MAANDBLAD VAN
|
||||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN
TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD
EN DE PROVINCIE UTRECHT
|
||||||||||
T *-cfcre
|
||||||||||
VEERTIGSTE JAARGANG
|
||||||||||
1967
|
||||||||||
UITGAVE VAN DE VERENIGING
|
||||||||||
OiÉJtmfit
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG - NUMMER 1 - JANUARI 1967
|
||||||
BIJ DE VEERTIGSTE JAARGANG
VAN HET MAANDBLAD Bijna drie jaar na zijn oprichting (12 maart 1923) durfde Oud-Utrecht,
dat reeds twee jaarboekjes het licht had doen zien, er toe overgaan een maandblad uit te geven. Het inleidend artikel van de eerste aflevering (januari 1926) duidde er op, dat een maandelijkse periodiek „de betrek- kingen tusschen de leden en het bestuur vaster zou kunnen aansnoe- ren" dan door Jaarboekje, vergaderingen en excursies mogelijk werd gemaakt - en verder: dat zo'n uitgave aan allen die in de geschiedenis en oudheid van de stad belang stelden, de gelegenheid kon bieden daar- van blijk te geven door korte mededelingen, het stellen van vragen of door „een waarschuwing te doen horen, wanneer naar hun meening oud stedelijk schoon of historische merkwaardigheid worden bedreigd". Het terrein waarop het blad zich ging bewegen werd in de praktijk
van de aanvang af niet tot de gemeente Utrecht beperkt, maar strekte zich ook toen reeds tot de provincie uit. Daardoor was het mogelijk met een gevarieerde inhoud te verschijnen, die met de gevarieerde be- langstelling van de steeds groeiende lezerskring correspondeerde. De opeenvolgende redacteuren C. W. Wagenaar (1926—1929), G. A.
Evers (1930—1948), J. van Staveren (1949—maart 1952) en H. de Jong (april 1952—juni 1966) hebben het maandblad ieder naar eigen stijl en voorkeur geredigeerd, maar zij zouden in hun taak toch niet zijn geslaagd, wanneer er niet steeds (steeds?) leden geweest waren die zich geroepen voelden het hun, door inzending van kleine artikelen en mede- delingen mogelijk te maken, telkens weer een aflevering te doen ver- schijnen, nu al negen en dertig jaar lang. Dat doet ook voor de veer- tigste en volgende jaargangen het beste hopen. Het initiatief van 1926 blijkt levensvatbaar te zijn geweest. Het zou bepaald een verzuim zijn, indien hier ook niet gememoreerd
|
||||||
werd, dat Drukkerij Den Boer (later: Den Boer en Smits) van het be-
gin af aan het Maandblad gedrukt heeft en ook nu nog steeds het hare doet om het blad in goede uitvoering en op tijd de leden te doen be- reiken, vond. Redacteur |
|||||||
LANTARENCONSOLES SIEREN UTRECHT
|
|||||||
Ze liggen kwistig langs Oude- en Nieuwegracht verspreid: de hard-
stenen voetstukken van de lantarens op de werfmuren, versierd met voor- stellingen, die betrekking hebben op de naam van het naburige huis, de aangrenzende brug, een volksverhaal, of daar zo maar, uit louter plezier, zijn aangebracht. Honderd en negen zijn er reeds, in opdracht van de gemeente gehakt ter verfraaiing van de stad, waartoe immers ook de verzorging van het detail behoort. Ze zitten wat verborgen. Men kan ze alleen zien van de overkant van de gracht of van dichtbij van de werven af, wat bij de verwachte toegankelijkheid daarvan, op den duur gemak- kelijker zal worden. Verschillende beeldhouwers hebben ze vervaardigd: C. Groeneveld,
J. Esenbrink, G. Roverso, C. Meeuwsen, echte artisans die met beitel en hamer wisten om te gaan, het vak in de vingers hadden. Na dezen is Jeanot Bürgi, een uit het merkwaardige raeto-romaanse
deel van Zwitserland afkomstige beeldhouwer, aan het werk gegaan. Het aantal consoles van zijn hand overtreft reeds dat van zijn voorgangers samen. Bürgi's werk is, ondanks het kleine formaat, van een sterke monu- mentaliteit. Zijn voorstellingen, vaardig uit de steen gehakt, hebben nu een strakke, dan een soepele allure, ze doorlopen een geheel gamma van menselijke bewogenheid in speelse, ernstige, decoratieve, humoristische inventie en vormgeving. Met zijn werk is het stadsbeeld bepaald ver- rijkt. Beken het maar eerlijk, Utrechter, je hebt daar nog niet veel aandacht
aan geschonken, je hebt ze misschien nog nauwelijks opgemerkt. Dat komt omdat je nog niet de kunst verstaat als vreemdeling door je eigen stad te dwalen. Ga dan nu eens, bij wijze van introductie, naar de tuin- zaal van het Centraal Museum, waar nog tot en met 29 januari een aantal nog niet geplaatste consoles van Bürgi geëxposeerd zijn en een reeks voortreffelijke foto's (door A. G. Ubaghs) van reeds aangebrachte te zien is. Men kan daar dan gemakkelijk, als het ware oog-in-oog, van dit knappe werk kennis nemen en er zijn vreugde aan beleven. Tegelijk is daar ander werk van dezelfde veelzijdige kunstenaar te aanschouwen en ook een soort overzichtstentoonstelling van affiches, boekomslagen en kinderboeken van Dick Bruna, bekend als de man van ..De zwarte beer- tjes". Daarover hebben we het nu echter niet. Dit artikeltje bedoelt vooral de aandacht te vestigen op de lantarenconsoles, die men daarna, aan de hand van een op de tentoonstelling verkrijgbare lijst maar eens in de stad moet gaan opzoeken. v. C. |
|||||||
Lantarenconsole bij het huis ,,De Ackerman". Oudegracht 42
|
||||||
Lantarenconsole bij het huis „De Ster", Oudegracht 136
|
||||||
Foto's A. G. Ubaghs
3
|
||||||
„KERKELIJKE STAPPEN"
A. Matthaeus in zijn Fundationes et fata ecclesiarum praesertim quae
Ultrajecti (Leiden, 1704), blz. 73 schreef over de uitgestrektheid van de „montade", d.i. het immuniteitsgebied van de St. Jan te Utrecht, dat deze bedroeg „triginta passus ecclesiasticos in circuitu". Van Heussen en Van Rijn, Historie ofte beschrijving van 't Utrecht-
sche bisdom (Leiden, 1719), blz. 80-81 gingen op het onderwerp dieper in: „Het was een vrije plaats, dertig schreden in 't ronde, niet alleen in Utrecht, maar doorgaans in alle kerken of kathedralen. Indien iemand, zoo zegt zekere ordonnantie van Lodewijk de Stamelaar, in de kerk of in de dertig kerkelijke schreden dewelke rondom de kerk zijn, of in de huyzen aldaar staande, gebroken is en daar iets gerooft of ge- nomen heeft, die heeft een heyligschenderij begaan". Soms echter strekte deze „bannelocus" zich veel verder uit: tot een mijl of 1000 passen toe. „Maar wat hiervan zij, het is zeker genoeg dat alle vrije plaatsen, dat is kerken, kloosters enz. niet meer als 80 schreden in 't rond hadden". De schrijvers verwijzen dan naar de Synode van Coya (1050), die bepaalde dat een misdadiger niet vervolgd mocht worden „intra dextros Ecclesiae qui sunt 30 passus". „Dextri" moet hier hetzelfde betekenen als ..passus" (meervoud)1).
Van belang is nog een decreet (1059) van paus Nicolaas II, waarin de „vrijheid" der kathedralen werd bepaald op 60 schreden, die van andere kerken weder op 30. Op het gymnasium leerden wij, dat een Romeinse (soldaten)pas gelijk
was aan twee stappen, d.i. 1.50 m. Latijn passus was óók de afstand tussen de vingertoppen der zijwaarts gestrekte armen (Muller-Renkema. Bekn. Lat. Wdb.), een vadem, ook dit bepaald op 1.50 m. Dat zou dan op hetzelfde neerkomen als (zie boven) de mijl (mille) van 1000 passen, want met ..mijl" is zonder twijfel bedoeld de oude (Romeinse) mijl van 1500 m. Is dit juist, dat zou de „ecclesiastische" pas gelijk zijn aan de Romein-
se. Maar hoe komt deze pas aan de benaming „kerkelijk". Berust dit wellicht op enig ritueel voorschrift, bijv. in de liturgie? Om op ons uitgangspunt terug te keren, de situatie rond de St. Jans-
kerk, meen ik dat de afstand tussen deze kerk en de noordelijk ervan lopende, nog ten dele aanwezige immuniteitsgracht of -sloot langs de huizen aan de noordzijde van het Janskerkhof, gemiddeld vrijwel be- antwoordt aan 30 passen (45 m). „Gemiddeld", want de sloot loopt lang niet evenwijdig met de lengteas van de kerk. E. ]. Haslinghuis |
||||||
1) Het Glossarium van Ducange geeft o.a.: „dextri dicuntur passus mensu-
randi" en dan bij uitbreiding: de ruimte rondom de kerk in zoverre als zij im- muniteit en asyl vertegenwoordigt. Zie in M o r t e t, Recueil de textes rel. a 1'histoire de 1'architecture I (1911), blz. 117 het conciliedecreet (1042—'43) van St. Gilles dat de „vrijheid" ook om steden en kastelen bepaalt, en wat de kerken aangaat (tegen rovers) ,,ut nemo infra terminum XXX dextrorum circa ecclesias positum quicquam rapere praesumat". Zie ook Niermeyer, Lexi- con, s.v. dextri: „la zone autour d'une eglise qui jouit du droit d'asyle". |
||||||
DIRCK RAFAELSZ. CAMPHUYSEN 1586-1627
|
|||||
Camphuysen werd in 1586 te Gorkum geboren als zoon van een ge-
acht chirurgijn en van Maria van Mazeick, een vrome Doopsgezinde Acht jaar oud verloor hij zijn moeder, spoedig ook zijn vader. Zijn broer Govert besteedde hem daarna bij de schilder Dirck Goverts. Hoe- wel hij het op zijn achttiende jaar zover in het schilderen had gebracht, dat hij daarmee de kost kon verdienen, wilde hij zich toen toch liever aan de wetenschap wijden. Het geld ontbrak, maar de rector van Gor- kum, mr. Willem, nam hem in huis op, gaf hem privaatles en maakte hem klaar voor de Academie te Leiden. Hier werd hij in 1608 kweke- ling van het Statencollege, dat aan zonen van onbemiddelde ouders op- leiding en huisvesting gaf, inzonderheid aan hen die theologie wensten te studeren. Hier ook sloot hij vriendschap met Johannes van Alendorp die na het
volgen van de colleges van Arminius tot het inzicht was gekomen dat de toekomst van diens leerlingen ongunstig was en daarom liever leraar werd. Mede onder invloed van Van Alendorp kreeg ook Camphuysen tegenzin in het predikambt, verliet na een jaar de Academie en werd huisonderwijzer bij Gideon van Boetselaer, heer van Langerack en Nieuwpoort. In diens gezin was Camphuysen zeer gezien en bracht er gelukkige
jaren door. Hij werd secretaris van Van Boetselaer. Mevrouw van Boet- selaer en haar zuster, de freule van Pallandt, werkten er voor zijn finan- ciële en economische verbetering. Doch hieraan kwam een einde toen mevrouw Van Boetselaer een nieuwe huishoudster nodig had en Camp- huysen om raad vroeg. Deze beval Anne van Alendorp aan, die hij bij zijn bezoeken aan de familie Van Alendorp had leren kennen, en ver- zweeg dat hij zich heimelijk met haar had verloofd. Dit leidde tot ontslag van beiden. Camphuysen is in 1613 met Anne getrouwd; zij woonden hierop bij
|ohannes van Alendorp, destijds onderrector te Gorkum. Camphuysen verdiepte zich nu meer en meer in geestelijke overdenkingen en be- studeerde de H. Schrift. Hij liet zich ook in het naburige Arkel dopen onder de naam Didericus, noemde zich nu Didericus Rafaelszn. Camp- luiysen, te voren Camphuysen Rafaelszn. Door bemiddeling van baron van Boetselaer, die hem vriendschap-
pelijk gezind was gebleven, en van Ledenberch, de secretaris van de Staten van Utrecht, werd hij in 1614 benoemd tot leraar aan de Hieronymusschool te Utrecht om in de zesde klas les te geven op een tractement van 300 gulden 's jaars. Voortdurend kreeg hij aan- zoeken om predikant te worden, maar nog steeds aarzelde hij. Wel preekte hij meermalen in de Dom, waar dan velen geen plaats
konden krijgen; ook moet hij in de Buurkerk hebben gepreekt. Ten slotte besloot hij predikant te worden, vroeg ontslag van de school, legde 14 mei 1617 het proponentsexamen af en werd 17 mei aange- steld tot predikant te Vleuten. Hij wijdde zich daar met hart en ziel |
|||||
aan zijn ambt van opvoeder, leidsman en trooster der mensen, zodat
zelfs vele katholieken bij hem ter kerke gingen. Toen het stadsbestuur van Utrecht in 1619 de remonstrantsgezinde
predikanten ontsloeg, kwamen ook de remonstranten van Utrecht naar Vleuten. Het kleine kerkje daar kon de honderden nauwelijks bevat- ten en velen moesten met een staanplaats op het kerkplein genoegen nemen. De Gedeputeerde Staten van Utrecht wilden deze zondagse uittocht beletten en besloten 31 maart 1619 een ander predikant naar Vleuten te zenden om de gematigde Camphuysen te vervangen. Deze ver- zette zich niet, maar preekte nu in een boomgaard. Deze samenkomsten onder de blote hemel hadden meermalen plaats en trokken steeds meer toehoorders, soms wel duizend, niettegenstaande zij af en toe door soldaten met de wapens werden uiteengedreven. Camphuysen besloot toen niet meer te preken en vroeg bij schrijven van 4 augustus 1619 aan de Staten zijn ontslag als predikant. Hij wilde zelfs in het geheel niet meer de kansel beklimmen en liever door zijn gedichten aan de gelovigen berusting preken in de dagen der vervolging. Zo heeft hij zijn herderlijke arbeid voortgezet. Zijn „Stichtelijke Rijmen", met en zonder muziek uitgegeven, werden op hoge prijs gesteld, en men droeg hem een nieuwe berijming der psalmen op. Enkele liederen van hem zijn tot in onze tijd bekend gebleven. De
verzen die hij in 1618 in het Album amicorum van zijn Utrechtse vriend R. Zijlius schreef „Daer moet veel strijdts gestreden zijn" wor- den nog in de kerk gezongen en nog kan men de verzuchting horen waarmee hij zijn „Mayschen Morgen-Stondt" besloot: „Ach, waren alle mensen wijs
En deden daarbij wel, Deez' aarde waar' een paradijs, Nu is zij vaak een hel." Ook het leven van Camphuysen zelf na zijn ontslag als predikant was
geen paradijs. Hij nam de wijk naar Amsterdam, vestigde zich vervol- gens als boekdrukker te Norden in Oost-Friesland. Door de troebelen van de 30-jarige oorlog ook van daar verjaagd, vertrok hij naar Har- lingen, doch vond ook daar geen rust; hij week uit naar Ameland, om eindelijk, uitgeput en ziek naar Dokkum te gaan, waar hij na lang lijden in 1627 overleed. C. Catharina van de Graft.
|
||||||
Bronnen: L. A. Rademaker, Didericus Camphuysen, Gouda 1898 (proefschr.
Utrecht). N. Ned. Biografisch Woordenboek en de daar vermelde litteratuur.
|
||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||
H. Horstmann, Das Mainzer Rad - ein Wajfenbild des heiligen Martin?
In: Nassauische Annalen (Jahrbuch des Vereins für nassauische Alter- tumskunde und Geschichtsforschung), 1966, S. 305-309. Met 6 afb. De burgemeester van Trier, dr. H. Horstmann publiceerde reeds eerder goed ge-
documenteerde en voorzichtig geformuleerde artikelen over heraldische onder- werpen. Thans heeft hij de merkwaardige wapenfiguur (een rad) in het wapen van Mainz in studie genomen en vraagt hij zich af of dit soms de wapenfiguur, het symbool van St. Maarten kan zijn. Het Mainzer Domkapittel voerde een uit afwisselend rode en witte balken be-
staand wapen, waarschijnlijk reeds in de 13e eeuw overgenomen van de abdij van St. Maarten te Tours. Ook andere, onder patronaat van St. Maarten staande lichamen deden zo: het St. Maartensstift in Worms en het Domkapittel van Utrecht. Het wapen van het Utrechtse Domkapittel bestaat echter niet uit een gebalkt schild alleen; het is gevierendeeld: 2 en 3 hebben de balken, 1 en 4 ver- tonen op een rood veld drie gouden raderen. Opvallend is nu, dat ook in Mainz balkenschild en rad naast elkaar voorkomen. In Utrecht is blijkbaar een traditie blijven leven, dat balkenschild en raderen
met St. Maarten te maken hadden. Van Buchell, de Utrechtse historicus, immers maakt, als enige, melding van die opvatting, al hecht hij er zelf geen waarde aan en denkt hij, dat „ze" (fabulatores isti) om het aanzien van St. Maarten te verhogen, voor hem een afstamming uit het koningshuis van Hongarije hebben uitgevonden en als teken daarvan hem de balken uit het hongaarse wapen heb- ben toegedacht. Voor verband tussen het rad en St. Maarten bestaan heel vroege aanwijzingen
op munten van Mainz. Ter verklaring kan worden aangevoerd, dat een wapen met een rad dikwijls een „sprekend" wapen is. Bij bepaalde familie- en plaats- namen is het verband duidelijk. Er zijn ook radwapens, waarbij de naam van de dragers een verwijzing naar de beweging van rollen en draaien inhoudt. Van bij- zondere betekenis zijn tenslotte die rad-wapens, waarbij de naam door het stam- woord „turnei" (frans: „tournoi") op de beweging van draaien wijst. Van hier- uit is het „sprachlich" slechts een kleine stap naar Tours, de Civitas Turonis, waarvan St. Maarten de bisschop was. Weliswaar heeft Tours als stadswapen een andere sprekende figuur genomen, de toren. Maar dat had eerst later plaats. Als men in de eerste helft van de 13de eeuw St. Maarten-uit-Tours door een spre- kende wapenfiguur zou hebben willen symboliseren, „so lag vor allen auf deut- schem Boden das Bild des Rades am nachsten". Een vermoeden, de auteur weet het. Dat vermoeden wint echter aan waar-
schijnlijkheid bij het beschouwen van de in Mainz in het midden der 14e eeuw opkomende eigenaardige nevenvorm van het dubbele rad, d.i. twee door een kruis verbonden raderen, een as met twee raderen. Precies hetzelfde teken nu vindt men op de beroemde turnoisen, de in Tours geslagen munten, in Duitsland en ook bij ons zeer bekend. De figuur was in de 13e en 14e eeuw het karakteristie- ke teken voor Tours als munstslaande stad. Dat hierbij eveneens aan St. Maarten als bisschop van Tours gedacht zou kunnen zijn, schijnt het tweede raadszegel van Mainz van 1392 te bewijzen, dat de iconografisch zeldzame afbeelding van St. Maarten als doopleerling vertoont, aan wie in de droom Christus met twee engelen verschijnt. Boven de liggende figuur van de heilige bevindt zich het dub- bele rad! Het ligt dus wel voor de hand aan te nemen dat het dubbele rad met St. Maarten te maken heeft en dat men hem daardoor als uit Tours stammend heeft willen kentekenen. Het wapen van het Utrechtse Domkapittel - het kapittel van een St. Maartens-
kerk - vindt in deze beschouwingen over balkenschild en rad een verklaring, die tot nu toe, voor zover ik weet, ontbrak, afgezien dan van de suggestie bij Van Buchell, waarop ik dr. Horstmann indertijd attent heb gemaakt. v. C. |
|||||
Kastelenboek, Provincie Utrecht, 4e druk, Utr. 1966, 364 blz., 105 afb.
en 4 kaarten. De eerste druk deed de Prov. Utr. Bond voor Vreemdelingen Verkeer in 1941
het licht zien, thans is de vierde druk verschenen, bewerkt door ir. J. D. M. Bardet. Wie deze editie met de voorafgaande vergelijkt, valt terstond de uitbrei- ding op die het boek ondergaan heeft in aantal bladzijden en illustraties. Ondanks het weglaten van de meeste der in vroegere uitgaven vermelde buitenplaatsen zonder middeleeuwse grondslag en het overboord werpen van genealogische bal- last (nl. de vermelding van zijtakken van een bepaald geslacht, die niet als be- woners van de kastelen kunnen gelden), is de tekst veel uitvoeriger (364 blz.) geworden door ook de niet meer bestaande kastelen op te nemen en aan ligging en bouwgeschiedenis meer aandacht te schenken. Zo ontstond een zo volledig mogelijke documentatie van de Utrechtse kastelen. Men verwondert zich dat in zp'n kleine provincie van ouds zoveel ridderhofsteden en andere gebouwen van dien aard gestaan hebben en nog staan of minstens sporen hebben achtergelaten. Het aantal illustraties naar oude afbeeldingen groeide van 46 tot 105. Ze ver- duidelijken de tekst door de lezer de uiterlijke verschijningsvorm voor ogen te stellen. De beschrijving der afzonderlijke kastelen wordt voorafgegaan door beschou-
wingen over begrippen als ridderhofstede, riddermatigheid, heerlijkheid, termen die voor sommigen wellicht enige uitleg nodig hebben en de lectuur van het overigens in bevattelijke trant geschreven boek vergemakkelijken. Dat prof. Van Iterson deze, ook in vroegere edities voorkomende inleiding
heeft willen herzien, komt aan de helderheid daarvan ten goede. Een aanwinst is ook, dat achter in het boek vier kaarten zijn opgenomen, waarop de ligging der besproken kastelen is aangegeven. Er behoeft weinig aan getwijfeld te worden dat ook deze vierde druk spoedig zijn weg zal gevonden hebben. Wij mogen er aan herinneren, dat de leden van Oud-Utrecht door inzending
van de kaart, bij het Maandblad van september 1966 ingesloten, het Kastelen- boek voor een gereduceerde prijs in bezit kunnen krijgen. v. C. |
||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||
ONDERHOUD
Isaak Ubing, die o.a. zeven jaar burgemeester van Utrecht geweest was, over-
leed 22 november 1753 en werd in de Jacobikerk begraven. Blijkbaar had hij een zwak voor deze kerk, om welke reden dan ook. Bij testament vermaakte hij haar ƒ 8000,— voor het onderhoud van het orgel, waar tegenover de kerk zijn graf te onderhouden kreeg. Het eerste zal een luider effect hebben gehad dan het tweede. WIE Z'N HOED IS DIT?
Bij de excursie op 17 december 1.1. heeft iemand bij vergissing bij het verlaten
van het Universiteitsmuseum andermans hoed meegenomen: een grijze hoed zonder voering, waarschijnlijk voorzien van de initialen W. L. N. of W. v. N. Achtergelaten daarentegen is een grijze hoed met voering en de naamletters
B. v. O. Hij kan afgehaald worden bij de conciërge van het Universiteitsmuseum, die ook gaarne de andere hoed in ontvangst zal nemen. |
||||||||
8
|
||||||||
Redactie (xvaarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 2 / FEBRUARI 1967
|
||||||
W. STOOKER 75 JAAR
Bij zijn afscheid als hoofdarchitect bij de dienst van Openbare Werken van
de gemeente Utrecht, nu tien jaar geleden, werd Willem Stooker wegens zijn vele verdiensten voor het behoud en het onderzoek van de monu- menten van de stad Utrecht, benoemd tot erelid van de vereniging Oud-Utrecht. Wie echter dacht, dat er met zijn pensionering een einde zou komen aan een loopbaan van speur- en restauratiewerk, dat hij „van zijn welverdiende rust zou gaan genieten" zoals dat heet, heeft het mis gehad. Wijzelf hebben dat overigens ook toen helemaal niet gedacht! Het eindpunt van de ene loopbaan markeerde alleen maar het begin van een volgende, die zich niet tot de stad Utrecht zou beperken, maar de hele provincie zou omvatten. Er kwam in die tien jaren een reeks van restauraties in de provincie
tot stand. Daarnaast verrichtte hij veel werk voor de provinciale monu- mentencommissie, in de monumentencommissies van Utrecht en Amers- foort en in het bestuur van de stichting Het Utrechts Monumentenfonds. Tenslotte bracht hij een groot aantal adviezen uit aangaande technische en financiële problemen bij oude gebouwen. Al met al op zichzelf voldoende, om een benoeming tot erelid te recht-
vaardigen. Zoiets kan echter moeilijk nog eens plaats hebben, en daarom wijdt de Vereniging dit nummer van haar maandblad met vreugde en met de beste wensen geheel aan het werk uit de afgelopen tien jaren van haar Erelid Willem Stooker, die op 24 februari 75 jaar wordt! Het Bestuur
|
||||||
Interieur kerkje te Blauwkapel vóór en na de restauratie
RESTAURATIES IN STAD EN PROVINCIE
|
||||||
Wanneer we de restauraties van Willem Stooker in stad en provincie
alfabetisch rangschikken - waar de werken soms een lange looptijd hebben is een chronologische ordening heel moeilijk -, dan komt allereerst het kostelijke kerkje van Blauwkapel, toevallig ook een van de vroegste restauraties (1959-'60). De hierbij gereproduceerde foto van de ruïneuze toestand, waarin dit gebouwtje verkeerde, heeft in 1958 als blikvanger op een tentoonstelling van het Utrechts Monumentenfonds in het Centraal Museum gehangen, om aan te tonen hoe hoog de nood bij een monu- ment soms wel kan stijgen, vóór de redding nabij is! Het houtwerk moest natuurlijk vrijwel geheel vernieuwd worden;
van de bewaard gebleven fragmenten zijn de twee consoles met wapens vanVanWijckenDrakenborch, uit 1505 of iets later, de belangrijkste. Het zeer verzorgd gedetailleerde metselwerk hoefde echter slechts plaatselijk hersteld, ingeboet en schoongemaakt te worden. De vensters herkregen hun glas-in-loodvulling. Het interieur, met zijn grappige transeptachtige kapellen werd weer één geheel, gedekt door een houten tongewelf. Het torentje kreeg wederom een luidklokje. In Bunnik daarentegen kunnen we het laatst voltooide werk aan-
schouwen: het kasteel Cammingha aan de Kromme Rijn, dat er tot voor enige jaren al haast even triest bij stond als iets eerder het kerkje van Blauwkapel. Het voor 't eerst in de 15de eeuw als Beesde vermelde kasteel (deze naam leefde voort in de bijbehorende boerderij) kreeg zijn huidige naam in het begin van de 18de eeuw. 10
|
||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huis Cammingha te Bunnik vóór en na de restauratie
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is nu een allerplezierigst groot woonhuis geworden, met de prach-
tigste uitzichten naar alle kanten, voorzien van alle modern comfort, maar nog steeds in 't bezit van zijn mooie vroeg 17de eeuwse hout- werk, zoals een reeks van fraaie deurtjes, een mooie trap en een aardige bedstee. Merkwaardig is, dat al dit houtwerk kennelijk vanouds onge- schilderd is geweest. De oudste kern is een torenachtig element, met een door troggewelven op gordelbogen gedekte benedenruimte. Zoals uit de foto's blijkt, is de topgevel boven het voorste deel (het
zojuist genoemde oudste element) - waarvan nog maar een aanzetje aanwezig was - gecompleteerd. Hetzelfde geldt voor de achtergevel. De ramen zijn zorgvuldig gecopieerd in de 18de eeuwse vorm, waarin ze werden aangetroffen. De aanbouw achter, welke iets hoger geweest moest zijn, werd opgetrokken; ook de 19de eeuwse aanbouw opzij. Het is typerend voor het werk van Stooker, dat op nuchtere wijze
een gebouw met al zijn eigenaardigheden wordt geaccepteerd, de aan- vullingen uiterst sober worden gehouden en dat wat enigszins gespaard kan blijven inderdaad gespaard blijft. Eigen vormen blijven steeds be- scheiden op de achtergrond. Ook nu het kasteel klaar is, blijft er aan 't complex als geheel nog van
alles te doen, de activiteiten te Bunnik zullen dus voorlopig nog wel worden voortgezet! Voor de gemeente Houten ligt er al geruime tijd een restauratieplan
voor de toren van de Hervormde kerk klaar, waaraan echter nog niet begonnen kon worden omdat het voor het Rijk nog niet mogelijk was een subsidie toe te zeggen. Wel werden er in Houten dank zij de oplettendheid van Stooker bij
een rioolaanleg onderscheidene vondsten uit de Romeinse tijd ontdekt, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trappenhuis Cammingha en Stenen Poort, Houten, beide na restauratie
|
|||||
die thans in een oudheidkamer op het stadhuis zijn ondergebracht.
Ook kwam nog een kleine restauratie tot stand, die van de z.g. „Ste-
nen Poort" - vermoedelijk een toegangsgebouwtje tot het erf van een overigens geheel verdwenen kasteel. Voor Kockengen maakte hij een plan om de boerderij „De Oude
Werf" te restaureren, zodat deze als regionaal museum zou kunnen worden ingericht. In een bij te bouwen schuur zouden rijtuigen en boerenwagens ondergebracht worden. Helaas kwam ook voor dit plan de financiering nog niet rond. Onderscheidene werken ook werden door Stooker uitgevoerd of voor-
bereid in zijn geboorteplaats Maarssen. Sedert voorjaar 1966 is daar de restauratie van de N.H. kerk onderhanden. Het gotische gebouw heeft een romaanse toren, waarvan onder een 19de eeuwse cementlaag de profilering van de romaanse ingang te voorschijn kwam, welke weer gecompleteerd zal worden. Evenzo krijgen de galmgaten weer hun deel- zuiltjes. Op oude afbeeldingen zijn deze nog te zien en één is er nog aanwezig aan de oostzijde onder het aanlopende dak. Het gehele dak is nu gerestaureerd, inclusief het direct daaronderliggende metselwerk. Verder de grafkapel aan de zuidzijde, alwaar op het hek het opschrift IE. H.K. 1721 te voorschijn kwam, en deels ook de ruimten naast de toren. Het is het voornemen dat het uitwendige binnenkort in zijn geheel
zal kunnen worden afgemaakt. Met het verdere interieurwerk, waarin een uitzonderlijk mooie 18de-eeuwse preekstoel het hoogtepunt vormt, zal nog wel even gewacht moeten worden. 12
|
|||||
N.H.-kerk te Maarssen tijdens het werk
|
|||||
Gedurende een aantal jaren werkte Stooker aan het 18de-eeuwse
huis Vechtoever, waarin een jongens-internaat is gevestigd. Het huis zelf, dat van binnen weinig elementen van historische waarde meer bevat, is van buiten rondom belangrijk opgeknapt: daken, kroonlijsten en goten, ramen en deuren. Verfraaiing werd vooral bereikt door het weer aanbrengen van de 18de eeuwse roedenverdeling, door de balustra- des en de gevellantaarns. Het is zowel voor het aanzien van de Vecht als voor de architect bij-
zonder triest, dat door de prijsstijgingen tijdens dit langzaam lopende werk de goedgekeurde kredieten, die behalve voor de restauratie van het huis ook voor die van de theekoepel en van de hekken waren bestemd, volledig aan het huis zijn opgegaan. De rijk gedetailleerde empire theekoepel staat er dan ook nog ontstellend desolaat bij. Van het Vecht-hek liggen de marmeren bustes te verkommeren in de koepel en aan de landzijde staat een armzalig noodhek. Een vergelijkbaar geval doet zich voor iets dichterbij de dorpskern,
bij het huis Doornburgh. Het prachtige smeedijzeren hek, waarvan de restauratie als voorwaarde was gesteld bij het verlenen van de bouw- vergunning voor het nieuwe kloostergebouw op het terrein, werd onder zijn leiding hersteld, maar van de plannen voor het tweede hek en ook voor de bij dit goed aanwezige, zij 't wat eenvoudiger, theekoepel kwam nog niets. Odijk heeft een aardig Hervormd kerkje, dat in wezen niet méér is
dan het koor van een gotische kruiskerk. De huidige westgevel van 1820 zal ongeveer ter plaatse van de westzijde van het vroegere vieringvak 13
|
|||||
Koepel van het huis Vechtoever zoals hij is en zoals hij moet worden
|
|||||
liggen. Stooker voerde hier een reeks van kleine restauratiewerken uit
en gaat binnenkort wéér beginnen: de voor enige tijd door brand ge- teisterde consistorie moet worden hersteld en vergroot. Een aardige vondst, welke bij herstellingen in het interieur werd gedaan, was een gotisch kolommetje dat weggetimmerd was onder de jongere preek- stoel. Het is vrijgemaakt en thans draagt het het doopvont. De torenrestauratie van de N.H. kerk te Schalkwijk was een van de
eerste werken: 1957-'58. De in later tijd toegevoegde grote steunberen, die meer kwaad dan goed deden, werden verwijderd. Het muurwerk is geheel ontpleisterd en ingeboet. In de oostelijke torenmuur bleek nog een fragment van een romaanse westgevel met een rondboogfries, van een (torenloze) vroegere kerk, bewaard gebleven te zijn. Overigens werd de toren hersteld in de toestand, waarin hij werd aangetroffen. Een restauratie van de torenpartij van het kerkje van Tull en 't
Waal vond iets méér dan tien jaar terug plaats en valt dus in feite bui- ten dit overzicht. Maar daar dit werk in het aardige, weinig bekende, dorpje nog niet eerder ergens is vermeld mag er hier nog wel eens de aandacht op worden gevestigd. Het totaal verkommerde spitsje werd grondig hersteld en nieuw gedekt. De gevels werden ontpleisterd en ontdaan van overwoekerende plantengroei. Bij de ontpleistering kwam er een aantal dichtgemetselde nissen voor den dag, die bij de herstelling van het metselwerk nu zichtbaar gemaakt werden. In de stad Utrecht, waar Stooker zo lang als ambtenaar werkte, kwa-
men na zijn pensionering ook particuliere restauraties tot stand, zoals die van 't pand Herenstraat 38, nu in gebruik als Indisch restaurant. 14
|
|||||
Het gerestaureerde hek van het huis Doornburgh
Het is een 17de-eeuws huis op oudere grondslag, zoals bleek uit de mop-
pen-fundering en een oude tegelvloer. In de 18de eeuw kreeg het onder- scheidene fraaie betimmeringen en stucplafonds, die zorgvuldig zijn hersteld en aangevuld. De gevel heeft een in hoofdzaak 19de-eeuws aspect. Een weinig spectaculair, maar zeer nuttig, werk is de restauratie
van de kappen van de Fundatie van Renswoude aan de Agnietenstraat. In de loop der jaren werden er in dit gebouw bovendien twee woningen en een kantoor voor de administrateur ingebouwd. Ook het met de Fundatie één geheel uitmakende Stadsambachtskinderhuis werd in- wendig aangepast aan de eisen van de tijd. Voor de Hervormde gemeente Utrecht maakte Stooker een jaar of
zes geleden gedetailleerde begrotingen voor de meest noodzakelijke wer- ken, die aan de vijf grote kerken: Dom, Buur, St. Jan, St. Jacob en St. Nicolaas uitgevoerd moeten worden. Deze ramingen - wederom getuigend van een grote nuchterheid - vormen de basis van de be- sprekingen, die moeten leiden tot het opstellen van een plan voor de consolidatie en restauratie van deze unieke kerkengroep. Bij de Dom- kerk had hij de supervisie over de bouwkundige werken bij de aanleg van de hetelucht-verwarming. Voorts maakte hij een restauratieplan voor het Oud-Katholiek mu-
seum, de voormalige St. Gertrudiskerk, een aardig laatgotisch kapelletje met een verrassend 18de-eeuws interieur, dat èrg nodig onder handen genomen moet worden. Ook hier vormt de financiering het grote struikel- blok. |
|||||
15
|
|||||
Toren van Schalkwijk vóór en na de restauratie
Voor de gevel van het huis Keistraat 5 is eveneens al geruime tijd
een subsidie-aanvrage lopende. Het zou voor deze straat, die vrijwel ge- heel zijn historisch aanzien behield, van heel groot belang zijn, wanneer deze restauratie doorging. Het etalageraam van nr. 5 vormt in feite de enige dissonant in de gehele wand en dit raam zou weer vervangen worden door twee normale woonhuisramen, zoals ze nog tot voor enkele tientallen jaren hier aanwezig waren. Eén initiatief uit Stookers Utrechtse ambtelijke periode moet hier
ook nog vermeld worden, omdat dat juist nadien zo veel vrucht ge- dragen heeft: dat van de gebeeldhouwde lantaarnconsoles langs de grachten. Toen hij nog maar kort bezig was met de restauratie van de werfmuren ontdekte hij de capaciteiten van de beeldhouwer C. Groene- veld. Hij bedacht toen déze mogelijkheid om diens fantasie de vrije loop te kunnen laten en zo kwam de eerste reeks kostelijke stenen tot stand. Het mag nu wel worden opgebiecht, dat dit initiatief niet geheel en
al volgens de ambtelijke procedures tot uitvoering kwam: de eerste stenen zaten er vóór er over gepraat werd en daar kunnen we Stooker dankbaar voor zijn, want het is zeer de vraag of deze speelse stadsver- siering het op papier alléén, zonder exemplaren in natura, „gehaald" zou hebben. Een stadsversiering die zó is uitgegroeid, dat er terwijl wij dit schrijven aan de vierde beeldhouwer die met dit werk bezig is, Jeanot Bürgi, een tenstoonstelling in het Centraal Museum is gewijd, alwaar als bijlage van de catalogus lijsten worden verstrekt van alle consoles, die er in de loop der jaren zijn aangebracht! Tenslotte vermelden we nog de N.H. kerk te Vreeswijk, een 17de
eeuwse centraalbouw, waaraan in de vorige jaargang van ons maand- blad reeds een publicatie is gewijd en waarheen een excursie werd ge- 16
|
||||
De kerk van Tull en 't Waal vóór en na de restauratie
maakt - zoals trouwens ook de kerk te Maarssen in een excursie werd
opgenomen. Het bestuur kan niet anders dan trots zijn op haar erelid Willem
Stooker en hem toewensen, dat hij zijn vruchtbaar werk nog geruime tijd zal kunnen voortzetten. Niet alleen ten genoege van de leden van onze Vereniging, wie de monumenten van de provincie zo na aan het hart liggen, maar van iedereen die de provincie bewoont of bezoekt! C. L. Temminck Groll.
COMMISSIES EN MONUMENTENFONDS |
|||||||
Provinciale Monumentencommissie
Mej. mr. L. Bolleman en de heer W. Stooker zijn de enigen die over-
bleven van de Provinciale Monumentencommissie, een vanuit het pro- vinciale welstandstoezicht geformeerde instantie, die zich in hoofdzaak met inventarisatie heeft bezig gehouden. In opdracht van het Provin- ciaal Bestuur werden in onderscheidene gemeenten de historisch waar- devolle gebouwen geïnventariseerd en gefotografeerd, zoals in Lopik, IJsselstein, Houten en Schalwijk. Deze lijsten werden o.m. de gemeentebesturen ter beschikking ge-
steld om als richtlijnen te dienen bij hun monumentenbeleid. Onge- twijfeld zijn hierdoor in de loop der jaren verschillende interessante oude huizen gered, waarvan men de waarde niet zou hebben ingezien, wanneer er niet de aandacht op was gevestigd. Door de invoering van de monumentenwet in 1961 is de situatie
gewijzigd: de provinciale lijsten kunnen nu gebruikt worden als uitgangs- |
|||||||
17
|
|||||||
Herenstraat 38
Teruggevonden oude tegelvloer |
Voormalige O.K. St. Gertrudiskerk
Dwarsdoorsnede naar het koor |
|||||||
punt bij het vaststellen van de Rijkslijsten, welke een meer effectieve
bescherming waarborgen. Gemeentelijke Monumentencommissie Amersfoort
Hoewel geen Amersfoorter zijnde, is de heer W. Stooker in Amersfoort
toch geen onbekende, zeker niet bij hen, die in enigerlei opzicht be- trokken of geïnteresseerd zijn bij het streven tot behoud van wat ons nog rest aan monumenten van architectonische of historische waarde. Sedert de reorganisatie in 1961 van de Amersfoortse gemeentelijke
monumentencommissie, maakt de heer Stooker daar deel van uit. Zij, die hem bij het gemeentebestuur aanbevalen, gaven toen wel een bijzon- der waardevol advies. Als lid van die commissie heeft hij zeer ver- dienstelijk werk gedaan. Geen man van veel woorden zijnde, wist hij zijn mening kort en bondig te formuleren. Zijn adviezen waren merk- baar gebaseerd op in vele jaren opgedane praktijkervaring. Door een enkele opmerking wist hij ons in de soms uitvoerige discussies rond de problemen van restauraties en stadsherstel te confronteren met de rea- liteit en hij deed dat op de hem eigen innemende wijze, met respect voor andermans mening. Ik heb het als een voorrecht ervaren met de heer Stooker in de
monumentencommissie te hebben mogen samenwerken. De gemeente Amersfoort is hem veel dank verschuldigd voor hetgeen hij geheel be- langeloos heeft willen doen in het belang van onze, ook uit een oogpunt van monumentenzorg interessante stad. 18
|
||||||||
Onlangs heeft de heer Stooker gemeend zich als lid van de gemeen-
telijke monumentencommissie terug te moeten trekken. Gaarne wil ik op deze plaats van mijn grote waardering voor de heer
Stooker getuigen. De voorzitter: K. de Wilde Utrechtse Monumentencommissie
Het meest hachelijke punt van een geslaagde loopbaan is veelal het
afscheid op de daarvoor nu eenmaal vastgestelde leeftijd, ondanks alle daarbij passende eerbewijzen. Tenzij . . . deze ambtelijke carrière ook de vervulling is geweest van een persoonlijke inzet en levensidealen, en aldus de voorbereiding op soortgelijk werk van ander niveau. Speciaal in de „ervaringsvakken" liggen hier mogelijkheden bij welbegrepen ge- bruik van eigen krachten. Ons aller vriend architect W. Stooker behoort tot degenen, die de
zo geboden gelegenheid ten volle hebben gebruikt om hun gaven en werkkracht ook na het kritieke 65e jaar aan het algemeen belang ten goede doen komen. Na vele jaren een pionier te zijn geweest op archaeologisch gebied
in een grote en belangrijke gemeentedienst, is hij nadien gegroeid tot niet alleen een zeer gewaardeerd zelfstandig restauratie-architect, maar ook tot een schier onmisbaar raadsman in de openbare advieslichamen op zijn gebied. Als voorzitter van de Utrechtse stedelijke monumentencommissie voel
ik mij gedrongen niet alleen te getuigen van mijn grote persoonlijke waardering voor de in alle bescheidenheid zo bijzonder grote kundig- heden en kwaliteiten van ons medelid architect Stooker, maar speciaal ook van onze dankbaarheid voor het feit, dat hij zich naar vermogen is blijven inzetten voor het behoud, de herstelling en de classificatie van Utrecht's monumentenbezit in de ruimste zin des woords. De heer Stooker is er daarbij steeds op uit geweest niet de lijn van
eigen voorkeur door te trekken doch integendeel het werk van zijn op- volgers met gelijkgestemde, maar uiteraard ietwat verschillend gerichte belangstelling zoveel mogelijk te steunen. Moge het onze Commissie en de stad Utrecht gegeven zijn nog lange jaren te blijven profiteren van de onverzwakte werkkracht en toewijding van deze enthousiaste ver- dediger van ons luisterrijk histories erfdeel. M. D. Ozinga. Stichting „Het Utrechts Monumentenfonds"
Het is reeds lang geleden, dat ik voor het eerst met de heer Stooker
kennis maakte. Als jong ambtenaar van de Gemeente Utrecht nam ik trouw deel aan de lezingen en excursies die werden georganiseerd door de commissie Ambtelijke Vorming. Daarbij was ook een excursie naar de Dom. Nog levendig herinner ik mij de boeiende en enthousiaste wijze waarop de heer Stooker bij die gelegenheid vertelde over de geschiedenis en de restauratie van kerk en toren. Nimmer had ik tot dat ogenblik beseft hoe nauw de gemeente bij deze zaken betrokken was. De Ambte- lijke Vorming had het gestelde doel bereikt en ... mijn belangstelling voor monumenten was gewerkt. In 1962 tot wethouder van Openbare Werken gekozen, werd ik tevens
19
|
||||
voorzitter van het Utrechts Monumenten Fonds. Het was geen geringe
verrassing de heer Stooker te ontmoeten als lid van het bestuur. Ik waande hem reeds lang gepensioneerd en zijn dagen in rust doorbren- gend. Het eerste alleen was juist, immers in 1957 bereikte de heer Stooker de pensioengerechtigde leeftijd en verliet hij de gemeentedienst. De dienst aan de gemeenschap echter zette hij voort, o.a. als bestuurslid van het Monumentenfonds waarin hij de begunstigers vertegenwoordig- de, na aanvankelijk nauw bij de oprichting betrokken te zijn geweest. Het is voor het Utrechts Monumenten Fonds van grote waarde dat
nog steeds mag worden geprofiteerd van de uitzonderlijke kennis die de heer Stooker bezit van de vele monumenten die onze stad rijk is. Zijn adviezen en gedegen oordeel, alsmede zijn technische kennis zijn van grote invloed geweest op hetgeen het Fonds heeft ondernomen en ge- presteerd. Ook de persoonlijke contacten die hij met vele bewoners en eigenaren van panden met monumentale betekenis heeft maken hem tot een bijzondere schakel tussen mens en monument, tussen gemeente en gemeenschap. Het Utrechts Monumenten Fonds wenst hem dan ook van harte ge-
luk bij zijn 75e verjaardag en hoopt ook in de komende jaren te mogen rekenen op zijn zo gewaardeerde medewerking. Harteveld. En nu toch het Utrechts M o n u m e n t e n f o n d s ter
sprake is gekomen, willen we daar nog even op doorgaan. De heer Stooker stond als 't ware bij de wieg van deze stichting, hij heeft in zijn ambtelijke jaren naast zijn gewone werk heel veel voor de stichting gedaan, hij heeft gegoocheld met de beschikbare bedragen om daarmee zoveel mogelijk grotere en kleinere restauraties en verbeteringen in de stad tot stand te brengen, hij heeft zijn eerste kleinzoon bij zijn geboorte tot lid voor het leven gemaak en nu maakt hij deel uit van het bestuur. Er zijn nog steeds veel leden van Oud-Utrecht, die géén lid zijn van
het Monumentenfonds. Andere - veelal door Stooker zelf aangeworven - zijn dit al lang, maar ze zijn misschien blijven steken op de oude con- tributie van ƒ 2,— of daaromtrent. Zou het geen goed idee zijn om, als blijk van waardering voor het werk van ons erelid, u op te geven als lid van het U.M.F., resp. uw contributie eens te herzien? U zult hem haast geen groter plezier kunnen doen dan door op die manier te tonen, bij te willen dragen tot de mogelijkheid om onze oude gebouwen te restaureren, een bezigheid waaraan hij zijn hart verpandde sedert het moment, nu rond 40 jaar geleden, dat hij vanuit de nieuwbouw werd overgeplaatst naar de Domtoren! Laat ieder, die dit doet, erbij vermelden: ter ere van W. Stooker, en
het bestuur van het U.M.F, zal er zorg voor dragen, dat de jubilaris op waardige wijze zal vernemen, wat het resultaat mag zijn van deze op- roep! |
|||||||
Hier is het adres: Het Utrechts Monumentenfonds
Secr.: Kamer 48, Stadhuis, Utrecht.
Postrekening 4272 15 - Telefoon: 030-28511, toestel 352. |
|||||||
20
|
|||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 3 / MAART 1967
|
||||||||||
JAARVERGADERING VAN OUD-UTRECHT
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot
bijwoning van de jaarlijkse ledenvergadering op vrijdag 14 april a.s. om half acht in het Historisch Instituut, Kromme Nieuwegracht 20 te Utrecht. |
||||||||||
Agenda:
1. Opening.
2. Notulen van de ledenvergadering van 11 mei 1966.
3. Jaarverslag van de secretaris over 1966.
4. Rekening en verantwoording van de penningmeester over 1966, met verslag
van de kascommissie (dr. J. W. Hingst, M. J. S. van Leeuwen en ir. F. van Daalen). 5. Verkiezing van bestuursleden wegens het periodieke aftreden van de heren
ir. J. D. M. Bardet, dr. M. D. Ozinga en dr. A. J. van de Ven, welke laatste zich niet herkiesbaar stelt. Het bestuur stelt in zijn plaats als candidaat voor de heer A. L. Oosting.
Namen van eventuele andere candidaten kunnen vóór 10 april a.s. schriftelijk worden opgegeven aan de secretaris. 6. Benoeming lid kascommissie; aftredend is ir. F. van Daalen.
7. Vaststelling excursies.
8. Rondvraag.
9. Sluiting
|
||||||||||
Na afloop van deze vergadering - om ongeveer half negen - volgt een
voordracht met dia's door dr. J. G. N. Renaud: UTRECHTSE BISSCHOPPEN ALS KASTEELBOUWERS
21
|
||||||||||
DE ZEVEN STEEGJES
I
|
||||||||
„De zeven steegjes" is de populaire, bij vele Utrechters echter niet be-
kende benaming van het stadsgedeelte, gelegen, ruw gezegd, ten zuiden van de Geertekerk tussen Oudegracht en Pelmolenweg. Ter nadere om- schrijving : Van het Kleine Geertekerkhof aan de zuidzijde van de Geertekerk,
geeft het Korte Rozendaal toegang tot het Lange Rozendaal. Evenwijdig met deze laatste straat liggen, telkens iets zuidelijker, de Kockstraat, de Brouwerstraat, de Boogstraat, de Suikerstraat, van waaruit de Moutstraat in noordelijke richting naar het Lange Rozendaal terug loopt en alle ge- noemde straatjes aan het einde afsluit. Behalve het Lange Rozendaal, dat ook van de Oudegracht uit toegankelijk is, hebben deze straatjes of stegen hun ingang aan de Pelmolenweg, vroeger „Achter de Wal" ge- noemd. Bovendien worden ze van het Lange Rozendaal tot de Boogstraat gekruist door een naamloos steegje, niet veel meer dan drie doorgangen in eikaars verlengde. Hierdoor en door de Moutstraat zijn al deze steeg- jes met elkaar verbonden. Weer iets zuidelijker, zonder contact met de vorige, bevindt zich nog
de Fockstraat, eveneens beginnend aan de Pelmolenweg en eveneens doodlopend. Heel dit complex heet in de volksmond „De zeven steegjes", wat
iedere oudere bewoner van het boveneind weet te vertellen. Het zijn, resumerend, 1 Lange en Korte Rozendaal, 2 Kockstraat, 3. Brouwer- straat, 4. Boogstraat, 5 Suikerstraat, 6. Moutstraat, 7. Fockstraat1). Ze zijn eerst een goede honderd jaar oud, behalve het Rozendaal, dat uit de Middeleeuwen dateert. Een buurt met een eigen karakter. Ze heeft iets van de vroegere
Wijk-C, maar is toch anders, tot in het dialect toe. Lage huisjes, met de rug geplakt tegen de huisjes van de volgende straat, bewoond door kleine neringdoenden, ongeschoolde arbeiders, kinderrijke gezinnen. Er is armoe, gauw werkeloosheid, sociaal onrecht. Hygiënische voorzieningen komen daar altijd heel laat. Ruzie wordt op straat uitgevochten, alcohol speelt er een grote rol, niet alleen bij buurtfeesten die de gore ellende voor een halve dag doen vergeten. Ze zitten vol verwijten tegen de maat- schappij en de kerk, maar elkaar houden ze tegenover vreemden, de politie inbegrepen, de hand boven het hoofd. Wie opgegroeid is in de buurt, komt er niet gemakkelijk uit en ook zijn kinderen blijven „in de merode", zoals dat in hun taal heet. Maar ze zijn toch aan hun buurt gehecht, waar ze alles van elkaar weten en in de grootste openhartigheid behandelen, waar ze elkaar beter met de bijnaam dan met de familie- |
||||||||
1) Volgens een andere telling zou de wat afzonderlijk gelegen Fockstraat er niet
bijhoren. In plaats daarvan moet dan de naamloze doorgang komen of L. en K. Rozendaal als twee geteld worden. 22
|
||||||||
naam kennen en als de nood aan de man komt elkaar bijspringen tot de
laatste cent - als ze die hebben. Een dergelijke typering van de zeven steegjes moest eigenlijk in de
verleden tijd staan, zo'n dertig jaren terug. De jeugdverenigingen, de sociale voorzieningen, de verbeterde arbeidsvoorwaarden en de wijzigin- gen in het maatschappijpatroon hebben ook daar verandering gebracht. Toch is er nog veel van de oude toestand blijven bestaan, de buurt is ook nu nog min of meer achtergebleven gebied, rijp voor sanering. De zuidzijde van de Fockstraat is reeds afgebroken en de Suikerstraat hal- verwege afgesloten. Binnen een mensenleeftijd is er misschien niets meer over van het drukbevolkte straatjescomplex. Zelfs de benaming „de zeven steegjes" raakt een beetje in onbruik ook bij de bewoners zelf, nu de gemeente al jaren geleden stegen in straten omgedoopt heeft. Ook in de buurtsfeer is veel veranderd in de laatste jaren. „Nee meneer, zegt een bewoner van het Lange Rozendaal, het is hier niet meer zo gezellig als vroeger. Toen zat je, als het even goed weer was, buiten voor je huis. Toen had je bloembakken in de vensterbank en een kooitje met een lijster aan de muur. Maar dat mag tegenwoordig allemaal niet meer. En de jeugd zoekt het niet meer in de buurt. . .". In 1946 verscheen een uitvoerig verhaal „De zeven steegjes", geschreven
door Jan de Kleyn 2), dat de geschiedenis weergeeft van een jongen die in deze buurt opgroeide. „Alle gebeurtenissen in dit boek", zegt de auteur, „ zijn naar waarheid verteld. Alleen de namen van de nu nog in leven zijnde personen zijn verwisseld of gefantaseerd". En hij voegt er aan toe: „Dit boek beoogt geen aanklacht te zijn, maar is slechts een beeld uit de werkelijkheid". Het verhaal, dat zich afspeelt in de jaren 1928-1936, is niet geheel
autobiografisch, maar de jeugd van de schrijver, in 1915 geboren in het Korte Rozendaal, was gelijk aan die van de hoofdfiguur „Arie van Essen". De brand in het eerste hoofdstuk, waarbij de kinderen van een gezin op één na omkwamen, heeft de auteur zo dikwijls door zijn moe- der horen vertellen, dat hij er als het ware zelf ooggetuige van geweest is. „Jan de Bakker" vervult de rol van vertrouwensman van heel de buurt. Hij was broodbezorger van de Christelijke Coöperatie „Manna" in de Geertestraat en woont thans nog in Utrecht in een geheel andere werkkring. Het beeld dat de schrijver geeft van de trieste buurt met al haar ellende is duidelijk afkomstig van iemand die de zeven steegjes en hun bevolking door en door gekend heeft. Hij zelf behoort tot de niet- velen die zich daarvan hebben weten te onttrekken. Het boek, op slecht na-oorlogspapier gedrukt, kan men alleen nog
in veelgebruikte exemplaren in leesbibliotheken aantreffen. Als getrou- we schildering van de leeftoestanden in een verpauperde wijk tussen de twee oorlogen zal het documentaire waarde houden. v. C. |
||||||
2) Enschede z.j., 254 blz.
23
|
||||||
D. PHILIPS f
|
||||||||||
Te Heythuysen (L.), waarheen hij nog niet zo lang geleden om gezondheids-
redenen verhuisd was, is op 12 februari 1967 plotseling overleden David Philips, 64 jaar oud. Geboren te Utrecht, bracht hij een groot deel van zijn leven in Veenendaal door, als onderwijzer aan de r.k. lagere school. Zijn grote belang- stelling voor de geschiedenis van zijn woonplaats en omgeving uitte zich in tal- loze publicaties in velerlei periodieken. Ook aan Oud-Utrecht heeft Philips her- haaldelijk artikelen afgestaan. Men vindt ze in de Maandbladen 1955—1964 en in Jaarboekje 1958. Zij getuigen van het juiste inzicht, dat voor iedere geschied- schrijving, ook van die van een dorp of streek, archiefonderzoek nodig en nuttig is. Dat zij daardoor van belang zijn geworden voor de kennis van het verleden van zijn geliefd Veenendaal, mag bij zijn heengaan waarderend vermeld worden. |
||||||||||
VONDST KASTEEL VREDENBURG
|
||||||||||
De mededeling, enige jaren geleden in het maandblad gedaan1), dat
het in opdracht van keizer Karel V in 1528 gebouwde kasteel Vreden- burg niet geheel overeenkomstig het ontwerp van Rombout Keldermans werd opgetrokken, is onlangs opnieuw bevestigd. Zoals velen gezien zullen hebben, wordt er sedert november van het
vorig jaar aan de noordzijde van het plein Vredenburg gewerkt aan de uitbreiding van het bedrijfspand van C. & A. Brenninkmeyer. De twee naastgelegen panden moesten hiervoor worden afgebroken en tevens verdween de oude Hoogenbergsteeg. Bij het maken van de bouwput voor de aanleg van een nieuwe kelder werd een restant blootgelegd van de kademuur, die de buitenzijde van de kasteelgracht begrensde. De stompe hoek in het gevonden muurgedeelte is met zwart in de hierbij gepubliceerde opmeting aangegeven. Men mocht - indien het plan Keldermans getrouw gevolgd was - ver-
wachten, dat de diagonale as, door het midden van het noordoostelijk hoekbastion getrokken, de kademuur precies in de knik zou snijden. Daar dit niet het geval is, wordt nog eens bewezen, dat van het oorspronke- lijke ontwerp is afgeweken. De bewuste kademuur was aan de grachtzijde in schoon metselwerk
van rode moppen uitgevoerd en wel in een baksteenformaat van 16,5 x 14,5 x 30 cm. Aan de buitenzijde komen verschillende versnijdingen voor, die er op zouden kunnen wijzen, dat de kademuur tevens als keer- muur van een aarden wal dienst deed (doorsnede A—A). De aanleg van de muur bevond zich op 0,65—NAP en was aan de voet ± 1,50 meter dik. Het gevonden gedeelte was ongeveer 2,30 meter hoog en mat aan de bovenzijde 1,02 meter. Ter vergelijking met de huidige be- bouwing kan nog vermeld worden, dat de vloer van de parterre van C. & A. op 3,90 + NAP ligt. A. Graaf huis C. A. Baart de la Faille |
||||||||||
1) Maandblad Oud-Utrecht 1959, blz. 146. Voor verdere bijzonderheden zie
men ook 1960, blz. 14—18. 24
|
||||||||||
Overblijfsel van de buiten-kademuur van de gracht van het kasteel Vredenburg
(Foto: G. T. Delamarre)
|
||||||||
Funderingsresten van het kasteel Vredenburg
(Opmeting Dienst van Openbare Werken)
|
||||||||
25
|
||||||||
_
|
||||||||
VIJFTIG JAREN, 1917—1967
|
||||||
Toen op 19 januari 1917 de Utrechtse gemeenteraad besloot tot vast-
stelling van een Reglement voor een stedelijk tehuis voor arme kinde- ren, werd in feite beslist, dat zulk een tehuis zou worden opgericht. Dit bestaat dus thans vijftig jaren. De vvijze, waarop dit besluit werd geformuleerd, was een eigenaardige.
Ik mag als bekend onderstellen, dat in 1675 de Vroedschap der stad
Utrecht ,,geresolveert" heeft „een huis te appropriëeren" (in te richten) ten einde hierin alle arme kinderen bijeen te brengen „tot ménage en beter opvoedinge" dan zij ontvingen van de burgers, bij wie zij van stadswege waren uitbesteed. Dit stadskinderhuis heeft bestaan tot 1825 toen er, als gevolg van de
oprichting van de kolonies der Maatschappij van Weldadigheid, voor het stadsbestuur een einde was gekomen voor de zorg ten aanzien van deze kinderen. 1) Drie en zeventig jaren later, in 1898, bleek er bij beraadslagingen in
de Utrechtse gemeenteraad, dat deze bedenkingen had tegen het voor- nemen van Burgemeester en Wethouders om arme kinderen, die (even- als twee eeuwen vroeger) van gemeentewege bij burgers waren uitbe- steed, bijeen te brengen in het stedelijk Armenhuis, waarin ook arme oude lieden verpleegd werden. Doordat wethouder A. W. Mees toen toezegde, dat dit slechts „tijdelijk" zou zijn, werd de weerstand van de gemeenteraad overwonnen. Aan deze „tijdelijke" toestand is echter eerst twintig jaren later een einde gekomen, toen in maart 1919 de van gemeentewege verzorgde kinderen verhuisden naar de (verbouwde) westelijke vleugel van de stichting Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude. Het was voor dit nieuwe huishouden, dat op 19 januari 1917 boven-
vermeld „Reglement" werd vastgesteld, welk huishouden echter eerst twee jaren later een aanvang zou nemen. In feite was dit besluit dus een beslissing,welke moest leiden tot oprichting en inrichting van een gemeentelijk kindertehuis. Opmerkelijk is, dat zulks niet uitdrukkelijk in dit besluit werd ver-
meld. Waarom niet? De oplossing van dit vraagtuk is te vinden in ar- tikel 1, waarin een inleidende uiteenzetting wordt gegeven van hetgeen men ging „regelen". In dit artikel vinden wij verteld, dat „het" (oude) Stads Ambachtskinder-huis (dat van 1675) nog bestond en zou worden bestuurd in overeenstemming met de bepalingen vervat in de artikelen 2 en volgende. Thans zal ik er niet bij stilstaan, dat het vroegere tehuis der „am-
bachtskinderen" niet 1825 had opgehouden te bestaan en het stadsbe- stuur het gebouw had bestemd tot kazerne. Ook vermeld artikel 1 heeft dit niet gedaan. Dit kon bezwaarlijk anders nu Burgemeester en Wet- houders de voorstelling ingang wilden doen vinden, dat „het" tehuis |
||||||
*) Zie mijn opstel in Jaarboekje 1959.
26
|
||||||
der „ambachtskinderen" (van 1675) in 1917 nog zou bestaan.
Vermeld artikel 1 is later - bij verandering van het Reglement - ko-
men te vervallen. Voor hen, die belangstellen in de schiediens der stad Utrecht, is
het misschien welkom, dat in de herinnering terug geroepen wordt, dat het besluit tot inrichting van een stads kindertehuis vijftig jaren geleden werd genomen. A. }. S. van Lier
NIEUWE PUBLICATIES
|
||||||
K. Braak, Het Krugerhuis te Utrecht en de Krugerherdenking. Her-
druk van een bijdrage in het Maandblad Zuid-Afrika, uitgave van de Vereniging Zuid-Afrikaanse Stichting Moederland te Amsterdam, 1966, 26 blz. De herinnering aan Paul Kruger en zijn kortstondig verblijf in Utrecht verbleekt
meer en meer. Van de hopeloze strijd van de Boerenrepublieken en de engelse concentratiekampen in Zuid-Afrika heeft haast niemand van de nu-levenden nog weet. De gebeurtenissen van zeventig jaren geleden zijn verdrongen door de situatie van thans. Nadat hij zijn land had moeten verlaten, woonde de oude president van Trans-
vaal, na een kort verblijf in Den Haag, voor het eerst in Utrecht van 22 januari tot 6 april 1901, in Hotel des Pays Bas, dat nog een Krugerkamer heeft met een groot portret. Daarna woonde Kruger en pension op Trompenburg bij Hilversum, maar reeds 11 december betrok bij het perceel Maliebaan 89, een in 1826 op de plaats van een vroeger „Oranjelust" gebouwd herenhuis. Kruger heeft daar ge- woond 11 december 1901—14 october 1902, datums volgens de schrijver van de hier aangekondigde brochure juister dan die op het straks te noemen monu- mentje zijn aangebracht. Later, in 1923 werd het huis betrokken door de Christe- lijke Kweekschool op gereformeerde grondslag „Rehoboth", die het in 1962 verkocht aan de Superfosfaatfabriek Albatros, ter vergroting van haar kantoor, het aangrenzende nr. 81. ,,Rehoboth" op de voorgevel werd toen vervangen door de oude naam „Oranjelust". Enkele herinneringen aan de president bevinden zich nog in het gebouw. In „Oranjelust" trof Kruger diep het bericht van de ondergang der Boeren-
republieken of wel het opgeven van de strijd tegen Engeland, 31 mei 1902. Zijn gezondheid was intussen steeds slechter geworden en verhuizing naar een beter klimaat scheen gewenst. Op 10 october heeft hij te Utrecht nog de ontvangst meegemaakt van de Boerengeneraals De Wet, Botha en De la Rey, naar Europa gekomen voor financiële hulp aan Zuid-Arika na de oorlog. Enkele dagen later, 14 october, vertrok Kruger in stilte van Utrecht naar Menton. Als hij na de winter terugkomt, neemt hij, 20 mei, zijn intrek te Hilversum in villa Djemna. Op 9 october vertrekt hij weer naar Menton, in het volgend voorjaar naar Zwitser- land, waar hij 24 mei 1904 in Clarens bij Montreux overlijdt. Honderd jaar na Krugers geboortedag, 10 october 1925, hield de afd. Utrecht
van het Alg. Ned. Verbond een grote herdenking te Utrecht. Een „Kruger- comité" begon te ijveren voor een standbeeld, maar heeft tenslotte geen resultaat bereikt. In plaats daarvan is in 1952 een bronzen plaquette met het portret van Kruger geplaatst in de voortuin van het huis in de Maliebaan. Jammer dat het monumentje zo weinig kunstzinnige waarde heeft. Het Krugercomité is in 1953 omgedoopt in de „Stichting Paul Kruger Gedenk-
teken", die nog jaarlijks bijeenkomsten organiseert met de bedoeling de vriend- schapsbetrekkingen tussen Zuid-Afrika en Nederland te onderhouden, „naar wij hopen over de spanningen van de moderne tijd heen". v.C.
27
|
||||||
F. H. C. Weytens, Inventaris van de archieven der Rijksveeartsenijschool
en Veeartsenijkundige Hogeschool. Uitgave der Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit der Diergeneeskunde. 1966, 100 blz. met 5 afb. De inventaris die de archieven van bovengenoemde instellingen toegankelijk
maakt voor degenen die daar behoefte aan hebben, wordt voorafgegaan door een Inleiding van algemeen belang, inzoverre ze van de geschiedenis van de Vee- artsenijkundige Hogeschool (1918—1925) en haar voorgangster de Rijksvee- artsenijschool (1820—1918) een beknopt overzicht biedt. Het heeft tot 1819 moeten duren vóór het K.B. van 13 september een „vee-
artsenijschool" in het leven riep. Op 6 december 1821 werd ze officieel geopend op het aangekochte buitengoed Gildestein aan de Biltstraat „even buiten de stad Utrecht". Ofschoon ze vaak „Rijksveeartsenijschool" genoemd werd, was ze toch geen zuivere rijksinstelling. De kosten voor oprichting en onderhoud werden ge- dragen door het Fonds voor den Landbouw, ook „Veefonds" genoemd, opge- richt in 1799 om de door de veepest gedupeerde veehouders tegemoet te komen. Eerst in 1851 werden gelden op de staatsbegroting uitgetrokken. Hoe en waarom de Rijksveeartsenijschool in 1918 vervangen werd door een
zelfstandige Veeartsenijkundige Hogeschool met eigen curatoren en rector- magnificus - ook daarover wordt in de Inleiding gehandeld. De Veeartsenij- kundige Hogeschool heeft slechts tot 1925 bestaan. Toen werd zij als zesde faculteit bij de Rijksuniversiteit geïncorporeerd. Nog altijd herinneren de Alexan- der Numankade, de Thomassenstraat, de Hengeveldstraat en andere straatnamen aan directeuren en leraren van de vroegere onderwijsinstellingen, waarvan de jongste onder haar zegel de spreuk Animalium hominumque salutem voerde: tot heil van dieren en mensen, een volgorde die hier voor de hand lag. De bovengenoemde archieven worden bewaard bij het Rijksarchief te Utrecht,
waaraan de kundige bewerker van hun inventaris verbonden is. v.C.
W. van Iterson, Dagvaarten op Spijkerskamp in de Nude. In: Flehite,
tijdschrift voor verleden en heden van Oost-Utrecht, 2e jrg., december 1966, nr. 1, blz. 3-14. In het jonge, uit vier afleveringen per jaar bestaande tijdschrift van de Oudheid-
kundige Vereniging Flehite behandelde prof. Van Iterson het verschijnsel der dag- vaarten en met name die welke gehouden werden enerzijds in de Nude tussen de Grebbeberg en Wageningen, anderzijds bij Bodegraven, zijnde de oostelijke en westelijke grens van het Nedersticht in de Middeleeuwen. Onder dagvaart heeft men te verstaan een tegen een bepaalde dag uitgeschreven plechtige vergade- ring. Op deze dagvaarten kwamen speciaal landsheren of hun vertegenwoordigers bijeen voor besprekingen op internationaal niveau. In ons geval werden de ge- noemde plaatsen op de grenzen van het Nedersticht veelal gebruikt voor be- sprekingen tussen het bisdom en het naburige Gelderland, resp. Holland. De plaats van bijeenkomst in de Nude is nader te preciseren met de Spijkerskamp, welke naam reeds in 1381 voorkomt en ook nu nog ter plaatse bekend is. In verband met verandering van de Utrecht-Hollandse grens werd de westelijke dagvaartplaats Bodegraven, vermoedelijk in de 15e eeuw, verlegd naar de Put- kuip of Putkop tussen Harmelen en Woerden. De Putkuip bestond reeds vóór 1296, komt in de 18e eeuw voor als herberg en bestaat ook nu nog. De dagvaarten op Spijkerskamp en de Putkuip hielden op toen zij hun bestaans-
reden verloren. Sedert Karel V in 1543 Gelderland als laatst-onafhankelijk gebleven territoir in onze streken verworven had, viel er niet meer te beraadslagen tussen landsheren, want toen was er nog maar één, net als bij de tien kleine negertjes. Dat „bepaalde rechtshandelingen van ouds dwingend aan vaste plaatsen waren
gebonden", is de conclusie waarmee het artikel eindigt. v.C.
28
|
||||
Ovéfttecftt'
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver,: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 4 / APRIL 1967
|
||||||||
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR
In de samenstelling van het bestuur zijn enige wijzigingen gekomen.
Vooreerst heeft de voorzitter op de ledenvergadering van 14 april 11. tot aller leedwezen moeten mededelen, dat drs. M. N. Acket, sedert 1940 lid van het bestuur, op 8 april overleden was. De aanwezigen hoorden staande de woorden van herdenking aan. Vervolgens deelde de hr. Bardet mede, dat hij het voorzitterschap
wenste neer te leggen. In zijn plaats is dr. ir. C. L. Temminck Groll door het bestuur als nieuwe voorzitter aangewezen. Dr. A. J. van de Ven, die periodiek moest aftreden, heeft zich niet
meer herkiesbaar gesteld. De heer van de Ven heeft van 1947 af zitting in het bestuur gehad. Voor wat hij in die functie voor de vereniging gedaan heeft, is Oud-Utrecht hem van harte dankbaar. Wij stellen het op prijs, dat hij zijn plaats in de redactie van het Jaarboekje, door hem sedert 1951 ingenomen, nog wil blijven bekleden. ■— In zijn plaats werd door de leden tot bestuurslid gekozen de heer A. L. Oosting, architect. |
||||||||
VERHOGING CONTRIBUTIE
Op de jongste ledenvergadering is besloten de contributie van Oud-
Utrecht, vooral wegens de stijging van de drukkosten, te verhogen van ƒ 10,— tot ƒ 12,50 voor degenen die een ingenaaid jaarboekje wensen te ontvangen en van ƒ 12,50 tot ƒ 15,— voor hen die de voorkeur geven aan een gebonden jaarboekje. De verhoogde contributie gaat in met het jaar 1968.
29
|
||||||||
MATHIJS NICOLAAS ACKET,
overleden te Utrecht 8 april 1967.
|
||||||
Een merkwaardig man is van ons heengegaan. Van huis uit leek hij niet
voorbestemd voor de richting waarin zijn leven zich bewogen heeft. Zijn vader J. Mathijs Acket - was leraar nederlandse taal en letterkunde, die publicaties over stilistische en grammaticale onderwerpen en over Van Deyssel en Jacques Perk op zijn naam had staan. Uit een proza-gedicht van 1920 „De Verborgen Schat van 't Wijze Hart" sprak een beschou- wende, haast wijsgerige aard. De zoon echter voelde zich veel meer tot de medische studie en de natuurwetenschappen aangetrokken. Als zelfstandig arts is Acket slechts enkele jaren in een kleine ge-
meente werkzaam geweest. Daarna werd hij verbonden aan de Gemeen- telijke Geneeskundige Dienst te Utrecht, waar hij de armlastigen-praktijk in de omgeving van het wijkgebouw Radiumstraat kreeg toegewezen. Toen na de oorlogsjaren de gemeente-patiënten naar de ziekenfondsen overgingen, werd hij als schoolarts aangesteld, een functie die hij met dezelfde toewijding vervulde als de voorafgaande, totdat zijn achteruit- gaande gezondheid hem enkele jaren geleden dwong voortijdig ontslag te nemen. Naast zijn werkzaamheden als arts had Acket nog een uitgebreid ter-
rein van andere belangstelling. Hij heeft mij eens verteld, dat hij zich nooit verveelde. Physische, biologische en aanverwante wetenschapsge- bieden hielden hem voortdurend bezig, was het niet lezend en studerend, dan met uitvoerige verslagen en résumé's te schrijven van wat hij op tochten opgemerkt of, op bijgewoonde voordrachtavonden gehoord had. Zijn bijzondere aandacht had ook de topografische geschiedenis van
Utrecht en omstreken, waarvan ons Jaarboekje met vijf artikelen van zijn hand getuigt. Ook heeft hij eens op een jaarvergadering over wateren en wegen rondom Utrecht een voordracht gehouden. Het sprak dan ook haast vanzelf dat Acket bij een vacature in 1940 benoemd werd tot bestuurslid van Oud-Utrecht, de vereniging waarvan hij reeds bij de oprichting in 1923 lid geworden was. Ze worden zeldzaam, de pioniers van het eerste uur. Met een zekere
weemoed zien wij telkens weer een van hen heengaan, zeker wanneer zij daadwerkelijk tot de verwezenlijking van het doel der vereniging hebben bijgedragen. Oud-Utrecht houde zijn trouw en toegewijd lid drs. M. N. Acket in
goede gedachtenis. J. W. C. VAN CAMPEN.
30 |
||||||
Ir. J. D. M. BARDET, ERELID VAN OUD-UTRECHT
|
|||||||||||
Met het bovenvermelde aftreden van ir. J. D. M. Bardet als voorzitter
van Oud-Utrecht is een einde gekomen aan een periode van meer dan vijftien jaren, waarin de vereniging op opvallende wijze naar buiten door hem vertegenwoordigd werd. Zijn besluit, gemotiveerd met klimmen van zijn levensjaren, wordt
door de vereniging vanzelfsprekend geëerbiedigd. Hem werd van harte dank betuigd voor het vele dat hij in zijn functie voor Oud-Utrecht heeft verricht. Om aan die erkentelijkheid blijvende uitdrukking te geven werd hij door het bestuur tot erelid van de vereniging benoemd. De heer Bardet moge, met deze ere-titel gesierd, nog lang getuige zijn
van het welzijn van Oud-Utrecht. |
|||||||||||
DE ZEVEN STEEGJES
II. |
|||||||||||
De namen van de zeven steegjes, zo nuchter als ze lijken, zijn niet zinloos.
Ze herinneren stuk voor stuk aan een vroegere situatie. Het Rozendaal - later: Lange Rozendaal -, dat Oudegracht (Achter
Twijnstraat) tegenover de Volderbrug via het (later zo genoemde) Korte Rozendaal verbond met het Kleine Geertekerkhof, bestond al in de Middeleeuwen. Eerst in 1842 werd de bebouwing van het Lange Rozendaal doorgetrokken naar Achter de Wal (Pelmolenweg). De naam komt voor in 1431, maar waarschijnlijk ook wel eerder. De straat zal genoemd zijn naar het huis De Roos op de westhoek van Korte en Lange Rozendaal. %) Dit is blijkbaar een ander perceel dan het „Huus ten Rosendael" 1442 2), waarvan de juiste ligging onbekend is en dat eerder naar de straat genoemd zal zijn dan omgekeerd. Vernoeming naar een huis de Roos of de Rode Roos in Achter Twijnstraat is niet waarschijn- lijk, daar dit eerst in de 17e eeuw voorkomt. Als men in een middeleeuwse stad een huis met het uithangbord De
Roos aantreft, is er altijd kans dat het een herberg of een bordeel ge- weest is, desnoods beide tegelijk. Het was een der vele verbloemende namen voor inrichtingen van het laatste soort. Of dit ook bij het huis in het Rozendaal het geval is geweest, laat zich niet meer vaststellen. Naar |
|||||||||||
1) Husinge ende hofstede, gelegen in Rosendael, gheheten den Rose, 1478 (ar-
chief St. Geertekerk nr. 839 d); husinge ende hofstede, gelegen in Rosendael by sunte Geertruydenkerck, geheten die Rose, dair Rosendael voirsz. boven (= oost) ende Claes Heynricksz. beneden (= west) naestgelegen zijn (Transp. 5 mei 1563); de Roos, zijnde 't hoekhuis van Cort Rosendael, strek- kende tot aen de stadswal (Transp. 23 october 1601); etc. 2) Raads dagelijks boek 1442, fol. XXIII (28).
31
|
|||||||||||
het huis werd dan de straatnaam Rozenstraat 3), Rozendaal, Rozengas
e.d. gevormd. De Brouwerstraat, de Boogstraat en de Moutstraat hebben te maken met
de Brouwerij De Boog aan de Oudegracht op de zuidhoek van het Lange Rozendaal, die in 1584 al voorkomt en tot ver in de 17e eeuw eigendom was van de brouwersfamilie Van Wyckerslooth. Later - in de 18e eeuw - was een W. Koek brouwer in De Boog. Deze
had de gewoonte jaarlijks tien vette ossen, op eigen land geweid, te laten slachten en een daarvan te schenken aan het R.C. Kinderhuis en de overige negen gezouten en gezoden te bestemmen om in de winter onder de armen van de stad uitgedeeld te worden. Zelfs in de jaren 1744— 1748, toen een hevige besmettelijke ziekte onder het rundvee in de pro- vincie Utrecht heerste, bleef hij zijn gewoonte trouw, wat gemakkelijk gemaakt werd door de toevallige omstandigheid dat zijn ossen voor de ziekte gespaard bleven. 4) Naar deze weldoende figuur of anders naar een van zijn afstammelingen is de Kockstraat genoemd. Ook de Suikerstraat ontleent haar naam aan een naburige, aan de
Oudegracht gelegen inrichting van plaatselijke nijverheid: de suiker- raffinaderij van Albert van Beek, enkel nog bekend als de amateur- natuurkundige die prof. G. Moll in 1823 assisteerde bij zijn proeven op de Amersfoortse Berg ter bepaling van de geluidssnelheid.5) Op het terrein achter zijn fabriek had hij in 1843 twintig woninkjes laten zet- ten6), die samen het straatje vormden dat in de volksmond spoedig Suikerstraat genoemd werd. Het gaf toegang tot de achterzijde van de fabriek, het eerste centraal-verwarmde gebouw in Utrecht. Het werk- volk ging door de Suikerstraat in en uit, grondstoffen werden er door binnengebracht, afgewerkte producten afgevoerd. Blijft dan nog de Fockstraat, genoemd naar de timmerman-bouw-
ondernemer J. M. Fock, die in 1843 ter plaatse een dertigtal huisjes bouwde. 7) v.C.
|
|||||
3) Dit geldt niet voor de Rozenstraat in Wijk-C, die een verbastering is van
Roosterstraat, het rooster namelijk van het Jacobikerkhof, waar de straat op uitliep. 4) Tijdschr. voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht V, 1839,
blz. 432. Er wordt door de Nederl. Jaarboeken alleen al voor de jaren 1744— 1746 het aantal van 33664 gestorven runderen van drie jaar en ouder op- gegeven. Het jongere vee wordt niet vermeld. 5) Zie over hem: J. G. van Cittert-Eymers, Albertus van Beek 1787—1856, in:
Kon. Ned. Acad. van Wetenschappen, afd. Letterk. N.R. 21, nr. 5, Amst. 1958 en Mndbl. Oud-Utrecht 1958, blz. 82. 8) Gem. archief, Notulen Commissie van Fabricage, 7 september 184-3.
7) Ibid. 29 juli 1843. 32
|
|||||
FLEHITE EN DE MONUMENTEN VAN AMERSFOORT
De te Amersfoort gevestigde Oudheidkundige Vereniging Flehite, (West-
singel 50) heeft een monumentencommissie ingesteld, die zich meer in het bijzonder bezig houdt met de problemen waarvoor Amersfoort zich met betrekking tot de monumentenzorg gesteld ziet. In een tot de Burgerij van Amersfoort gerichte circulaire van januari
1967 introduceert de commissie haar plan om te komen tot een stichting, die het behoud van Amersfoorts monumenten ter harte zal nemen, iets dergelijks dus als het Utrechtse Monumentenfonds sedert 1943 voor de stad Utrecht nastreeft. Aan deze circulaire is het volgende ontleend: „Niemand zal ontkennen dat Amersfoort rijke monumentenbezit ener-
zijds een onvervangbare schat is, anderzijds schier niet te verwezenlijke eisen stelt aan de openbare en particulieren geldmiddelen, zodra deze monumenten kostbare voorzieningen gaan vragen ten einde behouden te kunnen blijven. Er zal derhalve iets dienen te geschieden, willen er niet steeds grotere
bressen worden geslagen in ons waardevol monumentenbezit en in de faam, welke onze stad louter op grond van dit bezit in binnen- en bui- tenland tot nu toe verworven heeft. De Commissie voornoemd stelt zich daarom voor - gezien en gehoord
de prijzenswaardige en succesvolle voorbeelden van de burgerij in di- verse andere oude steden (N.V. Stadsherstel in Amsterdam, enz.) - ook hier de oprichting te bevorderen van een onafhankelijke instel- ling. Deze vereniging, stichting of N.V. zal zich zowel in het belang van architectuur, oudheidkunde en kunst, als voor het behoud van ons Amersfoorts stadsschoon en ten bate van de bevordering der algemene recreatie tot taak moeten stellen: 1. aankoop van percelen in de binnenstad, welke gevaar lopen
ernstig in verval te komen of te worden gesloopt, doch uit hoofde van hun ouderdom, karakter en historie uit het stadsbeeld niet ge- mist kunnen worden, zonder daaraan ernstig afbreuk te doen of het stadsschoon blijvend ernstig te schaden. 2. restauratie van deze percelen in hun oorspronkelijke gedaante
(althans uiterlijk), met aanpassing aan de huidige eisen van hygiëne en comfort. 3. exploitatie van de aldus herstelde percelen op z a k e 1 ij k e
grondslag. Door eenmalige giften, regelmatige bijdragen en overheidssubsidies
zou de beoogde instelling van de grond kunnen komen en een werk- kapitaal kunnen vergaren. Allengs komen de baten van de te verwerven percelen de mogelijkheden van de nieuwe instelling vergroten en zal zelfs o.i. een positieve balans kunnen worden nagestreefd. De Commissie ontvangt gaarne uw schriftelijke adhaesie met deze
voornemens, alsmede bericht van uw bereidheid een oprichtingsbijeen- komst bij te wonen". 33
|
||||
DAKPANSTEMPELS VAN DE COHORS I CLASSICA
UIT DE MEERN |
|||||||||||
In april 1963 is op de Hoge Woerd te De Meern (Gem. Vleuten), bij
graafwerkzaamheden vóór de garage van het perceel Castellumlaan 74, onder meer een fragment van een romeinse dakpan (tegula) met een zeldzaam militair stempel te voorschijn gekomen. *) Het stempel, dat aan voor- en achterzijde is afgebroken, luidt: . . . CLASSICA.P.F.. . . (reliëfletters) (afb. 1 en 2).
|
|||||||||||
Afb. 1 (schaal 1:2)
|
|||||||||||
Afb. 2
Van dit stempel zijn reeds eerder enkele, naar het schijnt identieke,
exemplaren op de Hoge Woerd aangetroffen: a) Tijdens een opgraving in het najaar van 1957, fragmenten van
vier tegulae. Stempels: . . . ASSICA.P.F.D. (H.156), COH.I.C.. . (H. 158), ... CA.P.F.D. (H. 157) 2), ... LASSICA.P.F. . . (H. 285), alle reliëf letters 3) b) Omstreeks 1955, in de omgeving van de Castellumlaan, een frag-
ment van een tegula met stempel: . . . ICA.P.F.D, reliëfletters (afb. 3).4) |
|||||||||||
Afb. 3 (schaal 1:2)
|
|||||||||||
1) Westerheem, 12 (1963), p. 154.
2) Waarschijnlijk slot van stempel H. 158.
3) J- H. Jongkees en C. Isings, Opgravingen op de Hoge Woerd bij De Meern
(1957, 1960), Groningen, 1963, p. 22, PI. 3. 4) C. A. Kalee, Romeinse vondsten te De Meern, in Maandblad van „Oud-
Utrecht", 38 (1965), pp. 69—70. 34
|
|||||||||||
Het stempel luidt volledig: COH.I.CLASSICA.P.F.D (= Cohors I
Classica Pia Fidelis Domitiana). De eretitels Pia Fidelis Domitiana bewijzen, dat de Cohors I Classica
in de winter van 88 op 89 heeft deelgenomen aan de onderdrukking vaii de opstand van Lucius Antonius Saturninus, de commandant van het Overgermaanse leger. Na de dood van keizer Domitianus, in 96 werd de toevoeging Domitiana geschrapt. Het stempel dateert derhalve tus- sen 89 en 96 na Chr. Van de Cohors I Classica is betrekkelijk weinig bekend. We weten bij-
voorbeeld dat zij in Aquitanië gelegerd is geweest en in januari 89, met andere eenheden van het Nedergermaanse leger tegen het leger van Saturninus ten strijde is getrokken. De stempels uit De Meern tonen aan, dat manschappen van de Cohors I Classica in de periode 89—96 na Chr. op de Hoge Woerd gestationeerd kunnen zijn geweest. C. A. Kalee
|
|||||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||||
Hoevelaken, huis en heerlijkheid. Uitgave van de N.V. Bouwfonds Ne-
derlandse Gemeenten te Hoevelaken. Het huis Hoevelaken ligt in Gelderland, maar niet meer dan 300 m. over de
Gelders-Stichtse grens. Wanneer daar nog bij komt, dat in de loop der eeuwen de heerlijkheid bezeten is geweest door adellijke families die ook in Utrecht een rol van betekenis hebben gespeeld en daarover nu een uitgave is verschenen, die wat uitvoering betreft alle lof verdient, dan is er alle reden om daar in ons blad de aandacht op te vestigen. Nog te meer daar het initiatief is genomen door de heer S. W. Melchior, die in het maandblad reeds meerdere malen vruchten van zijn hand publiceerde en zijn strijd om een juiste identificatie van een ets van Hercules Seghers (gezicht op Rhenen of Amersfoort?) op zijn 85ste jaar nog met succes bekroond zag (zie maandbl. 1957, blz. 51, 91, 98 en 1960, blz. 4). Het oudst bekende stuk, waarin Hoevelaken voorkomt, is een oorkonde van
1286. Van 1378 tot 1646 is de bezitting in handen van de familie van Zuylen van Nyeveld; dan vererft ze op de familie van Lynden van Mijnden. In 1732 verkoopt deze familie de heerlijkheid aan de familie van Dedem, maar reeds in 1765 wordt het goed door de van Lyndens teruggekocht. Door vererving gaat het dan in 1841 over in de familie Schimmelpenninck van der Oye, die het bezit tot 1926. Dan is het met het adellijk bezit van vijf en een halve eeuw ten einde en wordt het landhuis gekocht door Dr. C. J. K. van Aalst, de bekende directeur van de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij, die het geheel laat slopen en door architect M. A. van Nieuwkerken het nu bestaande landhuis laat bouwen en er zijn prachtige collectie kunstschatten onderbrengt. Als een volgend geslacht van Aalst, door gebrek aan huispersoneel gedwongen, zich in een moderne wo- ning vestigt, zal velen de angst hebben bekropen over het voortbestaan van dit vorstelijke huis. Doch in 1963 laat de directie van de N.V. Bouwfonds Neder- landse Gemeenten haar oog hierop vallen en vestigt er haar hoofdkantoor, nadat het geheel op piëteitsvolle wijze hiervoor is ingericht. Een groot aantal zeer fraaie foto's, zo wel van exterieur als van het interieur,
verlevendigt dit zeer welkome boek. J. D. M. B.
35
|
|||||||||
J. J. Hooft van Huysduynen, Geschiedenis van het geslacht Van Dam
van Isselt. Z. pi. en j. (1967), 249 blz. Met afb. en portr. en overzicht in tabelvorm. Samengesteld uit de gegevens door Lt. generaal W. E. van Dam van Isselt in een
lang leven met taaie speurzin opgediept en bestudeerd, biedt dit familieboek een overzicht van het geslacht Van Dam van Isselt van het einde der 14e eeuw tot nu toe. De kritische zin, die bij ieder genealogisch onderzoek onmisbaar is, heeft zeker niet ontbroken bij de vaststelling der oudste generaties. De genealogie vangt aan met een Willem Jansz., overleden vóór 3 febr. 1441. Zijn zoon Peter Wyllems huwt in tweede echt met Willem van Dam Willemsdr., uit welk huwelijk een zoon voortkomt Willem van Dam, die zelf met een Beyeraat van Isselt huwt, uit een oud en riddermatig geslacht van die naam. Men make onderscheid tussen het hollandse leen Isselt (huis en hofstede en enig land), dat Beyeraat mee ten huwelijk brengt en het stichtse leen Isselt, omvattende de heerlijkheid Isselt. Eerst veel later, in 1775, heeft een Jacob van Dam de heerlijkheid gekocht, waar- door hij zich heer van Isselt kon noemen. Zijn zoon Willem was de laatste die met beide lenen Isselt werd beleend, 1784. Bij de Staatsregeling van 1798 immers vervielen de heerlijke rechten en alles wat uit het leenstelsel afkomstig was. Een en ander was toen aanleiding de gecombineerde familienaam Van Dam van Isselt te gaan gebruiken, wat bij de invoering van de Burgerlijke Stand ge- sanctionneerd werd. De Van Dams hebben van de oudste generaties af deel uitgemaakt van het stads-
bestuur te Amersfoort, later ook te Utrecht, of andere openbare functies bekleed. Ook in de Staten van Utrecht hebben sommigen zitting gehad. Tot aan de franse tijd was de familie in zeer goede doen en had buiten de amersfoortse vaste goe- deren ook elders in de provincie allerlei bezit. De kazerne Damlust te Utrecht aan de Leidse Rijn herinnert aan de familienaam, gesticht als ze is op uitge- strekte terreinen door mr. Willem van Dam in de 18e eeuw zo genoemd. Dezelfde werd door koop heer van Pijlsweerd. Tot het familiebezit behoorden te eniger tijd ook de heerlijkheid van den Omloop van St. Marie te Utrecht, het land- goed Dambosch te Overlangbroek, huizen te Utrecht en vele andere percelen verspreid in de provincie. Het is allemaal zo Utrechts als het maar kan. Bij het doorlezen van het familieboek rijst het ook van elders bekende beeld op
van de patriciërsklasse uit de Republiektijd, geschikt en bereid zich in te zetten voor het algemeen belang zoals zij dat verstond, dat wil dus zeggen met al haar voor's en tegen's. Als de regententijd voorbijgaat, komen de figuren losser van elkaar te staan en gaat hun betekenis, voor zover deze in openbare functies zicht- baar wordt, meer corresponderen met de persoonlijke qualiteiten. Maar vroeg en laat waren het mensen met alles wat daar aan lief en leed bijhoort. Ook dat klinkt uit de bladzijden van het overigens zakelijk geschreven boek op. v.C.
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||
VERANTWOORDING
De tekeningen in het februari-nummer van het Maandblad zijn van de hand van
W. Stooker. De foto's zijn gemaakt door W. Stooker, dr. ir. C. L. Temminck Groll, het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Voorburg. HUIZE BLAUWHOEF
Een onzer leden vraagt of iemand bijzonderheden mee kan delen over het huis
Blauwhoef te Achttienhoven. 36
|
||||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knotster p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 2!, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 5 / MEI 1967
|
||||||
EXCURSIE NAAR DE ST. WILLIBRORDUSKERK
EN DE JANSKERK Op zaterdag 3 juni houdt de vereniging een excursie naar de neo-
gotische St. Willibrorduskerk in de Minrebroederstraat te Utrecht, die mogelijk zal verdwijnen. Aan deze excursie zijn geen kosten verbonden en men behoeft er geen kaarten voor te bestellen of af te halen. De deelnemers kunnen zich om 14.00 uur in de St. Willibrorduskerk
verzamelen. Na afloop zal een bezoek gebracht worden aan de nabij- gelegen Janskerk. VERZOEK VAN DE PENNINGMEESTER
De penningmeester verzoekt de leden dringend het voldoen van de con-
tributie van het lopende jaar op girorekening 575520 niet uit te stellen. Het bespaart hem administratie- en de leden straks onnodige incasso- kosten. (De contributie van 1967 bedraagt nog ƒ 10,— (ingenaaid jaarboekje), resp. ƒ 12,50 (gebonden jaarboekje). OMVANG VAN HET MAANDBLAD
Enkele leden hebben ons meegedeeld het te betreuren, dat het maand-
blad tegenwoordig in een kleinere omvang verschijnt dan zij de laatste jaren gewend waren. Tot hun en anderer voorlichting diene, dat de steeds hoger wordende drukkosten en de kosten van cliché's het bestuur er toe genoopt hebben te besluiten de omvang van het Maandblad voor- lopig tot 8 bladzijden te beperken. 37
|
||||||
DE ST. WILLIBRORDUSKERK TE UTRECHT
|
|||||
Wanneer wij aan de St. Willibrorduskerk te Utrecht denken, gaan onze
gedachten onmiddellijk uit naar de neogotiek op het toppunt van haar bloei. Aan de bouw, de decoratie en de stoffering van deze kerk kwam de
gehele Stichtse kring van leidinggevende persoonlijkheden en kunste- naars uit die dagen te pas. Door hun samenspel had de neogotiek in het aartsbisdom een eigen Nederlands karakter gekregen. De uitvoering van de opdracht tot de bouw van deze kerk, die aan de patroonheilige van de Nederlandse kerkprovincie moest worden gewijd, was een kolfje naar hun hand. Hun werd geheel de vrije hand gelaten. Ruime geld- middelen stonden bovendien ter beschikking. Er was slechts één be- lemmering. Het bouwterrein, midden in de oude stad uitgespaard, tus- sen vele belendende percelen, had een onregelmatige hoekige vorm. Dit probleem echter wist de architect, Alfred Tepe, meesterlijk op te lossen. Hij bouwde een hallekerk met transept en koor, geïnspireerd op de Ne- derrijnse gotiek, en buitte de resterende ruimte uit door die te vullen met een aantal kapellen, gegroepeerd als een kloostergang. Daardoor bereikte hij een zeer schilderachtig effect. Het is dan ook vooral het in- terieur met zijn gulden decoratie dat ons zo aanspreekt. Van buiten be- zien valt het gebouw minder op en wordt het goeddeels door de om- geving overheerst. Op 21 juni 1877 werd dit pronkstuk van de neogotiek plechtig inge-
wijd door de aartsbisschop, Mgr. A. I. Schaepman, die met hart en ziel de nieuwe stijl was toegedaan. Men kon echter toen nog niet op zijn lauweren gaan rusten, want aan de rijke inventaris van thans ontbrak nog nagenoeg alles, wat ons heden ten dage zo boeit. Het is aan de werkzaamheden van het atelier Mengelberg in de daaropvolgende jaren te danken dat het interieur ons tegenwoordig aanspreekt als een gaaf neogotisch „stijlbloempje". De grondlegger van deze werkplaats, Friedrich Wilhelm Mengelberg,
bekend als Willem Mengelberg, was door Mgr. Van Heukelum, de geestelijke vader van de Stichtse neogotiek, „weggeplukt" uit Keulen, juist toen hij daar zijn sporen verdiend had door de vervaardiging van bronzen deuren voor de Domkerk. Van Heukelum had ter vernieuwing en herleving van de religieuze kunst in Utrecht twee daden gesteld: de vorming van een collectie van middeleeuwse kunst, waarbij Italiaanse en Duitse primitieven, en de stichting van een vereniging waarvoor hij bewust de naam Bernulfusgilde gekozen had. De collectie, waaruit het Aartsbisschoppelijk Museum zou groeien, moest dienen als een inspi- ratiebron voor de religieuze kunstenaar, terwijl het Bernulfusgilde de neogotische gedachte diende te propageren. Toen Mengelberg eenmaal in Utrecht gevestigd was, raakte hij geheel onder invloed van Van Heukelum en zijn kring. De werken uit zijn atelier zijn dan ook niet los te denken van de laatmiddeleeuwse kunst, waarop zij met opzet geënt zijn. In dit licht moeten wij de kostbare inventaris van de Willi- 38
|
|||||
brorduskerk bezien. Het monumentale hoogaltaar kwam in 1880 gereed.
De jonge Otto Mengelberg mocht het signeren, maar het is stellig door vader Willem ontworpen, terwijl wij weten dat M. Schenk de schilde- ringen uitvoerde. Immers, Mengelberg had ook schilders in dienst, zo- als voornoemde M. Schenk en Chr. Lindsen. Deze kunstenaars voer- den onder auspiciën van hem en van Van Heukelum al het benodigde schilderwerk uit. Soms mochten zij ook weieens signeren, zoals Lindsen op het H. Hartaltaar in 1879 en Schenk op het Maria-altaar in 1881. Van Schenk is tevens bekend dat hij het triomfkruis en de triomfbalk met de apostelvoorstellingen beschilderde, een werk dat in 1883 vol- tooid werd. Lindsen's rol was groter, want hij polychromeerde de gehele kerk, waarmee hij in 1891 gereed kwam. Het meubilair ontstond vanzelfsprekend ook in het atelier Mengel-
berg: de sedilia op het koor, de communiebank en de preekstoel (ont- staan in 1885). De beglazing was toevertrouwd aan een andere kunstenaar uit Men-
gelberg's atelier, Geuer. Het meest geslaagd zijn de ramen in het koor met vaderlandse heiligen en voorafbeeldingen van het kruisoffer. Dit werk was voltooid in 1889. Het H. Familievenster in het noordtransept kwam in 1895 gereed, een geschenk van de H. Familie-Congregatie. Dat van het zuidtransept is te danken aan het feest van een eerste H. Com- munie. Het stichteresje is als bruidje afgebeeld op het grote raam dat aan Willibrord is gewijd. De ramen in de zuiderzijbeuk beelden verder de geschiedenis van de eerste Utrechtse bisschop uit. Zij ontstonden tussen 1888 en 1907. Voorzover het metaalwerk, dat uit de vroegere staties stamde, diende
te worden aangevuld, kwam de edelsmidse Brom er aan te pas. De lei- ding daar beruste bij Gerard B. Brom. die zich in 1856 te Utrecht ge- vestigd had. Na zijn dood in 1882 kwam zijn zoon Jan Hendrik aan het hoofd te staan. Aan hen beiden is nagenoeg al het neogotisch me- taalwerk in de kerk te danken, zoals kandelaars, lampen en lusters, evenals een belangrijk deel van het H. Vaatwerk. Vanzelfsprekend is ook bij het metaalwerk en de paramentiek de strakke leiding van Van Heu- kelum bespeurbaar. Zo stammen zowel de neoromaanse als de neo- gotische kandelaars af van 12de en 15de eeuwse kandelaars in zijn col- lectie (thans in het Aartsbisschoppelijk Museum). Een kostbare neo- gotische koorkap kreeg een schild dat een getrouwe navolging werd van een Noordnederlands koorkapschild van omstreeks 1500, voorstellend St. Willibrordus tronend als bisschop. Ook dit stuk moet Van Heukelum ergens hebben bemachtigd. Thans is het tentoongesteld in de afdeling paramentiek in het Aartsbischoppelijk Museum. Men kan gerust zeggen dat de gehele kerk met inventaris en al .is ge-
bouwd en voltooid volgens de idealen van Van Heukelum en de doctrine van zijn Bernulfusgilde. Met de dood van Van Heukelum in 1910 ver- liep het neogotische getij. Toen kwam de lineair-symbolische richting van Thorn, Prikker, Toorop, Van Konijnenburg, Mendes da Costa en Lambert Zijl aan het woord, echter niet in de Willibrordus, maar dat was niet vreemd, want in maar zeer weinig kerken zijn er sporen van 39
|
||||
te vinden. Het is dan ook niet te verwonderen dat de neogotische groep
van de H. Familie uit 1922 een mislukking moest worden, want de ziel was er sinds jaren uit. Het atelier Mengelberg had in zijn oude vorm opgehouden te bestaan, maar Brom's edelsmidse werkte door on- der nieuwe leiding: de zonen van Jan Hendrik, Jan Eloy en Leo. Hun stijl evolueerde, zoals te zien is aan het Willibrordusbeeld en het schrijn voor zijn relieken uit 1939. De echtgenote van Jan Eloy, Hildegard Brom-Fischer, zette de Brom-
traditie in de Willibrorduskerk nog jarenlang voort, echter niet in het metaal maar met de naald. Van haar hand stamt menig vaandel en parament tot ver in de naoorlogse tijd. Op zondag Beloken Pasen (2 april 1967) werd de kerk definitief voor
de eredienst gesloten met als afscheid aan de parochianen een uitstalling van de kostbare inventaris. Wat gaat er gebeuren? De vooruitzichten omtrent de handhaving van
het kerkgebouw met inhoud zijn somber. Natuurlijk zal veel neogotiek in het land moeten verdwijnen, maar het is vurig te wensen dat althans een enkel zuiver specimen van deze heden al te gesmade stijl voor het na- geslacht als een brok Nederlandse cultuur bewaard zal blijven. Utrecht, 8 mei 1967 D. Bouvy
NIEUWE PUBLICATIES
|
||||||
C. Dekker, Inventaris van de archieven der Hervormde Gemeente te
Soest. Uitgave van het Rijksarchief in Utrecht, 1966, 44 blz., met 2 afb. Het heeft tijd en zorg gekost vóór de Hervormde Gemeente te Soest van de
grond kwam. Aan het plakkaat van 1580 waarbij in het Sticht Utrecht de uit- oefening van de r.k. eredienst verboden werd, liet niemand zich veel gelegen liggen. Pater Bruin Jacobsz. van Amersfoort uit het klooster te Soest gedroeg zich als pastoor en toen de door de Staten in 1587 als predikant aangestelde ds. Christiaan van Lennep na enkele jaren verdwenen was, trad hij opnieuw als zodanig op. Een visitatie-commissie van 1593 bericht, dat hij „gansch onervaren in de religie" is, maar als er in 1602 over de predikant Govert Claesz. een oordeel wordt uitgesproken, is dat haast gelijkluidend: „een oudt man, die niet alleen geen verstant en heeft van de religie, maar ook selfs in allen dingen doet soo 't de huysluyden (= boeren) begeeren". Eerst na 1619 kwam de gemeente langzaam tot enige bloei. Het duurde echter nog tot 1685, vóór een predikant door een kerkeraad beroepen kon worden. Te voren geschiedde dat door de Staten of de Classis van Amersfoort. De financiële toestand van de kerk van Soest was in die tijd bijzonder slecht.
In het begin der 17e eeuw speelt de koster viool op bruiloften en partijen, omdat hij van zijn uiterst sober tractement niet kan rondkomen. Later in de 17e eeuw blijken het grondbezit en de daaruit vloeiende inkomsten aanzienlijk te zijn toe- genomen. Voor verdere mededelingen over de Herv. Gemeente te Soest zie men de in-
leiding op de inventaris van haar archieven. Thans heeft Soest, in de 19e en 20e eeuw in bevolkingsaantal sterk toegenomen, drie hervormde predikanten en een van de Gereformeerde Bond. Een lijst van predikanten van het begin af is als bijlage opgenomen. v. C. 40
|
||||||
BRANDBLUSAPPARAAT
|
||||||
Het staat in de Vroedschapsresoluties van Utrecht van 4 september
1780. Een zekere Salomon Furst, geboortig van Kopenhagen en wonen- de in de Hofstraat in Den Haag, had aan het stadsbestuur van Utrecht laten weten een „machine" uitgevonden te hebben, waarmee de slang van een brandspuit heel hoog en heel dicht bij de brand gebracht en in alle richtingen bewogen kon worden, zonder dat daar een brandladder bij nodig was. Voor vijftig ducaten kon hij een dergelijk toestel leveren en ook was hij bereid een klein model te doen vervaardigen om een beoordeling van zijn uitvinding mogelijk te maken. De Vroedschap, vroed als zij was, benoemde daarop natuurlijk een
commissie, bestaande uit een aantal hoofdmannen van stadswijken en tijnmeesters, d.w.z. beheerders van de brandemmers en wat verder bij de brandweer behoort. Het rapport dat de heren uitbrachten erkende dat het inderdaad een heel nuttige vinding zou zijn, als men met dat instrument vanaf zekere afstand de brandspuit dicht bij de vuurhaard zou kunnen brengen, dat zij daarom het aanbod van Furst om een mo- del te laten maken, gaarne hadden aangenomen en dat zij dit vervolgens hadden geïnspecteerd. - Helemaal verrukt waren zij echter blijkbaar niet geworden, want, zo gaat het rapport verder, zij hadden weliswaar bevonden, dat het toestel „niet onaartig en ingenieus was geïnventeerd en eene proeve opleverde van des inventeurs genie", maar uiteindelijk adviseerden zij de Vroedschap toch maar liever niet met Salomon Furst hierover verder in onderhandeling te treden. Daarentegen waren zij eenstemmig van mening dat hij een kleine tegemoetkoming verdiende voor zijn uitvinding, moeite en verblijfkosten in Utrecht. Ze stelden voor aan Furst 6 ducaten te schenken en de kosten aan het model be- steed, zijnde 9 gld. en 5 stuivers, zoals uit de timmermansrekening bleek, te betalen. De Vroedschap legde zich bij het advies der deskundigen neer en
droeg aan de cameraar op die rekening te voldoen en „aan Salomon Furst tot een present te geven de somme van een en dertig gulden tien stuivers, mids voorzeide model aan de stad verblijve". En waar is het gebleven? - Noch in de historische afdeling van het
stedelijk museum, noch in de verzameling van het van 1851 daterende Gezelschap Utrechts Brandweer, noch in het Museum van de in 1916 opgerichte (Kon.) Nederl. Brandweervereniging, van 1926 tot na de oorlog in het Catharijneconvent gehuisvest, bevindt of bevond zich blij- kens de catalogi het model van Salomon Furst. Het zal wel de weg op- gegaan zijn van alles wat „zolang ergens opgeborgen" wordt. v. C.
|
||||||
41
|
||||||
STUDENTEN-RIJPARTIJ
|
|||||
Een kleurige en opwindende gebeurtenis was ieder jaar, in oktober, de
grote studenten-rijpartij, die wij bij onze grootouders mochten gaan zien. Zij woonden nl. in het centrum van Rijsenburg, dicht bij het Kerkplein, zodat we alles van nabij konden bekijken, want het hotel, tegenover dit plein gelegen, was het einddoel van de rijpartij. Daags na de ontgroening reden de nieuwe corps-leden in stoet door de
straten van Utrecht en tenslotte via De Bilt en Zeist naar „Het Wapen van Rijsenburg", waar de dag bekroond werd door een groot feest- diner. „Hotel Schols", zoals 't ook wel genoemd werd, was bekend om zijn goede keuken. Zeker al een uur van te voren zaten we dan uit te kijken of er in de
verte al iets aankwam. In het milde licht van een vroege oktober-avond kwam het kleureffect van het geheel prachtig tot zijn recht. De z.g. vóórrijder, in felle kleuren opende de stoet. Daarachter een hoog op- getaste mail-coach met de senaat. Maar het meest ongewone voor ons waren wel de victoria's - de twee-persoons rijtuigen - bespannen met zes paarden, die door jockey's onder de man bereden werden. In ieder rijtuig zaten twee nieuwe corpsleden met baretten, in de kleur
van hun faculteit, op het hoofd. Deze baretten waren versierd met een struisveer. x) De jockey's met hun wit zeemieren broeken, zwarte laar- zen, felkleurige jassen en zwartfluwelen petten vonden wij wel het aller- mooist. Het gaf een enorme drukte op het Kerkplein en op de ruimten vóór
en achter en naast het hotel. Het feest-diner vond plaats in de salons, terwijl de jockeys en koetsiers aan lange tafels in het koetshuis onthaald werden. Zij lieten zich de maaltijd goed smaken, maar sommigen wilden óók nog wat meenemen. Zo zag ik een keer, dat een jockey een karbo- nade in de zak van zijn zeemieren broek stak. Een kelner die dit óók zag zei heel laconiek: „daar hoort jus bij" en hij goot hem een scheut van die hete vette saus in zijn broekzak. In de salons gebeurden ook gekke dingen. Een „spelletje" was het bijv.,
dat de feestvierende disgenoten met een tafelbord op hun eigen hoofd sloegen om te zien wie de mooiste ster in het bord kon krijgen. Ook her- inner ik me hoe we op een keer een feesteling naar buiten zagen komen met een grote dameshoed op. Bij nader inzien bleek het echter een . . . schuimtaart te zijn. Het meest adembenemende avontuur was wel dat ze eens, tot slot, een ingespannen paard door de gang van het hotel naar binnen brachten om dit aan het tafellaken van de feestdis te span- nen en zó de tafel „af te ruimen". Met veel moeite werd daar echter tijdig een stokje voor gestoken, zij het onder hevige protesten. Het ze- nuwachtig geworden paard liet wèl wat achter, al was het dan niet voor het aangenaam verpozen . . . Ieder jaar werd als herinnering een grote tekening gemaakt, waarop
1) Er is hier sprake van ± 1905. Later kwam die veer te vervallen.
42
|
|||||
alle handtekeningen van de deelnemers voorkwamen. Deze prenten wer-
den dan ingelijst en opgehangen in de gangen van het hotel. De mooiste exemplaren zullen er wel het langst gehangen hebben. Bij mijn weten hangen er thans nog twee. Een er van heb ik in 1961 gefotografeerd, welke ik hierbij liet afdrukken. Wim Harzing
|
|||||||
Boven links de Domtoren en de Dom met het vroegere universiteitsgebouw.
In het midden de Herv. kerken van De Bilt en Zeist.
Beneden: „Het Wapen van Rijsenburg" met zijn toenmalige waranda. |
|||||||
43
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||
EN AVANT
Tot de jeugdherinneringen van velen behoort de al of niet strijdlustige stelling-
name tegenover de leeftijdgenoten van een andere school, een andere straat, een andere stand. Het zit er bij de mens blijkbaar al vroeg in, zich door anderen be- laagd te voelen of behoefte te hebben zich tegen anderen af te zetten. Zo her- innert zich de heer M. A. Franken, thans werkzaam op de drukkerij van Den Boer en Smits, geboren en als jongen ook wonende op het Geertekerkhof, hoe in het begin van deze eeuw de jeugd van het Geertekerkhof op voet van oorlog leefde met die van het Kleine Geertekerkhof en van het Korte- en Lange Rozen- daal. De eerste groep voelde zich iets meer dan de andere en bewaakte op vrij- van-schooldagen de nauwe doorgang, bijgenaamd het Keelgat, tussen het koor van de kerk en het aangrenzende huis, om te zorgen dat geen jongen van het Kleine Geertekerkhof aan de andere zijde van de kerk kwam. De rivaliteit is verdwenen toen in het op beide pleintjes druk beoefende voet-
balspel (met jassen als goalpalen) enige organisatie kwam door de oprichting op 3 juni 1917 van de voetbalclub „En Avant", zo genoemd naar een schip in de singel, waarvan de kapitein op verzoek van de jongens de naam vertaalde. In die club werd opeens de jeugd van Geertekerkhof en Klein Geertekerkhof broederlijk verenigd, ja zelfs jongens van het Lange Rozendaal en uit andere der „zeven steegjes" werden er in opgenomen. De club bestaat nog - vijftig jaar! -, al heeft ze enkele malen bij gebrek aan werkende leden op het punt gestaan opgeheven te worden. |
||||||||
VAN OOSTHUYZE-MARMONT
De Stichtse Courant van 5 januari 1967 merkte op, dat in de vorige druk van
het Kastelenboek Provincie Utrecht, P. J. van Oosthuyze aangeduid werd als een vriend van generaal De Marmont, in de onlangs verschenen vierde uitgave echter als zijn „grote rivaal". Naar aanleiding hiervan schreef W. Harzing in het nummer van 11 januari: Ik vraag mij af of deze beide heren elkaar niet veel minder ontmoet hebben
dan er altijd beweerd is. Wat zijn de feiten? Marmont betrekt „Sparrendaal" op 29 mei 1805. Einde juli 1805 wordt het
kamp van Zeist (Austerlitz), dat er ook in de zomer van 1804 geweest was, plotseling afgebroken; de troepen werden n.1. ingescheept (7 aug. 1805 in Texel) met bestemming Engeland. De afvaart wordt daar echter weer afgelast. Maar op 4 sept. 1805 trekt Marmont met zijn troepen in snelle marsen naar de Donau. Op 12 october levert hij slag bij Augsburg en 2 december de slag bij Austerlitz. Naar deze laatste overwinning is de pyramide, die hij in het najaar van 1804 door zijn troepen had laten opwerpen, en die aanvankelijk „Marmontberg" heette, omgedoopt in „pyramide van Austerlitz". Intussen had Marmont in april 1805 al veel grond gekocht in de omgeving van
deze pyramide. Op een gedeelte van deze grond liet Marmont kleine stenen huizen bouwen voor oud-soldaten en neringdoenden, die de troepen van allerlei voor- zagen. Het daardoor ontstane gehucht, dat eerst „Marmontbergen" heette en later eveneens „Austerlitz", werd bij decreet d.d. 11 december 1806 door Lodewijk Napoleon „tot stad verheven". Op 23 december 1805 koopt Van Oosthuyze Sparrendaal waar hij op 5 october
1806 Lodewijk Napoleon ontvangt. Bij de vergelijking van al deze data en feiten is het zeer aannemelijk, dat deze
z.g. „rivalen" elkaar maar zelden ontmoet hebben. In ieder geval blijken ze na elkaar Sparrendaal bewoond te hebben. Zij waren slechts eikaars rivalen in zoverre zij ieder er naar streefden een nieu-
we „stad" te bouwen: Marmont Austerlitz en Van Oosthuyze Rijsenburg. 44
|
||||||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fted. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester pla Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 6 / JUNI 1967
|
||||||
EXCURSIE NAAR LEERDAM, ASPEREN EN NIEUWPOORT
Op zaterdag 8 juli houdt de vereniging een excursie naar Leerdam,
Asperen en Nieuwpoort. De tocht zal bovendien voeren door de schil- derachtige streken van Lek en Linge langs de fraaie kerken van Schoon- rewoerd, Nieuwland, Noordeloos en Goudriaan. Te Schoonhoven zal na afloop de thee gebruikt worden in het Hotel Belvédère aan de Lekdijk. Deelnemers kunnen zich verzamelen voor het vertrek om 13.45 pre-
cies vanaf het Janskerkhof bij de sociëteit P.H.R.M. Degenen, die op eigen gelegenheid reizen, worden verzocht om 14.15
uur bij de Ned. Herv. kerk te Leerdam te zijn. De kosten bedragen ƒ 4,— voor busreizigers en ƒ 1,— bij eigen vervoer. Kaarten kunnen worden afgehaald bij de hr. H. J. H. Knoester, Voorstraat nr. 5, van maandag tot en met vrijdag tussen 9-12 en 2-5 uur of door storting van het bedrag op gironummer 5 7 5 5 2 0 ten name van de penningmees- ter van Oud-Utrecht. Voor de goede orde is het gewenst dat men zich aan deze regeling
houdt en dat men zich niet pas komt aanmelden op het uur van ver- trek aangezien naar het aantal vooraf uitgegeven kaarten bussen worden besteld. Introductie is toegestaan.
De secretaris,
J. E. A. L. STRUICK
45
|
||||||
TOELICHTING BIJ DE EXCURSIE
SCHOONREWOERD
Dorpje uit het voormalige graafschap Leerdam. De éénbeukige Neder-
lands Hervormde kerk dateert uit 1701 met een zware Romaanse toren, waarvan het oppervlak door opgaande schijnzuilen, rondboogfriezen en gekoppelde galmgaten verlevendigd wordt. LEERDAM
Een heerlijkheidsstad aan de Linge, gesticht door de heren, later graven
van Leerdam uit het huis Arkel; door erfenis ging het graafschap over in het geslacht Egmond. Op de plaats van het vroegere kasteel, waarvan resten nog aanwezig
zijn, bevindt zich nu het Hofje van Aarden, vrijwoningen voor bejaar- den aan een ruime binnenplaats. De schilderijen uit de regentenkamer bevinden zich in Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam uit de 15e eeuw. De Ned. Herv. kerk is een laat-gotische kruiskerk met hoge zijbeuken, een zg. pseudo-basiliek aan het schip en een éénbeukig koor. Uitzonderlijk is het stenen gewelf in het koor; een houten tongewelf is in deze rivierstreken gebruikelijk. De toren is nog gedeeltelijk Ro- maans, mogelijk uit de 13e eeuw. In de jaren 1957-1961 werd de kerk geheel gerestaureerd. In de kerk bevindt zich het graf van de laatste heer van Arkel. Het orgel werd c. 1860 te Utrecht gebouwd. Langs de rivier de Linge zijn nog resten van de ommuring en van
de waltorens aanwezig. ASPEREN
Landstadje aan de Linge, gesticht door de heren van Langerak. Aan
west- en zuidzijde zijn delen van de middeleeuwse muren bewaard. De plaats heeft geheel zijn plattegrond en karakter bewaard. Kasteel en raadhuis, oorspronkelijk gelegen in de zuid-oosthoek, tegenover de kerk zijn verdwenen. De Nederlands Hervormde kerk is een ruime kerk in kruisvorm met
een monumentale toren in Kempisch-Brabantse stijl, eind 15e eeuw. Opvallend is de verwantschap met de toren te Hilvarenbeek in de Kempen door de verticale werking van de nissen. Deze levendige toren- wand vindt men ook te Acquoy, iets oostelijker aan de Linge gelegen. De zijbeuken zijn opgetrokken tot gelijke hoogte als het middenge- deelte tot een pseudo-basilikaal schip. Merkwaardige bladkapitelen be- kronen de zuilen die de 3 beuken scheiden. Binnen de kerk bevindt zich 46
|
||||
tegen de toren achter het orgel een plattegrond in vogelvlucht van de
plaats in het jaar 1517; deze muurschildering werd vervaardigd in 1520 als één der oudste en in ieder geval grootste stadsplattegronden in Nederland. Aanleiding tot deze schildering was de verovering, plunde- ring en verwoesting door de Geldersen in 1517; een geschonden lijst van burgers, die in dat jaar door de Geldersen werden gedood, staat onder deze schildering. In het koor bevinden zich een laat-gotische grafzerk van de familie
Van Boetzelaar en een priesterzerk met reliëfbeeld uit 1525. De restau- ratie van de kerk is in 1965 gereed gekomen. NIEUWLAND
Dit dorp in het Land van Arkel bezit een kerktoren uit de 13e of 14e
eeuw, waarvan de bovenbouw in de 18e eeuw is vernieuwd. Het oor- spronkelijk driebeukige koor is door het wegbreken van de zijbeuken verminkt. Het koor dateert uit de 15e eeuw. Het geheel is in de jaren 1955-1957 gerestaureerd. NOORDELOOS
Een schilderachtig gelegen plaatsje langs het gelijknamige riviertje in
de Alblasserwaard. Het kasteel is verdwenen. De kerk is sterk ver- knoeid, vooral de oorspronkelijk Romaanse toren. Buiten de kom een wipwatermolen, gebouwd in 1837. NIEUWPOORT
Een stadje van klein formaat, gesticht c. 1250 door Herbaren van den
Berch van der Leek en Wouter van Langerak. Hun poging dit han- delsplaatsje tot bloei te brengen mislukte door de concurrentie van het nabijgelegen Schoonhoven. De hele „stad" heeft een omvang van 240 bij 340 meter binnen interessante aarden wallen. Een binnengracht loopt door de lengte-as en diende als een haven. Dwars over deze gracht heen liggen stadhuis (1697) en waag. De bescheiden kerk ligt eveneens aan deze gracht. Dit gebouw dateert uit de 15e eeuw, maar werd in 1774 grotendeels vernieuwd. Bij deze gelegenheid ging de oorspronkelijke toren verloren. Nieuwpoort werd in de Gelderse oor- logen van de zestiende eeuw zwaar getroffen door plundering en brandstichting in de jaren 1516, 1517 en 1524. |
|||||
47
|
|||||
ST. JORISKERK, AMERSFOORT
|
|||||
Het Nieuwsbulletin van de Kon. Ned. Oudheidk. Bond 1967, april,
geeft een overzicht door drs. H. Halbertsma van de resultaten van steekproeven naar de bouwgeschiedenis van genoemde kerk. Daaraan is het volgende ontleend: De reeds verscheidene jaren geleden aangevatte restauratie van de
herv. kerk te Amersfoort, oudtijds St. Joris gewijd en sinds 1337 tot kapittelkerk verheven, schept nu en dan de mogelijkheid enige steek- proeven te doen naar de bouwgeschiedenis. Bekend was reeds dat de buitengewoon zware, uit kloostermoppen opgetrokken, schier een ves- tingwerk gelijkende toren het oudste bouwelement van de onderhavige hallenkerk uitmaakte en ten gevolge van een ingewikkelde bouwhistorie eigenaardig geplaatst was komen te staan ten opzichte van het huidige complex, dat in de 16de eeuw zijn uiteindelijke gestalte ontving. Kort na een stadsbrand in het jaar 1340 schijnt de kerk, welke bij deze toren behoorde, te zijn afgebroken teneinde plaats te maken voor een kruis- basiliek. Merkwaardigerwijs projecteerde men de hoofdbeuk van deze basiliek, waarvan belangrijke delen, de vensters incluis, behouden ble- ven, niet achter de toren, doch ten noorden daarvan, waarbij de toren tegen de zuidelijke flank kwam te verrijzen. Binnen een eeuw begon men alweer met een derde ingrijpende verbouwing, waarbij de beide dwarspanden met het „crusselwerk" - 1442 - moesten vervallen, ter wille van de twee nieuwe zijbeuken. Enige tijd geleden kon reeds worden vastgesteld dat het terrein aan
de noordzijde van de kerk ten tijde van de oudste bouwfase de oever van een water of stroom uitmaakte. Op de helling bevonden zich cul- tuurresten uit de 12de-13de eeuw, alsmede enige brokken tufsteen. Naderhand werd dit terrein allengs tot vier meter opgehoogd en ver- kreeg men ruimte voor een begraafplaats, thans Groenmarkt geheten. De verwachting werd aldus gewekt dat Amersfoorts eerste St.-Joris- kerk niet alleen aan een water had gestaan, doch nog uit tufsteen was opgemetseld, zodat de massieve toren daar eerst naderhand aan moest zijn toegevoegd. De veronderstelling is dan ook geopperd, dat deze toren oorspronkelijk deel kon hebben uitgemaakt van een kasteel, be- woond door de heren van Amersfoort, dienstmannen van de bisschop van Utrecht. In 1259 verkreeg Amersfoort uit diens handen het stads- recht, waarna de heren van Amersfoort de stad verlieten en zich te Stoutenburg een kasteel lieten bouwen. Sporen van een tufsteen kerk zijn intussen tot dusverre niet gevon-
den. Wel daarentegen de circa 90 cm zware resten van de zuidelijke zijmuur van een eenbeukige kerk, waarvan het vloerpeil bijna 2 meter beneden het huidige niveau moet hebben gelegen. Dit muurfragment sloot onmiddellijk aan tegen de oostelijke voeting van de toren en moet daarmede gelijktijdig zijn aangelegd. De kerk was voorts even breed als de toren, buitenwerks gemeten, afgezien van een geringe uitkraging. 48
|
|||||
De fundering van de toren stak nog iets dieper dan die van de aan-
sluitende kerkmuur. Beide waren van een verbrede voet voorzien, welke op het ongeroerde zand rustte. De natuurlijke bodem bleek hier voor het overige aanzienlijk hoger te liggen dan verder naar het noorden, waar de beschreven oever zijn invloed duidelijk laat gelden. |
|||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||||
NOG EENS „STUDENTENRIJPARTIJ"
Het artikeltje over de jaarlijkse studentenrijpartij naar Rijsenburg vult een onzer
leden uit eigen herinnering met het volgende aan. Daags na de ontgroening van de nieuwe leden van het Utrechtsche Studenten-
Corps hielden deze binnen de stad Utrecht hun zogenaamde „kleine rij- partij" in landauers met twee paarden, waarbij de inzittenden getooid waren met baretten. Deze hadden een witte hoofdrand, maar waren verschillend van kleur: iedere deelnemer voerde de kleur van de faculteit van zijn voorgenomen studie. Destijds (1890—1900) rood, rose, blauw, geel of groen; er waren slechts vijf faculteiten. De volgende dag vond de „grote rijpartij" naar Rijsenburg plaats. De deel-
nemers droegen dan allen een rode hoed met grote struisveer (een soort ridder- hoed) en bovendien een sjerp in ieders faculteitskleur. In Utrecht werd de stoet geopend door een viertal ruiters, eveneens „nieuwe" studenten, gekleed als jockeys met petten in kleuren der vijf faculteiten. Onderweg naar Rijsenburg sloten zich allerlei rijtuigen bij de „rijpartij" aan, nog al informeel, maar bij aankomst reed de „hoog opgetaste mailcoach" steevast vooraan in de stoet. BRANDSPUITEN
Naar aanleiding van de bijdrage in het vorige nummer over een door Salomon
Furst in 1780 aangeboden, maar door de Vroedschap niet aanvaard brandblus- apparaat, bracht mevrouw dr. J. G. van Cittert-Eymers in herinnering, dat ter beveiliging van de Smeetoren op 28 maart 1768 twee brandspuitjes aangeschaft zijn, vervaardigd door J. Lammers. Ze waren uitgerust met het dubbele pomp- systeem, door Jan van der Heyden vóór 1735 ontworpen. Eén van deze spuitjes is nog over en wordt in het Universiteitsmuseum bewaard, waar ook het model van Van der Heyden met bijbehorende publicatie aanwezig is. KLEURRIJKE PROMOTIE
Op de voorjaarstentoonstelling 1941 van „Arti et Amicitiae" te Amsterdam hing
een doek van Martin Monnickendam: „Promotie te Utrecht". De recensent (E.) van De Tijd schreef daarover, dat, in tegenstelling tot een grijze, maar wat tamme „Zee" van A. R. Mauve, die naar Permeke's temperament in de marines doet verlangen, men „bij Martin Monnickendam's schilderijen juist wat tempe- ring op prijs zou stellen. Zijn „Promotie te Utrecht" maakt van het klein-audito- rium een ruimte, waar alles luid schatert, van den promovendus en zijn para- nymphen bij het helroode tafelkleed tot de antieke professoren-portretten langs den muur" (23 april 1941). — Het doek, vermoedelijk in opdracht of anders ter ere van de promovendus
geschilderd, zal wel in particulier bezit zijn. M. Monnickendam overleed op 31 december 1941 te Amsterdam, waar hij 25 februari 1874 geboren was. 49
|
|||||||||
VONDEL OP DE HIËRONYMUSSGHOOL
|
|||||
Was er gezichtsvernauwing of, wat hetzelfde is, overschatting van de
betekenis van de eigen instelling in het spel, toen de rector dr. A. H. G. P. van den Es in zijn Feestrede bij het vierde eeuwfeest van het stedelijk gymnasium te Utrecht (Utr. 1874, blz. 35), na gezegd te heb- ben, dat de Hieronymusschool van ouds een goede kweekschool is ge- weest en haar leerlingen onder de meest verlichte en meest geleerde mannen van hun tijd behoren gerangschikt te worden, exclameerde: „Wat, zoo vragen wij ons met een zeker gevoel van onvoldaanheid, zou van een
Joost van den Vondel geworden zijn, als hij tijdens het verblijf van zijn ouders alhier het geluk had mogen smaken het onderwijs op onze school te volgen? Nog in later dagen herinnert hij zich die Hieronymusschool. Het heugt hem nog, zoo schrijft hij in het Berecht van zijn Salmoneus (1657), dat hij te Utrecht voor het Stadhuis . . . (en dan volgt de bekende passage, dat Vondel daar als jongen een to-
neelspel van David en Goliath door de leerlingen van de Hieronymus- school heeft zien opvoeren, waarvan hem vooral was bijgebleven dat Goliath op de toneelplanken neersmakte „dat de stellaedje kraeckte"). Zoo schreef Vondel zestig jaren ongeveer, nadat hij dien Goliath had zien neer-
ploffen; indien de kleine Joost toen al niet betreurd heeft, dat zijn ouders hem niet op die school konden doen onderwijzen, later voelde hij zich toch gedrongen in te halen, hetgeen hij vroeger niet had mogen leren; en had hij te Utrecht voor het stadhuis met de Latijnsche scholieren der Filistijnen heerkracht mede kunnen verpletteren, ongetwijfeld zou zijn dichterlijke geest vroeger tot rijpheid gekomen en zijn glorie er niet minder groot om geweest zijn". Ofschoon dat heiendal niet zeker is! - Veronderstellende invallen als de
geciteerde werden en worden altijd gemakkelijk uitgesproken. Afnemen- de waardering voor Vondel in de 18de eeuw gaf de dichter Joan de Haas (1685—1723) de ironische regels in de pen: Had Vondel naar de maat der Franse luit gedanst,
Was d'Agrippiner hier en daar zo wat verfranst,
Dan zou men zijne kunst niet honen noch verachten .. .
En wat schreef Goethe op 18 october 1786 's nachts te Bologna over
Dürer, voor wiens kunst hij overigens hoge bewondering had?: „Hatte doch das Glück Albrecht Dürern tiefer nach Italien geführt"! Ja, als ...
50 |
|||||
KONINKLIJKE WELDADIGHEID
|
|||||||
Opvattingen, zeden, denkwijzen zijn steeds aan een tijd gebonden. Als
de tijd verder gaat, gaan de mensen anders denken en doen of, omge- keerd, als de mensen anders gaan denken en doen, zeggen we dat de tijd verandert. Als ieders persoonlijke ervaring het niet reeds leerde, is de hele cultuurgeschiedenis daar om het in het groot aan te tonen. Het heeft dan ook geen zin te smalen op vroegere omgangsvormen en leefgewoon- ten of te spotten met die stumpers die nog zo of zo deden of toen pas tot dit of dat inzicht waren gekomen. De zekerheid dat onze eigen mores over vijftig jaar, zo niet eerder, als curieuze illustratie zullen dienen van de geschiedenis van onze tijd, maant bovendien tot bescheidenheid ten opzichte van onze voorgangers. Onder de vele veranderingen in inzicht, toon en terminologie, in de
laatste eeuw tot stand gekomen, vallen niet het minst de wijzigingen op het terrein van de „armenzorg" op. Van weldadigheid, liefdadigheid, onderstand, waarvoor de „arme", de „bedeelde", de „armlastige" dank- baar had te zijn, heeft zich de overgang voltrokken naar sociale recht- vaardigheid: het inzicht, dat iemand in nood recht heeft op hulp van zijn medemensen. Het kan echter zijn nut hebben af en toe nog eens om te zien. Als een karakteristiekje van vroegere mentaliteit en vormen op dit punt kan onderstaan bericht gelden, door de Commissie van wel- dadigheid te Soest aan de Utrechtse Provinciale en Stadscourant van 31 december 1857 meegedeeld. De vermanende vinger aan „de schamele klasse" ontbreekt niet. „In de afgelopen week heeft de commissie van weldadigheid dezer ge-
meente, namens H.M. de Koningin-Weduwe der Nederlanden1), we- derom de zeer aanzienlijke uitdeeling gedaan van 150 mannen- en vrouwenhemden, benevens een gelijk getal jongens- en meisjeshemden, en even zoovele paren kousen en klompen voor de behoeftige kinderen, die voor rekening van H.M. onderwezen worden. Twaalf ouden en armoedigen ontvingen bovendien ieder een deken. Is het een zeker genoegen, om weldaden uit te reiken, dat genot wordt
aanzienlijk verhoogd, indien men dat doen mag voor zulk een hoogge- plaatste persoon, die behoefte gevoelt, om weldadig te zijn. Dat de scha- mele gemeente nimmer vergete, dat hoe groot hare ontberingen ook wezen moge, zij in die hoogst edelmoedige Vorstin eene vermogende Be- schermster mogen aanschouwen". |
|||||||
1) Anna Paulowna van Rusland, 1795—1865. Zij verbleef na de dood van
koning Willem II meestal op Soestdijk. 51
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
||||||
A. Graafhuis en H. J. H. Knoester, In en om de Dom. Utrecht 1967,
24 blz. met afb. (ƒ1,50). In 1926 verscheen een boekje over „De Dom van Utrecht" van de hand van G.
van Klaveren Pz., bedoeld enerzijds als beknopte wegwijzer bij het bezoek aan de Dom, anderzijds om de herinnering aan het bezoek levendig te houden. De schrijver beperkte zich tot de kerk. Daarna duurde het tot 1941 voor er weer een handige publicatie met dezelfde titel het licht zag, nu geschreven door dr. E. H. ter Kuile. Ze werd aangekondigd als een „beknopte monografie" en schonk, be- halve aan de kerk, ook aandacht aan de toren en de kloosterhof. Zijn bespreking ervan in het Maandblad van 1942, blz. 11—13 begon de Domkenner bij uitstek Th. H(aakma) W(agenaar) met de constatering, dat men „goede prentbrief- kaarten en een monografie in zakformaat van den Dom. zoals die in de schaduw van elke grote cathedraal te koop worden aangeboden, in Utrecht tevergeefs zoekt". Met de verschijning van Ter Kuile's voortreffelijk boekje werd het ge- noemde gemis voor de helft opgeheven. Voor een aantal jaren tenminste. Het raakte spoedig uitverkocht en Van Klaverens gidsje was allang niet meer te krij- gen. Vooreerst daarom is een nieuwe „geïllustreerde gids van het Domcomplex", waarvan schrijvers en titel boven deze aankondiging vermeld staan, bijzonder welkom. Ze is uitgegeven in opdracht van het Bureau Voorlichting van de ge- meente Utrecht en van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer. Dat er al ter- stond na de verschijning ik-weet-niet-hoeveel exemplaren van verkocht zijn, be- wijst dat er (al is dat nóg zo'n cliché) behoefte aan bestond. Maar het zou wel eens interessant, zo niet pikant, zijn te vernemen, welk percentage van de kopers Utrechters waren. Vervolgens - en dat is de tweede reden om deze uitgave welkom te heten - is
het een prettig boekje, dat zich weet te beperken tot wat bij het bezichtigen van een gebouw als de Dom cum annexis, van een gidsje verwacht mag worden. De gebruikers verlangen geen uiteenzettingen over discutabele punten in de bouw- geschiedenis of al te technische beschrijvingen van onderdelen. Zij willen een leesbaar verhaal dat ter plaatse toelichting geeft bij wat zij voor ogen zien of, soms ook, zouden zien als de Dom zijn oude luister had kunnen bewaren. Daaraan voldoet het boekje in alle opzichten. Na een kort overzicht van de geschiedenis van het bouwwerk volgt de beschrij-
ving van het inwendige, zoals men dat bij een rondwandeling geleidelijk-aan tegenkomt. Daarna worden enige bladzijden gewijd aan de Domtoren en ten- slotte stappen de schrijvers met hun denkbeeldig publiek de Kloosterhof in. Daar vertellen zij - en dat is nu bijvoorbeeld juist iets wat bezoekers willen weten - wat het beeldhouwwerk in de topgevels van venster tot venster voorstelt. Dat de lezende monnik boven de fontein werk van Leo Brom zou zijn, behoeven zij echter slechts gedeeltelijk te geloven. Het bronzen beeldje is ontworpen door Jan Hen- drik Brom en, na diens overlijden in 1915, door zijn beide zoons Jan Eloy èn Leo gegoten, zoals het randschrift van de fontein duidelijk zegt. Een plattegrond van het Domcomplex en een dertigtal heldere foto's verluch-
ten het goedgedrukte boekje. Alleen daarom al is het de geringe kosten van het aanschaffen waard. v.C.
|
||||||
52
|
||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Tred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: S7SS20
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 7 / JULI 1967
|
||||||
LOF VAN DE UTRECHTSE TREKSCHUIT
De Amsterdammer die in 1838 blijkbaar behoefte had de lof van de
Utrechtse Trekschuit te verkondigen, begon zijn artikeltje in de Utrechtsche Courant van 28 juni met een vaderlands spreekwoord in zijn oude vorm: Als het tij verloopt, moet men de baken verzetten. Met letterlijke toepassing heeft het water- en scheeprijke vaderland
nooit moeite gehad; dat het spreekwoord ook in overdrachtelijke zin waar is, kan aan het schuitenvervoer gedemonstreerd worden. De Nederlander houdt van vervoer te water. Zie maar hoeveel men-
sen daar gebruik van maken, ook als ze zich op een andere manier kunnen verplaatsen. „Hoe dikwijls toch bestaat niet de mogelijkheid om per diligence van hier (Amsterdam) naar Haarlem te reizen, hoe- vele zoogenaamde snorvuagens staan niet gereed den reiziger naar Haar- lem te voeren? Evenwel verkiest geen gering getal personen van de Haarlemmerschuit gebruik te maken, in weerwil van den last om te Halfweg te moeten overloopen (overstappen?) en, hetgeen in mijn oog nog erger is, in weerwil de roef dier schuit nog geheel dezelfde inrig- ting heeft, als een halve eeuw geleden: men kan nog evenmin regtop staan als toen, en is nog even als toen genoodzaakt op eene harde lede- ren zitbank plaats te nemen, welke de schippers een kussen gelieven te noemen". Die schippers - gaat onze Amsterdammer verder - zouden verstandig
doen het spreekwoord indachtig te zijn en die gebreken te verhelpen in plaats van te smalen op het concurrerend wagenvervoer en te klagen over teruglopen van het aantal passagiers. Concurrentie erkent hij ove- rigens als rechtmatig en monopolieposities wijst hij af. Versneld vervoer met paard of stoomkracht mag naast het meer trage schuitenvervoer gerust bestaan. De schippers moeten hun baken daar maar verzetten. „De Utrechtsche schipperij heeft veel beter het spreekwoord begre-
53
|
||||||
pen dan de Haarlemsche. De roeven zijn ruim en de zitbanken gemak-
kelijk, alhoewel men evenmin in de Utrechtsche schuit regt op staan kan. Ik herinner mij hoe de dag- en nachtdiensten naar Utrecht steeds opgepropt vol reizigers waren. Later toen koning Lodewijk te Utrecht zijne residentie vestigde, kwam er eene groote diligence tusschen die stad en Amsterdam . . ." En wat deden de Utrechtse schippers toen? „ ... de Utrechtse schippers deden een vlieger of vliegende schuit
varen. Dat heet ik het spreekwoord indachtig wezen. — Sedert heeft die vlieger verschillende wijzigingen ondergaan, en thans heeft de Utrechtsche schipperij besloten hare dagschuiten den afstand tusschen die beide steden in vijf en een half uur te doen af- leggen. Dit is waarlijk met zijnen tijd mede gaan, en dergelijke pogin- gen zijn de goedkeuring en de aanmoediging van het publiek wel waardig". Tot zover de bejaarde Amsterdammer L. die vermoedelijk meer dan
eens de tocht door de Vecht naar Utrecht in die geriefelijke Utrechtse trekschuit heeft afgelegd en dan afgestapt is bij het „Amsterdamsche Veerhuis" aan de Bemuurde Weerd, oostzijde, tussen de twee sluizen, zoals zovelen vóór hem gedaan hebben. Het was een van de ,leerhui- zen", die Utrecht tot in de 19e eeuw rijk was: het Leidsche Veerhuis buiten de Catharijnebarrière, dat oudere Utrechters nog als café aan het water gekend hebben en waaraan de straatnaam Leidseveer her- |
||||||
Roef van de dagschuit Utrecht-Amsterdam
Tekening van S. Fokke Topogr. atlas Gem. Archiefdienst Amsterdam 54
|
||||||
Roef van de nachtschuit Utrecht-Amsterdam
Tekening van S. Fokke Topogr. atlas, Gem. Archiefdienst Amsterdam innert; het Vaartsche Veerhuis aan de Vaartse Rijn bij de Jeremie1) en
het Wijksche Veerhuis aan de Kromme Rijn dicht bij het Ledig Erf, waar „De Wijksche Schuit" uithing. De namen geven duidelijk te ken- nen aan het begin van welke vaarroute ze gelegen waren. Minder dui- delijk is dat bij het Zwolsche Veerhuis naast het koor van de Maria- kerk en het Vleutensche Veerhuis aan de Oudegracht, hoek Zakken- dragerssteeg, dat in 1795 nog onder die naam voorkomt, maar in 1807 als „voorheen 't Vleutensche Veerhuysje" wordt aangetroffen. Het lijken eerder huisnamen zonder meer. Op de hier afgedrukte tekeningen van de Utrechtse Trekschuit door
Simon Fokke maken de zitbanken nog niet de indruk zo gemakkelijk te zijn als de Amsterdammer later prees. De levensjaren van de teke- naar -(1712-1784) - evenals de kleding van de passagiers wijzen er op, dat we met de trekschuit uit een vroegere periode te doen hebben. De ene tekening toont de roef van de dagschuit, de andare suggereert
prachtig de sfeer van de overvolle roef gedurende een nachtelijke over- tocht. Als de passagiers slecht uitgerust aan wal gingen, voelden ze aan den lijve dat ze met de nachtschuit gekomen waren. Ook de Utrechtse schipperij kwam, ondanks alle verbeteringen, ten-
slotte zelf met de nachtschuit. De concurrerende stoomtreinen wonnen het pleit. Protesten van de gezamenlijke schippers in 1837 tegen de komende spoorwegen hebben natuurlijk niets uitgehaald2). In 1839 reed de eerste trein van Utrecht naar Arnhem. Geleidelijk aan zijn de trekschuiten als vervoersmogelijkheid voor passagiers verdwenen. Voor goererenvervoer zijn ze, mettertijd gemotoriseerd, blijven bestaan. *) Zie daarover Maandblad, 1942, blz. 89—92. °' C'
2) Maandblad, 1965, blz. 21.
55
|
||||
DE MALIEBAAN
|
|||||
Maliën was in de 16de eeuw een zeer geliefd spel dat wij uit Frankrijk
overnamen. Ons „malie" beantwoordt aan het franse mail d.i. kolf, de zware stok met verdikt uiteinde waarmee men de ballen sloeg om ze te doen wegrollen. De kolf was met ijzer beslagen, het handvat had een bekleding van leer of fluweel. De bal moest de baan doorrollen, de grote palen die aan de beide uiteinden stonden, aanraken en door de poort gaan. Wie dit met de minste slagen deed, was de winner1). Men legde in de 16de eeuw in de voornaamste steden fraaie malie-
banen aan tot vermaak van aanzienlijke burgers en bezoekers der Academie. Zo ook te Utrecht: „Also men tot cieraat deeser stat, mits- gaders tot eerlyk vermaak en exercitie van de burgers ende inwoonders van dien ende der geener, die de Academie alhier frequenteeren, heeft doen maken een maliebaan, met verscheyden allées ofte wandelpaden 2). De Utrechtse maliebaan, aangelegd op het Oudwykerveld, was bij-
zonder mooi. Lodewijk XIV moet, toen hij in 1672 te Utrecht was, haar zo prachtig hebben gevonden, dat hij haar wel graag naar Versailles had meegenomen. Zij was bijna een km lang en aan weerszijden beplant met vier rijen
lindebomen. De afsluiting bestond uit heiningen, de uiteinden hadden een houten deur. Bij de maliebaan behoorde het maliehuis, waar men de ballen en kolven bewaarde, en de spelers, vermoeid van het spel, onder het drinken van een glas wijn konden uitrusten. Gaandeweg heeft men langs de Westzijde van de Maliebaan thee-
koepels gebouwd. Later bouwde men soms een huis om zo'n theekoepel heen. Werd dit huis later afgebroken, dan kwam de theekoepel nog intact te voorschijn. Dit ondervond o.a. W. van Beuningen, die omstreeks 1913 twee huizen in de Maliebaan bouwde, nr. 8 en 8 A. De huizen die aan weerskanten van de maliebaan verrezen, bleven de
naam Maliebaan voeren. Te 's-Gravenhage, waar men niet om maar in de maliebaan huizen bouwde, ontstond zo de straat Maliebaan. Te Rotterdam Z. heet een thans volkomen onbekende straat Pelmel-
straat naar de Engelse uitspraak van de benaming van het spel. In En- geland, waar men dit in de 17de eeuw druk beoefende, heet de oprijlaan van het Buckinghampaleis nog Pall Mali. De huizen aan de westzijde van de Utrechtse Maliebaan zijn fraaier
dan die van de overzijde, zij hebben soms een erker en ook grotere tui- nen. Het volk sprak van de roomkant en de melkkant van de Maliebaan. In 1768 werd in het verlengde van de maliebaan de Nieuwe Baan
aangelegd. Zij liep tussen de herberg het Boompje (op welke plaats in de 19de eeuw het buitengoed de Oorsprong verrees) en het tegen- woordige Hogelandspark naar de Biltstraat. In 1874 werd deze Nieuwe Baan opgeofferd aan de Oosterspoorweg.
!) J. ter Gouw, De Volksvermaken, Haarlem 1871, blz. 330—332.
2) Utr. Placaatb. III, blz. 508 (jaar 1637). 56
|
|||||
In het Hogelandsepark bevinden zich nog enkele lindebomen die af-
komstig zijn van de Nieuwe Baan. Toen de liefhebberij in het maliën verminderde, kregen de malieba-
nen overal een andere bestemming, terwijl de maliehuizen als herberg bleven voortbestaan. In de Amsterdamse maliebaan ging men harddra- verijen houden, in de Utrechtse hadden deze wel plaats, maar in hoofd- zaak diende ze toch als wandelplaats. Wandelde men in de 17de en 18de eeuw nog graag en veel en ging
men op zondagmiddag bij voorkeur de buitensingels rond, nu kon men ook op het terrein van de vroegere maliebaan op en neer wandelen. Tot ver buiten Utrecht zong men toen: Wij zijn gegaan,
Heel netjes aangedaan, Al naar de maliebaan Van alle standen. In 1811 werden de heiningen van de maliebaan afgebroken en is
de grond verhard tot een rijweg. Later zijn de buitenste rijen van de lindebomen geveld, dit zal in of kort na 1860 zijn gebeurd, voor de aanleg van trottoirs. Op de gravure van Hendrik Winter uit 1645 heeft de maliebaan
aan weerszijden vier rijen bomen (reproductie in Jaarboek 1938). Ook de Tegenwoordige Staat der vereenigde Nederlanden XI, 1758, ver- meldt nog de aanwezigheid van acht rijen lindebomen. Op de verharde rijweg reden nu de ruiters rond en lieten aanzien-
lijke burgers zich 's zondagsmiddags in hun karossen rondvoeren. Op de verbreding van de verlengde maliebaan konden zij elkaar gemakkelijk passeren. De zijlanen waren bestemd voor de wandelaars. Ook ontmoet- ten de dienstmeisjes, die toen op dinsdag en vrijdag haar uitgaans- avond hadden, daar haar vrienden. Doch alles veranderde toen men omstreeks 1900 tot het inzicht kwam
dat de kracht van de motor die van de paarden ver overtrof. Toen zag men niet langer ruiters en rijtuigen in het brede pad van de maliebaan rijden, maar automobielen snellen. De buitenste laan aan de oostzijde werd ruiterpad, de wandelaars behielden vijf rijlanen totdat ook de wielrijders een eigen terrein verlangden. Zij verzochten het meest wes- telijke pad van de maliebaan, dat het verst verwijderd was van het ruiterpad en het minst gebruikt door de voetgangers, als afzonderlijk pad te mogen berijden. In 1885 werd hun door B. en W. toegestaan het stuk tussen de Nieuwe Baan (Spoorweg) en Nachtegaalstraat te gebruiken, echter onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het wenden of omkeren slechts zou mogen geschieden aan het einde van het pad en dat men niet anders dan tussen de bomenrijen van het pad zou mo- gen rijden. Eerst in 1887 hebben B. en W. vergund ook het verdere ge- deelte van het pad (Nachtegaalstraat tot Maliesingel) te berijden3). 3) Maandblad van Oud Utrecht 1929, 80—81.
57
|
||||
Wat hadden de eerste wielrijders een bekijks als zij op hun hoge
wielen in club-tenu met witte pantalons en zwarte kaplaarzen uitreden, terwijl bij tochtjes een hoornblazer voorop ging. In 1883 werd de A.N.W.B, opgericht in de Sociëteit Buitenlust aan de Oostzijde van de Maliebaan, even voorbij de Burg. Reigerstraat, welke Sociëteit toen algemeen „Smit in de Baan", later „Bus in de Baan" werd genoemd naar twee eigenaars van het café. Aldaar bevindt zich nog een gedenk- plaat van deze oprichting. Sedert is er in de maliebaan weinig veranderd. Wel ziet men er zel-
den ruiters meer het ruiterpad berijden noch in de winter de arresle- den rondglijden. Doch nog altijd wordt, zoals in de tijd van Napoleon, er de parade afgenomen en trekt deze talrijke toeschouwers. Grote zorg is steeds door de plantsoendienst aan de Maliebaan be-
steed. In de 20ste eeuw heeft deze tussen de lindebomen, lijsterbessen geplant, die later weer verdwenen zijn, en omstreeks 1946 de Malie- baan met enkele bomen ingekort. Telkens als het nodig is ruimt men oude bomen op en zet er jonge voor in de plaats. Aan de Utrechrse plantsoendienst is het te danken dat de Maliebaan nooit gehavend is geweest en het oude aanzien heeft behouden. C. CATHARINA VAN DE GRAFT
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
H. P. HETZLER
Behalve de medewerkers, vermeld in het artikel over de St. Willibrorduskerk in
het mei-nummer, heeft het atelier Mengelberg natuurlijk meer bekwame vaklieden blijvend of tijdelijk in dienst gehad. Zo vestigt een kleindochter onze aandacht op de schrijnwerker of meubelmaker Hendrikus Petrus Hetzler, geb. 23 januari 1838 te Amsterdam en overleden te Utrecht 21 januari 1885. Deze Hetzler, in 1867 naar Utrecht gekomen, is onder Friedrich Wilhelm
Mengelberg o.a. werkzaam geweest in de St. Catharijnekerk, waar beider namen volgens de familieoverlevering in de koorbalk (waarmee wel het jubee tussen schip en koor bedoeld zal zijn) gebeiteld staan. Ook in de St. Willibrorduskerk is van Hetzlers kundigheden op het gebied van
houtbewerking gebruik gemaakt, met name aan het Maria-altaar. Bij restauratie- werkzaamheden is daar indertijd een briefje met zijn naam te voorschijn geko- men. De bekwame en bijkbaar ook bescheiden vakman moet er een zekere vol- doening in gehad hebben te bedenken dat zijn naam te eniger tijd gevonden zou worden en het nageslacht zou weten, dat ook hij behoord heeft bij de kunst- zinnige medewerkers van „de oude" Mengelberg, de stichter van het atelier dat zo'n belangrijke rol gespeeld heeft in de herleving der kerkelijke kunst in Neder- land. Ook Hetzlers zoon, de polychromeur Hendrik Gerardus Hetzler (1876-1948)
heeft met het atelier, dat toen onder leiding van „de jonge" (Otto) Mengelberg stond, relaties gehad. 58
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||
G. Thole Beishuizen, Beknopte geschiedenis van de gemeentelijke genees-
kunde, en lijst van geneesheren in de gemeente Amerongen vanaf 1664 tot heden. Het gemeentebestuur van Amerongen heeft de bijzonder aardige gedachte gehad,
ter gelegenheid van het zilveren ambtsjubileum van de gemeentearts, de heer A. C. Kars, een boekje te doen verschijnen, waarin de medische verzorging van de bewoners van het dorp onder de loupe wordt genomen. De burgemeester van Amerongen heeft het werkje een sympathiek voorwoord meegegeven, waarin hij o.a. vertelt dat de schr. alleen in de gelegenheid is geweest de bronnen te raadplegen, die zich in het gemeentehuis van Amerongen bevinden. De auteur heeft, vooral uit de „politieboeken" heel wat wetenswaardigs geput.
Hij vertelt aardige bijzonderheden over de verschillende chirurgijns en behandelt in het kort de artsen uit de vorige en deze eeuw. Het onderzoek moet schr. veel moeite en tijd gekost hebben en daarom is het
jammer, dat hij geen andere bronnen heeft kunnen raadplegen dan de genoemde. Waarschijnlijk zouden een paar bezoeken aan het Rijksarchief te Utrecht hem een helderder beeld gegeven hebben van het reilen en zeilen in een hoge heer- lijkheid. Het is niet onze bedoeling op alle slakjes zout te leggen, maar het gaat toch niet
aan te zeggen dat de drost een „nog vage, naar het burgemeesterschap evolueren- de gezagsfunctie" bekleedt. Schr. heeft een sympathiek aandoende genegenheid voor zijn chirurgijns, maar
waarom denkt hij dat ze stonden „tegenover de gruwzame onverschilligheid van twee overmachtige factoren: het boerengerecht en de feodaliteit, die belichaamd was in het riddermatige geslacht op het kasteel"? Die „feodaliteit" viel in onze republiek wel mee en de heren en vrouwen van Amfcrongen verdienen een betere pers. Wanneer schr. de „rollen" van Amerongen in het Rijksarchief had geraad-
pleegd, zou hij gezien hebben dat het gerecht zijn rechterlijke functie niet ver- waarloosde. Misschien was hij dan iets voorzichtiger geweest in het beoordelen van alle ongelukken en zelfmoorden, die hij gevonden heeft en waarachter hij steeds duistere moordgeschiedenissen vermoedt. Vermoedelijk had hij dan ook de veronderstelling dat „de schepenen evenmin als de chirurg of wie ook weerstand boden aan bedreigingen of handgelden" in zijn pen gehouden. De gebeurtenissen, die leidden tot de 4e engelse oorlog van 1780-1784 zyn schr.
blijkbaar niet helemaal duidelijk. We konden moeilijk „de Amerikanen en En- gelsen op ons dak krijgen", midden in de Amerikaanse bevrijdingsoorlog. Een zeer storende fout is te vinden op blz. 56, waar schr. in een op de Lek
(lees Rijn) uitziend huis bij Rhenen een vroegere gemeente-arts van Amerongen laat wonen, dr. H. Waller. In werkelijkheid woont hier diens broer dr. W. Wal- ler, die zich in 1906 vestigde te Rhenen. Dit alles is natuurlijk te herleiden tot de strijd met de tijd, die schr. moest voeren
en neemt niet weg dat zijn boekje veel interessante bijzonderheden geeft over een onderwerp, waarover nog lang niet genoeg bekend is. A. W. v. d. B.
De bescherming van klok en beiaard. Z. pi. (1967), 15 blz. met afb.
Deze brochure, waarvan de tekst eerder gepubliceerd werd in het orgaan van
de Nederlandse Klokkenspelvereniging „Klok en klepel", dankt haar ontstaan aan een gemeenschappelijk initiatief van genoemde vereniging en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Ze gaat uit van de stelling dat ook klokken monumenten zijn en richt zich tot ieder die zeggenschap heeft over luid- en slagklokken en beiaarden. Nog ieder jaar gaan kostbare exemplaren verloren. „De verdwijning 59
|
|||||
van een klok is verarming van ons cultuurbezit, waartegen met alle middelen
moet worden gewaakt, omdat het verlies onherstelbaar is en niet meer kan worden goedgemaakt". Belanghebbenden vinden in deze schriftuur gegevens over de, door de Monu-
mentenwet voorgeschreven registratie, over de aanmelding van nog niet gere- gistreerde klokken, de aard van de wettelijke bescherming, mogelijke subsidie bij acties om oude klokken te redden e.d. De meeste onzer oude klokken zijn, plaat- selijk en nationaal gezien, monumenten bij uitstek in de zin der monumentenwet en verdienen als zodanig beschermd te worden. De opmerkelijke nieuwe bloei van de beiaardkunst sinds de twintiger jaren
van deze eeuw, die een enorme toename van het aantal voorslagen en beiaarden in ons land ten gevolge had, benevens een grondige restauratie van tal van klokkenspelen, bewijst dat de liefde voor het nationaal klokkenbezit nog steeds (of wederom) aanwezig is. W. Lievense. De familie Mozart op bezoek in Nederland. Een reisverslag.
Hilversum 1965. 48 blz., 36 afb. (ƒ 15,—). De commissie voor Propaganda van het Nederlandse Boek heeft op 7 september
1966 bovengenoemd boekje aangemerkt als te behoren tot de vijftig best ver- zorgde boeken van het jaar. Accoord. Het is een charmant, in fraaie lettertypen op uitstekend papier gedrukt uitgaafje, dat geen probeersels en nieuwigheden nodig had om als een gaaf typografisch geheel van de pers te komen. Maar dat het eerder op de Leipziger internationale boekententoonstelling uit 284 inzen- dingen van 18 landen als „het op een na waardevolste boek van de wereld" (zoals een Utrechts blad schreef) aangewezen zou zijn, bewijst alleen maar de onzinnigheid van het aanleggen van dergelijke superlatieve maatstaven. De schrijster zelf, conservatrice voor de muziekafdeling van het haagse ge-
meente-museum, verklaart dat het beknopt reisverslag geen muziekwetenschap- pelijke pretentie heeft en niet op volledigheid wil bogen. Dat hoeft ook niet. Goed geschreven voldoet het aan zijn bedoeling: een overzicht te geven van de reis van vader Leopold Mozart in Nederland in 1765/6 met zijn vrouw, zijn dochter Nannerl en zijn tienjarig reeds componerend en als pianist optredend zoontje Wolfgang Amadeus. Het bezoek aan Nederland was slechts een onder- deel van een grote tournee door Europa. Na Parijs en Londen kwam Den Haag en Amsterdam aan de beurt, waarna de terugweg via Utrecht met een enorme bocht over België, Frankrijk en Zwitserland weer naar de woonplaats Salzburg leidde, waar het gezin na een afwezigheid van meer dan drie jaren op 29 novem- ber 1766 aankwam. In Utrecht gaf vader Mozart, „virtuoso, capelmeester van Zijne Hoogheid den
Heer Aardsbisschop en Prins van Salzburg, een groot concert, waarin zijn zoontje en zijn dochter Sonaten en Concerten op de clavecimbaal executeeren zullen. Alle de Symphoniën zullen van de compositie van dien kleinen Compo- nist zijn, die de verwondering der Hoven van Weenen, Frankrijk, Engeland en Holland heeft weggedragen". De uitvoering vond plaats op 21 april 1766 in de muziekzaal op het Vreeburg, waar nu de Vreeburg-bioscoop staat. Het Col- legium Musicum Ultrajectinum had behalve de instrumenten ook de musici verschaft; sommigen van hen vond vader Leopold, blijkens zijn dagboek, „capi- tale Esel". Het gezin logeerde in de Plaats Royaal aan de Minderbroedersstraat. Veel meer wordt er in de drie aan het Utrechtse bezoek gewijde bladzijden niet verteld. De schrijfster had over de musici waarover Leopold Mozart zo slecht te spreken was, allerlei bijzonderheden kunnen vinden in een artikel van A. Graaf- huis in ons Maandblad 1956, 17-21 en 32. Eerder had P. T. A. Swillens over Mozarts optreden in Utrecht geschreven in „Caecilia en het Muziekcollege" 1928, 229-233 en in „Oude Kunst" 1929, 43-48 en ook het tijdschriftje Unisono VII, 1956, nr. 5 heeft er iets over. Het veel oudere werk (1909) van D. F. Scheurleer, Het muziekleven in Nederland in de tweede helft der 18e eeuw in verband met Mozarts verblijf aldaar, vermeldt de schrijfster in een litteratuur- opgave, v. C. 60
|
||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 2}, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 8 / AUGUSTUS 1967
|
||||||
EXCURSIE NAAR DRIEBERGEN-RIJSENBURG EN DOORN
Het bestuur nodigt de leden uit tot deelneming aan een excursie naar
Driebergen-Rijsenburg en Doorn op zaterdag 16 september. Vertrek om 13.45 van het Janskerkhof bij de sociëteit P.H.R.M. Bezichtigd zullen worden:
1. de in het terrein zichtbaar gemaakte plattegrond van het voormalige
kasteel Rijsenburg (zie ommezijde). (Zie ook Jaarboek 1952 pag. 117 e.v.) 2. het geheel gerestaureerde en als gemeentehuis in gebruik genomen
huis Sparrendaal te Driebergen-Rijsenburg. (Bij een vorige excursie, in 1960, was de onder leiding van ir. J. B. baron van Asbeck staan- de restauratie nog in het beginstadium). - Voor de geschiedenis van Sparrendaal zie Maandblad 1964, blz. 33-43 en 51-57. 3. de ned. herv. kerk te Doorn, met haar in 1924 vergroot romaans
schip, haar laat-gothisch koor en gothische toren. Daarna wordt thee aangeboden in hotel Pabst, Dorpsplein 8, Doorn.
De kosten bedragen ƒ 4,— per persoon bij gebruikmaking van de auto-
bussen en ƒ 1,25 voor hen die op eigen gelegenheid gaan. Kaarten kun- nen worden verkregen bij de hr. H. J. H. Knoester, Voorstraat 5, van maandag tot en met vrijdag tussen 9-12 en 2-5 tegen contante betaling of door het verschuldigde bedrag tijdig te doen overschrijven op giro- nummer 575520 ten name van de penningmeester van Oud-Utrecht. Bij giro-overschrijving later dan een week te voren, zende men tegelijk een briefkaart aan de secretaris van de vereniging, Drift 27, daar anders geen plaats in de bussen gegarandeerd kan worden. 61
|
||||||
O\
|
||||||
t hptlatthernd weeruuit het zuiden ge— u^«
' hCt P°°rtSebouw en bijna geheel rechts de
|
||||||
ingang van de Rijsenburgse steeg (-laan), de vroegere oprijlaan
|
||||||
De deelnemers op eigen gelegenheid wordt verzocht zich om 14.15
te bevinden bij het poortgebouw van het voormalige kasteel Rijsenburg aan de Langbroekerwetering, schuin tegenover de Rijsenburgselaan. Namens het bestuur:
De voorzitter
C. L. TEMMINCK GROLL
De secretaris
J. E. A. L. STRUICK
|
|||||||||
DE PLATTEGROND VAN HET KASTEEL RIJSENBURG
(bij de foto)
|
|||||||||
Met toestemming van de tegenwoordige eigenaar, de hr. T. J. van
IJperen, heb ik in het weiland naast zijn boerderij de gereconstrueerde plattegrond van het kasteel met piketpaaltjes en kalklijnen uitgezet, waarbij de hr. Hoogenes van Publieke Werken mij op vakkundige wijze prachtig geholpen heeft. Het geheel heb ik toen van verschillende zijden gefotografeerd op een hoogte van 8 alO m. boven de begane grond. Hier- toe ben ik in staat gesteld door de welwillende medewerking van ir. J. G. Vermeulen, chef van het hoogspanningsnet van de P.U.E.M, te Utrecht. Op mijn verzoek heeft hij namelijk een auto met hydraulische hefbak beschikbaar gesteld, een apparaat dat o.a. gebruikt wordt om de zeer hoge straatlantaarns van tegenwoordig na te kijken. Ik stel het dan ook op prijs hem hiervoor ook langs deze weg, mijn welgemeende dank te betuigen- WIM HARZING
|
|||||||||
63
|
|||||||||
DE TOREN VAN ST. GUNERA IN RHENEN STRAKS IN
OUDE GLORIE HERSTELD |
||||||
Langzaam maar zeker zakken de steigers rond de Guneratoren in Rhe-
nen. Verjongd rijst de vier eeuwen oude wachter aan de Rijn ver uitziende over Sticht en Betuwe, uit de mantel die hem al veertig jaai omknelt. Slechts de oude Rhenenaren hebben hem in zijn volle slank- heid gekend. Zij geloven nauwelijks, dat het einde van de restauratie in zicht komt. Daarvoor zijn er immers teveel tegenslagen geweest. In 1934 was de toren nauwelijks aan vernieling ontkomen bij de
grote brand van de kerk door onvoorzichtigheid van een loodgieter. De steigers waren al door het vuur geraakt. In 1940 werd hij tijdens de strijd op de Grebbeberg, toen ook de gehele binnenstad is weg- gevaagd, deerlijk door granaatscherven gehavend. Onder de vreemde heerser kon de restauratie vlot op gang komen. Maar andermaal sloeg de gesel van de oorlog toen en in heviger mate, juist tegen het einde van het werk. Twee dagen vóór de capitulatie van Duitsland lieten geallieerde vliegtuigen bommen vallen op het Gothische bouwwerk, dat bijna in tweeën leek gespleten. Wanneer alles volgens programma verloopt, denkt architect D. Wij-
ma uit Velp, die in 1964 de leiding van de restauratie van de bejaarde Amsterdamse architect Boeyinga heeft overgenomen, over drie jaar de steigers voor het grootste deel te hebben verwijderd. Je kunt nooit weten wat er tussen komt. De financiën blijven een belangrijke rol spelen. Zes miljoen heeft de restauratie al gekost en ieder jaar komt er een half miljoen bij. Een vervelende stagnatie veroorzaakte de ontdekking, dat de toe-
gepaste Bamberger-steen (het gebruik van zandsteen was om hygiëni- sche reden niet toegestaan) niet voldoende tegen weersinvloeden bestand is. Opzichter C. Kelfkens en uitvoerder J. Snijders van de aannemers- firma Woudenberg, die ons met de lift langs de toren in ijltempo naar boven voeren, wijzen op scheuren in de tweede geleding. Toegetakeld als die was, was dit deel eind 1963 met Bamberger-steen vernieuwd. Nu zijn al twee van de vier pijlers vervangen door eveneens uit Duits- land afkomstige Muschelkalksteen. Bovendien heeft men ingezien, dat het beter is geen beton achter natuursteen te gebruiken. Evenals vroe- ger wordt metselwerk als vulling gemaakt. Zachte boerengrauwe met- selsteen, omdat kloostermoppen te schaars zijn geworden. Deze laatste zijn hard nodig als gevelsteen, zoals voor de eerste geleding. Daarmee is het werk nog slechts voor een derde deel gereed. Ook de pinakels op de overgang van het eerste naar het tweede lid, aansluitend op de pijlers daar, moeten worden vernieuwd. Er is niet veel meer van de. oude zandstenen versierselen overgebleven en zij worden nu eveneens van Muschelkalksteen. De nieuwe spuwers, uit dit materiaal gehakt door de beeldhouwers Meindert de Boer te Rotterdam en H. van der Schaft te Alfen aan den Rijn, liggen op de grond te wachten om straks omhoog te worden gehesen. 64
|
||||||
De vraag is nog wanneer de veertien beelden - de apostelen en twee ma-
donna's - in een nieuwe gedaante hun plaats krijgen. De minst gehaven- den van vroeger zijn verhuisd naar het gemeentelijk museum. Als door een wonder is het beeld van Cunera - eerst na 1400 patrones
van de oorspronkelijk aan Sint Pieter toegewijde kerk - aan de westkant boven de hoofdingang, gaaf gebleven. Het achthoekige derde stuk, waarin zich uurwerk en carillon bevinden, kon met Römertuf weer in de oorspronkelijke staat worden gebracht. Deze steensoort werd veel in de middeleeuwen gebruikt. Dankbaar dat de toren weer gaaf wordt teruggeschonken, heeft de bur-
gerij in 1959 de helft van de benodigde gelden voor een nieuw carillon bijeengebracht. De gemeente betaalde als eigenares van de toren de andere helft. Het carillon telt vijfendertig klokjes als er met de hand wordt gespeeld, maar vijfentwintig kunnen automatisch in beweging worden gebracht. Bij het inbouwen van het carillon begin 1965 is het trommelsysteem vervangen door bandspeelwerk. Van de oude luiklok- ken hangt alleen nog de grootste uit 1650, gegoten door Tolhuis. „Dat is onze oude bel nog" zeggen de ouderen als zij hem horen. Een knaap van 1660 kilogram met een diameter van 1.60 meter. Hij is in de stad zelf ondergedoken geweest. De andere klokken in Heiligerlee hebben de Duitsers weggehaald om te worden gesmolten. Uit een rekening van 1519-1520 is op te maken, dat er zes grote lui-
klokken zijn geweest van de befaamde klokkegieter Gerard van Wou te Kampen. Drie waren er op 4 september 1897 over, toen de toren door blikseminslag uitbrandde. Een was genoemd naar Cunera, de omstreeks het jaar 700 door haar
heidense meesteres uit jaloezie geworgde maagd. Zij werd begraven in een paardenstal, maar Sint Willibrord liet haar gebeente naar een hou- ten kapel overbrengen. Daaruit is de „Sincte Kuneren vaert" in Rhenen ontstaan, in vroeger eeuwen met veel luister gevierd. Een tweede klok werd Ursula gedoopt, ter ere van de leidster van de legendarische tocht van de Elfduizend Maagden naar Rome. Daartoe behoorde ook Cunera, de enige die werd gered, toen het gezelschap op de terugreis te Keulen is gedood. De leien spits met een opstand van Römertuf, waarop een houten
met lood beklede kroon rust, moet nog onderhanden worden genomen. Het plan is de steigers eind 1968 naar de eerste geleding te doen zakken. Dit laatste deel bestaat uit twee ruimten, waarvan de onderste een ste- nen gewelf heeft. De natuurstenen ribben zijn voor een gedeelte al ver- nieuwd. Jammer genoeg heeft architect Cuypers bij de restauratie na de brand, voor het herstel van de pijlers gewone machinale stenen in profiel bijgehakt. Wijselijk worden ze nu maar wit gemaakt. Minder mooi is ook dat hij deze stenen door de kloostermoppen heen heeft doen metselen. Hetzelfde allegaartje - zij het in mindere mate - treft men in de tweede geleding aan. Het moet worden gezegd, dat de tegenwoordige restaurateurs, onder
wie de heer Wijma, met meer eerbied voor de oude bouwmeesters te 65
|
||||
werk gaan. Het gave wil hij, als het enigszins kan, behouden en oor-
spronkelijke profielen streng handhaven. Hij wil ook wat vroegere ar- chitecten hebben verknoeid in oorspronkelijke schoonheid terugbrengen. Een gevonden zandsteen van weleer komt netjes in de tweede geleding tussen de Muschelkalksteen terug. Draagstenen voor het gewelf in de ruimte boven het portaal, kort na de bouw weer afgebroken, en een hiervoor nog zichtbare moet, worden niet verwijderd. Als men met het portaal gereed is, zullen respectievelijk de noorder- en
de zuidermuur als van ouds in zwarte teerletters vermelden, dat „desen toorn is begonne" in 1492 en „volbouwt" in 1531. IGNAAT AGASI.
(Overgenomen uit ,,De Tijd" 5 juli 1967). |
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
MALIEBAAN ALS JAARBEURSTERREIN
In mijn artikel over de Maliebaan (juli 1967) verzuimde ik te vermelden dat
de eerste en de tweede jaarbeurs resp. in 1916 en 1917 o.a. hier zijn gehouden. De stands waren aan weerszijden van de brede laan in de zijlanen opgeslagen. Een trammetje vervoerde bezoekers van buiten van het Maliebaanstation naar de Maliebaan. Toen dit staakte, nam de Zeistertram deze dienst over. C. Catharina van de Graft
HENDRIK HOOGERS
De tentoonstelling van het volledige oeuvre van de tekenaar Hendrik Hoogers
(1747—1814) in het gemeente-museum te Nijmegen, die nog tot 10 september te bezichtigen en een bezoek overwaard is, biedt gelegenheid niet alleen de vele tekeningen te zien die de nijmeegse leerlooier en raadslid als liefhebberij (maar hoe voortreffelijk!) van zijn vaderstad en andere gelderse plaatsen vervaardigde, maar ook enkele die op de provincie Utrecht betrekking hebben. Ze zijn van topografische betekenis en voldoen tegelijk aan aesthetische eisen. De bedoelde tekeningen stellen voor: Rhenen, van de rivier af gezien, 1771 en 1802 (nrs. 3, 42-44 van de catalogus), Zuilen aan de Vecht, 1790 (nr. 32) en de Witte- vrouwenpoort te Utrecht, 1771 (nr. 5). De geïllustreerde catalogus van de hand van de directeur dr. J. A. B. M. de
Jong is even fraai van uitvoering als degelijk van bewerking en doet veel ver- wachten van de monografie over Hendrik Hoogers van dezelfde auteur, die in het najaar het licht zal zien. TREKSCHUIT—SPOORWEGEN
Een oud-spoorwegman, zoals hij zich bescheiden noemt, maakt ons er op attent,
dat de spoorverbinding van Utrecht naar Arnhem niet in 1839 tot stand kwam, maar eerst in 1845. Eerder, in 1843, kwam de spoorweg Amsterdam—Utrecht gereed en in 1839 begon de trein van Amsterdam naar Haarlem te rijden, de eerste in den lande. Het laatste jaartal speelde de schr. in het vorige Maandblad (blz.55) waarschijnlijk door het hoofd. 66
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||
W. van Beusekom, Leer mij ze kennen ... de Stichtenaren. Leiden 1967.
140 blz. Met foto's van F. F. van der Werf. In de „Leer mij ze kennen"-reeks hebben nu ook de Stichtenaren hun beschrijver
gevonden. Een moeilijke taak, nademaal de auteur te voren bijna al overtuigd was, dat „de Stichtenaar" niet alleen bestaat, maar ook het meest beantwoordt aan de karakteristiek van de gemiddelde Nederlander. Als het laatste juist is, kan het eerste dan gehandhaafd worden? De in Utrecht geboren en getogen auteur tracht niettemin innerlijke en uiterlijke kenmerken aan het licht te bren- gen, waardoor de bewoner van onze provincie en vooral die van de hoofdstad toch iets eigens zou moeten hebben, iets dat hem van anderen onderscheidt. Hij doet dat aan de hand van een te lange voorgeschiedenis, van het taalge- bruik, van het oordeel over de Stichtenaar in andermans en in eigen oog, van volksverhaal en volksleven. Komt er dan een apart type, een eigen-aardige ver- schijning'voor den dag, die Stichtenaar mag heten? Ik krijg de indruk, dat ook de schrijver na al zijn beschouwingen toch met een zekere twijfel blijft zitten. Men zal er echter goed aan doen, zelf het vlotte boekje ter hand te nemen, is het niet om een eigen oordeel te vormen, dan toch om allerlei wetenswaardigs over stad- en provinciegenoot in verleden en heden te vernemen. De lezer zal dan hier en daar een vraagteken zetten. Is hij geen geboren Utrech-
ter of Stichtenaar, dan zal hij, bij voorbeeld, onder de dikwijls heel karakteristie- ke, als „utrechts" gekenmerkte woorden en uitdrukkingen er heel wat aanwijzen, die ook in Gelderand of te Rotterdam in gebruik zijn. Melkboer, groenteboer, aardappelboer, boerekaffer, boerekinkel zijn volstrekt geen voorbeelden van een voorliefde voor het woord „boer", die in Utrecht (volgens schr.) zou bestaan. Het zijn algemeen voorkomende en goed nederlandse woorden. Men moest eigen- lijk in meer dan één stad of streek tegelijk geboren en opgegroeid kunnen zijn, om een bepaald woordgebruik op het gehoor te kunnen localiseren. Er zijn meer punten waarover te praten zou vallen. Het middeleeuwse „Hoed
dy nu, hoed dy dan, hoed dy voor den Utrechtsman", dat altijd weer met soort- gelijke uitspraken ten ongunste van het Sticht komt opdraven, slaat niet op de individuele utrechter of de gezamenlijke Stichtenaars, maar bepaaldelijk op „de bisschop". Daar staat het dan, het woord „Utrechter"! De auteur schijnt zich er over
te verwonderen, dat sommigen deze benaming verkiezen boven „Utrechtenaar", omdat het laatste een pejoratieve klank zou hebben. Er is iets van aan, vroeger tenminste. In de 18e eeuw hadden de stad Utrecht en haar bewoners een slechte naam wegens de daar veel voorkomende afwijking, die, met meer begrip dan moralisten en rechtspraak van die tijd konden opbrengen, tegenwoordig met „anders zijn" wordt aangeduid. In het spraakgebruik is „Utrechtenaar" in die zin zeker niet blijven leven, tot voor een jaar of dertig door lieden die graag de indruk maken van wanten te weten, voor „Utrechter" propaganda werd gemaakt. Ondanks dat snobisme en in weerwil van taalregels, die misschien „Utrechte- naar" eisen, zou ik toch voor „Utrechter" willen pleiten, maar dan enkel en alleen omdat het eerste een lang en lelijk woord is en het laatste beter in mond en oor ligt. Zeer uitvoerig wordt stelling genomen tegen een bekend geworden artikel van
dr. P. H. Ritter in het verzamelwerk Hart van Nederland (Utr. 1950), vol apo- dictische uitspraken over Utrecht en Utrechters, die nog altijd opgeld doen in een tweedehands journalistiek. Zo'n artikel is om de vorm en als badinage wel te waarderen, maar in de grond van de zaak heb je aan vrijblijvende beweringen toch heel weinig. Meer inhoud hadden indertijd de stukjes die de in 1963 over- leden Utrechtse correspondent van de N.R.Ct., A. I. van Deinse schreef. Van Deinse had bepaald iets tegen Utrecht en met name tegen het gemeentebestuur. Zijn stukjes waren scherp, overdreven, daardoor vaak onbillijk en op het stadhuis dan ook dikwijls niet gewaardeerd. Toch gaven ze, en niet alleen door het voor- 67
|
|||||
deel van de actualiteit, meer kijk op onze stad dan het litteraire geschrijf van
Ritter. De aankondiging wordt te lang. Als er nog iets van de Stichtenaar te vinden
is, moet het zijn onder „de volksklasse", de „kleine burgerij" en de „kleine mid- denstand", al vervaagt ook daar, even als bij de stichtse plattelander het eigen karakter meer en meer. Utrecht heeft veel import, wat in een stad met een univer- siteit en veel ambtenaren niet zo vreemd is. Chauvinisme bloeit in die kringen uit den aard der zaak minder dan bij de geboren Utrechters. De laatsten zullen veel genoegen aan Van Beusekoms boek beleven, bij alle anderen, in of buiten de provincie, neemt het misschien wat vooroordelen weg tegen . . . die Stichtenaren. v.C.
Ph. J. C. G. van Hinsbergen f, Bronnen voor de geschiedenis van Zeist.
Deel II, aflev. II (1552-1600), Assen 1967, 324 blz. (ƒ 33,—). Met deze omvangrijke aflevering is het tweede deel der onder auspiciën van de
Van de Poll-stichting te Zeist staande bronnenuitgave voor de geschiedenis van Zeist voltooid. Ze werd nog grotendeels bijeengebracht door wijlen Ph. J. C. G. van Hinsbergen en verder voortgezet door mr. drs. J. C. Andries en A. Graafhuis. Evenals het eerste deel bevat ze afschriften van of uittreksels uit archiefstukken, betrekking hebbende op Zeist en dan in hoofdzaak op daar liggende percelen (eigendomsbewijzen, processtukken, pachtbrieven, tienden, beleningen e.d.). De uitgave zal dus kunnen dienen niet alleen om de geschiedenis van bepaalde stuk- ken land na te gaan, maar ook die van het gehele Zeister areaal. Of volgende delen ook materiaal van andere aard zullen bevatten - men kan daarbij denken aan kerkelijk leven, sociale verhoudingen, onderwijs, gebruiken, enz. - moet af- gewacht worden. Misschien bevatten de archieven daarover voor zo vroege tijd als waarover de twee verschenen delen lopen, nl. tot 1600, weinig of zo goed als niets. Wanneer dat echter ook voor de jongere eeuwen het geval zou zijn, zal uit deze bronnen niet veel meer dan een soort voorgeschiedenis van de plaatselijke kadastrale registers te halen zijn. Het hier aangekondigde boek bevat ook nog, als supplement, een aantal in
deel I en de eerste aflevering van deel II ontbrekende stukken, benevens de voor een dergelijke uitgave onmisbare personen- en zakenregisters. v Q D. P. R. A. Bouvy, Kerkelijke kunst, I Schilderkunst, III Edelsmeed-
kunst. Bussum z.j. (1967), 80 en 72 blz. Met vele illustr. In een serie, waarin ook nog Beeldhouwkunst, Weef- en borduurwerk en Hand-
schriften en incunabelen zullen behandeld worden, zagen bovengenoemde deeltjes reeds het licht. Zij beperken zich tot het kunstbezit van de nederlandse kerkelijke musea, waarvan het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht verreweg het be- langrijkste is. Het eerste hoofdstuk van deeltje I geeft een overzicht van het ontstaan van deze collecties. Zonder diepzinnige beschouwingen, integendeel meer beschrijvend en uitleg-
gend, zijn de boekjes goede introducties in de kerkelijke kunst voor zover Neder- land betreft. Een alfabetische lijst van termen maakt ze nog meer toegankelijk voor de gewone belangstellende. Enige jaren geleden is er in tijdschriften geschreven en is er in couranten zelfs
een uitvoerige polemiek gaande geweest over de al of niet wenselijkheid van sa- menvoeging van de verschillende, niet altijd bloeiende kerkelijke musea in ons land. Het schijnt nu in de bedoeling te liggen in de naaste toekomst het Bis- schoppelijk Museum van Haarlem en het Oud-Katholiek Museum van Utrecht, op een of andere manier, met het Aartsbisschoppelijk Museum in het Catharijne- convent samen te brengen. Daarmee zullen dan niet alleen weer enige, overbodig geworden particulariteiten worden opgeruimd, maar zal ook de betekenis der collecties aanzienlijk vergroot worden. Het geheel zal meer zijn dan de som der delen. v.C.
68
|
||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester pla Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,—■ per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 9 / SEPTEMBER 1967
|
|||||||
EEN UNIEK HORLOGE
|
|||||||
In Solaire Reflexen (maandblad voor de medewerkers van de Rijks-
universiteit te Utrecht) 13e jrg. 1967, nr. 9 heeft mevr. dr. J. C. van Cittert-Eymers enkele mededelingen gedaan over een zeldzaam, in het Universiteits-museum bewaard horloge uit de franse tijd. Er staan twee verschillende tijdsaanduidingen op. Waarom? „In 1795 werd te Parijs het metrieke stelsel ingevoerd, waarbij de
meter, liter en kilogram vastgesteld zijn, met hun onderdelen als tiende, honderdste, duizendste enz. delen. Maar behalve deze maten heeft men ook getracht de tijd tiendelig te
gaan meten: dus de dag te verdelen in 10 „uren", een „uur" in 100 „minuten", een „minuut in 100 „seconden" enz. Een nieuw uur zou dus gelijk zijn aan 2 uur 24 minuten thans, een nieuwe minuut aan 1,44 gangbare minuten, een nieuwe seconde aan 0,864 gangbare seconden enz. Deze indeling is per slot van rekening niet aangenomen; er bestaan
dan ook maar zeer weinig uurwerken, waarop men ze vindt. Op het horloge in het Universiteits-museum treft men zowel onze nu nog gang- bare aanduiding als de tiendelige aan . . . Merkwaardig in dit verband is dat ook de klokken waarmee Moll en
Van Beek in 1823 in de buurt van Amersfoort de geluidssnelheid ge- meten hebben ook de tiendelige tijdsindeling hebben. Nu was de Utrecht- se hoogleraar G. Moll, één der leden van de Commissie voor Maten en Gewichten, uitgaande van het Koninklijk Instituut, in ons land een fel voorstander van dit systeem, dus zo wonderlijk is het ook weer niet, dat hij klokken (eigenlijk „stopwatches" in de vorm van een klok) met deze indeling heeft doen maken". 69
|
|||||||
VAN HAARPOEDER EN BELASTING
|
|||||
I
Burgemeester Dikkerdak verliet, na een uiteenzetting met mevrouw Dik-
kerdak over bezuiniging in het huishouden - „Ik (en zij drukte verba- zend op dat voornaamwoord) ik kan geen enkele domestique missen" - burgemeester Dikkerdak dan „verliet de kamer met deftigheid, ging zich laten poeieren en sloot zich, deze plechtigheid volbracht zijnde, in zijn eigen kamer op". Maar zijn huisknecht Kees, „gepoederd als zijn heer", werd wegbezuinigd en tot schippersknecht gemaakt, een gemeente- baantje waarbij zijn rok met passement wijken moest voor een soldate- kapot en waaraan geen poeder meer te pas kwam. Hildebrand1), die deze huiselijke scène met sociale gevolgen liet af-
spelen in „october 18 - (het is lang geleden)", had zelf als student de, overigens ten einde lopende tijd nog meegemaakt, waarin de deftigheid witgepoederd haar droeg en het mannelijk huispersoneel dienovereen- komstig was uitgemonsterd. De mode der grote, tot op en over de schouders afhangende allonge-
pruiken, die de heren op gravures en portretstukken uit de eerste helft van de 18e eeuw vertonen, verdwijnt in de tweede helft en gaat over in een meer gladgekapte haartooi met één tot vier rollen opzij van het hoofd en een kort staartje, opgeborgen in een zakje of stevig in lint gedraaid, een nieuwe coiffure die kaler, nuchterder, misschien ook zindelijker aan- doet. Natuurlijk waren er als altijd behoudzuchtigen, die de lange pruik handhaafden, en vooruitstrevenden die de nieuwe hoofdtooi snel aan- vaardden. Van de Utrechtse hoogleraar-theoloog Hieronymus van Al- phen (1665-1742) bestaat een gegraveerd portret met een zwaar neer- hangende pruik2); zijn jongere naamgenoot, de dichter (1746-1803) vergenoegt zich al met de korte coiffure. De staartpruik ging gelden als kenmerk van de maatschappelijke bovenlaag, officieren, pastoors en do- miné's inbegrepen. Zelfs kinderen werden er mee opgetakeld en Gustave Doré voorzag baron von Münchhaussen overeenkomstig de eisen van stand en tijd met een dergelijke hoofdbedekking. Anders had de onster- felijk snoever zich zelf nooit aan zijn staartpruik uit het moeras om- hoog kunnen trekken. Al die pruiken waren wit gepoederd, wat iedereen vrijwel even oud
maakte. Het materiaal daarvoor was uiterst fijn gemalen tarwebloem, die vanwege de gelijkmatige verdeling over de pruik door een knecht of dienstbode in de lucht werd gegooid. Wie ruim woonde had daarvoor een aparte poederkamer3). Het omgeslagen kaplaken vinden we nog terug bij onze kappers. Er waren voor deze behandeling grote hoeveel- *) Camera Obscura, De schippersknecht.
2) Jaarb. Oud-Utrecht 1936, t.o. blz. 29.
3) Men behoeft daarbij dus niet - al is de oorsprong mogelijk dezelfde - aan het
hedendaagse amerikaanse woord „powderroom" te denken, dat een uitgebreide toiletgelegenheid voor dames betekent. 70
|
|||||
heden tarwebloem nodig en het heet dat daardoor bij tijd en wijle de
broodprijs opliep. Bij de omschrijving van te koop staande herenhuizen werd de poederkamer doorgaans vermeld. De buitenplaats Oog-in-Al, op 12 juli 1794 verkocht, had een „poederkamer", Groot-Paushuize zelfs „poederknechts- en meidekamers" (1796) en van een „zeer schoon, groot en modern betimmerd dubbeld huis" aan de westzijde van de Lange Nieuwstraat (nu nr. 73) werd na een uitvoerige omschrijving gezegd dat het „verder knechts-, meiden-, en Poederkamer" bevatte (1797) *). L'incorruptible Robespierre, zeer op een welverzorgd uiterlijk gesteld,
bepaald een heer in een revolutietijdperk dat de mode tijdelijk in een tegenovergesteld richting omboog, hield zich evenzeer aan de geplooi- de jabot tussen de revers van zijn jas als aan het keurige, witbestoven staartpruikje. Het bracht mee - en het was algemeen gebruik - de hoed onder de arm te dragen, om het kapsel niet in de war te brengen. Een ander inconvenient was dat de jaskraag gauw bestoft raakte. Bilderdijk gaf in zijn brunswijkse tijd tekenles aan de achterkleinkinderen van Ma- dame Epinay. Eén van hen, Cathérine, beschreef later zijn verschijning, zoals zij die als 13-jarige met scherpe kinderogen had waargenomen: „ses épais cheveux noirs étaient toujours fort poudrés, de sorte que Ie collet de son habit avait toujours 1'air d'être enfariné"5). - Laten we hem een kleerborstel aanreiken en overgaan tot een andere figuur, die relatie kreeg met de haarpoe-
dermode: de altijd vindingrijke fiscus. II
Weeldebelasting is een oude manier om enerzijds naar puriteinse ziens-
wijze ongewenste volkszeden te corrigeren, anderzijds de beurs van de overheid te spekken. Het laatste zal meestal wel het uitgangspunt zijn geweest, het andere pour 1'acquit de conscience gediend hebben. Te eniger tijd moest ook het gebruik van haarpoeder een object van belas- tingheffing worden. Een Staatsbesluit van 2 december 1805 - wij zijn dan in de tijd van de Bataafse Republiek - stelde, behalve voor neringen en ambachten, bijzondere patenten vast voor het dragen van haarpoe- der, voor openbare vermakelijkheden en de jacht. Als vermakelijkheids- belasting en jachtacte zijn de laatste nog bekend. De artt. 40-42 van de wet, die op 1 januari 1806 in werking moest treden, bepaalden ten aan- zien van het gebruik van haarpoeder, dat de acten van consent afgege- ven zouden worden door het stadsbestuur op gezegeld papier van ƒ 5,— (in de loop van het jaar verhoogd tot ƒ5,—, 1 stuiver), vermeerderd met de gemeente-belasting en de onvermijdelijke leges. Het patent moest ieder jaar opnieuw worden aangevraagd. Zelfs de gepoederde vreemdeling, die langer dan een maand zonder vaste verblijfplaats hier 4) Echte en naauwkeurige naamlijst van . . . (huwelijken en overledenen) ... in
de stad Utrecht, waar achter een lijst der verkochte huizen. . . (1772—1798), blz. 92, 8, 80, 5) J. Smit, Bilderdijk et la France, Amst. 1929, blz. 205.
71
|
||||
te lande verbleef, was patentschuldig, al kon hij met een gezegeld papier
van 15 stuivers volstaan. Een voorbeeld van een haarpoeder-patent ligt ingelijst (met portret
van de poederdrager) in het Stedelijk Historisch Museum van Rotter- dam: „Acte van Patent tot het dragen van haarpoeder, departement der
Monden van de Maas, gemeente van Rotterdam. Consent aan D. Hr. Rudolf Mees
om gedurende den loop van een jaar Haarpoeder te dragen; zijnde het
Recht op het Klein-Zegel, benevens de kosten door denzelven voldaan. Gedaan te Rotterdam den Ie van Louwmaand 1800 en elf. In Kennisse van mij, Ontvanger
de Roo
Solvit zegel ƒ 5 : 1 : —
Stedl. Verhoog '„ 2 : 10 : —
Leges „ — : 7 : —
|
||||||
ƒ 7:18: —
goed tot den 31 sten van wintermaand 1811" De kosten voor een haarpoeder-patent varieerden van stad tot stad, ver-
oorzaakt door verschillen in de bedragen van de stedelijke belasting of verhoging. Sloeg Rotterdam de poederdragers voor ƒ 7,—, 18 stuivers aan, Nij-
megen rekende (in 1807) ƒ 6,—, 7 st. (nl. ƒ 5,—, 1 st. voor zegel. 1 st. stadsbelasting en 6 st. aan leges). In Utrecht waren de kosten weer anders: in januari 1806 betaalde men voor een patent: ƒ 5,—, 1 st. aan zegel en 5 st. leges = ƒ 5,—, 6 st., maar de volgende maand reeds kwa- men daar stedelijke opcenten bij van ƒ 1,—, 5 st., zodat de totale kos- ten ƒ 6,—, list. gingen bedragen. Daar het aanvankelijk bedrag in de buurt van de oude hollandse
(gouden) ducaat lag (± ƒ 5,50), werden de bepoeierde hoofden spot- tend wel „ducatenkopjes" genoemd. De opbrengst voor stads kas was in Utrecht aanvankelijk bepaald
geen tegenvaller. Op 30 december 1805, vlak voor de in-werking-treding avn de wet, ging de thesaurier bij het calculeren van de revenuen der nieuwe belastingen er van uit, dat er 300 patenten zouden worden aan- gevraagd. Maar in 1806 werden er 700 patenten gevraagd, in 1807: 7796) ...later liepen de aanvragen terug: in 1810: 419, 1811: 338. Het poederhoofd raakte uit de mode, mogelijk beïnvloed door de belas- tingheffing. Na 1811 is er in het gemeente-archief niets meer over aan- getroffen. Of de wet of althans de artikelen over de poederpatenten alleen maar in onbruik zijn geraakt of ooit officieel werden ingetrokken, is bij dit onderzoek niet duidelijk geworden. Het doet er ook niet veel toe. 8) Gem. archief III 625. Volgens een ander register (III 42) : 643. 72
|
||||||
Bij het doorlopen van de namen dergenen die in 1806 en 1807 een haar-
poeder-patent aanvroegen, vallen enige, voor de destijdse samenleving typerende dingen in het oog. De uitvoering der patentwet was toever- trouwd aan de twee secretarissen van politie7) en zij, of anders hun klerken, hebben bij het inschrijven der namen een haast pijnlijk-genuan- ceerd onderscheid in acht genomen, dat er op wijst hoe zelfs in de be- trekkelijk kleine groep patentbetalers nog allerlei fijne maatschappelijke verschillen bestonden, waarmee een ambtenaar rekening had te houden. Verschillen namelijk tussen de man die enkel met zijn voor- en achter- naam aangeduid werd (Jan Dommershuizen), die met „heer" betiteld werd (de heer N. J. Lutteken), die „heer en mr." genoemd werd (de heer en mr. Adriaan van Romondt) en die bij het „heer" het beroep kreeg toegevoegd (de heer predikant J. H. Chatelain, de heer student Dumenie, de heer conrector H. Karsten, de heer apothecar G. J. van Klinkenberg, de heer med. Dr. Abrah. Harlingh). Bij de dames was de laagste titulatuur: „juffrouw", wat zowel een
ongehuwde kon betekenen (jufvrouw H. Visbach, jufvrouw J. Visbach, jufvrouw M. Visbach, die wel zusters zullen geweest zijn) als de echt- genote van een niet deftig heer (de heer C. L. Lubberding-jufvrouw Lubberding, geb. Slingervoet; jufvrouw Petronella van Rossum, huis- vrouw van J. van Raay). Daarop volgde: mejuffrouw", voor een on- huwde dame van iets hogere standing (me juf vrouw Ida van Kooten); vervolgens: „mevrouw" of „mevrouwe" voor een gehuwde dame of we- duwe (mevr. Drieling, geb. Gornelius; mevr. de wed. van den Heuvel, geb. Wttewaall) en tenslotte: „jonkvrouwe" (jonkvrouwe Alstorpius Sr., jonkvrouwe Alstorpius Jr., jonkvrouwe H. G. gravinne van Rech- teren!). Een andere merkwaardige bevinding bij het bekijken van de lijsten van
1806 en 1807 is, dat er slechts één hoogleraar (van Geuns) een gepoe- derde pruik droeg en dan nog alleen in 1806. Van de predikanten waren er in dat jaar niet meer dan twee (ds.
Voorduin en ds. J. H. Chatelain) patentplichtig, in 1807 nog maar één (ds. Hugenholtz, wiens echtgenote ook wit door het leven ging). Drie pastoors vertoonden zich in beide jaren met een gepoederde pruik (P. F. Kleutz, van Bennekom en P. Werden) en een vierde alleen in 1807
(H. Janssen). Ze werden niet overtroffen door het aantal kapelaans: twee in 1806 (D. A. Welter en P. Noots) en twee in 1807 (B. Wilbrink en wederom P. Noots). Zelfs studenten - misschien heel-oude jaars? - volgden de mode (J.
G. A. Royaards, Dumenie, J. Kruyff, H. Harlingh en P. A. Dupper in
1806, waarvan alleen de eerste in 1807 overbleef). De domestiquen, tenslotte, komen onder onderscheidene benamingen
voor: de knecht, de huisknecht, de lij f knecht, de koetsier van de heer zus of mevrouw zo. In de meeste gevallen was ook de heer of de me- vrouw gepoederd, soms niet. Mevr. de douairière Hovi, 1806, alias 7) Notulen gem. bestuur 30 dec. 1805.
73
|
||||
mevrouw de wed. Hovy, 1807, had zo wel een koetsier als een knecht,
die zij blijkbaar eerst in 1807 of aangeschaft of van een witte haartooi voorzien had. De betaling van drie poederpatenten ten stadhuize ging in één moeite door. Officieren komen in de lijsten niet voor. Was het staartpruikje, de
haardracht die in de Patriottentijd bij hun verschijning behoorde, in 1806 bij de militaire stand misschien al verdwenen? De eeuwen door is belasting geheven op allerlei als weelde beschouw-
de zaken. „Weelde" echter is een veranderlijk begrip. Wat is de ene tijd of ginds als weelde werd aangezien, is een andere tijd of hier als de doodgewoonste zaak in het levenspatroon opgenomen. Er kan dan de vraag rijzen of zo'n belasting niet opgeheven dient te worden. Wanneer echter het belaste object zelf verdwijnt, zoals bij de haar- poeder-mode het geval is, is er niets meer te belasten en gaat de over- heid opnieuw op jacht. Iemand zou op de gedachte kunnen komen of onze langharigen geen object zouden kunnen zijn voor belastingheffing. Maar dan bedenke hij, dat van die kikkers zelfs de fiscus geen veren kan plukken. v. C. |
|||||||
DE BARRE WINTER VAN 1917
|
|||||||
In het oorlogsjaar 1917 vroor het van omstreeks half januari tot 9 fe-
bruari zonder ophouden. In enkele nachten daalde de thermometer tot 18° onder nul: Alle vaarten, grachten en rivieren lagen dicht en werden bereden. Op sommige plaatsen was het ijs bijna 30 cm. dik. Het aantal schaatswedstrijden en hardrijderijen in het land was legio, evenals het aantal middagen dat de scholen ijsvacantie gaven. Maar ook was er gebrek aan steenkolen en andere brandstoffen, ook waren de levensmid- delen buitengewoon duur en schaars, zodat er veel gebrek en ellende werd geleden. In januari bevroor in Utrecht een bedelaar die zich in een slop te slapen had gelegd. Op 7 februari bekochten 's nachts twee zwervers hun verblijf in het Oranjepark in Wijk-C met de dood. Een kind bevroor in de wieg. Door gasverstikking, tengevolge van het be- vriezen en springen van gasbuizen, kwamen zes mensen om het leven, een man en een vrouw en aan de Zeedijk een gezin van vader, moeder en twee jonge kinderen. Het leek wat op „De barre winter van '90", door Herman de Man zo suggestief beschreven. Op 9 februari trad een zachte dooi in, die weer nieuwe, nu natte
ellende meebracht. |
|||||||
74
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
L. C. Suttorp, Dr. A. W. Bronsveld. Zijn visie op een halve eeuw. Assen,
1966. 198 blz. Met portret, (ƒ 14,25). Een dominee van wie de oudste Utrechtse generatie nog weet kan hebben: dr.
Andries Willem Bronsveld (1839—1924), maar buiten zijn stedelijke bekendheid als predikant (sedert 1880) meer bekend als de kroniekschrijver van het maand- blad „Stemmen voor Waarheid en Vrede". Over de kroniekschrijver in hoofdzaak handelt het boek van dr. Suttorp, van wie reeds een monografie over de politicus A. F. de Savornin Lohman het licht zag. Een halve eeuw begeleidde Bronsveld het kerkelijk en staatkundig leven trouw met zijn artikelen, opbouwend en af- brekend en polemiserend met echte of door hem gecreëerde tegenstanders. Kuyper en Rome waren zijn bêtes-noirs, die geen goed konden doen. Teleurstellende situaties in zijn leven moeten wel geweest zijn, dat Kuyper in 1886 in de af- scheiding in de herv. kerk voorging en later de Vrije Universiteit in het leven riep, en de bestreden katholieke kerk aan invloed en betekenis toenam. Het lot van een maandelijkse-kroniekschrijver is dat hij overal zijn mening
over moet geven, en doet hij dat weinig plooibaar en zonder iemand te ontzien („principieel" heet dat soms), dan maakt hij gauw vijanden. Politieke partijen, kabinetskwesties, de coalitie, kiesrechtuitbreiding, leerplicht, onderwijs, het kolo- niale vraagstuk, interne kerkelijke meningsverschillen, socialisme, modernisme enz. kwamen op hun beurt of geregeld aan de orde en werden dan, uit een eigen ge- zichtspunt bezien, met kritische beschouwingen becommentarieerd. Zo vertegen- woordigen Bronsvelds kronieken een bepaalde visie op de gebeurtenissen in Ne- derland in de jaren 1880—1924. Een leider is hij daarbij echter niet geweest, meent dr. Suttorp, eerder een gids - voor hen namelijk die zich door hem wilden laten gidsen. Daartoe behoorden bepaald niet de mannen van de Doleantie, de neo-calvinisten, de vrijzinnigen in de herv. kerk, om alleen deze te noemen. Busken Huet heeft in een opstel over Groen van Prinsterer (Litt. Fantasiën en Kritieken, III, 126) eens geschreven, dat in milieu's „waar men zich vrij wat op ontwikkeling en belezenheid laat voorstaan", tijdschriften of weekbladen als De Heraut, de Christelijke Stemmen en de Stemmen voor Waarheid en Vrede „öf geheel onbekend zijn öf alleen als bron van vermaak beschouwd, óf hoogstens ter wille van de kuriositeit bijgehouden" worden. „Wie gelooft - roept hij uit - dat menige bladzijde van Dr. Bronsveld de moeite der kennisneming meer dan loont?" Niemand immers, wil hij zeggen. Dr. Suttorp dacht daar anders over en heeft daarvan getuigd door aan de
figuur en de publicistische werkzaamheid van de Utrechtse predikant een heel boek te wijden. v.C.
|
|||||||
R. G. Hekker en J. M. G. van der Poel, De Nederlandse boerderij in het
begin der 19e eeuw. Arnhem 1967, 120 blz. met afb. De Stichting Historisch Boerderij-onderzoek die op 9 januari 1960 tot stand
kwam, waarin een aantal wetenschappelijke organisaties samenwerken en die haar domicilie in het Nederl. Openluchtmuseum heeft, stelt zich „het historisch onderzoek — in de ruimste zin — van de boerderij in Nederland" ten doel. Zij tracht dat doel te bereiken door een zo volledig mogelijke documentatie, bestaan- de uit opmetingen, afbeeldingen en beschrijvingen van het in- en uitwendig voorkomen van onze boerderijen bijeen te brengen. Als eerste van een voorge- nomen reeks Publicaties verscheen het bovengenoemde deel. Het behandelt de figuur en de activiteit van de Utrechtse hoogleraar Jan Kops
(1765-1849), het door hem gestichte Kabinet van Landbouw en een collectie 75
|
|||||||
van vijftig, in zijn opdracht vervaardigde opmetingen van boerderijen, die na
het tenietgaan van het kabinet verloren raakten, maar in 1961 bijna alle weer te voorschijn kwamen en door een partikulier aan de Stichting geschonken werden. Het Kabinet van Landbouw, ook genoemd Kabinet van Landbouwwerktuigen,
werd in 1808 te Amsterdam gesticht, maar in 1833 naar Utrecht verplaatst en daar gevestigd in bij het voormalige paleis van Lodewijk Napoleon behorende gebouwen, Drift 27 en 29 (thans Rijks- en Gemeentearchief en Instituut voor klassieke talen en oude geschiedenis). Als museum met een educatieve taak (zo- als we dat tegenwoordig zeggen) beleefde het een betrekkelijke bloei, ging daarna achteruit en werd in 1880 opgeheven, waarbij de voorwerpen grotendeels voor de Rijkslandbouwschool te Wageningen bestemd werden. Het wel en wee, het doel, het nut en de inhoud van het kabinet beschrijft dr. J. M. G. van der Poel op blz. 1-23. De overige bladzijden bevatten de „boerderijtekeningen van Kops" met uitvoerig beschrijvende tekst van de hand van drs R. C. Hekker. Allerlei boerderijtypen passeren daarbij de revue. Onder het hoofdstuk Utrecht worden de afbeeldingen behandeld van een
kleine bouwhofstede onder Werkhoven, genaamd De Osseweerd, met 60 bunder land; van een zandhofstede onder Doorn (naar een nauwkeuriger plaats- aanduiding: onder Neerlangbroek) met 43 bunder; van een schapenschuur voor 130 schapen en een tabaksschuur in het arrondissement Amersfoort en van een niet gelocaliseerde vijfroedige hooiberg. Wie belangstelling heeft voor de geschiedenis van de landbouw en het boeren-
bedrijf in ons land in het begin der 19e eeuw, late deze publicatie niet ongelezen. v. C.
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
VONDSTEN TE JUTPHAAS
„Tijdens het bouwrijp maken van een uitgestrekt terrein ten zuiden van de be-
graafplaats - voorheen de standplaats der middeleeuwse parochiekerk - werden op verschillende plaatsen cultuursporen aangetroffen uit de Late Ijzertijd en de Romeinse Keizertijd. De bewoning strekte zich uit over een duidelijk waarneem- bare kleirug, welke in zuidelijke richting afhelt naar een met veen opgevulde laagte, welke op haar beurt naar het zuiden weer aansluit op de bedding van de Hollandse IJssel. Het inheemse pottenbakkersgoed bleek gemengd te zijn met Gallo-Romeinse import, zij het geen terra sigillata doch de meer grovere soorten." Nieuws bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond 1967, juli.
BEVERWEERD BEHOUDEN
Het landgoed Beverweerd onder Werkhoven werd ernstig bedreigd door de voor-
genomen aanleg van een tertiaire wegverbinding van Houten over Werkhoven naar Driebergen. Gedeeltelijk was deze getraceerd binnen het bij het kasteel Beverweerd behorende landgoed. Tegen dit laatste nu heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening onlangs bezwaar gemaakt. Naar zijn mening is behoud van aaneengesloten gebieden van natuur- en landschapsschoon gewenst. Door de aanleg van genoemde weg zou het landgoed langs de meest centrale lijn, namelijk de grote oprijlaan, in twee delen worden gesplitst. Door deze deling zou bovendien ernstig afbreuk worden gedaan aan de waarde van het natuurschoon en het landschapsschoon van het complex. Voorts zou de ver- breding van de oprijlaan en de aanleg van een fietspad de genoemde waarde van het landgoed op onaanvaardbare wijze schaden. De aanleg van de weg, voor zover hij binnen het terrein van het kasteel
Beverweerd valt, moet dan ook, volgens de Minister, in strijd worden geacht met een goede nationale ruimtelijke ordening. 76
|
|||||||
Redactie (tvaarn.): mr. J. W. C. van Campen, f red. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knotster p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 2S, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 10 / OCTOBER 1967
|
||||||
EXCURSIE NAAR DE
MIDDELEEUWSE HUIZEN OUDAEN EN DRAKENBURG,
OP ZATERDAG 11 NOVEMBER Het huis Oudaen, vermoedelijk daterend van omstreeks 1300, is kort-
geleden gekocht door het Collegium Studiosorum Veritas, teneinde het gebouw het volgend jaar o.m. als sociëteit in gebruik te nemen. Het in- wendige zal aan de nieuwe bestemming worden aangepast door archi- tect P. Berger te Utrecht. Momenteel is het huis vrijwel leeg en het is daardoor mogelijk om zich een indruk te vormen van de opzet en de indeling van een dergelijk groot middeleeuws huis. Qua opzet is het het best bewaarde exemplaar van het in Utrecht in de middeleeuwen veel- vuldig voorkomende type van de „weerganghuizen". Helaas is er van de oorspronkelijke afwerking zo goed als niets meer te zien, alleen de traptoren bevat nog interessante historische details, omdat deze geheel buiten gebruik was gedurende de lange periode, waarin het pand als oude-mannen- en vrouwenhuis dienst deed. Het huis Drakenburg is nog ouder. Er zijn belangrijke muurfragmenten
in tufsteen gevonden, die erop wijzen dat er op deze plaats al in de 12de eeuw een volledig stenen huis stond. Het huis is al geruime tijd - door omstandigheden helaas met onderbrekingen - in restauratie, o.l.v. archi- tect Th. Haakma Wagenaar te Utrecht. Het toont talloze interessante details uit allerlei fasen van zijn langdurig bestaan. Deze excursie is in eerste instantie bedoeld voor de jongeren onder onze
leden: er zal althans veel geklommen worden - wanneer het weer het toe- laat tot in de weergang-goot van Oudaen toe. Ook de leden van de Ned. Jeugdbond ter bestudering van de Geschiedenis zullen hier welkom zijn. 77
|
||||||
Aan de excursie zijn geen kosten verbonden. In het huis Drakenburg
zal het gezelschap in delen gesplitst moeten worden. Degenen, die dan even zouden moeten wachten, kunnen daar in het gedeelte dat nog als restaurant dienst doet, ondertussen voor eigen rekening iets gebruiken. De anderen kunnen dat desgewenst na afloop doen. De deelnemers dienen om uiterlijk 2 uur aanwezig te zijn bij de hoofd-
ingang van Oudaen, Oudegracht 99. C. L. TEMMINCK GROLL. voorz.
J. E. A. L. STRUICK, secr. |
||||||||||||||
\
|
||||||||||||||
f
|
||||||||||||||
i a i
L t... ■!.... \
|
||||||||||||||
Oudaen
Reconstructie oorspr. toestand vóór- en achtergevel schaal 1 : 400 |
||||||||||||||
Drakenburg
Plattegrond
schaal 1 : 400
(gevel Oudegracht
rechts)
|
||||||||||||||
78
|
||||||||||||||
„DRAKENSTEYN"
eens erfpachtsgoed van Vrouwenklooster aan De Bilt
|
|||||||
Wanneer we de eerste en de laatste druk van het Kastelenboek der
provincie Utrecht met elkaar vergelijken, blijkt er in die 25 jaar heel wat te zijn toegevoegd. Wat „Drakensteyn" betreft is vanzelfsprekend de rij van eigenaren verlengd met H.K.H. Prinses Beatrix. Maar behalve het slot is ook het begin van het artikel uitgebreid en ook daar spelen vrouwen als eigenaressen de hoofdrol. Waarover dan het volgende. Op Sinte Petersdach ad cathedram 1307 - naar onze tijdrekening is
dit 22 Februari 1308 - schonk bisschop Guy van Henegouwen 8 hoeven land in zijn wildernis aan het Vrouwenklooster in De Bilt.1) Van deze 8 hoeven - dat is 8 maal 16 of 128 morgen - wordt gezegd, dat zij liggen tussen de Vuursche, Overhees en De Bilt en dat zij een breedte beslaan van 32 roeden per hoeve, dat is in totaal een kleine kilometer. Nu geeft Vrouwenklooster in 1362 in een eeuwige erfpacht aan bisschop Jan van Arkel een stuk veen aan de Vuursche, strekkende van het veen dat Werner van Drakenborg al eerder van de bisschop in leen had gekregen „tot Soest wert langhes by der Vuersen alse van tseventich roeden breet ende van der Vuersen tot Zeyst wert tsestich roeden lanck mit eenre hofstede die dair in gelegen is dair Wernaer voirseyde nu op getimmert heeft. . . elcke jair om een pont pennynghe dat tUtrecht ghenge ende gave is ende twee capponen the betalen alle jair op Sinte Martyns avont in die wynter". De bisschop verklaart van zijn kant deze grond van Vrouwenklooster „tot enen erfflicken erffpacht" te hebben ontvangen. Maar tegelijk verklaart hij: ,,Ende dit voirs. goet hebben wy verlyet ende verleent Wernair van Drakenborch voirs. by wille ende consent der priorinne ende de meens convents van Vrouwencloester voirg. mit sul- cker voirwairden dat Weernaer voirs. ofte zyn naecomelinghen desen voirs. pacht ende voirwairden alse voirs. is voldoen sellen sonder enich wederseggen".2) Een bevestiging, dat deze erfpachtsgrond ter opper- vlakte van 60 bij 70 roe, dat is 4200 vierkante roe of 7 morgen, met daarop de door Werner van Drakenborg getimmerde hofstede, volgens Vrouwenklooster deel uitmaakte van het in 1308 door bisschop Guy geschonken gebied, lezen we in de processtukken anno 1535, toen Vrou- wenklooster zich voor het Hof van Utrecht had te verdedigen tegen de beschuldiging van de procureur-generaal bij hetzelfde Hof, die opkwam voor de rechten van de toenmalige landsheer Karel V, als zou Vrouwen- klooster indertijd veel meer grond in gebruik hebben genomen dan de door bisschop Guy toegedachte 8 hoeven.3) Bij dit verweer voert Vrouwenklooster namelijk aan, dat het een stuk van het geschonken land en veen - en dan volgt van dit stuk dezelfde omschrijving als de 1) Rijksarchief Utrecht, Catalogus Archieven Kleine Kapittelen en Kloosters,
nummer 1156. 2) R.A.U., Cat. Arch. K.K.K., nr. 1159 deel I 9» II—V.
:i) Civile Sententien 's Hoofs van Utrecht, R.A.U., Rechterl. Arch., nr. 188.
79
|
|||||||
.__
|
|||||||
boven weergegevene - aan bisschop Jan van Arkel in een eeuwige erf-
pacht heeft uitgegeven „mit een hofstede dair inne ghelegen genaempt Wernerts hofstadt". Hieruit blijkt, aldus gedaagde, dat bisschop Jan van Arkel zelf Vrouwenklooster als eigenares van de grond erkende. Hij heeft daarna deze erfpacht met consent van Vrouwenklooster overgege- ven aan Wernert van Drakenburch en deze en diens erfgenamen hebben dat veen met de daarin gelegen Wernarts Hofstede nu nog in rustige erfpacht. Het proces van 1535 is nog om andere redenen interessant. Ik mag
daarvoor verwijzen naar het artikel van prof. dr. W. van Iterson „Door- gaande en opgaande hoeven in het Utrechtse" in het Jaarboekje van 1961. Dit ligt nu echter buiten mijn onderwerp. Ik wil alleen nog ver- melden, dat, ofschoon uit de stukken duidelijk blijkt dat Vrouwenkloos- ter over veel meer grond dan 8 hoeven had beschikt en dit ook aller- minst ontkende, het Hof op 7 Juni 1535 aan de procureur-generaal zijn revindicatie-vordering heeft ontzegd. De erfpachtscanon, een pond penningen en twee capoenen, die elk
jaar op ,,Sinte Martyns avont in den wynter", dat is dus op 10 Novem- ber moest worden betaald, werd soms zeer onregelmatig voldaan. De oudst bewaarde volledige rekening van Vrouwenklooster,4) van 1594/ '95, vermeldt de volgende inkomstposten: Het sterffhuys van wijlen heer Dirck van Zuylen Ritter 3 g. 8 st.
ende 34 capoenen van 17 jaren erffpachts vuyt een stuck veens gelegen aender Vuijrsen . . . mit eenre hoffstede daer inne gelegen genaempt Werners hoffstede 3 g. 8 st. Jonckheer Niclaes van Zuylen van Draeckenborch als gesuccedeert
wesende inde plaets van sijn heer vader, 5 jaren erffpachts, jaerl. 4 st. voor een stadtpont ende 2 capoenen tleste gevallen Martini XCIIII De volgende betaling vinden we pas in 1615. In de tussenliggende
jaren wordt de post wel in de rekening opgenomen, maar dan met de volgende bewoordingen: Noch compt den convente vuyt Wernaers hoffstede ende seven
mergen veens daer omme leggende een pont penningen erffpacht ende twe capoenen, te betalen op Sinte Martijns avont in den wynter, voor welcke pont penningen men jaerlicx te ontfangen plach vier stuvers tot behouff van de Priorinne ofte Vrouwe inder tijt, ende voor yder capoen drie stuvers. Maer is nu in lange nyet betaelt. Daeromme Memorie. Deze vermelding geschiedde om de „gerechticheit" van het convent
vast te leggen. Zoals men ziet had de erfpachtscanon een wat gemoder- niseerder vorm gekregen. Het pond penningen was gesteld op vier stui- *) R.A.U., Cat. Arch. K.K.K., nr. 1144.
80 |
||||
vers en de capoenen hadden - op wiens initiatief weten we niet - plaats
gemaakt voor een gelijkwaardig bedrag in geld, drie stuivers voor een capoen. Toen de betaling in 1615 werd hervat, ontving de rentmeester van Vrouwenklooster voor dat jaar dan ook tien stuivers als erfpachts- canon en dit bedrag is het tot het einde toe gebleven. Dat einde kwam in 1797. Het Provinciaal Bestuur had bepaald, dat
alle erfpachten, tinsen, e.d. die aan de conventen Sint Servaas, Mariën- daal, Vrouwenklooster en Wittevrouwen toebehoorden, tegen de pen- ning XXV konden worden afgekocht. Zo gaf mr. Jan Jacob Kol, de toenmalige rentmeester van de genoemde vier vrouwenkloosters, daar- toe op 8 November 1797 de gelegenheid. In een „Extra-ordinaris Reke- ning van Ontfang en Uytgaaf" deed hij hiervan verantwoording. In deze rekening lezen we:5) Van Mr. Coert Simon Sander tot Drakestein de somme van twaalf
gulden tien stuivers tot afkoop van een jaarlijkse canon van ƒ -10 -, gegaan hebbende uijt Warnards Hofstede met seven mergen veen- land f 12-10- Zo werd een erfpachtsverhouding geliquideerd die van 1362 af had
bestaan. De verdere geschiedenis van Drakensteyn is voor ons onder- werp weinig relevant. Na de dood van mr. Coert Simon Sander, heere van Drakestein en de Vuursche, werden diens uitgebreide bezittingen, gelegen onder de gerechten Zeist, Baarn en de Vuursche, op 7 Augus- tus 1805 publiek geveild. Koper van o.a. de ridderhofstad Drakensteyn, alias Werners hofstede, werd mr. Paulus Wilhelmus Bosch, zich sedert dien noemende Bosch van Drakestein. (Hij werd bij K.B. van 10 December 1829 verheven in de Nederlandse adel.) In 1959 kocht H.K.H. Prinses Beatrix het huis aan met ongeveer 20 h.a. daaromheen liggende grond.") Nu rest nog een antwoord op de voor de hand liggende vraag, waar
de naam Drakensteyn vandaan komt en of het nu wel verantwoord is aan te nemen dat Werners hofstede en Drakensteyn twee namen zijn voor het zelfde begrip. Het vorenstaande overzicht kan misschien de onjuiste indruk wekken
als zou de naam Drakensteyn van veel jongere datum zijn dan Werners hofstede. Dit is n.1. niet het geval. We hebben gezien, dat, toen Vrou- wenklooster in 1362 die zeven morgen veen bij de Vuursche in erfpacht gaf aan de bisschop, deze het goed in leen uitgaf aan Werner van Drakenborch, die er al een huis op gebouwd had. Werner werd dus toen leenman van de bisschop. In de oudste lijst van leenmannen van het sticht, van 1381 a. 1383, vinden we Werner's zoon Frederic vermeld met zijn leengoederen. Daaronder worden genoemd „thuys tot Draken- steyne mitter hofstede, daert in leget, mitten dagelix gherechte, mit tynse ende mit tiende, alst gheleghen is. Item een veen, die daer an leget, mitten weghe, mit sinen sloten, also alst gheleghen is." 7) 5) R.A.U., Cat. Arch. K.K.K., nr. 1116.
6) Kastelenboek Provincie Utrecht, 4e druk, p. 59.
7) R.A.U., Archief der bisschoppen van Utrecht, nr. 270, f 16.
81
|
||||
Dat het huis, ofschoon het een eigen naam had gekregen, bij deze
en gene in een onopzettelijk conservatisme Werners hofstede bleef heten, is niet zo vreemd. Werner van Drakenbarch werd nu eenmaal als de stichter van het huis beschouwd en het bewaren van zijn naam in die van het huis zal aan een zeker soort romantisme hebben beantwoord. Dat de rekeningen van Vrouwenklooster die naam tot het einde toe hebben gebruikt, is zeker niet verwonderlijk. Zo'n rekening werd, voor zover dit maar enigszins mogelijk was, elk jaar weer van haar voor- gangster overgeschreven. Maar niet alleen de rentmeesters van Vrouwen- klooster waren zo behoudend. Op de kaart van Petrus Kaerius van het Ultraiectum Dominium, gedateerd 1616, vinden we ook „Warners Hof- stede". De kaart van de jurisdictie van Zeist en Driebergen door Ber- nard de Roij van 1677 geeft daarentegen „Drakesteijn" aan; zo ook diens nieuwe kaart van den lande van Utrecht van omstreeks 1690. In de Tegenwoordige Staat 8) vinden we niet alleen een bevestiging
van de identiteit, maar ook een wel aannemelijk lijkende verklaring - al staat het er wat onhandig geschreven - voor het oorspronkelijke ge- bruik van de naam Werners hofstede. We lezen daar: ,, . . . digt by de Kerk van 't Dorp, heeft men 't Huis Draakestein, de Vuursche ge- noemd, om het te onderscheiden van Draakestein, nu Draakenburg, by Eemnes. Toen de twee Huizen in een geslachte waren, werdt dit Draake- stein ook wel Warnards Hofstede geheeten, naar eenen Warnard van Draakenburg." In de enkele 18e-eeuwse transportactes - het Utrechtse rijksarchief
beschikt niet over oudere - wordt alleen van Drakesteijn gesproken. Maar dan stuiten we op de acte, voor schout en schepenen van de Vuursche9) op 11 Maart 1806 verleden,10) waarbij aan mr. P. W. Bosch wordt overgedragen wat hij op de publieke veiling van 7 Augus- tus 1805 onder de Vuursche had gekocht. Het zijn verscheidene porties onroerend goed, waarbij vanzelfsprekend de ridderhofstad Drakensteyn in exuberante termen voorop gaat. Nadat daarna verscheidene andere huizen, boerderijen en landerijen zijn opgesomd volgt dan tot onze aan- vankelijke ontsteltenis: „Midsgaders nog een Hofsteede van oudsheer genaamd Wermers Hofsteede waarvan de getimmertens voor lang zijn geamoveerd, met zeeven mergen veens daar omme geleegen aan der Nonnenland van het Vrouweklooster tot Drakestein". Het lijkt me, dat wij deze warwinkel als volgt mogen verklaren. Bij het opmaken van de catalogus voor de veiling van mr. Sander's nalatenschap zal men onder diens papieren een stuk hebben aangetroffen waaruit bleek dat hij zich in 1797 de volledige eigendom van Werners hofstede met zeven morgen veenland had verworven. Geen raad wetende met dit boedelbestanddeel, maar het in elk geval kwijt willende, heeft men de bovenvermelde om- schrijving opgenomen. Men, althans zij die in 1805/'06 met veiling en 8) Hedendaagse Historie of Tegenwoordige Staat van Alle Volken, deel XXII,
Amsterdam, 1772, p. 274. 9) De gemeente De Vuursche is in 1857 opgeheven. Haar gebied is met dat
van de gemeente Baarn verenigd. 10) R.A.U., Cat. Rechterl. Archieven, nr. 1199.
82
|
||||
transport te doen hadden, hebben kennelijk niet begrepen, dat het in
1640 door Jhr. Gerard van Reede gebouwde huis Drakensteyn - dat in 1642 als ridderhof stad is erkend - niets anders was dan een nieuwe editie van Werners hofstede. Het wonderlijke feit dat op 30 Juli 1806 Werners hofstede met de zeven morgen veen nogmaals aan mr. P. W. Bosch wordt getransporteerd, met de zelfde bewoordingen als boven geciteerd maar nu voor schout en schepenen van Zeist ") en tezamen met tal van onder het gerechtsgebied van Zeist gelegen percelen, even- eens op de veiling van 7 Augustus 1805 verkregen, kan onze indruk alleen maar versterken dat men niet wist waar men dat stuk veen met die mysterieuze, sinds lang verdwenen hofstede moest zoeken. Voor alle zekerheid werd daarom de levering maar verricht voor allebei de daar- voor mogelijk in aanmerking komende gerechten, op 11 Maart voor dat van de Vuursche, op 30 Juli voor dat van Zeist. De Bilt. P. H. Damsté.
11) R.A.U., Cat. Rechterl. Archieven, nr. 1257.
|
|||||||
MALIEBAAN EN JAARBEURSTERREIN
|
|||||||
De aanvulling van mej. C. Catharina van de Graft (augustusnummer,
blz. 66) maakt de zaak allerminst duidelijker. Toen de Jaarbeurs in de Maliebaan is gehouden, was er een in ge-
bruik zijnd spoorwegstation op ieder einde van de Maliebaan. Te we- ten: het station Maliebaan en de Halte Biltstraat, beide gelegen aan de lijn Lunetten-Hilversum-Amsterdam. Met de electrische gemeentetram was de Maliebaan langs twee kan-
ten gemakkelijk bereikbaar van het Centraal Station, nl. over de Bilt- straat en door de Nachtegaalstraat. De N.B.M. (Nederl. Buurtvervoerwegmaatschappij) heeft slechts
ééns een gemeentelijke vervoerdienst overgenomen, nl. terstond na de bevrijding toen er geen of niet voldoende bussen meer beschikbaar wa- ren en er nog rails lagen over de Biltstraat tot het C.S. De N.B.M, liet toen één motorwagen lopen tussen F. C. Dondersstraat en C.S., v.v. Wel heeft de electrische gemeentetram diensten verleend aan de
Zeistertram, toen deze nog niet geëlectrificeerd was. De paarden werden aan de Museumbrug afgespannen en de eerste motorwagen, die - met recht - „over de brug kwam", pikte de wagens op en sleepte ze naar het G.S., een andere nam ze mee terug. Grijns.
83
|
|||||||
MALIEBAAN, JAARBEURS EN TRAM
|
||||||||
Zeer spijt het mij mej. dr. C. Catharina van de Graft te moeten corri-
geren ten aanzien van de Maliebaan in verband met de Jaarbeurs en de tramdienst. De geachte schrijfster stelt in het augustusnummer van Oud Utrecht (pag. 66): „dat de Ie en 2e Jaarbeurs resp. in 1916 en 1917 o.a. hier (op de Maliebaan) zijn gehouden . . . Een trammetje ver- voerde bezoekers van buiten van het Maliebaanstation naar de Malie- baan. Toen dit staakte, nam de Zeistertram deze dienst over". Deze aangelegenheid zit echter anders in elkaar. De Jaarbeurs werd
niet in genoemde jaren, maar in 1918, 1919 en 1920 o.a. op de Malie- baan gehouden. Ten behoeve van de bezoekers werd door de Gemeente- tram Utrecht (dus door de electrische tram) een speciale „Jaarbeurs- lijn" ingesteld, die als lijnaanduiding een rode „J" voerde. Van 25 fe- bruari 1918 tot 9 maart 1918 reden deze „Jaarbeurstrams" van het Centraal Station via Zadelstraat, Domplein, Janskerkhof, Nobelstraat en Nachtegaalstraat naar de overweg in de Burgemeester Reigerstraat. Van 24 februari 1919 tot 8 maart 1919 en van 23 februari 1920 tot 6 maart 1920 werd over dezelfde route gereden, doch slechts tot de kruising met de Maliebaan, waar voor keren een verbindingsspoor met wissels was aangebracht. Dit geschiedde, omdat was gebleken dat het keren bij de overweg niet zelden stagnatie in de gewone tramdienst van lijn 2 ten gevolge had. Aangezien in 1919 óók nog een „Jaarbeurslijn" werd geëxploiteerd van G.S. via Vredenburg en Neude naar het Jans- kerkhof kwam de Gemeentetram materieel tekort. Dit tekort werd op- geheven door het huren van enkele motorwagens en open (!) bijwagens van de Zeistertram. Deze Zeistertrams deden dus dienst als „Gemeente- tram" op dezelfde wijze als het GEVU thans 's winters regelmatig huur- bussen van andere ondernemers gebruikt. Hoewel in 1920 slechts één Jaarbeurslijn in exploitatie was had men toch materieel te weinig, aan- gezien inmiddels lijn 4 was doorgetrokken naar de Bleyenburgstraat. Daarom werden andermaal enige motor- en (open) bij wagens van de Zeistertram gehuurd. Jan Reeskamp
|
||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||
M. FARADAY
Naar aanleiding van de sterfdag, honderd jaar geleden, van de beroemde engelse
chemicus-physicus M. Faraday (1791—1867), de grondlegger van de moderne electriciteitsleer en electrotechniek, zijn een aantal nieuwe werken over hem ver- schenen, die de British Council te Amsterdam ter expositie afgestaan heeft aan het Universiteitsmuseum alhier. Aangevuld met enige apparatuur uit de verzame- lingen van het museum zijn ze te bezichtigen van 24 october tot 11 november. 84
|
||||||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 11 / NOVEMBER 1967
|
||||||
Foto A. C Driessen
|
||||||
85
|
||||||
BIJ DE FOTO OP DE VORIGE BLADZIJDE
|
||||||||
Een curieuze foto van 1 augustus 1897, waarop een groep jonge wande-
laars in een jolige stemming een wegwijzer (wellicht reeds van de A.N.W.B.) raadpleegt. Ze heeft de keus tussen Baarn, Hoge Vuurse, Tol, Lage Vuurse en Pijnenburg. De groep zal zich dus ergens in de bossen bij de Lage Vuurse bevonden hebben. Wat met de Tol bedoeld is, is wel moeilijk uit te maken. In de drie-
hoek Hilversum-Baarn-Maartensdijk kwamen nog in 1915 (atlas A.N.W.B., blad 18) liefst 7 tollen voor, afgezien nog van de in Maartens- dijk op de weg Utrecht-Hilversum staande, eerst 1 april 1953 opgeheven tol. Ook als tijdsbeeld van de mode is de foto interessant. De lange, bijna
tot de voet reikende rokken, de met linten en bloemen beladen hoeden, de ballonmouwen aan de kleurige blouses waren even up-to-date en even tijdelijk als de nieuwste modellen van vandaag. Ook de bolhoeden van de heren, de boorden met grote omgeslagen punten en de brede dassen behoren tot een vorig tijdperk. |
||||||||
DRINGEND VERZOEK
De penningmeester verzoekt de leden zich te willen herinneren, dat op
de laatste Algemene Ledenvergadering besloten is, de contributie MET INGANG VAN 1 JANUARI 1968
te verhogen tot f 12,50 voor de leden die een ingenaaid jaarboekje
wensen te ontvangen en tot f 15,— voor hen die aan een gebonden boekje de voorkeur geven. Door hetzij aan het einde van 1967, hetzij in het begin van 1968
DEZE bedragen (en NIET de tot nu toe geldende) te doen overschrijven op gironummer 57 55 20 van de Vereniging, bespaart men de admini- stratie veel extra werk en onnodige kosten. Vriendelijk dank voor uw medewerking.
|
||||||||
86
|
||||||||
TEACH-IN OVER DE UTRECHTSE BINNENSTAD
|
||||||||
Het nederlandse woord voor „teach-in" schijnt nog altijd te ontbreken.
Waarom zouden we zelfs moeite doen om het te vinden! We zijn gewoon- weg bezig onze taal te verengelsen of te veramerikaansen, als u weet wat ik bedoel (if you know what I mean). Tot in de uitspraak toe. Iedere dag hameren radio en televisie het er in, dat je het accent van een woord op de eerste lettergreep moet leggen: géneraal, kapitaal, actueel, provin- ciaal, openbaar, overdekte bad, overwinning van Sparta, voetbalclub Fórtuna (de laatste drie natuurlijk van sportverslaggevers), constateren, sociaal, grandioos, sijstematisch, direct, locaal, góeverneur, pedagoog, voorzieningen, overleg, televisie enz., enz., enz. Maar afgezien van „teach-in" onder leiding van een „panel" was de
zaak zelf: de bijeenkomst van een gedeelte der burgerij op 26 oktober 1967 in het Erasmushuis te Utrecht, waar bezorgdheid over en wensen voor de toekomst van de binnenstad geuit werden, een gelukkige en hoopgevende gebeurtenis. Het Stadsblad van 2 november vatte het ver- loop aldus samen: „De eerste „teach-in" van het nieuwe comité „stad zonder hart?" is
een succes geworden. De zaal van het Erasmushuis zat tjokvol, de hal stond vol toehoorders en buiten stonden nog heel wat mensen, die niet meer naar binnen konden. Er zijn zeer rake en openhartige dingen ge- zegd, waaruit vooral is gebleken dat er in onze stad kennelijk kortsluiting is tussen de gemeentelijke overheid en de burgerij. De laatste is beslist ontevreden over de wijze waarop in onze stad allerlei plannen in het geheim ontwikkeld en daarna als voldongen feit aan de gemeenteraad en de burgerij worden voorgelegd. Véél meer inspraak wenst de gemid- delde burger bij het vaststellen van plannen, die niet alleen de schoon- heid van de stad raken, maar vooral het leefklimaat!" Er kan iets goeds groeien uit samensprekingen als deze eerste, door
een (naast het grachten- en singelcomité ontstaan) nieuw comité georga- niseerde bijeenkomst. Blijft het bij deze éne, dan zal ze blijken niet iets geweest te zijn om over naar huis te schrijven (not anything to write home about). v.C.
|
||||||||
BEETS-ADORATIE
|
||||||||
In het Jaarboekje van 1952 is uitvoerig geschreven over de verering die
Nicolaas Beets bij een groot deel van het nederlandse volk bijna levens- lang genoot - tenminste, dat zei iedereen -, een verering waarvan bij zijn dood niet veel overgebleven bleek te zijn toen de portemonnaie's open moesten voor een standbeeld (Maandblad 1953, blz. 16 e.v.). 87
|
||||||||
Beets was 17 maart 1903 gestorven en nog dezelfde dag eerden Bur-
gemeester en Wethouders de overleden stadgenoot door aan een straat in aanleg op het terrein Voorzorg en een gedeelte van het voormalig excercitieveld het Sterrenbosch de naam Nicolaas Beetsstraat te geven. Terstond kwamen de ingezonden-stukkenschrijvers in actie. De een
had alleen maar een aesthetisch bezwaar en vond, vergetend dat een straat geen weg is, Nicolaas Beetsweg welluidender klinken. Een ander had liever de Boothstraat in een Nicolaas Beetsstraat verdoopt ge- zien, maar werd ogenblikkelijk op de vingers getikt door een verdedi- ger van de in de stadsgeschiedenis toch zeker zo belangrijke figuur van de oud-burgemeester dr. Gornelis Booth, die bovendien een gedeelte van zijn terrein voor de aanleg van die straat beschikbaar had gesteld. Een derde stelde voor „de verbreed wordende verbindingsweg tusschen het St. Janskerkhof en het Domplein" - „bedoeld worden", zegt hij tot overmaat van duidelijkheid er bij „de tegenwoordige Korte St. Jansstraat en de Domsteeg" - naar Beets te noemen, omdat de dichter zich zo dik- wijls door die straat naar de Dom begeven had, en voegde er de his- torische enormiteit aan toe: „Namen ontleend aan de St. Jansridders of den Dom hebben wij toch al genoeg". Een volgende wilde het Jans- kerkhof Nicolaas Beetsplein noemen en voerde ter versteviging van zijn voorstel de merkwaardige gedachtengang aan, dat het „voor de beide gymnasia1) zoowel als voor de Studentensociëteit immers eene eer (zou) zijn, voortaan gelegen te zijn op een plein, dat heette naar den schrijver van de Camera Obscura". Gaudeamus igitur . . . Toen vond de redactie van het Utr. Dagblad het genoeg en sloot „in
afwachting dat men nu ook nog het voorstel doe om de Maliebaan Nicolaas Beetsbaan of de Oude Gracht Nicolaas Beetsgracht te noemen", het debat over deze „quaestie" 2). Dit alles was even onschuldig als nutteloos. Dergelijke voorstellen kos-
ten niets - ze getuigen hoogstens van een zekere dierbare bedoeling en het kleine plezier ook eens iets in de krant te mogen schrijven. Er waren echter ook gevallen van een haast ziekelijke gevoeligheid
ten aanzien van Beets' nagedachtenis. Een straat naar hem noemen kon dan wel als eerbewijs gelden, maar zijn naam aan iets anders verbinden, riep ergernis en weerzin op. Daar was de figuur van Beets te heilig voor. Gij zult de naam van de heer Beets niet ijdel gebruiken. Wij kunnen dat nauwelijks meer navoelen. Toen de Nederlandsche Staatscourant van 26/27 april 1903 de sta-
tuten publiceerde van een te Amsterdam gevestigde Naamloze Ven- nootschap, ten doel hebbende het vervreemden, ruilen enz. van onroeren- de goederen, waarvan art. 1. luidde: „De Vennootschap draagt den naam van: Bouwmaatschappij Nicolaas Beets", ging dat de rotterdam- se notaris Dieles J. Schrauwen te ver! Onder het opschrift „De naam 1 NI. het Stedelijk Gymnasium aan de zuidzijde, het Christelijk Gymnasium aan
de noordzijde, hoek Boothstraat. 2 Utr. Prov. en Sted. Dagblad 17—20, 23, 24 en 26 maart 1903.
88
|
||||
van Beets misbruikt" tekende hij, geladen als hij was, in de N. Rott.
Courant van 28 april protest aan: „Het geven van dien naam een eene Vennootschap ten doel hebbende het scharrelen in huizen, getuigt zeker niet van bekendheid met of gevoel voor de werken van den grooten „Beets", - en ik protesteer dan ook, uit naam van velen, tegen eene der- gelijke daad van heiligschennis. Naar mijne meening zou het misbruiken van den naam van een onzer
groote mannen, aan den notaris, op grond van artikel 6 der Wet op het Notarisambt, het recht geven zijn dienst tot het verlijden der acte, te weigeren". (Art. 6 van genoemde wet luidt: „Buiten gegronde redenen, mogen
de notarissen hunne dienst niet weigeren, wanneer zij tot het leenen daarvan worden verzocht). De volgende dag kwam, met hetzelfde opschrift, een collega-notaris
(die zijn naam niet noemt) in de N.R.Ct. tegen de eerste inzender in het geweer: hij betwijfelt ten zeerste of de naam die men aan een N.V. geeft, ,,al ware hij nog zo ongerijmd of berispenswaard", een der „ge- gronde redenen" is, waarop een notaris zijn dienst mag weigeren. Hij heeft zelfs allerlei commentatoren op art. 6 er op nageslagen, maar niets van dien aard gevonden. Integendeel, een notaris die om zo iets dienst zou weigeren, acht hij schuldig aan ambtsovertreding. Maar overigens is hij het toch wel met het protest eens. Hij vindt dat de eerste schrijver „met gepaste verontwaardiging" opgekomen is tegen het geven van Beets' naam aan een Bouwmaatschappij, citeert de gebruikte uitdruk- king „daad van heiligschennis, zooals hij het noemt" en geeft tenslotte zijn mede-notaris „in ernstige overweging om oprichters van bedoelde N.V. met aandrang te verzoeken om voor den voor hun bedrijf niet passenden en hem zoo hinderlijken naam onverwijld een beteren in de plaats te stellen, en hunne N.V. te verdoopen bijv. in „Bouwmaatschap- pij Hildebrand". Het geval wordt in herinnering gebracht als symptoom van een al te ge-
voelige piëteit, een adoratie, waarvoor wij, niet alleen ten aanzien van Beets (dat is nogal glad), maar evenzeer ten opzichte van onze eigen gewaardeerde tijdgenoten, geen begrip meer kunnen opbrengen. Het zou wel kunnen zijn, dat wij door steeds toenemende vulgarisatie het orgaan voor wat goede smaak is, verloren hebben. Of „Nicolaas Beets" soms ook als sigarenmerk gediend heeft? Bismarck
en Victor Hugo, Karel I en koningin Wilhelmina, Van Lennep en Wil- lem II ondergingen, zonder dat iemand ooit protesteerde, dit lot wel, evenals nog, omstreeks 1949 Guido Gezelle, door een kampense sigaren- fabrikant, die zijn pappeheimers kende, ontdaan van zijn priestertoog en getransformeerd in een stoer en bijbelvast kamerlid, wettig gedepo- neerd. Een pastoorssigaar smaakt anders best en ook „Nicolaas Beets" - als dat merk bestaan heeft - kan heel goed een sigaar van uitstekende kwaliteit geweest zijn. De rotterdamse notaris heeft er nooit een gerookt, da's vast. v. C. 89
|
||||
,DRAKENSTEYN"
|
|||||
Naar aanleiding van de belangwekkende bijdrage van den Heer P. H.
Damsté in het Maandblad van „Oud-Utrecht" van October 1967, blz. 81, wil ik even herinneren aan hetgeen in het door mij bewerkte „Reper- torium op de Stichtse Leenprotocollen"1) onder no. 33 over Draken- steyn te vinden is. Bisschop Frederik van Blankenheim beleende Vrederic van Drakenborch 4 Februari 1394 met „die hofstede toe Drakensteyne mitten gerichte, tyns ende tienden also als dat gelegen is, item een veen, dat daer an leecht mitten wege, mit sinen sloten, als dat gelegen is, item een wech tusschen Vuerzeberch ende Baernerberch also als die gelegen is". Het was een herbelening, want Vrederic van Drakenborch hield dit leengoed reeds onder bisschop Florens van Wevelinchoven blijkens de omstreeks 1382 opgestelde lijst van leenmannen van het Sticht, welke door Mr. S. Muller Fz uitgegeven is2). De omschrijving van Draken- steyn van 1394 is vrijwel gelijk aan de omschrijving van dit goed in de lijst van c. 1382. Vrederic van Drakenborch overleed niet lang voor 8 April 1441, op welken dag zijn zoon Johan hem opvolgde. Inmiddels is de leenomschrijving gewijzigd: in de acte van verlei van bisschop Rudolf van Diepholt d.d. 10 Maart 1434 worden er twee Drakensteyns vermeld: „die hofstede toe Drakensteyn gelegen an der nonnen lant van Vrouwen- cloester myt gerichte, tinse ende tienden, soe dat gelegen is, item een veen, dat daer aen leecht, mytten wege, myt synen sloten ende graven alsoe als dat gelegen is, item een wech, die gelegen is tusschen Vuerse- barch ende Baerneberch, myt synen sloten alsoe als hy gelegen is, item dat huys mytter hoffstede tot Drakensteyn myt singelen ende singelgraven alsoe als dat gelegen is in 't Wilde Veen in den kerspel van Baern". Het kasteel van Prinses Beatrix is de hofstede te Drakensteyn, terwijl
het huis met de hofstede te Drakensteyn in het Wilde Veen onder het kerspel Baarn naderhand meer bekend geworden is onder de benaming Drakenburg. De beide Drakensteyns bleven in het geslacht Drakenborch, totdat Jozyna van Drakenborch met haar man en voogd, heer Dierick van Zuylen van der Haer er afstand van deed ten gunste van haar zoon Claes van Zuylen van der Haer, onder voorbehoud van haar lijftocht, op 4 November 1570. Een klein jaar later droeg Claes van Zuylen van der Haer, die zich ook „van Drakenborch" liet noemen, aan heer Charles van Bourgogne, heer van Sommelsdijk, als echtgenoot en voogd van Johanna van Culenborch, alle leenpercelen over met uitzondering even- wel van „dat huys mitter hoffstede tot Drakensteyn mitten cingelen ende cingelgraven", d.w.z. met uitzondering van het huis in het Wilde Veen van Baarn, in het vervolg veelal Drakenborch genoemd. De twee Dra- kensteyns werden zo gescheiden. Drakenborch bleef aan den nazaat van 1 Repertorium op de Stichtse Leenprotocollen uit het Landsheerlijke Tijdvak. I.
De Nederstichtse Leenacten (1394—1581), min. van O.K. en W., 1956, blz. 24. 2 S. Muller Fz.: De Registers en Rekeningen van het Bisdom Utrecht. 1325—
1336, deel II, werken Hist. Gen. te Utrecht, nieuwe serie no. 54, 1891, blz. 685. 90
|
|||||
Vrederic van Drakenborch. Voor het verdere moge ik naar het Kastelen-
boek der Provincie Utrecht verwijzen. De hier vermelde Vrederic of Frederik van Drakenborch liet met ver-
lof van bisschop Florens van Wevelinchoven de Drakenburger gracht graven tussen de toenmalige gerechten van Baarn en van Eembrugge. Deze gracht werd de zuidgrens van het rechtsgebied van het uit Eem- brugge afgescheiden Eemnes Binnendijks, dat in 1439 onder de bena- ming „Binnendijk" stadsrecht ontving. Over de Drakenburger gracht waren er tussen Frederik en de regering van de „stad" Baarn moeilijk- heden, welke blijkens oorkonden van 1390 en 1396 tot onderlinge rege- lingen hebben geleid met betrekking tot onderhoud en schouw, het recht van landgenoten en buren van Baarn om in de gracht uit te wateren enz. De gracht was bedoeld om een vaarwater te krijgen van het huis Draken- borch naar de Eem ten behoeve van de turf, welke gegraven zou wor- den, voorts voor afwatering. In den weg tussen Baarn en Eemnes moest Frederik buiten kosten van die van Baarn een brug leggen3). Tot op vandaag is de Drakenburger gracht (op het oostelijke uiteinde na) grens gebleven tussen Baarn en Eemnes. Arnhem A. Johanna Maris
3 Antonius Matthaeus: De Jure Gladii Tractatus . . ., 1689, blz 315 e.v., en
mijn: Eemnes: Rechtsgeschiedkundige Ontwikkeling van Gemeente en Water- schap, 1947, blz. 73. |
|||||||
DRAKE(N)STEYN EN HET NONNENLAND
|
|||||||
Bij het artikel over Drakensteyn in het October nr. zou ik graag een paar
aanvullingen willen geven. Bij blz. 79: „breedte een kleine kilometer": men denke hierbij aan de
Nonnengroepen op de kaarten van De Roy en aan de kaart van 1597 van de „Veurse Heerlyckheyt" in het Algemeen Rijksarchief te 's-Graven- hage, nr. 3018, waaruit blijkt dat de Ooster Nonnengroep langs de Stulpse Weg liep en waarop behalve de belending met het Nonnenland ook vele andere belendingen met breedte en naam van eigenaar duide- lijk zijn aangegeven. Bij blz. 82: Behalve op de genoemde kaart van Petrus Kaerius van
1616 komt ook op de „Kaart van de limiten tussen Gooiland en Utrecht" van Lucas Jzn. Sinck van 1619 de naam Warnaers Hofstede voor, vol- gens de grensregeling van 1535 nota bene in Holland gelegen. Deze kaart is in vele opzichten belangrijk, o.a. voor het juiste verloop van de oude Hessenweg-Postweg van Amsterdam naar Hamburg, met een bocht zuidwaarts om het hoogste punt van de Hoge Vuurse heen naar Veen- huizen, thans 't Hart, waar nog het aardige oude tolhuisje staat tegen- over de boerderij Eickendal, die in 1670 door Koning-Stadhouder Wil- lem III werd gekocht voor zijn jachtmeester. Het „sprekende" wapen 91
|
|||||||
van de verkoper Hooft staat nog op een steen in de gevel en op een
haardplaat binnenshuis. En wat de naam van het huis betreft: op een drietal oude grens-
stenan, nu nog of althans nog onlangs aanwezig op met de kaart van 1597 overeenstemmende grenshoeken, luidt de naam Drakesteyn. Het schijnt dat de Prinses de naam Drakenstein verkiest, maar m.i. is de n noch als meervoudsvorm, noch als 2e-naamvalsvorm (zoals bijv. in 's- Gravenhage) te verklaren. M. Raven. |
|||||||
NIEUWE PUBLIKATIES
|
|||||||
Utrecht rond de eeuwwisseling. Inleiding en tekst van H. J. H. Knoester.
Delft z.j. (1967). Met 113 afb. (ƒ 9,90). Het opvallende verschijnsel dat een publicatie over een recent verleden meestal
meer belangstelling krijgt dan een over een vroegere periode in stads- of lands- geschiedenis, moet wel zijn verklaring vinden in een persoonlijke relatie tussen de lezer of, in geval van een geïllustreerde uitgave, de plaatjeskijker en de inhoud van het boek. Wat men zich uit eigen jeugd of uit de verhalen van de vorige generatie herinnert, leeft weer op, krijgt weer kleur, wordt bevestigd, ondergaat correctie. De herkenning is blijkbaar het element dat de mens aanspreekt, dat hem nog eens, naar zijn aard of omstandigheden glimlachend of spottend, ver- tederd of verontwaardigd of ook alleen maar geamuseerd, doet terugzien naar wat reeds onherroepelijk voorbij ging of aan 't verdwijnen is. Onze door televisie en geïllustreerde bladen steeds meer visueel ingestelde tijdgenoten hebben daarbij een voorkeur voor het beeld boven de tekst. Vullen beide elkaar aan, dan wordt de aantrekkelijkheid van een uitgave verhoogd. De enige maal dat Oud-Utrecht op zijn jaarlijkse vergadering ruimte te
kort kwam in de grote zaal van het Kunsthistorisch Instituut aan de Drift, was in 1958 toen daar een voordracht met lichtbeelden gehouden werd met de titel „Utrecht vóór vijftig jaar". Over ongeveer dezelfde tijd, ruim genomen, is nu de bovengenoemde publicatie verschenen, die wel dezelfde belangstelling zal ont- moeten: „Utrecht rond de eeuwwisseling". Na een inleiding waarin met succes getracht wordt iets op te roepen van de
sfeer van de stedelijke samenleving een halve eeuw geleden, volgen meer dan honderd reproducties van oude prentbriefkaarten en fotografieën. Woord en beeld samen doen de toenmalige stad en haar bewoners herleven. Men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe Utrechters en oud-Utrechters van
zekere leeftijd het boekje zullen doorbladeren en de korte, soms grappig geredi- geerde bijschriften lezen en genoegen beleven aan de herkenning, de versterking of aanvulling van hun herinneringsbeeld. Er is nauwelijks een aspect van de samenleving en het stedelijk aanzien omstreeks 1900 dat niet door een of andere afbeelding vertegenwoordigd is. Het heeft geen zin hier een opsomming te geven. Merkwaardig is wel, of misschien toch ook weer niet, dat identieke uitgaven over Gouda en Delft (bij dezelfde uitgever) niet alleen oudere lezers, maar even- zeer jonge kopers vonden. Ik denk dat het ook in Utrecht zo zal gaan. Er is ook bij de jongere generatie een groeiende belangstelling voor de geschiedenis waar te nemen, niet het minst voor de plaatselijke historie. Op de afbeeldingen zijn nog zoveel herkenbare punten (niet alles is verdwenen in Utrecht, nóg niet), dat ook voor jeugdige belangstellenden veel kijk- en wetenswaardigs in deze publicatie te ontdekken valt. Ook dat is een compliment voor de samensteller! v.C.
92
|
|||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 12 / DECEMBER 1967
|
||||||
NOG IETS OVER OUDE VERKEERSWEGEN EN GRENZEN
|
||||||
Over de verkeersweg, die ik in het vorige nummer van Oud-Utrecht
vermeldde in verband met de kaart van Sinck valt nog wel iets mede te delen. Op de Topografische Kaart heet het gedeelte bij het Bluk Postweg;
het gedeelte achter langs het Kroondomein Soestdijk heet daar Hessen- weg. Enkele jaren geleden werd in dit Maandblad een aardige gebeur- tenis gememoreerd die plaats vond bij 't Hart, waar de Hessenweg een brug had over de Pijnenburger Grift. Waar deze nu met een duiker onder de betonweg de Bilt-Soestdijk doorgaat, was ook een brug bij het oudste „dorp" den Dolder1), althans bij de oudste herberg van die naam. Van een hessenkar viel bij eerstgenoemde brug een Duits meisje in het water, werd liefderijk bij omwonenden op genomen en trouwde met de zoon des huizes. Dicht bij het Zouthuisje aan de weg Hilversum- Soestdijk, is in het eikenhakhout een stuk profiel van deze weg bewaard gebleven, op de Topografische Kaart duidelijk kenbaar als een smal perceeltje in de vorm van een uitgerekte S. Hier dicht bij moet de Hessenweg de Lapersweg 2) gekruist hebben,
de oude weg Hilversum-Baarn en hier in de buurt moet ook het Lapers- veld gezocht worden, waar in 1348 bisschop Jan van Arkel de Gooiers en de Eemnessers, die zich Oost-Hollanders noemden, versloeg. De kaart van Sinck geeft hier Blochuys. In het Smithuizer Bos, op Hollands gebied, niet ver hier vandaan,
is nog een Gooier Schans bewaard gebleven, door notaris Perk3) ten onrechte voor de Wolfsdreuvik gehouden, die we op Stichts gebied moeten zoeken4). De kaart van Sinck geeft verder nog o.a. de naam Out-Emenes en een
gebouwtje bij de mond van de Eem. Zou dit een kapelletje geweest 93
|
||||||
kunnen zijn bij een vluchthaven voor de Huizer vissers, die pas in 1854
een eigen haven kregen? Het merkwaardigste raadsel in deze grensquesties blijft nog steeds de
tekst van de in 1428 vastgestelde grens Laren-Hilversum „ingaende van die husinge die nu in die Vuers betymmert staen" (Enklaar: Middel- eeuwsche Rechtsbronnen blz. 252 e.v.) in verband met de vierde schaar- brief van 1568 (Enklaar, blz. 385 e.v.), die nog voorrechten aan de Vuursche bewoners toekent. Het is haast onbegrijpelijk dat Prof. Enk- laar niet gesignaleerd heeft hoe strijdig dit is met de de jure grens van 1356. In verband met grensrichting moeten die „husinge" bij de Lage
Vuurse gestaan hebben. M. Raven. 1) Den Dolder. Zie J. B. Christemeyer: Landelijk schoon in het Sticht e.o.
(1836).
2) Lapers en Lapersweg: zie een kaart van de Vuurse Heerlijkheid van ± 1600
in het Alg. Rijksarchief; erfpacht Hubert van Pallais 1462 „streckende van des Biscops Weteringe op in Laepers" (toen dus grens Oostveen-Maartens- dijk). Enklaar: Rechtsbronnen 1932, blz. 85; en erfpacht Baarnse Veen tot Roeterswal, 1538. Enklaar, lx. 1932, blz. 364—367. Het is wel zo goed als zeker, dat de door Mej. Dr. Maris op blz. 90 van het vorige (nov. )- nummer genoemde „wech tusschen Vuerseberch ende Baernerberch" de Lapersweg moet zijn geweest. De Baernerberch was dan het hoogtepunt aan de Van Lenneplaan te Baarn, waar nu nog (of althans nog onlangs) het restant van een molenwerf duidelijk te herkennen is (was). De hier staande molen werd na 1875 afgebroken en in Blaricum herbouwd (tekeningen Gooisch Museum). De naam Lapersweg komt ook elders voor, o.a. in de buurt van Hamersveld. Misschien kan een van de lezers deze naam ver- klaren? 3) Perk. Zijn kaarten zijn zeer misleidend, o.a. betreffende de Hofstede van
Elten en de grens van 1535, waardoor ook Prof. Enklaar zich liet misleiden. 4) Wolfsdreuvik. Bij de noordpunt van de gemeentegrenzen De Bilt en Maar-
tensdijk. Zie 2e Verslag van Mr. E. Nicolaï van 1539 betreffende de grens van 1535 (Alg. Rijksarchief, 's-Gravenhage). |
|||||||
DRINGEND VERZOEK
De penningmeester verzoekt de leden zich te willen herinneren, dat op
de laatste Algemene Ledenvergadering besloten is, de contributie MET INGANG VAN 1 JANUARI 1968
te verhogen tot f 12,50 voor de leden die een ingenaaid jaarboekje
wensen te ontvangen en tot f 15,— voor hen die aan een gebonden boekje de voorkeur geven. Door hetzij aan het einde van 1967, hetzij in het begin van 1968
DEZE bedragen (en NIET de tot nu toe geldende) te doen overschrijven op gironummer 57 55 20 van de Vereniging, bespaart men de admini- stratie veel extra werk en onnodige kosten. Vriendelijk dank voor uw medewerking. |
|||||||
94
|
|||||||
DE TAXATIE VAN DE OUDE PASTORIE TE SOEST
|
|||||
Het jaar 1798 bracht ingrijpende veranderingen in ons land: Kerk en
Staat werden gescheiden, terwijl de suprematie van de heersende kerk (Ned. Herv. Kerk) verdrongen werd, waarmee ze haar bevoorrechte positie prijs moest geven. De oorzaak hiervan was de Nederlandse staatsomwenteling in 1795 bij de komst der Fransen in ons land. De nieuwe bewindhebbers riepen de Bataafse Republiek uit, met het gevolg, dat de hervormde kerk als staatsorgaan aanzienlijk aan macht inboette. Een jaar later raakte zij tevens vele van haar bezittingen kwijt door het provisioneel bewind. Soest kreeg ook zijn deel van de veranderingen te verwerken en op
last van het Uitvoerend Bewind der Bataafse Republiek gelastte het toenmalig dorpsbestuur - inmiddels veranderd in Municipale Raad van Zoest en Isselt - een verdeling van de kerkelijke goederen, toebehorende aan de Gereformeerde Gemeente van Soest (lees: Ned. Herv. gemeente). De hervormden konden zich begrijpelijk niet verenigen met deze gang van zaken: de verdeling van de kerkelijke goederen tussen hen en de rooms-katholieken. Zij spraken zelfs van roof door de staat en de room- sen. Onder aanvoering van de plaatselijke predikant Ds. Gelhuis bleven zij zich fel verzetten tegen deze volgens hen onrechtmatige handelingen. Het taxeren van de goederen, zowel roerende als onroerende, moest ge- schieden door een tweetal commissies, aan- en samengesteld door de Muncipaliteit van Soest. Van rooms-katholieke zijde hadden hierin zitting: Gerrit Hilhorst, Jan
Steenbeek en Teunis Hersink. De hervormde zijde werd vertegenwoordigd door: Willem Smits, An-
thonie Tesselhof en Evert Fluijt. Eerstgenoemde is naderhand ver- vangen door Cornelis van Altena, omdat de molenaar Willem Smits lid was van het gemeentebestuur en daarom in deze commissie geen zitting nemen mocht. Op woensdag 3 oktober 1798 komen zij voor het eerst bijeen en heb-
ben na „vriendelijke debatten en veele overleggens gedaan met den an- deren overeen komende dezen voegen." „Dat volgens de publicatie van 't Intermediar Uytvoerende Bewindt
in dato den 13e July 1798 en wel speciaal het 2e artiekel waerby de ondergetekenden zijn geautoriseert om de kerk met derselver baeten, lasten en schulden te taxceer hebbende goed gevonden hetselve te stellen op een zomma van Vijf Duysent Guldens. Sonder te rekene de kerk- kroone, particuliere banke, stoele en de graave aan particuliere toebe- horende, soo nogtans dat yder kerkgenootschap de verdere schikkingen en pretentien soo van 't Pastoriehuys als anders wettig sustioneerde kunne opgeeve daer en soo sulks behoord, actum datum als boove" *). Dan volgt de ondertekening door de zes bovengenoemde commissie- leden, waarbij het de schijn heeft dat de heren tot een overeenstemming ') Oud-archief der gemeente Soest, nr. 190.
95
|
|||||
zijn gekomen. Waren zij in het begin van de gezamenlijke besprekingen
schijnbaar bijzonder verdraagzaam, gezien de aanhef van de notulen: „na vriendelijke debatten" is men tot een overeenkomst gekomen en voorlopig willen zij het pastoriehuis buiten beschouwing laten. Het pastoriehuis was indertijd (1754—1756) door toedoen en finan-
ciële steun van Isaak Inssen tot stand gekomen. 2) Het was deze Inssen, die aan 't Gerecht van Soest ten geschenke gaf „zeker stuks Lands omtrent ter groote van 600 roeden, behoorende aan het Convent van Mariënburg, om daar op eene nieuwe woning ten zijnen kosten voor den Predicant te bouwen". 3) Op 8 november d.a.v. worden de commissieleden weer opgeroepen
tot het taxeren van de kerk i.c. het pastoriehuis, wat aanleiding is tot de moeilijkheden die zich naderhand voordeden. Ditmaal bereikt men geen resultaten, want Evert Fluijt verschijnt om onbekende reden niet op deze vergadering. Van hervormde zijde trachtte men nu kennelijk de zaak zoveel mogelijk te traineren en uit te stellen. Op de 20e van dezelfde maand komt de commissie opnieuw bij elkaar, want het dorps- bestuur wil, dat zij tot een besluit komen. Van katholieke zijde ontbreekt Geurt Hilhorst, die echter volmacht geeft aan zijn beide medeleden. Bij de hervormden verschijnt Cornelis Van Altena niet op het appèl. Onmiddellijk grijpen de protestanten deze gelegenheid met beide
handen aan om de taxatie opnieuw uit te stellen en wanneer de leden 10 dagen later bij monde van de gerechtsbode worden opgeroepen te ver- schijnen, komen zij helemaal niet, zonder bericht van verhindering te hebben gestuurd. De aanwezige rooms-katholieke leden hakten toen de knoop maar door en gingen over tot de taxatie van de dominéswoning cum annexis. Kort daarop wendde de kerkeraad zich in een uitvoerig schrijven tot
het dorpsbestuur van Soest. Hierin verzocht men de gedane taxatie on- gedaan te maken als zijnde niet in overeenstemming met de desbetref- fende voorschriften en niet langer op de taxatie aan te dringen, daar zij (de kerkeraad) zich anders genoodzaakt zou zien „zig by reqeste te moeten adresseren aan het wetgeevend lighaam in 's haage ten eijnde het gemeentebestuur desweegen te beklaagen". Bijna gelijktijdig klimt Ds. Gelhuis in de ganzeveer en schrijft: „dat
hun heden ter ooren gekoomen is, dat die van 't Roomsch Kerkgenoot- schap alhier vermeenen aanspraak te kunnen maken op het pastoryhuis en annexe tuin ter deezer plaats". De predikant is blijkbaar van me- ning dat de pastorie, door de vrijwillige gift van Isaak Inssen in 1755 uit een afzonderlijke kas als lid van de Gereformeerde Gemeente van 2) idem, nr. 184.
*) In de Ned. Hervormde Kerk van Soest bevindt zich een grafsteen met het
volgende opschrift: „Isaak Inssen overleden 23 Juni 1756, oud 93 jaer en 8 maenden heeft bekostigd het nieuwe predikantshuijs en het uurwerk". Zie verder over Isaak Inssen: J. G. M. Boon, De Kerk van de Hervormde Ge- meente te Benschop. Gedenkschrift uitgegeven bij de voltooiing van de restauratie in 1959, blz. 44 e.v.. 96
|
||||
Het oude pastoriehuls te Soest aan het begin der 19e eeuw.
Schilder onbekend. Soest, een wettig en onvervreemdbaar eigendom is geworden en niet aan
taxatie onderworpen is. Het toenmalig gemeentebestuur onder aanvoering van de bekende
patriot Zeger de Beer is sterk gekant tegen deze gang van zaken en hij dringt er op aan alsnog de pastorie te schatten, ook al was dit tegen de wil en zin van de hervormden. Misschien werd er ook van uit Den Haag op aangedrongen, hierin enige haast te maken, zoals uit de cor- respondentie blijkt. In geen geval laat het dorpsbestuur zich onbetuigd en antwoordde zowel de kerkeraad als de predikant in een afzonder- lijk schrijven, dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het schrijven van de kerkeraad wordt voor kennisgeving aangenomen en het gemeentebestuur gelast, het taxatieplan zoals het daar ligt, ter ken- nis te brengen van de leden van de Ned. Hervormde Kerk, die zich als- nog hierover kunnen uitspreken. Het verzet blijkt echter niet te zijn ge- broken en de briefwisseling tussen de opponenten in dit geschil betrok- ken gaat nog een tijdje door, zonder dat er ook maar iets gedaan wordt. De hervormden verdedigen zich hardnekkig en blijven op hun eenmaal ingenomen standpunt staan. Men komt niet tot een accoord hoezeer de secretaris Zeger de Beer hierop blijft aandringen en tot spoed maant. Tenslotte blijft hem niets anders over het Uitvoerend Bewindt in Den Haag hiervan in kennis te stellen. In een uitgebreid en uitermate breed- voerig schrijven geeft hij een relaas van het gebeurde in zijn gemeente en beticht de hervormden van Soest, hierin een onverdraagzame en hals- starrige houding te hebben aangenomen. Hij verhaalt uitvoerig over de 97
|
||||
onwillige houding van de protestantse commissieleden, die na te zijn
opgeroepen niet zijn verschenen, zelfs geen bericht van verhindering hebben gestuurd. Tot zijn eer moet echter ook worden gezegd, dat hij als ambtenaar in dienst van de gemeente de onverkwikkelijke zaak ob- jectief beoordeelde en hierbij geen partij koos. Hij vermeldde zelfs de gift waarvan in het schrijven van Ds. Gelhuis melding gemaakt werd en voerde dit zelfs aan als een excuus: „Een zeekeren Isaak Inssen, zijnde geweest van de Gereformeerde
Gemeente te Zoest, in den jaare 1751 zig aan de Staaten Lands van Utrecht heeft geadresseerd en verzogt dat het hun mogte behaagen omme aan den dorpe van Zoest t' schenken van een zeker stuks land, groot omtrent ses hondert roeden, ten einde daarop uit hoofde van be- krompenheid van 's dorps financiën, ten zijnen kosten eene woning voor een predicant te bouwen. De pastorie zijnde oud en vervallen ver van de kerk gelegen en met
een Swaare Last van ongelden beswaar was, Dat de in- en opgesetenen door de sterfte onder 't rundvee en min geldinge van 't Cooren eenige Jaaren herwaars schrikkelijk waren uytgeteert, en byna buyten Staat gebragt de ongelden, veel min swaare reparatien aan Sulke en derge- lijke gebouwen te doen betalen . . . 4) De bestaande pastorie „ver gelegen" (waar is niet met zekerheid be-
kend) werd in 1755 alsnog verkocht en de opbrengst mede besteed aan de bouw van de nieuwe dominéswoning, die in hoofdzaak door de wel- doener van de gemeente Isaak Inssen werd gefinancierd. In de winter van 1756 was de bouw zodanig gevorderd dat de predikant het zou kunnen betrekken met zijn gezin. Het dorpsbestuur: Schout en Geregten van den Dorpe en Heerlijk-
heid van Soest zijn zeer ingenomen met de gang van zaken en geven hier- aan uiting in een schrijven aan de Ed.e. Mog.de Heeren Gedep.de Staten S Lands van Utregt, die uiteindelijk goedgunstig beschikten op hun ver- zoek de grond af te staan en in gebruik te nemen, „ . . .'t geene de Sup- plianten tot innerlijke vernoege verstrekt heeft". En verder lezen wij: „dat den Selve Izaak Inssen, nadat zijn verzoek door Ued.e Mog.de goedgunstig was verleend niet lang in gebreken is gebleven zijn belofte en voornemen te uytvoer te brengen, Ja soo dat 't Selve nu by na geheel is voltooyt . . . 5) Of de verdeling tenslotte toch nog heeft plaatsgevonden, daarover is
in de archivalia niets bekend. Het lijkt niet waarschijnlijk daar de pastorie in handen is gebleven van de hervormden. Bekend is dat meer- dere kerkeraden en predikanten in ons land zich tegen dergelijke ver- delingen bleven verzetten als tegen huns inziens onrechtmatige daden. Daarom werd in Utrecht in 1797 en 1798 herhaalde malen vergaderd over deze kwesties. Een gunstige regeling kwam pas in 1801 toen er weer een nieuwe staatsregeling kwam en oude regenten weer deel kre- 4) Oud-archief der gemeente Soest, nr. 190.
5) Idem, nr. 186.
98
|
||||
gen in het staatsbestuur. In 1803 werd de band tussen kerk en staat ge-
deeltelijk hersteld en onder raadpensionaris Schimmelpenninck ging het nog verder in die richting. Zelfs onder koning Lodewijk Napoleon in 1806 werden de hervormden nog begunstigd, zodat er van verdeling der kerkelijke goederen ten gunste van de rooms-katholieken wel geen sprake zal zijn geweest en deze zich tenslotte hierbij zullen hebben neergelegd. Eerst in 1853 verkreeg de katholieke kerk dezelfde rechten als iedere andere kerk. E. Heupers
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
P. Gerbenzon,, Some mediaeval canonists from the diocese of Utrecht.
In: Studia Gratiana XII, 1967 (Collectanea Stephan Kuttner II), blz. 247-263. De groningse hoogleraar Gerbenzon heeft een onderzoek ingesteld naar middel-
eeuwse beoefenaars van het kerkelijk recht in het bisdom Utrecht. Hun geschrif- ten zullen aanwezig geweest zijn in de bibliotheken van de Utrechtse kapittels en kloosters en derhalve thans vooral gevonden moeten worden in de Universi- teitsblibliotheek, waar genoemde bibliotheken via de confiscatie van 1581, de secularisatie van 1811 en de overdracht door het domeinbestuur van 1844 terecht zijn gekomen. Vooral tussen beide laatst vermelde jaren is er echter veel door verwaarlozing en diefstal verdwenen. Het onderzoek naar werken van canonisten heeft betrekkelijk weinig opgeleverd.
Friese(?) namen als Sasca en Hocing, auteurs van een merkwaardige mnemo- technische index op bepaalde kerkrechtelijke werken zeggen ons weinig. Deze schrijvers zouden deken en rector scolarum van de Dom of St. Jan geweest kunnen zijn. Heel goed bekend daarentegen, vooral door de publicaties van Muller en Ketner, is Hugo Wstinc (f 1349), kanunnik ten Dom, de schrijver van de Statuta ecclesiae Trajectensis. Een werk van magister Christianus de Eckoy (Akkooi) uit de bibliotheek van de St. Paulusabdij is geschreven door een Balduinus de Driel; beide namen wijzen op het bisdom Utrecht. Een manu- script van gevarieerde inhoud uit het Kartuizerklooster toont in zoverre Utrechtse afkomst als het de tekst bevat van een constitutie van bisschop Jan van Arkel van 1346 over de observantie van heiligendagen. Van de meer bekende Arnoldus Gheyloven komen werken op kerkrechtelijk gebied voor in de boekerijen van de St. Paulusabdij, het Kartuizerklooster, het Regulierenkooster en het kapittel van St. Marie. Tenslotte wordt een werk van Ysebrandus de Wyringhen aangetroffen in de bibliotheek van het Regulierenkooster, waartoe hij behoorde (1431). De publicatie van prof. Gerbenzon eindigt: „The canonistic writings of Dutch
provenance I have found until now in the Utrecht collections are not very impressive. But it is useful to be informed even about second- and thirdrate authors and their works: they had an influence on the practice, larger perhaps than is to be expected from their scientific standing". v.C.
99
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
WAT ZAL ER MET HET FORT RHIJNAUWEN GEBEUREN?
De Tweede Kamerleden Van Someren-Downer en Koudijs (beiden VVD) heb-
ben minister Klompé (C.R.M.) gevraagd ervoor te zorgen, dat het fort Rhij- nauwen nabij Utrecht in zo ongerept mogelijke staat wordt gehouden. Zij vinden dat dit historisch vestingbouwkundig werk door vorm, ligging en
gave toestand enig in zijn soort is en als een monument moet worden beschouwd. Zij menen dat het dienstbaar maken van het fort aan de uitbreiding van de Utrechtse universiteit zeer grote, waarschijnlijk onherstelbare schade aan het fort zal toebrengen en een ontluistering van de omgeving tot gevolg zal hebben. Zij vragen de minister daarom of zij bereid is de onderhandelingen met de universiteit terstond te beëindigen en onder geen beding toe te staan dat niet- militaire bouwwerkzaamheden worden verricht op de bij het fort behorende binnen- en buitengronden. De rijksuniversiteit heeft het ministerie gevraagd het fort Rhijnauwen van
defensie te mogen overnemen, om er verschillende diensten onder te brengen. Het fort ligt daarvoor bijzonder gunstig in de onmiddellijke nabijheid van De Uithof. In de buitenring van het fort wil de universiteit het bureau bouwzaken vestigen, alsmede de algemene dienst en een telefooncentrale. In de binnenring zouden de sterrewacht en het instituut voor virulogie van de diergeneeskundige faculteit moeten worden ondergebracht. Voor een en ander zal in het fort ge- bouwd moeten worden, maar het is niettemin de uitdrukkelijke bedoeling, dat het fort in zo ongerept mogelijke staat behouden blijft, aldus werd ons door de universiteit meegedeeld. (Centrum, 30 nov. 1967).
|
|||||||
LANGS DEZE MEER EN MEER GEBRUIKELIJKE WEG ...
Utrechtsche Courant van 14 januari 1793, nr. 6:
„Een heer, gepasseerde zomer, in de maand Juny, July ofte Augustus, op een
nademiddag, te Seyst in de Hernhutters winkels zijnde, ontmoette daar een juf- frouw, op welks aanschouwen hij zich innerlijk ontroerd bevondt en zulks ingelijks meende te bespeuren aan Haar Ed.; indien deze juffrouw zich zulks kan herinne- ren, wordt vriendelijk verzogt haar naam en woonplaats in een besloten briefje aan den drukker deezer toe te zenden". Utrechtsche Courant van 21 januari 1793, nr. 9:
„De juffrouw, vermoedelijk in de Utrechtsche Courant van Maandag den
14 January 1793 aangeduid, herinnert zig zeer wel gepasseerde Somer, in de maand Juny, July of Augustus, op een namiddag te Zeyst in de Hernhutterswinkel zijnde, een Heer ontmoet te hebben, op welks aanschouwen zij zich innerlijk ont- roerd bevond. Deeze Heer, welke zich iets dergelijks schijnt te herinneren, wordt vriendelijk verzocht zijn naam en woonplaats in een besloten brief, geadresseerd aan mejuffrouw A . . .Z, bij den boekverkooper J. Schouten, in de Kalverstraat te Amsterdam toe te zenden". Wat er verder gebeurd is staat niet meer in de Utrechtsche Courant. We zullen
er maar het beste van hopen. Of de tweede advertentie authentiek is? 100
|
|||||||
REGISTER
|
|||||||||||
W. Lievense, De familie
Mozart in Nederland . . 60
L. C. Suttorp, Dr. A. W. Bronsveld ............ 75
G. Thole Beishuizen,
Gesch. gem. geneeskunde, Amerongen ............ 59
F. W. C. Weytens, Ar-
chieven Rijksveeartsenij- school en Veeartsenijkun- dige Hogeschool ........ 28
Boer (Meindert de), beeldhou-
wer .................. 64 Boetselaer (Gideon van) .... 5
Boeyinga, architect ........ 64
Bosch van Drakestein (mr.
Paulus W.) .......... 81
Bourgogne (Charles van), heer
van Sommelsdijk ...... 90
Brandblusapparaat .......... 41
Brandspuiten .............. 49
Brom (Gerard B.) .......... 39
— (Jan Hendrik), edelsmid 39
Brom-Fischer (Hildegard), naaldwerkster .......... 40
Bunnik .................. 10
Cammingha, huis .......... 10
Camphuysen (Govert) ...... 5
— (Dirck Rafaël Sr.) .... 5
Canonisten, middeleeuwse . . 99 Catharijnekerk, St......... 58
Chatelain (J. H.), predikant 73
Cornelius, zie Drieling.
Culenborch (Johanna van) . . 90
Dagvaarten op Spijkerskamp . . 28
Dakpanstempels, De Meern . . 34
Dam (Jacob van) .......... 36
— (Willem Jacobsz. van) . . 36
— (mr. Willem van) .... 36
— (Willem Willemsdr. van) 36
Dam van Isselt (van), familie 36 — (W. E. van) lt.-gen..... 36
Dambosch, Overlangbroek 36
Damlust, kazerne .......... 36
Deinse (A. I. van), journalist 67
Dolder, Den .............. 93
Domkapittel, wapen ........ 7
Dommershuizen (Jan) ...... 73
Doornburgh, huis .......... 13
Drakenburg, Utrecht ...... 77
— bij Baarn ............ 90
— (Frederik Wernersz. van)
81, 90
— (Jan van) ............ 90
|
|||||||||||
Aalst (dr. C. J. K. van) ....
Achttienhoven, Blauwhoef . . Acket (J. M.), leraar ...... — (dr. M. N.), arts ......
Alendorp (Anne van) ......
— (Johannes van) ........
Alstorpius (jkvr.) ..........
Altena (Cornelis van) ......
Amerongen, geneeskunde te . .
Amersfoort, monumentencom- missie ................ —, Flehite, monumenten....
—, St. Joriskerk .......... — (Bruin Jacobsz. van) . .
Anna Paulowna van Rusland, koningin-weduwe .....
A.N.W.B.................
Asperen ..................
|
|||||||||||
36
30
30
5
5
73
'•5
59 18
33
-1»
10 50
58 46 |
|||||||||||
Bardet (ir. J. D. M.) ...... 31
Barre Winter van 1917 ...... 74
Beek (Albert van), raffinadeur 32
Beer (Zeger de) .......... 97
Beets-adoratie ............ 87—89
Bennekom (van), pastoor .... 73
Bescherming klok en beiaard . . 59 Beuningen (W. van) ........ 56
Beverweerd behouden ...... 76
Bilderdijk (Willem) ........ 71
Blauwhoef, Achttienhoven . . 36
Blauwkapel ................ 10
Boekaankondigingen:
W. van Beusekom, Leer
mij ze kennen. . . de Stich- tenaren .............. 67 D. P. R. A. Bouvy, Kerke-
lijke Kunst, I en III . 68 J. D. M. Bardet, Kastelen- boek ................ 8 C. Dekker, Archieven
Herv. Gern. Soest ...... 40
A. Graafhuis-H. J. H.
Knoester, In en om de Dom ................ 52
R. C. Hekker-J. M. G. van
der Poel, Nederl. boerderij in begin 19e eeuw ...... 75
Ph. van Hinsbergen, Bron-
nen geschiedenis Zeist . . 68 Hoevelaken, huis en heer- lijkheid .............. 35 J. J. Hooft van Huysduy-
nen, Genealogie Van Dam van Isselt ............ 36
H. J. H. Knoester, Utrecht
rond de jaarwisseling 92 |
|||||||||||
— (Werner van) ........ 79
Drakensteyn ___ 73—83, 90—92
Drie] (Balduinus de) ...... 99
Drieling-Cornelius, mevr..... 73
Dumenie, student .......... 73
Duppper (P. A.), student . . 73
Eckoy (Christianus de) .... 99
Eembrugge ................ 91
Eenmes Binnendijks ........ 91
Eickcndal, boerderij ........ 91
En Avant, voetbalclub ...... 43
Excursies naar:
St. Willibrordkerk, Jans-
kerk ................ 37 Oudaen, Drakenburg . . 77
Leerdam, Asperen, Nieuw- poort ................ 45 Driebergen-Rijsenburg,
Doorn ................ 61
Faraday (M.), natuurkundige 84
Fluijt (Evert) ............ 95
Fock (J. M.), timmerman . 32
Fokke (Simon), tekenaar .... 55
Fundatie van Renswoude .... 15
Furst (Salomon), uitvinder . . 41
Gelhuis, predikant .......... 95
Geuer (H. J. J.), glasschilder 39
Geuns (van), hoogleraar .... 73
Gheyloven (Arnoldus) ...... 99
Govert Claesz., predikant ... 40
Goverts (Dirck), schilder .... 5
Haarpoeder en belasting . . 70—74
Harlingh (dr. Abraham), arts 73
— (H. J.), student ...... 73
Hernhutters winkels ........ 100
Hersink (Teunis) .......... 95
Hetzler (H. G.), polychro-
meur ................ 58
— (H. P.), meubelmaker . 58
Heukelom, (mgr. G. W. van) 38 Heuvel-Wttewaall (van den), wed................. 73
Heyden (Jan van der) ...... 49
Hiëronymusschool .......... 50
Hilhorst (Gerrit) .......... 95
Hoevelaken .............. 35
Hoogers (Hendrik), tekenaar 66
Houten .................. 11
Hovy, mevr.............. 73
Hugenholtz, predikant ...... 73
Huizen te Utrecht:
Heerenstraat 38 ........ 14
Keistraat 5 .......... 16
L. Nieuwstraat 73 ...... 71
Oranjelust, Maliebaan 89 27
|
||||||
Rehoboth, Maliebaan 89 27
De Roos .............. 31
Huis ten Rozendael ... 31
Inssen (Isaak) ............ 96
Isselt, hollands en stichts leen 36
— (Beyeraat van) ........ 36
Jaarbeurs, Maliebaan en tram
83, 84
Jacobikerk, orgel .......... 8
Jutphaas, vondsten ........ 76
Kabinet van Landbouw ...... 76
Kars (A. C), arts ........ 59
Karsten (H.), conrector .... 73
„Kerkelijke stappen" ...... 4
Kleutz (P. F.), pastoor .... 73
Kleyn (Jan de) ............ 23
Klinkenberg (G. J. van), apo-
theker ................ 73 Klok en beiaard ............ 59
Koek (W.), brouwer ...... 32
Kockengen ................ 12
Kol (mr. Jan Jacob), rent-
meester .............. 81 Koninklijke weldadigheid . 50
Kooten (Ida van) .......... 73
Kops (Jan), hoogleraar...... 75
Kruger (Paul), president .... 27
Kruyff (J.), student ........ 73
Lammers (J.) ............ 49
Lantarenconsoles ........ 2, 16
Leerdam .................. 46
Lennep (Christiaan van), pre-
dikant ................ 40 Lindsen (Chr.), schilder .... 39
Lubberding (CL.) ........ 73
— -Slingervoet, mevr..... 73
Lutteken (N. J.) .......... 73
Maarssen ................ 12
Maarten (St.), wapen ...... 7
Mainz, wapen ............ 7
Maliebaan 56-58, 66, 83, 84
Marmont (de), generaal .... 44
Mazeick (Maria van) ...... 5
Meern, De, dakspanstempels . . 34
Mees (A. W.), wethouder . . 26
— (Rudolf) ............ 72
Melchior (S. W.) .......... 35
Mengelberg (Friedrich Wil-
helm) ............ 35, 58 — (Otto) .......... 39, 58
Moll (G.), hoogleraar ...... 69
Monnickendam (Martin), schil-
der .................. 49 Mozart (Leopold) ........ 60
— (W. A.) .............. 60
|
||||||
Stadskinderhuis ............ 26
Steenbeek (Jan) .......... 95
Stooker (Willem), architect 9—20
Straten te Utrecht:..........
„Zeven steegjes" 22—23.. 31—32
Rozenstraat 32 |
|||||||||||
Nieuwkerken (M. A. van), ar-
chitect ................ 35 Nieuwland ................ 47
Nieuwpoort .............. 47
Nonnenland .............. 91
Noordeloos ................ 47
Noots (P.), kapelaan ...... 73
Odijk .................... 13
Oosthuyze (van) .......... 44
Oosting (A. L.), architect . . 29
Oranjelust, Maliebaan 89 .... 27
Oudaen .................. 77
Oud-Kath. Museum ........ 15
Oud-Utrecht:
Jaarvergadering ........ 21
Bestuurswijzigingen .... 29
Erelid ................ 29
Contributieverhoging . 29
Maandblad 40e jaarg. . . 1
Excursies. Zie aldaar. Overlangbroek, Dambosch . 36
Philips (David) .......... 24
Promotie, kleurrijke ........ 28
Provinciale inonumentencom-
rnissie ................ 17
Putkuip bij Harmelen 28
Raay (J. van) ............ 73
Rechteren (H. G. gravin van) 73
Reede (jhr. Gerard van) ... 83
Rehoboth, Chr. Kweekschool . 27
Rhenen, Cuneratoren ... 64—66 Rhijnauwen, fort .......... 100
Romondt (mr. Adriaan van) . 73
Rossum (Petronella van) .... 73
Royaards (J. G. A.), student 73
Rijksveeartsenijschool ...... 28
Rijsenburg, kasteel ........ 63
Sander tot Drakestein (mr.
Coert Simon) ........ 81
Schaft (H. van der), beeld-
houwer .............. 64 Schalkwijk ................ 14
Schenk (M.), schilder ...... 39
Schoonrewoerd ............ 46
Schrauwen (Dieles J.), notaris 88
Sinck (Lucas Jansz.), kaart- maker ............ 91, 93
Slingervoet, zie Lubberding.
Smits (Willem), molenaar . . 95
Soest, Herv. gemeente ...... 40
—, pastorie .......... 95—99
— Commissie van weldadig-
heid .................. 50 Spoorweg Utrecht-Arnhem . 66
Spijkerskamp in de Nude .... 28
|
|||||||||||
Studenten-rij partij
|
|||||||||||
42, 49
|
|||||||||||
Temminck Groll (dr. ir. C. L.) 29
Tepe (Alfred), architect ... 38
Tesselhof (Anthonie) ...... 95
Tours, wapen ............ 7
Trekschuit ........ 53—55, 66
Tull on 't Waal ............ 14
Ubaghs (A. G.) .......... 2
Ubing (Isaac), burgemeester . 8
Uniek horloge ............ 69
Utrecht, Provincie, Monumen-
tencommissie .......... 17 Utrecht, stad. Lantaarnconso-
les .................. 2 — Monumentencommissie . . 19
— Monumentenfonds ...... 19
Zie: Huizen, Straten.
Utrechtenaar of Utrechter . 67
Vechtoever, huis .......... 85
Veeartsenijkundige Hogeschool 28
Veenendaal .............. 24
Veerhuizen ................ 55
Veeziekte................ 32
Ven (dr. A. J. van de) ...... 29
Visbach, dames ............ 73
Vleuten, predicaties te ...... 6
Vondel (J. van den) ...... 50
Vredenburg, vondst kasteel . . 24
Vreeswijk ................ 16
Vrouwenklooster, De Bilt . . 79
Wegen en grenzen, oude .... 93
Welter (D. A.), kapelaan .... 73
Werden (P.), pastoor ...... 73
Werkhoven, De Osseweerd . . 76
Wilbrink (B.), kapelaan .... 73
Willibrorduskerk (St.) .. 38—40 Wou (Gerard van), klokkengie- ter .................. 65
Wstinck (Hugo), kanunnik . . 99
Wttewaal, zie Van den Heuvel. Wyckerslooth (van), familie . . 32
Wijma (D.), architect ...... 64
Zuylen (Dirck van), ridder . . 80
— van Draeckenburch (Nico-
laas van) ............ 80
— van der Haer (Claes van) 90
— van der Haer (Dierick
van) ................ 90 Zijlius (R.) .............. 6
|
|||||||||||