oudutrecht
|
||||||||
Maandblad van
|
||||||||
Vereniging tot beoefening en tot verspreiding van de kennis
der geschiedenis van de stad en de provincie Utrecht |
||||||||
Drieënveertigste jaargang 1970
|
||||||||
Uitgave van de vereniging
|
||||||||
Katrijn en de kritiek
|
|||||||
En dan het water. Menig Utrechter heeft zich
verzet tegen het verdwijnen van het stuk singel in HC: sommigen omdat zij in het onderbreken van de singelgordel een wezenlijke aantasting zagen van het stedeschoon, anderen omdat zij het water als levend element in HC niet wilden missen. Het heeft m.i. altijd ontbroken aan deugdelijke argumenten waarom de singel ter plekke van HC moest verdwijnen. Wie een hele stadswijk afbreekt kan, zeker in een flexibel project als het nog niet voltooide HC, ruimte vinden voor zowel wegen als waterpartijen. De singeldemping had dan beperkt kunnen blijven tot het gedeelte bij het Paardenveld, waar ruimte moest worden gemaakt voor de wegen die naar de Daalsetunnel leiden. Wat krijgt Utrecht voor deze offers terug? Niet
zo heel weinig: een groots stadsdeel waarin zake- lijkheid en gezelligheid elkaar kunnen vinden. Zelfs de voornoemde Amerikaan kon zijn "bij ons is alles groter" niet kwijt bij het aanschou- wen van het nieuwe Beatrixgebouw met zijn 40.000 vierkante meter expositieruimte, van de immense kantoorgebouwen, de schitterende sporthal, de garage en de voetgangerstraverse over het sta- tionscomplex. In zijn totale conceptie is HC in- derdaad van mondiale betekenis. Moet Utrecht zo'n centrum bezitten? In het blad
'Wonen' van juli/augustus 1969 laat G. van Willigen hieromtrent weinig vrolijke geluiden horen. Em- ployees van de zakenpanden in HC zowel als de burgerij zullen zich naar zijn verwachting alleen in dit centrum begeven wanneer het nodig is. Het aanbod van HC is z.i. erg armetierig als het gaat om het veraangenamen van het leven. Van een stedelijk, sociaal aangenaam klimaat kan niets meer terechtkomen. Van Willigen ziet HC als een soort Uberstad, waarin het niet om het gezin maar om het gewin gaat. Moge hij ongelijk krijgen. Dat kan echter alleen
indien betrokkenen bij HC (er is immers zo'n gaaf brokje samenwerking gegroeid) bij voort- during blijven denken aan de mens die er moet toeven. De goede wil is er stellig: figuren als Petri, die in zijn pleinenrapport een intelligent pleidooi hield voor "menselijke maatvoering", vin- den gelukkig gehoor. Al bij de eerste aanzet voor het project is het evenwel noodzakelijk reke- ning te houden met de trits werken, wonen, win- 1
|
|||||||
Historisch besef is betrekkelijk: de Amerikaanse
gast met wie ik onlangs door de Zadelstraat koerste, zag in de weinig indrukwekkende gevels aanleiding om alle winkels met de grond gelijk te maken en er moderne zakenpanden voor in de plaats te zetten, ledere rechtgeaarde Utrech- ter zal zich wel tien maal bedenken aleer hij met zon denkbeeld op de proppen komt. Niet alleen de wetenschap dat hij met een der oud- ste straten van Utrecht te maken heeft, maar ook zijn gevoel voor de verhouding tot de Dom- toren, die precies in het verlengde van de straat prijkt, stemt hem tot eerbied en voorzichtigheid. Toch brengt zo'n New Yorker je aan het denken. Onze (goede) twintigste-eeuwse gewoonte om ste- deschoon te conserveren houdt het gevaar in dat bejaarde binnensteden een museumfunctie krijgen, terwijl rondom stadswijken groeien die in geen enkele relatie meer staan tot de oorspronkelijke stad. Bij het gereedkomen van grote stukken in het re-
constructieplan Hoog Catharijne kan deze ge- dachte de burger benauwen: hoe zet je voor ƒ500 miljoen beton en staal neer zonder de middeleeuwse binnenstad geweld aan te doen? Uit vrijwel alle kritieken die in de loop der jaren op HC zijn losgelaten, is deze vrees te proeven, Hoewel er hard over wordt gedacht, is de op- lossing voor het vraagstuk nog niet gevonden. Duidelijk is wel dat de liefde van twee kanten moet komen. Wat verdwijnt er voor HC? Over dit aspect zijn
zowel overdreven sentimentele als bagatellise- rende meningen ten beste gegeven. Tamelijk ge- ruisloos is het vonnis geveld over de 'Utrecht', een voorbeeld van art nouveau maar als zodanig geen schoonheid. Belangrijker lijken de biblio- theek en het interieur van een belendend huis, over het lot waarvan wij nog in het onzekere verkeren. Wellicht kan óf de desbetreffende maat- schappij óf de gemeente een hand uitsteken om iets van deze zeldzaam geworden Jugendstil te redden. De stationsbuurt die voor HC moet wijken, is
architectonisch gezien geen monument om te be- waren. Cultuurhistorisch is de wijk wèl van belang, omdat Utrecht hier voor het eerst met bouwsels van enige allure over de singels heen groeide. Wat de staat van bewoonbaarheid betreft, waren andere buurten ongetwijfeld eerder aan vernieu- wing toe geweest. |
|||||||
kelen en recreëren, waarvoor in HC zeven dagen
en avonden in de week gelegenheid zal moeten zijn. Wat er inmiddels is voltooid, stemt slechts voor
een deel tot genoegen. De westelijke ingang van het complex ademt een zakelijkheid, die tame- lijk sterk contrasteert met de zeer geslaagde drink- en eetgelegenheden en de winkeltjes ach- ter de wanden van Beatrixgebouw en stations- ingang. Merkwaardig genoeg heeft vooral de jeugd de weg hier al gevonden; is alle bezorgdheid misschien toch ouderwets en uit de tijd? Een kille aangelegenheid is nog de lange, toch- tige voetgangerstraverse over het stationscom- plex heen. In de toekomst zijn hierin eveneens Bibliotheek van de ..Utrecht".
|
||||||
winkels gedacht, maar onverbiddelijk rijst de vraag
waarom ze er nu nog niet zijn. Wordt het toch weer kwakkelen achteraf, met bouwbeslomme- ringen in een periode dat vele mensen zich al hebben aangewend de traverse te gebruiken? Bij alle kritiek moet Utrecht dunkt mij verheugd zijn met een bouwpolitiek die vooruit streeft. Stro- mend water is beter dan dood water. Het zal zaak zijn te zorgen dat de oude stad niet verkrot naast het nieuwe speelgoed. Verstandige sanering en restauratie van waardevolle, oude buurten (Pie- terskerkhof, Hoogt, Buurkerkplein e.a.) kunnen nieuwe impulsen geven aan een stadshart dat met zijn traditie van tweeduizend jaar voldoende inhoud heeft om naast HC zijn functie te bewaren. K.
|
||||||
Demping Oudegracht?
|
|||||||
Eind januari steide Het Stadsblad de vraag ter
discussie of de Oudegracht moet worden ge- dempt. De 31 reacties waren in zoverre gelijk- luidend, dat de toestand in de binnenstad drin- gend correctie behoeft. Van die 31 schrijvers waren er overigens slechts zeven voor demping, vijf lieten dit vraagstuk in het midden en negen- tien waren er beslist tegen. Van degenen die reageerden, zijn voor ons het belangrijkst wie niet alleen hun pro of contra motiveerden, maar ook suggesties aan de hand deden. De heer v. d. Brink wil de gracht dempen, maar tevens op kruisingen in de binnenstad voetgan- gers-onderdoorgangen maken. Dit laatste is spe- ciaal voor Utrecht een aantrekkelijk denkbeeld, omdat door de hoge ligging van de binnenstad, drie tot vijf meter boven NAP, geen dure water- staatkundige werken nodig zijn. Eveneens voor demping is de heer R. G., aan wiens ideeën evenwel zo veel vast zit dat ik in een later artikel erop wil terugkomen. Tegen demping is de heer Erens, die wél het postkantoor wil afbreken, een nieuwe verbinding wenst van het Vreeburg naar de Neude ten zui- den van Oudaen, die aansluit op het plan Hoog Catharijne, en die de Oudegracht als restauratie- plan naar het voorbeeld van de Stokstraat in Maastricht denkt op te nemen in Hoog Catharijne. De vraag rijst of deze visie uitvoerbaar is. Het postkantoor is een gebouw van vele miljoenen, waarvoor bovendien elders in het centrum nau- welijks plaats is. Reëler lijkt daarom de suggestie van dr. Berlage in zijn plan van 1920 om het huizenblok tussen de Neude en de Slachtstraat op te ruimen. Het voorstel om de Neude en het Vreeburg een
verbinding te geven, lijkt aanlokkelijk, mits dit traject net als de traverse van het station naar het Achter Clarenburg louter als voetgangersweg wordt ingericht. De suggestie om zich wat betreft het restaura-
tieplan van de Oudegracht te spiegelen aan de Stokstraat in Maastricht lijkt mij behartigings- waard. Hierbij wil ik evenals dokter Splinter wij- zen op de grote animo in Amsterdam voor ge- restaureerde grachtenhuizen als woning. Ook in Deventer zijn ondanks de hoge huren voor de panden die in het Bergkwartier worden gerestau- reerd, meer liefhebbers dan huizen. Van verschillende zijden werd de suggestie naar voren gebracht een afvoerriool te maken, hetzij in de bodem van de gracht (Van Aken), hetzij in de werven (Van Kuyk en Te Pas) om het grachtwater zuiverder te maken. Een grondig |
|||||||
onderzoek naar deze mogelijkheden is gewettigd.
Verband hiermede houdt de aanbeveling het water uit de Kromme Rijn en de Lek in sterkere mate te laten doorstromen (Erens). Door het aanleggen van het Amsterdam-Rijnkanaal is de doorstroming in de stadsgrachten achteruit gegaan. Het is zeker wenselijk te zoeken naar middelen om hierin verbetering te brengen. Terecht zegt dok- ter Splinter dat de grachten zijn schoon te krijgen. Aandacht verdient voorts het idee van de heer Van Kuyk om, te beginnen met het stuk tussen stadhuis en Viestraat, de werven te verbreden met vier meter en ze dan te overkluizen. In de werven zouden riolen moeten worden aangelegd. Een voorbeeld van zon overkluisde werf is te zien op de hoek van de Lijnmarkt en de Zadel- straat. Of het wenselijk is die verbreding op vier meter te bepalen betwijfel ik. Van Kuyk komt tot zijn vier meter, omdat hij rekening houdt met een strook van twee meter voor parkerende auto's. Als de gracht een gezellige winkelstraat moet worden, moeten er geen auto's worden toegelaten (J. B. te Pas en jhr. Gevers Leuven). Een reeks van suggesties geeft jhr. Gevers Leu- ven, die behalve dat hij tussen stadhuis en Vie- straat het autoverkeer wil weren, het rioolwater wil zuiveren, goede rijwielstallingen wenst, de winkeliers aan de klanten autobuskaartjes wil laten uitreiken enz. Zijn voorstel om bij de bo- venstraat tot galerijvorming te komen door zon- en regenschermen te laten doorlopen, herinnert aan een analoge situatie in Zuid-Limburg, te Heer- len en Geleen. Vooral in deze laatste stad zijn in het centrum al hele winkelstraten voorzien van overdekte trottoirs en er komen er nog meer. Niet rechtstreeks over de grachten gaat de sug-
gestie een echte voetgangersroute dwars door de city van station tot Herenbrug te formeren, aansluitende op de traverse in Hoog Catharijne. Zo'n route zou de leefbaarheid van de binnen- stad zeer ten goede komen. W. L. van Nieuwenhuijsen
(Naschrift redactie: het artikel van de heer Van
Nieuwenhuijsen voert belangwekkende discussie- stof aan, al laat de redactie de meningen en sug- gesties geheel voor rekening van de schrijver. Het woord „dempen" noemen in relatie tot de stads- grachten is al griezelig, het denkbeeld van over- kluizingen evenzeer. Als de plannen voor de singels al nauwelijks voldoende kunnen worden gewogen, verdienen ingrepen in de buurt van de grachten zeker het bekende goudschaaltje.) |
|||||||
Het wapen van David en Philips van
Bourgondië, Bisschoppen van Utrecht |
||||||||
Er is bij mijn weten nog vrijwel geen aandacht
geschonken aan de wapens die de bisschoppen van Utrecht hebben gevoerd. Hun zegels voor de periode tot 1300 zijn afgebeeld in het Corpus Sigillorum Neerlandicorum, maar aan de beschrij- ving van de soms aanwezige wapenafbeeldingen hebben de bewerkers zich niet gewaagd. In 1916 publiceerde de rijksarchivaris in Utrecht mr. S. Muller Fz. in de Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (II, p. 250-255) een klein opstel over: De bisschoppelijke zegels, maar ook hij maakt slechts melding van het erop voorkomende wapen. Er is een zekere belangstelling op heraldisch gebied nodig om een behoorlijke wapenbeschrij- ving ervoor op te stellen. Waarschijnlijk werden dergelijke beschrijvingen vervaardigd door wijlen de heraldicus R. T. Muschart en dan moeten deze te vinden zijn in aantekeningen, die bij het Cen- traal bureau voor genealogie te 's-Gravenhage berusten. Waren zijn plannen om een "nieuwe Rietstap" te bewerken tot uitvoering gekomen, dan zouden ook de hier bedoelde wapens erin te vinden zijn geweest. Afbeeldingen van de Utrechtse bisschopswapens
komen voor in edities van de Batavia Sacra, van de hand van de geleerde Leidse pastoor Hugo Franciscus van Heussen, wiens historische wer- ken naderhand vertaald werden door de Delftse drukker en boekverkoper Hendrick van Rhijn. De eerste, in het Latijn gestelde en in 1714 ver- schenen editie, die door wijlen pater Polman in zijn Katholiek Nederland in de achttiende eeuw (I, 238) "het pronkstuk van de litteraire produktie dier dagen" wordt genoemd, is voorzien van een frontispice, dat de naam vermeldt van de man die deze tekening vervaardigde en in de koperen plaat sneed: Frans van Bleiswijck. Deze werd op 12 augustus 1706 als "Mr. plaatsnijder" inge- schreven als lid van het St. Lucasgilde te Leiden. Hij genoot er blijkbaar een zekere bekendheid, want uit de gilderekening blijkt, dat hij in 1716 een leerling aannam om deze te leren plaatsnijden en tekenenx). Van de verdere afbeeldingen zijn verscheidene ongesigneerd; nu en dan komt de naam van een ander voor. Ik meen daarom te mogen veronderstellen, dat de tekeningen die geen makersnaam dragen, van Van Bleiswijck af- komstig zijn. Hij zal de opdrachten wel mon- deling van Van Heussen hebben ontvangen: in diens correspondentie komt Van Bleiswijcks naam niet voor. Bij latere portretten zijn vaak de na- |
||||||||
men van schilder en graveur aangegeven.
Het lijkt aannemelijk, dat Van Bleiswijck ook de wapentekeningen heeft gemaakt. Nu is algemeen bekend, dat dit een speciale kunst is en dat niet iedere goede tekenaar ook een wapentekening in goede heraldische vormen kan vervaardigen. In dit geval moet een deskundige hand eraan heb- ben gewerkt. De kleuren van het schild zijn in de gebruikelijke aanduidingen en, voor zo ver ik kon nagaan, op de juiste wijze aangegeven. Erboven is de mijter geplaatst, erachter zwaard en kromstaf als symbolen van wereldlijke en gees- telijke jurisdictie. Na de elect Hendrik van Beieren, die in 1528 de temporaliteit aan Karel V heeft moeten afstaan, komt bij zijn opvolger Willem van Enkevoirt, die overigens steeds te Rome is gebleven en zijn bisdom nooit heeft betreden, terecht het zwaard niet meer voor. In het Oud-Katholiek Museum worden twee dal- matieken van bisschop David van Bourgondië bewaard, fraaie voorbeelden van middeleeuwse naaldkunst, die behalve het bisschoppelijk wapen in het borduurwerk distelfiguren dragen. Zij staan als Bourgondisch embleem bekend. Aan weers- zijden van het wapenschild is de Bourgondische vuurslag door een tondeldoos weergegeven. Van het wapen zelf is alleen het schild afge- beeld, dus zonder de attributen van mijter, zwaard en staf. Die samenstelling lijkt op het oog vrij eenvoudig en zou als volgt kunnen worden weergegeven: Gevierendeeld.
1 en 4. Bisdom Utrecht.
2 en 3. Bourgondië.
Met een dergelijke omschrijving evenwel zou een
tekenaar weinig gebaat zijn. Immers, hoe kan hij zo'n wapen vervaardigen als hem alle gegevens omtrent de wapenfiguren ontbreken? Integendeel, met behulp van de hem verschafte gegevens moet hij zonder moeite alle figuren op zijn papier kun- nen zetten met de hun toekomende kleuren. En dan blijkt, dat de ingewikkelde samenstelling van het Bourgondische wapen een nauwkeurige om- schrijving vereist. Het is bekend, dat David en zijn halfbroeder Phi-
lips beiden bastaardzonen waren van Philips de Goede, hertog van Bourgondië (1419-1467), de eerste c. 1427 bij Nicolette Bosquiel, de twsede in 1464 bij Margaretha Post. Op grond van die |
||||||||
als chartermeester verbonden aan het algemeen
rijksarchief te 's-Gravenhage, (thans mevrouw mr. afstamming hebben zij het volledige wapen van hun vader gevoerd, maar de bastaardstreep, d.w.z. een over het geheel geplaatste linker of rechter schuinstreep, is door beiden weggelaten. Voor een correcte weergave der samenstelling van het ingewikkelde Bourgondische wapen zijn de gegevens te vinden in een in 1639 te Brugge (Brugae Flandrorum) uitgegeven boekwerk, ge- schreven door Olivarius Vredius en getiteld: Si- gilla Comitum Flandriae, waarop al een aantal jaren geleden mejuffrouw mr. E. C. M. Prins, toen Wapen van David en Philips van Bourgondië.
|
||||||
E. C. M. Leemans-Prins te Arnhem) mijn aandacht
vestigde. Met behulp van dit boekwerk en van de daarin voorkomende afbeeldingen zijn alle figu- ren van het zo ingewikkeld lijkende Bourgondi- sche wapen gemakkelijk te omschrijven. Zo moet het wapen van bisschop David (1456- 1496), gelijk het op de dalmatiek voorkomt en met dezelfde figuren ook in zijn zegel wordt aan- getroffen, en zoals dat eveneens door zijn half- broer Philips (1516-1524) werd gebruikt, als volgt worden weergegeven: Gevierendeeld.
1 en 4. Bisdom Utrecht: in rood een kruis
van zilver.
2 en 3. Bourgondië.
Gevierendeeld. I en IV. Nieuw-Bourgondië: in blauw drie gou-
den lelies en een kwartierzoom (blokzoom), ge- blokt van zilver en rood. II en III. Gedeeld.
II. Gedeeld.
a Oud-Bourgondië: geschuinbalkt van goud
en blauw van zes stukken en een rode kwar- tierzoom. b Brabant: in zwart een gouden leeuw met
rode tong en rode nagels. III. Gedeeld.
a Oud-Bourgondië (zie boven).
b Limburg: in zilver een rode leeuw met dubbele staart, gouden kroon, gouden nagels en blauwe tong. Hartschild. Vlaanderen: in goud een zwarte leeuw met rode
tong en rode nagels. Het wapen van het bisdom is hier dus kwartiers-
gewijze met 's bisschops persoonlijke wapen ge- combineerd. Een andere wijze van samenstelling is, dat het zilveren kruis in het rode veld het hele schild beslaat en het persoonlijke wapen van de bisschop hierop als hartschild wordt aan- gebracht. Dezelfde wapenfiguur van het bisdom Utrecht is
bij de nieuwe kerkelijke indeling van 1559 aan het aartsbisdom Utrecht overgegaan. Tegenwoor- dig voeren de beide aartsbisschoppen, de oud- katholieke en de rooms-katholieke, haar in hun wapen. A. J. van de Ven
1) Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, II, 179.
Oud-Holland, XXII (1904), 186 en 186. |
||||||
Burgemeester beschouwt
kwart eeuw Utrecht |
|||||||
„Behalve de vernieuwing had ook het behoud en
waar nodig het herstel van het oude stedeschoon onzer oorspronkelijk middeleeuwse stad, waarvoor de vereniging Oud-Utrecht voortdurend ijvert, onze volle aandacht". Aldus een zinsnede in de rede die burgemeester jhr. mr. C. J. A. de Ranitz aan de vooravond van zijn laatste ambtsjaar uit- sprak en waarin hij een kwart eeuw Utrecht de revue liet passeren. Over dit historisch overzicht van de jaren na de
bevrijding heeft iedereen in de kranten kunnen lezen. Een enkele kanttekening bij sommige pas- sages lijkt hier echter op haar plaats. Burgemees- ter De Ranitz herinnert o.m. aan zijn voorganger mr. G. A. W. ter Pelkwijk en diens boekjes over de bevrijding en de eerste jaren daarna. Het priesterjubileum van pastoor Van Nuenen maakte in die dagen van de oude Wijk C één groot feest- terrein. Ter Pelkwijk schreef ook over losbandig- heid van onze bevrijders, toen zij almaar niet naar huis konden, en hoe menig Utrechts meisje bij de eerste danspartij beschutting zocht bij de burgemeester. ,,Hier moest ingegrepen worden," zei Ter Pelkwijk en zo gebeurde. De grensverruiming van 8 oktober 1953 moet worden gezien als één van de belangrijkste ge- beurtenissen voor de stad. De desbetreffende wet maakte een einde aan een toestand die uit de middeleeuwen dateerde. 1954 werd het jaar van systematisch plannen maken voor het uitbou- wen van de vierde stad des lands. Natuurlijk noemt de burgemeester het plan-Feuch- tinger, waarvan de rondweg inmiddels vrijwel ver- wezenlijkt is. Hij memoreert de levendige en felle discussies over de Utrechtse singeldemping. Spontaan ontstond in de burgerij het Comité Bin- nenstad en Singels, dat duizenden handtekenin- gen, met die van de studente prinses Irene in een oranje lint samengebonden, bij het gemeente- bestur indiende. De gevoelswaarden van het comité uit de burgerij zijn volgens jhr. De Ranitz terdege bij de overwegingen van het bestuurs- college betrokken. Via Feuchtinger, Kuiper en Schaechterle komt de
burgemeester terecht bij het project Hoog Catha- rijne, waarvan hij hoopt dat het voldoende prik- kels en aansporingen voor de middenstand zal bevatten om — met behulp van de overheid — een nieuwe tijd van aantrekkelijke gezelligheid en bedrijvigheid in te luiden. De vestiging van kleine restaurants, kunstzaken en boetiekjes in de 6
|
|||||||
werfkelders, alsmede de bewustwording van de
middenstand in de belangengroep Centrum Utrecht zijn naar zijn mening al hoopgevende symptomen voor de toekomst. Jhr. De Ranitz herinnert ook aan belangrijke res-
tauraties, zoals die van de spits van de Jacobi- toren (1953) en het in 1955 aangevangen herstel van de Pieterskerk, dat nu zijn voltooiing nadert. Uit de ruïne van de Geertekerk herrees een nieuw, fraai en voor vele doeleinden gebruikt godshuis. Een lofwaardig initiatief van het Utrechts Monu- mentenfonds noemt hij het reconstructieplan 't Hoogt. De Kloosterhof herkreeg tussen 1956 en 1962 zijn oorspronkelijke indeling, met nieuwe beeldhouwwerken in de traveeën en zonder de lelijke, afsluitende glazen van de Kloostergang. Van de historische boeken over Utrecht noemt jhr. De Ranitz Jaap Romijns Hart van Nederland, Struicks Utrecht door de eeuwen heen, Hasling- huis' De Dom van Utrecht, Temminck Grolls dis- sertatie over Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht, Van Hulzens Utrecht in de patriottentijd, Blijstra's 2000 Jaar Utrecht en diverse andere pu- blicaties, o.m. van Graafhuis en Reeskamp. Drie musea werd Utrecht in de afgelopen 25 jaar rijker: Van Speeldoos tot pierement, het Spoor- wegmuseum en het Van Baaren-museum. Utrecht heeft zich in deze tijd opvallend gemo- derniseerd en ontplooid, zo besluit de burge- meester zijn relaas. Haar bebouwd oppervlak heeft zich ruim verdubbeld, het wegennet is bij- kans verviervoudigd. Haar stedeschoon is zo veel mogelijk gecultiveerd en vermeerderd; haar stadsbeeld, silhouet en perspectief zijn ingrijpend veranderd. De gemeente heeft haar verdere toe- komst voorbereid door het tijdig ontwerpen van een omvangrijke, moderne planning op de ge- bieden van stedebouwkundige reconstructie, ver- keer en openbaar vervoer, en door het aanvaarden en bevorderen van een uit particulier initiatief ontstaan, in samenwerking met de Jaarbeurs en de Nederlandse Spoorwegen tot stand te bren- gen herbouwingsplan. K. |
|||||||
REDACTIE OUD UTRECHT
|
AAN ADSPIRANT-ABONNEES
|
||||||||||||||||
Als redacteur voor het Maandblad Oud-Utrecht
zal vanaf deze jaargang optreden B. Kieboom te Utrecht. Door zijn wijde historische belangstelling als wel niet geboren, maar praktsch geheel geto- gen Utrechter ligt de verzorging van dit tijdschrift bij hem in goede handen. De nieuwe Maandblad-redacteur zal door zijn
journalistieke activiteiten, vroeger bij het Nieuw Utrechts Dagblad en sinds geruime tijd als redac- teur-correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant en het Algemeen Handelsblad, voor onze leden geen onbekende zijn. Het bestuur acht zich gelukkig, dat deze gewichtige funktie nu op zo fortuinlijke wijze na korte tijd reeds kan worden vervuld. de secretaris, J. E. A. L. Struick
|
Utrecht is een oude stad, zelfs een van de oudste
steden van Nederland. Haar geschiedenis is hecht verankerd in steen, in tientallen gebouwen, huizen en kerken. Utrecht is ook een jonge en moderne stad, getuige de nieuwe wijken en groot- scheepse reconstructies in de binnenstad. Het- zelfde geldt voor Amersfoort, Zeist en andere plaatsen in de provincie. Bovendien hebben de Utrechtse steden gemeen dat ze de Amsterdamse frivoliteit of de Haagse deftigheid missen. |
||||||||||||||||
Andere dingen maken stad en provincie Utrecht
tot een uniek stukje Nederland: het natuurschoon met in het westen het polderland, in het oosten de Heuvelrug, in het noorden de plassen en in het zuiden de grote rivieren en de boomgaarden. Vergeten wij niet de Vecht met zijn statige bui- tenverblijven en de schier ondoordringbare ridder- hofsteden in het zuid-oosten van de provincie. |
|||||||||||||||||
MEDEWERKERS(STERS) GEZOCHT
Een van onze leden is enige tijd geleden begon-
nen een alfabetische klapper samen te stellen op alle in Utrecht vermeldenswaardige vroegere of meer recente gebouwen, straten, instellingen, ge- beurtenissen, kortom op alles, wat de stad aan eigens biedt, uitgezonderd biografische notities. Tussen "St. Aagten" en de "van Zijstweg" lig- gen drie- tot vierduizend fiches, waarop een be- knopte omschrijving van een stukje Utrecht. Als doel stelt ons lid zich voor te komen tot een goedkope uitgave onder patronage van Oud- Utrecht, waarmee men zich snel en beknopt kan oriënteren over vele bestaande en verdwenen zaken in onze goede stad en in haar historie, oud en nieuw. Dit werk vereist geen speciale historische kennis,
maar wel ijver en tijd, om zaken na te zoeken en te schiften. Een werkgroepje van vier tot zes personen, gemengd naar leeftijd, geslacht en in- teresse, zou ideaal zijn. De bedoeling is, dat ieder zelfstandig werkzaamheden verricht, zoals aante- keningen maken, teksten rangschikken, redigeren of typen, en dat de groep bijvoorbeeld eens per maand samenkomt om het werk te bespreken. Willen belangstellenden in zelf doen hun naam telefonisch doorgeven aan no. 030 - 1 90 76, zodat een oriënterende bijeenkomst georganiseerd kan worden? Het zou het begin kunnen zijn van een fascinerende tijdsbesteding. |
|||||||||||||||||
Slenter eens langs de grachten en door de oude,
smalle en kronkelige straatjes van Utrecht of Amersfoort. Bekijk de gevelstenen, die u ver- tellen van de gebouwen. Dwaal door de nieuwe wijken en zie hoe de inzichten over wonen en stedebouw zich in een steeds sneller tempo wij- zigen. Of wandel door de Slottuin te Zeist en langs de typische gebouwen van het oude Broe- der- en Zusterhuis der Hernhutters. Voor wie oog heeft voor zijn omgeving komen
vele vragen als vanzelf op bij een tochtje door stad en land. Niet altijd zal hij direct een ant- woord kunnen krijgen. Utrecht heeft echter al lang een vereniging waarin juist dit soort kwes- ties aan de orde komen: de Vereniging Oud Utrecht. |
|||||||||||||||||
Voor vijftien gulden per jaar bent u lid van deze
vereniging. U ontvangt haar maandbladen, een jaarboekje en kunt deelnemen aan excursies naar belangrijke objecten of instructieve bijeenkom- sten. Kortom: Oud Utrecht is een vraagbaak voor alles, nieuw of oud, in de stad en landstreek waar u woont, werkt en leeft. Is dat die paar rijksdaalders niet waard? |
|||||||||||||||||
LEZING OVER DORESTAD
Op donderdag 19 februari a.s. 's avonds om acht
Archief, Alexander Numankade 199 te Utrecht, voor de Archaeologische Werkgemeenschap en de uur zal prof. dr. W. A. van Es in het Gemeentelijk vereniging Oud-Utrecht spreken over Merovingisch Dorestad. |
||||||||
Jaarboekje 1969
Door onfortuinlijke omstandigheden moest de ver-
schijning van het jaarboekje 1969 worden uitge- steld. Vermoedelijk zal dit in februari a.s. aan de leden kunnen worden toegezonden. De nieuwe leden die per 1 januari 1970 tot de Vereniging Oud-Utrecht zijn toegetreden, kunnen voor ƒ8,— het jaarboekje 1969 bij de secretaris bestellen. |
||||||||
Contributie
Met ingang van 1 januari 1970 bedraagt de con-
tributie ƒ15,—, die kan worden voldaan op giro nr. 575520 ten name van de penningmeester van Oud-Utrecht. |
||||||||
ADVERTEREN
In een tijd waarin dure stereo-installaties voor
grammofoonplaten of magnetische banden met el- kaar wedijveren om een nóg nauwkeuriger weer- gave van het geluid, is het misschien wel aardig zo maar een plaatje voorgelegd te krijgen van zo'n ouderwetse pathofoon. Ruisend als van een versleten spinet bereikten
de moeizaam voortgebrachte tonen ons gehooror- gaan, maar toch, wat boeide ons dit wonder van de techniek. Helemaal zonder enige aanleiding publiceren wij deze foto overigens niet; precies vijftig jaar geleden adverteerde een inmiddels ver- dwenen firma in de dagbladen. De bescheiden letters op de doos van het reusachtige apparaat duiden op de orginaliteit van de man die de re- clame ontwierp. 8
|
||||||||
Jaarvergadering
van Oud-Utrecht |
||||||||||
Westerbouw, de Kamer van arbeid voor de con-
fectiebedrijven en de Utrechtse coöperatieve bouwvereniging Samenwerking. De tweede verzameling betreft de volgende ar- chieven: Algemene commissie van liquidatie der zaken van de voormalige wees- en momboirkamers; Bureau van informatie naar behoeftigen; Utrechtse gezondheidscommissies; Utrechtsche choleracom- missie; Commissie voor nagelaten betrekkingen van choleralijders; Vereeniging tot verbetering der volksgezondheid (opgericht tijdens de cholera-epi- demie in 1866); Zanderinstituut; Comité voor ont- spanning der Belgische geïnterneerden; Entertain- ment Committee Utrecht; Hieronymusschool (nu stedelijk gymnasium); Provinciaal Utrechtsch Ge- nootschap; Utrechts geneeskundig gezelschap Matthias van Geuns; Vereenigingen Het Leesmu- seum en het Utrechtsch Leesmuseum; Utrechtsch Scheikundig, later Natuurkundig Leesgezelschap. De beide delen zijn verkrijgbaar bij het Gemeente- lijk archief, Alexander Numankade 199 te Utrecht (telefoon 71 18 14) a f 20,—- per deel. Kasteel uit verleden
in Sticht van heden Tot eind maart is in 't Slot te Zeist de tentoon-
stelling te zien „Het kasteel uit het verleden in 't Sticht van het heden", die werd georganiseerd door de stichting Utrechtse kastelen. Het is een der eerste activiteiten van een gloednieuw gezel- schap dat zich ten doel stelt de kastelen, ridder- hofsteden en historische landhuizen die zich nog niet in de hoede van andere instanties bevinden, te bewaren en een zo goed mogelijke bestemming te geven. Een ideaal van ons eminente lid ir. J. D. M. Bar-
det, bewerker van de vierde druk van het Utrechts Kastelenboek, is hiermee in vervulling gegaan. Al jaren geleden ijverden hij en anderen voor een Utrechtse kastelenstichting, naar analogie van de provincies Limburg, Overijssel en Gelderland. De Stichtse culturele raad heeft in 1969 flink medegewerkt om de stichting van de grond te krijgen, met als resultaat dat op 24 december j.l. de stichtingsacte kon worden gepasseerd. Voor- zitter is dr. J. G. N. Renaud te Amersfoort. Interessant is het voornemen van de stichting om de kastelen uit heden en verleden in de provincie Utrecht te inventariseren. De gegevens die hieruit rollen, zullen een zo groot mogelijke verspreiding krijgen om een andere doelstelling: „het wekken van belangstelling voor de kastelen en het bevor- deren van de studie van hun geschiedenis" waar te maken. Volgens haar statuten zal de stichting ook de
eigendom van kastelen en historische landhuizen kunnen verwerven en bemiddeling kunnen ver- lenen bij restauraties. 9
|
||||||||||
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht nodigt
de leden uit tot het bijwonen van de jaarlijkse le- denvergadering op maandag 16 maart a.s. om half acht in het Gemeentelijk Archief, Alexander Nu- mankade 199, hoek Hengeveldstraat, Utrecht. Agenda:
1. Opening.
2. Notulen van de ledenvergadering van 20 maart
1969. 3. Jaarverslag van de secretaris over 1969.
4. Rekening en verantwoording van de penning-
meester over 1969, met verslag van de kas- commissie (mej. M. A. Asselberghs, dr. J. W. A. van Hengel en F. H. Klockenbrink). 5. Verkiezing van bestuursleden, wegens het pe-
riodiek aftreden van de heren ir. J. D. M. Bar- det en mr. J. W. C. van Campen, die zich niet herkiesbaar stellen. Het bestuur stelt in hun plaats als kandidaat voor de heer A. H. R. Hoogezand. Namen van eventuele andere kan- didaten kunnen voor 12 maart a.s. schriftelijk worden opgegeven aan de secretaris. 6. Benoeming lid kascommissie; aftredend is mej.
M. A. Asselberghs. 7. Rondvraag.
8. Sluiting.
Na afloop van deze vergadering - om ongeveer
half negen - volgt een voordracht door ir. dr. J. Visser over „Beschermde stadsgezichten". |
||||||||||
Tweede deel verschenen van
Gebundelde Inventarissen Archieven van veertien sociale, medische, peda-
gogische en wetenschappelijke instellingen zijn verzameld in Deel 2 van de serie Gebundelde Inventarissen, uitgegeven door het Gemeentelijk archief te Utrecht. Ze geven een overzicht van een bijna nooit gebruikte hoeveelheid archivalia, die samen vele aspecten van de plaatselijke ge- schiedenis van de stad Utrecht toelichten. De publicatie is dezer dagen in druk verschenen. Al in 1968 verscheen het eerste deel, waarin de archieven zitten van de scherpschuttersverenigin- gen, weerbaarheidskorpsen en de burgerwacht, economische instellingen zoals het archief van het St. Eloyengasthuis, het departement Utrecht van de Nederlandse maatschappij voor nijverheid en handel, de Handelssociëteit, de N.V. Utrechtsche |
||||||||||
Stedeschoon en verkeer,
uitersten in bestemmingsplan Amersfoort
|
||||||||
Weinig steden in Nederland vertonen zo veel spe-
cifieks als Amersfoort. In menige plaats vinden wij talrijke historische monumenten, maar bijna over- al voeren zij een taaie strijd met het opschietend kruid van de stadsvernieuwing, dat onverbiddellijk de gevallen gaten vult. In Amersfoort echter zijn nog plekjes waar niets de harmonie van oud stede- schoon verstoort, waar die onnavolgbare sfeer hangt welke bepaalt dat dit Amersfoort is en niets anders. Het behoud van dat eigen karakter heeft voorop
gestaan bij het concipiëren van het bestemmings- plan voor de binnenstad, dat kort geleden aan de gemeenteraad is aangeboden. Toch is lang niet iedere Amersfoorter gelukkig ge-
bleken met het plan. De belangrijkste grief is dat het plan te veel verkeer toelaat, ook in de oudste kern. Liever zouden zij de hele middeleeuwse kern van de gemeente, die ongeveer rond is en een door- snede heeft van vijfhonderd meter, voor het auto- verkeer afsluiten. Het toelaten van zo veel mogelijk verkeer houdt
verband met de tweede eis van het bestemmings- plan: Amersfoort open houden, opdat het zijn regio- nale functie niet verliest. De tegenstanders menen dat deze streekfunctie toch niet wordt gediend door de zeer kleine binnenstad, maar wel door grote winkelcentra in de periferie, waar volop gelegen- heid is tot parkeren. Het is niet onze bedoeling aan alle aspecten van
het plan aandacht te schenken. Blijkens de slot- beschouwing wil het flexibel zijn, een stuk van een continu proces, waarin de overheid en zeker ook de burgerij voortdurend van eventueel gewijzigde inzichten blijk moeten kunnen geven. Zeker niet alle voorgenomen veranderingen zullen tot stand ko- men. Er is gelukkig alle kans dat op een aantal punten nog een compromis is te vinden, voordat in mei de gemeenteraad zich over de voorstellen zal buigen. Voor- en tegenstanders hebben, menen wij, toch
wel waardering voor de zorg waarmee ook aan klei- ne onderdelen is gedacht. De oudste kern van Amersfoort, binnen de eerste omwalling, onder- scheidt zich van andere stadskernen door het ma- teriaalgebruik. De helling, vorm en kleur van de daken, de breedte en de ligging van de huizen, het profiel en de verhardingen van de straten, de si- tuering van water, bomen en monumenten: het zijn 10
|
||||||||
allemaal factoren die van Amersfoort iets unieks
maken. Ter wille van dit historische karakter van de stadskern zijn vele voorschriften uitgevaardigd. Het gebruik van baksteen en natuursteen zal in
vele gevallen verplicht worden gesteld. Voor dak- bedekking zijn pannen het aangewezen materiaal en voor straten en pleinen zullen asfalt noch be- ton genade vinden. Gevelwanden die voor het stadsbeeld van waarde
zijn, worden opgemeten en in tekeningen vastge- legd. Deze tekeningen vormen het uitgangspunt bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen voor het wijzigen van gevels. Al deze maatregelen hebben een sterk conserve-
rende werking. Toch zullen voor de reconstructie en sanering van sommige stadsgedeelten ook veren worden gelaten. Vierhonderdvijftig huizen staan op de nominatie om te worden gesloopt en daarvoor komen minder huizen terug. Van de 320 bescherm- de monumenten moeten er zeven verdwijnen. De vraag is maar wat er voor die huizen in de oude
binnenstad terug komt: nieuwbouw die zich althans in de oudste kern zal moeten voegen naar de be- staande bebouwing, niets („holle kiezen") of plein- tjes. Bij sommigen bestaat de vrees dat juist die pleintjes, bedoeld om de te dicht bebouwde stads- kern wat lucht te geven, een parkeerfunctie krij- gen en derhalve precies het tegendeel bewerkstel- ligen. Ook de sloop van zes monumenten bij de Nieuw-
straat, met de bedoeling daar de straat te verbreden, vindt lang niet bij iedereen genade. Het stadsbe- stuur evenwel vindt het belang van zo'n gering per- centage der beschermde monumenten niet zo groot als het belang van een open binnenstad. Gelijk heeft het grotendeels, wanneer het stelt dat
het patroon van de stad onaangetast blijft. De nota merkt op dat de plattegrond van Blaeu, daterend van ca. 1650, nu nog geschikt is als gids voor een wandeling door Amersfoort. Dit ontlokt ons een kor- te terugblik. Amersfoort is ontstaan aan de samen- loop van enige beken, die zich ten zuidoosten van de stad met de Eem verenigen. In de buurt van de latere St.-Joriskerk groeide een boerendorp, dat in 1028 voor het eerst in de geschriften voorkwam. Later ontstonden hier een hof, bestuurlijk centrum
|
||||||||
uit de jaren 1957-'64, toen de Stadsring werd aan-
gelegd om het westelijke, zuidelijke en zuidoostelij- ke deel van de binnenstad heen. De nota constateert dat in het Amersfoortse cen-
trum geen echte pleinen voorkomen. De stad kent wel hoven en markten, waarvan de Hof (bij de St.- Joriskerk) de grootste is. Het plan voorziet in een herindeling van de Hof, die nog te weinig zou wor- den beleefd. Te denken is aan bredere stoepen, terrasjes, groen en zitjes. Op vrijdag en zaterdag moet de Hof het centrale marktplein blijven. Bij alle goede bedoelingen lijkt dit toch een onhaal- |
|||||||||
van de bisschoppelijke domeinen in noord-oost
Utrecht, en een nederzetting van ambachts- of koop- lieden. Stadsrechten kreeg de gemeente in 1259 van de bisschop van Utrecht. Al vroeg in de veertiende eeuw moeten buiten de
oude wallen woonwijken zijn gegroeid, die in de vijftiende eeuw noopten tot het aanleggen van een tweede omwalling. Het middeleeuwse patroon bleef bewaard. Pas in de negentiende eeuw werd ook het stadsdeel tussen de binnensingels en de be- ken volgebouwd. De meest ingrijpende verandering sedert de afbraak van stadsmuren en -poorten stamt |
|||||||||
mm**
■eel van de oude Amersfoortse binnenstad, met de St.-Joriskerk en de Hof.
|
|||||||||
11
|
|||||||||
Onze eerste indruk is dat in het bestemmingsplan
voor Amersfoorts binnenstad zeker rekening is ge- houden met het stedeschoon, maar dat het gemeen- tebestuur te veel van twee wallen wil eten. Het ge- deeltelijk openhouden van een nietig kleine binnen- stad, die in vijf of zes minuten is te doorkruisen, lijkt misschien nog nuttig voor luie of zakendoende automobilisten. De praktijk in de grote steden leert echter nu al dat zij eraan zullen moeten wennen steeds grotere afstanden naar en van hun auto te lopen. Een Hagenaar zou zielsgelukkig zijn als hij zijn wagen net zo dicht bij zijn kantoor kon zet- ten als een inwoner van de Amersfoortse stadskern die in het gebied tussen de beide omwallingen parkeert. In ieder geval doet het prettig aan dat het stads-
bestuur van meet af aan de burgerij in de plannen betrekt. De enorme belangstelling voor de tentoon- stelling en de beide hoorzittingen die in de Markt- hal zijn gehouden, bewijzen dat deze openheid op prijs is gesteld. K.
BOEKBESPREKING
Utrechtse notities. Tekst en tekeningen door Wil-
liam D. Kuik. Uitg. t.g.v. het 125-jarig bestaan van de N.V. Boekhandel v/h J. G. Broese te Utrecht. 1968. 83 blz. Pas kort geleden kreeg ik dit geestige boekje on-
der ogen. Hoewel het al van twee jaar geleden da- teert, wil ik er hier toch nog even op wijzen, in de hoop dat anderen er ook plezier aan zullen bele- ven. De eerste bladzijden wekken niet de indruk dat Kuik's notities over Utrecht zullen gaan, maar dan opeens valt er een vergelijking tussen Verona en de Lijnmarkt. Meer Italiaanse steden trekken aan ons voorbij, maar steeds vaker stapt Utrecht er tussen door; Utrecht en Napoleon, Utrecht en Van der Palm, het Silo in de Herenstraat. Een sym- pathiek portret van Hiëronymus van Alphen als mens misstaat niet in deze notities, omdat hij hier jarenlang gestudeerd en gepraktizeerd heeft - voor mij althans een verrassing. De graficus Kuik kon zich uitleven in beschrijvingen van steendrukkerij- en, maar ook een Zouavenfeest in het park Tivoli of een typering als „onze betegelde badhuis- schouwburg" beelden goed uit. De illustraties ver- groten het speelse karakter van het boekje natuur- lijk. Aan alledaagse ogen doet Utrecht zich niet zó als een betoverde wereld voor! L.v.T.
|
||||||
bare zaak, indien juist de weg langs en over de
Hof een belangrijker verkeersfunctie moet krijgen - als gevolg van de verbreding van de Nieuwstraat en een doorbraak in de buurt van de huidige Markt- hal. Voor het Lieve Vrouwen Kerkhof, dat nietig weg-
zinkt naast de reusachtige „Lange Jan", zijn enkele veranderingen aangegeven; zo ook voor de Appel- markt, die een overbouwde doorgang krijgt naar winkels aan de Langestraat. De Beestenmarkt zal in de toekomst het grootste plein worden; in de buurt zijn nieuwe woonflats ontworpen. De beide oude verdedigingsgordels blijven gehand-
haafd en krijgen zelfs een verkeersfunctie. Ver- dwijnen zullen o.m. de militaire gebouwen bij de Beestenmarkt, de gebouwen van transportonderne- mingen bij de Koestraat en heel kleine huisjes in de Boldersstraat, het Dreyershofje en de St.-Anna- straat, die niet meer zouden zijn aan te passen aan de eisen van deze tijd. Tussen de wallen in achten de opstellers van het
plan hier en daar schaalvergroting mogelijk, gepaard met flinke saneringen. Hier zijn ook parkeerplaat- sen en -garages gedacht op een wat grotere schaal dan in de oude kern. Parkeren zal in de oude kern o.m. mogelijk worden gemaakt op een reeks binnen- hoven achter de winkelstraten, die zelf gedeeltelijk zullen verkeren in voetgangersdomeinen. Aan de woonfunctie wordt in het plan wel aan-
dacht besteed, maar naar het oordeel van sommige tegenstanders te weinig. Liever dan de rij- en parkeerfunctie te versterken, zouden zij letten op de aspecten van wonen, werken en recreëren. Eén van de opposanten kreeg van het stadsbestuur in ieder geval reeds de toezegging los, dat een deel van de nieuwe parkeerpleinen zal worden gebruikt voor kinderspeelplaatsen. Vroeger had Amersfoort meer groen dan tegen-
woordig. Geleidelijk zijn de open plekjes volge- bouwd. Toch kan het groen niet worden gemist, wil de stad haar recreatieve waarde behouden. Zelfs speelt het groen een rol in de strijd tegen
luchtvervuiling en geluidshinder. Waar dat mogelijk is zal het stadsbestuur daarom nieuw groen aan- planten, om te beginnen op de nieuwe pleinen en hoven. De prachtige plantsoenen op de buitenste omwalling en de tuinen bij de Muurhuizen genieten bescherming. 12
|
||||||
Dalmatieken van
Bisschop David van Bourgondië
|
||||||||||||
het als vrijwel uitgesloten worden beschouwd dat
zij ooit voor dit doel zouden zijn gedragen. Wat wel mogelijk blijft, is het gebruik ervan door de kanunniken, die in zo'n dienst de functies van diaken en subdiaken vervulden. Deze fraaie gewa- den van rood fluweel en goudbrocaat zullen alleen bij bijzondere gelegenheden zijn gebruikt, zij het niet steeds op dagen waarvoor rood thans liturgische kleur is, want zij dateren van vóór de kleurencanon van 1570. Voor het vermoeden dat deze stukken tot de Dom-
schat hebben behoord, heb ik zeer onlangs een aan- wijzing kunnen vinden in een handschrift uit de uni- versiteitsbibliotheek te Utrecht2) van Petrus Cor- nelii Bockenberg, Acta Pontificum Traiectensium. Aan het slot van zijn verhandeling over bisschop David vertelt deze: Contulit Ecclesiae Maiori pal- lia in urata sumptuosissima, cum casula et dalma- ticis. (Hij schonk aan de Domkerk allerkostbaarste, met goud geborduurde wandkleden, benevens een kasuifel en dalmatieken). Na de Reformatie konden deze gewaden niet meer
voor de eredienst worden gebruikt en waarschijn- lijk heeft een der nog aan het oude geloof gehechte kanunniken ze meegenomen. Later moeten zij dan aan de Apostolische Vicaris zijn overgedragen. Ver- |
||||||||||||
Van de bovengenoemde gewaden, die mij aanleiding
gaven tot een beschouwing van het erop voorko- mende bisschoppelijke wapen, stond de herkomst niet vast, al viel te vermoeden dat zij door bisschop David aan de Dom te Utrecht geschonken zouden zijn. Dit is dan ook in de catalogus der onlangs te Rotterdam gehouden Erasmus-tentoonstelling (no. 38) vermeld. Dat hij deze dalmatieken, of zo men wil tuniek
(voor de subdiaken) en dalmatiek (voor de dia- ken) zelf gedragen zou hebben, is onwaarschijnlijk. Immers, David van Bourgondië was door Paus Ni- colaas V, nadat deze hem op 10 september 1451 dispensatie van zijn onwettige geboorte en van zijn jeugdige leeftijd (24 jaar) had verleend, bij een bul van 13 september 1451 tot bisschop van Terwaan (Thérouanne, Noord-Frankrijk) benoemd. Op 20 de- cember van datzelfde jaar verklaarde de paus, dat die verheffing geldig was, ofschoon hij destijds slechts in het bezit was van de clericale wijding, dus de tonsuur en misschien de kleine wijdingen. Tevens gaf de paus hem toen enige faciliteiten voor zijn consecratie '). Het lijkt daarom aannemelijk, dat David in de perio-
de tussen 13 september en 20 december de drie hogere wijdingen van subdiaken, diaken en priester heeft verkregen, maar dat de bisschopswijding (consecratie) in het voorjaar van 1452 heeft plaats- gevonden. Bij zijn komst te Utrecht bezat David deze laatste wijding dus al. Ook in een pontificale dienst zal hij deze gewaden
niet beide hebben kunnen dragen, omdat zij daar- voor te zwaar zouden zijn. In een pontificale dienst nl., als de bisschop met mijter en staf is getooid, kan hij onder het kasuifel een tuniek en een dal- matiek dragen — later verklaard als symboliek van de volheid van het priesterschap — maar deze zijn dan van licht materiaal. De beide gewaden waarover het hier gaat zijn bijzonder zwaar en daarom moet |
||||||||||||
1) Brom, Archivalia in Italië, /, 1e stuk (R.G.P.
kleine serie no. 2), nos. 129 en 131. Deze acten worden geciteerd door S. B. S. Zilverberg, David van Bourgondië, bisschop van Terwaan en van Utrecht (± 1427-1496). Prschr. Utrecht 1951, blzz. 7 en 8, waar de nummers van Brom onjuist zijn weer- gegeven. 2) Hs. 8* £ 6, fol. 252 v°. Vgl. Dr. B. A. Vermaseren,
P. C. Bockenberg (1548-1617), Historieschrijver der Staten van Holland. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, dl. 70 (1956), blzz. 76-77. |
||||||||||||
Dalmatiek van bisschop David van Bourgondië,
aanwezig in het Oud-katholiek museum. 13
|
||||||||||||
Zuurstof voor de doden
|
|||||||||||
De politieke jongerenorganisatie JOVD, afdeling
Utrecht heeft een adres gestuurd aan het college van burgemeester en wethouders, waarin zij een warm pleidooi houdt voor uitbreiding van het groen in deze gemeente. Zij stelt voor het voormalige gasfabriekterrein af te breken en daar een stads- park met een speelterrein te stichten. Waar in de oude stad scholen worden gesloopt, zouden bomen en struiken moeten komen. Meer beplanting op het gebied van de voormalige veiling acht zij even- zeer mogelijk en tenslotte zou zij de meer dan hon- derd jaar oude gevangenis op het eertijds prachtige bolwerk Wolvenberg willen afbreken en vervangen door een plantsoen. De JOVD kan zich niet aan de indruk onttrekken
dat de ruimtelijke ontwikkeling van Utrecht maar twee prioriteiten kent: het verkeer en Hoog Catha- rijne. De sanering van een stad zou bij de huidige planologische opvattingen slechts bestaan uit het scheppen van parkeergarages, parkeerplaatsen, verkeersaders en ringwegen. De economische en verkeerstechnische uitbreiding van de stad zou in geen verhouding staan tot de (achtergebleven) na- tuurrecreatieve voorzieningen. Zuivere zuurstof kun je volgens deze jongeren nog het beste inademen op de algemene begraafplaat- sen. Van Scheltema's uitspraak: „Utrecht, eene ope- ne bloeijende landstad", blijft naar hun mening niets over voor wie nu in de stad zwerft en ziet hoe bijv. op het Domplein de weinige bomen de kaal- |
|||||||||||
heid van de stad accentueren. „Het groenst is
Utrecht nog in de kersttijd; dan kapt men bomen om de stad met dode bomen groen te maken." Th. G. van Dijk. Een beschilderd graf in de Pieters
kerk te Utrecht; in Westerheem, jg. 18 (1969) nr. 6, p. 308-309, m. III. Het lijkt wel alsof er geen einde kan komen aan
de opzienbare ontdekkingen in de Pieterskerk. Sinds 15 november van het vorig jaar kan Utrecht zich in het bezit weten van een beschilderde grafkamer uit de eerste helft van de 14e eeuw. Tot nu toe moesten we voor bewondering van beschilderde graven naar Aardenburg of Sluis reizen. Leden van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland hebben bij hun opgravingen in de Pieterskerk nu iets dergelijks blootgelegd. In de jongste afleve- ring van hun orgaan worden de vondstomstandig- heden beschreven alsmede de schilderingen. Gaaf zijn ze helaas niet: van een kruisigingsvoorstellling is bijna niets over, maar op de tegenoverliggende wand zijn toch nog de heiligen Catharina, Paulus en Petrus te zien. Een foto van de patroonheilige van de kerk, naast wie een biddende priester knielt, geeft een indruk van de schilderwijze. Wie de voor- stellingen zelf wil zien, zal dunkt me wel een kans daarop hebben bij de excursie die verbonden is aan de lezing over de Pieterskerk van dr. ir. Temminck Groll, in het maartprogramma van de Utrechtse Volksuniversiteit. L.v.T. |
|||||||||||
schoon gebeelt cruys. Item twee dergelijke goutla-
kense dalmaticae of dyenrocken een voor den dia- ken ende d'ander voor den subdiaken. Of hier de gewaden in kwestie zijn bedoeld, valt niet uit te maken. A. J. van de Ven. NASCHRIFT
De bovenstaande tekst was reeds gezet, toen de heer
F. H. C. Weytens, hoofdarchivist bij het Rijksarchief te Utrecht, mijn aandacht vestigde op een resolutie van het Domkapitteï d.d. 3 juli 1571, waarbij besloten werd tot her- stel van de kostbare, door wijlen bisschop David geschon- ken en voor de eredienst bestemde, goudbrokaten gewa- den. Hiervoor moest een eveneens door bisschop David geschonken en van dezelfde stof vervaardigd antependium van het hoogaltaar worden gebruikt. In de plaats van dit aan de voorzijde van het altaar afhangende en daar voor versiering dienende kleed zou een soortgelijk antepen- dium gegeven worden, voordat het oude werd gesloopt. De afbeelding bij het vorige artikel stelt wèl het wapen der Bourgondiërs voor, maar is niet geheel identiek aan het wapen van de bisschoppen David en Philips van Bour- gondië, zoals ook uit de beschrijving blijkt. Er ontbreekt in rood het kruis van zilver, dat bij het bisdom Utrecht behoort. |
|||||||||||
(Vervolg van pag. 13)
moedelijk zijn ze in de pastorie in de Driehoek van
St. Marie bewaard. Zij zijn thans eigendom der Oud- Katholieke parochie van St. Gertrudis. Het kasuifel is niet meer aanwezig. Een dergelijk stuk, afkomstig van de kathedraal te Luik, is te zien geweest op de tentoonstelling Utrecht's kunst en opkomst en bloei 650-1650, gehouden in het Centraal Museum te Utrecht in 1948 (cat. no. 204). Bij de kostbaarheden die door bemiddeling van twee kanunniken van St. Jan, Arnoldus van Esch en Gerard van den Steen, bewaard zijn gebleven, staan deze dalmatieken niet met zoveel woorden vermeld 3). Wel wordt er gezegd, dat de albe van Bernulfus aan de latere Apostolische Vicaris Petrus Codde is overgedragen. Aan het slot van de lijst worden genoemd: Een goutlaken carsufel met een 3) Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en
wereldsche geschiedenissen, ///, blzz. 198 en 201. 14
|
|||||||||||
Zestiende-eeuwse ramen van de Klaaskerk
|
|||||||
Er zijn in de loop van de 16e eeuw veel zorg en
-,osten besteed aan het onderhoud en waar nodig ie vernieuwing van gedeelten van de Klaaskerk n haar inventaris. Zo is bijv. in 1520 het koor an de kerk vernieuwd. Maar ook voor de verfraai- ïg van het gebouw had men aandacht. Tot drie laai toe is er in de 16e eeuw sprake van het aan- rengen van een „glas" in het koor, waarmee dan en glas-in-lood raam wordt bedoeld. Je eerste keer heeft naar het schijnt de kerk op aar eigen kosten zo'n sierraam laten maken. De vee volgende ramen heeft zij zich laten cadeau oen. Dat het initiatief daarbij niet zo zeer van de chenker als wel van de kerk zelf is uitgegaan, komt Ithans bij het laatste raam, wel heel duidelijk uit. < zal hier de drie glazen bespreken in de volgorde aarin ze in de rekeningen worden vermeld, /e uit Utrecht geboortige Adriaan Florensz, bis- chop van Tortosa, werd op 9 januari 1522 tot paus ekozen. Nog dat zelfde jaar werd te zijner ere in e Klaaskerk een raam aangebracht waarop de vol- ende posten uit de kerkrekening van 1522 betrek- ing hebben. em gegeven Claes Wyeman van dat glas dat daer
fter in dat nije koer staet ende is gemaeckt in die er van ons heylyge vader de paus Adrianus de este ende hout CXLVIII voet, elke voet voer V stu- ers, facit XXXVII gulden, em n[och gegeven o]m XXI glaes roeyen, dat
tuck een halfven stuver noch..... •) daer men
'e glaes meede sluyt, facit te samen XVI stuver
VI wit. 2)
egenover deze uitgaven vinden we maar twee
larticuliere giften van ƒ 10,— en f 3.— „tot des
aus glaes mede te betalen". Of in de jaren na 1522
og meer bijdragen voor dit doel zijn ontvangen,
jat zich niet meer nagaan, doordat de rekeningen
* die tijd erg onvolledig bewaard zijn gebleven;
23 bijv. ontbreekt geheel. Uit wat straks nog volgt
' blijken dat in dit raam paus Adriaan zelf was
irgesteld.
t tweede raam is aan de kerk geschonken en wel
or „Zijne Keizerlijke Majesteit". Dit staat als volgt
de kerkrekening van 1564/1565 vermeld:
?m noch voor thien ijsseren roijen aen t glas dat
ie Keijserlicke Majesteijt gegeven heeft, waervoor
etaelt V stuvers.
!u zal deze schenking wel dateren uit de regerings-
eriode van Karel V en dus van uiterlijk 1555. Niet
Neen is het onwaarschijnlijk dat diens opvolger
) Hier zijn enkele woorden onleesbaar geworden.
') Er gingen 12 wit in een stuiver. |
als keizer van het Duitse Rijk dit raam geschonken
zou hebben nadat de Nederlanden in 1555 onder de koning van Spanje waren gekomen, maar boven- dien vinden we in dezelfde rekening nog enkele andere uitgaafposten die erop wijzen dat dit kei- zerlijke geschenk toen al niet zo kersvers meer was: Item Melchior Weijman glaesmaecker omme tglas
aldaer vuyt te neemen ende voorts vijff panden daer off verloijdt ende sesthien panden verlapt, mitsgaders tvoorschreven glas wederomme in te setten, tezamen daervan betaelt Illl gulden X stuvers. Item Meester Henrick van Noordt voor vierenvijf- tich voeten Bentemersteen, die voet gereeckent op seven stuvers, dwelcken gebesicht zijn aen tglas staende in ons hoochkoor daer die Keijserlicker Majesteijt zijn figuijr in staedt, betaelt XVIII gulden XVIII stuvers.
Het derde en laatste raam is aan de kerk geschon-
ken door de aartsbisschop van Utrecht Schenck van Toutenburg. Met betrekking tot dit raam kun- nen we zeker niet zeggen dat het kerkbestuur er als de kippen bij geweest is zoals bij het aanbren- gen van het raam ter ere van paus Adriaan. Integen- deel, er is hier eerder sprake van een cadeau op de valreep. In 1559 was Utrecht bij de nieuwe kerkelijke in-
deling van de Nederlanden tot aartsbisdom verheven en op 10 maart 1561 bekrachtigde de paus de be- noeming van Frederik baron Schenck van Touten- burg tot aartsbisschop. Deze overleed op 25 augus- tus 1580. De kerkrekening van 1579 vertelt ons vrij uitvoerig
op welke manier het bestuur van de Klaaskerk erin geslaagd is van de aartsbisschop nog in diens laat- ste levensjaar een „glas" los te praten, respectie- velijk te laten praten. De tekst spreekt voor zich- zelf. Alleen wil ik erop wijzen, dat men het maken van het raam blijkbaar heeft aanbesteed om de aartsbisschop niet nodeloos op kostente jagen. Men vindt het onderstaande in de kerkrekening over 1579 op de folio's 4 en 5. Betaelt Dirck Aertsz van Bueren, procureur, voor
een requeste int Latijn te maecken ende int net te scrijven daerinne veel arbeijts gelegen was, daer- bij versocht ende van den Eertsbisscop geobtineert worden een glas inde kercke voorsz. XXX stuvers. Betaelt heer Nicolaes, cappellaen vanden Eertsbys- scop, vande voorsz requeste te presenteren ende een goet woerdt te verleenen XXXV stuvers. Betaelt Aert Thoenisz van Wincop int bestaijden
vant voorsz gegeven glas omme den minsten coop ende ten meesten waer te maecken in bijwesen 15
|
||||||
van Bartholomeus Henrick van Zijll ende anderen
II gulden X stuvers.
Noch gegeven die knecht die dat glas maeckten
ende inne setten X stuvers. Gegeven den dootgrever ende zijn zoon Jacob mit
noch een man genaempt Aelbert van drie nacht waeckens in dat choer als dat glas daer vuijt was ende open stondt, te saemen XXVI stuvers. |
||||||||
Weten we dus vrij nauwkeurig wanneer deze glas-
in-lood ramen in het koor zijn aangebracht, een toe- vallige vondst van G. van Klaveren, ambtenaar op het Utrechtse gemeentearchief, heeft indertijd aar het licht gebracht in welk jaar en op wat voor sensationele wijze de ramen zijn verloren gegaan. Hierover nader in een volgend maandblad. P. H. Damsté
|
||||||||
Paus Adriaan VI, aan wie
een raam in de Klaaskerk was gewijd (kopie naar Jan van Scorel). 16
|
||||||||
Excursie naar Culemborg
|
||||||||||||
mans als een laat pronkstuk van de Gotiek met
opvallende versieringen. Ook het interieur munt uit door fraaie ruimten en kunstvoorwerpen uit vele tijdperken. Van 1941-1946 werd het stadhuis in zijn oude staat hersteld. De Grote of St. Barbarakerk is een 15e eeuwse
laat-Gotische kruisbasiliek in een ruim opgezette, maar eenvoudig-indrukwekkende stijl. De inge- bouwde toren heeft een stoer 14e-eeuws beneden- gedeelte en een rijker bewerkte verdieping uit de 15e eeuw. In 1654 verwoestte een brand de spits. Het interieur bevat interessante meubels en graf- monumenten o.a. van de Utrechtse meubelmaker Mr. Joris Fluyt, ca. 1660. Het St. Elisabethsweeshuis aan de Herenstraat
werd 1556-1559 gebouwd uit de erfenis van Elisa- beth van Culemborg. In 1856 werd het complex verbouwd. Verschillende 16e eeuwse bouwdelen zijn nog aanwezig. De toegangspoort dateert uit de jaren 1782-1785. In dit gebouw, dat vanaf 1960 werd gerestaureerd, is de Oudheidkamer onder- gebracht. Van verschillende oudere woonhuizen is het V-n
Riebeekshuis, Achterstraat 28-30, belangwekkend. De herinnering aan de stichter van de Kaapkolonie is opnieuw naar voren gekomen door de recente restauratieplannen. |
||||||||||||
Op zaterdag 11 april 1970 maakt de vereniging
Oud-Utrecht een excursie naar Culemborg. Ver- trek 13.30 uur van het parkeerterrein aan de Kruis- straat. De kosten bedragen ƒ 4,75, indien per bus en f 1,75 indien met eigen vervoer wordt gereisd. De kaartverkoop vindt uitsluitend plaats bij de fa. de Discus, Minrebroederstraat 25 te Utrecht. De uiterste sluitingsdatum is woensdag 8 april. Be- perkte introductie is gaarne toegestaan. Samen- komst in Culemborg om 14.15 uur in het stadhuis. Culemborg is een bekoorlijk kasteelstadje, dat ontstaan is naast de oostwaarts gelegen burcht, die uit 1271 dateert. De plaats groeide langs de dijk, nu Voorstraat en Markt. In 1318 kreeg Culem- borg stadsrechten. Van 1370-1390 werd de stad door de uitbreiding met de Nieuwstad aan de zuid- zijde en het havenkwartier aan de noordzijde meer sdan dubbel zo groot. Sinds 1555 was het graaf- j schap Culemborg souverein gebied, dat tijdens de ] Reformatie als één van de eerste plaatsen het ', nieuwe geloof invoerde. In de Republiek van de jVerenigde Nederlanden was Culemborg een vrij- plaats, waar vele bankroetiers een goed heenko- ■ men zochten en soms ook vonden. I Het stadhuis werd van 1534-1539 gebouwd door
de Zuidnederlandse bouwmeester Rombout Kelder- |
||||||||||||
CENT VOOR DE ORGELMAN
Het museum Van Speeldoos tot Pierement zoekt
„particuliere steun van stad- en landgenoten" om het nieuwe gebouw waarover het de beschikking heeft gekregen, Achter de Dom 12, grondig te res- taureren en in te richten. Wij vermelden graag het gironummer 20 02 47 en het adres: Wilhelminalaan 7, De Bilt. Het „draaiorgelmuseum" werd gesticht in 1958, op
initiatief van burgemeester De Ranitz. Doel: het opsporen, restaureren en exposeren van z.g. auto- matische muziekinstrumenten, o.a. speeldozen, fluit- klokken, speelautomaten, orchestrions, kleine en grote cilinderorgels, draai-, dans- en orkestorgels. In het Catharijne Convent is voor de steeds groei- ende collectie voorlopers van onze Hi-Fi installa- ties geen ruimte meer. |
||||||||||||
GEBREK AAN ZUURSTOF
Uit het februarinummer van ons maandblad blijkt,
dat de jongerenorganisatie JOVD, afdeling Utrecht zich tot het college van burgemeester en wethou- ders heeft gewend met de klacht, dat in de ge- meente Utrecht zo veel groen verdwijnt, dat er alleen op de algemene begraafplaatsen nog zuivere zuurstof kan worden ingeademd. Laat ik - als oudere - hieraan nog toevoegen, dat er in Utrecht in de laatste vijftig jaren door de overheid (onnadenkend) veel meer schade is aan- gericht dan deze jongeren hebben kunnen waar- nemen. De grote herenhuizen zijn na de komst van de auto's verlaten en aangekocht ten behoeve van overheidskantoren. Deze huizen hadden grote tui- nen. Helaas zijn deze, zonder dat dit van de straat af zichtbaar werd, van alle „groen" ontdaan en met kantoorruimten volgebouwd. Mij dunkt dat deze mishandeling van de leefbaar-
heid in Utrecht, welke thans tot bovenvermelde klacht aanleiding heeft gegeven, aan de historie niet mag ontbreken. A. J. S. v. L. |
||||||||||||
17
|
||||||||||||
Degelijke bouw kenmerkte
citadel Vredenburg |
||||||||
de informaties gekregen uit het rapport van de op-
zichter bij rijkswaterstaat D. van der Werf, var wie in het archief van de rijksdienst voor de mo- numentenzorg te Voorburg een portefeuille met acht tekeningen wordt bewaard over Overblijfse- len van het Kasteel Vreedenburg te Utrecht, ge- meten en in teekening gebragt tijdens de slooping in 1869. Bij het ontgraven van het zuidelijke bastion, waar-
mee ditmaal werd begonnen, kwamen de onder- zoekers meteen al onder de indruk van de forse fundamenten. Metselwerk van vijfeneenhalve meter dik is tenslotte geen kleinigheid. Toen het bastior helemaal was blootgelegd, waren er twee, naar het zuiden gerichte schietsleuven te zien. Ook vonden zij de aansluiting met de stadsmuur, die gelijktijdig met het bastion was opgetrokken In de voormalige kelder stonden nog twee muur- pijlers van baksteen tegenover elkaar, compleet met kapitelen en aanzetten van de gewelfribben, maar zonder basementen. Naast de noordelijke muurpijler lag de ingang van
de kelder. Enige onduidelijk gebogen muurvlakken kunnen wijzen op de aanwezigheid van trappen en putten in vroeger jaren. Toen deze restanten werden ingetekend in de plat-
tegrond, verraste de nauwkeurige overeenkomst met het ontwerp van Keldermans: de plaats van de aansluiting met de stadsmuur, de kelderwanden en de beide muurpijlers, zowel als de totale rich- ting klopten precies met de gegevens. Ook Van der Werf geeft in een brief van 16 augus- tus 1871 aan Den Heer Voorzittend Lid der Com- missie der Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen tot het opsporen enz. der oude vaderlandsche kunst bijzonderheden over het zuidelijke bastion. De totale onder- en bovenruimte is dan nog aan- wezig, al is het keldergewelf uitgebroken en de ruimte gedeeltelijk volgestort. Van de kelder zijn alleen de schildbogen nog te zien. inzake het materiaalgebruik en de detaille- ring verwijst Van der Werf naar zijn rapport over het noordelijke bastion. Het zuidelijke stond in de vorige eeuw bekend als het Spanjaardsoord of Spanjaardsgat. Waren de fundamenten al fors gebouwd, ook de
ontgraven buitenmuur met zijn drie meter dik met- selwerk mocht er wezen. De buitenmuur was aan de stadskant verbonden door middel van dwars- muren met een binnenmuur. Ook de dwarsmuren waren drie meter dik. Hun onderlinge afstand was ongeveer zeven meter. De buitenste muur is blijk- baar niet aangelegd op de plek waar ze volgens |
||||||||
Bij het aanleggen van de spuikoker door de Rijn-
kade zijn opnieuw de fundamenten van de citadel Vredenburg tevoorschijn gekomen. De geschiede- nis van het kasteel is voldoende bekend; wij ver- wijzen naar het laarboekje van Oud-Utrecht 1932, waarin Graadt van Roggen een artikel over het Vredenburg heeft geschreven, en naar Utrecht door de eeuwen heen van dr. Struick. Spectacu- laire vondsten werden bij de jongste, beperkte ontgravingen niet verwacht en die zijn er ook niet geweest. De metingen en hun uitwerking geven voor de vakman toch wel zin aan het oudheid- kundig speurwerk. Wellicht zal een aanvullend on- derzoek na de sloop van de Jaarbeursgebouwen feitenmateriaal aandragen dat ook de leek in ster- ke mate kan interesseren. Ditmaal zijn behalve de fundamenten voornamelijk
aan de oppervlakte gekomen fragmenten van Bent- heimer zandsteen, Namense en rode Bremerstenen kogels met een diameter van 28 tot 40 centimeter en, bij het zuidwestelijke bastion, een grote hoe- veelheid runderhoorns, afval van de leerlooierijen die aan het Vredenburg hebben gestaan. Een raadsel verschaft de vlijlaag, tevens de aanleg van de fundering, die bestond uit niet gemetseld, uit sloop vrijgekomen, bewerkt natuursteen. Ge- vonden werden bouwfragmenten zoals waterlijsten, montantsteen, traceringen van balustraden en ven- sters. Aan de nog duidelijk aanwezige sporen van bewerking op de steen is te zien, dat deze steen- fragmenten maar korte tijd gebruikt zijn voor het doel waartoe zij waren gemaakt. Zijn het resten van het voormalige Catharijneklooster of van an- dere bouwwerken?, wij weten het niet. Van de afdeling gebouwen en monumenten bij de Dienst van openbare werken ontvingen wij een uitvoerige toelichting op het meetwerk aan de Rijnkade. Dit werk was uit historisch oogpunt be- zien beslist noodzakelijk, omdat deze keer de fun- deringen definitief werden opgeruimd. Als basis voor het onderzoek diende, evenals in 1930 bij de bouw van het Jaarbeurspand, het be- waard gebleven ontwerp van Rombout Keldermans, dat is ondergebracht in het rijksarchief te Utrecht. Toen, en ook in 1962 bij de reorganisatie van het Vredenburg, kwamen diverse onderdelen vrij te liggen die konden worden herkend als resten van het Catharijneklooster of de citadel. In kaart ge- brachte funderingsresten en het ontwerp van Kel- dermans werden op elkaar gelegd, waardoor een vrij duidelijke indruk ontstond van de totale si- tuering van de citadel. Over de twee westelijke bastions hebben wij goe- 18
|
||||||||
Bovenaanzicht van de fundamenten van de citadel Vredenburg, gelegen onder de Rijnkade.
|
|||||||
de aanvankelijke plannen moest komen. Het ont-
werp geeft hier iets aan wat waarschijnlijk een talud moest worden. Tussen de beide westelijke bastions heeft eertijds
een poortgebouwtje gestaan, dat echter minder omvangrijk is geworden dan Keldermans had ont- worpen. De fundering toont geen verzwaringen of bijzonderheden. Wèl leren de metingen dat iets meer naar het noorden een mogelijkheid moet zijn geweest het kasteel over het water binnen te ko- men. In het metselwerk van de buitenmuur zijn daar namelijk openingen uitgespaard. Een deur en een gemetselde trap moeten toegang hebben ver- schaft tot het kasteel. De plaats van het noordelijke bastion is eveneens |
niet helemaal in overeenstemming met de schetsen
van Keldermans. De noordwestelijke hoekpartij is viereneenhalve meter naar het noorden opge- schoven. Een strook schoon metselwerk accen- tueerde een schietsleuf, die opnieuw zuidwaarts was gericht. In de kelder zat nog een muurpijler van dezelfde vorm als die in het zuidelijke bastion. De gegevens van Van der Werf lichten ons verder in over het noordelijke bastion. Het bestond voor de sloping in 1869 uit twee overwelfde ruimten bo- ven elkaar. Het opgaande metselwerk was uitge- voerd in zg. poepsteen, een forse, rode baksteen in steenkalk. De baksteen van de gewelven was geel. Volgens Van der Werf was de bovenste ruimte |
||||||
Zestiende-eeuwse ramen van de Klaaskerk
(slot) |
||||||||||||
In het maandblad Oud-Utrecht van maart 1941
publiceerde G. van Klaveren Pz. onder de titel Een late beeldenstormer een door hem gevonden handschrift, waaruit bleek dat de glas-in-lood ra- men van de Klaaskerk al in het begin van de ze- ventiende eeuw op gewelddadige wijze zijn vernie- tigd en wel door iemand van wie men dit in de laatste plaats verwacht zou hebben: de eigen kerk- meester van de Klaaskerk. Ik mag de tekst van het handschrift hier wel op-
nieuw doen afdrukken wegens het verband met de ramen in kwestie. Maar vooraf nog een korte toe- lichting. In het archief van het kapittel van Oudmunster3)
bevinden zich enige portefeuilles met losse stuk- ken, die het tijdvak 1570-1621 beslaan. Veel van deze stukken zijn afkomstig van de in 1611 over- leden secretaris van het kapittel Hendrick Rutgersz van Ommen en het overgrote deel hiervan heeft geen betrekking op het kapittel maar op Van Om- mens praktijk als notaris en zaakwaarnemer. Zo ook een ongedateerd ontwerp-adres aan het stadsbestuur van Utrecht, waarin enige niet met name genoemde personen verzoeken, de kerk- meester Gerrit Jansz te verplichten de door hem vernielde ramen in de St. Nicolaaskerk in hun oude staat te herstellen. Blijkbaar hebben de re- questranten aan Van Ommen gevraagd dit adres voor hen op te stellen. Of het ooit is verzonden, valt te betwijfelen. In de vroedschapsnotulen wordt er geen melding van gemaakt. Over de genoemde Gerrit Jansz nog een enkel woord. Het was gebruikelijk, dat ieder jaar de kerkmeester die de rekening had opgemaakt, af- trad en plaats maakte voor een ander. Gedurende het jaar 1608/'09 werd die funktie waargenomen door Gerrit Jansz uuter Hage. Voordien waren de |
||||||||||||
kerkrekeningen altijd in strikt onpersoonlijke en
zakelijke bewoordingen geredigeerd, ook toen uit diverse posten bleek dat de Klaaskerk in 1579 voor de gereformeerde godsdienst was ingericht. Bij artikel II van het religie-akkoord van 15 juli 1579 4) was n.l. bepaald: „Dat die van de Gereformeerde Religie binnen
deser Stad Utrecht, sullen hebben vrij ende libre exercitie van haar voorsz Religie, binnen die Ker- ken van de Minrebroeders, St. Jacob, die Buur- kerke, ende Sint Nicolaas." Maar in de rekening van 1608/'09, die van Gerrit
Jansz, klinkt plotseling de toon van de onver- draagzame fanaticus. Dan wordt er gesproken van ,,paepsche memorytafels" en van ,,superstitieuse gedichtselen" en hij doet al die zaken uit de kerk verwijderen. Daarbij heeft hij het niet gelaten. Vrijwel zeker is
hij ook degeen geweest die als een wildeman eigenhandig de gebrandschilderde ramen in het koor heeft vernield. Wij mogen dit opmaken uit de inhoud van het door notaris Van Ommen opge- maakte adres aan de vroedschap van de stad, waarvan ik de tekst nu laat volgen: Aen Mijn Edele Heren van de Magistraet der stadt Utrecht. Verthonen met behoorlijcke reverentie te kennen gevende, 5) hoe dat zij luyden tot hoeren leetwesen onlancx verstaen hebben, dat ene Gerrit Janss., mede kerckmeester in der tijdt vande pa- rochie kercke van St. Nicolaes deser stadt, hem wel te mere ende vermetelijcken op zijn eygen auctoriteyt vervordert ende onderstaen heeft d gissen inde voorss. kercke gegeven ende doen geven bij wijlen mr. Adriaen van Utrecht, in zijn leven Paus van Romen, dzeste van dien name, ge- boren in dese stadt Utrecht, ende Frederick Schenck van Tautenborch, overleden Aertsbis- |
||||||||||||
Gotischen Kerkenstijl gebouwd, langwerpig acht-
kantig van vorm. Zijn tekening toont een platte- grond die sterk afwijkt van het ontwerp. Het plan geeft kruisgewelven aan met een rij zuilen in het midden, maar de opmeting van 1870 laat gewelven zien tegen muurpijlers zonder zuilenrij. Bovendien is de ruimte door een boog in tweeën gedeeld. Ook andere onderdelen zijn verschillend. De kelderruimte moet minstens vier meter hoog zijn geweest. Zij was door een dwarsmuur in tweeën gedeeld. In beide kelderruimten steunden drie vierkante pijlers het gewelf. In het hart van de noordwestelijke keldersluiting staat bovendien 20
|
een groep van vier pijlers, die vroeger de Mon-
nikskap werd genoemd. In de bovenste ruimte werd voor de gewelfribben natuursteen gebruikt, voor de kelder baksteen en natuursteen. De kelder ontving geen daglicht. Het metselwerk van de fundering was bijzonder
hecht. De samenhang was zo groot dat de steen- klompen slechts met springstof in kleinere stukken waren te verdelen. Het spaarzaam tot ons geko- men natuursteen, dat voor de citadel werd ge- bruikt, vertoont een zorgvuldige detaillering er sporen van een vakkundige bewerking. K |
|||||||||||
staende onbehoorlijck te zijn ende te strijden je-
gens zo d'Goddelijcke als weerlijcke rechten de- sen aengemerct. Versoucken d'supplianten mit re- verentie appoinctemente opte marge van dese, w:er bij d'voorss. Gerrit lanss. geordonneert wer- de d'voorss. glasen te stellen in sodanigen state als die voorde voorss. feytelicke deformatie ge- weest zijn. Nisi causam, waer van d'voorn. Gerrit Janss. U, mijn E. Heren, gehouden sall wesen bin- nen acht dagen then ingangh van U Ed. t'adver- teren, op pene van provisie. Dit doende etc. Wanneer we de in dit adres genoemde ramen ver- gelijken met de zestiende-eeuwse, die eerder ter sprake zijn gekomen, blijkt er geen volledige over- eenstemming te bestaan. Het raam van paus Adriaan en dat van aartsbisschop Schenck van Toutenburg waren ons bekend. (Dat het adres abu- sievelijk vermeldt dat paus Adriaan zijn raam aan de kerk had geschonken, laten we daar.) De dol- drieste kerkmeester heeft het raam met de voor- stelling van Zijne Keizerlijke Majesteit naar het schijnt met rust gelaten. Het wordt althans in het adres niet genoemd. Wel een raam van wijlen Jan Knijff, de gewezen
bisschop van Groningen, welk raam ons onbekend was. We kunnen moeilijk aannemen dat de adres- santen de beeltenis van de keizer voor die van een bisschop hebben aangezien. Het raam van bis- schop Knijff moet dus zijn aangebracht in een jaar waarvan de kerkrekening is verloren gegaan of wel er hebben zich bij deze schenking geen bij- komende kosten voorgedaan. Knijff was in 1563 tot bisschop geconsacreerd,
kon eerst in 1568 bezit nemen van zijn zetel en stierf in 1576 te Groningen aan de pest. Dat de beeltenis van een bisschop van Groningen prijkte in een Utrechtse parochiekerk, is waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat Knijff te Utrecht uit een daar in aanzien zijnde familie was geboren. Wij kunnen nu moeilijk meer uitmaken waar elk van die vier ramen zijn plaats heeft gehad. Het koor van de Klaaskerk wordt afgesloten met drie zijden van een achthoek. Ongetwijfeld zullen de drie ramen van deze koorafsluiting, met de twee ramen in de zuidwand van het koor die nu met baksteen zijn dichtgemetseld, het meest in aanmer- king zijn gekomen. P. H. Damsté. 3) Rijksarchief Utrecht, Archief van het Kapittel
van Oudmunster, catalogusnummer 36. 4) Johan van de Water's Groot Utrechts Placaat-
boek, derde deel, pag. 9. 5) Hier volgt een open ruimte, kennelijk bestemd
voor de namen van de adressanten. |
|||||||
Ramen van nu in de Klaaskerk.
schop deses stichts, mit oock d'bisschop van
Groeningen, lan Knijff, te violeren, te schenden ende te deformeren, eerst mit het off te doen ne- men thooft vande effigie vande genoemde mr. Adriaen, Paus, ende daer naer tselve jegens d' eerde te werpen ende mit voeten te treden, ende van gelijcke t glas van Tautenborch, oock van wijlen d'Bisschop Knijff in stucken te slaen. Alle weicke feytelijcke daden d'supplianten (als wesen- de tsaemen naeste vrunden vande voorn, mrs Adriaen, Tautenborch ende Knijff, su/cx zijluyden, supplianten, den rechte genoech zijnde sullen cun- nen verthonen ende then dele kennelijck is) ver- |
|||||||
21
|
|||||||
BOEKBESPREKING
R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht
|
||||||||||
behandeld: „de stad van de 7 kerkhoven", die
geen plein en zelfs geen stadcentrum bezat, was een merkwaardige, organisch gegroeide plaats. Zolang de oudste tijd nog niet grondig is onder- zocht, zullen vele veronderstellingen blijven be- staan, evenals helaas(l) de soms fantastische be- weringen, bijv. over de aanwezigheid van een nooit als aanwezig bewezen Frankische burcht op het Domplein en de ongegronde zekerheid van Muller dat de stad reeds op een zo vroeg tijdstip als 1122 de grote omvang binnen de nog gedeeltelijk aan- wezige singels heeft ingenomen. Het is Blijstra niet kwalijk te nemen dat hij de weinige vruchten uit onontgonnen gebied, de rotte appels incluis, op een schaaltje opdient: geen en- kel overzicht kan een laatste woord zijn in het ge- sprek zonder einde dat de geschiedschrijving nu eenmaal is. Deze inleidende beschouwingen vormen maar een
onderdeel, ongeveer een derde deel. De hoofd- schotel wordt gevormd door de beschrijving van de stormachtige ontwikkeling sinds de stad uit haar voegen barstte en bebouwing buiten de sin- gels in het laatste kwart van de vorige eeuw be- hoorlijke omvang begon aan te nemen. In een kaleidoscopische verscheidenheid schilder'; Blijstra de grote mogelijkheden en tegelijk de soms onoverkomenlijke hinderpalen, de plannen en de verwerkelijkingen, die met elkaar Utrecht op hel: spoor hebben gezet naar een toekomst, die kor*: geleden in versnelde beweging naderbij is ge- bracht door de uitleg van de stad sinds 1954 Nooit tevoren is op zo duidelijke wijze het ver- loop van alle projecten en teleurstellingen weer- gegeven. Voor menig Utrechter, die deze stad moeilijk kar.
begrijpen en aanvaarden als verplichte woonplaats, zal dit boek verklaring of troost kunnen geven. D& bewoners die hun stad toch al liefhebben, zuller. hun inzicht met dit werk kunnen vergroten. De prijs is niet laag, maar dit kostbare werk is; ook een waardevol bezit. Het is te hopen dat de- nieuwe plannen voor Overvecht, Hoog Catharijne. Lunetten en - wie weet? - ook de hele structuu - van het stadsgewest op even kundige en leesbarf! wijze zullen worden beschreven als een vervok) op dit grandioze standaardwerk, dat blijft steken in de toekomstblik, anno 1969, op de agglomeratie. J. E. A. L. Struick.
|
||||||||||
Utrecht is een stad van diepgaande tegenstellin-
gen tussen mogelijkheden en verwezenlijkingen, tussen de overheid en de burgerij, tussen de ge- droomde ideale stadsvorm en de vaak trieste wer- kelijkheid, tussen de levenskrachtige strevingen en de vertragende verslapping. Deze contrasten lopen als een rode draad door de heldere, lees- bare uiteenzettingen van R. Blijstra in zijn boek over de „stedebouwkundige ontwikkeling van cas- trum tot centrum". Een machtig stuk werk, waarin de boeiende wor-
ding van Utrecht even duidelijk behandeld is als de toekomst. Weinig schrijvers hadden dit onder- werp beter kunnen aanpakken dan R. Blijstra, lit- terator en stedebouwkundig deskundige, die een vaardige pen verbindt met een uitgebreide kennis en een diepgaand inzicht. De beschrijving van alle wederwaardigheden van
alle ontwerpen, van de achtergronden, de teleur- stellingen en de successen, is uitputtend zonder vervelend te worden. Integendeel, de belangstel- lende Utrechter - en Blijstra verzekert ons op pag. 180 dat de interesse in de Domstad groter is dan men wel denkt - zal geboeid de ontwikkelingen van zijn dierbare woonplaats kunnen volgen. Het is plezierig dat de schrijver nergens bezweken is voor de verleiding zijn eigen oordeel op de voorgrond te stellen: uit de talloze meningen, ont- werpen, feiten en situaties, die Blijstra ons voor- schotelt, kan een keuze gedaan worden aan de hand van de omzichtige toelichting van de ervaren auteur. Zelden is tenslotte een werk zo knap geïl- lustreerd: ieder plaatje versterkt en verduidelijkt het betoog, dat afgerond wordt met waardevolle statistieken, tabellen en ander materiaal. Getrouw. aan de belofte van de ondertitel opent Blijstra met een uitvoerige behandeling van de vormgeving van Utrecht, een diepgaande bespre- king van de omstandigheden, waaronder de stad is ontstaan en zich verder heeft ontwikkeld. Blijstra belicht uitvoerig de rivierlopen, die Utrecht als oorspronkelijke handelsstad zijn aanzien heb- ben gegeven en vooral de vele kerkelijke stichtin- gen, de z.g. immuniteiten van deze bisschopsstad waardoor een onharmonische stadsplattegrond tot stand kwam. Nu is de bouwgeschiedenis van de eerste eeuwen, van het jaar 1000 tot 1300 toe, een weinig heldere zaak. Te meer is het verheugend, dat deze oorsprong nu stedebouwkundig wordt |
||||||||||
22
|
||||||||||
Dansen
)p de doodkist
|
|||||||||
Ve zullen nooit weten wie gelijk had, de meester
if de dominee. Er waren beschuldigingen over en veer, maar wie ze nu leest schrikt wel van de „har- ligheid des harten" van dominee en kerkeraad van )e Meern. In andere tijden dacht men daar anders >ver. Jit de nog beschikbare gegevens kunnen we het
/olgende verhaal reconstrueren: jegemundus Muller hoorde in de zomer van 1664 dat er een plaats „van can" was als koster-school- meester in de Rheense Venen. Zelf vervulde hij de- ze functie in De Meern, maar hij voelde wel voor verandering. De Meern betaalde slecht, hij was door verschillende oorzaken in de schuld geraakt en deze betrekking zou hem misschien uit de nood helpen. Meester Segemundus nam of kreeg dus een paar dagen vrij en ging op sollicitatiebezoek, vergezeld van zijn vrouw, Marrigje van Gulik. Een zoontje van twaalf bleef op het huis passen. Waarom was Marrigje niet thuis gebleven? Mis- schien meende het echtpaar dat er meer kans was op een aanstelling als de vrouw meekwam. Niette- min, thuis was zij ook nodig, want terwijl (en door- dat) zij weg was gebeurde het drama. Toen het echt- ^ar onverrichter zake terugkwam (de plaats was al vergeven) bleek namelijk het volgende: Dominee en kerkeraad waren al lang ontevreden over de meester en zijn vrouw en zij hadden van hun afwezigheid geprofiteerd om zoon Muller de sleutel van huis en school te ontfutselen en in- spectie te houden. Net wat ze dachten: het was er een troep! Vrouw Muller had blijkbaar lange tijd niet schoongemaakt en zelfs slingerden haar daag- se kleren in de schoolkamer, waar ze zich verkleed had om in Veenendaal netjes voor de dag te ko- men. Voor de dominee het zoveelste bewijs van de ondegelijkheid van deze Marrigje. Er zat maar één ding op: ontslag. Meester Segemundus kreeg dus bij thuiskomst te horen dat hij maar naar een an- dere betrekking en woning moest zoeken. Uit de rekesten die beide partijen aan de heren van Oudmunster zonden (als ambachtsheren van De Meern) blijkt iets van de voorgeschiedenis, en we begrijpen daaruit ook waarom Marrigje niet be- ter schoonmaakte. Muller was omstreeks 1653 in De Meern gekomen met zijn toenmalige vrouw An- nigje Stevens en met twee kinderen. Ze kregen er nog drie meisjes bij, zodat de meester heel wat monden de kost moest geven. Dat viel niet mee van het lage traktement. Zijn voorganger had al ge- klaagd dat hij er niet van kon rond komen met een vrouw en twee kinderen; ook voor Muller werd in 1654 aan de ambachtsheren een toelage gevraagd |
|||||||||
Tekening: A. B. R. de Vries.
|
|||||||||
(van 25 gulden), maar beide verzoeken werden af-
gewezen. Pas zijn opvolger Hendrik Cantersblom kreeg een keer bij hoge gratie 6 gulden van de aalmoezeinier van het kapittel uitbetaald. Wat Muller precies verdiende weet ik niet. Er be- staat een begroting van de vaste inkomsten van de schoolmeester-koster in De Meern voor het jaar 1791. Ze werden op ruim 110 gulden geraamd. Er was toen echter veel verbeterd: de Staten van Utrecht droegen 50 gulden bij en er was een post van 25 gulden wegens het lesgeven aan arme kin- deren. Deze post bestond in Mullers tijd nog niet. Daarboven kwam dan nog het schoolgeld; enkele stuivers per maand per kind. Waarschijnlijk kwa- men niet veel leerlingen uit De Meern. De gerefor- meerde gemeente was daar klein, van 1644 tot 1660 zijn er slechts 30 kinderen gedoopt, waarvan 8 van dominee of koster. Mullers bestaan hing dus af van enkele families en als hij er bij hen uit lag, dan kon hij zijn plezier wel op in dat dorp. Of er geen Roomse leerlingen waren? Het kan, maar men schijnt het in De Meern niet erg nodig gevonden te hebben zijn kinderen veel te laten leren. Nog in 1760 constateerde de „Ge- heymschrijver van Staat" dat de ouders in De Meern „de schoolsche rekenkunst voor hun kin- deren overbodig achtten"; als ze het maar zelf „met een boerekrijtje" konden leren. Er kwamen wel wat kinderen uit omliggende dorpen: Vleuten, Achtho- ven, Oudenrijn en Heikop, althans volgens Muller, die hiermee te kennen wilde geven dat men van ver kwam om naar zijn school te gaan. Tot zijn po- |
|||||||||
pulariteit in de omtrek zou voorts hebben bijge-
dragen dat hij een speciaal talent had voor het hou- den van mooie oraties bij begrafenissen. In de Meern had hij het echter al snel verbruid. Dat kwam door zijn behandeling van vrouw en kin- deren, die hij uitschold en sloeg, vooral als hij te veel op had. Muller vertelt zelf dat er eens buur- vrouwen zijn huis binnengedrongen waren, omdat ze het niet eens waren met een afstraffing die hij een van zijn kinderen gegeven had. Ze werden handtastelijk en sloegen hem tegen de schoorsteen, dat hij niet wist waar hij bleef. Zeven jaar duurde dit leven, toen stierf zijn vrouw Annigje en de meester bleef achter met vijf jonge kinderen. Hij zocht een nieuwe vrouw en vond Marrigje Stevens van Gulik uit IJsselstein bereid met hem te trouwen. De do- minee schijnt geprobeerd te hebben dit huwelijk te stuiten, zonder succes overigens, want op 24 maart 1661 trouwden zij. Die interventie heeft Mul- ler wel heel erg kwalijk genomen en jaren later, in zijn rekest aan de heren van Oudmunster, kwam hij er op terug. Triomfantelijk schreef hij dat hij nu al drie jaar getrouwd was en nog niet één kwaad woord met zijn vrouw had gehad, ja men vond zelfs dat hij zijn vrouw te lief had. Waren zij mis- schien tè toegeeflijk voor elkaar? Tussen hem en de dominee bleef de verhouding slecht. Toen de meester weer eens over het lage traktement klaagde, kreeg hij te horen dat hij dan maar „ardakelen soude greven, sloot greven, dor- senen ende wannen ende ander boerenwerek doen". Uit Mullers verhaal over zijn langdurige ziekte in 1662/3 blijkt wat ze deden als er geen geld meer was. De predikant kwam eens op ziekenbezoek (,,ge- lijck sijn beroep medebrengt", schreef Muller, die dit bezoek bepaald niet als een teken van meeleven waardeerde). Hij snapte Marrigje die bezig was meesters pak in te pakken voor de lommerd. Ze kreeg een fikse uitbrander: „'t Is schande als men de lommerd zo lief heeft". Waarschijnlijk was het niet de eerste keer dat het gezin Muller met de Bank van Lening kennismaakte, en even waarschijn- lijk was de predikant overtuigd dat het geld alleen besteed zou worden aan drank. Drank, die nu niet meer alleen door de meester, maar ook door zijn vrouw gebruikt werd. Muller echter vond dominees preekje een onvergeeflijke bedillerij. Het jaar daarop werd het gezin door de pest ge- troffen. Het was de epidemie die eind 1663 begon en in 1664 en 1665 in de stad Utrecht honderden slachtoffers maakte. De Mullers hoorden tot de eerst bezochten: vier kinderen stierven, Marrigje was zeven weken ziek, maar herstelde. In zo'n pe- 24
|
riode was schoolhouden onmogelijk. Muller pro-
beerde het wel, maar er werd van hogerhand gauw een stokje voor gestoken, trouwens, de ouders hiel- den hun kinderen vanzelf wel thuis zodra ze wisten welke ziekte in het schoolhuis heerste. Geen ver- dienste dus, en dat achttien weken lang. Er waren nu wel minder magen te vullen, maar toch . . . Muller zat diep in de schuld. Er zat niets anders cp, Mar- rigje moest uit werken gaan. Als schrobster. Ver- moedelijk had ze meer dan één werkhuis; Muller noemt een schaapherder, volgens dé kerkeraad werkte ze een tijd in een pesthuis. HVj kon haar al- lemaal niets meer schelen; alleen de drank deed de ellende vergeten en in haar roes lachte en danste ze op de kisten waarin de doden lagen. Verontwaardiging in De Meern: zo'n schandelijk ge- drag, in plaats van de voorbeeldige levenswandel die men van een schoolmeestersvrouw kon eisen. Ze waren nu lang genoeg toegevend geweest en de hierboven beschreven inspectie volgde, met daarna het ontslag. Het laatste beeld dat we uit de stukken krijgen is van het gezin Muller, zwer- vend door Utrecht op zoek naar werk en woning. ,,De wereld is groot" had dominee gezegd, „daer sijn veel plaetse, gij kunt wel ergens blijven". Was dat zo? Ik weet niet hoe ze die eerste jaren hebben doorgebracht, maar toevallig kwam ik het echtpaar tegen in het lidmatenregister van de kerk van Amerongen. Ze kwamen daar in 1668 uit Grol en gingen het volgend jaar naar Utrecht. Misschien heeft Muller in dat jaar weer eens zijn oude functie uitgeoefend; de bewijzen ontbreken. Uit de Utrecht- se registers komen we echter meer te weten. Ze kregen nog twee kinderen, in 1671 en 1674, en bij de geboorte van het laatste kind wordt het beroep van de vader vermeld: SOLDAAT. Dat was het dus; de laatste toevlucht voor de mislukte schoolmeester die geen boerewerk kon doen. Segemundus Muller overleefde de veldtochten die volgden en stierf in 1688 in Utrecht, waar hij van de armen begraven werd. Wat er van Marrigje en haar kinderen geworden is, heb ik niet kunnen ontdek- ken. Noot. De gegevens zijn ontleend aan archief Oud-
munster nr. 615, op R.A. Utrecht en aan de kerke- lijke registers van Amerongen, De Meern en Utrecht. De „Geheymschrijver van Staat" is in 1759 en 1760 in afleveringen verschenen. Bedoeling was de politieke en kerkelijke instellingen van alle plaatsen in de Republiek te beschrijven. Men schijnt de uitgave gestaakt te hebben bij de 7e af- levering, nog voordat men met de eerste provincie, Utrecht, klaar was gekomen. E. P. Polak-de Booy |
||||||
..
|
|||||||
Restaureren omstreden vak
|
||||||||
Restaureren is veel meer dan een gevel herstellen.
Wie achter een fraaie voorkant een pand rustig laat vervallen, delft in feite zijn eigen graf. Er komt een ogenblik dat met de bouwval ook de gevel verdwijnt, want wij zijn nog niet zo ver dat wij een stad opbouwen uit fagades. Een enkele uitzonde- ring voor een heel bijzondere gevel laten we daar- bij buiten beschouwing. Juist in de oude stad van Utrecht geniet het hele
pand altijd veel aandacht. De architecten - hier in het algemeen particulieren - proberen voor- en achtergevel, daken en balklagen in hun plannen te betrekken, zodat het monument weer lange tijd mee kan. Deze beschouwing is wellicht van nut voor wie
opmerken dat van het historische pand Keistraat 5 alleen de voorgevel is gerestaureerd. Dat is ook zo, maar op het ogenblik is alleen de eerste fase voltooid. In de tweede fase hoopt de stichting Utrechts Monumentenfonds, die het huis heeft aan- gekocht, de achtergevel en het interieur te her- stellen. Het huis heeft een merkwaardige bouwgeschie-
denis: het dateert uit het midden van de zeven- tiende eeuw; de kruisvensters zijn in het begin van de achttiende eeuw vervangen door schuifraam- kozijnen, waarna het huis in het tweede kwart van de negentiende eeuw zijn huidige aanzien kreeg. Restaureren is een boeiend vak en degenen die het uitoefenen, raken er gewoonlijk niet over uit- gepraat. Het persoonlijke element blijft steeds van groot belang, want dikwijls (zo niet altijd) moet de restaurateur naar bepaalde aspecten maar raden. Het eindresultaat is per definitie aan kritiek onder- hevig, want met hoeveel zorg wij ons ook probe- ren te verplaatsen in de denktrant van enkele eeuwen her, wij blijven twintigste-eeuwers met onze eigen stijlopvattingen die onherroepelijk af- wijken van de bouwmeesters van vroeger. Keistraat 5 is naar onze mening een voorbeeld van een goede restauratie, maar - wij zeiden het al - iedereen mag hierover anders denken. Een omstreden restauratieplan bestaat voor het
huis Minrebroederstraat 2, in eigendom bij de firma Wildschut. Het bouwbedrijf heeft een aardige tekening gemaakt voor zo'n gezellig, hoog huis uit de Gouden Eeuw, met een simpele trapgevel. Dat laatste kan wel kloppen, want dit soort gevels was in het levendige maar tamelijk arme Utrecht een gewoon verschijnsel. Bovendien bestaat er een afbeelding van het huis in vroeger dagen, mét |
||||||||
trapgevel. De chique, gecompliceerde gevels van
de Hollandse steden zag je hier minder. Wildschut heeft zich echter protesten op de hals gehaald door een extra verdieping op het gebouw te projecteren, op zakelijke gronden. Over de vraag of dit acceptabel is, wordt nog overlegd. De Rijks- dienst voor monumentenzorg is één van de part- ners in dit gesprek. In zijn oude toestand is het huis nu niet meer te
zien, want na het wegbreken van de meest gevaar- lijke stukken bleek er van het pand vrijwel niets meer te zijn over gebleven. Wellicht was iets min- der ijver hier wenselijk geweest. Bij het sloopwerk werd aan de achterkant de buitenmuur zichtbaar van de kapel van het Minrebroederklooster. Het huis is asbouwd op middeleeuwse fundamen- |
||||||||
Het huis Keistraat 5.
|
||||||||
ten; ook de typische, gewelfde kelders zijn mid-
deleeuws. Ze zijn goed bewaard gebleven en voor- lopig afgedekt. Het gesloopte huis was goeddeels uit de zeventiende eeuw, de middeleeuwse kern veertiende-eeuws. Bij de gemeente leeft een plan om, wanneer Minre-
broederstraat 2 zou worden herbouwd, tussen dit pand en het enkele jaren geleden herstelde antiek- winkeltje, dat in bezit is van de Winter Heinsius- stichting, een zeventiende-eeuwse poort in ere te herstellen, die daar in vroeger eeuwen moet heb- ben gestaan. In depots zijn nog wel bouwfragmen- ten van zulke poorten aanwezig, die beter het stadsbeeld dan een rommelzolder kunnen sieren. Een scherpgeslepen wapen tegen degenen die op overwegingen van authenticiteit onder geen beding herbouw van oude huizen willen aanvaarden, is het rijtje huizen aan de Lichtegaard, waarvan zoals bekend de meeste hun oude luister hebben terug- gekregen. Er mankeert nog één halsgeveltje (met natuurstenen klauwstukken): Lichtegaard 1, op de hoek van de Servetstraat. Onder auspiciën van het Utrechts monumentenfonds zal, naar wordt ge- hoopt, in 1971 met de restauratie worden begon- |
||||||||||||
nen. Als model dient de tekening van Jan de Beijer
die ook voor de andere gevels tot voorbeeld heeft gestrekt. Twee restauraties willen wij tenslotte vermelden,
al moge het duidelijk zijn dat er nog wel meer zijn of komen. In uitvoering is een rijtje achttiende- eeuwse huisjes in de Nicolaasstraat (nummers 7, 9, 11 en 15), die na te zijn opgemeten, eerst wer- den afgebroken en nu in de oude stijl weer wor- den opgebouwd. De Willem Arntszstichting heeft ze nodig voor de revalidatie van patiënten in een wat huiselijker sfeer dan de grote gebouwen bie- den, teneinde hen weer te laten wennen aan de maatschappij. De panden op het Nicolaaskerkhof (nummers 1 en 2) zijn niet afgebroken, maar wor- den wel op volwaardige wijze gerestaureerd. Deze dateren uit de zeventiende eeuw. Zojuist begonnen zijn de werkzaamheden aan het huis Kromme Nieuwegracht 18, dichtbij de hoek van de Ambachtstraat, waarop de architect Salvatore zijn krachten gaat beproeven. Het betreft een acht- tiende-eeuwse gevel met rechte kroonlijsten. K.
|
||||||||||||
Vertrek Knoester
|
||||||||||||
Kopij gevraagd
|
||||||||||||
Met ingang van 1 mei a.s. zal de heer H. J. H.
Knoester zijn administratieve werkzaamheden voor Oud-Utrecht neerleggen in verband met zijn ver- trek naar Zwolle. Voor administratieve zaken ge- lieve men zich voorlopig te wenden tot de secre- taris. |
||||||||||||
In het jaarboekje van 1970 is nog plaats voor kopij.
Stellig zijn er onder u velen die belangwekkende en boeiende bijdragen kunnen leveren. Deze arti- kelen hoeven beslist niet zwaar wetenschappelijk te zijn: juist leesbare opstellen zijn voor de lezers- kring van de leden aantrekkelijk, mits de deskun- digheid en de betrouwbaarheid gegarandeerd zijn. De maximale omvang is dertig bladzijden. Indien u iets kunt leveren, zou u uw tekst dan vóór 1 augustus a.s. bij de secretaris willen inzenden? Redactie jaarboekje
Redacteur verhuisd
De redacteur van Oud-Utrecht vestigt de aan-
dacht erop, dat hij verhuisd is. Het adres luidt nu: B. Kieboom, Amazonedreef 26, Utrecht, telefoon (030) 26693. 26
|
||||||||||||
Confrontatie
|
||||||||||||
Ter herdenking van de bevrijding in mei 1945 wordt
van 30 april tot en met 9 mei in de Buurkerk een tentoonstelling gehouden, genaamd Confrontatie onder auspiciën van Stadsontspanning. Op 8 mei om acht uur 's avonds is er een forum- discussie over de afgelopen vijfentwintig jaar onder het motto: „Wat hebben wij ervan gemaaki en wat gaan wij ervan maken?" |
||||||||||||
Tabak droogde vroeger op zolders
van Amersfoorts stadhuis |
||||||||
Drie eeuwen lang is Amersfoort een belangrijk
centrum geweest voor de tabakscultuur. Het is daarom een gelukkige gedachte in museum Flehite een tentoonstelling te houden, getiteld Vierhonderd jaar tabakshistorie. Te zien is de collectie van Theodorus Niemeyer NV te Groningen, die vorig jaar ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van deze firma als Tabakorama in het Groninger museum voor stad en lande werd ge- presenteerd. Deze collectie is aangevuld met voor- werpen uit het bezit van Flehite. Tot eind septem- ber kunnen belangstellenden er genieten van oude snuif- en tabaksdozen, prenten, pijpen, een ouder- wetse winkelinventaris, zeventiende-eeuwse Delft- se tegels: kortom, een zeer gevarieerde collectie, die bewijst dat in vroeger jaren het roken een veel plechtiger ritueel was dan het gejaagde sigaretjes paffen van vandaag. Over Amersfoort als tabaksstad heeft dr. J. J. Herks
enkele jaren geleden interessante gegevens ge- Dubliceerd in zijn proefschrift De geschiedenis van de Amersfoortse tabak. Hij vertelt daarin hoe in het begin van de zestiende eeuw Engelse en Schot- se handelaren zich te Amersfoort vestigden, om- dat in hun land de tabaksbouw was verboden. In Nederland kregen zij steun, vooral van de ste-
delijke overheid in Amersfoort, die aanvankelijk geen belasting op de tabakshandel hief. Al spoe- dig kwam de tabaksnijverheid in Amersfoort, Nij- kerk, Barneveld, Ede, Rhenen en Wageningen tot bloei. In 1636 waren er al vijftig tabakstelers in Amersfoort. Zelfs de zolder van het stadhuis gebruikten zij
dandestien om er hun tabaksbladeren te drogen. Toen de overheidsdienaren er achter kwamen, was het afgelopen, maar de zolders van kloosters en napellen brachten uitkomst. Later zagen de autori- teiten in dat de tabaksteelt belangrijk genoeg was voor hun stad om er wat voor over te hebben en stonden zij toe dat de zolders van de St.-Joriskerk eerden gebruikt. /oor Amersfoort was het „edele kruid" een zegen,
'e meer omdat het met de bierbrouwerij als ge- olg van de concurrentie niet zo best ging. Am- iterdam en Wageningen probeerden Amersfoort in de tabakshandel wel vliegen af te vangen, maar dat verhinderde niet dat bijvoorbeeld het Deense hof zijn tabak uit Amersfoort betrok. |
||||||||
Een plotselinge extra opleving kwam in de tweede
helft van de achttiende eeuw; daaromtrent geven wij hier de oorspronkelijke tekst, die wij aantrof- fen in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, January-luny 1778. Het is bekend, dat deze Stad, en landstreek, gelyk
ook het nabuerig Gelderland geene geringe tak van welvaert in het planten van tabak heeft. De on- lusten in Noord-Amerika het planten van tabak in Virginie, en 't vervoeren derzelver verhinderende, is hier door zo groot eene schaersheid van tabak ontstaen, en derzelver prys zo hoog gestegen, dat de opkopers en planters van tabak deze waer voor groot geld hebben verkogt, en de oudste lie- den van zo groot eenen bloey in dit gedeelt van bestaen geenen geheugenis hebben. Voor twee of drie jaeren wierdt het beste zoort
van tabak de 100 ... voor 75 of 16 guld. en de mindere zoorten naer evenredigheid verkogt, ter- wylt hands het best zoort tot 32 a 36 guld., het uit- schot voor 28 a 30, het aerdgoed voor 25, en het zandgoed voor 10 guld. de 100 . . . verkogt zyn. (Op de stippeltjes staat in het boek een tekentje, dat waarschijnlijk „pond" voorstelt, red.) Men ziet thands hier alom, als ook te Rheenen en
te Wageningen ieder een yverig bezig met de plan- tery van tabak: het timmervolk is druk bezig met tabaks schueren te timmeren: ook zegt men, dat men in de Betuw zelfs de Karssebogerden omhakt om 'er tabaksland van te maken. Het is maer te vreezen dat men omtrend deze kos-
ten van nieuwe schueren enz. zomtyds zig zoude kunnen bedroogen vinden, wanneer het oorlog in Amerika ophoudende (waer toe alle waerschynlyk- heid is) de oorzaek van den tegenwoordigen hoo- gen prys, en dus van het voordeel in deze plan- tery, te gelyk zoude ophouden. Gelukkig voor de Amersfoortse tabakstelers heeft
het nog enkele decennia geduurd, voordat - na de Franse tijd - de betekenis van de tabak afnam. Omstreeks 1820 werden in de Opregte Groningse Courant grote partijen tabak, ook uit Amersfoort, te koop aangeboden. Er waren echter nauwelijks liefhebbers voor te vinden, omdat de inlandse tabak in diskrediet was geraakt. Toch is het einde van de cultuur pas in de twintigste eeuw gekomen. K.
27 |
||||||||
Inundatie-achterkaden
langs Vaartsche Rijn |
||||||||
Vele jaren heeft de Nederlandse militaire genie
gewerkt om in het front van de Nieuwe Holland- sche Waterlinie een stelsel van inundatiën tot stand te brengen, dat zo goed mogelijk sloot. Er was heel wat vernuft voor nodig; bewondering voor wat werd bereikt, is dan ook wel op haar plaats. Voor- al ten zuidoosten van de stad Utrecht waren de moeilijkheden groot. Bij het raadplegen van de kaart, in verband met de
bodemverheffingen, valt het op dat de deskundi- gen juist in dit gebied voor vrijwel onoplosbare vraagstukken kwamen te staan. Hier zijn namelijk plaatsen waar het water onmogelijk in kommen zou zijn vast te houden. De gronden die voor inun- datie bestemd zouden zijn, staken ver boven de omringende uit en - mocht het nog gelukken hier water bovenop te krijgen - de mogelijkheid tot af- tapping zou voortdurend aanwezig zijn. Op de tussen de inundatiën overgebleven toe- gangswegen voor de vijand, de accessen, zijn in de tweede helft van de vorige eeuw fortificaties gebouwd, waarvan die te Rhijnauwen en Vechten als verreweg de meest omvangrijke zijn te be- schouwen. Het fort Honswijk met zijn lunet de Snel (vervolgens uitgebreid tot de Stelling van Honswijk) sloot tevoren reeds de Poort van Holland af. Het fort bij Jutphaas, dat heel wat ouder was, kreeg bescherming in front door twee batterijen aan de Overeindse weg. ') Bij het construeren van inundatiekommen ging het
niet alleen om de wijze van toevoeren van het water. Een belangrijk punt was ook de vraag: hoe houd ik het water vast? Passende maatregelen dienden te worden getroffen om lekken te vermij- den, althans tot een minimum te beperken. Om te verhinderen dat het met zo veel moeite omhoog gestuwde water van de inundatiekommen in de richting van de Vaartsche Rijn tussen Utrecht en de Lek zou wegzakken, zijn er in 1871 maat- regelen ontworpen om een stevige achterkade te construeren. De Frans-Duitse oorlog had in Ne- derland indruk gemaakt en het werk kon, na een vergeefse poging van 5 juni 1871, op 18 mei 1872 worden aanbesteed op grond van een volmacht van de minister van oorlog, verstrekt onder ver- antwoording van de kolonel-commandant der genie te Utrecht met medewerking van diens kapitein- ingenieur en twee luitenant-ingenieurs.2) Het gold een kering, die aan de zuidkant begon bij een sloot langs de Kerkweg te Vreeswijk. De kade liep noordwaarts tot de weg rondom het fort bij Jutphaas, en sloot aan op de zuidoosthoek 2B
|
||||||||
daarvan. De kering zette zich voort bij de noord-
westkant van het fort, volgde de oostelijke oever van de Vaartsche Rijn en sloot tenslotte aan tegen de kade op de Hoogravense weg. De kruin van de kade moest gewoonlijk op 1,8 meter boven AP liggen en op bedreigde punten zelfs op 2 meter boven AP om het gevaar van over- spoeling te bezweren. Voor de taluds was in de regel een helling van 0,5 voorgeschreven. Letter- lijk aan alles was gedacht. Bij voorbeeld aan het maken van opritten en dammen, het leggen van loopplanken, duikerbuizen, vee-keringen, ja zelfs de boombeplanting (eiken en iepen) was niet ver- waarloosd. En dat, terwijl op de grenzen van 's rijks militaire gronden volgens algemeen voor- schrift 45 hardstenen palen, van de afmetingen 0,2 bij 0,2 bij 1 meter moesten worden ingegraven. Om ten oosten van de kade de waterhuishouding in vredestijd niet te verstoren, was bepaald dat de kade zou zijn onderbroken door damsluizen, die de vrije passage van het water toelieten maar te- vens waren voorzien van twee sponningen, met het doel in perioden van gevaar de waterloop te bar- ricaderen door schotbalken in te brengen. De zuidelijkste van deze sluizen ligt in de Wierse
Molenvliet, aangeduid met de hoofdletter A. Daar- op volgde de B in de Schalkwijkse Wetering, de C in de Houtense Wetering en de D in de Over- eindse Wetering, ten zuidoosten van het fort bij Jutphaas. De sluis E kwam eveneens in de Over- eindse Wetering te liggen, ten westen van het fort. Verder naar het noorden lagen nog sluizen met de letters F tot I in de Ravense Wetering, de Laagravense Molenvliet, de Liesbosse Wetering en de Hoogravense Wetering. Waarom nu die aanduidingen met letters, terwijl er
toch namen voorhanden waren? De genie moet hebben voorzien dat het ondoenlijk zou zijn om in een precair ogenblik een serie precies passende schotbalken te laten vervaardigen. Zij zorgde er- voor de bijbehorende houten balken voor onmid- dellijk gebruik gereed te leggen in een vesting- werk, liefst dichtbij de sluis. Wanneer dan boven- dien de toepasselijke letter op de balken stond, konden zij snel en correct worden geplaatst zon- der moeilijkheden. Hoewel de landhoofden van de sluizen nagenoeg
steeds onderling gelijk van structuur waren, be- stond er soms verscheidenheid in de doorvaart- wijdten, wat met zich mee bracht dat er schotbal- ken van verschillende lengte ter afsluiting voor- handen dienden te zijn. Zo was de normale af- |
||||||||
Damsluisje letter E,
in de inundatiekade ten westen van het fort bij lutphaas (eigen foto).
|
||||||||
stand van de landhoofden 2,75 meter, maar bij
sluis G was dat 3,2 meter en bij sluis B zelfs 6 meter. Voortreffelijk waren de kunstwerken afgewerkt.
Verschillende zijn tot op de huidige dag allerminst versleten. Bij het vervaardigen werden de land- hoofden onder water verbonden met een doorgaan- de vloer, telkens op de zijden voorzien van een stortebed. Voor een hechte paalfundering was ge- zorgd. Op de hoofdmuren van de sluizen waren hardstenen dekzerken verankerd, elk 3,01 meter lang, 0,905 meter breed en 0,28 meter hoog. In de fronten waren de hoofdletteraanduidingen gehakt. De foto bij dit artikel toont zo'n sluisje. Op het westelijk landhoofd prijkt de letter E tussen de twee schotbalk-sponningen. Links de peilschaal, met aanduiding van 5 t/m 13 decimeters boven AP. Alle sluisjes hadden zulke peilschalen uit hardsteen. Toen alles gereed was, hebben de beide eerste
luitenant-ingenieurs die in Utrecht fungeerden, W. K. Th. Egter en Chr. J. Polvliet, met goedkeuring van hun chef kolonel-commandant jhr. J. F. van fhije Hannes van Empel en Meerwijk3) de kroon op hun werk gezet door 's rijks militaire grond, behorende tot de waterscheidende kering langs de Vaartsche Rijn, in een proces verbaal met bij- behorend plan van 7 april 1873 vast te leggen.4) Ter plaatse is sedertdien wél heel veel veranderd, maar een deel van de kade is bewaard gebleven. Dok zijn er nog schotbalk- of damsluisjes aan te lijzen. De B, de (verbouwde) D en de E zijn in zeer redelijke staat. Van de limietpalen heb ik geen enkel exemplaar meer aangetroffen, wat misschien |
||||||||
erop kan wijzen dat alle nummers zijn getrokken
en afgevoerd door de genie, nadat het werk als geheel zijn militaire betekenis had verloren. In oktober 1968 kwam een principiële overeenstem-
ming tot stand tussen de minister van volkshuis- vesting en Gedeputeerde Staten van Utrecht over de aanleg van de toekomstige stad Nieuwegein voor 50.000 mensen in dit gebied. De uitvoering van de plannen zal de bestaande terreinen onge- twijfeld een volstrekt ander aanzien geven. Het is te hopen dat bij de inbezitneming voorzieningen zullen worden getroffen voor althans een deel van de kering met enkele van haar karakteristieke oude damsluisjes. Deze objecten verdienen voor het nageslacht bewaard te blijven, al was het al- leen als herinnering aan een vernuftig uitgewerkt onderdeel van ons nationale verdedigingsstelsel bij uitnemendheid.lTjdat met behulp van water in stand moest worden gehouden. Mr. J. Belonje
') Zie de gedrukte kaart door M. H. 1. Plantenga
en M. van Meurs „De Nieuwe Hollandsche Water- linie en de Stelling in de Geldersche Vallei", lithografie, schaal I : 100.000, Breda 1903. 2) Contracten Ministerie van Oorlog, depot alge-
meen rijksarchief te Schaarsbergen MS.-Inven- taris deel II, bldz. 226 no's 5-6-1871-(2) en 18- 5-1872-(1). 3) Zie respectievelijk ,,Nederland's Patriciaat"
XXIII, bldz. 80, sub VIter 3; id. LV, 1969, bldz. 214 sub Xlf en „Nederland's Adelsboek" XL, 1942, bldz. 291 sub IX bis. 4) Archief van Oorlog, grensbescheiden depot als
voren G.B.G.B, portef. XV, volgno. 124. 29
|
||||||||
Stichting Utrechtse Kastelen treedt op
als waakhond |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel er in de Bourgondische en Spaanse tijd
heel wat Utrechtse landhuizen en kastelen werden verwoest, bij de Franse inval evenmin zachtzinnig met het materiaal werd omgesprongen en de ne- gentiende eeuw niet geschikt was voor liefderijke restauraties, staan er in de provincie Utrecht nog vele van deze romantische brokken historie. Hoe- veel kastelen er zijn, is zelfs nauwelijks te zeggen, want menig Utrechts landhuis uit de zeventiende tot negentiende eeuw heeft een kasteelverleden. Zeker is dat het kleine gewest Utrecht opvalt door zijn rijke kastelenbezit; even zeker dat het zaak is goed erop te passen, omdat kastelen in onze tijd nog net zo worden bedreigd als in de afgelopen eeuwen. Natuurlijk haalt niemand het meer in zijn hoofd
om een mooi kasteel dat fraai in het landschap ligt, af te breken. Het probleem van vandaag is echter dat het financieel steeds minder haalbaar wordt zo'n kolos te bewonen, en liefst gerieflijk want dat willen we tegenwoordig. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zodra er geen bewoner meer is, verdwijnt het oog
van de meester dat in dit geval het kasteel heel maakt. Een dak vervalt al gauw; er volgt inwate- ring en in betrekkelijk korte tijd is het bouwwerk, dat de eeuwen getrotseerd heeft, tot bouwval ver- worden. In dat stadium wordt het kasteel wel be- dreigd. Om zich het lot van dergelijke kastelen aan te
trekken en ook om de studie van het Stichtse kasteel te bevorderen, is kort geleden de stichting Utrechtse Kastelen opgericht, ondervoorzitterschap van de Amersfoorter dr. J. G. N. Renaud, wiens verdiensten wij in Oud-Utrecht niet uiteen behoe- ven te zetten. In het februari-nummer kondigden wij reeds de tentoonstelling van de stichting aan, die tot eind maart in het Slot Zeist werd gehouden. Het zou weinig zin hebben nu nog op deze kleine maar voortreffelijke tentoonstelling in te gaan. Wij spraken evenwel met dr. Renaud over de proble- matiek rond de Utrechtse kastelen. Hij vertelde dat het de stichting niet in de eerste plaats erom |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezicht op het kasteel van Montfoort, 1647.
Tekening van R. Roghman, aanwezig in British Museum te Londen.
30
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat zich een kasteel te verwerven, om de reeds
genoemde reden dat niemand een kasteel beter verzorgt dan de betrokken kasteelheer. Wanneer echter een onbewoond kasteel dreigt te vervallen, kan de stichting onder omstandigheden zich ontfermen. Als voorbeeld van een bedreigd kasteel noemt dr. Renaud de Hamtoren te Vleuten, die als woontoren een onmogelijk geval is (denk alleen maar aan het vraagstuk van de verwarming, met zo'n open trap naar boven en al die opeen- gestapelde vertrekken). Al heel lang leeg staat de torenkolos Heemstede
bij Houten, een juweel van architectuur met zijn uitgebouwde torentjes op de hoeken, maar ver- laten door da familie. En wie gaat er in Hinder- steyn wonen of straks in Sterkenburg? Een leeg kasteel betekent dat er bij de stichting a priori een rood lampje gaat branden. Bekend is dat er moeilijkheden zijn met het land-
goed aan de Vecht Over-Holland, een zeventien- de-eeuws bouwwerk zonder middeleeuws ver- leden. De eigenaresse van Loenersloot zit met het vraagstuk dat het landerijen-bezit wordt bedreigd door wegenaanleg. Inkrimping van de terreinen be- tekent minder inkomsten; dat kan minder onder- houd en daardoor verval met zich meebrengen. Gunstige oplossingen zijn er gelukkig ook. Zuylen en Amerongen zijn als museum in gebruik. Bole- steyn is onder de hoede gekomen van een binnen- huisarchitect. Ook in Walenburg heeft een archi- tect zijn intrek genomen. Lunenburg is in han- den van een stichting, die het zal restaureren. In de ruïne van Duurstede is de Bourgondische toren hersteld; de vierkante toren, die uit het midden van de dertiende eeuw dateert, moet hoognodig worden aangepakt. Utrecht heeft eigenlijk alles op kastelengebied:
de allereenvoudigste woontorens, zoals die langs de Langbroeker Wetering, maar ook de gecom- pliceerde bouwwerken te Loenersloot of Haar- zuilens. Kasteel de Haar is veel verguisd, maar dr. Renaud vindt het een waardig monument van een periode waarin de kunst van het restaureren meer vrijheden toestond dan tegenwoordig. Hij wijst erop dat bijzonder veel oud muurwerk op- nieuw is gebruikt. 3ehalve de kastelen zelf zijn er nog enkele aspec-
ten die de aandacht van de nieuwe stichting vra- gen. Zo heeft de provinciale planologische dienst in Oog op Utrechts toekomst een overzicht gege- ven van stukken grond die de bestemming van woon-, werk- of recreatiegebied krijgen. In de om- geving van Jutphaas en Vreeswijk bedekken de |
||||||||||
kleurvlekken op de kaart voor de stad Nieuwegein
ook terreinen waar vroeger middeleeuwse ver- sterkte huizen hebben gelegen. Vronesteyn en Windesteyn staan al in de veertiende eeuw te boek als lenen van het Sticht.]) In de Vechtstreek ligt het terrein van de Snavelen-
burg en bij Houten Wulven, Oud-Wulven en het terrein in Goy, waar al in de twaalfde eeuw een belangrijke vestiging ontstond. Voor de kennis van de middeleeuwen, de Romein- se tijd en zelfs de prehistorie kunnen de onder- grondse resten van het grootste belang zijn. Dr. Renaud kan bogen op een goede samenwerking tussen de archeologische dienst van het ROB en de planologische dienst. Er is een tussenpersoon, die in beide kampen komt. Hij heeft dan ook goede hoop dat er enige tijd
over zal blijven om de plattegronden en funderin- gen te bestuderen, wanneer in de nabije toekomst de graafwerkzaamheden beginnen. Ook hier blijft waakzaamheid geboden. K. ') Zie catalogus tentoonstelling Het kasteel uit
het verleden in 't Sticht van het heden, /6 fe- bruari - 29 maart 1970, Slot Zeist. |
||||||||||
Groeiend IJsselstein
IJsselstein wordt binnen vijf jaar eens zo groot,
doordat het in het kader van de Kring Midden- Utrecht dient als „overloop" voor Utrecht. De nieuwe wijk IJsselveld krijgt 2500 woningen, waar- van drie kwart is bestemd voor Utrechters. |
||||||||||
Vorige maand toonde een expositie historisch en
futuristisch IJsselstein naast elkaar. In de kern is weinig veranderd. Het plan voor de binnenstad offert ook straks geen monumenten op; de aan- vankelijk bedreigde neo-Gotische kerk blijft be- waard. Het is te hopen dat het stadsbestuur een gelukkige
oplossing vindt voor de aanpassing van oud en nieuw. Gemakkelijk lijkt dat niet. 31
|
||||||||||
Doolhof in de binnenstad
|
||||||||||
Choorstraat en de Lijnmarkt een overweging ge-
weest. In de brochure van 1965 „De brandende kwestie in Utrecht" wordt gewezen op een uitla- ting van de politiecommissaris voor het verkeer, de heer Van Doesburg, „dat diverse straten in de city, zoals Choorstraat en Lijnmarkt, zuivere voet- gangersstraten moeten worden", wat volgens hem alleen kan door een parallel lopende grote verkeers- weg aan te leggen. Hij wekte zelfs de suggestie dat zon parallelweg er spoedig zou komen. Wij zijn nu vier jaar verder, maar — zo vernam ik van insiders — er is nog geen enkel plan in deze geest bij de officiële instanties ter tafel gebracht. Alleen heeft Blijstra in zijn „2000 jaar Utrecht" op- gemerkt dat de doorbraak Schoutenstraat-Domplein Nieuwstraat in het plan Kuiper in geen geval kan dienen als de noodzakelijke parallelweg voor Choor- straat en Lijnmarkt. De gesuggereerde weg Bezem- brug-Vissersplein voldoet echter wel aan die voor- waarde, daar hij slechts ongeveer zestig meter van de Choorstraat en de Lijnmarkt af ligt. Op deze wijze zou een grote oppervlakte sanerings- terrein bij het Vissersplein worden omgezet in eer- ste klas winkelstand, iets wat in het plan Kuiper niet gebeurt. Dit zou de kosten van het project drukken. Misschien weet iemand anders nog een betere op-
lossing, die dan evenwel zal moeten voldoen aan deze twee eisen: 1. Opheffing van de doolhoftoestand in het cen-
trum, 2. Een goede parallelweg voor het grote verkeer,
opdat de Choorstraat en de Lijnmarkt zuivere voetgangersstraten kunnen worden. W. L. van Nieuwenhuijsen
|
||||||||||
Bij de bespreking van de argumenten die er voor en
tegen het dempen van de Oudegracht zijn aan te voeren, is in mijn vorige artikel buiten beschouwing gebleven de suggestie van de heer R. G., die al jaren geleden voorstelde de gracht te dempen en als boulevard door te trekken via de Neude naar de Hopakker. Hoewel ik niets voor het dempen voel, heeft dit plan toch een achtergrond die aandacht verdient. Elke niet geroutineerde Utrechter klaagt erover dat
het stadscentrum tussen de „Rechte lijn" (Viestraat- Lange Jansstraat) en de route Herenstraat-Haver- straat zo'n doolhof is. Om gezellig wandelen in de binnenstad mogelijk te maken, is het zaak hierin verandering te brengen. De wens daartoe dateert niet van vandaag of gis-
teren. Jhr. Meyster tekende in zijn uitbreidingsplan van 1670 al een verbinding van de Neude naar „de Plaets" (Stadhuisbrug). Hierdoor zou de Neude een rechtstreekse verbinding krijgen met de zuide- lijke helft van de stad, waardoor de opbouw veel overzichterlijker zou worden. Dezelfde gedachte vinden wij terug in het plan van
dr. Berlage van 1920. Ook hij wilde een directe verbinding van de Neude naar de Stadhuisbrug, blijkbaar bedoeld als grote verkeersweg. Dit is af te leiden uit het voornemen om alle huizen aan de waterkant van Choorstraat en Lijnmarkt af te breken. Tegenwoordig zullen weinigen instemmen met dit voorstel van dr. Berlage: de Oudegracht met zijn kluiskelders is immers absoluut onbruikbaar voor groot verkeer. Ir. Kuiper probeerde de verbinding van de Neude
met het zuiden te verkrijgen door van de Schouten- straat naar het Domplein en verderop een doorbraak te maken. Van alle kanten werd hiertegen gepro- testeerd, met als bekroning een veto van het mi- nisterie van CRM. Rest nog het plan dat W.L.N, omstreeks 1917 lan-
ceerde en waarin hij suggereerde van de Neude naar de Bezembrug een doorbraak te maken. De weg zou zijn vervolg kunnen vinden via Hekelsteeg, Buurkerkhof en Vissersplein naar de Strosteeg of Haverstraat, waar hij zou uitmonden op een oost- west verkeersweg die ook in het plan Kuiper voor- komt. In principe dus dezelfde oplossing als in de plannen van jhr. Meyster, dr. Berlage en de heer R. G„ met dit verschil dat nu de Oudegracht ge- heel gespaard blijft, alsmede het pand van Vlaer en Kol, dat als eerste in Nederland gebouwde warenhuis (Winkel van Sinkel) op de monumenten- lijst met een ster staat aangegeven. Voor deze oplossing is ook de kwestie van de 32
|
||||||||||
De Volksvermaken
|
||||||||||
Uitgeverij Minerva, Overtoom 480, Amsterdam-
west (telefoon 020-166426) heeft de herdruk doen verschijnen van Jan ter Gouw's boek De Volksver- maken. Het kost ƒ29,50, maar de leden van het Nederlands Volkskundig Genootschap en van Oud- Utrecht kunnen het voor ƒ20,— krijgen, mits zij het rechtstreeks bij de uitgever bestellen. |
||||||||||
Oud-Utrecht - Nieuw-Utrecht
|
||||||||||
Op vrijdag 12 juni om 20.00 uur houdt de vereni-
ging Oud-Utrecht een openbare bijeenkomst in de Geertekerk; onder de titel Oud-Utrecht—Nieuw- Utrecht zal de aanstaande reconstructie van de binnenstad in het breder verband van de totale vormgeving van onze stad worden ingeleid door ■aen aantal deskundigen, die vervolgens als forum de discussie zullen leiden. Het hart van onze stad Utrecht is ernstig ziek.
De stratenaanleg is nog grotendeels Middeleeuws. Ook de gebouwen dateren uit een grijs verleden, al zijn de meeste niet zo oud als de plattegrond waarop zij zijn gebouwd. De hele binnenstad be- gint zijn functie te verliezen. De bouw van een nieuw muziekcentrum, parkeergarages, winkels, hotels, spoorwegstation en een Jaarbeursgebouw in het project Hoog Catharijne zal dit proces nog versnellen. Het is duidelijk, dat er veel zal moeten gebeuren om de oude binnenstad voor de onder- gang te bewaren. En deze maatregelen zullen on- getwijfeld worden genomen: kortgeleden kondigde het gemeentebestuur een discussienota voor de binnenstad aan, die bij het ter perse gaan van dit Maandblad al zal zijn gepubliceerd. Hoe de binnenstad er zal uitzien, zal later worden beslist door de pas gekozen gemeenteraad, die als vertegenwoordiger van de Utrechtse burgerij de vorm van onze stad op zijn minst voor tientallen jaren zal bepalen. Binnen en buiten onze vereni- ging bestaat een brandende belangstelling voor ■leze problematiek waarop binnenkort een antwoord ;al worden gegeven. Het bestuur heeft een aantal deskundigen uitgenodigd uiteen te zetten hoe de ontwikkeling van de binnenstad kan en moet zijn, jm van Utrecht een menselijk leefbare stad te naken. Na een korte pauze zullen de leden van het l 'orum onderling en in samenspraak met de aan-
wezigen zich buigen over de talloze vragen die , ^an de plannen vastzitten.
Het bestuur acht zich gelukkig de volgende inlei-
: ders bereid te hebben gevonden hun medewerking
te verlenen: de heer T. Harteveld, wethouder van openbare werken, volkshuisvesting en huisvestings- aangelegenheden van de gemeente Utrecht, ir. R. Meischke, directeur bij de Rijksdienst voor de mo- ( numentenzorg, de heer J. M. C. van 't Hullenaar van
:1e Werkgroep ruimtelijke ordening, de heer W. A. H. W. M. Janssen, directeur van de Gemeentelijke bouw- en woningdienst, drs. G. H. Jansen, socio- loog, de heer H. Derks, redacteur van Goed Wo- nen, Koos van Duinen, jeugdleider van de Karga- door en de heer J. M. Theunissen. |
||||||||||
Als voorzitter zal optreden de heer Will. C. van Ros-
sum, architect B.N.A. De grondgedachte is dat forumleden en belangstel-
lenden van gedachten zullen wisselen over alle plannen, mogelijkheden en wensen. De vereniging Oud-Utrecht is door haar doelstel- lingen aan haar leden verplicht zich met deze mate- rie intens bezig te houden en alle standpunten tegenover elkaar te stellen. Daarom zal de bijeen- komst ook openbaar zijn. Wij menen te mogen rekenen op een grote opkomst van u, van uw familie en kennissen en van alle Utrechters die hun stad een goed hart toedragen. Juist om die reden is de Geertekerk als plaats van samenkomst ge- kozen, om de nodige ruimte te hebben. De toegang tot deze bijeenkomst is gratis.
Namens het bestuur,
J. E. A. L. Struick, secretaris
|
||||||||||
Afscheid H. J. H. Knoester
Op vrijdag 24 april nam dhr. H. J. H. Knoester, admi-
nistrateurvan onze vereniging, afscheid als chef lees- zaal van het Gemeentelijk Archief te Utrecht; zijn werkzaamheden voor onze vereniging werden tevens beëindigd en overgenomen door dhr. A. B. R. de Vries, eveneens verbonden aan het Gemeen- telijk Archief. Namens de vereniging bracht de voorzitter, dr. ir.
C. L. Temminck Groll, dank voor het vele en waar- devolle werk, dat dhr. Knoester voor ,,Oud-Utrecht" heeft verricht. Hij overhandigde hem een enveloppe als tastbaar aandenken. Dhr. Rutgers bracht uit naam van vele honderden
archiefbezoekers de erkentelijkheid onder woor- den, die voor de heer Knoester bestond, als chef van de leeszaal en als docent aan de cursus Oud- schrift. De gemeente-archivaris tenslotte memo- reerde de lange loopbaan van de scheidende chef leeszaal, die talloos velen ingewijd heeft in het verleden van onze stad en die vooral persoonlijk zich heeft ontplooid tot een gewaardeerd stafmede- werker maar vooral tot een hoog gewaardeerde collega door zijn grote persoonlijke kwaliteiten en verworvenheden. |
||||||||||
33
|
||||||||||
Recente vondsten in herstelde Pieterskerk
|
||||||||||
Wat in drie eeuwen niet mogelijk is geweest, kan
nu weer in de Utrechtse Pieterskerk: het hoog- koor bestijgen en van daar de blik laten weiden door de prachtige ruimte van het schip. In 1674 verwoestte een storm het westelijke deel van de kerk, waarbij ook het orgel verloren ging. Nadien werd een nieuw orgel in het koor gebouwd, met als gevolg dat de ruimtelijke werking goeddeels te loor ging. Onder het wakend oog van de bouw- meesters ir. P. H. N. Briët, dr. ir. C. L. Temminck Groll en de ,,moeder" van de restauratiewerkzaam- heden, mevrouw A. Vorstius Kruyff-Dames Vis- ser, is nu de oude toestand in ere hersteld. Het heeft zorg, moeite en geld gekost, maar het resul- taat is ernaar. De Pieterskerk - zonder twijfel een der boeiendste voorbeelden van de romaanse bouwstijl, met een scheut vroege gotiek, in Neder- land - kan weer tot in lengte van jaren mee. Over enkele maanden zal het godshuis officieel worden heropend. |
In de herstelperiode hebben ook de vorsers naar
vondsten niet mogen klagen. Ja, we overdrijven niet al te zeer wanneer wij zeggen, dat zij van de ene verbazing in de andere zijn gerold. De zand- stenen reliëfs (waaraan dr. J. E. A. L. Struick eerder in Oud-Utrecht aandacht heeft besteed) behoren tot de zeldzaamste vondsten van de laatste decennia in ons land. Voor Noord-Nederland uniek is even- eens het gemetselde graf met gotische beschilde- ringen dat eind vorig jaar werd herontdekt. Op een prille ochtend in maart boog een klein
groepje belangstellenden zich over de groeve, waar opzichter E. M. van Thienen en de mannen van de aannemer de firma Jurriëns, voorzichtig het ge- metselde graf in de takels namen. Dwars door de kerk werd het gevaarte naar het, nu westelijk ge- legen orgel gerold, waar het onder de galerij voor- taan voor iedereen zichtbaar zal zijn. Gemetselde graven komen in centraal Nederland heel veel voor, maar dan in heel eenvoudige uit- voering. Als versiering dient soms, maar dat is al een grote uitzondering, een afbeelding van een kruis. In dit graf zijn echter op de kalklaag voor- stellingen geschilderd van Catharina met het rad (een martelares), de apostel Paulus, een kruisiging met Maria en Johannes, en een kanunnik met ton- suur en tasje. Op deze laatste schildering staat ook een fragment van Petrus met de sleutel van de hemelpoort. De schilderingen moeten in de korte tijd tussen overlijden en begraven zijn aangebracht op de nog nauwelijks droge pleisterlaag; qua tech- niek staan ze dus zeer dicht bij het fresco. Hoewel geen naam of jaartal bekend is, moet - ge- zien de laatstgenoemde afbeelding - dit het graf zijn geweest van een kanunnik. Waarschijnlijk zijn er later nog twee begravingen in geweest; er is bijvoorbeeld het beslag gevonden van een kistbe- graving omstreeks 1700. De veronderstelling dat het graf heeft gediend voot
een kanunnik, vindt ook voedsel in het feit dat de Pieterskerk een kapittelkerk was. Er zijn dan ook verscheidene andere grafstenen gevonden van kanunniken, zoals Van Winssum, Camp, Petri Boeynck en anderen. In de dekenkapel zullen vier |
|||||||||
Schildering van Ste Catharina, aangetroffen op de
oostelijke wand van de in de tekst genoemde
grafkelder.
Foto G. Th. Delemarre, Kunsthist. Inst. Utrecht.
|
||||||||||
dateren uit de elfde eeuw. In de dertiende eeuw
moeten ze zijn dichtgemetseld. Des te meer ver- raste het, toen in sommige nissen swastika's als versiering bleken te zitten. Eén maal had de schil- der zich vergist in de draairichting en een haken- kruis gekonterfeit. Veel later zou een andere schil- der dezelfde vergissing maken. In de romaanse noordkapel van de Pieterskerk be- vindt zich een al sinds 1956 bekende mooie schil- dering van een Christusfiguur, die de restaurateurs evenwel zorgen baart. De pleisterlaag heeft nau- welijks binding met de metsellaag. In deze zelfde, elfde-eeuwse kapel zijn stukjes boogschildering blootgelegd, bestaande uit oranje blokken. De vier pijlers rondom de kruising van de kerk waren vroe- ger helemaal grijs geschilderd en zullen waarschijn- lijk in de oorspronkelijke staat worden terugge- bracht. De trappen voor het hoogkoor, waarvan sommige
gedeelten nog aanwezig waren, werden gecom- pleteerd, zodanig dat de oude stukken gehandhaafd bleven. De blokken naast de kooropgang hadden precies de juiste maat als bases voor de zandste- nen reliëfs, zodat het zeker is dat ze daar in de middeleeuwen hebben gestaan. Het spreekt wel- haast vanzelf dat ze er opnieuw een plaats krijgen. De vroeg vijftiende-eeuwse vloer van het koor, waar- van de rekening door mejuffrouw dr. J. Hollestelle bij haar uitgebreid archiefonderzoek is teruggevonden, is onder het orgel grotendeels intact gebleven. Er is in al de eeuwen dat de ruimte achter het orgel als rommelplaats werd gebruikt niets mee gebeurd. De vloer bestaat uit grote tegels, behalve op de
plaatsen waar vroeger de kanunnikenbanken heb- ben gestaan; daar liggen andere kleinere tegels. Ook sporen in de muren wijzen op de vroegere aanwezigheid van de banken. Het Nederlandse ge- voel voor netheid eist wellicht dat de uitsparingen in de fraaie tegelvloer zullen verdwijnen, maar om der wille van de authenticiteit zullen de architec- ten aan deze drang niet toegeven. Een grafzerkje in deze tegelvloer stelt de onder- zoekers nog voor raadsels, omdat het boven de crypt ligt en het nooit de gewoonte is geweest de doden „zwevend", ergens tussen het plafond en de daarboven gelegen verdieping, op te bergen. De zuidkapel van de Pieterskerk is in 1300 op- nieuw opgetrokken. Archeologisch onderzoek, ver- richt door de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, heeft aan het licht gebracht, dat een Vervolg op pagina 36.
35 |
||||||
van zulke oude zerken rechtop worden neergezet,
wanneer de restauratie is voltooid. Het gemetselde graf kwam te voorschijn, toen voor de verwarming van de kerk kanalen moesten wor- den gebouwd. Gebleken is inmiddels dat het om- streeks 1880 al eerder is ontdekt. In 1879 werd ter plaatse een onderdoorgang aangelegd en in 1880 werden boven het graf banken geplaatst. In die tijd moet er nogal wat overhoop zijn gehaald. In een catalogus van het Centraal museum is een fragment beschilderde baksteen beschreven uit een graf in de Pieterskerk. Het stuk steen moet deel uitmaken van de uiteengevallen westelijke wand van de kelder. De topografische atlas van het Ge- meentearchief bevat een tekening van Swillens, waarop de figuren uit het graf op een rijtje zijn afgebeeld. Deze tekening is afgedrukt in het boek van Dozy Het leven van onze voorouders. Soortgelijke afbeeldingen zijn ook gevonden in graven en sarcofagen te Aardenburg en Sluis op Zeeuws-Vlaanderen. In de Belgische provincie Vlaanderen komen ze veel voor, echter nergens ten noorden van de grote rivieren behalve dan nu in de Pieterskerk. De fresco's werden mogelijk in mallen geschilderd, wat zou kunnen verklaren waarom ze zo stereotiep zijn. Al een jaar eerder werden in de Pieterskerk tot dan
toe onbekende schilderingen ontdekt en wel in de gewelven van het dwarsschip en het koor. Onder Franse leliën in olieverf, die van 1880 of daarom- trent dateerden, zaten er onder het pleisterwerk dertiende-eeuwseseccoschilderingen van uitsteken- de kwaliteit, die met zorg aan de oppervlakte zijn gebracht. Naar de mening van de kunsthistoricus dr. J. H. A.
Engelbregt stellen de vier kerkelijke figuren met een staf abten voor, omdat ze hun staf naar bin- nen keren. Waren het bisschoppen geweest, dan hadden zij hun staf naar buiten moeten keren. In de middeleeuwen lette men op zulke kleinighe- den en zeker de gewetensvolle meesterschilders die de Pieterskerk verfraaiden. Verder zijn er voorstellingen van vier engelen en vier profeten, alweer naar de veronderstelling van dr. Engelbregt. In het koor waren de schilderingen eenvoudiger: siermotieven en Franse lelietjes, geen figuren. Alle schilderingen zijn schoongemaakt, de omranding werd enigszins verduidelijkt. De voor- stellingen zelf zijn evenwel in het geheel niet aan- gezet. De verf heeft de eeuwen goed genoeg door- staan. Onderin het koor zijn drie nissen opengemaakt, die |
||||||
Stadhuiskolk corrigeren
|
|||||||||
Na mijn beschouwingen over de Utrechtse binnen-
stad in ,,Oud-Utrecht" van januari en april wil ik nog even terugkomen op het stuk Oudegracht tus- sen Stadhuis en Bezembrug, waarvoor jhr. Gevers Leuven correcties heeft aangegeven. Zelf zou ik nog iets meer wensen dan hij, omdat op dit traject de toestand het meest precair is. Zowel het gedeel- te voor Hoyng als voor het Stadhuis is levensge- vaarlijk smal. Tegen correctie ten koste van de kolk is m.i. geen
bezwaar, omdat de huidige toestand pas is ontstaan in de zeventiende eeuw, toen de huizen aan de waterzijde van de Snippenvlucht (langs Hoyng) werden gesloopt. Dit was toen nodig met het oog op het drukke beurtschippersverkeer. Sinds vijftig jaar is dit verkeer echter volkomen verdwenen. Nu vraagt het landverkeer om meer ruimte. Wij zullen daarvoor de breedte van de kolk wat moeten in- perken, waarbij deze toch altijd nog breder blijft dan de andere grachtgedeelten. In overeenstemming met de suggestie van de heer Van Kuyk moeten we bij Hoyng en het Stadhuis een werfstrook formeren van ca. vier meter welke strook dan moet worden verkluisd. De bovenstraat krijgt dan de gewenste breedte en op de werven ontstaat ruimte voor een royale reeks zitjes voor een café-restaurant, waaraan volgens meer dan één schrijver hier dringend behoefte is. Bij de behandeling van de gemeentebegroting voor 1969 werd de gedachte naar voren gebracht het gebouw van V & D bij het Stadhuis te trekken. B. en W. voelden er wel voor. De suggestie om de beide gebouwen met een luchtbrug te verbinden, ontraad ik echter ten sterkste. Het gezicht van de Stadhuisbrug op de Domtoren zou hierdoor hope- loos worden verknoeid. Nodig is het ook niet, want |
|||||||||
de firma Bastiaanse heeft kort geleden bij een show
laten zien, dat één simpele schuit de beide werven kan verbinden. Indien bij de Stadhuisbrug aan weerszijden flink brede werfpartijen komen, is hier zonder bezwaar een verbindende schipbrug te maken. De gedachte om van V & D een dependance van
het Stadhuis te maken, lokt mij ook aan, omdat dan van de keldergewelven van dit warenhuis een reus- achtige fietsenstalling is te maken. Van het wed op de Ganzenmarkt is deze stalling via de schipbrug zonder enige moeite te bereiken. Dit zou radikaal een eind maken aan de ellende van de fietsen langs de balies. De gelijkvloerse verdieping van V & D zou winkel-
ruimte kunnen blijven om de gezelligheid van de winkelstraat niet te verstoren. W. L. van Nieuwenhuijsen
(Van de voorgestelde correctie van de Stadhuiskolk
is de redactie allerminst gecharmeerd. De zeven- tiende-eeuwse situatie waarover de heer Van Nieu- wenhuijsen rept, is ons lief. Trouwens, het is bij restauraties al lang geen gewoonte meer om altijd terug te grijpen naar de oervorm. De tweede vraag die wij stellen, is of er aan de schaduwzijde van de Oudegracht inderdaad behoefte is aan een terras; de overkant ligt aanzienlijk gunstiger. De schipbrug lijkt ons evenmin aanlokkelijk, al geven wij toe dat een luchtbrug nog erger is. Tenslotte geloven wij niet dat een fietsenstalling in de kelders van V en D een einde zou maken aan de narigheid van vol- gebouwde balies. Stallen kost meer energie dan neersmijten - zie ter illustratie het Stationsplein. Redactie). |
|||||||||
Vervolg van pagina 35.
mozaïekvloer uit deze tijd, vijftig centimeter onder
de vloer die er voor de restauratie lag, nog voor twintig procent aanwezig was. De oudste vloer be- staat uit kleine, gebakken steentjes tot afmetingen van drie bij drie centimeter toe. Het is de bedoeling alle fragmenten van de vloer
opnieuw te gebruiken en aan te vullen met nieuwe steentjes, die zo goed mogelijk bij de oude passen. Een fraaie, zestiende-eeuwse zerk van Utenengh, die deel uitmaakte van een jongere vloer, zal tegen de wand van de kapel worden gezet. 36
|
|||||||||
Enkele oude zuilen, die zo vervallen waren dat het
Gemeentelijk Bouwtoezicht ze voor een dragende functie heeft moeten afkeuren, staan nu ter weers- zijden van de westelijke ingangen. Voor kleinere vondsten zullen misschien vitrines worden inge- richt. Uiteindelijk zal alles wat bij het herstelwerk tevoorschijn is gekomen, in de kerk blijven en daar voor kerkgangers en bezoekers te zien zijn. Het is een goede gedachte geweest om op voor- stel van dr. Temminck Groll de jonge kunsthistori- cus drs. R. Vos in te schakelen om alle vondsten te documenteren. K. |
|||||||||
Nieuw-Clarenburg of Nieuw-Croontgenspoort?
|
|||||||
den konden zijn en wellicht bewogen door het ge-
mis van directe afstammelingen, besloot het echt- paar een deel zijner goederen aan de armen na te laten. Nu hadden zij reeds in hun tuin ten zuiden van de
toegangspoort aan het Achter Clarenburg vijf huis- jes laten bouwen en in 1397 vermaakten zij het levenslange gebruiksrecht van het complex aan Ave, weduwe van Bertelmeeus van Damassche, met haar dochter Gheertrude en bepaalden verder, dat na het overlijden van de bewoonsters de vijf huisjes de bestemming van vrije woningen of Gods- cameren zouden krijgen. De nieuwe stichting, waarvan de stichtingsbrief
verloren is gegaan, hoewel de inhoud niet onbe- kend is, stond onder het beheer van de broeder- schap van het St. Barbara-gasthuis, dat gelegen was aan de Oudegracht, waar nu de bank van Vlaer & Kol is gevestigd. De inkomsten voor het onderhoud van de huisjes werden gevonden in de huuropbrengst van het grote huis met tuin en boomgaard. De bewoonsters waren waarschijnlijk arme vrouwen. Door een zuinig beheer konden la- ter nog drie grotere en tien kleinere huisjes wor- den gebouwd en al deze werden verhuurd, terwijl de vrije woningen tot vier waren verminderd. Zo moet de toestand omstreeks 1600 zijn geweest, maar in de loop van de zeventiende eeuw is deze snel achteruit gegaan. Het getal vrije woningen werd verhoogd, het onderhoud werd verwaarloosd. In 1647 moesten de regenten van het St. Barbara- gasthuis erkennen, dat het complex van Croont- genspoort (deze naam droeg het al omstreeks het midden van de zestiende eeuw) ,,seer oudt en- de vervallen" was, en zij wisten geen betere op- lossing dan een deel ervan in 1650 publiek te ver- kopen. Het huis aan de zuidzijde van de poort werd aangekocht door jonker Adriaen Ram van Schalk- wijk, van wie het met het huis Clarenburch aan de gemeente van Sint Marie is gekomen. Ook nu nog heeft dit perceel een recht van uitgang naar het terrein van Croontgenspoort. In de loop van de volgende twee eeuwen is de ver- waarlozing steeds verder gegaan en in 1856 be- sloten de regenten der Verenigde Gods- en Gast- huizen de woningen, toen zeventien in getal, niet op dezelfde plaats te herbouwen, maar op een ter- rein in Wijk C, dat thans ook bij het saneringsplan voor deze stadswijk betrokken is. De straat waar- aan de nieuwe huisjes gelegen waren, werd naar de stichting Kroonstraat genoemd. Vervolg op pag. 38.
37 |
|||||||
De dienst van openbare werken der gemeente
Utrecht heeft zijn oude gebouw, dat aan de straat, genaamd Achter Clarenburg, gelegen was, verwis- seld voor een nieuwe vestiging aan de Ravellaan en hieraan de naam Nieuw-Clarenburg gegeven. Het komt mij voor, dat hier gesproken moet wor- den van een naamsusurpatie, die op een histori- sche dwaling berust, en waarop men de bekende uitlating van Talleyrand zou kunnen toepassen: ,,C'esr plus qu'un crime: c'est une faute!" De straten die respectievelijk de namen Voor Cla-
renburg en Achter Clarenburg dragen hebben die ontleend aan het huis Clarenburch dat uit de vroe- ge middeleeuwen stamt. Dit huis bestaat tot de tegenwoordige tijd toe, zij het in aanmerkelijk ver- anderde vorm en bestemming, want nadat het in 1840 door jonker Adriaen Ram, heer van Tull en 't Waal en Schalkwijk was aangekocht, is het niet lang daarna tot een katholieke schuilkerk onder het patronaat van Sint Marie met bijbehorende pas- toorswoning ingericht. In het begin van de achttiende eeuw heeft die ge-
meente het gezag van de in 1723 verkozen aarts- bisschop van Utrecht erkend en is zij daardoor aan de zijde der oud-bisschoppelijke Clerezij ge- komen. Tot de huidige dag toe is in het voormalige huis Clarenburch de oud-katholieke kerk van Sint Marie gevestigd. In het Jaarboekje van Oud-Utrecht van 1952 (32-61) met een aanvulling in het Maand- blad van 1953 (37-39) heb ik de geschiedenis van het huis Clarenburch beschreven. Het is duidelijk dat de dienst van openbare werken zich heeft ge- tooid met een naam, waarop hij historisch in geen enkel opzicht aanspraak kan maken. Er was echter wel een andere historische naam te bedenken geweest, die voor bedoelde dienst een herinnering kon vormen aan zijn oude vestiging aan de straat, genaamd Achter Clarenburg, want deze kan als zodanig de naamsontlening niet rechtvaar- digen. Het terrein waarop de gebouwen van de dienst waren opgetrokken, was eveneens een his- torische plaats, zij het niet van zo vroege datum als het huis Clarenburch. Aan de noordzijde naast dit huis woonde op het
einde van de veertiende eeuw een kleermaker (door Muller als „een eerzaam snijder" betiteld), Johan Croonkiin, met zijn vrouw Korstine. Hij was in zijn zaken blijkbaar gelukkig geweest en zijn woonhuis met tuin en boomgaard naast het huis Clarenburch, zich uitstrekkend tot de stadswal (Rijnkade), behoorde hem in eigendom toe. Dank- baar als de middeleeuwers in zulke omstandighe- |
|||||||
De meester
van Santie |
||||||||||||
Voluit heette ze Henriette Johanna Suzanna Ma-
ria, maar toen ze klein was noemde iedereen haar Santie. Ze was geboren in 1764: enig kind uit het late tweede huwelijk van Hendrik Carel graaf van Nassau la Lecq met Johanna Gevaerts. Kort na haar geboorte gingen de ouders uit elkaar en San- tie bleef op het huis Beverweerd onder Werkhoven bij haar oude vader, die het kleine dochtertje met alle mogelijke zorgen omringde. Wat werd er al niet voor haar gekocht: 2 gebrijde mutsies voor Santie, een kaphoutie, een potlood, tinne poppegoed en 2 tinne stuiters. Poppeledikan- tie rr.et gordijne, witte tijke schoent/es en een brij- houtie. Dat was in 1768. Ook een keurslijfje kreeg het toen vierjarige meisje. Later, in 1771, mocht ze mee naar de kermis met Mia de kindermeid. Mia kreeg 2J gulden kermisgeld, Santie wat meer, na- melijk een nieuwe dukaat en vier guldens. Ze had dat jaar drie paar handschoentjes nodig, rijgsnoe- ren, en een barometertje voor op haar kamer. Toen ze vijftien was kreeg ze duurdere cadeaus: een briljanten „oorriliette" van ruim 1400 gulden, een gazen „dormeuse" en een hondje met mand en vier zilveren belletjes. We weten dit uit de kas- boeken van Beverweerd, die over een aantal jaren bewaard zijn. De oude graaf (geboren in 1696) hield ze zorgvuldig bij en tekende met zijn bevend handschrift op wat er allemaal in het huis aanwezig was. We kunnen erin lezen hoeveel matrassen, kussens en dekens de koetsier, de palfrenier en de kok tot hun beschikking hadden, welke meubels er in de salon stonden en wat de inhoud was van de kast onder de trap. Eén post vinden we telkens terug, in 1768 al: ,,De meester van Santie, ƒ 8.-.-". Wie was die meester en wat deed hij voor dat geld? Gelukkig zijn niet alleen kasboeken bewaard, maar ook een menigte kwitanties. We vinden daarbij die van de meester en leren eruit dat hij in Driebergen woonde, Aart van Lutzenburgh heette, en voor die acht gulden twintig lessen gaf. Er waren tijden dat hij geen rekening indiende, maar dan kwam er weer een poos elke maand een. We kunnen aan- nemen dat hij, als de familie op Beverweerd was, |
||||||||||||
,,Santie" op volwassen leeftijd.
Portret door N. Garnier van Henriette Johanna Suzanna Maria van Nassau la Lecq (1764-1810) (Foto Ikonografisch Bureau uit de collectie Van Heeckeren van Enghuizen). vijf maal per week kwam lesgeven.
Hij moest wel een goede reden hebben om dit werk te accepteren, want veel tijd had hij niet voor die bijna dagelijkse wandelingen uit Driebergen. Hij was daar namelijk in 1761, op twintigjarige leeftijd, koster en schoolmeester geworden. Opvolger van zijn vader Hendrik, uit wiens nalatenschap hij het beste pak kreeg toegewezen, naar keuze het zwar- te of het gekleurde. Wat zou hij gekozen hebben en wie kreeg het andere pak, vraag je je dan af. Het had even gespannen om zijn benoeming, onder andere omdat hij nog niet aangenomen was als lidmaat van de gereformeerde kerk, maar uiteinde- lijk kwam alles in orde. Per slot van rekening zaten |
||||||||||||
Vervolg van pagina 37.
De gronden aan het Achter Clarenburg werden
toen overgenomen door de gemeente Utrecht en
daar werden vervolgens de gebouwen gevestigd,
die de dienst van openbare werken nu verlaten
heeft.
De boven geschetste gang van zaken is uitvoerig
beschreven door mr. S. Muller Fz. in zijn Geschie-
38
|
||||||||||||
denis der Fundatiën, beheerd door de regenten der
Vereenigde Gods- en Gasthuizen (Utrecht 1900), 107-119. Hadden de naamgevers van genoemde gemeentelijke dienst hiervan kennis genomen, dan hadden zij de nieuwe vestiging Nieuw-Croontgens- poort genoemd, want dit zou de enige historisch juiste benaming zijn geweest. A. J. van de Ven |
||||||||||||
Graafman namelijk in 1788 81 jaar oud stierf, te-
kende mr. J. C. van der Muelen in zijn dagboek aan: ,,Van hem kan gezegd worden als schout dat niet kwaad geweest is, als zijnde er nooit voor geweest om boeren enigszins hard te vallen, doch mede ook niet van zeer goed geweest te zijn als hebbende bijna niets uitgevoerd en zich de justitie in de hoge heerlijkheden omtrent niet aangetrokken te hebben. De laatste jaren is hij niet in staat geweest om iets te doen en evenwel heeft hij geen adjunct willen hebben. In 1780 tenslotte, werd Aart rentmeester van Be-
verweerd en van die tijd af zullen de financiële moeilijkheden wel tot het verleden hebben behoord. Dit was de beloning voor al zijn wandelingen naar Beverweerd en voor de toewijding waarmee hij Santie had onderwezen. Het vergoedde misschien ook de teleurstelling dat hij indertijd niet er in was geslaagd voldoende leerlingen te krijgen voor de kostschool die zijn ambitie was geweest. Toen Santie vijf jaar werd, had Aart een gedicht op haar gemaakt: „Lieve Santie, so(nnig) kindje (zo heet het in het
In wiens weezen menig printje tweede couplet) van de soetste vriendlijkheyt doorstraald in eenvoudigheyt". Het fraai beschreven, doch door de tijd enigszins
geschonden vel papier ligt nog in het huisarchief Beverweerd. Tien jaar later gaf hij Santie nóg les. Ze had ook
wel andere meesters; er zijn enige kwitanties over van een muziekleraar, een godsdienstleraar. Maar deze kwamen en gingen, evenals de mademoisel- les, die vanaf Santies achtste jaar hun intree deden op Beverweerd en die daar 250 gulden per jaar verdienden. Een van haar was Henriette de Nerha, natuurlijke dochter van de staatsman en dichter Willem van Haren; later werd zij de vriendin van Mirabeau. Op Beverweerd noemde zij zich made- moiselle Ducercy en wij vinden haar naam terug op een kladlijstje met namen van mensen die in 1779 een overlijdensbericht moesten krijgen van Santies moeder Johanna Gevaerts. De naam van juffrouw „Duchercher" is niet afgekruist, ze heeft dus niet gereageerd, of men wist haar adres niet, wie zal het zeggen. Aart echter bleef, tot Santie volwassen was. Hoe
vond hij er tijd voor? Hij moet de school wel ver- waarloosd hebben, al die dagen dat hij het meisje in Beverweerd leerde spellen, rekeningen schreef voor de graaf, of een knecht een les gaf tegen ver- 39
|
||||||
de Lutzenburghs al zo lang in Driebergen. Al sinds
1688, toen Aart Fransen van Lutzenburgh er zich kwam vestigen met zijn vrouw Anna van Lenderen. Dat was Aarts grootvader geweest, ook hij al kos- ter en schoolmeester. De twee functies leverden echter niet genoeg op en alle Lutzenburghs deden dus hun best er wat bij te verdienen. Onze Aart was behalve koster en schoolmeester tevens graf- bidder, voorzanger, gerechtsbode, schutmeester en deurwaarder. Zelfs dat bleek niet toereikend te zijn toen Marga-
reta Zoeters, met wie hij in 1763 getrouwd was, be- gon te sukkelen. Ze kon meestal wel op de been blijven, maar „alles werd vermedicyneerd". Dat schreef hij tenminste in 1769 aan mr. J. E. van der Muelen, toen regerend burgemeester van Utrecht. Aart kende de Van der Muelens doordat zij des zomers in Driebergen woonden en zijn vader wel eens wat bijverdiensten bezorgd hadden. Zou Van der Muelen nu misschien bereid zijn Aarts vrouw een postje te bezorgen? Daarmee zou hij Aart van een grote zorg ontlasten, want hoe ziekelijk ze ook was, „soms worden de sterken het eerst geroe- pen", en wat zou Margareta moeten beginnen als ze alleen en zonder een duit achter bleef? Bovendien, zo ging Aart verder, Zijn WelEdelGe- strenge zou daarmee nog een ander uit de moei- lijkheden helpen: Aarts oudste zuster was pas we- duwe geworden en die zou het baantje voorlopig tegen een vergoeding voor Margareta kunnen waarnemen. Of dit mooie plan doorging weet ik niet, maar Aart had een scherp oog voor alles wat zijn positie kon verbeteren en hij had meer potjes op het vuur. Men oordele zelf: In 1770 solliciteerde hij naar elders als één van 37 kandidaten. Was dit een taktische zet? In dezelfde tijd richtte hij namelijk een verzoekschrift tot de Staten van Utrecht, waarin hij erop wees dat de koster van Zeist 25 gulden meer traktement kreeg dan hij. De sollicitatie liep op niets uit, maar de Staten verhoogden hun jaarlijkse bijdrage in het traktement met 20 gulden. In 1772 werd het stoelegeld van de kerk in Drie-
bergen van 6 op 9 stuivers gebracht. Ik weet niet hoeveel van die verhoging Aart ten goede kwam, maar schat het op 5 gulden per jaar, gebaseerd op het feit dat zijn vader Hendrik aan stoele- en klokkegeld samen gemiddeld 24 gulden per jaar ontving. In 1775 stelde Jan Graafman, schout van Zeist en
Driebergen, Aart als waarnemer aan. Waarschijn- lijk was dit slechts een tijdelijke maatregel. Toen |
||||||
minderd tarief. Eigenlijk was het verboden om de
school alleen te laten. Maar ook zijn vader Hendrik had dat moeten doen als hij op stap was in een van zijn nevenfuncties. Hij liet dan waarschijnlijk zijn vrouw, Elisabeth Hoeflaken, oppassen en later zoon Aart, die daardoor goed ingewerkt was toen hij zijn vader opvolgde. Elisabeth Hoeflaken stierf in 1751 en uit de inventaris die toen van het huis- raad werd opgemaakt, zien we dat al het keuken- gerei in het schoolhuis stond: hangijzer, koekepan, komfoor, schuimspaan, meelzeef, etenskastje met tafel enz. Ook een spinnewiel was er, met drie has- pels en een voorraad vlas. Er ié niet veel verbeel- dingskracht voor nodig om Elisabeth te zien spin- nen, koken en bakken, terwijl de kinderen het al- fabet leerden. Aarts vrouw zal, ondanks haar zwakke gezondheid,
wel hetzelfde gedaan hebben, tenminste in de eer- ste jaren. Voor zover ik weet kwamen er geen zoons die het werk konden overnemen, wel waren er dochters. Dat ze in 1771 twee kinderen hadden weten we uit een aantekening in het kasboek van Beverweerd, dat de „twee kiendere van de mees- ter van Driebergen" een gulden kregen bij gele- genheid van de verjaardag van Santie. Gegevens over doop te Driebergen ontbreken voor die tijd, wel kwam ik in lidmatenregisters en in andere stuk- ken drie meisjes Van Lutzenburgh tegen, die mo- gelijk alle drie Aarts dochters waren, al staat het maar van één vast: Anna Geertruida, die in 1800, nog ongehuwd, bij haar moeder woonde. Maar ver- moedelijk was ook Elisabeth zijn dochter, die in 1786 huwde met de timmerman Gerrit Tukking. Aart zorgde ervoor dat hij werk kreeg op Beverweerd. En dan was er Hendrika, die in 1789 van Rhenen naar Scherpenzeel verhuisde, waar Aart toen al ruim een jaar woonde. Zij trouwde het volgend jaar met de weduwnaar F. Wischoff, bij wie ze kinderen kreeg. In het trouwboek van Scherpenzeel staat dat ze geboren was in Driebergen. En bij de familie- papieren Van Lutzenburgh ligt een fraai geschre- ven zegewens, gesigneerd H. van Lutzenburgh, 10 september 1790 (Aarts verjaardag?). Mooi schrij- ven kon ze; was ze in Rhenen schoolmatres ge- weest? Hoe het zij, Aart liet zich de laatste jaren in Drie-
bergen door een ondermeester assisteren. Van 1785 tot 1787 was dat Klaas Lam; misschien zijn er meer geweest. Na het overlijden van Santies vader in 1781 bleef
Lutzenburgh de zaken van Beverweerd behartigen. Het ging hem nu voor de wind en hij kon voldoen- de overleggen om in aanmerking te komen als 40
|
|||||||
schout van Scherpenzeel. Op 10 december 1787
vertrok hij daarheen met vrouw en dochter en nam zijn intrek in het huis van ouds De Valk ge- heten, in het midden van het dorp, welk huis enige jaren later voor 700 gulden zijn eigendom werd. Bij de prijs was inbegrepen een bank in de kerk van Scherpenzeel, met het recht van zitting. Voor Santie hoefde hij niet in Driebergen te blij- ven; die was al in 1782 getrouwd met Everard Fre- derik van Heeckeren van Enghuizen. De Drieberg- se school kwam in handen van Jacob Loffelt uit Odijk en ondermeester Klaas Lam volgde deze in Odijk op. Eén was er, die het wel goed vond dat Aart uit
Driebergen verdween. Dat was mr. J. C. van der Muelen, die nog wat nasudderde overeen geschie- denis met kerkbanken waarin Lutzenburgh hem had dwars gezeten. (Maandblad Oud-Utrecht, april 1969). Het was moeilijk te verwerken dat een man die indertijd zijn vader een bedelbrief schreef, nu zo veel te zeggen had in Driebergen. Want inder- daad, Aart had carrière gemaakt. Ook in zijn laat- ste levensjaren bleek dat. In de zomer van 1795 kreeg hij last van „waterzucht" en uitte zijn voor- nemen in Utrecht een dokter of professor te raad- plegen. Dat was iets waaraan hij dertig jaar eerder niet had hoeven denken. De specialistische hulp mocht echter niet baten; nog vrij jong, stierf Aart van Lutzenburgh in de loop van 1796, aldus zijn voorgevoelen waar makend dat soms „de sterken het eerst geroepen worden". E. P. Polak-de Booy
Noot.
In het archief van de heerlijkheid Scherpenzeel be-
vindt zich een pak papieren van de familie Van Lutzenburgh. Ik dank de heer en mevrouw Daniels- Royaards van Scherpenzeel dat zij rr.ij in de gele- genheid hebben gesteld deze stukken te raadple- gen. De verdere gegevens voor dit artikel vond ik in de kerkelijke archieven van Driebergen en Scherpenzeel en in op het rijksarchief in Utrecht bewaarde archieven van het huis Beverweerd en de familie Van der Muelen. Over Henriette de Nerha, Santies gouvernante, kan
men lezen in het aardige boekje van dr. Isabella H. van Eeghen, Brieven uit het Deutzenhofje. (Haar- lem, 1967). De Lutzenburgh-papieren zijn nu in xeroxcopie
aanwezig op het rijksarchief in Utrecht. Er is een begraafregister bij, dat van eind mei 1710 tot juli 1718 is bijgehouden door Aart Fransen van Lutzen- burgh. |
|||||||
Contributie betalen Van Maris tot Multipels
|
|||||||||||
Naar aanleiding van recente aanwinsten is de col-
lectie Kunst na 1850 van het Centraal museum in het pand Maliebaan 42 opnieuw ingedeeld. Bij de schilderijencollectie - die loopt van de pe- riode Jacob Maris naar hedendaagse kunstenaars als Jaap Wagemaker, Peter Struycken en Bram Bogart - ligt een accent op de nieuwe zakelijkheid van Pyke Koch, A. C. Willinck en Raoul Hynckes en het surrealisme van Willem van Leusden, J. H. Moesman e.a. Van de beeldhouwers zijn te noemen Fred Caras-
so, Pieter d'Hont, Mari Andriessen, Ari Teeuwisse, Bernard Citroen, Shinkichi Tajiri, Cornelius Rogge, André Volten, John Grosman en Carel Visser. Behalve de grote vernieuwer van een voorbije pe- riode G. T. Rietveld en zijn ,,Stijl"-genoten Theo van Doesburg en Bart van der Leek, vinden we hypermoderne zaken als een reliëf van Jan Schoon- hoven, een kinetisch lichtobject van Libert Ra- maeckers, een multipel van Frans Mossou en een overgangssituatie van Leon van der Heyden. Gra- fiek, keramiek en enkele aardige sculpturen in de mooie tuin van het Fentener van Vlissingenhuis voltooien het geheel. Wie wil weten wat een overgangssituatie is, moet
maar eens gaan kijken. |
|||||||||||
De leden die de contributie voor 1970 è f 15,'—
nog niet hebben voldaan, wordt verzocht dit be- drag over te maken op girorekening 57.55.20. Hiermee bespaart u ons werk en worden de (hoge) incassokosten vermeden. De penningmeester
|
|||||||||||
Stadsexcursies
Voor de maand juli heeft de excursie-commissie
twee wandelingen op haar programma genomen. Zij wekt de leden graag op om onder deskundige leiding nóg meer te weten te komen over de stad Utrecht en over het goede dat zij te bieden heeft. De eerste wandeling is zondag 5 juli; samenkomst op het Nicolaaskerkhof om twaalf uur. Na de wandeling volgt een bezoek aan de wijnkelders van de firma Bloem in de Hamburgerstraat, tussen half twee en twee uur. De heer K. M. Kleingeld, oenoloog, zal een praatje houden over wijnen. Te- vens is er gelegenheid deel te nemen aan de wijn- proeverij met kaas en stokbrood. De prijs van deze excursie is twee gulden per persoon. Wie zich in hoge mate heeft laten inspireren door de wijn, kan een speciaal voor de leden van Oud- Utrecht samengesteld pakket kopen, inhoudende één fles Moezel 1968, één fles Fleuri Beaujolais 1968 en één fles Rosé Cöte Provence 1969, samen voor tien gulden. Voor de tweede wandeling, zondag 12 juli, komen
de deelnemers om elf uur bijeen in de Van Baaren- stichting, Oudegracht 317 (groep 1) of op het Ni- colaaskerkhof (groep 2). De eerste groep begint met een rondleiding door het museum, met toe- lichtingen van de heer G. J. Bossenbroek. Daarna koffie met gebak, om kwart over twaalf een wan- deling en tussen half twee en twee een bezoek aan de al genoemde wijnkelder. Groep 2 werkt hetzelfde programma af in de volgorde: wandeling, museum, koffie/gebak, wijn. De prijs voor deze, iets meer uitgebreide excursie is f 3,50. Aanmeldingen, voor de eerste excursie t/m don- derdag 2 juli, voor de tweede t/m dinsdag 7 juli bij De Discus in de Minrebroederstraat ('s maandags gesloten). Na juli komen er nog enkele stadswandelingen op
zaterdagmiddagen en 's avonds. |
|||||||||||
NOG EEN VLOER
|
|||||||||||
De ontwikkeling in de Pieterskerk is haast niet
meer bij te benen. Mochten wij nog vorige maand een poging doen een min of meer volledige be- schrijving te geven van de vondsten bij de her- stelwerkzaamheden, op dit ogenblik is er al weer een vondst bijgekomen. Zeven centimeter onder de vloer van het noorder transept, waarvan werd aangenomen dat deze op het zg. kerkniveau lag, zijn restanten gevonden van een oudere vloer die waarschijnlijk net zo oud is als de kerk. De vloer bestaat uit zeshoekige, geglazuurde pla- vuizen met zijden van ongeveer acht centimeter, ingevuld met driehoekige plavuizen, eveneens met zijden van acht centimeter. Overigens lijkt dit toch wel de laatste of bijna de laatste vondst te wor- den, want de restauratie is nu vrijwel voltooid. De officiële heropening van de kerk is in sep- tember of oktober. 41
|
|||||||||||
Vernieuwing van binnenstad
|
||||||||||
,,Een historisch stadsdeel is een schaars en kost-
baar goed", zo eindigt de discussienota Kernbeeld over de reconstructie van de oude binnenstad. Een waardevol bezit is het hart van de stad - ook door de mogelijkheden aan vele mensen veel te bieden: cultuur, recreatie, winkelgebied, een plaats van wonen en werken. En niet voor de stad Utrecht alleen, maar ook voor de gehele groeien- de agglomeratie. Met grote zorgvuldigheid heeft het Utrechtse gemeentebestuur de vragen over de toekomstige vorm van de binnenstad voorgelegd aan belanghebbenden en belangstellenden. 3500 exemplaren van de nota Kernbeeld werden aan- gevraagd als bewijs hoeveel behoefte aan en hoe- veel waardering voor de geboden inspraak bestaan. Aan deze materie wijdde de vereniging Oud-
Utrecht een openbare bijeenkomst op 12 juni l.l. |
in de Geertekerk, die goed bezocht was en boven-
dien vruchtbare gedachten opleverde in een leven- dige discussie. Met een verwijzing naar de binnenstadsproblema-
tiek, die in Kernbeeld is aangegeven, opende wet- houder Harteveld van Openbare Werken de reeks van inleidingen. Er is de spanning tussen het bs- houd van een waardevolle stadskern en het leef- baar maken voor de vele mensen, die het straat- beeld bepalen. Ook moet er een evenwicht komen tussen autoverkeer en voetgangersgebied. De toe- nemende vraag naar woningen in de binnenstad moest even goed worden beantwoord als de be- hoeften aan winkels en uitgaansmogelijkheden. Al deze kwesties wil het gemeentebestuur voorleggen aan de Utrechters, die de gedachtenvorming mede bepalen. |
|||||||||
Oudegracht ter hoogte van Stadhuisbrug en Bezembrug, ca. 1750.
Waterverf-tekening van P. J. van Lienden. |
||||||||||
De woongelegenheid was vanzelfsprekend het the-
ma van de heer Janssen, directeur van de gemeen- telijke Bouw- en Woningdienst. Uitgangspunt is de aanwezigheid van financiën voor woningverbete- ring, woningsplitsing en zelfs voor het bouwen van woningwetwoningen, aangepast aan de omgeving. De verwezenlijking kan concreet plaatsvinden door stukjes van de stad te laten behandelen door werk- groepjes van deskundigen. Een dergelijk gebied is het Geertekerkhof met de omgeving van de Zeven Steegjes en het aangrenzende deel van de Oude- gracht of de parallelstraten achter de Leeuwen- berghkerk. Ook de Plompetorengracht en de zij- straten in het noorden geven een boeiende moge- lijkheid. Een mooie kans voor geschikte nieuw- bouw geven ook het Vissersplein en omgeving. Voor ir. Meischke, directeur bij de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg, stond eveneens het onder- zoek naar de mogelijkheden voorop: welke panden zijn nog bruikbaar om gerestaureerd een nieuwe bestemming te krijgen? Een oude binnenstad past als zodanig niet in de functionering van een mo- dern centrum. De vraag is nu maar wat men pre- cies wil: een drukke city met veel verkeer, wer- kende en winkelende mensen, die buiten de hoogtepunten uitgestorven, leeg en doods is? Of een stad met minder dynamiek die harmonisch bruikbare oude stadsgedeelten herstelt en verant- woorde en aangepaste nieuwbouw toelaat? Het gevoel van machteloosheid en onbegrijpelijk-
heid beklemde Mart van Schijndel, architect en vertegenwoordiger van De Kargadoor. Pas de ana- lyse van de structuren en de verbetering van de communicatie kan de oplossing brengen. Duidelijk brengen actie-groepen van jongeren de eisen van een algemeen welzijn naar voren, waarbij hun eigen aandeel belangrijk moet zijn. Aansluitend bij dit gevoel van onbehagen consta-
teerde drs. Jansen, socioloog en lid van de werk- groep Bouwen en wonen de onzekerheid, die al honderd jaren lang in Utrecht bestaat. Nog steeds ontbreekt een duidelijke visie op de toekomst, die nu bepaald wordt door tegenstrijdige en oppor- tunistische voorzieningen. De binnenstad heeft zijn woonfunctie verloren, terwijl het verkeer onjuist gezien wordt als een absolute grootheid en niet in zijn dienende taak. Alleen een studiegroep die de hele binnenstadsproblematiek onder de loep neemt, kan de noodzakelijke verheldering brengen. |
||||||
Oudegracht ter hoogte van Stadhuisbrug
en Bezembrug, 1960. Het verkeer kreeg weer een plaats door de laat-
ste inleider, de architect Blom, die zijn bezorgd- heid over de voorgestelde binnenringweg uitte. Een commissie van stedebouwkundigen, architec- ten en vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven moet waken tegen onnodige aantasting. De grach- ten en de werven kunnen opnieuw bruikbaar ge- maakt worden als een secundaire aanvoerweg, die zijn beginpunten moet vinden op laadplaatsen bui- ten de binnenstad bijv. aan de Jutfaseweg. 43
|
||||||
De discussie bleek even veelzijdig als de uiteen-
lopende meningen van de inleiders. In het alge- meen waren de aanwezigen geestdriftig over de voorgestelde werkgroepen, öf voor het geheel van de binnenstad öf voor bepaalde buurten. Ook al was er enige belangstelling voor aparte monumen- ten - de Buurkerk, de Pieterskerkhof en de stoe- pen van de Oudegracht - toch toonden de reacties eerder de belangstelling voor de onscheidbaar sa- menhangende aspecten van wonen, werken, uit- gaan en stadsschoon. Ook de ruime gelegenheid tot inspraak werd op prijs gesteld. Voorgesteld werd -dt in samenwerking een programma van eisen voor de binnenstad wordt opgesteld, waarbij ook Oud-Utrecht een rol werd toebedeeld. Het idee van een N.V. Stadsreconstructie, waarin ook bewoners en winkeliers als aandeelhouders een stem dienen te hebben, werd toegejuicht. De be- zorgdheid over storende bouwwerken, zoals het Wilhelminakinderziekenhuis en de toekomstige Wil- lem Arntszstichting, riep de wens op aan een su- pervisor, die een inbreuk op de schaalverhoudin- gengen kan voorkomen of zelfs verbieden. Deze zorg voor het welzijn, zo meenden sommige aan- wezigen, kan misschien in handen gelegd worden van een functionele bestuurscommissie met be- langrijke bevoegdheden. Velen toonden zich verheugd over de toenemende
behoefte aan woningen in de binnenstad en de mogelijkheid om monumenten voor dit doel te be- nutten. De financiële bezwaren kunnen worden ondervangen door een andere prioriteit te stel- len: wonen is tenslotte van groot belang. In dit verband waren velen ook ingenomen met de vruchtbaar geachte werkgroepjes voor de ontwik- keling van bepaalde delen van de stad. Blijkbaar was het onvermijdelijk dat het verkeer
veel aandacht vroeg, ondanks de waarschuwing van de voorzitter. De meningen waren verdeeld over de toelating van het verkeer in de binnen- stad. Sommigen eisten rigoureus de uitbanning van de auto uit de binnenstad, die alleen als voet- gangersgebied menselijk en aanvaarbaar kon zijn. Anderen stelden de beperkte toegankelijkheid met ruime voorzieningen door het openbaar vervoer. Algemeen was men het eens over de noodzaak van parkeergelegenheid, vooral van parkeergara- ges maar er werd verschillend gedacht over de plaats en de omvang van deze voorzieningen. Mini-busjes, lijntaxi's, metro-vervoer en ander rail- vervoer werden uitgebreid besproken als moge- 44
|
||||||||
lijkheden om de allesbeheersende auto terug te
dringen. „Het enige wat goed bestuurd wordt, is de eigen auto", constateerde een vraagsteller ver- bitterd. Ook al werd over het ingewikkelde verkeerspro-
bleem weinig eenstemmigs gezegd, op de andere punten zijn door de forumdiscussie veel punten opgehelderd. Niet vruchteloos heeft Oud-Utrecht zich op het schijnbaar platgetreden spoor van de openbare besprekingen begeven. Voor onze ver- eniging is dit een nieuw initiatief, een dialoog met bestuurders en belanghebbenden, waarbij onze be- middeling kan worden aangeboden. Het is duide- lijk dat de vele leden, die in de Geertekerk aan- wezig waren, recht hebben op de voortgang in deze richting. De bereidheid tot de gedachtenwis- seling, die in de nota Kernbeeld door het ge- meentebestuur is geuit, geeft goede gronden aan de verwachting dat een resultaat gunstig zal uit- vallen. Vooral zal de medewerking van de leden die niet aanwezig konden zijn op 12 juni, welkom zijn bij het aandeel dat de vereniging in de toe- komst zal hebben aan het voortgezette gesprek over de binnenstadsproblematiek. Dit beknopte verslag van de bijeenkomst kan niet
volledig zijn zonder een dankbetuiging aan de fo- rumleden en vooral aan de voorzitter, Will. C. van Rossum, die allen tezamen een geanimeerde dis- cussie zonder onvruchtbare opgewondenheid mo- gelijk hebben gemaakt. De welluidende klanken van deze eerste samenspraak mogen de aanzet zijn voor een voortdurende symfonie, die zijn be- kroning kan vinden in een pakket van oplossingen, die even zovele variaties zullen kunnen bieden op het algemene thema van het welzijn van het oude en tegelijk eeuwig jonge hart van onze goede stad Utrecht. de secretaris, J. E. A. L. Struick.
|
||||||||
Jaarboekjes 1969
Voor de leden die sedert september 1969 gratis
lid zijn geworden voor dat jaar zonder het jaar- boekje 1969, bestaat de gelegenheid dit kort ge- leden verschenen jaarboekje te bestellen met de korting voor leden a ƒ8,75. Voor niet-leden be- draagt de prijs ƒ11,25. Te bestellen bij: A. B. R. de Vries, Alexander Numankade 199
te Utrecht, tel. 030-71 18 14.
|
||||||||
Speyart van Woerdenhofje
dreigt te verdwijnen |
||||||||
Misschien doordat wij er te dicht bij staan, valt
er over het algemeen niet veel goeds te horen over de architectuur van de negentiende eeuw. Naar de huidige smaak zijn hujzen en bouwwer- ken uit die tijd niet bijzonder fraai. Ook stijlen als neo-klassicisme, neo-renaissance en art nou- veau verheugen zich meestal slechts in een ge- ringe belangstelling. Niettemin zijn er aspecten van stedebouwkunst
die verdienen bewaard te blijven, zoals de karak- teristieke negentiende-eeuwse hofjes waarvan er al zo veel, dikwijls wel erg rigoureus, met de grond gelijk zijn gemaakt. Eén van deze oude maar kennelijk nog net niet voldoende antieke |
||||||||
plekies in Utrecht is het Speyart van Woerden-
hof, zo genoemd naar Wilhelmina van Lin- schoten, weduwe van Antonius Speyart van Woer- den. Terecht vraagt het lid van Oud-Utrecht, de heer
J. C. van Kuyk, aandacht ervoor dat dit fraaie specimen met verdwijning wordt bedreigd, wat hij graag vermeden zou zien. (De afbraak van de Stevens Fundatie is al erg genoeg). In de wat saaie buurt bij de Kerkstraat is het Speyart van Woerdenhof naar de smaak van de heer Van Kuyk een verademing. In het voorjaar prijken de oude magnoliabomen er in volle bloei. „Als de volgende generaties weer oog voor zulke |
||||||||
45
|
||||||||
dingen hebben, zullen zij eventuele verdwijning
even goed betreuren als wij het nodeloos slopen in de negentiende eeuw," schrijft hij. Het hofje is gesticht uit een legaat van genoemde
mevrouw Speyart van Woerden, die volgens het bevolkingsregister is overleden op 9 september 1874; zij moet hebben gewoond op de Biltstraat, toen zij na de dood van haar man uit Zwolle was teruggekeerd in haar geboortestad Utrecht. Blijkens Liefdadige en andere nuttige instellingen
te Utrecht (1895) door J. T. H. C. van Ebbenhorst Tengbergen, stond het hofje onder beheer van een afzonderlijke commissie van de Vereniging van H. Vincentius van Paulo (Of: di Paolo). Op dit hofje mochten rooms-katholieke weduwen bo- ven de vijftig jaar wonen tegen tien cent per week. Bij uitzondering werd dit ook toegestaan aan weduwen met één of twee dochters. Nering mocht in de huizen niet worden gedreven. Kwam een woning vrij, dan besliste de commissie aan welke van de verzoeksters deze zou worden ver- geven. Het reglement van omstreeks 1880 voor de be-
woonsters zal de hedendaagse voorstanders van inspraak en mondigheid doen gruwen, al kan het hun tevens een hart onder de riem steken omdat er klaarblijkelijk sindsdien toch wel wat bereikt is. Het reglement luidde:
1. de bewoonsters zullen, zonder toestemming
van het bestuur, geene medebewoonster bij zich mogen nemen. etc. 2. de woningen zullen ordelijk en zindelijk moe-
ten worden bewoond etc. 3. de bewoonsters zullen geene werkzaamheden
buiten op het plein mogen verrichten, etc (Dit slaat o.a. op het „bleeken van goede- ren"). 4. in de woningen zal nimmer eenig bedrijf of
nering mogen worden uitgeoefend of gedre- ven. 5. de bewoonsters zullen, wat betreft de gordij-
nen aan den voorgevel der woningen, zich moeten onderwerpen aan de keuze, welke daarvan door het bestuur zal worden gedaan, etc. 6. de bewoonsters zullen nimmer des nachts uit
hare woning mogen verwijderd blijven, zon- der voorafgaande kennisgeving aan en toe- stemming van een der leden van het bestuur. 46
|
|||||||||
7. de bewoonsters zullen, ten allen tijde, aan
de leden van het bestuur den toegang tot de woningen moeten verleenen. 8. elke woning door eene Roomsch Katholieke
bewoond, zal moeten voorzien zijn van een kruisbeeld, en van een beeld of plaat van de H. Moeder Gods. 9. de R.K. bewoonsters zullen verplicht zijn
eiken avond te bidden vijf maal het Onze Vader en het Wees gegroet voor de rust der zielen van de Stichteres van het Hofje, van haren Echtgenoot en van hunne familiën etc. 10. van eiken woning zal door de bewoonster, bij
wijze van vergoeding voor vrije woning, weke- lijks moeten worden betaald tien centen etc. 11. de bewoonsters zullen nimmer eenig recht
van huur of bewoning aan de woningen kun- nen doen gelden etc. 12. bij overlijden van de bewoonsters, zullen de
woningen binnen een maand daarna, moeten zijn ontruimd. 13. ieder der bewoonsters zal verplicht zijn aan
een der leden van het bestuur kennis te ge- ven, wanneer eene der bewoonsters de be- palingen en voorschriften van dit reglement niet mocht nakomen of mocht overtreden, of wanneer eene van haar onverhoopt zich zoo- danig mocht gedragen, dat haar verblijf op het Hofje voor anderen hinderlijk of in het algemeen niet passend zijn zoude. K. |
|||||||||
LJ-stenen en limietpalen
In het artikel over Inundatiekaden schrijft mr. J.
Belonje (Oud-Utrecht nr. 4 1970, blz. 29) dat hij van de „limietpalen" geen enkel exemplaar heeft aangetroffen. Of ze in het beschreven geval er inderdaad niet meer zijn, durf ik zonder meer niet te zeggen. Maar wel kan ik mededelen dat bij kadastrale
metingen vrij geregeld gebruik wordt gemaakt van de zg. O-stenen (de ,,O" van het ministerie van oorlog). Ik vermoed dat dit dezelfde soort stenen zijn ahs die waarop mr. Belonje doelt. E. Muller
|
|||||||||
i
|
|||||||||
ENKELE BOEKBESPREKINGEN
en iets over de schrijfster
|
||||||||||||
Sinds enige maanden verschijnen in Oud-Utrecht
van tijd tot tijd boekbesprekingen, die - enigs- zins mysterieus - zijn gesigneerd met de initialen L.v.T. Wij gebruiken dat woord „mysterieus", om- dat van onze zijde was verzuimd te vermelden wie achter deze letters school. Graag willen wij deze omissie nu goedmaken. De schrijfster sinds oktober 1969 van de boekbesprekingen, tevens vast redactielid, is drs. Louise van Tongerloo, werkzaam bij het Instituut voor geschiedenis in de middeleeuwse afdeling. Normaal werkt zij in de bibliotheek, maar op het ogenblik is zij be- heerster van het hele instituut. Mejuffrouw Van Tongerloo werd in 1935 geboren te Batavia in het voormalige Nederlands-lndië Zij bracht haar kinderjaren door in Noord-Brabant, verbleef gedurende haar studietijd te Zeist en één jaar voor haar bijvak Duits te Marburg an der Lahn, en woont thans in Utrecht. Mettertijd is een proefschrift van haar hand te verwachten over „Het bestuur van graaf Willem Ml van Hol- land." |
eeuw in stijl erbij gebouwd. Hoe weloverwogen
het ontwerp gemaakt is, blijkt onder meer uit de vensters, waarvoor de twee modellen die bij het Slot toegepast waren, als voorbeeld dienden. Dat de kerkzaal er niet als kerk uitziet (afgezien van het pas midden-negentiende-eeuwse torentje) blijkt dan ook niet meer geheel te wijten aan het „toenmaals heersende" kerkgenootschap. Het uiterlijk van een voornaam huis hoort logischer- wijze bij het projekt. Daarin moeten in- en uit- springende muren, hoge en lage daken, deuren en vensters elkaar in vast ritme afwisselen, zelfs al vereist de bestemming van de gebouwen op sommige punten geen deuren. Dwingende logica is dus een ander kenmerk van het ontwerp, dat juist aan de mensen de eis stelt naar zijn bedoe- ling te wonen en te werken. En dat hebben zij gedaan en dat willen ze blijven doen, waardoor mede de totale restauratie van dit voor Nederland unieke complex uitgevoerd kan worden. |
|||||||||||
I. Hovy. De vroegste bestuursgeschiedenis van
Amersfoort en de stadsrechtverlening van 1259; in: Spiegel der Historie 4 (1969), 1-48, m. afb. Nog niet eerder is een zo uitvoerige studie on-
dernomen naar de vroegste geschiedenis van Amersfoort. In het kader van de verwikkelingen in het Utrechtse prinsbisdom, ja zelfs met het oog op de niet-geschoolde lezer, met de Euro- pese politiek als achtergrond, bespreekt de Amersfoortse gemeentearchivaris de landelijke oorsprong van zijn stad, en de reden die de bis- schop in 1259 bewoog tot het geven van stads- rechten aan die plaats. Het was in die eeuw een normaal verschijnsel dat een landsheer neder- zettingen tot steden proclameerde, in de hoop dat door aantrekkelijke bepalingen het econo- misch leven in zijn hele gebied krachtiger zou worden, waardoor dan zijn eigen schatkist ook beter gevuld zou raken. Soms lukte dat, soms ook niet. Bovendien konden ommuurde steden met weerbare burgers een belangrijke rol spelen tegen belagers van het landsheerlijk gezag. Deze factor moet volgens de schrijver wel de door- slag hebben gegeven bij de keuze van bisschop Hendrik van Vianden om juist Amersfoort tot stad te maken. Zo goed als zijn privileges voor Oude- water en Vreeland verband hielden met de verde- diging tegen Holland, zo was versterking van de grens met Gelre ook zeer gewenst. En ook tegen- 47
|
||||||||||||
Meta A. Schimmel en C. L. Temminck Groll. Het
Zusterplein en het Broederplein van de Evangeli- sche Broedergemeente te Zeist, in: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 69 (1970), 1-13, m. afb. Wees ik een vijftal nummers geleden op een
boekje van J. M. van der Linde over de ge- schiedenis der Herrnhutters, nu kan ik een pu- blikatie signaleren die speciaal hun behuizingen in Zeist behandelt. Hun komst richtte niet alleen de aandacht van veel godsdienstig geïnteresseer- den op het misschien al wel deftige maar nog kleine dorp. Sindsdien beschikt Zeist ook op bouwkundig gebied over een belangwekkend pro- jekt. Bestudering van archiefstukken van de Broe- dergemeente heeft duidelijker gemaakt dan het er zo op het oog al uitzag, hoe Zuster- en Broe- derplein het resultaat zijn van de 18e-eeuwse „stadsplanning". Beide pleinen, waarvoor men toen zelf typerend genoeg de naam „square" ge- bruikte, zijn namelijk tegelijk ontworpen. Zeker- heid over maker of makers hoopt men nog uit verdere archiefstudie te kunnen krijgen. Al zijn er op onderdelen wel afwijkingen ingevoerd en al zijn niet alle zijden van de pleinen volgebouwd, toch is men niet van de opzet afgeweken. Ook de meisjesschool op het Zusterplein, de enige toevoeging na 1794, is in het begin van deze |
||||||||||||
over het binnenland moest de prinsbisschop
zijn autoriteit zien te handhaven. De stad Utrecht en de oorspronkelijk aan de bisschoppen onder- geschikte familie van Amersfoort gingen zich immers veel te onafhankelijk gedragen. Dat dit politiek-strategische doel toch niet bereikt is, wordt aan het slot van het artikel wel duidelijk. Intussen heeft men op allerlei interessante of cu- rieuze zaken een blik kunnen slaan: wat een stadsrecht eigenlijk was, welke verschillende soorten recht er op zo'n klein grondgebied nog naast elkaar konden bestaan, hoe zo'n plaats bestuurd werd en welke middelen van bestaan er waren. In de laatste, maar niet in de minste plaats verdienen de illustraties zowel van vroegere als huidige stadsgezichten vermelding. |
|||||||||||
rovers die wij toch ook verleerd hebben. Het boek
blijft echter niet steken in de beschrijving van curieuze reiswederwaardigheden, zij het dan ook van beroemdheden als Boswell en Gibbon. Het geeft tevens een indruk van het natuur- en kunst- gevoel uit die tijd. Pas in het midden van de 18e eeuw ontstond de bewondering voor de Alpen bij- voorbeeld, en naar overblijfselen uit de Middel- eeuwen keek men voordien ook maar amper om. Tenslotte wijst Hibbert ook op de invloed die deze toeristen op het kunstbezit en de architectuur in Engeland uitgeoefend hebben. De visueel ingestelde lezer komt het hele boek door goed aan zijn trekken door de overvloedige eigentijdse illustraties. Wie zich grondiger in dit onderwerp wil verdiepen, zal niet alleen gebaat zijn met de namen- en zakenindex, maar ook met de drie bladzijden tellende lijst van reisbeschrij- vingen. L.v.T. |
|||||||||||
Christopher Hibbert, The Grand Tour. London 1969.
256 blz., m. afb. (£3.50). Nu ons grote reisseizoen weer begint, lijkt het
een geschikt moment om eens te bekijken hoe mensen enkele eeuwen geleden reisden. In de 16e en 17e eeuw werd het in families die zich dat financieel konden veroorloven, gebruikelijk om de zoons voor hun ontwikkeling gedurende enkele jaren een aantal Europese landen te laten bereizen. Engeland, de Nederlanden, Duitsland, maar vooral Frankrijk en Italië boden allerlei dat de blik kon verruimen: scholing aan universi- teiten, contacten met handelsrelaties, bezichtiging van rariteitenkabinetten of klassieke ruïnes, moge- lijkheid om zich door beroemde schilders te laten portretteren, gesprekken met befaamde personen, praktische taalbeheersing. Om al die kansen goed te benutten, kregen de jongelui een oudere, geleerde begeleider mee. Na hun terugkeer ver- wachtte men dat die prinsen, adellijke knapen en voorname burgerzoons, verrijkt door al hun ervaringen, des te beter hun politieke, economi- sche of andere functies zouden kunnen vervullen. Het boek van Hibbert behandelt de tochten die Engelse jongelui naar het Europese vasteland on- dernamen, vooral in de 18e en in het begin van de 19e eeuw, toen men geen gentleman kon zijn zonder deze „Grand Tour" gemaakt te hebben. Verschillende dingen in hun reisbagage komen ons gewoon voor: reisgids, paspoort, kaarten en „hoe zeg ik het" 's Maar waar zou ons nu een „lice-proof overall" in bed te pas komen? En pistolen wijzen op een vertrouwdheid met struik- 48
|
|||||||||||
(Jp school, toen
|
|||||||||||
Het zal ongeveer vijfenzeventig jaren geleden zijn,
dat aan het Utrechts stedelijk gymnasium de heer B. bij de lessen in natuur- en scheikunde van de leraar dr. J. Robbers de taak van amanuensis vervulde. Hij was een kalm, veelzijdig ontwikkeld man. Behalve het vervullen van zijn taak bij het voorbereiden en vertonen van „proeven", zagen wij leerlingen hem wel eens de school verlaten, gewapend met een dubbelloops jachtgeweer. Hij ging dan in gemeentedienst erop uit om de grote kolonie kraaien, die door hun gekras en met hun uitwerpselen de Maliebaan haast onbewoonbaar maakten, uit te dunnen. In die tijd kwam de conciërge van het gymnasium
te overlijden. De school lag toen aan het Jans- kerkhof, met de conciërgewoning aan de westzijde ernaast. B. heeft toen naar de open gekomen betrekking gedongen en deze gekregen, zonder van zijn andere bezigheden afstand te doen. Naar ons leerlingen later bleek, waren niet alle leraren het eens met deze opeenstapeling van plichten op de schouders van één man. Immers, toen tijdens een natuurkundeles B. enig glaswerk neerzette, omdat de rector belde, zei dr. Robbers: „Nee! Doorgaan met je werk. Hier blijft de ama- nuensis. De rector belt de conciërge." En B. bleef. A. J. S. van L |
|||||||||||
Op zaterdag 22 augustus komen de wandelaars
's middags om twee uur bijeen op het Geertekerk- hof. Deze wandeling kost f 2,50; de twee kwartjes extra houden verband met de huur van een mega- foon, hebben wij ons laten vertellen. Op dinsdagavond 25 augustus tenslotte is het ver-
zamelpunt de Zandbrug, hoek Oranjestraat, 's avonds om zeven uur. Kosten: ƒ 2,—. Kaarten zijn tot vier dagen vóór de desbetreffende
excursie te verkrijgen bij De Discus in de Minre- broederstraat ('s maandags gesloten). Wie niet re- serveert, loopt het risico niet mee te kunnen, in- dien de groep vol is. |
||||||||||||
Stadsexcursies
|
||||||||||||
De volgende stadsexcursies onder deskundige lei-
ding, tevens de laatste van dit seizoen, worden gehouden op dinsdag 11, zaterdag 22 en dinsdag 25 augustus. Evenals de vorige eindigen deze wan- delingen in de wijnkelder van de firma Bloem in de Hamburgerstraat, waar de oenoloog de heer K. M. Kleingeld iets zal vertellen over het edele drui- venat. Kaas en stokbrood zullen verder het zintuig van de smaak strelen en voor wie thuis wil nage- nieten, ligt a raison van een tientje een pakket ge- reed met een fles Moezel 1968, een fles Rosé Cöte Provence 1969 en een fles Fleuri Beaujolaij 1968 (géén Beauchampet, zoals ik een keer abusie- velijk typte - een naam overigens die wel eens ge- noemd mag worden, zijnde die van de ijverige or- ganisatrice van deze stadsexcursies). De excursie van dinsdag 11 augustus begint 's
avonds om zeven uur. Plaats van samenkomst: Wijde Doelen, hoek Twijnstraat. Prijs f 2,— per persoen. |
||||||||||||
Ofschoon het geen activiteit is van Oud-Utrecht,
willen wij hier ook even de stadswandeling ver- melden van de VVV-Utrecht. Op het kantoor van deze vereniging is een boekje verkrijgbaar, waarin een wandelroute is beschreven. In de tekst zijn open plekken gelaten, die de wandelaar moet in- vullen. Ook moet hij een kruiswoordraadsel oplos- sen, dat evenals de tekst is samengesteld door dr. A. van Hulzen, leraar geschiedenis aan de rijks pedagogische academie te Utrecht. Wie de inge- vulde formulieren inlevert bij het VVV-kantoor dingt mee naar een prijs. |
||||||||||||
BOEKBESPREKING
J. ]. Vredenberg-Alink, Spiegel der wereld.
Utrecht 1969. 134 blz., m. afb. (f 18,50) Dit boek behandelt een aspekt van het reizen dat
niet aan bod komt in het werk van Hibbert, ge- noemd in het juni-nummer: kaarten en atlassen. Twee inleidende hoofdstukken vertellen wat over de geschiedenis van de kartografie in Oudheid en Middeleeuwen en over de technieken die kaartma- kers hebben toegepast. Dan komt de hoofdschotel, het Zuid-Nederlandse kaartbedrijf in de zestiende eeuw en het Noord-Nederlandse in de zeventiende, beide toonaangevend in hun tijd. Heel duidelijk houdt met deze bloei dan ook verband de grote rol die de Nederlanden in de wereldhandel en de ontdekkingsreizen hadden. De stimulansen die oorlogen of vreedzame overheidsbemoeiing gaven aan het vervaardigen van kaarten, zijn daarbij ver- geleken van minder betekenis geweest. De Neder- landse produkten van de achttiende eeuw bereiken |
||||||||||||
over het algemeen geen hoog niveau, herhalen
meest hun oudere of buitenlandse voorbeelden. Al- leen voor leger en waterstaat zijn toen nog goede nieuwe kaarten gemaakt. Twee beknopte hoofd- stukken geven tenslotte enig inzicht in de verande- ringen die de centralisatie van Bataafse Republiek en Verenigd Koninkrijk voor de kartografie van Nederland met zich bracht, en wat de nieuwste technische ontwikkelingen zijn. Illustraties vormen bij dit onderwerp uiteraard een belangrijk onderdeel. Helaas zijn ze niet alle even scherp, vooral die tussen de tekst zijn afgedrukt; het lijkt me dat te sterke verkleining en het getinte papier daaraan debet zijn. Ook dit prettig leesbare boek is geschreven voor de belangstellende leek. Een literatuurlijst met voornamelijk werken over
Nederlandse kartografen kan voor verdere studie helpen. De index omvat wèl persoonsnamen en technische termen, geen geografische namen. Lv.T. 49
|
||||||||||||
Herstelwerk Domtoren
|
|||||||
Hoewel de Domtoren er naar verhouding goed bij
staat, is het zo langzamerhand toch weer nodig Utrechts hoogste monument een grondige opknap- beurt te geven. Aan de noordzijde is dezer dagen een gecombineerde bouw- en personenlift ge- plaatst, die eerder gebruikt is voor de restauratie van de Onze Lieve Vrouwetoren te Amersfoort. Me- de met behulp van deze lift - vroeger gebruikte men een lier - hoopt de gemeente de toren in de jaren tot en met 1973 zodanig te herstellen, dat hij weer een veertig tot vijftig jaar mee kan. Het is dan niet meer nodig om, zoals iedere zomer na 1957, telkens een deel van de toren in de steigers te zetten. De Domtoren is gebouwd van 1321 tot 1382, wat
blijkt uit enkele gedenkstenen die in de muren zijn gemetseld. De fundamenten zijn op zand gebouwd: de constructie is zo knap dat de Dom nooit is gaan verzakken. Vooral het natuursteen aan zo'n bouwwerk heeft
veel van het klimaat te lijden, en zeker in ons land, waar die steensoorten niet inheems zijn. Door de eeuwen heen is er dan ook geregeld aan de toren gekalefaterd, zodat een scala van steensoorten te bewonderen valt. Over het algemeen is het herstelwerk heel goed
gebeurd; iets minder misschien in de negentiende eeuw. Toen de grote restauratie van 1901 tot 1931 begon, stond de Dom er bij als een afgekloven bot. Met een ploeg arbeiders van soms wel honderd man is er in die jaren bergen werk verzet.}) De restauraties van nu zullen van bescheidener
aard zijn, al komt er altijd tijdens een restauratie veel te voorschijn dat moet worden vernieuwd. De laatste decennia baart de luchtvervuiling ernstig
zorgen. De verwering van het gesteente gaat nu aanzienlijk sneller dan voorheen. In Griekenland bijvoorbeeld is gebleken dat de Acropolis in deze eeuw meer is aangetast dan de 2.500 jaar daarvoor. Als straks het herstelwerk begint, zal er eerst een steiger worden gezet om de achtkantige lantaarn van de toren: het stuk boven de tweede omloop. Aanstonds daarna zal de balustrade van de tweede omloop worden afgebroken, omdat zij gevaar op- levert. De kans dat stenen losraken en vallen, is daarbij groter dan de mogelijkheid dat bezoekers met balustrade en al naar beneden tuimelen. 50
|
|||||||
De gemeente heeft het vooralsnog niet nodig ge-
acht de bezoekers de toegang tot de tweede om- loop te verbieden. Dat zou echter deze zomer wél gebeurd zijn, als het herstelwerk langer op zich had laten wachten. Voor het herstel van de balu- strade wordt een Franse kalksteensoort gebruikt. Aan het metselwerk van baksteen is minder te doen. Hard nodig is het herstel van de hardstenen trappen, van de Michaëlskapel tot de tweede om- loop. Ook zal de elektrische verlichting worden vernieuwd. Zwaar te verduren hebben het de zg. brugstaven;
ze verbinden het traceerwerk van de open acht- kant, de galmgaten en de balustrades. Vooral de stijlen in de galmgaten, de zg. montants, zijn aan herstel toe. Zij vormen het tweede gevaarlijke as- pect van de toren. Vroeger gebruikten torenbouwers voor de brugsta-
ven een soort ijzer met een hoog koolstofgehalte dat weinig te lijden had van roest. Sedert 1920 kwamen „roestvrij" stalen legeringen in zwang, die evenwel niet goed genoeg tegen oxydatie bestand bleken te zijn. De Nieuwe kerk te Delft heeft voor het goed vertrouwen in deze legeringen tol moeten betalen en in mindere mate ook de Domtoren. Tegenwoordig gebruikt men mangaanbrons, dat weliswaar duur is, maar waarvan de kostprijs in het niet zinkt naast de enorm gestegen perso- neelskosten. Los van de restauratie van de Domtoren, staat het
voorgenomen herstel van het carillon. In 1906 werd de oude, houten klokkenstoel van het Hemony-ca- rillon vervangen door een stalen stoel. Ook dit staal is grotendeels verroest. De bedoeling is nu een nieuwe, veertien meter hoge klokkenstoel te bouwen van Frans eikenhout. Nog een onderdeel van de komende werkzaamhe-
den is de vernieuwing van een aantal spuwers, waarvan de koppen ontbreken. Verder leven er plannen de toren opnieuw op te meten om restau- raties in de toekomst te vergemakkelijken. De expositie van bouwfragmenten in de Egmond- kapel tenslotte, zal opnieuw worden ingericht. Het is te hopen dat vormen van vandalisme in de toren mettertijd kunnen worden voorkomen door een be- ter toezicht. K.
') Zie: Gesc/i/edenis en herstellingswerken van den
Domtoren te Utrecht tot 1929, door G. W. van Heukelom. |
|||||||
Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800,
50 jaar Hendrick de Keyser |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
latief jonge terrein van de architectuurgeschiede-
nis, waarvoor de belangstelling gedurende de laat- ste decennia zo snel toeneemt.3) Het is voor wie de voorgeschiedenis van het boek niet kende, wel eens een teleurstelling gebleken, dat de titel in feite niet in overeenstemming is met de inhoud. Wanneer de ondertitel „50 jaar Hendrick de Keyser" even zwaar gezet was als „Het Neder- landse Woonhuis van 1300-1800", zou men er eer- der op verdacht geweest zijn, méér te doen te hebben met een prachtige catalogue raisonnée van het bezit van de vereniging dan met een werkelijk algemeen overzicht, waarin alle aspecten gelijkelijk aan de orde komen. Men kan het dan betreuren, dat veel onbehandeld
bleef. Wat de eerste delen, Middeleeuwen en 1400- 1650 betreft, komen steden als Utrecht, Amers- foort, Zutphen, Arnhem enz., met veel belangrijke huizen uit die tijdperken, in het algemeen slechts terloops ter sprake. Er zijn uitzonderingen: van het huis Drakenburg te Utrecht bijvoorbeeld worden zeer interessante gegevens verstrekt,4) waarop nog niet eerder de aandacht was gevestigd. En wat de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter ere van het vijftigjarig bestaan (1918-1968) van
de Vereniging Hendrick de Keyser, vereniging tot behoud van architectonisch- of historisch- belang- rijke oude gebouwen, verscheen het boek ,,Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800"1). Auteur is Ir. R. Meischke, directeur bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; de tekeningen zijn van H. J. Zandkuyl, architect bij het bureau Monumenten- zorg van de gemeente Amsterdam. Daar hierin de geschiedenis van het woonhuis als het ware is „opgehangen" aan de bezittingen van de Vereniging en deze in de provincie Utrecht slechts twee huizen bezit (Amersfoort, Havik 33- 35)2), lijkt de verschijning van dit werk op het eer- ste gezicht slechts van secundair belang voor on- ze vereniging, die - zoals de ondertitel zegt - tot doel heeft: de beoefening en de verspreiding van de kennis der geschiedenis van de stad en de pro- vincie Utrecht. Toch willen we er hier de aandacht voor vragen.
Het boek leidt ons een paar belangrijke stappen verder op het terrein van het onderzoek van de oude architectuur van het dagelijks leven, het re- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amersfoort, Havik
33-35. De grote, lin- ker voorgevel kreeg zijn huidige vorm omstreeks 1630. De kleinere gevel is sinds het bouwjaar 1618 onveranderd gebleven. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
51
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plattegrond en langsdoorsnede van Havik 33-35 te Amersfoort. Voorbeeld van een vroeg zestiende-eeuws
zaalhuis, met insteek en achterkamer, in 1618 uitgebreid met een klein zijhuis. De toestand na deze verbouwing is hier weergegeven; zoals bij alle tekeningen in het boek is de oude toestand met zorg uit de tegenwoordige afgeleid. Schaal ca. 1 : 150. |
||||||||
periode 1650-1800 betreft neemt, vanwege de lig-
ging der bezittingen, Amsterdam een nóg belang- rijker plaats in dan deze stad op grond van haar uiterst belangrijke rol in een algemeen werk al had moeten krijgen. Uiteraard ten koste van andere, voor dat tijdperk belangrijke steden als bijv. Leiden en 's-Gravenhage en wat betreft de provincie Utrecht van oorden als Lcenen, Breukelen en Maarssen. Maar het voordeel van de gevolgde manier van
doen lijkt mij uiteindelijk groter dan het nadeel. De in feite buiten de auteur om tot stand gekcmen scherpe selectie van objecten bood hem de moge- lijkheid om op die geselecteerde objecten heel diep in te gaan, zonder daarbij de vraag op te roepen: waarom wordt op dit of dat andere, minstens zo belangrijke, huis niet even diep ingegaan (een vraagstelling, die het boek onschrijfbaar gemaakt zou hebben). Aangaande de beschreven huizen is dan ook bij-
zonder mooi materiaal bijeengebracht. Voor ieder pand is dit te onderscheiden in met zorg aan het licht gebrachte bouwkundige gegevens uit het ge- 52
|
||||||||
bouw zelf en in - veelal niet eerder in bouwkundig
verband gepubliceerde - archiefvondsten. In een aantal gevallen ontstond zelfs de mogelijkheid een vroegere fase van een huis zo duidelijk te recon- strueren, dat het huis in die vroegere vorm als een zelfstandig object in een verdere fase van de ont- wikkeling ten tonele gevoerd kon worden.5) En-ëftfe46-deze, dank zij de beperking mogelijk ge- worden, ,,diepte"van onderzoek die de auteur in de gelegenheid stelt, inderdaad een wezenlijke stap ver- der te komen. Nog niet eerder kon zóveel worden verteld over de inwendige structuur en de indeling van oude huizen en over het gebruik van de ruim- tes. Voorhuis, binnenhaard, insteekkamer, zaal, ver- dieping, zijkamer, achterkamer, achterhuis, zomer- huis, stuk voor stuk tot nu toe wat vage begrippen, krijgen vorm en inhoud en men ziet ze door de eeuwen heen hun - zich tegen de achtergrond van de veranderde woongebruiken langzaam wijzigen- de - rol vervullen. Zo komen we dan weer op Utrecht. Met name voor
de stad geldt, dat de „verstening" in een vroeg stadium plaats vond, in een tijdperk waarin men |
||||||||
Hendrick de Keyser,7) die zich tenslotte de naam
gaf van een wel sterk met Amsterdam geassocieer- de, maar in Utrecht geboren kunstenaar! C. L. Temminck Groll
') U/tg. H. D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem
1969; f 55,—. Op de jubileumviering in januari 1968 te Amsterdam werd de verschijning van dit boek geannonceerd. 2) In totaal bezit de Vereniging 175 panden. Na
Drente, dat met 0 onderaan op de lijst van be- zittingen staat, volgt Utrecht met 21 3) Zie bijv. de recente publicaties over aan oude
huizen rijke steden als Brugge en Lübeck: Luc Devliegher, De huizen te Brugge (Kunstpatrimo- nium van West Vlaanderen), Tielt 1968 en H. Hübler, Das Bürgerhaus in Lübeck (Das Deut- sche Bürgerhaus), Tübingen 1968. *) Zie 40-42, 50, 55, 60, 76, 278. Er kan hier nog
even de aandacht worden gevestigd op een op- merking van ]. W. C. van Campen (maandblad Oud Utrecht 1965 p. 74-75) betreffende de histo- rische onjuistheden van het gebruik van het lid- woord ,,de" bij huisnamen als Drakenburg, Fre- senburg enz. Ook hier wordt het lidwoord - dal men bij bijv. Oudaen en Zoudenbalch wél auto- matisch weglaat - dikwijls toegepast. 5) Bijv. bij Alkmaar, Mient 31 en Amsterdam, Brou-
wersgracht 54 en Herengracht 170-284. 6) C. L. Temminck Groll in laarverslag ver. Hendrick
de Keyser 1964 - p. 17. 7) Secretariaat: Huize van Brienen, Herengracht
284, Amsterdam. |
|||||||||||
nog niet dacht aan stenen binnenmuren. Eventuele
houten wanden ondergingen zó dikwijls wijzigingen en er werden in zóvele gevallen in latere periodes door middel van de toen wel gangbare stenen mu- ren totaal andere indelingen ingevoerd, dat we het inwendige van de oude Utrechtse huizen niet meer kunnen reconstrueren zonder kennis van wat elders gebeurde. De reconstructie van de insteek in de zaal van Drakenburg (p. 41) toont dat al aan. Tenslotte is het van belang hier naar aanleiding van
dit boek - dat van de activiteiten van Hendrick de Keyser zulk een goed beeld geeft - ook op de Vereniging zélf nog eens de aandacht te vestigen. Nu gedurende de laatste jaren de Stichting „Het Utrechts Monumentenfonds" een actief aankoopbe- leid van monumenten in de stad Utrecht voert, is het minder ernstig, dat de Vereniging in deze stad niets bezit, dan dat tot voor een jaar of vijf het geval was.6) Ook bijv. in Zutphen, waar een actieve stichting als ,,Het Wijnhuisfonds" onderscheiden monumenten bezit, heeft Hendrick de Keyser niets. Omgekeerd blijkt er in Amsterdam emplooi te zijn voor nog twee andere monumenten-verzamelende instanties (Stadsherstel, Diogenes), elk met een eigen benaderingswijze van het probleem. Zeker zou het gewenst zijn, te bevorderen, dat de Vereniging in de andere steden: Amersfoort, Wijk bij Duurstede, IJsselstein en Montfoort en bijv. in de plaatsen langs de Vecht ook monumenten kan verwerven. Evenzeer als wij èn Herdenkingsboek èn Vereniging noemen, bevelen wij de provincie Utrecht aan in de belangstelling van de Vereniging |
|||||||||||
BOEKBESPREKING
|
|||||||||||
tiging van museumcollecties te stimuleren, en dan
vooral het aandachtig bekijken van enkele stukken in plaats van het „doen" van alle zalen. Zo zou het verhaal over apenluiders kunnen leiden tot een be- zoek aan de oudheidkamer van IJsselstein, en de lotgevallen van een mogelijk behekste vrouw uiter- aard naar de heksenwaag van Oudewater - geluk- kig dat dat weer Utrechts is! De schets van een 18e-eeuwse predikant-industrieel kan iemand nieuwsgierig maken naar de zeldzame produkten van diens porseleinfabriek. Interesse voor het vrouwelijke wonder der wetenschap dat in de 17e eeuw geleefd heeft, zou een ander over de drem- pel van het universiteitsmuseum kunnen voeren. L.v.T.
53
|
|||||||||||
]. M. Fuchs. Musea in Utrecht. Amsterdam 1969.
63 blz. m. afb. Een klein hulpmiddel voor het verkennen van de
eigen provincie kan dit Allert de Lange-gidsje zijn. Het bevat een alfabetische lijst van alle musea en
andere toegankelijke verzamelingen in het Utrecht- se, met een korte aanduiding van de aard van de collecties, en zakelijke gegevens als adres en ope- ningstijden. Schrijver heeft echter meer beoogd dan alleen een nuttig naslagwerkje te leveren. Door een enkel onderdeel uit een museum apart te be- lichten of door een opvallende gebeurtenis uit het leven van een stad te vertellen hoopt hij de bezich- |
|||||||||||
De snode overheid
|
||||||||||
Catharijne-convent en Bartholomeï-gasthuis
|
||||||||||
Het oud-raadslid, tevens oud-regent van het Stads-
ambachts-kinderhuis, dr. A. 1. S. van Lier heeft de gezegende leeftijd bereikt om kritisch te kunnen terug kijken op hetgeen veertig jaar geleden van gemeentewege aan beide colleges is voorgescho- teld over de rechtspositie van het kinderhuis in verband met de Fundatie van Renswoude.') Wel- licht is hem de kreet van den Prince van Orangien in diens Apologie ofte verantwoordinge (1581) uit het hart gegrepen: ... de wethouders zijn alle ra- bauen! Hoe dit zij, het door dr. Van Lier aan de kaak ge-
stelde „bedrog" roept de herinnering op aan een ander vergrijp, dat hetzelfde Utrechtse gemeente- bestuur misschien op zijn geweten heeft gehad, en wel de annexatie of usurpatie van het middeleeuw- se voormalige Catharijne-convent aan de Lange Nieuwstraat. Dit convent was in 1812 komen leeg te staan, na-
dat het daarin sedert lange tijd gevestigde hospi- taal van de Johanniter ridders - tevens dienend voor het academisch onderwijs - wegens gebrek aan geldmiddelen was gesloten. Evenzo kampten de verdere „Gods- en Gasthui- zen" na het Franse bewind met financiële moeilijk- heden. Doelmatiger voorziening in de zorg voor ouden, behoeftigen, zieken en noodlijdenden was dringend noodzakelijk. Het verlossend woord kwam bij een besluit, door
koning Willem I der Nederlanden op 27 maart 1817 te Brussel gegeven, waarbij zeven gestichten bin- nen de stad Utrecht onder één administratie en het beheer van een college van regenten werden sa- mengebracht. Bepaald was dat de twee daartoe ge- schiktste gebouwen moesten worden ingericht, on- derscheidenlijk tot algemeen gasthuis en tot alge- meen hospitaal of ziekenhuis (over de dienstbaar- making waarvan voor het academisch klinisch on- derwijs regenten zich hadden te onderhouden met de curatoren van de hogeschool). De overige on- nodige gebouwen zouden worden verkocht of ver- huurd ten voordele van het te vormen algemeen fonds, strekkend tot subsidie van het ziekenhuis. Bij de uitvoering van het koninklijk besluit viel voor het algemeen gasthuis de keuze op het Bartholo- meï-gasthuis aan de Lange Smeestraat, hoek Pel- molenweg (Geertebolwerk), en voor het algemeen hospitaal (waaraan verbonden het Nosocomium Academicum) op het Apostool (apostel)- gasthuis aan de Jufferstraat. 2) Het Catharijne-convent bleef dus buiten schot. Het
was trouwens in 1813 al door de gemeente in ge- 54
|
||||||||||
reedheid gebracht voor een gans ander doel, na-
melijk om te dienen als inkwartieringskazerne of „Militair Logement" (1814). Toen een eeuw later dit soort van legering onnodig
was geworden, besloot de gemeenteraad het ge- bouw beschikbaar te stellen voor museumdoelein- den. 3) Evenwel deed de kort daarna ingetreden oorlogstoestand nog ander gebruik voorgaan. Ach- tereenvolgens vonden Belgische vluchtelingen en Utrechtse daklozen er huisvesting. Er behoefde in die dagen nog niet te worden „gekraakt"! Ondanks enige twijfel in 1814, of de stadsregering eigenlijk wel „de dispositie over vermeld locaal had", is aan het goede recht van de gemeente op het voormalige convent meer dan honderd jaren lang nimmer en door niemand getornd. !n haar rustig bezit werd zij echter wreed gestoord toen de regenten van Gods- en Gasthuizen om- streeks 1920 onverwacht aanspraak gingen maken op de opbrengst van de verkoop of verhuring (K.B. 1817) en tevens de vraag stelden of de gemeente inderdaad wel ooit eigenares van het convent was geworden, met andere woorden het onroerend goed wellicht had geusurpeerd. Een uitvoerig en tijdrovend onderzoek werd inge- steld. Dezelfde charteremeester der gemeente die volgens dr. Van Lier in het geval van het Am- bachtskinderhuis „geschiedenis fabriceerde tot eteun aan de wethouder", verwierp aanstonds naar eer en geweten een beroep op verjaring, omdat het daartoe vereiste element van goede trouw ont- brak: de mogelijkheid bestond dat het tientallen jaren lange genot van de gemeente een bezit voor anderen was geweest (artt. 1996 en 2000 B.W.). Anderzijds leverde archiefonderzoek tot in Brussel de zekerheid dat het voormalige Catharijne-convent niet behoorde tot de (overige onnodige) gasthuis- gebouwen die krachtens het K.B. van 1817 moes- ten worden verkocht of verhuurd ten voordele van het algemeen fonds (ziekenhuis). Wederzijds begrip en welgezindheid hebben ten slotte een in letterlijke zin even sierlijke als juri- disch keurige oplossing te voorschijn gebracht, waarbij het behoud van het historisch monument aan de Lange Nieuwstraat in de veilige handen van de gemeente zeker werd gesteld. Daartegenover werden de regenten van Gods- en Gasthuizen be- gunstigd in de behartiging van de aan hen toever- trouwde belangen. Er werd een dading aangegaan 4), uit kracht waar-
van: a. Regenten afzagen van hun mogelijke rechten en
|
||||||||||
aanspraken op het voormalige Catharijne-con-
vent; b. De gemeente een strook grond ter breedte van
acht meter langs de westzijde van het Bartho- lomeï-gasthuis (en het aansluitende Agnes van Leeuwenbergh- en St.-Catharijne-gasthuis), deel uitmakende van de Pelmolenweg, in voortduren- de erfpacht aan regenten uitgaf, tegen een jaar- lijkse canon van zegge f 0,25, zulks onder ver- plichting om deze strook tot tuin aan te leggen, met uitbuiging van het stuk Pelmolenweg ten zuiden van de Smee- (of Bartholomeï-)brug naar de waterkant. De aanleg van de tuin, gepaard gaande met afgra-
ving van het overblijfsel van de oude stadswal ter plaatse en verwijdering van de daarop staande bc- men, bracht licht en lucht in de kamers van het gasthuis en schiep enige afstand van het zich pal langs de gevel bewegende verkeer. Zo staat een goede daad van rechtsherstel (voor zo veel dit nodig was) door de snode overheid op de achtergrond van een aanmerkelijke verbetering in de bewoonbaarheid, ten bate van de Bartholo- meï-gasten achter hun ramen. Nochtans moesten zij - teken des tijds - nog wel even wachten. De verandering op het Geertebol- werk zou f 14.000 kosten. De crisisjaren rond 1930 noopten tot allerlei beperking; in het bijzonder moest op de uitgaven voor de plantsoenen tot het uiterste worden bezuinigd. Met het oog hierop kreeg de gemeente drie jaren uitstel voor de uit- voering. Bij het opmaken van de volgende begro- tingen zou telkens worden nagegaan of dan vrijheid |
|||||||||||||
kon worden gevonden de post op te nemen.
Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast, en toch . .. tempora mutantur? En worden de overheden steeds minder rabauen? G. G. Pekelharing,
oud-referendaris ter gemeentesecretarie van Utrecht. |
|||||||||||||
') laarboekje van Oud-Utrecht f969, blz. 99 w.:
Een bijzonder geval van bedrog, gepleegd door de overheid. 2) De hoogleraren achtten het denkbeeld van re-
genten om het ziekenhuis te vestigen op het terrein van het Kruis-gasthuis (Biltstraat, hoek Kruisstraat) onaanvaardbaar wegens de ligging buiten de stad (met haar toentertijd bijna 35.000 inwoners). Zie over de geschiedenis van het Algemeen zie-
kenhuis en de strubbelingen van regenten met curatoren en sommige hoogleraren t.a.v. het No- socomium Academicum: Geschiedenis van de Verenigde Gods- en Gasthuizen van 1817 tot 1917, eerste gedeelte, door prof. dr. C. A. Pekel- haring (1921). 3)Het eerst 14 mei 1914. In 1926 kwam er het
Brandweermuseum. Thans herbergt het gebouw de musea voor moderne religieuze kunst, zilver- werk en oude klokken. 4) Raadsbesluit van 22 december 1932, overeen-
komstig voordracht van burgemeester en wet- houders d.d. 13 tv., Gedr. Verz. nr. 255. |
|||||||||||||
— ö' rinselijne ópeelhuisjes —
|
|||||||||||||
dan klopt dat wel, want ze zijn gebouwd in de
tijd dat Willem 11, toen nog kroonprins, gehuwd met Anna Paulowna in 1817, op Soestdijk woonde, terwijl toen de „jachthuisjes" geheten bouwseltjes, voor elk prinsje één, werden opgericht. Het waren zeker geen tolhuisjes, ofschoon er wel enkele oude tolhuisjes uit die tijd zijn geweest, die aan de bouw van de jachthuisjes deden denken; bij- voorbeeld aan de Baarnse dijk en aan de Eem- nesserweg. ir. F. W. Burger
55
|
|||||||||||||
In Oud-Utrecht, 42 (10) 1969, komt op bladzijde
91 - 92 een bericht voor over „Tolhuis of jacht- huis" van de hand van W.U. Ik heb dit huisje tegenover de vroegere standplaats van Pullmann altijd, met twee andere huisjes op „Paleis Soest- dijk", de speelhuisjes van de prinsen WiNem (later Willem III), Alexander en Hendrik horen noemen. Er was nog een vierde op het terrein, geheten het boerderijtje van prinses Sophie (later Groot Hertogin van Saksen-Weimar). Als de eerste steen, zoals werd vermeld, het jaartal 1831 toont, |
|||||||||||||
Jeugdherinneringen
|
||||||||||||||
MINREBROEDERSTRAAT 2
HOEK GANZENMARKT . UTRECHT
|
||||||||||||||
■ ■««•»■•««•• *«Vtt *•*■**■>»«•»«• K
|
||||||||||||||
HET AANGEWEZEN
ADRES VOOR: ZUDENHOEDEN - FANTASIE-
HOEDEN - STROOHOEDEN SPORTPETTEN en BARETTEN GOED EN GOEDKOOP
MINZAAM AANBEVELEND:
P. J. DE HAAN
|
||||||||||||||
MINREBROEDERSTRAAT 2
HOEK GANZENMARKT - UTRECHT
|
||||||||||||||
Bouw- en Woningdienst ertegen heeft gewaakt
dat de gangen van de vernieuwde woning een- voudig tegen het huis op nummer 2 werden aan gebouwd, zodat alle licht verdween. Bij de af- braak zijn de nutteloos geworden en daarom ge- blindeerde vensters te voorschijn gekomen. De toenmalige eigenaresse begon nog wel een pro- ces maar dat haalde niets uit. Teleurgesteld ver- huisde zij naar de Van Asch van Wijckskade. Bij de jongste restauratie of liever voorlopige
afbraak van het huis zijn volgens mejuffrouw Ros- kam stenen kloosterbanken of -nissen afgebroken. Zij hoopt nu maar dat die na de restauratie weer aanwezig zullen zijn. ,,lk kan nog wel een paar vellen vol schrijven over de kelders en de zol- ders en over een opgegraven lijk, enz., enz.," schrijft zij tenslotte. Ofschoon het lijk ons bij- zonder intrigeert, onthoudt zij ons de gruwelijke details. Duidelijk is wel dat het oude huizen net vergaat als oude mensen: ze hebben meestal veel meegemaakt. |
||||||||||||||
Het artikel over restauraties in het aprilnummer
van Oud-Utrecht heeft het verleden doen her- leven voor mejuffrouw P. H. A. Roskam, die haar jeugd heeft doorgebracht in het huis Minrebroe- derstraat 2. Zij werd er geboren en woonde er 26 jaar. ,,'tWas een zalig huis en niet zo'n ruïne als de laatste jaren," schrijft zij. De kostelijke reclamefoto uit 1906 of 1907 van de hoedenfa- brikant De Haan, voor wie haar familie een zaak dreef, drukken wij graag hierbij af. Uit andere foto's blijkt dat de zijgevel van het huis
en het interieur, sinds zij in de jaren dertig ver- huisde, erg veranderd zijn De dakkapel aan de voorzijde ruimde het veld. Het verdwijnen van de stenen poort naast het huis, die op de foto voor een deel zichtbaar is, moet de stevigheid van de zijgevel afbreuk hebben gedaan. Ook omstreeks 1900 is het huis al geweld aan-
gedaan, toen het huis op nummer 4 werd afge- broken en herbouwd, waarbij waarschijnlijk geen 56
|
||||||||||||||
Groei van Utrechts
oude buitenwijken |
||||||||
Plattegronden van Utrecht hebben lang een stad
getoond die binnen de singels „in zich zelf ge- keerd" was. Dit „naar binnen gekeerd zijn" bleef het beeld beheersen, ook nog toen uitgestrekte maar verspreid liggende wijken buiten de singels waren bijgebouwd. Heden is de beslotenheid verbroken, maar nog
ondervinden stad en stedeling de gevolgen van het vroegere, sterk centraliserende systeem. Voor- al de oude buitenwijken dragen daarvan het ken- merk. De plattegrond van 1838 toont, afgezien van Be-
muurde Weerd en naaste omgeving, slechts een zeer sporadische bebouwing buiten de singels, en wel bij begin Biltstraat, Kleine Singel, Leidseveer, Westerkade en Ledig Erf. Gelet op de aard dezer bebouwing schijnen de meeste van de buiten de omwalling gelegen straten niet erg gezocht te zijn geweest. Op dezelfde plattegrond, zich bevindend in het
Gemeente-Archief van Utrecht, staan buitenwegen ingetekend die nu nog bestaan, zij het vaak on- der andere naam: Zonsteeg (nu -straat), Abste- der Zandpad (nu -dijk), Achterdijk (nu Notebo- menlaan), drie Baanstegen, waarover later, en vooral: de Nicolaasweg. In 1845 is er nog niet veel veranderd, maar de
Rhijnspoor (Amsterdam-Arnhem) is gekomen. Heeft deze spoorweg de stad geactiveerd? Een feit is dat de kaart van 1850 reeds groei toont. De Ste- vensfundatie staat er en vlak daarnaast de „Hulp- munt". De „tuin van Van Leeuwen" heet in 1859: „park Tivoli". De Lucasbrug is er onder de naam: ,,brug over het Singel bij Sint Lukas" (In 1868 aangeduid als Knuppelbrug). Over de singels la- gen toen zeven bruggen en wel waar nu zijn de Weerd-, Wittevrouwen-, Lucas-, Malie-, Tolsteeg-, Willems- en Catharijnebrug. Niet veel voor een stad met zo'n grote omtrek. De groei zette niet overal even snel door. In het
noorden aan de rechter oever van de Vecht was in 1871 nog weinig veranderd; Weerdsingel en Hopakker waren bebouwd. In 1900 staat de Nieu- we Koekoekstraat, een oude landweg (I), als be- bouwd ingetekend, met Kwartelstraat en naaste omgeving. Daarna ging de bouw in versneld tem- po: in 1907 is de „Vogelbuurt" vrijwel vol tot aan de Willem van Noortstraat. Tot 1913 werd er nog bijgebouwd. Wat later kwam, is geen „Oud- Utrecht" meer, daar wij hieronder zouden willen verstaan de stad vóór het jaar 1914. Deze wijk der vogelnamen heeft vrijwel geen |
doorlopende oost-west-route. De combinatie
Adelaarstraat-Willem van Noortstraat is op het noord-oosten gericht. Draaiweg en Joh. de Beka- straat zouden via Menno van Coehoornstraat met een verlenging later op de Alexander Numankade hebben kunnen aansluiten. Daarmede zouden bin- nenstad en singels gemeden en gediend zijn ge- weest. Maar het is niet gebeurd; alles richtte zich op het centrum. Oostwaarts groeide de stad sneller. De kaart van
1835 toont daar de Rijks-h.b.s. aan de Kruissteeg, de gasfabriek en andere bebouwing, bijvoorbeeld de Kruipersteeg (nu Kapelstraat). In 1868 is in- middels de Goedesteeg half gebouwd en is er be- bouwing aan de Beeksteeg, welke straat in 1871 Beekersteeg heet en nu Bekkerstraat. De naam „steeg" werd algemeen gebezigd, ook voor on- bebouwde buitenwegen. Bij het raadplegen van oude plattegronden is
enige kritische zin niet overbodig. Het schijnt dat soms een tekenaar een geprojecteerde straat als reeds bebouwd intekende en/of een ander een oude, bestaande kaart overnam zonder deze bij te werken. Anders is niet te verklaren dat een en- kele keer een nieuwere kaart minder bebouwing toont dan een vorige. Op de kaart van 1874 staat de Oosterspoorlijn in-
getekend met het station Maliebaan van de H.Y.S.M. De bebouwing tussen Maliebaan en sin- gel neemt toe en er is een begin gemaakt met Parkstraat en Schoolstraat (op de kaart zijn deze namen verwisseld). Langzaam lopen de wijken ten noorden en ten zuiden van de Biltstraat vol. In 1900 is deze groei beëindigd (op beperkte, veel latere bebouwingen na aan Deken Roesstraat en Griftkade). Dan is er ook ineens een nieuwe buurt, over de Biltse Grift en begrensd door Admiraal van Ghentstraat en Willem Barentszstraat. Aan weerszijden van de Biltstraat liepen de oude perceelsscheidingen kennelijk in N.O.-Z.W.-richting. Dit is buiten de stad, aan de Biltsestraatweg, nog waar te nemen aan de sloten en de oude huizen, waarvan de gevels niet evenwijdig aan de straat staan. Ook in de stad zijn deze perceelsgrenzen hier en daar aan oude huizen aan de Biltstraat nog te herkennen (bijvoorbeeld bij het postkantoor). In deze situatie lag het voor de hand, de straten in dezelfde richting aan te leggen: Poortstraat, Oude Kerkstraat, maar ook vanouds de Maliebaan, Kerkstraat, Parkstraat en vele andere. Logisch was dan ook de Nachtegaalstraat, in het agrarisch pa- troon ontstaan en passend, haaks op de Malie- baan getraceerd, evenals de drie Baanstegen. Een 57
|
|||||||
soortgelijke invloed van vroegere sloten vindt men
in de Amsterdamse Jordaan. De Biltstraat was als voorname weg voor inter-
lokaal verkeer recht op het doel gericht en sneed daardoor de erfscheidingen onder schuine hoek. Dat in dit patroon geen straat evenwijdig aan de Biltstraat werd gelegd, zodat deze uniek bleef, valt niet te verwonderen. Ook voorbij de Oosterspoorlijn werden de lan-
derijen bebouwd. De op de kaart van 1874 „ge- projecteerde straten" bij het tegenwoordige Van Alphenplein waren in 1891 gereed, aan de zuid- kant begrensd door de Oudwijkerveldstraat, een oude buitenweg, die dicht bij het huis Oudwijk uitkwam op de zeer oude Nicolaasweg, later voor dat stuk herdoopt in Van Limburg Stirumstraat. Deze Nicolaasweg, waarvan nu alleen nog het ge- deelte tussen Abstederdijk en Baanstraat deze naam draagt, was in 1891 de uiterste oostrand van de stadsbebouwing. Deze bebouwing was niet ge- heel aaneengesloten. Op de open terreinen ont- stonden veel later de wijken Van Hogendorpstraat en Homeruslaan. Merkwaardig is dat het tracé van de oude Nico-
laasweg zeer gunstig lag. Ver buiten de toenma- lige stad voerde deze weg het uit het oosten ko- mende verkeer zuidwaarts, waar het werd gesor- teerd naar Baansteeg (voor Maliebrug en later ook Lucasbrug), of Abstederdijk (naar Tolsteeg- brug), zodat men steeds bij de brug die men wenste, op de singel uitkwam. Een praktisch systeem, dat men later vergeten was. De oostwand van de Maliebaan was vanouds door
drie zijstraten doorbroken, van het zuiden uit de 1e, 2e en 3e Baansteeg. De 3e liep door naar de Nicolaasweg en is later ten dele Burgemeester Reigerstraat genoemd en verder Baanstraat. Buiten de Nicolaasweg verschijnt in 1896 het Wil- helminapark op de kaart, nog zonder bebouwing. Koningslaan en parallelstraten volgen langzaam in de jaren 1896-1912. Deze wijk lag geïsoleerd, slechts langs omwegen te naderen. In de wijk zelf waren vele straten door de ligging der uitmon- dingen verkeer-afstotend gesitueerd. Overzichtelijk is evenwel het stadskwartier dat tussen 1900 en 1912 ontstond bij Prins Hendriklaan en Jan van Scorelstraat. Om uit deze grote wijken naar de binnenstad te
komen, stonden verschillende wegen open: Bilt- straat, Nachtegaalstraat, Zonstraat, Abstederdijk, Notebomenlaan. Maar niet overal lagen de brug- gen over de singel juist tegenover deze straten of |
|||||||
hun uitmondingen. Voor het toenemende verkeer
betekende dit telkens een onwelkome omweg langs een stuk singel. Ook aan de oostzijde waren de toegangen van
Zonstraat en Abstederdijk niet zo dat zij verkeer trokken. Het waren aan insiders bekende doch bijna verscholen routes geworden. Bovendien wa- ren deze straten vrij smal en eerst omstreeks 1915-1918 behoorlijk verhard. Niettemin was voor de verbinding van Jan van Scorelstraat/Ostade- laan met de Hommel de route via Notebomenlaan- Balijelaan meer geschikt dan die via de Nachte- gaalstraat. Een net van doorgaande parallelstraten, zoals het
westen van Rotterdam reeds van het begin af kende, mist het oosten van Utrecht. Op oude afbeeldingen zijn de singels, de wegen langs de stadsbuitengracht, afgebeeld als stille en smalle, naar het schijnt onverharde landwegen. Waarom ook niet? Een wandeling rond de stad is alleen toeristisch interessant. Wie in de stad moest zijn, ging rechtuit, de brug over, de stad in. Dit veranderde door een vergissing. Het verkeer nam toe maar had niet meer steeds de binnen- stad als bestemming. Wie verder moest, zou be- ter met een grote boog de binnenstad kunnen mij- den. Hetzelfde gold voor hen wier doel wel in de oude stad was gelegen, maar niet nabij de grote „traverse" van Vredenburg naar Lucasbolwerk. Voor hen die in de Smeestraat of Twijnstraat moes- ten zijn, was de route langs Biltstraat of Nachte- gaalstraat, de twee grote aanvoerwegen, niet lo- gisch. De eigenaardige structuur der buitenwijken had
als neveneffecten: 1. dat het aantal „invalswegen" gering bleef,
2. dat deze wegen voor een deel verborgen en
onopvallend bleven en 3. dat deze wegen niet zo werden veranderd dat
zij gunstige aansluitingen gaven en verkeer trokken. Zou het niet een vergissing zijn geweest, alles
samen te trekken op een paar overbelaste routes? Zo ontstond een toestand waarin de verkeers- stroom eerst tot aan de stadsbuitengracht de stad naderde en daar een deel van dit verkeer ineens haaks moest afslaan om een omweg langs de sin- gels te maken. Over een bocht van 90 graden rij- den betekent het rijden langs de twee „rechte" zijden van een rechthoekige driehoek. De hypote- nusa is echter korter. Al waren de Middeleeuwse wegen voor het mo-
derne verkeer (het weinig vreedzame karakter |
|||||||
58
|
|||||||
Plattegrond van Utrecht, 1838,
door N. van der Monde,
uitgangspunt voor vele volgende kaarten.
in dat vroeger de Moreelselaan zou zijn doorge-
trokken naar Westerkade en verder! De mooiste verkeersweg van Utrecht, de Catharijnesingel met het water, zou dan thans minder belast zijn. Zeer oud was de bebouwing (thans grotendeels verdwenen) bij het oorspronkelijke Leidseveer, nog in 1913 een drukke aanlegplaats voor kleine beurt- schepen. Ten westen van de spoorlijn kwam de uitbreiding
laat, maar toen ook met groot elan. Nog in 1885 was er van de wijk Lombok niets te vinden. In 1891 waren er straten tot en met de Damstraat (met daarbuiten een sindsdien verdwenen „Hol- landse steeg"). In 1896 was deze wijk voltooid tot en met de Lombokstraat, de straat die later aan de buurt haar naam zou geven. Een vol- gende wijk, vroeger Transvaal genoemd, tussen J. P. Koenstraat en Billitonkade („Oude Rijn"!) ont- stond vrijwel geheel tussen 1900 en 1907. Tussen J. P. Koenstraat en Lombokstraat lag nog in 1914 een weiland, waarover eerst later de Kanaalstraat werd doorgetrokken. Opvallend is het goede stel |
|||||||
spreekt uit het woord „invalswegen") onbruikbaar,
de Nicolaasweg en Abstederdijk brachten de bui- tenlieden naar de zuidpunt van Utrecht zonder hen te dwingen een idyllische „ronde van Utrecht" langs de singels te rijden. Dat modern verkeer ook langs idyllische wegen geen idylle is, is een ander hoofdstuk. Een groot en zeer aantrekkelijk open terrein, als
hoveniers!snd cultuur-natuur aan weerszijden van de Kromme Rijn, bleef lang open. Eerst aan de Gansstraat en de Oosterkade stoten wij op oude bebouwing. In 1874 reeds waren er vele stegen in deze buurt. Bij de Westerkade waren vóór 1871, gedeeltelijk al vóór 1865, de straten tussen Wes- terkade en Vaartsestraat bebouwd. Eveneens in 1871 staan de Moreelselaan en om- geving als bebouwd op de kaart. Deze wijk on- derscheidde zich door voortreffelijke verbindin- gen: Catharijnebrug en Willemsbrug, dus twee toegangswegen naar de binnenstad. De Moreelse- laan zelf is bovendien een nuttige parallelweg naast de Catharijnesingel. Men denke zich eens |
|||||||
59
|
|||||||
verkeerswegen in deze toch niet zo nieuwe buur-
ten. Langs de Vleutenseweg was er in 1838 slechts be-
bouwing tot de Daalsedijk en in 1845 even over de spoorlijn evenals nog in 1871 en 1874. In 1885 is de bebouwing ten noorden van de Damstraat gekomen. In 1907 was hier de Riemstraat nog de buitenste straat. In 1913 was de Bosboom Tous- saintstraat bereikt, de grens hier van Oud-Utrecht. Ongeveer in de zelfde tijd was, op een onver- wachte plaats, een nieuwe wijk ontctaan tussen Vondelkade (deze is nu opgenomen in de Croese- laan, na demping van de Moesgracht) en Da Cos- takade. Deze straten sloten aan op de tussen 1901 en 1907 gebouwde Croesestraat en Amaliastraat. In 1838 waren Daalsedijk, Herenweg en Otter- straat nog bijna geheel onbebouwde buiïenwegen. Dit klinkt landelijk, maar zo is de toestand volgens de kaart in het archief. De (eerste) Daalsedijk was in 1871 vrijwel geheel bebouwd. Langs de Am- sterdamsestraatweg bereikte de bebouwing in 1879 de Bethlehemweg, in 1885 de Tiend- en Prooststraten, in 1891 en 1896 Dirkje Mariastraat en Turfstraat, in 1900 Concordia- en Leliestraat, in 1907 Violen- en Papaverstraat. In 1913 waren Korenbloemstraat en Violenstraat de stadsrand. Zo zijn wij Oud-Utrecht buiten de singels rondge- |
||||||||||||
reisd. Vrijwel overal trof het gemis aan bruikbare
parallelwegen, zowel parallel met de naar het centrum gerichte straten als parallel met de sin- gels. Met meer doorgaande parallelstraten of zelfs een
enigszins vrije toepassing van een schaakbord-stra- tenplan (met ruime mazen) buiten de singels, ook reeds vrij ver buiten de singels, zou het verkeer gemakkelijk zijn te leiden geweest naar brug- gen waar de verkeersdeelnemers het dichtst bij hun doel in de binnenstad zijn. Zo behoeven zij niet eerst nog een deel van de singels te volgen. Het sorteren zou in de buitenwijken hebben plaats gehad. Dit tenminste indien er verkeer is voor ver- schillende gedeelten van de binnenstad. Anders is er niets te sorteren. Te zeer waren de eerste buitenwijken als onaan-
zienlijke bijvoegsels van de eigenlijke stad ge- bouwd. Een ruim wegensysteem bleef achterwege. Maar kan men die eerste bouwers verwijten dat zij niet rekenden op de groei die het toen stille, mediterende Utrecht na 1914 zou moeten door- maken? Tot slot een woord van dank aan het gemeente-
archief, aan welks kaartenbezit de meeste hier genoemde chronologische data zijn ontleend. T.O.
|
||||||||||||
Klapper op burgers van
Utrecht 1306-1579 H. J. H. Knoester, vroeger medewerker van het ge-
meentelijk archief te Utrecht heeft, als resultaat van een jarenlang onderzoek, een index vervaar- digd op de burgers van de stad Utrecht, aange- troffen tussen 1306 en 1579. De namen van de burgers werden gealfabetiseerd, de beroepen voor zover bekend, werden genoteerd, alsmede het jaar waarin de betrokkene in de archivalia ver- meld werd gevonden. Natuurlijk is in het register steeds verwezen naar de bron, waardoor het terug vinden is vergemakkelijkt. Alles bijeen is het een boekwerk geworden van
ruim 400 pagina's formaat 28 x 49, dat om de in- houd zeker in aanmerking komt voor publicatie. Gemeente-archivaris dr. J. E. A. L. Struick wil daartoe een poging wagen, hoewel de kosten, ver- bonden aan een dergelijke uitgave begrijpelijk nog- al hoog zullen liggen, nl. f 175 per deel. Voor het historisch, demografisch, sociologisch en S0
|
||||||||||||
ander wetenschappelijk onderzoek is deze rijke
bron van informatie, waarin ongeveer 30.00C naamsvermeldingen voorkomen, z.i. echter van bij- zondere waarde. Ook zal de index op de Utrecht- se burgers een onnoemelijk aantal gegevens ver- strekken voor de genealoog, en dat over een pe- riode waaruit nog maar zeer weinig bekend is. Ge nteresseerden in deze uitgave wordt verzocht in te tekenen op de „Klapper op de Burgers van de stad Utrecht, aangetroffen tussen 1306 en 1579", bij het gemeentelijk archief, Alexander Nu- mankade 199 te Utrecht. Zij worden dan op de intekenlijst genoteerd en ontvangen de publicatie direct na verschijnen. De mogelijkheid bestaat dat zij vooraf één of meer pagina's van het proef- exemplaar ter inzage krijgen. Een slag om de arm: om de uitgave te realiseren zullen zich tenminste honderd gegadigden moeten melden. |
||||||||||||
Moedige gouverneur kwam
voor universiteit |
|||||||||
op
|
|||||||||
Het is bekend, dat in de ja, en veertig van de vo-
rige eeuw enige malen sprake is geweest van op- heffing van de Utrechtse universiteit (vgl. bijv. De Utrechtsche Universiteit 1636-1936, dl. II, p. 105- 106). Bijzonder gevaarlijk leek de toestand in 1 849, toen de regering om ƒ 70.000,— te kunnen bezuinigen erover dacht om hetzij enige hoge- scholen in faculteitsscholen om te zetten, hetzij ze geheel op te heffen. Zowel het college van curatoren als de senaat en ook de burgerij van Utrecht kwamen in beroering; elk van hen dien- de een adres aan de koning in. „Om welke reden dan ook", schrijft prof. G. W. Kernkamp, „de Regeering diende bij de Volksver- tegenwoordiging geen voorstellen in om één der Hoogescholen te kortwieken of geheel op te hef- fen". Minder bekend is, dat ook de gouverneur van de
provincie, mr. F. van de Poll, die als zodanig sinds 28 september 1840 in functie was, een poging deed de universiteit te redden. In zijn voor zijn nageslacht bestemde, ongepubli- ceerde levensbeschrijving schrijft hij hieromtrent: ,,ln 1848 had in het Rijk der Nederlanden een he- vige politieke schok plaats gehad. De zoogenaam- de Ultra-Liberalen hadden eene genoegzaam ge- heel nieuwe Constitutie aan den Koning opge- drongen. Bezuiniging en vereenvoudiging waren hunne leus en als een der middelen van bezuini- ging werd door hen opgegeven, suppressie van de Hoogescholen tot op één. Algemeen was de angst in mijno provincie, dat onze Hoogeschool onder de opgehevene zoude behooren, te meer omdat aan het hoofd eener Commissie, welke het onderwijs zoude regelen, stond of althans ge- noemd werd te staan de Heer Thorbecke, toen nog Hoogleeraar te Leiden, nu Minister van Binnen- landsche Zaken, die het gewest Utrecht niet ge- negen was. Ik rekende het mijn pligt als Gouverneur der
provincie, dit kwaad zoo mogelijk te voorkomen en de Stad en het Gewest van Utrecht van dit onheil te bewaren. Ik pleegde raad met eenige vrienden en men begreep dat het voor de zaak van groot belang zoude zijn, als ik mij zelven naar den Koning begaf en hem al het noodlottige van zulk eene stap ook voor het Koninklijke huis, dat daardoor de liefde van eene geheele Provin- cie zoude verliezen, onder het oog bragt. Ik be- sloot daartoe en ging in 1849 naar den Koning, bragt hem al het verkeerde onder het oog en Z.M. verliet mij, na mij met geduld gehoord te hebben met te zeggen: „van de Poll het is nog |
|||||||||
zoo ver niet!" Hij drukte mijne hand en naderhand
heb ik vernomen dat na mijn vertrek het Praesi- dium van die Commissie, die over deze belang- rijke zaak zoude oordelen, niet aan den Heer Thorbecke maar aan den Heer van Ewijck]), is opgedragen geworden. Wat nu van deze zaak zij, Utrechts Hoogeschool
staat op dit oogenblik (20 februari 1851) nog en zoo de Heer Thorbecke andere plans met haar gehad heeft, tot nu toe zijn zij niet gelukt. Intusschen heeft deze mijne handeling (ik houde het er tenminste voor) voor mij hoogst onaange- name gevolgen gehad. Op 16 augustus 1850 ont- ving ik van den Minister Thorbecke eene aan- schrijving om op den 17den dier maand te 's Hage te komen om over mijne verdere lotsbe- stemming te spreken. Wat toen in die Conferentie heeft plaats gehad en wat daarvan de gevolgen ge- weest zijn, kan in de afzonderlijke stukken ge- vonden worden. De Koning zond mij mijn ontslag als Gouverneur van de provincie Utrecht, in te gaan met 1° September 1850 en ik eindigde deze mijne loopbaan op dien dag. Hoe dit ontslag door den Koning, door alle wel-
denkenden in den lande en door mijne Utrecht- sche Ingezetenen is opgenomen, bewijzen de stukken. De laatsten hebben mij een doorslaand bewijs van achting en vertrouwen gegeven door mij te benoemen tot lid der Provinciale Staten en tot Kiezer der gemeente Utrecht en de Koning heeft nog de kroon mij op het hoofd gezet door mij te zenden het ridderschap met de ster der orde van de Eikenkroon als een blijk van zijne by- zondere Hoogachting (het zijn de woorden van den geleibrief) en de Heer Thorbecke heeft mij van mijne post niet aan de hoogachting van mij- nen koning noch van het algemeen kunnen be- rooven". Van de Poll meende dus dat zijn opkomen voor
de Utrechtse universiteit tot zijn ontslag heeft ge- voerd. Het lijkt wel zeker, dat bij de conferentie van 17 augustus dit onderwerp uitvoerig ter spra- ke is gekomen. Wellicht heeft Thorbecke de gou- verneur verweten, dat hij over het hoofd van de minister heen zich rechtstreeks tot de koning ge- wend had. Maar kan die minister Thorbecke ge- weest zijn, die pas op 1 november 1849 als zo- danig optrad? Het lijkt weinig waarschijnlijk. Van de Poll geeft niet nauwkeurig op, wanneer de audiëntie bij de koning plaatsvond. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de Utrechtse se- naat zich reeds op 13 januari 1849 tot de vorst wendde, dan valt moeilijk aan te nemen, dat de 61
|
|||||||||
mr. F. van de Poll
Commissaris des konings in de pro- vincie Utrecht (1840-1850) laar van weergave 1832 |
||||||||
die met gematigde liberalen, zcols Falck be-
vriend was. Hij heeft zichzelf waarschijnlijk hele- maal niet als conservatief beschouwd. Wanneer men in zijn Levensbeschrijving naar aanleiding van de behandeling van voorstellen tot Grond- wetswijziging in de Dubbele Kamer van 1840, waarvan hij lid was, leest: „Het heeft mij altijd leed gedaan, dat toen geen meerdere veranderin- gen zijn voorgesteld", dan vergisse men zich niet door hierin een neiging tot het liberalisme te zien. Want vlak daarop volgt: ,,Men had toen naar mijn inzien de koninklijke magt kunnen versterken, onder anderen door de vermindering van het aantal Provinciën en de uit- dooving daardoor van den Provincialen Geest. Ik heb het voorstel gedaan in de sectie, waartoe ik behoorde, doch geen bijval gevonden". |
||||||||
gouverneur pas in november dat voorbeeld zou
zijn gevolgd. De wijze waarop hij spreekt over het na de audiëntie aanwijzen van de heer Van Ewijck tot voorzitter van de adviescommissie, maakt ook de indruk dat Thorbecke toen nog geen minister was. Het was dus niet Thorbecke die werd gepasseerd, maar De Kempenaer, die hem als minister vooraf ging. Het lijkt vreemd, dat Thorbecke Van de Poll - en dat nog wel pas ruim negen maanden na zijn optreden - zou hebben ontslagen om de audiëntie, die vermoedelijk meer de aanleiding dan de reden van het ontslag ge- weest is. Van de Poll werd 28 september 1850 zeventig
jaar; hij was dus in een periode van grote ver- anderingen rijkelijk oud om met het nieuwe te kunnen meegaan. Hij was een gematigd man, |
||||||||
62
|
||||||||
De „ultra-liberaal" Thorbecke vond een gouver-
neur met dergelijke denkbeelden ongetwijfeld te conservatief om te kunnen door dienen. Hij ont- sloeg hem, zoals hij twee jaar later zijn vroegere vriend Schimmelpenninck van der Oye als gou- verneur van Gelderland zou ontslaan. Dat de „Leyenaar" Thorbecke zo kleinzielig ge- weest zou zijn Utrecht zijn universiteit te misgun- nen, valt niet zonder meer aan te nemen. Maar men vergete niet, dat in 1824 Thorbecke de ko- ning had verzocht hem tot hoogleraar in de wijs- begeerte te Utrecht te benoemen, een plan waar- voor de senaat zeer weinig had gevoeld. Had Thorbecke zijn aanhangers, Van de Poll was werkelijk bij zijn „ingezetenen" een zeer gezien man. Ik weet een geval van iemand, die hij ver- moedelijk niet tot de „weldenkenden" zou gere- kend hebben, namelijk mijn grootvader dr. J. H. |
Coolhaas, geneesheer te Amerongen en een trou-
we volgeling van Thorbecke. Niettemin betreurde hij het ontslag van Van de Poll als gouverneur ten zeerste.2) W. Ph. Coolhaas.
|
||||||||||||||
1) Mr. D. J. van Ewijck van Oostbroek en de
Bilt, 1815-1817 secretaris van curatoren te Utrecht, vervolgens in belangrijke functies voor onderwijszaken aan verschillende depar- tementen staatsraad, curator der Leidse uni- versiteit, 1857-1859 president-curator van die te Utrecht. 2) Mijn dank aan jhr. ir. A. N. J. van de Poll, die
mij toestond het Levensbericht van zijn ver- want te raadplegen en daaruit gedeelten te publiceren. |
|||||||||||||||
ARCHEOLOGIE EN VRIJE TIJD
|
|||||||||||||||
Wegens grote belangstelling zal de cursus „Ar-
cheologie en vrije tijd", bestaande uit zes voor- drachten met diavertoning en demonstraties, aan de Volksuniversiteit te Utrecht worden herhaald. De data zijn 5, 12, 19, 26 oktober, 2 en 9 novem- ber 1970, telkens om acht uur in het gebouw Nicuwegracht 41. Het programma luidt: I. De Monumentenwet, een
wegwijzer voor de amateur-archeoloog. Drs. H. Sarfaty (R.O.B. - Prov. archeoloog van Zuid-Hol- land); II. Terreinverkenning en de techniek van het graven. A. Bruin (R O.B.); III. De prehistorie. G. D. v. d. Heide (Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders); IV. De Romeinse tijd. Mej. dr. C. Isings (Archeo- logisch instituut Utrecht); V. Vroege Middeleeuwen. J. Ypey (R.O.B.); VI. De Middeleeuwen. Dr. J. G. N. Renaud (R.O.B.). De groep van archeologen die zich beroepshalve
met de opgravingen binnen onze landsgrenzen be- zig houdt, is maar klein. Te klein om alle toeval- lige ontdekkingen bij grondwerk volledig uit te bui- ten. Zij vertonen daarom steeds meer de neiging zich in de praktijk te laten assisteren door goed opgeleide amateurs. Deze amateur-archeologen zullen voor een deel als tussenkader in de prak- tijk leiding moet kunnen geven aan andere ge- interesseerden, die nog niet zo in het veldwerk zijn ingewijd. De serie voordrachten is vooral bedoeld voor de
vorming van dit tussenkader, al zullen ook ande- ren die hun kennis van de archeologie willen uit- breiden, er profijt van kunnen trekken. De eerste |
|||||||||||||||
cursus zal worden gevolgd door een werkkamp in
de zomervakantie, waarna in het najaar van 1971 een tweede serie voordrachten wordt gehouden. Wie beide cursussen en het werkkamp meemaakt,
kan in aanmerking komen om toe te treden tot de groep van correspondenten van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek. Voor verdere inlichtingen omtrent cursusgeld en
inschrijving verwijzen wij naar het bureau van de Volksuniversiteit, waar men m.i.v. maandag 7 sep- tember terecht kan, in de regel van 10 tot 15 uur, op 7, 8 en 9 september ook van 19 tot 20 uur. |
|||||||||||||||
BOEKBESPREKING
|
|||||||||||||||
„Roermond vroeger en nu" door 1, G. F. M. G.
baron van Hövell tot Westerflier, u/tg. Van D/s- hoeck, Bussum, 104 blz. f 7,25. In de Fibula-Heemschutreeks - die wij hierbij gaar-
ne onder uw aandacht brengen - verscheen als deel 1 het bovengenoemde boekje. Het biedt, ver- lucht met vele foto's en tekeningen, een zéér in- teressant inzicht in de geschiedenis van Roer- mond, een oude Hanzestad en de oude hoofdstad van het Overkwartier van Gelre. De schrijver, archivaris van Roermond, is er op bewonderenswaardige wijze in geslaagd om in kort bestek een schat aan informatie te verwerken omtrent zijn stad. U. |
|||||||||||||||
63
|
|||||||||||||||
Beloning, dynamiet, lichte
vrouwen en lilliputters |
|||||||||||||||||
Uit historische brieven, notulen of andere ge-
schriften zijn dikwijls gegevens te halen, die een interessante kijk bieden op het leven van toen. De Werkgroep Alfabetische Stadsbeschrijving zond ons een aantal van zulke papieren, uit de inhoud waarvan wij een keuze maakten. |
|||||||||||||||||
Veronfruste timmerman, in een brief aan B. en W
en de raad, d.d. 28 mei 1890. „Geeft met verschuldigde eerbied te kennen Hen-
derik Johannes Louwrens Rijnhart, van beroep timmerman wonende Achter Klarenburg Wijk D No. 214 Utrecht. U Edel Achbare een onderdanig beleefd verzoek
te doen het welk ik hoop mij te willen inwilligen namelijk het naambordje Paddemoes af te nemen en dit straatje een andere naam te geven. Om- reden dat voorheen door bewoning van verschil- lende ligte vrouwen dat hofje door de geheelen stad bekend en geschuwd werd. Nu het tot een gedeeltelijk verbreede straat is gemaakt hebben wij ook gedaan aan die perseelen welke eigendom mijner moeder zijn wat wij kon- den om het fatsoenlijk en netjes te maken. Doch nu stuiten wij zeer dikwijls op de verhuring van onze drie perseelen daar men zich soms schaamd de naam der woning te noemen reden welke ik al reeds boven heb opgegeven. Indien wij bij U Edelachbaren gehoor konde ver- krijgen zoo zoude wij U Edelen nederig dankbaar zijn." |
|||||||||||||||||
Notulen van het Utrechtse college van burgemees-
ter en wethouders, d.d. 4 november 1869. „Wordt ter tafel gebracht: Een alfabetisch register
van de huwelijken uit de jaren 1616 tot en met 1625 opgemaakt door den adjunct commies ter stedelijke secretaris G. J. R. Is verstaan aan den adjunct commies voor het door hem opgeleverde register, bevattende 6469 regels, a een cent per regel, eene belooning toe te kennen van ƒ64,69." |
|||||||||||||||||
Brief van de commandant van het korps Genie-
troepen aan B. en W. en de leden van de gemeen- teraad, d.d. 2 december 1887. ,,Op gisteren is op de Vuursche heide circa 20
minuten gaans van het station de Bilt, een proef genomen betrekkelijk het door dijnamiet doen springen van twee spoorwegbruggen, welke proef evenwel slechts door enkele personen kon worden bijgewoond. Teneinde echter ook hen, wie deze proeven be-
lang inboezemen, in staat te stellen de uitwer- king daarvan na te gaan, zoo zal in de volgende week gedurende eenige dagen des namiddags tus- schen 121/2 en 2'/2 uur, hiertoe gelegenheid worden aangeboden en zullen de vernielde brug- gen in oogenschouw kunnen worden genomen. Mocht U soms tot deze belangstellenden behoo- ren en U de vernielde bruggen willen zien, dan noodig ik U uit zich in de week van 6-10 dezer tusschen bovenvermelde uren aan te melden bij de wacht die zich die dagen nabij het kruispunt van spoor- en straatweg bij het station de Bilt bevindt, die U alsdan den weg naar het proef- terrein zal aanwijzen, alwaar een Officier zich na- bij de bruggen zal bevinden, die U, op vertoon van dezen brief, de vereische aanwijzingen zal verstrekken." |
|||||||||||||||||
Hoofdcommissaris van politie aan B. en W., d.d.
4 september 1891. ,,ln antwoord op uwe apostelle van den 3en dezer
no. 1383 A.R. en met terugzending van het ver- zoekschrift van I. Sedelmaijer om vanaf 5 Sep- tember e.k. in de zaal naast de schouwburg ge- durende eenigen tijd, „de wereldberoemde Lilli- putters" ten toon te stellen, heb ik de eer U Edel Achtb. te berichten, dat tegen de inwilliging van het verzoek bij mij geen bezwaar bestaat, onder voorwaarde 1e dat de tentoonstelling niet langer mag duren
dan tot des avonds tien ure en op Zon- en er- kende Christelijke feestdagen niet eerder mag aanvangen dan na afloop van alle openbare gods- dienstoefeningen, en 2e dat de zoogenaamde Lilliputters niet andere
dan behoorlijk gekleed aan het publiek worder vertoond en geen gevaarlijke kunstverrichtinger zullen mogen uitvoeren." |
|||||||||||||||||
64
|
|||||||||||||||||
Nuboer was Utrechts
laatste stadsheelmeester |
||||||||
Bij zijn vertrek als hoogleraar in de heelkunde aan
de rijksuniversiteit te Utrecht op 1 september Jl„ heeft prof. dr. J. F. Nuboer tevens afscheid geno- men als stadsheelmeester of stadschirurgijn. Daar- mee is een einde gekomen aan een functie die de stad Utrecht sinds de middeleeuwen heeft ge- kend. Nu armlastige mensen bij de ziekenfondsen zijn ondergebracht, heeft het ambt zijn betekenis voor het grootste deel verloren. Prof. Nuboer volgde op 1 februari 1943 als stads- heelmeester (en adviseur van de GGD) prof. dr. A. J. Laméris op, die in 1916 als zodanig al werd hèr-benoemd. De beloning voor dr. Nuboer was ƒ 768,- per jaar; enigszins merkwaardig want dr. Laméris had nog ƒ 800,- ontvangen. Een halve eeuw geleden had de functie van stads- heelmeester nog wel degelijk inhoud. In 1911 ver- scheen een overzicht van alle ambtenaren bij de gemeente Utrecht, waarin onder het hoofdstuk „Armwezen" vallen: „twaalf geneeskundigen be- last met den genees- en heelkundigen dienst ten behoeve van de gemeente", die f 800,- per jaar bezoldiging kregen. Verder: ,,een geneeskundige belast met den geneeskundigen dienst" (ƒ 650,-), ,,een geneeskundige belast met den heelkundigen dienst (ƒ 150,-), „een geneeskundige belast met den verloskundigen dienst" (ƒ 300,-) en „twee vroedvrouwen" (ƒ 100,-). De „geneeskundige belast met den verloskundigen
dienst" staat ook bekend als de stadsvroedmees- ter. De laatste was prof. dr. B. J. Kouwer. De func- tie werd in 1947 afgeschaft, toen prof. dr. W. P. Plate hem opvolgde. De „geneeskundige belast met den heelkundigen
dienst ten behoeve van de gemeente" moet de stads chirurgijn zijn geweest. In 1911 was dat dr. H. P. T. de Wildt. Maar ook in de middeleeuwen, schreven wij, bezat
Utrecht al een stadsheelmeester. De oudste ar- chivalia maken regelmatig van een dergelijke ambtsdrager melding. Zo treffen we in de stadsrekeningen van de 1e
en 2e kameraar van 1380/1381 de volgende post aan: „Item optes Heylighen Cruysdach exal- tatio (d.i. 14 september) waren onse overste bi meyster Willem den Zas der stat surgijn ende droeghen mit hem over een, dat hi der stat sur- gijn wesen soude. Coste de maeltijd 7 pond 7 scellingen 6 duit." Korte tijd daarvoor was meyster Willem den Zas
het „borgerscap gegeven om nyet." In het zelfde jaar komt Willem den Zas nog enkele keren in de stadsrekeningen voor. Hij ontvangt, |
||||||||
samen met meyster Henric Yoy (zijn assistent of
leerling?), 54 pond, 17 scellingen 8 duiten stat pay (d.i. Utrechtse munt) voor het „meysteren" (genees- kundig behandelen) van lieden die tijdens onlusten in de stad gewond waren geraakt. Behalve een honorarium per behandeling werd hem nog als kostgeld (tot sine voederije) 6 pond stat pay uit- betaald en ontving hij 7 ellen (stof) om zich te kle- den. Henric Yoy moest met 4j ellen tevreden zijn. Ook in later tijd wordt de stadschirurgijn het bur- gerschap aangeboden - en met hem zijn kinderen - en draagt hij „onser stadt cleder." In 1427 is het salaris van de stadschirurgijn 50 pond 's jaars. Blijkens de zestiende-eeuwse stadsrekeningen doet
de schepenbank (stedelijke rechtbank) herhaalde- lijk een beroep op de stadschirurgijn. Lijfstraffen en martelingen tijdens de verhoren maakten dit noodzakelijk. In 1503 wordt mr. Aelbert de Rover, surgijn, door de stad betaald, „dat hij een wijff verbonden heeft, die haer oer afgesneden was." In 1524 heeft dezelfde mr. Aelbert, „stadsurgijn, enen, genoemt Geryt Willemsz. uut Loosdrecht, gemeystert die gaten die onder syn voet gepinicht waren." Met krankzinnigen maakte men in vroeger tijd
korte metten: ze werden opgesloten. In 1529 wordt mr. Aelbert de Rover gehaald „bij eenen, ge- heten Reintgen van Deventer, die dol was, ende beneden in 't gat op 't Vleyshuys lach, om quaet been, dat vervuilt was, te genesen." Hij ontvangt 12 stuiver. In 1523 zijn de rollen omgekeerd. De stadschirur-
gijn mr. Aryaen (Lambertz) uit de Twijnstraat wordt zelf gevangen gezet „om sekere actie, die de stat op hem heeft, als dat hij enen siecken man die hij onder hem hadt te meysteren, ende bij hem gestorven soude sijn. bij nacht heimelick in enen sack ofte slaeplaecken begraven soude hebben. Ende die raet heeft zijn stryp, also hy statmeyster was, opte kyst doen leveren" (d.w.z. de chirurgijn heeft zijn stadsinsigne moeten inleveren). Nader- hand is de chirurgijn om deze kwestie „gerecht aen den live." In 1572 werden in het Leeuwenberch-gasthuis op
verzoek van de stadhouder 25 lansknechten opge- nomen, die bij Schoonhoven waren gewond. De chirurgijn mr. Jan van den Burch genas hen voor 120 pond. JR NB. Gegevens geput uit de stadsrekeningen van
de 1e en 2e kameraar van 1380/1381 (tran- scriptie dr. J. E. A. L. Struick) en deel 3, 5 en 7 van Dodt en Van Flensburg. 65
|
||||||||
Aan Holland verkwanseld Oude water na
zeven eeuwen weer bij Utrecht |
||||||||
Zonder de ponden terug te behoeven betalen
waarvoor de elekt Jan van Nassau in 1280 Oude- water aan graaf Floris V verkwanselde, heeft de provincie Utrecht op 1 september jl. het stadje teruggekregen van Zuid-Holland. Of we er in his- torisch perspectief gelukkig mee moeten zijn, weet ik niet. ledere steen van de fraaie geveltjes ademt de sfeer van het echt Hollandse stadje dat Oude- water zeven eeuwen lang is geweest. Het Oude- waterse wapen voert de Hollandse leeuw en als Hollandse stad heeft Oudewater in de tachtigjarige oorlog de Spanjaarden en in 1672 de Franse over- heersers getrotseerd. Van het Stichtse verleden zijn eigenlijk alleen een gotische kerk en wat ge- schriften overgebleven. Maar goed, Oudewater hoort weer bij Utrecht
en het zou de vereniging Oud-Utrecht ontsieren deze historische parel niet hartelijk welkom te heten onder de staf van de bisschop. De stad zal er wel bij kunnen varen, omdat zij nu eindelijk de uitbreidingsmogelijkheden krijgt, die in de smalle Hollandse enclave niet goed mogelijk wa- |
||||||||
ren. Wat een onzin overigens, dat zulke denk-
beeldige grenslijnen in onze tijd nog zon rem- mende werking kunnen hebben op de ontwikkeling van een stad of streek. Oudewater heeft een oude geschiedenis, veei
ouder dan de papieren ons leren. Toen tien jaar geleden de hervormde kerk werd gerestaureerd, troffen de arbeiders funderingen aan van een Ro- maanse kerk die omstreeks 1100 moet zijn ge- bouwd. Van de tufsteen zijn resten bewaard ge- bleven, doordat ze opnieuw zijn gemetseld in de zuidelijke zijmuur van de huidige kerk. De afmetingen van het Romaanse kerkje waren voor die tijd tamelijk ruim, nl. 10 bij 27 meter, zo- dat we kunnen aannemen dat hier langs de Hol- landse IJssel al vroeg een welvarende nederzet- ting heeft gelegen.' De veronderstelling is niet zo Hervormde kerk m^t Gemeentetoren in Oudewater,
plaats van overdracht der gemeente van Zuid- Holland aan Utrecht. |
||||||||
vreemd als we bedenken dat omstreeks het begin
van onze jaartelling de hoge oevers van rivier- beddingen dikwijls de favoriete woonplaatsen waren van onze voorouders. De plaats Oudewater is voor het eerst in de stuk- ken terug te vinden in 1239. De proost van het kapittel van Oud-Munster, Lodewijk, noemt de stad in een brief over de eigendom van de tien- den. In de tiende eeuw moet keizer Otto de Gro- te de gouwen Lake en Isla, waarin Oudewater lag, hebben beleend aan Balderik, bisschop van Utrecht. Hendrik van Vianden schonk Oudewater stadsrechten in 1265, doordrongen als hij was van de betekenis van de stad voor de verdediging van zijn westgrens. Helaas voor de bisschoppen kreeg de Paus ge-
lijk, toen hij Jan van Nassau niet officieel erken- de als drager van de bisschopsstaf. Hij moge zijn verdienste hebben voor de stad Utrecht, als be- heerder van de schatkist faalde Jan volkomen, zo- dat hij zich genoodzaakt zag om eerst voor vier- duizend ponden Weesp, Diemen, Muiden en Bin- delmerenbos (wie weet waar dit ligt?) in pand te geven en vervolgens voor tweeduizend ponden Woerden, Oudewater en Bodegraven aan Flo- ris, die het geld er wat graag voor over had. De afspraak was dat Jan zijn steden terug zou krijgen, als hij de lening terugbetaalde, maar dat kwam er niet van. Een kleine zeventig jaar later, in 1349, was de transactie zo in het vergeetboek geraakt, dat gravin Margaretha van Beieren be- paalde dat Oudewater nimmer meer van de gra- felijkheid gescheiden zou worden. Waarschijnlijk heeft de burgerij haar dat zelfs verzocht. Nog in hetzelfde jaar van haar stellige uitspraak
deed bisschop Jan van Arkel een poging de stad weer bij het Sticht te krijgen. Het lukte hem de stad te veroveren en zijn agressiviteit te koelen op de weerloze bevolking, maar na de wapenstil- stand bleef Oudewater toch Hollands. Extra sterk werd de stad, nadat graaf Willem IV de aarden wallen en palissaden had laten vervangen door muren, waarvan de afbeelding is terug te vinden in het stadswapen. Vóór die tijd werd het stads- wapen gevormd door een ruit met een vierblad; sommigen voelen ervoor dat oude wapen nu maar weer te gaan gebruiken, liever dan een leeuw met aderverkalking. Oudewater heeft in zijn bestaan menige klap ge-
kregen. Na Jan van Arkel kwam in 1374 Arnold van Hoorn er huishouden en helemaal deplorabel |
|||||||||
was de toestand toen in 1575 elfduizend man
Spaanse troepen na een beleg van enkele weken het handjevol verdedigers versloegen en de stad innamen. Drie jaar tevoren had Oudewater als tweede, na Den Briel, de zijde van Oranje geko- zen. In 1576 werd Oudewater voor de tweede maal aan
de Spanjaarden ontfutseld, evenals in 1572 door jhr. Adriaen van Zwieten. Sinds die tijd bestaan er ook weer archieven van Oudewater; de vroe- gere geschriften werden door de brandschattende Spanjaarden verwoest. Bijna waren twee jaar ge- leden ook de nieuwe archieven eraan gegaan bij de brand in het zestiende-eeuwse raadhuis, maar ze konden worden gered en bevinden zich nu vei- lig in de kluis bij een bevriende gemeente. Aan de ,,Oudewaterse moord" van 1575 herinnert een groot schilderij, dat bij de brand eveneens ge- spaard is gebleven. Het is gebruik om op de eer- ste zondag na 7 augustus (of als het een zondag is, op die dag zelf) het schilderij te gaan bekijken Leden van de burgerij die goed op de hoogte zijn van de geschiedenis, vertellen dan het verhaal dat erbij hoort. Na de inval der troepen van Lodewijk XIV in 1672
werd Oudewater een vooruitgeschoven post in de verdedigingslinie van het graafschap Holland. Aanvankelijk was de stad in Franse handen, maar toen de Fransen even weggingen, pikte de graaf van Hoorn de stad in, versterkte ijlings haar muren en stond haar niet meer af. De grootste bekendheid heeft Oudewater inmid-
dels gekregen om de heksenwaag, die uniek is in de wereld. Vandaag is het een goede grap zich te laten wegen en vervolgens het certificaat te ontvangen, waarop staat dat het „gewichte wel is accorderende met de naturelijke proportiën des lichaems." ') Zo leuk is het vroeger niet geweest, want het staat wel vast dat in de zestiende en ze- ventiende eeuw honderdduizenden mensen het slachtoffer zijn geworden van heksenjachten. De onomkoopbare, serieus wegende stadsbestuurders van Oudewater, die dan ook steeds tot dezelfde conclusie kwamen, („gewichte wel accorderen- de ... enz.") hebben veel mensen het leven gered. |
|||||||||
K.
|
|||||||||
') De Heksenwaag te Oudewater, A.W.den Boer.
Van de heer Den Boer ontvingen wij ook ge- gevens voor dit artikel. 67
|
|||||||||
Catharijne Convent waardig onderkomen
nationaal museum religieuze kunst |
||||||||
Met het raadsbesluit om ƒ300.000,— beschikbaar
te stellen voor de verdere voorbereiding der plan- nen tot restauratie en verbouwing van het Catha- rijne Convent, is een belangrijke stap gezet om dit gebouwencomplex in ere te herstellen '). Een draaiorgelmuseum, een gymnastiekzaal, een „reli- gieus" museum, een goud-, zilver- en klokkenmu- seum: het zijn allemaal interessante dan wel nut- tige zaken, maar een beetje heterogeen doen de huidige functies van het Convent toch wel aan. Wanneer straks, laat ons zeggen in 1975, de bouw- steigers verdwenen zijn en het Convent opnieuw ingericht, vindt de bezoeker hier een nieuw natio- naal museum voor religieuze kunst, waarin de col- lecties van het Aartsbisschoppelijk museum Utrecht, het Bisschoppelijk museum Haarlem, het Oud-katholiek museum Utrecht en wellicht ook collecties uit reformatorische kring verenigd zijn en daarmee drie kwart van het totale Nederlandse bezit aan kerkelijke kunst. Deze concentratie lijkt ons een betere bestemming voor het Convent. De moeite waard is het ook, omdat de collecties elkaar uitstekend aanvullen; bij de Utrechtse col- lecties ligt het accent op de middeleeuwen, in Haarlem zijn juist de renaissance en de barok goed vertegenwoordigd. Om een voorbeeld te noemen: uit de zeventiende- en achttiende-eeuwse schuilkerken bezit de Haarlemse collectie vele boeiende doeken en beelden. Wat betreft beeldhouwwerken van de middeleeuwen
tot in de achttiende eeuw zal het nieuwe museum naast het Rijksmuseum te Amsterdam het voor- naamste in het land zijn. Voor weefsels, paramen- ten en borduurwerken van de elfde tot de negen- tiende eeuw zal de museumbezoeker ver over de landsgrenzen moeten gaan om gelijkwaardige col- lecties te vinden. Een rijke bijdrage voor de verza- meling textilia levert het Oud-katholiek museum. De geschiedenis van het Catharijne Convent be- gint in de zestiende eeuw, maar hieraan gaat nog een interessant hoofdstuk vooraf. De meeste Gods- en gasthuizen die in de middeleeuwen te Utrecht verrezen, werden gebouwd uit erfenissen, giften en legaten van vrome lieden, die hiermee een daad van sociale bewogenheid en soms ook wel van eigenbelang (met het oog op het hierna- maals) stelden. Zo niet echter het Catharijne-hospitaal, gesticht
door een ridderorde, die volgens de statuten ver- plicht was ongelovigen te bestrijden en een hos- pitaal voor armen en ellendigen in stand te hou- den. Bedoeld wordt de Orde van St. Jan van Jeru- 68
|
||||||||
zalem, bij sommigen misschien beter bekend als
de Johanniter- of Maltheser ridders. Het eerste deel van hun statutaire verplichtingen voldeden zij in de Kruistochten; de minder militante ridders trokken bijvoorbeeld naar Utrecht om daar als ver- plegende kloosterlingen de als tweede genoemde taak te verrichten. 2) Omstreeks 1251 en 1253 moeten zij in Utrecht hun
werk zijn begonnen. Zekerheid over hun aanwezig- heid hebben wij in het jaar 1285, toen zij hier ter stede beschikten over een hospitaal en een kloos- ter. Zij verzorgden aanvankelijk alleen behoeftigen, later ook zieken en zelfs pestlijders. Hun domicilie lag in de buurt van de Catharijnepoort, waar zij enkele eeuwen lang met een zekere luister hun ze- genrijke arbeid vervulden. Het kasteel Vredenburg dat Karel V bij de Catha-
rijnepoort liet bouwen, verdreef echter de Hospi- taalridders, zoals zij ook wel werden genoemd. De Balijer Bernardus van Duren toonde zich be- reid de orde het Convent aan de Nieuwstraat af te staan. Het bestond in die tijd (1528), uit een klooster met kerk van het Carmelieter Convent. Voor de Carmelieten werd een andere behuizing gevonden. De St. Jansridders moesten zich behelpen in het
veel kleinere Catharijne Convent. Het heeft tot 1565 geduurd, voordat alles zo'n beetje in orde was. Pas in 1581 beschikten zij ook weer over een hospitaal, het Catharijne-gasthuys. Tot in de ne- gentiende eeuw heeft het gebouwencomplex dienst gedaan als ziekenhuis enz. Later diende het vele doelen, o.m. fungeerde het na 1815 als inkwartie- ringskazerne en militair logement. De geschiedenis van het pand Nieuwegracht 63. dat in de nieuwe museumfunctie weer bij het Con- vent wordt getrokken, begint in 1634, als Frederick Matthijsz van Lobbrecht de brouwerij van het St. Catharijne Convent koopt, afbreekt en op de plaats daarvan een huis bouwt. Aan de transactie werd de eis verbonden dat door middel van een poort vrije toegang tot de achter gelegen binnenplaats van het Convent moest worden verleend. In de negentiende eeuw is het huis van binnen en van buiten ingrijpend gewijzigd. De voorgenomen werkzaamheden behelzen voor-
namelijk de restauratie van de gevels, de hal, het trappenhuis, de keuken en de vertrekken in het huis Nieuwegracht 63, het slopen van de ontsieren- de aanbouwen aan de westelijke zijde van dit ge- bouw en de bouw van een nieuw gedeelte aldaar de bouw van een verbindingsgang tussen de kei- |
||||||||
ders van dit huis en het Convent en de restaura-
tie van het Convent met de kloostergang. Het is in dit verband merkwaardig te lezen wat de architect W. Stooker 27 jaar geleden in het Jaar- boekje 1943 van Oud-Utrecht over het Convent schreef: ,,Herstel van het geheele complex, ver- wijdering van het huis van den bewaarder, nieuwe aanleg van de „hof" zouden Utrecht in het bezit stellen van een bezienswaardigheid, die zeker voor de kloostergang van den Dom niet zou behoeven onder te doen." Het heeft even geduurd, maar nu komt zijn wens toch in vervulling, naar wij hopen op een manier die zijn goedkeuring kan wegdra- gen. Het is niet onze bedoeling in dit bestek uitvoerig
in te gaan op de gedetailleerde restauratieplannen; misschien is dat nog eens een uitdaging voor een meer deskundige. Wèl willen wij nog even terug- komen op de restauratie van het voormalige Ca- tharijne Convent. De oostvleugel, te verdelen in kelder, begane grond, verdieping en zolder, zal het meest ingrijpend worden hersteld. Een combinatie van een reconstructie en een aanpassing aan de toekomstige bestemming is mogelijk. In de kelder worden het vloerpeil verlaagd, de wanden en gewelven hersteld en opnieuw bepleis- terd. Op de vloer komen plavuizen te liggen. Naar het noorden wordt de kelder verlengd en aange- sloten op de ondergrondse verbindingsgang. De indeling van de beganegrond wordt hersteld |
||||||||||||
naar oude gegevens, zodat de overwelfde kloos-
tergang met de expositiezaal (de oude ziekenzaal) geheel in vroegere stijl terugkeert. Hetzelfde geldt voor de verdieping van deze vleugel. Een nieuwe trap verbindt de verdiepingen. Ook aan de kap, waarvan nog vier oude spanten aanwezig zijn, is veel te doen. Voor de rest van het exterieur geven fragmenten van natuurstenen kruisventers aanwijzingen. Aan de zuidkant worden de lancetvormige ramen hersteld en de grote eind- gevel weer opgetrokken. Aan de westkant ver- dwijnt de bewaarderswoning, waardoor de ooste- lijke vleugel van de kloostergang weer volledig in het zicht komt. Aan de west- en zuidvleugel zullen enkele ingan-
gen verdwijnen en plaats maken voor vensters. Dit hangt samen met de toekomstige bestemming van het Convent. Een laat-gotische dubbele stenen spiltrap, afkomstig uit het voormalige Elisabeth- gasthuis, zal een plaats krijgen tegen de westgevel aan de zijde van de Lange Nieuwstraat. K.
^ Zie: Gedrukte verzameling gem. Utrecht, nr.
0704 C.Z., 1970. 2) „Bijdragen tot de geschiedenis van het Gast-
huis, het Klooster en de Balije van St. Catha- rina der Johanniter-ridders en van het Drieko- ningengasthuis te Utrecht", dr. P. Q. Brond- geest, 1901. |
||||||||||||
\Jud-^xJtrecht Vergrijst niet
|
||||||||||||
Om zeker te zijn van de zaak, telefoneerde me-
vrouw Beauchampet vervolgens de ouders van Jan, die niet wisten dat hij na de wandeling was meegegaan naar de wijnkelder. Jan bleek een jon- gen te zijn met tienen voor geschiedenis en een hevige honger naar het verleden. Dr. Struick's boek „Utrecht door de eeuwen heen" heeft hij helemaal gelezen. Hij was zo enthousiast voor de - op 25 augustus
door hem herhaalde - wandeling, dat hij van zijn vader lid mocht worden. Welkom! 69
|
||||||||||||
Enigszins verlegen met de eer heeft onze vereni-
ging op 22 augustus de ledenlijst aangevuld met de naam van haar jongste lid, de elfjarige Jan Ket. Op die zaterdag was hij er ineens, als deel- nemer aan een stadswandeling, die zich zeer ge- interesseerd de historische bijzonderheden van Utrecht liet uitleggen en vervolgens zichtbaar ge- noot van de jus d'orange (in plaats van wijn), de kaas en het stokbrood waarmee gastvrouw Beau- champet hem verwende in de proefkelder van Bloem. „Als u gewandeld hebt, viert u dan altijd feest?", vroeg hij. |
||||||||||||
Krijgshaftige adelaar waakt over
Benschopse boerderij Vrede Rust |
||||||||||
In het benedeneind van Benschop prijkt op de
noordzijde van nummer 316 boven de voordeur van een boerderij een merkwaardig wapen. Het lijkt een adelaar met uitgespreide wieken voor te stellen, wat volgens het register in Heral- dieken van C. Pama bij Hollandse huizen zelden voorkomt. De figuur is niet erg duidelijk, maar ik lees in genoemd werk dat sommige afbeeldingen, zoals van een leeuw of een adelaar, werden geac- centueerd en soms overdreven. Zo'n figuur hield dan weinig overeenkomst met zijn natuurlijke soortgenoten. Verder toont het wapenschild drie eendjes, drie
met elkaar verbonden kolommen en een ster. Bo- ven het wapen staat in Romeinse cijfers het jaar- tal 1649. Tot nu toe is vergeefs gezocht naar de familie van wie het wapen kan zijn. Pama vertelt dat vooral Duitse families het wapen van de adelaar voerden. De kleuren van het wapen zijn groen en geel. Verondersteld is dat het door een zekere Lekkerkerker zou zijn aangebracht, omdat hij in Benschop en omgeving zeer veel land in zijn bezit had. Volgens een mondelinge overlevering in die familie is er eens iemand uit Lekkerkerk in Benschop gekomen, die zei: „Noem mij maar de Lekkerkerker". Toen de boerderij gebouwd werd was deze echter zeer waarschijnlijk niet in het bezit van een Lekkerkerker. De werkelijke bouwer is mij onbekend. Daar de hofstee heel dicht aan de weg staat,
in tegenstelling tot andere boerderijen, vermoed ik dat er een nieuw voorhuis is gebouwd, zoals vroe- ger wel meer gebeurde. Naast de hofstee staat een heel oude, dikke vandeurpeer, die nu nog vruchten draagt. Anderhalve eeuw geleden was hij volgens de overlevering even dik als nu. Hij is wellicht gepoot tijdens de bouw. Aan de westzijde had de eigenaar een grote en sierlijke tuin aangelegd, een zogenaamde Engel- se tuin met slingerpaden. In die tuin stonden ver- scheidene groene bomen, die elk jaar werden ge- knipt, soms in de vorm van een haan. Langs de weg geen wilgen of populieren als elders, maar hoge sierlijke sparren. Die waren al bij de eeuw- wisseling zeer oud en zullen eveneens door de bouwer zijn geplant. Aan de oostzijde stond een hek. Op de ene paal
van het hek stond in gulden letters het woord „Vrede" en op de andere „Rust". Tuin en hek zijn sinds jaren verdwenen. Alles wijst erop dat het gebouw uit een ruime
beurs gezet is. Het voorhuis was zodanig op- 70
|
||||||||||
Voorgevel boerderij Vrede Rust
Boven de deur het wapen |
||||||||||
gehoogd dat de bewoners konden hopen droog
te zitten bij een overstroming van de Lek. Een stenen trap gaf toegang tot het voorhuis, waarvan de vloer belegd was met rode tegels. Tegen de muur van de voorkamer waren tegeltjes aangebracht. De ene helft was beschilderd met bloemmotieven en de andere helft vertoonde wa- pens uit de tijd van de bouw. Waarschijnlijk hield mijnheer meer van de wapens en mevrouw meer van de bloemen, van welke laatste voorliefde de mooi aangelegde tuin getuigde. Wat de wapens betreft: 1648 was het jaar van de Vrede van Munster. Mogelijk heeft een militair het huis laten bouwen. Het is in die jaren meer gebeurd dat een officier van het leger een boer- derij kocht. Ik denk aan „Zeevliet" in Benschop, dat vele jaren in het bezit was van elkaar opvol- gende officieren. Soms vertoefden zij er als ze geen dienst hadden. Als ze oud werden, wilden ze er graag van de rust genieten. Pensioen ken- den zij niet, maar in de oorlog werd nogal wat buit gemaakt, voldoende om zonder zorg verder te leven. Het is maar een veronderstelling. De bouwer kan
ook een gewone boer zijn geweest, maar dan moet hij wel goed in zijn geld hebben gezeten, wat in die tijd niet veel voorkwam. |
||||||||||
In 1742 woonde op de boerderij Claude van Hom-
burg (Homburg is een Westduitse stad). Ik denk weer aan de adelaar. Hij schijnt eerst eigenaar te zijn geweest en later huurboer. Toen hij overleden was, verkocht juffrouw Maria Cool, weduwe van Theodorus Gijbels, de boerderij aan Amel van der Heeden. Deze kocht hem voor zijn neef (oomzeg- ger) Amel de Jong. Wij schrijven dan 13 december 1758. Al het zogenaamde losse land is bij de boerderij getrokken. De Lekkerkerkers blijken het spoedig verkocht te
hebben. Zelf hadden ze land genoeg. De weduwe klaagde erover dat ze enige jaren van de hofstee weinig had geprofiteerd. Claude betaalde voor 18 morgen land aan huur ƒ 252 ofwel veertien gul- den per morgen land. De weduwe Claude van Homburg kocht vier morgen land, dat ernaast lag, en Amel kocht veertien morgen voor ƒ3155. Zo kon de jonge Amel gaan trouwen met zijn meisje Marrigje Verwey. Door een boedelscheiding in 1742 had hij al veer-
tien morgen land in zijn bezit. Toen de mensen oud werden, verkochten ze de 28 morgen land aan zoon Dirk voor f 11.000. Dirk was toen al 41 jaar en gehuwd met Aletta Bos uit Lopik. Daar ze geen kinderen kregen, verhuurde hij de boerderij aan May van Beek. Zelf woonden ze in het beneden- eind. Daarom verhuurden ze het voorhuis aan Willempje Alblas. Er staat bij vermeld dat Wil- lempje een afzonderlijke ingang had. Was er toen pas de voordeur gekomen met de stenen trap? Toen Dirk de Jong in 1828 was overleden, her- trouwde Aletta met Gijsbert Brouwer, die toen 51 jaar was. Hij was eerst getrouwd geweest met haar nicht, die eveneens Aletta Bos heette. Het volgende jaar stierf ook zijn tweede vrouw, waar- na hij in 1832 hertrouwde met Trijntje van der Kwast uit Lopik, toen 33 jaar oud. Op 6 mei 1833 werd op Vrede Rust hun enige dochter Annigje geboren. Gijsbert had op de boer- derij een hypotheek van ƒ 4.000 en daarom ver- huurde hij het voorhuis aan ene heer De Goyer. Het geld had hij van de heelmeester C. B. Mon- nik, gehuwd met Cornelia Jacoba van der Stok uit Nieuwpoort, die goed in haar duiten zat. De rente was vijf procent. Deze hypotheek was geno- men op 22 ha land. Toen Annigje 20 jaar was, trouwde ze met Willem
Beyen, geboren in Noord-Polsbroek. Uit dit hu- welijk werden negen kinderen geboren: vijf jon- gens en vier meisjes. Toen Willem overleden was, bleef zijn vrouw verder boeren met de kinderen |
|||||||||
Wapen met gestileerde adelaar; op het schild
drie eendjes, drie kolommen en een ster. |
|||||||||
Merkwaardigerwijs werd het jaar na de bouw een
pad door het weiland gelegd van Blokland naar Benschop, dat juist over het erf van de boerderij liep. Dat pad is eeuwenlang gebruikt en werd zelfs getekend op de kaart. De meeste boeren zouden niet graag zo'n publiek pad in hun land hebben, maar het schijnt dat de eigenaar dat toen zelf ge- wild en aangelegd heeft. De gemeente bleef er in ieder geval buiten. Het was ook niet bestemd voor kerkpad. Aan de kade was gezorgd voor een goede overtocht over de landsing. Voor de boer- derij heeft vanouds een brug of een kwakel gele- gen. Later wilde men die afbreken, maar dat mocht niet. Voor de veronderstelling dat een militair het huis
gebouwd heeft, pleit ook de geschiedenis. In 1729 verkocht Maria Benschop, weduwe van Jacobus de Montenegro een huis, berg, twee schuren en 2jj morgen land aan Gerrit Jacobz. Lekkerkerker te Benschop. Diens broer Peter kocht er nog acht morgen land bij. Ze hadden voor zichzelf het huis niet nodig, want ze woonden elders. Mijnheer De Montenegro had ook in het boveneind van Ben- schop land, dat eveneens door de weduwe werd verkocht. Daar de naam De Montenegro in Ben- schop onbekend was, moet deze ook wijzen naar een militair van vreemde afkomst. Verder is het merkwaardig dat het huis met slechts tweeëneenhalf morgen land afzonderlijk werd ver- kocht. Dat gebeurde in die tijd met herenplaatsen wel meer. Soms wel met één morgen land. Als de heer De Montenegro geen echte boer was, had hij aan dat land meer dan genoeg. |
|||||||||
71
|
|||||||||
die nog thuis waren.
In 1928 werd in de tuin een rentenierswoning ge-
zet, waarin na het overlijden van de boerin en het vertrek van een zoon gingen wonen: Amel, Wil- lem en Antje. Pieter Doornebal uit Geverscop onder Harmelen,
die met de dochter Adriana Maria van de oudste zoon Gijsbert Beyen was getrouwd, kwam op de |
boerderij. In 1962 werd deze verbouwd. Doorne-
bal en zijn vrouw gingen in het voorhuis wonen en hun zoon Gijsbert, die met Grietje Zwijnen- burg trouwde, werd boer. Er waren tal van veranderingen, maar het raad-
selachtige wapen bleef in de voorgevel. En de oude, dikke perenboom draagt nog vruchten. E. van Oosterom
|
|||||||||
BOEKBESPREKING
|
||||||||||
E. A. B. 1. ten Brink, De geschiedenis van het
postvervoer. Bussum 1969. 120 bh., m. afb. In de bekende Fibulareeks van de uitgeverij Van Dishoeck is een deeltje verschenen dat een over- zicht biedt van het postvervoer in ons land. De schrijver deelt zelf mee dat dit voor de eerste maal gebeurt. Als hoofd van de historische afdeling bij de PTT is hij een specialist in deze tak van onder- zoek geworden, waaraan hij zelf reeds verschillen- de studies heeft bijgedragen. Er blijft trouwens nog wel het een en ander te onderzoeken over, zoals het vroegste briefvervoer door boden van steden, kloosters en kooplui. De eigengereidheid van steden en gewesten tij-
dens de Republiek maakt ook van dit onderwerp een bont geheel. In 1642 werd de eerste regel- matig te paard gereden postdienst door de Repu- bliek geopend, van Roermond over Nijmegen en Utrecht naar Amsterdam, maar dat gebeurde door de postmaatschappij van het Duitse Rijk, Thurn und Taxis. Zeven jaar later kreeg een inheemse postmeester octrooi voor een dienst tussen Rotter- dam en Antwerpen. Dezelfde Hendrik van der Heyden wist diensten op Hamburg en Engeland te organiseren en ook ritten die steden binnen Hol- land met elkaar verbonden. Al spoedig na zijn ont- slag sleepte Amsterdam echter het monopolie voor Hamburg en Engeland in de wacht, wat voor de zakenwereld een aanzienlijk voordeel betekende omdat de brieven uit die richtingen via Amster- dam moesten lopen. Rotterdam was door zijn lig- ging daarentegen eerder op de hoogte van het Franse nieuws. Afstanden speelden bij de toen- malige verkeerstraagheid immers een grote rol. Enkele voorbeelden: een brief van Amsterdam was naar Barcelona 32 etmalen onderweg, naar Genua 72
|
36, naar Berlijn 11, naar Brussel of Maastricht
„maar" 4. Tegen 1750 werd het postvervoer gecentraliseerd.
Hoe het daarmee intussen in de andere gewesten was gelopen lezen we helaas niet. Moet ook op die punten misschien nog vooronderzoek gedaan worden? Wel geeft de schrijver gedetailleerde routebeschrijvingen van alle dagelijkse en minder frequente ritten door de hele Republiek tegen het einde van haar bestaan. Ook aan het verkeer met de koloniën wordt door hem veel aandacht ge- schonken. De Bataafse tijd bracht, zoals op veel andere ter-
reinen, nationale concentratie tot stand. Strikte Franse bepalingen bleven tot 1850 van kracht en riepen nog uitbundiger ontduiking op dan voordien bestaan had. Uit dat jaar dateert dan een aanzien- lijke verbetering van de service en verlaging van het tarief (sic). Toeneming van het vervoer was daarvan het gevolg, maar die werd ook bevorderd door de grotere spreiding van het onderwijs en de technische ontwikkeling, die voor het eerst een sneller transport mogelijk maakte: trein, tram, fiets, auto en vliegtuig doen hun intree. Daarmee zijn we al in deze eeuw, die anderzijds het post- vervoer ook grote belemmeringen in de weg kon leggen, zoals de spoorwegstakingen van 1903 en 1944, de laatste natuurlijk in het verband van de oorlog, leerden. In het laatste hoofdstukje behan- delt de schrijver de wederopbouw na 1945 en volgt de vernieuwingen bij de PTT tot in 1969 toe. Notenapparaat en literatuurlijst zijn voor het doer van de Fibulareeks uitvoerig; tekeningen en foto's vormen zoals bij alle boekjes van deze serie eer belangrijk onderdeel van het geheel. L.v.T
|
|||||||||
Excursie naar Oudewater
|
|||||||||||||
Op zaterdag 14 november houdt de Vereniging
Oud-Utrecht een excursie naar het pittoreske stadje Oudewater. Kaarten zijn tot en met 11 no- vember verkrijgbaar bij de firma De Discus, Min- rebroederstraat 25, Utrecht. De prijs bedraagt voor degenen die met eigen vervoer komen, f 3,50 per persoon; inclusief busvervoer betaalt men f 5,50. Het punt van samenkomst voor wie met eigen
vervoer reist, is de Nederlands hervormde kerk (bij de Marktstraat) te Oudewater, 2 uur. De personen die met de bus gaan, verzamelen zich op het parkeerterrein aan de Kruisstraat. Het ver- trek is om half twee precies. In de prijs is inbegrepen een „Certificaet van we- ginghe in der stede Wage tot Oudewater" en een kopje koffie of thee tot besluit. Wij verwachten om ongeveer half zes in de Kruisstraat terug te zijn. |
|||||||||||||
Bezocht zullen worden:
tAt De Nederlands hervormde kerk, waar de
heer A. W. den Boer, oud-gemeentesecretaris, een inleiding zal houden over de historische ach- tergronden van Oudewater. Dr. ir. C. L. Temminck Groll zal iets vertellen over deze vroeg-gotische kerk, waarin de overdracht van de provincie Zuid-Holland naar de provincie Utrecht is ge- schied. ■JT De oud-katholieke kerk, c'aterend uit het be-
gin van de achttiende eeuw. Hierin bevinden zich bijzonder mooi zilverwerk en een fraai kasuifel uit de eerste helft van de zestiende eeuw. ■A" De Heksenwaag. Aan dit gebouw ontleent
het stadje Oudewater, vooral sedert de tweede wereldoorlog, zijn grote bekendheid. In de om- geving zijn prachtige gevels te zien. |
|||||||||||||
Avondrondleiding St. Pieterskerk
|
|||||||||||||
Dr. ir. C. L. Temminck Groll heeft zich bereid
verklaard op woensdag 11 november om acht uur 's avonds belangstellenden rond te leiden in de gerestaureerde St. Pieterskerk. Wie aan deze ex- cursie wil deelnemen, gelieve zich voor 8 novem- |
ber op te geven bij De Discus, Minrebroeder-
straat 25, Utrecht. Kosten: ƒ 1,- voor een kopje koffie en een bijdrage in het restauratiefonds. In- dien de deelneming erg groot is, zal wellicht nog een tweede excursie worden gehouden. |
||||||||||||
BOEKBESPREKING
J. de Beijer, oeuvrecatalogus, door H. Romers.
's-Gravenhage 1969. 115 blz., 122 afb. f 65,- Een kostbaar maar kostelijk boek. De prijs laat
zich wel begrijpen uit de beperkte oplage en het grote aantal foto's. Maar juist die foto's maken het tot zo'n aantrekkelijk objekt. Op het oeuvre van 1515 nummers, dat de samensteller in jaren- lang speuren en vergelijken aan de achttiende- eeuwse topografische tekenaar Jan de Beijer heeft kunnen toeschrijven, vormen de 122 afbeeldingen weliswaar maar een klein percentage. Hiervoor heeft hij echter zoveel mogelijk tekeningen uitge- zocht die nog niet eerder gepubliceerd zijn. Wie bijvoorbeeld Graafhuis' Utrecht in de achttiende eeuw bezit, zou door aanschaf van Romers' uit- gave slechts drie doublures krijgen. Utrecht moet De Beijer bijzonder geboeid hebben; telkens is hij er teruggekomen en vaak heeft hij er dezelfde ge- bouwen met andere stoffering getekend. Uit de provincietekeningen noem ik speciaal de kerken |
|||||||||||||
van Maartensdijk en Houten, het huis Zuilestein,
en dorpsgezichten van Odijk en Loenen. Behalve een kijkboek is dit werk een prachtig hulpmiddel voor wie illustratiemateriaal zoekt. De beschrijving van de prenten en tekeningen is na- melijk volgens de huidige provincies, en daarbin- nen plaatsgewijs gerubriceerd. Amsterdam en Utrecht worden elk in een apart hoofdstuk behan- deld. Afbeeldingen van Belgische en Duitse plaat- sen besluiten het overzicht van De Beijer's oeuvre. Verder is voor het determineren van nog niet ach- terhaalde tekeningen zeer praktisch de „reiswij- zer", waar men De Beijer's trektochten kan vol- gen met behulp van de dateringen die hij zelf op tekeningen heeft aangebracht. Een korte levensbeschrijving, portretten die van De Beijer gemaakt zijn, een beknopte genealogie, een bibliografie en een overzicht van de graveurs die De Beijer's tekeningen in prent gebracht heb- ben vormen de inleiding op deze fraaie catalogus. L. v. T.
73 |
|||||||||||||
Uniek oudheidkundig bodemonderzoek in
Nicolaikerk en een stuk geschiedenis |
||||||||
Zoals men al uit de dagbladen van 23 september
jl. heeft kunnen vernemen, zijn bij oudheidkundig bodemonderzoek in de Nicolaïkerk de fundamen- ten blootgelegd van een romaanse basiliek uit de twaalfde eeuw. Om niet te zeer in herhalingen te treden, zal ik volstaan met enkele hoofdzaken te noemen, die toch wel boekstaving in ons maand- blad verdienen. In de eerste plaats is duidelijk geworden dat het
Klaasje hoogstwaarschijnlijk op maagdelijke grond is gebouwd, aan de oever van een rivier. Er is geen enkel spoor gevonden van Romeinse bewo- ning, al bewijst dat nog niet - dr. J. E. A. L. Struick vestigt hier de aandacht op - dat in de onmiddellijke omgeving geen bewoners zijn ge- weest. Voortgezet onderzoek in de kerktuin en op de bouwplaats voor het nieuwe gedeelte van de Willem Arntszstichting kan misschien hierover uitsluitsel geven. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de
Nicolaikerk een schipperskerk is geweest: zowel de ligging aan de rivier als de naamgeving, gewijd aan de schutspatroon van de schippers, duidt in die richting. Een tweede belangrijke gevolgtrekking van het
oudheidkundig bodemonderzoek door het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, is dat de kerk iets ouder moet zijn dan aanvankelijk was verondersteld. Uit ge- schriften en romaanse resten in het dak en aan de westzijde wisten de onderzoekers wel dat de kerk omstreeks 1200 moet zijn gebouwd, maar de jongste vondsten geven aanleiding zo'n vijftig jaar verder terug te gaan. Ogenschijnlijk van gering belang, is dit leeftijdsverschil toch opmerkelijk voor de vorsers van de bouwgeschiedenis. De prachtig te voorschijn getreden plattegronden maken geloofwaardig dat er eerst een eenschepi- ge kruiskerk is geweest, die later in een driesche- pige basiliek moet zijn opgenomen. De aanvan- kelijke romaanse kerk stamt uit ten minste twee perioden. Een paalfundering getuigt van een rond- gesloten koor, geflankeerd door twee halfronde absiden. Of dit koor ooit in gebruik is geweest, blijft de vraag. Kort nadien is op dezelfde plek een even breed en diep, recht gesloten koor opgericht. De foto laat hiervan iets zien. Een derde opmerking die mij van het hart moet, is dat de deskundigen van het oudheidkundig bo- demonderzoek in het geval van de Nicolaïkerk een vrij unieke kans hebben gekregen om, nog voordat de restauratie een aanvang nam, zich tot 74
|
||||||||
in details op de hoogte te stellen. Grafkelders,
muurresten en de bouwlaag met sporen van korte, houten paalfunderingen, geven een haarscherp beeld van het verleden van de kerk. Wie de kans heeft zelf te gaan kijken, voordat de vloer weer dicht gaat, moet zich die niet laten ontnemen. Voor de rest van dit artikel lijkt het mij interes- santer om wat niet algemeen bekende gegevens op te nemen, geboekstaafd door architect Th. Haakma Wagenaar in zijn eerste halfjaar-over- zicht 1970 van de restauratie der Utrechtse bin- nenstadskerken. Hij wijst erop dat de bouwgeschiedenis van de
Nicolaïkerk tot dusverre alleen serieus is bestu- deerd en beschreven door dr. E. J. Haslinghuis, die zijn bevindingen publiceerde in het Oudheid- kundig jaarboek van 1923. Fotografische docu- mentatie en opmetingen in 1948 van de situatie om en in de torens gedurende de restauratie onder architect ir. Daan Jansen boden aanvullende ge- gevens voor het programma van opgravingen. Samen met de heer S. E. van der Leeuw van het Instituut voor Prae- en Protohistorie heeft de heer Haakma Wagenaar de kerkmeestersrekeningen nagelezen over de perioden 1437-1443, 1465-1474 en 1502-1505. Ook vroedschapresoluties en be- stekken leverden veel informatie. Behalve gegevens over verbouwingen e.d. laten de stukken iets proeven van de besloten en naïeve sfeer waarin een stedelijke kerspelkerk werd be- heerd. Het maken van de jaarlijkse rekening bij- voorbeeld was geen kleinigheid voor het kerkbe- stuur. Muller beschrijft al in zijn „Middeleeuwsche Kerspelkerk" hoe daaraan een telraam te pas kwam, het enige middel om in de chaos van alle verschillende munten en muntstelsels tot een over- zichtelijke eindafrekening te komen. In de gelde- lijke verantwoording uit 1467 van de Nicolaïkerk lezen wij: „Item gegeven van 2 vlesschen wijns daermen mede rekende - 10 crst." Bij de ontvangsten in het jaar 1472 constateren wij hoe de kerkmeester de materiaalpositie voor de kerkbouw steunde door vooraanstaanden in de stad om een bijdrage in natura te verzoeken: „Item noch van / ouden balck die ie onsen borgher- meyster ofbadt - 2 gulden 3 cromstert." Ook de kleinste bijdrage werd geapprecieerd: „Item ont- fangen van een cleyn ryngetgen 2 cromstert." Noodweer tekent zich af in de onderhoudsposter van 1502, wanneer aan de „glaesmaker" een zeer hoog bedrag, namelijk 16 gulden, wordt uitbetaald „van die g/aes int koer te stoppen ende an die |
||||||||
voir die schoen die de kerck geeft jaerlix der
rechten armen op Sint Nyclaesdach 17 stuver t wit." Ook: Item gegeven lysgen onse wasmoedei voer hair jaerloen 2 rijnsche gulden." De sanitai re inrichting bleef op niveau: „gegeven om eei bril op de privaet in de sacristie 3 cromstert." Minder verhelderend zijn voor ons de personalia Ons ontgaat, wie „bruyntgen" is of „dat mancki vroucgen." Van de aangetroffen bouwberichten maakt de hee
Haakma Wagenaar gewag van een rapport vat drie bouwkundigen uit 1718, uitgebracht naar aan leiding van de instorting van een der pijlers me de daarop rustende gewelven. De rapporteur! „hebbe bevonde dat de middelcap en de eem seycap en het eene cruijscappe doer het instorti van de wulfsel en peylaer seyn ingusaght en doe hangen . . ." Zij adviseren de „brantgevel beij he |
||||||||
zuytsij al der kercken glaes gestopt so die mitten
onweer ende mit de hagel te broken waren." Uit de publicatie van Haslinghuis was al bekend dat de verbouwing in de vijftiende eeuw onder leiding van de Dombouwmeester Jacob van den Borch - de ontwerper van het dwarsschip van de Domkerk - werd uitgevoerd. De Nicola kerk had geen bouwloods, dus kwam het steenhouwwerk uit de Domloods. Blijkbaar echter niet altijd, want in 1468 wordt betaald aan „den dootgrever ende grote Claesz van dat glasraemt (venstertracering) van meyster lacobs huus in der kercken te bren- ghen." Meester Jacob had dus ook thuis een werkplaats. Ook lezen we bij de vaste jaarlijkse uitgaven
„San die dootgrever van blasen 10 cromstert" of „brueder Aelbert van alt jair te preken 1 arnoldus gulden 8 cromstert" en „Item gegeven Aernst Vos |
||||||||
Het bij de opgravingen in de Nicolaikerk te voorschijn gekomen tufstenen fundament van de oost-
muur van het rechtgesloten koor der twaalfde-eeuwse basiliek. Daaronder de paalzetting voor een oudere, ronde absis. Foto: Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam. |
||||||||
„Bourgondische dagen" na herstel
stadstoren te Wijk bij Duurstede |
|||||||||||
Met „Bourgondische dagen" heeft Wijk bij Duur-
stede in september luister bijgezet aan de vol- tooide restauratie van de eeuwenoude stadstoren, behorende bij de hervormde kerk aan de schilder- achtige Markt. David van Bourgondië heeft deze toren laten bouwen; de opdracht tot dit werk da- teert van 1486. Met de Bourgondische toren wordt echter een der torens in de ruïne Duurstede be- doeld. Het is wellicht nuttig dit even ter vermij- ding van misverstand te vermelden. Het herstel van de stadstoren heeft geduurd van 1967 tot heden. De plannen zijn echter al ouder: op 16 januari 1942 werd voor het eerst gesproken over een volledige restauratie van de stadstoren. De oorlogsjaren en de kostbare restauratie van kasteel Duurstede verhinderden evenwel dat er daadwerkelijk iets kon worden gedaan. Pas op 28 november 1946 kreeg architect Royaards opdracht een restauratieplan te maken. Sinds 1928 beston- den er ook al plannen voor het herstel van de vier stadsklokken, waartoe correspondentie werd gevoerd met de Klokken- en Orgelraad. In 1947 werd deze correspondentie gestaakt, waarschijn- lijk omdat er toen al plannen waren de klokken in het algehele herstel van de toren te betrekken. In 1961 kwam de eerste begroting tot stand voor de stadstoren en in 1963 voor de restauratie van de klokken. Het voorbereidende werk begon in de herfst van 1966 en een jaar later het grote werk. De firma Prett voerde het in regie uit; de klokken herstelde de N.V. Eijsbouts te Asten. Over de geschiedenis van de Grote of St.-Jans- kerk, waarvan de stadstoren deel uitmaakt, ver- telt ons de heer H. W. M. J. Kits Nieuwenkamp in het nu volgende artikel. Het is de verkorte weer- gave van een hoofdstuk dat mettertijd in een boek zal verschijnen. |
|||||||||||
De St.-Janskerk aan de Markt dateert uit de veer-
tiende eeuw en is oorspronkelijk gewijd aan Jo- hannes de Doper. Na de reformatie kwam de kerk in gebruik bij de Nederlands hervormde gemeente. Oorspronkelijk was het een kruiskerk, maar aan het einde van de vijftiende eeuw of in de eerste helft van de zestiende eeuw werd het koor door brand verwoest. De toren heeft geen spits. De bedoeling was dat
de kerk een verkleinde reproduktie zou worden van de Utrechtse Domkerk, waarop de torenbouw dan ook zou wijzen. Geldgebrek zou de oorzaak zijn geweest dat men de uitvoering van het plan moest staken. De toren werd niet afgebouwd. De St.-Jan was vanouds de kerspelkerk van Wijk. Gijsbrecht, heer van Wijk bij Duurstede en Abcou- de, verbond in 1386 een kapittel van twaalf kanun- niken aan deze kerk. Dit college bestond nog in 1795 uit tien kanunniken met een deken, onder wie een secretaris en een rentmeester ressorteerden. De opheffing geschiedde in 1811, onder Napoleon. Er zijn aan het kapittel ten minste een dozijn vi- cariën verbonden geweest. De kerkmeesters, onder wier toezicht het bestuur
van de kerk viel en die de kerkgoederen beheer- den, waren al bij ordonnantie van Philips II op 19 september 1567 verplicht elk jaar rekening en verantwoording af te leggen aan de magistraat. Op het laatst van de achttiende eeuw was er nog maar één kerkmeester, die tegelijkertijd pot- of armmeester was. De kanunniken moesten in de middeleeuwen mis-
sen celebreren op het kasteel en in de Lieve- vrouwekapel bij het melaatsenhuis. Ook stichtten zij een Latijnse school, die later een gereformeer- de instelling werd. |
|||||||||||
cruijs staende" met de doorgezakte kappen af te
breken. De ingestorte pijler willen zij niet weer oprichten maar in plaats van het stenen gewelf etc. een overspanning in hout bouwen en inwen- dig het aanzien van een gewelf geven door een stuc plafond. De voorgestelde constructie is volgens de archi-
tect een voorbeeld van gedurfd timmermanswerk. Tralieliggers van ongewoon zwaar hout moesten de scheibogen van het schip koppelen aan de muren van het koor en zouden nieuwe kappen boven het dwarsschip moeten schragen. Enige ontzette pijlers moesten door verankeringen wor- 76
|
den gekoppeld. Een vergelijking van de expertise
en het advies met de aangetroffen toestand, maakt duidelijk dat het voorstel inderdaad zo is uitge- voerd. Of deze consolidatie van de kolossale kapconstructie met het schijngewelf en het stel- sel van trekstangverankeringen in de hele kerk, alsmede de in achttiende-eeuwse klinkers aange- brachte versterkingen tegen de middenschippijlers naar hedendaagse begrippen nog effectief kunnen worden genoemd, is een vraag die de architect in zijn verslag niet kan beantwoorden. Feit is dat de constructie het in ieder geval tweeëneenhalve eeuw heeft uitgehouden. K. |
||||||||||
,,De kerk tot Wijk bij
Duersteden" (1667), tekening in oostin- dische inkt door Jacobus Stellingwerf. |
||||||||
Het beeldhouwwerk is 107 cm hoog en dateert uit
het begin van de zestiende eeuw. Volgens de in- ventaris van 1903 van het Rijksmuseum te Amster- dam werd dit stuk voor f 250,- aangekocht van de gemeente Wijk bij Duurstede. In de catalogus van de beeldhouwwerken in het Nederlands museum van geschiedenis en kunst te Amsterdam van 1915 staat, dat de groep afkomstig is uit het raadhuis. Wellicht is de groep daar tijdens de Beeldenstorm opgeborgen. Ook een groot drieluik van Lucas van Leyden, dat nu prijkt in het museum De Laken- hal te Leiden, bleef gespaard. Het is mogelijk dat de beeldgroep afkomstig is uit de nalatenschap van bisschop Philips van Bourgondië, die op Duur- stede resideerde. De sculptuur werd in 1903 op de zolder van het Wijkse stadhuis ontdekt door wij- len pastoor Pruijn. De vele altaren uit de kerk zijn alle verdwenen. Er
is nog slechts een orgel met een zestiende-eeuw- se hoofdkas, die echter in het begin van de zeven- tiende eeuw ingrijpend werd gewijzigd. In de acht- tiende eeuw werd het instrument tot twee maal toe hersteld en vergroot. In 1819 werd het borst- werk verbouwd tot een rugpositief. In 1906/07 plaatste men de wel wat opvallende gipsen beel- den. 77
|
||||||||
In de vijftiende eeuw kreeg de St.-Janskerk haar
tegenwoordige vorm van driedelige kruiskerk. De zuiderbeuk is het oudste gedeelte, veertiende- eeuws, gedekt door een houten tongewelf. De noorderbeuk heeft een stenen kruisgewelf, evenzo de dwarsvleugel, het transept. De raamverdeling is verschillend. De oorspronkelijke opzet was ver- moedelijk stenen gewelven te maken tot de ste- nen aanzetten boven het middenschip. Waar het koor is geweest, werd na de brand een muur op- getrokken, waarvan de zuilen gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten het kerkgebouw staan. Zo doende is de kerk T-vormig geworden. Ook in deze vorm is de christelijke symboliek terug te vinden. Zij herinnert aan het tau- of St.Anthonie- kruis. De drie armen symboliseren de Goddelijke drievuldigheid. De Beeldenstorm, die te Wijk bij Duurstede in
1580 kwam, betekende vernietiging van de beel- den en „superst/t/euse" zaken in de kerk. In 1581 werd de kerk voor de hervormde eredienst inge- richt. Een fraaie sculptuur, voorstellende „De vlucht naar Egypte", bestaande uit een zittende Mariafiguur met het Kindeke op een stappende ezel (de Jozeffiguur ontbreekt), ontsnapte aan het geweld. |
||||||||
Op de onderkant van de orgelkast staan de woor-
den: „Tympanis et organis sonoris" (met pauken en welluidende fluiten), ontleend aan psalm 150. De diverse veranderingen zijn het geheel niet be- paald ten goede gekomen. Niettemin behoort het instrument tot de belangrijkste Nederlandse orgels uit vroeger eeuwen. Tot de kerkinventaris behoren nog enige acht-
tiende-eeuwse koperen kaarsenkronen en een oude preekstoel, met achttiende-eeuwse koperen leze- naar. De niet afgebouwde toren is van latere datum dan
het kerkgebouw. In opdracht van bisschop David van Bourgondië werd in 1486 aan de bouw van een hoge toren begonnen. Evert Steenhouwer uit Zutphen nam op 22 april 1503 steenhouwers- en metselwerk aan voor de bouw van de toren, maar moest ermee ophouden. Het gevolg was dat vijf metselaars en vier metselaarsknechten moes- ten „leegh gaen". In het gemeentearchief van Zut- phen ligt nog een brief die aldus eindigt: „den selven meister Evert alsulc onderwijs te willen laten gesaen dat hij onser kercken voldoe als hij geloeft heeft." Gebrek aan geld zal hier vermoe- delijk de grootste rol hebben gespeeld. Boven de hoofddeur van de kerk was aanvankelijk het wapen van bisschop David aangebracht, maar er is nog slechts een onherkenbaar restant aan- wezig. De kans bestaat dat het bij de huidige res- tauratiewerkzaamheden in ere wordt hersteld. De Wijkenaar P. van Zwieten heeft het wapen ver- eeuwigd op een fraaie aquarel, die in de hal van het stadhuis hangt. In de toren is eertijds een kapel geweest. De nis-
sen voor de beelden zijn nog gemakkelijk te her- kennen. De toren heeft vier luidklokken, die te- vens dienen voor het slagwerk. De oudste heeft het volgende opschrift: „domini MCCCCCVI. Maria is mijn naem. Mijn ghelut is door Got be- quaem. den levenden roep ik. den doden over ludic. haghel en donder verstur ik. Wilhelmus de Wou me fecit." De andere klokken dateren van 1515, 1519 en |
|||||||
1717. Tijdens de laatste wereldoorlog waren ze
bijna verloren gegaan. Op het laatste ogenblik ge- lukte het de bezetter ertoe te brengen de zware klokken te sparen. Wat betreft het uurwerk van de toren, gaf het
stadsbestuur in 1668 aan Bartholomeus Wijnbron een opdracht. In 1837 en 1889 werd het uurwerk vernieuwd en gemoderniseerd en in 1968/'69 ge- elektrificeerd. Tussen 1650 en 1675 konden de rooms-katholieken
te Wijk bij Duurstede weer zelf kerk houden, ver- moedelijk eerst in een woonhuis. Voordien had- den zij zich er al aan gewend met allerlei schuil- kerken genoegen te nemen. Na 1631 was er weer een priester te Wijk bij Duurstede gevestigd, al is daarmee niet gezegd dat men toen ook weer open- lijk de r.-k. godsdienst kon belijden. Tot de inkomsten van de kerk behoorden de rech- ten die betaald moesten worden voor het voeren van wapens, merken of namen op zerken en graf- tomben. Het waren voor die tijd forse bedragen, die werden aangewend om de desolate toestand van de kerkgoederen te verbeteren. Behalve de wapens op rouwborden en zerken, zijn in de St.- Janskerk nog vijf wapenborden met 78 wapen- schilden aanwezig, die dateren van de jaren 1706- 1775. Een andere bron van inkomsten vormde het klok-
luiden. Het ,,heele geluyt" (de drie klokken samen, gebruikelijk bij begrafenissen) kostte zes gulden. De grote klok alleen drie gulden, nummer twee twee gulden en de derde één gulden. De graven kostten „int cruyswerck" dertig gulden „int middel- pant" twintig gulden, de „sijdelpanden" vijftien gulden. Merkwaardig is de bepaling: „Geen arbeyts-luy-
den in dienst van (de) kerck synde" zal „enigh bier worden toegheleyt." Liever gaf men hun „drye stuyvers meer." Vermeldenswaardig is ook „dat den kerckmr. van yder geschoten uyl sa/ betaelen ses stuyvers" en „dat men het broot aan (den) armen sal deylen inde kerck, volgens de fundatie, en (de) niet in des kerckmeesters huys." K.N.
|
|||||||
78
|
|||||||
Altaarstuk voor Pieterskerk
|
|||||||
Het Rijksmuseum heeft aan de Pieterskerk in
eeuwigdurende bruikleen een altaarstuk afgestaan, dat afkomstig is uit de zestiende eeuw. Het is een kunstwerk uit de renaissance, door kanunnik Van Schaick aan de Pieterskerk geschonken, maar in de negentiende eeuw in het bezit gekomen van het Rijksmuseum. Het altaarstuk krijgt een plaats in het koortje van
de Dekenkapel; toen dit bericht werd geschreven, was nog niet duidelijk wanneer. Het museum stelt eisen wat betreft de vochtigheid en temperatuur in de kerk. Pas wanneer blijkt dat aan de voor- waarden wordt voldaan, kan het stuk worden ge- plaatst. De afmetingen van het altaarstuk zijn 175 centi-
meter breed en 109 centimeter hoog. Er zijn drie houten panelen, op elk waarvan een „zwevende" Mariafiguur voorkomt. Ter gelegenheid van de opening op 17 en 18 ok-
tober jl. werd in de kerk een kleine tentoonstel- ling gehouden. In de Nicolaaskapel waren voor- werpen uitgestald die herinnerden aan de stich- ter van de kerk, bisschop Bernold, gestorven op 19 juli 1054. Een albe en stola, twee codexen en avondmaalszilver waren hier te zien, daterende |
|||||||
uit de eerste jaren van de kerk. In de crypt waren
de bouwvondsten uitgestald uit de periode van de restauratie. Behalve natuurlijk de zandstenen re- liëfs, die als vóór de Beeldenstorm prijkten op hun voetstukken bezijden het hoogkoor. De einde- lijk weer geopende doorkijk van achterin de kerk naar het hoogkoor moet vele gasten bij de ope- ningsplechtigheid hebben verrukt. In de Pieternel- lenkapel was de relatie gelegd met de bouwkun- dige aspecten van de kerk, na te slaan in moder- ne Franse boeken. De pandhof van de Pieterskerk krijgt zijn luister
terug. Behalve dat het vloerpeil van de oude kloostergang weer afleesbaar is, is een grasveld ingezaaid (geen gazon, maar zo'n veld van vroe- ger met bloemetjes). Een spinum (waarschijnlijk een meidoorn) en bank komen er ook, omdat ar- chiefstukken van rond 1325 hebben geleerd dat de situatie in de middeleeuwen zo geweest is. Ten- slotte zullen er plantjes te zien zijn die typisch zijn voor die tijd. Rest Oud-Utrecht een hartelijke gelukwens voor
allen die met veel ijver de Pieterskerk zo schitte- rend in haar oude glorie hebben hersteld. 79
|
|||||||
Nlcotaas Beets over zijn huis
aan de Boothstraat |
|||||||||
In het familiearchief van Foreest, dat in het ge-
meentearchief van Alkmaar wordt bewaard en waarvan de inventaris eerlang zal verschijnen, bevindt zich een verzameling handschriften en ge- dichten van Nicolaas Beets. Deze was door nauwe familiebanden met de familie van Foreest van de Nijenburg onder Heiloo verbonden: hij huwde eerst Alida van Foreest en na haar overlijden hertrouwde hij met zijn schoonzuster Jacoba Eli- sabeth van Foreest. Een dochter en kleindochter van Beets waren eveneens gehuwd met telgen uit de bekende Noordhollandse familie van Foreest. De meeste gedichten uit het archief hebben dan ook betrekking op familiegebeurtenissen. Een uitzon- dering daarop vormen de twee gedichten die hier volgen omdat zij het huis van prof. Beets in de Utrechtse Boothstraat tot onderwerp hebben: NIEUWE WONING
Hier woon ik - zult gij met mij wonen Mijn God en Heer, mijn Kracht en Troost? Hier woon ik nu met gade en kroost Vier dochtren en drie zonen. Uw liefdezorg heeft mij beschoren
Dit goede, ruime, stille huis, Waar 'k in de stad, het stadsgedruisch Kan, maar niet hoef te hooren. Uw goedheid gunt, na dertien jaren
Zoo vreedzaam doorgebracht op 't land Ook hier mijn oog aan eiken kant In 't zachte groen te staren. Heb dank, O God, Mijn wenschen bleven
U niet verborgen, schoon gesmoord!, Een stille wensch wordt ook verhoord, Wat zijt Gij mild in 't geven! Wil met Uw vleuglen nu ook dekken
De tente waar Uw hand ons bracht, En laat Uw liefdrijke oppermagt Ons vol vertrouwen wekken. Weer ziekte en ramp van onze drempel
En komt zij, heilig ook de smart! Zij onze woning, zij ons hart U daaglijks meer een tempel. Boothstraat 4 aug. 1854 B.
|
|||||||||
Op hetzelfde blaadje papier volgt het gedicht
TWEE TUINEN Midden in de stad heb ik een hof,
Een hof met schoone bloemen
Die bioemen liefheeft vindt er stof
Tot kijken, ruiken, roemen
Bloemen zoo kleurig
Bloemen zoo geurig
Fijn en grof!
God laat ze groeien
Blad voor blad, knop voor knop
En schrijft als ze bloeien
Zijn naam er op.
Midden in mijn huis heb ik een hof,
Een hof met lieve rozen;
Wie rozen liefheeft vindt hier
Tot kussen en tot kozen
Rozen zoo fleurig
Rozen zoo kleurig,
Fijn en grof!
Heer! Doe ze samen
Opwassen zonder smart!
En schrijf al Uw namen
Diep in haar hart.
Dit gedicht is in het handschrift van Beets onder-
tekend: A. B. geb. v. F.; de dichter laat hier dus de moeder van zijn gezin spreken. De gedichten in het archief van Foreest zijn niet
geheel onbekend. Zij zijn op een enkele uitzonde- ring na opgenomen in de Dichtwerken van Nico- laas Beets. De twee bovenstaande vinden we in deel III p. 179 resp. 180 (onder de titel Mijn hof, Amsterdam, W. H. Kirberger 1879). Omdat (te- recht!) de gedichten van Beets niet meer zoals honderd jaar geleden tot de vanzelfsprekende let- terkundige bagage van iedere beschaafde Neder- lander behoren, lijkt het zinvol deze hier nog eens af te drukken als voorbeeld van door onze stad geïnspireerde domineespoëzie. J. H. Rombach * Noot: Wellicht kunnen deze twee gedichten nog
inspirerend werken voor het informatiecentrum van de rijksuniversiteit, dat sinds 15 oktober jl. in het Beetshuis is gevestigd. |
|||||||||
80
|
|||||||||
Kunsthistorisch instituut
fraai en praktisch hersteld |
||||||||||||
Het Kunsthistorisch instituut van de rijksuniver-
siteit te Utrecht is op 7 oktober ]l, heropend na een verbouwingsperiode van vijf jaar. Bij de res- tauratie is met grote zorg omgesprongen met de fragmenten uit de verschillende fasen van de bouwgeschiedenis. Zo is het monumentale pand, voormalig onderdeel van het domein van Lode- wijk Napoleon, herschapen tot een der fraaiste gebouwen aan de Drift. In historisch perspectief is het gebouw Drift 25
uitermate gecompliceerd. De eerste vermelding van een huis ter plaatse van het huidige instituut dateert uit 1439. In de loop der eeuwen is aan het oorspronkelijke pand telkens een stuk aange- bouwd. Om het gebouw weer geschikt te maken voor een
universitaire bestemming, werden gedurende de restauratie de zestiende-eeuwse kap en het groot- ste deel van de balkenlagen opgeofferd teneinde de uitgebreide bibliotheek in het gebouw te kun- nen onderbrengen. Later bleek dat niet nodig te |
||||||||||||
zijn geweest, omdat in het voormalig gemeente-
archief ernaast plaats was voor de boeken. Ook verscheidene vroeg-negentiende-eeuwse stuc pla- fonds moesten eraan geloven. Winstpunten zijn er gelukkig meer: de voorgevel kreeg in de vensters de oude roedenverdeling te- rug. Het aanzien als grachtehuis is flink geste- gen door boven de wapenschilden de terug ge- vonden kroon opnieuw aan te brengen. Overal in het gebouw treft men authentieke bouwfragmenten aan, die prachtig meewerken in het geheel. De belangrijke collectie kunstwerken van het instituut komt nu ook veel beter tot haar recht dan voor- heen. Het Kunsthistorisch instituut was in 1923 in het
gebouw gevestigd, dat tot dan steeds als parti- culiere woning had gefungeerd. Geleidelijk aan was het gebouw te klein geworden en moest de universiteit vervangende ruimte zoeken aan de Nieuwegracht en in het Beetshuis aan de Booth- straat. Door een extra verdieping te bouwen en doordat een oplossing kon worden gevonden voor de enorme bibliotheek, voldoet het gebouw nu evenwel weer in hoge mate. Diverse afdelingen kregen eindelijk een goede huisvesting. In de collegezaal zal behalve voor de universiteit ook voor groepen uit de burgerij gelegenheid zijn tot het houden van lezingen e.d. Naar aanleiding van de heropening hebben Annelies Becker-Jor- dens, Frans Kipp, Lideke Vos en dr. ir. C. L. Temminck Groll, met medewerking van vele ande- ren een boekje samengesteld, „Drift 25". K. |
||||||||||||
oüiWeren L^mafhuis
Talrijke vrienden zijn op 30 oktober in de leeszaal
en de gangen (want zo druk was het) van het ge- meentelijk archief een glaasje komen drinken op de gezondheid van de heer A. Graafhuis en zijn echtgenote. De adjunct-archivaris was 1 november 25 jaar in gemeentedienst, welke hardnekkigheid werd beloond met lovende woorden en geschen- ken van o.m. Oud-Utrecht, de verenigingen van genealogen en archivarissen en de archiefbezoe- kers, die fors uitpakten met een volautomatische fotouitrusting. De motivering was dat niemand ooit vergeefs bij Graafhuis komt aankloppen en dat vonden wij erg belangrijk. Gelukkig was het een jubileum en geen afscheid... wij hopen hem nog vaak lastig te vallen. 81
|
||||||||||||
Detail van stuc plafond (± 1870-1880) in de gang,
dat kon worden gerestaureerd. |
||||||||||||
Jeugdmemoires uit Utrecht
van een oud - minister |
||||||||
dat achter het huis aan de Maliesingel uitsluitend
treinen van de concurrerende maatschappij, de HSM (Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij) voorbij reden en rangeerden. Op enkele punten vergist de schrijver zich echter volgens mij, wat hem ook moeilijk kwalijk kan wor- den genomen aangezien de toestanden en ge- beurtenissen meer dan een halve eeuw oud zijn en het lot hem sedertdien o.m. naar Bazel, Wash- ington en Londen heeft gevoerd. Volgens hem zou de NCS uitsluitend de spoorlijnen van Utrecht naar Amersfoort, Zeist en Baarn hebben geëx- ploiteerd. De maatschappij „baatte" evenwel ook de volgende spoorlijnen „uit": Amersfoort-Zwolle, Zwolle-Kampen en Nijkerk-Ede en de tramlijnen Nunspeet-Elburg-Zwolle, Utrecht-Zeist en Soest- Baarn. De splitsing van de lijnen Utrecht-Amers- foort en Utrecht-Baarn lag (en ligt) niet te Soest doch te Den Dolder. Ik ben het ook niet met de schrijver eens, waar
hij beweert dat de locomotieven van de NCS don- kergeel waren. Als mijn herinnering mij geen par- ten speelt, waren zij lichtgeel en werden zij later donkerbruin geverfd, waarschijnlijk omdat men ge- merkt had dat lichtgeel voor stoomtractie iets te besmettelijk was. De auteur schrijft dat hij niet weet waarom het
Kloosterpark in De Bilt zo heette, want er was daar geen klooster en De Bilt was een protes- tants dorp. Inderdaad was dat in het begin van de 20ste eeuw het geval, maar in de Middeleeuwen was De Bilt niet alleen een katholiek dorp, maar was er zelfs ongeveer ter plaatse van het huidige Kloosterpark een klooster van Benedictinessen. Het was een afsplitsing van de Benedictijnerabdij Oostbroek, die oorspronkelijk (volgens mr. P. H. Damsté) was opgezet als een dubbelklooster. Het Kloosterpark ontleende zijn naam overigens niet rechtstreeks aan dit klooster maar aan de boerde- rij Het Klooster, die in 1894 door het rijk werd aangekocht, waarschijnlijk in verband met de ves- tiging of uitbreiding van het KNMI. Op bladzijde 45 komt de schrijver te spreken over
het militaire element in de Utrechtse samenleving vóór 1914. Het is hem niet kwalijk te nemen dat hij op dit gebied niet zo erg deskundig is, want zijn militaire ervaringen behelzen twee maanden militaire dienst als adspirant-vaandrig der infan- terie in het kamp De Vlasakkers bij Amersfoort -in augustus en september 1918. Zijn oudste broer Karel Beyen was in de jaren 1914-1918 korporaal- hoornblazer bij de vrijwillige landstormafdeling van |
||||||||
Eén dezer dagen is verschenen „De zin van het
nutteloze", met als ondertitel „Rarekiek van de 19e-eeuwse jaren der 20ste eeuw", waarmee de schrijver, de in 1897 te Utrecht geboren oud-mi- nister van buitenlandse zaken mr. J. W. Beyen, de jaren 1901-1914/1918 bedoelt. Volgens hem toch - en niet volgens hem alleen - is de 19e eeuw niet geëindigd op 31 december 1900 maar op 11 november 1918, het einde van de eerste we- reldoorlog, en voor Nederland op 14 november toen de mislukking van de Troelstra-revolutie vaststond. Overigens is er ook reden haar al te doen eindigen op 28 juni 1914, de dag waarop de Oostenrijkse troonopvolger en zijn gemalin te Serajevo werden vermoord, dan wel in de eerste augustusdagen van 1914 toen de eerste wereld- oorlog uitbrak. Ik kan dit kleine boekje (het telt 119 bladzijden)
aan alle Utrechters aanbevelen, vooral aan hen die de jaren 1901-1914/1918 min of meer bewust hebben meegemaakt. Hoewel in 1897 geboren, heeft de schrijver het grootste deel van zijn eerste bewuste levensjaren doorgebracht te Bilthoven, dat toen nog station De Bilt heette. De verhui- zing van Utrecht naar station De Bilt moet in de tweede helft van 1901 of in het begin van 1902 zijn geweest, want de schrijver zegt zelf dat zijn jongere broer, de latere hoogleraar in de archeo- logie prof. dr. H. G. Beyen, ook nog in Utrecht ge- boren is. De vader van de latere minister was mr. dr. K. H.
Beyen, secretaris van de Maatschappij tot exploi- tatie van staatsspoorwegen (de SS). In 1910 vond deze dat hij, aangezien het in station De Bilt zo vol werd - hij had het huidige Bilthoven eens moeten beleven - even goed weer in Utrecht kon gaan wonen; dit geschiedde in 1910. Achtereen- volgens woonden de heer en mevrouw Beyen met hun drie zoons in een huis aan de Maliesingel tegenover de Sterrenwacht en in een huis aan de Van de Duynstraat, hoek Van Hogendorpstraat. Later zijn zij nog in een villa in het Kloosterpark te De Bilt gaan wonen. Het zij mij vergund het boekje uit mijn herinnering
aan te vullen. Het is niet te verwonderen dat de schrijver, zoon en kleinzoon van spoormannen, een grote bewondering voor het spoor, met name voor de SS en de NCS (Nederlandse Centraal Spoorweg) is blijven koesteren. Het moet voor hem en zijn vader een heel ding zijn geweest 82 |
||||||||
het USC. Hij kon het signaal „kok in de keuken"
met veel gevoel blazen. Op een gegeven ogen- blik werd hij ineens bevorderd tot tweede luite- nant voor speciale diensten. Volgens de auteur zou het Utrechtse garnizoen in de periode 1901-1914 uitsluitend uit de genie en uit vestingartillerie hebben bestaan. Er was ech- ter nog meer garnizoen, namelijk „de Veld", een bataljon infanterie en één van de vier compag- nieën hospitaalsoldaten, meestal oneerbiedig aan- geduid als „hospikken". De genie, de vesting en de veld hadden muziekkorpsen, die aan militaire plechtigheden zoals de jaarlijkse parade op 31 au- gustus luister bijzetten. Het muziekkorps van de genie was zeer bekend en geliefd. Er was zelfs een lied (in marstempo) aan gewijd, dat begon met de fraaie regels: „Mina, kom eris gauw naar buiten, Meid, daar komen troepen aan..." Het Utrechtsch Stedelijk Gymnasium, de oude Hieronymusschool (uit 1474) dat de heer Beyen van 1908 tot 1914 en zijn jongere broer en ik van 1913 tot 1919 bezochten, telde in die tijd onge- veer driehonderd leerlingen, voor een vrij groot deel meisjes. Het lag aan het Janskerkhof maar ook aan de Minrebroederstraat. De jongens ge- bruikten de ene, de meisjes de andere ingang met één uitzondering: de weinige meisjes die per fiets kwamen gingen door de jongensingang, want het fietsenhok lag aan de kant van het Janskerkhof, waar ook de woning lag van de „claviger" (geen conciërge) Lamie. 's Morgens en 's middags tijdens de eerste schooluren kwam hij „de absenten op- halen". Ook waren er voor de jongens en meisjes twee trappenhuizen, maar in de klassen zaten jon- |
|||||||||||||||||||||||
gens én meisjes. Een klas werd gesplitst in A en
B zodra zij meer dan 24 leerlingen telde. Nu is dat niet meer het geval maar klassen van vijftig of meer leerlingen, zoals mr. Beyen ons wil doen geloven, komen toch niet voor. Op bladzijde 48 zegt mr. Beyen dat alle leraren op één na academici waren. Dat kan niet, want voor de moderne talen bestond toen in Nederland nog geen universitaire studie. Behalve de waar- schijnlijk door mr. Beyen bedoelde Albers, leraar Nederlands, zullen de leraar Engels (Van Neck) en Duits (Deelman, later mej. Kuikinga) waar- schijnlijk bezitters zijn geweest van een of beide aktes MO. De leraar Frans dr. Th. Stille had blijkbaar in Frankrijk of België gestudeerd. Om nog even op het militaire element in Utrecht terug te komen: de auteur vertelt dat hij op weg naar het gymnasium de generaal d.H. tegen kwam, in zijn fraaie uniform met tressen en een sabel met een sabre-tache. Deze generaal was generaal- majoor d'Hammecourt, naar zijn enigszins eivor- mig hoofd „het ei" bijgenaamd. Hij was com- mandant van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, waarvan het hoofdkwartier in enkele gebouwtjes aan de Mineurslaan was gevestigd. Er zou nog veel meer kunnen worden verteld naar aanleiding van het boekje, zoals over prof. mr. Naber van wie heel wat verhalen in omloop waren. Maar als ik dat deed, zouden er misschien Utrech- ters zijn die zich het boekje van onze oud-minis- ter niet aanschaften en daardoor zich zelf te kort deden. Mr. J. J. Beyerman.
|
|||||||||||||||||||||||
O,
|
|||||||||||||||||||||||
ótadstfroedt
|
|||||||||||||||||||||||
\Jud
|
|||||||||||||||||||||||
eester
|
|||||||||||||||||||||||
eu)ater en
|
|||||||||||||||||||||||
anje
|
|||||||||||||||||||||||
In het artikel over Nuboer (september 1970) wordt
prof. Kouwer genoemd als laatste stadsvroed- meester. Zijn opvolger als hoogleraar in de ver- loskunde zou prof. Plate zijn geweest. Onze le- zeres Tr. de Wolff-Kruyt merkt op dat tussen de beide hoogleraren vergeten is prof De Snoo, die naar zij meent eertijds kwam van de Vroedvrou- wenschool te Rotterdam. Kouwer zou het ambt in 1924 of '25 hebben neergelegd; daarna kwam De Snoo tot 1947. |
|||||||||||||||||||||||
Niet Oudewater maar Vlissingen heeft na Den
Briel als tweede de zijde van Oranje gekozen, zo merkt lezer G. Braat op naar aanleiding van de beschouwing in het septembernummer over Oude- water. Dat zou zijn gebeurd op 6 april 1572. Op onze vraag wie weet waar Bindelmerenbos ligt (blz. 67, ongeveer middenin de eerste kolom) suggereert hij dat deze naam identiek kan zijn aan Bijlmermeer. |
|||||||||||||||||||||||
83
|
|||||||||||||||||||||||
Het kasteel Vredenburg (1)
|
|||||||
Nu de Jaarbeursgebouwen zijn verdwenen uit de
binnenstad en de fundamenten bloot komen te lig- gen van Vredenburg (zie het maartnummer van Oud-Utrecht), ontwaakt ook weer de belangstel- ling voor de geschiedenis van dit kasteel. In een tweetal beschouwingen wil ik trachten iets van de kruitdamp te doen optrekken. In 1528 droeg Hendrik van Beieren, bisschop van
Utrecht, beu van alle regeringszorgen, zijn we- reldlijke macht over aan Karel V 1), die reeds zo veel Nederlandse gewesten onder zijn bestuur verenigd had. Aanstonds nam de nieuwe heerser maatregelen om de woelige Utrechtse burgerij in bedwang te houden. Nog in 1528 werd, naar het ontwerp van de bekwame Mechelse bouwmeester Rombout Keldermans, begonnen met de bouw van een kasteel op het Catharijneveld, waar de Johan- nieters of Hospitaalridders een klooster en gast- huis hadden. Het klooster was genoemd naar St. Catharina van
Alexandrië, die omstreeks 300 de marteldood gestorven was; dit Catharijneklooster had zijn naam gegeven aan het plein en aan de nabij ge- legen stadspoort. De Johannieters moesten hun klooster en gasthuis ontruimen; zij konden zich vestigen in het klooster en de kapel van de Kar- melieten aan de Lange Nieuwstraat. Deze kapel, die tot kerk werd uitgebouwd, en dit klooster wer- den voortaan de Catharijnekerk en het Catharijne- klooster genoemd. Intussen werd er hard gewerkt aan de bouw van
het kasteel op het Catharijneveld. Dit kasteel kreeg de naam van Vredenburg. Om de klooster- gebouwen werden drie grachten gegraven en ge- bouwen van het klooster werden in het nieuwe kasteel opgenomen. Het kasteel kwam aan de westzijde aan de stadsgracht te liggen. Reeds in 1529 was het kasteel grotendeels voltooid. Voort- aan konden troepen over een afzonderlijke brug de stadsgracht overtrekken en door een waterpoort het kasteel binnenkomen. Deze troepen konden dan weer via een ophaalbrug over de kasteel- gracht op een voorhof komen en vandaar de stad binnentrekken. De kasteelheer kon dus troepen van buiten de stad, met vermijding van de stads- poorten, in de stad brengen; de stadsregering was afhankelijk geworden van de bevelhebber van Vredenburg. De Utrechtse regering voelde haar afhankelijkheid
84 |
|||||||
eerst goed, toen tijdens het bestuur van Filips II
de stemming in de Nederlandse gewesten steeds oproeriger werd. In de zomer van 1566 begonnen de calvinisten in bijna alle gewesten de beelden in kerken en kloosters te breken. De Utrechtse magistraat wilde de rust in haar stad handhaven en deed thans een beroep op de bevelhebber van Vredenburg, de heer Van Walenborch, om haat hierbij behulpzaam te zijn. In de uiterst kritieke dagen van eind augustus, toen reeds in andere steden in verschillende kerken en kloosters de beel- den gebroken waren, vergaderde de magistraat in het stadhuis, terwijl in de raadszaal doordrong het rumoer van de calvinisten, die op de Stadhuis- brug bijeen waren. De raad wenste nu te weten in hoeverre hij op
Walenborch kon rekenen en een van de aanwe- zige edelen stelde hem de vraag: ,,Heer overste, dat off hier quame een vursmijtinge 2J, wat soude ghij willen doen bij ons ende die goede burgeren ende inwoonders deser stadt?" Walenborch ant- woordde ontwijkend, dat hij geen ander bevel had van de stadhouder, de prins van Oranje, ,,dan het huys Vredenborch op sijn gewoonlicke tijden ende uuren op3) ende toe te sluyten." En toen men nogmaals bij hem aandrong: ,,Heer
overste, dat huys, dat ghij bewaert dat is Vreden- borch genaemt ende dat es bij Keyserlijke Majes- teyt hoochlofflycker memorie Carolus Quintus 4J hier geleyt ende gefondeert omme den drie Staten van dese landen daer mede in vreden te houden", gaf hij slechts ten antwoord: ,,lck geiooff wel dattet huys hier geleyt is omme de quade te straf- fen ende die goede te bescutten." Voortdurend leefde de magistraat in angst dat de commandant van het kasteel de calvinisten zou steunen. Al was deze vrees ongegrond, de bevelhebber deed niets om de stadsregering door een tegemoetkomende houding gerust te stellen. Het volgende jaar vluchtten de meeste vooraan-
staande calvinisten uit de Nederlanden. Het ge- vaar voor een nieuwe beeldenstorm of een cal- vinistische opstand was voorlopig geweken, maar thans dreigde een veel groter gevaar. In de zomer van 1587 trok Alva met een Spaans-Italiaans leger de Nederlanden binnen en nu eerst recht begon een tijd van rampspoed en ellende. Fel verzette het Sticht zich tegen de financiële hervormingen die de nieuwe landvoogd wilde invoeren. Utrecht |
|||||||
Belegering van het kasteel Vredenburg, 1576-1577
|
|||||||
was het enige gewest dat bleef weigeren toe te
stemmen in de heffing van de 10e en 20e penning. Om de stadsregering murw te maken, zond de
hertog toen Spaanse vendels binnen de stad Utrecht ter inkwartiering. Ondanks al de plunde- ringen en uitspattingen van deze benden bleef de regering volharden in haar verzet. Nu liet Alva de Staten en de Raad van Utrecht door de Raad van Beroerten aanklagen, dat zij tijdens de on- lusten van 1566 en 1567 hun plicht hadden ver- waarloosd. Het proces dat volgde, was slechts in schijn een rechtszaak, in werkelijkheid een machts- middel om de Staten te dwingen in de vaste be- lastingen toe te stemmen. Zonder dat de Raad van Beroerten de processtuk-
ken behoorlijk had kunnen bestuderen en voordat Alva ze voldoende had kunnen inzien, werd reeds vonnis gewezen; de 14e juli 1570 werden Staten en Raad van Utrecht van al hun voorrechten en |
|||||||
privileges beroofd. In februari 1572 gaf Alva aan
de Utrechtse magistraat bevel al haar privileges in te leveren. De Raad weigerde aanvankelijk dit bevel op te volgen. Een van de raadsleden ant- woordde zelfs: ,,lndien wij 't lijfs) verbeurt heb- ben, dat men 't ons neme, maer laet ons doch geenszins van ons recht wijken." Alva had reeds bevolen de gehele magistraat op
Vredenburg gevangen te zetten, toen de raads- leden het nutteloze van hun verzet inzagen en toegaven. Terwijl zij nog in het geheim protes- teerden, leverden zij de gevraagde stukken over, die in het kasteel Vredenburg werden opborgen. Hoewel de burgerij, die in meerderheid katholiek
was, Oranje niet gunstig gezind was, verheugde zij er zich toch over, dat de Geuzen in april 1572 vaste voet in Holland en Zeeland kregen, omdat nu eindelijk de meeste Spaanse troepen Utrecht moesten verlaten om de Geuzen in Holland en 85
|
|||||||
Zeeland te bestrijden; alleen in Vredenburg bleef
een Spaans garnizoen achter. De Geuzen wisten zich echter in Holland en Zee- land te handhaven en nu kreeg Utrecht als grens- gewest alle ellende van de strijd te verduren. Even na het ontzet van Leiden (3 oktober 1574) dreig- de zelfs een algehele plundering van de stad. De Spaanse troepen, reeds lang ontevreden over de slechte uitbetaling van hun soldij, sloegen aan het muiten en kozen een nieuwe aanvoeder, een Eletto, onder wiens leiding zij rijke buit hoopten te verkrijgen. De muiters trokken uit Holland het Sticht binnen,
om zich door een plundering van de stad Utrecht schadeloos te stellen voor de achterstallige soldij. Hierges, de toenmalige stadhouder van Utrecht, had de stadsregering echter tijdig gewaarschuwd, zodat deze de stad in staat van verdediging had gebracht. Het gevaar bleef echter groot doordat reeds Spaanse soldaten heimelijk binnengekomen waren en de Spaanse bezetting van Vredenburg niet te vertrouwen was. De hoofdaanval van de Spaanse muiters vond
plaats in de vroege morgen van 17 december; deze Spaanse benden hadden zich opgesteld bij de Catharijnebrug. Zodra de stadsklokken zes uur geslagen hadden, zetten zij verscheidene ladders op en enkele Spaanse soldaten waren weldra bo- ven op de Catharijnepoort geklommen. Snel werd een van de ladders opgetrokken en aan de andere zijde neergelaten, waarna vijf Spanjaarden afdaal- den om de stadspoort aan de binnenzijde te ope- nen en de overige muiters, die voor de poort sa- mendrongen, binnen te laten. De Catharijnepoort was echter van binnen met
bomen en karrevrachten mest zo geducht ,,toege- bolwerckt", dat de binnengekomen soldaten vrees- den door de burgers aangevallen te worden, vóór zij de poort konden openen. Een van de vijf Span- jaarden had een grote trommel meegenomen en hij begon nu een krachtige roffel te slaan en luid te roepen; „Hispania, Hispania, Victoria, Victoria", in de hoop, dat de Spaanse soldaten, die reeds heimelijk in de stad waren gekomen, hun nu te hulp zouden snellen. Bovendien rekenden zij op hulp van het nabij gelegen Vredenburg, waar vele Spaanse soldaten hun gunstig gezind waren. De bevelhebber van het kasteel, de Spanjaard Avila, dwong echter zijn manschappen op de mui- 86
|
||||||||
ters te vuren. De burgers, die bij de poort in een
wachthuisje nachtwacht gehouden hadden en die wegens de donkerte en het mistige weer de na- derende Spanjaarden niet bemerkt hadden, wer- den door het tromgeroffel en het vuren opmerk- zaam op het grote gevaar. Zij snelden naar de be- dreigde stadspoort, smeten de ene ladder die reeds aan de stadszijde was neergelaten, om en vielen de enkele Spanjaarden aan, die waren af- gedaald. Na een wanhopige strijd werden deze vijf Spaanse soldaten overhoop gestoken. Intussen was het aantal burgers bij de poort nog betrekkelijk klein. Bovendien hadden deze niet slechts te vrezen van de muiters, maar evenzeer van de Spaanse bezetting van Vredenburg, waar- van verscheidene soldaten, in strijd met Avila's bevelen, in plaats van naar de muiters te vuren op de burgers schoten. Deze burgers begonnen zich dan ook terug te trekken, toen eindelijk de stadhouder Hierges met enkele burgervendels te hulp snelde. De stadhouder, die zelf bij de bedreigde stads-
poort post vatte, moedigde de burgers in hun strijd tegen de muiters aan: „Goede mannen, treek aen, treek aen, het geit hier ons allen, ons crop- pen6), ons goet ende bloet." De zware Salvatorklok van de Domtoren beierde alarm over de stad, om alle weerbare mannen op te roepen tot de strijd. De Spaanse muiters, die vreesden dat ook de omwonende boeren op het horen van het alarmgelui te hoop zouden lopen en hen zouden overvallen, gaven de strijd verlo- ren en trokken zich terug van de stadspoort, ter- wijl zij door het roepen van „misericorde, miseri- corde" de burgers smeekten de strijd te eindigen. Op bevel van Hierges werd de strijd nu gestaakt. De muiters trokken weldra af naar Gelderland en Utrecht was voor een plundering bewaard geble- ven. Dr. A. van Hulzen
|
||||||||
') Hij had reeds in 1527 het wereldlijk gezag aan
Karel V afgestaan, maar pas in de herfst van 1528 legde de burgerij van de stad Utrecht de eed van trouw aan Karel V af. 2) Indien hier zal komen een vernieling, een beel-
denstorm. 3) Open.
4) De vijfde.
s) Het leven. 6) Onze kelen, onze levens.
|
||||||||
Tempora tnutantur
|
|||||||
De heer T. O., die in het augustusnummer van
ons maandblad een studie heeft geschreven over de groei van Utrechts oude buitenwijken, heeft klaarblijkelijk het voorrecht veel jonger te zijn dan ik, daar hij bij het beschouwen van de oude stads- kaarten zijn denken niet los kan maken van het verkeer. Dit bestond vroeger niet: nog in 1915 staakte de Zeister paardentram de dienst 's avonds tien uur en waren de wegen buiten de be- bouwde kom bij donker niet verlicht. Bovendien was er in onze stad geen verkeer van oost naar west. De stad was een vesting, aan de oostzijde afgesloten door wallen en bastions. De oude kaar- ten tonen dit duidelijk aan. Ook aan de korte zuid- zijde en de noordoostzijde bevonden zich bastions; alleen niet aan de westzijde. Hoe weinig verkeer uit het westen stadswaarts kwam, kan blijken uit het aanleggen van de spoorweg daar, waarbij geen enkele onderdoorgang of overweg nodig werd geoordeeld, uitgezonderd bij de Leidserijn en de Vaartserijn. Destijds was dit geen vergissing, maar een uit-
vloeisel van de toen bestaande omstandigheden. Eerst nadat de motoren een alles overweldigende rol konden gaan spelen, zijn de omstandigheden grondig veranderd; maar toen was het ongeveer 1920 en waren er buiten de singels al nieuwe wij- ken aan het groeien. Het mag geen verwondering wekken dat hierbij zo weinig rekening is gehou- den met een verkeer dat er nog niet was en te- voren niet geweest was. De oude buitenwijken van Utrecht heb ik in mijn
jeugd zien ontstaan. Waar later de Kanaalstraat is gebouwd, vond ik eertijds ruimte om te spelen en met mijn vader heb ik veel gewandeld achter Oudwijk en langs de door de schrijver genoemde, zeer oude Nicolaasweg. Deze was omstreeks 1880 een smalle, verharde grindweg, van het aangren- zende groene land afgescheiden door hoge heg- gen. Wanneer wij hier een melkboer met zijn door twee honden getrokken melkstel tegen kwamen, moesten wij ruggelings tegen de heg gaan staan om dit gevaarte te laten voorbij gaan. Het was hier toen een landelijke omgeving. Op de kaarten die de heer O. heeft geraadpleegd, heeft hij ter plaatse van de huidige Van Hogen- dorpstraat een open terrein aangetroffen. Naar mijn herinnering lag hier vroeger de door een zeer hoge schutting omheinde boomgaard van de fa- milie Hagen, die verscheidene jaren de aanleg van de Burgemeester Reigerstraat en omgeving heeft vertraagd. |
|||||||
De kaart waarop in 1868 de Lucasbrug wordt aan-
geduid met de naam Knuppelbrug, verraadt een fout van de tekenaar. Waar nu de brede, stenen Herenbrug ligt (tegenover de Herenstraat) heeft zich vroeger een houten brug voor voetgangers bevonden, waarvan de leuningen waren vervaar- digd van stukken van zware takken, zoals men ook wel in parken aantreft. Aan deze constructie ontleende deze brug haar naam. Destijds was hier geen rijverkeer. Aan deze zijde van de stad was, ook nog in 1890,
zo weinig sprake van rijverkeer, dat ik toen heb leren fietsen (op een hoog rijwiel) aan de west- zijde van het Lucas Bolwerk, langs de huizen, waar dit rustig kon geschieden omdat er nooit iets voorbij kwam. Dit enorme verschil tussen de vroegere stilte en
het tegenwoordige verkeersrumoer laat zich niet aflezen van oude kaarten. Naar mijn inzicht roepen deze kaarten de gedachten op aan een verkeer langs de waterwegen, dus voor de stad Utrecht van zuid naar noord. Langs deze wegen zijn onze grachten ontstaan met hun werven en overkluisde bergkelders, waarboven de woonhuizen en rij- wegen hun plaatsen hebben gevonden. Echter: dit verkeer zowel per schuit als per voertuig, ging niet van oost naar west; de wijze van bebouwing van de stad binnen de wallen geeft mijns inziens steun aan deze gevolgtrekking. Uit het oosten kwamen geen waterwegen naar de stad doch slechts één landweg, die van De Bilt naar de Wit- tevrouwenpoort. Bij De Bilt kwamen vele wegen samen. Eerst na 1920 is de auto algemeen in gebruik ge-
komen en is er te land verkeer ontstaan, wat geen enkele overheid heeft kunnen voorzien. De over- heid is door de snelle ontwikkeling van het ge- motoriseerd verkeer volkomen verrast en heeft deze niet kunnen bijhouden. Vooral niet nu zich sinds 1960 langs onze wegen een vrachtvervoer is gaan ontwikkelen dat een internationale faam heeft veroverd. Dat, terwijl onze overheid nog plannen voor wegenaanleg onderhanden heeft die zijn ver- vaardigd vóór 1960, vóór het ontstaan van het tegenwoordige vrachtvervoer, o.a. met containers. De heer O. vergist zich wanneer hij aanneemt dat de overheid doende is geweest „alles samen te trekken op een paar overbelaste wegen." Vijftig jaar geleden, toen de door hem beschreven buiten- wijken nog in opbouw waren, heeft niemand re- kening kunnen houden met een verkeer dat nog moest ontstaan. 87
|
|||||||
BOEKBESPREKING
A. G. van der Steur (red.), Heeren en Bueren. Bij-
dragen tot de geschiedenis van Warmond. (Den Haag 1969). 159 blz., m. afb. (f 17,90) Het pas drie jaar oude Historisch Genootschap „Warmelda" heeft vorig jaar een bundel studies over de geschiedenis van Warmond uitgebracht, dat wel aandacht verdient van andere historische verenigingen. Zeker heeft de stuwer van de ver- eniging en redakteur van deze bundel een be- langrijk aandeel gehad in de uitwerking van dit plan, en heeft hij voor moeilijker onderdelen de hulp van niet-Warmondse vakhistorici weten te ver- werven, maar leden uit de vereniging zelf hebben ook studies bijgedragen. Van de laatstgenoemde groep zijn de interessant-
ste die over drie boedelinventarissen uit de 18e eeuw, waaruit blijkt wat een plantersweduwe, een rijke boer, en een landarbeider toen bezaten; een voornamelijk in een grafiek verwerkte studie van de veestapel in de 18e eeuw, en een door een drietal bewerkt overzicht van bezit en gebruik van de Warmondse grond toen het kadaster werd ingevoerd vergeleken met de bezitsverdeling in 1544 en 1680. Meer van dergelijke plaatselijke onderzoekingen zouden heel wat studie- en verge- lijkingsmateriaal kunnen bieden, vooral voor de kennis van het leven van de gewone man. Oud en rechterlijk archief hebben daarvoor de ge- gevens geleverd. De raadsnotulen zijn de voor- naamste bron geweest voor het omvangrijkste ar- tikel, door een grotere groep opgesteld, over de Warmondse gebeurlijkheden in de 19e eeuw. Voor een oordeel daarover verwijs ik naar de bespre- king van deze bundel in het Tijdschrift voor Ge- schiedenis van dit jaar, gesteld in het kernachtige proza van een oud-algemeen rijksarchivaris. - De grond komt als bron voor in een toetsing van de overlevering dat parochiekerk en St. Ursulakloos- ter door een gang verbonden zijn geweest. Wat er al aan literatuur over Warmond bestaat en welke archiefcollecties het belangrijkste zijn voor verder onderzoek wordt door de redakteur, naast enkele andere artikelen, meegedeeld. Uit zijn inleiding blijkt, hoe de groep te werk is gegaan. De eerder genoemde vakhistorici heeft men te hulp geroepen „daar het schrijven over de periode der middeleeuwen in het algemeen geen werk voor leken is." D. P. Blok heeft zo de naam van het dorp bestudeerd, en J. G. N. Renaud doet verslag van zijn opgraving van Teylingen. Een voorbeeld ter navolging? L. v. T |
|||||||||
Over de laatste halve eeuw zeggen de oude kaar-
ten ons niets. Hierop enige aanwijzing te zoeken in verband met het verkeer dat in het huidige tijd- vak werd geboren en zeer voorspoedig opgroei- de, acht ik zonder zin. Deze kaarten tonen de be- slotenheid van een woonoord met waterwegen, lopende van zuid naar noord. Hierlangs voeren vele schuiten, bewogen door mankracht of een op het jaagpad lopend paard. Het beeld van man- nen (en soms ook vrouwen), die met een zeel schuin voor de borst door een lange lijn aan het vaartuig waren verbonden, of van paarden bere- den door een „jagertje", was in die dagen ge- woon. Door de stadsgrachten werden de schuiten geboomd. In het noordwesten van de stad voer- den de Leidserijn en de Vecht het water uit de stad weg; langs deze stromen bevonden zich jaag- paden en grindwegen. Aan het Leidseveer lagen veel schuiten. Het verkeer te land geschiedde met paard en
wagen. Van Gend & Loos verschijnt nog wel eens in het openbaar met haar oude span. Maar de vroegere rijtuigen, voorzien van koetsier en pal- frenier, met twee paarden ervoor, die de deftige burgers naar en van hun buitens brachten, de vrachtrijders en ook de hondenwagens van de visverkopers zijn sinds 1920 verdwenen. Het leven in onze stad is sedertdien volkomen veranderd. Met de heer O., die vele vroegere data in onze
herinnering terug roept, ben ik het eens wanneer hij ten slotte opmerkt dat „men die eerste bou- wers niet kan verwijten dat zij niet rekenden op de groei die Utrecht na 1914 zou moeten door- maken." Iets geheel anders is, dat na 1900 ten zuiden van het Wilhelminapark een buitenwijk is gebouwd op een wijze die totaal afweek van die welke tevoren aan de rand van onze stad de gangbare was geweest. De Willem de Zwijger- straat, Stadhouderslaan, Frans Halsstraat, Jan van Scorelstraat enz. geven een uniek beeld van de bouwtrant te Utrecht in het tijdvak van Berlage tot Dudok. Deze wijk zal onbewoonbaar worden en uitslui-
tend geschikt voor kantoren en bergruimten, zodra de verkeersweg zal zijn aangelegd die werd ont- worpen toen het vervoer van goederen met con- tainers en andere vervoermiddelen nog niet be- stond. Vermoedelijk zal ons maandblad hierover later meer kunnen vertellen. |
|||||||||
Dr. A. J. S. van Lier
|
|||||||||
88
|
|||||||||
Voordracht over
lantaarnconsoles |
||||||||||||
Op dinsdag 19 januari 1971 zal in het Kunsthis-
torisch instituut, Drift 25 om acht uur een voor- dracht worden gehouden, met lichtbeelden, ge- maakt door ons medelid mr. A. Ravelli, over de lantaarnconsoles aan de grachten. De beeldhouwers die deze versieringen hebben aangebracht, zijn: C. Groeneveld, J. Bürgi, J. L. Esenbrink en G. Roverso. Aan de hand van de dia's zullen dr. ir. C. L. Temminck Groll, dr. J. E. A. L. Struick en Jeanot Bürgi een toelichting geven. Kaarten a een gulden zijn verkrijgbaar bij De Dis- cus, Minrebroederstraat 25 ('s maandags geslo- ten) met ingang van dinsdag 12 januari. |
||||||||||||
CONTRIBUTIE 1971
De leden van de vereniging wordt verzocht de con-
tributie a f 15,— over te maken op postgiroreke- ning 575520 ten name van de vereniging Oud- Utrecht. Door dit bedrag tijdig te voldoen bespaart u
zich incassokosten. Bij voorbaat dank voor uw medewerking. De penningmeester.
|
||||||||||||
over het auteurschap van het beroemde boekske,
waaraan hij een hoofdstuk besteedt. De schrijver beperkt zich dus niet tot een verhaal over het ontstaan en verbreiding (ook in de Zui- delijke Nederlanden en Duitsland) van de Moder- ne Devotie. Hij gaat ook in op de geschiedschrij- ving over deze beweging. Allereerst die van de Devoten zelf, vervolgens die uit latere eeuwen. Wie de moeite neemt dit wat opsommerige hoofd- stuk door te lezen, krijgt een indruk van hoe de geschiedenis-als-vak zelf geschiedenis maakt; hoe de belangstelling van historici verschuift van bronnen uitgeven naar onderzoek en daarnaast toch ook wèl bronnen uitgeven; hoe nieuwe aspek- ten naar voren gehaald worden; hoe sommige de- batten dank zij nieuwe argumenten eindeloos voortduren. Daarvan is behalve de vraag wie de Imitatio heeft geschreven, ook een voorbeeld de kwestie of de Moderne Devotie een voorloopster is geweest van de Reformatie. Dit wordt tegen- woordig meer en meer ontkend. De Nijmeegse kerkhistoricus R. R. Post is een van de mensen geweest, die door allerlei onderzoek hiertoe heb- ben bijgedragen. Nog juist voor zijn dood is in 1968 te Leiden de Engelse samenvatting van zijn onderzoekingen verschenen. Aan „The Modern Devotion" heeft Post zelfs de ondertitel gegeven ,,Confrontation with Reformation and Humanism." Omdat dat omvangrijke werk in Alberts' overzicht niet voorkomt, terwijl het voorlopig het standaard- werk over dit onderwerp zal zijn, noem ik het hier even. Met het boekje in de Fibulareeks zijn we echter ook zeer gebaat, nu Post's oudere over- zicht in de Patriaserie nog maar heel moeilijk te krijgen is. L. v. T. 89
|
||||||||||||
BOEKBESPREKING
W. lappe A/berts, Moderne Devotie. (Fibulareeks
48). Bussum 1969. 104 blz., m. afb. (f 7,45) Niet Geert Grote's verontwaardiging over de bouw van de Domtoren hoeft Utrechters naar dit boek- je te doen grijpen - al kunnen zij er inderdaad in vinden wèt meester Geert ertegen had. De reli- gieuze opwekkingsbeweging waartoe hij om- streeks 1380 uit Deventer de stoot gaf, is voor het Nedersticht van groter betekenis geweest door de huizen die in Amersfoort en Utrecht door de broeders en zusters des Gemenen Levens ge- sticht werden en de school die zij er in Utrecht bij hadden. Groot, alleen moeilijker te peilen, zal ook de invloed geweest zijn die van Geert Grote's prediking en geschriften, en later van zijn volge- lingen is uitgegaan op allerlei mensen in hun gewo- ne bestaan. Duidelijker is die invloed te zien bij oude kloosters, waar de leefregels weer zuiver- der werden gevolgd, of bij nieuwe kloosters die geheel uit de inspiratie van de Moderne Devotie ontstonden of er zich op instelden. Zo bijvoorbeeld het convent op de Agnietenberg bij Zwolle, waar Thomas a Kempis zijn lange leven doorbracht. Zijn naam brengt meteen in herinnering dat de Devotio Moderna niet alleen een laat-middeleeuws verschijnsel is geweest, maar dat zij door haar ge- schriften voor tallozen in latere tijden betekenis heeft gehad. Want dat de „Navolging van Chris- tus" aan Thomas a Kempis toegeschreven mag worden, zij het ook niet als samenhangende com- positie maar wel wat de tekstinhoud betreft, dat is Alberts' keuze in het nog altijd durende debat |
||||||||||||
Het kasteel Vredenburg (2
|
|||||||
In mijn beschouwing over de gebeurtenissen rond-
om het kasteel Vredenburg eindigde ik vorige maand met het jaar 1574, toen Utrecht op het nip- pertje voor een plundering bewaard bleef. In 1576 stierf de landvoogd Requesens, zonder dat er een opvolger aanwezig was. Opnieuw sloegen de Spaanse troepen aan het muiten. Geen krachtig gezag was aanwezig om de muiters te bedwingen en de Nederlanden schenen weerloos overgele- verd aan de teugelloze benden. In Maastricht hielden de Spaanse troepen vrese- lijk huis. Antwerpen werd geplunderd door de Spaanse bezetting, gesteund door de muiters. Nu eindelijk sloegen de katholieke en calvinistische Nederlanders de henden ineen om de vreemde troepen uit de Nederlanden te verdrijven. Vier da- gen na het woeden van de Spaanse furie te Ant- werpen, sloten de afgevaardigden van alle Neder- landse gewesten te Gent een bondgenootschap om door het uitdrijven van de Spaanse benden de Nederlanden tot rust en vrede te brengen, te pacificeren. Deze Pacificatie van Gent was een bondgenootschap van de vijftien katholieke ge- westen met de twee calvinistische gewesten Hol- land en Zeeland. De Utrechtse burgers hoopten nu ook van het
Spaanse garnizoen in Vredenburg verlost te wor- den. De afgevaardigden van de Staten van Utrecht, die te Brussel deelnamen aan de ver- gadering van de Staten-Generaal, hadden er reeds bij de Raad van State op aangedrongen om van de bezetting verlost te worden. In de Staten-Ge- neraal spoorde men hen echter aan, dat zij toch zelf de Spaanse benden zouden uitdrijven; één van de aanwezige edelen zei zelfs, „dat hij 't voirsz. casteel wel rr.ette Papen vrouwen ende Papen kynderen bestormen soude, al waerder gheen ander volck meer in de stadt." De afgevaardigden antwoordden, „dattet seggen
goetcoop was", maar dat er in de stad geen enkel stuk groot geschut aanwezig was, dat er boven- dien gebrek was aan munitie en dat het kasteel in weinig tijd de gehele stad in brand zou kunnen schieten. Men gaf de Utrechtse afgevaardigden de raad de hulp van de Hollanders in te roepen: „Spreect u gebueren aen." De commandant van Vredenburg versterkte zich
zo goed mogelijk en maakte alles gereed voor de komende strijd. Reeds werden de kanonnen op het slot opgesteld om de stad te beschieten. De burgers die slechts over kleine stukjes geschut beschik- 90 |
|||||||
ten, stelden deze boven op de torens van enkele
omliggende hoge huizen. De strijd begon nog onverwachts op 21 december
1576 met een uitval van de Spaanse bezetting. De Spaanse troepen werden echter teruggesla- gen en nu begonnen de burgers het kasteel te belegeren. De stad werd herhaaldelijk geteisterd door het geschut van het kasteel, waartegen de kleine kanonnen van de burgers weinig vermoch- ten. Verscheidene kerktorens werden ernstig be- schadigd. Op de avond varr 22 december werd de toestand
in de stad zeer kritiek. Ongemerkt waren enkele Spaanse soldaten uit het kasteel de stadsgracht afgevaren tot bij de huizen op het Paardeveld. Hier stichtten zij brand, die zich zo snel uitbreid- de, dat de Salvatorklok van de Domtoren alarm moest luiden en „d/e wachter op Buerkerox toorn jegens den avondt sijn trompet gesteken heeft, blasende seer lang ende eysselicken den brandt." Door een sterke wind wakkerde de brand zo snel aan, dat „tlicht ende schijnsel derselver in de stadt ende aen den Domtoorn weder affscheen, recht off all die stadt aen brandt gestaen ende tlicht dach geweest ware." Het blussingswerk werd bemoeilijkt, doordat van het kasteel naar de omgeving van de brandende huizen geschoten werd. De burgers waren echter ijverig in de weer hun stad te redden en trokken de muren van de brandende huizen met haken neer, terwijl veel water in leren emmers werd aangevoerd. Op de huizen bij de brand werden natte zeilen en ossen- huiden gelegd om het overslaan van de vlammen te voorkomen. Eindelijk werd men het vuur mees- ter en was de stad voor een ramp gespaard. De burgerij ontving voortdurend versterking uit Holland en Gelderland, terwijl de graaf van Bos- su, die het bevel over de belegeraars op zich ge- nomen had, uitstekend leiding gaf en de burgers van een ontijdige bestorming afhield. De positie van de belegerden, die temidden van een vijandig gezinde bevolking volkomen geïsoleerd waren, was wanhopig geworden. Zodra Avila vernam dat Bossu de bezetting een
eervolle aftocht wilde toestaan, besloot hij het kasteel over te geven. Op 11 februari 1577 ver- liet het garnizoen het kasteel en begaf zich aller- eerst naar het klooster van de Karthuizers aan de Vecht, om in deze rustige omgeving wat op ver- haal te komen, voordat zij verder naar het zuiden aftrokken. |
|||||||
Het Karthuizer klooster
aan de Vecht, waar de Spanjaarden hun won- den likten na hun capi- tulatie in 1577. |
|||||||||||||||
al ..._-3*Mi$t*^-Af
|
|||||||||||||||
* "*
|
|||||||||||||||
't KMM>HTS:K 8ÜU < AUTÏifYMi
|
|||||||||||||||
De Utrechtse Raad tekende op de dag van het
wegtrekken van het Spaanse garnizoen in zijn notulenboek aan: „Laus Deo, qui nos eripuit de manu Leonis 7)." De Utrechtse regering en burgerij hadden geze-
gevierd en zij namen voortaan aktief deel aan de strijd tegen de Spaanse troepen. De Utrechtse regering en vele burgers voelden zich echter meer verwant aan de overige katholieke gewes- ten dan aan Holland en Zeeland, waar de calvi- nisten de leiding hadden. Terwijl de calvinisten begrepen, dat een verzoening voor hen met Filips II uitgesloten was, wilden verschillende Utrechte- naren daar toch nog weer op aan sturen. Zij haatten de Spaanse benden, die zo veel leed in de Nederlanden gebracht hadden, maar zij acht- ten de koning ondanks alles nog hoog. Een van de Utrechtenaren die als tijdgenoot het beleg van Vredenburg beschreven heeft, spreekt met achting over Filips II, die zich volgens hem toch voor zijn Nederlandse onderdanen gedragen heeft als een vader voor zijn kinderen en die er slechts naar streeft, om „sijn luyden ende lan- den te houden in een vrede ende onderhout van huer heergebrachte8) religie." Deze Utrechtenaar twijfelde er dan ook niet aan of de koning zal. wanneer deze onlusten voorbij zijn, „ons met dsel- |
ve aengeboren genadigen ooghen beschermen en
peys 9) geven." De Spaanse bezetting was uitgedreven en enkele
burgervendels hadden het kasteel bezet. Toch bleef de vrees bestaan dat het kasteel opnieuw door vreemde troepen ingenomen zou worden; de burgers wensten dit gevaar afdoende te be- zweren en het kasteel te slopen. De Staten en de Raad van Utrecht verzetten zich hier echter tegen; zij beschouwden een eigenmachtig afbreken van dit door Karel V gebouwde kasteel te zeer in strijd met de verschuldigde gehoorzaamheid aan de koning. Intussen werd de drang bij de fcurgerij om het kasteel te slopen steeds sterker. Geruchten deden de ronde dat de nieuwe Spaan-
se landvoogd Don Juan plannen beraamde Vre- denburg opnieuw te bezetten. Bovendien waren er ook, die vreesden, dat de prins van Oranje, die weer als stadhouder over Utrecht erkend wilde worden, in dit kasteel garnizoen zou leggen en zo de stad van hem afhankelijk zou maken. De bur- gers gaven dan ook aan hun magistraat te ken- nen, „dat sij beducht waren, indien sij luyden onder het gouvernement van den Prince mosten komen, dat hij als dan op 't voorsz. Casteel na ouder gewoonten een Castelein 10) met volk leggen sou- 91
|
||||||||||||||
de, daer door hij de stad soude dwingen en enige
nieuwigheid invoeren." Eindelijk gaf een onbelangrijke gebeurtenis nog de
aanleiding tot de algemene sloping. De hopman die met zijn burgervendel Vredenburg moest be- waken, kwam in de vergadering der Staten kla- gen, dat er op het kasteel niet voldoende brand- stof aanwezig was; wanneer men hem geen brandstof zou verschaffen, waarschuwde hij, ,,dat hij niet en soude konnen beletten, dat de borge- ren aentasten en afbreken zouden alle houtwerk dat sij souden bekomen konnen en branden." Zodra de burgers bemerkten dat het kasteel weer
moeilijkheden opleverde, kwamen velen bijeen in de Domkerk bij het kapittelhuis, waar de Staten vergaderden. Deze burgers klaagden over het kasteel, „seggende: dit Casteel maekt ons alle dage meer en meer swarigheids, wij en hebben nooit niet dan grote lasten en kosten van 't voorsz. Casteel gehad en heeft ons nooit goed gedaen, altijd alle quaed", terwijl enkele burgers al dreig- den het kasteel te gaan slopen: „het waer onge- lijk beter onder de voet, dan dat wij hier mede altijd geplaegt sullen sijn; het waer beter ge- ruineert, dan dat wij daer van weder eenige swa- righeid souden krijgen." Tenslotte begaven de burgers zich van de Dom-
kerk naar het Vredenburg. Volgens de overleve- ring zou de hopmansvrouw Catharina van Leem- put met haar houweel het sein voor de sloping gegeven hebben. De hele nacht en de volgende dag werd het vernielingswerk voortgezet. Tever- geefs trachtte de Utrechtse regering de sloping nog tegen te gaan. Pas toen er zoveel gebroken was, dat een herstel onmogelijk was geworden, hielden de burgers met het slopingswerk op. De Staten van Utrecht moesten in het gebeurde berusten en zij deelden nu maar aan de Staten- Generaal mee, dat het kasteel tijdens het beleg zo veel geleden had, ,,dat men daer uit geen son- derlinge defensie en konde doen ten ware men 't selve wilde repareren, 't welk ook soude komen tot grote kosten van sijne Majesteyt." Tegen het eind van augustus kwam een toestem- |
|||||||
mend antwoord van de Staten-Generaal en kon
met de sloping worden voortgegaan. De ijver om mee te helpen was echter, nu alle gevaar voor een herstel van het kasteel geweken was, zo zeer bekoeld, dat het tot 1581 duurde eer de sloping ten einde was. Met het puin werden de drie grachten van het voormalige kasteel gedempt. De beide bastions aan de zijde van de stadsgracht (de singel), die met de stadswal een geheel vormden, bleven gespaard. Door de sloping van het Vredenburg had de stad
Utrecht er een plein bijgekregen. Dit plein, dat voortaan het Vredenburg heette, bleef enkele eeuwen lang een marktplein, waar paarden en koeien werden verhandeld. De gespaard gebleven bastions deden een tijd lang dienst als voetstuk- ken voor twee molens, die hier op de stadsmuur veel wind konden vangen. Tussen deze oude bolwerken stond in de jaren
1842-1862 de gasfabriek van W. H. de Heus. In dit laatste jaar 1862 werd het gasbedrijf door de gemeente overgenomen. De nieuwe gasfabriek op het zogenaamde Drilveld aan de Blauwkapelseweg nam de taak van de particuliere gasfabriek over. In de loop van de negentiende eeuw werden de beide bastions van het voormalige kasteel Vre- denburg grotendeels gesloopt, maar brokstukken van deze torens bleven nog staan. In 1918 begon men met de bouw van het eerste Jaarbeursgebouw; toen werden de laatste resten van het kasteel Vredenburg door de genietroepen opgeblazen. Bij het grondwerk stuitte men nog op de fundamen- ten van het kasteel Vredenburg. Thans, nu ook de Jaarbeursgebouwen worden ge- sloopt, stuit men opnieuw op de fundamenten van het kasteel. Tevens bestaat de hoop nog resten van het voormalige klooster van de Johannieters te vinden. Dr. A. VAN HULZEN.
|
|||||||
7) Geloofd zij God, die ons gerukt heeft uit de
klauwen van de leeuw. 8) Hun overgeleverde, traditionele, dus katholieke.
') Vrede. 10) Kasteelheer, commandant.
|
|||||||
92
|
|||||||
De verstolen achterzijde van 't Hoogt
|
|||||||
Het is inderdaad een verrassing, een belevenis,
waarover Rilke in zijn dagboek van Malte Laurids Brigge schreef: „Men zag hun binnenkant. Men zag ook de
verschillende verdiepingen, kamermuren, waar- aan het behangselpapier nog vastkleefde, hier en daar de plaats, waar de vloer of het pla- fond bevestigd was geweest. Naast de kamer- wanden bleef langs de hele muur nog een vuil wit vlak over en hieroverheen kroop (-) het duidelijke roestige spoor der privaat-buizen. De weg, die het lichtgas gegaan was, had grij- ze sporen, stoffige sporen aan de rand van de plafonds achtergelaten en zij bogen zich hier en daar geheel onverwacht om en kropen langs de kleurige wand naar een gat, dat zwart en oneerbiedig uitgescheurd was. Het onver- getelijkst echter waren de muren zelf. Het taaie |
|||||||
Het plan voor de restauratie van 't Hoogt staat in
de belangstelling van velen, die het in stand hou- den van het oude Utrecht ter harte gaat. Wat min- der opvalt is, dat door het slopen van de zuid- wand van de Lange Jansstraat een uniek uitzicht op de tot dusverre verborgen achterzijde van t Hoogt is blootgelegd. Het zijn meestal niet de achterkant van de be-
bouwing en binnenkant van het wonen, die de bij- zondere belangstelling trekken. De mens legt de representatie van zijn leven en wonen liever aan de voorkant, de vuile was houdt hij binnen en de schone wordt aan de achterkant opgehangen en getoond Des te verrassender is het indien plotseling een
stuk verstolen, reeds lang bestorven maar nog vastgekleefd leven van de achterzijde en binnen- kant ir> het volle daglicht komt, zoals aan de Lange Jansstraat. |
|||||||
Ook vroeger intens druk verkeer
|
||||||||||
De lezer van dit commentaar wil ik dringend aan-
raden eerst te lezen het artikel ,,Groei van Utrechts oude buitenwijken", geschreven door de heer T. O. (mr. T. Olthoff) in het augustusnummer van ons maandblad en daarna het commentaar daarop, ge- titeld ,,Tempora mutantur" door dr. A. J. S. van Lier in het novembemummer. Alleen op deze ma- nier is het mogelijk de misverstanden die dr. Van Lier - helaas - oproept teniet te doen. Dr. Van Lier schrijft dat er vroeger geen verkeer was. Er was wel degelijk verkeer en zelfs een zeer intensief verkeer, vooral binnen de steden en óók op verschillende buitenwegen! Ik zal daar straks op terugkomen. Dr. Van Lier schrijft dat de Zeister paardentram
in 1915 de dienst al om tien uur 's avonds stop- zette. Niet juist. De Zeister paardentram werd al op 20 augustus 1909 vervangen door een elek- trische tram. En toen die Zeister paardentram nog reed, vertrok de laatste dienst naar Zeist om mid- dernacht van C.S. en kon men op 't Rond in Zeist om één uur in de nacht overstappen op de stoom- tram naar Arnhem. Een nachtdienst per tram in het begin van deze eeuw in ons land, waar we anno 1970 nog steeds de nachttreinen moeten missen! Die waren er vóór wereldoorlog II al wel! Dr. Van Lier schrijft dat de westzijde van de om- walde stad geen bastions had. Onjuist. De bulten in het Moreelsepark zijn de resten van het bol- werk van St. Marie, de uithollingen de resten van de stadsbuitengracht! Dr. Van Lier stelt dat er weinig verkeer uit het
westen naar onze stad kwam, want er waren haast geen overwegen of onderdoorgangen bij het krui- sen van de spoorlijn, uitgezonderd bij de Leidse- rijn en de Vaartserijn. Helaas geen bruikbaar ar- gument om weinig verkeer aan te tonen. De spoor- weg werd aangelegd toen Bartholomaeïbrug en |
||||||||||
Willemsbrug er nog niet waren. Ergo: er was tus-
sen de Leidserijn en de Vaartserijn geen enkele reden om overwegen of tunnels te bouwen. Of men - komend uit het westen - de Croeselaan of de Catharijnesingel bereed, bleef om 't even, want in beide gevallen kon men slechts via de Catha- rijnebarrière of de Tolsteegbarrière binnen de stad komen. Het verkeer naar en van de Catharij- nebarrière was zelfs zó intensief dat op korte af- stand van elkaar twee overwegen werden ge- bouwd, t.w. in de Leidseweg en in de Vieutense- weg. Die in de Leidseweg moest in 1904 als hoge noodzaak worden vervangen door een tunnel! De kaart van 1868, waarop de heer T.O. de naam „Knuppelbrug" heeft gevonden op de plek waar nu de Lucasbrug ligt, verraadt géén fout van de tekenaar, zoals dr. Van Lier onderstelt. ^ Onge- veer ter plaatse van de huidige brug was aanvan- kelijk een overhaalschuitje, dat tengevolge van het toenemende verkeer vervangen moest worden door een houten brug. Deze lag ongeveer recht tegenover het huidige gebouw van de Kamer van Koophandel, dus niet in het verlengde van de Nachtegaalstraat. Wellicht om te voorkomen dat de houten brug verplaatst zou moeten worden bij de bouw van de definitieve stenen brug. Pas veel later is er - omdat het verkeer alweer toenam - een houten Knuppelbrug gebouwd in het verlengde van de Herenstraat. Deze brug is later vervangen door een brug van gewapend beton, een van de eerste bruggen van gewapend beton in ons land. Er is zelfs nog een derde brug met de naam ,,Knuppelbrug" geweest, t.w. een houten brug die in het verlengde van de Nieuwegracht over de Tolsteegsingel werd gelegd. Thans vin- den we hier de Looierbrug. Dr. Van Lier meent dat het verkeer te water door
de stad ongeveer uitsluitend zuid-noord ging en |
||||||||||
derd was: blauw in schimmeliggroen, groen in
grijs en geel in een oud, verweerd, rottend wit." Het zijn deze kleuren en contrasten tussen licht
en donker, die bij de achter- en binnenzijde van 't Hoogt zo boeiend naar voren komen, zoals de zwart geblakerde schoorsteenkanalen tegenover de lichtere muurvlakken, het patina van de ver- schillende daken en de vage contouren van ver- dwenen huizen. Prent en tekst: P. DE JONG |
||||||||||
(Vervolg van pagina 93)
leven van deze kamers had zich niet laten
vertrappen. Het was er nog, het klemde zich vast aan de spijkers, die er nog waren, het stond op de luttele rest van de vloeren, het was onder de kamerhoeken, waar nog een klein beetje grond was, in elkaar gekropen. Men kon zien dat het nog voortleefde in de kleur, die er langzaam, jaar na jaar, door veran- 94 |
||||||||||
dat er geen doorgaand verkeer, noch over de weg,
noch over het water, oost-west ging. Deze ver- onderstelling is niet juist. Wel kwam het meeste waterverkeer aan de zuidkant binnen via de Vaart- serijn en de Krommerijn, maar het verliet de stad op twee manieren, t.w. westwaarts via de Leidse- rijn en noordwaarts via de Vecht. Kleine schuiten gingen door de Oudegracht, rijnaken via de Ca- tharijnesingel, die daartoe extra breed en diep moest zijn. Catharijnesingel en Weerdsingel W.Z. waren gesteld onder Rijkswaterstaat, die dan ook enkele jaren geleden uitdrukkelijk toestemming moest geven in de singeldempingskwestie. Aan de oostkant kwam zeker waterverkeer bin- nen via de Biltse Grift, die zelfs doorliep tot Driebergen. Er was op dit watertje een vrij druk verkeer van zandschuiten en ook enige beurt- schippers bevoeren de Biltse Grift dagelijks. Heel druk was het op de Grift in het begin van de ja- ren twintig, toen een groot deel van het Bos van Vollenhoven werd gekapt ten behoeve van een zandafgraving. Op die plek staat nu de giganti- sche Zeister flatwijk Vollenhove. Van dat terrein werd een kanaal gegraven naar de Biltse Grift. Het zand werd per schuit naar Utrecht gebracht o.a. voor het bouwrijp maken van grond. Dr. Van Lier noemt de straatweg van De Bilt naar de Wittevrouwenpoort een landweg, terwijl bij De Bilt vele wegen samenkwamen. Helaas moet ik ook deze stelling bestrijden. De weg van De Bilt naar Utrecht was zó belangrijk dat deze een van de eerste wegen van allure buiten Italië werd. Reeds vóór 1433 werd deze weg bijzonder breed en vrijwel kaarsrecht aangelegd tussen De Bilt en de huidige Berenkuil. De weg werd met zwerfkeien bestraat. Deze haalde men van de Amersfoortse Berg. Er mocht slechts op gereden worden met karren, waarvan de wielen niet met ijzeren ban- den waren beslagen; die moesten gebruik maken van - wat we nu noemen - een ventweg, die uit zand bestond. De aanleg van de weg was een belangrijke verbetering van het Europese wegen- net. Hij was namelijk een onderdeel van de grote internationale route van Noord-Duitsland naar Zuid-west-Nederland. De oude route liep inder- daad over landwegen, o.a. van De Bilt via de ter- reinen van de huidige Uithof naar de Nicolaasweg en verder langs de zuidoostkant van de stad, zodat men van De Bilt de stad binnenkwam door de Tolsteegpoort. De aanleg van de Biltse Steenstraat kostte de
stad Utrecht kapitalen. Deze gaf men graag uit, |
omdat de verkeersverbetering dringend nodig was.
Inderdaad is er na 1920 te land verkeer ontstaan dat de overheid nooit heeft kunnen voorzien, zo- als dr Van Lier zegt, maar lang voordien zat de overheid met dezelfde problemen We hoeven slechts te denken aan de doorbraken die kort na de middeleeuwen in onze steden nodig waren. Straatverbredingen kwamen herhaaldelijk voor, óók in Utrecht. De luifels moesten worden inge- kort om meer ruimte op de rijweg te krijgen en de komst van de grote karossen en later van de dili- gences veroorzaakte nieuwe verkeersopstoppin- gen. Eén grote fout werd in de vorige eeuw gemaakt.
Men stopte met de verbetering van straat- en landwegen, men legde vrijwel geen nieuwe wegen meer aan, omdat men verwachtte dat door de komst van de spoorwegen het gewone wegver- keer geleidelijk zou verdwijnen. Dat is niet ge- beurd en daarvan plukte men in het bijzonder bij de komst van de auto de wrange vruchten. Alles bij elkaar genomen was er vroeger wel de- gelijk druk verkeer. Dit is ook uitgebeeld op vele gravures, schilderijen en litho's. Dat we het juist op de prentbriefkaarten van rond de eeuwwisse- ling haast niet terug vinden, komt door het feit dat een fotograaf liefst zo weinig mogelijk bewegen- de voertuigen „kiekte". Zijn fototoestel was hier- toe meestal niet al te goed in staat. Bovendien mogen we niet vergeten dat het oude verkeer in het algemeen slechts spitsverkeer kende op be- paalde dagen. Vóór de reformatie waren dat de dagen voor en na een kerkelijk hoogfeest, later vooral de marktdagen, alsmede de zaterdagen. Voorts was het 's ochtends vroeg en tegen het vallen van de duisternis druk op de wegen. Kort- om, de verkeersdrukte lag gans anders dan nu het geval is, maar ze was er wel degelijk. Reeds lang voor onze jaartelling in Zuid-Europa en het Midden-Oosten. Tenslotte: één klein foutje kon ik ontdekken in het
artikel van T.O. Hij schreef over de Hollandse steeg ten westen van de Damstraat. Dit moet zijn de Mollandsche steeg. De fout is vergeeflijk, want de eerste letter van de naam is op de kaart slecht leesbaar, omdat er juist een kwadraatlijn doorheen loopt. Jan Reeskamp |
|||||||
In een brief van onze lezer jhr. mr. L. M. Rut-
gers van Rozenburg blijkt deze de mening van dr. Van Lier te delen. Red. 95
|
||||||||
Een „dolleerende" koster in 1888 te Montfoort
|
||||||||
Tijdens de Doleantie (scheiding tussen hervorm-
den en gereformeerden in 1887) doet zich te Montfoort een eigenaardige situatie voor. Van de koster der hervormde kerk is bekend dat hij al geruime tijd sympathiseert met de „dolleerenden". Vóór het begin van de godsdienstoefeningen ver- vult hij getrouwelijk zijn plichten als koster door de deuren te openen, stoven te zetten, de klok te luiden en 's avonds tijdig de verlichting in en buiten het kerkgebouw te ontsteken. Maar na het volbrengen van deze werkzaamheden spoedt hij zich ijlings met vrouw en kinderen naar de bijeen- komsten van de dolerenden. Dit ontsnapt natuurlijk niet aan de aandacht van
de kerkvoogdij en de kerkeraad. In de vergade- ring van kerkvoogden op 12 november 1888 wordt de koster „verhoord". Na afhandeling van de ge- bruikelijke zaken roept de president-kerkvoogd hem binnen en vraagt hij hem of het waar is dat hij met zijn vrouw en kinderen herhaalde malen de dolerende kerk heeft bezocht en onder het ge- hoor is geweest van dolerende voorgangers. Ook informeert hij of de kinderen bij de dolerende predikant op catechisatie gaan. De koster beant- woordt beide vragen bevestigend. De voorzitter deelt daarop mede dat het hem zeer spijt het gerucht bewaarheid te zien, dat de koster van de hervormde gemeente door daden toont doleergezind te zijn. Hij moet toch zeer goed kunnen begrijpen dat hij, op die weg voort- gaande, geen koster kan blijven van de hervorm- de gemeente. De koster zegt dan dat hij de preken van de te-
genwoordige hervormde predikant niet meer kan aanhoren. De voorzitter antwoordt hierop dat de koster met zijn antwoord opnieuw toont, dat hij niet wil voort leven onder de synodale wetten en besluiten en stelt hem vervolgens de volgende vragen: 1. of hij bereid is om van heden af zijn kinderen
niet langer ter catechisatie te zenden bij een do- lerend voorganger van een dolerende gemeente of kerk, maar wel bij een predikant van de her- vormde gemeente; 2. of hij, teneinde alle aanstoot te vermijden, wil
ophouden met de zijnen een dolerende kerk te bezoeken of onder het gehoor te gaan van een dolerend voorganger, maar wel de predikatiën |
||||||||
zal bijwonen van alle geordende predikanten van
de hervormde gemeente; 3. of hij zich geheel wil onderwerpen aan alle
synodale wetten en besluiten. De voorzitter hoopt dat al deze vragen met ,,ja" zullen worden beantwoord, daar de kerkvoogden anders genoodzaakt zullen zijn zich van een an- dere koster te voorzien. De koster echter kan aan de eisen niet voldoen en de voorzitter stelt zijn ontslag voor met ingang van de laatste de- cember van het jaar 1888. Het ontslag van de koster wordt met meerderheid
van stemmen aanvaard. Het college van kerkvoog- den bestaat uit drie man; degene die tegen stemt, neemt onmiddellijk zijn ontslag als kerkvoogd. In de vergadering van 22 december 1888 wordt geklaagd dat er bij een vergadering van de nota- belen geen schrijfbehoeften in de kerkekamei voorhandig zijn. De koster durft, zonder de voor- zitter erin te kennen, maar dagen achtereen de gemeente uit te gaan. Het is al meermalen voor- gekomen dat bij avondvergaderingen de buiten- lantaarns niet brandden. Alle kerkvoogden geven hierover hun afkeuring
te kennen. Het college ziet aanleiding om van hel indertijd genomen besluit de koster te ontslaan en de nu geconstateerde verzuimen de kerkeraad in kennis te stellen en ook het provinciaal college van toezicht. De kerkeraad kan het besluit van de heren kerkvoogden billijken, de koster met in- gang van 31 december te ontslaan en hem op de laatste dag van het jaar gelegenheid te geven alle in zijn bezit zijnde bescheiden in de kerkekamer in te leveren en wel des middags om twaalf uur. De koster levert in: 1 nachtmaalstafeltje, 2 zilve- ren bekers, 2 tinnen kannen, 1 tinnen doopbek- ken, 6 tinnen borden, 1 tinnen schaal, 1 lantaarn, 2 tafellakens, 1 waterkaraf, 3 glazen, 2 contra- doopboeken, 2 contra-lidmatenboeken, 1 trouw- boek, 1 ladder, 1 dooptoestel, 1 emmer, 1 zeem- lap, 2 vaatdoeken, 1 borstel, 1 oliekan, 1 vuilnis- blik, 1 hand- en 1 lange stoffer. Aan de koster wordt tot likwidatie uitbetaald ƒ 50,— voor salaris en f 8,25 voor verschot. Uit barmhartigheid met vrouw en kinderen wordt
ermee akkoord gegaan dat de koster pas met ingang van 1 februari de kosterswoning moet heb- ben ontruimd. A. C. Hellema
|
||||||||
96
|
||||||||
REGISTER MAANDBLAD 1970
|
||||||||
1. Lijst van schrijvers
|
||||||||
de, oktober 1970 76-78
Lier (A. J. S. van). Gebrek aan zuurstof, maart
1970 17 — Op school, toen, juni 1970 48
— Tempora mutantur, november 1970 87-88
Nieuwenhuijsen (W. L. van). Demping Oude- gracht?, januari 1970 3 — Doolhof in de binnenstad, april 1970 32
— Stadhuiskolk corrigeren, mei 1970 36
Olthoff (T.). Groei van Utrechts oude buitenwij- ken, augustus 1970 57-60 Oosterom (E. van). Krijgshaftige adelaar waakt over Benschopse boerderij Vrede Rust, september 1970 70-72 Pekelharing (G. G.). De snode overheid, Catharij- ne-convent en Bartholomeï-gasthuis, juli 1970 54-55
Polak-de Booy (E. P.). Dansen op de doodkist,
maart 1970 23-24 — De meester van Santie, mei 1970 38-40
Reeskamp (Jan). Ook vroeger intens druk verkeer december 1970 94-95 Riphaagen (J.). Nuboer was Utrechts laatste stads- heelmeester, september 1970 65 Rombach (J. H.). Nicolaas Beets over zijn huis aan de Boothstraat, oktober 1970 80 Struick, (J. E. A. L). 2000 jaar Utrecht, door R. Blijstra, maart 1970 (boekbespreking) — Oud-Utrecht - Nieuw-Utrecht, mei 1970 33
— Vernieuwing van binnenstad, juni 1970 42-44
Temminck Groll (C. L). Het Nederlandse Woon- huis van 1300-1800, 50 jaar Hendrick de Keyser, juli 1970 51-53 Tongerloo (L. van), (boekbesprekingen) Utrechtse notities, door William D. Kuik, februari 1970 12 — Een beschilderd graf in de Pieterskerk te
Utrecht, door Th. G. van Dijk, februari 1970 14 — Het Zusterplein en het Broederplein van de
Evangelische Broedergemeente te Zeist, door Me- ta A. Schimmel en C. L. Temminck Groll, juni 1970 47 — De vroegste bestuursgeschiedenis van Amers-
foort en de stadsrechtverlening van 1259, door J. Hovy, juni 1970 47 — The Grand Tour, door Christoffer Hibbert, juni
1970 48 —■ Spiegel der wereld, door J. J. Vredenberg-Alink juli 1970 49 — Musea in Utrecht, door J. M. Fuchs, juli 1970
53
|
||||||||
Belonje (J.) Inundatie-achterkaden langs Vaartsche
Rijn, april 1970 28-29 — Zie ook: juni 1970 46
Beyerman (J. J.). Jeugdmemoires uit Utrecht van een oud-minister, november 1970 82-83 Burger (F. W.). Prinselijke speelhuisjes, juli 1970 55
Coolhaas (W. Ph.). Moedige gouverneur kwam op
voor Universiteit, augustus 1970 61-63 Damsté (P. H.). Zestiende-eeuwse ramen van de
Klaaskerk, februari 1970 15-16 — maart 1970 20-21
Hellema (A. C). Een „dolleerende" koster in 1888 te Montfoort, december 1970 96 Hulzen (A. van). Het kasteel Vredenburg, novem- ber 1970 84-86 — december 1970 90-92
Jong (P. de). De verstolen achterzijde van 't Hoogt, december 1970 93-94 Kieboom (B.). Katrijn en de kritiek, januari 1970 1-2
— Burgemeester (jhr. mr. C. J. A. de Ranitz) be-
schouwt kwart eeuw Utrecht, januari 1970 6 — Stedeschoon en verkeer, uitersten in bestem-
mingsplan Amersfoort, februari 1970 10-12 — Degelijke bouw kenmerkte citadel Vredenburg,
maart 1970 18-20 — Restaureren omstreken vak, april 1970 25-26
— Tabak droogde vroeger op zolders van Amers-
foorts stadhuis, april 1970 27 — Stichting Utrechtse Kastelen treedt op als
waakhond, april 1970 30-31 — Recente vondsten in herstelde Pieterskerk,
mei 1970 34-36 — Speyart van Woerdenhofje dreigt te verdwij-
nen, juni 1970 45-46 — Herstelwerk Domtoren, juli 1970 50
— Aan Holland verkwanseld Oudewater na zeven
eeuwen weer bij Utrecht, september 1970 66-67 — Catharijne Convent waardig onderkomen natio-
naal museum religieuse kunst, september 1970 68-69
— Uniek oudheidkundig bodemonderzoek in Nico-
laikerk en een stuk geschiedenis, oktober 1970 74-76
— Kunsthistorisch instituut fraai en praktisch her-
steld, november 1970 81 Kits Nieuwenkamp (H. W. M. J.). „Bourgondische dagen" na herstel stadstoren te Wijk bij Duurste- |
||||||||
cember 1970 89
Ven (A. J. van de). Het wapen van David en Phi-
lips van Bourgondië, Bisschoppen van Utrecht, januari 1970 4-5 — Daimatieken van Bisschop David van Bourgon-
dië, februari 1970 13-14 — Nieuw-Clarenburg of Nieuw-Croontgenspoort?,
mei 1970 37-38 |
||||||||||
— De geschiedenis van het postvervoer, door E.
A. B. J. ten Brink, september 1970 72 — J. de Beijer, oeuvrecatalogus, door H. Ro-
mers, oktober 1970 73 — Heeren en Bueren. Bijdragen tot de geschie-
denis van Warmond, door A. G. van der Steur, no- vember 1970 88 — Moderne Devotie, door W. Jappe Alberts, de-
|
||||||||||
2. Lijst van artikelen
Amersfoort, Stedeschoon en verkeer, uitersten in
bestemmingsplan, door B. Kieboom, februari 1970 10-12
— De vroegste bestuursgeschiedenis van - en de
stadsrechtverlening van 1259, door L. van Tonger- loo (boekbespreking), juni 1970 47 — Tabak droogde vroeger op zolders van — stad-
huis, door B. Kieboom, april 1970 27 Archeologie en vrije tijd, mededeling redaktie, augustus 1970 63 Bartholomei-gasthuis, De snode overheid, Catha- rijne-convent en — door G. G. Pekelharing, juli 1970 54-55 Beets (Nicolaas) — over zijn huis aan de Booth- straat, door J. H. Rombach, oktober 1970 80 Benschopse, Krijgshaftige adelaar waakt over — boerderij Vrede Rust, door E. van Oosterom, sep- tember 1970 70-72 Beyen (mr. J. W.). Jeugdmemoires uit Utrecht van een oud-minister, door mr. J. J. Beyerman, novem- ber 1970 82-83 Beijer (Jan de). Oeuvrecatalogus, door H. Romers, door L. van Tongerloo (boekbespreking), oktober 1970 73 (Binnenstad, discussie) Oud-Utrecht - Nieuw- Utrecht, zie: mei 1970 33 Binnenstad, Doolhof in de, door W. L. van Nieu- wenhuijsen, april 1970 32 Binnenstad, Vernieuwing van, door J. E. A. L. Struick, juni 1970, 42-44 Bisschoppen, zie: Bourgondië Boothstraat, Nicolaas Beets over zijn huis aan de,
door J. H. Rombach, oktober 1970 80 Bourgondië, Dalmatieken van Bisschop David van,
door A. J. van de Ven, februari 1970 13-14 Bourgondië, Het Wapen van David en Philips van,
Bisschoppen van Utrecht, door A. J. van de Ven, ja- nuari 1970 4-5 Buitenwijken, Groei van Utrechts oude, door T. Olthoff, augustus 1970 57-60 — zie ook: november 1970 (door A. J. S. van
|
||||||||||
Lier) 87-88
— december 1970 (door Jan Reeskamp) 94-95
Burgemeester (jhr. mr. C. J. A. de Ranitz) be- schouwt kwart eeuw Utrecht, door B. Kieboom, januari 1970 6 Burgers, Klapper op, van Utrecht, 1306-1579, augustus 1970 60 Catharijne-convent, De snode overheid, en Bartho- lomegasthuis, door G. G. Pekelharing, juli 1970 54-55
Catharijne-convent, waardig onderkomen nationaal
museum religieuse kunst, door B. Kieboom, sep- tember 1970 68-69 Dalmatieken van Bisschop David van Bourgondië, door A. J. van de Ven, februari 1970 13-14 Devotie, Moderne, door W. Jappe Alberts, door L. van Tongerloo (boekbespreking), december 1970 89 Domtoren, Herstelwerk, door B. Kieboom, juli 1970 50 (Drift 25): Kunsthistorisch instituut fraai en prak- tisch hersteld, door B. Kieboom, november 1970 81 Excursie (mededeling redaktie), naar Culemborg, maart 1970 17 — Stadsexcursies, juni 1970 41
— juli 1970 49
— naar Oudewater, oktober 1970 73
Graafhuis, Zilveren, mededeling redaktie, novem- ber 1970 81 (Gymnasium, stedelijk): Op school, toen, door A. J. S. van Lier, juni 1970 48 't Hoogt, De verstolen achterzijde van, door P. de Jong, december 1970 93-94 Inundatie-achterkaden langs Vaartsche Rijn, door J. Belonje april 1970 28-29 — zie ook: juni 1970 (door E. Muller) 46
Inventarissen, Tweede deel verschenen van Ge- bundelde, mededeling, februari 1970 9 Katrijn en de kritiek, door B. Kieboom, januari 1970 1-2 Keyser, Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800 50 jaar Hendrick de, door C. L. Temminck Groll, |
||||||||||
— Recente vondsten in herstelde, door B. Kie-
boom, mei 1970 34-36 Poll (mr. F. van de), commissaris des konings in de provincie Utrecht, 1840-1850, zie: augustus 1970 61-63 Restaureren omstreden vak, door B. Kieboom, april 1970 25-26 Rijn, Inundatie-achterkaden langs Vaartsche, door mr. J. Belonje, april 1970 28-29 — zie ook: juni 1970 46
Soestdijk, Prinselijke speelhuisjes, door ir. F. W. Burger, juli 1970 55 Speyart van Woerdenhofje dreigt te verdwijnen, door B. Kieboom, juni 1970 45-46 Stadhuiskolk corrigeren, door W. L. van Nieuwen- huijsen, mei 1970 36 Stichting Utrechtse Kastelen treedt op als waak- hond, door B. Kieboom, april 1970 30-31 Tabak droogde vroeger op zolders van Amersfoorts stadhuis, door B. Kieboom, april 1970 Tentoonstelling „Confrontatie", mededeling redak- tie, april 1970 26 Universiteit, Moedige gouverneur kwam op voor, door W. Ph. Coolhaas, augustus 1970 61-63 Utrecht, 2000 jaar, door R. Blijstra, door J. E. A. L. Struick (boekbespreking), maart 1970 22 Oud-Utrecht - Nieuw-Utrecht, discussie binnen- stad, door J. E. A. L. Struick, mei 1970 33 Verkeer, Ook vroeger intens druk, door Jan Rees- kamp, december 1970 94-95 Verkeer, Tempora mutantur, door A. J. S. van Lier, november 1970 87-88 Vredenburg, Degelijke bouw kenmerkte citadel, door B. Kieboom, maar 1970 18-20 — Het kasteel, door dr. A. van Hulzen, november
1970 84-86 — december 1970 90-92
Wapen, Het, van David en Philips van Bourgondië, Bisschoppen van Utrecht, door A. J. van de Ven, januari 1970 4-5 Warmond, Heeren en Bueren. Bijdragen tot de ge- schiedenis van, door A. G. van der Steur, door L. van Tongerloo (boekbespreking), november 1970 88 Wijk bij Duurstede, „Bourgondische dagen" na herstel stadstoren te, door H. W. M. J. Kits Nieu- wenkamp, oktober 1970 76-78 IJsselstein, Groeiend, mededeling redaktie, april 1970 31 Zeist, Slot te, mededeling, februari 1970 9 — Het Zusterplein en het Broederplein van de
Evangelische Broedergemeente te, door L. van Tongerloo (boekbespreking), juni 1970 47 |
||||||
juli 1970 51-53
Klaaskerk, Zestiende-eeuwse ramen van de, door
P. H. Damsté, februari 1970 15-16 — maart 1970 20-21
Knoester, Afscheid H. J. H., mededeling redaktie april 1970 26 — mei 1970 33
— Klapper op burgers van Utrecht, 1306-1579
(mededeling redaktie), augustus 1970 60 Kuik, Utrechtse notities, door William D, door L. van Tongerloo (boekbespreking), februari 1970 12 Kunsthistorisch instituut, zie: Drift 25 Lantaarnconsoles, Voordracht over, mededeling van de redaktie, december 1970 89 De Meern, Dansen op de doodkist, door E. P. Po- lak-de Booy, maart 1970 23-24 Minrebroederstraat 2: Jeugdherinneringen, juli 1970 56
Montfoort, Een „dolleerende" koster in 1888 te
door A. C. Hellema, december 1970 96 Musea in Utrecht, door J. M. Fuchs, door L. van
Tongerloo (boekbespreking) juli 1970 53 Museum, Centraal: Van Maris tot Multipels, me-
dedeling redaktie, juni 1970 41 Museum „Van Speeldoos tot Pierement", mede- deling redaktie, maart 1970 17 (Nassau la Lecq, Henriette Johanna Suzanna Ma- ria van): De meester van Santie, door E. P. Po- lak-de Booy, mei 1970 38-40 Nicolaikerk, zie: februari 1970 15-16 — maart 1970 20-21
— Uniek oudheidkundig bodemonderzoek in, en
een stuk geschiedenis door B. Kieboom, oktober 1970 74-76 Nieuw-Clarenburg of Nieuw-Croontgenspoort?, door A. J. van de Ven, mei 1970 37-38 Nuboer was Utrechts laatste stadsheelmeester, door J. Riphaagen, september 1970 65 — zie ook: november 1970 83
Oudegracht, Demping,?, door W. L. van Nieuwen- huijsen, januari 1970 3 Oudewater, Aan Holland verkwanseld, na zeven eeuwen weer bij Utrecht, door B. Kieboom, sep- tember 1970 66-67 — zie ook: november 1970 83
Pieterskerk, Een beschilderd graf in de, te Utrecht, door Th. G. van Dijk, door L. van Tongerloo (boek- bespreking), februari 1970 14 — Altaarstuk voor, oktober 1970 79
— Avondrondleiding, mededeling redaktie, okto-
ber 1970 73 — Nog een vloer, mededeling redaktie, juni 1970
41
|
||||||