-ocr page 1-
oudutrecht
Maandblad van
Vereniging tot beoefening en tot verspreiding van de kennis
der geschiedenis van de stad en de provincie Utrecht
Drieënveertigste jaargang 1970
Uitgave van de vereniging
-ocr page 2-
Katrijn en de kritiek
En dan het water. Menig Utrechter heeft zich
verzet tegen het verdwijnen van het stuk singel in
HC: sommigen omdat zij in het onderbreken van
de singelgordel een wezenlijke aantasting zagen
van het stedeschoon, anderen omdat zij het water
als levend element in HC niet wilden missen.
Het heeft m.i. altijd ontbroken aan deugdelijke
argumenten waarom de singel ter plekke van
HC moest verdwijnen. Wie een hele stadswijk
afbreekt kan, zeker in een flexibel project als
het nog niet voltooide HC, ruimte vinden voor
zowel wegen als waterpartijen. De singeldemping
had dan beperkt kunnen blijven tot het gedeelte
bij het Paardenveld, waar ruimte moest worden
gemaakt voor de wegen die naar de Daalsetunnel
leiden.
Wat krijgt Utrecht voor deze offers terug? Niet
zo heel weinig: een groots stadsdeel waarin zake-
lijkheid en gezelligheid elkaar kunnen vinden.
Zelfs de voornoemde Amerikaan kon zijn "bij
ons is alles groter" niet kwijt bij het aanschou-
wen van het nieuwe Beatrixgebouw met zijn 40.000
vierkante meter expositieruimte, van de immense
kantoorgebouwen, de schitterende sporthal, de
garage en de voetgangerstraverse over het sta-
tionscomplex. In zijn totale conceptie is HC in-
derdaad van mondiale betekenis.
Moet Utrecht zo'n centrum bezitten? In het blad
'Wonen' van juli/augustus 1969 laat G. van Willigen
hieromtrent weinig vrolijke geluiden horen. Em-
ployees van de zakenpanden in HC zowel als
de burgerij zullen zich naar zijn verwachting alleen
in dit centrum begeven wanneer het nodig is. Het
aanbod van HC is z.i. erg armetierig als het gaat
om het veraangenamen van het leven. Van een
stedelijk, sociaal aangenaam klimaat kan niets
meer terechtkomen. Van Willigen ziet HC als
een soort Uberstad, waarin het niet om het gezin
maar om het gewin gaat.
Moge hij ongelijk krijgen. Dat kan echter alleen
indien betrokkenen bij HC (er is immers zo'n
gaaf brokje samenwerking gegroeid) bij voort-
during blijven denken aan de mens die er moet
toeven. De goede wil is er stellig: figuren als
Petri, die in zijn pleinenrapport een intelligent
pleidooi hield voor "menselijke maatvoering", vin-
den gelukkig gehoor. Al bij de eerste aanzet
voor het project is het evenwel noodzakelijk reke-
ning te houden met de trits werken, wonen, win-
1
Historisch besef is betrekkelijk: de Amerikaanse
gast met wie ik onlangs door de Zadelstraat
koerste, zag in de weinig indrukwekkende gevels
aanleiding om alle winkels met de grond gelijk
te maken en er moderne zakenpanden voor in
de plaats te zetten, ledere rechtgeaarde Utrech-
ter zal zich wel tien maal bedenken aleer hij
met zon denkbeeld op de proppen komt. Niet
alleen de wetenschap dat hij met een der oud-
ste straten van Utrecht te maken heeft, maar
ook zijn gevoel voor de verhouding tot de Dom-
toren, die precies in het verlengde van de straat
prijkt, stemt hem tot eerbied en voorzichtigheid.
Toch brengt zo'n New Yorker je aan het denken.
Onze (goede) twintigste-eeuwse gewoonte om ste-
deschoon te conserveren houdt het gevaar in dat
bejaarde binnensteden een museumfunctie krijgen,
terwijl rondom stadswijken groeien die in geen
enkele relatie meer staan tot de oorspronkelijke
stad.
Bij het gereedkomen van grote stukken in het re-
constructieplan Hoog Catharijne kan deze ge-
dachte de burger benauwen: hoe zet je voor
ƒ500 miljoen beton en staal neer zonder de
middeleeuwse binnenstad geweld aan te doen?
Uit vrijwel alle kritieken die in de loop der jaren
op HC zijn losgelaten, is deze vrees te proeven,
Hoewel er hard over wordt gedacht, is de op-
lossing voor het vraagstuk nog niet gevonden.
Duidelijk is wel dat de liefde van twee kanten
moet komen.
Wat verdwijnt er voor HC? Over dit aspect zijn
zowel overdreven sentimentele als bagatellise-
rende meningen ten beste gegeven. Tamelijk ge-
ruisloos is het vonnis geveld over de 'Utrecht',
een voorbeeld van art nouveau maar als zodanig
geen schoonheid. Belangrijker lijken de biblio-
theek en het interieur van een belendend huis,
over het lot waarvan wij nog in het onzekere
verkeren. Wellicht kan óf de desbetreffende maat-
schappij óf de gemeente een hand uitsteken om
iets van deze zeldzaam geworden Jugendstil te
redden.
De stationsbuurt die voor HC moet wijken, is
architectonisch gezien geen monument om te be-
waren. Cultuurhistorisch is de wijk wèl van belang,
omdat Utrecht hier voor het eerst met bouwsels
van enige allure over de singels heen groeide.
Wat de staat van bewoonbaarheid betreft, waren
andere buurten ongetwijfeld eerder aan vernieu-
wing toe geweest.
-ocr page 3-
kelen en recreëren, waarvoor in HC zeven dagen
en avonden in de week gelegenheid zal moeten
zijn.
Wat er inmiddels is voltooid, stemt slechts voor
een deel tot genoegen. De westelijke ingang van
het complex ademt een zakelijkheid, die tame-
lijk sterk contrasteert met de zeer geslaagde
drink- en eetgelegenheden en de winkeltjes ach-
ter de wanden van Beatrixgebouw en stations-
ingang. Merkwaardig genoeg heeft vooral de jeugd
de weg hier al gevonden; is alle bezorgdheid
misschien toch ouderwets en uit de tijd?
Een kille aangelegenheid is nog de lange, toch-
tige voetgangerstraverse over het stationscom-
plex heen. In de toekomst zijn hierin eveneens
Bibliotheek van de ..Utrecht".
winkels gedacht, maar onverbiddelijk rijst de vraag
waarom ze er nu nog niet zijn. Wordt het toch
weer kwakkelen achteraf, met bouwbeslomme-
ringen in een periode dat vele mensen zich al
hebben aangewend de traverse te gebruiken?
Bij alle kritiek moet Utrecht dunkt mij verheugd
zijn met een bouwpolitiek die vooruit streeft. Stro-
mend water is beter dan dood water. Het zal zaak
zijn te zorgen dat de oude stad niet verkrot naast
het nieuwe speelgoed. Verstandige sanering en
restauratie van waardevolle, oude buurten (Pie-
terskerkhof, Hoogt, Buurkerkplein e.a.) kunnen
nieuwe impulsen geven aan een stadshart dat
met zijn traditie van tweeduizend jaar voldoende
inhoud heeft om naast HC zijn functie te bewaren.
K.
-ocr page 4-
Demping Oudegracht?
Eind januari steide Het Stadsblad de vraag ter
discussie of de Oudegracht moet worden ge-
dempt. De 31 reacties waren in zoverre gelijk-
luidend, dat de toestand in de binnenstad drin-
gend correctie behoeft. Van die 31 schrijvers
waren er overigens slechts zeven voor demping,
vijf lieten dit vraagstuk in het midden en negen-
tien waren er beslist tegen. Van degenen die
reageerden, zijn voor ons het belangrijkst wie
niet alleen hun pro of contra motiveerden, maar
ook suggesties aan de hand deden.
De heer v. d. Brink wil de gracht dempen, maar
tevens op kruisingen in de binnenstad voetgan-
gers-onderdoorgangen maken. Dit laatste is spe-
ciaal voor Utrecht een aantrekkelijk denkbeeld,
omdat door de hoge ligging van de binnenstad,
drie tot vijf meter boven NAP, geen dure water-
staatkundige werken nodig zijn.
Eveneens voor demping is de heer R. G., aan
wiens ideeën evenwel zo veel vast zit dat ik in
een later artikel erop wil terugkomen.
Tegen demping is de heer Erens, die wél het
postkantoor wil afbreken, een nieuwe verbinding
wenst van het Vreeburg naar de Neude ten zui-
den van Oudaen, die aansluit op het plan Hoog
Catharijne, en die de Oudegracht als restauratie-
plan naar het voorbeeld van de Stokstraat in
Maastricht denkt op te nemen in Hoog Catharijne.
De vraag rijst of deze visie uitvoerbaar is. Het
postkantoor is een gebouw van vele miljoenen,
waarvoor bovendien elders in het centrum nau-
welijks plaats is. Reëler lijkt daarom de suggestie
van dr. Berlage in zijn plan van 1920 om het
huizenblok tussen de Neude en de Slachtstraat
op te ruimen.
Het voorstel om de Neude en het Vreeburg een
verbinding te geven, lijkt aanlokkelijk, mits dit
traject net als de traverse van het station naar
het Achter Clarenburg louter als voetgangersweg
wordt ingericht.
De suggestie om zich wat betreft het restaura-
tieplan van de Oudegracht te spiegelen aan de
Stokstraat in Maastricht lijkt mij behartigings-
waard. Hierbij wil ik evenals dokter Splinter wij-
zen op de grote animo in Amsterdam voor ge-
restaureerde grachtenhuizen als woning. Ook in
Deventer zijn ondanks de hoge huren voor de
panden die in het Bergkwartier worden gerestau-
reerd, meer liefhebbers dan huizen.
Van verschillende zijden werd de suggestie naar
voren gebracht een afvoerriool te maken, hetzij
in de bodem van de gracht (Van Aken), hetzij
in de werven (Van Kuyk en Te Pas) om het
grachtwater zuiverder te maken. Een grondig
onderzoek naar deze mogelijkheden is gewettigd.
Verband hiermede houdt de aanbeveling het water
uit de Kromme Rijn en de Lek in sterkere mate
te laten doorstromen (Erens). Door het aanleggen
van het Amsterdam-Rijnkanaal is de doorstroming
in de stadsgrachten achteruit gegaan. Het is
zeker wenselijk te zoeken naar middelen om
hierin verbetering te brengen. Terecht zegt dok-
ter Splinter dat de grachten zijn schoon te krijgen.
Aandacht verdient voorts het idee van de heer
Van Kuyk om, te beginnen met het stuk tussen
stadhuis en Viestraat, de werven te verbreden
met vier meter en ze dan te overkluizen. In de
werven zouden riolen moeten worden aangelegd.
Een voorbeeld van zon overkluisde werf is te
zien op de hoek van de Lijnmarkt en de Zadel-
straat. Of het wenselijk is die verbreding op vier
meter te bepalen betwijfel ik. Van Kuyk komt
tot zijn vier meter, omdat hij rekening houdt met
een strook van twee meter voor parkerende
auto's. Als de gracht een gezellige winkelstraat
moet worden, moeten er geen auto's worden
toegelaten (J. B. te Pas en jhr. Gevers Leuven).
Een reeks van suggesties geeft jhr. Gevers Leu-
ven, die behalve dat hij tussen stadhuis en Vie-
straat het autoverkeer wil weren, het rioolwater
wil zuiveren, goede rijwielstallingen wenst, de
winkeliers aan de klanten autobuskaartjes wil
laten uitreiken enz. Zijn voorstel om bij de bo-
venstraat tot galerijvorming te komen door zon-
en regenschermen te laten doorlopen, herinnert
aan een analoge situatie in Zuid-Limburg, te Heer-
len en Geleen. Vooral in deze laatste stad zijn
in het centrum al hele winkelstraten voorzien
van overdekte trottoirs en er komen er nog
meer.
Niet rechtstreeks over de grachten gaat de sug-
gestie een echte voetgangersroute dwars door
de city van station tot Herenbrug te formeren,
aansluitende op de traverse in Hoog Catharijne.
Zo'n route zou de leefbaarheid van de binnen-
stad zeer ten goede komen.
W. L. van Nieuwenhuijsen
(Naschrift redactie: het artikel van de heer Van
Nieuwenhuijsen voert belangwekkende discussie-
stof aan, al laat
de redactie de meningen en sug-
gesties geheel voor rekening van de schrijver. Het
woord „dempen" noemen in relatie tot de stads-
grachten is al griezelig, het denkbeeld van over-
kluizingen evenzeer. Als de plannen voor de singels
al nauwelijks voldoende kunnen worden gewogen,
verdienen ingrepen in de buurt van de grachten
zeker het bekende goudschaaltje.)
-ocr page 5-
Het wapen van David en Philips van
Bourgondië, Bisschoppen van Utrecht
Er is bij mijn weten nog vrijwel geen aandacht
geschonken aan de wapens die de bisschoppen
van Utrecht hebben gevoerd. Hun zegels voor de
periode tot 1300 zijn afgebeeld in het Corpus
Sigillorum Neerlandicorum, maar aan de beschrij-
ving van de soms aanwezige wapenafbeeldingen
hebben de bewerkers zich niet gewaagd. In 1916
publiceerde de rijksarchivaris in Utrecht mr. S.
Muller Fz. in de Verslagen omtrent 's Rijks Oude
Archieven
(II, p. 250-255) een klein opstel over:
De bisschoppelijke zegels, maar ook hij maakt
slechts melding van het erop voorkomende wapen.
Er is een zekere belangstelling op heraldisch
gebied nodig om een behoorlijke wapenbeschrij-
ving ervoor op te stellen. Waarschijnlijk werden
dergelijke beschrijvingen vervaardigd door wijlen
de heraldicus R. T. Muschart en dan moeten deze
te vinden zijn in aantekeningen, die bij het Cen-
traal bureau voor genealogie te 's-Gravenhage
berusten. Waren zijn plannen om een "nieuwe
Rietstap" te bewerken tot uitvoering gekomen,
dan zouden ook de hier bedoelde wapens erin te
vinden zijn geweest.
Afbeeldingen van de Utrechtse bisschopswapens
komen voor in edities van de Batavia Sacra, van
de hand van de geleerde Leidse pastoor Hugo
Franciscus van Heussen, wiens historische wer-
ken naderhand vertaald werden door de Delftse
drukker en boekverkoper Hendrick van Rhijn.
De eerste, in het Latijn gestelde en in 1714 ver-
schenen editie, die door wijlen pater Polman in
zijn Katholiek Nederland in de achttiende eeuw
(I, 238) "het pronkstuk van de litteraire produktie
dier dagen" wordt genoemd, is voorzien van een
frontispice, dat de naam vermeldt van de man
die deze tekening vervaardigde en in de koperen
plaat sneed: Frans van Bleiswijck. Deze werd
op 12 augustus 1706 als "Mr. plaatsnijder" inge-
schreven als lid van het St. Lucasgilde te Leiden.
Hij genoot er blijkbaar een zekere bekendheid,
want uit de gilderekening blijkt, dat hij in 1716
een leerling aannam om deze te leren plaatsnijden
en tekenenx). Van de verdere afbeeldingen zijn
verscheidene ongesigneerd; nu en dan komt de
naam van een ander voor. Ik meen daarom te
mogen veronderstellen, dat de tekeningen die
geen makersnaam dragen, van Van Bleiswijck af-
komstig zijn. Hij zal de opdrachten wel mon-
deling van Van Heussen hebben ontvangen: in
diens correspondentie komt Van Bleiswijcks naam
niet voor. Bij latere portretten zijn vaak de na-
men van schilder en graveur aangegeven.
Het lijkt aannemelijk, dat Van Bleiswijck ook de
wapentekeningen heeft gemaakt. Nu is algemeen
bekend, dat dit een speciale kunst is en dat niet
iedere goede tekenaar ook een wapentekening in
goede heraldische vormen kan vervaardigen. In
dit geval moet een deskundige hand eraan heb-
ben gewerkt. De kleuren van het schild zijn in
de gebruikelijke aanduidingen en, voor zo ver
ik kon nagaan, op de juiste wijze aangegeven.
Erboven is de mijter geplaatst, erachter zwaard
en kromstaf als symbolen van wereldlijke en gees-
telijke jurisdictie. Na de elect Hendrik van Beieren,
die in 1528 de temporaliteit aan Karel V heeft
moeten afstaan, komt bij zijn opvolger Willem
van Enkevoirt, die overigens steeds te Rome is
gebleven en zijn bisdom nooit heeft betreden,
terecht het zwaard niet meer voor.
In het Oud-Katholiek Museum worden twee dal-
matieken van bisschop David van Bourgondië
bewaard, fraaie voorbeelden van middeleeuwse
naaldkunst, die behalve het bisschoppelijk wapen
in het borduurwerk distelfiguren dragen. Zij staan
als Bourgondisch embleem bekend. Aan weers-
zijden van het wapenschild is de Bourgondische
vuurslag door een tondeldoos weergegeven.
Van het wapen zelf is alleen het schild afge-
beeld, dus zonder de attributen van mijter,
zwaard en staf. Die samenstelling lijkt op
het oog vrij eenvoudig en zou als volgt kunnen
worden weergegeven:
Gevierendeeld.
1   en 4. Bisdom Utrecht.
2  en 3. Bourgondië.
Met een dergelijke omschrijving evenwel zou een
tekenaar weinig gebaat zijn. Immers, hoe kan hij
zo'n wapen vervaardigen als hem alle gegevens
omtrent de wapenfiguren ontbreken? Integendeel,
met behulp van de hem verschafte gegevens moet
hij zonder moeite alle figuren op zijn papier kun-
nen zetten met de hun toekomende kleuren. En
dan blijkt, dat de ingewikkelde samenstelling van
het Bourgondische wapen een nauwkeurige om-
schrijving vereist.
Het is bekend, dat David en zijn halfbroeder Phi-
lips beiden bastaardzonen waren van Philips de
Goede, hertog van Bourgondië (1419-1467), de
eerste c. 1427 bij Nicolette Bosquiel, de twsede
in 1464 bij Margaretha Post. Op grond van die
-ocr page 6-
als chartermeester verbonden aan het algemeen
rijksarchief te 's-Gravenhage, (thans mevrouw mr.
afstamming hebben zij het volledige wapen van
hun vader gevoerd, maar de bastaardstreep,
d.w.z. een over het geheel geplaatste linker of
rechter schuinstreep, is door beiden weggelaten.
Voor een correcte weergave der samenstelling
van het ingewikkelde Bourgondische wapen zijn
de gegevens te vinden in een in 1639 te Brugge
(Brugae Flandrorum) uitgegeven boekwerk, ge-
schreven door Olivarius Vredius en getiteld: Si-
gilla Comitum Flandriae, waarop al een aantal
jaren geleden mejuffrouw mr. E. C. M. Prins, toen
Wapen van David en Philips van Bourgondië.
E. C. M. Leemans-Prins te Arnhem) mijn aandacht
vestigde. Met behulp van dit boekwerk en van de
daarin voorkomende afbeeldingen zijn alle figu-
ren van het zo ingewikkeld lijkende Bourgondi-
sche wapen gemakkelijk te omschrijven.
Zo moet het wapen van bisschop David (1456-
1496), gelijk het op de dalmatiek voorkomt en
met dezelfde figuren ook in zijn zegel wordt aan-
getroffen, en zoals dat eveneens door zijn half-
broer Philips (1516-1524) werd gebruikt, als volgt
worden weergegeven:
Gevierendeeld.
1   en 4. Bisdom Utrecht: in rood een kruis
van zilver.
en 3. Bourgondië.
Gevierendeeld.
I  en IV. Nieuw-Bourgondië: in blauw drie gou-
den lelies en een kwartierzoom (blokzoom), ge-
blokt van zilver en rood.
II  en III. Gedeeld.
II.  Gedeeld.
a Oud-Bourgondië: geschuinbalkt van goud
en blauw van zes stukken en een rode kwar-
tierzoom.
b Brabant: in zwart een gouden leeuw met
rode tong en rode nagels.
III.  Gedeeld.
a Oud-Bourgondië (zie boven).
b Limburg: in zilver een rode leeuw met
dubbele staart, gouden kroon, gouden nagels
en blauwe tong.
Hartschild.
Vlaanderen: in goud een zwarte leeuw met rode
tong en rode nagels.
Het wapen van het bisdom is hier dus kwartiers-
gewijze met 's bisschops persoonlijke wapen ge-
combineerd. Een andere wijze van samenstelling
is, dat het zilveren kruis in het rode veld het
hele schild beslaat en het persoonlijke wapen
van de bisschop hierop als hartschild wordt aan-
gebracht.
Dezelfde wapenfiguur van het bisdom Utrecht is
bij de nieuwe kerkelijke indeling van 1559 aan
het aartsbisdom Utrecht overgegaan. Tegenwoor-
dig voeren de beide aartsbisschoppen, de oud-
katholieke en de rooms-katholieke, haar in hun
wapen.
A. J. van de Ven
1) Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, II, 179.
Oud-Holland, XXII (1904), 186 en 186.
-ocr page 7-
Burgemeester beschouwt
kwart eeuw Utrecht
„Behalve de vernieuwing had ook het behoud en
waar nodig het herstel van het oude stedeschoon
onzer oorspronkelijk middeleeuwse stad, waarvoor
de vereniging Oud-Utrecht voortdurend ijvert,
onze volle aandacht". Aldus een zinsnede in de
rede die burgemeester jhr. mr. C. J. A. de Ranitz
aan de vooravond van zijn laatste ambtsjaar uit-
sprak en waarin hij een kwart eeuw Utrecht de
revue liet passeren.
Over dit historisch overzicht van de jaren na de
bevrijding heeft iedereen in de kranten kunnen
lezen. Een enkele kanttekening bij sommige pas-
sages lijkt hier echter op haar plaats. Burgemees-
ter De Ranitz herinnert o.m. aan zijn voorganger
mr. G. A. W. ter Pelkwijk en diens boekjes over
de bevrijding en de eerste jaren daarna. Het
priesterjubileum van pastoor Van Nuenen maakte
in die dagen van de oude Wijk C één groot feest-
terrein. Ter Pelkwijk schreef ook over losbandig-
heid van onze bevrijders, toen zij almaar niet
naar huis konden, en hoe menig Utrechts meisje
bij de eerste danspartij beschutting zocht bij de
burgemeester. ,,Hier moest ingegrepen worden,"
zei Ter Pelkwijk en zo gebeurde.
De grensverruiming van 8 oktober 1953 moet
worden gezien als één van de belangrijkste ge-
beurtenissen voor de stad. De desbetreffende
wet maakte een einde aan een toestand die uit
de middeleeuwen dateerde. 1954 werd het jaar
van systematisch plannen maken voor het uitbou-
wen van de vierde stad des lands.
Natuurlijk noemt de burgemeester het plan-Feuch-
tinger, waarvan de rondweg inmiddels vrijwel ver-
wezenlijkt is. Hij memoreert de levendige en felle
discussies over de Utrechtse singeldemping.
Spontaan ontstond in de burgerij het Comité Bin-
nenstad en Singels, dat duizenden handtekenin-
gen, met die van de studente prinses Irene in
een oranje lint samengebonden, bij het gemeente-
bestur indiende. De gevoelswaarden van het
comité uit de burgerij zijn volgens jhr. De Ranitz
terdege bij de overwegingen van het bestuurs-
college betrokken.
Via Feuchtinger, Kuiper en Schaechterle komt de
burgemeester terecht bij het project Hoog Catha-
rijne, waarvan hij hoopt dat het voldoende prik-
kels en aansporingen voor de middenstand zal
bevatten om — met behulp van de overheid —
een nieuwe tijd van aantrekkelijke gezelligheid
en bedrijvigheid in te luiden. De vestiging van
kleine restaurants, kunstzaken en boetiekjes in de
6
werfkelders, alsmede de bewustwording van de
middenstand in de belangengroep Centrum Utrecht
zijn naar zijn mening al hoopgevende symptomen
voor de toekomst.
Jhr. De Ranitz herinnert ook aan belangrijke res-
tauraties, zoals die van de spits van de Jacobi-
toren (1953) en het in 1955 aangevangen herstel
van de Pieterskerk, dat nu zijn voltooiing nadert.
Uit de ruïne van de Geertekerk herrees een nieuw,
fraai en voor vele doeleinden gebruikt godshuis.
Een lofwaardig initiatief van het Utrechts Monu-
mentenfonds noemt hij het reconstructieplan
't Hoogt. De Kloosterhof herkreeg tussen 1956 en
1962 zijn oorspronkelijke indeling, met nieuwe
beeldhouwwerken in de traveeën en zonder de
lelijke, afsluitende glazen van de Kloostergang.
Van de historische boeken over Utrecht noemt
jhr. De Ranitz Jaap Romijns Hart van Nederland,
Struicks Utrecht door de eeuwen heen, Hasling-
huis' De Dom van Utrecht, Temminck Grolls dis-
sertatie over Middeleeuwse stenen huizen te
Utrecht, Van Hulzens Utrecht in de patriottentijd,
Blijstra's 2000 Jaar Utrecht en diverse andere pu-
blicaties, o.m. van Graafhuis en Reeskamp.
Drie musea werd Utrecht in de afgelopen 25 jaar
rijker: Van Speeldoos tot pierement, het Spoor-
wegmuseum en het Van Baaren-museum.
Utrecht heeft zich in deze tijd opvallend gemo-
derniseerd en ontplooid, zo besluit de burge-
meester zijn relaas. Haar bebouwd oppervlak
heeft zich ruim verdubbeld, het wegennet is bij-
kans verviervoudigd. Haar stedeschoon is zo
veel mogelijk gecultiveerd en vermeerderd; haar
stadsbeeld, silhouet en perspectief zijn ingrijpend
veranderd. De gemeente heeft haar verdere toe-
komst voorbereid door het tijdig ontwerpen van
een omvangrijke, moderne planning op de ge-
bieden van stedebouwkundige reconstructie, ver-
keer en openbaar vervoer, en door het aanvaarden
en bevorderen van een uit particulier initiatief
ontstaan, in samenwerking met de Jaarbeurs en
de Nederlandse Spoorwegen tot stand te bren-
gen herbouwingsplan.                                               K.
-ocr page 8-
REDACTIE OUD UTRECHT
AAN ADSPIRANT-ABONNEES
Als redacteur voor het Maandblad Oud-Utrecht
zal vanaf deze jaargang optreden B. Kieboom te
Utrecht. Door zijn wijde historische belangstelling
als wel niet geboren, maar praktsch geheel geto-
gen Utrechter ligt de verzorging van dit tijdschrift
bij hem in goede handen.
De nieuwe Maandblad-redacteur zal door zijn
journalistieke activiteiten, vroeger bij het Nieuw
Utrechts Dagblad en sinds geruime tijd als redac-
teur-correspondent van de Nieuwe Rotterdamse
Courant en het Algemeen Handelsblad, voor onze
leden geen onbekende zijn. Het bestuur acht zich
gelukkig, dat deze gewichtige funktie nu op zo
fortuinlijke wijze na korte tijd reeds kan worden
vervuld.
de secretaris, J. E. A. L. Struick
Utrecht is een oude stad, zelfs een van de oudste
steden van Nederland. Haar geschiedenis is
hecht verankerd in steen, in tientallen gebouwen,
huizen en kerken. Utrecht is ook een jonge en
moderne stad, getuige de nieuwe wijken en groot-
scheepse reconstructies in de binnenstad. Het-
zelfde geldt voor Amersfoort, Zeist en andere
plaatsen in de provincie. Bovendien hebben de
Utrechtse steden gemeen dat ze de Amsterdamse
frivoliteit of de Haagse deftigheid missen.
Andere dingen maken stad en provincie Utrecht
tot een uniek stukje Nederland: het natuurschoon
met in het westen het polderland, in het oosten
de Heuvelrug, in het noorden de plassen en in
het zuiden de grote rivieren en de boomgaarden.
Vergeten wij niet de Vecht met zijn statige bui-
tenverblijven en de schier ondoordringbare ridder-
hofsteden in het zuid-oosten van de provincie.
MEDEWERKERS(STERS) GEZOCHT
Een van onze leden is enige tijd geleden begon-
nen een alfabetische klapper samen te stellen op
alle in Utrecht vermeldenswaardige vroegere of
meer recente gebouwen, straten, instellingen, ge-
beurtenissen, kortom op alles, wat de stad aan
eigens biedt, uitgezonderd biografische notities.
Tussen "St. Aagten" en de "van Zijstweg" lig-
gen drie- tot vierduizend fiches, waarop een be-
knopte omschrijving van een stukje Utrecht.
Als doel stelt ons lid zich voor te komen tot
een goedkope uitgave onder patronage van Oud-
Utrecht, waarmee men zich snel en beknopt kan
oriënteren over vele bestaande en verdwenen
zaken in onze goede stad en in haar historie,
oud en nieuw.
Dit werk vereist geen speciale historische kennis,
maar wel ijver en tijd, om zaken na te zoeken
en te schiften. Een werkgroepje van vier tot zes
personen, gemengd naar leeftijd, geslacht en in-
teresse, zou ideaal zijn. De bedoeling is, dat ieder
zelfstandig werkzaamheden verricht, zoals aante-
keningen maken, teksten rangschikken, redigeren
of typen, en dat de groep bijvoorbeeld eens per
maand samenkomt om het werk te bespreken.
Willen belangstellenden in zelf doen hun naam
telefonisch doorgeven aan no. 030 - 1 90 76, zodat
een oriënterende bijeenkomst georganiseerd kan
worden? Het zou het begin kunnen zijn van een
fascinerende tijdsbesteding.
Slenter eens langs de grachten en door de oude,
smalle en kronkelige straatjes van Utrecht of
Amersfoort. Bekijk de gevelstenen, die u ver-
tellen van de gebouwen. Dwaal door de nieuwe
wijken en zie hoe de inzichten over wonen en
stedebouw zich in een steeds sneller tempo wij-
zigen. Of wandel door de Slottuin te Zeist en
langs de typische gebouwen van het oude Broe-
der- en Zusterhuis der Hernhutters.
Voor wie oog heeft voor zijn omgeving komen
vele vragen als vanzelf op bij een tochtje door
stad en land. Niet altijd zal hij direct een ant-
woord kunnen krijgen. Utrecht heeft echter al
lang een vereniging waarin juist dit soort kwes-
ties aan de orde komen: de Vereniging Oud
Utrecht.
Voor vijftien gulden per jaar bent u lid van deze
vereniging. U ontvangt haar maandbladen, een
jaarboekje en kunt deelnemen aan excursies naar
belangrijke objecten of instructieve bijeenkom-
sten. Kortom: Oud Utrecht is een vraagbaak voor
alles, nieuw of oud, in de stad en landstreek
waar u woont, werkt en leeft. Is dat die paar
rijksdaalders niet waard?
-ocr page 9-
LEZING OVER DORESTAD
Op donderdag 19 februari a.s. 's avonds om acht
Archief, Alexander Numankade 199 te Utrecht,
voor de Archaeologische Werkgemeenschap en de
uur zal prof. dr. W. A. van Es in het Gemeentelijk
vereniging Oud-Utrecht spreken over Merovingisch
Dorestad.
Jaarboekje 1969
Door onfortuinlijke omstandigheden moest de ver-
schijning van het jaarboekje 1969 worden uitge-
steld. Vermoedelijk zal dit in februari a.s. aan
de leden kunnen worden toegezonden. De nieuwe
leden die per 1 januari 1970 tot de Vereniging
Oud-Utrecht zijn toegetreden, kunnen voor ƒ8,—
het jaarboekje 1969 bij de secretaris bestellen.
Contributie
Met ingang van 1 januari 1970 bedraagt de con-
tributie ƒ15,—, die kan worden voldaan op giro
nr. 575520 ten name van de penningmeester van
Oud-Utrecht.
ADVERTEREN
In een tijd waarin dure stereo-installaties voor
grammofoonplaten of magnetische banden met el-
kaar wedijveren om een nóg nauwkeuriger weer-
gave van het geluid, is het misschien wel aardig
zo maar een plaatje voorgelegd te krijgen van
zo'n ouderwetse pathofoon.
Ruisend als van een versleten spinet bereikten
de moeizaam voortgebrachte tonen ons gehooror-
gaan, maar toch, wat boeide ons dit wonder van
de techniek. Helemaal zonder enige aanleiding
publiceren wij deze foto overigens niet; precies
vijftig jaar geleden adverteerde een inmiddels ver-
dwenen firma in de dagbladen. De bescheiden
letters op de doos van het reusachtige apparaat
duiden op de orginaliteit van de man die de re-
clame ontwierp.
8
-ocr page 10-
Jaarvergadering
van Oud-Utrecht
Westerbouw, de Kamer van arbeid voor de con-
fectiebedrijven en de Utrechtse coöperatieve
bouwvereniging Samenwerking.
De tweede verzameling betreft de volgende ar-
chieven: Algemene commissie van liquidatie der
zaken van de voormalige wees- en momboirkamers;
Bureau van informatie naar behoeftigen; Utrechtse
gezondheidscommissies; Utrechtsche choleracom-
missie; Commissie voor nagelaten betrekkingen
van choleralijders; Vereeniging tot verbetering der
volksgezondheid (opgericht tijdens de cholera-epi-
demie in 1866); Zanderinstituut; Comité voor ont-
spanning der Belgische geïnterneerden; Entertain-
ment Committee Utrecht; Hieronymusschool (nu
stedelijk gymnasium); Provinciaal Utrechtsch Ge-
nootschap; Utrechts geneeskundig gezelschap
Matthias van Geuns; Vereenigingen Het Leesmu-
seum en het Utrechtsch Leesmuseum; Utrechtsch
Scheikundig, later Natuurkundig Leesgezelschap.
De beide delen zijn verkrijgbaar bij het Gemeente-
lijk archief, Alexander Numankade 199 te Utrecht
(telefoon 71 18 14) a f 20,—- per deel.
Kasteel uit verleden
in Sticht van heden
Tot eind maart is in 't Slot te Zeist de tentoon-
stelling te zien „Het kasteel uit het verleden in 't
Sticht van het heden", die werd georganiseerd
door de stichting Utrechtse kastelen. Het is een
der eerste activiteiten van een gloednieuw gezel-
schap dat zich ten doel stelt de kastelen, ridder-
hofsteden en historische landhuizen die zich nog
niet in de hoede van andere instanties bevinden,
te bewaren en een zo goed mogelijke bestemming
te geven.
Een ideaal van ons eminente lid ir. J. D. M. Bar-
det, bewerker van de vierde druk van het Utrechts
Kastelenboek, is hiermee in vervulling gegaan. Al
jaren geleden ijverden hij en anderen voor een
Utrechtse kastelenstichting, naar analogie van de
provincies Limburg, Overijssel en Gelderland.
De Stichtse culturele raad heeft in 1969 flink
medegewerkt om de stichting van de grond te
krijgen, met als resultaat dat op 24 december j.l.
de stichtingsacte kon worden gepasseerd. Voor-
zitter is dr. J. G. N. Renaud te Amersfoort.
Interessant is het voornemen van de stichting om
de kastelen uit heden en verleden in de provincie
Utrecht te inventariseren. De gegevens die hieruit
rollen, zullen een zo groot mogelijke verspreiding
krijgen om een andere doelstelling: „het wekken
van belangstelling voor de kastelen en het bevor-
deren van de studie van hun geschiedenis" waar
te maken.
Volgens haar statuten zal de stichting ook de
eigendom van kastelen en historische landhuizen
kunnen verwerven en bemiddeling kunnen ver-
lenen bij restauraties.
9
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht nodigt
de leden uit tot het bijwonen van de jaarlijkse le-
denvergadering op maandag 16 maart a.s. om half
acht in het Gemeentelijk Archief, Alexander Nu-
mankade 199, hoek Hengeveldstraat, Utrecht.
Agenda:
1.   Opening.
2.   Notulen van de ledenvergadering van 20 maart
1969.
3.   Jaarverslag van de secretaris over 1969.
4.    Rekening en verantwoording van de penning-
meester over 1969, met verslag van de kas-
commissie (mej. M. A. Asselberghs, dr. J. W.
A. van Hengel en F. H. Klockenbrink).
5.   Verkiezing van bestuursleden, wegens het pe-
riodiek aftreden van de heren ir. J. D. M. Bar-
det en mr. J. W. C. van Campen, die zich niet
herkiesbaar stellen. Het bestuur stelt in hun
plaats als kandidaat voor de heer A. H. R.
Hoogezand. Namen van eventuele andere kan-
didaten kunnen voor 12 maart a.s. schriftelijk
worden opgegeven aan de secretaris.
6.    Benoeming lid kascommissie; aftredend is mej.
M. A. Asselberghs.
7.    Rondvraag.
8.    Sluiting.
Na afloop van deze vergadering - om ongeveer
half negen - volgt een voordracht door ir. dr. J.
Visser over „Beschermde stadsgezichten".
Tweede deel verschenen van
Gebundelde Inventarissen
Archieven van veertien sociale, medische, peda-
gogische en wetenschappelijke instellingen zijn
verzameld in Deel 2 van de serie Gebundelde
Inventarissen, uitgegeven door het Gemeentelijk
archief te Utrecht. Ze geven een overzicht van
een bijna nooit gebruikte hoeveelheid archivalia,
die samen vele aspecten van de plaatselijke ge-
schiedenis van de stad Utrecht toelichten. De
publicatie is dezer dagen in druk verschenen.
Al in 1968 verscheen het eerste deel, waarin de
archieven zitten van de scherpschuttersverenigin-
gen, weerbaarheidskorpsen en de burgerwacht,
economische instellingen zoals het archief van het
St. Eloyengasthuis, het departement Utrecht van
de Nederlandse maatschappij voor nijverheid en
handel, de Handelssociëteit, de N.V. Utrechtsche
-ocr page 11-
Stedeschoon en verkeer,
uitersten in bestemmingsplan Amersfoort
Weinig steden in Nederland vertonen zo veel spe-
cifieks als Amersfoort. In menige plaats vinden wij
talrijke historische monumenten, maar bijna over-
al voeren zij een taaie strijd met het opschietend
kruid van de stadsvernieuwing, dat onverbiddellijk
de gevallen gaten vult. In Amersfoort echter zijn
nog plekjes waar niets de harmonie van oud stede-
schoon verstoort, waar die onnavolgbare sfeer hangt
welke bepaalt dat dit Amersfoort is en niets anders.
Het behoud van dat eigen karakter heeft voorop
gestaan bij het concipiëren van het bestemmings-
plan voor de binnenstad, dat kort geleden aan de
gemeenteraad is aangeboden.
Toch is lang niet iedere Amersfoorter gelukkig ge-
bleken met het plan. De belangrijkste grief is dat
het plan te veel verkeer toelaat, ook in de oudste
kern. Liever zouden zij de hele middeleeuwse kern
van de gemeente, die ongeveer rond is en een door-
snede heeft van vijfhonderd meter, voor het auto-
verkeer afsluiten.
Het toelaten van zo veel mogelijk verkeer houdt
verband met de tweede eis van het bestemmings-
plan: Amersfoort open houden, opdat het zijn regio-
nale functie niet verliest. De tegenstanders menen
dat deze streekfunctie toch niet wordt gediend door
de zeer kleine binnenstad, maar wel door grote
winkelcentra in de periferie, waar volop gelegen-
heid is tot parkeren.
Het is niet onze bedoeling aan alle aspecten van
het plan aandacht te schenken. Blijkens de slot-
beschouwing wil het flexibel zijn, een stuk van een
continu proces, waarin de overheid en zeker ook
de burgerij voortdurend van eventueel gewijzigde
inzichten blijk moeten kunnen geven. Zeker niet
alle voorgenomen veranderingen zullen tot stand ko-
men. Er is gelukkig alle kans dat op een aantal
punten nog een compromis is te vinden, voordat
in mei de gemeenteraad zich over de voorstellen
zal buigen.
Voor- en tegenstanders hebben, menen wij, toch
wel waardering voor de zorg waarmee ook aan klei-
ne onderdelen is gedacht. De oudste kern van
Amersfoort, binnen de eerste omwalling, onder-
scheidt zich van andere stadskernen door het ma-
teriaalgebruik. De helling, vorm en kleur van de
daken, de breedte en de ligging van de huizen, het
profiel en de verhardingen van de straten, de si-
tuering van water, bomen en monumenten: het zijn
10
allemaal factoren die van Amersfoort iets unieks
maken. Ter wille van dit historische karakter van
de stadskern zijn vele voorschriften uitgevaardigd.
Het gebruik van baksteen en natuursteen zal in
vele gevallen verplicht worden gesteld. Voor dak-
bedekking zijn pannen het aangewezen materiaal
en voor straten en pleinen zullen asfalt noch be-
ton genade vinden.
Gevelwanden die voor het stadsbeeld van waarde
zijn, worden opgemeten en in tekeningen vastge-
legd. Deze tekeningen vormen het uitgangspunt bij
de beoordeling van aanvragen om vergunningen
voor het wijzigen van gevels.
Al deze maatregelen hebben een sterk conserve-
rende werking. Toch zullen voor de reconstructie
en sanering van sommige stadsgedeelten ook veren
worden gelaten. Vierhonderdvijftig huizen staan op
de nominatie om te worden gesloopt en daarvoor
komen minder huizen terug. Van de 320 bescherm-
de monumenten moeten er zeven verdwijnen.
De vraag is maar wat er voor die huizen in de oude
binnenstad terug komt: nieuwbouw die zich althans
in de oudste kern zal moeten voegen naar de be-
staande bebouwing, niets („holle kiezen") of plein-
tjes. Bij sommigen bestaat de vrees dat juist die
pleintjes, bedoeld om de te dicht bebouwde stads-
kern wat lucht te geven, een parkeerfunctie krij-
gen en derhalve precies het tegendeel bewerkstel-
ligen.
Ook de sloop van zes monumenten bij de Nieuw-
straat, met de bedoeling daar de straat te verbreden,
vindt lang niet bij iedereen genade. Het stadsbe-
stuur evenwel vindt het belang van zo'n gering per-
centage der beschermde monumenten niet zo groot
als het belang van een open binnenstad.
Gelijk heeft het grotendeels, wanneer het stelt dat
het patroon van de stad onaangetast blijft. De nota
merkt op dat de plattegrond van Blaeu, daterend
van ca. 1650, nu nog geschikt is als gids voor een
wandeling door Amersfoort. Dit ontlokt ons een kor-
te terugblik. Amersfoort is ontstaan aan de samen-
loop van enige beken, die zich ten zuidoosten van
de stad met de Eem verenigen. In de buurt van de
latere St.-Joriskerk groeide een boerendorp, dat in
1028 voor het eerst in de geschriften voorkwam.
Later ontstonden hier een hof, bestuurlijk centrum
-ocr page 12-
uit de jaren 1957-'64, toen de Stadsring werd aan-
gelegd om het westelijke, zuidelijke en zuidoostelij-
ke deel van de binnenstad heen.
De nota constateert dat in het Amersfoortse cen-
trum geen echte pleinen voorkomen. De stad kent
wel hoven en markten, waarvan de Hof (bij de St.-
Joriskerk) de grootste is. Het plan voorziet in een
herindeling van de Hof, die nog te weinig zou wor-
den beleefd. Te denken is aan bredere stoepen,
terrasjes, groen en zitjes. Op vrijdag en zaterdag
moet de Hof het centrale marktplein blijven. Bij
alle goede bedoelingen lijkt dit toch een onhaal-
van de bisschoppelijke domeinen in noord-oost
Utrecht, en een nederzetting van ambachts- of koop-
lieden. Stadsrechten kreeg de gemeente in 1259
van de bisschop van Utrecht.
Al vroeg in de veertiende eeuw moeten buiten de
oude wallen woonwijken zijn gegroeid, die in de
vijftiende eeuw noopten tot het aanleggen van een
tweede omwalling. Het middeleeuwse patroon bleef
bewaard. Pas in de negentiende eeuw werd ook
het stadsdeel tussen de binnensingels en de be-
ken volgebouwd. De meest ingrijpende verandering
sedert de afbraak van stadsmuren en -poorten stamt
mm**
■eel van de oude Amersfoortse binnenstad, met de St.-Joriskerk en de Hof.
11
-ocr page 13-
Onze eerste indruk is dat in het bestemmingsplan
voor Amersfoorts binnenstad zeker rekening is ge-
houden met het stedeschoon, maar dat het gemeen-
tebestuur te veel van twee wallen wil eten. Het ge-
deeltelijk openhouden van een nietig kleine binnen-
stad, die in vijf of zes minuten is te doorkruisen,
lijkt misschien nog nuttig voor luie of zakendoende
automobilisten. De praktijk in de grote steden leert
echter nu al dat zij eraan zullen moeten wennen
steeds grotere afstanden naar en van hun auto
te lopen. Een Hagenaar zou zielsgelukkig zijn als
hij zijn wagen net zo dicht bij zijn kantoor kon zet-
ten als een inwoner van de Amersfoortse stadskern
die in het gebied tussen de beide omwallingen
parkeert.
In ieder geval doet het prettig aan dat het stads-
bestuur van meet af aan de burgerij in de plannen
betrekt. De enorme belangstelling voor de tentoon-
stelling en de beide hoorzittingen die in de Markt-
hal zijn gehouden, bewijzen dat deze openheid op
prijs is gesteld.
K.
BOEKBESPREKING
Utrechtse notities. Tekst en tekeningen door Wil-
liam D. Kuik. Uitg. t.g.v. het 125-jarig bestaan van
de N.V. Boekhandel v/h J. G. Broese te Utrecht.
1968. 83 blz.
Pas kort geleden kreeg ik dit geestige boekje on-
der ogen. Hoewel het al van twee jaar geleden da-
teert, wil ik er hier toch nog even op wijzen, in de
hoop dat anderen er ook plezier aan zullen bele-
ven. De eerste bladzijden wekken niet de indruk
dat Kuik's notities over Utrecht zullen gaan, maar
dan opeens valt er een vergelijking tussen Verona
en de Lijnmarkt. Meer Italiaanse steden trekken
aan ons voorbij, maar steeds vaker stapt Utrecht
er tussen door; Utrecht en Napoleon, Utrecht en
Van der Palm, het Silo in de Herenstraat. Een sym-
pathiek portret van Hiëronymus van Alphen als
mens misstaat niet in deze notities, omdat hij hier
jarenlang gestudeerd en gepraktizeerd heeft - voor
mij althans een verrassing. De graficus Kuik kon
zich uitleven in beschrijvingen van steendrukkerij-
en, maar ook een Zouavenfeest in het park Tivoli
of een typering als „onze betegelde badhuis-
schouwburg" beelden goed uit. De illustraties ver-
groten het speelse karakter van het boekje natuur-
lijk. Aan alledaagse ogen doet Utrecht zich niet
zó als een betoverde wereld voor!
L.v.T.
bare zaak, indien juist de weg langs en over de
Hof een belangrijker verkeersfunctie moet krijgen -
als gevolg van de verbreding van de Nieuwstraat
en een doorbraak in de buurt van de huidige Markt-
hal.
Voor het Lieve Vrouwen Kerkhof, dat nietig weg-
zinkt naast de reusachtige „Lange Jan", zijn enkele
veranderingen aangegeven; zo ook voor de Appel-
markt, die een overbouwde doorgang krijgt naar
winkels aan de Langestraat. De Beestenmarkt zal
in de toekomst het grootste plein worden; in de
buurt zijn nieuwe woonflats ontworpen.
De beide oude verdedigingsgordels blijven gehand-
haafd en krijgen zelfs een verkeersfunctie. Ver-
dwijnen zullen o.m. de militaire gebouwen bij de
Beestenmarkt, de gebouwen van transportonderne-
mingen bij de Koestraat en heel kleine huisjes in
de Boldersstraat, het Dreyershofje en de St.-Anna-
straat, die niet meer zouden zijn aan te passen aan
de eisen van deze tijd.
Tussen de wallen in achten de opstellers van het
plan hier en daar schaalvergroting mogelijk, gepaard
met flinke saneringen. Hier zijn ook parkeerplaat-
sen en -garages gedacht op een wat grotere schaal
dan in de oude kern. Parkeren zal in de oude kern
o.m. mogelijk worden gemaakt op een reeks binnen-
hoven achter de winkelstraten, die zelf gedeeltelijk
zullen verkeren in voetgangersdomeinen.
Aan de woonfunctie wordt in het plan wel aan-
dacht besteed, maar naar het oordeel van sommige
tegenstanders te weinig. Liever dan de rij- en
parkeerfunctie te versterken, zouden zij letten op
de aspecten van wonen, werken en recreëren. Eén
van de opposanten kreeg van het stadsbestuur in
ieder geval reeds de toezegging los, dat een deel
van de nieuwe parkeerpleinen zal worden gebruikt
voor kinderspeelplaatsen.
Vroeger had Amersfoort meer groen dan tegen-
woordig. Geleidelijk zijn de open plekjes volge-
bouwd. Toch kan het groen niet worden gemist,
wil de stad haar recreatieve waarde behouden.
Zelfs speelt het groen een rol in de strijd tegen
luchtvervuiling en geluidshinder. Waar dat mogelijk
is zal het stadsbestuur daarom nieuw groen aan-
planten, om te beginnen op de nieuwe pleinen en
hoven. De prachtige plantsoenen op de buitenste
omwalling en de tuinen bij de Muurhuizen genieten
bescherming.
12
-ocr page 14-
Dalmatieken van
Bisschop David van Bourgondië
het als vrijwel uitgesloten worden beschouwd dat
zij ooit voor dit doel zouden zijn gedragen.
Wat wel mogelijk blijft, is het gebruik ervan door
de kanunniken, die in zo'n dienst de functies van
diaken en subdiaken vervulden. Deze fraaie gewa-
den van rood fluweel en goudbrocaat zullen alleen
bij bijzondere gelegenheden zijn gebruikt, zij het niet
steeds op dagen waarvoor rood thans liturgische
kleur is, want zij dateren van vóór de kleurencanon
van 1570.
Voor het vermoeden dat deze stukken tot de Dom-
schat hebben behoord, heb ik zeer onlangs een aan-
wijzing kunnen vinden in een handschrift uit de uni-
versiteitsbibliotheek te Utrecht2) van Petrus Cor-
nelii Bockenberg, Acta Pontificum Traiectensium.
Aan het slot van zijn verhandeling over bisschop
David vertelt deze: Contulit Ecclesiae Maiori pal-
lia in urata sumptuosissima, cum casula et dalma-
ticis.
(Hij schonk aan de Domkerk allerkostbaarste,
met goud geborduurde wandkleden, benevens een
kasuifel en dalmatieken).
Na de Reformatie konden deze gewaden niet meer
voor de eredienst worden gebruikt en waarschijn-
lijk heeft een der nog aan het oude geloof gehechte
kanunniken ze meegenomen. Later moeten zij dan
aan de Apostolische Vicaris zijn overgedragen. Ver-
Van de bovengenoemde gewaden, die mij aanleiding
gaven tot een beschouwing van het erop voorko-
mende bisschoppelijke wapen, stond de herkomst
niet vast, al viel te vermoeden dat zij door bisschop
David aan de Dom te Utrecht geschonken zouden
zijn. Dit is dan ook in de catalogus der onlangs te
Rotterdam gehouden Erasmus-tentoonstelling (no.
38) vermeld.
Dat hij deze dalmatieken, of zo men wil tuniek
(voor de subdiaken) en dalmatiek (voor de dia-
ken) zelf gedragen zou hebben, is onwaarschijnlijk.
Immers, David van Bourgondië was door Paus Ni-
colaas V, nadat deze hem op 10 september 1451
dispensatie van zijn onwettige geboorte en van zijn
jeugdige leeftijd (24 jaar) had verleend, bij een bul
van 13 september 1451 tot bisschop van Terwaan
(Thérouanne, Noord-Frankrijk) benoemd. Op 20 de-
cember van datzelfde jaar verklaarde de paus, dat
die verheffing geldig was, ofschoon hij destijds
slechts in het bezit was van de clericale wijding,
dus de tonsuur en misschien de kleine wijdingen.
Tevens gaf de paus hem toen enige faciliteiten voor
zijn consecratie ').
Het lijkt daarom aannemelijk, dat David in de perio-
de tussen 13 september en 20 december de drie
hogere wijdingen van subdiaken, diaken en priester
heeft verkregen, maar dat de bisschopswijding
(consecratie) in het voorjaar van 1452 heeft plaats-
gevonden. Bij zijn komst te Utrecht bezat David
deze laatste wijding dus al.
Ook in een pontificale dienst zal hij deze gewaden
niet beide hebben kunnen dragen, omdat zij daar-
voor te zwaar zouden zijn. In een pontificale dienst
nl., als de bisschop met mijter en staf is getooid,
kan hij onder het kasuifel een tuniek en een dal-
matiek dragen — later verklaard als symboliek van
de volheid van het priesterschap — maar deze zijn
dan van licht materiaal. De beide gewaden waarover
het hier gaat zijn bijzonder zwaar en daarom moet
1)   Brom, Archivalia in Italië, /, 1e stuk (R.G.P.
kleine serie no. 2), nos. 129 en 131. Deze acten
worden geciteerd door S. B. S. Zilverberg,
David
van Bourgondië, bisschop van Terwaan en van
Utrecht (± 1427-1496). Prschr. Utrecht 1951, blzz. 7
en 8, waar de nummers van Brom onjuist zijn weer-
gegeven.
2)   Hs. 8* £ 6, fol. 252 v°. Vgl. Dr. B. A. Vermaseren,
P. C. Bockenberg (1548-1617), Historieschrijver der
Staten van Holland. Bijdragen en Mededelingen
van het Historisch Genootschap, dl. 70 (1956), blzz.
76-77.
Dalmatiek van bisschop David van Bourgondië,
aanwezig in het Oud-katholiek museum.
13
-ocr page 15-
Zuurstof voor de doden
De politieke jongerenorganisatie JOVD, afdeling
Utrecht heeft een adres gestuurd aan het college
van burgemeester en wethouders, waarin zij een
warm pleidooi houdt voor uitbreiding van het groen
in deze gemeente. Zij stelt voor het voormalige
gasfabriekterrein af te breken en daar een stads-
park met een speelterrein te stichten. Waar in de
oude stad scholen worden gesloopt, zouden bomen
en struiken moeten komen. Meer beplanting op
het gebied van de voormalige veiling acht zij even-
zeer mogelijk en tenslotte zou zij de meer dan hon-
derd jaar oude gevangenis op het eertijds prachtige
bolwerk Wolvenberg willen afbreken en vervangen
door een plantsoen.
De JOVD kan zich niet aan de indruk onttrekken
dat de ruimtelijke ontwikkeling van Utrecht maar
twee prioriteiten kent: het verkeer en Hoog Catha-
rijne. De sanering van een stad zou bij de huidige
planologische opvattingen slechts bestaan uit het
scheppen van parkeergarages, parkeerplaatsen,
verkeersaders en ringwegen. De economische en
verkeerstechnische uitbreiding van de stad zou in
geen verhouding staan tot de (achtergebleven) na-
tuurrecreatieve voorzieningen.
Zuivere zuurstof kun je volgens deze jongeren nog
het beste inademen op de algemene begraafplaat-
sen. Van Scheltema's uitspraak: „Utrecht, eene ope-
ne bloeijende landstad", blijft naar hun mening niets
over voor wie nu in de stad zwerft en ziet hoe
bijv. op het Domplein de weinige bomen de kaal-
heid van de stad accentueren. „Het groenst is
Utrecht nog in de kersttijd; dan kapt men bomen
om de stad met dode bomen groen te maken."
Th. G. van Dijk. Een beschilderd graf in de Pieters
kerk te Utrecht;
in Westerheem, jg. 18 (1969) nr.
6, p. 308-309, m. III.
Het lijkt wel alsof er geen einde kan komen aan
de opzienbare ontdekkingen in de Pieterskerk. Sinds
15 november van het vorig jaar kan Utrecht zich
in het bezit weten van een beschilderde grafkamer
uit de eerste helft van de 14e eeuw. Tot nu toe
moesten we voor bewondering van beschilderde
graven naar Aardenburg of Sluis reizen. Leden van
de Archeologische Werkgemeenschap Nederland
hebben bij hun opgravingen in de Pieterskerk nu
iets dergelijks blootgelegd. In de jongste afleve-
ring van hun orgaan worden de vondstomstandig-
heden beschreven alsmede de schilderingen. Gaaf
zijn ze helaas niet: van een kruisigingsvoorstellling
is bijna niets over, maar op de tegenoverliggende
wand zijn toch nog de heiligen Catharina, Paulus
en Petrus te zien. Een foto van de patroonheilige
van de kerk, naast wie een biddende priester knielt,
geeft een indruk van de schilderwijze. Wie de voor-
stellingen zelf wil zien, zal dunkt me wel een kans
daarop hebben bij de excursie die verbonden is aan
de lezing over de Pieterskerk van dr. ir. Temminck
Groll, in het maartprogramma van de Utrechtse
Volksuniversiteit.                                                  L.v.T.
schoon gebeelt cruys. Item twee dergelijke goutla-
kense dalmaticae of dyenrocken een voor den dia-
ken ende d'ander voor den subdiaken. Of hier de
gewaden in kwestie zijn bedoeld, valt niet uit te
maken.                                              A. J. van de Ven.
NASCHRIFT
De bovenstaande tekst was reeds gezet, toen de heer
F. H. C. Weytens, hoofdarchivist bij het Rijksarchief te
Utrecht, mijn aandacht vestigde op een resolutie van het
Domkapitteï d.d. 3 juli 1571, waarbij besloten werd tot her-
stel van de kostbare, door wijlen bisschop David geschon-
ken en voor de eredienst bestemde, goudbrokaten gewa-
den. Hiervoor moest een eveneens door bisschop David
geschonken en van dezelfde stof vervaardigd antependium
van het hoogaltaar worden gebruikt. In de plaats van dit
aan de voorzijde van het altaar afhangende en daar voor
versiering dienende kleed zou een soortgelijk antepen-
dium gegeven worden, voordat het oude werd gesloopt.
De afbeelding bij het vorige artikel stelt wèl het wapen
der Bourgondiërs voor, maar is niet geheel identiek aan
het wapen van de bisschoppen David en Philips van Bour-
gondië, zoals ook uit de beschrijving blijkt. Er ontbreekt
in rood het kruis van zilver, dat bij het bisdom Utrecht
behoort.
(Vervolg van pag. 13)
moedelijk zijn ze in de pastorie in de Driehoek van
St. Marie bewaard. Zij zijn thans eigendom der Oud-
Katholieke parochie van St. Gertrudis. Het kasuifel
is niet meer aanwezig. Een dergelijk stuk, afkomstig
van de kathedraal te Luik, is te zien geweest op de
tentoonstelling Utrecht's kunst en opkomst en bloei
650-1650, gehouden in het Centraal Museum te
Utrecht in 1948 (cat. no. 204).
Bij de kostbaarheden die door bemiddeling van
twee kanunniken van St. Jan, Arnoldus van Esch
en Gerard van den Steen, bewaard zijn gebleven,
staan deze dalmatieken niet met zoveel woorden
vermeld 3). Wel wordt er gezegd, dat de albe van
Bernulfus aan de latere Apostolische Vicaris Petrus
Codde is overgedragen. Aan het slot van de lijst
worden genoemd: Een goutlaken carsufel met een
3) Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en
wereldsche geschiedenissen, ///, blzz. 198 en 201.
14
-ocr page 16-
Zestiende-eeuwse ramen van de Klaaskerk
Er zijn in de loop van de 16e eeuw veel zorg en
-,osten besteed aan het onderhoud en waar nodig
ie vernieuwing van gedeelten van de Klaaskerk
n haar inventaris. Zo is bijv. in 1520 het koor
an de kerk vernieuwd. Maar ook voor de verfraai-
ïg van het gebouw had men aandacht. Tot drie
laai toe is er in de 16e eeuw sprake van het aan-
rengen van een „glas" in het koor, waarmee dan
en glas-in-lood raam wordt bedoeld.
Je eerste keer heeft naar het schijnt de kerk op
aar eigen kosten zo'n sierraam laten maken. De
vee volgende ramen heeft zij zich laten cadeau
oen. Dat het initiatief daarbij niet zo zeer van de
chenker als wel van de kerk zelf is uitgegaan, komt
Ithans bij het laatste raam, wel heel duidelijk uit.
< zal hier de drie glazen bespreken in de volgorde
aarin ze in de rekeningen worden vermeld,
/e uit Utrecht geboortige Adriaan Florensz, bis-
chop van Tortosa, werd op 9 januari 1522 tot paus
ekozen. Nog dat zelfde jaar werd te zijner ere in
e Klaaskerk een raam aangebracht waarop de vol-
ende posten uit de kerkrekening van 1522 betrek-
ing hebben.
em gegeven Claes Wyeman van dat glas dat daer
fter in dat nije koer staet ende is gemaeckt in die
er van ons heylyge vader de paus Adrianus de
este ende hout CXLVIII voet, elke voet voer V stu-
ers, facit                                             XXXVII gulden,
em n[och gegeven o]m XXI glaes roeyen, dat
tuck een halfven stuver noch..... •) daer men
'e glaes meede sluyt, facit te samen XVI stuver
VI wit. 2)
egenover deze uitgaven vinden we maar twee
larticuliere giften van ƒ 10,— en f 3.— „tot des
aus glaes mede te betalen". Of in de jaren na 1522
og meer bijdragen voor dit doel zijn ontvangen,
jat zich niet meer nagaan, doordat de rekeningen
* die tijd erg onvolledig bewaard zijn gebleven;
23 bijv. ontbreekt geheel. Uit wat straks nog volgt
' blijken dat in dit raam paus Adriaan zelf was
irgesteld.
t tweede raam is aan de kerk geschonken en wel
or „Zijne Keizerlijke Majesteit". Dit staat als volgt
de kerkrekening van 1564/1565 vermeld:
?m noch voor thien ijsseren roijen aen t glas dat
ie Keijserlicke Majesteijt gegeven heeft, waervoor
etaelt                                                          V stuvers.
!u zal deze schenking wel dateren uit de regerings-
eriode van Karel V en dus van uiterlijk 1555. Niet
Neen is het onwaarschijnlijk dat diens opvolger
) Hier zijn enkele woorden onleesbaar geworden.
') Er gingen 12 wit in een stuiver.
als keizer van het Duitse Rijk dit raam geschonken
zou hebben nadat de Nederlanden in 1555 onder
de koning van Spanje waren gekomen, maar boven-
dien vinden we in dezelfde rekening nog enkele
andere uitgaafposten die erop wijzen dat dit kei-
zerlijke geschenk toen al niet zo kersvers meer
was:
Item Melchior Weijman glaesmaecker omme tglas
aldaer vuyt te neemen ende voorts vijff panden
daer off verloijdt ende sesthien panden verlapt,
mitsgaders tvoorschreven glas wederomme in te
setten, tezamen daervan betaelt Illl gulden X stuvers.
Item Meester Henrick van Noordt voor vierenvijf-
tich voeten Bentemersteen, die voet gereeckent
op seven stuvers, dwelcken gebesicht zijn aen tglas
staende in ons hoochkoor daer die Keijserlicker
Majesteijt zijn figuijr in staedt, betaelt XVIII gulden
XVIII stuvers.
Het derde en laatste raam is aan de kerk geschon-
ken door de aartsbisschop van Utrecht Schenck
van Toutenburg. Met betrekking tot dit raam kun-
nen we zeker niet zeggen dat het kerkbestuur er
als de kippen bij geweest is zoals bij het aanbren-
gen van het raam ter ere van paus Adriaan. Integen-
deel, er is hier eerder sprake van een cadeau op
de valreep.
In 1559 was Utrecht bij de nieuwe kerkelijke in-
deling van de Nederlanden tot aartsbisdom verheven
en op 10 maart 1561 bekrachtigde de paus de be-
noeming van Frederik baron Schenck van Touten-
burg tot aartsbisschop. Deze overleed op 25 augus-
tus 1580.
De kerkrekening van 1579 vertelt ons vrij uitvoerig
op welke manier het bestuur van de Klaaskerk erin
geslaagd is van de aartsbisschop nog in diens laat-
ste levensjaar een „glas" los te praten, respectie-
velijk te laten praten. De tekst spreekt voor zich-
zelf. Alleen wil ik erop wijzen, dat men het maken
van het raam blijkbaar heeft aanbesteed om de
aartsbisschop niet nodeloos op kostente jagen. Men
vindt het onderstaande in de kerkrekening over
1579 op de folio's 4 en 5.
Betaelt Dirck Aertsz van Bueren, procureur, voor
een requeste int Latijn te maecken ende int net te
scrijven daerinne veel arbeijts gelegen was, daer-
bij versocht ende van den Eertsbisscop geobtineert
worden een glas inde kercke voorsz. XXX stuvers.
Betaelt heer Nicolaes, cappellaen vanden Eertsbys-
scop, vande voorsz requeste te presenteren ende
een goet woerdt te verleenen            XXXV stuvers.
Betaelt Aert Thoenisz van Wincop int bestaijden
vant voorsz gegeven glas omme den minsten coop
ende ten meesten waer te maecken in bijwesen
15
-ocr page 17-
van Bartholomeus Henrick van Zijll ende anderen
II gulden X stuvers.
Noch gegeven die knecht die dat glas maeckten
ende inne setten                                         X stuvers.
Gegeven den dootgrever ende zijn zoon Jacob mit
noch een man genaempt Aelbert van drie nacht
waeckens in dat choer als dat glas daer vuijt was
ende open stondt, te saemen              XXVI stuvers.
Weten we dus vrij nauwkeurig wanneer deze glas-
in-lood ramen in het koor zijn aangebracht, een toe-
vallige vondst van G. van Klaveren, ambtenaar op
het Utrechtse gemeentearchief, heeft indertijd aar
het licht gebracht in welk jaar en op wat voor
sensationele wijze de ramen zijn verloren gegaan.
Hierover nader in een volgend maandblad.
P. H. Damsté
Paus Adriaan VI, aan wie
een raam in de Klaaskerk
was gewijd
(kopie naar
Jan van Scorel).
16
-ocr page 18-
Excursie naar Culemborg
mans als een laat pronkstuk van de Gotiek met
opvallende versieringen. Ook het interieur munt
uit door fraaie ruimten en kunstvoorwerpen uit
vele tijdperken. Van 1941-1946 werd het stadhuis
in zijn oude staat hersteld.
De Grote of St. Barbarakerk is een 15e eeuwse
laat-Gotische kruisbasiliek in een ruim opgezette,
maar eenvoudig-indrukwekkende stijl. De inge-
bouwde toren heeft een stoer 14e-eeuws beneden-
gedeelte en een rijker bewerkte verdieping uit de
15e eeuw. In 1654 verwoestte een brand de spits.
Het interieur bevat interessante meubels en graf-
monumenten o.a. van de Utrechtse meubelmaker
Mr. Joris Fluyt, ca. 1660.
Het St. Elisabethsweeshuis aan de Herenstraat
werd 1556-1559 gebouwd uit de erfenis van Elisa-
beth van Culemborg. In 1856 werd het complex
verbouwd. Verschillende 16e eeuwse bouwdelen
zijn nog aanwezig. De toegangspoort dateert uit de
jaren 1782-1785. In dit gebouw, dat vanaf 1960
werd gerestaureerd, is de Oudheidkamer onder-
gebracht.
Van verschillende oudere woonhuizen is het V-n
Riebeekshuis, Achterstraat 28-30, belangwekkend.
De herinnering aan de stichter van de Kaapkolonie
is opnieuw naar voren gekomen door de recente
restauratieplannen.
Op zaterdag 11 april 1970 maakt de vereniging
Oud-Utrecht een excursie naar Culemborg. Ver-
trek 13.30 uur van het parkeerterrein aan de Kruis-
straat. De kosten bedragen ƒ 4,75, indien per bus
en f 1,75 indien met eigen vervoer wordt gereisd.
De kaartverkoop vindt uitsluitend plaats bij de fa.
de Discus, Minrebroederstraat 25 te Utrecht. De
uiterste sluitingsdatum is woensdag 8 april. Be-
perkte introductie is gaarne toegestaan. Samen-
komst in Culemborg om 14.15 uur in het stadhuis.
Culemborg is een bekoorlijk kasteelstadje, dat
ontstaan is naast de oostwaarts gelegen burcht,
die uit 1271 dateert. De plaats groeide langs de
dijk, nu Voorstraat en Markt. In 1318 kreeg Culem-
borg stadsrechten. Van 1370-1390 werd de stad
door de uitbreiding met de Nieuwstad aan de zuid-
zijde en het havenkwartier aan de noordzijde meer
sdan dubbel zo groot. Sinds 1555 was het graaf-
j schap Culemborg souverein gebied, dat tijdens de
] Reformatie als één van de eerste plaatsen het
', nieuwe geloof invoerde. In de Republiek van de
jVerenigde Nederlanden was Culemborg een vrij-
plaats, waar vele bankroetiers een goed heenko-
■ men zochten en soms ook vonden.
I Het stadhuis werd van 1534-1539 gebouwd door
de Zuidnederlandse bouwmeester Rombout Kelder-
CENT VOOR DE ORGELMAN
Het museum Van Speeldoos tot Pierement zoekt
„particuliere steun van stad- en landgenoten" om
het nieuwe gebouw waarover het de beschikking
heeft gekregen, Achter de Dom 12, grondig te res-
taureren en in te richten. Wij vermelden graag het
gironummer 20 02 47 en het adres: Wilhelminalaan
7, De Bilt.
Het „draaiorgelmuseum" werd gesticht in 1958, op
initiatief van burgemeester De Ranitz. Doel: het
opsporen, restaureren en exposeren van z.g. auto-
matische muziekinstrumenten, o.a. speeldozen, fluit-
klokken, speelautomaten, orchestrions, kleine en
grote cilinderorgels, draai-, dans- en orkestorgels.
In het Catharijne Convent is voor de steeds groei-
ende collectie voorlopers van onze Hi-Fi installa-
ties geen ruimte meer.
GEBREK AAN ZUURSTOF
Uit het februarinummer van ons maandblad blijkt,
dat de jongerenorganisatie JOVD, afdeling Utrecht
zich tot het college van burgemeester en wethou-
ders heeft gewend met de klacht, dat in de ge-
meente Utrecht zo veel groen verdwijnt, dat er
alleen op de algemene begraafplaatsen nog zuivere
zuurstof kan worden ingeademd.
Laat ik - als oudere - hieraan nog toevoegen, dat
er in Utrecht in de laatste vijftig jaren door de
overheid (onnadenkend) veel meer schade is aan-
gericht dan deze jongeren hebben kunnen waar-
nemen. De grote herenhuizen zijn na de komst van
de auto's verlaten en aangekocht ten behoeve van
overheidskantoren. Deze huizen hadden grote tui-
nen. Helaas zijn deze, zonder dat dit van de straat
af zichtbaar werd, van alle „groen" ontdaan en met
kantoorruimten volgebouwd.
Mij dunkt dat deze mishandeling van de leefbaar-
heid in Utrecht, welke thans tot bovenvermelde
klacht aanleiding heeft gegeven, aan de historie
niet mag ontbreken.                               A. J. S. v. L.
17
-ocr page 19-
Degelijke bouw kenmerkte
citadel Vredenburg
de informaties gekregen uit het rapport van de op-
zichter bij rijkswaterstaat D. van der Werf, var
wie in het archief van de rijksdienst voor de mo-
numentenzorg te Voorburg een portefeuille met
acht tekeningen wordt bewaard over Overblijfse-
len van het Kasteel Vreedenburg te Utrecht, ge-
meten en in teekening gebragt tijdens de slooping
in 1869.
Bij het ontgraven van het zuidelijke bastion, waar-
mee ditmaal werd begonnen, kwamen de onder-
zoekers meteen al onder de indruk van de forse
fundamenten. Metselwerk van vijfeneenhalve meter
dik is tenslotte geen kleinigheid. Toen het bastior
helemaal was blootgelegd, waren er twee, naar het
zuiden gerichte schietsleuven te zien.
Ook vonden zij de aansluiting met de stadsmuur,
die gelijktijdig met het bastion was opgetrokken
In de voormalige kelder stonden nog twee muur-
pijlers van baksteen tegenover elkaar, compleet
met kapitelen en aanzetten van de gewelfribben,
maar zonder basementen.
Naast de noordelijke muurpijler lag de ingang van
de kelder. Enige onduidelijk gebogen muurvlakken
kunnen wijzen op de aanwezigheid van trappen en
putten in vroeger jaren.
Toen deze restanten werden ingetekend in de plat-
tegrond, verraste de nauwkeurige overeenkomst
met het ontwerp van Keldermans: de plaats van
de aansluiting met de stadsmuur, de kelderwanden
en de beide muurpijlers, zowel als de totale rich-
ting klopten precies met de gegevens.
Ook Van der Werf geeft in een brief van 16 augus-
tus 1871 aan Den Heer Voorzittend Lid der Com-
missie der Koninklijke Akademie van Wetenschap-
pen tot het opsporen enz. der oude vaderlandsche
kunst
bijzonderheden over het zuidelijke bastion.
De totale onder- en bovenruimte is dan nog aan-
wezig, al is het keldergewelf uitgebroken en de
ruimte gedeeltelijk volgestort.
Van de kelder zijn alleen de schildbogen nog te
zien. inzake het materiaalgebruik en de detaille-
ring verwijst Van der Werf naar zijn rapport over
het noordelijke bastion. Het zuidelijke stond in de
vorige eeuw bekend als het Spanjaardsoord of
Spanjaardsgat.
Waren de fundamenten al fors gebouwd, ook de
ontgraven buitenmuur met zijn drie meter dik met-
selwerk mocht er wezen. De buitenmuur was aan
de stadskant verbonden door middel van dwars-
muren met een binnenmuur. Ook de dwarsmuren
waren drie meter dik. Hun onderlinge afstand was
ongeveer zeven meter. De buitenste muur is blijk-
baar niet aangelegd op de plek waar ze volgens
Bij het aanleggen van de spuikoker door de Rijn-
kade zijn opnieuw de fundamenten van de citadel
Vredenburg tevoorschijn gekomen. De geschiede-
nis van het kasteel is voldoende bekend; wij ver-
wijzen naar het laarboekje van Oud-Utrecht 1932,
waarin Graadt van Roggen een artikel over het
Vredenburg heeft geschreven, en naar Utrecht
door de eeuwen heen
van dr. Struick. Spectacu-
laire vondsten werden bij de jongste, beperkte
ontgravingen niet verwacht en die zijn er ook niet
geweest. De metingen en hun uitwerking geven
voor de vakman toch wel zin aan het oudheid-
kundig speurwerk. Wellicht zal een aanvullend on-
derzoek na de sloop van de Jaarbeursgebouwen
feitenmateriaal aandragen dat ook de leek in ster-
ke mate kan interesseren.
Ditmaal zijn behalve de fundamenten voornamelijk
aan de oppervlakte gekomen fragmenten van Bent-
heimer zandsteen, Namense en rode Bremerstenen
kogels met een diameter van 28 tot 40 centimeter
en, bij het zuidwestelijke bastion, een grote hoe-
veelheid runderhoorns, afval van de leerlooierijen
die aan het Vredenburg hebben gestaan.
Een raadsel verschaft de vlijlaag, tevens de aanleg
van de fundering, die bestond uit niet gemetseld,
uit sloop vrijgekomen, bewerkt natuursteen. Ge-
vonden werden bouwfragmenten zoals waterlijsten,
montantsteen, traceringen van balustraden en ven-
sters. Aan de nog duidelijk aanwezige sporen van
bewerking op de steen is te zien, dat deze steen-
fragmenten maar korte tijd gebruikt zijn voor het
doel waartoe zij waren gemaakt. Zijn het resten
van het voormalige Catharijneklooster of van an-
dere bouwwerken?, wij weten het niet.
Van de afdeling gebouwen en monumenten bij de
Dienst van openbare werken ontvingen wij een
uitvoerige toelichting op het meetwerk aan de
Rijnkade. Dit werk was uit historisch oogpunt be-
zien beslist noodzakelijk, omdat deze keer de fun-
deringen definitief werden opgeruimd.
Als basis voor het onderzoek diende, evenals in
1930 bij de bouw van het Jaarbeurspand, het be-
waard gebleven ontwerp van Rombout Keldermans,
dat is ondergebracht in het rijksarchief te Utrecht.
Toen, en ook in 1962 bij de reorganisatie van het
Vredenburg, kwamen diverse onderdelen vrij te
liggen die konden worden herkend als resten van
het Catharijneklooster of de citadel. In kaart ge-
brachte funderingsresten en het ontwerp van Kel-
dermans werden op elkaar gelegd, waardoor een
vrij duidelijke indruk ontstond van de totale si-
tuering van de citadel.
Over de twee westelijke bastions hebben wij goe-
18
-ocr page 20-
Bovenaanzicht van de fundamenten van de citadel Vredenburg, gelegen onder de Rijnkade.
de aanvankelijke plannen moest komen. Het ont-
werp geeft hier iets aan wat waarschijnlijk een
talud moest worden.
Tussen de beide westelijke bastions heeft eertijds
een poortgebouwtje gestaan, dat echter minder
omvangrijk is geworden dan Keldermans had ont-
worpen. De fundering toont geen verzwaringen of
bijzonderheden. Wèl leren de metingen dat iets
meer naar het noorden een mogelijkheid moet zijn
geweest het kasteel over het water binnen te ko-
men. In het metselwerk van de buitenmuur zijn
daar namelijk openingen uitgespaard. Een deur en
een gemetselde trap moeten toegang hebben ver-
schaft tot het kasteel.
De plaats van het noordelijke bastion is eveneens
niet helemaal in overeenstemming met de schetsen
van Keldermans. De noordwestelijke hoekpartij is
viereneenhalve meter naar het noorden opge-
schoven. Een strook schoon metselwerk accen-
tueerde een schietsleuf, die opnieuw zuidwaarts
was gericht. In de kelder zat nog een muurpijler
van dezelfde vorm als die in het zuidelijke bastion.
De gegevens van Van der Werf lichten ons verder
in over het noordelijke bastion. Het bestond voor
de sloping in 1869 uit twee overwelfde ruimten bo-
ven elkaar. Het opgaande metselwerk was uitge-
voerd in zg. poepsteen, een forse, rode baksteen
in steenkalk. De baksteen van de gewelven was
geel.
Volgens Van der Werf was de bovenste ruimte
-ocr page 21-
Zestiende-eeuwse ramen van de Klaaskerk
(slot)
In het maandblad Oud-Utrecht van maart 1941
publiceerde G. van Klaveren Pz. onder de titel
Een late beeldenstormer een door hem gevonden
handschrift, waaruit bleek dat de glas-in-lood ra-
men van de Klaaskerk al in het begin van de ze-
ventiende eeuw op gewelddadige wijze zijn vernie-
tigd en wel door iemand van wie men dit in de
laatste plaats verwacht zou hebben: de eigen kerk-
meester van de Klaaskerk.
Ik mag de tekst van het handschrift hier wel op-
nieuw doen afdrukken wegens het verband met de
ramen in kwestie. Maar vooraf nog een korte toe-
lichting.
In het archief van het kapittel van Oudmunster3)
bevinden zich enige portefeuilles met losse stuk-
ken, die het tijdvak 1570-1621 beslaan. Veel van
deze stukken zijn afkomstig van de in 1611 over-
leden secretaris van het kapittel Hendrick Rutgersz
van Ommen en het overgrote deel hiervan heeft
geen betrekking op het kapittel maar op Van Om-
mens praktijk als notaris en zaakwaarnemer.
Zo ook een ongedateerd ontwerp-adres aan het
stadsbestuur van Utrecht, waarin enige niet met
name genoemde personen verzoeken, de kerk-
meester Gerrit Jansz te verplichten de door hem
vernielde ramen in de St. Nicolaaskerk in hun
oude staat te herstellen. Blijkbaar hebben de re-
questranten aan Van Ommen gevraagd dit adres
voor hen op te stellen. Of het ooit is verzonden,
valt te betwijfelen. In de vroedschapsnotulen wordt
er geen melding van gemaakt.
Over de genoemde Gerrit Jansz nog een enkel
woord. Het was gebruikelijk, dat ieder jaar de
kerkmeester die de rekening had opgemaakt, af-
trad en plaats maakte voor een ander. Gedurende
het jaar 1608/'09 werd die funktie waargenomen
door Gerrit Jansz uuter Hage. Voordien waren de
kerkrekeningen altijd in strikt onpersoonlijke en
zakelijke bewoordingen geredigeerd, ook toen uit
diverse posten bleek dat de Klaaskerk in 1579
voor de gereformeerde godsdienst was ingericht.
Bij artikel II van het religie-akkoord van 15 juli
1579 4) was n.l. bepaald:
„Dat die van de Gereformeerde Religie binnen
deser Stad Utrecht, sullen hebben vrij ende libre
exercitie van haar voorsz Religie, binnen die Ker-
ken van de Minrebroeders, St. Jacob, die Buur-
kerke, ende Sint Nicolaas."
Maar in de rekening van 1608/'09, die van Gerrit
Jansz, klinkt plotseling de toon van de onver-
draagzame fanaticus. Dan wordt er gesproken van
,,paepsche memorytafels" en van ,,superstitieuse
gedichtselen"
en hij doet al die zaken uit de kerk
verwijderen.
Daarbij heeft hij het niet gelaten. Vrijwel zeker is
hij ook degeen geweest die als een wildeman
eigenhandig de gebrandschilderde ramen in het
koor heeft vernield. Wij mogen dit opmaken uit de
inhoud van het door notaris Van Ommen opge-
maakte adres aan de vroedschap van de stad,
waarvan ik de tekst nu laat volgen:
Aen Mijn Edele Heren van de Magistraet der stadt
Utrecht. Verthonen met behoorlijcke reverentie te
kennen gevende, 5) hoe dat zij luyden tot hoeren
leetwesen onlancx verstaen hebben, dat ene Gerrit
Janss., mede kerckmeester in der tijdt vande pa-
rochie kercke van St. Nicolaes deser stadt, hem
wel te mere ende vermetelijcken op zijn eygen
auctoriteyt vervordert ende onderstaen heeft d
gissen inde voorss. kercke gegeven ende doen
geven bij wijlen mr. Adriaen van Utrecht, in zijn
leven Paus van Romen, dzeste van dien name, ge-
boren in dese stadt Utrecht, ende Frederick
Schenck van Tautenborch, overleden Aertsbis-
Gotischen Kerkenstijl gebouwd, langwerpig acht-
kantig van vorm. Zijn tekening toont een platte-
grond die sterk afwijkt van het ontwerp. Het plan
geeft kruisgewelven aan met een rij zuilen in het
midden, maar de opmeting van 1870 laat gewelven
zien tegen muurpijlers zonder zuilenrij. Bovendien
is de ruimte door een boog in tweeën gedeeld.
Ook andere onderdelen zijn verschillend.
De kelderruimte moet minstens vier meter hoog
zijn geweest. Zij was door een dwarsmuur in
tweeën gedeeld. In beide kelderruimten steunden
drie vierkante pijlers het gewelf. In het hart van
de noordwestelijke keldersluiting staat bovendien
20
een groep van vier pijlers, die vroeger de Mon-
nikskap
werd genoemd. In de bovenste ruimte
werd voor de gewelfribben natuursteen gebruikt,
voor de kelder baksteen en natuursteen. De kelder
ontving geen daglicht.
Het metselwerk van de fundering was bijzonder
hecht. De samenhang was zo groot dat de steen-
klompen slechts met springstof in kleinere stukken
waren te verdelen. Het spaarzaam tot ons geko-
men natuursteen, dat voor de citadel werd ge-
bruikt, vertoont een zorgvuldige detaillering er
sporen van een vakkundige bewerking.                 K
-ocr page 22-
staende onbehoorlijck te zijn ende te strijden je-
gens zo d'Goddelijcke als weerlijcke rechten de-
sen aengemerct. Versoucken d'supplianten mit re-
verentie appoinctemente opte marge van dese,
w:er bij d'voorss. Gerrit lanss. geordonneert wer-
de d'voorss. glasen te stellen in sodanigen state
als die voorde
voorss. feytelicke deformatie ge-
weest zijn. Nisi causam, waer van d'voorn. Gerrit
Janss. U, mijn E. Heren, gehouden sall wesen bin-
nen acht dagen then ingangh van U Ed. t'adver-
teren, op pene van provisie. Dit doende etc.
Wanneer we de in dit adres genoemde ramen ver-
gelijken met de zestiende-eeuwse, die eerder ter
sprake zijn gekomen, blijkt er geen volledige over-
eenstemming te bestaan. Het raam van paus
Adriaan en dat van aartsbisschop Schenck van
Toutenburg waren ons bekend. (Dat het adres abu-
sievelijk vermeldt dat paus Adriaan zijn raam aan
de kerk had geschonken, laten we daar.) De dol-
drieste kerkmeester heeft het raam met de voor-
stelling van Zijne Keizerlijke Majesteit naar het
schijnt met rust gelaten. Het wordt althans in het
adres niet genoemd.
Wel een raam van wijlen Jan Knijff, de gewezen
bisschop van Groningen, welk raam ons onbekend
was. We kunnen moeilijk aannemen dat de adres-
santen de beeltenis van de keizer voor die van een
bisschop hebben aangezien. Het raam van bis-
schop Knijff moet dus zijn aangebracht in een jaar
waarvan de kerkrekening is verloren gegaan of
wel er hebben zich bij deze schenking geen bij-
komende kosten voorgedaan.
Knijff was in 1563 tot bisschop geconsacreerd,
kon eerst in 1568 bezit nemen van zijn zetel en
stierf in 1576 te Groningen aan de pest. Dat de
beeltenis van een bisschop van Groningen prijkte
in een Utrechtse parochiekerk, is waarschijnlijk
hieraan toe te schrijven, dat Knijff te Utrecht uit
een daar in aanzien zijnde familie was geboren.
Wij kunnen nu moeilijk meer uitmaken waar elk
van die vier ramen zijn plaats heeft gehad. Het
koor van de Klaaskerk wordt afgesloten met drie
zijden van een achthoek. Ongetwijfeld zullen de
drie ramen van deze koorafsluiting, met de twee
ramen in de zuidwand van het koor die nu met
baksteen zijn dichtgemetseld, het meest in aanmer-
king zijn gekomen.                                      P. H. Damsté.
3)   Rijksarchief Utrecht, Archief van het Kapittel
van Oudmunster, catalogusnummer 36.
4)   Johan van de Water's Groot Utrechts Placaat-
boek, derde deel, pag. 9.
5)   Hier volgt een open ruimte, kennelijk bestemd
voor de namen van de adressanten.
Ramen van nu in de Klaaskerk.
schop deses stichts, mit oock d'bisschop van
Groeningen, lan Knijff, te violeren, te schenden
ende te deformeren, eerst mit het off te doen ne-
men thooft vande effigie vande genoemde mr.
Adriaen, Paus, ende daer naer tselve jegens d'
eerde te werpen ende mit voeten te treden, ende
van gelijcke t glas van Tautenborch, oock van
wijlen d'Bisschop Knijff in stucken te slaen. Alle
weicke feytelijcke daden d'supplianten (als wesen-
de tsaemen naeste vrunden vande voorn, mrs
Adriaen, Tautenborch ende Knijff,
su/cx zijluyden,
supplianten, den rechte genoech zijnde sullen cun-
nen verthonen ende then dele kennelijck is) ver-
21
-ocr page 23-
BOEKBESPREKING
R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht
behandeld: „de stad van de 7 kerkhoven", die
geen plein en zelfs geen stadcentrum bezat, was
een merkwaardige, organisch gegroeide plaats.
Zolang de oudste tijd nog niet grondig is onder-
zocht, zullen vele veronderstellingen blijven be-
staan, evenals helaas(l) de soms fantastische be-
weringen, bijv. over de aanwezigheid van een nooit
als aanwezig bewezen Frankische burcht op het
Domplein en de ongegronde zekerheid van Muller
dat de stad reeds op een zo vroeg tijdstip als 1122
de grote omvang binnen de nog gedeeltelijk aan-
wezige singels heeft ingenomen.
Het is Blijstra niet kwalijk te nemen dat hij de
weinige vruchten uit onontgonnen gebied, de rotte
appels incluis, op een schaaltje opdient: geen en-
kel overzicht kan een laatste woord zijn in het ge-
sprek zonder einde dat de geschiedschrijving nu
eenmaal is.
Deze inleidende beschouwingen vormen maar een
onderdeel, ongeveer een derde deel. De hoofd-
schotel wordt gevormd door de beschrijving van
de stormachtige ontwikkeling sinds de stad uit
haar voegen barstte en bebouwing buiten de sin-
gels in het laatste kwart van de vorige eeuw be-
hoorlijke omvang begon aan te nemen.
In een kaleidoscopische verscheidenheid schilder';
Blijstra de grote mogelijkheden en tegelijk de soms
onoverkomenlijke hinderpalen, de plannen en de
verwerkelijkingen, die met elkaar Utrecht op hel:
spoor hebben gezet naar een toekomst, die kor*:
geleden in versnelde beweging naderbij is ge-
bracht door de uitleg van de stad sinds 1954
Nooit tevoren is op zo duidelijke wijze het ver-
loop van alle projecten en teleurstellingen weer-
gegeven.
Voor menig Utrechter, die deze stad moeilijk kar.
begrijpen en aanvaarden als verplichte woonplaats,
zal dit boek verklaring of troost kunnen geven. D&
bewoners die hun stad toch al liefhebben, zuller.
hun inzicht met dit werk kunnen vergroten.
De prijs is niet laag, maar dit kostbare werk is;
ook een waardevol bezit. Het is te hopen dat de-
nieuwe plannen voor Overvecht, Hoog Catharijne.
Lunetten en - wie weet? - ook de hele structuu -
van het stadsgewest op even kundige en leesbarf!
wijze zullen worden beschreven als een vervok)
op dit grandioze standaardwerk, dat blijft steken
in de toekomstblik, anno 1969, op de agglomeratie.
J. E. A. L. Struick.
Utrecht is een stad van diepgaande tegenstellin-
gen tussen mogelijkheden en verwezenlijkingen,
tussen de overheid en de burgerij, tussen de ge-
droomde ideale stadsvorm en de vaak trieste wer-
kelijkheid, tussen de levenskrachtige strevingen
en de vertragende verslapping. Deze contrasten
lopen als een rode draad door de heldere, lees-
bare uiteenzettingen van R. Blijstra in zijn boek
over de „stedebouwkundige ontwikkeling van cas-
trum tot centrum".
Een machtig stuk werk, waarin de boeiende wor-
ding van Utrecht even duidelijk behandeld is als
de toekomst. Weinig schrijvers hadden dit onder-
werp beter kunnen aanpakken dan R. Blijstra, lit-
terator en stedebouwkundig deskundige, die een
vaardige pen verbindt met een uitgebreide kennis
en een diepgaand inzicht.
De beschrijving van alle wederwaardigheden van
alle ontwerpen, van de achtergronden, de teleur-
stellingen en de successen, is uitputtend zonder
vervelend te worden. Integendeel, de belangstel-
lende Utrechter - en Blijstra verzekert ons op pag.
180 dat de interesse in de Domstad groter is dan
men wel denkt - zal geboeid de ontwikkelingen van
zijn dierbare woonplaats kunnen volgen.
Het is plezierig dat de schrijver nergens bezweken
is voor de verleiding zijn eigen oordeel op de
voorgrond te stellen: uit de talloze meningen, ont-
werpen, feiten en situaties, die Blijstra ons voor-
schotelt, kan een keuze gedaan worden aan de
hand van de omzichtige toelichting van de ervaren
auteur. Zelden is tenslotte een werk zo knap geïl-
lustreerd: ieder plaatje versterkt en verduidelijkt
het betoog, dat afgerond wordt met waardevolle
statistieken, tabellen en ander materiaal.
Getrouw. aan de belofte van de ondertitel opent
Blijstra met een uitvoerige behandeling van de
vormgeving van Utrecht, een diepgaande bespre-
king van de omstandigheden, waaronder de stad
is ontstaan en zich verder heeft ontwikkeld.
Blijstra belicht uitvoerig de rivierlopen, die Utrecht
als oorspronkelijke handelsstad zijn aanzien heb-
ben gegeven en vooral de vele kerkelijke stichtin-
gen, de z.g. immuniteiten van deze bisschopsstad
waardoor een onharmonische stadsplattegrond tot
stand kwam. Nu is de bouwgeschiedenis van de
eerste eeuwen, van het jaar 1000 tot 1300 toe, een
weinig heldere zaak. Te meer is het verheugend,
dat deze oorsprong nu stedebouwkundig wordt
22
-ocr page 24-
Dansen
)p de doodkist
Ve zullen nooit weten wie gelijk had, de meester
if de dominee. Er waren beschuldigingen over en
veer, maar wie ze nu leest schrikt wel van de „har-
ligheid des harten" van dominee en kerkeraad van
)e Meern. In andere tijden dacht men daar anders
>ver.
Jit de nog beschikbare gegevens kunnen we het
/olgende verhaal reconstrueren:
jegemundus Muller hoorde in de zomer van 1664
dat er een plaats „van can" was als koster-school-
meester in de Rheense Venen. Zelf vervulde hij de-
ze functie in De Meern, maar hij voelde wel voor
verandering. De Meern betaalde slecht, hij was
door verschillende oorzaken in de schuld geraakt
en deze betrekking zou hem misschien uit de nood
helpen. Meester Segemundus nam of kreeg dus
een paar dagen vrij en ging op sollicitatiebezoek,
vergezeld van zijn vrouw, Marrigje van Gulik. Een
zoontje van twaalf bleef op het huis passen.
Waarom was Marrigje niet thuis gebleven? Mis-
schien meende het echtpaar dat er meer kans was
op een aanstelling als de vrouw meekwam. Niette-
min, thuis was zij ook nodig, want terwijl (en door-
dat) zij weg was gebeurde het drama. Toen het echt-
^ar onverrichter zake terugkwam (de plaats was
al vergeven) bleek namelijk het volgende:
Dominee en kerkeraad waren al lang ontevreden
over de meester en zijn vrouw en zij hadden van
hun afwezigheid geprofiteerd om zoon Muller de
sleutel van huis en school te ontfutselen en in-
spectie te houden. Net wat ze dachten: het was
er een troep! Vrouw Muller had blijkbaar lange tijd
niet schoongemaakt en zelfs slingerden haar daag-
se kleren in de schoolkamer, waar ze zich verkleed
had om in Veenendaal netjes voor de dag te ko-
men. Voor de dominee het zoveelste bewijs van de
ondegelijkheid van deze Marrigje. Er zat maar één
ding op: ontslag. Meester Segemundus kreeg dus
bij thuiskomst te horen dat hij maar naar een an-
dere betrekking en woning moest zoeken.
Uit de rekesten die beide partijen aan de heren
van Oudmunster zonden (als ambachtsheren van
De Meern) blijkt iets van de voorgeschiedenis, en
we begrijpen daaruit ook waarom Marrigje niet be-
ter schoonmaakte. Muller was omstreeks 1653 in
De Meern gekomen met zijn toenmalige vrouw An-
nigje Stevens en met twee kinderen. Ze kregen er
nog drie meisjes bij, zodat de meester heel wat
monden de kost moest geven. Dat viel niet mee
van het lage traktement. Zijn voorganger had al ge-
klaagd dat hij er niet van kon rond komen met een
vrouw en twee kinderen; ook voor Muller werd in
1654 aan de ambachtsheren een toelage gevraagd
Tekening: A. B. R. de Vries.
(van 25 gulden), maar beide verzoeken werden af-
gewezen. Pas zijn opvolger Hendrik Cantersblom
kreeg een keer bij hoge gratie 6 gulden van de
aalmoezeinier van het kapittel uitbetaald.
Wat Muller precies verdiende weet ik niet. Er be-
staat een begroting van de vaste inkomsten van de
schoolmeester-koster in De Meern voor het jaar
1791. Ze werden op ruim 110 gulden geraamd. Er
was toen echter veel verbeterd: de Staten van
Utrecht droegen 50 gulden bij en er was een post
van 25 gulden wegens het lesgeven aan arme kin-
deren. Deze post bestond in Mullers tijd nog niet.
Daarboven kwam dan nog het schoolgeld; enkele
stuivers per maand per kind. Waarschijnlijk kwa-
men niet veel leerlingen uit De Meern. De gerefor-
meerde gemeente was daar klein, van 1644 tot 1660
zijn er slechts 30 kinderen gedoopt, waarvan 8 van
dominee of koster. Mullers bestaan hing dus af
van enkele families en als hij er bij hen uit lag,
dan kon hij zijn plezier wel op in dat dorp. Of er
geen Roomse leerlingen waren?
Het kan, maar men schijnt het in De Meern niet
erg nodig gevonden te hebben zijn kinderen veel te
laten leren. Nog in 1760 constateerde de „Ge-
heymschrijver van Staat" dat de ouders in De
Meern „de schoolsche rekenkunst voor hun kin-
deren overbodig achtten"; als ze het maar zelf „met
een boerekrijtje" konden leren. Er kwamen wel wat
kinderen uit omliggende dorpen: Vleuten, Achtho-
ven, Oudenrijn en Heikop, althans volgens Muller,
die hiermee te kennen wilde geven dat men van
ver kwam om naar zijn school te gaan. Tot zijn po-
-ocr page 25-
pulariteit in de omtrek zou voorts hebben bijge-
dragen dat hij een speciaal talent had voor het hou-
den van mooie oraties bij begrafenissen.
In de Meern had hij het echter al snel verbruid.
Dat kwam door zijn behandeling van vrouw en kin-
deren, die hij uitschold en sloeg, vooral als hij te
veel op had. Muller vertelt zelf dat er eens buur-
vrouwen zijn huis binnengedrongen waren, omdat
ze het niet eens waren met een afstraffing die hij
een van zijn kinderen gegeven had. Ze werden
handtastelijk en sloegen hem tegen de schoorsteen,
dat hij niet wist waar hij bleef. Zeven jaar duurde dit
leven, toen stierf zijn vrouw Annigje en de meester
bleef achter met vijf jonge kinderen. Hij zocht een
nieuwe vrouw en vond Marrigje Stevens van Gulik
uit IJsselstein bereid met hem te trouwen. De do-
minee schijnt geprobeerd te hebben dit huwelijk
te stuiten, zonder succes overigens, want op 24
maart 1661 trouwden zij. Die interventie heeft Mul-
ler wel heel erg kwalijk genomen en jaren later, in
zijn rekest aan de heren van Oudmunster, kwam
hij er op terug. Triomfantelijk schreef hij dat hij
nu al drie jaar getrouwd was en nog niet één kwaad
woord met zijn vrouw had gehad, ja men vond
zelfs dat hij zijn vrouw te lief had. Waren zij mis-
schien tè toegeeflijk voor elkaar?
Tussen hem en de dominee bleef de verhouding
slecht. Toen de meester weer eens over het lage
traktement klaagde, kreeg hij te horen dat hij dan
maar „ardakelen soude greven, sloot greven, dor-
senen ende wannen ende ander boerenwerek doen".
Uit Mullers verhaal over zijn langdurige ziekte in
1662/3 blijkt wat ze deden als er geen geld meer
was. De predikant kwam eens op ziekenbezoek (,,ge-
lijck sijn beroep medebrengt", schreef Muller, die
dit bezoek bepaald niet als een teken van meeleven
waardeerde). Hij snapte Marrigje die bezig was
meesters pak in te pakken voor de lommerd. Ze
kreeg een fikse uitbrander: „'t Is schande als men
de lommerd zo lief heeft". Waarschijnlijk was het
niet de eerste keer dat het gezin Muller met de
Bank van Lening kennismaakte, en even waarschijn-
lijk was de predikant overtuigd dat het geld alleen
besteed zou worden aan drank. Drank, die nu niet
meer alleen door de meester, maar ook door zijn
vrouw gebruikt werd. Muller echter vond dominees
preekje een onvergeeflijke bedillerij.
Het jaar daarop werd het gezin door de pest ge-
troffen. Het was de epidemie die eind 1663 begon
en in 1664 en 1665 in de stad Utrecht honderden
slachtoffers maakte. De Mullers hoorden tot de
eerst bezochten: vier kinderen stierven, Marrigje
was zeven weken ziek, maar herstelde. In zo'n pe-
24
riode was schoolhouden onmogelijk. Muller pro-
beerde het wel, maar er werd van hogerhand gauw
een stokje voor gestoken, trouwens, de ouders hiel-
den hun kinderen vanzelf wel thuis zodra ze wisten
welke ziekte in het schoolhuis heerste. Geen ver-
dienste dus, en dat achttien weken lang. Er waren
nu wel minder magen te vullen, maar toch . . . Muller
zat diep in de schuld. Er zat niets anders cp, Mar-
rigje moest uit werken gaan. Als schrobster. Ver-
moedelijk had ze meer dan één werkhuis; Muller
noemt een schaapherder, volgens dé kerkeraad
werkte ze een tijd in een pesthuis. HVj kon haar al-
lemaal niets meer schelen; alleen de drank deed de
ellende vergeten en in haar roes lachte en danste
ze op de kisten waarin de doden lagen.
Verontwaardiging in De Meern: zo'n schandelijk ge-
drag, in plaats van de voorbeeldige levenswandel
die men van een schoolmeestersvrouw kon eisen.
Ze waren nu lang genoeg toegevend geweest en
de hierboven beschreven inspectie volgde, met
daarna het ontslag. Het laatste beeld dat we uit
de stukken krijgen is van het gezin Muller, zwer-
vend door Utrecht op zoek naar werk en woning.
,,De wereld is groot" had dominee gezegd, „daer
sijn veel plaetse, gij kunt wel ergens blijven".
Was dat zo? Ik weet niet hoe ze die eerste jaren
hebben doorgebracht, maar toevallig kwam ik het
echtpaar tegen in het lidmatenregister van de kerk
van Amerongen. Ze kwamen daar in 1668 uit Grol
en gingen het volgend jaar naar Utrecht. Misschien
heeft Muller in dat jaar weer eens zijn oude functie
uitgeoefend; de bewijzen ontbreken. Uit de Utrecht-
se registers komen we echter meer te weten. Ze
kregen nog twee kinderen, in 1671 en 1674, en bij
de geboorte van het laatste kind wordt het beroep
van de vader vermeld: SOLDAAT. Dat was het dus;
de laatste toevlucht voor de mislukte schoolmeester
die geen boerewerk kon doen.
Segemundus Muller overleefde de veldtochten die
volgden en stierf in 1688 in Utrecht, waar hij van de
armen begraven werd. Wat er van Marrigje en haar
kinderen geworden is, heb ik niet kunnen ontdek-
ken.
Noot. De gegevens zijn ontleend aan archief Oud-
munster nr. 615, op R.A. Utrecht en aan de kerke-
lijke registers van Amerongen, De Meern en
Utrecht. De „Geheymschrijver van Staat" is in 1759
en 1760 in afleveringen verschenen. Bedoeling was
de politieke en kerkelijke instellingen van alle
plaatsen in de Republiek te beschrijven. Men
schijnt de uitgave gestaakt te hebben bij de 7e af-
levering, nog voordat men met de eerste provincie,
Utrecht, klaar was gekomen.
E. P. Polak-de Booy
..
-ocr page 26-
Restaureren omstreden vak
Restaureren is veel meer dan een gevel herstellen.
Wie achter een fraaie voorkant een pand rustig
laat vervallen, delft in feite zijn eigen graf. Er komt
een ogenblik dat met de bouwval ook de gevel
verdwijnt, want wij zijn nog niet zo ver dat wij een
stad opbouwen uit fagades. Een enkele uitzonde-
ring voor een heel bijzondere gevel laten we daar-
bij buiten beschouwing.
Juist in de oude stad van Utrecht geniet het hele
pand altijd veel aandacht. De architecten - hier in
het algemeen particulieren - proberen voor- en
achtergevel, daken en balklagen in hun plannen te
betrekken, zodat het monument weer lange tijd
mee kan.
Deze beschouwing is wellicht van nut voor wie
opmerken dat van het historische pand Keistraat 5
alleen de voorgevel is gerestaureerd. Dat is ook
zo, maar op het ogenblik is alleen de eerste fase
voltooid. In de tweede fase hoopt de stichting
Utrechts Monumentenfonds, die het huis heeft aan-
gekocht, de achtergevel en het interieur te her-
stellen.
Het huis heeft een merkwaardige bouwgeschie-
denis: het dateert uit het midden van de zeven-
tiende eeuw; de kruisvensters zijn in het begin van
de achttiende eeuw vervangen door schuifraam-
kozijnen, waarna het huis in het tweede kwart van
de negentiende eeuw zijn huidige aanzien kreeg.
Restaureren is een boeiend vak en degenen die
het uitoefenen, raken er gewoonlijk niet over uit-
gepraat. Het persoonlijke element blijft steeds van
groot belang, want dikwijls (zo niet altijd) moet de
restaurateur naar bepaalde aspecten maar raden.
Het eindresultaat is per definitie aan kritiek onder-
hevig, want met hoeveel zorg wij ons ook probe-
ren te verplaatsen in de denktrant van enkele
eeuwen her, wij blijven twintigste-eeuwers met
onze eigen stijlopvattingen die onherroepelijk af-
wijken van de bouwmeesters van vroeger.
Keistraat 5 is naar onze mening een voorbeeld van
een goede restauratie, maar - wij zeiden het al -
iedereen mag hierover anders denken.
Een omstreden restauratieplan bestaat voor het
huis Minrebroederstraat 2, in eigendom bij de
firma Wildschut. Het bouwbedrijf heeft een aardige
tekening gemaakt voor zo'n gezellig, hoog huis
uit de Gouden Eeuw, met een simpele trapgevel.
Dat laatste kan wel kloppen, want dit soort gevels
was in het levendige maar tamelijk arme Utrecht
een gewoon verschijnsel. Bovendien bestaat er
een afbeelding van het huis in vroeger dagen, mét
trapgevel. De chique, gecompliceerde gevels van
de Hollandse steden zag je hier minder.
Wildschut heeft zich echter protesten op de hals
gehaald door een extra verdieping op het gebouw
te projecteren, op zakelijke gronden. Over de vraag
of dit acceptabel is, wordt nog overlegd. De Rijks-
dienst voor monumentenzorg is één van de part-
ners in dit gesprek.
In zijn oude toestand is het huis nu niet meer te
zien, want na het wegbreken van de meest gevaar-
lijke stukken bleek er van het pand vrijwel niets
meer te zijn over gebleven. Wellicht was iets min-
der ijver hier wenselijk geweest. Bij het sloopwerk
werd aan de achterkant de buitenmuur zichtbaar
van de kapel van het Minrebroederklooster.
Het huis is asbouwd op middeleeuwse fundamen-
Het huis Keistraat 5.
-ocr page 27-
ten; ook de typische, gewelfde kelders zijn mid-
deleeuws. Ze zijn goed bewaard gebleven en voor-
lopig afgedekt. Het gesloopte huis was goeddeels
uit de zeventiende eeuw, de middeleeuwse kern
veertiende-eeuws.
Bij de gemeente leeft een plan om, wanneer Minre-
broederstraat 2 zou worden herbouwd, tussen dit
pand en het enkele jaren geleden herstelde antiek-
winkeltje, dat in bezit is van de Winter Heinsius-
stichting, een zeventiende-eeuwse poort in ere te
herstellen, die daar in vroeger eeuwen moet heb-
ben gestaan. In depots zijn nog wel bouwfragmen-
ten van zulke poorten aanwezig, die beter het
stadsbeeld dan een rommelzolder kunnen sieren.
Een scherpgeslepen wapen tegen degenen die op
overwegingen van authenticiteit onder geen beding
herbouw van oude huizen willen aanvaarden, is het
rijtje huizen aan de Lichtegaard, waarvan zoals
bekend de meeste hun oude luister hebben terug-
gekregen. Er mankeert nog één halsgeveltje (met
natuurstenen klauwstukken): Lichtegaard 1, op de
hoek van de Servetstraat. Onder auspiciën van
het Utrechts monumentenfonds zal, naar wordt ge-
hoopt, in 1971 met de restauratie worden begon-
nen. Als model dient de tekening van Jan de Beijer
die ook voor de andere gevels tot voorbeeld heeft
gestrekt.
Twee restauraties willen wij tenslotte vermelden,
al moge het duidelijk zijn dat er nog wel meer zijn
of komen. In uitvoering is een rijtje achttiende-
eeuwse huisjes in de Nicolaasstraat (nummers 7,
9, 11 en 15), die na te zijn opgemeten, eerst wer-
den afgebroken en nu in de oude stijl weer wor-
den opgebouwd. De Willem Arntszstichting heeft
ze nodig voor de revalidatie van patiënten in een
wat huiselijker sfeer dan de grote gebouwen bie-
den, teneinde hen weer te laten wennen aan de
maatschappij. De panden op het Nicolaaskerkhof
(nummers 1 en 2) zijn niet afgebroken, maar wor-
den wel op volwaardige wijze gerestaureerd. Deze
dateren uit de zeventiende eeuw.
Zojuist begonnen zijn de werkzaamheden aan het
huis Kromme Nieuwegracht 18, dichtbij de hoek van
de Ambachtstraat, waarop de architect Salvatore
zijn krachten gaat beproeven. Het betreft een acht-
tiende-eeuwse gevel met rechte kroonlijsten.
K.
Vertrek Knoester
Kopij gevraagd
Met ingang van 1 mei a.s. zal de heer H. J. H.
Knoester zijn administratieve werkzaamheden voor
Oud-Utrecht neerleggen in verband met zijn ver-
trek naar Zwolle. Voor administratieve zaken ge-
lieve men zich voorlopig te wenden tot de secre-
taris.
In het jaarboekje van 1970 is nog plaats voor kopij.
Stellig zijn er onder u velen die belangwekkende
en boeiende bijdragen kunnen leveren. Deze arti-
kelen hoeven beslist niet zwaar wetenschappelijk
te zijn: juist leesbare opstellen zijn voor de lezers-
kring van de leden aantrekkelijk, mits de deskun-
digheid en de betrouwbaarheid gegarandeerd zijn.
De maximale omvang is dertig bladzijden. Indien
u iets kunt leveren, zou u uw tekst dan vóór 1
augustus a.s. bij de secretaris willen inzenden?
Redactie jaarboekje
Redacteur verhuisd
De redacteur van Oud-Utrecht vestigt de aan-
dacht erop, dat hij verhuisd is. Het adres luidt nu:
B. Kieboom, Amazonedreef 26, Utrecht, telefoon
(030) 26693.
26
Confrontatie
Ter herdenking van de bevrijding in mei 1945 wordt
van 30 april tot en met 9 mei in de Buurkerk een
tentoonstelling gehouden, genaamd Confrontatie
onder auspiciën van Stadsontspanning.
Op 8 mei om acht uur 's avonds is er een forum-
discussie over de afgelopen vijfentwintig jaar
onder het motto: „Wat hebben wij ervan gemaaki
en wat gaan wij ervan maken?"
-ocr page 28-
Tabak droogde vroeger op zolders
van Amersfoorts stadhuis
Drie eeuwen lang is Amersfoort een belangrijk
centrum geweest voor de tabakscultuur. Het is
daarom een gelukkige gedachte in museum Flehite
een tentoonstelling te houden, getiteld Vierhonderd
jaar tabakshistorie.
Te zien is de collectie van
Theodorus Niemeyer NV te Groningen, die vorig
jaar ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig
bestaan van deze firma als Tabakorama in het
Groninger museum voor stad en lande werd ge-
presenteerd. Deze collectie is aangevuld met voor-
werpen uit het bezit van Flehite. Tot eind septem-
ber kunnen belangstellenden er genieten van oude
snuif- en tabaksdozen, prenten, pijpen, een ouder-
wetse winkelinventaris, zeventiende-eeuwse Delft-
se tegels: kortom, een zeer gevarieerde collectie,
die bewijst dat in vroeger jaren het roken een veel
plechtiger ritueel was dan het gejaagde sigaretjes
paffen van vandaag.
Over Amersfoort als tabaksstad heeft dr. J. J. Herks
enkele jaren geleden interessante gegevens ge-
Dubliceerd in zijn proefschrift De geschiedenis van
de Amersfoortse tabak.
Hij vertelt daarin hoe in
het begin van de zestiende eeuw Engelse en Schot-
se handelaren zich te Amersfoort vestigden, om-
dat in hun land de tabaksbouw was verboden.
In Nederland kregen zij steun, vooral van de ste-
delijke overheid in Amersfoort, die aanvankelijk
geen belasting op de tabakshandel hief. Al spoe-
dig kwam de tabaksnijverheid in Amersfoort, Nij-
kerk, Barneveld, Ede, Rhenen en Wageningen tot
bloei. In 1636 waren er al vijftig tabakstelers in
Amersfoort.
Zelfs de zolder van het stadhuis gebruikten zij
dandestien om er hun tabaksbladeren te drogen.
Toen de overheidsdienaren er achter kwamen, was
het afgelopen, maar de zolders van kloosters en
napellen brachten uitkomst. Later zagen de autori-
teiten in dat de tabaksteelt belangrijk genoeg was
voor hun stad om er wat voor over te hebben en
stonden zij toe dat de zolders van de St.-Joriskerk
eerden gebruikt.
/oor Amersfoort was het „edele kruid" een zegen,
'e meer omdat het met de bierbrouwerij als ge-
olg van de concurrentie niet zo best ging. Am-
iterdam en Wageningen probeerden Amersfoort in
de tabakshandel wel vliegen af te vangen, maar
dat verhinderde niet dat bijvoorbeeld het Deense
hof zijn tabak uit Amersfoort betrok.
Een plotselinge extra opleving kwam in de tweede
helft van de achttiende eeuw; daaromtrent geven
wij hier de oorspronkelijke tekst, die wij aantrof-
fen in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken,
January-luny 1778.
Het is bekend, dat deze Stad, en landstreek, gelyk
ook het nabuerig Gelderland geene geringe tak van
welvaert in het planten van tabak heeft. De on-
lusten in Noord-Amerika het planten van tabak in
Virginie, en 't vervoeren derzelver verhinderende,
is hier door zo groot eene schaersheid van tabak
ontstaen, en derzelver
prys zo hoog gestegen,
dat de opkopers en planters van tabak deze waer
voor groot geld hebben verkogt, en de oudste lie-
den van zo groot eenen bloey in dit gedeelt van
bestaen geenen geheugenis hebben.
Voor twee of drie jaeren wierdt het beste zoort
van tabak de 100
... voor 75 of 16 guld. en de
mindere zoorten naer evenredigheid verkogt, ter-
wylt hands het best zoort tot 32 a 36 guld., het uit-
schot voor 28 a 30, het aerdgoed voor
25, en het
zandgoed voor 10 guld. de 100 . . . verkogt zyn.
(Op de stippeltjes staat in het boek een tekentje,
dat waarschijnlijk „pond" voorstelt, red.)
Men ziet thands hier alom, als ook te Rheenen en
te Wageningen ieder een yverig bezig met de plan-
tery van tabak: het timmervolk is druk bezig met
tabaks schueren te timmeren: ook zegt men, dat
men in de Betuw zelfs de Karssebogerden omhakt
om 'er tabaksland van te maken.
Het is maer te vreezen dat men omtrend deze kos-
ten van nieuwe schueren enz. zomtyds zig zoude
kunnen bedroogen vinden, wanneer het oorlog in
Amerika ophoudende (waer toe alle waerschynlyk-
heid is) de oorzaek van den tegenwoordigen hoo-
gen prys, en dus van het voordeel in deze plan-
tery, te gelyk zoude ophouden.
Gelukkig voor de Amersfoortse tabakstelers heeft
het nog enkele decennia geduurd, voordat - na de
Franse tijd - de betekenis van de tabak afnam.
Omstreeks 1820 werden in de Opregte Groningse
Courant
grote partijen tabak, ook uit Amersfoort,
te koop aangeboden. Er waren echter nauwelijks
liefhebbers voor te vinden, omdat de inlandse
tabak in diskrediet was geraakt. Toch is het einde
van de cultuur pas in de twintigste eeuw gekomen.
K.
27
-ocr page 29-
Inundatie-achterkaden
langs Vaartsche Rijn
Vele jaren heeft de Nederlandse militaire genie
gewerkt om in het front van de Nieuwe Holland-
sche Waterlinie
een stelsel van inundatiën tot stand
te brengen, dat zo goed mogelijk sloot. Er was
heel wat vernuft voor nodig; bewondering voor wat
werd bereikt, is dan ook wel op haar plaats. Voor-
al ten zuidoosten van de stad Utrecht waren de
moeilijkheden groot.
Bij het raadplegen van de kaart, in verband met de
bodemverheffingen, valt het op dat de deskundi-
gen juist in dit gebied voor vrijwel onoplosbare
vraagstukken kwamen te staan. Hier zijn namelijk
plaatsen waar het water onmogelijk in kommen
zou zijn vast te houden. De gronden die voor inun-
datie bestemd zouden zijn, staken ver boven de
omringende uit en - mocht het nog gelukken hier
water bovenop te krijgen - de mogelijkheid tot af-
tapping zou voortdurend aanwezig zijn.
Op de tussen de inundatiën overgebleven toe-
gangswegen voor de vijand, de accessen, zijn in
de tweede helft van de vorige eeuw fortificaties
gebouwd, waarvan die te Rhijnauwen en Vechten
als verreweg de meest omvangrijke zijn te be-
schouwen. Het fort Honswijk met zijn lunet de
Snel (vervolgens uitgebreid tot de Stelling van
Honswijk)
sloot tevoren reeds de Poort van Holland
af. Het fort bij Jutphaas, dat heel wat ouder was,
kreeg bescherming in front door twee batterijen
aan de Overeindse weg. ')
Bij het construeren van inundatiekommen ging het
niet alleen om de wijze van toevoeren van het
water. Een belangrijk punt was ook de vraag: hoe
houd ik het water vast? Passende maatregelen
dienden te worden getroffen om lekken te vermij-
den, althans tot een minimum te beperken.
Om te verhinderen dat het met zo veel moeite
omhoog gestuwde water van de inundatiekommen
in de richting van de Vaartsche Rijn tussen Utrecht
en de Lek zou wegzakken, zijn er in 1871 maat-
regelen ontworpen om een stevige achterkade
te construeren. De Frans-Duitse oorlog had in Ne-
derland indruk gemaakt en het werk kon, na een
vergeefse poging van 5 juni 1871, op 18 mei 1872
worden aanbesteed op grond van een volmacht
van de minister van oorlog, verstrekt onder ver-
antwoording van de kolonel-commandant der genie
te Utrecht met medewerking van diens kapitein-
ingenieur en twee luitenant-ingenieurs.2)
Het gold een kering, die aan de zuidkant begon
bij een sloot langs de Kerkweg te Vreeswijk. De
kade liep noordwaarts tot de weg rondom het
fort bij Jutphaas, en sloot aan op de zuidoosthoek
2B
daarvan. De kering zette zich voort bij de noord-
westkant van het fort, volgde de oostelijke oever
van de Vaartsche Rijn en sloot tenslotte aan tegen
de kade op de Hoogravense weg.
De kruin van de kade moest gewoonlijk op 1,8
meter boven AP liggen en op bedreigde punten
zelfs op 2 meter boven AP om het gevaar van over-
spoeling te bezweren. Voor de taluds was in de
regel een helling van 0,5 voorgeschreven. Letter-
lijk aan alles was gedacht. Bij voorbeeld aan het
maken van opritten en dammen, het leggen van
loopplanken, duikerbuizen, vee-keringen, ja zelfs
de boombeplanting (eiken en iepen) was niet ver-
waarloosd. En dat, terwijl op de grenzen van 's
rijks militaire gronden volgens algemeen voor-
schrift 45 hardstenen palen, van de afmetingen
0,2 bij 0,2 bij 1 meter moesten worden ingegraven.
Om ten oosten van de kade de waterhuishouding
in vredestijd niet te verstoren, was bepaald dat de
kade zou zijn onderbroken door damsluizen, die
de vrije passage van het water toelieten maar te-
vens waren voorzien van twee sponningen, met het
doel in perioden van gevaar de waterloop te bar-
ricaderen door schotbalken in te brengen.
De zuidelijkste van deze sluizen ligt in de Wierse
Molenvliet, aangeduid met de hoofdletter A. Daar-
op volgde de B in de Schalkwijkse Wetering, de
C in de Houtense Wetering en de D in de Over-
eindse Wetering, ten zuidoosten van het fort bij
Jutphaas. De sluis E kwam eveneens in de Over-
eindse Wetering te liggen, ten westen van het
fort. Verder naar het noorden lagen nog sluizen
met de letters F tot I in de Ravense Wetering, de
Laagravense Molenvliet, de Liesbosse Wetering
en de Hoogravense Wetering.
Waarom nu die aanduidingen met letters, terwijl er
toch namen voorhanden waren? De genie moet
hebben voorzien dat het ondoenlijk zou zijn om in
een precair ogenblik een serie precies passende
schotbalken te laten vervaardigen. Zij zorgde er-
voor de bijbehorende houten balken voor onmid-
dellijk gebruik gereed te leggen in een vesting-
werk, liefst dichtbij de sluis. Wanneer dan boven-
dien de toepasselijke letter op de balken stond,
konden zij snel en correct worden geplaatst zon-
der moeilijkheden.
Hoewel de landhoofden van de sluizen nagenoeg
steeds onderling gelijk van structuur waren, be-
stond er soms verscheidenheid in de doorvaart-
wijdten, wat met zich mee bracht dat er schotbal-
ken van verschillende lengte ter afsluiting voor-
handen dienden te zijn. Zo was de normale af-
-ocr page 30-
Damsluisje letter E,
in de inundatiekade
ten westen van het
fort bij lutphaas
(eigen foto).
stand van de landhoofden 2,75 meter, maar bij
sluis G was dat 3,2 meter en bij sluis B zelfs 6
meter.
Voortreffelijk waren de kunstwerken afgewerkt.
Verschillende zijn tot op de huidige dag allerminst
versleten. Bij het vervaardigen werden de land-
hoofden onder water verbonden met een doorgaan-
de vloer, telkens op de zijden voorzien van een
stortebed. Voor een hechte paalfundering was ge-
zorgd. Op de hoofdmuren van de sluizen waren
hardstenen dekzerken verankerd, elk 3,01 meter
lang, 0,905 meter breed en 0,28 meter hoog. In de
fronten waren de hoofdletteraanduidingen gehakt.
De foto bij dit artikel toont zo'n sluisje. Op het
westelijk landhoofd prijkt de letter E tussen de
twee schotbalk-sponningen. Links de peilschaal,
met aanduiding van 5 t/m 13 decimeters boven
AP. Alle sluisjes hadden zulke peilschalen uit
hardsteen.
Toen alles gereed was, hebben de beide eerste
luitenant-ingenieurs die in Utrecht fungeerden, W.
K. Th. Egter en Chr. J. Polvliet, met goedkeuring
van hun chef kolonel-commandant jhr. J. F. van
fhije Hannes van Empel en Meerwijk3) de kroon
op hun werk gezet door 's rijks militaire grond,
behorende tot de waterscheidende kering langs
de Vaartsche Rijn, in een proces verbaal met bij-
behorend plan van 7 april 1873 vast te leggen.4)
Ter plaatse is sedertdien wél heel veel veranderd,
maar een deel van de kade is bewaard gebleven.
Dok zijn er nog schotbalk- of damsluisjes aan te
lijzen. De B, de (verbouwde) D en de E zijn in zeer
redelijke staat. Van de limietpalen heb ik geen
enkel exemplaar meer aangetroffen, wat misschien
erop kan wijzen dat alle nummers zijn getrokken
en afgevoerd door de genie, nadat het werk als
geheel zijn militaire betekenis had verloren.
In oktober 1968 kwam een principiële overeenstem-
ming tot stand tussen de minister van volkshuis-
vesting en Gedeputeerde Staten van Utrecht over
de aanleg van de toekomstige stad Nieuwegein
voor 50.000 mensen in dit gebied. De uitvoering
van de plannen zal de bestaande terreinen onge-
twijfeld een volstrekt ander aanzien geven. Het is
te hopen dat bij de inbezitneming voorzieningen
zullen worden getroffen voor althans een deel van
de kering met enkele van haar karakteristieke
oude damsluisjes. Deze objecten verdienen voor
het nageslacht bewaard te blijven, al was het al-
leen als herinnering aan een vernuftig uitgewerkt
onderdeel van ons nationale verdedigingsstelsel
bij uitnemendheid.lTjdat met behulp van water in
stand moest worden gehouden.
Mr. J. Belonje
') Zie de gedrukte kaart door M. H. 1. Plantenga
en M. van Meurs „De
Nieuwe Hollandsche Water-
linie en de Stelling in de Geldersche Vallei",
lithografie, schaal I : 100.000, Breda 1903.
2)   Contracten Ministerie van Oorlog, depot alge-
meen rijksarchief te Schaarsbergen MS.-Inven-
taris deel II, bldz. 226 no's 5-6-1871-(2) en 18-
5-1872-(1).
3Zie respectievelijk ,,Nederland's Patriciaat"
XXIII, bldz. 80, sub VIter 3; id. LV, 1969, bldz.
214 sub Xlf en
„Nederland's Adelsboek" XL,
1942, bldz. 291 sub IX bis.
4Archief van Oorlog, grensbescheiden depot als
voren G.B.G.B, portef. XV, volgno. 124.
29
-ocr page 31-
Stichting Utrechtse Kastelen treedt op
als waakhond
Hoewel er in de Bourgondische en Spaanse tijd
heel wat Utrechtse landhuizen en kastelen werden
verwoest, bij de Franse inval evenmin zachtzinnig
met het materiaal werd omgesprongen en de ne-
gentiende eeuw niet geschikt was voor liefderijke
restauraties, staan er in de provincie Utrecht nog
vele van deze romantische brokken historie. Hoe-
veel kastelen er zijn, is zelfs nauwelijks te zeggen,
want menig Utrechts landhuis uit de zeventiende
tot negentiende eeuw heeft een kasteelverleden.
Zeker is dat het kleine gewest Utrecht opvalt door
zijn rijke kastelenbezit; even zeker dat het zaak
is goed erop te passen, omdat kastelen in onze tijd
nog net zo worden bedreigd als in de afgelopen
eeuwen.
Natuurlijk haalt niemand het meer in zijn hoofd
om een mooi kasteel dat fraai in het landschap
ligt, af te breken. Het probleem van vandaag is
echter dat het financieel steeds minder haalbaar
wordt zo'n kolos te bewonen, en liefst gerieflijk
want dat willen we tegenwoordig.
Zodra er geen bewoner meer is, verdwijnt het oog
van de meester dat in dit geval het kasteel heel
maakt. Een dak vervalt al gauw; er volgt inwate-
ring en in betrekkelijk korte tijd is het bouwwerk,
dat de eeuwen getrotseerd heeft, tot bouwval ver-
worden. In dat stadium wordt het kasteel wel be-
dreigd.
Om zich het lot van dergelijke kastelen aan te
trekken en ook om de studie van het Stichtse
kasteel te bevorderen, is kort geleden de stichting
Utrechtse Kastelen
opgericht, ondervoorzitterschap
van de Amersfoorter dr. J. G. N. Renaud, wiens
verdiensten wij in Oud-Utrecht niet uiteen behoe-
ven te zetten. In het februari-nummer kondigden
wij reeds de tentoonstelling van de stichting aan,
die tot eind maart in het Slot Zeist werd gehouden.
Het zou weinig zin hebben nu nog op deze kleine
maar voortreffelijke tentoonstelling in te gaan. Wij
spraken evenwel met dr. Renaud over de proble-
matiek rond de Utrechtse kastelen. Hij vertelde dat
het de stichting niet in de eerste plaats erom
H
Si
•ar
i I k %
' ».'JBp~wgr «jj
■HPT i
"VA-
=-». : _*.....__......
i
Gezicht op het kasteel van Montfoort, 1647.
Tekening van R. Roghman, aanwezig in British Museum te Londen.
30
-ocr page 32-
gaat zich een kasteel te verwerven, om de reeds
genoemde reden dat niemand een kasteel beter
verzorgt dan de betrokken kasteelheer.
Wanneer echter een onbewoond kasteel dreigt te
vervallen, kan de stichting onder omstandigheden
zich ontfermen. Als voorbeeld van een bedreigd
kasteel noemt dr. Renaud de Hamtoren te Vleuten,
die als woontoren een onmogelijk geval is (denk
alleen maar aan het vraagstuk van de verwarming,
met zo'n open trap naar boven en al die opeen-
gestapelde vertrekken).
Al heel lang leeg staat de torenkolos Heemstede
bij Houten, een juweel van architectuur met zijn
uitgebouwde torentjes op de hoeken, maar ver-
laten door da familie. En wie gaat er in Hinder-
steyn wonen of straks in Sterkenburg? Een leeg
kasteel betekent dat er bij de stichting a priori een
rood lampje gaat branden.
Bekend is dat er moeilijkheden zijn met het land-
goed aan de Vecht Over-Holland, een zeventien-
de-eeuws bouwwerk zonder middeleeuws ver-
leden. De eigenaresse van Loenersloot zit met het
vraagstuk dat het landerijen-bezit wordt bedreigd
door wegenaanleg. Inkrimping van de terreinen be-
tekent minder inkomsten; dat kan minder onder-
houd en daardoor verval met zich meebrengen.
Gunstige oplossingen zijn er gelukkig ook. Zuylen
en Amerongen zijn als museum in gebruik. Bole-
steyn is onder de hoede gekomen van een binnen-
huisarchitect. Ook in Walenburg heeft een archi-
tect zijn intrek genomen. Lunenburg is in han-
den van een stichting, die het zal restaureren. In
de ruïne van Duurstede is de Bourgondische toren
hersteld; de vierkante toren, die uit het midden
van de dertiende eeuw dateert, moet hoognodig
worden aangepakt.
Utrecht heeft eigenlijk alles op kastelengebied:
de allereenvoudigste woontorens, zoals die langs
de Langbroeker Wetering, maar ook de gecom-
pliceerde bouwwerken te Loenersloot of Haar-
zuilens. Kasteel de Haar is veel verguisd, maar
dr. Renaud vindt het een waardig monument van
een periode waarin de kunst van het restaureren
meer vrijheden toestond dan tegenwoordig. Hij
wijst erop dat bijzonder veel oud muurwerk op-
nieuw is gebruikt.
3ehalve de kastelen zelf zijn er nog enkele aspec-
ten die de aandacht van de nieuwe stichting vra-
gen. Zo heeft de provinciale planologische dienst
in Oog op Utrechts toekomst een overzicht gege-
ven van stukken grond die de bestemming van
woon-, werk- of recreatiegebied krijgen. In de om-
geving van Jutphaas en Vreeswijk bedekken de
kleurvlekken op de kaart voor de stad Nieuwegein
ook terreinen waar vroeger middeleeuwse ver-
sterkte huizen hebben gelegen. Vronesteyn en
Windesteyn staan al in de veertiende eeuw te boek
als lenen van het Sticht.])
In de Vechtstreek ligt het terrein van de Snavelen-
burg en bij Houten Wulven, Oud-Wulven en het
terrein in Goy, waar al in de twaalfde eeuw een
belangrijke vestiging ontstond.
Voor de kennis van de middeleeuwen, de Romein-
se tijd en zelfs de prehistorie kunnen de onder-
grondse resten van het grootste belang zijn. Dr.
Renaud kan bogen op een goede samenwerking
tussen de archeologische dienst van het ROB en
de planologische dienst. Er is een tussenpersoon,
die in beide kampen komt.
Hij heeft dan ook goede hoop dat er enige tijd
over zal blijven om de plattegronden en funderin-
gen te bestuderen, wanneer in de nabije toekomst
de graafwerkzaamheden beginnen. Ook hier blijft
waakzaamheid geboden.                                           K.
') Zie catalogus tentoonstelling Het kasteel uit
het verleden in 't Sticht van het heden, /6 fe-
bruari - 29 maart 1970, Slot Zeist.
Groeiend IJsselstein
IJsselstein wordt binnen vijf jaar eens zo groot,
doordat het in het kader van de Kring Midden-
Utrecht dient als „overloop" voor Utrecht. De
nieuwe wijk IJsselveld krijgt 2500 woningen, waar-
van drie kwart is bestemd voor Utrechters.
Vorige maand toonde een expositie historisch en
futuristisch IJsselstein naast elkaar. In de kern is
weinig veranderd. Het plan voor de binnenstad
offert ook straks geen monumenten op; de aan-
vankelijk bedreigde neo-Gotische kerk blijft be-
waard.
Het is te hopen dat het stadsbestuur een gelukkige
oplossing vindt voor de aanpassing van oud en
nieuw. Gemakkelijk lijkt dat niet.
31
-ocr page 33-
Doolhof in de binnenstad
Choorstraat en de Lijnmarkt een overweging ge-
weest. In de brochure van 1965 „De brandende
kwestie in Utrecht" wordt gewezen op een uitla-
ting van de politiecommissaris voor het verkeer,
de heer Van Doesburg, „dat diverse straten in de
city, zoals Choorstraat en Lijnmarkt, zuivere voet-
gangersstraten moeten worden", wat volgens hem
alleen kan door een parallel lopende grote verkeers-
weg aan te leggen. Hij wekte zelfs de suggestie dat
zon parallelweg er spoedig zou komen.
Wij zijn nu vier jaar verder, maar — zo vernam ik
van insiders — er is nog geen enkel plan in deze
geest bij de officiële instanties ter tafel gebracht.
Alleen heeft Blijstra in zijn „2000 jaar Utrecht" op-
gemerkt dat de doorbraak Schoutenstraat-Domplein
Nieuwstraat in het plan Kuiper in geen geval kan
dienen als de noodzakelijke parallelweg voor Choor-
straat en Lijnmarkt. De gesuggereerde weg Bezem-
brug-Vissersplein voldoet echter wel aan die voor-
waarde, daar hij slechts ongeveer zestig meter van
de Choorstraat en de Lijnmarkt af ligt.
Op deze wijze zou een grote oppervlakte sanerings-
terrein bij het Vissersplein worden omgezet in eer-
ste klas winkelstand, iets wat in het plan Kuiper
niet gebeurt. Dit zou de kosten van het project
drukken.
Misschien weet iemand anders nog een betere op-
lossing, die dan evenwel zal moeten voldoen aan
deze twee eisen:
1.   Opheffing van de doolhoftoestand in het cen-
trum,
2.   Een goede parallelweg voor het grote verkeer,
opdat de Choorstraat en de Lijnmarkt zuivere
voetgangersstraten kunnen worden.
W. L. van Nieuwenhuijsen
Bij de bespreking van de argumenten die er voor en
tegen het dempen van de Oudegracht zijn aan te
voeren, is in mijn vorige artikel buiten beschouwing
gebleven de suggestie van de heer R. G., die al
jaren geleden voorstelde de gracht te dempen en
als boulevard door te trekken via de Neude naar de
Hopakker. Hoewel ik niets voor het dempen voel,
heeft dit plan toch een achtergrond die aandacht
verdient.
Elke niet geroutineerde Utrechter klaagt erover dat
het stadscentrum tussen de „Rechte lijn" (Viestraat-
Lange Jansstraat) en de route Herenstraat-Haver-
straat zo'n doolhof is. Om gezellig wandelen in de
binnenstad mogelijk te maken, is het zaak hierin
verandering te brengen.
De wens daartoe dateert niet van vandaag of gis-
teren. Jhr. Meyster tekende in zijn uitbreidingsplan
van 1670 al een verbinding van de Neude naar
„de Plaets" (Stadhuisbrug). Hierdoor zou de Neude
een rechtstreekse verbinding krijgen met de zuide-
lijke helft van de stad, waardoor de opbouw veel
overzichterlijker zou worden.
Dezelfde gedachte vinden wij terug in het plan van
dr. Berlage van 1920. Ook hij wilde een directe
verbinding van de Neude naar de Stadhuisbrug,
blijkbaar bedoeld als grote verkeersweg. Dit is af te
leiden uit het voornemen om alle huizen aan de
waterkant van Choorstraat en Lijnmarkt af te breken.
Tegenwoordig zullen weinigen instemmen met dit
voorstel van dr. Berlage: de Oudegracht met zijn
kluiskelders is immers absoluut onbruikbaar voor
groot verkeer.
Ir. Kuiper probeerde de verbinding van de Neude
met het zuiden te verkrijgen door van de Schouten-
straat naar het Domplein en verderop een doorbraak
te maken. Van alle kanten werd hiertegen gepro-
testeerd, met als bekroning een veto van het mi-
nisterie van CRM.
Rest nog het plan dat W.L.N, omstreeks 1917 lan-
ceerde en waarin hij suggereerde van de Neude
naar de Bezembrug een doorbraak te maken. De
weg zou zijn vervolg kunnen vinden via Hekelsteeg,
Buurkerkhof en Vissersplein naar de Strosteeg of
Haverstraat, waar hij zou uitmonden op een oost-
west verkeersweg die ook in het plan Kuiper voor-
komt. In principe dus dezelfde oplossing als in de
plannen van jhr. Meyster, dr. Berlage en de heer
R. G„ met dit verschil dat nu de Oudegracht ge-
heel gespaard blijft, alsmede het pand van Vlaer
en Kol, dat als eerste in Nederland gebouwde
warenhuis (Winkel van Sinkel) op de monumenten-
lijst met een ster staat aangegeven.
Voor deze oplossing is ook de kwestie van de
32
De Volksvermaken
Uitgeverij Minerva, Overtoom 480, Amsterdam-
west (telefoon 020-166426) heeft de herdruk doen
verschijnen van Jan ter Gouw's boek De Volksver-
maken. Het kost ƒ29,50, maar de leden van het
Nederlands Volkskundig Genootschap en van Oud-
Utrecht kunnen het voor ƒ20,— krijgen, mits zij
het rechtstreeks bij de uitgever bestellen.
-ocr page 34-
Oud-Utrecht - Nieuw-Utrecht
Op vrijdag 12 juni om 20.00 uur houdt de vereni-
ging Oud-Utrecht een openbare bijeenkomst in de
Geertekerk; onder de titel Oud-Utrecht—Nieuw-
Utrecht zal de aanstaande reconstructie van de
binnenstad in het breder verband van de totale
vormgeving van onze stad worden ingeleid door
■aen aantal deskundigen, die vervolgens als forum
de discussie zullen leiden.
Het hart van onze stad Utrecht is ernstig ziek.
De stratenaanleg is nog grotendeels Middeleeuws.
Ook de gebouwen dateren uit een grijs verleden,
al zijn de meeste niet zo oud als de plattegrond
waarop zij zijn gebouwd. De hele binnenstad be-
gint zijn functie te verliezen. De bouw van een
nieuw muziekcentrum, parkeergarages, winkels,
hotels, spoorwegstation en een Jaarbeursgebouw
in het project Hoog Catharijne zal dit proces nog
versnellen. Het is duidelijk, dat er veel zal moeten
gebeuren om de oude binnenstad voor de onder-
gang te bewaren. En deze maatregelen zullen on-
getwijfeld worden genomen: kortgeleden kondigde
het gemeentebestuur een discussienota voor de
binnenstad aan, die bij het ter perse gaan van dit
Maandblad al zal zijn gepubliceerd.
Hoe de binnenstad er zal uitzien, zal later worden
beslist door de pas gekozen gemeenteraad, die als
vertegenwoordiger van de Utrechtse burgerij de
vorm van onze stad op zijn minst voor tientallen
jaren zal bepalen. Binnen en buiten onze vereni-
ging bestaat een brandende belangstelling voor
■leze problematiek waarop binnenkort een antwoord
;al worden gegeven. Het bestuur heeft een aantal
deskundigen uitgenodigd uiteen te zetten hoe de
ontwikkeling van de binnenstad kan en moet zijn,
jm van Utrecht een menselijk leefbare stad te
naken. Na een korte pauze zullen de leden van het
l 'orum onderling en in samenspraak met de aan-
wezigen zich buigen over de talloze vragen die
, ^an de plannen vastzitten.
Het bestuur acht zich gelukkig de volgende inlei-
: ders bereid te hebben gevonden hun medewerking
te verlenen: de heer T. Harteveld, wethouder van
openbare werken, volkshuisvesting en huisvestings-
aangelegenheden van de gemeente Utrecht, ir. R.
Meischke, directeur bij de Rijksdienst voor de mo-
( numentenzorg, de heer J. M. C. van 't Hullenaar van
:1e Werkgroep ruimtelijke ordening, de heer W. A.
H. W. M. Janssen, directeur van de Gemeentelijke
bouw- en woningdienst, drs. G. H. Jansen, socio-
loog, de heer H. Derks, redacteur van Goed Wo-
nen, Koos van Duinen, jeugdleider van de Karga-
door en de heer J. M. Theunissen.
Als voorzitter zal optreden de heer Will. C. van Ros-
sum, architect B.N.A.
De grondgedachte is dat forumleden en belangstel-
lenden van gedachten zullen wisselen over alle
plannen, mogelijkheden en wensen.
De vereniging Oud-Utrecht is door haar doelstel-
lingen aan haar leden verplicht zich met deze mate-
rie intens bezig te houden en alle standpunten
tegenover elkaar te stellen. Daarom zal de bijeen-
komst ook openbaar zijn. Wij menen te mogen
rekenen op een grote opkomst van u, van uw
familie en kennissen en van alle Utrechters die hun
stad een goed hart toedragen. Juist om die reden
is de Geertekerk als plaats van samenkomst ge-
kozen, om de nodige ruimte te hebben.
De toegang tot deze bijeenkomst is gratis.
Namens het bestuur,
J. E. A. L. Struick,
secretaris
Afscheid H. J. H. Knoester
Op vrijdag 24 april nam dhr. H. J. H. Knoester, admi-
nistrateurvan onze vereniging, afscheid als chef lees-
zaal van het Gemeentelijk Archief te Utrecht; zijn
werkzaamheden voor onze vereniging werden
tevens beëindigd en overgenomen door dhr. A. B.
R. de Vries, eveneens verbonden aan het Gemeen-
telijk Archief.
Namens de vereniging bracht de voorzitter, dr. ir.
C. L. Temminck Groll, dank voor het vele en waar-
devolle werk, dat dhr. Knoester voor ,,Oud-Utrecht"
heeft verricht. Hij overhandigde hem een enveloppe
als tastbaar aandenken.
Dhr. Rutgers bracht uit naam van vele honderden
archiefbezoekers de erkentelijkheid onder woor-
den, die voor de heer Knoester bestond, als chef
van de leeszaal en als docent aan de cursus Oud-
schrift. De gemeente-archivaris tenslotte memo-
reerde de lange loopbaan van de scheidende chef
leeszaal, die talloos velen ingewijd heeft in het
verleden van onze stad en die vooral persoonlijk
zich heeft ontplooid tot een gewaardeerd stafmede-
werker maar vooral tot een hoog gewaardeerde
collega door zijn grote persoonlijke kwaliteiten en
verworvenheden.
33
-ocr page 35-
Recente vondsten in herstelde Pieterskerk
Wat in drie eeuwen niet mogelijk is geweest, kan
nu weer in de Utrechtse Pieterskerk: het hoog-
koor bestijgen en van daar de blik laten weiden
door de prachtige ruimte van het schip. In 1674
verwoestte een storm het westelijke deel van de
kerk, waarbij ook het orgel verloren ging. Nadien
werd een nieuw orgel in het koor gebouwd, met als
gevolg dat de ruimtelijke werking goeddeels te
loor ging. Onder het wakend oog van de bouw-
meesters ir. P. H. N. Briët, dr. ir. C. L. Temminck
Groll en de ,,moeder" van de restauratiewerkzaam-
heden, mevrouw A. Vorstius Kruyff-Dames Vis-
ser, is nu de oude toestand in ere hersteld. Het
heeft zorg, moeite en geld gekost, maar het resul-
taat is ernaar. De Pieterskerk - zonder twijfel een
der boeiendste voorbeelden van de romaanse
bouwstijl, met een scheut vroege gotiek, in Neder-
land - kan weer tot in lengte van jaren mee. Over
enkele maanden zal het godshuis officieel worden
heropend.
In de herstelperiode hebben ook de vorsers naar
vondsten niet mogen klagen. Ja, we overdrijven
niet al te zeer wanneer wij zeggen, dat zij van de
ene verbazing in de andere zijn gerold. De zand-
stenen reliëfs (waaraan dr. J. E. A. L. Struick eerder
in Oud-Utrecht aandacht heeft besteed) behoren tot
de zeldzaamste vondsten van de laatste decennia
in ons land. Voor Noord-Nederland uniek is even-
eens het gemetselde graf met gotische beschilde-
ringen dat eind vorig jaar werd herontdekt.
Op een prille ochtend in maart boog een klein
groepje belangstellenden zich over de groeve, waar
opzichter E. M. van Thienen en de mannen van de
aannemer de firma Jurriëns, voorzichtig het ge-
metselde graf in de takels namen. Dwars door de
kerk werd het gevaarte naar het, nu westelijk ge-
legen orgel gerold, waar het onder de galerij voor-
taan voor iedereen zichtbaar zal zijn.
Gemetselde graven komen in centraal Nederland
heel veel voor, maar dan in heel eenvoudige uit-
voering. Als versiering dient soms, maar dat is al
een grote uitzondering, een afbeelding van een
kruis. In dit graf zijn echter op de kalklaag voor-
stellingen geschilderd van Catharina met het rad
(een martelares), de apostel Paulus, een kruisiging
met Maria en Johannes, en een kanunnik met ton-
suur en tasje. Op deze laatste schildering staat
ook een fragment van Petrus met de sleutel van de
hemelpoort. De schilderingen moeten in de korte
tijd tussen overlijden en begraven zijn aangebracht
op de nog nauwelijks droge pleisterlaag; qua tech-
niek staan ze dus zeer dicht bij het fresco.
Hoewel geen naam of jaartal bekend is, moet - ge-
zien de laatstgenoemde afbeelding - dit het graf
zijn geweest van een kanunnik. Waarschijnlijk zijn
er later nog twee begravingen in geweest; er is
bijvoorbeeld het beslag gevonden van een kistbe-
graving omstreeks 1700.
De veronderstelling dat het graf heeft gediend voot
een kanunnik, vindt ook voedsel in het feit dat de
Pieterskerk een kapittelkerk was. Er zijn dan ook
verscheidene andere grafstenen gevonden van
kanunniken, zoals Van Winssum, Camp, Petri
Boeynck en anderen. In de dekenkapel zullen vier
Schildering van Ste Catharina, aangetroffen op de
oostelijke wand van de in de tekst genoemde
grafkelder.
Foto G. Th. Delemarre, Kunsthist. Inst. Utrecht.
-ocr page 36-
dateren uit de elfde eeuw. In de dertiende eeuw
moeten ze zijn dichtgemetseld. Des te meer ver-
raste het, toen in sommige nissen swastika's als
versiering bleken te zitten. Eén maal had de schil-
der zich vergist in de draairichting en een haken-
kruis gekonterfeit. Veel later zou een andere schil-
der dezelfde vergissing maken.
In de romaanse noordkapel van de Pieterskerk be-
vindt zich een al sinds 1956 bekende mooie schil-
dering van een Christusfiguur, die de restaurateurs
evenwel zorgen baart. De pleisterlaag heeft nau-
welijks binding met de metsellaag. In deze zelfde,
elfde-eeuwse kapel zijn stukjes boogschildering
blootgelegd, bestaande uit oranje blokken. De vier
pijlers rondom de kruising van de kerk waren vroe-
ger helemaal grijs geschilderd en zullen waarschijn-
lijk in de oorspronkelijke staat worden terugge-
bracht.
De trappen voor het hoogkoor, waarvan sommige
gedeelten nog aanwezig waren, werden gecom-
pleteerd, zodanig dat de oude stukken gehandhaafd
bleven. De blokken naast de kooropgang hadden
precies de juiste maat als bases voor de zandste-
nen reliëfs, zodat het zeker is dat ze daar in de
middeleeuwen hebben gestaan. Het spreekt wel-
haast vanzelf dat ze er opnieuw een plaats krijgen.
De vroeg vijftiende-eeuwse vloer van het koor, waar-
van de rekening door mejuffrouw dr. J. Hollestelle bij
haar uitgebreid archiefonderzoek is teruggevonden,
is onder het orgel grotendeels intact gebleven. Er
is in al de eeuwen dat de ruimte achter het orgel
als rommelplaats werd gebruikt niets mee gebeurd.
De vloer bestaat uit grote tegels, behalve op de
plaatsen waar vroeger de kanunnikenbanken heb-
ben gestaan; daar liggen andere kleinere tegels.
Ook sporen in de muren wijzen op de vroegere
aanwezigheid van de banken. Het Nederlandse ge-
voel voor netheid eist wellicht dat de uitsparingen
in de fraaie tegelvloer zullen verdwijnen, maar om
der wille van de authenticiteit zullen de architec-
ten aan deze drang niet toegeven.
Een grafzerkje in deze tegelvloer stelt de onder-
zoekers nog voor raadsels, omdat het boven de
crypt ligt en het nooit de gewoonte is geweest de
doden „zwevend", ergens tussen het plafond en
de daarboven gelegen verdieping, op te bergen.
De zuidkapel van de Pieterskerk is in 1300 op-
nieuw opgetrokken. Archeologisch onderzoek, ver-
richt door de Archeologische Werkgemeenschap
Nederland, heeft aan het licht gebracht, dat een
Vervolg op pagina 36.
35
van zulke oude zerken rechtop worden neergezet,
wanneer de restauratie is voltooid.
Het gemetselde graf kwam te voorschijn, toen voor
de verwarming van de kerk kanalen moesten wor-
den gebouwd. Gebleken is inmiddels dat het om-
streeks 1880 al eerder is ontdekt. In 1879 werd ter
plaatse een onderdoorgang aangelegd en in 1880
werden boven het graf banken geplaatst. In die
tijd moet er nogal wat overhoop zijn gehaald.
In een catalogus van het Centraal museum is een
fragment beschilderde baksteen beschreven uit een
graf in de Pieterskerk. Het stuk steen moet deel
uitmaken van de uiteengevallen westelijke wand
van de kelder. De topografische atlas van het Ge-
meentearchief bevat een tekening van Swillens,
waarop de figuren uit het graf op een rijtje zijn
afgebeeld. Deze tekening is afgedrukt in het boek
van Dozy Het leven van onze voorouders.
Soortgelijke afbeeldingen zijn ook gevonden in
graven en sarcofagen te Aardenburg en Sluis op
Zeeuws-Vlaanderen. In de Belgische provincie
Vlaanderen komen ze veel voor, echter nergens ten
noorden van de grote rivieren behalve dan nu in de
Pieterskerk. De fresco's werden mogelijk in mallen
geschilderd, wat zou kunnen verklaren waarom ze
zo stereotiep zijn.
Al een jaar eerder werden in de Pieterskerk tot dan
toe onbekende schilderingen ontdekt en wel in de
gewelven van het dwarsschip en het koor. Onder
Franse leliën in olieverf, die van 1880 of daarom-
trent dateerden, zaten er onder het pleisterwerk
dertiende-eeuwseseccoschilderingen van uitsteken-
de kwaliteit, die met zorg aan de oppervlakte zijn
gebracht.
Naar de mening van de kunsthistoricus dr. J. H. A.
Engelbregt stellen de vier kerkelijke figuren met
een staf abten voor, omdat ze hun staf naar bin-
nen keren. Waren het bisschoppen geweest, dan
hadden zij hun staf naar buiten moeten keren.
In de middeleeuwen lette men op zulke kleinighe-
den en zeker de gewetensvolle meesterschilders
die de Pieterskerk verfraaiden.
Verder zijn er voorstellingen van vier engelen en
vier profeten, alweer naar de veronderstelling van
dr. Engelbregt. In het koor waren de schilderingen
eenvoudiger: siermotieven en Franse lelietjes, geen
figuren. Alle schilderingen zijn schoongemaakt, de
omranding werd enigszins verduidelijkt. De voor-
stellingen zelf zijn evenwel in het geheel niet aan-
gezet. De verf heeft de eeuwen goed genoeg door-
staan.
Onderin het koor zijn drie nissen opengemaakt, die
-ocr page 37-
Stadhuiskolk corrigeren
Na mijn beschouwingen over de Utrechtse binnen-
stad in ,,Oud-Utrecht" van januari en april wil ik
nog even terugkomen op het stuk Oudegracht tus-
sen Stadhuis en Bezembrug, waarvoor jhr. Gevers
Leuven correcties heeft aangegeven. Zelf zou ik
nog iets meer wensen dan hij, omdat op dit traject
de toestand het meest precair is. Zowel het gedeel-
te voor Hoyng als voor het Stadhuis is levensge-
vaarlijk smal.
Tegen correctie ten koste van de kolk is m.i. geen
bezwaar, omdat de huidige toestand pas is ontstaan
in de zeventiende eeuw, toen de huizen aan de
waterzijde van de Snippenvlucht (langs Hoyng)
werden gesloopt. Dit was toen nodig met het oog op
het drukke beurtschippersverkeer. Sinds vijftig jaar
is dit verkeer echter volkomen verdwenen. Nu
vraagt het landverkeer om meer ruimte. Wij zullen
daarvoor de breedte van de kolk wat moeten in-
perken, waarbij deze toch altijd nog breder blijft
dan de andere grachtgedeelten.
In overeenstemming met de suggestie van de heer
Van Kuyk moeten we bij Hoyng en het Stadhuis
een werfstrook formeren van ca. vier meter welke
strook dan moet worden verkluisd. De bovenstraat
krijgt dan de gewenste breedte en op de werven
ontstaat ruimte voor een royale reeks zitjes voor
een café-restaurant, waaraan volgens meer dan één
schrijver hier dringend behoefte is.
Bij de behandeling van de gemeentebegroting voor
1969 werd de gedachte naar voren gebracht het
gebouw van V & D bij het Stadhuis te trekken.
B. en W. voelden er wel voor. De suggestie om de
beide gebouwen met een luchtbrug te verbinden,
ontraad ik echter ten sterkste. Het gezicht van de
Stadhuisbrug op de Domtoren zou hierdoor hope-
loos worden verknoeid. Nodig is het ook niet, want
de firma Bastiaanse heeft kort geleden bij een show
laten zien, dat één simpele schuit de beide werven
kan verbinden. Indien bij de Stadhuisbrug aan
weerszijden flink brede werfpartijen komen, is hier
zonder bezwaar een verbindende schipbrug te
maken.
De gedachte om van V & D een dependance van
het Stadhuis te maken, lokt mij ook aan, omdat dan
van de keldergewelven van dit warenhuis een reus-
achtige fietsenstalling is te maken. Van het wed op
de Ganzenmarkt is deze stalling via de schipbrug
zonder enige moeite te bereiken. Dit zou radikaal
een eind maken aan de ellende van de fietsen langs
de balies.
De gelijkvloerse verdieping van V & D zou winkel-
ruimte kunnen blijven om de gezelligheid van de
winkelstraat niet te verstoren.
W. L. van Nieuwenhuijsen
(Van de voorgestelde correctie van de Stadhuiskolk
is de redactie allerminst gecharmeerd. De zeven-
tiende-eeuwse situatie waarover de heer Van Nieu-
wenhuijsen rept, is ons lief. Trouwens, het is bij
restauraties al lang geen gewoonte meer om altijd
terug te grijpen naar de oervorm. De tweede vraag
die wij stellen, is of er aan de schaduwzijde van de
Oudegracht inderdaad behoefte is aan een terras;
de overkant ligt aanzienlijk gunstiger. De schipbrug
lijkt ons evenmin aanlokkelijk, al geven wij toe dat
een luchtbrug nog erger is. Tenslotte geloven wij
niet dat een fietsenstalling in de kelders van V en
D een einde zou maken aan de narigheid van vol-
gebouwde balies. Stallen kost meer energie dan
neersmijten - zie ter illustratie het Stationsplein.
Redactie).
Vervolg van pagina 35.
mozaïekvloer uit deze tijd, vijftig centimeter onder
de vloer die er voor de restauratie lag, nog voor
twintig procent aanwezig was. De oudste vloer be-
staat uit kleine, gebakken steentjes tot afmetingen
van drie bij drie centimeter toe.
Het is de bedoeling alle fragmenten van de vloer
opnieuw te gebruiken en aan te vullen met nieuwe
steentjes, die zo goed mogelijk bij de oude passen.
Een fraaie, zestiende-eeuwse zerk van Utenengh,
die deel uitmaakte van een jongere vloer, zal tegen
de wand van de kapel worden gezet.
36
Enkele oude zuilen, die zo vervallen waren dat het
Gemeentelijk Bouwtoezicht ze voor een dragende
functie heeft moeten afkeuren, staan nu ter weers-
zijden van de westelijke ingangen. Voor kleinere
vondsten zullen misschien vitrines worden inge-
richt. Uiteindelijk zal alles wat bij het herstelwerk
tevoorschijn is gekomen, in de kerk blijven en daar
voor kerkgangers en bezoekers te zien zijn.
Het is een goede gedachte geweest om op voor-
stel van dr. Temminck Groll de jonge kunsthistori-
cus drs. R. Vos in te schakelen om alle vondsten te
documenteren.                                                           K.
-ocr page 38-
Nieuw-Clarenburg of Nieuw-Croontgenspoort?
den konden zijn en wellicht bewogen door het ge-
mis van directe afstammelingen, besloot het echt-
paar een deel zijner goederen aan de armen na
te laten.
Nu hadden zij reeds in hun tuin ten zuiden van de
toegangspoort aan het Achter Clarenburg vijf huis-
jes laten bouwen en in 1397 vermaakten zij het
levenslange gebruiksrecht van het complex aan
Ave, weduwe van Bertelmeeus van Damassche,
met haar dochter Gheertrude en bepaalden verder,
dat na het overlijden van de bewoonsters de vijf
huisjes de bestemming van vrije woningen of Gods-
cameren zouden krijgen.
De nieuwe stichting, waarvan de stichtingsbrief
verloren is gegaan, hoewel de inhoud niet onbe-
kend is, stond onder het beheer van de broeder-
schap van het St. Barbara-gasthuis, dat gelegen
was aan de Oudegracht, waar nu de bank van
Vlaer & Kol is gevestigd. De inkomsten voor het
onderhoud van de huisjes werden gevonden in de
huuropbrengst van het grote huis met tuin en
boomgaard. De bewoonsters waren waarschijnlijk
arme vrouwen. Door een zuinig beheer konden la-
ter nog drie grotere en tien kleinere huisjes wor-
den gebouwd en al deze werden verhuurd, terwijl
de vrije woningen tot vier waren verminderd.
Zo moet de toestand omstreeks 1600 zijn geweest,
maar in de loop van de zeventiende eeuw is deze
snel achteruit gegaan. Het getal vrije woningen
werd verhoogd, het onderhoud werd verwaarloosd.
In 1647 moesten de regenten van het St. Barbara-
gasthuis erkennen, dat het complex van Croont-
genspoort (deze naam droeg het al omstreeks
het midden van de zestiende eeuw) ,,seer oudt en-
de vervallen"
was, en zij wisten geen betere op-
lossing dan een deel ervan in 1650 publiek te ver-
kopen. Het huis aan de zuidzijde van de poort werd
aangekocht door jonker Adriaen Ram van Schalk-
wijk, van wie het met het huis Clarenburch aan
de gemeente van Sint Marie is gekomen. Ook nu
nog heeft dit perceel een recht van uitgang naar
het terrein van Croontgenspoort.
In de loop van de volgende twee eeuwen is de ver-
waarlozing steeds verder gegaan en in 1856 be-
sloten de regenten der Verenigde Gods- en Gast-
huizen de woningen, toen zeventien in getal, niet
op dezelfde plaats te herbouwen, maar op een ter-
rein in Wijk C, dat thans ook bij het saneringsplan
voor deze stadswijk betrokken is. De straat waar-
aan de nieuwe huisjes gelegen waren, werd naar
de stichting Kroonstraat genoemd.
Vervolg op pag. 38.
37
De dienst van openbare werken der gemeente
Utrecht heeft zijn oude gebouw, dat aan de straat,
genaamd Achter Clarenburg, gelegen was, verwis-
seld voor een nieuwe vestiging aan de Ravellaan
en hieraan de naam Nieuw-Clarenburg gegeven.
Het komt mij voor, dat hier gesproken moet wor-
den van een naamsusurpatie, die op een histori-
sche dwaling berust, en waarop men de bekende
uitlating van Talleyrand zou kunnen toepassen:
,,C'esr plus qu'un crime: c'est une faute!"
De straten die respectievelijk de namen Voor Cla-
renburg en Achter Clarenburg dragen hebben die
ontleend aan het huis Clarenburch dat uit de vroe-
ge middeleeuwen stamt. Dit huis bestaat tot de
tegenwoordige tijd toe, zij het in aanmerkelijk ver-
anderde vorm en bestemming, want nadat het in
1840 door jonker Adriaen Ram, heer van Tull en 't
Waal en Schalkwijk was aangekocht, is het niet
lang daarna tot een katholieke schuilkerk onder
het patronaat van Sint Marie met bijbehorende pas-
toorswoning ingericht.
In het begin van de achttiende eeuw heeft die ge-
meente het gezag van de in 1723 verkozen aarts-
bisschop van Utrecht erkend en is zij daardoor
aan de zijde der oud-bisschoppelijke Clerezij ge-
komen. Tot de huidige dag toe is in het voormalige
huis Clarenburch de oud-katholieke kerk van Sint
Marie gevestigd. In het Jaarboekje van Oud-Utrecht
van 1952 (32-61) met een aanvulling in het Maand-
blad van 1953 (37-39) heb ik de geschiedenis van
het huis Clarenburch beschreven. Het is duidelijk
dat de dienst van openbare werken zich heeft ge-
tooid met een naam, waarop hij historisch in geen
enkel opzicht aanspraak kan maken.
Er was echter wel een andere historische naam te
bedenken geweest, die voor bedoelde dienst een
herinnering kon vormen aan zijn oude vestiging aan
de straat, genaamd Achter Clarenburg, want deze
kan als zodanig de naamsontlening niet rechtvaar-
digen. Het terrein waarop de gebouwen van de
dienst waren opgetrokken, was eveneens een his-
torische plaats, zij het niet van zo vroege datum
als het huis Clarenburch.
Aan de noordzijde naast dit huis woonde op het
einde van de veertiende eeuw een kleermaker
(door Muller als „een eerzaam snijder" betiteld),
Johan Croonkiin, met zijn vrouw Korstine. Hij was
in zijn zaken blijkbaar gelukkig geweest en zijn
woonhuis met tuin en boomgaard naast het huis
Clarenburch, zich uitstrekkend tot de stadswal
(Rijnkade), behoorde hem in eigendom toe. Dank-
baar als de middeleeuwers in zulke omstandighe-
-ocr page 39-
De meester
van Santie
Voluit heette ze Henriette Johanna Suzanna Ma-
ria, maar toen ze klein was noemde iedereen haar
Santie. Ze was geboren in 1764: enig kind uit het
late tweede huwelijk van Hendrik Carel graaf van
Nassau la Lecq met Johanna Gevaerts. Kort na
haar geboorte gingen de ouders uit elkaar en San-
tie bleef op het huis Beverweerd onder Werkhoven
bij haar oude vader, die het kleine dochtertje met
alle mogelijke zorgen omringde.
Wat werd er al niet voor haar gekocht: 2 gebrijde
mutsies voor Santie, een kaphoutie, een potlood,
tinne poppegoed en 2 tinne stuiters. Poppeledikan-
tie rr.et gordijne, witte tijke
schoent/es en een brij-
houtie.
Dat was in 1768. Ook een keurslijfje kreeg
het toen vierjarige meisje. Later, in 1771, mocht ze
mee naar de kermis met Mia de kindermeid. Mia
kreeg 2J gulden kermisgeld, Santie wat meer, na-
melijk een nieuwe dukaat en vier guldens. Ze had
dat jaar drie paar handschoentjes nodig, rijgsnoe-
ren, en een barometertje voor op haar kamer.
Toen ze vijftien was kreeg ze duurdere cadeaus:
een briljanten „oorriliette" van ruim 1400 gulden,
een gazen „dormeuse" en een hondje met mand
en vier zilveren belletjes. We weten dit uit de kas-
boeken van Beverweerd, die over een aantal jaren
bewaard zijn. De oude graaf (geboren in 1696)
hield ze zorgvuldig bij en tekende met zijn bevend
handschrift op wat er allemaal in het huis aanwezig
was. We kunnen erin lezen hoeveel matrassen,
kussens en dekens de koetsier, de palfrenier en de
kok tot hun beschikking hadden, welke meubels er
in de salon stonden en wat de inhoud was van de
kast onder de trap. Eén post vinden we telkens
terug, in 1768 al: ,,De meester van Santie, ƒ 8.-.-".
Wie was die meester en wat deed hij voor dat geld?
Gelukkig zijn niet alleen kasboeken bewaard, maar
ook een menigte kwitanties. We vinden daarbij die
van de meester en leren eruit dat hij in Driebergen
woonde, Aart van Lutzenburgh heette, en voor die
acht gulden twintig lessen gaf. Er waren tijden dat
hij geen rekening indiende, maar dan kwam er
weer een poos elke maand een. We kunnen aan-
nemen dat hij, als de familie op Beverweerd was,
,,Santie" op volwassen leeftijd.
Portret door N. Garnier van Henriette Johanna
Suzanna Maria van Nassau la Lecq (1764-1810)
(Foto Ikonografisch Bureau uit de collectie Van
Heeckeren van Enghuizen).
vijf maal per week kwam lesgeven.
Hij moest wel een goede reden hebben om dit werk
te accepteren, want veel tijd had hij niet voor die
bijna dagelijkse wandelingen uit Driebergen. Hij
was daar namelijk in 1761, op twintigjarige leeftijd,
koster en schoolmeester geworden. Opvolger van
zijn vader Hendrik, uit wiens nalatenschap hij het
beste pak kreeg toegewezen, naar keuze het zwar-
te of het gekleurde. Wat zou hij gekozen hebben en
wie kreeg het andere pak, vraag je je dan af.
Het had even gespannen om zijn benoeming, onder
andere omdat hij nog niet aangenomen was als
lidmaat van de gereformeerde kerk, maar uiteinde-
lijk kwam alles in orde. Per slot van rekening zaten
Vervolg van pagina 37.
De gronden aan het Achter Clarenburg werden
toen overgenomen door de gemeente Utrecht en
daar werden vervolgens de gebouwen gevestigd,
die de dienst van openbare werken nu verlaten
heeft.
De boven geschetste gang van zaken is uitvoerig
beschreven door mr. S. Muller Fz. in zijn Geschie-
38
denis der Fundatiën, beheerd door de regenten der
Vereenigde Gods- en Gasthuizen (Utrecht 1900),
107-119. Hadden de naamgevers van genoemde
gemeentelijke dienst hiervan kennis genomen, dan
hadden zij de nieuwe vestiging Nieuw-Croontgens-
poort
genoemd, want dit zou de enige historisch
juiste benaming zijn geweest. A. J. van de Ven
-ocr page 40-
Graafman namelijk in 1788 81 jaar oud stierf, te-
kende mr. J. C. van der Muelen in zijn dagboek aan:
,,Van hem kan gezegd worden als schout dat niet
kwaad geweest is, als zijnde er nooit voor geweest
om boeren enigszins hard te vallen, doch mede ook
niet van zeer goed
geweest te zijn als hebbende
bijna niets uitgevoerd en zich de justitie in de hoge
heerlijkheden omtrent niet aangetrokken te hebben.
De laatste jaren is hij niet in staat geweest om iets
te doen en evenwel heeft hij geen adjunct willen
hebben.
In 1780 tenslotte, werd Aart rentmeester van Be-
verweerd en van die tijd af zullen de financiële
moeilijkheden wel tot het verleden hebben behoord.
Dit was de beloning voor al zijn wandelingen naar
Beverweerd en voor de toewijding waarmee hij
Santie had onderwezen. Het vergoedde misschien
ook de teleurstelling dat hij indertijd niet er in
was geslaagd voldoende leerlingen te krijgen voor
de kostschool die zijn ambitie was geweest.
Toen Santie vijf jaar werd, had Aart een gedicht
op haar gemaakt:
„Lieve Santie, so(nnig) kindje (zo heet het in het
In wiens weezen menig printje tweede couplet)
van de soetste vriendlijkheyt
doorstraald in eenvoudigheyt".
Het fraai beschreven, doch door de tijd enigszins
geschonden vel papier ligt nog in het huisarchief
Beverweerd.
Tien jaar later gaf hij Santie nóg les. Ze had ook
wel andere meesters; er zijn enige kwitanties over
van een muziekleraar, een godsdienstleraar. Maar
deze kwamen en gingen, evenals de mademoisel-
les, die vanaf Santies achtste jaar hun intree deden
op Beverweerd en die daar 250 gulden per jaar
verdienden. Een van haar was Henriette de Nerha,
natuurlijke dochter van de staatsman en dichter
Willem van Haren; later werd zij de vriendin van
Mirabeau. Op Beverweerd noemde zij zich made-
moiselle Ducercy en wij vinden haar naam terug
op een kladlijstje met namen van mensen die in
1779 een overlijdensbericht moesten krijgen van
Santies moeder Johanna Gevaerts. De naam van
juffrouw „Duchercher" is niet afgekruist, ze heeft
dus niet gereageerd, of men wist haar adres
niet, wie zal het zeggen.
Aart echter bleef, tot Santie volwassen was. Hoe
vond hij er tijd voor? Hij moet de school wel ver-
waarloosd hebben, al die dagen dat hij het meisje
in Beverweerd leerde spellen, rekeningen schreef
voor de graaf, of een knecht een les gaf tegen ver-
39
de Lutzenburghs al zo lang in Driebergen. Al sinds
1688, toen Aart Fransen van Lutzenburgh er zich
kwam vestigen met zijn vrouw Anna van Lenderen.
Dat was Aarts grootvader geweest, ook hij al kos-
ter en schoolmeester. De twee functies leverden
echter niet genoeg op en alle Lutzenburghs deden
dus hun best er wat bij te verdienen. Onze Aart
was behalve koster en schoolmeester tevens graf-
bidder, voorzanger, gerechtsbode, schutmeester
en deurwaarder.
Zelfs dat bleek niet toereikend te zijn toen Marga-
reta Zoeters, met wie hij in 1763 getrouwd was, be-
gon te sukkelen. Ze kon meestal wel op de been
blijven, maar „alles werd vermedicyneerd". Dat
schreef hij tenminste in 1769 aan mr. J. E. van der
Muelen, toen regerend burgemeester van Utrecht.
Aart kende de Van der Muelens doordat zij des
zomers in Driebergen woonden en zijn vader wel
eens wat bijverdiensten bezorgd hadden. Zou Van
der Muelen nu misschien bereid zijn Aarts vrouw
een postje te bezorgen? Daarmee zou hij Aart van
een grote zorg ontlasten, want hoe ziekelijk ze ook
was, „soms worden de sterken het eerst geroe-
pen", en wat zou Margareta moeten beginnen als
ze alleen en zonder een duit achter bleef?
Bovendien, zo ging Aart verder, Zijn WelEdelGe-
strenge zou daarmee nog een ander uit de moei-
lijkheden helpen: Aarts oudste zuster was pas we-
duwe geworden en die zou het baantje voorlopig
tegen een vergoeding voor Margareta kunnen
waarnemen. Of dit mooie plan doorging weet ik
niet, maar Aart had een scherp oog voor alles wat
zijn positie kon verbeteren en hij had meer potjes
op het vuur. Men oordele zelf:
In 1770 solliciteerde hij naar elders als één van 37
kandidaten. Was dit een taktische zet? In dezelfde
tijd richtte hij namelijk een verzoekschrift tot de
Staten van Utrecht, waarin hij erop wees dat de
koster van Zeist 25 gulden meer traktement kreeg
dan hij. De sollicitatie liep op niets uit, maar de
Staten verhoogden hun jaarlijkse bijdrage in het
traktement met 20 gulden.
In 1772 werd het stoelegeld van de kerk in Drie-
bergen van 6 op 9 stuivers gebracht. Ik weet niet
hoeveel van die verhoging Aart ten goede kwam,
maar schat het op 5 gulden per jaar, gebaseerd
op het feit dat zijn vader Hendrik aan stoele- en
klokkegeld samen gemiddeld 24 gulden per jaar
ontving.
In 1775 stelde Jan Graafman, schout van Zeist en
Driebergen, Aart als waarnemer aan. Waarschijn-
lijk was dit slechts een tijdelijke maatregel. Toen
-ocr page 41-
minderd tarief. Eigenlijk was het verboden om de
school alleen te laten. Maar ook zijn vader Hendrik
had dat moeten doen als hij op stap was in een
van zijn nevenfuncties. Hij liet dan waarschijnlijk
zijn vrouw, Elisabeth Hoeflaken, oppassen en later
zoon Aart, die daardoor goed ingewerkt was toen
hij zijn vader opvolgde. Elisabeth Hoeflaken stierf
in 1751 en uit de inventaris die toen van het huis-
raad werd opgemaakt, zien we dat al het keuken-
gerei in het schoolhuis stond: hangijzer, koekepan,
komfoor, schuimspaan, meelzeef, etenskastje met
tafel enz. Ook een spinnewiel was er, met drie has-
pels en een voorraad vlas. Er ié niet veel verbeel-
dingskracht voor nodig om Elisabeth te zien spin-
nen, koken en bakken, terwijl de kinderen het al-
fabet leerden.
Aarts vrouw zal, ondanks haar zwakke gezondheid,
wel hetzelfde gedaan hebben, tenminste in de eer-
ste jaren. Voor zover ik weet kwamen er geen
zoons die het werk konden overnemen, wel waren
er dochters. Dat ze in 1771 twee kinderen hadden
weten we uit een aantekening in het kasboek van
Beverweerd, dat de „twee kiendere van de mees-
ter van Driebergen" een gulden kregen bij gele-
genheid van de verjaardag van Santie. Gegevens
over doop te Driebergen ontbreken voor die tijd,
wel kwam ik in lidmatenregisters en in andere stuk-
ken drie meisjes Van Lutzenburgh tegen, die mo-
gelijk alle drie Aarts dochters waren, al staat het
maar van één vast: Anna Geertruida, die in 1800,
nog ongehuwd, bij haar moeder woonde. Maar ver-
moedelijk was ook Elisabeth zijn dochter, die in
1786 huwde met de timmerman Gerrit Tukking. Aart
zorgde ervoor dat hij werk kreeg op Beverweerd.
En dan was er Hendrika, die in 1789 van Rhenen
naar Scherpenzeel verhuisde, waar Aart toen al
ruim een jaar woonde. Zij trouwde het volgend jaar
met de weduwnaar F. Wischoff, bij wie ze kinderen
kreeg. In het trouwboek van Scherpenzeel staat dat
ze geboren was in Driebergen. En bij de familie-
papieren Van Lutzenburgh ligt een fraai geschre-
ven zegewens, gesigneerd H. van Lutzenburgh, 10
september 1790 (Aarts verjaardag?). Mooi schrij-
ven kon ze; was ze in Rhenen schoolmatres ge-
weest?
Hoe het zij, Aart liet zich de laatste jaren in Drie-
bergen door een ondermeester assisteren. Van
1785 tot 1787 was dat Klaas Lam; misschien zijn er
meer geweest.
Na het overlijden van Santies vader in 1781 bleef
Lutzenburgh de zaken van Beverweerd behartigen.
Het ging hem nu voor de wind en hij kon voldoen-
de overleggen om in aanmerking te komen als
40
schout van Scherpenzeel. Op 10 december 1787
vertrok hij daarheen met vrouw en dochter en
nam zijn intrek in het huis van ouds De Valk ge-
heten, in het midden van het dorp, welk huis enige
jaren later voor 700 gulden zijn eigendom werd.
Bij de prijs was inbegrepen een bank in de kerk
van Scherpenzeel, met het recht van zitting.
Voor Santie hoefde hij niet in Driebergen te blij-
ven; die was al in 1782 getrouwd met Everard Fre-
derik van Heeckeren van Enghuizen. De Drieberg-
se school kwam in handen van Jacob Loffelt uit
Odijk en ondermeester Klaas Lam volgde deze in
Odijk op.
Eén was er, die het wel goed vond dat Aart uit
Driebergen verdween. Dat was mr. J. C. van der
Muelen, die nog wat nasudderde overeen geschie-
denis met kerkbanken waarin Lutzenburgh hem had
dwars gezeten. (Maandblad Oud-Utrecht, april
1969). Het was moeilijk te verwerken dat een man
die indertijd zijn vader een bedelbrief schreef, nu
zo veel te zeggen had in Driebergen. Want inder-
daad, Aart had carrière gemaakt. Ook in zijn laat-
ste levensjaren bleek dat. In de zomer van 1795
kreeg hij last van „waterzucht" en uitte zijn voor-
nemen in Utrecht een dokter of professor te raad-
plegen. Dat was iets waaraan hij dertig jaar eerder
niet had hoeven denken. De specialistische hulp
mocht echter niet baten; nog vrij jong, stierf Aart
van Lutzenburgh in de loop van 1796, aldus zijn
voorgevoelen waar makend dat soms „de sterken
het eerst geroepen worden".
E. P. Polak-de Booy
Noot.
In het archief van de heerlijkheid Scherpenzeel be-
vindt zich een pak papieren van
de familie Van
Lutzenburgh. Ik dank de heer en mevrouw Daniels-
Royaards van Scherpenzeel dat zij rr.ij in de gele-
genheid hebben gesteld deze stukken te raadple-
gen. De verdere gegevens voor dit artikel vond ik
in de kerkelijke archieven van Driebergen en
Scherpenzeel en in op het rijksarchief in Utrecht
bewaarde archieven van het huis Beverweerd en
de familie Van der Muelen.
Over Henriette de Nerha, Santies gouvernante, kan
men lezen in het aardige boekje van dr. Isabella
H. van Eeghen, Brieven uit het Deutzenhofje. (Haar-
lem, 1967).
De Lutzenburgh-papieren zijn nu in xeroxcopie
aanwezig op het rijksarchief in Utrecht. Er is een
begraafregister bij, dat van eind mei 1710 tot juli
1718 is bijgehouden door Aart Fransen van Lutzen-
burgh.
-ocr page 42-
Contributie betalen Van Maris tot Multipels
Naar aanleiding van recente aanwinsten is de col-
lectie Kunst na 1850 van het Centraal museum in
het pand Maliebaan 42 opnieuw ingedeeld.
Bij de schilderijencollectie - die loopt van de pe-
riode Jacob Maris naar hedendaagse kunstenaars
als Jaap Wagemaker, Peter Struycken en Bram
Bogart - ligt een accent op de nieuwe zakelijkheid
van Pyke Koch, A. C. Willinck en Raoul Hynckes
en het surrealisme van Willem van Leusden, J. H.
Moesman e.a.
Van de beeldhouwers zijn te noemen Fred Caras-
so, Pieter d'Hont, Mari Andriessen, Ari Teeuwisse,
Bernard Citroen, Shinkichi Tajiri, Cornelius Rogge,
André Volten, John Grosman en Carel Visser.
Behalve de grote vernieuwer van een voorbije pe-
riode G. T. Rietveld en zijn ,,Stijl"-genoten Theo
van Doesburg en Bart van der Leek, vinden we
hypermoderne zaken als een reliëf van Jan Schoon-
hoven, een kinetisch lichtobject van Libert Ra-
maeckers, een multipel van Frans Mossou en een
overgangssituatie van Leon van der Heyden. Gra-
fiek, keramiek en enkele aardige sculpturen in de
mooie tuin van het Fentener van Vlissingenhuis
voltooien het geheel.
Wie wil weten wat een overgangssituatie is, moet
maar eens gaan kijken.
De leden die de contributie voor 1970 è f 15,'—
nog niet hebben voldaan, wordt verzocht dit be-
drag over te maken op girorekening 57.55.20.
Hiermee bespaart u ons werk en worden de
(hoge) incassokosten vermeden.
De penningmeester
Stadsexcursies
Voor de maand juli heeft de excursie-commissie
twee wandelingen op haar programma genomen.
Zij wekt de leden graag op om onder deskundige
leiding nóg meer te weten te komen over de stad
Utrecht en over het goede dat zij te bieden heeft.
De eerste wandeling is zondag 5 juli; samenkomst
op het Nicolaaskerkhof om twaalf uur. Na de
wandeling volgt een bezoek aan de wijnkelders
van de firma Bloem in de Hamburgerstraat, tussen
half twee en twee uur. De heer K. M. Kleingeld,
oenoloog, zal een praatje houden over wijnen. Te-
vens is er gelegenheid deel te nemen aan de wijn-
proeverij met kaas en stokbrood. De prijs van
deze excursie is twee gulden per persoon. Wie
zich in hoge mate heeft laten inspireren door de
wijn, kan een speciaal voor de leden van Oud-
Utrecht samengesteld pakket kopen, inhoudende
één fles Moezel 1968, één fles Fleuri Beaujolais
1968 en één fles Rosé Cöte Provence 1969, samen
voor tien gulden.
Voor de tweede wandeling, zondag 12 juli, komen
de deelnemers om elf uur bijeen in de Van Baaren-
stichting, Oudegracht 317 (groep 1) of op het Ni-
colaaskerkhof (groep 2). De eerste groep begint
met een rondleiding door het museum, met toe-
lichtingen van de heer G. J. Bossenbroek. Daarna
koffie met gebak, om kwart over twaalf een wan-
deling en tussen half twee en twee een bezoek
aan de al genoemde wijnkelder. Groep 2 werkt
hetzelfde programma af in de volgorde: wandeling,
museum, koffie/gebak, wijn. De prijs voor deze,
iets meer uitgebreide excursie is f 3,50.
Aanmeldingen, voor de eerste excursie t/m don-
derdag 2 juli, voor de tweede t/m dinsdag 7 juli bij
De Discus in de Minrebroederstraat ('s maandags
gesloten).
Na juli komen er nog enkele stadswandelingen op
zaterdagmiddagen en 's avonds.
NOG EEN VLOER
De ontwikkeling in de Pieterskerk is haast niet
meer bij te benen. Mochten wij nog vorige maand
een poging doen een min of meer volledige be-
schrijving te geven van de vondsten bij de her-
stelwerkzaamheden, op dit ogenblik is er al weer
een vondst bijgekomen. Zeven centimeter onder
de vloer van het noorder transept, waarvan werd
aangenomen dat deze op het zg. kerkniveau lag,
zijn restanten gevonden van een oudere vloer die
waarschijnlijk net zo oud is als de kerk. De
vloer bestaat uit zeshoekige, geglazuurde pla-
vuizen met zijden van ongeveer acht centimeter,
ingevuld met driehoekige plavuizen, eveneens met
zijden van acht centimeter. Overigens lijkt dit toch
wel de laatste of bijna de laatste vondst te wor-
den, want de restauratie is nu vrijwel voltooid.
De officiële heropening van de kerk is in sep-
tember of oktober.
41
-ocr page 43-
Vernieuwing van binnenstad
,,Een historisch stadsdeel is een schaars en kost-
baar goed", zo eindigt de discussienota Kernbeeld
over de reconstructie van de oude binnenstad.
Een waardevol bezit is het hart van de stad - ook
door de mogelijkheden aan vele mensen veel te
bieden: cultuur, recreatie, winkelgebied, een plaats
van wonen en werken. En niet voor de stad
Utrecht alleen, maar ook voor de gehele groeien-
de agglomeratie. Met grote zorgvuldigheid heeft
het Utrechtse gemeentebestuur de vragen over de
toekomstige vorm van de binnenstad voorgelegd
aan belanghebbenden en belangstellenden. 3500
exemplaren van de nota Kernbeeld werden aan-
gevraagd als bewijs hoeveel behoefte aan en hoe-
veel waardering voor de geboden inspraak bestaan.
Aan deze materie wijdde de vereniging Oud-
Utrecht een openbare bijeenkomst op 12 juni l.l.
in de Geertekerk, die goed bezocht was en boven-
dien vruchtbare gedachten opleverde in een leven-
dige discussie.
Met een verwijzing naar de binnenstadsproblema-
tiek, die in Kernbeeld is aangegeven, opende wet-
houder Harteveld van Openbare Werken de reeks
van inleidingen. Er is de spanning tussen het bs-
houd van een waardevolle stadskern en het leef-
baar maken voor de vele mensen, die het straat-
beeld bepalen. Ook moet er een evenwicht komen
tussen autoverkeer en voetgangersgebied. De toe-
nemende vraag naar woningen in de binnenstad
moest even goed worden beantwoord als de be-
hoeften aan winkels en uitgaansmogelijkheden. Al
deze kwesties wil het gemeentebestuur voorleggen
aan de Utrechters, die de gedachtenvorming mede
bepalen.
Oudegracht ter hoogte van Stadhuisbrug en Bezembrug, ca. 1750.
Waterverf-tekening van P. J. van Lienden.
-ocr page 44-
De woongelegenheid was vanzelfsprekend het the-
ma van de heer Janssen, directeur van de gemeen-
telijke Bouw- en Woningdienst. Uitgangspunt is de
aanwezigheid van financiën voor woningverbete-
ring, woningsplitsing en zelfs voor het bouwen van
woningwetwoningen, aangepast aan de omgeving.
De verwezenlijking kan concreet plaatsvinden door
stukjes van de stad te laten behandelen door werk-
groepjes van deskundigen. Een dergelijk gebied is
het Geertekerkhof met de omgeving van de Zeven
Steegjes en het aangrenzende deel van de Oude-
gracht of de parallelstraten achter de Leeuwen-
berghkerk. Ook de Plompetorengracht en de zij-
straten in het noorden geven een boeiende moge-
lijkheid. Een mooie kans voor geschikte nieuw-
bouw geven ook het Vissersplein en omgeving.
Voor ir. Meischke, directeur bij de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg, stond eveneens het onder-
zoek naar de mogelijkheden voorop: welke panden
zijn nog bruikbaar om gerestaureerd een nieuwe
bestemming te krijgen? Een oude binnenstad past
als zodanig niet in de functionering van een mo-
dern centrum. De vraag is nu maar wat men pre-
cies wil: een drukke city met veel verkeer, wer-
kende en winkelende mensen, die buiten de
hoogtepunten uitgestorven, leeg en doods is? Of
een stad met minder dynamiek die harmonisch
bruikbare oude stadsgedeelten herstelt en verant-
woorde en aangepaste nieuwbouw toelaat?
Het gevoel van machteloosheid en onbegrijpelijk-
heid beklemde Mart van Schijndel, architect en
vertegenwoordiger van De Kargadoor. Pas de ana-
lyse van de structuren en de verbetering van de
communicatie kan de oplossing brengen. Duidelijk
brengen actie-groepen van jongeren de eisen van
een algemeen welzijn naar voren, waarbij hun
eigen aandeel belangrijk moet zijn.
Aansluitend bij dit gevoel van onbehagen consta-
teerde drs. Jansen, socioloog en lid van de werk-
groep Bouwen en wonen de onzekerheid, die al
honderd jaren lang in Utrecht bestaat. Nog steeds
ontbreekt een duidelijke visie op de toekomst, die
nu bepaald wordt door tegenstrijdige en oppor-
tunistische voorzieningen. De binnenstad heeft zijn
woonfunctie verloren, terwijl het verkeer onjuist
gezien wordt als een absolute grootheid en niet
in zijn dienende taak. Alleen een studiegroep die
de hele binnenstadsproblematiek onder de loep
neemt, kan de noodzakelijke verheldering brengen.
Oudegracht ter hoogte van Stadhuisbrug
en Bezembrug, 1960.
Het verkeer kreeg weer een plaats door de laat-
ste inleider, de architect Blom, die zijn bezorgd-
heid over de voorgestelde binnenringweg uitte.
Een commissie van stedebouwkundigen, architec-
ten en vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven
moet waken tegen onnodige aantasting. De grach-
ten en de werven kunnen opnieuw bruikbaar ge-
maakt worden als een secundaire aanvoerweg, die
zijn beginpunten moet vinden op laadplaatsen bui-
ten de binnenstad bijv. aan de Jutfaseweg.
43
-ocr page 45-
De discussie bleek even veelzijdig als de uiteen-
lopende meningen van de inleiders. In het alge-
meen waren de aanwezigen geestdriftig over de
voorgestelde werkgroepen, öf voor het geheel van
de binnenstad öf voor bepaalde buurten. Ook al
was er enige belangstelling voor aparte monumen-
ten - de Buurkerk, de Pieterskerkhof en de stoe-
pen van de Oudegracht - toch toonden de reacties
eerder de belangstelling voor de onscheidbaar sa-
menhangende aspecten van wonen, werken, uit-
gaan en stadsschoon. Ook de ruime gelegenheid
tot inspraak werd op prijs gesteld. Voorgesteld
werd -dt in samenwerking een programma van
eisen voor de binnenstad wordt opgesteld, waarbij
ook Oud-Utrecht een rol werd toebedeeld. Het
idee van een N.V. Stadsreconstructie, waarin ook
bewoners en winkeliers als aandeelhouders een
stem dienen te hebben, werd toegejuicht. De be-
zorgdheid over storende bouwwerken, zoals het
Wilhelminakinderziekenhuis en de toekomstige Wil-
lem Arntszstichting, riep de wens op aan een su-
pervisor, die een inbreuk op de schaalverhoudin-
gengen kan voorkomen of zelfs verbieden. Deze
zorg voor het welzijn, zo meenden sommige aan-
wezigen, kan misschien in handen gelegd worden
van een functionele bestuurscommissie met be-
langrijke bevoegdheden.
Velen toonden zich verheugd over de toenemende
behoefte aan woningen in de binnenstad en de
mogelijkheid om monumenten voor dit doel te be-
nutten. De financiële bezwaren kunnen worden
ondervangen door een andere prioriteit te stel-
len: wonen is tenslotte van groot belang. In dit
verband waren velen ook ingenomen met de
vruchtbaar geachte werkgroepjes voor de ontwik-
keling van bepaalde delen van de stad.
Blijkbaar was het onvermijdelijk dat het verkeer
veel aandacht vroeg, ondanks de waarschuwing
van de voorzitter. De meningen waren verdeeld
over de toelating van het verkeer in de binnen-
stad. Sommigen eisten rigoureus de uitbanning
van de auto uit de binnenstad, die alleen als voet-
gangersgebied menselijk en aanvaarbaar kon zijn.
Anderen stelden de beperkte toegankelijkheid met
ruime voorzieningen door het openbaar vervoer.
Algemeen was men het eens over de noodzaak
van parkeergelegenheid, vooral van parkeergara-
ges maar er werd verschillend gedacht over de
plaats en de omvang van deze voorzieningen.
Mini-busjes, lijntaxi's, metro-vervoer en ander rail-
vervoer werden uitgebreid besproken als moge-
44
lijkheden om de allesbeheersende auto terug te
dringen. „Het enige wat goed bestuurd wordt, is
de eigen auto", constateerde een vraagsteller ver-
bitterd.
Ook al werd over het ingewikkelde verkeerspro-
bleem weinig eenstemmigs gezegd, op de andere
punten zijn door de forumdiscussie veel punten
opgehelderd. Niet vruchteloos heeft Oud-Utrecht
zich op het schijnbaar platgetreden spoor van de
openbare besprekingen begeven. Voor onze ver-
eniging is dit een nieuw initiatief, een dialoog met
bestuurders en belanghebbenden, waarbij onze be-
middeling kan worden aangeboden. Het is duide-
lijk dat de vele leden, die in de Geertekerk aan-
wezig waren, recht hebben op de voortgang in
deze richting. De bereidheid tot de gedachtenwis-
seling, die in de nota Kernbeeld door het ge-
meentebestuur is geuit, geeft goede gronden aan
de verwachting dat een resultaat gunstig zal uit-
vallen. Vooral zal de medewerking van de leden
die niet aanwezig konden zijn op 12 juni, welkom
zijn bij het aandeel dat de vereniging in de toe-
komst zal hebben aan het voortgezette gesprek
over de binnenstadsproblematiek.
Dit beknopte verslag van de bijeenkomst kan niet
volledig zijn zonder een dankbetuiging aan de fo-
rumleden en vooral aan de voorzitter, Will. C. van
Rossum, die allen tezamen een geanimeerde dis-
cussie zonder onvruchtbare opgewondenheid mo-
gelijk hebben gemaakt. De welluidende klanken
van deze eerste samenspraak mogen de aanzet
zijn voor een voortdurende symfonie, die zijn be-
kroning kan vinden in een pakket van oplossingen,
die even zovele variaties zullen kunnen bieden op
het algemene thema van het welzijn van het oude
en tegelijk eeuwig jonge hart van onze goede stad
Utrecht.                                                  de secretaris,
J. E. A. L. Struick.
Jaarboekjes 1969
Voor de leden die sedert september 1969 gratis
lid zijn geworden voor dat jaar zonder het jaar-
boekje 1969, bestaat de gelegenheid dit kort ge-
leden verschenen jaarboekje te bestellen met de
korting voor leden a ƒ8,75. Voor niet-leden be-
draagt de prijs ƒ11,25.
Te bestellen bij:
A. B. R. de Vries, Alexander Numankade 199
te Utrecht, tel. 030-71 18 14.
-ocr page 46-
Speyart van Woerdenhofje
dreigt te verdwijnen
Misschien doordat wij er te dicht bij staan, valt
er over het algemeen niet veel goeds te horen
over de architectuur van de negentiende eeuw.
Naar de huidige smaak zijn hujzen en bouwwer-
ken uit die tijd niet bijzonder fraai. Ook stijlen
als neo-klassicisme, neo-renaissance en art nou-
veau verheugen zich meestal slechts in een ge-
ringe belangstelling.
Niettemin zijn er aspecten van stedebouwkunst
die verdienen bewaard te blijven, zoals de karak-
teristieke negentiende-eeuwse hofjes waarvan er
al zo veel, dikwijls wel erg rigoureus, met de
grond gelijk zijn gemaakt. Eén van deze oude
maar kennelijk nog net niet voldoende antieke
plekies in Utrecht is het Speyart van Woerden-
hof, zo genoemd naar Wilhelmina van Lin-
schoten, weduwe van Antonius Speyart van Woer-
den.
Terecht vraagt het lid van Oud-Utrecht, de heer
J. C. van Kuyk, aandacht ervoor dat dit fraaie
specimen met verdwijning wordt bedreigd, wat
hij graag vermeden zou zien. (De afbraak van
de Stevens Fundatie is al erg genoeg).
In de wat saaie buurt bij de Kerkstraat is het
Speyart van Woerdenhof naar de smaak van de
heer Van Kuyk een verademing. In het voorjaar
prijken de oude magnoliabomen er in volle bloei.
„Als de volgende generaties weer oog voor zulke
45
-ocr page 47-
dingen hebben, zullen zij eventuele verdwijning
even goed betreuren als wij het nodeloos slopen
in de negentiende eeuw," schrijft hij.
Het hofje is gesticht uit een legaat van genoemde
mevrouw Speyart van Woerden, die volgens het
bevolkingsregister is overleden op 9 september
1874; zij moet hebben gewoond op de Biltstraat,
toen zij na de dood van haar man uit Zwolle was
teruggekeerd in haar geboortestad Utrecht.
Blijkens Liefdadige en andere nuttige instellingen
te Utrecht (1895)
door J. T. H. C. van Ebbenhorst
Tengbergen, stond het hofje onder beheer van
een afzonderlijke commissie van de Vereniging
van H. Vincentius van Paulo (Of: di Paolo). Op
dit hofje mochten rooms-katholieke weduwen bo-
ven de vijftig jaar wonen tegen tien cent per
week. Bij uitzondering werd dit ook toegestaan
aan weduwen met één of twee dochters. Nering
mocht in de huizen niet worden gedreven. Kwam
een woning vrij, dan besliste de commissie aan
welke van de verzoeksters deze zou worden ver-
geven.
Het reglement van omstreeks 1880 voor de be-
woonsters zal de hedendaagse voorstanders van
inspraak en mondigheid doen gruwen, al kan het
hun tevens een hart onder de riem steken omdat
er klaarblijkelijk sindsdien toch wel wat bereikt is.
Het reglement luidde:
1.   de bewoonsters zullen, zonder toestemming
van het bestuur, geene medebewoonster bij
zich mogen nemen. etc.
2.   de woningen zullen ordelijk en zindelijk moe-
ten worden bewoond etc.
3.   de bewoonsters zullen geene werkzaamheden
buiten op het plein mogen verrichten, etc
(Dit slaat o.a. op het „bleeken van goede-
ren").
4.   in de woningen zal nimmer eenig bedrijf of
nering mogen worden uitgeoefend of gedre-
ven.
5.   de bewoonsters zullen, wat betreft de gordij-
nen aan den voorgevel der woningen, zich
moeten onderwerpen aan de keuze, welke
daarvan door het bestuur zal worden gedaan,
etc.
6.   de bewoonsters zullen nimmer des nachts uit
hare woning mogen verwijderd blijven, zon-
der voorafgaande kennisgeving aan en toe-
stemming van een der leden van het bestuur.
46
7.   de bewoonsters zullen, ten allen tijde, aan
de leden van het bestuur den toegang tot de
woningen moeten verleenen.
8.   elke woning door eene Roomsch Katholieke
bewoond, zal moeten voorzien zijn van een
kruisbeeld, en van een beeld of plaat van de
H. Moeder Gods.
9.   de R.K. bewoonsters zullen verplicht zijn
eiken avond te bidden vijf maal het Onze
Vader en het Wees gegroet voor de rust der
zielen van de Stichteres van het Hofje, van
haren Echtgenoot en van hunne familiën etc.
10.   van eiken woning zal door de bewoonster, bij
wijze van vergoeding voor vrije woning, weke-
lijks moeten worden betaald tien centen etc.
11.   de bewoonsters zullen nimmer eenig recht
van huur of bewoning aan de woningen kun-
nen doen gelden etc.
12.   bij overlijden van de bewoonsters, zullen de
woningen binnen een maand daarna, moeten
zijn ontruimd.
13.   ieder der bewoonsters zal verplicht zijn aan
een der leden van het bestuur kennis te ge-
ven, wanneer eene der bewoonsters de be-
palingen en voorschriften van dit reglement
niet mocht nakomen of mocht overtreden, of
wanneer eene van haar onverhoopt zich zoo-
danig mocht gedragen, dat haar verblijf op
het Hofje voor anderen hinderlijk of in het
algemeen niet passend zijn zoude.                 K.
LJ-stenen en limietpalen
In het artikel over Inundatiekaden schrijft mr. J.
Belonje (Oud-Utrecht nr. 4 1970, blz. 29) dat hij
van de „limietpalen" geen enkel exemplaar heeft
aangetroffen. Of ze in het beschreven geval er
inderdaad niet meer zijn, durf ik zonder meer
niet te zeggen.
Maar wel kan ik mededelen dat bij kadastrale
metingen vrij geregeld gebruik wordt gemaakt van
de zg. O-stenen (de ,,O" van het ministerie van
oorlog). Ik vermoed dat dit dezelfde soort stenen
zijn ahs die waarop mr. Belonje doelt.
E. Muller
i
-ocr page 48-
ENKELE BOEKBESPREKINGEN
en iets over de schrijfster
Sinds enige maanden verschijnen in Oud-Utrecht
van tijd tot tijd boekbesprekingen, die - enigs-
zins mysterieus - zijn gesigneerd met de initialen
L.v.T. Wij gebruiken dat woord „mysterieus", om-
dat van onze zijde was verzuimd te vermelden
wie achter deze letters school. Graag willen wij
deze omissie nu goedmaken. De schrijfster sinds
oktober 1969 van de boekbesprekingen, tevens
vast redactielid, is drs. Louise van Tongerloo,
werkzaam bij het Instituut voor geschiedenis in
de middeleeuwse afdeling. Normaal werkt zij in
de bibliotheek, maar op het ogenblik is zij be-
heerster van het hele instituut.
Mejuffrouw Van Tongerloo werd in 1935 geboren
te Batavia in het voormalige Nederlands-lndië
Zij bracht haar kinderjaren door in Noord-Brabant,
verbleef gedurende haar studietijd te Zeist en
één jaar voor haar bijvak Duits te Marburg an
der Lahn, en woont thans in Utrecht. Mettertijd
is een proefschrift van haar hand te verwachten
over „Het bestuur van graaf Willem Ml van Hol-
land."
eeuw in stijl erbij gebouwd. Hoe weloverwogen
het ontwerp gemaakt is, blijkt onder meer uit de
vensters, waarvoor de twee modellen die bij het
Slot toegepast waren, als voorbeeld dienden. Dat
de kerkzaal er niet als kerk uitziet (afgezien
van het pas midden-negentiende-eeuwse torentje)
blijkt dan ook niet meer geheel te wijten aan het
„toenmaals heersende" kerkgenootschap. Het
uiterlijk van een voornaam huis hoort logischer-
wijze bij het projekt. Daarin moeten in- en uit-
springende muren, hoge en lage daken, deuren
en vensters elkaar in vast ritme afwisselen, zelfs
al vereist de bestemming van de gebouwen op
sommige punten geen deuren. Dwingende logica
is dus een ander kenmerk van het ontwerp, dat
juist aan de mensen de eis stelt naar zijn bedoe-
ling te wonen en te werken. En dat hebben zij
gedaan en dat willen ze blijven doen, waardoor
mede de totale restauratie van dit voor Nederland
unieke complex uitgevoerd kan worden.
I. Hovy. De vroegste bestuursgeschiedenis van
Amersfoort en de stadsrechtverlening van 1259; in:
Spiegel der Historie 4 (1969), 1-48, m. afb.
Nog niet eerder is een zo uitvoerige studie on-
dernomen naar de vroegste geschiedenis van
Amersfoort. In het kader van de verwikkelingen
in het Utrechtse prinsbisdom, ja zelfs met het
oog op de niet-geschoolde lezer, met de Euro-
pese politiek als achtergrond, bespreekt de
Amersfoortse gemeentearchivaris de landelijke
oorsprong van zijn stad, en de reden die de bis-
schop in 1259 bewoog tot het geven van stads-
rechten aan die plaats. Het was in die eeuw een
normaal verschijnsel dat een landsheer neder-
zettingen tot steden proclameerde, in de hoop
dat door aantrekkelijke bepalingen het econo-
misch leven in zijn hele gebied krachtiger zou
worden, waardoor dan zijn eigen schatkist ook
beter gevuld zou raken. Soms lukte dat, soms
ook niet. Bovendien konden ommuurde steden
met weerbare burgers een belangrijke rol spelen
tegen belagers van het landsheerlijk gezag. Deze
factor moet volgens de schrijver wel de door-
slag hebben gegeven bij de keuze van bisschop
Hendrik van Vianden om juist Amersfoort tot stad
te maken. Zo goed als zijn privileges voor Oude-
water en Vreeland verband hielden met de verde-
diging tegen Holland, zo was versterking van de
grens met Gelre ook zeer gewenst. En ook tegen-
47
Meta A. Schimmel en C. L. Temminck Groll. Het
Zusterplein en het Broederplein van de Evangeli-
sche Broedergemeente te Zeist, in: Bulletin van de
Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond,
69 (1970), 1-13, m. afb.
Wees ik een vijftal nummers geleden op een
boekje van J. M. van der Linde over de ge-
schiedenis der Herrnhutters, nu kan ik een pu-
blikatie signaleren die speciaal hun behuizingen
in Zeist behandelt. Hun komst richtte niet alleen
de aandacht van veel godsdienstig geïnteresseer-
den op het misschien al wel deftige maar nog
kleine dorp. Sindsdien beschikt Zeist ook op
bouwkundig gebied over een belangwekkend pro-
jekt. Bestudering van archiefstukken van de Broe-
dergemeente heeft duidelijker gemaakt dan het
er zo op het oog al uitzag, hoe Zuster- en Broe-
derplein het resultaat zijn van de 18e-eeuwse
„stadsplanning". Beide pleinen, waarvoor men
toen zelf typerend genoeg de naam „square" ge-
bruikte, zijn namelijk tegelijk ontworpen. Zeker-
heid over maker of makers hoopt men nog uit
verdere archiefstudie te kunnen krijgen. Al zijn
er op onderdelen wel afwijkingen ingevoerd en
al zijn niet alle zijden van de pleinen volgebouwd,
toch is men niet van de opzet afgeweken. Ook
de meisjesschool op het Zusterplein, de enige
toevoeging na 1794, is in het begin van deze
-ocr page 49-
over het binnenland moest de prinsbisschop
zijn autoriteit zien te handhaven. De stad Utrecht
en de oorspronkelijk aan de bisschoppen onder-
geschikte familie van Amersfoort gingen zich
immers veel te onafhankelijk gedragen. Dat dit
politiek-strategische doel toch niet bereikt is,
wordt aan het slot van het artikel wel duidelijk.
Intussen heeft men op allerlei interessante of cu-
rieuze zaken een blik kunnen slaan: wat een
stadsrecht eigenlijk was, welke verschillende
soorten recht er op zo'n klein grondgebied nog
naast elkaar konden bestaan, hoe zo'n plaats
bestuurd werd en welke middelen van bestaan
er waren. In de laatste, maar niet in de minste
plaats verdienen de illustraties zowel van vroegere
als huidige stadsgezichten vermelding.
rovers die wij toch ook verleerd hebben. Het boek
blijft echter niet steken in de beschrijving van
curieuze reiswederwaardigheden, zij het dan ook
van beroemdheden als Boswell en Gibbon. Het
geeft tevens een indruk van het natuur- en kunst-
gevoel uit die tijd. Pas in het midden van de 18e
eeuw ontstond de bewondering voor de Alpen bij-
voorbeeld, en naar overblijfselen uit de Middel-
eeuwen keek men voordien ook maar amper om.
Tenslotte wijst Hibbert ook op de invloed die deze
toeristen op het kunstbezit en de architectuur in
Engeland uitgeoefend hebben.
De visueel ingestelde lezer komt het hele boek
door goed aan zijn trekken door de overvloedige
eigentijdse illustraties. Wie zich grondiger in dit
onderwerp wil verdiepen, zal niet alleen gebaat
zijn met de namen- en zakenindex, maar ook met
de drie bladzijden tellende lijst van reisbeschrij-
vingen.                                                                  L.v.T.
Christopher Hibbert, The Grand Tour. London 1969.
256 blz., m. afb. (£3.50).
Nu ons grote reisseizoen weer begint, lijkt het
een geschikt moment om eens te bekijken hoe
mensen enkele eeuwen geleden reisden. In de
16e en 17e eeuw werd het in families die zich
dat financieel konden veroorloven, gebruikelijk
om de zoons voor hun ontwikkeling gedurende
enkele jaren een aantal Europese landen te laten
bereizen. Engeland, de Nederlanden, Duitsland,
maar vooral Frankrijk en Italië boden allerlei dat
de blik kon verruimen: scholing aan universi-
teiten, contacten met handelsrelaties, bezichtiging
van rariteitenkabinetten of klassieke ruïnes, moge-
lijkheid om zich door beroemde schilders te laten
portretteren, gesprekken met befaamde personen,
praktische taalbeheersing. Om al die kansen
goed te benutten, kregen de jongelui een oudere,
geleerde begeleider mee. Na hun terugkeer ver-
wachtte men dat die prinsen, adellijke knapen
en voorname burgerzoons, verrijkt door al hun
ervaringen, des te beter hun politieke, economi-
sche of andere functies zouden kunnen vervullen.
Het boek van Hibbert behandelt de tochten die
Engelse jongelui naar het Europese vasteland on-
dernamen, vooral in de 18e en in het begin van
de 19e eeuw, toen men geen gentleman kon zijn
zonder deze „Grand Tour" gemaakt te hebben.
Verschillende dingen in hun reisbagage komen
ons gewoon voor: reisgids, paspoort, kaarten en
„hoe zeg ik het" 's Maar waar zou ons nu een
„lice-proof overall" in bed te pas komen? En
pistolen wijzen op een vertrouwdheid met struik-
48
(Jp school, toen
Het zal ongeveer vijfenzeventig jaren geleden zijn,
dat aan het Utrechts stedelijk gymnasium de heer
B. bij de lessen in natuur- en scheikunde van de
leraar dr. J. Robbers de taak van amanuensis
vervulde. Hij was een kalm, veelzijdig ontwikkeld
man. Behalve het vervullen van zijn taak bij het
voorbereiden en vertonen van „proeven", zagen
wij leerlingen hem wel eens de school verlaten,
gewapend met een dubbelloops jachtgeweer. Hij
ging dan in gemeentedienst erop uit om de grote
kolonie kraaien, die door hun gekras en met hun
uitwerpselen de Maliebaan haast onbewoonbaar
maakten, uit te dunnen.
In die tijd kwam de conciërge van het gymnasium
te overlijden. De school lag toen aan het Jans-
kerkhof, met de conciërgewoning aan de westzijde
ernaast. B. heeft toen naar de open gekomen
betrekking gedongen en deze gekregen, zonder
van zijn andere bezigheden afstand te doen.
Naar ons leerlingen later bleek, waren niet alle
leraren het eens met deze opeenstapeling van
plichten op de schouders van één man. Immers,
toen tijdens een natuurkundeles B. enig glaswerk
neerzette, omdat de rector belde, zei dr. Robbers:
„Nee! Doorgaan met je werk. Hier blijft de ama-
nuensis. De rector belt de conciërge."
En B. bleef.                                            A. J. S. van L
-ocr page 50-
Op zaterdag 22 augustus komen de wandelaars
's middags om twee uur bijeen op het Geertekerk-
hof. Deze wandeling kost f 2,50; de twee kwartjes
extra houden verband met de huur van een mega-
foon, hebben wij ons laten vertellen.
Op dinsdagavond 25 augustus tenslotte is het ver-
zamelpunt de Zandbrug, hoek Oranjestraat,
's avonds om zeven uur. Kosten: ƒ 2,—.
Kaarten zijn tot vier dagen vóór de desbetreffende
excursie te verkrijgen bij De Discus in de Minre-
broederstraat ('s maandags gesloten). Wie niet re-
serveert, loopt het risico niet mee te kunnen, in-
dien de groep vol is.
Stadsexcursies
De volgende stadsexcursies onder deskundige lei-
ding, tevens de laatste van dit seizoen, worden
gehouden op dinsdag 11, zaterdag 22 en dinsdag
25 augustus. Evenals de vorige eindigen deze wan-
delingen in de wijnkelder van de firma Bloem in
de Hamburgerstraat, waar de oenoloog de heer K.
M. Kleingeld iets zal vertellen over het edele drui-
venat. Kaas en stokbrood zullen verder het zintuig
van de smaak strelen en voor wie thuis wil nage-
nieten, ligt a raison van een tientje een pakket ge-
reed met een fles Moezel 1968, een fles Rosé
Cöte Provence 1969 en een fles Fleuri Beaujolaij
1968 (géén Beauchampet, zoals ik een keer abusie-
velijk typte - een naam overigens die wel eens ge-
noemd mag worden, zijnde die van de ijverige or-
ganisatrice van deze stadsexcursies).
De excursie van dinsdag 11 augustus begint 's
avonds om zeven uur. Plaats van samenkomst:
Wijde Doelen, hoek Twijnstraat. Prijs f 2,— per
persoen.
Ofschoon het geen activiteit is van Oud-Utrecht,
willen wij hier ook even de stadswandeling ver-
melden van de VVV-Utrecht. Op het kantoor van
deze vereniging is een boekje verkrijgbaar, waarin
een wandelroute is beschreven. In de tekst zijn
open plekken gelaten, die de wandelaar moet in-
vullen. Ook moet hij een kruiswoordraadsel oplos-
sen, dat evenals de tekst is samengesteld door dr.
A. van Hulzen, leraar geschiedenis aan de rijks
pedagogische academie te Utrecht. Wie de inge-
vulde formulieren inlevert bij het VVV-kantoor dingt
mee naar een prijs.
BOEKBESPREKING
J. ]. Vredenberg-Alink, Spiegel der wereld.
Utrecht 1969. 134 blz., m. afb. (f 18,50)
Dit boek behandelt een aspekt van het reizen dat
niet aan bod komt in het werk van Hibbert, ge-
noemd in het juni-nummer: kaarten en atlassen.
Twee inleidende hoofdstukken vertellen wat over
de geschiedenis van de kartografie in Oudheid en
Middeleeuwen en over de technieken die kaartma-
kers hebben toegepast. Dan komt de hoofdschotel,
het Zuid-Nederlandse kaartbedrijf in de zestiende
eeuw en het Noord-Nederlandse in de zeventiende,
beide toonaangevend in hun tijd. Heel duidelijk
houdt met deze bloei dan ook verband de grote
rol die de Nederlanden in de wereldhandel en de
ontdekkingsreizen hadden. De stimulansen die
oorlogen of vreedzame overheidsbemoeiing gaven
aan het vervaardigen van kaarten, zijn daarbij ver-
geleken van minder betekenis geweest. De Neder-
landse produkten van de achttiende eeuw bereiken
over het algemeen geen hoog niveau, herhalen
meest hun oudere of buitenlandse voorbeelden. Al-
leen voor leger en waterstaat zijn toen nog goede
nieuwe kaarten gemaakt. Twee beknopte hoofd-
stukken geven tenslotte enig inzicht in de verande-
ringen die de centralisatie van Bataafse Republiek
en Verenigd Koninkrijk voor de kartografie van
Nederland met zich bracht, en wat de nieuwste
technische ontwikkelingen zijn.
Illustraties vormen bij dit onderwerp uiteraard een
belangrijk onderdeel. Helaas zijn ze niet alle even
scherp, vooral die tussen de tekst zijn afgedrukt;
het lijkt me dat te sterke verkleining en het getinte
papier daaraan debet zijn. Ook dit prettig leesbare
boek is geschreven voor de belangstellende leek.
Een literatuurlijst met voornamelijk werken over
Nederlandse kartografen kan voor verdere studie
helpen. De index omvat wèl persoonsnamen en
technische termen, geen geografische namen. Lv.T.
49
-ocr page 51-
Herstelwerk Domtoren
Hoewel de Domtoren er naar verhouding goed bij
staat, is het zo langzamerhand toch weer nodig
Utrechts hoogste monument een grondige opknap-
beurt te geven. Aan de noordzijde is dezer dagen
een gecombineerde bouw- en personenlift ge-
plaatst, die eerder gebruikt is voor de restauratie
van de Onze Lieve Vrouwetoren te Amersfoort. Me-
de met behulp van deze lift - vroeger gebruikte
men een lier - hoopt de gemeente de toren in de
jaren tot en met 1973 zodanig te herstellen, dat hij
weer een veertig tot vijftig jaar mee kan. Het
is dan niet meer nodig om, zoals iedere zomer na
1957, telkens een deel van de toren in de steigers
te zetten.
De Domtoren is gebouwd van 1321 tot 1382, wat
blijkt uit enkele gedenkstenen die in de muren zijn
gemetseld. De fundamenten zijn op zand gebouwd:
de constructie is zo knap dat de Dom nooit is gaan
verzakken.
Vooral het natuursteen aan zo'n bouwwerk heeft
veel van het klimaat te lijden, en zeker in ons land,
waar die steensoorten niet inheems zijn. Door de
eeuwen heen is er dan ook geregeld aan de toren
gekalefaterd, zodat een scala van steensoorten te
bewonderen valt.
Over het algemeen is het herstelwerk heel goed
gebeurd; iets minder misschien in de negentiende
eeuw. Toen de grote restauratie van 1901 tot 1931
begon, stond de Dom er bij als een afgekloven bot.
Met een ploeg arbeiders van soms wel honderd
man is er in die jaren bergen werk verzet.})
De restauraties van nu zullen van bescheidener
aard zijn, al komt er altijd tijdens een restauratie
veel te voorschijn dat moet worden vernieuwd.
De laatste decennia baart de luchtvervuiling ernstig
zorgen. De verwering van het gesteente gaat nu
aanzienlijk sneller dan voorheen. In Griekenland
bijvoorbeeld is gebleken dat de Acropolis in deze
eeuw meer is aangetast dan de 2.500 jaar daarvoor.
Als straks het herstelwerk begint, zal er eerst een
steiger worden gezet om de achtkantige lantaarn
van de toren: het stuk boven de tweede omloop.
Aanstonds daarna zal de balustrade van de tweede
omloop worden afgebroken, omdat zij gevaar op-
levert. De kans dat stenen losraken en vallen, is
daarbij groter dan de mogelijkheid dat bezoekers
met balustrade en al naar beneden tuimelen.
50
De gemeente heeft het vooralsnog niet nodig ge-
acht de bezoekers de toegang tot de tweede om-
loop te verbieden. Dat zou echter deze zomer wél
gebeurd zijn, als het herstelwerk langer op zich
had laten wachten. Voor het herstel van de balu-
strade wordt een Franse kalksteensoort gebruikt.
Aan het metselwerk van baksteen is minder te
doen. Hard nodig is het herstel van de hardstenen
trappen, van de Michaëlskapel tot de tweede om-
loop. Ook zal de elektrische verlichting worden
vernieuwd.
Zwaar te verduren hebben het de zg. brugstaven;
ze verbinden het traceerwerk van de open acht-
kant, de galmgaten en de balustrades. Vooral de
stijlen in de galmgaten, de zg. montants, zijn aan
herstel toe. Zij vormen het tweede gevaarlijke as-
pect van de toren.
Vroeger gebruikten torenbouwers voor de brugsta-
ven een soort ijzer met een hoog koolstofgehalte
dat weinig te lijden had van roest. Sedert 1920
kwamen „roestvrij" stalen legeringen in zwang, die
evenwel niet goed genoeg tegen oxydatie bestand
bleken te zijn. De Nieuwe kerk te Delft heeft voor
het goed vertrouwen in deze legeringen tol moeten
betalen en in mindere mate ook de Domtoren.
Tegenwoordig gebruikt men mangaanbrons, dat
weliswaar duur is, maar waarvan de kostprijs in
het niet zinkt naast de enorm gestegen perso-
neelskosten.
Los van de restauratie van de Domtoren, staat het
voorgenomen herstel van het carillon. In 1906 werd
de oude, houten klokkenstoel van het Hemony-ca-
rillon vervangen door een stalen stoel. Ook dit
staal is grotendeels verroest. De bedoeling is nu
een nieuwe, veertien meter hoge klokkenstoel te
bouwen van Frans eikenhout.
Nog een onderdeel van de komende werkzaamhe-
den is de vernieuwing van een aantal spuwers,
waarvan de koppen ontbreken. Verder leven er
plannen de toren opnieuw op te meten om restau-
raties in de toekomst te vergemakkelijken.
De expositie van bouwfragmenten in de Egmond-
kapel tenslotte, zal opnieuw worden ingericht. Het
is te hopen dat vormen van vandalisme in de toren
mettertijd kunnen worden voorkomen door een be-
ter toezicht.
K.
') Zie: Gesc/i/edenis en herstellingswerken van den
Domtoren te Utrecht tot 1929,
door G. W. van
Heukelom.
-ocr page 52-
Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800,
50 jaar Hendrick de Keyser
latief jonge terrein van de architectuurgeschiede-
nis, waarvoor de belangstelling gedurende de laat-
ste decennia zo snel toeneemt.3)
Het is voor wie de voorgeschiedenis van het boek
niet kende, wel eens een teleurstelling gebleken,
dat de titel in feite niet in overeenstemming is met
de inhoud. Wanneer de ondertitel „50 jaar Hendrick
de Keyser"
even zwaar gezet was als „Het Neder-
landse Woonhuis van 1300-1800", zou men er eer-
der op verdacht geweest zijn, méér te doen te
hebben met een prachtige catalogue raisonnée van
het bezit van de vereniging dan met een werkelijk
algemeen overzicht, waarin alle aspecten gelijkelijk
aan de orde komen.
Men kan het dan betreuren, dat veel onbehandeld
bleef. Wat de eerste delen, Middeleeuwen en 1400-
1650 betreft, komen steden als Utrecht, Amers-
foort, Zutphen, Arnhem enz., met veel belangrijke
huizen uit die tijdperken, in het algemeen slechts
terloops ter sprake. Er zijn uitzonderingen: van het
huis Drakenburg te Utrecht bijvoorbeeld worden
zeer interessante gegevens verstrekt,4) waarop nog
niet eerder de aandacht was gevestigd. En wat de
Ter ere van het vijftigjarig bestaan (1918-1968) van
de Vereniging Hendrick de Keyser, vereniging tot
behoud van architectonisch- of historisch- belang-
rijke oude gebouwen, verscheen het boek ,,Het
Nederlandse Woonhuis van 1300-1
800"1). Auteur is
Ir. R. Meischke, directeur bij de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg; de tekeningen zijn van H. J.
Zandkuyl, architect bij het bureau Monumenten-
zorg van de gemeente Amsterdam.
Daar hierin de geschiedenis van het woonhuis als
het ware is „opgehangen" aan de bezittingen van
de Vereniging en deze in de provincie Utrecht
slechts twee huizen bezit (Amersfoort, Havik 33-
35)2), lijkt de verschijning van dit werk op het eer-
ste gezicht slechts van secundair belang voor on-
ze vereniging, die - zoals de ondertitel zegt - tot
doel heeft: de beoefening en de verspreiding van
de kennis der geschiedenis van de stad en de pro-
vincie Utrecht.
Toch willen we er hier de aandacht voor vragen.
Het boek leidt ons een paar belangrijke stappen
verder op het terrein van het onderzoek van de
oude architectuur van het dagelijks leven, het re-
Hte|^' 3 1 | I "^« B^fe> fi Hé
^^^w^*^*t i w*&. ''''-'"* v '.<■■''.- " .■ '. ^BJ B^t *^^s '"imiTr.....^ '"""'"; ^ flBH ^^^^^^^^^«^i
m .
m -■' '-" ■'■
^......"^Vfinri-i iv * - ■■'■■ 1 * "wBi^^"" "
* \r
.,*:■■ 1 { 1 « I Ü
1 1 II 11 1 1 1 1 1 1
1 v :%, '^^11 ' Ifi fl.........* ■ Vm» : 1 '^
(t J| mm.
1 i1'' I 11' ' I 'T I
j*v ra&S^ ï»^^Ét ^B^ ï ^JÊÈ - ■ '- '- B
Amersfoort, Havik
33-35. De grote, lin-
ker voorgevel kreeg
zijn huidige vorm
omstreeks 1630.
De
kleinere gevel is
sinds het bouwjaar
1618 onveranderd
gebleven.
51
-ocr page 53-
Plattegrond en langsdoorsnede van Havik 33-35 te Amersfoort. Voorbeeld van een vroeg zestiende-eeuws
zaalhuis, met insteek en achterkamer, in 1618 uitgebreid met een klein zijhuis. De toestand na deze
verbouwing is hier weergegeven; zoals bij alle tekeningen in het boek is de oude toestand met zorg uit
de tegenwoordige afgeleid. Schaal ca. 1 : 150.
periode 1650-1800 betreft neemt, vanwege de lig-
ging der bezittingen, Amsterdam een nóg belang-
rijker plaats in dan deze stad op grond van haar
uiterst belangrijke rol in een algemeen werk al had
moeten krijgen. Uiteraard ten koste van andere,
voor dat tijdperk belangrijke steden als bijv. Leiden
en 's-Gravenhage en wat betreft de provincie
Utrecht van oorden als Lcenen, Breukelen en
Maarssen.
Maar het voordeel van de gevolgde manier van
doen lijkt mij uiteindelijk groter dan het nadeel. De
in feite buiten de auteur om tot stand gekcmen
scherpe selectie van objecten bood hem de moge-
lijkheid om op die geselecteerde objecten heel diep
in te gaan, zonder daarbij de vraag op te roepen:
waarom wordt op dit of dat andere, minstens zo
belangrijke, huis niet even diep ingegaan (een
vraagstelling, die het boek onschrijfbaar gemaakt
zou hebben).
Aangaande de beschreven huizen is dan ook bij-
zonder mooi materiaal bijeengebracht. Voor ieder
pand is dit te onderscheiden in met zorg aan het
licht gebrachte bouwkundige gegevens uit het ge-
52
bouw zelf en in - veelal niet eerder in bouwkundig
verband gepubliceerde - archiefvondsten. In een
aantal gevallen ontstond zelfs de mogelijkheid een
vroegere fase van een huis zo duidelijk te recon-
strueren, dat het huis in die vroegere vorm als een
zelfstandig object in een verdere fase van de ont-
wikkeling ten tonele gevoerd kon worden.5)
En-ëftfe46-deze, dank zij de beperking mogelijk ge-
worden, ,,diepte"van onderzoek die de auteur in de
gelegenheid stelt, inderdaad een wezenlijke stap ver-
der te komen. Nog niet eerder kon zóveel worden
verteld over de inwendige structuur en de indeling
van oude huizen en over het gebruik van de ruim-
tes. Voorhuis, binnenhaard, insteekkamer, zaal, ver-
dieping, zijkamer, achterkamer, achterhuis, zomer-
huis, stuk voor stuk tot nu toe wat vage begrippen,
krijgen vorm en inhoud en men ziet ze door de
eeuwen heen hun - zich tegen de achtergrond van
de veranderde woongebruiken langzaam wijzigen-
de - rol vervullen.
Zo komen we dan weer op Utrecht. Met name voor
de stad geldt, dat de „verstening" in een vroeg
stadium plaats vond, in een tijdperk waarin men
-ocr page 54-
Hendrick de Keyser,7) die zich tenslotte de naam
gaf van een wel sterk met Amsterdam geassocieer-
de, maar in Utrecht geboren kunstenaar!
C. L. Temminck Groll
') U/tg. H. D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem
1969; f
55,—. Op de jubileumviering in januari
1968 te Amsterdam werd de verschijning van
dit boek geannonceerd.
2In totaal bezit de Vereniging 175 panden. Na
Drente, dat met 0 onderaan op de lijst van be-
zittingen staat, volgt Utrecht met 21
3Zie bijv. de recente publicaties over aan oude
huizen rijke steden als Brugge en Lübeck: Luc
Devliegher, De huizen te Brugge (Kunstpatrimo-
nium van West Vlaanderen), Tielt 1968 en H.
Hübler, Das Bürgerhaus in Lübeck (Das Deut-
sche Bürgerhaus), Tübingen 1968.
*) Zie 40-42, 50, 55, 60, 76, 278. Er kan hier nog
even de aandacht worden gevestigd op een op-
merking van ]. W.
C. van Campen (maandblad
Oud Utrecht 1965 p. 74-75) betreffende de histo-
rische onjuistheden van het gebruik van het lid-
woord ,,de" bij huisnamen als Drakenburg, Fre-
senburg enz. Ook hier wordt het lidwoord - dal
men bij bijv. Oudaen en Zoudenbalch wél auto-
matisch weglaat - dikwijls toegepast.
5Bijv. bij Alkmaar, Mient 31 en Amsterdam, Brou-
wersgracht 54 en Herengracht 170-284.
6) C. L. Temminck Groll in laarverslag ver. Hendrick
de Keyser 1964 - p. 17.
7Secretariaat: Huize van Brienen, Herengracht
284, Amsterdam.
nog niet dacht aan stenen binnenmuren. Eventuele
houten wanden ondergingen zó dikwijls wijzigingen
en er werden in zóvele gevallen in latere periodes
door middel van de toen wel gangbare stenen mu-
ren totaal andere indelingen ingevoerd, dat we
het inwendige van de oude Utrechtse huizen niet
meer kunnen reconstrueren zonder kennis van wat
elders gebeurde. De reconstructie van de insteek
in de zaal van Drakenburg (p. 41) toont dat al aan.
Tenslotte is het van belang hier naar aanleiding van
dit boek - dat van de activiteiten van Hendrick de
Keyser zulk een goed beeld geeft - ook op de
Vereniging zélf nog eens de aandacht te vestigen.
Nu gedurende de laatste jaren de Stichting „Het
Utrechts Monumentenfonds" een actief aankoopbe-
leid van monumenten in de stad Utrecht voert, is
het minder ernstig, dat de Vereniging in deze stad
niets bezit, dan dat tot voor een jaar of vijf het
geval was.6) Ook bijv. in Zutphen, waar een actieve
stichting als ,,Het Wijnhuisfonds" onderscheiden
monumenten bezit, heeft Hendrick de Keyser niets.
Omgekeerd blijkt er in Amsterdam emplooi te zijn
voor nog twee andere monumenten-verzamelende
instanties (Stadsherstel, Diogenes), elk met een
eigen benaderingswijze van het probleem.
Zeker zou het gewenst zijn, te bevorderen, dat de
Vereniging in de andere steden: Amersfoort, Wijk
bij Duurstede, IJsselstein en Montfoort en bijv. in
de plaatsen langs de Vecht ook monumenten kan
verwerven. Evenzeer als wij èn Herdenkingsboek
èn Vereniging noemen, bevelen wij de provincie
Utrecht aan in de belangstelling van de Vereniging
BOEKBESPREKING
tiging van museumcollecties te stimuleren, en dan
vooral het aandachtig bekijken van enkele stukken
in plaats van het „doen" van alle zalen. Zo zou het
verhaal over apenluiders kunnen leiden tot een be-
zoek aan de oudheidkamer van IJsselstein, en de
lotgevallen van een mogelijk behekste vrouw uiter-
aard naar de heksenwaag van Oudewater - geluk-
kig dat dat weer Utrechts is! De schets van een
18e-eeuwse predikant-industrieel kan iemand
nieuwsgierig maken naar de zeldzame produkten
van diens porseleinfabriek. Interesse voor het
vrouwelijke wonder der wetenschap dat in de 17e
eeuw geleefd heeft, zou een ander over de drem-
pel van het universiteitsmuseum kunnen voeren.
L.v.T.
53
]. M. Fuchs. Musea in Utrecht. Amsterdam 1969.
63 blz. m. afb.
Een klein hulpmiddel voor het verkennen van de
eigen provincie kan dit Allert de Lange-gidsje zijn.
Het bevat een alfabetische lijst van alle musea en
andere toegankelijke verzamelingen in het Utrecht-
se, met een korte aanduiding van de aard van de
collecties, en zakelijke gegevens als adres en ope-
ningstijden. Schrijver heeft echter meer beoogd
dan alleen een nuttig naslagwerkje te leveren. Door
een enkel onderdeel uit een museum apart te be-
lichten of door een opvallende gebeurtenis uit het
leven van een stad te vertellen hoopt hij de bezich-
-ocr page 55-
De snode overheid
Catharijne-convent en Bartholomeï-gasthuis
Het oud-raadslid, tevens oud-regent van het Stads-
ambachts-kinderhuis, dr. A. 1. S. van Lier heeft de
gezegende leeftijd bereikt om kritisch te kunnen
terug kijken op hetgeen veertig jaar geleden van
gemeentewege aan beide colleges is voorgescho-
teld over de rechtspositie van het kinderhuis in
verband met de Fundatie van Renswoude.') Wel-
licht is hem de kreet van den Prince van Orangien
in diens Apologie ofte verantwoordinge (1581) uit
het hart gegrepen: ... de wethouders zijn alle ra-
bauen!
Hoe dit zij, het door dr. Van Lier aan de kaak ge-
stelde „bedrog" roept de herinnering op aan een
ander vergrijp, dat hetzelfde Utrechtse gemeente-
bestuur misschien op zijn geweten heeft gehad, en
wel de annexatie of usurpatie van het middeleeuw-
se voormalige Catharijne-convent aan de Lange
Nieuwstraat.
Dit convent was in 1812 komen leeg te staan, na-
dat het daarin sedert lange tijd gevestigde hospi-
taal van de Johanniter ridders - tevens dienend
voor het academisch onderwijs - wegens gebrek
aan geldmiddelen was gesloten.
Evenzo kampten de verdere „Gods- en Gasthui-
zen" na het Franse bewind met financiële moeilijk-
heden. Doelmatiger voorziening in de zorg voor
ouden, behoeftigen, zieken en noodlijdenden was
dringend noodzakelijk.
Het verlossend woord kwam bij een besluit, door
koning Willem I der Nederlanden op 27 maart 1817
te Brussel gegeven, waarbij zeven gestichten bin-
nen de stad Utrecht onder één administratie en het
beheer van een college van regenten werden sa-
mengebracht. Bepaald was dat de twee daartoe ge-
schiktste gebouwen moesten worden ingericht, on-
derscheidenlijk tot algemeen gasthuis en tot alge-
meen hospitaal of ziekenhuis (over de dienstbaar-
making waarvan voor het academisch klinisch on-
derwijs regenten zich hadden te onderhouden met
de curatoren van de hogeschool). De overige on-
nodige gebouwen zouden worden verkocht of ver-
huurd ten voordele van het te vormen algemeen
fonds, strekkend tot subsidie van het ziekenhuis.
Bij de uitvoering van het koninklijk besluit viel voor
het algemeen gasthuis de keuze op het Bartholo-
meï-gasthuis aan de Lange Smeestraat, hoek Pel-
molenweg (Geertebolwerk), en voor het algemeen
hospitaal (waaraan verbonden het Nosocomium
Academicum) op het Apostool (apostel)- gasthuis
aan de Jufferstraat. 2)
Het Catharijne-convent bleef dus buiten schot. Het
was trouwens in 1813 al door de gemeente in ge-
54
reedheid gebracht voor een gans ander doel, na-
melijk om te dienen als inkwartieringskazerne of
„Militair Logement" (1814).
Toen een eeuw later dit soort van legering onnodig
was geworden, besloot de gemeenteraad het ge-
bouw beschikbaar te stellen voor museumdoelein-
den. 3) Evenwel deed de kort daarna ingetreden
oorlogstoestand nog ander gebruik voorgaan. Ach-
tereenvolgens vonden Belgische vluchtelingen en
Utrechtse daklozen er huisvesting. Er behoefde in
die dagen nog niet te worden „gekraakt"!
Ondanks enige twijfel in 1814, of de stadsregering
eigenlijk wel „de dispositie over vermeld locaal
had", is aan het goede recht van de gemeente op
het voormalige convent meer dan honderd jaren
lang nimmer en door niemand getornd.
!n haar rustig bezit werd zij echter wreed gestoord
toen de regenten van Gods- en Gasthuizen om-
streeks 1920 onverwacht aanspraak gingen maken
op de opbrengst van de verkoop of verhuring (K.B.
1817) en tevens de vraag stelden of de gemeente
inderdaad wel ooit eigenares van het convent was
geworden, met andere woorden het onroerend
goed wellicht had geusurpeerd.
Een uitvoerig en tijdrovend onderzoek werd inge-
steld. Dezelfde charteremeester der gemeente die
volgens dr. Van Lier in het geval van het Am-
bachtskinderhuis „geschiedenis fabriceerde tot
eteun aan de wethouder", verwierp aanstonds naar
eer en geweten een beroep op verjaring, omdat
het daartoe vereiste element van goede trouw ont-
brak: de mogelijkheid bestond dat het tientallen
jaren lange genot van de gemeente een bezit voor
anderen was geweest (artt. 1996 en 2000 B.W.).
Anderzijds leverde archiefonderzoek tot in Brussel
de zekerheid dat het voormalige Catharijne-convent
niet behoorde tot de (overige onnodige) gasthuis-
gebouwen die krachtens het K.B. van 1817 moes-
ten worden verkocht of verhuurd ten voordele van
het algemeen fonds (ziekenhuis).
Wederzijds begrip en welgezindheid hebben ten
slotte een in letterlijke zin even sierlijke als juri-
disch keurige oplossing te voorschijn gebracht,
waarbij het behoud van het historisch monument
aan de Lange Nieuwstraat in de veilige handen van
de gemeente zeker werd gesteld. Daartegenover
werden de regenten van Gods- en Gasthuizen be-
gunstigd in de behartiging van de aan hen toever-
trouwde belangen.
Er werd een dading aangegaan 4), uit kracht waar-
van:
a. Regenten afzagen van hun mogelijke rechten en
-ocr page 56-
aanspraken op het voormalige Catharijne-con-
vent;
b. De gemeente een strook grond ter breedte van
acht meter langs de westzijde van het Bartho-
lomeï-gasthuis (en het aansluitende Agnes van
Leeuwenbergh- en St.-Catharijne-gasthuis), deel
uitmakende van de Pelmolenweg, in voortduren-
de erfpacht aan regenten uitgaf, tegen een jaar-
lijkse canon van zegge f 0,25, zulks onder ver-
plichting om deze strook tot tuin aan te leggen,
met uitbuiging van het stuk Pelmolenweg ten
zuiden van de Smee- (of Bartholomeï-)brug naar
de waterkant.
De aanleg van de tuin, gepaard gaande met afgra-
ving van het overblijfsel van de oude stadswal ter
plaatse en verwijdering van de daarop staande bc-
men, bracht licht en lucht in de kamers van het
gasthuis en schiep enige afstand van het zich pal
langs de gevel bewegende verkeer.
Zo staat een goede daad van rechtsherstel (voor
zo veel dit nodig was) door de snode overheid op
de achtergrond van een aanmerkelijke verbetering
in de bewoonbaarheid, ten bate van de Bartholo-
meï-gasten achter hun ramen.
Nochtans moesten zij - teken des tijds - nog wel
even wachten. De verandering op het Geertebol-
werk zou f 14.000 kosten. De crisisjaren rond 1930
noopten tot allerlei beperking; in het bijzonder
moest op de uitgaven voor de plantsoenen tot het
uiterste worden bezuinigd. Met het oog hierop
kreeg de gemeente drie jaren uitstel voor de uit-
voering. Bij het opmaken van de volgende begro-
tingen zou telkens worden nagegaan of dan vrijheid
kon worden gevonden de post op te nemen.
Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast,
en toch . .. tempora mutantur?
En worden de overheden steeds minder rabauen?
G. G. Pekelharing,
oud-referendaris ter
gemeentesecretarie
van Utrecht.
') laarboekje van Oud-Utrecht f969, blz. 99 w.:
Een bijzonder geval van bedrog, gepleegd door
de overheid.
2) De hoogleraren achtten het denkbeeld van re-
genten om het ziekenhuis te vestigen op het
terrein van het Kruis-gasthuis (Biltstraat, hoek
Kruisstraat) onaanvaardbaar wegens de ligging
buiten de stad (met haar toentertijd bijna 35.000
inwoners).
Zie over de geschiedenis van het Algemeen zie-
kenhuis en de strubbelingen van regenten met
curatoren en sommige hoogleraren t.a.v. het No-
socomium Academicum: Geschiedenis van de
Verenigde Gods- en Gasthuizen van 1817 tot
1917, eerste gedeelte, door prof. dr. C. A. Pekel-
haring (1921).
3)Het eerst 14 mei 1914. In 1926 kwam er het
Brandweermuseum. Thans herbergt het gebouw
de musea voor moderne religieuze kunst, zilver-
werk en oude klokken.
4) Raadsbesluit van 22 december 1932, overeen-
komstig voordracht van burgemeester en wet-
houders d.d. 13 tv., Gedr. Verz. nr.
255.
ö' rinselijne ópeelhuisjes
dan klopt dat wel, want ze zijn gebouwd in de
tijd dat Willem 11, toen nog kroonprins, gehuwd
met Anna Paulowna in 1817, op Soestdijk woonde,
terwijl toen de „jachthuisjes" geheten bouwseltjes,
voor elk prinsje één, werden opgericht. Het waren
zeker geen tolhuisjes, ofschoon er wel enkele
oude tolhuisjes uit die tijd zijn geweest, die aan
de bouw van de jachthuisjes deden denken; bij-
voorbeeld aan de Baarnse dijk en aan de Eem-
nesserweg.
ir. F. W. Burger
55
In Oud-Utrecht, 42 (10) 1969, komt op bladzijde
91 - 92 een bericht voor over „Tolhuis of jacht-
huis" van de hand van W.U. Ik heb dit huisje
tegenover de vroegere standplaats van Pullmann
altijd, met twee andere huisjes op „Paleis Soest-
dijk", de speelhuisjes van de prinsen WiNem (later
Willem III), Alexander en Hendrik horen noemen.
Er was nog een vierde op het terrein, geheten
het boerderijtje van prinses Sophie (later Groot
Hertogin van Saksen-Weimar). Als de eerste
steen, zoals werd vermeld, het jaartal 1831 toont,
-ocr page 57-
Jeugdherinneringen
MINREBROEDERSTRAAT 2
HOEK GANZENMARKT . UTRECHT
■ ■««•»■•««•• *«Vtt *•*■**■>»«•»«• K
HET AANGEWEZEN
ADRES VOOR:
ZUDENHOEDEN - FANTASIE-
HOEDEN - STROOHOEDEN
SPORTPETTEN en BARETTEN
GOED EN GOEDKOOP
MINZAAM AANBEVELEND:
P. J. DE HAAN
MINREBROEDERSTRAAT 2
HOEK GANZENMARKT - UTRECHT
Bouw- en Woningdienst ertegen heeft gewaakt
dat de gangen van de vernieuwde woning een-
voudig tegen het huis op nummer 2 werden aan
gebouwd, zodat alle licht verdween. Bij de af-
braak zijn de nutteloos geworden en daarom ge-
blindeerde vensters te voorschijn gekomen. De
toenmalige eigenaresse begon nog wel een pro-
ces maar dat haalde niets uit. Teleurgesteld ver-
huisde zij naar de Van Asch van Wijckskade.
Bij de jongste restauratie of liever voorlopige
afbraak van het huis zijn volgens mejuffrouw Ros-
kam stenen kloosterbanken of -nissen afgebroken.
Zij hoopt nu maar dat die na de restauratie weer
aanwezig zullen zijn. ,,lk kan nog wel een paar
vellen vol schrijven over de kelders en de zol-
ders en over een opgegraven lijk, enz., enz.,"
schrijft zij tenslotte. Ofschoon het lijk ons bij-
zonder intrigeert, onthoudt zij ons de gruwelijke
details. Duidelijk is wel dat het oude huizen net
vergaat als oude mensen: ze hebben meestal veel
meegemaakt.
Het artikel over restauraties in het aprilnummer
van Oud-Utrecht heeft het verleden doen her-
leven voor mejuffrouw P. H. A. Roskam, die haar
jeugd heeft doorgebracht in het huis Minrebroe-
derstraat 2. Zij werd er geboren en woonde er
26 jaar. ,,'tWas een zalig huis en niet zo'n ruïne
als de laatste jaren," schrijft zij. De kostelijke
reclamefoto uit 1906 of 1907 van de hoedenfa-
brikant De Haan, voor wie haar familie een zaak
dreef, drukken wij graag hierbij af.
Uit andere foto's blijkt dat de zijgevel van het huis
en het interieur, sinds zij in de jaren dertig ver-
huisde, erg veranderd zijn De dakkapel aan de
voorzijde ruimde het veld. Het verdwijnen van de
stenen poort naast het huis, die op de foto voor
een deel zichtbaar is, moet de stevigheid van de
zijgevel afbreuk hebben gedaan.
Ook omstreeks 1900 is het huis al geweld aan-
gedaan, toen het huis op nummer 4 werd afge-
broken en herbouwd, waarbij waarschijnlijk geen
56
-ocr page 58-
Groei van Utrechts
oude buitenwijken
Plattegronden van Utrecht hebben lang een stad
getoond die binnen de singels „in zich zelf ge-
keerd" was. Dit „naar binnen gekeerd zijn" bleef
het beeld beheersen, ook nog toen uitgestrekte
maar verspreid liggende wijken buiten de singels
waren bijgebouwd.
Heden is de beslotenheid verbroken, maar nog
ondervinden stad en stedeling de gevolgen van
het vroegere, sterk centraliserende systeem. Voor-
al de oude buitenwijken dragen daarvan het ken-
merk.
De plattegrond van 1838 toont, afgezien van Be-
muurde Weerd en naaste omgeving, slechts een
zeer sporadische bebouwing buiten de singels, en
wel bij begin Biltstraat, Kleine Singel, Leidseveer,
Westerkade en Ledig Erf. Gelet op de aard dezer
bebouwing schijnen de meeste van de buiten de
omwalling gelegen straten niet erg gezocht te zijn
geweest.
Op dezelfde plattegrond, zich bevindend in het
Gemeente-Archief van Utrecht, staan buitenwegen
ingetekend die nu nog bestaan, zij het vaak on-
der andere naam: Zonsteeg (nu -straat), Abste-
der Zandpad (nu -dijk), Achterdijk (nu Notebo-
menlaan), drie Baanstegen, waarover later, en
vooral: de Nicolaasweg.
In 1845 is er nog niet veel veranderd, maar de
Rhijnspoor (Amsterdam-Arnhem) is gekomen. Heeft
deze spoorweg de stad geactiveerd? Een feit is
dat de kaart van 1850 reeds groei toont. De Ste-
vensfundatie staat er en vlak daarnaast de „Hulp-
munt". De „tuin van Van Leeuwen" heet in 1859:
„park Tivoli". De Lucasbrug is er onder de naam:
,,brug over het Singel bij Sint Lukas" (In 1868
aangeduid als Knuppelbrug). Over de singels la-
gen toen zeven bruggen en wel waar nu zijn de
Weerd-, Wittevrouwen-, Lucas-, Malie-, Tolsteeg-,
Willems- en Catharijnebrug. Niet veel voor een
stad met zo'n grote omtrek.
De groei zette niet overal even snel door. In het
noorden aan de rechter oever van de Vecht was
in 1871 nog weinig veranderd; Weerdsingel en
Hopakker waren bebouwd. In 1900 staat de Nieu-
we Koekoekstraat, een oude landweg (I), als be-
bouwd ingetekend, met Kwartelstraat en naaste
omgeving. Daarna ging de bouw in versneld tem-
po: in 1907 is de „Vogelbuurt" vrijwel vol tot aan
de Willem van Noortstraat. Tot 1913 werd er nog
bijgebouwd. Wat later kwam, is geen „Oud-
Utrecht" meer, daar wij hieronder zouden willen
verstaan de stad vóór het jaar 1914.
Deze wijk der vogelnamen heeft vrijwel geen
doorlopende oost-west-route. De combinatie
Adelaarstraat-Willem van Noortstraat is op het
noord-oosten gericht. Draaiweg en Joh. de Beka-
straat zouden via Menno van Coehoornstraat met
een verlenging later op de Alexander Numankade
hebben kunnen aansluiten. Daarmede zouden bin-
nenstad en singels gemeden en gediend zijn ge-
weest. Maar het is niet gebeurd; alles richtte zich
op het centrum.
Oostwaarts groeide de stad sneller. De kaart van
1835 toont daar de Rijks-h.b.s. aan de Kruissteeg,
de gasfabriek en andere bebouwing, bijvoorbeeld
de Kruipersteeg (nu Kapelstraat). In 1868 is in-
middels de Goedesteeg half gebouwd en is er be-
bouwing aan de Beeksteeg, welke straat in 1871
Beekersteeg heet en nu Bekkerstraat. De naam
„steeg" werd algemeen gebezigd, ook voor on-
bebouwde buitenwegen.
Bij het raadplegen van oude plattegronden is
enige kritische zin niet overbodig. Het schijnt dat
soms een tekenaar een geprojecteerde straat als
reeds bebouwd intekende en/of een ander een
oude, bestaande kaart overnam zonder deze bij
te werken. Anders is niet te verklaren dat een en-
kele keer een nieuwere kaart minder bebouwing
toont dan een vorige.
Op de kaart van 1874 staat de Oosterspoorlijn in-
getekend met het station Maliebaan van de
H.Y.S.M. De bebouwing tussen Maliebaan en sin-
gel neemt toe en er is een begin gemaakt met
Parkstraat en Schoolstraat (op de kaart zijn deze
namen verwisseld). Langzaam lopen de wijken ten
noorden en ten zuiden van de Biltstraat vol. In
1900 is deze groei beëindigd (op beperkte, veel
latere bebouwingen na aan Deken Roesstraat en
Griftkade). Dan is er ook ineens een nieuwe buurt,
over de Biltse Grift en begrensd door Admiraal
van Ghentstraat en Willem Barentszstraat.
Aan weerszijden van de Biltstraat liepen de oude
perceelsscheidingen kennelijk in N.O.-Z.W.-richting.
Dit is buiten de stad, aan de Biltsestraatweg, nog
waar te nemen aan de sloten en de oude huizen,
waarvan de gevels niet evenwijdig aan de straat
staan. Ook in de stad zijn deze perceelsgrenzen
hier en daar aan oude huizen aan de Biltstraat nog
te herkennen (bijvoorbeeld bij het postkantoor).
In deze situatie lag het voor de hand, de straten in
dezelfde richting aan te leggen: Poortstraat, Oude
Kerkstraat, maar ook vanouds de Maliebaan,
Kerkstraat, Parkstraat en vele andere. Logisch was
dan ook de Nachtegaalstraat, in het agrarisch pa-
troon ontstaan en passend, haaks op de Malie-
baan getraceerd, evenals de drie Baanstegen. Een
57
-ocr page 59-
soortgelijke invloed van vroegere sloten vindt men
in de Amsterdamse Jordaan.
De Biltstraat was als voorname weg voor inter-
lokaal verkeer recht op het doel gericht en sneed
daardoor de erfscheidingen onder schuine hoek.
Dat in dit patroon geen straat evenwijdig aan de
Biltstraat werd gelegd, zodat deze uniek bleef, valt
niet te verwonderen.
Ook voorbij de Oosterspoorlijn werden de lan-
derijen bebouwd. De op de kaart van 1874 „ge-
projecteerde straten" bij het tegenwoordige Van
Alphenplein waren in 1891 gereed, aan de zuid-
kant begrensd door de Oudwijkerveldstraat, een
oude buitenweg, die dicht bij het huis Oudwijk
uitkwam op de zeer oude Nicolaasweg, later voor
dat stuk herdoopt in Van Limburg Stirumstraat.
Deze Nicolaasweg, waarvan nu alleen nog het ge-
deelte tussen Abstederdijk en Baanstraat deze
naam draagt, was in 1891 de uiterste oostrand van
de stadsbebouwing. Deze bebouwing was niet ge-
heel aaneengesloten. Op de open terreinen ont-
stonden veel later de wijken Van Hogendorpstraat
en Homeruslaan.
Merkwaardig is dat het tracé van de oude Nico-
laasweg zeer gunstig lag. Ver buiten de toenma-
lige stad voerde deze weg het uit het oosten ko-
mende verkeer zuidwaarts, waar het werd gesor-
teerd naar Baansteeg (voor Maliebrug en later
ook Lucasbrug), of Abstederdijk (naar Tolsteeg-
brug), zodat men steeds bij de brug die men
wenste, op de singel uitkwam. Een praktisch
systeem, dat men later vergeten was.
De oostwand van de Maliebaan was vanouds door
drie zijstraten doorbroken, van het zuiden uit de
1e, 2e en 3e Baansteeg. De 3e liep door naar de
Nicolaasweg en is later ten dele Burgemeester
Reigerstraat genoemd en verder Baanstraat.
Buiten de Nicolaasweg verschijnt in 1896 het Wil-
helminapark op de kaart, nog zonder bebouwing.
Koningslaan en parallelstraten volgen langzaam
in de jaren 1896-1912. Deze wijk lag geïsoleerd,
slechts langs omwegen te naderen. In de wijk zelf
waren vele straten door de ligging der uitmon-
dingen verkeer-afstotend gesitueerd. Overzichtelijk
is evenwel het stadskwartier dat tussen 1900 en
1912 ontstond bij Prins Hendriklaan en Jan van
Scorelstraat.
Om uit deze grote wijken naar de binnenstad te
komen, stonden verschillende wegen open: Bilt-
straat, Nachtegaalstraat, Zonstraat, Abstederdijk,
Notebomenlaan. Maar niet overal lagen de brug-
gen over de singel juist tegenover deze straten of
hun uitmondingen. Voor het toenemende verkeer
betekende dit telkens een onwelkome omweg
langs een stuk singel.
Ook aan de oostzijde waren de toegangen van
Zonstraat en Abstederdijk niet zo dat zij verkeer
trokken. Het waren aan insiders bekende doch
bijna verscholen routes geworden. Bovendien wa-
ren deze straten vrij smal en eerst omstreeks
1915-1918 behoorlijk verhard. Niettemin was voor
de verbinding van Jan van Scorelstraat/Ostade-
laan met de Hommel de route via Notebomenlaan-
Balijelaan meer geschikt dan die via de Nachte-
gaalstraat.
Een net van doorgaande parallelstraten, zoals het
westen van Rotterdam reeds van het begin af
kende, mist het oosten van Utrecht.
Op oude afbeeldingen zijn de singels, de wegen
langs de stadsbuitengracht, afgebeeld als stille
en smalle, naar het schijnt onverharde landwegen.
Waarom ook niet? Een wandeling rond de stad is
alleen toeristisch interessant. Wie in de stad moest
zijn, ging rechtuit, de brug over, de stad in.
Dit veranderde door een vergissing. Het verkeer
nam toe maar had niet meer steeds de binnen-
stad als bestemming. Wie verder moest, zou be-
ter met een grote boog de binnenstad kunnen mij-
den. Hetzelfde gold voor hen wier doel wel in de
oude stad was gelegen, maar niet nabij de grote
„traverse" van Vredenburg naar Lucasbolwerk.
Voor hen die in de Smeestraat of Twijnstraat moes-
ten zijn, was de route langs Biltstraat of Nachte-
gaalstraat, de twee grote aanvoerwegen, niet lo-
gisch.
De eigenaardige structuur der buitenwijken had
als neveneffecten:
1.   dat het aantal „invalswegen" gering bleef,
2.   dat deze wegen voor een deel verborgen en
onopvallend bleven en
3.   dat deze wegen niet zo werden veranderd dat
zij gunstige aansluitingen gaven en verkeer
trokken.
Zou het niet een vergissing zijn geweest, alles
samen te trekken op een paar overbelaste routes?
Zo ontstond een toestand waarin de verkeers-
stroom eerst tot aan de stadsbuitengracht de stad
naderde en daar een deel van dit verkeer ineens
haaks moest afslaan om een omweg langs de sin-
gels te maken. Over een bocht van 90 graden rij-
den betekent het rijden langs de twee „rechte"
zijden van een rechthoekige driehoek. De hypote-
nusa is echter korter.
Al waren de Middeleeuwse wegen voor het mo-
derne verkeer (het weinig vreedzame karakter
58
-ocr page 60-
Plattegrond van Utrecht, 1838,
door N. van der Monde,
uitgangspunt voor vele volgende kaarten.
in dat vroeger de Moreelselaan zou zijn doorge-
trokken naar Westerkade en verder! De mooiste
verkeersweg van Utrecht, de Catharijnesingel met
het water, zou dan thans minder belast zijn.
Zeer oud was de bebouwing (thans grotendeels
verdwenen) bij het oorspronkelijke Leidseveer, nog
in 1913 een drukke aanlegplaats voor kleine beurt-
schepen.
Ten westen van de spoorlijn kwam de uitbreiding
laat, maar toen ook met groot elan. Nog in 1885
was er van de wijk Lombok niets te vinden. In
1891 waren er straten tot en met de Damstraat
(met daarbuiten een sindsdien verdwenen „Hol-
landse steeg"). In 1896 was deze wijk voltooid
tot en met de Lombokstraat, de straat die later
aan de buurt haar naam zou geven. Een vol-
gende wijk, vroeger Transvaal genoemd, tussen
J. P. Koenstraat en Billitonkade („Oude Rijn"!) ont-
stond vrijwel geheel tussen 1900 en 1907. Tussen
J. P. Koenstraat en Lombokstraat lag nog in 1914
een weiland, waarover eerst later de Kanaalstraat
werd doorgetrokken. Opvallend is het goede stel
spreekt uit het woord „invalswegen") onbruikbaar,
de Nicolaasweg en Abstederdijk brachten de bui-
tenlieden naar de zuidpunt van Utrecht zonder
hen te dwingen een idyllische „ronde van
Utrecht" langs de singels te rijden. Dat modern
verkeer ook langs idyllische wegen geen idylle is,
is een ander hoofdstuk.
Een groot en zeer aantrekkelijk open terrein, als
hoveniers!snd cultuur-natuur aan weerszijden van
de Kromme Rijn, bleef lang open. Eerst aan de
Gansstraat en de Oosterkade stoten wij op oude
bebouwing. In 1874 reeds waren er vele stegen in
deze buurt. Bij de Westerkade waren vóór 1871,
gedeeltelijk al vóór 1865, de straten tussen Wes-
terkade en Vaartsestraat bebouwd.
Eveneens in 1871 staan de Moreelselaan en om-
geving als bebouwd op de kaart. Deze wijk on-
derscheidde zich door voortreffelijke verbindin-
gen: Catharijnebrug en Willemsbrug, dus twee
toegangswegen naar de binnenstad. De Moreelse-
laan zelf is bovendien een nuttige parallelweg
naast de Catharijnesingel. Men denke zich eens
59
-ocr page 61-
verkeerswegen in deze toch niet zo nieuwe buur-
ten.
Langs de Vleutenseweg was er in 1838 slechts be-
bouwing tot de Daalsedijk en in 1845 even over de
spoorlijn evenals nog in 1871 en 1874. In 1885
is de bebouwing ten noorden van de Damstraat
gekomen. In 1907 was hier de Riemstraat nog de
buitenste straat. In 1913 was de Bosboom Tous-
saintstraat bereikt, de grens hier van Oud-Utrecht.
Ongeveer in de zelfde tijd was, op een onver-
wachte plaats, een nieuwe wijk ontctaan tussen
Vondelkade (deze is nu opgenomen in de Croese-
laan, na demping van de Moesgracht) en Da Cos-
takade. Deze straten sloten aan op de tussen 1901
en 1907 gebouwde Croesestraat en Amaliastraat.
In 1838 waren Daalsedijk, Herenweg en Otter-
straat nog bijna geheel onbebouwde buiïenwegen.
Dit klinkt landelijk, maar zo is de toestand volgens
de kaart in het archief. De (eerste) Daalsedijk was
in 1871 vrijwel geheel bebouwd. Langs de Am-
sterdamsestraatweg bereikte de bebouwing in
1879 de Bethlehemweg, in 1885 de Tiend- en
Prooststraten, in 1891 en 1896 Dirkje Mariastraat
en Turfstraat, in 1900 Concordia- en Leliestraat,
in 1907 Violen- en Papaverstraat. In 1913 waren
Korenbloemstraat en Violenstraat de stadsrand.
Zo zijn wij Oud-Utrecht buiten de singels rondge-
reisd. Vrijwel overal trof het gemis aan bruikbare
parallelwegen, zowel parallel met de naar het
centrum gerichte straten als parallel met de sin-
gels.
Met meer doorgaande parallelstraten of zelfs een
enigszins vrije toepassing van een schaakbord-stra-
tenplan (met ruime mazen) buiten de singels, ook
reeds vrij ver buiten de singels, zou het verkeer
gemakkelijk zijn te leiden geweest naar brug-
gen waar de verkeersdeelnemers het dichtst bij
hun doel in de binnenstad zijn. Zo behoeven zij
niet eerst nog een deel van de singels te volgen.
Het sorteren zou in de buitenwijken hebben plaats
gehad. Dit tenminste indien er verkeer is voor ver-
schillende gedeelten van de binnenstad. Anders is
er niets te sorteren.
Te zeer waren de eerste buitenwijken als onaan-
zienlijke bijvoegsels van de eigenlijke stad ge-
bouwd. Een ruim wegensysteem bleef achterwege.
Maar kan men die eerste bouwers verwijten dat
zij niet rekenden op de groei die het toen stille,
mediterende Utrecht na 1914 zou moeten door-
maken?
Tot slot een woord van dank aan het gemeente-
archief, aan welks kaartenbezit de meeste hier
genoemde chronologische data zijn ontleend.
T.O.
Klapper op burgers van
Utrecht 1306-1579
H. J. H. Knoester, vroeger medewerker van het ge-
meentelijk archief te Utrecht heeft, als resultaat
van een jarenlang onderzoek, een index vervaar-
digd op de burgers van de stad Utrecht, aange-
troffen tussen 1306 en 1579. De namen van de
burgers werden gealfabetiseerd, de beroepen voor
zover bekend, werden genoteerd, alsmede het
jaar waarin de betrokkene in de archivalia ver-
meld werd gevonden. Natuurlijk is in het register
steeds verwezen naar de bron, waardoor het terug
vinden is vergemakkelijkt.
Alles bijeen is het een boekwerk geworden van
ruim 400 pagina's formaat 28 x 49, dat om de in-
houd zeker in aanmerking komt voor publicatie.
Gemeente-archivaris dr. J. E. A. L. Struick wil
daartoe een poging wagen, hoewel de kosten, ver-
bonden aan een dergelijke uitgave begrijpelijk nog-
al hoog zullen liggen, nl. f 175 per deel.
Voor het historisch, demografisch, sociologisch en
S0
ander wetenschappelijk onderzoek is deze rijke
bron van informatie, waarin ongeveer 30.00C
naamsvermeldingen voorkomen, z.i. echter van bij-
zondere waarde. Ook zal de index op de Utrecht-
se burgers een onnoemelijk aantal gegevens ver-
strekken voor de genealoog, en dat over een pe-
riode waaruit nog maar zeer weinig bekend is.
Ge nteresseerden in deze uitgave wordt verzocht
in te tekenen op de „Klapper op de Burgers van
de stad Utrecht, aangetroffen tussen 1306 en
1579", bij het gemeentelijk archief, Alexander Nu-
mankade 199 te Utrecht. Zij worden dan op de
intekenlijst genoteerd en ontvangen de publicatie
direct na verschijnen. De mogelijkheid bestaat dat
zij vooraf één of meer pagina's van het proef-
exemplaar ter inzage krijgen.
Een slag om de arm: om de uitgave te realiseren
zullen zich tenminste honderd gegadigden moeten
melden.
-ocr page 62-
Moedige gouverneur kwam
voor universiteit
op
Het is bekend, dat in de ja, en veertig van de vo-
rige eeuw enige malen sprake is geweest van op-
heffing van de Utrechtse universiteit (vgl. bijv. De
Utrechtsche Universiteit 1636-1936, dl. II, p. 105-
106). Bijzonder gevaarlijk leek de toestand in
1 849, toen de regering om ƒ 70.000,— te kunnen
bezuinigen erover dacht om hetzij enige hoge-
scholen in faculteitsscholen om te zetten, hetzij
ze geheel op te heffen. Zowel het college van
curatoren als de senaat en ook de burgerij van
Utrecht kwamen in beroering; elk van hen dien-
de een adres aan de koning in.
„Om welke reden dan ook", schrijft prof. G. W.
Kernkamp, „de Regeering diende bij de Volksver-
tegenwoordiging geen voorstellen in om één der
Hoogescholen te kortwieken of geheel op te hef-
fen".
Minder bekend is, dat ook de gouverneur van de
provincie, mr. F. van de Poll, die als zodanig
sinds 28 september 1840 in functie was, een
poging deed de universiteit te redden.
In zijn voor zijn nageslacht bestemde, ongepubli-
ceerde levensbeschrijving schrijft hij hieromtrent:
,,ln 1848 had in het Rijk der Nederlanden een he-
vige politieke schok plaats gehad. De zoogenaam-
de Ultra-Liberalen hadden eene genoegzaam ge-
heel nieuwe Constitutie aan den Koning opge-
drongen. Bezuiniging en vereenvoudiging waren
hunne leus en als een der middelen van bezuini-
ging werd door hen opgegeven, suppressie van
de Hoogescholen tot op één. Algemeen was de
angst in mijno provincie, dat onze Hoogeschool
onder de opgehevene zoude behooren, te meer
omdat aan het hoofd eener Commissie, welke het
onderwijs zoude regelen, stond of althans ge-
noemd werd te staan de Heer Thorbecke, toen nog
Hoogleeraar te Leiden, nu Minister van Binnen-
landsche Zaken, die het gewest Utrecht niet ge-
negen was.
Ik rekende het mijn pligt als Gouverneur der
provincie, dit kwaad zoo mogelijk te voorkomen
en de Stad en het Gewest van Utrecht van dit
onheil te bewaren. Ik pleegde raad met eenige
vrienden en men begreep dat het voor de zaak
van groot belang zoude zijn, als ik mij zelven
naar den Koning begaf en hem al het noodlottige
van zulk eene stap ook voor het Koninklijke huis,
dat daardoor de liefde van eene geheele Provin-
cie zoude verliezen, onder het oog bragt. Ik be-
sloot daartoe en ging in 1849 naar den Koning,
bragt hem al het verkeerde onder het oog en
Z.M. verliet mij, na mij met geduld gehoord te
hebben met te zeggen: „van de Poll het is nog
zoo ver niet!" Hij drukte mijne hand en naderhand
heb ik vernomen dat na mijn vertrek het Praesi-
dium van die Commissie, die over deze belang-
rijke zaak zoude oordelen, niet aan den Heer
Thorbecke maar aan den Heer van Ewijck]), is
opgedragen geworden.
Wat nu van deze zaak zij, Utrechts Hoogeschool
staat op dit oogenblik (20 februari 1851) nog en
zoo de Heer Thorbecke andere plans met haar
gehad heeft, tot nu toe zijn zij niet gelukt.
Intusschen heeft deze mijne handeling (ik houde
het er tenminste voor) voor mij hoogst onaange-
name gevolgen gehad. Op 16 augustus 1850 ont-
ving ik van den Minister Thorbecke eene aan-
schrijving om op den 17den dier maand te 's
Hage te komen om over mijne verdere lotsbe-
stemming te spreken. Wat toen in die Conferentie
heeft plaats gehad en wat daarvan de gevolgen ge-
weest zijn, kan in de afzonderlijke stukken ge-
vonden worden. De Koning zond mij mijn ontslag
als Gouverneur van de provincie Utrecht, in te
gaan met 1° September 1850 en ik eindigde deze
mijne loopbaan op dien dag.
Hoe dit ontslag door den Koning, door alle wel-
denkenden in den lande en door mijne Utrecht-
sche Ingezetenen is opgenomen, bewijzen de
stukken. De laatsten hebben mij een doorslaand
bewijs van achting en vertrouwen gegeven door
mij te benoemen tot lid der Provinciale Staten en
tot Kiezer der gemeente Utrecht en de Koning
heeft nog de kroon mij op het hoofd gezet door
mij te zenden het ridderschap met de ster der
orde van de Eikenkroon als een blijk van zijne by-
zondere Hoogachting (het zijn de woorden van
den geleibrief) en de Heer Thorbecke heeft mij
van mijne post niet aan de hoogachting van mij-
nen koning noch van het algemeen kunnen be-
rooven".
Van de Poll meende dus dat zijn opkomen voor
de Utrechtse universiteit tot zijn ontslag heeft ge-
voerd. Het lijkt wel zeker, dat bij de conferentie
van 17 augustus dit onderwerp uitvoerig ter spra-
ke is gekomen. Wellicht heeft Thorbecke de gou-
verneur verweten, dat hij over het hoofd van de
minister heen zich rechtstreeks tot de koning ge-
wend had. Maar kan die minister Thorbecke ge-
weest zijn, die pas op 1 november 1849 als zo-
danig optrad? Het lijkt weinig waarschijnlijk.
Van de Poll geeft niet nauwkeurig op, wanneer
de audiëntie bij de koning plaatsvond. Wanneer
men in aanmerking neemt, dat de Utrechtse se-
naat zich reeds op 13 januari 1849 tot de vorst
wendde, dan valt moeilijk aan te nemen, dat de
61
-ocr page 63-
mr. F. van de Poll
Commissaris des
konings in de pro-
vincie Utrecht
(1840-1850)
laar van weergave
1832
die met gematigde liberalen, zcols Falck be-
vriend was. Hij heeft zichzelf waarschijnlijk hele-
maal niet als conservatief beschouwd. Wanneer
men in zijn Levensbeschrijving naar aanleiding
van de behandeling van voorstellen tot Grond-
wetswijziging in de Dubbele Kamer van 1840,
waarvan hij lid was, leest: „Het heeft mij altijd
leed gedaan, dat toen geen meerdere veranderin-
gen zijn voorgesteld", dan vergisse men zich niet
door hierin een neiging tot het liberalisme te
zien. Want vlak daarop volgt:
,,Men had toen naar mijn inzien de koninklijke
magt kunnen versterken, onder anderen door de
vermindering van het aantal Provinciën en de uit-
dooving daardoor van den Provincialen Geest. Ik
heb het voorstel gedaan in de sectie, waartoe ik
behoorde, doch geen bijval gevonden".
gouverneur pas in november dat voorbeeld zou
zijn gevolgd. De wijze waarop hij spreekt over
het na de audiëntie aanwijzen van de heer Van
Ewijck tot voorzitter van de adviescommissie,
maakt ook de indruk dat Thorbecke toen nog geen
minister was. Het was dus niet Thorbecke die
werd gepasseerd, maar De Kempenaer, die hem
als minister vooraf ging. Het lijkt vreemd, dat
Thorbecke Van de Poll - en dat nog wel pas ruim
negen maanden na zijn optreden - zou hebben
ontslagen om de audiëntie, die vermoedelijk meer
de aanleiding dan de reden van het ontslag ge-
weest is.
Van de Poll werd 28 september 1850 zeventig
jaar; hij was dus in een periode van grote ver-
anderingen rijkelijk oud om met het nieuwe te
kunnen meegaan. Hij was een gematigd man,
62
-ocr page 64-
De „ultra-liberaal" Thorbecke vond een gouver-
neur met dergelijke denkbeelden ongetwijfeld te
conservatief om te kunnen door dienen. Hij ont-
sloeg hem, zoals hij twee jaar later zijn vroegere
vriend Schimmelpenninck van der Oye als gou-
verneur van Gelderland zou ontslaan.
Dat de „Leyenaar" Thorbecke zo kleinzielig ge-
weest zou zijn Utrecht zijn universiteit te misgun-
nen, valt niet zonder meer aan te nemen. Maar
men vergete niet, dat in 1824 Thorbecke de ko-
ning had verzocht hem tot hoogleraar in de wijs-
begeerte te Utrecht te benoemen, een plan waar-
voor de senaat zeer weinig had gevoeld.
Had Thorbecke zijn aanhangers, Van de Poll was
werkelijk bij zijn „ingezetenen" een zeer gezien
man. Ik weet een geval van iemand, die hij ver-
moedelijk niet tot de „weldenkenden" zou gere-
kend hebben, namelijk mijn grootvader dr. J. H.
Coolhaas, geneesheer te Amerongen en een trou-
we volgeling van Thorbecke. Niettemin betreurde
hij het ontslag van Van de Poll als gouverneur ten
zeerste.2)
W. Ph. Coolhaas.
1)    Mr. D. J. van Ewijck van Oostbroek en de
Bilt, 1815-1817 secretaris van curatoren te
Utrecht, vervolgens in belangrijke functies
voor onderwijszaken aan verschillende depar-
tementen staatsraad, curator der Leidse uni-
versiteit, 1857-1859 president-curator van die
te Utrecht.
2)    Mijn dank aan jhr. ir. A. N. J. van de Poll, die
mij toestond het Levensbericht van zijn ver-
want te raadplegen en daaruit gedeelten te
publiceren.
ARCHEOLOGIE EN VRIJE TIJD
Wegens grote belangstelling zal de cursus „Ar-
cheologie en vrije tijd", bestaande uit zes voor-
drachten met diavertoning en demonstraties, aan
de Volksuniversiteit te Utrecht worden herhaald.
De data zijn 5, 12, 19, 26 oktober, 2 en 9 novem-
ber 1970, telkens om acht uur in het gebouw
Nicuwegracht 41.
Het programma luidt: I. De Monumentenwet, een
wegwijzer voor de amateur-archeoloog. Drs. H.
Sarfaty (R.O.B. - Prov. archeoloog van Zuid-Hol-
land); II. Terreinverkenning en de techniek van het
graven. A. Bruin (R O.B.); III. De prehistorie. G. D.
v. d. Heide (Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders);
IV. De Romeinse tijd. Mej. dr. C. Isings (Archeo-
logisch instituut Utrecht); V. Vroege Middeleeuwen.
J. Ypey (R.O.B.); VI. De Middeleeuwen. Dr. J. G.
N. Renaud (R.O.B.).
De groep van archeologen die zich beroepshalve
met de opgravingen binnen onze landsgrenzen be-
zig houdt, is maar klein. Te klein om alle toeval-
lige ontdekkingen bij grondwerk volledig uit te bui-
ten. Zij vertonen daarom steeds meer de neiging
zich in de praktijk te laten assisteren door goed
opgeleide amateurs. Deze amateur-archeologen
zullen voor een deel als tussenkader in de prak-
tijk leiding moet kunnen geven aan andere ge-
interesseerden, die nog niet zo in het veldwerk
zijn ingewijd.
De serie voordrachten is vooral bedoeld voor de
vorming van dit tussenkader, al zullen ook ande-
ren die hun kennis van de archeologie willen uit-
breiden, er profijt van kunnen trekken. De eerste
cursus zal worden gevolgd door een werkkamp in
de zomervakantie, waarna in het najaar van 1971
een tweede serie voordrachten wordt gehouden.
Wie beide cursussen en het werkkamp meemaakt,
kan in aanmerking komen om toe te treden tot
de groep van correspondenten van de Rijksdienst
voor het oudheidkundig bodemonderzoek.
Voor verdere inlichtingen omtrent cursusgeld en
inschrijving verwijzen wij naar het bureau van de
Volksuniversiteit, waar men m.i.v. maandag 7 sep-
tember terecht kan, in de regel van 10 tot 15 uur,
op 7, 8 en 9 september ook van 19 tot 20 uur.
BOEKBESPREKING
„Roermond vroeger en nu" door 1, G. F. M. G.
baron van Hövell tot Westerflier, u/tg. Van D/s-
hoeck, Bussum, 104 blz. f 7,25.
In de Fibula-Heemschutreeks - die wij hierbij gaar-
ne onder uw aandacht brengen - verscheen als
deel 1 het bovengenoemde boekje. Het biedt, ver-
lucht met vele foto's en tekeningen, een zéér in-
teressant inzicht in de geschiedenis van Roer-
mond, een oude Hanzestad en de oude hoofdstad
van het Overkwartier van Gelre.
De schrijver, archivaris van Roermond, is er op
bewonderenswaardige wijze in geslaagd om in
kort bestek een schat aan informatie te verwerken
omtrent zijn stad.                                                     U.
63
-ocr page 65-
Beloning, dynamiet, lichte
vrouwen en lilliputters
Uit historische brieven, notulen of andere ge-
schriften zijn dikwijls gegevens te halen, die een
interessante kijk bieden op het leven van toen.
De Werkgroep Alfabetische Stadsbeschrijving
zond ons een aantal van zulke papieren, uit de
inhoud waarvan wij een keuze maakten.
Veronfruste timmerman, in een brief aan B. en W
en de raad, d.d. 28 mei 1890.
„Geeft met verschuldigde eerbied te kennen Hen-
derik Johannes Louwrens Rijnhart, van beroep
timmerman wonende Achter Klarenburg Wijk D
No. 214 Utrecht.
U Edel Achbare een onderdanig beleefd verzoek
te doen het welk ik hoop mij te willen inwilligen
namelijk het naambordje Paddemoes af te nemen
en dit straatje een andere naam te geven. Om-
reden dat voorheen door bewoning van verschil-
lende ligte vrouwen dat hofje door de geheelen
stad bekend en geschuwd werd.
Nu het tot een gedeeltelijk verbreede straat is
gemaakt hebben wij ook gedaan aan die perseelen
welke eigendom mijner moeder zijn wat wij kon-
den om het fatsoenlijk en netjes te maken.
Doch nu stuiten wij zeer dikwijls op de verhuring
van onze drie perseelen daar men zich soms
schaamd de naam der woning te noemen reden
welke ik al reeds boven heb opgegeven.
Indien wij bij U Edelachbaren gehoor konde ver-
krijgen zoo zoude wij U Edelen nederig dankbaar
zijn."
Notulen van het Utrechtse college van burgemees-
ter en wethouders, d.d. 4 november 1869.
„Wordt ter tafel gebracht: Een alfabetisch register
van de huwelijken uit de jaren 1616 tot en met
1625 opgemaakt door den adjunct commies ter
stedelijke secretaris G. J. R. Is verstaan aan den
adjunct commies voor het door hem opgeleverde
register, bevattende 6469 regels, a een cent per
regel, eene belooning toe te kennen van ƒ64,69."
Brief van de commandant van het korps Genie-
troepen aan B. en W. en de leden van de gemeen-
teraad, d.d. 2 december 1887.
,,Op gisteren is op de Vuursche heide circa 20
minuten gaans van het station de Bilt, een proef
genomen betrekkelijk het door dijnamiet doen
springen van twee spoorwegbruggen, welke proef
evenwel slechts door enkele personen kon worden
bijgewoond.
Teneinde echter ook hen, wie deze proeven be-
lang inboezemen, in staat te stellen de uitwer-
king daarvan na te gaan, zoo zal in de volgende
week gedurende eenige dagen des namiddags tus-
schen 121/2 en 2'/2 uur, hiertoe gelegenheid
worden aangeboden en zullen de vernielde brug-
gen in oogenschouw kunnen worden genomen.
Mocht U soms tot deze belangstellenden behoo-
ren en U de vernielde bruggen willen zien, dan
noodig ik U uit zich in de week van 6-10 dezer
tusschen bovenvermelde uren aan te melden bij
de wacht die zich die dagen nabij het kruispunt
van spoor- en straatweg bij het station de Bilt
bevindt, die U alsdan den weg naar het proef-
terrein zal aanwijzen, alwaar een Officier zich na-
bij de bruggen zal bevinden, die U, op vertoon
van dezen brief, de vereische aanwijzingen zal
verstrekken."
Hoofdcommissaris van politie aan B. en W., d.d.
4 september 1891.
,,ln antwoord op uwe apostelle van den 3en dezer
no. 1383 A.R. en met terugzending van het ver-
zoekschrift van I. Sedelmaijer om vanaf 5 Sep-
tember e.k. in de zaal naast de schouwburg ge-
durende eenigen tijd, „de wereldberoemde Lilli-
putters" ten toon te stellen, heb ik de eer U
Edel Achtb. te berichten, dat tegen de inwilliging
van het verzoek bij mij geen bezwaar bestaat,
onder voorwaarde
1e dat de tentoonstelling niet langer mag duren
dan tot des avonds tien ure en op Zon- en er-
kende Christelijke feestdagen niet eerder mag
aanvangen dan na afloop van alle openbare gods-
dienstoefeningen, en
2e dat de zoogenaamde Lilliputters niet andere
dan behoorlijk gekleed aan het publiek worder
vertoond en geen gevaarlijke kunstverrichtinger
zullen mogen uitvoeren."
64
-ocr page 66-
Nuboer was Utrechts
laatste stadsheelmeester
Bij zijn vertrek als hoogleraar in de heelkunde aan
de rijksuniversiteit te Utrecht op 1 september Jl„
heeft prof. dr. J. F. Nuboer tevens afscheid geno-
men als stadsheelmeester of stadschirurgijn. Daar-
mee is een einde gekomen aan een functie die
de stad Utrecht sinds de middeleeuwen heeft ge-
kend. Nu armlastige mensen bij de ziekenfondsen
zijn ondergebracht, heeft het ambt zijn betekenis
voor het grootste deel verloren.
Prof. Nuboer volgde op 1 februari 1943 als stads-
heelmeester (en adviseur van de GGD) prof. dr.
A. J. Laméris op, die in 1916 als zodanig al werd
hèr-benoemd. De beloning voor dr. Nuboer was
ƒ 768,- per jaar; enigszins merkwaardig want dr.
Laméris had nog ƒ 800,- ontvangen.
Een halve eeuw geleden had de functie van stads-
heelmeester nog wel degelijk inhoud. In 1911 ver-
scheen een overzicht van alle ambtenaren bij de
gemeente Utrecht, waarin onder het hoofdstuk
„Armwezen" vallen: „twaalf geneeskundigen be-
last met den genees- en heelkundigen dienst ten
behoeve van de gemeente", die f 800,- per jaar
bezoldiging kregen. Verder: ,,een geneeskundige
belast met den geneeskundigen dienst" (ƒ 650,-),
,,een geneeskundige belast met den heelkundigen
dienst (ƒ 150,-), „een geneeskundige belast met
den verloskundigen dienst" (ƒ 300,-) en „twee
vroedvrouwen" (ƒ 100,-).
De „geneeskundige belast met den verloskundigen
dienst" staat ook bekend als de stadsvroedmees-
ter. De laatste was prof. dr. B. J. Kouwer. De func-
tie werd in 1947 afgeschaft, toen prof. dr. W. P.
Plate hem opvolgde.
De „geneeskundige belast met den heelkundigen
dienst ten behoeve van de gemeente" moet de stads
chirurgijn zijn geweest. In 1911 was dat dr. H. P.
T. de Wildt.
Maar ook in de middeleeuwen, schreven wij, bezat
Utrecht al een stadsheelmeester. De oudste ar-
chivalia maken regelmatig van een dergelijke
ambtsdrager melding.
Zo treffen we in de stadsrekeningen van de 1e
en 2e kameraar van 1380/1381 de volgende
post aan: „Item optes Heylighen Cruysdach exal-
tatio (d.i. 14 september) waren onse overste bi
meyster Willem den Zas der stat surgijn ende
droeghen mit hem over een, dat hi der stat sur-
gijn wesen soude. Coste de maeltijd 7 pond 7
scellingen 6 duit."
Korte tijd daarvoor was meyster Willem den Zas
het „borgerscap gegeven om nyet."
In het zelfde jaar komt Willem den Zas nog enkele
keren in de stadsrekeningen voor. Hij ontvangt,
samen met meyster Henric Yoy (zijn assistent of
leerling?), 54 pond, 17 scellingen 8 duiten stat pay
(d.i. Utrechtse munt) voor het „meysteren" (genees-
kundig behandelen) van lieden die tijdens onlusten
in de stad gewond waren geraakt. Behalve een
honorarium per behandeling werd hem nog als
kostgeld (tot sine voederije) 6 pond stat pay uit-
betaald en ontving hij 7 ellen (stof) om zich te kle-
den. Henric Yoy moest met 4j ellen tevreden zijn.
Ook in later tijd wordt de stadschirurgijn het bur-
gerschap aangeboden - en met hem zijn kinderen
- en draagt hij „onser stadt cleder."
In 1427 is het salaris van de stadschirurgijn 50
pond 's jaars.
Blijkens de zestiende-eeuwse stadsrekeningen doet
de schepenbank (stedelijke rechtbank) herhaalde-
lijk een beroep op de stadschirurgijn. Lijfstraffen
en martelingen tijdens de verhoren maakten dit
noodzakelijk. In 1503 wordt mr. Aelbert de Rover,
surgijn, door de stad betaald, „dat hij een wijff
verbonden heeft, die haer oer afgesneden was."
In 1524 heeft dezelfde mr. Aelbert, „stadsurgijn,
enen, genoemt Geryt Willemsz. uut Loosdrecht,
gemeystert die gaten die onder syn voet gepinicht
waren."
Met krankzinnigen maakte men in vroeger tijd
korte metten: ze werden opgesloten. In 1529 wordt
mr. Aelbert de Rover gehaald „bij eenen, ge-
heten Reintgen van Deventer, die dol was, ende
beneden in 't gat op 't Vleyshuys lach, om quaet
been, dat vervuilt was, te genesen." Hij ontvangt
12 stuiver.
In 1523 zijn de rollen omgekeerd. De stadschirur-
gijn mr. Aryaen (Lambertz) uit de Twijnstraat wordt
zelf gevangen gezet „om sekere actie, die de stat
op hem heeft, als dat hij enen siecken man die
hij onder hem hadt te meysteren, ende bij hem
gestorven soude sijn. bij nacht heimelick in enen
sack ofte slaeplaecken begraven soude hebben.
Ende die raet heeft zijn stryp, also hy statmeyster
was, opte kyst doen leveren" (d.w.z. de chirurgijn
heeft zijn stadsinsigne moeten inleveren). Nader-
hand is de chirurgijn om deze kwestie „gerecht
aen den live."
In 1572 werden in het Leeuwenberch-gasthuis op
verzoek van de stadhouder 25 lansknechten opge-
nomen, die bij Schoonhoven waren gewond. De
chirurgijn mr. Jan van den Burch genas hen voor
120 pond.
                                                                       JR
NB. Gegevens geput uit de stadsrekeningen van
de 1e en 2e kameraar van 1380/1381 (tran-
scriptie dr. J. E. A. L. Struick) en deel 3, 5 en
7 van Dodt en Van Flensburg.
65
-ocr page 67-
Aan Holland verkwanseld Oude water na
zeven eeuwen weer bij Utrecht
Zonder de ponden terug te behoeven betalen
waarvoor de elekt Jan van Nassau in 1280 Oude-
water aan graaf Floris V verkwanselde, heeft de
provincie Utrecht op 1 september jl. het stadje
teruggekregen van Zuid-Holland. Of we er in his-
torisch perspectief gelukkig mee moeten zijn, weet
ik niet. ledere steen van de fraaie geveltjes ademt
de sfeer van het echt Hollandse stadje dat Oude-
water zeven eeuwen lang is geweest. Het Oude-
waterse wapen voert de Hollandse leeuw en als
Hollandse stad heeft Oudewater in de tachtigjarige
oorlog de Spanjaarden en in 1672 de Franse over-
heersers getrotseerd. Van het Stichtse verleden
zijn eigenlijk alleen een gotische kerk en wat ge-
schriften overgebleven.
Maar goed, Oudewater hoort weer bij Utrecht
en het zou de vereniging Oud-Utrecht ontsieren
deze historische parel niet hartelijk welkom te
heten onder de staf van de bisschop. De stad zal
er wel bij kunnen varen, omdat zij nu eindelijk
de uitbreidingsmogelijkheden krijgt, die in de
smalle Hollandse enclave niet goed mogelijk wa-
ren. Wat een onzin overigens, dat zulke denk-
beeldige grenslijnen in onze tijd nog zon rem-
mende werking kunnen hebben op de ontwikkeling
van een stad of streek.
Oudewater heeft een oude geschiedenis, veei
ouder dan de papieren ons leren. Toen tien jaar
geleden de hervormde kerk werd gerestaureerd,
troffen de arbeiders funderingen aan van een Ro-
maanse kerk die omstreeks 1100 moet zijn ge-
bouwd. Van de tufsteen zijn resten bewaard ge-
bleven, doordat ze opnieuw zijn gemetseld in de
zuidelijke zijmuur van de huidige kerk.
De afmetingen van het Romaanse kerkje waren
voor die tijd tamelijk ruim, nl. 10 bij 27 meter, zo-
dat we kunnen aannemen dat hier langs de Hol-
landse IJssel al vroeg een welvarende nederzet-
ting heeft gelegen.' De veronderstelling is niet zo
Hervormde kerk m^t Gemeentetoren in Oudewater,
plaats van overdracht der gemeente van Zuid-
Holland aan Utrecht.
-ocr page 68-
vreemd als we bedenken dat omstreeks het begin
van onze jaartelling de hoge oevers van rivier-
beddingen dikwijls de favoriete woonplaatsen
waren van onze voorouders.
De plaats Oudewater is voor het eerst in de stuk-
ken terug te vinden in 1239. De proost van het
kapittel van Oud-Munster, Lodewijk, noemt de
stad in een brief over de eigendom van de tien-
den. In de tiende eeuw moet keizer Otto de Gro-
te de gouwen Lake en Isla, waarin Oudewater
lag, hebben beleend aan Balderik, bisschop van
Utrecht. Hendrik van Vianden schonk Oudewater
stadsrechten in 1265, doordrongen als hij was van
de betekenis van de stad voor de verdediging
van zijn westgrens.
Helaas voor de bisschoppen kreeg de Paus ge-
lijk, toen hij Jan van Nassau niet officieel erken-
de als drager van de bisschopsstaf. Hij moge zijn
verdienste hebben voor de stad Utrecht, als be-
heerder van de schatkist faalde Jan volkomen, zo-
dat hij zich genoodzaakt zag om eerst voor vier-
duizend ponden Weesp, Diemen, Muiden en Bin-
delmerenbos (wie weet waar dit ligt?) in pand te
geven en vervolgens voor tweeduizend ponden
Woerden, Oudewater en Bodegraven aan Flo-
ris, die het geld er wat graag voor over had.
De afspraak was dat Jan zijn steden terug zou
krijgen, als hij de lening terugbetaalde, maar dat
kwam er niet van. Een kleine zeventig jaar later,
in 1349, was de transactie zo in het vergeetboek
geraakt, dat gravin Margaretha van Beieren be-
paalde dat Oudewater nimmer meer van de gra-
felijkheid gescheiden zou worden. Waarschijnlijk
heeft de burgerij haar dat zelfs verzocht.
Nog in hetzelfde jaar van haar stellige uitspraak
deed bisschop Jan van Arkel een poging de stad
weer bij het Sticht te krijgen. Het lukte hem de
stad te veroveren en zijn agressiviteit te koelen
op de weerloze bevolking, maar na de wapenstil-
stand bleef Oudewater toch Hollands. Extra sterk
werd de stad, nadat graaf Willem IV de aarden
wallen en palissaden had laten vervangen door
muren, waarvan de afbeelding is terug te vinden
in het stadswapen. Vóór die tijd werd het stads-
wapen gevormd door een ruit met een vierblad;
sommigen voelen ervoor dat oude wapen nu
maar weer te gaan gebruiken, liever dan een leeuw
met aderverkalking.
Oudewater heeft in zijn bestaan menige klap ge-
kregen. Na Jan van Arkel kwam in 1374 Arnold
van Hoorn er huishouden en helemaal deplorabel
was de toestand toen in 1575 elfduizend man
Spaanse troepen na een beleg van enkele weken
het handjevol verdedigers versloegen en de
stad innamen. Drie jaar tevoren had Oudewater als
tweede, na Den Briel, de zijde van Oranje geko-
zen.
In 1576 werd Oudewater voor de tweede maal aan
de Spanjaarden ontfutseld, evenals in 1572 door
jhr. Adriaen van Zwieten. Sinds die tijd bestaan
er ook weer archieven van Oudewater; de vroe-
gere geschriften werden door de brandschattende
Spanjaarden verwoest. Bijna waren twee jaar ge-
leden ook de nieuwe archieven eraan gegaan bij
de brand in het zestiende-eeuwse raadhuis, maar
ze konden worden gered en bevinden zich nu vei-
lig in de kluis bij een bevriende gemeente.
Aan de ,,Oudewaterse moord" van 1575 herinnert
een groot schilderij, dat bij de brand eveneens ge-
spaard is gebleven. Het is gebruik om op de eer-
ste zondag na 7 augustus (of als het een zondag
is, op die dag zelf) het schilderij te gaan bekijken
Leden van de burgerij die goed op de hoogte zijn
van de geschiedenis, vertellen dan het verhaal
dat erbij hoort.
Na de inval der troepen van Lodewijk XIV in 1672
werd Oudewater een vooruitgeschoven post in de
verdedigingslinie van het graafschap Holland.
Aanvankelijk was de stad in Franse handen, maar
toen de Fransen even weggingen, pikte de graaf
van Hoorn de stad in, versterkte ijlings haar muren
en stond haar niet meer af.
De grootste bekendheid heeft Oudewater inmid-
dels gekregen om de heksenwaag, die uniek is
in de wereld. Vandaag is het een goede grap
zich te laten wegen en vervolgens het certificaat
te ontvangen, waarop staat dat het „gewichte wel
is accorderende met de naturelijke proportiën des
lichaems." ') Zo leuk is het vroeger niet geweest,
want het staat wel vast dat in de zestiende en ze-
ventiende eeuw honderdduizenden mensen het
slachtoffer zijn geworden van heksenjachten. De
onomkoopbare, serieus wegende stadsbestuurders
van Oudewater, die dan ook steeds tot dezelfde
conclusie kwamen, („gewichte wel accorderen-
de ... enz.") hebben veel mensen het leven gered.
K.
') De Heksenwaag te Oudewater, A.W.den Boer.
Van
de heer Den Boer ontvingen wij ook ge-
gevens voor dit artikel.
67
-ocr page 69-
Catharijne Convent waardig onderkomen
nationaal museum religieuze kunst
Met het raadsbesluit om ƒ300.000,— beschikbaar
te stellen voor de verdere voorbereiding der plan-
nen tot restauratie en verbouwing van het Catha-
rijne Convent, is een belangrijke stap gezet om
dit gebouwencomplex in ere te herstellen '). Een
draaiorgelmuseum, een gymnastiekzaal, een „reli-
gieus" museum, een goud-, zilver- en klokkenmu-
seum: het zijn allemaal interessante dan wel nut-
tige zaken, maar een beetje heterogeen doen de
huidige functies van het Convent toch wel aan.
Wanneer straks, laat ons zeggen in 1975, de bouw-
steigers verdwenen zijn en het Convent opnieuw
ingericht, vindt de bezoeker hier een nieuw natio-
naal museum voor religieuze kunst, waarin de col-
lecties van het Aartsbisschoppelijk museum
Utrecht, het Bisschoppelijk museum Haarlem, het
Oud-katholiek museum Utrecht en wellicht ook
collecties uit reformatorische kring verenigd zijn
en daarmee drie kwart van het totale Nederlandse
bezit aan kerkelijke kunst. Deze concentratie lijkt
ons een betere bestemming voor het Convent.
De moeite waard is het ook, omdat de collecties
elkaar uitstekend aanvullen; bij de Utrechtse col-
lecties ligt het accent op de middeleeuwen, in
Haarlem zijn juist de renaissance en de barok
goed vertegenwoordigd. Om een voorbeeld te
noemen: uit de zeventiende- en achttiende-eeuwse
schuilkerken bezit de Haarlemse collectie vele
boeiende doeken en beelden.
Wat betreft beeldhouwwerken van de middeleeuwen
tot in de achttiende eeuw zal het nieuwe museum
naast het Rijksmuseum te Amsterdam het voor-
naamste in het land zijn. Voor weefsels, paramen-
ten en borduurwerken van de elfde tot de negen-
tiende eeuw zal de museumbezoeker ver over de
landsgrenzen moeten gaan om gelijkwaardige col-
lecties te vinden. Een rijke bijdrage voor de verza-
meling textilia levert het Oud-katholiek museum.
De geschiedenis van het Catharijne Convent be-
gint in de zestiende eeuw, maar hieraan gaat nog
een interessant hoofdstuk vooraf. De meeste
Gods- en gasthuizen die in de middeleeuwen te
Utrecht verrezen, werden gebouwd uit erfenissen,
giften en legaten van vrome lieden, die hiermee
een daad van sociale bewogenheid en soms ook
wel van eigenbelang (met het oog op het hierna-
maals) stelden.
Zo niet echter het Catharijne-hospitaal, gesticht
door een ridderorde, die volgens de statuten ver-
plicht was ongelovigen te bestrijden en een hos-
pitaal voor armen en ellendigen in stand te hou-
den. Bedoeld wordt de Orde van St. Jan van Jeru-
68
zalem, bij sommigen misschien beter bekend als
de Johanniter- of Maltheser ridders. Het eerste
deel van hun statutaire verplichtingen voldeden zij
in de Kruistochten; de minder militante ridders
trokken bijvoorbeeld naar Utrecht om daar als ver-
plegende kloosterlingen de als tweede genoemde
taak te verrichten. 2)
Omstreeks 1251 en 1253 moeten zij in Utrecht hun
werk zijn begonnen. Zekerheid over hun aanwezig-
heid hebben wij in het jaar 1285, toen zij hier ter
stede beschikten over een hospitaal en een kloos-
ter. Zij verzorgden aanvankelijk alleen behoeftigen,
later ook zieken en zelfs pestlijders. Hun domicilie
lag in de buurt van de Catharijnepoort, waar zij
enkele eeuwen lang met een zekere luister hun ze-
genrijke arbeid vervulden.
Het kasteel Vredenburg dat Karel V bij de Catha-
rijnepoort liet bouwen, verdreef echter de Hospi-
taalridders, zoals zij ook wel werden genoemd.
De Balijer Bernardus van Duren toonde zich be-
reid de orde het Convent aan de Nieuwstraat af
te staan. Het bestond in die tijd (1528), uit een
klooster met kerk van het Carmelieter Convent.
Voor de Carmelieten werd een andere behuizing
gevonden.
De St. Jansridders moesten zich behelpen in het
veel kleinere Catharijne Convent. Het heeft tot
1565 geduurd, voordat alles zo'n beetje in orde
was. Pas in 1581 beschikten zij ook weer over een
hospitaal, het Catharijne-gasthuys. Tot in de ne-
gentiende eeuw heeft het gebouwencomplex dienst
gedaan als ziekenhuis enz. Later diende het vele
doelen, o.m. fungeerde het na 1815 als inkwartie-
ringskazerne en militair logement.
De geschiedenis van het pand Nieuwegracht 63.
dat in de nieuwe museumfunctie weer bij het Con-
vent wordt getrokken, begint in 1634, als Frederick
Matthijsz van Lobbrecht de brouwerij van het St.
Catharijne Convent koopt, afbreekt en op de plaats
daarvan een huis bouwt. Aan de transactie werd
de eis verbonden dat door middel van een poort
vrije toegang tot de achter gelegen binnenplaats
van het Convent moest worden verleend. In de
negentiende eeuw is het huis van binnen en van
buiten ingrijpend gewijzigd.
De voorgenomen werkzaamheden behelzen voor-
namelijk de restauratie van de gevels, de hal, het
trappenhuis, de keuken en de vertrekken in het
huis Nieuwegracht 63, het slopen van de ontsieren-
de aanbouwen aan de westelijke zijde van dit ge-
bouw en de bouw van een nieuw gedeelte aldaar
de bouw van een verbindingsgang tussen de kei-
-ocr page 70-
ders van dit huis en het Convent en de restaura-
tie van het Convent met de kloostergang.
Het is in dit verband merkwaardig te lezen wat de
architect W. Stooker 27 jaar geleden in het Jaar-
boekje 1943 van Oud-Utrecht over het Convent
schreef: ,,Herstel van het geheele complex, ver-
wijdering van het huis van den bewaarder, nieuwe
aanleg van de „hof" zouden Utrecht in het bezit
stellen van een bezienswaardigheid, die zeker voor
de kloostergang van den Dom niet zou behoeven
onder te doen." Het heeft even geduurd, maar nu
komt zijn wens toch in vervulling, naar wij hopen
op een manier die zijn goedkeuring kan wegdra-
gen.
Het is niet onze bedoeling in dit bestek uitvoerig
in te gaan op de gedetailleerde restauratieplannen;
misschien is dat nog eens een uitdaging voor een
meer deskundige. Wèl willen wij nog even terug-
komen op de restauratie van het voormalige Ca-
tharijne Convent. De oostvleugel, te verdelen in
kelder, begane grond, verdieping en zolder, zal het
meest ingrijpend worden hersteld. Een combinatie
van een reconstructie en een aanpassing aan de
toekomstige bestemming is mogelijk.
In de kelder worden het vloerpeil verlaagd, de
wanden en gewelven hersteld en opnieuw bepleis-
terd. Op de vloer komen plavuizen te liggen. Naar
het noorden wordt de kelder verlengd en aange-
sloten op de ondergrondse verbindingsgang.
De indeling van de beganegrond wordt hersteld
naar oude gegevens, zodat de overwelfde kloos-
tergang met de expositiezaal (de oude ziekenzaal)
geheel in vroegere stijl terugkeert. Hetzelfde geldt
voor de verdieping van deze vleugel. Een nieuwe
trap verbindt de verdiepingen.
Ook aan de kap, waarvan nog vier oude spanten
aanwezig zijn, is veel te doen. Voor de rest van
het exterieur geven fragmenten van natuurstenen
kruisventers aanwijzingen. Aan de zuidkant worden
de lancetvormige ramen hersteld en de grote eind-
gevel weer opgetrokken. Aan de westkant ver-
dwijnt de bewaarderswoning, waardoor de ooste-
lijke vleugel van de kloostergang weer volledig in
het zicht komt.
Aan de west- en zuidvleugel zullen enkele ingan-
gen verdwijnen en plaats maken voor vensters. Dit
hangt samen met de toekomstige bestemming van
het Convent. Een laat-gotische dubbele stenen
spiltrap, afkomstig uit het voormalige Elisabeth-
gasthuis, zal een plaats krijgen tegen de westgevel
aan de zijde van de Lange Nieuwstraat.
K.
^ Zie: Gedrukte verzameling gem. Utrecht, nr.
0704 C.Z., 1970.
2) „Bijdragen tot de geschiedenis van het Gast-
huis, het Klooster en de Balije van St. Catha-
rina der Johanniter-ridders en van het Drieko-
ningengasthuis te Utrecht", dr. P. Q. Brond-
geest, 1901.
\Jud-^xJtrecht Vergrijst niet
Om zeker te zijn van de zaak, telefoneerde me-
vrouw Beauchampet vervolgens de ouders van
Jan, die niet wisten dat hij na de wandeling was
meegegaan naar de wijnkelder. Jan bleek een jon-
gen te zijn met tienen voor geschiedenis en een
hevige honger naar het verleden. Dr. Struick's
boek „Utrecht door de eeuwen heen" heeft hij
helemaal gelezen.
Hij was zo enthousiast voor de - op 25 augustus
door hem herhaalde - wandeling, dat hij van zijn
vader lid mocht worden. Welkom!
69
Enigszins verlegen met de eer heeft onze vereni-
ging op 22 augustus de ledenlijst aangevuld met
de naam van haar jongste lid, de elfjarige Jan
Ket. Op die zaterdag was hij er ineens, als deel-
nemer aan een stadswandeling, die zich zeer ge-
interesseerd de historische bijzonderheden van
Utrecht liet uitleggen en vervolgens zichtbaar ge-
noot van de jus d'orange (in plaats van wijn), de
kaas en het stokbrood waarmee gastvrouw Beau-
champet hem verwende in de proefkelder van
Bloem. „Als u gewandeld hebt, viert u dan altijd
feest?", vroeg hij.
-ocr page 71-
Krijgshaftige adelaar waakt over
Benschopse boerderij Vrede Rust
In het benedeneind van Benschop prijkt op de
noordzijde van nummer 316 boven de voordeur
van een boerderij een merkwaardig wapen. Het
lijkt een adelaar met uitgespreide wieken voor
te stellen, wat volgens het register in Heral-
dieken
van C. Pama bij Hollandse huizen zelden
voorkomt. De figuur is niet erg duidelijk, maar ik
lees in genoemd werk dat sommige afbeeldingen,
zoals van een leeuw of een adelaar, werden geac-
centueerd en soms overdreven. Zo'n figuur hield
dan weinig overeenkomst met zijn natuurlijke
soortgenoten.
Verder toont het wapenschild drie eendjes, drie
met elkaar verbonden kolommen en een ster. Bo-
ven het wapen staat in Romeinse cijfers het jaar-
tal 1649. Tot nu toe is vergeefs gezocht naar de
familie van wie het wapen kan zijn. Pama vertelt
dat vooral Duitse families het wapen van de
adelaar voerden. De kleuren van het wapen zijn
groen en geel. Verondersteld is dat het door een
zekere Lekkerkerker zou zijn aangebracht, omdat
hij in Benschop en omgeving zeer veel land in zijn
bezit had. Volgens een mondelinge overlevering
in die familie is er eens iemand uit Lekkerkerk in
Benschop gekomen, die zei: „Noem mij maar de
Lekkerkerker". Toen de boerderij gebouwd werd
was deze echter zeer waarschijnlijk niet in het
bezit van een Lekkerkerker. De werkelijke bouwer
is mij onbekend.
Daar de hofstee heel dicht aan de weg staat,
in tegenstelling tot andere boerderijen, vermoed ik
dat er een nieuw voorhuis is gebouwd, zoals vroe-
ger wel meer gebeurde. Naast de hofstee staat
een heel oude, dikke vandeurpeer, die nu nog
vruchten draagt. Anderhalve eeuw geleden was
hij volgens de overlevering even dik als nu. Hij
is wellicht gepoot tijdens de bouw.
Aan de westzijde had de eigenaar een grote en
sierlijke tuin aangelegd, een zogenaamde Engel-
se tuin met slingerpaden. In die tuin stonden ver-
scheidene groene bomen, die elk jaar werden ge-
knipt, soms in de vorm van een haan. Langs de
weg geen wilgen of populieren als elders, maar
hoge sierlijke sparren. Die waren al bij de eeuw-
wisseling zeer oud en zullen eveneens door de
bouwer zijn geplant.
Aan de oostzijde stond een hek. Op de ene paal
van het hek stond in gulden letters het woord
„Vrede" en op de andere „Rust". Tuin en hek zijn
sinds jaren verdwenen.
Alles wijst erop dat het gebouw uit een ruime
beurs gezet is. Het voorhuis was zodanig op-
70
Voorgevel boerderij Vrede Rust
Boven de deur het wapen
gehoogd dat de bewoners konden hopen droog
te zitten bij een overstroming van de Lek. Een
stenen trap gaf toegang tot het voorhuis, waarvan
de vloer belegd was met rode tegels.
Tegen de muur van de voorkamer waren tegeltjes
aangebracht. De ene helft was beschilderd met
bloemmotieven en de andere helft vertoonde wa-
pens uit de tijd van de bouw. Waarschijnlijk hield
mijnheer meer van de wapens en mevrouw meer
van de bloemen, van welke laatste voorliefde de
mooi aangelegde tuin getuigde.
Wat de wapens betreft: 1648 was het jaar van de
Vrede van Munster. Mogelijk heeft een militair
het huis laten bouwen. Het is in die jaren meer
gebeurd dat een officier van het leger een boer-
derij kocht. Ik denk aan „Zeevliet" in Benschop,
dat vele jaren in het bezit was van elkaar opvol-
gende officieren. Soms vertoefden zij er als ze
geen dienst hadden. Als ze oud werden, wilden
ze er graag van de rust genieten. Pensioen ken-
den zij niet, maar in de oorlog werd nogal wat
buit gemaakt, voldoende om zonder zorg verder te
leven.
Het is maar een veronderstelling. De bouwer kan
ook een gewone boer zijn geweest, maar dan
moet hij wel goed in zijn geld hebben gezeten, wat
in die tijd niet veel voorkwam.
-ocr page 72-
In 1742 woonde op de boerderij Claude van Hom-
burg (Homburg is een Westduitse stad). Ik denk
weer aan de adelaar. Hij schijnt eerst eigenaar te
zijn geweest en later huurboer. Toen hij overleden
was, verkocht juffrouw Maria Cool, weduwe van
Theodorus Gijbels, de boerderij aan Amel van der
Heeden. Deze kocht hem voor zijn neef (oomzeg-
ger) Amel de Jong. Wij schrijven dan 13 december
1758. Al het zogenaamde losse land is bij de
boerderij getrokken.
De Lekkerkerkers blijken het spoedig verkocht te
hebben. Zelf hadden ze land genoeg. De weduwe
klaagde erover dat ze enige jaren van de hofstee
weinig had geprofiteerd. Claude betaalde voor 18
morgen land aan huur ƒ 252 ofwel veertien gul-
den per morgen land. De weduwe Claude van
Homburg kocht vier morgen land, dat ernaast lag,
en Amel kocht veertien morgen voor ƒ3155. Zo
kon de jonge Amel gaan trouwen met zijn meisje
Marrigje Verwey.
Door een boedelscheiding in 1742 had hij al veer-
tien morgen land in zijn bezit. Toen de mensen oud
werden, verkochten ze de 28 morgen land aan
zoon Dirk voor f 11.000. Dirk was toen al 41 jaar
en gehuwd met Aletta Bos uit Lopik. Daar ze geen
kinderen kregen, verhuurde hij de boerderij aan
May van Beek. Zelf woonden ze in het beneden-
eind. Daarom verhuurden ze het voorhuis aan
Willempje Alblas. Er staat bij vermeld dat Wil-
lempje een afzonderlijke ingang had. Was er toen
pas de voordeur gekomen met de stenen trap?
Toen Dirk de Jong in 1828 was overleden, her-
trouwde Aletta met Gijsbert Brouwer, die toen 51
jaar was. Hij was eerst getrouwd geweest met
haar nicht, die eveneens Aletta Bos heette. Het
volgende jaar stierf ook zijn tweede vrouw, waar-
na hij in 1832 hertrouwde met Trijntje van der
Kwast uit Lopik, toen 33 jaar oud.
Op 6 mei 1833 werd op Vrede Rust hun enige
dochter Annigje geboren. Gijsbert had op de boer-
derij een hypotheek van ƒ 4.000 en daarom ver-
huurde hij het voorhuis aan ene heer De Goyer.
Het geld had hij van de heelmeester C. B. Mon-
nik, gehuwd met Cornelia Jacoba van der Stok
uit Nieuwpoort, die goed in haar duiten zat. De
rente was vijf procent. Deze hypotheek was geno-
men op 22 ha land.
Toen Annigje 20 jaar was, trouwde ze met Willem
Beyen, geboren in Noord-Polsbroek. Uit dit hu-
welijk werden negen kinderen geboren: vijf jon-
gens en vier meisjes. Toen Willem overleden was,
bleef zijn vrouw verder boeren met de kinderen
Wapen met gestileerde adelaar; op het schild
drie eendjes, drie kolommen en een ster.
Merkwaardigerwijs werd het jaar na de bouw een
pad door het weiland gelegd van Blokland naar
Benschop, dat juist over het erf van de boerderij
liep. Dat pad is eeuwenlang gebruikt en werd zelfs
getekend op de kaart. De meeste boeren zouden
niet graag zo'n publiek pad in hun land hebben,
maar het schijnt dat de eigenaar dat toen zelf ge-
wild en aangelegd heeft. De gemeente bleef er
in ieder geval buiten. Het was ook niet bestemd
voor kerkpad. Aan de kade was gezorgd voor een
goede overtocht over de landsing. Voor de boer-
derij heeft vanouds een brug of een kwakel gele-
gen. Later wilde men die afbreken, maar dat
mocht niet.
Voor de veronderstelling dat een militair het huis
gebouwd heeft, pleit ook de geschiedenis. In 1729
verkocht Maria Benschop, weduwe van Jacobus
de Montenegro een huis, berg, twee schuren en
2jj morgen land aan Gerrit Jacobz. Lekkerkerker
te Benschop. Diens broer Peter kocht er nog acht
morgen land bij. Ze hadden voor zichzelf het huis
niet nodig, want ze woonden elders. Mijnheer De
Montenegro had ook in het boveneind van Ben-
schop land, dat eveneens door de weduwe werd
verkocht. Daar de naam De Montenegro in Ben-
schop onbekend was, moet deze ook wijzen naar
een militair van vreemde afkomst.
Verder is het merkwaardig dat het huis met slechts
tweeëneenhalf morgen land afzonderlijk werd ver-
kocht. Dat gebeurde in die tijd met herenplaatsen
wel meer. Soms wel met één morgen land. Als de
heer De Montenegro geen echte boer was, had
hij aan dat land meer dan genoeg.
71
-ocr page 73-
die nog thuis waren.
In 1928 werd in de tuin een rentenierswoning ge-
zet, waarin na het overlijden van de boerin en het
vertrek van een zoon gingen wonen: Amel, Wil-
lem en Antje.
Pieter Doornebal uit Geverscop onder Harmelen,
die met de dochter Adriana Maria van de oudste
zoon Gijsbert Beyen was getrouwd, kwam op de
boerderij. In 1962 werd deze verbouwd. Doorne-
bal en zijn vrouw gingen in het voorhuis wonen
en hun zoon Gijsbert, die met Grietje Zwijnen-
burg trouwde, werd boer.
Er waren tal van veranderingen, maar het raad-
selachtige wapen bleef in de voorgevel. En de
oude, dikke perenboom draagt nog vruchten.
E. van Oosterom
BOEKBESPREKING
E. A. B. 1. ten Brink, De geschiedenis van het
postvervoer. Bussum 1969. 120 bh., m. afb.
In de bekende Fibulareeks van de uitgeverij Van
Dishoeck is een deeltje verschenen dat een over-
zicht biedt van het postvervoer in ons land. De
schrijver deelt zelf mee dat dit voor de eerste maal
gebeurt. Als hoofd van de historische afdeling bij
de PTT is hij een specialist in deze tak van onder-
zoek geworden, waaraan hij zelf reeds verschillen-
de studies heeft bijgedragen. Er blijft trouwens
nog wel het een en ander te onderzoeken over,
zoals het vroegste briefvervoer door boden van
steden, kloosters en kooplui.
De eigengereidheid van steden en gewesten tij-
dens de Republiek maakt ook van dit onderwerp
een bont geheel. In 1642 werd de eerste regel-
matig te paard gereden postdienst door de Repu-
bliek geopend, van Roermond over Nijmegen en
Utrecht naar Amsterdam, maar dat gebeurde door
de postmaatschappij van het Duitse Rijk, Thurn
und Taxis. Zeven jaar later kreeg een inheemse
postmeester octrooi voor een dienst tussen Rotter-
dam en Antwerpen. Dezelfde Hendrik van der
Heyden wist diensten op Hamburg en Engeland te
organiseren en ook ritten die steden binnen Hol-
land met elkaar verbonden. Al spoedig na zijn ont-
slag sleepte Amsterdam echter het monopolie voor
Hamburg en Engeland in de wacht, wat voor de
zakenwereld een aanzienlijk voordeel betekende
omdat de brieven uit die richtingen via Amster-
dam moesten lopen. Rotterdam was door zijn lig-
ging daarentegen eerder op de hoogte van het
Franse nieuws. Afstanden speelden bij de toen-
malige verkeerstraagheid immers een grote rol.
Enkele voorbeelden: een brief van Amsterdam was
naar Barcelona 32 etmalen onderweg, naar Genua
72
36, naar Berlijn 11, naar Brussel of Maastricht
„maar" 4.
Tegen 1750 werd het postvervoer gecentraliseerd.
Hoe het daarmee intussen in de andere gewesten
was gelopen lezen we helaas niet. Moet ook op
die punten misschien nog vooronderzoek gedaan
worden? Wel geeft de schrijver gedetailleerde
routebeschrijvingen van alle dagelijkse en minder
frequente ritten door de hele Republiek tegen het
einde van haar bestaan. Ook aan het verkeer met
de koloniën wordt door hem veel aandacht ge-
schonken.
De Bataafse tijd bracht, zoals op veel andere ter-
reinen, nationale concentratie tot stand. Strikte
Franse bepalingen bleven tot 1850 van kracht en
riepen nog uitbundiger ontduiking op dan voordien
bestaan had. Uit dat jaar dateert dan een aanzien-
lijke verbetering van de service en verlaging van
het tarief (sic). Toeneming van het vervoer was
daarvan het gevolg, maar die werd ook bevorderd
door de grotere spreiding van het onderwijs en
de technische ontwikkeling, die voor het eerst een
sneller transport mogelijk maakte: trein, tram,
fiets, auto en vliegtuig doen hun intree. Daarmee
zijn we al in deze eeuw, die anderzijds het post-
vervoer ook grote belemmeringen in de weg kon
leggen, zoals de spoorwegstakingen van 1903 en
1944, de laatste natuurlijk in het verband van de
oorlog, leerden. In het laatste hoofdstukje behan-
delt de schrijver de wederopbouw na 1945 en volgt
de vernieuwingen bij de PTT tot in 1969 toe.
Notenapparaat en literatuurlijst zijn voor het doer
van de Fibulareeks uitvoerig; tekeningen en foto's
vormen zoals bij alle boekjes van deze serie eer
belangrijk onderdeel van het geheel.
L.v.T
-ocr page 74-
Excursie naar Oudewater
Op zaterdag 14 november houdt de Vereniging
Oud-Utrecht een excursie naar het pittoreske
stadje Oudewater. Kaarten zijn tot en met 11 no-
vember verkrijgbaar bij de firma De Discus, Min-
rebroederstraat 25, Utrecht. De prijs bedraagt
voor degenen die met eigen vervoer komen,
f 3,50 per persoon; inclusief busvervoer betaalt
men f 5,50.
Het punt van samenkomst voor wie met eigen
vervoer reist, is de Nederlands hervormde kerk
(bij de Marktstraat) te Oudewater, 2 uur. De
personen die met de bus gaan, verzamelen zich
op het parkeerterrein aan de Kruisstraat. Het ver-
trek is om half twee precies.
In de prijs is inbegrepen een „Certificaet van we-
ginghe in der stede Wage tot Oudewater" en een
kopje koffie of thee tot besluit. Wij verwachten
om ongeveer half zes in de Kruisstraat terug te
zijn.
Bezocht zullen worden:
tAt De Nederlands hervormde kerk, waar de
heer A. W. den Boer, oud-gemeentesecretaris,
een inleiding zal houden over de historische ach-
tergronden van Oudewater. Dr. ir. C. L. Temminck
Groll zal iets vertellen over deze vroeg-gotische
kerk, waarin de overdracht van de provincie
Zuid-Holland naar de provincie Utrecht is ge-
schied.
■JT De oud-katholieke kerk, c'aterend uit het be-
gin van de achttiende eeuw. Hierin bevinden zich
bijzonder mooi zilverwerk en een fraai kasuifel
uit de eerste helft van de zestiende eeuw.
■A" De Heksenwaag. Aan dit gebouw ontleent
het stadje Oudewater, vooral sedert de tweede
wereldoorlog, zijn grote bekendheid. In de om-
geving zijn prachtige gevels te zien.
Avondrondleiding St. Pieterskerk
Dr. ir. C. L. Temminck Groll heeft zich bereid
verklaard op woensdag 11 november om acht uur
's avonds belangstellenden rond te leiden in de
gerestaureerde St. Pieterskerk. Wie aan deze ex-
cursie wil deelnemen, gelieve zich voor 8 novem-
ber op te geven bij De Discus, Minrebroeder-
straat 25, Utrecht. Kosten: ƒ 1,- voor een kopje
koffie en een bijdrage in het restauratiefonds. In-
dien de deelneming erg groot is, zal wellicht nog
een tweede excursie worden gehouden.
BOEKBESPREKING
J. de Beijer, oeuvrecatalogus, door H. Romers.
's-Gravenhage 1969. 115 blz., 122 afb. f
65,-
Een kostbaar maar kostelijk boek. De prijs laat
zich wel begrijpen uit de beperkte oplage en het
grote aantal foto's. Maar juist die foto's maken
het tot zo'n aantrekkelijk objekt. Op het oeuvre
van 1515 nummers, dat de samensteller in jaren-
lang speuren en vergelijken aan de achttiende-
eeuwse topografische tekenaar Jan de Beijer heeft
kunnen toeschrijven, vormen de 122 afbeeldingen
weliswaar maar een klein percentage. Hiervoor
heeft hij echter zoveel mogelijk tekeningen uitge-
zocht die nog niet eerder gepubliceerd zijn. Wie
bijvoorbeeld Graafhuis' Utrecht in de achttiende
eeuw bezit, zou door aanschaf van Romers' uit-
gave slechts drie doublures krijgen. Utrecht moet
De Beijer bijzonder geboeid hebben; telkens is hij
er teruggekomen en vaak heeft hij er dezelfde ge-
bouwen met andere stoffering getekend. Uit de
provincietekeningen noem ik speciaal de kerken
van Maartensdijk en Houten, het huis Zuilestein,
en dorpsgezichten van Odijk en Loenen.
Behalve een kijkboek is dit werk een prachtig
hulpmiddel voor wie illustratiemateriaal zoekt. De
beschrijving van de prenten en tekeningen is na-
melijk volgens de huidige provincies, en daarbin-
nen plaatsgewijs gerubriceerd. Amsterdam en
Utrecht worden elk in een apart hoofdstuk behan-
deld. Afbeeldingen van Belgische en Duitse plaat-
sen besluiten het overzicht van De Beijer's oeuvre.
Verder is voor het determineren van nog niet ach-
terhaalde tekeningen zeer praktisch de „reiswij-
zer", waar men De Beijer's trektochten kan vol-
gen met behulp van de dateringen die hij zelf op
tekeningen heeft aangebracht.
Een korte levensbeschrijving, portretten die van
De Beijer gemaakt zijn, een beknopte genealogie,
een bibliografie en een overzicht van de graveurs
die De Beijer's tekeningen in prent gebracht heb-
ben vormen de inleiding op deze fraaie catalogus.
L. v. T.
73
-ocr page 75-
Uniek oudheidkundig bodemonderzoek in
Nicolaikerk en een stuk geschiedenis
Zoals men al uit de dagbladen van 23 september
jl. heeft kunnen vernemen, zijn bij oudheidkundig
bodemonderzoek in de Nicolaïkerk de fundamen-
ten blootgelegd van een romaanse basiliek uit de
twaalfde eeuw. Om niet te zeer in herhalingen te
treden, zal ik volstaan met enkele hoofdzaken te
noemen, die toch wel boekstaving in ons maand-
blad verdienen.
In de eerste plaats is duidelijk geworden dat het
Klaasje hoogstwaarschijnlijk op maagdelijke grond
is gebouwd, aan de oever van een rivier. Er is
geen enkel spoor gevonden van Romeinse bewo-
ning, al bewijst dat nog niet - dr. J. E. A. L.
Struick vestigt hier de aandacht op - dat in de
onmiddellijke omgeving geen bewoners zijn ge-
weest. Voortgezet onderzoek in de kerktuin en
op de bouwplaats voor het nieuwe gedeelte van
de Willem Arntszstichting kan misschien hierover
uitsluitsel geven.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de
Nicolaikerk een schipperskerk is geweest: zowel
de ligging aan de rivier als de naamgeving, gewijd
aan de schutspatroon van de schippers, duidt in
die richting.
Een tweede belangrijke gevolgtrekking van het
oudheidkundig bodemonderzoek door het Instituut
voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit
van Amsterdam, is dat de kerk iets ouder moet
zijn dan aanvankelijk was verondersteld. Uit ge-
schriften en romaanse resten in het dak en aan
de westzijde wisten de onderzoekers wel dat de
kerk omstreeks 1200 moet zijn gebouwd, maar de
jongste vondsten geven aanleiding zo'n vijftig jaar
verder terug te gaan. Ogenschijnlijk van gering
belang, is dit leeftijdsverschil toch opmerkelijk
voor de vorsers van de bouwgeschiedenis.
De prachtig te voorschijn getreden plattegronden
maken geloofwaardig dat er eerst een eenschepi-
ge kruiskerk is geweest, die later in een driesche-
pige basiliek moet zijn opgenomen. De aanvan-
kelijke romaanse kerk stamt uit ten minste twee
perioden. Een paalfundering getuigt van een rond-
gesloten koor, geflankeerd door twee halfronde
absiden. Of dit koor ooit in gebruik is geweest,
blijft de vraag. Kort nadien is op dezelfde plek een
even breed en diep, recht gesloten koor opgericht.
De foto laat hiervan iets zien.
Een derde opmerking die mij van het hart moet,
is dat de deskundigen van het oudheidkundig bo-
demonderzoek in het geval van de Nicolaïkerk
een vrij unieke kans hebben gekregen om, nog
voordat de restauratie een aanvang nam, zich tot
74
in details op de hoogte te stellen. Grafkelders,
muurresten en de bouwlaag met sporen van korte,
houten paalfunderingen, geven een haarscherp
beeld van het verleden van de kerk. Wie de kans
heeft zelf te gaan kijken, voordat de vloer weer
dicht gaat, moet zich die niet laten ontnemen.
Voor de rest van dit artikel lijkt het mij interes-
santer om wat niet algemeen bekende gegevens
op te nemen, geboekstaafd door architect Th.
Haakma Wagenaar in zijn eerste halfjaar-over-
zicht 1970 van de restauratie der Utrechtse bin-
nenstadskerken.
Hij wijst erop dat de bouwgeschiedenis van de
Nicolaïkerk tot dusverre alleen serieus is bestu-
deerd en beschreven door dr. E. J. Haslinghuis,
die zijn bevindingen publiceerde in het Oudheid-
kundig jaarboek van 1923. Fotografische docu-
mentatie en opmetingen in 1948 van de situatie om
en in de torens gedurende de restauratie onder
architect ir. Daan Jansen boden aanvullende ge-
gevens voor het programma van opgravingen.
Samen met de heer S. E. van der Leeuw van het
Instituut voor Prae- en Protohistorie heeft de heer
Haakma Wagenaar de kerkmeestersrekeningen
nagelezen over de perioden 1437-1443, 1465-1474
en 1502-1505. Ook vroedschapresoluties en be-
stekken leverden veel informatie.
Behalve gegevens over verbouwingen e.d. laten
de stukken iets proeven van de besloten en naïeve
sfeer waarin een stedelijke kerspelkerk werd be-
heerd. Het maken van de jaarlijkse rekening bij-
voorbeeld was geen kleinigheid voor het kerkbe-
stuur. Muller beschrijft al in zijn „Middeleeuwsche
Kerspelkerk"
hoe daaraan een telraam te pas
kwam, het enige middel om in de chaos van alle
verschillende munten en muntstelsels tot een over-
zichtelijke eindafrekening te komen. In de gelde-
lijke verantwoording uit 1467 van de Nicolaïkerk
lezen wij: „Item gegeven van 2 vlesschen wijns
daermen mede rekende
- 10 crst."
Bij de ontvangsten in het jaar 1472 constateren
wij hoe de kerkmeester de materiaalpositie voor
de kerkbouw steunde door vooraanstaanden in de
stad om een bijdrage in natura te verzoeken:
„Item noch van / ouden balck die ie onsen borgher-
meyster ofbadt - 2 gulden 3 cromstert."
Ook de
kleinste bijdrage werd geapprecieerd: „Item ont-
fangen van een cleyn ryngetgen 2 cromstert."
Noodweer tekent zich af in de onderhoudsposter
van 1502, wanneer aan de „glaesmaker" een zeer
hoog bedrag, namelijk 16 gulden, wordt uitbetaald
„van die g/aes int koer te stoppen ende an die
-ocr page 76-
voir die schoen die de kerck geeft jaerlix der
rechten armen op Sint Nyclaesdach 17 stuver t
wit."
Ook: Item gegeven lysgen onse wasmoedei
voer hair jaerloen 2 rijnsche gulden."
De sanitai
re inrichting bleef op niveau: „gegeven om eei
bril op de privaet in de sacristie 3 cromstert."
Minder verhelderend zijn voor ons de personalia
Ons ontgaat, wie „bruyntgen" is of „dat mancki
vroucgen."
Van de aangetroffen bouwberichten maakt de hee
Haakma Wagenaar gewag van een rapport vat
drie bouwkundigen uit 1718, uitgebracht naar aan
leiding van de instorting van een der pijlers me
de daarop rustende gewelven. De rapporteur!
„hebbe bevonde dat de middelcap en de eem
seycap en het eene cruijscappe doer het instorti
van de wulfsel en peylaer seyn ingusaght en doe
hangen . .
." Zij adviseren de „brantgevel beij he
zuytsij al der kercken glaes gestopt so die mitten
onweer ende mit de hagel te broken waren."
Uit de publicatie van Haslinghuis was al bekend
dat de verbouwing in de vijftiende eeuw onder
leiding van de Dombouwmeester Jacob van den
Borch - de ontwerper van het dwarsschip van de
Domkerk - werd uitgevoerd. De Nicola kerk had
geen bouwloods, dus kwam het steenhouwwerk
uit de Domloods. Blijkbaar echter niet altijd, want
in 1468 wordt betaald aan „den dootgrever ende
grote Claesz van dat glasraemt
(venstertracering)
van meyster lacobs huus in der kercken te bren-
ghen."
Meester Jacob had dus ook thuis een
werkplaats.
Ook lezen we bij de vaste jaarlijkse uitgaven
„San die dootgrever van blasen 10 cromstert" of
„brueder Aelbert van alt jair te preken 1 arnoldus
gulden 8 cromstert"
en „Item gegeven Aernst Vos
Het bij de opgravingen in de Nicolaikerk te voorschijn gekomen tufstenen fundament van de oost-
muur van het rechtgesloten koor der twaalfde-eeuwse basiliek. Daaronder de paalzetting voor
een oudere, ronde absis.
Foto: Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam.
-ocr page 77-
„Bourgondische dagen" na herstel
stadstoren te Wijk bij Duurstede
Met „Bourgondische dagen" heeft Wijk bij Duur-
stede in september luister bijgezet aan de vol-
tooide restauratie van de eeuwenoude stadstoren,
behorende bij de hervormde kerk aan de schilder-
achtige Markt. David van Bourgondië heeft deze
toren laten bouwen; de opdracht tot dit werk da-
teert van 1486. Met de Bourgondische toren wordt
echter een der torens in de ruïne Duurstede be-
doeld. Het is wellicht nuttig dit even ter vermij-
ding van misverstand te vermelden.
Het herstel van de stadstoren heeft geduurd van
1967 tot heden. De plannen zijn echter al ouder:
op 16 januari 1942 werd voor het eerst gesproken
over een volledige restauratie van de stadstoren.
De oorlogsjaren en de kostbare restauratie van
kasteel Duurstede verhinderden evenwel dat er
daadwerkelijk iets kon worden gedaan. Pas op 28
november 1946 kreeg architect Royaards opdracht
een restauratieplan te maken. Sinds 1928 beston-
den er ook al plannen voor het herstel van de
vier stadsklokken, waartoe correspondentie werd
gevoerd met de Klokken- en Orgelraad. In 1947
werd deze correspondentie gestaakt, waarschijn-
lijk omdat er toen al plannen waren de klokken
in het algehele herstel van de toren te betrekken.
In 1961 kwam de eerste begroting tot stand voor
de stadstoren en in 1963 voor de restauratie van
de klokken. Het voorbereidende werk begon in de
herfst van 1966 en een jaar later het grote werk.
De firma Prett voerde het in regie uit; de klokken
herstelde de N.V. Eijsbouts te Asten.
Over de geschiedenis van de Grote of St.-Jans-
kerk, waarvan de stadstoren deel uitmaakt, ver-
telt ons de heer H. W. M. J. Kits Nieuwenkamp in
het nu volgende artikel. Het is de verkorte weer-
gave van een hoofdstuk dat mettertijd in een boek
zal verschijnen.
De St.-Janskerk aan de Markt dateert uit de veer-
tiende eeuw en is oorspronkelijk gewijd aan Jo-
hannes de Doper. Na de reformatie kwam de kerk
in gebruik bij de Nederlands hervormde gemeente.
Oorspronkelijk was het een kruiskerk, maar aan
het einde van de vijftiende eeuw of in de eerste
helft van de zestiende eeuw werd het koor door
brand verwoest.
De toren heeft geen spits. De bedoeling was dat
de kerk een verkleinde reproduktie zou worden
van de Utrechtse Domkerk, waarop de torenbouw
dan ook zou wijzen. Geldgebrek zou de oorzaak
zijn geweest dat men de uitvoering van het plan
moest staken. De toren werd niet afgebouwd.
De St.-Jan was vanouds de kerspelkerk van Wijk.
Gijsbrecht, heer van Wijk bij Duurstede en Abcou-
de, verbond in 1386 een kapittel van twaalf kanun-
niken aan deze kerk. Dit college bestond nog in
1795 uit tien kanunniken met een deken, onder wie
een secretaris en een rentmeester ressorteerden.
De opheffing geschiedde in 1811, onder Napoleon.
Er zijn aan het kapittel ten minste een dozijn vi-
cariën verbonden geweest.
De kerkmeesters, onder wier toezicht het bestuur
van de kerk viel en die de kerkgoederen beheer-
den, waren al bij ordonnantie van Philips II op 19
september 1567 verplicht elk jaar rekening en
verantwoording af te leggen aan de magistraat.
Op het laatst van de achttiende eeuw was er nog
maar één kerkmeester, die tegelijkertijd pot- of
armmeester was.
De kanunniken moesten in de middeleeuwen mis-
sen celebreren op het kasteel en in de Lieve-
vrouwekapel bij het melaatsenhuis. Ook stichtten
zij een Latijnse school, die later een gereformeer-
de instelling werd.
cruijs staende" met de doorgezakte kappen af te
breken. De ingestorte pijler willen zij niet weer
oprichten maar in plaats van het stenen gewelf
etc. een overspanning in hout bouwen en inwen-
dig het aanzien van een gewelf geven door een
stuc plafond.
De voorgestelde constructie is volgens de archi-
tect een voorbeeld van gedurfd timmermanswerk.
Tralieliggers van ongewoon zwaar hout moesten
de scheibogen van het schip koppelen aan de
muren van het koor en zouden nieuwe kappen
boven het dwarsschip moeten schragen. Enige
ontzette pijlers moesten door verankeringen wor-
76
den gekoppeld. Een vergelijking van de expertise
en het advies met de aangetroffen toestand, maakt
duidelijk dat het voorstel inderdaad zo is uitge-
voerd. Of deze consolidatie van de kolossale
kapconstructie met het schijngewelf en het stel-
sel van trekstangverankeringen in de hele kerk,
alsmede de in achttiende-eeuwse klinkers aange-
brachte versterkingen tegen de middenschippijlers
naar hedendaagse begrippen nog effectief kunnen
worden genoemd, is een vraag die de architect in
zijn verslag niet kan beantwoorden. Feit is dat
de constructie het in ieder geval tweeëneenhalve
eeuw heeft uitgehouden.                                         K.
-ocr page 78-
,,De kerk tot Wijk bij
Duersteden" (1667),
tekening in oostin-
dische inkt door
Jacobus Stellingwerf.
Het beeldhouwwerk is 107 cm hoog en dateert uit
het begin van de zestiende eeuw. Volgens de in-
ventaris van 1903 van het Rijksmuseum te Amster-
dam werd dit stuk voor f 250,- aangekocht van de
gemeente Wijk bij Duurstede. In de catalogus van
de beeldhouwwerken in het Nederlands museum
van geschiedenis en kunst te Amsterdam van 1915
staat, dat de groep afkomstig is uit het raadhuis.
Wellicht is de groep daar tijdens de Beeldenstorm
opgeborgen. Ook een groot drieluik van Lucas
van Leyden, dat nu prijkt in het museum De Laken-
hal te Leiden, bleef gespaard. Het is mogelijk dat
de beeldgroep afkomstig is uit de nalatenschap
van bisschop Philips van Bourgondië, die op Duur-
stede resideerde. De sculptuur werd in 1903 op de
zolder van het Wijkse stadhuis ontdekt door wij-
len pastoor Pruijn.
De vele altaren uit de kerk zijn alle verdwenen. Er
is nog slechts een orgel met een zestiende-eeuw-
se hoofdkas, die echter in het begin van de zeven-
tiende eeuw ingrijpend werd gewijzigd. In de acht-
tiende eeuw werd het instrument tot twee maal
toe hersteld en vergroot. In 1819 werd het borst-
werk verbouwd tot een rugpositief. In 1906/07
plaatste men de wel wat opvallende gipsen beel-
den.
77
In de vijftiende eeuw kreeg de St.-Janskerk haar
tegenwoordige vorm van driedelige kruiskerk. De
zuiderbeuk is het oudste gedeelte, veertiende-
eeuws, gedekt door een houten tongewelf. De
noorderbeuk heeft een stenen kruisgewelf, evenzo
de dwarsvleugel, het transept. De raamverdeling
is verschillend. De oorspronkelijke opzet was ver-
moedelijk stenen gewelven te maken tot de ste-
nen aanzetten boven het middenschip. Waar het
koor is geweest, werd na de brand een muur op-
getrokken, waarvan de zuilen gedeeltelijk binnen
en gedeeltelijk buiten het kerkgebouw staan.
Zo doende is de kerk T-vormig geworden. Ook in
deze vorm is de christelijke symboliek terug te
vinden. Zij herinnert aan het tau- of St.Anthonie-
kruis. De drie armen symboliseren de Goddelijke
drievuldigheid.
De Beeldenstorm, die te Wijk bij Duurstede in
1580 kwam, betekende vernietiging van de beel-
den en „superst/t/euse" zaken in de kerk. In 1581
werd de kerk voor de hervormde eredienst inge-
richt. Een fraaie sculptuur, voorstellende „De
vlucht naar Egypte", bestaande uit een zittende
Mariafiguur met het Kindeke op een stappende
ezel (de Jozeffiguur ontbreekt), ontsnapte aan het
geweld.
-ocr page 79-
Op de onderkant van de orgelkast staan de woor-
den: „Tympanis et organis sonoris" (met pauken
en welluidende fluiten), ontleend aan psalm 150.
De diverse veranderingen zijn het geheel niet be-
paald ten goede gekomen. Niettemin behoort het
instrument tot de belangrijkste Nederlandse orgels
uit vroeger eeuwen.
Tot de kerkinventaris behoren nog enige acht-
tiende-eeuwse koperen kaarsenkronen en een oude
preekstoel, met achttiende-eeuwse koperen leze-
naar.
De niet afgebouwde toren is van latere datum dan
het kerkgebouw. In opdracht van bisschop David
van Bourgondië werd in 1486 aan de bouw van
een hoge toren begonnen. Evert Steenhouwer uit
Zutphen nam op 22 april 1503 steenhouwers- en
metselwerk aan voor de bouw van de toren,
maar moest ermee ophouden. Het gevolg was dat
vijf metselaars en vier metselaarsknechten moes-
ten „leegh gaen". In het gemeentearchief van Zut-
phen ligt nog een brief die aldus eindigt: „den
selven meister Evert alsulc onderwijs te willen
laten gesaen dat hij onser kercken voldoe als hij
geloeft heeft."
Gebrek aan geld zal hier vermoe-
delijk de grootste rol hebben gespeeld.
Boven de hoofddeur van de kerk was aanvankelijk
het wapen van bisschop David aangebracht, maar
er is nog slechts een onherkenbaar restant aan-
wezig. De kans bestaat dat het bij de huidige res-
tauratiewerkzaamheden in ere wordt hersteld. De
Wijkenaar P. van Zwieten heeft het wapen ver-
eeuwigd op een fraaie aquarel, die in de hal van
het stadhuis hangt.
In de toren is eertijds een kapel geweest. De nis-
sen voor de beelden zijn nog gemakkelijk te her-
kennen. De toren heeft vier luidklokken, die te-
vens dienen voor het slagwerk. De oudste heeft
het volgende opschrift: „domini MCCCCCVI.
Maria is mijn naem. Mijn ghelut is door Got be-
quaem. den levenden roep ik. den doden over
ludic. haghel en donder verstur ik. Wilhelmus de
Wou me fecit."
De andere klokken dateren van 1515, 1519 en
1717. Tijdens de laatste wereldoorlog waren ze
bijna verloren gegaan. Op het laatste ogenblik ge-
lukte het de bezetter ertoe te brengen de zware
klokken te sparen.
Wat betreft het uurwerk van de toren, gaf het
stadsbestuur in 1668 aan Bartholomeus Wijnbron
een opdracht. In 1837 en 1889 werd het uurwerk
vernieuwd en gemoderniseerd en in 1968/'69 ge-
elektrificeerd.
Tussen 1650 en 1675 konden de rooms-katholieken
te Wijk bij Duurstede weer zelf kerk houden, ver-
moedelijk eerst in een woonhuis. Voordien had-
den zij zich er al aan gewend met allerlei schuil-
kerken genoegen te nemen. Na 1631 was er weer
een priester te Wijk bij Duurstede gevestigd, al is
daarmee niet gezegd dat men toen ook weer open-
lijk de r.-k. godsdienst kon belijden.
Tot de inkomsten van de kerk behoorden de rech-
ten die betaald moesten worden voor het voeren
van wapens, merken of namen op zerken en graf-
tomben. Het waren voor die tijd forse bedragen,
die werden aangewend om de desolate toestand
van de kerkgoederen te verbeteren. Behalve de
wapens op rouwborden en zerken, zijn in de St.-
Janskerk nog vijf wapenborden met 78 wapen-
schilden aanwezig, die dateren van de jaren 1706-
1775.
Een andere bron van inkomsten vormde het klok-
luiden. Het ,,heele geluyt" (de drie klokken samen,
gebruikelijk bij begrafenissen) kostte zes gulden.
De grote klok alleen drie gulden, nummer twee
twee gulden en de derde één gulden. De graven
kostten „int cruyswerck" dertig gulden „int middel-
pant"
twintig gulden, de „sijdelpanden" vijftien
gulden.
Merkwaardig is de bepaling: „Geen arbeyts-luy-
den in dienst van (de) kerck synde"
zal „enigh
bier worden toegheleyt."
Liever gaf men hun „drye
stuyvers meer."
Vermeldenswaardig is ook „dat
den kerckmr. van yder geschoten uyl
sa/ betaelen
ses stuyvers"
en „dat men het broot aan (den)
armen sal deylen inde kerck, volgens de fundatie,
en (de) niet in des kerckmeesters huys."
K.N.
78
-ocr page 80-
Altaarstuk voor Pieterskerk
Het Rijksmuseum heeft aan de Pieterskerk in
eeuwigdurende bruikleen een altaarstuk afgestaan,
dat afkomstig is uit de zestiende eeuw. Het is een
kunstwerk uit de renaissance, door kanunnik Van
Schaick aan de Pieterskerk geschonken, maar in
de negentiende eeuw in het bezit gekomen van
het Rijksmuseum.
Het altaarstuk krijgt een plaats in het koortje van
de Dekenkapel; toen dit bericht werd geschreven,
was nog niet duidelijk wanneer. Het museum stelt
eisen wat betreft de vochtigheid en temperatuur
in de kerk. Pas wanneer blijkt dat aan de voor-
waarden wordt voldaan, kan het stuk worden ge-
plaatst.
De afmetingen van het altaarstuk zijn 175 centi-
meter breed en 109 centimeter hoog. Er zijn drie
houten panelen, op elk waarvan een „zwevende"
Mariafiguur voorkomt.
Ter gelegenheid van de opening op 17 en 18 ok-
tober jl. werd in de kerk een kleine tentoonstel-
ling gehouden. In de Nicolaaskapel waren voor-
werpen uitgestald die herinnerden aan de stich-
ter van de kerk, bisschop Bernold, gestorven op
19 juli 1054. Een albe en stola, twee codexen en
avondmaalszilver waren hier te zien, daterende
uit de eerste jaren van de kerk. In de crypt waren
de bouwvondsten uitgestald uit de periode van de
restauratie. Behalve natuurlijk de zandstenen re-
liëfs, die als vóór de Beeldenstorm prijkten op
hun voetstukken bezijden het hoogkoor. De einde-
lijk weer geopende doorkijk van achterin de kerk
naar het hoogkoor moet vele gasten bij de ope-
ningsplechtigheid hebben verrukt. In de Pieternel-
lenkapel was de relatie gelegd met de bouwkun-
dige aspecten van de kerk, na te slaan in moder-
ne Franse boeken.
De pandhof van de Pieterskerk krijgt zijn luister
terug. Behalve dat het vloerpeil van de oude
kloostergang weer afleesbaar is, is een grasveld
ingezaaid (geen gazon, maar zo'n veld van vroe-
ger met bloemetjes). Een spinum (waarschijnlijk
een meidoorn) en bank komen er ook, omdat ar-
chiefstukken van rond 1325 hebben geleerd dat
de situatie in de middeleeuwen zo geweest is. Ten-
slotte zullen er plantjes te zien zijn die typisch
zijn voor die tijd.
Rest Oud-Utrecht een hartelijke gelukwens voor
allen die met veel ijver de Pieterskerk zo schitte-
rend in haar oude glorie hebben hersteld.
79
-ocr page 81-
Nlcotaas Beets over zijn huis
aan de Boothstraat
In het familiearchief van Foreest, dat in het ge-
meentearchief van Alkmaar wordt bewaard en
waarvan de inventaris eerlang zal verschijnen,
bevindt zich een verzameling handschriften en ge-
dichten van Nicolaas Beets. Deze was door nauwe
familiebanden met de familie van Foreest van de
Nijenburg onder Heiloo verbonden: hij huwde
eerst Alida van Foreest en na haar overlijden
hertrouwde hij met zijn schoonzuster Jacoba Eli-
sabeth van Foreest. Een dochter en kleindochter
van Beets waren eveneens gehuwd met telgen uit
de bekende Noordhollandse familie van Foreest. De
meeste gedichten uit het archief hebben dan ook
betrekking op familiegebeurtenissen. Een uitzon-
dering daarop vormen de twee gedichten die hier
volgen omdat zij het huis van prof. Beets in de
Utrechtse Boothstraat tot onderwerp hebben:
NIEUWE WONING
Hier woon ik - zult gij met mij wonen
Mijn God en Heer, mijn Kracht en Troost?
Hier woon ik nu met gade en kroost
Vier dochtren en drie zonen.
Uw liefdezorg heeft mij beschoren
Dit goede, ruime, stille huis,
Waar 'k in de stad, het stadsgedruisch
Kan, maar niet hoef te hooren.
Uw goedheid gunt, na dertien jaren
Zoo vreedzaam doorgebracht op 't land
Ook hier mijn oog aan eiken kant
In 't zachte groen te staren.
Heb dank, O God, Mijn wenschen bleven
U niet verborgen, schoon gesmoord!,
Een stille wensch wordt ook verhoord,
Wat zijt Gij mild in 't geven!
Wil met Uw vleuglen nu ook dekken
De tente waar Uw hand ons bracht,
En laat Uw liefdrijke oppermagt
Ons vol vertrouwen wekken.
Weer ziekte en ramp van onze drempel
En komt zij, heilig ook de smart!
Zij onze woning, zij ons hart
U daaglijks meer een tempel.
Boothstraat 4 aug. 1854 B.
Op hetzelfde blaadje papier volgt het gedicht
TWEE TUINEN
Midden in de stad heb ik een hof,
Een hof met schoone bloemen
Die bioemen liefheeft vindt er stof
Tot kijken, ruiken, roemen
Bloemen zoo kleurig
Bloemen zoo geurig
Fijn en grof!
God laat ze groeien
Blad voor blad, knop voor knop
En schrijft als ze bloeien
Zijn naam er op.
Midden in mijn huis heb ik een hof,
Een hof met lieve rozen;
Wie rozen liefheeft vindt hier
Tot kussen en tot kozen
Rozen zoo fleurig
Rozen zoo kleurig,
Fijn en grof!
Heer! Doe ze samen
Opwassen zonder smart!
En schrijf al Uw namen
Diep in haar hart.
Dit gedicht is in het handschrift van Beets onder-
tekend: A. B. geb. v. F.; de dichter laat hier dus de
moeder van zijn gezin spreken.
De gedichten in het archief van Foreest zijn niet
geheel onbekend. Zij zijn op een enkele uitzonde-
ring na opgenomen in de Dichtwerken van Nico-
laas Beets. De twee bovenstaande vinden we in
deel III p. 179 resp. 180 (onder de titel Mijn hof,
Amsterdam, W. H. Kirberger 1879). Omdat (te-
recht!) de gedichten van Beets niet meer zoals
honderd jaar geleden tot de vanzelfsprekende let-
terkundige bagage van iedere beschaafde Neder-
lander behoren, lijkt het zinvol deze hier nog eens
af te drukken als voorbeeld van door onze stad
geïnspireerde domineespoëzie. J. H. Rombach
* Noot: Wellicht kunnen deze twee gedichten nog
inspirerend werken voor het informatiecentrum
van de rijksuniversiteit, dat sinds 15 oktober jl. in
het Beetshuis is gevestigd.
80
-ocr page 82-
Kunsthistorisch instituut
fraai en praktisch hersteld
Het Kunsthistorisch instituut van de rijksuniver-
siteit te Utrecht is op 7 oktober ]l, heropend na
een verbouwingsperiode van vijf jaar. Bij de res-
tauratie is met grote zorg omgesprongen met de
fragmenten uit de verschillende fasen van de
bouwgeschiedenis. Zo is het monumentale pand,
voormalig onderdeel van het domein van Lode-
wijk Napoleon, herschapen tot een der fraaiste
gebouwen aan de Drift.
In historisch perspectief is het gebouw Drift 25
uitermate gecompliceerd. De eerste vermelding
van een huis ter plaatse van het huidige instituut
dateert uit 1439. In de loop der eeuwen is aan het
oorspronkelijke pand telkens een stuk aange-
bouwd.
Om het gebouw weer geschikt te maken voor een
universitaire bestemming, werden gedurende de
restauratie de zestiende-eeuwse kap en het groot-
ste deel van de balkenlagen opgeofferd teneinde
de uitgebreide bibliotheek in het gebouw te kun-
nen onderbrengen. Later bleek dat niet nodig te
zijn geweest, omdat in het voormalig gemeente-
archief ernaast plaats was voor de boeken. Ook
verscheidene vroeg-negentiende-eeuwse stuc pla-
fonds moesten eraan geloven.
Winstpunten zijn er gelukkig meer: de voorgevel
kreeg in de vensters de oude roedenverdeling te-
rug. Het aanzien als grachtehuis is flink geste-
gen door boven de wapenschilden de terug ge-
vonden kroon opnieuw aan te brengen. Overal in
het gebouw treft men authentieke bouwfragmenten
aan, die prachtig meewerken in het geheel. De
belangrijke collectie kunstwerken van het instituut
komt nu ook veel beter tot haar recht dan voor-
heen.
Het Kunsthistorisch instituut was in 1923 in het
gebouw gevestigd, dat tot dan steeds als parti-
culiere woning had gefungeerd. Geleidelijk aan
was het gebouw te klein geworden en moest de
universiteit vervangende ruimte zoeken aan de
Nieuwegracht en in het Beetshuis aan de Booth-
straat. Door een extra verdieping te bouwen en
doordat een oplossing kon worden gevonden voor
de enorme bibliotheek, voldoet het gebouw nu
evenwel weer in hoge mate. Diverse afdelingen
kregen eindelijk een goede huisvesting.
In de collegezaal zal behalve voor de universiteit
ook voor groepen uit de burgerij gelegenheid zijn
tot het houden van lezingen e.d. Naar aanleiding
van de heropening hebben Annelies Becker-Jor-
dens, Frans Kipp, Lideke Vos en dr. ir. C. L.
Temminck Groll, met medewerking van vele ande-
ren een boekje samengesteld, „Drift 25".          K.
oüiWeren L^mafhuis
Talrijke vrienden zijn op 30 oktober in de leeszaal
en de gangen (want zo druk was het) van het ge-
meentelijk archief een glaasje komen drinken op
de gezondheid van de heer A. Graafhuis en zijn
echtgenote. De adjunct-archivaris was 1 november
25 jaar in gemeentedienst, welke hardnekkigheid
werd beloond met lovende woorden en geschen-
ken van o.m. Oud-Utrecht, de verenigingen van
genealogen en archivarissen en de archiefbezoe-
kers, die fors uitpakten met een volautomatische
fotouitrusting. De motivering was dat niemand
ooit vergeefs bij Graafhuis komt aankloppen en
dat vonden wij erg belangrijk. Gelukkig was het
een jubileum en geen afscheid... wij hopen
hem nog vaak lastig te vallen.
81
Detail van stuc plafond (± 1870-1880) in de gang,
dat kon worden gerestaureerd.
-ocr page 83-
Jeugdmemoires uit Utrecht
van een oud - minister
dat achter het huis aan de Maliesingel uitsluitend
treinen van de concurrerende maatschappij, de
HSM (Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij)
voorbij reden en rangeerden.
Op enkele punten vergist de schrijver zich echter
volgens mij, wat hem ook moeilijk kwalijk kan wor-
den genomen aangezien de toestanden en ge-
beurtenissen meer dan een halve eeuw oud zijn
en het lot hem sedertdien o.m. naar Bazel, Wash-
ington en Londen heeft gevoerd. Volgens hem
zou de NCS uitsluitend de spoorlijnen van Utrecht
naar Amersfoort, Zeist en Baarn hebben geëx-
ploiteerd. De maatschappij „baatte" evenwel ook
de volgende spoorlijnen „uit": Amersfoort-Zwolle,
Zwolle-Kampen en Nijkerk-Ede en de tramlijnen
Nunspeet-Elburg-Zwolle, Utrecht-Zeist en Soest-
Baarn. De splitsing van de lijnen Utrecht-Amers-
foort en Utrecht-Baarn lag (en ligt) niet te Soest
doch te Den Dolder.
Ik ben het ook niet met de schrijver eens, waar
hij beweert dat de locomotieven van de NCS don-
kergeel waren. Als mijn herinnering mij geen par-
ten speelt, waren zij lichtgeel en werden zij later
donkerbruin geverfd, waarschijnlijk omdat men ge-
merkt had dat lichtgeel voor stoomtractie iets te
besmettelijk was.
De auteur schrijft dat hij niet weet waarom het
Kloosterpark in De Bilt zo heette, want er was
daar geen klooster en De Bilt was een protes-
tants dorp. Inderdaad was dat in het begin van de
20ste eeuw het geval, maar in de Middeleeuwen
was De Bilt niet alleen een katholiek dorp, maar
was er zelfs ongeveer ter plaatse van het huidige
Kloosterpark een klooster van Benedictinessen.
Het was een afsplitsing van de Benedictijnerabdij
Oostbroek, die oorspronkelijk (volgens mr. P. H.
Damsté) was opgezet als een dubbelklooster. Het
Kloosterpark ontleende zijn naam overigens niet
rechtstreeks aan dit klooster maar aan de boerde-
rij Het Klooster, die in 1894 door het rijk werd
aangekocht, waarschijnlijk in verband met de ves-
tiging of uitbreiding van het KNMI.
Op bladzijde 45 komt de schrijver te spreken over
het militaire element in de Utrechtse samenleving
vóór 1914. Het is hem niet kwalijk te nemen dat
hij op dit gebied niet zo erg deskundig is, want
zijn militaire ervaringen behelzen twee maanden
militaire dienst als adspirant-vaandrig der infan-
terie in het kamp De Vlasakkers bij Amersfoort
-in augustus en september 1918. Zijn oudste broer
Karel Beyen was in de jaren 1914-1918 korporaal-
hoornblazer bij de vrijwillige landstormafdeling van
Eén dezer dagen is verschenen „De zin van het
nutteloze",
met als ondertitel „Rarekiek van de
19e-eeuwse jaren der 20ste eeuw", waarmee de
schrijver, de in 1897 te Utrecht geboren oud-mi-
nister van buitenlandse zaken mr. J. W. Beyen,
de jaren 1901-1914/1918 bedoelt. Volgens hem toch
- en niet volgens hem alleen - is de 19e eeuw
niet geëindigd op 31 december 1900 maar op
11 november 1918, het einde van de eerste we-
reldoorlog, en voor Nederland op 14 november
toen de mislukking van de Troelstra-revolutie
vaststond. Overigens is er ook reden haar al te
doen eindigen op 28 juni 1914, de dag waarop
de Oostenrijkse troonopvolger en zijn gemalin te
Serajevo werden vermoord, dan wel in de eerste
augustusdagen van 1914 toen de eerste wereld-
oorlog uitbrak.
Ik kan dit kleine boekje (het telt 119 bladzijden)
aan alle Utrechters aanbevelen, vooral aan hen
die de jaren 1901-1914/1918 min of meer bewust
hebben meegemaakt. Hoewel in 1897 geboren,
heeft de schrijver het grootste deel van zijn eerste
bewuste levensjaren doorgebracht te Bilthoven,
dat toen nog station De Bilt heette. De verhui-
zing van Utrecht naar station De Bilt moet in de
tweede helft van 1901 of in het begin van 1902
zijn geweest, want de schrijver zegt zelf dat zijn
jongere broer, de latere hoogleraar in de archeo-
logie prof. dr. H. G. Beyen, ook nog in Utrecht ge-
boren is.
De vader van de latere minister was mr. dr. K. H.
Beyen, secretaris van de Maatschappij tot exploi-
tatie van staatsspoorwegen (de SS). In 1910 vond
deze dat hij, aangezien het in station De Bilt zo
vol werd - hij had het huidige Bilthoven eens
moeten beleven - even goed weer in Utrecht kon
gaan wonen; dit geschiedde in 1910. Achtereen-
volgens woonden de heer en mevrouw Beyen met
hun drie zoons in een huis aan de Maliesingel
tegenover de Sterrenwacht en in een huis aan de
Van de Duynstraat, hoek Van Hogendorpstraat.
Later zijn zij nog in een villa in het Kloosterpark
te De Bilt gaan wonen.
Het zij mij vergund het boekje uit mijn herinnering
aan te vullen. Het is niet te verwonderen dat de
schrijver, zoon en kleinzoon van spoormannen,
een grote bewondering voor het spoor, met name
voor de SS en de NCS (Nederlandse Centraal
Spoorweg) is blijven koesteren. Het moet voor
hem en zijn vader een heel ding zijn geweest
82
-ocr page 84-
het USC. Hij kon het signaal „kok in de keuken"
met veel gevoel blazen. Op een gegeven ogen-
blik werd hij ineens bevorderd tot tweede luite-
nant voor speciale diensten.
Volgens de auteur zou het Utrechtse garnizoen in
de periode 1901-1914 uitsluitend uit de genie en
uit vestingartillerie hebben bestaan. Er was ech-
ter nog meer garnizoen, namelijk „de Veld", een
bataljon infanterie en één van de vier compag-
nieën hospitaalsoldaten, meestal oneerbiedig aan-
geduid als „hospikken". De genie, de vesting en
de veld hadden muziekkorpsen, die aan militaire
plechtigheden zoals de jaarlijkse parade op 31 au-
gustus luister bijzetten. Het muziekkorps van de
genie was zeer bekend en geliefd. Er was zelfs
een lied (in marstempo) aan gewijd, dat begon
met de fraaie regels: „Mina, kom eris gauw naar
buiten, Meid, daar komen troepen aan..."
Het Utrechtsch Stedelijk Gymnasium, de oude
Hieronymusschool (uit 1474) dat de heer Beyen
van 1908 tot 1914 en zijn jongere broer en ik van
1913 tot 1919 bezochten, telde in die tijd onge-
veer driehonderd leerlingen, voor een vrij groot
deel meisjes. Het lag aan het Janskerkhof maar
ook aan de Minrebroederstraat. De jongens ge-
bruikten de ene, de meisjes de andere ingang met
één uitzondering: de weinige meisjes die per fiets
kwamen gingen door de jongensingang, want het
fietsenhok lag aan de kant van het Janskerkhof,
waar ook de woning lag van de „claviger" (geen
conciërge) Lamie. 's Morgens en 's middags tijdens
de eerste schooluren kwam hij „de absenten op-
halen". Ook waren er voor de jongens en meisjes
twee trappenhuizen, maar in de klassen zaten jon-
gens én meisjes. Een klas werd gesplitst in A en
B zodra zij meer dan 24 leerlingen telde. Nu is
dat niet meer het geval maar klassen van vijftig
of meer leerlingen, zoals mr. Beyen ons wil doen
geloven, komen toch niet voor.
Op bladzijde 48 zegt mr. Beyen dat alle leraren
op één na academici waren. Dat kan niet, want
voor de moderne talen bestond toen in Nederland
nog geen universitaire studie. Behalve de waar-
schijnlijk door mr. Beyen bedoelde Albers, leraar
Nederlands, zullen de leraar Engels (Van Neck)
en Duits (Deelman, later mej. Kuikinga) waar-
schijnlijk bezitters zijn geweest van een of beide
aktes MO. De leraar Frans dr. Th. Stille had
blijkbaar in Frankrijk of België gestudeerd.
Om nog even op het militaire element in Utrecht
terug te komen: de auteur vertelt dat hij op weg
naar het gymnasium de generaal d.H. tegen kwam,
in zijn fraaie uniform met tressen en een sabel
met een sabre-tache. Deze generaal was generaal-
majoor d'Hammecourt, naar zijn enigszins eivor-
mig hoofd „het ei" bijgenaamd. Hij was com-
mandant van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie,
waarvan het hoofdkwartier in enkele gebouwtjes
aan de Mineurslaan was gevestigd.
Er zou nog veel meer kunnen worden verteld naar
aanleiding van het boekje, zoals over prof. mr.
Naber van wie heel wat verhalen in omloop waren.
Maar als ik dat deed, zouden er misschien Utrech-
ters zijn die zich het boekje van onze oud-minis-
ter niet aanschaften en daardoor zich zelf te kort
deden.
Mr. J. J. Beyerman.
O,
ótadstfroedt
\Jud
eester
eu)ater en
anje
In het artikel over Nuboer (september 1970) wordt
prof. Kouwer genoemd als laatste stadsvroed-
meester. Zijn opvolger als hoogleraar in de ver-
loskunde zou prof. Plate zijn geweest. Onze le-
zeres Tr. de Wolff-Kruyt merkt op dat tussen de
beide hoogleraren vergeten is prof De Snoo, die
naar zij meent eertijds kwam van de Vroedvrou-
wenschool te Rotterdam. Kouwer zou het ambt in
1924 of '25 hebben neergelegd; daarna kwam De
Snoo tot 1947.
Niet Oudewater maar Vlissingen heeft na Den
Briel als tweede de zijde van Oranje gekozen, zo
merkt lezer G. Braat op naar aanleiding van de
beschouwing in het septembernummer over Oude-
water. Dat zou zijn gebeurd op 6 april 1572.
Op onze vraag wie weet waar Bindelmerenbos
ligt (blz. 67, ongeveer middenin de eerste kolom)
suggereert hij dat deze naam identiek kan zijn
aan Bijlmermeer.
83
-ocr page 85-
Het kasteel Vredenburg (1)
Nu de Jaarbeursgebouwen zijn verdwenen uit de
binnenstad en de fundamenten bloot komen te lig-
gen van Vredenburg (zie het maartnummer van
Oud-Utrecht),
ontwaakt ook weer de belangstel-
ling voor de geschiedenis van dit kasteel. In een
tweetal beschouwingen wil ik trachten iets van de
kruitdamp te doen optrekken.
In 1528 droeg Hendrik van Beieren, bisschop van
Utrecht, beu van alle regeringszorgen, zijn we-
reldlijke macht over aan Karel V 1), die reeds zo
veel Nederlandse gewesten onder zijn bestuur
verenigd had. Aanstonds nam de nieuwe heerser
maatregelen om de woelige Utrechtse burgerij in
bedwang te houden. Nog in 1528 werd, naar het
ontwerp van de bekwame Mechelse bouwmeester
Rombout Keldermans, begonnen met de bouw van
een kasteel op het Catharijneveld, waar de Johan-
nieters of Hospitaalridders een klooster en gast-
huis hadden.
Het klooster was genoemd naar St. Catharina van
Alexandrië, die omstreeks 300 de marteldood
gestorven was; dit Catharijneklooster had zijn
naam gegeven aan het plein en aan de nabij ge-
legen stadspoort. De Johannieters moesten hun
klooster en gasthuis ontruimen; zij konden zich
vestigen in het klooster en de kapel van de Kar-
melieten aan de Lange Nieuwstraat. Deze kapel,
die tot kerk werd uitgebouwd, en dit klooster wer-
den voortaan de Catharijnekerk en het Catharijne-
klooster genoemd.
Intussen werd er hard gewerkt aan de bouw van
het kasteel op het Catharijneveld. Dit kasteel
kreeg de naam van Vredenburg. Om de klooster-
gebouwen werden drie grachten gegraven en ge-
bouwen van het klooster werden in het nieuwe
kasteel opgenomen. Het kasteel kwam aan de
westzijde aan de stadsgracht te liggen. Reeds in
1529 was het kasteel grotendeels voltooid. Voort-
aan konden troepen over een afzonderlijke brug de
stadsgracht overtrekken en door een waterpoort
het kasteel binnenkomen. Deze troepen konden
dan weer via een ophaalbrug over de kasteel-
gracht op een voorhof komen en vandaar de stad
binnentrekken. De kasteelheer kon dus troepen
van buiten de stad, met vermijding van de stads-
poorten, in de stad brengen; de stadsregering was
afhankelijk geworden van de bevelhebber van
Vredenburg.
De Utrechtse regering voelde haar afhankelijkheid
84
eerst goed, toen tijdens het bestuur van Filips II
de stemming in de Nederlandse gewesten steeds
oproeriger werd. In de zomer van 1566 begonnen
de calvinisten in bijna alle gewesten de beelden
in kerken en kloosters te breken. De Utrechtse
magistraat wilde de rust in haar stad handhaven
en deed thans een beroep op de bevelhebber van
Vredenburg, de heer Van Walenborch, om haat
hierbij behulpzaam te zijn. In de uiterst kritieke
dagen van eind augustus, toen reeds in andere
steden in verschillende kerken en kloosters de beel-
den gebroken waren, vergaderde de magistraat in
het stadhuis, terwijl in de raadszaal doordrong het
rumoer van de calvinisten, die op de Stadhuis-
brug bijeen waren.
De raad wenste nu te weten in hoeverre hij op
Walenborch kon rekenen en een van de aanwe-
zige edelen stelde hem de vraag: ,,Heer overste,
dat off hier quame een vursmijtinge
2J, wat soude
ghij willen doen bij ons ende die goede burgeren
ende inwoonders deser stadt?"
Walenborch ant-
woordde ontwijkend, dat hij geen ander bevel had
van de stadhouder, de prins van Oranje, ,,dan het
huys Vredenborch op sijn gewoonlicke tijden ende
uuren op3) ende toe te sluyten."
En toen men nogmaals bij hem aandrong: ,,Heer
overste, dat huys, dat ghij bewaert dat is Vreden-
borch genaemt ende dat
es bij Keyserlijke Majes-
teyt hoochlofflycker memorie Carolus Quintus
4J
hier geleyt ende gefondeert omme den drie Staten
van dese landen daer mede in vreden te houden",
gaf hij slechts ten antwoord: ,,lck geiooff wel
dattet huys hier geleyt is omme de quade te straf-
fen ende die goede te bescutten."
Voortdurend
leefde de magistraat in angst dat de commandant
van het kasteel de calvinisten zou steunen. Al was
deze vrees ongegrond, de bevelhebber deed niets
om de stadsregering door een tegemoetkomende
houding gerust te stellen.
Het volgende jaar vluchtten de meeste vooraan-
staande calvinisten uit de Nederlanden. Het ge-
vaar voor een nieuwe beeldenstorm of een cal-
vinistische opstand was voorlopig geweken, maar
thans dreigde een veel groter gevaar. In de zomer
van 1587 trok Alva met een Spaans-Italiaans leger
de Nederlanden binnen en nu eerst recht begon
een tijd van rampspoed en ellende. Fel verzette
het Sticht zich tegen de financiële hervormingen
die de nieuwe landvoogd wilde invoeren. Utrecht
-ocr page 86-
Belegering van het kasteel Vredenburg, 1576-1577
was het enige gewest dat bleef weigeren toe te
stemmen in de heffing van de 10e en 20e penning.
Om de stadsregering murw te maken, zond de
hertog toen Spaanse vendels binnen de stad
Utrecht ter inkwartiering. Ondanks al de plunde-
ringen en uitspattingen van deze benden bleef
de regering volharden in haar verzet. Nu liet Alva
de Staten en de Raad van Utrecht door de Raad
van Beroerten aanklagen, dat zij tijdens de on-
lusten van 1566 en 1567 hun plicht hadden ver-
waarloosd. Het proces dat volgde, was slechts in
schijn een rechtszaak, in werkelijkheid een machts-
middel om de Staten te dwingen in de vaste be-
lastingen toe te stemmen.
Zonder dat de Raad van Beroerten de processtuk-
ken behoorlijk had kunnen bestuderen en voordat
Alva ze voldoende had kunnen inzien, werd reeds
vonnis gewezen; de 14e juli 1570 werden Staten
en Raad van Utrecht van al hun voorrechten en
privileges beroofd. In februari 1572 gaf Alva aan
de Utrechtse magistraat bevel al haar privileges
in te leveren. De Raad weigerde aanvankelijk dit
bevel op te volgen. Een van de raadsleden ant-
woordde zelfs: ,,lndien wij 't lijfs) verbeurt heb-
ben, dat men 't ons neme, maer laet ons doch
geenszins van ons recht wijken."
Alva had reeds bevolen de gehele magistraat op
Vredenburg gevangen te zetten, toen de raads-
leden het nutteloze van hun verzet inzagen en
toegaven. Terwijl zij nog in het geheim protes-
teerden, leverden zij de gevraagde stukken over,
die in het kasteel Vredenburg werden opborgen.
Hoewel de burgerij, die in meerderheid katholiek
was, Oranje niet gunstig gezind was, verheugde
zij er zich toch over, dat de Geuzen in april 1572
vaste voet in Holland en Zeeland kregen, omdat
nu eindelijk de meeste Spaanse troepen Utrecht
moesten verlaten om de Geuzen in Holland en
85
-ocr page 87-
Zeeland te bestrijden; alleen in Vredenburg bleef
een Spaans garnizoen achter.
De Geuzen wisten zich echter in Holland en Zee-
land te handhaven en nu kreeg Utrecht als grens-
gewest alle ellende van de strijd te verduren. Even
na het ontzet van Leiden (3 oktober 1574) dreig-
de zelfs een algehele plundering van de stad. De
Spaanse troepen, reeds lang ontevreden over de
slechte uitbetaling van hun soldij, sloegen aan
het muiten en kozen een nieuwe aanvoeder, een
Eletto, onder wiens leiding zij rijke buit hoopten
te verkrijgen.
De muiters trokken uit Holland het Sticht binnen,
om zich door een plundering van de stad Utrecht
schadeloos te stellen voor de achterstallige soldij.
Hierges, de toenmalige stadhouder van Utrecht,
had de stadsregering echter tijdig gewaarschuwd,
zodat deze de stad in staat van verdediging had
gebracht. Het gevaar bleef echter groot doordat
reeds Spaanse soldaten heimelijk binnengekomen
waren en de Spaanse bezetting van Vredenburg
niet te vertrouwen was.
De hoofdaanval van de Spaanse muiters vond
plaats in de vroege morgen van 17 december;
deze Spaanse benden hadden zich opgesteld bij
de Catharijnebrug. Zodra de stadsklokken zes uur
geslagen hadden, zetten zij verscheidene ladders
op en enkele Spaanse soldaten waren weldra bo-
ven op de Catharijnepoort geklommen. Snel werd
een van de ladders opgetrokken en aan de andere
zijde neergelaten, waarna vijf Spanjaarden afdaal-
den om de stadspoort aan de binnenzijde te ope-
nen en de overige muiters, die voor de poort sa-
mendrongen, binnen te laten.
De Catharijnepoort was echter van binnen met
bomen en karrevrachten mest zo geducht ,,toege-
bolwerckt", dat de binnengekomen soldaten vrees-
den door de burgers aangevallen te worden, vóór
zij de poort konden openen. Een van de vijf Span-
jaarden had een grote trommel meegenomen en
hij begon nu een krachtige roffel te slaan en luid
te roepen; „Hispania, Hispania, Victoria, Victoria",
in de hoop, dat de Spaanse soldaten, die reeds
heimelijk in de stad waren gekomen, hun nu te
hulp zouden snellen. Bovendien rekenden zij op
hulp van het nabij gelegen Vredenburg, waar vele
Spaanse soldaten hun gunstig gezind waren.
De bevelhebber van het kasteel, de Spanjaard
Avila, dwong echter zijn manschappen op de mui-
86
ters te vuren. De burgers, die bij de poort in een
wachthuisje nachtwacht gehouden hadden en die
wegens de donkerte en het mistige weer de na-
derende Spanjaarden niet bemerkt hadden, wer-
den door het tromgeroffel en het vuren opmerk-
zaam op het grote gevaar. Zij snelden naar de be-
dreigde stadspoort, smeten de ene ladder die
reeds aan de stadszijde was neergelaten, om en
vielen de enkele Spanjaarden aan, die waren af-
gedaald. Na een wanhopige strijd werden deze
vijf Spaanse soldaten overhoop gestoken.
Intussen was het aantal burgers bij de poort nog
betrekkelijk klein. Bovendien hadden deze niet
slechts te vrezen van de muiters, maar evenzeer
van de Spaanse bezetting van Vredenburg, waar-
van verscheidene soldaten, in strijd met Avila's
bevelen, in plaats van naar de muiters te vuren
op de burgers schoten. Deze burgers begonnen
zich dan ook terug te trekken, toen eindelijk de
stadhouder Hierges met enkele burgervendels te
hulp snelde.
De stadhouder, die zelf bij de bedreigde stads-
poort post vatte, moedigde de burgers in hun
strijd tegen de muiters aan: „Goede mannen, treek
aen, treek aen, het geit hier ons allen, ons crop-
pen6), ons goet ende bloet."
De zware Salvatorklok van de Domtoren beierde
alarm over de stad, om alle weerbare mannen op
te roepen tot de strijd. De Spaanse muiters, die
vreesden dat ook de omwonende boeren op het
horen van het alarmgelui te hoop zouden lopen
en hen zouden overvallen, gaven de strijd verlo-
ren en trokken zich terug van de stadspoort, ter-
wijl zij door het roepen van „misericorde, miseri-
corde"
de burgers smeekten de strijd te eindigen.
Op bevel van Hierges werd de strijd nu gestaakt.
De muiters trokken weldra af naar Gelderland en
Utrecht was voor een plundering bewaard geble-
ven.
Dr. A. van Hulzen
') Hij had reeds in 1527 het wereldlijk gezag aan
Karel V afgestaan, maar pas in de herfst van
1528 legde de burgerij van de stad Utrecht de
eed van trouw aan Karel V af.
2)  Indien hier zal komen een vernieling, een beel-
denstorm.
3)  Open.
4)  De vijfde.
s) Het leven.
6) Onze kelen, onze levens.
-ocr page 88-
Tempora tnutantur
De heer T. O., die in het augustusnummer van
ons maandblad een studie heeft geschreven over
de groei van Utrechts oude buitenwijken, heeft
klaarblijkelijk het voorrecht veel jonger te zijn dan
ik, daar hij bij het beschouwen van de oude stads-
kaarten zijn denken niet los kan maken van het
verkeer. Dit bestond vroeger niet: nog in 1915
staakte de Zeister paardentram de dienst 's
avonds tien uur en waren de wegen buiten de be-
bouwde kom bij donker niet verlicht. Bovendien
was er in onze stad geen verkeer van oost naar
west. De stad was een vesting, aan de oostzijde
afgesloten door wallen en bastions. De oude kaar-
ten tonen dit duidelijk aan. Ook aan de korte zuid-
zijde en de noordoostzijde bevonden zich bastions;
alleen niet aan de westzijde. Hoe weinig verkeer
uit het westen stadswaarts kwam, kan blijken uit
het aanleggen van de spoorweg daar, waarbij
geen enkele onderdoorgang of overweg nodig
werd geoordeeld, uitgezonderd bij de Leidserijn
en de Vaartserijn.
Destijds was dit geen vergissing, maar een uit-
vloeisel van de toen bestaande omstandigheden.
Eerst nadat de motoren een alles overweldigende
rol konden gaan spelen, zijn de omstandigheden
grondig veranderd; maar toen was het ongeveer
1920 en waren er buiten de singels al nieuwe wij-
ken aan het groeien. Het mag geen verwondering
wekken dat hierbij zo weinig rekening is gehou-
den met een verkeer dat er nog niet was en te-
voren niet geweest was.
De oude buitenwijken van Utrecht heb ik in mijn
jeugd zien ontstaan. Waar later de Kanaalstraat
is gebouwd, vond ik eertijds ruimte om te spelen
en met mijn vader heb ik veel gewandeld achter
Oudwijk en langs de door de schrijver genoemde,
zeer oude Nicolaasweg. Deze was omstreeks 1880
een smalle, verharde grindweg, van het aangren-
zende groene land afgescheiden door hoge heg-
gen. Wanneer wij hier een melkboer met zijn door
twee honden getrokken melkstel tegen kwamen,
moesten wij ruggelings tegen de heg gaan staan
om dit gevaarte te laten voorbij gaan. Het was
hier toen een landelijke omgeving.
Op de kaarten die de heer O. heeft geraadpleegd,
heeft hij ter plaatse van de huidige Van Hogen-
dorpstraat een open terrein aangetroffen. Naar
mijn herinnering lag hier vroeger de door een zeer
hoge schutting omheinde boomgaard van de fa-
milie Hagen, die verscheidene jaren de aanleg
van de Burgemeester Reigerstraat en omgeving
heeft vertraagd.
De kaart waarop in 1868 de Lucasbrug wordt aan-
geduid met de naam Knuppelbrug, verraadt een
fout van de tekenaar. Waar nu de brede, stenen
Herenbrug ligt (tegenover de Herenstraat) heeft
zich vroeger een houten brug voor voetgangers
bevonden, waarvan de leuningen waren vervaar-
digd van stukken van zware takken, zoals men
ook wel in parken aantreft. Aan deze constructie
ontleende deze brug haar naam. Destijds was hier
geen rijverkeer.
Aan deze zijde van de stad was, ook nog in 1890,
zo weinig sprake van rijverkeer, dat ik toen heb
leren fietsen (op een hoog rijwiel) aan de west-
zijde van het Lucas Bolwerk, langs de huizen,
waar dit rustig kon geschieden omdat er nooit iets
voorbij kwam.
Dit enorme verschil tussen de vroegere stilte en
het tegenwoordige verkeersrumoer laat zich niet
aflezen van oude kaarten. Naar mijn inzicht roepen
deze kaarten de gedachten op aan een verkeer
langs de waterwegen, dus voor de stad Utrecht
van zuid naar noord. Langs deze wegen zijn onze
grachten ontstaan met hun werven en overkluisde
bergkelders, waarboven de woonhuizen en rij-
wegen hun plaatsen hebben gevonden. Echter: dit
verkeer zowel per schuit als per voertuig, ging
niet van oost naar west; de wijze van bebouwing
van de stad binnen de wallen geeft mijns inziens
steun aan deze gevolgtrekking. Uit het oosten
kwamen geen waterwegen naar de stad doch
slechts één landweg, die van De Bilt naar de Wit-
tevrouwenpoort. Bij De Bilt kwamen vele wegen
samen.
Eerst na 1920 is de auto algemeen in gebruik ge-
komen en is er te land verkeer ontstaan, wat geen
enkele overheid heeft kunnen voorzien. De over-
heid is door de snelle ontwikkeling van het ge-
motoriseerd verkeer volkomen verrast en heeft
deze niet kunnen bijhouden. Vooral niet nu zich
sinds 1960 langs onze wegen een vrachtvervoer is
gaan ontwikkelen dat een internationale faam heeft
veroverd. Dat, terwijl onze overheid nog plannen
voor wegenaanleg onderhanden heeft die zijn ver-
vaardigd vóór 1960, vóór het ontstaan van het
tegenwoordige vrachtvervoer, o.a. met containers.
De heer O. vergist zich wanneer hij aanneemt dat
de overheid doende is geweest „alles samen te
trekken op een paar overbelaste wegen." Vijftig
jaar geleden, toen de door hem beschreven buiten-
wijken nog in opbouw waren, heeft niemand re-
kening kunnen houden met een verkeer dat nog
moest ontstaan.
87
-ocr page 89-
BOEKBESPREKING
A. G. van der Steur (red.), Heeren en Bueren. Bij-
dragen tot de geschiedenis van Warmond. (Den
Haag 1969). 159 blz., m. afb. (f 17,90)
Het pas drie jaar oude Historisch Genootschap
„Warmelda" heeft vorig jaar een bundel studies
over de geschiedenis van Warmond uitgebracht,
dat wel aandacht verdient van andere historische
verenigingen. Zeker heeft de stuwer van de ver-
eniging en redakteur van deze bundel een be-
langrijk aandeel gehad in de uitwerking van dit
plan, en heeft hij voor moeilijker onderdelen de
hulp van niet-Warmondse vakhistorici weten te ver-
werven, maar leden uit de vereniging zelf hebben
ook studies bijgedragen.
Van de laatstgenoemde groep zijn de interessant-
ste die over drie boedelinventarissen uit de 18e
eeuw, waaruit blijkt wat een plantersweduwe, een
rijke boer, en een landarbeider toen bezaten; een
voornamelijk in een grafiek verwerkte studie van
de veestapel in de 18e eeuw, en een door een
drietal bewerkt overzicht van bezit en gebruik
van de Warmondse grond toen het kadaster werd
ingevoerd vergeleken met de bezitsverdeling in
1544 en 1680. Meer van dergelijke plaatselijke
onderzoekingen zouden heel wat studie- en verge-
lijkingsmateriaal kunnen bieden, vooral voor de
kennis van het leven van de gewone man.
Oud en rechterlijk archief hebben daarvoor de ge-
gevens geleverd. De raadsnotulen zijn de voor-
naamste bron geweest voor het omvangrijkste ar-
tikel, door een grotere groep opgesteld, over de
Warmondse gebeurlijkheden in de 19e eeuw. Voor
een oordeel daarover verwijs ik naar de bespre-
king van deze bundel in het Tijdschrift voor Ge-
schiedenis van dit jaar, gesteld in het kernachtige
proza van een oud-algemeen rijksarchivaris. - De
grond komt als bron voor in een toetsing van de
overlevering dat parochiekerk en St. Ursulakloos-
ter door een gang verbonden zijn geweest. Wat er
al aan literatuur over Warmond bestaat en welke
archiefcollecties het belangrijkste zijn voor verder
onderzoek wordt door de redakteur, naast enkele
andere artikelen, meegedeeld.
Uit zijn inleiding blijkt, hoe de groep te werk is
gegaan. De eerder genoemde vakhistorici heeft
men te hulp geroepen „daar het schrijven over de
periode der middeleeuwen in het algemeen geen
werk voor leken is." D. P. Blok heeft zo de naam
van het dorp bestudeerd, en J. G. N. Renaud doet
verslag van zijn opgraving van Teylingen.
Een voorbeeld ter navolging?                          L. v. T
Over de laatste halve eeuw zeggen de oude kaar-
ten ons niets. Hierop enige aanwijzing te zoeken
in verband met het verkeer dat in het huidige tijd-
vak werd geboren en zeer voorspoedig opgroei-
de, acht ik zonder zin. Deze kaarten tonen de be-
slotenheid van een woonoord met waterwegen,
lopende van zuid naar noord. Hierlangs voeren
vele schuiten, bewogen door mankracht of een op
het jaagpad lopend paard. Het beeld van man-
nen (en soms ook vrouwen), die met een zeel
schuin voor de borst door een lange lijn aan het
vaartuig waren verbonden, of van paarden bere-
den door een „jagertje", was in die dagen ge-
woon. Door de stadsgrachten werden de schuiten
geboomd. In het noordwesten van de stad voer-
den de Leidserijn en de Vecht het water uit de
stad weg; langs deze stromen bevonden zich jaag-
paden en grindwegen. Aan het Leidseveer lagen
veel schuiten.
Het verkeer te land geschiedde met paard en
wagen. Van Gend & Loos verschijnt nog wel eens
in het openbaar met haar oude span. Maar de
vroegere rijtuigen, voorzien van koetsier en pal-
frenier, met twee paarden ervoor, die de deftige
burgers naar en van hun buitens brachten, de
vrachtrijders en ook de hondenwagens van de
visverkopers zijn sinds 1920 verdwenen. Het leven
in onze stad is sedertdien volkomen veranderd.
Met de heer O., die vele vroegere data in onze
herinnering terug roept, ben ik het eens wanneer
hij ten slotte opmerkt dat „men die eerste bou-
wers niet kan verwijten dat zij niet rekenden op
de groei die Utrecht na 1914 zou moeten door-
maken." Iets geheel anders is, dat na 1900 ten
zuiden van het Wilhelminapark een buitenwijk is
gebouwd op een wijze die totaal afweek van die
welke tevoren aan de rand van onze stad de
gangbare was geweest. De Willem de Zwijger-
straat, Stadhouderslaan, Frans Halsstraat, Jan van
Scorelstraat enz. geven een uniek beeld van de
bouwtrant te Utrecht in het tijdvak van Berlage
tot Dudok.
Deze wijk zal onbewoonbaar worden en uitslui-
tend geschikt voor kantoren en bergruimten, zodra
de verkeersweg zal zijn aangelegd die werd ont-
worpen toen het vervoer van goederen met con-
tainers en andere vervoermiddelen nog niet be-
stond. Vermoedelijk zal ons maandblad hierover
later meer kunnen vertellen.
Dr. A. J. S. van Lier
88
-ocr page 90-
Voordracht over
lantaarnconsoles
Op dinsdag 19 januari 1971 zal in het Kunsthis-
torisch instituut, Drift 25 om acht uur een voor-
dracht worden gehouden, met lichtbeelden, ge-
maakt door ons medelid mr. A. Ravelli, over de
lantaarnconsoles aan de grachten.
De beeldhouwers die deze versieringen hebben
aangebracht, zijn: C. Groeneveld, J. Bürgi, J. L.
Esenbrink en G. Roverso. Aan de hand van de
dia's zullen dr. ir. C. L. Temminck Groll, dr. J. E.
A. L. Struick en Jeanot Bürgi een toelichting geven.
Kaarten a een gulden zijn verkrijgbaar bij De Dis-
cus, Minrebroederstraat 25 ('s maandags geslo-
ten) met ingang van dinsdag 12 januari.
CONTRIBUTIE 1971
De leden van de vereniging wordt verzocht de con-
tributie a f 15,— over te maken op postgiroreke-
ning 575520 ten name van de vereniging Oud-
Utrecht.
Door dit bedrag tijdig te voldoen bespaart u
zich incassokosten. Bij voorbaat dank voor uw
medewerking.
De penningmeester.
over het auteurschap van het beroemde boekske,
waaraan hij een hoofdstuk besteedt.
De schrijver beperkt zich dus niet tot een verhaal
over het ontstaan en verbreiding (ook in de Zui-
delijke Nederlanden en Duitsland) van de Moder-
ne Devotie. Hij gaat ook in op de geschiedschrij-
ving over deze beweging. Allereerst die van de
Devoten zelf, vervolgens die uit latere eeuwen.
Wie de moeite neemt dit wat opsommerige hoofd-
stuk door te lezen, krijgt een indruk van hoe de
geschiedenis-als-vak zelf geschiedenis maakt;
hoe de belangstelling van historici verschuift van
bronnen uitgeven naar onderzoek en daarnaast
toch ook wèl bronnen uitgeven; hoe nieuwe aspek-
ten naar voren gehaald worden; hoe sommige de-
batten dank zij nieuwe argumenten eindeloos
voortduren. Daarvan is behalve de vraag wie de
Imitatio heeft geschreven, ook een voorbeeld de
kwestie of de Moderne Devotie een voorloopster
is geweest van de Reformatie. Dit wordt tegen-
woordig meer en meer ontkend. De Nijmeegse
kerkhistoricus R. R. Post is een van de mensen
geweest, die door allerlei onderzoek hiertoe heb-
ben bijgedragen. Nog juist voor zijn dood is in
1968 te Leiden de Engelse samenvatting van zijn
onderzoekingen verschenen. Aan „The Modern
Devotion" heeft Post zelfs de ondertitel gegeven
,,Confrontation with Reformation and Humanism."
Omdat dat omvangrijke werk in Alberts' overzicht
niet voorkomt, terwijl het voorlopig het standaard-
werk over dit onderwerp zal zijn, noem ik het hier
even. Met het boekje in de Fibulareeks zijn we
echter ook zeer gebaat, nu Post's oudere over-
zicht in de Patriaserie nog maar heel moeilijk te
krijgen is.                                                             L. v. T.
89
BOEKBESPREKING
W. lappe A/berts, Moderne Devotie. (Fibulareeks
48). Bussum 1969. 104 blz., m. afb. (f 7,45)
Niet Geert Grote's verontwaardiging over de bouw
van de Domtoren hoeft Utrechters naar dit boek-
je te doen grijpen - al kunnen zij er inderdaad in
vinden wèt meester Geert ertegen had. De reli-
gieuze opwekkingsbeweging waartoe hij om-
streeks 1380 uit Deventer de stoot gaf, is voor
het Nedersticht van groter betekenis geweest door
de huizen die in Amersfoort en Utrecht door de
broeders en zusters des Gemenen Levens ge-
sticht werden en de school die zij er in Utrecht
bij hadden. Groot, alleen moeilijker te peilen, zal
ook de invloed geweest zijn die van Geert Grote's
prediking en geschriften, en later van zijn volge-
lingen is uitgegaan op allerlei mensen in hun gewo-
ne bestaan. Duidelijker is die invloed te zien bij
oude kloosters, waar de leefregels weer zuiver-
der werden gevolgd, of bij nieuwe kloosters die
geheel uit de inspiratie van de Moderne Devotie
ontstonden of er zich op instelden. Zo bijvoorbeeld
het convent op de Agnietenberg bij Zwolle, waar
Thomas a Kempis zijn lange leven doorbracht.
Zijn naam brengt meteen in herinnering dat de
Devotio Moderna niet alleen een laat-middeleeuws
verschijnsel is geweest, maar dat zij door haar ge-
schriften voor tallozen in latere tijden betekenis
heeft gehad. Want dat de „Navolging van Chris-
tus" aan Thomas a Kempis toegeschreven mag
worden, zij het ook niet als samenhangende com-
positie maar wel wat de tekstinhoud betreft, dat
is Alberts' keuze in het nog altijd durende debat
-ocr page 91-
Het kasteel Vredenburg (2
In mijn beschouwing over de gebeurtenissen rond-
om het kasteel Vredenburg eindigde ik vorige
maand met het jaar 1574, toen Utrecht op het nip-
pertje voor een plundering bewaard bleef. In 1576
stierf de landvoogd Requesens, zonder dat er een
opvolger aanwezig was. Opnieuw sloegen de
Spaanse troepen aan het muiten. Geen krachtig
gezag was aanwezig om de muiters te bedwingen
en de Nederlanden schenen weerloos overgele-
verd aan de teugelloze benden.
In Maastricht hielden de Spaanse troepen vrese-
lijk huis. Antwerpen werd geplunderd door de
Spaanse bezetting, gesteund door de muiters. Nu
eindelijk sloegen de katholieke en calvinistische
Nederlanders de henden ineen om de vreemde
troepen uit de Nederlanden te verdrijven. Vier da-
gen na het woeden van de Spaanse furie te Ant-
werpen, sloten de afgevaardigden van alle Neder-
landse gewesten te Gent een bondgenootschap
om door het uitdrijven van de Spaanse benden
de Nederlanden tot rust en vrede te brengen, te
pacificeren. Deze Pacificatie van Gent was een
bondgenootschap van de vijftien katholieke ge-
westen met de twee calvinistische gewesten Hol-
land en Zeeland.
De Utrechtse burgers hoopten nu ook van het
Spaanse garnizoen in Vredenburg verlost te wor-
den. De afgevaardigden van de Staten van
Utrecht, die te Brussel deelnamen aan de ver-
gadering van de Staten-Generaal, hadden er reeds
bij de Raad van State op aangedrongen om van
de bezetting verlost te worden. In de Staten-Ge-
neraal spoorde men hen echter aan, dat zij toch
zelf de Spaanse benden zouden uitdrijven; één
van de aanwezige edelen zei zelfs, „dat hij 't
voirsz. casteel wel rr.ette Papen vrouwen ende
Papen kynderen bestormen soude, al waerder
gheen ander volck meer in de stadt."
De afgevaardigden antwoordden, „dattet seggen
goetcoop was",
maar dat er in de stad geen enkel
stuk groot geschut aanwezig was, dat er boven-
dien gebrek was aan munitie en dat het kasteel
in weinig tijd de gehele stad in brand zou kunnen
schieten. Men gaf de Utrechtse afgevaardigden
de raad de hulp van de Hollanders in te roepen:
„Spreect u gebueren aen."
De commandant van Vredenburg versterkte zich
zo goed mogelijk en maakte alles gereed voor de
komende strijd. Reeds werden de kanonnen op het
slot opgesteld om de stad te beschieten. De burgers
die slechts over kleine stukjes geschut beschik-
90
ten, stelden deze boven op de torens van enkele
omliggende hoge huizen.
De strijd begon nog onverwachts op 21 december
1576 met een uitval van de Spaanse bezetting.
De Spaanse troepen werden echter teruggesla-
gen en nu begonnen de burgers het kasteel te
belegeren. De stad werd herhaaldelijk geteisterd
door het geschut van het kasteel, waartegen de
kleine kanonnen van de burgers weinig vermoch-
ten. Verscheidene kerktorens werden ernstig be-
schadigd.
Op de avond varr 22 december werd de toestand
in de stad zeer kritiek. Ongemerkt waren enkele
Spaanse soldaten uit het kasteel de stadsgracht
afgevaren tot bij de huizen op het Paardeveld.
Hier stichtten zij brand, die zich zo snel uitbreid-
de, dat de Salvatorklok van de Domtoren alarm
moest luiden en „d/e wachter op Buerkerox toorn
jegens den avondt sijn trompet gesteken heeft,
blasende seer lang ende eysselicken den brandt."
Door een sterke wind wakkerde de brand zo snel
aan, dat „tlicht ende schijnsel derselver in de
stadt ende aen den Domtoorn weder affscheen,
recht off all die stadt aen brandt gestaen ende
tlicht dach geweest ware."
Het blussingswerk
werd bemoeilijkt, doordat van het kasteel naar de
omgeving van de brandende huizen geschoten
werd. De burgers waren echter ijverig in de weer
hun stad te redden en trokken de muren van de
brandende huizen met haken neer, terwijl veel
water in leren emmers werd aangevoerd. Op de
huizen bij de brand werden natte zeilen en ossen-
huiden gelegd om het overslaan van de vlammen
te voorkomen. Eindelijk werd men het vuur mees-
ter en was de stad voor een ramp gespaard.
De burgerij ontving voortdurend versterking uit
Holland en Gelderland, terwijl de graaf van Bos-
su, die het bevel over de belegeraars op zich ge-
nomen had, uitstekend leiding gaf en de burgers
van een ontijdige bestorming afhield. De positie
van de belegerden, die temidden van een vijandig
gezinde bevolking volkomen geïsoleerd waren,
was wanhopig geworden.
Zodra Avila vernam dat Bossu de bezetting een
eervolle aftocht wilde toestaan, besloot hij het
kasteel over te geven. Op 11 februari 1577 ver-
liet het garnizoen het kasteel en begaf zich aller-
eerst naar het klooster van de Karthuizers aan de
Vecht, om in deze rustige omgeving wat op ver-
haal te komen, voordat zij verder naar het zuiden
aftrokken.
-ocr page 92-
Het Karthuizer klooster
aan de Vecht, waar de
Spanjaarden hun won-
den likten na hun capi-
tulatie in 1577.
al ..._-3*Mi$t*^-Af
* "*
't KMM>HTS:K 8ÜU < AUTÏifYMi
De Utrechtse Raad tekende op de dag van het
wegtrekken van het Spaanse garnizoen in zijn
notulenboek aan: „Laus Deo, qui nos eripuit de
manu Leonis
7)."
De Utrechtse regering en burgerij hadden geze-
gevierd en zij namen voortaan aktief deel aan de
strijd tegen de Spaanse troepen. De Utrechtse
regering en vele burgers voelden zich echter
meer verwant aan de overige katholieke gewes-
ten dan aan Holland en Zeeland, waar de calvi-
nisten de leiding hadden. Terwijl de calvinisten
begrepen, dat een verzoening voor hen met Filips
II uitgesloten was, wilden verschillende Utrechte-
naren daar toch nog weer op aan sturen. Zij
haatten de Spaanse benden, die zo veel leed in
de Nederlanden gebracht hadden, maar zij acht-
ten de koning ondanks alles nog hoog.
Een van de Utrechtenaren die als tijdgenoot het
beleg van Vredenburg beschreven heeft, spreekt
met achting over Filips II, die zich volgens hem
toch voor zijn Nederlandse onderdanen gedragen
heeft als een vader voor zijn kinderen en die er
slechts naar streeft, om „sijn luyden ende lan-
den te houden in een vrede ende onderhout van
huer heergebrachte
8) religie." Deze Utrechtenaar
twijfelde er dan ook niet aan of de koning zal.
wanneer deze onlusten voorbij zijn, „ons met dsel-
ve aengeboren genadigen ooghen beschermen en
peys
9) geven."
De Spaanse bezetting was uitgedreven en enkele
burgervendels hadden het kasteel bezet. Toch
bleef de vrees bestaan dat het kasteel opnieuw
door vreemde troepen ingenomen zou worden;
de burgers wensten dit gevaar afdoende te be-
zweren en het kasteel te slopen. De Staten en de
Raad van Utrecht verzetten zich hier echter tegen;
zij beschouwden een eigenmachtig afbreken van
dit door Karel V gebouwde kasteel te zeer in
strijd met de verschuldigde gehoorzaamheid aan
de koning. Intussen werd de drang bij de fcurgerij
om het kasteel te slopen steeds sterker.
Geruchten deden de ronde dat de nieuwe Spaan-
se landvoogd Don Juan plannen beraamde Vre-
denburg opnieuw te bezetten. Bovendien waren
er ook, die vreesden, dat de prins van Oranje, die
weer als stadhouder over Utrecht erkend wilde
worden, in dit kasteel garnizoen zou leggen en zo
de stad van hem afhankelijk zou maken. De bur-
gers gaven dan ook aan hun magistraat te ken-
nen, „dat sij beducht waren, indien sij luyden onder
het gouvernement van den Prince mosten komen,
dat hij als dan op 't voorsz. Casteel na ouder
gewoonten een Castelein
10) met volk leggen sou-
91
-ocr page 93-
de, daer door hij de stad soude dwingen en enige
nieuwigheid invoeren."
Eindelijk gaf een onbelangrijke gebeurtenis nog de
aanleiding tot de algemene sloping. De hopman
die met zijn burgervendel Vredenburg moest be-
waken, kwam in de vergadering der Staten kla-
gen, dat er op het kasteel niet voldoende brand-
stof aanwezig was; wanneer men hem geen
brandstof zou verschaffen, waarschuwde hij, ,,dat
hij niet en soude konnen beletten, dat de borge-
ren aentasten en afbreken zouden alle houtwerk
dat sij souden bekomen konnen en branden."
Zodra de burgers bemerkten dat het kasteel weer
moeilijkheden opleverde, kwamen velen bijeen in
de Domkerk bij het kapittelhuis, waar de Staten
vergaderden. Deze burgers klaagden over het
kasteel, „seggende: dit Casteel maekt ons alle
dage meer en meer swarigheids, wij en hebben
nooit niet dan grote lasten en kosten van 't voorsz.
Casteel gehad en heeft ons nooit goed gedaen,
altijd alle quaed",
terwijl enkele burgers al dreig-
den het kasteel te gaan slopen: „het waer onge-
lijk beter onder de voet, dan dat wij hier mede
altijd geplaegt sullen sijn; het waer beter
ge-
ruineert, dan dat wij daer van weder eenige swa-
righeid souden krijgen."
Tenslotte begaven de burgers zich van de Dom-
kerk naar het Vredenburg. Volgens de overleve-
ring zou de hopmansvrouw Catharina van Leem-
put met haar houweel het sein voor de sloping
gegeven hebben. De hele nacht en de volgende
dag werd het vernielingswerk voortgezet. Tever-
geefs trachtte de Utrechtse regering de sloping
nog tegen te gaan. Pas toen er zoveel gebroken
was, dat een herstel onmogelijk was geworden,
hielden de burgers met het slopingswerk op.
De Staten van Utrecht moesten in het gebeurde
berusten en zij deelden nu maar aan de Staten-
Generaal mee, dat het kasteel tijdens het beleg
zo veel geleden had, ,,dat men daer uit geen son-
derlinge defensie en konde doen ten ware men
't selve wilde repareren, 't welk ook soude komen
tot grote kosten van sijne Majesteyt."
Tegen het eind van augustus kwam een toestem-
mend antwoord van de Staten-Generaal en kon
met de sloping worden voortgegaan. De ijver om
mee te helpen was echter, nu alle gevaar voor
een herstel van het kasteel geweken was, zo zeer
bekoeld, dat het tot 1581 duurde eer de sloping
ten einde was. Met het puin werden de drie
grachten van het voormalige kasteel gedempt. De
beide bastions aan de zijde van de stadsgracht (de
singel), die met de stadswal een geheel vormden,
bleven gespaard.
Door de sloping van het Vredenburg had de stad
Utrecht er een plein bijgekregen. Dit plein, dat
voortaan het Vredenburg heette, bleef enkele
eeuwen lang een marktplein, waar paarden en
koeien werden verhandeld. De gespaard gebleven
bastions deden een tijd lang dienst als voetstuk-
ken voor twee molens, die hier op de stadsmuur
veel wind konden vangen.
Tussen deze oude bolwerken stond in de jaren
1842-1862 de gasfabriek van W. H. de Heus. In
dit laatste jaar 1862 werd het gasbedrijf door de
gemeente overgenomen. De nieuwe gasfabriek op
het zogenaamde Drilveld aan de Blauwkapelseweg
nam de taak van de particuliere gasfabriek over.
In de loop van de negentiende eeuw werden de
beide bastions van het voormalige kasteel Vre-
denburg grotendeels gesloopt, maar brokstukken
van deze torens bleven nog staan. In 1918 begon
men met de bouw van het eerste Jaarbeursgebouw;
toen werden de laatste resten van het kasteel
Vredenburg door de genietroepen opgeblazen. Bij
het grondwerk stuitte men nog op de fundamen-
ten van het kasteel Vredenburg.
Thans, nu ook de Jaarbeursgebouwen worden ge-
sloopt, stuit men opnieuw op de fundamenten van
het kasteel. Tevens bestaat de hoop nog resten
van het voormalige klooster van de Johannieters
te vinden.
Dr. A. VAN HULZEN.
7)   Geloofd zij God, die ons gerukt heeft uit de
klauwen van de leeuw.
8)   Hun overgeleverde, traditionele, dus katholieke.
') Vrede.
10) Kasteelheer, commandant.
92
-ocr page 94-
De verstolen achterzijde van 't Hoogt
Het is inderdaad een verrassing, een belevenis,
waarover Rilke in zijn dagboek van Malte Laurids
Brigge schreef:
„Men zag hun binnenkant. Men zag ook de
verschillende verdiepingen, kamermuren, waar-
aan het behangselpapier nog vastkleefde, hier
en daar de plaats, waar de vloer of het pla-
fond bevestigd was geweest. Naast de kamer-
wanden bleef langs
de hele muur nog een vuil
wit vlak over en hieroverheen kroop (-) het
duidelijke roestige spoor der privaat-buizen.
De weg, die het lichtgas gegaan was, had grij-
ze sporen, stoffige sporen aan de rand van de
plafonds achtergelaten en zij bogen zich hier
en daar geheel onverwacht om en kropen
langs de kleurige wand naar een gat, dat zwart
en oneerbiedig uitgescheurd was. Het onver-
getelijkst echter waren de muren zelf. Het taaie
Het plan voor de restauratie van 't Hoogt staat in
de belangstelling van velen, die het in stand hou-
den van het oude Utrecht ter harte gaat. Wat min-
der opvalt is, dat door het slopen van de zuid-
wand van de Lange Jansstraat een uniek uitzicht
op de tot dusverre verborgen achterzijde van t
Hoogt is blootgelegd.
Het zijn meestal niet de achterkant van de be-
bouwing en binnenkant van het wonen, die de bij-
zondere belangstelling trekken. De mens legt de
representatie van zijn leven en wonen liever aan
de voorkant, de vuile was houdt hij binnen en de
schone wordt aan de achterkant opgehangen en
getoond
Des te verrassender is het indien plotseling een
stuk verstolen, reeds lang bestorven maar nog
vastgekleefd leven van de achterzijde en binnen-
kant ir> het volle daglicht komt, zoals aan de
Lange Jansstraat.
-ocr page 95-
Ook vroeger intens druk verkeer
De lezer van dit commentaar wil ik dringend aan-
raden eerst te lezen het artikel ,,Groei van Utrechts
oude buitenwijken", geschreven door de heer T.
O. (mr. T. Olthoff) in het augustusnummer van ons
maandblad en daarna het commentaar daarop, ge-
titeld ,,Tempora mutantur" door dr. A. J. S. van
Lier in het novembemummer. Alleen op deze ma-
nier is het mogelijk de misverstanden die dr. Van
Lier - helaas - oproept teniet te doen.
Dr. Van Lier schrijft dat er vroeger geen verkeer
was. Er was wel degelijk verkeer en zelfs een
zeer intensief verkeer, vooral binnen de steden en
óók op verschillende buitenwegen! Ik zal daar
straks op terugkomen.
Dr. Van Lier schrijft dat de Zeister paardentram
in 1915 de dienst al om tien uur 's avonds stop-
zette. Niet juist. De Zeister paardentram werd al
op 20 augustus 1909 vervangen door een elek-
trische tram. En toen die Zeister paardentram nog
reed, vertrok de laatste dienst naar Zeist om mid-
dernacht van C.S. en kon men op 't Rond in Zeist
om één uur in de nacht overstappen op de stoom-
tram naar Arnhem. Een nachtdienst per tram in
het begin van deze eeuw in ons land, waar we
anno 1970 nog steeds de nachttreinen moeten
missen! Die waren er vóór wereldoorlog II al wel!
Dr. Van Lier schrijft dat de westzijde van de om-
walde stad geen bastions had. Onjuist. De bulten
in het Moreelsepark zijn de resten van het bol-
werk van St. Marie, de uithollingen de resten van
de stadsbuitengracht!
Dr. Van Lier stelt dat er weinig verkeer uit het
westen naar onze stad kwam, want er waren haast
geen overwegen of onderdoorgangen bij het krui-
sen van de spoorlijn, uitgezonderd bij de Leidse-
rijn en de Vaartserijn. Helaas geen bruikbaar ar-
gument om weinig verkeer aan te tonen. De spoor-
weg werd aangelegd toen Bartholomaeïbrug en
Willemsbrug er nog niet waren. Ergo: er was tus-
sen de Leidserijn en de Vaartserijn geen enkele
reden om overwegen of tunnels te bouwen. Of
men - komend uit het westen - de Croeselaan of
de Catharijnesingel bereed, bleef om 't even, want
in beide gevallen kon men slechts via de Catha-
rijnebarrière of de Tolsteegbarrière binnen de
stad komen. Het verkeer naar en van de Catharij-
nebarrière was zelfs zó intensief dat op korte af-
stand van elkaar twee overwegen werden ge-
bouwd, t.w. in de Leidseweg en in de Vieutense-
weg. Die in de Leidseweg moest in 1904 als hoge
noodzaak worden vervangen door een tunnel!
De kaart van 1868, waarop de heer T.O. de naam
„Knuppelbrug" heeft gevonden op de plek waar
nu de Lucasbrug ligt, verraadt géén fout van de
tekenaar, zoals dr. Van Lier onderstelt. ^ Onge-
veer ter plaatse van de huidige brug was aanvan-
kelijk een overhaalschuitje, dat tengevolge van
het toenemende verkeer vervangen moest worden
door een houten brug. Deze lag ongeveer recht
tegenover het huidige gebouw van de Kamer van
Koophandel, dus niet in het verlengde van de
Nachtegaalstraat. Wellicht om te voorkomen dat
de houten brug verplaatst zou moeten worden bij
de bouw van de definitieve stenen brug.
Pas veel later is er - omdat het verkeer alweer
toenam - een houten Knuppelbrug gebouwd in het
verlengde van de Herenstraat. Deze brug is later
vervangen door een brug van gewapend beton,
een van de eerste bruggen van gewapend beton
in ons land. Er is zelfs nog een derde brug met
de naam ,,Knuppelbrug" geweest, t.w. een houten
brug die in het verlengde van de Nieuwegracht
over de Tolsteegsingel werd gelegd. Thans vin-
den we hier de Looierbrug.
Dr. Van Lier meent dat het verkeer te water door
de stad ongeveer uitsluitend zuid-noord ging en
derd was: blauw in schimmeliggroen, groen in
grijs en geel in een oud, verweerd, rottend wit."
Het zijn deze kleuren en contrasten tussen licht
en donker, die bij de achter- en binnenzijde van
't Hoogt zo boeiend naar voren komen, zoals de
zwart geblakerde schoorsteenkanalen tegenover
de lichtere muurvlakken, het patina van de ver-
schillende daken en de vage contouren van ver-
dwenen huizen.           Prent en tekst: P. DE JONG
(Vervolg van pagina 93)
leven van deze kamers had zich niet laten
vertrappen. Het was er nog, het klemde zich
vast aan de spijkers, die er nog waren, het
stond op de luttele rest van de vloeren, het
was onder de kamerhoeken, waar nog een
klein beetje grond was, in elkaar gekropen.
Men kon zien dat het nog voortleefde in de
kleur, die er langzaam, jaar na jaar, door veran-
94
-ocr page 96-
dat er geen doorgaand verkeer, noch over de weg,
noch over het water, oost-west ging. Deze ver-
onderstelling is niet juist. Wel kwam het meeste
waterverkeer aan de zuidkant binnen via de Vaart-
serijn en de Krommerijn, maar het verliet de stad
op twee manieren, t.w. westwaarts via de Leidse-
rijn en noordwaarts via de Vecht. Kleine schuiten
gingen door de Oudegracht, rijnaken via de Ca-
tharijnesingel, die daartoe extra breed en diep
moest zijn. Catharijnesingel en Weerdsingel W.Z.
waren gesteld onder Rijkswaterstaat, die dan ook
enkele jaren geleden uitdrukkelijk toestemming
moest geven in de singeldempingskwestie.
Aan de oostkant kwam zeker waterverkeer bin-
nen via de Biltse Grift, die zelfs doorliep tot
Driebergen. Er was op dit watertje een vrij druk
verkeer van zandschuiten en ook enige beurt-
schippers bevoeren de Biltse Grift dagelijks. Heel
druk was het op de Grift in het begin van de ja-
ren twintig, toen een groot deel van het Bos van
Vollenhoven werd gekapt ten behoeve van een
zandafgraving. Op die plek staat nu de giganti-
sche Zeister flatwijk Vollenhove. Van dat terrein
werd een kanaal gegraven naar de Biltse Grift.
Het zand werd per schuit naar Utrecht gebracht
o.a. voor het bouwrijp maken van grond.
Dr. Van Lier noemt de straatweg van De Bilt naar
de Wittevrouwenpoort een landweg, terwijl bij
De Bilt vele wegen samenkwamen. Helaas moet
ik ook deze stelling bestrijden. De weg van De
Bilt naar Utrecht was zó belangrijk dat deze een
van de eerste wegen van allure buiten Italië werd.
Reeds vóór 1433 werd deze weg bijzonder breed
en vrijwel kaarsrecht aangelegd tussen De Bilt en
de huidige Berenkuil. De weg werd met zwerfkeien
bestraat. Deze haalde men van de Amersfoortse
Berg. Er mocht slechts op gereden worden met
karren, waarvan de wielen niet met ijzeren ban-
den waren beslagen; die moesten gebruik maken
van - wat we nu noemen - een ventweg, die uit
zand bestond. De aanleg van de weg was een
belangrijke verbetering van het Europese wegen-
net. Hij was namelijk een onderdeel van de grote
internationale route van Noord-Duitsland naar
Zuid-west-Nederland. De oude route liep inder-
daad over landwegen, o.a. van De Bilt via de ter-
reinen van de huidige Uithof naar de Nicolaasweg
en verder langs de zuidoostkant van de stad,
zodat men van De Bilt de stad binnenkwam door
de Tolsteegpoort.
De aanleg van de Biltse Steenstraat kostte de
stad Utrecht kapitalen. Deze gaf men graag uit,
omdat de verkeersverbetering dringend nodig was.
Inderdaad is er na 1920 te land verkeer ontstaan
dat de overheid nooit heeft kunnen voorzien, zo-
als dr Van Lier zegt, maar lang voordien zat de
overheid met dezelfde problemen We hoeven
slechts te denken aan de doorbraken die kort na
de middeleeuwen in onze steden nodig waren.
Straatverbredingen kwamen herhaaldelijk voor,
óók in Utrecht. De luifels moesten worden inge-
kort om meer ruimte op de rijweg te krijgen en de
komst van de grote karossen en later van de dili-
gences veroorzaakte nieuwe verkeersopstoppin-
gen.
Eén grote fout werd in de vorige eeuw gemaakt.
Men stopte met de verbetering van straat- en
landwegen, men legde vrijwel geen nieuwe wegen
meer aan, omdat men verwachtte dat door de
komst van de spoorwegen het gewone wegver-
keer geleidelijk zou verdwijnen. Dat is niet ge-
beurd en daarvan plukte men in het bijzonder bij
de komst van de auto de wrange vruchten.
Alles bij elkaar genomen was er vroeger wel de-
gelijk druk verkeer. Dit is ook uitgebeeld op vele
gravures, schilderijen en litho's. Dat we het juist
op de prentbriefkaarten van rond de eeuwwisse-
ling haast niet terug vinden, komt door het feit dat
een fotograaf liefst zo weinig mogelijk bewegen-
de voertuigen „kiekte". Zijn fototoestel was hier-
toe meestal niet al te goed in staat. Bovendien
mogen we niet vergeten dat het oude verkeer in
het algemeen slechts spitsverkeer kende op be-
paalde dagen. Vóór de reformatie waren dat de
dagen voor en na een kerkelijk hoogfeest, later
vooral de marktdagen, alsmede de zaterdagen.
Voorts was het 's ochtends vroeg en tegen het
vallen van de duisternis druk op de wegen. Kort-
om, de verkeersdrukte lag gans anders dan nu
het geval is, maar ze was er wel degelijk. Reeds
lang voor onze jaartelling in Zuid-Europa en het
Midden-Oosten.
Tenslotte: één klein foutje kon ik ontdekken in het
artikel van T.O. Hij schreef over de Hollandse
steeg ten westen van de Damstraat. Dit moet zijn
de Mollandsche steeg. De fout is vergeeflijk,
want de eerste letter van de naam is op de kaart
slecht leesbaar, omdat er juist een kwadraatlijn
doorheen loopt.                                    Jan Reeskamp
In een brief van onze lezer jhr. mr. L. M. Rut-
gers van Rozenburg blijkt deze de mening van
dr. Van Lier te delen. Red.
95
-ocr page 97-
Een „dolleerende" koster in 1888 te Montfoort
Tijdens de Doleantie (scheiding tussen hervorm-
den en gereformeerden in 1887) doet zich te
Montfoort een eigenaardige situatie voor. Van de
koster der hervormde kerk is bekend dat hij al
geruime tijd sympathiseert met de „dolleerenden".
Vóór het begin van de godsdienstoefeningen ver-
vult hij getrouwelijk zijn plichten als koster door
de deuren te openen, stoven te zetten, de klok te
luiden en 's avonds tijdig de verlichting in en
buiten het kerkgebouw te ontsteken. Maar na het
volbrengen van deze werkzaamheden spoedt hij
zich ijlings met vrouw en kinderen naar de bijeen-
komsten van de dolerenden.
Dit ontsnapt natuurlijk niet aan de aandacht van
de kerkvoogdij en de kerkeraad. In de vergade-
ring van kerkvoogden op 12 november 1888 wordt
de koster „verhoord". Na afhandeling van de ge-
bruikelijke zaken roept de president-kerkvoogd
hem binnen en vraagt hij hem of het waar is dat
hij met zijn vrouw en kinderen herhaalde malen
de dolerende kerk heeft bezocht en onder het ge-
hoor is geweest van dolerende voorgangers. Ook
informeert hij of de kinderen bij de dolerende
predikant op catechisatie gaan. De koster beant-
woordt beide vragen bevestigend.
De voorzitter deelt daarop mede dat het hem
zeer spijt het gerucht bewaarheid te zien, dat de
koster van de hervormde gemeente door daden
toont doleergezind te zijn. Hij moet toch zeer
goed kunnen begrijpen dat hij, op die weg voort-
gaande, geen koster kan blijven van de hervorm-
de gemeente.
De koster zegt dan dat hij de preken van de te-
genwoordige hervormde predikant niet meer kan
aanhoren. De voorzitter antwoordt hierop dat de
koster met zijn antwoord opnieuw toont, dat hij
niet wil voort leven onder de synodale wetten en
besluiten en stelt hem vervolgens de volgende
vragen:
1.    of hij bereid is om van heden af zijn kinderen
niet langer ter catechisatie te zenden bij een do-
lerend voorganger van een dolerende gemeente
of kerk, maar wel bij een predikant van de her-
vormde gemeente;
2.    of hij, teneinde alle aanstoot te vermijden, wil
ophouden met de zijnen een dolerende kerk te
bezoeken of onder het gehoor te gaan van een
dolerend voorganger, maar wel de predikatiën
zal bijwonen van alle geordende predikanten van
de hervormde gemeente;
3. of hij zich geheel wil onderwerpen aan alle
synodale wetten en besluiten.
De voorzitter hoopt dat al deze vragen met ,,ja"
zullen worden beantwoord, daar de kerkvoogden
anders genoodzaakt zullen zijn zich van een an-
dere koster te voorzien. De koster echter kan
aan de eisen niet voldoen en de voorzitter stelt
zijn ontslag voor met ingang van de laatste de-
cember van het jaar 1888.
Het ontslag van de koster wordt met meerderheid
van stemmen aanvaard. Het college van kerkvoog-
den bestaat uit drie man; degene die tegen stemt,
neemt onmiddellijk zijn ontslag als kerkvoogd.
In de vergadering van 22 december 1888 wordt
geklaagd dat er bij een vergadering van de nota-
belen geen schrijfbehoeften in de kerkekamei
voorhandig zijn. De koster durft, zonder de voor-
zitter erin te kennen, maar dagen achtereen de
gemeente uit te gaan. Het is al meermalen voor-
gekomen dat bij avondvergaderingen de buiten-
lantaarns niet brandden.
Alle kerkvoogden geven hierover hun afkeuring
te kennen. Het college ziet aanleiding om van hel
indertijd genomen besluit de koster te ontslaan en
de nu geconstateerde verzuimen de kerkeraad in
kennis te stellen en ook het provinciaal college
van toezicht. De kerkeraad kan het besluit van de
heren kerkvoogden billijken, de koster met in-
gang van 31 december te ontslaan en hem op de
laatste dag van het jaar gelegenheid te geven alle
in zijn bezit zijnde bescheiden in de kerkekamer
in te leveren en wel des middags om twaalf uur.
De koster levert in: 1 nachtmaalstafeltje, 2 zilve-
ren bekers, 2 tinnen kannen, 1 tinnen doopbek-
ken, 6 tinnen borden, 1 tinnen schaal, 1 lantaarn,
2 tafellakens, 1 waterkaraf, 3 glazen, 2 contra-
doopboeken, 2 contra-lidmatenboeken, 1 trouw-
boek, 1 ladder, 1 dooptoestel, 1 emmer, 1 zeem-
lap, 2 vaatdoeken, 1 borstel, 1 oliekan, 1 vuilnis-
blik, 1 hand- en 1 lange stoffer. Aan de koster
wordt tot likwidatie uitbetaald ƒ 50,— voor salaris
en f 8,25 voor verschot.
Uit barmhartigheid met vrouw en kinderen wordt
ermee akkoord gegaan dat de koster pas met
ingang van 1 februari de kosterswoning moet heb-
ben ontruimd.
A. C. Hellema
96
-ocr page 98-
REGISTER MAANDBLAD 1970
1. Lijst van schrijvers
de, oktober 1970                                                76-78
Lier (A. J. S. van). Gebrek aan zuurstof, maart
1970                                                                           17
—  Op school, toen, juni 1970                              48
—  Tempora mutantur, november 1970             87-88
Nieuwenhuijsen (W. L. van). Demping Oude-
gracht?, januari 1970                                                3
—  Doolhof in de binnenstad, april 1970           32
—  Stadhuiskolk corrigeren, mei 1970                   36
Olthoff (T.). Groei van Utrechts oude buitenwij-
ken, augustus 1970 57-60
Oosterom (E. van). Krijgshaftige adelaar waakt
over Benschopse boerderij Vrede Rust, september
1970 70-72
Pekelharing (G. G.). De snode overheid, Catharij-
ne-convent en Bartholomeï-gasthuis, juli 1970
54-55
Polak-de Booy (E. P.). Dansen op de doodkist,
maart 1970                                                          23-24
—  De meester van Santie, mei 1970           38-40
Reeskamp (Jan). Ook vroeger intens druk verkeer
december 1970                                                   94-95
Riphaagen (J.). Nuboer was Utrechts laatste stads-
heelmeester, september 1970                                65
Rombach (J. H.). Nicolaas Beets over zijn huis
aan de Boothstraat, oktober 1970                         80
Struick, (J. E. A. L). 2000 jaar Utrecht, door R.
Blijstra, maart 1970 (boekbespreking)
—  Oud-Utrecht - Nieuw-Utrecht, mei 1970           33
—  Vernieuwing van binnenstad, juni 1970 42-44
Temminck Groll (C. L). Het Nederlandse Woon-
huis van 1300-1800, 50 jaar Hendrick de Keyser,
juli 1970                                                               51-53
Tongerloo (L. van), (boekbesprekingen) Utrechtse
notities, door William D. Kuik, februari 1970 12
—  Een beschilderd graf in de Pieterskerk te
Utrecht, door Th. G. van Dijk, februari 1970 14
—  Het Zusterplein en het Broederplein van de
Evangelische Broedergemeente te Zeist, door Me-
ta A. Schimmel en C. L. Temminck Groll, juni
1970                                                                           47
—  De vroegste bestuursgeschiedenis van Amers-
foort en de stadsrechtverlening van 1259, door J.
Hovy, juni 1970                                                       47
—  The Grand Tour, door Christoffer Hibbert, juni
1970                                                                           48
—■ Spiegel der wereld, door J. J. Vredenberg-Alink
juli 1970                                                                     49
—  Musea in Utrecht, door J. M. Fuchs, juli 1970
53
Belonje (J.) Inundatie-achterkaden langs Vaartsche
Rijn, april 1970                                                    28-29
—  Zie ook: juni 1970                                             46
Beyerman (J. J.). Jeugdmemoires uit Utrecht van
een oud-minister, november 1970 82-83
Burger (F. W.). Prinselijke speelhuisjes, juli 1970
55
Coolhaas (W. Ph.). Moedige gouverneur kwam op
voor Universiteit, augustus 1970                     61-63
Damsté (P. H.). Zestiende-eeuwse ramen van de
Klaaskerk, februari 1970                                     15-16
—  maart 1970                                                     20-21
Hellema (A. C). Een „dolleerende" koster in 1888
te Montfoort, december 1970                                96
Hulzen (A. van). Het kasteel Vredenburg, novem-
ber 1970 84-86
—  december 1970                                             90-92
Jong (P. de). De verstolen achterzijde van 't Hoogt,
december 1970                                                    93-94
Kieboom (B.). Katrijn en de kritiek, januari 1970
1-2
—  Burgemeester (jhr. mr. C. J. A. de Ranitz) be-
schouwt kwart eeuw Utrecht, januari 1970          6
—  Stedeschoon en verkeer, uitersten in bestem-
mingsplan Amersfoort, februari 1970                 10-12
—  Degelijke bouw kenmerkte citadel Vredenburg,
maart 1970                                                           18-20
—  Restaureren omstreken vak, april 1970 25-26
—  Tabak droogde vroeger op zolders van Amers-
foorts stadhuis, april 1970                                     27
—  Stichting Utrechtse Kastelen treedt op als
waakhond, april 1970                                         30-31
—  Recente vondsten in herstelde Pieterskerk,
mei 1970                                                              34-36
—  Speyart van Woerdenhofje dreigt te verdwij-
nen, juni 1970                                                     45-46
—  Herstelwerk Domtoren, juli 1970                    50
—  Aan Holland verkwanseld Oudewater na zeven
eeuwen weer bij Utrecht, september 1970 66-67
—  Catharijne Convent waardig onderkomen natio-
naal museum religieuse kunst, september 1970
68-69
—  Uniek oudheidkundig bodemonderzoek in Nico-
laikerk en een stuk geschiedenis, oktober 1970
74-76
—  Kunsthistorisch instituut fraai en praktisch her-
steld, november 1970                                              81
Kits Nieuwenkamp (H. W. M. J.). „Bourgondische
dagen" na herstel stadstoren te Wijk bij Duurste-
-ocr page 99-
cember 1970                                                             89
Ven (A. J. van de). Het wapen van David en Phi-
lips van Bourgondië, Bisschoppen van Utrecht,
januari 1970                                                            4-5
—  Daimatieken van Bisschop David van Bourgon-
dië, februari 1970                                             13-14
—  Nieuw-Clarenburg of Nieuw-Croontgenspoort?,
mei 1970                                                             37-38
—  De geschiedenis van het postvervoer, door E.
A. B. J. ten Brink, september 1970                        72
—  J. de Beijer, oeuvrecatalogus, door H. Ro-
mers, oktober 1970                                                  73
—  Heeren en Bueren. Bijdragen tot de geschie-
denis van Warmond, door A. G. van der Steur, no-
vember 1970                                                             88
—  Moderne Devotie, door W. Jappe Alberts, de-
2. Lijst van artikelen
Amersfoort, Stedeschoon en verkeer, uitersten in
bestemmingsplan, door B. Kieboom, februari 1970
10-12
—  De vroegste bestuursgeschiedenis van - en de
stadsrechtverlening van 1259, door L. van Tonger-
loo (boekbespreking), juni 1970                             47
—  Tabak droogde vroeger op zolders van — stad-
huis, door B. Kieboom, april 1970                        27
Archeologie en vrije tijd, mededeling redaktie,
augustus 1970                                                          63
Bartholomei-gasthuis, De snode overheid, Catha-
rijne-convent en — door G. G. Pekelharing, juli
1970 54-55
Beets (Nicolaas) — over zijn huis aan de Booth-
straat, door J. H. Rombach, oktober 1970 80
Benschopse, Krijgshaftige adelaar waakt over —
boerderij Vrede Rust, door E. van Oosterom, sep-
tember 1970 70-72
Beyen (mr. J. W.). Jeugdmemoires uit Utrecht van
een oud-minister, door mr. J. J. Beyerman, novem-
ber 1970 82-83
Beijer (Jan de). Oeuvrecatalogus, door H. Romers,
door L. van Tongerloo (boekbespreking), oktober
1970                                                                           73
(Binnenstad, discussie) Oud-Utrecht - Nieuw-
Utrecht, zie: mei 1970 33
Binnenstad, Doolhof in de, door W. L. van Nieu-
wenhuijsen, april 1970 32
Binnenstad, Vernieuwing van, door J. E. A. L.
Struick, juni 1970, 42-44
Bisschoppen, zie: Bourgondië
Boothstraat, Nicolaas Beets over zijn huis aan de,
door J. H. Rombach, oktober 1970                         80
Bourgondië, Dalmatieken van Bisschop David van,
door A. J. van de Ven, februari 1970               13-14
Bourgondië, Het Wapen van David en Philips van,
Bisschoppen van Utrecht, door A. J. van de Ven, ja-
nuari 1970                                                                4-5
Buitenwijken, Groei van Utrechts oude, door T.
Olthoff, augustus 1970 57-60
—  zie ook: november 1970 (door A. J. S. van
Lier)                                                                      87-88
—  december 1970 (door Jan Reeskamp) 94-95
Burgemeester (jhr. mr. C. J. A. de Ranitz) be-
schouwt kwart eeuw Utrecht, door B. Kieboom,
januari 1970                                                               6
Burgers, Klapper op, van Utrecht, 1306-1579,
augustus 1970 60
Catharijne-convent, De snode overheid, en Bartho-
lomegasthuis, door G. G. Pekelharing, juli 1970
54-55
Catharijne-convent, waardig onderkomen nationaal
museum religieuse kunst, door B. Kieboom, sep-
tember 1970                                                        68-69
Dalmatieken van Bisschop David van Bourgondië,
door A. J. van de Ven, februari 1970                 13-14
Devotie, Moderne, door W. Jappe Alberts, door L.
van Tongerloo (boekbespreking), december 1970 89
Domtoren, Herstelwerk, door B. Kieboom, juli
1970                                                                           50
(Drift 25): Kunsthistorisch instituut fraai en prak-
tisch hersteld, door B. Kieboom, november 1970 81
Excursie (mededeling redaktie), naar Culemborg,
maart 1970                                                                17
—  Stadsexcursies, juni 1970                                 41
—  juli 1970                                                              49
—  naar Oudewater, oktober 1970                         73
Graafhuis, Zilveren, mededeling redaktie, novem-
ber 1970 81
(Gymnasium, stedelijk): Op school, toen, door A.
J. S. van Lier, juni 1970 48
't Hoogt, De verstolen achterzijde van, door P.
de Jong, december 1970 93-94
Inundatie-achterkaden langs Vaartsche Rijn, door
J. Belonje april 1970 28-29
—  zie ook: juni 1970 (door E. Muller)              46
Inventarissen, Tweede deel verschenen van Ge-
bundelde, mededeling, februari 1970                       9
Katrijn en de kritiek, door B. Kieboom, januari
1970 1-2
Keyser, Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800
50 jaar Hendrick de, door C. L. Temminck Groll,
-ocr page 100-
—  Recente vondsten in herstelde, door B. Kie-
boom, mei 1970                                                   34-36
Poll (mr. F. van de), commissaris des konings in
de provincie Utrecht, 1840-1850, zie: augustus
1970 61-63
Restaureren omstreden vak, door B. Kieboom,
april 1970 25-26
Rijn, Inundatie-achterkaden langs Vaartsche, door
mr. J. Belonje, april 1970 28-29
—  zie ook: juni 1970                                             46
Soestdijk, Prinselijke speelhuisjes, door ir. F. W.
Burger, juli 1970                                                      55
Speyart van Woerdenhofje dreigt te verdwijnen,
door B. Kieboom, juni 1970 45-46
Stadhuiskolk corrigeren, door W. L. van Nieuwen-
huijsen, mei 1970 36
Stichting Utrechtse Kastelen treedt op als waak-
hond, door B. Kieboom, april 1970 30-31
Tabak droogde vroeger op zolders van Amersfoorts
stadhuis, door B. Kieboom, april 1970
Tentoonstelling „Confrontatie", mededeling redak-
tie, april 1970 26
Universiteit, Moedige gouverneur kwam op voor,
door W. Ph. Coolhaas, augustus 1970 61-63
Utrecht, 2000 jaar, door R. Blijstra, door J. E. A.
L. Struick (boekbespreking), maart 1970 22
Oud-Utrecht - Nieuw-Utrecht, discussie binnen-
stad, door J. E. A. L. Struick, mei 1970 33
Verkeer, Ook vroeger intens druk, door Jan Rees-
kamp, december 1970 94-95
Verkeer, Tempora mutantur, door A. J. S. van Lier,
november 1970 87-88
Vredenburg, Degelijke bouw kenmerkte citadel,
door B. Kieboom, maar 1970 18-20
—  Het kasteel, door dr. A. van Hulzen, november
1970                                                                      84-86
—  december 1970                                              90-92
Wapen, Het, van David en Philips van Bourgondië,
Bisschoppen van Utrecht, door A. J. van de Ven,
januari 1970                                                             4-5
Warmond, Heeren en Bueren. Bijdragen tot de ge-
schiedenis van, door A. G. van der Steur, door
L. van Tongerloo (boekbespreking), november
1970                                                                           88
Wijk bij Duurstede, „Bourgondische dagen" na
herstel stadstoren te, door H. W. M. J. Kits Nieu-
wenkamp, oktober 1970 76-78
IJsselstein, Groeiend, mededeling redaktie, april
1970 31
Zeist, Slot te, mededeling, februari 1970               9
—  Het Zusterplein en het Broederplein van de
Evangelische Broedergemeente te, door L. van
Tongerloo (boekbespreking), juni 1970                47
juli 1970                                                               51-53
Klaaskerk, Zestiende-eeuwse ramen van de, door
P. H. Damsté, februari 1970                             15-16
—  maart 1970                                                     20-21
Knoester, Afscheid H. J. H., mededeling redaktie
april 1970                                                                 26
—  mei 1970                                                      33
—  Klapper op burgers van Utrecht, 1306-1579
(mededeling redaktie), augustus 1970                  60
Kuik, Utrechtse notities, door William D, door L.
van Tongerloo (boekbespreking), februari 1970 12
Kunsthistorisch instituut, zie: Drift 25
Lantaarnconsoles, Voordracht over, mededeling
van de redaktie, december 1970 89
De Meern, Dansen op de doodkist, door E. P. Po-
lak-de Booy, maart 1970 23-24
Minrebroederstraat 2: Jeugdherinneringen, juli 1970
56
Montfoort, Een „dolleerende" koster in 1888 te
door A. C. Hellema, december 1970                      96
Musea in Utrecht, door J. M. Fuchs, door L. van
Tongerloo (boekbespreking) juli 1970                   53
Museum, Centraal: Van Maris tot Multipels, me-
dedeling redaktie, juni 1970                                  41
Museum „Van Speeldoos tot Pierement", mede-
deling redaktie, maart 1970                                    17
(Nassau la Lecq, Henriette Johanna Suzanna Ma-
ria van): De meester van Santie, door E. P. Po-
lak-de Booy, mei 1970 38-40
Nicolaikerk, zie: februari 1970 15-16
—  maart 1970                                                     20-21
—  Uniek oudheidkundig bodemonderzoek in, en
een stuk geschiedenis door B. Kieboom, oktober
1970                                                                      74-76
Nieuw-Clarenburg of Nieuw-Croontgenspoort?,
door A. J. van de Ven, mei 1970 37-38
Nuboer was Utrechts laatste stadsheelmeester,
door J. Riphaagen, september 1970                      65
—  zie ook: november 1970                                    83
Oudegracht, Demping,?, door W. L. van Nieuwen-
huijsen, januari 1970                                                3
Oudewater, Aan Holland verkwanseld, na zeven
eeuwen weer bij Utrecht, door B. Kieboom, sep-
tember 1970 66-67
—  zie ook: november 1970                                   83
Pieterskerk, Een beschilderd graf in de, te Utrecht,
door Th. G. van Dijk, door L. van Tongerloo (boek-
bespreking), februari 1970                                       14
—  Altaarstuk voor, oktober 1970                          79
—  Avondrondleiding, mededeling redaktie, okto-
ber 1970                                                                   73
—  Nog een vloer, mededeling redaktie, juni 1970
41