MAANDBLAD VAN
|
|||||||||||||
VERENIGING TOT BEOEFENING EN
TOT VERSPREIDING VAN DE KENNIS
DER GESCHIEDENIS VAN DE STAD
EN DE PROVINCIE UTRECHT
|
|||||||||||||
EEN EN VEERTIGSTE JAARGAN
|
Vut
|
||||||||||||
CJ3S.
|
|||||||||||||
1968
|
|||||||||||||
m MftUOïrtEEK
|
|||||||||||||
UITGAVE VAN DE VERENIGING
|
|||||||||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Frtd. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 2}, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per jaar.
Wie een gebonden '-jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 15,—. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 1 / JANUARI 1968
|
||||||
HET HUIS NIEUWEGRACHT 165, EEN OVERBLIJFSEL
VAN HET VOORMALIGE ARKELKLOOSTER Bij vele panden in de Utrechtse binnenstad is thans de ouderdom en
de historie uit vervlogen eeuwen niet direct van de buitenzijde af te lezen, omdat de voorgevels in vele gevallen schier onherkenbaar gewij- zigd zijn. Zo biedt het huis Nieuwegracht 165 bij de Eligenstraat met zijn gepleisterde lijstgevel weinig opmerkelijks. Toch gaan er achter de pretentieloze gevel bouwfragmenten schuil, die onmiskenbaar wijzen op een bewogen verleden. Wij staan hier op de plek van het voormalige Arkelconvent, het laatst
gestichte klooster in Utrecht vóór de reformatie. Voor de geschiedenis ervan moeten wij teruggaan naar de onrustige tijden vlak vóór en tijdens de 80-jarige oorlog. Bij het kleine stadje Arkel in Holland bevond zich sedert 1449 een nonnenklooster van Franciscaner-tertiarissen, Mariën- hage genaamd. Het was gesticht vanuit het Agnietenklooster te Gorin- chem. Reeds in het midden van de 16e eeuw werd het land van Arkel in toenemende mate door rondtrekkende plunderende huurtroepen on- veilig gemaakt. Voor het klooster, onbeschermd als het was, werd deze situatie zeer gevaarlijk, en daarom besloten de zusters in 1558 te ver- huizen naar een veiliger plaats en wel naar Utrecht. Zij kochten daartoe een huis aan de Nieuwegracht bij de Eligenstraat, toen Teerlingsteeg geheten. Dit pand, mogelijk het tegenwoordige nr. 167, werd in de eerste jaren der 16de eeuw bewoond door een edelman, genaamd Wol- fart van Brederode. Jan Aertsz. Buysling, een geestelijke in het klooster, verhaalt in zijn kroniek van het klooster Nazareth in het Gein van 1574, een staaltje van de eigenzinnige natuur van deze seigneur: deze deed nl. de brandemmers die volgens een stedelijke verordening 's zomers buiten gehangen moesten worden, schilderen op de gevel, om zo de |
||||||
magistraat te tarten. De grap trok veel bekijks en nog jaren er na was
het huis er bekend om. Later in de 16e eeuw werd het pand gekocht door de schilder Jan
van Scorel, die het weer in 1551 verkocht aan Willem Elbertsz. van Diemen. Het huis blijkt in die tijd ruim gebouwd: het had een hof - thans een deel van de Hortus -, een achterpoort aan de Lange Nieuw- straat, een stal en kamers aan de gang. Nadat de zusters uit Arkel dit huis gekocht hadden, richtten zij het
tot klooster in een bouwden er naast, hoek Eligenstraat, een kapel. Deze kapel is thans het huis nr. 165. Het gehele convent werd toegewijd aan St. Anna, maar werd algemeen bekend onder de naam van Arkel- of „nyeuwe" klooster. De nonnetjes hadden nu wel de rust die zij behoefden, maar kregen
spoedig te kampen met een snel stijgende armoede. Deze werd tenslotte zó groot dat tegen 1572 de meeste zusters het convent verlaten hadden. Het genoemde jaar bracht echter uitkomst: daar de zusters van het in 1423 gestichte klooster Nazareth in het Gein bij IJsselstein, op hun beurt naar Utrecht gevlucht voor de woelingen, hun intrek namen bij de zusters van het Arkelconvent. Van nu af konden de beide conventen - de communiteiten bleven van elkaar gescheiden - voorlopig ongestoord verder leven in hetzelfde gebouw. Na 1580, het jaar van de Alteratie, werden de vrouwenkloosters aanvankelijk min of meer met rust gelaten en konden de zusters binnen de kloostermuren nog het oude geloof ongestoord belijden. Het behoeft geen betoog dat deze kloosters toe- vluchtsoorden werden voor vele katholieken. Dit doorgaan met ,,paepse stoutigheden" werd tenslotte de magistraat een doorn in het oog. In het jaar 1613 werden de nog resterende overgebleven conventen
door de stad overgenomen en werd het practizeren van de katholieke godsdienst er verboden, zodat deze conventen hun kloosterkarakter ge- heel verloren; alleen de oude benaming bleef veelal bestaan. Voor het Arkelklooster had dit het gevolg dat in 1622 uit de kapel de beelden en de altaren verwijderd werden; ook werd er allengs onroerend goed ver- kocht o.m. de hof. Tenslotte deed de stad in 1659 het „kerckgen van Arckelconvent" van de hand. (Vr. Res. 24 jan.) Kort daarop zal het gebouw vertimmerd zijn tot woonhuis. Van de schaarse afbeeldingen van het klooster is een der oudste die
welke voorkomt op een plattegrond van de stad uit omstreeks 1580 (in het Gem. Arch.). Duidelijk is op de hoek van de Nieuwegracht en de Eligenstraat de kapel met haar klokketorentje te onderkennen; het tegenwoordige hoekhuis is er niet op te zien, zodat het best mogelijk is dat de kapel aan de noordzijde vrij gelegen heeft en het thans aan- palende huis pas later, in de 17e eeuw gebouwd werd. Aan de zuidzijde van de kapel ligt een complex gebouwen gegroepeerd
rond een binnenhof. Hieruit zou op te maken zijn dat het oorspronkelijke huis op een gegeven moment is uitgebreid tot een echt kloostercomplex. Hoe de kapel er omstreeks de tijd van de verkoop uit gezien heeft
leert ons een fraaie sepiatekening door Herman Saftleven uit omstreeks 1660 in het Gemeente-archief. Het gebouw is gezien vanaf de overzijde |
||||
Detail plattegrond Utrecht c. 1580. Boven: de Nieuwe Gracht,
rechts onder het cijfer 18: het Arkelconvent. van de Nieuwegracht, daar ook Onder de Linden genaamd. Weliswaar
is de gevel voor een groot gedeelte door geboomte aan het oog onttrok- ken, maar het goed zichtbare bovengedeelte laat duidelijk 3 rond- of spitsboogvensters met traceerwerk zien waarboven nog een oculus. Het middenvenster geeft de indruk breder te zijn dan de beide zijvensters. Het geheel is te vergelijken met de topgevels van het in 1567 gebouwde Gasthuis Leeuwenberg. Achter de gevel is het klokke torentje zichtbaar. De altaarruimte, dus het koor, zal vermoedelijk aan de oost- dus gracht- zijde gelegen hebben en het is daarom opvallend dat er aan die zijde een veelhoekige koorsluiting ontbreekt. Een ingang kan zich bevonden heb- |
|||||
H. Saftleven, Onder de linden met Arkelconvent. Gem. Arch.
|
|||||
ben aan de zijde van de Eligenstraat, omdat de kapel aan die kant
mogelijk vrij gelegen heeft. Op de tekening is echter het tegenwoordige hoekhuis reeds aanwezig; dit kan dus in ieder geval niet na 1660 ge- bouwd zijn. Links van de kapel is het nog bestaande steegje zichtbaar, afgesloten met een poortje. Ten zuiden van het poortje ziet men een breed huis met er naast - wel vagelijk te onderkennen - een huis met een topgevel. Wellicht behoorden deze gebouwen geheel tot het convent en kunnen derhalve behoord hebben tot het huis van Wolfert van Brede- rode. Thans resten van dit pand slechts enige kelders onder het huidige 19e eeuwse huis nr 167. Na de verkoop in 1659 zal de kapel weldra haar oorspronkelijk uit-
zicht verloren hebben; er werd een woonhuis van gemaakt waartoe de kapelruimte door balklagen in verdiepingen werd onderverdeeld; ook het klokketorentje, waarvan nog sporen te vinden zijn, zal men toen afgebroken hebben. Het huidige aanzicht van de gevel is vermoedelijk het resultaat van
een verbouwing in de vroege 19e eeuw. Naar de smaak van die tijd werden de muren gepleisterd en werd waarschijnlijk ook de oude top gesloopt. In hoeverre het muurwerk van de gevel nog 16e eeuws is valt door de bepleistering moeilijk na te gaan. Direct achter het huis wordt de tuin aan de noord- en zuidzijde be-
grensd door muurwerk bestaande uit moppen. Blijkens een mededeling van de huidige eigenaresse en bewoonster van het pand waren deze muren eertijds hoger en zijn er sporen van nissen in aangetroffen. Het is dus zeer wel mogelijk dat er van de kapel na 1659 aan de westzijde |
||||||
Zolderverdieping Nieuwe Gracht 165 met resten van het gewelf
van de voormalige kapel. Foto's Kunsthist. Instituut
|
||||||
een stuk afgebroken is en dat de huidige achtergevel van later tijd
dateert. In tegenstelling tot het uitwendige laat het interieur van het huis
meer van de oorspronkelijke toestand zien. Op de beganegrondverdieping bevinden zich in de zijmuren enige fraaie korfboognissen, die onmid- dellijk aan de oorspronkelijke bestemming van het gebouw herinneren. Op de zolderetage is het fraaie eikenhouten gewelf met geprofileerde ribben nog goeddeels intact. Op de snijpunten van de ribben bevinden zich geprofileerde gewelfschotels, die vroeger een gesneden versiering van bladwerk droegen. De gewelfspanten staan op zware trekbalken, waaronder nog resten van houten consoles in renaissancestijl zitten. Deze kapel voegt zich gemakkelijk in de rij van kloosterkerken en -kapellen met houten gewelven, die wij voornamelijk aantreffen in het westen en midden van ons land. Tenslotte wil ik nog iets aanhalen uit het jongste verleden van het
huis n.1. het feit dat het de woning is geweest van de bekende componist Johan Wagenaar. Een tastbare herinnering aan zijn verblijf aldaar is op de eerste verdieping te zien alwaar de componist op een van de vensterruiten een motief uit zijn cantate „De Schipbreuk" heeft geëtst. Zo heeft ook de jongste tijd waardevolle sporen achtergelaten in dit aan historie zo rijke huis. P. J. B. Luykx
Litteratuur: N. v. d. Monde, Aanteekeningen in alphab. volgorde uit requesten, charters en
andere oude stukken betreffende kloosters, gasthuizen, broederschappen en andere stichtingen te Utrecht, (handschr.). v. d. Monde, Tijdschrift VIII, pp. 181w., 269w. 305vv., 338 vv.; XIX, pp. 37-59.
Utrechtsche Volksalmanak 1852, pp. 51-90.
R. C. H. Romer, Geschiedkundig overzigt van de kloosters en abdijen in de voor-
malige graafschappen van Holland en Zeeland I, 1854, pp. 572-573. G. G. Calkoen, Aanteekeningen over kerken, kloosters en gestichten te Utrecht
ca. 1900, X. (handschr.'). S. Muller, Catalogus van de bij het Stadsarchief bewaarde Archieven I, 1913,
pp. 109-113 en p. 202. C. L. Temminck-Groll, Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht, 1963, p. 67.
RUNDERPEST
|
||||||
Over „de runderpest in de jaren 1813 en 1814 te Utrecht ontstaan en
gestuit" gaf mr. Jacobus Scheltema een uitvoerig verslag in zijn „Ge- schied- en Letterkundig Mengelwerk III, Utr. 1823, blz. 1-39. „Het is genoegzaam bekend hoe spoedig de vreugde over ... 28 nov.
1813 werd beneveld door de last en moeite aan den doormarsch der Russische en Pruissische legers verknocht en de ongelooflijk zware inkwar- tiering van menschen en paarden ... 2 December kwamen verscheidene Pruissische slagers in Utrecht, o.a. met eenige zieke ossen, die de ziekte meebrachten". Vóór eind december waren reeds 27 beesten gestorven. De bestrijding van de gevreesde ziekte werd terstond ter hand geno-
men en met gunstig succes bekroond. Vooral mr. Gerard Wttewaal, |
||||||
secretaris der Commissie van Landbouw in de provincie Utrecht (hij
woonde op Wickenburg bij Houten) maakte zich daar voor zeer ver- dienstelijk. Ook G. C. G. J. baron van Lynden van Sandenburg, mr. W. H. de Beaufort en Jan Kops, commissaris tot de zaken van de land- bouw hebben aan de bestrijding een belangrijk aandeel gedragen. Tegen de genomen maatregelen rees, zoals dat steeds geschiedt, bij
sommigen verzet, uit onkunde of afkeer van nieuwigheden of verkeerd begrepen eigenbelang. „Anderen keurden het af uit gemoedelijke over- wegingen, oordeelende, dat, wanneer deze ramp over hen al of niet beschoren ware, zij of dezelve niet zouden kunnen ontgaan, of de be- smetting niet behoefden te ontwijken; bij anderen was het denkbeeld, dat de runderpest eene straffe Gods zoude zijn, van de jeugd af (nl. van 1786, laatste runderpest in de prov. Utrecht) door overlevering bij- gebleven, en van hier het denkbeeld, dat men zich tegen de slaande hand van den Almachtigen niet zoude mogen verzetten". CAREL WILLEM WAGENAAR
1860—1942
|
||||||
Oude Utrechters zullen zich „Wagenaar van het stadhuis" of „Wa-
genaar met de baard", zoals hij ter onderscheiding van vele andere Wagenaars werd aangeduid, herinneren. De eerste benaming hield ver- band met zijn functie als chef der afdeling Militaire Zaken ten stad- huize, de tweede met een uitermate decoratieve baard, die met een grote flambard zijn uiterlijke verschijning markeerde. Een man die Utrecht hoog in het hart droeg en daarvan, ook buiten
zijn ambtelijke dagtaak, blijk gaf in allerlei functies van kerkelijke en maatschappelijke aard. Gerenommeerd organisator van historische optochten bij nationale en andere gelegenheden in en buiten Utrecht en populariserend schrijver over onderwerpen uit de stedelijke geschie- denis. Jarenlang als „Domkijker" in een rubriek „Kijkjes van den Dom" in de Utrechtsche Courant commentator van de dagelijkse stedelijke gebeurtenissen. Een aantal grotere opstellen in dezelfde courant met de schuilnaam Trajectinus werden onder de titel „Uit lang vervlogen tijden, Utrechtsche schetsen" in 1929 gebundeld. Het meest gelezen is wel zijn in 1909 verschenen bewerking van dr. H. J. Broers' „Utrecht. Historische wandelingen". Toch was Wagenaar geen historicus. Diepgaand onder- zoek heeft hij nooit ingesteld. Hij was dilettant in de beste zin van het woord, dat immers liefhebber betekent. Het was liefde voor Utrecht en zijn geschiedenis, die hem er toe dreef met rechts en links verzamelde gegevens vrijwel een leven lang artikelen te schrijven in couranten, almanakken en andere periodieken. Daar kwam bij, dat hij kon vertellen en dat er dus geluisterd werd als hij een van zijn vele voordrachten met lichtbeelden hield en dat hij graag gelezen werd als zijn veel omvattende kennis van bijzonderheden uit Utrechts oude en vrij recente geschiedenis in druk tot het publiek werd gebracht. |
||||||
Het is dan ook daarom dat de redacteur van het maandblad er ver-
trouwen in heeft, dat ook hedendaagse lezers belangstelling zullen heb- ben, wanneer een aantal, voor zo ver na te gaan nog niet-gedrukte opstellen van C. W. Wagenaar, aan hen worden voorgelegd. Ze zijn afkomstig uit een geschreven bundeltje, thans in het bezit van de heer Th. Haakma Wagenaar (zelf even bezeten van Utrechts verleden en architectuur als zijn oom), die welwillend toestemming tot publicatie gaf. Vele van de daarin voorkomende stukken zijn, met verwijzing naar de bron, overgenomen uit oudere publicaties en zullen uiteraard hier niet herdrukt worden. Vier zijn ondertekend met C. W. W. en schijnen dus als oorspronkelijk werk beschouwd te mogen worden. Andere zijn alleen van een datum voorzien, waarbij het auteurschap onzeker blijft. Mogelijk vallen ze geheel of gedeeltelijk onder de omschrijving waarmee het handschrift opent: „Wat hier in een bundeltje bijeen is, werd nu en dan verzameld of uit den mond van oude Utrechtenaren opgetekend". Hoe het zij, - met de ondertekening C. W. W., aanpassing aan de gangbare spelling en, waar het zin heeft enkele toelichtingen, zullen enige opstellen, geschreven in het eerste kwart van onze eeuw, in de loop van deze jaargang onder de aandacht van de leden van Oud- Utrecht worden gebracht. Mede ter herinnering aan de verdienstelijke en populaire figuur van Carel Willem Wagenaar. v. C. |
|||||||||
Ondanks het herhaalde dringende verzoek van de penningmeester hebben
vele leden toch de oude contributie betaald voor 1968. Daarom NOGMAALS: de contributie voor 1968 bedraagt ƒ 12,50
(ingen. jaarb.) of ƒ 15,— (geb. jaarb.). |
|||||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||||
J. G. M. Boon, Prentwerk, naar 18e eeuwse tekeningen van L. P. Ser-
rurier van dorpen, kastelen en kerken in Westelijk Utrecht. (Stichts-Hol- landse Bijdragen nr. 3). Uitgave van de Historische Vereniging Woer- den en Omstreken, 1967, met 55 afb. Als van deze titelopgave nog toegevoegd wordt, dat bij bijna iedere afbeelding
als toelichting ongewijzigd herdrukt is wat de „tegenwoordige Staat" in het deel over de provincie Utrecht (1772) over het afgebeelde dorp, kasteel, stadhuis etc. meedeelt - en soms is dat bitter weinig -, dan is daarmee over deze uitgave vol- doende gezegd. Serruriers tekeningen ontlenen hun betekenis alleen aan het feit dat zij veelal copieën zijn van verloren gegane tekeningen van anderen. Uit topografisch oogpunt hebben zij dus wel enige waarde van het gebied „Westelijk Utrecht". v.C.
|
|||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||
POGING TOT BEHOUD VAN FORT RHIJNAUWEN
Het bestuur van de stichting „Recreatie" heeft de minister van Cultuur, Re-
creatie en Maatschappelijk Werk gevraagd alles in het werk te stellen om het Fort Rhijnauwen voor zijn recreatieve functie te behouden. Het bestuur wenst tevens waarborgen, dat het fort ongeschonden blijft en niets verloren gaat van zijn grote historische waarde. Zoals bekend antwoordde de minister van CRM vorige week op vragen van
de Tweede Kamerleden mevr. G. V. van Someren-Downer eti G. Koudijs (zie Maandblad 1967, blz. 100), dat zij niet bij machte is te verhinderen dat op de binnen- en buitengronden van het Fort Rhijnauwen in verband met de mo- gelijke oprichting van een sterrewacht nu al wordt gebouwd. De stichting „Recreatie" maakt zich ernstig zorgen over deze dreigende ontwikkeling. Een beraadsgroep van de stichting „Recreatie", waarin ook vertegenwoordigers
zitting hebben van de minister van CRM, de generale staf, de rijksplanologische commissie, Staatsbosbeheer, de contactcommissie voor natuur- en landschaps- bescherming en de stichting Menno van Coehoorn, noemde in haar rapport het Fort Rhijnauwen „van grote recreatieve waarde". Het zeer ruime binnenterrein (het fort beslaat een oppervlakte van ruim 31
ha) biedt met de aanwezige bouwwerken en verharde wegen een outillage die voor meerdere doeleinden zou kunnen worden aangewend. De wallen zijn zeer gevarieerd naar terreinhoogte, ruimtewerking en begroeiing. Het geheel biedt mogelijkheden voor verschillende vormen van recreatie, aldus het deelrapport van de beraadsgroep. Bij de beoordeling van de meest gewenste bestemming verdient de ligging
van dit fort volgens de beraadsgroep de bijzondere aandacht. Enerzijds sluit het aan bij de reeds door de gemeente Utrecht verworven en voor het publiek opengestelde landgoederen Oud- en Nieuw-Amelisweerd en Rhijnauwen, ander- zijds grenst het aan de noord- en westzijde van het in ontwikkeling zijnde nieu- we Utrechtse universiteitscentrum ,,De Uithof". Het fort is thans bij de militaire overheid in gebruik. In de gewelven worden
grote hoeveelheden onbruikbare munitie gedemonteerd alvorens afvoer naar zee plaats heeft. Het fort dateert uit 1867-1869. Het was met zijn bomvrije kazerne in zijn tijd niet alleen de grootste, maar tevens een onneembare Nederlandse ves- ting. Het is nog in zeer goede staat. De stichting Menno van Coehoorn, die zich vooral beijvert historische ves-
tingwerken voor het nageslacht te bewaren, ageert al lange tijd tegen het „ver- kwanselen" van het Fort Rhijnauwen. (Centrum 27 dec. 1967) TWEE EEUWEN UURWERKEN 1657—1857
In het Nederlands Goud-, zilver- en klokkenmuseum, gevestigd in het Catharij-
neconvent, Lange Nieuwstraat 38, Utrecht wordt op dit ogenblik een tentoon- stelling gehouden van uurwerken, tussen 1657 en 1857 vervaardigd. Een inte- ressante collectie waar klokken van allerlei makelij en structuur de bezoeker hun eeuwenoude waarschuwing toetikken, dat de tijd snel gaat. Met het type variëren de namen: tafelklok, lantaarnklok, stoelklok, schippertje, nachtklok, zaanse klok, pendule, religieuse, staartklok enz. Zelfs enige Japanse klokken met een eigen tijdsindeling zijn aanwezig. Het overgrote deel echter is van vaderlandse bodem. Daaronder zijn twee werkstukken te zien van de Utrechtse „horologiemaker" Joh. Hendrik Wiedeking, afkomstig uit Duitsland, in 1750 burger van Utrecht geworden (hij woont dan in de Telingstraat tegenover de Hoogt) en op 6 april 1802 (op de Voorstraat bij de Jansstraat) overleden. Het zijn een tafelklok uit particulier bezit en een staande klok, 2.85 m hoog, eigendom van de gemeente Utrecht, beide van omstreeks 1760. Alle 67 geëxposeerde uurwerken zijn beschreven door de beheerder van het
museum, de heer J. Zeeman en in de catalogus afgebeeld. De tentoonstelling duurt nog tot en met 11 februari. 8
|
|||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 12,50 per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EENENVEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 2 / FEBRUARI 1968
|
||||||
SINGELDEMPING
2 februari 1968. De gemeenteraad van Utrecht besluit het gedeelte
van de stadsbuitengracht, gelegen tussen de Bemuurde Weerd en een punt niet zuidelijker dan het Sterrenbos te dempen. Verdere demping heeft de Minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk niet willen toestaan. Dat is het (voorlopige) einde van een jarenlange ver- beten strijd tussen voor- en tegenstanders van een nooit meer te her- stellen ingreep in het historisch gegroeide en zo karakteristieke aspect van Utrecht. Een historische gebeurtenis? Een niets zeggend woord, dat zowel voor
onheilspellende als hoopgevende besluiten en daden gebruikt kan wor- den. Voorstanders van het dempingsplan zullen menen zo niet de beste, dan toch een aanvaardbare oplossing verkregen te hebben, tegen- standers betreuren de beslissing als eerste geslaagde attaque op de sin- gels, waarbij zij zich afvragen of het werkelijk daarbij zal blijven. Van het plan Moreelse in de 17de eeuw, dat uitbreiding van de stad
zocht naar het westen, is niets terecht gekomen. De mislukking beperkte zich tot de aanleg van drie nutteloos gebleken grachten in de weilanden. De huidige ingreep — als ze inderdaad uitgevoerd zal worden — tast de structuur van Utrecht in haar wezen aan. Is er dan werkelijk géén hoop meer dat een andere oplossing van de
moeilijkheden gevonden wordt? Let op uw saeck!
v.C.
9
|
||||||
DE BUITENPLAATS „GROENESTEIN"
|
|||||
Onder de titel „Langs de Biltse Steenstraat" heb ik in het Jaarboekje
van 1966 enkele verdwenen buitenplaatsen besproken tussen Utrecht en De Bilt, waaronder „Bloeiendaal" even voorbij de Oostbroekselaan en het daarnaast gestaan hebbende „Groenestein". Na geconstateerd te hebben dat de eigenaar van „Bloeiendaal" in 1822 het buitentje „Groe- nestein" aan zijn bezit heeft toegevoegd, sprak ik op blz. 104 de veron- derstelling uit, dat „Groenestein" wel vóór 1868 zou zijn afgebroken. Het is n.1. bekend dat het huis „Bloeiendaal" in dat jaar is geamoveerd en ik vond het voor de hand liggend dat „Groenestein" voor dien zou zijn verdwenen. Dit laatste nu is mij gebleken een allerschromelijkste vergissing te zijn en ik ben onze redacteur dan ook bijzonder erkentelijk dat hij mij plaatsruimte heeft willen afstaan voor de volgende rectifi- catie. Na de verschijning van het Jaarboekje 1966 maakte mevrouw E. M.
Hoestra-Buitenweg te Tiel, die haar hele jeugd nabij Garage Buiten- weg aan de straatweg heeft gewoond, mij erop attent, dat het huis „Groenestein" niet was afgebroken vóór 1868 zoals ik dacht, maar waar- schijnlijk pas in of kort voor 1930. Zij liet mij een afbeelding zien van het huis dat zij zich herinnert aan de Zuidzijde van de straatweg te hebben gestaan schuin tegenover Garage Buitenweg. Dit huis moet om- streeks 1930 zijn afgebroken toen de Biltse Grift voor de eerste maal ten behoeve van een verbreding van de straatweg een tiental meters is verlegd. Vergelijken we deze afbeelding met de tekening van Jan de Beijer van 1736, dan is de identiciteit onmiskenbaar. Weliswaar zijn het Westelijke gedeelte van het huis met de trapgevel langs de weg en de ingangspoort verdwenen, maar overigens zijn alle elementen en ver- houdingen van de voorgevel van 1736 nog dezelfde. Mevrouw Hoestra herinnert zich dat gedurende de laatste bestaansperiode in het huis een wasserij en blekerij waren gevestigd. De afbeelding van het huis zoals het er uitzag toen het werd afge-
broken, stond afgedrukt in het tijdschrift „De Prins" van 20 April 1907 naar aanleiding van een schilderijententoonstelling in „Arti" te Amster- dam. Het is namelijk een foto van een daar geëxposeerd schilderij, ver- vaardigd door J. C. U. Legner, die toentertijd tekenleraar was aan de Rijks H.B.S. te Utrecht. De Bilt. P. H. Damsté
10
|
|||||
Groenestein in 1736. Tekening Jan de Beyer.
Gem. archief.
|
||||||
Hetzelfde huis in 1907, zoals het omstreeks 1930 is afgebroken.
Schilderij J. C. U. Legner. |
||||||
11
|
||||||
NOTITIES OVER HET KAMPVELD ZEIST
|
|||||
Het Kamp van Zeist bij ouderen en bepaaldelijk onder oud-militairen
meer bekend onder den naam van ,,De Kamp van Zeist", doch officieel doorgaans min of meer plechtig „Het Kampveld Zeist", is als leger- plaats van troepen en onderdeden reeds van ouden datum. Van den Franschen Zonnekoning Lodewyk XIV is overgeleverd, dat
hij in 1672 de geheele heide achter Zeist door zijn soldaten heeft laten beleggen, maar het duurde tot 1787 vóórdat men plannen ontwierp om hier of liever nog in verdere omgeving „een geretrancheerd kamp voor troepen" te grondvesten. Met dit project hadden de officieren-ingenieurs Schouster en Knoch zich langdurig bezig gehouden en een kaart, voor- zien van een uiteenzetting in het Fransch was het resultaat van hun bezigheden geworden.1) Op deze legerplaats bij het dorp Zeist vestigde zich toen een allengs aangroeiende krijgsmacht, die aanvankelijk tus- schen de 3000 a. 4000 man omvatte, maar die later verdubbeld scheen te zijn. In de stad Utrecht zelf vormde de aanwezigheid van al die sol- daten destijds een min of meer sensationeel verschijnsel; het aantal be- zoekers, van her en derwaarts gekomen was groot en er was op den Domtoren een telescoop geplaatst, waardoor belangstellenden de Zeister manoeuvres heetten te kunnen volgen! 2) Het was tenslotte tegen dit kampement van de troepen van den laatsten Stadhouder, dat de Pa- triotten uit Utrecht zich in 1787 verschansten op de „Werken bij Grif- testein" 3) Van een definitief „Kamp van Zeist" kon echter eerst gesproken wor-
den sedert 1804. De stad Utrecht was destijds over bevolkt door inkwar- tiering van militairen. Het was de bekende Fransche generaal Marmont, die inzag, dat de troepen er door dit verblijf niet al te florissant aan toe waren. Hij oordeelde daarom, dat het leven in de vrije natuur gepaard met het houden van exercitiën stellig aan de versterking van de gezond- heid van zijn mannen meewerken zou. 4) Maar ook buiten op de heide moesten de leger-onderdeelen soms bezig gehouden worden en toen ont- stond het plan om in de directe omgeving een pyramide te stichten, die aanvankelijk de herinnering levendig moest houden aan Napoleon's overwinning in Egypte, maar die later naar de roemruchte veldslag bij Austerlitz vernoemd werd. De historie van deze pyramide, een thans overbekende pleisterplaats in ons land, is elders uitvoerig en afdoende beschreven. 5) 1) Algemeen Rijksarchief, archief v. Oorlog, Situatieplans v. Vestingen AIO.
2) A. J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden", XIII,
Gorinchem 1851, bldz. 171 en I, Gorinchem 1839, bldz. 588. 3) Atlas v. Historische Vestingwerken in Nederland, III, 1, Utrecht, bldz. 21
sub 22. 4) Joh. E. Elias „Een raadselachtige Voorvader Jean Maurice d'Amblé (1746-
1821)" in „De Nederlandsche Leeuw" LXIV, 1947, kol. ew. 5) Lt.-Generaal F. A. H. Sabron ,,De Stichting en de eerste vijf jaren van het
bestaan van Austerlitz (gem. Zeist)" en het daarin aangehaalde, „De Na- vorscher" LXIV, 1915, bldz. 352 ew. 12
|
|||||
Er waren in die periode in het legerkamp barakken gebouwd van
hout om de manschappen onder te brengen, maar nauwelijks valt aan te nemen, dat deze constructies voldoende stevigheid bezaten, immers, men is reeds in 1808 tot slooping overgegaan. Aan den slechten staat van de opstallen zal zeker ook wel hebben bijgedragen de omstandigheid, dat de omwonenden kans gezien hebben om in den tijd toen de landmacht grootendeels in het buitenland opereerde en het bewakingsdetachement klein was, daar het noodige te plunderen. De Koning van Holland ontwierp vervolgens plannen voor kazernee-
ring in steenen gebouwen, die hij bestemmen wilde voor zijn garde. Tot uitvoering zijn deze projecten evenwel nooit gekomen. Geenszins beduidde dit intusschen het einde van de onderneming,
want later, ten tijde van het Koninkrijk der Nederlanden zou het Kamp van Zeist weldra weer een van de meest bekende legerplaatsen des lands worden en ook blijven. Op de oudere edities van de chromo-topographische kaart schaal
1 : 25.000 staat het terrein nu in engeren zin aangeduid met zijn naar de kant van de Leusder hei gelegen schietbanen, met officiers- en andere cantines, een uitkijkpost, militair tehuis, kampweg, putten en „oude kookgaten", maar daaruit blijkt niet nauwkeurig hoever de instelling in haar totaliteit zich eigenlijk uitstrekte, ofschoon wel zeker was, dat zij ongeveer ten Zuiden van den weg De Bildt-Amersfoort tusschen Soes- terberg en de Leusder Heide gezocht moest worden. 6) Had de dienst der Genie, zooals in het algemeen bij de Landmacht
ook hier het beheer zoowel als de directie van de bouw der verschillen- de opstallen; het gereedmaken en onderhoud van waterputten en kook- gaten werd meestentijds aan haar specialistisch korps overgedragen: dat kwam voor rekening van een detachement uit de Mineurs en Sap- peurs. 7) Na het herstel van onze onafhankelijkheid werden weer van tijd tot
tijd troepenafdeelingen vereenigd om samen te worden afgericht voor formaties en bewegingen, hetgeen behalve te Zeist placht te geschieden onder Asch, bij Gorssel, te Ravels en Turnhout. 8) Zij het op veel be- scheidener voet dan ten tijde van het Koninkrijk Holland, toch moet het Kamp te Zeist weldra weer in gereedheid zijn gebracht. Zelfs in de eerste jaren bestond daar al een stalling voor de paarden van den Prins van Oranje, waarover in het Algemeen Verslag van de Genie van 1824 staat vermeld, dat hieraan, zoomede aan het „woonhuis van de wach- ters" de „vereischte herstellingen" werden verricht. B) Meermalen hadden uitbreidingen plaats en zoo heette het dan in het
|
||||||
°) Bladen 446 (Zeist), verkend 1872 en 427 (Soesterberg), 1899.
7) Vgl. bv. voor zijn werkzaamheden op dit terrein in het Kamp van Asch,
Archief van Oorlog, Genie, Algem. Verslag 1824, Ve. Fortificatie Directie Ie Hoofdstuk art. 4, Algemeen Rijksarchief no. 164. 8) J. Bosscha „Neerlands Heldendaden te Land", III, Leeuwarden 1875, bldz.
412/3. 9) Algem. Verslag a.v. 1840, Ie Directie, hfdst. 2.
13
|
||||||
Algemeen Verslag van 1840 onder het hoofdstuk Kamp van Zeist letter-
lijk als volgt:10) „In dit Kampveld bevinden zich de volgende gebouwen
„Eene stal voor 21 paarden ten gebruike voor Prins Frederik.
„Eene stal voor 20 paarden voor de Artillerie buiten staat van
„onderhoud.
„Eene stal ten dienste van den Prins van Oranje in goeden staat.
„Vier stallen voor treinpaarden en een wakerswoning.
„Alle welke gebouwen zoo goed mogelijk onderhouden worden.
„Beplantingen. De eikenboomen hebben gedurende dit jaar
„wederom meerder schot gekregen en hebben veel in wasdom
„toegenomen.
„De doornen hagen bevinden zich nog in eenen gunstigen staat."
Een illustratie van hetgeen daar destijds en ook later stond is neer- gelegd in de serie plans, tot stand gekomen in het tijdvak 1804-1859, welke bewaard worden in het archief van Oorlog. ") Het feit van de aanwezigheid der stallen van de beide Prinsen doet
ons reeds vermoeden, dat zij hier in persoon geregeld tegenwoordig waren bij de oefeningen van hun soldaten. Dit was inderdaad het geval en practisch gesproken bleef het gedurende de gehele XlXe eeuw aldus, dat zelfs bezoeken des Konings volstrekt niet tot de zeldzaamheden hebben behoord. Stond het immers zoo niet uitgedrukt ook in het Koninklijk Besluit van 7 Juli 1829, n°. 104, strekkende tot wijziging der formatie van het Wapen der Infanterie in verband met de ontbinding der vier Zwitsersche regimenten in Nederland? Het 6e artikel daarvan liet ten deze niet aan duidelijkheid te wenschen over, want dat luidde: „De afdeeling Grenadiers wordt in het bijzonder bestemd om . . .
„onmiddellijk onder Ons oog dienst te doen . .."
Het grootste deel van de Utrechtsche heidevelden heeft, naar men ten
tijde van de Bataafsche Republiek reeds algemeen aannam, waarschijn- lijk wel in eigendom aan den staat toebehoord. Deze omstandigheid maakte het in verband met de latere wetgeving (1814) noodig om pre- cies afgepaald te krijgen hoever het Kampveld Zeist zich uitstrekte. Als gevolg van deze voorschriften heeft de met de uitvoering belaste dienst der militaire Genie voor de terreinen ressorteerende onder het Ministerie van Oorlog na ontvangen speciale machtiging van dit Departement op 7 November 1860 een plan ontworpen met bijbehoorende beschrijving en procesverbaal. Dit plan werd opgesteld door den kapitein-ingenieur H. L. de Wijs, onder goedkeuring van den luitenant-kolonel, Eerstaan- wezend-ingenieur J. van der Meij van de Eerste fortificatie-Inspectie te Utrecht en in teekening gebracht door den Fortificatie-opzichter H. K. L. Bakker der Genie. Nadat de toenmalige burgemeester van |
||||||
10) Alg. Verslag a.v. 1840, Ie Directie, bldz. 133, art. 2.
11) Algemeen Rijksarchief, Archief v. Oorlog, Genie, plans v. gebouwen litt. Z.
nos. 32 t/m 43. - Blijkens het Alg. Verslag v. 1836, Ie Directie, stonden
er aanvankelijk populieren tusschen de eiken, die in dat jaar werden om- gehakt om de eiken betere groei te bezorgen. 14
|
||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamp van Zeist. Politiewacht, c. 1900.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soest P. Gallenkamp Pols deze documenten mede-onderteekend had,
werden zij door den minister van Oorlog Jhr. E. A. O. de Casembrood tenslotte voor „gezien" geteekend op 1 Februari 1861. De polygoon, die het complex van gronden van het geheele kamp uitmaakte en die omvat werd door gedeelten van de terreinen der kadastrale sectiën E. van Soest, C. van Zeist en C. van Amersfoort, werd toen bepaald op de hoekpunten door middel van een totaal van 27 limietsteenen. Van die limiteering ving de nummering aan met de 0/1 in het uiterste noord-westen en zij werd voortgezet richting zuid door paal 0/2 aan den „Weg van de Kra- keling" om zoo vervolgens in een directie tegen de gang der wijzers van de klok in voort te gaan in nummering met als laatste de 0/27. Zooals gebruikelijk vertoonen de 1,30 m. hooge palen op het bovenvlak en op een der zijvlakken de respectievelijke bovengenoemde aanduidingen. Door vaststelling van de onderlinge afstanden der opgestelde palen tot in centimeters en berekening van de hoeken onderling niet alleen nauw- keurig in graden maar zelfs tot in minuten vermocht 's-Rijks militaire grond wel niet vollediger worden geformuleerd en gefixeerd! 12) In onzen tijd verkreeg het „Kamp van Zeist" eindelijk zéér uiteen-
loopende bestemmingen. Het diende voor oefening van de Genie; de Camouflageschool en de Spoorweg-Compagnie werden er tijdelijk ge- vestigd. Tot 1940 zetelde er de Luchtdoel-artillerie, de S.R.O. der LUA en het Ie Korps, later het Ie Regiment LUA; waarna de Duit- schers er zich meester van hebben gemaakt.... Wat hiervan tenslotte zijn moge: de Nederlandsche soldaat schijnt in
het algemeen niet bepaald ingenomen te zijn geweest met het voor hem 12) Archief v. Oorlog, Genie, Archief Grensbescheiden GBGB. XXI, volgno.
164.b. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier in gereedheid gehouden „zomerverblijf", dat merendeels was opge-
bouwd uit reeksen van groote of 16-mans tenten in lange, zoogenaamde „kampstraten" en keurig rechts gericht gerangschikt. Zelfs de politie- wacht (zie de afbeelding) resideerde in zulke wit-zeildoeken tenten, be- kroond door een blauwe druif. Een oud soldatenlied je, dat tijdens mijn eigen militairen diensttijd
door de troep soms werd aangeheven, demonstreerde de toen al histo- risch geworden tegenzin, vrij duidelijk. Ofschoon de melodie ook met andere woorden ten gehoore werd gebracht, geven de navolgende „vers- regels" zeker al voldoende het misnoegen weer van den Nederlandschen dienstplichtige over zijn gedwongen verblijf op de zomersche Zeister hei: „Geen knoop meer aan je jas, geen knoop meer aan je broek,
„Het zal niet lang meer duüüren!
„Strijdt, broeders, tot het laatste,
„Want we gaan naar de Kamp van Zeist, faldera,
„Strijdt, broeders, tot het laatste,
„Want we gaan naar de Kamp van Zeist."
Mr. ƒ. Belonje
Alkmaar, Dec. '67. |
|||||||
IETS OVER TWEE MUNTJES
|
|||||||
Men heeft mij er opmerkzaam op gemaakt, dat ik over de vondst van
bovenbedoelde muntjes wel op de juiste plaats heb kennis gegeven, maar nagelaten heb ze in ruimer kring bekend te maken. Dat wil ik nu - beter laat dan nooit - eindelijk doen. Ik ga dan ongeveer veertig jaren in gedachte terug: er werd in die
tijd aan de Domtoren hard gewerkt om de belofte, gedaan aan burge- meester J. P. Fockema Andreae om op 23 januari 1929 (herdenking Unie van Utrecht 1579) met de restauratie zover te zijn dat de Michaëls- kapel voor gemeentelijke ontvangzaal in gebruik genomen kon worden, waar te maken. Een onderdeel van de daarvoor nodige werken was de aanleg van een electrische installatie voor diverse doeleinden. Daarvoor moesten gaten gehakt worden door vloeren en muren. Nu gebeurde het bij het hakken van een gat in de vloer van de westelijk van de traptoren gelegen ruimte van de Egmondkapel, dat de hierbij betrokken werkman het gat niet op de juiste aangegeven plaats inhakte, nl. in de zuidoost- hoek, maar een 20 cm opzij daarvan, wat hem gemakkelijker leek. Op zijn fout gewezen, nam hij zijn klopboor uit het gat en klopte die leeg: er viel met het steengruis een klein zilveren muntje uit! Dit muntje droeg ik over aan dr. W. C. Schuylenburg, in die tijd
archivaris en directeur van het centraal museum, die mij daarna be- richtte, dat we te doen hadden met „een halve groot, geslagen te Utrecht, zilver, 0.53 gram. Op de voorzijde: borstbeeld van bisschop Jan van 16
|
|||||||
Arkel (47ste bisschop, 1342-1364), binnen een parelrand; onderaan zijn
wapen; met randschrift: IOHANNES EPC; parel-muntrand. Keerzijde: gevoet kruis, binnen een parelrand; met randschrift MONETA TRAIECTN; parel-muntrand". Zie Cat. Hist. Museum der stad 1928, nr. 1999 en Van der Chijs, blz. 115, PI. X, Nr. 12. Het tweede, eveneens zilveren muntje is gevonden in de Wijde Doelen
op 6 october 1948, tegelijk met een klein zilveren gespje (ringetje dia- meter 18 mm). Het muntje (diam. 15 mm) is een duit van de 56ste bisschop van Utrecht, Frederik van Baden (1496-1517). Beide voor- werpen zijn aangetroffen op een, ongeveer 70 cm onder de tegenwoor- dige bestrating aanwezige keienbestrating. Voor dit muntje kan ver- wezen worden naar de Gat. Hist Museum 1928, nr. 2209 (0.26 gram) en Van der Chijs, blz. 234, PI. XXII, nr. 20 en voor een afbeelding van de oude keienbestrating in de Wijde Doelen naar E. J. Haslinghuis, De ned. monumenten van geschiedenis en Kunst II, eerste stuk, De gemeente Utrecht 's-Gravenh. 1956, blz. 65, afb. 34. Bovenstaande mededelingen kunnen van belang zijn ten eerste voor
een nadere tijdsbepaling van bepaalde werkzaamheden bij de torenbouw en ten tweede voor vaststelling van de tijd, waarin de ophoging van de Wijde Doelen, waarschijnlijk in verband met een vernieuwing van de stadswal aldaar, heeft plaats gehad. W. Stooker
Utrecht, november 1967. |
||||||
HET LANDGOED PIJNENBURG IN GEVAAR.
Over plannen met het landgoed Pijnenburg in de Lage Vuursche,
schrijft de Contact-commissie voor Natuur- en landschapsbescherming in haar jongste jaarverslag: „Naar aanleiding van berichten over de vestiging van een „sprook-
jespark" in de bossen van het landgoed Pijnenburg bij Lage Vuursche heeft de Contact-Commissie zich in maart 1967 tot de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en het college van Gedepu- teerde Staten van Utrecht gewend. In verband met een toenemend exploitatietekort overwoog de eigenaar
van het 800 ha grote landgoed Pijnenburg begin 1965 een deel van zijn bezit, ter grootte van 140 ha en gelegen aan de zuidwestzijde van de kruising Hilversumsestraatweg-Hoge Vuurscheweg te verkopen aan een Duits bedrijf; Groot Kievitsdal, thans hotel-restaurant, zou als recrea- tiecentrum voor de personeelsleden worden ingericht. Gedeputeerde Staten hebben alles in het werk gesteld om dit te voorkomen. Mede tegen deze achtergrond is vervolgens door de Vereniging De Utrechtse Heuvelrug met de eigenaar in principe overeenstemming bereikt over de aanleg in dit deel van het landgoed van een concentratiepunt voor 17
|
||||||
de dagrecreatie, bestaande uit enkele picknickplaatsen, speelterreinen,
dagcampings en bijbehorende accommodaties. Direct grenzend aan deze voorzieningen tracht de eigenaar nu een
attractiepunt tot stand te brengen dat meer in de commerciële sfeer ligt. Aanvankelijk gingen de gedachten uit naar een groots opgezet „sprookjespark", een project van de N.V. Wandelpark Anneke Elro, waarin een aantal grote bedrijven participeert. Gevreesd moet worden dat vestiging van 'n dergelijk veel verkeer
aantrekkend project zal leiden tot overbelasting van de toch al in capa- citeit tekortschietende toevoerwegen en tot aanzienlijke parkeermoei- lijkheden. Het treffen van voorzieningen om hieraan het hoofd te bie- den zal onvermijdelijk ten koste van het natuurschoon gaan. De com- merciële sfeer waarin een en ander zich voltrekt kan bovendien tot ge- volg hebben dat vroeg of laat uitbreiding van de oorspronkelijke opzet noodzakelijk is om ook na de beginperiode een zodanige belangstelling te trekken dat een lonende exploitatie wordt gewaarborgd. Gedeputeerde Staten hebben ons in september 1967 geantwoord, dat
in het kader van een ontwikkelingsplan voor de recreatie in het gebied van de Utrechtse Heuvelrug een groot concentratiepunt buiten het bos- gebied De Vuursche is geprojecteerd. Zij menen evenwel in principe akkoord te moeten gaan met een aantal exploiteerbare attracties voor kinderen in het landgoed Pijnenburg, mits het geheel een bescheiden capaciteit en een zo beperkt mogelijk bezoek aantrekkende werking heeft. Met alle begrip voor de moeilijke situatie waarin vele landgoedeigena-
ren verkeren, menen wij dat iedere vorm van „exploitatie" van natuur- schoon die een devaluatie van schoonheid en rust tot gevolg kan hebben, bij voorbaat moet worden geweerd. De introductie van een „sprookjespark" in het natuurgebied bij Lage
Vuursche achten wij daarom principieel onjuist en geenszins in overeen- stemming met de strekking van het streekplan Utrechtse Heuvelrug". |
|||||||
'T IS EEN HUISHOUDEN VAN KEA!
|
|||||||
Een oud-utrechts spreekwoord noemt een rommelig en rumoerig, onor-
delijk huisgezin, of een vergadering waar het niet al te zachtzinnig toe- gaat, een „huishouden van Kea". - Ter verklaring moge het volgende dienen. Toen in het eerste kwart der 19de eeuw, de predikant Cock, uit Ulrum,
zijn afscheidingsbeweging van de grote (ned. herv.) kerk was begonnen, vond hij ook in 't oude Sticht dra zijn aanhangers. Een der eerste en vurigste voorgangers was een zekere „Kea", die in
zijn woning aan de Vleutenseweg met Cock's volgelingen godsdienstige samenkomsten hield. Die samenkomsten gaven nog al eens tot oploopjes aanleiding, omdat de Afgescheidenen in hunne samenkomsten werden lastig gevallen door vurige leden van de grote kerk. Maar ook de bijeen- 18
|
|||||||
komsten zelf waren dikwijls rumoerig en het kon er vrij verward en on-
stichtelijk toegaan, zodat het soms meer op een Poolse landdag, dan op een godsdienstige vergadering geleek. De spraakmakende gemeente had dan ook terstond de mond vol van
dit „huishouden van Kea". En als er nu later ergens een rommelige bijeenkomst werd gehouden, onverschillig voor welk doel, dan noemde men dit ook „een huishouden van Kea!". De afgescheidenen zijn omstreeks 1830 met hunne vergaderingen ver-
huisd naar een woning aan de singel bij de Maliebrug, die bij het volk onder de naam „de Peperneutenkerk" bekend stond, omdat men de leden dier kerk (meest oude vrouwtjes) ook „Peperneuten" noemde. Omstreeks 1860-1870 hielden verschillende afgescheidenen nog gere-
geld z.g. „oefeningen" in de woning van de mandenmaker Jantje van Selm, in de Magdalenasteeg. Later brachten de afgescheidenen hun kerk naar de Breedstraat over, in
de z.g. Begijnekerk, die voor de Christelijk Afgescheiden gemeente van Utrecht bestemd bleef, totdat ze zich bij de Gereformeerde Kerk van Utrecht aansloot. 21 nov. 1917 C. W. W.
|
|||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
DORPSKERMIS-VERMAKEN
„Bij gelegenheid van de Hommelsche. kermis (gemeente Oudenrijn)
zal aldaar op Donderdag den 23. September des namiddags 4 ure, naar den ring worden gestoken. De prijs van den overwinnaar zal eene zilveren tabaksdoos zijn. - G. van Peer, kastelein" (Utr. Prov. en Stadscourant 22 sept. 1841). „Men zal op Donderdag den 26. en Zondag den 29. September aanstaande,
des namiddags ten 4 ure, ter gelegenheid van de Kermis aldaar, weder eenige vermakelijkheden daarstellen, als Mastklimmen, op de Bijenkorf rijden en De gans den kop aftrekken" (Utr. Prov. en Stadscourant, 23 sept. 1850). Ook elders kwamen soortgelijke kermisvermaken voor. De rotterdamse dichter
mr. A. Bogaers (1795—1870), die in 1833 voor herstel van gezondheid een poosje in Zeist vertoefde, schreef van daar aan zijn vader: „Eergisteren was het Rijsenburgsche ke rm i s, de drukste boerenkermis uit de buurt. Bij die gelegenheid gaf Mevr. van Oosthuysen, als vrouw van 't dorp, een diner, de boeren knuppelden een kat, staken te paard zittende naar den ring, maakten mascarades, balanceerden op een bijenkorf waardoor een touw liep, alles om uitgeloofde prijzen, en dansten 's avonds in de stal van 't logement" (Maandbl. Oud-Utrecht 1960, blz. 91). OP NAAR 'T ZILVEREN FEEST!
Toen het Concertgebouw Tivoli aan de Kruisstraat in 1955 zo voortijdig was
afgebroken (d.w.z. vóór de plaats van een nieuw vaststond, laat staan de bouw daarvan begonnen was), werd haastiglijk op Lepelenburg een houten noodge- bouw Tivoli opgericht, dat op 11 september van dat jaar in gebruik werd ge- nomen. Op 11 maart a.s. staat het dus twaalf-en-een-half jaar op een opvolger te wachten! Muziekminnend Utrecht wacht ook . . . 19
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||
H. J. W. Verhey, Oud-katholiek kerkzilver. Z.pl. 1967, 206 blz., 127 afb.
Juister zou zijn: „Kerkzilver in het bezit der oud-katholieke kerk". De schr.
heeft echter omwille van een gemakkelijker hanteerbaarheid bewust de eerste titel gekozen. Het is een indrukwekkende reeks kelken, monstransen, schenk- kannen, schotels, kandelaars, hostiedozen en wierookvaten, voornamelijk uit de 17e en 18e eeuw, die in dit boek zijn afgebeeld en toegelicht. Die toelichting houdt beschouwingen in over dit kerkzilver in het algemeen en betreft verder de makers, de stijlen en de herkomst der voorwerpen. Over de zilversmeden even- als over de schenkers worden nogal wat personalia meegedeeld, wat de uitgave ook voor verder kunsthistorisch onderzoek van belang maakt. Het spreekt haast vanzelf dat onder deze kunstenaars tal van Utrechters voorkomen, van onder- scheiden kerkelijke signatuur, waaruit men echter niet tot een oecumenische ten- dens avant la lettre behoeft te besluiten! Gelukkig ontbreekt een namenregister niet, alleen is het buitengewoon ongelukkig geplaatst, verspreid bij stukken en brokken over 38 bladzijden en nog gevolgd door 12 bladzijden afbeeldingen. Daarvan afgezien zullen belangstellenden in kerkzilver en zilversmidskunst het boek met nut ter hand nemen. v. C. W. van Iterson, Twee belangrijke jaartallen in de geschiedenis van
Amersfoort: 1543 en 1544. In: Flehite, Jrg. 2, okt. 1967, blz. 49-58. Gebeurtenissen in de geschiedenis van Amersfoort in de genoemde jaren, die
meestal zonder samenhang of verband worden opgediend, worden door schr. vanuit rechtshistorisch oogpunt belicht. De personele unie, ontstaan door het Verdrag van Venlo van 7 sept. 1543,
waardoor Karel V, die reeds sedert 1528 het wereldlijk gezag over het voormalige bisdom Utrecht bezat, ook landsheer van Gelre geworden was, maakte het on- mogelijk dat er nog oorlog gevoerd kon worden tussen Gelderland en het Neder- sticht. Nu wilde het ongeluk, dat juist enige maanden vóór dat verdrag de be- faamde, in dienst van Karel van Gelre staande Maarten van Rossum met zijn bende Amersfoort veroverd had. De keizer nam het hoog op, dat de Amersfoorters te kort waren geschoten in hun plicht de stad behoorlijk te verdedigen. Zij had- den daardoor, zo stelde hij, zich niet gehouden aan de eed van trouw aan hem als heer van het Sticht indertijd afgelegd. Zijnerzijds achtte hij zich daardoor ook niet meer verplicht Amersfoorts privilegiën en rechten te handhaven. In alle gestrengheid echter wilde hij, rekening houdend met Amersfoorts toekomst, niet optreden. Haar voornaamste privilegies mocht de stand behouden. Enkele voordeel afwerpende rechten vervielen echter aan de keizer. Om een en ander te regelen vaardigde hij verder, op 21 mei 1544 voor de stad een „Ordonnantie op de ad- ministratie der justitie en policie" uit, zoals hij al eerder bij andere, te kort ge- schoten steden gedaan had. In de Ordonnantie waren elementen van oud en nieuw recht verenigd. Ten opzichte van het privaatrecht, het civiel procesrecht en het strafrecht hadden niet veel veranderingen plaats. Staatkundig kwamen er echter verschillende nieuwe bepalingen tot stand, waarvan de voornaamste waren: de versterking van de positie van de schout als landsheerlijk vertegenwoordiger, de aan banden legging van de politieke macht der gilden (vgl. Utrecht 1528), het ontnemen van het recht van „vrijgeleide" en wijziging van de werkwijze van de stadsraad, die voortaan ook een aantal vooraanstaande burgers in gewichtige aangelegenheden voor overleg kon oproepen. De Ordonnantie van 1544 is een lang leven beschoren geweest. De staatkundige
bepalingen hebben het uitgehouden tot het einde van het ancien régime. De strafrechtelijke en civielrechtelijke bleven gehandhaafd tot 1809, toen resp. het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland en het Wethoek Lodewijk Na- poleon begonnen te gelden. v. C. 20
|
|||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Tred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt f 12,50 per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EENENVEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 3 / MAART 1968
JAARVERGADERING VAN OUD-UTRECHT. |
|||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot
bijwoning van de jaarlijkse ledenvergadering op vrijdag 29 maart a.s. om half acht in het Historisch Instituut, Kromme Nieuwegracht 20 te Utrecht. AGENDA:
1. Opening.
2. Notulen van de ledenvergadering van 14 april 1967.
3. Jaarverslag van de secretaris over 1967.
4. Rekening en verantwoording van de penningmeester over
1967, met verslag van de kascommissie (dr. J. W. Hingst, mr. P. H. Damsté en mej. A. M. Asselberghs). 5. Verkiezing van bestuursleden wegens het periodieke aftreden
van dr. M. P. van Buytenen en dr. J. E. A. L. Struick. De aftredende leden zijn herkiesbaar. Namen van eventuele andere candidaten kunnen vóór 25 maart schriftelijk worden opgegeven aan de secretaris. 6. Benoeming lid kascommissie; aftredend is dr. J. W. Hingst.
7. Vaststelling excursies.
8. Rondvraag.
9. Sluiting.
Na afloop van deze vergadering - om ongeveer half negen - volgt een
voordracht met dia's door jkvr. dr. J. M. van Winter: „Van Soeter Cokene", Kijkjes in de middeleeuwse keuken.
|
|||||||
21
|
|||||||
UTRECHT DOOR DE EEUWEN HEEN
|
|||||
Het is merkwaardig dat er in het verleden nooit een geschiedenis van
Utrecht van formaat het licht heeft gezien, zelfs niet in de 18e eeuw, toen tal van kleinere steden een boekwerk over hun historie, versierd met kopergravures, zagen verschijnen. Bij de stad die eeuwen lang de belang- rijkste van ons land geweest is, zou men toch het tegendeel verwachten. Misschien is die belangrijkheid wel de oorzaak geweest van het uitblij- ven van een verantwoord historieverhaal. Naarmate een stad ouder is en haar geschiedenis meer gecompliceerd, wordt zo'n verhaal uitvoeriger en moeilijker. In die situatie verkeert Utrecht toch zeker. Daar komt bij dat bronnen toegankelijk gemaakt en talloze detailstudies geschreven moesten worden vóór het mogelijk was, dat iemand zich met succes aan de samenstelling van een aan de betekenis van Utrecht in verleden en heden beantwoordende stadsgeschiedenis kon wagen. Aan de vraag, altijd opnieuw gesteld, naar zo'n geschiedenis van
Utrecht, is thans voldaan door de uitgave van het boekwerk „Utrecht door de eeuwen heen" 1). De gemeente-archivaris dr. J. E. A. L. Struick heeft het waagstuk ondernomen en tot een goed einde gebracht. De hoofdtaak van een historieschrijver: lijnen te tekenen, de samenhang der dingen te laten zien, bleek hem wèl toevertrouwd te zijn. Dat daarbij de kunst van het weglaten een rol speelt, ligt voor de hand. Er zijn in de ge- schiedenis overal kwesties die bij gebrek aan materiaal ten eeuwigen dage onopgelost, onverklaard zullen blijven. Andere hiaten blijven on- opgevuld totdat proefschriften of andere diepgaande detailstudies op die punten zullen zijn ingegaan. Maar daarnaast blijft selectie nodig uit de onoverzienbare hoeveelheid kleine zaken waaruit de samenleving en dus de geschiedenis nu eenmaal opgebouwd zijn, wil een samenvattend ge- schiedeniswerk niet een indigesta moles, een onverteerde massa worden. In een juiste dosering zijn het kleurrijke element, de anecdote, de krenten in de pudding als men wil, onmisbaar om het strak betoog meer leesbaar te maken. In het verhaal van dr. Struick ontbreken ze niet. In de opzet en de indeling van een lands- of stadsgeschiedenis zijn
methodische verschillen mogelijk. De schrijver kan achtereenvolgens be- handelen de politieke ontwikkeling, de rechtshistorische verhoudingen, de geestelijke stromingen, kunst en wetenschap, de topografische groei of hoe men de hoofdstukken betitelen wil. Maar hij doet dit om wille van de overzichtelijkheid, misschien ook gemakshalve. In werkelijkheid heeft die scheiding nooit bestaan. Tegelijk dat zich een politieke bewe- ging zich tot dit of dat ontwikkelt, ontstaat er een stroming op religieus gebied, zijn vijanden van buiten opgetreden, is er economische bloei of achteruitgang, worden kerken gebouwd of grachten gegraven. Iets staat nooit alleen. Vandaar de andere mogelijkheid: het schrijven van een chronologisch relaas, ingedeeld naar duidelijk-gemarkeerde rust- 1 Utr. 1968, N.V. Uitgeverij Het Spectrum, 400 blz. met 225 afb. en register.
ƒ 37,50. 22
|
|||||
punten, maar waarin naast de grote politieke lijn ook details behandeld
of minstens vermeld worden, die laten zien wat er in de samenleving ook op ander gebied leefde en veranderde. De auteur van „Utrecht door de eeuwen heen" heeft de laatste moge-
lijkheid gekozen, die de meeste kans geeft, dat de lezer een levend beeld krijgt van het verleden van de stad. Zijn verhaal eindigt bij het begin van de tweede wereldoorlog. Hoe dichterbij, hoe bezwaarlijker het is geschiedenis te schrijven. Zo hebben we dan het langverwachte boek gekregen van Utrechts
grandeurs et misères, van de eerste paal door een romeinse soldaat in het Domplein geslagen tot aan de dreunende intocht van duitse pantser- wagens over de Biltstraat op 15 mei 1940. Natuurlijk zal niet ieder er in vinden wat hij verwacht en niet alle hoofdstukken even zeer geboeid lezen. Persoonlijk lijkt mij b.v., dat de hoofdstukken over de tijd 1528-1672 opvallend beter geslaagd zijn dan die over de middeleeuwse periode, die veel ingewikkelder is dan de latere en veel meer onopgeloste problemen aanbiedt. Desondanks vormen ook deze een goede leidraad in de doolhof der Utrechtse middeleeuwse historie. Ook heeft het wei- nig zin hier kleine opmerkingen te maken over even kleine onjuistheden, waaraan iedere schrijver zich schuldig maakt. Er komt altijd wel een specialist of hobbyist om speldeprikken te geven. Het uitvoerige boek wordt, uiterlijk al, nog aantrekkelijker gemaakt
door een overvloed van illustraties, reproducties van afbeeldingen in de topografische en de historische atlas van het gemeente-archief. Dat ze ook het door de tekst opgeroepen beeld verlevendigen, spreekt vanzelf. Over de keuze van het illustratiemateriaal zou men een andere mening kunnen hebben, maar het hier blijkbaar gevolgde uitgangspunt is accep- tabel en leverde een fraai geheel op. Laat mij deze algemeen gehouden aankondiging van dr. Struicks
boek eindigen met een gelukwens aan de bekwame auteur, die tijd en moed vond een dergelijk werk tot stand te brengen en met een compliment aan uitgeverij Het Spectrum, die haar reeds
zo uitgebreid fonds met dit even fraai gedrukt als voortreffelijk uitgevoerd boek verrijkt heeft en het, dank zij een loffelijke subsidie- verlening door het gemeentebestuur, voor een betaalbare prijs op de markt heeft kunnen brengen. De belangstelling van het publiek is zo groot geweest, dat de uitgave bij intekening reeds uitverkocht was vóór het werk in de boekhandel verscheen. Naar ik verneem zal deze zomer nog een nieuwe druk het licht zien. En tot allen die „Utrecht door de eeuwen heen" in hun bezit hebben
of nog zullen krijgen: tolle, lege, d.i. ga het nu ook lezen! Want ten- slotte is het boek voor een grote lezerskring geschreven. v. C. |
|||||
23
|
|||||
Munt van keizer Elagabalus, gevonden te De Meern, 1967.
Schaal 3:1.
Foto H. A. van Dijk Jr. (Archaeol. Instituut, Utrecht). |
|||||
24
|
|||||
EEN MUNTVONDST TE DE MEERN
|
||||||||
Op de Hoge Woerd te De Meern is in augustus 1967, op een terrein ten
oosten van de Castellumlaant), door ds. W. J. A. van 't Einde (De Meern) een zilveren munt van keizer Elagabalus (218-222 na Chr.) ge- vonden. Het stuk, een antoninianus met een diameter van 20-22 mm, is goed bewaard gebleven en vrijwel niet gesleten. De munt (afb.) vertoont aan de voorzijde de buste van Elagabalus
met stralenkroon naar rechts en het omschrift: IMP CAES M AVR ANTONINVS AVG; op de keerzijde Fides zittend naar links, omschrift: FIDES EXERGITVS (zie H. Mattingly e.a, The Roman Imperial Coinage, IV, 2 (1938), blz. 33, nr. 70, geslagen te Rome). Het is, voorzover na te gaan, de eerste keer, dat op de Hoge Woerd
een munt van keizer Elagabalus aan het licht gekomen is. Munten van deze keizer schijnen ook elders vrij weinig gevonden te worden. Zo ko- men onder de 836 munten uit Vechten, die prof. Jongkees voor een sta- tistiek heeft gebruikt, slechts 15 zilveren van Elagabalus voor (zie J. H. Jongkees, De Romeinsche muntvondsten van Vechten en Arentsburg, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 37 (1950), blz. 12). Onder de 210 munten van het castellum van Arentsburg te Voorburg bevindt zich slechts één munt van deze keizer (Jongkees 1950, blz. 13). De boven beschreven munt mag voor De Meern een opmerkelijke
vondst genoemd worden; wij zijn ds. Van 't Einde dan ook zeer erken- telijk dat hij deze voor bestudering en publicatie beschikbaar heeft wil- len stellen. C. A. Kalee. ') Topogr. kaart schaal 1 : 25.000, blad 31H, coörd. 131.36—455.30 (ongeveer).
|
||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||
HERBOUW BROEDERPLEIN TE ZEIST
Om de laatste ontbrekende ƒ 500.000,— voor de herbouw van de in de nacht
van 27 op 28 october 1967 door brand verwoeste rechtervleugel van het Broe- derplein der Hernhutters te Zeist bijeen te brengen, wordt een bliksemactie ge- voerd. Een van de middelen is de verkoop van een door drs. Van der Linde geschreven boekje (60 blz.) over geschiedenis, doel en werkzaamheid der Hern- hutters. Het wordt verkocht voor ƒ 10,—. Een aparte bankrekening voor „Her- bouw Broederplein" werd bij de Alg. Bank Nederland te Zeist geopend, evenals een girorekening onder nr. 232.000. Wie wil helpen, kan een bedrag storten op een dezer rekeningen. Wil men een boekje ontvangen, dan vermelde men op het biljet: „Boekwerk". 25
|
||||||||
ORGELCONCERTEN IN DE GEREFORMEERDE KERKEN
TE UTRECHT IN DE OUDE TIJD. |
||||||||
Wie zou denken dat de orgelconcerten in onze kerken een instelling zijn
van de nieuwe tijd, vergist zich een paar eeuwen. Reeds kort na de Reformatie waren ze in onze kerken bekend. Toen de R.C. kerken door de overheden aan de Gereformeerden ten gebruike werden afgestaan en van alle roomse heiligheden werden gezuiverd, heeft men de orgels in- tact gehouden, al had men die voor de gereformeerde predikdienst niet direct nodig. De toestand was evenwel zo, dat de stedelijke overheid over de kerkgebouwen de beschikking had of nam, en dat de plaatselijke gereformeerde gemeenten zich slechts met de uitoefening van de ere- dienst hadden te bemoeien en met meer niet. Zo stelde de Vroedschap nog steeds aan: kosters, organisten, hondenslagers 1) en zelfs predikanten. Als een bewijs tot welke eigenaardige verhoudingen zulks kan leiden,
zij vermeld, dat Jan Pietersz. Sweelinck en Dirk Sweelincck, die van 1580- 1652 organisten der Oude Kerk in Amsterdam waren, tot de katholieke kerk behoorden en bleven behoren, en dat Willem Jansz. Lotsy en Nico- laas Lotsy, die in 't begin der 17de eeuw het orgel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bespeelden, eveneens goede Katholieken waren. De stedelijke besturen nu, die de organisten aanstelden en betaalden,
wisten deze ambtenaren, voor wie in de gereformeerde kerken voorlopig geen emplooi was, omdat het gezang der gemeente nog niet door orgel- spel werd begeleid, niet beter te gebruiken dan door hen nu en dan een openbare orgelbespeling in de kerken te doen geven. Dat geschiedde o.a. in Leiden in de Pieterskerk, in Amsterdam in de Oude en de Nieuwe Kerk, in Haarlem in de St. Bavo en in Utrecht in de Dom en de Buur- kerk. Doch in Utrecht schijnt men er al heel vroeg bij geweest te zijn en zelfs aan de instrumentale concerten een vocale aanvulling te hebben gegeven. Op 30 maart 1582 werd Jan IJsbrandsz. aangenomen om des zondags
en bij de weekbeurten onder het orgelspel te zingen. Hij kreeg daarvoor ƒ 3,— per jaar, met twee paar schoenen en één paar hosen. Beter af was Just Servaes Clermont, die in 1657 benoemd werd om
als solist bij het Domorgel op te treden. Hij ontving ƒ 60,— per jaar om éénmaal per week in de Dom of in andere kerken bij het orgel te zingen. Doch bovendien had men voor de Dom geregeld een solist die „onder den orgel op alle sondaghen, feestdaghen ende anderen meer, metten cromhoom ofte cornet" blies en daarvoor ook zestig guldens jaar- loon beurde. Bovendien leest men nog van een solist op de „basso con- tinuo", die in 1657 door Hendrik van Maerle, in 1662 door Dirck Nyen- huysen en in 1676 door David Slechtenhorst geblazen werd. De stads- musicus Thomas du Sart bespeelde in 1628 de cornet in de Dom, in 1664 deed het Ebert Kist. |
||||||||
*) Ordebewaarders in een kerk.
26
|
||||||||
Men ziet hieruit dat de instrumentale en vocale aanvullingen der or-
gelconcerten hier al vroeg bekend waren en lang geduurd hebben. Nu iets over die concerten zelf. Zoals gezegd waren de orgels niet
nodig voor de gereformeerde eredienst, omdat de gemeente haar psal- men en geestelijke liedekens zonder orgelbegeleiding wel opdreunde. Maar de stedelijke overheid liet het orgel, één uur vóór en één uur na de dienst bespelen, tot stichting der gemeente, al hield de kerkeraad er meermalen op aan, dat hij het meer stichtelijk zou vinden, als er in plaats van op 't orgel te spelen, een kapitteltje uit de bijbel gelezen werd. Doch zover kwam 't niet. De organist bleef zijn speeluurtjes behouden en als hij maar geen roomse „superstitiën" liet horen, geen litanieën of missen, dan was hij vrij om zowel psalmen als andere liederen aan zijn instrument te ontlokken. Dat intussen voor een rooms organist de ver- leiding om in een gereformeerde kerk een rooms lied te doen horen, groot was, bewees Dirck Sweelinck in januari 1645 in Amsterdam, toen hij aan zijn roomse vrienden bekend maakte, dat hij op zekere avond in de Oude Kerk „het Kindeken zou wiegen", dat is, een concert van kerstliederen zou spelen, wat hij gedaan heeft ook. Men klaagde hem toen aan van roomse liederen te hebben gespeeld, maar de amsterdamse vroedschap liet hem vrij uitgaan na deze beschuldiging. Later, op 19 augustus 1656, deed Nicolaas Lotsy het in de Nieuwe Kerk te Amster- dam nog veel brutaler, toen hij op een „wandelconcert" „op een paep- sche wijse op het orgel (had) gespeelt also datter onder het spelen on- ghewonelyck ghesongen" werd. Op 30 september daarna meende men zelfs „paepse deuntjes" van hem op 't orgel te horen; maar toen de zaak voor de heren van het stadsbestuur kwam, bleek het slechts een praatje te zijn van de hondenslager en zijn vrouw, die Lotsy blijkbaar niet goed gezind waren. De schout verklaarde dat men het slechts van „hooren seggen" had en sprak de beklaagde vrij van zijn „paepsche stoutigheid", al kreeg hij daarbij de vermaning voortaan wat voorzichtiger te zijn. Over die „wandelconcerten" nog iets eigenaardigs. Die kende men ook
in Utrecht, waar gedurende het orgelspel het publiek door de gangen van Dom- of Buurkerk drentelde, en 't is wel eigenaardig dat die slechte gewoonte vele eeuwen heeft bestaan en zelfs op orgelbespelingen in onze tijd nog wel eens wordt vertoond, zij het dan ook bij uitzondering. In de 16de en 17de eeuw was het echter niets vreemd, want toen gebruikte men de kerk zelfs als publieke wandelplaats. En om de mensen die wan- deling dan aangenaam te maken, zorgde de overheid voor een stukje muziek er bij. Zo werd o.a. in 1634 in Haarlem gevraagd, om voor de wandelaars geregeld orgelconcerten te doen geven, bijv. op werkdagen van half twaalf tot twaalf uur, „wanneer in de kercke ordinaris oock veel wandelaars zijn". Eigenaardig dat wandelen in de kerk! Maar in Am- sterdam diende eerst de Oude Kerk en later de S. Olofskapel voor Beurs en in Utrecht dreef men zelfs varkens door de Buurkerk en reed men er met hand- en „correlwagens" doorheen. Bij de wandelconcerten in de Dom- en de Buurkerk waren telkens
„de drye buytendienres van mijn here den Schout" (aanwezig) „om goede opsigt (te houden) opte ondaften ende insolentiën die aldaer onder 27
|
||||
het speelen opte organen gepleecht worden" (1596). Men ziet dus dat
onze oude vaderen zich al evenmin behoorlijk gedroegen bij een orgel- concert als hun naneven in de 20e eeuw zulks geleerd hebben te doen. Op 11 oktober 1680 werd in de vergadering van de amsterdamse kerke-
raad bekend gemaakt, dat de burgemeesters hadden besloten, dat voortaan in de drie kerken die orgels hadden, het gezang der gemeente door orgelspel zou worden begeleid. Men schijnt dat goede voorbeeld toen weldra in andere gemeenten te zijn gevolgd en zelfs nam het aantal kerkorgels toe, omdat men ze ging bouwen in de kerken waar ze nog niet bestonden. Hoe groter echter het getal orgels werd, hoe minder de orgelconcer-
ten, omdat onze gereformeerde vaderen nu langzamerhand zelf zeggen- schap over hun kerken met haar orgels kregen en die muzikale wandel- liefhebberijen, waartegen ze niets vermochten te doen omdat ze door de overheid waren ingesteld en gesteund werden, al lang met lede ogen hadden aangezien. Omstreeks 1726 schijnen de orgelconcerten al niet meer te hebben bestaan. En van solisten, cornets en „basso continuo" was vanzelf geen sprake meer. Onze tijd ziet evenwel zijn orgelconcerten in de kerken weer terug,
zelfs met solisten en instrumentale opluisteringen er bij, al hebben wij er gelukkig de drie rakkers van de schout en de hondenslager niet meer bij nodig. 7 juni 1920 C. W. W.
|
|||||||
NIEUWE PUBLIKATIES
|
|||||||
C. A. J. Bastiaenen, De familie Kufferath, een muzikaal geslacht van
Europees formaat. In: Spiegel der Historie, 2e jrg. nr. 10, oktober 1967, blz. 613-622. Met 111. In de geschiedenis van het Utrechtse muziekleven in de 19de eeuw heeft Johann
Hermann Kufferath (1797—1864) een grote rol gespeeld. Van zijn benoeming in 1830 af als dirigent van het Collegium Musicum Ultrajectinum (Stadsconcert) en directeur van de stedelijke zangschool (later ook nog dirigent van het Stu- dentenconcert en directeur van Toonkunst) tot aan zijn vertrek uit Utrecht in 1862 was hij de leidende en bezielende figuur op muzikaal gebied. Ondanks erkenning en waardering van zijn talenten als componist en dirigent bleef zijn loopbaan niet wolkeloos. In de vijftiger jaren werden de goede verhoudingen door grotendeels niet meer te reconstrueren factoren verstoord en wat eens een zo aantrekkelijke werkkring scheen, eindigde in tegenwerking en teleurstelling. In 1861 werd zelfs een intrige op touw gezet om hem door het gemeentebestuur als stadsmuziekdirecteur te doen ontslaan. Kufferath hield de eer aan zich en diende zelf zijn ontslag in. Hij verliet Utrecht in 1862 en stierf twee jaar later te Wiesbaden. Richard Holl volgde hem op. Ook andere muzikaal op de voorgrond tredende Kufferaths worden in het hier
slechts gedeeltelijk geresumeerde artikel behandeld. (Zie over J. H. Kufferath verder de artikelen van J. D. C. van Dokkum en
dr. J. du Saar in Jaarboekjes 1931 en 1941, en ook Maandblad 1947, blz. 68 en 1963, blz. 105). v. C. 28
|
|||||||
(hÉJtreJht
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, f red. Hendr. straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 2}, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: f75520
De contributie bedraagt f 10,— per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 12,50. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 4 / APRIL 1968
|
|||||||
HET UTRECHTS MONUMENTENFONDS 25 JAAR
|
|||||||
De stichting „Het Utrechts Monumentenfonds" is geen vreemde voor de
Vereniging „Oud-Utrecht": in 1943 hielden de gemeente Utrecht en de vereniging haar op de 18e november voor notaris mr. Ph. M. Muus ten doop. Aan die doop gingen elf jaren van overleg vooraf. Ondanks dat kwade
voorteken leeft de stichting nog: dit jaar wordt het 25ste-jaar volge- maakt met een veelheid aan activiteiten. Dat het leven van het fonds moeiteloos is verlopen mag overigens niet
worden gezegd. Het werk kwam maar langzaam van de grond omdat enerzijds de financiële steun van de overheid lange jaren beperkt bleef (1945: ƒ 2.350,-----1960: ƒ 7.600,—) en anderzijds het aantal begun- stigers nog meer jaren rond de 350 bleef steken. Niettemin werd in die jaren een belangrijk stuk werk verzet. Met de beperkte middelen werden, gewoonlijk voor ons gevoel nu kleine, bijdragen gegeven in de kosten van restauraties aan woonhuizen door de gehele binnenstad. Begonnen met het herstel van een werfmuur aan de Oudegracht volgden al spoedig ieder jaar enkele gevels van woonhuizen, die werden ontpleisterd, waar- van de raamindeling werd verbeterd of die volledig werden gerestaureerd. Ook kleine bouwdelen als stoepen en stoephekken, voordeuren, ankers en gevelstenen kregen aandacht. Een belangrijk stuk werk, omdat in die jaren de overheid zich nog niet geroepen voelde subsidies in de kosten van woonhuisrestauraties te verlenen; een regeling daarvoor kwam eerst in 1961 tot stand. Het valt te begrijpen, dat er in die jaren weinig te sparen overbleef.
Statutair moest het kapitaal ieder jaar met tenminste 10 procent groeien: einde 1959 was moeizaam ƒ 34.000,— bijeengegaard. Dat was geen be- 29
|
|||||||
drag om op effectieve wijze de reeds bij de oprichters levende wens in
vervulling te doen gaan: het aankopen van monumentale woonhuizen, die op geen andere wijze waren te behouden, en het in eigen beheer restaureren daarvan. Eén huisje, Hoogt 6, werd voor ƒ 1.500,— gekocht, maar de restauratie ervan bleef - overigens om velerlei redenen - achter- wege. Sinds 1960 echter verscheen een goede anonieme gever, die ieder jaar
ƒ 5.000,— of ƒ 10.000,— aan het fonds schonk. De gemeentelijke over- heid verhoogde haar exploitatiesubsidie drastisch (van ƒ 6.000,— via ƒ 10.000,— tot ƒ 15.000,— nu per jaar). In 1966 waagde het bestuur de sprong en kocht het twee huizen (Nieuwegracht 37 en Donkerstraat 23). Het volgende jaar werden deze huizen gerestaureerd en werd het dub- bele woonhuis Achter den Dom 16-18 aangekocht. Weer enkele maanden later werd het fonds eigenares van de rij laatzestiende eeuwse woninkjes aan de Springweg 110 tot en met 130, van Hoogt 8 en van Keistraat 5. En de belangstelling voor het werk van het fonds groeide: in 1967
steeg het aantal begunstigers zonder speciale aktie tot boven de 500. In de afgelopen maanden van dit jaar kwamen daar rond 100 begunstigers bij. Tegelijkertijd evenwel stapelden de financiële problemen zich op, ook al stegen de jaarlijkse inkomsten uit subsidies en contributies tot boven ƒ 20.000,—. Maar vooral de noodzaak restauratiewerken voor te finan- cieren - omdat de uitbetaling van de overheidssubsidies bij lange na niet gelijk kan lopen met de uitvoering van de werkzaamheden - heeft een funeste invloed op de liquiditeitspositie van het fonds. Niettemin, het fonds voelt zich eindelijk de - weliswaar nog altijd heel
kleine - zuster worden van Hendrick de Keijser, Wijnhuisfonds, Stads- herstel, Diogenes en zovele andere. Daarom viert het het 25-jarig be- staan met optimisme. Die viering concentreert zich rond twee hoogte- punten: de bouw van een tentoonstellingspaviljoen op het Janskerkhof en een „bedelaktie" voor het Hoogt. Als u dit leest hebben vijf aannemers, die in Utrecht aan restauraties
werken, en een verlichtingsfirma, een paviljoen op het Janskerkhof voor het fonds laten verrijzen. Tot eind oktober zal daarin een indruk worden gegeven van het werk van het fonds. Maar bovendien hoopt het bestuur dat het gebouwtje een ontmoetingspunt in de binnenstad zal worden, een plaats waar deze zomer vele en veelsoortige activiteiten zullen plaatsvinden. In het paviljoen wordt ook de aandacht gevraagd voor „'t Hoogt".
Dat project omvat de restauratie van vier woonhuizen aan 't Hoogt en de bouw van een klein theatertje aan de Slachtstraat. Dit groepje hui- zen in het hart van de binnenstad stamt in oorsprong uit de zeventiende eeuw. Het hoogteverschil van ongeveer een meter tussen de straat en het achterterrein verhoogt de aantrekkelijkheid van het buurtje. Bovendien is veel van de oorspronkelijke vormen bewaard gebleven. De huizen zijn nu meer dan verwaarloosd. Lange tijd heeft zelfs de
afbraak gedreigd. Maar thans staat vast dat ze bij de reconstructie van 30
|
||||
de bebouwing tussen Lange Jansstraat, Slachtstraat en Hoogt gehand-
haafd kunnen blijven, als waardige tegenspelers van de langs de zuid- zijde van de verbrede Lange Jansstraat op te trekken nieuwe bebouwing. De architect A. L. Oosting, die ook het paviljoen ontwierp, stelde
het reconstructieplan op. Theatertje, tentoonstellingsruimten, jaarate- liers voor kunstenaars, kleine winkeltjes, koffiebar, zullen met elkaar gaan bewijzen dat oude huizen geen belemmering vormen voor het leven in de „city". De verwezenlijking van dit plan zal een investering van rond
ƒ 800.000,— vragen. Voor rekening van het fonds blijft ongeveer ƒ 300.000,— daarvan. Dat is reden genoeg een ,,bedelaktie" te onder- nemen. In het komende halfjaar zal het fonds dan ook aan alle Utrech- ters vragen bij te dragen aan een zo snel mogelijke uitvoering van dit unieke project, dat ongetwijfeld een verrijking van de mogelijkheden van de binnenstad zal geven. Het fonds hoopt dat die aktie een goed resultaat zal hebben; ze hoopt dat met het optimisme van een 25-jarige. |
||||||||
J. C. U. LEGNER
|
||||||||
Enige aantekeningen over de tekenaar-schilder Johan Coenraad Ulrich
Legner, van wie in het febr.nr. een schilderij gereproduceerd werd. Op 2 november 1859 te Schiedam geboren, werd hij aanvankelijk
aan de Polytechnische school te Delft voor architect opgeleid. Blijk- baar heeft hij deze studie niet afgemaakt, want we vinden hem daarna als leraar M.O. tekenen te Venlo. In 1889 vestigde hij zich te Utrecht en gaf daar tekenles aan de Rijks-H.B.S. Hij schilderde landschappen, stadgezichten en portretten. Een aquarel „Avond in Bilthoven" en een paneel „Boschgezicht" van c. 1900 worden vermeld in de schilderijen- catalogus van 1933 van het Centraal Museum. Beide stukken waren toen geplaatst in het Stadhuis. In de catalogus van 1952 zijn ze niet opgenomen. Een schilderij „Oudegracht" hing op de Jubileumtentoon- stelling van Kunstliefde, 1907, bij het 100-jarig bestaan van het ge- nootschap. Hij tekende o.a. een portret van Beets, als lithografie gere- produceerd in het boekje van J. Dyserinck, Herinneringen aan Nico- laas Beets. Van goede smaak en tekenvaardigheid getuigt een convo- catie voor een „Kunstbeschouwing" van Kunstliefde (25 febr. 1902): een op de rug geziene vrouw, die een prent in een boek bekijkt. Van zijn hand is ook het bekende geschilderde portret van burgemeester Reiger op het Stadhuis. In zijn Utrechtse tijd was Legner minstens een aantal jaren lid van
Kunstliefde en van 1901-1903 zelfs „directeur", een functie die in 1916 werd opgeheven. Omstreeks 1920 verhuisde hij naar Haarlem, waar hij 29 december
1932 overleed. v. C. |
||||||||
31
|
||||||||
De fontein in de Kloosterhof, gezien naar het westen, 1916.
|
||||
32
|
||||
DE FONTEIN IN DE KLOOSTERHOF
|
|||||
In het midden van de Kloosterhof staat een bekoorlijk klein monument,
een fontein met een in brons gegoten opstand, die bekroond is door een zittende figuur. De verdienstelijke brochure „In en om de Dom" van A. Graafhuis en H. J. H. Knoester1) licht ons maar heel summier in omtrent deze fontein. De schrijvers hebben hun gegevens daarvoor ont- leend aan „De Dom van Utrecht" van dr. E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters, wat voor de hand lag, want waar kan men als bron voor kennis van het Domcomplex beter terecht dan bij dit in 1965 versche- nen standaardwerk. Maar voor de fontein schiet deze bron tekort. Het enige wat men erover vindt is, dat de fontein een in 1913 door L. Brom vervaardigd bronzen beeldje draagt, een lezende monnik voorstellend,2) en dit weinige is weinig juist. Het beeldje is in 1915/'16 gemaakt, niet door Leo Brom maar door diens broer Jan Eloy en het stelt geen mon- nik voor maar de kanunnik Hugo Wstinc, die niet zit te lezen maar schrijft. De genesis van het monumentje is overigens interessant genoeg om er hier nog wat meer van te vertellen. In December 1913 zou het 100-jarig herstel van de Hoogeschool wor-
den gevierd.3) Het gemeentebestuur maakte in Mei van dat jaar plan- nen om bij die viering een passend blijk van belangstelling te geven. Men dacht aan het slaan van een penning, aan een gedenkraam en aan een fontein en besloot tot het laatste. De fonteinbak zou worden ver- vaardigd van devonische kalksteen, het materiaal waarvan ook de hoekblokken van de Domtoren zijn gemaakt. Aan de edelsmid Jan Hen- drik Brom werd gevraagd een bronzen opstand te willen ontwerpen. Prof. Damsté kreeg het verzoek een Latijnse tekst te leveren waarin het geschenk als zodanig vertolkt zou zijn.4) Bij de viering van het feest op 4 December 1913 in het Grootauditorium van het Universiteitsgebouw- bood de burgemeester, mr. dr. A. F. baron van Lynden, namens de ge- meente de fontein aan de Universiteit aan. Wel was het nog maar een traditio symbolica, want de fontein was nog lang niet klaar. En toen in de zomer van 1914 de oorlog was uitgebroken kwam men nog meer achterop. De natuursteen voor de fonteinbak moest n.1. uit een Belgische steengroeve komen en België was bezet gebied. De bemiddeling van de Duitse consul-generaal in Amsterdam moest worden ingeroepen om de bestelde steen hier te krijgen. Bij gelegenheid van de overdracht van het rectoraat op 18 September 1916 door de rector magnificus prof. dr. Ernst Cohen aan prof. dr. P. H. Damsté herinnerde eerstgenoemde in *) „In en om de Dom", Geïllustreerde gids van het Utrechtse Domcomplex, door
A. Graafhuis en H. J. H. Knoester, Utrecht, 1967. 2) „De Dom van Utrecht", door Dr. E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters, in
de serie De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel II, eerste stuk, tweede aflevering, p. 475. 3) De Hoogeschool is in 1815 tot Rijksuniversiteit verheven.
4) Prof. dr. P. H. Damsté (mijn vader) was van 1902 tot 1930 hoogleraar in de
Latijnse taal en letterkunde aan de Universiteit te Utrecht. 33
|
|||||
zijn rede aan de plechtigheid van 4 December 1913 en aan de aanbie-
ding van het geschenk der gemeente Utrecht door de toenmalige bur- gemeester. (Dr. J. P. Fockema Andreae was in 1914 baron Van Lynden als burgemeester opgevolgd.) Hij besloot: „Dit vorstelijk geschenk, in de werkplaats van onzen stadgenoot Brom gewrocht, is juist heden ge- reed gekomen en zal na afloop van deze plechtigheid door curatoren en hoogleeraren kunnen worden in oogenschouw genomen." En zo ge- beurde. Uit het stenen bassin verheft zich een bronzen zuil, waarop zich het
volgende randschrift laat lezen: ,,Ad descriptionem Joannis Brom me fuderunt filii ejus J. Eligius et Leo. Anno MGMXV", wat betekent: „Naar het ontwerp van Jan Brom hebben diens zoons J. Eloy en Leo mij gegoten in het jaar 1915." (Vader Brom heeft het werk niet zelf kunnen voltooien; hij stierf op 1 Februari 1915). Op die zuil rust een bronzen schaalvormig bekken van ongeveer een meter doorsnede. Hier- op staat in een randschrift van Gothische kapitalen het volgende La- tijnse distichon: HOC EXORNATA EST ACADEMIA MUNERE AB URBE,
FOEDERIS ANTIQUI QUAE MANET USQUE MEMOR. Vertaald: „Met dit geschenk is de Academie verrijkt door de stad, die
de aloude band nimmer zal vergeten." De twee versregels zijn van elkaar gescheiden door het wapen van de stad Utrecht en dat van de Universiteit. In het midden zet de zuil zich voort en eindigt in een van kantelen voorzien plateau, waarop de figuur van mr. Wstinc als bekroning is geplaatst, gehuld in een pelsmantel, aandachtig schrijvend, misschien wel aan het Rechtsboek van den Dom, onder welke benaming zijn Statuta Ecclesiae Trajectensis in de literatuur bekend staan.5) Er is van de totstandkoming van de fontein nog meer bekend geble-
ven. e) In Ocober 1915 was er, waarschijnlijk door een toevallige samen- loop van omstandigheden, in Brom's edelsmederij aan de Drift een bijzonder fraaie collectie kerkelijk edelsmeedwerk bijeen. De firmanten vonden hierin een gerede aanleiding tot het organiseren van een ten- toonstelling ter plaatse. Zij nodigden daartoe o.a. de landelijke en de plaatselijke pers uit, die zich algemeen zeer waarderend uitlieten over al het getoonde en die unaniem de toen reeds in hoofdzaak voltooide fontein voor de Kloosterhof als het voornaamste stuk van de expositie beschouwden. Over de betekenis van de bekronende figuur, die toen alleen nog maar in gips was uitgevoerd, bestond bij de verslaggevers geen eenstemmigheid. „. .. een studeerende monnik uit de 14e eeuw. Een bepaalde persoon
stelt deze figuur niet voor", zo schrijft de Utrechtsche Courant van 5 October 1915. Maar de N.R.C, van 10 October spreekt van „het "') Het Rechtsboek van den Dom van Utrecht van Hugo Wstinc is uitgegeven
door Mr. S. Muller Fzn. in Oud-Vaderl. Rechtsbronnen, eerste reeks, no. 18, Den Haag, 1895. ") Bij het hier volgende is bronvermelding achterwege gelaten omdat de daarvoor
geraadpleegde archiefstukken nog niet algemeen toegankelijk zijn. 34
|
||||
beeldje van den middeleeuwschen klerk Hugo Wstinc dat de fontein
bekroont." Uit correspondentie tussen de Utrechtse archivaris S. Mul- ler Fzn. en Jan Eloy Brom, in diezelfde maand October gevoerd, blijkt duidelijk voor wat en wie wij het figuurtje moeten aanzien. Muller schrijft op 15 October: „. . . Ik had mij op de pomp „een klerk" ge- dacht als symbool der middeleeuwse wetenschap, die in den klooster- gang beoefend werd. Uw oom heeft dien klerk toen Hugo Wstinc gedoopt, den verdienstelijksten Utrechtschen klerk, dien ik ontdekt heb . . . enz." Deze oom, die bedacht heeft Wstinc in het beeldje te doen voorstellen, moet de historicus Gisbert Brom geweest zijn, een jongere broer van Jan de edelsmid. Hij was toentertijd directeur van het Neder- lands Historisch Instituut te Rome en had van 1895 tot 1898 als ambte- naar onder Muller op het rijksarchief te Utrecht gewerkt. Muller en Gisbert Brom kenden elkaar dus goed. Hun samenspel,waaraan Muller in zijn brief van 15 October herinnert - Muller, die bedenkt de middel- eeuwse wetenschap in een Utrechtse clericus te symboliseren; Brom, die op het idee komt daarmee dan Hugo Wstinc te personifiëren, met welke inventie hij bij Muller niet aan dovemansoren klopt - dateerde al van twee jaar vroeger. In het fontein-voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad van 15 November 1913 lezen we n.1. al: .,. . . Deze opstand wordt bekroond door eene zittende figuur, voor- stellende den Utrechtschen klerk Wstinc, die in het midden van de 14e eeuw het Rechtsboek van den Dom heeft geschreven." Vier leden van het geslacht Brom zijn aan de fontein te pas gekomen.
In 1913 waren het de edelsmid Jan Hendrik, die de fontein ontwierp, en diens broer Gisbert, die Hugo Wstinc aan de hand deed. Geen van beiden heeft de fontein voltooid mogen zien. Zij overleden in 1915 enkele dagen na elkaar, op 1 en 7 Februari. Jan's zoons, Jan Eloy en Leo, hebben het werk uitgevoerd, waarbij ieder van beiden een onder- deel voor zijn rekening heeft genomen. De schrijvende Wstinc, in zijn sierlijk pelsmanteltje gezeten in een 3-potige Gothische stoel, is van Jan Eloy, de vier waterspuwende draken met hun neerhangende staar- ten en de acht leeuwenkoppen tegen de bassinwand zijn van Leo. Nog een aardige bijzonderheid levert ons een brief van Victor de
Stuers aan Jan Brom van November 1913. Brom had voor de klerk een naaktfiguurtje geboetseerd. De Stuers betuigde zijn instemming met het ontwerp, maar maakte daarbij enkele adviserende opmerkingen. Hij wees erop dat het beeldje, wanneer het van metaal gemaakt werd, te zwaar zou blijken te zijn. Hij raadde, het manneke te laten staan; primo werd hij dan slanker en secundo kon de stoel dan vervallen. „Zoo'n stoel is een leelijk ding in de sculptuur en men moest die alleen aanbren- gen wanneer het beeld tegen een gebouw geadosseerd kon worden", zo schreef De Stuers. Hij heeft Hugo Wstinc niet meer zien zitten in de kloosterhof, zo maar op zijn stoel in de ruimte. De Stuers overleed een jaar na Brom, in Maart 1916, en de fontein werd, zoals we zagen, eerst een half jaar later, in September 1916, bij gelegenheid van de rectoraatsoverdracht onthuld. |
|||||
35
|
|||||
Beeldje op de fontein
in zijn oorspronkelijke staat met pen, inktkoker en pennenkoker. |
|||||||||
Wanneer we de hierbij afgebeelde foto van het oorspronkelijke beeldje,
zoals dit in 1916 is tot stand gekomen, vergelijken met de Hugo Wstinc van vandaag, dan missen we bij de laatste iets in elk van zijn beide han- den. Zijn linker hield, behalve de nu nog aanwezige inktkoker, ook een pennenkoker. De rechterhand schreef met een lange veren pen, maar lijkt dit nu met een kort stompje te doen, dat niet meer boven de hand uitsteekt. Nu is in 1958 de fontein door Leo Brom gerestaureerd - zijn broer Jan Eloy was in 1954 overleden -, zodat het mogelijk is dat bij die gelegenheid op enkele detailpunten iets is veranderd, maar waar- schijnlijk is dat niet, want het was wel degelijk de bedoeling dat de fontein bij die restauratie in haar oorspronkelijke toestand zou worden teruggebracht. - Brom's edelsmederij is niet meer, maar er zal in Utrecht toch nog wel een edelsmid zijn die Wstinc weer een hem passende pen in de hand kan geven en, als het kan, in de andere hand het kokertje waarin hij zijn pen eens een ogenblik kan laten rusten? Hij heeft nog zo veel te schrijven. Erger dan de verminkingen aan Wstinc's attributen is het feit dat
de fontein niet meer aan haar bestemming beantwoordt. De draken en de leeuwen zien ons wel aan met spuwgrage snuiten, maar hun lippen zijn zo droog als die van Tantalus, al jaren lang naar ik meen. De bak is lek, gaf de oppasser van de kloostertuin mij onlangs als |
|||||||||
36
|
|||||||||
reden op. Straks, als de vreemdelingen van overal weer van dit koste-
lijke plekje Utrecht komen genieten, zal de gids dit desgevraagd in alle talen moeten kunnen antwoorden. „De bak is lek." Maar misschien wil het Curatorium van onze Universiteit, voor dat het zomer is, Utrech- ter, gids en vreemdeling wel verrassen met een klaterende restauratie. Het kan toch niet zo zijn, dat het „usque memor" alleen maar op de gemeente Utrecht van toepassing is? De Bilt. P. H. Damsté.
|
|||||||||
Naschrift van de Redactie:
De pen en pennenkoker van Hugo Wstinc zijn al heel spoedig na de plaatsing van
de fontein door baldadige handen van het beeldje afgebroken. Om herhaling daar- van te voorkomen zullen zij in 1958 misschien niet opnieuw zijn aangebracht. |
|||||||||
KOZAKKENDAG TE UTRECHT
|
|||||||||
Na de slag bij Leipzig (18 en 19 October 1813), waar Napoleon door
de geallieerde legers werd verslagen, zonden de overwinnaars rond- trekkende Russische en Pruisische huurtroepen naar onze grenzen om voor hen kleding en proviand te plunderen. De Pruisische troepen ver- schenen voor Zwolle (13 Nov.) en Groningen (15 Nov.), de Russische trokken 19 Nov. over de IJsel om op de Veluwe te stropen. Hun ver- schijnen was het sein voor vele Franse ambtenaren om de vlucht te nemen. Op 28 Nov. kwamen in de nacht driehonderd Russen te paard voor
de Utrechtse Wittevrouwenpoort en werden met vreugde binnenge- laten. Zij trokken naar de Neude, waar zich een goed uur later nog driehonderd en vijftig Russen bij hen voegden1). Allen droegen ver- waarloosde kleding en waren uitgeput. Nadat zij hun eten in potten hadden gekookt, gingen zij bij hun paar-
den op de grond liggen, gewoon als zij waren onder de blote hemel te kamperen. Heel Utrecht stroomde toen naar de Neude om deze wonderlijke
militairen te zien, die bonte rokken en pelzen droegen en hoge, harige mutsen, kozak genaamd, waarnaar zijzelf kozakken werden genoemd. Een oud vrouwtje moet toen uit dankbaarheid dat zij als verlossers van de Franse overheersing kwamen, haar armen om de hals van een kozak hebben geslagen en hem een kus hebben gegeven dat het klapte. Op het gerucht van de komst dezer Russische troepen zijn de Fran-
sen die te Utrecht in bezetting lagen, in beweging gekomen. Zij beslo- 1) De stad Utrecht in het jaar 1813. Uit het dagboek van eenen Ooggetuige.
(= H. Keetell). Utrecht, 1863, blz. 53. 37
|
|||||||||
ten weg te trekken. Hun opperbevelhebber Molitor beval dat zich op
28 November 's avonds niemand op straat mocht bevinden en dat dan alleen de benedenvensters verlicht mochten zijn, niemand mocht de aftocht zien. Een man heeft toen op een stoel achter de voordeur door het donkere raampje boven de deur toegekeken en toen alles muisstil bleef, deed hij de voordeur open en ging voorzichtig naar zijn buurman die ook in afwachting leefde. Samen gingen ze de straatweg naar Gorin- chem op en zagen daar een eindje verder een schuit dwars over de weg liggen. Met moeite lieten zij die op het ijs van de sloot glijden en hoor- den daarna al, met een oor op de grond, het Franse leger dreunend naderen. Gauw weer in huis, waren zij blij nog net bijtijds ongeregeld- heid te hebben voorkomen. 2) De Fransen zijn na middernacht de Tolsteegbrug overgegaan en langs
de Vaartse Rijn getrokken naar Gorinchem, dat nog Frans was. Utrecht heeft in 1913 op de Tolsteegbrug een gedenkteken aan de aftocht der Fransen opgericht. Onder de bronzen plaquette, welke de brug met de daarover wegvluchtende Fransen afbeeldt, staat: „De Franschen verla- ten Utrecht den 28 Nov. 1813". Daaronder is in steen gehakt: „Utrechts verlossing herdacht 1913". Overweldigend was de vreugde die de volgende dagen te Utrecht over de verlossing van de Franse heerschap- pij heerste. Men hees de Hollandse vlag met Oranjewimpel op de Dom- toren, ook op het stadhuis en het Hof in de Korte Nieuwstraat.3) Alle burgers die een vlag hadden, staken die uit en wie er geen had, verfde een groot laken met boterverf en zette die Oranjevlag op de schoor- steen. „Een vlag was gauw gemaakt". Ieder droeg Oranje en ,,Oranje- boven" klonk in alle straten, alle klokken werden geluid. Intussen lagen de Kozakken nog in de Maliebaan, maar zij werden
niet langer toegejuicht. De stad moest hen van kleding en dekking voor- zien, de paarden van hooi en stro. De voornaamsten van hen werden bij de burgers ingekwartierd, maar hier was een groot bezwaar dat niemand Russisch verstond. Ook gingen de Kozakken vaak brutaal de huizen binnen.4) Tenslotte zijn zij uit eigen beweging op 3 December weg ge- trokken, ook over de Tolsteegbrug en verder langs de Vaartse Rijn. 2) Deze, op mondelinge overlevering berustende passage komt niet overeen met
de zeer waarschijnlijk juistere voorstelling van de tijdgenoot Keetell (blz. 53), dat het verbod om 's avonds op straat te zijn, die avond „glad vergeten" werd. „Daarentegen wierd aan de order om bij het inrukken der vijandelijke troepen (zo als de Publicatie zig deswegens had uitgedrukt) brandende lichten voor de beneden vensterramen te plaatsen, ten volle voldaan. Dit was niet om een vreugde illuminatie te vertonen, maar alleen om de stad te verlichten. Deze maatregel van den Maire was van groot nut in deze wisselvallige tijden". (Red.).
3) De stad Utrecht in het jaar 1813, etc, blz. 57.
4) Aldaar, zlz. 62.
|
|||||
38
|
|||||
Na het wegtrekken der Franse be-
zetting is 28 november te Utrecht jaarlijks feestelijk herdacht. Men vlag- de, muziek trok rond en soms ontstak men 's avonds vuurwerk op de Neude. Op school werd 's ochtends van Ko- zakjesdag verteld en 's middags kregen de kinderen vrij. De bakkers die met Sinterklaas het
beeld plachten te bakken van de bis- schop of met een middeleeuws-latijns woord de speculator (vandaar ons woord speculaas), bakten nu de afbeel- ding van een kozak in een prachtig, door hen gefantaseerd militair uniform. In de linkerhand draagt hij het geweer met bajonet, zijn koppelriem heeft een gesp waarop het wapen van Utrecht staat afgebeeld. In het Centraal Mu- seum is zulk een koekplank van 168 bij 57 cm bewaard gebleven (zie afb.). Kozakkendag is na 1914 terwille van
onze neutraliteit niet meer gevierd. Tot 1914 waren we neutraal geweest, doch na het uitbreken van de wereld- oorlog (1914—1918) vreesde men dat dit feest kon worden opgevat als een manifestatie tegen Frankrijk. Daarna had geen viering meer plaats, de her- linnering aan Kozakkendag was toen ook vrijwel verbleekt. G. C. van de Graft
Verzameling Centraal Museum, Utrecht.
|
||||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
||||||||
W. J. Laven en J. C. van Cittert-Eymers, Electrostatical instruments in
the Utrecht University Museum. Utr. 1967. 77 blz. en 50 afb. (ƒ 12,-). De verzameling oude natuurkundige instrumenten in het universiteitsmuseum is
hoofdzakelijk samengesteld uit de instrumenten door de stad, later het rijk voor het onderwijs aan de universiteit aangekocht, en uit die welke afkomstig zijn van het Natuurkundig Gezelschap. De geschiedenis van de laatste groep is inder- tijd door dr. P. H. van Cittert beschreven in het Jaarb. van Oud-Utrecht van 1929. Van de totale verzameling worden alleen die op electrostatisch gebied, 126 in getal, onderverdeeld in groepen, in bovengenoemde catalogus beschreven. Korte inleidingen gaan iedere groep vooraf. De illustraties zijn voortreffelijk. |
||||||||
39
|
||||||||
T. Spaans-van der Bijl. Lodewijk Napoleon, koning van Holland. Zalt-
bommel 1967. 278 blz., met portrr. en afbb. Nederland heeft altijd een welwillende herinnering bewaard aan het kortstondig
koningschap (1806—1810) van Lodewijk Napoleon over ons land. De woorden waarmee prof. Van Lennep hem bij zijn begrafenis in Saint Leu in 1847 her- dacht: „Sire, Vous avez sauvé 1'honneur du pays et Ie Vötre: la Hollande n'a pas eu a rougir de son Roi", waren geen gelegenheidsfrasen, maar beantwoord- den aan de algemene opvatting van zijn vroegere onderdanen. Inderdaad heeft de „Koning van Holland" ernstig getracht welvaart en cultuur te bevorderen van zijn nieuwe land, dat hij als het zijne beschouwde, dwars tegen de wensen en dreigementen van zijn almachtige broer in Frankrijk in. Mevrouw Spaans roept in haar boek een beeld op van Lodewijk door zijn leven
te plaatsen in de gebeurtenissen van zijn tijd en in de familieomstandigheden van de Bonapartes. Een gelukkig leven heeft de vorst niet gehad. Noch zijn huwelijk met Hortense de Beauharnais, noch zijn gezondheidstoestand en psy- chische aanleg vormden daar een basis voor. In Utrecht staat nog steeds een gebouwencomplex dat we als het „Paleis van
Lodewijk Napoleon" aanduiden. De koning heeft daar nauwelijks enige maanden gewoond. Vóór de bouw geheel voltooid was, had hij al zijn intrek in het „Paleis op den Dam" genomen. Toch rekenen we hem gewoonlijk bij voorkeur tot de Utrechtse historische inventaris. „Utrecht als koninklijke residentie" was indertijd de titel van een door G. A. Evers samengesteld boek. Uit de aard van zijn kort- stondig verblijf hier ter stede besluit deze episode dan ook geen grote plaats in het verhaal van mevrouw Spaans, dat overigens om zijn degelijke inhoud en lees- baarheid gaarne aanbevolen wordt. Bij een eventuele tweede druk zou het aan- beveling verdienen een overzichtelijke tabel van de Boneparte-familie op te nemen. v.C.
|
|||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||||
OPMERKINGEN VAN EEN ARCHITECT
Een medewerker van Het Centrum (2 maart 1968) had een gesprek met archi-
tect B. van Kasteel te Amsterdam, die deel uitmaakt van het architectenteam, dat het plan Hoog-Catharijne moet verwezenlijken. Het gesprek ging over Hoog- Catharijne, allicht. Maar de architect maakte ook een paar losse opmerkingen over Utrecht: „Ik zou de singels niet dempen. Ik geloof niet dat het nodig is".
„De Jacobskerk hadden ze niet mogen verbergen achter een warenhuis".
„De Neude-flat vind ik nog niet zo kwaad, er zijn in Utrecht gebouwen, die
me meer afstoten". |
|||||||||
BIBLIOGRAFIE PROVINCIE UTRECHT
De Historische bibliografie van de provincie Utrecht, die kortgeleden
gereed is gekomen is nu beschikbaar in een zeer beperkte oplage. Deze uitgave omvat 3 delen en bestaat uitsluitend uit een lijst van
artikelen, alfabetisch volgens de schrijvers gerangschikt. De prijs is ƒ 18,90 zonder de verzendkosten, die ƒ 4,— bedragen. De
bibliografie kan worden afgehaald of besteld op Voorstraat nr. 5, tel. 12329. 40
|
|||||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per jaar.
Wie een gebonden 'jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EENENVEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 5 MEI 1968
|
||||||||
EXCURSIE NAAR AMSTERDAM
|
||||||||
Op zaterdag 25 mei zal Oud-Utrecht een excursie maken naar Amster-
dam. Bezichtigd zullen worden de Oude en de Nieuwe Kerk. Beide ker- ken zijn in restauratie; de Oude Kerk is voor c. 2/3 gereed, de Nieuwe voor 1/3. Men krijgt dus een indruk zowel van de manier van werken bij een restauratie van deze omvang (die van de Nieuwe Kerk is de grootste restauratie van het land!), als van het resultaat. De restauratie van de Oude Kerk staat onder leiding van prof. dr. C.
Wegener Sleeswijk en architect D. Verheus; die van de Nieuwe Kerk wordt door dezelfde architecten uitgevoerd, maar in omgekeerde volg- orde. Tijdstip van vertrek vanaf het Janskerkhof voor de sociëteit P.H.R.M.
om 13.00 uur. Terug aldaar omstreeks 18.15. Deelnemers die per eigen gelegenheid reizen wordt verzocht om uiterlijk 14 uur bij de ingang van de Oude Kerk aanwezig te zijn. Kaarten a ƒ 5,25 zijn verkrijgbaar op het adres Voorstraat 5. Ze kun-
nen ook per giro (nr. 5 7 5 5 2 0 ten name van de penningmeester van Oud-Utrecht) besteld worden, maar dit moet dan minimaal 10 dagen te voren geschieden, daar anders geen plaats in de bus(sen) verzekerd kan worden. Wie per eigen gelegenheid reist betaalt ƒ 1,25. C. L. TEMMINCK GROLL, voorzitter.
J. E. A. L. STRUIGK, secretaris. |
||||||||
41
|
||||||||
DE OUDE EN DE NIEUWE KERK TE AMSTERDAM
|
||||||
Er is haast geen groter contrast tussen twee grote gotische stadskerken
in Nederland denkbaar dan dat tussen de Oude en de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De eerste is het schilderachtige resultaat van een eeuwen- lang groeiproces, waarbij pas nu, tijdens de restauratie, de verschillende fasen langzaam maar zeker ontrafeld kunnen worden ]). De tweede is opgezet volgens een streng klassiek-gotisch schema, dat ook bij de latere werken steeds is aangehouden2). Aan het Kunstreisboek 3) ontlenen we het navolgende:
OUDE KERK (St.-Nicolaas). Basiliek, ontstaan door verbouwing van een hallen-
kerk. Het oudste deel van de kerk is de kern van de toren, + 1300 toegevoegd aan een vermoedelijk eenbeukige kerk met rechtgesloten koor, welke kerk ver- moedelijk kort nadat de parochie in 1334 van Ouderkerk was afgescheiden is ver- vangen door een hallenkerk met groter koor, waarvan de zuilen en scheibogen nog in het huidige schip aanwezig zijn. Omstreeks 1400 ontstond de thans nog bestaande merkwaardige koorpartij bestaande uit een hallekoor met smalle om- gang om het hoofdkoor. Het transept groeide uit sinds 1385 toegevoegde zij- kapellen. Eind 15e eeuw begon men naar voorbeeld hiervan tegen de zijbeuken hoge en brede kapellen te bouwen (elk telt twee middenbeuktraveeën), waarvan de houten tongewelven dwars in de zijbeukskappen snijden. Begin 16e eeuw werd het plan gevormd de kerk tot een kruisbasiliek te maken. Blijkens het ge- schilderd vogelvluchtpanorama van Cornelis Anthonisz van 1536 was toenter- tijd de verhoging van het middenschip met haar topgevels en steekkappen al tot stand gekomen. In 1558 was ook de kruistravee op nieuwe pijlers verhoogd en bekroond met een kruistorentje, maar moest men nog een loterij houden voor de verhoging van het middenkoor. Kort tevoren was aan de noordzijde van het koor de ruime O.L. Vrouwekapel toegevoegd (1553). De verhoging van het dwarsschip is nooit uitgevoerd. De toren is in 1564 verhoogd met één geleding en in 1565 voorzien van de
sierlijke houten, met lood beklede bovenbouw, verm. naar ontwerp van Joost Jansz. Bilhamer. In 1733 werd de toren geheel van een nieuwe buitenbekleding voorzien, zulks om de scheve stand enigszins op te heffen. De Oude Kerk is een buitengewoon vreemdsoortig kerkgebouw van grillige
onregelmatigheid en ongemene schilderachtigheid, zo in- als uitwendig. Van alle grote kerken van Holland is zij verreweg de meest „provinciale": een dorpskerk van bijzonder grote afmetingen. Met „kunst- en vliegwerk" heeft men het klaar- gespeeld uit een hallenkerk een basiliek te maken, meer prestatie van de tim- merman dan van de metselaar. Men heeft daarbij zijn best gedaan met de ge- ringste middelen de grootst mogelijke ruimten, de wijdste overkappingen en de breedste en hoogste vensters te verkrijgen. Stenen bogen zijn zoveel mogelijk vermeden, de wandkolonnetten en de triforiumbalustraden zijn zelfs in hout uitgevoerd. Het resultaat van deze verbouwingen volgens de inheemse construc- tiemethoden is hoogst origineel en typisch Hollands, verre van monumentaal, maar van een verrassende levendigheid. ') H. Janse, De overkapping van de Oude Kerk te Amsterdam, Buil. Kon. Ned.
Oudh. Bond 1958, kol. 142.
H. Janse, Weitkoperskapel, noordportaal en Heilig graf van de Oude Kerk,
Amstelodamum 1961, 53e jrb., p. 66.
'-) R. Meischke, De Nieuwe Kerk te Amsterdam, Buil. Kon Ned. Oudh. Bond 1962, kol. 314.
*') Kunstreisboek voor Nederland (Amsterdam 1965), p. 334 e.v. 42
|
||||||
NIEUWE KERK (St.-Catharina). Laatgotische kruisbasiliek met straalkapellen
tegen de kooromgang. De lichtbeuken voorzien van houten gewelven, overigens stenen gewelven. Uitsluitend bundelpijlers, nergens zuilen. De bouwgeschiede- nis in twee hoofdperioden te onderscheiden: 1 koor met omgang en niet buiten deze uitstekend transept eind 14e eeuw - + 1408, schip met enkelvoudige zijbeu- ken ± 1435 begonnen. 2 Uitbreiding met zij- en straalkapellen tegen schip en koor en verlenging van het dwarsschip, eind 15e eeuw - ± 1540. De geschilderde vogelvluchtplattegrond der stad door Cornelis Anthonisz van 1538 geeft het noorderdwarspand nog onvoltooid weer; op de houtsnede-plattegrond van 1544 is het gereed. In 1645 brandde de kerk grotendeels uit, waarna zij zorgvuldig in de oorspronkelijke stijl werd gerestaureerd. In het jaar van deze brand werd besloten een toren tegen de westzijde op te trekken, vermoedelijk n. ontwerp van Jacob van Campen. De torenbouw is echter in 1652 gestaakt, toen slechts de zandstenen onderbouw in bastaard-gotische vormen gereed was. In 1959 is met de omvangrijke algehele restauratie van het gebouw een begin gemaakt. De Nieuwe Kerk is een gebouw met vooral inwendig sterk individuele trek-
ken. Haar architectuur onderscheidt zich van de in die dagen gebruikelijke door de bijna direct boven de scheibogen beginnende bovenvensters, mogelijk gemaakt door de zeer geringe helling van de zijbeuksdaken, en door de overal toegepaste bundelpijlers met ineenvloeiende profielen, die in Amsterdam school hebben ge- maakt (voormalige Nieuwezijdskapel en Oude Kerk). |
||||||
DE SCHILDER HANS HORIONS
In het Maandblad van 1933 (blz. 56-59) schreef P. T. A. Swillens een
artikel over „Hans Horions, constschilder en koster van den Domtoren" en constateerde daarin dat er van deze schilder geen enkel werk bekend was. Dat was juist. De meegedeelde gegevens over 's mans levensloop echter behoeven over de hele lijn correctie. Een nader onderzoek door G. Brinkhuis verschafte prof. J. G. van Gelder en B. J. A. Renckens ge- legenheid in Oud-Holland 1967, blz. 137 Horions' levensgang nauwkeu- riger weer te geven. Hans Horions was c. 1620 te Utrecht geboren als zoon van de uit
Brussel afkomstige en in 1611 burger van Utrecht geworden „borduyr- wercker" Hans Horions Sr. en Dirckgen Jans van Selmont. Na de dood van zijn vrouw hertrouwde Horions Sr. in 1629 met Margareta van Bem- mel, weduwe van Gijsbert van Berlicum, die als koster of opzichter op de Domtoren gewoond had. Zij bracht een dochter Cornelia mee, die trouwde en in 1645 weduwe werd en in 1650 hertrouwde met Horions Jr., dus met de stiefzoon van haar moeder. Een beetje ingewikkelde situatie, dat wel. In 1656/7 en 1661/2 was Hans Horions Jr. deken van het schilders-
gilde en in 1659 en 1663 „overman", tegelijk met C. Poelenburg, H. Saft- leven, H. Bloemaert, W. de Heusch en Van Lin. De schilder overleed 14 october 1672 op de Domtoren en heeft dus nog de bezetting van Utrecht door de Fransen en de weer in gebruikneming van de Dom voor de katholieke eredienst meegemaakt. Aan deze gegevens kan nog toegevoegd worden, dat Cornelia uit haar
eerste huwelijk een zoon had, Henricus van Schorrenberch die in 1662 als med. dr. voorkomt en dat ook uit haar huwelijk met Hans Horions kinderen geboren zijn, waarvan er een wederom Hans (of Johan) heette. 43
|
||||||
Belangrijker dan deze personalia is, dat thans werk van Hans Horions
te voorschijn is gekomen. Het zijn een 1647 gedateerde en gesigneerde tekening, voorstellende „De verering van de jonge Bacchus" (collectie F. Lugt, Parijs) en twee schilderijen met het onderwerp „Theagenes en Chariclea", een door meer Utrechtse schilders gebruikt thema uit de Aithiopika van Heliodorus. Het ene doek is in particulier bezit te Am- sterdam, het andere bevindt zich in het museum te Glasgow. Heliodorus was een griekse schrijver uit de derde eeuw na Chr.,
auteur van een roman in tien boeken, Aithiopika. Door de vondst van tekening en schilderijen, naar de gereproduceerde
afbeeldingen te oordelen van een behoorlijke kwaliteit, is Hans Horions voortaan meer dan een slechts uit enkele archivalische gegevens bekende schilder en is tevens de grondslag gelegd voor verder kunsthistorisch onderzoek. v. C DE TABAKSTEELT OM AMERONGEN-RHENEN-WAGENINGEN
|
||||||
Langs de straatweg tussen Doorn en Rhenen kunnen we in de zomer-
maanden nog een paar tabaksvelden bekijken, de laatsten van honder- den hectaren die hier eenmaal met tabak beplant waren. Er staan ook nog enkele karakteristieke droogschuren, maar ze zijn zo zeldzaam ge- worden, dat de meesten op de lijst van Monumentenzorg staan. Om- streeks de eeuwwisseling was dit anders, oudere ingezetenen herinneren zich nog dat er in Rhenen 50 a 60 van die schuren te vinden waren. Gedurende meer dan twee eeuwen is de tabaksteelt in deze streek,
evenals om Amersfoort en Nijkerk het voornaamste middel van bestaan geweest. Ook de Betuwe leverde in de vorige eeuw vrij veel tabak. Dat is de tijd, waarin de landbouw voor het eerst wetenschappelijk wordt beoefend, de tijd waarin men begint te experimenteren met kunstmest. Maar de echte gouden tijd voor de tabaksteels was toen toch al voor-
bij. Het hoogtepunt ligt in de 18e eeuw. Want we kweekten hier wel tabak met grote en vette bladeren, maar die bladeren hadden een minder prettig bijgeurtje. Dat werd veroorzaakt door de schapenmest en maakte onze tabak minder geschikt om te roken. Maar elegante lieden in de 18e eeuw roken niet zo veel, zij snuiven. En voor snuiftabak waren die vette bladeren bijzonder geschikt omdat dit product zwaar gesausd werd. Hiervoor werden de meest onwaarschijnlijke ingrediënten gebruikt, als rozenhout, rozijnen en kruidnagelen. Er valt over dit interessante onderwerp, vooral ook over de teelt zelf,
veel te vertellen. Daarom hopen we in juni en juli in het Streekmuseum te Rhenen een expositie te houden, gewijd aan onze tabak. Natuurlijk zullen daar ook voorwerpen getoond worden, die te maken hebben met het voltooide product, als pijpen, raspen, tabaks- en snuifdozen, uit- hangborden enz. Alle lezers van „Oud-Utrecht" zijn bijzonder welkom.
Aleid van de Bunt,
Conservatrice van het Streekmuseum Rhenen. 44
|
||||||
DE DOMKERK TE UTRECHT IN 1672
|
|||||
Op Donderdag 13 Juni 1672 trok het Franse leger de stad Utrecht bin-
nen en het bleef er tot Donderdag 13 November 1673. Die periode wordt beschreven als een aaneenschakeling van zorgen en lasten voor de bur- gerij. De stadsregering was blijven bestaan, maar het Franse bewind deel- de de lakens uit. Bij elke onaangename maatregel, bij elke nieuwe schat- ting kon men wat tegenstribbelen, maar meer ook niet. Aanvankelijk ging de bezetter (ook deze!) zeer gematigd te werk, maar lang heeft dat niet geduurd. De uitvoering moge anders geweest zijn dan in onze tijd, de ervaringen waren dezelfde. Er is evenwel ook een verschil met onze opvattingen. De kerkelijke overheid werkte met de Franse bezetter mede en zij deed dat op een wijze, die naar onze maatstaf uit de laatste wereld- oorlog bedenkelijk veel op ongeoorloofde collaboratie gelijken zou. Men schijnt dat toen niet zo te hebben gevoeld en een bewijs hiervoor is wel, dat het na het vertrek der Fransen niet tot noemenswaardige represailles gekomen is 1). Al spoedig na de komst der Franse autoriteiten te Utrecht heeft de
apostolische vicaris Johannes van Neercassel, die tevoren te Amsterdam woonde, zich naar Utrecht begeven. Men kon in die tijd blijkbaar gemakkelijker dan in de onze van onbezet naar bezet gebied vertrekken. In deze stad heeft hij het bisschoppelijk gezag openlijk uitgeoefend en het moet hem een voldoening geweest zijn om wederom dienst te kunnen doen in de kerk, die vele eeuwen de kathedraal van het bisdom was geweest: de Dom te Utrecht. Reeds 29 Juni, toen de beide burgemeesters ontboden waren op Paushuize, waar de gouverneur zijn intrek had, ont- vingen zij van de kardinaal de Bouillon de mededeling, dat hij speciaal in de stad gekomen was om de Dom weder voor de katholieken in gebruik te nemen, en reeds de volgende dag werd de kerk door de kar- dinaal opnieuw gewijd. Wij kennen een brief van Van Neercassel aan paus Clemens X, waarin hij een beschrijving geeft van de gebeurtenissen, die toen plaats vonden. De Utrechtse geestelijkheid ging in kerkelijke gewaden gekleed, naar Paushuize om de kardinaal af te halen. Naar de schatting van de apostolische vicaris hebben meer dan zestienduizend mensen de plechtigheden bijgewoond. Sommigen van hen stortten tranen van vreugde, dat aan de katholieken het erfdeel hunner vaderen terugge- geven werd, anderen weenden wegens het verlies van wat zij ten onrechte (naar katholieke opvatting althans) verkregen hadden. Van Neercassel prijst de eenvoud en de devotie, waarmede de kardinaal de wijdings- plechtigheden verrichtte. De pracht er van werd nog verhoogd door het getal aanzienlijke bezoekers, onder wie de bisschop van Straatsburg. Nadat de Dom dus opnieuw voor de katholieke eredienst gewijd was,
werd de kerk door klopjes schoongemaakt en gewit. Volgens een ander bericht werden de stoelen verwijderd en volgens Van Neercassel was het gebouw dan ook geheel leeg. Men bedenke hierbij, dat het thans niet ') Vgl. L. J. Rogier, Neercassel en het vaderland in 1672. In: Verslag alg. verg.
Hist. Genootschap op 31 octob. 1949. Utr. 1950, blz. 7-60. 45
|
|||||
meer bestaande langschip eerst op 1 Augustus 1674 door een cycloon
verwoest zou worden. In de tijd, waarover wij spreken, moge het gebouw ook niet meer zo goed onderhouden zijn geweest, dit is wel verklaarbaar, want in de protestantse eredienst had men voor de Dom geen ander emplooi dan voor welk kerkgebouw elders ook. In ieder geval heeft Van Neercassel zijn kathedraal - wij mogen aannemen, dat hij ze als zodanig beschouwde - nog in de oude vorm gekend en haar voor de eredienst ingericht. Er werden paramenten heengebracht en de sacristie ingericht, zeven altaren geplaatst, biechtstoelen aangebracht en doopvonten neer- gezet. In de brief aan de Paus, waarin de apostolische vicaris nog geen twee weken later over al deze dingen schreef, vertelt hij ook, reeds enige malen voor een groot en eerbiedig luisterend gehoor in de Dom te heb- ben gepreekt. De kerkelijke feesten vierde men met de luister, die de katholieke
eredienst ontplooien kan. Op de H. Sacramentsdag van 1673 trok zelfs een Sacramentsprocessie door de straten, waarbij de apostolische vicaris, gaande onder een door vier Franse officieren gedragen baldakijn, zelf de monstrans droeg. De stoet verliet de Domkerk door de Noordelijke ingang, trok door Domsteeg en Korte Jansstraat naar het Janskerkhof en daar om de Janskerk en vervolgens langs de Keistraat (toen Buere- straat geheten), Achter St. Pieter, St. Maartensdam (thans Pausdam) en Trans weer naar de Domkerk terug. Op drie plaatsen waren op deze vrij lange weg rustaltaren opgericht. Het is niet te verwonderen, dat de Dom, gelijk hij in 1672 voor de
katholieke eredienst ingericht was, ook de aandacht van een schilder getrokken heeft. Dit schilderij van de hand van de Delftse schilder Hen- drik Corneliszoon van Vliet (f 1675), is in 1934 door het Centraal Museum te Utrecht verworven. Bezien wij dit schilderij wat nader. De schilder heeft midden in het langschip niet ver van het transept
zijn plaats gekozen en vandaaraf het gezicht op het priesterkoor ge- schilderd. Aan de Noordzijde van het dwarsschip zien wij het orgel, dat daar ook reeds op een tekening van Saenredam uit 1636 voorkomt. Op die tekening staat echter de preekstoel vooraan links in het priesterkoor en die had men bij de nieuwe inrichting moeten verwijderen. Wij zien hem nu bij de viering aan de linkerpilaar van het langschip. Het hoofd- altaar staat weder op zijn oude plaats, want de graftombe van de ad- miraal Van Gendt, die zich daar nu bevindt, werd pas in 1676 opge- richt. Vóór het koor staan twee altaren. Voor het linker liggen drie nonnen geknield en een vrouw (een klopje misschien) zit er naast. Voor het rechter knielen een non en twee monniken, naar hun lange punt- kap te oordelen Capucijnen, terwijl een man, misschien een geestelijke, terzijde geknield is. Het is in de ochtend, want de dienstdoende geeste- lijken zijn in een rood kasuifel gekleed, en omdat het nog in de zomer lijkt te zijn, willen wij dus veronderstellen, dat een aposteldag, de H. Bartholomeus (24 Augustus), herdacht wordt. Links komt een priester uit de sacristie, door een knaapje met wierookvat, maar overigens in gewone kleedij, voorafgegaan. Met de kelk in de handen is hij op weg om aan het linkerzijaltaar de mis te gaan lezen. De priester voor het 46
|
||||
Centraal Museum.
reehterzijaltaar staat aan de Epistelzijde en hij zal dus bezig zijn de Post-
communio (Dankgebed) te lezen. Weldra zal hij na het Ite missa est en de zegen met het St. Jansevangelie de Mis beëindigen. In de koor- omgang is links nog een altaar te zien en ook ter weerszijden een in het dwarsschip. Een tweetal vaste banken zijn gespaard gebleven en de schil- der heeft de kerk met enkele bezoekers gestoffeerd. Een paar van hen doen aan Franse officieren denken. Geheel terzijde links staat de koster: hij demonstreert zijn ambt door het dragen van een grote sleutelbos. De altaren en ook het koor zijn met een eenvoudige balustrade af-
gescheiden. Op de pilaren zien wij de geschilderde wandtapijten, die bij de laatste restauratie weer zijn ontdekt, en er hangen twee wapen- borden. Ook de koperen kaarsenkronen zijn nog aanwezig. In het priesterkoor achter de zijaltaren zijn de oude kanunnikenbanken te zien en het lijkt wel, of men terzijde van het hoofdaltaar een afscheiding gemaakt heeft. Het op dit altaar getekende kruis gelijkt niet op datgene, dat volgens de traditie daar door de pastoor van de St. Gertrudiskerk, tevens plebaan van de Dom, Abraham van Brienen zou zijn geplaatst. Het monument van bisschop George van Egmond, dat nog naast de plaats van het hoofdaltaar staat, is door de gemaakte afscheiding niet te zien. Wel lijkt het, of ter linkerzijde een zetel met bidstoel staat, dus misschien de zetel voor de apostolische vicaris, terwijl aan de rechter- zijde een met een rode doek bedekte credens schijnt te zijn neergezet. vdV.
|
|||||
Al
|
|||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||||
HET MONUMENT 28 NOVEMBER 1813 OP DE TOLSTEEGBRUG
Het monument in 1913 ter herinnering aan de aftocht der Fransen uit Utrecht op
de Tolsteegbrug geplaatst, is, zoals op de zijkant vermeld staat, „Aan het ge- meentebestuur aangeboden door de Commissie uit de burgerij J. Das Dz., H. A. Bosschardt, H. T. Verkerk, D. F. Dokter, A. E. de Kivit, C. W. Wagenaar". Het steenwerk werd gehakt door A. van Straten, de bronzen plaquette met de af- beelding van het over de Tolsteegbrug wegtrekkend leger is vervaardigd door de „Kon. Begeer, Utrecht". Bij de vervanging van de oude, van 1842 daterende Tolsteegbrug in november
1925 door de tegenwoordige, werd het monument, dat aanvankelijk aan de oost- zijde van de brug stond, naar de westzijde verplaatst. |
||||||||||
BORDJES MET UTRECHTSE VOORSTELLINGEN
Het Universiteits Museum bezat reeds sinds een aantal jaren een geglazuurd aar-
dewerk bordje (diam. 19,5 cm), in wit, met smal goud randje; in het midden is - in kleuren - het Universiteitsgebouw op het Domplein afgebeeld (diam. af- beelding 12 cm). Onlangs konden wij een tweede bord kopen van hetzelfde materiaal (diam. nu
23 cm), ditmaal met een in kleuren versierde rand, ook geglazuurd en in het midden weer dezelfde afbeelding van het Universiteitsgebouw, nu met een diam. van 14 cm. De tekening van het eerst genoemde bordje is kleiner en om die hier toch te kunnen gebruiken is rondom die afbeelding een rand van 1 cm breedte on- scherp „bijgekleurd". Aan de achterkant staat bij beide het merk „Société Ceramique Maestricht;
Made in Holland" en in rood enige getallen. Ter ere waarvan waren ze gemaakt? Zijn ze een deel van een serie? Van wie is
de afbeelding afkomstig? Dergelijke vragen opgekomen zijnde, is naar de fabriek te Maastricht geschreven; deze was zo vriendelijk als volgt te antwoorden: „De plaat, die voor het drukken van deze bordjes gebruikt is, is omstreeks
1900 door de graveur Jos. Sonneville gegraveerd. Die met de versierde rand is inderdaad één uit een (kleine) serie; de andere ervan stellen voor: Utrecht - Oude Gracht; Utrecht - Domtoren en Kerk; Alkmaar - Waaggebouw". Misschien dat enkele lezers één of beide andere bordjes bezitten en belangstel-
ling hebben voor de datering en de naam van de graveur. ƒ. G. v. C.-E.
|
||||||||||
Ten derde male herinnert de Penningmeester er aan, dat de con-
tributie ƒ 12,50 of ƒ 15,— bedraagt, naar gelang men een inge- naaid of een gebonden Jaarboekje wenst te ontvangen. In het belang van beide partijen gelieve men dus niet meer de oude contributie-bedragen te gireren. |
||||||||||
48
|
||||||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—, EENENVEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 6 / JUNI 1968
|
|||||||||
JUBILEUMPAVILJOEN VAN DE STICHTING
„HET UTRECHTS MONUMENTENFONDS" |
|||||||||
Het Bestuur van de vereniging Oud Utrecht nodigt de leden uit voor
een bezoek aan het Jubileumpaviljoen van de Stichting het Utrechts- Monumentenfonds op het Janskerkhof op zaterdagmiddag 15 juni om 2 uur. Nadat een toelichting op de expositie is gegeven zal een rond- wandeling door enige delen van de oude stad gemaakt worden, waarbij speciaal aandacht zal worden gegeven aan de eigendommen van de Stichting en aan de restauraties die met subsidies van het Fonds zijn uitgevoerd. Het ligt in het voornemen om gedurende de komende zomer nog
enige van dergelijke rondwandelingen met het paviljoen als uitgangs- punt te organiseren, ook op andere tijdstippen dan de zaterdagmiddag. Hierover zal in het volgende maandblad een mededeling verschijnen. Aan de rondwandelingen zijn geen kosten verbonden en men behoeft
zich niet van te voren op te geven. Ook introducé's en leden van de Jeugdbond voor bestudering van de Geschiedenis zijn van harte welkom. Namens het bestuur,
C. L. TEMMINCK GROLL
J. E. A. L. STRUICK |
|||||||||
49
|
|||||||||
IN MEMORIAM PROF. DR. M. D. OZINGA
|
|||||||
Op 21 mei overleed heel plotseling prof. dr. M. D. Ozinga, op de leeftijd
van 65 jaar, bestuurslid van onze vereniging sedert 1951 en sedert het- zelfde jaar ook lid van de redactiecommissie van het Jaarboekje. Wie zijn omvangrijke bibliografie overziet"), vindt relatief weinig
over Utrecht. Toch was zijn liefde voor deze stad groot. Behalve in zijn actief aandeel in Oud-Utrecht, leverde hij ook in het bestuur van de Stichting het Utrechts Monumentenfonds, als voorzitter van de Utrecht- se Monumentencommissie, in de Adviescommissie voor Beeldende Kun- sten, in het Comité Binnenstad en Singels en in de „zaterdagmorgen- excursies" met zijn studenten, zijn bijdragen tot allerlei aspecten van het aanzien en de bestudering van de stad. Uit deze opsomming, waarin ook de Adviescommissie een belangrijke
plaats innam, blijkt al, dat de kunstgeschiedenis voor hem niet ophield bij 1850, 1900 of bij enig ander jaar, maar dat hij steeds probeerde, ook in het eigentijdse het blijvend-waardevolle te ontdekken. Typerend was dan ook zijn behartenswaardige suggestie, Oud-Utrecht te verjongen door de vereniging om te zetten in „Utrecht Oud en Nieuw"! Eveneens, dat bij hem in 1958 de Amerikaan Th. Brown promoveerde op een proef- schrift over Rietveld en dat hij het was, die voorstelde het meest beroem- de huis van deze architect op de monumentenlijst te plaatsen. Maar wanneer het. nieuwe het oude bedreigde — zeker wanneer het
nieuwe niet van voldoende kwaliteit leek te zijn — was hij een taai vechter. Naast een impulsieve felheid in dergelijke zaken, bezat hij een beminnelijke gastvrijheid en een bereidheid om voor een ander iets voor elkaar te krijgen — meermalen ook voor schrijver dezes — die buiten- gewoon waren en die hem zo boeiend maakten. Zo graag hadden wij hem nog vele productieve jaren gegund in het
mooie huis in Vianen, dat om hem en zijn vrouw heen ontworpen was. Dit onverwacht overlijden van iemand, die nog zo volop in actie was, heeft ons uitzonderlijk getroffen. Wij leven diep mee met mevrouw Ozinga. C. L. T. Gr.
|
|||||||
*) Zie Opus Musivum, aangeboden aan Professor Doctor M. D. Ozinga ter
gelegenheid van zijn zestigste verjaardag op 10 november 1962. (Assen 1962), p. 475. 50
|
|||||||
DE NAAM 'BEGEER'
IN DE NEDERLANDSE PENNINGKUNST VAN DE 19e EN 20e EEUW *)
|
||||||
Aangezien de beschrijving van penningen vervaardigd sedert 1880 in de
ateliers van de N.V. Koninklijke Begeer en die de naam BEGEER dra- gen, al of niet voorzien van één of meer voorletters, soms moeilijkheden oplevert voor een juiste identificatie, verzocht de redactie mij hierover een korte inleiding te schrijven voor dit blad. Ik voldoe hieraan gaarne, omdat ik vanaf 1916 in dit bedrijf werkzaam was en van de gestadige opbloei van onze vaderlandse penningkunst getuige mocht zijn. In het algemeen kan worden gezegd, dat in de gevallen, waar uitslui-
tend de naam BEGEER op de penning is vermeld, hiermede steeds de firmanaam wordt bedoeld. Waar een Begeer als artiest zijn werk heeft gesigneerd, heeft hij steeds zijn naam van één of meer voorletters doen voorafgaan. Mochten er enkele penningen bestaan (hetgeen ik me niet direct herinner), die de naam C. J. BEGEER dragen, dan is ook hier- mede de firmanaam bedoeld geweest, aangezien in de jaren van 1880 tot 1919 de naam C. J. Begeer in de firmanaam voorkomt, als herinne- ring aan de eerste Begeer, die aan het hoofd stond van de Utrechtse Fabriek van Zilverwerken, t.w. Carel Joseph Begeer (1840—1879), die evenwel nimmer zelf penningen heeft ontworpen. De fabricage van pen- ningen in de Utrechtse Fabriek van Zilverwerken van C. J. Begeer ving eerst in 1880 aan onder zijn opvolger en jongste broeder Anthonie. Alvorens verder te gaan is het goed ter verduidelijking enkele genea-
logische en historische gegevens te vermelden. De eerste van het geslacht BEGEER, die zich als zelfstandig fabrikant
en juwelier te Gouda vestigde was BASTIAAN BEGEER (1806— 1875); op 7 april 1835 werd hij als fabrikant in de registers van de keur- kamer te Rotterdam ingeschreven. Bastiaan had vijf zoons, waarvan vier het beroep van hun vader kozen.
De oudste: JACOB (1838—1859) werd tekenaar en graveur en was werkzaam in het atelier van zijn vader, doch overleed reeds op jeugdige leeftijd. Tot opvolger van Bastiaan in het Goudse bedrijf werd de derde zoon: WILLEM (1843—1903) bestemd. De tweede zoon: CAREL JOSEPH (1840—1879) deed het essayeursexamen en vestigde zich in 1865 als juwelier te Utrecht. In 1866 werd hem de leiding opgedragen van de op 30 December 1865 te Utrecht opgerichte Utrechtse Fabriek van Zilverwerken. De jongste zoon ANTHONIE 1856—1910), die meer dan de andere
zoons een artistieke begaafdheid had, voelde zich reeds jong aangetrok- ken tot de penningkunst, die, na een periode van ernstig verval in het eind der 18e en de eerste helft der 19e eeuw, juist in deze tijd een nieuwe J) Met vriendelijke toestemming van de Redactie en de schrijver jhr. ir. A. C.
von Weiier te Wassenaar overgenomen uit De Geuzenpenning, Driemaandelijkse uitgave van het Kon. Ned. Genootsch. voor munt- en penningkunde en van de Vereniging voor Penningkunst, januari 1968. 51
|
||||||
opbloei beleefde, dank zij het werk van enkele franse medailleurs als
Ponscarme e.a., welke opbloei een hoogtepunt bereikte in de jaren 1885—1900 in de werken van Chaplain, Roty, Vernon e.a. Hij begon zijn carrière in 1874 als leerling-stempelsnijder aan 's-Rijks-
munt te Utrecht, waar hij de leerling werd van Joh. Philip Menger Sr., eerste stempelsnijder aan de Munt en van Joh. Philip van der Keilen, eveneens stempelsnijder, later directeur van 's-Rijks Prentenkabinet. In 1876 werd hij bevorderd tot hulp-stempelsnijder. Op 1 December 1879 kreeg hij op zijn verzoek eervol ontslag uit rijksdienst om zijn inmid- dels op 19 november 1879 overleden oudere broeder C. J. Begeer op te volgen als directeur van de Zilverfabriek. Korte tijd daarna werd de naam van de fabriek gewijzigd in 'Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken van G. J. Begeer', vanaf 31 augustus 1889 met het praedikaat 'Konink- lijke'. De 1ste juli 1895 ging Anthonie, die trouwde met de weduwe van C. J. Begeer, een vennootschap aan met zijn neef en stiefzoon Corn. L. J. Begeer welke evenwel in 1903 weer werd ontbonden. Of Corn. L. J. Begeer, die een opleiding had genoten in het boetseren
(waar is mij niet bekend), in deze acht jaren van samenwerking met zijn oom en stiefvader nog zelf penningen heeft ontworpen, is mij niet be- kend. Het enige stuk, voor zover ik weet, dat van hem is beschreven, is de in 1902 geboetseerde portretplaquette van H. A. van Beuningen, t.g.v. het 50-jarig bestaan der Utrechtsche Handelssociëteit (Zwierzina I, 1902. No. 486). Daarnaast is nog bekend van zijn hand een portretpL.quette van zijn moeder. Na zijn uittreden uit de Koninklijke Utrechtsche Fa- briek van Zilverwerken van G. J. Begeer richtte C. L. J. Begeer in 1903 een eigen onderneming op: de 'Stichtsche Fabriek van Zilverwerken van Corn. L. J. Begeer', welke onderneming echter in 1935 werd ontbonden. In de jaren van haar bestaan heeft deze fabriek vrij zeker enkele pen-
ningen uitgegeven, welke door C. L. J. Begeer waren ontworpen en waarschijnlijk gesigneerd. Aangezien echter de penningen, door deze fir- ma vervaardigd, nimmer zijn beschreven, zijn deze mij niet bekend. In 1908 nam Anthonie zijn beide zoons: Carel J. A. en Anton C. J.
als medevennoten in de firma op. Na zijn plotselinge dood in 1910 nam Carel J. A. Begeer de hoofdleiding van de firma over, welke in 1912 werd omgezet in een naamloze vennootschap onder de naam: N.V. Koninklijke Utrechtsche Fabriek van Juwelen, Zilverwerken en Pen- ningen van C. J. Begeer. In 1956 overleed Carel J. A. Begeer, na een bijkans 50-jarig rusteloos werken voor de bevordering van het edel- ambacht, dat zijn grote liefde had. De beide Begeers, waaraan de Nederlandse Penningkunst veel te dan-
ken heeft zijn ANTHONIE en zijn zoon CAREL J. A. BEGEER. Van Anthonie zijn weinig persoonlijke werken bekend uit de tijd dat
hij op 's-Rijksmunt werkte. De penningen, waarvan de stempels zich nog in het archief van de Munt bevinden, zijn: 1877 Prijspenning van het Gymnastiek Gezelschap 'Olympia', 20 mm.
1878 Prijspenning: Tentoonstelling van voorwerpen door den werkman
in vrijen tijd vervaardigd, te Amsterdam gehouden; (Zwierzina 446) 45 mm. Deze Penning is gesigneerd: A. Begeer F. 52
|
||||
Anthonie Begeer (1856-1910).
Portretplaquette door ]. C. Wienecke, 1907. |
|||||||
1881? Prijspenning: Roeivereniging 'Laga' te Delft; (Zwierzina 554)
24 mm.
terwijl daarnaast in bedoelde verzameling nog aanwezig zijn onder da-
tering 1875 een eenzijdige afslag in lood van een Minerva-kopje waar- op de aantekening voorkomt: 'eerste graveerproef door A. Begeer', en dd. 1879 een afslag in tin van een prijspenning van de 'Vereeniging Friesch Rundveestamboek'. Tenslotte is in het archief van het Munt- College nog een brief aanwezig van Anthonie Begeer, gedateerd 3 April 1879, waarin hij verzoekt hem vergunning te willen verlenen voor het vervaardigen van een paar medaillestempels t.g.v. het 50-jarig huwelijk van H. D. Mispelblom Beyer en C. A. Hoyer, ten behoeve van de Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken, waarvan zijn oudere broer C. J. Begeer op dat moment nog directeur was. Is dus het persoonlijk oeuvre van Anthonie Begeer klein, zijn verdienste voor de Nederlandse Penning- kunst is des te groter. In 1879 directeur geworden van het Utrechtsche Fabriek van Zilver-
werken begon hij direct met de vervaardiging van penningen. Aen enkele prominente kunstenaars als Prof. G. Sturm, kunstschilder
en Prof. L. Jünger, beeldhouwer, beiden Wener van geboorte en toenter- tijd leraren aan de Kunstnijverheidsschool te Amsterdam, gaf hij op- drachten ontwerpen voor penningen te maken, die hij door twee zeer be- kwame duitse modeleurs-ciseleurs: Georg Haas en Wilhelm Achten- hagen, beiden leerlingen van de Königliche Zeichenakademie te Hanau, die inmiddels bij hem in dienst waren getreden, liet uitvoeren. In 1889 kwam Jac. J. van Goor als leerling in dienst. Nadat deze 5
jaren leerling was geweest van Georg Haas, waarbij zijn grote aanleg |
|||||||
53
|
|||||||
duidelijk aan de dag was getreden, werd hij door Anthonie in de ge-
legenheid gesteld zich aan de academie van Hanau verder te bekwamen. Na zijn terugkeer begon Van Goor zijn succesvolle loopbaan van me- dailleur-ciseleur aan de Utrechtse fabriek, een carrière, die na 67 jaren van zeldzaam vruchtbare arbeid, waarin hij een enorm aantal (± 350), meest portretpenningen van bekende tijdgenoten, vervaardigde, met zijn dood in 1956 werd afgesloten. Carel J. A., die eveneens op de academie van Hanau heeft gestu-
deerd en zijn studiën in 1904 beëindigde, kreeg van zijn vader de ar- tistieke leiding van het bedrijf toegewezen. In deze jaren tot aan de plotselinge dood van zijn vader in 1910, heeft Carel enkele zeer fraaie penningen vervaardigd, bijna uitsluitend gietpenningen; een uitvoering. die hem als kunstenaar uiteraard beter lag dan de slagpenning. Zijn oeuvre sluit practisch af in 1911 met de prachtige penning van de 'Ne- derlandsche Pomologische Vereeniging'. Nadien heeft hij nog slechts enkele ontwerpen gemaakt, die hij door andere kunstenaars liet uitvoe- ren. Doordat in 1910 de hoofdleiding van het bedrijf op zijn jonge schou-
ders kwam te rusten heeft hij de schaarse hem toegemeten tijd gebruikt voor het ontwerpen van zilverwerken, aan de reeds vrij talrijke pen- |
|||||||
Geboortepenning prinses Juliana (keerzijde), door Carel Begeer, 1909.
Op de klokken de tekst: VOX POPULI ULTRAIECTENSIS. |
|||||||
54
|
|||||||
ningkunstenaars in den lande als: Pier Pander, J. C. Wienecke, F. E.
Jeltsema, Toon Dupuis, C. J. van der Hoef e.a. overlatende de penning- kunst verder te ontwikkelen. In deze jaren ontstonden o.m. de reeks prachtige zilveren gebruiksvoorwerpen, die Carel Begeer ontwierp voor de Rotterdamse maecenas J. P. van der Schilden, welke, na diens over- lijden in het museum Boymans-van Beuningen zijn gekomen. Jammer is het, dat Carel J. A. slechts enkele penningen heeft gesig-
neerd; de signatuur ontbreekt op de penning van de Bloemententoon- stelling te Haarlem (1910), de 'Nederlandse Pomologische Vereeniging' (1911) en op de V.V.V.-penning voor Utrecht t.g.v. de geboorte van Prinses Juliana (1909) met de figuur van Sint Maarten op de voorzijde en de prachtige compositie van de beierende klokken op de keerzijde. (Zwierzina I, resp. 1910 no. 915, 1911 no. 988 en 1909 no. 845). A. von Weiier
|
||||||
SINT NICOLAAS HEEFT DE TIJD
Wanneer we 's morgens tegen achten de radio aanzetten om klok of
horloge aan het tijdsein te controleren, kunnen we daarvoor even goed een Engels station gebruiken als Hilversum. De slag van 8 uur valt overal precies gelijk. Geperfectionneerde techniek die we vanzelfsprekend vinden. Hoogstens vragen we ons wel eens af hoe men „vroeger" eigen- lijk aan de juiste tijd kwam. Een boeiend antwoord op die vraag vond ik onlangs in de rekening van de Sint Nicolaaskerk te Utrecht over het jaar 1586/'87 (Gem. Archief nr. 706II). Op folio XXVI doet de rentmeester verantwoording van de volgende post: „Ende noch betaelt Claes Florisz voor twee Sonnenwijsers, daervan
die een gestelt es aen die kerckmuer ende die ander voor meester Peter Augustijnsz, organist, omme het uuijrwerck nae te stellen, tzaemen 1 gulden X stuijvers". Deze organist, voluit geheten Peter Augustijnsz van den Bongaert, ook
wel Wttenbogaert, woonde in een huisje van de kerk en had als organist een salaris van 50 gulden per jaar. Ook ontving hij dan nog 1 gulden 15 stuivers „van torgell voor een geheel jaer doer taccorderen sulcx mit hem overcoemen es ende naer ouder gewoenten" en ook overigens had hij de volledige zorg over zijn instrument: „Gegeven meester Peter organist voornoemt omme traen te coope totten blaesbalcken van torgell mede te smeeren XVIII st." Maar op het uurwerk terug te komen, de volgende post uit de
rekening 1588/'89 geeft ons een aanwijzing dat Peter Augustijnsz er goed slag van had op de zonnewijzer te kijken en dat de buurt zijn werk zeker waardeerde: „Noch dselven betaelt dat hem bij den gemeenen gebueren toegeleijt
es voor zijn moeten dat hij tgheheele jaer doer het uuijrwerck gestelt heeft, XII gulden". De Bilt. P. H. Damsté
55
|
||||||
ZAL DE ST. WILLIBRORDKERK BEHOUDEN BLIJVEN?
|
||||||
Er schijnt een kans te bestaan, dat de St. Willibrordkerk te Utrecht,
reeds meer dan een jaar gesloten, tot vreugde van de velen die een dreigende afbraak met schrik tegemoet zagen behouden zal blijven. Aan een bericht daarover in het Centrum van 2 mei 11. is het volgende ontleend: Het aartsbisdom Utrecht heeft de Sint Willibrorduskerk verkocht aan
de aannemer A. J. Lisman uit Groenekan. Mede op verzoek van voor- malige parochianen van de St. Willibrordus heeft de heer Lisman de kerk gekocht om te trachten het gebouw voor sloop te behoeden en er een passende bestemming voor te vinden. „Over die bestemming is uitgebreid gesproken", zegt de heer Lisman.
„Ik heb samen met een aantal rooms-katholieken en protestanten een soort werkcomité gevormd dat nu gaat uitvissen of het mogelijk is om de kerk als kerkgebouw te laten voortbestaan, met alles erop en eraan. Ik denk bijvoorbeeld aan oecumenische kerkdiensten. We moeten het straks toch allemaal met elkaar opknappen. Het zou toch eeuwig zonde zijn als zo'n prachtige kerk gesloopt zou worden". Het werk-comité, waarin zitting hebben de directeur van het Aartsbis-
schoppelijk Museum dr. D. P. R. A. Bouvy, de journalist Jan Reeskamp, de voorzitter van Oud-Utrecht dr. ir. C. L. Temminck Groll en mr. L. J. M. de Vink, gaat nu contact opnemen met de verschillende kerk- genootschappen om de belangstelling voor de kerk te onderzoeken. De heer Lisman is daar enigszins optimistisch over. Het aartsbisdom heeft er inmiddels in toegestemd dat alle waardevolle kunstwerken in de kerk blijven. Zodra er een passende bestemming is gevonden, hoopt men met medewerking van rijk, provincie en gemeente de kerk te restaureren. Het werk-comité is gevormd uit een commissie tot behoud van de
St. Willibrorduskerk. Streven van de commissie is een zodanige bestem- ming voor de kerk te vinden, dat deze niet alleen in zijn totaliteit be- houden blijft maar bovendien een levend middelpunt zal worden van kerkelijk leven. Behalve de leden van het werkcomité hebben in de commissie zitting mej. drs. A. M. Janssens, adjunct-dir. Aartsbisschop- pelijk Museum, mej. mr. W. M. W. van Lanschot, hoofd bureau Stu- dentenbelangen rijksuniversiteit, A. J. Lisman, directeur Lisman's Bouw- en Aannemingsmij. N.V., Jan Noyons, edelsmid, J. B. Lambert Simon, kunstschilder. Een moeilijkheid is voorlopig nog dat de dekking van de kosten van
de restauratie en onderhoud zonder medewerking van rijk, provincie en gemeente een vrijwel onmogelijke zaak is. Men hoopt deze mede- werking te kunnen krijgen, als men het over de bestemming eens is. Schriftelijke adhaesiebetuigingen met het streven van de commissie worden intussen gaarne ingewacht op het voorlopige secretariaat: Jan Reeskamp, Staalstraat 1, Utrecht. |
||||||
56
|
||||||
MERKWAARDIGE GRENSRELICTEN
IN EN BIJ HET GOOI Als men de Topografische Kaart 1 : 25000 (in de noten met T.K. aan-
geduid) nauwkeurig beziet, vallen er vele fragmenten van oude grenzen op te ontdekken. 1. Heinellen wetering. Dr. A. J. Maris vermeldt, dat deze in het ver-
lengde valt van de slechts korte tijd geldig geweest zijnde grens Eemnes- Gooi van 1339. Zou deze nog aanwezige wetering ook bedoeld zijn ge- weest als deel van deze grens? In zeker zin zou men er een „relict" in kunnen zien 1). 2. Grens 1339. Vrijwel zeker heeft deze grens een merkwaardig spoor
achtergelaten in de opvallend scheve kant van een overigens vrijwel vierkant omwald perceel van dz 150 bij 150 m. dichtbij het nieuwe kerk- hof aan de weg Laren—Eenmes, ± 900 m. ten westen van de kerk van Eemnes-Buiten 2). 3. Katoenbaalsteeg, nu grens Eemnes—Baarn. In de omschrijving
van de grens Gooi—Sticht van 1535 „van het uyterste (van Eemnes) oostwaart op langs de landen van Emenesse tot aan de Ree of Wakkers- weg toe". Deze gemeentegrens is dus tevens relict van een grens van gewesten; op de kaart van Ottens ook Jan Zwartsteeg genoemd; door notaris Perk fout in kaart gebracht3). 4. Roeterswal. In 1538 als voorlopige grens Baarn—Gooi vastge-
steld, evenwijdig aan en vlak bij de tegenwoordige provinciegrens be- noorden Kievietsdal. In het terrein nog sterk opvallend; aan het Zuid- einde ervan stond een blokhuis4). 5. Grens Baarn—Vuurse. Dicht bij het Zouthuisje (ten O. van Kie-
vietsdal) kan men deze grens nog bewonderen als een dubbele wildwal in de richting naar de „6 woningen" toe. Doordat het zonlicht de diep- gelegen sloot nauwelijks bereikt zijn hierin micro-organismen uit de ijs- tijd bewaard gebleven, natuurlijk veel ouder dan de grens, maar die daar in het vochtige Wilde Baarnse Veen al die tijd getrotseerd hebben 5). 6. Oostelijke Nonnengroep langs de Stulpse laan8).
7. Grens 1428 Laren—Hilversum. Ik vermeldde al7), hoe wonder-
lijk de omschrijving lijkt, beginnende bij de Vuurse, dus vrij zeker bij Soeststapel, het kruispunt Stulpse laan—7-lindenseweg. Toch lijkt het vrij zeker dat deze grens een relict heeft achtergelaten, nl. een stukje oude wal, ± 750 m. ten westen van het hoogste punt van de Hooge Vuurse weg. Een opvallend smal perceeltje, waarvan de richting goed ')en2) A. J. Maris: Eemnes (1947) blz. 58. T.K. blad 388, 1932.
3) J. v. d. Water: Groot Utrechts Placaatboek onder 1535. Kaart Perk, in: Hor-
tensius: Over de opkomst en ondergang van Naarden (1866). 4) Enklaar: Middeleeuwsche Rechtsbronnen, blz. 364-367. R. en J. Ottens: Nieu-
we kaart van Gooilandt (z.j.), door het Museum te Hilversum in herdruk uitgegeven. J. B. Rodenburg: De grenzen van het Gooi (1937). 5) T.K. blad 407, uitg. 1932.
6) Kaart van de Veurse Heerlyckheyt 1597 (Alg. Rijksarchief, Nr. 3018). Op
T.K. 407 heet de Stulpse laan Puinweg. 7) Maandblad van Oud-Utrecht 1967, blz. 94.
57
|
||||
met de veronderstelde oude grens overeenkomt, gezien de eisen die men
aan de 15e eeuwse landmeters mag stellen. De „husinge" waar deze grens begon moet men vooral niet verwarren met die in een getuigenis van 1502 „dat de Hoge Vuyers Hollandsch placht te zijn waar nu de Stichtsen nywe huyssen getymmert hebben" 8). 8. Misnaamd hunnebed Lage Vuurse. Dit komt op oude afbeel-
dingen niet voor. M.i. vrij zeker afkomstig van grenspunt Soeststapel. In de zeer oude grensbeschrijving van de gouw Hameland komt „stapulon" voor. 9. Hofstede van Elten, ± 700 m. ten Z.W. van Drakesteyn. De
luchtfoto vertoont hier sporen van oude wegen en waterweg (?). Zou de laatste de zijtak van de Brabantsche Wyck kunnen zijn op de z.g. „Ronde Kaart"? Het terrein lijkt hier vrijwel ongestoord en geeft een vage aanwijzing dat de Hofstede een waterweg naar Utrecht kan hebben gehad, via Maartensdijk, maar misschien pas na het Eltense tijdvak "). 10. Hoddemeer en Koddemeer o.a. in de Informatie van 1502 ge-
noemd. De luchtfoto geeft ten zuiden van de Hollandse Rading twee donkere plekken; een zowat ten Z. van de grenshoek (perceel van het Duitse Huis, in de grens van 1541 genoemd, in Maartensdijk nog aan- wezig, herbouwd) en de andere ± 250 m. naar het westen, op het per- ceel van de hoeve Koddesteyn te Maartensdijk 10). 11. Kort geleden waren nog een drietal oude grensstenen van Dra-
kesteyn (Vuurse Heerlijkheid) op karakteristieke hoekpunten aanwezig. Met de heersende vernielzucht van de recreatieve jeugd zullen deze wel gauw niet meer te vinden zijn "). M. Raven
|
|||||||
Informatie 1502. Enklaar, Rechtsbronnen blz. 100-105. Grens 1428: idem, blz.
310. W. J. Rust, De Gooische dorpen (1943) vereenzelvigt deze grens zowel met de gemeentegrens (gedeeltelijk) als met een oude wal, die op de luchtfoto, en bij laag licht op het terrein, zichtbaar is. Gemeentegrens en wal vallen ech- ter niet samen. Zie T.K. 1 : 50.000, 32 West, geheel links-boven bij Aardjes- berg. De „Ronde Kaart" is meermalen gereproduceerd in werken van Prof. Enklaar
en in E. Luden: Het Gooi enz. (1931). Informatie 1502, zie boven onder 8. De Sententie van 1541 (bij Van de Wa-
ter) is o.a. merkwaardig, omdat Lapers als grenspunt genoemd wordt (nu Kievietsdal). O.a. bij de „paddestoelen" 17 en 23. Waar nu „paddestoel" 17 staat, stond
in 1897 de wegwijzer, in het november nr. van Maandblad Oud-Utrecht 1967 afgebeeld (kruispunt Stulpse laan en 7-lindense weg). Deze zal niet van de A.N.W.B. zijn geweest, maar van de Baarnse V.V.V. De daar ge- noemde tol was die aan de straatweg Hilversum-Soestdijk, waar de Hoge- Vuurseweg recht op aanloopt. Het tolhuis staat er nog, maar is niet zo schilderachtig als bijv. het verplaatste tolhuisje bij De Bilt of dat bij 't Hart bij Soestdijk (oudtijds „Veenhuizen". Zie de kaart van Sinck). |
|||||||
58
|
|||||||
OPGRAVINGEN TE WIJK BIJ DUURSTEDE
In de nabije toekomst zal Wijk bij Duurstede uitgroeien tot een grote
stad met ongeveer dertigduizend inwoners. De uitvoering van de uit- breidingsplannen is reeds begonnen en in de loop van enkele jaren zullen alle thans nog toegankelijke terreinen, welke sporen van de vroeg-middeleeuwse handelsnederzetting Dorestad bevatten, bebouwd worden. In 1967 daarom door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort een opgraving ondernomen die in fe- bruari van 1968 werd voortgezet. De opgraving geschiedt aan de zuid- zijde van het terrein, genaamd De Heul, en in de aangrenzende boom- gaard ten westen van de weg Wijk bij Duurstede-Cothen. Hier is tot nu toe een oppervlak van ongeveer 300 x 60 m. onderzocht door middel van oost-west gerichte rijen opgravingsputten, die elk 20 x 40 m groot zijn. Voorlopige resultaten:
De oudere opvatting, dat op De Heul een omwalde Karolingische
curtis aanwezig was, werd niet bevestigd. Deze opvatting bleek geba- seerd op de aanwezigheid van sub-recente sloten, die dezelfde richting hadden als de nog bestaande verkaveling. Een vermoedelijk 12de eeuwse boerderij met bijbehorende ronde spijker had reeds dezelfde (o.w. )- richting. De bewoningssporen, welke van het oude Dorestad afkomstig zijn,
hebben enigszins afwijkende richtingen. De richting van de sporen in het oostelijk gedeelte van het opgegraven terrein, direkt achter de Co- thense weg is verschillend van die in het westelijk deel. Hier in het westelijk deel zijn enkele duidelijke huisplattegronden
waargenomen. Het waren grote, rechthoekige huizen van 6 a. 9x16 a. 25 m. De lange wanden zijn soms enigszins gebogen. Twee waren vergezeld van een spijker, bestaande uit twaalf palen. Dit wijst op een landelijk karakter van dit deel van de nederzetting. Verder komen naast de huizenrijen kuilen en waterputten — meestal gemaakt van grote wijnvaten — voor. In de uiterste zuidwesthoek van het opgravingsterrein zijn vier of
vijf ovale paalzettingen gevonden. Karakter en structuur van het gedeelte van de nederzetting direkt
achter de Gothenseweg op het eigenlijke Heul-terrein zijn nog ondui- delijk. Het aantal kuilen is hier bijzonder groot. De waterputten ver- tonen hetzelfde beeld als verder naar het westen; duidelijke huisplatte- gronden zijn echter nog niet gevonden. De indruk van het ogenblik is, dat het tot nu toe opgegraven ge-
deelte een onderdeel vormde van een grote nederzetting, welke over een lengte van meer dan een kilometer en met een breedte van meer dan 350 meter de zuidelijke oever van de vroeg-middeleeuwse Rijn volg- de. De nederzetting was waarschijnlijk uit verschillende eenheden samengesteld. 59
|
||||
De vondsten dateren voor het overgrote deel uit de achtste en vooral
uit de negende eeuw. Het zijn voornamelijk scherven van verschillende soorten Karolingische draaischijf-ceramiek en verder vaji met de hand gemaakte kogelpotten uit de achtste en negende eeuw. Enkele scherven voor Romeins aardewerk en fragmenten van Ro-
meinse dakpannen komen secundair in de sporen van Dorestad voor. Het gevonden middeleeuws aardewerk behoort bij bewoningssporen, welke jonger zijn dan Dorestad. (Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudh. Bond)
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
A. J. van de Ven, Nieuwe vooruitzichten voor het Oud-katholiek Mu-
seum. In: De Oud-katholiek 1968 (als overdruk 16 blz.). Dat het Oud-katholiek Museum te Utrecht in de Mariahoek wat weggescholen
ligt, is niet verwonderlijk als men bedenkt, dat het ingericht is (1928) in de oude schuilkerk van St. Gertrudis, die zelf c. 1645 verbouwd was uit het woonhuis van een kanunnik. De totstandkoming is vooral te danken geweest aan de toenmalige pastoor van de kerk, E. Lagerwey, die er tot 1942 ook be- heerder van geweest is. Na hem werd het beheer „voorlopig" opgedragen aan de schr. van het artikel, dr. A. J. van de Ven. Het gebouw, in 1914 verlaten voor een nieuwe St. Gertrudis aan het Wil-
lemsplantsoen, heeft niet alleen betekenis voor de Oud-katholieken, maar ook als type schuilkerk. Het staat dan ook op de monumentenlijst en zal te eniger tijd de nodige restauratie ondergaan. De inhoud van dit kleine kerkelijk museum strekt zich van de albe van St.
Bernoldus (f 1054) en de z.g. hamer van St. Maarten uit tot kerkelijke gewaden en zilver, kanten, gravures en devotionalia. Het in zijn soort interessant museum is echter door gebrek aan financiën en afwezigheid van een kunsthistorisch ge- schoolde staf, al te statisch geworden is en maakt ook door de wat verwaarloosde toestand van het gebouw een enigszins armelijke indruk. In deze moeilijke situatie zal nu verandering komen. Niet door verbouwing of
reorganisatie ter plaatse, maar door overbrenging naar het Catharijneconvent, waarin, naar reeds vaststaat, ook twee andere kerkelijke musea, het Aartsbis- schoppelijk museum van Utrecht en het Bisschoppelijk museum van Haarlem bijeengebracht zullen worden. Als een uiterst belangrijke factor om tot deze stap te komen, noemt schr. „de
verbeterde, ja totaal veranderde verhouding tot onze rooms-katholieke mede- broeders sedert het tweede Vaticaans Concilie, die ook op dit terrein is kunnen doorwerken". Meer nog dan het bijkomstige museale gevolg, is de klimaatsverbe- tering tussen twee verwante kerken een reden tot verheugenis. Worden de voorwerpen uit het aartsbisschoppelijk en het haarlems museum
dooreengemengd, met vermelding van hun herkomst, voor die van het Oud-ka- tholiek museum is een zelfstandige opstelling in de nieuwe combinatie gegaran- deerd. Het over een en ander gesloten contract is 13 december 1967 door beide partijen ondertekend. „Weliswaar zal de uitwerking der plannen nog geruime tijd kunnen vorderen, maar als de definitieve behuizing gereed zal zijn, zijn er voor de uitvoering geen beletselen meer". v. C. 60
|
|||||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. J. H. Knoester p/a Drift 27, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. |
|||||||||||||||||||||
EENENVEERTIGSTE JAARGANG
|
NUMMER 7
|
/
|
|||||||||||||||||||
JULI 1968
|
|||||||||||||||||||||
RONDLEIDINGEN
In juli en augustus zullen door onze vereniging in samenwerking met
„Het Utrechts Monumentenfonds" enige rondleidingen naar restauratie- werken in de binnenstad van Utrecht worden georganiseerd. Het ligt in de bedoeling tijdens rondleidingen een inzicht te geven in
de problemen verbonden aan de uitvoering van restauraties, in het bijzon- der die van woonhuizen. Daartoe zal een bezoek gebracht worden aan in uitvoering zijnde werken en aan panden, waarvoor restauratieplannen bestaan. De rondleidingen vinden plaats op
zaterdagmiddag 13 juli aanvang 14.00 uur
|
|||||||||||||||||||||
maandagmorgen 22 „
zaterdagmiddag 27 „
dinsdagavond 6 augustus
zaterdagmiddag 10 „
donderdagavond 22 „
|
|||||||||||||||||||||
10.00 uur
14.00 uur 20.00 uur 14.00 uur 20.00 uur |
|||||||||||||||||||||
De rondleidingen vertrekken telkens van het tentoonstellingspaviljoen
van Het Utrechts Monumentenfonds op het Janskerkhof. Het Bestuur.
61
|
|||||||||||||||||||||
De oude boerderij „Rijnsweerd" met Hoelrebrug, begin 20e eeuw.
Foto W. de Ridder.
|
||||||||
Het huis „Rijnsweerd" zoals dit zich vertoont anno 1968.
Op de voorgrond de Kromme Rijn. |
||||||||
Foto A. Graafhuis.
|
||||||||
62
|
||||||||
RIJNSWEERD EN DE HOELREBRUG
Meer dan tweemaal zo groot werd de gemeente Utrecht toen op 1 januari
1954 de belangrijke uitleg van haar grenzen van kracht werd. Zij heeft er, zo her en der, geen gras over laten groeien. Toch liggen er op die verworven agrarische randgronden ook wel uitbreidingsplannen die nog grotendeels op verwezenlijking wachten. Een van deze betreft de gron- den, die liggen tussen de rondweg en het Universiteitscentrum-in-wording, ten Oosten van de stad, ten Zuiden van het fort De Bilt en ten Noorden van de Kromme Rijn. In Augustus 1960 heeft het gemeentebestuur van Utrecht dit uitbreidingsplan „Rijnsweerd" gedoopt naar een oude boer- derij van die naam, die, nog juist binnen de grenzen van dat plan, ge- legen was aan de Weg naar Rhijnauwen. Om de plaats ervan nog wat meer te preciseren: Wanneer men vroeger, Utrecht langs de Prins Hen- driklaan verlaten hebbende, het fort Vossegat was om- en de brug-met- twaalf-gaten was overgegaan, kreeg men na een bocht naar rechts en een naar links de boerderij „Rijnsweerd" dadelijk aan zijn linkerhand. Van de bij dit artikel geplaatste afbeeldingen laat de eerste ons de oude boerderij „Rijnsweerd" zien met het bruggetje over de Min of Min- stroom. Deze waardevolle foto, waarschijnlijk de enige nog bestaande van de oude boerderij, danken wij aan de heer W. de Ridder, de laatste particuliere eigenaar van „Rijnsweerd". Zij moet op zijn laatst van 1908 dateren want in dit jaar is de boerderij, die toen in zeer slechte staat verkeerde, afgebroken en in stijl 1908 nieuw opgebouwd. Zij lag binnen de kleine kring van het fort Vossegat en volgens de Kringenwet was de eigenaar gebonden aan de bestaande fundering. Bestond het pand oor- spronkelijk grotendeels uit bedrijfsruimte en was de woning maar heel klein, in 1908 bouwde men op dezelfde fundering een groot woonhuis - zie de tweede foto - en in hout apartstaande bedrijfsgebouwen die in en na de tweede wereldoorlog zijn afgebroken en opgestookt. In de zomer van 1967 zijn de bakstenen gevels van het huis witgemaakt. Enkele jaren geleden, toen de Platolaan en de Weg tot de Wetenschap zijn aange- legd, is de weg om het fort Vosegat opgeheven en de Weg naar Rhij- nauwen bijna tot aan de Militaireweg geliquideerd. Het op foto 1 zicht- bare deel van de Weg naar Rhijnauwen is toen aan de voortuin van „Rijnsweerd" toegevoegd. Dit voorerf kwam zodoende direct aan de Kromme Rijn te liggen. Het bruggetje werd afgebroken en de Min ver- breed tot een vaart. Het tegenwoordige „Rijnsweerd", waarin na de oorlog een kamerverhuurbedrijf gevestigd is, is dus het in 1908 op de fundering van de oude boerderij verrezen gebouw. Het staat nu aan de Weg tot de Wetenschap, maar dan met zijn achterkant. Een steen met „Rijnsweerd" erop zit in de voorgevel maar is alleen van de voortuin uit zichtbaar. De hofstede „Rijnsweerd" was vanouds een Stichts leen. In de lijst van
leenmannen van het Sticht van omstreeks 1382 wordt het goed vermeld als een van de lenen van Frederic van Drakenborch en wel met de vol- |
|||||||||
gende bewoordingen:
|
|||||||||
63
|
|||||||||
„Item 2 hoeven x) lants, gheleghen bi der Hoelre-brugge, streckende
uten Riin opgaende aen den Hoefdijc2), daer aen die een syde naest leyt dOude Steenwech ende an dander side naest ghelant siin die nonnen van Sente Servaes tUtrecht" 3). Een vrijwel gelijkluidende vermelding vinden we in het leenregister
van bisschop Frederik van Blankenheim onder het jaar 1394 4). Dat we hier wel degelijk met ons „Rijnsweerd" te maken hebben al staat dat er niet bij, blijkt uit de belening, 40 jaar later, van Frederik van Dra- kenborch de Jonge door bisschop Rudolph van Diepholt. Hierin lezen we: „Item beleent Frederic van Drakenborch die Jonge twe hoeven lants
myt eenre hofstede, geheiten Rijnswerde, gelegen in Absteder weide, daer boven neest gelant is die Olde Steenwech ende beneden die nonnen van Sant Servaes, soe Frederic van Drakenborch sijne vader des wtge- gaen is" 5). Sindsdien blijft de omschrijving van het leengoed onveranderd, ook
nadat de bisschop als leenheer door de Staten van Utrecht is vervangen. Wanneer Johan van Roijesteijn op 8 Juli 1712 „Rijnsweerd" in een openbare veiling voor ƒ 6000,— koopt van de erven van Vrouwe Maria van Leeuwen, weduwe van Laurens Schas, wordt nog steeds van 2 hoe- ven en van 32 mergen gesproken, fungeren de Oude Steenweg - inmid- dels dus wel zeer oud - en het convent van Sint Servaas nog als de be- lendingen resp. „boven" en „beneden" en blijkt het goed nog leenroerig aan de Staten van Utrecht6). In het laatste kwart van de 18e eeuw gaat „Rijnsweerd" deel uitmaken van het uitgebreide bezit van de fami- lie Strick van Linschoten, die in 1773 Rhijnauwen had gekocht. Bij de grenswijzigingswet van 20 Maart 1896 kwam de boerderij zelf met onge- veer een halve hectare grond binnen de grenzen van Utrecht te liggen. Het overgrote deel van het land bleef Bilts tot de grenswijziging van 1 Januari 1954. Het is opmerkelijk dat, toen Jhr. Jan Carel Strick van
Linschoten in 1900 „Rijnsweerd" verkocht aan de landbouwer Gerrit Antonie de Ridder, er ongeveer evenveel land bij werd verkocht als de 2 hoeven of 32 morgen die er oorspronkelijk bij hoorden. In 1942 ver-
erfde „Rijnsweerd" op een jongere generatie De Ridder, de laatste particuliere eigenaren. Dezen nebben het goed in 1954 aan de gemeente Utrecht verkocht. Behalve de in 1908 afgebroken boerderij, die waarschijnlijk uit het eerste
kwart van de 18e eeuw dateerde - bij de zo even genoemde veiling van 1712 wordt haar voorgangster n.1. aangeduid met „de geruïneerde huys- singe etc. genaamt Rijnsweerde" - zien we op de oude foto nog een van witte leuningen voorzien bruggetje, een simpel geval, maar een van de |
||||||
') Een hoeve was hier in het algemeen 16 morgen, dat is ongeveer 13J^ hectare.
2) Hoefdijc = Hoofddijk; dit is de Oostbroekselaan.
3) Rijksarchief Utrecht, Bisschoppelijk Archief nr. 270 fol. 16.
4) R.A.U., Bissch. Archief nr. 271 fol. 1.
5) R.A.U., Bissch. Archief nr. 273 fol. 26.
6) Gemeentearchief Utrecht, Akten van notaris Martens.
64
|
||||||
oudste bruggen in Utrecht's directe omgeving 7). Het is de Hoelrebrug,
die al voorkwam in het boven gegeven citaat uit de opsomming van de bisschoppelijke lenen van Frederik van Drakenborch in 1382. Zelfs kan deze brug bogen op een vermelding uit de 13e eeuw. Er is n.1. een oor- konde bekend van 8 April 1249, waarbij de Utrechtse domproost de verkoop bevestigt van tienden in de villa Abstede en Abstederveld door Ludolf Over de Vecht en diens zoon Harman, die deze tienden van de Domproosdij in leen hielden, aan het klooster van Sint Servaas te Utrecht. En van die tienden wordt daarbij gezegd dat zij liggen „inter Hollebrugge ab oriente et Renum ab occidente ville predicte. . ." 8) Mag de Rijn als Westelijke begrenzing ons wat moeite kosten, dat met Holle- brugge hetzelfde bedoeld wordt als wat wij als Hoelrebrug hebben leren kennen, is wel zeker. (Later wordt de brug meestal de Hoolbrug ge- noemd ). Wanneer we ons de terreinomstandigheden voor ogen stellen van
voor de grote ontginning van de venen ten Noorden van de Kromme Rijn en ten Oosten van de Vecht, begrijpen we gemakkelijk welke be- langrijke functie de Hoelrebrug in de communicatie moet hebben ver- vuld. De reiziger van Utrecht naar het Oosten had in de vroege middel- eeuwen gebruik te maken van wat na rond 1300 de Oude Steenweg zou heten, d.w.z. van wat wij nu noemen de Abstederdijk, Adriaan van Ostadelaan (de eerste 200 meter), Vossegatselaan, Weg naar Rhijnau- wen, enz. Deze weg over de Rijnoever was de enig mogelijke route zo- lang men nog niet door het veen kon. De Min was toentertijd een arm - misschien eens wel de belangrijkste arm9) - van de Kromme Rijn. De Hoelrebrug nu lag op het punt waar de Oude Steenweg de Min moest passeren. Niet alleen gedurende de middeleeuwen maar ook later wordt de brug telkens weer als plaatsaanduiding gebruikt. Nu enkele jaren ge- leden heeft men de brug, die het voor zover ik weet al lang zonder naam moest stellen, afgebroken en heeft men het smalle Minstroompje tot een brede en rechte vaart vergraven. Niemand heeft er een kik over gegeven of een traan om gelaten. Dan was het anders gesteld toen, ongeveer ter- zelfder tijd, de brug-met-twaalf-gaten zou verdwijnen, een van 1862 daterend werkstuk van de genie, gebouwd over een tot het fort Vossegat behorende gracht. De Utrechter was min of meer gehecht aan dit ex- centrieke bouwwerk, vanwaar men op zijn gang naar Sphaerinda of Rhijnauwen zo plezierig om zich heen kon zien. Geen wonder dus dat de kranten de dreigende afbraak van de brug, die door de demping van de eronder liggende gracht al was komen droog te staan, signaleerden. Ook ons Maandblad schreef over de brug 10) en iedereen vond het pret- tig te lezen, dat het rijk de brug als een soort museumstuk wilde hand- haven, ook al zouden we er dan ook zelf geen gebruik meer van kunnen maken. 7) Aldus M. N. Acket, „Ligging en grenzen van Utrecht", en F. Ketner, „De
ligging van het oudste leprozenhuis bij Utrecht", in de Jaarboekjes van Oud- Utrecht van resp. 1950, p. 117 en 1951, p. 31. 8) Oorkondenboek van Utrecht, deel III, nr. 1196.
9) L. Ph. C. van den Bergh, Handboek der Middelnederlandse Geographie, p. 36.
10) Maandblad van Oud-Utrecht, 1962, p. 100, en 1963, p. 112.
65
|
||||
Ik heb van harte gedeeld in de sympathie, die Utrecht aan de brug-
met-twaalf-gaten heeft toegedragen, maar vraag me wel af of de, toe- gegeven, heel wat minder spectaculaire, Hoelrebrug, die uit een histo- risch oogpunt zo veel belangrijker was, bij haar verscheiden niet wat meer aandacht had verdiend dan haar is ten deel gevallen. De foto van de heer De Ridder is er ons te welkomer om. Het fort Vossegat, voortgekomen uit een in 1817—1819 aangelegde
batterij en in 1964 gesloopt11), is genoemd naar het eerste stuk van de Min dat met die zelfde naam werd aangeduid, het gedeelte n/1. van de Kromme Rijn tot waar de Rembrandtkade begint12). Het woord „weerd" in de namen ,,Rijnsweerd" en „Minsweerd" be-
tekent een in of aan het water gelegen stuk land, vaak een eiland (mid- delnederlands: waerd, weerd, werd, enz.) 13). De betekenis van Holle-, Hooi- of Hoelrebrug staat niet vast, evenmin
als die van de in hetzelfde gerecht voorkomende namen Holle-, Hooi- of Hoole Bilt. De Monté ver Loren kent aan „hol" in de samenstelling Holle Bilt (tegenwoordig ook de officiële naam van de oude rijksweg tussen het dorp De Bilt en „Beerschoten") de betekenis toe van laag ge- legen14). Wellicht mogen we dit ook aannemen als de zin van de naam Hoelrebrug. De Bilt. P. H. Damsté
") J. D. M. Bardet, Forten rondom Utrecht, in Maandblad van Oud-Utrecht,
1964, p. 62.
la) Zie de „Caerte van de Vrijheijd der Stadt Utrecht" door C. Specht, van 1696. 13) H. J. Moerman, Nederlandse Plaatsnamen, 1956.
14) J. Ph. de Monté ver Loren, Rechterlijke Organisatie in het gebied van den
Krommen Rijn, 1948, p. 10, noot 2. In gelijke zin: Van Dale, Groot Woor- denboek der Nederlandse Taal. |
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
H. J. M. Bos, Mecharacal instruments in the Utrecht University
Museum. Utr. 1968, 70 blz. en 40 afb. (ƒ 12.—). Na die van de electrostatische instrumenten (zie aprilnr., blz. 39) heeft het Uni-
versiteitsmuseum nu ook en op eenzelfde fraaie wijze een „descriptive catalogue" uitgegeven van de mechanische instrumenten in zijn bezit. Naast de beschrijving worden allerlei mededelingen gedaan over het ontstaan der verzameling, het doel der voorwerpen, de oudste vermelding in vroegere publicaties, e.d. Een lijst van instrumentmakers is er aan toegevoegd. In Jaarb. Oud-Utrecht 1929 kan men van de hand van de vroegere conservator dr. P. H. van Cittert „de geschiedenis van de verzameling antieke instrumenten van het natuurkundig laboratorium der Rijksuniversiteit en van het Natuurkundig gezelschap" aantreffen. 66
|
|||||||
DAAR IS EEN MOORD GEBEURD . . .
|
|||||
In Utrecht, 1689. In de Vinkenburgsteeg. Op twee bejaarde juffrouwen
die daar een winkeltje in kant en linnen dreven. Een donkere avond, 23 october. De volgende morgen kon het meisje dat kwam naaien er niet in. De
buren vonden het vreemd, de buurtschout werd er bij gehaald en die haalde de stadssmid er bij om het slot open te steken en de hoofd- officier (schout) en drie schepenen kwamen wat later met een dokter en een chirurgijn en bevonden na nauwkeurig onderzoek, dat Aeltje van Oostweert, oud 62 jaren en Jacomijntje Stevense Pomé, oud ongeveer 61 jaren, beiden daar lagen met „harssenpan en harsenen verpletted, hebbende d' eene noch het boven kakenbeen en d' andere het onderste kaekbeen aen stucken geslagen, waer door sy oordeelden aanstonds de dood te syn veroorsaekt". De bevinding werd keurig genoteerd in het Schouwboek 1), waar
later de kosten bij werden geschreven: Schout 6 gl., schepenen 15 gl., secretaris 5 gl., doctor 5 gl., chirurgijn 4 gl., deurwaarder 1 gl. 4 st., voor de acte 16 st., aan onkosten 1 gl. 4 st., samen ƒ 38, 4 st., „door de vrienden ( = verwanten) van de neergeslagen betaelt en gedistribueert". Dubbele tarieven, vanwege de twee doden. Meer was er echt niet van te halen. Enige dagen later werden de zo triest aan haar eind gekomen juf-
frouwen in de Buurkerk begraven. Couranten als de kippen er bij om hun snavel in het bloed te steken
waren er nauwelijks. De naar schatting 6000 Utrechtse gezinnen moesten het allereerst van het gerucht hebben, dat al voortgaande natuurlijk aangroeide en het publiek prikkelde om in de Vinkenburgsteeg naar het huis waar zo iets verschrikkelijks gebeurd was te gaan kijken, al kon het te voren weten dat er niets te zien was. Ook werd de sensatielust van het publiek toen gevoed door de voorloper van de boulevard- pers: het vliegend blaadje, luidkeels gevent voor enkele duiten. Aan de Utrechtse dubbele roofmoord viel te verdienen. Met veel nadruk prees de verkoper zijn „schrikkelijke moord" aan voor zo kleine prijs! De tekst was gedrukt op wat wij zouden noemen slecht krantenpapier. Het is mogelijk dat het blaadje in Amsterdam van de pers kwam. Dat de moord op 3 november gedateerd werd — twaalf dagen na de gebeur- tenis —, deed in een tijd waarin de primeur nog niet boven het bericht ging, weinig ter zake. De bloedige bijzonderheden waren in het „perti- nent (dat is: waarheidsgetrouw, echt gebeurd) verhael" niet vergeten en de roerende noot kwam aan het slot: een van de slachtoffers had nog de handschoenen en de kleeren aan waarmee ze naar de avond- preek was geweest! Hier volgt dan: *) Gem. archief, II 2245, 24 october 1689.
67
|
|||||
„EEN PERTINENT VERHAAL"
van de schrikkelijke Moord gedaen aen twee bejaarde Doghters, woo-
nende binnen Uytrecht, in de Vincken-burgstraet. Uytrecht, den 3 November 1689.
Dese morgen heeft men hier een seer erbarmens-waerdige Moort ont-
deckt, synde deselve gepleeght aan twee bejaarde Dochters, welcke in de Vinkenburgssteeg linnen- ende kant-winckel deden. Van de Daders valt noch niet te segghen, maer de Bueren, geseijde huys des morgens boven de gewoonlijcke tijt gesloten siende, en daer bij, dat seecke meysje, een nichje van den huyse, dat dagelijcks gewoon was daer te komen naaijen, op desselfs kloppen niet synde ingelaten, weder na huys was gegaan, soo klopte de Schout van de buurt daer ontrent 9 uren vrij hart aen, en geen gehoor krijgende, deed in presentie van de bueren, door de stads-smit het huys opslaen, en inkomende sach hij een paer muylen in het voor-huys, eenigh bloet op de vloer en een stuck lijn- waet, dat vrij bebloet was. Hij zijn daerop noch andere bueren, welcke binnen gegaan synde, bevonden vooreerst de winckel van het fijnste lijnwaet en kantjdoosen gespolieert te syn, de kast van de eene Dochter geopent en berooft van hetgeene daer waerdighs in was, leggende het geringhste op de vloer van deselve; beneden komende vonden sij ge- dachte Dochters, yder in een bijsondere verdeelingh van de kelder ver- moort leggen, hebbende de eene een huys-bijltje met een kolletje daer aen, tusschen den eenen arm leggen. Mede vont men een hamer, als die van de schoenmakers, synde gedachte Dochters beijde de Hersenen ingeslagen, en hebbende de eene noch de hant-schoenen aen en de klederen, waer mede sij in de Avont Preeck hadden geweest". Het geval komt niet voor in de Criminele Sententiën van 1689 en 1690.
Als de dader gevonden en gevonnist is, moet dat dus later geweest zijn. Volgens een gebruikelijke formulering heeft dan in zijn vonnis de moti- vering gestaan: „want 't gunt voorschreve waren seer quade feijten, die in een land daer goede ordre ende Justitie vigeert, niet geleden, maar anderen ten affschrick op 't rigoureuste behoorde gestraft te worden". Een opvatting, die nu niet of nauwelijks meer wordt aange- hangen. |
|||||
68
|
|||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Alex. Numankade 199, Utrecht
Secr. der ver.: Dr, ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per 'jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EENENVEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 8 / AUGUSTUS 1968
|
|||||||||
BERICHT
De laatste rondleiding naar restauratiewerken in de binnenstad, geor-
ganiseerd door Oud-Utrecht en het Utrechts Monumentenfonds, zal plaats hebben op donderdagavond 22 augustus a.s., echter niet zoals in het vorige nr. is aangekondigd, om 20.00 uur, maar om 19.30 uur. Men gelieve om teleurstelling te voorkomen, hiervan nota te nemen. Ook deze rondleiding vertrekt van het tentoonstellingspaviljoen van
het Utrechts Monumentenfonds op het Janskerkhof. - Introducé's zijn van harte welkom. |
|||||||||
BRAND IN DE DOMTOREN
|
|||||||||
Op zondag 4 februari 1917, des middags te kwart voor drie ongeveer,
werd brand ontdekt in de klokkenkamer van de Domtoren, gelegen boven de eerste omgang. Aan de zuidzijde van de toren kronkelden rook- wolkjes door de galmborden naar buiten en van af het Wed en in de Korte Nieuwstraat kon men achter de galmborden vurige tongen zien lekken aan het houtwerk van de klokkestoelen in het klokkenhuis. De agent van politie Logher, die op het Domplein dienst had, waar-
schuwde onmiddellijk de Brandweer en daarna de bewaker van de toren. Toen hij met deze naar boven klom, vond men de vloer van de klokkenkamer in brand en de dikke eikenhouten balken der klokken- stoelen reeds door het vuur aangetast. Ook de galmborden aan de buitenkant (zuidzijde) van de toren hadden vlam gevat. De politie- agent begon daarop een der grote klokken te luiden, waarop iedereen begreep dat er onraad was op de Dom. 69
|
|||||||||
De brandweer was snel ter plaatse, met de grote en de kleine auto-
mobiel-brandspuiten, de grote stoombrandspuit en enige handbrand- spuiten en slangenwagens. Te vergeefs had men beproefd de brand met snelblussers te doven. Onder leiding van de waarnemende comman- dant der brandweer werd het vuur nu aangepakt. Men legde de brandslangen langs de trappen naar boven, doch hoger dan tot de St. Michaëlskapel 1), ongeveer 30 meter, kon het water niet worden opgevoerd. En de brand woedde nog 15 meters hoger. Toen heeft de brandweer, door burgers geholpen, alle emmers in de buurt opgehaald. Deze emmers werden op de St. Michaëlskapel uit de brandslang gevuld en gingen zo van hand tot hand langs de smalle trappen naar boven. Binnen een half uur was men toen het vuur meester en bleek het ge- vaar van de toren geheel te zijn geweken. De zware, half verbrande eikenhouten liggers werden uitgehakt en brandend naar beneden ge- smeten. Vanaf de klokkenkamer tot het Domplein gaven de trappen en de
kapel van de Dom één ijskorst te zien, die door haar gladheid het blussingswerk niet gemakkelijk maakte. Het vroor namelijk geweldig hard en 't was op de Dom en op de trappen dan ook vinnig koud, zodat alle brandweerlieden ijs aan de handen hadden. De brandslangen lagen in de Servetstraat vastgevroren aan de grond. Duizenden van mensen stonden op de Maartensbrug of Gaardbnig,
de Oudegracht of in de Korte Nieuwstraat, want het gehele Domplein was door de politie afgezet. Ook op het ijs in de Oudegracht stonden honderden naar de brand te kijken, die er, wegens het gevaar van scheuren van het ijs, door de politie van verwijderd werden. Door het strooien van zand op de trappen en op de straat rondom de toren werd de gladheid zoveel mogelijk bestreden. Men veronderstelde, dat door kortsluiting van de electrische geleiding,
die naar het uurwerk loopt, de brand was ontstaan. Bij onderzoek evenwel bleek deze leiding geheel in orde te zijn en een andere aan- leiding of oorzaak voor het ontstaan van de brand in die weinig be- zochte plaats heeft men niet kunnen vinden2). Vermoedelijk had het vuur reeds geruime tijd in de klokkenkamer gewoed, voordat men het van buitenaf bemerkte. Het lager gelegen grote uurwerk werd, om het voor waterschade
te beveiligen, met brandzeilen afgedekt. Het uurwerk heeft dan ook nagenoeg niet geleden. Een commandeur van de brandweer bleef met vier brandwachts de
gehele dag en nacht op de Domtoren, om de wacht te houden. Te zeven uur 's avonds vertoonde zich opnieuw enig vuur aan 't hout, dat met emmers water werd geblust. 1) Lees: tot de verdieping boven de St. Michaëlskapel.
2) In het gedrukte verslag van de restauratiewerken-Domtoren 1917 wordt op
blz. 4 als oorzaak van de brand opgegeven „het opwaaien van vonken". Misschien is dit een ambtelijke omschrijving van wat anderen meenden te weten, nl. dat een van boven weggeworpen brandend sigarenpeukje lager was binnengewaaid. Red. 70
|
||||
't Is wel eigenaardig te vermelden, dat de Domtoren in zijn romp
grote waterbassins heeft, die geheel gevuld zijn, om bij brand te kunnen worden gebruikt. Deze waterbassins waren door de langdurige vorst ('t vroor reeds veertien dagen achtereen) zo stijf bevroren, dat ze tot één ijsmassa waren vervormd. Zou 't niet voorzichtiger zijn ze voortaan met pekel te vullen, die niet voor bevriezen vatbaar is? De brand, die zich eerst ernstig liet aanzien, bepaalde zich gelukkig
tot het vernielen van enig oud hout, dat bij de onderhanden zijnde herstelling van de toren toch voor vernieuwing in aanmerking kwam. Overigens heeft de toren geen schade geleden. Te half vijf was alle vuur gedoofd en kon het brandweermateriaal voor het grootste gedeelte weer inrukken. Dank zij de oplettendheid der politie en de spoedige hulp van de brandweer, door vele burgers bijgestaan, is het gevaar voor onze mooie Domtoren gelukkig spoedig bedwongen. 4 febr. 1917. Door een ooggetuige. C. W. W.
|
||||||||||
DE AALMOEZENIERSKAMER TE UTRECHT
ENIGE GREPEN UIT DE VAN HARENTWEGE GEHOUDEN AANTEKENINGEN
|
||||||||||
Een voorlopig onderzoek in het rijke stedelijke archief van Utrecht naar
de lotgevallen van de Aalmoezenierskamer aldaar gedurende de eerste jaren van haar bestaan, leverde vele tot de verbeelding sprekende, in de vergadering van de ,,camer" behandelde gevallen op. Het leek mij goed daarvan zo nu en dan enkele naar voren te brengen. De zittingen of vergaderingen van de gecommitteerden van de Aal-
moezenierskamer werden bij de oprichting in 1628 eerst gehouden in de „oude Hopluydencamer"; dit was een vertrek in een van de gebou- wen van de Statenkamer, het oude Minrebroederklooster aan de Tee- lingstraat. Op 21 oktober 1628 was daar voor het eerst gelegenheid onderstand
te komen vragen. De toeloop was de eerste dag niet groot, nl. 9 aan- vragen. In de volgende, wekelijks te houden vergadering, dat was 28 oktober 1628, moesten niet minder dan 41 aanvragen in behandeling worden genomen. Weer een week later waren er 56 aanvragen. Ofschoon het aantal nieuwe aanvragen later afnam, was er elke vergadering vol- doende om te behandelen. Daar de „oude Hopluydencamer" te weinig ruimte bood, werd door de
Vroedschap op 12 januari 1629 beslist, dat de vergaderingen van de Aalmoezeniers zouden plaats vinden in het reventer van het Brigitten- klooster. Dit reventer was bereikbaar door een poortje aan de zuidzijde van de Brigittenstraat. Afgaande op een aantekening in het notulen- 71
|
||||||||||
boek, geplaatst bij de vergadering van 14 april 1629, waar te lezen
staat: „NB. D'eerste sessie genoemen in de Aelmoessenierscamer", is toen voor het eerst in het reventer vergaderd. Deze ruimte voldeed blijkbaar goed. Het was eerst in 1816, dat het reventer moest worden verlaten, omdat het gebouw onder de zware last van de voor uitdeling aan de armen opgetaste turven bezweek en ineen stortte. Voor „de heeren gecommitteerden tot bedeylinge van de huysarmen"
bestond een instructie, „provisionel gearresteert bij de Vroetschap der Stadt Utrecht op den len September 1628 . Deze uit 29 artikelen be- staande instructie zal, als zijnde van groot gewicht voor het beleid, wel steeds ter tafel hebben gelegen. Vóór het oprichten van de Aalmoezenierskamer was de zorg voor de
armen bij de „Diaconye" van de gereformeerde kerk. Deze zou haar taak voor de lidmaten van die kerk voortzetten. Anderen zouden zich tot de Aalmoezenierskamer hebben te wenden. De mogelijkheid om van de „Diaconye hantreyckinge te ontfangen"
en zich ook bij de Aalmoezenierskamer om onderstand te vervoegen, was toen geschapen. De Vroedschap had dit evenwel, naar mag wor- den begrepen, voorzien en om die reden is het volgende artikel 6 in de instructie opgenomen: „Den Bouckhouder indertijt van de Diaconye sal altijts mede in dese
vergaderinge compareren om van hem te verstaen off degene, die van dit Collegie subsidie versoecken, nyet van de Diaconye en worden be- deylt". In de notulen vindt men inderdaad zo nu en dan een geval van een
lidmaat, aan wie op die grond onderstand wordt ontzegd. Toch was de regeling niet volledig geweest. Na korte tijd kwamen de
gecommitteerden voor het probleem van de vreemdeling te staan, die lidmaat was van de franse, engelse of duitse kerk. Op 24 februari 1629 staat genotuleerd:
„Catelijn Gapet, weduwe van Dionnet Laureijs, voorleser van de
Fransene kerck, woont op St. Niclaeskerchoff, vermits het een litmaet is van de Fransche kerck, gecommitteert Petit, Hemert om mette Bur- germeesters te spreken off de camer de litmaeten mach bedeylen". In minder dan drie maanden kwam een oplossing voor dergelijke
problemen. In de notulen van 5 mei 1629 vindt men vermeld: „is door de Schepen de Goyer aengedient, dat in de kerckeraet was goet gevonden en geresolveert, dat alle litmaeten sonder onderscheyt van natie off tale van de Duytsche, Fransche of Engelsche gemeynte, sullen wesen tot laste van de gemeynte, en indien de Engelsche off Fransche haer litmaeten niet conde helpen, dat die haer adresseren conde aen de Duytsche kercke, die haer alsdan soude helpen ter noot sonder dat die behoefte te gaen elders ofte aen dese camer". Over geheel andere gevallen een volgende keer.
J.R.
72 |
||||
EEN FRANSMAN ALS LID VAN HET
PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP |
||||||||
De geestelijke opleving in West-Europa in de tweede helft der 18e eeuw,
die in het maatschappelijke naar verbetering van de regeringsvorm deed streven en zo ten onzent tot de oprichting van verschillende poli- tieke genootschappen leidde, heeft ook de stichting van verschillende wetenschappelijke genootschappen ten gevolge gehad. Deze laatste be- staan nog tot de huidige dag: zo de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen van 1752, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschap- pen van 1769, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 1773. Een in 1792 te Arnhem opgericht soortgelijk genootschap onder de zinspreuk „Prodesse Conamur" (ons streven is tot nut te strekken) is nooit behoorlijk van de grond gekomen en uit- eindelijk ter ziele gegaan, al is het devies door het veel later opgerichte Arnhemsch Genootschap voor Oudheidkunde overgenomen. De doelstelling dezer tweede categorie hield bespreking van weten-
schappelijke onderwerpen en popularisering van geestelijke en natuur- wetenschappen in. Aldus ook het in Januari 1773 te Utrecht opgerichte .,Konstgenootschap' , dat in 1778 onder de hoge bescherming der Pro- vinciale Staten werd gesteld en sindsdien de nog bestaande naam heeft gevoerd. Bij het 150-jarig bestaan in 1923 is een uitvoerig, door dr. N. J. Singels bewerkt gedenkboek verschenen, waarnaar voor verdere bij- zonderheden aangaande de geschiedenis en de werkzaamheden van het P.U.G., gelijk de lange naam pleegt te worden afgekort, kan worden verwezen. De leden werden door de Directeuren van het genootschap benoemd
en dezen beperkten zich niet tot onderdanen der Republiek en/of inge- zetenen der stad Utrecht. De Fransman, op wie in het bovenstaande op- schrift wordt gedoeld, was de Franse geestelijke Gabriël Dupac de Bellegarde, buitenlander dus, maar tevens wonend in de stad Utrecht, die op 15 mei 1789 tot lid werd benoemd en die benoeming op 27 mei aanvaardde. Zijn diploma, getekend door de president A. P. Nahuys en de secretaris P. Luchtmans, is 31 juli gedateerd. Lang heeft zijn lid- maatschap evenwel niet geduurd: reeds op 8 december van hetzelfde jaar 1789 is hij overleden. De minuut van de brief, waarin Dupac zijn benoeming aannam, is met de andere op dit lidmaatschap betrekking hebbende stukken bij zijn papieren bewaard gebleven en deze berusten bij de collectie Franse archivalia in het archief der Oud-Bisschoppelijke Clerezij (collectie „Port-Royal et Unigenitus", Inv. no. 2027) in het Rijksarchief te Utrecht. De tekst van die brief wordt hierachter afge- drukt. Gabriël Dupac de Bellegarde werd op 17 oktober 1717 op het kasteel
Bellegarde in het in 1790 opgeheven aartsbisdom Narbonne geboren. De stad Narbonne ligt op c. 12 km afstand van de Middellandse Zee ten Oosten van Carcassonne en ten Zuidwesten van Montpellier. Al vroeg 73
|
||||||||
werd hij voor de geestelijke staat bestemd en hij ontving op 12 mei 1728,
dus op 10-jarige leeftijd, de tonsuur. Hij studeerde te Toulouse, waar hij de graad van licentiaat in de rechten verwierf, en te Parijs, waar hij met verschillende topfiguren uit de kringen der Jansenisten in aanra- king kwam. In 1751 ging hij naar Noord-Nederland om zich op het voormalige huis Rhijnwijk onder de heerlijkheid Stoetwegen (thans ge- meente Zeist) bij de daar gevestigde Franse geestelijken te voegen. Het terrein van dit huis ligt op korte afstand van het huidige station Drie- bergen-Zeist. Vermoedelijk heeft hij te Parijs de verschillende hogere wijdingen ontvangen. Op Rhijnwijk bewerkte hij zijn verschillende historisch-wetenschappelijke publicaties, terwijl hij herhaaldelijk buiten- landse reizen maakte. Toen na de dood van zijn vriend J.-B. d'Étemare de samenleving op Rhijnwijk opgeheven werd, verhuisde Dupac naar Utrecht en vestigde hij zich tezamen met J.-B. Mouton, eveneens een Franse geestelijke, in een nog bestaand huis aan de Mariaplaats. Dit huis (het 12e huis claustraal van Sint Maria), dat van 1825 tot 1937 als woning voor de aartsbisschoppen op één uitzondering na heeft ge- diend, kreeg naar zijn bewoners de naam van het Franse huis. Grenzend echter als het deed aan het huis Clarenburch, gaven zij het zelf deze naam, hetgeen dan ook tot verwarring bij historici aanleiding heeft ge- geven. Op 13 december 1789 is Dupac in het Pand van Sint Marie begraven. (E. Lagerwey, De Oud-Katholieke Begraafplaats. Jaarboekje „Oud-Utrecht", 1929, blz. 86-88). In 1761 was Dupac benoemd tot kanunnik van het kathedraal-kapit-
til van Lyon, dat tezamen met de aartsbisschop van Lyon de heerlijke rechten van het graafschap Lyon bezat, en welks leden daarom de titels van kanunnik en graaf voerden. Zij waren dan ook van hoge adel, want zij moesten niet minder dan 32 adellijke kwartieren kunnen aan- tonen. Nadat Dupac op 13 augustus 1764 afstand van zijn ambt had gedaan, ontving hij nog op 29 september toestemming om zich ancien chanoine-comte te blijven noemen. Het woord chanoine liet hij verder weg en ook in de brief aan de Directie van het P.U.G. gebruikte hij dat niet meer. Wel vermeldde hij hier nog de kathedraal van Lyon (église primatiale) van Lyon, maar veelal blijkt ook deze niet meer te zijn ge- noemd. Onder de Franse geestelijken, die om des geloofs wille in de 18e eeuw
in onze Republiek hun toevlucht hebben gezocht en zich onder de hoede van de Aartsbisschop van Utrecht hebben gesteld, is Dupac ongetwij- feld een der belangrijkste en welhaast de meest bekende. Hier is hij het meest bekend door zijn Histoire Abrégée de 1'Eglise Métropolitaine d'Utrecht, maar in het bezit van een ongelofelijke werkkracht, heeft hij veel meer publicaties, ook van grote omvang op zijn naam staan. Hij genoot in de (Rooms-)Katholieke Kerk van West-Europa grote bekend- heid en hij heeft dan ook een omvangrijke correspondentie met kerke- lijke autoriteiten in die landen nagelaten. Bij de vredespogingen tussen Utrecht en Rome speelde hij een bemiddelende rol, die hem o.a. tot de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia heeft gevoerd (zijn graventitel zal 74
|
||||
hem een zekere introductie hebben verschaft naast zijn vele relaties),
en die hem eveneens tot paus Clemens XIV zou hebben gevoerd, ware het niet, dat diens ontijdig overlijden (1774) dit heeft verhinderd. De- gene, die aan deze belangrijke figuur een monografie of dissertatie zou willen wijden, zou voor zo'n werk stof te over, niet slechts hier, maar ook in het buitenland kunnen vinden. Thans volgt de tekst van de door Dupac aan de Directie van het
P.U.G. geschreven brief. vdV.
|
||||||||
Gabriël Dupac de Bellegarde te Utrecht, bericht aan de secretaris van het
Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zijn benoeming tot lid te aanvaarden. Monsieur,
J'ai reen en son tems la Lettre que vous m'avez fait 1'honneur de m'écrire
Ie 15. de ce mois, pour me faire part de celui que Messieurs les Directeurs de la Société Provinciale des Arts et Sciences de cette ville m'avoient fait de me nommer membre de cette illustre société. Quelque sensible et reconnaissant que j'aye été, Monsieur, a 1'honneur que ces Messieurs m'ont fa,it j'ai hésité si je 1'accepterois, ne pouvant me flatter d'être en état de contribuer par des écrits a la gloire et a la célébrité de cette société; et 1'ignorance de la langue du pays me mettant dans 1'impossibilité de profiter des lumières des autres membres et des avantages de leur Assemblees. Néanmoins pour témoigner ma reconnoissance a M.M. les Directeurs et contribuer autant qu'il est en mon pouvoir aux vues de bienfaisance et d'utilité publique de cette célèbre compagnie, je me fais un devoir et un honneur d'accepter la nomination de membre contribuant de cette société; et je joins en conséquence a cette lettre les six florins pour Ie droit d'entree. Vous trouverez, Monsieur, dans ma signature mes noms et mes qualités, comme vous me les demandez. J'ai 1'honneur (d'être) avec une estime tres respectueuse, Monsieur,
votre tres humble et tres obéissant serviteur,
Gabriel du Pac de Bellegarde,
Ancien comte de 1'église primatiale Lyon.
Licencié ès droits en PUniversitè de Toulouse.
A Utrecht, Ie 27. Mai 1789.
|
||||||||
M. P. Luchtmans, Professeur en Médecine et secrétaire de la Société Provin-
ciale des Arts et Sciences de la ville d'Utrecht a Utrecht. Archieven der Oud-Bisschoppelijke Clerezij.
Fonds „Port Royal et Unigenitus", Inv. no. 2027. Rijksarchief Utrecht. 75
|
||||||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||||||
FORT RHIJNAUWEN BLIJFT BEHOUDEN?
„De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de Stichting
Menno van Coehoorn, de Bond Heemschut en vele anderen menen dat het imposante fort Rhijnauwen van zo grote landschappelijke en historische waarde is, dat het niet mag worden verminkt om er een sterrewacht van de Universiteit in te bouwen. Er is een uitvoerige correspondentie over gaande tussen vele instanties" (Heemschut, juni 1968). Inmiddels hebben Heemschut en Menno van Coehoorn ook gelegenheid gehad
hun bezwaren bij het College van Gedeputeerde Staten mondeling toe te lichten. Gedeputeerde Staten deelden blijkbaar die bezwaren en hebben 14 juni 11. be-
sloten, dat het fort Rhijnauwen een bestemming moet krijgen waarbij rekening kan worden gehouden met de militair-historische waarde en het landschaps- schoon. Aansluitend bij de voor het publiek opengestelde landgoederen Oud- en
Nieuw-Amelisweerd en Rhijnauwen, is het complex reeds door zijn ligging bij uitstek geschikt als recreatie-terrein. De bouw van een sterrewacht daarin zou de bestemming onmogelijk maken. Uit dat oogpunt bezien is het besluit van Gedeputeerde Staten bijzonder gelukkig te noemen. Hoe het verder geëffec- tueerd zal kunnen worden, zal de toekomst moeten uitwijzen. Volgens courantenbericht dd. 16 juli hebben Curatoren van de Universiteit be-
sloten tegen het besluit van Gedeputeerde Staten in beroep te gaan bij de Kroon. |
|||||||||||
LEVIATHAN IN OUDEWATER
„Oudewater den 12 November. - Van hier is als iets zonderlings te melden, dat
eergisteren morgen tusschen negen en half tien uren binnen deze stad een Tonyn of Bruinvisch, van ruim vijf voeten lang, gevangen en gedood is. Dezelve was kort te voren omtrent Haestrecht in den IJssel gezien, en had veel spoed her- waerds gemaakt. Ook zou die visch, waerschijnlijk weder terugkeerende ontsnapt zijn, zo men niet de schutsluis aen de IJsselpoort, waer door hij allereerst ge- passeert was, gesloten had". Utr. Courant, 14 nov.
|
|||||||||||
CLERICALE STICHTSE HUMOR
In 1956 werd het Gooi van het aartsbisdom Utrecht afgesplitst en bij het bisdom
Haarlem gevoegd. Naar verluidt hebben toen een aantal leden van de Gooise clerus, niet geheel content over die verandering, zich tot de aartsbisschop gewend met dit telegram: „Wij zijn ont-Sticht, wij willen bij U-terecht!" |
|||||||||||
RECTIFICATIE
Men gelieve in het vorig nr. blz. 68 in „Een pertinent verhaal" in regel 6 van de
tekst „seecke" te verbeteren in „seecker" en in regel 12 in plaats van „Hij zijn daerop" te lezen: „Hij riep daerop". 76
|
|||||||||||
Redactie (waarn.): mr. J. W. C. van Campen, tred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Alex. Numankade 199, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 9 / SEPTEMBER 1968
|
||||||||
BERICHTGEVING IN OORLOGSTIJD
Politieke berichtgeving in oorlogstijd zal wel zo oud zijn als de oorlog
zelf. Niet hoe de strijd op het slagveld werkelijk verloopt, maar wat het thuisfront moet horen om bereid te blijven geld en steeds jongere man- nen te leveren bepaalt de teneur van de berichten. De vorm varieert naar gelang de technische middelen die beschikbaar zijn. De snelle koerier is allang vervangen door telefoon, telegraaf, pers, radio, film, televisie. De bokken worden altijd door de vijand geschoten, wij daar- entegen . . . De vijand heeft altijd enorme verliezen, aan onze zijde daarentegen zijn slechts enkele doden en gewonden te betreuren. Wij zijn nooit smadelijk op de vlucht gejaagd, maar hebben ons uit tacti- sche overwegingen teruggetrokken. Tijdgenoten van een of twee we- reldoorlogen hebben voor dergelijke propagandistische, lees misleidende berichtgeving slechts hun herinnering te raadplegen. — De waarheid kan op verschillende manieren worden aangekleed, al zou het zijn door ze naakt uit te kleden. Op 15 mei 1940 omstreeks 11 uur begon de intocht van het duitse leger
in Utrecht. Het kwam van de Biltsestraatweg, volgde de Wittevrouwen- straat, Voorstraat, Potterstraat, Viestraat, Vreeburg, Amsterdamse- straatweg. In een onafgebroken rij trok het binnen: tanks, wielrijders, artillerie, infanterie, bagagewagens, auto's, motorrijders. Men kwam, hoe grimmig ook gestemd, onder de indruk van de overweldigende kracht van het duitse leger, dat hier nog maar een klein deel van zijn omvang vertoonde. Staal en ijzer, grijs en grauw. Bijzonder onbehagelijk werkte de camouflage van motorrijders en andere militairen. Over uniform en helm droegen zij een linnen hoes, bedekt met grijze, groene, bruine 77
|
||||||||
vlekken, zoals schaduwvlekken onder een boom liggen. Op sommige
tanks stonden soldaten in zwarte uniformen met een wijde alpinomuts, het geweer in de aanslag. De hele dag trok het leger door. Geen woord of gebaar van toejui-
ching bij het publiek. Van de andere kant geen uitdaging. Kort daarna moet in duitse tijdschriften een foto gestaan hebben van Neude en Pot- terstraat, bevlagd en versierd bij gelegenheid van de intocht der Duit- sers in Utrecht. Wie de koelheid en verbetenheid gezien heeft, waarmee onze stadgenoten hen ontvangen hebben, geloofde zijn ogen niet, evenmin als die duitse reclame. Ten overvloede vertoonde zich bij nauwkeurig toezien op de achtergrond van de foto het oude gebouw van de Galeries Modernes, dat 13 maart 1939 al afgebrand was! Blijk- baar had men een oude foto van een nationaal feest of lustrum afge- drukt. Het was niet de laatste duitse leugen. Bijna gelijkluidend berichtten M. J. Adriani Engels en G. H. Wallagh
in „Macht over Nederland" (uitgave Ons Vrije Nederland, 1946, blz. 15): . . . „Op enkele punten groepten de N.S.B.-ers samen om hun „groo-
te Broers" toe te juichen en ze werden dan prompt gefotografeerd en gefilmd voor het Duitsche journaal om aan het Duitsche bioscoop- publiek onweerlegbaar te bewijzen hoe spontaan de heele Nederlandsche bevolking de komst der Duitsche „beschermers" bejubelde! Om dat bewijs nog overtuigender te maken vertoonden de Duitsche bioscopen een film van den Duitschen intocht in Utrecht, waarbij men afwisselend flitsen van soldatenrijen in hun „feldgraue" uniformen gaf en opnamen van verheugd kijkende burgers, in dichte drommen geschaard langs de straten, die onmiskenbaar Utrechts straten waren. . . . Slechts aan een min of meer toevallige kleinigheid, die zelfs aan de systematische Duit- sche filmvervalschers was ontgaan, bemerkte een Utrechtenaar, die toen- tertijd in Duitschland vertoefde, hoe dit journaal tot stand was gekomen. Hij zag namelijk op den achtergrond van de juichende volksmenigte het warenhuis van de Galeries Modernes, dat reeds eenigen tijd vóór Mei 1940 door brand was verwoest, in ongeschonden staat prijken en be- greep toen, dat de Duitschers oude opnamen van den optocht uit de lustrumfeesten van Utrechts studentencorps tot een bedrieglijk-echte cocktail „gemixed" hadden met opnamen van de binnenmarcheerende Duitsche troepen!". Een soortgelijke mystificatie werd in de bezettingstijd verteld over de
in de loop van 1940 afgebroken St. Dominicuskerk op de Mariaplaats, waarvan iedere Utrechter wist dat ze was geslecht omdat er door de opheffing van de parochie geen emplooi meer voor was. Een foto tij- dens de afbraak zou. naar verluidde, gediend hebben om duitse lezers een resultaat te laten zien van een engelse bomaanval! Zullen wij of anderen nog eens zo'n duitse intocht beleven? In sep-
tember 1967 raakte in een gezellige Bierstube in een beierse stad een Nederlander in gesprek met een duitse publicist, een bereisd man, die ook Nederland meer dan oppervlakkig kende. Een goed-veertiger, naar 78
|
||||
schatting. Eerst de koetjes en kalfjes. Dan verschuift het gesprek naar
de politieke toestand van Duitsland. Een oplossing van veel moeilijk- heden — hij verklaarde uitdrukkelijk geen communist te zijn — zou zijn de aanvaarding van de feitelijke situatie, de erkenning van de oost-duitse republiek. Zoals de zaken nu staan wordt de spanning steeds gevaarlijker. De nazi's zijn niet uitgestorven of bekeerd. U, als buiten- lander, weet niet zo wat hier, vooral hier in Beieren, omgaat, waarover men hier altijd maar weer praat. Gevraagd of hijzelf nazi was of ge- weest was: Natuurlijk ben ik, hoe kon ik anders, lid van de Hitlerjugend geweest. Maar ik verafschuw het nazidom, in welke vorm ook, uit het diepst van mijn hart. Daar komt nog onvoorstelbare ellende van. Glauben Sie mir, in zehn Jahr' marschieren wir wieder. Ik zeg u dit als waar- schuwing. Ik heb over wat ik nu in een paar woorden aanduid, een boek geschreven, dat ook in het nederlands vertaald zal worden. Al moet ik er voor de gevangenis in gaan . . . Ook de Duitser leert niets uit de geschiedenis. Het heimwee naar de
volksstaat van Hitler leeft nog overal ter wereld bij de neo-nazi's, of ze zo willen heten of niet. Jean Améry vermeldt in zijn interessant boek „Geburt der Gegenwart" (1961), S. 189 een uitspraak van Erich Kuby (Das ist des Deutschen Vaterland, 1957), nl. dat der deutsche Mensch sich in Krieg und Nazismus als in seinem ureigensten Element fühlte. v. C.
|
|||||||
TOCH NOG KOZAKKENDAG
|
|||||||
Naar aanleiding van het artikeltje „Kozakkendag te Utrecht" van
mejuffrouw Van de Graft in het aprilnummer van dit jaar, waarin o.a. werd meegedeeld, dat de viering daarvan in 1914 opgehouden is, was jhr. mr. L. M. Rutgers van Rozenburg te Zeist zo vriendelijk de aandacht erop te vestigen, „dat — althans op één plaats in Utrecht — Kozakkendag jaarlijks nog wordt herdacht. Het college van Huismees- ters en Regenten van het Evert Zoudenbalchhuis (voormalig Gerefor- meerd Burgerweeshuis) houdt zijn jaarlijkse maaltijd op 28 november, Kozakkendag. Op dit diner vindt de Traditio Clavium plaats, waarbij de eerste Huismeester — voorzitter van het college — zijn functie, die hij gedurende één jaar bekleed heeft, aan zijn opvolger overdraagt. Een der toespraken, die de aftredende eerste Huismeester houdt, heeft be- trekking op Kozakkendag. Gememoreerd wordt de weesjongen, die de Kozakken de weg van de Wittevrouwenpoort naar het Stadhuis zou hebben gewezen. Deze toespraak eindigt met een dronk „ter herden- king van de bevrijding van de Stad Utrecht van de Franse overheer- sing". Regenten dragen op dit diner in hun knoopsgat een oranje roset met in het midden een kozak te paard met lans". 79
|
|||||||
GEERT GROOTE EN DE DOMTOREN
|
|||||
Het vorig jaar verscheen bij Martinus Nijhoff van de hand van de
Nijmeegse hoogleraar dr. R. R. Post een werkje onder de titel „Geert Grootes Tractaat contra turrim traiectensem teruggevonden". De eerste zin in het voorwoord vangt aldus aan: „Bij het verschijnen van dit bijna zes eeuwen lang als verloren beschouwde tractaat . . .". Lezer, u begrijpt hieruit meteen dat deze publicatie voor belangstel-
lenden in de geschiedenis van de Utrechtse dom een niet voor mogelijk gehouden verrassing betekende. Tot op de dag, waarop deze studie van prof. Post het licht zag, kende men van het teruggevonden tractaat niet meer dan de titel. Deze liet omtrent de inhoud wel min of meer ver- moeden waartegen en op welke gronden Geert Groote, de man van de „moderne devotie" in de 14e eeuw zijn bezwaren zal hebben gericht. Aan fantasie daarover geen gebrek. In het jaarboekje van Oud Utrecht 1932 valt een artikel te lezen over de devoot en zijn op dat moment nog legendarische tractaat, en wel van de gezaghebbende hand van mgr. A. E. Rientjes. Geamuseerd geeft Rientjes een bloemlezing over de zeker niet van romantieke verbeeldingskracht gespeende interpretaties, welke de geschiedschrijvers van de domtorenbouw gaven van het slechts bij overlevering bekend zijnde protest. Rientjes zelf heeft gespeurd naar de inhoud van het authentieke stuk, door iedereen genoemd, door nie- mand gelezen en hij besluit zijn artikel met de vermelding van de door Dom Huyben geopperde theorie, dat het opschrift van een ander en wel bekend geschrift van de Devotiestichter, getiteld „contra clerum tra- jectensem" verkeerd is gelezen door de in 1525 overleden dominicaan Willem Vleeschhouwer, toen deze de nederlandse bibliotheken langs ging om handschrifttitels te inventariseren. Dus reeds in het begin van de 16e eeuw zou volgens deze veronderstelling de legende op mars gaan. Al tientallen jaren vertrouwd met deze theorie, werd ik in hoge mate
verrast door een bespreking van het bovengenoemde boek van prof. Post. Het boek geeft na een inleiding, — waarin achtereenvolgens van het verloren geschrift het alibi in de loop der eeuwen wordt nagegaan, Geert Groote als de auteur wordt geverifieerd, het stuk wordt geanaly- seerd en tenslotte gedateerd — de volledige Latijnse tekst, met een ver- taling in het nederlands. De inhoud van het interessante geschrift is daardoor meteen voor iedereen toegankelijk geworden. Het protest van Geert Groote tegen de Utrechtse domtoren heeft dus
toch bestaan. Wat terug werd gevonden is een volledig afschrift uit om- streeks 1400. Het oorspronkelijke stuk is naar prof. Post aannemelijk maakt, in of kort na 1374 geschreven. Van meer belang is de hypothese van Post, dat Geert Groote de inhoud van zijn tractaat nooit heeft ge- publiceerd. Het zij dat hij hiertoe uit overwegingen van tact niet kon besluiten, hetzij dat wijze raadgevers hem er van weerhielden. Het was dan ook een straf rede tegen door bisschop Jan van Arkel (1342-1364) aangekondigde en door diens opvolgers gehandhaafde bepalingen, welke 80
|
|||||
voorschreven dat gelden en goederen, waarvan de eigenaar onbekend
was, ten goede zouden komen aan de dombouw, „de Domfabriek" zoals de bouwonderneming werd genoemd. Vervolgens werd priesters geboden op de jaarlijkse Synode mededeling aan de bisschop te doen van in hun aanwezigheid opgestelde testamenten, waarin legaten aan de dombouw werden vermaakt (dus vóór het overlijden van de erflaters), — dat een kwart van alle collecten en legaten voor de dombouw zouden worden bestemd, zeg gevorderd. Voorts bleek dat legaten ten bate van de dom- bouw onder bedreiging van ex-communicatie werden afgedwongen en dat bezit, waarvan de herkomst niet ogenblikkelijk vaststond, werd op- geëist. Tijd voor het opsporen van een rechtmatige eigenaar of erfgenaam werd daarbij niet opengelaten. Tegen deze bepalingen, vastgesteld en uitgevaardigd zonder toestemming
van de vijf Utrechtse kapittels en uitsluitend ten bate van de cathedraal- bouw — in de tijd waarin het tractaat ontstond betrof dit de toren- bouw — komt Geert Groote in opstand, als een onverschrokken op- posant. Zijn tractaat, bewapend met bijbelteksten en uitspraken van de grote kerkvaders, is een moedig aanvalsplan, waarvan de uitvoering, als gezegd, achterwege bleef. Misschien door overreding, mogelijk bij het denken aan de wekvlam onder de brandstapel. Maar Geert Groote geselde het Utrechtse episcopaat militanter dan
in de door Rientjes gesignaleerde interpretaties van de ongelezen philip- pica voor mogelijk werd gehouden. Bij het lezen van zijn 827 regels om- vattende protest, ontmoet men de sociaal voelende rebel in al zijn ver- schijningsvormen. Hier is hij het prototype van de 16e-eeuwse hage- preker, daar is hij de anticlericaal, hier de communist, daar de onartis- tieke opponerende kleinburger, hier de vaderlijke vermaner, daar de „provo". Het opschrift al dadelijk roept te wapen:
„Die niet met mij is, is tegen mij". Zie enige titels boven de verschillende hoofdstukken: „Er wordt bewezen, dat de genoemde constitutie (dus de door bis- schop Jan van Arkel gedecreteerde bepalingen) onrechtvaardig is wegens haar doel". „Tegen de hoge nutteloze toren"
„Deze toren leidt wegens zijn hoge bouw tot vele ondeugden"
„De onnodige bouw is een ergernis en schande voor de kerk" „De constitutie dwingt de schapen van de herder weg te gaan" „Deze constitutie beloont de slechten en straft de goeden" „Indien deze bepaling bindend zou zijn, dan zou zij ontelbare zielen naar de hel voeren" „Tegen de weidse gebouwen, die met de goederen der armen zijn ge-
bouwd" „Men behoeft de bisschop niet te gehoorzamen inzake de te grote
bouwwerken" „Tegen de clerus die zich alles aanmatigt"
81
|
||||
„Eveneens tegen de excommunicatie in de genoemde constitutie ge-
noemd". Het protest werpt onbedoeld een licht op de financiering van de
domfabriek. Welk een schrille tegenstelling met de toestand in Frankrijk gedurende de tweede helft van de 12e en het begin van de 13e eeuw, toen de gothische cathedralen met de opkomst van de steden als mani- festatie van de jonge stadsgemeenschappen uit de grond schoten, dank zij een nooit meer geëvenaarde offerzin van de gehele burgerij. Een massa-bezetenheid van vroomheid, vermengd met de zucht tot inter- stedelijke krachtmeting in locaal-chauvinisme, resulteerde toen binnen een tijdsbestek van nauwelijks 80 jaar in de bouw en voltooiing van alle grote cathedralen, de onovertroffen bouwkunstige getuigenissen van West-Europese beschaving. Een geheel nieuw model bisschopskerk ont. stond en ontwikkelde zich snel tot een klassiek geworden type. Ieder der elkaar chronologisch op de voet volgende cathedralen, is construc- tief genialer, groter van afmeting en volmaakter van architectuur. En als het type en het constructiesysteem tegen het midden van de 13e eeuw een hoogtepunt in de architectuurontwikkeling hebben bereikt, is het door toedoen van de tot bezinning manende Lodewijk de Heilige ge- daan met de ongebreidelde bouwactiviteit en weg is de massale bouw- bezetenheid. Juist dan, een halve eeuw te laat dus, wordt begonnen met de dom
te Keulen in 1248 en te Utrecht in 1254. Beide ondernemingen kwamen moeizaam van de grond en strandden. De stedelijke trots, als aanspo- ring tot cathedralenbouw-activiteit, zetelt dan eigenlijk alleen bij de bisschop en de kanunniken, de adellijke geestelijkheid, aan wie in het gothische cathedraalmodel zo'n grote plaats is toebedeeld, n.1. in het lange indrukwekkende koor. Daar zetelen de kapittelheren, lezen er hun brevieren en wonen er de mis bij in de lange monumentale koorgestoel- ten, ieder gezeten onder het wapenschild van zijn edel geslacht. De aan- wezigheid van de eerste stand tekent zich af door het tot een hoog ge- heven baldakijn geworden koorgewelf en koordak in het stadsilhouet. Eerst bouwt men het koor niet alleen om wille van het hoogaltaar maar ook en niet in de laatste plaats ter wille van de ereplaats van de ka- pittelheren. Waar moet het geld vandaan komen, nu de geniale bouwprojecten
voor uitvoering gereed liggen. Van de spontaan door allen en iedereen gebrachte geldelijke offers was geen sprake meer. De uit de burgerij opgekomen genootschappen, waarin honderden stedelingen verenigd en onder het zingen van vrome liederen de bouwmaterialen meehielpen van verre aan te voeren naar de bouwplaats, waren uit de tijd. Utrecht heeft ze niet gekend. Het benodigde geld moet komen uit offerblokken, collectebussen, legaten en — zonder het tractaat van Geert Groote zou- den wij het niet hebben geweten — uit wat de devotieprediker als af- geperste legaten en ongeoorloofde inbeslagneming door het episcopaat, signaleert. Tekenend zijn de volgende opmerkingen van Geert Groote op blz. 41:
82
|
||||
„Ofschoon vele mensen met mij hierover hebben gesproken, heb ik toch
nooit iemand gezien, die graag een grote som aan de kerkfabriek toe- wijst, en wat meer is, nauwelijks kan iemand daartoe gebracht worden", en op blz. 45: „Daar echter de pastoors niets of weinig ontvangen of bereiken, heb-
ben zij reeds op de vele plaatsen hun vermanen en herhaalde bekend- makingen van straffen gestaakt". Geert Groote geeft een momentopname, welke door prof. Post goed
is gedagtekend met ongeveer 1374. In regel 291 is sprake dat de toren „in se dirupta" d.i. van binnen gescheurd is. Hier hebben wij houvast met de waarnemingen tijdens de grote restauratiewerken aan de toren gedurende de eerste decennia van onze eeuw. Omstreeks 1370 was de bouw van de toren gevorderd tot het begin van de achtkante boven- geleding. Het tweede vierkant moet toen reeds ter hoogte van de tweede omgang in vieren zijn gescheurd (notulen 73ste vergadering van de restauratiecommissie op 20 sept. 1916). Door planwijziging en contruc- tieverbetering, welke op rekening van de torenvoltooier Jan van den Doem II is te stellen, kon het achtkant toch stabiel worden opgetrok- ken, terwijl de scheuren in de tweede geleding zich naar beneden tot in het onderste vierkant uitbreidden. Het geschrift van Geert Groote is te omvangrijk om er veel uit te cite-
ren. Laat mij volstaan met het volgende (blz. 25): „Er wordt bewezen, dat de genoemde constitutie onrechtvaardig is
wegens haar doel". „ . . . Deze constitutie leidt immers tot geen einddoel maar tot een
monsterachtige en kostbare bouw van de cathedraal, tevens tot die trotse toren, waarvan reeds zo'n kolossaal stuk overeind staat. Deze toren is uit de schat van de arme Christus met zovele en bijna oneindige kosten boven bijna alle andere torens der Christenheid tot een wonderbare hoogte opgetrokken en moet nog hoger worden gebouwd. Uit de trotsheid en de monsterachtigheid van de toren zien wij als
bij ingeving vooruit, hoe men zich het verdere geheel, nl. het koor en de overige delen van het kerkgebouw zowel wat de opsmuk als de af- metingen betreft voorstelt. Laat het volijverige en nieuwsgierige oog rondzien, welk nut er zit in die zo enorm hoge toren, daar er immers in en door hem geen ander nut bereikt wordt, dan dat de klokken er in worden opgehangen. Deze zouden echter heel geschikt en passend voor het menselijk gebruik in een veel kleinere en lagere toren kunnen worden aangebracht. Al het andere is uit den boze en leidt tot het kwaad, dat op allerlei wijze ontstaat en zal ontstaan zowel uit hem als uit de kost- bare bouw van de kerk: ijdelheid, nieuwsgierigheid, grootspraak en trots . . . . . . Elke toerist derhalve, die de stad nadert of haar doorkruist, staat
verbaasd als hij deze hoogte en deze omvang ziet en blijft staan als hij de toren in het oog krijgt. Hij wendt zijn ogen weetgierig naar de details. Hij tracht de hoogte te schatten en wat hij door zijn onderzoek niet kan te weten komen, zal hij aan de inwoners vragen. En dan zullen niet 83
|
||||
toe te juichen lofspraken op de toren loskomen. De burgers verheffen
zich er op, zij het zonder grond. Het volk roemt op de toren, en de bouwheren, tot het kwaad bekwaam, gevoelen zich gevleid door de roem. Zo doen ook de regenten, die als bouwheren aan dit gevoel van trots voet geven. Dit zijn de gebroeders, die uit de bouw van de toren voortkomen. Ach hoe slecht zijn zij met hun allen! Immers als wij van elk overtollig woord in het laatste oordeel rekenschap moeten afleggen, hoeveel te meer zullen we dit dan van elke overtollige daad moeten doen, vooral van een zo grote kostbare, zo langdurige en lange onder- neming die niet alleen overbodig is, maar om vele redenen op grond van de verschillende slechte gevolgen die er uit voortkomen, zelfs misdadig. En zelfs al zouden alle pronkzucht en trots uitgesloten zijn, die overigens zowel bij vreemde bezoekers als bij leken en geestelijken herhaaldelijk aan de dag treden bij het bekijken van de toren, dan nog valt het op- richten van zulk een duurzame steen des aanstoots en van ergernis, lou- ter om te voldoen aan zucht naar nieuwigheid en ijdelheid, niet vrij van zonde te noemen, als men bedenkt dat Sint Augustinus er zich in het Boek der belijdenissen van beschuldigde eens in zijn eigen huis met al te veel aandacht gekeken te hebben naar spinnen, die vliegen vingen in hun webben". Tenslotte nog het volgende extract uit de boetrede (blz. 59):
„Ik meen dat ook dit moet overwogen worden: Indien Judas een dief
was en de ophanging verdiende omdat hij aan zijn vrouw en familie gaf, wat hij aan de armen had moeten geven, wat zou hij dan verdienen, die datgene wat aan armen moet uitgedeeld worden, besteedt voor pronk en praal en, wat nog erger is, voor zulke misbruiken voorschriften geeft en dwingt tot zulke bestedingen". Geert Groote had schoon gelijk, maar wat een geluk dat de toren-
bouwers niet naar hem hebben geluisterd. Th. Haakma Wagenaar
(Met toestemming van schrijver en redactie overgenomen uit Hervormd Utrecht
van 7 juni 1968) |
|||||||
RESTAURATIE ST. NICOLAASKERK TE IJSSELSTEIN
|
|||||||
Met de restauratie van de St. Nicolaaskerk te IJsselstein is 19 augus-
tus een aanvang gemaakt. De toren behoeft de eerste zorg. Zijn slechte toestand maakt het reeds enige tijd geleden raadzaam de weg rondom de kerk af te sluiten. Later zullen het interieur van de kerk en de buitenkant onderhanden genomen worden. De restauratie wordt uit- gevoerd door de aannemers M. H. van Mourik en A. H. Vergouw ter plaatse. 84
|
|||||||
STORM VAN LEEUWEN IN UTRECHT
|
|||||
De tijdens zijn leven zeer bekend geworden Leidse hoogleraar in de
farmakologie Willem Storm van Leeuwen (1882-1933) woonde van van 1908 tot 1920 in Utrecht. 7 december 1882 geboren in Kampen als zoon van Daniël Marius
Storm van Leeuwen en Alida Maria Catharina van Hoytema, bezocht hij de scholen in Kampen en Amersfoort en volgde vanaf 1899 de op- leiding tot kadet aan de Kadettenschool te Alkmaar. In 1901 werd hij student aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda en in 1904 benoemd tot tweede luitenant der kavalerie. Na zijn huwelijk met Anne Judith Geertruida Klerk de Reus in augustus 1905 reisde hij met zijn bruid naar Nederlands Oost Indië. Mei 1908 keerde de familie, inmid- dels bestaande uit 3 personen, (Anna Judith, geboren 28-5-1906 te Salatiga, Java) terug naar Nederland en vestigde zich in Utrecht. In 1910 werd Storm van Leeuwen uit de militaire dienst eervol ontslagen. Intussen was hij aan de studie gegaan. Op 4 augustus 1909 deed hij zijn eindexamen H.B.S., en direkt daarna begon hij de studie voor arts. Reeds in 1911 werd hij studenten-assistent bij prof. dr. Rudolf Magnus (1873-1927), hoogleraar in de farmakologie te Utrecht. Op 15 novem- ber 1912 werd Storm van Leeuwen bevorderd tot arts. Kort daarna werd hij benoemd tot conservator van het farmakologisch laboratorium te Utrecht, en tijdens de eerste wereldoorlog was hij plaatsvervangend direkteur van dit instituut, omdat prof. Rudolf Magnus van 1915-1917 in Duitsland zijn dienstplicht vervulde. Op 11 maart 1919 promoveerde hij cum laude tot doctor in de geneeskunde. De familie Storm van Leeuwen woonde het grootste gedeelte van
deze jaren in de woning Stadhouderslaan 11, waar ook nog twee kin- deren werden geboren (Willem op 23 juli 1912 en Adriaan Arnold op 11 oktober 1916). Het farmakologisch laboratorium was destijds gehuisvest in een oud
gebouw, thans bekend als Leeuwenberchkerk. Dankwart Leistikow (1967) zegt hierover in zijn „Hospitalbauten in Europa aus zehn Jahr- hunderten": „Seit 1520 Bauabsichten für ein Pesthaus. 1562 Stiftung der Agnes
van Leeuwenberch, von der Stadt für Pesthaus verwendet. Bauin- schrift 1567. Spater Militarhospital, Kaserne, ab 1844 Laboratorium, seit 1930 für gottesdienstliche Zwecke". Ondanks de zeer beperkte werkruimte in dit oude en in staat van
verval verkerende gebouw werden hier zeer belangrijke onderzoekingen gedaan, onder andere de wereldberoemde „Steh- und Stellreflexen" van Magnus en De Kleyn1). In maart 1919 kreeg Storm van Leeuwen een regeringsopdracht tot
!) Prof. dr. A. P. H. A. de Kleyn (1883-1949), de latere hoogleraar keel-, neus-
en oorheelkunde te Amsterdam, werkte van 1911 tot 1933 ook in het farma- kologisch laboratorium te Utrecht, naast zijn praktijk in het Diakonessenhuis. 85
|
|||||
Prof. dr. W. Storm van Leeuwen, 1882-1933.
Bronzen borstbeeld door O. Wenckebach.
Eigendom prof. dr. W. Storm van Leeuwen te Bilthoven. |
||||||||
het maken van een studiereis naar de Verenigde Staten van Amerika,
teneinde het „Rockefeller Institute and Hospital" te bezoeken. Deze reis werd van april tot juni 1919 gemaakt. Hij schreef hierover een ook thans nog zeer leesbaar boek: „Indrukken van een studiereis naar America", uitgegeven bij Wolters, Groningen-Den Haag, 1920. In februari 1920 werd Storm van Leeuwen benoemd tot hoogleraar in
de farmakologie te Leiden, een funktie die hij tot zijn dood in 1933 zou vervullen. Kort daarop is de familie naar Leiden verhuisd. Dr. H. M. Beumer
|
||||||||
Literatuur:
H. M. Beumer, Willem Storm van Leeuwen und seine Bedcutung für die Asthma-
forschung. Diss. (Düsseldorfer Arbeiten zur Geschichte der Medizin, Heft 31), Düsseldorf 1968. J.W.C, van Campen, Leeuwenberg. In: Jaarb. Oud-Utrecht 1931, blz. 78-101.
86
|
||||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
||||||
W. Braekman en M. Gysseling, Het Utrechtse Kalendarium van 1253
met de Noordlimburgse gezondheidsregels. In: Verslagen en Medede- lingen van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, 1967, blz. 575—635. Met facsim. Middeleeuwse heiligenkalenders zijn voor de historicus even interessant als voor
de filoloog en de liturgist. Zij hebben de loop der dingen geleid en begeleid, zo- wel in het kerkelijke en monastieke leven als in de burgerlijke maatschappij, die immers dooreengestrengeld bestonden en zich ontwikkelden. Er zijn, vooral bij vergelijking met andere kalenders, stromingen in heiligenverering en devoties en relaties tussen bisdommen en kloosters uit af te lezen. Zelfs in het dagelijkse leven kunnen zij inzicht geven, vooral wanneer zij voorzien zijn van regels voor de gezondheid zoals men die van maand tot maand in acht te nemen heeft. De hier bedoelde kalender van 1253 is in het latijn, de bijgeschreven gezond-
heidsregels in het nederlands geschreven; ze behoren tot de oudste teksten die wij in onze taal over hebben. De uitgevers menen dat ze noord-limburgs zijn, uit de buurt van Venlo. Later zijn ze blijkens enkele noordelijker varianten in de spelling te Utrecht overgeschreven. Daar treffen wij het handschrift in de 16e eeuw dan ook aan in het bezit van Joffrau Beatrijs van Nienroden, achtereen- volgens kosteres, priorin en abdis van de St. Servaasabdij aan de Nieuwegracht. Zij overleed 29 dec. 1564. Bij de opheffing der abdij bij de Reformatie gingen boeken en handschriften „natuurlijk" aan 't zwerven. Het manuscript kwam in handen van prof. Boxhorn te Leiden, na hem in 't bezit van Franciscus Junius, die kort voor zijn dood in 1677 al zijn handschriften aan de Universiteit van Oxford schonk. Daar is het kalendarium thans nog, in de beroemde Bodleian Library. De gezondheidsregels bevatten voorschriften en wenken op het gebied van
voeding, kleding, hygiëne e.d. Verwijzingen naar specerijen en naar de kruiden- tuin komen er veel in voor. Twee voorbeelden: (Februari) „In deser manet sal tu bluet laten bi den dume of ander medianen.
drach oec enen warmen huet. dat is dinen hovede vele gut. warmen win drinc garne. Hi suveret dine darme. Etes du ene sade upde andere sade dat wert di alte siken dagen. Alant. ende muschaten. ende lacrisse. getemperet mitten wine. boten des hustes." D.w.z.: In deze maand moet je (je doen) aderlaten aan de duim of aan een
andere ader in het midden van de arm. Draag ook een warme hoed. Dat is zeer goed voor het hoofd. Drink bij voorkeur warme wijn. Hij zuivert je darmen. Eet je de ene gekookte spijs op de andere, daar komen ziektedagen van. Alant en muskaat en lakris (zoethout) gemengd met wijn beteren de hoest". (December) „In decembri so iset winter. So laat an dinen hovede blut dat is di
wer dat hovetswar gut. En alre hande sote eten. ende bade mitten steine. so blivet din lif sunt ende reine". D.w.z. :In december is het winter. Laat je dus aderlaten aan het hoofd, dat is
tegen hoofdpijn goed. Eet allerhande zoete spijzen en neem een bad met de steen, dan blijft je lichaam gezond en rein. Dit laatste wil zeggen dat een dampbad, waarbij water op een gloeiend ge-
maakte steen gegoten wordt, in december aanbeveling verdient. Een Sauna-bad is dus niet zo nieuw als men zou denken. v. C. |
||||||
87
|
||||||
35 jaar Telefoondistrict Utrecht, Gedenkboek ter gelegenheid van het
afscheid van de directeur ir. G. Broekmeyer 31 december 1967. (Utrecht 1968), 102 blz. met afb. In januari 1883 zond de Ned. Bell Telephoon-maatschappij uitnodigingen rond
om abonné te worden op een aan te leggen telefoonnet in de stad Utrecht, die toen ongeveer 70.000 inwoners telde. In 1884 kwam dit net tot stand. De ge- meentelijke concessie werd in 1898 verlengd. In het vorige jaar was de overbren- ging van de oorspronkelijke telefooncentrale in een gebouw aan de Neude naar de bovenverdieping van de Vleeshal in de Voorstraat tot stand gekomen. De exploitatie van het particulier net ging in 1916 over naar de Rijkstelefoon. Tien jaren later werd met de automatisering een aanvang gemaakt die, onderbroken door de bezettingsjaren, op 10 maart 1959 met de aansluiting van de sector Barneveld voltooid werd. Ondertussen immers, nl. op 1 november 1932, was het telefoondistrict Utrecht opgericht, waarvan het 35-jarig bestaan in bovenvermeld gedenkboek beschreven wordt. Geïnteresseerden in deze materie vinden er tal van technische gegevens, waar een „gewone" abonné niet veel van begrijpt, maar ook anecdotes over dienstsituaties, mededelingen over de huisvesting (overbrenging in 1926 naar het nieuwe PTT-gebouw aan de Neude), het optreden van de Duitsers, e.d. |
||||||||
OPENSTELLING NIEUW GEMEENTE-ARCHIEFGEBOUW
VAN UTRECHT |
||||||||
De verhuizing van het gemeente-archief van de Drift naar het nieuwe
gebouw, Alexander Numankade 199 is voltooid. Van 16 september af is, zoals in de couranten reeds werd meegedeeld, de leeszaal weer voor het publiek opengesteld, nl.: Maandags-vrijdags van 9.00 tot 17.00 uur
Zaterdagsmorgens van 9.00 tot 12.30 uur.
Nieuw telefoonnummer 0 30-711814.
|
||||||||
88
|
||||||||
OtiÉJtredtif
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Fred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Alex. Numankade 199, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ]. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per )aar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 10 / OCTOBER 1968
|
||||||||||
EXCURSIE NAAR WIJK BIJ DUURSTEDE
Op zaterdag 2 november houdt de vereniging een excursie naar de stad
Wijk bij Duurstede. Bezichtigd zullen worden de Grote Kerk, met zijn fraaie toren, welke laatste momenteel wordt gerestaureerd door archi- tect C. B. Royaards te Schoorl, het 17e-eeuwse raadhuis, de molen ,,Rijn en Lek" en tenslotte de kasteelruïne met de merkwaardige 13e- eeuwse donjon en de 15e-eeuwse Bourgondische toren. Na afloop van het bezoek zal in hotel café-restaurant „De Engel", Markt 26, de thee gebruikt worden. Vertrek om 13.30 uur vanaf het Janskerkhof voor de Studenten-
sociëteit P.H.R.M. Diegenen, die op eigen gelegenheid reizen, kunnen zich om 14.00 uur verzamelen op de markt te Wijk bij Duurstede, waar de bussen staan. De kosten bedragen ƒ 4,50 per persoon of bij gebruik van eigen ver-
voermiddel ƒ 2,—. Bestelling door overschrijving op giro nr. 575520 uiterlijk 5 dagen van te voren of door afhalen bij dhr. H. J. H. Knoester, Alexander Numankade 199 te Utrecht. |
||||||||||
Toelichting bij de excursie:
Onder de naam „Dorestad" was bij de plaats waar later Wijk bij Duur-
stede zou ontstaan, in de 7e en 8e eeuw een vestiging van kooplieden en handelaars gelegen. Hoewel slechts bestaande uit één lange straat tussen het voormalige Romeinse fort en een kerk, was Dorestad toenter- tijd een van de belangrijkste havens in West-Europa. De invallen van de Noormannen, de opkomst van nieuwe gunstiger gelegen plaatsen en de teruglopende bevaarbaarheid van de Rijntak brachten vanaf 834 de ondergang van deze vestiging met zich mee. 89
|
||||||||||
Niet eerder dan in de 13e eeuw ontstond een kasteelstadje vlak bij de
burcht van de heren van Abcoude. In de 15e eeuw gingen kasteel en stad over in handen van de bisschoppen van Utrecht; bisschop David van Bourgondië bracht zijn residentie uit het roerige en onveilige Utrecht naar Wijk bij Duurstede over en bouwde sinds 1459 er een nieuw kasteel. De kunstlievende Bourgondische prelaat vormde in zijn residentie een kring van schilders, geleerden en musici. Aan het feit, dat de grootste bloeitijd in de 2e helft van de 15e eeuw viel, herinneren nog talrijke laat-Gothische zijtrapgevels van woonhuizen, die aan de straatzijde meestal gemoderniseerd zijn. Na de Reformatie verloor Wijk bij Duurstede zijn betekenis als vorstelijke residentie. De Ncd. Herv. Kerk werd als een kapittelkerk gebouwd in het laatst van
de 15e eeuw. Alleen de zuiderzijbeuk dateert vermoedelijk uit een vroe- gere periode. Van de onvoltooide kruisbasiliek is het koor geheel ver- dwenen; van de stevige toren zijn slechts de eerste en een begin van de tweede geleding voltooid. Een schilderij (± 1500), dat zich in de kerk bevindt, geeft een beeld hoc de toren eruit had moeten zien. Opval- lend zijn de rijke bewerking van de toren, de versiering van de zuil- kapitelen in de kerk en de renaissance koorbanken. Een plan tot restau- ratie door de architect H. Korswagen te Driebergen is in voorbereiding. Van het kasteel bestaat nog een vierkante woontoren, een zg. donjon,
mogelijk uit de 2e helft van de 13e eeuw. Uit de bouw van bisschop David van Bourgondië is overgebleven de zg. Bourgondische toren, welke na 1459 begonnen is. Van het vroeger zo weelderige slot is weinig overgebleven. Door de Franse bezetting, 1672-1674, werd het gebouw ernstig beschadigd. De bouwvallen dienden nadien om de oorlogsschade elders te herstellen. In 1836 legde de befaamde tuinarchitect J. D. Zocher rond de ruïne een fraai en romantisch park aan. Van 1948-1954 restaureerde de architect G. W. Royaards de Bourgondische toren. Het Raadhuis, een waardig gebouw met brede gveel en een hoge stoep,
werd in 1666 voltooid door Gijsbert van Vianen en Peter van Cooten. In de strakke indrukwekkende stijl van de late 17e eeuw is de ornarnen- tatie sober en stijlvol. Tenslotte de molen „De Rijn en Lek" ontstaan door de verbouwing van
de Runmolenpoort tot een massieve, ronde stenen korenmolen in het jaar 1659. In tegenstelling tot de legendevorming op dit punt is deze molen niet afgebeeld op het bekende schilderij van Jacob van Ruisdael. Literatuur: /. H. Holwerda, Dorestad en onze vroegste Middeleeuwen,
Leiden, 1929. H. Hijmans, Wijk bij Duurstede, Rotterdam - 's-Gravenhage 1951.
W. van Iterson. De zogenaamde molen van Ruisdael. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1947. |
|||||
90
|
|||||
DE AALMOEZENIERSKAMER TE UTRECHT
|
|||||
II
In het vorig opstel kwam het probleem van de onderstand-behoevende
lidmaten van de franse, engelse en duitse kerk aan de orde. Deze keer zullen de gedachten worden bepaald bij de vrouwen en kinderen van soldaten. Reeds bij de vaststelling in 1628 van de „Instructie" voor de „heren
gecommitteerden tot bedeylinge van den huysarmen" was voorzien, dat voornoemde groep een afzonderlijke vermelding in de instructie be- hoefde. Artikel 18 van voornoemde instructie luidde:
„De soldaete vrouwen, welcker mans in andere garnisoenen ofte in
dienst van andere heeren sijn vertrocken, sullen niet bedeylt mogen worden". Een algeheel verbod kan men zeggen. In de praktijk was dit verbod
niet zo gemakkelijk te hanteren. Bij herhaling werden de gecommit- teerden, ook wel „besorgers der huysarmen" genoemd, voor de keus ge- steld wat zij in het voorliggende geval zouden doen. Op 9 december 1628 verscheen Cornelia Teusix; zij had 2 kinderen
en woonde in de Donckerstraat. Haar man was soldaat en te Bergen op Zoom in garnizoen. De notulen vermelden omtrent haar aanvraag: „ . . .is geit gepresenteert om te vertrecken en andersints niet, per con- niventie1) nae discretie". In de notulen vindt men geen vermelding dat Cornelia het aangeboden reisgeld heeft aanvaard; evenmin staat aangetekend, dat zij dit heeft geweigerd en dat gecommitteerden haar „nae discretie" een aantal stuivers per week hebben uitgekeerd. In de volgende vergadering op 16 december 1628 stelden de gecom-
mitteerden voor een bepaalde gedragslijn te volgen, welke op strikte handhaving van artikel 18 van de instructie zou neerkomen. Dat besluit is aldus in de notulen weergegeven: „Alsoo eenige compagiën van hier naer Amsterdam int garnisoen
sijn vertrocken, wort verstaen dat derselver vrouwen en kinderen haer mans en vaders sullen moeten volgen en alhier geen hantreyckinge sal mogen worden gedaen". Het voorgaande besluit werd blijkbaar alvast genomen, omdat de
gecommitteerden bekend waren met het vertek van enige compagniën soldaten, wier vrouwen en kinderen in Utrecht achter waren gebleven. Men kon moeilijk verwachten dat de soldaten, wanneer zij hun soldij ontvingen, daarvan terstond een deel zouden laten overbrengen naar hun vrouwen, opdat deze in haar levensonderhoud en dat van de kin- deren zouden kunnen voorzien. De organisatie van het leger was in die tijd niet zodanig, dat de zorg zich mede uitstrekte tot de vrouwen en 1) bij oogluiking
91
|
|||||
kinderen van de soldaten of het elders doen uitbetalen van (een deel
van) de soldij. In de notulen van 16 december 1628 vindt men echter slechts één
aanvraag van de vrouw van een soldaat vermeld; deze aanvraag wordt aldus kort afgedaan: „Manchge Michels in Creupelstraat, 2) soldaete- vrouw, moet vertrecken". Het is mogelijk, dat deze aanvraagster, al of niet in opdracht van de
gecommitteerden aan andere ,,soldaetevrouwen" het resultaat van haar aanvraag heeft verteld, waardoor andere vrouwen er van af hebben gezien die dag om onderstand te vragen. Het behoeft daarnaast niet uitgesloten te worden geacht, dat de aanvragen van andere vrouwen van soldaten niet zijn genotuleerd. De indruk toch, die men uit de notulen zou krijgen is deze, dat het
toen nog erg rustig was. Hoe de situatie in werkelijkheid was, wordt duidelijk uit het resolutieboek van de Vroedschap van Utrecht. Daarin leest men op 22 december 1628 o.m. dat aan de Vroedschap is mede- gedeeld, dat de „armenbezorgers" veelvuldig door de vrouwen en kin- deren van de soldaten van de vijf compagniën, die kortgeleden naar Amsterdam zijn vertrokken, worden gemolesteerd. Verder dat het on- derhoud van de vrouwen en kinderen voor de stad zeer bezwaarlijk, ia ondragelijk zal wezen. Om die reden wordt aan de diakenen en de armenbezorgers verboden voortaan de vrouwen van soldaten, die naar een ander garnizoen zijn vertrokken, te bedelen en wordt bepaald, dat de vrouwen zich met hun kinderen moeten begeven naar de plaatsen, waar de man in garnizoen ligt. Het zal weinig moeite kosten zich de toestand van de vrouwen voor
te stellen, die, na het vertrek van hun mannen zonder inkomsten geraak- ten en toch voor hun kinderen moesten zorgen. Dat zij het de bezorgers van de huisarmen toen lastig hebben gemaakt, of zoals het resolutieboek vermeldt, deze hebben gemolesteerd, is zeer verklaarbaar. Zij moeten zich in een ellendige positie hebben gevoeld en ten einde raad. Door aan de deuren te gaan bedelen, zouden de vrouwen de desbetreffende ordonnantie overtreden, hetgeen hen met de schout in aanraking zou brengen; zij waren in feite op ondersteuning aangewezen. In de notulen van de vergadering van de gecommitteerden van 13
januari 1629 vindt men als beslissing voor een aantal vrouwen van sol- daten, die onderstand kwamen vragen, aangetekend, dat zij moeten vertrekken. Op 24 februari 1629 verscheen weer een vrouw van een soldaat. Zij
krijgt geen onderstand maar reisgeld: „Metge Peters met 4 kinderen, reysgelt op Amsterdam nae haer man, soldaet, een croon, twee guldens". Of deze vrouw met haar 4 kinderen woonruimte te Amsterdam kon vinden en dientengevolge te Amsterdam bleef, wordt nergens vermeld. Uit een aantekening in de notulen van de Aalmoezenierskamer van
3 maart 1629 zou men kunnen afleiden, dat de vrouwen ook wel terug- kwamen, hetgeen stellig niet de bedoeling van gecommitteerden was. 2) thans Keukenstraat
92
|
||||
Of een toezegging boven het reisgeld een of andere schuld te zullen be-
talen indien zij niet terugkwamen voldoende was om terugkeer naar Utrecht te voorkomen, blijkt niet. Illustratief voor de situatie is de volgende aantekening in de notulen van 3 maart 1629: „Anna Tonstal, vrouw van David Martin, soldaet onder Dumont t'
Amsterdam, is reysgelt toegeleyt eene gulden en ingeval sij wechblijft, soo sal de camer oock voldoen twee gulden, die sij schuldich is wegens huyshuyr". Twee andere vrouwen, wier mannen te Amsterdam in garnizoen lagen
moesten vertrekken. Hier vindt men zelfs geen aanbod van reisgeld aangetekend. Er konden evenwel oorzaken zijn, welke de vrouw beletten of het
haar zeer moeilijk maakten de man in het leger te volgen. De instructie dan zonder meer volgen, zou mogelijk tot nog meer molestatie van de armenbezorgers hebben geleid. Gecommitteerden zullen zich daarom telkens op het voorliggende geval hebben moeten bezinnen. De notulen van 14 april 1629 geven daarvan een aardige illustratie:
„Sara Corkesiene, soldaetevrouw, woont in de Grootelgesteech *)_. de man sieckelyck, volcht het leger, sij versoeckt daer en tussen wat on- derhouts, insondcrheyt ten respecte van een sieckelijcke dochter, Ver- borch is geconsenteert te mogen uutdeylen ter noot". De ziekte van de dochter heeft vermoedelijk in belangrijke mate tot het besluit bijge- dragen. Het laat zich heel goed indenken, dat tal van vrouwen er de voor-
keur aan gaven met hun kinderen ter plaatse te blijven wonen, liever dan het leger (en de man) te volgen. Bovendien mochten zij rekening houden met de mogelijkheid, dat hun mannen weer in het garnizoen te Utrecht zouden terugkeren. Dat die gedachte niet zo verwerpelijk was, blijkt ook uit de aantekeningen in het resolutieboek van de Vroedschap van 6 maart 1629. In de huidige tijd van welzijnszorg enz. valt het contrast met de ver-
zorging van de vrouwen en kinderen van soldaten in vroeger tijd scherp op. Gecommitteerden vonden het nodig (naast de instructie en de op 16
december 1628 bepaalde gedragslijn) nog weer eens een richtlijn in de notulen van 14 maart 1629 te doen opnemen bij de behandeling van een aanvraag. De tekst luidt: „Jan Claes, soldaet onder Vitenval, de vrouw blijft hier wonen met 3 kinderen in de Floorsteech, de man volcht het leger; alsoo dese occasie meer sal voorvallen, is hierop geresolveert voor dese eerste reyse geen gehoor te geven, alsoo de mans onlanx sijn vertoogen, maer dat men daernae daer op sal lette mette beste middelen". Uit de tekst van de richtlijn kan men ook afleiden, dat gecommitteer- den weliswaar niet terstond een aanvraag zouden inwilligen, maar dat zij een volgende keer bij aandringen mogelijk toch iets zouden toeken- nen. Anders gezegd, dat zij niet blind waren voor de moeilijkheden, waarin de vrouwen waren komen te verkeren. 3) Grote Eligensteeg, tussen Oude Gracht en L. Nieuwstraat
93
|
||||
Op genoemde 14 maart 1629 moest voorts een besluit worden geno-
men met betrekking tot een kind van een soldaat. Het relaas in de notulen laat duidelijk uitkomen, dat wel geprobeerd is de instructie na te leven. In dit bijzondere geval heeft men zich nog tot de burge- meesters gewend, hetgeen kenschetsend is voor de toenmalige omstan- digheden. Het relaas geeft tegelijkertijd enige kijk op het verantwoor- delijkheidsgevoel van een vader en de ellendige situatie, waarin het kind geraakt. Het bedoelde geval hield kort samengevat in, dat Stijn- tje, de vrouw van Matthijs Martens was gestorven aan kanker. De man was soldaat onder Marquito. Er was afgesproken, dat de kamer de moeder zou laten cureren, mits het kind naar de vader in Amsterdam zou vertrekken. Een en ander was de vader tot drie keer medegedeeld. De buren hebben nu geklaagd, dat de vader is vertrokken en dat hij het kind in de Lauwerstraat heeft achtergelaten. De kamer heeft zich op het standpunt gesteld tot geen onderhoud van het kind verplicht te zijn. Met toestemming van de burgemeesters zal evenwel wekelijks onder de hand iets voor het onderhoud van het kind worden gedaan. Opmerkelijk in het relaas is de vermelding, dat men het onderhoud
onder de hand zal verstrekken. Had men vrees dat anderen zich er op zouden beroepen of dat andere vaders ook tot zulk verwerpelijk ge- drag zouden overgaan? J. R. |
|||||||
BESCHERMDE STADS- EN DORPSGEZICHTEN
|
|||||||
Ingevolge artikel 20 van de Monumentenwet van 20 juli 1961 hebben
de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk en de mi- nister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, nadat hierover verschil- lende daarvoor aangewezen instanties zijn gehoord, de bevoegdheid om beschermde stads- en dorpsgezichten aan te wijzen en vast te stellen. De wet neemt dit begrip van stads- en dorpsgezicht tamelijk ruim,
want zij begrijpt daaronder „groepen van onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen en bruggen, grachten, vaarten en andere wateren, welke met een of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen, dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel". Van steden en dorpen waar sindsdien het stads- of dorpsschoon be-
scherming geniet is bijna de helft in de Provincie Utrecht gelegen. De 21 ingeschreven beschermde gezichten betreffen n.1. Blauwkapel, Cothen, Eemnes, Linschoten, Loenen, Loenersloot, Jaarsveld, Langbroek, Koc- kengen, Kamerik, Nieuwer ter Aa, Renswoude, Rijsenburg, Vreeswijk, Lage Vuursche, Vreeland, Werkhoven, Westbroek, Soest, IJsselstein en Oud-Zuilen. Twee gemeenten in Utrecht zijn in beroep gegaan tegen het vast-
94
|
|||||||
gestelde dorpsgezicht, n.1. Maarssen en Amerongen. Het beroep is in
behandeling. Voor Zeist is de vaststellingsprocedure nog aan de gang, evenals voor
een uitbreiding van het beschermde dorpsgezicht van Vreeswijk, waar het in de bedoeling ligt om ook het gebied van de oude spuisluis te beschermen. In voorbereiding is nog de vaststelling voor de steden Amersfoort en
Wijk bij Duurstede, terwijl bij het compromis van 10 januari 1.1. over de Singeldemping te Utrecht door de minister van C.R.M, is bepaald, dat de doorbraken volgens het kernplan Kuiper voor de binnenstad haar goedkeuring niet kunnen krijgen; dat de doorbraak Oudkerkhof- Domplein in geen geval zal mogen geschieden en dat de ministers een aantal stadsgezichten zullen beschermen waarmede bij de opzet van een nieuw bestemmingsplan voor de binnenstad rekening zal moeten worden gehouden. J. D. M. B. |
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
A. van Hulzen, Utrecht in de Patriottentijd. Zaltbommel 1966, 314 blz.
Met ill. (ƒ 24,50). Goedkope editie 1968 (ƒ 12,50). Twintig jaar geleden kondigde een allang niet meer bestaande uitgeverij de ver-
schijning van een boek over Utrecht in de Patriottentijd aan, van dezelfde auteur die hierboven vermeld staat, ... als er tenminste genoeg belangstelling voor zou zijn. Blijkbaar is die belangstelling onvoldoende geweest. Mogelijk had men toen, zo kort na de bezettingsjaren, waarin niet alleen de lichamelijke mens te kort gekomen was, geen behoefte aan, geen lust in een boek, waarvan de titel, voor wie niet geheel van historische kennis verstoken was, een beeld opriep van een verwarde tijd, vol partijzucht, onduidelijke activiteit, klein gekibbel en onhandige politieke manoeuvres. 1780-1787 was een verwarde en roerige tijd — misschien nog meer voor de ge-
schiedschrijver van nu dan voor degenen die die tijd meegemaakt hebben. De gewone burger, het „volk" immers kon niet verder zien dan het ogenblik, koos rechts of links partij of beperkte zich tot de rol van toeschouwer, die wel zien zou waar het op uit zou lopen. De historicus daarentegen staat voor de moei- lijkheid uit een haast onoverzienbare hoeveelheid archivalia en pamfletten een algemene tendens, de grote lijnen te moeten recontrueren. Daarbij heeft hij overi- gens het voordeel afstand te kunnen nemen en het verloop der gebeurtenissen achteraf, met kennis van de uitslag, te kunnen bekijken. Nu „Utrecht in de Patriottentijd" dan verschenen is, ligt het voor de hand te
veronderstellen dat de auteur in de tussentijd zijn manuscript bijgewerkt heeft en zo de oude les van Boileau „Dix fois sur Ie métier remettez votr' ouvrage" heeft toegepast. Het is in ieder geval een lijvig boekdeel geworden, misschien zelfs wat te lijvig. Al begrijp ik, dat in een verhaal over de Patriottentijd bijzon- der veel details vermeld moesten worden, toch zou enige beperking het boek ten goede zijn gekomen. Dit geldt in het bijzonder voor de annotatie, die meer- malen doet denken dat de schrijver het publiek, dat dit soort boeken leest, niet erg hoog aanslaat. Ofschoon de vele geciteerde teksten van „vreemde" woorden wemelen, kan men zich afvragen of toch goed verstaanbare als excessief, dewijl (!), praeveniëren, proponeren, effectueren, conform, extra-ordinair, defecten enz. enz. voor de lezers zo noodzakelijk vertaald moesten worden. 95
|
|||||||
Afgezien echter van deze bijkomstigheden heeft dr. Van Hulzen er goed aan
gedaan de Patriottentijd in Utrecht te behandelen. „Patriottentijd", omdat deze periode tegenwoordig als veel belangrijker in onze politieke geschiedenis be- schouwd wordt dan vroeger het geval was; „in Utrecht", omdat de beweging daar haar centrum had en de meeste activiteit ontwikkelde. Dat ze tenslotte op niet veel, voor dat ogenblik tenminste, scheen uitgelopen te zijn, doet aan de historische betekenis van die tussenperiode niet af. Haar betekenis ligt in later tijd. „Luider dan ooit te voren", om uit het slotwoord van de schr. te citeren, „hadden de democratische patriotten geprotesteerd tegen de familieregering der regenten; terecht hadden zij gewezen op het onverdraagzame van de gerefor- meerde staatskerk, die alle andersdenkenden zelfs van de kleinste staatsambten uitsloot. Prins en patriotten beiden meenden, dat een grondwettig herstel van oude privilegies en reglementen de Republiek zou baten. De prins herstelde in 1787 de oude regeringsreglementen van 1674 en 1675; de patriotten zochten het heil van de Republiek in een herstel van dikwijls middeleeuwse privileges en voor- rechten of van een nog verder, meestal gefantaseerd, verleden. De Franse Re- volutie en de Franse overheersing zouden aan beide partijen, prinsgezinden en patriotten, leren, dat de oude tijden onherroepelijk voorbij waren; de Republiek der Verenigde Nederlanden behoorde na 1795 voor goed tot het verleden". Of laten we het anders zeggen: zonder de Patriottentijd zou de ontwikkeling naar een meer democratische samenleving, waarin de „inspraak" van de burgerij in de wetgeving min of meer verzekerd is, niet denkbaar zijn geweest. „Wij hebben een plan", antwoordde een der Utrechtse voormannen, Van Liebe-
herr, op een desbetreffende vraag, „dat in alle provinciën, zelfs in Holland, een geheel andere vorm van regering moet plaats grijpen, waarin het geluk des volks alleen het hoogste eind zijn zal, ten minste er zal niets worden vastgesteld dan met toestemming van het gantsche volk". Dat was ronduit revolutionaire taal, die tot in de constitutionele monarchie doorklinkt en overal weer in Europa te horen is, en daarbuiten. v. C. |
||||||
J. Meerdink, De kerkzaal en het broederhuis der Evangelische Broeder-
gemeente te Zeist (Boeken der broeders nr. 8), Zeist 1968, 79 blz., met afbb. De herdenking van de ingebruikneming van de tegenwoordige kerkzaal der
Evangelische Broedergemeenschap te Zeist vóór 200 jaar, is de gerede aanleiding geweest tot het schrijven van bovengenoemde publicatie, die zich echter niet strak beperkt tot de geschiedenis van het gebouw en de beschrijving van de daarin plaats vindende eredienst, maar min of meer geworden is tot een historie van het gehele complex der Hernnhutters, zoals men meestal, gemakshalve, het architectonisch en als geestelijk centrum zo merkwaardige geheel aanduidt. Uit Hernnhut in de Oberlausitz immers kwamen de eerste broeders via IJssel-
stein in 1746 naar Zeist, waar zij voorlopig een ruimte in het Slot als gemeente- zaal konden betrekken. In 1768 eerst kwam de nieuwe kerkzaal gereed, waarbij zich geleidelijk andere gebouwen om het (tegenwoordige) Zusterplein aansloten. Architect was Moritz Christian Friedrich von Schweinitz, over wie en wiens werk uitvoering in dr. Meerdinks boekje bericht wordt. De grote brand op 27 october 1967 van een aantal gebouwen aan het Broederplein deed schr. aan zijn voltooide kopy nog een hoofdstuk over het Broederhuis toevoegen. Naast de technische bijzonderheden over beide gebouwen zijn de schildering
van de sfeer der broederschap, haar grondslagen en religieuze denk- en gevoels- wereld en de beschrijving van de liturgische vorm van haar bijeenkomsten, van haar zendingsactiviteit en ambachtelijke bezigheden bijzonder belangwekkend. Het voor buitenstaanders anders nogal vage beeld van de zeister gemeenschap wordt er bepaald door verhelderd. v. C. |
||||||
96
|
||||||
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Tred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H. ]. H. Knoester p/a Alex. Numankade 199, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. J. E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per jaar.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt ƒ 15,—. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 11 / NOVEMBER 1968
|
|||||||||
EXCURSIE NAAR HET AARTSBISSCHOPPELIJK MUSEUM
Op zaterdag 30 november houdt de vereniging „Oud Utrecht" een
excursie naar het Aartsbisschoppelijk museum in de Agnietenstraat met een rondleiding. De kosten die ƒ 0,60 bedragen, kunnen bij binnenkomst voldaan worden. Het begin van de excursie is in de hal van het Cen- traal Museum aan de Agnietenstraat om 14.00 uur. Het Aartsbisschoppelijk Museum bevat een uitzonderlijk fraaie collectie
Middeleeuwse kerkelijke kunst, die terecht een internationale vermaard- heid bezit. Voor Utrecht zijn in het bijzonder van belang de kunst- schatten uit de Utrechtse kerken m.n. de lle-eeuwse handschriften uit de St. Pieterskerk, die bisschop Bemold omstreeks 1048 bij de stichting van deze kapittelkerk ten geschenke gaf. |
|||||||||
GEEN THEATERTJE AAN 'T HOOGT TE UTRECHT
|
|||||||||
Het plan om in het centrum 't Hoogt een theatertje met 200 zit-
plaatsen te bouwen op de plaats van de huizen Slachtstraat 1 en 3, kan wegens de hoge kosten niet doorgaan. Het Utr. Monumentenfonds heeft nu een nieuw project goedgekeurd, waarin ruimte voor cabaret en andere theaiterevenementen van klein formaat gecreëerd zal worden in pand Hoogt 8. Vermoedelijk zal men omstreeks augustus 1969 met de uit- voering kunnen beginnen. 97
|
|||||||||
AMERSFOORT BEDREIGD
|
|||||
Het verschijnsel van concentratie en van grootwinkelbedrijven gaat een
steeds grotere rol spelen en daardoor steeds meer onze stads- en dorps- kernen beïnvloeden. Cultureel bewuste gemeentebesturen weten deze vestigingen wel in goede banen te leiden, hetzij door op de plaats, hetzij op de vormgeving invloed uit te oefenen. Maar er zijn ook andere. Al- dus ongeveer het octobernr. van Heemschut, dat hieronder ook verdei' voor een deel overgenomen werd: .,In het juninr. konden wij nog de lof van Amersfoort zingen en burge-
meester mr. Joh. de Widt citeren, die bij de oprichting van de N.V. Amersfoortse Maatschappij Stadsherstel opgemerkt had, dat waar het in vroeger eeuwen misschien op kritische momenten voor onze stad vaak aan mensen met visie ontbroken heeft, het getij op dit punt nu gekeerd lijkt. In gemeenschappelijke verantwoordelijkheid wordt door Amersfoorts burgerij en bedrijfsleven een monument opgericht, dat na vele eeuwen nog een getuigenis kan zijn voor uw bestaande burgerzin en liefde voor onze mooie stad! Terwijl deze woorden geschreven werden, stond er te Amersfoort al
een geheel ander potje op het vuur, een potje met een voor Amers- foorts stadsschoon zeer gevaarlijk brouwsel. En zoals dat met gevaarlijke brouwsels niet ongebruikelijk is, werd dit in de nodige beslotenheid voorbereid. Het confectiehuis G & A Brenninkmeyer had al vele jaren geleden
het oog laten vallen op Amersfoort voor een vestiging. Dat is reëel, gezond en ook van onze zijde is daar op zichzelf geen bezwaar tegen in te brengen. Ons bezwaar geldt niet de vestiging, maar de vormgeving en de plaats
die men voor de vestiging opeist. In een geordende maatschappij in een cultureel ontwikkeld land dient ook met andere factoren dan de belangen van een grootwinkelbedrijf rekening te worden gehouden en het is de taak van de overheden voor deze afweging in haar beleid een belangrijke plaats in te nemen. In het beleid van het huidige Amersfoortse gemeentebestuur zijn wij te-
leurgesteld. Het betreffende kledingmagazijn heeft al vele jaren zijn zinnen op een bepaalde plaats in Amersfoort gesteld, maar was er tot nog toe niet in geslaagd daarvoor medewerking van een gemeentebestuur te krijgen zolang dat zich ook van zijn andere verantwoordelijkheden bewust was. Zoals de feiten zich nu ontrollen, krijgen wij de indruk, dat hier
van de zijde van het kledingmagazijn gegolden heeft: de brutale heeft de halve wereld en de andere helft neemt hij. Voortdurend haar doel voor ogen houdende, heeft de directie de verschillende panden op de kwetsbare hoek van de Langestraat en de Muurhuizen vast aangekocht, waaronder zich twee gerestaureerde monumenten bevinden en waarvan 98
|
|||||
de overige panden in maat en ritme op de Langestraat aansluiten. Met
enige opknap zou er zelfs iets heel moois van te maken zijn. Eens werd de hoop gekoesterd, dat de unieke met de Muurhuizen
verweven stadsmuur geheel gerestaureerd zou kunnen worden. De voor- tekenen waren veel belovend. Wij denken nog aan de niet af- latende ijver van wijlen de hr. Kaptein en aan de stuwkracht van oud- burgemeester H. Molendijk in wier tijd tal van Muurhuizen door restau- ratie hun oude glorie weerkregen. Als het gemeentebestuur nu zijn voornemen uitvoert, zal dat belang-
rijke punt in de stadskern, daar waar de Muurhuizen de Langestraat snijdt in de schaduw van de Kamper Binnenpoort, zijn karakteristieke gezicht verliezen en voor eens en voor altijd verloren gaan en tevens zal de kans om de Muurhuizen geheel te restaureren ook voor de toekomst onmogelijk gemaakt worden. Maar er is meer. De ligging van een grootwinkelbedrijf op deze plaats
is niet alleen een esthetisch verlies ter plaatse, maar heeft ook grote consequenties voor het daarachter liggende deel van de binnenstad. Bij een winkelpand van de geplande omvang is dagelijks aanvoer te ver- wachten met grote vrachtwagens. Deze kunnen de Muurhuizen niet benaderen van de kant van de stadsring. Daar zijn dus doorbraken te verwachten en een dreuning die fataal zal zijn voor de fundering van de oude bestaande bebouwing. Er werd in de loop van de zomer al hardop gesproken over een gevreesde doorbraak, waarbij de Appelmarkt werd genoemd. Er zouden al grondaankopen zijn verricht, meldde de Amersfoortse Courant en binnenskamers zou al besloten zijn tot af- braak van het oude deel van het katholieke nu leegstaand seminarie en van het huisje, dat vroeger de stal van Prins Maurits was in de Muurhuizen. De redactie voegde hier aan toe: „Als het zover komt is de beer inderdaad los. Dan is een stuk van Amersfoort ten ondergang gedoemd." Niet alleen de Bond Heemschut, maar ook de monumentencommissie
van Flehite diende niet mis te verstane bezwaren in bij het stadsbestuur. De besturen waren ten stadhuize gehoord, dus aan de „wens tot demo- cratische inspraak" was voldaan, maar dit is niet meer dan een for- maliteit gebleken. De Amersfoortsche Courant van 8 augustus LI. liet in een redactioneel artikel „C &A en de oude stad" onverbloemd lezen hoe zij er over dacht. Zij hekelde ook de geheimzinnigheid die rond deze zaak is betracht en de houding van het gemeentebestuur, dat de reques- tranten liet opdraven alleen maar om beslissing aan te horen. Zij hoopte dan ook, dat Den Haag de adressen van Heemschut en Flehite bij de besluitvorming zwaar zou laten meetellen. Intussen heeft de Raad in de door C & A gewenste zin beslist.
|
|||||
99
|
|||||
DE AALMOEZENIERSKAMER TE UTRECHT
|
|||||
II (vervolg)
Op 21 april 1629 hadden gecommitteerden alweer met vrouwen van
soldaten te maken en daarover beslissingen te nemen. Het eerste geval werd overeenkomstig de voorschriften in de notulen vermeld. Van veel en verscheidene andere (reeds vroeger ingekomen aanvragen) was een collectieve aantekening gemaakt. Omdat deze aantekening de problemen aardig weerspiegelt, volgt hier de tekst: „Sijn veel en verscheyde soldaetevrouwen aengeteykent, die alle versocht
soulagement, doch is daer niet inne conne gedaen worden dan met voorweten van de Magistraet, sijn derhalve de schepenen Werchoven, Ruijsch en de Goyer versocht bij provisie sulckx de burgemeysters aen te dienen hoe men daerinne soude handelen, is bij Werchoven gerappor- teert dat men alhier soude aenteykenen onder wat compagnie dat elck diende en onder wat repartitio de compagnie stonde, datter wel middel was voor de compagnie, die hier t'Utrecht worden betaelt, de preses Block heeft aengenomen met eenige van de heeren t'saem te gaen bij eenige solliciteurs om te vernemen wat yder compagnie, die hier hebben garnisoen gehouden, worden betaelt." Blijkbaar wilde men proberen restitutie te krijgen bij de betaal-
meesters van de respectieve compagnieën. Het verzorgen van de vrouwen van soldaten kwam de volgende week
opnieuw aan de orde. De notulen van 28 april 1629 vermelden dat door enige leden van de Vroedschap, mede gecommitteerden, met be- trekking tot de vrouwen van soldaten is gerapporteerd, dat men nadruk- kelijk de namen zou aantekenen en de respectieve vendels, waaronder de mannen dienden, alsmede dat men de vrouwen in het leger zou sturen, daar de mannen zelf orde moesten stellen op de verzorging van hun vrouwen. Op 30 april 1629 werd een buitengewone vergadering aan het pro-
bleem van de verzorging van de vrouwen gewijd. Volgens de notulen is toen gekomen Barbara Henrix, wonende in de Doelen, vrouw van een soldaat, die niet wil hebben dat aan de kapitein geschreven wordt. Op dezelfde dag staat ook genotuleerd, dat geresumeerd zijn de cedul- len van de vrouwen van soldaten, die te velde waren, dat deze vrouwen, naar uit de aantekeningen moet worden begrepen, goedgevonden heb- ben, dat op de soldij van haar mannen werd gekort hetgeen zij van de kamer zouden genieten. Welke bezwaren Barbara Henrix had blijkt niet. De andere vrou-
wen hadden blijkbaar geen bezwaren om de kamer te helpen op die wijze een oplossing te zoeken voor de ontstane problemen. Van welke omvang de financiële problemen precies waren is uit de
rekening en verantwoording van de boekhouder niet te bepalen, daar de uitkeringen aan ,,soldaetevrouwen" niet als een afzonderlijke rubriek daarin voorkomen. 100
|
|||||
Hoe samengesteld het geheel wel was, wordt nog duidelijker, indien
men mede let op hetgeen in het resolutieboek van de Vroedschap dien- aangaande op 5 januari 1629 en ook later is vermeld. In die verga- dering deelde burgemeester Weede mede, dat de commissaris Croese hem had gezegd, dat men te Amsterdam moeilijkheden maakte om voor de vrouwen van de soldaten, die onlangs van Utrecht naar Amsterdam in garnizoen vertrokken waren, tegemoetkomingen te betalen en dat het de bedoeling van de prinselijke Excellentie was, dat de hulp aan de vrouwen te Utrecht zou worden voortgezet. Nadat daarover was be- raadslaagd en de Vroedschap van mening bleef, dat het verblijf van de vrouwen te Utrecht tot grote moeilijkheden voor de stad en de be- zorgers van de armen leidde, werd besloten dat de burgemeesters deze zaak aan heren Gedeputeerden zouden voorleggen, teneinde te ver- krijgen dat Gedeputeerden aan de Raad van State zouden schrijven dat de stad verzocht van deze last te worden bevrijd, temeer omdat na het vertrek van de bedoelde compagnieën weer andere compagnieën met vrouwen en kinderen in het garnizoen alhier gezonden waren. Dat het probleem als zeer dringend werd ervaren, kan men afleiden
uit de omstandigheid dat reeds op 7 januari 1629, derhalve twee dagen na de vorige vergadering, de kwestie in de Vroedschap opnieuw aan de orde kwam. Het rapport van de burgemeesters omtrent de ondernomen stappen laat zich aldus weergeven: Het in de vergadering van 5 januari 1926 besprokene omtrent de
vrouwen en kinderen van soldaten, die naar Amsterdam zijn vertrokken, hebben zij bij Gedeputeerden voorgedragen. Deze hebben er in toege- stemd daarover te schrijven aan de Gecommitteerden van deze provincie in 's Gravenhage om de kwestie mede te delen aan Zijne Excellentie de Prins en aan de Raad van State. Het schrijven zou echter alleen gaan over de bezwaren, die het onderhoud van de vrouwen en kin- deren meebracht; in de brief zou geen mededeling worden gedaan over de last, die armenbezorgers ondervinden. De vroedschap twijfelde blijkbaar aan het resultaat va een dergelijke
brief en zo werd besloten dat de heer de Rode, mede gecommitteerde ter vergadering van de Staten-Generaal, zal worden geschreven, dat in de brief aan de Raad van State van stadswege onder de aandacht zal worden gebracht, dat men uit de ontvangsten van de stad enige jaren de diaconie met vele duizenden heeft moeten steunen en dat de ontvangsten van de stad. indien men het onderhoud van de bedoelde vrouwen en kinderen van de soldaten belast zou blijven, niet bestand waren die las- ten te dragen. Om die reden diende aan de Raad van State te worden verzocht een order uit te vaardigen, dat de vrouwen en kinderen naar de compagnieën moesten vertrekken, opdat de stad van het onderhoud ontlast worde. Wat er van de poging zij, een oplossing bleef uit. Op 2 februari
1629 vindt men in het resolutieboek over dezelfde kwestie vermeld, dat er is herinnerd aan de grote moeilijkheden, die de stad ondervindt van het onderhouden van de vrouwen en kinderen van soldaten, die laatst naar Amsterdam in garnizoen zijn gegaan. Burgemeester Weede deelde 101
|
||||
daarna mede, dat uit de naam van Gedeputeerde Staten zeer ernstig
was geschreven aan de in Den Haag residerende gecommitteerde van de provincie, met het verzoek bij de Raad van State te bevorderen, dat in de kwestie mocht worden voorzien. Dat dergelijke mededelingen niet altijd op de feiten steunden moet
men welhaast afleiden uit hetgeen in het resolutieboek op 6 maart 1629, derhalve een maand later, is vermeld. Daar toch deelde de burgemeester mede, dat de bedelers van de huisarmen erg klaagden over de bedelin- gen aan de vrouwen van soldaten, die naar Amsterdam in garnizoen wa- ren gegaan. Ter vergadering van Gedeputeerde Staten zou hij dit ook hebben uiteengezet. Gedeputeerde Staten zouden gisteren reeds aan Zijne Excellentie over de kwestie hebben geschreven, maar het schrijven was nog niet verzonden, omdat Gedeputeerde Staten bericht hadden ge- kregen, dat bedoelde soldaten binnen een dag of twee weer hier zouden zijn. De burgemeester zou niettemin op het verzenden van die brief aan- dringen nu men van de terugkeer nog niets vernam. Afgaande op hetgeen is vermeld in het resolutieboek van 27 april
1629 was ook toen nog geen oplossing bereikt. In de op die dag gehou- den vergadering deelde burgemeester Weede mede, dat enige gecommit- teerden tot bedeling van de huisarmen met betrekking tot het onderhoud van de vrouwen van de soldaten hadden voorgesteld een lijst te maken van de behoeftige vrouwen van de soldaten met vermelding van de namen van haar mannen en van de kapiteins, onder wie deze dienden, teneinde hetgeen aan de vrouwen was verstrekt op de gages van de man- nen te laten inhouden. Dit voorstel werd, enigszins aangevuld, aange- nomen en zo werd bepaald, dat de vrouwen van soldaten niet zouden mogen worden bedeeld alvorens daarvan telkens zo'n lijst gemaakt zou zijn, op welke lijst voorts zou worden aangetekend, hoeveel elke vrouw wekelijks als noodzakelijke ondersteuning zou moeten hebben. Deze lijst zouden van stadswege bij missive worden opgezonden door middel van een expresse koerier die ondertekening en verzekering van resti- tutie van de bedeelde bedragen van de kapiteins zou moeten vorderen. Aan de commissaris Croese zou men een tweede exemplaar van de missive moeten zenden om op die wijze ook bij hem de zaak te bevorderen. Voorts zou men aan de alhier residerende „solliciteurs van de compagniën" daarvan mededeling doen. Een kleine tegemoetkoming in de zorg voor vrouwen en kinderen van
soldaten werd ontvangen van het kapittel van Oud Munster. Blijkens de de notulen van 15 december 1629 werd een bedrag van 50 gulden voor dit doel aan de jaarlijkse uitkering, die gecommitteerden van dit kapittel ontvingen, toegevoegd. Door de Vroedschap is ook later nog naar een financiële regeling ge-
streefd. Hoe men dacht tot een oplossing te kunnen komen kan men lezen in het resolutieboek: 22 mei, 11 juni 1632, 16 juni 1634. Ofschoon in de jaren na 1629 problemen als de hiervoor genoemde
zich wederom voordeden, lijken de voorgaande aantekeningen voldoende om enig denkbeeld te krijgen van de problemen, waarmede de gecom- mitteerden te maken kregen. /. R. 102
|
||||
KLEINE MEDEDELINGEN
|
|||||||
VERFRANSING VAN HOTELNAMEN
Al beweerde Van der Monde (II, blz. 156) in 1845, dat het voormalige woonhuis
van de heer H. A. van den Heuvel op het Janskerkhof in 1828 tot een logement, Hotel des Pays-Bas genaamd, was ingericht, de eigenaar-hotelhouder H. Croes zelf noemde zijn nieuwe inrichting „De Nederlanden" (Utr. Ct. 5 mei 1828). Al spoedig werd ze vereerd met hoog bezoek. Op 16 juli schrijft de Utr. Ct. dat op 13 juli „Hunne Koninklijke Hoogheden, de drie jonge Prinsen van Oranje, vergezeld van hunnen gouverneur, van Soestdijk komende, deze stad bezocht (hebben) en afge- stapt zijn aan het Hotel der Nederlanden, van waar zij na eenigen tijd vertoevens, weder naar Soestdijk zijn teruggekeerd." Ook in een gedrukte lijst van de voornaamste logementen van omstreeks 1853
wordt het hotel nog De Nederlanden genoemd. De naam Pays-Bas is dus van later. Een dergelijke verfransing heeft ook hotel Europa ondergaan, dat vele Utrechters
nog als 1'Europe op het Vreeburg gekend hebben. Toen A. van Stuyvenberg de eer had te berichten, dat hij „met 15 Mei 1850 zijne Logementshoudersaffaire naar bovengenoemd geheel nieuw ingerigt Hotel (had) overgebracht, alsmede zijne Stalhouderij, en niets (zou) verzuimen, om zich de gunst van Heeren Reizigers en Stadgenooten waardig te maken", luidde het opschrift van deze advertentie: Hotel Europa, op het Vreeburg, te Utrecht. (Utr. Prov. en Stads Ct. 27 mei 1850). In de tweede helft der vorige eeuw heeft er een franse rage gewoed (denk ook aan
coiffeur, patisserie, comestibles, maison zo en zo enz.), zoals nu een engelse. Dat geeft de burger moed. HET HOF VAN HOLLAND ALS HERBERGNAAM TE UTRECHT
Blijkbaar een geliefde naam. Driemaal wordt hij te Utrecht aangetroffen.
1. aan de zuidzijde van de Voorstraat, iets lager dan de tegenwoordige City-
bioscoop. Eerst gevonden vermelding 1703 („daer het Hof van Holland voor de deur staat"), laatste in een hypotheekacte van 23 april 1785. In een acte van 1769 logement genoemd. 2. Er is een Hof van Holland geweest in de Lange Rozendaal in 1777. Geen
bijzonderheden bekend. 3. Logement of herberg aan het Vreeburg O.Z., op de zuidhoek van de Drie-
haringensteeg. In 1807 (misschien het jaar van vestiging?) werd aan het stads- bestuur toestemming gevraagd om boven de deur „in bort of glas" de naam aan te mogen brengen. Ene C. Meloen was in 1812 de logementhouder. In het volgend jaar adverteerde de eigenaar van het bal- en redoutehuis, van ouds genaamd Sterkenburg op de Springweg, dat hij overgaat naar het Hof van Holland op het Vreeburg. Of het logement hierdoor veranderde in een danshuis met consumptie? In de Utr. Ct. van 11 november 1831 komt nog de volgende aankondiging voor:
„De Heer Niemeczek met zijn talrijk gezelschap, verwittigt het geëerd Publiek, dat hij wederom voor dit winterseizoen, de eer zal hebben, tweemaal 's weeks, Maandag en Zaterdag, zijne Pantomimische en Acrobatische Voorstellingen te ge- ven, ten huize van J. H, Murkens, in het Hof van Holland op het Vreeburg, zul- lende hij nu wederom niets nalaten, om zijnen reeds verkregenen roem te behou- den". Te zelfder tijd exploiteerde J. H. Murkens een gelegenheid aan de Maliebaan
(2e tuin van het Maliehuis af), genaamd Het Buitenhof van Holland. Daar zal „de heer Louis Verdrine op heden 3 mei 1830 . . . geven een groot assaut met den degen en den sabel, welke zal bestaan in eene groote exercitie, zoowel der Infante- rie als der Kavalerie en in eene excercitie, genaamd Ie Molinet en 4 faces, welke door hem het eerst zoodanig is ontworpen en aan onderscheiden Militaire Akade- mien onderwezen. Aanvang ten 5 ure. Entree 50 cents" (Utr. Ct. 3 en 28 mei 1830). 103
|
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
||||||
W. Jappe Alberts en A. G. van der Steur. Handleiding voor de be-
oefening van lokale en regionale geschiedenis (Fibulareeks 32). Bussum 1968. 133 blzz. met afbb. (ƒ6,90). De bekwaamste historicus zal zijn diepstgaand werk, zijn breedste publicatie niet
tot stand kunnen brengen zonder minstens kennis te nemen van wat kleinere goden in het Walhalla, de onderzoekers en publicisten op het gebied van de locale en regionale geschiedenis, vóór hem hebben geschreven, al was het alleen maar omdat één man niet alles kan. Een zwaarder wegende reden is dat hij eenvoudig is aan- gewezen op hun hulp, wil het beeld dat hij in zijn werk tracht te tekenen niet onvolledig blijven en aan de werkelijkheid te kort doen. Maar nog vóór deze handlangersdiensten heeft het speurwerk van plaatselijke en regionale historici ook zijn eigen zelfstandige betekenis. Plaats of streek hadden eerder geschiedenis dan het eerst later ontstane geheel, het land of de staat, en als, tenslotte, de mens en zijn „Umwelt" in het verleden — en daar gaat het toch om — benaderd moet worden, zal dat vaak beter, persoonlijker, reëler plaats vinden in het kleine, overzichtelijke gebied dat de plaatselijke of regionale onderzoeker beheerst, dan in de terecht als ideaal gestelde synthese. Men mene echter niet dat locaal-historisch onderzoek een eenvoudige zaak i:,
die nauwelijks moeilijkheden mee zou brengen. Ook daar is een zekere scholing, desnoods zelfscholing nodig. Om nu de beoefenaars van de tot een bepaald gebied beperkte geschiedenis en
vooral de beginners onder hen behulpzaam te zijn, is bovengenoemde handleiding samengesteld. De auteurs wijzen de weg naar het historisch materiaal (wat en waar en hoe te vinden), bespreken de wijze waarop het onderzoek kan of moet geschie- den, hoe het verzamelde materiaal gebruikt dient te worden, hoe men moet citeren en annoteren, enz. Het boekje maakt over deze en dergelijke onderwerpen velerlei verstandige en dus bruikbare opmerkingen. Een kleine bloemlezing daaruit wordt hieronder medewerkers aan Maandblad en Jaarboek gaarne gratis aangeboden (niet echter om de indruk te vestigen dat men daarna de handleiding ongelezen kan laten: „Men moet niet al het verzamelde materiaal willen gebruiken; het dient kritisch
te worden bezien en geschift." „De auteur moet er naar streven om datgene wat tot zijn onderwerp behoort in
een leesbare, heldere vorm te brengen, zodat iemand die de zaken niet zo goed kent als hij, het verhaal of betoog kan volgen en begrijpen." „Het is beter om de tekst niet vol te stoppen met citaten." „Het in eigen woorden weergeven heeft het voordeel, dat men gedwongen wordt
zelf zo nauwkeurig mogelijk te formuleren." „Het verdient in het algemeen geen aanbeveling om zonder noodzaak verouderde
termen en benamingen te gebruiken wanneer er ook een gelijkwaardige heden- daagse term voor is." „Literatuuropgave dient zich te beperken tot de werkelijk gebruikte werken en
archivalia en niet te ontaarden in een bibliografie over het onderwerp, die er we! erg geleerd uit kan zien, maar weinig belang heeft." v. C |
||||||
104
|
||||||
OvÉftrecfr
Redactie (waarn.): mr. ]. W. C. van Campen, Vred. Hendr.straat 72, Utrecht
Administratie: H, ]. H. Knoester p/a Alex. Numankade 199, Utrecht
Secr. der ver.: Dr. ). E. A. L. Struick, Stolberglaan 25, Utrecht
Gironummer penningmeester Oud-Utrecht: 575520
De contributie bedraagt ƒ 12,50 per 'par.
Wie een gebonden jaarboekje wenst te ontvangen betaalt f 15,—. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG / NUMMER 12 / DECEMBER 1968
DE BILT MET EEN D? |
||||||||
Tien jaar geleden, om precies te zijn in december 1958, werden wij ver-
gast in ons maandblad onder de rubriek „Kleine Mededelingen" op een resumé van het artikel in de Biltse en Bilthovense Courant van de hand van Mr. P. H. Damsté. Hierin komt hij tot de conclusie uit historische en taalkundige overwegingen dat De Bilt en niet De Bildt geschreven moet worden. Dit ogenschijnlijk onbeduidend probleem vroeg een oplossing omdat
de Gedeputeerde Staten steeds De Bildt schreven, zoals zij nooit anders gedaan hadden, terwijl de Gemeenteraad de voorkeur aan De Bilt gaf. G.S. drongen op uniformiteit aan waarna de Gemeenteraad advies vroeg aan de letterkundige Dr. A. Beets te Leiden. Dit had tenslotte ten gevol- ge dat G.S. aan de Minister van Binnenlandse Zaken verzochten voor- taan De Bilt te mogen schrijven, welk verzoek bij schrijven van 13 juli werd ingewilligd. Over de naamsverklaring schrijft Mr. Damsté o.a.: Het woord „bilt"
betekent oorspronkelijk een verhevenheid van de grond, evenals de bij- vorm „belt". De naam „De Bilt" duidt dan waarschijnlijk op de hogere ligging van het dorp ten opzichte van het aangrenzende „broeck"land (d.i. drassig, moerassig grasland), waarin Oostbroek was gelegen. Dat het woordje „bilt" oorspronkelijk hetzelfde zou zijn geweest als
„bult" m.a.w. dat deze woorden taalkundig verwant zouden zijn, schijnt op zijn minst twijfelachtig. Wel staat vast, dat de woorden bilt en belt van origine en betekenis hetzelfde zijn. De vorm bilt komt als gewoon appellatief niet meer in onze taal voor; wel echter nog als plaatsnaam, namelijk in de gemeentenamen De Bilt en Het Bildt, in de namen van een tweetal huizen, het ene gelegen bij Zwolle, het andere onder Heerde, welke huizen respectievelijk De Bildt en Bilt zijn geheten naar hun lig- ging op een grondverhoging, en tenslotte in de naam van een buurt- 105
|
||||||||
schap Het Bild, behorende tot de gemeente Stevensweert in de provincie
Limburg. De bijvorm belt daarentegen is in de provincie Gelderland en Overijssel als benaming nog zeer verbreid ter aanduiding van hoogten van geringe betekenis, zeer bescheiden heuvels. Ook komt in die streken de vorm belt nog voor in tal van samenstellingen. „Meulenbelten" heter de hoogten (terpen), waar molens op gebouwd staan, terwijl zekere ^tuifheuveltjes langs de IJssel en de Overijsselse Vecht „stoefbelten" genoemd worden. De „Galgenbelt" was de vroegere galgenberg te De- venter. Verder wijst hij er op dat het woord „bult" ook altijd als bult gespeld wordt. In zijn boekje ..Uit het Verleden van de Bilt" (1960) heeft hij dit probleem nog eens uitvoerig beschreven. Hoewel deze naamsverklaring zeer aannemelijk lijkt moet toch aan een
eenvoudiger en logischer ontstaan gedacht worden. Het is geen gewaagde suggestie te veronderstellen dat „bild" is gevormd door de samenvoeging van ..bieland". En nu is het merkwaardig dat in de oudste oorkonde die over De Bilt bekend is, daterend van 1307. geschreven wordt over Bylt, terwijl er een acte bestaat uit 1575 waarbij „Dirk Jansz. Sohoudt en Cor- nelis Aelberts en Herman Dam. Schepenen aan Bielt buyten Utrecht. doen kondt" enz. In het spraakgebruik was blijkbaar de ie-klantk van het bieland toen nog aanwezig. Bekend is dat men het niet zo precies nam met de uitgang d, dt of t, zodat men het woord land (zoals het ook in mijn naam aanwezig is) in een en dezelfde acte op verschillende manie- ren geschreven wordt. Maar nu men tegenwoordig eenmaal land als land schrijft mag dit ook van bieland verwacht worden. Wat betekent nu bieland? Hiermee wordt aangeduid aangeslibd land
(zie o.a. H. J. Moerman, Nederlandse Plaatsnamen). Dit geldt zowel voor het Friese Het Bildt als het Utrechtse dorp de Bilt, dat waarschijn- lijk ontstaan is door het aanslibben afkomstig van de (Kromme) Rijn. Deze trad elk jaar buiten zijn oevers zodat een pad ontstond dat juist niet door het water bereikt kon worden. Waarschijnlijk is zo de weg van Utrecht naar Arnhem ontstaan, ten Zuiden waarvan de grond uit klei en ten noorden uit zand bestaat. Het oudste gedeelte van de Bilt ligt bij het water en het zou niets
verwonderlijk zijn dat men oorspronkelijk over bieland gesproken heeft, zoals verder over broeck, wat Oostbroek werd. En aan de andere kant van de Bilt ligt Maartensdijk. Wijst die „dijk" op een waterkering? Het is stellig de bedoeling niet de knuppel in het hoenderhok te
gooien nu juist over de schrijfwijze overeenstemming is bereikt, maar meer een verklaring naar voren te brengen die alleszins de moeite van bestudering waard is. Volledigheidshalve zij vermeld dat vroeger onder een biel of bilt ook
een jachtplaats werd verstaan. Ook kan de vraag nog gesteld worden, hoe de naam van „'t Huis te Byland" op de linkeroever van de Waal tussen Millingen en Schenkenschans, reeds in de 18de eeuw door dijk- breuk grotendeels vernield, geïnterpreteerd zou moeten worden. |
||||||
R. A. Hoogland Sr.
106
|
||||||
UTRECHT EN DE OOSTINDISCHE COMPAGNIE
|
|||||
Op initiatief van Oldenbarneveld in 1602 opgericht, verving de Oost
Indische Compagnie de sedert 1595 bestaande „Maatschappijen van verre". Als haar bloeitijd worden de jaren 1648-1713 beschouwd. Daar- na begint het verval en in 1798 komt het einde der „Loffelijcke Com- pagnie". De Compagnie had van de Staten-Generaal het recht van alleenhan-
del gekregen op de landen ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Straat Magelhaens. Zij mocht met inlandse vorsten ver- bonden sluiten en oorlog voeren, ambtenaren benoemen en ontslaan, sterkten bouwen en krijgsvolk werven, dat een eed van trouw moest zweren aan de Staten-Generaal. De O.I.C. was verdeeld in 6 kamers, die van Amsterdam, Middelburg,
Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. De 73 bewindhebbers dezer ka- mers werden aanvankelijk door de Staten der verschillende provinciën benoemd, spoedig echter door de burgemeesters der steden waar de kamers gevestigd waren. Naast de gewone waren er nog extraordinaire bewindhebbers, door sommige hollandse steden en de Staten der overige provinciën benoemd. Zo werd bijv. de advocaat-historicus Van Buchell in 1619 door de Staten van Utrecht als bewindhebber ter kamer Am- sterdam aangesteld. Hij liet zich echter bij de eerstvolgende gelegenheid niet herbenoemen. Iemand die meende dat het eerste en voornaamste doel van de Compagnie zou moeten zijn „de bekering der volckeren al- daer tot het rechte christengelove", kon zich in een vooral op handel en winst ingesteld college niet op zijn plaats voelen. Dat de kamers alle in de zeeprovinciën gevestigd waren, hinderde op
de duur de andere gewesten. In 1642 verleenden de Staten van Friesland octrooi aan enige „liefhebbers om met die van Hollandt, Zeelandt en West-Frieslandt in ghemeenschap te treden, ofte bij weijgheringe van sulcks, op haer selfs op te rechten een compagnie van navigatie ende negotiatie op Oost-Indien". Ook te Utrecht liep men in hetzelfde jaar met plannen rond een
„Oost-Indische Compagnie in de provincie van Utrecht op te rechten". In het archief der Gecommitteerden ter Statenvergadering (gem. archief II, 3702) berust een ongetekend betoog over dit geval. Daarin wordt een project ontworpen voor een deelname door Utrecht in het kapitaal der Compagnie en de oprichting van een eigen kamer. Amsterdam nam in het compagniekapitaal (6400.000) deel voor een J/a, Zeeland voor een %, de vier overige kamers ieder voor een Vie portie, zijnde ƒ 400.000. Ook Utrecht zou de gelegenheid willen hebben naast de vier kleine ka- mers een eigen kamer te vormen en voor een bedrag van ƒ 400.000 of zelfs meer willen deelnemen. Tegenover de opwerping, dat deze provin- cie „geen plaats noch gelegenheijt heeft tot equipage", wordt o.a. ge- steld, dat aan de Hinderdam (waar de Vecht de provincie Utrecht ver- laat) een magazijn zou kunnen worden opgericht, waarheen van Utrecht 107
|
|||||
uit alle materialen, levensmiddelen, ammunitie etc. gebracht zouden
kunnen worden en vandaar naar de plaats waar de schepen van de kamer Utrecht uitgerust worden, zoals ook Amsterdam zijn schepen elders, nl. op Texel uitrust en de lading daarheen laat brengen. Zo zou ook de lading der retourschepen in andere vaartuigen overgeladen en naar Utrecht kunnen worden gebracht. De voordelen daarvan zijn gelegen in toeneming van nering en wel-
vaart, in werkverschaffing aan vele mensen, in het gebruik van meer schepen in de binnenvaart, in allerlei ambachtelijke verrichtingen, in de behoefte van droge en natte levensmiddelen, ammunitie, oorlogsmate- riaal, in het aantrekken van meer mensen ter plaatse, in de verkoop van de retourvrachten en veel zaken meer - al deze voordelen die provincie en stad „sullen toevloeyen ende haer alreets schijnen aen te lachen, sul- len wel bevonden worden de moeyte ende pijne waert te wesen". De droom ging niet in vervulling. Van een kamer Utrecht der Oost-
Indische Compagnie is niets gekomen. v. C. KLEINE MEDEDELINGEN
|
||||||||
In het Spoorwegmuseum aan de Maliebaan te Utrecht loopt nog tot en met 9
februari de tentoonstelling „Jeugdjaren van de spoorweg". Te zien is een prachtige verzameling Engelse spoorwegprenten uit de jaren 1830-1840 uit particulier bezit. Niet alleen voor liefhebbers van het begrip „spoorweg" en alles wat daarmee te maken heeft, is deze tentoonstelling interessant, maar minstens evenzeer uit esthetisch oogpunt: de vertoonde 64 prenten, van gave qualiteit, zijn lithografiën en aquatinten, kunstzinnige technieken, die vooral in de vorige eeuw een hoog niveau bereikten en tegenwoordig weer sterk in de belangstelling staan. In het Centraal Museum, Agnictenstraat 1 te Utrecht zal van 21 december 1968
t/m 2 februari 1969 een expositie worden gehouden van in de 17e en 18e eeuw door Nederland geïmporteerd Chinees porselein onder de titel „De Chinese porse- leinkast". De Chinese porseleinkast is een rijk gevarieerde verzameling porselein, welke
in de 17e en 18e eeuw door schepen van de Verenigde Oostindische Compagnie uit China naar West-Europa werd gebracht. De verzameling is samengesteld uit bruiklenen van verzamelingen uit het gehele land. Ook H.M. de Koningin heeft voor deze reizende tentoonstelling stukken in bruikleen afgestaan. HET „PONTIFICALE VAN ST. MARIE"
|
||||||||
Het beroemde 15de-eeuwse handschrift in de Universiteitsbibliotheek
van Utrecht, bekend onder de naam „Pontificale van. St. Marie" dankt zijn naam aan een aantekening van later hand op fol. 134 a. Jappe Al- berts en Bouman hebben in 1958 gemeend het hs. toe te moeten wijzen aan de liturgische boekenschat niet van de kapittelkerk van St. Marie (zoals tot dan toe algemeen aangenomen werd), maar aan die van St. Jan. (Benedictiones episcopales e libro pontificale ecclesiae sancti Jo- hannis Ultraiectensis. Fontes minores medii aevi VII. Gron. 1958). In 108
|
||||||||
mijn aankondiging van deze publicatie in Maandblad 1959, blz. 69 heb
ik daartegen stelling genomen en mij aan de van ouds bekende aandui- ding gehouden. Een versterking van de mening dat het hs. te eniger tijd werkelijk in het bezit was van de Mariakerk bewijst een vondst in de re- soluties van de Mariakerk zelf. Op 30 januari 1562 gaf het kapittel van St. Marie op zijn verzoek te leen aan de inmiddels bisschop van Middel- burg geworden Nicolaas de Castro „quendam librum in membrana ele- ganti littera conscriptum et nuncupatum Pontificale" (zeker boek op perkament met sierlijke letter geschreven en Pontificale genoemd). De gang van zaken is duidelijk. Ingevolge de oprichting van de nieu-
we bisdommen in de Nederlanden (1559) was in 1561 Nicolaus de Castro, sedert 1535 kanunnik van St. Marie, tot bisschop van het nieuwe bisdom Middelburg benoemd. Het lag voor de hand, dat de nieuwe bisschop de tekst van bepaalde wijdingsformulieren etc. al spoedig nodig zou hebben. Vandaar zijn vraag om het hem bekende Pontificale uit zijn vroegere kerk voor zekere tijd te mogen lenen. De uitleningstermijn liep tot St. Jan Geboorte, 24 juni. Het handschrift is netjes teruggekomen. In margine van bovengenoemde resolutie staat bijgeschreven: Huius- modi liber postea restitutus est" (dit boek is later teruggegeven). Een eeuw na de voltooiing van het Pontificale bevond het zich dus
al in de bibliotheek van de Mariakerk. Daardoor wordt het waarschijn- lijker, dat het er ook eerder, wellicht zelfs van het begin af aan ge- weest is. v. C. |
|||||||||
VOOR VISLIEFHEBBERS
J. Blanken Jz., op de Voorstraat, verwittigt zijne geëerde begunstigers, dat hij op
heden heeft aangekregen verschen Hollandschen Haring, a 10 cents per stuk; dito Groene Haring, a \2^/j cents; gerookte Schoonhovensche Zalm a ƒ 1,20 de 5 oncen, bij de heelen en halven, 90 cents per 5 oncen; verwacht ook nieuwe Bergsche Ansjovis. Recommandeert zich in ieders gunst." (Utr. Ct. 27 juli 1832). Of men dat goedkoop vindt, hangt eenvoudig of van de geldswaarde toen —
|
|||||||||
ST. ANTONISVARKENS
|
|||||||||
Steeds weer overgeschreven van enige jaren oude knipsels, duiken
in de couranten geregeld als historische curiosa de St. Antonisvarkens op: varkens behorend aan een aan St. Antonius gewijd gesticht, die, gemerkt met het St. Antonis-teken, vrij in de straten mochten lopen en daar hun kostje opscharrelden. Enerzijds werkten ze daardoor als vuil- opruimers, anderzijds maakten ze van de straten een zwijnenboel. Stee- vast wordt er dan bij verteld, dat de heilige naar wie die dieren genoemd waren, Antonius van Padua (1195-1231) geweest is. Ook in het eerder 109
|
|||||||||
vermelde boek van dr. van Hulzen wordt weer hetzelfde gezegd ter toe-
lichting op een spotschrift van 1786, waarin de Utrechtse Antonis- varkens optreden als requestranten van de z.g. Neude-raden. In maand- blad 1933, 37, waaraan de toelichting ontleend was, werd echter reeds opgemerkt, dat niet de franciskaan uit Padua, maar een veel oudere figuur de beschermheilige van de varkens was. Antonius van Padua heeft noch in de legende, noch in de religieuze folklore, noch in de icono- grafie ook maar iets met varkens te maken. Maar Antonius-met-het-varken, zoals hij populair genoemd werd, of
wat plechtiger: St. Antonius de Grote of Antonius de kluizenaar of Antonius-abt was de patriarch van het monnikenwezen, die c. 250 in midden-Egypte geboren werd, een groot deel van zijn leven in de woestijn doorbracht, door demonen en verzoekingen geteisterd werd en in 356 overleed. Zijn leefwijze werd door duizenden nagevolgd. Hij werd later beschouwd o.a. als de beschermheilige van het huisvee, met name van de varkens, naar aanleiding van een legendarisch detail uit zijn levensverhaal. Zijn leven is een dankbaar object geweest voor tal- loze schilders, die zijn ontmoeting met die andere „eerste-kluizenaar" Paulus afbeeldden en vooral zijn „verzoekingen" (zie Schongauer, Grüne- wald, Breughel, Bosch, Teniers). De laatste hebben o.a. in Flauberts .,La tentation de Saint-Antoine" (1874) ook litteraire verbeelding ge- vonden. De „vader der monniken" heeft als attributen in de beeldende kunst
een kruk, een klok, een varken en/of een brood-brengende raaf. In het St. Antonis-teken waarmee de varkens gemerkt werden, een T, ook St. Antonis-kruis genoemd, vinden we de kruk terug, waarop de oude woestijnvader steunde, zo men er niet een abtsstaf in moet zien. Over deze Antonius bestaat een goede recente publicatie door P.
Noordeloos. |
|||||||
NIEUWE PUBLICATIES
|
|||||||
H. Tromp, Kastelen langs de wetering. Uitgave van Drukkerij Kercke-
bosch, Zeist, 1968, 66 blzz., met tekeningen van H. van der Velden. Met wetering is bedoeld de Langbroekerwetering, de kastelen zijn in de volgorde
van het smaakvol uitgevoerde boekje: Hindersteijn, Weerdesteijn, Rhijnesteijn, Sterkenburg, Sandenburg en Walenburg en de schrijver is een 17-jarige gym- nasiast van de onderwijsinrichting Katwijk-De Breul te Zeist. Men verwachte hier geen met jaartallen en namen volgepropte beschrijvingen van genoemde kastelen, die waarschijnlijk een minder leesbaar en aantrekkelijk resultaat zouden opgele- verd hebben dan deze schets verkregen heeft door een verstandige beperking. De jonge auteur heeft blijkbaar plezier in zijn werk gehad, wat de enige manier is om plezierig gelezen te worden. Een wenk en een wens voor de toekomst. Vrij uit- voerig geciteerde gedichten van de op Sandenburgse grond geboren en getogen dichter Gerrit Achterberg suggereren iets van de half levende, half dode sfeer van de kastelen langs de wetering. Dichters weten soms meer dan historici. v. C. 110
|
|||||||
J. G. van Cittcrt-Eymers, C. H. D. Buys Ballot (1817-1890). In: Scien-
tiarum Historia X, 1968, nr. 3, blz. 145-153, met een afb. B.B. kan buiten enkele bekende interpretaties ook nog Buys Ballot betekenen, nl.
C. H. D. Buys Ballot, die van 1845 tot 1888 als lector en hoogleraar achtereen- volgens mineralogie en geologie, theoretische scheikunde, wiskunde en natuur- kunde doceerde aan de Utrechtse universiteit, waaraan dan nog toe te voegen is, dat hij voor twee perioden ook nog over sterrekunde en over metereologie (toen nog geen studicvak) college gaf. Dat kon allemaal in de vorige eeuw, waarbij men aarzelen kan tussen de conclusie, dat de wetenschappen van de B-faculteiten (om een hedendaagse term te gebruiken) toen nog slechts een weinig uitgestrekt gebied besloegen en de gevolgtrekking dat de hoogleraar in kwestie wel haast een universeel genie moet zijn geweest. Over de wetenschappelijke loopbaan van prof. Buys Ballot geeft bovengenoemd
r.rtikel een overzicht. Men mist daarin zijn hoofd-directeurschap van het Neder- landsen Metereologisch Instituut (1854 e.v.), toen nog te Utrecht. Wel wordt dui- delijk, dat het de metereologie geweest is, waarin hij het meest gepresteerd heeft en nog het meest bekend is. De „wet van Buys Ballot" klinkt iedere oud-middel- bare-scholier vertrouwd in de oren; of hij nog weet wat ze inhoudt, is een andere : aak. Tot slot een uitspraak van Buys Ballot, die meer met wijsheid dan met weten-
schap te maken heeft: „Er ligt dikwerf zoo veel goede, zoo zelden kwade bedoe- ling ten grond aan een verkeerde handelwijze, die toch alleen in het laatste geval r,!echt is. . .". v. C. J. Hovy, Het pontveer van de stad Amersfoort aan de Grote Melm te
Soest (1675-1930). In: Flehite, jrg. 2, oct. 1968, blz. 70-76. Over de Grote en Kleine Melm, aanleg-, land- en losplaatsen aan de Eem in de
gemeente Soest, schreef E. Heupers in ons maandblad 1964 en 1965. Het boven- vermeld artikel van de hand van de archivaris van Amersfoort, dr. J. Hovy geeft een verklaring van de merkwaardige situatie dat het pontveer aan de Grote Melm, ofschoon in Soest gelegen, tot 1930 door Amersfoort geëxploiteerd werd. Amers- foort had groot belang bij de Eem als waterweg voor zijn verbinding over de Zuiderzee met Overijssel en Amsterdam. De toestand van de Eem was doorgaans echter zo, dat grotere schepen hun goederen, bestemd voor de stad, bij de Melm moesten overladen. Pogingen tot verbreding en uitdieping van de rivier tussen Amersfoort en de Melm hadden niet veel uitgehaald, evenmin als die tot verbete- ring van het trek- en jaagpad tot aan Eembrugge, totdat in 1656 Amersfoort de aanleg van een nieuw jaagpad flink aanpakte. Dit jaagpad zou ook van betekenis zijn voor de stad Utrecht, waar men echter aan 't plannen maken was voor de aanleg van een kanaal van Utrecht naar de Eem. Dit laatste is nu juist de oorzaak geweest dat er van het octrooi, dat Amersfoort bij de Staten van Utrecht had aan- gevraagd voor zijn jaagpad, niets gekomen is. De stad Utrecht immers dacht aan een scheepvaartverbinding met het mondingsgebied van de Eem, en verbetering van de Eem zelf zou voor dit project wel eens nadelig kunnen werken. Het ver- zet van Utrecht schoof de zaak op de lange baan, zodat Amersfoort, het wachten moe, overging zijn jaagpadplan geheel op privaatrechtelijke basis door onderhan- delingen met de eigenaars der langs de Eem gelegen percelen te verwezenlijken. In de daarop volgende decennia is het pad tot de Zuiderzee toe tot stand gekomen. Het pad liep tussen Amersfoort en de Grote Melm ten westen van de Eem,
daarna zou het echter, voorlopig tot Eembrugge, aan de oostzijde komen te lopen. Bij de Grote Melm zoude de jagers met hun paarden dus met een veerpont moeten worden overgezet. De magistraatsresoluties over deze aangelegenheid uit 1674- 1691 zijn achter het artikel afgedrukt. Verder worden nog een aantal bijzonderheden vermeld over de benoeming
van de pontbazen, hun salaris, het veerhuis, de tarieven voor het overzetten van vee en reizigers, die op de duur, vooral sedert in de loop van de 19de eeuw de 111
|
||||
Eem steeds minder als vaarweg gebruikt werd, de belangrijkste passagiers werden.
In 1929 droeg Amersfoort alle waterstaatswerken met de pontveren aan de Pro- vinciale Waterstaat over, behalve het veer bij de Grote Melm, dat in 1930 door de gemeente Soest werd overgenomen, die sedert dien voor de exploitatie zorg draagt. H. C. Hazewinkel, G. Brinkhuis, A. Graafhuis, Inventaris van het ar-
chief van het Gereformeerd Burgerweeshuis (sedert 1954 Evert Zouden- balchhuis). Uitgave van het gemeente-archief Utrecht 1967. 149 blz. Drie ambtenaren van het gemeente-archief te Utrecht hebben in de loop der jaren
aan de inventarisering van het aldaar gedeponeerde en telkens door aanvullingen aangroeiende archief van het Geref. Burgerweeshuis gewerkt. Het resultaat ligt nu ter tafel in de vorm van een uitvoerige inventaris, die onmisbaar zal zijn voor ieder die te eniger tijd studie wil maken van het weeshuis en zijn geschiedenis of algemener van de wezenverzorging in vroeger dagen te Utrecht. De fundatie door de kanunnik Everard Zoudenbalch in 1491 van het St. Elisa-
beths-gasthuis, zoals de oorspronkelijke naam was, op de hoek van Vredenburg en Achter Clarenburg, riep een voor die tijd zeer moderne stichting in het leven. Met de Hervorming en de daarbij behorende secularisatie der geestelijke goederen kwam verandering in de situatie van het Weeshuis. Het werd in 1582 overge- bracht naar het door de stedelijke overheid in beslag genomen Regulierenklooster aan de Oudegracht (nu N.V.-huis) en wat later, in 1597 werden ook de bezit- tingen van het klooster ter beschikking van het Weeshuis gesteld. In het maand- blad van 1934, blz. 77 heb ik betoogd, dat de „gereformeerdheid", die in de latere naam van de stichting aangeduid werd, niet te maken heeft met een kerkelijke, maar met een politieke constellatie, met welke opvatting het proefschrift van A. J. M. Kunst, „Van St. Elisabethsweeshuis tot Gereformeerd Burgerweeshuis 1485-1814", Utr. 1954 het niet eens was. In 1927 werd het Weeshuis van de Oudegracht naar zijn tegenwoordige plaats,
Nieuwegracht 98, overgebracht en in 1954 werd de naam, in verband met ge- wijzigde opvattingen over wezenverzorging, veranderd in Everhard Zoudenbalch- huis, waarmee tevens de verre stichter blijvend geëerd werd. v. C. |
|||||
112
|
|||||
REGISTER
|
|||||||
door de eeuwen heen .... 22
Gedenkboek Telefoon- district Utrecht.......... 88 H. Tromp, Kastelen langs
de wetering ............ 111
H. J. W. Verwey, Oud-Ka-
tholiek kerkzilver........ 20 Bongaert (Peter Augustijnsz van
den), organist .......... 55
Bordjes met Utrechtse voorstel-
lingen .................. 48 Bosschard (H. A.) .......... 48
Brand in de Domtoren ...... 69
Brenninckmeyer (C. en A.), con-
fectiemagazijn .......... 98 Brienen (Abraham van), pastoor 47
Brom (dr. Gisbert), historicus . . 35
— (Jan Elvy), edelsmid .... 33
— (Jan Hendrik), edelsmid . . 33
— (Leo), edelsmid ........ 33
Buchell (Arnoud van), histo-
ricus .................. 107 Buitenhof van Holland, Malie-
baan .................. 103 Buys Ballot (C. H. D.), hoog-
leraar .................. 111 Buysling (Jan Aertsz), pater . . 1
Capet (Catelijn) ............ 22
Casembroot (jhr. E. A. O. de),
minister ................ 15
Claes Florisz ................ 55
Clericale humor ............ 76
Clemont (Just Servaes), zanger 26
Corkesiene (Sara) ............ 93
Croes (H.), hotelhouder ...... 103
Croese, commissaris .......... 101
Dam (Herman), schepen...... 106
Damsté (dr. P. H.), hoogleraar 33
Das Dz. (J.) ................ 48
Diemen (Willem Elbertsz van) 3
Dokter (D. F.) .............. 48
Domkerk in 1672 ........ 45—47
—, brand ................ 69
— en Geert Grote ...... 80—84
Dorpskermisvermaken ........ 19
Drakenburch (Frederik van) . . 63
— de Jonge (Frederik van) . . 64
Duitse intocht 1940 .......... 77
Dupac de Bellegarde (Gabriël) 73
Dupuis (Toon), penningkunste- naar .................. 55 Einde (W. J. A. van 't), predi-
|
|||||||
Aalmoezenierskamer . . 71, 91, 100
Achterhagen (Wilhelm), pen- ningsnijder .............. 53 Afgescheidenen .............. 18
Amersfoort bedreigd ........ 98
— 1543 en 1544 ............ 20
— pontveer Gr. Melm........ 111
Amsterdam, Oude en Nieuwe
kerk .................. 42
Antonisvarkens, St........... 110
Arkelklooster .............. 1—5
Bakker (H. K. L.), opzichter . . 14
Barbara Hendrix ............ 100
Beaufort (mr. W. H. de) .... 6
Begeer, Koninklijke .......... 6
— (Anthonie) .............. 51
— (Anton C. J.) .......... 52
— (Bastiaan) .............. 51
— (Carel Joseph) .......... 51
— (Carel J. A.) ............ 52
— (Cornelis L. J.) ........ 52
— (Jacob) ................ 51
— (Willem) .............. 51
Bemmel (Margareta van) .... 43
Berichtgeving in oorlogstijd 77—79 Berlicum (Cornelia van) ...... 43
— (Gijsbert van), koster .... 43
Beschermde stads- en dorpsge- zichten ................ 94 Beuningen (H. A. van) ...... 52
Bibliografie Prov. Utrecht .... 40
Bilt, De, met een D? ........ 105
Blankert Jr. (J.), vishandelaar . . 109
Boekaankondigingen: J. G. M. Boon, Prentwerk
- L. P. Serrurier - Westelijk Utrecht ................ 7
H. J. M. Bos, Mechanical
instruments ............ 66
A. van Hulzen, Utrecht in
de Patriottentijd ........ 95
W. Jappe Alberts en A. G.
van der Steur, Handleiding lokale en regionale geschie- denis .................. 104 W. J. Leven en J. C. van
Cittert-Eymers, Electro- statical instruments ...... 39
J. Meerdink, Kerkzaal en
Broederhuis Evang. Broe- dergemeente te Zeist .... 96 T. Spaans-van der Bijl, Lo- dewijk Napoleon ........ 40
J. E. A. L. Struick, Utrecht
|
|||||||
kant .................. 25
Elagabalus, romeins keizer .... 24
Europe 1', hotel.............. 103
Even Zoudenbalchhuis . . 79, 112
Excursie: Rondleidingen in Utrecht 61
Aartsbissch. museum .... 97
Amsterdam ............ 41
Wijk bij Duurstede ...... 89
Fontein in de kloosterhof . . 32—37
Gallenkamp (P.) burgemeester . . 15
Geert Grote en de Domtoren 80—84 Gereformeerd Burgerweeshuis.. 112
Gezondheidsregels .......... 87
Gooi, Het, grensrelicten ...... 57
Goor (Jac. J. van), penning-
kunstenaar .............. 53 Grensrelicten in en bij het Gooi 57
Groenestein, buitenplaats...... 10
Haakma Wagenaar (Th.), archi-
tect .................... 7 Haas (Georg), penningkunste-
naar .................. 53 Heuvel (H. A. van den) ...... 103
Hoef (C. J. van der), penning-
kunstenaar .............. 55 Hoclrebrug .............. 63—66
Hoestra-Buiten weg (E. M.) .... 10
Hof van Holland, herberg .... 103
Hommelse kermis .......... 19
Hoogt, 't, restauratieplan . . 30, 97
Horions Jr. (Hans), schilder ; 43
Hotelnamen verfranst ........ 103
Hoyer (C. A.) .............. 53
Hoytema (Alida M. C.) ...... 85
Huizen in Utrecht:
Achter den Dom 16-18 .. 30
Donkerstraat 23 ........ 30
Nieuwegracht 37 ........ 30
Nieuwegracht 165 ...... 1—5
L'Europe .............. 103
Hof van Holland........ 103
De Nederlanden ........ 103
Sterkenburg ............ 103
Jan Claes, soldaat .......... 93
Jan Ysbrandsz, zanger ...... 26
Jeltsema (F. E.), penningkunste-
naar .................. 55 Jubileumpaviljoen Utr. Mon.
Fonds .................. 49
Juliana, prinses, geboortepenning 54
Jünger (prof. L.), beeldhouwer 53
Kalendarium, Utrechts........ 87
Kampveld Zeist .......... 12—16
Kasteel (B. van), architect .... 40
|
||||||
Kea ........................ 18
Keilen (Joh. Philip van der),
stempelsnijder .......... 52
Kerkzilver .................. 20
Kermisvermaken ............ 19
Kist (Ebert), musicus ........ 26
Kivit (A. E. de) ............ 48
Klerk de Reus (Anna J. G.) . . 85
Kleyn (dr. A. P. H. A. de), hoogleraar .............. 85
Kops (Jan), hoogleraar........ 6
Kozakkendag ........ 37—39, 79
Kufferath (J. H.), musicus .... 28
Laureys (Dionnet) .......... 72
Leeuwen (Maria van) ........ 60
Legner (J. C. U.), schilder . . 10, 31
Lisman (A. J.), aannemer .... 56
Lodewijk Napoleon .......... 40
Lotsy (Nicolaes), organist .... 26
— (Willem Jansz.), organist . . 26
Luchtmans (M. P.), hoogleraar 75 Lynden van Sandenburg (G. C. C. G. baron van) . . 6
Maerle (Hendrik van), musicus 26
Magnus (dr. Rudolf), hoogle- raar .................. 85 Marmont, generaal .......... 12
Martens (Matthijs), soldaat . . 94
Martin (David), soldaat ...... 93
Meern, De, muntvondst ...... 25
Meloen (O), logementhouder . . 103
Menger Sr. (Johan Philip), stem- pelsnijder .............. 52 Mey (]. van der), Lt. kol. ing. 14
Mispelblom Beyer (H. D.) ___ 53
Monument 1813 op Tolsteegbrug 48
Monumentenfonds, Utrechts 29—31 Moord in de Vinkenburgsteeg 67
Mourik (M. H. van), aannemer 84
Mouton (J. B.) .............. 74
Muller Fz. (mr. S.), archivaris 35
Muntvonds in Domtoren en Wijde Doelen ........ 16, 17
— in De Meern............ 25
Murkens (J. H.), logementhouder 103
Nazareth, klooster in 't Geyn 3
Nederlanden, De, hotel ...... 103
Neercassel (Johannes van),
apost. vicaris............ 45
Nicolaaskerk, zonnewijzers . . 55
Nienroden (Beatrijs van), abdis 87
Nyenhuysen (Dirck), musicus . . 26
Oost-Indische Compagnie .... 107
Oostweert (Aaltje van) ...... 67
Orgelconcerten in de Gereform.
kerk ................ 26—28
|
||||||
Oud-Katholiek kerkzilver ___ 20
— museum ................ 60
Oud-Utrecht:
Jaarvergadering ........ 21
Rondleidingen ........ 61, 69
Excursies. Zie aldaar.
Over de Vecht (Herman) .... 65
— (Ludolf) ................ 65
Ozinga (dr. M. D.), hoogleraar 50
Pander (Pier), penningkunste-
naar .................. 55 Penningkunst ............ 51—55
Pome (Jacomijntje Stevense) . . 67
Pontificale van St. Marie .... 109
Porcelein, Chinees .......... 108
Prov. Utr. Genootschap ...... 73
Pijnenburg, landgoed ........ 17
Restauratieplan 't Hoogt . . 30, 97
Rhijnauwen, fort .......... 8, 76
Ridder (W. de) .............. 63
Royesteyn (Johan van) ...... 64
Runderpest ................ 5
Rijnsweerd .............. 63—66
Rijsenburg, kermis .......... 19
Sart (Thomas du), musicus . . 26
Schas (Laurens) ............ 64
Schilden (J. P. van der) ...... 55
Schorrenberch (Henricus van) 43
Schweinitz (Moritz von), archi- tect .................... 96 Scorel (Jan van), schilder .... 2
Selm (Jantje van), mandenma- ker .................... 19 Selmout (Dirckgen Jans van) . . 43
Singeldemping .............. 9
Slechtenhorst (David), musicus 26
Soest, Grote Melm .......... 111
Sonneville (Jos), graveur .... 48
Speculaasplank ............ 39
Spoorweg. Jeugdjaren ........ 108
Sterkenburg, danshuis ........ 103
Storm van Leeuwen (Daniël
Marius) ................ 85
— (Willem), hoogleraar .... 85
Straten te Utrecht: 't Hoogt .............. 30
Wijde Doelen .......... 17
|
Straten (A. van), steenhouwer 48
Strick van Linschoten (jhr. Jan Carel) .................. 64
Stuers (Victor de), referendaris 35
Sturm (prof. G.), schilder .... 53 Stuyvenberg (A. van), hotelhou- der .................... 103 Sweelinck (Dirk), organist .... 26
— (Jan Pietersz.), organist . . 26
Tabaksteelt ................ 44
Telefoondistrict Utrecht ...... 88
Teusix (Cornelia) ............ 91
Theater bij 't Hoogt ........ 97
Tivoli, noodgebouw ........ 19
Tonstal (Anna) ............ 93
Utrecht, Provincie, bibliografie 40
— —, Tabaksteelt ........ 44
Utrechts Monumentenfonds
25 jaar ............ 29—31
—, jubileumpaviljoen ...... 49
Uurwerken, twee eeuwen...... 8
Vergouw (A. H.), aannemer . . 84
Verkerk (H. T.) . . .......... 48
Vliet (Hendrik Cornelisz.),
schilder ................ 46
Wagenaar (Carel Willem) . . 6, 48
— (Johan), musicus ........ 5
Wiedeking (Joh. Hendrik), klok-
kenmaker .............. 8 Wienecke (J. C), penningkun-
stenaar ................ 53 Willibrorduskerk, St......... 56
Wstinc (Hugo), klerk ........ 35
Wttenbogaert (Peter Augus-
tijnsz.), organist ........ 5
Wttewaal (mr. Gerard) ...... 5
Wijde Doelen .............. 17
Wijk bij Duurstede .......... 89
—, opgravingen ............ 59
Wijs (H. L. de), kapt.-ing..... 14
ITsselstein, restauratie St. Nico-
laaskerk ................ 84
Zeist, kamp van .......... 12—16
—, Broedergemeente .... 25, 96
|
|||||