van het ge- bodene nauwelijks melkbaar was. Tijdens de pauze is mij gebleken, dat er nogal wat mensen zijn, die zo maar —
voor eigen plezier - aan het verzamelen gegaan zijn. Uit aan mij gstelde viagen kwam bovendien vast Ie staan, dat men in het algemeen niet op de hoogte is van het feil, dat hel gemeente-archief de meest geëigende instantie is, waar deze verzamelingen een goede plaats zouden kunnen krijgen. Daarom wil ik allen, die een of andere collectie — bijvoorbeeld van foto's,
dia's of prentbriefkaarten — hebben aangelegd, over archiefstukken beschikken of van het bestaan van particuliere verzamelingen op de hoogte zijn, adviseren daarvan aan hel gemeente-archief mededeling Ie doen. Natuurlijk is hel alleen begonnen om die verzamelingen, die verloren dreigen
Ie gaan. Maar al te vaak komt hel voor, dat de ene generatie met zorg iets bij- eenbrengt en het volgende geslacht de resultaten van dal vergal en weer te niet doet. En dat moet voorkomen worden. A. GRAAFHUIS
|
|||||||
GRAAI' LODEWIJK ADRIAAN VAN NASSAU OF NIET?
De heer H. J. van Eekeren, oud-president kerkvoogd van de hervormde ge-
meente te Zeisl deelt in het „Hervormd Gemeenteleven" van 3 december 1965 mede: In Hervormd Gemeenteleven van 23 april 1965 schreef ik:
„Met belangstelling wacht ik het rapport van dr. Huizenga af". Het ging over de vraag: „Zijn de gevonden skeletresten afkomstig van graaf Loelewijk Adriaan van Nassau of niet". Welnu, in het begin van november van dit jaar werden de sktletdelen,
welke zich in de opgegraven loden kist bevonden en door dr. Huizenga van het Anthropobiologisch Instituut te Utrecht waren meegenomen voor onder- zoek, eindelijk teruggezonden. Hierbij was een rapportje gevoegd met alleen de conclusie, dal de skeletlesten naar alle waai schijnlijkheid niet waren van de graaf, maar van een jonger persoon, wiens leeftijd 50 a 55 jaar zou zijn. Argumenten, waarop deze conclusie was gegrond, ontbraken. Verschillende
personen echter, die bij de opgraving tegenwoordig waren geweest en alle te voorschijn gekomen gegevens, benevens die uit archiefstukken met elkaar konden vergelijken, hadden een tegengestelde mening. De twijfel blijft dus bestaan! De fraaie grafzerk staat thans tegen de rechter torenmuur, gezien vanaf de
plaats, waar zich de preekstoel bevindt. De 24ste november 1965 werden de 123
|
|||||||
skeletdelen in een stevig kistje gelegd, dat gesloten werd en daarna door de
president-kerkvoogd en de koster van de Oude kelk werd geplaatst onder de vloer aan de voet van de zerk. In het kistje was tevens geborgen een goed ge- sloten fles, waarin een bericht behelzend de conclusie van het Anthropobiolo- gisch Instituut, benevens de mededeling, dat verschillende personen in /eist het met die conclusie niet eens waren. Van de bijzetting werd een proces-verbaal opgemaakt, dat bewaaid zal worden
in ons kerkelijke archief en in dat van de ,Van de Poll-Stichting" te Zeist." (Stichting ter bevordering en verbreiding van de kennis omtrent de geschie-
denis van Zeist. De stukken van het aichief van de Van de Poll-Stichting zijn ondergebracht in het perceel nr. 28, aan de Kiullelaan te Zeist). Voor de mededeling door de heer Van Eekeren gedaan zijn wij hem erkentelijk.
W. GRAPENDAAL,
secretaris van de Van de 1'oll-Stichting
|
||||||||||
ACHTEVELD IN OORLOGSTIJD
Het dorp Aehteveld, in het landelijk gebied tussen Amersfoort, en Barneveld
gelegen, is zowel in de meidagen van liMO als in de laatste oorlogsmaanden van 1944-1945 het toneel van oorlog en verschrikking geweest. De heer J. M. Schouten heeft daarover in een geschiiftje het een en ander
uit de doeken gedaan. Nauwkeurig zijn door hem de krijgsvenichtingen opge- tekend, alles natuurlijk bezien vanuit Aehteveld en voor zover dit dorp erin betrokken werd. De lotgevallen van de bewoners, ook gedurende hun evacuatie- tijd zijn daarbij niet vergelen en worden, niettegenstaande de ernst van de situatie, niet zonder humor vermeld. Het geschrift geeft naast deze kroniek van verschrikking ook enkele bijzonder-
heden betreffende de historie van Aehteveld. Op een kaart staan de namen van alle boerderijen vermeld, waarvoor de schrijver een verklaring geeft. Er zijn enkele zeer oude hofsteden bij, o.a. De Roffclaar, die al in 1331 (als „Dioflaer") vermeld wordt. |
||||||||||
REGISTER GEDENKBOEK HILVERSUM
Op het reeds veertig jaar geleden verschenen Gedenkboek Hilversum 1424-la^4,
dat nog steeds het belangrijkste werk over deze plaats is, heeft dr. G. G. 1'ekel- haring een register van persoonsnamen samengesteld. De Veieniging van Vrien- den van het Goois Museum, Keikbrink 0 te Hilversum,, heeft dit vijftienhonderd namen tellende register uitgegeven. Bezitters van het gedenkboek onder onze lezers kunnen desgewenst eeir exem-
plaar kopen door storting van ƒ 3,50 op giro 468012 ten name van de penning- meester van bovengenoemde veieniging. |
||||||||||
RECTIFICATIE JAARBOEKJE
In het Jaarboekje 19(>5 is in het aitikel over Abr. des Amoric van der Hoeven jr
een regel uitgevallen. Men gelieve daar op blz. 85 in de tweede alinea de hier- onder gecursiveerde regel in te voegen: ...... mijn gezondheid Iaat wel wat te wensen over maar verhindert mij
toch niet mijn Evangelie-urfi/< te verrigten, en, ik ben hoogst gelukkig door de
liefde waarmede men mij overal tegemoet komt. 124
|
||||||||||
REGISTER
|
|||||||
Achteveld ....... 124
Aldenburg (Anton graaf van) . 80
Alphen (Hieronyraus van), dich- ter) .......55 Amerongen (Govert van), schout 39
Amersfoort, onderwijs 1806— 1860 .......23
Amorie van der Hoeven Jr.
(Abraham).....124
Andersen (Hans Christiaan),
schrijver.....9— 11
Baarn, Cantonspark . . . 18— 21
—, Peking ...... 19
Baburen (Dirk van), schilder . 75
Balusters te Utrecht .... 67 Bardet (ir. J. D. M.) . . . 18 Bartholotti van den Heuvel (Ja- coba Victoria) . . . 50— 54
—, familiewapen.....52
Beetwortelsuikerfabriek te Utrecht
114—117
Beuningen (Koenraad van), burgemeester.....51
Beyer (J. de), tekenaar . . . 107
Beylar (Maria van) .... 68 Bilt, de, en Bilthoven in 1795 . 121 Bisschopsstad Utrecht . . . 2— 7 Blanken (Jan), sluizenbouwer . 96 Blauwkapel, Kapelweg S-13 . 62 Boekaankondigingen: Boerderijgids.....15
P. H. Damsté, Bevolking
en bebouwing van De Bilt en Bilthoven in 1795 . . 121 H. E. de Gelder, De Ne- derlandse munten . . . 122 A. Graafhuis, Utrecht in de 18e eeuw.....107
E. J. Heslinghuis-C. J. A.
Peters, De Dom van Utrecht.....109—113
C. A. van Kalveen, Onder-
wijs te Amersfoort 1806— 1860 .......23
A. J. M. Kunst, Europees
rechtsleven in Erasmus' tijd 75 G. H. Kurtz, De straat waarin wij in Haarlem wo- nen ........73 W. A. G. Perks, Hoe uit
een Frankische villa een 20e-eeuws landgoed ont- stond .......83 |
J. van de Schaar, Woor-
denboek van voornamen . 14 F. Schregel-Onstein. De ganzepen...... 55
L. J. Slatkes, Dirck van
Baburen...... 75
F. van Zutphen, Vreeswijk
aan de Lek .... 7, 16
Boeken (ir. A.), architect . . 70
Boerderijen in Utrecht ... 15
Bonifatius, bisschop . . . 57— 61 Bossche (G. J. E. van den) . 105
— (Jules F. R. S. van den) 105
— (Mathildes C. F. van den) 103
Broeke (P. H. C. van den) . 114 Buren......... 41
—, torenrestauratie .... 70
Cambier van Nooten (S. J.),
burgemeester..... 39
Cantonspark te Baarn . . 18— 21
Carp (J.) ....... 114
Cars (Nicolaas)..... 76
Catharijnegasthuis..... 25
Charlotte Amélie, hertogin de
la Trémouille..... 80
Cuypers (dr. P. J. H.), archi-
tect ........ 119 Dialecten, Utrechtse .... 96
Diemerbroek (IJsbrand van), hoogleraar...... 27
Does (Pieter van der), proc-
generaal...... 11
Dolder, den, grenzen .... 71
Dolren (Bernardus de) . . . 71
Dom te Utrecht . . . 109—113 Doorwerth....... 80
Duiventorens...... 40
Einde (W. J. A. van 't), predi-
kant) '....... 69 Elisabeth, zie Stuart.
Elsevier (Pieter), drukker . . 85
Eoba, koorbisschop .... 60
Erp (Jacoba van)..... 52
Eslinger (Hans Heinrich), rich-
ter van Doorwerth ... 82 Excursies: Stedenspiegel.....
Buren....... 41
Nederhorst den Berg . . 77
Nicolaïkerk..... 33
Gemeente-archief ... 97
|
||||||
Linden (Maria Theodora van
der)........ 117
Lodewijk XIV te Zeist ... 24
Lodewijk Napoleon .... 37
Lopik, „Nootensoord" ... 38
Lopikerkapel, kerkarchief . . 24
Maartenskerk (St.) . . . 57— 61
Mabuse, zie Gossaert.
Maeterlinck (Maurice), schrij-
ver .... 100—106, 120 Maubeuge (Jacob van), rent-
meester ....... 43 Meern, de, romeinse vondsten . 69
Milan (Agnes de)..... 11
Molen De Meiboom . . . . 104
— Het Fortuin..... 108
Molenrestauratie te Kockengen
en Wijk bij Duurstede .91— 94
Montfoort, stadhuis . . . 33— 36 Muller Fz. (mr. S.), archivaris 98
Musschenbroek (mr. P. van), archivaris...... 98
Mijnden, fundamenten kasteel . 96
Nagel (J. H. E. baron van) . 13
Nassau (graaf Lodewijk Adr. van)........ 123
Nederhorst den Berg .... 77
Nepven (mr. J. I. D.) . . . 10
Nieuwenhuis (mr. Coenraad J. N.)........ 10
Nooten (Sebastiaan van) . . 39
„Nootensoord" te Lopik ... 38
Nyegaard (Augusta) .... 10
Ormea (Agnes Catharina) . . 12
(Johanna Clara) ... 12
— (mr. Scipio)..... 11
„Oud-Utrecht", boerderij . . 15
Oud-Utrecht: Jaarvergadering .... 17
Excursies, zie aldaar. Palts (prins Rupert van de) .29— 32
Peter, czaar van Rusland . . 88
Pibiscus (Samuel), rector . . 86
Pieterskerk, gevonden reliëfs 44— 50 Pippijn, koning...... 57
Pos (Mechteld)..... 85
Pulle (dr. A. A.), hoogleraar . 20
Ram van Schalkwijk (Godefri-
dus), pastoor..... 38
Reiger (Bernardus), fabrikant,
burgemeester . . 114, 116
Regius (Henricus), hoogleraar . 26
Renswoude, kerk..... 68
Rentherghem (J. G. van) . . 114
Reyninga (W.), tekenaar . . 65
|
||||||||||||
Kanttekening..... 123
Eyndhoven (Anthony van), mo-
lenaar ....... 93 Familienamen, onderzoek naar . 39
Fundatie van Renswoude . . 37
Gemeente-archief Utrecht .97—100
Geneeskundig onderwijs te Utrecht in de 17e eeuw 25— 29
Gessel (dr. J. van), arts ... 28
Gevelsteen „Gekroonde Utrecht" 56
Gilder (J. de), molenmaker . 91
Goossen (J.)...... 20
Gossaert (Jan), gen. Mabuse,
schilder ...... 42
Goudriaan, inspecteur Water-
staat ........ 22 Halma (Franc.ois), boekdruk-
ker . ......85— 90 Hardenbroek (jhr. Gijsbert
van) ....... 76
— (jhr. Hendrik van) ... 76
(jhr. Peter van) .... 76 Haye (Claasje de la) ... 24
Herwerden (van), hoogleraar . 10
Heusden........ 38
Heuvel (Guillaume van den) . 52
— (Willem van den), veer-
man ....... 54 Hilversum, gedenkboek . . . 124
Hope (John), bankier ... 78
Huizen te Utrecht: Blijdenstein..... 87
De Toelast..... 87
Yolbeyert...... 87
Zoudenbalch..... 118
Korte Xieuwstraat 1 . . 65
Nieuwegracht 81 ... 66
balusters...... 67
Janssen (August)..... 20
— (P. W.)...... 20
Jonker (J L.)...... 78
|
||||||||||||
Kaarten en globes, oude, . .
Kate (J. J. L. ten), dichter .
Kockengen, rijtuigmuseum . .
—, molenrestauratie . . . .
Kok (IJ.), architect . . . .
Kramer (F. M.), architect . .
Kriecx (Clara Johanna . . .
— (Justus) ...... Lanjouw (dr. J.), hoogleraar .
Leersum, buitengoed Schevicho- |
||||||||||||
24
10
70
91 34 1 18
11 11
21
40
83 83
|
||||||||||||
Leusden, Den Treek .
—, De Boom . |
||||||||||||
---------
|
|||||||
Rhcde (Godart van), heer van
Nederhorst..... 68
Rheenen (van), metselaar . . 121
Rhenen, Koningshuis .... 29
—, 1702 ....... 80
Roeck (Jan), aannemer ... 16
Romeinse vondst K. Nieuwstr. 95
Roodvoets. molenaar .... 94
Royaards (C. W.), architect . 41
Royestein (Jan van) .... 43
Rupert, zie Van de Palts. Rijnloop in Zeist..... 96
Rijtuigmuseum Kockengen . . 70
Santen (van), timmerman . . 121
Scheerenberg (Joan) .... 18
— (Reinhard)..... 18
,,Schevichoven" bij Leersum . 40
Schill en Haverkamp, archi- tecten ....... 20 Schippers en spoorwegen .21— 23
Schouten (Claes Zegertsz.) . . 51
Siegen (Ludwig von), graveur 30
Singeldemping...... 78
Soest, herberg op de Nieuwe
Melm......50— 54
Spengen, molenrestauratie . 91
Spoorwegen......21— 23
Stenwyck (Harmen) .... 51
Straten (Willem van der), hoog- leraar ....... 25 Straten te Utrecht:
Koningsbergerstraat . . 117
Suikerterreinstraat . . . 117 Stuart (Elisabeth), „de Winter- koningin" ...... 29 Suikerterrein...... 117
Treek, den....... 83
Universiteit, theses .... 86
Utrecht, bisschopsstad . . 2— 7
—, gebeurtenissen van 753 57— 61
—, geneeskundig onderwijs 25— 29
|
|||||||
— tijdens franse overheersing 76
—, singeldemping .... 78
—, gemeente-archief . . 97—100 —, oude kaarten en globes . . 24
Zie Huizen, Straten, Vond- sten en restauraties. Utrechtse dialecten .... 96
Utrechtsche Beetwortel-suiker- fabriek.....114—117
Veenendaal, oude straatnamen 16
Verburg (Adriaan W.) ... 15 Vianen (Gijsbert van), bouw- meester ...... 68 Vicus, wie, wijk..... 58
Vondsten en restauraties 62—68, 118
Vreeswijk .... 7, 16, 96
Vuurse, de....... 71
Weber (E. H.), architect 41, 70
Wegener Sleeswij k (prof. ir. C), architect..... 78
Werven, ontstaan..... 74
Westerdijk (ds. Johanna), hoog-
leraar ....... 21 Wilhelm II, keizer .... 13
Willaerts (Adam), schilder . . 76 Willem III, koning-stadhou- der .......87— 90 Willibrord, kerkenbouw ... 84
Wijk bij Duurstede, molen- restauratie ...... 93 Wijs (Jan de), procureur . . 76
Ypma (Martinus Sjoerds), arts 37
Zeist, Lodewijk XIV .... 24
—, Bogaardslust..... 24
—, Rijnloop...... 96
—, graf Lod. Adr. van Nassau 123
Zilver speelgoed..... 11
Zoudenbalch, huis..... 118
Zuilen (Hubert van), aanne-
mer ........ 16 |
|||||||