maandblad
|
|||||||||||
*
|
|||||||||||
<g
|
|||||||||||
oudutrecht
|
|||||||||||
Tweeenvijftigste jaargang 1979
|
|||||||||||
Uitgave van de Vereniging
|
|||||||||||
T* uhre. gS«9.
|
|||||||||||
Register Maandblad 52/1979
|
||||||
Kastelein, W. Leeuwenbergh 41
Kipp, A. F. E. Wed 5-7, restauratie binnenkort
voltooid 37 — Leeuwenbergh 41
Meulen, J. N. van der. Gevaarlijke ontwikkelingen 38 — Grepen uit de archieven 76
— Een duik in de archieven 134
Mathijssen, J. A. C. Utrecht, voorjaar 1747 72 — Payenborg 142
Muller, E. Waar eens het St. Elisabethgasthuis stond 49 Paap, W. Crones muziekmozaïek 110 Penders, J. Hoe restaureer je een huis als Leeuwenberg? 60 — Oud-Utrecht 108
Redaktie Een woord vooraf 77 — De puist in de Nobelstraat, een spel met louter
verliezers? 53 — De gemeente Maarssen en Endelhoven 1 54
Riphaagen, J. G. De internationale archiefdagen en de tentoonstelling „De stad ten baat..." 141 Rossum, K. W. J. van. De erfenis van een Wijkse herbergier (1978!) 101 Schaik, A. H. M. van. Bij de nieuwe voorplaat 1 — Boekenschouw 39, 52
— E. M. G. Gerards, Bibliografie Montfoort
(Boekenschouw) 122 — Over C. C. S. Crone 109
— Tekst en uitleg van het Catharijneconvent. Het
visitekaartje van een nieuw Utrechts museum 1 16 — Naschrift op Tekst en uitleg over een
visitekaartje 133 Schoonheim F. Van monument tot manuscript - de herdenking van de Unie van Utrecht te Amsterdam in 1879 107 Smedt, H. J. de. Het museum in de kerk 84 Smilda, G. Provinciaal plaatsnamenregister 160 Snoep. D. P. Boekenschouw 38 — „Is men het niet, welnu dan is men het ook
niet." Genealogische en heraldische escapades 1 23 — Vervolg op de Historische Afdeling (Centraal
Museum) 123 Staal. C. Boekenschouw 61,92,158 — Uit de tijdschriften 121
— Historische Kring Nieuwegein 56
— Lezers reageren. Sinterklaas rond 1920 1
— Nogmaals Sinterklaas rond 1920 155
— Een nieuw museum in Utrecht, Rijksmuseum
Het Catharijneconvent 93 — Tekst en uitleg over een visitekaartje 131
Struick, J. E. A. L. mr. J. W. C. van Campen 80 jaar 118 Vente, M. A. Een anti-chronologische exposé over de orgels van de Nicolaïkerk 85 Verlaan, A. Restauraties 1978 57 Werkgroep Geveltekens. Utrechtse gevelstenen (1), (2) 146,156 |
||||||
Lijst van schrijvers
Andringa-Dekker, M. Het onderwijswereldje rond
1900 152 Baart de la Faille, C. A. Restauraties 1978 57
Belonje, J. Deken en kapittel van St. Jan traden op
tegen wandaden aan de Vuursche 59 — De opheffing van het S. Maria
Magdaleneklooster te Wijk bij Duurstede 129 — Moeilijkheden over het Huis Zuylen in 1 587 140
Blaauwendraad, H. De restauratie van de Breyerskameren 137 Bos, C. De klokken van de Klaas 90 Burgers, M. Tekst en uitleg over een visitekaartje 131 Carmiggelt, S. Een schrijver in volle fleur (Crone) 109
Cittert-Eymers, J. G. van. Tivoli als zoölogische
sociëteit 137 Damsté, P. H. Pieter Bredie en Eduard van
Akaboa 125 — Het verdwijnen van onze patronymica 148
Defoer, H. Tekst en uitleg over een visitekaartje 131 Dirkse, P. Tekst en uitleg over een visitekaartje 131 Galen, E. van. Excursie zaterdag 27 oktober (Naarden) 135 Geuns, Sj. van. Het Groot-Beijerwerk van de Utrechtse Domtoren (1) en (2) 66, 100 Geurts, P. M. M. Was Filips Mor werkelijk een schilder? 97 Graafhuis, A. Dr. J. E. A. L. Struick, gemeente- archivaris van Utrecht, 25 jaar in gemeentedienst, 1954-1979 48 — Verwerving van archieven 128
— mr. J. W. C. van Campen 80 jaar 118
— In memoriam dr. J. van der Werf 143
Haakma Wagenaar, Th. Bij het afscheid van de architect C. A. Baart de la Faille 149 — Beknopte bouwgeschiedenis van de Utrechtse
Nicolaaskerk 81 Hart, P. D. 't. De Utrechtsche Courant en de volksgezondheid omstreeks 1800 (4), (5) 106, 145 Haspels, J. J. L. De uurwerken van de Nicolaïkerk te Utrecht 87 Herwaarden, J. van. De Unie van Utrecht: de herdenking in 1679 65 Hoekstra, T. J. Archeologische kroniek van de gemeente Utrecht over 1974-1975 3 Hollander, J. C. den. De Unie van Utrecht: de herdenking in 1679 65 Hulzen, A. van. Van bisschopsstad naar Uniestad 77 Jong, E. de. Musea in de stad 112 — Een schilderij centraal 130
Jongbloed-Gerristen, J. C. In memoriam Sjoukje Hooykaas 56 Jongerius, M. Bij een nieuwe voorplaat 1 |
||||||
Lijst van artikelen
|
||||||||
Springweg-Strosteeg-Putsteeg 25
Gevaarlijke ontwikkelingen (Stedelijk
Gymnasium). J. N. van der Meulen 38
Tivoli als zoölogische sociëteit. J. G. van Cittert-
Eymers 137
Tolsteegsingel 30
Bij een nieuwe voorplaat (Unie van Utrecht].
A. H. M. van Schaik 1
De Unie van Utrecht: de herdenking in 1679.
J. van Herwaarden en J. C. den Hollander 65
Van monument tot manuscript - de herdenking van
de Unie van Utrecht te Amsterdam in 1879.
F. Schoonheim 107
Musea in de stad (Unie van Utrecht).
E. de Jong 112
Waterstraat e.o. 31
Wed 5-7, restauratie binnenkort voltooid.
A. F. E. Kipp 37
Westerkade 8. zie: Geveltekens (1) 146
Wijde Begijnestraat 35
Wijde Watersteeg. Het Huis
Trappenburch. Werkgroep Geveltekens 156
De Utrechtsche Courant en de volksgezondheid
omstreeks 1800. (4), (5). P. D. t Hart 106,145
Deken en kapittel van St. Jan traden op tegen
wandaden aan de Vuursche. J. Belonje 59
Het onderwijswereldje rond 1900
M. Andringa-Dekker 1 52
Een duik in de archieven (Criminele stukken).
J. N. van der Meulen 134
Exposities
De internationale archiefdagen en de tentoonstelling
„De stad ten baat..." J. G. Riphaagen 141 Een nieuw museum in Utrecht. Rijksmuseum Het
Catharijneconvent. C. Staal 93 Musea in de stad (Centraal Museum en Het
Catharijneconvent). E. de Jong 112 Tekst en uitleg van het Catharijnevoncent. Het
visitekaartje van een nieuw Utrechts museum. A. H. M. van Schaik 116 Tekst en uitleg over een visitekaartje. M. Burgers,
P. Dirkse, H. Defoer, C. Staal 131 Naschrift. A. H. M. van Schaik 133
Vervolg op de Historische Afdeling (Centraal
Museum). D. P. Snoep 123 Een schilderij centraal (Centraal Museum).
E. de Jong 130 Muziek-historische expositie op Muiderberg 134
Utrecht provincie
De oudste rekeningen van de Joriskerk te Amersfoort
(boekenschouw) 159 Pieter Bredie en Eduard van Akaboa (De Bilt).
P. H. Damsté 125 De restauratie van kasteel De Haar in 1892-1912
(boekenschouw) 158 |
||||||||
Utrecht stad
Achter Clarenburg 11, 13, 15 3
Agnietenstraat 7
Archeologische kroniek van de gemeente Utrecht over 1974-1975. T. J. Hoekstra 3
Van Asch van Wïjkskade 8
Van Bisschopsstad naar Uniestad. A. van Hulzen 77 Breedstraat 50 10
De restauratie van de Breyerskameren. H. Blaauwendraad 137
Catharijne Convent 17,93 Het museum in de kerk (Centraal Museum). H. J. de Smedt 84
Domplein e.o. 11
Het groot-beijerwerk van de Utrechtse Domtoren. Sj. van Geuns 66, 100
Dorstige Hartsteeg 21 13
Waar eens het St. Elisabethsgasthuis stond. E. Muller 49
Geveltekens, Utrechtse. (1), (2). Werkgroep Geveltekens 146, 156
Grepen uit de archieven (misdaad). J. N. van der Meulen 76
Hamburgerstraat 28 14
Jacobikerk 14
Jacobikerkhof 14
Jerusalemstraat 15
Koppeldijk 16
Lange Nieuwstraat 1 6
Lange Smeestraat 18
Mariaplaats 19
Leeuwenbergh. A. F. E. Kipp en W. Kastelein 41
Beknopte bouwgeschiedenis van de Utrechtse Nicolaaskerk 81
Het museum in de kerk (Nicolaaskerk). H. J. de Smedt 84
Een anti-chronologische exposé over de orgels van de Nicolaikerk. M. A. Vente 85
De uurwerken van de Nicolaïkerk te Utrecht. J. J. L. Haspels 87
De klokken van de Klaas. C. Bos 90
Nicolaasstraat 24
De puist in de Nobelstraat, een spel met louter verliezers? Redaktie 53
Oude Kamp 7 24
Paulusabdij 14
Payenborg (Oudegracht 320). J. A. C. Mathijssen 142
Predikherenkerkhof 25
Prinses Marijkelaan 25
Restauraties 1978. A. Verlaan en C. A. Baart de la Faille 57
Hoe restaureer je een huis als Leeuwenberg? Oudegracht 307. J. Penders 60
Sinterklaas rond 1920. C. Staal 1
Nogmaals Sinterklaas rond 1920. C. Staal 155
|
||||||||
De cholera-epidemie van 1866-1867 in Jutphaas en Vereniqinq Oud-Utrecht
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreeswijk (boekenschouw)
De gemeente Maarssen en
Endelhoven. Redaktie
Bibliografie Montfoort (boekenschouw)
Excursie zaterdag 27 oktober (Naarden)
E. van Galen
Historische Kring Nieuwegein. C. Staal
Muziek-historische expositie op Muiderberg
Provinciaal plaatsnamenregister. G. Smilda
Utrecht, voorjaar 1747. J. A. C. Mathijssen
Deken en kapittel van St. Jan traden op tegen
wandaden aan de Vuursche. J. Belonje
De erfenis van een Wijkse herbergier.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
159
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
59
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekenschouw
Boon, J. G. M. Van octrooi tot restauratie. Het
stadhuis in het middelpunt en zeven eeuwen IJsselstein 39 Gerards, E. M. G. Bibliografie Montfoort 122
Haneveld, G. T. Pathologische anatomie in Utrecht
circa 1800-1850 38 Fiore del Campo. Een echte sonnettenkrans 1
Hoogland, R. A. Kroniek van Utrecht. Beknopte
geschiedenis van de Domstad in jaartallen 63 Hulzen, A. van. Utrecht op oude foto's. Van Weerd
naar Tolsteeg 62 Penders, J. Adreslijst Middeleeuwen van de buurt
„Tussen de Grachten". Rutgers, C. A. De Utrechtse Bisschop in de middeleeuwen 64 Tekst en uitleg van het Catharijneconvent. Het
visitekaartje van een nieuw Utrechts museum 116 Uit de tijdschriften 61, 121 Wal, H. van der. De bouwgeschiedenis van het huis
Drakenburg 52 Diversen
,,ls men het niet, welnu dan is men het ook niet."
Genealogische en heraldische escapades.
D. P. Snoep 123
Het verdwijnen van onze patronymica.
P. H. Damsté 148
Verwerving van archieven. A. Graafhuis 128
Een duik in de archieven (Criminele stukken
1677). J. N. van der Meulen 134
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. W. J. van Rossum (1978!)
|
101
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opheffing van het S. Magdalenaklooster te Wijk
bij Duurstede. J. Belonje 129
Van octrooi tot restauratie. Het stadhuis in het
middelpunt en zeven eeuwen IJsselstein
(boekenschow) 39
De Koppel te Zeist (boekenschouw) 159
Moeilijkheiden over het Huis Zuylen in 1 587.
J. Belonje 140
Boekenschouw 61
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Personen
Bij het afscheid van de architect C. A. Baart de la
Faille. Th. Haakma Wagenaar 149 Pieter Bredie en Eduard Akaboa. P. H. Damsté 125
Mr. J. W. C. van Campen 80 jaar. A. Graafhuis en J. E. A. L Struick 118 Crones muziekmozaïek. W. Paap 110
Een schrijver in volle fleur (C. C. S. Crone).
S. Carmiggelt 109 Over C. C. S. Crone. A. H. M. van Schaik 109
In memoriam Sjoukje Hooykaas. J. C. Jongbloed-
Gerritsen 56 Was Filips Mor werkelijk een schilder?
P. M. M. Geurts 97 Stelling uit de dissertatie van dr. A. H. M. van
Schaik. J. Penders 108 Dr. J. E. A. L. Struick 25 jaar in gemeentedienst.
A. Graafhuis 48 In memoriam dr. J. van der Werf. A. Graafhuis 143
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N.B.
Abusievelijk zijn het november- en decembernummer
van de 52ste jaargang identiek genummerd. De pa- gina's 149 t/m 160 komen dus tweemaal voor. Redactie
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJ DE NIEUWE VOORPLAAT
|
||||||||||||||
„Volgend jaar, als Nederland de Unie van Utrecht her-
denkt, wil de redaktie een voorplaat, die weer betrek- king heeft op de provincie", schreef C.S. in ons janua- ri-nummervan 1978. We menen dat hij daarmee eigenlijk te bescheiden is
geweest want het Unie-feest, van hoeveel historische misverstanden omgeven ook, kan toch veilig een nati- onale, in elk geval het provinciale overstijgende aan- gelegenheid worden genoemd. Met de nieuwe om- slag menen we dus onze belofte ruimschoots na te komen. De poëtische lithografie van de vermaarde Hans van Dokkum wordt opgevolgd door een op het eerste gezicht tamelijk lichtvoetige en speels uitge- voerde prent van de nog jonge en onbekende kunste- nares Margreet Jongerius, wier boekje „De Holle stad" wij in het juni-nummer van vorig jaar zo enthou- siast bespraken, (p. 72) Iets van dezelfde betrokken- heid bij de stad is voor de aandachtige toeschouwer duidelijk te herkennen, om nog maar te zwijgen van de contouren van de burgemeester en die van graaf Jan van Nassau. Arjaan van Nimwegen van de uitgevereij Véva komt
de verdienste toe deze begaafde tekenaarster te heb- ben ontdekt, en we mogen rustig zeggen dat de ken- nismaking voor de redaktie een hele verrassing was. De aan de Oude Kamp gevestigde auteur en uitgever deed ons overigens tegen Kerstmis „Een echte son- nettenkrans" toekomen. Met een afbeelding van de dichter, die zich voor de gelegenheid - hoe vindingrijk zijn toch zijn pseudoniemen - Fiore del Campo noemt. Het zijn inderdaad oprecht gebeeldhouwde sonnetten, twee kwatrijnen, twee terzinen, met de wending tus- sen octaaf en sextet, weet u nog?, en het is een heuse „krans", bestaande uit vijftien klinkdichten naar het voorbeeld van Perk en Kloos. En ze zijn bovendien zeer Stichts („Het licht dooft
traag over de Lichtegaard') en zeer van Nimwegens, want zijn gelaatstrekken vallen met grote stelligheid |
||||||||||||||
uit het portret van deze Bloem des Velds op te maken:
de veder in de hand- of is het de tekenpen? - het maagdelijke papier vóór zich, bestraald door het licht van Orpheus of zo- iemand. Een aanzwevende, wat vage vrouwenfiguur - is het Margreet Jongerius? - staat op het punt hem de lauwerkrans op de blinken- de schedel te drukken. Maar genoeg over Van Nimwegen. Het woord is aan
Margreet Jongerius zelf. (AHMvS.) |
||||||||||||||
Ik moet bekennen dat ik persoonlijk niet in vuur en
vlam raak bij het fêteren van De Grondslag Van Het Nederlandse Staatsbestel. Prachtig wel hoor, al die historisch gegroeide ontroering, maar ik zit een beetje met het feit dat we nu zo genoeglijk rond Jan van Nassau onze eenheid gaan staan huldigen, terwijl we heel wat bezorgder zouden moeten zijn om onze ver- scheidenheid. Die eenheid is niet in gevaar, het is de eenvormigheid die ons bedreigt, die ons, compleet met diepe vaderlandse gevoelens, dreigt plat te wal- sen. En dan bedoel ik zowel de multinationale wals als het internationale grauwe dogmatisme; de Coca Cola- sn Hollyhobby-cultuur evenzeer als het gezwaai met wat voor kleur boekjes of TROS-kompassen ook: de autoterreur en het STER-bedrog; de botte bijl van die in Nederland nog steeds heilige Europese Gedachte, waaraan we zonder morren onze laatste boomgaar- den offeren, en niet in de laatste plaats, de betonmo- lens van de projektontwikkelaars, die alles wat mooi en dierbaar is alleen maar kunnen vermalen tot geld en kilte. Margreet Jongerius
Margreet Jongerius, De holle stad, 1978 (f 6,50) en
Fiore del Campo, een echte sonnettenkrans, 1979 (f 6,—j zijn uitgaven van de Utrechtse uitgeverij Véva en verkrijgbaar in de boekhandel. |
||||||||||||||
LEZERS REAGEREN
|
||||||||||||||
in zijn artikeltje de tekst van „'t Is nacht". De slotzin
van dat vers heeft de heer Endlich vergeten. Ik geef u hierbij de tekst en de muziek van „'t Is nacht". Ik herinner mij deze „Sinterklaasjes" nog heel goed uit de periode vóór en tijdens de eerste wereldoorlog. Op 5 december 's middags was er in Utrecht een rij- partij voor de studenten. De binnenstad was dan vol 1
|
||||||||||||||
Sinterklaas rond 1920
In het november-nummer van het Maandblad Oud-
Utrecht 1978, 109-110, publiceerde de heer H. End- lich sr. iets over de „Sinterklaasjes" langs de weg. De redaktie ontving van drie lezers een reaktie waarop zij hier graag nader ingaat. De heer A. A. de Baar schrijft: „De heer Endlich geeft |
||||||||||||||
van wandelaars en kijkers. In de Minrebroederstraat
was een groot herenhuis (van de Ganzenmarkt ko- mende aan de linkerzijde), waar studenten woonden. Vanuit de bovenramen strooiden ze pepernoten naar de jeugd beneden op straat. Maar wat niet zo mooi was van deze studenten: ze gooiden ook centen naar beneden, die echter heet gemaakt waren, zodat de jeugd er zich lelijk aan kon bezeren. Na de eerste wereldoorlog is de St. Nicolaasrijpartij snel in onbruik geraakt en leeft zij alleen nog voort in de herinnering van de 7O-jarigen en ouderen." De muziek wordt door de heer De Baar bijgesloten. Zijn laatste regel luidt: „Het is er in je huis niet pluis." Dokter F. J. A. Prop noteerde ook de muziek. Zijn wij- ze wijkt in het notenschrift niet al te veel af van de versie-De Baar. Zijn tekst daarentegen geeft enkele varianten. Zo wordt in de versie-Prop gezongen: „Want er zit een duvel in je huis,
en die wil de kinderen stelen en dat is heel niet pluis." |
|||||||||||||||||
len de boel afbreken" zal wel stammen uit de kring
van opvoeders die het bangmaken met „duvel" of „kinderen stelen" niet gezond voor de tere kinderziel vonden." Oud-notaris A. G. Cool uit IJsselstein brengt zonder
notenschrift een zesde variant aan. Hij schrijft: „In IJs- selstein werd, zeker tot de oorlog toe, gezongen door kinderen langs de huizen, tegen Sint Nicolaas: „'t Was nacht, 't was nacht,
't Was midden in de nacht,
Me vader en me moeder hebben een
varreke geslacht,
Bure, bure, bure kom es kij-hijke, Want der zit een duvel in ons hois En die wil dat beessie ste-hele, ste-hele, Ste-enebakkerij, ste-enebakkerij. Geef me maar een centjie en dan gaan we weer voorbij.
Oud-notaris Cool vervolgt zijn brief met: „Onder 't zin-
gen werd met een lange stok (staf) aanhoudend op de grond gestampt, k Meen me te herinnerem dat er ook een bel aan te pas kwam. De jongen met de stok had een lang wit hemd aan en een „mombakkes" voor. 'k Stuurde 't liedje op naar een literair tijdschrift ('k weet niet meer welk) met welks redakteur ik in correspondentie was. Hij nam 't liedje op in z'n blad met een dankwoord en tekende er bij aan dat het oer- oud moest zijn en herhaaldelijk verbasterd." Met deze conclusie ben ik het roerend eens. Enkele
passages uit de brief van de laatste schrijver deden mij direkt denken aan wat dr. C. Catharina van de Graft vertelt over allerlei sinterklaasgebruiken in haar in 1978 herdrukte werk uit 1947, dat door dr. Tjaard W. R. de Haan opnieuw bewerkt is: Nederlandse volksgebruiken bij hoogtijdagen, (Prisma 1814). Op bladzijde 122 lezen we hoe in sommige Friese dorpen sinterklazen en zwarte pieten rondtrekken. De sinterklaas draagt „een wit hemd of laken en een wit- te broek en heeft een masker voor." Een zwarte piet sleepte toen in Friesland „aan zijn been een ramme- lende ketting of een blinkende schel" mee. Naast deze vreemdsoortige uitdossing kwamen ook sinterklazen en zwarte pieten voor in de kostumering die de heer Endlich beschrijft: sinten met een papie- ren mijter, pieten met een zwarte snoet Met reeds drie reakties op zo korte termijn ben ik er-
van overtuigd dat er meer gegevens te vinden moeten zijn, vanwaaruit een deel van de Utrechtse sinter- klaasviering vervolledigd en misschien wel verklaard kan worden. Tevens maak ik me sterk dat dit de eer- ste keer zou zijn, dat over dit lied en dit soort sinter- klazen wordt gepubliceerd, de publicatie-Cool niet meegerekend. Daarom een vervolg op de oproep van de heer End-
lich: wie weet nog meer? Uit eigen herinnering of van horen zeggen. Met spanning wachten we af. C. Staal
|
|||||||||||||||||
of
|
|||||||||||||||||
„Want er zitten jongens in je huis,
en die willen de boel opvreten en dat is heel niet pluis." In plaats van „opvreten" geeft dokter Prop ook nog
het woord „afbreken". Van de liedtekst kennen we dus nu al vijf versies.
Waar dokter Prop het vandaan heeft? „Ik ken", zo schrijft hij, „het liedje uit mijn zeer prille jeugd. Geen idee meer van wie ik het geleerd heb. Kan me beslist de met dit lied bedelende Sinterklaas- jes niet herinneren. Mogelijk heb ik het van mijn ou- ders opgepikt die beide op de school Leidschedwars- straat in de jaren rond de eerste wereldoorlog onder- wijs gaven, d.w.z. in een oude armoede-buurtX ...) De tekstvariant van de „jongens in je huis en die wil- |
|||||||||||||||||
Xth mM, jtis rwU, 'in md<knm Jt racU,%méuun,êu-tm
|
|||||||||||||||||
Ltm im uns fiü - Lm , Umi tf ui éuJitim m 11
|
|||||||||||||||||
kis, U ik vil-hiji iud-jt, Jl- &m , aIi -
|
|||||||||||||||||
il w fa, ii &di W P&tis.
|
|||||||||||||||||
ARCHEOLOGISCHE KRONIEK
VAN DE GEMEENTE UTRECHT
OVER 1974-1975
|
||||||||||||
Inleiding
Ditmaal alleen een stadskroniek. Tot mijn en zijn spijt heeft de heer Van Tent wegens tijdgebrek moeten afzien
van voortzetting van de provinciale kroniek. Het is zeer te hopen dat te gelegener tijd de mogelijkheid tot een pro- vinciale kroniek zich weer zal voordoen. De onderdelen van dit soort kronieken verschillen nogal in omvang en in gedetailleerdheid. Immers, op het moment van schrijven zijn sommige onderzoekingen al vrij ver uitgewerkt en soms gedeeltelijk gepubliceerd, terwijl naar andere nog maar nauwelijks gekeken is; sommige opgravingen en waarnemingen hebben zich over jaren uitgestrekt (bv. die in het Catharijne Convent), andere waren met een paar uur bekeken (bv. die in de Prinses Marijke laan). De meeste echter bevinden zich daartussen in. Door deze om- standigheid valt het stuk over het Catharijne Convent wat kort en algemeen uit, en dat over Achter Clarenburg 11-13-15 wat langer en gedetailleerder. Mochten er in de kroniekjaren publikaties verschenen zijn over onder- zoekingen die al in voorgaande kronieken vermeld zijn, dan zullen die in de eerstvolgende kroniek genoemd wor- den. Het is per slot van rekening de bedoeling dat u door middel van deze kroniek op de hoogte gehouden wordt van de stand van zaken op archeologisch gebied in de gemeente Utrecht. Tenslotte ben ik tot het geven van na- dere inlichtingen, het ontvangen van suggesties en het vernemen van meldingen op archeologisch terrein graag bereid. Utrecht, januari 1979 drs. T. J. Hoekstra |
||||||||||||
Bijzondere gebeurtenissen
Van 7 april tot half juni 1975 werd in samenwerkint
met het Bureau Voorlichting van de Gemeenti Utrecht en de (toen nog) Gemeentelijke Film- en Foto dienst een fototentoonstelling ingericht in het Infor matie Centrum aan de Lange Jansstraat met als on- derwerp de opgravingen van 1974 en begin 1975. De expositie trok veel bezoekers. In het Centraal Museum werd van 4 oktober t/m 30
november 1975 in het kader van het Europese Monu- mentenjaar 1975 een tentoonstelling gehouden over het Catharijne Convent. Vondsten en resultaten van het onderzoek aan het Convent werden daarbij geëx- poseerd. Een feestelijk moment was de opening van de geheel
verbouwde en heringerichte Historische Afdeling van het Centraal Museum. De stadsgeschiedenis is daarbij met vele bodemvondsten geïllustreerd. In 1975 werden de eerste stappen gezet om tot een gemeenschappelijk depot van bodemvondsten te ko- men van de Provincie, het Provinciaal Utrechts Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen en de Ge- meente Utrecht. In november 1974 kon de heer F. Kneefel als tekenaar-fotograaf en in november 1975 de heer R. de Graaff als administrateur aangesteld worden, wat uiteraard een enorme verbetering voor het werk met zich meebracht. De werkomstandigheden werden zeer veraange-
naamd door de verhuizing van de werkplaats en het depot op 24 april 1975 uit de voormalige drukkerij |
van Van Boekhoven naar het souterrain van de voor-
malige Openbare Bibliotheek aan de Voetiusstraat 2. De aanstelling van drs. A. F. E. Kipp als gemeentelijk bouwhistoricus schiep de mogelijkheid het boven- en ondergronds onderzoek goed te combineren. Toch zou er niet zóveel werk verzet zijn als niet tallo- zen - in hun vrije tijd of beroepshalve - meegeholpen hadden op allerlei gebied. Het is ondoenlijk ze allen bij name te noemen; ook bij de beschrijving van de ver- schillende onderzoeken zijn vrijwel nooit namen ge- noemd ter voorkoming van waslijsten. Als uitzonde- ring zij hier echter de heer H. W. Scherpenhuyzen ver- meld die zich, bekwaam en enthousiast, al jaren aan de restauratie van het opgegraven aardewerk wijdt. Alle anderen ben ik niet minder dankbaar. |
|||||||||||
Onderzoekingen, vondsten en publicaties
Deze rubriek is alfabetisch gerangschikt op straatna-
men. De nummering verwijst naar de kaart op afb. 1. Alle vondsten bevinden zich in het Provinciaal en Ge- meentelijk Depot, Voetiusstraat 2 te Utrecht. Alle fo- to's zijn - indien niet anders vermeld - gemaakt door de Fotodienst van de Gemeente Utrecht. 1. A chter Clarenburg 11-13-15
Tussen de sloop tot maaiveldhoogte en de nieuw- bouw van de huizen Achter Clarenburg 11-13-15 werd van november 1974 tot februari 1975 een on- derzoek ingesteld naar de bewonings- en bebou- 3
|
||||||||||||
O 100 200 300 400 500
l I l | i | . |___,1
|
||||||
Afb 1 Overzichtskaart van de Utrechtse binnenstad. De cijfers verwijzen naar de genummerde beschrijving van
het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming. 4
|
||||||
wingsgeschiedenis ter plaatse. Slechte weersomstan-
digheden en technische beperkingen in verband met de belendende bebouwing maakten een diepgaand onderzoek onmogelijk. Een kleine, maar diepe sleuf haaks op het midden van
de frontmuur gaf schoon zand met zoetwaterschelp- jes op 0,25 m minus NAP. Daarop lag een schone kleilaag tot 0,60 m +NAP. Op deze kleilaag bevonden zich ophogingspaketten, waardoorheen een kuil tot op het zand gegraven was. Zowel uit de kuil als uit de ophoging kwamen 13e-eeuwse scherven. Van bebou- wingssporen uit die tijd werd niets aangetroffen. De eerste sporen van huizen bestonden uit drie frag- menten van min of meer evenwijdig lopende muren (afb. 2 en 3). Opvallend was dat deze muren zich niet aan de richting van de huidige perceelsindeling hiel- den, maar eerder de oude richting hadden uit de tijd toen deze terreinen nog als „overtuinen" bij de zuid- zijde van Achter Clarenburg behoorden (afb. 3). In de vroege 1 5e eeuw lijkt deze situatie nog ongewijzigd als de erven van het huis Clarenburg zich tot tegeno- ver de Bakkerstraat uitstrekken (Van der Monde, dl. III, p. 23). Ook put D (afb. 2) zal tot deze oudste perio- de behoord hebben, zoals blijkt uit de wat onhandige manier waarop hij in de latere bebouwing is ingepast. Bovendien raakte de oorspronkelijke stortkoker van de put geblokkeerd door de scheidingsmuur tussen nr. 11 en 1 3, zodat men door die muur heen een toe- gang moest maken. De put blijft in gebruik tot in de 19e eeuw. Tenslotte wijzen de oudste vondsten uit de put op een ontstaan in de late 14e eeuw (afb. 5). In deze oudste fase hebben we te doen met twee hui- zen. Van het ene is de zuidelijke muur nog over, die op 1.08 m +NAP gefundeerd is en in huis nr. 1 5 ligt. Van het andere huis is een gedeelte van de noordmuur be- waard gebleven dat slechts tot 2.81 m +NAP steekt. Bij dit fragment hoort naar alle waarschijnlijkheid het zware blok metselwerk, waarbij aan de zuidzijde de resten van een haardpot gevonden zijn. Het stuk muur heeft zich nimmer verder noord-oost of zuid-west- |
Afb 2 Achter Clarenburg 11-13-15. Plattegrond
van de voornaamste opgravingsresultaten. Opm. F. J.
Krabbe. Tek. T. J. Hoekstra.
1: oudste bebouwing, XVa (?)
2: muren met spaarbogen van de drie huizen, XVB-
XVIa
3: ingebouwde kelder, XVII
4: muren van de grote verbouwing, XVIII
5: (beer)putten
6: haardplaats
waarts uitgestrekt, zodat men zich kan afvragen of dit
de fundering van een schoorsteen in het midden van een huis geweest is. Bij het zetten van de rij huizen langs het Achter Cla-
renburg zijn beide gebouwen kennelijk afgebroken (afb. 6). De nieuwe perceelsscheiding werd gemaakt in de ozedrop (= de smalle ruimte tussen twee huizen Afb 3 Achter Clarenburg 11-13-15. Kaartje van de
omgeving op basis van de kadastrale minuut kaart met de richting van de oudste muren. Tek. E. M. Kvl- stra. |
|||||
Afb 4 Achter Clarenburg 11-13-15. Overzicht van de opgraving op 23 december1974. Op de
ijzeren balk) put D. Links daarvan het schoorsteen (?) fundament. Het andere oude fundament komt net onder de scheidingsmuur tussen nrs. 13 en 15 tevoorschijn. Links achter de kelder, die met een scheve muur put A (rechts) ontwijkt. |
|||||||
Afb 5 Achter Clarenburg 11-13-15. Een aantal
voorwerpen uit put D, waaronder twee kannen uit de tijd rond 1400. |
Afb 6. Achter Clarenburg 11-13-15. Scheidings-
muur met spaarboog tussen nrs. 15 en 13 met op de voorgrond de zuidelijke muur van het oude noorde- lijke huis. Rechts verdwijnt de muur onder de kelder van nr. 15. |
||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar het van het dak afkomende water terecht
kwam). Het is soms moeilijk aan de hand van fundamenten
vast te stellen of een (groep) bouwwerk(en) in één keer tot stand is gekomen. Bouwnaden in fundamen- ten komen soms voor bij gebouwen waarvan het ze- ker is dat ze in één keer zijn opgetrokken. Bij de drie huizen aan het Achter Clarenburg lijkt het erop dat ze in één opzet gemaakt zijn: de frontmuur staat in zijn geheel op een fundering van puin en mortel (afb. 7). De scheidingsmuren en de achtermuur zijn echter op spaarbogen gezet (afb. 6). Het ontbreken van een spaarboog in de achtergevel van huis nr. 13 vormt een aanwijzing voor het bij de bouw reeds aanwezig zijn van put D. De reden van het afbuigen van de ach- tergevel naar het noord-oosten vóór put D kon niet verder onderzocht worden, evenmin als de spaarboog- rest in de oostelijke hoek van huis nr. 11. Wel heeft daar een put (E) gezeten, vermoedelijk op dezelfde manier als put A, nl. onder de muur door (afb. 8). De huizen nrs. 11 en 15 hebben kelders gehad. Die van nr. 11 lijkt uit de bouwtijd te stammen, zoals uit het ontbreken van spaarbogen ter plaatse af te leiden zou zijn. De kelder was overwelfd. De kelder in nr. 15 is duidelijk later gemaakt en heeft een vlakke afdek- king gehad: er werden geen gewelfaanzetten gevon- den; de af geknotte vorm is bovendien niet erg ge- schikt voor overwelving. Deze vreemde vorm is ont- staan omdat put A (die uit de bouwtijd van het huis stamt, maar helaas alleen laat materiaal opleverde) ontweken moest worden (afb. 4). Van de wenteltrap met houten treden was nog tamelijk veel overgeble- ven (afb. 9). Kennelijk is de kelder geen onverdeeld succes geweest. Uit de aanwezigheid van een drie meter diepe drainageput (B) en een stelsel van gootjes dat daarop afwaterde (afb. 9) blijkt dat men last van te veel water had. In de 18e eeuw is men de kelder als afvalput gaan gebruiken, waarbij een deel (C) afgescheiden werd met een muurtje. De bouwtijd van de drie huizen kan in de 1 5e of vroe- ge 16e eeuw geplaatst worden. In ieder geval nè 141 5 als de erven nog aan de huizen van Achter Cla- renburg zuidzijde toebehoren en vermoedelijk vóór het midden van de 16e eeuw, als het baksteenfor- maat van 28 x 14 x 7 toch wel ophoudt gemaakt te worden. In de 18e eeuw heeft er een zeer ingrijpende verbouwing of zelfs nieuwbouw plaats gevonden. Op- vallend is dat de achtergevel geheel naast de oor- spronkelijke fundering is komen te staan, terwijl de zij- en achtergevel(s) wel naar buiten geschoven zijn, maar niet zó ver (afb. 7). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 7. Achter Clarenburg 11-13-15. Puinfundering
onder de frontmuur, ingegraven in een ophogingspak- ket met veel 13e eeuws materiaal. Het lage deel van de muur is van het middeleeuwse huis, het hoge deel van de 18e eeuwse frontmuur. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 8. Achter Clarenburg 11-13-15. Put A met
stortkoker. De put loopt onder de boog door. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Agnietenstraat
In augustus 1975 werd bij rioleringswerkzaamheden
in de Agnietenstraat de ligging van een noordelijke rooilijn van die straat of van de zuidmuur1 van een ge- bouw ter plaatse vastgesteld. De muurresten lagen 4 meter uit de gevel van de Willem Arntsz Stichting en staken ruim 2 meter onder de straat, waar (op ca. 1 m |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
+ NAP) schoon grijs zand lag. (Zie ook: Nicolaas-
straat). 3. Van Asch van Wijckskade
Van oktober 1973 tot mei 1974 werd een riool in de
Van Asch van Wijckskade gelegd langs de buitenzijde van de middeleeuwse stadsmuur (afb. 10). Vele waar- nemingen konden daarbij worden verricht. In de eerste plaats was daar de Wolleweverstoren (afb. 11), het verdedigingswerk dat in die eigenaar- dige binnenwaartse knik van de noordelijke stads- muur ligt. In verband met de aanwezigheid van een waterleidingbuis kon helaas de aansluiting met de stadsmuur niet bekeken worden. De vorm van de ach- terafsluiting van de toren op afb. 10 is dan ook min of meer hypothetisch. De toren was gebouwd uit bak- stenen van 28 x 14x7 cm en in de 17e eeuw be- klampt met baksteen van 24 x 1 2 x 5 cm (afb. 12). Op 30 september 1709 besluit de Utrechtse vroed- schap tot afbraak tot walhoogte van deze toren, die na 1528 (als het stelsel van gildewaak afgeschaft wordt) De Leeuw gaat heten. Eigenlijk had de toren zijn functie na 1 579 al grotendeels verloren bij de aanleg van het Begijnebolwerk. De stomp die in 1 709 bleef staan is - met de rest van de middeleeuwse stadsversterking - in de jaren na 1 828 afgebroken om plaats te maken voor de uitvoering van de plannen van Zocher. Het nu teruggevonden torenfundament had bovenop eën dikte van 2.10 meter. |
||||||||||
f
|
||||||||||
Afb 9. Achter C/arenburg 1 1-13-15. De wenteltrap
in de kelder van nr. 15. Langs de wand de drainage gootjes. De kap van de put bevindt zich onder de hoek van de 18e eeuwse inbouw. |
||||||||||
Afb 10. Van Asch van Wijckskade. Ligging van de middeleeuwse stadsmuur. Opm. J. v. d.Berg. Tek. E. M. Kyl-
stra.
1: Wolleweverstoren (na 1528: De Leeuw)
2: riooluitgang uit de bouwtijd van de stadsmuur
3: plaats van het Begijnebruggetje
4: uitgang van het riool dat in 1545 gemaakt werd en verlengd toen de gracht van het Begijnebolwerk gedempt
werd.
5: aanzet van toren De Beer. |
||||||||||
Afb 11. Van Asch van Wijckskade. Overzicht van de
Wolleweverstoren naar het westen. |
||||||||||
Afb 12. Van Asch van Wijckskade. Wand van de
Wolleweverstoren. De bovenste 13 lagen aan de bui- tenkant zijn beklampt met 1 7e eeuwse stenen. |
||||||||||
Ongeveer 1 5 meter ten oosten van de toren werd -
onder moeilijke omstandigheden - een „steunbeer" aangetroffen, die mogelijkerwijs iets te maken gehad zal hebben met een weergang op bogen. Weer verder naar het oosten (afb. 10, 2) bevond zich een riooluit- laat die uit de bouwtijd van de muur dateerde. De opening was 1.70 m hoog en ruim 70 cm wijd. De on- derkant van de uitstroomopening lag op 1.10 minus NAP, maar stadwaarts liep de vloer snel omhoog zon- der dat de kap hetzelfde deed. Van het riool waarvan de opening op afb. 10,4 en afb.
13 te zien is, is bekend dat het in 1545 aangelegd werd. De uithakking en weer opvulling van de oor- spronkelijke muur zijn duidelijk zichtbaar. De afmetin- gen van de opening zijn 75 bij 55 cm, de onderkant ligt op 0.50 m + NAP. Na 1 579 mondde dit riool uit in de gracht achter het Begijnebolwerk, dat met een bruggetje met de stad verbonden was (afb. 10,3 en afb. 14). Pas toen dit grachtje gedempt werd, was het nodig het riool te verlengen (afb. 14). Bij het einde van de sleuf kwam nog net een stukje |
||||||||||
van de toren De Beer in zicht. Dit is een van de torens
die op bevel van de graaf Van Hoogstraten, stadhou- der van o.a. Utrecht, vanaf 1536 gebouwd werden. Op afb. 15 is duidelijk te zien dat hij los tegen de stadsmuur staat. Het steenformaat van deze toren was 28 x 14 x 6,5 maar dat kan heel wel hergebruikte steen geweest zijn, afkomstig van de, op bevel van dezelfde Van Hoogstraten, verlaagde stadsmuren en torens. De steenformaten van de stadsmuur vormen toch al
een probleem: er zijn talloze herstellingen geweest, voorai aan de huid van de muur. De 17e en 18e eeuwse reparaties zijn door hun kleine steen gemak- kelijk te herkennen, maar de middeleeuwse met hun dikke stenen niet. De grootste waargenomen exem- plaren in gaaf muurwerk maten 34 x 16 x 8,5 cm; maar zij lagen vlak naast stenen van 29 x 14 x 7,5 cm. Nergens is de onderkant van de muur bereikt; de
grootste waargenomen diepte was ca. 1.25 m minus NAP. Op de tekening van afb. 10 wordt over de gehe- 9
|
||||||||||
Afb 15. Van Asch van Wijckskade. Aansluiting van
toren De Beer aan de stadsmuur. De beschadiging in het midden is het gevolg van een vroegere rioolput. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Af o 13. Van Asch van Wi/ckskade. Uitgang van het
riool uit 1545. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ie linie de grootste dikte (vermoedelijke aanlegbreed-
te) aangehouden. Aan de waterzijde heeft de muur vele versnijdingen gehad, aan de landzijde niet. Hogerop had de muur een dikte van 1.50 m, waarbij dan nog steunberen komen die op bogen een weer- gang gedragen zullen hebben. Van der Monde spreekt over „zwaar bekluisde wallen" (dl II, p. 236). LIT: T. J. Hoekstra: Iets over de middeleeuwse stads- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versterkingen van Utrecht, in: De Timmerwerf, 1974-
1, p. 2-5. ld, id., in: Gemeentewerken, 1974-4, p. 88- 89. ld, Toren uit de 14e eeuw, in: MBOU 1974-3, p. 22. 4. Breedstraat 50
Onder het westelijk einde van het pand Breedstraat
50 (voorm. gebouw van drukkerij Boekhoven) bleek
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 14. Van Asch van Wijckskade. Resten van het
Begijnebruggetje met het doorgetrokken riool. Rechts de stadsmuur. |
Afb 16. Breedstraat 50. Middeleeuwse slokop ge-
zien van de Breedstraat naar het noorden. Links een zij-inlaat. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\ \
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-^
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
w
|
|||||||||||
®
|
|||||||||||
Afb 1 7. Domplein e.o. Plattegrond van de 5e (tufstenen) periode van het Romeinse castellum. Naar de opgra-
vingsresultaten van 1929-1949 samengesteld door prof. dr. A. E. van Giffen. Tek. H. Praamstra. Foto: A. E. van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. De omcirkelde hoofdletters geven de vindplaatsen van 1975 als vermeld in de tekst aan. |
|||||||||||
een nog zeer gaaf gedeelte van een groot middel-
eeuws riool aanwezig te zijn (afb. 16). 5. Domplein e.o.
In april, mei en juni 1975 werd de riolering aan de
noordzijde van het Domplein, in de Voetiusstraat en in Achter de Dom vernieuwd. Daarbij kon een groot aan- tal waarnemingen worden verricht, ondanks de grote haast die er met dit werk was in verband met een koninklijke bruiloft in de Domkerk. Deze waarnemin- gen zijn nog niet tot een samenhangend geheel uitge- werkt, zodat hier slechts een opsomming gegeven kan worden van een aantal losse verschijnselen. In de eerste plaats werden een paar stukken van de oostelijke muur van het laatste Romeinse castellum gezien en vastgelegd in de Voetiusstraat (afb. 17, A en afb. 18) en achter het koor van de Domkerk (afb. |
17, B en E en afb. 19). Bij A en E kon de onderkant
van de fundering op resp. 2.08 en 1.98 m +NAP vast- gesteld worden. Bij B (afb. 19) waren de vroeg- middeleeuwse herstellingen duidelijk herkenbaar aan het slordige werk en de veel zachtere metselspecie. Bij C werd de zuidelijkste muur van de oostelijke poort doorsneden (afb. 1 7, C). De grens van de Domimmuniteit in Achter de Dom
werd vastgesteld aan de hand van een deel van de poortfundering aldaar. Een steunbeer van de Domkerk (afb. 17, E) bleek geheel uit baksteen te bestaan (steenformaat 30 x 14x7 cm) tot een diepte van 1.50 m +NAP. Daarna kwam een veldkeien funda- ment, waarvan de onderkant niet bereikt werd. Overi- gens lag de fundering van deze steunbeer slechts 1.05 m van de binnenzijde van de oostelijke castel- lummuur af. |
||||||||||
11
|
|||||||||||
Afb 18. Domplein e.o. Binnenzijde van de castel-
lummuur in de Voetiusstraat. De fundering is breder dan het opgaande muurwerk en bestaat uit brokken natuursteen. Naar een dia van T. J. Hoekstra. |
|||||||||
Behalve riolering zag het Domplein in 1975 ook een
nieuwe bestraling en bomen verschijnen. Voor die on- derdelen die graafwerk met zich meebrachten werd door de minister van CRM, in verband met de be- scherming van het plein en zijn ondergrond, krachtens de monumentenwet toestemming verleend, mits het werk archeologisch begeleid zou worden en de wijze van beplanten aan bepaalde voorwaarden voldeed. In de, niet erg diepe, rioolsleuf langs de noordzijde van het plein werd niet veel bijzonders aangetroffen, be- halve een oost-west lopend funderingsfragment op de hoek met de Domstraat, dat op grond van zijn bak- steenformaat (33 x 16 x 8,5 cm) wel uit de 13e eeuw zal stammen (afb. 17, F). Bij het maken van de bestra- ting en het planten van de bomen werden een paar delen van funderingen van de Domkerk vastgelegd, o.a. een breed fundament (van een traptoren?) in het noorden van de kerk (afb. 17, G en afb. 20). De Voetiusstraat is, als zodanig, betrekkelijk jong (1643) en bovendien sterk verbreed in recente tijden. In de rioolsleuf daar kwam dan ook, behalve de cas- |
|||||||||
Afb 19. Domplein e.o. Buitenzijde van de casteiiummuur in Achter de Dom. De plint is alleen aan de buitenkant
van de muur aanwezig. De vroeg-middeleeuwse herstellingen zijn herkenbaar aan de onregelmatige stenen en het slechte voegwerk. |
|||||||||
12
|
|||||||||
7. Geertestraat 23
Onder het pand Geertestraat 23 werd een kelder met
ribloos kruisgewelf gefotografeerd, maar niet verder
onderzocht. De kelder ligt enige meters achter de
rooilijn.
|
||||||||||||
Afb 20. Domplein e.o. Breed aangelegde fundering
van een pijler van de Domkerk. |
||||||||||||
tellummuur, veel middeleeuws muurwerk voor, dat -
eenmaal op een overzichtstekening gezet - inzicht zal geven in toenmalige rooilijnen en bebouwing. Oude rioolstelsels en kelders waren op de hoek van de Voe- tiusstraat met Achter St. Pieter te zien (afb. 17, D en afb. 21). 6. Dorstige Hartsteeg 21
Bij de restauratie van het pand Dorstige Hartsteeg 21
(kantoor van het Utrechts Monumenten Fonds) kwam onder een houten galerij een beerput te voorschijn. De put had een tamelijk rijke, voornamelijk 18e eeuwse, inhoud. Gezien de geschiedenis van het gebouwen- complex als R.K. schuilkerk tussen ca. 1665 en 1843, moet de put behoord hebben tot een huishouden dat verband hield met de kerk, wellicht tot dat van de priesters die op Lange Nieuwstraat 53 woonden. Opmerkelijk was dat zich onder de eigenlijke beerput nog een - volkomen gesloten - put bevond. De boven- ste put had een diameter van 2 meter, de onderste van 0.80 m. Laatstgenoemde heeft wellicht ééns dienst gedaan als drainage put. Hij was geheel vond- stenloos. De stortkoker van de bovenste put was gemaakt van
baksteen met het formaat 24 x 11,5 x 4,5 cm. De bei- de putten zelf waren gemaakt uit hergebruikte middeleeuwse bakstenen. In de stortkoker bevond zich een grote prop kalk; zij worden wel meer in der- gelijke inlaten gevonden. Een hygiënische maatregel uit de zestiger jaren van de vorige eeuw (de cholera- tijd)? LIT: W. Thoomes, Restauratie Dorstige Hartsteeg 21,
inMBOU, 1975-5, p. 36-38. |
||||||||||||
Afb 21. Domplein e.o. Gemetseld riool van ruim
1.60 m hoog met een overlaat op de hoek van de Voetiusstraat en Achter St. Pieter. |
||||||||||||
Afb 22. Hamburgerstraat 28. Situatie van de zuide-
lijke immuniteitsmuur van de Paulusabdij en van de restanten van de bebouwing langs de oostzijde van de Korte Nieuwstraat. Opm. L. van Geffen. Tek. T. J. Hoekstra. 13
|
||||||||||||
8. Hamburgerstraat 28 (Paulusabdij)
Bij de restauratie van het hek rond het voorplein van
het Gerechtshof kwam, evenwijdig aan de Hambur- gerstraat de tufstenen immuniteitsmuur van de Pau- lusabdij te voorschijn (afb. 22). De muur was gemaakt in zgn. kistwerk, waarbij de ruimte tussen twee paral- lele muren volgegoten werd met gruis, puin en mortel (afb. 23). Meestal werd deze techniek toegepast bij zware muren. De immuniteitsmuur heeft slechts een breedte van 70 cm. Op grond van het formaat van de tufsteenblokken (32 tot 55 x 16 tot 23 x 10 tot 12,5 cm) en op grond van het feit dat het kennelijk de eer- ste muur ter plaatse was, mag aangenomen worden dat deze afscheiding tussen het wereldlijk gebied en het geestelijk domein uit de tweede helft van de 11e eeuw stamt (stichting van de Paulusabdij in Utrecht: 1051). De hoogte van het maaiveld ter plaatse in die tijd zal ca. 2 meter lager geweest zijn dan het tegen- woordige als men er van uit gaat dat die iets boven de versnijding van het fundament gelegen heeft (afb. 24). De plaats van een ingang tot de immuniteit was her-
kenbaar aan een verdikking in de muur (afb. 22, 1 en afb. 23). Mogelijkerwijs is op afb. 25 nog iets van die ingang zichtbaar. In het midden van de 18e eeuw was die zijde van de Hamburgerstraat nog bebouwd en een van de huizen heeft een wat al te statige toegang, die evenwel op de plaats van de geconstateerde ver- breding van de muur ligt. We mogen m.i. in die boog boven de deur de laatste, sterk verbouwde restanten van een poortgebouwtje zien dat door de belendende huizen geheel is ingepakt. ■ Aan de zijde van de Korte Nieuwstraat werden diverse
fundamenten waargenomen en ingemeten, die be- hoord hebben bij de bebouwing die er na 1619 ver- rees langs de toen ontstane Korte Nieuwstraat, die een doorbraak was over het terrein van de Paulusab- dij. Het meest zuidelijke van deze fundamenten (afb. 22, 2 en afb. 26) heeft toebehoord aan de Paulus- poort, die de nieuw ontstane straat toch nog een be- sloten karakter gaf (afb. 27). Het poortfundament was opgetrokken uit bakstenen van 25 è 26 x 13 x 5,5 è 6 cm. Omdat alleen het hek en het fundament daarvan ver-
nieuwd hoefden te worden, konden de historische resten intact gelaten worden. Om diezelfde reden was het niet mogelijk het onderzoek verder naar het voor- plein te verplaatsen, zodat allerlei sporen wat moeilijk te interpreteren waren. Hun geheimen worden echter veilig in de grond bewaard voor volgende generaties. 9. Jacobikerkhof (Jacobikerk)
In het kader van de restauratie van de Jacobikerk
werd van tijd tot tijd de assistentie van de stadsarche- oloog ingeroepen. Deze hulp werd steeds met groot genoegen verleend. De resultaten van de aldaar geda- ne waarnemingen zijn in tekeningen op het bouwbu- reau van de Restauratie Vijf Hervormde Kerken in de Binnenstad van Utrecht verwerkt. Zij hangen ten nauwste samen met de gegevens die verkregen zijn uit het onderzoek van het opgaande muurwerk. |
|||||||||
Afb 23. Hamburgerstraat 28. Overzicht van een ge-
deelte van de zuidelijke immuniteitsmuur van St. Pau- lus. Op de voorgrond is het kistwerk duidelijk zicht- baar, evenals de westzijde van de verdikking van de muur ter plaatse van een vermoed poortgebouwtje. |
|||||||||
Afb 24. Hamburgerstraat 28. Fundering van de im-
muniteitsmuur. Na de versnijding volgt het bijzonder goed bewaarde opgaande werk van tufsteen. |
|||||||||
14
|
|||||||||
Afb 25. Hamburgerstraat 28. Binnenplaats van het
Hof Provinciaal (tegenwoordig Gerechtsgebouw) met links de doorgang met spitsboog op de plaats van de verdikking in de tuf stenen muur. Aquarel, midden 18e eeuw. GAU TA, La 9, 24. |
troffen noordelijke exemplaar. De meest westelijke
kapel in de zuiderbeuk (de H. Maagdkapel) bleek één werk met de beuk zelf te vormen. LIT: Th. Haakma Wagenaar, Verslag Bouwhistorische begeleiding Restauratie Binnenstadskerken, in: Jaar- verslag 1973/1974 Restauratie Vijf Hervormde Ker- ken in de Binnenstad van Utrecht, Utrecht 1976, p. 43 en 48. ld., Jacobikerk, Bouwgeschiedenis en Res- tauratie, in: Bulletin Het vijfkerken restauratieplan, 1977-1, p. 1-20. 10. Jeruzalemstraat
Een klein onderzoek ter plaatse van een deel van het
perceel Jeruzalemstraat 4 in de winter van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar interessante ontdekkingen, die samen met
de opzichter E. de Vaal jr. gedaan werden, zijn, dat de toren vanaf zijn begin in de late 13e eeuw inpandig is geweest en dat het koor rond 1350 korte tijd een tij- delijke, rechte sluiting gehad heeft. In de zuidelijke zij- beuk werden de fundamenten van een smal zijschip aangetroffen, de tegenhanger van het in 1973 aange- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 27. Hamburgerstraat 28. De Pauluspoort, ge-
zien vanuit de Korte Nieuwstraat. De tegeltjes die op afb 26 zichtbaar zijn vormen een onderdeel van de la- trines die links naast de poortdoorgang getekend zijn. Tekening, midden 18e eeuw. GAU TA, La 9, 16. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 26. Hamburgerstraat 28. Fundering van het
noordeinde van de oostelijke wang van de Paulus- poort. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
y«
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 29. Jeruzalemstraat. Slibversierde bordjes uit
de beerput. 19e eeuw. pand, die tot kelderdiepte doorliep. Opvallend is dat
de keldermuur van het middeleeuwse huis ruim 4 me- ter binnen de huidige rooilijn ligt. Van muren die de kelder met de straat moesten verbinden is geen spoor gevonden; zij zijn kennelijk grondig gesloopt. De grondlagen tussen deze twee onderkelderde pan- den in, waren erg interessant omdat ze o.a. een onge- stoorde laag met Romeins materiaal opleverden op ca. 3.50 m onder het huidige maaiveld. |
||||||||||||
/4ft> 2S. Jeruzalemstraat. De laat 18e of vroeg 19e
eeuwse uitbreiding van het huis naar het noorden. Links: de keldermuur waar de aanbouw tegenaange- zet is; midden: de put met daaronder de grondlagen; rechts: de noord-west hoek van de middeleeuwse kel- der. Het binnenplaats/e ligt achter de van links naar rechts lopende muur, die los tussen de beide kelder- muren in staat. |
||||||||||||
1975/1976 liet zien dat het huis dat hier eens stond
uit de middeleeuwen stamde en onderkelderd was. Laat in de 18e eeuw of vroeg in de 19e eeuw is het huis in de richting van de Kromme Nieuwe Gracht met ongeveer 3 meter uitgebreid, daarbij een binnen- plaatsje overlatend waaronder zich een uit herge- bruikte steen gemaakte beerput bevond, die vanuit de aanbouw gebruikt werd (afb. 28). Uit de put kwamen 19e eeuwse vondsten (afb. 29). Bij de uitbreiding werd gebruik gemaakt van de zijgevel van het buur- |
||||||||||||
1 1. Koppeldijk
Van 1 tot en met 13 juli 1974 en van 30 juni tot en
met 12 juli 1975 werd in het kader van de zomerkam- pen van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis (NJBG) een onderzoek verricht naar de restanten van de boerderij De Koppel, die al jaren vóór het onderzoek gesloopt was. De eerste campagne - die gekenmerkt werd door slechte weersomstandigheden - leverde een laat- middeleeuws schervenpakket op, maar gaf weinig te zien van de boerderij of zijn voorgangers. De tweede campagne leverde - onder gunstiger om- standigheden - iets meer op, maar tot een interpreta- bele plattegrond is het niet gekomen, omdat de sloop van de laatste boerderij dermate degelijk was ge- beurd, dat zeer veel essentiële details verloren waren gegaan. Het maken van een groot vlak was bovendien door de zware begroeiing onmogelijk. In een belendende boomgaard was onder leiding van de provinciaal archeoloog door leden van de Archeo- logische Werkgemeenschap Nederland (AWN), afde- ling Utrecht in het voorjaar 1974 een sleuf gegraven om te zien of ter plaatse sporen van vroege bewoning te vinden waren. Het resultaat was negatief. / 2. Lange Nieuwstraat (riolering)
Tijdens de opgravingen aan de Waterstraat in de zo- mer van 1974 en het hoogtepunt van de onderzoekin- gen aan het Catharijne Convent in de herfst, winter en |
||||||||||||
Afb 30. Lange Nieuwstraat, Catharijne Convent.
Ligging van het complex in de omringende straten. Tijdens de Johanniter periode was de Zuilenstraat pri- vé terrein van het klooster. De plaats van het brouw- huis is gearceerd; het is wel veel minder diep ge- weest. Tek. C. J. W. J. Hoef/aken. 16
|
||||||||||||
Afb 31. Lange Nieuw-
straat, Catharijne Convent. Plattegrond op begane grond niveau. De Karmelie- ten bouwden de delen Cb 11, Cb 12 (het hoofdge- bouw; de dubbele muur is een toevoeging van de res- tauratie), Cb 13 f keukenge- bouw) en de delen van Cb 4 en Cb 6 (kloostergangen) tot aan de grenzen van resp. Cb 11 en Cb 13. Hoever ze met de kerk kwamen is onduide- lijk. In de eerste fase vlak na 1529 hebben de Johanni- ters Cb 6 en 7 en de kerk af- gemaakt. Na 1561 is de aansluiting met de kerk (Cb 3, Vredeskapel en een deel van Cb 4) gevolgd. Aan de aanleg van een kloostergang langs de kerkwand komen ze niet meer toe. Het meest westelijke deel van de kerk is van 1901. Tek. C.J. W. J. Hoeflaken. |
||||||||||
BEGANE GROND
|
||||||||||
voorjaar 1974/1975, werd de riolering in de Lange
Nieuwstraat, de Zuilenstraat, de Hamburgerstraat, de Trans en het Wed vernieuwd. Wegens de bovenver- melde werkzaamheden kon niet die aandacht aan de rioolsleuven gegeven worden, die zij verdienden. Toch zijn een aantal belangrijke - soms negatieve - consta- teringen gedaan. Over de hele lengte van de Lange Nieuwstraat is geen
spoor van een Romeinse weg waargenomen. Het moet dus twijfelachtig genoemd worden of het cas- tellum op het Domplein ooit een zuidelijke toegangs- weg gehad heeft. Evenmin werd op de kruising met de Zuilenstraat en de Korte Smeestraat iets vastge- steld dat op een oude stadsomwalling met gracht leek, zodat theorieën die een klein stadsgebied in 1 122 stipuleren weer wat minder waarschijnlijk wor- den. Op datzelfde kruispunt bestond de ondergrond tot on-
der in de sleuf uit klei, terwijl ter hoogte van de Wil- lem Arntsz Stichting daar zand tevoorschijn kwam. Een, door gebrek aan vondsten geheel ondateerbare, Rijnloop zal daar wel debet aan zijn geweest. De Zui- lenstraat zelf leverde een middeleeuws riool langs de noordelijke gevelwand op. Een van de inlaten was ge- fabriceerd van delen van een zandstenen kozijn met gaten voor diefijzers. De overige straten leverden - voor zover wij weten - niets noemenswaards op. 13. Lange Nieuwstraat (Catharijne Convent)
Vanaf het begin van de restauratie en verbouwing in |
augustus 1974 van het Catharijne Convent en het
pand Nieuwe Gracht 63 tot het Rijksmuseum voor de Christelijke Cultuur in Nederland, is - waar mogelijk - onder- en bovengronds onderzoek verricht dat de wording en ontwikkeling van dit kloostercomplex moest verduidelijken. Ook werd reeds enig archief on- derzoek gedaan. Een voorlopige neerslag van dit werk verscheen in de vorm van een artikel in de bundel „Het Catharijne Convent. Monument met Toekomst" die ter gelegenheid van een tentoonstelling over dat onderwerp tijdens het Monumentenjaar 1975 in het Centraal Museum Utrecht gehouden werd (zie verder onder LIT). Het is in het bestek van deze kroniek niet mogelijk een volledig verslag van de resultaten van al dit onderzoek te doen. Bovendien zal vóór de opening van het museum in juni 1979 een boekje verschijnen met de beknopte (bouw)geschiedenis van het Con- vent. Visueel zal die ook - aan de hand van vondsten, foto's en tekeningen - in het Convent zelf worden weergegeven. Kort samengevat ziet de ontwikkeling en de voorge-
schiedenis van het Catharijne Convent er als volgt uit. Na een onduidelijke, vóór-kloosterlijke fase, waarvan alleen een 12e eeuwse waterput op de pandhof werd teruggevonden (zie de vorige Kroniek), benevens wat schaarse 13e en vroeg 14e eeuwse scherven onder het pand Nieuwe Gracht 63, komt in de geschreven bronnen in 1366 een St. Aegten hospitaal met daarbij een „warme stoof" voor. Bouwresten daarvan zijn niet teruggevonden. Vaste grond krijgen we onder de 17
|
|||||||||
twijfel een imposant houten tongewelf. Alleen het la-
ter aangebouwde verbindingsstuk tussen hoofdge- bouw en kerk miste een dergelijk gewelf. De beneden verdieping deed dienst als refter. De Johanniters zelf woonden in diverse aangekochte huizen in de boven- vermelde straten. In de vroege 1 7e eeuw wordt het kloosterleven defi-
nitief beëindigd en de geseculariseerde bezittingen rond de eigenlijke kloostergebouwen worden ver- kocht. Het hospitaal blijft evenwel functioneren en zal vanaf 1636 dienst doen als Stads- en Academisch Ziekenhuis. De inhoud van een put in de zuidelijke kloostergang, die in de 17e eeuw gemaakt werd, duidt op een dergelijk voortgezet medicinaal gebruik (afb. 33). In 1529 waren vanuit het hoofdgebouw een aantal
doorgangen gemaakt naar de aangrenzende aange- kochte huizen. Na de verkoop van die huizen in de 17e eeuw worden ze natuurlijk weer dichtgezet (afb. 34). Tot het begin van de 19e eeuw blijft de situatie waar-
schijnlijk ongewijzigd. In 1812 wordt het ziekenhuis opgeheven en daarna krijgen de gebouwen een mili- taire functie. Toen zijn vermoedelijk het houten tonge- welf en het grootste deel van de oostelijke klooster- gang afgebroken. Verder bergafwaarts gaat het met het Convent na de brand van 1868. De foto's die op de dag na de brand gemaakt zijn, leveren echter nog enkele waardevolle inlichtingen: de balklaag onder de afgebrande kap is zó licht dat hij hoogstens dienst ge- daan kan hebben als een stelsel van trekbalken onder een houten tongewelf (afb. 35). De drie oventjes in het keukengebouw stammen uit de militaire tijd (afb. 36). LIT: W. Stooker, Mededeelingen over het St. Catharij-
ne Convent, in: JBOU 1943, p. 119-125. Th. G. van Dijk, Het tweede Catharijne Convent in Utrecht, in: Jaarverslag van de AWN afdeling Utrecht 1974, ge- stencild, ongepagineerd. T. J. Hoekstra, Het Catharij- ne Convent, aspecten van een onderzoek in: Het Ca- tharijne Convent, Monument met Toekomst. Utrecht 1975, p. 39-48. 14. Lange Smeestraat
Bij rioolaanleg in de Lange Smeestraat kwam in no-
vember 1973 een onduidelijk fundament van tufsteen tevoorschijn. Abusievelijk is dat niet in de kroniek over dat jaar medegedeeld. Het fundament lag geheel aan het einde van de sleuf
(afb. 37) en kon, daar het midden op een kruispunt lag niet verder onderzocht worden. De breedte van het fragment bedroeg 2.60 m en de aanlegdiepte was 0.90 m + NAP. Het tufsteen werk was zeer onregel- matig en beschadigd. Eroverheen lagen nog een paar lagen baksteen van (32) x 16 x 7,5 cm. De vraag is natuurlijk of we hier te doen hebben met een stuk van de oudste stadsmuur. Dat is niet zo waarschijnlijk. Weliswaar schrijft Aernout van Buchell (1565-1641) dat de stadsmuur bij de Smeetoren zeer zwaar is en gemaakt van „duifsteen" (= tufsteen), |
||||||
Afb 32. Lange Nieuwstraat, Catharijne Convent.
Boogaanzet (links) aan het noordeinde van de ooste- lijke kloostergang voor de nooit gemaakte noordelijke arm. Rechts de fundering van de oostelijke klooster- gang. voeten bij de komst van de Karmelieten in 1468. Zij
bouwen het grootste gedeelte van het hoofdgebouw, een keukengebouw en een deel van de kloostergang (afb. 31). De kerk wordt niet door hen afgebouwd. Verder bezitten zij een brouwhuis op de plaats van Nieuwe Gracht 63. Aangenomen mag dus worden dat hun gebied zich uitstrekte van de Lange Nieuwstraat (een ingang ergens ten zuiden van de kerk) tot aan de Nieuwe Gracht (de breedte van het brouwhuis). In 1529 worden de Johanniters gedwongen hun in- trek in het Karmelieten klooster te nemen, als zij door de bouw van Vredenburg gedwongen worden hun oorspronkelijke vestiging te verlaten. Zij breiden het complex uit met de percelen aan weerszijden van de Zuilenstraat en alle grond en opstallen gelegen tussen Catharijnesteeg, Nieuwe Gracht en Lange Nieuw- straat (afb. 30). Zij bouwen o.a. de kerk af en verbin- den het hoofdgebouw met de kerk (afb. 31). De aan- leg van een vierde arm van de kloostergang langs de zuidgevel van de kerk wordt wel begonnen, maar niet voltooid: de aanzetten ervoor zijn te vinden aan de pandhofzijde van zowel de oostelijke als de westelijke kloostergang (afb. 32). De ziekenzaal van het bij het klooster behorende hos-
pitaal werd op de eerste verdieping over de volle breedte van het gebouw ingericht en bezat zonder 18
|
||||||
Afb 33. Lange Nieuwstraat, Catharijne Convent. Zalfpotjes en (gedeelten van) medicijnflesjes overheersen bij
de vondsten uit een put in de zuidelijke kloostergang. Zij stammen uit de periode van het Stads en Academisch Ziekenhuis (1636-1811). |
|||||||||
maar op 27 maart 1731 en op 7 november 1 735 ver-
melden de vroedschapsresoluties dat de berm aan de stadswal achter de Geertekerk en de Smeetoren van aarde wordt ontroofd en dat men daartegen moet wa- ken „alzoo de fundamenten van de stadswalmuere, die zeer ondiep leggen, daardoor worden verzwakt". Gezien de waarde van tufsteen als grondstof voor de bereiding van tras, zal de muur in de tijd van de af- braak van de stadsverdediging grondig uitgebroken zijn. Blijft de mogelijkheid dat het gevonden fragment tot
de Smeetoren behoord heeft, die immers al in 1154 vermeld wordt. Qua plaats is dat heel wel mogelijk, maar de toren heeft een oostmuur gehad die zeker breder was dan 2.60. Maar ook de toren zal grondig gesloopt zijn en slooplijnen zijn grillig en de sleuf was smal, zodat de mogelijkheid open blijft dat het gevon- dene een fragment van de Smeetoren is. LIT: zie onder Van Asch van Wijckskade 15. Mariaplaats
In november 1975 begon de vernieuwing van de rio-
lering aan de noord- en oostzijde van de Mariaplaats. |
|||||||||
Afb 34. Lange Nieuwstraat, Catharijne Convent.
Een doorgang naar een huis van de Johanniters aan de Zuilenstraat vanuit de grote ziekenzaal. In de vroe- ge 17e eeuw zijn ze weer dichtgezet. |
|||||||||
19
|
|||||||||
Afb 37. Lange Smeestraat. Resten van de Smeeto-
ren (?). Het is niet duidelijk of links boven sprake is van een insteek voor de toren of van een sloperssleuf. |
|||||||||
Het werk liep door tot februari 1976. Duidelijkheids-
halve zal het hele werk hier besproken worden, ook al overschrijdt het de tijdsgrenzen van de kroniek. De bouw van de Mariakerk werd in 1081 begonnen en kwam vermoedelijk gereed in 1099. In de riools- leuf aan de noordzijde van de kerk (afb. 38, C) werd op een meter beneden de straat (ca 2.50 m + NAP) een 8 cm dikke laag van fijn steenpuin aangetroffen, bestaande uit brokjes tuf en rode zandsteen. Op lager niveau werd alleen nog maar romeins aardewerk ge- vonden. De puinlaag mag dan ook wellicht aangezien worden voor. het bouwniveau van (een deel van) de kerk. Het meest opvallende hieraan is het feit dat het maaiveld in al die eeuwen slechts één meter omhoog is gekomen. Dat kan twee oorzaken hebben: of het terrein is een keer afgegraven (wat gezien de niet al te hoge ligging van het terrein niet zo waarschijnlijk is), of de ruime bebouwing, de geringe bewoningsdicht- heid en toegankelijkheid van de immuniteit hebben slechts weinig terreinsophoging gebracht. Bij het voortzetten van de sleuf in oostelijke richting werden beide kademuren (afb. 38, D en E) van de sloot van Sint Marie (afb. 38, H) gesneden. Deze sloot vormde de grens tussen het wereldlijk (stads)gebied en het geestelijk (immuniteits) gebied. Aanvankelijk heeft hij de vorm van een sloot met taluds gehad. Maar op donderdag 19 juli 1397 komen de stad en het kapittel van Sint Marie overeen dat het kapittel aan de oostzijde (stadszijde) van de sloot een kade- muur zal bouwen (afb. 39) en dat de stad ten behoeve van de aldaar te houden markt, de bestrating (op ei- gen gebied!) zal verzorgen. De muur moet drie voet (ca 90 cm) boven het maaiveld uitsteken en de bo- dem van de sloot moet 15V4 voet (ca 4.50 m) breed blijven. Niet duidelijk is wanneer de westelijke muur aan de immuniteitskant gemaakt is; wel bleek dat de sloot tussen de muren ongeveer 4.50 meter was. |
|||||||||
Afb 35. Lange Nieuwstraat, Catharijne Convent.
Het hoofdgebouw na de brand van 1868. GAU. Histo- rische Atlas T68.8. Afb 36. Lange Nieuwstraat, Catharijne Convent.
Drie oventjes uit de tijd van het militaire passanten- huis. Ze liggen op een groot gemetseld riool dat naar de put in de zuidelijke kloostergang leidt. |
|||||||||
20
|
|||||||||
Afb 38. Maria plaats. De Mariakerk met omgeving. Schematisch weergegeven plattegrond van de kerk en de
pandhof. De letters geven de plaatsen aan die in de tekst genoemd worden. Opm. en tek. ing. P. J. R. de Jong. |
|||||||
Het formaat van de baksteen in de westelijke muur
bedraagt 29x14x7 cm; 10 lagen: 84 cm en dat van de oostelijke muur 26 x 13 x 6 cm; 10 lagen: 74 cm. Dit laatste formaat wordt wel als typisch voor de 16e eeuw beschouwd. De mogelijkheid van een 16e eeuwse herstelling van de muurhuid bleek niet toen de één meter dikke muur doorsneden werd. Een com- plete vernieuwing van de muur in de 16e eeuw zou zijn neerslag in de geschreven bronnen moeten heb- ben. In de 16e eeuw komt er een einde aan het bestaan
van de open sloot. Hoewel de stad regelmatig keuren uitvaardigde tegen vervuiling van de sloot, toch werd hij steeds smeriger. Daar herhaling van de keure zin- loos leek, besloot men in 1 549 tot demping. Daar de sloot echter ook een afwaterende functie had (hij mondde uit in de Oude Gracht naast nr. 129 (Het Kas- teel van Antwerpen), werd er een overkluisd riool in aangelegd (afb. 40). Daarbij werd de oostelijke muur kennelijk afgebroken, omdat het riool er op ligt. De westelijke muur wist zijn bestaan tot 1616 te rekken. In de 18e eeuw is de kap van de „slokop" vernieuwd met stenen van 22 x 11 x 4 cm. De wanden waren |
|||||||
Afb 39. Mariaplaats. Oostelijke kademuur van de
sloot van St. Marie. De gemiddelde waterhoogte van de sloot bevond zich op de scheiding van de witte en de donkere voegen. Het metselwerk is zeer regelma- tig. Links en rechtsonder is nog net de westelijke ka- demuur zichtbaar. 21
|
|||||||
Afb 40. Mariaplaats. Riool dat tijdens de demping
van de sloot van St. Marie gemaakt is. NB de verschil- len in steenformaat en de ingraving die men gemaakt heeft toen men in de 18e eeuw de kap hermaakte. De grondlagen tegen de wanden lopen echter door, zodat het waarschijnlijk is dat het riool gemetseld is in de half gedempte gracht, die daarna verder aangevuld is. |
Afb 42. Mariaplaats. De twee mysterieuze kelders
die in de vulling van de sloot van St. Marie gebouwd zijn. |
|||||||||||
gemaakt van stenen van 30 x 15x7 a 8 cm, terwijl
de vloer zelfs stenen van 33 x 16,5 x 8 bevatte: deze formaten zou men eerder in de eerste helft van de 14e eeuw verwachten. Men kan dus niet voorzichtig genoeg zijn bij het dateren met middeleeuwse bak- steen formaten. Aan de oostzijde werd de afsluiting van de Maria-im-
muniteit doorbroken door drie poorten. Van één ervan is de plaats terug gevonden, nl. van die, welke recht tegenover de Zadelstraat lag. Waargenomen werden de restanten van een gemetselde brug (afb. 38, F) en |
||||||||||||
Afb 41. Mariaplaats. Restanten van de brug over de
sloot van St. Marie tegenover de Zadelstraat. Rechts de aansluiting van de boog van de brug op de weste- lijke kademuur. |
||||||||||||
Afb 43. Mariaplaats. Het grote riool aan de noord-
zijde vóór de schoonmaak. Bij het zien van deze af- beelding kan men zich voorstellen dat er fabeltjes over onderaardse gangen in Utrecht ontstaan. Het ri- ool is 1.25 m hoog en heeft geen bodem. |
||||||||||||
■-■-.
|
||||||||||||
22
|
||||||||||||
Zift) 44. Oude /Camp 7.
Provisorische plattegrond met perioden van de huizen 5 en 7. Opm. H. Th. Reder en N. Nendels. Tek. T. J. Hoek- stra. 1: oudste huis (XV)
2: verdeling (XV-XVI) 3: eerste uitbreiding (XVI- XVII) 4: tweede uitbreiding (XVII)
5: achtermuur nr. 5 (XVIII) 6: kelder 7: beerput 8: goot 9: haard |
|||||||||||||
1
2
JS3 *
|
|||||||||||||
e
9 |
|||||||||||||
OUDE KAMP
|
|||||||||||||
een gedeelte van de funaamenten van een poortge-
bouwtje (afb. 38, G). De brug is, gezien de goede aan- sluiting met de westelijke kademuur uit dezelfde peri- ode (afb. 41). Helaas kon de aansluiting aan de ooste- lijke kademuur niet waargenomen worden. Eigenaardig zijn de twee kelders (afb. 38, J en afb. 42) die de kademuur als oostwand hebben, maar los- staan van de westelijke kademuur. Zij moeten van na 1 549 (demping van de sloot) dateren en hebben een steenformaat van 28 è 30 x 14 x 7 cm. Een van de meest opwindende - zij het niet geheel on- verwachte - vondsten, was het grote riool dat aan de noordzijde van de Mariaplaats loopt (afb. 38, K). Dat riool zal vanouds een sloot geweest zijn die, aftakkend van de oostelijke grenssloot zijn water naar de stads- buitengracht afvoerde. Het is echter niet de noorde- lijke grenssloot, die verder naar het noorden gezocht moet worden, omdat de huizen ten noorden van dit ri- ool nog kapittelhuizen zijn. Op een gegeven moment (vermoedelijk ergens in de
late middeleeuwen) is de sloot overkluisd en tot 1976 als riool in gebruik geweest. Bij de vernieuwing van de riolering stond hij als „te
slopen" in het bestek in verband met te leggen huis- aansluitingen. Nadere berekening leerde echter dat al deze aansluitingen over de kap van het riool heen ge- legd konden worden. In plaats van tot afbraak werd toen tot schoonmaak en herstel besloten. Een putdek- sel in de straat geeft toegang tot dit bijna 70 meter lange civiel-technische monument (afb. 43),dat dank- |
|||||||||||||
Afb 45. Oude Kamp 7. Haard in de achterkamer
met - in situ - de haardpot, die afgedekt is met een plavuis met een rond gat. 23
|
|||||||||||||
Afb 47. Oude Kamp 7. Haard in de voorkamer. In de
muur is de begrenzing van de oorspronkelijke haard te zien. Links op de voorgrond de overdekte goot en rechts de restanten van de haardpot in de goot. |
||||||||||
Afb 46. Oude Kamp 7. Steengoed kannetje uit put
A. Aan de andere zijde van de hals is een zgn. pegel ingeslagen, die de officiële inhoud aangaf. Het kan- netje zal dus een min of meer openbaar gebruik gehad hebben in een kroeg of bij een handelaar in dèt soort vloeistoffen, waarbij de overheid geïnteresseerd was in juiste maten. |
||||||||||
kwam 12e/13e eeuws materiaal tevoorschijn, dat
nog voor nadere datering bestudeerd moet worden. Vlak onder deze lagen kwam schone, grijze klei, die nogal zanderig was. Een kelder die vóór huisnummer 1 onder de straat uit-
stak en voor de riolering grotendeels moest verdwij- nen, werd gedocumenteerd. Zo deze kelder al van middeleeuwse oorsprong was, dan is hij in ieder geval in de 18e eeuw grondig verbouwd. Het hele gewelf bestond uit stenen van 22 x 10,5 x4. Uit dezelfde tijd stamden een drainageput met toevoergootjes. Zie verder ook onder Agnietenstraat. / 7. Oude Kamp 7
Hoe kleiner het huis, hoe moeilijker vaak de interpre-
tatie van gegevens. Eindeloos hergebruik van materi- aal en het niet zo nauw nemen met bouwkundige principes in verband met de vaak lichte constructies, maken datering en periodisering van kleine huizen tot een lastig karwei... Dit adagium geldt zeker ook voor de panden Oude
Kamp 5 en 7. Een gedeeltelijk onderzoek in nr. 5 vond in 1972 plaats (zie LIT) en in de winter van 1975/1976 kon, voorafgaand aan de restauratie, nr. 7 bekeken worden. Uit een verwarrende hoeveelheid |
||||||||||
zij de medewerking van de afdeling Rioleringen en
Waterhuishouding van de Dienst van Openbare Wer- ken intact kon blijven. Tenslotte werden enige waarnemingen verricht in de
sleuf op de hoek van de Mariaplaats en de Zadel- straat. LIT: J. Prakken, Het Joderijtje als herinnering aan een
oude gracht, in: MBOU 1951-4, p. 25-28. ld., Nog eens het Joderijtje, in: MBOU 1951-6, p. 43-44. G. van Klaveren, De Zijl van St. Marie, in: MBOU 1951-6, p. 44-46. J. Prakken, De Zijl van St. Marie niet in het Joderijtje, in: MBOU 1951-7, p. 55. W.L van Nieu- wenhuysen; De Zijl van St. Marie en de vragen daar- omheen, in: MBOU 1951-8, p. 60-62. G. van Klave- ren, De Zijl van St. Marie, in: MBOU 1955-1, p. 2-6. A. F. E. Kipp, De immuniteit van St. Marie te Utrecht. Doctoraal scriptie 1974 (typescript), passim. T. J. Hoekstra, De Mariaplaats, kerk, kelders en riolen, in: De Timmerwerf 1976-1, p. 6-9. 16. Nicolaasstraat
Uit de sleuf die in augustus 1975 gegraven werd voor
rioolaanleg in de Nicolaasstraat werd wat materiaal verzameld en werden een aantal profielen schetsma- tig getekend. Uit de afvallagen op ca. 2 meter + NAP 24
|
||||||||||
is niet duidelijk geworden. De muur liep vrijwel oost-
west, was 90 cm dik, had stenen van 30 x 15 x 7 cm en lag aan de oostzijde van de straat tegenover de noordgevel van huisnr. 1. 20. Springweg-Strosteeg-Putsteeg
In een steeds weer met een week verlengde campag- ne werd van 18 februari tot 4 april 1974 een opgra- ving gehouden op het terrein vóór de parkeergarage Springweg, voorafgaande aan huizenbouw ter plaat- se. Wegens gevaar voor verzakking moest het graven voor het onderzoek enige afstand tot de rooilijn van Springweg en Strosteeg bewaren, zodat daar geen volledige huisplattegronden verkregen konden wor- den (afb. 49). Het terrein, omsloten door Strosteeg-Springweg en
Blinde steeg heeft zeer waarschijnlijk geen vroege be- bouwing gekend. Wel werden in de onderste niveaus 12e en 13e eeuwse scherven gevonden, maar sporen van huizen zijn niet aangetroffen. Ook de 14e eeuw geeft nog niet veel bouwactiviteit te zien. De oudste op het terrein aanwezige structuur was vermoedelijk de waterput N, die bestond uit twee |
||||||||
fundamentjes, die vaak nog weer gedeeltelijk her-
bouwd of hersteld waren, moest getracht worden een logische opeenvolging van de bouw te reconstrueren. Dat is bepaald nog niet tot in alle finesses gelukt, zo- dat de perioden-aanduiding op de plattegrond van afb. 44 met de nodige reserves gehanteerd moet wor- den. Overeind blijft het oudste - vermoedelijk 1 5e eeuwse
- huis, een gebouw dat met zijn lange gevel aan de straat stond. Vervolgens wordt het huis in tweeën ge- deeld met een zgn. rug-aan-rug haard. Een grote ver- bouwing vindt vermoedelijk plaats in de late 16e of vroege 1 7e eeuw: een uitleg naar achteren, waarbij de dwarse verdeling wat zonderling gebeurt, nl. niet in het verlengde van de scheidingsmuur van het voor- huis. De reden daarvoor lijkt te zijn dat een bakstenen goot die door de haard van de voorkamer van nr. 7 is aangelegd, ook een functie voor nr. 5 had; de goot verdwijnt tenminste door de oude achtermuur. Met de aanleg van de goot is het gebruik van de haard wel komen te vervallen. Er waren vage aanwijzingen dat de nieuwe haard in de nieuwe scheidingsmuur lag. Ook put A zal - in apart hokje - tot deze uitleg beho- ren. Dat hokje wordt afgebroken en overbouwd voor de
laatste uitleg, die voor nr. 7 verder gaat dan voor nr. 5. Gezien het haardtype (afb. 45) kan de uitbreiding niet veel later geweest zijn dan die met put A, die door zijn vondsten (afb. 46) op de vroege 17e eeuw gedateerd kan worden. De haardpot bevatte een munt van 1604. De aanwezigheid van een haardpot in de goot in de voorkamer (afb. 47) wijst op het weer in gebruik nemen van die haard en functieverlies voor de goot. De datering van beide kelders is wat moeilijk hoewel
die uit nr. 5 correspondeert met een 1 7e eeuws vloer- niveau. In de 18e eeuw krijgt nr. 5 een nieuwe achtergevel,
terwijl nr. 7 tot koetshuis verbouwd wordt. De funda- menten van de paardenboxen werden teruggevonden (afb. 48). LIT: T. J. Hoekstra, Oude Kamp 5 en 7, een onderzoek
naarde bouwgeschiedenis, in: MBOU 1973-8, p. 72- 76. ld., Vondsten uit oude Kamp 7, in: Informatie Centraal Museum, mei 1976. 18. Predikherenkerkhof
Op 1.25 m ten noorden van de perceelsscheiding van
Predikherenkerkhof 9 en 11 en 26 m ten oosten van de voorgevel van nr. 9 werd een muurfragment waar- genomen en ingetekend met bakstenen van het for- maat 32x16x8. Het zal deel uitgemaakt hebben van het gebouwencomplex van het Predikheren- of Domi- nicanerklooster. 19. Prinses Marijkelaan
Een middeleeuwse muur in een waterleidingsleuf in
het Wilhelminapark hoort tot de uitzonderingen. De zeer kleine fragmenten in de zeer ondiepe sleuf zullen wel tot de Abdij Oudwijk behoord hebben, maar hoe |
||||||||
Afb 48. Oude Kamp 7. Restanten van de funderin-
gen van de laat-18e eeuwse paardeboxen in het ach- terhuis. 25
|
||||||||
©
|
||||||||||
BLINDE STEEG
|
||||||||||
Afb 49. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Overzichtsplattegrond van de gevonden funderingen en putten. Opm.
H. Th. Reder en R. de Zwarte. Tek. R. de Zwarte. De dunne lijnen geven de perceelsscheidingen van de kadastrale minuutkaart weer. De gestippelde lijnen vanaf de Springweg komen van een kaart van 1868, waarop alleen de scheidingen aan de straatwand aangegeven staan. De hoofdletters geven de putten aan, de romeinse cijfers de huizen en/of vertrekken. |
||||||||||
15e eeuw, zodat de huizen zelf per definitie later
moeten zijn, zelfs huis VI met zijn bakstenen van 31,5 x 16 è 14x7 cm. Helaas kon dit huis niet verder onderzocht worden in de richting van de beide stra- ten. Beter zijn we ingelicht over een rijtje van in ieder ge-
val 5 en vrijwel zeker 6 kameren, die kleine middel- eeuwse woninkjes, aan de zuidzijde van de Putsteeg (afb. 53). De uiterst schamele funderingen bestaande uit met puin gevulde sleuven, die in de grote afvalkui- len gegraven waren (afb. 54) kunnen nooit erg zware bouwwerken gedragen hebben. De huizen zullen slechts één laag en een kap gehad hebben. Het rijtje zal, zoals gebruikelijk, in één keer opgezet zijn op het |
||||||||||
enorme eikehouten vaten, ingegraven tot 0.75 m mi-
nus NAP (afb. 50). Het onderste vat was bijna 2 meter hoog, had een diameter van 88 cm en bestond uit 21 duigen. Van het tweede vat was nog 50 cm over. Op de bodem werden twee kannen uit de late 14e eeuw gevonden (afb. 51). Ook put T kan mis- schien aan de tijd rond 1400 toegeschreven worden. Evenmin als aan put N konden aan deze bijpassende gebouwen verbonden worden. Het mag zelfs de vraag heten of er op het terrein vóór 1400 enige bebouwing van betekenis gestaan heeft. De enorme afvalkuilen ter plaatse van de noordmuren van de huizen I t/m V (afb. 52) en materiaal gevonden onder de spaarbogen van huis VI dateerden alle uit de late 14e en vroege 26
|
||||||||||
• m
Afb 50. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Tonput uit
de 14e eeuw. Geheel links en rechtsonder zijn de ran- den van de kuil te zien, waarin de tonnen gezet zijn. De bindingen van de onderste ton zijn vrijwel geheel verdwenen. |
||||||||||||
Afb 51. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Laat-14e
eeuwse waterkan uit de tonput van afb. 50. Naar een dia van F. Kneefel. |
||||||||||||
mogelijk op het niet onderzochte achterterrein. Put I
was een gemetselde waterput, die - hoewel in de noordelijke rooilijn van de steeg gelegen - wellicht voor gemeenschappelijk gebruik bedoeld was. Zijn steenformaat was (29) x 14 x 7 cm. Het is mogelijk dat de vertrekken II en III nog eens on-
derverdeeld geweest zijn: schamele noord-zuid lopen- de funderingen zouden daarop kunnen wijzen. Even- wel zou dat ruimte overlaten van ca 1.50 m, wat ook voor middeleeuwse begrippen erg smal geweest |
||||||||||||
achterterrein van een of ander groot huis, in dit geval
wellicht staande aan de Oude Gracht. Indien de steeg naar de stichter van de huisjes ge- noemd is, zal het terrein aan ene Van der Putte toebe- hoord hebben (Van der Monde III, 311). De putten F en C horen bij de opzet van de huisjes en aangenomen mag worden dat er nog een dergelijke put geweest is tussen de twee vertrekken die verder oostwaarts gelegen hebben en waarvan de aanzet van één nog net te zien is. De tussen- en achtermuren werden met gemetselde bogen over de koepels van de put gevoerd. Het blijft overigens de vraag of de huisjes in opzet
één- of tweekamer woningen waren. Put F bijvoor- beeld heeft maar één inlaat aan de westzijde (afb. 49, E). Zouden de bewoners van I buitenom gemoeten hebben? Anderzijds zijn aan weerszijden van de schei- dingsmuur tussen I en II resten van haardplaatsten gevonden, wat weer op dubbele bewoning zou kun- nen wijzen. Een onderzoek naar het voorkomen van de Putsteeg op oude kaarten (zie LIT) liet zien dat op sommige kaarten duidelijk drie daken te zien zijn. Uit de verzameling transportacten die mej. M. Suir (toen verbonden aan GAU) bleek in later tijd de verdeling van de huisjes. Dat gegeven is in overeenstemming met het voorkomen van de putten D en Q, die beide in de 18e eeuw gemaakt zijn en duidelijk bij resp. ver- trek III en IV horen en put C vervangen. Put P is nog later en bevatte slechts 19e eeuws materiaal. Waar de vervangers van put F gesitueerd zijn, is onbekend; |
||||||||||||
Afb 52. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Een van de
grote afvalkuilen, waarin veel materiaal gevonden werd uit de tijd rond 1400 en waaroverheen de hui- zen gebouwd waren, in dit geval complex V. 27
|
||||||||||||
Afb 53. Spnngweg-Strosteeg-Putsteeg. Overzicht
over de fundamenten van de Putsteeg van de par- keergarage naar het westen. Rechts de steeg zelf, links de huisjes. De ronde gaten zijn de putten, de rechthoekige de onderzoekssleuven. |
||||||||||||||
/Ift) 55. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. De putten
K, L en O. Put O op de voorgrond. Put L links. De pij- paarden beeldjes kwamen uit het gemetselde deel van putL; daaronder bevond zich een ton(put). |
||||||||||||||
moet zijn. Toch stak het fragment in II boven het
vloerniveau uit. De op afb. 49 geprojecteerde perceelsscheidingen
van de kadastrale minuutkaart geven aan dat vertrek IV aan zijn westeinde scheef beëindigd is. Helaas was de grond ter plaatse zó diep verstoord dat de puin- baan van de fundering niet meer terug te vinden was. Wel is het daarom waarschijnlijk dat de huisjes ge- bouwd zijn nadat de kavels aan de Springweg al be- stonden. Overigens zijn de vroeg 19e eeuwse perceelsgrenzen
niet zomaar terug te projecteren op middeleeuwse si- tuaties. De verschijnselen die onder V gegroepeerd zijn en waarin de putten K, L, M, O en R (afb. 55) gele- gen zijn, geven daar een voorbeeld van. De putten O, P en R overschrijden alle de grenzen, zodat we wel moeten aannemen dat de verhoudingen eens anders gelegen hebben. Een tweedeling van het blok tussen de putten K en L door zou zeer voor de hand liggen en wel om de volgende reden: geen enkele put over- schrijdt dan een grens, de stortkoker aan de oostzijde van R komt vrij (de muur oost-west over die put heen èn put M die door R heen gebouwd is, zouden dan bii |
||||||||||||||
Afb 56. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. De grens
tussen de huizen VI (met spaarboog) en VII. Geheel links is nog net put H zichtbaar. het ontstaan van net middenperceel gemaakt moeten
zijn). De onduidelijke muren aan de westrand van het terrein, die niet verder onderzocht konden worden, maar die in combinatie moeilijk te begrijpen zijn, wor- den van elkaar gescheiden. Tenslotte zijn zowel in put R en put L de producten en instrumenten van een ma- ker van pijpaarden beeldjes gevonden, waarover straks meer. De gebouwen langs de Strosteeg lijken wat forser van
karakter. Vooral huis VI dat op spaarbogen gefun- deerd is en dat een enorme beerput (put H) bezat, die gevuld was met materiaal van de 16e tot de 19e eeuw. Ook hier weer een probleem met de 19e eeuw- se perceelsindeling: de ingang van de put ligt op een ander kavel. Huis VII strekt zich over twee kavels uit, maar heeft een achtermuur die uit één stuk bestaat. |
||||||||||||||
r-^'^ï-c
|
||||||||||||||
"3»# ,<t
|
||||||||||||||
Afb 54. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Puinfunde-
ring in een afvallaag op de grens van huis I en II. 28
|
||||||||||||||
Afb 58. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Gedeelte
van de inhoud van put R. Staande een fragment van een pijpaarden beeld en liggend op de voorgrond twee (fragmenten van) gietmallen. Naar een dia van F. Kneefel. |
|||||||||||||||||||||
Afb 57. ^pr'n9We9-Strosteeff'^utstee^,'
|
|||||||||||||||||||||
<len '" P("
|
C Omsch
|
rlft: SW
|
|||||||||||||||||||
pel gevOn
de
EmmeriKi
|
|||||||||||||||||||||
Heinrici
|
|||||||||||||||||||||
De schei^9 tusse" VI en VII is kennelijk a' oüd: beide
muren Ii99en keUr>9 aan weerszijden ^h ^ g (afb. 56). Huls Vl|l dat maar zeer frafl^htarisch is waargenc"116"/ m°et wat jonger zijn dan ngjs v|| Qm dat het gefrulk maakt van de oosttnuur var, V|) Aan de b^d van de zeer talrijke en intereSsante vond_ sten is iets meer mee te de|en over het leVen van de bewoners, terwijl er ook dateringsgegevens ujt (e yer_ krijgen zijn-
Uit put C is het ze9elstempel van Hendrik vatl Emme_ rik, priester, te voorschijn gekomen (afb. 5>) |n 145Q komt in een stadsbrief een Mr. Heynrick vari Emme_ riek, priester, voor (GAU, Bewaarde Archieven, II, 369) en het lijkt niet onmogelijk in hem de V0orma|ige eigenaar van het zegelstempel te zien. Een eveneens godsdienstige achtergrond, maar dgn vermengd niet het commerciële, heeft de bewoner van het noordelijke deel van complex V gehad. put r had een rüke, vroeg 15e eeuwse inhoud (afb 58) waarin een fragment van een pijpaardenbee|d en van gietmallen opvallen. Put L, die op hetzelfc)e percee| gelegen zou hebben leverde 31 kleine pijpaarden beeldjes in 4 typen op (afb. 59). De aanwe?jgneid van de mallen en het ontbreken van ieder verfsp0or op de beeldjes duidt erop dat een 15e eeuwse „heyligen- backer" ter plaatse gewerkt en gewoond heeft. De producten van een andere ambachtsman, nl. een
leerbewerker, werden in de kuilen onder complex V gevonden. Twee bewerkte messcheden (afb. 60) en driekwart van het leerwerk van een paar trippen met een tot nu toe onduidelijk opschrift (afb. 61). Uit de- zelfde kuil nog een complete trip met een ander soort bovenstuk (afb. 62). Dat op de modderige wegen van een middeleeuwse stad zulke houten zolen aan te be- velen waren, begrijpen we als we de dunne zool van het laarsje op afb. 63 zien. Overigens is het een nooit |
|||||||||||||||||||||
Afb 59. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. De vier ty-
pen pijpaarden beeldjes uit put L. V.l.n.r. St. Cathari- na, St. Barbara, Christuskind met duif en Madonna met kind. De beeldjes zijn max. 5 cm hoog. Naar een dia van F. Kneefel. |
|||||||||||||||||||||
Afb 60 Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Twee ver-
sierde leren messcheden uit een laag onder complex V. Tek. F. Kneefel. 29
|
|||||||||||||||||||||
\
|
||||||||||||||
\ c-' ,:-'
|
||||||||||||||
Afb 61. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Drie stukken trippenleer uit een kuil onder complex V (zie afb 52). De
bovenste stukken zijn voor de rechter trip, het onderste voor de linker; het vierde stuk is niet gevonden. De tekst is nog onduidelijk, lek. F. Kneefel. |
||||||||||||||
afgewerkt exemplaar: de vetergaten zijn nog te klein
voor de reeds aangebrachte veter. LIT: S. Micheels, Onderzoek naar de juistheid der plat- tegronden van de stad Utrecht vóór 1822, met in het bijzonder de weergave van de Putsteeg. Scriptie T. H. Delft. 1974. Typescript. GAU TA. 21. Tolsteegsingel
Bij rioolvernieuwing in het zuiden van de Tolsteegsin-
|
||||||||||||||
Afb 63. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Een onvol-
tooid laarsje. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||||
gel werd in oktober 1975 het beloop vastgesteld van
de middeleeuwse singelmuur, die de buitenkant van de stadsbuitengracht begrensde. Daar juist het zuide- lijke einde van de stad in het tweede kwart van de 1 6e eeuw ingrijpend veranderd is door de aanleg van drie bolwerken, is het terugvinden van de middel- eeuwse situatie belangrijk (afb. 64). Dit temeer omdat |
||||||||||||||
Afb 62. Springweg-Strosteeg-Putsteeg. Houten trip
met leren bovenstuk. In tegenstelling tot de twee stukken per trip op afb 61, is hier het bovenleer uit één stuk gemaakt. Foto: F. Kneefel. 30
|
||||||||||||||
É
|
||||||||||||||
Afb 65. Tolsteegsingel. Onderste laag van de sin-
gelmuur onder in de rioolsleuf. |
|||||||||||||||||||||||||
Afb 64. Tolsteegsingel. Situatie van de gevonden
resten van de singelmuur. NB. Daar al/een de onder- ste laag gevonden is, hoeft de richting daarvan niet noodzakelijkerwijs met die van het opgaande werk te corresponderen. Opm. O. B. van Diemen de Jel. Tek. T. J. Hoekstra. |
nomen worden. Daaruit bleek dat de waterzijde van
de muur in tras gemetseld was en dat er herstellingen gepleegd waren met bakstenen van 26 x 12 x 6 cm. LIT: Zie onder Van Asch van Wijckskade. |
||||||||||||||||||||||||
22. Waterstraat e.o.
Reeds in 1946 werd het vermoeden uitgesproken dat
in Wijk C ten noorden van de Waterstraat een ri- vier(arm) gelopen zou hebben. Dat het op zo specta- culaire wijze in de zomer van 1974 bewezen kon wor- den, was niet te voorzien. Bij de nieuwbouw van het Agentschap van De Neder-
landsche Bank NV en van de Kamer van Koophandel en Fabrieken aan de Waterstraat kon enig onderzoek verricht worden. Zo gezegd klinkt dat wat ondankbaar jegens alle instanties (de Bank, de Gemeente en de |
|||||||||||||||||||||||||
juist in de zuid-oost hoek van de stad de eerste ver-
melding van singelmuren voorkomt, als de stad daar in 1348 grond ruilt met de St. Servaarsabdij. De gevonden resten waren uiterst schamel en beston- den vnl. uit de vlijlaag (= onderste, ongemetselde laag) van de singelmuur (afb. 65). De stenen hadden het formaat 32 è 34 x 16 è 17 x 8 cm en lagen op een diepte van ca. 0.15 m minus NAP. In de wanden van de sleuf kon wat hoger opgaand metselwerk waarge- |
|||||||||||||||||||||||||
\......-;>"
|
|||||||||||||||||||||||||
J1
66SC
|
|||||||||||||||||||||||||
f.
|
|||||||||||||||||||||||||
*ï'
|
|||||||||||||||||||||||||
kcos
|
|||||||||||||||||||||||||
\ \-~"
|
|||||||||||||||||||||||||
>L~J"
|
|||||||||||||||||||||||||
570
|
|||||||||||||||||||||||||
Afb 66. Waterstraat e.o. Overzicht van de ligging van de twee schepen, de beschoeiing en ae twee laat-middel-
eeuwse huizen aan de Oude Koningsstraat. De donkere tint geeft de omvang van de bouwput aan. Opm. Afd. Landmeten en Karteren. Tek. R. de Zwarte. 31
|
|||||||||||||||||||||||||
Afb 67. Waterstraat e.o. Profiel haaks in de richting van de Waterstraat (rechts) en tegen de beschoeiing
(links). De lagen lopen af in de richting van de rivier. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aannemer) die het onderzoek technisch en financieel
mogelijk hebben gemaakt, maar dat is zeker niet de bedoeling. Bekijken we evenwel de oppervlakte van het te bebouwen terrein in vergelijking met het opge- graven deel, dan is de omvang van het onderzoek be- perkt te noemen (afb. 66). Begonnen als een onderzoek naar een groot, laat-
middeleeuws huis, werd al spoedig een houten be- schoeiing evenwijdig aan de Waterstraat gevonden (afb. 67) bestaande uit diep de grond ingedreven ei- ken palen, waar tegenaan aan de landzijde een stuk zeer bijzondere scheepshuid met nog drie spantjes gezet was. Het uitzonderlijke van dit scheepsfragment was dat het huidplanken van slechts 1,5 cm dikte had die geklonken waren met ijzeren bouten (afb. 68). De boeg van het(zelfde?) fijngebouwde scheepje was ge- bruikt om de bekading landinwaarts te doen lopen (afb. 69), mogelijkerwijs op een perceelsscheiding. Het scheepje is oorspronkelijk wellicht uit Engeland of Scandinavië afkomstig. Aan de waterzijde van de beschoeiing lag een min- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stens 22 meter lang platbodemd rivierschip, een aak
zouden wij nu zeggen (afb. 70). Het schip was ge- maakt van 4 cm dikke eiken planken, die vlak tegen elkaar gezet waren. De voortbeweging zal door mid- del van jagen of bomen hebben plaatsgevonden. Het kleine mastblok en de in het schip gevonden boots- haak (die er natuurlijk ook later in terecht kan zijn ge- komen) wijzen daarop (afb. 71), evenals de hele bouw van het schip met zijn typisch beitel-vormige uiteinde (afb. 72 en 73). Vermoedelijk is het schip niet zo maar gezonken,
maar met opzet daar neergelegd om als oeververster- king te dienen: het ene zijboord is zorgvuldig wegge- haald, want de houten pinnen, waarmee het hele schip in elkaar gezet was, zaten nog op de aanhech- tingsplaatsen van bodem en boord. Determinatie van het mos dat als breeuwsel gebruikt was, doet een Zuidduitse herkomst van het schip vermoeden (mos- determinatie door dr. R. S. Gradstein). Langs de oever waren nog meer verstevigingen aan- gebracht, zoals met matten van gevlochten tenen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 68. Waterstraat e.o. Beschoeiing van scheepshuid met drie spanten. Gezien in de richting van het water.
32 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb 69. Waterstraat e.o. Zijkant van de beschoeiing
van afb. 68. Gemaakt van de boeg van een scheepje. Gezien in de richting van het water. |
|||||||||||
Afb 71. Waterstraat e.o. Bootshaak, gevonden op
de bodem van de aak. |
|||||||||||
Afb 70. Waterstraat e.o. De aak. De palen rechts
van het schip zijn van de beschoeiing. Op de voor- grond het mastblok met nog niet schoongemaakt mastgat. NB. Het rechter zijboord mist! Op de achter- grond: de Jacobikerk. |
|||||||||||
(afb. 74), lagen riet en takken. Daar deze materialen
nogal gescheiden van elkaar voorkomen langs de oe- ver is het verleidelijk de overgangen daartussen als perceelsscheidingen te verklaren. Een min of meer toevallige vondst was de zgn. huik (afb. 75), die bij het graven van het oostelijk deel van de bouwput tevoorschijn kwam. Het schip bestaat uit één machtige uitgeholde eiken stam, waarop met houten pinnen boorden zijn gezet. Ook hier duidt het als breeuwsel gebruikte mos op een zuidduitse her- komst. Er is nog ca 22 meter van het schip over. He- laas mist de voorsteven en daarom is die op de voor- lopige reconstructie tekening niet aangegeven (afb. 76). Wel is er een duidelijke verwantschap met het |
|||||||||||
Afb 72. Waterstraat e.o. Uiteinde van de aak. Door
de gronddruk is de bodem van het zijboord losgeraakt. 33
|
|||||||||||
Afb 73. Waterstraat e.o. Voorlopige reconstructie van de aak. Tek. G. A. de Weerdt, Museum voor Scheepsar-
cheologie van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Ketelhaven. |
||||||||
schip in het Centraal Museum dat aan de Van Hoor-
nekade gevonden werd. Gezien de vondsten in en onder de huik moet hij in de
13e eeuw gezonken zijn, wat dan inhoudt dat er in die tijd en op die plaats nog water geweest moet zijn. Een grindbed onder de huik toonde duidelijk een rivierbed aan. Zeer intrigerend is de vraag naar de verhouding van dit water, de oudste stadsomwalling en de Jaco- bikerk, die immers alle uit de 12e eeuw stammen. In het begin van de 13e eeuw is het water - voor zo ver nog aanwezig - geheel gedempt, getuige de vond- sten van Andenne aardewerk in twee tonputjes, die boven de rivierloop lagen. Uit de late 13e en de 14e eeuw zijn weinig bewo-
ningssporen gevonden. Onder de frontmuur van een huis langs de Oude Koningsstraat (afb. 77) kwam uit een afvallaag de pot van afb. 78 tevoorschijn'; hij stamt uit de late 13e of vroege 14e eeuw. De datering van de aak wordt wat gecompliceerd door het feit dat er vastgeklemd tussen bodem en spanten drie Romeinse scherven zaten. Daarom is hout van het schip en van de schoeiingspalen voor dendrochronologisch onderzoek naar Hamburg ge- Afb 74. Waterstraat e.o. Oeverversteviging met ge-
vlochten tenen matten. Op de voorgrond beschoei- ingspaaltjes. |
||||||||
Afb 75. Waterstraat e.o. De huik op de bodem van de rivierarm.
34 |
||||||||
Afb 76. Waterstraat e.o. Voorlopige reconstructie van de huik. Met opzet is het boegdeel niet uitgewerkt, om-
dat daar niets van gevonden werd {zie afb 75). Tek. als bij afb 73. |
|||||||||||
Afb 78. Waterstraat e.o. Kookpot van gesmoord
aardewerk. Gevonden in een afvallaag onder de front- muur van het huis aan de westzijde van de Oude Kon- ingsstraat. Xllld/XIVa. |
|||||||||||
cheologie van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpol-
ders te Ketelhaven met een speciale subsidie van het ministerie van CRM. Ze zijn op 13 maart 1975 in ei- gendom overgedragen aan genoemde Rijksdienst. De huik zal daar te zijner tijd in zijn geheel, de aak gedeel- telijk geconserveerd worden. Pas dan kunnen nauw- keurige waarnemingen verricht worden op grond waarvan definitieve reconstructie tekeningen ge- maakt kunnen worden. LIT: J. Vink, Iets over de opgravingen in de voormalige
Wijk C, in: MBOU 1947-2, p. 9-13. T. J. Hoekstra, Utrecht, in: The International Journal for Nautical Ar- chaeology and Underwater Exploration, 1975, Vol. 4, nr. 2, p. 390-392. ld, Schepen met Geld, Uitgave van de Nederlandsche Bank NV ter gelegenheid van de opening van het nieuwe gebouw van het Agentschap te Utrecht op 12 november 1976. 23. Wijde Begijnestraat
Bij rioleringswerkzaamheden in augustus en septem-
ber 1975 werd in de Wijde Begijnestraat een deel van 35
|
|||||||||||
Afb 77. Waterstraat e.o. Fundament van de voorge-
vel van een 15e eeuws huis langs de westzijde van de Oude Koningsstraat. Hieronder bevonden zich eerst 14e eeuwse afvallagen en kuilen en vervolgens de aak. |
|||||||||||
stuurd. Het resultaat van dat onderzoek is nog niet be-
kend. Tenslotte moet nog vermeld worden dat beide sche-
pen geborgen zijn door het Museum voor Scheepsar- |
|||||||||||
het koor van de kapel van het middeleeuwse Begijn- helft van de huidige straat in beslag nam. Steenfor-
hof vastgelegd. Het lag in het verlengde van de zuid- maat: 30 x 14 x 7 cm.
gevel van het huis Begijnhof 1, welk huis niets anders
is dan de onherkenbaar verbouwde Begijnekapel. Dit Gebruikte afkortingen:
bleek toen, na een brand, het noordelijke buurpand GAU: Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht.
gesloopt werd. In de noordgevel van Begijnehof 1 JBOU: Jaarboekje Oud Utrecht.
kwamen de resten van spitsbogen tevoorschijn. Die LIT: Literatuur.
gevel is in 1976 fotogrammetrisch vastgelegd. Het MBOU: Maandblad Oud Utrecht.
formaat van de bakstenen van de 1 meter dikke muur Van der Monde: N. van der Monde: Geschied- en
in de sleuf bedroeg 30 x 14 x 6,5 cm. De omtrek van Oudheidkundige Beschrijving van de Pleinen, Straten,
de kapel komt nog voorop het kadastrale minuutplan. Stegen, Waterleidingen, Wedden, Putten en Pompen
Een muurfragment met hoek op de plaats waar de der Stad Utrecht. 3 delen, Utrecht, 1844, 1845 en
Wijde Begijnestraat in de Voorstraat uitmondt moet 1846.
behoord hebben tot een bouwwerk dat de oostelijke TA: Topografische Atlas.
|
|||||
36
|
|||||
WED 5-7
|
|||||||||||||
RESTAURATIE BINNENKORT VOLTOOID
|
|||||||||||||
Het heeft lang geduurd, maar thans is het bijna zover
dat het pand Wed 5-7 klaar staat om een nieuwe toe- komst tegemoet te gaan. Na sloopplannen van de ja- ren '60 en een lange periode van verval werd in de ja- ren '70 gelukkig de historische waarde van dit monu- ment erkend en werd op grond daarvan besloten om tot restauratie over te gaan. Het werkelijke belang van het gebouw bleek echter pas tijdens het bouwhisto- risch onderzoek, dat na de ontmanteling in december 1975 begon en in de loop van 1976 en 1977 geleide- lijk een verrassend grote hoeveelheid stukjes van de historische legpuzzel heeft opgeleverd. Over het resul- taat van dit onderzoek zal t.z.t. een artikel verschijnen. De eind 1977 begonnen restauratie heeft thans bijna het eind van de afwerkingsfase bereikt en heeft drie |
|||||||||||||
woonhuizen opgeleverd die momenteel te koop wor-
den aangeboden. Op de foto's is de huidige toestand van het monu-
ment te zien, dat in hoofdzaak uit drie perioden stamt. Foto 2 laat de achterkant van het pand zien met een belangrijk deel van de tufstenen achtergevel van een romaans huis uit c. 1200. De zijmuren worden afge- sloten met trapgevels daterend van een 14e eeuwse verbouwing en vergroting van het huis. De zijgevel aan de Korte Nieuwstraat laat tevens een doorsnede door het romaanse huis zien. Foto 1 vertoont de 17e eeuwse voorgevel van het
royale pand, dat men in wezen als een huis aan het Domplein moet zien. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||
Foto 1
|
|||||||||||||
Foto 2
|
|||||||||||||
Foto's:
Gemeentelijke Fotodienst Utrecht
|
|||||||||||||
37
|
|||||||||||||
GEVAARLIJKE ONTWIKKELINGEN
|
||||||||||
Uit het verslag van de raadsvergadering van de ge-
meente Utrecht van 30 juni 1887 „Aan de orde is:
eene voordracht tot wijziging van de verordening tot
regeling van het stedelijk gymnasium, in verband met de ingekomen aanvragen tot toelating van meisjes tot de lessen aan die inrichting. (...) De richting der opvoeding van eene vrouw moet
eene andere zijn dan die van den man. Het is dus ver- standig het onderwijs zoo te regelen als met de be- hoeften van beide geslachten overeenkomt. Het is niet wenschelijk, dat op den leeftijd, waarop de gym- nasia worden bezocht, jongens en meisjes samen de lessen volgen. Maar er is meer. Het onderwijs op het gymnasium zal ook voor de jongens worden bedor- ven. Is men overgegaan tot de toelating van meisjes tot de eerste klasse, dan kan men niet weigeren hen den geheelen cursus te laten volgen, zij hebben daar- toe het recht gekregen. Nu is het een waarheid, welke door allen, die met de oude, klassieke literatuur be- kend zijn, zal worden toegestemd, dat de Grieksche en Romeinsche schrijvers niet geschreven hebben voor vrouwen. In hunne geschriften komt heel veel voor, wat eene alles behalve stichtelijke lectuur mag heeten. Wanneer de Grieksche godenleer besproken moet worden dan komen daarin allerlei onstichtelijke tooneelen voor. Men treft ze ook aan in Homerus en zelfs bij de studie der Grieksche philosofie kan men ze niet ontgaan. Spr(eker) herinnert zich dat in een boek, dat in zijn tijd werd gebruikt, Xenophon's Memorabilia |
van Socrates, dingen voorkwamen, waarvan 't niet
wenschelijk is het onder de oogen van meisjes te brengen. Men zal dus verstoken zijn van de lectuur van sommige schrijvers en bij anderen zal men elec- tisch moeten te werk gaan. Men zal sommige passa- ges moeten overslaan, en dat zal juist een prikkel zijn voor de jeugd om die te lezen. Of dat wenschelijk is voor de opvoeding, betwijfelt Spr. zeer. (...) hoewel we nu eenmaal zijn in een richting, waarin men de bestemming van de vrouw gaat be- schouwen als eene andere dan het besturen van de huishouding en 't verzorgen van kinderen; zij moeten leerares, dokter, professor worden; zij ontwikkelen zich meer in de mannelijke richting, zooals ook de kleeding en alles aanduidt. (...) Maar jongens en meisjes naast elkander te
plaatsen in de periode waarin het gymnasium wordt bezocht, acht Spr. zeer gevaarlijk. Spr. weet niet, of 't bedenkelijker is voor de ouders van de jongens dan voor die van de meisjes; voor de jongens is 't mis- schien nog wel het verderfelijkst." De voordracht is toch nog met 18 tegen 8 stemmen
aangenomen. J. N. van der Meulen
Met toestemming van de redaktie overgenomen uit
de Spuikoker, personeelsorgaan voor Stadhuis, Ar- chiefdienst en Accountantsdienst der gemeente Utrecht. |
|||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||
24 oktober jl. promoveerde aan de Utrechtse Univer-
siteit G. T. Haneveld op het thema Pathologische ana- tomie in Utrecht circa 1800-1850, een onderwerp, waarvan je een bespreking in het maandblad van Oud-Utrecht nu niet in de eerste plaats zou verwach- ten. Haneveld is er bij de bestudering van de „ziektekun-
dige ontleedkunde ", zoals die in Utrecht gedoceerd werd, van uit gegaan, dat hij deze in een cultuur-his- torisch kader diende te plaatsen. Maar daarvóór geeft hij nog een korte inleiding op de pathologische anato- mie in de Nederlanden, die in de 1 7de en 18de eeuw door vermaarde hoogleraren als Tulp, door Rem- brandt vereeuwigd, Govert Bidloo in Den Haag, wiens werk door Laraisse getekend werd, of Ruysch en Swammerdam, vertegenwoordigd wordt. De (patho- logische) anatomie en de beeldende kunsten zijn ui- teraard nauw verbonden geweest. Collecties met ana- 38
|
||||||||||
tomische preparaten waren opgenomen in kunst- en
naturaliën kabinetten, die zowel door particulieren als hogescholen waren samengesteld. Ze konden al of niet van wetenschappelijke betekenis zijn. Utrecht bezat in de Chambre de Raretez van Nicolaas Chevalier, aan de Kromme Nieuwe Gracht een be- langwekkende verzameling, waar door kenners ver- valsingen werden gesignaleerd. Bij de verkoop ver- dween het kabinet waarschijnlijk grotendeels naar het buitenland. Van Klaveren schreef erover in dit Maand- blad in 1940 en ondergetekende vrii uitgebreid in rle Feestbundel J. G. van Gelder in 1973 (niet in de bibli- ografie van Haneveld). Kwam Chevalier's verzameling niet in het bezit van de
hogeschool van Utrecht, wel was dat het geval met een aantal andere collecties van anatomische prepa- raten. Een daarvan was de verzameling Bleuland, aan- gekocht door koning Willem I. De collectie is nu |
||||||||||
geïncorporeerd in de universiteit.
In het begin van de 19de eeuw werden ten behoeve van het onderwijs de preparaten door tal van voor- aanstaande Utrechtse kunstenaars getekend, maar ditmaal dus niet naar het leven. De ongelooflijke pre- ciesie van de tekenaars is verbluffend en er zijn tal van fraaie bladen ontstaan, die in prentenkabinetten op de ereplaatsen zouden kunnen hangen, ware het niet, dat de thema's soms weinig aantrekkelijk zijn. Utrech- ters als J. H. Verheyen en P. W. van de Water en vele anderen bieden een geheel nieuw aspect van de Utrechtse tekenkunst. Er zou een juweel van een ten- toonstelling inzitten. Hierbij uitgenodigd. Haneveld heeft trouwens destijds
al, él zijn documentatie hierover bijeengebracht in een catalogus-overzicht van de Utrechtse anatomische te- keningen. Maar nu nog even terug naar het boek. De auteur
heeft hier op wel erg veel paarden tegelijk moeten wedden: een historische en kunsthistorische, een so- ciaal-historische en medisch-historische aanpak. En dan nog de typisch medische kant van zijn overzicht. Voor veel mensen is er veel uit te halen, maar voor even zovelen, vooral voor hen die in de bovenge- noemde historische disciplines werken, te weinig. Door al die invalshoeken, overigens best een ideale benadering, is het hele boek te verbrokkeld geworden. Met name de ingelaste biografieën, de catalogi van de bewaarde preparaten, het achtergrond-overzicht van het medisch-sociale gebeuren in Utrecht, maken het geheel verwarrend. Het boek maakt de indruk van een bundel, die door diverse auteurs met capita selecta gevuld is. Het boek leest best wel prettig, wat je overigens zel-
den bij een proefschrift overkomt, maar ik vind het soms iets té enthousiast, té gemakkelijk geschreven. Volgens mij is het ontzettend moeilijk om de natuur- lijke afstand tussen deskundigheid op zulke uiteenlo- pende disciplines te overbruggen. D p |
|||||||||||||
stadswerken maakte, en dat onlangs min of meer per
toeval uit het familiearchief Van Stolk opdook. Het be- vat een minitieuze beschrijving van de stadspoorten, de muren, de bruggen, de steigers, het stadhuis en de scholen. De gereproduceerde tekeningen van de Ben- schopperpoort, het kasteel en het raadhuis zijn nauw- keurig voorzien van de toen gangbare maten, en ge- ven een duidelijk beeld van de situatie toen ter tijd wezende. Het overzicht van de verbouwingen en reparaties ten
stadhuize over de periode 1756-1923 is niet meer dan een tamelijk zielloos jaartallenlijstje, dat hier en daar ook wel wat toelichting had kunnen gebruiken. Ook de verantwoording op de vooromslag is te sum- mier. De illustraties zijn duidelijk en goed gekozen en de uit-
voering in haar geheel is keurig verzorgd. „Oud-Utrecht" realiseert zich bij gelegenheden als de- ze, dat zij zich niet alleen aan de stad Utrecht heeft te wijden, maar ook aan de steden - en de dorpen! - in de provincie. Uitgaven als deze kunnen die aandacht zeker stimuleren. AHMvS.
J. G. M. BOON. Van octrooi tot restauratie. Het stad-
huis in het middelpunt en zeven eeuwen IJsselstein. IJsselstein, uitg. van het gemeentebestuur, 1978. 24 pp., geïll.; verkrijgbaar o.m. aan de balie van het Stadskantoor, Planetenbaan 2, IJsselstein, prijs f5,-. |
|||||||||||||
CONTRIBUTIE 1979
De algemene najaarsledenvergadering
heeft 20 november 1978 de contributie 1979 vastgesteld op ƒ37,50; voor leden ouder dan 65 jaar op ƒ 32,— en voor leden jonger dan 26 jaar op ƒ 20,50. Bij dit maandblad is een acceptgirokaart bij- gesloten, waarmede u de contributie voor het lopende jaar kunt voldoen. De leden, die behoren tot de groep 65+ of 26- en die gebruik willen maken van een lidmaatschap tegen gereduceerde prijs, ge- lieve hun geboortedatum op de achterzijde van de girokaart te vermelden. Aan alle leden der vereniging wordt ver- zocht de contributie voor 1979, bij voorkeur met gebruikmaking van de bijgesloten giro- kaart, zo spoedig mogelijk te voldoen. J. F. J. Hoeting
penningmeester |
|||||||||||||
G. T. Haneveld, Pathologische anatomie in Utrecht circa
1800-1850, Amsterdam, Ronald Meesters 19 78. |
|||||||||||||
"Ter gelegenheid van de feestelijke heropening van het
gerestaureerde stadhuis van IJsselstein op 2 septem- ber 1978 heeft het gemeentebestuur van die stad het prijzenswaardige initiatief genomen een historische publikatie te laten verzorgen. Het werk is gedaan door de streekarchivaris J. G. M. Boon, die al eerder het boekje „IJsselstein, uw woonstede" had geschreven. Zoals in de titel hieronder tot uiting komt wil de au- teur twee dingen: een beknopte geschiedenis van IJs- selstein (p. 3-7) en vervolgens een overzicht van bete- kenis, ligging, bouwgeschiedenis, en restauraties van het stadhuis (p. 7-24). In de tweede afdeling is interessant het rapport dat de
Rotterdamse architekt J. van Stolk in 1796 van de |
|||||||||||||
39
|
|||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
|||||||||||
LEZING
|
|||||||||||
Woensdag 21 februari - Lezing van dr. Peter H.
Kylstra, „Technische archeologie en inovatiepro- blemen uit het verleden". Gezien de aktualiteit van het inovatieproces lijkt
het boeiend in het verleden te kijken naar derge- lijke processen en te zien of deze in de vorm van monumenten van industrie en techniek hun spo- ren hebben nagelaten. De lezing vindt plaats in de Senaatszaal van het
Academiegebouw op het Domplein. Aanvang 20.00 uur. Na afloop van de lezing wordt bin- nendoor een kort bezoek gebracht aan het Uni- versiteitsmuseum, waar o.a. enkele demonstra- ties zullen worden gehouden. Kosten zijn aan deze avond niet verbonden. Wel wordt ieder vriendelijk verzocht zich op te geven bij de Dis- cus, Minrebroederstraat 25, Utrecht (030- 31 50 70). |
|||||||||||
Ook in dit nummer van het Maandblad weer een groot
aantal nieuwe leden, die wij graag van harte welkom willen heten. Dat zij hun weg in onze vereniging mo- gen vinden! G. Anraad, Utrecht
M. M. A. Asselbergs-van Ophem, Zeist
M. J. A. M. ten Berg, Utrecht
Th. de Bie, Utrecht
R. I. Bloemendaal, Utrecht
mej. M. Blok, Utrecht
Zr. V. Broekman, Utrecht
mevr. H. J. C. Comelis-de Graaff, Utrecht
E. M. Froon, Utrecht
J. de Gans, Utrecht
J. D. H. G. C. Geerlings, Driebergen/Rijsenburg
Th. Gruithuizen, Utrecht
H. Heidstra, Utrecht
K. van Hilten, Wijk en Aalburg
G. W. A. Kooijman, Utrecht
H. D. Kruithoed, Utrecht
E. Lammers, Utrecht
J. Lanser, Utrecht
W. van Maanen, Utrecht
J. A. C. Mathijssen, Utrecht
Jan Melein, Utrecht
G. Mens, Utrecht
drs. ir. K. Metz, Utrecht
mevr. A. G. H. Naeff-van der Meij, Utrecht
L. W. Nagtegaal, Utrecht
mevr. C. H. Pennings-Smeur, Zeist
J. J. A. Ploos van Amstel, Eindhoven
Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen, Utrecht
mevr. M. M. ter Riet-Pietszakowski, Utrecht
Rudi Schinkel, Utrecht
mevr. A. Schrikker-Hulshoff Pol, Utrecht
prof. dr. G. A. Sedee, Utrecht
drs. A. R. M. Smit, Utrecht
J. van Strien, Utrecht
J. G. P. van Tienen, Utrecht
R. Verburg, Utrecht
mevr. M. Vermaas, Utrecht
A. Vos, Utrecht
W. L. de Vries, Doorn
J. L. Vrijdag, Utrecht
C. J. van der Zwan, Utrecht
mevr. W. J. M. van Zijst, Utrecht
40
|
|||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||
52e jaargang - nummer 1 - januari 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukeion, tel. (03462)
23 62. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel.(030)315541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030] 760645, gi-
rorekening 57 5520. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
1 7, Vleuten, tel. (03407) 1986. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, Utrecht, tel.
(030171 1814.
C. H. Staal, Zuilenstraa. 3 bis. Utrecht, tel. (030) 31 5328.
A. il M van Schaik. Turkooislaan 124, Utrecht, tel. (030)
88/532.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||
LEEUWENBERGH
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teristiek voor een middeleeuws gasthuis. Het heeft dit
aspect echter pas later gekregen, en wel als chemisch
laboratorium, lang voordat het in 1930 als kerk werd
ingericht.
Voor een beter begrip van het eigenlijke karakter van
Leeuwenbergh zullen we de historische ontwikkeling
ervan in grote lijnen moeten volgen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onlangs gereedgekomen gedeeltelijke restauratie
van dit merkwaardige gebouw is aanleiding om hier aandacht te schenken aan de geschiedenis en de res- tauratie ervan. Het min of meer kerkachtige karakter van dit monu-
ment wordt ten onrechte vaak beschouwd als karak- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
flffl fflHA
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'fT
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nm ffltl
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ffi m
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om m d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d m m Dl
ca m 4.d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b- ra_ mi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
___________________p
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
s aai
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IS__iEë ffi ^V^tin
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.fllJQS
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iH^JB JÊj
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MJS_
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 De evolutiestadia van het gebouw: oost- en noordgevel (tek. F.K.).
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zich er uitvoeriger in wil verdiepen, wordt het
boeiende artikel van mr. J. W. C. van Campen in het Jaarboek van Oud-Utrecht (1931) ter lezing aanbevo- len, alsmede een recente aanvulling daarop in het Maandblad van Oud-Utrecht (september 1978) door H. J. Ph. G. Kaajan, „Een streep door de (jaar)reke- ning", waarnaar tevens voor bronvermelding zij ver- wezen. Voorgeschiedenis
In de middeleeuwen werden „in tijden van pestilen-
cie" ook gewone gasthuizen voor de opvang van de zieken aangewezen. Pas in 1 520 blijkt er bij het stads- bestuur een streven te bestaan naar een speciaal pestgasthuis, en wel naar aanleiding van de plannen voor verplaatsing van het oude St. Quintijnsgasthuis op de hoek van Magdalenastraat en Servaasbolwerk naar de hoek van Schalkwijkstraat en Nieuwegracht (zie afb. 2). Men verklaart zich hiermee akkoord, mits het oude ge-
bouw als pestgasthuis wordt ingericht en blijft voort- bestaan. Na vertraging komt het nieuwe St. Quintijns- gasthuis in 1537 klaar, maar het pestgasthuis laat nog jaren op zich wachten. |
|||||||||||||
L' T 1* K V II T-
|
|||||||||||||
Afb. 3 Plattegrond en doorsnede van het gasthuis
Leeuwenberch, gravure doorJ. Basire, 1777. (Gem. Archief Utrecht, T.A.:Zk 13.1). Op 11 augustus 1 562 ondertekent de niet onvermo-
gende Agnes van Leeuwenberch, weduwe van Jonker Steven van Rutenberch, haar testament, waarin ze het overgrote deel van haar goederen bestemt tot alimen- tatie, nootdruft ende onderhout van arme menschen, mans ende vrouwenpersoenen, die gheen onderhout en hebben, sieck, cranck, ongevallich, bedtvast ende oick van peste bevanghen wesende, sie sonder hulp van aelmissen nyet en souden connen geleven. Ende voirts daertoe een huys mit synen nootelicke toebe- hoiren van denselven goederen te erigeren, om die tontfanghen, ende dit al op sulcke ordonnantie in al- sulcke huyse ende plaetse, als zy testatrix by haren le- ven zal willen begrypen ende schriftelick ordonneren. Zij overleed echter kort daarna zonder de genoemde aanwijzingen voor het te stichten ziekenhuis te heb- ben gegeven. De executeurs van haar testament heb- ben dit geïnterpreteerd als pesthuis, waarschijnlijk |
|||||||||||||
Afb. 2 Leeuwenbergh en omgeving, c. 1572.
Détail van de kaart van Braun en Hogenberg.
A = Oude St. Quintijnsgasthuis, voorheen Magdalena-
gasthuis (tot 1537). B = Nieuwe St. Quintijnsgasthuis aan de Schalkwijk-
straat (na 1537). C = Leeuwenberchgasthuis, 1567.
42
|
|||||||||||||
Afb. 4 Reconstructieschets van het interieur van
Leeuwenberch als gasthuis (tek. F.K.). |
|||||||||||||
daartoe geïnspireerd door de reeds lang bestaande
wens van het stadsbestuur. In 1 564 zien zij kans het gehele St. Quintijnsgasthuis
met toebehoren aan te kopen, waardoor zij de be- schikking krijgen over een brede strook grond langs de Schalkwijkstraat met het bestaande gasthuis op de hoek met de Nieuwegracht. Nadat in 1 566 een broederschap is opgericht voor het
verdere beheer en de organisatie, komt in 1 567 ten- slotte achterin de grote tuin het gasthuis Leeuwen- berch tot stand, zoals de gevelsteen in de noorder- muur getuigde: Leeuwenberch is hier op gheresen
Deur joffrou Agnes van Leeuwenberch ghepr(e)sen Tot behoef der Borgers met Peste begaeft Die worden alhier gespyst ende gelaeft. anno 1567
Het pestgasthuis
Leeuwenberch was oorspronkelijk een tweebeukig,
geheel onderkelderd gebouw, met een tuinfront aan de ene zijde en een grote dwarsgelegen uitbouw met toegang, trappen en verdieping aan de andere zijde, naarde stadswal toegekeerd. Voorts waren er vier kleine toiletuitbouwtjes tegen de
vier hoeken van het hoofdblok. Van de indeling kun- nen we ons een beeld vormen dankzij een uitvoerige studie over gevangenissen en ziekenhuizen door de Engelse schrijver John Howard, die in zijn boek uit 1 776 ook een waarderende beschrijving en platte- grond van Leeuwenberch opneemt (afb. 3). Een brede doorgang dwars door het gebouw deelde de twee beuken met de hoge houten tongewelven in vier royale ziekenzalen met bedsteden opzij en galerij- en daarboven om de hooggeplaatste vensters te kun- nen openen. Deze galerijen waren toegankelijk vanuit de dwarsbouw via een galerij boven de doorgang, vanwaar men een goed overzicht over de zalen had |
||||||||||
i
|
||||||||||
Afb. 5 Gezicht op Leeuwenberch uit het oosten, ge-
wassen tekening door L. P. Serrurier naar ouder voor- beeld ca. 1730. (Gem. Archief Utrecht. TA.Zk: 13.9). (afb. 4). Alle vier de zalen hadden tegen het midden
van de eindmuur een grote stookplaats met een merk- waardige dubbele schoorsteen. In deze 1 8-de eeuwse beschrijving wordt een gedeelte van een der ziekenza- len als keuken aangegeven, terwijl de zuidoostelijke uitbouw daarbij als bijkeuken diende. Vermoedelijk was de keuken echter oorspronkelijk in de kelder gesi- tueerd, waar ook royale stookplaatsen aanwezig wa- ren (één daarvan is thans in ere hersteld), terwijl de „bijkeuken" waarschijnlijk een vergroting is van een van de vier kleine toiletuitbouwen op de hoeken. In 1672, het rampjaar, wordt Leeuwenberch gevor- derd en gebruikt als militair hospitaal. Kwam het ge- bouw hier al niet zonder kleerscheuren vanaf, veel groter was de schade toen in de zomer van 1678 door onbekende oorzaak het gehele gasthuis uitbrandde. Gelukkig bleef het muurwerk overeind en met subsidie van diverse kanten kwam in 1 680 de herbouw van de kap en het herstel van het geheel gereed in vrijwel de- |
||||||||||
Afb. 6. Gezicht op
Leeuwenbergh en de wal van uit het zuiden, gewas- sen tekening door Jan de Beijer, 1744. (Gem. Ar- chief Utrecht, T.A.: Zk 13.10). |
||||||||||
43
|
||||||||||
ö:
|
|||||||||||
/!«>. 7 en 8 Verbou-
wingsplan voor Leeuwen- berch tot scheikundig la- boratorium, 1845. (Gem. Archief Utrecht, TA.: Zk. 13.3AenB). |
|||||||||||
'a*
|
|||||||||||
zelfde vorm als voor de ramp. Mogelijk dateren de wa-
pendragende leeuwtjes uit deze tijd, alsook de ver- plaatsing van de keuken en de vergroting van de zuid- oostelijke aanbouw. De oudst bekende afbeelding van Leeuwenberch is
een tekening van J. Stellingwerf en eenzelfde van L Serrurier (naar een ouder voorbeeld), die op vrij primi- tieve wijze de situatie rond 1 730 aangeeft (afb. 5). Een veel beter beeld geeft ons echter een gewassen tekening van J. de Beijer uit 1744 (afb. 6). Tegen het einde van de 18de eeuw, als de pest reeds lang geen rol van betekenis meer speelt, breidt het gasthuis zijn werkterrein uit tot armenzorg en algemene zorg voor besmettelijke zieken. Toch laat de pest de mensen nog niet los, want in diezelfde tijd komt men steeds meer tot het besef dat een pesthuis eigenlijk niet mid- den in de stad thuishoort, maar erbuiten zou moeten staan. In 1722 komt dit in de Vroedschap ter sprake. Het duurt echter tot 1793 voordat de fundatie de hof- stede Damlust bij de Leidsevaart aankoopt om aldaar in landelijke omgeving een nieuw pesthuis te stichten. Bij diezelfde gelegenheid wordt het oude gebouw |
|||||||||||
Leeuwenberch aan de stad overgedragen. Van de
nieuwbouwplannen komt erchter niets terecht; zij worden doorkruist door de gebeurtenissen in de Fran- se tijd. In verband met de politieke situatie wordt het college van regenten in 1 798 ontbonden en vervan- gen door een nieuw college van „vaderlandslievende burgers". In 1817 worden tenslotte bij Koninklijk Besluit de
fondsen van de zeven nog bestaande Utrechtse gast- huizen onder één administratie gebracht en bestemd voor de oprichting van een algemeen ziekenhuis en een academisch ziekenhuis. Dit onder hevig maar vruchteloos protest van de regenten, die hiermee voorgoed van het toneel verdwenen. Andere functies
Na de overdracht van het gebouw Leeuwenberch aan
de stad in 1793 komt aan de functie van gasthuis/zie- kenhuis een einde. Reeds in het volgende jaar, 1794, wordt het blijkens de gedeeltelijk gewijzigde inscriptie op de oude fundatiesteen in de noordgevel, tot kazer- ne verbouwd. Dit opschrift luidt nu: |
|||||||||||
Leeuwenbergh is hier op gheresen
Deur joffrou Agnes van Leeuwenberch gheprsen
En in denjaare 1794
tot
militaire barakken
aangelegd. Daartoe werd ter hoogte van de galerijen een comple-
te verdiepingsvloer ingebouwd, terwijl daaronder voor de beganegrond een tweede reeks vensters in de mu- ren werd ingebroken. Ook onder het houten tongewelf kwam een doorlopende vloer. In 1844 wenden Curatoren van de Utrechtse Hoge-
school zich met succes tot het stadsbestuur met het verzoek Leeuwenberch te willen afstaan voor het Scheikundig Laboratorium, dat tot dan veel te klein was gehuisvest op 't Hoogt. Daartoe werd het in 1 845 verbouwd; de bouwtekeningen bleven bewaard en be- treffen zowel het gebouw als de inrichting (afb. 7, 8). Thans wordt de achterbouw, die in de kazernetijd als cachot had gediend, afgebroken en vervangen door een platte „avantcorps" van één steen dik met topge- vel en een dubbele trap ervoor. De muur langs de straat wordt door een ijzeren hek vervangen. Men be- denke daarbij, dat inmiddels, na het slopen en groten- deels voor de plantsoenaanleg afgraven van de stads- wallen aan deze zijde (1832), de oostgevel een veel duidelijker front werd dan tevoren. Voorts worden alle vensters van boven naar beneden
doorgebroken, in spitsboogvorm uitgehakt en voor- zien van hoge, gietijzeren ramen. Het geheel werd ten- slotte gepleisterd en gewit (afb. 9). Inwendig behield het gebouw ten dele zijn ten behoe- ve van de kazerne ingebouwde verdieping. De inrichting onder leiding van prof. G. J. Mulder liet voor die tijd niets te wensen over. Een herdenkings- steen voor hem werd in 1883 onderde fundatiesteen in de Schalkwijkstraat aangebracht. Dr. G. J. Mulder
geboren 27 December 1802 overleden 18 April 1880
wijdde in dit gebouw
de beste jaren van zijn werkzaam leven
non
scheikundig onderwijs en onderzoek. |
|||||||||||||
Afb. 9 Gezicht op Leeuwenberch als scheikundig la-
boratorium, foto uit het oosten door C. Marcussen, 1877. (Gem. Archief Utrecht, TA.:Zk 13.14). |
|||||||||||||
Afb. 10 Foto van Leeuwenberch als scheikundig la-
boratorium na de restauratie van 1881-1885, door E. A. van Blitz, 1890. (Gem. Archief Utrecht, TA.: Zk 13.18). |
|||||||||||||
DonatorH.0
|
|||||||||||||
anno 1883.
|
|||||||||||||
Na deze verbouwing, naar de smaak van de tijd, volg-
de in de jaren 1881-1885 een restauratie, die er in hoofdzaak op gericht was het exterieur weer in oude luister te herstellen. Het is hieraan, dat Leeuwenberch het karakter te danken heeft, zoals wij het thans ken- nen. Het gebouw werd weer geheel ontpleisterd, de „avantcorps" werd verwijderd en daarmee de laatste herinnering aan de dwarsbouw, want de oostgevel werd nu als één doorlopend front afgewerkt. De dub- bele trap werd vervangen door een enkele, terwijl de daar ingemetselde gevelsteen uit de dwarsbouw naar |
|||||||||||||
Afb. 11 Foto van Leeuwenberch als tentoonstel-
lingszaal, door J. H. Holm, 1907. (Gem. Archief Utrecht, HA.: VO7.9 K). 45
|
|||||||||||||
volgers: neogotische baksteentraceringen op maat
van de pas in 1 845 ontstane venstergaten. Deze kre- gen luikopeningen onder de zandstenen lijst die de oorspronkelijke kruisvensters van onderen begrensde. Daarmee ontstond het beeld dat nu vaak als typerend wordt beschouwd voor dit „middeleeuwse" gasthuis, maar dat in feite pas né de middeleeuwen tot stand kwam. Tenslotte verschenen er op het dak twee neogotische
dakkapellen en werd het ijzeren hek door een nieuw in bijpassende stijl vervangen (afb. 10). Het scheikundig laboratorium bleef na deze metamorfose in Leeuwen- berch gevestigd tot de verhuizing naar het Sterrenbos in 1903. Nadat het leeggekomen gebouw een aantal jaren voor
tentoonstellingen (afb. 11) en andere doeleinden heeft gediend, wordt het in 1908 opnieuw aan de uni- versiteit in gebruik gegeven en wel voor het Farmaco- logisch Instituut onder leiding van prof. R. Magnus. Reeds spoedig leidt echter de behoefte aan een mo- derner laboratorium tot de bouw van Nieuw Leeuwen- berch aan de Croeselaan, zodat het oude gasthuis in 1929 opnieuw aan de stad terugvalt. Er volgt onder leiding van ir. G. W. van Heukelom een nieuwe restauratie, die ditmaal vooral het interieur be- treft, dat nu voor het eerst een doorlopende ruimte wordt. De vorm ging hier aan de functie vooraf: op 26 oktober 1930 wordt Leeuwenberch plechtig door de Nederlandse Protestantenbond als kerkgebouw in ge- bruik genomen. Daartoe werd het interieur o.a. voorzien van een kan-
sel en een gaanderij voor het orgel, terwijl aan de bui- tenzijde de op de noordwesthoek gelegen aanbouw ingrijpend werd verbouwd tot consistorie. Restauratie van de kap
Wanneer in 1 678 de kap van het gebouw door branC
wordt verwoest, besluiten de toenmalige regenten, nadat de nodige financiële middelen zijn verzameld, tot herstel hiervan. Wat er bijna drie eeuwen later gebeurt, is in tegenstel-
ling tot de gevolgen van de brand uiterlijk nauwelijks waarneembaar. Maar uit een in 1976 gehouden on- derzoek blijkt, dat de kap ernstig is aangetast door boktor en huiszwam: In feite staat hierdoor het ge- meentebestuur voor een even voldongen feit als des- tijds de regenten. Nadat voor het herstel van de kap een restauratieplan
is opgesteld, wordt in september 1976 aan het aan- nemersbedrijf Van der Sluys en Van Dijk te Hardinx- veld-Giessendam opdracht tot uitvoering verleend. Om onafhankelijk van weersomstandigheden de res- tauratie doorgang te kunnen laten vinden, was in het bestek een noodkap over het gehele gebouw opgeno- men. Het orgel moest ook tijdens de restauratie ten dienste
staan van de leerlingen van het conservatorium en moest bovendien tegen te hoge of te lage vochtigheid, |
||||||||
Afb. 12 Venstertop met restanten van de ontlas-
tingsboog boven het oorspronkelijke kruiskozijn het Centraal Musuem verhuisde, ondanks het feit dat
het opschrift zijn geldigheid volledig behield: „Lewenberch is miinen name
Der gemeente nut ende bequame. 1567 Maar het belangrijkste waren de nieuwe invullingen
van de vensters. De ijzeren spitsboogramen werden vervangen als niet passend bij het gebouw, maar had- den kennelijk wel een inspirerende invloed op hun op- |
||||||||
Afb. 13 Interieur oostbeuk naar het noorden
46 |
||||||||
stof en temperatuurwisselingen worden beschermd.
Deze bescherming bestond uit een dubbelwandige vochtdichte kist van 6x5x6 meter, waarop een van de restauratie van de Nieuwe Kerk te Amsterdam aan- gekochte ventilator werd aangesloten, die voor over- druk in de kist zorgdroeg. Daardoor kon het overvloe- dig aanwezige stof geen kwaad meer doen. Vele andere zaken in het interieur kregen ook een, zij het wat minder ingewikkelde, bescherming. Tijdens de sloop van de kap kwamen enkele historisch belangrijke details te voorschijn. Zo werd de kapaan- zet van de midden-voorbouw aangetroffen, die er tot 1 845 geheel en tot 1 885 gedeeltelijk heeft gestaan. Het houten tongewelf bestond ten dele nog uit het
oorspronkelijke eikenwagenschot (dunne eiken plan- ken in vroeger tijd zo genoemd) van de kapvernieu- wing van 1678. In het metselwerk van de gevels wer- den sporen van de ontlastingsbogen boven de oor- spronkelijke, hooggeplaatste kruiskozijnen aangetrof- fen. Was in 1678 brand de oorzaak van de restauratie, nu
moest de veroorzaker, de boktor, worden verbrand. Dit omdat dit in houtwerk verwoestend te werk gaand in- sect ook nog een besmettende werking op de gebou- wen in de omgeving kan hebben. Al het houtwerk is derhalve zorgvuldig afgevoerd en verbrand. Nadat alle herinneringen zodoende in as waren gegaan, kon met de opbouw worden begonnen. Hiertoe werd meer dan 100 m3 hout (I) gezaagd, geconserveerd en ambach- telijk verwerkt. De kap is een tot in de details nauwkeurige kopie van
de oorspronkelijke geworden. Aan inspectie en onder- houd van het geheel is echter bijzondere aandacht be- steed. Vooral de bereikbaarheid van een en ander is verbeterd. In de zuidwesthoek van het gebouw is hiertoe een
omkokerde spiltrap geplaatst, die de kap boven het to- rengewelf bereikbaar maakt. Om van de ene kap in de andere te komen, werden in
de binnendakschilden dakkapellen opgenomen, welke onderling bereikbaar zijn gemaakt door permanent aanwezige ladders vanuit de dakgoot. Ook de water- huishouding van de, eertijds huiszwam veroorzakende dakgoot werd drastisch herzien. Restauratie van het interieur
De restauratie van de kap werd gevolgd door de tij-
dens de uitvoering hiervan gegeven opdracht tot de restauratie van het interieur van de kerkruimte. Dit hield in hoofdzaak in, dat de centrale verwar- mings- en de elektrische installatie van zowel de kerk- ruimten als de kelder werden vernieuwd. Bovendien werden het pleisterwerk, het schilderswerk en de pla- vuizenvloer gerestaureerd. Voorts is een nieuw tochtportaal gemaakt en is de
gaanderij, die niet meer werd gebruikt, gesloopt. |
||||||||||||
Afb. 14 Kelder met herstelde haardpartij
|
||||||||||||
Restauratie van de kelder
De restauratie van het interieur is tijdens de uitvoering
van de werkzaamheden uitgebreid met die van een deel van de kelder, waarin brand was gesticht. Dit be- tekende dat het stucadoorswerk geheel vernieuwd moest worden en de vloer moest worden opgeknapt. Speciale aandacht is besteed aan een van de oor- spronkelijke vier stookplaatsen, waarvan de boezem later is vergroot. Nadat alle werkzaamheden hun voltooiing hadden be-
reikt, kon het gebouw op 20 mei 1978 door wethou- der Van Hassel opnieuw aan de Leeuwenberghge- meente in gebruik worden gegeven. A. F. E. Kipp
W. Kastelein Foto's: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht
Met toestemming van de redaktie overgenomen uit
„de Timmerwerf".
(Advertentie)
|
||||||||||||
I de unie van
utrecht |
||||||||||||
^nber9
|
||||||||||||
„juist verschenen
|
||||||||||||
47
|
||||||||||||
DR.J. E. A. L STRUICK
gemeente-archivaris van Utrecht
25 jaar in gemeentedienst
1954-1 5 maart-1979
|
||||||||||
de" aan de Nijmeegse Universiteit op het proefschrift
„Gelre en Habsburg". Per 1 september 1964 werd Struick, als opvolger van mr. J. W. C. van Campen, door de gemeenteraad tot archivaris van de stad Utrecht benoemd. Wanneer ik de verdiensten van Struick in enkele re-
gels wil trachten samen te vatten, dan kan ik dat al- leen maar ten dele en moet ik mij zeer beperken. Daarvoor zijn 25 jaar te lang en is de mij toegemeten ruimte te kort. Maar er zijn zeker een paar feiten van betekenis te noemen, die het vermelden waard zijn. Zo wist de onder de leiding van Struick steeds groei- ende archiefdienst zich - directer en veelvuldiger dan voorheen - bij voorkomende gelegenheden naar bui- ten toe te manifesteren. En dat kon ook steeds beter nadat de archiefdienst in juni 1968 van het oude en veel te kleine gebouw aan de Drift was verhuisd naar het nieuwe complex aan de Alexander Numankade. Ik noem uit die beginperiode de grote presentatie in
1969 in de bovenzaal van het Catharijneconvent aan de Lange Nieuwstraat, die onder het motto „Van Ro- mein tot Hoog-Catharijn" veel bezoekers trok. Te zelf- der tijd ging de eerste film van de inmiddels landelijk bekend geworden cineast Jos Stelling, getiteld „Over Utrechts Historie", in première. Dat Struick aan beide projecten de handen vol had, spreekt vanzelf. In 1 968 verscheen het boek van Struick „Utrecht door
de eeuwen heen", een standaardwerk, dat een best- seller werd en bleef en waarvoor in vele huisbibliothe- ken een plaats werd ingeruimd. Voorts verdiepte Struick zich met succes in de ge-
schiedenis van de H. Hartparochie in Oudwijk (1972), van de gemeente Zuilen (1973) en van de Stadhuis- brug (1974), en stelde hij een wandelgids van Utrecht samen (1977). Dat de archiefdienst zich via exposities tot de plaatse-
lijke gemeenschap kon richten, was mede een gevolg van de steeds meer veld winnende en door Struick ge- propageerde gedachte, dat met name op die wijze de al te grote kloof tussen archief en burgerij zou kunnen worden verkleind. Een gedachte die juist is gebleken, gezien de sterke toename van het bezoek aan de ar- chiefdienst in de laatste jaren. De tentoonstellingen waaraan Struick organisatorisch een grote persoon- lijke bijdrage heeft geleverd, waren vooral: „Utrecht en zijn bisschoppen", samen met de Rijksarchiefdienst |
||||||||||
Het feit, dat op 15 maart a.s. de gemeente-archivaris
van Utrecht, dr. J. E. A. L Struick, een kwart eeuw in dienst van de gemeente Utrecht werkzaam zal zijn, is zeker de moeite waard om onder de aandacht van de lezeressen en lezers van ons Maandblad te brengen. In 1954 begonnen als chartermeester werd hij al
spoedig betrokken bij de voorbereidingen voor de op- richting van (een gedeelte van) een nieuw gebouwen- complex voor de Rijksarchiefdienst in de provincie en de Gemeentelijke Archiefdienst in de stad Utrecht. In 1961 werd daarvoor een terrein aan de Alexander Nu- mankade aangewezen, maar reeds lang tevoren nam Struick met en namens de gemeente-archivaris aan de bouwonderhandelingen deel. Intussen promoveerde hij op 27 mei 1960 „cum lau-
|
||||||||||
Dr. Struick bij de opening van de tentoonstelling
„Wandelingen van Jan DavidZocher" op 7 november 1973 in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht |
||||||||||
48
|
||||||||||
1972); redacteur van ons Jaarboek (1969-1978); lid
van de gemeentelijke begeleidingscommissie voor archeologische aangelegenheden; bestuurslid van het Universiteitsmuseum; bestuurslid van de stich- ting Jr. Jacob van Eyck en lid van de culturele werk- groep Herdenking Unie van Utrecht. De archiefdienst groeide, met Struick als uiteindelijk
verantwoordelijke man. Zijn medewerkers - en niet al- leen deze - verheugen zich daarover, hoewel som- migen tot matiging adviseren, want ook voor een ar- chivaris - en zeker voor een zo inventieve en actieve als Struick - geldt dat er grenzen zijn. Gelukkig dat op de aanvankelijke terugslag van een klein jaar geleden een voorspoedig herstel is gevolgd en dat hij binnen- kort zijn werkzaamheden weer volledig zal kunnen hervatten. Wij van de Gemeentelijke Archiefdienst, van de Ge-
meentelijke Fotodienst en van de vereniging Oud- Utrecht hopen, met vele anderen, dat het Struick in de komende jaren zeer, zeer goed mag gaan en wensen hem toe dat hij de door hem gekozen weg met wijs- heid en in een goede gezondheid zal mogen blijven vervolgen. A. Graafhuis
|
||||||||||||
in de provincie Utrecht voorbereid (1971), „Samuel
Muller, gemeente-archivaris van Utrecht, 1874- 1918" (1974) en de tentoonstelling in het kader van het Monumentenjaar „Oudegracht in de bocht" (1975). De laatste tentoonstelling, waartoe Struick mede de
aanzet heeft gegeven, is de mobiele tentoonstelling „De Unie van Utrecht, 1 579-1 979", die momenteel in het gehele land is te zien. Samen met medewerkers van de Archiefdienst, met het Centraal Museum, de Gemeentelijke Fotodienst en de restauratie-afdeling van de Gemeentelijke Archiefdienst kon dit idee van Struick zinvol worden gerealiseerd. Door middel van deze expositie wordt tevens de tentoonstelling „De kogel door de kerk?", die vanaf 23 februari a.s. in het Centraal Museum wordt gehouden, onder de aan- dacht van een groot publiek gebracht. Struick vervulde een groot aantal functies in en buiten
zijn vakgebied. Ik noem er slechts enkele: bestuurslid van de Vereniging van Archivarissen in Nederland; re- dacteur van het Nederlands Archieven-blad; redacteur van het internationale archievenblad „Archivum"; lid van de International Association of Sound Archives; bestuurslid van de vereniging Oud-Utrecht (1964- |
||||||||||||
WAAR EENS HET ST. ELISABETHSGASTHUIS STOND
|
||||||||||||
Het mag bekend verondersteld worden, dat het kadas-
ter beschikt over een rijke schat aan gegevens om- trent de eigendom van onroerend goed gedurende de laatste anderhalve eeuw. Deze gegevens betreffen allereerst de grond, de gebouwen en de eigenaren met hun beroep en woonplaats. Maar ook kan men vaak allerlei andere zaken aantreffen, zoals speciale voorwaarden, familierelaties, verkoopprijzen enz. Het is vaak mogelijk hieruit een aardig tijdsbeeld op te bouwen. Helaas zijn de registers nogal moeilijk te raadplegen, enerzijds door hun ingewikkeldheid, an- derzijds door de kosten, die bij raadpleging - anders dan voor wetenschappelijke doeleinden - in rekening moeten worden gebracht. Minder bekend is dat deze gegevens tevens een goe-
de basis kunnen verschaffen om verder terug te gaan in de tijd; en wel naar de registers van transporten en plechten, naar de registers van de hypotheekbewaar- der over de periode 1811-1838 en naar de oude no- tariële protocollen: alles in bewaring bij Rijks- en Ge- meente-archieven. Om te bewijzen dat hij gerechtigd is een gebouw of |
||||||||||||
Deel van de kadastrale kaart Utrecht, sectie
1832 |
C. 1,
49 |
|||||||||||
een stuk grond te verkopen, geeft de verkoper in veel
gevallen aan hoe hij zelf eigenaar is geworden. Dan worden de akten vermeld waarbij hijzelf of zijn familie de eigendom verkreeg. Daardoor is het mogelijk ver- band te leggen tussen de kadastrale gegevens en de oudere registraties. En wanneer dit zg. eigendomsbe- wijs, zoals bij veel oudere akten, ontbreekt, is het voor eigendommen binnen de stad Utrecht toch mogelijk verder te zoeken. Op het Gemeente-archief te Utrecht heeft men namelijk de inhoud van de registers van transporten en plechten tussen 1594 en 1811 - in tien perioden gesplitst - alfabetisch gerubriceerd naar de naam van de koper, de verkoper en van de straat waaraan het verkochte pand ligt. Zo'n onderzoek moet men zich, ondanks de hulp van deze rubricering, niet al te simpel voorstellen. Omdat er nog geen kadasternummer of huisnummer was, noemde men de namen van eigenaren of gebruikers van naastgelegen huizen, zo men die kende; en aan dat laatste schijnt ook wel eens wat ontbroken te heb- ben. Een ander probleem is, dat er geen aaneenslui- tende reeks van eigenaren geregistreerd is. Bij verer- vingen werden geen akten opgemaakt en zo kan men soms een vroegere eigenaar alleen via familierelaties achterhalen, als hij de eigendom bij een akte van een ander koopt. Van al deze gegevens is gebruik gemaakt om de op-
eenvolging van eigenaren zover mogelijk na te gaan in het blok huizen gelegen aan de zuidzijde van het Vre- denburg, zoals dat blok omsloten was door de Lange- en Korte Elisabethstraat en Achter Clarenburg. Aanlei- ding tot dit onderzoek was de vondst op het Gemeen- te-archiefvan een kaart, schaal c. 1 : 100, met maten van dit blok en de condities en voorwaarden voor een |
||||||||||||
openbare verkoping van deze huizen uit 1611.
Op de hoek van de „Lijsbethenstraet" en het Vreeburg had een weeshuis, het St. Elisabethsgasthuis, ge- staan. Het was blijkbaar een gebouw met voor die tijd goede accomodaties, want het Provinciale Hof had reeds vanaf de tijd van Karel V een deel in huur en in de bijbehorende kapel werd de mis opgedragen. In 1 576 echter tijdens het beleg van het kasteel Vreden- burg werd het de legerplaats van de Duitse huursolda- ten van stadhouder Hierges. Hij liet het gebouw ver- sterken en vanuit het weeshuis trachtte men mijngan- gen naar het kasteel Vredenburg te graven. Het is be- grijpelijk dat de Spanjaarden in het kasteel het St. Eli- sabethsgasthuis niet ontzagen. Hoe de weeskinderen een en ander ondergingen vermeldt de historie niet. Het gebouw werd door de beschietingen zo zwaar be- schadigd dat herstel niet mogelijk was. In 1582 be- sloot de Utrechtse Raad het weeshuis te verplaatsen en in 1583 volgde de aanbesteding om het gebouw af te breken. De sloper mocht de materialen behouden en hij betaalde nog ƒ 400,— toe. Zo ontstond een zgn. leeg erf, dat er tientallen jaren - in ieder geval tot 1611 - zo bij bleef liggen. Voor de regenten van het St. Elisabethsgasthuis was,
sinds de verplaatsing van het weeshuis, dit lege erf en het hele blok van huisjes en kameren niet meer van belang. Daarom werd in 1611 besloten een en ander openbaar te verkopen. Voor de huurders kwam dit be- sluit zeer ongelegen; zij vroegen een half jaar uitstel. Dit verzoek werd niet ingewilligd, maar wel konden zij bij koop voor de helft van de prijs een hypotheek van het weeshuis krijgen. Bij die openbare verkoop werden tevens de rechten en
verplichtingen tussen de kopers onderling geregeld. |
||||||||||||
■
|
||||||||||||
Plattegrond van een blok
huizen bij het St. Elisa- bethsgasthuis, ca. 1611. In de twee percelen linksboven en in het mid- delste perceel links, staat ingeschreven „leech erif". Hier heeft het St. Elisa- bethsgasthuis gestaan. Langs de linker muur van dat middelste perceel moest de uitgang van 6 voet breed naar het Vree- burg aangelegd worden. GA.U., Bew. arch. II, 1026. |
||||||||||||
ï lL'^
|
||||||||||||
L" a*~-A, X JMÜJ
|
||||||||||||
50
|
||||||||||||
De voornaamste hiervan waren de toegang tot de put
en de afvoer van water door het gangetje, dat midden door het blok liep. De put lag aan de noord-west zijde en de afwatering van het hele blok kwam onder een zgn. poorthuis door uit op de Meensteeg (Korte Elisa- bethstraat). Maar ook allerlei andere zaken werden geregeld, zoals het gebruik van keukens, van loodsen en in enkele gevallen van kelders en trappen. Luiken, en soms ook de ramen, werden als particuliere eigen- dommen van de huurders beschouwd. Soms moest men samen met één „secreet" doen. En in een be- paald geval krijgt een eigenaar met hetzelfde doel uit- drukkelijk toestemming om te maecken een pijp ende toeganck totte heymelicheyt responderende aen de huysinge van Steven Meertenssoon ende die secreet alsoe onder haerluyden beyden gemeen hebben ende behouden. Tweehonderd jaar later, als het kadaster wordt opge-
richt, is er in de perceelsindeling opvallend weinig ver- anderd en ook nu, nog weer anderhalve eeuw later, is deze - afgezien van de afbraak en aanpassing bij Ach- ter Clarenburg ten behoeve van Hoog Catharijne - on- veranderd. Ook het restant van het gangetje is er nog. In wat mindere mate geldt hetzelfde voor de gevestig- de rechten. Weliswaar veranderde de put blijkbaar in een pomp, maar nog in 1874 wordt de vrije uitgang tot zekere pomp in de gang of steeg in een akte ver- meld. Dit behouden van de oude perceelsindeling en van de gevestigde rechten is als zodanig niet doelbe- wust gebeurd. Het is een gevolg van het feit, dat ieder huis apart gemoderniseerd en aangepast werd, wan- neer de eigenaar daar belang bij had. Daarbij gebeur- de het - vooral in recente tijden - wel zo, dat men naast de bestaande muur een nieuwe bouwde, ver- |
moedelijk om moeilijkheden bij inbalken in de oude
muur te voorkomen. Zo ontstonden soms, zoals in de Drieharingstraat is geconstateerd, wel vijf muren naast elkaar. Een speciaal geval dat bij de veiling in 1611 vastge-
legd werd, was de toegang van het „scheerslijpers- huys" tot het Vredenburg. Dat huisje had aan de zuid- zijde achter het St. Elisabethsgasthuis gelegen; sinds dat gebouw gesloopt was, lag het aan het lege erf. Bij de veiling werd een strook van zes voet breed van dit erf aan het scheerslijpershuis toegewezen. En zo is het gebleven. Het lege erf werd weer bebouwd. In 1623 staat er al
een ,,alinge huysinge", een heel huis, en in 1637 ook nog twee „cameren". Het scheerslijpershuis werd ver- schillende keren verkocht en vormde tenslotte te- samen met een huis aan de Lange Elisabethstraat één perceel. Maar het bleef de uitgang naar het Vreden- burg behouden. Zo was de situatie toen voor het ka- daster de eerste kaarten werden vervaardigd. Alleen is inmiddels die uitgang bebouwd. Die bebouwing vormt als het ware een apart smal huisje, waaraan men tot op de huidige dag nog kan zien waar zich - zon 31/2 eeuw geleden - de toegang tot het vroegere scheers- lijpershuis heeft bevonden. E. Muller
|
||||||||
Bronnen (voor zover niet in de tekst genoemd)
A. J. M. Kunst, Van St. Elisabethsgasthuis tot Gereformeerd Burgerweeshuis, 1485-1814 (1 956) Gemeente-archief Utrecht, Bew. Archieven nr. 1026 en ar-
chief Gereformeerd Burgerweeshuis nr. 176 Topografische Atlas G.A.U., Vredenburg 1961, D( 1) |
|||||||||
De zuidelijke gevelwand
van het Vreeburg en de hoek met de Lange Elisa- bethstraat in 1961, met daaroverheen de schim van het voormalige St. Elisabethsgasthuis, met zijn kapel. Boven de pijl geeft de smalle bebouwing de plaats aan waar het „scheerslijpershuis" zijn uitgang heeft gehad. 51
|
|||||||||
Dank aan de bezorgers
van de jaarboeken Terwijl de unie-vlaggen vrolijk wapperden en de
sneeuw en ijzel de wegen en straten nagenoeg onbegaanbaar maakten, gingen weer vele le- den van de vereniging op pad om hun medele- den het unie-jaarboek ter hand te stellen. Allen die kou en gladheid trotseerden past een woord van oprechte dank. Door de jaarboeken niet met de post te verzenden bespaart de ver- eniging zich vele duizenden guldens; die kun- nen nu voor andere aktiviteiten worden aange- wend. Nogmaals ieder die er in stad en provincie op
uit trok onze hartelijke dank. We hopen bij het volgende jaarboek op u en anderen weer een beroep te mogen doen. het bestuur
|
||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||||
De aktieve afdeling Public Relations, Voorlichting en
Documentatie van de Utrechtste Universiteit heeft een artikel van H. van der Wal over De bouwgeschiedenis van het huis Drakenburg (in: Bulletin v.d. Kon. Ned. Oudheidkundige Bond jrg. 74, april 1975, p. 71-79) uitgebreid met een aantal illustraties als zelfstandige publicatie laten verschijnen als Historische uitgave nr. III. Het monumentale pand is gelegen aan de Oudegracht
114, in de schaduw van de driewerf vermaledijde Neudeflat, en huisvest vanaf 1977 het Cantoraat der Rijksuniversiteit, een waardige bestemming voor het huis, dat in dit opzicht in het verleden ook wel minder gelukkig is geweest. De restauratie in de jaren 1960-1968 was een uitge-
zochte gelegenheid voor opmetingen en studie van de bouwgeschiedenis. In ons Maandblad van 1961, p. 86-89, is al een voor-
lopige beschrijving van Th. Haakma Wagenaar, en in 1963 besteedde eerstgenoemde in zijn dissertatie op- nieuw aandacht aan het middeleeuwse huis, waarover reeds gegevens bestaan uit 1300. De foto's en tekeningen zijn van instruktieve onder- schriften voorzien en heel de tekst is ook voor niet- bouwkundigen goed te lezen. Het boekje is gratis te verkrijgen bij het Beetshuis van
de Universiteit, Boothstraat 6, zolang de voorraad strekt. AHMvS
H. van der Wal. De bouwgeschiedenis van het huis
Drakenburg te Utrecht. Utrecht, Rijksuniversiteit, 1977. |
||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||
52e jaargang - nummer 2 - februari 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87. Breukalen, tel. (03462)
23 62 Secretarie
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum. Agnietenstraat 1 Utrecht.
tel.(030)315541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting. Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030) 760645. gi-
rorekening 57 55 20. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. 1034071 1986. Redactie:
G. J. Röhner. p/a Alexander Numankade 199, Utrecht, tel.
(030)71 1814.
C. H. Staal, Zuilenstraat 3 bis. Utrecht, tel. (0301 31 5328.
A. H. M. van Schaik. Turkooislaan 124. Utrecht, tel. 1030)
887532.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
||||||||||||||||
Bij het ter perse gaan van dit nummer bereikte
ons het bericht dat plotseling, maar niet onver- wacht, is overleden ons bestuurslid en lid van de excursiecommissie mevrouw Sjoukje Hooy- kaas-van den Berg. In ons volgende nummer nemen wij de gele-
genheid haar te herdenken. |
||||||||||||||||
Het bestuur
|
||||||||||||||||
52
|
||||||||||||||||
De puist in de Nobelstraat,
een spel met louter verliezers? |
|||||||||||
Reeds in april 1978 heeft het Maandblad Oud-Utrecht
aandacht besteed aan de inmiddels een halve eeuw oude kwestie van de Nóbelstraat. Thans is de zaak in verband met de behandeling in de gemeenteraad wéér aktueel, temeer daar de diskussies die in de raadskommissies zijn gevoerd, aanleiding geven tot bezorgdheid (zie: Utrechts Nieuwblad 26-1-1979). Deze diskussies lijken te verstarren tot een zwart-wit benadering, waardoor het gevaar dreigt dat de kern van de zaak uit het oog verloren wordt. Daarom is het van belang in het Maandblad nog eens op de Nóbel- straat terug te komen. Het is duidelijk dat de huidige „onafgewerkte" situatie
geen definitieve kan zijn, en met het bouwplan dat thans aan de orde is, wordt het tijd om tot een zo goed mogelijke oplossing te komen. Dat is een ge- meentelijke verantwoordelijkheid. Het is te betreuren dat deze „definitieve oplossing" niet kan voortvloeien uit een bestemmingsplan voor dit gebied, dat geënt is op het beschermd stadsge- zicht. Zon bestemmingsplan had er al moeten zijn, maar het is er niet. Toch moet op grond van het hui- dige beleid mogelijk zijn tot een oplossing te komen die zal passen in het beschermd stadsgezicht zonder allerlei andere aspecten te verwaarlozen. De oplos- sing moet dus als het ware vooruit lopen op het be- stemmingsplan dat in de maak is. In het vervolg is getracht de huidige stand van zaken te verklaren door de Nóbelstraat en haar verbreding gedurende de laatste halve eeuw te bekijken. Vervol- gens wordt een suggestie gedaan die zou kunnen lei- den tot een oplossing die zou kunnen passen in het beschermd stadsgezicht. Op grond van het „assenbesluit" van 1919, waarmee
de verbreding van de Nóbelstraat tot 18 meter werd ingeleid, werden in 1925 en 1940 aan de zijde van het Janskerkhof twee bouwplannen in de nieuwe rooilijn uitgevoerd. Het gevolg was, dat het straatge- deelte dat tussen de beide nieuwbouwen gelegen was, en dat de Nóbelstraat ter plaatse op 12 meter hield, meer en meer als een „puist" werd gevoeld. Dit ondanks het feit dat de hele verdere straat 14 meter breed was en bleef. De aanvankelijk negatieve klank van de benaming
„puist", in de ogen van hen die een binnenstad met brede verkeersaders als het ideaal van de toekomst zagen, maakte op den duur plaats voor een positieve: de puist als stedebouwkundig waardevolle vernau- wing van de te breed geworden straat aan de kant van het Janskerkhof, en het enige houvast voor een toekomstige verbetering van de situatie ter plekke. |
|||||||||||
In de tijd van de plannen Feuchtinger en Kuipers nam
men het oude plan weer op om ten behoeve van het verkeer de Nóbelstraat te verbreden, althans de puist te verwijderen. Er volgden andere tijden en andere inzichten: het be-
leid ten aanzien van de relatie verkeer-binnenstad, en ten aanzien van de waarde van historische stadsker- nen werd in de jaren '70 op geheel andere leest ge- schoeid. Ze leidden tot verkeerswerende maatregelen en de aanwijzing van het beschermd stadsgezicht. Dit laatste werd geleidelijk vertaald in een reeks bestem- mingsplannen, met als uitgangspunt o.a. de handha- ving, bescherming en versterking van het historisch karakter van het oude Utrecht. Straatprofielen, straat- beloop en rooilijnen spelen hierin een belangrijke rol, alsook de aard en hoogte van de bebouwing. Intussen liepen de voorbereidingen voor de verwijde- |
|||||||||||
l
|
|||||||||||
De zuidoosthoek van het Janskerkhof met de Nó-
belstraat in 1889, tijdens de eerste verbreding. (Aquarel van A. Grolman, 1889; GAU Top. Atl. verz. 21) 53
|
|||||||||||
2. Het straatprofiel van de Nobelstraat en de aansluiting op het Janskerkhof:
1. situatie vóór de eerste verbreding in 1889.
2. huidige situatie (sinds 1940): gedeeltelijk uitgevoerde verbreding tot 18 m op basis van de in 1919 vast-
gestelde rooilijn voor Nobelstraat en Drift. 3. situatie met het thans aan de orde zijnde bouwplan in de 18 m rooilijn van 1919.
4. situatie met het hier besproken alternatief: het bouwplan uitgebreid lof verschoven) tot de 14 m rooilijn,
overeenkomstig de rest van de zuidelijke straatwand. 54
|
||||
lijk meer mensen kunnen wonen (tussen 31 en 54)
dan in de huidige situatie het geval kan zijn". Waarmee aan de essentie van de ingreep wordt voor- bij gegaan. Het gaat niet zozeer om de keuze tussen de huidige of een nieuwe situatie, maar om de keuze tussen een goede of een slechte nieuwe oplossing. De huidige situatie biedt n.l. nog beide mogelijkhe- den! De meest aannemelijke oplossing lijkt in de huidige si-
tuatie de gulden middenweg: de rooilijn voor dit bouwplan niet aanpassen aan de achterhaalde en sto- rende rooilijn die 1/5 van de Nobelstraat heeft nl. 18 meter, maar de rooilijn voor dit bouwplan bepalen op de rooilijn die voor de andere 4/5 van de Nobelstraat geldt nl. 14 meter. Anders gezegd: een verbreding van 2 meter in plaats van 6 meter, en daarmee een aanpassing aan de hele straat in plaats van aan twee. uitzonderingen in die straat. De vrijkomende strook grond van 4 x 30 m2 kan gratis aan het bouwterrein worden toegevoegd als compensatie voor de aanpas- singen in het plan. Overigens zal deze toevoeging het plan alleen maar ten goede komen. Dit opent nl. de mogelijkheid om van het huidige bouwplan, dat ten gevolge van de geringe bouwdiepte vrij krappe wo- ningen bevat, de onderste drie lagen met vier meter naar voren uit te breiden zonder dat het bestaande plan daartoe grote ingrepen hoeft te ondergaan. Zo- wel op het punt van straatbreedte als van schaal zou dit een grote winst betekenen. Bovendien zou de nieuwbouw dan tevens een van-
zelfsprekende koppeling van de schaal van de norma- le Nobelstraat en omgeving aan die van de beide daarvan afwijkende buurpanden vormen. In plaats van de geruststellend bedoelde suggestie om op de strook grond die overschiet in de huidige versie een rij bomen te planten als een doekje voor het bloeden van deze wond, zouden deze bomen dan alleen voor de beide achteruit liggende hoekpanden hoeven te komen ter aanvulling van de rooilijn in plaats van ter opvulling. Bij deze opzet vervalt het volkshuisvestelijk aantrek-
kelijke argument dat er door de geprojekteerde vorm van stadsbederf hier meer mensen zouden kunnen wonen dan bij een plan dat aansluit op het beleid dat rekening wil houden met het beschermd stadsgezicht. Integendeel, het hier aangeboden alternatief biedt ook volkshuisvestelijk méér mogelijkheden, terwijl de stedebouwkundige winst voor het stadsbeeld aan- zienlijk is. Rest de vraag welke bezwaren hier nu ei- genlijk tegenover staan. Duidelijk zijn in ieder geval de vóórdelen voor stad en stadsgezicht, gemeente en projektontwikkelaars, bewoners en omwonenden, Nobelstraat en Janskerkhof. „Regeren is vooruitzien", luidt een bekend gezegde. In
de Nobelstraat lijkt het echter alsof de zgn. „historici" vooruitkijken naar het gemeentelijk beleid van de toe- komst, terwijl de bestuurderen achteruit blijven kijken naar een achterhaald rooilijnbesluit uit 1919. (Of zou men toch nog ook de rest van de Nobelstraat willen verbreden?) redaktie 55
|
||||||||
3. Gezicht vanuit de Nobelstraat naar het Janskerk-
hofmet geschetst het alternatieve bouwplan. |
||||||||
ring van de puist meer of minder moeizaam door. De
strijd laaide op toen twee jaar geleden een konkreter stadium werd bereikt in een projekt dat door velen ge- acht werd zoetjesaan een stille dood te sterven. On- danks het feit dat noch de verbreding van de Nobel- straat noch het bouwplan meer in het nieuwe beleid pasten, en het moment aangebroken leek om de be- wuste oude plannen bij te stellen, bleek het sinds 1919 lopende proces hardnekkig. Toen de oorspron- kelijke reden voor de straatverbreding n.l. het autover- keer, op een zeker ogenblik wegviel, werd de aanleg van een vrijliggend fietspad als nieuwe noodzaak aan- gevoerd. Toen ook dit zonder de sloop van de puist mogelijk bleek, kwam de reservering voor de door- trekking van de sneltram ten tonele. Maar ook over deze akte viel het doek. Uiteindelijk wordt erkend dat er thans geen enkele noodzaak meer aanwezig is voor deze zoveelste ruimtelijke aantasting van het veelge- roemde Janskerkhof, waar we zo graag zuinig op wil- len zijn! Maar desondanks rijdt de trein door. Nu heet het dat er reeds zolang over deze plannen gesproken wordt, dat we niet meer terug kunnen. Er wordt ge- handeld alsof de noodzaak van bezinning en de wen- selijkheid van aanpassing aan de nieuwe situatie ten gunste van Utrecht, het beschermd stadsgezicht en de Nobelstraat en het Janskerkhof, niet reeds lang ge- noeg nadrukkelijk naar voren wordt gebracht! Het is helemaal geen nieuw geluid op een moment dat het eigenlijk al te laat is. Bedroevend is het dan te zien hoe bij de behandeling
in de raadskommissie voor Ruimtelijke Ordening al- leen tegenover elkaar worden gezet het behoud van de huidige panden (en het gat ernaast?) en het nieuw- bouwplan dat thans aan de orde is. Vervolgens dat wordt aangevoerd dat bij deze afweging een belang- rijke rol speelt het argument dat „er straks aanmerke- |
||||||||
In memoriam Sjoukje Hooykaas
|
||||||||||||||
Op 14 februari hebben wij voorgoed afscheid moeten
nemen van ons medebestuurslid Sjoukje Hooykaas. In ons bestuur laat zij een lege plaats achter die moeilijk in te vullen zal zijn. Sjoukje deed haar werk binnen Oud-Utrecht met hart |
||||||||||||||
gefundeerd was op haar brede belangstelling en ken-
nis van zaken. In de excursiecommissie was ze onvermoeibaar, be-
dacht steeds nieuwe mogelijkheden en verraste vaak door originele ideëen. Toen haar ziekte zich meer en meer ging manifeste-
ren, was zij gedwongen haar werk aan anderen over te laten, maar ook toen ze zelf niet meer actief kon deelnemen, bleven haar gedachten bij de excursies en kon ze niet nalaten, dan maar per telefoon, contact op te nemen, als ze dacht dat de organisatie niet hele- maal klopte. Sjoukje had een gesloten karakter, zelfs voor haar vrienden was ze vaak ontoegankelijk, maar als ze zich in een gesprek liet gaan en iemand de gele- genheid kreeg de andere kant van haar wezen te ont- dekken, dan kon er een grote warmte van haar uit- stralen, die een buitenstaander niet direct verwacht zou hebben. En voor diegene voor wie ze zich open- stelde zal Sjoukje dan ook een onvergetelijk beeld achterlaten, maar eveneens zullen degenen die haar slechts van de excursies kennen, Sjoukje niet licht vergeten. J. C. Jongbloed - Gerritsen
|
||||||||||||||
en ziel; naar haar mening moest worden geluisterd, of
je 't met haar eens was of niet, omdat haar oordeel |
||||||||||||||
Historische Kring Nieuwegein
|
||||||||||||||
De provincie Utrecht is een historische vereniging rij-
ker: de Historische Kring Nieuwegein. Als ik de tel sinds 1976 niet ben kwijt geraakt, is dit de 1 8de kring in onze provincie. Een heel aantal ondertussen. De oprichting vond plaats op 4 september van het vo- rig jaar. Doelstelling van de kring is „het wekken van belangstelling voor de geschiedenis in het algemeen en voor die van het gebied gelegen binnen de grenzen van de gemeente Nieuwegein in het bijzonder". Dat dit bericht ruim een kwartaal na de oprichtingsda- tum pas in ons maandblad verschijnt, vindt zijn reden in het feit dat de Nieuwegeinse kring in januari met het eerste nummer van haar periodiek uitkwam; een periodiek die overigens nog geen echte naam draagt. Het ligt in de bedoeling dat het blad iedere drie maan- den zal verschijnen. In de gemeente Nieuwegein vinden we de vroegere
gemeenten Jutfaas en Vreeswijk verenigd. Vooral met bijdragen over de Jutfase geschiedenis is dit eerste nummer gevuld. Uitvoerig gaat G. de Waard in op de ,,Historie van de Stoomkorenmolen „De Batavier". Om de Jutfase molen blijkt heel wat te doen te zijn geweest getuige een gedicht van Stalpaart van der Wielen erop en het zegde „Dat hem het hoofd draaide als de Jutfase molen". 56
|
||||||||||||||
In een ander artikel vestigt J. Schut de aandacht op
de buitenplaats De Bongenaar, eertijds gelegen waar de Schalkwijkse Wetering uitmondt in de Vaartse Rijn. Aan de hand van wat de auteur kon vinden, trekt hij de historie van dit stuk land, dat tenslotte zijn naam ook aan het landhuis geven zou, na vanaf 1439 tot 1889, het jaar van de sloop. Naast de publiciteitsgroep die zich oa. bezig houdt met de verzorging van de periodiek, zijn er nog een vijftal werkgroepen aktief. 0. Pijpker zet hun diverse bezigheden en plannen in een lijst "die maar liefst 2% pagina beslaat, uiteen. Ik wens de Historische Kring Nieuwegein alles toe
wat maar toe te wensen is. Wanneer deze lijst met plannen zo kan worden uitgewerkt als de leden van de kring zich dat voorstellen, is in het zuidelijk deel van onze provincie een groep mensen aan de slag ge- gaan die zich gelukkig mag prijzen met het bezit van zoveel enthousiasme. Proficiat!
C.S.
Historische Kring Nieuwegein
Sekretaris: de heerJ. Schut, Stormerdijkstraat 12,
3431 CS Nieuwegein. Tel. 03402 - 39641
|
||||||||||||||
RESTAURATIES
|
||||||||||||||||||||
Van de Dienst Bouwen en Wonen, afd. Bouwkunde, ontvingen wij het volgende overzicht van de gemeentelijke
restauratiewerkzaamheden in 1978. |
||||||||||||||||||||
18. Springweg 78
19. Springweg 156
20. Springweg 1 58
21. Twijnstraat 21-23
22. Twijnstraat 32
23. Voorstraat 79, 81 en 83
C. In 1978 aangevangen restauraties
|
||||||||||||||||||||
A. In 1978 voltooide restauraties
1. Nicolaaskerk
2. Catharijneconvent
3. Kromme Nieuwegracht 28 (voorgevel)
4. Nieuwegracht 88
5. Oudegracht 125
6. Oudegracht 351
7. Servaasbolwerk 1, Leeuwenberghkerk (interieur)
8. Reconstructie Buurkerkhof
|
||||||||||||||||||||
1.
2. 3. 4. 5. 6. |
Buurkerk
|
|||||||||||||||||||
Korte Nieuwstraat 2 (voorgevel)
Nieuwegracht 23-25 Nieuwegracht 34 Oudegracht 237 Wittevrouwenstraat 7 |
||||||||||||||||||||
B. In 1978 voltooide restauraties volgens de reha-
bilita tieregeling 1. Achter de Dom 28/30
2. 1 e Achterstraat 1
3. Van Asch van Wijckskade 19
4. Breijerscameren (Gasthuisstraat 2-16 en Witte-
vrouwensingel 13, 14,21 t/m 25) 5. Doelenstraat 2,4, 6 en 8
6. Eligenstraat 63
7. Nieuwegracht 16, 18 en 20
8. Nieuwegracht 82
9. Nieuwegracht 199-201
10. Nieuwekamp 13-1 5/15bis
11. Oudegracht 311
12. Pausdam 3
13. W.M.N.-complex (Predikherenkerkhof 13-15,
Lange Lauwerstraat 29, 31, 41, 45 en 47, Korte Lauwerstraat 4 t/m 10) 14. Schoutenstraat 4/4bis
15. Springweg 20
16. Springweg 70
17. Springweg 72
|
||||||||||||||||||||
D. In 1978 aangevangen restauraties volgens de
rehabilitatieregeling 1. Breedstraat 3
2. Eligenstraat 65
3. Haverstraat 20 t/m 26
4. Jacobskerksteeg 4-5
5. Kintgenshaven 3
6. Nieuwegracht 33/33bis
7. Oudegracht 41
8. Oudegracht 271
9. Oudegracht 291
10. Oudegracht 293
11. Oudegracht 311
12. Schoutenstraat 4/4bis
13. Springweg 24
14. Strosteeg 45/45bis
15. Vrouwjuttenstraat 9/9bis
A. Verlaan
C. A. Baart de la F ai He
|
||||||||||||||||||||
Het begin van de restauratie van de Buurkerk
Foto: Gemeentelijke Fotodienst. |
||||||||||||||||||||
57
|
||||||||||||||||||||
Historische Dag op 1 9 mei 1 979
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle leden en donateurs van historische verenigingen
en verzamelingen in de provincie Utrecht worden uit- genodigd deel te nemen aan de historische dag 1979, die in het teken van de herdenking van de Unie van Utrecht 1579 zal staan. Het programma ziet er alsvolgt uit:
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kogel door de kerk?" wordt er in het Historische Kos-
tuum Centrum, Loeff Berchmakerstraat 50, Utrecht, een tentoonstelling gehouden over de kleding in Ne- derland en Spanje tussen 1550 en 1625. Over „Een lastig pak" zal dokumentatie in de kerk aanwezig zijn. De historische dag wordt dit jaar georganiseerd door
de Stichtse Culturele Raad in samenwerking met de Vereniging Oud-Utrecht, die het Maandblad van de maand mei aan de dag zal wijden. De kosten voor deelname aan de dag bedragen
ƒ25,— per persoon voor koffie, lunch, thee en toe- gang tot de tentoonstelling in het Centraal Museum. Opgave voor de historische dag op 1 9 mei 1979 in de
Klaaskerk, Nicolaaskerkhof te Utrecht kunt u tot 5 mei a.s. richten aan: Mevrouw drs. A. L. Jordens, museumkonsulente,
Stichtse Culturele Raad,
Mariaplaats 51,
Utrecht.
Tel.: 030-31 03 07
met naam, adres, woonplaats, lid van welke histori-
sche vereniging, tesamen met overschrijving van ƒ25.— op giro 173931 van de Stichtse Culturele Raad te Utrecht, onder vermelding van Historische dag 1979. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10.00- 10.30 uur
10.30- 11.00 uur 11.00- 11.45 uur |
- aankomst en koffie
- opening en mededelingen
- „Bouwgeschiedenis van de
Klaaskerk" door Th. Haakma Wagenaar, begeleidend archi- tekt bij de restauratie van de 5 middeleeuwse Utrechtse bin- nenstadskerken - „Het Klaaskerkhof omstreeks
1 580", door dr. A. van Hulzen, historikus - inleiding op de nationale her-
denkingstentoonstelling de Unie van Utrecht 1579-1979 „De kogel door de kerk?" - lunch
- bezoek tentoonstelling in het
Centraal Museum |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 1.45 - 12.30 uur
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12.30- 13.00 uur
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13.00- 14.00 uur
14.00 uur |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de middag is er gelegenheid iets te drinken in de
kantine van het Centraal Museum. Naast de nationale herdenkingstentoonstelling „De
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
58
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DEKEN EN KAPITTEL VAN ST. JAN TRADEN OP TEGEN
WANDADEN AAN DEVUURSCHE |
||||||||||||||
Het Kapittel van St. Jan bezat vanouds in het Eem-
land aan de Vuursche, de Hoge en de Lage Vuursche de heerlijkheid in een uitgestrekt gebied. Dit gebied besloeg grotendeels veenachtige heidegronden en de bewoners hielden zich daar sedert eeuwen her bezig met het delven van turf ten behoeve van genoemd collegium. De „Tegenwoordige Staat" 1) maakt mel- ding van een „geweldig geschil" met het nabij gele- gen dorp Baarn over dit recht, dat tenslotte ten nadele van Baarn uitliep. Wijlen Jhr. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet heeft in zijn uitvoerig artikel „Uit de Geschie- denis van het Kapittel van St. Jan"2) deze materie eveneens ter sprake gebracht. Hij noemt onder de bezittingen der instelling o.m. het
Hof van Balgoye 3), dat van Dolre bij Wageningen ge- deeltelijk de Vuursche, lenen, tinsen, enz. en maakte tevens melding van een overeenkomst tussen de Proost enerzijds en Deken met Kapittel anderzijds, waarbij in 1474 een aantal goederen en inkomsten in eigen administratie aan de laatstgenoemde partij werden overgeleverd. Zoveel is zeker overigens, dat in de twee staten, daterende van 1658 en 1708 welke officiële opsommingen bevatten van de rechten, die aan de Proost van St. Jan toekwamen, die ten aan- zien van de Vuursche geheel ontbraken 4). Ofschoon de bestaande literatuur ons ten deze dus uitvoerig inlicht, blijkt niettemin uit de hierna af te schrijven brief, dat Deken en Kapittel van St. Jan in het beheer van hun bezittingen aan de Vuursche om- streeks het midden der XVIe eeuw volstrekt niet vrij van moeilijkheden waren. De brief, waarvan de her- komst mij onbekend is, bestaat uit één blad perka- ment, maat 26 bij 12'/2 cm, waarvan het afhangende zegel verloren is geraakt; op de staart zijn geringe res- ten van rode was even herkenbaar. Deken en Kapittel verzekeren in het charter, dat zij, gemachtigd door een plakkaat van de Keizer op 9 mei 1541 te Gent verleend, aan twee met name genoemde personen opdracht geven om rechtsmiddelen in diverse zin toe te passen tegen personen die aan de Vuursche de ver- ordeningen des Keizers overtreden mochten. De acte, die ulimo januari 1 544 van deken en kapittel is uitgegaan - deken was destijds Thomas van Nijker- ken, die in 1556 zou overlijden - luidt letterlijk aldus: |
||||||||||||||
elcx van hem bezonder, omme van onser wege
ende tot onszen naem te mogen vange beset- ten ende becomeren op onse goeden ende heerlicheijt van der Vuerse allen den ghenen die zij bevynden ouer te treden ende te mes- bruycken tinhouden der brieue van placaat van date tot Ghent den negenden daich van Meije anno XV een en veertich ons bij Keijserlijke Maiesteit onse alre goiden heere van onse goe- deren ende heerlicheden vander Vuerse voern. gegont ende verleent a/dusdanige hoire gevan- gen besating ende becamening te leueren te vervorderen ende te werck te leggen, tot zulc- ken plaetsen ende in allen manieren als der voersz onse brieuen van placaet des permete- rende zijn lonende van weerden te houden ende onverbreecklick nae ingaen alles gheens Jacob en Gosen voern. ende elcx van hemluy- den voer dander van dese hier in enichsins ge- daen mach hebben off nu voert aen noch doen- de zal doen den ouer ende tzelue tot onse we- derroepen. Allet zonder arch ende list. In ken- nisse der waerheut hebben wij ons capittelze- gel hijer onder aen desen brief doen hangen. Gegeuen int jaer ons heeren XVc vijer ende veertich opte lesten dach injanuario. Ja: de Nouaporta scripsit.
(in dorso: A°. 1544 Commissie voor Jacob van Aecken und Gosen Hendrixen den Bick van weegen de deecken ende capittel van St. Jans om alle desen delinquanten opden Vuers te mogen apprehenderen.) |
||||||||||||||
J. Belonje
|
||||||||||||||
Alkmaar
|
||||||||||||||
1) „Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat.
Utrecht', Amsterdam 1772, XXI, bldz. 273, waar vermeld wordt, dat de heerlijkheid destijds leenroerig was aan het grafelijke Huis van Buren. 2) Jaarboekje van „Oud-Utrecht" 1935, bldz. 29-52; id.
1954, bldz. 49 evv; zie ook „Batavia Sacra" Bruxellis 1714, p. 114; Teg. Staat Utrecht XXI als boven; I. de Beka „Chroni- ca", Utrecht 1643 p. 118, 231, 234, 314. 3) In het Rijk van Nijmegen; vgl. bldz. 53/4 A. J. van der Aa
„Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden", II, Gorin- chem 1840. 4) Mr. Johan van de Water (de griffier) „Groot Placaatboek
der Staten 's Lands van Utrecht" I, Utrecht 1729, bldz. 236 ew. en 750/1. 59
|
||||||||||||||
Wij deken ende capittel vanden kerkcke sant
Jans Tutrecht doen condt allen luijden dat wij volcomen macht ende beveel gegeuen hebben ende geuen mijts deszen onszen brieue Jacob van Aken ende Gosen Henrichs den Bick ende |
||||||||||||||
Hoe restaureer je een huis
als Leeuwenberg? |
|||||||||||
Oudegracht 307
|
|||||||||||
niet? Het gevolg zijn soms rigoureuse aanpassingen in
eigentijdse vormen. Een in Utrecht werkend architekt: „Als ik een gebouw in handen gehad heb moet mijn persoonlijk stempel er duidelijk op staan". Als derde de stroming die de minst pretentieuse is en ervan uit- gaat dat een gebouw een levensloop achter de rug heeft en dat dat er aan te zien is. Waarom zouden we dan vanuit een historische belangstelling zo restaure- ren dat we de geschiedenis van het gebouw in kwes- tie vernietigen? Resultaat: voor zover niet storend worden latere toevoegingen (die vaak een goede re- den hadden) gerespekteerd en wordt er gestreefd naar een harmonische geheel waarbij uiteraard de konstruktieve gebreken verholpen worden en noodza- kelijke aanpassingen aangebracht. We kunnen dit be- titelen als een gebouw-vriendelijke benadering. Het geld
Een heel ander aspekt in de diskussie is het financiële.
Of je nu stijlvriendelijk, tijdsbewust of gebouwvrien- delijk restaureert, steeds komen er momenten dat er gekozen moet worden of een niet meer zo gave steen vervangen moet worden, of een latje behouden kan worden. Hoe gaaf moet het worden? Moet je een ver- rot 19de eeuws raamkozijn in een 17de eeuwse gevel vervangen door een of andere oude vorm of door een passend eigentijds raam zonder dure profielen? In het algemeen gaat mijn persoonlijke voorkeur sterk uit naar een gebouwvriendelijke aanpak, en liefst goed èn goedkoop. Dat betekent dat zoveel mogelijk de minst ingrijpende werkwijze gevolgd wordt, zoveel mogelijk wordt behouden, maar als er iets vervangen moet worden moet het wel van goede kwaliteit zijn. Het voordeel van een zo ingrijpende werkwijze is dat bij monumenten die er niet echt slecht aan toe zijn het verschil tussen een restauratie en een eenvoudige renovatie of alleen het wegwerken van achterstallig onderhoud heel gering kan worden. En dat heeft kon- sekwenties voor de huurprijzen! Vertoont een pand wel grote gebreken dan is het optimaal aanpassen aan alle moderne eisen, noch het wegwerken van het zichtbare levensverhaal in mijn ogen ideaal, maar zo- als overal is ook hier dogmatiek uit den boze. Oudegracht 307
Al zie ik dus voor de meeste huizen liefst een gebouw-
vriendelijke aanpak, vanwege het historische belang en vanwege de omgeving kan een meer stijlvriende- lijke aanpak soms de voorkeur genieten. Een voor- beeld hiervan is het huis Leeuwenberg, Oude gracht 307. |
|||||||||||
Over de manieren waarop je kunt restaureren is al
vaak en veel gesproken, en die diskussies zijn ook hard nodig. Als een gebouw opgeknapt moet worden zijn er nu eenmaal tal van manieren denkbaar: maakt men het gebouw zo komfortabel mogelijk voor de ge- bruiker of herstelt men alleen de gebreken? Maakt men het zoals het vermoedelijk ooit was, of voegt men allerlei moderne elementen toe? Vragen die zich nog sterker voordoen bij een monumentaal gebouw dan in een minder kwetsbare situatie. Men kan vaak allerlei kanten op; om in de chaos van opvattingen wat lijn te brengen onderscheidt men wel drie uit- gangspunten in restauratieland: drie stromingen die ik nu voor de duidelijkheid wat overdrijf. De eerste aanpak gaat uit van de stijl van het gebouw, en verwijdert wat niet in dat beeld past en voegt weer toe wat eraan ontbreekt. Dit is de zogenaamde „harde aanpak", die tegenwoordig (in tegenstelling tot de vo- rige eeuw) zelden zo strak wordt toegepast dat alles wat latere tijden aan een gebouw wijzigden „ont- kend" wordt. Daarom spreek ik liever niet van stijlzui- ver maar van stijlvriendelijke aanpak. De tweede stro- ming is de „tijdsbewuste": we leven in de 20ste eeuw en daarom stellen we andere eisen aan het gebruik van een gebouw dan onze voorvaderen. Bovendien: als allerlei tijden hun stempel op het stadsbeeld en de huizen mogen drukken, waarom mag de onze dat dan |
|||||||||||
Gezicht op de voorgevel van het huis Leeuwenburch.
(Vrij onnauwkeurige) gewassen tekening in O.l.-inkt door L. P. Serrurier, 1724. G.A.U., Topografische At- las. 60
|
|||||||||||
intakt, met gotische sleutelstukken, een kap van rond
1400 en een middeleeuwse werfkelder. Muller (Oude Huizen te Utrecht, Utrecht 1911, pag. 35) vroeg zich af of er geen natuurstenen gevel geweest kon zijn, maar dat was niet zo, aldus Temminck Groll. Een grote verrassing leverde die gevel echter bij een voorzichtig knabbelen aan de pleisterlaag, vooruitlo- pend op serieus onderzoek: natuursteen! Dat is heel bijzonder: een middeleeuwse voorgevel zien we in Utrecht niet vaak en dan nog wel in natuursteen! Toch had deze natuurstenen gevel op deze plaats geen komplete verrassing hoeven te zijn - als Utrecht tenminste een goed documentatiecentrum voor be- schikbare (bouw-)historische gegevens zou hebben: op het spoor gebracht door Perks ,,Zes eeuwen mo- lens in Utrecht" (Utrecht-Antwerpen 1974, pag. 56) komt men terecht bij de geschriften van C. Booth (Rijksarchief Utrecht, no. 378, folio 429). We lezen dan: „'t Huys te Hombout tuschen de Geertebrug en de Smebrug is a° ... eygenaer van geworden Gysbert van Leuwen, wiens dochter getroudt aan Aernt Boot de voorgevel van grauwen Erduyn dede maken, set- tende op yder tinne een stene leuw, oock het huys nae haer latende noemen Leuwenberch". Al roept dit citaat een aantal vragen op, er blijkt in ie- der geval duidelijk uit dat een natuurstenen gevel ook vroeger zo bijzonder was dat men hem het speciaal vermelden waard vond. Het lijkt me dan ook voor de hand te liggen dat de res-
tauratie in dit geval niet uit moet gaan van het 19de eeuwse karakter van de gepleisterde gevel, met 20ste eeuwse appartementen erachter, maar van het middeleeuwse karakter voor het interieur en voor de gevel. Een passende bestemming (een openbare funk- tie beneden, een karaktervolle woning boven?) kan het inwendige sparen, een goede restauratie van de gevel - al dan niet met de leeuwen op de kantelen - kan het grachtenbeeld verlevendigen op een plaats waar het middeleeuwse Utrecht momenteel niet erg zichtbaar aanwezig is. Is hiervoor werkelijk leeuwen- moed nodig? Jean Penders
|
|||||||||
Sleutelstuk „Christus in Gethsemané."
Foto: A. G. Ubaghs. Er moet wat met het huis gebeuren, het heeft een op-
knapbeurt nodig en de gemeente moet nu beslissen over de aanpak. Het is ,,per ongeluk" van de gemeen- te: door een kombinatiekoop verkreeg men de gebou- wen van drukkerij Biegelaar en Jansen, en dat is niet alleen het grachtenpand, maar ook fabrieksbebou- wing op het binnenterrein, die gesloopt zal worden ten gunste van het in de binnenstad zo broodnodige groen. Maar ook met Oudegracht 307 moet er nu dus iets gebeuren. Ten gevolge van „noodzakelijke" aan- passingen aan het bedrijf verloor het beschermde mo- nument al onder andere een gotische sleutelstuk met een voorstelling van Christus in Gethsemané (nu in Centraal Museum) en 18de eeuwse lambrisering (waarmee nu een van de zalen van slot Zeist bekleed is). Dat het niet zomaar een huis is blijkt uit de beschrij-
ving van Temminck Groll in „Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht" (Den Haag 1963, pag. 69): het meet 7 bij 17 meter met nog een oorspronkelijke aan- bouw rechts achter. Het was begin 1 5de eeuw eigen- dom van de familie Hombout, nadien van (de familie van) Willem Arntsz - de grondlegger van het krankzin- nigengesticht - en omstreeks 1 500 van Gijsbert van Leeuwen, aan wie het huis de naam dankte die het nog lang daarna behield. Het huis is - welhaast onherkenbaar - nog grotendeels |
|||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||
Op een aantal artikelen, her en der verschenen, wil ik
weer eens de aandacht richten. Zonder inleiding ga ik van start. Een kort doch interessant artikel voor hen die belang-
stellen in de geschiedenis van Zeist en/of van orgel- bouw treffen we in het Bulletin van de Van de Poll- Stichting voor de zeister geschiedenis 8 (1978), p. 41-49. G. Oost beschrijft in „Orgel gezocht - orgel gevonden" zijn speurtocht naar het voormalige orgel van de Oude Kerk te Zeist. Het blijkt zich te bevinden in de Hervormde Kerk van het Zuidhollandse Boven- 61
|
|||||||||
Hardinxveld. Tot 1842 stond dit orgel in Zeist. Daarna
begint het een zwerftocht die tot op heden onbekend was. In het zelfde bulletin handelt een tweede artikel over de restauratie van het huis Lommerlust, Utrecht- seweg 121 te Zeist. In het Bulletin van de KNOB 11 (1978), p. 205-224,
schrijft W. F. Denslagen over „Begijnhoven in Noord- Nederlandse steden". Ook het Utrechtse begijnhof dat gelegen heeft tussen de stadswal en de Voor- straat, komt in dit artikel ter sprake. De auteur komt tot een reconstructie in grote trekken, waarbij hij de ommuurde hof twee ingangen geeft: een aan de Voorstraatzijde van de Wijde Bagijnestraat en een 'n stukje in de huidige Breedstraat. Tevens komt de schrijver tot de conclusie dat het in 1251 gestichte Begijnenhof gegroeid is in een bestaande stedelijke struktuur ter plaatse, en dus niet is ontstaan op een vrijliggend stuk grond. R. M. Nepvue schrijft in Spie- gel Historiael 14 (1979), p. 45-52 over „Utrechtse studenten op veldtocht". In het rijk geïllustreerd arti- kel vertelt de auteur, wetenschappelijk medewerker aan het Universiteitsmuseum, de geschiedenis van de Kompagnie Vrijwillige Jagers; Utrechtse studenten die tweemaal op veldtocht gingen. Voor het eerst in 181 5, op het bericht dat Napoleon van Elba ontsnapt was. De tweede veldtocht ging tegen de opstandelin- gen in het zuiden dat weldra België zal worden. Hij vond plaats van 1 1 november 1830 tot 21 septem- ber 1831. In hetzelfde nummer treffen we een bijdrage van S.
Groenveld „De Unie van Utrecht en haar betekenis", p. 2-10. De auteur gaat in dit artikel in op de drie za- ken die met de term „Unie van Utrecht" worden aan- geduid: de Uniesluiting van 1 579, het territoriaal ver- bond en de verbondsakte. De restauratie van de Nicolaaskerk en de andere
Utrechtse binnenstadskerken is in meerdere tijd- schriften onderwerp van bespreking. Zo wordt er aan- dacht aan besteed in het Polytechnisch tijdschrift Bouwkunde, wegen- en waterbouw 33 (1978), p. 733-751. Eraan vooraf gaat een bijdrage van prof. C. L Temminck Groll „Oude en nieuwe materialen in de restauratie", p. 724-731. In De Architect 9 (1978) staat een artikel van N.
Meeder, eveneens over de restauratie van de Nico- laaskerk, en over het gehouden symposium. Prof. C. L. Temminck Groll verzorgt een naschrift. De strek- king ervan luidt: liever oneigenlijk gebruik dan geen gebruik. In Bouw 34 (1979), p. 32-35 komt ir. T. van Hooge-
vest over hetzelfde onderwerp aan het woord: „Her- stel van vijf binnenstadskerken in Utrecht". Op 2 januari 1975 startte het IRBDN zijn aktiviteiten. Achter deze volstrekt onuitspreekbare afkoring gaat schuil het Instituut voor de Registratie en de Bevorde- ring van de Duiventilarchitektuur in Nederland. Een van de taken van het instituut is de (fotografische) re- gistratie van duivenverblijven die in het verleden in Nederland gebouwd zijn en die aan hun kunst- en/of kultuurhistorische betekenis hun waarde ontlenen. 62
|
|||||||||
De provincie Utrecht telt menig oud duivenhuis. In
Heemschut 55 (1978), 123-127 lezen we een artikel over deze bouwkundige fenomenen, „Duiventilarchi- tectuur" van de hand van P. v. Ballegooyen. Wie in de duiventil geïnteresseerd is, over gegevens beschikt en evenals het instituut geporteerd is voor het be- houd van deze zaak curieuze bouwsels in het Neder- landse landschap, kan kontakt opnemen met het IRBDN, Aristotelesstraat 354 te Apeldoorn. Nu we toch aan het vogelen zijn noem ik twee artike- len die voor archeologisch geïnteresseerden de moei- te waard zouden kunnen zijn. In Het Vogeljaar 26 (1978), 209-223, wordt ingegaan op Nederlandse vogels waarover we middels archeologisch onder- zoek iets te weten kunnen komen. A. T. Clason en W. Prummel schreven „Een glimp van de Nederlandse avifauna uit het verleden". Van P. J. A. van Mensch is het meer algemeen oriënterende artikel „Archeologie en vogels". Beide auteurs geven meest buitenlandse literatuur. Een teken dat aan vo- gelbotjes bij archeologische opgravingen, een onder- deel van de zgn. archeozoölogie, in Nederland nog niet al te veel aandacht wordt besteed? |
|||||||||
C.S.
|
|||||||||
Van noord naar zuid, van de Rode Brug naar de Vaart-
sestraat waar de paardetram vanaf 1891 naar Vrees- wijk vertrekt lopen we twee keer door de stad Utrecht met als onvermoeibare explicateur dr. A. v. Hulzen. Het zijn twee boeiende tochten door de tijd en door Utrecht. Aan de hand van 1 1 8 foto's leren we een deel van het vroegere Utrecht kennen, waarbij met name het eind van de vorige en het begin van deze eeuw uitgebreid aandacht krijgen. Maar niet alleen dit tijdvak wordt in Van Hulzens explicaties betrokken: als het nodig of interessant is, vertelt de auteur oudere geschiedenissen en bijna altijd trekt hij de lijn naar het heden door. Dit gebeurt in bewoordingen die zelden een waardeoordeel bevatten, en dat is in een dergelijk kijk- en leesboek juist, vind ik. Het lezerspubliek dat geïnteresseerd is in boeken als „Utrecht op oude fo- to's" heeft over het algemeen weinig behoefte aan allerlei kritische opmerkingen ten aanzien van onze ei- gen tijd. Het heeft belangstelling voor zijn stad en de historie daarvan. Daarmee is het tevreden. Ik heb geen probleem met een dergelijke opvatting, hoewel ik weet dat er zijn die een geheel andere mening zijn toegedaan. „Van deWeerd naarTolsteeg'is het tweede deel in de
serie Utrecht op oude foto's dat uitgever Kruseman te Den Haag het licht doet zien. Het is het derde deel als je Utrecht bij gaslicht meetelt, van dezelfde auteur en bij dezelfde uitgever verschenen. Een derde, resp. vier- de deel wordt aangekondigd voor het najaar van 1979. Met belangstelling zie ik het tegemoet. Als straks de serie compleet is, kan de titel van het ge- heel de indruk wekken dat heel Utrecht van vlak voor en na de eeuwwisseling uit deze boeken te reconstru- eren is. Dat is - en daarop wil ik in deze boeken- |
|||||||||
schouw even nader ingaan - niet het geval. Een groot
deel van Utrecht, het arme Utrecht, het zieke en bede- lende Utrecht, het uitgemergelde en verpauperde Utrecht, ontbreekt. Dat kan ook niet anders en de au- teur treft hier dan ook geen enkele blaam. Dit arme Utrecht was niet fotogeniek. Als we in de omgeving blijven waarover dit boek handelt: wie liet het leven in de Zwaansteeg, het Massegast, de Zilversteeg of de Nathanaëlspoort fotograferen? Geen winkelier had daar belang bij, geen kunstenaar zag dat zitten, geen stadsbestuur zou daarmee vreemdelingen naar de Domstad trekken, geen Vincentiusvereniging of Dia- konie zou vastleggen wie er voortdurend een beroep op hun liefdadigheid deden. Op dit noodzakelijk man- kement moet men dus altijd verdacht zijn bij het door- lezen van deze boeken; en dat geldt niet alleen Utrecht maar ook andere steden. Het hoofdstuk „Ar- moe en ellende", dat Van Hulzen in Utrecht bij gas- licht schrijft (p. 151-1 67) is nauwelijks illustreerbaar. In deze onmogelijkheid armoede en leed met foto's in beeld te brengen zit ook het spreekwoordelijke adder- tje dat in alle gras verborgen pleegt te zitten. In de tijd van onze groot- en overgrootmoeders ontbraken ar- moede en mensonwaardige toestanden geenszins. Maar als wij in onze dagen, in een nostalgie naar dit voorbije, terugverlangen naar wat dan heet „die goeie ouwe tijd", vergeten we bijna voortdurend dat het beeld dat de fotografie van „die goeie ouwe tijd" geeft een fragmentarisch beeld is. Veel wat toen gewoon was, zouden we nu onder geen voorwaarde willen be- zitten. Onze nostalgie is op z'n minst selektief te noe- men. Als de lezer zich deze noodzakelijke lacune bewust is,
kan en mag hij aan dit boek van Van Hulzen veel ge- noegen beleven en kan hij heel wat wijzer worden over het vroegere Utrecht. Het Utrecht waarop de au- teur in het motto van toepassing laat zijn wat dr. P. J. Bouman schreef: „Terzijde van het grote gebeuren, toch ook weer niet geheel los daarvan, speelt zich, on- opvallend, kleine geschiedenis af." A. van Hulzen. Utrecht op oude foto's. Van de Weerd
naar Tolsteeg. Den Haag, 1978 (Krusemanl. Gebon- den: f 34,50. |
|||||||
van de Utrechtse stadsgeschiedenis bestond al langer.
Het werk van Hoogland voorziet hierin. Op eenvoudige wijze verzamelde de auteur de belangrijke gebeurte- nissen die er in de stad voorvielen en hij zette ze op een rijtje, soms zelfs met maand en dag erbij. Een lijst van Utrechtse bisschoppen, abdijen en kloosters, gasthuizen, verpleeginrichtingen, bolwerken, torens en poorten van de stad, een personen- en zakenregis- ter en een lijst met aangehaalde werken completeren het geheel. Vlekkeloos is niet alles maar het is hier niet de plaats
alle puntjes op de i te zetten. Een kwestie wil ik hier echter wel ter discussie stellen.
Nadat dr. Struick in 1968 op de laatste pagina's van Utrecht door de eeuwen heen opmerkte dat de ge- schiedenis van 1940-1945 nog te dichtbij was om haar te behandelen, lijkt het er thans op dat deze op- merking een soort canonisatie heeft ondergaan. Wat wit-zwart geformuleerd zou je kunnen stellen: over Utrecht tijdens en na de Tweede Wereldoorlog schrijf je nog niet. Inmiddels is het 1979 en is de opmerking van Struick
al weer 1 1 jaar oud. De oorlog ligt 34 jaar achter ons. Wordt het niet tijd dit zwijgen te doorbreken en ten- minste het Utrecht van tijdens de oorlog, mogelijk zelfs tot 1950, konsekwent in de geschiedenis van de stad te gaan betrekken? Deze kroniek had mijns in- ziens niet moeten eindigen op 31 december 1940. Waarom wel het eerste oorlogsjaar behandeld en niet de andere vier? In zijn inleiding stelt de auteur dat hij „stellig niet volledig" is, maar daarmee zal hij deze vraag niet mogen beantwoorden. Nu ik het toch over 1940-1945 heb, moet nog iets
anders me van het hart. Utrecht heeft ook zwarte bladzijden in zijn geschiedenis. Hoe dichter we de ei- gen tijd naderen, des te beter is het wellicht deze niet te verzwijgen. Tevens geldt voor Utrecht als voor ie- dere samenleving: in een stad huizen goeden en slechten. Niet hadden mijns inziens de volgende feiten mogen ontbreken: 1930 15 december. In het Jaarbeursgebouw wordt
door ir. A. A. Mussert een vergeefste poging gedaan de Nationaal Socialistische Partij Nederland op te richten (De Jong, I, 258). 1931 14 december. Op een kamer van het gebouw
van de Christelijke Jongemannen Vereniging op het Domplein wordt de Nationaal Socialistische Beweging (N.S.B.) opgericht. De partij telt naast ir. A. A. Mus- stert en C. van Geelkerken 4 leden (De Jong, I, 260). 1933 7 januari. In het Gebouw van Kunsten en We- tenschappen vindt de eerste landdag van de N.S.B, plaats. Van de 1000 leden zijn er 600 aanwezig (De Jong, 1,266). 1 933 7 oktober. In Utrecht vindt de tweede landdag
van de N.S.B, plaats. Er zijn 6000 deelnemers (De Jong, I, 270). Deze feiten horen thuis in een kroniek van de stad. Ik
denk dat niemand zal durven tegenspreken dat bijv. de oprichting van de N.S.B, van groter historisch belang is gebleken dan menig gebeurtenis die hetzelfde jaar 63
|
|||||||
Aan zijn Utrechtse uitgaven heeft de uitgeverij Het
Spectrum een nieuw boek toegevoegd: de Kroniek van Utrecht. Beknopte geschiedenis van de Domstad in jaartallen, samengesteld door R. A. Hoogland sr. De uitgave ziet er prima uit. Als ik vertel dat Hooglands kroniek eigenlijk een jaartallenboekje is en als ik ver- volgens het werkstuk van Het Spectrum dan doorbla- der, zal iedere oudere lezer die duidelijke associaties heeft bij de term „jaartallenboekje" volmondig moe- ten erkennen, dat deze vormgeving niets meer van doen heeft met wat een goede eeuw lang de muffe en droge sfeer van de jaartallenlijst was. De lay-out in drie kolommen is uiterst overzichtelijk en leuk geïllu- streerd met oude en nieuwe afbeeldingen. Behoefte aan een beknopt chronologisch overzicht |
|||||||
plaatsvond. Het perspectief vanuit de oorlog en de na-
oorlogse jaren maakt het ons mogelijk dit aldus te stellen. Aan dergelijke feiten worden we niet graag herinnerd maar dat is niet ter zake in een kroniek. Al- dus krijgt de datum 27 februari 1 934 (het ontslag van Mussert als hoofdingenieur van de Pronvinciale Wa- terstaat), een datum die we wél in de kroniek vinden opgenomen, een kontekst. Ik hoop dat er van deze kroniek een correctie exem-
plaar bestaat. Als daarin deze maar ook opmerkingen die anderen aanbrengen worden verwerkt, kan de au- teur bij een mogelijke tweede druk een werk samen- stellen dat wellicht om door een ringetje te halen is. Maar met mijn lof op deze onderneming wacht ik daarop niet. Nu reeds spreek ik mijn waardering uit voor dit noodzakelijk en interessant monnikenwerk. R. A. Hoogland. Kroniek van Utrecht. Beknopte ge-
schiedenis van de Domstad in Jaartallen. Utrecht/Ant- werpen, 1978 (Het Spectrum), ƒ 19,50. |
||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||
Dinsdag 10 april - Lezing van drs. Frans Kipp,
„De bouwgeschiedenis en de restauratie van Wed 5-7". Na de sloopplannen uit de 60-er ja- ren en een herwaardering in de jaren '70 werd in 1975 met de restauratie van de panden Wed 5-7 begonnen. Pas toen werd duidelijk welke grote historische waarde de huizen had- den. De lezing vindt plaats in de Sweelinckzaal van
het Instituut voor Muziekwetenschap, Drift 21 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. Kosten zijn aan deze lezing niet verbonden. Wel wordt iedere belangstellende verzocht zich op te geven bij de Discus, Minrebroederstraat 25, Utrecht (030-31 50 70). Zaterdag 19 mei - Historische dag. Zie elders
in dit nummer.
Tot 4 juni - De Kogel door de kerk? Herden-
kingstentoonstelling Unie van Utrecht, 1579 - 1979. Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. Tot 4 juni - Het lastig pak. Historisch Kostuum
Centrum, Loeff Berchmakerstraat 50, (do. t/m zo. van 13.00 - 1 7.00 uur). Dinsdag 15 mei - Voorjaarsledenvergade- ring. De agenda en de financiële stukken bereiken u in het aprilnummer van het Maand- blad. |
||||||||||||
Vooral voor wetenschappelijk geïnteresseerden is De
Utrechtse bisschop in de middeleeuwen. Dr. C. A. Rut- gers stelde een bundel met artikelen en fragmenten van boeken samen die verscheen in de giv-serie als nr. 5 (geschiedenis in veelvoud), bij Martinus Nijhoff in Den Haag. Deze bundel is de eerste in deze serie die een middeleeuws onderwerp bij de horens vat. Door het boek te wijden aan de Utrechtse bisschop wordt de geschiedenis van Nederland alle eer aangedaan die op dit moment broodnodig is. Dit laatste formuleer ik zó, omdat vooral dit jaar de neiging niet gering zal blij- ken de wording van de Nederlandse staat uitsluitend en alleen in verband te brengen met de Unie van Utrecht en wat daar vlak voor en wat daarna gebeurt. Ik ben erg gelukkig met de opname van het uit 1900 daterende maar nog altijd frisse opstel van S. Muller ..Het middelpunt in de geschiedenis der Nederland- sche gewesten". Utrecht speelt een zeer belangrijke rol in de noordelijke gewesten want de stad met zijn bisschop vormen er eeuwen lang het centrum van. Pas de geweldige vlucht die de handel in Holland neemt onder invloed van de rijke en energieke Zuid- Nederlandse vluchtelingen doet het centrum van de Noordelijke Nederlanden verschuiven naar het wes- ten. De bundel telt 178 pagina's die 21 langere of kortere
bijdragen bevatten; bijdragen die lang niet altijd een- voudig voorhanden waren. De 21 stukken zijn verdeeld in zes kategorieën: 1. de
inleiding; 2. het begin, dat handelt tot de noorman- nentijd; 3. de noormannentijd; 4. de betekenis van de Utrechtse bisschop voor de oorsprong van Nederland; 5. de bisschop als landsheer; 6. de bisschop als gees- telijk leider. Een uitgebreide bibliografie besluit het hnnk , De Utrechtse bisschop in de middeleeuwen. Samen-
gesteld door C. A. Rutgers. Den Haag, 1978 (Martinus Nijhoff). (Geschiedenis in veelvoud 5). f 29,50. C. S. 64 |
||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||
52e jaargang - nummer 3 - maart 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87, Breukelen. tel. (034621
2362.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraat Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel. (030)31 5541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting. Tempellaan 3, De Bilt. tel. (030) 7606 45, gi-
rorekening 57 55 20. Administratie:
mevr. M Uittenbogaard van Terwisga, Titus Brandsmalaan
W.Vleuten, tel. (03407) 1986. Redactie:
G. J. Röhner. p/a Alexander Numankade 199, Utrecht, tel.
(030)71 1814. C. H Staal. Zuilenstraat 3 bis, Utrecht, tel. (0301 31 5328.
A. H. M. van Schaik, Turkooislaan 124. Utrecht, tel. (030) 88 75 32 E. de Jong. Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
||||||||||||
DE UNIE VAN UTRECHT:
DE HERDENKING IN 1679 |
||||||||
Hoewel terecht in de voortreffelijke tentoonstelling De
kogel door de kerk? de Unie van Utrecht geplaatst is in het ruimer kader van de tijd (1559-1609) en daar- door geen aandacht is besteed aan de wisselende be- oordeling van het tractaat in de eeuwen daarna, is toch in de publiciteit rond de manifestaties ter gele- genheid van de herdenking dit jaar aandacht besteed aan vroegere herdenkingen van de Unie van Utrecht. 1) Vooral wordt daarop ingegaan door dr. Snoep in het aan de Unie gewijde Jaarboek Oud- Utrecht 1978, wiens artikel anderen tot uitgangspunt heeft gediend, zo bv. R. van Gelder blijkens diens bij- drage in het Cultureel Supplement van NRC-Handels- blad van 2 maart 1979. Ons is daarbij de zwijgzaam- heid opgevallen omtrent de herdenking die in 1679 heeft plaatsgevonden, terwijl toch Pieter Bondam in zijn rede van 1779 duidelijk naar zijn voorganger in dezen heeft gewezen. De Utrechtse hoogleraar in de rechtsgeleerdheid Lucas van de Poll hield zijn rede Over het Utrechts Verdrag (gewoonlijk Unie van Utrecht genoemd) in de zaal waar de Unie indertijd was gesloten: de Aula van de Universiteit. Zijn rede werd in 1 680 gedrukt.2) Voor die tijd is het een betrekkelijk korte toespraak,
waarvan de tekst 14 gedrukte pagina's beslaat. Niet zozeer door menselijk inzicht, maar bij uitstek door Gods toedoen werd de basis voor het gebouw van de Republiek gelegd: de Unie betekende vooral de vrij- heid en bijna evenzeer het algemeen welzijn, zoals die tot op de dag van heden door de gewesten werden genoten. Van de Poll verwijst naar de Pacificatie van Gent van 1576 en de dubbelzinnige politiek van Don Juan van Oostenrijk, wiens aanslag op Namen duide- lijk diens bedoelingen liet merken. Handlanger van de landvoogd was Geronimo de Roda, in 1576 al de auc- tor van de Spaanse Furie in Antwerpen, wiens brieven naar de koning tot oorlog hitsten en de Gentse vrede ondermijnden. De verbondenen zochten steun bij de koningin van Engeland, bij de koningen van Frankrijk en Portugal, zelfs bij de Duitse keizer, opdat zij Filips II in de Nederlanden tot rede zouden brengen. De ne- derlaag bij Gembloux deed Don Juan Leuven, Lim- burg, Philippeville in handen vallen. „Toen is onze Belgische Leeuw als het ware vergaan" (Hic veluti submersus Belga noster Leo), verzuchtte de spreker, maar gelukkig, elders waren er lichtpun- ten: Amsterdam voegde zich aan de zijde van de op- standelingen, Kampen en Deventer konden worden gewonnen (hetgeen overigens nè het sluiten van de Unie geschiedde). Kort daarop stierf Don Juan, die werd opgevolgd door Alexander Farnese, die uit Italië had meegebracht „de opperste kundigheid in mislei- |
||||||||
ding " (summam simulandi peritiam): hoe geraffineerd
bedroog hij niet de Belgen! Hij stimuleerde de onenig- heid en de Artesiërs en Henegouwers onttrokken zich aan de Gentse vrede. „Dat betekende het einde van de eenheid der gewesten tegen de heerschappij van de zozeer verontruste koning. " Eén man zag het gevaar: Willem van Oranje, maar
wat te doen? Hij liet naar Utrecht bijeenroepen samen met enigen der Utrechters en Friezen de voornaam- sten van Gelre, Holland en Zeeland. Hij drukte hen op het hart zich spoedig in een sterker verdrag aaneen te sluiten. Dan geeft Van de Poll een beknopte samen- vatting van de bepalingen van de Unie, die hij ziet als een verdrag van gelijken, niet een bondgenootschap als dat der Romeinen met de Aeolische Bond; de Unie betekende een band sterker dan de Gordiaanse knoop: geen Alexander zou die band met zijn zwaard kunnen doorhakken. Afwezig zijn perfidia, dissidia, perjurium (trouweloosheid, tweespalt en meinedig- heid). Nadat hij heeft aangegeven dat het verbond van vijf gewesten tot zeven aangroeide (opmerkelijk is het totaal negeren van Zuidnederlandse participatie aan de Unie en het moeizame proces van onderteke- ning) trekt Van de Poll vergelijkingen met de Zeven voor Thebe, de zeven wereldwonderen van de oud- heid, de zeven heuvelen van Rome en de zeven mon- dingen van de Nijl. Er volgt een lofzang op de hecht- heid van de Unie, op de wereldwijde (tot de Ganges en tot waar de zon is ondergegaan) prestaties, op de kracht waarmee interne ambitie en wapenen van bui- tenlandse vijanden het hoofd werden geboden, op de stad en de zaal waar de Unie werd gesloten. Dan, in de peroratie, wordt breed uitgehaald om Wil- lem van Oranje te bewieroken, Willem van Oranje „de hartstochtelijkste verdediger van de goede zaak, de opvoeder van de kerk, de Vader des Vaderlands, de beschermer, weldoener en oogappel" (bonae rei As- sertor ardentissimus. Ecclesiae Nutricius, Patriae Pa- rens, Praesidium, Mecaenas, atque Ocellus), wiens lof tot slot in een poëem van 66 hexameters wordt be- zongen. Opvallend is deze lofrede op de Unie door de ophe-
meling van Willem van Oranje, die geenszins de Unie op zichzelf noch de tekst ervan kon toejuichen. Na het stadhouderloze tijdperk (1650-1672) en de ook in Utrecht door de sedert november 1673 daar erkende stadhouder Willem III doorgevoerde wijziging in per- sonele bezetting van gewestelijk en stedelijk bewind (april 1674), kan deze loftuiting op de Eerste ook tot de Derde Willem gericht zijn geweest. De toespeling op de interne ambitie in één adem met de wapenen van vijanden waaraan de Unie het hoofd had moeten 65
|
||||||||
de voorgenomen rede van Pieter Bondam (die hij op
29 januari 1779 ter herdenking van de afkondiging van de Unie zou houden) waaruit duidelijk wordt dat de vroedschap in november 1778 had „goedgevon- den het aanstaande tweede eeuwfeest van de Unie op generhande wijze te vieren of te doen vieren, en dat uit consideratie vermits in 't jaar 1679 zijnde het eerste eeuwfeest van de Unie geweest, vanwege de Regeering dezer Stad mede niets geschied is." Toch besloot de vroedschap op 4 januari 1779 wel wat te doen: voor „ordinaire musiek en tapijt op den cathe- ter" zou zorg worden gedragen.3) |
|||||||||||||||||
bieden, kunnen betrokken worden op de gebeurtenis-
sen van 1 672 en volgende jaren. Nadat de Franse be- zettingstroepen vanaf november 1673 grotendeels het land hadden verlaten, eisten Hollandse stemmen Utrechtse gebieden en Friese stemmen de Utrechtse plaats in de rangorde der gewesten binnen de Unie op; meer nog, er werd zelfs overwogen Utrecht, maar ook Gelre en Overijssel, buiten de Unie te houden tot deze gewesten hun (ook nog te verhogen) quoten zouden kunnen voldoen. Het was vooral de stadhou- der die dergelijke voorstellen wist te blokkeren en deed besluiten de gewesten gewoon weer tot de Unie toe te laten, waarbij de Prins werd gemachtigd be- trouwbare lieden op de kussens te zetten. Een Oranjegezinde spreker bij de herdenking in Utrecht in 1679 van de Unie van Utrecht behoeft bin- nen deze context geen verbazing te wekken. Dat Lu- cas van de Poll een dergelijke Oranjeklant was, wist een ieder die zijn lofdicht op Willem III in twee episo- den had aangehoord: op 1 mei 1674, tijdens het be- zoek van de stadhouder om de magistraat „te verzet- ten", declameerde Van de Poll het eerste deel en na de herovering van Grave op 28 oktober 1674 liet hij op 29 oktober het vervolg van zijn panegyriek horen. Opmerkelijk is overigens dat in de Acta et decreta Se- natus, noch in de vroedschapsresolutiën betreffende de Utrechtse academie van de rede in 1679 wordt gerept, terwijl daarin wel wordt gememoreerd dat Jo- hannes Voer, Van de Polls collega proximus, op 25 september 1678 ter gelegenheid van de Vrede van Nijmegen in Utrecht de kansel beklom. De vergetelheid van de herdenking in 1679 is moge- lijk bevorderd door opmerkingen naar aanleiding van |
|||||||||||||||||
dr. J. van Herwaarden
drs. J. C. den Hollander |
|||||||||||||||||
Nieuwerkerk aan den IJssel,
Groningen, |
|||||||||||||||||
1) In de tuinzaal van het Centraal Museum is in een afzon-
derlijke expositie aandacht besteed aan de herdenkingen vanaf 1779. 2) Lucae van de Poll, Ultraj. J. U. D. & Professoris, Oratio
de Foedere Ultra/ectino (Unionem vulgo vocant), Belgii Uniti Munimento ac Monumento; in ipso publicae quon- dam Pactionis Loco, ubi Aula nunc Academica, coram amplissimis ejusdem Rheno-Traj. Academiae Curatori- bus, frequentique eruditorum concessu, pari fere modo viva voce expressa, quo chartis jam impressa. Anno Foe- deris 1679. Ultrajecti, ex officina Meinardi a Dreunen, urbis et academiae typographi ordinarii, anno 1680. 3) Acta et decreta Senatus. vroedschapsresolutiën en an-
dere bescheiden betreffende de Utrechtse Academie III, uitgegeven door G. W. Kernkamp. Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, derde serie, no. 71 (Utrecht, 1940) 122/3. |
|||||||||||||||||
HETGROOT-BEIJERWERKVAN DE
UTRECHTSE DOMTOREN (1) Zijn de luidklokken van de Domtoren
door Geert van Wou gegoten om erop te beieren? |
|||||||||||||||||
kerkmuziek (melodisch), danwei simpele motieven
(ritmisch-klankenspel) te spelen. Juist dit gebruik maken van een kleine groep klokken (ongeveer tussen de 3 en 10 stuks) - al waren het luidklokken of de meestal kleinere klokken van de voorslag - noemt men beieren. ledere stad die zich zelf respecteerde, schafte zich een
groep klokken aan. Zeker een belangrijke bisschops- stad als Utrecht wenste ook op klokkengebied niet achter te blijven. Al tijdens de bouw van de huidige Domtoren wordt er in de oude geschriften gesproken over klokken. Onze Domtoren draagt al klokken vanaf 1342. In 1370, wanneer de toren zo'n 75 meter hoog is, wordt aan de voet van het torenachtkant een klok- |
|||||||||||||||||
Inleiding
Rond het jaar 1 500 werden de voorslag en de beiaard
populair. Veel steden gingen in die tijd over tot aan- schaf van nieuwe klokken, die samen dan een voor- slag of een beiaard vormden. Onder een voorslag in de 15de en 16de eeuw ver-
staan we een groep van kleine klokjes die door middel van een automaat tot klinken worden gebracht. Na een korte melodie volgde de uurklok. Men kan het ook anders stellen: de voorslag had tot doel de middel- eeuwer te attenderen op de aankomende uurslagen. Al gauw wordt het klokkenaantal van een voorslag en/of de luidklokken groter zodat een torenwachter of een koster tot taak krijgt op deze klokken eenvoudige |
|||||||||||||||||
66
|
|||||||||||||||||
kenstoel opgericht voor een uurklok. Dit blijkt uit de
konstruktie van deze klokkenstoel: een uurklok hangt nl. stil, zwaait niet. Niet uitgesloten mag worden dat er tevens een kleine voorslag in werd ondergebracht, jammer genoeg is dit op generlei wijze aan te tonen. Gelukkig weten we wel met zekerheid dat het Domka- pittel in 1479 zich een nieuwe voorslag aanschafte, die bestond uit zes klokken gegoten door de toen nog jonge Geert van Wou. Buiten dit had de toren tot 1505 nog een aantal luid- |
|||||||||||||||||||||||||||
klokken met een niet onaanzienlijk totaal gewicht
voor die tijd. Ze wogen gezamelijk ongeveer 12 ton. Ui' dit alles blijkt toch wel weer dat de middeleeuwer erg veel geld over had voor zijn klokken maar de klok had dan ook een zeer belangrijke functie te vervullen in het dagelijks leven. Om alle belangrijke gebeurtenissen op een rijtje te
zetten heb ik een jaartal overzicht gemaakt. Ik ben me ervan bewust dat dit overzicht niet volledig is; onder- zoek kan volgens mij nog veel aan het licht brengen. |
|||||||||||||||||||||||||||
Jaartallenoverzicht van de Domklokken voor 1 505
(Bronnen: Rekeningen van de Dom, voornamelijk m.b.v. Haslinghuis) |
|||||||||||||||||||||||||||
1342 „De klok" niet bekend waar deze hing.
1342 „CAMPANA EPISCOPALIS" (= de Bis- schopsklok). 1395 „MAGNA CAMPANA".
1396 Ook aanschaf van een nieuwe klokkereep
voor de Magna Campana. cc. 1400 „CAMPANA CRUCIS" (= kruisklok) 1397
pond, in genoemd jaar vergoten. 1404 „KOSTVERLOREN": vernieuwen van de klok-
kereep. 1406 Nieuwe klokkereep voor de Magna Campa-
na. 1406 „CAMPANA NOSTRI DOMINI" d.w.z. een
Salvatorklok. 1413 Klepelherstellingen aan de Kruisklok.
1413 Aanschaf nieuwe klokkereep voor de Magna
Campana. 1424 Touwvernieuwingen van „CAMPANA RE-
TRO CHORUM". 1425 Aanschaf nieuwe klokkereep voor Magna
Campana. 1425 Klepel herstel kruisklok.
1425 „PRIEM of EERSTE MISSENKLOK" (aanschaf
van die klok). 1442 „CAMPANA REGINA CELI" luitouw vernieu-
wing. 1444 Herstellingen aan de klepel Kostverloren.
I „GROTE HOIRCLOCK" geen slag maar een
1455 ƒ '"'d^lok voor de l'id aanwijzing.
1455 Uurklok hergoten door Steven Butendicc en
Peter Boyen (Boidijn). P. Boyen was Mees- terknecht. „Vrouwencloc te Sinte Merten" (vermelding
van Van der Hegge Zijnen; JbOU 1925. Deze klok wordt niet door Haslinghuis vermeld.) |
|||||||||||||||||||||||||||
1464
|
Nieuwe klepel Kostverloren van wel 450
oude ponden. Steven Butendicc levert twee „coperen pan-
nen" (= lagers) „daer onser Vrouwe(n)clock in gaet", (de Vrouwenklok is identiek aan de „Campana Regina Celi" van 1442) in 1465 wordt tevens de lui-inrichting hersteld. „OLYCLOCK". Steven Butendicc hergiet in genoemd jaar deze klok en leverde een nieu- we luias (nieuwe plaats van ophanging?). |
||||||||||||||||||||||||||
1465
|
|||||||||||||||||||||||||||
1468
|
|||||||||||||||||||||||||||
1468
|
Herstel aan de ophangriem en luitouw van
|
||||||||||||||||||||||||||
de „Campana Retro Chorum".
jan. 1471 Herstel klepel van de „nieuwe klok" (= Olyclockvan 1468?).
mei 1471 „Magne Campane, scilicet Kostverlo-
ren": klepel tot twee maal toe gebroken (mei en augustus). Smid Henric Wou- tersz ontvangt resp. 4 en 6 Rijnse Gul- dens. Steven Butendicc s hulp wordt in- geroepen bij het ophangen van de nieu- we klepel. Dit wordt gehonoreerd met „2'/2 stuver". 1472 Klepel herstel van de „klok" van 1342.
I Klepel van de Vrouwen klok breekt twee
1473 f maa'; veelvuldig gebruik of slechte smid?
okt. 1474 Herstel klepel van de „nieuwe klok" (Zie ook jan. 1471).
1475 Klepel van de Vrouwenklok breekt nogmaals.
juni 1477 „Magna Campana" wordt lang geluid, vrede met bisschop David van Bourgon-
dië.
1478 Herstel aan de klepel van de Kostverloren.
1479 „Eerste misklok".
sept. 1479 Aanschaf van de uit zes klokken be-
staande „VOIRSLACH". Geert van Wou is hiervan de gieter. In dit jaar worden deze zes klokken gemonteerd. „NYE UURCLOCK", hergoten in 1479? .....7 nye clockryem ende alde ver- lapt". .....2 grote riemen totten clepels". |
|||||||||||||||||||||||||||
1461 1
1462 j
1462 1462
1463
1463 |
|||||||||||||||||||||||||||
Twee kleine KLOKKEN.
Luidtouw en ophangriem hersteld aan de
Campana retro chorum.
Herstel klepel van de Martinus (klok uit
1342).
Herstel klepel kruisklok.
|
|||||||||||||||||||||||||||
j
|
|||||||||||||||||||||||||||
„VYGILIE"- of „VESPER" klok, het gaat hier
om bestaande klokken waarvan de luiraden
en de draaiassen worden vernieuwd.
|
|||||||||||||||||||||||||||
67
|
|||||||||||||||||||||||||||
te zeggen. Een rekeningpost meldt in mei 1465 dat
men betaalt „een leer opten toern; heeft die coster onder die doeken te dimmen"; dus een trap voor de koster om bij de klokken te komen. Het was in die tijd gebruikelijk dat een koster beierde. In juni 1468 wor- den 5 assen met „scyven" geleverd en daarna nog eens „4 coperen schiiven". In juli 1498 werden zelfs „10 nye schyen" aangeschaft. Deze schijven houden hier vermoedelijk verband met dit beieren. Ik kom er later nog op terug. Indien er op de oude klokken werd gebeierd, komt het mij helemaal niet vreemd voor, dat veelvuldig de lederen bevestigingsriemen van de kle- pel met de klok worden vernieuwd. De rekeningen vermelden dit dan ook vaak. In de periode 1 480/1 504 worden maar liefst 50 klokriemen öf ver- nieuwd öf hersteld. Het Domkapittel en een nieuw gelui
De oude klokkenstoel die dateerde uit de bouwtijd
van de toren (± 1 350), was tegen 1 500 aan een ver- nieuwing toe, gezien de vele reparaties die er aan ge- daan zijn in die periode. Ook al zou men overgaan tot aanschaf van nieuwe klokken dan was het in dit geval zeer wenselijk daarbij óók een nieuwe stoel te bou- wen. Uit het voorgaande blijkt wel dat de Domtoren niet in
het bezit was van een goed klinkend gelui, iets wat |
|||||||||||||||||||
Uit de vele herstellingen blijkt wel weer dat men die
bewuste klok veel gebruikte. W. van der Eist noemt zelfs een aantal gewichten van deze oude luidklokken. Zo woog de Bisschopsklok 3200 pond, de Vrouwen- klok 2400 pond, de Kruisklok 1397 pond. |
|||||||||||||||||||
plattegrond van de klokkenstoel ter hoogte van T-U
met de plaatsen van de klokken |
|||||||||||||||||||
De St. Salvatorklok in de nieuwe stoel van de Domto-
ren, 1929. G.A.U. Top. Atlas Hn 24 (c). De belangrijkste klok hebben we dan nog niet bespro-
ken: de „Grote Klok". In mei 1471 vermeldt de reke- ning „Item Henrico Wouteri, farbo (= smid) pro refor- macione bacilli (= klepel) magne campane, scilicet Kostverloren". Dit levert het bewijs dat de Kostverlo- ren en de Grote Klok identiek zijn. Tot op heden is dit wel altijd aangenomen maar nooit bewezen. Later bleek zelfs de Campana Nostri Domini weer een ande- re benaming te zijn voor de Kostverloren (mededeling van Th. Haakma Wagenaar). Nog even op een rijtje: de in 1395 gegoten Magna Campana, de Kostverlo- ren van 1404, en de Campana Nostri Domini van 1406 zijn drie verschillende namen voor een en de- zelfde klok; een Salvator van wel 8000 kilo (W. van der Eist zegt zelfs 9000 kilo). Een ongelofelijke pres- tatie in 1395. Jammer genoeg blijft de naam van de gieter onbekend. Men bepaalt het gewicht van een klok aan de hand van het klepelgewicht. Dit wordt doorgaans gesteld op 1/25 deel van het klokgewicht. De klepel van Kostverloren woog 450 ponden. Deze Kostverloren werd in 1 505 vernietigd, (misschien wel als grootste klok ooit in de Nederlanden!) ten',bate van de huidige Salvator die blijkens de rekeningen 16454 ponden weegt. Of er op de Domtoren al of niet gebeierd werd op de
oude luidklokken van vóór 1505, is niet met zekerheid 68
|
|||||||||||||||||||
Rl *
|
|||||||||||||||||||
EÖI±_—
|
|||||||||||||||||||
1 Solvator
2 Maria
3 Martinus
4 Mlchaèl
5 Baptista Joannes
6 Magdalena
|
7 Agnes maior
8 Agnes minor
9 Poncianus
10 Cruysclock
1 1 Beningnus 12 Thomas |
||||||||||||||||||
•^k- -i»- lul richting . 'vii/ slijt plek door lulden,
xj£> slljtplek door beleren.V Idem hypothetisch
■*-'" beginpunt van het randschrift
|
|||||||||||||||||||
L
|
|||||||||||||||||||
Utrecht). Deze opvatting van Muller is volstrekt on-
juist. De Domrekeningen tonen dat aan. Toch meen ik iets te kunnen zeggen over de opdracht van Geert van Wou. Overeengekomen werd dat er een diatonische (= toonladdergewijze) klokkenreeks over anderhalf octaaf zou komen, die tegelijkertijd dienst zou doen als gelui. Het geheel zou zeer om- vangrijk moeten worden en het zou moeten bestaan uit zulke zware klokken dat het gelui uit de Utrechtse Dom maar liefst alle geluiden uit die tijd (1505) zou overtreffen. Het geheel moest zodanig worden opge- steld, dat het door één beierman kon worden be- speeld. De klokkenstoel moest daarom het liefst be- staan uit één niveau, hetgeen betekent dat de luid-as- sen van de klokken op één niveau worden gesteld. Een kleine klok lijkt daardoor hoger te hangen dan een grote. In de klokkenstoel van de Buurtoren hingen de klokken ook op één niveau. De ontwerper/uitvoerder van de nieuwe klokkenstoel,
die de geschiedenis ingaat als „die Berchvrede", was niet de klokkengieter maar de klokkenstoel was het haast geniale ontwerp van een meester-timmerman, leder zo zijn eigen specialiteit, stelde men. Vanzelfsprekend heeft in de overeenkomst met Van Wou gestaan dat zijn klokken goed „op toon" gego- ten dienden te zijn (ik bedoel dan op het gehoor zui- ver) en een goede klank zouden bezitten. Wat betreft de versieringen op de klok had de gieter de vrije hand. Vele Van Wou-klokken hebben een ge- lijksoortige versiering, bestaande uit Christuskoppen op de oren van de kroon, friezen bij de randschriften of een heiligenbeeld op de flank. Het beeldje van de Salvator op de gelijknamige klok in de Domtoren is exact gelijk aan het beeldje op de Sal- vatorklok van G. van Wou I in Kampen (gietjaar 1484). Vergelijkt men het Martinusbeeldje op de Martinus-
klok in de Domtoren met dat op de Kamper St. Nico- laas, dan zijn beide weer precies gelijk. Voor de Utrechtse Martinus en de Kamper Nicolaas in de Nieuwe Toren gebruikte Van Wou hetzelfde sjabloon. Naamgevingen en randschriften werden door de op- drachtgevers opgegeven. De uitvoering van de opdracht
Het Domgelui werd, voor zover ik heb kunnen na
gaan, het grootste en zwaarste gelui van die tijd, in ie- der geval in de Nederlanden. C. N. Fehrman schreef in zijn boek „een gelui dat zijn weerga in Europa niet zal kennen!" Van Geert van Wou is slechts één klok be- kend groter dan de Utrechtse Salvator: de „Gloriosa"- klok te Erfurt (D.D.R.), een gigant van niet minder dan 11.397 kilo met een diameter van 258 cm. Deze klok werd in 1497 gegoten met de slagtoon E°. Misschien heeft deze klok de Utrechtse Domkapittelheren geïnspireerd om een soortgelijke klok te laten gieten die uiteindelijk zijn vorm heeft gekregen in de Salvator (16.454 pond). Deze werd tegelijkertijd de basisklok van een indrukwekkende klokkenreeks. Niet alleen de 69
|
||||||||||||||||||
doorsnede P -Q over de klokkenstoel en aanzicht -klokken
naar het zuiden |
||||||||||||||||||
doorsnede R-S over de klokkenstoel en aanzicht - klokken
naar het westen |
||||||||||||||||||
TY/T
|
T/T'W V/X
|
X/A YAYA'
|
||||||||||||||||
YA
|
||||||||||||||||||
de nog aanwezige klokken gearceerd aangegeven
de klepels daarin getekend in de stand voor het beieren |
||||||||||||||||||
andere torens in die tijd soms al wel hadden. Anders
gezegd (ik druk het dan maar zo uit): het samenraap- sel van luidklokken voldeed gewoon niet meer aan de eisen van die tijd. De beiaard was in opkomst en men wilde in Utrecht
niet achter blijven: op de Buurtoren werd al druk ge- beierd. Het was juist in deze tijd dat overal ter „we- reld" zeer grote klokken werden gegoten. De Utrecht- se kathedrale toren behoorde ook in het bezit te zijn van vele grote klokken. Daarom wilde men profijt trekken van de nieuwe klokkengietersmethoden die het mogelijk maakten grote klokken te gieten. Mees- ter der middeleeuwse klokkengieters, Geert van Wou I, was een Nederlander. Hij zou in staat zijn het om- vangrijke werk voor de Domtoren te gieten. Bij dit alles speelt mee dat de bisschop meer aanzien zou verwerven, wanneer er besloten werd tot gieting van nieuwe, zware klokken. Samengevat: Het Domkapittel wenste een nieuw ge-
lui van grote zware klokken, dat gecombineerd kon worden met de wens ook een groot beierwerk (bei- aard) te krijgen De opdracht van Geert van Wou
Over de opdracht die Van Wou gekregen moet heb-
ben, is naar mijn weten niets bekend. S. Muller Fzn zegt dat Geert van Wou in 1 504 een opdracht kreeg tot het gieten van twaalf klokken, waarvan er zes be- stemd waren voor de achtkant van de toren (als voor- slag?), en zes voor de klokkenzolder als luiklokken (de zware die er nu nog hangen) (Zie Muller, De Dom van |
||||||||||||||||||
Vandaar ook de benaming Agnes Major en Agnes Mi-
nor, wat letterlijk betekent: de grotere Agnes en de kleinere Agnes. De Minor was eigenlijk een toevoe- ging zodat er sprake is van tweemaal de naam Agnes. Op een diatonische reeks is het mogelijk melodisch te beieren. Op de Domtoren was het nu zelfs mogelijk modulaties uit te voeren. Moduleren is het overgaan van de ene toonsoort naar de andere. De beide Ag- nes-klokken waren voor dit moduleren noodzakelijk. B. A. J. van der Hegge Zijnen schrijft in het Jaarboekje Oud-Utrecht 1925 over deze twee klokken, dat het hier ging om een (nominale) fis-klok die wat toon- hoogte betreft afgekeurd werd (de Agnes Minor). Geert van Wou zou een nieuwe klok moeten gieten, de Agnes Major, die zo goed als zuiver is. Dit laatste baseert de auteur op de gewichtsverhoudingen van de klokken onderling waarmee, indien Van Wou een gelijkvormig klokprofiel hanteerde, de diameters met de bijbehorende toonhoogten kon berekenen. Van der Heggen Zijnen vraagt zich daarbij af waarom men de afgekeurde klok niet heeft versmolten. Hij stelt zich dus een reeks van twaalf voor waaraan een afgekeur- de klok werd toegevoegd. De klokkenstoel biedt, zoals gezegd, plaats aan pre-
cies twaalf klokken, die alle kunnen luiden. De kon- struktie van het gestoelte was al bedacht voor er nog maar één klok gegoten was. Een diatonische reeks als boven gegeven, gaat in de loop van de 16de eeuw traditie worden. Ik wijs op de carillons van Zierikzee, Amemuiden, Edam en Monnikendam. De Utrechtse Dom had in 1505 al een zeer bijzondere beiaard. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saivator werd indrukwekkend, ook de gehele reeks
overtrof alles en dat geldt tot de dag van vandaag. Een grote klokkenstoel was noodzakelijk om de grote, tijdens het luiden van de klokken ontstane krachten op te vangen. Deze klokkenstoel bestond zoals betoogd, uit één ni-
veau, maar de klokken noodzaakten een bepaalde schikking hierin. Deze schikking was al in 1505 be- dacht want nog voordat de klokken nog maar gegoten waren, werd in de toren het zware metselwerk van „zolder 7" op getrokken. Dit metselwerk vormt de on- derbouw van de grote klokkenstoel. De klokkenkamer werd in 1505/6 op een zeer kun- dige wijze met klokken gevuld. De klokkenstoel was vervaardigd door Meyster Andries Goyertsz. Uit de re- keningen van de Dom weten we dat er 13 klokken werden gegoten door Geert van Wou: de grote reeks van 12, en nog één klok voor (vermoedelijk) de dak- ruiter op de viering van de Domkerk. A. Lehr is van mening, dat het zelfs ging om een dia- tonische reeks van 13 klokken, waarbij de Adrianus als nominale D" gebruikt werd. Lehr is overigens wel van mening, en deze mening deel ik ook, dat het huidige zevende luidklokje, de Je- zus Maria Johannes, stellig niet de Adrianus is die we uit de rekening kennen. Dit zevende klokje is boven- dien in 1506 gegoten, dit in tegenstelling tot de nog bestaande 6 zware klokken van de reeks van 12 die in 1505 zijn vervaardigd. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een diatonische reeks van twaalf klokken
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beginnend op basis van (nominaal) g° (de saivator)
tellen we de klokken: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teksten op de grootste luidklokken
In „Klokken van den Domtoren" van W. van der Eist
vinden we de vertalingen van de latijnse teksten op de klokken. De vertaler is F. Uldall. Volgens hem staan op vijf van de zes klokken de intervallen genoteerd: Op de Saivator:.....met mijn oktaafsklank ..."
Op de Martinus: „ ... ik kom met de terts ..."
Op de Michaël:.....ik wil door het kwart
Op de Baptist:.....ik kom met de kwint die God lief
is..."
Op de Magdalena:,,... een toon en een kwint..."
Haast overbodig is het hier te zeggen, dat de toonsaf-
standen gezien zijn vanuit de Saivator. Deze klok le- vert de oktaafsklank (= grondtoon) van het gelui. Op- merkelijk is dat de priem-boventoon van de Saivator domineert. De Maria heeft geen intervalsopgave in haar rand-
schrift. Uit deze waarneming volgen direkt twee vra- gen: a) had men voor het interval (= seconde) van Maria geen benaming? b) of kon het interval niet meer op de klok in verband met een te lange tekst? De mogelijkheid dat men geen benaming voor het ge- noemde interval had, bestaat. Bij de Magdalena heeft men (Geert van Wou?) zich beholpen met de uitdruk- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iin va.n
Mf tehe |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«-1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t= -5
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d( lis w/u U
toonhoKfien van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
s ï: S
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toonhoogten van Domklokken
Twaalf klokken met deze toonhoogten houden dus in:
twee toonladders met inbegrip van de fis die in de toonladder van g muzikaal noodzakelijk is. 70
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
urrbotbus ör nrau mr fmf flona nwnm m f f f f f urn
|
|||||||||||||||||
at wnt w rmt amotomtm m a a a « au *
|
|||||||||||||||||
king „een toon en een kwint". Eigenlijk had dit sext
moeten zijn. Anderzijds is het veel waarschijnlijker dat de medede-
ling van het interval niet meer op de klok kon; dat de tekst anders veel te lang zou worden. Op de Maria wordt het traditionele gedeelte van de tekst zoals die op alle klokken voorkomt GERHARDUS DE WOU ME FECIT ANNO DOMINI M CCCCC U be- kort met het woord DOMINI. Een onderzoek om alle twijfel uit te sluiten wees uit
dat de tekst inderdaad te lang zou zijn geworden als hij niet bekort was. De afstanden tussen de sierletters werden tot een minimum beperkt, dit in tegenstelling tot de spatiëring op de andere klokken. Hieruit valt te- vens af te leiden dat men kennelijk geen ontwerp voor de siertekst maakte. Opvallend is verder het verschil in jaartalnotatie. Op
de vijf grote klokken staat met een kleine wijziging bij |
de Maria: GERHARDUS DE WOU ME FECIT ANNO
DOMINI M CCCCC U. Op de Magdalena staat: GERHARDUS DE WOU ME
FECIT ANNO DOMINI M CCCCC Illll. (In Haslinghuis foutief: M CCCCC Illlll). Op de kleine klok Jezus Maria Johannes staat als af-
wijking: ANNO DOMINI M CCCCC V I. Begrijpelijk: deze klok hoort van oorsprong niet thuis in de klok- kenreeks van twaalf. De intervallen op de klokken moet men beslist niet
zien als een hulpje voor de beiermeester. Ze hebben een meer symbolische funktie. Voor wat betreft de overige bijzonderheden aangaan-
de de teksten op de klokken verwijs ik naar het „Ge- denkboek" van de Utrechtse Klokkenspel Vereniging, dat in 1979 zal verschijnen. |
||||||||||||||||
{Wordt vervolgd)
Sj. van Geuns |
|||||||||||||||||
Nieuwegein
|
|||||||||||||||||
Openbare Bibliotheek, Bunschoten
Openbare Bibliotheek, Maarn |
|||||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
|||||||||||||||||
AGENDA
|
|||||||||||||||||
H. G. v. d. Ben, Bilthoven
J. A. Bronsing-van den Bergh, Utrecht
Bureau Claessens, Hilversum
P. P. M. M. Dirkse, Utrecht
J. W. Dresmé, Utrecht
mr. G. A. W. C. baron van Hemert tot Dingshof, Maarn
Hermans Architektenburo, Utrecht
J. F. van der Horst, Vianen
A. P. H. M. Hijlkema, Utrecht
P. Knolle, Capelle a/d IJssel
R. van der Kraats, Utrecht
mr. Ph. L. van der Lee, Jaarsveld
C. M. Malse, De Bilt
L. E. Ockeloen-Rijnders, Ouderkerk a/d Amstel
E. Renaud-Plomp, Utrecht D. van Roekei, Veenendaal
H. J. Rogier, Apeldoorn Alb. van Rooyen, Made (N.B.)
J. Schut, Driebruggen I. J. L. Stenmans, Utrecht mr. F. A. C. Westermann, Maarn Stichting Gemeenschappelijke Bibliotheek 't Wed, Vi- anen |
|||||||||||||||||
Donderdag 10 mei: Beklimming van de Domtoren
met bespeling van de „meiklokjes" door stadsbeiaar- dier Chris Bos. aanvang 19.00 uur. Verzamelen op het Domplein. Kaartjes zijn kosteloos verkrijgbaar bij de Discus, Minrebroederstraat 25, Utrecht. Dinsdag 15 mei: Voorjaarsledenvergadering in de Fundatie van Renswoude, met na afloop een bezoek aan het Zoudenbalch-huis. Zie ook elders in dit num- mer. Vrijdag 18 mei: Bezichtiging van het Provinciekan-
toor in Rijnsweerd. Aanvang 19.00 uur. Vervoer op eigen gelegenheid. Kaartjes zijn kosteloos verkrijgbaar bij de Discus. Zaterdag 19 mei: Historische Dag in de Klaaskerk.
Zie het maartnummer van het Maandblad (blz. 58). Tot 4 juni: De kogel door de kerk? Herdenkingsten- toonstelling Unie van Utrecht, 1579-1979. Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. Tot 4 juni: Het lastig pak. Historisch Kostuum Cen- trum, Loeff Berchmakerstraat 50, Utrecht. 71
|
|||||||||||||||||
UTRECHT, VOORJAAR 1 747
|
|||||||
„Mijnheer, het water is voorleden donderdagh nade-
middagh wederom beginne te wassen en doen een duijm gewassen en van donderdagh tot vrijdagavont ses duijm, en doen in 24 uren wederom 6 duijm, en dese nagt 7 duijm soo dat het nu boven 't klokgeslag dese morgen te half agt uuren in de 40 garden staat (...). Derhalve heb ik van mijn pligt geagt UEdle sulkls bekent te maken. Blijve Mijn Heer, UEdle On- derdanighe dienaar Jan de Ridder. Per ordre van mijn vader. Ameronghen 19-2-1747." 1) Aldus luidde de eerste waarschuwing van een waak-
meester aan de Lek over het stijgende Lekwater. Voor die tijd niets bijzonders, als men bedenkt, dat de win- ters vroeger kouder, de zomers heter, de regens veel- vuldiger en - vooral - het dijkonderhoud van onze gro- te wateren minder zorgvuldig gebeurde. Voor van- daag zijn de gebeurtenissen in het voorjaar van 1747 veel exclusiever: het was de laatste keer, dat de Lek- dijk doorbrak en Utrechts dreven deed overstromen. Het was ook een van de vreemdste doorbraken, die ooit plaats hadden gevonden: deze kwam volkomen onverwacht, terwijl het Lekwater reeds aan het zak- ken was. De eerste moeilijkheden deden zich voor bij het zgn.
Molengat, dat zwakke plekken vertoonde. Wij schrij- ven dan 26 februari; burgemeester van Cleef wordt gewaarschuwd en in de vroedschapsresoluties lezen we dan: „Waerop geresolveert wierd de burgerij aan de Oude en Nieuwe Graft, in de kelders logerende, ofte bederflijke goedren daerin hebbende, te waer- schouwen hetselve te bergen"2). De oude en nieuwe kameraar en de burgerhoplieden werd opgedragen zich te begeven buiten de Tolsteegpoort met enige schepen met mest om deze bij een eventuele door- braak ter bescherming van de stad Utrecht te laten zinken onder de ophaalbrug van de Tolsteegpoort en onder de brug bij het veerhuis aan de Vaart. Doch het Molengat bleek vals alarm. Intussen had het hoogheemraadschap, van de Lekdijk
Bovendams de dijkwachtplichtigen opgeroepen zich te begeven naar de waakhuizen. Toch sloeg het nood- lot onverwacht en onverbiddelijk toe tussen „slag 294 van het 1e kwartier, even beneden Wijk, tussen hectometerpalen 117 en 118" 3), een dijkverzakking van „een manslengte diep". Op 28 februari „om elf a twaelf uren quamen eenige boeren met haer peerden in de stad vluchten, seggende dat de dijk (...) door- gebroken was, hetgeent men in het eerst niet geloof- de"4). Deze doorbraak geschiedde op een plaats, die „allersuffisantst wierd geoordeelt"5). Op last van de vroedschap van Utrecht, die sprak van een „fataal en droevig geval" werden de sluizen buiten de Weerd- poort opengezet om het water te laten doorstromen. Het gat bij Wijk bij Duurstede had een breedte van 72
|
|||||||
ongeveer 40 meter en in de eerste dagen van maart
kwamen Cothen, Over- en Nederlangbroek, Dwars- dijk, 't Goy, Schalkwijk, Honswijk, 't Waal, Werkho- ven, Odijk, Bunnik en Houten onder water te staan. In de nacht van 3 op 4 maart begonnen de grachtenkel- ders onder te lopen bij de Plompetoren, bij het Paus- huis en aan de Oudegracht. Het water steeg, Abstede, Galgenwaard en Minsweerd moesten er aan geloven, evenals Blauwkapel, Achtienhoven, Westbroek, Maarsseveen, Tienhoven en Breukelerveen. Terwijl het water in De Lek al weer viel, sloot het de stad Utrecht in. De Vecht, de Kromme Rijn, de Minstroom en het Zwarte Water, alle liepen ze over. Aan het ein- de van de Maliebaan, die gebruikt ging worden om het vee onder te brengen, kwam een waterkering van planken en aarde. Op de tijding, dat er door het kolkende water gaten
werden geslagen in de Biltse Steenstraat, brak er in de stad een paniekerige stemming uit. Daar hielp het volgende bericht in de Utrechtsche Courant aan mee: „(...) Onder anderen staet de Bildse straetweg thans niet alleen geheel onder, maer heeft zelfs de sterke persing en drift van het Water op verscheide plaetzen, de Steenen uit dien weg doen springen en daer door vele kuilen en gaten in dezelve veroorzaekt, invoegen ze zelfs nu niet dan met gevaer te Paerd of met Rei- tuigen te passeeren is"6). Ook in enige Hollandse kranten waren de berichten over toestanden, die in de stad Utrecht heersten, vruchten van een sensatiepers. Enige boze reakties kwamen dan ook snel los: „'t Geen men in zeker nieuwspapier gemeld vind, als of het water alhier op de Straten stond, schynt opgege- ven te zyn, doer iemand, die nooit deze Stad gezien heeft, en wel genegen schynt, de Consternatie (...) te vermeerderen"7). De volgende is nog feller en dui- delijker in zijn bewoordingen. Het was volgens deze een „geëxalteerde schets" van de schrijver: „Gelyk hy hier in zig groffelyk vergist, vergist hy zig nog grover, met 'er by te voegen, dat in Abstede ('t geen, gelyk bekent is, naeuwelyks een steenworp van de Stad legt) verscheide Huizen tot aen de Daken onder Water staen; ten ware de man het een of ander Schuiten- huisje der Warmoesiers in een lage Sloot by vergis- sing voor Woonhuizen aengezien had. (...) Hy laet aan de Biltze straetweg niet alleen nauwelyks een steen in over, maer liegt er zelfs gaten in, waerin de zwaerste stenen zo diep zinken, als of 'er geen grond meer was (...), gelyk het den Schryver behaegt heeft, uit zyn duim te zuigen, om 't gepretendeert wegspoelen van Hekken, Bruggen, Huizen, enz. (...) te coloreeren en te waerschynlyker te maken "8). An- dere reakties spraken van „monstreuse onwaerhe- den", „grove feilen" en „andere rabbelingen". In een „redaktioneel kommentaar" neemt de Courant de au- teur van het gewraakte artikel (was het een eigen |
|||||||
„Kaart van de Neder Rhijn en Leckstroom van de stad
Arnhem tot aan het Oudslijkerveer beneden de stad Culemborg", door J. Engelman en F. W. Conrad (De- tail). Kopergravure naar F. W. Conrad door L. Schenk Jzn.,
1 789-1 793 FtAU, Top. atl. 240. ** journalist of een „ingezonden-brieven-schrijver") in
bescherming door de lezers te verzoeken „hem de fouten te vergeven, en daer in ons voorbeeld te vol- gen"9). Intussen kwamen vanuit Blauwkapel en langs de in-
middels beruchte gaten in de Biltse Steenstraat de eerste vluchtelingen binnen, met enig gezelschap: „De hasen, mollen, rotten en muysen quamen, door het water gedrongen, de menschen overal tegemoet lopen, sulx dat deselve in menigte wierden doodge- slagen" 10). Maar het water zakte, de kade langs de Lek stak zijn kop weer boven water en de balans kon worden opgemaakt. De Staten van Utrecht verzoch- ten het hoogheemraadschap van de Lekdijk Boven- dams hen „te doen toekomen een verbael van het voorgevallene ten tyde den doorbraeck van den Lec- kendyck, behelsende mede een nette aantekening van de dagelyxe wassinge en vallinge van deselve Rievier de Leek tot dato den ingebroocken dyck wederom be- vangen en digtgemaekt zal zyn" 11). Op 22 aparil 1747 volgde de aanbesteding door het Lekdijkskollege van „het maken van een Nieuwe Dyck ter lengte van 61 en een half Dykroeden, en ter breet- te van 36 voeten op deszelfs Kruyn (...) ontrent een |
half uur beneden de Stad Wyck by Duurstede" 12).
Voor de herstellingswerkzaamheden werden man- schappen ingezet van 2 kompagnieën van het Regi- ment van generaal baron van Ginkel, die een ringdijk aanlegden rond de breuk. Na herstel volgde verhoging en verzwaring van de Lekdijk, en ook de loop van de rivier werd verbeterd. Een grotere efficiency en een betere waterbeheersing zorgde er voor, dat in 1747 de mens voor het laatst verslagen werd door het Lek- water. Het was een Pyrrhus-overwinning, want de menselijke ijver en techniek van 1747 greep de zege, ter „leeringhe ende vermaeck" van ons, in 1 979. J. A. C. Mathijssen
NOTEN
1. Archief van het hoogheemraadschap van de Lekdijk
Bovendams, inventaris RAU (in voorbereiding) 2. Archief Stad II, 121, 1747 f° 11 2v
3. Vliet, M. van, Het hoogheemraadschap van de Lekdijk
Bovendams, proefschrift Assen 1961, pg. 50 e.v. 4. Woertman, Dirk, Notitie van 't voorgevallende bij den
doorbraek van den Leckendyck Bovendams in de Wyc- kerweert by Wyck op den 28 Febr. 1747, genoteerd in de Stad Utrecht, pg. 3 5. Ibidem
6. Utrechtsche Courant, 8 maart 1 747
7. Idem, 10 maart 1747
8. Idem, 13 maart 1747
9. Idem, 16 maart 1747
1 0. Woertman, Dirk, Notitie . . ., pg. 11
1 1. Archief Stad II, 351 5, Statenresoluties 8 maart 1 747
1 2. Utrechtsche Courant, 4 april 1 747
73
|
|||||
LEDENVERGADERING
|
|||||||
Het Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voor-
jaarsledenvergadering op 15 rnei as. in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat te Utrecht, om 19.30 uur. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Algemene Najaarsledenvergadering van 20 november 1978
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over het jaar 1978; jaarrekening penningmeester en accountantsver-
klaring 5. Verslag van de secretaris over het jaar 1978
6. Bestuursmutaties. Periodiek aftredend zijn: De heer A. H. R. Hoogezand, voorzitter en de heer A. F. E.
Kipp, gewoon bestuurslid. Beiden stellen zich herkiesbaar.
Volgens artikel 12 lid 8 der statuten kunnen tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden door tenmin-
ste 10 leden. De namen van de tegenkandidaten dienen tenminste 3 dagen voor de aanvang der verga- dering, waarin de vacatures zullen worden vervuld, schriftelijk aan het bestuur te zijn meegedeeld 7. Mededelingen over excursies
8. Wat verder ter tafel komt
9. Rondvraag
10. Sluiting Na afloop van de vergadering om + 20.45 uur zal een inleiding gehouden worden door mr. C. L. M. Lam-
brechtsen, secretaris-rentmeester van het Evert Zoudenbalchhuis (voorheen het Gereformeerd Burgerwees- huis). Na afloop van de inleiding zal het Zoudenbalchhuis, Nieuwegracht 98, bezocht worden. |
|||||||
Financieel jaarverslag over 1978
Op de komende voorjaarsledenvergadering zal u de hierbij afgedrukte jaarrekening over 1978 ter goedkeuring
worden aangeboden. Bij deze jaarrekening, welke door het bestuur is vastgesteld, kan nog de volgende toelich- ting worden gegeven. In 1978 bedroeg het saldo van baten en lasten ƒ 6.550,—, welk batig saldo is toegevoegd aan het vermogen der
vereniging. Het eigen vermogen nam hierdoor in 1978 toe van ƒ 36.614,— tot ƒ 43.164,—. De liquiditeitspositie verbeterde in 1978 met ruim ƒ 7.000,— voornamelijk door het voordelig saldo van baten en lasten. Onder contributies zijn verantwoord de nagekomen bijdragen van 42 leden over 1977 en de bijdragen van 1734 leden over 1978. Per einde 1978 hadden 23 leden de contributie over het laatste jaar nog niet voldaan. In 1978 ontving de vereniging een donatie van ƒ 10.000,—; de gever, die onbekend wenst te blijven, zijn wij bijzonder er- kentelijk. De kosten van het jaarboek zijn in 1978 belangrijk hoger dan de kosten in 1977 en dan hiervoor was begroot
voor 1978. Dit is ontstaan door de grotere omvang en oplage van het jaarboek 1978, dat geheel gewijd is aan de herdenking van de Unie van Utrecht. Mede dank zij de donatie van ƒ 10.000,— konden de extra-kosten van het jaarboek door de vereniging worden gedragen. De algemene kosten zijn in 1978 lager dan in 1977, maar hoger dan hiervoor voor 1978 was begroot.
Dit laatste is ontstaan door te lage schattingen in de begroting en door verantwoording in 1978 van de kosten van de goedkeuringsprocedure van de jaarrekening in de komende voorjaarsledenvergadering. J. F. J. Hoeting
Penningmeester 74
|
|||||||
Balans per 31 december 1978
|
Balans per 31 december 1977
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorraden Prentbriefkaarten . ƒ 1.400,
Litho's..... ƒ 300,- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ
ƒ |
1.800-
200- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 1.700,-
ƒ 2.798-
ƒ94.154,- ƒ98.652,-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 2.000,-
ƒ 4.380,-
ƒ72.079- ƒ78.459,-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorderingen
op korte termijn Te vorderen posten
Liquide middelen Giro en Bankiers
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ65.814,-
Herwaardering voorraden ......ƒ 5.050,—
Storting Propagandafonds ......ƒ 2.650,—
ƒ73.514.-
Voordelig............ . ƒ 5.905,-
Nadelig .............
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 66.000.-
|
ƒ76.330,-
ƒ 700,- ƒ77.030,- ƒ 6.550,- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 66.000,-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaat
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ACCOUNTANTSVERKLARING
Wij hebben de jaarrekening 1978 van de Vereniging Oud-Utrecht gecontroleerd. Op grond van dit onder-
zoek zijn wij van oordeel dat deze jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen per 31 december 1978 en van het resultaat over 1978. Mr. P. J. Schade Accountants B. V.
Utrecht, 15 februari 1979 Drs. H. Scheer |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
75
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GREPEN UIT DE ARCHIEVEN
|
|||||||||||||
Een geval van dieverij
Luitenant David du Tour logeerde op een woensdag in
mei van het jaar 1618 bij een predikant in Leiden, toen hij 's nachts rond de klok van één uur werd ge- wekt door een geluid. Noch geheel/ slaeperich wesen- de vroeg hij wie daar was. Niemand gaf antwoord, maar de luitenant hoorde wel gerammel, net alsof een kist of een raam werd gesloten. Hij keerde zich op zijn zij om beter te kunnen luisteren en toen hij op- nieuw iets hoorde rammelen, dit keer op de binnen- plaats, sprong hij uit bed, zocht tevergeefs naar zijn rapier en snelde in zijn hemd naar buiten! Op de bin- nenplaats was niemand meer te bekennen, maar de luitenant vond er wel zijn rode wambuis, een broek, groene en zwarte hozen en een gekleurde nachttab- bert en hij zag wel zes of zeven ladders tegen de mu- ren staan. Het was duidelijk dat er dieven aan 't werk waren geweest I Du Tour spoorde in de buurt van het huis nog zijn hoed en de mantel van de predikant op, maar verschillende eigendommen waren verdwenen. Hij liet het er echter niet bij zitten en probeerde in de stad informaties in te winnen. Bij de poort waarvan- daan de wagens naar Utrecht vertrokken, sprak hij vrijdags met een waardin. Deze wist hem te vertellen dat 's morgens tussen 6 en 7 uur een verdacht groep- je personen voor haar herberg twee vanen (= 8 liter) bier had opgedronken. Onder het gezelschap was een lange vrouw die, toen zij wilde afrekenen, een knop- peldoucxken vol goud tevoorschijn haalde. Een van haar metgezellen fluisterde haar snel toe, dat zij het goud weg moest stoppen. Tenslotte was het gezel- schap met een wagen naar Utrecht vertrokken, zo vertelde de waardin. Du Tour aarzelde niet en zette de achtervolging in. Hij arriveerde zelfs eerder in Utrecht dan de verdachten, die niets vermoedend de voerman verscheidene keren bij herbergen in Bodegraven, Woerden en De Meern lieten stoppen. De dienstmaagd van een van de herbergen wist zich later te herinneren, dat het gezelschap had gelachen en gezongen en erg lustich was geweest. Aan de feestvreugde kwam abrupt een eind, toen de wagen bij de Utrechtse Catharijnepoort werd aangehouden door luitenant Du Tour en een paar van zijn soldaten! Twee mannen sprongen van de wagen af en namen de benen, maar zij konden bij het Lijnpad worden overmeesterd. De bende, bestaande uit vier mannen en drie vrouwen, in de leeftijd variërend van 17 tot 60 jaar, werd naar de woning van de beul aan de Steen- weg gebracht en later in het huis Hasenberch (op de plaats van het tegenwoordige stadhuis) achter slot en grendel gezet. Er werd een aanzienlijke lijst opgesteld van de gesto-
len goederen die in de wagen waren aangetroffen; een kleine greep uit de buit: zes neusdoeken, een lin- 76
|
nen slaapmuts, een oud laken, een zilveren kettinkje,
diverse muntstukken, een gebloemd lijfje, zes beffen en een paar gebreide kousen. Op 11 juni werden de dieven veroordeeld tot eeuwige verbanning uit de stad Utrecht en omgeving. J. van der Meuten Bronnen: criminele sententies en criminele stukken,
1618 (Stadsarch. II nrs. 2236 en 2244).
Met toestemming van de redaktie overgenomen uit „De Spuikoker". |
||||||||||||
CONTRIBUTIE 1979
|
|||||||||||||
Gelijktijdig met het maandblad over januari is aan alle
leden onzer vereniging een acceptgirokaart voor de contributie voor het jaar 1979 toegezonden. De le- den, die deze girokaart nog niet hebben ingevuld en teruggezonden, wordt verzocht dit nu spoedig te doen. Wilt u tevens op de girokaart uw naam en adres vermelden! De contributie voor 1979 is vastgesteld op ƒ37,50
per lid (voor leden ouder dan 65 jaar f 32,— en voor leden jonger dan 26 jaar ƒ 21,50). J. F. J. Hoeting
penningmeester |
|||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||||
52e jaargang - nummer 4 - april 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel. (03462)
2362. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel. (030)31 55 41. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030) 760645, gi-
rorekening 57 55 20. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. (03407) 1 9 86. Redactie:
G. J. Röhner. p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14. C, H. Staal. Zuilenstraat 3 bis, Utrecht, tel. (030) 31 53 28.
A. H. M. van Schaik, Turkooislaan 124. Utrecht, tel. (030) 88 75 32. E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||||
EEN WOORD VOORAF
|
|||||||||||
Met de voltooiing van de restauratie van de Utrechtse Nicolaaskerk mag de stad zich gelukkig prijzen. Een mo-
numentale middeleeuwse kerk, bogend op een hoge ouderdom maar verkerend in een ernstig onderkomen staat, is door een restauratie die acht jaar vergde, van een langzame doch zekere ondergang gered. Toen de Stichtse Culturele Raad naar een ruimte zocht waarin de Historische Dag 1979 georganiseerd zou kun- nen worden, viel de keuze als haast vanzelfsprekend op dit kerkgebouw. In overleg met de Vereniging Oud- Utrecht die graag dit jaar de taak op zich nam samen met de Culturele Raad als gastheer op te treden, kwam het voorstel op tafel het meinummer van het Maandblad Oud-Utrecht dan geheel aan deze kerk te wijden. Allereerst konden de organisatoren hun gasten aldus een soort begeleiding ter hand stellen over het gebouw waarin de deelnemers bijeen zouden komen, vervolgens zou de redaktie van het Maandblad in de gelegenheid zijn een aantal aspecten die op een of andere manier op de Nicolaaskerk betrekking hebben, eens aan zijn lezers te pre- senteren. Vandaar dat dit Maandblad het predikaat themanummer zou mogen dragen: een nummer, iets dikker dan gebruikelijk, geheel gewijd aan zaken in en om de Nicolaaskerk. Dr. A. van Hulzen neemt de lezer mee door het zuidelijk deel van de binnenstad. Over de bouwgeschiedenis van de Klaaskerk hield Th. Haakma Wagenaar een voordracht op 22 september
1978. Van deze lezing maakte de redaktie in overleg met de auteur dankbaar gebruik om een beknopte bouw- geschiedenis samen te stellen. Over het simultaangebruik van het kerkgebouw schrijft drs. H. J. de Smedt, conservator beeldhouwkunst van het
Centraal Museum. Het huidige orgel en de orgels die eertijds de Nicolaaskerk sierden, worden beknopt besproken door dr. M. A.
Vente, lector in de instrumentkunde in het bijzonder de orgelkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Over de uurwerken van de Klaastoren neemt drs. J. J. L. Haspels, conservator van het Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement, het woord. Tenslotte bespreekt de stadsbeiaardier Chris Bos de klokken die in de Klaastoren hangen.
Met deze artikelen - een aantal capita selecta gegroepeerd rond de Klaaskerk - hoopt de redaktie de deelnemers
aan de Historische Dag een prettige handwijzer te bieden voor het gebouw, zijn inventaris en zijn omgeving; de leden van de Vereniging Oud-Utrecht biedt zij een aantal bijdragen aan over de Klaaskerk die een waardevolle aanvulling zijn op alles wat in 1978 al over deze kerk en haar restauratie is verschenen. redaktie
|
|||||||||||
Van bisschopsstad naar Uniestad
|
|||||||||||
De kanunniken van een kapittelkerk stonden op de
canon of lijst van de geestelijken, die zich geheel op hun godsdienstige taak moesten toeleggen. Zij bega- ven zich niet onder het volk, maar wijdden zich ge- heel aan de eredienst. In de gangen van de kruisgang (kloostergang) van een kapittelkerk klonk dikwijls het gezang van een processie of liepen de kanunniken naar hun kapittelhuis. De kanunniken leefden onder andere wetten dan de burgers: zij hoefden geen be- lasting te betalen en namen geen deel aan de bewa- king van de stad. De parochiekerken stonden daarentegen midden in
het volle leven. Hier werd gedoopt, getrouwd en be- graven. Hier hadden de gilden hun kapellen en hun grafkelders. In het noorden van de stad lag de Jacobi- kerk, in het centrum de Buurkerk, in het westen de Geertekerk en in het zuiden de Nicolaaskerk. De Nlco- |
|||||||||||
Utrecht in de middeleeuwen
Utrecht was in de Middeleeuwen als bisschopsstad
een stad met veel kerken en kloosters. De vijf kapit- telkerken of hoofdkerken met de Domkerk in het mid- den, zetten het kruisteken op de stad. Deze kerken lagen met hun immuniteiten min of meer als afzon- derlijke staatjes in de stad. Het gebied om een kapit- telkerk was immuun, bevrijd van of onaantastbaar voor het wereldlijk gezag. Het stadsbestuur mocht er geen straten door aanleggen. Aan de grens van een immuniteit eindigde het gezag van het stadsbestuur. In een middeleeuwse bisschopsstad liep men dikwijls dood tegen een omheining, een muur of gracht van een immuniteit of tegen het omheinde of ommuurde gebied van een klooster. De rustige immuniteitsge- bieden om de kapittelkerken lagen min of meer ge- ïsoleerd als geestelijke republiekjes in de bedrijvige stad van de kooplieden. |
|||||||||||
77
|
|||||||||||
laaskerk lag temidden van de kloosters; ten westen
van deze kerk, bij de hoek van de tegenwoordige Doelenstraat en de Nicolaasdwarsstraat, lag het Ni- colaasklooster, waar goetwillighe meechden de armen bijstonden en de zieken verzorgden. Ten oos- ten van deze kerk lag het Agnietenklooster; de dub- belkapel, de refter en de kelder van dit klooster ma- ken thans deel uit van het Centraal Museum. Ten noorden van de Nicolaaskerk kwam het klooster van de Karmelieten. Karel V, die in 1528 de wereld- lijke macht over het Sticht verkreeg, liet op het Catharijneveld het kasteel Vredenburg bouwen. De Johannieters, die St. Catharina als hun beschermhei- lige hadden, moesten daar het veld ruimen en kregen de beschikking over de kerk en het klooster van de Karmelieten aan de Lange Nieuwstraat. De Karmelie- ten, die op hun beurt voor de Johannieters het veld moesten ruimen, mochten toen ten noorden van de Klaaskerk hun klooster bouwen. Ook bij de Nicolaas- kerk liepen de straten dikwijls dood tegen de terrei- nen van de kloosters. Zo liep de Agnietenstraat van het Nicolaaskerkhof niet verder dan tot aan de Nieuwstraat. Het gebied tussen deze straat en de Nieuwegracht behoorde aan het Agnietenklooster en er liep alleen een niet openbare poortweg van de Agnietenstraat naar de Nieuwegracht. De Nieuw- straat was een soort achterstraat tussen de erven van de huizen aan de Oude- en de Nieuwegracht. Deze straat liep in het zuiden door tot aan de wallen maar ze liep in het noorden dood tegen het terrein van de Paulusabdij. Deze abdij stond op het gebied tussen de tegenwoordige Hamburgerstraat, Nieuwegracht, Trans en Korte Nieuwstraat. Op deze plaats staat thans het gerechtshof of het Paleis van Justitie. Er was alleen een afsluitbaar voetpad, het Pauluspad, van de Nieuwstraat naar het tegenwoordige Dom- plein. Er was toen echter nog geen Domplein. De Domkerk strekte zich nog uit tot vlak bij de Domto- ren, waarmee ze door een boog verbonden was. Ten zuiden van de Domkerk, in de omgeving van het te- genwoordige standbeeld van Jan van Nassau, stond de Oud-Munster- of de Salvatorkerk en tussen de Domkerk en de Salvatorkerk stond de Heilige Kruis- kapel. Politieke en godsdienstige verwikkelingen
In 1550 regeerde Karel V over alle zeventien Neder-
landse gewesten en een Nederlandse staat scheen zich te ontwikkelen tussen het Duitse rijk en Frankrijk. Deze staat omvatte niet alleen het tegenwoordige gebied van de Benelux, maar ook een deel van het huidige Noord-Frankrijk. In de 17 Nederlanden lagen de steden Rijssel, Grevelingen en Duinkerke. Dit ge- bied, dat thans de Franse Nederlanden of Frans Vlaanderen genoemd wordt, speelde toen in de Ne- derlandse geschiedenis een belangrijke rol. Aan de onderlinge strijd tussen o.a. Hollanders en Friezen, Hollanders en Geldersen enz. was voor goed een ein- de gekomen en er scheen nu een tijd van rust en vre- 78
|
||||||
Agnietenklooster. gezien vanaf de Nieuwe Gracht. De
Fundatie van Renswoude bestaat nog niet. De bomen staan op het huidige Nicolaaskerkhof. L. P. Serurier. ca. 1730. <GAUTA.Lb 1.13) de voor de Nederlanden aan te breken. In plaats van
het wat vage woord Nederlanden - meer een aard- rijkskundig dan een politiek begrip - wordt na 1550 meermalen het enkelvoud Nederland gebruikt. Wel voelde men zich nog allereerst inwoner van zijn ge- west en studenten aan buitenlandse universiteiten lieten zich vóór 1550 inschrijven als Brabander, Hol- lander enz., maar na 1550 laten zij zich al dikwijls in- schrijven als Vlaming of als Belg. En met Vlaming werd toen een inwoner van de 17 Nederlanden be- doeld en met Belg, het Latijnse woord voor Nederlan- der, werden toen niet alleen de Zuid-, maar ook de Noord-Nederlanders aangeduid. Maar dan komt de godsdienstige tweespalt de poli- tieke eenheid verstoren. Het Lutheranisme krijgt hier enige aanhang, maar blijft in hoofdzaak beperkt tot de havensteden, die met het Duitse rijk in verbinding staan. Veel grotere invloed krijgt hier na 1540 het calvinisme en de calvinisten waren de meest strijd- bare protestanten. Tevergeefs trachtte Karel V door inquisitie en plakkaten het protestantisme uit te roei- en en het feit, dat de plakkaten telkens verscherpt werden, bewijst, dat zij hun uitwerking misten. Toch bleef het onder Karel V betrekkelijk rustig in de Ne- derlanden; hij werd hier als een Nederlander be- schouwd, want hij was immers in Gent geboren en opgevoed en hij kende de taal van het land. Maar dat werd anders toen hij in 1555 als Heer der Nederlan- den opgevolgd werd door zijn zoon Filips II. Deze was in Spanje geboren en opgevoed en voelde zich ook Spanjaard. In 1559 vertrok hij uit de Nederlanden naar Spanje en hij is nooit meer naar de Nederlanden teruggekeerd. Nu kwam er toenemende ontevreden- heid over de strenge geloofsvervolging. Ook vele katholieken beschouwden de protestanten wel als dwalenden, maar niet als misdadigers die met de dood gestraft moesten worden. En vele lage edelen die in hun kastelen of ridderhpfsteden op het platte- land woonden, werden bevreesd, dat de strenge ver- volging tot opstanden zou leiden. Dan konden ook hun kastelen of ridderhofsteden gevaar lopen. Daar- om boden zij in 1556 aan Margaretha van Parma, die als landvoogdes de regering over de Nederlanden waarnam, een smeekschrift aan waarin zij verzach- |
||||||
komt het bericht, dat de hertog van Alva met het le-
ger in aantocht is, om allen, die aan de beroerten van de laatste jaren zich hadden schuldig gemaakt, te straffen. Brederode, Willem van Oranje en vele ande- ren vluchtten bij de komst van Alva naar Engeland of naar het Duitse rijk. Willem van Oranje werd als stad- houder vervangen door de zuidnederlandse edelman Bossu. Alva, die in 1567 Margaretha als landvoogd opvolgt,
beheerste voorlopig de toestand in de Nederlanden, maar in het voorjaar van 1572 kregen de Geuzen vaste voet in Holland en Zeeland. Zij maakten zich zelfs meester van de meeste steden in deze zeege- westen en Willem van Oranje werd opnieuw erkend als stadhouder van Holland en Zeeland. In deze twee gewesten kregen de calvinisten de leiding en weldra werd hier de openlijke uitoefening van de katholieke godsdienst verboden. Maar dan plunderen herhaalde malen in de volgende
jaren muitende Spaande soldaten zowel in de 15 katholieke gewesten als in de 2 calvinistische gewes- ten. Om aan die plunderingen een eind te maken slo- ten de 15 gewesten in 1576 een bond met de 2 cal- vinistische gewesten, om door het uitdrijven van de Spaanse benden de Nederlanden eindelijk weer tot rust en vrede te brengen, te pacificeren: de Pacifica- tie van Gent. De prins van Oranje en zijn beide zeegewesten waren
echter bevreesd, dat zij in de naaste toekomst op- nieuw alleen zouden komen te staan in de strijd te- gen de Spaanse troepen en daarom wilden zij een an- dere unie sluiten met de aangrenzende gewesten, in de eerste plaats met Utrecht. Als het Spaanse garni- zoen in het kasteel Vredenburg in december 1576 de strijd tegen de Utrechtse burgerij begint, dan krijgen de Utrechtse burgers de meeste steun van de prins en van Holland. De Utrechtse burgerij ging nu in de prins haar beschermer zien en in 1577 werd Willem van Oranje opnieuw erkend als stadhouder van Utrecht. Het is nu de advokaat van de Staten van Utrecht, Floris Thin, die in samenwerking met de prins het eerste ontwerp maakte van een nadere unie; dit ontwerp werd later, buiten de prins om, in een voor de calvinisten gunstige zin gewijzigd. Dit ge- wijzigde ontwerp werd tenslotte op 23 januari 1579 in de kapittelzaal van de Domkerk getekend en bleef als de Unie van Utrecht bekend. Deze Unie stuitte echter op verzet van vele Utrechtse geestelijken, die vreesden voor de ondergang van de katholieke gods- dienst nu Utrecht zo nauw met de calvinistische ge- westen Holland en Zeeland verbonden werd. Utrecht na da Unie
In 1579 kregen de calvinisten de Nicolaaskerk en in
1580 werd zelfs in Utrecht de openlijke uitoefening van de katholieke godsdienst verboden. De kerkge- bouwen werden aan de calvinisten afgestaan of zij werden geheel of gedeeltelijk gesloopt; zo werd het koor van de Buurkerk afgebroken en op die plaats werd de Choorstraat aangelegd. De Oud-Munster 79
|
||||||
ting van de geloofsvervolging verzochten. De calvi-
nisten kregen nu de moed om zelfs openlijk bijeen te komen en de hagepreken, die te Hondschoote in Frans-Vlaanderen begonnen, werden weldra in bijna alle Nederlandse gewesten gehouden. Maar het was nu al midden zomer en de herfst kwam in het zicht. Het zou wel uiterst bezwaarlijk worden om dan de godsdienstige bijeenkomsten in het vrije veld te blij- ven houden. En dan begint te Steenvoorde in Frans- Vlaanderen de beeldenstorm, die zich over bijna alle Nederlandse gewesten gaat uitbreiden. Er is eens op- gemerkt, dat men moet letten of bij een beelden- storm doopvont en orgel gespaard blijven; dat zou dan kunnen wijzen op het feit, dat men een kerk klaar wilde maken voor de calvinistische eredienst. Beel- den waren in de ogen van de calvinisten afgodsbeel- den die vernield moesten worden, maar doopvont en orgel konden in een calvinistische dienst ook gebruikt worden. Bij de beeldenstorm in een van de Utrechtse kerken begon een van de beeldenstormers met het slopen van het orgel, maar toen werd hem door een andere breker toegeroepen, dat hij daarmee op moest houden, want dat hij nu deed hetgeen hem niet gelast was. Als Margaretha de eerste schrik te boven is, maakt zij
zich klaar om met geweld de rust in het land te her- stellen. Maar ook de calvinisten bereiden zich nu voor op gewapende tegenstand en een van de edelen Hendrik van Brederode, Heer van Vianen, treedt op als leider van het gewapende verzet. Willem van Oranje, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, was Brederode goed gezind; daarom stonden de Sta- ten en de stad van Utrecht wantrouwend tegenover hun stadhouder. Intussen wist Margaretha van Par- ma het gewapend verzet van de calvinisten neer te slaan. De stad Valenciennes in Frans-Vlaanderen, die tegenstand bood, werd door de troepen van de land- voogdes bezet en de calvinistische predikant Guido de Bres, die hier grote invloed uitoefende, werd ter dood gebracht. In de stad Utrecht, die uit vrees voor een aanslag van Brederode uit Vianen zelf om rege- ringstroepen verzocht had, trokken troepen van de landvoogdes binnen, waardoor de prins van Oranje alle macht in het Sticht verloor. Margaretha beheer- ste weer de toestand in de Nederlanden. Dan juist Nicolaaskerk met voor de westgevel de Gronsvelt-
kameren en aan de overzijde van de straat het Tucht- huis. J. Versteegh. 1756. (GAU TA. Je 2.1) |
||||||
werd gesloopt en het zuidelijk deel van het tegen-
woordige Domplein bleef lange tijd bekend onder de naam van het Oudmunsterkerkhof. Nu werd ook het Pauluspad verbreed tot een openbare straat, de te- genwoordige Korte Nieuwstraat, die de Nieuwstraat verbond met het Oomplein; de Nieuwstraat kreeg nu de naam van de Lange Nieuwstraat. De immuniteits- gebieden van de kapittelkerken behoefden niet langer ontzien te worden en door deze gebieden werden thans straten aangelegd. Ook de kloosterterreinen behoefde men niet meer te
ontzien; door deze terreinen werden nu straten aan- gelegd en ook hier werden huizen gebouwd. Tegen het eind van de 16e eeuw hadden Adriaan Beyer Hendriksz. en zijn huisvrouw Alijdt Jansdogter de Bruyn in een viertal testamenten bepaald hoe hun nalatenschap besteed moest worden. In 1594 maak- te Adriaan Beyer zijn laatste testament op; zijn vrouw was toen al verscheidene jaren overleden. Hij bepaal- de nu, dat van het geld, dat hij zou nalaten twaalf Godskameren of vrije woningen gebouwd moesten worden, waar behoeftige stadgenoten gratis in kon- den wonen, terwijl zij bovendien nog een uitkering zouden krijgen in levensmiddelen (weit of tarwe, boter en kaas) en turf. Op 1 juli 1 596 stierf Adriaan Beyer en het volgende jaar werd een gedeelte van het terrein van het voormalige Agnietenklooster afge- staan voor de bouw van deze woningen. In andere steden werden dergelijke huisjes meestal om een open hof gebouwd en zij werden dan ook een hofje genoemd. In Utrecht werden die huisjes meest- al langs de straat gebouwd en zij werden hier kame- ren genoemd. De Beijerskameren kwamen nu te staan aan de zuid-oostzijde van de Lange Nieuw- straat en zij staan daar nog altijd. Ook de Agnietenstraat kon nu door het terrein van het voormalige Agnietenklooster naar de Nieuwe- gracht doorgetrokken worden. De al bestaande poortweg naar de Nieuwegracht werd in 1651 ver- breed tot een openbare straat, die ook de naam van Agnietenstraat (eerst Agnietensteeg) verkreeg. In 1651 werden aan de zuidzijde van dit nieuwe gedeel- te van de Agnietenstraat de kameren van Maria van Pallaes en in 1652 aan de noordzijde de Gronsvelt- kameren gebouwd. De kloosters konden door de calvinisten niet gebruikt
worden. Zij kwamen leeg te staan en werden ge- sloopt of voor andere doeleinden gebruikt. Zo werd het Karmelietenklooster ten noorden van de Nico- laaskerk afgebroken. Het Nicolaasklooster ten westen van de Nicolaaskerk
werd voor een deel ingericht tot tuchthuis en voor een ander deel tot werkhuis. Een straat langs dil voormalige klooster kreeg de naam van Tuchthuis- straat. Later werd de naam veranderd in Doelen- straat. Dank zij Evert van de Poll werd een deel van het klooster tot werkhuis ingericht en een gedenk- steen op de ingangspoort aan het Nicolaaskerkhof, links van no. 2, bij de Nicolaasdwarsstraat herinnert hier nog aan. 80
|
|||||||||||||||||
/EN AOVOCAET'
|
|||||||||||||||||
,AN'
|
|||||||||||||||||
, freckt hatende all™
1|lêe«chheyt heeft dit wkck i fhvys doen op rechten voo f.
b3ên geenen dfe ljeve& mlt'
warbeyden '":f": cc5t vwnên; *ials met ledighe bedelarfe "\roe d5el-ve totstn erfghe
bfAME G£r^ST[TVEE4\t P© ÓV'
|
|||||||||||||||||
__i, __
|
|||||||||||||||||
Fundatiesteen van het werkhuis van Mr. Evert van de
Poll. 1602.
(Gem. Fotodienst Utrecht, T.A. Gd 3.100.1) ,
|
|||||||||||||||||
Het Agnietenklooster werd ingericht tot Stads Am-
bachtskinderhuis, een weeshuis, waar kinderen voor een nuttig ambacht werden opgeleid. Op 26 april 1754 stierf Maria Duyst van Voorhout, die gehuwd was geweest met Frederik Adriaan van Reede, vrijheer van Renswoude. Haar echtgenoot was al overleden en daar zij geen nakomelingen na- liet had zij een deel van haar nalatenschap beschik- baar gesteld voor verdere opvoeding van de schran- derste jongens van het Utrechtse Stads Ambachts- kinderhuis. Deze jongens moesten dan wel in een af- zonderlijke verblijfplaats rustig kunnen studeren; daarom werd nu naast het kinderhuis een afzonderlijk gebouwd gesticht, dat als de Fundatie of Stichting van Renswoude bekend werd. Dit nieuwe gebouw sloot de Lange Nieuwstraat af, zodat deze straat niet langer doorliep naar de wal en singel. Ook werden de Gronsveltkameren, die hier stonden, verplaatst naar de Nicolaasdwarsstraat ten westen van de Nicolaas- kerk. In het middelste van deze kameren herinnert een gedenksteen aan de geschiedenis van deze ka- meren en in de eerste regel van het rijm is het jaartal verborgen van de stichting. Sta toCh beneDe Lees hllrDe reDe. 1 maal C (100), 3 maal D (500) dus 1500, 1 maal L (50) en 2 maal I (1) dus 2; bij elkaar opgeteld het jaar 1652. In 1756 hadden de Gronsveltkameren in de Agnie-
tenstraat plaats moeten maken voor de Fundatie van Renswoude en waren zij hierheen verplaatst. De tijd dat de Unie van Utrecht gesloten was, werd voor de stad Utrecht een overgangstijd: de oude bisschops- stad ging zijn middeleeuws karakter verliezen. De muren van de immuniteiten werden gesloopt, de grachten gedempt, straten aangelegd door de im- muniteitsgebieden en door de kloostergebieden werd Utrecht tot één aaneengesloten gebied. |
|||||||||||||||||
dr. A. van Hulzen
|
|||||||||||||||||
Utrecht
|
|||||||||||||||||
BEKNOPTE BOUWGESCHIEDENIS
VAN DE UTRECHTSE NICOLAASKERK |
||||||||||
De eerste aanzet van de kerk moeten we zoeken om-
streeks 1100. Aan de oevers van de toenmalige Rijn, de tegenwoordige Oude Gracht bij de Twijnstraat, wordt op een zandrug die met 25 cm kleislib bedekt is, met de bouw begonnen. Om de grond te verdich- ten worden er plaatjes ingeslagen. Er komt een fun- dering van veldkeien, daarop een vlijlaag van tuf- steen. Op deze vlijlaag trekt men, eveneens in tuf- steen, de muren van de eerste Klaaskerk op. Dat eerste kerkgebouw bestaat uit een rechtgesloten koor dat geflankeerd wordt door twee eveneens rechtgesloten zijkoren. Het geheel wordt in het wes- ten afgesloten met een dwarsschip. Omstreeks 1110 moet deze Nicolaaskerk gereed zijn gekomen. Nagenoeg gelijktijdig of iets later start de bouw van het westwerk, dat twee torens zal krijgen. Dat is een opmerkelijke bouwvorm als de Nicolaaskerk de sta- tus van een parochiekerk zal krijgen. Tweelingtorens, een bovenzaal tussen deze torens en de straks te noemen galerijen zijn kenmerken voor een adellijke kerk, dus voor een kathedraal, een kapittelkerk, een abdijkerk of een aanzienlijke kloosterkerk. De rechte koor- en zijkoorsluitingen wijzen eveneens in die rich- ting. Het meest waarschijnlijk is de hypothese dat de Nico-
laaskerk in eerste aanzet gebouwd is als een abdij- kerk. Deze veronderstelling is niet in strijd met de me- dedeling die de archieven ons verstrekken en waaruit we moeten opmaken dat er in 1131 in Utrecht slechts één parochiekerk is: de Buurkerk. De Nico- laaskerk waarvan het onderzoek heeft aangetoond dat deze reeds vóór 1131 bestond, had nog niet de funktie van parochiekerk en wordt aldus niet als zo- danig vermeld. Welke kloosterorde de latere parochiekerk dan wel
bouwde, blijft op dit moment nog een vraagteken. Was de Klaaskerk de abdijkerk van het vrouwen- klooster dat tot ongeveer 1236 buiten de stad lag in het gebied van Abstede en waarvoor in 1227 de eer- ste steen binnen de in aanbouw zijnde stadsomwal- ling werd gelegd door bisschop Wilbrand van Olden- burg? Pas in 1227 nemen de kloosterlingen, tot dus- verre benedictinessen, de regel van Citeaux, dus van de cisterciënzers aan. De rechte koorafsluiting van de Nicolaaskerk, waarmee de bouw ervan aanving en die ontleend lijkt aan de voorschriften van Citeaux, vindt hier geen steun want er is een tijdspanne van wel een eeuw tussen 1227 en de bouw van de eerste Nicolaaskerk. Het raadsel van het westwerk van de Nicolaaskerk
blijft wachten op een sluitende oplossing. 81
|
||||||||||
De bouwgeschiedenis van de Nicolaaskerk is al vaker
op papier gezet, ook recentelijk, nu de restauratie van het bouwwerk voltooid is. Er zou dus alle reden zijn hier te verwijzen naar een van deze publikaties. In overleg evenwel met de restauratie-adviseur Th. Haakma Wagenaar is besloten in dit nummer wel een beknopte bouwgeschiedenis op te nemen omdat dit aspekt van de historie van de Nicolaïkerk temidden van de capita selecta niet gemist kon worden. Bij de samenstelling van deze beknopte bouwge- schiedenis is dankbaar gebruik gemaakt van de voor- dracht van Th. Haakma Wagenaar, gehouden op 22 september 1978 in de Nicolaaskerk ter gelegenheid van het symposion over de bouwgeschiedenis, res- tauratie en bestemming van het middeleeuwse kerk- gebouw. Deze voordracht is samen met de andere voordrachten en de diskussies daarover te vinden in het Verslag van dit symposion, uitgegeven door de Publiciteitscommissie Restauratie Binnenstadsker- ken, Utrecht, 1978. C.S.
Over de stichting van de Nicolaaskerk, na de reforma-
tie Nicolaïkerk of Klaaskerk geheten, lichten de schrif- telijke bronnen ons niet in. Pas wanneer er ter plekke van de huidige Klaaskerk al bijna een eeuw een kerk- gebouw staat, vinden we een vermelding van het bouwwerk. Archeologisch en bouwhistorisch onder- zoek daarentegen zijn wel in staat ons wat wijzer te maken over de vroegste geschiedenis van de Nico- laaskerk. |
||||||||||
Opengewerkte scheve projectie: toestand 1100-
1120. U: thans niet gebruikte deur met keper boog. |
||||||||||
Opengewerkte scheve projectie: toestand ± 1130; P:
ongebruikelijke sprong in buitenmuur; R: nok schip hoger dan koor (ongebruikelijk); S: doorsnijding van lessenaarsdaken door spaarvelden torens. |
Opengewerkte scheve projectie: toestand ± 1450.
|
||||||||
Met de noordelijke toren werd de bouw van het west-
werk begonnen. Weldra volgt de zuidelijke en het er- tussen liggende westwerk dat, zoals gezegd, een bo- venzaal heeft. Deze situatie is nog altijd in de kerk waarneembaar. De verbinding tussen het westwerk en het dwarsschip wordt het schip dat hoog wordt opgetrokken: hoger dan op grond van de gevonden bouwsporen het eerste plan zal zijn geweest. Dit ho- gere schip vindt zijn reden in het feit dat men boven de zijbeuken galerijen aanlegde. Deze komen alleen voor in belangrijke kerkgebouwen. Omdat de zijbeu- ken zo hoog werden, moest het dak van het schip ook stijgen. Zo ontstond er een kerk die haar laag koor en dwarsschip gepaard zag aan een hoog schip en west- werk. Wanneer de galerijen weer zijn uitgebroken, de boogopeningen alle zijn vergroot en het dak van het dwarsschip en het koor op dezelfde hoogte is ge- bracht, is niet bekend doch het geschiedde allemaal nog in de romaanse periode. Hetzelfde geldt voor het van oorsprong rechtgesloten koor dat wordt verlengd met een absis met steunberen, nu vierachtste geslo- ten. De torens die tot dan gedekt waren met lage zgn.
tentdaken, krijgen rond dezelfde tijd hun hoge spit- sen. Met het begin van de 15de eeuw treedt een nieuwe
periode van grote bouwaktiviteiten in. Nu staan de bouwhistoricus zowel bouwsporen als archivalia ter beschikking. 82
|
Het koor wordt omstreeks 1425 gewijzigd en aange-
past aan de smaak van de tijd. Ten oosten van het oude romaanse transcept komt in 1446 een twee- beukig, gotisch dwarsschip. Op de viering verschijnt halverwege de 1 5de eeuw een dakruiter; de beide westtorens krijgen tussen 1431 en 1439 andere hoge spitsen. Het schip krijgt van 1465 tot 1479 een volledig an-
dere vorm. De nog altijd herkenbare romaanse kruis- basiliek wordt door dombouwmeester Jacob van der Borch veranderd in een driebeukige hallenkerk. Met deze forse ingreep verdwijnt nagenoeg het gehele romaanse transept. Aan de oostzijde van de zuidelijke arm van het twee-
beukige, gotische dwarsschip bouwt men in 1463 de H. Kruiskapel, die in 1518 vergroot wordt met een naar het oosten gerichte absis. Bezijden de beide torens komen in 1508 de twee ka-
pellen die thans dienst doen, de zuidelijke als grafka- pel voor de familie Van Lynden wan Lunenburg, de noordelijke als laatste rustplaats voor Elisabeth van Tuyll van Serooskerken en haar echtgenoot. Ook het koor onderging weer een vergroting en kreeg in 1520 de maat die het heden nog heeft. De zuidelijke toren wordt in 1586 verhoogd en met een uivormig koepeltje bekroond. Daarin wordt het carillon dat Thomas Both vervaardigde, gehangen. De noordelijke toren behoudt zijn gotische spits tot deze er in 1674 afwaait. Vanaf dan wordt deze toren met een laag dak gedekt. |
||||||||
k
|
|||||||||
Scheve projectie: toestand ± 1625: laatste uitbrei- Scheve projectie: toestand 1978 né de restauraties;
dingen. torenrestauratie Ir. Daan Jansen; W. Stooker 1942- 1951; kerkrestauratie Ir. T. van Hoogevest 1970-
1978.
|
|||||||||
In 1718 ondergaat het inwendige van de Nicolaas-
kerk een ingrijpende wijziging omdat een van de schippijlers instort en deze in zijn val een deel van de noordelijke gevel meesleurt. De ingestorte pijler wordt niet herbouwd maar in plaats daarvan sloopt men de pijler die er tegenover staat. Met hout en stuc timmert men een gewelf en geeft men het dak ter plaatse een andere konstruktie. Bouwkundig geen fraaie oplossing omdat het gewicht van de kap over de resterende steunpunten moet worden verdeeld. Een merkwaardige konstruktie die kennelijk zijn oor- sprong vond in het gegeven dat de kerkgangers meer zicht in de kerk wilden hebben. Met de amovatie van de tweede pijler werd dit ruim zicht bereikt. De predikant was veel beter te zien en te horen. Een langwerpig ontworpen kerkgebouw dat zijn liturgisch centrum had in de oostelijke absis van het koor kreeg op deze manier een grote, open ruimte midden in de kerk. Iets van de centraalbouw, een vormgeving die voor de protestantse eredienst zo zinvol bleek, kon worden gerealiseerd. Na 1718 ondergaat de kerk geen grote veranderin-
gen meer. Ze wordt gebruikt voor de hervormde ere- dienst en gedurende de volgende eeuw van het ont- brekende kerkmeubilair voorzien. In 1950 ondergaan de twee torens en de westbouw
een grondige restauratie. Met de grootst mogelijke nauwgezetheid wordt alles in de oorspronkelijke |
|||||||||
staat teruggebracht. Van die restauratie dateert de
huidige lage romaanse afdekking van de noordelijke toren. Maar deze is meer een vertaling van de nood- kap van 1674 dan dat zij recht doet aan het silhouet van de Nicolaaskerk. Dat zou ermee gediend zijn als de naaldspits weer op de noordelijke toren Tou wor- den opgericht. De tegenwoordige toestand is als een hand met een geamputeerde vinger. In 1968 worden de plannen gesmeed om ook de kerk een degelijke restauratiebeurt te geven. Aan de Nico- laaskerk was van alles loos. Het ingrijpendste onderdeel van deze restauratie was
de herbouw van de twee in 1718 verdwenen pijlers. De 18de eeuwse konstruktie bleek in een zo slechte staat te verkeren, dat een konstruktief betere oplos- sing noodzakelijk was. Er was nu een keuze tussen twee mogelijkheden: vernieuwing van de 18de eeuwse konstruktie of herstel van de toestand vóór 1718. Een derde mogelijkheid - het aanbrengen van een moderne konstruktie - is niet overwogen. Om technische redenen is gekozen voor het herstel van de oude toestand, hetgeen de herbouw van de ver- dwenen pijlers inhield en alles wat daarmee samen- hangt. Na een arbeid van uiteindelijk tien jaren waarin alles
in en aan de Nicolaaskerk een beurt krijgt, kan in 1978 de kerk weer in gebruik worden genomen. 83
|
|||||||||
HET MUSEUM IN DE KERK
|
|||||||||||
Reeds eerder werd in het „Maandblad van Oud-
Utrecht" medegedeeld dat het Centraal Museum in de Nicolaïkerk een aantal gevelfragmenten zou expo- seren. Nog afgezien van het feit dat een kerk niet zo direct een passende plaats is om in los verband pro- fane gevelstenen op te stellen, biedt het interieur van de Nicolaïkerk, zeer zeker na de jongste restauratie, veel meer mogelijkheden, waarvan het aangrenzende Centraal Museum, dat met ruimtegebrek te kampen heeft, een nuttig en aangepast gebruik kan maken. Het tot museum inrichten van een geseculariseerd kerkgebouw is sinds lang geen uitzondering meer. Het zinvolle mede-gebruiken door een museum van een kerk, die nog volop haar functie vervult, is niet zo gebruikelijk. De afspraak, die de Hervormde Gemeente en het
Centraal Museum gemaakt hebben, houdt in dat be- paalde ruimten en wanden van de kerk door het mu- seum gebruikt worden om bouwfragmenten, beeld- houwwerk e.d. te exposeren. De kerk echter is en blijft in eerste instantie een levend kerkgebouw, en het museaal medegebruik hoort die functie te respec- teren. Het sacrale karakter, dat door de restauratie in hoge
mate heeft gewonnen, en de liturgische dispositie leggen derhalve aan de keuze van de voorwerpen en de wijze van exposeren bepaalde eisen en beperkin- gen op. Het museum beschikt over een zeer groot aantal ste-
nen bouwfragmenten1) van de middeleeuwse Utrechtse kerken en kerkelijke instellingen, die voor |
|||||||||||
Vitrineopstelling in het westwerk van de Nicolaas-
kerk, gezien naar de noordelijke toren. 1978. (Foto: Hulskamp) |
|||||||||||
Vitrineopstelling van het Centraal Museum in het
westwerk van de Nicolaaskerk. 1978. (Foto: Huls- kamp) 84
|
|||||||||||
Vitrineopstelling in het westwerk van de Nicolaaskerk
met de twee zuilen uit de Paulusabdij. 1978. (Foto: Hulskamp) |
|||||||||||
de kennis van de kunst te Utrecht zeer belangrijk zijn.
Veel daarvan is nog nooit getoond en kan ook niet in de beperkte ruimte van het museumgebouw aan bod komen. „Moeten kunstschatten uit kerkgebouwen niet weer
zo snel mogelijk op hun eigenlijke plaats worden aan- gebracht?". In dit zeer bijzondere en concrete geval van de Nicolaïkerk kan deze vraag van Ds. Van der Werf2) met ja worden beantwoord, omdat bij het op- stellen aan de museale eisen betreffende conserve- ring, klimaatbeheersing en beveiliging kan voldaan worden. Het ligt voor de hand dat, naast de stukken die af-
komstig zijn uit de Nicolaï zelf, ook voorwerpen uit de andere Utrechtse kerken worden geëxposeerd. Op deze wijze zal het mogelijk zijn, in zoverre het mu- seum over materiaal beschikt, een overzicht te geven over de middeleeuwse kerkelijke gebouwen van Utrecht, en tevens hun bestaan en geschiedenis bon- dig toe te lichten met teksten en fotografisch mate- riaal. Om redenen van technische en financiële aard moet
het museaal medegebruik in verschillende fasen wor- den gerealiseerd. Vorig jaar werd een begin gemaakt, in de eerste westelijke travee van het schip, met het aanbrengen van o.a. de romaanse zuilen uit de Pau- lusabdij, drie grafstenen uit de Nicolaï, het romaanse reliëf met Johannes de Doper uit de Janskerk, en het opstellen van tien vitrines waarin kleinere bouwfrag- menten en sculpturen van o.a. de Dom, de Salvator, |
de Nicolaï, de Janskerk, geëxposeerd zijn. Voor dit
jaar is voorzien een aantal sculptuurfragmenten van het verdwenen Cisterciënserklooster „Mariëndaal"3) in de kerk toe te voegen, en de reeds aanwezige stuk- ken van de Domkerk uit te breiden4). In de loop der volgende jaren hopen wij geleidelijk het meervoudig gebruik van de kerk meer en meer te beklemtonen, tot profijt van de kerk, van het mu- seum, en vooral van de bezoekers. |
|||||||||||||||
drs. H. J. de Smedt,
conservator beeldhouwkunst van het Centraal Museum |
||||||||||||||||
Utrecht
|
||||||||||||||||
') De metingen van de klimatologische omstandigheden in
de kerk, over een langere termijn, zullen bepalen of met- tertijd ook houten voorwerpen kunnen worden geëxpo- seerd. 2) De functie van de oude binnenstadskerken, in Symposion
over restauratie en functie van middeleeuwse kerken, Utrecht, 1978,p.69. 3) Gesticht 1425; definitief afgebroken in 1586; opgravin-
gen in 1956-57 o.l.v. Ir. C. L. Temminck Groll. *) Gaarne betuig ik hier mijn hartelijke dank aan allen, die
met raad en daad aan de verwezenlijking van het project meewerken, en in het bijzonder aan Ir. T. van Hoogevest, Th. Haakma Wagenaar, Willy Blees, Paulus Reinhard, het Bouwbureau met de heren De Vaal Sr. en Jr., en C. van Dijk van de Gemeentelijke Fotodienst. |
||||||||||||||||
EEN ANTI-CHRONOLOGISCH EXPOSÉ OVER
DE ORGELS VAN DE NICOLAÏKERK |
||||||||||||||||
door de veel betere acoustiek van het kerkgebouw als
gevolg van de recente restauratie) en van de techni- sche aanleg hebben de Nederlandse orgelbouw sterk gestimuleerd en in niet geringe mate bijgedragen tot het thans alom erkende hoge niveau van onze orgel- bouw. Alle andere Hervormde kerken in Utrechts binnenstad
bezitten waardevolle instrumenten uit vroeger eeuwen: de Dom uit het jaar 1831 met daarin nog veel kostbaar pijpmateriaal uit de 16e eeuw, de Jaco- bikerk uit 1742 en 1823, eveneens met veel nog aanzienlijk oudere fragmenten in het meubel en zijn pijpwerk, de Janskerk uit 1862 en de Buurkerk uit 1882. Het ligt dus voor de hand, dat ook de Nicolaï- kerk een rijk orgelverleden kent. De Utrechtse orgel- maker Johan Frederik Witte vervaardigde de voor- ganger van het tegenwoordige orgel in 1885; thans bevindt het zich in gewijzigde vorm en met een wat gemoderniseerde klank in de Hervormde kerk te Maasland. Men heeft dit instrument in 1957 naar zijn 85
|
||||||||||||||||
Het orgel aan de westzijde van het schip is een mees-
terwerk van moderne orgelbouwkunst, in 1956 ver- vaardigd door de bekende firma Marcussen & Son te Aabenraa in Denemarken. De toenmalige organist van de Nicolaïkerk, Lambert Erné, vurig pleiter voor de herleving van de ambachtelijke orgelbouw, over- leden in 1971 - een plaquette bij de toegang tot het instrument houdt de herinnering aan hem levend - heeft de voldoening gesmaakt, dat als gevolg van zijn bemoeienissen een orgel van bijzondere allure in zijn eigen kerk tot stand kwam. Weliswaar leefde er on- der een aantal Nederlandse orgelbouwers in de vijfti- ger jaren de krachtige drang om de orgelbouw uit de voor- en na-oorlogse middelmatigheid te verheffen, maar de afstand tussen 1979 en 1956 is zeker groot genoeg om volmondig te erkennen, dat de Deense orgelmakerij, vrijwel niet door de oorlog belemmerd en door de geniale Sybrand Zachariassen, leider der firma Marcussen, bezield, toen een aanzienlijke voor- sprong op de Nederlandse orgelfactuur had. De hoge kwaliteit van de klank (nog imposanter geworden |
||||||||||||||||
Het orgel in de St. Nicolaaskerk. 1883. Autografie
van W. Mengelberg. 1885. GA.U. Top. Atlas Je. 4.10. |
|||||||||||||
Het Marcussenorgel vanuit het oosten, 1957. Foto: L
H. Hofland. GA.U. Top. Atlas Je. 4.15. |
|||||||||||||
nieuwe bestemming verkocht, omdat het volstrekt
niet paste in de gerestaureerde westbouw van de Nicolaïkerk. Verder terugblikkend in de orgelgeschiedenis van de
kerk stuit men op de buitengewone levensduur van het vóór 1885 aanwezige instrument, dat nog steeds bestaat, zij het, dat het zich helaas niet in deze stad bevindt. Het ontstond in eerste aanleg in 1479 als een der laatste werken van de uit Hoorn afkomstige, te Utrecht gevestigde mr. Peter Gerritsz; bewaard zijn het z.g. blökwerk, d.w.z. een windlade zonder regis- terdeling en zelfs nog een aantal daarbij behorende pijpen, nu 5 eeuwen oud, een uitbreiding in 1547 door Cornelis Gerritsz met een bovenwerk, gebouwd als springlade met een vrij groot aantal pijpen; dan volgt het rugpositief uit de 2e helft van de 16e eeuw, voorzien van een sleeplade. waarvan het eveneens voor een deel behouden pijpwerk over twee verdie- pingen is verdeeld en tenslotte is er nog het van om- streeks 1600 daterende pedaal. De exceptionele be- tekenis van dit instrument ligt, behalve in zijn bijna niet geëvenaarde leeftijd, vooral in de variëteit van zijn windladen en zijn pijpwerk. Toen dit instrument in 1885 uit de Nicolaïkerk werd
verwijderd - Nicolaas Beets wijdde er toen enige vers- regels aan - is het in het Rijksmuseum te Amster- 86
|
dam terecht gekomen. Daar had men vooral belang-
stelling voor het zeldzame orgelmeubel - deels go- tisch, deels renaissance - doch eigenlijk niet voor het instrument zelf. Toen het Rijk zijn verplichting moest nakomen de in de oorlog zwaar gehavende Abdijkerk en de Koorkerk te Middelburg - beide behorend tot het vroegere abdijcomplex en rijkseigendom - van or- gels te voorzien, stelde het uit de „voorraad" van het Rijksmuseum een grote, 17e eeuwse orgelkast (af- komstig uit de Oude EUtherse Kerk aan het Spui te Amsterdam) ter beschikking voor de inrichting van de Abdijkerk. Het 15e en 16e eeuwse orgelmeubel uit de Utrechtse Nicolaïkerk vond toen zijn weg naar de Koorkerk, waar het nu, nog steeds rijksbezit, ondanks een al te rigoureuze restauratie, veler bewondering wekt. De gespaarde delen van het eigenlijke instru- ment bevinden zich in een brandvrije rijksopslag- plaats: de Middelburgers begeerden het zeer archai- sche instrument, met zijn naar veler mening te be- perkte muzikale mogelijkheden, allerminst. Het wachten is op een oplossing, waarbij de uiteraard
bij elkaar behorende delen, n.l. meubel en instrument, weer tot een schitterende eenheid worden samenge- voegd. Dat is het grote probleem; een goede bestem- ming zal niet moeilijk te vinden zijn I |
||||||||||||
Utrecht
|
|||||||||||||
Dr. M. A. Vente
|
|||||||||||||
DE UURWERKEN VAN DE NICOLAÏKERK
TE UTRECHT
|
|||||||||
Vooruitlopend op een gedegen artikel dat de titel „De
uurwerken van de NicolaTkerk te Utrecht" werkelijk rechtvaardigt, wil ik in de beperkte ruimte die mij hier thans voor is gegeven, toch proberen enige rele- vante kanttekeningen te maken over het veruit be- langrijkste uurwerk dat de Klaaskerk rijk was en dat thans als symbool van de tijdmeting een ereplaats heeft gekregen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Reeds op deze plaats wil ik mijn grote erkentelijkheid
uitspreken tegenover de directie van het Rijksmu- seum, die mij alle betreffende documentatie en foto- materiaal welwillend ter beschikking stelde. Welnu, in 1581, kort nadat de St. Nicolaaskerk was
overgegaan naar de hervormde religie, bestond een plan om de bouwvallige zuidertoren af te breken. De buurt was het hier evenwel allerminst mee eens en er werd geld ingezameld om een uurwerk met slag- en speelwerk in de hiervoor aan te passen nieuwe bovenbouw van deze toren aan te brengen. In de periode 1581-1586 wordt een nieuw uurwerk opgesteld en verbeterd; voor het op de speeltrommel aangesloten carillon moge verwezen worden naar het betreffende artikel van de stadsbeiaardier Chris Bos. Waarschijnlijk met uitzondering van het oude Dom-
torenuurwerk, dat in 1859 vervangen werd door een nieuw van de Parijse uurwerkmaker Borrel, was het Klaasuurwerk het belangrijkste, oudste, en meest ge- compliceerde torenuurwerk van de stad. Ten aanzien van de Domtoren moge hier volstaan worden met de mededeling dat het uurwerk van vóór 1859 verdwenen is. Zijn opvolger, het Borrel-uurwerk was een pronkstuk van 19e eeuwse uurwerkmakers- kunst, compleet met rustende gang, temperatuur- compensatie en force constante. Het Borrel-uurwerk heeft in 1974 een .aantal technische ingrepen onder- gaan die eerder als een verminking dan als een res- tauratie aangemerkt kunnen worden. Voor een gedetailleerde analyse van deze ingrepen moge verwezen worden naar een bij de Gemeente Archieven Utrecht en de Dienst Openbare Werken Utrecht gedeponeerd stuk d.d. 30 januari 1979 onder de titel: Kanttekeningen restauratie Domtoren 1975. Ten aanzien van het Jacobi-uurwerk dient opgemerkt
te worden dat men thans doende is de bij de Dienst Openbare Werken Utrecht opgeslagen restanten te restaureren en samen te voegen tot een verantwoord geheel dat wederom in de Jacobi-kerk of -toren op- |
|||||||||
Opstelling van het Klaasuurwerk in de Egmondkapel
van de Domtoren, 1969. (Foto: Rijksmuseum, Am- sterdam) |
|||||||||
gesteld zal kunnen worden. En terecht! Het Jacobi-
uurwerk is een uitmuntend werkstuk van de Nijmeeg- se uurwerkmaker Jan Becker van Call en werd door hem in 1648-1651 voor de Jacobi-toren vervaar- digd. Binnen de stad Utrecht zijn thans geen verdere toren-
uurwerken van vergelijkbare importantie meer aan- wezig. Noch de Domtoren, noch de Jacobitoren hebben of
hadden - zoals wèl bij de Klaastoren het geval was - een uurwerk waarin de raderwerken van uur-, slag- en speelwerk tot één geheel waren samengevoegd. Het was gebruikelijk om uur- en slagwerk te combi- neren binnen één ijzeren frame, terwijl de speeltrom- mel met het bijbehorende raderwerk vele meters hoger in de toren was aangebracht. 87
|
|||||||||
Huidige opstelling in het Rijksmuseum te Amster-
dam. De beide klokjes vullen de lege speelwerkruimte
enigszins op; aangesloten op heel- en half slag, 1970. (Foto: Rijksmuseum, Amsterdam) |
||||||||||
Detail Klaasuurwerk (gaand werk en uurslag).
Duidelijk zichtbaar zijn de uitbuikingen in de verticale stijlen met direct daaronder de supporten voor het mechanische toetsenklavier. Speeltrommelas en windvleugelas zijn nog aanwezig,
1969. (Foto: Rijksmuseum, Amsterdam) |
||||||||||
met spillegang en foliot. Het grondrad (144 tanden)
dreef zonder tussenrad het échappementrad aan, waarvan de ± 40-60 tanden de verticale lepelspil van de foliot (twee horizontaal aan deze lepelspil beves- tigde armen met verplaatsbare gewichten) heen en weer bewogen. Het grondrad met zijn touwspoor is ongetwijfeld origineel; het échappementrad werd bij de verbouwing tot slingeruurwerk vervangen door een kroonrad, dat op zijn beurt een horizontaal boven het frame draaiend nieuw échappementrad aandreef. De nu horizontaal liggende lepelspil drijft via een paar vorken de slinger aan. Deze constructie uit het einde van de zeventiende eeuw (?) is sindsdien niet meer noemenswaard gewijzigd en functioneert sinds 1970 weer als vanouds, zei het niet meer binnen de singels van Utrecht maar in het Rijksmuseum te Amsterdam. Direct naast het gaande werk is het raderwerk voor
de uurslag aangebracht. Evenals het daartegenover geplaatste raderwerk voor de half-uurslag zijn hier- aan geen noemenswaardige wijzigingen aange- bracht. Beide slagwerken bestaan uit een grondrad, tussenrad en windvleugel waarbij de grondraderen tevens de nokken dragen voor de uitlichting van de hamers en voorzien zijn van het rondsel dat een in- |
||||||||||
Beschikbare torenruimte en vooral ook het niveauver-
schil tussen luid/slagklokken, wijzerplaten en caril- lonklokken hangt hier nauw mee samen. De compac- te bouw van de nieuwe bekroning van de zuidertoren van de Klaaskerk vormde een belangrijke reden om de gewenste vier werken - gaand-werk, uurslag, half- uurslag en speelwerk - alle onder te brengen binnen één smeedijzeren raamwerk met een grondvlak van 220 x 220 cm en een hoogte van 224 cm. In dit opzicht is het Klaasuurwerk binnen Utrecht uniek. De oudste thans nog bestaande vorm van torenuurwerk waarin uur-, slag- en speelwerk zijn verenigd is naar alle waarschijnlijkheid het fraaie laat- gotische torenuurwerk dat Heijnrick Vabrie van Bre- da in 1542 vervaardigde voor de Haagse Jacobsto- ren. Hoewel niet meer compleet is dit uurwerk thans een indrukwekkend pronkstuk van het Nederlands Goud-, Zilver- en Klokkenmuseum te Schoonhoven. Na het Klaasuurwerk zouden nog vele uur/slag/ speelwerk combinaties volgen: het Paleis op de Dam te Amsterdam is hier een van de fraaiste 17e eeuwse voorbeelden van. Terug naar het Klaasuurwerk. In zijn oudste vorm -
ongeveer een eeuw voor zijn ombouw tot slingeruur- werk - bestond het gaande werk uit twee raderen 88
|
||||||||||
wendig vertande sluitschijf aandrijft. Naast het rader-
werk voor de half-uurslag bevond zich de forse hou- ten wals voor de opwinding van het zware speel- werkgewicht. Het gehele middengedeelte van het uurwerk alsook het gedeelte naast het kleinste slag- werk werden in beslag genomen door de zware rade- ren van het speelwerk en de grote speeltrommel. De breedte van de speeltrommel zal ± 90 cm geweest zijn; de diameter ruim 1 50 cm. De merkwaardige uit- buikingen van de beide middenste stijlen geven dui- delijk aan waar het door de nokken van de speeltrom- mel bespeelde toetsenklavier heeft gezeten. De op zichzelf minder logische constructie van een windvleugel binnen het frame (de windvleugel van de half-uurslag) laat zich evenwel terstond verklaren door een - voorlopig helaas denkbeeldige - recon- structie van het speelwerk: de windvleugel hiervan nam met zijn enorme bladen de gehele betreffende buitenzijkant van het uurwerk in beslag I Ten aanzien van het speelwerk zijn er enige markante verschillen tussen de opstelling in de Egmondkapel en in het Rijksmuseum te constateren. Bij de opstelling in de Egmondkapel zijn de zware op windraderen en de houten gewichtwals met palrad duidelijk zichtbaar terwijl ook de (originele?) wind- vleugelas bovenin opvalt. Ongetwijfeld in de loop van de 19e eeuw is deze
speelwerkwindvleugel verwijderd en is op de wind- vleugelas het wormrad aangebracht dat een nieuwe, verticale windvleugelas met worm en uitklapbare bla- den aandreef. Alhoewel het hier gedeeltelijk om 19e eeuwse ver-
vangingen gaat, is het mijns inziens toch jammer, dat bij de opstelling van het uurwerk in het Rijksmuseum in 1970 al deze zaken zijn verwijderd. De bij diezelfde restauratie aangebrachte twee slag- klokjes vullen deze ruimte weliswaar enigszins op doch geven misschien de bedriegelijke illusie dat ze één geheel vormen met het uurwerk, hetgeen in de oorspronkelijke opstelling uiteraard allerminst het ge- val was. Het half-uurklokje hangt zelfs precies op de plaats
waar voorheen de as van de speelwerkwindvleugel liep. Ik haast mij overigens om aan deze kleine kanttekenin-
gen van ondergeschikt belang terstond toe te voegen dat - in ieder geval in 1969/1970 - het Rijksmuseum te Amsterdam dit historische stuk aanmerkelijk meer waard was dan Utrecht, getuige alleen al de pijnlijke |
||||||||||||||||||||||||
verschillen tussen de foto's in de Egmondkapel en in
het Rijksmuseum. De geschiedenis van het uurwerk ziet er dan in vogel-
vlucht ongeveer als volgt uit: |
||||||||||||||||||||||||
1581-1586
|
aanbesteding en vervaar-
diging. eerste verbeteringen uur-
en speelwerk. 23 nieuwe Hemony klok- ken worden aangesloten aan het speelwerk, (misschien zelfs 1726?): ombouw tot slingeruur- werk. geregeld onderhoud en
kleinere reparaties, aanbrengen minuutwijzers (?) en wijzigingen rader- werk speelwerk, verplaatsing uurwerk naar Egmondkapel Domtoren in verband met restauratie van het westwerk van de Klaaskerk. uurwerk naar Rijksmu-
seum Amsterdam, algehele restauratie uur- werk (met totale wegla- ting speelwerkresten) in Rijksmuseum. |
|||||||||||||||||||||||
1589
|
||||||||||||||||||||||||
1651
|
||||||||||||||||||||||||
eind 17e eeuw
|
||||||||||||||||||||||||
17e, 18e en 19e eeuw
|
||||||||||||||||||||||||
19e eeuw
|
||||||||||||||||||||||||
± 1950
|
||||||||||||||||||||||||
1969
|
||||||||||||||||||||||||
1969/1970
|
||||||||||||||||||||||||
Ondergetekende is zich zeer wel bewust van de grote
onvolkomenheid en incompleetheid van deze kantte- keningen. Een diepgaande studie in het gemeentelijk archief, alsook in het archief van de Klaaskerk (na 1800, dat bij de Nederlandse Hervormde Gemeente berust) zal, tezamen met een zorgvuldige bestudering van alle verdere gegevens die uurwerk en uurwer- kresten zelf opleveren, hopelijk ooit resulteren in een gedegen verhandeling over de uurwerken van de Ni- colaïkerk te Utrecht en het meesterstuk uit 1581 in het bijzonder. |
||||||||||||||||||||||||
Utrecht
|
||||||||||||||||||||||||
Drs. J.J.L. Haspels
conservator-directeur Nationaal Museum
van Speelklok tot Pierement. |
||||||||||||||||||||||||
89
|
||||||||||||||||||||||||
DE KLOKKEN VAN DE KLAAS
|
|||||||
Toen omstreeks 1580 de zuidelijke toren afgebroken
zou worden, hebben de buurtbewoners dit kunnen te- genhouden door een klokkenspel voor deze toren aan te schaffen. In plaats van afgebroken werd de toren verhoogd, door er een koepeltje voor de klokken op te bouwen. In 1586 werd door Thomas Both doeken ende speelwerck aangebracht. Daar in de tachtiger jaren de Klaaskerk officieel protestants geworden was, zal het klokkenspel een belangrijke functie ge- had hebben in het bekend maken van de psalmmelo- dieën die Datheen voor zijn vertaling uit het franse psalter had overgenomen. We lezen in het archief van de Kerkmeesters van de
St. Nicolaaskerk dat Oloff Brinck, koster, voorlezer, voorzanger, schoolmeester, beiermeester en klokken- steller, op het automatisch speelwerk uitsluitend psalmen die men gebruikelijk zong diende te verste- ken. De psalm moest op de speeltrommel blijven staan, tot de kerkmeester een andere psalm bestelde. Dit is zo in het jaar 1648. Tevens moest hij op alle hoogtijdagen en alle zondagen een uur voor het lui- den de beiaard bespelen. Het programma bestond hoofdzakelijk uit psalmen en andere geestelijke liede- ren. Dat beiaard en uurslagklok belangrijk waren, blijkt
ook uit een vroedschapsresolutie uit 1643: een me- dedeling aan de Rijnschuyten, dat de Klaas in het ver- volg iets later dan de Dom zal slaan ... In dezelfde eeuw ook gieten de beroemde gebroeders F. en P. Hemony hun prachtige beiaarden in de Lage Landen. Een beiaard samengesteld uit in 1649, 1650 en 1651 gegoten klokken, bieden zij tevergeefs in Keu- len en zelfs in Rome te koop aan. Het is dit klokken- spel dat in 1657 voor de Klaas aangekocht wordt. Uit de Vroedschapsresolutie: 1657 's Maendaghs den IX en Martij.
Omme met Franchois Hemonie van Sutphen ten overstaen vande Heeren Gecommitteerden vande Ed, Vroedschap te handelen vande doeken ende spel- werek van Nicolaikerck sijn geauthoriseert de kerek- mrs. der selver kereke. En zo worden volgens de rekeningen van de St. Nico-
laaskerk op 2 Maart 1657 wisselende bedragen uit- betaald: Aende craenkinderen voort opwinden vant accoort
doeken... Aenden waechmr. voort wegen derselver...
Omstreeks 1700 wordt het klokkenspel voor restau- ratie uit de toren gehaald tot voorkominge van onge- luk en schade. Uit 1707 stamt een instructie voor de bespeling en
het versteken: |
|||||||
De oudste klok die heden nog onder het carillon in de
zuidelijke toren hangt, is eigenlijk een logee. Hij heeft tot 1902 dienst gedaan als poort- en kermisklok in het klokkekoepeltje van de Buurtoren. In 1961, in het kader van het weer luidbaar ophangen van in de oor- log weggeroofde en na 1945 weer teruggekomen klokken, is deze klok in de Klaastoren terechtgeko- men. Zijn naam is St. Salvator (niet te verwarren met zijn
ruim 15-maal zwaardere naamgenoot uit de Domto- ren) en hij is gegoten door Jan Tolhuus in het jaar 1541. Na terugkomst uit de duitse gevangenschap heeft hij in 1947 van Jan Engelman een „randschrift" meegekregen, dat helaas nooit aangebracht is op een daarvoor geschikte plaats, bijv. op de klokkenstoel. Wellicht kan dit nog eens gebeuren I De tekst luidde aldus: Verlosser en verloste samen
Smeek den Verlosser uit ons name: Verlos ons van den Kwade, Amen. De oorspronkelijke op de klok aanwezige tekst luidt:
Vigila super nos eterne Salvator
(waak over ons eeuwige Verlosser) Anno Domini MCCCCCXU Een iets jongere klok, die sinds zijn ontstaan in 1573
eenzaam in de noordelijke (lage) toren hangt, is de Martinus: In Godes eere ben ick Martinus genannt.
In 't Jaar M VC LXXII (1572) ben ick gebroeken
ende verbrant.
In 't jaar M VC LXXIII bin ick geordineert.
Wilh. Wegwart heft me geformet.
Er was kennelijk een voorganger geweest die vernield
was.
Tot 1957 heeft tussen de carillonklokken nog een in
1559 gegoten klok gehangen, genaamd Maria, met
het volgende randschrift:
Maria is mijn naem. Mijn gheluyt is voer Godt
bequaem.
Den levenden roepe ie, den doden overlude ick.
Anthonius de Borch me fecit.
Bij de „ruilverkaveling" in 1961 is deze klok naar de
Jacobitoren verhuisd. En nu de carillons. Méér dan bij de meeste andere
klokkenspeler* is de buurt betrokken geweest bij de Klaascarillons. 90
|
|||||||
De beide torens van de Nicolaaskerk, 1978. Foto:
Gem. Fotodienst. |
||||||||||||||||
ef carillon in de zuidelijke toren van de Nicolaas-
v*, 1978. Foto: Gem. Fotodienst. |
||||||||||||||||
p den Nicolaitoorn. Dijnsdagh's winters ten twee
?ren, en 's zomers ten vier ueren. Vrijdagh's winters ï acht en 's zomers ten zeven ueren des morgens, lenomen de maendt van May en de eerste kermis- te... |
lijks gebruikten. Dit is de reden geweest om deze
klokjes ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Hemony-beiaard te vervangen door een nieuw octaaf van Petit en Fritsen dat uitstekend aansloot bij de klank van de oude klokken. Tegelijk werd, in 1957 dus, de in 1559 gegoten Mariaklok tussen de caril- lonklokken uitgehaald en vervangen door een nieuwe klok, die behalve de functie van uur- en halfuurslag- klok óók die van basklok bij het carillon kon vervullen. Uit de nog voortdurende dankbaarheid aan de milde gevers uit 1933 werden de Taylor-klokjes niet verwij- derd, maar „stom" bij de andere gehangen, waardoor de torenkoepel wel erg vol geworden is. Sinds 1976 nadat het in 1974 en 1975 z'n grote Dombroer vervangen heeft tijdens de grote recon- structie van het Domcarillon, heeft nu het Klaascaril- lon afgehaakt. Ook hier heeft de vervuiling van ons luchtruim in ernstige mate toegeslagen waardoor de klokken in korte tijd in klank zijn achteruitgegaan. Heden, in 1979, hopen we klaar te komen met een goed restauratieplan waarover nu nog niets te ver- klappen valt. Ook nu weer is het de buurt, ditmaal in de vorm van
de buurtvereniging „Tussen de grachten", die bij het gemeentebestuur erop aangedrongen heeft de res- tauratie zo snel mogelijk te verwezenlijken. Het caril- lon werd nl. bij uitzondering nog een enkele keer be- speeld: bij de opening van de gerestaureerde Klaas- kerk en bij de opening van de tentoonstelling over de Unie van Utrecht. Men besefte toen wat men miste en heeft dus naar het gemeentebestuur geschreven, geestig en historisch juist verwijzend naar het feit dat „wij" ook in 1581 en in 1933 aktie gevoerd hebben voor „ons" carillon. We hopen dat binnen enkele jaren een vervolg op dit
artikel zal kunnen verschijnen. |
|||||||||||||||
de verplichting om op het automatisch spel voor
heel-uur (zowel op Dom als op Klaas) een psalm
■etten, is - althans op de Klaas - kennelijk vrij spoe-
niet veel meer terechtgekomen. In de 19e eeuw,
nneer de Dom steeds trouw zijn psalmen laat ho-
, klinken van het „Klaasje" op de hele uren Mo-
'-aria's, vaderlandse liederen, lenteliederen, en
keur van liederen uit het nederlandse en vooral
se romantische repertoire.
'e dertiger jaren van onze eeuw is het weer een
«tselijke vereniging die de gemeente een 12-tal
we klokjes wil aanbieden. We lezen dit in een
ijven van Burgemeester en Wethouders aan de
r W. v.d. Eist, in 1928 een der oprichters van de
chtse Klokkenspel Vereniging. Hem wordt mee-
?eld, dat het gemeentebestuur in principe bereid
en schenking door de Vereniging Covelswaede
een 12-tal klokjes voor het Klaascarillon te aan-
rden. Blijkbaar heeft deze vereniging (die verder
meer genoemd wordt) samen met de UKV een
e in de buurt gevoerd. Verschillende particulieren
nstellingen uit de buurt bekostigen een klokje en
' ziet zijn naam vereeuwigd op een der klokjes
ie engelse gieter Taylor. Deze uitbreiding wordt
'33 aangebracht. Bij de eerste bespeling reeds is
'ijfel aan de klank van deze uitbreiding: op zich-
was de reeks nieuwe klokjes zuiver en goed van
ik, maar ze bleken niet voldoende te passen bij de
Hemony-klokken uit 1657. Het gevolg is dat zo-
I de toenmalige stadsbeiaardier Wagenaar II als
opvolger Wagenaar III het hoogste octaaf nauwe-
|
||||||||||||||||
Chris Bos, stadsbeiaardier
91 |
||||||||||||||||
Utrecht
|
||||||||||||||||
Boekenschouw
|
||||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||||
Het is zestien jaar geleden dat C. L. Temminck
Groll zijn boek Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht, en hun relatie met die van andere westeuro- pese steden publiceerde, en dat was de eerste uitge- breide inventarisatie ervan. Sindsdien is er op dit ge- bied veel meer bekend geworden, maar de informatie daarover ligt verspreid over vele diensten en publica- ties, en de coördinatie ervan is nog een schone wens- droom. Als een aanzet ertoe kan gezien worden de Adreslijst
middeleeuwen, tussen de grachten door Jean Pen- ders, bedoeld als een werkblad om te komen tot in- ventarisatie van aanwezige en verdwenen middel- eeuwse bebouwing van het gebied tussen de Oude- en de Nieuwegracht, van Wed tot singel. De informa- tie is op kaarten verwerkt en van bronvermeldingen voorzien. Het geheel telt 71 pagina's en is in een be- perkte oplage gestencild om bij een eventuele her- druk de reacties en nieuwe informaties te kunnen verwerken. C.S. |
||||||||||||||||||
Zaterdag 19 mei: Historische Dag in de Klaaskerk.
Zie het maartnummer in het maandblad (blz. 58). Zaterdag 16 juni: Excursie naar Culemborg. We reizen per trein (vertrek uit Utrecht 10.05 uur, aankomst in Culemborg 10.18 uur) of met eigen vervoer. We wor- den na een kopje koffie in de stationsrestauratie afge- haald door onze begeleider, de heer Visser, die ons eerst het stadhuis, daarna de gerestaureerde Barbara- kerk, vervolgens de spoorbrug en de bejaardensocië- teit zal laten zien. We lunchen in de Lantaarn. Kosten voor deze excursie ƒ 15,—. Belangstellenden worden verzocht zich op te geven bij De Discus, Minrebroe- derstraat 25, Utrecht (ook diegenen die met eigen vervoer gaan). Tot 4 juni: De kogel door de kerk? Herdenkingsten-
toonstelling Unie van Utrecht, 1579-1979. Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. Tot 4 juni: Het lastig pak. Historisch Kostuum Cen- trum, Loeff Berchmakerstraat 50, Utrecht. |
||||||||||||||||||
J. Penders. Adreslijst Middeleeuwen van de buurt
„Tussen de grachten". Utrecht, 1978. Verkrijgbaar: Twijnstraat 79 (geopend: zaterdag 10-14 uur), Oude- gracht 235 (geopend: zaterdag 10-14 uur). Gesten- cild, f 2,-. |
||||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||||
52e jaargang - nummer 5 - mei 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87. Breukelen. tel. (03462)
2362. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum. Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel.(030)3155 41. Penni ngmeaiter:
J. F. J Hoeting, Tempellaan 3. De Bilt. tel. I030) 760645. gi-
rorekening 57 5520. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. (03407) 1986. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14. C. H. Staal. Zuilensttaat 3 bis. Utrecht, tel. (030) 31 53 28.
A. H. M van Schaik. Turkooislaan 124. Utrecht, tel. (030) 88 7532. E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 46, Utrecht.
|
||||||||||||||||||
VERTALING UNIE VAN UTRECHT
IN MODERN NEDERLANDS |
||||||||||||||||||
Vóór de manifestaties rond de onvolprezen Unie van
Utrecht zijn afgelopen, maakt de redaktie van het Jaarboek nog bekend, dat exemplaren van de tekst van de Unie (in modern nederlands) nog è ƒ2,— ver- krijgbaar zijn bij het Centraal Museum en de Gemeen- telijke Archiefdienst. In deze overdrukken van het Jaarboek 1978 werd
destijds geen melding gemaakt van het feit dat deze uitgave tot stand kwam, mede dank zij een zeer ge- waardeerde garantiesubsidie van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen. 92
|
||||||||||||||||||
EEN NIEUW MUSEUM IN UTRECHT
RIJKSMUSEUM HET CATHARIJNECONVENT |
||||||||
Nederland is niet rijk aan kerkelijke musea maar tot
voor kort was er toch nog altijd een tiental. Kwalita- tief zijn het vaak hoogstaande kollekties van internati- onale vermaardheid. En „internationaal" staat hier dan tegenover „nationaal", want het is opvallend hoe vaak vreemdelingen eerder deze musea weten te vin- den dan de Nederlanders zelf. De verschillende partners
Met de oprichting van het Rijksmuseum Het Catharij-
neconvent te Utrecht zijn drie van deze kerkelijke ver- zamelingen, drie keurkollekties, samengebracht in één groot museumcomplex. Het Aartsbisschoppelijk Museum in Utrecht, opgericht
in 1862 door de speurneus kapelaan Van Heukelum en zijn goede vriend de aartsbisschop mgr. A. I. Schaepman (neef van de beroemde staatsman), was de bekendste verzameling. Eerder ondergebracht in het Huis Loenersloot, Nieuwegracht 20, verhuisde het in 1 921 naar het Agnietenklooster naast de Utrechtse Nicolaaskerk. Daar vond het tezamen met de kollektie van de stad Utrecht en die van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap onderdak in het met nieuw- bouw uitgebreide nonnenklooster. Vanwege deze bundeling van musea kreeg dit complex de naam „Centraal Museum". Uit de ter beschikking staande ruimte groeide het
Aartsbisschoppelijk Museum gedurende een halve eeuw al heel snel, maar van enig soelaas in deze krappe toestand was geen sprake. Een in wezen gelijkluidend verhaal valt te vertellen
over het Bisschoppelijk Museum te Haarlem. Het ont- stond ca. 1870 en dankt zijn basiskollektie aan de speurzin van de bisdomsecretaris J. J. Graaf. Het vond na veel troubles onderdak in een woonhuis aan de Haarlemse Jansstraat. Ook hier een uitdijende ver- zameling die op den duur grotendeels voor het pu- bliek niet te bezichtigen was, omdat zich op den duur meer museumvoorwerpen in het volgestouwde depot dan in de museumruimten zelf bevonden. De derde van deze trits is het Oud-Katholiek Museum uit de Mariahoek te Utrecht. Ook van dit museum, weliswaar veel later dan de beide vorige opgericht, nl. in 1928, mag gezegd worden dat het een superieure verzameling kerkelijke kunst bevat. Maar deze kollek- tie kwam niet zozeer tot stand omdat kunstlievende geestelijken tijdens vormreizen pastoriezolders af- schuimden en sacristiekasten overhoop haalden. Bij de Oud-Katholieken verliep het kollektioneren van |
||||||||
voorwerpen van geschiedenis en kunst anders. Toen
in 1723 een deel van de geestelijkheid van de Hol- landse Zending zich losmaakte van het gezag van de paus van Rome, bevond zich in de kerken van deze geestelijken een uitgelezen kunstpatrimonium. In 1928 ontstond uit de behoefte dit kunstbezit veiliger op te bergen de stichting van het Oud-Katholiek Mu- seum. Het samengaan
Plannen om een aantal kerkelijke musea onder te
brengen in één museum waren niet nieuw. Vooral in de jaren vlak na de oorlog en in het begin van de ja- ren zestig werd daarover in brede kring gediscussi- eerd. Evenwel zonder tastbaar resultaat. Toen in 1966 en 1967 de plannen om deze drie mu- sea samen te voegen duidelijker vorm kregen, bleek het rijk zich voor dit samengaan te interesseren. Te- vens bleek de staat bereid de exploitatie van deze ver- bintenis voor zijn rekening te nemen, als aan een aan- tal voorwaarden zou worden voldaan. Een van deze voorwaarden was dat het rijk zich op geen enkele wij- ze vereenzelvigd wenste te zien met één van de vele christelijke kerkgenootschappen die er in Nederland zijn. De staat wenste dat het nieuw te construeren mu-
seum alle christelijke kerken in Nederland aan bod zou laten komen. Met name zou een deel van het mu- seum gewijd moeten zijn aan de reformatie en haar kerkgenootschappen. Om aan deze alleszins gerechtvaardigde eis te vol-
doen ging het Aartsbisschoppelijk Museum zijn aan- koopbeleid vooral op reformatorische stukken richten. Vervolgens werd in 1974 de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst in het leven geroepen. In deze stich- ting zijn vertegenwoordigd de Algemene Doopsgezin- de Sociëteit, de Evangelisch Lutherse Kerk, de Neder- lands Hervormde Kerk, de Remonstrantse Broeder- schap en de Gereformeerde Kerken. Hoewel de taak van beide allerminst eenvoudig zou zijn - zet in deze tijd, die zo belust is op antiek, maar eens een nieuwe kollektie op poten die teruggaat tot de dagen van Lu- ther en Calvijn - togen zij toch met groot elan aan het werk. Bestond er vooral in het begin binnen de reformatori-
sche kerken een schroom voor een museum en een eigen protestantse verzameling met kerkelijke kunst, allengs groeide er toch een vertrouwdheid met de ge- dachte aan een museum en kwamen er van kerkera- den, predikanten en particulieren schenkingen en bruiklenen los. 93
|
||||||||
Maar waarom een rijksmuseum opgericht en niet een
particulier museum? Kort en bondig: de staat wilde het lofwaardig initiatief
overnemen om te komen tot een museum dat de ge- schiedenis van de christelijke kuituur in Nederland in beeld zou gaan brengen. Het Rijksmuseum Het Catharijneconvent zou dus
geen kunstmuseum maar een historisch museum worden. Zoals in het Rijksmuseum te Amsterdam oa. een beeld wordt gegeven van de vaderlandse ge- schiedenis van ons land, zoals het Scheepvaartmu- seum een beeld geeft van de Nederlands scheepvaart, zoals het Openluchtmuseum in Arnhem het leven op het Nederlandse platteland laat zien, zoals het Rijks- museum Meermanno-Westreenianum de geschiede- nis van het Nederlandse boek toelicht, zo haalt het Rijksmuseum Het Catharijneconvent de godsdienstige en kerkelijke geschiedenis van ons volk voor het voet- licht. Geschiedenis en kunst
Het Rijksmuseum Het Catharijneconvent is geen
kunstmuseum maar een historisch museum. Deze zin verdient enige uitleg. De vier kollekties, uitgebreid met een aantal bruikle-
nen van andere musea, instellingen, stichtingen, parti- culieren en van het Rijk gaan gezamenlijk een beeld geven van de geschiedenis van het christendom in Nederland. In chronologische volgorde wordt dus de bezoekers
verteld hoe de Nederlandse gebieden door Frankische en Ierse monniken gekerstend zijn, hoe dit gekersten- de moeras in kuituur wordt gebracht en Utrecht de zetel wordt van een rijksbisschop waarop de keizer van het Heilige Roomse Rijk kan vertrouwen. Hoe de godsdienst er in de middeleeuwen uitzag: de liturgie, de devoties, de kerkelijke gewaden, boeken en vaten; de religieuze schilder- en beeldhouwkunst, de archi- tectuur, enz. De middeleeuwse kerk aan het einde van de 1 5de eeuw en de reformatie hier ten lande. Hoe de reformatie er uitzag, eredienst hield en in allerlei stro- mingen opnieuw maar anders vorm gaat geven aan de samenleving in de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. De contra-reformatie die zich wapent tegen de „nieu-
we religie" en die daar op een barokke wijze vorm aan geeft. Het schisma van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie in 1723. De Fransen en hun revolutie die godsdienstvrijheid brengt voor alle gezindten. De ka- tholieken en protestanten in de 19de en 20ste eeuw: de vakverenigingen, de politieke partijen, de verzui- ling, de omroepen, de ontkerstening. Dan zijn we aan- geland in onze eigen dagen. Om deze „fil rouge", deze rode draad te bevlezen, is
gebruik gemaakt van alles wat het museum als zinvol voor dit geheel kon verzamelen. Wat bijvoorbeeld de grote meesters van de middeleeuwen maakten ter opluistering van de kerken en wat aldus van heinde 94
|
en ver bewonderende bezoekers naar het museum
trekt, is eigenlijk niet te vergelijken met de produkten van de „heiligenbakker" uit de Utrechtse Stroosteeg, die als het ware aan de lopende band pijpaarden beeldjes van Catharina, Maria en Barbara produceer- de. Maar beide handwerkslieden zijn in de opstelling van het museum van evengroot belang. Kerkgebouw naast woonvertrek, uniek kunstwerk naast industrieel vervaardigd voorwerp, hoge theologie naast volkse devotie. Uit dit betoog moet het ook duidelijk geworden zijn
dat er in het Catharijneconvent geen afdeling schil- derkunst, geen afdeling beeldhouwkunst, geen afde- ling kunstnijverheid, enz. te vinden is. Maar dat neemt niet weg dat het museum een uitgelezen kollektie kunstvoorwerpen tentoonstelt. De schilderkunst is vertegenwoordigd met topwerk uit de middeleeuwen, waaronder werk van de Meester van Delft, de Mees- ter van Liesborn, Geertgen tot Sint Jans, Jan van Scorel, Pieter Aartsen en Joachim de Beukelaar. Uit de 17de eeuw vinden we werken van Abraham Bloemaert, Dirk van Baburen, Werner van de Valckert, Claes Moeyaart, Rembrandt van Rijn, Ferdinand Bol, Pieter Saenredam, Thomas de Keyser, Frans Hals en Pieter de Grebber. De Utrechtse kollektie is rijk aan middeleeuwse beeld-
houwkunst waaronder een aantal gerenommeerde meesterwerken. Zonder twijfel valt te zeggen dat deze tot de beste van ons land gerekend mag worden. Naast de vele anonieme meesters is er werk van Meester Arnt en Hendrik Douverman. De verzameling textilia is kwalitatief en kwantitatief een van de rijkste van Europa. Het museum bezit de enige gaaf bewaard gebleven 12de eeuwse keizersal- be. En de sinds meer dan een eeuw verzamelde middeleeuwse kerkelijke gewaden zijn vaak versierd met ware schilderijtjes van gouddraad en zijde naar ontwerpen van schilders als de Meester van het Bar- tholomeusaltaar en Jacob Cornelisz. van Oostzanen. De koorkappen en kazuifels laten zien welk een hoog- staand niveau er in de weef- en borduurkunst eeuwenlang bereikt is. Goud en zilver, alsmede andere metaalwerken zijn
met belangwekkende specimina vertegenwoordigd. Voor de katholieke en protestantse eredienst werden in iedere eeuw de beste edelsmeden aan het werk ge- zet. Tenslotte verdient vermelding de grote hoeveelheid
handschriften en vroege drukken. Door de conserva- torisch noodzakelijke voorzieningen te treffen is het mogelijk geworden de uiterst kwetsbare miniaturen uit de rijk verluchte middeleeuwse manuscripten aan de bezoekers te tonen. In deze opstelling zijn alle objekten niet soort bij soort
geplaatst doch ze staan telkens in hun historische kontekst. Door middel van tekstborden, die ieder aan- gesneden onderwerp in maximaal honderdvijftig woorden uiteenzetten, wordt de bezoeker door het woud van mooi en lelijk, oud en nieuw, zeldzaam en algemeen gegidst. |
|||||
Het gerestaureerde Ca-
tharijneconvent. Ge- zicht op het hoofdge- bouw, met links van de ingang de refter (bene- den), en de ziekenzaal (boven), en rechts het chirurgijnshuis. 1979. (foto: Rijksm. Cath.- conv.) |
||||||||||||||
pin
|
||||||||||||||
iUL!L
|
||||||||||||||
De behuizing
Het museum vond onderdak in het Catharijneconvent,
het 15de eeuwse klooster van de Utrechtse Johan- nieters. Daarmee is een oude wens, die het Aartsbis- schoppelijk Museum gedurende anderhalve eeuw koesterde, werkelijkheid geworden voor het nieuwe museum. Als het Rijk het museum zou exploiteren, als de diverse kerkelijke partners hun verzamelingen zou- den inbrengen, dan zou de gemeente Utrecht het Ca- tharijneconvent ter beschikking stellen, restaureren en voor museumgebruik geschikt maken. Aldus ge- schiedde in 1974 en werd voltooid in 1978. Het museum telt twee gebouwen. Allereerst het Ca- tharijneconvent waarnaar het museum genoemd is. Het convent was een hospitaal, gebouwd in de laatste helft van de 15de en de eerste helft van de 16de eeuw. Tot het eind van de 1 6de eeuw werd het ge- dreven door de Johannieters, daarna door de wereld- lijke overheid. In de 19de eeuw krijgt het oude kloos- ter militaire bestemmingen, het brandt in 1868 be- hoorlijk uit, wordt matig opgelapt en huisvest in de 20ste eeuw een aantal musea: het Brandweermu- seum, het Goud- en Zilvermuseum, het Klokkemu- seum, het Museum voor Nieuwe Religieuze Kunst en het Museum van Speeldoos tot Pierement. Tevens biedt het convent onderdak aan twee gymnastiekza- len en aan opslagruimten voor de pillen- en poeders- fabriek aan de Nieuwegracht. Het tweede museumgebouw is Nieuwegracht 63, een
grachtenhuis dat de aannemer Van Lobbrecht in de 17de eeuw renoveert nadat hij het pand gekocht heeft van de Utrechtse Johannieters die hun huizen- bezit onder druk van de Calvinistische overheid moe- ten afstoten. Het pand was laatstelijk in gebruik als kantoor, fabriek en opslagruimte van de Onderlinge Pharmaceutische Groothandel. Het stond, toen deze firma naar het Kanaleneiland verhuisde, leeg, werd gekraakt in de woelige zestiger jaren en in gebruik ge- nomen als „stadhuis" door de Utrechtse provo's van Oranje Vrijstaat. |
||||||||||||||
Bij de inrichting van het complex is - uiteraard - reke-
ning gehouden met de sfeer en de mogelijkheden van de gebouwen. Zo vindt de bezoeker de vroege ge- schiedenisperioden en alle textiel in de kelderverdie- ping, de middeleeuwen en een deel van de 16de en 17de eeuw vindt hij in de kloostergebouwen. Het an- dere deel van de 17de eeuw en wat daarop volgt tot en met de 20ste eeuw is ondergebracht in het geres- taureerde en deels nieuwgebouwde grachtenhuis. Eveneens in het grachtenhuis bevinden zich het res- taurant, de projektiezaal, de bibliotheek en de kanto- ren van de medewerkers. De werkplaatsen vonden onderdak in de verbouwde gymnastiekzaal. Zuilen- straat 8. |
||||||||||||||
Educatieve begeleiding
Vijftien eeuwen christendom in Nederland zien de
meeste bezoekers waarschijnlijk graag wat nader toe- gelicht. Op meerdere manieren wordt deze toelichting gegeven. Allereerst de tekstuele begeleiding. In de ex- positie wordt ieder nieuw thema ingeleid of toegelicht door middel van één of soms meerdere tekstborden. Gestreefd is op deze tekstborden naar de grootst mo- gelijke eenvoud: de materie zal in veel gevallen waar- schijnlijk al gecompliceerd genoeg zijn. Met de hui- dige ontkerstening van Nederland is menig onder- werp dat op grond van de historie moet worden aan- gesneden, voor heel wat Nederlanders hoewel in- heems toch exotisch. De tekstborden brengen teksten met een maximum
van honderdvijftig woorden. Het niveau van het taal- gebruik is afgestemd op wat een gemiddelde middel- bare scholier zou moeten kunnen begrijpen. Niet altijd was het mogelijk in een dergelijk beknopt bestek vak- termen te vermijden. Deze zijn daarom als ze voorko- men, met een ° aangegeven. Ze kunnen worden op- gezocht in een lijstje met vreemde woorden, dat ie- 95
|
||||||||||||||
Kansel en dooptuin uit
de Ned. Herv. kerk te Warder (N.H.) opge- steld op de eerste ver- dieping van Nieuwe- gracht 63. 1979. (foto: Rijksm. Cath.conv.) |
||||||||||
eeuw. Ze duren ongeveer een kwartier en kunnen in
de projektiezaal vertoond worden. In de opstelling zelf bevinden zich videorecorders.
Deze geven in een minuut of tien een programma over één bepaald onderwerp. Door een druk op de knop kan de geïnteresseerde bezoeker zelf het pro- gramma starten. Een aantal voorwerpen dat in het programma voorkomt, staat zo veel mogelijk in de omgeving van het videoapparaat geëxposeerd. Met deze verbale en audiovisuele begeleiding is ge- tracht iedere bezoeker die begeleiding te geven, die op prijs wordt gesteld. Zaterdag 9 juni is het Rijksmuseum Het Catharijne-
convent door Hare Majesteit de Koningin geopend. Als openingshandeling luidde de koningin een klokje, dat speciaal voor deze gelegenheid gegoten werd door Petit & Fritsen uit Aarle-Rixtel. Op het klokje ver- telt een chronogram: Met pLechtlg geLVI opent koningin jVLIana
Dit CatharllneConVent op 9 jVnl
Het kleppen van de museumklok werd overgenomen
door de grote klok van de Catharinakerk, de kathe- draal. Op dit signaal begonnen de klokken van de Domtoren te beieren. Aldus deelden Rijk, stad en kerk ieder mede dat Utrecht een nieuw museum rijker is. |
||||||||||
dere bezoeker aan de balie van het museum wordt
uitgereikt. Naast deze zuiver verbale begeleiding zijn er ook
geïllustreerde tekstborden. Deze worden toegepast als het onderhavige thema beter met een plaatje dan met een praatje kan worden toegelicht. Voorbeelden zijn landkaarten, statistieken en onderwerpen als litur- gische kleding. Bij deze illustratie is meestal uitge- gaan van authentiek materiaal dat op grafische wijze verwerkt is. Zoals in ieder museum gebruikelijk, zijn ook de voor-
werpen van toelichtende tektsten voorzien. Nu eens beperkt zich deze informatie tot de meest gebruike- lijke: titel van het werk, kunstenaar, jaar van ontstaan, inventarisnummer. Een andere maal wordt er detailinformatie aan toege-
voegd. Alle tekstborden tijdens een bezoek aan het museum te lezen, is een onmogelijkheid. Daarom is er een boekwerk samengesteld, dat rijk geïllustreerd met karakteristieke voorwerpen, al deze teksten bevat. Tekst en uitleg is de titel van dit boek. Tenslotte ligt het in de bedoeling naast de thematek- sten nog vouwbladen te vervaardigen die gratis op de zalen te verkrijgen zullen zijn. Ze diepen de thematek- sten uit en betrekken de voorwerpen daarin. Ook met audiovisuele middelen is getracht informatie te verschaffen. Er zijn drie diaprogramma's vervaar- digd door studenten van het Kunsthistorisch Instituut van de Utrechtse universiteit. Deze programma's be- handelen respectivelijk de kerstening van Nederland en de middeleeuwen; vervolgens de reformatie, de 17de en 18de eeuw, en tenslotte de 19de en 20ste |
||||||||||
C. H. Staal
|
||||||||||
96
|
||||||||||
WAS FILIPS MOR WERKELIJK SCHILDER?
|
|||||||
In zijn uitvoerige studie over „Utrechtse schilderkunst
in de tweede helft van de 16de eeuw" in Jaarboek Oud-Utrecht 1978, p. 106-191 heeft drs. J. A. L de Meyere ook een plaats ingeruimd aan Filips Mor, zoon van de vooral onder zijn verspaanste naam Antonio Moro bekende kunstschilder Anthonis Mor (1). Hij deed dit, zoals hij zelf zegt (zie p. 1 50, noot 99), op gezag van Christiaan Kramrn (1797-1875, schilder, verzamelaar, architekt en directeur van de Stads-Aca- demie van Bouwkunst te Utrecht), die op grond van een gegeven, ontleend aan het archief van het kapit- tel van St. Salvator te Utrecht (ook genoemd Oud- munster), waarvan Filips Mor kanunnik was, meende te kunnen aantonen, dat deze ook schilder was. Ook schilder, want hij was allereerst een humanist (zijn verlatijnste naam is Philippus Morus), die vooral be- kend is als neolatijns dichter en als zodanig het on- derwerp vormde van mijn in 1977 verschenen publi- katie (2). Bij het daaraan voorafgaand archivalisch onderzoek
bleek mij helaas, dat de gegevens die Kramm uit het archief van Oudmunster (thans bewaard in het Rijks- archief in Utrecht) meedeelt, onvolledig zijn en ook niet altijd juist. Het is niet mijn bedoeling hier in te gaan op al datgene wat Kramm naar voren brengt (3), ik wil mij beperken tot de vraag, of hij Filips Mor te- recht in deel 4 (Amsterdam 1860) van zijn encyclope- die over „De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders. . ." heeft opgenomen, m.a.w. of Filips Mor werkelijk schilder was. M.i. is er wel aanleiding tot enige twijfel en ik zal dat in het on- derstaande trachten te adstrueren. Vooraf wil ik op- merken, dat het hier eigenlijk een nogal onbelangrijke kwestie betreft. Immers, van Filips Mor's penseel is geen enkel werk bewaard of zelfs maar bekend (ook drs. de Meyere wijst daarop). Wanneer we dus in de een of andere oude bron vermeld zouden vinden, dat hij schilder geweest is, zou dit enkel betekenen, dat er een naam aan de lijst van Utrechtse schilders zou kunnen worden toegevoegd. Maar aan een naam zon- der meer hebben we niet veel. Kramm baseert zich op een protocol van het kapittel
van Oudmunster van 1 1 mei 1568, dat hij als volgt weergeeft (4): „Hebben de heeren (5) den schilder van den Capittele, Mr. Philips Mor, hun medebroeder, commissie gegeven, om te schryven aan zyn vader Mr. Anthonis Mor, te Antwerpen, dat hy beschikken sal een patroon, daarnaer men 't heylich Cruys sal la- ten setten". Deze weergave bevat, naast kleinere af- wijkingen van de tekst die niet ter zake doen, één ka- pitale vergissing: in plaats van „den schilder van den Capittele" staat er in het protocol: „indt scheyden van den capittele" (6). Dat is volkomen duidelijk, hieraan is geen twijfel mogelijk (zie bijgevoegde illustratie). |
|||||||
Archief van Oudmunster no. 2 75 ( fol. 146 recto
Aangezien nu bovengenoemd protocol, zoals ook drs.
de Meyere naar voren brengt, het enige bewijs is dat Kramm voor het schilder-zijn van Filips Mor aanvoert, zullen we moeten vaststellen, dat hij hem zonder enige grond heeft opgenomen. Zoals dat wel meer gebeurt, hebben latere kunsthistorici (Alfred Michiels, Henri Hymans, Alfred von Wurzbach) Kramm's vergis- sing zonder meer overgenomen en het is vermakelijk om te zien, hoe een van hen er zelfs verder op door- borduurt (7). De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij Kramm zelf: wanneer iemand citeert en zeker wan- neer hij citeert uit moeilijk bereikbare en dus ook moeilijk controleerbare bronnen, zoals archiefstukken, moet men ervan op aan kunnen, dat hij goed citeert (8). Uit het bovenstaande zou men mogen besluiten, dat
er geen reden is om Filips Mor onder de schilders te rekenen, ware het niet, dat ik een tweetal aan Kramm blijkbaar onbekend gebleven gegevens vond die in te- genovergestelde richting schijnen te wijzen. Het eer- ste daarvan ontleen ik eveneens aan het archief van Oudmunster. Het is een document dat gedateerd is 23 november 1579, dus anderhalf jaar nadat Filips Mor met de expeditie van koning Sebastiaan was ver- trokken om nooit meer terug te keren (waarschijnlijk mei 1 578) en dat zich bevindt in het dossier ter rege- ling van zijn vele nagelaten schulden (9). Ik citeer het in zijn geheel, omdat het ook nog uit anderen hoofde voor kunsthistorici van belang is: Wij onderscreven als mede broeders, van weghen
de Bruerscap van Ste Lucas gelegen te preharen binnen Utrecht bekennen ontfangen te hebben wt handen van Mr. Jacob Cuijnretorf Scholaster ende Mr. Folcardt Montsima Canoniek tot Oudemunster als executoren van salige Mr. Philips Mor de som- me van vier ende vijftich stuvers wt sake vande dootscult ende contingent ofte anpaert twelck den voorsch. Mor gehouden was te betalen tot de scil- derije vant altaer bij Erst van Scaijck sa(lige) ge- scildert op S. Lucas altaer ende sijn erfgenamen noch an ten achteren sijn... 97
|
|||||||
Ondertekend: Peter Jansz. van Sipenes en: Jacob den
Noelien. „Het was de gewoonte", aldus S. Muller Fz., „dat elk gild in de kerk zijner parochie een altaar be- zat, waarop het gild zelf, of een kerkelijke broeder- schap, die alle leden omvatte, eenige diensten door een eigen priester met haar eigen kerkmeubelen deed verrichten" (10). Het schildersgilde St. Lucas gebruik- te de kapel in het klooster van St. Andries van de Do- minicanen of Predikheren (vandaar „te preharen") (11). De schildersfamilie Van Schayck wordt door drs. de Meyere behandeld p. 151-155. In mijn publikatie uitte ik de veronderstelling, dat met „Erst van Scaijck sa." bedoeld is Ernst van Schayck II, maar het laatste woord hierover is natuurlijk aan de kunsthistoricus. Peter van Sipenes en Jacob den Noelien (ook ge- naamd Jacop Collyn of Jacoop dye Olley) komen bei- den voor in de door Muller gepubliceerde ledenlijst van het gilde van 1569 (12). Het tweede gegeven vinden we bij de Utrechtse ge-
leerde Arnoldus Buchelius (Aernout van Buchel, 1565-1641). In handschrift 837 van de Universiteits- bibliotheek te Utrecht, dat door Buchelius eigenhan- dig gemaakte afschriften van gedichten bevat, komt op fol. 120 recto en verso een Latijns gedicht voor van Filips Mor (13). Buchelius noteert daar: „Vidi Em- blema quod 4. dicit auctor pictum et scriptum manu Ph. Mori ut sequitur". Vertaald: „Ik heb een embleem gezien waarvan de auteur zegt, dat het het vierde is geschilderd (of wellicht beter: getekend (14)) en ge- schreven met de hand van F. Mor als volgt". Daarna laat Buchelius het „Christiana concordia" (Christelijke eendracht) getitelde gedicht volgen en daaronder te- kent hij het door Mor gemaakte embleem na: in het midden een kelk, daarachter kruiselings scepter en zwaard, boven de kelk een zwevende duif, het geheel besloten binnen een krans (zie bijgevoegde illustratie). Volgens van Sipenes en den Noelien was Filips Mor dus lid van het schildersgilde St. Lucas. In mijn publi- katie heb ik ten aanzien van hun getuigenis enig scep- sis getoond, o.m. omdat de naam van Filips Mor niet voorkomt op de bovengenoemde ledenlijst van het gilde. Maar blijkbaar had ik hieraan geen al te grote waarde mogen hechten; want wel blijkt daaruit, dat hij in 1569 in ieder geval geen lid was, maar er volgt niet met absolute zekerheid uit, dat hij geen schilder was: drs. de Meyere wijst er op (p. 106), dat zelfs be- roemde schilders als Mors vader Anthonis Mor en diens leermeester Jan van Scorel niet op de lijsten van het Utrechtse schildersgilde zijn te vinden. Van de andere kant: we horen van Mor's lidmaatschap na zijn overlijden. Het zal wel altijd zijn voorgekomen, dat, als een kannunnik was overleden - en zeker als het een kannunnik betrof die zoveel schulden naliet als Filips Mor - een aantal schuldeisers, maar ook de nodige would-be-schuldeisers toesnelden om te proberen nog iets te bemachtigen. Zou het misschien mogelijk zijn, dat men Filips Mor, die ongetwijfeld wel connec- ties zal gehad hebben met de mensen van het St. Lu- casgilde, posthuum tot lid promoveerde om een kor- reltje mee te kunnen pikken? |
|||||||||||||||||||
1 1 ih-
|
|||||||||||||||||||
[jiC turn
|
|||||||||||||||||||
, CHRUTlANA
iet .WfiA
|
|||||||||||||||||||
Q.
|
|||||||||||||||||||
Universiteitsbibliotheek Utrecht, handschrift 837, fol.
120 recto Buchelius brengt ons in kennis met een door Filipj
Mor gemaakt embleemdicht en geeft ons zelfs een weergave van de door Mor gemaakte emblematische voorstelling (het enige overblijfsel op het gebied van de beeldende kunst dat we van Mor bezitten!). Maar heel veel waarde hoeven we daaraan niet te hechten: de voorstelling is nogal simpel en zou ook binnen het bereik liggen van menigeen die niet op de titel van schilder aanspraak maakt. En voor het overige plaatst Buchelius ons voor een raadsel. Wat is er bedoeld met de woorden: „waarvan de auteur (auctor) zegt, dat het het vierde is"? Wat betekent hier auctor en wie is ermee bedoeld? Dit Latijnse woord heeft een bijzonder ruime betekenis. Moeten we uit Buchelius' mededeling afleiden, dat Filips Mor een reeks Latijnse embleemdichten met bijgevoegde tekeningen produ- ceerde? Noodzakelijk lijkt mij dat in ieder geval niet (15). Ik blijf aarzelen om de vraag „Was Filips Mor werke-
lijk schilder?" zonder meer bevestigend te beantwoor- den. Buchelius, die meestal nogal zorgvuldig is in het vermelden van kwaliteiten en herhaaldelijk over hem spreekt, noemt hem nooit schilder, maar uitsluitend kanunnik, dichter en wiskundige en hetzelfde geldt voor Valerius Andreas' levensbericht van hem (16). In opschriften van door zijn vriend Janus Dousa tot hem gerichte gedichten vinden we hem enkele malen aan- geduid als mathematicus, nooit als schilder. Dousa prijst uitvoerig Mors dichterschap, maar nergens vin- den we bij hem ook maar een toespeling op diens schildertalent (17). Het is best mogelijk, dat Filips Mor ooit iets geschilderd heeft; bij een zoon van Antonio Moro mogen we inderdaad de mogelijkheid tot schil- dertalent aannemen en het is heel waarschijnlijk, dat hij ooit pogingen op dit terrein heeft gedaan; maar ik betwijfel, of deze werkzaamheid zodanig is geweest, dat hij op de naam van schilder aanspraak kon ma- ken. Blijft nog één punt dat opheldering vraagt. Het is wel
zeker, dat Kramm het document van de „Bruerscap van Ste Lucas" en de passage bij Buchelius niet ge- kend heeft: anders zou hij, die zijn bronnen meestal in extenso weergeeft, deze zeker gepubliceerd hebben. Maar hoe is het dan te verklaren, dat hij Filips Mor desondanks in zijn werk opnam, maar dan op grond van een verkeerd gelezen tekst? Dit is zo merkwaar- dig, dat het een afzonderlijke verklaring behoeft. Hoe kwam hij ertoe het toch heel duidelijk „indt scheyden |
|||||||||||||||||||
98
|
|||||||||||||||||||
vanden capittele" verkeerd te lezen? Het is mij niet
gelukt die vraag met enige zekerheid te beantwoor- den. Het is bekend, dat Kramm bij zijn onderzoek ge- holpen werd door J. J. Dodt van Flensburg (1800- 1847, sinds 1828 „amanuensis aan de academische bibliotheek", een aartssnuffelaar, die niet alleen uit de handschriften van die bibliotheek - de tegenwoordige Utrechtse Universiteitsbibliotheek - maar ook uit de Utrechtse archieven een schat van gegevens te voor- schijn bracht). Zelfs vond ik in de verkoopcatalogus van Kramm's nalatenschap, Utrecht, Beyers 1875 on- der no. 646: ,,Adversaria van Dodt van Flensburg van wat hij in de archiven over de kunstschilders enz. ge- vonden heeft in portefeuille mss. 4to". In het exem- plaar van deze verkoopcatalogus dat zich bevindt in de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, Amsterdam staat bijgeschreven, dat dit nummer voor fl. 6,— verkocht werd aan „Archief", waarmee alleen het Utrechtse ar- chief bedoeld kan zijn. Met de hulp van Mej. J. G. Rip- haagen vond ik dit nummer terug in het Gemeentear- chief: het is naar alle waarschijnlijkheid het tegen- woordige nummer bibliotheek 2259 xxx, dat thans in de catalogus voorkomt als: ,,(J. J. Dodt van Flens- burg), Aantekeningen voornamelijk uit de protocollen van Utrechtse notarissen betreffende Utrechtse ge- slachten". Aangezien het schrift van Dodt van Flens- burg bijzonder moeilijk te lezen is - al S. Muller Fz. merkte dit op (18) - is het verklaarbaar, dat de be- schrijving van de verkoopcatalogus enigszins anders is uitgevallen. Maar in deze aantekeningen komt de door Kramm geciteerde tekst niet voor, ze bevatten trouwens bijna uitsluitend materiaal met betrekking tot de 17de eeuw (19). Een andere mogelijkheid is, dat Kramm de tekst vond in andere, wellicht niet be- |
waarde aantekeningen van Dodt van Flensburg. Ge-
zien de moeilijke leesbaarheid van diens schrift zou het dan verklaarbaar zijn, dat hij „indt scheyden" heeft aangezien voor „den schilder". Een verdere mo- gelijkheid is, dat Dodt van Flensburg de passage bij Buchelius of het document van de ,,Bruerscap van Ste Lucas" ooit onder ogen heeft gehad en uit zijn herin- nering aan Kramm heeft meegedeeld, dat hij ergens gevonden had, dat Filips Mor ook schilder was. Bij Kramm moet zich dan bij het zoeken in het archief van Oudmunster het door Freud, Jung e.a. projectie genoemde verschijnsel hebben voorgedaan dat we b.v. ook vinden bij de zondagsjager, die zozeer be- heerst wordt door het beeld van „het haas" dat hij in zich draagt, dat hij als hij in de verte een boomstronk of een steen ziet die enigszins op een haas gelijkt, on- middellijk losbrandt. Maar hoe dit ook moge zijn, het feit dat Kramm zich wel eens vergist heeft, hoeft niets af te doen aan de achting die deze Utrechter door zijn van grote speurzin en vlijt getuigende publikaties en door zijn vele andere activiteiten verdiend heeft. P. M. M. Geurts
Noten
(1) Op dit feit werd mijn aandacht gevestigd door
de heer R. L. H. M. Pijls van de Universiteitsbibli- otheek te Utrecht. (2) P. M. M. Geurts: De Utrechtse kanunnik Phillip-
pus Morus, neolatijns dichter. Met aanhangsel: Werken van Philippus Morus, Nieuwkoop, B. de Graaf, 1977 (Bibliotheca humanistica et refor- matorica, vol. 21), 151 pp. + facsimiledeel. In het vervolg afgekort als: Morus. Dat drs. de Meyere deze publikatie, die op geheel ander ter- rein ligt dan de zijne en deze bovendien min of meer heeft gekruist, niet heeft opgemerkt, is volkomen begrijpelijk. Een bespreking ervan komt o.a. voor in Maandblad Oud-Utrecht, jg. 50(1977), p. 155. (3) Om in het kort de voornaamste misvattingen
aan te geven: Het is niet juist, dat Filips Mor zich op 6 maart 1 563 bij het kapittel beklaagt, om- dat hij al vier jaar lid was van het kapittel zonder de aan zijn prebende verbonden inkomsten te hebben ontvangen en evenmin, dat het kapittel eiste, dat hij legale bewijzen voor zijn kanoni- kaat zou overleggen (zie Morus p. 23v., vgl. 21). Dat Filips Mor op 4 augustus 1578 in de slag bij Alcazarquivir gesneuveld zou zijn, is helemaal niet zo zeker (Morus p. 7, 9v., 44). Over zijn lit- teraire werken valt zeer veel meer te zeggen dan Kramm te berde brengt (Morus p. 49w.). Inder- daad schreef hij een Triumphus pecuniae (Tri- omf van het geld, 1577, gedeeltelijk in hand- schrift bewaard, Morus p. 49v., 52, 56), maar het is een misverstand te menen, dat deze can- tilene jaarlijks door de kinderen (d.w.z. door de leerlingen van de Hieronymusschool te Utrecht) gezongen werd (al heeft wellicht Valerius An- dreas tot dit misverstand aanleiding gegeven). 99
|
|||||||||
. [f. (I - (_. ,1 II-
pubivcaXC.5 coti coif "nul^tj obix^Tra. "PtoctLli^
' i "f ' /P l I ■ ƒ ■
I vitKbtt: vri|fca^ 7><urTutif
|
||||||||||
Idem, fol. 120 verso
|
||||||||||
(4) Chr. Kramm: De levens en werken ... deel 4, p.
1162. (5) Met de „heeren" zijn bedoeld de kanunniken
van Oudmunster. (6) Morus p. 34
(7) Morus p. 107v., noot 91.
(8) Buiten beschouwing laat ik nu maar de vraag, of
de term „schilder van het kapittel" op zich Kramm al tot enige argwaan ten opzichte van de juistheid van zijn lezing had moeten brengen. Kwam het inderdaad voor, dat een kapittel een eigen schilder had, zoals het een deken, proost of scholaster had? Verdacht lijkt ook, dat de kwalificatie „schilder van het kapittel" door de context geenszins geëist wordt. (9) Morus p. 45v.
(10) De Utrechtse archieven: I, Schildersvereenigin-
gen te Utrecht, Bescheiden uit het Gemeente- Archief, uitgegeven door S. Muller Fz., Utrecht 1880, p. 3. (11) Zie het in de vorige noot genoemde werk, p. 1 6
|
||||||||||||
enz.
(12) Zie te zelfder plaatse p. 59, 61.
(13) Morus p. 53, 91, 151
(14) Het Latijnse werkwoord pingere kan naast
„schilderen" ook de betekenis hebben van „te- kenen". (15) Morus p. 126, noot 262.
(16) Morus p. 7vv.
(17) Morus p. 73vv.
(18) In een ongedateerde brief die is gevoegd bij Uni-
versiteitsbibliotheek Utrecht handschrift 1175: J. J. Dodt van Flensburg: Aantekeningen . . . be- treffende Nederlandse geschiedenis en biogra- fie. Ook in deze aantekeningen komt, als ik goed gezien heb, de door Kramm verkeerd gelezen tekst niet voor. (19) Evenmin vond ik genoemde tekst in Gemeen-
tearchief bibliotheek no. 2253: Chr. Kramm: Losse biografische aantekeningen in handschrift betreffende verschillende meest Utrechtse kun- stenaars. |
||||||||||||
HETGROOT-BEIJERWERKVAN DE
UTRECHTSE DOMTOREN (2) |
||||||||||||
De slagplekken in de klokken
Bij opmetingen van de slag- of slijtageplekken in
1976 en 1977 aan de binnenzijde der slagringen, ontdekte ik behalve slagplekken, veroorzaakt door het luiden (deze liggen immers diametraal tegenover el- kaar) ook nog een aantal onregelmatige plekken, die beslist niet veroorzaakt waren door het luiden, maar die wel veroorzaakt waren door het slaan van de kle- pel. E. Vaartjes, die mij assisteerde bij mijn onderzoek ter plaatse, attendeerde mij op een paar slagplekken die ik over het hoofd had gezien. Het gaat hier om plekken op de volgende vijf klokken: de Maria, de Martinus, de Michaël, de Baptist en de Magdalena. Daar de Salvator over 90° gekeerd is, valt zijn (beier)slagplek samen met die van het luiden en is daardoor op het eerste gezicht niet meer aantoon- baar. Bij nader onderzoek in april 1 978 echter bleek dat er toch iets van een slagplek waarneembaar was aan de Salvator, die mogelijk wijst op een proefop- stelling. Ook blijft het mogelijk dat de Salvator nau- welijks werd gebruikt als beierklok maar dat lijkt me toch heel onwaarschijnlijk. Het zevende luidklokje (Jezus Maria Johannes) bezit
alleen twee kuilen veroorzaakt door het luiden. Dit be- wijst alweer dat deze klok niet hoorde bij de reeks van twaalf (zie blz. 70). Ik heb op grond van de gevonden slijtageplekken een
reconstructie gemaakt van de wijze waarop er in de 100
|
||||||||||||
16de eeuw op de domklokken werd gebeierd. De
heer Haakma Wagenaar Sr. dank ik hierbij voor het maken van de reconstructietekeningen. Van de vijf grootste klokken werden de klepels door middel van een mechanisme, dat bevestigd zat op een extra staander recht onder de betreffende klok, getrokken. Dit mechanisme moet men zich voorstel- len als een soort tuimelaar voorzien van een contra- gewicht. Dit blijkt wanneer men de klokken intekent in de plat-
tegrond van de oude Berchvrede van 1 505. De beier- meester zal gestaan hebben ten noorden van de grootste klok Salvator, zoals we dat al eerder zijn te- gengekomen op de Buurtoren (punt B in de tekening op pag. 68). Een rechtstreekse verbinding klepel- beierman bestond niet; deze werd onmogelijk ge- maakt door de zware bouw van de Berchvrede en door het enorme klepelgewicht. „Scyven", de oude benaming voor de voorloper van onze katrol, be- staand uit één wiel, worden in de Rekeningen ge- noemd. Ze dienden om de touwen te leiden van de klepel naar de beierman. Het aantal gebruikte houten dan wel metalen „scyven" bedroeg tot ver boven de vijftig. Bij het nauwkeurig onderzoek naar de slagplekken
kwam ik overigens tot de conclusie dat er tegenwoor- dig te veel met de klokken wordt geluid. Er beginnen zelfs al stukjes brons los te laten in de slagkuilen van de Mariaklok. |
||||||||||||
compagnonschap G. v. Wou/G. v. Moer. Op een klok
van hen te Arnhem staat „Gobeinus Moer et Gherar- dus de Wou me fecit". Nadat Geert van Wou zich in Utrecht gevestigd had,
krijgt hij de opdracht van het Domkapittel, zoals die door mij al behandeld is (zie blz. 69). De Domtoren moet nu ook verbouwd worden. De ou- de, grote klokkenstoel uit de bouwtijd wordt uit elkaar gehaald. In de tijd dat de toren verbouwd werd, richt- te men op het Domplein een noodklokkenstoel op. Er moest immers geluid worden op zon- en feestdagen. Tot die conclusie kom ik als ik lees over oktober 1505: „Item betaelt van synthe nicolaes clock te luy- en." In de periode half juni-half juli 1505 wordt het met-
selwerk van „Zolder 7" opgetrokken. Dit metselwerk vormt de onderbouw van de grote, nieuwe klokken- stoel. Gezien het feit dat de nieuwe klokken zelf nog niet zijn gegoten, heeft men er rekening mee te hou- den dat ze nog naar boven getakeld moeten worden. Door de bouw van het nieuwe metselwerk was de zgn. oude klokkenpoort nu onbruikbaar geworden. Een andere oplossing was nodig. Men kiest ervoor de klokken via de hijsopeningen van de gewelven binnendoor naar boven te takelen. Het gaat hier om twee gewelfopeningen, te weten die in de poort onder de toren en die in de St. Michaëlkapel. Beide openingen waren duidelijk te klein voor de nieuwe grootste klok, de Salvator. Daarom werden deze openingen vergroot. Nog vaag is de cirkelvor- mige vergroting in het gewelf van de Michaëlkapel waarneembaar. Toen men „Zolder 7" bouwde, wist men niet hoe groot de nieuwe klokken zouden wor- den. Voor alle zekerheid werd de afstand tussen de twee parallel liggende stenen bogen (nu onder de Salvator) ietwat ruimer genomen (ongeveer 258 cm) om aldus de grootste klok een ongehinderde door- gang te verschaffen. In augustus 1 505 melden de Rekeningen twee maal
speciaal dat er 1 8 stuks hout vanuit Danzig via Am- sterdam te Utrecht aankomt en dat het met de stads- kraan aan wal wordt gehesen. Deze „18 stucken hout totter Berchvrey" (= klokkenstoel) waren de zware grondbalken van de nieuwe klokkenstoel. Wanneer men nu de grondbalken op de reconstructie-tekening natelt, zal men er 19 tellen. Hier zit een addertje in het gras. Immers de 19de balk, ik bedoel de balk die oost-west ligt recht onder de Salvator, is een later toevoegsel voor de stevigheid van de klokkenstoel. Was deze balk al direkt bij de bouw van de klokken- stoel aangebracht, dan zou deze balk het ophijsen van de klokken onmogelijk hebben gemaakt. De grondbalken werden al in de toren aangebracht voordat de klokken zelf boven waren. In september 1 505 meldt de rekening dat de klepel van de Salvator is gesmeed. Aangezien een klepel op maat wordt gemaakt, houdt dit in dat de Salvator zelf al is gegoten, vermoedelijk eind augustus. In de loop van september moeten de volgende klokken zijn ge- goten van groot naar klein. |
|||||||
De gebeurtenissen rond 1505
Na o.a. de Rekeningen van de Kerkmeesters der Dom
bestudeerd te hebben, kon ik me een beeld vormen omtrent de gebeurtenissen rond het gietjaar van de Domklokken 1505. Als eerste bericht over nieuwe klokken melden de Re-
keningen al in 1 504 dat in juli twee „nye doeken" worden gewogen, in augustus van dat jaar volgen de twee nieuwe klepels met een gewicht van 85 en 75 ponden. Zijn dit al twee nieuwe klokken voor het Domgelui? Het blijft allemaal vaag. Minder vaag wordt het als we weten dat Willem van Wou (een broer van Geert van Wou I), als klokgieter van Zwolle, bij een raadsgesluit van 6 mei 1 504, het burgerschap van Utrecht verkrijgt en hem tevens toestemming ver- leend wordt een gieterij te rriogen stichten aan de sin- gel; zoals algemeen wordt aangenomen: tussen het Lucas- en Servaasbolwerk. Nog in 1504 levert Willem zijn eerste klokken. In de
Fabrieksrekeningen van het Kapittel van St. Jan wor- den vijf klokken met een gezamenlijk gewicht van 1442 pond vermeld, vijf op elkaar afgestemde klok- ken zelfs: een „accoord". Nu weer die vraag of de twee „nye doeken" van Wil-
lem van Wou kunnen zijn. Ze zouden van tevoren kunnen zijn aangeschaft als noodluidklok ten tijde dat de toren in verbouwing zou zijn in afwachting van de nieuwe grote klokken die het jaar daarop zouden wor- den gegoten. Tot deze veronderstelling kom ik daar de Rekeningen in oktober 1505 een St. Nicolaas-klok vermelden. Er heeft nooit een Nicolaasklok in de Domtoren gehangen. Pas in 1 505 lezen we het eerst over Geert van Wou.
Deze geeft te kennen dat hij in de aankomende week naar Utrecht zal komen. Dit doet hij in een brief die gedateerd is 15 april 1505 en te „Campen" is ge- schreven. De brief was gericht aan „den erwaerdige, voersychtige, wysse here-, doemdeken ende kapittel der kereken ten Doem Utrecht". Leuk is om erbij te vermelden dat Van Wou tevens vraagt om een gelei- brief daar hij al eens was aangehouden omdat hij ge- schut had gegoten voor Karel van Gelre. Van der Eist vermeldt een rekeningpost waar instaat dat men Van Wou tegemoet gaat in Amersfoort in „Mayo" 1 505, doch dit bericht is foutief gelezen en slaat in het geheel niet op Van Wou maar op „Meys- ter Gerit Abe", en is zodoende voor ons van geen be- lang. Aangenomen mag worden dat Geert van Wou eind
april te Utrecht aankomt en zich vervoegt bij de giete- rij van zijn broer Willem. Vermoedelijk zullen beide broers onafhankelijk van elkaar gewerkt hebben aan- gezien er op de luidklokken zowel op die van de Dom als op die van de Geertetoren alleen de naam van Geert te vinden is. Willem wordt in de rekeningen ook alleen genoemd. Een geval van compagnonschap is m.i. hier niet van toepassing, gezien het feit dat dan beide namen van de gieters op de klokken zouden hebben moeten staan. Ik noem als voorbeeld het |
|||||||
101
|
|||||||
om zeer zware lasten vrij nauwkeurig mee te meten,
een vrij groot ding. Er waren immers „4 seyllen gehu- ert dat yseren mede the decken"! We weten dat er in totaal voor de Dom 13 nieuwe
klokken werden geleverd. De zwaarste werden in een speciale waag gewogen; de lichtere van ongeveer 1200 kilogram en minder konden wel gewoon in de stadswaag worden gewogen. Dit geschiedde alleen een paar maanden later (te weten eerst 3 en later 4 klokken). Dit houdt in dat de zes zware klokken al in oktober zijn gewogen want in november 1 505 gaan de Salvator en de Maria naar boven. Zij zijn de laatste van de grote klokken, want de Salvator sluit zijn eigen toegangsweg af als hij eenmaal is opgehangen. Wan- neer de grote klokken boven zijn en op de grondbal- ken van de klokkenstoel zijn neergezet worden de vijf jukken in elkaar gezet. De klokken die intussen van een luidbalk waren voorzien, worden daarna in de Berchvrede opgehangen. Van het daadwerkelijke om- hoog hijsen der klokken lezen we alleen een bericht uit november: „Item gegeven den luden die Salvator ende Maria hebben hellepen wynden . . .". Verderop in november komt een trechter ter sprake „dair men den oly doir giet in die panne." Een „pan" is een met koper beslagen kom in het hout van de klokkenstoel waarin de luidbalk van de klok een draaibaar ophang- punt vindt. De olie diende als smeer om het geheel soepel te laten draaien. Er is 71 pond olie verbruikt! In december 1 505 wordt voor het eerst melding ge- maakt van het luiden met de nieuwe klokken: „Item gegeven meyster Andries (Goyertsz. = timmerman?) gesellen van Salvator the luyen". Kort daarna nog een soortgelijk bericht van het luiden met Salvator. .. „ende duerden een groeten uuer." Het betreft hier kennelijk proefluiden. Terwijl de werkzaamheden aan de grote klokken in
december bekroond worden met het luiden van de Salvator, zijn door Van Wou de resterende kleine klokken gegoten. Na te zijn gegoten worden deze „3 doeken vant syngel in die waeg gebracht ende voirt wtt die waeg opt hoff" (= bij de toren). In februari 1 506 worden de kleinste „4 clocken wt die waeg ge- voerdt ende onder den toern gebracht." Deze klokken, variërend in afmetingen van 1 10 cm tot 80 cm, kon- den zonder problemen in de Berchvrede worden ge- plaatst. Dan lezen we het bericht dat „Item Jan die saelmacker heeft gemaickt 13 riemen dair die clepe- len on hangghen"; van de 13 nieuwe klokken vanzelf sprekend. Alvorens men een klok luidt, dient deze eerst plechtig
gewijd te worden. In een extra rekening lezen we: „Item do men die kloeken weyden, . . ." We weten al- leen de datum niet. Gezien het feit dat er al werd proefgeluid, heeft men het met het wijden van de klokken niet zo nauw genomen. Dan een bericht dat de werkzaamheden nagenoeg zijn voltooid: „Item gegeven des sonnedaghes op Vastenavont van al die clocken the luyen". Dit laatste nog in februari 1 506. Een gedenkwaardige dag want |
||||||
Beierman aan het werk. Tekening naar een miniatuur,
afkomstig uit de boekerij van de Mariakerk te Utrecht. Zie: A. F. Manning. Op zoek naar het alledaagse verle- den. (Tek.: Th. Haakma Wagenaar)
Een klokkegieter krijgt zijn honorarium uitgekeerd
naar het aantal ponden gegoten brons. Dit houdt in dat onze Domluidklokken zijn gewogen nog voor het installeren in de toren. De rekeningen geven er zeer uitvoerig blijk van: de klokken zijn gewogen op het halve pond nauwkeurig! Natuurlijk kon men de grote klokken niet gewoon wegen in de stadswaag, het „Keizerrijck". In „Octobri" 1 505 lezen we dan ook van een „beslagen ballick" en van „plancken ende yseren dair men die doeken mede heeft gewogen". Het gaat hier toch wel om een speciale constructie 102
|
||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die lyndreger" levert „6 Ib. lynden opten torn daer
men mede beyert...". Een beierman komt al veel eerder tersprake nl. in december 1 505. Deze beier- man krijgt dan van het Domkapittel 25 maaltijden uit- betaald. De man zal het Domkapittel geadviseerd hebben inza-
ke de nieuwe klokken. In jan. 1506 komt deze advi- seur weer in de boeken voor en wel als „Meyster Ger- rit die Beyerman". In mei 1506 wordt een beierman van Den Bosch genoemd, ik neem aan dezelfde als -voorheen. Nadat in februari 1 506 de klokken voor het eerst geluid zijn, beginnen zoals gezegd de problemen betreffende het te moeilijk luiden van de klokken. In april 1 506 wordt er door Meester Andriesz. vertim- merd aan de klokraderen. In mei gaan timmerlieden naar Culemborg om de klokken te zien luiden met half zoveel mankracht dan met het aantal dat in de Dom- toren nodig is. Dat het om een belangrijke zaak gaat bewijst wel dat
Dombouwmeester Alardt van Lexwert zelf ook nog eens naar Culemborg gaat en bovendien nog naar de Abdij van Egmond om het hangen van de klokken al- daar ook te bezien. Toch wordt er wel geluid met de klokken. Verdere grote reparaties blijven uit. Vermoe- delijk begint men nu met het aanleggen van draadver- bindingen die de beiermeester in staat moet stellen de klokken te bespelen. In juli 1 506 worden touwen geleverd waar men mee beiert, in augustus wordt vermeld ,, . . . 12 kersparren ellix op 1st. om eijns bey- erman wille". Kersparren zullen lange planken zijn die de beierman wenste. Is hier sprake van toeval? 12 klokken in het beierwerk en 12 planken: een primitief klavier? Het blijft voor mij een raadsel. Dat de draden over
wieltjes naar de beierman geleid werden, is wél dui- delijk. Een rekening-post vermeldt: „Item Peter die |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plaats van de beiermeester in de Utrechtse Buur-
toren. Tekening naar de opmeting en reconstructie van Th. Haakma Wagenaar. (Tek.: Sj. v. Geuns) met het voor de eerste keer luiden van alle klokken
wordt ieder gelui in binnen- en buitenland overtrof- fen 1 Tegelijkertijd beginnen de problemen om met name de grootste klokken gemakkelijker te luiden, technische problemen. Tevens raakt het Domkapittel in moeilijkheden met Geert van Wou. Vermoedelijk klonken de klokken niet naar de zin van het kapittel of waren enkele vals. Het kapittel betaalt Van Wou te weinig en hieruit vloeit zelfs een proces voort dat tientallen jaren gaat duren. Het nieuwe gelui was stellig niet gegoten om er al-
leen mee te luiden maar er moest ook op gebeierd kunnen worden. Opmerkelijk is dat de Rekeningen voor het eerst het
woord „beieren" gebruiken wanneer in juli 1506 „Jan |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De restauratie van de
Domtoren, juli 1928. De klokken bevinden zich op de werkvloer want de klokkenstoel is nog in de maak. Deze situatie is identiek aan die van 1505 toen de klokken net gegoten en omhoog gehesen wa- ren. Ook toen wachtten ze op de werkvloer op de vervaardiging van de klokkenstoel. (foto: GAU. T. A. Hn.
10(181)) 103
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den genomen werd. De klokken zullen zeker ook van
een nieuwe luidbalk voorzien zijn. De Rekeningen la- ten - dit terzijde - zien dat bij dergelijke karweien goed werd gedronken. In 1 594 zien we vermeld dat de torenwachter Daniël
van Berlicom zich begeeft naar de klokkenkamer, de ruimte waar de Van Wou-klokken hangen, om te „beieren", om daarmee de burgerij een aangename verpozing te verschaffen. Daniël van Berlicom staat bekend als de eerste beiaardier van de Domtoren. Na alles wat we betoogd hebben, mag men hem niet meer als zodanig beschouwen. In de Rekeningen wordt ook nog vermeld: „2 Februa-
ry 1 594 . . . noch voor Daniël 20 yseren pennen om toe beijeren" en „noch ses crammen aen te kettens van 't voerslach boven 't achtkant". De voorslag bestond in die tijd nog steeds uit de zes klokken van rond 1480, de „ses crammen aen te ket- tens" waren zeker voor deze klokken bestemd. Daar er ook nog 20 yzeren pinnen of pennen genoemd worden kan men tot de veronderstelling komen dat er een (nieuwe?) verbinding gemaakt werd tussen de (zes) hamers en een soort van speeltrommel waar de 20 pinnen als noten in gestoken konden worden. Daniël van Berlicom was dus een beiaardier, die de speeltrommel verstak en zijn „persoonlijk" beierspel op de luidklokken ten gehore bracht. Immers deze bo- den hem veel meer muzikale mogelijkheden. Wel moet gezegd worden dat de voorslag onder Van Berlicoms opvolgers is uitgebreid en wel met zes klokken van Henricus Aeltz van Meurs uit 1616 en een klok van Wouter Both uit 1 625. Weer interessant wordt het wanneer Jonkheer Jacob van Eijck in mei 1624 een voorstel gaat indienen bij het Domkapittel om veranderingen aan te brengen in het hangen van de klepel der klok Maria, opdat deze beter kon worden aangeslagen. Van Eijck is sedert 1624 „beyermeester" op de Domtoren. Dan vindt Van Eijck het nodig „om daarna de andere klokken te verhangen", alsmede dat de door hem volgens aan- neming gemaakte „beyerstoel" op de toren geplaatst zou worden. Dit laatste geschiedde op 11 mei 1624.1) In Hasling-
huis wordt gesteld dat dit de datering is van de in 1928 gesloopte Berchvrede van de luidklokken van Van Wou. Maar dit is zeker niet het geval. Deze da- teerde uit 1 505/6 met herstellingen voornamelijk uit 1583/4. Van Eijck liet slechts een nieuwe klokken- stoel voor het carillon bouwen dat inmiddels uit twaalf klokken bestond, in de achtkant. Vanaf die tijd wordt er onderscheid gemaakt tussen de twee klokkenspelen op de Domtoren: het groot- en het „kleyn beyerwerek". Dit laatste kreeg door Van Eijck de voorkeur, het bestond immers uit handelbare kleine klokken. Onze jonkheer breidde het kleine speelwerk uit tot 21 klokken, terwijl de luidklokken steeds meer in het vergeethoekje terecht kwamen. Ze voldeden niet meer aan de eis van beiaardiers in de 17de eeuw. Bovendien waren de Van Wou's bepaald vals ten opzichte van het „kleyne beyerwerek" in de |
|||||||
coppendreger heft ons verkofft, noch 9 scyven ellick
om 7'/2wit, noch 2 scyven elck 1st. desse scyvensyn opten toirn da die coster beyert.' Het feit dat nu de koster zelf beiert, bewijst dat de aanleg van de draad- verbindingen nu zeker voltooid is. Doch in januari 1507 begint men weer met nieuwe reparaties aan de klok van „Synte Michael", deze klok werd verhangen en bovendien werd „ . . . stuck houtz vertymmert op die Berchwre an Sunt Michaels kloek.' In februari worden nogmaals „doeken verhangen", geleverd werd daarbij „47 pond yzers tot den doe- ken". Het Groot Beierwerk, 1505-1664
Pas in 1513/14 is er in de Rekeningen weer sprake
van herstelwerk aan de luidklokken: „Item Meister Henriek heeft nochgeleeft vermaeckt yserwerek van de Salvator, Maria, Michael, Babtist en Magdale- ne,..." In hetzelfde jaar worden ook de luiraderen nagekeken
(en verbeterd?) door Jacob van Andemach. Hasling- huis vermeldt dat er in 1512/13 een correspondentie gaande was tussen het kapittel en deze „Mr. Jacob Mullenmecher klockenhenger te Andernach". De ge- noemde correspondentie handelde over de behande- ling van de grote klokken. In 1517 wordt het klepeloog van de Martinus „ver-
maeckt". Weer door meester Henriek. Ook zal in ge- noemd jaar de bedrading van de Martinus veranderd zijn. De bedrading liep tot 1517 via de staander van de Berchvrede recht onder de Martinus naar de beier- man. Na 1517 via de staander onder de Salvator. Dit blijkt uit de slagplekken; de Martinus werd veel ge- bruikt. In 1 521/22 is er weer sprake van beieren: „Item solvi
Johanni Bartssoen opten torn van arbeitsloen hij ge- geven om te luiden 8 daghe lang mit Salvator ende onder die processie mit Beyeren 6,18,-,-." We leven in het jaar dat paus Adriaan VI, een Utrech- ter, paus wordt. Weer een tijd van leegte volgt: alles in orde op de
Domtoren? W. van der Eist maakt er melding van dat in de 16de
eeuw de klokken vaak op en neer getakeld werden ter reparatie. 1549 vier klokken op en neer „gewonden".
Met dit „op en neer wind" moet men
zich niet voorstellen dat de klokken tot op straatniveau werden neergelaten. Ze zakten slechts enkele meters. 1552 Jan de „clockgieter" (Tolhuis?) heeft de
Michael tot twee maal toe „afgewon-
den'. 1555 de Salvator gaat ook op en neer (of lie-
ver neer en op).
1583/84 alle (12) klokken omlaag.
De Salvator alleen was al een klus van 19 dagen. De totale onderneming vergde zelfs 14 maanden. Has- linghuis vermeldt dat de Berchvrede toen onder han- |
|||||||
104
|
|||||||
dieën betreft te vergelijken is met het Engelse wissel-
luiden. Toch is er de eerste 150 jaar veel op de Dom- klokken gebeierd gezien de behoorlijke slagplekken die de klepels veroorzaakten. Daaruit blijkt dat het dradennet vele malen veranderd is. De Maria heeft vier, de Martinus drie, de Michaël twee en de Magda- lena en Baptist hebben ieder één slijtageplek. Over de slagplek op de Salvator sprak ik boven. Dit jaar schrijven we 1979. We zien een verhoogde
belangstelling voor de Van Wou-klokken vooral onder de jongeren. Het zou in verband met het 50-jarig be- staan van de Utrechtse Klokkenspel Vereniging vorig jaar interessant zijn te komen tot de oprichting van een Klokkenluiders Gilde. Dit gilde zou de oude middeleeuwse traditie van het beieren weer op moe- ten nemen. De leden zouden met houten hamers het beieren op
de luidklokken weer kunnen leren om vervolgens op de feestdagen na het traditionele luiden weer beier- muziek ten gehore te brengen. Beieren op 's werelds zwaarste middeleeuwse beierwerk. |
|||||||||
achtkant. Jacob van Eijck heeft namelijk samen met
de gebroeders Hemony, nog te Zutphen, een vol- maakte klank- en stemtechniek ontwikkeld, die hij on- getwijfeld toegepast heeft op de Dombeiaard. Maar terwijl de Nicolaas- en de Jacobitoren reeds van een Hemonybeiaard waren voorzien, moest de Domtoren met de oude Dombeiaard van Van Eijck tevreden zijn. Pas jaren na de dood van Van Eijck in 1657 gaan de kapittels en de stad over tot de aanschaf van de nieu- we Dombeiaard, die in de jaren 1663/4 door de He- mony's wordt vervaardigd. Hoewel Hemony eerst vond dat de Salvator van Van Wou de grondtoon van de nieuwe beiaard diende te worden, heeft hij daar toch weer van afgezien De Salvator, Maria en de Martinus werden als nominale G°, A°, en B° aangeslo- ten op het automatisch kwartier-spel, en wel tot 1905. Als betaling voor de nieuwe Hemony-beiaard werd
het hele oude Domcarillon en de zes lichtste klokken van het grote beierwerk van 1 505 ingeleverd. Er werd immers toch niet of nauwelijks meer mee gebeierd en als luidklokken waren ze overbodig. Bovendien waren over het algemeen de kleinere klokken van Van Wou het slechtst wat betreft de toonzuiverheid. (Waarom die van de Domtoren niet?) De zes verdwenen klokken zijn de Agnes Maior, de
Agnes Minor, de Poncianus, de Campana Crucis (Kruisklok of Urbanus) en de Thomas. Ze zijn mogelijk door Hemony omgesmolten tot geschut in de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667). In deze jaren zijn er door de Hemony's - naar mijn weten - te Amsterdam geen klokken gegoten. 1664 werd niet het einde van het „Groot Beierwerk";
Andre Lehr liet mij weten dat er ook nog na 1664 ge- beierd werd. Als bron gaf hij op de Rekeningen. Het beieren zelf
Wat werd er nu eigenlijk op de klokken ten gehore
gebracht? Men moet beslist niet denken dat er hoog- waardige beiaardmuziek door de beiermeesters ver- tolkt werd. De beiermeester had nl. waarschijnlijk niet de beschikking over een stokkenklavier of een werk- tuig dat daar enigszins op lijkt. Snelle passages waren uitgesloten temeer ook daar
de zware gang van het beierwerk dit onmogelijk maakte. De klepels waren (en zijn nog steeds) zeer zwaar en ze werden bij het beieren vanuit het midden van de klokken getrokken. Daar is erg veel kracht voor nodig. Dit probleem doet zich bij het carillon vandaag de dag nog voor, ook al zijn de moderne klepels niet meer zo zwaar en hangen ze niet meer in het midden van de klokken zoals bijv. bij het Domcarillon. De klepels van ons beierwerk werden getrokken met draden die over de al genoemde „scyven" liepen. Wat de kleinere klokken betreft zal het alom bekende broeksysteem zeker gebezigd zijn. Wat de beierman muzikaal tot stand bracht, was een- voudige (Gregoriaanse) kerkmuziek. Ongetwijfeld speelde hij ook ritmisch klankenspel dat wat de melo- |
|||||||||
Nabeschouwing
Dat het Domgelui inderdaad een kombinatie is ge-
weest van luidklokken en een beierwerk, heb ik naar mijn idee voldoende aangetoond: de klokkenreeks over anderhalf oktaaf met inbegrip van een extra fis- klok waardoor een modulatie mogelijk werd, de inter- vallen op de klokken die misschien wel de geestelijke achtergronden van dit beieren vormen, de klokken- stoel van één niveau, de beiermeester die in 1 505/6 adviezen verleende, de „scyven" die de draadverbin- dingen mogelijk maakten. En niet te vergeten de slag- plekken in de klokken die het mij mogelijk maakten een reconstructie te maken van de situatie die de beierman innam bij zijn beierwerk. Het Domgelui was en is nog steeds uniek voor zijn
tijd. Het onderscheidt zich van zijn tijdgenoten door de enorme afmetingen van de klokken (meer dan 30.000 kilo te samen), en door het feit dat het hele gelui in één opdracht is gegoten bij één klokgieter, Meester Geert Van Wou, die bekend staat als de bes- te gieter uit de middeleeuwen. Zeker was het Domgelui een trots van de machtige
Utrechtse bisschoppen waardoor het als beierwerk haast onhandelbaar groot en zwaar uitviel. Dit is te- vens de oorzaak van dat het in de 17de eeuw onder- geschikt werd aan het carillon in de torenachtkant. Men is er heden ten dage in geslaagd de klokken van
een goede luidinrichting te voorzien, waardoor men in de verleiding gebracht wordt de klokken teveel te lui- den. Slechts een zeer spaarzaam gebruik der klokken kan ze nog voor eeuwen bewaren; slechts bij spaar- zaam gebruik kunnen de feestdagen in Utrecht een |
|||||||||
105
|
|||||||||
W. Jappe Alberts. Bronnen uit de bouwgeschiedenis
van den Dom te Utrecht. Dl. 2 1480-1506. C. N. Fehrmann. De Kamper klokgieters en hun naaste verwanten. 1967. Th. Haakma Wagenaar. Memorandum Domtoren.
Utrecht, 1975. E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters. De Dom van
Utrecht. Geïllustreerde beschrijving De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. 's-Graven- hage, 1965. A. Lehr. Van paardebel tot speelklok. De geschiedenis
van de klokgietkunst in de Lage Landen. Zaltbommel, 1971. Th. Haagma Wagenaar. „De Domtoren en zijn klok-
ken". In: Maandblad Oud-Utrecht 49 (19761.33-35. 11 Mededeling van Jhr. G. G. Calkoen.
|
|||||||||||||||||
aanvang nemen met zwaar brons klokgelui hetgeen
altijd weer indrukwekkend klinkt. Slechts dan wordt werkelijkheid hetgeen W. van der Eist eens schreef: De klokken van Van Wou
tarten de eeuwen |
|||||||||||||||||
Nieuwegein
Literatuur |
|||||||||||||||||
Sjoerd van Geuns
|
|||||||||||||||||
B. A. J. van der Hegge Zijnen. „De klokken van den
Utrechtschen Dom." In: Jaarboek Oud-Utrecht 1925, 25-49. W. van der Eist. De klokken van den Domtoren te
Utrecht. Amsterdam, 1 929. A. Brom Jr. „Het gelui van den Domtoren". In: Jaar-
boek Oud-Utrecht 1929, 47-50. |
|||||||||||||||||
DE UTRECHTSCHE COURANT EN DE
VOLKSGEZONDHEID
OMSTREEKS 1800(4)
|
|||||||||||||||||
Ter voorkoming en bestrijding van de pokken heeft de
overheid ook in Utrecht al gauw na 1 800 geprobeerd om de vaccinatie algemeen toegepast te krijgen. Daartoe werden maatregelen voorbereid en o.a. via de krant bekend gemaakt; door dergelijke berichten een paar keer binnen korte tijd te herhalen hoopte men kennelijk op extra succes. Maar in 1822 was het allemaal nog lang niet voorbij, anders had toen geen oproep tot vaccinatie geplaatst behoeven te worden. En toch was er een mooi systeem bedacht om alle ar- men te dwingen hun kinderen te laten vaccineren. Van de hooggeplaatsten nam men aan, dat ze zelf wel zouden inzien dat ze hun kinderen moesten bescher- men. Maar, zoals toen gewoon was, voor de armen moest worden gedacht. Wie in aanmerking wilde ko- men voor steun moest zijn kinderen naar de armen- school sturen; de onderwijzers mochten geen onge- vaccineerde kinderen die geen pokken hadden gehad toelaten. In een koninklijk besluit was het als volgt geformu-
leerd: Dat alle degenen, welke uit de algemeene of plaatse-
lyke kassen gealimenteerd worden, of eenigen onder- stand ontvangen, verpligt zullen zyn hunne kinderen, voor zoo verre die nog geene kinderziekte gehad heb- ben, het zy uit de natuur, het zy door inenting, en aan welke de vaccine nog niet is geappliceerd, te doen vaccineren, zoodra de gezondheid en gesteldheid der kinderen die kunstbewerking zal toelaten. De artsen werden aangespoord om juist de armen van het belang van de vaccinering te overtuigen en 106
|
|||||||||||||||||
g vin het btilisim eojmeik in KonfRirs, on-
line» door den Mieisier vso Bitwenlindfctie ?.iken , ••* <ie
Depiruraemile Commisfie v»n Gcneeiknncüg OsdcrtMk rn Tncvaeuigt ilhier, by Mtifive te Vennen jecevea , ora ir, »oor leveo en wcliyn der Ingeretenen ioo w<li*<l!fe. Inen- ting étr Rtitpzkktn meer «a meer «Igemeen te dtwo wordwi, vDont door fm de ulryke KUsfe van Minvermogenden en btluKfujco vta «ieze beveiliging een i»o ïck»; . i («aik- kelyk en HÜUMtbnt genot ie geven : zoo heeft dezelfde De- pirtementile Gcnesikuodlge CommUfie dadclyk h««r werk gcmitkt, on, met de Sredclyke Utrechtfcbe Commtafie vta Gcneeikundig Toevoortlgt, ter verdere mtvocriog vaa dit alhier reeds begonnea liefdadig werk, een gemeenfdufpelyk wdgeregdei Plan tot ftjnd te brengen; van welk l'Uo zy dit) by deze het voljeod. b»rijt geeft n>n het Puhliefc. . Mes zi! zorgen, dtt er voeruan alle weken , dei Woent*
<Ug« Btelddii!* van i tot » ooien . «p ast Ak»deru<ch Mureun , in het Depinenemsil of Kathiryne Gasthuis, op de nieuwe Gricbr ilbier , bekwame en ^emakkelyke iele- geniisid »y voor de Ketpoi-Inintisg; lullend* op iat nor , te btflan<-n met Woeoidajiden 34ilen dezer , aUur ftctdi twee der Med. lln.-ttrtn , nit de twee Coonniifien • Rsrrei lyn , om die IfentioR of Viccin«iie , tp de zeierflt »r ■tj u »»< nitt , aan alle votuwetj'CB , die zich <k«rt«« willen komen mthitAtn , te verrigtea «a dezelve foo veel noodif onder bon toezfjt te nemen. ■■'■ < Eb tltao wordea «lle-Perfoneo , die. Bit dere Stad o
ook »it den Lande vin Utrecbr , neg niet gepokt li«t>b«»- de , veilaoges v.10 deze weldadige gelcgesheid gebruik te malies , daar aoe Ditgeooodigd , gelyk alle de O«der< vaa zulke Kinderen opgewekt worden-, om hun dierbaar Erom: aldus voor de verderfelyke gewone Kiodenitkte , zoo veel in hun is > te beveiligen , op dit zy , by verznia ai»r vu , zich dcrzelver dood of dserlykc virminklog si«i te wyten zsadca h«bbon. ' TJ't «. R C h t fan wegtni ie BtptrttmitittU Ctmmh'
itn 10. Juguilus fti <Mn Hcntetkvniit Qaicrxaik tnlm-
*• 1-leJ. "'trzitt,nfidetrta^tteViTecbt. XI. C. Dt FREMÏRX, Sttrttfrin
Uit: Utrechtsche Courant d.d. 20 augustus 1808. |
|||||||||||||||||
De houding van de armen blijft moeilijk te begrijpen,
want ze hielden echt wel van hun kinderen. Misschien dachten ze, dat er tegen pokken niet echt iets viel te doen. De geruststellende en overtuigende oproepen van de overheid in de kranten kregen ze waarschijnlijk niet onder ogen, of beter, die lazen ze niet. De dokter werd pas geroepen als ze erg ziek waren en werd dan wellicht met wantrouwen tegemoet getre- den. Zouden die deftige artsen de kostbare panden welke door hunne zorgelooze ouders worden opgeof- ferd niet als proefkonijn beschouwen met hun praatjes over gratis behandeling? Trouwens, om die gratis behandeling te krijgen moest je met het kind nog een eind lopen ookl Wantrouwen tegenover de dingen die uit die andere wereld, die van de rijken, over hen kwamen kan best een rol hebben gespeeld. Iets wat zolang een onafwendbaar noodlot was ge- weest kon toch niet zomaar opeens verdwijnen. Reli- gieuze motieven zullen bij de armen wel geen grote rol hebben gespeeld, want ze waren niet zo vroom, dat ze elk ogenblik met bijbelteksten konden gaan schermen. Ze zullen wel hoopvol hebben geprobeerd zich met de oude geneesmiddelen te redden en eer- der een bezoek aan de vertrouwde kwakzalver heb- ben gebracht dan aan een ziekenhuis waar ze moge- lijk nog voor het een of ander werden geregistreerd ook. P. D. 'f Hart
|
||||||||||||
wie van hen de meeste armen gratis had behandeld,
kreeg een eervolle vermelding en een mooie medaille. Desondanks moest het middel der koepokinenting, door Goddelyke voorziening aan het menschdom toe- geschikt, en proefondervindelyk zoo heilzaam bevon- den, zodra er pokken waren gekonstateerd, weer met klem worden aanbevolen. Omdat vooral de armen hun kinderen weigerden te laten behandelen, klaag- den de vooraanstaanden. En waarschijnlijk hadden ze gelijk, al vraag ik me af of die talrijke schare armen dat nu wel uit onverschilligheid deed. Er blijkt wèl dui- delijk uit, hoezeer de macht van de overheid tekort schoot om de naleving van voorschriften af te dwin- gen; trouwens, aan de overheid kan worden verwe- ten, dat er in perioden waarin geen pokken heersten geen aktiviteiten werden ondernomen om het vacci- neren te bevorderen. Maar ja, er was voldoende ander werk te doen. Dat excuus zullen de artsen ook wel hebben gebruikt als ze niet telkens weer de verloeder- de armenwoningen binnen drongen om het nut van de vaccinatie te bespreken. Waarschijnlijk heerste er een vrij grote onverschillig-
heid, zolang er niets aan de hand was, nog vergroot door de gedachte, dat de vaccinatie, waar de artsen het eigenlijk ook nog niet helemaal over eens waren, ook nog best kon worden toegepast als er een epide- mie dreigde. Misschien trof de onderwijzers geen blaam, want tegen de tijd dat de kinderen naar school gingen waren de meesten al besmet geweest. |
||||||||||||
VAN MONUMENT TOT MANUSCRIPT
- de herdenking van de Unie van Utrecht te Amsterdam in 1879 -
|
||||||||||||
op te richten. De burgemeester stond hier zeer posi-
tief tegenover. Spoedig was dan ook een dergelijke commissie ge-
vormd, onder zijn ere-voorzitterschap. Er werd een circulaire ontworpen, waarin gevraagd werd om gel- delijke steun voor dit doel. „Met het oog op de groote beteekenis die de Unie
van Utrecht voor ons geheele vaderland heeft gehad en in de gevolgen nog heeft, roepen wij met vol ver- trouwen de medewerking van al onze stadgenooten in, om door het verleenen van een krachtigen geldelij- ken steun de Hoofdcommissie in staat te stellen een gedenkteeken te doen verrijzen duurzaam van inhoud en schoon van vormen, dat tot den beschouwer spreekt en hem de overtuiging schenkt, dat de Neder- lander niet alleen den moed, het beleid en de opoffe- ring der vaderen weet te waarderen, en de vereeni- ging onder het Huis van Oranje tot stand gebracht op hoogen prijs stelt, maar tevens een diep gevoel heeft voor alles wat schoon en harmonisch is, en het licht der kunst dat in de 17de eeuw onder de Unie van Utrecht zoo glansrijk schitterde, ook thans nog onder 107
|
||||||||||||
In de hoofdstad van ons land is dit jaar de herdenking
van de Unie van Utrecht, mede door de ruime aan- dacht die de media aan de gebeurtenissen hebben besteed, niet ongemerkt voorbij gegaan. Minder be- kend is het echter, dat een eeuw geleden aldaar akti- viteiten werden ontplooid die betrekking hadden op het derde eeuwfeest van de Unie. Mr. J. H. van den Hoek Ostende heeft in het mei/juni nummer van het maandblad van het Genootschap Amstelodamum deze gebeurtenissen, aan de hand van Amsterdamse archivalia, op een rij gezet en ver- werkt in een artikel, genaamd „de herdenking van de Unie van Utrecht te Amsterdam in 1879". De burgemeester van Amsterdam, jhr. mr. C. J. A. den
Tex, ontving in december 1877 een aan het gemeen- tebestuur gericht schrijven van mr. A. R. Falck, secre- taris van de Hoofdcommissie tot Viering van de Unie van Utrecht. In een begeleidende circulaire werd ver- zocht een plaatselijke commissie te vormen, die door het inzamelen van geldelijke bijdragen mee zou kun- nen helpen een „Nationaal Gedenkteken" te Utrecht |
||||||||||||
werd een gedeelte van het bedrag aan hen geretour-
neerd. Het resterende bedrag ad. ƒ 371,58 werd, op voorstel van de eerste burger, geschonken aan de universiteitsbibliotheek aldaar en bestemd voor de aankoop van geschriften die betrekking hadden op de Unie van Utrecht. Het genoemde artikel is een waardevolle aanvulling
op hetgeen de heer dr D. P. Snoep in het jaarboek Oud-Utrecht 1978 over de Unie-vieringen heeft ver- haald. Vooral het enthousiasme en de inzet van burgemeester Den Tex om in Utrecht iets monumen- taals te doen verrijzen, is opmerkelijk. Zou Utrecht in zijn studententijd indruk op hem hebben gemaakt? F. Schoonheim
|
|||||||||||||
In het Jaarverslag 1978 van Oud-Utrecht (voorgele-
zen tijdens de ledenvergadering van 1 5 mei j.l. en te publiceren in het Jaarboek 1979) komt een zin voor waaruit begrepen zou kunnen worden dat onze ver- eniging geen aktiegroep wil zijn. Naar aanleiding van de discussie daarover tijdens de ledenvergadering is het interessant het Utrechts Nieuwsblad van 2 juni j.l. te citeren (p. 26) dat op zijn beurt een stelling citeert bij het proefschrift van dr. A. H. M. van Schaik: „Een vereniging als Oud-Utrecht zou de rol van pressiegroep tegen sloop en kaalslag minder moeten schuwen". Jean Penders
|
|||||||||||||
Ontwerp van het nationaal gedenkteken op het voor-
malig bolwerk Lepelenburg, 1878 (Gem. archiefdienst Amsterdam, archief van de plaat- selijke commissie tot viering van de Unie van Utrecht, inv. 1) het Koninkrijk der Nederlanden blinkt. Amsterdam zal
voorzeker niet achter blijven, om van hare warme be- langstelling te doen blijken .. .". De plaatselijke commissie was wèl van mening dat
geen ontvangen gelden besteed mochten worden aan eventuele festiviteiten te Amsterdam; deze moesten tot de stad Utrecht beperkt blijven! Wat de reden ook geweest mag zijn, de opbrengst van de aktie, waarbij 1889 Amsterdamse adressen bereikt werden, was uiterst teleurstellend: na aftrek van de druk- en verzendkosten bleef slechts een be- drag van ƒ507,68 over, dat aan de hoofdcommissie te Utrecht gegeven kon worden. Het was een schrale troost, dat de opbrengst in andere steden, waar ook plaatselijke commissies waren opgericht, ook niet groot bleek te zijn. Rotterdam en 's-Gravenhage had- den nauwelijks meer opgebracht, terwijl het dorp Maarssen ƒ835,— bijeengebracht had! Alleen Utrecht sprong eruit met ƒ 8.580,25. De hoofdcommissie, op 22 februari 1879 te Utrecht vergaderd, moest dan ook tot de konklusie komen dat het gedenkteken bij lange na geen haalbare kaart was. Plaatselijke commissies kregen weer de beschikking
over hun ingezamelde geld. De Amsterdamse commissie vergaderde op 12 mei
1879 voor het laatst. Op verzoek van de donateurs |
|||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||||
52e jaargang - nummer 6 - juni 1979
|
|||||||||||||
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen. tel. (03462)
2362. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel.(030)31 5541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3. De Bilt, tel. (030) 760645. gi-
rorekening 57 5520. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
1 7, Vleuten, tel. (03407I 19 86. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Zuilenstraat 3 bis, Utrecht, tel. (030) 31 53 28.
A. H. M. van Schaik. Turkooislaan 124. Utrecht, tel. (030)
887532
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||||
108
|
|||||||||||||
OVER C. C. S. CRONE
|
||||||||||||
Op de fraaie ochtend van zaterdag 16 juni jongstle-
den waren enkele honderden mensen in de Klaaskerk de gast van het Utrechtse Monumentenfonds. De voorzitter, mr. Torensma, verwelkomde hen en legde de route naar de Bruntenhof aan zijn gehoor uit. En daar ging het door de Agnietenstraat, over de Nieuwegracht naar de Schalkwijkstraat: de macht voor een half uur aan de voetgangers. Het was een soort Utrechtse Stille Omgang, maar met de lichte uitgelatenheid van mensen die zich realiseerden dat hier iets heel bijzonders aan de hand was. Heel de ge- beurtenis zou ook in hoge mate de instemming heb- ben gehad van de man om wie het die morgen be- gonnen was, de Utrechtse schrijver C. C. S. Crone (1914-1951), ter ere van wie in de nieuw te openen Bruntenhof - ook een prachtige aanwinst - een monu- mentje werd onthuld, door Hans Bayens gemaakt en voorstellend De man met de schuiftrompet. Twee sprekers, Simon Carmiggelt en Wouter Paap, zeiden goede dingen over Crone, mevrouw Crone onthulde de bronsplastiek, er was ingetogen blaasmuziek en een glas wijn en iedereen in de Bruntenhof was ge- lukkig, vooral de mensen van het Utrechtse Monu- mentenfonds (Dorstige Hartsteeg 21, tel. 31 17 61, voor wie zich wil melden als begunstiger.) Gelukkig is ook de redactie van dit Maandblad aan wie de beide inleiders hun tekst voor publicatie ter beschikking hebben gesteld zodat iedereen die nu |
||||||||||||
rustig kan (her)lezen. Voor wie dat alles heeft ge-
smaakt en gewaardeerd is het dan tijd voor Crones Utrecht, een fotoboek dat een poging doet „om de specifieke sfeer die uit Crones proza spreekt te ver- beelden". Het is een visueel meditatieboek^geworden bij het kleine maar kostbare werk van deze bij uitstek Utrechtse auteur. Het is tevens een zwanezang, en wel die van een ander Utrechts fenomeen, de uitge- verij Véva, die met haar reeks kleine maar fijne Ultra- iectensia menig hart heeft geSticht. De uitgever, Ar- jaan varTNimwegen, schreef ons: „Hierbij de aller- laatste Vava-uitgave. Is het geen waardig sluitstuk?" - En zo is het. Voor een tientje ligt het in de boekhan- del. Al met al is he^ eerste gedeelte van dit zomernummer
een soort Crone-special geworden. Maar de zomer is het seizoen bij uitstek om Utrecht te zien zoals Crone het zag, met die mengeling van vrolijkheid en droefe- nis die is neergelegd in de versregels van Jan Engel- man die op Crones graf gebeiteld staan en die door zijn vrouw werden geciteerd bij de onthulling van het beeldje: Droom van muziek -in al zijn dagen
zijt gij geweest Vlucht van de zielnjie werd gedragen
naar het eeuwig feest.
A.H.M.V.S.
|
||||||||||||
EEN SCHRIJVER IN VOLLE FLEUR
|
||||||||||||
opeens bleek die iemand ook Crone te lezen en te be-
wonderen. Dat was als het staande houden van een vriend in de naamloze menigte. Je wisselde citaten uit als: „'s Morgens zie ik haar altijd de geïllustreerde pagina
van de krant in de etalage hangen. Laatst stak zij bo- vendien haar tong tegen mij uit". Of een ander beroemd citaat: „Hij nam haar handje in zijn handen, wist er niets
mee te doen en legde het voorzichtig weer neer op het tafeltje". De ware liefhebbers van Crone glimlachten dan met
blij herkennen tegen elkaar. Vandaag beleven we een grote dag - we hebben ge-
lijk gekregen. „Humor", zo heeft Crone eens geschreven, „is een
complicatie van het tragische met het komische. Naarmate de tragiek, dan wel de komische factor do- mineert, zijn talrijke variëteiten mogelijk. Het merk- 109
|
||||||||||||
Jaren geleden moest ik eens antwoord geven op een
enquête over Nederlandse literatuur. Een der vragen luidde: „Zijn er miskende Nederlandse schrijvers?" Ik antwoordde: „Ja. Voorbeeld - CCS. Crone". Dit antwoord werd later achterop een herdruk van de .Schuiftrompet" verduurzaamd. Nu we vandaag bijeen zijn voor een gebeurtenis die
een stuk erkenning van Crone inhoudt, wil ik mijn op- merking over die miskenning even toelichten. Ik gaf dat antwoord in een tijd toen je voor het werk
van Crone naar de antiquariaten moest. *Die situatie vond ik een miskenning van een schrijver, wiens uniek werk, zodra het tegen het eind der dertiger ja- ren op het literaire toneel verscheen, een hechte groep trouwe bewonderaars vond. Ik behoorde toen al daartoe. Ik weet nog precies hoe dat in die jaren ging-
Je was ergens, je raakte met iemand in gesprek, e.n
|
||||||||||||
waardige is echter, dat de spraakmakende gemeente,
slechts die waarin het komische element overheerst, humor noemt en over de grenzen van het begrip heen bovendien het zuiver komische met het woord humor aanduidt". Crone schreef dit in 1949 in een radiobespreking van
mijn eerste bundels Honderd dwaasheden en Al- lemaal onzin. Van deze, inderdaad wat gemakzuch- tig gekozen titels hield hij niet. Hij noemde het zelfs „Affreuze vlaggen", maar de inhoud die ze dekten viel hem gelukkig mee. Toen al merkte hij zeer terecht op, dat het in dit soort werk aankomt op de ware dose- ring van de beide humorcomponenten. Dat heb ik in de loop der jaren ook wel geleerd, dat het daar op aan komt. Zelf was Crone daarin een meester. Van meet af aan. Uit Gymnasium en Liefde: „De laatste uitvoering in dit seizoen van onze school - toneelclub heeft plaatsgehad. Je houdt er altijd iets van over. Mijn dochter heette Mélia. Vroeger kende ik haar ware naam niet eens. Ze zit pas in de derde. Ik heb haar naar huis gebracht. Ze heet Rosa Meyer.
Haar vader heeft 'n slagerij. Later ben ik ook bij dag- licht langs haar huis gelopen. „Wie het beste wenscht van het dikste zwijn, moet bij
dezen slager zijn", stond op de tegelttas. Hij riep aan de trap: „Gooi de dweil 'ns af, Rosa".
Toneel is allemaal bedrog". Dit is een mooi voorbeeld van Crones schrijverschap.
Het is tegelijk komisch en treurig. De beide elemen- ten zijn in volmaakt evenwicht. In zijn werk zou je zijn observatie genadeloos noemen, als die observatie niet steeds door een waas van zwaarmoedigheid was getemperd. Voor het behoud van dit evenwicht in zijn werk heeft
hij, als schrijver, altijd met de grootste precisie en zorgvuldigheid gewaakt. Zijn zo jong beëindigd leven stond hem en ons maar
een klein oeuvre toe. Maar het oeuvre is benijdenswaardig gaaf en kent
geen inzinkingen ten gevolge van routine of vermoeidheid. |
||||||||||
De man met de schuiftrompet in de Utrechtse Brun-
tenhof zojuist onthuld, zaterdag 16 juni 1979 (foto: C. Hendriks/ Op de sokkel van dit beeldje, dat straks zal worden
onthuld, staat een zin uit Het Feestelijke Leven, die luidt: „Hoe verder hij ging, des te langer was zijn terug-
weg". Het aardse leven stond Crone niet toe ver te gaan.
Dat bespaarde hèm als auteur en óns als lezers een lange terugweg. Daarom gedenken wij vandaag en in de toekomst een schrijver in volle fleur. Ik dank U. Simon Carmiggelt
|
||||||||||
CRONES MUZIEKMOZAIEK
|
||||||||||
Tussen de beide wereldoorlogen beleefde onze stad
een tijdperk van literaire bloei. Er vond een samen- scholing plaats van tal van dichters en schrijvers, in wier werk wij Utrecht op verschillende manieren weerspiegeld vinden. Van de dichters noemen wij: Jacques Bloem (Bemuurde Weerd), H. Marsman (Tempel en Kruis), M. Nijhoff (Het uur U), Jan Engel- man (Geest van Utrecht), Ad den Besten (Lof van 110
|
||||||||||
Utrecht), Gabriël Smit (Utrechts Drieluik), Karel Meeu-
wesse (Sonnet Utrecht); van de roman- en proza- schrijvers: H. Marsman (Zelfportret van J. F.), Johan Brouwer (Vandaag geen spreekuur met de ondertitel Het verborgen leven van een oude stad), Clare Len- nart (Huisjes van kaarten en Twintig ramen aan een straat). Dr. P. H. Ritter Jr (Kaïn en Abel) en (Vreden- hof), Albert Kuyle (Harten en Brood) en Jaap Romijn |
||||||||||
(Zo ging de oorlog voorbij). In al deze gedichten en
verhalen vindt men Utrechtse locaties zeer nawijs- baar terug, hetgeen bewijst dat onze stad een inspire- rende werking uitoefende. Omstreeks 1930 begon zich in dit literaire leven wat
schuchter een jongeman - neefje van Jan Engelman - te begeven, die wel het aller-Utrechtse proza zou gaan voortbrengen. Dat deze C. C. S. Crone zich „be- woog" mag letterlijk worden genomen, want hij was voortdurend op wandel door zijn geboortestad, die hij door alle hoeken en gaten doorkruiste. Als schrijver ging hij heel origineel te werk. Terwijl de meeste schrijvers een situatie of een verhaal in het hoofd hadden, dat zij dan met stadsbeschrijvingen stoffeer- den, paste Crone een omgekeerde methode toe. Hij liet de stad niet op zijn schrijftafel afkomen, maar hij begaf zich in haar straten en pleinen, haar singels en plantsoenen, waar hij met zijn scherp observatiever- mogen van alles opnam en opving. Daarvan maakte hij op kleine papiertjes zorgvuldig aantekening. Hij bewaarde ze totdat de tijd rijp was om er een geheel uit samen te stellen. Hij was het niet, die de stad min of meer en passant in zijn werk opriep, maar het was de stad, die hèm opriep om haar in de suggestie van zijn taal in al haar eigenaardigheden tot een nieuw, verzelfstandigd leven te wekken. Men zou Crone's proza mozaïek-werk kunnen noe- men. Met zijn bonte mengeling van indrukken, per- soonstekeningen, zegswijzen en karakteristieken ver- richtte hij een soort van inleg-werk. Het opmerkelijke was, dat uit al die losse notities tenslotte toch een aaneengesloten verhaal tevoorschijn kwam: een roe- rend verhaal van diep-menselijke strekking. Crone paste een wonderlijke procédé toe, waarmee hij kleine letterkundige wonderen tot stand wist te brengen. Hij had een bijzonder oog voor hoe de Utrechtse burgerman en vrouw zich bewoog; hij las van hun gezichten hun stemmingen af. Hij wist feil- loos te raden, in welke levenservaringen deze stem- mingen van vreugde of verdriet hun oorsprong von- den. Hij „verzon" z'n verhalen niet, maar die kwamen rechtstreeks voort uit de levens-essentialia, die hij al kijkend en luisterend op het spoor kwam. Hetgeen hem vooral trof was de wrangheid van het burger- mansbestaan in de crisisjaren, dat hij met mededo- gen tegemoet trad. De jonge C. C. S. Crone was zelf een slachtoffer van
die crisistijd. Hij had er de grootste moeite mee, zijn geschriften aan de man te brengen. De uitgevers za- gen er tegenop, omdat ze zijn werk te gering van om- vang vonden. Met een „kloek boek" zou meer te be- ginnen zijn, dan met deze korte, scherp afgewogen verhalen, die commercieel gezien geen zoden aan de dijk zetten. De uitgevers gaven hem meermaals in overweging om zijn stof breder - liefst in romanvorm - uit te werken. Maar dit lag niet in de aard van Cro- ne's kunst, die het resultaat was van langdurig, zorg- vuldig wikken en wegen, opdat er geen woord of beeld tevéél in zou staan. Het zou hem weinig moeite hebben gekost, z'n verhalen uit te dijen, want er |
||||||||
stond hem materiaal te over ten dienste. Crone's ge-
heim was echter, dat hij dit materiaal van duizenden notities juist zo behoedzaam uitdunde en schiftte tot- dat hij enkel het wezenlijke overhield. Men kreeg de indruk dat hij meer schrapte, dan schreef. Wat hem tenslotte restte, maakte de trefzekerheid en de zui- verheid uit van zijn uniek, onvervangbaar proza. Aan Nico van Suchtelen van de Wereldbibliotheek komt de eer toe, de eerste uitgever te zijn geweest, die over het zakelijke bezwaar van Crone's concieze beeldings- en uitdrukkingswijze heenstapte. Hij maakte van Het feestelijke Leven en van Muziek over het water fraaie boekjes, die bij de literatuurkenners |
||||||||
„...iedereen in de Bruntenhof was gelukkig".,
v.l.n.r. voorz. Torensma van het UMF, beeldhouwer Hans Bayens en mevr. J. P. W. Crone-Markenhof (foto: C. Hendriks) waardering vonden. Erkenning sprak ook uit het feit
dat C. C. S. Crone werd benoemd tot lid van de Maat- schappij der Nederlandse Letterkunde, een onder- scheiding waarmee hij zich kinderlijk verguld voelde. Naderhand kwamen meer uitgaven van zijn werk tot stand, maar in de kritiek werd nogal eens het voorbe- houd gemaakt dat - zoals het in het bekende Hand- boek tot de Moderne Nederlandse Letterkunde van Dr. Gerard Knuvelder staat - zijn werk alleen maar waardeerbaar zou zijn voor Utrechters. Nu kan het gebeuren dat niet-Utrechters niet zo goed raad weten met de Utrechtse straatnamen, waarvan het in Crone's verhalen wemelt. Wat moeten zij zich precies voorstellen, wanneer Buysman uit Het feeste- lijke Leven zich van het Hieronymusplantsoen langs Lepelenburg, Servaasbolwerk en Manenburch naar het Geertebolwerk begeeft? Het voor niet-Utrechters verrassende is echter, dat die topografische benamin- gen in het geheel een evocatieve rol gaan spelen: er gaat een aparte klankwerking van uit. Dit brengt ons op het muzikale element in Crone's werk. Crone nam de dingen even impressief waar met het oog als met het oor. Hoe fijntjes kon hij de klanken savoureren, die met het stadsleven verweven waren! De draaiorgelmuziek maakte op hem de in- 111
|
||||||||
ven wist op te vangen en te doen resoneren, zoals het
in z'n dagelijksheid aan hem voordeed: zoals het strookte met zijn geaardheid; zoals het hem ontroer- de. Aan de uitbeelding van dit typisch-Utrechtse le- ven verleende hij zulk een zuivere toets en doordrin- gende vibratie, dat het nog steeds aanslaat, óók bij diegenen voor wie deze wat eigenzinnige en tobbe- rige stad uit de jaren dertig een gesloten boek was. Het Utrecht zoals Crone het kende en verkende be-
staat niet meer. Het blijft echter voortleven in zijn proza, dat men magisch-realistisch zou kunnen noe- men. Iets van de sfeer, waaruit zijn werk ontsproot, is nog
blijven hangen in het stille buurtje, waar wij ons thans bevinden. Hier, in de verborgen Bruntenhof, is geen standbeeld van de auteur opgericht. Dat zou bij zijn schuchtere aard niet passen. Zijn werk wordt terecht gesymboliseerd door een van de meest touchante fi- guren uit zijn werk: de man met de schuiftrompet. Dit beeld draagt het merkteken van Crone's verbeel- dingswereld, en het houdt ook iets vast van zijn, Cro- ne's, persoonlijkheid, die voortleeft in ons aller hart. Wouter Paap
|
|||||||||||
druk „van het geluid van een jongen, die frambozenli-
monade in zijn keel liet klokken." De als Volendam- mers verklede straatmuzikanten wekten met hun wij- de broeken de lachlust op, maar „men hoorde al gauw dat hun wijsjes toch niet voor de poes waren." De parkconcerten waren in Crone's tijd zeer in trek: „De mensen op het Lukasbolwerk wiegden hun hoof- den in de schemering." Crone's Utrecht werd doorsprenkeld van carillonmu-
ziek: „Ze hoorden het uurspel over het water klinken. Het Klaasje had veel noten op z'n zang." Het zingen en neuriën van volkswijsjes is niet van de lucht: „Als je pas getrouwd bent krijg je koekjes bij de thee" - „Schipper, mag ik overvaren?" - „Zwaluw, waarheen is uw vlucht?". Dit alles verleend aan Crone's proza een zangerige ondertoon, die gekruid is met binnen- pret en met zowel oplichtende als opluchtende hu- mor. Toen Crone's werk voor het eerst verscheen werd
hem door de kritiek voorgehouden meer levenserva- ring op te doen teneinde z'n werk steviger substantie te kunnen verlenen. Een goedbedoelde raad, die toch volkomen naast het eigene van zijn schrijverswezen sloeg. Crone's literair vermogen bestond juist hieruit, dat hij in de fijngeslepen spiegel van zijn talent het le- |
|||||||||||
MUSEA IN DE STAD
|
|||||||||||
objecten staan in deze visie centraal, maar een sche-
ma van ideëen en inzichten dat met behulp van objecten verduidelijkt moet worden. Het uitgangspunt voor beide musea was om histori- sche processen en gebeurtenissen te visualiseren. In eerder gehouden historische tentoonstellingen be- rustte de keuze van het materiaal dat die processen moest illustreren veelal op esthetische gronden. Al- leen „kunsf'-objecten werden geduld terwijl de vaak uiterst illustratieve locaal-historische, alledaagse en triviale voorwerpen werden veronachtzaamd, of hoogstens om hun anecdotische waarde gebruikt. Dat deze instelling als passé is te beschouwen blijkt voldoende uit de inrichtingscriteria die beide musea hebben gehanteerd: zoveel mogelijk is getracht de verscheidenheid van objecten gelijk te laten zijn in de mate waarin ze kunnen bijdragen tot verduidelijking van het historische verhaal. Door het grotere aantal objecten dat volgens deze cri-
teria ter beschikking komt is het mogelijk een ge- nuanceerder en hopelijk betrouwbaarder beeld van de geschiedenis te ontwerpen. Een geschiedsbeeld dat echter toch nog altijd beperkt en bepaald zal blij- ven door de stand van ons huidige ininzicht. Lijkt de visie van beide musea - generaliserend - de- zelfde te zijn, in de uitwerking ervan zijn toch wel duidelijke verschillen aan te wijzen. |
|||||||||||
In de stad Utrecht heeft de regelmatige museumbe-
zoeker twee museale evenementen van de eerste orde kunnen meemaken. Ten eerste de tentoonstel- ling „De Kogel door de Kerk?" over de Unie van Utrecht in het Centraal Museum, en onlangs de ope- ning van het Catharijne Convent, waarover C. H. Staal in het vorige nummer berichtte. Hoewel het hier enerzijds gaat om een tijdelijke ten- toonstelling bestaande uit voor dat doel bijeen ge- brachte objecten, en anderzijds om de opstelling van een vaste museumcollectie, vinden we in beide een aantal problemen van zodanige museale betekenis, dat het de moeite waard lijkt hier wat dieper op in te gaan. Beide instellingen hebben zich bezig gehouden met
het opstellen van objecten. Opvallend is daaraan de kennelijk gelijke instelling van beide musea waarmee ze het verschillende materiaal volgens een nieuwe vi- sie hebben opgesteld. Dat visuele materiaal is op a- traditionele wijze gegroepeerd en gecompleteerd door teksten, dia's en videobanden. Daarmee wordt ook het traditionele verwachtingspa- troon, n.l. dat van „schone kunst" bekijken doorbro- ken. In plaats daarvan worden kijken, lezen en luiste- ren tot evenwaardige componenten die de bezoeker een dieper inzicht trachten te geven in het thema dat aan het tentoongestelde ten grondslag ligt. Niet de 112
|
|||||||||||
Inrichting van de zaal
„Economie 1559" op de tentoonstelling „De kogel door de kerk?" (foto: Centraal mu- seum). |
|||||||||||||||
i doen rijzen. Waarmee nog weer eens dui-
|
|||||||||||||||
De Kogel door de kerk?
De expositie in het Centraal Museum droeg bij uitstek
het karakter van een tijdelijke tentoonstelling. 0°or de keur van uitgezochte binnen- en buitenlandse voorwerpen had men de ideale mogelijkheid te ver- tellen wat men wilde, los van de gebondenheid v3n een eigen collectie. Bedoeld om inzicht te geven in een stuk continue va-
derlandse geschiedenis lopend van 1559 tot 1 609. stonden staatkundige, sociale, economische en reli- gieuze situaties centraal. Zeer ingenieus was de ten- toonstelling met een spiegeleffect opgezet: in het eerste deel werden de vier genoemde aspecten rond het jaar 1 559 uitgelegd; daarna volgden de politieke en militaire gebeurtenissen uit de jaren 1559 tot 1609, waarna van dit jaar opnieuw de vier verschil- lende aspecten werden uitgediept. De bezoeker kon op deze wijze de verschillende jaren met elkaar vergelijken en zien hoe de Noordelijke Ne- derlanden door politiek en wapenkundig beleid waren afgescheiden van de Zuidelijke Nederlanden en wat de consequenties daarvan waren. De objecten, tekst- borden en diaprogramma's vormden de stoffage die dit onderliggende idee moesten verduidelijken. Ook de opvallende - en in veler ogen storende - vormge- ving van Jan van Toorn droeg daartoe bij. Vormge- ving, tekst en visueel materiaal creërden op welhaast gelijkwaardige wijze, telkens elkaar aanvullend, het historische beeld. De objecten gelijk te laten zijn aan historische zeg-
gingskracht heeft voor de opstelling nogal conse- quenties gehad - en ook voor de kritiek daarop. Zo werden de vaak bewust toch op hun kunstwaarde ge- kozen „topstukken" herhaaldelijk geconfronteerd met foto's, kaartenmateriaal, voorwerpe/i van mindere kwaliteit, ja zelfs met iakken graan. Dit naast, boven en onder elkaar geplaatst materiaal heeft vooral de kunsthistorische „incrowd" de haren |
|||||||||||||||
ek dat de visie op het kunstvoorwerp als
'' rt autonome schoonheid nog volop aanwezig
bron va'1 j*j' |jjk blijft de vraag altijd levensgroot in hoeverre
, a U . c(ie gebeurtenissen met behulp van visueel . 0\ gereconstrueerd kunnen worden. Vooral or)Stellingstechnisch is dit probleem aanwezig. D t bleö* ook a"erwegen: aan het begin van de ten- stel|jng viel men met de deur in huis (behalve ll'cht degene die het - als inleiding veel te lang du- rende - originele diaprogramma in de kapel had ge- zien) \e<^an^ c"e n'et op de no°9te was, kon zich af- Vaarover het nu eigenlijk wel ging, waar hij |
|||||||||||||||
vragen
|
|||||||||||||||
(i. Teveel werd overgelaten aan zijn ei-
„«>n in./pntiviteit en associatievermogen. Het zich tel- kens of'^nteren op objecten, tekstborden, dia's, in vaak qro<e hoeveelheden vereisten een geheel nieu- we instel''ng om de tentoonstelling goed te bekijken. Slechte bewegwijzering, de krakende vloeren, en het lawaai van de verschillende geluidsprogramma's wa- ren daarbij alleen maar storend. Wie echter gewend was of ze'fs voor een tweede keer ging, en dan door de zalen wandelde kon vaak zeer verrast en onder de indruk raken van het boeiende materiaal. Vooral de tegenstellingen tussen de verschillende bevolkings- groepen kwamen daarbij zeer duidelijk en evenwich- tig naar voren. Een lichte flirtation met marxistische geschiedschrijving heeft wat dat betreft nieuw histo- risch materiaal aanschouwelijk proberen te maken. Imposant was vooral de wijze waarop in de midden- zalen - het eigenlijke geschiedverhaal - de papieren documenten als feitelijke historische kennisbronnen hun uitwerking vonden in de verschillende schilderij- en, kaarten, prenten, wapens, waardoor de „dode" letter op wel heel wezenlijke en directe wijze tot le- ven kwam. Juist de soms dramatische overtuigings- kracht van deze verschillende voorwerpen, die, zo veel mogelijk uit de zelfde tijd stammend, in een 113
|
|||||||||||||||
Opvallender nog is het tekstbord „De kunst van de re-
naissance in de nederlanden" dat daarna te lezen is. Op zijn minst is het verwonderlijk dat dit kunsthistori- sche onderwerp behandeld wordt in een tekstbord dat de zelfde status heeft als de borden waarin histo- rische aspecten belicht worden. Waarschijnlijk be- doeld om de bezoeker inzicht te geven in de verande- rende vormentaal van objecten, schiet dit tekstbord ook daarin zijn doel voorbij. Het kan immers best zijn dat er in de 15de eeuw hernieuwde belangstelling is voor de klassieke Oudheid en dat men geïnspireerd wordt door klassieke bouwwerken maar zolang niet aan de hand van een voorbeeld wordt aangegeven waar nu die navolging precies uit bestaat kan de be- zoeker deze informatie niet toepassen op wat hij ziet. En waarom voor de continuïteit dan ook niet derge- lijke borden gemaakt voor aspecten van middeleeuw- se kunst of de barok? Deze dubbelzinnige instelling waarmee men histori-
sche processen tracht duidelijk te maken, maar tege- lijkertijd zijn kunsthistorische aard niet achterwege wil of kan laten, blijkt ook uit de bovenzaal „voorstel- lingswereld van de reformatie" geheten. De opstel- ling hier doet wel erg denken aan een traditionele schilderijenzaal. Is dat vanwege de enkele topstukken als de Rembrandt? Ook is de informatie plotseling su- mier gehouden, terwijl nota bene de aanwezigheid van drie schilderijen met als onderwerp de Doop van de Kamerling (Rembrandt, 1626; Van Troyen, 1630 en meester I. S. 1640) bij uitstek een aanleiding had kunnen zijn voor een informatief commentaar. Natuurlijk zijn de schitterende objecten geschikt voor een puur kunsthistorische expositie, maar het was beter geweest, als men er voor gekozen had die spe- cifieke problematiek een aparte plaats te geven naast het historische verhaal in bijvoorbeeld een „studie- collectie" maar dan wel van louter eerste rangs kunstwerken. Het visuele materiaal heeft nog wel meer problemen
gegeven. De katholieke cultuur heeft oneindig meer objecten opgeleverd dan de protestantse, met het ge- volg dat er qua collectie een enorm overwicht aan ka- tholiek beeldmateriaal te vinden is. Ook al is hier als museum weinig aan te veranderen - behalve het sa- menstellen van een evenwichtige collectie protes- tantse voorwerpen -, toch is de overheersing van het katholieke aspect naar mijn idee te groot. Ook dit is te zien in de bovenzalen van het kloostergebouw, waar de Reformatie in de 17de eeuw wel haast onderge- schikt lijkt te zijn aan de katholieke kuituur in die da- gen, terwijl het protestantisme juist toen op alle la- gen van de samenleving grote invloed had. In het begin vindt men er gegevens over de Synode van Dordt, de Statenvertaling etc; maar, op een ma- quette van de Nieuwe Kerk in Den Haag en een Tien- gebodenbord na, niets op die plaats over het protes- tantse kerkinterieur. Daarvoor moeten we wachten tot we een voorbeeld vinden een heel eind verderop in de zaal (zonder toelichting) en tot we weer zijn te- ruggekeerd in het hoofdgebouw aan de Nieuwe |
||||||||
twintigste eeuwse reconstructie van die tijd waren
samengebracht, zorgde voor een grote fascinatie. Uniek was ook de wijze waarop de penningen waren tentoongesteld, en in de aparte catalogus becom- mentarieerd. Voor het eerst werden penningen op volwaardige wijze geëxposeerd, en hun belang voor de (kunst) historische wetenschap duidelijk gemaakt. De Unie-tentoonstelling is rijk aan facetten geweest zowel naar vorm als naar inhoud. Het Centraal Mu- seum heeft, wat de kritiek ook moge zijn, hiermee een schitterende en originele tentoonstelling op haar naam staan. De expositie lijkt een belangrijke „statement" ten
aanzien van wat binnen de muren van een museum mogelijk is. Hoewel een tentoonstelling van derge- lijke omvang in Nederland wel niet binnen afzienbare tijd herhaald zal worden, heeft de discussie hoe de er- fenis van het verleden in onze musea gehanteerd en gepresenteerd moet worden, in ieder geval een le- vendige impuls gekregen. |
||||||||
Catharijne Convent
Was de Unietentoonstelling een tijdelijke historische
tentoonstelling, het Catharijne Convent heeft zich ge- presenteerd als een blijvend historisch museum. De opstelling is dan ook zodanig dat er zich voor de be- zoeker, al lopend, een chronologisch verhaal ontrolt. Vanaf het prille begin tot heden worden aspecten van het Christendom in Nederland getoond. Aan de bege- leiding van de bezoeker is veel aandacht besteed: vi- deobanden, tekstborden, een verklarende woorden- lijst van moeilijke begrippen en duidelijke aanwijzin- gen hoe en waar men ergens moet komen. De omvang van het museum is onverwacht groot, en men moet zeker proberen het museum meermalen te bezoeken, wil men althans recht doen aan de bedoe- lingen van de samenstellers en in alle rust de video- banden zien die noodzakelijke toevoegende en verle- vendigende informatie geven. Ook hier geldt dat men een museum niet meer in een paar uur kan bevatten. Dat het Catharijne Convent zich als een historisch museum presenteert heeft echter ook consequenties; het leeuwendeel van het materiaal waarmee het beeld van het Christendom in Nederland moest wor- den opgebouwd, is nooit met dat doel voor ogen ver- zameld. Aartsbischoppelijk, Oud Katholiek - en Haar- lems Bischoppelijk Museum verzamelden in een-tijd waarin met name de kunstwaarde van het object tel- de. Van Protestantse zijde is men pas vanaf 1974 gaan verzamelen. Hoewel duidelijk gepoogd is om in deze lacunes te voorzien blijft het duidelijk dat men op twee gedachten is blijven hinken. Een voorbeeld daarvan is de lange gang in het kloos- tercomplex waar men na de videoband over de relie- ken terecht komt in de voorstellingswereld van de 16de eeuw. Een thema dat duidelijk gebruikt lijkt om een deel van de collectie schilderijen op te hangen. |
||||||||
114
|
||||||||
Inrichting zaal Rijksmu-
seum het Catharijne Convent, (foto idem). |
|||||||
godsdienst zowel onthullend als beklemmend werkt.
Veel van de problemen zullen binnen dit museum op-
gelost kunnen worden door een systematisch aan- koopbeleid waarmee de lacunes opgevuld kunnen worden. Vooral lijkt belangrijk constant te blijven puz- zelen met uitgangspunten en opstelling: hoe kan het beter en duidelijker, en minder dubbelzinnig. Zeker zal de staf daar nu al ideëen over hebben. Veel van de blijvende waarde van het museum zal ook afhangen van duidelijke voor de toekomst uit te stippelen beleidslijnen. Grotere en kleinere exposities kunnen het belang-
wekkende karakter van het museum verhogen, vooral door thematisch probleemstellingen uit te werken die al in de huidige opstelling zitten. Of die daar juist in het geheel niet in te vinden zijn. Zoals bijvoorbeeld de relatie tussen Christendom/volksgeloof en bijgeloof; de door het Christendom verbreide opvattingen over goed en kwaad en, daarmee samenhangend, de ne- gatieve invloed die het Christelijk geloof op de wes- terse cultuur heeft gehad, waardoor de schone schijn gerelativeerd kan worden. Meer nog dan gewone historische musea, is een mu-
seum dat de geschiedenis van het Christendom be- licht, een instelling die iets tracht te laten zien over wat in feite een stuk belevings- en geestesgeschiede- nis is, waar talloze facetten van onze westerse cul- tuur van doortrokken zijn. Om dit met materiële (kunst) voorwerpen in een vaste opstelling te visuali- seren is een zeer moeilijke opgave. Immers de objec- ten zijn maar een fragmentarische afspiegeling van de werkelijke beleving? Wat dat betreft staat het Catharijne Convent halver-
wege tussen het anti-christelijk museum in de voor- malige kerk te Leningrad en het Musée des Arts et Traditions Populaires te Parijs. Wellicht zijn dit voor- beelden ter inspiratie? Erik de Jong
115 |
|||||||
Gracht. Na het protestantisme volgen aspecten over
het katholicisme in de Republiek, over Brabant en Limburg. In vitrines vindt men rijk katholiek liturgisch zilver, en
in een tekst wordt ingegaan op de katholieke cultuur in Nederland. Daarna volgt de Contrareformatie en zijn voorstellingswereld. Pas dan vinden we de voor- stellings-wereld van het Protestantisme terug als ook het hoofdstuk het Protestantisme in de 17de eeuw. Door de verspreiding van bij elkaarhorend materiaal over het Protestantisme vallen de belangrijke accen- ten daarvan wel erg uiteen. Temeer daar er al betrek- kelijke weinig materiaal is, lijkt concentratie juist ge- wenst. Hoe verleidelijk het ook is het vele katholieke materiaal ten toon te stellen, het historische beeld mag er niet door vertekend worden. Waarom niet het schilderij van Saenredam (Interieur Grote Kerk te Alkmaar) en het prachtige anonieme Protestantse kerkinterieur tijdens een dienst samen geëxposeerd met het Tiengebodenbord en enkele werken uit de nu te ver verwijderde zaal over de voor- stellingswereld van het protestantisme. Daardoor kan een veel geconcentreerder beeld opgeroepen wor- den, dat tegelijkertijd contrast geeft met de katholie- ke cultuur. Ook kan daardoor een duidelijker herken- ning ontstaan als men eenmaal in het hoofdgebouw teruggekeerd, geconfronteerd wordt met de sobere dooptuin en het feestelijke Maagdenhuisaltaar. Wat opstelling betreft doet eigenlijk het gehele kloos-
tergebouw zwak aan met uitzondering van de twee eerste zalen, de zeer orginele opstelling over de ge- schiedenis van het Convent en de werkelijk schitte- rende opstelling in het keldergewelf. De zalen in het Nieuwe Gracht gebouw lijken veel interessanter wat waarschijnlijk ook komt doordat er veel meer gebruik is gemaakt van volks-historisch materiaal. Opvallend is dit vooral in de zalen over de 19de en 20ste eeuw, waar het zien van de overvloed aan producten die in deze tijd ten dienste stonden van de Christelijke |
|||||||
TEKST EN UITLEG VAN HET CATHARIJNECONVENT
HET VISITEKAARTJE VAN
EEN NIEUW UTRECHTS MUSEUM |
||||||||
akkoord, maar in een boek dat zo nadrukkelijk als edu-
catief hulpmiddel wordt aangeboden - en wie zal gis- sen hoe vaak het door scholieren en studenten ter hand zal worden genomen, bijvoorbeeld voor scripties - in zo'n boek mogen ze eenvoudig niet voorkomen. De categorie taalfouten wordt doorbroken waar in de kalender op p. 17 voor de 14de januari een heilige Pontius wordt opgevoerd die Pontianus heet, en waar op p. 26 bij een beeldverhaal over het misoffer bij plaatje 3 wordt vermeld dat de priester het evangelie leest, hoewel overduidelijk te zien is dat de diaken het zingt, terwijl de priester luistert. Bij de afbeelding van de gravure op p. 81 valt op te merken dat hier niet zo- maar een min of meer allegorisch „Monument voor de Cleresie" te zien is, maar de weergave van een con- crete gebeurtenis, namelijk de ondertekening van het appèl tegen de constitutie Unigenitus op 9 mei 1719 in de statie van de Oppert - men heeft een doorkijk op de kerk - te Rotterdam. De acht kanunniken zijn om de tafel gezeten waarop het stuk is gedeponeerd, de cen- trale figuur op de voorgrond wijst er nadrukkelijk op met zijn schrijfveer, en voor het eerst zijn de heren als kanunnik uitgedost, compleet met hermelijnen man- teltjes. De man links kan Varlet niet zijn, zoals op de bijbehorende D-tekst is geschreven, want hij mist elk bisschoppelijk distinctief. Waarschijnlijk is het Van Er- kei, die nooit een pruik droeg. De datering van de gra- vure zou dan rond 1720 komen te liggen. (Vgl. B. A. van Kleef, Geschiedenis van de oud-katholieke kerk in Nederland 19582 p. 122-123 en P. Polman, Katho- liek Nederland in de achttiende eeuw, I, p. 264.) Op het tafereel van Jacob de Wit, afgebeeld op p. 68, is de bijbelse episode van Ruth en Boaz weergegeven, geflankeerd door enkele weesmeisjes. Sommige formuleringen zijn onjuist, andere onduide- lijk. Dat Christus het christendom heeft gesticht, het is te lezen op p. 6, zal wel geen godsdiensthistoricus voor zijn rekening willen nemen, en de onder het kopje Kerkelijk jaar opgenomen omschrijving van de zondag als een rustdag waarop men niet mag werken ver- meldt iets secundairs en laat de hoofdzaak onge- noemd. Het woord eredienst wordt hier en daar ge- bruikt in de zin van godsdienstoefening, terwijl het woord duidt op het geheel van de liturgie, wat elders, b.v. in de woordenlijst s.v. liturgie, wél wordt veron- dersteld. Te spreken van drie soorten missen (p. 30) waar drie types van misviering worden bedoeld, lijkt mij theologisch niet te verdedigen, evenmin als de be- wering op p. 23: Zonder doop kan men geen deel heb- ben aan de genade, terwijl vanouds het verlangen |
||||||||
In sommige sectoren van het onderwijs is een ontwik-
keling gaande die ook daarbuiten steeds meer navol- ging vindt. Bedoeld is het verschijnsel dat de didactici, de pedagogen en de onderwijskundigen er zoveel in- vloed hebben gekregen dat het de vakleraren bijwijlen sceptisch te moede wordt over de inhoud van wat er gedoceerd wordt. Hun zorg is: gaat er niet erg veel aandacht naar de methode en gaat dat niet ten koste van de kennisoverdracht? Worden het servies en het bestek niet belangrijker dan de maaltijd die tenslotte wordt opgediend? Aan die complexe vraag moest ik denken bij het door-
werken van het boek Tekst en Uitleg, de eerste uitga- ve van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent, geen catalogus, maar „hulpmiddel bij het bezoek en ander- zijds...geheugensteun en nabeschouwing". Het typo- grafisch fraai verzorgde boekje van 129 paginas opent met een, zeker naar verhouding, uitgebreide verant- woording waarin de didactische worsteling aangaan- de de „beteksting" - wie heeft dat monster van een woord gebaard? - van het museum wordt beschreven: het gaat over de lengte ervan, het niveau, de vakter- men en de andere dan verbale toelichting. Dit Tekst en Uitleg nu brengt alle teksten van de wandborden in het museum bij elkaar, waarbij de sa- menstellers van de zielkundige gedachte zijn uitge- gaan dat geen museumbezoeker die bij zijn rondgang allemaal leest. De grote aandacht voor de didactische kant van die teksten spreekt op elke pagina, wat een grote verdienste is van dit boek die navolging verdient bij andere musea. De scepsis komt op waar het de inhoud betreft van
deze voor „een lezer met enige jaren voortgezet on- derwijs" begrijpelijke informatie „in kleine eenheden". Wat is de substantie van deze hapklare brokken? Laat mij voorop stellen dat de strikt kunsthistorische stuk- jes voortreffelijk van kwaliteit zijn. Maar daarbuiten is het al snel mis. Daar zijn de niet onoverkomelijke maar altijd storende taalfouten: apostolisch vicaris wordt geschreven met een niet ter zake doend streepje tus- sen het adjectief en het substantief, voorbehoedsmid- delen staat er twee keer (p. 114 en 120) zonder dat er een s in dat woord thuis hoort; iemand meent dat sae- culus wereld betekent (p. 70), en heeft dus per omnia saecula saeculorum niet geleerd dat saeculum een neutrum is. De naam van Geert Groote wordt hardnek- kig met één o gespeld (p. 50), gevoelsmatig is een germanisme (p. 48), en met een orthodoxe middellijn zal wel een lijn van het midden bedoeld wezen, tenzij het toch op voetballen slaat. Kleinigheden allemaal, 116
|
||||||||
naar het doopsel, zelfs impliciet, en het martelaar-
schap de eeuwen door hebben gegolden als doopsel „van begeerte", resp. „van het bloed". Bij de uiteenzettingen over de bijbel wordt niet één keer de traditionele en nog immer gangbare katholie- ke term H. Schrift zelfs maar genoemd, laat staan toe- gelicht. De bekendste latijnse bijbelvertaling is die welke be-
kend staat als de Vulgaat, wat op p. 35 wordt vertaald als: de bijbel van het volk. De schrijver heeft hier blijkbaar meer gedacht aan vulgair dan aan het latijn- se Vulgata, wat de alom verspreide betekent. Zoiets als een absoluut berouw (p. 78) bestaat niet, men zal er wel volmaakt berouw onder te verstaan hebben. Het wezenlijke onderscheid tussen een orde en een congregatie dat schuilt in het karakter van de geloften, plechtige of eenvoudige, wordt niet ge- noemd (p. 109), en de vrijdag was voor de katholieken een onthoudings- en geen vastendag (p. 114), waar- van men niet blijkt te weten wat het inhoudt. Dat men behalve geboden ook nog sacramenten kan „onder- houden" (p. 115), is mij nieuw. De tot hiertoe opgesomde bezwaren gingen over the-
ologie en liturgie, ook historisch zijn er nogal wat mis- slagen te registreren. De Statenbijbel is al „gereed" in 1635 en niet in
1637, wat het jaar van uitgave is. (p. 65). De twee jaar verschil is te wijten aan de ruzie onder de Hollandse drukkers over het octrooi. Heel de geschiedenis valt na te lezen bij De la Fontaine Verwey in zijn De Neder- landse drukkers en de Bijbel in: Uit de wereld van het boek II, Amsterdam, Nico Israël, 1976, p. 77-103. Ni- colaas Stenius, zowat veertig jaar pastoor te Akersloot -waarom dan „Haarlemse pastoor"? -geeft geen uit- leg of toelichting van de besluiten van Trente (p. 77) maar uitsluitend een vertaling ervan, en niet meer dan dat: „getrouwelijk van nieuws overgezet" staat er op het titelblad. Zij beleeft twee uitgaven: in 1657 en 1684. Rovenius vestigt zich niet in 1630 in Utrecht, (p. 69), maar al in 1628, gezien de gebeurtenissen rond de apostolisch vicaris in 1630 geen onbelangrijk verschil. Wat over de verhouding Jansenius-Augusti- nus wordt gezegd op p. 78 kan in het licht van het werk van Lucien Ceyssens geen stand houden, en Codde werd in 1702 niet afgezet (p. 80 en 81) maar geschorst, terwijl zijn afzetting eerst volgde in 1704. Dat er in de tijd van de Hollandse Zending - het gaat hier dus over de periode vanaf het einde van de zes- tiende eeuw tot 1853 - „vaak" sprake is van „een ver- houding tussen de pastoor en zijn huishoudster" (p. 102), bedoeld zal wel zijn een sexuele verhouding, is een pikante onthulling waarover het laatste woord nog niet gezegd is. Voor zover de pastoors er dan al „huishoudsters" op na houden, wat voor het hebben van een verhouding een eerste vereiste is, komt men er in de bronnen betrekkelijk weinig over tegen, in tegenstelling tot de periode die aan de Reformatie voorafgaat. In het mandement van 1954 waarin volgens de tekst
(p. 118) het lidmaatschap van PVDA, NW of VARA |
|||||||||
wordt afgeraden, is sprake van een verbod, op straffe
van uitsluiting van de sacramenten en bij volharden van weigering van de kerkelijke begrafenis, m.b.t. het lidmaatschap van het NVV en het regelmatig luisteren naar de VARA, en een voorbehoud ten aanzien van de PVDA. De term „afraden" slaat dus uitsluitend op de PVDA, waarmee een verschil gegeven is dat bij alle streven naar beknoptheid toch te belangrijk is om te worden verontachtzaamd. Op dezelfde pagina staat dat de priester vanaf 1950 de mis gaat lezen met het gezicht naar de gelovigen, maar de omkering van het altaar is een verschijnsel van de eerste helft van de ja- ren zestig.Het overlegorgaan van bisschoppen, pries- ters en gelovigen heet niet meer Pastoraal Concilie (p. 119) dat was het beraad tussen 1966 en 1970, maar is sinds 1973 het Landelijk Pastoraal Overleg. Op dezelfde pagina 119 wordt het overlijden van paus Johannes XXIII vermeld. Daarop volgt: „Het besluit over de liturgie in de volkstaal is dan al genomen", nl. op het Tweede Vaticaans Concilie. De constitutie over de liturgie, waarover het hier gaat, wordt echter pas goedgekeurd en afgekondigd op 4 december 1963, dus onder het pontificaat van Paulus VI, en wat de landstaal betreft, daarover wordt gezegd dat zij een „ruimere plaats" mag krijgen (nr. 36, par. 2) nadat in de paragraaf eraan voorafgaand is verklaard dat het gebruik van het Latijn in de Latijnse ritussen gehand- haafd moet blijven. De woordenlijst - op zichzelf een uitstekend hulpmid-
del - roept nieuwe vragen op, terwijl juist daar naar de grootst mogelijke precisie gestreefd had moeten wor- den. Het woord „celibaat" b.v. betekent niets anders dan
„ongehuwde staat" en heeft met het begrip „verplich- ting" niets uit te staan. Een apostolisch vicaris is er, zoals op p. 69, k 2 terecht staat, sinds 1592. Hoe komt men dan hier aan 1 584? Het is een raadsel. Waarom wordt s.v. Unie van Utrecht niet de oud-ka- tholieke aaneensluiting van 1889 vermeld, die ook die naam kreeg? En waarom alleen het protestante mo- |
|||||||||
In tegenstelling tot wat de laatste jaren gebrui-
kelijk is komt dit jaar het maandblad tijdens de maanden juni, juli en augustus niet driemaal doch tweemaal uit. De vakanties van de ver- schillende leden van de redaktie maakten een dubbelnummer noodzakelijk. Door het aantal pagina's van één nummer echter op te delen over de twee andere nummers, wordt het totaal aantal pagina's er niet minder op. De redaktie hoopt dan ook van harte dat de le- zers van het maandblad haar deze ingreep niet euvel zullen duiden. Vervolgens wenst zij haar lezers een zonnige en
prettige vakantie toe. redaktie
|
|||||||||
117
|
|||||||||
dernisme vermeld en niet het katholieke van rond de
jongste eeuwisseling? Waarom wel kanunnik opgeno- men en bijvoorbeeld niet kathedraal, een woord dat best wat verduidelijking gebruiken kan, of het woord Deux Aes bijbel, dat nog moeilijker is? Bij parabel wordt gezegd dat het verhalen zijn uit het Nieuwe Testament, er staat niet bij dat het gaat om verhalen die Jezus vertelt. Is er nog een theoloog die houdt dat hemel, hel en vagevuur plaatsen zijn, zoals hier tel- kens vermeld wordt? Omdat een kritiek niet naar volledigheid hoeft te stre-
ven wordt het tijd voor een slotsom. Die kan niet an- ders luiden dan: het schrijven van teksten als deze is nog moeilijker dan de samenstellers van deze uitgave blijkens hun verantwoording al wel wisten. In feite zou heel de inhoud moeten worden herzien door vakmen- |
sen op het gebied van de theologie, de liturgieweten-
schap en de kerkgeschiedenis, en dan zowel van het katholieke als van het reformatorische erf. Zulke des- kundigen dienen trouwens deel uit te maken van de vaste staf van een museum dat uitdrukkelijk geen kunstmuseum bedoelt zijn, maar een Rijksmuseum dat „de geschiedenis van het christendom in Neder- land" in beeld wil brengen. A. H. M. van Schaik
Rijksmuseum Het Catharijneconvent. Tekst en Uitleg.
Utrecht, uitgave Stichting Het Catharijneconvent, 1979. Verkrijgbaar in de verkoopruimte van het mu- seum. Prijs:/ 15,-. |
|||||||||||
Mr. J. W. C. van Campen 80 jaar
1899-6 augustus- 1979
|
||||||||||||
Dat de tijd vliegt is waar, maar dat herinneringen blij-
ven evenzo. Het is achteraf bezien allemaal heel snel gegaan, die
periode van 15 jaar, van 1964 tot 1979, van 65 naar 80 jaar. De heer Van Campen zal de eerste zijn om dat te beamen. Op 6 augustus was het zover en bereikte hij de leeftijd
van de zeer sterken. Voor de medewerkers van de ar- chiefdienst en voor de leden van onze vereniging „Oud-Utrecht" een moment om bij stil te staan. De ondertekenaars van deze korte bijdrage beschou- wen zich graag als hun vertegenwoordigers en willen de heer en mevrouw Van Campen, hun kinderen en kleinkinderen van harte geluk wensen met deze toch wel zeer bijzondere dag. Aan hun felicitatie verbinden zij de oprechte wens en de hoop, dat de beide Van Campens om wie het hier gaat, samen nog goede ja- ren in goede gezondheid tegemoet mogen gaan. Zij doen dat vanzelfsprekend in de overtuiging, dat de aangename herinneringen aan de tijd dat mr. Van Campen Utrechts gemeente-archivaris was (van 1940-1964) en zich als bestuurslid inzette voor de vereniging „Oud Utrecht" (1933-1964) van blijvende aard zijn. De heer Van Campen mag zich best nog eens realise-
ren, dat hij in de laatste jaren van zijn ambtelijke loop- baan ook aan de wieg van het gemeentelijke deel van het archiefcomplex aan de Alexander Numankade stond en daardoor zijn opvolger de mogelijkheden bood tot de enorme ontwikkeling, welke zich sedert zijn pensionering in 1964 heeft voorgedaan. In het Maandblad van onze vereniging werd bij gele-
genheid van zijn afscheid een beredeneerde bibliogra- 118
|
||||||||||||
fie van de geschriften van mr. Van Campen opgeno-
men. (Mbl. O.U. augustus 1964). Zijn 80e verjaardag is een goede gelegenheid om dit werk voort te zetten. Het is een bewijs van grote achting voor de weten- schappelijke waarde van zijn kleinere en grotere publi- caties. En evenals onze herinnering aan zijn fijne per- soonlijkheid, zal ook onze achting voor zijn werk een blijvende zijn. A. Graaf huis
dr. J. E. A. L. Struick Beredeneerde bibliografie van mr. J. W. C. van
Campen
1963-1978
N.B. In de hieronder samengestelde lijst werden
slechts de volledig door de heer Van Campen onderte- kende bijdragen opgenomen. |
||||||||||||
Pijper contra Van Gilse
Maandblad „Oud-Utrecht" 1963, p. 81. Bespreking van het boek van Ada van Gilse-Hooyer, weduwe van de componist Jan van Gilse, getiteld „Pijper contra van Gilse". De rechtlijnige Jan van Gilse had als ideaal het U.S.O. vrij te maken van Tivoli en het tot een orkest van niveau te formeren. Het boek handelt vooral over zijn strijd tegen het Tivoli-bestuur aan de ene en het U.S.O.-bestuur aan de andere kant. Dat er ook moeilijkheden met Willem Pijper zouden komen lag voor de hand. De Topografische Atlas van het Gemeente-archief en
de Jubileumtentoonstelling van „Oud-Utrecht". Maandblad „Oud-Utrecht", 1963, p. 86. Korte beschrijving van de inhoud en betekenis van de Utrechtse topografische verzameling, gevormd door opdracht van het gemeentebestuur, de schenking aan of aankoop door de stad. Prefectus Alferus
Maandblad „Oud-Utrecht", 1963, p. 123.
De hier bedoelde prefect, wiens naam voorkomt op een gedenksteen van de verdwenen Smeetoren, is Al- ferus, die in 1145 onder koning Conrad en bisschop Herbert de toren tot stand bracht „tot verdediging van zijn burgerij en tot eer van de stad Utrecht. Amen", (zie ook zelfde Maandblad, p. 135). De stenen spreken
Maandblad „Oud-Utrecht" 1964, p. 1.
Bespreking van het proefschrift van C. L Temminck Groll, Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht en hun relatie met die van andere noordeuropese steden. Het belang vooral van de documentatie over de Middeleeuwse stenen huizen in de stad Utrecht en de vele andere wetenswaardigheden, die op verantwoor- de en deskundige wijze nu eens door een architect zijn gepresenteerd. Vondsten in en nabij de kapittelkerk van St. Pieter
Maandblad „Oud-Utrecht" 1964, p. 28. Tijdens de restaurantie van de Pieterskerk werden meerdere belangrijke ontdekkingen gedaan: op het terrein van bet Notarishuis, Achter St. Pieter 18, een rode zandstenen sarcofaag (1956), in de de- kenkapel de tekening van een kruisbeeld met tekst (1956), onder de 3 tegelvloeren van de voormalige Maria Magdalenakapel een sarcofaag uit de 11e eeuw (1963) en een gedenksteen gewijd aan de in 1463 overleden kannunik Zweder Cloetinc, de in 1434 ge- storven burger Willem Cloetinc en zijn in 1438 overle- den weduwe Dylburga. Hulde aan een negentigjarige
Maandblad „Oud-Utrecht" 1964, p. 50.
Eerbetoon aan mejuffrouw dr. C. Catharina van de
Graft, die in Jaarboek en Maandblad een groot aantal
artikelen publiceerde.
|
||||||
Het Japanse gezantschap in 1862
Jaarboek „Oud-Utrecht" 1964, p. 117. Bijzonderheden over het bezoek van een door Europa reizende Japanse delegatie (vanaf 14 juni 1862) aan Nederland en (op 15 en 16 juli) aan de stad Utrecht. Gelogeerd werd in de hotels Des Pays Bas en „het Kasteel van Antwerpen", bezocht werden o.m. het ge- bouw van de munt aan de Oudegracht, het „Park Tivo- li", de oude gasfabriek op het vroegere Drilveld, de steenhouwerij van C. H. de Haar in de Lange Nieuw- straat, het Rijks Militair Hospitaal aan de Springweg en de Tabak- en Sigarenfabriek van Ribbius Peletier aan de Oudegracht. De Utrechtse beetwortel-suikerfabriek
Maandblad „Oud-Utrecht" 1965, p. 114. Geschiedenis van de firma „Van den Broeke, Reiger en Comp" (1871-1907), sedert 1888 de firma B. Reiger en Comp en sedert 1895 tot de opheffing de firma „Carp en Co". De fabriek lag aan de Leidseweg op een terrein vandaag ongeveer begrensd door de Oude Leidseweg, de Muntkade en de Graadt van Roggen- weg en begon in 1871 met 140 mannen, 35 vrou- wen, 20 jongens en 14 meisjes (van 12-16 jaar). Het weekloon varieerde in 1871 - naar gelang van de functie - van ƒ 5,— ƒ 20,— per week voor een man, van ƒ 3,— ƒ 8,— voor een vrouw, van fZAO - ƒ 3,— voor een jongen en ƒ 2,20 voor een meisje. In Memoriam van prof. dr. C. D. J. Brandt
Maandblad „Oud-Utrecht" 1966, p. 82. Over betekenis van deze in 1897 in Utrecht geboren kenner van de geschiedenis (der middeleeuwen) als leraar aan het Stedelijke Gymnasium en als hoogle- raar in de nieuwste geschiedenis aan de Economische Hogeschool van Rotterdam en de Rijksuniversiteit van Utrecht. Kaïn en Abel aan de Dom van Utrecht
Jaarboek van „Oud-Utrecht" 1966, p. 55. Geschiedenis van het in 1826 verdwenen beeldhouw- werk met de staande elkaar toegewende figuren Kaïn en Abel uit het eerste bijbelboek, en de daarop voor- komende latijnse versregels. De conclusie ligt voor de hand, dat er in het vroeg 16e eeuwse Utrecht een lite- raire cultuur bestond en andere handschriften van bij- belboeken en theologische tractaten in de bibliothe- ken van de kapittels, de domschool en de vele kloos- ters aanwezig geweest zijn. Mathijs Nicolaas Acket, overleden te Utrecht 8 april
1967
Maandblad „Oud-Utrecht" 1967, p. 30.
De topografiscche kennis van de gemeente-arts Acket
was enorm. Zijn bijdragen in Jaarboek en Maandblad
zijn door hun gedegen inhoud van blijvende betekenis.
De rosière van Utrecht
Jaarboek „Oud-Utrecht" 1967, p. 135.
Het eerste en laatste zogenaamde „rosière-huwelijk"
119
|
||||||
Stichting en status van het Wittevrouwenklooster te
Utrecht Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk
in Nederland, jrg. 17 (1975), nr. 2, p. 101. De gedachte, dat het Wittevrouwenklooster een Nor- bertinessenklooster is geweest, blijkt niet juist te zijn. Het klooster is mogelijk kort na 1226 als een Maria Magdalenaklooster gesticht. Het feit, dat in 1395 in Utrecht een nieuw Magdalenaklooster tot stand kwam bewijst, dat het Wittevrouwenklooster zich van zijn oorspronkelijke doel gedistantieerd heeft. Aan de stu- die is een lijst van priorinnen en zusters van het Witte- vrouwenklooster (van 1289-c. 1600) toegevoegd. In Memoriam W. A. M. Harzing
Maandblad „Oud-Utrecht" 1978, p. 97. De Driebergse beeldhouwer Wim Harzing heeft door zijn publikaties in Maandblad en Jaarboek veel voor de vereniging „Oud-Utrecht" betekend. Met name zijn aktiviteiten voor de restauratie van de belangrijke mo- numenten van Driebergen-Rijsenburg: „Sparrendaal" en de kerk van St. Petrus-Banden verdienen bekend te blijven. |
||||||||||
werd op zondag 6 december 1812 in aanwezigheid
van talrijke autoriteiten op het Utrechtse stadhuis ge- sloten. Het betrof Karel Frederik Penning, een in 1809 gewonde soldaat uit het 125e linieregiment die in 1810 uit het leger werd ontslagen, en de naaister Paulina van Es. De geschiedenis gaat terug op het ver- haal uit de bisschop van Noyons, Saint Ménard, die in de 6e eeuw begon met het uitreiken van een jaarlijkse deugdzaamheidsprijs van 25 ponden en een rozen- hoed aan het meisje dat de beste reputatie genoot. Paulina van Es kwam in 1812 op voorstel van de com- missaris van Politie het meest als „rosière" in aanmer- king. Zij en haar man ontvingen op die 6e december 1812 uit handen van de frans gezinde maire Bosch van Drakestein een geschenk van 600 francen (en geen rozen). Dr. C. Catharina van der Graft
Maandblad „Oud-Utrecht" 1969, blz. 75. De aandacht wordt nog eens gevestigd op de talloze publikatiesop literair-historisch en vooral folkloristisch gebied, die mejuffrouw Van der Graft in haar lange le- ven heeft samengesteld. |
||||||||||
Elders dan in Jaarboek en Maandblad Oud-Utrecht
verschenen publicaties na 1962 Een Nijmeegse gas/e en het meisje uit Lent
Numaga 1965, p. 61 -63 The NationalArchives te Washington D.C.
Nederlands Archievenblad 1965, p. 34-43 Aernout van Buchell's aantekeningen over Beusichem,
Zoelmond en Buren Gelre 1968, p. 262-266 De Amerfoortse boekverkoper en erfhuismeester
Joost Plasschaert Flehite 1974,p. 1-8 Twee reisjes door Gelderland en het Land van Kleef in
1729en 1721
Gelre 1973, p. 123-147
Toeristen in Nijmegen en omstreken 1720 en 1721
Numaga 1975, p. 232-240 Aanvulling op de bibliografie 1928-1962 (zie:
Maandblad Oud-Utrecht, augustus 1964) Overijsselsche maten en gewichten ten tijde van de
invoering van het metrieke stelsel. Verslagen en mededelingen van de Vereniging tot be- oefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1930, p. 276-286 Uit de laatste dagen van het stift Ter Hunnepe
Verslagen (...) Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1930, blz. 331-372 |
||||||||||
Voor of tegen de kermis
Maandblad „Oud Utrecht" 1969, p. 80. Achtergronden van het debat in de Utrechtse gemeen- teraad over de vraag of in 1969 op de kermis aan de Weg der Verenigde Naties gelegenheid mocht worden gegeven voor gokspelen. Een halve eeuw Oud-Utrecht
Jaarboek „Oud-Utrecht" 1973, p. 1 7. De geschiedenis van onze vereniging, die op 12 maart 1923 op initiatief van burgemeester dr. J. P. Fockema Andreae werd opgericht, is vol van aktiviteiten in het belang van stad en provincie. Aan de bevoegde in- stantie werden in die periode 39 bezwaarschriften ingediend en meer dan 150 excursies voor de leden georganiseerd. In Memoriam dr. W. van Iterson
Maandblad „Oud-Utrecht" 1973, p. 14.
De verdiensten van de rechtshistoricus Van Iterson
(1897-1973) voor onze vereniging zijn vastgelegd in
18 zeer gedegen studies over de rechtsverhoudingen
in de provincie.
Gedachtenis van H. de Jong
Maandblad „Oud-Utrecht" 1974, p. 3. Hommage aan de markante Henk de Jong, die jaren- lang - tot 1966 - redacteur van het Maandblad was. De beelden/aan op Oud-Amelisweerd
Maandblad „Oud-Utrecht" 1974, p. 65. De droeve lotgevallen van de beelden van Flora (len- te), Ceres (Zomer), Bacchus (Herfst), Hiems (Winter), Apollo en Hercules in de zogenaamde Beeldenlaan van Oud-Amelisweerd. |
||||||||||
120
|
||||||||||
Het einde van het Jufferenconvent te Zwolle
Verslagen (..) Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1931, p. 82-91 Onbekende gegevens over Vondels naaste familie
Vondelkroniek 1937,p. 13-30 In memoriam dr. W. C. Schuylenburg
Nederlands Archievenblad 1946/47 p. 136-140 Het Kelfkensbosch f te Nijmegen) vóór 50 jaren
Numaga 1957, p. 110-115 Hel en Pastoorsgasje (te Nijmegen)
Numaga 1958, p. 62-67 Utrechtse „Edelmanswoningen"
Jaarverslag Nederlandse Kastelenstichting 1960 p
5-13
N.B. Het rijwielpad in de Maliebaan
Maandblad Oud-Utrecht 1929, p. 80, is niet van de
hand van mr. Van Campen
|
|||||||||
Boekenschouw
|
|||||||||
Uit allerlei tijdschriften en periodieken was weer een
aantal artikelen op te delven die voor de geschiedenis van stad en provincie interessant zijn. De hulp van le- den die mij attent maakten op bijdragen die mij nog niet eerder onder ogen kwamen, stelde ik daarbij zeer op prijs. In Holland 11 (1979), 2, 82-87 schrijft R. Huybrecht
over de grenzen van het Gooi en de konf likten die rond die grenzen plaats vonden. Het artikel is getiteld „Rue- rende van de limiten van Goylant". Het betreft in dit artikel de oostgrens tussen Holland en Utrecht. Het eerste geschil dateert van 1331 maar deze zaak blijft slepend tot 1528. Met de personele unie onder keizer Karel V die zowel
graaf van Holland als heer van Utrecht is in dat jaar, krijgen de kwesties over de oostgrens van Naardinger- land minder belang. Wat echter niet wegneemt, dat de zaak nu uit de wereld zou zijn. G. de Nie gaat in Tussen Rijn en Lek 13 (1979), 1, na-
der in op Cornelis Ludovicus Baron van Wijkerslooth van Weerdesteijn. In dit artikel - het derde dat de au- teur aan deze bisschop-baron uit Schalkwijk wijdt, die een belangrijke rol speelde in het katholiek Nederland van de eerste helft van de 19e eeuw - behandelt zij de Warmondse hoogleraar en latere bisschop van Curium i.p.i. als procurator van de overzeese missie in Surina- me, de Antillen en later Oost-lndië. In het Bulletin van de Van de Poll-Stichting voor de Zeister geschiedenis 9 (1979), 1, publiceert V. A. M. van der Burg wat Zeister kerkgeschiedenis. Vooruit lo- pend op de historische schets van katholiek Zeist sinds 1580, die Th. G. P. M. Ruys waarschijnlijk dit jaar het licht doet zien, behandelt de auteur stukjes uit het verleden van de r.k. parochie van St. Joseph: de kerk van deze parochie aan de Utrechtse weg, het kerkhof dat daarachter ligt en de pastorie. In Soest ijvert een groep enthousiaste inwoners voor de herbouw van de stellingmolen „De Windhond". Deze molen die in 1737 een nog oudere ging vervan- gen, legde in 1930 het loodje tegen de benzinemotor, die een zoveel betrouwbaarder want altijd parate energiebron was dan de wind, die wel eens niet wilde waaien. Grondig vond de sloop in dat jaar plaats: het bodemonderzoek dat in 1977 gedaan werd, leverde ternauwernood nog sporen op. Vóór 1982 wil een stichting tot wederoprichting van dit Soester monu- ment haar doel bereiken. Deze informatie komt uit het laatste nummer van Fle-
hite 10(19781,67-69. In het eerste nummer van de nieuwe jaargang, p. 4-7,
vinden we van de hand van C. A. van Kalveen het eer- ste artikel over de oudste rekening van de Amersfoort- se St. Joriskerk. Deze bevindt zich in de handschrifte- nafdeling van de universiteitsbibliotheek van Amster- 121
|
|||||||||
NIEUWE LEDEN
mr P. Cras, Bilthoven
Dialectologie Volkskunde en Naamkunde, Am-
sterdam J. van Egdom, Nieuwegein
P. C. A. ten Haaf, Utrecht drs H. J. ter Haar Romeny, Utrecht K. J. C. Harms, De Bilt A. den Hartog, Utrecht mevr. M. E. Houenbos van Kalken, Utrecht J. Jetten, Utrecht W. Kleinjan, Bilthoven mevr. J. M. Kruyt-Kramer mevr. J. M. Lambrechtsen, Bilthoven J. van Lit h de Jeude, Utrecht J. A. P. Meere, Utrecht P. J. M. Monchen, Utrecht,. C.M. Nijhuis, Utrecht P. Philips, Utrecht M. Polak Amsterdam A. Pijpker, Nieuwegein A. G. Rauws, Bilthoven mevr. H. van Rie-Mulder, De Bilt F. J. Stinissen, Utrecht
Stichts Hollandse Historische Vereniging,
Woerden G. Verhoef, De Meem
D. Verkerk, Utrecht Barry de Vos, Utrecht dr H. Wansink, Groenekan
Openbare Bibliotheek, Eindhoven |
|||||||||
van de Jacobikerk en dit werk van I. Ouwater binnen-
kort in dit Maandblad te publiceren, in een bijdrage die gewijd is aan de drie Ouwaters die het Centraal Mu- seum inmiddels in zijn expositie heeft hangen. Het andere deel van de Medelingen is gewijd aan een tuin- en parkproject in het Utrechtse Overvecht. Onder de lange titel „Een experimenteel parkprojekt waarin het vakgebied van de beeldende kunst en de mede- zeggenschap van de gebruiker bij de totstandkoming ervan een belangrijke rol hebben gespeeld" doet de voormalige werkgroep Overvecht verslag van haar werkzaamheden. Vanaf 1969 tot 1978 is er gewerkt aan dit parkproject aan de Shanghaidreef. De verslag- geving van de werkgroep is een waardevol document en het is dan ook lofwaardig dat een half nummer van de Mededelingen eraan gewijd is. Als ik het hier vanuit een historisch oogpunt mag bezien: de bestudering van de tuinarchitectuur is nu maar vooral straks ge- baat bij zo'n evaluatie. Wat moet er t.a.v. het verleden al niet gegraven worden om te reconstrueren volgens welke gedachtengangen en uit welke maatschappe- lijke uitgangspunten en achtergronden de middel- eeuwse kloostertuin, de tuinen van een Lenötre en de parken van een Zocher ontwikkeld zijn. Voor de par- kaanleg Anno 1970 aan de Shanghaidreef is deze vastgelegd. Een zinvolle fixatie die nu reeds in de boe- kenkast over de geschiedenis van de tuinarchitectuur dient te worden opgenomen. En bijgehouden! Want dit projekt is pas tien jaar jong. In parken en tuinen gelden andere maatstaven: eerder eeuwen dan decen- nia. Het is alleszins de moeite waard te blijven volgen hoe het park aan de Shanghaidreef zich verder ont- wikkelt: als de natuur er haar gang gaat en als de mens er regulerend optreedt. C.S.
Dit voorjaar zijn de inwoners van Montfoort in middel-
eeuwse kledij de straat opgegaan om twee uiterst du- bieuze data te herdenken: de stad zou 800 jaar be- staan en 650 jaar over stadsrechten beschikken. Wat van die jubilea ook zijn mag, één hard resultaat heeft de viering in elk geval opgeleverd: een Bibliogra- fie van Montfoort samengesteld door E. M. G. Gerards en uitgegeven door de Stichting Stichts-Hollandse Bij- dragen. Het begon met het zomaar opzoeken van een paar
boeken en het is op deze lawine van ruim 3100 titels uitgelopen. Gerards heeft een eigen, zeer doorzichtige opzet geko-
zen, die hij konsekwent volhoudt. En waar men het boek ook openslaat, overal blijkt het uitermate des- kundig en nauwkeurig bibliografisch vakwerk. Men kan er Montfoort geluk mee wensen. Het eerste deel, verreweg het omvangrijkst bestaat uit een alfabetische catalogus van alle geraadpleegde (en enkele niet geraadpleegde) werken, het tweede een overzicht van de voornaamste onderwerpen. Bij het laatste wordt steeds naar het nummer in de alfabeti- sche lijst terugverwezen, met de paginering erbij. Met de publikaties van het jaar 1975 wordt de biblio- |
||||||
dam en gaat over de periode van 10 oktober 1572 tot
dezelfde dag in 1573. In Amersfoort zelf waren de oudst bekende rekeningen die over 1575 in het ar- chief van de Nederlands Hervormde gemeente en die over 1594 in het gemeentearchief. Het belang van de in het artikel besproken rekening is dat zij handelt over een jaar dat de St. Joriskerk nog rooms katholiek was en de kerk zich herstelde van de kortstondige geuzen- heerschappij van 19 augustus tot 20 september 1572. B. G. J. Elias publiceert op de pagina's 8 en 9 van het-
zelfde nummer een korte bijdrage over het standbeeld voor Johan van Oldenbarnevelt, dat in de 80-er jaren van de vorige eeuw de „Vereeniging ter verzameling van Oudheden uit Amersfoort en omstreken" bezig hield. Deze vereniging wüde een standbeeld voor de raadpensionaris die afkomstig was uit de keistad, op- richten. Als bij enkele vooraanstaande personen ad- vies wordt ingewonnen, antwoordt de historicus R. Fruin in negatieve zin. Integraal is zijn schrijven in het artikel afgedrukt. Als zo'n beeld er komen moet, zo schrijft hij, dan in Den Haag, het liefst op het Binnen- hof. In Amersfoort wordt in 1911 een borstbeeld van de
staatsman onthuld. In Den Haag verschijnt pas een standbeeld van hem in 1954 aan de Lange Vijverberg. C.S.
In de Mededelingen van het Centraal Museum 25, ja-
nuari 1979, beschrijft C. Isings uit de collectie van het Provinciaal Oudheidkundig Museum een gezichtsurn, die in Vechten gevonden is. De urn bevatte de as van een gecremeerde dode en hij wordt gedateerd in de 2de eeuw. Van de Utrechtse schilder Jo Wttewael (1566-1638)
verwierf het Centraal Museum twee tekeningen geti- teld „De bisschp en de vervolgingen" en „De vertrapte maagd". Mevrouw Libuse Brozek gaat in een wat lan- gere bijdrage dan we gemiddeld in de Mededelingen aantreffen, in op deze twee tekeningen. Ze maken deel uit van een grotere serie die her en der verspreid is in verzamelingen en musea. Voorgesteld wordt de maagd Belgica in historische scènes die betrekking hebben op de vaderlandse geschiedenis uit het eind van de 16de en het begin van de 17de eeuw. De teke- ningen zijn waarschijnlijk uitgewerkte ontwerpen voor een grafische reeks die echter nimmer verscheen van- wege de politieke situatie die veranderde met het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Over de preciese interpretatie van beide tekeningen lopen de meningen nog uiteen. De schrijfster en haar collega Snoep dis- cussiëren erover in het artikel en de voetnoten. Een nieuw gekochte Ouwater behandelt D. P. Snoep.
Het schilderij uit 1780 stelt voor een gezicht op de zuidgevel van de Jacobikerk en een stukje van de Ro- zenstraat. De tekening die aan het schilderstuk vooraf- ging, bevindt zich in het Gemeentearchief. In de slotalinea van zijn bijdrage belooft de schrijver een vergelijking tussen de zojuist voltooide restauratie |
||||||
122
|
||||||
grafie afgesloten, zodat bijvoorbeeld de aardige bio-
grafie die de samensteller heeft gewijd aan de be- faamde pastoor Spaan (in 1958, na bijna 40 jaar pastoraat in Montfoort, overleden) er niet meer in is opgenomen. wordt in de Inleiding realistisch gezegd. Een supple-
ment is zeker te verwachten, wordt er geruststellend aan toegevoegd. Dit is wel de manier om de lokale geschiedbeoefening
te stimuleren! |
|||||||||||||||
Het werk is te bestellen bij twee adressen:
Marius Bauerstraat 30, 3443 HL Woerden, tel. 03480-1 44 60 en Titus Brandsmastraat 2, 3417 EV Montfoort, tel. 03484- 18 20. Prijs: ƒ 30,-. Bibliografie Montfoort. Samengesteld door E. M. G.
Gerards. Uitgegeven voor de Stichts-Hollandse Histo- rische Vereniging door de Stichting Stichts-Hollandse Bijdragen, Woerden, 1979. A. H. M. v. S.
|
|||||||||||||||
Vervolg op de Historische Afdeling
|
|||||||||||||||
je niet mee aankomen, is ten onrechte een veel ge-
hoorde opvatting. Dit stukje wil eventuele bezitters van objecten, die in
enige samenhang tot het stadsverleden staan, erop attenderen dat deze voorwerpen, hoe onbenullig in hun ogen ook, grote gaten in de historische verzame- ling kunnen opvullen. Het verzoek aan de lezers van het maandblad is nu, om het museum attent te ma- ken op eventuele voorwerpen (of de bezitters daar- van) voorkomend in de hierna vermelde rubrieken, die door schenking, bruikleen of aankoop in het museum of beter nog in de historische opstelling van de 19de en 20ste eeuw kunnen worden opgenomen. Gezocht wordt naar typisch Utrechtse voorwerpen uit het dagelijks leven tot 1950; voorwerpen m.b.t. wo- nen en werken, gezin, huisvesting, huishouding, soci- ale contacten. Voorwerpen, die verband houden met het verenigingsleven, sport en spel, recreatie. Voor- werpen, waarmee iets getoond kan worden van soci- ale instellingen, zoals gezondheidszorg en ten slotte objecten, die in verband staan tot de Utrechtse nijver- heid, handel en industrie. Geprobeerd zal ook worden aandacht te besteden
aan Utrecht in de Tweede Wereldoorlog; voorwerpen uit die periode zijn, zoals gezegd, in de collectie nau- welijks aanwezig. D. P. Snoep
|
|||||||||||||||
In het najaar wordt de sequens van de zalen van de
Historische Afdeling van het Centraal Museum ver- volgd. De buitenwanden van de tot voor kort in het duister gehulde paramentenzaal wordt dan weer open gemaakt en qua kleur en inrichting aangepast aan de overige zalen. Op het ogenblik stopt het ge- schiedverhaal bij 1795. Het is de bedoeling de loop van de stadsgeschiedenis verder te gaan vervolgen. Het materiaal van de late 19de eeuw is mager; van de 20ste eeuw ronduit zeer gering. Uit de jaren '40- '45 bezit het museum maar een paar reliquieën, wat luchtbeschermingsplaatjes, bonkaarten, een granaat- scherf. Ook uit de 20er en 30er-jaren is er weinig over, behalve bijvoorbeeld een overdaad aan vaan- dels en prijspenningen van opgedoekte zang-, gym- nastiek-, muziek-, werkgevers- en werknemersvereni- gingen. Zij alleen kunnen bepaald niet het geschied- verhaal illustreren. Met het hierboven geschetste eu- vel kampen veel historische verzamelingen. Het ko- pen van koekblikken of geëtiketteerde flessen van verdwenen bakkerijen of apotheken is niet voldoen- de. Er moet nog veel materiaal (her-)ontdekt worden,
want er moet nog veel bij de mensen thuis zijn. Mate- riaal dat de eigenaars terecht koesteren, maar eigen- lijk niet associëren met een eventuele toekomst in een museum: het is te onogelijk of te lelijk; daar kun |
|||||||||||||||
Is men het niet, welnu dan is men het ook niet'
|
|||||||||||||||
11
|
|||||||||||||||
Genealogische en heraldische escapades
Het genealogisch en/of heraldisch onderzoek is vol-
gens velen sinds kort ietwat op de tocht gezet. De toenemende stroom schriftelijke verzoeken van be- langstellenden naar hun eigen familieverleden werd de functionarissen van de Rijksarchieven te veel. En terecht of onterecht werd de belangstellenden te kennen gegeven voortaan het onderzoek 7«lf t« ■<■«- |
men verrichten. Daar komt het tenminste op neer.
De alom succesrijke paleografische werkgroepen zul- len het nu tot hun takenpakket moeten gaan rekenen hun deelnemers de genealogische methodiek te gaan bijbrengen. Dat genealogisch of heraldisch onderzoek door ama-
teurs bedreven wordt, heeft ontegenzeggelijk zijn voordelen. Afgezien nog van het wetenschappelijk niveau is het vanuit het prijzenswaardige begrip wel- 123
|
||||||||||||||
zijnsbeleid verdedigbaar. Maar dat onderzoek heeft
ook onmiskenbaar negatieve aspecten. Vooral als de vraag gesteld wordt naar de motivering van de onder- zoekers. Er zijn natuurlijk onkreukbaren onder hen, die het niet om eer of gewin (stamboom of erfenis) te doen is. Maar zijn ook beunhazen bij. Mensen, die na wat flodderen in wapenboeken, ontwerpen voor zegelrin- gen, glasinloodraampjes, wapenschilden of meer van dat soort zaken, te koop aanbieden of aanprijzen. Het nadeel van deze business is het appelleren aan de snobistische gevoelens van het publiek. (Snob: de af- korting van het in Engeland destijds gebruikelijke achtervoegsel bij niet adellijke namen, „sans nobili- té"). Een ziekte bijna zo oud als de mensheid en door Bo-
mans ooit prachtig getekend in Erik of Het Klein In- sectenboek met het volgende fragment: „Een heer is een heer", verklaarde mevrouw Van
Vliesvleugel, „men is het of men is het niet". Erik had niet gedacht, als hij thuis in den tuin de wespen over den mesthoop zag vliegen, dat zij zoo deftig waren. „Is men het", vervolgde mevrouw, „dan is men het ook, maar is men het niet, welnu, dan is men het ook niet". „En wordt men het ook niet", voegde haar man er aan toe." Een mevrouw uit Nunspeet (naam en adres bij auteur
bekend) slaat uit dat snobisme een slaatje: In de catalogus van een museum ziet ze dat een wa- pen van een familie Van Piggelen op een 17de eeuws glasraam voorkomt. Ze pakt vervolgens de telefoon- gids van een aantal grote steden en schrijft aan alle families Van Piggelen een briefje, dat ze onlangs bij een onderzoek naar haar familie en naar haar familie- wapen stuitte op een aardig wapen van de desbetref- fende familie Van Piggelen. Ze is toevallig in staat dat wapen in een eigentijdse zeefdruktechniek te repro- duceren en bij afname van meerdere exemplaren (leuk voor de andere Van Piggelens) een aardige re- ductie te verlenen. Als meneer Van Piggelen zijn wa- pen graag wil zien dan kunnen ze het in het museum gaan bekijken. Jammer genoeg is het daar niet geëxposeerd. Me-
vrouw uit Nunspeet had alleen maar de oude (verou- derde) catalogus tot haar beschikking. De desbetref- fende museumconservator attendeert de familie Van Piggelen die speciaal een vrije dag heeft opgenomen om het illustere voorvaderlijk wapen te komen bekij- ken, op de activiteiten van' de Nunspeetse dame. De Van Piggelens hadden trouwens al lont geroken, want na een telefoontje met Van Piggelens, die ze helemaal niet kenden, maar die in dezelfde stad woonden, bleek dat de brief aan alle Van Piggelens gestuurd was. De wereld laat zich graag bij de „aristocratische" neus
nemen. Tegen de dame uit Nunspeet is officieel niets te ondernemen. Alle genealogisch heraldisch geïnte- resseerden, weest op uw hoede! D. P. Sn.
|
||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||
Zaterdag 1 september - Een bezoek aan het
op 9 juni jl. geopende Catharijneconvent, Nieuwe Gracht 63 te Utrecht. Aanvang 14.00 uur. Een inleiding wordt verzorgd door ons medelid
drs. C. H. Staal. Kosten: ƒ 1,— te voldoen bij het museum. Be-
langstellenden worden verzocht zich op te ge- ven bij De Discus, Minrebroederstraat 25 te Utrecht, (030-31 50 70). Zaterdag 22 september vindt et een excursie
plaats naar Leiden. De Historische Vereniging Oud-Leiden zal voor een rondleiding zorgen. In verband met de vakantie kan bij het verschijnen van dit nummer van het maandblad nog geen vol,ledig programma worden voorgelegd. Wel Ai'Slt mee te delen dat we o.a. het Taffen-tem- peltje (geschenk van Egypte voor geboden Ne- derlandse hulp) bezoeken, alsmede de maan steen en historische monumenten in de Leidse binnenstad. Eventueel bezoeken we ook de Hortus Botanicus. We reizen, evenals bij de ekskursie naar Culem-
borg, per trein. Vertrek Utrecht 9.09 uur. Kosten: ƒ 25,—lunch inbegrepen. Belangstellenden worden verzocht zich op te geven bij De Discus, Minrebroederstraat 25 te Utrecht, vanaf dinsdag 4 september. Ook degenen die met eigen vervoer reizen, worden verzocht zich op te geven. |
||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||
52e jaargang - nummer 7/8 -juli/augustus 1979
|
||||||||||||
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87. Breukelen, tel. (03462)
23 62. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum. Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel.(030)315541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030) 760645, gi-
rorekening 57 55 20. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. IO34O7) 1986. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Zuilenstraat 3 bis, Utrecht, tel. (030) 31 5328.
A. H. M. van Schaik. Turkooislaan 124. Utrecht, tel. I030)
887532.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45. Utrecht.
|
||||||||||||
124
|
||||||||||||
Pieter Bredie en Eduard van Akaboa
|
||||||||||
In het Maandblad van augustus 1978 schreef ik over
de kaarsenkroon, die het echtpaar Van Ewijck-Cluyse- naer in 1 747 aan de kerk in De Bilt heeft geschonken en waarop de volgende inscriptie voorkomt: PIETER BREDIE EN SOON. E:V:AKABOA
Geen raad wetende met E:V:AKABOA, vroeg ik hier-
voor de aandacht van de lezers, die ik in ruime mate mocht ontvangen. Het was mij daardoor mogelijk in het september-nummer te berichten, dat het niet door mij begrepen gedeelte van de inscriptie stond voor Eduard van Akaboa, van wie ook elders in de provincie koperwerk bekend bleek te zijn. Ik deed de toezegging, naar beide kopergieters een onderzoek te zullen instel- len en het resultaat hiervan te gelegener tijd te zullen mededelen. Hier moge dan een overzicht volgen van wat mij van hen bekend geworden is. Pieter Bredie
Toen Joris Bredie in 1671 als nieuwe burger van
Utrecht werd aangenomen, komende uit Jutphaas, behoefde hij aan de stadstresorier maar het halve in- schrijvingsgeld te betalen') ofte wel 12 gulden 10 stuiver, omdat hij in mei van dat jaar met een borgers- dochter, Neeltje de Meijer, was getrouwd. Zij gingen wonen in de Vinkenburgstraat en kregen een groot aantal kinderen, van wie slechts een zoon Johannes en twee dochters in leven bleven. Vader Joris overleed in 1699 en dochter Cornelia ging in 1701 getrouwd het huis uit. Johannes trouwde in 1 694 met Gijsbertje van Benne-
kom. Dit echtpaar, dat aanvankelijk ook in een (het?) |
||||||||||
huis in de Vinkenburgstraat ging wonen, kreeg vier
kinderen van wie er twee volwassen werden, Maria en Pieter, respectievelijk van 1695 en 1697. Deze kinderen waren nog niet meerderjarig toen zij hun beide ouders verloren. Vader Johannes stierf in 1712, de moeder twee jaar later. Beiden werden gra- tis begraven en de kinderen bleven achter op t'Marga- rietenhoff achter t'nieuwe Vleeshuijs (het Margareten- hof aan het Jansveld). Dit maakt met elkaar geen wel- varende indruk en steekt nogal scherp af bij de royale wijze waarop de grootouders te ruste werden gelegd. Aan de begrafenis van Joris Bredie waren acht dragers te pas gekomen en zijn vrouw Neeltje de Meijer werd in 1726 voor maar liefst ƒ 63,— gezonken. Het lijkt zo dat het Johannes, die reeds op 40-jarige leeftijd is overleden, niet naar den vleze is gegaan. Pieter Bredie was nog pas negen jaar oud toen hij op 8 mei 1 706 door de kopergieter Andries Olislager als leerjongen werd aangenomen. Op 13 januari 1727 deed hij zijn meesterproef en werd hij ingeschreven als broeder van het smedengilde, of, zoals men dit noemde, heeft hij zijn gild gewonnen. Ofschoon de ko- perslagers, kopergieters en grofsmeden daarin de meerderheid uitmaakten, behoorden tot het smeden- gilde nog tal van andere ambachten, zoals messenma- kers, pompenmakers, „orlosimakers", spijkermakers, slotenmakers, harnasmakers, sporenmakers, lampen- makers, vingerhoedmakers, tinnegieters, strijk- ijzermakers, trompetmakers. Voor het uitoefenen van elk van die beroepen binnen de stad of de stadsvrij- heid was het met succes afleggen van een speciale meesterproef vereist2). Ook moest men om als gilde- broeder te kunnen worden aangenomen, burger zijn |
||||||||||
Kaarsenkroon in de Nederlands Hervormde kerk te De
Bilt, in 1747 vervaardigd door de Utrechtse kopergie- ter Pieter Bredie, daarin bijgestaan door zijn 23-jarige stiefzoon en leerling Eduard van Akaboa. {foto: Gem. Archief De Bilt) |
Onderzijde van de kaarsenkroon met de eerste helft
van het randschrift. De tweede helft, ..... SOON
E:V:AKAB0A." in de opstaande rand, liet zich niet fo-
tograferen, (foto: Gem. Archief De Bilt) 125
|
|||||||||
van de stad. Bij zijn inschrijving moest men 8 gulden
betalen, in 1669 verhoogd tot 12 en in 1753 tot 18 gulden. Die bedragen kwamen in de gildekas, minus 10 stuyvers tot rantsoen, waarvan ieder van beide de- kens er 3 ontving en de busmeester (= penningmees- ter) en de bode ieder 2. Nadat men dan aldus volwaar- dig gildebroeder was geworden, had men meteen het recht een of meer leerjongens aan te nemen. Zo'n leerkijnt moest bij zijn komst 1 gulden 10 stuiver aan het gilde betalen. Blijkens de rekeningen van het sme- dengilde heeft Pieter Bredie tot 1753 vrij geregeld leerjongens in dienst gehad. Op 22 mei 1727, dus enkele maanden nadat hij gilde-
broeder was geworden, trouwde Pieter Bredie - hij woont dan in de Massegast - met Catharina Mom uit de Korte Viesteeg. Het huwelijk wordt in de Jacobi- kerk voltrokken, waarbij voor de bruidegom diens tan- te Cornelia, hierboven genoemd, als getuige optreedt. Zijn bruid is weduwe en ook haar eerste man was se- dert 1720 als kopergieter lid geweest van het Utrecht- se smedengilde. Zijn naam was Laurens van Akaboa, en Catharina Mom bracht toen zij hertrouwde twee kinderen mee ten huwelijk, een dochter Ida van 5 en een zoon Eduard van 3 jaar. Eduard van Akaboa
De herkomst van Akaboa als familienaam blijft voor-
alsnog onzeker. De een opteert voor gevluchte Portu- gese joden, de ander denkt aan verbastering van een Hugenoten-familienaam (Hacquebois?)3). Weer anderen zien er een plaats- of streeknaam in en zoeken die dan in ons voormalig Oost-lndië. De eerst- genoemde mening schijnt onjuist, want de Portugese ambassade in Den Haag antwoordde op mijn desbe- treffende vraag pertinent, dat de naam (Van) Akaboa niet van Portugese oorsprong is. Ik laat dit punt nu verder maar rusten en bepaal mij tot informatie over enkele leden der familie. Ik telde eens, op hoeveel verschillende wijzen ik de
naam geschreven vond en kwam moeiteloos tot over de dertig. In het vervolg zal ik mij houden aan de schrijfwijze „Van Akaboa". Niet dat deze vorm het meest voorkomt - ik heb dit niet nagegaan - maar om- dat de naam zo gespeld staat op de Biltse kerkkroon, die al deze soesah op haar geweten heeft, en nog meer omdat Eduard zijn naam zo schreef, wat blijkt uit zijn hier afgebeelde kloeke handtekening. |
||||||||
naam. In 1684 trouwde een Gerrit van Akaboa met
Maria van Alphen. Zij gingen wonen in de Drieharïn genstraat, waar zij hun hele huwelijksleven zijn geble- ven. Zij kregen, behalve verscheidene kinderen voor en na dien, in 1693 een zoon Laurens. Deze jongen de- den zij, toen hij 13 jaar oud was, in de leer bij de ko- pergieter Van Hamersvelt. Na 14 jaar slaagde hij voor zijn proef en werd hij als gildebroeder ingeschreven. Dat was op 30 september 1720 en vijf weken later trouwde hij met Catharina Mom, een meisje uit een welgestelde familie. Zij betrokken een huis in de Korte Viestraat, waar zij in 1722 en 1724 de reeds vermel- de dochter en zoon kregen, die genoemd werden naar Laurens' grootouders Van Akaboa. Laurens had als ko- pergieter op zijn beurt weer enige jaren leerjongens aan het werk, toen hij reeds in 1725 of '26 kwam te overlijden. Hoe, waar en wanneer precies blijft voor ons verborgen. In de begraafboeken van de stad Utrecht komt hij niet voor. Wij weten alleen dat hij in 1724/'25 nog een leerjongen had en dat zijn weduwe op 22 mei 1727 met Pieter Bredie trouwde. Zodra Eduard daarvoor in aanmerking kwam, zal Bre- die zelf hem in het vak van kopergieter hebben inge- wijd. Doordat de zoons van gildebroeders vrijgesteld waren van het betalen van leerkintsgeld, vinden wij de jonge Eduard niet in de rekeningen van het gilde ver- meld. Wij komen hem daarin voor het eerst pas op 17 november 1749 tegen - hij is dan 25 jaar - als hij zijn proef aflegt en als gildebroeder wordt ingeschreven. Hij komt niet voor in de gewone rubriek van hen die hun gild hebben gewonnen, maar onder het hoofd Na- men van die haar vaders gilt hebben verheervaart. Dit vreemde woord, waarbij wij niet aan „heervaart" moeten denken, is waarschijnlijk een verbastering van het uit het leenstelsel bekende woord „verheergewa- den" 4) en men gaf ermee aan het winnen van het gild door de oudste zoon van een gildebroeder. Hij behoef- de slechts 2 gulden 10 stuiver in de gildekas te stor- ten in plaats van de normale 11 gulden 10 stuiver. Wel had hij als ieder ander zijn proef moeten doen en daarvoor de gebruikelijke 6 stuiver moeten betalen. In de jaren 1753-1758 heeft Eduard een viertal leerjon- gens in opleiding gehad. Vader en zoon
Op 17 september 1751 trouwde Eduard van Akaboa
met Angenita de Graaff. Zij kregen 2 zoons en 1 doch- ter, van wie de oudste, Louwerens Dirk, op 25 maart 1753 werd geboren. Waar dit gezin woonde kunnen wij afleiden uit het volgende: Pieter Bredie en Cathari- na Mom kochten in 1746 een huis aan de noordzijde van de Lange Lauwerstraat. In de desbetreffende transportakte staat, dat dit huis aan de westzijde wordt belend door Pieter Bredie c (um) u (xore). Wan- neer en hoe zij van laatstbedoeld huis eigenaars wa- ren geworden, heb ik niet kunnen vinden, wellicht door vererving. Uit gegevens die nog ter sprake komen valt op te maken, dat het westelijke pand aanzienlijk groter was dan het aangrenzende, in 1746 aange- kochte huis. Ik veronderstel, dat aanvankelijk Bredie |
||||||||
Handtekening van Eduard van Akaboa onder een nota-
riële acte van 1758. Leden van het geslacht Van Akaboa zullen zich waar-
schijnlijk omtrent het midden van de 17e eeuw in Utrecht hebben gevestigd. In 1668 vonden in de Domkerk twee dopen plaats van kinderen van die 126
|
||||||||
met zijn gezin in het grote huis woonde en dat hij en
zijn vrouw in 1746 het buurhuis er bij kochten om dit te gelegener tijd zelf te kunnen betrekken en het grote dan aan Eduard ter beschikking te kunnen stellen. (Diens zuster Ida was al in 1743 getrouwd.) Dit zal in 1751 zijn gebeurd. Nadat in de zomer van 1754 Bre- die zijn vrouw had verloren, waardoor hij alleen achterbleef, heeft hij het in 1746 gekochte huis in mei 1755 weer verkocht 5). Waar hij toen zelf is heenge- gaan, valt niet met zekerheid te zeggen. Wellicht heeft hij zich toen reeds in het Barbara- en St.
Laurensgasthuis ingekocht. Na de dood van zijn vrouw komen wij zijn naam geen enkele maal meer in de git - deboeken tegen. Van zijn oude dag krijgen wij een al even weinig riante indruk als van zijn jeugdjaren, die hij, vroeg wees geworden, in de Margaretenhof heeft doorgebracht. Ik vond zijn overlijden op 20 januari 1763 als volgt vermeld: Pieter Bredie int Barbara en Laurents Gasthuis. Laat geen vrouw of kinderen na. Begraven wegens het huis. In de notariële akte waarbij Bredie in 1755 zijn huis
verkocht, wordt dit gequalificeerd als zekere huijzinge of kamere, wat niet wijst op een woning van grote al- lure. Het aangrenzende huis aan de westzijde wordt in dezelfde akte aangeduid met de huijzinge alwaar de Kerkkroon uithangt. Uit een akte van 3 maanden later blijkt, dat dit huis dan het eigendom is van en be- woond wordt door Eduard van Akaboa. De naam „de Kerkkroon" moet, wanneer wij op de notariële akten mogen afgaan, tussen de jaren 1746 en 1755 aan het huis zijn gegeven en het ligt voor de hand, bij het lezen van die naam te denken aan de kroon in de kerk van De Bilt. Deze draagt het jaartal 1747. De 23-jarige Eduard van
Akaboa, die toen nog 2 jaar voor de boeg had alvorens zijn meesterproef af te leggen, heeft in het belangrijke werkstuk dat de Biltse kerkkroon is geweest, zijn deel mogen hebben, onder leiding en toezicht van zijn stief- vader en leermeester. Ter herinnering aan dit werk en hun samenwerking, zo stel ik mij dit voor, zal Bredie, toen hij en zijn vrouw het huis aan Eduard ter beschik- king stelden, dit tevens van een uithangbord met een kerkkroon hebben voorzien. Dat „de Kerkkroon" zeker een ander kaliber huis was
dan het buurhuis waarin Bredie het laatst heeft ge- woond, blijkt wel uit het feit dat Eduard het op 1 au- gustus 1755, d.w.z. een jaar na het overlijden van zijn moeder, belastte met een hypotheek van ƒ 800,— en op 30 november 1756 nog eens met een tweede hy- potheek van ƒ 850,—. In beide aktes wordt het buur- huis de kamer van de weduwe Bolwerk genoemd. Na- dat hij in januari 1757 de eerste hypotheek heeft afge- lost, verkoopt hij het huis alwaar thans de Kerkkroon uithangt, daar de camere van de weduwe Bolwerk naast gelegen lei/t, met al hetgeen in de voorz. huijzin- ge aard- en nagelvast is (uitgezonden een porcelain- kasje, de uijthangborden en de winkel met sijn toebe- horen) in oktober 1758 aan de tweede-hypotheek- houdster, de weduwe Van der Kisten, voor ƒ400,—. De resterende ƒ450,— betaalt hij haar blijkbaar kort |
||||||
daarop terug, want op 21 februari 1759 stemt de we-
duwe Van der Kisten in met royement van de hypo- theek. Werk van Eduard van Akaboa
Er is mij vooralsnog uit vijf dorpskerken in de provincie
Utrecht koperwerk van Eduard van Akaboa bekend. De kerkkroon in De Bilt van 1747 is, voor zover ik weet, het eerste werk waaraan zijn naam is verbonden. Zo- als gezegd, hij werkte toen nog niet zelfstandig, maar onder verantwoordelijkheid van Pieter Bredie, omdat hij nog geen gildelid was. Dit werd hij in 1749 en zijn werkstukken in de andere vier kerken, die alle uitslui- tend op zijn naam staan, dateren dan ook van na dat jaar. Het oudste ervan is de koperen plaat op de lezenaar
van de voorlezer in de kerk te Veenendaal. Deze plaat is gesigneerd met: „E: V: AKABOA 1754". In de rekening van de kerk te Leersum van 1756 komt dan de volgende post voor: betaald aan E. A. Akaboa voor koper geleverd aan de Kerk, blijkt bij qui- tantie ... 34 gulden. 6) Waaruit dit werk heeft bestaan is niet bekend. Wel
bleek het kerkbestuur in Leersum ervan op de hoogte te zijn, dat de kerk in de 19e eeuw nog een voorlezers- lessenaar en een paar koperen kronen rijk was, die er nu niet meer zijn. In de kerk te Tienhoven is het de lezenaar aan de
preekstoel die door Eduard van Akaboa is gemaakt. Op de staander of de hals van de lezenaar vindt men: „E: V: AKABOA Anno 1758". En tenslotte is het in de kerk van Zegveld weer de le-
zenaar van de voorlezer die van Eduards hand is. De bijbel rust hier aan de onderzijde tegen een bewerkte opstaande rand, die de inscriptie draagt „EDUARD AKABOA ANNO 1758". De rekening van de kerk- meesters over 1 758 bevat met betrekking tot dit stuk de volgende uitgaafpost: betaalt aan Eduart Akaboa voor leverantie van een ko-
pere Lessenaar volgens quitantie, de somma van f27,-. Van na 1758 is geen werk van hem bekend. Dat er
nog meer stukken van zijn hand dan de boven ge- noemde in onze provincie over zijn, is zeker niet uitge- sloten. De Van Akaboa's in Amsterdam
Het was ook in het jaar 1758 dat Eduard van Akaboa
zijn onroerend bezit in de Lange Lauwerstraat van de hand heeft gedaan. Bovendien komen de namen van hem en zijn gezinsleden na genoemd jaar niet meer in de Utrechtse doop-, trouw- of begraafboeken voor. Alles wijst er op, dat hij met zijn gezin in of kort na 1758 Utrecht heeft verlaten en verhuisd is naar Am- sterdam. Eduard schijnt in zijn nieuwe woonplaats het beroep van kopergieter niet meer te hebben uitgeoe- fend. In de lijsten van gildebroeders van het Amster- damse smidsgilde heb ik zijn naam nergens kunnen vinden, evenmin de namen van zijn beide zoons. Reeds in 1766, op 42-jarige leeftijd, is Eduard te Am- 127
|
||||||
6) De gegevens over het werk in Leersum, Tienhoven en
Zegveld dank ik aan de mij verstrekte inlichtingen van de heer G. C. van Leersum te Utrecht en de heer F. Witzel te Nij- kerkerveen. Gebruikte bronnen
GAU, Doop-, trouw- en begraafregisters.
GAU, Registers van oude en nieuwe perceelseigenaren. GAU, Bewaarde archieven I nr. 94 (Gildeboek der smeden 1636-1767). GAU, Archieven regenten van het St. Eloyen-gasthuis. A Ar-
chief van het Smedengild, nr. 85 (Rekeningen van dekens en busmeester van het smedengilde 1646-1798). Bevolkingsregister der gemeente Amsterdam. Gemeentearchief Amsterdam, Registers van de Burgerlijke Stand met retroacta. Gemeentearchief Amsterdam, P A, nr. 366, nummers 1444
en 1445. Ned. Repertorium van Familienamen, uitg. door de naam-
kundecommissie v. d. Kon. Ned. Akademie v. Wetenschap- pen op basis v. d. volkstelling van 1947. |
|||||||||
sterdam overleden. Hij staat bij die gelegenheid als
Eduard van Akkebor geboekstaafd. Zijn oudste zoon, Louwerens Dirk, trouwde er in 1779 maar stierf al na enkele jaren. Diens enige zoon, Eduard, werd niet ouder dan 13
jaar. De andere zoon van Eduard van Akaboa en Ange- nita de Graaff, de in 1754 geboren Lourens, trouwde in 1778 met Maria Brandt. Ik vond van hem geen be- roep vermeld. Zijn zoon Eduard was kruier, later vuil- niskarman. Latere generaties wisten hun maatschap- pelijke positie weer op te vijzelen. Het heeft geen zin die hier alle te bespreken. Ik wil volstaan met te con- stateren, dat thans nog één lid van het geslacht Van Akaboa in ons land in leven is, een rechtstreekse af- stammeling van de laatstgenoemde Eduard en dus ook van diens grootvader, die in 1747 aan de Biltse kerkkroon heeft meegewerkt. Deze Elisabeth Wilhel- mina van Acaboa is een 78-jarige weduwe van een Amsterdamse sigarenmaker. Zij woont nog steeds te Amsterdam, waar zij geboren en getogen is. Zowel haar grootvader als haar vader waren machinist, haar vader later steenhouwer. Wellicht is bij hem op latere leeftijd de creativiteit van de kopergieter weer naar boven gekomen. P. H. Damsté
Noten
1} Gemeentearchief Utrecht (GAU), Alphabetische lijst der
nieuwe burgers, deel I (1580-1700). 2) Was zo'n proef niet meer naar de tijd, dan werd ze door
een moderner werkstuk vervangen. Zo werd de proef voor de hamasmaker, voor dien bestaande uit het maken van een vol ruijtersharnas vant hooft tot de kni/en, in 1672 - vermits de oude onbruikbaar zijn geworden - vervangen door het ver- vaardigen van een harquebussiers wapen alse een voor- en achterstuck met een neckhoed, alles suijver gepolijst. 3) Verwantschap mét de in Utrecht voorkomende naam Hac-
quebord lijkt dan ook voor de hand te liggen. 4)Woordenboek der Nederlandsche Taal. 5) Het overlijden van Catharina Mom op 24 juni 1754 vond
ik ook terug in het Gildeboek van het Smedengilde, en wel als volgt: 7 Julij is begraven de huijsvrouw van Pieter Bredi, 100
absenten.. .7-10-".
Ter verklaring hiervan het volgende: De ordonnantie op het
smedengilde bevatte sinds 17 juni 1639 de volgende bepa- ling: Wanneer een van de gildebroeders ofte hare huijsfrou-
wen, wonende int boveneijndt deser Stadt comen te over- lijden, men dan alleen de gildebroeders int selve eijndt wonende te groeft sal bidden, ende soo mede doen ten regarde vant benedeneijndt, ende dat die alsulcx gebeden sijnde niet en comt verbeuren sal twee stuijvers. Het Boveneind strekte zich uit van de Stadhuisbrug tot aan
de Tolsteegpoort; het Benedeneind van de Stadhuisbrug tot aan de Weerdpoort. (Van der Monde, Beschrijving van de straten, pleinen, enz. der stad Utrecht, Utrecht 1844-1846,1 p. 23.) Van die 2 stuivers boete was een halve stuiver voor de bode,
die de uitnodigingen voor de begrafenis had verzorgd (te groeft bidden). Anderhalve stuiver kwam in de gildekas. Er lie- ten 100 genodigden verstek gaan. Vandaar die inkomstpost van 7 gulden 10 stuiver. |
|||||||||
Verwerving van archieven
|
|||||||||
Het komt zo af en toe bij de Gemeentelijke Archief-
dienst voor, dat bezoekers ons attenderen op het be- staan van het archief (of een gedeelte van een archief) van een instelling, die om bepaalde redenen is of zal worden opgeheven. Veelal zijn de bestuurders van die instellingen zich niet
of nauwelijks bewust van het feit, dat zij met het ver- dwijnen van hun bedrijf, school of zaak tevens het lot bezegelen van de stukken, die zij zo lang hebben be- waard. Het waren - en zijn - immers de archiefstukken, de afbeeldingen etc. van hun bedrijf, hun school en hun zaak, waaraan zij met hart en ziel verbonden wa- ren. U zult begrijpen, dat de Archiefdienst niet overal van
op de hoogte kan zijn. Wanneer ons iets ter ore komt reageren wij echter meteen, soms met succes, soms te laat. Om dat laatste te voorkomen lijkt het mij verstandig er
nog eens bij de leden van onze vereniging op aan te dringen om ons in voorkomende gevallen te laten we- ten of wij in actie moeten komen om een archief - waarvan de bewaring verantwoord is - van de onder- gang te redden. Wij houden ons graag aanbevolen voor elke medede-
ling over de verblijfplaats van archiefstukken, afbeel- dingen, dia's en andere zaken die voor het nageslacht bewaard moeten worden. Ons telefoonnummer is: 030 - 71 18 14. De heer Du Croo de Vries en onder- getekende zullen u graag te woord staan. A. Graafhuis
|
|||||||||
128
|
|||||||||
De opheffing
van het S. Maria Magdalena klooster
te Wijk bij Duurstede |
||||||||||||
handt te geuen ende andere saecken te doen
volgende die scrifftelycke acte ende commissie mijn tot dien eynden by Uwer ,E, doen geuen waer op die vanden magistraet voirsz sijn voor antwoort gegeuen dat sij nijt van meninghe en waeren die dispositie en het bewynt vande goederen die Staeten te laeten, maer daer selffs meijsters ouer wolde wesen, dan soude nijtte min mijn heeren scrifftelyck antwoordt senden. Ende alsoe ick die selue mijne commi- sie die vanden conuente geopenbaert hebbe, hebben die Joffrouwen gelijckelycke verclaert dat sij wel gewilt hadden mit vruntschappe dat sy mochten blijuen sitten als sy tot noch toe ge- daen hebben, dan nyettemin naedenmael sulcx byde heeren geordonneert is syn sij wel te vre- den die resolutie tachtervolgen, begerende seer obedientelijck dat mijn ,E, Heeren soude gelieu- en enighe regardt te nemen op seeckere seer weijnighe oude Joffrouwen om die selue yet- wes meer tot hair nootelyck onderhout toe te voegen tot discretie van myn ,E, Heeren. Ende alsoe (onder correctie) die saecke nijt wel ver- treek lijden en can (soe verre mijn Heeren die alimentatie geeffectueert begeeren te hebben) ten aensien van tlicentieren vande booden die tot vijff int getal sijn, die vercoopinghe van de beesten, ende die verhuijeringhe offte inscha- ringhe van die weylanden, zoe hebbe ick nijt connen gelaeten uwer ,E, van mijn wederfaren te aduerteren, verwachtende uwer ,E, ant- woordtoff ick mitte selue commissie sonder assistentie vanden gerechte voortvaeren sall offte daer mede sal supersederen, waer ouer ick gewillich sij mij te reguleren dat ben God al- machtich die welcker uwer: Eedele erentfesten wysse seer geleerde heeren gelieue te verleenen syn goddelycke gratie en te sparen in langdurighe godsalighe regiering- he, etc. wt Wijck te duersteden den VIII en Mar- tij 1588 stilo antiquo Uwer,E, dienstwillighe
Johan van Oestrum |
||||||||||||
In 1588 was het gedaan met het nonnenklooster van
de S. Dominicus-Orde, dat te Wijk bij Duurstede onder het patronaat van S. Maria Magdalena in 1399 in de tegenwoordige Kloosterstraat gesticht was door Jr. Willem van Abcoude Gijsbertsz, heer van Duurstede en zijn vrouw Maria '). De Staten van Utrecht verlang- den toen, daarin min of meer gedwarsboomd door de stedelijke overheid, de totale vernietiging van de in- stelling, waar tegenover zij zich overigens wel bereid verklaarden tot het verstrekken van alimentatie voor de inwoneressen. Teneinde het vee en meer klooster- goed te verkopen en verdere plannen ten uitvoer te leggen verleenden zij last aan Jr. Johan van Oostrum, de schout te Wijk bij Duurstede 2) die bij de voortge- zette liquidatie naderhand ook belast werd met het re- kenplichtige beheer. Van hem is bijvoorbeeld de reke- ning en verantwoording over het gehele jaar 1601 be- waard gebleven (en gepubliceerd) 3). Het blijkt nu, dat Van Oostrum zelf aanvankelijk al van de gewestelijke Staten de opdracht ontvangen had om de volledige opheffing van de instelling voor te be- reiden. Maar alvorens zich van zijn taak te gaan kwij- ten heeft hij het toch nuttig geacht de Utrechtse gede- puteerden ervan op de hoogte te brengen, dat de klooster-bewoonsters het wel ten hoogste op prijs zouden stellen indien zij de samenwoning in haar tra- ditioneel gebouw zouden mogen voortzetten. Gronden voor die wensen waren stellig aanwezig, wanneer men overwoog, dat er onder de nonnen waren, die ernstige lichamelijke bezwaren hadden of gehinderd werden door de gevolgen ener zeer hoge leeftijd *). Van het wederwoord dan, door rentemeester Van Oostrum aan Gedeputeerden gericht, moge hier nu de tekst, op het origineel waarvan ik toevallig de hand heb kunnen leggen, onverkort volgen: Eèdelen, wyssen, zeer geleerden, Erentfesten
ende zeer discrete heeren. Mijn heeren achtervolgende uwer ,E, beuel om te effectueren die resolutie van den heeren staetenopte alimentatie van het clooster binnen wijckgemaeckt hebbe ick myn laeten vynden op maendach lest/eden byde magistraet alhier tot wijckende haer geleuert hebbende uwer E. missiue versochte neffens dien commissaris- senwaer bij men die mobelen deses conuents inuentriseren ende die beestenopenbaerlyck vercoopen soude, om die conuentualen elcx een vierendeel jaers om te beginnen op die |
||||||||||||
Mr. J. Belonje.
|
||||||||||||
Alkmaar
|
||||||||||||
') A. J. van der Aa „Aardrijkskundig Woordenboek der Ne-
derlanden", XII, Gorinchem 1849, blz. 420; „Hedendaag- sche Historie, of Tegenwoordige Staat van Alle Volken;" XXII (Utrecht), Amsterdam 1772, blz. 95 onder verwijzing naar 129
|
||||||||||||
Duitsche Orde Balije van Utrecht", s-Gravenhage 1871, blz.
25. 3) Afgedrukt in „Archief Aartsbisdom Utrecht" XIV, 1886,
blz. 52 ew. 4) Archief Aartsbisdom Utrecht a.v. blz. 64 noemt in 1604
de priorin Wilhelmina van Abcoude van Meerten, oud 70 jaar en de geheel dove en blinde suppriorin J. v. Marga- retha van Zuylen, oud 90 jaar! |
|||||||||||||
Van Heussen en van Rijn en Dr. M. Schoengen „Monasticon
Batavum' II, Amsterdam 1941, blz. 211/2. ') „De Nederlandsche Leeuw" XXIII, 1904, kolom 317; Mr.
P. C. Bloys van Treslong Prins „Genealogische en Heraldi- sche Gedenkwaardigheden in en uit de Kerken der Provincie Utrecht', Utrecht 1919, blz.297 sub. 64 en Mr. W. J. Baron d'Ablaing van Giessenburg Wapenboek der Ridders van de |
|||||||||||||
Een Schilderij Centraal
|
|||||||||||||
Door een museum lopend kun je soms door een schil-
derij zo geboeid raken, dat de behoefte ontstaat van zo'n stuk wat meer te weten te komen. De compositie is opvallend of de voorstelling raadselachtig. Meestal biedt het museum ter plaatse geen hulp: een summier kaartje met de naam van de kunstenaar, een jaartal, een thema, is alles wat er aan informatie geboden wordt. Vaak, als men er thuis of in de bibliotheek het een en ander op naslaat, blijkt dat achter het betref- fende schilderij een wereld schuil gaat, die zich na- tuurlijk ook niet zo makkelijk in een museumzaal laat uitleggen. |
In het najaar nu, start het Centraal Museum in samen-
werking met een studentenwerkgroep van het Kunst- historisch Instituut onder leiding van prof. E. de Jongh, een reeks van zes thema tentoonstellingen onder de titel „Een Schilderij Centraal". Daarvoor zijn schilderij- en gekozen van Utrechtse kunstenaars uit de collectie van het Centraal Museum. Te beginnen met een ano- niem Kruisigingsdrieluik uit de 1 5de eeuw, volgen ver- der Portretten van de Utrechtse Jeruzalemvaarders van Jan van Scorel (16de eeuw). De Slapende Mars van de 1 7de eeuwse Caravaggist Hendrick ter Brugg- hen, een 18de eeuws Stadsgezicht van Pieter Jan van |
||||||||||||
Anoniem meester. Kruisigingsdrieluik, ca. 1460. Het eerste schilderij in de reeks „Een schilderij Centraal",
22sept.- 11 nov. 1979. |
|||||||||||||
130
|
|||||||||||||
Liender, en Steenbakkerij Ruimzicht van de 19de
eeuwse schilder Anton van Rappard. De serie eindigt in de twintigste eeuw met het Zelfportret met Zwarte Band van Pyke Koch. Zoals de titel eigenlijk al impliceert, zullen in ieder van
deze kleine exposities verschillende objecten (kunst- werken, documenten, foto's) het centraal staande schilderij van toelichting voorzien, en op die manier verschillende aspecten van dat ene stuk verduidelij- ken. Met name zal geprobeerd worden de voorstelling te verklaren, maar ook stijl en compositie krijgen de aandacht. leder schilderij stelt daarbij natuurlijk zijn eigen pro-
blemen zodat de uitwerking van iedere tentoonstelling zal variëren. Zo wordt telkens een door kunsthistorici geconstrueerde context in elkaar gezet, die als rich- tingaanwijzer dient om meer van juist dèt schilderij te gaan begrijpen. Van het eerste schilderij in de reeks, het anonieme
Kruisigingsdrieluik, komt bijvoorbeeld aan de orde door wie het geschilderd is, de betekenis van de voor- stellingen, hun onderlinge samenhang, en de liturgi- sche interpretatie van het geheel. Dergelijke tentoonstellingen zijn op zichzelf niet nieuw. Musea in Londen en Parijs hebben hier al erva- |
||||||||||
ring mee, en de resultaten zijn telkens weer verras-
send. Ook in Nederland wordt op kleine schaal hier en daar geëxperimenteerd. In Utrecht dus nu voor het eerst. Vooral het feit dat het
hier gaat om werken van Utrechtse meesters die in re- latie tot hun eigen context worden getoond, maakt deze reeks extra aantrekkelijk voor degenen die in het verleden van de stad geïnteresseerd zijn. De eerste tentoonstelling over het Drieluik gaat van start op 22 september en zal duren tot 11 november. De rest van de reeks, die zich over een jaar uitstrekt, is op de volgende data gepland: 24 november - 13 ja- nuari 1980 (de Jeruzalemvaarders); 26 januari - 16 maart (de Slapende Mars); 29 maart - 18 mei (het Stadsgezicht van Van Liender); 31 mei - 20 juli {Steenbakkerij Ruimzicht) en 2 augustus - 21 septem- ber [Zelfportret met Zwarte Band). Affiches zullen telkens de verschillende exposities aankondigen. Het museum publiceert bij iedere tentoonstelling een
boekje in het bekende ringbandformaat, dat in uitge- breidere verhaalvorm de aspecten van het ,.centrale" schilderij nog eens toelicht. Erik de Jong
|
||||||||||
Tekst en uitleg over een visitekaartje
|
||||||||||
Wanneer men jarenlang aan een project heeft ge-
werkt, is het plezierig daarop reacties te krijgen. Dat die reacties ook hard nodig zijn ligt voor de hand; bij zo'n grote klus als het in één keer openstellen van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent, moet men wel steken laten vallen. Niet iedereen zal het voorts met de museale opvattingen en genomen beslissingen eens kunnen zijn. Men zal fouten en inconsequenties constateren. Om de fouten te kunnen herstellen is kri- tiek noodzakelijk. Zo'n kritiek moet dan wel redelijk en zakelijk zijn zoals het geval is met die van Erik de Jong in het juli/augustusnummer van het Maand- blad Oud-Utrecht over de tentoonstelling „De Kogel door de Kerk?" in het Centraal Museum en de nieuwe opstelling van het Rijksmuseum Het Catharijnecon- vent. Ofschoon men het met De Jong op sommige punten oneens kan zijn, is zijn kritiek een waardevolle bijdrage tot de opgang zijnde diskussie over histori- sche musea en tentoonstellingen. Datzelfde kan men niet zeggen van de kritiek van A. H. M. van Schaik in hetzelfde nummer. Daarin ontbreekt ieder begrip voor de problemen rond een historische museumopstelling met bijbehorende „beteksting". In plaats daarvan zoekt hij het in dorre corrigeersels. Daarbij maakt hij in kort bestek zelf zoveel fouten en rukt hij beknopt geformuleerde zaken zo vaak uit hun logisch verband, dat een gedetailleerd weerwoord noodzakelijk is. Een dergelijke negatieve reaktie gaat |
namelijk een eigen leven leiden omdat nu eenmaal
niet iedereen vanuit eigen achtergrond de waarde er- van kan beoordelen. Direct is al duidelijk dat de criticus eigenlijk zeer huive-
rig staat tegenover kennisoverdracht aan een groot publiek vanwege het gevaar dat deze overdracht ten koste gaat van de inhoud. Nu zal niemand willen ont- kennen dat dit gevaar bestaat. Daarom is er onzerzijds naar gestreefd de informatie én helder én verantwoord te laten zijn en vooral niet te vervallen in vulgariseren- de oppervlakkigheid. In hoeverre deze opzet is ge- slaagd, staat aan de kritiek ter beoordeling. Daarbij moet men zich echter wel realiseren dat het boekje Tekst en Uitleg (waarin de toelichtende teksten uit het museum zijn opgenomen) geen theologisch of kerk- rechtelijk handboek is. Het is enerzijds bedoeld als een hulpmiddel bij het bezoek, anderzijds als geheugen- steun voor nabeschouwing. Dat betekent dat bij de tekst over genade en sacramenten alleen de gebruike- lijke manier van dopen (met water) wordt vermeld. Zo ook is voor ons van meer belang dat hemel, hel en vagevuur eeuwenlang in literatuur, beeldende kunst en godsdienstonderricht beschouwd zijn als „echte plaatsen", dan dat geen enkele moderne theoloog dat thans nog gelooft. Gebrek aan begrip blijkt ook wanneer het verwijt valt
dat de zondag omschreven wordt als „een dag waarop men niet mag werken" wat theologisch toch niet pri- 131
|
|||||||||
mair de betekenis van de zondag is. Want bewust
wordt hier de gebezigde zin uit zijn verband gerukt. De betreffende tekst gaat namelijk over de invloed die het kerkelijk jaar gehad heeft op het burgerlijk jaar dat daardoor is ingedeeld in weken die zijn opgebouwd uit zes werkdagen en een zondag, „een rustdag waarop men niet mag werken". In dit verband is het „niet mo- gen werken" dus wel degelijk van primaire betekenis en de theologische achtergrond secundair. Het is niet de enige keer dat zaken uit hun verband worden ge- haald. Zo kan men over de „verhoudingen tussen pas- toors en huishoudsters in de Hollandse Zending" uit de gebezigde context in museumopstelling en boek af- leiden, dat vooral wordt gedoeld op de periode vlak voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Min of meer wordt gesuggereerd dat de samenstellers wel nooit van de oud-katholieke Unie van Utrecht zullen hebben gehoord. Van vermelding daarvan in de woor- denlijst is echter niet dan na discussie afgezien, ten- einde het gekozen systeem (alleen daarin de moeilijke termen uit de grote begeleidende museumteksten op te nemen) niet te doorbreken. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van het katholieke modernisme. In al deze gevallen ontbreekt begrip voor het museale uitgangs- punt. Dat drukfouten als „saeculus" (i.p.v. saeculum) en „middellijn" (i.p.v. middenlijn) taalfouten worden genoemd, komt niet prettig over. Wanneer hij echter de spelling „Geert Grote" (met één o) laakt, komt het niet bij hem op dat ook anderen (O. J. de Jong in zijn recente Nederlandse Kerkgeschiede- nis en W. Jappe Alberts in zijn Moderne Devotie) dat zo doen. De term „soorten missen" komt ook al elders voor dan
in Tekst en Uitleg, namelijk in Kerkelijke Instellingen in de Middeleeuwen van W. Nolet en P. C. Boeren; daar- in worden de „missa sollemnis-cantata-privata" be- handeld onder de kop „soorten missen". Dat er voorts bij de kalender op 14 januari „Pontius" staat i.p.v. „Pontianus" wijst niet zozeer op het ontbreken van theologische begeleiding als wel dat er tussen kalen- derontwerp en drukpers toch nog iets fout is gegaan. De correctie wat betreft het „Monument voor de Cle- resie", dat ,,de weergave van een concrete gebeurte- nis, namelijk de ondertekening van het appèl tegen de constituatie Unigenitus op 9 mei 1719 in de Rotter- damse schuilkerk de Oppert" zou zijn, zet de klok te- rug. Was het maar zo eenvoudig. In de catalogus Van Willibrord tot Wereldraad (1972) zagen de samenstel- lers al in dat deze interpretatie geen steek hield. De „doorkijk op (sic) de kerk" mist ieder verband met de Rotterdamse Oppert en het lijkt ook niet gemakkelijk de aanwezigheid aldaar van heftig discussiërende geestelijken (regulieren zowel als seculieren) te verkla- ren. Dat de vijftien personen op de voorgrond zonder meer de acht kanunniken voorstellen, die zich voor het eerst officieel als kapittel presenteren, is uitgesloten. Ofschoon nog niet alle voorgestelden geïdentificeerd zijn, kan alvast worden vastgesteld dat drie van hen op 9 mei 1719 zeker geen acte de presence hebben ge- geven in Rotterdam (en één zeker wel). De Franse the- |
|||||||||
Monument voor de Cleresie. Gravure door Hendrik
Pothoven, ca. 1760. |
|||||||||
oloog Quesnel (staande geheel rechts) verbleef op
deze datum zeker in Amsterdam. Van Heussen (hij zit als tweede van links achter de tafel met zijn hand op een boek, ongetwijfeld zijn Batavia Sacra) was juist op 4 februari van dat jaar overleden; zijn trekken zijn di- rect ontleend aan de portretgravure die bij zijn dood wordt uitgegeven. Naast de rechterbuurman van Van Heussen zit iemand die sprekend lijkt op de in 1 710 al gestorven Codde, vooral op de portretgravure door Hendrik Pothoven. Deze kunstenaar maakte ook een prent van de eerste aartsbisschop van de Cleresie Steenhoven. Dit portret komt exact overeen met de persoon die op het „Monument" links voor Quesnel zit. Steenhoven was wél in de Oppert. De veronder- stelling van de criticus dat de figuur die links op de voorgrond zit. Van Erkel voorstelt, houdt weinig steek als men diens portret kent, dat in de oud-katholieke kerk te Delft hangt (en geen enkele overeenkomst ver- toont met de figuur op de prent). Hoogstens heeft de persoon, die (inderdaad: zonder
pruik) links achter Van Heussen staat, iets weg van Van Erkel. Stelt het „Monument" dus al zeker geen momentop-
name uit deze kerk voor, de prent is ook veel later dan 1720 (zoals de criticus oppert) ontstaan. Want door de tekenstijl, de formele overeenkomst van sommige portretten en niet op de laatste plaats het monogram „H.P." in de linkeronderhoek kan men er moeilijk om- heen dat Hendrik Pothoven (1728 - 1793) de ontwer- per ervan is geweest. Mogelijk heeft hij in plaats van het „Monument" (waarvan een proefdruk in slechts |
|||||||||
132
|
|||||||||
één exemplaar en geen uitgewerkte versie bekend is)
de serie portretprenten van voormannen van de Clere- sie ontworpen. Men zou een verband kunnen veronderstellen met het
in 1763 door de Cleresie gehouden „Concilie van Utrecht". In dat geval kan men in de discussiërende geestelijken op de achtergrond van het „Monument" een symbolische weergave zien van de weerklank in het buitenland ervan. Nader ikonografisch onderzoek blijft uiteraard noodza-
kelijk, maar wel duidelijk is dat een dergelijk probleem niet uit de losse pols kan worden opgelost. Natuurlijk zijn er allerlei fouten wél gemaakt door de samenstellers van Tekst en Uitleg waarvan Van Schaik enkele zeer terecht signaleert. Inderdaad zingt.de dia- ken het evangelie op de afgebeelde houtsnede, inder- daad is Rovenius reeds in 1 628 in Utrecht woonach- tig, inderdaad betekent „celibaat" niet „de verplich- ting tot de ongehuwde staat". Tussen apostolisch en vicaris hoort eigenlijk geen streep en „voorbehoed- middel" is correct en „voorbehoedsmiddel" (wat ie- dereen zegt) niet. Zeker is Stenius geen kanunnik van Haarlem maar
pastoor te Akersloot en wordt zijn vertaling van de Trentse decreten niet zorgvuldig beschreven. Vergist de criticus zich zelf ook wel eens? Natuurlijk gebeurt dat ook en vooral waar het de meest recente geschiedenis betreft. Dat het omkeren van het altaar wel degelijk al in de vijftiger jaren (rond 1957 om pre- cies te zijn) een aanvang neemt en niet eerst in de ja- ren zestig, is kennelijk nu al iets waarover misverstand kan ontstaan. Bekend mag worden verondersteld dat de besprekingen en besluitvorming over de liturgie in de volkstaal (het eerste agendapunt van het Tweede Vaticaans Concilie) plaats vinden tijdens de eerste zit- ting en dus onder Johannes XXIII. Waar het zoge- naamd verkeerd gebruik van „Pastoraal Concilie" (i.p.v. het vanaf 1973 gebruikte „Landelijk Pastoraal Overleg") op slaat is duister: boven de tekst waarin de gebezigde term valt, staat duidelijk dat hij over de pe- riode 1960- 1970 gaat. Een slotopmerking. Inderdaad is in een staf van een
historisch museum een historicus geen overbodige luxe. Het is daarom gelukkig dat deze discipline sinds kort binnen het Catharijneconvent vertegenwoordigd is. De samenstellers van „Tekst en Uitleg",
M. Burgers, P. Dirkse,
H. Deloer, C. Staal.
Naschrift
,,Dorre corrigeersels, negatieve reaktie, een ontbreken
van ieder begrip, bewust uit het verband gerukt", het is haast om over het bewuste stuk een „absoluut be- rouw" (Tekst en Uitleg p. 87) te verwekken, met han- gende pootjes de biechtstoel van het Maagdenhuis in te schuifelen en daar van de voltallige museumstaf |
een niet geringe penitentie opgelegd te krijgen.
Toch houd ik mij nog even bij de zaken, zoals ik dat ook in de boekbespreking - want dat was het: een boekbespreking - meen te hebben gedaan. Daarom een paar korte notities bij deze uitvoerige repliek. 1) Dat een ongelukkige formulering is ontleend aan
Nolet en Boeren maakt haar natuurlijk niet minder on- gelukkig. 2) Over de hier gereproduceerde gravure is kennelijk
het laatste woord nog niet gezegd. Dat was ook mijn bedoeling niet. De historici, trouwen óók de samen- stellers van Van Willibrord tot Wereldraad, spreken hier algemeen van de ondertekening van het beroep tegen Unigenitus. Welk stuk zou daar anders ter tafel liggen, en waarom zou Quesnel zijn boek, waarom alles begonnen was, de kijker geopend voorhouden? Allegoriserende elementen zijn er ook zeker aan te wijzen: Quesnel is inderdaad bij de ondertekening niet aanwezig geweest. Waar komt overigens de naam „Monument voor de Cleresie" vandaan? 3) Het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen
is de verzamelplaats van alle gegevens over de recen- te geschiedenis van Katholiek Nederland. De directeur ervan, dr. Jan Roes, schrijft in zijn encyclopedisch overzicht R.K. Nederland 1958 - 1973 (Nijmegen, Dekker & Van de Vegt, 1974) op p. 33: „Ongetwijfeld markeert de omkering van het altaar, die in de eerste helft van de jaren '60 in nagenoeg alle kerken ge- schiedde, het treffendst het keerpunt van oud en nieuw". 4) ,JHet besluit over de liturgie in de volkstaal is dan
al genomen". Neen, dat besluit wordt pas genomen op 4 december 1963. De besluitvorming, maar dat is iets heel anders, vindt plaats tijdens de eerste zitting van Vaticanum II. 5) Wat betreft het Pastoraal Concilie: daar heb ik mij
laten misleiden door het gebruik van de tegenwoor- dige tijd en de grens: 1970 uit het oog verloren. Dat deze criticus eigenlijk „zeer huiverig staat tegeno-
ver kennisoverdracht aan een groot publiek" wordt gelogenstraft waar ik de opzet van dit boek „een grote verdienste" heb genoemd, die „navolging verdient" bij andere musea. Het risico van zon aanpak is inderdaad te vervallen in vulgariserende oppervlakkigheid, en daarom is er dan ook, jawel, een taak voor de kritiek. Over de heilige Catharina van Alexandrië, aan wie het Catharijneconvent zijn naam ontleent, staat in de nieuwe Romeinse Kalender de volgende kanttekening: „Niet alleen het verhaal van haar marteling is volledig fabuleus, maar zelfs over de persoon van Catharina kan niets met zekerheid worden gezegd". Wie zulk een patrones heeft, moet op het gebied van historische kritiek toch tegen een stootje kunnen. v.S.
|
||||||
133
|
|||||||
Een duik in de archieven
|
|||||||||||||
Met de hoed in de hand . . .
Zo'n driehonderd jaar geleden, om precies te zijn op
16 maart 1677, verliet Quirijn van Luyk het huis van zijn zoon Thyman, die buiten de Weerd woonde, om de stad in te gaan. Op de stoep van het buurhuis ston- den Evert Reijertszoon en Cornelis Evertszoon van Doesburgh, vader en zoon. In het voorbijgaan zei Qui- rijn schertsend tot hen: „Gijluyden sout een mensch laten voorbijgaen sonder eens Ulieder hoet aff te ne- men I". Lachend antwoordde Evert: „Goedendagh Oom, 'k had u niet gesien" en hij en zijn zoon groetten beleefd de voorbijganger. Deze groette terug en bij het afnemen van zijn hoed draaide hij zich een weinig om, waardoor hij onverhoeds de hand raakte van de doch- ter van ene Herry, die juist passeerde. Zij had haar echtgenoot („off die daer voor door ginck") bij zich; deze liep „een huys off anderhalff" voor haar uit, maar het gebeurde was hem toch niet ontgaan. „In toor- nigen moedt" kwam hij teruglopen en opgewonden ging hij tegen Quirijn te keer: „Gij ouden hont, sult gij mijn vrouw slaen, daer sall u de duyvel over halen!". Daarna sloeg hij de overrompelde Quirijn in het ge- zicht en hij duwde hem onder een wagen met „fluxe" paarden, die voor de deur stond. Evert Reijertszoon van Doesburgh, de man die op de stoep had gestaan, stak verontwaardigd zijn hand uit en riep: „Wat soud gij een out man soo slaen I", waarop de driftige echt- genoot hem echter bij de arm greep met de bedoeling er in te bijten. Gelukkig kon Evert nog „schielijk" zijn |
arm terugtrekken. Op dat moment verscheen ene
Claes Janszoon van Almeloveen ten tonele, die ook zijn verontwaardiging uitsprak over het gedrag van de opvliegende man: „Schaemt gij u niet dat g'een out man soo slaen soud!". Zonder een woord vuil te ma- ken, greep de echtgenoot Claes in zijn „krop" en hij diende hem verscheidene slagen toe. Inmiddels was Thyman, de zoon van Quirijn, bij wiens huis zich alles afspeelde, op het rumoer afgekomen. Toen hij vernam dat zijn vader „wacker" was geslagen en onder een wagen was geduwd, ging hij op zijn beurt met de boosdoener op de vuist. Nadat zij door omstanders uit elkaar waren gehaald, ging Thyman weer naar binnen en keerde de rust weer. Omwonenden hadden echter nog gezien dat Herry, de vader van de „lastig geval- len" dame, later met zijn schoonzoon naar het huis van Thyman was gegaan om te proberen een gevecht uit te lokken. Voor de deur had hij geroepen: „Sijt gij een braeff keert, comt nu voor den dach en staet nou voor een man". Of Thyman de uitnodiging heeft aan- vaard, vermeldt de geschiedenis niet! J. v. d. Meuten
Bron: Criminele stukken 1677, Stadsarchief II nr.
2244 (Gemeentelijke Archiefdienst). Met toestemming overgenomen uit: „De Spuikoker", perso-
neelsorgaan voor Stadhuis, Archiefdienst en Accountants- dienst. |
||||||||||||
Muziek-historische expositie op Muiderberg
|
|||||||||||||
Van 1-14 oktober zal het Comité Oud-Muiderberg een
grote tentoonstelling inrichten, gewijd aan het Neder- landse muziekleven in de 2de helft van de 19de eeuw. Middelpunt van de expositie vormt de componist en dirigent G. A. Heinze, die nu 75 jaren geleden op Mui- derberg overleed, en die vooral bekend is gebleven als de oprichter van de Kon. Ned. Toonkunstenaars Ver- eniging. De tentoonstelling - waarvoor bruiklenen van ver-
scheidene musea, archieven en partikulieren worden ontvangen - zal een overzicht geven van Heinze's le- ven, o.a. aan de hand van originele portretten en schil- derijen. Verscheidene partituren in handschrift en ge- drukt (met fraaie omslagen in de Nouveau Art-stijl) konden nog worden bijeengebracht. 134
|
|||||||||||||
Ook portretten van de toenmalige vocale en instru-
mentale solisten in Nederland, die Heinze-composities ten gehore brachten, zullen een plaats vinden. Uit de paleizen van Hare Majesteit de Koningin en uit oude Duitse kastelen komen originele schilderijen van vorstelijke personen, die Heinze onderscheidingen ver- leenden en aan wie hij werd voorgesteld. De Kansela- rij der Nederlandse Orden staat fraaie specimina af van die Saksische, Luxemburger en Nederlandse orde- versierselen. Ook originele aanbiedingsbrieven en ont- vangstbevestigingen, tezamen met fraai ingebonden partituren die Heinze aan de vorsten aangeboden heeft, komen uit het Koninklijk Huisarchief. Een aparte afdeling wordt gewijd aan de meer dan 40 erelidmaatschappen en ere-dirigentschappen die Heinze verwierf. |
|||||||||||||
Piano-trio, het Goois Barok-orkest, de Koninklijke Mili-
taire Kapel, het Gemengd Zangkoor „De Echo" en het Dameskoor „Zanglust". Ter herinnering aan een en ander geeft „Oud-Muiderberg" een bijzondere legpen- ning uit, geslagen naar het originele model van een Heinze-legpenning die in 1909 door de Amsterdam- sche Liedertafel „Apollo" is verspreid. Ook een boek, met een volledige levensbeschrijving van Heinze, een (voor de eerste maal opgestelde) opuslijst van meer dan 200 composities en een in opdracht van „Oud- Muiderberg" samengesteld rapport over de muzikale waarde van het gecomponeerde, zal het licht zien. |
|||||||||||
Tenslotte wordt met oude foto's het familie- en dorps-
milieu, waarin Heinze op Muiderberg verkeerde, geïllu- streerd. De kostbare bruiklenen zullen op attractieve wijze, ge-
arrangeerd door de heer KI. Sierksma, worden ten- toongesteld in het v.m. kerkgebouw aan de Brink, dat de Hervormd-Gereformeerde Kerkengemeenschap Muiderberg bereidwillig ter beschikking stelt. Tijdens de duur van de expositie worden op Muider- berg en Muiden zeven concerten gegeven, waaraan - naast diverse solisten - medewerking verlenen het Kon. Schiedams Mannenkoor „Orpheus", het Haags |
|||||||||||
EXCURSIE
zaterdag 27 oktober |
|||||||||||
Onze laatste excursie van dit jaar gaat naar het
vlak over onze provinciegrens gelegen historische vestingstadje Naarden, waar we vrijwel de gehele dag zullen doorbrengen. We zullen de tocht deze keer weer per bus maken.
Het programma ziet er als volgt uit: Vertrek met de bus vanuit de Kruisstraat om 9.30 uur. Aankomst in Naarden om + 10.15 uur, waar we aller- eerst een bezoek brengen aan de bibliotheek van de Nederlandse Genealogische Vereniging, een vereni- ging van mensen die zich bezighouden met stam- boomonderzoek. De heer J. v. d. Ham, één van de pro- minente actieve medewerkers van de bibliotheek, zal ons na ontvangst met een kopje koffie, rondleiden en het e.e.a. vertellen over de werkzaamheden en studie- mogelijkheden van de genealogische bibliotheek. De bibliotheek is gevestigd in een deel van de Pro- merskazerne aan het Adriaen Dortsmanplein. Vanzelfsprekend willen genealogen weten: waar ko- men de namen Promers en Dortsman vandaan. Daar- om een klein stukje historie, overgenomen uit een arti- kel in Gens Nostra nr. 9/1978 van P. J. K. v. Werk- hooven. Gezien de ervaringen in het rampjaar werd, nadat
Naarden op 12 september 1673 door stadhouder Wil tem III was bevrijd, besloten tot o.a. verbetering van de vesting Naarden. In 1679 werd voor een bedrag van ruim ƒ 136.000,— de uitbouw van een der basti- ons gegund aan de aannemer Hendrik Promers; het bastion kreeg daarom de naam Promers. De later op dit bastion gebouwde kazerne ontleent zijn naam aan dit bolwerk en indirect dus ook weer aan voornoemde aannemer. Uiteraard werd van overheidswege controle uitgeoe-
fend op de verbouwing van de vesting en het was de Amsterdamse architect Adriaen Dortsman die, tot aan zijn overlijden in 1682, toezicht hield op de vesting- |
bouw te Naarden. Naar hem werd het plein vernoemd
waaraan de Promerskazerne is gelegen. In de jaren na de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 werd begonnen met het aanbrengen van diverse ver- anderingen, voornamelijk door het oprichten van bouwwerken met enkele meters grondbedekking; één van deze werken was de Promerskazerne. Tengevolge van veranderde strategische opvattingen werd in 1926 besloten tot opheffing van de vesting Naarden als militair object, doch van ontmanteling kon geen sprake zijn, omdat reeds in 1921 de gehele vesting geplaatst was op de lijst van de Rijksdienst voor Mo- numentenzorg. Na jarenlange verwaarlozing van de oude vesting werken werd in 1961, zeker niet in de laatste plaats door toedoen van de Stichting Menno van Coehoorn en van de Vrienden van de Vesting Naarden, een begin gemaakt met de restauratie. Een in geheel Europa uniek voorbeeld van de vroegere ves- tingbouwkunde is daardoor bewaard gebleven en een deel daarvan vormt thans de passende entourage voor de genealogische verzamelingen. Omstreeks 11.15 - 11.30 uur beginnen we aan een
gevelwandeling door Naarden waarvoor wij de mede- werking krijgen van gidsen van de Stichting Vrienden van de Vesting Naarden. Er zal een folder van deze ge- velwandeling worden uitgereikt. Na de wandeling zul- len we van 1 tot 2 uur een koffiemaaltijd gebruiken in restaurant „De Kapschuur". De excursie wordt om 14.00 uur voortgezet met een
bezoek aan het Spaanse Huis/Comeniusmuseum in de Turfpoortstraat. Dit Spaanse Huis was tot 1601 het stadhuis van Naarden. Het ontleent zijn naam aan de moord op de burgerij van Naarden door Spaanse sol- daten in 1 572. Het gebouw heeft behalve als stadhuis ook als gast-
huis en garnizoensbakkerij dienst gedaan. Nu is het een museum waarin voorwerpen kunnen worden be 135
|
||||||||||
zichtigd, die aan de grote Tsjechische pedagoog en fi-
losoof Jan Amos Komensky (Comenius) herinneren. Comenius werd in 1592 in Moravië geboren en over- leed in 1670 te Amsterdam na een leven lang zijn godsdienstige en pedagogische filosofiën te hebben uitgedragen in vele landen in Europa. Comenius ligt begraven in een kapel van een uit 1440 daterend klooster aan de Kloosterstraat 29. In 1933 werd de kapel met bijbehorende grond overgedragen aan de Tsjechische regering. Tsjechische kunstenaars hebben ter nagedachtenis aan hun „verlichte" landge- noot hier een mausoleum ingericht, dat wij na het mu- seum zullen bezichtigen. Omstreeks 1 5.30 uur besluiten we onze excursie met
een bezoek aan de Grote- of St. Vituskerk. Dez« kerk werd gebouwd tussen 1380 en 1440. In de 15e eeuw ging hij 3 maal in vlammen op. Het koorhek dateert uit 1513, het beschilderde houten tongewelf uit 1518 en het meubilair is 17e-eeuws. Het verdient aanbeveling een toneelkijker mee te ne-
men om de schitterend gerestaureerde gewelfschilde- ringen te bewonderen. NB. Tijdens het samenstellen van dit artikel en de
organisatie van deze excursie is gebleken dat we eerst de kerk zullen bezoeken en daarna het museum en mausoleum. Tussen 17.00 en 17.30 uur zullen wij weer terug zijn
in de Kruisstraat. Kosten; ƒ 30,— per persoon (bus, koffie, lunch en en-
treebewijzen). U kunt zich opgeven vanaf dinsdag 9 oktober bij de Discus, Minrebroederstraat 25 te Utrecht. Namens de excursiecommissie. E. v. Galen
Literatuur:
Dr A. C. J. de Vrankrijker, De Historie van de Vesting
Naarden. Frantisek Kozik, Het bittere en fiere leven van J. A. Co-
menius. |
|||||||||||||
Contributie 1979
In augustus 1979 hadden weer ruim 300 leden de
contributie voor 1979 nog niet voldaan. De desbe- treffende leden zullen in sept./oktober a.s. op- nieuw een acceptgirokaart ontvangen, maar het bestuur wijst er op, dat bij betaling na oktober 1979 een kostenvergoeding van ƒ4,- extra ver- schuldigd zal zijn. Het bestuur wekt daarom de le- den op om nu de contributie voor 1 979 ten spoe- digste te betalen. Namens het bestuur
J. F. J. Hoeting, penningmeester.
|
|||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||
22 september tot 11 november - Een Schilderij
Centraal. Thema tentoonstelling rond een 1 5de eeuws drieluik, eerste in een reeks van zes. Cen- traal Museum, Agnietenstraat 1. Zie ook elders in dit nummer. Zaterdag 27 oktober - Excursie Naarden. Zie de
aankondiging elders in dit nummer.
|
|||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||||
52e jaargang - nummer 9 - september 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87. Breukelen. tel. {03462)
2362. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum. Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel. 1030)315541. Penningmeester
J. F. J. Hoeting. Tempellaan 3. De Bilt. tel. (030) 760645. gi-
rorekening 575520. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel (03407) 1986.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199. 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14. C. H. Staal, Zuilenstraat 3 bis. Utrecht, tel. (030) 31 5328.
A. H. M van Schaik. Turkooislaan 124. Utrecht, tel. 1030) 88 7532. E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||||
136
|
|||||||||||||
TIVOLI ALS ZOÖLOGISCHE SOCIËTEIT
|
|||||||
opgeheven en de daaraan verbonden hoogleraren,
die niet voor pensionering in aanmerking kwamen, naar andere hogescholen in ons land overgeplaatst als buitengewoon hoogleraar. Als zodanig komt Van Lidth de Jeude op 21 januari 1819 te Utrecht en wel in de faculteit der wis- en natuurkunde, ten behoeve van de zoölogie, welke leerstoel in 1828 omgezet is in een gewoon professoraat. Nog in Harderwijk zijnde en de opheffing als bedrei-
ging ziende aankomen, heeft hij zich, samen met de eveneens daar werkzame prof. dr. Jacob Vosmaer (1783-1824) zeer beijverd voor het behoud van die hogeschool, desnoods omgezet in een medische school. Beide heren zijn nog in januari 1818 met dat plan zelf naar de minister van Binnenlandse Zaken (waaronder Onderwijs toen viel) gegaan. Maar het plan tot opheffing der hogeschool te Harderwijk was toen al te ver gevorderd, zodat hun voorstel verwor- pen werd. Zij kregen toen wel van de minister het verzoek om een voorstel voor het inrichten van een Rijks Veeartsenij School te ontwerpen (4). Aan die opdracht is voldaan en toen deze school dan ook ten- slotte in 1821 in Utrecht geopend werd, zijn beiden eraan benoemd en wel Van Lidth de Jeude als direc- teur tevens hoogleraar in anatomie, physiologie en dierkunde en Vosmaer als hoogleraar in schei- en art- senijmengkunde en leer der geneesmiddelen (5). Van Lidth de Jeude's directoraat aldaar was geen groot succes (6). In 1826 legt hij dat directoraat dan ook neer, maar blijft tot 1 april 1851 leraar in bovenge- noemde vakken, naast zijn professoraat aan de Utrechtse hogeschool. Ook dat was geen groot suc- ces, daar hij, zoals b.v. Harting schrijft in zijn autobio- grafie (7), dikwijls niet eens college geeft. Zijn grote liefde had kennelijk zijn verzameling mineralogische en zoölogische preparaten, die hij in de loop der jaren opgebouwd had, daarna verkocht, weer opnieuw op- bouwde enz., zoals hieronder uiteen gezet zal wor- den. Hoe verloopt dat verzamelen?
Bouman (zie noot 2, blz. 595) meldt dat van Lidth de
Jeude reeds in 1816/7 in het bezit was van een aan- zienlijk zoölogisch kabinet dat hij ten dienste van het onderwijs aanwendde. Bij de verdeling van de bezit- tingen der Harderwijksche hogeschool lezen we in bovengenoemd boek dat de bibliotheek en de natuur- kundige instrumenten naar Deventer gaan, enkele boeken naar Arnhem en de gebouwen worden over- gedragen aan de stad Harderwijk. Het kabinet van na- tuurlijke historie zowel als dat voor ontleed-, heel- en verloskunde blijven in Harderwijk, eventueel ten dien- ste van het onderwijs aan een lagere medische 137
|
|||||||
In Utrecht heeft in de vorige eeuw gedurende ruim
tien jaren een Zoölogische Sociëteit gefloreerd, waar een grote collectie zoölogische (en mineralogische) preparaten geherbergd was, benevens voor een kor- tere tijd ook enige levende exotische dieren. De stichter van deze sociëteit was prof. dr. Th. G. van Lidth de Jeude (1788-1863). Hoe kwam hij daartoe? In de 17e en 18e eeuw bloeide de belangstelling voor de natuurwetenschappen overal op en we vinden dan ook in die tijd alom in Europa en zeker ook in Neder- land diverse personen, die collecties opbouwden op natuurwetenschappelijk gebied, soms van instrumen- ten, vaker van mineralen, schelpen, insecten e.d., la- ter ook van dierkundige preparaten op alcohol. Zo vinden we b.v. in de Alg. Konst- en Letterbode van 1818 II (blz. 57): „De wiskundige wetenschappen, voorheen in het tijd-
perk van den grootsten bloei der Vereenigde Neder- landen, de lievelings-studien der voornaamste staats- mannen, en zelfs der vorsten, werden sedert jammer- lijk verwaarloosd. Thans begint de beoefening dezer wetenschappen, die in zulk een naauw verband staat met den voorspoed, ja zelfs met het aanwezen van vele provinciën, meer en meer aantewakkeren . . . Tot de beoefening der natuurkundige wetenschappen had zich, sedert lang, een overhel/ing van den volks- smaak geopenbaard, nergens vond men bij bijzonde- re personen grooter aantal van kabinetten en verza- melingen van voorwerpen tot de natuurlijke historie betrekkelijk; nergens meerdere vereenigingen ter be- oefening der proefondervindelijke natuurkunde. Maar de wetenschappelijke beoefening der verschillende delen van de natuurlijke historie werd, eerst later, op de Hooge Scholen ingevoerd en vindt sedert vooral te Leyden en Groningen, vlijtige beoefenaars... " (1) Zo ook bovengenoemde Theodorus Gerardus van
Lidth de Jeude. Hij was op 8 juli 1788 te Tiel gebo- ren, van welke stad zijn vader toen burgemeester was. Deze zoon is op 22 september 1806 als student in de philosofische en de medische faculteit aan de Utrechtse Hogeschool ingeschreven en heeft aldaar gestudeerd tot 1811 (2). Daarna ging hij naar Leiden om zich te prepareren voor een promotie in de medi- cijnen. Maar reeds op 16 oktober 1815 is hij be- noemd tot hoogleraar in de ontleedkunde en physio- logie aan de hogeschool te Harderwijk. Op 23 no- vember daaropvolgende is hij honoris causa bevor- derd tot Math. Magister en Phil. Nat. doctor aan de Utrechtse academie met als promotor prof. dr. J. Th. Rossijn. In 1818 (3) werd echter de Harderwijkse hogeschool |
|||||||
school aldaar. Hieronder valt dus waarschijnlijk bo-
vengenoemde collectie van Van Lidth de Jeude, die toen dus nog geen particuliere collectie geweest moet zijn. Dit wordt echter niet genoemd in berichten over de verdeling in de Alg. Konst- en Letterbode (8). Voor het eerst wordt deze vermeld in 1825 als Kon- ing Willem I Van Lidth de Jeude's verzameling (of een deel ervan) aangekocht heeft en aan de Utrechtse academie geschonken (9). (Met meerdere verzame- lingen heeft deze koning aldus gehandeld t.b.v. de verschillende inrichtingen van het hoger onderwijs). Daarna gaat Van Lidth de Jeude door met verzame- len, zoals o.m. blijkt uit het feit, dat hij in december 1835 wederom een verzameling „Naturaliën en Ana- tomische preparaten", vergezeld van een catalogus ervan voor de somma van ƒ 40.000 a ƒ 50.000 (voorwaar geen klein bedrag!) aan de koning aan- biedt om ter gelegenheid van het a.s. tweede eeuw- feest der Utrechtse academie (in 1836) weer aan deze te schenken (10). De minister van binnenlandse zaken vraagt hierover advies aan de directeur van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden; deze zegt de verzameling niet te kennen, maar wil deze desgewenst wel gaan bezichtigen. Maar dan schrijft de minister aan de Koning dat vol- gens hem de aankoop niet gewenst is, ten eerste we- gens de stand van de financiën, maar ook - en nu komt mi. het belangrijkste argument - omdat de ver- zameling der Natuurlijke Historie bij die Hooge School vrijwel schijnt te voldoen aan het oogmerk waartoe zij aldaar bestemd is, te weten, om te dienen als hulpmiddel bij het Onderwijs, terwijl het de be- doeling nimmer zijn kan om die verzamelingen bij de andere Hooge Scholen tot gelijke volledigheid en uit- gebreidheid als 's Rijks Museum van Natuurlijke His- torie te Leyden, het welk onder de inrigtingen van dien aard hier te lande den eersten rang moet blijven bekleden... " Van Lidth de Jeude had deze aanbieding gedaan om-
dat mijn (= zijn) diep ongelukkige omstandigheden een spoedige afdoening van zaken vorderen en er doet zich meer dan ene gelegenheid tot verkoop bui- ten 's Lands op en er voor mijn Huis en Erf thans ook veel e liefhebbers zijn. (10) Die ongelukkige omstandigheid betreft het overlijden
van zijn echtgenote, Sara Johanna Romer, geboren te Utrecht in 1793 en overleden te Zoelen op 16 sep- tember 1835. Doordat de verkoop van zijn verzameling noch in ons
land noch in het buitenland doorgaat, behoudt hij haar dus. Op 23 november 1836 hertrouwt hij en wel met Jo-
hanna Elisabeth Ledeboer, weduwe van J. P. Feiffer. Ondertussen moet Van Lidth de Jeude aan zijn verza- meling voortgebouwd hebben, gezien het feit dat men in september 1837 vermeld vindt, dat het Natu- raliën Kabinet van Van Lidth de Jeude geplaatst is in zijn huis aan de Nieuwe Gracht bij gewezen Plompe Toren (— Plompetorengracht) en 's Woensdags mid- dags te bezichtigen is van 12.00 tot 15.00 uur. (11) 138
|
||||||
Voortbouwende aan deze collectie blijkt hij de „Zoö-
logische Sociëteit" in 1839 opgericht te hebben later vermeld onder de zinspreuk „Naturae et artibus"; men vindt dan in de Utrechtsche krant van 1 april 1839 het bericht dat de Koning authorisatie verleent tot het in werking brengen der onlangs hier opgerich- te Zoölogische Sociëteit, opgericht dank zij prof. van Lidth de Jeude. Zo langzamerhand wordt de behuizing ten zijnen hui-
ze blijkbaar te klein, want een volgende verhuizing komt in zicht. Op 3 juni 1839 vinden we nl. in de Utrechtse krant een uitvoerig artikel over de Zoölogi- sche Sociëteit, waarin o.a. gesproken wordt over het fraaie kabinet, voortaan niet alleen ten dienste van de kwekelingen der Hoogeschool maar ook voor de le- den der Zool. Sociëteit, door welke, in onze bloeijen- de Academiestad het verkeer in eenen gezelligen kring, voor alle beoefenaren en beschermers der We- tenschappen, thans open staat... Dit keurige kabinet gaat eerstdaags naar een ruim Locaal aan één der singels. Tuinen erbij, versierd met prieelen en zit- plaatsen, zijn aangelegd, erin eenige levende Dieren, welke Vrolijkheid en Gezelligheid geven, zoodat men te midden van het bloeijende Plantenrijk het Rijk der Dieren, in levende en eigenaardige Natuur kan zien. Dat locaal met tuin nu betreft Tivoli aan de Kruis- straat en de tuin is reeds van 27 mei 1839 open voor de leden van de Zoölogische Sociëteit (zie: adverten- tie, in Utrechtsche Courant van 29 mei). In het boven aangehaalde artikel staat o.m. ook dat er een regle- ment is voor het lidmaatschap van de sociëteit, vol- gens hetwelk de Leden dagelijks in de tuin en dier- gaarde mogen komen met hun Dames en Vreemde- lingen; het kabinet is vier maal per week te bezich- tigen van tien tot zes uur en er worden lessen gege- ven. Studenten en kwekelingen van andere inrigtin- gen kunnen buitengewone leden worden tegen een lagere contributie. Thans zijn er 70 leden. Hieruit is een bestuur van zes personen gekozen met Van Lidth de Jeude als zevende lid, tevens directeur. De bestuursleden worden met name genoemd. In de eerste jaren houdt Van Lidth de Jeude er op ge- regelde tijden lezingen, in later jaren worden die niet alleen door hem, maar ook door anderen gegeven. Van januari 1840 af vindt men min of meer regelma-
tig berichten over de Zoölogische Sociëteit: aanwin- sten, lezingen, cursussen en daarnaast ook adverten- ties van de kastelein over wat deze te bieden heeft; 's zomers vindt men ook concerten, die in de tuin gege- ven worden, per advertentie aangekondigd. Indien belangrijke personen de sociëteit bezoeken, resp. er bijzondere feestelijkheden gegeven worden, vindt men die dikwijls in de krant vermeld. Bijvoorbeeld: in mei 1841 bezoekt Koning Willem II de stad Utrecht en o.m. ook de Zoölogische tuin en bijbehorend naturaliën kabinet (zie verslag in Utrecht- sche Courant 24 mei 1841). Tijdens het universitaire lustrum in 1841 vindt ook |
||||||
Plattegrond van de tuin van de sociëteit Naturae et Artibus, vervaardigd t.g.v. de openbare veiling op 22 juli
1854. G.A.U. Coll. rechtskundige rapporten. |
||||||||||
een deel der feestelijkheden in de tuinen en het ge-
bouw der Zoölogische Sociëteit plaats. Intussen breidt de verzameling van Van Lidth de Jeu- de zich steeds uit; in 1843 bv. is hij door aankoop in het bezit gekomen van het uitgebreide en beroemde gelijksoortige kabinet van wijlen G. J. Klinkenberg, (1768 of 1769 tot 1841), destijds apotheker alhier (12). Deze woonde in de Wittevrouwenstraat, nu nr. 12. In deze collectie zaten ook diverse stukken van de eertijds beroemde collectie van stadhouder Willem V. Naast de verzameling preparaten van diverse soorten breidt ook de levende have zich uit, zoals we bv. ver- meld vinden: De menagerie der Zool. Soc. is vermeer- derd met een jonge mandril, een jong edelhert (beide uit Artis), een volwassen dromedaris en een Ameri- kaans zwijn, beide laatste geschenken van Luit. Kol. de Wolff van Westeroode (Utrechtsche Courant 25 mei 1840). Nog in november 1846 was een vreemd vogeltje gevangen door Van Dam van Isselt in de Herwijnse polder. Wanneer het gestorven is wordt het aan Van Lidth de Jeude geschonken. Het bleek een Amerikaanse patrijs te zijn, bij ons zeer zeldzaam. De schenker had reeds eerder meerdere vogels aan het museum afgestaan. In mei 1847 wordt er in het gebouw van Kunsten en
Wetenschappen een grote nijverheidstentoonstelling gehouden (13). Van Lidth de Jeude zorgt er dan voor dat gelijktijdig op het terrein van Tivoli een tentoon- stelling van Natuurvoortbrengselen uit het Rijk der |
Dieren en Planten ingericht wordt door vier Utrechtse
bloemisten. Er zal dan een matige (wat is dat?) entree geheven worden, vreemdelingen (d.w.z. niet-Utrech- ters) kunnen in de tuinen geïntroduceerd worden en aan het „locaal der Zoölogische Sociëteit" toegangs- kaartjes kopen voor de concerten welke gedurende de tentoonstellingen in de muziekzaal der sociëteit gegeven zullen worden. Er treedt dan o.m. het orkest van Franscati uit Amsterdam op o.l.v. E. Stumpf. Dat laatste schijnt bij sommige Utrechters bezwaren op te roepen: waarom een Amsterdams orkest? Op deze bezwaren reageert de recescent in de krant aldus: v. L. d. J. moet onpartijdig genoemd worden en is ijverig bezig om kunsten en wetenschappen op het sterkst voor te staan, ja, zelfs, met groote opofferingen te on- dersteunen. .. De directeur der Zool. tuinen heeft ge- toond eenen vasten wil te bezitten om zijne tuinen te doen floreren en wat kon hij ons dan aangenamers schenken dan een concert van den heer Stumpf... Moge de belangeloze opoffering van den direkteur hem door het publiek ruimschoots vergoed worden en men hem alzoo waarderen en tegemoet komen waar hij zulks noodig heeft... Sombere geluiden klinken echter korte tijd later (14): Gepasseerde Zondag is de Minister van Binneland- sche Zaken in de Zool. tuin geweest en (heeft) aan de Direkteur hulde gebracht... Het ware te wenschen, dat de laauwheid voor die
schoone inrigting meer algemeen wijken mogt en de 139
|
|||||||||
groote meerderheid onzer stedelingen ook hare hulde
en ondersteuning bij die van zulke hoog geplaatste personen voegde, wij hadden dan nog aldaar veel schoons te wachten. Doch wij vreezen, dat men de inrigting hulde zal toebrengen, wanneer de tuinen eenmaal gesloten, voor niemand meer toegankelijk zijn en de Sociëteit alzoo opgeheven zal wezen... (In juli van dat jaar bezoekt koning Willem II nog zo- wel de nijverheidstentoonstelling als de Zoölogische tuin). Die sombere voorspelling komt wel uit, maar voorlo-
pig is het nog niet zover. B.v. in 1850 vindt men in de Utrechtsche Volks-Almanak nog wel de ZoöL tuin, maar niet meer de Zool. Sociëteit vermeld. De directeur laat voorlopig nog geen gelegenheid voorbij gaan om „zijn" collectie onder de aandacht van feestgangers te brengen. Zo vond in 1846 ook een deel der feestelijkheden bij het universitaire lus- trum in tuin en gebouw van Tivoli plaats. In september 1853 is koning Willem III te Utrecht ge- weest en heeft dan o.m. nog de collectie bewonderd. Maar op den duur heeft de instelling niet de belang- stelling van het Utrechtse publiek weten te behou- den. Van Lidth de Jeude heeft geen zoon, die zijn col- lectie verder zou kunnen beheren, de belangstelling taant en hij gaat ertoe over om te trachten het geheel te verkopen. Op 22 juli 1854 worden de gebouwen publiek verkocht, maar nog op 28 augustus van dat jaar stelt Van Lidth de Jeude het publiek in staat zijn collectie te bezichtigen. Het gebouw gaat in 1855 over in de handen van
twee sociëteiten: Sic Semper en De Vriendschap (15) onder de naam van Buiten-sociëteit Tivoli. Het ver- band tussen Tivoli en Zoölogie is hiermede ten einde. De inventaris van de collectie Van Lidth de Jeude moet er uit en gaat naar Arnhem om geveild te wor- den. Waarom naar Arnhem? Dat heb ik niet kunnen achterhalen, al vindt men wel een bericht dat er in Arnhem in 1857 stemmen opgaan, om de zoölogi- sche tuin (collectie) van Van Lidth de Jeude aan te kopen (Utrechtsche Courant dec. 1857). Ook leefde toendertijd in Arnhem o.m. A. Ver Huell, die sterk ij- verde voor oprichting van musea, waar hij verzame- lingen zowel van wetenschap als van kunst bijeen ge- bracht wilde zien, maar in zijn brochure „Volk en Kunst" (1862) worden alleen kunstwerken met name genoemd. Het duurt tot 1858, het jaar dat Van Lidth de Jeude
wegens het bereiken van de zeventigjarige leeftijd, zijn funktie aan de academie moet opgeven, eer de eerste veiling plaats heeft. Hij had in zoverre de tijd tegen, dat toen particulieren
niet meer grote collecties gingen kopen en hij dus aangewezen was op het Rijk, dat niet over grote be- dragen wilde of kon beschikken. Ook vanuit het bui- tenland, wel geïnteresseerd, besteedde men geen grote bedragen, daar men reeds verzamelingen had en dus alleen aanvullingen wenste bij te kopen. De collectie van van Lidth de Jeude, evenals die van 140
|
bv. van Klinkenberg had indertijd een zeer goede
naam. (zie o.m. Moll, noot 7 blz. 145). Waaruit heeft de collectie Van Lidth de Jeude be-
staan? Daarin krijgt men enig inzicht indien men de inleiding tot zijn veilingcatalogus leest (16). Het blijkt dat hij in de loop der jaren bij zijn eigen collectie door aankoop toegevoegd heeft de collecties (of delen er- van) van G. A. G. P. Baron van der Capellen (1778- 1848), (president) curator van de Utrechtse universi- teit, van Van Klinkenberg (boven reeds genoemd) en van de heren Muller en Draak (zie Boeseman, mijn noot 12, blz. 192). Alleen al voor de veiling van 1858, bedoeld als die van een deel zijner verzame- ling, worden de volgende aantallen preparaten ge- noemd (tussen haakjes de aantallen ervan op alcohol, de overige zijn dus droge preparaten): 1062 zoogdie- ren (362), 3300 vogels (60), 1580 amfibieën en rep- tielen (1460) en 1345 vissen (920), benevens skelet- delen van zoogdieren 300 van vogels, 100 van rep- tielen, 50 van vissen en vele anatomische preparaten. Wat er gebeurt is met de levende have wordt niet vermeld. Is deze in de loop der jaren afgestorven? De kans daarop lijkt mij groot. Die gedeeltelijke veiling in Arnhem in 1858 wordt
een grote teleurstelling voor hem, een klein gedeelte is slechts verkocht, het grootste deel blijft onver- kocht, moet Arnhem verlaten en blijkt in ieder geval in 1862 weer in Utrecht te zijn. In 1863 overlijdt Van Lidth de Jeude. De collectie blijft in het bezit van de nabestaanden, welke trach- ten deze te verkopen. De waarde is dan nog geschat op ca. ƒ 38.000,— Leiden is geïnteresseerd, maar krijgt van het Ministerie geen vergunning om een der- gelijk bedrag te besteden. Tenslotte vindt eerst in 1867 te Utrecht de verkoop
plaats (30 september en volgende dagen) en de met zoveel zorg en liefde bijeengebrachte schatten gaan dan in vele handen over en hebben voor het overgro- te deel Utrecht verlaten. J. G. van Cittert-Eymers
Noten:
(1) Verslag nopens den Staat der Hooge, Middelba-
re en Lagere Schooien 1817 (2) H. Bouman: Geschiedenis der Geldersche Hoo-
geschool, II 1844, 116 (3) Alg. Konst en Letterbode 1818, II, 2 en 26
(4) Bouman, l.c. 597
(5) Van Gildestein naar Uithof, I, Utrecht, 1971, 42,
43 (6) id.. 46, 48, 49
(7) P. Harting: Mijne Herinneringen, Amsterdam
1961,53 (8) Alg. Konst en Letterbode 1818, II, 2
(9) Verslag nopens den Staat der Hooge, Middelba-
re en Lagere Schooien, 1825, 31. Zie ook J. Mac Lean: De verwerving van de na-
|
|||||
tuurwetenschappelijke collecties aan de
Utrechtse Universiteit van 1815 tot 1848. Jrb. Oud-Utrecht 1975,95 Niet in het Alg. Rijks Archief, noch in het Kon-
inklijk Huisarchief komt correspondentie over deze aankoop voor, wel zinspeelt Van Lidth de Jeude erop in de brief van 16 dec. 1835, zonder echter het jaartal 1825 te noemen. (10) A.R.A., brief van 16 dec. 1835 van Van Lidth
de Jeude aan Curatoren de Utrechtse Universi- teit. Verdere correspondentie in A. R. A., geda- teerd 28 dec. 1835, 2, 9 en 23 jan. en 12 feb. 1836 (11) Utrechtsche Courant van 1 sept. 1837
(12) M. Boeseman: The vicissitudes and dispersal of
Albertux Seba's zoölogical specimens. Zool. Mededelingen Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden, 44, 1970, nr. 13, 189-200. (13) Utr. Courant 31 mei en 16 juni 1847
|
(14) Utr. Courant 23 juni 1847
(15) J. E. A. L. Struick: Utrecht door de eeuwen
heen, Utrecht, 1968,334 (16) Uitvoerig behandeld in art. Boeseman (zie noot
12) (17) Utr. Prov. en Stads Courant (overgenomen uit
de Arnh. Cour.) Men verneemt dat het gedeelte van het Zoölogisch museum van professor van Lidth de Jeude, het welk een tijdlang op het Ge- meentehuis te Arnhem werd bewaard, thans van daar wordt weggenomen. . . Hierbij wil ik gaarne mijn dank betuigen aan de
archivaris van het Algemeen Rijks Archief zowel als aan de direkteur van het Koninklijk Huisar- chief voor hun hulp bij het opsporen van corres- pondentie. |
|||||||||||
De internationale archiefdagen en de tentoonstelling
,,De stad ten baat..." |
||||||||||||
Van 13 oktober tot en met 1 5 december 1979 wordt
in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst te Utrecht (Alexander Numankade 199) een tentoon- stelling gehouden, getiteld „De stad ten baat... zorg voor en beheer van de archieven en verzamelingen van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, geïllu- streerd aan de hand van aanwinsten van de laatste 10 jaar". Doel van deze tentoonstelling is in de eerste plaats
om de Utrechtse bevolking attent te maken op het bestaan van de archiefdienst, op het vele en veelsoor- tige materiaal dat in het archiefdepot ligt opgeslagen, en op de wijze waarop dit materiaal kan worden ge- raadpleegd. Bovendien is door de organisatoren be- wust aansluiting gezocht bij het thema van het twee- daags congres dat op 18 en 19 oktober in het Jaar- beurscongrescentrum zal plaats vinden. Dit thema luidt: „dienstverlening, de relatie tussen archiefdienst en gebruiker". |
||||||||||||
alom groeiende is en in vergelijkbare mate de be-
kendheid van de archiefdiensten is toegenomen, heeft toch nog maar een relatief klein aantal mensen de weg naar deze diensten gevonden en is het aantal dat zich werkelijk vertrouwd heeft gemaakt met het vaak weerbarstige archiefmateriaal, nog veel kleiner. De archiefweken zijn dan ook allereerst ingesteld om het grote publiek te attenderen op de mogelijkheden die de archiefdiensten kunnen bieden. In het „Bulletin" van de Internationale Archiefraad
(nr. 12, juni 1979) wordt een overzicht van de natio- nale programma's gegeven. Hieruit blijkt, dat 21 lan- den aan de oproep om archiefweken te organiseren gehoor hebben gegeven. In Europa zijn dit: Duitsland, Schotland, Zweden, Finland, USSR, Roemenië, Tsje- choslowakijë en Nederland; buiten Europa o.m.: USA, Bahama-eilanden, Brazilië, Gambia, Kenia, India, Sri Lanka en Irak. Favoriete programmapunten blijken te zijn: tentoonstellingen, conferenties en symposia, „open dagen", radio- en televisie-uitzendingen, films en publikaties. Nederland sluit daar aardig bij aan. Een groot aantal
archiefdiensten, over het hele land verspreid, heeft deze unieke gelegenheid aangegrepen om extra pro- paganda te maken, merendeels door het organiseren van tentoonstellingen. Om niet te ver van huis te ra- ken, noem ik slechts: Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, Delft en Dordrecht, Arnhem, Nijmegen en Til- burg. Ook landelijk zijn er voorbereidingen getroffen. De
congresdagen kwamen reeds ter sprake. Daarnaast is 141
|
||||||||||||
Internationale archiefweken
Het congres wordt georganiseerd door de „Vereni-
ging van archivarissen in Nederland" (VAN) in het ka- der van de internationale archiefweken die op initia- tief van de Internationale Archiefraad (Conseil Inter- national des Archives) in het najaar worden gehou- den. Een goede gedachte en zeker geen overbodige luxe om de schijnwerper eens op de openbare ar- chiefdiensten in de verschillende landen te richten. Want hoewel al enkele tientallen jaren de belangstel- ling voor de plaatselijke en regionale geschiedenis |
||||||||||||
Een van de aanwinsten
van de Topografische Atlas. Ets door H. van Dokkum, c. 1944. TA. Ca. 51.2 |
|||||||||
'■
|
|||||||||
in opdracht van de VAN een boekwerk samengesteld,
getiteld „Nederland in stukken; beeldkroniek van Ne- derlandse archieven", en zal tijdens het congres de film „Het Archief" in première gaan. Deze film ver- vaardigd door Kees Hin naar een scenario van K. Schippers, zal zeer waarschijnlijk ook twee dagen bij de Gemeentelijke Archiefdienst te Utrecht draaien. Nadere bijzonderheden hierover zullen in de Utrecht- se dag- en weekbladen bekend worden gemaakt. „De stad ten baat..."
Wat de tentoonstelling ,,De stad ten baat..." be-
treft, waarmee de Utrechtse archiefdienst acte de présence geeft, reeds lang voordat er sprake was van internationale archiefweken bestond het plan om in het najaar van 1979 een tentoonstelling te wijden aan de aanwinsten van de laatste tien jaar, de perio- de dat de archiefdienst aan de Alexander Numankade resideert. Grondige wijziging van dit plan was niet meer mogelijk, enig bijsturen nog wel. Meer dan an- ders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest, wordt nu aandacht besteed aan de dienstverlenende en educatieve factor, zowel door de wijze van exposeren als in de toelichtingen bij de stukken en in de catalo- gus. Zo zijn de aanwinsten uit de archieven, biblio- theek en prentenverzamelingen niet gescheiden ge- houden, maar per thema (topografie, overheid, cul- tuur, onderwijs etc.) bij elkaar geplaatst om duidelijk te maken, dat men er goed aan doet bij een onder- zoek over welk onderwerp dan ook èlle collecties te raadplegen. Ook wordt er herhaaldelijk op gewezen dat er veel meer is dan wordt getoond. En tenslotte zijn in de geïllustreerde catalogus een aantal artikelen opgenomen, waarin het volledige bestand der archie- ven, bibliotheek en prentenverzamelingen kort wordt beschreven en alle vormen van dienstverlening door de archiefdienst breed worden uitgemeten. Hoewel het uitgangspunt „tien jaar aanwinsten" de samenstellers grote beperkingen heeft opgelegd, me- nen zij toch dat het eindresultaat een goed beeld 142
|
|||||||||
geeft van wat er bij de Utrechtse archiefdienst alle-
, maal is en kèn. De tentoonstelling is op werkdagen geopend van
10.00 tot 16.00 uur en op zaterdag van 10.00 tot 12.00 uur. Lezingen
Bovendien zijn er drie avondbijeenkomsten gepland,
waarop de tentoonstelling eveneens is te bezichtigen. De sprekers van deze avonden zullen verslag uitbren- gen van de ervaringen die zij tijdens een onderzoek bij de Utrechtse archiefdienst hebben opgedaan. Ter afsluiting van deze reeks zal een excursie door het ar- chiefgebouw worden georganiseerd om belangstel- lenden een kijkje achter de schermen te gunnen. Het programma van de drie avonden ziet er als volgt uit: dinsdag 6 november 1 9.30 uur
- P. J. K. van Werkhooven, Een genealogisch onder-
zoek, - C. de Jong, De geschiedenis van een 300 jaar oud
Utrechts bedrijf; dinsdag 20 november 19.30 uur
- P. D. 't Hart, De bevolkingssamenstelling van
Utrecht in de eerste helft van de 19e eeuw. Een de- mografisch onderzoek; - mw. E. van den Dool, Buurtonderzoek in Utrecht-
Zuid; dinsdag 11 december 19.30 uur
- dr. G. T. Haneveld, Een medisch-historisch onder-
zoek; - Excursie door het archiefgebouw.
Klankbeeld
Tot slot moet nog het diaklankbeeld over de Gemeen-
telijke Archiefdienst worden vermeld. Dit klankbeeld, dat voor het eerst op de tentoonstelling zal worden gepresenteerd, zal ook daarna dienst blijven doen. J. G. Riphaagen.
(lid ten toonstellingscommissie)
|
|||||||||
n memoriam dr. J. van der Werf
11 oktober 1 926 - 2 oktober 1979
|
||||||||
Nadat ik zaterdag 6 oktober jl. in de propvolle Dom de
door hemzelf gecomponeerde Dienst der Gedachtenis had meegevierd, wist ik eigenlijk niet goed hoe ik in ons blad enkele woorden aan zijn verdiensten voor onze vereniging zou kunnen wijden zonder de inhoud van dat gebeuren in het monumentale kerkgebouw te verbinden met wat ons als „Oud-Utrechters" voor ogen staat. Ds. Van der Werf heeft als geen ander zich het lot van de Utrechtse middeleeuwse kerken aangetrokken en in woord en geschrift uiting gege- ven aan zijn opvatting, dat de restauratie van oude kerken - en met name van de vijf in onze binnenstad - de verplichting inhoudt, zich te bezinnen op de bete- kenis die de tot nieuw leven gekomen gebouwen voor de kerkelijke gemeente zullen hebben. Daar- naast is de vraag aan de orde op welke wijze en in welke mate andere bestemmingen aan de middel- eeuwse kerken kunnen worden gegeven zonder de grenzen der redelijkheid te overschrijden. Het is de verdienste van ds. Van der Werf, dat hij er met name in de Dom in slaagde om voor ieder aanvaardbare lij- nen uit te zetten, waarbinnen en waarlangs een ver- antwoord gebruik van de kerken waarom het hier gaat, werkelijkheid kan worden. Eigenlijk zou ieder- een, die daarvoor belangstelling heeft kennis moeten nemen van de gedachten, die ds. Van der Werf hiero- ver al op papier gezet heeft. Zijn „Stippellijnen voor een toekomstig gebruik van de vijf hervormde bin- nenstadskerken te Utrecht")1) en zijn bijdrage aan het symposium in 1978 over restauratie en functie van middeleeuwse kerken, onder de titel „De functie van de oude binnenstadskerken" (2) schreef hij met de be- doeling het gesprek over deze belangrijke zaken op gang te brengen en gaande te houden. Uit zijn laatste voordracht hierover - uitgesproken door ds. M. G. L. den Boer op 23 september 1978 - wil ik graag enkele regels aan u doorgeven: Heeft vroeger de kerk de wereld in zich opgezogen,
wat zichtbaar werd in het kerkgebouw, vandaag de dag is het bepaald niet nodig om de rollen zonder meer om te draaien, zodat nu de wereld de kerk op- zuigt en het middeleeuwse kerkgebouw omzet in mu- seum, concertzaal of buurthuis. De samenleving anno 1978 mag dan al of niet verheugd zijn over het feit, dat de godsdienstige banden zijn losgemaakt, toch zal er ruimte moeten blijven voor geloofsgemeen- schappen, die van uit hun overtuiging proberen kristal- lisatiekernen te zijn. Ook wie van mening is dat chris- telijk geloven achterhaald is, zal een voorstander zijn van het feit dat er ruimte gegeven wordt aan allerlei |
||||||||
groeperingen om hun steentje bij te dragen aan een
verdieping van de wijze waarop mensen samenleven. Het is gemakkelijk om aan te tonen dat de christelijke kerk in het verleden fout op fout gestapeld heeft. Het is ook gemakkelijk om te laten zien, dat diezelfde christelijke kerk op het punt van b.v. dienstverlening of doordenking van de ethische vragen sporen ge- trokken heeft, waardoor het Nederlands geestesleven in belangrijke mate bepaald is. Om maar een enkele lijn aan te duiden: vanuit het
verhaal dat in de kerk verteld wordt, gaat het om een nieuwe creativiteit tegenover een zich schikken in de wetten van oorzaak en gevolg, om een gemeen- schappelijk met elkaar bezig zijn tegenover bureau- cratie, om een door daden gestaafd gezag tegenover tyranniek handelen, om dienst tegenover uitbuiting. Als zulke bewegingen in een kerkelijke gemeenschap op gang gebracht worden, hebben deze gemeen- schappen een functie en zijn dientengevolge hun ruimten goed besteed. En dat deze ruimten dan nog midden in de stad liggen, is een zaak die men met 143
|
||||||||
Gedachtenis op 5 oktober jl. woorden gezongen zijn,
die ds. Van der Werf tottie zijne gemaakt had en die hij zelf zou hebben willen doorgeven: Dan breekt muziek van snaren
aan alle kanten uit
een niet te evenaren,
een goddelijk geluid.
De engelen omringen
met heiligen tesaam
de troon van God en zingen
de glorie van het Lam
A. Graafhuis
Noten (') het vijf kerken restauratieplan, 4e jrg.,nr. 3/4 1976
(2) Het symposion werd op 22 en 23 september 1978 ge- houden ter gelegenheid van het gereed komen van de restauratie van de Nicolaïkerk. |
|||||||||||
vreugde moet begroeten. Juist waar handel en za-
kenleven geconcentreerd zijn, mag er ook ruimte vrij gehouden worden voor werk, dat beoogt de kwaliteit van het leven te stimuleren. Helaas moet ik het hierbij laten. Wat wij als Vereni-
ging Oud-Utrecht en als vierde stad van Nederland aan ds. van der Werf te danken hebben, valt niet in enkele zinnen samen te vatten. De veelzijdigheid van zijn persoon, de enorme inzet, zijn praktische instel- ling en zijn vaak haarscherpe analyse van moeilijk te ontwarren vraagstukken zullen wij in de Publiciteits- commissie Restauratie Binnenstadskerken en in onze vereniging node missen. Denkt u zich aan het slot nog even in.dat in de
eeuwenoude Dom aan het einde van de Dienst der |
|||||||||||
LEDENVERGADERING
|
|||||||||||
Het Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsleden-
vergadering op dinsdag 20 november aanstaande, aanvang 19.30 uur. De vergadering zal worden gehouden in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat te Utrecht. AGENDA
1. Opening
2. Notulen Voorjaarsledenvergadering van 15 mei j.l.
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Begroting 1980. (Zie rechterpagina).
5. Aanwijzing registeraccountant voor controle van de jaarstukken 1979. Het bestuur stelt voor accoun-
tantskantoor mr. P. J. Schadée te Utrecht. 6. Voorziening in de vacature ontstaan door het overlijden van mevrouw S. Hooykaas-v. d. Berg. Het bestuur
stelt voor te benoemen mej. drs. M. E. de Haas te Utrecht. 7. Mededelingen omtrent Jaarboek Oud-Utrecht, Maandblad Oud-Utrecht, excursies en propaganda-com-
missie. 8. Wat verder ter tafel komt
9. Rondvraag
10. Sluiting. Na afloop van de vergadering ca. 20.45 uur zal ir. R. Appell, projectleider restauraties Rijksdienst voorde Monu-
mentenzorg, een lezing houden over het onderwerp |
|||||||||||
Monumentenzorg en enkele restauraties in Utrecht
|
|||||||||||
144
|
|||||||||||
Bij de begroting voor 1 980
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1980 de onderstaan-
de ontwerp-begroting ter goedkeuring voor te leggen. Ter toelichting hierop diene het volgende. De vereniging telt momenteel 1800 leden; bij onge- wijzigde contributie-tarieven zal van leden ca. ƒ 63.500 worden ontvangen. Het Jaarboek zal in 1980 weer in een normale om-
vang verschijnen, waardoor een geringer lastenbe- drag kan worden begroot. De lasten van het Maandblad zullen in 1980 weder- |
om stijgen door prijsverhoging en een grotere oplaag.
Het voornemen bestaat om in 1984 een register van onze Jaarboeken over de periode 1953-'83 uit te ge- ven; reeds nu is voor dit doel op de begroting 1980 ƒ 2.500,- uitgetrokken. Aldus kunnen wij u voor 1980 een sluitende ont-
werpbegroting aanbieden. Namens het Bestuur,
J. F. J. Hoeting Penningmeester |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ONTWERP-BEGROTING VOOR 1980
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
Contributie . .
Advertenties Winst voorraden Donaties . . . Rente . . . . |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
Jaarboek . . . .
Maandblad . . . Overige activiteiten Beheerskosten . . Algemene kosten . |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ73.700
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ76.330
|
ƒ73.000
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ __
ƒ 2.500
ƒ76.200
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ
ƒ |
700
|
ƒ
ƒ —
ƒ 73.000
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dotatie Fonds Propaganda . .
Dotatie Fonds register 1953-83 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ77.030
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESULTAAT
Voordelig
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ ƒ
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 6.550
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fff
145
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadelig
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
UTRECHTSE GEVELSTENEN (1)
|
|||||||||
Inleiding
Door een werkgroep van de Stichting het Utrechts
Gevelteken Fonds wordt een onderzoek uitgevoerd naar de nog bestaande gevelstenen in de stad Utrecht. Enkele jaren geleden is zij begonnen met het investariseren van de stenen en andere geveltekens, die nog in de gevels van de huizen binnen de singels aanwezig zijn. Hiervan werd tegelijk globaal de toe- stand vastgelegd: goed, matig of slecht. Naast deze stenen, die nog in de gevels zitten, zijn er
ook een aantal, die bij sloop of verbouwing verloren dreigden te gaan en nu bewaard worden door het Centraal Museum te Utrecht tegen de muren, die de tuin omgeven. De meeste hiervan zijn omstreeks het jaar 1928 hier aangebracht en een korte omschrij- ving is opgenomen in de historische catalogus van dat jaar. Om de gegevens van deze omschrijving op juistheid te toetsen en om zoveel mogelijk nadere bij- zonderheden te verzamelen, hebben enige leden van bovengenoemde werkgroep gezocht in het Gemeen- telijk Archief te Utrecht. Hierbij zijn heel wat aardige bijzonderheden naar voren gekomen, die de geschie- denis van de stad nu eens op een andere manier laten zien en niet uitsluitend het licht zetten op bestuur- ders, oorlogen, politiek en rampen. Doel van het onderzoek was in de eerste plaats te
zoeken naar de herkomst van de steen, naam en plaats van het huis, jaar van plaatsing en de naam van de toenmalige eigenaar, zo mogelijk met zijn be- roep en de reden, waarom hij nu juist deze voorstel- ling op de steen liet aanbrengen. Ook latere eigenaars en bewoners kunnen van belang zijn, soms ook de plaatselijke topografie of historische bijzonderheden van de omgeving. Vaak blijkt de naam van het huis terug te gaan naar een veel vroegere periode, dan die waarin de steen werd aangebracht. Als bronnen worden hiervoor gebruikt:
- de registers van transporten en plechten in het
stadsarchief en de hiervan aanwezige klappers op straatnamen en op oude en nieuwe eigenaars van 1594 tot 1811. - doop-, trouw- en begraafregisters, decreetboeken,
notarisprotocollen enz. - eerdere inventarisaties, aanwezig onder de archief-
nummers: 2166xx - 6. Serton, lijst van oude huisnamen
2167 - W. A. van de Wall Bake, lijst van oude na- men van huizen 2167xx - CA. de Kruyff, Namen van huizen 146
|
|||||||||
2166x - N. van der Monde, Aantekeningen betref-
fende openbare en particuliere huizen te Utrecht - mr. W. C. Schuylenburg, De huizen aan
de Oude Gracht. |
|||||||||
Bovenstaande bronnen zijn in handschrift aanwezig.
Daarnaast zijn er ook gedrukte publicaties, die voor dit onderwerp van belang kunnen zijn, zoals Van der Monde's Geschied- en oudheidkundige beschrijving van de pleinen, straten, stegen, waterleidingen, wed- den, putten en pompen en zijn met de hand geteken- de en gekleurde boek Afbeeldingen naar de natuur van oude, vermaarde gedenkstenen met wapenen, opschriften en beeldhouwwerk in de gevels der on- derscheiden huizen. Verder het boek van Van Lennep en ter Gouw over de uithangtekens, de Maandbladen en Jaarboeken van Oud-Utrecht, het boek Utrecht door de eeuwen heen van dr. J. E. A. L. Struick en de Wande/gids van Utrecht van dezelfde auteur. Ook oude stadsplattegronden, zoals die van Braun en Ho- genberg uit ±1 570, en de topografische atlas van het Gemeentelijk Archief geven vaak steun bij dit onderzoek. Veel van wat hieruit te voorschijn kwam zal wellicht
ook interessant zijn voor de lezers van Oud-Utrecht en de moeite van het vastleggen waard. Het is daar- om de bedoeling, in de komende nummers van dit Maandblad van tijd tot tijd een gevelsteen af te beel- den met het resultaat van ons onderzoek. Het kan zijn, dat lezers de steen kennen en er meer bijzonder- heden van weten, die bij het onderzoek nog niet ge- vonden zijn. Het onderzoek van de werkgroep was vaker meer historisch dan kunsthistorisch van aard. In dat geval zullen wij hen zeer dankbaar zijn, indien ze de moeite zouden willen nemen, die gegevens aan de werkgroep of de redactie van het Maandblad ter aan- vulling toe te zenden. Werkgroep Geveltekens
|
|||||||||
IN DEN HULCK
|
|||||||||
in de bibliotheek van het Gemeentelijk Archief te
Utrecht, no. 2166x, staat vermeld: (op bl. 137 onder
herbergen)
Huik, herberg in 1506, verteert in den Hulck... zie
schutmeestersrekening.
Alderley Actenboeck (11-3257), memorandum van 't
hof van 7 october 1605: Henrick van Suylen, Wynco-
per, deser stadts borger, ende verclaerden alsoe Oth
Jansz. Hoefacker, woenende op de Vairt, anders ae-
|
|||||||||
Gevelsteen in reliëf gebeeldhouwd met de voorstel-
ling van een zeilschip op de golven. Onderaan de woorden: „IN DEN HULCK". Zandsteen -55x44 17e eeuw. Afkomstig uit het huis Westerkade 8. C. M. Histcat. 1928/376. Deze steen bevindt zich nu in de tuin van het Centraal
Museum te Utrecht. De naam huik was gebruikelijk tussen ongeveer de ja-
ren 1400 en 1600 voor een soort schepen, waarmee ook kustvaart bedreven werd, van oorsprong vanuit Dordrecht voor de handel op Noorwegen. Het was een rondbodem vaartuig met ronde voor- en achter- steven. Het voerde één mast met langsgrootzeil en fok. Uit 1514 dateert een beschrijving in het boek „Zee-
scepen en Maersscepen". Na het midden van de 16e eeuw werd karveel de
gangbare naam voor dit scheepstype en kreeg de naam huik een wat kleinerende betekenis. Wat onze gevelsteen toont, is beslist geen huik. Het is een spiegelschip, een trotse driemaster, dwarsge- tuigd met grootzeil en marszeil aan grote mast en fokkemast, en een driehoekig gereefd dwarszeil aan de grote ra van de bezaansmast. Elk van de drie mas- ten draagt boven de grote ra een mars of kraaiennest en aan de top een steng met naar voren wapperende vlag. Want en touwen zijn duidelijk en vakkundig aangegeven. Het schip is welvarend en vaart voor de wind. Aan de voorsteven onder de boegspriet bevindt zich
het galjoen, waarvan de zijkant het jaartal 1637 draagt. Rond de achtersteven loopt een uitgebouwde galerij. Dit type schip is karakteristiek voor de Oost- Indiëvaarders van de jaren 1620-1630. De bewape- ning met twee maal 13 kanonnen in twee lagen is voor een dergelijk schip wel wat zwaar en past meer bij een oorlogschip uit die tijd, hoewel ook voor de vaart naar de Oost een zware bewapening wel nodig en niet ongebruikelijk was. Een schip met 26 kanon- nen was in die tijd ongeveer 130 voet (± 40 meter) lang en 33 voet (± 10 meter) breed en had een draagvermogen van 120 last. De grootste spiegel- schepen waren toen 170 voet lang met een draag- vermogen van 450 last. Na 1650 werden de schepen nog groter en voerden aan zeer lange masten ook nog een bramzeil boven groot- en marszeilen. Uit het bovenstaande is duidelijk, dat deze huisnaam veel ouder is dan uit 1637, het jaar waarin de gevel- steen blijkbaar geplaatst is. In de Aanteekeningen betreffende openbare en parti-
culiere huizen van N. van der Monde, een handschrift |
|||||||||
naempt Vreeswyck, alsvuer een vyfde pain eenen
mede-erffgenaem van zaliger Johan Hoefacker ende Elsgen zyne huysfrau, zyns Oth Janszs vaderen, in handen van Cecilia de Jongh, huysfrau van Geraert Froeze, weert in den Hulck ende borger hier binnen Utrecht ten behoeve van Henrick de Bilt ende Catha- rina Brandes, echte/uden... In den Hulck bestond nog als herberg in 1612-1618,
zie de onuitgegeven chronyk van Cornelis Cornelisz. Jonckgesel by de heer beeldsnyder van Voshol. Was buiten Tolsteeg, alwaar nog een schip in de ge- vel staat, noordzyde van den Vaartschen Ryn aan de zyde van Jeremie. Ook komt deze gevelsteen voor in het uit ca: 1840 147
|
|||||||||
daterende boek met getekende gevelstenen van N.
van der Monde, aanwezig in het Prentenkabinet van het Gemeentelijk Archief te Utrecht, no. SA I: Afbeel- dingen naar de natuur van oude, vermaarde gedenk- steenen met wapenen, opschriften en beeldhouw- werk in de gevels der onderscheiden huizen, met het onderschrift: Buiten de Tolsteegpoort aan de noordzyde van den
Vaartschen Ryn, Wyk K No. 208. De Westerkade was vanouds de veerkade voor de scheepvaart richting Vreeswijk. De Vaartserijn is na 1148 gegraven tot het Gein en na 1285 doorgegra- ven tot de Lek bij Vreeswijk. Een herberg buiten de Tolsteegpoort zal al spoedig ontstaan zijn voor rei- zigers, die na het sluiten van de poort aankwamen. Vöör het plaatsen van onze gevelsteen in 1637 was hier al eeuwenlang een herberg van dien naam ge- vestigd. De ligging van Den Hulck in de zeventiende eeuw is
te zien op een tekening van H. Saftleven ca. 1670, af- gedrukt op blz. 113 in Utrecht door de eeuwen heen van dr. J. E. A. L. Struick. Het zal een vrij groot huis geweest zijn, zoals nu nog te zien is aan de gevel- breedte van Westerkade 8. De tegenwoordige gevels laten hier niet veel meer zien van vroegere glorie. De Laddersteeg geeft wel een indruk van de diepte van de panden aan de Waterkade. Op no. 8 is gevestigd de fotohandel van de fotograaf H. Th. Hobma. In het raam boven de voordeur is een groot medaillon met een zeilend schip en met het onderschrift „DEN ULCK", dat ongetwijfeld teruggaat op een oudere versie van de gevelsteen of het uithangbord. |
||||||||||||||||||||
Daar de klapper op de transporten en plechten alleen
betrekking heeft op het gebied binnen de singels, is het niet eenvoudig om de vroegere eigenaars op te sporen. In het Gemeentelijk Archief te Utrecht be- vindt zich onder No. 11-3492 het register van trans- porten en plechten en andere akten, gepasseerd voor het gerecht van Tolsteeg en Klein Covelswade 1 594- 1807 (12 delen). Van 1629 tot 1639 komt hierin echter Den Hulck niet voor. Werkgroep Geveltekens
|
||||||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||||||
Dinsdag 6 november 1979 19.30 uur. Gemeen-
telijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Lezingen in het kader van de tentoonstel- ling „De stad ten baat. . . ". P. J. K. van Werkhoven, Een genealogisch onder-
zoek; C. de Jong, De geschiedenis van een 300 jaar oud
Utrechts bedrijf |
||||||||||||||||||||
Woensdag 14 november 1979 20.00 uur. Pie-
terskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. De Archeologische Werkgemeenschap voor Ne- derland, afd. Utrecht, organiseert een lezing door mevrouw Offerman over het onderwerp „Brons- tijdschepen in Noord-West Europa". |
||||||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||||||
Vrijdag 16 november 1979 20.00 uur. Archeo-
logisch Instituut, Domplein 24, Utrecht. Het Nederlands Klassiek Verbond, afdeling Utrecht, organiseert in samenwerking met „Ex Oriente Lux" een lezing door dr. P. P. V. van Moor- sel over het onderwerp „Inspiratiebronnen van de beeldende kunsten in Nubië uit het 1e milennium na Christus". |
||||||||||||||||||||
52e jaargang - nummer 10 - oktober 1979
Voorzin»:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87. Breukelen, tel. (03462)
2362. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel. (030)315541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3. Da Bilt, tel. (030) 760645, gi-
rorekening 57 5520. Administratie:
mevr. M Uittenbogaard-van Terwisga. Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. (03407) 1986.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14. C. H. Staal, Zuilenstraat 3 bis, Utrecht, tel. (030) 31 53 28.
A. H. M. van Schaik. Turkooislaan 124, Utrecht, tel. 1030) 887532. E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
||||||||||||||||||||
Dinsdag 20 november 19.30 uur. Algemene Na-
jaarsledenvergadering Oud-Utrecht. Zie elders in dit nummer. |
||||||||||||||||||||
Dinsdag 20 november 19.30 uur. Gemeentelijke
Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Le- zingen in het kader van de tentoonstelling „De stad ten baat... ". P. D. 't Hart, De bevolkingssamenstelling van
Utrecht in de eerste helft van de 19e eeuw. Een demografisch onderzoek. Mw. E. van den Dool, Buurtonderzoek in Utrecht-
Zuid. |
||||||||||||||||||||
148
|
||||||||||||||||||||
DE RESTAURATIE
VAN DE
BREYERSKAMEREN |
|||||||||||||||||
Op de hoek van de Wittevrouwensingel en de Gast-
huisstraat staan de zg. „Breyerskameren". De achtergrond van de naam van dit complex blijkt uit de gedenksteen met het volgende opschrift: |
|||||||||||||||||
situatie in de 17 eeuw — 8 woningen
|
|||||||||||||||||
" DE WEL ED. GESTRENGE . HEER EN Mr
|OHAN . BREYER
RAAD . INDE . VROEDSCHAP . BURGEMEESTER
EN . HOOFDSCHOUT . DER . STAD . UTRECHT ENZ ENZ.
OVERLEDEN . D . XXIII . MAART . MDCCXLIX
MAAKTE . DEZE . ACHTIEN . KAMEREN
BY . UITERSTEN . WILLE
AAN . Dfc DIACONY
DER . NEDERDUITSCHE . HERVORMDE . KERK TOT . VRYE . WONINGEN
VOOR . ARME . BEDEELDE . LEDEMATEN " |
|||||||||||||||||
situatie in 11750 — 18 woningen.
|
|||||||||||||||||
De oorspronkelijke panden
Het oudste gedeelte van het geheel is het blok op de
hoek van de Gasthuisstraat en de Wittevrouwensin- gel, oorspronkelijk 8 woningen. Dit gedeelte dateert uit de eerste helft van de 17de eeuw. Het zijn twee- maal vier woningen, welke ruggelings tegen elkaar zijn gebouwd. Kennelijk heeft de op 23 maart 1749 overleden burgemeester Johan Breyer door middel van zijn testament dit 17de-eeuwse hofje met 10 woningen uitgebreid tot 18 kameren en vermaakt aan de diaconie van de Hervormde Kerk. Deze 18de-eeuwse uitbreiding is los van het eerste blok en in het verlengde daarvan gebouwd aan de Gasthuisstraat: dit waren tweemaal vijf woningen, eveneens ruggelings tegen elkaar. Hierdoor ontstond een klein pleintje, waarop in het midden in die tijd de gemeenschappelijke waterpomp heeft gestaan. Hoe de „Breyerskameren" er in die tijd kwamen uit te
zien, toont ons een prentje uit 1788 (zie afb. 2). Ook op deze afbeelding is de gedenkplaat al zichtbaar, evenals de trapgevels, welke thans niet meer aanwe- zig zijn. In het begin van deze eeuw is het middengedeelte
volgebouwd met 4 woningen (beneden- en boven- |
|||||||||||||||||
süuatie in s 1910 — 22
|
|||||||||||||||||
woningen
|
|||||||||||||||||
situatie in 1978 ----- 17 woningen
|
|||||||||||||||||
Afb. 1
137 |
|||||||||||||||||
woningen), waardoor het één complex, bestaande uit
22 woningen werd. Bij de thans uitgevoerde restau- ratie zijn de vier tussenwoningen van omstreeks 1910 grotendeels weggebroken en zijn er twee, meer bij het geheel aangepaste, woningen voor in de plaats gebouwd. Verder zijn zes woningen in het voorste, dus oudste blok, welke ruggelings tegen el- kaar lagen, doorgebroken, waardoor er drie ruimere woningen zijn ontstaan. Derhalve telt het geheel thans 17 woningen. Afbeelding 1 geeft het hiervoren omschrevene in
schema weer. Gevels
Zoals reeds vermeld, zijn de beide kopgevels aan de
zijde van de Wittevrouwensingel (zuidwest-gevel) oorspronkelijk als trapgevel uitgevoerd: deze waren vóór de restauratie reeds lang verdwenen. Uiteraard zijn in de loop der jaren door onderhoudswerkzaam- heden, verbouwingen of dergelijke veel details van de oorspronkelijke toestand verloren gegaan. Van de oorspronkelijke trapgevels zijn bescheiden sporen teruggevonden, maar die hebben niet geleid tot reconstructie ervan. Wel zijn die gevelgedeelten welke gepleisterd waren
weer ontpleisterd, het metselwerk hersteld (ingeboet) |
|||||||||||
Afb. 2: De Breijerskameren in 1788. Kopergravure
door K. F. Bendorp. G.A.U. Top. A tlas Zi 2.1 |
|||||||||||
en het voegwerk uitgehakt en opnieuw ingevoegd.
Na het ontpleisteren van de zuidwestgevel, waarbij de gedenkplaat tijdelijk is weggenomen, werden ge- metselde bogen gevonden. Deze bogen hebben als ontlastingsbogen boven de vensters gefungeerd. |
|||||||||||
Afb. 3: De Breijerskameren nè de restauratie, 1978.
138 |
|||||||||||
Foto: Gem. Fotodienst Utrecht.
|
|||||||||||
In verband met de in de loop der jaren verplaatste
en/of gewijzigde kozijnen bevinden de op de oor- spronkelijke plaats in ere herstelde bogen zich niet al- lemaal meer in hun functionele verband. Van de oorspronkelijke kruiskozijnen resteren thans nog de twee in de toppen van de zuidwestgevel, zij het dat de middenstijl er gedeeltelijk uitgehaald is. Alle andere vensters zijn in de 18de eeuw gemoder- niseerd, terwijl die van de kamer op de zuidwestzijde van het complex toen in grotere vorm vernieuwd zijn. Blijkens het prentje uit 1788 is het kleine huisje aan de noordwestzijde oorspronkelijk onderkelderd ge- weest. In latere tijd is de beganegrondvloer verlaagd en
kwam deze kelder te vervallen. Tijdens de restauratie werden resten hiervan terugge-
vonden. Indeling
Qua indeling zijn de woningen, waarvan het meren-
deel zeer klein is, praktisch niet gewijzigd. Op de be- ganegrond is bij enkele woningen op de plaats van de vroegere bedstede een keukentje gemaakt, dat in open verbinding met de woonkamer staat. Op de ver- dieping, die zich in de kap bevindt, is een slaapruimte c.q. atelier gecreëerd. In sommige, iets grotere wo- ningen konden deze ruimten gescheiden van elkaar, dus in twee vertrekken worden ondergebracht. Om de ateliers als zodanig geschikt te maken, moest voldoende daglicht in deze ruimten worden gebracht. Dit is bereikt door in de binnendakschilden van de kappen, dus onzichtbaar vanaf de buitenzijde, per werkruimte één openzetbaar dakvenster aan te bren- gen, gelijk met het dakvlak. Dit geeft in ruimte mate het, zeker voor de schilderkunst, benodigde extra daglicht van boven af op het werkvlak. In alle huisjes is een doucheruimte aangebracht. Alle woon-, slaap- en werkvertrekken zijn afzonderlijk met gaskachels te verwarmen; in elk van deze ruimten be- vindt zich een stookkanaal, waarnaast een aansluit- punt op de gasleiding. Het gebruik
Vast staat dat deze bebouwing altijd een woonbe-
stemming heeft gehad. Zoals reeds eerder vermeld, kwamen de woningen in
1 749 in eigendom van de Neder-duitsche Hervormde Kerk, die, zo vertelt de gedenksteen, er vrij van huur haar arme leden in moest laten wonen. Het is niet onbekend, dat in die tijd veel mensen door de diaconie (het college van diakenen in een kerkbe- stuur) werden onderhouden. „We trekken van de kerk" is een oud gezegde. In 1962 zijn de huisjes door de burgerlijke gemeente
in eigendom overgenomen, terwijl sedert 1 965 deze woningen in gebruik zijn bij kunstenaars, die er in wo- nen en werken. Uiteraard is, ter overbrugging van de restauratieperiode, voor de meeste bewoners tijdelijk en voor sommige definitief andere huisvesting ge- zocht en gevonden. |
|||||||||||
De omgeving
De bestrating aan de noordwestzijde van de bebou-
wing is aangepast aan de sfeer van de huisjes, welke bestrating samen met enige beplanting langs de hoge scheidingsmuur van het naastliggende terrein en met de woningen zelf een erg vriendelijk en intiem karak- ter geeft. Het is zeker de moeite waard een kijkje te nemen in dit steegje, dat bereikbaar is via de poort links van de zuidwestgevel (dus vanaf de singel). Aan de voorzijde (zijde Gasthuisstraat) is door middel van een iets verlaagd gedeelte een voorterreintje aangelegd, hetwelk begrensd wordt door een laag tuinmuurtje. Het geheel heeft mede hierdoor een ei- gen sfeer gekregen. De tot stand gekomen restauratie komt echter pas
volledig tot zijn recht, indien te zijner tijd ook een aangepaste bestemming op het aangrenzende tijde- lijke parkeerterrein zal zijn gerealiseerd en hierdoor een verbetering van het stadsbeeld ter plaatse zal zijn bereikt. Ten slotte moet nog worden vermeld, dat de restauratie met veel toewijding en vakmanschap is uitgevoerd door het aannemersbedrijf Woudenberg te Ameide. H. Blaauwendraad
Met toestemming van de redaktie overgenomen uit
„De Timmerwerf". |
|||||||||||
Nieuwe Leden
|
|||||||||||
J. Been, Leeuwarden
Huize 't Begijnhof, Utrecht F. van 8esouw, Utrecht
Bibliotheek Kunsthistorisch Instituut, Utrecht
D. J. de Boer, Utrecht
J. C. J. Booma, Gouda A. Buitelaar, Utrecht mevr. J. P. W. Crone- Marckenhof, Arnhem
J. P. Dekker, Hellevoetsluis J. B. M. van Deth, Utrecht P. Dik, Hoofddorp H. Th. M. van Doorn, Utrecht mevr. N. C. Dorrepaal. Utrecht A. J. van Dijk, Amsterdam
Gemeente bibliotheek, Rotter- dam dr. A. W. Goedhart, Lunteren
mevr. W. Gommers, Amers- foort mevr. C. Heijnen, Soest G. van der Hulst, Utrecht
B. Hijman, Utrecht
J. H. Kappert, Utrecht
E. A. de Kievid, Utrecht
|
|||||||||||
mevr. mr. A. Kolk-Mijs,
Utrecht F. Maarschalkerweerd, Bunnik
G. Mulders, Hilversum
A. H. Muntinga, Bilthoven
dr. R. M. Nepveu, Naarden mevr. H. E. H. Nepveu-Bartels, Naarden
mevr. J. C. Overbeek-Edie, Bilthoven
mr. G. A. Pouw, Utrecht
mevr. N. Pulle-Starke, Utrecht H. Riemers, Utrecht mr. dr. R. J. M. Smit, Zeist A. J. Spijker, Utrecht drs. D. J. Spijkerboer, Utrecht H. J. C. M. Stokkermans, Utrecht
S. van Strien, Utrecht
mevr. drs. L. Terken, Utrecht P.Thorn, Baarn mevr. H. J. Venema-Braam, De Bilt
mevr. drs. M. Verhaar, Doorn
J. van den Worm, Utrecht 139
|
|||||||||||
MOEILIJKHEDEN OVER HET HUIS ZUYLEN
IN 1587
|
||||||||
In het bekende werk van E. W. Moes en Prof. K. Slui-
terman gewijd aan de „Nederlandsche Kasteelen en hun Historie" (1) behoort tot een van de uitvoerigste en meest romantische bijdragen aangaande het kasteel Zuylen in Utrechts directe nabiiheid. Want een van du hoogtepunten uit de geschiedenis van die belangrijke bezitting wordt gevormd door het verhaal over de erfgenamen van de in 1568 te Brussel ont- hoofde Graaf Lamoraal van Egmond, prins van Gavre en Steenhuysen en Paltsgravin Sabina van Beyeren, die na op de Rijksdag te Spiers op 8 mei 1 544 ge- trouwd te zijn, te Antwerpen ten huize van Pauwei van Hersbeke heer van Bruinisse op 19 juli 1578 overleden was. (2) Van die erfgenamen waren het de oudste dochter Leonora of Eleonora, echtgenote van George of Joris van Horne, Graaf van Houtkerke, burggraaf van Veurne en St. Winoxbergen en baron van Hondschoten, enz. (3) samen met twee van de andere dochters, de prinsessen Francoise en Sabina, degenen die voor Zuylen in aanmerking waren geko- men, ofschoon zij zich met deze Stichtse ridderhof- stad niet hadden laten belenen. (4) De schrijvers bevestigen dat Francoise van Egmond wier portret door niemand minder dan Hendrik Golti- us aan de bovengenoemde bijdrage toegevoegd is, hangende de moeilijkheden was overleden - na in Den Haag gestorven te zijn aan kanker werd zij op 12 juli 1 589 in de Hofkapel aldaar aan het Binnenhof bij- gezet (5) - en voorts, dat Gravin Eleonora reeds eer- der het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Dat laatste moet voorgevallen zijn in 1 582. Slechts de prinses Sabina, geboren 1562 overleefde de ge- noemde zusters; zij overleed te Delft op 21 juni 1614 en werd begraven in de kerk van haar heerlijkheid Oud-Beierland. (6) Op enige van de hier ten tonele gevoerde personen
heeft betrekking een brief waarop ik bij een verkoping toevallig de hand heb kunnen leggen. Door dat stuk wordt bevestigd dat gravin Eleonora reeds overleden was en het document is gericht aan haar beide zus- ters die toen in Den Haag woonden. Het schriftuur is van de hand, wellicht geschreven door zijn secretaris en door hem ondertekend, van „Baron de Merode"; het is vergezeld geweest van een opgedrukt zegel uit rood-bruine was (doorsnede 33 mm). De brief is op papier gesteld, formaat klein folio, bij opening kenne- lijk (schuin) afgesneden, met als watermerk een ge- woon schild beladen met twee lelies naast elkaar en in de schildvoet de letter S., het geheel gebroken door een rechtse lijn van bastaardij; alles geplaatst onder een kroon van 5 fleurons, uit de middelste waarvan een latijns kruisje oprijst; onder het schild 140
|
een banderol waarop in romeinse kapitalen M SA-
VOIS. De hoogte van het watermerk is 6Y2, de maxi- male breedte 5 cm. De schrijver nu was Johan IV des H. R. Rijksbaron van
Merode van Petersheim, heer van Merode, Oelen, Impden, Diepenbeek, Hielair, IJsselmonde, Ridder- kerk, St. Michielsgestel, enz. Meer correspondentie is van hem bewaard. (7) Johan was de oudste zoon van Baron Hendrik en Francisca van Brederode-Vianen; hij trouwde 26 augustus 1558 met Mencia van Gli- mes tot Bergen op Zoom vrouw van Walhain en Ei- gen-Brakel, overleden 1 561 en op 9 november 1 563 met Margaretha des H. R. Rijksbarones van Pallandt, de zuster van Graaf Floris I van Culemborg, weduwe van Graaf Johan Frans van Rennenberg en dochter van Erard en Margaretha de Lalaing-Schorisse, die op 13 oktober 1613 (1 614?) op huis IJsselmonde overleed. Baron Johan overleed reeds in 1 601. Uit zijn biogra- fie blijkt dat hij voor forse maatregelen allerminst te- rugdeinsde. In de noord-Nederlandse zaken was hij, ook in verband met zijn familie-relaties, stellig precies op de hoogte van de moeilijke positie en de aspiraties van de Egmondsche prinsessen, die blijkbaar aan de rentmeester van het huis Zuylen opdracht hadden verstrekt zich noch met de kinderen van Houtkerke noch met hun vertegenwoordigers in te laten. Mero- de zowel als de Heer van Brederode (8) hadden als voogden mede-zeggenschap en nodigden thans de prinsessen uit door middel van de brief van eerstge- noemde om ter dege met hen rekening te houden en in deze de vereiste maatregelen bij de rentmeester te treffen. Waarbij zij in gelijke hoedanigheid bij de freules eens
wilden informeren naar een geschikte opvoedster van hun pupillen! De tekst nu van deze vrij uitvoerige in gebreke stelling
luidt als volgt; Mesdamoiselles Franchoise et (Sabine 19) d'Egmond
asa(... (9) a la Haye. Mesdamoiselles Comme puis nagaires auuions en
notre qualite enuoye commission au present Recepu- eur de Zuylen pour doresenauant recepuoir diceluy les compte et contingent competant, en icelle terre et seigneurie aux enffans delaissez par feue la dame contesse de houtekercque votre soeur, ensemble de- mande la portion la escheue ausdits enffans, nous entendons que ledit Recepueur at declaire que luy auriez faict interdiction de ne faire aulcune solution ou payement en noz mains ny daultres noz commis ce que ne scaurions croire estre faict, pour inferer a noz pupilles aulcun interest et moingh les frustrer de |
|||||||
leurdit contingent comme aussy n'est a personne loi-
sible de faire, veu la manifeste intention de messieurs les Estatz dutrecht portee par Ie conference de ladite terre et acte en emane, nous presumons ladite inter- diction estre advenue, pour aulcunes bonnes consi- derations, si comme quiceluy Recepueur n'auroit pour quelques raisons cydeuant mi/itantes, admini- stre ladite seigneurie fors soubz votre charge com- mission et instruction, et que par consequant ne de- buroit estre comptable qu' a voz instances, iasoit que les fruictz et leuees debuoient venir et estre conuertiz au commun usage de ladite feue dame (et a present a cestes pupil/es) et vous or comme pour nous deuem 't acquicter de notre charge sommes tenuz aduiser et employer tuus moyens duisables au proffict desdits pupil/es et conservation de leurs actions et droicts, nauons sceu laisser de vous reqeurir de faire rendre la plustost que sera possible, audit recepueur ses comp- tes et a nous ou au Seigneur de Brederode en signi- fier Ie iour et lieu, affin que nous puissions commec- tre quelcun pour de notre part, y assister, confaire et garder Ie droict desdits pupilles en ladite seigneurie, aultrement serions constrainct (a notre regretj Ie compeller (pour aultant que nous touche) per justice, d'aultant que ne scaurions plus longement differer sans cognoistre lestat particulier de toutes actions et droictz de ladite maison de Houtekercke. Dauttrepart comme nauons jusques vrs consimi (?) ny ne voyons apparence de doresnauant perchepuior aulcune cho- se des biens dudit seigneur Antoins (?) quiceulx sont et demeurent universelement infructueulx nous serat besoing de retranchier au mieu/x que faire se poura lestat et gaiges des seruiteurs dudit seigneur Conte, trouuons atant conseillie et vous prions de vous infor- mer si ne scauiez pardela recouurer que/que femme dhonneur qui moyennant quelque gracieulx salaire tel que de cincqante florins par an ou denuiron vouldroit gouuerner ladite demoiselle de Houtekercke ensem- ble layder a raccoustrer et aultrement, ou si trouuez la dale refect a ce mieulx luisable, sera besoing lindui- re a se contenter de recepuior doresnauant pour son traictement seulement trente florins par an en rete- nant en tel cas la seruante comme ne doubtons qu'en la conjoincture du temps moderne polrions facile- ment recouurer aultre de sa qualite. Sur quoy attendant votre response supplierons Leter- nel vous impartir Mesdamoiselles, auecq parfaicte santé longue et
heureulse vie moy ma fame et fille nous recomman- dans bien affectueusement a vos bonnes graces d'Amiens ce IXe de Mars 1587 stilo edicti. Votre tres affectione Amij a vous faire service J. Baron de Merode.
(Vertaling)
Mejonkvrouwen Francoise en Sabine van Egmond in
haar huizinge te Den Haag. Mejonkvrouwen. Daar wij sedert kort in onze hoeda-
nigheid opdracht verleend hebben aan de tegenwoor- dige ontvanger op Zuijlen om vooraan van hem te |
||||||
ontvangen rekening met toekomend batig slot ten
opzichte van deze gronden en heerlijkheid van de door wijlen Vrouwe Gravin van Houtkerke, Uw zuster, nagelaten kinderen, tezamen met verzoek om het aandeel dat toegevallen is aan bovengenoemde kin- deren, hebben wij begrepen dat gezegde ontvanger heeft verklaard, dat gij hem hebt verboden om enige voldoening of betaling te verrichten in onze handen dan wel aan anderen aan wie wij daartoe opdracht hebben verleend; hetgeen wij niet zouden kunnen ge- loven dat dit gedaan zou zijn, daar het tegen de be- langen van onze pupillen zou indruisen en hun aan- deel zou verkorten, aangezien het aan niemand ge- oorloofd is aldus te handelen, gelet op de duidelijke bedoeling van de Heren Staten van Utrecht, voorge- schreven ter bespreking aangaande deze heerlijkheid en de daaruit voortgevloeide acte. Wij nemen aan, dat dit verbod is ontstaan door in het geheel geen goede overwegingen wanneer door genoemde ont- vanger niet dan op grond van enige vroegere strijdige redenen de gezegde heerlijkheid behalve krachtens Uw last, opdracht en aanwijzing en dat hij bijgevolg rekenplichtig zou zijn slechts op grond van Uw aan- drang, zelfs dat de vruchten en inkomsten moesten gaan en omgezet worden tot gemeenschappelijk ge- bruik van wijlen genoemde dame (en thans voor deze pupillen) en U of om voor ons moeten schadeloos stellen wegens de op ons verleende last met instand- houding van hun vorderingen en rechten. Wij hebben daarvan niet kunnen afzijn om aan U te laten vragen om aan de gezegde ontvanger zo spoedig als moge- lijk zal zijn diens rekeningen te doen overdragen hetzij aan ons, hetzij aan de Heer van Brederode met bepa- ling van dag en plaats opdat wij van onze kant ie- mand kunnen benoemen om daarbij te helpen het recht vast te stellen en te bewaren van genoemde pupillen ten aanzien van gezegde heerlijkheid, terwijl wij anders gedwongen zouden zijn (tot ons verdriet) hem aan te spreken (voor zover ons aangaat) door middel van het recht; des te meer omdat wij geen langer uitstel zouden kunnen verlenen zonder de ei- gen toestand van alle vorderingen en rechten van het gemelde Huis van Houtkerke te kennen. Overigens of- schoon wij geen toestemming hebben (?) noch er schijn van zien om voortaan enige zaak te innen uit de goederen van genoemde Heer Antoins (?), gelijk in het algemeen vergeefs is en blijft. Wij zullen in de noodzakelijkheid verkeren om zo goed mogelijk op te nemen de staat van de lonen van de dienaren van ge- noemde Heer Graaf. Wij verkregen deze raad en wij verzoeken U daarenboven om informaties te nemen om een vrouw van eer te verwerven en bemiddeling tot stand te brengen tot een redelijk salaris als bij- voorbeeld 50 gulden per jaar of voor ongeveer hoe- veel zij goevernante zou willen zijn voor de gezegde jonkvrouw de Houtkerke, om haar te helpen herstel- werk (?) en anders te doen, of, wanneer U oordeelt, dat de jonkvrouw hiervan wenst af te zien (?) zal het nodig zijn haar ertoe te brengen zich te vergenoegen ermee om voor het vervolg te ontvangen voor tracte- 141
|
||||||
(5) „Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Lette-
ren" IX, 1844, bldz 14/5; J. R. Krudop van Ru- wiel „De voormalige St. Maria Kapel ten Hove op het Binnenhof te 's-Gravenhage 1250-1877", Amsterdam 1961, bldz. 47 sub 23 en het daar aangehaalde. (6) Mr. P. C. Bloys van Treslong Prins „Genealogi-
sche en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de Kerken der Provincie Zuid-Holland" II A, Utrecht 1 922, bldz. 273 sub 3 (gecorrigeerd naar Van der Aa „Aardr. Woordenboek"): Sablln Van EgMond Wils ooCk troV prlnCes Int
LeVen
Stierf IVnl tVVIntICh een t LlICk rVst aLhler be-
neVen.
Zij was getrouwd met Georg Eberhard Graaf van
Solms-Lich, kolonel in Staten dienst; zie Dr. A.
W. E. Dek „Genealogie der Heren en Graven van
Egmond" 's-Gravenhage 1958 bldz. 58 en D.
Hoek „Egmond's kinderen op de Vijverberg",
bldz. 18 Jaarboek „Die Haghe" 1966 en id. 1967
bldz. 178.
(7) E. Richardson „Geschichte der Familie Merode",
I, Prag 1877, S. 157/8/9 en II, Prag 1881, S. 286 en 290 en A. Fahne „Geschichte der Dynas- tischen Geschlechter aus denen die Grafen, jetzt Fürsten zu Salm Reifferscheid ihre Frauen ge- nommen haben", I, Cöln 1866, S. 108 sqq. (8) „Batavia Illustrata" t.a.p. bldz. 891.
(9) Dit moet uitgevallen zijn bij het openen van het
couvert van de brief. |
|||||||||||||||
ment slechts 30 gulden per jaar in dat geval met te-
rughouding van de dienster, aangezien wij er niet aan twijfelen dat wij bij de samenloop van omstandighe- den in de tegenwoordige tijd gemakkelijk een ander van haar hoedanigheid zouden kunnen verkrijgen. Hierop Uw antwoord wachtende, smeken wij de Eeuwige aan U Mejonkvrouwen bij volmaakte ge- zondheid een gelukkig leven te verlenen, terwijl ik, mijn vrouw en dochter ons toewijdingsvol recom- manderen in Uw goede gratie uit Amiens op deze 11 e maart 1 587 naar de stijl van het edict. Uw zeer toegenegen en dienstvaardige vriend J. Baron de Merode
|
|||||||||||||||
Alkmaar
|
|||||||||||||||
Mr, J. Belonje
|
|||||||||||||||
Noten
(1) I, Amsterdam 1912, bldz. 201/2
(2) S. van Leeuwen „Batavia Illustrata", 's-Graven-
hage 1685, bldz. 953/4 en „Taxandria" XLIV, 1939, bldz. 11. (3) F. V. Goethals „Dictionnaire Héraldique en Gé-
nealogique des Families Nobles du Royaume de Belgique" III, Bruxelles 1850, p. 261, 269, 270/1, 361 en 374. Hij was Erfgrootjagermees- ter van het H. Roomse Rijk, heer van Pamele, Braine-le-Chateau, Heeze en Leende, overleden kasteel Geldrop 1608; zij hadden huwelijkse voor- waarden gemaakt op het kasteel Gaasbeek 26 ja- nuari 1574. Zie „Ned.-kastelen" t.a.p. II, bldz. 219. (4) „Genealogische en Heraldische Bladen" III,
1908, bldz. 522. |
|||||||||||||||
PAYENBORG
|
|||||||||||||||
Oudste gegevens
Nadat het graven van de Oudegracht voltooid was in
de twaalfde eeuw kwam ook de bouw van - voorna- melijk houten - huizen op gang. Een van de families, die zich vestigden aan de oevers van deze nieuwe verkeersader was de familie (de) Paye of Payo; zij werd eigenaar van een huis, dat nu bekend staat on- der de naam „Payenborg", Oudegracht 320. Deze fa- milie vestigde zich aldaar vermoedelijk in de tweede helft van de 14e eeuw. Over hun oorsprong is weinig bekend. Men vindt vermeldingen van een familie Pay- en in Arras, (Atrecht) 1) en Cornelis Booth schrijft 2): „Henric Paye ende Hubrecht Paye, beyde a° 1385 broeders van Onse Vrouwe Broederscap tot St. Ni- claes". Deze Henric Paye wordt voor het eerst ge- noemd als bewoner van Utrecht in een akte, opge- maakt op Sinte Odulfsavond (11 juni) 1366 3): „Roe- lant van Lantscroen en Tydeman Meeus, kerkmees- ters der Buurkerk, erkennen verkocht te hebben aan Henric Paye het recht van uytgang uyt zijn huis op het Buurkerkhof". 142
|
Pronken en wonen
Payenborg bestond, zoals vele andere huizen aan de
gracht, uit een kombinatie van een groot grachten- huis met pronkzalen, maar erg moeilijk warm te hou- den, en een kleiner huis ernaast, geschikt voor per- manente bewoning. Tot het midden van de 16e eeuw is deze kombinatie, één hoofdbewoner voor Groot- en Klein-Payenborg, blijven bestaan. Als laatste telg van de familie Paye woonde er eind 15e eeuw Mechteld Paye, de kleindochter van bovengenoemde Hubrecht. Het eerste meer exacte gegeven over de bewoning van het pand vinden we in een akte uit 1517 4), waarin Pieter Pauwels van den Bergh en Elisabeth zijn vrouw, in eigendom gaf aan Joseph Oedele Gijs- bertss., weduwe van Hardenbroek, „een huysinge ende hofstede mitte cameren ende poertwech gele- gen tussen Geerte- en Smebrug aen de oestsyde, ge- heten Paeyenburch, dair Henri Mathijsz., die tripmae- ker, voor an der strate boven ende die Paeyensteegh beneden naest gelegen zijn". In deze akte wordt met- een het hele kompleks beschreven: het pronkhuis |
||||||||||||||
Payenborg, zoals L. P.
Serrurier het zag om- streeks 1730; Ge- meentelijke Archief- dienst Utrecht, T.A. Ou- degracht 320 (S.-G) c. 1730. |
||||||||
Groot-Payenborg, de woning Klein-Payenborg, met
daarnaast het zgn. Payenborgsteegje met enige ca- meren (voor het personeel?), dit alles met als achter- uitgang de Lange Nieuwstraat. In 1 534 werden de panden door de eigenaresse Bar-
bara van Solms Jacobs, weduwe van Gaasbeeck, in eeuwige erfpacht gegeven aan Jan van Amerongen en „Claess woenende tot Asperen" 5). Deze Claes Jansz. van Asperen, zoals hij elders ook genoemd wordt stierf 20 jaar later en zijn dood bracht drama- tiek over Payenborg. Dit speelde zich af in 1 555. Ten behoeve van schuldeiser Jan van Amerongen werden huis en inboedel van de weduwe en erfgenamen van Claes Jansz. van Asperen geliquideerd. De pander (deurwaarder) van het Utrechtse Hof, Claes Je- roensz., laat in een dekreetbrief noteren 6): „(...) hebbe mij daer nae upten XXXen septembris getrans- porteert inden kerspelkerc van sinte Niclaes t'Utrecht des morgens onder die hoochmisse". Hij was daar met de plaatsvervangend schout en twee schepenen en daar verkondigde hij de openbare verkoop van de helft (!) van de „huysinge ende hoffstede genaempt Payenburch metter cameren, poortwegen ende ande- re zijne toebehoiren, staende alhier binnen Utrecht aende oestzijde der grachten streckende tot inde nye- we straet toe, dairvoir aende straten Jacob Cosijnsz. boven, ende beneden Willem Hermansz. naestgele- gen zijn (...) tusschen Geertrudenbrugge ende die Smebrugge". De hoogste bieder na „tuytgaen der bernender keerse" was Loeff van Amerongen, die er 1230 Carolusguldens voor neerlegde. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid be- tekent dit de scheiding van Payenborg. Van boven- staand moment af gaan Groot- en Klein-Payenborg hun eigen weg. In de 18e eeuw pas wordt het kom- pleks weer samengevoegd. Scheiding
Minstens zes keer is Klein-Payenborg van eigenaar
veranderd tussen 1 555 en midden 18e eeuw. De ver- |
schillende eigendomsoverdrachten laten soms zien,
wat voor nering er zoal in dit huis gevoerd werd. Wijnkoper Herbert Willem van Wiert en zijn echtge- note verkochten het in 1571 aan Jan Andries Crap. In 1599 vestigde er zich Puwels Tijmansz., een mande- maker; hij nam het huis over van Jannichjen Dirckxdr., weduwe van Harman Willemsz. (van Pay- enborch). In 1612 werd het eigendom van de kuiper Adriaen Hendrikss. van Cuylenborch, inklusief een 7) „stuckgen hoffs ende 4 voeten van de karsseboom, mittet getimmer vandien". Bij de overdracht in 1635 aan Cornelis Brugman, een stoofmaker, werd gespro- ken over 8) „het huys daer de stooff uythangt". In 1685 werd de 9) „huysinge, hoff, in huer bij Ael- bert van Odijk, streckende met sijnen huys ende werff uytte Oude Gracht tot achter aen seeckere camere gelegen inde Paeysteege, toebehorende de heer Blocklandt" verkocht aan Jeuriaen Rinkink. Met de komst van Cyprianus Berger in 1724 werd Payenborg betrokken door „het grootkapitaal". Berger was raad in de vroedschap en oud-schepen van de stad. Hij stichtte de brouwerij „De Kroon", later „De Aker" of „Het Keteltje" genoemd, en vestigde deze in Payen- borg: het hele kompleks werd weer verenigd onder één eigenaar. Werd Klein-Payenborg meestal bewoond door nijvere
handwerkslieden, in het pronkhuis zetelde het patrici- aat. Vanaf ongeveer 1555 was het eigendom van Jo- han van der Vecht, zoon van burgemeester Harman, en zijn vrouw Margaretha van Zuylen van Nyevelt. Bij testament, verleden voor notaris Claes Verduyn op 22 februari 1620, verdelen beiden 10) „Payenborch en sijne wtgangen" over twee kinderen" soo sij com- paranten geerne sien souden, dat de verseide huisin- ge onder haerluder familie blijven mochte". De kinde- ren moesten ook kunnen beschikken over „cameren ende twee huijskens inde Nyeustraet staende". Tot 1724 hebben afstammelingen van Johan van der 143
|
|||||||
Gezicht op Payenborg
met aangrenzende panden in 1957, door C. L. Temminck Groll; Gemeentelijke Archief- dienst Utrecht, T.A. Ou- degracht 320 (S.-G.) 1957 (A). |
||||||||
geologie en geofysika, kwam in 1929 in het pand. In
hun jaarverslag lezen wij 12) „Toen collega Rutten mij opgetogen zijn ruime lokaliteiten toonde, toen kwam mij het woord van de dichter voor de geest: „Alles Vergangliche ist nur ein Gleichnis". In vergelij- king met het gebouw aan de Ganzenmarkt is collega Rutten inderdaad enorm vooruitgegaan, maar als hij in het Geologisch Instituut komt, dan ziet hij, dat zijn huiseigenaar nog heel wat moet opknappen, voor de vergelijking tot een dragelijk resultaat leidt". Geolo- gen zijn poëtisch ... In juni 1980 gaat de universiteit er wederom een an-
dere bestemming aan geven, welke, is nog niet ge- heel bekend. Mogelijkerwijs wordt er een expositie- ruimte van gemaakt. De toekomst zal het leren. In „kort bestek" een komplete geschiedenis van Pay-
enborg geven, bleek een welhaast onmogelijke opga- ve. Bovenstaande is slechts een verzameling van momentopnamen, die hopelijk een aardig beeld ge- ven van ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan in de exploitatie van zomaar een grachtenhuis, met zijn grote verscheidenheid aan inwoners. J. A. C. Mathijssen
Noten
(1) Gemeentelijk Archief Hmsterdam, Inventaris familiear-
chief Bakker (2) Booth C, Eenighe stamhuysen, handschrift 17e eeuw
(3) Gemeentelijk Archief Utrecht, Stadsarchief I, 586
(4) Van der Monde N., Aantekeningen in alphabetische or-
de, getrokken uit registers, charters en andere stukken, betreffende openbare en particuliere huizen te Utrecht, handschrift 1 9e eeuw (5) Ibidem
(6) Gemeentelijk Archief Utrecht, Stadsarchief I, 700
(7) Gemeentelijk Archief Utrecht, Stadsarchief II, 3243
(8) Ibidem
(9) Ibidem
(10) Gemeentelijk Archief Utrecht, Supplement Stadsar-
chief, 192a (11) Gemeentelijk Archief Utrecht, Stadsarchief II, 3243
(12) Jaarverslag Instituut voor Geologie, Utrecht 1930
|
||||||||
Vecht op Groot-Payenborg gewoond; toen werd dit
opgekocht door Cypriaan Berger. Deze man gaat het groots opzetten. In 1732 kocht hij Klein-Payenborg en in 1741, 1744 en 1753 kocht hij van de heer van Soestbergen en van de Roomskatholieke aalmoeze- nierskamer van de stad 11) „de paterszijde en van dito de Clerezijkant zuidzijde Payenborchsteegje". Hereniging
In deze tijd kreeg Payenborg ongeveer het uiterlijk,
dat het nu heeft: een voorgevel van 13,8 meter, drie verdiepingen en een zolder, en een trapgewelf. Hoe- zeer Cyprianus Berger uitgebreid heeft, bewijst de ei- gendomsoverdracht in 1787 aan brouwer Cornelis Anthony Roelans van de brouwerij „De Aker" met woonhuis, kelders en kluizen, pakhuizen, rosmolen, stallingen en koetshuis en drie andere huizen aan de Lange Nieuwstraat uitkomend. In 1808 werd de hele onderneming overgedaan aan de familie (Elink) Schuurman. Payenborg werd ruim 100 jaar gebruikt om onderdak te verlenen aan ver- schillende generaties Schuurman met enige regimen- ten dienstmeiden, minnen, kinderjuffrouwen, dienst- bazen, mouterknechten, kelderknechten, brouwers- knechten en huisknechten. Toen in 1874-75 de brouwerij „geamoveerd" werd,
eindigde de karriere van Johan Elink Schuurman als brouwer en zeepzieder; hij behield in Payenborg de „Algemeene Utrechtsche Brandwaarborg- en Verze- keringsmaatschappijen". Groot-Payenborg werd ge- bruikt door de familie en in de kleine woning vestigde zich de congierge, aanvankelijk Johannes Loman, na 1888 WillemLuca. In 1910 werd Payenborg opgekocht door de Rijksuni-
versiteit. Het huis veranderde drastisch en vanaf dat moment bestond de indeling uit kamers met namen als „extractie", „desinfectie", de phantoomzaal, bac- teriologie, microscopie, een praktikantenkamer, een collegezaal en een museum: het Tandheelkundig In- stituut kreeg hier zijn domicilie. De huidige bewoner, het bureau van de subfakulteit 144
|
||||||||
De Utrechtsche Courant
en de volksgezondheid omstreeks 1800 (5) |
||||||||
Ook voor de kwakzalvers was omstreeks 1800 de
krant een middel om zich tot de klantenkring te wen- den en, zoals dat in het reklamejargon zo mooi heet, voor te lichten. Door middel van een advertentie kon- den ze voor een redelijk bedrag veel meer mensen bereiken dan ze op de markt ooit in één keer konden beschreeuwen, al schuwden ze daarnaast ook het op- treden op de markten niet. Maar via de krant bereik- ten ze een ander publiek en misschien kregen hun ad- vertenties een beetje mee van de betrouwbaarheid die de kranten toen nog veel meer dan nu hadden. Daarom vinden we tussen aankondigingen van nieuw verschenen, meestal vrome, boekwerken en andere keurige annonces hun kwakzalvende oproepen. Met wat vreemde woorden werd een sfeertje van geheim- zinnigheid opgeroepen, terwijl absolute zekerheid werd beloofd: wie zich met het aangeprezen middel behandelt, geneest beslist. En geloof maar niet dat het alleen ging om haaruitval: „'t Alom berucht Arca- num Antiaphrodisiacum Culemburgo Hallense of Hals Culemborgs Geheim tegen de Venus-Ziekte, waar door men zig zelfs onfeilbaar, het meest in 30 a 40 dagen, gaande en staande, zonder verzuim van enige Affaires en dat het niemand merkt, geneest van de Venus-Ziekte, en alle deszelfs toevallen, al was die ziekte noch zo verouderd, en zelfs niet alleen in de sappen, maar tot in de Beenderen en 't Merg inge- drongen". Men kon ook een ander middel kopen voor de somma van ƒ 1,20 per doosje, in de boekhandel van de erven J. van Rossum, aan de Bakkersbrug. Dat ging om ,,de zoo wijdberoemde Venus-Pillen. Dezelve zijn goed, niet alleen voor pas gekreegene, maar ook voor verouderde ongemakken. Men gebruikt, drie- maal 's daags, twee Pillen. Dezelven geneesen alles radicaal en zonder ongemak, zelfs kan men niet mer- ken dat men medicineert". Zo gemakkelijk ging dat, zonder vies ogende of ruikende smeerseltjes. Een indrukwekkend middel moet ook geweest zijn een „thans uitgevonden zeker Medicament, onder den naam van Savon de Paris. Dit middel is vervaar- digd door een waardig Menschenvriend, en geneest vast de Winter-handen en voeten, en Winter-Pulden (ik weet niet wat dat zijn, 't H.); is ook een best mid- del voor Zomervlakken en Puisjes in het Aangezigt". Men kan uit dat soort advertenties ook nog aflezen met welke kwalen de mensen toen sukkelden en hoe deze genezers spekuleerden op schaamtegevoelens en wanhoop van hun slachtoffers. Hoezeer ze zelf ontbloot waren van enige schaamte blijkt wel uit de volgende advertentie: „Magnesia Alba Anglicana of Anti Hypochondriana van den Heer J. Teissier. Het is een zeer ligt, wit en onvoelbare Poeder, zonder smaak of reuk, vriend van alle Lighaamsgestellen, en |
't best Huysmiddel ooit gekend, tegen gebrek van
Verteering, Scherpe Uitslag, Scheurbuik en de mees- te ziekten aan welke men onderhevig is". Een bijzon- der geneesmiddel was het, want „in geval van Schrik, hetzelve eens gebruikt voorkomt men alle gevaar, en voor Zwangere Vrouwen 2 a 3 giften daags verligt de pijnen van den Arbeid en bevordert een gelukkige verlossing". Met zulke advertenties zouden hele jaargangen van
het Maandblad Oud-Utrecht gevuld kunnen worden. Er zal wel geen twijfel over bestaan dat het hier om kwakzalversmiddelen gaat. Ook zullen we wat dat be- treft weinig moeite hebben met het herkennen van onofficiële geneeskunde in de telkens weer terugke- rende advertentie: „De Geestelijke Dochters uit het Klooster te Cranenborg zijn wederom in deeze Stad gekomen, om onder toelating van het Collegium Chir. de remedie tegens de Kanker te appliceeren". Gene- zing via handoplegging of gebed lijkt me. Daar had- den de plaatselijke artsen, verenigd in het Collegium Chirurgicum, geen bezwaren tegen, zonder dat we daaruit mogen afleiden dat het een altijd helpende geneeswijze was. Kiespijn moet toen ook een plaag zijn geweest, al
was het snoepen van suiker nog lang niet zon ge- woonte geworden als nu. Men dacht dat de sterfte onder jonge kinderen zo hoog was, omdat het tanden krijgen zo gevaarlijk was. En dus waren er krachtige middelen tegen, zoals uit de volgende advertentie blijkt. 12/9-1795. ALGEMEEN WELZIJN. Aan alle ouders,
die omtrent 't lot hunner pasgeboorne zuigelingen niet onverschillig zijn, wordt een zeker en wel be- proefd uitwendig middel aangebooden, bestaande in JOBS TRAANEN, ter SECUURE VOORKOOMING en WEEDERHOUDING der anderzins veel al DOODELYK KINDERSTUIPJES; tevens geschikt, om zoo Voor; als By de verschijning der Tandjes en Kiesjes, de kinder- tjens MIDDELYK by 't leeven te behouden, en van py- nen te bevryden, (des diend men zig voor uit van 't zelfde te voorzien eer het te laat is) darmen gratis. Bejaarde Persoonen aan Vallendeziekte en stuipach- tige toevallen onderhevig, kunnen zig mede met vrugt 'ervan bedienen". Als ze het hadden overleefd, en ze konden het zich
permitteren, konden ze met hun tand- en kiespijnen naar een dentist of tandmeester. Dat moest eigenlijk een chirurgijn zijn, maar ja, het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde was al sinds 1655 strafbaar evenals het verkopen van geneesmiddelen door ie- mand die geen opleiding tot apotheker had gehad en desondanks... In de medische opleiding werd een 145
|
|||||||
beetje aandacht aan de tandheelkunde besteed; ver-
der moest men zich maar in de praktijk specialiseren. Het is daarom helemaal niet onmogelijk, dat de tel- kens weer in de kranten adverterende tandmeesters hun gruwelijk beroep redelijk beheersten. Of waren het toch kwakzalvers? In Utrecht trad toen bijvoor- beeld telkens weer en gedurende vele jaren Simon Nathans op; men kon bij hem een abonnement ne- men voor tandverzorging. Hij verrichtte „(zoo als ge- noegzaam bekend is) alles wat nuttig, nodig en cier- lijk aan 's menschen Tanden kan gedaan worden, zoo van bedaagde Lieden als kinderen. Verzoekt de Hee- ren Doctoren en Chirurgijns, hem dienaangaande aan hunne Patiënten verder te recommandeeren, twijffelt niet of zullen van zijne behandeling ten uitersten vol- daan zyn". Hij was „geëxamineerd en geadmitteerd kies- en tandmeester, in de geheele Bataafsche Re- publiek" en er waren mensen die op zijn roem pro- beerden te teren door zich voor een zoon van hem uit te geven, uiteraard niet tot zijn genoegen. Maar die- zelfde medisch zo hoog staande genezer verkocht ook de Savon de Paris; hij ging zelfs nog verder. „NB. De zoo vermaarde en nuttige Jicht-Koussen zijn thans wederom, en in allerlei koleuren, te bekomen by den Kies- en Tandmeester Simon Nathans te Am- sterdam. Behalve dat deeze kousen zeer wel staan, en om derzelver warmte in alle gevallen zyn aan te pryzen, is derzelver beproefde deugdzame eigen- schap, te zamen met zes kleine pillen waarvan men om de agt dagen een inneemt, volkomen te herstel- len van de Jicht, Rhumatieke Pynen, Podegra, Scheurbuik en Waterzucht, verdryvende de pynen en zwellingen, ja zelfs lammigheid in Armen en Beenen en zyn zeer aangenaam van reuk". En dat lijkt toch verdacht veel op een kwakzalverswondermiddel. Hoe weinig machtig de arm van de overheid was blijkt wel uit het feit, dat dergelijke annonces allang verboden waren. Ook dat werd via de krant bekend gemaakt, zoals bijvoorbeeld in 1798 door de agent van de nationale opvoeding die de courantiers ver- zocht „van geene Advertissementen, waar by een of andere Geneesmiddelen tegen verschillende ziektens, of het doen van operatiën, of iets, dat maar enigzins kan gerekend worden tot de uitoeffening van eenig gedeelte der Genees- of heelkunde te behooren, wor- de bekend gemaakt, in uwe Courant te plaatsen". Ze moesten eerst nagaan of de betrokkene wel over de juiste papieren beschikte. Maar als we bedenken hoe- veel moeite het heeft gekost om de kwakzalverij te- rug te dringen door overheidsmaatregelen is het be- grijpelijk, dat het niet is gelukt via een door de cou- rantiers uitgeoefende censuur. Ook de artsen en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gelukte het niet op korte termijn. De krant was niet bestemd voor de onderste lagen
van de maatschappij, daarvan was men zich best be- wust. „Daar dit bericht zeldzaam onmiddellijk aan soortgelijke menschen komen zal, vleit hij zich dat de lezers de inhoud daarvan, waar zulks nodig mocht zijn, wel willen meedelen" schreef een arts die de be- 146
|
||||||
hoeftigen zou gaan behandelen. We weten, dat ook
die hogere klassen met allerlei kwalen opgescheept zaten. En als we in de wee/rbladen van toen kijken blijkt, dat ze een grote belangstelling hadden voor medische informatie over akelige gevallen en won- dermiddelen. De krant deed niet aan het vermelden van berichten over sensationele ontdekkingen door zweedse boertjes, omdat zulke informatie door de courantier niet tot zijn werkterrein werd gerekend. Als er een bericht over werd aangeboden in de vorm van een advertentie was hij wel bereid om het op te nemen, maar zelf achter zulk nieuws aanzitten was er niet bij. Toch was er duidelijk grote belangstelling voor griezelverhalen, want de weekbladen stonden er net als nu vol van. Een nieuw middel tegen kiespijn bijvoorbeeld, uitgevonden door een professor in Flo- rence en simpel als wat. Er was een insect ontdekt, curculio antiodontalgicus genaamd; als men dat „tus- schen den duim en voorsten vinger kneedt, tot dat zy al hun vocht verloren hebben, dan behouden deze vingers een jaar lang, ofschoon dagelijks gewaschen wordende, het zonderling vermogen, om de Kiespijn, wanneer dezelve uit bederf der kiezen ontstaat, te ge- nezen, door slechts die vingers tegen de holte van de bedorven kies aantehouden". Een wondermiddel zo te zien, maar het blad raadde de lezers aan niet zon- der meer de mogelijkheid dat het kon helpen te ver- werpen. „Het gezond verstand leert ons, dat het nut- tig is, alles te beproeven, wat niet kan schaden, en de geschiedenis der menschelyke kundigheden heeft ons reeds lang geleerd, dat de menschen steeds in den beginne de gewigtigste en nuttigste ontdekkin- gen of het geen tot dezelve leiden kon, versmaad hebben". In datzelfde blad werd de kwakzalver „een onbeschaamden weetniet, die eerlijke lieden mis- leidt" genoemd; „Zijn geliefkoosd geneesmiddel is eene hevig purgatief". Maar als het er op aan kwam, de smaak van het lezerspubliek te strelen, was de re- daktie niet te beroerd om de meest onwaarschijnlijke sensatieverhalen op te nemen. Dat zegt ook iets over de smaak van de lezers. Het volgende verhaal is een fraaie illustratie van wat ik bedoel; ondanks de be- leefde vragen waar het mee wordt afgesloten lijkt het er toch ook wel op, dat de lezers erdoor aan het grie- zelen moesten worden gebracht. ZELDZAAM GEVAL EENER AANHOUDENDE ONT-
LASTING VAN PISSEBEDDEN, UIT DE NEUS. Briefswyze medegedeeld aan den Schryver van dit Blad. Myn Heer!
Ik zende u het volgend berigt, ten einde gy, het zulks
verkiezende, een plaats zoudt kunnen geven, in het Weekblad de Konst- en Letterbode. De Dienstmeid van Gysbert Slykhuis, wonende in het Dorp Wilp, by Deventer, genaamd Hendrika van Brummen, oud, vol- gends haar zeggen, iets meer dan 35 jaren, wierd, in de maand September 1805, door hevige tandpyn ge- durig aangevallen, aan de bovenste tanden ter regter- zyde en allermeest aan den hoektand. By geen middel |
||||||
vond zy meer baat, dan by het kaauwen van tabak,
waar door de tandpyn telkens veranderde in zware pyn in het voorhoofd. Wanneer de tandpyn ophield en de hoofdpyn begon, had zy het onaangenaam gevoel, als of 'er zich iets levendigs van het bovenste der neus opwaarts en ook weer naar beneden bewoog. Dit gevoel had haar ook niet bedrogen. In het laatst van Sept. 1805, had zy zware tand- en vervolgens hoofdpyn gekregen, voelde dezelfde beweging in een groote mate, en eindelyk kwam 'er een Steenmot of Kelderzeug (Hier, in Holland, meer bekend onder den naam van Muur- of Kelder-Pissebed (Opicus Asellus L.) Aant. van den Redact.) levendig uit haar neus, die van oogenblik tot oogenblik door nog zes anderen ge- volgd wierd. Verscheidene maanden lang ontlastte zy, sedert dien tyd, dan eens 2, dan eens 3, dan eens meer van deze dieren. Voor enige maanden kwam ie- mand op de gedachten, om in elk oor de rook van een volle pyp tabak te blazen, het welk eenige uren daar- na van dat gevolg was, dat 'er 17 levendige Steen- motten voor den dag kwamen. Die zelfde week wierd dat middel nog eens aangewend, en 'er kwamen nog 8 dergelyken ten voorschyn. Sedert dien tyd gebruikt zy de middelen van iemand,
die te Zutphen woont en hier of daar op het platte land wel eens als Dokter ageert; hy laat haar een, my onbekend, poeder hoog opsnuiven en geeft haar ver- scheidene dranken in. Of dit de oorzaak zy, weet ik niet, maar zeker is het, dat 'er den volgenden morgen weder drie uitkropen, en van dien tyd af aan het getal van levendige Steenmotten, die zich vertoonen, hoe langer hoe grooter wordt, zoo dat het niets buitenge- woons is, als 'er 30, 36 of 40 op eenen dag of nacht komen, die zoo levendig zyn, dat men werk heeft om ze in een glas te verzamelen; en zy verzekert, dat zy te zamen meer dan 400 uitmaken, sedert Sept. des vo- rigen jaars. In het eerst wilde men haar naauwlyks geloven, als zy
het verhaalde; maar naderhand gebeurde hetzelfde zoo dikwyls, in de tegenwoordigheid van het gansche huisgezin, dat voor my ten minsten, die deze men- schen als eerlyke lieden ken, alle twyfelingen wegge- nomen zyn. Dewyl intuschen myn verhaal van het bo- venstaande aan dezen en genen nu en dan in twyfel getrokken wierd, om dat het steunde op het getuige- nis van anderen, verzocht ik, dat men my zoude laten roepen, by de minste waarschynelykheid, dat 'er we- der iets dergelyks zoude gebeuren. Den volgende morgen viel dit voor, en toen zag ik voor myne oogen, dat 'er achter eikanderen tien ten voorschyn kwamen, die ik mede naar huis nam in een fleschje met Gene- ver zette en tot myne verbazing 5 minuten daarna zag, dat zich van vele jongen, die zoo groot als een speldeknop waren, ontlast hadden. Telkens als de beweging in het hoofd begint, wordt de patiënt aangevallen door duizeligheid, flaauwte en zenuwtrekkingen, die echter niet sterk zyn en maar kort duren. Van waar komen die beesten in het hoofd van dat
mensch? Ik heb tot beantwoording van die vraag |
niets kunnen uitvorschen dan het volgende: zy kan
zich herinneren, dat zy, een kind zynde van 9 tot 10 jaren oud, spelende met andere kinderen, een menig- te Steenmotten verzameld had in een daartoe gegra- ven kuiltje in den grond; dat zy vervolgens digt daar by had liggen slapen; wakker wordende dien geheel- en en den volgende dag over doofheid geklaagd, en haar Vader eindelyk een Steenmot uit haar oor ge- haald had, waar door de doofheid verdween. Mogelyk is 'er toen ook wel een in den neus gekro- pen: maar hoe komt het dat de gevolgen daar van eerst 25 jaren daarna bespeurd worden? Wie zal dit beantwoorden? Ik hoorde ook liever een voldoend antwoord op de vraag: Door wat middel zal het mensch kunnen genezen worden? Den 18. Aug. 1806. E. Wesselink, Predikant te Wilp. En er komt nog een kwakzalver aan te pas ook, ten-
minste zo lijkt het. Van een bezoek aan een echte arts wordt niet gerept, er zal in zon klein dorpje ook wel geen arts hebben gewoond. Voor het zieleheil van de mens werd beter zorg gedragen dan voor het licha- melijke welzijn. De betrouwbaarheid van het verhaal, dat best een
verslag van een goed geslaagde, zij het weinig sub- tiele truc kan zijn, werd vergroot door de vermelding van het adres van de betrokkene en door het feit, dat het door een dominee werd verteld. Nu wil ik niet beweren, dat dergelijke verhalen hele- |
|||||||||
AGENDA
|
||||||||||
Dinsdag 11 december 1979 19.30 uur. Ge-
meentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Lezingen in het kader van de tentoonstel- ling „De stad ten baat Dr. G. T. Haneveld, Een medisch-historisch onder-
zoek. Excursie door het Archiefgebouw.
Woensdag 12 december 1979 20.00 uur. Pie- terskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. De Archeologi- sche Werkgemeenschap voor Nederland, afd. Utrecht, organiseert een lezing door de heer L. Hartgerink, oud-leraar van de molenaarsvak- school, over het onderwerp „Malen door de eeuwen heen". 16 november 1979 t/m 13 januari 1980. Cen-
traal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. Ten- toonstelling „Film en beeldende kunst 1900- 1930". Vanaf 16 november 1979. Historisch Kostuum-
centrum, Loeff Berchmakerstraat 50, Utrecht. Tentoonstelling „Galerij der Mode 1780-1980". Een keuze uit eigen bezit van westerse en niet- westerse kleding. Tot 15 december 1979. Gemeentelijke Archief-
dienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Tentoon- stelling „De stad ten baat... ". Tien jaar aanwin- sten van de Gemeentelijke Archiefdienst. |
||||||||||
147
|
||||||||||
maal niet in de kranten uit die tijd voorkomen, maar
in de weekbladen kwamen ze in vrijwel elk nummer voor, terwijl de krant daarvoor eigenlijk geen ruimte had. De behoefte aan rariteiten was toen groot, maar de krant kwam er niet aan tegemoet. Die was daar- voor te deftig, teveel gericht op voorlichting over poli- tieke en belangrijke economische ontwikkelingen. De rol van de krant was tamelijk passief; als er een ziekte heerste konden autoriteiten en welwillenden zich via de krant tot het publiek wenden met goede of goed bedoelde adviezen. Als er geen ernstige kwalen ge- konstateerd waren zweeg de krant op het terrein van de gezondheidszorg. Dan was er alleen in de adver- tenties nog iets van de „medische" sfeer te proeven. Het betrouwbare gezicht dat de krant toen nog placht te trekken zal wel een reden zijn geweest waarom de wondermiddelen graag werden verkocht. Maar het zal ook wel duidelijk zijn geworden, dat het verschil tussen wat de echte medici deden en wat de kwak- zalvers uithaalden vaak maar erg gering was. De kans om te genezen dank zij een middel dat de arts voor- |
|||||||||||||
schreef was misschien niet eens zo erg veel groter
dan wanneer men een middel gebruikte dat door een advertentie in de krant werd aangeprezen. P.D. 't Hart
De advertenties en mededelingen, waarvan in de
laatste twee afleveringen sprake is, zijn te vinden, in volgorde waarin ze zijn overgenomen, in de Utrecht- sche Courant van 5/1-1770, 30/5-1800, 4/3-1795, 9/3-1795, 12/4-1790, 30/1-1795, 6/7-1798, 28/10-1818. Algemeene Konst- en Letterbode 1815, deel I, p.
302/03, id. 181611 p. 179 e.v., idem 180611, p. 170/171. Over Utrechtse dentisten: G. H. Bisseling, „Tandheel-
kundige aankondigingen uit Nederlandsche Couran- ten van vroeger". In: Tijdschrift voor Tandheelkunde 1922. En: J. G. v. Cittert-Eymers. „De familie Dentz en de tandheelkunde, hoofdzakelijk te Utrecht". In: F. E. R. de Maar e.a. Van tandmeesters en tandartsen; 100 jaar tandheelkundig onderwijs in Nederland. (Amsterdam, z.j.j. |
|||||||||||||
Het verdwijnen van onze patronymica
|
|||||||||||||
De mening dat onze patronymica voor een groot ge-
deelte eerst bij de invoering van de burgerlijke stand zouden zijn vervangen door familienamen die niet van de voornaam van de vader zijn afgeleid, vindt in de geschiedenis van De Bilt geen bevestiging. De eerste helft van de 18e eeuw was nog niet verstreken toen vrijwel iedereen zich daar reeds van een „eigenlijke" familienaam bediende. Honderd jaar vroeger was daarentegen het patronymicum nog algemeen ge- bruikelijk. Als voorbeeld daarvan laat ik hier de na- men volgen van hen, die in 1646 de Biltse schepen- bank bezetten: Hermen Jans, Willem Gijsberts, Jochgum Jans,
Pauwels Tonissen, Steven van Oostveen, Aelbert Gijsbertsen en Anthonis Paulsen. Ter vergelijking nu de schepenen, die in 1746 aftra-
den: Hendrik van Barneveldt, Gijsbert van Resant, Ar-
noldus de Greeff, Jorden Corne/isse Vos, Arien Jansz Pappelendam, Tijmen Versteeg en Gijsbert Anthonius in 't Velt. De nominatie (voordracht of aanbeveling), die schout
en schepenen in dat jaar voor de benoeming van nieuwe schepenen aan de ambachtsheer deden toe- komen, zag er als volgt uit: Arien Pauwelse van den Hoeven, Melchert van den
Broek, Arien Kiaasz van Strijkerbroek, Arien Ver- steeg, Reijer Aartse Baars, Peter Jansz in 't Velt en Jan Aartsz Verkroost. Het verschil tussen de soorten namen in 1646 en
148 |
1 746 is duidelijk. Het zou interessant zijn te weten of
dit verschijnsel algemeen is, m.a.w. of het zich in dat zelfde tijdsbestek ook elders in gelijke mate voordoet en of de stad zich in dit opzicht nog onderscheidt van het platteland. Voor zover ik heb kunnen nagaan kwam dit onderwerp in het Maandblad niet eerder aan de orde. P. H. Damsté
|
||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||||
52e jaargang - nummer 11 - november 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel. I03462)
23 62 Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel. (030)31 5541, Penningmeester:
J. f. J. Hoeting. Tempellaan 3. De Bilt. tel, (030) 760645, gi-
rorekening 575520. Administratie:
mevr M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. (03407) 1986. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14. C.H. Staal, Zuilenstraat 3 bis. Utrecht, tel. (030) 3153 28.
A. H. M. van Schaik. Turkooislaan 124, Utrecht, tel, (030) 88 75 32 E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||||
Bij het afscheid van de architect
C. A. Baart de la Fa il Ie.
|
|||||||||
pavilloen van Ir. J. H. van den Broek op de Internatio-
nale tentoonstelling in 1937. Hij tekende op hét architectenbureau van Frits Adolf
.Eschauzier en bij de architect J. A. Wentink. In laatst- genoemd dienstverband verrichtte hij een bouwhisto- risch onderzoek aan en over de Evangelisch-Lutherse kerk te Utrecht. Het resultaat van dit onderzoek werd verwerkt in een artikel van zijn hand in het Jaarboekje van de Vereniging „Oud-Utrecht" in 1943. Het was dit artikel en enige restauratiepraktijk onder Wentink die hem de weg baanden naarde Rijksdienst voor de Mo- numentenzorg, waar hij van 1 948 tot 1964 als archi- tect werkzaam was en waarbij zijn belangrijkste werk- terrein in de Achterhoek van Gelderland en Twente lag. In 1964 volgde hij in Utrecht dr. C. L. Temminck Groll
op in de sector Gemeentelijke Monumentenzorg, een dienst welke in 1946 door de hoofdarchitect W. Stooker was gecreëerd, een instantie waarover sinds- dien menige oude stad in Nederland beschikt. La Faille kwam - zoals uit het voorgaande blijkt - in
Utrecht als een monumentenhersteller met ondervin- ding. Bij die ervaring moeten twee zeer wezenlijke kanten van zijn persoonlijkheid worden vermeld, ei- genschappen die duidelijk uit zijn werk zijn af te lezen, namelijk het feit dat hij zoals gezegd zich als perfectio- nist onderscheidt, maar zich ook als een verwoed es- theet kenmerkt. Hoewel van zijn werk niet kan worden gezegd dat hij als een epigoon uit de school-Kalf moet worden beschouwd, heeft hij dit boven alles stellen van de schoonheid van een restauratieobject gemeen met de oudere restaurateurs onder Kalf. Naar mijn gevoel moet het werken in zijn begintijd bij het bureau Eschauzier van grote invloed op de ontwik- keling van zijn scheppend vermogen zijn geweest. De tot het uiterst mogelijke verzorgde wijze van detaille- ren van de aristocratische ontwerper Eschauzier, ap- pelleerde geheel aan de instelling van Baart de la Fail- le. Welke kenmerken typeren zijn werk? en: kunnen wij
zijn restauraties eigentijds noemen? Vrucht van eigen tijd is zijn juiste keuze van materiaal, een aspect van de restauratiepraktijk, waarvan men in de periode vóór Jan Kalf, dus vóór 1918, nog nauwe- lijks enig besef had. Dit werd aanzienlijk beter sinds de invloed van de nieuwe richtlijnen onder het directoraat van Kalf, in praktijk gebracht o.a. door een van de be- langrijkste restaurateurs in die tijd, Herman van der Kloot Meyburg. Maar van inzicht in de keuze en de uit- voering van het voegwerk was in de jaren vóór de tweede wereldoorlog heel weinig te merken, evenals van de kennis omtrent de oppervlaktebehandeling van |
|||||||||
„Sorry dat ik het zeggen moet, maar dit kan toch
niet". De bezitter van een monument, of de architect die in
Utrecht een pand zal restaureren en zijn eerste idee of voorlopige plan aan de heer Baart de la Faille voorlegt, zal de hier boven aangehaalde zin als eerste reactie te horen krijgen. Waarom reageert hij aldus? Wel, omdat Baart de la Faille, chef - ontwerpgroep monumenten bij de gemeentelijke dienst voor Ruimtelijke ordening. Openbare werken en Volkshuisvesting te Utrecht (R.O.V.U.) een perfectionist is. Hij stelt dus de hoogste eisen aan elk object, voor de restauratie waarvan hij in zijn genoemde hoedanigheid mede verantwoording draagt. Maar de allerhoogste eisen stelt hij, hoe zou het anders kunnen bij een perfectionist, aan zijn eigen werk. Dat is dan ook duidelijk te zien. Laat mij dat met enkele voorbeelden eens verduidelijken nu hij de dienst R.O.V.U. wegens het bereiken van de pensioen- gerechtigde leeftijd gaat verlaten. Graag zou ik hem in dit artikel Kees noemen, zoals in
de kring van medewerkers en collega's de gebruike- lijke vocatief luidt. Maar aangezien hijzelf consequent spreekt over ,.Meneer Kalf", „Meneer van Nispen", „Meneer Stooker", „Meneer Dam", „Meneer Ver- laan", zou het uit de toon vallen iemand die zozeer de omgangsvormen hoog houdt, bij de voornaam te noe- men. „La Faille" sec, is al vertrouwelijk genoeg. Hoewel ik mij La Faille van zijn derde levensjaar af her-
inner, is het mij wegens onvolledigheid van gegevens niet mogelijk een curriculum vitae van hem te ver- strekken. Een van de belangrijkste componenten voor de vor-
ming van een begaafd kind is doorgaans te vinden in het ouderlijk huis. Het tafelgesprek thuis, de reizen met de ouders, de inrichting en aankleding van de ou- derlijke woning. Dit alles betekent compost en kli- maatbeheersing in de kas, waar binnen een talent zich ontplooien kan. Met de vader, prof. dr. J. M. Baart de la Faille, medi-
cus, heb ik bij herhaling gesprekken gevoerd over mo- numentale architectuur en ook speciaal over de franse cathedralen, waarbij ik het gevoel had te converseren met een professionele architectuurhistoricus. De belangstelling voor de historische monumentale architectuur trad aan het licht in zijn schooljaren. Ik herinner mij een uitstekende interieurtekening van de Grote kerk te Veere van zijn hand uit zijn H.B.S.-tijd. Na zijn vakopleiding te hebben voltooid aan wat des
tijds heette de Middelbare Technische School alhier, is hij werkzaam geweest bij verschillende architectenbu- reaus. Zo werkte hij o.a. in Parijs aan het Nederlands |
|||||||||
149
|
|||||||||
Rijksmuseum Het Catharijneconvent, gezien vanaf de binnenplaats, 1979. Foto: Gem. Fotodienst Utrecht.
|
||||||||
natuursteen. Baart de la Faille beheerst deze stof vol-
komen. Het juiste metselverband bij hoeken of smalle gevelpenanten, hij weet het als weinigen en in verge- lijking met de meesten uit de generatie vóór hem is zijn kennis enorm verrijkt en daarvan is bij al zijn res- tauraties profijt getrokken. Van een architect in de nieuwbouw is de stijl, waarin
diens creatief vermogen aan de dag treedt, gemakke- lijker te herkennen dan van een restauratie-architect. De herstellingswerken onder Baart de la Faille nemen een eigen plaats in tussen die van zijn collega's en al valt zijn werk op het eerste gezicht niet op door mo- dernismen, het is als gezegd toch herkenbaar als van onze tijd, ook al is er een opkomende generatie die an- ders te wenk gaat. Het moge zijn dat zijn voorliefde bij het opzetten van een restauratieplan zich veelal richt naar de 18e-eeuwse staat van het te restaureren object en dat zijn kennis van de vormgeving uit die tijd opvallend groot is, daar waar eigentijdse eisen in het werk zich doen gelden is zijn oplossing modern, maar zonder ooit in conflict te komen met het karakter van het monument. Ik noem een paar voorbeelden.
In verband met de door bezoekers van de domtoren
|
||||||||
aangerichte vernielingen aan de voorwerpen, welke
staan opgesteld in de z.g. Egmondkapel in de toren, was*hèt noodzakelijk bij de toegangsdeur van die ruimte een hek te plaatsen, zodat de torenbezoeker door dat hek wel de ruimte kan overzien, zonder in de gelegenheid te worden gesteld „met zijn handen te kijken". Cuypers of diens tijdgenoten zouden naar een bij Viol-
let Ie Duc onder „serrurerie" te vinden voorbeeld een gesmeed hek hebben ontworpen. Van Heukelom zou iets hebben gecreëerd, als steeds, geïnspireerd op de vorm van een accu. Baart de la Faille ontwerpt een houten hekwerk, ambachtelijk een gildestuk, van een vorm welke mentaal middeleeuws is te noemen, al zal men vergeefs naar een middeleeuws voorbeeld zoe- ken of het moest al zijn het ijzeren hek, dat de trap ter hoogte van de Egmondkapel kan afsluiten en dat doet denken aan het raamwerk van een ouderwetse solda- ten „krib". Het door La Faille bedachte houten toe- gangshek naar de Egmondkapel is uitgesproken ei- gentijds en door zijn ambachtelijke kwaliteit geheel passend in de ruimte, waarvoor het is bestemd. Mo- dern zijn ook de speciaal door hem ontworpen „abris " bij de bushaltes op het domplein. Stenen paaltjes voor gevels of pleinafzetting worden gemakkelijk geassocieerd met werkstukken uit vroe- |
||||||||
150
|
||||||||
ren is hij een veeleisend ontwerper. Stoffeerders of
schilders, die onder hem werkten, waren meer dan eens de wanhoop nabij. Altijd nog weer een nuance anders, een scheut van dit erbij of een mespuntje van dat. (Misschien is er een vermaard kok aan hem verlo- ren gegaan nu hij zich met deze smaakverfijning niet in culinaire richting heeft bekwaamd.) Geheel in tegenspraak met het genoemde hoogont-
wikkelde gevoel voor schoonheid en kleur ontbreekt bij Baart de la Faille het onderkennen van de verdien- ste der lelijkheid (een stokpaardje van mij). Het liefst had hij de werfrestauratie van de Zandbrug tot de Bijl- houwersbrug aan beide zijden van de Oudegracht on- onderbroken onder zijn supervisie uitgevoerd gezien. De ongerestaureerde werfkelders, een enkele maal zelfs bepleisterd of met op het metselwerk geschilder- de aanduiding van eigenaar of bestemming, accentue- ren nu juist de aantrekkelijkheid van gerestaureerde belendingen en verlevendigen door de onderlinge te- genstelling het karakter van de unieke reeks kelders. Wanneer de Utrechtse grachtenkelders van het ene tot het andere einde zouden worden gerestaureerd onder een en dezelfde directie, zou dit een panopti- cum-effect opleveren, zoals bij voorbeeld het aanzien van de steden als Rothenburg of Hildesheim verschaft, namelijk onecht en ongeloofwaardig. Laat ons dankbaar zijn voor wat er bijvoorbeeld onder Baart de la Faille aan werftrappen is tot stand ge- bracht. Zowel de houten als de gemetselde trappen zijn door hem nieuw opgezet en uitgewerkt, soliede en daardoor duurzaam en architectonisch stuk voor stuk van een hoogwaardige kwaliteit. De prachtige in 18e-eeuwse vorm door Baart de la
Faille ontworpen pomp, welke is opgericht achter het koor van de Pieterskerk, vroeger in de volksmond „het endje van de wereld" geheten, - is een krachttoer. Daar heeft namelijk nooit of te nimmer een pomp ge- staan en menige monumentenzorger denkt wellicht op zijn beurt „dat kèn toch niet". Maar laten wij ons er even rekenschap van geven dat de schoonheid van dit plein mede door deze pomp is verhoogd en dat een volgende generatie hem niet zal willen missen. Er zijn vele huisgevels door La Faille gerestaureerd,
aan de verschillende grachten en recentelijk het pand Wed-hoek Korte Nieuwstraat, dat alleen al om de in het gezicht gebrachte lange en gecompliceerde bouw- geschiedenis een aanwinst voor het stadcentrum mag heten. Bij een andere gelegenheid heb ik de door hem ont-
worpen houten stoel met wenteltrap voor de geres- taureerde en uitgebreide beiaard in de domtoren zon- der voorbehoud de mooiste carillonstoel genoemd die de toren ooit heeft bezeten. Zijn grootste en meest in het oog lopende restauratie-
werk in Utrecht is het Catharijne Convent. Het middel- |
|||||||||
gere eeuwen. Bekijkt men de vorm van de stenen pa-
len welke door Baart de la Faille zijn ontworpen, dan valt allereerst op dat het steeds weer andere modellen zijn, maar ook telkens zijn de ontwerpen - een enkele uitzondering daargelaten - van onze tijd. Zijn trapleuning in het nieuwe rijksmuseum „Catharij- ne Convent" is een ontwerp, waarover verschillend wordt geoordeeld en wel in tegenstrijdige superlatie- ven. Ergo: daar hebben wij te maken met een kunst- werk. De trap in het Catharijne Convent acht ik een meester-
lijke creatie. Ambachtelijk gezien haast meubelma- kerswerk, waarbij van hetzelfde vaktechnische begin- sel is uitgegaan als bij het afsluithek in de Egmondka- pel. Ik heb eens door een toevallig openstaande deur in Florence een model van een 17e-eeuwse trapleu- ning gezien. Daar betrof het een marmeren plaat, waarin bij wijze van raster kleine ronde openingen wa- ren aangebracht, waardoor als het ware een marme- ren zeef ontstond, welke vergelijkbaar is met La Fail- le's roosterachtige leuning. Toch is ook bij deze trap geen sprake van stijlnamaak. Het is een „modern" ontwerp in een tijd dat het bedenken van leuningspij- len of -balusters in eigentijdse vorm totaal onmogelijk is. In de nieuwe gebouwen van enige architecturale al- lure zien wij dan ook trapleuningen als glazen platen of gebronsde kokerprofielen al dan niet in combinatie met glas. Zon leuning is dan functioneel en tegelijker- tijd zou men kunnen spreken van een afsluiting mid- dels een „abstract vlak". In het Catharijne Convent is dit vlak als houten rooster gerealiseerd. |
|||||||||
Toen het plan bekend werd om een doorgaande werf-
boulevard aan te leggen in de bocht van de Oude- gracht, waarbij door verschillende landhoofden van de bruggen een doorgang diende te worden gemaakt, leek mij dit een hachelijke onderneming, omdat ik vreesde dat het karakter van de zo massaal ontworpen bruggen van metselwerk geweld zou worden aange- daan. De tunnels door de brughoofden zijn inmiddels gerealiseerd en mijn vrees bleek ongegrond, want dit onderdeel van de zogenaamde wandelwerf is geheel aangepast in de gemiddelde „wervenstijl" en toch geen imitatie geworden, maar strikt genomen ook hier weer „eigentijds". Men dient dan daaronder niet te verstaan „beton en glas", maar er moet een verwant- schap in worden gezien met de Bossche architectuur- school. Noemde ik al zijn stenen paaltjes, ook zijn lantaarns,
weliswaar dikwijls meer historiserend, zoals aan de voorgevel van het stadhuis of op het bordes aan de achterzijde daarvan, of de wandlantaarns op het dom- plein bij de ingang van de kloostergang, getuigen van een vermogen tot verfijnd detailleren dat maar bij zeer weinig architecten in zo'n opvallende kwaliteit wordt aangetroffen. Om La Faille als colorist te leren kennen zou men de
interieurs van de door hem gerestaureerde gebouwen of panden moeten betreden. Ook als steller van kleu- |
|||||||||
151
|
|||||||||
aan Utrechts stedeschoon heeft bijgedragen zijn wij
hem dank verschuldigd. Ik refereer mij dan ook geheel aan de opmerking van
een gezaghebbende stem: Baart de la Faille heeft in anderhalf decennium op Utrecht een stempel gedrukt, dat een paar eeuwen herkenbaar zal blijven. Wat zal Baart de la Faille van dit artikel zeggen?
(da capo)
Th. Haakma Wagenaar
|
||||||||||
eeuwse kloostercomplex is geheel hersteld in een
staat, waaruit het verhaal van zijn geschiedenis valt af te lezen, zonder te vervallen in de restauratiestijl, waarbij zóveel indicaties omtrent het verleden in het licht worden gebracht, dat het resultaat gelijkenis ver- toont met een Róntgen foto. Een knappe en geslaagde restauratie. Men gelieve zich wel te realiseren - en aat geldt voor
al zijn restauratiewerken - Baart de la Faille had het nog veel en veel mooier bedoeld. Maar voor wat hij |
||||||||||
Het onderwijswereldje rond 1 900
|
||||||||||
den groot ontzag voor de grijze dame. De leiding van
de kleuters was in die tijd toevertrouwd aan een soort „helpsters", van wie de een wat meer geschikt was als de andere, maar die in het algemeen niet erg han- dig waren in de omgang met de kinderen en nogal eens hun toevlucht namen tot bepaald harde straf- maatregelen. De kleintjes maakten daar lange dagen, temeer omdat
ze tussen de middag overbleven. Hun broodtrommel- tje hadden ze bij binnenkomst al in een grote verza- melkist gedeponeerd, zodat ze, als het lunchuur aan- brak, nogal eens werden verblijd met het pakje van een ander. Alles bij elkaar voelden de kinderen zich op de bewaarschool niet erg gelukkig en grootvader stuurde mijn vader op zijn vierde jaar (!) met de oude- re broers mee naar de lagere school. Omdat de „Staatsscholen", nu de Openbare Scholen, toen niet zo'n goede naam hadden en het gezin bo- vendien godsdienstig was, gingen de kinderen naarde „betere" vrije, niet gesubsidieerde Christelijke School in de Bloemstraat, een zijstraat van de Oudwijker- dwarsstraat. Na enkele jaren vonden mijn grootouders dat de jongens daar toch niet voldoende leerden. Er werd nu gekozen voor de zogenaamde Franse (stan- den-) school, die eerst gehuisvest was aan het Oud- kerkhof maar later verhuisde naar de Plompetoren- gracht. Bij het naar school gaan knikkerden de jongens dan wel inde Voorstraat. . . De school was een achtjarige „opleidingsschool" met
als hoofd de heer Nepveu. De leerlingen werden er voorbereid op de H.B.S., het Gymnasium en de Nor- maalschool, de voorloper van de latere Kweekschool en de huidige Pedagogische Academie. Het was be- paald een strenge /eerschool zonder vrije kwartiertjes en met iedere middag anderhalf uur Frans. Maar: er waren nooit aansluitingsmoeilijkheden. Er heersten in onze moderne ogen zeer on-pedagogi- sche toestanden op zon school. Zo hadden alle leer- lingen nummers, die werden verstrekt in volgorde van knapheid. Dat was dan tevens de rangorde van de zit- plaatsen, zodat de rijen met de intelligente leerlingen duidelijk onderscheiden waren van die met de stom- |
||||||||||
Uit het leven van een Utrechtse onderwijzer
Het gezin Dekker waarin mijn vader is geboren vestig-
de zich in Utrecht in 1884. Het was wat toen heette een „net burgermansgezin", dat een huis huurde in de Oudwijkerveldstraat en wel no. 95. Die straat lag in een heel eenvoudige buurt aan de rand van de stad en liep uit op een landweg met bouwland, boerderijen en de buitenplaats „Oudwijck", daar waar nu het Wilhel- minapark ligt. Juist vóór de landweg begon lag rechts een kwekerij en daartegenover stond een grote pla- taan met een houten bank eromheen, voor de jongens uit de buurt een ideale plek om te spelen. Die plataan staat er nu nog, met een hek ter bescherming rondom want de boom staat gedeeltelijk op de straat. Achter het huis was een plaatsje dat werd afgesloten door een hoge muur. Mijn vader klom daar als kleine jongen dikwijls op en hij had dan een weids uitzicht over landerijen met in de verte boomgroepen. De jon- gen heeft daar tijden lang zitten bedenken wat daar wel achter kon zijn: de wereld was toen voor een kind heel groot en heel geheimzinnig. De twee jongste kinderen gingen al heel vroeg naar
een „bewaarschool", terwijl de oudere broers „nette" betrekkingen hadden bij een boekhandel. Geld voor verdere studie was er in een groot gezin als dit niet: de ene broer had lagere school, de andere één jaar van de driejarige H.B.S. aan de Van Asch van Wijckskade. Mulo of een andere vorm van vervolgonderwijs be- stond toen niet en de H.B.S. was erg kostbaar. In een boekhandel leefde je geestelijk op een betrekkelijk hoog niveau, maar financieel bepaald niet. De één ver- diende een schrale boterham bij de Kruyff in de Korte Nieuwstraat, de ander bij Reyers - later De Vroede - in de Trans. Maar de kleintjes waren dus onderdak in de bewaarschool, en wel die in de Weistraat, nu Mgr. v.d. Weteringstraat. Dit was een groot gebouw dat zijn licht kreeg door een soort kerkramen, met van onde- ren matglas. Stichteres van de school was de toen al bejaarde freule De Mey, die vaak met de opengesla- gen bijbel in de hand de klasjes rondkwam en de kin- deren dan heel vriendelijk toesprak. De kleintjes had- |
||||||||||
152
|
||||||||||
De christelijke school in de
Bloemstraat, 1889. |
|||||||||||
twaalf en van twee tot half vijf met tenslotte de drie
uur Normaalschool die om half negen eindigden. Tus- sen de ene school en de andere was een loopafstand van een half uur: fietsen bestonden amper en het openbaar vervoer was te duur. Als je dan om negen uur 's avonds thuis kwam stond daar de opgewarmde hap op je te wachten, en daarna kon je aan je huis- werk. Mijn vader had als leerschool de school van de heer
Troll in de Poortstraat, met 500 leerlingen en 12 leer- krachten. Als „kwekeling" verdiende hij zowat acht gulden per maand, maar daar moest dan ook voor ge- werkt worden. Voor die jongen van vijftien jaar waren de dagelijkse werkzaamheden: het luiden van de bel, toezicht houden op het ordelijk naar binnen gaan en correctie-werk. Alle collega's mochten hun schriften aan zo'n kwekeling geven, wat stapels werk beteken- de. Verder moest hij de gaslampen nalopen, de ka- |
|||||||||||
merds. Heel dit systeem was gefundeerd op maar één
principe, en leidde ook maar tot één centrale gedachte bij de leerlingen: competitie en eerzucht. Na afloop van die strenge school kwam mijn vader op de Normaalschool op het Janskerkhof onder leiding van de heer L. Gerhardt. Een Normaalschool was geen dagopleiding, omdat de docenten veelal hoofden van scholen waren of leraar aan een H.B.S., die in hun vrije uren de normaal-lessen moesten geven. Het waren dan ook vreemde schooltijden: 's morgens van half acht tot half negen en 's avonds van half zes tot half negen, en daarbij nog de woensdagmiddag. De eerste twee jaren maakte je dan overdag je huiswerk, maar het derde jaar werd je tegelijkertijd kwekeling. Dat be- tekende dat je op de gewone tijden de Normaalschool bleef volgen, en overdag je ,,leer"school had. De dag begon dan om half acht met de eerste lessen van de Normaalschool, waarna de leerschool van negen tot |
|||||||||||
Wet personeel van de
school van Troll in de Poortstraat (1899). Uiterst rechts de kwekeling Dek- ker, over wie dit verhaal gaat. Zijn er onder onze le- zers die nog meer perso- nen kunnen identificeren? |
|||||||||||
153
|
|||||||||||
de ideeën van b.v. Van Eeden of andere tachtigers. Op
politiek gebied waren er, ook met de directeur, felle debatten. Het was de tijd van Troelstra, Schaepman en Kuyper, en studenten die er een min of meer socia- listische overtuiging op na hielden hadden het niet makkelijk, ook niet bij sollicitaties. Iemand met een „rode" instelling liep gemakkelijk een baan mis. Als dan tenslotte het staatsexamen was afgelegd - schoolexamens bestonden toen nog niet - moest de kwekeling gaan solliciteren, en hoe! Hij moest een officieel request schrijven „op zegel", en daarmee gewapend ging hij dan naar het hoofd van de betreffende school. Soms was dat in die dagen een heer van 75. Mijn vader solliciteerde in Maarssen en bezocht na het „Hoofd der School" ook nog de burge- meester en de wethouder van onderwijs. Zulke dingen werden in die tijd hoog op prijs gesteld. Door zijn benoeming daar kwam een voorlopig eind aan zijn Utrechtse tijd, en daarmee ook aan deze Utrechtse onderwijs-herinneringen. Mevr. M. Andringa-Dekker
|
||||||||||||||||
chels aanmaken, het beheer voeren over de leermid-
delen en de administratie verrichten van het hoofd. De collega-onderwijzers lieten hem hele borden vol schrijven, en al gauw moest de kwekeling invallen als er zieken waren. Toen mijn vader zestien was stond hij soms voor een klas met veertig leerlingen van dertien è veertien jaar. De normaallessen waren vaak heel interessant, vooral
die van de directeur, de heer Gerhardt. Daar werd allerminst de discussie over allerlei brandend actuele problemen uit de weg gegaan. Het alcohol-vraagstuk bij voorbeeld was een verplicht onderdeel van de op- leiding. Het gevolg daarvan was dat nogal wat van deze jonge mensen geheelonthouder werden om hun bijdrage te leveren aan de strijd tegen het toen veel- vuldig voorkomende drankmisbruik. Verder was na- tuurlijk de literaire beweging van de Tachtigers een veel besproken onderwerp. Opstellen van zo'n twintig of dertig pagina's waren geen zeldzaamheid, werk- stukken die stuk voor stuk serieus werden gecor- rigeerd en besproken. De ouderen hadden er nogal wat bezwaar tegen dat de kwekelingen dweepten met |
||||||||||||||||
De gemeente Maarssen en Endelhoven
|
||||||||||||||||
In het Maandblad Oud-Utrecht 48 (1975), oktober
pag. 71 vinden we medegedeeld dat het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht op 1 8 juli van het monu- mentenjaar 1975 de gemeente Maarssen een brief stuurde naar aanleiding van de afwijzing van een voor- stel van B & W om ƒ 25.000,- ter beschikking te stel- len voor een restauratieplan voor het huis Endelhoven. In deze brief werd er voor gepleit om de mogelijkhe- den voor een restauratie alsnog te overwegen, omdat dit huis een karakteristieke fase uit de ontwikkeling van het landhuis aan de Vecht weergeeft. In het Maandblad Oud-Utrecht 50 (1977), augustus pag. 85 kwam de voorzitter van onze vereniging nog eens openbaar terug op deze brief en het schandelijke gedrag dat burgemeester, wethouders en raad ten aanzien van het huis Endelhoven aan de dag legden: 2 juni 1977 was het huis van ellende ingestort. De bij- geplaatste foto liet aan duidelijkheid niets te wensen over Thans kunnen wij de leden van onze vereniging het
hoogst heugelijke feit kond doen, dat het het Maarssen- se college van burgemeester en wethouders heeft be- haagd antwoord te zenden op onze brief van 18 juli 1975. Vanwege de bijzondere inhoud van dit schrijven heeft de redaktie van het maandblad er geen enkele moeite mee voor dit geschrift extra ruimte in te rui- men en het integraal voor de leden van de vereniging af te drukken. Hier past slechts opperste verbazing. redaktie
|
||||||||||||||||
GEMEENTE MAARSSEN
|
||||||||||||||||
p/a AUxander Numankade 201
|
||||||||||||||||
: VU - HY/Tl!
|
||||||||||||||||
r 1179.
"''T •;■»(!
|
||||||||||||||||
Onderwerp : pand Endelhoven.
|
||||||||||||||||
154
|
||||||||||||||||
Nogmaals Sinterklaas rond 1 920
|
|||||||||||
Naar aanleiding van het artikeltje van de heer H. End-
lich sr. in het novembernummer van de vorige jaar- gang van dit maandblad publiceerde ik in het daarop volgende januarinummer een aantal reakties van le- zers. Liefst zes verschillende versies van „'t Is nacht" kwamen er toen op de proppen. Voor deze sinterklaasmaand van 1 979 bewaarde ik de
reakties die in januari niet meer verwerkt konden wor- den. |
Degene die de moeite neemt de twee oude maandbla-
den er ter vergelijking bij te halen, zal met mij mogen konstateren, dat we weer een variant ontdekt heDben. Nu wordt er gezongen over „je boeltsjie stelen". Tot nu toe kwamen we tegen „kinderen stelen" en „bees- sie stelen". J. van Staveren, die mij opmerkzaam maakte op de
versie die Van Beusekom in 1967 publiceerde, kende zelf nóg een variant van deze regel: „En die wille je dochter stehele". Maar daarmee zijn we nog niet aan het slot van onze
inventarisatie. Mr. G. P. Hauer schrijft: „Als kind (ik ben van 1917) heb ik het lied bij ons thuis aan de deur in de Prinsenstraat horen zingen. De tekstvariant die ik mij herinner luidt: 't Is nacht, 't is nacht,
't Is midden in de nacht.
Buren, buren buren kom eens kijken
want er zit een duvel op het dak
en die wil ons bijten.
Bomberdebatterij, bomberdebatterij
Geef ons maar een centje
en dan gaan we weer voorbij".
Dat is dan de tiende versie. Mr. Hauer sluit de muziek
erbij in. Nu er zo weinig doublures voorkomen in de ingezon-
den liedjes, rijst bij mij de vraag of dit lied eigenlijk wel zéér populaire versies gehad heeft. Lagen de tien nu bekende versies alle even goed in de markt rond 5 de- cember? Wie kan daarop een licht werpen? En dan een tweede vraag: in geen van de beschrijvin- gen rond het liedje komt een sinterklaas voor zoals wij hem thans algemeen kennen: een in het rood geklede, gebaarde bisschop op hoge leeftijd met staf en mijter. Hoort onze sinterklaas in z'n geheel niet bij „'t Is nacht"? C. Staal
|
||||||||||
Allereerst blijkt het liedje voor te komen in Onze volks-
rijmen van Tj. W. R. de Haan (Utrecht/Antwerpen, 1 978 (prisma 1 845) p. 46, nr. 72). We vinden hier de versie-Cool met enkele wijzigingen. Allereerst zijn er fonetische verschillen als „kai-haike" in plaats van „kij-hijke" en „sté-ennebakkerai". Tevens is de laatste regel iets anders. „Geef me maar een centjie en dan gaan we weer voorbij" luidt hier: „Geef ons maar een klainighaid, dan gaan we weer verbai". Omdat de strekking van beide regels gelijk is en vooral het geza- melijke „sté-ennebakkerai" opvalt (karakteristiek voor de versie in IJsselstein en omgeving ?), denk ik dat we hier te doen hebben met het lied dat oud-notaris Cool ooit opstuurde naar een tijdschrift. Toch zou ik deze variant vanwege de duidelijkheid volgnummer zeven willen geven. Vervolgens komen we het liedje tegen in Leer ze mij
kennen. .. de Stichtenaren van W. van Beusekom, p. 101. Daar lezen we: 't Is nach, 't is nach,
't Is midde in de nach,
Kom bure, bure, bure
Kom es kij-hijke.
Want er zitte dieve in je huis
En die wille je boeltsjie ste-hele,
St e-hele!
|
|||||||||||
TE KOOP GEVRAAGD:
Jaarboeken „Oud Utrecht" 1923 t/m 1942
TE KOOP AANGEBODEN:
voor genealogen: tijdschr. „Gens Nostra" 1970
t/m 1979; „Mensen van Vroeger" 1973 t/m 1979; „Veluwse Geslachten" jaarg. 1 t/m 3. Alles compleet gebonden. E. van Galen, tel. 62 07 29, na 18.00 uur.
|
|||||||||||
155
|
|||||||||||
Utrechtse Gevelstenen (2)
Het Huis Trappenburch
|
||||||||||
bedding eerder een oude Vechtloop dan een arm van
de Rijn. Het Zand komt dan aan een binnenbocht te liggen, hetgeen bij een meanderende rivier waar- schijnlijker is dan aan een buitenbocht. Het erf achter Trappenburch was zeer uitgestrekt, wat ook op hoge ouderdom van de hofstede wijst. Binnen het blok Watersteech, 't Sand, Weerdsingel en Groe- nesteech nam het vrijwel de gehele ruimte in beslag. Het noordelijk deel werd later genoemd ,,het gemeene Loyerserff". Hier hadden in de 1 7e eeuw de leerlooiers hun kuipen, zoals op vele plaatsen nabij de singels. Als afscheiding met het erf van Trappenburch wordt dan vaak genoemd: de rode stakettinge met een doornen heyning daertegen staende. Langs de noordkant van het looierserf tekenen Braun en Hogenberg in 1572 een muur, hetgeen de oude begrenzing van het erf van Trappenburch geweest zal zijn. Op de plattegrond van Wijk C met de situatie in 1695, afgebeeld in het boek Wijk C en de Jacobikerk van A. Graafhuis en A. Kool, uitgegeven bij gelegenheid van de opening van de ge- |
||||||||||
De gevelsteen van Trappenburch is afkomstig uit het
pand Waterstraat 57. Hij is van zandsteen, 72 cm hoog en 46 cm breed. De voorstelling geeft een veel- hoekig, torenachtig gebouw, bekroond met puntdak en kantelen en omgeven door drie trappen. Onderaan een cartouche tussen twee voluten met het opschrift „TRAPPENBVRCH". De steen dateert uit de tweede helft van de 17e eeuw, vermoedelijk uit 1659, toen het huis ingrijpRnd verbouwd werd. De voorstelling geeft wel een associatie met de naam, doch is vrij primitief met zijn op verschillende niveaus uitkomende trappen en wekt niet de indruk, een af- beelding van het werkelijke huis te zijn. De naam Trappenburch vond ik het eerst genoemd in een hypotheekakte van 1 5 juni 1 558. WHIem Ffoeyt leende 288 gulden van Jan van der Wiel en gaf als on- derpand een huis, vanouds IJsendijck en nu Trappen- borch genaamd, met de hof en de oostwaarts gelegen bijwoningen, poort en poortwegen, gelegen achter de Sint Jacobskerk aan de Cruyswech. Oostwaarts woonde Cornelis Thoniszoon, westwaarts lagen de huizen van Loeff Pelgrumszoons nakomelingen, Gerrit van Veen met Willem Jansz. Mandemaeckers en Jan Ponsz. en liep de Zantsteech langs het erf achter Trap- penburch. De oudere naam van dit huis vond ik ook in de Aante-
keningen betreffende openbare en particuliere huizen van N. van der Monde: Isendijck, in 1352 heren Ge- rards hof f stede van Usendijc, Arnout van Dolre en juf- fer Antonia Both eigenaars in 1518, aantekening uit de genealogie van C. Booth, medegedeeld door baron D' Yvoy. De middeleeuwse situatie van dit gebied is enigszins aan het licht gekomen bij het grondwerk voor de bouw van het Agentschap van De Nederland- se Bank en de Kamer van Koophandel en Fabrieken op deze plaats in de jaren 1 975 en 1 976. Een verslag van de onderzoekresultaten is opgenomen in de Archeolo- gische Kroniek van drs. T. J. Hoekstra in het Maand- blad van Oud-Utrecht van januari 1979. Uit de vondst van een rivierbedding met oeverbeschoeiingen en schepen blijkt, dat hier tot de 13e eeuw water ge- weest is. De naam Watersteech behoeft hier echter niet van afkomstig te zijn, want dit was in de 15e en 16e eeuw een algemene naam voor straten, die naar de stadsingels leidden. Vaak wordt verondersteld, dat dit het stroombed van de Rijn geweest is. Waarschijn- lijk lijkt me dit niet, daar uit recent onderzoek gebleken is, dat bij het Voor-Clarenburg een oude bedding was, terwijl de Oude Gracht ten noorden van de Bakkerbrug eerst later gegraven is. Op oude kaarten komt in het verlengde van de Wijde- en de Enge Watersteeg vanaf het Paardeveld langs de Amsterdamse Straatweg „het Stroompje" voor. Daarom lijkt mij de gevonden rivier- |
||||||||||
De gevelsteen van het huis Trappenburch, thans in het
Centraal Museum. Hist. cat. 1928/379 x. Inv. 7409 (foto: Centr. Mus. Utrecht) |
||||||||||
156
|
||||||||||
restaureerde Jacobikerk op 5 maart 1977, stonden
ook hier al huizen en lijkt het binnenterrein meer te zijn ingericht als tuinen. In 1 883 is hier het beroemde Oranje-Park aangelegd, waarover zoveel wetenswaar- digs vermeld staat in bovengenoemd boek. Tot 1659 is huis en hof van Trappenburch in één hand gebleven. Daarna viel het geleidelijk uiteen. Het hoofd- gebouw werd in twee woningen verdeeld. Het ooste- lijk deel behield de naam Trappenburch, het westelijk deel wordt in 1715 genoemd „De Oude Water." De bijgebouwen worden in 1 728 afzonderlijk verkocht en in 1738 is er al sprake van 2 cameren met erachter een hofken. Zoals overal in deze omgeving werden er steeds meer hofjes gebouwd met steeds minder ruim- te en frisse lucht. Een kaart met het „Grondgebruik van Wijk C in 1860" laat zien, hoe versnipperd de grond dan is. Trappenburg staat op de percelen C 478, 479 en 480. Op het binnenterrein zijn tientallen hof- jeswoningen gebouwd met smalle uitgangen naar de Wijde Watersteeg, genaamd de Wijnpoort en de Eke- renpoort. De naam van Eekeren komt hier in 1728 reeds voor als huiseigenaar. Wie waren nu zoal de eigenaren van Trappenburch?
Na de reeds genoemde Willem Ffoeyt in 1558, ge- huwd met Barta van Wijngaerden, vond ik in 1633 Heyndrick van den Borch, Heer van Velthuysen, als hij op 20 mei het huis met toebehoren verkoopt aan Franchoys Deckers. Diens weduwe, Sara Wynters, verkoopt het op 6 december 1 650 aan dominee Lub- bertus Spruyt. Maria van Nellesteyn, weduwe van ds. Lubbertus Spruyt, predikant, verkoopt op 23 juli 1 658 aan Egbertus Wils het oostelijk deel van Trappenborch met hof en 2 caemeren oostwaerts annex, en op 4 no- vember 1659 aan Jan Jansz. Tap, sackedrager op 't benedeneynt, het westelijk deel met conditiën, dat beide partyen tot gemeene costen zullen nemen ver- schillende voorzieningen omtrent muyren, een scheyt- sel, waterlosinge, enz. Johan Abram koopt dit deel op 4 juli 1691 uit de boe-
del van Jan Jansz. Tap (-meier). Nicolaes van Wyck, |
coorncoper, koopt op 1 8 september 1696 van de boe-
del van Elisabeth Willems Paluda, weduwe van Bou- dewijn van Cortehoeff, het huis Trappenburch, die het op 3 maart 1698 weer verkoopt aan Gijsbert Antho- nisz. van Vianen, metselaer. Op 25 januari 1715 verkopen Jan Blok en zijn vrouw
Deliana Abram, weduwe van Reynier Doncker, het westelijk deel van Trappenburch, nu genoemd „De |
||||||||||||
JACOBS-
KERKHOF |
|||||||||||||
4.91
|
|||||||||||||
KONINGSTRAAT
|
|||||||||||||
7
|
|||||||||||||
ÓR0ND6EBRAJIK WUK C IN 1860
|
|||||||||||||
157
|
|||||||||||||
lichtbruin gekleurd met in blauw het dak, de ramen en
deuren en de drie trappen. Er onder staat: Een derge- lijke afbeelding staat thans nog {1840) in den gevel van een ouderwetsch, matig groot gebouw in de Wij- de Watersteeg bij het Zand, tusschen de Slore- en de Lange Hamsteeg." In het Maandblad van Oud-Utrecht van 1927 blz. 65
staat, naar aanleiding van de tentoonstelling ,,16e eeuwse huizen" in het Centraal Museum vermeld: De herinnering aan het huis Trappenburg aan de Water- straat wordt ter plaatse alleen nog door een gevel- steen bewaard. Sindsdien is deze omgeving zo grondig veranderd, dat
zelfs de plaats van het huis niet meer terug te vinden is in het stratenplan. Bij het zoeken naar de bewoners in de 1 7e eeuw was
het opvallend, dat in de Wijde Watersteech zoveel huiseigenaars met het beroep van „sackedrager" wer- den aangeduid. Dit waren echter beslist geen sjou- wers, zoals de naam zou doen vermoeden, maar eer- der wat we nu transportondernemers zouden noemen. De maatschappelijke achteruitgang van deze wijk is eerst in de 1 9e eeuw begonnen. Werkgroep gevelstenen
|
|||||||||||
Oude Water" en gelegen tegenover ,,De Oude Lom-
bert", aan Pieter van Swanenburch, die het in 1770 verkoopt aan Johannes Hoevert. Trappenburch wordt op 22 oktober 1728 uit de boe-
del van Paulus van Fremerye, weduwnaar van Johan- na van Vianen, verkocht aan Jan Brouwer, stadsbode, en zijn vrouw Johanna Bosch, die het op 19 oktober 1734 weer verkopen aan Abraham Veldhuysen en zijn vrouw Paulina Blommendaal. Op 13 mei 1777 wordt uit de boedel van wijlen Pauli-
na Bloemendaal tweederde van het huis Trappen- burch verkocht aan Johanna Veldhuysen en haar man Bernardus Vink. Het andere derde deel gaat naar Jan Odijk. Bernardus Vink en Jan Odijk verkopen daarna samen het gehele huis weer aan Frederik van der Maat en Anthony van der Maat verkoopt het op 17 fe- bruari 1 802 aan Johannes Althus. Van der Monde vertelt, dat Johannes Althus boekhan- delaar was en in het huis Trappenburg een lakmoesfa- briek placht te hebben omstreeks het jaar 1800. Hij zegt ook, dat het huis later tot een dans- of nachthuis is gebezigd, waar om grof geld gespeeld werd. In 1840 was het echter weer in gebruik als woonhuis. Van der Monde tekent ook de bekende gevelsteen, |
|||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
kasteel dat terecht een maquette van suiker in zijn hal
heeft staan? De Haar wordt gerestaureerd van 1892 tot 1912 en
het idee voor deze restauratie schijnt te stammen van Victor de Stuers, de grote voorvechter van wat is ge- worden onze monumentenzorg. Hij is het die het ont- werp als bruiloftsgeschenk aanbiedt in 1887 aan E. G. F. baron van Zuylen van Nyevelt en zijn bruid Hélè- ne baronesse De Rothschild. Uitvoerig gaat de auteur in op wat er van De Haar
over was nadat de Fransen het in 1672 opbliezen, welke delen van het kasteel nimmer voltooid waren en wat de restauratiearchitect met het Dictionaire rai- sonneé de /'architecture francaise du Xle au XVIe siè- cle van Viollet-le-Duc in de hand maakte van dit alles. Bij de noordoostgevel en het chêtelet heeft Cuypers zich niet bekommerd om archeologische betrouw- baarheid of tenminste aannemelijkheid. Hij hanteert hier middeleeuwse bouwwijzen die leiden tot fanta- sierijke, op de middeleeuwen geïnspireerde, moderne vormen. Bij de andere gevels daarentegen reconstru- eert hij - voorzover mogelijk - consciëntieus. Om ruimte te winnen overdekt de architect de binnen- plaats van het slot: aldus ontstond de hal. In de hal en op de begane grond realiseert hij zijn ideaal van het middeleeuwse bouwbedrijf. Hier zijn Viollet-le-Duc en Cuypers twee handen op een buik. Maar beide architecten verschillen óók van elkaar. Streeft Viollet-le-Duc in Pierrefonds naar een restau- |
|||||||||||
De restauraties van Viollet-le-Duc en Pierre Cuypers
hebben zeer lange tijd bloot gestaan aan felle kritiek. En „hebben bloot gestaan" is dan nog een eufemis- me, want ik zou niet de kost willen geven al degenen die nog steeds geen goed woord over hebben voor zowel hun restauraties als voor hun nieuwe scheppin- gen. In het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oud-
heidkundige Bond 78 (1979), 1, p. 1 - 25 wordt een interessante studie gewijd aan twee restauraties: die van het Franse kasteel Pierrefonds en die van kasteel De Haar, respectievelijk uitgevoerd door Viollet-le- Duc en Cuypers. Voor beide architecten is het de eer- ste grote kasteelrestauratie; beide restauratieobjek- ten zijn 14de eeuws. Geld speelt noch bij Pierrefonds, noch bij De Haar een rol; beide restauraties worden door particulieren bekostigd. Eerst gaat de auteur uitgebreid in op de restauratie
van Pierrefonds, die in opdracht van Napoleon III en Eugenie wordt uitgevoerd van 1858 tot 1870. Bij deze restauratie is er geen sprake van romantische fantasie, luidt het oordeel van de schrijver. Een oor- deel dat menigeen nieuw in de oren zal klinken. In het tweede deel van zijn artikel neemt de auteur De Haar onder de loupe. Is de conclusie die voor Viol- let-le-Duc in Pierrefonds geldt ook van toepassing op zijn „leerling" Cuypers wanneer deze de ruïnes van De Haar herschept tot wat nu nog vaak genoemd wordt een kitscherige 19de eeuwse suikertaart? Een |
|||||||||||
158
|
|||||||||||
1979", voor ƒ12,50 + ƒ2,- verzendkosten per
exemplaar. Het verslag bevat de jaarrede van de voorzitter van de
Nationale Commissie Monumenten, de heer H. J. L Vonhoff, de algemene inleiding van prof. dr. ir. C. L. Temminck Groll, de discussies die in de diverse werk- groepen zijn gehouden, de verslagen daarvan en het verslag van de plenaire discussie. Het geheel wordt besloten met een 1 8-tal aanbevelingen rond het the- ma van deze dag. In Historische Kring Nieuwegein 1 (1 979), 4 schrijft J.
Schut het relaas van de cholera-epidemie van 1866 en 1867 in de dorpen Jutphaas en Vreeswijk. Jut- phaas dat zich niet aan de voorschriften m.b.t. preven- tie en bestrijding van de cholera houdt en dat ondanks de aandrang van dr. G. J. Teljer niet een gemeentelijke cholera-commissie wil benoemen. De cholera-bestrij- ding is een liefdewerk, vindt het gemeentebestuur. Vreeswijk daarentegen, dat de ziekte opdoet via aan- leggende schippers, neemt adekwater zijn maatrege- len. Niet tot Vreeswijks nadeel: in Jutphaas overlijden 127 personen, in Vreeswijk 85 aan de gevreesde ziek- te der armen. O. Pijpker vertelt over de bekende schermutseling die
plaats vond tussen Vreeswijk en Jutphaas op de avond van de 9de mei 1 787. Twee doden zijn er aan de Utrechtse patriottische kant te betreuren. De ,,reli- quiën" van beide helden zijn nog altijd te zien in de pa- triottenzaal van het Centraal Museum. In Flehite 1 1 (1979), 2 vinden we het vervolg van „De oudste rekening van de Sint Joriskerk teruggevon- den". Het artikel van C. A. Kalveen bevat een grote hoeveelheid gegevens over het dagelijks gebeuren in een rooms-katholiek kerkgebouw in de 2de helft van dezestiende eeuw. G. Brouwer schrijft in hetzelfde nummer over het bad-
hotel in Baarn, een bouwwerk van de architect Berla- ge. In 1886 wordt met het in chalêtstijl gebouwde kuuroord begonnen. Twee jaar later is de Waterge- neesinrichting gereed. Het gebouw staat nog steeds niet op de monumen-
tenlijst ondanks de pogingen die van diverse kanten gedaan zijn. C.R.M, geeft toe dat „het bouwwerk onte- genzeggelijk architectonische waarde bezit en ook van belang is uit sociaal-cultureel oogpunt" (de Monu- mentenraad van 3-10-1978). Maar omdat er geen nieuwe bestemming voor het gebouw te vinden schijnt, kwam het niet op de monumentenlijst, is het nu een bouwval aan het worden en zal het de sloop wel niet kunnen ontkomen. |
|||||||||||
ratie die het kasteel een gedaante geeft die thuis
hoort in één periode, Cuypers kiest voor een eclecti- cisme. Hij streeft niet naar een reconstructie die bij één periode past: Op de bovenetages kiest hij voor moderne constructiemethoden; in de tuinen is dat eclecticisme ook duidelijk aan te tonen. De vermo- gende bewoners wilden een Franse waterpartij met een Engelse tuinaanleg. Cuypers bedient ze op hun wenken. Er is geen behoefte aan een versterkte middeleeuwse omgeving noch aan een dorpje onder de hoge muren. Met uitzondering van de kerk wordt het dorpje afgebroken en een paar honderd meter verder weer opgebouwd. Cuypers stelt zich dus allerminst dogmatisch op. Dat
is dan ook een van de conclusies van het artikel. De restauratie van De Haar is een verwerkelijking van Cuypers ideaal van een middeleeuwse werkplaats ge- worden. Onder leiding van één grote schepper wordt alles in één werkplaats vervaardigd. Waar de ruïne leerde hoe de situatie in welstand geweest moest zijn, wordt de reconstructie consequent uitgevoerd; waar geen sporen meer waren of waar het delen be- trof die nog nooit verwezenlijkt waren, laat de archi- tect zijn vrije inspiratie gaan, gebruik makend van middeleeuwse én nieuwere vormen. Een verhelderend artikel, deze vergelijking tussen Pierrefonds en De Haar, Viollet-le-Duc en Cuypers, de grote Franse en de grote Nederlandse restaurator. Kasteel De Haar blijkt een serieuze restauratie en niet een uit het niets gevormd sprookjesslot van Doornen- roosje. |
|||||||||||
Weer verzamelden we uit diverse periodieken artike-
len waarop we onze lezers willen wijzen. Het Bulletin van de Van de Poll-Stichting voor de Zeister geschie- denis 9 (1979), nr. 3 handelt in zijn geheel over „De Koppel" te Zeist. ,,De Koppel" was een kleine heren- behuizing en hield het midden tussen een buiten en een herenboerderij. Het huis lag tot de sloop in 1865 ter plaatse waar tot voor kort de Koppeldijk en de Kroostweg elkaar ontmoetten. Het artikel werpt m.n. licht op de eerste helft van de 19de eeuw. Guido Fido- lin Verbeek (1830-1898), werktuigkundig adviseur, theoloog, zendeling en keizerlijk adviseur t.b.v. de ver- westelijking van Japan, was afkomstig van „De Kop- pel". De auteur van zijn biografie, de Engelsman W. E. Grtffis, reisde aan het eind van de 19de eeus naar Zeist en tekende daar veel op o.a. over het leven op „De Koppel". Zo vernemen we bijvoorbeeld uit dit ge- schrift dat er op het erf van „De Koppel" liefst twee ooievaarsnesten stonden die bewoond waren. Het artikel van J. Meerdink put veel materiaal uit deze Engelse biografie. Verschenen is het Verslag van de Nationale Monu-
mentendag 1979, gehouden op 4 april 1979 in Utrecht, onder de titel „Funktie en bestemming van monumenten". Exemplaren van dit verslag zijn ver- krijgbaar bij de Stichting N.C.M., Wassenaarseweg 220 te Den Haag, onder vermelding van „Verslag |
|||||||||||
Januari 1980
Het eerste nummer van de jaargang 1980 zal evenals
in 1979 nagenoeg geheel gewijd zijn aan het archeo- logisch onderzoek in de stad Utrecht. In verband met het extra werk dat een dergelijk dik nummer met zich meebrengt, is het te verwachten dat het later dan gebruikelijk verschijnen zal. redaktie
|
|||||||||||
159
|
|||||||||||
Provinciaal Plaatsnamenregister
Begonnen in 1972 is het alfabetisch register van de
namen in de provincie Utrecht van dorpen, buurten, bossen, wateren, dijken, buitens, hofsteden, molens, waterschappen, enz. enz. uitgegroeid tot een aantal van meer dan 6000. Naar aanleiding daarvan zou ik de aandacht willen vragen voor het volgende: a. leder, die voor publicitaire of persoonlijke doelein-
den gebruik zou willen maken van het verzamelde materiaal, is daartoe hartelijk welkom; b. leder, die beschikt over materiaal op dit gebied
(kaarten, aantekeningen, enz.) en dit ter verwerking ter beschikking zou willen stellen, zou zeer welkom zijn; c. Indien iemand met interesse op dit gebied en met
enige tikvaardigheid regelmatig een morgen, mid- dag of avond zou willen meewerken aan de regi- stratie van nog veel aanwezig materiaal, zou dit zeer op prijs gesteld worden. Het Utrechts stedelijk straatnamen-register is nu vrij-
wel gereed en zal binnenkort door de goede zorgen van mevr. H. Schoonhoven, medewerkster aan het Gemeente Archief Utrecht, voor een ieder aldaar toe- gankelijk gemaakt zijn. Wolter Heukelslaan 58 tel. 030-51 60 76. 3581 SV
Utrecht. Op dinsdag en vrijdag meestal bereikbaar op het Gemeente Archief. Gibo Smilda
|
||||||||||||||
Contributie 1980
Bij dit maandblad is een acceptgirokaart gevoegd,
waarmede u de contributie voor 1 980 kunt voldoen. In de najaarsledenvergadering in november j.l. is deze contributie vastgesteld op ƒ37,50; voor leden ouder dan 65-jaar op ƒ32,— en voor leden jonger dan 26- jaarop ƒ 21,50. De leden, die behoren tot de groep 65+ of 26- en die
gebruik willen maken van een lidmaatschap tegen ge- reduceerde prijs, gelieve hun geboortedatum op de achterzijde van de girokaart te vermelden. Controleert u ook even het voorgedrukte adres en uw postcode? Aan alle leden der vereniging wordt verzocht de con- tributie voor 1980, bij voorkeur met gebruikmaking van de bijgesloten girokaart, zo spoedig mogelijk te voldoen- J.F.J.Hoeting
penningmeester
|
||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||
t/m 13 januari. Centraal Museum. Agnieten-
straat 1, Utrecht. „Schilderij centraal 2, De Je- rusalemvaarders van Jan van Scorel." t/m 16 maart. Het Catharijneconvent, Nieu-
we Gracht 63, Utrecht. „Tussen konflikt en aanpassing. Keuze uit de kollektie moderne re- ligieuze kunst." Historisch Kostuum Centrum. Loeff Berchma-
kerstraat 50, Utrecht. „Galerij der mode, 1780 - 1980." Woensdag 9 januari. 20.00 uur. Pieterskerk,
Pieterskerkhof 5, Utrecht. De Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, afdeling Utrecht organiseert een lezing. De heer G. Kop- pert spreekt over het onderwerp „Fectio, ro- meins vlootstation en grenscastellum van de li- mesin Germania Inferior." Vrijdag 1 februari, 20.00 uur, Instituut voor
Klassieke Talen en Oude Geschiedenis, Drift 29, Utrecht. Het Nederlands Klassiek Verbond, afd. Utrecht nodigt u uit voor een lezing door mevrouw dr. M. E. Pellikaan-Engel: „De verhou- ding Sokrates-Xantippe in filosofisch perspec- tief." Woensdag 5 maart, 20.00 uur. Archeologisch
Instituut, Domplein 24, Utrecht. Het Neder- lands Klassiek Verbond, afd. Utrecht nodigt u uit voor een lezing, die gehouden wordt door dr. J. A. F. M. Meijer, „De antieke scheepvaart belicht vanuit de onderwaterarcheologie." |
||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||
52e jaargang - nummer 12 - december 1979
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87, Breukelen. tel. (034621
2362. S eerst ah»:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel. (030131 5541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting. Tempellaan 3, De Bilt. tel. (030) 760645. gi-
rorekening 57 55 20. Administratie:
mevr. M. Uittenboyaard-van Terwisga. Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tel. (03407) 19 86. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030)71 18 14.
C. H. Staal, Zuilenstraat 3 bis. Utrecht, tel. (0301 31 5328.
A. H. M. van Schaik, Turkooislaan 124. Utrecht, tel. (030)
887532.
E. de Jong. Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
||||||||||||||
160
|
||||||||||||||