maandblad
|
||||||||||
<g
|
||||||||||
^
|
||||||||||
oudutrecht
|
||||||||||
Drieenvijftigste jaargang 1980
|
||||||||||
Uitgave van de Vereniging
|
||||||||||
Schaik, A. H. M. van. Van vlammend protest naar
„normale verhoudingen" 69 — De lange hete zomer van 1 580 105
— Boekenschouw 90, 126, 127, 139, 140, 1 51, 1 52
Smiesing, P. K. De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht 88,93 Snoep, D. P. Tentoonstelling Dood en Begraven 74 — Op de Utrechtse walletjes in 1830 134
Staal, C. H. Bij een nieuwe voorplaat 49 — De weggewaaide Dom herbouwen? 47
— Voorbereidingen voor een geschiedwerk over de
provincie Utrecht 99 — Koninklijk bezoek aan Utrecht 104
— Wijnand Nuyen en de kloostergang van de
Dom 113 — Boekenschouw 103, 104, 125
Temminck Groll, C. L Een middeleeuws huis te Montfoort 57 Werkhoven, P. J. K. van. Het verdwijnen van onze patronymica 33 Zwarte, R. de. Archeologische kroniek (reaktie) 68 Zijp, B. P. Een „Utrechtse hagepreek" in het Catharijneconvent
|
|||||||||
Lijst van schrijvers
|
|||||||||
Apell, R. De Duitse Orde 63
— Monumentenrestauraties in de provincie Utrecht
in de jaren 1975-1979 81 Asselbergs-van Ophem, M. Het verhaal bij het materiaal 54 Baar, A. A. de Het onderwijswereldje rond 1900 (2) 45 Baart de la Faille, C. A. Restauraties in 1979 34 Belonje, J. Adolf Graaf van Neuenar was in 1 587 te Utrecht 55 — Sanitaire toestanden te Utrecht in 1631 101
Boukema, N. Enige aspekten betreffende de econo- mie van de stad Utrecht tijdens de zeventiende eeuw 75 Buijtenen, M. P. van De St.-Servatius-abdij en Utrechts stadsuitleg (1) (2) 40, 50 Campen, J. W. C. van. Dirck of Rudolf van Toll 131 Damsté, P. H. Voor honderd jaar (De Bilt) 109 Defoer, H. L. M. Een geschilderd interieur van de Sint Catharinakerk te Utrecht uit 1 843 37 Dekker, A. M. M. Dirck van Toll-Rodulphus Tollius 103 Graafhuis, A. Boekenschouw Haars, P. De Oosterkerk aan de Maliebaan 149
Haneveld, G. T. In memoriam Richard Albertus
Hoogland 138 Hees, P. van. Een niet-uitgegeven manifest voor de
Tweede Kamer verkiezingen in 1 937 117 Hoekstra, T. J. Archeologische kroniek van de ge-
meente Utrecht over 1976-1977 3 — Beelden van een opgraving 133
Hoogezand, A. H. R. Afscheid bestuursleden mevrouw J. C. Jongbloed-Gerritsen en dr. P. H. Kylstra 91 Hout, R. van de - en B. Klück. De restauratie van Springweg 59 en Zilversteeg 2 en 4 141 Jordens, A. L Capita selecta uit de geschiedenis van het Sticht 35 Kastelein, W. Restauraties 1979 34 Klück, B. en R. v. d. Hout. De restauratie van Spring- weg 59 en Zilverstraat 2 en 4 141 Koppert, G. Utrechtse fortengordel en de Nieuwe Hol- landse Waterlinie 1 Luykx, P. Nieuwe nota over de monumentenzorg in Amersfoort 100 Meulen, J. N. van der. Greep uit de archieven 46 Meyere, J. A. L. de. Een Utrechtse „kruisiging" te Angers? 61 — Het voormalige Centraal Station te Utrecht en een
niet uitgevoerd ontwerp van architect Van Ravesteijn 91 Monna, A. D. A. Boekenschouw 126 Offringa-Boom, E. L. S. Een kanttekening bij het jaar- boek 1979 46 Pezarro, D. „Er is goed logement te voet en te paard" 129 Roding, J. Gerard Melder in Noorwegen 146 — Boekenschouw 151
Röhner, G. J. Boekenschouw 43 |
|||||||||
Lijst van artikelen
|
|||||||||
Utrecht stad
|
|||||||||
Archeologische kroniek van de gemeente Utrecht
over 1976-1977 T.J. Hoekstra 2 Archeologische kroniek (reaktie) R. de Zwarte 68
Beelden van een opgraving (archeologie) T. J.
Hoekstra 133 Haarkrullers (archeologie) N. N. 1 23
Van Asch van Wijcksstraat e.o. 5
Bakkerstraat 25
Breedstraat 50 e.o. 8
Bij de nieuwe voorplaat (Paardenveld) C. Staal 49
Een geschilderd interieur van de Sint Catharinakerk te Utrecht uit 1 843. H. L. M. Defoer 37 Het voormalige Centraal Station te Utrecht en een
niet uitgevoerd ontwerp van architect Van Ravesteijn. J. A. L de Meyere 91 Dirck van Toll-Rodulphus Tollius. A. M. M. Dekker 103
Dirck of Rudolf van Toll? J. W. C. van Campen 131 De weggewaaide Dom herbouwen? C. H. Staal 47 Wijnand Nuyen en de kloostergang van de Dom. C.H. Staal 113 De Duitse Orde. R. Apell 63
Enige aspekten betreffende de economie van de stad
Utrecht tijdens de zeventiende eeuw. N. Boukema 75 |
|||||||||
Exposities
Oproep (Catharijneconvent) 132
Tentoonstelling Dood en Begraven (Centraal Museum) 74 Haarkrullers (Koffie- en Theekabinet en Pijpenkamer Douwe Egberts) 123 Wij geven hem een „luie baker" (Koffie- en Theekabi- net en Pijpenkamer Douwe Egberts) 11 5 Het verhaal bij het materiaal (Universiteitsmuseum) 54 |
|||||||||||
Janskerk 8
Janskerkhof 8
Kromme Nieuwe Gracht 36 1 1
De lange hete zomer van 1580. A. H. M. van
Schaik 105 De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwerecht
(Den (2). P. K. Smiesing 88,93 Een niet-uitgegeven manifest voor de Tweede Kamer
verkiezingen in 1937. P. van Hees 117 Gerard Melder in Noorwegen. J. Roding 146
Minrebroederstraat 2 11
Neude 12
Nieuwe Gracht 88 13
Het onderwijswereldje rond 1900 (2). A. A. de
Baar 45 De Oosterkerk aan de Maliebaan. P. Haars 149 .
Huis Oudaen. Ontwikkelingsstadia van - 72
Oudkerkhof 13
Paardenveld. Bij een nieuwe voorplaat. C. H. Staal 49
De restauratie van Springweg 59 en Zilverstraat 2 en 4. R. v. d. HoutenB. Klück 141 Restauraties in 1 979. C. A. Baart de la Faille
en W. Kastelein 34 Sanitaire toestanden te Utrecht in 1631. J.
Belonje 101 De St.-Servatius-abdij en Utrechts stadsuitleg (1) (2)
M. P. van Buijtenen 40, 50 Steenweg/Hema 16
Utrechts Geveltekenfonds (boekenschouw) 43
Een „Utrechtse hagepreek" in het
Catharijneconvent. R. P. Zijp 96 Een Utrechtse „Kruisiging" te Angers? J. A. L. de
Meyere 61 Utrechtse fortengordel en de Nieuwe Hollandse
Waterlinie. G. Koppert 1 Op de Utrechtse walletjes in 1830. D. P. Snoep 134
Van vlammend protest naar „normale verhoudingen". A. H. M. van Schaik 69 Vredenburg 24
Voorstraat 24
Wed 5-7 31
Zilverstraat 2 en 4 141
Utrecht provincie
Monumentenrestauraties in de provincie Utrecht in
de jaren 1975-1979. R.Apell 81 Voorbereidingen voor een geschiedwerk over de
provincie Utrecht. C. H. Staal 99 Wij geven hem een „luie baker" (Abcoude) N.N. 115
„Er is goed logement te voet en te paard" (Ameron- gen) D. Pezarro 129 Nieuwe nota over de monumentenzorg in Amers-
foort. P. Luykx 100
Voor honderd jaar. Een leerzaam vonnis uit 1880
(De Bilt). P. H. Damsté 109 Een middeleeuws huis te Montfoort. C. L. Temminck
Groll 57 Adolf Graaf van Neuenar was in 1587 te Utrecht
(Zuylen). J. Belonje 55 |
|||||||||||
Personen
In memoriam Richard Albertus Hoogland. G. T.
Haneveld 138 Afscheid bestuursleden. Mevrouw J. C. Jongbloed-
Gerritsen en dr. P. H. Kylstra. A. H. R. Hoogezand 91 Gerard Melder in Noorwegen. J. Roding 146 Wijnand Nuyen en de kloostergang van de Dom. C. H.
Staal 113 Een kanttekening bij het Jaarboek 1979
(C. A. Schilp). E. L. S. Offringa-Boom 46 Dirck van Toll-Rodulphus Tollius. A. M. M. Dekker 103
Dirckof Rudolf vanToll? J.W.C, van Campen 131 62 jaar gemeentelijke monumentenzorg 1 50 |
|||||||||||
Boekenschouw
P. H. Damsté. Oostbroek en De Bilt C.S. 125
A. Jordens. Museumboek voor Utrecht 1 51
H. Lohman. Portret van een priester. Het leven
van Alphons Ariëns in woord en beeld 1 39 A. B. Menk. 5830-5980. De Vrijmetselarij in 't Sticht
in het algemeen en die van Ultrajectum in het bijzonder 152 H. T. J. Miedema. De Bilt en de Hoolbilt in Utrecht 126
C. Smits. De Scheiding van 1834. Vierde deel: Provincie Utrecht 127 J. Sterk. Philips van Bourgondië (1465-1524), Bis-
schop van Utrecht als protagonist van de Renaissance 126 Uit de tijdschriften 43
Utrecht in 2005 140
H. van der Werf. Meevieren in de Dom 44
C.C. S.Wilmer. Utrecht getekend 151
S. B. J. Zilverberg. De Stichtse Burgeroorlog 44
|
|||||||||||
Vereniging Oud-Utrecht
agenda 36, 47, 48, 56, 68, 80, 92, 104, 116, 128
financiën 48, 65, 124, 148 historische dag 67
jaarboek 125,138
kennismaken met de Bond Heemschut 47
koninklijk bezoek aan Utrecht 104
|
|||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Greep uit de archieven (criminele stukken)
J. N. van der Meulen 46
Het verdwijnen van onze patronymica.
P. J. K. van Werkhoven 33
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrechts fortengordel
en de Nieuwe Hollandse Waterlinie |
|||||||||
Slechts weinig steden in ons land zijn omringd door
een zo complete en dicht aaneensluitende gordel van forten en lunetten als Utrecht. Op korte afstand ten noorden, oosten en zuiden van de stad vinden we de forten Ruigenhoek, Voordorp, de Bilt, Rhijnauwen, Vechten, 't Hemeltje en de vier lunetten aan weerszij- den van het Houtense pad en de Koningsweg. Ze maakten allen deel uit van de Nieuwe Hollandse Wa- terlinie die zich uitstrekte van het land van Altena ten zuiden van Gorichem tot Naarden aan de toenmalige Zuiderzee. Reeds in 1811 gaf keizer Napoleon opdracht een ont-
werp te maken voor deze verdedigingslinie waarmee o.m. de Nederlandse generaal Krayenhoff werd belast. Na de Franse overheersing ontstond in de bouwplan- nen enige vertraging, doch in 1815 besloot Koning Willem I, op voorstel van de zeer veelzijdig onderlegde Krayenhoff (medicus, mathematicus en militair inge- nieur!) toch tot de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie over te gaan. Ook de stad Utrecht kwam binnen deze linie te liggen, hetgeen bij de Oude Hol- landse Waterlinie niet het geval was. Deze liep meer westelijk langs Woerden en Schoonhoven. Behalve de vier lunetten aan het Houtensepad werden in de jaren 1816-1824 achtereenvolgens aangelegd de forten aan de Biltstraat, Vossegat, Blauwkapel, de Gagel, de Klop, het fort bij Jutphaas en de werken bij Vreeswijk en 't Spoel aan de Lek. Omstreeks 1860 bleek dat de rond Utrecht aanwezige versterkingen onvoldoende waren om de stad tegen vijandelijke artilleriebeschietingen te beveiligen. In- voering van nieuwe geschutstypen met grotere dracht en meer trefzekerheid was hiervan de oorzaak. Een nieuwe, meer vooruitgeschoven verdedigingslinie werd noodzakelijk waartoe in de jaren 1867-1870 de forten aan de Ruigenhoeksedijk, de Voordorpsedijk, Rhijnauwen, 't Hemeltje en Vechten werden gebouwd. Tevens werden de vier lunetten en de forten Blauwka- pel en de Bilt met elkaar verbonden door tegen vijan- delijk vuur gedekte gemeenschapswegen. Militair gebruik.
Tijdens de mobilisatie van juli tot september 1870
(Frans-Duitse oorlog) werden de forten en versterkin- gen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie voor het eerst bezet en werden voorbereidende inundatievoor- zieningen getroffen. Hierbij kwamen enkele tekortko- mingen aan het licht zoals het ontbreken van bomvrije ruimten voor logies en munitieberging. Gedurende de periode 1870-1885 werd hierin geleidelijk voorzien. Ook gedurende de mobilisatie van 1914-1918 werd de linie bezet en in staat van paraatheid gebracht. Uit |
|||||||||
Fort Rhijnauwen. Het reduit, laatste wi/kp/aats (Foto:
auteur) deze periode dateren de betonnen schuilplaatsen met
afgeschuinde achterzijde die men in de buurt van het fort Rhijnauwen nog op meerdere plaatsen kan aan- treffen. In de jaren 1920-1939 daalde de strategische en tactische waarde van de waterlinie steeds meer, hetgeen vooral een gevolg was van de snelle ontwik- keling der moderne aanvalswapenen (artillerie- en luchtbombardementen). Toch werden er in de dertiger jaren incidenteel op de forten en lunetten rond Utrecht nog enkele moderne mitrailleurkazematten gebouwd terwijl er ook nog ingrijpende inundatievoorzieningen werden getroffen waar de aanleg van nieuwe wegen en kanalen dit noodzakelijk maakte. Na de tweede wereldoorlog heeft de Nieuwe Holland- se Waterlinie zijn militaire betekenis geheel verloren. Vrijwel alle forten, lunetten en batterijen zijn opgehe- ven als vestingwerk in de zin der wet en de meeste zijn niet meer bij Defensie in beheer. Ook de laatste verboden kringen (rond de forten gelegen terreinen waar niet of slechts in hout mocht worden gebouwd) werden in 1951 bij K. B. opgeheven; Sluizen, duikers, waterkeringen.
Het stellen en in stand houden van inundaties is, ook
in ons zo waterrijke land, geen eenvoudige zaak. Het |
|||||||||
1
|
|||||||||
vereist veel voorbereidende technische werkzaamhe-
den (waterpassingen) en voorts de aanleg van talrijke „kunstwerken" als bijv. waaiersluizen, duikers, kaden, dijken enz. Ook in Utrecht en naaste omgeving zijn hiervan nog interessante voorbeelden terug te vinden. Een van de grootste, zo niet het grootste en kostbaar- ste werk op dit gebied is de zgn. plofsluis die in de der- tiger jaren werd gebouwd over het Amsterdam-Rijn- kanaal bij Jutphaas. Hij bestaat uit een enorm groot betonnen reservoir, gevuld met stortmateriaal. Met behulp van springstof kon men de gehele inhoud in het kanaal laten vallen, dat daardoor in enkele secon- den volledig kon worden afgedamd. Ook de bij wat oudere Utrechtenaren bekende „brug met twaalf ga- ten" bij fort Vossegat op de weg naar Rhijnauwen maakte deel uit van de waterlinie. De inmiddels prach- tig gerestaureerde brug is nog te bezichtigen op het terrein van de Kromhoutkazeme nabij de officiersmess het„Ravelijn'. Waardevolle monumenten.
In nauwelijks een eeuw ging de militaire waarde van
de met zoveel zorg, vernuft en kosten gebouwde ves- ting- en kunstwerken van de Nieuwe Hollandse Wa- terlinie geheel verloren. In dezelfde periode groeiden de meeste forten echter uit tot unieke natuurreserva- ten en historische monumenten met een nog steeds toenemende landschappelijke, botanische en biologi- sche waarde. Een typerend voorbeeld hiervan levert het fort Rhijnauwen, met zijn oppervlakte van + 30 ha het grootste van ons land. Uit een in 1971 door de werkgroep Krommerijngebied opgesteld rapport blijkt o.m. dat op dit fort een ongekend hoog aantal planten- soorten voorkomt, dat meer dan 20% van de gehele Nederlandse flora omvat of wel vijf maal het landelijk gemiddelde! Ook de vogel bevolking is buitengewoon rijk en gevarieerd. Naast de 57 soorten die als broed- vogel op het fort voorkomen (waaronder zeer zeldza- me als torenvalk, bosuil, ransuil, putter en goudvink) vertoeven er regelmatig 32 niet-broedende soorten waaronder de purperreiger, roerdomp, waterral, wa- terdiefje en ijsvogel. Het zou te ver voeren een opsom- ming te geven van alle andere op het fort levende diersoorten die elders in het Krommerijngebied niet of nauwelijks meer voorkomen. Ze vonden op het rus- tige, goed bewaakte fort een veilige wijkplaats die nog nauwelijks door milieuvervuiling en verkeerslawaai is aangetast. Stichting Menno van Coehoorn.
Hoe schilderachtig en waardevol de eens zo grimmige
vestingwerken van de Nieuwe Hollandse Waterlinie ook mogen zijn, hun toekomst en instandhouding is niet zonder meer verzekerd en biedt zelfs doorlopend meer of minder ernstige zorgen. Ook een buiten ge- bruik zijn fort vergt een zekere mate van onderhoud, vooral wat betreft de bouwwerken, waterpartijen en beplantingen. Zonder regelmatig en vakkundig cul- tuurtechnisch onderhoud verandert een fort vrij snel in een met hoogopgaand bos en struikgewas begroeide |
||||||||
Gerestaureerde brug van 12 gaten op het terrein van de
Kromhoutkazerne, (Foto: auteur) |
||||||||
wildernis en gaan de prachtige grachten dichtgroeien
en verlanden. Ook toenemende bevolkingsdichtheid, wegenbouw, verkeer en recreatiedruk vormen recht- streekse bedreigingen voorde meeste objecten. Nog zeer onlangs moest een der prachtig begroeide batterijen aan de Overeindseweg te Jutphaas (Nieu- wegein) geheel worden gesloopt in verband met de verbreding van het Amsterdam-Rhijnkanaal. Een der grootste problemen is voorts het vinden van geschikte bestemmingen voor de forten, die verenigbaar zijn met hun huidige functie. De in 1932 opgerichte Stich- ting Menno van Coehoorn verricht op dit gebied veel en nuttig werk. Ze stelt zich hierbij als doel de instand- houding te bevorderen van oude, buiten gebruik ge- stelde vestingwerken in Nederland als gedenktekenen van geschiedenis en kunst en als natuurmonumenten. Door propaganda, financiële hulp, adviezen over on- derhoud en bestemming wordt o.m. getracht dit doel te bereiken. Tevens organiseert de Stichting jaarlijks excursies naar interessante objecten en geeft een uit- stekend verzorgd jaarboek uit. Het secretariaat van de Stichting is gevestigd in Oisterwijk (Postbus 110 - 5060 AC), terwijl de jaarlijkse bijdrage van begun- stigers ƒ 20,- bedraagt. Lezing en excursie.
Uiteraard was het niet mogelijk in het raam van dit
artikel uitvoerig in te gaan op het ontstaan, de ge- schiedenis en de constructie van de Utrechtse forten- gordel en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Ten einde hierin nader te voorzien zal schrijver dezes in een op 20 februari a.s. te houden voordracht trachten een vollediger en gedetailleerder beeld te geven. Een en ander zal worden geïllustreerd met een aantal, groten- deels zelf vervaardigde dia's van overzichtskaarten, plattegronden, forten, batterijen en inundatiemidde- len. Tevens is het de bedoeling in een gunstiger jaar- getijde en bij voldoende belangstelling onder auspi- ciën van de Stichting Menno van Coehoorn een excursie te houden waarbij enkele forten en andere kunstwerken van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zul- len worden bezocht. ing. G. Koppert
|
||||||||
ARCHEOLOGISCHE KRONIEK
VAN DE GEMEENTE UTRECHT OVER 1976-1977 Inleiding
Zeer ongelijk verdeeld waren de werkzaamheden in deze beide jaren: van mei 1976 tot medio februari 1977 vrij-
wel constant in het veld. Vredenburg in de gloeiende hitte. Steenweg (HEMA) in de sombere winter. Geen wonder dat de lijst van onderzoekingen heel wat korter is dan die van de voorgaande twee jaren, waarin het veldwerk veel verspreider over de verslag periode voorkwam. Dat deze keer de Kroniek ook wat korter is heeft dezelfde oorzaak. Immers, de lengte van een verslag in deze Kroniek is omgekeerd evenredig met de lengte van het onderzoek; het is nu eenmaal niet mogelijk hier complete opgravingsverslagen te publiceren. U zou dan bovendien wel erg lang moeten wachten! Naast deze twee uitgebreide opgravingen vallen de andere onderzoeken schijnbaar wat magertjes uit. Vooral de
verslagen van de waarnemingen in rioolsleuven hebben soms een wat droeve ondertoon gekregen. Het zij hier echter met klem gesteld dat dat in genen dele te wijten is aan de afdeling Riolering en Afwateringszaken van de Dienst van Openbare Werken, maar aan allerlei samenlopen van omstandigheden. Trouwens de rioolsleuven in de Van Asch van Wijcksstraat en in het Oudkerkhof leverden zeer interessante gegevens. Een speciale vermelding moet nog het kerkonderzoek krijgen. In deze en komende jaren is de Janskerk aan bod.
De waarnemingen die in de zomer van 1976 in de Jacobikerk gedaan zijn, werden - teneinde te grote versnippe- ring te voorkomen - al in de voorgaande Kroniek opgenomen. Utrecht, januari 1980 drs. T. J. Hoekstra |
||||||||||
heer P. J. Kipp jr. werkte gedurende de tweede helft
van 1976 en tijdens het hele jaar 1977 als volontair in het depot, waar hij zich bezig hield met restauratie en registratie. Samen met de heer H. W. Scherpenhuyzen - die onvermoeibaar met lijm, gips en verf in de weer blijft - deed hij uit veel scherven weer potten en pan- nen ontstaan; verder had het glas zijn speciale belang- stelling. Ruimteproblemen, zowel voor het depot als voor
werkruimte voor amateurs, werden voor enige tijd op- gelost door het in gebruik nemen van vier grote zol- dervertrekken boven de voormalige school aan de Lange Nieuwstraat 7. Over de activiteiten, die daar door leden van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland afd. Utrecht en door andere amateurs ten- toongegespreid worden, zie onder Steenweg (HEMA). |
||||||||||
Bijzondere gebeurtenissen.
Op 18 maart 1976 werd een vitrine met voorwerpen
afkomstig uit de opgraving in Oude Kamp 7 in de hal van de Historische Afdeling van het Centraal Museum ingericht. In datzelfde museum was vanaf 11 juni tot eind oktober 1976 een zich steeds uitbreidende ten- toonstelling te zien over de toen aan de gang zijnde opgravingen op het Vredenburg: er bestond overwel- digende belangstelling voor. Alle andere „happenings" rond dat memorabele onderzoek zal ik hier niet ver- melden, op één uitzondering na: op 8 december 1976 werden alle vrijwilligers van die opgraving in een fees- telijke bijeenkomst ten Stadhuize namens B en W be- dankt. Van 15 oktober tot eind december 1977 werd in het
gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst de vier- honderdste verjaardag van het beleg en de sloop van het kasteel Vredenburg herdacht met een tentoonstel- ling onder de titel: „Vredenburg Gekraakt". Uiteraard werden daarbij ook veel van de opgegraven voorwer- pen getoond. De plannen om tot een gemeenschappelijk depot van
bodemvondsten te komen, werden in de zomer van 1977 bekroond met een formele overeenkomst tus- sen de Provincie en de Gemeente Utrecht en het Pro- vinciaal Utrechts Genootschap voor Kunsten en We- tenschappen. De onder de verantwoordelijkheid van deze instellingen vallende archeologica werden in één beheersvorm en op één plaats onder gebracht. Op 1 maart 1976 kon de heer L Nissinkals medewer- ker worden aangesteld met als voornaamste taak de documentatie-fotografie. De heer R. de Graaff verliet in 1977 om gezondheidsredenen zijn werkkring. De |
||||||||||
Onderzoekingen, vondsten en publicaties
Deze rubriek is alfabetisch gerangschikt op straatna-
men. De nummering verwijst naar de kaart van afb. 1. Alle vondsten bevinden zich - indien niet anders ver- meld - in het Provinciaal en Gemeentelijk Depot, Voe- tiusstraat 2 te Utrecht. Alle foto's zijn, behalve als dat anders wordt aangegeven, gemaakt door de Foto- dienst van de Gemeente Utrecht. Voor hun voortreffe- lijk werk en grote bereidwilligheid worden de mede- werkersvan die Dienst hier zeer bedankt. Publicaties met betrekking tot onderzoekingen uit vo- rige Kronieken. Kroniek 1972-1973, MBOU 1977-12, p 139. Hoge-
landen 0. Z. Pottenbakkersoven: A. Bruijn: Pottersvu- ren langs de Vecht, Aardewerk rond 1400 uit Utrecht. |
||||||||||
0 100 200 300 ^00 500
1 i i i i , i . i
|
||||||
Afb. 1 Overzichtskaart van de Utrechtse binnenstad. De cijfers verwijzen naar de genummerde beschrijving van
het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming. |
||||||
Uitgegeven door de Stichting Het Nederlandse Ge-
bruiksvoorwerp. Rotterdam 1979. Niet in de handel, maar verkrijgbaar in Utrecht bij het Centraal Museum, Agnietenstraat 1. Prijs: ƒ 32,50. Kroniek 1972-1973, MBOU 1977-12, p 146-147. Strosteeg 1973a. 14e-eeuwse beerput: Clasina Isings and H. F. Wijnman, Medieval Glass from Utrecht. In: Journal of Glass Studies. Vol. XIX, 1977, p 77-83. Gebruikte afkortingen.
BKNOB Bulletin van de Koninklijke Neder-
landse Oudheikundige Bond
BVKRP Bulletin van het Vijk Kerken Restau-
ratie Plan
GAU Gemeentelijke Archiefdienst
Utrecht
JBOU Jaarboek Oud Utrecht
LIT Literatuur
MBOU Maandblad Oud Utrecht
Van der Monde N. van der Monde, Beschrijving van
de pleinen, straten ... der Stad Utrecht. 3 dln. Utrecht 1844, 1845, 1846 NBKNOB Nieuwsbulletin van de Koninklijke
Nederlandse Oudheidk. Bond
DeTimmerwerf De Timmerwerf. Personeelsorgaan
van de Dienst Openbare Werken Utrecht |
||||||||||||
1
|
||||||||||||
Afb. 2 Van Asch van Wijcksstraat. Overzicht van de
bebouwing die ter plaatse van de huidige Van Asch van Wijcksstraat heeft gestaan. Naar het kadastrale minuutplan. Tek. T. J. Hoekstra. 1: Afgebroken ca. 1834. 2: Afgebroken in het midden van de 20e eeuw. A: Beerput met muurresten. B: Fundering op spaar- boog met goot. C: Predikherenkerkhof. D: Looierskuip. |
||||||||||||
doorbraak is (afb 2, 1 en 2), waren de resten van ver-
dwenen bebouwing te verwachten langs de noordkant van de Lange Lauwerstraat. Op de kadastrale minuut (1822) komt een zonderling gebouwencomplex voor, dat volgens de transportakten in de 18e eeuw aan een aantal notabele lieden heeft toebehoord. Op 21 okto- ber 1724 gaat het over van A. F. Schade van West- rum, heer van Dompselaar, naar Nicolaas Kien. Diens nakomeling W. N. Kien, cameraar van St. Pieter, ver- |
||||||||||||
1. Van Asch van Wijcksstraat e.o.
Bij rioleringswerkzaamheden in de Van Asch van
Wijcksstraat, het Predikherenkerkhof en de Predikhe- renstraat in de winter van 1976-1977 werd een aan- tal vondsten en waarnemingen gedaan. Aan het uiterste noordeinde werd een stukje van de bakstenen stadsmuur gevonden, dat echter zó verhakt was, dat er niet veel uit te concluderen viel. De plaats van waarneming is evenwel het meest westelijke punt dat op afb. 10 van de vorige Kroniek (MBOU 1979-1, p 8) van de stadsmuur aangegeven wordt. In de dieper liggende lagen werden pingsdorf en an denne scherven aangetroffen, zonder dat de aard van de grondlagen waaruit ze afkomstig waren, naar be- horen kon worden vastgesteld (bewoning?, rivieroe- ver?). In de westelijke wand van de sleuf kwam een eiken-
houten ton tevoorschijn, waar omheen een put van baksteen (formaat 26 x 13,5 x 5,5). Zie afb 2, D. De stenen put was van binnen „gepleisterd". De ton had nog zijn houten bodem, waarop veel kalk lag. Een en ander duidt erop dat beide putten als looierskuipen gebruikt zijn, waarbij de stenen put later een houten „binnenwand" gekregen heeft. De situering vlak bij de Lange Lauwer(=looier)straat en in de stadswal is zeer passend voor looierskuipen (zie MBOU 1977-12, p 136-138). Daar de Van Asch van Wijcksstraat een vrij recente |
||||||||||||
Afb. 3 Van Asch van Wijcksstraat. Fopkannetje.
Steen goed. Siegburg. 15e eeuw. |
||||||||||||
Afb. 4 Van Asch van Wijcksstraat. Fopkannetje.
Steengoed. Siegburg. 15e eeuw. Tek. F. Kneefel. De middelste tekening geeft het ver- loop van het „buizenstelsel" weer. Afb. 5 Van Asch van Wijcksstraat. Diep bord. Majo-
lica. Valencia. Midden 15e eeuw. |
||||||
koopt het op 21 juni 1778 aan Walter Bisdom, kanun-
nik van St. Pieter. Op 21 juni 1789 wordt Pieter Jacob Kipp de nieuwe eigenaar. In 1834 wordt het hele complex afgebroken om plaats te maken voor een fik- se verbreding van het Witsteegje, die een paar jaar la- ter Van Asch van Wijcksstraat zal gaan heten. Op het terrein van het zojuist behandelde perceel werd - mid- den in de rioolsleuf - een grote beerput aangetroffen (afb. 2, A), die naar zijn inhoud te oordelen van de 15e tot de 17e eeuw in gebruik is geweest. Aan de oost- en westzijde van de put bevonden zich twee min of meer parallel lopende muurfragmenten op spaarbogen (steenformaten resp. 30 x 15x7 en 32 x 16è 17x 7,5 è 8). Zij zullen vermoedelijk aan verschillende ge- bouwen toebehoord hebben, die overigens niet meer te lokaliseren waren. Tot de spectaculaire vondsten uit de put behoort een
15e-eeuws fopkannetje van Siegburger steengoed (afb. 3 en 4). Niet alleen heeft het allerlei vreemde uit- snijdsels in de hals, maar ook een gecompliceerd in- tem buizenstelsel. Het grote fragment van een diep majolica bord met goudluster, dat in het midden van de 15e eeuw te Valencia gemaakt is, is zeker een exo- tische vondst (afb. 5 en 6). Fraai is de diepe kom uit het Wesergebied (afb. 7 midden), die versierd is met witte, rode en groene slib. Datering: rond 1600. Op dezelfde afbeelding vinden we - behalve het fopkan- netje en het majolica-fragment - het meer gebruike- lijke kook- en drinkgerei. In het midden van deze eeuw is ter verdere verbreding
van de Van Asch van Wijcksstraat het pand Lange |
||||||
W25W
|
|||||||||||
werstraat en Breedstraat vrij weinig gestoord was. Het
is vermoedelijk vanaf de stichting van het klooster in 1250 tuin geweest. Vlak bij de Breedstraat werd na- tuurlijk zand aangetroffen op 1.80+ NAP. In de Pre- dikherenstraat - halverwege tussen de Pauwstraat en het zuideinde van de straat - bevond zich gelaagd zand op 1.15+NAP. |
|||||||||||
Afb. 6 Van Asch van Wijcksstraat. Diep bord. Majo-
lica. Valencia. Midden 15e eeuw. Tek. F. Kneefel. Het goudluster is gestippeld weerge- geven; het volledig zwarte op de tekening is in werke- lijkheid donker blauw. |
|||||||||||
Lauwerstraat 30 gesloopt. Dat dit een van oorsprong
middeleeuws huis geweest is, zou kunnen blijken uit een fragment van een fundament met een spaarboog (steenformaat 28 x 14x7) dat net op de westelijke perceelsgrens lag (afb. 2, B). Aan de westzijde van deze spaarboog - die in een later stadium is dicht ge- zet vermoedelijk voor de aanleg van een kelder in nr. 30 - bevond zich een bakstenen goot (steenformaat als bij de boog). Wegens het begin van de opgravingen aan de Steen-
weg/HEMA is het verdere verloop van de riolerings- werkzaam heden door het Predikherenkerkhof en de Predikherenstraat slechts zeer incidenteel gevolgd. Opvallend was dat de grond op het terrein van het Do- minicaner- of Predikherenklooster tussen Lange Lau- |
|||||||||||
Afb. 7 Van Asch van Wijcksstraat. Gedeelte van de
inhoud van de beerput (afb. 2. A). |
|||||||||||
Restanten van een grote haardplaats bestaande uit op
hun kant gezette daktegels lagen tegen de zuidmuur van het huis (afb. 9). Dit doet een tamelijk welgestelde bewoner vermoeden. Dergelijke haarden komen o.a. inde 14e eeuw voor. Door de bovenvermelde omstandigheden was het he-
laas niet mogelijk tot een behoorlijke datering van haard, schoeiïng of lagen te komen. |
|||||||||||||
3. Breedstraat 50 e.o.
Uit de reeds in de vorige kroniek vermelde slokop
(MBOUW 1979-1, p 10/11) werden vondsten uit de 17e tot 1 9e eeuw geborgen, terwijl nog een deel van het tracé werd vastgelegd. Gezien het steenformaat van 26 x 1 3 x 6 is een datering in de 1 6e eeuw waar- schijnlijk. Op het terrein van de voormalige drukkerij van Van
Boekhoven werden aan de oppervlakte wat scherven verzameld. Een bijzondere vondst daarbij was een zgn. vetvanger met spitoplegging (afb. 10), die uit de 15e eeuw stamt. |
|||||||||||||
Afb. 8 Bakkerstraat 25. Resten van een beschoeü'ng
of grondkering; gezien naar het oosten. Op de voor- grond een paal, in de wand de planken. 2. Bakkerstraat 25
Vlak vóór en tijdens de eerste week van de opgravin-
gen op het Vredenburg (eind april - begin mei 1976) vond de noodlottige sloop van het huis Bakkerstraat 25 plaats. Tijd voor het doen van een behoorlijk on- derzoek in de uit te graven ondergrond ontbrak. Daar- om hier slechts een paar losse waarnemingen. Het meest intrigerende was wel een ongeveer noord- zuid lopende grondkering of schoefing geheel achter op het terrein. Het hoogste punt van deze houten con- structie lag op ca. 2.00+ NAP, dat is ongeveer 2.50 meter onder het huidige straatniveau. Het diepste punt bevond zich op ca. 1.00+ NAP. Op afb. 8 is het verschil in grondopbouw links en rechts van de schoeiïng goed te zien. De te keren grond lag dus aan de zuidzijde. Ook verderop in de bouwput kwam een sterk golvend gelaagde grond voor. |
|||||||||||||
Afb. 10 Breedstraat 50 e.o. Vetvanger met spitop-
legging. Het spit werd door de gaatjes in de links en rechts opstekende delen gestoken; het linker gat is open! Foto: F. Kneefel. |
|||||||||||||
4. Janskerkhof (Janskerk)
Bij de in 1976 begonnen restauratie van de kapittel-
kerk van St. Jan blijkt de samenwerking tussen de res- tauratoren en de archeoloog - net als bij de restauratie van de Jacobikerk - uitstekend te zijn. Bovendien wordt het bouwhistorisch onderzoek aan de kerk van- wege de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uitge- voerd door de heer G. W. C. van Wezel. Hij verwerkt de archeologische waarnemingen in zijn onderzoek. Het archeologisch werk wordt déér uitgevoerd waar in verband met de bouwwerkzaamheden gegraven moet worden en waar dus grondsporen verloren dreigen te gaan. In de praktijk komt dat neer op betrekkelijk klei- ne sleufjes, daar het overgrote deel van de kerkbodem tot op het schone zand vergraven is voor de aanleg van meest 1 7e en 18e-eeuwse grafkelders. In de verslagperiode heeft het onderzoek zich beperkt tot het schip, de kruising en de beide transepten van de kerk. De zijschepen waren in verband met steigers |
|||||||||||||
Afb. 9 Bakkerstraat 25. Fragment van een grote
haardplaats gemaakt van daktegels; gezien naar het oosten. 8
|
|||||||||||||
Afb. 11 Janskerkhof (Janskerk). Plattegrond van de
kerk. Tek. T. J. Hoekstra. 1: koppelfunderingen van de romaanse kerk. A: plaats
van de grafkelder van Adrianus è Bech/andt. B: tufste- nengraf. C: plaats van de koperen grafplaat uit 1495. |
||||||||||
nog niet beschikbaar, terwijl het gothische koor reeds
in 1948 onderzocht is, waarbij de resten van de ro- maanse koorpartij tevoorschijn kwamen (zie LIT). Alle muren van de romaanse delen van de kerk rusten op een keienfundering, waarvan de onderste lagen be- staan uit grote, grof opgestapelde stenen, de bovenste echter uit netter gelegde brokken met specie ertussen (afb. 12). De aanlegdiepte varieert op de waargeno- men plaatsen van 1.30+ NAP tot 1.14+ NAP. Opval- lend is het voorkomen van een afgestreken horizontale laag in de fundering, die op een (korte) bouwpauze lijkt te wijzen. Daar deze horizontale bouwnaden ook in het opgaande werk voorkomen (vr. med. G. van We- zel) is dat een aanwijzing voor de manier waarop de kerk gebouwd is, nl. in één geheel uit de grond oprij- zend. Ook in het koor zijn dergelijke afstrijklagen ge- vonden. De pijlers van het schip en die van de kruising staan
alle op een doorgaande koppelfundering. De kruisings- pijlers zijn bovendien onderling en met de buitenmu- ren door hetzelfde soort funderingen verbonden, die zich rondom die pijlers sterk verbreden (afb. 13). Kop- pelfunderingen komen ook voor over de volle breedte van de oostzijde van het meest westelijke travee van het schip en onder de oostelijke muren van de tran- septen (afb. 11,1). De onderkanten van alle waargenomen funderingen
bevinden zich 20 è 30 cm boven ongestoorde zand- grond met stroomlaagjes. Dat zand ligt dus tot ca. 1.00 +NAP. Erop ligt een pakket enigszins vervuild zand dat afgedekt wordt door een wat rommelige klei- laag. Helaas zijn in geen van deze lagen dateerbare vondsten gedaan, maar in het licht van zeer recente ontdekkingen lijken zij wel post-romeins te zijn. De vraag blijft wel bestaan of we hier te doen hebben met ophogingslagen ten behoeve van de kerkbouw in 1050 of dat het al oudere lagen zijn. Opgemerkt moet worden dat zowel ten noorden (Boothstraat, MBOU 1977-12, p 141) als ten zuiden (Lange Jansstraat, zie |
||||||||||
Afb. 12 Janskerkhof f Janskerk). Koppelfundering
aan de westzijde van de kruising; gezien naar het oos- ten. |
||||||||||
Afb. 13 Janskerkhof (Janskerk). Koppelfunderingen
in de zuidwest hoek van de kruising; gezien naar het westen. De verdikking van het fundament onder de pijler is vooral rechts goed waarneembaar. 9
|
||||||||||
Afb. 14 Janskerkhof (Janskerk).
Graf van Adrianus è Bechlandt. Schildering op de oostelijke wand van de kelder. |
|||||||||
deze kroniek) van de kerk het schone zand tot min-
stens 2.00+ NAP omhoog komt. Hoewel graven en grafkelders zeer storend zijn voor het archeologisch onderzoek, leveren ze soms zeer verrassende vondsten op. Zo werden in het zuidertran- sept drie stukken van een koperen grafplaat uit 1495 gevonden, die t.z.t. in het Bulletin van het Vijf Kerken Restauratieplan gepubliceerd zullen worden (afb. 11, C). In de zuid-oosthoek van de kruising bevindt zich het grafkeldertje van de kanunnik Adrianus a Bech- landt (= Adriaen van Bevelandt?) (afb. 11, A). Op de oostelijke wand van dat keldertje is een schildering gemaakt (afb. 14), die na schoonmaak en restauratie zeker duidelijker zal zijn dan nu. In dit stadium zijn her- kenbaar: een gekruisigde Christus met op de achter- grond een stad. Links van het kruis staat Maria met een vrouwelijke figuur. Maria heeft het hoofd afge- wend. Rechts St. Jan met een kruisdragend lam op de arm. De knielende figuur aan zijn voeten zal, zoals ge- woonlijk, de opdrachtgever zijn, wat ook blijkt uit het |
|||||||||
Afb. 15 Janskerkhof (Janskerk). Tuf stenen grafkist
buiten het zuidertransept; gezien naar het noorden. Rechts het schedelfragment op het tufstenen „kus- sen". Op de achtergrond het fundament van de kerk. Links een vooralsnog onduidelijk funderingsfragment. |
|||||||||
10
|
|||||||||
6. Lange Jansstraat en Janskerkhof
|
|||||||||||||||
opschrift onmiddellijk rechts van zijn hoofd: MR (?)
ADRIANUS/A BECHLANDT/CANONICUS HUIUS EC- CLESIE/OBIIT ANNO 1563, d.w.z. mr. Adriaan van Bechlandt, kanunnik van deze kerk overleed in het jaar 1563. Aan de buitenkant van het zuidertransept - de enige
plaats waar in de verslagperiode buiten de kerk gegra- ven werd - werd een stukje van een grafkist blootge- legd bestaande uit tufsteen blokken (afb. 11, B). Een gedeelte van de schedel van de begravene rustte nog op een uitgehold stuk tufsteen dat als een soort hoofdkussen fungeerde (afb. 15). Te zijner tijd zal de mogelijkheid bestaan dit graf verder te onderzoeken. LIT Oudere onderzoekingen: Dr. P. Glazema, Oudheid- kundige opgravingen in de St. Janskerk te Utrecht in 1948. In: JBOU 1949, p 41-52. ld, Bericht betreffen- de opgravingen in de St. Janskerk te Utrecht. In: NBKNOB 1949, kol 46*. Ir. C. L. Temminck Groll, Op- graving Janskerkhof. In: MBOU 1958, p 115-116, 121. ld, Opgraving westpartij Janskerk. In: MBOU 1959, p 16-17, 19-20. ld, Het pandhof van de St. Janskerk. In: MBOU 1960, p 98-106. ld, De vroeg-ro- maanse kerken van Utrecht. In: BKNOB 1959, kol 35- 41. Huidig onderzoek: A. Graafhuis, (Be)graven in enkele
Utrechtse kerken. In: BVKRP 1978, p 11-13. E. L. Hoffman-Klerkx, Wandschilderingen voor de doden. Doctoraalscriptie Kunsthistorisch Instituut R.U. Utrecht. Stencil. 1978. |
|||||||||||||||
Bij rioleringswerkzaamheden in de zomer en de herfst
van 1977 zijn in de Lange Jansstraat ■en op het Jans- kerkhof regelmatig waarnemingen gedaan. Door een droevig misverstand zijn veruit de meeste aantekenin- gen daarover door een passerende medewerker van de Reinigingsdienst in een vuilnisauto geworpen. Bij de overgang van de Lange Jansstraat naar het Janskerkhof werd op 3.60 meter uit de noordelijke ge- velwand de noordmuur van een middeleeuws ge- bouw(tje) gevonden. Ter hoogte van het Jansveld kwam natuurlijk zand
voor op ca. 0.30+ NAP. Midden tussen Jansveld en Janskerkhof was dat opgelopen tot 0.80+ NAP. Voor Janskerkhof 4A lag de top van het zand op ca. 1.00+ NAP; het was afgedekt door ca. 80 cm schone grijze klei. Bij Janskerkhof 10 (Hotel Des Pays Bas) was het zand gestegen tot minstens 2.00+ NAP. Zie ook Jans- kerkhof (Janskerk). |
|||||||||||||||
7. Minrebroederstraat 2
Bij de voorbereidingen in februari 1976 voor de her-
bouw van het afgebrande en gesloopte pand Minre- broerderstraat 2 kwam een grote beerput met rijke in- houd te voorschijn (afb. 17, A). De put was tot ver in de 19e eeuw in gebruik geweest, maar borg in zijn on- derste lagen interessante voorwerpen uit de late 16e eeuw (afb. 18). De oudste datum die aan een derge- lijke utilitaire bouw ter plaatse gegeven kan worden is kort na 1584. Tot dat jaar stond daar nl. het westelijk einde van de kerk van het Franciskaner- of Minrebroe- derklooster. Het meest westelijke raam van de noord- gevel (binnenzijde) was nog te traceren (afb. 19 en afb. 17, B). Van deze muur is vóór de herbouw van het huis een fotogrammetrische opname gemaakt. Rond 1590 zal het huis nr 2 wel klaar geweest zijn. |
|||||||||||||||
5. Kromme Nieuwe Gracht 36
In haar tuin vond mejuffrouw E. J. M. Honig het hier
afgebeelde haardsteentje (afb. 16) dat zij welwillend tijdelijk afstond voor registratie. Het is weer in haar bezit. J. Hollestelle geeft een sterk verwante haard- steen die uit Antwerpen afkomstig is, uit het midden van de 16e eeuw (1552) stamt en in het Victoria and Albert Museum te Londen berust. LIT J. Hollestelle, Haardstenen. In BKNOB 1959, kol 257-278; zie vooral afb. 2. |
|||||||||||||||
Afb. 17 Minrebroederstraat 2. Situatie van het huis,
de put en de Minrebroederkerk. Tek.: T. J. Hoekstra. A: beerput. B: raam van de Minre- broederkerk. 11
|
|||||||||||||||
Afb. 16 Kromme Nieuwe Gracht 36. Haardsteen.
Midden 15e eeuw. Antwerpen (?) Foto: L. Nissink. |
|||||||||||||||
Afb. 18
Minrebroederstraat 2.
Vondsten uit de beerput. 17e eeuw. |
||||||||||||||
zodat de put, die één werk vormde met de achtergevel
van het voorhuis ook uit die tijd stamt. Dat is in over- eenstemming met de oudste vondsten uit de put. Over de put liep een muur op een boog van zuid naar noord (afb. 17) tot aan de kerkmuur. De put werd vanuit het voorhuis gebruikt (afb. 20). Verder onderzoek is ter plaatse niet verricht wegens
het niet verstorende karakter van de bouwwerkzaam- heden. Het voorhuis was bovendien geheel onderkel- derd. Als bijzonderheid kan nog vermeld worden dat de put bewaard is gebleven en - zij het door de zuide- lijke zijwand - toegankelijk is gemaakt vanuit de kelder van het huis. Zie voor een aantal voorwerpen uit de put de afbeel-
dingen nr 18, 21 en 22. |
||||||||||||||
. üü
Afb. 20 Minrebroederstraat 2. Beerput; gezien naar
het zuiden. Links van de stortkoker is de aanzet van een gemetselde boog zichtbaar, die diende om een muur over de put heen te steunen. |
||||||||||||||
LIT Dr. P. J. Kipp, De evolutie van een gebouw. Jans-
kerkhof 3. Klooster, Statenzaal, Laboratorium. Utrecht 1974. Gisela Reineking-Von Bock, Steinzeug. Köln 1971, nrs. 179 - 182 voor vergelijkbare baardman kruiken, die in 1566 gedateerd zijn. B, Dubbe, Tin en Tinnegieters in Nederland, 2e dr., Lochem, 1978, p 278. |
||||||||||||||
8. Neude
De rioleringen van Lange Jansstraat en Voorstraat
kwamen in de zomer van 1977 samen bij de Neude. Door technisch moeilijke omstandigheden (kabels, lei-
dingen, rioolputten en verkeer) konden daar weinig waarnemingen gedaan worden. Natuurlijk zand werd vastgesteld op ca. 0.50+ NAP. |
||||||||||||||
Afb. 19 Minrebroederstraat 2. Restanten van het
westelijke raam in de noordmuur van de Minrebroe- derkerk; gezien naar het noorden. 12
|
||||||||||||||
stamt vermoedelijk uit de 17e eeuw. In dezelfde muur,
die middeleeuws is, zitten vier kaarsnissen, waarvan er twee gekoppeld zijn. |
|||||||||||||||
10. Oudkerkhof
|
|||||||||||||||
Hooggespannen verwachtingen bestonden vóór de
aanvang van de rioleringswerkzaamheden die van au- gustus tot oktober 1977 in het Oudkerkhof plaats vonden. Immers, deze straat draagt een geheimzin- nige naam en zou van hoge ouderdom kunnen zijn. Er zijn weliswaar verrassende zaken tevoorschijn geko- men, maar nog meer (voorlopig) onverklaarbare ver- schijnselen waargenomen. Ondanks de grote bereid- willigheid van opzichter en aannemer - waarvoor hen hier dank gebracht wordt - moet toch vastgesteld worden dat rioolsleuven geen ideale opgravingsplaat- sen zijn (ze zijn daarvoor ook niet bedoeld!) omdat de profielen die bij het graven ontstaan vaak - zoals bijv. op het Oudkerkhof - met de verschijnselen meelopen in plaats van ze min of meer haaks te doorsnijden. De geringe breedte en grote diepte maakt het gebruik van damwanden zeer noodzakelijk. De kopse profielen, die dan wel haaks door de verschijnselen gaan, zijn meestal tot op grote diepte verstoord door oude riole- ring. Niettemin zijn in het Oudkerkhof interessante waarne-
mingen gedaan, die we van west naar oost zullen be- handelen (afb. 23). Op de hoek van de Korte Minrebroederstraat en het
Oudkerkhof werd de zuid-oostelijke hoek gevonden van wat eens het Vleeshuis achter het Stadhuis was (afb. 23, A). De fundamenten rustten gedeeltelijk op paaltjes, die in een afvalpakket met 13e-eeuwse scherven geslagen waren. De aanlegbreedte was zeer fors: 1.45 met bakstenen van 31 x 14 x 7. De aanleg- diepte bedroeg 3.10 beneden straatpeil, d.w.z. 2.25+ NAP. Een klein gedeelte van het interieur van de kel- der kon worden gezien. De onderste vloer (niet uit de bouwtijd!) was van plavuizen van 16.5 x 16.6 x 2. Daaroverheen was een bakstenen vloer aangelegd met steenformaat 24 x 12 x 5 (17e eeuw). Na de oproerigheden van het midden van de 15e eeuw is het vleeshouwersgilde opgeheven en het Vleeshuis achter het Stadhuis als gevangenis en later als stads(wijn)kelder gebruikt. In het midden van de 19e eeuw is het afgebroken bij de vergroting van het stadhuis. In de ondergrond van het Oudkerkhof - zo dicht bij de
oudste kern van Utrecht gelegen - hoopten we vroeg- middeleeuws materiaal te vinden. Wat we echter aan- troffen waren de restanten van beschoeiïngen en/of grondkeringen, gemaakt van palen met planken aan de zuidzijde (aan welke kant zich dus ook de te keren grond bevindt), zie afb. 23, B en 24. Aan weerszijden van de houtconstructie en daarboven werd alleen maar 13e-eeuws materiaal gevonden. De grond waar- in deze scherven lagen bestond voornamelijk uit een 13
|
|||||||||||||||
Afb. 21 Minrebroederstraat 2. Grote steengoed
baardmankruik met zoutglazuur. Siegburg, midden 16e eeuw. Op het medaillon staat de Verkondiging aan Maria afgebeeld. De Engel (links) zegt volgens de spreukband: AVE MARIA GRfATIA PLENA), d.w.z. Ge- groet Maria, vol van genade. Op het andere bewaard gebleven medaillon (rechts) staat precies dezelfde af- beelding afgedrukt. |
|||||||||||||||
Afb. 22 Minrebroederstraat 2. Twee tinnen pispot-
ten, die beide diep in de put gevonden zijn. 17e eeuw. |
|||||||||||||||
Daarop lag een dik, wat venig en sterk verontreinigd
pakket met wat onduidelijke paaltjes. Het scherven- materiaal gaf geen aanleiding te vermoeden dat de fa- meuze vroeg-middeleeuwse haven doorsneden werd. |
|||||||||||||||
9. Nieuwe Gracht 88
Bij de restauratie van het pand Nieuwe Gracht 88
werd in juni 1977 een in de noordmuur ingemetselde valpijp van op elkaar gezette aardewerken buizen ge- vonden. Deze pijp loosde in de kelder van het huis op een put van enigszins onzekere datum. De pijp zelf |
|||||||||||||||
Afb. 23 Oudkerkhof. Situatie van de vondsten. Tek.: T. J. Hoekstra. A:Plaats van het voormalige Vleeshuis (later
Stadskelder) volgens het kadastrale minuutplan. Zwart: de gevonden fudamenten. B: restanten van een 13e eeuwse beschoeiïng of grondkering. C: palen die op één rij liggen met B. D: palen. Hier werd in 1928 een deel van een beschoeiïng gevonden. E: begravingen in situ. F: mensenschedel. G: twee palen en twee haaks op elkaar staande o verwelfde riolen. |
||||||
Afb. 24 Oudkerkhof. Beschoeiïng of grondkering in de zuidwand van de rioolsleuf; gezien naar het zuiden.
14 |
||||||
homogeen, venig pakket van soms wel 2 meter dik.
Het moet in een vrij korte tijd in de dertiende eeuw zijn opgebracht en strekte zich uit over de gehele lengte van het Oudkerkhof. Behalve de op afb. 23, B aange- geven beschoeiïng, werden er geen complete hout- constructies gevonden, maar wel een aantal eikehou- ten palen (afb. 23 C, D, E en G), waarvan een aantal zeker ook deel hebben uitgemaakt van een grondke- ring. Zo werd bij afb. 23, D in 1928 een deel van een beschoeiïng aangetroffen en opgetekend. Van de vele kleine paaltjes (waaronder nogal wat van berkehout), die her en der in de rioolsleuf opdoken, kon geen sa- menhangend beeld verkregen worden. Raadselachtiger werd het toen menselijke skeletdelen
tevoorschijn kwamen, die - hoewel enigszins ver- stoord - toch in een oost-west gericht graf lagen (afb. 25 en afb. 23, E). Ook wat meer verstrooid lijkende mensenbotten werden gevonden, zoals een schedel bij F op afb. 23. De begravingen lagen in zanderige klei, waarin zich vrij wat romeins materiaal, maar ook een aantal 12e- en 13e-eeuwse scherven bevonden. De dikke laag met 13e-eeuws afval lag slechts 10 tot 30 cm boven de skeletdelen (afb. 26), zodat „veront- reiniging" van bovenaf niet geheel uitgesloten moet worden. De zware paal op afb. 25 en 26 is jonger dan het graf: maar ouder dan de ophoging. Hoe moeten we al deze verschijnselen tot een zinnige samenhang brengen? In de 13e eeuw moet er een flinke ophoging van zuid naar noord hebben plaatsge- vonden zoals uit de bouw van de grondkeringen en uit op sommige plaatsen waargenomen steil zuid-noord hellende lagen bleek. Dit zou kunnen wijzen op het dichtgooien van de resten van een stroomgeul die - naar men algemeen aanneemt - door de Minrebroe- derstraat gelopen heeft. Maar er kan niet alleen van ophoging sprake zijn: er moet ook verlaging (door af- graving of afspoeling) geweest zijn, want het pakket |
||||||||||
Afb. 26 Oudkerkhof. Graf in situ; gezien naar het
oosten. Rechts is de insteek van de graf kuil zichtbaar, evenals de verstoring door het afval pakket. De grote paal komt maar net aan de onderkant van dat pakket. |
||||||||||
met 1 3e-eeuws afval reikte tot vlak boven de begra-
vingen (afb. 26), die toch oorspronkelijk een eind on- der het toenmalige maaiveld gelegen moeten hebben. Daar de skeletten zich op 2.00 tot 2.40+ NAP bevon- den, zal dat maaiveld ergens rond 3.60+ NAP ge- weest zijn. Proberen we tot een datering van de ske- letten te komen, dan zijn er de volgende gegevens: ze zijn ouder dan de 13e eeuw in verband met het afval pakket, maar jonger dan de 7e eeuw, omdat het oost- west gerichte inhumatiegraven zonder grafgiften zijn; we hebben dus met Christenen te doen en die mogen we vóór 690 hier nauwelijks verwachten. Zoals reeds boven opgemerkt werd, zijn de paar 12e/13e-eeuwse scherven misschien bij het storten van de afvallaag in de onderliggende laag ingetrapt. Teneinde meer ze- kerheid te krijgen, zullen een paar van de gevonden beenderen aan een C14 onderzoek onderworpen wor- den. De bovenvermelde vondsten van beschoei-
ïngen/grondkeringen zijn niet de eerste. In de eerste decennia van deze eeuw zijn een aantal van dergelijke waarnemingen vastgelegd. Soms is daarbij zelfs spra- ke van schepen (= scheepsresten, die voor be- schoeiïngen zijn gebruikt?). Helaas wordt er nooit een aanwijzing voor datering gegeven. Het zou nuttig zijn al deze gegevens eens op een rij (en op een kaart) te zetten; ze zijn voornamelijk te vinden in de Historische en Topografische Atlas van de Gemeentelijke Archief- dienst, maar wellicht ook nog in de archieven van an- dere Diensten of Bedrijven, die zich ondergronds be- wegen. 15
|
||||||||||
Afb. 25 Oudkerkhof. Graf in situ met links nog wat
oost-west liggende menselijke beenderen; gezien naar het oosten. De zware paal gaat net door het graf heen. |
||||||||||
LIT W. Schult-;n ed., 500 Jahre Rosenkranz, 1475
Köln 1975. Catalogus van het Erzbischöfliches Dioze- san Museum Köln. Köln 1975. |
|||||||||||
11. Steenweg/Hema
Inleiding
Van 8 december 1976 tot 1 5 februari 1977 is op een
terrein tussen de Steenweg, de Lauwersteeg en het Jodenrijtje (afb. 29) een archeologisch onderzoek ge- daan. Deze opgraving was mogelijk dankzij de welwil- lende medewerking van de grondeigenaar. Koninklijke Bijenkorf Beheer te Amsterdam, die bereid was na de - overigens wat overhaaste - sloop tot maaiveld van de bestaande huizen, het terrein beschikbaar te stellen totdat aan de nieuwbouw van het geplande HEMA-fili- aal begonnen zou worden. Dat er bij diep graven in een gebied dat volgebouwd is
met grote en kleine, maar vooral oude huizen beper- kingen in de mogelijkheden zijn, spreekt vanzelf. In plezierige samenwerking met de heer Mosch, opzich- ter bij KBB, is toch nog zoveel mogelijk op zo groot mogelijke diepte onderzocht (afb 29, 1). Juist die diepte zou in dat deel van de stad veel inter- essants en vooral veel ouds hebben moeten opleve- ren. Immers, de bocht van de Oude Gracht met de daaraan parallel lopende Steenweg heeft tot de oud- ste middeleeuwse handelsnederzetting van Utrecht - Stathe - behoord. Bij de opgraving zelf zijn geen vroeg-middeleeuwse vondsten gedaan. Dankzij de op- lettendheid en speurzin van mevrouw S. Jonathans zijn op 27 mei 1977 tijdens de bouwwerkzaamheden op 5 è 6 meter diepte (dus op ca 0 NAP) met schelp- gruis gemagerde scherven van een grote kogelpot ge- vonden, die vermoedelijk uit de Karolingische tijd stamt. Volgens haar mededeling lagen de potscherven in een kuiltje ter plaatse van put E (afb. 30, E). Dat kuiltje was in een schone kleilaag gegraven, die op het zand lag. Het geheel was weer afgedekt door een laag schone klei. Hoewel de Steenweg zijn bestrating en dus zijn hui-
dige naam vermoedelijk pas ca. 1300 gekregen heeft (Van der Monde III, p 57 en Struick (1971), p 53), zal hij als weg veel ouder geweest zijn. Het feit dat zowel de Buurkerk (reeds vermeld in de 10e eeuw) als het Schoonhuis (d.i. het middeleeuwse stadhuis) beide aan de Steenweg grensden, pleit voor een hoge ou- derdom, evenals - zoals gezegd - het meebuigen met het niet gegraven deel van de Oude Gracht, dat al ver voor 1127 bestaan moet hebben. Zie verder: Het ter- rein en de ondergrond. De Lauwersteeg is genoemd naar een overigens onbe-
kende Heer Laurens en wordt alszodanig voor het |
|||||||||||
Afb. 27 Oudkerkhof. Kraaltjesbot uit de 13e-eeuwse
afvallaag. Foto: F. Kneefel. Een interessante vondst werd gedaan in de 13e-
eeuwse afvallagen. Het is een uit dierenbot gezaagd plakje met ronde, door uitboring ontstane gaatjes (afb. 27), zoals ze wel meer in middeleeuwse context ge- vonden worden. Het bijzondere aan dit exemplaar is dat de bewerker van het bot één gat niet volledig heeft uitgeboord, zodat we kunnen zien dat hij bezig was kleine benen kraaltjes te maken (afb. 28). Dergelijke kraaltjes werden gebruikt voor (de goedkoopste soort) rozenkransen of paternosters. In Parijs bestond in de 13e eeuw een ambachtsgilde van vervaardigers van benen kralen voor paternosters. In Duitsland is een - helaas nog niet gepubliceerde - werkplaats van een benen kralenmaker gevonden. Tenslotte werden aan het oostelijke uiteinde van de
sleuf, bij de kruising met de Korte Jansstraat en de Domstraat, twee haaks opelkaar staande, overwelfde riolen van baksteen gevonden (afb. 23, G). |
|||||||||||
Afb. 28 Oudkerkhof. Kraaltjesbot uit de 13e-eeuwse
afvallaag. Detail van het niet uitgeboorde kraaltje. Fo- to: F. Kneefel. |
|||||||||||
Afb. 29 Steenweg (HEMA). Situatie van het opgravingsterrein. Tek.: T. J. Hoekstra. 1: gedeelte waar diep kon
worden gegraven. 2: gedeelte dat slechts oppervlakkig onderzocht kon worden. 3: perceelsgrenzen volgens de ka- dastrale minuut. 4: niet op de minuutkaart, maar wel bij de opgraving gevonden scheiding. 5: Klein Schorenberg. 16
|
|||||||||||
O 5 HO 15 20 25
|
||||
17
|
||||
." . -**&&. -
|
|||||||||||
eerst ca. 1300 vermeld (Van der Monde III, p 57).
Deze Laurens zou grond en misschien een groot huis aan de steeg bezeten kunnen hebben. Dat het Jodenrijtje vóór 1444 inderdaad een woon- plaats van Joden is geweest, wordt algemeen aange- nomen (Zwarts (1929) en MBOU 1977-7, p 78-80). De heren H. W. Versteeg, A. Graafhuis en ir. E. Muller hebben zich veel moeite getroost de bewoningsge- schiedenis van het blok huizen tussen de Oude Gracht, Lauwersteeg, Steenweg en Jodenrijtje uit te zoeken aan de hand van de registers van Transporten en Plechten die berusten in het Gemeentelijk Archief. Te zijner tijd zal dat materiaal bij de definitieve publicatie van het onderzoek gebruikt worden, maar ook nu al komt het in verband met de bebouwing langs de Lau- wersteeg goed van pas. Op deze plaats zij hun dank gebracht voor het vele werk dat zij met grote hardnek- kigheid verricht hebben. Zoals altijd zou ook deze opgraving volstrekt on-
uitvoerbaar geweest zijn zonder de inzet van de velen, zowel beroeps als amateurs, die de winterkou door- stonden. Zij worden hiervoor - voorlopig collectief - zeer bedankt. Het terrein en de ondergrond
Een nu nog duidelijk waarneembaar verschijnsel is het
hellend verloop van de Lauwersteeg vanaf de Oude Gracht naar de Steenweg. Ook het opgravingsterrein was aan de noordzijde hoger (ca. 5.25+ NAP) dan aan de kant van de Steenweg (ca. 4.25+ NAP). Er werd dan ook voetstoots aangenomen dat zandlagen van een oeverwal van de Oude Gracht voor deze helling verantwoordelijk waren. Het tegendeel bleek echter waar. Het natuurlijke (rivier) zand kwam hoger naar- mate men de Steenweg naderde. Helaas verhinderden uitgebreide en diepe kelders van de gesloopte huizen langs de Steenweg het verder vervolgen van deze stij- ging: ze waren tot in het schone zand uitgegraven. Op 1 2 meter ten noorden van de rooilijn van de Steenweg kwam het zand voor op 1.80+ NAP. 22 meter verder noordwaarts was het al gezakt tot ca. 1.00+ NAP, ter- wijl het volgens de reeds vermelde waarneming van mevrouw Jonathans aan de noordkant van het opgra- vingsterrein op ca. 0 NAP zou moeten liggen. Een verklaring voor het onstaan van deze twee tegen- gestelde hellingen is niet zo maar te geven. Wel kan men zich afvragen of het dal van de Oude Gracht (ter plaatse immers een deel van de Rijn!) niet veel breder is geweest, vóórdat men in de 13e eeuw de water- stand naar behoren kon beheersen. De oudste bewo- ning zou zich aan één van beide zijden (of wel mis- schien alleen aan de zuidzijde) van de Steenweg be- |
|||||||||||
Afb. 31 Steenweg (HEMA). De schamele oudste be-
woningssporen. Boven in de sleuf een lemen vloer met - in de hoek - een brandplek van een haard (?). De donkere kuil met venige inhoud ligt op het zand. |
|||||||||||
Afb. 32 Steenweg (HEMA). Resten van de scheefge-
zakte achtermuur van het grote huis aan de Lauwer- steeg; gezien naar het zuiden. Op de voorgrond een grondboog van een latere scheidingsmuur in dit grote huis. |
|||||||||||
Afb. 30 Steenweg (HEMA). Overzichtstekening. Opm. R. de Zwarte, H. L de Groot, e.v.a. Tek.: T. J. Hoekstra. 1:
palen. 2: 12e-eeuws vloerniveau met brandplekken. 3: brandplek. 4: kuil met 14e-eeuwse inhoud. 5: vermoede- lijke omvang van het grote huis, voorzover opgegraven. 6: fundamenten van de cameren die in het perceel van het grote huis gemaakt zijn. 7: reconstructie van het verloop van verdwenen muren of muurdelen. 8: muren die onder andere muren doorlopen. 9: grondbogen. 10: (beer)putten van baksteen, aangegeven met een hoofdletter. 11: tonputten, aangegeven met een hoofdletter. 12: huizen, aangegeven met romeinse cijfers. 18
|
|||||||||||
19
|
|||
Afb. 33 Steenweg (HEMA). Achtermuur van het grote huis aan de Lauwersteeg; gezien naar het oosten. De ge-
deeltelijke afbraak van de grondboog ten behoeve van het maken van put P (op de voorgrond) is goed te zien. De put is - na leging - weer gedeeltelijk volgegooid. |
||||||||
vonden hebben, een eind van de buitenbocht van de
rivier vandaan. Later zou dan de bebouwing naar het ongevaarlijke water toegeschoven zijn en door bewo- ningsactiviteiten de grond langs de Oude Gracht zeer opgehoogd hebben. Struick (1975) signaleert perce- len van huizen aan de Oude Gracht die 81 meter diep zijn en verklaart daardoor de Steenweg tot achter- straat van de Oude Gracht. Mijns inziens zou het beter passen de oriëntering van de percelen om te draaien en ze tot grond te maken van huizen aan de Steen- weg. Ze zouden vandaar doorlopen langs de helling naar beneden tot in het midden van het water van de Oude Gracht, resp. Rijn. Zou overigens die eigenaar- dige perceelsgrens midden in het water samenhangen met het sterk wisselende waterpeil, waarbij de oever nooit vast lag? De oudste bewoningssporen
Een doodenkele scherf, gevonden in de zandlagen, zou
met enige moeite in de 10e eeuw gedateerd kunnen worden, maar echte bewoningssporen kwamen op het opgravingsterrein pas op zijn vroegst in de late 12e eeuw voor. Wat er gevonden werd was tamelijk scha- mel: een aantal palen (afb. 30, 1), wat vloerrestanten met brandsporen (afb. 30, 2 en afb. 31) en een losse brandplek (afb.30, 3). Weliswaar liggen de palen enigszins op een rij, maar ze zijn nogal verschillend, zowel wat aanlegdiepte, als wat aanleg techniek be- treft. Deuropeningen en reparaties zouden ze - hoewel wat geforceerd - toch tot één huis kunnen laten beho- 20
|
||||||||
Afb. 34 Steenweg (HEMA). Rug aan rug haarden
tussen de huizen I en II aan het Jodenrijtje; gezien naar het zuidoosten. De vorm van de haard van huis I is goed herkenbaar. Onder de plavuis met het ronde gat bevond zich de aspot van huis II. |
||||||||
ren. De vloerrestanten spreken wat dat betreft een iets
duidelijker taal. De twee tonputten (afb. 30, M en AA) stammen uit de 13e eeuw. Mogelijk heeft put AA bij het houten huis gehoord. Het grote huis aan de Lauwersteeg en zijn opvolgers
Zoals boven al werd gezegd, was het niet mogelijk langs de wanden van bouwput diepgaand onderzoek te doen. Zo kon het gebeuren dat pas zeer laat in de onderszoeksperiode een middeleeuwse ramp ontdekt werd. Aan de westzijde van de achtermuren van de huisjes aan de Lauwersteeg werd allerlei onduidelijk en scheefliggend muurwerk gevonden (afb. 32), dat uiteindelijk de volledig scheefgezakte fundering van een groot huis bleek te zijn. Het stond met zijn lange gevel evenwijdig aan de steeg (afb. 30, 5). Op grond van het steenformaat dat in de grote grondboog (afb. 33) van de fundering van de achtermuur verwerkt was (32 x 15,5 x 7,5 è 8) en door vondsten uit de grond onder deze boog, kan de bouw van dit huis laat in de 13e eeuw gedateerd worden. Vermoedelijk is dit huis in zijn bestaanstijd niet onveranderd gebleven, maar de juiste periodisering van alle gevonden verschijnse- len is nog niet gelukt en zal - gezien de al eerder ver- melde beperkende omstandigheden - ook niet een- voudig zijn. Voorlopig gaan we er van uit dat de op afb. 30 grijs gemaakte fundamenten tot het grote huis behoord hebben. Wanneer de instorting van het huis heeft plaats gehad is niet precies bekend, maar het moet vóór het begin van de 15e eeuw gebeurd zijn, omdat de put (afb. 30, P en afb. 33), die gedeeltelijk door de grondboog heen gegraven is, in zijn onderste lagen vroeg-15e eeuws materiaal bevatte. De grote rechthoekige beerkelder, die een sterk naar het zuiden afhellende vloer had (afb. 30, CC), hoort waarschijnlijk bij een latere fase van het grote huis. Na de ramp werd het huis niet weer herbouwd. Het
perceel wordt verdeeld en er verschijnen kleine huisjes of „cameren", die grotendeels binnen de oude funda- menten gebouwd zijn (afb. 30, 6). Ze hebben een ge- |
|||||||||
Afb. 35 Steenweg (HEMA). PutA, de meest specta-
culaire van de 30 gevonden putten. |
|||||||||
Afb. 36 Steenweg (HEMA). Stadia van de vondstbe-
werking: al uitzoeken, b) lijmen, c) waar nodig, aanvul- len. Foto's F. K neef el. |
|||||||||
21
|
|||||||||
middelde afmeting van 4 x 4 m (± 50 cm). Op de ka-
dastrale minuut (1822) komen langs de Lauwersteeg zes cameren tussen twee steegjes voor (afb. 29, 3), waarvan de zuidelijke drie precies op de plaats liggen van de drie gevonden huisjes. Het feit dat de zes tus- sen steegjes of gangetjes liggen, kan een aanwijzing zijn voor het feit dat we met één perceel te doen heb- ben. Die indruk wordt nog versterkt wanneer we mer- ken dat in de transportregisters de zes cameren tussen 1598 en 1616 in één hand zijn (voor wat oudere ge- gevens zie Struick 1975). Na 1636 raken ze verdeeld over verschillende eigenaren. In 1 598 is Willem Bor van Amerongen niet alleen eigenaar van de cameren, maar ook van het huis Klein Schorenberg (afb. 29,5). Hij verkoopt al die bezittingen op 25 mei 1601 aan Johan van Oort, wijnkoper, die op 8 oktober 1614 de zes cameren van de hand doet aan Aelbert de Roy. Het lijkt dus niet te gewaagd te veronderstellen dat het grote huis 24 meter lang is geweest. De breedte is on- bekend, omdat geen oude frontmuur teruggevonden is. De muur die midden door huis XII loopt en op grondbogen rust (afb. 30.XII en afb. 32) lijkt een (late- re?) scheidingsmuur te zijn, die het grote huis in de bekende 1:2 verhouding zou verdelen. Raadselach- tiger is de halve grondboog in XIII. Van de cameren was het zuidelijk deel van XII onderkelderd. Bij de bouw van de kleine huisjes blijft ten zuiden van XIII het steegje over dat op de kadastrale minuut voor- komt. De overige huizen aan de Lauwersteeg
De drie huisjes ten zuiden van de cameren (afb. 30, XIV, XV en XVI) zijn alle onderkelderd. De kelders van XV en XVI hebben ooit één geheel gevormd gezien de later verdeelde trap. Ook huis XVII is eens geputst ge- raakt: de in de kelder aangegeven trap was met een muur dichtgezet. Zoals op de kaart van afb. 29 te zien is, is dat tot op het moment van de sloop zo gebleven. Huis XV schijnt al in een vroeg stadium de grote beer- put CC geannexeerd te hebben door middel van een goot, die door de zijwand van CC was heengebroken en die gedekt was met bewerkte stukken natuursteen zoals raamstijlen. Huis XVIIa lijkt een achterhuis van een van de huizen
aan de Steenweg. Het is, zeker gezien het voorkomen van grondbogen, van middeleeuwse herkomst. Veel kon aan dit huis niet onderzocht worden. Het Jodenrijtje
Een viertal kamerwoningen van laat-middeleeuwse
oorsprong (afb. 30, I, II, III, IV) kon voornamelijk in plattegrond worden vastgelegd. De noordmuur van huis V heeft dienst gedaan als zuidmuur van IV, waar- uit dus blijkt dat V ouder is. Dat het rijtje huisjes naar het noorden toe langer geweest is, valt af te leiden uit het voorkomen van put B. Immers, het is heel opval- Send dat er een afwisseling bestaat van tussenmuren met rug aan rug haarden zoals tussen I en II (afb. 34) 3n tussen III en IV, terwijl de andere tussenmuren naar de gemeenschappelijke beerputten B, A en in zekere 22
|
|||||||||||||||||||
^P
|
|||||||||||||||||||
•ir*
|
|||||||||||||||||||
&* *
|
|||||||||||||||||||
^
|
>iN
|
||||||||||||||||||
Afb. 37 Steenweg (HEMA). Glasscherven met
emailversiering. Ca. 1300. Rechtsboven is een struis- achtige vogel te zien. |
|||||||||||||||||||
zin ook C, gaan. Huis I moet dus een contemporaine
tegenhanger gehad hebben, waarmee het put B deel- de. Opvallend was de grote diepte van put A: ruim 5 me-
ter (afb 35). Hieruit blijkt overigens dat het zand ter plaatse van put A zeer diep zat, want erg ver in het zand groef men zelden bij de aanleg van putten; put C ging dan ook niet zo diep. De afwijkende vorm van deze laatstgenoemde put kan uit de aanwezigheid van huis V verklaard worden. De schuin lopende achter- grens van de huisjes, waarbinnen de putten B, A en C vallen is ook op de moderne kaart goed zichtbaar, (afb. 29). Huis V heeft zijn grondbogen in de oostelijke muur uit- |
|||||||||||||||||||
Afb. 38 Steenweg IHEMA). Benen haantje. Lengte
7.5 cm. 14e eeuw. N. B. Het haantje is op een stukje plasticine neergezet. Foto: F. Kneefel. |
|||||||||||||||||||
Afb. 39 Steenweg (HËMA). Zegel en contrazegel van de stad Utrecht. Gevonden in put P. Datering tussen 1310
- 1454. a) Grootzegel met een tronende bisschop vóór een burcht. Randschrift (grotendeels verdwenen): SIGIL- LUM C/V/TA TIS TRAIECTENSIS (= zegel van de stad Utrecht), b) Geheimzegel met St. Maarten, die zijn mantel met een bedelaar deelt. Randschrift: SECRETUM CIVITATIS TRAIECTENSIS (= geheim(zegel) van de stad Utrecht). |
|||||||
Afb. 40 Steenweg (HEMA). Schrijf plankje. Gevonden in put P. 15e eeuw. a) voorkant met verdiept gedeelte, b)
achterzijde met eigendomsmerk (?). Het handvat is incompleet, het gat is voor het ophangen aan een spijker of haak. Foto: F. Kneefel. |
|||||||
23
|
|||||||
sluitend op zwakke plekken in de grond, nl. bij de put-
ten AA en Y. De rest van de muur zal op het steeds ho- ger komende zand gefundeerd zijn. In een later stadi- um is het meest noordelijke deeltje van dit huis zelf- standig geworden (verg. afb. 29). De bebouwingsresten tussen de huizen van de Lau- wersteeg en die van het Jodenrijtje waren zeer vaag en onduidelijk, maar ze vertonen wel overeenkomst met de perceelsindeling op de kadastrale minuut (afb. 29). • De vondsten
Uit de opgraving, en wel voornamelijk uit een aantal
van de 30 beer- en waterputten, zijn ruim 3 m3 vond- sten geborgen. Het sorteren, schoonmaken, uitzoeken, in elkaar zetten en registreren daarvan is een werk van jaren. Gelukkig heeft een groep vrijwilligers, waaron- der veel leden van de A.W.N. afd. Utrecht, zich op dit enorme werk gestort, zoals op afb. 36 a, b en c te zien is. Zij kunnen nog enige tijd voort, maar toch heeft het publiek de eerste vruchten van hun arbeid al kunnen aanschouwen, (afb. 41). Het is dan ook niet mogelijk op dit ogenblik een overzicht van het vondstmateriaal te geven. Daarom een paar losse grepen. Uit een grote kuil met materiaal uit de vroege 14e eeuw (afb. 30,4) kwam een aantal glasscherven te- voorschijn, die eens deel uit maakten van een met email versierd bekertje (afb. 37). Bladeren en struis- achtige vogels zijn op de fragmenten te herkennen. Het bekertje is vermoedelijk in Venetië naar oosters voorbeeld gemaakt en zal uit ca. 1300 stammen (vr. med. Dr. C. Isings). Uit diezelfde kuil een haantje van been (afb. 38). Uitzonderlijk was ook de vondst van een groot aantal houten, gedraaide bakjes. Meestal eindigen houten voorwerpen hun leven in het vuur, maar om een of andere reden bleef dat deze bakjes bespaard. Put P zou men met enige overdrijving een geletterde
put kunnen noemen, De afdruk van het stads grootze- gel en geheimzegel (afb. 39 a en b) die in die put aan- getroffen werd, heeft eens aan een oorkonde gehan- gen. Het plankje van afb. 40 a en b) werd voor schrijf- doeleinden gebruikt. LIT Van der Monde s v Lauwersteeg en Jodenrijtje. Dr.
J. E. A. L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen. Utrecht 1971. ld, Woningen en winkels aan de Oude Gracht. In: Oude Gracht in de Bocht. Tentoonstellings- catalogus GAU, Utrecht 1975. H. W. Versteeg en A. Graafhuis: Het Utrechtse Jodenrijtje, een middel- eeuws Jodenhofje. In: MB0U 1977-7, p 78-80. J. Zwarts, De Utrechtse Joderije, een middeleeuwsch Jodenhofje. In: Hoofdstukken uit de geschiedenis der Joden in Nederland. Zutphen 1929 |
||||||||||
Afb. 41 Steenweg (HEMA). Ter gelegenheid van het
in gebruik nemen van het verbouwde en uitgebreide HEMA-complex werd in de etalage aan de Oude Gracht (en later in het restaurant) een tentoonstelling ingericht met vondsten en foto's van de opgraving. Er bestond een zeer grote belangstelling voor bij het win- kelende publiek. |
||||||||||
Vredenburg
Voorafgaand aan de bouw van het Muziekcentrum op
het Vredenburg werd van 10 mei tot 1 oktober 1976 een onderzoek ingesteld naar de bewoningsgeschie- denis terplaatse afb. 42 en 43. Daar er al het nodige geschreven is en zal worden over dit onderzoek (zie LIT), moet het verhaal in deze kroniek beperkt blijven. Het bedanken van allen die aan het welslagen van deze memorabele opgravingscampagne hebben mee- gewerkt zou zeker een bladzijde van dit Maandblad in beslag nemen. Daarom hier een collectieve dank aan de bouwdirectie, de aannemer, de collega's van de toenmalige Dienst van Openbare Werken en die van het Stadhuis, aan de machinisten en grondwerkers en de vele, vele vrijwilligers en „huurlingen", wie allen de lange, hete zomer van '76 nog lang zal heugen, aan de talloze hoogwaardigheidsbekleders van binnen en bui- ten Utrecht en alle andere belangstellenden die de op- graving met een bezoek vereerden en aan degenen die in geen van deze categorieën thuishoren. De oudste sporen
Een rij kleine paaltjes, die in de richting zuid-
oost/noordwest door vertrek C V liepen, benevens een paar met stalmest gevulde kuilen, die zich onder de |
||||||||||
Voorstraat
Bij de in de zomer van 1977 ondernomen riolering van
de Voorstraat, waar door de aannemer dag en nacht doorgewerkt werd, zijn geen waarnemingen van bete- kenis gedaan. 24
|
||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 42 Vredenburg. Plattegrond van het in 1976 opgegraven gedeelte. Tek. G. Brainich en H.
klooster, tufsteenfase; ca. 1200. 2: klooster, baksteen fase; ca. 1300. 3: klooster, baksteen fase; eeuw- 1529. 4: kasteel; 1529. 5: kasteel; 1530 - 1532. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tufstenen kloosterbebouwing bevonden (afb. 42 en
44) zullen van vóór 1200 dateren. Het Johanniter klooster
Rond 1200 vestigde de Orde van St. Jan van Jeruza-
lem een klooster en een hospitaal bij de Catharijne- poort in het noordwesten van de stad. Van dit oudste klooster zijn een fragment van de tufstenen zuidmuur (overgang van het zuidtransept naar de koorpartij) en de resten van een tufstenen galerij teruggevonden (afb. 42,1 en 45). De maten van de in het kerkfrag- menten gebruikte tuf bedroegen 28 tot 48 x 15 è 18 x 10 a 11 cm. Het kruisvormige bakstenen gedeelte (steenformaat 29 S 30x 14 a 14,5 x 6,5 è 7, 10 lagen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
84 cm) vormde een deel van een gothische verbou-
wing van de koorpartij. Beide fragmenten staan nu op hun plaats, maar op een wat hoger niveau, bij de in- gang van het Muziekcentrum. Na de tufstenen fase van de kloostergebouwen (waar-
van dus alleen de galerij teruggevonden is, komt rond 1300 het bakstenen hoofdgebouw tot stand. Het heeft een binnenwerkse ruimte van ca. 32 x 14 meter. De muren waren in opgaand werk 1.50 m dik en in een slordig Vlaams verband gemetseld. Steenformaat 34 è 32 x 17 è 15 x 8 è 7 cm: 10 lagen 87 cm). On- derin de fundamenten bevonden zich secundair ver- werkte tuf en bakstenen van 28 a 32 x 15x10 cm. De westelijke muur was zeer onregelmatig en in etappes 25
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 43 Vredenburg. Luchtfoto van de opgraving op 16 augustus 1976; gezien naar het zuidoosten. Foto: Joh.
W. Stegeman. |
||||||||||
men) in acht vakken van ca. 8 x 8 meter verdeeld. In
een volgende fase werd het westelijke kwart van het gebouw door middel van een muuur afgescheiden. Daarna werd het grote stuk nog een keer in de lengte gedeeld. In het zuidelijke deel daarvan (C V) bevond zich nog een afdruk in kalk van een plavuizen vloer. Het formaat van die plavuisjes was 5 x 5 x 2 cm (afb. 48). In het noordelijke vertrek (C II) was van deze vloer wegens latere onderkeldering, niets meer te vinden. Wel werd daar een grote beerkelder gevonden (afb. 42, U), waarin een grote hoeveelheid pispotten lag uit de tweede helft van de 15e en de zeer vroegere 16e |
||||||||||
gebouwd (afb. 46). De oostelijke muur stond scheef
en los tussen de lange muren en was gemaakt in een soort vulwerk met o.a. tufsteenbrokken. Alleen de noordwest hoek van het gebouw was in verband ge- metseld. De lange noord en zuid muren waren gefun- deerd op diepstekende poeren, die op een veenlaag stonden (afb. 47): er waren geen grondbogen. Eigen- aardig genoeg correspondeerden de in aanzet be- waard gebleven lisenen van het opgaande muurwerk niet met de poeren. Het hoofdgebouw had een tweeschepige aanleg en
was door middel van drie zware poeren (voor kolom- |
||||||||||
Afb. 44 Vredenburg. Noord-zuid doorsnede over het hoofdgebouw van het klooster; gezien naar het oosten. De
drie mestkuilen binnen het gebouw zijn goed in het profiel te zien. 26
|
||||||||||
Afb. 47 Vredenburg. Hoofdgebouw van het klooster.
Fundering op poeren van de zuidmuur; gezien naar het zuidoosten. De donkere lagen naast en onder de poe- ren bestaan uit veen. |
||||||||||||||
Afb. 45 Vredenburg. Restant van de romaanse kerk;
gezien naar het noordoosten. |
||||||||||||||
fett;"
|
||||||||||||||
Afb. 48 Vredenburg. Hoofdgebouw van het klooster.
Afdrukken van verwijderde plavuisjes in vertrek C V. |
||||||||||||||
eeuw. Keukenafval werd er vrijwel niet in aangetrof-
fen. Het is dan ook waarschijnlijk dat deze put in de buurt van het dormitorium (=slaapzaal) van het kloos- ter gelegen heeft en voornamelijk vandaaruit gebruikt is. Bij de aanleg van de kelder, vermoedelijk in de laat- ste kloosterfase, is de put buiten gebruik geraakt, om- dat een van de gordelbogen van de kelderoverwelving de toegang blokkeerde. Een lange goot ten noorden van het hoofdgebouw had
een houten bodem en een overwelving van baksteen met een zelfde formaat als die van het hoofdgebouw (afb. 49). Hij zal vermoedelijk zijn begin gehad hebben bij de noordwestkant van het hoofdgebouw en ook wel uit diezelfde tijd van rond 1300 stammen. Nog in |
||||||||||||||
de kloostertijd is hij buiten gebruik geraakt, omdat de
steunbeertjes van het vetrek C I er dwars doorheen gaan. Twee overwelfde goten die geheel uit baksteen opge-
trokken waren, kruisten elkaar in het afgescheiden westelijke gedeelte van het hoofdgebouw. Zij waren zeer vondstenarm, maar leverden wel een van de meest sprekende voorwerpen op: het pijpaardenkopje van een gehelmde man uit de 15e eeuw (afb. 50). Be- gin en eindpunt van deze goten waren niet meer vast te stellen. Dé 28 gevonden water- en beerputten zijn in drie ca-
tegorieën te verdelen. 1: de uitgeholde eiken stam- |
||||||||||||||
Afb. 46 Vredenburg. Westmuur van het hoofdgebouw van het klooster; gezien naar het oosten. Links: secundair
verwerkte tufsteen; midden: ongelijke funderingshoogte; rechts: de dikte van de zuidelijke muur. 27
|
||||||||||||||
Afb. 50 Vredenburg. Pijpaarden manskopje met
helm. 15e eeuw. maar ook uit de 13e eeuw. Ze zijn op afb. 42 aangege-
ven met een enkelvoudige cirkel. 3: bakstenen beer- en waterputten, zowel uit de latere kloosterperiode als uit de kasteeltijd. Verder waren er nog twee cisternen of waterkelders (afb. 42, L en C VI). Tussen de zuidelijke kerkmuur en de noordelijke muur van het hoofdgebouw werden een kleine 100 begra- vingen gevonden, waarvan van sommige de skeletten en kisten zeer gaaf bewaard waren gebleven (afb. 52). Op datzelfde stuk kwamen ook een aantal zware poe- ren voor, die mogelijkerwijs bij een pandhofgang ge- hoord hebben. Het moet dan wel een zeer kleine hof geweest zijn! Het enige kloostergebouw dat verder min of meer vol-
ledig werd aangetroffen, is C I. De funderingen in het zuidwestelijk gedeelte van het opgravingsterrein wa- ren in het algemeen zó fragmentarisch bewaard ge- bleven dat het moeilijk is ze aan een bepaalde periode toe te schrijven. Er zijn zeker een paar details uit de kasteeltijd bij en alle sporen daar lijken in ieder geval jonger te zijn dan het hoofdgebouw. Afb. 51 Vredenburg.
Een deel van de inhoud van put D. De grote andenne kan in het midden lag helemaal onder in de put. De rest komt uit de vulling van het dichtgooien, toen de put ca. 1300 in onbruik raakte. |
|||||||
Afb. 49 Vredenburg. Overwelfde bakstenen goot
met houten bodem; gezien naar het westen. men, waterputten uit de vroege 13e eeuw en buiten
gebruik geraakt in de laatste jaren van die eeuw. Ze zijn op afb. 42 aangegeven met de letters D, T en X. Vondsten uit put D op afb. 51.2: putten gemaakt van houten tonnen, meestal nogal arm aan vondsten. |
|||||||
28
|
|||||||
bouw te sparen als niet genoodzaakt te worden on-
middellijk een groot aantal omliggende, burgerhuizen af te breken, ontwierp de architect Rombout II Kelder- mans de noordmuur van het kasteel niet haaks op de andere kasteelmuren. Ook de oostelijke muur werd om dezelfde redenen zeer dicht langs het hoofdge- bouw gezet. Allereerst werden de buitenmuren aan de noord, oost
en zuidzijde met de noord-oostelijke en zuid-oostelijke toren gebouwd. Die buitenmuren waren 3.60 tot 4.00 meter dik en hun aanlegdiepte varieerde van 1.60 tot 2.10 -NAP. Dit werk kwam grotendeels in 1529 ge- reed. Aan de westkant bleef de middeleeuwse stads- muur voorlopig dienst doen als afsluiting; wel werden daar alvast de aanzetten voor de westelijke torens ge- maakt voor zover ze binnen die stadsmuren vielen. De negen meter brede aardlichamen achter de buitenmu- ren en hun keermuren werden vóór 1532 gemaakt zie afb. 54. Daarbij werd het oosteinde van het hoofdge- bouw opgegeven en de scheef lopende gang ten wes- ten van C I gemaakt. Dat vertrek zelf, dat een tonge- welf bezat, bleef echter wel toegankelijk. Nooit in gebruik genomen is de zeskantige geschuts-
kelder in de noordmuur (afb. 53), evenmin als - zoals in 1978 zou blijken - die in de oostmuur. De oorzaak daarvan was de zeer ongelijke fundering, enerzijds van de buitenmuur en het daarin opgenomen deel van de zeskant en anderzijds van de rest met trap, opslag- ruimte en kanongang. Eerstgenoemde stond nl. diep gefundeerd op het zand, laatstgenoemde 1.50 hoger op een veenlaag. Daardoor ontstond verzakking van het achtergedeelte (afb. 54), waarbij het gewelf van de zeskante ruimte instortte: de resten daarvan wer- den op de bodem van het zeskant teruggevonden. De gangen en spiltrappen in de dikte van de muur en de drie schietgaten zijn toen dichtgezet en de ruimten vol klei gegooid. Dat alles moet nog tijdens de bouw zijn gebeurd, omdat in de holten voor de spiltrappen geen spoor van treden of spil te vinden was en de zeskante ruimte nog geen vloer gekregen had. De noordwand van deze zeskant is, vrijwel op zijn originele plaats, op- gesteld in de kelder van het Informatie Centrum van de Gemeente Utrecht, waar ook een gedeelte van de bij de opgraving gevonden voorwerpen tentoonge- steld is. Van de noordoostelijke toren - de Vlaamse toren - was
en is het meeste bewaard gebleven. Hij bevindt zich in goede staat grotendeels onder het plaveisel van het trottoir en de straat. In 1976 werden de gangen en vertrekken die tussen de eigenlijke toren en de bin- nenruimte van het kasteel lagen, gevonden (afb. 55). Zij bestonden uit een gang (afb. 42, B II), die naar de onderverdieping van de toren leidde, de aanzet van een traptoren met spiltrap (id, B I), drie latrineschach- ten in een privaatruimte (id, B III) en een voorraad- ruimte (id. B IV). De gang dook vanaf de ingang tamelijk steil naar be-
neden, evenwijdig aan de gang die op de begane |
|||||||
Afb. 52 Vredenburg. Een paar van de vele skeletten
uit het grafveld ten zuiden van de kerk. Het kasteel
Over het kasteel is inmiddels zoveel geschreven of ter
perse, dat hier slechts een korte samenvatting van de in 1976 behaalde resultaten gegeven zal worden. In 1529 werden de Johanniters gedwongen naar de Lange Nieuwstraat te verhuizen, omdat Karel V hun terrein nodig had voor de bouw van een dwangburcht. Kerk en hospitaal werden afgebroken, maar het hoofd- gebouw en een paar andere kloostergebouwen bleven bestaan om voor onderdak van soldaten en opslag van materiaal dienst te doen. Teneinde zowel het hoofdge- |
|||||||
29
|
|||||||
Afb. 53 Vredenburg. Noordelijke helft van de zeskantige geschutskelder tijdens de afbraak; gezien naar het
noorden. Het middelste wandvlak met gewelfaanzetten en schietgat is in het Informatie Centrum opgesteld. De stenen onderin vormen niet de vloer, maar het fundament. Het vioerniveua zou, indien het ooit aangelegd was, op de scheiding van het donkere en lichte deel hebben moeten komen. Links een dichtgezette gang in de dikte van de muur; de trap ernaartoe is al gesloopt. |
||||||||||||||
sterk verminderd, bestond het plaveisel uit een 80 cm
dikke vloer van gele en rode baksteen (formaat 20 x 10 x 4.5 cm) en maakte de gang een dubbele bocht, opdat beide gangen recht onder elkaar naar het hart van de toren konden lopen. Van de spiltrap is één trede en de onderkant van de
spil bewaard gebleven. De plaats en de maat van de andere treden zijn vast te stellen aan de moeten die zij in de muur hebben achtergelaten. De drie latrineschachten (B III) komen samen in één koker die door de dikte van de muur heen met een knik in de noordelijke gracht loosde. De noordooste- lijke schacht is die van de onderverdieping, de twee andere zijn resp. van de begane grond en van de ver- dieping. Vertrek B IV had geen duidelijk aanwijsbare functie,
maar zal als voorraadruimte dienst gedaan hebben: |
||||||||||||||
. ■
|
||||||||||||||
t ■.- •• >
|
||||||||||||||
Afb. 54 Vredenburg. De noordmuur van het kasteel;
gezien naar het oosten. Links de dikke buitenmuur, rechts de sluitmuur; daartussenin de - inmiddels weg- gehaalde - aardvulling. De verzakking en scheuring van de zeskantige ge se hu ts kelder is goed zichtbaar. grond over vertrek B IV naar het binnenste van de to-
ren liep. Het hellende deel van B II was met keitjes ge- plaveid (afb. 56). Zodra genoeg diepte was verkregen om onder de begane grond te komen, werd de helling |
||||||||||||||
Afb. 55 Vredenburg.
Interieur van het noord- oost bastion; gezien naar het zuidwesten. Links de trap tor en B I, vervolgens de gang B II en rechts de drie latri- neschachten B III. De voorraadruimte BIV ligt geheel bovenaan. Ui- terst links: de oostmuur van het kasteel. Het grote schietgat zit nog onder de grond. |
||||||||||||||
30
|
||||||||||||||
zuidwestelijke hoek van het hoofdgebouw heeft be-
vonden. Een vierkante bakstenen put daar (afb. 42, N) borg een schat aan midden 16e-eeuws glas, wat op een zekere rijkdom aan de bewoner of gebruiker wijst. Maar het kan natuurlijk ook de kapitein van het kasteel geweest zijn die daar domicilie gehouden heeft. Bij de afbraak van het kasteel in de paar jaar na het beleg van de winter van 1576/1577 zijn de ruimten van B II en C I volgestort met allerlei afval, (afb. 57) waaronder zeer veel aardewerk. Met taaie volharding en engelengeduld heeft mevrouw M. Scholman de scherven afkomstig uit C I bijeen gezocht, gedetermi- neerd en beschreven in het kader van een doctoraal scriptie. LIT. Vredenburg. Uitgave van de Stichting Jhr. Jacob
van Eyck in samenwerking met het Bureau Voorlich- ting van de Gemeente Utrecht, Utrecht 1976 (Hierin zijn verscheidene belangrijke oudere artikelen over Vredenburg opgenomen). T. J. Hoekstra, Utrecht, Vre- denburg. In: BKNOB 1977-1, p 39-45. ld, Vredenburg, een afscheid in foto's. In: De Timmerwerf 1976-4, p 1-6 + omslag, ld. Schaakstuk. In: De Timmerwerf 1976-5, p 9 + omslag, ld. Nog éénmaal Vredenburg. In: De Timmerwerf 1977-2, p 3-7. ld, Vredenburg. In: De Timmerwerf 1978-4, p 12-14. ld, Schaakstuk. In: MBOU 1977-3, p 33. ld, Vredenburgse Varia nrs 1 t/m 8. In: MBOU 1977-6, p 64; 1977-7, p 80; 1977- 8, p 94; 1977-9, p 104; 1977-10, p 112; 1978-2, p 21; 1978-4, p 45-46; 1978-5 p 52-53. ld, Verdwe- nen kastelen in Nederland: Vredenburg. In: De Woon- stede door de eeuwen heen, juni 1977, p 58-61 (met Franse vertaling), ld, De „Starckte Vredenborch". In: Vredenburg gekraakt. Tentoonstellingscatalogus GAU. Utrecht 1977, p 41-56. ld, Continuo: klooster en kas- teel. In: Utrecht als Muziekcentrum. Tentoonstelling- catalogus ter gelegenheid van de opening van het Mu- ziekcentrum. Utrecht 1979, p 67-73. ld, Archeologi- sche vondsten van klooster en kasteel. In: Polytech- nisch Tijdschrift, 1979-7, p 425-431. ld, Vredenburg Castle 1529-1577. In: ChSteau Gaillard, Etudes de Castellologie médiévale. Actes du IXe Colloque inter- national tenu è Bêle (Suisse), 1978. Ter perse. A. M. M. Dekker, Kasteel Vredenburg in de neolatijnse poë- zie van de 16e tot en met de 18e eeuw. In: MBOU 1976-12, p 118-121. A. F. E. Kipp, Vredenburg. In: MBOU 1976-10, p 96-97. D. P. Snoep: Vredenburg. In: MBOU 1976-8, p 75-76. C. L. Temminck Groll: ze- ventien jaar Vredenburg. In: MBOU 1976-9, p 77-80. |
||||||||||||
Afb. 56 Vredenburg. Gang B II van het noordoost
bastion; gezien naar het westen. |
||||||||||||
een rij in de muur uitgespaarde gaten zat te laag voor
formeelgaten (NB alle vertrekken van de onderverdie- ping van het bastion waren overwelfd!); zij hebben misschien voor stellingen gediend. Opvallend was het niveau verschil tussen B I en B IV enerzijds en B II en B III anderzijds. Eerst genoemden hadden een vloer die slechts 45 in plaats van 80 cm dik was. Over de oostelijke gracht kijkt een enorm, teruggetrok-
ken schietgat uit dat vanuit de Vlaamse toren gebruikt kon worden om de oostmuur te flankeren. Het is nu - gerestaureerd - zichtbaar bij de vijver van het Muziek- centrum. Technisch gesproken hoort het zeer wel tot de mogelijkheden de gang B II en de ruimte B III via het trappenhuis B I toegankelijk te maken en zelfs B II verder uit te graven tot in het hart van de toren, zodat men door het schietgat heen over de vijver uit kan kij- ken. In het midden van de 16e eeuw zijn volgens de reke-
ningen nog enige gebouwen gezet, o.a. een ,,logies" voor de stadhouder, waar Willem van Oranje wel ver- bleven heeft. Het is niet onmogelijk dat dat zich aan de |
||||||||||||
14. Wed 5-7
De nog overeind staande en gerestaureerde delen van
het grote claustrale huis van Oudmunster zijn onder- werp geweest van een zeer intensief bouwhistorisch onderzoek onder leiding van drs. A. F. E. Kipp. In de kelder van Wed 7 werd in november 1977 een noord- zuid gerichte sleuf gegraven teneinde iets meer over de ondergrond te weten te komen. Deze sleuf kon 31
|
||||||||||||
Afb. 57 Vredenburg. Gang B II van het noordoost
bastion; gezien naar het westen. Op de vloer het dikke afvalpakket dat er na de afbraak van het kas- teel terecht kwam. |
||||||||||||
150
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
250
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/*ft>. 58 Wed 5-7. Oostprofiel in de kelder van Wed 7. Opm. R. de Zwarte en B. J. M. Klück. Tek.: T. J. Hoekstra.
1: blauw-grijze klei. 2: fijn grijs zand. 3: zanderige blauw grijze klei. 4: zanderige blauw-grijze klei met tufsteen- brokken en andere verontreiniging. 5: harde, bruine klei. 6: bakstenen keldermuur. 7: werkniveau van de kelder- bouw (fijn baksteen puin). 8: tuf brokken met mortel. 9: bruin-grijze klei. 10: zwarte, humeuze grond. 11: grijze klei. 12: gemengde zand en klei. 13: grijze klei met bruine brokjes. 14: gemengd klei en zand (bruinig). 15: Tuf- stenen zuidmuur van het oudste huis. 16: niet waargenomen. 17: boven deze lijn: geheel getekend profiel; bene- den deze lijn: reconstructie uit boorgegevens. 18: hypothetisch verloop (geen conclusies uit boorgegevens moge- lijk). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De conclusies die uit het profiel getrokken kunnen
worden, zijn de volgende: de grondlagen dateren van vóór 1200, omdat de muur van het oudste huis er doorheen gezet is. Gezien de maximale hoogte van 1.50+ NAP zullen de lagen wel uit de romeinse tijd zijn. De schamele vondsten zijn daarmee niet in tegen- spraak. Alle jongere lagen zullen aan het eind van de 14e eeuw vergraven zijn bij de aanleg van de kelder. Tenslotte moet opgemerkt worden dat het profiel zich een eind ten zuiden van de gracht(en) van het romein- se castellum bevindt. LIT A. F. E. Kipp, Wed 5-7(-9), een van Utrechts oud-
ste huizen. ln:DeTimmerwerf 1976-2, p 11-17. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts een halve meter diep worden, maar door een
rij boringen in de bodem kon toch nog een diepte van 0 NAP bereikt worden, zodat een profiel van 1.50 me- ter hoogte gemaakt kon worden (afb. 58). Tussen 0 en 0.25+ NAP bevond zich enigszins golvend grijs zand (afb. 58, 2), dat afgedekt werd door zanderige kleila- gen, waarin - in de bovenste lagen - wat tufbrokken, mortel en romeinse baksteenfragmentjes (afb. 58, 3). Hieroverheen lag een laag harde, bruine en weinig ver- ontreinigde klei, die naar het zuiden afhelde (afb. 58, 5). De onderkant van deze laag ging van 1.30+ NAP tot 0.50+ NAP; de bovenkant lag ter hoogte van de onderste keldervloer (afb. 58, 7) op 1.50+ NAP. In deze laag was een geul (gegraven?) waarvan alleen de noordzijde te zien was. Op deze noordhelling was een laag van ca 30 cm dikte gestort, bestaande uit tuf- brokken, mortel en ro.meinse baksteen (afb. 58, 8). De kuil boven deze puinlaag was gevuld met allerlei soor- ten vuile grond. Het zuideinde van de sleuf werd afgesloten door de
zuidmuur van het huis, die uit tufsteen bestond (afb. 58, 15) en waarvan de aanlegdiepte niet vastgesteld kon worden, wat misschien te verklaren is uit de aan- wezigheid van slechte grond in de geul, waardoor men genoodzaakt was diep te funderen. Opvallend is overi- gens het ontbreken van een insteek voor deze muur, tenminste aan deze zijde. Veel hoger gefundeerd was de bakstenen muur van de 14e eeuwse kelder (afb. 58, 6). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verdwijnen van onze Patronymica
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derdaad afkomstig uit Odijk en wel van de boerderij de
„Vinkenburg" (- het huidige „Burgje" aldaar? -). Zou men derhalve proberen aan de hand van een en- kele bron, b.v. een trouwboek, een procentuele verde- ling in patronymica en familienamen vast te stellen, dan is de kans groot dat men met geheel andere cij- fers uit de bus komt dan wanneer men via een andere bron dezelfde personen gaat verdelen. Door dergelijke ervaringen is bij mij de indruk gewekt dat het gebruik van patronym of familienaam afhanke- lijk was van volkomen willekeurige factoren. De vraag van de heer Damsté of het door hem gesig- naleerde verschijnsel zich ook elders in gelijke mate voordoet lijkt mij dan ook niet zonder een grondige studie te beantwoorden. Daarbij zouden zeer grote hoeveelheden statistisch materiaal moeten worden verzameld uit meerdere bronnen om een enigszins ge- fundeerde conclusie te kunnen trekken. Dat de stad zich in dit opzicht zou onderscheiden van het platteland lijkt mij voorshands aannemelijk, omdat in een kleinere gemeenschap de noodzaak voor het gebruik van een familienaam in belangrijk mindere mate aanwezig is. Doch ook in dit geval lijkt voorzich- tigheid geboden. Een dorpsbewoner die in eigen om- geving altijd volstond met zijn patronym gebruikte wellicht bij een bezoek aan b.v. de notaris in de stad wel een familienaam. Bij bestudering van deze materie zou men m.i. een
duidelijk onderscheid moeten (trachten te) maken tus- sen het bestaan en het gebruik van een familienaam. Zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt liepen die twee zaken lang niet altijd parallel. P. J. K. van Werkhooven
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder deze titel wordt in het maandblad van novem-
ber 1979 door Mr. P. H. Damsté de vermindering van het gebruik van onze patronymica aangesneden. In- derdaad een interessant onderwerp, doch deze mate- rie bezit een aantal facetten die door de auteur niet naar voren zijn gebracht en het plaatsen van enkele kanttekeningen leek mij daarom nuttig. Mag men in het algemeen wel stellen dat met het voortschrijden der jaren het min of meer konsekwente gebruik van familienamen in de 17e en 18e eeuw wel toeneemt, anderzijds spelen daarbij toch meer facto- ren een rol dan alleen louter de behoefte aan duidelij- ker onderscheiding door het groter worden van de leefgemeenschappen, door welke factoren zich soms zelfs een tegengestelde ontwikkeling manifesteerde. Ter illustratie diene het volgende. In 1679 huwde te
Leiden een Neeltje Ariëns, een duidelijk patronym dus. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen gedoopt, waar- bij in zes gevallen Neeltje Ariëns als moeder wordt vermeld. Bij het vijfde kind echter wordt de moeder Neeltje van Schagen genoemd en nader onderzoek toonde aan dat die familienaam van Schagen in 1654 bij haar eigen doop reeds werd gebruikt. Ook werd die naam in 1 627 reeds gebezigd door haar grootvader bij diens ondertrouw en zelfs door haar overgrootvader die daarbij als getuige optrad I Een ander voorbeeld, dichter bij huis, weerspiegelt een
soortgelijke situatie. In 1638 trouwde te Utrecht Dirk- je Berents van Vinkenburg. Notariële acten van latere datum, 1647 en 1667, noemen haar alleen Dirkje Be- rents. Bij haar overlijden, door toeval gevonden, staat zij geboekt als Dirkje Berents van Odijk! Zij bleek in- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESTAURATIES IN 1979
|
|||||||||||||||||||||
Van de Dienst Bouwen en Wonen, afdeling Bouwkunde, bureau Monumenten, ontvingen wij een overzicht van de
restauraties die in 1979 zijn voltooid en waarmee in dat jaar een aanvang werd gemaakt. Redaktie
|
|||||||||||||||||||||
A. In 1979 voltooide restauraties
Adelaarstraat 30 - Molen „Rhijn en Son"
Lepelenburg 9 (kap) Nieuwegracht 23-25 Nieuwegracht 34 Nieuwegracht 70 |
|||||||||||||||||||||
Oudegracht 123 (kap en achtergevel)
Oudegracht 237 (kap en voorgevel) Pausdam 1 en 2 Wed 5-7 Wittevrouwenstraat 7 |
|||||||||||||||||||||
B. In 1979 voltooide restauraties
volgens de rehabilitatieregeling Breedstraat 3
Eligenstraat 65 Geertekerkhof 7 Haverstraat 20 t/m 26 Kintgenshaven 3 Nieuwegracht 33 Nieuwegracht 64 Oudegracht 213 t/m 215 Oudegracht 271 Oudegracht 291 Pauwstraat 21 Springweg 24 Springweg 50-52 Strosteeg 45/45 bis Vrouwjuttenstraat 9/9 bis |
|||||||||||||||||||||
De panden Oudegracht 213 t/m 215 na de restaura-
tie, 1979. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht |
|||||||||||||||||||||
C. In 1979 aangevangen restauraties
Achter St.-Pieter 4 (2e fase)
Domkerk
Kromme Nieuwegracht 38
Kromme Nieuwegracht 86 (achtergevel)
Lepelenburg 9 (kap)
Nieuwegracht 11
Nieuwegracht 42 (kap)
Nieuwegracht 47 (kap en gevels)
|
|||||||||||||||||||||
Nieuwegracht 54
Nieuwegracht 69 (kap en gevels)
Nieuwegracht 70
Nieuwegracht 85 (voor- en achtergevels)
Oud Amelisweerd (kap)
Oudegracht 123 (kap en achtergevel)
Pieterskerkhof 7
Werfmuren
|
|||||||||||||||||||||
In 1979 aangevangen restauraties
volgens de rehabilitatieregeling Boothstraat 12
Geertekerkhof 3-3a Haverstraat 36 Haverstraat 38 Haverstraat 39 |
|||||||||||||||||||||
D.
|
|||||||||||||||||||||
Haverstraat 42
Jacobskerksteeg 3 Lange Smeestraat 31 Lepelenburg 5 t/m 8 „Bruntenhof" Oudegracht 339-339 bis |
|||||||||||||||||||||
34
|
|||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pauwstraat 21
Pieterstraat 2
Springweg 18
Springweg 59
Springweg 80
Springweg 86
Springweg 110 t/m 130 - „Mieropscameren"
Trans 11
Zilverstraat 2-4
Zwaansteeg 24
Zwaansteeg 26
C. A. Baart de la Fa il/e
W. Kastelein |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De panden Zilverstraat 2-4 vóór de restauratie, 1979.
Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Capita Selecta uit de
geschiedenis van het Sticht. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17 39 31 of rekeningnummer 21.84.69.136 van de
Amrobank in Utrecht, t.n.v. Stichtse Culturele Raad,
Mariaplaats 51 Utrecht, onder vermelding van kursus
geschiedenis 1980.
De ontvangst van het verschuldigde bedrag betekent
inschrijving voorde kursus.
Mocht de kursus reeds volgeboekt zijn, dan krijgt u
daarvan bericht en wordt het geld teruggestort.
drs. A.L. Jordens,
museumkonsulente. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Stichtse Culturele Raad organiseert in maart 1980
op 4 dinsdagavonden, in samenwerking met de Utrechtse Volksuniversiteit, een lezingenserie over de geschiedenis van het Sticht. 4 maart - periode tot 1000
mw. dr. M. van Winter, wetenschappelijk medewerker
R. U. Utrecht 11 maart - 11e, 12e, 13e eeuw
dr. C. Dekker, rijksarchivaris in de provincie Utrecht
18 maart - 14e en 15e eeuw
dr. S. B. J. Zilverberg, wetenschappelijk hoofdmede-
werker G. U. Amsterdam 25 maart- 16e en 17eeeuw
drs. H. Leeuwenberg, wetenschappelijk archiefmede-
werker Rijksarchief Utrecht Plaats: Volksuniversiteit, Nieuwegracht 41,
Utrecht
Tijd: 20.00 uur
Deelnemersprijs: ƒ 16,— voor 4 avonden
In verband met de grootte van de zaal kunnen 100
personen aan de serie deelnemen. Leden van Historische Kringen in de provincie Utrecht kunnen zich opgeven bij de Stichtse Culturele Raad door de deelnemersprijs over te maken op giro |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stichtse Historische Reeks
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit maandblad vindt u bijgesloten een folder van de
stichting „Stichtse Historische Reeks", waarin deel 5 van deze reeks, „Kweekhoven der wijsheid" van dr En- gelina P. de Booy wordt aangekondigd. Zoals uit de folder blijkt is het mogelijk om op deze uitgave in te tekenen tegen een gereduceerde prijs van ƒ35,—. Als uiterste datum van intekening staat in de folder 1 fe- bruari 1980 genoemd. De Walburg Pers heeft ons echter laten weten dat de intekentermijn voor het vijf- de deel van deze reeks verlengd is tot 1 maart 1980. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEDEDELINGEN
|
|||||||||||||||
AGENDA
|
|||||||||||||||
woensdag 20 februari, 20.00 uur. Fundatie
van Renswoude, Agnietenstraat 5, Utrecht. Le- zing van ing. G. Koppert over „De Utrechtse Fortengordel en de Nieuwe Hollandse Waterli- nie". woensdag 5 maart, 20.00 uur. Archeologisch
Instituut, Domplein 24, Utrecht. Het Neder- lands Klassiek Verbond, afd. Utrecht nodigt u uit voor een lezing die gehouden wordt door dr J. A. F. M. Meijer, „De antieke scheepvaart be- licht vanuit de onderwaterarcheologie". woensdag 26 maart. De vereniging Oud-
Utrecht nodigt haar leden en andere belang- stellenden uit voor de lezing van ingenieur Mar- tin van Dort met als titel „Bestudering van de complementering van de Dom in de heden- daagse architectuur". De herbouw van het weggewaaide Domschip is
al eeuwen een onderwerp dat veler aandacht heeft. De lezing vindt daarom plaats in de Aula van het Academiegebouw van de Universiteit, ingang Domplein. Aanvang 20.00 uur. Toe- gang gratis. t/m 16 maart. Het Catharijneconvent, Nieu-
we Gracht 63, Utrecht. „Tussen konflikt en aanpassing." Keuze uit de kollektie moderne religieuze kunst. |
|||||||||||||||
De omslag van de jaargang 1980 van het Maandblad
wordt gesierd door een detail van een kopergravure van J. C. Philips - naar Jan de Bever - uit 1756, voor- stellende de molen op het Paardenveld. Het is een gezicht op de stad Utrecht vanuit het noordwesten. De redaktie hoopt in het februarinummer nader op deze nieuwe voorplaat terug te komen. (Gem. Archiefdienst Utrecht, Top. Atlas Ba 90) |
|||||||||||||||
Het Centraal Register van particuliere archieven is in
december 1979 verhuisd naar het nieuwe gebouw van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Het adres van het Register is nu: Prins Willem Alexanderhof 30, Den Haag, tel. 070-81 43 81. Gegevens over verblijf- plaats, toegankelijkheid en inhoud van niet-publiek- rechtelijke archieven zijn hier in verschillende indices en dossiers voor onderzoekers vastgelegd. Het Regis- ter is te raadplegen op de openingstijden van het Alge- meen Rijksarchief, maar het verdient aanbeveling bij een eerste bezoek van te voren een afspraak te ma- ken. Het is niet mogelijk telefonisch inlichtingen te verstrekken, daar de kaartsystemen en dossiers niet op de kamers der medewerkers berusten. Op schrifte- lijke verzoeken om inlichtingen, voor zover zij niet te veel namen of onderwerpen bevatten, wordt echter al- tijd snel geantwoord. |
|||||||||||||||
In het Maandblad van december 1979 (p. 159) wordt
gesproken over het Verslag van de Nationale Monu- mentendag 1979, dat verkrijgbaar zou zijn bij de Stichting N.C.M., Wassenaarseweg 220 te Den Haag. Dit is echter niet juist: exemplaren van dit verslag kunt u verkrijgen door overschrijving van ƒ 14,50 op post- girorekening 2966786 t.n.v. de Stichting N.C.M, te Amsterdam. |
|||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||||||
53ejaargang-nummer 1 -januari 1980
Voorzitter':
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87, Breukelen, tel. (03462)
2362. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum. Agnietenstraat 1 Utrecht,
tel.(030)315541. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (0301 760645, gi-
rorekening 57 55 20. Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tal. 103407) 1986. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572 KW
Utrecht, tel. (030)71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel.
93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Turkooislaan 1 24, Utrecht, tel. (030)
88 75 32.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||||||
36
|
|||||||||||||||
Een geschilderd interieur van de Sint
Catharinakerk te Utrecht uit 1843 |
||||||||||
De Utrechtse Catharinakerk behoorde oorspronkelijk
tot het Catharijneklooster 1). Wanneer in 1528 de Jo- hannieters door Karel V vanwege de bouw van het Vreeburg uit hun oude klooster worden verdreven, krijgen zij het in aanbouw zijnde carmelietenklooster aan de Lange Nieuwstraat toegewezen. Zij voltooien kerk en kloostergebouwen, maar hebben er betrekke- lijk kort profijt van, want in 1580 wordt in Utrecht de uitoefening van de Roomse eredienst verboden. De Catharina kerk wordt gesloten en wanneer zij in 1635 weer een religieuze bestemming krijgt, is dit ten bate van de hervormden. In 1815 wordt zij weer een ka- tholieke kerk, eerst ten behoeve van het garnizoen en vervolgens wordt zij in 1840 als statiekerk overgedra- gen aan de R.K. Gemeente uit het Catharijnesteegje. Het gebouw is dan vooral ten gevolge van de novem- berstorm van 1836, waarbij de noordelijke pilaar van de viering verzakt was, zeer bouwvallig geworden. Voordat zij dan ook als statiekerk in gebruik kan wor- den genomen, moet zij eerst worden gerepareerd. Men begint allereerst met het constructieve herstel en nadat dit gereed is, gaat men over tot het opknappen van het verwaarloosde interieur. Men legt een nieuwe vloer, de vensters krijgen eikenhouten traceringen, de wanden en de gewelven worden gewit en de gewelf- ribben, de diensten en de kapitelen worden geel ge- verfd. :--- Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land in 1853 wordt de Catharinakerk aartsbis- schoppelijke kathedraal. Men vindt haar interieur dan echter wel wat erg eenvoudig voor zo'n hoge functie en men overweegt een verbouwing, waarmee in 1860 wordt begonnen. Onder leiding van architect J. H. van den Brink krijgt zij een geheel neogotisch inte- rieur dat in zijn veelkleurige versiering en plastische dekoratie dicht aansluit bij de Franse gotiek uit de 13de en 14de eeuw. De hele tweede helft van de 19de eeuw wordt er aan de verfraaiing van het in- wendige gewerkt. Een belangrijke rol speelt hierbij de kapelaan van de Catherinakerk, de latere Mgr. G. W. van Heukelum met het door hem in 1869 opgerichte St. Bernulphusgilde, een vereniging van priesters en kunstenaars, die een bijdrage moet gaan leveren aan de vernieuwing van de kerkelijke kunst in gothische stijl. Veel van deze kunstenaars worden door Van Heukelum uit het Rijnland „geïmporteerd", waardoor er een nauwe band ontstaat tussen de Utrechtse neo- gotiek en de „Bauhütte" van de Keulse Dom 2). Na 1955 wil men onder invloed van de opkomende af- keer van de neogotiek de kerk terugbrengen in haar „oorspronkelijke" staat. Als architect wordt ir. G. M. |
||||||||||
Leeuwenberg aangetrokken, die zich bij zijn verbou-
wing baseert op een schilderij en enige tekeningen van de 17de eeuwse schilder Pieter Jansz. Saenre- dam. Het resultaat van zijn zeer radicale ingreep is echter bepaald minder belangwekkend, dan het 19de eeuwse historiserende interieur, dat voor zijn restau- ratie heeft moeten wijken. Het 19de eeuwse neogo- tisch gestoffeerde interieur is ons goed bekend uit de vele foto's die ervan bestaan. Afbeeldingen van het inwendige van vóór 1860 zijn veel zeldzamer. We noemden reeds het schilderij en de tekeningen van Saenredam, die de toestand vlak na de ingebruikne- ming van de kerk door de hervormden laten zien 3). Van de situatie uit het midden van de 19de eeuw was tot nu toe één afbeelding bekend en wel de aquarel van J. Grolman, die op de pastorie van de Catharina- kerk wordt bewaard 4) (afb. 1). Er moest echter uit die tijd ook een schilderij bestaan hebben. Het wordt uit- voerig beschreven door Rientjes5). Volgens deze be- |
||||||||||
Gezlcht In de St. Catharinakerk vanuit het zuid-westen,
aquarel door J. Grolman omstreeks 1850, archief St. Catha- rinakerk Utrecht, (foto. Gent. Arch. Utrecht). 37
|
||||||||||
vond het zich in het begin van onze eeuw in Utrechts
particulier bezit. Het schilderij, dat was gesigneerd en gedateerd „A. W. Nieuwenhuizen Ao 1843", toonde de kerk gezien vanuit de zuid-westelijke zijbeuk naar het oosten. Boven het altaar van het zuidertransept hing een schilderij met de verrijzenis van Christus en daarboven een ander tafereel. In het middenschip zag men de oude lichtkronen en de preekstoel, boven het altaar in het noordtransept twee schilderijen met res- pectievelijk de geboorte van Christus en de kruisiging en tegen de noordelijke muur van dit transept een beeld van Catharina. Enige jaren geleden zag ik bij particulieren in het zui-
den des lands een schilderijtje met een kerkinterieur, dat mij zeer bekend voorkwam. De eigenaars wisten niet welke kerk was afgebeeld. Nadat ik het wat nauwkeuriger had bekeken, kon ik het identificeren als het interieur van de Utrechtse Catharinakerk ge- zien vanuit de zuid-westelijke zijbeuk naar het oosten (afb. 2). Het stuk droeg de signatuur „A.W. Nieuwen- huizen" en de datering ,,1843". De vrouw des huizes had het geërfd van haar vader, die oorspronkelijk uit Utrecht afkomstig was. Deze had het weer van zijn vader. Het was duidelijk, dat het door Rientjes be- schreven schilderij weer boven water was gekomen. Het op het schilderij afgebeelde interieur stemt niet alleen overeen met de beschrijving van Rientjes maar ook met wat ons bekend is over het inwendige van de kerk na de verbouwing van 1841-'42 6). Wij zien de wit geschilderde kerk met haar gele ribben, diensten en kapitelen. Ook de scheibogen zijn aan de randen geel geschilderd. In het schip hangen de uit 1640 da- terende kronen, die na 1856 verkocht werden om in 1951 via Engeland terug te keren naar Utrecht, maar nu ter versiering van de Domkerk 7). De preekstoel is het exemplaar, dat voorafging aan de grote preekstoel van de gebroeders Goyers uit 1862. De afgebeelde preekstoel zal wel afkomstig geweest zijn uit één van de oude staties, waarschijnlijk uit die van het Catharij- nesteegje. Op de kuip kan men nog vaag een staande figuur in een rococo-omlijsting onderscheiden. Dit moet één van de preekstoelreliëfs van Willem Hendrik van der Wall zijn (1716-1790), die tot de collectie van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent behoren en waarvan bekend is, dat ze uit de Catharijnekerk af- komstig zijn 8). Tegen de noordmuur van het noordtransept ziet men
het Catharinabeeld van Georges. Het wordt als nr. 67 vermeld in de inventaris van de kerk uit 1856 9). In dezelfde inventaris worden ook de schilderijen met de kruisiging en de geboorte van Christus genoemd, die op het schilderij uit 1843 boven het altaar hangen 10). Het altaarstuk van het altaar in het zuidtransept, waaraan men een mis ziet opdragen, is samengesteld uit drie delen (afb. 3). Het onderste deel wordt ge- vormd door een groot schilderij met de verrijzenis van Christus 11). Erboven ziet men een tafereel, dat er uit- ziet als een wit geschilderde gebeeldhouwde groep tegen een gekleurde achtergrond. Waarschijnlijk stelt het de verschijning van Maria aan Ignatius voor 12). |
||||||||
Gezicht in de St. Catharinakerk vanuit het zuid-westen. A.
W. Nieuwenhuizen 1843. Olieverf op doek, 51,5 x 43 cm. Particuliere verzameling (foto: Rijksm. Het Catharijnecon- vent). |
||||||||
Gezicht in de St. Catharinakerk vanuit het zuid-westen, A.
W. Nieuwenhuizen, detail (foto: Rijksm. Het Catharijnecon- vent). 38
|
||||||||
Een dergelijke voorstelling zou men eerder in een Je-
zuïetenkerk verwachten, dan in een door wereldheren bediende statie. Men moet echter bedenken, dat tot 1767 de statie in het Catharijnesteegje aan de Je- zuïeten behoorde. Het altaar wordt bekroond door een door wolken en stralenkrans omlijst medaillon dat op een blauw fond een goud-geel vignet laat zien, dat bestaat uit de letter M tussen twee horizontale bal- ken. Op de bovenste balk staat een kruis, aan de on- derste hangen de harten van Jezus en Maria. Mijns in- ziens houdt deze bekroning verband met de Broeder- schap van het Allerheiligste Hart van Maria ter Beke- ring van de Zondaren, die op 2 februari 1843 in de Catherinakerk werd ingesteld. Misschien is ons schil- derij, waarop het altaar met de naar het hart van Ma- ria verwijzende bekroning zo'n belangrijke plaats in- neemt, wel besteld door één van de leden van deze nieuwe broederschap. De broederschap had het eer- ste jaar al veel succes, er meldden zich in 1843 reeds 5386 nieuwe leden aan 13). Tenslotte iets over de schilder en de relatie tussen het
schilderij en de aquarel van Grolman. A. W. Nieuwen- huizen werd op 28 mei 1814 te Utrecht geboren. Hij ging in de leer bij B. van Straaten (1786-1870) en op de Stads-Teken-Akademie in zijn geboortestad. In 1857 werd hij als onderwijzer aan deze school ver- bonden en twee jaar later werd hij directeur van het Genootschap Kunstliefde. Hij overleed in Utrecht op 12 augustus 1894. Het schilderen van kerkinterieurs was zijn specialiteit. Werk van hem bevindt zich o.a. in het Centraal Museum en het Gemeente Archief te Utrecht 14). De aquarel van Grolman blijkt bij vergelij- king met het schilderij geen originele schepping. Grol- man heeft het interieur van Nieuwenhuizen gecopi- ëerd, maar zonder kerkgangers en zonder het gezicht op het altaar in de zuidtransept. H. L. M. Defoer.
Noten: 1) Zie voor de geschiedenis van klooster en kerk o.m.: J.
van Liefland, Utrechts oudheid in afbeelding en beschrijving, Utrecht z.j. p. 113 e.v. - P. Q. Brondgeest, Bijdragen tot de geschiedenis van het gasthuis, het klooster en de Balije van St. Catharina der Johanniter-ridders en van het Driekonin- gengasthuis te Utrecht, Hilversum 1901. - G. Brom, Ge- schiedenis der metropolitaankerk van St. Catharina te Utrecht, Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 27, 1901, p. 48-66. - A. E. Rientjes, De St. Cathari- nakerk aan de Nieuwstraat, De Roomsche Kerken van Utrecht, Overdruk uit de officiële kerklijst, 1914-1920. - S. Muller Fzn. De Johanniters in Nederland, Onze Eeuw,
1918, p. 1 -69. - Het Catharijneconvent, monument met toe- komst, Utrecht z.j. (1975), Bundel artikelen ter gelegenheid van de tentoonstelling in het Aartsbisschoppelijk Museum met bijdragen van D.P. Snoep, G. T. Haneveld, C. H. Staal, P. P. J. M. Dirkse, T. J. Hoekstra, H. Dam, H. L. M. Defoer en F. Kipp. - Catharijneconvent Utrecht, Uitgave van het Bureau Voorlichting van de Gemeente Utrecht, 1979. 2) Voor de 19de eeuwse geschiedenis van de Catharinakerk
zie o.m. G. Brom o.c. 1901, - A. E. Rientjes o.c. - G. Brom, Herleving van de kerkelijke kunst in katholiek Nederland, Leiden 1933 passim - H. P. R. Rosenberg. De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, Den Haag 1972, p. 154. C. H. Staal, Anderhalve eeuw uit de geschiedenis van de |
||||||
Utrechtse Sint Catharinakerk in „Het Catharijneconvent,
Monument met toekomst", Utrecht z.j. (1975), p. 22 e.v. Voor het Bernulphusgilde en de figuur van Van Heukelum zie o.m. G. Brom o.c. 1933, - H. L. M. Defoer, De Utrechtse Neo- gotiek en het Aartsbisschoppelijk Museum, in: 't Gat in de Biltstraat", Forum XXIV - 1 (1973), p. 4 e.v. - Rosenberg, o.c.p.51 e.v. 3) Cat. Tent. Pieter Jansz. Saenredam, Utrecht Centraal Mu-
seum 1961,nrs. 130-133. 4) Staal, o.c. afb. 12.
5) Rientjes o.c.p. 34-35.
6) Rientjes o.c.p. 29-30.
7) Rientjes o.c.p. 30. De kronen worden beschreven onder
nr. 10 van de uit 1856 daterende „Inventaris der aan de pa- rochiale kerk van St. Catharina toebehorende zaken, welker verzorging in beheering behoort aan het kerkbestuur". De beschrijving luidt: „Drie groote kroonen van geel koper,
voorzien van de wapens der provincie, stad en Duitschen Or- den, waarvan een met drie rijen armblakers tezamen dertig pennen. Een dito met twee rijen, tezamen twintig pennen en een dito met dito dito". Deze kronen zijn via de kunsthandel in Engeland terecht ge-
komen en op 21 juni 1951 door de Royal Insurance Com- pagny Ltd. te Liverpool aan de Gemeente Utrecht geschon- ken. Zij waren niet oorspronkelijk ook door deze maatschap- pij in 1827 gekocht van de hervormde gemeente, zoals abu- sievelijk vermeld wordt in het Jaarboekje Oud-Utrecht, 1952, p. 178 e.v. en in het gidsje van de Utrechtse Dom, een uitgave van het Bureau Voorlichting en Public Relations van de Gemeente Utrecht, z.j.p. 22. Het Johannieterwapen op de kronen bestaat uit een gedeeld schild met rechts een zilver kruis op een veld van keel en links een zilver maltezer kruis op een veld van azuur. De verkoop in de vorige eeuw zal wel hebben plaatsgevonden omdat men vond dat ze niet meer pasten in het nieuwe neogotische interieur. 8) De reliëfs zijn thans overgebracht naar het Rijksmuseum
te Amsterdam. Zie voor deze reliëfs: D. P. R. A. Bouvy, Catalogus Beeld-
houwkunst Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht 1962, nr. 336 Catalogus Tentoonstelling „Het Beeld in de Nederland- se Barok", Utrecht 1963, nr. 73a. 9) Zie ook: Rientjes o.c.p. 45-lnventaris van de St. Cathari-
nakerk, 1856, nr. 66. (abusievelijk als van gips). 10) Inventaris van de St. Catharinakerk, 1856, resp. nrs. 31
en 28. 11) Inventaris van de St. Catharinakerk, 1856, nr. 30.
12) Het reliëf wordt niet in de inventaris van 1856 vermeld.
Wel vindt men daar onder nr. 33 een schilderij beschreven. „Een schilderij op doek inhoud lijst hoog 1,45 breed 1,03. voorstellende De Verschijning van den Zaligmaker aan de H. Ignatius." Of met deze beschrijving het geschilderde reliëf boven het altaar bedoeld wordt is niet duidelijk. Het blijft mogelijk, dat wat er op het schilderij van Nieuwenhuizen uit- ziet als een reliëf, in werkelijkheid een schilderij was of dat de beschrijving in de inventaris onzorgvuldig is. 13) Rientjes o.c. 34. Zie voor de leden: het „Register der Le-
den van het Broederschap van het H. Hart van Maria." Dat de broederschap reeds in haar eerste jaar zo'n groot
aantal leden telde had verschillende oorzaken. De leden kwamen niet alleen uit de eigen parochie of uit de stad Utrecht, maar ook uit de omliggende gemeenten. Men gaf zich doorgaans niet slechts individueel op, maar in gezins- verband, wat met de vele kinderrijke katholieke families flink aantelde. 14) Zie voor de schilder Nieuwenhuizen: Pieter A. Scheen,
Lexicon Nederlandse Beeldende Kunstenaars 1750-1950, II, Den Haag 1970, p. 108. |
||||||
DE ST.-SERVATIUS-ABDIJ EN
UTRECHTS STADSUITLEG (1) |
||||||||
Verschoningsrecht komt op voorhand toe aan alle vlij -
tigen, die uit een veelheid van literatuur, soms ook nog uit haast ontoegankelijk bronnenmateriaal, met Jobsgeduld een repertorium, een monasticon of een kloosterkaart weten tot stand te brengen. Bij de ze- kerheid van een portie moeizame arbeid nemen de auteurs bovendien voordurend het risico van op de tocht van de kritiek gezet te worden. Aren lezen im- mers achter de maaiers vergt heel wat minder inspan- ning. Dubbel verschoningsrecht competeert de samenstel-
lers van het „Monasticum Batavum", die onder oorlogsomstandigheden met beperkte communicatie- middelen moesten opereren. Niettegenstaande de ge- noemde verontschuldigingen, dient te worden vastge- steld, dat bij de beschrijving van het ontstaan van de Stichtse Servatius-abdij de bewerker over de schreef ging, hoezeer het ook duidelijk is, dat men hier met een extra moeilijk geval van doen heeft. De abdij ver- wisselde immers niet alleen van plaats, nl. door ver- legging van buiten naar binnen de stad, maar de be- woonsters verruilden ook het zwarte habijt der Bene- dictinessen voor het grauwe van de Cisterciënserin- nen. Wat hier ook van zij: het ging niet aan naast elkaar in
het Monasticon mede te delen, nog wel op een aan- sluitende linker- en rechter-bladzijde, 1) zodat één oogopslag de misslag verraadt: 6, Benedictinessen
Patr. S. Servatius.
Abdij.
De Benedictinessen van St. Servaas te Abstede, wier
stichting onbekend is, gingen in 1227 op aanraden
van bisschop Otto II van Lippe over naar den regel van
CTteaux en vestigden zich in 1233 binnen de stad. De
abdis had de collatie der kerken van Werkhoven en
Odijk.
8. Cistercienzerinnen
Patr. S. Servatius?
Ad sanctum Servatium (par S. Nicolaus).
Abdij.
De Benedictinessen van St. Servaas „extra civitatem
in campo iuxta pontem et villam que dicitur Abstade",
gesticht door den bisschop van Utrecht, Otto van der
Lippe (1215-1228), werden later door den stichter
verplaatst naar binnen de stad. Tusschen 1221 en
1225 namen alle zusters behalve de abdis Ulindis den
regel van CTteaux aan.
Otto's opvolger Willibrand (1228-1235) bouwde voor
de zusters een kerk, schonk haar het goed Galgen-
40
|
weerde met het patronaat der kerk te Werkendam en
de kapel te Odike. Gevolg gevend aan de opwekking van de bewerker 2)
van dit Monasticon om de „vermolmde of onvoegbare steenen door betere te vervangen" wijl zijn basisma- teriaal gebrekkig was gebleken, zullen enkele zaken rechtgezet worden. De oorzaak van de tegenspraak hier gesignaleerd, is
het door elkaar gebruiken van nieuwere en onjuiste overleveringen met gegevens van een oudere, en ver- moedelijk wat beter geïnformeerde kroniekschrijver. De toedracht zou iets beter, zij het niet geheel, uit de verf zijn gekomen, wanneer deze kroniek „woselbst die Legende über Entstehung und Dedikation dieser Abtei und Kirche ausführlich erzahlt wird", niet alleen maar verkort in Dicks monografie 3) over de abdij Camp in het Nederrijnse was weergegeven. Op diens mededelingen voornamelijk gaat de beschrijving van Utrechts Servatius-abdij in het Monasticon terug. De laat-vijftiende-eeuwse kroniek werd in 1869 uit- gegeven 4) aoor Keussen. Voor zover ik zie, is ze bij ons verder aan de aandacht van de lokale geschied- schrijvers ontgaan. Wanneer het verhaal juist is - en voor zover het door
oorkonden overigens wordt gedekt, lijkt dit aanneme- lijk - dan zou de gang van zaken ongeveer als volgt zijn. 5) Onder het pontificaat van Utrechts bisschop Otto van
Lippe, die naar de kroniek mededeelt, in de slag tegen de heren van Koevorden sneuvelt (1227), gingen de monialen van St.-Servatius over van de regel van Be- nedictus naar die van CTteaux. Tevoren woonden zij buiten het stadsgebied en wel in het terrein over de brug bij het goed (villa) Abstede. Aan het einde van de stad - in oostelijke richting der- halve - woonde een hovenier met zijn vrouw. Op een morgen, heel in de vroegte, ziet deze vrouw onder een boom een man van gevorderde leeftijd staan. Op nog- al hoge toon vraagt zij wat hij komt doen. Het ant- woord luidt: om de hof te bekijken en te kopen. De hovenier wordt er bij gehaald. De vreemdeling groet hem en noemt de hovenier bij de naam. Opnieuw volgt de uitspraak, dat het om de koop van de hof gaat. De eigenaar zegt hem deze niet te kunnen nocht te willen verkopen. De vreemdeling biedt als koopsom tien pond en de eeuwige zaligheid voor het gezin I De hovenier vraagt met wie hij te doen heeft. Met Servatius, de kapelaan van de zusters van buiten de stad, zegt de vreemdeling. De eigenaar voert hierte- gen in geen kapelaan van die naam te kennen. De aangesprokene persisteert bij zijn bewering, dat hij |
|||||||
Gezicht op het binnenplein
van de Servaasabdij, met de kapel, c. 1730 (?). Gewassen tekening in 0.1. inkt van M. Brouerius. GA.U. Top. Atlas Lb 12.15 |
|||||||||
ten gerieve van de kloosteringen hierheen is geko-
men, en dat de hovenier die dag nog zijn tien pond zal krijgen. De transactie wordt aangegaan, de plaats ge- zegend en de clausuul over de beloning hiernamaals uitgebreid tot al degenen, die er begraven zullen wor- den. De gebeurtenissen volgen elkander dan snel op. De „materialisatie" - om het wat parapsychologisch te formuleren - verdwijnt, maar een silhouet blijft scherp ingedrukt op de boom achter. De hovenier gaat met bekwame spoed alles aan de abdis melden. Hoewel hogelijk verbaasd, doorziet zij, dat de heilige Servatius de bewerker van dit wonder is, en verheugd aanvaardt zij met de haar onderhorige zusters hem als patroon. Juist immers vóór de hovenier zijn verhaal was komen doen, had zch een man, afkomstig uit Zeeland, bij de abdij vervoegd. Met het doel een me- morie te stichten voor zijn ouders, die het jaar tevoren waren overleden, schonk hij het klooster tien pond. De transactie was hiermede afgesloten. 6). De hovenier ging terug naar de stad, het verhaal deed als een vuurtje de ronde. Men ging naar de hof, bis- schop Otto van Lippe voorop, waar het op de boom achtergebleven glanzende silhouet van Servatius aller aandacht trok. Otto liet op zijn kosten de zusters, die op zijn wens van de Benedictinessen naar de Cister- ciënzerinnen waren overgegaan, haar intrek in de stad nemen. Tegen die wisseling van habijt - annex regel derhalve - had zich de abdis Vlynde verzet en was el- ders heengegaan. De opvolger van Otto van Lippe op de Stichtse zetel,
bisschop Wilbrand, legde de eerste steen voor de kloosterkerk van Servatius. Hij doteerde deze kerk van het klooster met het goed Galgeweerd, dat 's-bis- schops eigendom was, met de kerk van Werkhoven en de kapel van Odijk. Klooster en kerk wijdde hij toe aan Servatius. |
Daar werd hij later als vele andere leden van de adel
begraven. De meest in het oog springende tendentie uit het hier
grosso modo weergegeven kroniekverhaal lijkt mij wel te zijn om via een gepretendeerde tussenkomst van de hemeling Servatius, in een achteraf construc- tie, de strubbelingen te versluieren, samenhangend met de overgang van Benedictijns naar Cisterciënzer klooster. Tekenend daarvoor is de mededeling, dat de abdis
Vlynde niet - of moeten wij lezen aanvankelijk niet? - op de „transferlijst" geplaatst wilde worden. Als drij- vende kracht achter deze mutatie wordt bisschop Otto van Lippe naar voren geschoven, terwijl diens opvolger Wilbrand duidelijk als de grote weldoener van de Servatius-abdij geschilderd wordt. In tegen- stelling tot de kroniek schetst het bewaard gebleven necrologium 7) van de Servatius-abdij wèl de maece- nasrol van bisschop Wilbrand, maar wordt de naam van zijn voorganger, Otto, hoewel genoemd, niet in verband gebracht met de ontstaansgeschiedenis van de abdij. Een wat aandachtige analyse van het stichtingsver-
haal laat er geen twijfel over bestaan, dat er bij Abste- de een Benedictinessen-abdij was. Zeker onjuist is de uitspraak in het Monasticon, dat Otto van Lippe van dit Benedictijnerklooster de stichter was, althans dat daarvan ook maar enige melding wordt gemaakt. Trouwens op de bladzijde ervoor zegt het Monasticon, dat de stichter onbekend is. Pertinent onjuist is verder de voorstelling van zaken in
de Historia Episcopatuum, als zou in 1227 Wilbrand dit Cisterciënzerklooster hebben gesticht buiten Utrecht (Abstede) en dit in 1233 binnen de stad zou hebben overgeplaatst. 8). |
||||||||
41
|
|||||||||
Vermoedelijk dwaalt men eveneens, wanneer wordt
aangenomen - in navolging van het Monasticon - dat Servatius reeds de patroon van de abdij was toen deze nog buiten de stad was gelegen en tot de orde van S. Benedictus werd gerekend. Oppervlakkig ge- zien zouden wij uit de mededeling, welke aan de ver- schijning van Servatius in de mond wordt gelegd, tot het tegendeel kunnen besluiten. Hij werpt zich op als „capellanus" van de zusters van het buiten de stad bij Abstede gelegen klooster. Wanneer de hovenier zijn twijfel over die opgave van 's mans beroep uitspreekt, verklaart deze toch in het belang van deze monialen daarheen gekomen te zijn. Servatius treedt hier dui- delijk als beschermheer van de zusters buiten de stadsomwalling naar voren, hetgeen in de reden zou liggen, als hij van die abdij patroon was. Dit is kenne- lijk niet het geval. Wanneer de hovenier aan de monialen zijn belevenis-
sen komt vertellen, blijkt de abdis de merites van St- Servatius' gestie opeens te doorzien. Op grond van diens wonderlijk tussenbeide komen, nemen abdis en onderhorige monialen Servatius tot patroon aan. De conclusie hieruit moet wel zijn, dat de „facelifting" in de abdij omstreeks 1225 niet alleen verwisseling van habijt in snit en kleur, maar denkelijk ook van patroon- heilige tot gevolg heeft gehad. Een vraag welke vervolgens rijst is, of de kroniek-
schrijver bedoelt in zijn miraculeus stichtingsverhaal ook nog een door de knieën gaan van de zich aanvan- kelijk tegen de ruil van de kloosterregel verzettende abdis Vlynde te suggereren. Waarschijnlijk lijkt dit niet. De abdis, die op het hoveniersverhaal der ver- schijning zo vlot concludeert, dat St.-Servatius de hand in het spel heeft, en verder naamloos is, moet mijns inziens een andere zijn dan Vlynde. Ware dit Vlynde geweest, dan had de kronikeur wel beter doen uitkomen, dat de recalcitrante abdis onder invloed van Servatius van de dwalingen haars weegs was te- ruggekomen. De meest voor de hand liggende opvat- ting is, dat men in de passage over de abdis, vrouwe Vlynde, het woord „protunc" (toentertijd) bij abbatis- sa moet trekken „Vlynde alsdan abdis", die zich tegen wijziging van de orderegel verzet en daarom naar el- ders ging. Minder aannemelijk lijkt het om „protunc" bij „minime consentiente" te lezen als „tot dan zich verzettende en naar elders gegaan". Tot de meest eenvoudige proporties teruggebracht, moet dit wonderverhaal de volgende gang van zaken kennelijk dekken: Het Benedictijnse zustersklooster bij Abstede gaat -
zoals in meer gevallen voorkwam - naar een andere orde over. De abdis Vlynde verzet zich hiertegen en zoekt elders soelaas. Haar - voor ons - anonyme op- volgster is bereid om op instigatie van bisschop Otta van Lippe die stap wel te doen en zich tot CTteaux te belijden. Dat voor deze „volta face" S. Servatius een steentje
moest bijdragen, is voor dit tijdstip niet zo onbegrijpe- lijk. De Maastrichtse bisschop moge dan van de tien- de eeuw af in Utrecht bekendheid en verering hebben |
|||||||
genoten 9) en zelfs de feestdag, 13 mei, moge in het
bisdom als „festum fori" (d.w.z. een „door-de-week- se-zondag") zijn gevierd, de intensivering van diens cultus in Utrecht moet wel onder invloed staan van de Cisterciënzer orde, en uit de 13e eeuw stammen. In tegenstelling tot wat Zender in zijn standaardwerk 10) aangeeft, kende Utrecht geen kerk, die aan Serva- tius was gewijd. Vermoedelijk hebben wij bij Zender aan een dubbele vergissing te denken. In 1059 zou de kerkwijding te Utrecht moeten hebben plaatsgevon- den. In werkelijkheid moet „Trajectum ad Mosam" (Maastricht), waar in 1039 keizer Hendrik III bij de herinwijding van de Servaas aanwezig was, zijn be- doeld, waarvoor „Trajectum ad Rhenum" werd aan- gezien, terwijl bovendien het jaartal is verschreven van 1039 in 1059. Het lijkt alleszins aannemelijk te veronderstellen, dat
de cultus van Servatius, geliefd bij de adel van het be- gin van de 13e eeuw, wiens commemoratio in 1232 voor de gehele Cisterciënzer orde als verplicht litur- gisch te houden werd voorgeschreven, 11) een goede kans moest maken bij de formatie van een adellijke Cisterciënzerinnen-abdij in de jaren juist, waarin bij de volgelingen van Bemardus de verering van de Maas- trichtse bisschop hoog genoteerd stond. Maar Cisterciënzer-invloed daargelaten, de monialen van deze Utrechtse abdij hadden alle reden om de pa- troon, die zo duidelijk bij de herstichting binnen de stad had geïntervenieerd, te eren. Niet ieder stich- tingsverhaal van een klooster kan beginnen met een „verschijning" van zijn patroon. Hoezeer de nonnen van de St.-Servatius-abdij dit zelf gevoeld moeten hebben, brachten zij wel duidelijk tot uitdrukking. In het kalendarium 12), berustend in Oxford, blijkt tus- sen de Noordlimburgse gezondheidsregels door, waarmede de zusters zich „diesseitig" trachtten te beschermen, dat men voor de „jenseitige" protectie St.-Servatius hoog noteerde. Niet alleen omdat de beide Servatius-dagen, 13 mei en de translatio van 7 juni er in rood staan genoteerd, hetgeen inhoudt, dat er binnen het bestek van nauwelijks vier weken én li- turgisch én extra-liturgisch het hoogste feest werd gevierd, maar te meer omdat bij de feestdag der translatio Servatuis wordt aangeduid als „glorioissi- mus". Dit is wel zeer uitzonderlijk, zodat dit reeds de aandacht trok van de heruitgevers van het kalendari- um, wijl dit epithethon hier overigens gereserveerd bleef voor de topmannen van het apostelcollege. Pe- trus en Paulus. Intussen ben ik mij ook gaan afvragen of wij, nu er iets begint te dagen aangaande de abdij- stichting in de jaren 1225-1227, hiermede eveneens een oplossing hebben voor enkele moeilijkheden, wel- ke de kalender van Oxford blijkt op te leveren voor de uitgevers. Daarin wordt namelijk opgenomen een viertal te houden jaargetijden, resp. voor paus Honori- us III, overleden 1227; koning Richard I van Engeland, overleden 1199; koning Filip II August van Frankrijk, overleden 1223; en de Franse koning Lodewijk VIII, overleden 1226. Hierbij zij opgemerkt, dat met uitzondering van Ri- |
|||||||
42
|
|||||||
H. Keussen, „Annalen des historischen Vereins für den Nie-
derhein'.HeftXX, Köln, 1869, S. 261 ff. 5) De kroniek in: Archief v. d. Gesch. v. d. Kath. Kerk in
Ned., 1964, p. 333-334. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat ofschoon de opstelling van de kroniek in deze vorm vrij laat is geschied, er alle grond is om aan te nemen, dat wat de St.-Servaas-abdij aangaat, de bewerker op originele ou- dere bronnen terug gaat. 6) Het is opmerkelijk, dat het bewaarde necrologium van
St.-Servaas deze Zeeuwse weldoener niet naar voren haalt. 7) Een necrologium der St. Servaas-abdij te Utrecht, Ar-
chief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, dl. XXVII, 1901, p. 144. 8) H. F. van Heussen, Historia episcopatuum.., Lugduni in
Batavis, MDCCXIX, p. 97. 9) H. J. Kok, De patrocinia van de HH. Servatius, Gertrudis
en Lambertus in het middeleeuwse bisdom Utrecht, „Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland", Jrg. VI, 1964, p. 295. 10) M. Zender, Raume und Schichten mittelalterlicher Hei-
ligenverbrung in ihrer Bedeutung für die Volkskunde, Die Verehrung des H. Servatius von Maastricht, Düsseldorf. 1959, S 85. 11) 1232. Commemoratio sancti Servatii episcopi et con-
fessoris festo die ipsius vedelicet tertio idus Maii fiat per Or- dinem universum... J. M. Canivez, Statuta Capitulorum Ge- neralium Ordinis Cisterciënsis, T. II ah anno 1221 ad annum 1261, Louvain, 1934, p. 101. 12) W. Braekman en M. Gysseling, Het Utrechtse Kalenda-
rium van 1253 met de Noordlimburgse gezondheidsregels, „Verslagen en Mededelingen, Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde", 1967, p. 375. |
|||||||||||||||
chard I de overlijdensjaren precies in de beginperiode
van de abdij-wording in Cisterciënzer-stijl vieren. Met betrekking tot paus Honorius III zou men kunnen gis- sen, dat hij de nieuwe stichting kan hebben bevestigd. Echter geven de bewaard gebleven oorkonden van diens pontificaat geen aanleiding. Wat de relatie of liever gezegd de commotie kan zijn geweest om al- thans, Filips II August en Lodewijk VIII van Frankrijk als cotemporainen met een jaargetijde te herdenken, ontgaat ons nu, tenzij wij aan Franse Cisterciënzer beïnvloeding zouden moeten denken. M. P. van Buijtenen
Dit artikel verscheen eerder in het Archief voor de geschie-
denis van de Katholieke Kerk in Nederland. Wij zijn de au- teur dankbaar voor zijn toestemming het hier opnieuw te la- ten afdrukken. In het volgende nummer van het Maandblad zullen we het tweede en laatste deel publiceren (Archief GKKN, 1971, p. 317-323). Noten
1) Monasticon Batavum, dl. III, De Benedictijnsche orden
benevens de Carmelieten en Jesuïten, ed. Dr. M. Schoen- gen, „Verhandelingen der Ned. Akademie van Wetenschap- pen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, dl. XLV", Amsterdam, 1942, p. 122-123. 2) P. C. Boeren in bovengenoemd Monasticon, p. 4.
3) M. Dicks, Die Abtei Camps am Niederrhein, Gesschichte
des ersten Cisterciénserklosters in Deutschland (1123- 1802), Kempen (Rh.) 1913, S. 157 ff. 4) Chronicon monasterii Campensis ordin. Cisterciënsis, ed.
|
|||||||||||||||
Boekenschouw
|
|||||||||||||||
Een werkgroep, verbonden aan de stichting Het
Utrechts Geveltekenfonds, heeft bij de Gemeentelijke Archiefdienst veel onderzoek verricht naar gevelte- kens en huisnamen in de stad Utrecht. Ten behoeve van dit onderzoek heeft één van de le- den van de werkgroep, de heer Overgaauw, een over- zicht samengesteld van publicaties over geveltekens die ooit verschenen in Maandblad en Jaarboek Oud- Utrecht. De heer Overgaauw heeft ook een inhouds- opgave gemaakt van een boek met getekende gevel- stenen van N. van der Monde, dat dateert uit c. 1840 en berust bij de Archiefdienst. Een exemplaar van dit gevelstenen-overzicht ligt ter
inzage bij de Gemeentelijke Archiefdienst (Bibliotheek over Utrecht, nr. 2168 xa). |
boekwerkje, uitgegeven door de Historische Kring
Nieuwegein en dat handelt over de geschiedenis van een zeventiental kastelen en buitenplaatsen en hun bewoners rondom het Gein. Men kan dit boekje verkrijgen door storting van
ƒ 17,50 op postgirorekening 84018 t.n.v. A. Pijpker, Verdistraat 2, Nieuwegein-N. De auteurs zijn J. Schut enG. H. P. de Waard. |
||||||||||||||
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft het
jaarverslag over 1978 gepubliceerd. Dit rijk geïllu- streerde boekwerk is verkrijgbaar door overschrijving van ƒ10,— op postgirorekening 455120 t.n.v. de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist, onder vermelding van „jaarverslag 1978". |
|||||||||||||||
Het eerste nummer van de tweede jaargang (1/1980)
van de Historische Kring Nieuwegein wordt voor een deel in beslag genomen door een artikel van G. H. P. de Waard, „De Historie van de Windmolen". Vanzelf- sprekend wordt in dit verhaal, dat grotendeels gewijd is aan de geschiedenis van de Nederlandse molen, ook aandacht besteed aan de molens, die in Vreeswijk en Jutphaas gestaan hebben en nog staan. Van Ridderhofstad tot Buitenplaats is de titel van een |
|||||||||||||||
De stichting Monumenten is, in samenwerking met de
Monumentenwacht, verantwoordelijk voor het uitge- ven van een nieuw tijdschrift op het gebied van de monumentenbescherming. Het heet dan ook simpel- weg „Monumenten". Het blad zal zes maal per jaar verschijnen en de prijs voor een jaarabonnement be- draagt ƒ 36,- (excl. 4% BTW) Inlichtingen over dit landelijk georiënteerde tijdschrift kan men verkrijgen 43
|
|||||||||||||||
bij Kommunikatie Service Nederland b.v.. Postbus
146, 5430 AC Cuijk, tel. 08850-1 32 74. •
Het tijdschrift van de Van de Pollstichting van decem-
ber 1979 (jaargang 9, nr. 4) bevat o.a. een artikel van J. Meerdink, Statistische gegevens omtrent Zeist in de franse tijd. De gegevens zijn ontleend aan de volks- telling van 1795, het rapport van de „agent van de nationale oeconomie" uit 1800 en een enquête uit 1815. Een artikel, overgenomen uit het maandblad „Inzet",
verschenen ter gelegenheid van de opening van het nieuwe kantoor van de Vereniging van Ziekenfondsen te Zeist, is eveneens te vinden in het tijdschrift van de Van de Pollstichting onder de titel Sparrenheuvel. • Ter gelegenheid van de zevenstigste verjaardag van
Koningin Juliana heeft het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam eind 1979 een boekje uitgegeven met als titel „De dichter van het Wilhel- mus". Het gaat hier om een voordracht van dr. H. Bonger, uitgesproken op een vergadering van het K.O.G, van 24 oktober 1977. De schrijver stuurt in zijn betoog aan op de stelling dat de 16e eeuwse dichter Coornhert heel goed de auteur van ons volkslied zou kunnen zijn, een mening die het zeker waard is om in een grotere kring van belangstellenden bekend te zijn. Inlichtingen over deze uitgave: K.O.G., Postbus 50673, 1007 DD Amsterdam. |
|||||||
blicatie, waarbij o.a. aandacht wordt besteed aan de
affaire Jan van Schaffelaar. Niet alleen de politieke aspecten van Davids bewind
komen ter sprake, ook de hervormingen van de Bour- gondiër op rechts-, sociaal, economisch en kerkelijk gebied worden belicht. Bovenal komt een duidelijk beeld naar voren van de persoon van David van Bour- gondië, die eenmaal als stralend kerkvorst Utrecht binnen was getrokken, maar na een al te lange rege- ring vrijwel vergeten overleed op zijn slot Duurstede. S. B. J. Zilverberg, De Stichtse Burgeroorlog. De Wal-
burg Pers. Zutphen, 1979. 88 pag. m. ill., f 22.5O. G. J. R.
Meevieren inde Dom \
Wat is het jammer, dat ik de bespreking van het laat-
ste boek van de op 2 oktober 1979 overleden Utrechtse city-pastor Hans van der Werf maar moei- lijk op papier kan krijgen. Ik zou vrijuit willen schrijven, maar aarzel, niet vanwege de beperkte ruimte die mij ter beschikking staat, zeker niet vanwege de inhoud van het boek, maar wèl omdat ik mij afvraag of men een recensie van dit 175 bladzijden tellende boek in een maandblad als het onze verwachten mag. Juist omdat ik dat niet zeker weet, waag ik het erop om op deze plaats een aansporing te doen om dit boek toch vooral niet ongelezen te laten. Meevieren in de Dom is veel meer dan een preken-
bundel, het is vooral een heel duidelijk en in een ge- heel eigen stijl verwoord getuigenis, dat er vandaag nog echt wel iets te vieren valt. Het fijne van het boek is ook, dat het zo heel goed laat zien welke wijze van vieren - welke totale liturgie - de voorkeur verdient. Dat ds. Van der Werf - één van de meest markante Utrechtse predikanten van deze eeuw - voor de zon- dagvieringen de middeleeuwse Dom ter beschikking had, zal hij steeds weer als een groot voorrecht be- schouwd hebben. Gebeden, de prediking van het Woord, de klanken van het orgel, de zang van de ei- gen Cantorij, laten zich op indrukwekkende wijze ver- enigen tot een tijdloze lofprijzing. Dat kon in de Dom van de 1 e Adventszondag in 1978 tot de 1 e zondag na Pinksteren in 1979. En dat zal ook in de toekomst kunnen. De verdienste van dominee Van der Werf lijkt mij, dat
hij zijn geloofsvisie bewust heeft willen verwoorden vanuit de eerste boeken van het Oude Testament naar de alles overheersende* komst van Christus in het Nieuwe Testament. Hij wist dat zijn woorden zouden worden gedrukt. Hij moet hebben gehoopt, dat zijn woorden ook nè zijn heengaan zouden doorklinken. Wim Pendrecht, die de gebeden voor de zondag ver- taalde, schrijft in een „terzijde", dat u al lezende de Domkerk-gemeente van Utrecht voor u zult zien en de liturgie in woord en toon zult meebeleven. U moet - aldus Pendrecht - „kijken bij wijze van luiste- ren", zo kunt u echt „Meevieren in de Dom". A. Graaf huis
|
|||||||
Dr. S.B.J. Zilverberg beschrijft in het boek De Stichtse
Burgeroorlog de troebelen in het Sticht van 1481 tot 1483 en de voorgeschiedenis ervan. In de middeleeuwen bestond het wereldlijk gebied van de bisschop van Utrecht uit het Neder- en Over- sticht. Het Nedersticht viel grotendeels samen met de huidige provincie Utrecht; het Oversticht omvatte de tegenwoordige provincies Overijssel en Drente, met als uitloper de stad Groningen. Het is niet verwonder- lijk dat de machtige Bourgondische hertog Filips de Goede in 1455, toen de Utrechtse bisschopszetel va- cant werd, hier een vertrouweling tot bisschop be- noemd wilde zien. Pauls Calixtus benoemde tenslotte Filips' bastaardzoon David van Bourgondië. Tegen de wil van de Stichtenaren in werd deze door Filips op de zetel van St. Willibrord gebracht. Sedert 1459 kon David zijn gezag laten gelden en hij verloochende daarbij zijn Bourgondische aard niet. Moeilijkheden bleven niet uit, vooral met de Bredero- de's, maar de bisschop wist zijn voornaamste tegen- standers successievelijk uit te schakelen. Op 28 juni 1477 kwam er, na hernieuwde moeilijkhe- den, een overeenkomst tot stand tussen de bisschop en de Staten van Utrecht, maar in 1481 brak in het Sticht een burgeroorlog uit tussen aanhangers en te- genstanders van bisschop David die tot in 1483 zou voortduren. Over deze vaak met ongekende felheid gestreden oorlog verhaalt het hoofddeel van deze pu- |
|||||||
44
|
|||||||
HET ONDERWIJSWERELDJE
ROND 1900(2) |
||||||||
huizen (met voortuin) zijn gebouwd schuin tegenover
de Kerkdwarsstraat. Ik kan het niet eens zijn met de opvatting van mevrouw Andringa, dat de openbare scholen toentertijd geen goede naam hadden. Als één school minder hoog staat aangeschreven, dan is dat toch nog niet bepalend voor alle andere scholen. En dit zelfde geldt natuurlijk ook voor het bijzonder onderwijs. De school aan het Oudkerkhof was in 1899 een
meisjesschool. Het was één van de Marnixscholen, gesticht in 1859. Mevrouw Andringa vergist zich, als ze schrijft dat deze school werd verplaatst naar de Plompetorengracht. De school van de heer Nepveu was een openbare school en wel van de derde soort. Op de Plompetorengracht is later wel een bijzondere school gekomen, de school van (hoofd) Waasdorp. Studerenden aan de „normaalschool", officieel de Rijks Normaal Lessen, moesten als kwekeling aan een lagere school verbonden zijn. De gemeente Utrecht bezoldigde deze kwekelingen als volgt: als ze in het 1e studiejaar zaten ƒ60,— per jaar; in het 2e studiejaar ƒ 72,—; in het 3e studiejaar ƒ 84,—; en in het 4e studiejaar ƒ 96,—. Als mevrouw Andringa schrijft dat de heer Dekker (op
de foto uiterst rechts) ƒ 8,— per maand ontving, dan wil dat zeggen dat hij in zijn 4e studiejaar zat. Mej. W. Vermeulen (ook op de foto, alleen voor mij niet herkenbaar) ontving ƒ 72,— per jaar. Zij moet dus in het 3e studiejaar geweest zijn. Voor mij zijn bekend op de foto: Schmelling (naast
Dekker), Postma (staande met bril op), Van Olst (ach- ter Postma), Van Brenen (staande midden achter), Falkena (schuin voor Van Brenen, met de armen over elkaar), Van Bommel (naast Falkena, met twee han- den zichtbaar. Disselkoen, Baarspul, Kirchberg en mej. Heijm (handwerken) heb ik weliswaar op de dagschool aan de Poortstraat meegemaakt, maar kan ze op de fotomiet aanwijzen. Geboren op 22 december 1899, kwam ik op 1 april
1905 op de dagschool aan de Poortstraat, later ging ik naar de school aan de Plompetorengracht, met als hoofd de heer Lottgering. Toen ik studeerde aan de „Rijks Normaal Lessen"
was ik als kwekeling verbonden aan de school aan de Poortstraat. Van mijn 45 dienstjaren bij het Lager Onderwijs heb ik er zeven buiten de stad Utrecht doorgebracht. Gedurende 38 jaren ben ik als onder- wijzer, later hoofd der school, in Utrecht werkzaam geweest. Over de school aan de Poortstraat kan ik niets dan goeds vertellen. Er zou nog wel een artikel- tje inzitten. A. A. de Baar
45
|
||||||||
Naar aanleiding van het artikel van mevrouw Andrin-
ga-Dekker diene het volgende. Het woord „Staatsscholen" is in geen enkel officieel
stuk te vinden. Men had openbare- en bijzondere (protestantse of rooms-katholieke) scholen. Openbare scholen zijn opgericht en worden in stand
gehouden door gemeente, provincie en rijk. Utrecht kende tot 1921/'22 vijf soorten openbare scholen, nl. van de 1e, 2e, 3e, 4e en 5e soort. Scholen van de eerste soort waren (o.a.):
Abstederdijk (opgericht in 1884) Weistraat (1892) Poortstraat (1893) Scholen van de tweede soort waren:
Achter Clarenburg (1865) Kruisdwarsstraat (1876) Scholen van de derde soort waren (o.a.):
Hieronymusplein (1898) Plompetorengracht (1884) Lange Nieuwstraat (1885) Weerdsingel (1894) Oude Kerkstraat (1897) Scholen van de vierde soort waren:
Janskerkhof (zijde Boothstraat) (1888) Hamburgerstraat (1897) Scholen van de vijfde soort waren:
Schoolplein (1875)
Puntenburg (1883)
Pieterskerkhof („eindje van de wereld").
Deze laatste school is in 1822 opgericht door de
Plaatselijke Schoolcommissie en in 1857 overgeno- men door de gemeente Utrecht. Het schoolgeld voor het eerste kind uit een gezin bedroeg: voor een school van de 1e soort: 6 cent per week; voor een school van de 2e soort: 12 cent per week; voor een school van de 3e soort: ƒ 1,— per maand; voor een school van de 4e soort: ƒ2,— per maand (Janskerkhof) of ƒ 7,50 per kwartaal (Hamburger- straat); voor een school van de 5e soort: ƒ 12,50 per kwartaal. Oe volgende kinderen van een gezin kon- den gebruik maken van een lager tarief. Op de scho- len van de 3e en de 5e soort werd de franse taal on- derwezen. De scholen van de 4e soort zijn te vergelij- ken met de latere (M)ULO-scholen. De in het artikel van mevrouw Andringa-Dekker genoemde bewaar- school in de Weistraat is de zo geheten „Johanna- school". Deze school stond op de plek waar nu 4 of 5 |
||||||||
EEN KANTTEKENING BIJ HET JAARBOEK 1979
|
||||||||||||
Aan het artikel van C. A. Schilp over „Vijftig jaar beel-
dende kunst in Utrecht" in het onlangs verschenen jaarboek is op zichzelf een kleine geschiedenis ver- bonden, die ik hier graag aan de vergetelheid wil ont- rukken. Toen acht jaar geleden plannen gesmeed werden
voor het jaarboek 1973, dat in verband met de vie- ring van het 50-jarig bestaan van onze vereniging een speciaal karakter moest dragen, is gekozen voor een opzet, die naast de geschiedenis van onze eigen vereniging en van soortgelijke verenigingen in de pro- vincie in grote trekken een beeld zou moeten geven van het culturele leven zoals dat zich in dezelfde peri- ode in Utrecht heeft afgespeeld. Zo is een bundel tot stand gekomen die naast een inleidend artikel en de hierboven genoemde onderwerpen bijdragen bevat over toneel (door C. A. Schilp), literatuur (door Hans van Straten), muziek (door Wouter Paap), alsmede over monumentenzorg (W. Stooker e.a.) en over de musea (Jkvr. dr. J. M. van winter) in Utrecht. Uiter- aard was ook in de maak een stuk over Beeldende kunst, maar door allerlei omstandigheden kon de au- teur die ons dit artikel had beloofd zijn toezegging niet gestand doen, zodat tot verdriet van de toenma- lige redactie dit jubileumjaarboek incompleet moest verschijnen. |
Bij een „afscheidsborrel" die de redactie de auteurs
van deze bundel bij het verschijnen aanbood, is deze gang van zaken natuurlijk ter sprake gekomen en - was het misschien door de gezellige sfeer ten huize van de heer en mevrouw Struick, of kwam het door de sherry? - hoe het zij, de heer Schilp liet zich ont- vallen zelf eigenlijk wel zin te hebben dit onderwerp eens aan te pakken, omdat hij zoveel beeldende kun- stenaars persoonlijk had gekend en het wel aantrek- kelijk vond ook zijn herinneringen op dat gebied eens te ordenen en vast te leggen. Instemmende reacties vanzelfsprekend van de jaarboekredactie, die dan ook niet heeft nagelaten hem aan deze belofte te houden! En zo is dan nu met een tussenpoze van enkele jaren toch de completerende bijdrage van het jaarboek 1973 verschenen, waarmee de heer Schilp, door op twee gebieden acte de présence te geven zich voor de beschrijving van de periode '23-'73 en voor de vereniging Oud-Utrecht wel zeer verdienstelijk heeft gemaakt! Als lid van de toenmalige jaarboekredactie dacht ik er
goed aan te doen deze samenhang nog even te ver- melden, opdat zowel de bundel 1973 als het artikel „Vijftig jaar beeldende kunst in Utrecht" in het jaar- boek 1979 beter tot hun recht zouden komen. f. L. S. Offringa-Boom
|
|||||||||||
GREPEN UIT DE ARCHIEVEN
|
||||||||||||
te laten bastoneeren; hebt gij de coragie (= moed),
doet het selffs!". Kapitein Van Reede hief toen het rottinkje dat hij in de hand had, op en terwijl hij daar- mee dreigend stond te zwaaien, gaf hij te kennen: „Kerell, mijn handen en mijn rottingh sijn te goet om u daermede te slaenl". Hij had dit nog maar net ge- zegd, of de driftige De Waell trok zijn mes met de be- doeling voorgoed met de jonker af te rekenen. Geluk- kig had de notaris echter een doortastende schoon- zuster! Zij greep Davidt de Waell snel bij de arm en Marcus Nobell kon toen het mes uit zijn hand rukken. Terwijl Nobell het wapen onder zijn voeten krom- boog, zag de gebelgde kapitein nog kans om Davidt de Waell met zijn rotting een mep te verkopen. Hoe de bijeenkomst bij de notaris verder is verlopen, ver- tellen de stukken niet, maar van het afwikkelen van de zaken zal niet veel meer terecht zijn gekomen! Uit: Criminele stukken. G.A.U., Stadsarch. II nr. 2244.
J. N. van der Meuten
Met toestemming van de redaktie overgenomen uit
„De Spuikoker". |
||||||||||||
Bezoekje aan de notaris
Op een dag in het jaar 1683 moest jonker Pieter van
Reede, kapitein onder het regiment van de graaf van Wadecque, bij notaris Van Drielenburgh met twee heren, Marcus Nobell en Davidt de Waell, enige zaken afwikkelen. Davidt de Waell was niet op het afgespro- ken tijdstip aanwezig en de kapitein en Marcus Nobell moesten in het huis van de notaris zijn komst afwach- ten. Toen De Wael eindelijk na enige uren op kwam dagen, was de kapitein behoorlijk uit zijn humeur en hij zei gepikeerd: „well De Waell, gij moet well een groot man wesen, dat gij mijn hier omtrent drie ueren hebt laten wachten, daer ick twee off driemael om u gesonden heb. De soude ick geen boer laten doen I" Davidt de Waell vond het echter niet nodig zich te ver- ontschuldigen: „Well, hadt gij niet willen wachten, gij soudt heengebruyt hebbent". De kapitein barstte nu helemaal van woede en hij viel uit: „Gij spreeckt brutaell en van sulcke woorden soude ick u well eens lustich laten bastoneeren (- met een stok afranse- len)". De Wael antwoordde prompt: „Gij behoeft mijn niet 46
|
||||||||||||
KENNISMAKEN MET DE BOND HEEMSCHUT
|
||||||||||||||||
Velen kennen Heemschut van naam en weten dan
vaak te vertellen dat het een „monumentenclub" is. De Bond is echter geen restaurerende instelling, maar een vereniging van ruim 10.000 leden die zich ten doel stelt de schoonheid van ons land te verdedigen waar dat nodig - en mogelijk - is. Het in onbruik geraakte woord „heem" (nog bewaard
gebleven in uitdrukkingen als heemraad, uitheems etc.) is tot ons gekomen uit de vroeg-middeleeuwse talen en heeft de betekenis van boerderij, erf, huis of dorp. „Schut" is een oud woord voor bescherming. Vanzelfsprekend is altijd een belangrijk deel van de
activiteiten gericht geweest op het behoud en herstel van monumenten. Daarnaast hebben onnodige sloop- , doorbraak-, dempings- of wegverbredingsplannen, kortom die plannen die de aantasting van een stad- of dorpsbeeld zouden betekenen. Heemschut vaak in actie gebracht. Een steeds terugkerend probleem is voorts, hoe op een aanvaardbare manier een vernield of weggerot stukje stadsweefsel „gerepareerd" moet worden, in slecht Nederlands wel het vullen van „open" gaten genoemd. |
||||||||||||||||
De bond tracht zijn doel op verschillende manieren te
bereiken. Zo protesteert hij tegen ongewenste ont- wikkelingen bij de verschillende verantwoordelijke overheidslichamen, hetgeen niet zelden resulteert in een verzoek om advies. Ook richt Heemschut zich re- gelmatig tot particulieren en particuliere instellingen, die zich vaak niet bewust zijn van het desastreuze effect van hun plannen. Bijvoorbeeld het voornemen tot afbraak of verminking van een object van jongere bouwkunst (mogelijk een toekomstig monument), waarvan men de waarde (nog) niet inziet. Verder probeert de Bond Heemschut de „Heemschut
beginselen" zo veel mogelijk uit te dragen in zijn maandelijkse tijdschrift en andere publicaties. Met dit doel worden ook excursies en lezingen georgani- seerd. Zij die het werk van Heemschut willen steunen wor-
den verwezen naar bijgaande aanmeldingskaart waarmede men het z.g. combinatie-lidmaatschap kan aangaan. Bond Heemschut, Nieuwezijdskolk 28, 1012 PV Am-
sterdam. Tel. 020-22 52 92. |
||||||||||||||||
De weggewaaide Dom herbouwen?
|
||||||||||||||||
Naast nieuwbouw studeerde hij restauratie: het he-
den is een voortzetting van een traditie; het is een ba- sis waarop je voortbouwt en een bron. Zowel die bron als wat daarvan komen kan, hebben zijn belangstel- ling. |
||||||||||||||||
Toen op die rampzalige 1ste augustus 1674 een cy-
cloon het schip van de Domkerk ineen deed storten, hebben de puinhopen er ongeveer anderhalve eeuw gelegen. Pas in de eerste helft van de 19e eeuw ont- stond het huidige Domplein. |
||||||||||||||||
Als afstudeerprojekt koos Van Dort daarom de vol-
tooiing van de Utrechtse Domkerk. Hij vond het een uitdaging te proberen aan te tonen door een ontwerp voor het schip van de Dom, dat het mogelijk is in mo- derne architectuur een deel van een bestaand monu- ment aan te vullen. Tevens wilde hij een oplossing zoeken voor het groot-
ste Nederlandse gotische kerkgebouw dat zo ernstig verminkt raakte. Woensdag 26 maart zal ir. Van Dort, die een leerling
was van o.a. de professoren Temminck Groll en Hertz- berger, zijn lezing houden in de aula van het Acade- miegebouw aan het Domplein. Aanvang 20.00 uur. C.S.
|
||||||||||||||||
Het wel of niet herbouwen van het weggewaaide
Domschip is een onderwerp dat eens in de zoveel tijd de Utrechtse gemoederen in interessante en soms fel- le discussies doet verzeilen. De lezing die de recent afgestudeerde ingenieur Mar-
tin van Dort de 26ste maart voor onze vereniging gaat houden, handelt over dit bij uitstek Utrechtse onder- werp. „Bestudering van de complementering van de Dom in de hedendaagse architectuur". De 26-jarige Van Dort is een geboren en getogen
Utrechter die na het St. Bonifaciuscollege naar Delft ging om er bouwkunde te studeren aan de Technische Hogeschool. |
||||||||||||||||
47
|
||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||
Nieuwe leden
|
||||||||||||||||||
t/m 16 maart. Het Catharijneconvent. Nieu-
wegracht 63, Utrecht. „Tussen konflikt en aan- passing". Keuze uit de kollektie moderne reli- gieuze kunst. t/m 16 maart. Centraal Museum. Agnieten-
straat 1, Utrecht. „Een schilderij centraal 3, Slapende Mars van Hendrick ter Brugghen". 3 t/m 30 maart. Kunstzaal De Reiger, Burg. Reigerstraat 3, Utrecht. Rinke Doornekamp, Gouaches naar de oude Utrechtse stationswijk; Gerard van Rooy, Nieuwe etsen; Gert de Rijk, Witte ceramische objecten. woensdag 5 maart. 20.00 uur. Archeologisch instituut, Domplein 24, Utrecht. Lezing, geor- ganiseerd door het Nederlands Klassiek Ver- bond, afd. Utrecht. Dr. J. A. F. M. Meijer, „De antieke scheepvaart belicht vanuit de onder- watera rcheologie". |
||||||||||||||||||
mr. B. A. Boelema, Utrecht
F. J. Bos, Utrecht
Crediet- en Effectenbank, Utrecht
J. J. V. M. Derksen, Vianen
College van regenten van het St. Eloyen-
gasthuis, Utrecht
J. J. van Elsakker, Apeldoorn
J. B. Kan, Utrecht
B. Koevoets, Utrecht
ir. D. van der Linden, Huizen
mw. H. van Midde-Witlox, Gouda
J. Noyons, Utrecht
H. O. W. van Valkenhoef. Barneveld
J. E. Weenink, De Bilt
W. F. Westerhout, Utrecht
H. W. Zweers, Teuge
|
||||||||||||||||||
CONTRIBUTIE 1980
|
||||||||||||||||||
Met het Maandblad van december 1979 is aan alle
leden een acceptgirokaart voor de contributie van 1980 toegezonden. De leden, die deze girokaart nog niet hebben ingevuld en teruggezonden, wordt ver- zocht dit nu spoedig te doen. Controleert u even het voorgedrukte adres en de postcode? De contributie voor 1980 is vastgesteld op ƒ 37,50 per lid (voor leden ouder dan 65 jaar ƒ 32,— en voor leden jonger dan 26 jaar ƒ 21,50). J. F. J. Hoeting
penningmeester. Monumentenzorg
De Nationale Contactcommissie Monumentenbe-
scherming organiseert op 5 maart 1980 in het Jaar- beurs Congrescentrum te Utrecht een studiedag over het thema: „Monumentenzorg in de stads- en dorps vernieuwng; het zout in de pap?" De studiedag, georganiseerd in samenwerking met het Nederlandse Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting en in het kader van de Europese Stadvemieuwings Campagne, zal van 9.30 tot 16.15 uur duren. De kosten bedragen ƒ 35,— per persoon (ƒ 50,— wan-
neer men eveneens deel wil nemen aan de gezamen- lijke lunch). Opgave uitsluitend via storting van de be- treffende bedragen op postrekening 29.66.786 ten name van de Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, Sint Antoniesbreestraat 69, 1011 HB Amsterdam, onder vermelding van Nati- onale Monumentenstudiedag 1980. Inlichtingen: Secretariaat NCM, Wassenaarseweg 220, Postbus 2200, Den Haag, tel. 070-26 44 26. 48
|
||||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||||
53e jaargang - nummer 2 - februari 1980
VMnrimr:
A. H. R Hoogeland, Zandpad 87, Braukalan. tal. (03462)
2362. |
||||||||||||||||||
0. P. Snoep, p/a Cantraal Museum, Agniatenstraat 1 Utrecht.
tal. 1030)31 5541. PwmingmaMttr:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3. Da Bilt. tel. (030) 760645. gi-
rorakaning 57 55 20. Administratie
mevr M Uittenbogaard van Terwisga. Titus Brandsmalaan
17, Vleuten, tal. (03407) 1986.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199. 3572 KW
Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel.
93 46 57.
A. H. M. van Schalk, Turkooislaan 124, Utrecht, tel. (030)
88 75 32.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
||||||||||||||||||
Bij de nieuwe voorplaat
|
|||||||||||
plaats, alwaar de hals- en lijfstraffen, vanwege het
Hof, ter uitvoeringe worden gebragt. Die van de Stad worden voor het Stadhuis uitgevoerd. Dat schavot staat midden voor. Daarachter begint de Wijde Watersteeg, de huidige Waterstraat. Midden achter staat de toren van de Jacobikerk met na de stormramp van 1 674 een lage spits. Links daarvan een molen. Rechts daarvan de Domtoren en de Buur- kerktoren. Geheel rechts twee molens met daartussen de Catharijnepoort. Molens
Op de molens gaan we wat nader in. Daarvoor staat
ons ten dienste Zes eeuwen molens in Utrecht van W. A. G. Perks. Het grootst op de prent staat afge- beeld de Meiboom. Het is een stellingmolen die voor het malen van graan gebruikt werd. Hij werd in 1744 gebouwd. Daarvóór stond op deze plaats een molen die in de cycloon van 1674 gesneuveld was. Voorbij de Catharijnepoort zien we de Fortuin. Deze korenmolen was op de noordelijke waltoren van het gesloopte kasteel Vredenburg gebouwd. Hij dateert uit 1713. |
|||||||||||
Twee jaargangen was de voorkant van het maandblad
gesierd met een werk van een levende Utrechtse kun- stenaar. Dat leek een traditie te worden en de redaktie beoogde dat ook inderdaad. Op de voorkant van deze jaargang prijkt echter een
detail uit een 18de eeuwse prent. Is dat de keuze van een Utrechtse graficus die in aanbidding voor Jan de Bever hem de eer schonk en zelf een stapje terug deed? Nee. Force majeure. De tekenaar die in 1980 de kaft voor zijn rekening zou nemen, zag geen kans deze opdracht uit te voeren. Andere werkzaamheden staken een spaak in het wiel. Daarom voor 1980 een stukje stad centraal dat in de
loop van de afgelopen tien jaar drastisch veranderd is en dat aan het begin van de jaren '80 wederom aan- zienlijk van gezicht zal veranderen. De sloop van het politiebureau uit 1931 staat te wachten en ter plaatse zal een nieuw politiebureau worden neergezet. Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt de bodem onder dit oude stuk binnenstad aan een grondig on- derzoek te onderwerpen. Drie maanden zijn daarvoor uitgetrokken. |
|||||||||||
Paardenveld
De gravure waaruit we een fragment kozen, werd in
1756 vervaardigd door J. C. Philips naar een tekening die Jan de Beyer in 1745 maakte. Dat was een zeer landelijk tafereel van een thans grootsteeds plekje. De prent werd gepubliceerd in de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, deel XI, dat in 1758 verschijnt bij Isaak Tirion in Amsterdam. In hetzelfde werk lezen we op pagina 344: Ten noor- den der Katharynen-poort, aan de Stadswallen, legt nog een driehoekig veld, het Paardenveld genaamd, vee/ligt om dat men 'er oudtijds, de Paardenmarkt plagt te houden. Thans dient het tot eene Geregts- |
|||||||||||
Aan de horizon links ontwaren we boven de bebou-
wing en het groen de zgn. molen aan het eind van de Zandstraat. Een eigen naam voor deze molen geeft Perks niet. Deze molen komen we in 1736 in de ar- chieven tegen. Op deze gravure uit 1745 zien we hem afgebeeld. In een verhaal over molens uit 1757 komt deze molen niet meer voor. Geheel links staat de romp van een vierde molen. Op
de steigers zijn bouwlieden aan het werk met metse- len; vooraan wordt hout bewerkt. Hier verrijst de Rijn en Zon, voor welke bouw in 1744 door de stad toe- stemming is verleend. Dat is één jaar voordat De Bey- er de tekening maakte die tot deze gravure leidde. 49
|
|||||||||||
Ook de Rijn en Zon wordt een stellingmolen die graan
zal gaan malen. Dit alles op en rond het Paardenveld. Waar komt die
naam vandaan? Vóór 1528 heet het lege terrein langs de stadswal het
Sint Jacobskamp. De lakenwevers zetten hier hun ra- men op om de stoffen erop te laten drogen. Met de bouw van kasteel Vredenburg in 1528 moet de paardenmarkt, die tot dan plaats vindt op het Ca- tharijneveld, verdwijnen. Voortaan vindt de markt plaats op het Sint Jacobskamp dat nu Paardenveld gaat heten. Met de sloop van het Vredenburg in 1578 keert de
paardenmarkt terug naar zijn oude plek, maar het open terrein aan de wal behoudt tot op heden zijn zestiende eeuwse naam. Van al de landelijkheid - zie de schaapskudde - en be-
drijvigheid is niets terug te vinden op het huidige |
||||||||||||
Paardenveld. In de loop der tijden raakte het terrein
bebouwd. Alle molens verdwenen: de Meiboom en de Rijn en Zon in 1912. Maar terwijl van de eerste molen de gevelsteen te
vinden is in de tuin van het Centraal Museum, is die van de tweede aangebracht in de enige molen die Utrecht nu nog rijk is. Aan de Adelaarstraat staat de nieuwe Rijn en Zon, opvolger van die op het Paarden- veld. Recentelijk is deze molen, die al behoorlijk in verval raakte, gerestaureerd. Op de gravure zien we twee heren in lange jas en met
steken op het hoofd spreken over de bouw van de Rijn en Zon of over het schavot. Zo rustig als zij daar toen konden staan, zou dat thans daar niet meer kunnen. Maar verder zijn deze twee heren niet anders dan twee redakteuren van uw maandblad die ter plekke na meer dan tweehonderd jaar poolshoogte gingen ne- men. C. Staal |
||||||||||||
De St.-Servatius-Abdij en Utrechts
Stadsuitleg (2) |
||||||||||||
De tout temps, la ville a vécu de la campagne. . .
Beschouwt men het kroniekverhaal van de stichting
van de Servatius-abdij enkel onder de belichting van middeleeuwse kloostergeschiedenis, dan is met wat wij erover mededeelden in grote lijnen het meeste wel gezegd. Misschien zou een buitenstaander in de mediaevistiek zich alleen nog kunnen afvragen, waar- om de beide bisschoppen uit deze periode wier „eer- ste zorg gold de verzameling van legerbenden", - om Moll 1) te citeren - zich zo interesseerden voor een zusterklooster, dat in dubio verkeert over de keuze van een orde. Wilbrand, in de kroniek als de grote weldoener der
Servatiusabdij opgevoerd, wiens „gansche loopbaan was die van eene krachtige, dikwerf wreede, maar ook trouwhartige soldatennatuur, die voor kerkelijke zaken slechts kleine belangstelling kon koesteren" (Moll), zag hoogstens iets in een kloosterfundatie als het ging om een „Wiedergutmachung" voor de moord op zijn voorganger Otto door de Drenten, of in het geval van de Utrechtse Servatius-abdij als laatste rustplaats voor zichzelf bij wijze van „Rückversiche- rung", nadat hij zijn „schoone dagen verroekloosd en verdaan" had. Misschien heeft in Wilbrands optreden de keuze van een laatste rustplaats bij zijn interventie ten behoeve van de abdij in geen enkel opzicht zelfs voorgezeten. Er zijn immers redenen om aan te ne- men, dat het stichtingsverhaal van deze abdij meer onthult over een moment uit de Utrechtse stadsge- schiedenis, dan over die van het klooster. In dit op- zicht gaat van de thans nog gangbare naam „Ser- 50
|
vaas-bolwerk", waar eens de abdij stond, reeds een
bepaalde suggestie uit. Wil men een wat genuanceerder kijk geven op moge-
lijke achtergronden van het overplaatsen van dit klooster van Abstede naar binnen de stadsmuren, dan verschaft de studie van Steinbach 2), voortbou- wend met name op de onderzoekingen van Pirenne en Ganshof, over de verhouding „Stadtgemeinde und Landgemeinde" uit 1948 uitstekende inzichten voor de vraagstelling in het algemeen en zorgt Imminks 3) diepgravende beschouwing omtrent ,,De Stadsvrij- heid van Utrecht" uit 1942 bij de concretisering wel- licht voor een breder perspectief. Te lang en te gemakkelijk zijn een aantal variërende verschijnselen vroeger onder de brede noemer van het begrip stad gebracht, waardoor de ontwikkelings- gang een weinig doorzichtig beeld pleegt op te leve- ren. Het nieuwe stadstype, dat zijn aanvang neemt in de 11e eeuw en als bakermat het gebied tussen Sei- ne en Rijn aanwijst, is essentieel verschillend van zijn voorganger. Van de oudheid af, zowel in oost als west, is naar Steinbachs oordeel, de stad primair ze- tel van de heerser, centraal planbureau, waar het be- stuurlijk element de overhand heeft. De voortzetting van deze steden uit de Romeinse tijd in het noorden, welke een soortgelijke structuur vertonen, zijn de ,,ci- vitates", waar veelal dan een bisschopszetel het be- stuursmiddelpunt vormt. Terecht merkte Ketner 4) al op, dat in de Merovingi-
sche tijd Trecht niet werd gezien als een oude stam- hoofdstad van een Romeinse provincie, geen „civi- tas" dus, ofschoon er een bisschop resideerde, maar |
|||||||||||
tussenzone van de ommuurde en/of omgrachte stad.
Dit is het gebied van de „stadsvrijheid", de „klok- slag", de stad en haar uitburens - om een Friese term te laten vallen 5) - het gebied, dat hoewel agrarisch, toch met een stuk stedelijk stigma wordt gestempeld. De „overgave" aan de stad zonder nog langer bij de produktie van de landbouw te zijn betrokken, in de geest van Steinbach, is inderdaad een kenmerk, maar een minder absoluut dan ogenschijnlijk het geval is. In dit opzicht mag nog eens in herinnering worden gebracht de recente uitspraak van Alberts 6) dat men niet „steeds en uitsluitend de begrippen stad en han- del, subsidiair nijverheid met elkaar moet verbinden; ook de agrarische elementen speelden in vrijwel elke stad een rol". Welnu: de verbinding tussen stad-puur en platteland-
puur wordt in de regel gevormd door de strook van de stadsvrijheid. In dubbel opzicht is dan de uitspraak waar over de stad „die te allen tijde van het platte- land heeft geleefd "7), omdat men primo op het agra- risch produkt bleef aangewezen, zodat half-stedeling half-boer een regelmatige verschijning vormt, maar dat secundo het landelijk gebied der stadsvrijheid het soms willig, soms onwillig object is tot het stillen van de permanente landhonger der steden. |
||||||||
als een „vicus", term gebruikt voor plaatsen van on-
dergeschikt belang, wier handel ook niet of nog niet van internationale allure was. Pas in de Karolingische periode groeide Trajectum in zijn „civitas "-rol. Ge- woonlijk leunt in het pre-urbaine tijdvak van de vroe- ge middeleeuwen een nederzetting van kooplieden tegen de „civitas" aan, maar de handel moest het aanvankelijk meer hebben van de rondtrekkende ne- gocianten, die op gezette tijden met het landvolk rond die „civitates" en „vici" samenkwamen. De stad - nieuwe - stijl in de 11e eeuw voorzichtig opkomend, is van een veel andere makelij. De dra- gers van de nieuwe ideeën vangt Steinbach in de term „Gewerbebürgerschaft". Gewoonlijk ziet men deze lieden het oude centrum verlaten om zich in de met palissade en wallen versterkte „burgus" te gaan vestigen. Deze „Gewerbebürgerschaft" is een verbin- ding van kooplieden en handnijveren samen, die het aandurven zich aan de stad over te geven zonder nog langer bij de produktie van de landbouw direct be- trokken te zijn. Zij durven zich afhankelijk te maken van het marktaanbod van iedere dag. Op dit „van ie- dere dag" moet wel de nadruk vallen. Deze kooplui van de nieuwe signatuur reizen niet meer zoals hun voorgangers van plaats tot plaats en van klooster tot klooster de markten af om hun waren te slijten. Zij la- ten de potentiële kopers naar zich toe komen; zij ver- kopen van de huisdeur af. Onder economisch opzicht is de dagmarkt bij uitstek het criterium voor het stad- zijn nieuwe stijl. Deze dagmarkt kan gepaard gaan met week- of jaarmarkten, doch soms ontbreken de laatste zelfs in grote steden geheel. Wat men tracht te verwezenlijken in deze nieuwe leefgemeenschap- pen is een maximum aan rendement bij een mini- mum aan bureaucratie. Sociaal gezien vertonen deze conglomeraties nog
een verder kenmerk: de groep heeft zich ook onttrok- ken aan de bescherming van de vroegere leefge- meenschap, de bescherming van het oude familiever- band in de agrarische sfeer, om een nieuwe te sme- den in de stadsvrede, die een „quasi-maagschap" doet ontstaan, waar het onderling uitvechten van ve- ten wordt tegengegaan en waar zo nodig gemene zaak wordt gemaakt tegen de machthebber in het oude centrum. Voor Utrecht is deze situatie als in een open boek ge-
geven: het oude Romeinse castellum; de „vicus", la- ter „civitas", waar de bisschop domineert en waar te gereder tijd de „Gewerbebürgerschaft" zich terzijde neerzet in de handelswijk Stathe. Een gemeenschap, die pasklaar voldoet aan Steinbachs definitie „ ... ei- ne auf Gedeih und Verderb verbundene politische Willensgemeinschaft der werktatigen Burger, ein Treuverband gegenüber dem Stadtherrn, eine Schutzgemeinschaft gegenüber Fremden und eine Hilfgemeinschaft unter sich". De magneetwerking, die van de stadscentra in het
verleden is uitgegaan, heeft niet nagelaten haar neer- slag te vinden in de ontelbare stadsgeschiedenissen. Wat daarbij meestal niet tot zijn recht komt, is de |
||||||||
Voor Utrecht danken wij aan Immink - zoals reeds
gezegd - de fundamentele en uitvoerige beschrijving van het verloop van de ontwikkeling der buitenge- rechten. Met bewonderenswaardige toewijding en scherp observatievermogen werd de genesis van dit tussengebied met het grote aantal buitengerechten, die in de 19e eeuw de gemeente Utrecht mede zou- den gaan uitmaken, nagegaan. Duidelijk komt voor de onderscheidene buitengerechten, waar bijv. de bisschop de dagelijkse jurisdictie bezat, naar voren dat mede, en zelfs daarboven, ook de stad een juris- dictie uitoefende, dus buiten haar stadsmuren en ook allang voor deze waren uitgelegd. Landerijen derhal- ve, welke worden omschreven als te liggen buiten de stad, maar toch „in juri(s)dictione civitatis Trajecten- sis" (binnen het rechtsgebied van de stad Utrecht) heten te zijn. Immink heeft zich niet aan de indruk kunnen onttrekken, dat al die verschillende kleine buitengerechten een gebied omvatten, dat vroeger een eenheid als marke bijv. representeerde, terwijl toch die gerechten - ongeacht onder welke „heer" ze ressorteerden - „in der stat bescermenesse waren". De stad kon er haar politionele voorschriften doen handhaven en beschouwde terecht die „uitburen" als onderzaten. Wanneer Immink toe is aan de beschrijving van de
buitengerechten, liggende ter oostzijde van de stad, dan komt in grote lijnen zijn betoog hierop neer, dat oorspronkelijk wat betreft de gebieden van de latere gerechten Oudwijk en Abstede vóór het aanleggen van de stadsgracht, waarbij aan 1318 wordt gedacht, en vroeger nog, vóór het maken van de stadswal er „noch een kunstmatige, zichtbare, grens tusschen |
||||||||
51
|
||||||||
Oudwijk (inclusief Abstede) en het oostelijk deel van
de binnenstad ..." heeft bestaan. Staat enerzijds vast, dat buiten de stadspoorten min of meer stede- lijke woonkernen ontstonden (voorsteden), anderzijds strekte de stadjurisdictie zich daarbij uit over een complex zuiver agrarisch land. Lezen wij met dit alles in gedachte het kroniekbericht
nog eens op dit punt na, dan staat in de aanhef dat de Benedictinessen-abdij gelegen was „buiten de stad in het land bij een brug en bij de ,,villa (hof) ge- heten Abstade". Het terrein binnen de stad, waar- heen de abdij zal worden verplaatst en waarop S. Servatius zelf het oog zou hebben laten vallen, draagt kennelijk nog een niet-stedelijk, maar agrarisch ka- rakter. De man, die het exploiteert, is een hovenier (gardenier?), die niettemin al binnen de stad en wel aan het einde ervan t.w. de oostkant woont. In de voorstelling van de kronikeur is het derhalve mani- fest, dat ten tijde van bisschop Otto - want hij laat op zijn kosten de zusters in 1225 naar de nieuwe ver- blijfplaats verhuizen - de stadsmuur aan de oostzijde bestaat of in oprichting is. Met deze constatering vin- den wij - onder verbetering van Imminks datering vóór 1236 in + 1 225 - toch aansluiting bij diens aan- nemelijke constructie. Aanvankelijk is er een vrije overloop tussen Oudwijk - Abstede en de oorspron- kelijke Nieuwe Wijk, zijnde de burgernederzetting Stathe. Hij vervolgt 8) dan: |
m.a.w. de muur daar ter plaatse eerst kort geleden
was gemaakt? Zekerheid hieromtrent is niet te ver- krijgen; het lijkt echter niet onwaarschijnlijk." Niet zonder opzet schreven wij, dat de muur dan in
1225 bestaat of in oprichting is. Dit laatste vindt mis- schien enige grond in de omstandigheid, dat Wil- brand, Otto's opvolger, dus na 1227, het jaar van Ot- to's overlijden, de abdij van St.-Servatius uitboe- delt9) met het allodiale goed Galghewerde (1232) en de inkomsten 10) uit de kerk van Wercunde = Werkhoven en niet Werkendam, gelijk het Monasti- con abusievelijk mededeelt. Ook de eerste steenleg- ging voor de abdijkerk geschiedt door bisschop Wil- brand, zodat in ieder geval een deel der bouwactivi- teiten met betrekking tot „Servatius-binnen-de-mu- ren" na 1225, jaar van de genoemde overbrenging en na 1227, sterfjaar van bisschop Otto, doorgang gevonden moet hebben. De gedachte, die zich onwil- lekeurig opdringt bij een combinatie van de voorhan- den gegevens, is, dat minstens van bisschoppelijke kant er belang blijkt te liggen bij een verplaatsing van het klooster. Bisschop Otto betaalt de kosten van de overbrenging, terwijl Wilbrand diep in de beurs tast door afstand te doen van zijn „allodium" Galgewaard en van de inkomsten uit de parochiekerk van Werk- hoven en de kapel van Odijk. Wat kan er de bisschop van Utrecht aan gelegen geweest zijn of er een non- nenklooster enkele kilometers verder van de stad lag of daar binnen? In de karakterisering van het type- nieuwe-stijl, laat Steinbach deze „Gewerbebürger- schaft" zich opstellen als een „Treuverband gegenü- ber dem Stadtherrn". Zulks betekent in casu voor Utrecht, de bisschop. Echter: hoe zeer en hoe vaak in de latere middeleeuwen stad en bisschop eikaars ver- klaarde tegenstander zijn, er waren ook perioden van samengaan, zodat het „vriend en vijand tevens" van toepassing moet zijn. In concreto bestond er zulk een samengaan van bisschop Otto en de stad toen in 1224 Geldersen en Hollanders de stad belaagden. Wanneer men zich verdiept in de uitleg van middel-
eeuwse stadscentra ten koste van de omringende „voorsteden", dan constateert men duidelijk, dat het opportuniteitsbeginsel bij de aanleg van stadsverde- digingswerken korte metten pleegt te maken met wat als obstakel voor de defensie of als mogelijke uit- valsbasis of egelstelling voor een aanvaller wordt ge- zien. Toen bijv. vrij laat in de middeleeuwen de stad Leeuwarden 11) behoefte bleek te hebben aan een wijdere grachtengordel, werd zelfs de oude parochie- kerk met alle daaraan verbonden moeilijkheden „naar buiten" gewerkt. Herhaaldelijk zien wij in troebele tij- den rond een stad liggende kloosters naar binnen de muren geplaatst en de er buiten liggende opstallen gedemoliëerd. De conclusie waartoe onze overwegingen vermoede-
lijk wel zullen mogen leiden, zou kort geformuleerd |
|||||||
„Indien Oudwijk inderdaad ouder was dan de stad,
rijst de vraag, hoever het gebied van deze nederzet- ting zich uitstrekte, toen de stad nog niet bestond. Een blik op de kaart toont aanstonds, hoezeer deze vraag gerechtvaardigd is. Het blijkt immers, dat de grens, tusschen Oudwijk en de stad wordt gevormd door de oostelijke stadsgracht. Hoe was dus de toe- stand, toen deze gracht en de ten westen daarvan staande muur nog niet bestonden? En wanneer is deze kunstmatige grens in het leven geroepen? In- dien het waar is, dat de passage in het Liber albus: „Int iaer ons Heren dusent CCC ende achtiene doe groef de stat van Utrecht horen borchgrave om hoer stat", in het bijzonder betrekking heeft op de ooste- lijke singelgracht, zou dus vóór dat jaar althans deze scheiding tusschen Oudwijk en de stad niet aanwezig zijn geweest. Dan was er echter nog de muur. Deze bestond daar ter plaatste in ieder geval reeds in 1252. Verder kunnen we langs indirecte weg bepa- len, dat hij ook reeds vóór 1236 moet hebben be- staan. In of omstreeks dat jaar immers werd het klooster van St.-Servaas uit Abstede overgebracht naar de stad, nl. naar de plaats, waar thans nog het Servaasbolwerk de herinnering aan dit klooster le- vendig houdt. Het klooster werd dus klaarblijkelijk vlak achter den muur weer opgericht. Zou wellicht de aanleiding tot die verplaatsing zijn gelegen in de om- standigheid, dat kort tevoren het desbetreffende ge- bied binnen de stadsmuren was komen te liggen, dat 52
|
||||||||
kunnen luiden: de in Abstede gelegen monialen-abdij
moest ten algemene stadsnutte verdwijnen. Ter be- spoediging van de procedure werd St.-Servatius in- geschakeld om de onteigening voor de nieuwbouw binnengrachts te verwezenlijken, terwijl dé bisschop volens of nolens voor de benodigde schadeloosstel- ling zorgde. Uiteraard blijven er altijd vragen over. In- dien het hier veronderstelde de juiste beweegreden zou zijn, waarom werd dan niet een zelfde maatregel genomen tegen de wat noordelijker, eveneens in Oudwijk sinds een eeuw bijna buiten de muren gele- gen Benedictinessen-abdij genomen? Slechts een preciezere kennis van de strategische positie van het verdwenen klooster in Abstede „naast de brug" zou hier antwoord kunnen bieden. Dat wij niet ver bezij- den de waarheid kunnen zijn door aan „de brug bij de villa Abstede", waar het klooster aanvankelijk naast lag een strategische sleutelpositie toe te kennen, blijkt uit de nauwkeurige omschrijving van dit gebied |
als afleiding: Abban = van Abbo en statha „aanleg-
plaats" of „stadi" = plaats of stede. Zouden wij aan het begrip „aanlegplaats" (vgl. Dorestad) moeten vasthouden, dan biedt de kruising Minstroom - Oude Steenweg daarvoor geen ongeschikt punt. Wat hiervan ook zij: als invalsweg moet dit punt een
belangrijke rol hebben gespeeld. 14) Reeds in 1132, wanneer de broer van de Hollandse graaf Dirk VI, nl. Floris de Zwarte, onrust brengt in het Sticht, ontmoe-
ten wij het. De burgers van Utrecht hadden Floris de Zwarte, tegen de belangen van de bisschop in, acces verleend en de stad voor hem ter beschikking ge- steld. Toen Floris, in die gespannen situatie op een keer, niets vermoedend, de stad Utrecht verliet, werd hij plotseling aangevallen. Naar de Annalen van Eg- mond berichtten, ging hij op de vlucht, en terwijl hij probeerde naar de stad terug te keren, - wat hij ook zou hebben gekund, - verzwikte zijn paard op de plek, die Abbenstade wordt genoemd, het been, viel Floris en werd gedood. Honderd jaar later heeft vermoede- lijk een kloostercomplex ter plaatse in de veelvuldige oorlogssituaties aanleiding gegeven tot bezorgdheid bij zowel de bisschop, als de stadbewoners. Vraag, welke verder blijft intrigeren, is verder waarom
bisschop Wilbrand - en onder welke voorwaarden - zijn voleigen bezit Galgewaard opgeeft? Was dit, ge- let op de naam, ook nog de plek waar de executies aan de galg plaatsvonden, welke uit de uitoefening van de hoge jurisdictie van de heer voortvloeiden? Zeker is echter, dat in Abstede, Galgewaard en in an-
dere streken in de omgeving, o.a. Heemstede, St- Servaas de gehele middeleeuwen door sterk gegoed is gebleven. 16) Bovendien levert het kroniekverhaal een bevestiging van de schenking van Galgewaard, die anders alleen vaststond via een latere opteke- ning. 17) Aanvullend is ook de kroniekmededeling over de
schenking van de kapel van Odijk, die een annex was van de moederkerk in Werkhoven. Minder juist is, dat de kerk van Werkhoven, d.w.z. de inkomsten ervan, zonder meer aan de Servatius-abdij werden geschon- ken. Immers, paus Gregorius IX staat slechts een ge- deeltelijke uitkering uit die inkomsten van de kerk van Werkhoven toe, 18) omdat de orde van Ctteaux geen kerken mag bezitten, waardoor misbruik zou ont- staan. Een bevestiging van deze schenking van Werkhoven
en wel naar de norm van paus Gregorius IX, geeft in 1245 de elect-bisschop Otto. 19) Door de binding van de moederkerk Werkhoven met haar dochterka- pel Odijk, een band die zelfs in de 16e eeuw nog 53
|
||||||||
De Cisterciënserinnen S. Servatius-Abdij binnen de stadswal en
haar voorgangster de Benedictinessen Abdij bij de Hoelbrug (?) in Abstede buiten de stad. |
|||||||||
in een verkoopakte van tienden in 1249. Bij de anno-
tatie van deze oorkonde, ging Ketner ervan uit, dat de Hollebrugge, later ook wel Heul- of Hoelbrug ge- naamd, - hetgeen wijst op een stenen eenbogige brug - daar lag, „waar de zgn. Oude Steenweg (de te- genwoordige Abstederdijk) de Minstroom passeer- de". (Zie kaart). Deze Abstederdijk, waaraan of waarbij de abdij aan-
vankelijk lag, bleef tot 1290 de enige oostelijke toe- gangsweg van Utrecht, hetgeen strategisch natuurlijk zijn consequenties inhield. Men kan zelfs verder te- ruggaan in de geschiedenis en zich beraden over de naam Abstede. Volksetymologisch is de verklaring van „stede voor de abt" voor de hand liggend en ook niet ongebruikelijk. Vergeten wordt daarbij dat er ter plaatse wel van een abdis, maar niet van een abt sprake is geweest, zodat deze afleiding derhalve te verwerpen is. De meest recente 13) opvatting neemt |
|||||||||
blijkt te bestaan, wordt duidelijk, waarom de abdis
van St.-Servaas te Utrecht in Odijk collatrix is. De vraag van de schrijver 20) der recente parochiege- schiedenis van Odijk: „hoe zij aan dit recht gekomen is, weten wij niet," is hiermede opgelost. Die oplos- sing bevestigt dan tevens weer de waarheid, die in Werkhoven - Odijk weinig waardering zal wegdragen: „de tout temps, la ville a vécu de la campagne"! M. P. van Buijtenen
|
||||||||||||||
5) 0. Postma, De Friesche Steden en naar „uitburens". De
Vrije Fries, dl. XXXVI, 1941, p. 102, 6) W. Jappe Alberts, Geschiedenis van Gelderland van de
vroegste tijden tot het einde der middeleeuwen, 's-Graven- hage, 1966, p. 20. 7) Geciteerd door F. L. Ganshof Over stadsontwikkeling
tusschen Loire en Rijn gedurende je Middeleeuwen, 1944, p. 11. 8) Immink, op. cit., p. 373.
9) Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, dl. II, 's-Graven-
hage, 1 940, nr. 848, p. 268. 10) 0BSU, dl. II, nr. 857, p. 279.
11) M. P. van Buijtenen, St. Vitus van 0/denhove, AAU, dl.
68, 1949. 12) Oorkondenboek van het Sticht Utrecht.
13) M. Gysseling, Toponymisch woordenboek van België,
Nederland, Luxemburg, Noord-Fr&pkrijk en West-Duitsland (vóór 1226), (Tongeren), 1960, in voce. 14) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl, 2, Ant-
werpen, Brussel, Gent en Leuven, 1960, p. 104. 15) Annales Egmundenses Handuitgave, ed. 0. Opper-
mann, Utrecht 1 933, p. 46 (148). 1 6) OBSU, dl. II, nr. 962, p. 350.
1 7) OBSU. dl. II. nr. 848, p. 268. 18) OBSU, dl. II, nr. 857, p. 279.
19) OBSU, dl. II, nr. 1066 p. 423.
20) C. Dekker, Odijk. Van Parochie tot Parochie, Hilversum,
1964, p. 21. |
||||||||||||||
Noten
1) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Her-
vorming, dl. II 1e stuk, Utrecht (1866), p. 113. 2) F. Steinbach, Stadtgemeinde und Landgemeinde, Stu-
diën zur Geschichte des Bürgertums, Rheinische Viertel- jahrsblatter, Jhrg. XIII, 1948, S. 14 ff. Op de door Steinbach aangegeven thematiek werd ingegaan in: M. P. van Buijte- nen, Frieslands Middeleeuwse marktrechten, Leeuwarden, (1964). 3) P. W. A. Immink. De stadsvrijheid van Utrecht, in: „Op-
stellen, aangeboden aan Prof. Jhr. Dr. D. G. Rengers Hora Siccama", 1906-1942, Utrecht, (1942) p. 314. 4) F. Ketner, De betekenis van vicus in de Utrechtse oor-
konden, in „Jaarboekje Oud-Utrecht", 1960, p. 50. |
||||||||||||||
Het verhaal bij het materiaal
|
||||||||||||||
Een kennismaking met de archeologische studiever-
zameling van de Utrechtse universiteit De archeologische studieverzameling van de Utrecht-
se universiteit kan niet worden beschouwd als een klein museum. Noch de omvang, noch de aard van de collectie laten toe op museale wijze een representa- tief beeld van de Oudheid op te roepen. Evenmin is het mogelijk aan het materiaal in deze verzameling in kwalitatief opzicht de eisen te stellen die gewoonlijk gelden voor een museum. Dit betekent niet dat aan een universitaire studiecol-
lectie, naast de bestaande openbare verzamelingen, een zelfstandige plaats kan worden ontzegd. Aan op- bouw en samenstelling liggen andere gezichtspunten ten grondslag. Bij aankoop en uitbreiding wordt niet gestreefd naar volledigheid op een bepaald gebied, noch naar selectie van esthetisch aantrekkelijke stuk- ken. De nadruk bij de keuze ligt voornamelijk op de wetenschappelijke kwaliteiten van het materiaal: ge- zocht wordt naar voorwerpen en fragmenten die op grond van bepaalde eigenschappen verbonden aan de vorm, de voorstelling, een opschrift, het gebruik, de herkomst of de verspreiding, vragen oproepen, die aanleiding geven tot nader onderzoek. 54
|
||||||||||||||
De tentoonstelling „Het verhaal bij het materiaal" die
door studenten van het Utrechtse archeologisch insti- tuut werd samengesteld, stelt zich ten doel de bezoe- ker in woord en beeld een indruk te geven van enkele van deze vragen. Bij elk voor de tentoonstelling gekozen voorwerp is
een afgerond onderzoekthema bepaald. Gecombi- neerd tot een geheel, maken deze zelfstandige the- ma's duidelijk, op welke wijze een studieverzameling binnen onderwijs en onderzoek functioneert en vanuit welke uiteenlopende gezichtspunten het daarin (op grond van een weloverwogen keuze) bijeengebrachte materiaal ten dienste van de archeologische oplei- ding kan worden gebruikt. M. Asselbergs-van Ophem
|
||||||||||||||
„Het verhaal bij het materiaal", 1 7 maart t/m 18 mei.
Universiteitsmuseum, Trans 8, Utrecht, (tel. 030- 33 21 14 tst 133). Het museum is geopend ma t/m vr 10-17 u; zo 14-
17 u. Zaterdag gesloten. 4 t/m 7 april gesloten. Catalogus verkrijgbaar. |
||||||||||||||
Adolf Graaf van Neuenar
was in 1 587 te Utrecht |
||||||||
De bewuste brief volgt hier letterlijk:
Madamoiselle.
Je vous remercie bien humblement m'auoir honnore
des equilions d'armes, pour la fiance qu'aij, que ve- nant de vostre main, ne me pouronct causer qu'heur et prosperite, vous aszurant que vous serij seruiteur en ce que vous voncerne & vous plaira me comman- der. Touchant la Mere de vostre damoiselle Lijnden, feraij en respect de vous tot que l'honneur me per- mectra. La maladie de madamoiselle Sabine vostre seur me deplaict infinament neantmoins espere que Dieuia preseruira pour ung mieulx, ce luij, sushaite d'aussij bon ceur que prie Dieu de vous auoir. Madamiselle en sa siancte gard' et protection, me re- commandant bien humblementen vostre bonne gra- ce, d'Utrecht Ie 4me de maij stilo ant: l'an 1 587. Vostre bien humble je veus faire service Adolf Conte de Neuwenar. (in dorso:) A Mademoizelle d'Egmont
De brief is geschreven op papier, 360 29 cm; wa-
termerk: het wapenschild der stad Basel, waarvan een merk afhangt (een naar beneden gerichte pijlpunt met een dwarslijntje halverwege de schacht en uitlo- pende, halverwege uit de zijden van de pijlpunt een opstaand dwarslijntje). Hier zij tenslotte over de Utrechtse stadhouder Graaf
Adolf nog aangehaald, dat zeer onlangs van de hand van de Staatsarchivaris dr. Günter Aders een inventa- ris „Urkunden und Akten der Neuenahrer Herrschaf- ten und Bezitzungen Alpen, Bedburg, Hackenbroich, Helpenstein, Linnep, Wevelinghoven und Wülfrath sowieder Erbvogtei Köln, 4) is verschenen, welk werk op een bijzonder fraaie wijze geïllustreerd is niet al- leen door het duidelijke portret van Graaf Adolf, waarvan het origineel nu bewaard is in het Land- schaftsmuseum des Niederrheins op Burg Linn 5) maar ook dat van zijn vrouw Gravin Walburgis, dat zich tegenwoordig bevindt in het museum van het kasteel van Meurs 6). In dit werk vinden we ook de portretten van de vader van de laatstgenoemde, de 55
|
||||||||
In de vorige jaargang van dit tijdschrift publiceerde ik
een brief uit 1587, waarin tot uiting kwam dat de prinsessen Frangoise en Sabine van Egmond destijds naar het oordeel van haar medegerechtigden, wat èl te zeer de baas speelden in het toenmalige beheer over het kasteel Zuylen (bladz. 140 evv.). Het is uit onze geschiedenis wel bekend, dat Adolf,
Graaf van Neuenar van Meurs en van Limburg, Heer van Bedburg, Alpen enz., Erfhofmeester van het Aartsstift Keulen en Erfvoogd der Stad Keulen (1545 overleden door een ongeluk te Arnhem 18 oktober 1 589), in 1569 getrouwd was met zijn 20 jaar oude- re nicht Emilia Walburgis van Neuenar, de weduwe van de in 1 568 door de Hertog van Alva onthoofde Philips van Montmorency, Graaf van Hoorne. Die in veel opzichten merkwaardige historische figuur heeft behalve dat hij aan de zijde van de Prins en de Staten Generaal belangrijke en hoge militaire posten heeft bekleed, tevens gefungeerd als stadhouder van Gel- derland, Utrecht en Overijssel. 1) Ofschoon algemeen bekend is dat Graaf Adolf te
Utrecht verblijf gehouden heeft wordt dat in het bij- zonder voor mei 1 587 duidelijk door een originele brief in mijn bezit, gedagtekend van de 4e van die maand, oude stijl, welke hij vandaar gericht heeft aan prinses Sabina van Egmond Lamoraalsdochter die ook toen op de Haagse Vijverberg woonachtig was. Niet alleen, dat daaruit blijkt, dat hij met de kasteel-
vrouwen van Zuylen uitstekende relaties onderhield, mede vloeit daaruit voort, dat de gezusters aan hem ter ere van zijn vereerde geliefde een geschenk had- den toegezonden dat vermoedelijk bestond uit een met zijn of hun geslachtswapens versierd stuk bor- duurwerk. 2) Mogelijk hadden de Prinsessen aan Graaf Adolf een verzoek gedaan ten gunste van de moeder van (misschien haar staatsdame?) Van Lijn- den, want daarop bevat de brief een min of meer vaag antwoord. Wie men hier op het oog had is twij- felachtig; wellicht immers was er hulp gevraagd voor iemand, die de Spaanse partij gekozen had. 3) |
||||||||
Graaf Willem van Neuenar-Moers, erfhofmeester van
het Aartsstift Keulen, enz. alsmede dat van haar broeder Herman Graaf van Neuenar tot Bedburg en Rodemachern, Keizerlijk Raad (1520-1578)7). Onnodig waarschijnlijk om hier nog bij te voegen, dat door de bovenaangehaalde inventaris aangaande de figuur van Graaf Adolf en de zijnen onze kennis be- halve over hemzelf ook over diens geslacht in belang- rijke mate vermeerderd is. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Staatsche Leger 1568-1795" I, Breda 1911, passim; dr. H.
Brugmans „Correspondentie van Robert Dudley Graaf van Leycester en andere documenten betreffende zijn gouverne- ment-generaal in de Nederlanden 1581-1588, 3 dln., Utrecht 1931, passim en Johan Hubner „Geslacht-Reken- kundige Tafelen" II, Leiden 1729, Tafel 401. Zijn vrouw overleed 11 jaar na haar man op het kasteel Krakau bij Kre- feld. 2) Dictionnaire de l'Académie Francoise ", I, Paris 1814, p.
36, kolom 2. 3) Mogelijk behorende tot de tak van de Mussenberg; zie
„Genealogische en Heraldische Bladen", X, 1915, blz. 322 evv. 4) Köln 1977.
5) Hetzelfde werk, afbeelding 4.
6) A.v. afb. 3.
7) Zie daar respectievelijk de afbeeldingen 1 en 2.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Alkmaar
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Mr. J. Belonje
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Noten
1) „Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek" V, Lei-
den 1924, kolom 374; F. J. G. ten Raa en F. de Bas „Het |
|||||||||||||||||||||||||||||
MAANDBLAD
|
|||||||||||||||||||||||||||||
oud utrecht
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||||||||||||||
zaterdag 19 april zal er een excursie gehouden
worden rond en in het Duitse Huis aan de Springweg. Ir. R. Apell, architect van de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg zal de leiding hebben. De rondleiding begint om 14.00 uur. Plaats van vertrek: de portiersloge van het Militair Hospi- taal, Geertebolwerk 1. zaterdag 10 mei vindt de jaarlijkse Histori-
sche Dag plaats, dit keer in Oudewater. Verde- re informatie in het aprilnummer of telefonisch bij de Stichtse Culturele Raad (030-31 03 07). maandag 19 mei: in de Fundatie van Rens woude vindt de Voorjaarsledenvergadering van onze vereniging plaats. Aanvang: 17.30 uur. Agenda, financiële stukken, enz. worden gepubliceerd in het aprilnummer. t/m 18 mei. Universiteitsmuseum. Trans 8, Utrecht. „Het verhaal bij het materiaal". Voor een toe-
lichting: zie pag. 10 van deze jaargang, t/m 30 maart. Kunstzaal De Reiger, Burg. Reigerstraat 3, Utrecht. Rinke Doornekamp, Gouaches naar de oude Utrechtse stationswijk. Gerard van Rooy, Nieuwe etsen. Gert de Rijk, Witte ceramische objecten, t/m 18 mei. Centraal Museum. Agnieten- straat 1, Utrecht. Schilderij Centraal 4, Een stadsgezicht van Van
Liender. |
|||||||||||||||||||||||||||||
53e jaargang - nummer 3 - maart 1980
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Voorzitter:
A. H. R. Hogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel. (03462)
23 62. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum. Agnietenstraat 1
Utrecht, tel. (030I 31 55 41.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030) 76 06 45.
girorekening 575520. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brandsmalaan 1 7,
Vleuten, tel. (03407) 19 86.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199. 3572 KW
Utrecht, tel. (030)71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel.
93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Turkooislaan 124. Utrecht, tel. (030)
88 75 32.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
56
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Een middeleeuws huis te Montfoort
|
||||||||||
Het huis Hoogstraat 6 neemt in het straatbeeld een
markante plaats in, vanwege zijn naar voren uitge- bouwde kabinetje naast stoep en voordeur, een in oude Nederlandse steden weinig voorkomend motief. Dit is dan ook niet ouder dan ca. 1880. Voorts geniet het huis bekendheid, doordat er een ooievaarsnest is gebouwd op de schoorsteen van de westelijke zijge- vel. Tot voor enkele jaren was dit bewoond (afb. 1). Dat het huis een middeleeuwse kern zou bevatten, was wel te vermoeden, maar zonder verder onderzoek niet te bewijzen. Bij vele huizen in het al in de 15e eeuw „versteende" Montfoort is dat het geval! Thans is het in restauratie1), en het is daardoor mogelijk enig inzicht te krijgen in de geschiedenis van het huis. Het middeleeuwse huis
De twee, onderling zéér verschillende, kelders wijzen
er op, dat het huidige perceel uit de samenvoeging van twee kleinere moet zijn ontstaan. Uit het opgaan- de werk blijkt, dat deze samenvoeging al in de late middeleeuwen moet hebben plaats gevonden. De westelijke kelder (onder het, van de straat af ge- zien, linker gedeelte) bestaat uit een voor- en een ach- terstuk. De vóórkelder is gedekt door een groot (6,5 x 7,5 m)
zeer gedrukt kruisgewelf (later in het midden door een pijlertje gestut). Er achter bevindt zich een smallere, langwerpige kelder, gedekt door twee kruisgewelven. De oostelijke kelder (rechts) is gedekt met een door- gaand tongewelf loodrecht op de straat, zoals gebrui- kelijk bij een in de diepte gebouwd huis. De kruin ligt hoger dan die van het andere gewelf, zodat ook de bovenliggende vloer vier treden hoger ligt dan die in het westelijk deel. Het huidige huis is 13,5 m breed en, exclusief de ach-
terbouw, 7,5 m diep (afb. 3). Het heeft een hoofdver- dieping van (in het westelijk deel) 3,8 m hoogte en een bovenverdieping van 2,5 m, vloer tot vloer. In bei- de zijgevels zijn vlechtingen te herkennen van (onder- ling gelijke) topgevels in moppenwerk, die behoorden bij een ruim huis van één laag met daarboven een zol- der met vrij forse borstweringen. Deze samenvoeging zou rond 1500 kunnen hebben plaatsgevonden, mo- gelijk al iets eerder. De zo royaal opgezette kelder on- der het westelijk deel zal vermoedelijk dateren uit de tijd van de samenvoeging tot één huis. Een nis onder- in de zijgevel toont aan, dat het eerste vloerpeil in dit deel lager gelegen moet hebben. Het muurwerk van dit huis (en vermoedelijk ook al dat van het tweetal kleinere huizen dat aan het huidige vooraf ging) was anderhalve mop dik (27/13,5/6,5 cm 10 1 = 73-76). Het had één balklaag van (t.g.v. de voorgeschiedenis onregelmatig over de breedte |
||||||||||
Afb. 1. Fragment van een ansichtkaart uit omstreeks
1900, vriendelijk ter beschikking gesteld door de heer C. Doesburg, (foto O. S. v. Dorsser Keus). van het pand verdeelde) moerbinten (28 x 25) en kin-
derbinten (10 x 10). De laatste zijn later omgekeerd: de beschilderde onderkant, roodbruin met witte bies, kwam daardoor boven. Onder de moerbinten zijn nog drie van de gotische sleutelstukken aanwezig (afb. 3A), en een kleinere onder het strijkbint tegen de oostgevel. Er waren stookplaatsen in beide eindwan- den; in de oostelijke eindgevel heeft zich ook nog een |
||||||||||
Afb. 2. Het gotische beschot op de trap (foto D. S. v.
Dorsser Keus). |
||||||||||
57
|
||||||||||
MONTFOORT HOOGSTRAAT6
|
|||||
Afb. 3. Tekening van de auteur.
58 |
|||||
deze bestaat nog steeds uit 4 tweejukkige gotische
spanten op krommers. Alleen de volgorde kwam in de war: deze is thans van west naar oost II, III, I, Illl. Er zijn getrokken merken, met aan één zijde steeds één gebroken lijn. Van zolder naar vliering loopt een gave oude grenen
trap op keepbomen, welke van onderen met (secun- dair verwerkt?) geprofileerd eiken schot is afgedekt (afb. 2). Het westelijk deel van het huis moet (gezien de kelder
en een stuk tuinmuur) vanouds een achterbouw ge- had hebben. Bij de 17e eeuwse verbouwing werd deze over de hele breedte doorgetrokken, waarbij het achterdakschild t.o.v. de spanten hoger kwam te lig- gen, dan dit oorspronkelijk het geval was. Er bevindt zich in de schouw van deze achtervleugel nog een te- geltableau, dat een landelijk tafereel voorstelt (18e eeuw, afb. 4). In de achtergevel van dit 17e eeuwse deel lag nog een belangrijk deel van een fraai geprofi- |
||||||||
Afb. 4. Het tegeltableau in de kamer rechts achter (fo-
to D. S. v. Dorsser Keus). venster bevonden (de belending liep dus in oorsprong
niet - zoals nu - tot aan de rooilijn door of was er toen in het geheel niet). Op de westelijke wand ziet men nog restanten van
een muurbeschildering, bestaande uit schuin oplo- pende reeksen van zwarte parallellogrammen (afb. 3C). Boven de ingang is, onder het sleutelstuk, de aanzet van een boog te herkennen en midden achter (onder de huidige trap) zijn nog sporen van een dicht- gemetselde stenen keldertrap. Latere wijzigingen
In de 17e eeuw moet het huis zijn huidige hoogte
hebben gekregen, de verdieping werd toen geïntrodu- ceerd, waarboven een simpele enkelvoudige balklaag (24 x 17,5 cm, plat) werd aangebracht. Twee renais- sance consoles bleven bewaard (afb. 3B). Erg goed passen ze niet onder de balk, mogelijk zijn dit toe- voegsels uit een later tijdperk. Het muurwerk werd in voor- en zijgevels tot goothoogte in dezelfde moppen afgewerkt als waarin het oudere muurwerk was ge- bouwd. Slechts aan het iets andere voegwerk is het te onderscheiden (tijdens de ontpleistering is dit even in het gezicht geweest). De toppen zelf zijn met kleine bakstenen opgehoogd. In de stookplaats op de verdieping in de linkergevel
werden nog stukken van een fraaie haardsteen aan- getroffen (achterstevoren). Deze zou uit het begin van de. 17e eeuw kunnen dateren; hij draagt een wapen, waarin de toren te herkennen is die in het wapen van de stad Montfoort voorkomt. Bij die verhoging werd de komplete kap herplaatst: |
||||||||
Afb. 5. Het art-nouveau paneel in de kamer rechts
achter (foto D. S. v. Dorsser Keus). 59
|
||||||||
leerde puibalk (afb. 3D), dat wijst op een brede ope-
ning naar de rivierzijde (pengaten van stijlen waren nog aanwezig, h.o.h. 62 cm). Tussen hoofdblok en achterhuis bevond zich nog een
aardig - mogelijk laatgotisch - eiken kozijntje (waarin een curieuze uitholling) met deurtje, met hetzelfde be- schot als is aangetroffen onder de zoldertrap, in ge- bruik voor een kast. Vermoedelijk een secundair inge- bracht element, dat nu moeilijk te handhaven was en ter beschikking van een andere restauratie zal komen. Het jongste bezienswaardige onderdeel van het huis zit ook in dit bouwdeel: een paneel met een aardige art-nouveau beschildering (een eend bij een oever met rietpluimen), merkwaardigerwijze fungerende als achterwand van een kast, die was „uitgehold" in de achtermuur van het middeleeuws blok (afb. 5). Thans is dit paneel toegepast op een deur op dezelfde plaats. Onderscheidene elementen uit het laatst van de 19e
eeuw zijn aangebracht door leden van de familie Sta- lenhoef, die het pand geruime tijd met zorg bewoon- den. Van de drie generaties was I. Stalenhoef de eer- ste, van hem is niet veel bekend. Zijn zoon R. F. Sta- lenhoef is in het pand geboren en overleden (1843- 1890) en was gemeentesecretaris van de gemeente Montfoort. Diens kinderen, de zoon I. C. Stalenhoef en zijn zusters, zijn ongehuwd gebleven en hebben tot ongeveer de eeuwwisseling in dit pand gewoond. I. C. Stalenhoef was - evenals zijn vader - gemeente- secretaris en stichter van het museum voor oudheden te Montfoort. Waarschijnlijk zijn de trap met oudere snijwerken, evenals het erkertje naast de voordeur, door R. F. Stalenhoef ingebracht. |
|||||||||||
De art-nouveau elementen (het al genoemde tafereel
met de eend en de tegels in het toilet) zijn van de laat- ste generatie Stalenhoef2). Tot 1979 werd het huis bewoond door de familie
Doesburg. Bij de nu aan de gang zijnde restauratie werd het
pand in drie wooneenheden opgedeeld: één op de be- gane grond links, met het bijbehorend deel van de achterbouw, één op de begane grond rechts, met ach- terbouw en kamer op de verdieping, en één op de ver- dieping links met de ruimte onder de kap. Alle authen- tieke elementen konden gehandhaafd blijven. Dat dat hier mogelijk was, is bijzonder verheugend. Bij huizen als het hier beschrevene, die hun geheimen niet zo gemakkelijk prijsgeven, komt het dikwijls voor dat de historische waarde pas herkend wordt, wanneer een rigoureus proces van inwendige vernieuwing al aan de gang is! C. L. Temminck Groll
|
|||||||||||
Noten:
1) In 1979-80 door het bureau voor restauratie Temminck
Groll-Van Vliet: het werk is in hoofdzaak begeleid door ir. W. Mazzola. Opdrachtgever was de eigenaar, de heer A. J. Bruynel. Het werk werd met zorg uitgevoerd door de Mont- foortse firma J. M. Versteegen & zn. B.V. 2) Vriendelijke mededelingen van de heer J. Braber te Mont-
foort. Van belang zijn voorts de oude aanduidingen van het pand: vóór 1870: A30, van 1870-1890: A22, van 1890- ± 1920: A27, sedertdien Hoogstraat 6. |
|||||||||||
Een Utrechtse ,,Kruisiging" te Angers?
|
|||||||||||
In het Musée archéologique te Angers bevindt zich
een drieluik met als centrale voorstelling een Kruisi- ging (afb. 2 en 3). Het onderschrift van het schilderij vermeldt: Ecole flamande XVII s (date 1633) (1). Anonieme Nederlandse kunstwerken duidt men in het buitenland niet zelden aan als „Vlaams" of „Hol- lands", al naar gelang men daarmee de Zuidelijke of de Noordelijke Nederlanden wil aangeven. Bij twijfel wordt nogal gemakkelijk de voorkeur gegeven aan het predicaat „Vlaams". Het drieluik te Angers is daar een voorbeeld van. Dat men in verband met dit drieluik nooit verder geko-
men is dan een vage aanduiding, is zeer goed te be- grijpen. Over de pedigree van het schilderij is nauwe- lijks meer bekend dan dat het door de stad Angers in 1881 verworven werd uit de verzameling Mordret (2). Verdere gegevens zijn alleen op het drieluik zelf te vinden. Op de zijluiken, zowel op de buiten- als op de binnenzijden, zijn de namen van de heiligen vermeld 60
|
|||||||||||
Afb. 1. Monogram op de binnenzijde van het linker zij-
luik. (afb. 2 en 3). Eén van die namen is duidelijk in een
Nederlands taaleigen genoteerd: S. Maertyn (afb. 2). Aan die naam, die voorkomt op de binnenzijde van het rechterzijluik, is bovendien het jaar van ontstaan van het drieluik toegevoegd, namelijk 1633. Dat jaar- |
|||||||||||
Afb. 2. Drieluik met krui-
siging, St. Martinus en St. Willibrordus in geo- pende toestand. Ecole flamande, 1633. Angers, Musée archéologique, inv. nr. III /?. 391 (foto: Musées d'Angers) |
||||||||
tal is ook te vinden op de binnenzijde van het linker
zijluik, waar ook het monogram van de maker te vin- den is (afb. 1). Dat monogram, op het vat in de rechter benedenhoek, kon nog niet geïdentificeerd worden. Het beperkt aantal gegevens in verband met het drie-
luik te Angers is niet de enige reden waarom het schilderij buiten de aandacht van kunsthistorici geble- ven is. Zonder twijfel is de geringe kwaliteit van het werk de belangrijkste oorzaak voor het gebrek aan be- langstelling. Het desavoueren van dergelijke werken is, in het kader van het bestuderen van de kunstge- schiedenis, onjuist. In de 17de eeuw was in de Neder- landen het maken van schilderijen die voor verkoop bestemd waren, in principe voorbehouden aan leden van het gilde waar de schilders onder ressorteerden (3). Alle artistieke produkten van schilders, die als dusdanig erkend werden door het gilde, behoren tot het terrein van de kunstgeschiedenis. Het eenzijdig bestuderen van „topstukken" is een subjectieve en elitaire aangelegenheid. Wanneer men op objectieve wijze de kunstproduktie van een bepaalde ruimte en tijd wil onderzoeken, dan mag men niet voorbijgaan aan schilderijen als het drieluik te Angers. Ondanks het minimum aan bronnenmateriaal en on-
danks de geringe artistieke kwaliteit, is het mogelijk om Utrecht in aanmerking te nemen als plaats van ontstaan en/of oorspronkelijke bestemming van het drieluik dat zich nu te Angers bevindt. Deze hypothese is uitsluitend gebaseerd op de voorstellingen: Kruisi- ging; St. Willibrordus en St. Martinus; St. Petrus en St. Paulus. Op het middenpaneel van het drieluik is de Kruisiging
voorgesteld (afb. 2). Naast de gekruisigde Christus |
||||||||
staat rechts zijn geliefde leerling Johannes, en links
Maria, de moeder van de gekruisigde. Maria wordt terzijde gestaan door drie weeklagende vrouwen. De voet van het kruis wordt omarmd door de boetvaar- dige Maria Magdalena. Twee zwevende engelen van- gen in kelken het bloed op dat uit de doorboorde han- den van Christus stroomt. De voorstelling op het middenpaneel is, in tegenstel-
ling tot de zijluiken, niet door opschriften aangegeven. Op de binnenzijden van de zijvleugels zijn links Sr. Willibrordus en rechts St. Martinus weergegeven (afb. 2). Beide heiligen verschillen, wat fysionomie en kle- ding betreft, nauwelijks van elkaar. Zij zijn uitgedost in bisschoppelijk ornaat, compleet met mijter en hand- schoenen. Zij dragen geen kromstaf, maar een kruis- staf (4). Beide heiligen onderscheiden zich van elkaar door hun gebruikelijke attributen: voor Willibrordus een kerkmodel, een wijnvat en kruiken; voor Martinus een bedelaar. Op de buitenzijden van de zijvleugels zijn links Sr. Pe-
trus en rechts Sr. Paulus voorgesteld (afb. 3). Evenals bij St. Willibrordus en St. Martinus verschillen ook St. Petrus en St. Paulus, op haar en baard na, nauwelijks van elkaar. Ook hier geven attributen aan om welke heiligen het gaat: Paulus met boek en zwaard; Petrus met sleutels en kruis. Dit kruis is, vreemd genoeg, niet een zogenaamd Petruskruis, maar een Andreaskruis. Eventuele twijfel over de identiteit van de voorgestel- de heiligen wordt weggenomen door de opschriften. Talrijke kunstwerken zijn bewaard gebleven waarin
St. Willibrordus een belangrijke plaats inneemt (5). In vele gevallen deelt St. Willibrordus als grondlegger 61
|
||||||||
der een baldakijn de Madonna voorgesteld met ter
weerszijden St. Petrus en St. Paulus (8). Een directe relatie met Utrecht is, voor wat betreft de combinatie St. Willibrordus en St. Petrus - St. Paulus, minder evident. Minder uitzonderlijk dan de combinatie van de hei-
ligen in het drieluik te Angers zijn de „voorbeelden" die de schilder gebruikt heeft. De voorstelling van St. Willibrordus bijvoorbeeld gaat terug op een schilderij dat Abraham Bloemaert vervaardigde voor zijn stads- genoot, de Utrechtse kanunnik Johannes Wachtelari- us (9). De maker van het drieluik te Angers kende wel- licht niet het originele werk, maar de prent die Corne- lis Bloemaert naar het schilderij van zijn vader ge- maakt heeft (afb. 4). Die prent moet in het begin van de dertiger jaren van de 17de eeuw vervaardigd zijn en werd decennia lang als voorbeeld gebruikt bij het uitbeelden van St. Willibrordus. De voorstelling van deze heilige op het zijluik te Angers is een vrij vroege imitatie van Abraham Bloemaert's St. Willibrordus. Sterke bewijzen om het drieluik te Angers als |
||||||||||
Afb. 3. Buitenzijden van de zijluiken van het kruisi-
gingsdrieluik (foto: Musées d'Angers) |
||||||||||
van het christendom in de Nederlanden, zijn rol met
zijn helper en opvolger, St. Bonifacius. In het drieluik van Angers is St. Willibrordus niet in combinatie met St. Bonifacius, maar met St. Martinus voorgesteld. Dat is zeer uitzonderlijk. Behalve dit drieluik, is er slechts één voorbeeld bekend waar St. Willibrordus en St. Martinus samen voorkomen, namelijk een glas- raam uit 1535 in de Stiftskirche St. Viktor in Xanten. Kiesel, die deze voorstelling in zijn studie over St. Wil- librordus vermeldt, voegt eraan toe dat de opdracht- gevers voor het glasraam, Egidius en Arnoldus de Pla- tea waarschijnlijk uit Utrecht afkomstig waren. Beiden waren kanunniken te Xanten en zijn op het glasraam afgebeeld (6). Dat Kiesel in dit verband aan Utrecht denkt, is niet
vreemd. St. Willibrordus en St. Martinus waren dé ge- liefde heiligen in Utrecht. De hoofdkerk te Utrecht was toegewijd aan St. Martinus en juist deze kerk werd door Willibrordus herbouwd, toen hij zich omstreeks 690 in onze streken vestigde (7). Even uitzonderlijk als de combinatie St. Willibrordus
en St. Martinus is, is de combinatie St. Willibrordus en St. Petrus - St. Paulus. Een monstrans uit 1640 of 1646 behoort tot de uitzonderingen. Bovenaan die monstrans is St. Willibrordus voorgesteld, staand on- der een koepel. Onder hem is in een stralenkrans on- 62
|
||||||||||
Afb, 4. St. Willibrordus. Kopergravure van Cornelis
Bloemaert, eerste helft van de 17e eeuw (foto: Cen- traal Museum, Utrecht) |
||||||||||
voorgesteld met een kruisstaf. Zie onder andere de prent van
Cornelis Bloemaert (afb. 4). 5) Zie: Catalogus van de St. Willibrord-tentoonstelling,
Utrecht 1939 en G. Kiesel, Der Heilige Willibrord im Zeugnis der Bildenden Kunst, Luxemburg 1969. 6) G. Kiesel, a.w., 509 noot 2.
7) Catalogus Van Willibrord tot Wereldraad, Utrecht 1972,
6. 8) Catalogus van de St. Willibrord-tentoonstelling, Utrecht
1939, nr. 102. 9) Deze informatie is vermeld op de prent die Cornelis Bloe-
maert naar het schilderij gemaakt heeft (afb. 4). Een schilde- rij met de voorstelling van St. Bonifacius, maakte Abraham Bloemaert voor de Utrechts kanunnik Jacobus de Ganda. 10) In 1632 of 1633 maakte Frederik Bloemaert, broer van
Cornelis, een serie van tien prenten van Nederlandse hei- ligen. De prenten van die serie, die teruggaan op ontwerpen van Abraham Bloemaert, zijn genummerd 3 t/m 12. Num- mer 1 en 2 zijn de prenten met St. Willibrordus en St. Boni- facius, door Cornelis Bloemaert gemaakt naar ontwerpen van zijn vader. |
||||||||||||
Utrechts werk in aanmerking te nemen, zijn niet voor-
handen. Het enige en meest overtuigende argument is de combinatie St. Willibrordus - St. Martinus op de binnenzijden van de zijluiken. Deze combinatie is zo lokaal gebonden dat Utrecht als plaats van ontstaan en/of oorspronkelijke bestemming beslist een hoge score haalt. J. A. L. de Meyere Noten:
1) Paneel; middenpaneel: 117 x 80 cm, zijluiken elk 117 x
40 cm. Inv. nr. III R. 391 2) Voor informatie ben ik dank verschuldigd aan mejuffrouw
Catherine Lagrue, adjunct-conservator van de musea te An- gers. 3) Zie voor schildersgilden algemeen: G. J. Hoogewerff, De
geschiedenis van de St. Lucasgilden in Nederland, Amster- dam 1947; voor Utrecht: S. Muller, Schilders-Vereenigingen te Utrecht, Utrecht 1880. 4) Herhaaldelijk wordt St. Willibrordus (én St. Bonifacius)
|
||||||||||||
De Duitse Orde
|
||||||||||||
De Ridderlijke Duitse Orde is opgericht in de tijd van
de Kruistochten, en wel in het jaar van het beleg van Accon, of Ptolemaïs in Egypte, 1190. Initiatiefnemer was Frederik, hertog van Zwaben, die de orde stichtte naar voorbeeld van de Tempelieren en Hospitalieren van St. Jan, ter ere van de Heilige Maagd Maria. De ridders, die tot de orde werden toegelaten, hadden de plicht, het Heilige Land te beschermen tegen de onge- lovigen. —- De orde werd in 1192 bevestigd door paus Celestinus III en verkreeg grote voorrechten en goederen, vooral in Duitsland en de Nederlanden, waar de eerste be- stuurders regeerden. De eerste „Meester der Duitse Orde" was Hendrik van Walpot. De titel „Meester" veranderde later in „Hoogmeester" en nog later in „Grootmeester". De loop van de geschiedenis leert, dat de Duitse Rid-
ders zich met „beschermen tegen de ongelovigen" niet slechts beperkten tot het Heilige Land, doch dit ook elders deden, met name in Pruisen. In 1226 be- gon de verovering van dit gebied, dat in handen was van de ongelovige Litauers. Dat dit in de toenmalige beschaafde wereld een normale zaak werd gevonden moge blijken uit het feit, dat de Duitse keizer Frederik II en paus Honorius (de twee polen, waartussen het hele openbare leven zich in die tijd afspeelde) deze verovering erkenden en het veroverde land aan de orde schonken. Pruisen kwam succesievelijk geheel onder bestuur
van de Duitse orde te staan. Hetzelfde gebeurde met Koerland en Lijfland. Tot aan 1945 zijn deze gebieden (evenwel met onderbrekingen) Duits gebleven. |
||||||||||||
Het kasteel van de Duitse Orde te Mariénburg (thans
Malbork) aan de rivier de Nogat in Pruisen (thans Po- len). In dit kasteel zetelde de grootmeester van de or- de. De orde stichtte in de veroverde gebieden kastelen,
waarbij steden tot ontwikkeling kwamen van waaruit het omringende land ontgonnen werd. De sporen van deze kolonisatiekernen zijn in het huidige Polen nog duidelijk te herkennen (bv. de steden Torun - Thorn, Kwyddzyn - Mariënwerder, Malbork - Mariënburg). De Grootmeester zetelde op het Orde-kasteel te Ma- riënburg, dat nadat het zware oorlogsschade had op- gelopen in de Tweede Wereldoorlog, weer geheel is hersteld. In 1511 rezen er moeilijkheden tussen grootmeester
Albrecht, markgraaf van Brandenburg en de koning van Polen, die tot dusverre door de orde als leenheer |
||||||||||||
63
|
||||||||||||
erkend werd. Albrecht weigerde dit te doen en er ont-
stond een oorlog, die eindigde met een verdrag, waar- bij aan Albrecht een gedeelte van Pruisen werd afge- staan. Hij trad toe tot het Protestantisme en verliet de Duitse Orde, om het hem toegewezen gebied als her- tog te gaan regeren. Dit gebied is later nooit meer door de orde heroverd. Naar aanleiding van deze ge- beurtenissen bevestigde keizer Karel V op aandringen van de opvolger van Albrecht de orde in het bezit van haar goederen en voorrechten. Omstreeks 1230 doet de Duitse Orde haar intrede in
de Nederlanden, en wel te Utrecht, door toedoen van Anthonis van Ledersake van Prinshagen, die de eerste landcommandeur werd. Een eigen gebouw zal de orde toen nog wel niet gehad hebben, maar in 1259 kreeg zij het oude emplacement van de Geertekerk ten zuidwesten van de stad toegewezen door bis- schop Hendrik van Vianden. Op deze plek verrees het eerste Duitse Huis van Utrecht. In 1345 werd de stad Utrecht belegerd door graaf Willem IV van Holland, bij welke gelegenheid het buiten de veste gelegen ge- bouw werd verbrand, waarschijnlijk door die van Utrecht zelf, om te verhinderen, dat de vijand zich er in zou verschansen. In 1346 verkocht bisschop Jan van Arkel aan de orde
een terrein binnen de stadomwalling, waar onmiddel- lijk daarna een begin werd gemaakt met de bouw van het Duitse Huis, dat wij thans nog kennen. Behalve te Utrecht waren er in de Nederlanden Com- manderijen te: Dieren, Maasland (vóór 1365), Tiel (vóór 1328), Rhenen (1268), Leiden (1287), in 1378 samengevoegd met Katwijk a/d Rijn, Schootën Fr. (1299), Doesburg (1266), Schelluinen (1320), Mid- delburg (vóór 1317) en Schoonhoven (1390). De hiërarchie in de Duitse Orde was als volgt:
Onmiddellijk onder de Grootmeester, die in Pruisen zetelde, stond de landcommandeur met zetel te Utrecht. Deze werd geassisteerd door een coadjutor of medehelper; meestal was dit de commandeur van Dieren. Hieronder stonden de overige commandeurs, die verantwoordelijk waren voor de gang van zaken in de diverse commanderijen. In de Nederlanden had de orde geen andere taak dan
het beheren van de haar bij de oprichting toegewezen goederen. De commandeursgebouwen dienden der- halve als opslagplaatsen voor de oogst en kantoor voor de administratieve bezigheden. Ééns per jaar kwamen de commandeurs te Utrecht bijeen voor de jaarvergadering, ledere commandeur had in het ge- bouwencomplex te Utrecht een eigen vertrek, alwaar hij bij gelegenheid van de jaarvergadering zijn intrek nam. Dit feit verklaart de royale opzet van het ge- bouw. (Bovenstaande gegevens zijn voornamelijk ontleend
aan de vrij uitgebreide beschrijving van de Duitse Or- de, voorkomende in I. Tirion, Hedendaagse Historie of 64
|
||||||||||
'/■/T^w/c ttjiii etitf ö7»7,.—1*,
|
||||||||||
„'t Duitse Huis op de Binnenplaats". Tekening van A.
Rademaker, ca. 1720. (foto: Gem. Archief, Utrecht). |
||||||||||
Tegenwoordige Staat van alle Volken, XXIe deel, de
Vereenigde Nederlanden, Provincie Utrecht, Amster- dam 1758, p. 379-389.) Het gebouw
Uit de bouwtijd van het huidige Duitse Huis zijn nog
enkele onderdelen bewaard gebleven. Het belangrijk- ste hiervan is de lange vleugel, die midden op het ter- rein is gelegen, en die evenwijdig aan de Walsteeg loopt. Het gedeelte van deze vleugel aan de kant van de Springweg wordt afgedekt door een intrigerende hoge kap. Nader onderzoek leerde, dat deze kap nog is opgebouwd uit de oorspronkelijke constructie (± 1350) van eiken sporenparen, waar in later tijd (ver- moedelijk in de 18e eeuw) een conventionele span- tenconstructie „tussendoor is gevlochten". De oorspronkelijke kap bezat een houten tongewelf, dat hoogstwaarschijnlijk diende als plafond van de grote vergaderruimte voor de commandeurs. Vanouds werd deze vleugel aan de Springwegzijde af- gesloten door een trapgevel, die echter in een vroeg stadium al werd afgebroken en vervangen door het nog bestaande dakschild. De bebouwing, aansluitend aan de noordzijde van de
grote vleugel en die zich uitstrekt tot aan de Spring- weg, is ook nog middeleeuws (± 1400?). Tegen de noordzijde van het complex bevindt zich een
restant van de kapel, die tengevolge van de beruchte orkaan van 1674 is ingestort. Dit restant betreft ver- moedelijk een zijkapel. Het bevat een kruisribgewelf met gebeeldhouwde sluitsteen. De lange, witte vleu- gel aan het Geertebolwerk dateert uit 1856. R. Apell
Zaterdag 19 april zal er onder leiding van ir. R. Apell
een excursie rond en in het Duitse Huis worden ge- houden. Plaats van verzamelen: de portiersloge van het Militair Hospitaal, Geertebolwerk 1. Aanvang: 14.00 uur. |
||||||||||
LEDENVERGADERING
|
|||||||
Het Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voor-
jaarsledenvergadering op maandag 19 mei a.s. in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht, om 19.30 uur. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Algemene Najaarsledenvergadering van dinsdag 20 november 1979
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over het jaar 1979; jaarrekening en accountantsverklaring
5. Verslag van de secretaris over het jaar 1979
6. Bestuursmutaties. Periodiek aftredend zijn mevrouw J. C. Jongbloed-Gerritsen en dr. P. H. Kylstra. Bei-
de bestuursleden zijn statutair niet herkiesbaar. Het bestuur stelt de leden voor in de ontstane vacatures te benoemen de heer H. J. Jurriëns en mej. L.
C. van der Vlerk. Beide kandidaten hebben zich bereid verklaard deze vacatures te willen vervullen.
Volgens artikel 12 lid 8 van de statuten kunnen tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden door ten- minste tien leden. De namen van de tegenkandidaten dienen tenminste drie dagen voor de aanvang van de vergadering, waarin de vacatures zullen worden vervuld, schriftelijk aan het bestuur te zijn mee- gedeeld. 7. Mededelingen over excursies
8. Wat verder ter tafel komt
9. Rondvraag
10. Sluiting. Na afloop van de vergadering om ca. kwart voor negen spreekt dr. P. H. Kylstra over „Telecommunicatie
Utrecht 1853". |
|||||||
Financieel jaarverslag over 1979
Op de komende voorjaarsledenvergadering zal u de hierbij afgedrukte jaarrekening over 1979 ter goedkeuring
worden aangeboden. Bij deze jaarrekening, welke door het bestuur is vastgesteld, kan nog de volgende toelich- ting worden gegeven. In 1979 bedroeg het saldo van baten en lasten ƒ 9.987, welk batig saldo is toegevoegd aan het vermogen der
vereniging; het eigen vermogen steeg hierdoor tot ƒ 53.151. De liquiditeitspositie verbeterde in 1979 met ruim ƒ 20.000 door het voordelig saldo van baten en lasten en het nog niet besteden van gelden uit de voorziening voor het register op de jaarboeken 1954 - 1983. Onder contributie zijn verantwoord de bijdragen van 1786 leden over 1979; per einde 1979 hebben 41 leden de
contributie over het laatste jaar nog niet voldaan. De winst op voorraden is hoog tengevolge van de verkoop in 1979 van ruim 400 Unie-Jaarboeken en bijna 900 Unie-Tractaten. In 1979 ontving de vereniging een donatie van ƒ 10.000; de gever, die onbekend wenst te blijven, zijn wij bijzonder erkentelijk. De kosten van het jaarboek zijn in 1979 hoger dan was begroot; dit is ontstaan door een grotere omvang en opla-
ge van het jaarboek. De overige activiteiten gaven in 1979 een batig saldo tengevolge van een drietal geslaagde excursies. De algemene kosten zijn in 1979 hoger dan hiervoor was begroot door te lage schattingen in de begro- ting. Onder herwaardering voorraden zijn verantwoord de afwaardering van de resterende voorraad Unie-Tracta- ten en de vergroting van de voorraad prentbriefkaarten, welke beschikbaar wordt gehouden voor nieuwe leden. Als gevolg van het voornemen om in 1984 een register op de inhoud van de jaarboeken over de periode 1954 - 1983 te laten verschijnen is in 1979 een eerste storting verricht in een daarvoor benodigde voorziening. Tenein- de de vorming van deze voorziening zoveel mogelijk buiten de normale inkomsten- en uitgaven-stroom van de vereniging te houden is in 1979 een bedrag van ƒ 10.000 (gelijk aan de ontvangen donatie) hiervoor bestemd. Namens het bestuur, J. F. J. Hoeting
Penningmeester 65
|
|||||||
Balans per 31 december 1978
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Balans per 31 december 1979
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ43.164
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 53.151
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorzieningen Propagandafonds . ƒ 5.844
Register 1954-1983 ƒ10.000 |
ƒ 5.481
ƒ49.386
ƒ 621 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 15.844
|
ƒ 5.481
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schulden
op korte termijn Te betalen kosten . ƒ49.060
Vooruitontvangen contributie ... ƒ 680 ƒ 49.740
ƒ118.735
PM Verplichting tegenover drukker van het maandblad ƒ 27.000
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 50.007
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaten
rekening
1978
Contributie ............ƒ 59.646
Advertenties ...........ƒ 5.100
Winst Voorraden..........ƒ 2.601
Donaties .............ƒ11.497
Rente ..............ƒ 4.736
ƒ83.580
Jaarboek.............ƒ37.229
Maandblad ............ƒ28.979
Overige activiteiten.........ƒ 24
Kosten van beheer .........ƒ 5.330
Algemene kosten..........ƒ 4.768
ƒ 76.330
Storting Propagandafonds ......ƒ 700
Herwaardering Voorraden ......—
Storting Voorziening ........
Register 1954-1983........—
ƒ77.030
Voordelig.............ƒ 6.550
Nadelig .............—
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lasten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaat
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
66
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ACCOUNTANTSVERKLARING
Wij hebben de jaarrekening 1979 van de vereniging „Oud-Utrecht" gecontroleerd. Op grond van dit on-
derzoek zijn wij van oordeel dat deze jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samen- stelling van het vermogen per 31 december 1979 en het resultaat over 1979. Utrecht, 21 februari 1980 Mr. P. J. Schade Accountants B. V.
|
||||||
Lopikerwaard: een bedreigd landschap
Uitnodiging tot het bijwonen van de Historische Dag op 10 mei 1980 in het Stadhuis te Oudewater.
Alle leden en donateurs van historische verenigingen en verzamelingen in de provincie Utrecht en andere belang-
stellenden worden hierbij uitgenodigd deel te nemen aan de Historische Dag 1980. Het programma is als volgt samengesteld:
10.00 - 10.30 uur - aankomst en koffie in de kelder van het stadhuis.
10.30 - 10.40 uur - welkom door de burgemeester van Oudewater, de heer N. W. M. Mooyman.
10.40 - 11.15 uur - „Bedreiging en behoud van de waarden van de Lopikerwaard", door de heer B. Feis, voorzit-
ter van de werkgroep Behoud Lopikerwaard. 11.15- 12.00 uur - „Plattelandsbouwen in de Lopikerwaard", lezing met dia's door de heer D. de Haan, lid van
de werkgroep. 12.00-12.30 uur- diskussie
12.30- 13.30uur- lunch
13.30- - excursies (zie hieronder)
Op deze historische dag vindt de presentatie plaats van een reizende tentoonstelling over inventarisatie en doku-
mentatie in de Lopikerwaard, die door de werkgroep in samenwerking met het streekarchivariaat Z.W. Utrecht wordt samengesteld. Er zijn verschillende mogelijkheden in de middag aan excursies deel te nemen.
I Wandeling langs industrieel archeologische objekten in en rond Oudewater.
II Stadswandeling door Oudewater met o.a. een bezoek aan de Heksenwaag.
III Bezoek aan gemaal „de hooge boezem" bij Haastrecht (hiervoor wordt op eigen vervoer gerekend. Er is be-
perkt mogelijkheid met anderen mee te rijden). In Haastrecht bevinden zich verder het Ambachtsmuseum, het museum Bisdom van Vliet en een kaasboerde-
rij. Wilt u aan een excursie deelnemen dan moet u dat bij de aanmelding voor de dag vermelden met het nummer
van de excursie. De deelnemersprijs aan de dag bedraagt ƒ 15,- inklusief de lunch.
Opgaven voor deelname kunt u tot 2 mei richten aan:
Stichtse Culturele Raad, Mariaplaats 51, Utrecht (tel. 030-31 03 07) met vermelding van naam, adres, deelname
aan welke excursie en onder gelijktijdig overmaken van het verschuldigde bedrag op giro 173931 of de Amro- bank Utrecht rek.nr. 21.84.69.136. 67
|
||||||
ARCHEOLOGISCHE KRONIEK
|
||||||||||||||||||||||||||
Op schilderijen komt het voorwerp voor, b.v. „Kind
met plankje aan lint om het middel", door Pieter Breughel. Een exemplaar met als tekst het ABC in 3 lettertypen, aanwezig in de verzameling C. F. van Veen, Warder-NH, is afgebeeld in King1), blz. 229. De afmetingen van het in beerput P aan de Steenweg ge- vonden plankje zijn 260 14% x 1 % cm. R. de Zwarte
1) Lit.: C. E. King, 1978, De grote geïllustreerde speel-
goedencyclopedie, uitgeverij Septuaginta, Alphen a/d Rijn. |
||||||||||||||||||||||||||
Nader onderzoek heeft aan het licht gebracht dat het
voorwerp dat voorkomt op afbeelding nr. 40, „schrijf- plankje", in de Archeologische Kroniek Utrecht 1976/1977, een leesplankje is. |
||||||||||||||||||||||||||
Een kompleet leesplankje, ook wel hornboekje ge-
noemd, bestaat uit een houten ondergrond met ver^ diept gedeelte, waarin een blad perkament gelegd werd. Gebruikelijke teksten waren het ABC, cijfers en het Onze Vader. Ter bescherming werd het perkament afgedekt met een doorzichtig plaatje hoorn. |
||||||||||||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||||||||||
Zaterdag 19 april: zal er een excursie gehou-
den worden rond en in het Duitse Huis aan de Springweg. Ir. R. Apell, architect van de Rijks- dienst voor de Monumentenzorg zal de leiding hebben. De rondleiding begint om 14.00 uur. Plaats
van vertrek: de portiersloge van het Militair Hospitaal, Geertebolwerk 1. Zaterdag 10 mei: vindt de jaarlijkse Histori-
sche Dag plaats, dit keer in Oudewater. Verde- re informatie in dit nummer of telefonisch bij de Stichtse Culturele Raad (030-31 03 07). Maandag 19 mei: in de Fundatie van Rens
woude vindt de Voorjaarsledenvergadering van onze vereniging plaats. Aanvang: 19.30 uur. Voor agenda, financiële stukken, enz.: zie elders in dit nummer. Zaterdag 17 mei zal er een excursie worden
gehouden naar Monnikendam en Broek in Wa- terland. Vertrek: Om 9.00 uur vanaf de Kruis- straat. Kaarten zijn van dinsdag 29 april t/m za- terdag 10 mei verkrijgbaar bij De Discus, Min- rebroederstraat 25, Utrecht. Kosten: ƒ 30,—. Rectificatie
In de agenda van het maart-nummer stonden
helaas twee fouten: de voorjaarsledenvergade- ring vangt aan om 19.30 uur i.p.v. 17.30 uur en de toelichting op „Het verhaal bij het mate- riaal" treft u aan op pag. 54 van deze jaargang. |
||||||||||||||||||||||||||
53e jaargang - nummer 4 - april 1980
|
||||||||||||||||||||||||||
Voorzitter:
A. H. R. Hogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel.
(03462)23 62.
|
||||||||||||||||||||||||||
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat
1, Utrecht, tel. (030) 31 5541. |
||||||||||||||||||||||||||
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (03O)
76 06 45, girorekening 575520. |
||||||||||||||||||||||||||
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 17, Vleuten, tel. (03407) 19.86. |
||||||||||||||||||||||||||
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
E. de Jong, Kromme Nieuwe Gracht 45, Utrecht.
|
||||||||||||||||||||||||||
68
|
||||||||||||||||||||||||||
Van vlammend protest naar
,,normale verhoudingen" |
|||||||||||
De Utrechtse pers in de meidagen van 1940
In ') zijn balans van de stemming in het land na de
brute Duitse invasie en de kort daarop gevolgde capi- tulatie van Nederland in de meidagen van '40 wijst dr. L de Jong op een alom geconstateerde diepe emotio- nele krenking bij velen en aan de andere kant op som- mige reacties die uitingen waren van onaandoenlijk- heid en onverschilligheid, die „sterke krachten in de geschiedenis". Daartussen laat zich een heel scala van gevoelens vermoeden, gevoed door een verwarde en altijd achter de feiten aanlopende, soms op door niets gerechtvaardigd optimisme gegrondveste, infor- matie. Waar nog bij kwam de heftige verontwaardi- ging over werkelijke en vermeende handlangers van de vijand in eigen land. Van die verwarring en nervosi- teit biedt de Utrechtse pers van die dagen een getrou- we afspiegeling. Een drietal kranten kan voor dit stemmingsbeeld als representatief gelden: Het Cen- trum, een katholiek dagblad, vanouds de spreekbuis van Schaepman, het Utrechtsch Nieuwsblad, stich- ting van Joh. de Liefde, numeriek en kwalitatief in op- mars, en het Utrechtsch Dagblad, uitgave van drukke- rij L E. Bosch en Zn. met als hoofdredacteur dr. J. G. Loohuis. Op de fatale tiende mei zijn de bladen volmaakt een-
stemmig in het protest tegen „deze voorbeeldloze schending van de goede trouw en aantasting van wat tusschen beschaafde staten behoorlijk is", om te spreken met de woorden uit de proclamatie van de koningin. Nederland is „met geweld en misleiding" binnengevallen (Het Centrum), wij staan tegenover een vijand die misdadig optreedt en leugens verkon- digt; Nederland staat bij deze confrontatie aan de kant van de beschaving en de gerechtigheid, allen scharen zich achter het „vlammend protest" van koningin Wil- helmina. „De tanden op elkaar, de geweren geladen, de gelederen gesloten". Het Centrum vermeldt al op die eerste oorlogsdag de berichten volgens welke Duitse soldaten, gekleed in Nederlandse uniformen, op onze grond hebben trachten te landen, waardoor deze vijand zich een schandmerk van verraad heeft opgedrukt. Het felst is die avond het Utrechtsch Nieuwsblad, waarvan de hoofdredacteur, mr. dr. G. J. van Heuven Goedhart 2) een uitgesproken en welspre- kend anti-nazi was. In die houding werd hij van harte gesteund door de directeur van de krant, J. van Stra- |
|||||||||||
Hoofdkwartier van de N.S.B, aan de Maliebaan nr. 35.
Foto: Gem. Archiefdienst Utrecht IC 15.026). |
|||||||||||
ten. Mussert, die het U.N. „een Jodendagblad" liet
noemen, zeker ook vanwege de gastvrijheid die daar sedert 1936 werd geboden aan dr. M. van Blanken- stein, had op dat ogenblik nog een aanklacht lopen te- gen Van Heuven Goedhart. Deze had namelijk als zijn mening uitgesproken dat de Leider van de N.S.B, na zijn geruchtmakende uitlating enkele dagen geleden dat de Nederlandse nationaal-socialisten bij een eventuele Duitse invasie met gekruiste armen lijdelijk zouden toezien, dat zo'n man bij een inval niet Neder- lands zou kunnen denken en handelen. Hij zou doen wat Seyss Inquart in Oostenrijk en Quisling in Noor- wegen hadden gedaan: zijn land verraden. Het U.N. reageerde die avond van vrijdag de tiende mei het heftigst van het Utrechtse drietal: „Adolf Hitler, wiens beloften het papier niet waard zijn, waarop ze ge- schreven worden, heeft aan de rij van zijn misdaden een nieuwe, een verschrikkelijke toegevoegd. Heel het armzalige Duitse kaartenhuis van leugen en be- drog is ingestort: in ons buurland delen misdadigers de lakens uit. Wat in het Derde Rijk regeert is machts- wellust". Het blad brengt hulde aan de Utrechters die tegen de middag van die dag oranje dorsten dragen. |
|||||||||||
69
|
|||||||||||
en waarschuwt al dadelijk voor „een passieve gees-
teshouding". Oranje is ook het kader waarin op de voorpagina de proclamatie van de koningin is afge- drukt, net als de oproep in kapitale letters: NOOIT overgave. Een zekere optimistische verwachting ten aanzien van
de afloop valt die dag overigens ook in alle drie de bladen te signaleren. Wij zijn niet onvoorbereid als De- nemarken en Noorwegen. De regering is welberaden en waakzaam, onze weermacht is paraat. Hoever deze informatie ook bezijden de waarheid mocht wezen - ons materieel was hopeloos verouderd en vooral onze luchtmacht was uitermate zwak - deze geforceerde opgewektheid zou in de pers nog dagen aanhouden. „Het Nederlandsche volk zal ... den woesten aanval op zijn vrijheid en zijn grond afweren met ontembaren moed en kracht" (Het Centrum). „Nederland heeft een vuist. En die vuist slaat. De ko- ningin zal niet wijken". (U.N.). Ook de volgende dag is de toon nog algemeen vol
hoop op de strategische verrichtingen van de Neder- landse krijgsmacht. „Meer dan 100 Duitse vliegtuigen neergehaald" meldt het Utrechtsch Dagblad. De Ne- derlandse weerstand is door de vijand kennelijk on- derschat. Het Centrum plaatst een pathetische teke- ning van een Nederlandse soldaat met de bajonet op het geweer met de tekst: „Mijn Schild ende Betrou- wen zijt gij O God mijn Heer", en als bovenschrift: „'t Sal waerachtig wel gaen". Het U.N. brengt het leger- bericht weer oranje omlijst: onze gevechtskracht wordt „deerlijk onderschat". Op een rondwandeling door de stad constateert een redacteur die ochtend „geen opgewondenheid bij de bevolking": de straten en stoepen worden geschrobd als gewoonlijk, de bui- tenmensen doen in de stad hun boodschappen, op het stadhuis, waar natuurlijk extra werk is, wordt hard aangepoot en zelfs de zaterdagse bloemenmarkt op het Janskerkhof biedt het beeld van altijd. De grond voor die rust ligt in ons goede geweten. Wij
mogen gerust en vastberaden zijn: „Rechtop van lijf, rechtop van ziel" (Utr. Dagbl.). Het katholieke Cen- trum richt zich die zaterdag, de vigilie van Pinksteren, tot zijn lezers met de oproep te bidden tot de Geest van Sterkte „opdat wij in rustige vastberadenheid doen zullen wat onze plicht is". Op de beide Pinksterdagen verschijnen er geen kran-
ten, maar op maandag de dertiende komt een extra editie van het Utrechtsch Dagblad van de pers met een op niets gebaseerd strategisch overzicht, dat wel voornamelijk ondersteuning van het moreel tot oog- merk zal hebben gehad. Terwijl het Grebbefront op instorten staat - maar wie
weet dat al in het land? - heet het hier: „Het Neder- landsche leger en het Nederlandsche volk hebben den bruten, onverhoedse overval der Duitsers doen mis- lukken" en: „Het Duitsche leger is er niet in geslaagd ons land te overrompelen". Ons leger, dat in zijn ver- |
|||||||||
6. J. van Heuven Goedhart.
Centraal Fotoarchief Utr. Nieuwsblad no. 1617.
|
|||||||||
sterkte stellingen de aanvallen der vijanden een halt
toeroept, kan gerust zijn: het militair gezag heeft de toestand binnenslands volkomen in handen. Boven- dien mogen we vertrouwen stellen in onze machtige bondgenoten. Voldoende reden al met al om vol te houden bij het weerstaan van de vijand. Zelfs in het ochtendblad van de veertiende, waarin op de voorpagina het bericht dat de koningin en de ko- ninklijke familie waren uitgeweken naar Londen, meldt het Dagblad uit het Engelse hoofdstad nog be- moedigende geluiden: men moet in Nederland vooral niet ongerust zijn. In beperkte mate zal men wellicht moeten terugtrekken, maar dat behoeft de moed be- slist niet te ondermijnen: de geallieerden houden im- mers troepenbewegingen geheim voor een verras- send tegenoffensief. Het Centrum slaat die dinsdagavond, overigens nog
zonder vermelding van het bombardement van Rot- terdam dat tussen één uur en half twee was losgebro- ken, een heel wat evenwichtiger toon aan: de rege- ring is naar elders vertrokken, de koninklijke familie is in Londen. Wij weten dat de koningin niet is uitgewe- ken uit persoonlijke vrees maar in het belang van het land. Het commentaar, onder de kop „Rust en Sterk- te", bespreekt het strategische beeld van een „snelle terugtocht" waarbij het juist zaak is zijn waardigheid te bewaren en de discipline, tot hiertoe betoond over- eind te houden „nu het gevaar zijn hoogtepunt heeft bereikt". En bovendien is er nog steeds sprake van suc- cessen tegen de vijand, zodat er alle reden is gehoor te geven aan het woord dat koningin Wilhelmina bij haar afscheid sprak: „Dispereert niet". Dezelfde dinsdagavond werd om zeven uur over de
radio de capitulatie bekend gemaakt: een Duits ulti- matum van die middag dat Utrecht en zijn bewoners |
|||||||||
70
|
|||||||||
Donderdag 16 Mei 1940
|
EERSTE BLAD
|
|||||||||||||||
DE REDACTIE VAN HET
Utrechtsch Nieuwsblad
|
||||||||||||||||
Het Utrechtsch Nieuwsblad zal voortaan verschijnen in zijn
vorm van VOOR 1933 De leiding berust bij een redactie, die zal werken volgens
de vroegere, beproefde, politiek strikt-neutrale richtlijnen |
||||||||||||||||
Uit het Utrechts Nieuwsblad van 16 mei 1940.
|
||||||||||||||||
Foto: Ge/77. Archiefdienst Utrecht.
|
||||||||||||||||
„het lot van Warschau" - en van Rotterdam - zouden
ondergaan als niet „Uwe onvoorwaardelijke overga- ve" werd geseind, had bij generaal Winkelman in het nemen van dit zware besluit de doorslag gegeven. Het U.N. is op 14 en 15 mei in het geheel niet ver- schenen. De directeur had op dinsdag zijn bedrijf ge- sloten en was samen met Van Heuven Goedhart naar Den Haag gevlucht. Die ochtend had een andere me- dewerker van de krant, prof. P. Geyl, zich op het bu- reau aan de Drift vervoegd en daar met de beide he- ren gesproken. Ze begrepen natuurlijk dat het met het U.N. in zijn huidige vorm gedaan was, en de sfeer van dit gesprek was wel verre van optimistisch. „Tot ziens in het concentratiekamp", zei Geyl ten afscheid tot Van Heuven Goedhart, waarop deze hem antwoord- de: „Jij bent een optimist". Op de dag na het tekenen van de capitulatie, de zes-
tiende dus, zijn de namen van directeur Van Straten - hij was door de raad van commissarissen direct ge- schorst - en Van Heuven Goedhart - hij was met één maand salaris ontslagen - uit de kop van het U.N. ver- dwenen. In een bescheiden kader links onder op de voorpagina
wordt vermeld dat beiden „met ingang van 14 mei niet meer in functie" zijn. Elders op dezelfde pagina kondigt de redactie aan „zich binnenkort de mede- werking te verzekeren van een aantal nieuwe mede- werkers". Voor wie dat alles nog niet duidelijk genoeg was wordt op de binnenpagina in een wat ruimer ka- der opheldering verschaft: „Het U.N. zal voortaan ver- schijnen in zijn vorm van voor 1933 (het jaar waarin V. Heuven Goedhart als hoofdredacteur was aange- treden, vS.) De leiding berust bij een redactie, die zal werken volgens de vroegere, beproefde, politiek strikt-neutrale richtlijnen". - Hoe men deze bedrieglijke |
||||||||||||||||
volzin te vertalen heeft, kan worden begrepen door
wie weet dat al op 16 mei het ANP was overrompeld en dat geheel de Nederlandse dagbladpers op die dag een instructie van de Militarbefehlshaber op het dak gestuurd kreeg, en wel ter publicatie op de voorpagi- na, inhoudende dat door de militaire autoriteiten geen voorcensuur zou worden uitgeoefend, mits uitgevers en redacteuren „een absoluut loyale houding" zouden aannemen. De gevolgen van deze gelijkschakeling vielen met on-
middellijke ingang uit de Utrechtse kranten af te le- zen. Het Utr. Dagblad nodigt zijn lezers op 1 6 mei on- der de kop „Hard aan het werk" uit, zich „rustig en waardig" te gedragen. De taak van de soldaat, te vechten als het nodig is, is nu volbracht. „De taak van den burger is om te werken", én om zijn mond te hou- den, hoort daar natuurlijk bij. Op de 17de voegt dit tot nijverheid inspirerende blad er dan ook aan toe dat het thans geen tijd is voor kritiek en dat het zaak is zich met de grootst mogelijke correctheid op te stel- len. Het is die dagen een sleutelwoord in de pers: cor- rectheid. De vijand had ons in strijd met alle beginse- len van het recht overvallen, maar ze gedroegen zich zo „correct". Het Centrum spreekt al in het avondblad van de 15de over „herstel van zoveel mogelijk norma- le verhoudingen"-nog zon sleutelwoord: „normaal" - en voegt daar de wenk aan toe om orde en rust niet te verstoren, en de Nederlandse eigenschappen van „arbeidzaamheid en betrouwbaarheid" aan de dag te leggen „ook tegenover het gezag van den bezetter van ons land". Een laf sausje van misplaatste vroomheid wordt door
het katholieke dagblad nog over deze vadsige berus- ting uitgegoten met de woorden dat „Al het lijden, al 71
|
||||||||||||||||
het leed en alle zorg in den tijd een geringe prijs ge-
acht moet worden voor een eindeloze en volkomen gelukzaligheid". Gelukkig zouden spoedig de bis- schoppen anders spreken, en met name de aartsbis- schop van Utrecht, mgr. Jan de Jong, had als Fries en als historicus wel geleerd hoe heilloos het is de blik opwaarts te slaan uit angst de realiteit onder ogen te zien. Het wekt geen verbazing dat deze krant al spoedig de
mond vol heeft van „een sfeer van wederzijds begrip en vertrouwen" en foto's toont als die van „Duitsche militairen in gemoedelijk gesprek met enige inwoon- sters van de hoofdstad". Ook het ontmande U.N. schrijft op 1 7 mei al over de sfeer van wederzijds be- grip en vertrouwen. En dat „een volmaakt oprechte en loyale aanvaarding van de nieuwe situatie" nu voor het welzijn van het land en van ons volk „vóór alles noodzakelijk" is. In de middag van woensdag de 1 5de marcheerden de
Duitsers langs de Biltstraat de stad binnen en hielden ze een parade met muziek op het Vredenburg. Ieder- een had toen kunnen zien hoe „soepel en correct" de Duitse troepen optraden. Enkele dagen later valt op de voorpagina een foto te genieten van ,,Een gemoe- delijk toneeltje op het Vredenburg: Duitsche soldaten schrijven een brief naar huis". Het valt mee, dat was die eerste dagen ook de stem-
ming in de stad en in heel het land. De oorlog is voor- bij en we leven nog, laten we er het beste van maken. In één van de dagen vlak na de overgave ontmoetten |
|||||||||||||||||
twee stadgenoten elkaar in een overvolle trein van
Den Haag naar Utrecht. Professor Geyl en dr. P. H. Rit- ter jr. spraken met elkaar over de turbulente gebeurte- nissen die achter hen lagen. Geyl met zijn gewone felheid tegen de nazi's, Ritter
die daarop reageerde met een mak: „Ja, we zullen ons moeten aanpassen". „Dat was een berusting die ik haatte ", zegt Geyl. Maar ook uit de kranten in zijn woonplaats kwam die
matte toon van passiviteit en „correctheid' jegens de bezetter hem toen al tegemoet. En inderdaad, het zou eerst slechter moeten worden vóór het beter werd. A. H. M. v. Schaik
Noten
') Voor dit artikel raadpleegde ik behalve de drie ge-
noemde dagbladen nog L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dl. 3 en 4 ('s Gravenhage, 1970 resp. 1972) en van P. Geyl diens Levensverhaal (tot 1945) in: Pennestrijd over staat en historie. Groningen, 1971. 2) Gerrit Jan van Heuven Goedhart (1901-1956) was
tot 1 933 verbonden aan De Telegraaf. Na zijn ontslag bij het U.N. werkte hij mee aan het illegale Parool. In 1944 week hij uit naar Engeland, waar hij minister van Justitie werd in het tweede kabinet Gerbrandy. In 1951 werd hij benoemd tot Hoge Commissaris voor het Vluchtelingenwerk van de V.N. te Genève. In die functie kreeg hij in 1 954 de Nobelprijs voor de vrede. |
|||||||||||||||||
ONTWIKKELINGSSTADIA VAN HET HUIS OUDAEN
|
|||||||||||||||||
•vnru
ffl ra ra ra
.88(88
■QMi |
|||||||||||||||||
Kort na een laatste parti-
culiere verbouwing, die vooral een mode-aan- passing van het interieur betrof, werd Oudaen in 1 758 verbouwd en inge- richt tot „Oude Mannen- en Vrouwenhuis" van de Nederlands Hervormde Gemeente, zoals boven de voordeur te zien is. |
|||||||||||||||||
Omstreeks 1500 onder-
ging het huis vooral in- wendig een grondige verbouwing, waarbij het kasteelachtige aanzien van het straatfront werd versterkt, met name door het accentueren van de traptoren. |
In 1680 werd het huis
enigszins aan de toen- malige woonnormen aangepast, waarbij de toegang naar een nieuwe voordeur in het zijhuis werd verplaatst. |
||||||||||||||||
Het Middeleeuwse huis
Oudaen is rond 1300 ontstaan als een van de markante voorbeelden van de Utrechtse „stads- kastelen". |
|||||||||||||||||
72
|
|||||||||||||||||
Gezien de recente ont-
wikkelingen rijst de vraag: hoe zal het vol- gende stadium eruit gaan zien, en welk jaartal zullen wij straks daarbij mogen invullen? |
||||||||||||||||||||
Op 4 oktober 1964 ver-
huisde het bejaardente- huis naar het nieuwe ge- bouw Transwijk en be- gon voor Oudaen een pe- riode van verval. Via Ve- ritas en het Utrechts Mo- numentenfonds komt het complex tenslotte in ge- meentelijk bezit, met de |
bedoeling dit bijzondere
monument weer in goe- de staat te brengen en middels een sociaal-cul- turele bestemming ook voor het publiek toegan- kelijk te maken. De res- tauratie zou begin 1981 van start gaan. |
|||||||||||||||||||
In 1858 werd speciaal
de voorgevel van hoofd- en zijhuis aan een dege- lijke herstelbeurt onder- worpen, die deels een restauratiekarakter had, maar tegelijkertijd een aantal middeleeuwse as- pecten deed verdwijnen. |
||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen met betrekking tot het huis Oudaen heeft het bestuur van de ver-
eniging Oud-Utrecht aan de leden van de Utrechtse Gemeenteraad een brief gestuurd met de volgende inhoud: |
||||||||||||||||||||
Aan de leden van de Gemeenteraad
van Utrecht. |
In de tweede plaats is de Vereniging Oud Utrecht ver-
ontrust omdat na de genoemde afstoting uit gemeen- telijk bezit, de totale restauratie van dit unieke „stads- kasteel" allerminst gegarandeerd is, tenzij zo'n res- tauratie in de akte van verkoop bedongen zou kunnen worden. Uitstel hiervan en leegstand van het huis zul- len grote risico's met zich meebrengen ten aanzien van de huidige bouwkundige situatie. Waar een gemeentelijk beleid er destijds voor zorg
droeg dat dit monument om zijn monumentale belang werd aangekocht om er de publieke toegankelijkheid ervan te garanderen, is deze omzwaai in het beleid in hoge mate te betreuren. Wij verzoeken de Leden van de Raad zich ernstig te
beraden of deze gang van zaken niet ten goede ge- keerd zou kunnen worden. |
|||||||||||||||||||
Zeer geachte Dames en Heren,
Naar aanleiding van recente publicaties in het
Utrechtse Nieuwsblad, waaruit het voornemen blijkt het huis Oudaen aan de Oude Gracht uit het gemeen- telijk bezit af te stoten, meent het bestuur van onze vereniging haar ernstige bezorgdheid te moeten uit- spreken ten aanzien van de toekomst van dit uitzon- derlijk belangrijke middeleeuwse monument. Deze verontrusting blijkt in de eerste plaats uit de fun-
damentele aantasting van de toekomstige rol, die dit monument in de stedelijke samenleving zou gaan spelen. Door zijn culturele bestemming als multifunc- tioneel tentoonstellingsgebouw zou het opnieuw in de stedelijke samenleving geïntegreerd kunnen gaan worden. Hierdoor zou van de grote architectuur-histo- rische en monumentale waarde optimaal gebruik ge- maakt kunnen worden. Terwijl ook de inhoudelijke in- vulling, eigentijdse en/of historische exposities, het monument tot zijn volle recht zouden laten komen. |
||||||||||||||||||||
Met de meeste hoogachting,
(w.g.) Dr. D. P. Snoep
secretaris Vereniging Oud-Utrecht
73
|
||||||||||||||||||||
Tentoonstelling Dood en Begraven
1 5 mei - 6 juli 1 980 in het Centraal Museum
|
||||||||||
Aanleiding voor het houden van de tentoonstelling
Dood en Begraven is het 150-jarig bestaan van de Utrechtse Algemene Begraafplaats. Vanaf 15 mei 1830 gold, tenminste in Utrecht, het absolute verbod om nog langer de doden in de kerken te begraven. Na onderhandelingen met protesterende kerkvoogdij-
en, die een bron van inkomsten zagen wegvallen, met tal van andere op religieuze of ethische motieven be- zwaarden, werd terrein opgekocht vlak buiten de stad. Bij de Gansstraat werd een begraafplaats ingericht. Rond deze overheidsbeslissing, die overigens al in de Franse tijd voorbereid was, maar voor alle Nederland- se gemeenten dezelfde grote consequenties had, is de inhoud van de tentoonstelling opgebouwd. De directheid en openheid, waarmee de discussies met betrekking tot dood en begraven in verband met de nieuwe verordeningen destijds in de pers en in boek en tijdschrift gevoerd zijn, is in onze tijd haast ondenkbaar. Een vergelijking met het heden maakt duidelijk dat het tegenwoordig gesignaleerde taboe rond sterven, dood en rouw haast absurde vormen heeft aangenomen. Allerlei factoren als deconfessionalisering, schaalver-
groting, veranderingen in de gezinsstructuur hebben aan dit proces van het uitstoten van de dood uit de samenleving bijgedragen. Tot in het recente verleden beschikte deze samenleving immers over min of meer concrete mogelijkheden om sterven, dood en rouw door middel van een aantal algemeen aanvaarde ritu- elen en gedragscodes hér- en erkenbaar te maken. De tentoonstelling zal proberen een indruk te geven van de ritualisering en de gebruiken rond de dood in het recente verleden. Als periode wordt behandeld de 18de en 19de eeuw - ongeveer 1750 tot 1900. In deze periode viel omstreeks 1830 een van de belang- rijke keerpunten in de begrafenisgebruiken. Na 1900 tot nu toe ontstaat vooral in de stedelijk-burgerlijke samenleving een steeds grotere afstand tot het ge- beuren. Om dit brede onderwerp enigszins in te perken, zijn
wij uitgegaan van bovengenoemde afgrenzingen in de tijd. Ook het laten rusten van de meer regionale ge- bruiken rond sterven, dood en rouw, vindt zijn oorzaak in de behoefte de tentoonstelling niet te overladen te maken. Het eerste deel van de tentoonstelling wordt ingericht
op de zerken van de Klaaskerk naast het museum. Daar belichten we 18de eeuwse aspecten van ster- ven, dood, begraven en rouw. Gebruik wordt gemaakt 74
|
||||||||||
van veelal zelden getoonde tekeningen, schilderijen,
sculpturen, prenten, boeken, costuums, documenten en objecten. Ook statistisch onderzoek over sterftecijfers en de
functie van het begrafenisverzekeringswezen zal wor- den toegelicht. Aandacht zal onder andere gegeven worden aan financiële praktijken rond dood en begra- ven. We trachten vragen te beantwoorden als: Op welke
wijze werd men met de realiteit van de dood in het dagelijks leven geconfronteerd? Wat waren de doods- oorzaken? Waar stierf men? In welke vormen vond stervensbegeleiding plaats? Wat waren de opvattin- gen van katholieken, protestanten en joden ten op- zichte van dood, rouw en begraven? Hoe werd de be- grafenis geregeld? Hoe werd er gerouwd en op wat |
||||||||||
JIHOUWEBSKKECHTS
EN DOODMBUS.
|
||||||||||
voor manieren werd de herinnering aan de dode le-
vend gehouden? In welk opzicht manifesteerde zich de preoccupatie
met dood en rouw in literatuur, bellettrie en het kin- derboek? In de Tuinzaal van het Centraal Museum wordt de si-
tuatie in de 19de eeuw getoond. In deze periode worden rouwgebruiken door hun steeds nadrukkelijker maatschappelijke en op het ui- terlijk gerichte vormen verder uitgehold. Anderzijds dringt men deze gebruiken steeds verder weg uit de stedelijke samenleving alleen al door de verplicht bui- ten de stad aangelegde kerkhoven. Met het alom be- pleiten van eenvoud en ingetogenheid in het rouwge- beuren - ook etiquette en gedragscode schreven dit voor - werd de rouwende steeds meer de mogelijk- heid ontnomen zijn plaats in te nemen in een door de maatschappij getolereerd rouwproces. Na het begin van de 20ste eeuw en in versneld tempo na de Tweede Wereldoorlog is deze ontwikkeling - ze- ker gestimuleerd door de enorme toename van cre- maties - verder gegaan tot op vandaag. Het vacuüm waarbinnen tegenwoordig sterven, dood en rouw plaats vinden is hiervan het gevolg. Als eind van de tentoonstelling wordt ook getracht
aan de hand van eigentijdse publicaties in kranten. |
boeken en vakbladen, aandacht aan de tegenwoor-
dige situatie te geven. Dat hier het visuele materiaal vrijwel nihil is, vloeit voort uit hetgeen hierboven be- toogd werd. In een vijftal lezingen tijdens de tentoonstelling wordt
o.m. vanuit theologische, medische, psychiatrisch^ sociaal-maatschappelijke hoek de huidige situatie be- licht. De tentoonstellingscatalogus zal behalve korte tek-
sten en veel illustraties zeven detailstudies bevatten met onderwerpen, die op de tentoonstelling minder makkelijk zijn te visualiseren; zoals katholieke, protes- tantse en joodse visies op de dood; de dood in de 1 8de en 1 9de eeuwse literatuur; de discussie betref- fende het binnen of buiten de kerken begraven; de fi- nanciële aspecten van de nieuwe verordening op het begraven; en de aanleg van nieuwe begraafplaatsen in tuinarchitectonisch perspectief. In de Agnietenkapel van het museum zullen de be-
kroonde en niet bekroonde ontwerpen van de grafte- kenprijsvraag, die ter gelegenheid van het 1 50-jarig bestaan van de Utrechtse begraafplaats is uitgeschre- ven, tentoongesteld worden. DPS
|
|||||||||||
Enige aspekten betreffende de ekonomie
van de stad Utrecht
tijdens de zeventiende eeuw |
||||||||||||
De 17e eeuw is in ekonomisch opzicht een bloeitijd
geweest voor de Republiek der Zeven Verenigde Ne- derlanden. Dat blijkt uit de vele publikaties die over deze materie verschenen zijn. Over de ekonomische situatie van de stad Utrecht is
uit deze tijd echter weinig bekend. In het gemeente- archief is over deze toch niet onbelangrijke problema- tiek slechts weinig te vinden. Men kan zich afvragen waarom dit zo is. Was Utrecht
geen belangrijk handels- of industriecentrum in deze tijd of zijn er andere oorzaken geweest waardoor we over deze materie zo in het duister tasten? Aan de hand van Utrechts ekonomische positie in de Repu- bliek en naar aanleiding van datgene wat er zich bin- nen de Utrechtse stadsmuren afspeelde in de 17e eeuw wil ik trachten enige opheldering over deze vra- gen te geven. Daarbij pretendeer ik beslist niet volledig te zijn, het
gaat mij erom een globaal beeld te schetsen. |
In de 12e en 13e eeuw had Utrecht goede kansen om
ekonomisch een woordje mee te spreken. Utrecht lag in het grensgebied waar de Duitse en Skandinavische handelsaktiviteit elkaar raakten. Maar toch taande de betekenis van Utrecht als handelsstad aan het eind van de 13e eeuw. Oorzaken daarvoor waren onder meer: - Het steeds belangrijker worden van de zeevaart.
- De schippers wensten niet in de politieke konflikten
tussen de bisschop van Utrecht en de graven van Holland enerzijds en de ruzies tussen dezelfde bis- schop en zijn leenmannen anderzijds betrokken te raken. - De aanwezigheid van 21 gilden (7 grote en 14 klei-
ne) met een grote politieke invloed beletten de ves- tiging van grote industrieën die het verlies aan han- delsaktiviteit hadden kunnen compenseren 1). De gilden hebben overigens wel getracht de ekonomi-
sche achteruitgang tegen te gaan. Door protektionisti- 75
|
|||||||||||
sche maatregelen trachtten zij de uitschakeling van
de concurrentie te bewerkstelligen. Vijlbrief zegt hier- over dat de ekonomische politiek der gilden uitliep op een mercantilistische politiek; monopoliserende nei- gingen met als doel de eigen stad te bevoordelen ten koste van het platteland en de vreemde koopman 2). Het doel van de maatregelen om Utrechts positie als interregionaal marktcentrum te handhaven mislukte. Utrecht zou in de toekomst niet meer betekenis krij- gen dan een plaats van slechts regionale betekenis. De gilden waren organisaties van personen die het-
zelfde beroep uitoefenden. Het waren gesloten corpo- raties. Alleen leden van het gi'de werden tot een be- paald beroep toegelaten. De mercantilistische begin- selen der gilden waren kleinburgerlijk en bleven dat ook in de loop der tijden. Hun verordeningen beletten het bedrijfsleven zich in vroeg-kapitalistische zin te ontwikkelen. Omdat de gilden in Utrecht tot 1528 grote politieke
invloed behielden - in dat jaar ontnam Karel V hun die invloed - konden ze grote bedrijfsvorming tegengaan. Een diktatuur van de kleine burgerij werd, voordat Ka- rel V ingreep, niet bewaarheid omdat deze kleine bur- gerij ekonomisch afhankelijk was van de aristokratie. De aristokratie bezat namelijk veel groot-grondbezit, had veel geld en bovendien consumeerde zij voorna- melijk de produkten die door de kleine neringdoenden verkocht werden. Toegeeflijkheid van de kleine burge- rij was derhalve noodzakelijk 3). De stadsbevolking was aldus in twee kampen ver-
deeld: - de kleine burgerij
- de aristokratie
Opvallend is dat in deze doorsnede van de bevolking
in Utrecht een krachtige bourgeoisie en een proletari- aat (grauw) praktisch ontbreken. Deze vierdeling zien we wel in de Hollandse steden waar de ekonomie in de 16e en 17e eeuw bloeide als nooit tevoren. De specifiek Utrechtse verhoudingen, die al bestonden in de 14e en 15e eeuw, bleven de situatie in de 16e en 17e eeuw kenmerken. Dat is niet verwonderlijk. Utrecht was een landstad, ver van de bedrijvigheid der zeekust gelegen. De kleine burgerij bleef kleine nijverheid bedrijven. Haar voornaamste doel bleef de neringen op het platteland (waar de aristokratie veel invloed had en inkomsten trok uit die neringen) onder de duim houden. Het plakkaat van 1531, dat de buitennering verbood,
werd in tegenstelling tot Holland in Utrecht niet toe- gepast. De kleine burgerij verzette zich daartegen. Dat leidde onder meer tot het oproer van 1610. Tijdens dit oproer werd door de opstandige burgerij, die de aristokratie uit de regeringskussens wilde stoten, een aantal politiek-ekonomische eisen opgesteld. Artikel XLI van het „Receuil" luidde dat men binnen „den tijdt van ses aenstaende maenden alle neringen ende ambachten, volgens de privilegiën der burgeren, ten plattelande sall doen cesseren" 4). Het betrof hier in |
|||||||
de eerste plaats bedrijven ais brouwerijen en lakenne-
ringen, die sinds 1584 op dat door de kleine burgerij gehate platteland waren ingevoerd. Deze eis was dus gericht tegen een vrije ontplooiing van het ekono- misch leven 5). De burgerij was, zo kunnen we kon- kluderen, anti-aristokratisch 09 ekonomisch en poli- tiek gebied. De burgerij leed in 1610 uiteindelijk een nederlaag tegen de aristokratie. De „buitennering" bleef een bron van ellende voCr de kleine burgerij. We kunnen stellen dat:
- Utrecht geen deel had aan Met „opgewekte" ekono-
mische leven zoals Holland dat kende. - Utrecht haar belangrijkheid grotendeels ontleende
aan het feit dat de regering van het Sticht er zetelde en dat ze het marktcentrum (en enigermate produ'c- tiecentrum) was voor de naPÜe omgeving. - Utrecht een in hoge mate kleinburgerlijk karakter
bezat - doordat een krachtige bourgeoisie en een proletari-
aat in Utrecht ontbraken, de aristokratie in het zadel bleef zitten, zelfs in 1 610 en 1618, - de burgerij afhankelijk bleef van de aristokratie,
- de nijverheid aan het gildensysteem gebonden
bleef waardoor zich bijna geen grote industrieën in Utrecht konden vestigen. Vijlbrief en ook andere schrijvers 6) spreken over de
„achterlijkheid der Utrechtse nijverheid" 7) in de 1 7e eeuw. Laten we eens nagaan wat de literatuur ons over deze materie biedt. De Algemene Geschiedenis der Nederlanden vermeldt Utrecht alleen waar het de zijdenijverheid en de textielnijverheid betreft 8). Jacob van Mollum die van de vroedschap toestemming kreeg om in 1 682 een zijderederij te stichten wordt hier met name genoemd. Deze zijderederij of twijnde- rij wordt in alle door mij gevonden literatuur zeer vaak vermeld. Deze nijverheid was dan ook een van de Wei- nige, zo niet de enige, grote industrie die het 1 7e eeuwse Utrecht binnen haar muren, of liever, buiten haar muren (Bemuurde Weerd, vlak buiten de vroege- re Waardpoort) heeft gehad. De fabriek heette „Zijde- balen" en vertoonde tal van vroeg-modern kapitalisti- sche kenmerken. Van der Monde noemt het de nr,o- dernste fabriek van de Republiek uit die tijd. Er wa ren 32 zijdemolens aanwezig, aangedreven door water, met meer dan 1000 spillen. „Er werkten hondercJen mensen van alle klassen". De rederij „bracht Utrecht redelijke welvaart en werd pas in 1816 gestopt" 9). De zijdeindustrie was zeer zeker van belang «oor Utrecht 10). Dat blijkt wel uit notulen der stad van -\ 2 oktober 1 663. Deze notulen leren ons dat er een te- kort is aan arbeiders zodat ook kinderen van armen te werk mogen worden gesteld: „De vroetscap bei-jgt zijnde (...) dat de coopluiden en meesters ( . ■ ■ ) de voorsz. neeringe (zijde) exerceerende jegenwoordjch niet geen genoegsaam getal van arbeitsluyden aen worden gedient, heeft (...) goet gevonden ende Ver- staan (...) dat de kinderen bij de ambachtskarner ende weeshuys alhier wordende onderhouden, soo |
|||||||
76
|
|||||||
alhoewel het verval merkbaar werd. Het lakenkopers-
gilde was voor Utrechtse begrippen redelijk groot en belangrijk. Dat blijkt onder meer uit ordonanties van 1643, 1657 en 1660. Een ordonantie van 2 februari 1657 luidt: „dat niemand van dit gild, noch ook geen drapier zelve door anderen, vermogt eenige laken of wollen stoffen bij geheele of gedeeltelijke stukken te doen brengen en verkoopen in het wekelijksch erf- huis, of andere erfhuizen, veel min veilen en verkopen bij de deuren, of aan de huizen van iemand, onder het gild niet behoorende, op gelijke boeten voor ieder lap, el of stuk boven de waarde van het goed" 17). De bode van het gilde kreeg volmacht om alle goederen die van buiten inkwamen te onderzoeken. De erfhuis- meesters moesten op verzoek van de dekens of de bode van het gilde opgeven welke goederen zij in op- slag hadden en aan wie ze toebehoorden. Dit alles ge- schiedde om de waarde van het produkt te behouden en de Utrechtse lakenkopers te beschermen. Vermaard in de textielbranche bleven de zwart-weve- rijen, de schrijver van „de tegenwoordige staat" noemt ze zelfs. In het tijdschrift van Van der Monde staat hierover o.m. „In het jaar 1 581, moeten er langs de Oude Gracht zoo veele verwerijen, vollerijen, leer- en zeemtouwerijen geweest zijn, dat de ingezetenen ernstige klagten aan het stadsbestuur gedaan heb- ben, dat de burgers en inwoners, kwalijk aan het so- bere drinkwater konden geraken, daar zij 's middags en 's avonds hunne spijze moesten koken, en de vischkoopers ende houwers hierdoor grootelijks ge- hinderd werden" 1 8). De vroedschap stelde bij de op- richting van nieuwe verwerijen strenge eisen op. Een verwer, die met goede verw verwde, mocht alleen 's nachts zijn loogkuipen laten uitlopen en hij moest de brouwers benedenstrooms waarschuwen. Een verwer die met slechte verw verwde kreeg een algeheel stortverbod. Al met al kan geconcludeerd worden dat de verwerijen in de stad Utrecht in de 17e eeuw bloeiende bedrijven zijn geweest. Een kort woord over de trijpweverij. Utrecht genoot
op het gebied van deze weverij een reputatie. De naam „velours d'Utrecht" was vermaard en fluweel- wevers uit Amsterdam en Naarden konden hun pro- dukten alleen kwijt onder bovengenoemde naam. De V.O.C, exporteerde veel fluweel naar Indië. De vele uitgeweken Franse Hugenoten, die door de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 naar de Republiek trokken, hebben door hun kennis veel bijgedragen tot een nog groter succes van deze nijverheid. De komst van de refugé's heeft de Utrechtse ekonomie wel enigszins gestimuleerd, maar men kan niet stellen dat ze voor een grootse ontplooiing en uitbreiding van de textielnijverheid hebben gezorgd. De Utrechtse magi- straat heeft de vluchtelingen niet zoveel voorrechten gegeven als elders in de Noord-Nederlandse steden. Bij resolutie van 16 november 1685 werd hun het burgerrecht verleend en bovendien kregen de Franse handwerkslieden toestemming om zonder betaling aan de gilden hun handwerk uit te oefenen. Verder ging de vroedschap niet. In de Hollandse steden kre- |
||||||||||||||
veel doenlijk aan de draperije ende sijdewinderije sul-
len worden te werk gesteld, alsmede dat de arme luy- den bij de diaconie ende aelmoesenjgrscamer bedeelt wordende sal worden gelast haere kinderen insgelijeke de draperije ofte sijdewinderije te laten leeren ... 11). Diverse personen krijgen van de vroedschap toestem- mina om ziideniiverheid te gaan bedrijven 12). Merk- waardig genoeg vermeldt de schrijver van de 18e eeuwse brochure ,,de tegenwoordige staat" 13), J. van der Cappellen, de zijdenijverheid in de stad Utrecht niet. Een koekfabriek in Utrecht vindt hij be- langrijker. Over de textielnijverheid vermeldt Van der Cappellen
wel het een en ander. Over de omvang van deze textielnijverheid in Utrecht
bestaan enkele meningsverschillen. Mej. L. van Nier- dorp stelt in haar dissertatie „De bevolkingsbeweging der Nederlandse stad" uit 1905 dat erin Utrecht rond 1700 ongeveer 10.000 mensen in de textielbranche werkzaam waren. Vijlbrief acht dit zeer onwaarschijn- lijk in een stad waar 20.000 mensen wonen. De helft van de bevolking zou dan in de textiel werk gevonden hebben. Vijlbrief bewijst zijn gelijk m.i. door te stellen dat er in het gemeentearchief en in de vroedschapsre- soluties vrij weinig over deze zaken te vinden is. „Als er een belangrijk bedrijfsleven geweest was, dan zou de vroedschap er zich ongetwijfeld mee hebben be- ziggehouden. Dat deed het stadsbestuur overal en er is geen reden om aan te nemen dat het Utrechtse in gebreke bleef" 14). Aangezien het archief zeer weinig oplevert kan de textiel nooit zon grote opgang ge- maakt hebben als Van Nierdorp stelt. De textiel kon zich in Utrecht mede ontwikkelen om- dat Engeland zich in een ekonomische depressie be- vond tijdens de eerste helft van de 17e eeuw. Na 1 660, toen de Engelse handel weer in omvang groei- de en de oude Engelse exportindustrie zich herstelde, kreeg de Nederlandse, en dus ook de Utrechtse, tex- tielindustrie geweldige klappen te incasseren. Het meeste succes naast de wolindustrie, de baai- en saaiweverijen, had de bewerking van een nieuw soort goedkoop laken, nieuwe draperie genaamd. Toch was de inbreng van Utrecht in deze nijverheid betrekkelijk klein. Dat kunnen we zien aan het aantal gevestigde lakendrapiers in enkele steden in 1642: |
||||||||||||||
Leiden
Amsterdam
Haarlem
Gouda
Utrecht
Delft
|
||||||||||||||
217
30 25 24 18
14 |
||||||||||||||
15)
|
||||||||||||||
Leiden had het voordeel t.o.v. de andere steden dat ze
de arbeidskosten lager kon houden. Voor Utrecht kwam bovendien het gevaar van het platteland, zoals we reeds eerder merkten, omdat de buitenneringen voor concurrentie bleven zorgen. Ondanks alles bleef de lakenindustrie na 1650 in Utrecht toch wel van enige regionale betekenis 16), |
||||||||||||||
77
|
||||||||||||||
Gezicht op de achterzijde
van het huis Zijdebalen. Kopergravure van D. Stoo- pendaal, 1719. GA.U. Top. Atlas Pa. 79. |
|||||||||||
t .'w/« • t/ftt.it'tl.
|
|||||||||||
gen de vluchtelingen meer bevoegdheden 1 9).
Konkluderend kan men zeggen dat het de textielnij- verheid in de 17e eeuw te Utrecht beslist niet slecht ging. Maar binnen de verhoudingen der Republiek nam Utrecht slechts een bescheiden plaats in. De sta- tistiek der lakendraperieën, die Van Dillen ons toont, is daar een sprekend voorbeeld van. Was de interregionale funktie van Utrecht in de 17e
eeuw gering, haar funktie als regionaal verzorgings- centrum was belangrijk. Utrecht heeft nog wel pogin- gen gedaan de interregionale funktie enigszins op te vijzelen door middel van haar jaarmarkt. Een goed voorbeeld daarvoor is de jaarmarkt van 1614. In dat jaar reorganiseerde de vroedschap de jaarmarkt. Deze werd gewoonlijk gehouden op 14 januari. De vroed- schap wilde de datum verleggen naar 22 juli. De re- den daarvoor was tweedelig: a) Vorst en slecht weer in januari.
b) Driekoningen en „Pauli conversionidach" (respec-
tievelijk 6 en 25 januari) brachten altijd veel mensen op de been, maar door „de veranderinge ende refor- matie van de religie" waren processies niet meer ge- bruikelijk en dat is de reden waarom de jaarmarkt slecht bezocht werd. Er is veel reklame voor de nieuwe jaarmarkt gemaakt
door middel van biljetten in diverse talen. Dat blijkt uit de stadsrekening van 1613/1614 waar de tweede kameraer zich als volgt verantwoordde: „Peter Voet, boeckvercoper betaelt d'somme van tweehonderd- twee ende tsestich ponden ende tien schillingen vuyt zaecke hij den 8en juny 1614 gedruckt ende geleverd heeft ses duysent biljetten soe in duyts als in francois van de nuywe jaermerct die alsnu Magdalenen (22 ju- 78
|
|||||||||||
li) gehouden wordt in plaetse die men Pontiari (14 ja-
nuari) te houden plach" 20). Toch is Utrechts funktie als verzorgings- en handels-
centrum slechts een regionale gebleven. In het maandblad Oud-Utrecht van maart 1930 is een po- ging gedaan de namen der huizen en bedrijfjes aan de Lijnmarkt aan de hand van de vroegere eigennamen der huizen aldaar te reconstrueren. Uit onderstaande willekeurige voorbeelden moge blijken dat vooral mensen met verzorgende beroepen zoals: kruidenier, metselaar, vleeshouwer, smid, bakker, kastelein enzo- voort de panden bewoonden. „Het gouden laecken" 1 593
,,De waschbodem" 1 640
„Den witten olifant" 1639 (café)
„'t Brantyser" 1 537 (smederij)
„Daerdie Vergulde
vysell wthangt" 1 638 (apotheek)
„De kouseman" 1698
Een paar andere voorbeelden aan de Oude Gracht zijn
„De witte leen" 1 654 (brouwerij) „De drie kalckdragers" ± 1 700 (metselaars)
„Vergulde peperbaai" (kruidenier)
Op de Vismarkt vinden we „In de vergulde algher".
(Een algher of aalgier is een drietand waarmee paling of aal gestoken werd). Aan de Lange Nieuwstraat ver- meldt de gevelsteen van nummer 61-63 de inskriptie „In de koeivoet". In de Dorstige Hartsteeg hebben ve- le slachthuizen gestaan 22). De beroepen hadden niet alleen een eigen gilde. Met
name in Utrecht waren de ambachten aanvankelijk nogal kunstmatig ondergebracht in 21 gilden; zo be- hoorden bijvoorbeeld de barbiers bij het wantsnijders- |
|||||||||||
binnentrad, daar Utrecht als markt- en handelscen-
trum belangrijk bleef, en dat de industrie veel mensen aantrok 25). Struick evenwel stelt het als volgt: ,,AI was het poli-
tieke leven in Utrecht verstild door de almacht van de onwrikbaar gesloten groep van regenten, daarom was de ekonomische bedrijvigheid niet verdwenen: name- lijk als rol van marktstad en industrieel centrum voor de omgeving" 26). Dat laatste is juist geloof ik. Inter- regionaal moest Utrecht haar positie al in de Middel- eeuwen opgeven, maar als regionaal centrum had zij ongetwijfeld enige betekenis. Dat Utrecht slechts re- gionale betekenis had in tegenstelling tot steden als Amsterdam, Haarlem, Leiden en Delft is wellicht een belangrijke reden voor het feit dat er zo weinig onder- zoek is gedaan naar de exacte economische situatie van de stad in de 1 7e eeuw. Niek Boukema
|
|||||||||
gilde, de schilders bij het zadelaarsgilde en waren de
borduurwerkers en snijders bij elkaar gevoegd 23). De gilden moesten namelijk even groot gehouden wor- den vanwege hun grote politieke en militaire invloed. Geen gilde mocht een ander gilde overheersen. Na 1528 is het met de politiek-militaire invloed gedaan. Juist in de eerste decennia van de 1 7e eeuw valt het op dat vele beroepen die in eenzelfde gilde zitten zich afscheiden. Ik zal hiervan twee voorbeelden geven: 1) In het Raadsdagelijksboeck van 4 december 1 609
lezen we over „de separatie van de Snijders en de Borduerwerckers": (...) Op 't different tusschen de borduerwerckers, versoeckende van de snijders gese- pareert te sijn (...) is byden raden geresolveert, dat de borduerwerckers sullen worden gescheyden en bluyven voortsaen een gilt ende ordonnantie apart". 2) In het Sadelaersgilde waren de Sadelaers, Beelt-
snijders en Schilders verenigd. In 1611 vormden de schilders hun eigen St. Lucasgilde. In dat laatste gilde werd weer een onderscheid gemaakt tussen grof- schilders, dat zijn de huissschilders, en de fijnschil- ders, daarmee worden de kunstschilders bedoeld. Dat het met de politieke en militaire invloed na 1 528 afgelopen was betekende dus ook dat de gilden hun eigenlijke funktie gingen uitoefenen, namelijk vereni- gingen van vakgenoten. De scheiding van diverse be- roepen en het vormen van een eigen gilde is een lo- gisch gevolg van de beslissing van Karel V. De eigen leden van het gilde werden beschermd. Het is in dit kader niet mogelijk alle beroepen en ver-
zorgende nijverheden te behandelen, het gaat erom dat we constateren dat Utrecht in de 1 7e eeuw voor- namelijk verzorgende beroepen binnen haar muren had. Vermeldenswaardig is verder nog dat de Utrecht- se klok- en geschutsgieterijen en de Utrechtse boek- drukkers, -binders en -verkopers, waaronder de fami- lie Elzevier, vrij vaak in de literatuur genoemd worden, maar ook zij haalden Utrecht niet boven het niveau van provinciestad uit. Een enkel woord tot slot. Uit bovenstaande blijkt dat
de Utrechtse ekonomie van de 17e eeuw op een en- kele uitzondering na, de zijde, slechts van regionale betekenis was. De kleine burgerij was afhankelijk van de aristocratie: de aristocratie consumeerde en werd door de kleine nijverheid verzorgd. De burgerij kon zich door de belangrijke invloed van de adel, die ten eerste geld en ten tweede veel groot-grondbezit had, niet van de laatste groepering los maken. Politiek bleef de aristocratie in de 1 7e eeuwse regeringskus- sens zitten. Het is duidelijk: Vijlbrief stelt dat Utrecht in de 17e
eeuw geen rol van betekenis speelde in de Republiek. Van Hulzen geeft hem gelijk: „Utrecht (...) een pro- vinciestad, door velen om haar rust als woonplaats gezocht. Hier kwamen geen kooplieden meer uit verre landen, om handel te drijven, hier was geen belangrij- ke industrie tot stand gekomen" 24). Wilmer daaren- tegen zegt in het jaarboek Oud-Utrecht van 1 978 dat Utrecht aanvankelijk in de 1 7e eeuw een moeilijke tijd tegemoet ging, maar dat zij een welvarende eeuw |
|||||||||
Noten
1) Brandt, 38. Vijlbrief, 90.
2) Vijlbrief, 93.
3) Ibid, 100.
4) Ibid, 102.
5) Even karakteristiek voor de kleine burgerij was de eis (in
1610) dat de burgervendelen de macht overnamen, maar dan wel op basis van de oude Middeleeuwse gildestruktu- ren. De gilden hadden, zoals we ons herinneren, veel politie- ke macht. 6) Onder meer Klein en Verwey.
7) Vijlbrief, 266.
8) A.G.N, deel VII, hfd. 10, p. 197. Zie ook deel V, hfd. 7,
par. 3. 9) Tijdschrift Van der Monde, jg. 1 835, p. 224.
10) Dit is de mening van onder andere: Klein, 98; Van Dil-
len, 194-195; Mulder, deel III, p. 216. 1 1) Tijdschrift Van der Monde, jg. 1 836, p. 299-300.
12) Ibid, 298-299.
13) De Tegenwoordige Staat XXI (Amsterdam, 1758) door
J. D. van der Capellen e.a. 14) Vijlbrief, 151.
15) Van Dillen, 186.
16) Ibid, 387.
1 7) Tijdschrift Van der Monde, jg. 1837, p. 280.
18) Ibid, 278.
19) Berg, 193.
20) Oud-Utrecht mbl. (1938), 79-81.
21) Oud-Utrecht mbl. (1920), 21-22.
22) Van Hulzen, 147-150.
23) Keulemans, 33. S. Muller Fzn.: schildersvereenigingen.
Tijdschrift Van der Monde, jg. 1 843, p. 2. 24) Van Hulzen, 29.
25) Wilmer, 104.
26) Struick, 205.
|
|||||||||
Literatuur
1. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. V en VII
(Amsterdam, 1952). 2. Berg, W. E. J. De réfugiés in de Nederlanden na de her-
roeping van het Edict van Nantes, Amsterdam, 1845. 3. Brandt, C. P. J. „Utrecht in de historie" in: Hart van Ne-
derland, J. Romein (ed.), Utrecht, 1950. 4. Dillen, J. G. van. Van Rijkdom en Regenten, Handboek tot
79
|
|||||||||
de economische en sociale geschiedenis van Nederland tij-
dens de Republiek. Den Haag, 1970. 5. Hulzen, A. van. Utrecht, Gorkum, 1962.
6. Keulemans, Th. Het gildewezen: opkomst, bloei en verval.
Den Haag, 1941. 7. Klein, P. W. „De 1 7e eeuw: 1 585-1700" in: De economi-
sche geschiedenis van Nederland. P. Styuvenberg (ed.) Gro- ningen, 1977. 8. Maandblad Oud-Utrecht, jg. 1 930 en 1938.
9. Van der Monde Tijdschrift voor de geschiedenis van
Utrecht, jg. 1835-1837 en 1843. 10) Mulder, A. Zeven eeuwen Nederlandsche levenskunst,
Een geschiedenis van het dagelijks ieven. dl. III Amsterdam, 1952. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 1) Muller, Fzn., S. Catalogus van de bij het stadsarchief be-
waarde archieven. 12. De Utrechtse archieven I. Schildersvereenigingen te
Utrecht. Utrecht, 1880. 13) Verwey, G. De geschiedenis van Nederland. Amster-
dam/Brussel 1976. 14) Vijlbrief, I. van anti-aristocratie tot democratie, een bij-
drage tot de politieke en sociale geschiedenis der stad Utrecht. Amsterdam, 1950. 1 5. Wilmer, C. C. S. ,,De veranderingen in het Utrechtse
stadsbeeld van ca. 1570 tot 1620". Jaarboek Oud-Utrecht (1978). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AGENDA
zaterdag 14 juni zal er een excursie gehouden wor-
den door onderaards Utrecht. Onder leiding van drs. Frans Kipp zullen een aantal kelders en bolwerken bezocht worden. De rondleiding begint om half tien (9.30 uur). Verzamelplaats: de Runensteen op het Domplein. Het maximum aantal personen bedraagt 50. Gratis zijn kaartjes te bestellen bij De Discus, Minrebroederstraat 25, Utrecht (030- 31 50 70). t/m 6 juli Dood en Begraven ter gelegenheid van het
150-jarig bestaan van de Utrechtse Algemene Be- graafplaats Soestbergen. Centraal Museum, Agnie- tenstraat 1. In het kader van deze tentoonstelling worden een aantal lezingen gehouden: dinsdag 3 juni: M. Nevejan, psychiater-psychothera- peut te Utrecht. „Verdriet verwerken". dinsdag 10 juni: N. van Gelder, pastor en journalist te Den Haag. „Leven na de dood". dinsdag 17 juni: P. van Zonneveld, neerlandicus aan de Rijksuniversiteit te Leiden. „Dood in de Neder- landse negentiende eeuwse literatuur". dinsdag 24 juni: R. van Bruggen, directeur Dienst Algemene Begraafplaatsen te Utrecht. ,.Begraaf- plaatsen voor de doden en de levenden". Aanvang van de lezingen: 20.15 uur. Plaats: Cen- traal Museum. Agnietenstraat 1, Utrecht. Gaarne te- lefonisch reserveren voor de lezingen (030) - 31 55 41). Kosten voorde lezing en een bezoek aan de tentoonstelling: ƒ 2,—. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
53e jaargang -nummer 5- mei 1980
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel.
(03462)23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1,
Utrecht, tel. (030)31 55 41. Penningmeester: J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030)
76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 1 7, Vleuten, tel. (03407) 1 9 86.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
E. de Jong, J. van Ruisdaelstraat 83, Utrecht, tel.
(030) 51 69 36. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Monumentenrestauraties in de provincie
Utrecht in de jaren 1 975-1 979. |
||||||||
Reeds vele jaren heeft de Vereniging Oud-Utrecht het
belang ingezien van het jaarlijks publiceren van een overzicht van aangevangen en/of voltooide monu- mentenrestauraties in de provincie Utrecht. Door omstandigheden is dit niet gebeurd in de jaren 1975 t/m 1979, met uitzondering van de stad Utrecht. Om in deze tekortkoming te voorzien wordt u thans de opsomming van activiteiten op dit gebied in deze jaren voorgelegd. Er moet groot belang worden gehecht aan het perio-
diek geven van een dergelijk overzicht. Enerzijds is het van belang, om een inzicht te verkrijgen in de gang van zaken op dit gebied gedurende een bepaalde peri- ode, anderzijds om op betrekkelijk eenvoudige en toe- gankelijke wijze voor de toekomst vast te leggen, wat er op het gebied van de restauraties tot stand is geko- men. Nog beter zou het zijn, indien van iedere restauratie in
het kort een beschrijving van de aard van het betref- fende monument en van de aard van de restauratie, met de specifieke opgetreden problemen, zou kunnen worden gegeven naast de droge opsomming van de objecten. In dit beperkte kader is dit helaas niet mo- gelijk. In het betreffende tijdsbestek is betrekkelijk veel aan-
gepakt op het gebied van de monumentenrestaura- ties. Dit is niet zo verwonderlijk, wanneer men be- denkt, dat 1975 het ,,Monumentenjaar" was, waar- door de belangstelling voor het Culturele Erfgoed sterk werd aangewakkerd in de daarop volgende ja- ren. Dit heeft zich ondermeer gemanifesteerd in een hoge restauratieactiviteit. In maatschappelijk opzicht is de Monumentenzorg
meer in de belangstelling komen te staan, waardoor het ook noodzakelijk werd met een kritische instelling de problemen in deze sector tegemoet te treden. Men zou kunnen stellen, dat de monumentenzorg professi- oneler is geworden in de jaren tussen 1975 en heden, enerzijds ten gevolge van de toename van de „know- how" op dit gebied en anderzijds noodgedwongen, om, gezien de verhoogde belangstelling en de beperkt gebleven middelen (in de ruimste zin des woords), zo efficiënt mogelijk te kunnen werken. De „monumentenzorg" zal echter altijd voor een groot gedeelte moeten (en kunnen) drijven op een niet-professioneel, of semi-professioneel kader. Hier- |
||||||||
bij moet gedacht worden aan allerlei stichtingen, ver-
enigingen en andere groeperingen, die zich met de vele facetten van de monumentenzorg bezighouden. Ook de vereniging Oud-Utrecht mag hiertoe gerekend worden, o.m. dank zij het feit, dat zij de publicatie van het hiernavolgende overzicht mogelijk maakt. Boven- dien wordt er in het maandblad regelmatig aandacht besteed aan monumenten in stad en provincie. In het hiernavolgende overzicht (wat niet de pretentie
heeft volledig te zijn) zijn de gerestaureerde (of in res- tauratie zijnde) objecten gerangschikt naar gemeente, waarin zij zijn gelegen, en de gemeenten weer alfabe- tisch. Indien er in één gemeente meerdere kernen zijn, waarin restauratieactiviteiten hebben plaatsgevon- den, zijn deze kernen onder de gemeente, waaronder ze ressorteren, genoemd. Voorts zijn omwille van de overzichtelijkheid alleen min of meer bijzondere res- tauraties met name genoemd, andere minder belang- rijke als categorie. Een enkele maal is nadere informatie over de restau-
ratie gegeven. GEMEENTE ABCOUDE.
Abcoude Enkele woonhuisrestauraties in de Hoog-
straat. Van de boerderij Gein Noord 28 werden ach- tergevel en zomerhuis gerestaureerd. Voorts enkele rietendak-restauraties. Baambrugge De restauratie van het huis Cronestein
kwam in 1975 gereed. Een aanvang werd gemaakt met de restauratie van het huis Middelvaart. Loenersloot In het onder Abcoude ressorterende ge-
deelte van dit plaatsje kwam de restauratie van de theekoepel bij huize Valckenheining gereed; een 18e eeuwse theekoepel in de trant van de uit Frankrijk af- komstige architect Daniël Marot. GEMEENTE AMERONGEN
Amerongen Hier werden diverse woonhuisrestaura-
ties uitgevoerd. Aan het kasteel Amerongen, dat in de verslagperiode
in handen kwam van de Utrechtse Kastelenstichting, werden verscheidene herstelwerkzaamheden verricht. Ook aan het huis Natewisch vond uitwendig herstel plaats. Het pand Lekdijk 5 werd geheel gerestaureerd. 81
|
||||||||
Amersfoort, Breestraat 76, augustus 1976
|
||||||||||
Amersfoort, Breestraat 76, 1962
|
||||||||||
GEMEENTE AMERSFOORT
Amersfoort Hier werd een vrij groot aantal woonhui-
zen gerestaureerd. In het bijzonder kunnen hier enkele muurhuizen genoemd worden: de no's 1-3 waarin de Stedelijke Muziekschool is gevestigd, en no. 199. 't Sluisje, markant gesitueerd bij het Havik. Een belang- rijke restauratie is voorts die van het museum Flehite aan de Breestraat, 1e en 2e fase, welke thans gereed zijn. Een ander groot werk is geweest het herstel en de
verbouwing van de vm. brouwerij de Kroon, Kromme- straat 36. Verder dienen vermeld te worden de res- tauraties van Beestenmarkt 10, en Grote Spin 10-12, waarin de Beiaardschool is gevestigd. Een bijzonder werk is de reconstructie van de stads- muur achter de Kamp. In het park van huize Randenbroek werd de duivento-
ren gerestaureerd. In voorbereiding is thans de restauratie van het Ob-
servantenklooster, welke naar verwachting in de loop van 1980 een aanvang kan nemen. GEMEENTE BAARN
Baarn In deze gemeente werd in 1 978 een begin ge-
maakt met de restauratie van het huis Groeneveld. Dit vroeg-achttiende eeuwse huis, dat in verschillende etappes tot stand is gekomen, wordt hersteld ten be- hoeve van de huisvesting van een museum en bezoe- kerscentrum voor Staatsbosbeheer De toestand, waarin het huis verkeerde in de eerste helft van de ne- gentiende eeuw, dient hierbij als uitgangspunt. In dit opzicht is de relatie van het huis met het omringende |
park in landschapsstijl van betekenis. Het omvangrijke
werk is thans nog in volle gang. Soestdijk Aan Paleis Soestdijk werd voortgang ge-
maakt met het vernieuwen van de buitenbepleiste- ring. Lage Vuursche Een begin werd gemaakt met de res-
tauratie van het bakhuis bij de boerderij Hoge Vuur- sche weg no. 1. GEMEENTE BENSCHOP
Benschop Naast het herstel van diverse rieten daken
van boerderijen kwam de vernieuwing van de zg. Bol- le Brug gereed en werd de toren van de N.H. Kerk ge- restaureerd. Hiermee werd de restauratie van de kerk, die al veel eerder was uitgevoerd, in feite voltooid. Buiten de „echte" monumentensfeer werd het Dorps- plein op gemeentelijk initiatief verfraaid door herstel aan de gevels van diverse aan dit plein gelegen pan- den. GEMEENTE DE BILT
De Bilt De toren van de N.H. Kerk werd gerestaureerd
in 1 975. In dezelfde tijd het stenen duifhuis in het van Boetzelaerpark aldaar. Vervolgens kwam in deze ge- meente de restauratie van het landhuis Beerschoten gereed. Dit huis is een markante.schakel in de reeks van buitenhuizen, die tussen Utrecht en Amerongen de „Stichtse Lustwarande" vormen. GEMEENTE BREUKELEN
Breukelen In de jaren 1975-1978 werd de ridderhof-
stad Oudaen gerestaureerd. Een belangrijk onderdeel |
|||||||||
82
|
||||||||||
Rijsenburg De belangwekkende R.K. Kerk St. Petrus-
Banden, gebouwd in de in ons land niet veel voorko- mende Empire-stijl, werd geheel gerestaureerd. Als hoofdelement in het beschermde dorpsgezicht Rijsen- burg was deze restauratie van dit gebouw voorbeeld voor veel initiatieven voor het herstel van het Kerk- plein en de aanliggende bebouwing. De bouwkundige werkzaamheden aan de kerk werden in 1978 vol- tooid. GEMEENTE EEMNES
Eemnes-buiten In 1975 werd de torenbekroning van
de toren van de N.H. Kerk vernieuwd. Dit was noodza- kelijk, aangezien bij een eerdere restauratie natuur- steen van een inferieure kwaliteit was toegepast. Hierdoor ontstond het gevaar van neervallende steen- brokken. Van enkele boerderijen werd het rieten dak ver-
nieuwd. GEMEENTE HARMELEN
Harmelen In deze gemeente werd een aantal boerde-
rijen hersteld, alsmede enige panden in de dorpskern. Een belangrijk werk was de restauratie van de Neder- lands Hervormde Kerk en de toren. Nadat de kerk ten gevolge van een brand in 1900 was herbouwd, bleek een restauratie thans wederom noodzakelijk. De res- tauratie was in 1979 voltooid. GEMEENTE HOUTEN
Houten Ook in Houten werd een aantal boerderijen
hersteld, waaronder de hofstede Blokhoven, in 1979. De restauratie van het huis Heemstede (hoofdge- bouw) kwam in 1975 gereed. In dit huis is een biblio- theek t.b.v. de medische wetenschap ondergebracht. In de onder Houten ressorterende plaatsen Schalkwijk en Tull en 't Waal werden eveneens herstellingen aan boerderijen uitgevoerd. GEMEENTE KAMERIK
Kamerik In Kamerik werden de kaaspakhuizen aan de
Mijzijde uitwendig hersteld. Tevens werden een aan- tal woonhuizen in het beschermde dorpsgezicht gere- habiliteerd. Van belang was verder het herstel van de kademuren in het dorp langs Mijzijde en van Teylin- genweg. GEMEENTE KOCKENGEN
Kockengen Ook in Kockengen werden enige woon-
huizen hersteld, alsmede een aantal boerderijen. Over de Heicop werd ter hoogte van de Nieuwstraat de vroeger aanwezige ophaalbrug gereconstrueerd. GEMEENTE LANGBROEK
Neerlangbroek Herstelwerkzaamheden werden ver-
richt aan het dak van de oude woontoren, die de kern van het huis Hinderstein vormt. Overlangbroek Hier werd de toren van de N.H. Kerk
in 1974-75 gerestaureerd. Voorts werd het pandje 83
|
||||||||
van de restauratie was de verwijdering van de houten
beplanking tegen de westgevel, welke het herstel van de oorspronkelijke bakstenen gevels mogelijk maakte. Hierdoor is de bouwgeschiedenis van het huis gedu- rende een periode van ±1200 tot ±1650 afleesbaar geworden. Voorts werd herstel aan het interieur, de kappen en het karakteristieke hangtorentje uitge- voerd. (Gaarne wil ik van deze gelegenheid gebruik maken de hardnekkig in de litteratuur terugkerende misvatting als zou dit torentje de huidige verschij- ningsvorm verkregen hebben door het wegnemen van de onderbouw, en als zou de zich aan de achterzijde van het huis bevindende traptoren van zijn spits zijn beroofd, naar het rijk der fabelen te verwijzen). Een begin werd gemaakt met de restauratie van de Nederlands Hervormde kerk. In de loop van 1980 zal dit werk naar verwachting voltooid zijn. Huize Vree- denoord werd weer voorzien van een aanbouw, die in de vorige eeuw was verdwenen. Hierdoor kreeg dit huis zijn 18e en vroeg 19e eeuwse aanzien weer te- rug. Een begin werd gemaakt (in 1979) met de verbou-
wing en restauratie van het vm. koetshuis bij het ge- meentehuis „Boom en Bosch," ten behoeve van de huisvesting van verschillende afdelingen van het ge- meentelijk apparaat. De Gemeente nam zelf de restauratie van het State-
wapen, markant gelegen bij de brug over de Danne, ter hand. Helaas is het resultaat op een aantal punten minder geslaagd te noemen. Voorts werden in het dorp enkele woonhuizen verbouwd of gerestaureerd. Een bijzondere restauratie was die van een tuinorna- ment, daterend uit het midden van de vorige eeuw, en samengesteld uit diverse metalen, bij kasteel Nijenro- de. |
||||||||
GEMEENTE BUNNIK
Bunnik Hier werd in 1979 een begin gemaakt met
het pand Dorpsstraat 1, een boerderij, waarin de dienst Gemeentewerken zal worden gehuisvest. Eveneens in 1979 begonnen herstelwerkzaamheden aan het pand Oud Amelisweerd, welk huis eigendom is van de gemeente Utrecht. GEMEENTE BUNSCHOTEN
Bunschoten Nadat de kerk in een eerder stadium al
eens gerestaureerd was, bleek het noodzakelijk te zijn de vloer en de vensters alsnog aan te pakken, hetgeen in 1977 gebeurd is. GEMEENTE COTHEN
Cothen Hier werden enige woonhuizen gerehabili-
teerd, die gelegen zijn in het beschermde dorpsge- zicht. GEMEENTE DRIEBERGEN-RIJSENBURG
Driebergen In deze gemeente werd het koetshuis van kasteel Hardenbroek hersteld, terwijl het huis zelf een inwendige verbouwing onderging. |
||||||||
Wijkerweg 1 geheel aangepakt en werd herstel ver-
richt aan diverse boerderijen. GEMEENTE LEERSUM
Leersum De toren van de N.H. Kerk onderging een
grondige opknapbeurt. Verder werd gerestaureerd de graftombe van Nellenstein (1977), de Orangerie van het huis Broekhuizen, en het pand Bremweg 2. GEMEENTE LINSCHOTEN
Linschoten Een belangrijke restauratie was die van
de N.H. Kerk aldaar. Bij deze algehele restauratie werd een wit gepleisterd gebouw getransformeerd in een kerk van schoon metselwerk, waarin de ramen in 1 7e eeuwse vorm zijn teruggebracht. Het inwendige wij- zigde ook drastisch door de samenvoeging van schip en koor tot één ruimte. De theekoepel bij het raadhuis werd gerestaureerd in
1976-1977. Voorts werd van een aantal boerderijen het rietendak
vernieuwd. GEMEENTELOENEN
Loenen In de monumentengemeente Loenen werd
een groot aantal woonhuisrehabilitaties gerealiseerd. Als bijzondere restauraties kunnen genoemd worden die van de theekoepel bij het klooster Mater Dei aan de Dorpsstraat, de verbouwing en uitwendige restau- ratie van huize Vegtlust en het funderings -en gevel- herstel van huize Kalorama. Loenersloot De restauratie van het vm. rechthuis
kwam gereed. Nieuwersluis De orangerie annex koetshuis bij het
buiten „Over Holland" werd gerestaureerd in 1 975. Vreeland Ook hier vonden verscheidene woonhuisre-
habilitaties plaats, waaronder de Diaconiewoningen aan de Lindengracht, die aangepast werden aan de ei- sen die de tegenwoordige tijd stelt aan bejaarden- huisvesting. GEMEENTE LOPIK
Lopik Hier werden enkele rieten daken van monu-
mentale boerderijen vernieuwd. Het pand Lopiker- weg-west 33 werd na een brand in 1 975 hersteld. GEMEENTE MAARSSEN
Maarssen In Maarssen werd ten gevolge van ernstige
verwaarlozing het vm. buitenhuis Endelhoven ge- sloopt. Hierover is in het maandblad reed eerder be- richt. In schrille tegenstelling tot dit negatieve feit staan een aantal woonhuisrestauraties in de dorps- kern, met name langs de Vecht aan Schippersgracht, Lange gracht en Herengracht. Ook aan de Kaatsbaan en de Nassaustraat werden restauraties uitgevoerd. Een bijzondere restauratie was die van het botenhuis aan de Timmermanslaan, een van de laatste overge- bleven gebouwtjes van dit type in de Vechtstreek. |
|||||||
Voorts werd de theekoepel bij het huis Leeuwenvecht
aan de Straatweg geheel gerestaureerd, waarbij de aanwezige asfaltpapier-bedekking op het koepeldak vervangen werd door een van lood. Een interessant werk was de restauratie van het koetshuis bij het bui- ten Vreedenhoeve, eveneens aan de straatweg gele- gen. Hier werden aanbouwen in een eigentijdse vorm- geving gerealiseerd, waardoor een boeiend geheel ontstond. Bij de restauratie van het huis Raadhoven aan de Herengracht werd een interessante 1 7e eeuw- se plafondbeschildering ontdekt, die gerestaureerd werd. Oud-Zuilen Het poortgebouw van slot Zuylen werd
gerestaureerd in 1977-1978. Verdere werkzaamhe- den aan het hoofdgebouw kunnen hopelijk binnen niet al te lange tijd worden uitgevoerd. De laatste overgebleven panoven in de Vechtstreek, die in Oud-Zuilen stond, is na een brand gesloopt. Een schrale troost is, dat het bouwwerk vanwege de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek te Arnhem uitvoerig is opgemeten en gedocumenteerd. GEMEENTE MAARTENSDIJK
Maartensdijk Hier vonden twee restauraties plaats:
het pand Dorpsweg 99 (een boerderij) werd grondig aangepakt, waarbij het oorspronkelijk aanwezige rie- ten dak weer in ere werd hersteld. Voorts werd het huis Rustenhoven zowel in- als uitwendig opgeknapt. GEMEENTE MONTFOORT
Montfoort In Montfoort vonden (en vinden) enkele in-
teressante restauraties plaats. De kapel van de vm. Commanderij van de Johannieter Orde werd geres- taureerd en in gebruik genomen als dépendence van het Stadhuis. Dit gebouw was in de loop der jaren ge- transformeerd tot een pakhuis. De restauratie bracht de oude toestand (als één ruimte) weer terug. Er werden twee woonhuizen gerestaureerd, waaron- der het interessante, van oorsprong middeleeuwse pand Hoogstraat 6. De poortwoning bij het kasteel werd hersteld en voor moderne bewoning geschikt gemaakt. In 1978 kon eindelijk een aanvang worden gemaakt
met de omvangrijke restauratie van de Nederlands Hervormde Kerk. Dit werk zal tot 1982 voortduren. De kerk is geheel ingepakt onder een tijdelijke overkap- ping, zodat zo min mogelijk last wordt ondervonden van slechte weersomstandigheden, wat vooral bij het dakherstel van groot belang is. Op dit ogenblik staan het koor en het transept onder deze noodkap; in de loop van 1980 zal de tijdelijke overkapping verplaatst worden naar het schip. De restauratie van het uitwen- dige van de toren kwam nog in 1979 gereed. GEMEENTE NIEUWEGEIN
Jutphaas Het uitwendige (voornamelijk de kap) van
het kasteel Oudegein werd in 1974 gerestaureerd. Hierbij zijn geen uiterlijke wijzigingen aangebracht. |
|||||||
84
|
|||||||
Montfoort, Commanderij St. Jan, november 1977
|
||||||||||
Montfoort, Commanderij St. Jan, december 1968
|
||||||||||
restaureerd. Hierin was tot voor enige jaren een fa-
briek gevestigd, die door een brand in de as gelegd werd. Thans zijn er een aantal woningen in gereali- seerd. GEMEENTE OUDEWATER
Oudewater In Oudewater werden enige woonhuisre-
habilitaties uitgevoerd. Het grootste project in dit ka- der was de hoek Zuiderkerkstraat - Marktstraat, waar drie panden in één keer werden aangepakt. In één van deze huizen werd een interessante 17e eeuwse ge- metselde wenteltrap hersteld. Oudewater werd in 1978 ingeschreven in het register van Beschermde Stadsgezichten. GEMEENTE RENSWOUDE
Renswoude In Renswoude kwam de restauratie van
het kasteel gereed. Hierin werden een aantal apparte- menten gemaakt. Ook de restauratie van de bijgebou- wen kwam gereed, alsmede de achter in het park ge- legen duiventoren. In het dorp werden een aantal woonhuisrehabilitaties
uitgevoerd, waarvan als meest opmerkelijke die van de zg. kasteelwoningen, of de „Nieuwe Buurt". Het betreft hier een complex van vijf blokjes met wonin- gen, daterend uit de 18e eeuw. GEMEENTE RHENEN
Rhenen In deze niet erg rijk aan monumenten zijnde
gemeente werd het oude stadhuis geheel gerestau- reerd. Het is een van de weinige gebouwen, die in de 2e wereldoorlog gespaard bleven, doch jarenlange 85
|
||||||||||
Enkele spantbenen en balkkoppen zijn met behulp van
kunstharsmortel hersteld. Vervolgens werd de naast het kasteel gelegen boer-
derij de „Hofstede Oudegein" ingrijpend verbouwd en gerestaureerd. Deze boerderij heeft een zeer interes- sante 17e eeuwse voorgevel. In Jutphaas werden verder aan de Nedereindseweg enige boerderijen her- steld, en in het dorp het trapgeveltje tegenover het kasteel Rijnhuizen. Aan het Kerkveld te Jutphaas wer- den in 1978 de restanten van de zgn. Anna van Rijn- huisjes gesloopt. Deze sloop was het gevolg van com- municatiefouten tussen de gemeente en de betrokken woningbouwvereniging. Vreeswijk In Vreeswijk werd een begin gemaakt met
de omvangrijke werkzaamheden aan het sluizencom- plex. Het bovenhoofd (aan de rivierzijden) zal hierbij worden omgebouwd tot inlaatwerk ten behoeve van de waterverversing van de stad Utrecht. Deze stad is sinds de bouw van de sluis in de middeleeuwen eige- naar van het complex en laat thans ook de restauratie uitvoeren. |
||||||||||
GEMEENTE NIGTEVECHT
Nigtevecht In Nigtevecht werd een van onze jongere
monumenten, het huis „Zwaanwijck" aan de Vecht, geheel gerestaureerd en verbouwd tot appartemen- ten. In de dorpsstraat werden de zg. Rubatex panden ge- |
||||||||||
Renswoude,
Dorpsstraat 63-65, oktober 1963 |
||||||||||||
Renswoude,
- Dorpsstraat 65, mei 1976 |
||||||||||||
oorzaak van problemen bij kerkgebouwen, gedeelte-
lijk vernieuwd. GEMEENTE WOUDENBERG
Woudenberg Het inrijhek van de vm. ridderhofstad
Groenewoude werd gerestaureerd.
GEMEENTE VLEUTEN-DE MEERN
De Meern In de Meern werd subsidie verleend in het
herstel van enkele rieten daken van boerderijen.
Vleuten Hier kwam de restauratie van de Hamtoren
na vele jaren gereed. Nadat het huis enige tijd ver- huurd is geweest als centrum van een religieuze groe- pering wordt het thans als woning ingericht. |
||||||||||||
verwaarlozing maakte er toch nog een ruïne van. Het
dient thans als dépendence van het gemeentehuis t.b.v. raadsvergaderingen, huwelijksvoltrekkingen en officiële gelegenheden. Voorts werden in Rhenen twee oude tabaksboerderij-
en gerestaureerd: Stokweg 1 en Utrechtseweg 93. De restauratie van de Cuneratoren werd in 1978 vol- tooid. Eist In Eist werd de vm. pastorie naast het hervormde
kerkje geheel gerestaureerd. GEMEENTE SOEST
Soest In Soest werd de Nederlands Hervormde kerk
hersteld. Hier is o.a. het binnenpleisterwerk, dikwijls
86
|
||||||||||||
Rhenen, Stadhuis. Raadzaal november 1977.
|
|||||||||||||||||
Rhenen, Museum. Interieur 1e etage, juli 1955
|
|||||||||||||||||
Aan enkele panden gelegen aan het Broeder- en Zus-
terplein werden incidentele herstelwerkzaamheden verricht. Aan de Utrechtseweg werd het huis „de Brink" gron-
dig opgeknapt, terwijl een begin werd gemaakt (in 1978) met de restauratie en de uitbreiding van huize Lommerlust. In dit monument zullen een aantal ap- partementen worden gemaakt. Aan de Karpervijver zijn twee woningen geheel geres-
taureerd. Dit overzicht geeft een indruk van de activiteiten op
monumentengebied in de provincie Utrecht voor zo- ver die geregistreerd zijn vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist. Buiten dit kader vallen tal van initiatieven van verenigingen, stichtingen en par- ticulieren die het wel en wee van het historisch erf- deel ter harte gaat. Deze initiatieven mogen hier niet onvermeld blijven; informatie er over zal echter via andere kanalen verzameld moeten worden. Voor diegenen, die meer willen weten over de lande-
lijke activiteiten van de Rijksdienst voor de Monumen- tenzorg is het mogelijk de jaarverslagen van deze dienst te bestellen. Dit kan geschieden door overma- king van ƒ 10,— op girorekening 42 51 20 t.n.v. de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist, onder vermelding „jaarverslag 1977 (of 1978)". Alleen de jaarverslagen over de jaren 1977 en 1978 zijn nog voorradig. |
|||||||||||||||||
In het dorpscentrum werd een van de weinige daar
aanwezige monumenten gerestaureerd, te weten café de Brouwerij. |
|||||||||||||||||
GEMEENTE WIJK BIJ DUURSTEDE
Wijk bij Duurstede Hier werd de restauratie van de Ned. Hervormde kerk voltooid (1978). Verder werden hier een groot aantal woonhuisrehabi- litaties uitgevoerd, zowel aan beschermde monumen- ten, als aan zg. beeldbepalende panden, dit zijn pan- den, die bepalend zijn voor het karakter van het be- schermde stadsgezicht. Het markant gelegen huis ,,de Wildkamp", achter de
ruïne van het slot, werd geheel gerestaureerd. |
|||||||||||||||||
GEMEENTE IJSSELSTEIN
IJsselstein Het oude stadhuis van IJsselstein werd in
de jaren 1975-1977 gerestaureerd. Ook hier kreeg deze oude zetel van het stadsbestuur een representa- tieve bestemming. In de kelder werd een restaurant gemaakt; terwijl op de zolder een oudheidkamer werd ingericht. In september 1978 werd het gerestaureerde gebouw
feestelijk in gebruik gesteld door de Staatssecretaris van C.R.M., de heer Wallis de Vries. In het stadje wer- den verder een aantal woonhuisrehabilitaties uitge- voerd. |
|||||||||||||||||
ir. R. Apell
Architect bij de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg |
|||||||||||||||||
GEMEENTE ZEIST
Zeist De toren van de Nederlands Hervormde kerk
werd gerestaureerd. Deze toren is een van de weinige torens in vroege Neo-gothische stijl, die we in Neder- land kennen. De kern van het bouwwerk is een tuf- stenen romaanse toren, die aan de binnenzijde nog duidelijk herkenbaar is. |
|||||||||||||||||
Foto's: Rijksdienst v. d.
Monumentenzorg,
Zeist. |
|||||||||||||||||
87
|
|||||||||||||||||
De Utrechtse pijpenindustrie in de
Lauwerecht (1) |
|||||||||
Dit artikel dient gezien te worden als een aanvulling
op „Utrechtse pijpenmakers", dat in juli 1978 ver- scheen in het maandblad „Oud-Utrecht". Hierin werd voor het eerst aan de hand van pijpekop- pen uit de Utrechtse bodem aangetoond, dat in het buitengerecht Lauwerecht op beperkte schaal pijpen werden gemaakt. Archiefonderzoek leverde echter nieuwe gegevens op
over de opkomst en ondergang van de pijpenmakerij in Utrecht en de relaties van de Utrechtse pijpenma- kers met de pijpenmakers elders. Daarvan wordt hier verslag uitgebracht. Engelse pijpenmakers en het merk IP op 17de
eeuwse pijpen Een nadere beschouwing van de hielmerkjes IP lever-
de over de maker van de met dit merk gemerkte pijp- jes verrassende gegevens op. Zoals op de tekening te zien is, bevindt zich tussen
deze twee initialen een plantje. Het feit dat er van dit merkje 5 verschillende stempels in omloop waren, duidt erop dat er veel pijpen met dit merk gemaakt werden (afb. 1). Dit plantje stelt een tabaksplant voor en wijst erop dat de maker van deze pijpjes uit Enge- land afkomstig was. Omdat het Londense pijpmakersgilde, dat in 1619
werd opgericht, de tabaksplant in zijn wapen voerde, werd deze plant vaak in het merk van Engelse pijpen- makers, tussen hun initalen, opgenomen. In Londen komt het merk IP in 26 verschillende vor- men voor, waarvan in 6 gevallen de P op de achter- naam Price slaat. Hier in Utrecht komen in het huwe- lijksregister van de Engelse kerk twee namen voor, die voldoen aan de initialen van het merk IP, n.l. John Pryde en John Price. John Price trad in 1634 in het huwelijk met Anna Hendriks. Gezien de overeenkomst in de naam is het goed mogelijk dat John Price een telg is van dit Londens pijpmakersgeslacht. Hij zou bovengenoemde pijpjes gemaakt kunnen hebben. Een tweede aanwijzing in die richting vormt zijn adres, „aen de wal bij de Weertpoort". Omdat het on- doenlijk was de ongebakken pijpen over lange afstan- den te vervoeren, dienden de pijpenmakers zo dicht mogelijk bij de pottenbakkersovens te wonen. Dat vervoer geschiedde door twee knechten. Zij droe- gen in een speciale draagmand, waar een boom door- heen gestoken was, in een voorzichtige tred de onge- bakken pijpen naar de pottenbakker. Deze pottenbak- kers woonden in de Lauwerecht. Tot 1647 kunnen we het echtpaar Price volgen in de registers van de Jacobikerk, waar hun 7 kinderen |
|||||||||
Zes maal het hielmerk IP
werden gedoopt. In die registers wordt hun naam fo-
netisch weergegeven: Parijs, Prijs, Preys, Pries en Pris. John Price verwierf in 1640 het burgerschap van de
stad. In de alfabetische lijst van de nieuwe burgers le- zen we „Jan Parijs wt Engeland". John Pryde, de naam die ook bij de initialen IP kan horen, huwde in 1640 en was soldaat van beroep. Nadien vinden we hem in de boeken niet meer terug. Wie het pijpje met IP en het stadswapentje maakte, is niet met zekerheid vastgesteld maar wellicht zijn we op een goed spoor. De tweede helft van de 17de eeuw
De gegevens, die we over de pijpenmakers uit de
1 7de eeuw hebben, wijzen er op dat ze tot de gegoe- de stand behoorden. Zo bezat Jan Willems Vlack een eigen huis in de Lauwerecht en betaalde volgens het manuaal van het familiegeld in de jaren 1679 t/m 1 681, 6 gulden en 5 stuivers per jaar. Bovendien bezat hij nog drie huizen, waarvan hij het huis aan de Daalsedijk op 4 nov. 1651 verkocht aan Jan Gerrits van Dalenoort. In het archiefstuk wordt |
|||||||||
88
|
|||||||||
Ook hier bevond zich een rijtje huizen, zodat het ge-
recht met het „Swarte Water", „de Draeyweg", de „Corte Lauwerecht", en de „Lange Lauwerecht" uit vier bebouwde gedeelten bestond. In het laatste ge- deelte, de Lange Lauwerecht, waren de pijpenmake- rijen gevestigd.X>eze huizen stonden aan de Westzij- de van deze straat langs de Vecht, met een uitgang aan de rivier (afb. 2). De pottenbakkers woonden al vanouds in de Lauwerecht. Door de hoge temperaturen in de pottenbakkersovens
was er een verordening die de pottenbakkers uit de stad weerde. Ook binnen de Bemuurde Weerd vorm- den deze ovens een groot brandgevaar voor de dichte bebouwing. Daarom weken de pottenbakkers uit naar het gerecht Lauwerecht. De pijpenmakers troffen hier een goede gelegenheid voor het bakken van hun pij- pen, terwijl het bakken van deze pijpen een aardige bijverdienste vormde voor de pottenbakker. De potten waarin deze pijpen gebakken werden, hadden een vastgestelde inhoud en werden eveneens door de pottenbakkers vervaardigd. Voor het bakken van een pot pijpen werd een bakloon gevraagd van zes stui- vers. De bewoners van het gerecht hadden geen burger-
recht van de stad Utrecht, maar dienden dit vaak te- gen betaling te verkrijgen. Dit burgerrecht was o.a. nodig om een gilde te „winnen". Omdat de pijpenma- kers in geen enkel gilde werden opgenomen, is het niet geheel duidelijk waarom enkele van deze am- bachtslieden „nieuw burger" werden van de stad Utrecht. Mogelijk brachten deze pijpenmakers hun product binnen de stad aan de man. De rol van de vrouw bij het pijpmaken
Voor het maken van een pijp van de beste kwaliteit
waren maar liefst 32 handelingen nodig. De verschil- lende bewerkingen, die de pijp een mooi aanzien ga- ven, werden door vrouwen en kinderen uitgevoerd. Na de diverse bewerkingen van de klei volgde het rol- len, het modelleren tot een ruwe massieve pijp, pas- klaar voor de vorm, waarna het „kasten" volgde. Dan werden, na het boren van het rookkanaal met een ij- zerdraad, de twee koperen vormhelften door middel van een bankschroef samengedrukt en werd met de „stopper" het gat in de kop geduwd. Na het drogen, kwamen de pijpen in handen van de vrouwen en meisjes. Met een speciaal mesje werden de pijpen „getremd", d.w.z. de overtollige klei werd van de kop- pen weggesneden. Met een passend rond stukje hout werd de koprand mooi gevormd. De Utrechtse pijpen waren gezien de afwerking van mindere kwaliteit. Het waren hoofdzakelijk pijpen met zijmerken, korte pijpen die in de vormen al een merk kregen. Een uitzondering vormden de lange pijpen ge- maakt door Daniel Versluijs, die zich alleen door het kleine Utrechtse stadswapentje, op de zijkant van de hiel, onderscheidden van de gouwenaars, die voorzien werden van het Goudse stadswapen. Dit type pijp on- derging enkele bewerkingen meer. Ze werden o.a. ge- glaasd met agaatsteen en het merkje DVS werd met |
|||||||||
De Lauwerecht, het gedeelte waar de pijpenmakers
woonden. |
|||||||||
zijn beroep op prachtige wijze weergegeven met
„toubacqspypmaecker". Een derde huis in de Catharijnestraat verkocht hij in
1 656 aanTobias van Antwerpen. Van zijn familieleven weten we weinig, omdat hij slechts één keer wordt genoemd bij de doop van zijn dochter Janichjen op 9 juni 1 654. Deze doopdienst vond plaats in het „Anto- nigasthuis". Zijn vrouw was Stijntje Benjamins. Uit deze archiefstukken kunnen we concluderen dat Jan Willems Vlack pijpenmaker was van 1651 t/m 1681. Een andere pijpenmaker was Jacob Dirksz Deyl. Hij verkreeg in 1 662 het burgerrecht van de stad Utrecht. Ook vinden we dat pijpenmakers vanuit Utrecht naar andere steden vertrokken. Zo ging de pijpenmaker Jo- ris Thomasse naar Amsterdam en trouwde daar in 1656 op 28-jarige leeftijd. Een reconstructie van de stamboom van de bekende Utrechtse pijpenmakersfa- milie Versluijs (zie bijlage 1) voert ons naar het stadje Schoonhoven, waar in 1 690 Jan Huijgen Versluijs en Claasje Cornelis in het huwelijk traden. Omstreeks 1700 kwamen ze met hun jonge gezin naar Utrecht en vestigden zich in Lauwerecht. Met hen belanden we in de 1 8de eeuw. Maar eerst een korte beschrijving van de plaats van
het gebeuren, het gerecht Lauwerecht. Het gerecht Lauwerecht
De Lauwerecht was een zgn. ambachtsheerlijkheid en
was leenroerig aan de Domproosdij. Tot de Franse re- volutie was het beheer in handen van particulieren. In 1653 werd de heerlijkheid door Joh. van Gent van Appelteren overgedragen aan Marg. Pellicorne. Na een proces met de familie Pellicorne, werd Joh. Jacob van Westrenen in 1715 ambachtsheer van het ge- recht. Tussen het gerecht Lauwerecht en de stad bevond
zich de Bemuurde Weerd die, zoals de naam al doet vermoeden, door een muur was omgeven. Vanaf deze scheiding strekt de bebouwing zich als een lint uit langs de Vecht. Buiten deze straat omvatte het ge- recht ook het land, dat zich uitstrekte tot de Veengraft of Swarte Water. |
|||||||||
89
|
|||||||||
Het bovenstaande onderstreept hoe belangrijk het
voor een pijpenmaker is met een vrouw te trouwen, die vertrouwd is met het omgaan met klei. De huwe- lijken van Utrechtse pijpenmakers bevestigen dat pij- penmakers vaak huwen met dochters van hun colle- ga's, meisjes die al heel jong meewerken in de bedrijf- jes van hun vaders. De pijpenmaker Joseph Peeks huwde Johanna Hogendijk, dochter uit het Schoonho- vens pijpenmakersgeslacht Hogendijk. Ook het huwe- lijk van Johannes Versluijs met Anthonia Hogendijk in 1765 duidt op banden met de Schoonhovense pij- penmakers. Uit de vele voorbeelden noemen we nog het opmerkelijke huwelijk tussen neef en nicht, Hen- drik Versluijs III, zoon van Johannes, en Hillegonda Versluijs, een dochter van Daniël. |
||||||||||||||||||||||||||||
Pijpekop van de maker
Joseph Peeks met het Goudse wapen en de let- ter S. |
Een geglaasde gouwe-
naar met het Utrechtse stadswapen |
|||||||||||||||||||||||||||
een stempeltje in de hiel gedrukt (afb. 3). Deze laatste
bewerkingen werden ook door de vrouwen gedaan. |
||||||||||||||||||||||||||||
(wordt vervolgd)
P. K. Smiesing |
||||||||||||||||||||||||||||
Jan Hui/gen Vers/u/js x 1 690 Claasje Cornelis
-1733? -1757 |
||||||||||||||||||||||||||||
8 kinderen w.o.
|
||||||||||||||||||||||||||||
Pieter x 1 724 HeYltje v. Sunderen
-1780 -1758 x2' 1759 Maria Kuvel
' 6 kinderen w.o.
Hendrik x 1755 Anna v. Keulen
1729-1781 -1792 4 kinderen w.o.
Pieter x 1 778 Johanna Maree 1755- |
||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik x 1731 Hillegonda Josseling
1708-1767? -1797 |
||||||||||||||||||||||||||||
' 7 kinderen w.o.
Daniël Johannes
1740- 1737-1801
x1768Aletta Rijnders x1765Antonia Hogendijk
|
||||||||||||||||||||||||||||
8 kinderen w.o. ' 1 1 kinderen w.o.
Hillegonda x 1804 Hendrikus Sofia
1776- 1769- 1767-
x 1790
Barend Roelofs |
||||||||||||||||||||||||||||
BOEKÈNSCHOUW
|
||||||||||||||||||||||||||||
De rijksarchivaris in de provincie Utrecht, dr. C. Dek-
ker, publiceerde in 1979 Het Ome-Lieve-Vrouw^^g. pittel van Kapelle en de stichting van de parochie 9/e- zelinge 1503-1529 (uitg. Heemkundige Kring De ee_ velanden, Goes, 1979, 137 p., met ill.). Het geeft aan de hand van de dorpsruzie in een ujt.
hoek van het bisdom Utrecht met als inzet de afsc^gj. ding van de parochianen van Biezelinge van Kape||e inzicht in het functioneren van de juridische instanties 90 |
||||||||||||||||||||||||||||
van de bisschop als wereldlijk heer op zijn laatste
schoenen. Er worden o.m. drie tot nu toe onbekende bastaarden van bisschop David van Bourgondië ten tonele gevoerd. De auteur promoveerde in 1971 op een dissertatie
over Zuid Beveland en is dus zowel in de Zeeuwse als de Utrechtse aangelegenheden een kenner. Het boek is geïllustreerd met enkele miniaturen in kleur uit een 15e eeuws Utrechts Pontificale. v. S. |
||||||||||||||||||||||||||||
Afscheid bestuursleden
Mevrouw J. C. Jongbloed-Gerritsen en Dr. P. H. Kylstra |
||||||||||||||
Stooker (sinds 1957), Mr. J. W. C. van Campen (sinds
1970) en mevrouw Jongbloed-Gerritsen. Wij felicite- ren mevrouw Jongbloed nogmaals van harte met de onderscheiding en hopen haar en beide heren in de toekomst nog vaak te begroeten. Dr. Kylstra werd bestuurslid in 1972. Ook hij geniet
bekendheid bij ons door de vele keren dat hij als inlei- der optrad bij allerlei bijeenkomsten van de vereni- ging. Speciaal onze bezoeken aan het Universiteits- museum zullen bij iedereen die ze meemaakte in her- innering blijven door de bezieling van Kylstra voor de onderwerpen die hij behandelde. Een soortgelijke her- innering blijft bij de bestuursleden aan de vele verga- deringen, waarin Kylstra soms aanvankelijk schijnbaar passief, doch later vaak op een ongeëvenaarde wijze actief deelnam aan de discussie. Ietwat raillerend soms, ietwat agressief, maar altijd positief bedoeld en duidelijk terzake. Een boeiend spreker, een boeiend mens, waarvan we het jammer vinden dat hij nu niet langer deel uitmaakt van ons bestuur. Tijdens dezelfde vergadering werden in de vacatures benoemd mejuffrouw L. C. van der Vlerk en de heer H. J. Jurriëns. Zij zullen ongetwijfeld hun functie op een eigen wijze gaan vervullen en wij hopen, dat het hen voldoening zal geven deel uit te maken van ons be- stuursteam. Oud-Utrecht kan jonge krachten best ge- bruiken! Welkom. A.H.R. Hoogezand
Voorzitter |
||||||||||||||
Tijdens de algemene voorjaarsledenvergadering van
onze vereniging, op 19 mei J.I., hebben wij afscheid genomen van twee bestuursleden die als eertsen on- der de bepalingen van de nieuwe statuten niet meer herkiesbaar waren. Hoewel de waarde van deze bepa- lingen objectief gezien buiten discussie staat, moet het ons toch van het hart dat de uitvoering ervan met een zekere weemoed gepaard gaat, zeker als het - zo- als nu - twee mensen betreft met grote verdiensten voor Oud-Utrecht. Mevrouw Jongbloed maakte sinds 1969 deel uit van
het bestuur. Bij velen van onze leden is zij voorname- lijk bekend als leidster van de excursiecommissie, in welke hoedanigheid zij een hoge mate van inventivi- teit en enthousiasme aan de dag legde, resulterend in een groot aantal vaak druk „beklante" excursies, niet alleen in stad en provincie maar ook daarbuiten. Me- nigeen denkt met genoegen aan deze periode terug. Misschien nog belangrijker is echter het vele werk, dat mevrouw Jongbloed in stilte voor onze vereniging heeft verzet. Belangrijk werk, waar - zeker voor een deel - mede het huidig floreren van Oud-Utrecht aan te danken is. Het zou beslist niet passen in de opvat- tingen van mevrouw Jongbloed als wij hier nader op in zouden gaan, maar het bestuur was unaniem van mening dat zowel de kwaliteit als kwantiteit van haar activiteiten het volledig rechtvaardigden om de leden- vergadering voor te stellen haar tot erelid van Oud- Utrecht te benoemen. Het voorstel werd bij acclama- tie aangenomen. De vereniging heeft thans dus weer drie ereleden: W. |
||||||||||||||
Het voormalige Centraal Station te Utrecht en een niet uitgevoerd
ontwerpvan architect Van Ravesteijn |
||||||||||||||
Eind 1977 - begin 1978 werd te Amsterdam en te
Utrecht een tentoonstelling gehouden, die gewijd was aan architect S. van Ravesteijn (1). Naar aanleiding van die expositie merkte Erik de Jong terecht op: De naam Van Ravesteijn zal bij veel inwoners van Utrecht de herinnering oproepen aan het voormalige Centraal Station .. . (2). De geïnteresseerde Utrechters die in de tentoonstel-
lingscatalogus op zoek gaan naar informatie over dat station, komen er nogal bekaaid vanaf (3). De gege- vens in de catalogus zijn bovendien zo summier dat ze onjuiste interpretatie in de hand werken (4). Een licht- puntje is de verwijzing naar literatuur en Map nr. 36, waar blijkbaar alles te vinden is. Wat in de catalogus ten onrechte geheel buiten be-
schouwing bleef, is het ontwerp voor een kolonnade |
||||||||||||||
bij het Utrechtse Centraal Station. Ik beperk mij tot de
informatie die te vinden is in het Nieuw Utrechts Dag- blad van 23 oktober 1951. Volgens het anoniem verslag in die krant, waar ook de
bijgaande tekeningen zijn terug te vinden, was het de bedoeling dat de kolonnade de gebouwen links van de stationsuitgang zou maskeren. De kolonnade, on- geveer 130 meter lang, zou tevens fungeren als af- sluiting van het terrein dat als autobusstation be- stemd was. Voor de vervaardiging van een aantal on- derdelen in beton kon gebruik gemaakt worden vart mallen die afkomstig waren van bouwwerken die el- ders voor de Spoorwegen werden uitgevoerd. Het ontwerp voor de kolonnade, dat architect Van Ra-
vesteijn in 1951 gemaakt heeft, was zeker de moeite 91
|
||||||||||||||
Noten
1) De tentoonstelling S. van Ravesteijn werd te Amsterdam
gehouden van 6 augustus t/m 18 september 1977 in het Architectuur Museum en te Utrecht van 19 november 1977 t/m 8 januari 1978 in het Centraal Museum 2) E. de Jong, „Architect van Ravesteyn in Utrecht", Maand-
blad Oud-Utrecht 1977, 126. 3) Catalogus S. van Ravesteyn, Amsterdam-Utrecht 1977-
1978, 84 nr. 80. 4) Zie voor een overzicht van de bouwactiviteiten aan het
Centraal Station te Utrecht: A. van Hulzen, Utrecht op oude foto's, Den Haag 1977, 40-45. |
|||||||||||||||
waard om in de catalogus op te nemen. Nog boeien-
der zou het geweest zijn wanneer de samenstellers van de tentoonstelling achterhaald hadden waarom vanaf oktober 1951 tot op heden in alle talen gezwe- gen werd over dat ontwerp van architect Van Rave- steijn. J. A. L de Meyere
|
|||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
|||||||||||||||
AGENDA
|
|||||||||||||||
T/m 5 juli. Tentoonstelling „Dood en Begra-
ven", Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. T/m 20 juli. Een schilderij centraal V, gewijd
aan het schilderij „Arbeiders op steenbakkerij Ruimzicht" van Anthon Gerard Alexander Rid- der van Rappard. Centraal Museum, Agnieten- straat 1, Utrecht. |
|||||||||||||||
53e jaargang - nummer 6 - juni 1980
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel.
(03462)23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1,
Utrecht, tel. (030)31 55 41. Penningmeester: J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030)
76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 1 7, Vleuten, tel. (03407) 19 86.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
E. de Jong, J. van Ruisdaelstraat 83, Utrecht, tel.
(030) 51 69 36. |
|||||||||||||||
Evenals in voorgaande jaren zullen de Maand-
bladen van de (zomer)maanden juli en augus- tus tot één nummer gecombineerd worden, dat omstreeks 20 augustus zal verschijnen. De redaktie wenst u een heel plezierige vakan- tie toel |
|||||||||||||||
92
|
|||||||||||||||
DE UTRECHTSE PIJPENINDUSTRIE IN DE
U\UWERECHT(2) |
||||||||||
De pijpenmakers uit de achttiende eeuw
Alvorens een overzicht te geven van alle bekende
Utrechtse pijpenmakers na 1700 bekijken we de mer- ken. Alle merken werden voorzien van de voorletters van
de namen van de makers; zo had Pieter de Graaf het merk PDG. Ook zien we dat de eerste letter van de tweede lettergreep van de achternaam in het merk werd gedrukt, b.v. IGB van Jan Glansbeek (afb. 5). Vanaf ongeveer 1700 werden door Jan Huijgen Ver- sluijs pijpen gemaakt; zijn gezin is bij de produktie be- trokken. Uit dit gezin komen twee pijpenmakers voort, die na de dood van hun vader omstreeks 1 730 een ei- gen bedrijf beginnen. Het zijn de broers Pieter en Hen- drik Versluijs. De laatste zullen we Hendrik I noemen. Pieter plaatste twee verschillende merken op zijn pij- pen, n.l. PVS met de vogel in de boom en PVS links op de ketel met rechts de zwaan. Hendrik had dezelf- de merken met HVS en nog vijf merken waarvan het merk met zijn complete naam het opmerkelijkste is. Het is ook mogelijk dat, gezien het grote aantal mer- ken met HVS, de zoon van Pieter, Hendrik II, ook voor enkele merken verantwoordelijk is. Deze laatste pij— penmaker werkte waarschijnlijk eerst bij zijn vader en later bij zijn oom Hendrik I. |
||||||||||
een oven speciaal voor het bakken van pijpen. De pij-
pen met het merk de gekroonde 18 en de letters PDG vertellen ons dat hij pijpen maakte. In hoeverre de an- dere pijpenmakers gebruik maakten van zijn bakgele- genheid, is niet bekend. Zijn zoon Simon de Graaf ko- men we tegen vanaf 1777 (zijn huwelijk) tot begin 1 781 (doop van zijn 2de kind). Uit de alfabetische lijst van de nieuwe burgers lezen we dat hij in 1778 het burgerschap verwierf en net als zijn vader pijpenbak- ker was. De pijpekop die we vonden met de gekroon- de vis en de letters SDG moet door hem gemaakt zijn. Van Gerrit van Westdijk vond ik twee verschillende merken en een pijpekop met zijn complete naam er op. Gerrit van Westdijk werd in Schoonhoven geboren en huwde daar op 1 dec. 1739 met Elizabeth van Buuren. Het ging het echtpaar in deze stad niet voor de wind, zij verloren drie kinderen die pro Deo begra- ven werden. Zoals we zagen werkte Gerrit in 1753 al in de Lauwerecht en maakte de pijpen met de ge- kroonde vogel in de boom en de gekroonde vis, beide merken met de letters GWD of GVWD. Op 21 juli 1 772 kocht Gerrit het huis waarin hij al jarenlang zijn bedrijfje had. Hierdoor stak hij zich zo in de schulden dat na zijn dood eind december 1773 zijn bezittingen openbaar werden geveild. Uit een advertentie in de „Utrechtse Courant" van 26.1.1774 waarin deze vei- ling openbaar werd gemaakt, blijkt dat deze pijpen- maker erg bekend was. ,,Men zal op Zaturdag den 5 February 1774, binnen Utrecht publiek opveilen en Verkopen (. . .) Item een HUIS en ERVE, voorheen een BROODBAKKERYE, thans tot een PYPEMAKERYE ge- approprieerd, alwaar die Functie met veel succes Jaaren agter elkander is geëxerceerd en nog geconti- nueerd word, staande voor aan in de Lauwerecht, met een uitgang tot in de Rivier de Vegt, nagelaaten bij Gerrit van Wesdyk. in leeven Pypemaker (. . .) Zul- lende op Dingsdag den 7 February 1774, ten Sterf- huize van gemelde Gerrit van Westdyk, worden Ver- kogt, alle het Pypemakers Gereedschap, mitsgaders Meubilen en Tuincieraad; alsmede circa negen Karren goede Pypaarde." Merkwaardig is dat de pijpenmakerij nog steeds werd
voortgezet, hoewel zijn pijpenmakersgereedschap en 9 karren goede pijpaarde eveneens werden geveild. Of zijn zoon Hendrik van Westdijk dit bedrijf voortzet- te is niet zeker, opmerkelijk is echter dat Leendert Es- kes; de schoonvader van Hendrik, deze pijpenmakerij kocht. Van Ari van Tergouw weten we nog weinig, maar de
vele pijpekoppen met de letters AVT gecombineerd met resp. het Utrechtse stadswapen en de zwemmen- de zwaan moeten afkomstig zijn van Ari van Tergouw, |
||||||||||
Het merk van Pieter de Graaf: een gekroonde 18; en
dat van Jan van Glansbeek We weten dit omdat er in 1753 een inkomstenbelas-
ting wordt geheven van 1% van het jaarinkomen. Uit het manuaal van deze heffing krijgen we een aar- dig overzicht van de kleine zelfstandigen uit die tijd. Buiten de twee bedrijfjes van Hendrik en Pieter Ver- sluijs vinden we Pieter de Graaf, Gerrit van Westdijk en Ari van Tergouw. Deze vijf pijpenmakers betaalden allen vrijwillig de belasting; dat betekent dat zij een jaarinkomen hadden van 400 gulden of meer. Dit be- drag werd als minimum vastgesteld. De beide potten- bakkersbazen Cornelis van Blaricum den Oude en Cornelis de Jonge verklaarden daarentegen geen jaar- inkomen van 400 gulden te hebben. Pieter de Graaf was pijpenbakker van beroep en had |
||||||||||
93
|
||||||||||
een naam die wellicht de plaats van herkomst, de pij-
penstad Gouda, weergeeft. Een andere lijst laat ons de situatie zien zoals die in
1 784 was. In deze lijst vinden we de namen van per- sonen tussen 1 8 en 60 jaar, die in staat werden ge- acht het land in tijd van nood te dienen. Deze lijst was voor het onderzoek van groot belang, omdat achter deze namen, de beroepen werden vermeld. We von- den de pijpenmakers Johannes Versluijs en Dirk de Graaf, de pijpenmakersknechten Jan Eijkelkamp, Her- manus van de Mast en Jan Glansbeek. Niet genoemd werden Pieter de Graaf en Joseph Peeks die beide bo- ven de 60 jaar waren. Joseph Peeks, ook Pex of Pix genoemd, werd geboren in Peer, een plaatsje aan de Dommel in het nu Belgische Limburg. Hij verschijnt in 1 735 in Gouda alwaar hem een attestatie werd gege- ven om in Schoonhoven te trouwen met Johanna Ho- gendijk. Deze attestatie werd door de Goudse St. Janskerk afgegeven om een gemengd huwelijk moge- lijk te maken tussen Joseph die rooms-katholiek en zijn bruid die gereformeerd was. Wanneer het paar naar Utrecht kwam, weten we niet
maar het was vóór 1765, het jaar waarin Johanna overleed. Omdat een vrouw in de pijpenmakerij on- misbaar was, hertrouwde Joseph reeds 10 maanden later met Johanna Maas, waarschijnlijk een schoon- zuster van de pottenbakker Cornelis van Blaricom. Gezien het grote aantal pijpekoppen met de initialen IP, gecombineerd met het Utrechtse stadswapen, de gekroonde vis en de zwemmende zwaan, die uit op- gravingen naar boven kwamen, moeten we aanne- men dat deze Joseph Peeks een geruime tijd pijpen maakte onder de rook van Utrecht. Wat de betekenis is van de zwemmende zwaan, die karakteristiek is voor de pijpenmerken uit de Lauwerecht, werd nog niet duidelijk. Keren we terug naar de lijst, dan bemerken we dat de
broers Pieter en Hendrik Versluijs van het toneel ver- dwenen zijn. Ook Hendrik II en Daniël Versluijs missen we. Wel treffen we Johannes Verluijs en aangezien deze zich ook Jan en Hannes noemde, kan hij met de laatste naam, de vormen met de merken van zijn va- der Hendrik I (HVS) gebruikt hebben. Van de pijpenmaker Dirk de Graaf, waarschijnlijk geen familie van Pieter de Graaf, vonden we geen aantoon- bare merken. Mogelijk werd hem dit, door de gelijke- nis van DDG op PDG, verboden. Wel werden slordige pijpekoppen gevonden met figuurmerken, zoals de kwispedoor en die met kelkblaadjes en een naar de roker gekeerde kroon. Een volgende inzage in het pijpenmakerswereldje krij-
gen we in het jaar 1 793. In dat jaar verschijnt een pla- kaat met het besluit tot de heffing van de 100ste pen- ning: 1% van het vermogen, te betalen door diegenen die een vermogen hadden van 1000 gulden of meer. Deze heffing was nodig om de mogelijke kosten te dekken bij een inval van de Fransen. In het manuaal vinden we de bekende namen van de pijpenbakker |
|||||||
Het symbool de zwaan met merken van bekende en
onbekende makers uit de Lauwerecht Pieter de Graaf, die in 1 793 al langer dan 40 jaar pij-
penbakker was, van de pijpenmaker Jan Versluijs die ruim 30 jaar pijpen maakte, en van Jan Glansbeek die in 1 784 nog knecht was. Vervolgens lezen we de na- men van de drie pijpenmakersknechten Barend Roe- lofs, schoonzoon van Jan Versluijs, Pieter van der Sluijs en Jan van der Sluijs. (Dit moet Pieter Versluijs zijn, kleinzoon van Pieter I. Jan van der Sluijs behoort niet tot de familie Versluijs. Het archiefonderzoek leert ons dat dit twee verschillende families zijn.) Van Jan Glansbeek vonden we een pijpekop met IGB en een veelbladige roos als merk. Deze zes ambachtslieden verklaarden eensgezind „niet gegoed om te furneren (= te betalen)." De weduwe van Joseph Peeks betaalde echter grif, maar zij stond ook te boek als rentenierster. Het verval
Terwijl het verval in de pijpenindustrie in Gouda al in
het begin van de zestiger jaren van de achttiende eeuw merkbaar was, ondervonden de pijpenmakers in de andere steden er nog weinig hinder van. Dat vond zijn oorzaak in de geringe loonkosten van de kleine fa- |
|||||||
94
|
|||||||
miliebedrijfjes, zoals die in de Lauwerecht waar de
arbeid veelal door eigen kinderen werd verricht, in te- genstelling met Gouda waar de welstandsgrens be- duidend hoger lag. Hierdoor was het product uit de pijpenstad aanmerkelijk duurder. Om deze concurren- tie het hoofd te bieden besloot het Goudse stadsbe- stuur ten behoeve van de Goudse pijpenmakers een pijpenfabriek te stichten voor het maken van korte pij- pen. Dit gebeurde in 1784 in het Pesthuis onder het bestuur van het pijpmakersgilde. Onder de leiding van een bekwame baas en vrouw werden 24 kinderen uit het „Alemoezeniershuis" van tien tot veertien jaar oud te werk gesteld tegen een loon van 1 5 stuivers per week. De pijpen werden door Goudse pijpenma- kers en handelaren afgenomen tegen 7'/2 stuiver voor een gros. Het mocht evenwel niet baten. Toen in het jaar 1791 het verlies van dat jaar 153 gulden be- droeg, sloot het stadsbestuur de fabriek. Ook over onze grens drongen goedkope Duitse pijpen
diep ons land binnen. In Bilthoven vond ik bv. een pij- pesteeltje met het opschrift: loh. T. Stauber in Grentz- hausen (Westerwald). Deze Duitse pijpen waren vaak voorzien van valse Goudse merken. Ook Utrechtse pij- penmakers maakten zich hieraan schuldig. Zo vond ik een pijpekop versierd met de gekroonde vis en de let- ters IP erboven. Op de hiel werden echter twee Goud- se wapentjes aangebracht met de letter S (S = slegte, een aanduiding voor pijpen van een tweede kwaliteit; de betere soort had één wapentje). De initialen IP, die in Gouda onbekend zijn, zijn van Joseph Peeks. Eind achttiende eeuw werd de terugslag ook merk-
baar in de Utrechtse pijpenindustrie. De verandering van de rookgewoonten (de opkomst van de sigaar en de houten pijp) en de door oorlogen schaars gewor- den tabak deden hun invloed gelden op de pijpenma- kerijen in de Lauwerecht. |
|||||||||||
Slordige pijpekoppen met als merkteken een kwispe-
door, kelkblaadjes en een naar de roker gekeerde kroon |
|||||||||||
Geraadpleegde bronnen
Archief en Librye Gouda. Doop-, trouw-, begraafregisters
nrs. 75, 76, 77 betr. stichting van de stadspijpenfabriek 1783-1791. Gem. Archief Utrecht, II 3440, Minuten van transporten en
plechten gepasseerd voor het gerecht Louwenrecht 1734- 1786. G.A.U., II 1189, Manuaal van het familiegeld, buitengerech-
ten 1679-1686. G.A.U., II 3360, Lijsten van personen tusschen 18 en 60
jaar, wonende in de gerechten buiten de Weerdpoort en in staat om het land in geval van nood te dienen, 1784. G.A.U., III 613, Controle nominative des habitants de la ville d'Utrecht et de la banlteu. G.A.U., II 2059, Manuaat voor de heffing van T/2% van het
inkomen in Lauwertrecht en Hooglanden, 1753. G.A.U., Manuaal van de honderdste penning, 1 793. G.A.U., Alphabetische lijst der nieuwe burgers, I en II. G.A.U., D.T.B, registers. Streekarchief Schoonhoven, D.T.B, registers. Ducd D. „Pijp en tabak in Amsterdam" in: Nieuwsbulletin pij- penk. ICON 1975. Goedewaagen D. A. ,,Schoonhoven als concurrent van de
Goudsche pijpenstad" in: Die Goude, 1943. Lange van Wijngaarden G. J. de, Geschiedenis en beschrij- ving der stad van der Goude, 1817, dl. 2. Oswald A. Clay pipes for archaeologist, 1975. Smiesing P. K. „Utrechtse pijpenmakers" in: Maandblad Oud-Utrecht 51 (1978), 73-76. |
|||||||||||
Het einde
Bij de volkstelling van 1813 vinden we nog één fami-
lie bezig met de pijpenfabrikage. Het zijn Hendrik Ver- sluijs, zoon van Jan en kleinzoon van Hendrik I en zijn vrouw Hillegonda, laatste telgen van het vermaarde pijpenmakersgeslacht Versluijs. Deze volkstelling vindt plaats onder het Franse bewind en we lezen in het Frans het beroep „garcon de pipe", pijpenmakers- knecht, hoewel in Utrecht geen pijpenmakersbaas meer werkzaam is. Mogelijk bedotte Hendrik op deze manier de belasting. Misschien modderde Hendrik met alle door de familie nagelaten pijpenvormen, en schonk hij ons de slordige gedeukte pijpen met de on- leesbare VS-merken. In het register van de patent- schuldigen van 1818 zoeken we tevergeefs naar pij- penmakers uit de Lauwerecht, die menig Utrechte- naar een pijpje troost verschaften in die moeilijke tijd. |
|||||||||||
P. K. Smiesing (Tekeningen en foto's van de schrijver)
|
|||||||||||
Naschrift
Dankzij het naarstige speuren van de heer M. J. Nop-
pen in de notarisprotocollen werden nog twee pijpen- makers bekend en werd er een contract ontdekt tus- sen een pottenbakker en een pijpenmaker, die een aardige kijk geven op het leven en streven van de Utrechtse pijpenmakers in de 17de eeuw. Op 21 januari 1671 lieten de pijpenmakers Pel Ever-
sen van Beek en zijn schoonmoeder Grietjen Joris bij de notaris Nicolaas Vonk een overeenkomst opmaken die de overname regelde van het pijpmakersgereed- schap van zijn overleden schoonvader Philip van der Valk, in zijn leven pijpenmaker in de Lauwerecht. Voor de som van zesendertig Carolus guldens werd Van Beek eigenaar van de vormen, schroeven, plan- ken, tonnen en het overige gereedschap dat nog in de woning van zijn schoonouders aanwezig was. Voorts verklaarde Grietjen deze som in goed gang- baar geld ontvangen te hebben. Uit de Doop-, Trouw- en Begraaf-registers kwamen we nog te weten dat op 24 mei 1670 het huwelijk plaats vond tussen Pel Eversen van Beek en Susannichjen van der Valk. Dit gereformeerde huwelijk werd in het Anthony-gast- huys bevestigd. Op 5 oktobr 1671 verschenen de Mr. Pottenbakker
Vlug en de Mr. Pijpenmaker Jan Willems Vlack bij de- zelfde notaris om hun overeenkomst te bezegelen in- zake het bakken van pijpen. Voor de prijs van zeven stuivers voor elke pot pijpen verplichtte Vlug zich alle |
||||||||||||
pijpen, die bij Vlack gemaakt werden, te bakken.
Daarbij beloofde Vlug de pijpenpotten met deksel af te sluiten. Dat deze maatregel geen overbodige luxe was, bewijzen de bodemvondsten van pijpfragrnenten met glazuurspatten. Ook blijkt hieruit dat de pijpen te- gelijk met de pottenbakkerswaar werden meegebak- ken bij dezelfde temperatuur. Vlack was wel zo ge- wiekst dat hij zelf het tijdstip bepaalde wanneer zijn pijpen werden gebakken. Voorts mocht Vlack zijn pijpen niet bij een ander laten
bakken en mocht Vlug daarentegen nooit deze pijpen weigeren. Waren de pijpen niet goed gebakken, dan dienden de pijpen voor het zelfde geld te worden overgebakken. Kwam Vlack te overlijden dan moes- ten ook door Vlug de pijpen worden gebakken van Vlacks weduwe of van hun zoon Benjamin. Deze Benjamin vinden we later terug als herbergier in de herberg St. Joris, waar de gasten natuurlijk ook ta- bak konden roken uit het product van de familie Vlack. Na het overlijden van de „comparanten" moes- ten de weduwen het contract naleven. De pijpenma- kers Pel Eversen van Beek en Jan Willems Vlack te- kenden beiden met een merk. De eerste met het te- ken: een cursieve kleine letter r en Vlack met W, waarin met wat fantasie de letters W en V te herken- nen zijn. De vraag of deze merken ook op hun pijpen voorko-
men kan mogelijk beantwoord worden door opgravin- gen in de binnenstad of, nu de situatie hier gunstig is, in de Lauwerecht, de bakermat van het Utrechtse pij— penmakersambacht. P. K. S.
|
||||||||||||
EEN „UTRECHTSE HAGEPREEK" IN
HET CATHARIJNECONVENT |
||||||||||||
Onlangs ontving het Rijksmuseum het Catharijnecon-
vent te Utrecht een schilderij met als voorstelling een hagepreek. Het stadsprofiel aan de horizon van het schilderij situeert de preek ergens ten zuiden van de stad Utrecht. Het stuk zelf kan toegeschreven worden aan Bastiaan de Poorter (1813-1880), die van 1842 tot 1861 in Utrecht woonde. Het schilderij van de Utrechtse hagepreek is hiermee
beland in het genre van historiestukken, dat in de vo- rige eeuw zeer populair was en nog wel meer „hage- preken" opleverde. Overigens kan het genre een he- dendaagse toets van werkelijkheidsgehalte niet steeds doorstaan. Daar ging het de schilders dan ook niet in de eerste plaats om: historische gebeurtenis- sen van voorbeeldig of verheffend karakter vormden hun thema, de nationale opvoeding hun taak. Hagepreek is de naam voor godsdienstoefeningen die,
|
||||||||||||
rond het midden van de 16e eeuw, buiten de roomse
kerk om gehouden werden. Daar dergelijke bijeen- komsten verboden waren, vonden zij meestal plaats op het platteland en zo buiten de juridische bevoegd- heid van de steden. De hagepreken van 1566 zijn door hun grote aantal en de vele bezoekers, die zij trokken, het meest bekend. Ook van andere jaren zijn echter preken bekend. Reeds in 1 530 hielden sacra- mentariërs diensten in het open veld. In 1 548 kwa- men wederdopers in een bos bij Antwerpen samen en in 1562 vonden hagepreken plaats bij verschillende steden in het zuiden van de Nederlanden. Vóór 1566 kende Utrecht nog geen hagepreken, of- schoon in de bisschopsstad wel geheime vergaderin- gen en godsdienstoefeningen van religieuze anders- denkenden zijn gehouden. De aanwezigheid üp zon bijeenkomst leverde Philips Dyrckszoon in 1559 een doodvonnis op. De meisjes Anna en Beatrijs kwamen |
||||||||||||
96
|
||||||||||||
Hagepreek voor de poorten van Utrecht, door Bastiaan de Poorter (1813-1880).
(foto: Rijksm. Het Catharijneconv.j |
||||||||
week daarop in Overveen en op 31 juli voor het eerst
bij Amsterdam. Reislustige Utrechtenaren konden deze preken bijwonen, maar gingen ook wel naar het dichterbij gelegen Culemborg, waar eveneens ge- preekt werd. Procureur-generaal Gilkens van het Utrechtse Hof
was niet gelukkig met het preekbezoek en verhoorde daarom verschillende burgers, die ervan verdacht werden in Culemborg de preken te hebben bijge- woond. Een verbod van het preekbezoek werd vervol- gens overwogen. De Raad van Utrecht vaardigde het echter niet uit: men was bang dat er toch niet naar geluisterd zou worden en ook toezicht op naleving er- van werd moeilijk geacht. Wel begon men met een campagne om de preken uit het Sticht te weren. Op 12 juli werd een brief van de landvoogdes afgekon- digd die waarschuwde tegen predikanten, die zich ten onrechte op toestemming voor de hagepreek door landsoverheid en edelen beriepen. Die toestemming was niet gegeven en de preken hadden niet de goed- keuring van Filips II en zijn landvoogdes, maar ook niet van andere gezagsdragers als edelen en gouver- neurs. Twee weken later nam het Hof van Utrecht 97
|
||||||||
er drie jaar later beter vanaf. Aanvankelijk ter dood
veroordeeld wegens wederdoperij ontvingen zij gratie van landvoogdes Margaretha van Parma. Daar zij zich bekeerd hadden, kon een opvoedende straf opgelegd worden: gedurende drie jaar moesten Anna en Bea- trijs in de stad blijven en elke zondag het sermoen en de hoogmis bijwonen 1). De hagepreken van 1 566 begonnen in de lente in
Vlaanderen. Zij waren niet het initiatief van de calvi- nisten, maar vormden een spontane volksbeweging. Pas in juni besloot de calvinistische kerkeraad van Antwerpen ook preken te gaan organiseren. Het was een poging de hagepreken-beweging te kanaliseren en binnen het eigen kamp te brengen. Het preken was door de centrale overheid niet toege- staan en een plakkaat van 3 juli verbood het nog eens. Toen dit op 8 juli in Amsterdam bekend werd gemaakt, waren daar enkele calvinisten bijeen om te vergaderen over het invoeren van de preek in Holland. Ondanks de dreiging van aangifte van predikanten bij de overheid, die daarvoor de aanlokkelijke beloning van maar liefst zeshonderd gulden had uitgeloofd, werd tot het organiseren van preken besloten. De eerstvolgende zondag al werd gepreekt bij Hoorn, de |
||||||||
maatregelen om de bewoners van het platteland te
bewapenen en begin augustus zijn anti-oproermaat- regelen voor de stad zelf getroffen. Dat de predikanten niet vertrouwd werden, blijkt uit een instructie aan de besturen van de voornaamste plattelandsdorpen. Hierin stond vermeld dat het van vele predikanten de opzet was om „onder tdexel van zulcke nyeuwe leringhen die scamele, simpele, onge- leerde lantluyden ende andere bij hoopen te crijgen ende vergaderinge van volcke te maken, omme die kercken te beroeven ende den huysluyden van hueren goeden en de cleyne armoede ... te plondeeren . .. ende dezelve tot armoede en gebreck te brengen, ende eyntelick omme alle goet gemeen te maken". Hier ter sprake gebrachte zaken als kerkroof en goe- derengemeenschap schilderen de predikanten ten on- rechte af als aanhangers van tot sociaal banditisme vervallen, oorspronkelijk doperse groeperingen in de lijn van de Batenburgers 2). Dit soort gewelddadige
bendes moeten op het Utrechtse platteland zeer ge- vreesd zijn geweest en de aantijgingen waren dus handig geredigeerd. Zij konden het houden van de hagepreek bij Utrecht
echter niet stuiten. Zo werd op 1 5 augustus bij Loe- venhout gepreekt door Jan Arentsz, een vroegere mandenmaker die door zijn preken bij Overveen en Amsterdam populair was. Zondag de 18e, lijkt de plaats van de preek meer gedurfd. Het is een boom- gaard vlak voor de Tolsteegpoort aan de zuidkant van de stad. In de week van 18 augustus zullen verhalen over de
beeldenstorm in Vlaanderen en Brabant de stad Utrecht bereikt hebben. Wellicht vormen zij de reden dat enkele gildeleden op zaterdag beelden en altaar- gedeelten uit de Geertekerk wegdragen en in veilig- heid brengen. Dat had men beter kunnen nalaten, want als enkele calvinisten poolshoogte komen ne- men, heeft Utrecht zijn eerste beeldenstorm. Dezelfde ochtend al hadden de calvinisten bij het stadsbestuur een verzoek ingediend hen de twee ker- ken van franciscanen en dominicanen af te staan. Een beslissing daarover werd eerst verschoven naar de raadsvergadering van de volgende dag en daar naar een nog verdere toekomst. Merkbaar rustiger werd het op deze manier in de stad niet, zodat de Utrechtse overheid op dinsdag 27 augustus, na een driedaagse beeldenstorm en samenscholingen met honderden deelnemers, bereid was tot concessies aan de calvi- nisten. Er werd een overeenkomst gesloten, waarbij zij de Jacobikerk kregen. Eveneens werd afgesproken dat landvoogdes Margaretha de overeenkomst zou moeten goedkeuren. Zij had daartoe dan wel moeten afwijken van haar eigen regeling van 23 augustus, waarbij de preken toegestaan waren op die plaatsen waar zij tot dan toe gehouden werden. In de Jacobikerk werd op de 23e nog niet gepreekt en heel consequent bericht de landvoogdes dan ook al in de eerste week van september dat zij het Utrechtse accoord vernietigt. Later zal het Utrechtse magistraat beweren dat men niet anders verwacht had: het slui- |
|||||||
ten van het accoord wordt achteraf opgevoerd als
slimme zet in het beleid tegen de calvinisten. Deze moesten op het bericht van de landvoogdes de Jacobikerk ontruimen en zijn dan weer terug op hun uitgangspunt: buiten de stad. De naderende winter maakte het preken in de open lucht er echter niet aan- trekkelijker op. Herhaalde verzoeken van de calvinis- ten hen alsnog een kerk te geven, werden door de Utrechtse overheid niet ingewilligd. Wel is het preken buiten de stad op 25 november, dankzij een bemidde- lingspoging van stadhouder Willem van Oranje, gele- galiseerd. Met de komst van de Gelderse stadhouder Charles de Brimeu - in Utrecht om een eventuele aan- slag op de stad door de in Vianen verblijvende opstan- dige edelman Brederode te voorkomen - werd eind fe- bruari tenslotte een einde gemaakt aan de calvinisti- sche preek 3). Tussen het optreden van de calvinistische predikan-
ten en de beeldenstorm is wel een verband gelegd. Zo meent Scheerder dat de dienst van 24 augustus on- der predikant Gerard van Culemborg het beeldenstor- men heeft bevorderd 4). De predikanten, die in de cal- vinistische traditie inzake beeldverering stonden 5), zullen een aantal kerken van de door hen als afgoderij beschouwde beeldencultus hebben willen zuiveren. Misschien maakten zij daarover afspraken met Dirk Cater en Jacob Cosijnsz, de calvinistische afgevaar- digden die op 25 augustus op het Utrechtse stadhuis kwamen vertellen dat de hervormden besloten waren „die afgriselyckheyt van de beelden uit den kerken te doen" 6) en daarbij beloofden de kostbaarheden op het stadhuis in te leveren. Dat gebeurde niet, want nog die middag werden de bibliotheken van de door hun bemoeienis met de inquisitie weinig populaire dominicanen en fransciscanen in brand gestoken. Misschien moet dit beschouwd worden als blijk van falende controle in de overigens goed georganiseerde beeldenstorm. Daartegen pleit het vermoeden dat de calvinisten zich om de boeken van juist deze klooster- lingen niet ernstig bekreund zullen hebben. Dat de beeldenstorm in Utrecht gedirigeerd werd, blijkt uit de omstandigheid dat de vier onder stedelijk toezicht staande parochiekerken het slachtoffer werden, ter- wijl de rijke kapittelkerken ongemoeid bleven 7). In 1 569 nog zullen de Staten van Utrecht, beschuldigd van laks optreden bij de ongeregeldheden van 1566, dit laatste als winstpunt van hun eigen beleid opvoe- ren en dat was een mooie vondst. Toch staat zeker niet vast dat op de hagepreken bij Utrecht opgeroepen werd tot beeldenstorm. De the- ma's van de preken zijn immers onbekend. Van één der bij Utrecht sprekende predikanten, Petrus Gabriël, weten wij dat hij op 21 juli in Overveen gepreekt moet hebben over Efezen II: 8-10, voorwaar geen re- volutionaire tekst. Na de preek werd voor de overheid gebeden, hetgeen de omstanders tot tranen geroerd zou hebben 8). Predikant Jan Arentsz preekte einde september in Harderwijk. Zijn oproep daar om de beelden te verwijderen had succes. Ook over zijn Utrechtse preek weten wij niets. |
|||||||
98
|
|||||||
grootste deel van de bevolking heeft daarbij apatisch
of wellicht gedeeltelijk met stille sympathie toegeke- ken. Het Utrechtse magistraat voerde een beleid van uitstel en tijd winnen. Het betrekkelijk snelle herstel van het centrale overheidsgezag in het najaar van 1566 en een te geringe aanhang van het calvinisme onder de Utrechtse bevolking vormen eveneens de verklaring voor het fiasco van de calvinistische poging in 1566 godsdienstvrijheid te krijgen. ^ p £/■ Noten
1) A. Graafhuis e.a., „Recht en Slecht"; Bestraffing in de
16e eeuw. In: Jaarboek Oud-Utrecht 1976, p. 230. 2) Cf. L. G. Jansma, Melciorieten, Munstersen en Batenbur-
gers. Een sociologische analyse van een millemstische be- weging uit de 16e eeuw (Buitenpost 1977) p. 217sq. 3) Aardig detail is dat Brimeu zijn intrek neemt in het Catha-
rijneconvent cf. H. Brugmans. Utrechtse Kroniek over 1566- 1576. ln:BMHG25(1904), p. 54. 4) J. Scheerder, De Beeldenstorm (Bussum 1974) p. 83.
5) Cf. Keith P. F. Moxey, Pieter Aertsen, Jochim Beuckelaer
and the Rise of Secular. Painting in the Context of the Refor- mation (New York en Londen 1977) p. 163-167. 6) Citaat bij J. W. C. van Campen, Hagepreeken en Beelden-
storm (1566). In: Jaarboekje van ,,Oud-Utrecht" 1949, p. 106. 7) Dierickx oppert de mogelijkheid dat de kapittelkerken
niet het slachtoffer werden, daar hun grote koorgestoelte een zeer grondige omwerking zou behoeven om als protes- tantse preekkerken dienst te kunnen doen. cf. M. Dierickx, Beeldenstorm in de Nederlanden in 1566. In: Streven 19 (1965-66) p. 1047. 8) Gerard Brandt, Historie der Reformatie en andere Kerke-
lyke Geschiedenissen, in en omtrent de Nederlanden ... uit- gegeven door Jan Rieuwerts Henrik en en Dirk Boon (Am- sterdam 167Op. 321. 9) Phyllis Mack Crew, Calvinist Preaching and Iconoclasm
in the Netherlands 1544-1569 (Cambridge 1978) p. 177. |
|||||||||||||
Mack Crew benadrukt het ordelijk verloop van de pre-
ken 9). Zij spiegelt deze af als ideaaltype van een door velen gewenste samenleving en verklaart zo hun po- pulariteit uit sociaalpsychologische factoren. Als het ordelijke verloop en de geur van legitimiteit van de preken (het verbod op de hagepreek werd vrijwel ner- gens geëffectueerd en zelfs hoge gezagsdragers woonden de preken bij) moeilijk verenigbaar zijn met oproepen tot beeldenstorm en dus crimineel gedrag, pleiten haar conclusies tegen de gedachte van agita- tie. Voor Utrecht speelt nog mee dat een aantal beel- denstormers betaald moest worden en dus niet im- pulsief, verhit door hagepreken-propaganda, maar als dagloner zijn vernietigende werk deed. Bovendien is het afwijzen van beeldenverering bepaald niet een pri- meur geweest, die in de hagepreek opgediend moest worden. Erasmus had al tegen beeldverering geschre- ven en een niet onaanzienlijk aantal rederijkersspelen, liedjes en ook vonnissen inzake beeldbeschadiging sinds het begin van de reformatie in de Nederlanden tonen aan dat hij hierin niet alleen stond. Wie de conclusies van Mack Crew overneemt, ziet ha- gepreken niet alleen als religieuze bijeenkomsten, maar ook als samenkomsten waarvan de deelnemers bewust of onbewust uiting gaven aan onvrede met de bestaande maatschappelijke situatie. Die onvrede is op dat moment niet het privilege van de lagere sociale strata alleen. Zij richt zich, met uitzondering mis- schien van enkele gebieden in het zuiden van de Ne- derlanden, niet op het realiseren van een opstand on- der leiding van de calvinisten. De beeldenstorm is in Utrecht georganiseerd door een
klein groepje calvinisten. Zij hebben getracht door roomse kerken te zuiveren van aanbiddingsobjecten, deze geschikt te maken voor de eigen eredienst. Het |
|||||||||||||
VOORBEREIDINGEN VOOR EEN GESCHIEDWERK
OVER DE PROVINCIE UTRECHT |
|||||||||||||
De Stichting Stichtse Historische Reeks, die sinds
haar oprichting in 1975 vijf boekwerken heeft laten verschijnen over verschillende aspekten van de ge- schiedenis van de provincie Utrecht, heeft enige tijd geleden het plan opgevat om in navolging van andere provincies te komen tot een groot samenvattend regi- onaal geschiedwerk van Utrecht, van de Romeinse tijd tot heden. Uit haar bestuur en redaktiekommissie heeft zich een kleine voorbereidingskommissie ge- vormd, bestaande uit dr. C. Dekker, rijksarchivaris in de provincie Utrecht, dr. D. A. Berents en prof. dr. J. M. van Winter, die zich samen met een aantal deskun- digen van verschillende disciplines en specialisatie hebben beraden over de meest wenselijke opzet van een dergelijk werk van lange adem. Want dat er zeker |
|||||||||||||
niet binnen tien jaar aan verwezenlijking van dit plan
kan worden gedacht, is wel zeker, gezien het grote aantal lakunes dat er bestaat in onze kennis van de geschiedenis van deze regio. Gekozen is nu voor een opzet die reeds met succes
wordt uitgevoerd in Drente, waar een voorbereidings- kommissie onder leiding van de rijksarchivaris in die provincie dr. J. Heringa, historici uit den lande heeft opgewekt om skriptie- en dissertatieonderzoek over Drentse onderwerpen te stimuleren. De werkstukken die aldus zijn ontstaan, dienen nu als voorstudie en werkmateriaal voor een geschiedwerk over Drente, dat door enkele auteurs wordt geschreven - groten- deels auteurs die voor een deelgebied bij het vooron- derzoek betrokken zijn geweest maar die nu een nieu- |
|||||||||||||
99
|
|||||||||||||
we synthese moeten scheppen. Het is dus niet de be-
doeling dat het boekwerk uiteindelijk zal bestaan uit een bundeling van skripties. De Utrechtse voorbereidingskommissie heeft beslo-
ten, eenzelfde werkwijze toe te passen en deze in drie fasen uit te voeren: 1. inventarisatie van lakunes, die op grond van het
beschikbare archiefmateriaal opvulbaar lijken; 2. stimulering van detailstudies om in de lakunes te
voorzien, in de vorm van skripties, dissertaties, losse artikelen en werkverslagen van universitaire en ande- re werkgroepen. De docenten van alle afdelingen van het Instituut voor Geschiedenis van de Utrechtse uni- versiteit hebben zich achter dit plan gesteld en het als een vakgroepsprojekt geadopteerd, terwijl ook docen- ten van Rechtsgeschiedenis, Kerkgeschiedenis en Ar- cheologie zich tot medewerking bereid hebben ver- klaard; 3. uitvoering van de opzet, na het sluiten van kon-
trakten met geschikte auteurs, die gebruikmakend van de dan beschikbare voorstudies de verschillende hoofdstukken van het boek zullen schrijven. De defini- tieve indeling van het geschiedwerk zal in overleg met de aangezochte auteurs worden vastgesteld, waarbij ook de suggesties zullen worden verwerkt van de Werkgemeenschap voor Lokale en Regionale Ge- |
schiedenis van de ZWO-Stichting voor Historisch On-
derzoek. Inmiddels is fase 1 van het werkprogramma voltooid.
Aan allerlei instellingen en instituten is een zeseneen- halve pagina tellende lakunelijst toegezonden. De ont- vangers worden opgewekt onderwerpen uit deze lijst onder de loupe te nemen tijdens werkcolleges, en stu- denten op deze lijst te wijzen als ze aan skripties en proefschriften denken. Ook stafleden van rijksdien- sten als het R.O.B., redakteuren van tijdschriften en individuele onderzoekers wordt gevraagd, dat zij hun medewerkers deze lijst onder ogen brengen en dat zij er in hun eigen onderzoek ook niet aan voorbij gaan. Als niet iedereen meedoet, is een geschiedwerk over de provincie Utrecht er over tien jaar niet. De centrale koördinator van deze onderneming is de rijksarchivaris in Utrecht, dr. C. Dekker, Rijksarchief in Utrecht, Alexander Numankade 201, 3572 KW Utrecht, tel. 030-7100 44. Men wordt verzocht reeds lopend onderzoek over Utrecht alsmede nieuw onderzoek in het kader van dit projekt aan hem te melden. Moge hij overstelpt worden door de blijken van en-
thousiasme, c s. |
|||||||||||
Nieuwe nota over de monumentenzorg
in Amersfoort
|
||||||||||||
zo werd dit zelfde ook in de aangetaste binnensteden
ervaren. Het inzicht brak door dat de historisch gegroeide
structuur van een oude stad fijnmazig en zeer gevari- eerd, het karakter van de stad bepaalde en dus waard was om te behouden. Een onmisbaar onderdeel van deze structuur is de woonfunctie erin. In de reeks re- habilitatieplannen voor enige oude stadswijken die in uitvoering werden genomen werd er naar gestreefd om in samenwerking met monumentenzorg het wo- nen in de binnensteden te bevorderen. Op ministerieel niveau had dit het openen van een tweede geld- stroom van V.R.0. tot gevolg waardoor de mogelijk- heden voor stadsherstel groeiden. Van de vele nota's die in de verschillende Gemeenten betreffende de monumentenzorg zijn verschenen, munt de in de herfst van 1979 uitgekomen Amers- foortse nota uit door een goede opzet. De titelkeuze van dit goed geïllustreerde boekwerkje geeft al blijk van zorg voor de toekomst. De nota is het gezamenlijk werk van de Amersfoortse
wethouder F. Asselbergs, belast met Monumenten- zorg en binnenstad, en de architect C. van den Braber, hoofd van de dienst Monumentenzorg in Amersfoort. |
||||||||||||
De jaren zeventig, jaren van afremming van onze wel-
vaartsgroei, geven een toenemende zorg en belang- stelling te zien voor het bouwkundig erfgoed in onze historische binnensteden. Het was een reactie op de vijftiger en zestiger jaren. Zeker, er werd ook in die ja- ren veel gerestaureerd en de Monumentenwet kwam er, maar de monumenten werden te weinig gezien als onderdeel van een historisch gegroeid bebouwings- patroon. In vele steden werd het beleid bepaald door het open-
leggen voor verkeer en de sanering van datgene wat men als krot beschouwde. Het stadspatroon werd ruw doorbroken door ingrijpende doorbraken en botte kaalslag gevolgd door weinig passende nieuwbouw. Omdat steeds meer woningen door kantoren en be- drijfspanden vervangen werden raakten de stadscen- tra ontvolkt. Deze ontvolking werkte verder verval in de hand. De oude stad dreigde dood te gaan aan haar vernieuwing. Het is misschien aan de terugloop van de welvaart te
danken dat de stedelijke besturen zich begonnen te bezinnen. Zoals de puur zakelijke eenheid flatwoningen niet
meer voldeden omdat ze te weinig leefruimte boden. |
||||||||||||
100
|
||||||||||||
De gemeente erkent dat het herstel van de individuele
panden de eigenaars voor grote financiële problemen zet. De gemeente wil hier de helpende hand bieden door zelf panden aan te kopen en instellingen als de Amersfoortse My tot Stadsherstel in te schakelen. Voorts zal gepoogd worden verschillende benbdigde subsidies los te krijgen van Rijk en Provincie. Zeer belangrijk is ook het streven om milieuschade- lijke bedrijven en speculatieve bouwactiviteiten in de binnenstad te weren. Men moet er voor zorgen dat het gerestaureerde in goed beheer blijft en niet op- nieuw gaat vervallen. Alles bij elkaar genomen hebben wij hier een alge-
meen beleidsplan met richtlijnen. De praktische uitwerking, die niet in deze nota ter sprake komt, moet uiteindelijk vorm krijgen in uitge- werkte bestemmingsplannen voor de gehele stad. Hieraan wordt intussen met grote voortvarendheid gewerkt waarbij de inbreng van de bevolking een gro- te rol zal spelen. Via een uitstekend informatieve bin- nenstadskrant wordt men van de ontwikkelingen op de hoogte gesteld. Aan de eigenlijke nota zijn nog enige interessante bij-
lagen gevoegd n.l. een in 1976 uitgebrachte nota „Monument en Binnenstad", door de schrijvers van kanttekeningen voorzien, en verder de gehele Monu- mentenwet. Als laatste bijlage komt de volledige monumentenlijst
van de gemeente Amersfoort met een plattegrond van de binnenstad en verder enige tekeningen van be- langrijke straatwanden. Achterin zit een gevouwen plattegrond waarop de kwaliteit van de bebouwing in drie kleuren staat aangegeven. De nota is uiteraard niet bedoeld als een gids, maar
voor wie geïnteresseerd is in de problematiek van de monumentenzorg en die van Amersfoort in het bijzon- der, is deze nota een rijke bron van informatie. P. Luykx
|
|||||||||||||||
Eerstgenoemde is jarenlang als kunsthistoricus hoofd
geweest van het Nederlands Documentatiecentrum voor de bouwkunst te Amsterdam. Beider hoedanigheden en kundigheden stonden borg voor een weldoordachte inhoud en een zeer verzorgde uitvoering. In aansluiting op wat de titel reeds aangaf stelt de
nota (Samenstellers) dat monumentenzorg een steeds evoluerend proces is, dat zich moet richten naar de steeds veranderende inzichten. Waar vroeger monumenten beschouwd en behandeld werden als losstaand van de hen omringende stadsstructuur, daar worden die thans als integraal onderdeel daarin gezien, anders gezegd de historisch gegroeide bin- nenstad is feitelijk één groot monument. Hierin krijgt datgene aandacht wat beeldbepalend is, dus niet al- leen huizen, maar ook grachten, bruggen en straat- meubilair. Om een overzicht te krijgen wat hiervan nog voorhanden is, is een uitgebreide inventarisatie en documentatie nodig. Het is stellig aan F. Assel- bergs' kennis van en interesse voor nieuwere archi- tectuur te danken dat daarbij ook de periode na 1850 wordt betrokken. De bijgevoegde foto's maken over- duidelijk dat Amersfoort hierin menig opmerkelijk bouwwerk bezit. In de nota krijgt het restaureren en het beleid hierbij
grote aandacht. Terecht wordt er op gewezen dat in de stad Amersfoort de belangrijke grote monumenten bijna allen gerestaureerd zijn hetgeen zeker een op- merkelijke prestatie mag heten. Een bijgevoegd staatje laat de steeds hogere gemeen- telijke uitgaven voor restauratiekosten zien. Na een korte duidelijke uiteenzetting over restauratieëthiek in het algemeen worden beleid en plannen voor de toe- komst ontvouwd. Wat nu aangepakt moet worden is de fijnschalige be-
bouwing van de binnenstad als geheel waarin de min- der belangrijke maar beeldbepalende objecten een grote rol spelen. In de loop der jaren zijn er hier en daar storende gaten gevallen en blijken enige stads- gedeelten verkrot of vervallen. Restauratie zal hier vergezeld gaan met rehabilitatie en voorzichtig invul- len. Dat hierbij ook de sociale en maatschappelijke functie van de binnenstad ruime aandacht krijgt hoeft geen betoog. |
|||||||||||||||
Vooruitstrevend Behoud. Monumentenzorg in de gemeente
Amersfoort. 136 blz., m. Hl. f 10,—. Te bestellen bij Biblio- theek en documentatie-afdeling van het Stadhuis Amers- foort, tel. 033-3 69 11. |
|||||||||||||||
SANITAIRE TOESTANDEN
TE UTRECHT IN 1631 |
|||||||||||||||
Burenruzies konden en kunnen ook nu nog in dichtbe-
volkte woonoorden gemakkelijk ontstaan. Geringe moeilijkheden zijn vaak door overleg en regeling op eenvoudige wijze uit de wereld geholpen, maar wan- neer buren in weinig opzichten verdraagzaam zijn te- genover elkander of zich met elkaar in het geheel niet |
verstaan, dan zal een onderling conflict gemakkelijk
tot grote hoogte oplaaien. Eén van de onderwerpen, die in de tegenwoordige tijd
tengevolge van de systematische verbetering van de afvoer van vuil en faecaliën praktisch tot de geschie- denis zijn gaan behoren, vormde in ons van 1838 da- |
||||||||||||||
101
|
|||||||||||||||
terende Burgerlijk Wetboek een zeker nog niet geheel
te verwaarlozen materie. Ik heb hier het oog op de voorschriften uit de artikelen 705 en 704, waarin „de ruiming van gemeene sekreten" beurtelings over het ene en dan over het andere erf bevolen wordt, met bepaling tevens dat onderhoud en ruiming of „reini- ging ten kosten der eigenaars"diende te geschieden. In een door velen bewoonde stad als Utrecht behoor- den vanouds zulke inrichtingen stellig niet tot de zeld- zaamheden: vandaar dan ook het geschil, dat hier moge worden voorgedragen. Een inwoner beklaagde zich bij zijn buurman over het feit, dat deze de afloop van het gemene secreet naar de stadsgracht verstopt had en hij stelde daarom een aanzegging aan de te- genpartij op voorzien van de gebruikelijke dreigemen- ten, conform de voorschriften, die de oude stedelijke keuren te Utrecht (en ook elders) inhielden. De tekst van deze „insinuatie", kennelijk opgesteld door of al- thans in overleg met zijn procureur luidde aldus: „Van wegen Jacob Splinter brouwer eygenaer zijner
huysinge gelegen aende zuytsyde in de Pottestraet te insinueren Crijn Aelbertsz baicker als eygenaer zyner huysinge daer westwaerts aengelegen, dat in de huy- singe van den insinuant voorsz is een secreet de wel- cke altijts bij de bewoonders van pertijen respectiue huysingen is gebruyckt ende hebben oock deselve huysingen haere respectiue toegangen tot deselve se- creet dat mede volgens de oude brieven onder den in- sinuant berustende den geinsinueerde in de voorsz qualite gehouden is de voorsz secreet onder ende bo- ven te leyden door zijn erve tot in den graft toe sonder dat hij den aeffdocht daer door deselve is tot graft- waert lopende nu noch ten eeuwigen dagen vermach te stoppen ende vermits niettemin den loop of aefdocht der voorsz secreet gestopt is sulcx dat deselve by de bewoonders der insinuants huysinge niet en can wor- den gebruyckt, was daeromme den insinuant bij de- sen den geinsinueerde insinuerende of hij van mey- ninge is de voorsz secreet te doen verlaten en deselve bruyckbaer te maecken dan niet; presenterende hij in- sinuant hoewel ongehouden en sonder preiudicie van zijn recht voor dese reyse de helfte van de costen daer over te vallen te laten, protesterende in cas van wey- geringe of vertreck van allen costen schaden en inte- ressen alrede geleden en noch te lyden van meyninge wesende deselve aenden voorn' Crijn geinsinueerde te repeteren en te verhalen versoeckende relatie om namaels te dienen ner behoren." Maar het bleek duidelijk, dat de veroorzaker van het
onheil tot de groep van personen behoorde die geen heiligen gelooft of zij moeten wonderen doen. Of- schoon hij immers éérst wel eens inzage wilde heb- ben van de constitutieve titels van zijn wederpartij, toonde hij zich toch wel zo inschikkelijk, dat hij in af- wachting daarvan de bewaarplaats van de brandstof benodigd voor eigen bakkerij alvast maar ontruimd had ... Dat valt op te maken uit het zg. relaas van deurwaarder J. van Ewijck, aan wie brouwer Splinter |
||||||||||||
de betekening van zijn boven geformuleerde grieven
had toevertrouwd. Want een deurwaarder is erop uitgezonden met deze
instructie, hoewel men destijds ook van het ministerie van een notaris gebruik had kunnen maken in welk geval tenminste als regel een minuut bewaard zou zijn gebleven. Eerst in de periode der invoering van de Napoleontische wetgeving in ons land zijn de ge- rechtsdeurwaarders aan een verscheidenheid van nieuwe bepalingen onderworpen geraakt terwijl hen toen de verplichting werd opgelegd om een répertoire van de uitgebrachte acten aan te houden 1), een aan- gelegenheid, die hier toentertijd voor deurwaarders onbekend was. Het is dan ook in verband met deze laatste omstandigheid dat er van de in vroegere eeuwen door deurwaarders uitgebrachte exploiten waarlijk geen grote hoeveelheid bewaard gebleven is. De relatie van de deurwaarder, het origineel gesierd met het ingedrukte „dein segel" van V stuivers met het gevierendeelde Utrechtsche wapen onder een veelparelige kroon, luidt tenslotte: „D'lnsinuatie deses is bij mijn ondergeschreven Deur-
waarder op den Xen Juni j 1631 gedaen aan Crijn Aelbertsz Backer persoonelijck ten fine als in de selve die ick hem voorgelesen hebbe, daer op hij myn tot antwoort gaff dat hij Splinter selffs had gesproocken en op hem versocht dat hy syn brieven soude verto- nen, en soo die sulcx inhielden was hij te vreden tsel- ve nae te commen, dat oock sijn turffplaets tot dien eynde al'geruymt is, edoch soo de brieven hem niet en worden vertrouwt, is te vreden dat den procureur van hem Splinter hem die eens vertoont en aanwysin- ge doet van den inhouden vanden brieven, hij sa/ da- telijk pareeren. J. van Ewijck 163 1."
Opmerkelijk is tenslotte nog, dat in dit geval de beide
eigenaars in het onderwerpelijke geschil het met el- kaar aan de stok moesten krijgen, zonder twijfel een beginsel van vroegere plaatselijke wetgeving dat na- derhand uitdrukkelijk, zoals boven reeds werd aange- haald, in onze Wet met zoveel woorden werd gehand- haafd 2). |
||||||||||||
Mr. J. Bel on je
|
||||||||||||
Alkmaar,
|
||||||||||||
1) Zie: Mr. C. J. Fortuin „Verzameling van Wetten, Besluiten
en andere Regtsbronnen van Franschen Oorsprong" III. Am- sterdam 1841, blz. 558/9; 562/3 en 602 en mr. J. Breukel- man „Wetten en Verordeningen van Franschen en anderen oorsprong hier te lande executoir verklaard of uitgevaar- digd', Zwolle 1892, blz. 278/9 sub 1583 en VIII, IX voor het „Décret Impérial portant Reglement sur l'Organisation et Ie service des Huissiers (Bulletin des Lois 508)" van 14 juni 1813 in aansluiting op de desbetreffende bepalingen der „Code de procédure civile." 2) Zie b.v.: Mr. G. Diephuis „Het Nederlandsch Burgerlijk
Regt naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek" III, Gro- ningen 1846, blz. 366/7 sub 648/9. |
||||||||||||
102
|
||||||||||||
DIRCKVANTOLL-
RODULPHUSTOLLIUS |
||||||||||||||
Mr. J. W. C. van Campen heeft zijn artikel "Het huis
„D'Coninck van Poortugael" in het Jaarboek Oud- Utrecht 1979 (blz. 87-112) voorzien van een bijlage (blz. 105-109) met gegevens over - Mr. Dirck van Toll, chirurgijn -. Hierin neemt hij aan dat de volgende passage uit het
Diarium van Arnoldus Buchelius (1 565-1 641) betrek- king heeft op de chirurgijn Dirck van Toll: (1597) Pri- die Natalis Domini Tollius, medicus, homo admodum o'icax et Hispanicae factioni addictus, propter maledi- centiam carceri mancipatus, postero die dimittitur f Di- arium van Arend van Buchell. Uitgegeven door G. Brom en L. A. van Langeraad, Amsterdam 1907, blz. 450). In Van Campens vertaling: „Daags voor Kerst- mis is dokter Tollius, een zeer loslippig man en de Spaanse partij toegedaan, wegens lasterpraat gevan- gen gezet, maar de volgende dag vrijgelaten". Van Campen tekent hierbij nog aan dat met lasterpraat (maledicentia) natuurlijk ook ,,politiek-gevaarlijke praat" bedoeld kan zijn. Ik betwijfel of de medicus Tollius uit deze passage wel
geïdentificeerd moet worden met de chirurgijn Dirck |
||||||||||||||
van Toll. In een notitie van dezelfde Buchelius over de
componist Jan Tollius (ca. 1 550-ca. 1603), te vinden in Buchelius' Vitae eruditorum Belgicorum (Universi- teitsbibliotheek Utrecht, handschrift nr. 838, fol. 271 v), trof ik de volgende mededeling aan: Jo: Tollius Amersfortius Musicus excellens, sed homo famae si- nisterioris, Rodulphi medici frater („Jan Tollius uit Amersfoort, een voortreffelijk musicus, maar iemand van een nogal ongunstige reputatie, broer van Rodul- phus de medicus"). Ik geloof dat deze medicus Rodul- phus Tollius in verband gebracht moet worden met de passage uit het Diarium van Buchelius. We moeten dan concluderen dat de broers kennelijk beide niet al te gunstig bekend stonden. De medicus wordt een homo admodum dicax )„een vent met een zeer scherpe tong") genoemd en de componist een homo famae sinisterioris („een man van een nogal ongunstige reputatie") zie i.v.m. de moeilijk- heden op godsdienstig terrein rondom Jan Tollius: Die Musik in Geschichte und Gegenwart, vol. XIII (Kassei 1966), col. 463/464, art. van Frits Noske). Alfred M.M. Dekker
|
||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||
Dit keer in de boekenschouw ook eens aandacht voor
een historische vereniging die even buiten de Utrecht- se provinciegrenzen ligt. De Historische Vereniging van Vianen, die de fraaie naam „Het land van Brede- ro" draagt, brengt vier maal per jaar een keurig ver- zorgd tijdschrift uit, dat aansluit bij de naam van deze vereniging en dat heet In het land van Brederode. De vereniging die 200 leden telt, heeft blijkens haar peri- odiek een uitgebreid verenigingsprogramma, dat zo- wel lezingen en excursies aanbiedt, alswel zelfwerk- zaamheid voor de leden entameert. In jaargang 4, nr. 3 gaat J. A. M. Koenhein in op de „Medische zorg te Vianen in de achttiende eeuw". In dit artikel komt aan de orde de Ordonnantie Op de Oeffeninge der Geneeskunde in de STAD VIANEN EN DE VRYHEID VAN DIEN, die op 22 mei 1 723 wordt uigevaardigd door Simon Hendrik Adolf, graaf Van der Lippe, heer van Ameide en Vianen. De toenmalige |
||||||||||||||
stadsgeneesheer van Vianen, Joan Hendrik Schutte,
die in 1719 in Utrecht gepromoveerd was, bekom- mentarieert de 45 artikelen tellende verordening. Daarbij verwijst hij in zijn commentaar veelvuldig naar de Utrechtse ordonnantie van 1655. Zo wordt bijv. de ene apotheker die het stadje telt in artikel 21 opge- dragen, dat hij de medicamenten volgens de Utrecht- se gedrukte Pharmacopoea en de particuliere recep- ten van de doktoren zou bereiden en verkopen. Utrechtse doktoren konden zo, indien ze in Vianen te hulp geroepen moesten worden, in de Viaanse apo- theek vinden wat bij henzelf in gebruik was. Aan de andere zijde van het water, wél in onze provin-
cie, ligt Vreeswijk. In 1971 werd de zelfstandige ge- meente Vreeswijk opgeheven en samen met het eveneens opgeheven Jutphaas vormt het dorp vanaf die tijd de gemeente Nieuwegein. Ondertussen zijn |
||||||||||||||
103
|
||||||||||||||
we daaraan al weer lang gewend. Maar nogmaals on-
der de aandacht van de lezers wil ik het boekje bren- gen dat ter gelegenheid van de opheffing van Vrees- wijk door de streekarchivaris van Zuid-West Utrecht, de heer J. G. M. Boon, werd samengesteld. Onder de titel Vreeswijk voorheen wordt in 144 pagina's een beeld gegeven van de geschiedenis van dit dorp. De afdeling voorlichting van de gemeente Nieuwegein maakte me erop attent dat dit rijk geïllustreerde werk nog altijd in voorraad is, en deze mededeling wil ik de lezers van het maandblad niet onthouden. Te vaak zoek je op allerlei plaatsen een boekje, dat achteraf nog voorradig blijkt op de plek waar je na acht jaar geen voorraad meer zou verwachten. Belangstellenden kunnen het boek voor ƒ 9,90 afha- len aan de receptie van het gemeentehuis van Nieu- wegein, Raadstede 1. Door overmaking van ƒ 12,65 op postgiro 245336 t.n.v. de gemeente Nieuwegein, met vermelding „Vreeswijk voorheen" krijgt u het thuis gestuurd. C.S.
|
van onze vereniging die vrijdag Oud-Utrecht laten zien
aan de aanwezigen. Dat waren allerlei provinciale be- stuurders, gemeenteraadsleden en vele anderen die op een of andere wijze bij de provincie betrokken zijn. Oud-Utrecht stond in een carré met de Utrechtse Kas- telenstichting, de Utrechtse Molenstichting en het Provinciaal Anjerfonds. Of de vereniging deze middag veel nieuwe leden heeft
gemaakt, is nog niet te zeggen. Maar zeker tweehon- derd personen maakten van de gelegenheid gebruik een praatje te maken, inlichtingen in te winnen, vra- gen te stellen en informatiemateriaal mee naar huis te nemen. Die informatieset bestond uit een ledenwer- vingsfolder, een maandblad en het Unietractaat, de overdruk uit het jaarboek van 1979. Wat opviel deze middag: er liepen heel wat leden van
onze vereniging rond. Zij stelden het zeer op prijs te zien dat Oud-Utrecht (een historische vereniging door en voor vrijwilligers) present was, en ze namen soms een informatiepakket mee om in hun familie- of vrien- denkring een nieuw lid te maken. In de Oud-Utrechtkraam is de koningin niet te gast
geweest. Er was teveel te doen in een te kort tijdsbe- stek. Maar daarmee was onze aanwezigheid in de Ju- lianahal niet waardeloos: de vereniging heeft zich kunnen presenteren en dat zal maar weinig genodig- den ontgaan zijn. C.S. |
|||||||||||||||
KONINKLIJK BEZOEKAAN UTRECHT
|
||||||||||||||||
Vrijdag 27 juni hebben koningin Beatrix en prins Claus
hun eerste bezoek aan de provincie en de stad Utrecht gebracht. Een van de onderdelen van het programma van die dag was een bezoek aan de Provinciebeurs in de Julianahal van de Jaarbeurs. Ook de Vereniging Oud-Utrecht ontving van de organisatoren een uitno- diging op deze beurs met een kraam act de présence te geven. Graag nam de vereniging deze invitatie aan. De kraam mocht bemand worden met één persoon en zo heb ik als voorzitter van de propagandacommissie |
||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||
53e jaargang - nummer 7/8-juli/augustus
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen. tel.
(03462)23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1,
Utrecht, tel. (030)31 55 41. Penningmeester: J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (O30)
76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 17, Vleuten, tel. (03407) 19 86.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199. 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
E. de Jong, J. van Ruisdaelstraat 83, Utrecht, tel.
(030) 51 69 36. |
||||||||||||||||
AGENDA
Zaterdag 6 september. Excursie naar o.a. de
forten Honswijk, Vechten en Vossegat onder
leiding van ing. G. Koppert, correspondent van
de Stichting Menno van Coehoorn.
De excursie wordt per bus gemaakt. Vertrek
om 13.00 uur vanaf het Jaarbeursplein (voor
de Pepperbox).
Terugkeer in Utrecht ca. 17.30 uur. Maximaal
aantal deelnemers: 50. Kosten: ƒ 8,—. Kaartjes
verkrijgbaar bij De Discus, Minrebroederstraat
25, Utrecht. (030-31 50 70).
|
||||||||||||||||
104
|
||||||||||||||||
DE LANGE HETE ZOMER VAN 1 580
HET VERBOD VAN UITOEFENING
VAN DE KATHOLIEKE GODSDIENST IN DE STAD UTRECHT |
|||||||||||
van de gevolgen bovendien nog steeds uit allerlei ker-
kelijke verhoudingen rechtstreeks vallen af te lezen, verdient minstens enige aandacht, temeer daar de herdenking van de Unie van Utrecht, waarvan deze maatregel het organische vervolg was, zo'n brede weerklank heeft gehad. De Unie namelijk, die het punt van de religie ter regeling aan de afzonderlijke gewes- ten had overgelaten, speelde bij de gebeurtenissen van anderhalf jaar later een grote rol. In Holland en Zeeland bleef het calvinisme zijn in 1572 verworven monopoliepositie behouden, terwijl in de andere ge- westen de katholieke eredienst in theorie toegestaan zou kunnen worden. Het zou al spoedig duidelijk wor- den dat daar in de praktijk niets van kwam. 1) Het terugdringen van de roomse religie dat in Utrecht
een veel geleidelijker verloop had dan in de beide zee- gewesten, en dat op het Utrechtse platteland nog weer veel langzamer dan in de stad, valt natuurlijk al- leen maar te begrijpen vanuit het eraan corresponde- rende protestantiseringsproces. Om dat enigszins te kunnen plaatsen is het nodig nog weer zo'n vijftien jaar in de geschiedenis terug te gaan. Vóór de eerste beeldenstorm van 1 566 - Utrecht kreeg er in het ge- heel drie te verwerken - is er onder de bevolking van |
|||||||||||
Toen op zaterdag 12 juli j.l. in de Domkerk door een
aantal monniken en monialen van de Benedictijnse fa- milie een Vesperdienst werd gehouden bij gelegen- heid van de vijftienhonderdste geboortedag van St. Benedictus, stond daar bij de ingang een eenzame de- monstrant die een bord bij zich droeg met daarop de bekende tekst uit de oude Heidelberger: De Mis is een afgoderij. Afgezien van het feit dat er die namiddag voor geen
Mis te duchten viel, stond de man daar tamelijk nauwkeurig vierhonderd jaar te laat. In de zomer van 1 580 namelijk viel dat besluit dat tel- kens in boeken en artikelen over de geschiedenis van Utrecht ter sprake komt: het verbieden van de uitoefe- ning van de katholieke godsdienst. Op vrijwel elk ge- bied van het stedelijke leven zijn de gevolgen van die beslissing voelbaar geweest, vanaf natuurlijk de reli- gieuze situatie, vandaar naar de politieke verhoudin- gen die in de zestiende eeuw nu eenmaal onlosmake- lijk met de godsdienstige constellatie samenhingen, en vervolgens naar de bestemming van gebouwen, fondsen en boekerijen, tot in het stratenplan van de stad toe. Een gebeurtenis van zo'n ingrijpende betekenis, waar- |
|||||||||||
Het Minrebroederklooster <j
e.o., 1572f?).G.A.U., Top.
Atlas Ab. 30 (detail) |
|||||||||||
105
|
|||||||||||
Het Predikherenklooster
e.o., 1572 (?). GA.U., Top. AtlasAb 30 (detail) |
|||||||||
Toen de stad eenmaal de zijde van de opstand had
gekozen had zij haar werk gedaan. De door de calvi- nisten geleide volksbeweging kreeg tenslotte tegen de wens van de Staten - ook tot ondertekening van de Unie waren zij niet dan onder pressie te bewegen - op alle punten haar zin. Illustratief voor de geleidelijkheid van dit proces is het
optreden van de protestantiserende pastoor van de Jacobskerk, Hubert Duifhuis. Hij vertegenwoordigt een soort rekkelijk protestantisme irenisch maar op- pervlakkig, dat zoveel mogelijk gelovigen op zoveel mogelijk punten tevreden trachtte te stellen, een stre- ven dat bij Oranje, die zich onder zijn gehoor schaar- de, klaarblijkelijk waardering vond. Naast deze gema- tigde „Duifhuisianen" kwamen echter ook de vol- bloed-calvinisten, de „consistorialen", al regelmatig bijeen en het is deze richting die meer en meer het beleid zal gaan bepalen. Zij hadden in 1578 de leeg- staande Minderbroederskerk gekraakt - de francisca- nen waren eerder dat jaar de stad uitgezet - en waren daarin hun diensten begonnen. Pas in januari 1579 werd die toestand erkend. In het begin van datzelfde jaar kondigde de Raad de z.g. Utrechtse religievrede af, die de bestaande situatie min of meer wilde stabili- seren en legaliseren. Dat dit beleid geen genade vond bij de revolutionairen bewijzen de gebeurtenissen van zomer 1579. Nadat de Dominicanen, die vanaf de preekstoel tegen het protestantisme hadden gefulmi- neerd, de stad waren uitgeleid, barstte onmiddellijk daarna, in de nacht van de 11e juni, de tweede beel- denstorm los. Onder de druk van deze volksbeweging aanvaardden ook de kapittels die tot dan toe weiger- achtig waren gebleven, op 1 5 juni de religie-vrede. De calvinisten kregen behalve de Minderbroederskerk nu ook de Nicolaas- en de Buurkerk tot hun beschikking. |
|||||||||
stad en gewest nog nauwelijks aanhang voor de Re-
formatie. 2) De belofte van de o.m. door het smeekschrift aange-
slagen landvoogdes om matiging te betrachten in de tenuitvoerlegging van de strenge plakkaten tegen de ketters gaf ook de calvinisten in het Noorden moed. Kleine groepjes Utrechters trokken sedert juni 1566 naar het gereformeerde land van Kuilenburg om daar de prediking van het zuivere woord Gods te gaan aan- horen, een prediking die tenslotte ook plaats vond on- der de wallen van de stad. Na de beeldenstorm eind augustus kerken de calvinisten in de St. Jacob die voor het minieme groepje al snel te groot bleek. De stedelijke autoriteiten waren intussen over de calvi- nistische stoutigheden zo verbolgen dat men de straf- expeditie van Alva met zekere opluchting tegemoet zag. Die stemming nu is enkele jaren later wel radi- caal omgeslagen. Al spoedig waren de kapittels, de Staten en heel de burgerij, hoe katholiek ook, fel anti- Spaans. Toen Alva in 1 573 aftrok was de stad geheel rijp gemaakt voor het verzet tegen de koning, een ver- zet dat vanuit de Staten van Holland nog werd aange- moedigd. Duidelijk kwam deze houding tot uiting in de ondertekening van de Pacificatie van Gent, die tot doel had gezamenlijk de Spaanse troepen uit de Ne- derlanden te verdrijven. De Prins liet beloven dat in de religie geen verandering zou worden aangebracht en de satisfactie die in augustus 1577 zou worden on- dertekend bevatte in artikel 1 de bepaling dat de uit- oefening van de katholieke godsdienst zou zijn ge- waarborgd „zonder dat in het geheim of in het open- baar een andere godsdienst zou worden toegelaten". De Prins liet die formulering wijzigen tot het besluit dat de stadhouder de katholieke godsdienst „niet zou verhinderen", wat iets heel anders is. Maar zelfs deze afgeslankte toezegging hield het niet. |
|||||||||
106
|
|||||||||
de beslissingen van de Raad, die klaarblijkelijk onder
zware druk en in paniek gehandeld had, ongedaan te maken. De heren verwezen daarbij naar de Pacificatie van Gent, de Unie en de Nadere Unie, de satisfactie van 1577 en de accoorden van juni 1579. De katho- lieke godsdienst zou weer alle vrijheid moeten krijgen, temeer daar zij van hun kant de overeenkomsten ner- gens hadden geschonden, maar integendeel stipt on- derhouden, terwijl ook van betrekkingen met de vij- and nimmer iets was gebleken. De Prins, die wel begreep hoe de zaken in de stad na
de overgang van Rennenberg stonden, achtte het raadzaam ook nu geen definitieve beslissingen te ne- men, maar zijn heil te zoeken bij temporiseren en ma- tigen. Voorlopig bepaalde hij op 23 maart dat de Geertekerk en de Predikherenkapel voor de katholieke eredienst bestemd zouden blijven en voorts dat alle kapittel- en nog overgebleven kloosterkerken geslo- ten zouden blijven. Verder zouden naar de bedoeling van de Prins alle bestaande accoorden onverminderd van kracht blijven. In een afzonderlijke brief bond hij |
||||||||||||||
terwijl de Duifhuisgemeente haar Jacobikerk behield.
De katholieken konden hun diensten blijven houden in de oude parochiekerk van St. Geerte en in de geplun- derde kapel van de Dominicanen. 3) Daarnaast ble- ven ook de collegiale kerken in handen van de katho- lieken. Ook deze reiigievrede was niet meer dan een volgende overgangsfase naar het monopolie van het calvinisme, waarop het in 1 580 zou uitlopen. Een cal- vinisme overigens dat in het jaar van de reiigievrede in heel de stad Utrecht 181 personen aan het Avond- maal zag deelnemen 4): niet de numerieke verhou- dingen gaven bij dit als bij elk revolutionair proces de doorslag, maar veeleer de doortastendheid en geslo- tenheid van een kleine kern, die door de meerderheid in lijdzaamheid en angst werden ondergaan. |
||||||||||||||
De felheid in het calvinistische optreden kreeg nieuw
voedsel door de afval van de Groningse stadhouder Rennenberg op 3 maart 1 580. Deze terugkeer naar de obediëntie des konings moest de eenvoudige vereen- zelviging van katholiek en Spaansgezind onvermijde- lijk maken. De burgerhoplieden verschenen ten stad- huize met de radicale eis dat nu iedere uitoefening van de katholieke godsdienst zou worden verboden. Nadat half januari de Paulusabdij van de benedictij- nen en het zusterklooster van St. Nicolaas waren ge- plunderd, was nu, na Rennenberg, op de zevende maart de Domkerk, tot nu toe gespaard, aan de beurt. |
||||||||||||||
Ook de overige kerken waar de katholieken nog sa-
menkwamen moesten het ontgelden. De tot woede gebrachte calvinistische radicalen trokken voor de derde keer ter beeldenstorm, „ende hebben aldaer met een groote furie afgheworpen ende ghebroocken alle beelden, altaeren ende dierghelijcke dinghen". 5) De leiders van de gewapende burgerbeweging dienen diezelfde dag bij de in paniek gebrachte magistraat een lijst met een twaalftal eisen in waarop zij een on- middelijk antwoord eisen en waarvan ze directe ten- uitvoerlegging verwachten. Ze weigeren op te stap- pen vóór er spijkers met koppen zijn geslagen. Punt zeven van die lijst is de eis „die van de Roomsche reli- gie" geheel de openbare uitoefening van hun gods- dienst te verbieden. De Raad maakte daarbij direct de aantekening: dat zal gebeuren, in afwachting van defi- nitieve goedkeuring van de Prins. De twaalf punten - men kan ze in hun geheel bij Bor 6) vinden met daar- onder telkens de apostillen van de Raad - laten zien hoezeer de radicalisering is voortgeschreden: iedere gedachte aan een mogelijk compromis is hier uitge- bannen, het is de opstandelingen te doen om een in- tegrale en directe hervorming van heel het stedelijk leven, met verwijdering en volledige onderdrukking van alles wat met de katholieke godsdienst te maken had. De Prins probeerde intussen vanuit Amsterdam te
redden wat er nog te redden viel van de godsdienst- vrede van juni 1579. De Staten hadden zich tot hem gewend met het dringende beroep op zijn ge?ag om |
||||||||||||||
FREDERICUS SCHENCKUS,
Epifcopus VltrajeSmui LXI.
Aartsbisschop F. Schenck van Toutenburg
G.A.U. Icon. Atlas |
||||||||||||||
de burgerhoplieden op het hart zorg te dragen voor
herstel en handhaving van de orde in de stad.
Wat de Prins met deze maatregelen beoogde: de te-
|
||||||||||||||
107
|
||||||||||||||
rugkeer van de rust in Utrecht, mocht hij niet berei-
ken. De volksbeweging verzwaarde zodanig haar druk op de Raad, dat deze tenslotte het definitieve en ingrijpende besluit nam de uitoefening van de katho- lieke godsdienst te verbieden. De Staten weigerden dit besluit voor hun rekening te nemen, zodat op 18 juni 1 580 het stuk vanaf het stadhuis werd voorgele- zen en met klokluiding werd bekrachtigd. Het besluit valt in drie bestanddelen uiteen: op de eerste plaats zouden seculiere noch reguliere priesters op enige wijze kerkelijke functies mogen verrichten, op straffe van verlies van hun beneficie. Ten tweede mochten priesters en religieuzen zich niet meer in het openbaar in geestelijk gewaad vertonen. En tenslotte is er de bepaling dat kloosteroversten van zowel mannen- als vrouwenkloosters hun onderhorigen de vrijheid in godsdienstzaken moesten laten. De letterlijke tekst ervan luidt 7):
„dat gheene Priesters ofte gheoorde (leden van reli-
gieuze orden) persoonen de Roomsche Religie metten aencleven van dien binnen der Stadt nochte der Stadts vrijheyt te exerceren, directelick oft indirecte- lick, op 't verbeuren van haer beneficie oft officie in- dien zy eenighe hebben, ende sulckx niet hebbende, op een boete van thien gulden ende dat bij provisie ende tot dat anders bij sijn Excellentie ende de Staten voornoemt op 't poinct vande Religie voorsien ende ghestatueert soude zijn. Interdicerende ende verbiedende voorts generalick
ende specialic alle Gheestelicke persoonen gheoordt ofte ongeoordt, mans ofte vrouwen, sich langhes der straten te begheven in cleederen ofte habijten diemen noemt Gheestelicke ofte geprofesside cleederen opte verbeurte vande selve cleederen. Ordonnerende voorts alle Paters ende Maters vande Conventen heure conventualen die sulcx begheeren sullen, te laten ghebruycken ende genieten de vrijheyt hen by de naerder Unie ende Religionsvrede gheac- cordeert ende toegelaten op verbeuren van arbitrale correctie." Dat met deze besluiten de ontwikkelingen voorgoed
een keer genomen hadden, bewijst het feit dat op 28 juli, de hervormden de Domkerk in bezit namen, waar ds. Helmichius de eerste preek hield. 8) De Raad kon dat natuurlijk niet goedkeuren, zodat het gebouw op- nieuw, zij het tijdelijk, leeg kwam te staan. In de maand augustus ontstaat andermaal beroering in de stad. Deze keer onder invloed van geruchten dat de kapittels kostbaarheden uit hun sacristiën en teso- rieën uit de stad hadden gesmokkeld en te gelde ge- maakt ter ondersteuning van de Spanjaarden. Deze beschuldiging kon door de kapittels met hechte docu- mentatie en met overlegging van inventarislijsten worden weerlegd. Maar bij zulke campagnes speelt nu eenmaal niet de juistheid van de feiten als wel de werking op de publieke mening de voornaamste rol. 108
|
||||||||
De lange hete zomer van 1 580 eindigt met de dood
van de zwakke aartsbisschop Schenck van Touten- burg op zijn residentie te Wijk bij Duurstede. Meer dan een uiterst bescheiden begin van de katholieke hervorming in de zin van de Trentse besluiten had deze prelaat niet tot stand kunnen brengen en zijn be- grafenis in de Domkerk op 30 augustus 1 58O is de laatste manifestatie van katholiek leven in de stad ge- weest. Nieuwsgierige toeschouwers hieven bij het voorbijtrekken van de lijkstoet de 130ste (129ste) psalm aan: ,,Uit de diepte roep ik tot U", wat anderen vergeefs trachtten te beletten: de korte psalm werd tot het einde toe gezongen. Zodat, aldus de bekende protestantse hoogleraar Rooyaards 9),,zijn (Schenck van Toutenburgs) afsterven het symbool scheen te zijn van den ondergang der Aartsbisschoppelijke Kerk!" Zijn grafmonument, zonder opschrift, werd opgericht,
naar Bor meedeelt, aan de noordzijde van de kerk, „bij de sacristie", preciseert Van Heussen, die tevens meedeelt dat het in zijn dagen, in de eerste helft van de achttiende eeuw, nog steeds te zien was. De „ondergang " waarvan een en ander het symbool moest zijn was intussen meer officieel dan werkelijk. De herhaalde inscherping van de verbodsbepalingen
wijst op het gebrekkig naleven ervan en de vinding- rijkheid van een nieuwe generatie priesters en andere trouw gebleven katholieken riep in de stad talrijke schuilkerken in het leven, waar de roomsen na de be- slissende gebeurtenissen van 1580 hun „palm onder de verdrukking" lieten groeien. Want, en dat dient tenslotte aan het verhaal nog te worden toegevoegd, niemand had hen gedwongen calvinist te worden en de individuele gewetensvrijheid bleef daarmee ge- waarborgd, wat al meer was dan de protestanten in Spaans gebied werd gegund. A. H. M. v. Schaik
|
||||||||
Noten
1) De kogel door de kerk' De opstand in de Nederlanden en
de rol van de Unie van Utrecht, 1559-1609 (Zutphen, 1979) 108. 2) L. J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-
Nederland in de 16e en 17e eeuw (2 dln. Amsterdam. 1945)1,514. 3) J. E. A. L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen (Utr.
Antwerpen, 1968) 184. Een hardnekkig reformatorisch mis- verstand wilde dat de beelden aanbiddingsobjekten waren. In de kerk van West noch Oost is dat ooit het geval geweest. Het taaie misverstand duikt nog op in Mbl. Oud-Utrecht, juli - aug. 1980, p. 99, kolom 1, derde alinea. 4) Rogier, Geschiedenis, I, 520 en noot aldaar.
5) P. Bor, Oorsprongh, begin ende vervolgh der Nederland-
sche oorlogen enz. (Leiden, 1 621) boek veertien, f. 1 89 v. 6) Bor, Oorsprongh, ibid. en f. 190
7) o.c.f. 212 v.
8) Struick, Utrecht, 187
9) H. J. Rooyaards, Geschiedenis der Hervorming in <de stad
Utrecht (Leiden, 1847) 216. |
||||||||
VOOR HONDERD JAAR
EEN LEERZAAM VONNIS UIT 1 880
|
||||||||||||||||||
Jhr. Johan Carel Willem Fabricius van Leijenburg was
sedert 1842 eigenaar van het landgoed Houdringe, dat hij het jaar daarvoor in een openbare veiling had gekocht van mr. P. H. van Westrenen van Themaat. Hij had in De Bilt de naam een lastig man te zijn en
men krijgt inderdaad de indruk dat hij moeilijk iets over zijn kant kon laten gaan, in het bijzonder wan- neer hij meende dat iemand inbreuk maakte op zijn |
||||||||||||||||||
De arrondissementsrechtbank te Utrecht wees op 5
mei 1880 vonnis in een geding tussen jhr. J. C. W. Fa- bricius van Leijenburg te De Bilt als eiser en de Sticht- sche Tramway Maatschappij te Utrecht als gedaagde. Alvorens deze partijen nader bij de lezer in te leiden en het punt van geschil te beschrijven, is het wellicht dienstig een uitleg te geven van de prentbriefkaart. die als afbeelding 1 in dit artikel is opgenomen. De foto, genomen omstreeks 1 900, laat de Oostelijke |
||||||||||||||||||
De Oostelijke ingang van
de Biltse dorpsstraat omstreeks 1900. Op de voorgrond de brug, waarin de Stichtsche Tramwav Maatschappij in 1879 rails had gelegd. De brug is in 1953 verdwenen. Foto: Rijksarchief Utrecht. |
||||||||||||||||||
De Bilt, — Dorpstraat.
|
||||||||||||||||||
MM.
|
||||||||||||||||||
EIIC. MW.'i VtTSBN.
|
||||||||||||||||||
entree van het dorp De Bilt zien. Het pand rechts is
het in 1968 afgebrande hotel „Nas" op de hoek van de Dorpsstraat en de Soestdijkseweg. Op de voor- grond ziet men links en rechts de ijzeren balustrade van een brug. Dit is de brug, waaronderdoor de Hou- dringse vaart stroomde, die uit het Noorden kwam, langs de Soestdijkseweg liep, na de brug achter de percelen aan de Dorpsstraat om ging en tenslotte via een sluisje uitmondde in de Biltse Grift. 1) Waar Soestdijkseweg en Dorpsstraat elkaar ontmoeten heeft zich de situatie aanmerkelijk gewijzigd. Onge- veer van de Looidijk af, d.w.z. langs de laatste 500 meter van de Soestdijkseweg, is de Houdringse vaart ter wille van een wegverbreding gedeeltelijk vervan- gen door duikers, gedeeltelijk een eind naar het Oos- ten verlegd. Toen is ook de brug overbodig geworden. Ten Zuiden van de plaats waar de brug is geweest, komt de vaart weer te voorschijn. |
||||||||||||||||||
eigendomsrechten. Het geding waarvan hier sprake
is, was dan ook zeker niet zijn eerste controverse in De Bilt. Misschien wel zijn laatste. Hij overleed n.l. op 7 mei 1881, bijna 86 jaar oud. De Stichtsche Tramway Maatschappij, die zich tegen
de eisen van Fabricius had te verweren, was in de- cember 1878 te Utrecht opgericht onder leiding van W. J. Visser. Deze had reeds op 13 november 1877 een concessie van de Minister van Waterstaat, Han- del en Nijverheid gekregen tot het leggen van rails in de rijksweg Utrecht-Arnhem ten behoeve van de exploitatie van een paardentram van Utrecht naar Zeist. Hij liet die concessie nu op de Stichtsche Tram- way Maatschappij overschrijven. Rails werden gelegd, loodsen gebouwd voor de tramrijtuigen en op 20 mei 1879 begon de geregelde dienst van de paardentram Utrecht-Zeist. 2) |
||||||||||||||||||
109
|
||||||||||||||||||
Fabricius nu had geconstateerd, dat de Stichtsche
Tramway Maatschappij zonder zijn toestemming rails met wat daartoe behoort in zijn gemetselde gekluisde brug over de Houdringse vaart had doen leggen. Hij wendde zich tot zijn advocaat mr. C. de Wilde, die op 24 april 1879 een exploit van dagvaarding liet bete- kenen. Hierin werd niets meer of minder verlangd dan dat de rechtbank gedaagde zou veroordelen om bin- nen 2 x 24 uur de rails en wat daarbij behoorde op te breken en de brug in haar vorige staat te herstellen, bij gebreke waarvan eiser dat werk zelf zou mogen verrichten op kosten van gedaagde. Fabricius grondde die eis op de bewering, dat het water en de brug zijn eigendom waren, ten bewijze waarvan hij zich beriep op het koopcontract van 30 april 1842, waarbij hij Houdringe van Van Westrenen van Themaat had ge- kocht. Onder de accessoirs van deze koop waren im- mers uitdrukkelijk vermeld zowel de brug als het wa- ter van de tolboom bij de Groenekanseweg tot de Bilt- se of Zeister Grift. Onder de lasten die hij bij de koop op zich had genomen, behoorde het onderhoud van de brug. Om aan te tonen dat de verkoper in 1842 wel degelijk bevoegd was over het water en de brug te beschikken, citeerde Fabricius een memorie, die verkopers vader, mr. F. J. van Westrenen van The- maat, bij een procedure in 1780 aan Gedeputeerde Staten had overgelegd, waarin het volgende stond te lezen: „Dat hij en zijn voorouders gedurende meer dan
130 - dit moet zijn 150, zegt Fabricius - jaren zijn geweest eigenaars van Houdringe. Dat Houdringe heeft een eigen vaart of grift, beginnende van de Heereplaats langs de Spieringweg (d.i. de Soest- dijkseweg) tot in de Zeister Grift; zegge een eigen vaart, alzoo dezelve op kosten van de Heeren van |
Houdringe van hun eigene landen is afgegraven.
Dat zijne voorouders over die vaart, ten einde aan het dorp aan de Arnhemsche weg, op hun eigen kosten hebben gelegd een steenen brug, die hij als zijn eigen brug moet repareren en onderhouden. Dat diensvolgens die brug niet is de brug van de Bilt, maar van hem." De rechtbank overwoog, dat het uit de geciteerde me-
morie duidelijk was, dat de Houdringse vaart en dus ook de brug dateerden van nè het graven van de Bilt- se Grift, wat, aldus de rechtbank, blijkens enige reso- luties van de Staten van Utrecht eerst in of na 1628 heeft plaats gehad. Het tijdstip van het graven van de Houdringse vaart en van het maken van de brug kon de rechtbank nog beter benaderen: Zij staan nog niet op een kaart van J. van Diepenem van 1 640, die zich in het archief van het Utrechtse Domkapittel bevindt en waarvan gedaagde een copie heeft overgelegd. 3) Wel wordt de brug vermeld in een ordonnantie van
Gedeputeerde Staten van 3 september 1678 ,,op de Somerwegen . . . tusschen Utrecht en de Bilt". (Utrechts Placaatboek, deel II, blz. 307). Bovendien kwamen vaart en brug voor op een kaart van 1681 van de landmeter 's Hoofs van Utrecht, getekend op verzoek van J. F. Mamuchet, de toenmalige eigenaar van Houdringe. Bij een tussentijds vonnis van 26 november 1 879 had
de rechtbank aan gedaagde opgedragen binnen een maand alsnog over te leggen documenten van vroe- ger tijd, die tot bewijs of toelichting konden strekken van de vraag of de vaart en brug al dan niet zijn posté- rieur aan de weg waarin de brug is gelegen. Het was voor mr. A. Verhoef als procureur van de Tramway Mij. nogal niet zo moeilijk zich van die opdracht te |
||||||||
Detail van de tekening
doorJ. van Diepenem van 1640, weergevende het dorp De Bilt met directe omgeving. Gedaagde legde deze tekening over om te bewijzen dat de Houdringse vaart en de brug er in 1640 nog niet waren. |
|||||||||
110
|
|||||||||
De paardentram,
terugkomende van Zeist,
nadert de Neude in
Utrecht.
Foto: G.A.U. Top. Atlas.
|
||||||||
Utrecht voor de Maarschalken 's Lands van Utrecht
van 10 juni 1 536. Zij luidde als volgt: „Heerwegen werden verstaan, die weegen, daar
die koopman of varende man, te wagenen van die een Stad in d'ander, ofte van dat een groot Dorp totten anderen vaart." (Utr. Placaatboek II blz. 1063) Zoals blijkt uit de 14e titel van het Utr. Placaatboek (II
blz. 305-311), „behelsende de placaten en ordonnan- tiën op 't onderhouden en schouwen van heere-wee- gen, dijeken, straten etc." werden, aldus de recht- bank, zowel de Biltse Steenstraat met de daarlangs gelegen „somerwegen" als de wegen verder naar Arnhem en Amersfoort reeds vroeg en speciaal in de 1 7e eeuw beschouwd tot de heerwegen te behoren. De rechtbank beschouwde hiermee de eerste vraag als beantwoord, in dien zin, dat de toenmalige eige- naar van Houdringe bij het maken van zijn vaart inder- daad een heerweg had doorgegraven en in deze heer- weg een brug had gelegd. Voor de beantwoording van vraag 2 overwoog de rechtbank, dat heerwegen reeds sedert middeleeuws recht geacht werden tot de regalia te behoren. Jure publico behoorden zij toe aan de landsheer, zoals ook de flumina navigabilia. Zij be- riep zich ook op de 1 7e-eeuwse jurist Pieter Bort, die in zijn Tractaat van de domeynen van Hollandt be- toogde: „onder de dominiale ofte regale rechten wer- den vooreerst mede gerekent alle publycque ofte ge- meene heerenwegen . . . etc." De toenmalige eige- naar van Houdringe had dus, zo overwoog de recht- bank, het desbetreffende stukje vaart gegraven en de brug gelegd in solo alieno, in andermans grond, im- mers in domeingrond, in eigendom toekomende aan de Staat. Door op eens anders grond werken te ma- ken of te bouwen werd men, noch destijds, noch 111
|
||||||||
kwijten. Volgens Burmans Utrechtsche Jaarboeken I
blz. 446 was het middengedeelte van de weg van de Gildpoort tot het dorp De Bilt in 1433 reeds bestraat. Zoals valt te lezen in de Tegenwoordige Staat der Ver. Nederlanden, deel XII, blz. 360, had de stad Utrecht het onderhoud van dit weggedeelte in 1470 aanbe- steed. Voorbij De Bilt liep deze weg toen reeds als zandweg door langs Zeist en Doorn. Hij werd geacht met die van Utrecht naar De Bilt één geheel uit te ma- ken. Op de oudste kaarten van de provincie Utrecht komen dan ook de wegen Utrecht-Zeist-Arnhem en Utrecht-Amersfoort voor, o.a. op die van Jodocus Hondius, uitgegeven in 1 599. De rechtbank stelde zich thans de vraag of de vroege-
re eigenaars van Houdringe door het op hun kosten graven van de Houdringse vaart door de toen reeds bestaande weg naar Arnhem (en Amersfoort) en het leggen van een gemetselde brug over die vaart, eige- naar waren geworden van het stukje weg dat door de vaart werd ingenomen en van de daarover gebouwde brug. De beantwoording van dit punt hing af van het antwoord op twee andere vragen: 1. Was die weg destijds ook al te beschouwen als
een rijksweg of, zoals men zich toen uitdrukte, heerweg of heerbaan? 2. Zo ja, werd men destijds eigenaar van het gedeel-
te weg, dat door vaart en brug werd ingenomen, door het blote feit van het leggen van zon vaart door een heerweg en het maken van een brug daarover, hetzij met hetzij zonder consent of oc- trooi van Staatsgezag of, zoals men zich toen uit- drukte, van den heer van den Lande? Een definitie van heerwegen kwam voor in een ordon-
nantie van de Stadhouder-Generaal van Holland en |
||||||||
thans eigenaar van die grond, doch integendeel wordt
de eigenaar van de grond eo ipso, automatisch, eige- naar van wat op of in zijn grond is gemaakt. De rede- nering van eiser, dat de brug zijn eigendom is omdat deze indertijd door zijn praedecesseur was gemaakt en bekostigd, gaat dus niet op. De rechtbank bekeek de zaak ook nog aan de hand
van het Burgerlijk Wetboek. Zij redeneerde ongeveer als volgt. In het algemeen zijn rijkswegen buiten de handel en
art. 593 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat za- ken die niet in de handel zijn, geen voorwerp van bezit kunnen opleveren. Nu zegt art. 577 B.W., dat die we- gen en straten aan de staat behoren, welke te zijnen laste zijn, maar daarop volgt de restrictie „onvermin- derd de door titel of bezit verkregen regten van bijzon- dere personen of gemeenschappen." Krachtens een koninklijk besluit van 13 maart 1821 worden brug- gen, heulen, duikers e.d. in of op de weg als onderde- len van de weg beschouwd en dus mede geacht ei- gendom van de staat te zijn. Eiser zou dus moeten be- wijzen, aldus de rechtbank, dat de brug valt onder de uitzondering als bedoeld aan het slot van art. 577, m.a.w. dat hij door titel of bezit het recht van eigen- dom op de brug heeft verkregen. Onder ,,titel" wordt uiteraard verstaan een wettige en geldige titel, dat is, zoals art. 639 B.W. zegt, een titel van eigendoms- overgang, „afkomstig van dengenen die geregtigd was over den eigendom te beschikken." Eiser kan dus niet volstaan met eenvoudig zijn koopcontract over te leggen, maar moet bovendien bewijzen, dat zijn ver- koper gerechtigd was de brug te verkopen. Dit laatste blijkt niet uit het koopcontract en ook ove- rigens is eiser er niet in geslaagd een dergelijk bewijs te leveren. Integendeel, de brug is indertijd gelegd in een bestaande weg, waarvan de eigenaar door na- trekking mede eigenaar is geworden van de brug. Dit recht tot natrekking zou geëindigd zijn wanneer de eigenaar speciaal verlof zou hebben gegeven tot het doorgraven van zijn weg en het daarin leggen van een brug. Alsdan zou hij daardoor geacht moeten worden van zijn recht tot natrekking te hebben afstand ge- |
|||||||||
daan. Van een zodanig verlof indertijd door de Staten
of hun Gedeputeerden is evenwel geen bewijs over- gelegd, zodat de doorgraving en de brug geacht moe- ten worden zonder consent van de Staten gemaakt te zijn. Bijgevolg zijn hun eigendomsrechten op dat deel van de weg intact gebleven. Evenmin kan eiser zich, aldus de rechtbank, op eigen-
doms-verkrijging door verjaring beroepen. Volgens het vroeger geldende oud-Hollandse recht waren heerwegen niet vatbaar voor verjaring, zoals ons dit o.a. door Hugo de Groot, met een beroep op de Insti- tutiones van Justinianus (liber II, tit. 6, paragr. 9), wordt geleerd in zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid, boek II, deel 7, paragr. 2: „ . . . niet verjaeren . . . lands ofte stede goederen, te weten die bij 't land ofte stad bezeten of de zelve alre- de aengegeven waren". Ook thans kunnen die niet door verjaring worden verkregen, daar zij niet vatbaar zijn voor bezit. Aan Fabricius werd zijn eis ontzegd en hij werd ver-
oordeeld tot betaling van de kosten van het ge- ding. 4) De rails, die in 1879 zijn gelegd, zijn in 1909 opge-
broken toen de paardentram door de electrische werd opgevolgd. Het veel zwaardere materieel vroeg ook om rails van een zwaarder profiel. Nadat in mei 1949 de electrische tram haar laatste ritten had gemaakt, zijn ook deze rails geleidelijk uit het wegdek verwij- derd. P. H. Damsté
|
|||||||||
Noten
1) Op de plaats van dit sluisje is nu de Zuidelijke ingang van
het tunneltje voor fietsers en voetgangers onder de rijksweg. 2) Tot dan toe hadden twee diligence-diensten voor deze
communicatie gezorgd, die van Paul Dieges te Utrecht en die van Jan van Wijk te Zeist. 3) Rijksarchief Utrecht, archief Domkapittel, nr. 3758.
4) Een exemplaar van het vonnis bevindt zich in het Hou-
dringearchief, inventarisnr. 12.02, gedeponeerd ten ge- meentehuize van De Bilt. |
|||||||||
112
|
|||||||||
WIJNAND NUYEN
EN DE KLOOSTERGANG VAN DE DOM |
||||||||||
Over de Haagse romantische schilder Wijnand Nuyen
lopen de bronnen niet over. 1) Weliswaar werd de schilder slechts 26 jaar maar een kort leven blijkt geen waarborg te zijn voor een redelijk complete ken- nis der feiten. Niettegenstaande deze realiteit trach- ten we onze kennis over Nuyen te verdiepen en een belangrijke mijlpaal was daarvoor de tentoonstelling over de schilder die in de winter van 1977-1978 ge- houden werd in het Haags Gemeentemuseum. In de catalogus die bij deze tentoonstelling verscheen, geeft John Sillevis een overzicht van het leven van de schilder en onthoudt hij zijn lezers niet de vraagtekens die er zijn. Wijnandus Johannes Josephus Nuyen wordt op 4
maart 1813 in Den Haag geboren. Al op jeugdige leeftijd blijkt Wijnands speciale begaafdheid in het te- kenen, reden waarom zijn vader hem in de leer doet bij Andreas Schelfhout. In 1825 staat Nuyen inge- schreven als leerling aan de Teken Academie in zijn geboortestad; in 1829 wint hij op een tentoonstelling te Gent een aanmoedigingsprijs. Eveneens in dat jaar verwerft hij de medaille van het Amsterdamse ge- nootschap Felix Meritis, en de jaren daarop volgen meer bekroningen. Met zijn vriend Waldorp bezoekt de opkomende ster
in 1833 Frankrijk en Duitsland, houdt een jaar later een expositie in Rotterdam en reist in 1837 nogmaals naar Frankrijk. Een jaar eerder was hij tot lid van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Am- sterdam gekozen. In 1838 huwt hij Cornelia Johanna Schelfhout, de
dochter van zijn leermeester. Op 2 juni van het vol- gend jaar echter sterft de veelbelovende schilder een vroegtijdige dood. Nuyen is enkele malen op reis geweest. Tijdens een
van die reizen moet hij ook Utrecht hebben bezocht, want op de expositie in Den Haag waren drie werken te zien die gedetermineerd kunnen worden als de kloostergang van de Utrechtse Domkerk. Het gaat hier om een olieverfschildering op paneel uit 1832, getiteld Man en vrouw bij gotisch bouwwerk (cat. nr. 13), een aquarel uit 1 833 die tot op heden de titel voert Man bij gotisch bouwwerk (cat. nr. 74), en tenslotte een litho uit 1831 met de titel Kloostergang met kluizenaar (cat. nr. 110). Het olieverfpaneel en de aquarel zijn qua voorstelling |
||||||||||
W. Nuyen. „Man en vrouw in de kloostergang van de
Utrechtse Dom". 1832. (foto uit: Catalogus Nuyen, nr. 13) |
||||||||||
zeer nauw aan elkaar verwant. Op beide afbeeldingen
zien we de noordelijke hoek van de westelijke arm van de kloostergang. De boog met tracering, het dichtst bij het domtransept, is dichtgemetseld behou- dens een opening in de punt van de boog. Daar is een klein luchtgat vrijgehouden. Tegen de dichtgewerkte boog staat een hok. Als we deze situatie vergelijken met de werkelijkheid
in de eerste helft van de 19de eeuw, kunnen we con- stateren dat beide nagenoeg met elkaar in overeen- stemming zijn. Zowel prenten en tekeningen uit de topografische atlas van het Utrechtse Gemeentear- chief als de maquette die F. C. J. van Embden in 1830 van de Domkerk vervaardigde, tonen dat de eerste boog inderdaad was gedicht behoudens een opening bovenin. De maquette laat tevens zien dat, terwijl bij- na alle traceringen uit de bogen verdwenen zijn, hier de tracering nog aanwezig is omdat hij is ingemetseld en met specie is aangesmeerd. 2) 113
|
||||||||||
beeldig is. De litho wekt nl. de suggestie als zou de
meest westelijke tracering van de zuidgang zijn blij- ven bestaan. Het tegengestelde is het geval. We zien de boog met de beroemde touwtracering die met zo- veel legenden omweven is. Een blik op afbeeldingen van de kloostergang in de
19de eeuw leert ons, dat deze tracering de enige open tracering was die de tand des tijds wist te weer- staan. 4) Ook van deze hoek van de kloostergang kunnen we in
de topografische atlas van de stad vele afbeeldingen |
|||||||||||||
W. Nuyen. „Man in de kloostergang van de Utrechtse
Dom". 1833. (foto uit: Catalogus Nuyen, nr. 74) |
|||||||||||||
Tegen de kloostergang is een bakstenen kot gemet-
seld dat gedekt wordt met een pannendak. Op een plattegrond van de kloostergang, in 1875 ver- vaardigd door de gemeente-architect C. Vermeijs, heet het „Bergplaats behoorende aan de Dom- kerk". 3) Een vergelijking tussen de beide voorstellingen die
Nuyen maakte en de werkelijkheid levert een aantal verschillen op. Zo zijn de steunberen op de aquarel af- gewerkt zoals ze waren en zoals ze in de kloostergang nog te zien zijn. Het olieverfpaneel vertoont een fanta- siesteunbeer. Hetzelfde geldt voor het aangebouwde kot: de goti-
sche boogafwerking van de deur op het schilderij is een verfraaiing van de schilder. De recht-toe-recht- aan deuropening die we op de aquarel zien, is con- form de werkelijkheid in de eerste helft van de 19de eeuw. Om ons een goed beeld te vormen van de reële situa-
tie ter plaatse hoeven we slechts twee potloodteke- ningen te bekijken die zich bevinden in het Gemeente- archief. Op die welke E. Koster op 25 mei 1866 ver- vaardigde (Top. atl. Hp 38), en die welke een anonie- me tekenaar ca. 1860 schetste (Top. atl. Hp 81.2) treffen we een identieke situatie als op de aquarel. De Kloostergang met kluizenaar laat een ander deel
van de kloostergang van de Dom zien, nl. de uiterste zuidhoek van dezelfde westelijke vleugel. Maar deze litho levert ons een gezicht op deze plek dat spiegel- |
|||||||||||||
W. Nuyen. „Kloostergang van de Utrechtse Dom met
kluizenaar". 1831. (foto: Haags Gemeentemuseum) |
|||||||||||||
vinden. Ze laten zien dat de schilder deze hoek heeft
gebruikt doch niet exact in beeld heeft overgenomen. Inderdaad bezaten de bogen van de westelijke arm
geen wimbergen en hadden die van de zuidelijke gang deze versiering wel. Ook de arcade van gotische boogjes op de zuidelijke gang is correct. Maar terwijl zich in werkelijkheid boven de arcade de in 1644 ge- bouwde Hongaarse kerk verheft, is die op de litho af- wezig. Een vrijheid van de tekenaar want de Hongaar- se kerk werd pas tijdens de restauratie van 1876- 1896 afgebroken. 5) De litho werd vervaardigd naar een andere afbeelding.
De signatuur van Nuyen, W.J.J.N., staat eveneens in spiegelbeeld links onder. |
|||||||||||||
114
|
|||||||||||||
eeuw meer geschetst zou hebben dan deze twee
hoekjes in de kloostergang van de Dom. C. H. Staal
Noten
1) Catalogus Wijnand Nuyen (1813-1839). Romantische
werken. Haags Gemeentemuseum. Den Haag, 1977. p. 9 vv. 2) Catalogus Centraal Museum 1928. Utrecht, 1928. nr.
1 195. De maquette is geëxposeerd op de Historische afde- ling van het museum. 3) „Situatie van het Vrijhof met de kloostergang bij de
Domkerk te Utrecht". G.A.U. Hp. 8. 4) Met de restauratie onder P. J. H. Cuypers die aanvangt in
1876, krijgen alle bogen weer traceringen. Zie ook: E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters. De Dom van Utrecht. (Ned. Mon. v. Gesch. en Kunst dl. II, 1ste stuk, afl. 2) s-Gra- venhage, 1965. p. 460 w. 5) De houtgravure uit 1 862 van A. Kunz naar W. Hekking jr.
laat de 19de eeuwse situatie goed zien. (Top. atl. Hp. 36). 6) Cat. Wijnand Nuyen, p. 11.
|
|||||||||||
In welk jaar Wijnand Nuyen de kloostergang van de
Dom bezocht, is ons onbekend. Sillevis schrijft: „Nuy- en had voordien (vóór 1833 CHS) al in Nederland en België, in die tijd nog één koninkrijk, gereisd, en de in- drukken van Gelderland en Vlaanderen had hij in zijn schilderijen en tekeningen verwerkt." 6) In of vóór 1831 moet de schilder er geweest zijn; tot 1833 maakt hij gebruik van deze Utrechtse situatie. Aan „Gelderland en Vlaanderen" mag „Utrecht" wor- den toegevoegd. De provincie Utrecht; van Huis te Voorn dat bij De Meern ligt, maakte Nuyen een onge- dateerde potloodtekening (cat. nr. 65). Andere topografische voorstellingen uit de stad
Utrecht waren op de tentoonstelling in Den Haag niet aanwezig. Maar in het licht van deze drie determina- ties zou het bij mij geen bevreemding meer wekken, wanneer de schilder in het zo middeleeuwse, zo goti- sche en dus zo romantische Utrecht van de vorige |
|||||||||||
WIJ GEVEN HEM EEN „LUIE BAKER"
|
|||||||||||
We geven hem een „luie baker", zo zullen de heren D.
en F. v. d. Woert gedacht hebben, nadat zij overlegd hadden met welk geschenk zij hun achting voor domi- nee Langenberg tot uitdrukking zouden brengen. Dat gebeurde in 1840'in Abcoude. In die tijd waren er werkelijk „luie bakers" te koop. Het werd zelfs een ex- tra mooie met in fraaie krulietters de bedoeling van de schenkers er op tot uitdrukking gebracht. Uit de hierbij geplaatste foto zult u inmiddels begre-
pen hebben dat het begrip „luie baker" te maken moet hebben met een theepotje en een daarbij beho- rend theelichtje. En zo is het inderdaad. De legende wil namelijk dat zo'n bij elkaar behorend theepotje en theelichtje uitgevonden zijn door een ba- ker, die het stelletje naast de kraamvrouw neerzette, waardoor zij (de baker) niet voor ieder kopje thee naar de keuken behoefde te gaan. En het moet gezegd worden: dat was in Hollandse huizen, waar de kraam- kamer boven was en de keuken meestal in kelder, sousterrain of achterhuis, een hele wandeling. Het verhaal is te mooi om niet verteld te worden en
het komt bij rondleidingen door het Koffie- en Thee- |
|||||||||||
De „luie baker". Koffie- en Theekabinet en Pijpenka-
mer Douwe Egberts te Utrecht. (V. 2369) |
|||||||||||
115
|
|||||||||||
kabinet en de Pijpenkamer van Douwe Egberts in
Utrecht dan ook regelmatig ter sprake. Toch is het meer dan een mooi verhaaltje. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat „luie ba-
kers" ontstaan zijn in ongeveer 1 750, toen de kerami- sche industrie in Engeland, Frankrijk en Duitsland vrij- wel gelijktijdig uitkwam met aardewerk of porseleinen serviezen om voedsel voor babies en zieken naast het bed warm te houden. Ongeveer 50 jaar later werd de schotel voor het voedsel vervangen door een thee- potje en is de „luie baker" geboren. Ze werden spoe- dig in vele Westeuropese landen populair; ja ze wer- den zelfs bekend in Rusland en Noord-Amerika. De meest uiteenlopende en fantastische modellen
werden in de daaropvolgende jaren vervaardigd. Mid- den 1 9e eeuw nam het gebruik af en men kan zeggen dat het in 1860 met het maken van werkelijk mooie en aparte „luie bakers" afgelopen was. De naam „luie baker" is typisch Nederlands. De offi-
ciële naam is „veilleuse", afgeleid van het Franse woord „veiller" hetgeen „waken" betekent. |
||||||||||||||||
De verwarming gebeurde meestal door middel van
olie met een daarop drijvend pitje. In de verzameling van het Koffie- en Theekabinet bevindt zich ook een „veilleuse" die door een kaars verwarmd werd. Een probleem was het walmen van het oliepitje en vooral van de kaars, waarvan de pit, in het theelichtje, moei- lijk kon worden „gesnoten" (ingekort). Om die onaangename luchtjes te voorkomen plaatste men sponsjes op de bodem van het theelichtje in de hoop dat die de onaangename geuren zouden opne- men. De heren v. d. Woert bestelden hun „luie baker" in
1 846; in een tijd waarin „luie bakers" erg in de mode waren. De dominee en zijn familie zullen het geschenk zeker
op prijs gesteld hebben. Een van zijn nazaten heeft er tenminste tot voor enkele jaren thee mee gezet. De sporen van veelvuldig gebruik zijn te zien, maar dat neemt niet weg dat het in de Douwe Egbertsverzame- ling een belangrijk stuk is, temeer daar „luie bakers" met een opschrift zeldzaam zijn. Overgenomen uit: Melange, personeelsorgaan van Douwe Egberts.
1980, 24-2. |
||||||||||||||||
MAANDBLAD
oudutrecht
|
||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||
Zaterdag 4 oktober. Excursie naar de restauratie
van de Janskerk onder leiding van ir. Van Hooge- vest jr. De deelnemers verzamelen zich om 10.30 uur aan de zuidzijde van het koor van de Janskerk, bij de direktieketen. Deelname aan de excursie is gratis. |
||||||||||||||||
53e jaargang - nummer 9 - september
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand. Zandpad 87, Breukelen. tel.
(03462) 23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1,
Utrecht, tel. (030) 31 55 41.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030)
76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 17, Vleuten, tel. (03407) 19 86.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel.(030)93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
|
||||||||||||||||
Donderdag 27 november. Najaarsledenvergade-
ring in de Fundatie van Renswoude. Aanvang half acht. De voordracht zal worden gehouden door Wouter
Paap. De agenda voor de vergadering en het onderwerp
van de voordracht vindt u in het volgende nummer van het maandblad. |
||||||||||||||||
116
|
||||||||||||||||
EEN NI ET-UITGEGEVEN MANIFEST VOOR
DE TWEEDE KAMER VERKIEZINGEN IN 1937.
ENIGE NOTITIES OVER EEN POLITIEKE DISCUSSIEGROEP VAN UTRECHTSE HOOGLERAREN
INDE JAREN 1936-1938.
|
|||||||||||||
Prof. dr. J. C. Franken (1891-
1941). Hij was hoogleraar in de fi- losofie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht van 1932 tot en met 1941. (Collectie Universiteitsmu- seum.) |
Prof. dr. P. Geyl (1887-1966) in
de jaren dertig. Hij was hoogleraar in de vaderlandse- en algemene geschiedenis na de Middel- eeuwen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht van 1936 tot en met 1958. (Collectie Universiteitsmu- seum.) |
||||||||||||
Prof. dr. H. Wagenvoort (1886-
1976) in de jaren dertig. Hij was hoogleraar latijnse taal- en letter- kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht van 1930 tot en met 1956. (Collectie Universiteitsmuseum.) |
|||||||||||||
In het rijke archief 1) van de Utrechtse historicus en
hoogleraar prof. dr. P. Geyl (1887-1966) bevindt zich een map met het opschrift „discussiegroep 1936- 1937", met daarin enkele résumés van voordrachten die door Utrechtse hoogleraren zijn gehouden. Deze voordrachten gingen over algemene politieke vraag- stukken. Tussen andere correspondenties ontdekte ik een door Geyl geschreven schets voor een manifest van de Utrechtse discussiegroep voor de Tweede Ka- mer verkiezingen in mei 1937 en een begeleidend schrijven en een definitieve tekst van het manifest. Het begeleidend schrijven was ondertekend door de hoogleraren J. C. Franken (filosofie), P. Geyl en H. Wagenvoort (klassieke talen). Deze stukken vormden een aanleiding om te proberen iets meer over de acti- viteiten van deze discussiegroep te weten te komen. Het was op zich zelf niet verwonderlijk dat in het mid-
den van de jaren dertig in allerlei kringen over politiek |
|||||||||||||
werd gediscussieerd. De toenmalige verhoudingen
gaven er alle aanleiding toe. Er was in de eerste plaats de grote economische crisis
die in 1929 in de Verenigde Staten was uitgebroken en nu ook in Europa in 1935 in alle hevigheid om zich heen had gegrepen en massale werkloosheid had ver- oorzaakt. Op politiek terrein was dit niet zonder gevol- gen gebleven. In een aantal landen, Duitsland en Italië voorop, was het toch al niet sterke parlementair-de- mocratische systeem ten onder gegaan. In de overige landen van West-Europa functioneerde de parlemen- taire democratie, geconfronteerd met de reeds ge- noemde economische vraagstukken, veelal moei- zaam. Scherpe partijtegenstellingen maakten de vaak noodzakelijke parlementaire coalities tot zwakke bouwsels en wat erger was, het deed in vrij brede la- gen van de bevolking het vertrouwen in de parlemen- taire democratie bepaald niet toenemen. Oriëntatie op radicale politieke partijen was in een aantal landen 117
|
|||||||||||||
duidelijk waarneembaar. Uiterst rechts op het politie-
ke scala werd als oplossing voor alle politieke proble- men de fascistische of nationaal-socialistische oplos- sing aangeboden en uiterst links werd het communis- me als oplossing gepresenteerd. Ook in Nederland, waar de economische crisis in de jaren dertig duidelijk merkbaar was geworden, groei- de een politiek extremisme in de vorm van partijvor- ming op fascistische of nationaal-socialistische basis. Afgezien van een al in de jaren twintig te constateren
belangstelling voor fascistische en ultra conservatieve partijvorming, was op 14 december 1931 te Utrecht een partij op nationaal-socialistische basis opgericht. De Utrechtenaren ir. A. A. Mussert en C. van Geelker- ken zijn de initiatiefnemers geweest. Deze partij, de N.S.B., bood radicale oplossingen voor de problemen van de parlementaire democratie en de stagnerende economie. Dat essentiële voorwaarden voor een vrije politieke gemeenschap, zoals vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, parlementaire con- trole en parlementaire besluitvorming, daar niet toe behoorden werd eerst langzaamaan duidelijk. De oriëntatie op het nationaal-socialisme in Duitsland en het daar beleden racisme was niet onmiddellijk voor een ieder zichtbaar. Zo kon deze partij bij de verkiezingen voor de Provin-
ciale Staten in april 1935 maar liefst 7,94% van het totaal der uitgebrachte stemmen op zich vere- nigen. 2) Deze zeer snelle groei had een heilzaam schokeffect. In den lande begon men in te zien dat deze stroming zeer gevaarlijke kanten had. Een blik over de staatsgrens leerde ook hoe het nationaal-so- cialistische systeem werkte. Helaas bleef dit inzicht in het funeste van het nationaal-socialisme toch tot een relatief kleine groep beperkt. De grote politieke partij- en, met uitzondering van de S.D.A.P., waarschuwden maar weinig tegen de gevaren van rechts. Anderzijds was er voor links het probleem van het ook niet onbe- sproken gedrag van het communisme in de Sovjet Unie - men denke aan de grote Stalinistische zuive- ringsprocessen in die jaren - en na 1935 in Spanje. Er ontstonden echter niet-partijgebonden bewegin- gen om te waarschuwen dat het parlementair-demo- cratische bestel dreigde te worden ondermijnd. Als onmiddellijke reactie op het succes van de N.S.B, bij de verkiezingen van april 1935 werd op 27 juni 1935 te Amsterdam de beweging Eenheid door Democratie (E.d.D.) opgericht. 3) In dat jaar drong ook de in Frankrijk wonende Nederlandse schrijver E. du Perron er bij zijn vriend en collega schrijver M. ter Braak op aan een Nederlands Comité d'action antifasciste et de vigilance op te richten, zoals dat in 1934 in Frankrijk was opgericht. Het Nederlandse Comité Waakzaam- heid kwam echter pas op 30 juni 1936 te Amsterdam tot stand. 4) Hoe reageerden nu de Utrechtse universiteit en in het
bijzonder haar hoogleraren op deze gebeurtenissen en 118
|
||||||
op welke manieren bepaalden zij hiertegenover hun >
standpunt? In het algemeen moet worden vastgesteld dat de reacties van de hooggeleerden pasten in het landelijke universitaire beeld, dat inhield dat professo- ren zich niet met politiek maar slechts met weten- schap bezig hielden. Natuurlijk waren er op deze alge- mene regel uitzonderingen. Er waren altijd hooglera- ren geweest die minister werden en er waren er die Kamerlid waren of anderszins politiek actief waren. Zij vormden echter een uitzondering. Ook Utrecht kende er enkelen in de jaren dertig. Zo waren B. C. de Savomin Lohman (jurist) en H. Vis- '
scher (theoloog) kamerleden, was J. R. Slotemaker de Bruine (theoloog) minister geworden en deden F. C. Gerretson (historicus) en H. P. Blok (egyptoloog) aan politieke partijvorming. De eerste vier behoorden tot de protestants-christelijke partijen. De laatste twee experimenteerden met conservatieve en fascis- toïde partijvorming, waar Gerretson zich overigens voor 1935 weer van distancieerde. Daarnaast waren er natuurlijk hoogleraren die lid wa- ren van een politieke partij en dat soms ook openlijk beleden, zoals de oud-historicus prof. dr. H. Bolke- stein die lid was van de Sociaal Democratische Arbei- ders Partij (S.D.A.P.). Toch heeft, zij het op beperkte schaal, de uitslag van
de verkiezingen in april 1935 ook aan de Utrechtse universiteit doorgewerkt. De beweging Eenheid door Democratie zocht ook bin-
nen de Utrechtse universiteit onder het corps hoogle- raren aanhang te krijgen. Zo schreef de voorzitter van de afdeling Utrecht, de heerG. Verschuur, op 21 okto- ber 1936 aan Geyl 5) of deze zich wilde aansluiten bij de beweging en hij noemde in zijn schrijven dat de hoogleraren U. G. Bijlsma (farmaceut), L. Wolff (wis- kundige), Th. van Leeuwen (medicus) en H. Bolkestein al lid waren, naast de voor Geyl bekende Utrechtena- ren W. A. F. Bannier (historicus), C. D. J. Brandt (histo- ricus) en P. H. Ritterjr. (literair criticus). Geyl aanvaardde dat lidmaatschap zoals blijkt uit een schrijven aan het Comité Waakzaamheid op 22 okto- ber 1936, waarin hij een lidmaatschap van het Comi- té afwees, maar tegelijk mededeelde: „Ik ben dezer dagen toegetreden tot de Beweging Eenheid door De- mocratie". Geyls motivering om niet tot Waakzaamheid toe te
treden is ook interessant. Hij schreef onder andere: „Uw Comité richt zich tegen het nationaal-socialisme alleen. De „ontbindingsverschijnselen" die in de toe- lichting worden opgenoemd, en die gij wilt bestrijden, worden echter door het communisme evenzeer be- vorderd, met uitzondering van de rasbegoocheling. „De wetenschap tot dienstmaagd van een mythologie vernederen, ambtsontzetting en verjaging van tal van haar beoefenaren als strijdmiddel tegen humanisti- sche ideëen, vervolging van anderen en hun overtui- ging" - dit zijn trekken van het communisme zo goed als van het nationaal-socialistisch systeem." 6) In dit klimaat van front maken tegen de politieke idea- |
||||||
de begeleidende brief blijkt, en geamendeerd door
Geyl en Franken luidt als volgt: „Nederlanders! Vertrouwelijk
Ondergeteekenden, allen hoogleeraar aan een der Ne-
derlandsche universiteiten of hoogescholen, voor het meerendeel niet gewoon en niet in staat aan het poli- tieke leven praktisch deel te nemen, gevoelen zich niettemin gedrongen, een woord van waarschuwing, maar ook van bemoediging, tot u te richten. Wij behooren tot verschillende politieke en godsdien- stige richtingen en willen onze onderlinge geschillen geenszins verdoezelen. Maar wij zien met bezorgd- heid, hoe ernstige gevaren onze volksgemeenschap in haar ongereptheid, ja in haar bestaan, bedreigen. Wij zien, hoe partijen aan den uitersten linker- en aan den uitersten rechtervleugel aansturen op de instelling van een dictatuur, die het Nederlandsche volkskarak- ter in zijn wezen zou aantasten! Wij zien de vrijheid van ons geestelijk leven, van godsdienst en weten- schap, van het gezinsleven, bedreigd. Daarom kunnen wij niet zwijgen! De tradities van het Nederlandsch staatkundig, maat-
schappelijk en geestelijk leven verdienen de ver- achting niet, waaraan men ze van die twee zijden wil prijsgeven. Volgens deze tradities wordt elk lid der volksgemeenschap beoordeeld niet naar stand of ras, maar naar zijn bereidheid om haar naar zijn vermogen loyaal te dienen. Volgens deze traditie's wordt de waarde der Christelijke beginselen voor dit volksleven erkend en volledige godsdienstvrijheid gewaarborgd. Het constitutioneel Koningschap is onder het Huis van Oranje van deze tradities een hechte pijler gebleken. De Nederlandsche volksgemeenschap verafschuwt den oorlog en heeft den vrede lief; daarom zal zij nooit aanvallen, maar wel krachtig zich ten afweer voorbe- reiden tegen eiken aanslag op haar zelfstandigheid en elke poging om haar te maken tot een willoos werk- tuig van imperialisme. Die gemeenschap is de eendrachtige inspanning en
strijd waard van allen, die van goede wille zijn; wan- neer zij allen in dezen zwaren tijd eer zien op dat, wat vereenigt, dan op hetgeen scheidt, dan stellen wij vol vertrouwen in de toekomst van ons volk. Daarbij zien wij niet over het hoofd, dat belangrijke vragen moeten opgelost worden. Zoo stellen de eischen van sociale gerechtigheid steeds nieuwe problemen, terwijl meer en meer de vraag zich opdringt hoe het deskundig element in het landsbestuur versterkt kan worden. Wij zijn echter overtuigd, dat hervormingen het best door middel van onze aloude democratische gebruiken van vrij en redelijk overleg geschieden kunnen. Tegenover hen, die dezen grondslag zelf van onze nationale in- stellingen en samenleving ondermijnen, moeten wij ons met vereende krachten te weer stellen. Nederlanders! Voorzoover gij aangesloten zijt bij een politieke partij, die de dictatuur verfoeit, blijft haar trouw! Gij, die bij geen partij zijt aangesloten, laat u niet dringen naar Communist of Nationaal-socia- list!" 12) |
|||||||
len van extreem links en extreem rechts moet ook de
politieke discussiekring van een aantal Utrechtse hoogleraren zijn ontstaan. De eerste bijeenkomsten van deze discussiegroep
moeten in 1936 hebben plaats gevonden. Gegevens over de oprichting ontbreken echter. In december 1936 kwam de groep al met een voorstel voor een manifest dat zou moeten dienen als een appèl aan het Nederlandse volk om bij de komende verkiezingen voor de Tweede Kamer in mei 1937 niet op extreem linkse of extreem rechtse partijen te stemmen. De kern van de discussiegroep zou zijn gevormd door de hoogleraren J. C. Franken, H. Wagenvoort en P. Geyl, waarbij vermoedelijk Franken en Wagenvoort de initiatiefnemers zijn geweest. 7) Zij hebben gedrieën waarschijnlijk als een soort secretariaat voorde groep gefunctioneerd. Uit de verzendlijsten die bij een aantal stukken zijn gevoegd kunnen we ons enigszins een beeld vormen van de deelnemers. Naast de drie ge- noemde hoogleraren, deden er uit deze faculteit nog mee: H. Bolkestein, N. J. H. Gerlach Royen, L. van Vuuren
en F. C. Gerretson 8). Verder waren er de juristen W. P. J. Pompe en J. H. W. Verzijl, de theologen H. Th. Obbink en S. F. H. J. Berkelbach van der Sprenkel, de econoom G. M. Verrijn Stuart en de chemicus H. R. Kruyt. Het aantal regelmatige deelnemers bedroeg zon 12 a 13 hoogleraren. Gemiddeld waren er in de periode 1935-1940 zon 106 gewone,buitengewone en bijzondere hoogleraren aan de universiteit verbon- den, zodat iets meer dan 10% van de hoogleraren deel uitmaakte van de discussiegroep. 9) Uit een ongedateerd manuscript van Geyl, een aante- kening voor een voordracht voor de discussiegroep én een verslag van de discussie 10) blijkt het doel van de groep te zijn, naar de formulering van Geyl: „zoeken naar wat ons verenigt tegenover de extreme,
cultuurverwoestende stromingen die van het buiten- land uit hier binnendringen en vervolgens naar moge- lijke richtlijnen voor positieve politiek". Geyl pleitte in deze voordracht voor een aanvaarding van het nationale element in de geschiedenis en cul- tuur van een land, maar verwierp tegelijk racisme en nationaal-socialisme. Hij omschreef de zin van natio- nalisme als volgt: „Nationalisme is (-----) een bewustzijn van lotsverbon-
denheid hoofdzakelijk op cultuurgemeenschap berus- tende: zo opgevat heeft het cultuur vormende kracht en laat (het) zich ongedwongen met Europeanisme, internationalisme, humanisme verbinden." Deze qua vakdisciplines en qua geloofs- en politieke overtuiging tamelijk heterogene groep wilde eind 1936 overwegen of de kring niet naar buiten moest treden met een manifest waarin werd gewaarschuwd tegen extreem links en extreem rechts in de politiek. Verder zou men moeten beraadslagen over uitbrei- ding van de kring en het bieden van een politiek alter- natief. 11) Het manifest, opgesteld door Wagenvoort, zoals uit |
|||||||
119
|
|||||||
Een moment uit het traditionele academische leven. Een deel van de stoet hoogleraren op weg naar de Domkerk
op 23 juni 1936 om de viering van het driehonderdjarig bestaan van de Rijksuniversiteit bij te wonen. (Collectie Universiteitsmuseum.) |
||||||||||
„Stabilisatie der economische ontwikkeling door mid-
del van ordening van het geld en het bankwezen", ten huize van J. C. Franken, Julianalaan 2 te Utrecht. 1 5) Ook werden er sprekers van buiten uit- genodigd. Op 25 mei 1938 kwam ir. H. Vos ten huize van Geyl, Willem Barentzstraat 5, spreken over „het Plan van de Arbeid en de tegenwoordige houding van de S.D.A.P. ten aanzien van de klassenstrijd". 1 6) Het was niet gelukt om met een voldoende vast om- lijnd plan naar buiten te treden. Te grote onderlinge ideologische verschillen en de traditionele hoogge- leerde terughoudendheid in politicis zullen aan deze beslissing niet vreemd zijn geweest. De uitslag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer in mei 1937 maakte een duidelijk optreden naar buiten ook minder noodzakelijk. De N.S.B, behaalde nu slechts 4,22% van het totaal der uitgebrachte stemmen. 17) Anderzijds werd de algemene politieke situatie in Europa steeds dreigender en dat was voor een aantal leden uit deze professorenkring een reden om toch meer naar buiten te treden en ook politiek leiding te geven aan het Nederlandse volk. Eenheid door Demo- cratie en het Comité Waakzaamheid boden daartoe goede gelegenheden. Geyl en Bolkestein spraken in de jaren 1936 tot mei
1940 regelmatig voor E.d.D. Maar dat dit spreken over politieke zaken in het openbaar voor hoogleraren |
||||||||||
De beraadslagingen over dit manifest op maandag 28
december 1936 ten huize van Wagenvoort hebben niet tot overeenstemming geleid. Het manifest is voorzover wij hebben kunnen nagaan nimmer gepu- bliceerd. In het archief van Geyl is geen enkel bewijs hiervoor te vinden, in het Utrechts faculteitenblad is het niet verschenen en ook prof. Verzijl bij wie wij na- vraag deden, kon zich niets herinneren over publicatie van het manifest en een onderzoek door hem zelf in zijn archief ingesteld had hem in de mening gesterkt dat het een discussiestuk was gebleven. Ook is in de papieren van Geyl niets gebleken van contacten met hoogleraren buiten Utrecht over deze affaire. Alleen in de briefwisseling met Gerretson komt de discussie- groep terloops ter sprake. Het is echter mogelijk dat papieren van en over de discussiegroep tegelijk met materiaal over Eenheid door Democratie bij het uit- breken van de oorlog door Geyl is vernietigd. 13) De mislukking om eventueel met anderen naar buiten te treden heeft er toch niet toe geleid dat de discus- siegroep verdween. Uit het schaarse materiaal blijkt dat de groep op 17 april 1937 een voordracht van H. R. Kruyt heeft aangehoord 14). Op 2 juni 1937 sprak J. C. Franken om half acht des avonds op het Geografisch Instituut op de Drift over „Geestelijke, oekonomische en politieke vrijheid" en op 16 oktober 1937 hield G. M. Verrijn Stuart een voordracht over 120
|
||||||||||
tochtelijker keuze voor het nationalisme had hem van
toetreding weerhouden. Terug in het vaderland in 1936 wilde hij, zonder een
politieke loopbaan naast of ter vervanging van zijn professoraat te verlangen, toetreding tot de S.D.A.P. nog eens overwegen. De algemene politieke toestand en de groeiende neiging tot het oprichten van politie- ke partijen met een ondemocratisch karakter brachten hem tot dit besluit. In de loop van 1936 volgden gesprekken met ir. J. W.
Albarda, de fractie-voorzitter van de S.D.A.P. in de Tweede Kamer, en met dr. H. Wiardi Beekman, hoofd- redacteur van het socialistische dagblad Het Volk. Toch bleven ook nu Geyls oude bezwaren ten aanzien van de Nederlandse sociaal democratie, het gebrek aan begrip voor het nationalisme en de afkeer van een van werkelijkheidszin getuigende defensiepolitiek, be- staan. Uiteindelijk trad hij niet tot de partij toe en hij formuleerde zijn bezwaren in een brief aan Albarda als volgt: „de houding van de partij in het defensievraagstuk,
die ik overigens nog volstrekt onvoldoende acht,... Maar ik ben ten slotte tot de overtuiging gekomen, dat er op het punt van nationalisme - en dan zowel ten aanzien van de betekenis voor ons eigen volk en onze eigen cultuur van nationale grondslagen als ook ten aanzien van nationaliteitsvraagstukken elders vooral natuurlijk in Vlaanderen waarbij wij organisch betrokken zijn, - in de S.D.A.P. temperamenteel en principieel nog een te negatieve geesteshouding be- staat, dan dat ik mij daar thuis bij zou kunnen voe- len." 22) Albarda aanvaardde Geyls afwijzing van het partijlid-
maatschap, evenals Wiardi Beekman dat deed. Eerst gesprekken met W. Drees en mr. M. van der Goes van Naters in St. Michielsgestel in de oorlog zouden voor Geyl de beslissende stap van toetreding tot de S.D.A.P. mogelijk maken. In mei 1945 werd hij lid van de S.D.A.P., weldra Partij van de Arbeid geheten. Inmiddels was met de Anschluss in Oostenrijk, maart
1938, en de uitverkoop van Tsjecho-Slowakije door Frankrijk en Engeland aan Duitsland op de conferentie te München in september 1938 het oorlogsgevaar nog reëeler geworden. De val van de Tsjechische pre- sident Benesj bracht E.d.D. en het Comité Waakzaam- heid zelfs tot samenwerking. Geyl sprak in Utrecht (11-10-1938) en Amsterdam (17-10-1938) voor Waakzaamheid en werkte met de hoofdredacteur van het Utrechtsch Nieuwsblad, mr. G. J. van Heuven Goedhart, mede aan een handtekeningen actie voor sympathiebetuigingen aan Benesj. Ook de verlening van politiek asyl aan vluchtelingen uit Duitsland had zijn volle aandacht en met collega's in en buiten Utrecht probeerde hij de regering tot een ruimer toe- latingsbeleid te bewegen. 23) Wanneer we de balans opmaken dan is het eindoor-
121
|
||||||
niet vanzelfsprekend was blijkt wel uit een opmerking
van Bolkestein toen zij op 16 februari 1937 samen in Tivoli te Utrecht spraken. Bolkestein zei tegen Geyl, terwijl ze samen het podium opliepen: „Een acade- misch schandaal". 18) Gelukkig hebben zij en ande- ren zich niet laten weerhouden door dit soort vooroor- delen. Naast de waarschuwingen via E.d.D. en Waakzaam-
heid om de parlementaire democratie niet ten onder te laten gaan, zocht men ook naar wegen om de tradi- tionele politieke partijen nieuw leven in te blazen. Zo probeerde de socialistische predikant W. Banning in de jaren dertig socialisme, christendom en nationalis- me met elkaar te verzoenen. Via de Woodbrookers organisatie te Bentveld werden er conferenties over deze thematiek georganiseerd en naast anderen tref- fen we hier ook leden van de Utrechtse discussie- groep aan. Op 22 juni 1937 schreef Banning aan Geyl 19) dat hij
naar aanleiding van de uitslag van de Kamerverkiezin- gen dacht over de vorming van „een breed front van intellectuelen, die zich zouden
kunnen verzamelen onder een vlag als: Christendom, Democratie, Socialisme. Ik bedoel daarmee niet, dat deze intellectuelen allen een Christelijke of socialisiti- sche overtuiging hun persoonlijk eigendom zouden moeten noemen, maar eenvoudig het historisch in- zicht dat het geestelijk en politiek leven in ons land een zo goed mogelijke innerlijke verstandhouding tus- sen deze geestelijke krachten nodig heeft. (-----) Als gemeenschappelijke basis zou ik daarbij willen stel-
len, het besef van het behoren tot één nationale ge- meenschap, wier krachten door Christendom, Demo- cratie en Socialisme in belangrijke mate is en wordt bepaald." Op een conferentie te Bentveld op 26-27 maart 1938
waren uit Utrecht genodigd J. C. Franken, H. R. Kruyt, W. P. J. Pompe en P. Geyl. 20) Deze conferenties, die ook al eerder en elders - men denke aan gelijk- soortige ontmoetingen op het conferentieoord van de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging te Woudschoten bij Zeist en in de Volkshogescholen, met name te Bakkeveen - hadden plaats gevonden, hebben een voortzetting gekend in de besprekingen over nieuwe partijvorming en het filosoferen over een politieke „doorbraak" in de bestaande partijen, waar- bij de vooruitstrevende confessionelen over zouden gaan naar de sociaal democratie, in de gijzelaarskam- pen te St. Michielsgestel in de tweede wereld- oorlog. 21) Misschien is het hier de plaats om iets nader op Geyls
politieke denkbeelden in te gaan. Eerst tijdens zijn gijzeling in St. Michielsgestel kwam Geyl tot een definitieve keuze voor de sociaal demo- cratie. Hij had van jongsafaan sterke sympathie voor deze politieke stroming gevoeld, maar zijn nog harts- |
||||||
deel niet zonder meer positief. Terwijl de democratie
in Europa en ook in Nederland duidelijk werd be- dreigd, heeft de academische wereld, de Utrechtse niet uitgezonderd, weinig leiding gegeven en was slechts een gering aantal hoogleraren bereid de ivo- ren toren te verlaten om in woord en geschrift in de politieke arena en daarbuiten de democratische waar- den van onze samenleving te verdedigen. We hebben kunnen constateren dat ze er in Utrecht evenals el- ders geweest zijn, maar het was een Gideonsbende en de vruchten van de overwinning heeft ze niet mo- gen smaken. Verscheidenen van hen hebben in de oorlog de nadelige gevolgen van hun houding onder- vonden. Ze hebben in gijzeling gezeten of werden we- gens verzetsdaden gearresteerd. Het is het waard de herinnering aan deze primi inter pares levend te hou- Het geringe politieke en maatschappelijke engage- ment van het merendeel der hoogleraren in Utrecht en elders heeft in en na de oorlog van de kant van de studenten geleid tot een hard oordeel over de zwakke leiding die zij in deze moeilijke periode van hun leer- meesters hadden ontvangen. Het valt in dat kader ook op dat in Utrecht naast een aantal hoogleraren dat ge- gijzeld was en of actief was in het verzet, er na de oorlog toch negen hoogleraren hun functie moesten neerleggen en dat veertien hoogleraren werden ge- staakt (voorlopige niet oneervolle schorsing), van wie er een aantal later ernstig berispt werden. 24) Als er uit het verleden een les te leren valt dan is het in dit geval dat naast andere vormen van weerbaar- heid geestelijke weerbaarheid een zaak is die heel de natie moet aangaan en dat dit niet beperkt mag en kan blijven tot het werk van enkelingen. drs. P. van Hees
|
||||||||
8) F. C. Gerretson maakte toen nog deel uit van de bijzon-
dere faculteit voor indologische studiën aan de Utrechtse universiteit. Eerst in 1939 werd hij buitengewoon hoogle- raar in de constitutionele geschiedenis en had hij in die kwa- liteit ook zitting in de faculteit der letteren. 9) Deze gegevens zijn ontleend aan de Series lectionum
over de jaren 1935-1940. De series zijn opgenomen in Jaar- boek van de Rijksuniversiteit te Utrecht, 1934-1935 en vol- gende jaren. 10) Manuscripten alle in archief Geyl, map discussiegroep
1936-1937. 11) Zie het begeleidend schrijven bij het manifest. In hand-
schrift aanwezig in het archief Geyl (map discussiegroep 1936-1937). De begeleidende brief is evenals het hand- schrift van het manifest van de hand van de latinist dr. H. Wagenvoo rt. 12) Uit het begeleidend schrijven (zie voorgaande noot)
blijkt dat het manifest door Wagenvoort is opgesteld en door Geyl en Franken is geamendeerd. Het exemplaar in het handschrift van Wagenvoort is hier afgedrukt. Geyls eigen versie wijkt nauwelijks af van de eind versie die
hier is afgedrukt. Enkele verschillen zijn: Het einde van de 2e alinea luidt bij Geyl: „Wij zien de vrijheid van ons geestelijk leven, van godsdienst en wetenschap bedreigd. Wij zien communistische en fas- cistische leiders hun instructies uit het buitenland halen. Zoo kunnen wij niet zwijgen." De 4e alinea luidt bij Geyl: „Eerbied voor onze tradities brengt geenszins mee dat men
op staatkundige of maatschappelijke toestanden geen ern- stige kritiek kan oefenen of afwerend staan moet tegenover pogingen tot hervorming. Wij zijn echter overtuigd dat her- vormingen het best door middel van onze democratische ge- bruiken van vrij en redelijk overleg geschieden kunnen. Te- genover hen die dezen grondslag zelf van onze nationale in- stellingen en samenleving ondermijnen, moeten wij, zonder dat een zijn beginselen of overtuigingen in het minst verwa- tert, meer zien op wat ons vereenigt dan op wat ons scheidt." 13) Zie „Levensverhaal (tot 1945)", in P. Geyl, Pennestrijd
over staat en historie. (Groningen 1971) 346. 14) Zie Geyl aan Gerretson, 16-4-1937. Deze brief wordt
gepubliceerd in Briefwisseling Gerretson - Geyl, verzorgd door P. van Hees en G. Puchinger. (5 dln., Baarn 1979-...) dl. III. 15) Zie map discussiegroep 1936-1937.
16) Zie Geyl aan Gerretson, 12-5-1938. Zie ook n. 14.
17) Zie noot 2.
18) Zie „Levensverhaal", in Geyl, Pennestrijd, 341.
19) Brief in arch. Geyl, map correspondentie Nederlanders
1938. 20) Zie Banning aan Geyl, 1 5-3-1938 en idem, 30-4-1938.
Map correspondentie Nederlanders 1938. 21) Zie Madeion de Keizer, De gijzelaars van Sint Michiels-
gestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen a. d. Rijn 1979. 22) Zie Geyl aan Albarda, 9-2-1937. Kopie in arch. Geyl,
map correspondentie Nederlanders 1937. 23) Zie „Levensverhaal", in Geyl, Pennestrijd, 341-342.
Eveneens enkele brieven in map correspondentie Nederlan- ders 1938. 24) Deze getallen dank ik aan dr. S. Y. A. Vellenga te
Utrecht. De namen en de aantallen van ontslagen, gestaakte en berispte hoogleraren zijn o.a. gepubliceerd in de lokale dagbladen. Het aantal hoogleraren was in 1945 na de oorlog nauwelijks hoger dan in 1940 toen het 111 bedroeg. |
||||||||
Noten:
1) Het archief Geyl berust op de Universiteitsbibliotheek te
Utrecht. 2) Zie Algemene Geschieden/s der Nederlanden, dl. 14
(Haarlem 1979) 249. De N.S.B, bereikte in 1935-1936 c:,i noogtepunt in het le-
dental: 33.000 - 52.000. In 1940 waren er 31.000 leden. 3) Deze beweging begon met 71 leden, maar telde in
1936 al 6.000 leden en in 1938 al 30.000 leden. Zie A.G.N., dl. 14, blz. 252. 4) Zie H. van Galen Last ed., Menno ter Braak en E. du
Perron. Briefwisseling 1930-1940. (4 dln., Amsterdam 1962-1967) dl. 4, 459n. - 460n. 5) Brief in archief Geyl, map Nederlandse correspondentie
1936. Geyl was met ingang van 1-1-1936 als opvolger van dr. G.
W. Kernkamp aan de Utrechtse universiteit benoemd. Voor- dien was hij hoogleraar te Londen (1919-1935). 6) Brief in archief Geyl in doorslag en in kopie. Map cor-
respondentie Nederlanders 1936. 7) Dit blijkt uit een aantekening van Geyl op een van de
stukken van de discussiegroep. De aantekening is van veel latere datum. Vermoedelijk uit de jaren vijftig. Map discus- siegroep 1936-1937 in arch. Geyl. 122
|
||||||||
HAARKRULLERS
|
|||||||||||||
Eind 1976 kwam de heer P. K. Smiesing bij de Pijpen-
kamer van Douwe Egberts te Utrecht met een paar halterachtige voorwerpjes die van pijpaarde waren gemaakt (lang + 6 cm, doorsnede 1,4 tot 1,8 cm). Of wij, de Pijpenkamer, wisten wat dit voor voorwerpen waren die hij gevonden had bij het zoeken naar pijpen in grond die afkomstig was uit de binnenstad van Utrecht. Helaas konden wij zijn vraag niet direkt beantwoor-
den, maar wij beloofden naar de oplossing te zullen zoeken. Allerlei boeken brachten geen opheldering en ook museum-deskundigen, bij wie wij informeerden, konden de vraag niet beantwoorden. Het antwoord kwam uiteindelijk even onverwachts als toevallig. Op een gegeven moment kwamen we in een musuem te Londen precies dezelfde voorwerpen tegen en daar werden ze omschreven als „wig-cur- lers". Deze werden als bij-produkt door pijpemakers vervaardigd en zij dienden voor het „zetten" van krul- len, die vooral in de 18e eeuw veel gedragen werden. Soms werden ze voorzien van het hielmerkje, dat de pijpebakker ook voor zijn pijpen gebruikte. Het raadsel was daarmee opgelost. Het vinden van deze „kruipennen" zou er op kunnen
wijzen dat ze ooit in Utrecht gemaakt werden, hoewel |
|||||||||||||
Twee pijpaarden haarkrullers. Koffie- en Theekabinet
en Pijpenkamer Douwe Egberts te Utrecht (2286). het uiteraard niet uitgesloten is dat iemand ze uit En-
geland heeft meegenomen. Hoe het ook zij, ze zijn zeldzaam en wij zijn de heer
Smiesing er dan ook dankbaar voor dat hij er twee voor onze verzameling heeft afgestaan. Overgenomen uit: Melange, personeelsorgaan van Douwe
Egberts, 1980, 24-4. |
|||||||||||||
LEDENVERGADERING
|
|||||||||||||
Het Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsleden-
vergadering op donderdag 27 november aanstaande, aanvang 19.30 uur.
De vergadering zal worden gehouden in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat te Utrecht.
|
|||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||
1. Opening.
2. Notulen Voorjaarsledenvergadering van 19 mei jl.
3. Ingekomen stukken en mededelingen.
4. Begroting 1980 (zie p. 124).
5. Aanwijzing registeraccountant voor controle van de jaarstukken 1980. Het Bestuur stelt voor accountants-
kantoor mr. P. J. Schadée te Utrecht. 6. Herbenoeming leden van diverse Verenigingscommissies. Het Bestuur stelt voor de zittende leden wederom
te benoemen. 7. Mededelingen omtrent Jaarboek Oud-Utrecht, Maandblad Oud-Utrecht, excursies en propagandacommissie.
8. Wat verder ter tafel komt.
9. Rondvraag.
10. Sluiting. Na afloop van de vergadering, ca. 20.45, zal Wouter Paap, muziekcriticus, een lezing houden over het onder-
werp: „Uit de geschiedenis van het Utrechtse muziekleven".
|
|||||||||||||
123
|
|||||||||||||
BIJ DE BEGROTING VOOR 1981
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prijsverhogingen zullen de lasten van het maandblad
wederom stijgen. De begroting 1981 geeft een nadelig saldo van
ƒ13.000,— hoofdzakelijk veroorzaakt door de inci- dentele hoge lasten van het Jaarboek. Dit nadelige bedrag zal in mindering van het eigen vermogen kun- nen worden gebracht. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1981 de onderstaan-
de ontwerpbegroting ter goedkeuring voor te leggen. Ter toelichting hierop diene het volgende. De vereniging telt momenteel 1820 leden. Voor 1981 is een aanwas tot 1850 leden geschat, waarvan bij ongewijzigde contributie ca. ƒ 65.000,— zal worden ontvangen. Het Jaarboek 1981 (een thema-nummer) zal een gro-
te omvang verkrijgen, terwijl hiervan een aantal over- drukken voor de vrije verkoop zal worden aange- maakt. Ter bestrijding van de hoge lasten zullen sub- sidies van enige fondsen worden verkregen. Door |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Namens het Bestuur
J. F. J. Hoeting Penningmeester |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
Contributies.....
Advertenties ....
Winst verkoop voorraden Donaties ......
Subsidies Jaarboek . .
Rente ....... |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 100.108
|
ƒ76.200
|
ƒ 93.100
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
Jaarboek ......
Maandblad .....
Overige activiteiten . .
Kosten van beheer . . Algemene kosten . . . Storting Propagandafonds Herwaardering Voorraden Storting Fonds Register Jaarboeken 1954-1983 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34.186
33.170
413
5.393
5.720
385
1.680
|
ƒ28.000
ƒ34.500 |
ƒ
ƒ ƒ
ƒ f f |
51.300
38.000
500
6.300
5.000
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ
ƒ
ƒ / ƒ ƒ ƒ |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
500
5.700 5.000 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ
ƒ ƒ ƒ ƒ
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 5.000
ƒ106.100 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 2.500
ƒ76.200 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 10.000
ƒ 90.121 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESULTAAT
Voordelig .
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ —
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 9.987
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 13.000
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ —
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadelig
124 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BEZORGING JAARBOEK
|
||||||||||||
alsmede de woonkernen van De Bilt, Bunnik-Odijk,
Nieuwegein-noord en Harmelen. Een vrijwilliger ontvangt als regel in de loop van no- vember 20 tot 30 adressen van in zijn omgeving wo- nende leden waar hij jaarboeken zal bezorgen. Direkt na het gereedkomen van de jaarboeken worden ver- volgens pakketten met de benodigde aantallen boe- ken bij hem bezorgd, waarna het daadwerkelijke be- zorgen kan beginnen. Wij doen graag een beroep op de leden die wat tijd
voor de vereniging willen besteden en die in één van de genoemde wijken of gemeenten wonen om tot de groep vrijwilligers toe te treden. Zij kunnen zich aan- melden bij W. Uittenbogaard, Prof. T. Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, of telefonisch 03407-19 86. |
||||||||||||
Sinds de vereniging zich in 1972 in wat benarde fi-
nanciële omstandigheden bevond heeft zich een groep vrijwilligers gevormd, die ieder jaar de jaarboe- ken bij een groot deel van de leden bezorgt. Deze be- langeloze hulp heeft de vereniging al veel kosten be- spaard, waarvoor onze dank aan de vrijwilligers. In de loop der jaren hebben echter enkelen hun hulp
moeten beëindigen om te respecteren redenen. Daar- door en door de groei van het ledental in enkele wij- ken in woongemeenten rond de stad is een aantal „bezorgwijken" ontstaan waarvoor wij graag nieuwe vrijwilligers zouden werven. Het betreft de wijken Kanaleneiland-zuid, Oog in Al, Pijlsweerd-Ondiep, Overvecht-noord, Overvecht-zuid en Wittevrouwen, |
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
P. H. Damstè. Oost broek en De Bilt C.S. De geschie-
denis van een ambachtsheerlijkheid. Zutphen, 1978 (Stichtse Historische Reeks 4. De Walburg Pers) 176 pag. geïll. ƒ 39,50. H. T. J. Miedema. „De Bilt en de Hoolbilt in Utrecht".
In: Naamkunde II (1979), (Mededelingen van het In- stituut voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam) p. 196-232. Tweemaal staat in deze boekenschouw De Bilt cen-
traal. Allereerst wil ik aandacht besteden aan het vier- de deel uit de Stichtse Historische Reeks: Oostbroek en De Bilt C.S. De geschiedenis van een ambachts- heerlijkheid, geschreven door de oud-gemeentesecre- taris van De Bilt, mr. P. H. Damsté. Ik moet eerlijk bekennen: toen ik eenmaal aan het boek begonnen was, heb ik het in één adem uitgele- zen. Dit is een compliment ten aanzien van de lees- baarheid, en dat noem ik graag. Want de materie waarover Damsté 176 pagina's aaneen spreekt, is nogal wat juridische kost. Deze materie voor een geïnteresseerde leek begrijpelijk te brengen zonder dat de vaart en de smaak ervan verloren gaan, eist een scherpe pen. Het boek behandelt zoals de ondertitel zegt, de ge-
schiedenis van de ambachtsheerlijkheid. Die geschie- denis laat zich in drie grote perioden onderverdelen, te weten het gerecht van de abt van Oostbroek (1122-1580), het gerecht van de Staten van Utrecht (1580-1715) en De Bilt in het bezit van particuliere eigenaars (1715-1848). Aan deze derde periode wordt verreweg de meeste aandacht besteed. We |
||||||||||||
zien de familie Keppel in bezit van Oostbroek en De
Bilt C.S. (1715-1744), de ambachtsheerlijkheid in de handen van de familie Van Ewijck (1744-1848) en gedurende deze laatste periode alle perikelen van de Franse Revolutie, de Bataafse Republiek, de inlijving bij het keizerrijk en de souvereiniteit onder koning Willem I. De Bilt is een ambachtsheerlijkheid onder de rook van
Utrecht. Wat Damsté in zijn werk voor het voetlicht haalt, is hoe dit dorp enkele eeuwen achtereen be- stuurlijk in elkaar zat, wat de rol van de ambachtsheer in dit geheel was, hoe hij op velerlei zaken in het da- gelijks leven invloed had en hoe hij die langzaam ver- loor. We maken kennis met de ambachtsheren zelf, hun schout-gadermeesters, schepenen en secretaris- sen, met de koster-schoolmeesters, bodes, schut- meesters, schippers, kerkmeesters, scholarchen, turf- tonsters, vroedvrouwen en doodgravers. Met heel veel zaken had de ambachtsheer wat te maken, direkt omdat hij benoemde met of zonder voordracht, indi- rekt omdat hij een rol in de aanstellingsprocedure ver- vulde of meende te mogen vervullen. Dat de oud-ge- meentesecretaris van dit alles gesmuld moet hebben, komt tussen de regels door heel goed over. De Stichtse Historische Reeks gaf samen met de Wal- burgpers dit boek uit. Over het plaatselijk bestuur in de Utrechtse heerlijkheden zijn we door dit boek in- eens over één heerlijkheid prima geïnformeerd. De Bilt is een exempel, dat enerzijds zal blijken te lijken op andere heerlijkheden uit het Sticht, dat anderzijds een eigen gezicht zal hebben. Het is te wensen dat het werk dat Damsté verrichtte met betrekking tot het dorp van zijn hart, door anderen wordt nagevolgd voor de andere Utrechtse dorpen. Veel juridisch voor- 125
|
||||||||||||
werk is door de auteur van dit boek thans verricht en
is telkens als stukje algemene rechtsgeschiedenis op- genomen in de betreffende paragrafen. Daar kan een andere historicus met interesse in het plaatselijk be- stuur in voorgaande eeuwen zijn voordeel mee doen. Hoof dstuk. een en twee behandelen 593 jaar in 19 pa- gina's. Als ik een wens mag doen dan luidt deze dat ik hoop dat het ooit mogelijk zal blijken ook de vroege geschiedenis van De Bilt, inclusief die van het bestuur, meer volume te geven. Een schamel restant van wat er ooit aan archieven geweest moet zijn, is slechts over. Maar wellicht zijn er andere wegen die naar het oude De Bilt leiden. C. S. In het tijdschrift Naamkunde II (1979) 196-232 ver-
scheen van de hand van H. T. J. Miedema, hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde aan de Utrechtse uni- versiteit, een artikel over De Bilt en de Hoolbilt in Utrecht, dat verdient onder de aandacht van de leden van Oud-Utrecht gebracht te worden. De schrijver be- gint met een overzicht van de verschillende B/'/f-na- men in de huidige gemeente De Bilt, die voorkomen in archiefbronnen en op oude kaarten. Behalve de naam De Bilt kwamen in het verleden de aanduidingen die Nije Biltfe), de Ronde Bilt en de Hoge Bilt voor. Het laatste toponiem is geleidelijk ver- drongen door de naam de Hole Bilt (denk aan de hui- dige Holle Bilt). Deze naamswijziging is waarschijnlijk bevorderd door ontginningen ten noordoosten van de kern van het oude dorp. Ook in de stad Utrecht kwam de naam Holle Bilt voor. Een vrij laag gelegen plek dicht bij Mariaplaats en Springweg. Na de verschillende tot nu toe naar voren gebrachte opvattingen over de oorsprong en betekenis van deze namen behandeld te hebben, komt Miedema met een eigen verklaring. Hiervoor moest hij zich ver buiten zijn eigen vakgebied begeven en de bodemkunde te hulp roepen. Hij stelde een schetskaartje met hoogte- cijfers van De Bilt en omgeving samen en riep onder andere de hulp in van Ir. G. L L. Steur van de Stich- ting voor Bodemkartering te Wageningen. Daar het betoog vaak uitvoerig ingaat op de plaatselijke geo- grafische situatie, zijn dit schetskaartje en twee ande- re kaartjes overigens een onontbeerlijk hulpmiddel voor de lezer die ter plaatse niet bekend is. De naam De Bilt moet volgens Miedema teruggaan op een oudere vorm die* beltfe), die echter niet is over- geleverd. Deze naam kan niet ontleend zijn aan een bult, een heuveltje in de oude dorpskern. Daar is op dit moment geen spoor van te bekennen en er is ook geen enkele aanwijzing dat het er ooit geweest is. Ook de opvatting dat de omgeving van het dorp zo laag lag, dat deze soms overstroomd werd, waardoor er maar één droge plek (belt) in de dorpskom over bleef, is niet juist. Het voorkomen van verschillende fl/7f-namen in de omgeving van het oude dorp is er een aanwijzing voor, dat met die* beltfe) de over- gangszone van de hogere zandgronden en de lagere gronden ten zuiden en westen van De Bilt werd aan- geduid. Dan moet men bij de verklaring van die* 126
|
beltfe) denken aan het Germaanse woord *baltjaz en
het Latijnse balteus, dat gordel, zone, bocht betekent. In verband hiermee wordt gewezen op de betekenis van het Engelse woord belt (gordel, zone) en de Grote en Kleine Belt in Denemarken (een vaarweg die als een gordel langs eilanden loopt). Onderzoek naar andere Bilt- en 6e/r-namen zou vol- gens Miedema nuttig zijn om meer zekerheid over deze verklaring te krijgen. Zelf zal hij binnenkort de oorsprong en betekenis van de naam Het Bil(dt) in Friesland behandelen. a. d. A. Monna J. Sterk, Philips van Bourgondië (1465-1524), Bis-
schop van Utrecht als protagonist van de Renaissan- ce. Zijn leven en maecenaat. Zutphen, De Walburg Pers, 1980. 352 p., met ill., geb., f59,50. ISBN 906011.375.6. In de jaren van Luthers religieuze crisis en zijn eerste
optreden als reformator in Duitsland was het pauselijk hof in Rome op heel andere zaken geconcentreerd. De pausen waren op de eerste plaats politieke heren, druk balancerend met de belangen van hun Kerkelijke Staat, het werven van legers en het stimuleren en protegeren van kunstenaars, bij dat alles gesteund door het nepotisme, dat welhaast een systeem ge- worden was. Wat zich aldus in het centrum van de Kerk afspeelde vindt een trouwe weerspiegeling in het Sticht Utrecht, dat tegelijk het bisdom Utrecht was. Bisschop Philips van Bourgondië, zijn episcopaat valt
van 1516-1524, was druk met dezelfde zaken als paus Julius II en het klinkt dan ook heel vanzelfspre- kend als de schrijver van dit boek ons vertelt dat Phi- lips tijdens zijn ambassade naar Rome in 1509 het met de paus uitstekend kon vinden: de heren praten honderduit over oorlogvoering en maritieme zaken - Philips was admiraal van de Bourgondisch-Habsburg- se vloot - alsmede over schilderkunst en architectuur. Natuurlijk was het vooral de naam van Bourgondië die door de paus eer werd aangedaan, maar daar kwam toch bij, naar Philips' secretaris en biograaf Gelden- houer meedeelt, een oprechte bewondering voor de man die zoveel kundigheden in zich verenigde. Het is die veelzijdigheid, en vooral de artistieke belangstel- ling van Philips die in dit werk uitvoerig wordt be- schreven. „Bisschop van Utrecht - Protagonist van de Recaissance " staat er op het omslag. De eerste kwali- ficatie betekent in ons geval eigenlijk alleen „lands- heer van het Sticht" want voor geestelijke zaken mis- te hij feitelijk elke feeling, en de tweede op de artistie- ke bedrijvigheid aan en rond zijn hof te Wijk bij Duurs- tede, met name de activiteit van de schilder Jan Gos- saert, maar hij lang niet alleen. Ook zijn contacten met humanisten komen aan de orde alsmede de hier voor het eerst gepubliceerde, in opdracht van Karel V vervaardigde uitvoerige inventaris van slot Duurstede. (Bijlage IX). Deze Bourgondiër, jongste natuurlijke zoon van hertog
Philips de Goede en halfbroer van bisschop David, |
|||||
In de literatuurlijst mis ik het belangrijke werk van R.
R. Post over de Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie (1954) en de aldaar in verband met Philips van Bourgondië (p. 9) aangehaalde Bron- nen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen IV (uitg. J. G. C. Joosting en S. Muller Hzn., 1912). Na L. C. M. Schmeddings nog steeds waardevolle Fre- derik vanBlankenheim (1899), S. B. J. Zilverbergs Da- vid van Bourgondië (1951), F. Ketners' studie over De elect Jan van Nassau en zijn tijd (1957) en C. A. Rut- gers' Jan van Arkel (1970) heeft nu opnieuw een Utrechtse bisschop van vóór 1580 aandacht gekre- gen. Wie de lijst van middeleeuwse bisschoppen op- slaat zal zien dat er onder hen zijn die dezelfde diep- gaande belangstelling zouden verdienen maar die tot op heden niet hebben gekregen. Ook in dit opzicht be- tekent deze studie wellicht een stimulans. A. H. M. v. Schaik
C. Smits, De afscheiding van 1834. Vierde deel: Pro-
vincie Utrecht. Dordrecht, J. P. van den Tol, 1980. 494 p., met III., I.S.B.N. 90 6389 464 3; prijs: f 69,50. Dit boek is opgedragen aan twee Utrechtse zonen van
de Afscheiding. De eerste is de „meestersmid" Evert Takken uit de Elisabethstraat, de tweede Gerardus van Klaveren Pz., die vanaf zijn achttiende jaar tot aan zijn pensionering werkzaam was bij het Utrechtse Ge- meentearchief, en die in 1965 is overleden. Van Kla- veren heeft heel wat gepubliceerd in het Jaarboek van ,,Oud-Utrecht" (zie de registers op de jrg. 1924-1953, Utr. 1957) en heeft zich daarnaast lange jaren bezig gehouden met de geschiedenis van de Afscheiding van 1834 in de stad Utrecht. Het daaruit voortgeko- men manuscript is in dit boek van Smits verwerkt, waarmee de auteur zijn waardering voor dit noeste werk van zijn voorganger tot uiting brengt. Een van de geestelijke vaders van de Afscheiding, ds. H. P. Scholte, „stond" in de belangrijke jaren 1837- 1847 te Utrecht en zo komt het dat de beweging in deze stad een massa schriftelijke sporen heeft achter- gelaten, die door Smits uitvoerig worden benut en naar behoren verantwoord. Hoewel dit vierde deel alleen de provincie Utrecht be-
handelt heeft de auteur er naar gestreefd - en met succes - dat het ook afzonderlijk zou kunnen worden gelezen. In een inleiding geeft hij daarom de voornaamste ken-
merken en achtergronden van de Afscheiding. Die zijn volgens hem: het Algemeen Reglement van het Ne- derlands Hervormd Kerkgenootschap van 1816 en de leervrijheid die in de N.H. Kerk sindsdien algemeen werd geaccepteerd. Voor de mannen van 1834 bete- kende dit een onaanvaardbaar tolereren van de dwaalleer, reden waarom zij zich van de Hervormde Kerk afscheidden. Bekend uit de schoolboeken is in dit verband de naam van ds. De Cock uit Ulrum. Hij kwam met zijn provinciale kerkbestuur in conflict over |
|||||||
heeft in het algemeen in de vaderlandse politieke en
kerkelijke historiografie geen al te beste pers, men be- hoeft maar een willekeurig handboek op te slaan om zich daarvan te vergewissen. De verdienste van Sterk is dat hij in dit boek laat zien waaraan die slechte pers te wijten is aan de ene kant, maar dat hij anderzijds dat ongunstige beeld op een paar niet onbelangrijke punten corrigeert. Vooral Philips' vruchteloze vredes- politiek krijgt veel aandacht, zijn interesse voor kerk- rechtelijke zaken, zijn humanistische oriëntatie en vooral: de stimulansen die van hem uitgingen tot het beoefenen van de kunsten. Belangrijjke schaduwkan- ten blijven niettemin het feit dat de man als geestelijk leider in een kritieke fase van de kerkgeschiedenis faalde, wel móest falen als pion in de Bourgondische machtspolitiek, zijn weinig voorbeeldig persoonlijk ze- delijk leven (to say the least of it) en de ook voor die dagen buitensporige luxe waarmee hij zich omringde. Wat de auteur in dit boek aan materiaal aandraagt is indrukwekkend, allerlei sprekende details en treffende illustraties worden gepresenteerd die stuk voor stuk bijdragen tot het beeld van deze Bourgondiër. Toch is het juist dat beeld als geheel, de omtrekken van dat portret, de gestalte van de man die ik maar niet voor ogen kan krijgen: het gaat onder in de vele, ja talloze zeer relevante dingen die over hem verteld worden. Wat betekent nu b.v. de briefwisseling met Erasmus, die hier zo minutieus wordt gereleveerd? Zijn het meer dan de gewone beleefdheidsfrasen van die tijd, en, wat Erasmus betreft, is het meer dan het versieren van een potentiële geldschieter? Hoever ging de inte- resse van Philips voor de bonae litterae? Bekend is dat hij geïmmatriculeerd is in de universiteit van Leu- ven, maar wat zijn studie daar heeft betekend blijft geheel in het onzekere. Dat zijn vragen, en ze lijken mij belangrijk, die hier niet worden beantwoord. Mogelijk werkt ook de zeer nadrukkelijke dichotomie van het werk de moeilijkheid die ik noemde in de hand. Sterk moet als kunsthistoricus goede argumen- ten hebben gehad het tweede hoofdstuk, eigenlijk het tweede deel, geheel te wijden aan Philips' maecenaat van de beeldende kunst, terwijl hij in het eerste, steu- nend op Geldenhouer en Heda, een strikt chronolo- gisch geordende biografie geeft. Toch zit aan die op- zet het bezwaar dat de lezer niet een alzijdig beeld krijgt van de held van het verhaal: ofwel men krijgt de indruk dat de biografie het hoofdgerecht is en de kunstzaken het toetje, ofwel men zal de levensschets als inleiding op het maecenaat opnemen. Het laatste ligt het meest voor de hand, maar in beide gevallen blijft de bisschop doormidden gezaagd. Deze opmerking betreffende de compositie doet niets af aan de winst die met dit werk wezenlijk geboekt is. Er wordt ons hier door een nauwgezet (kunsthistori- cus, die al zijn gegevens minutieus verantwoordt en zijn citaten tot op het schoolse letterlijk vertaalt, een grote hoeveelheid gegevens opgediend, en de korte, genummerde paragrafen laten zich goed lezen. Daar- bij is het boek prachtig uitgegeven en fraai geïllu- streerd. |
|||||||
127
|
|||||||
mele zaken als de bediening van de doop aan leden
van andere gemeenten en om zijn verwerping van de evangelische gezangen die voor hem waren niet min- der dan „sirenische minneliederen, om de Gerefor- meerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen". Door heel het land vond de beweging in- stemming, zij het slechts van betrekkelijk weinig pre- dikanten. Dezen kregen dan ook zeer uitgestrekte ge- meentes te bedienen, wat ook in dit deel over Utrecht opvallend is. Sociaal gesproken heeft de Afscheiding vooral de „kleine luyden" aangesproken: mensen die bleven buiten de kringen die invloed hadden in de kerk, de school, de gemeente of het waterschap. Intussen verboden de geldende rechtsregels gods- dienstige bijeenkomsten van meer dan 20 personen, en plaatselijke geloofsgenoten behandelden de af- scheidelingen nogal eens als uitgestotenen. Zo is dit boek - zoals ook de beide voorgaande delen - vol uit- eendrijvingen van samenkomsten, scheldpartijen en straatterreur van al dan niet opgestookte jeugdigen, boetes, vindingrijkheid in het misleiden van plaatse- lijke politiebeambten, conflicten over het aanvragen van vergunningen en tenslotte emigratie. Smits ver- telt al die zaken met grote indringendheid en met veel - soms vermoeiend veel - details. Mensen die in de lo- cale kerkgeschiedenis van stad en provincie belang stellen zullen het zeker met vrucht en vaak ook met plezier lezen. Of de afgescheidenen een eigen humor hebben is mij niet bekend, in elk geval is het humoris- tische in de situatie vaak evident. Ik zal b.v. niet licht de diaken vergeten die bij een inval van de politie nog juist de tegenwoordigheid van geest heeft om de uit- eengejaagde getrouwen de collecteschaal voor te houden, (p. 240) Zo volgen we de opgejaagde gemeente in Utrecht van
het pand van baas Takken in de Elisabethstraat naar het huis Dompselaarspoort aan de Oude Gracht tus- sen Vie- en Jacobibrug, op de plaats van de huidige Augustinuskerk, vandaar weer naar Takken, en dan naar het ongebruikt staande oud-katholieke kerkge- bouw Soli Deo Gloria aan de Nieuwe Gracht, met te- vens een uitgang aan de Oude Kamp. Daar vindt op 23 december 1838 een ongewoon brute inval plaats, waarbij onder meer het nog aanwezige en thans ge- restaureerde toegangspoortje aan de Oude Kamp (schuin t.o. boekhandel De Utrechtsche) wordt gefor- ceerd. Een tijdje lang was een soort vergunningen- stelsel van kracht, waarvoor later om principiële rede- nen wordt bedankt. De scheuringen, afsnijdingen en leerstellige discussies onder de broeders zijn vanaf het begin niet van de lucht: in 1841 is er een formele scheuring en in 1847 vertrekt het grootste gedeelte van de gemeente onder leiding van ds. Scholte naar de Verenigde Staten. Ruim van tevoren, in februari 1839, waren de Utrechtse afgescheidenen als eersten toegelaten en erkend. De auteur geeft in een bijlage eerst een statistiek over
het aantal zielen in de periode 1851-1900 en vervol- gens een lidmatenregister van de stad Utrecht over de jaren 1835-1849, waarbij geboortejaar, jaar van aan- 128
|
|||||||||||||
sluiting of doop, standpunt bij de scheuring in 1841
en evt. vertrek naar de V.S. is aangegeven, alsmede andere bekende bijzonderheden. Veel is al geschreven over het maatschappelijk ele- ment in de Afscheiding. Smits weet dat en zegt er- over: „Naar mijn stellige overtuiging was de afschei- ding van 1834 geen sociologisch verschijnsel, maar een reformatie der kerk, door God, de Heere, ge- schonken." Zo is dit een boek van binnenuit geschreven, rijk ge-
documenteerd en breeduit vertellend. Niet allen aan de stad maar ook aan kleine plaatsen in de provincie als Bunschoten, Zeist, Westbroek, Linschoten, Koc- kengen, Loenersloot en Baambrugge is uitvoerig aan- dacht geschonken. Er is een personen- en een plaats- namenregister opgenomen. De uitgever heeft het boek keurig verzorgd gepresenteerd. Een opmerking ter actualisering tot slot: de afgeschei- denen heten sinds 1869 Christelijke Gereformeerde Kerk. Een groot gedeelte ervan fuseerde met de Do- leantie van Abraham Kuyper (1886). Zij die dat niet deden dragen nog dezelfde naam. In Utrecht hebben ze o.m. een kerk en pastorie aan de Wittevrouwensin- gel. A. H. M. v. S. |
|||||||||||||
AGENDA
Zaterdag 15 november - Rondleiding langs enkele kelders en zo mogelijk de bolwerken van de stad, onder leiding van de heer Frans Kipp. Start om 9.30 uur vanaf de Runensteen op het Domplein. Aantal deelnemers: maxi- maal 50. Voorrang genieten degenen die de vorige keer niet aan bod konden komen. Opga- ve bij De Discus, Minrebroederstraat 25, Utrecht. (030-31 50 70). Donderdag 27 november - Najaarsledenver- gadering in de Fundatie van Renswoude. Aan- vang half acht. Zie pag. 123. |
|||||||||||||
oudutrecht
|
|||||||||||||
MAANDBLAD
|
|||||||||||||
53e jaargang - nummer 10 - oktober 1980
Voorzitter: A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel.
(03462) 23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1,
Utrecht, tel. (030)31 55 41.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030)
76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 17, Vleuten, tel. (03407) 19 86.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Haaebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
|
|||||||||||||
„Er is goed logement te voet en te paerd"
|
|||||||
Toen in januari 1977 het Kasteel Amerongen in het
bezit gekomen was van de Stichting Utrechtse Kaste- len werd het voor de vorige eigenaars noodzakelijk de bijgebouwen leeg te ruimen. Daarbij kwam nogal wat te voorschijn, o.a. het uithangbord dat eens behoorde bij het logement De Roode Leeuw aan de Drostestraat te Amerongen, plaatselijk beter bekend als de Krom- me Hoek. Het perceel waarin het logement gevestigd was behoorde vanouds aan de familie Bentinck, de bewoners van het kasteel; vandaar dat het uithang- bord daar gevonden werd. Het had 20 è 30 jaar (hoe lang precies is niet meer na te gaan) ergens op een niet te droge plaats gelegen, want het verkeerde in een zeer slechte staat: hele stukken ervan waren weggeroest. Door de nog steeds op het kasteel woonachtige fami-
lie de Brauwere attent gemaakt op het bestaan van het uithangbord besloot de Heemkundige Stichting Amerongen wat er nog van over was te redden van de ondergang. Men vertrouwde de restauratie toe aan de heer D. Rombout te Geldermalsen, een oude rot in het smidsvak. Hij heeft dan ook op vakkundige wijze alles eraan gedaan wat nodig was en daarna kon een en ander worden doorgegeven aan de schilder. Ten- slotte zijn nog al de te vergulden gedeelten met blad- |
|||||||
goud bekleed en toen was het werkelijk een lust voor
het oog geworden! De Heemkundige Stichting had intussen contact ge-
zocht met de Stichting Het Utrechts Gevelteken Fonds, dat vrijwel onmiddellijk bereid was voor de helft bij te dragen in de kosten. (Waarvoor de Heem- kundige Stichting uiteraard bijzonder dankbaar was - en nóg is ...) Een poging tot beschrijving van het uithangbord is
hier misschien wel op zijn plaats, waarbij begonnen moet worden met de constatering, dat het eigenlijk helemaal geen uithangbord is. Er is namelijk geen sprake van een bord, maar van een midden in een bla- derkrans staande leeuw (rood, zoals vanzelf spreekt!), die niet plat is, evenmin als de krans overigens, maar geheel driedimensionaal, mollig, levensecht, met ver- vaarlijke bolle ogen. Krans en leeuw hangen aan een smeedijzeren arm, waarvan het vergulde uiteinde de vorm heeft van hals en kop van een griffioen of arend, die in zijn snavel de krans draagt. De verdere versie- ring van de arm bestaat uit krullen en (ook alweer ver- gulde) rozetten en de afmetingen van dit alles zijn niet gering:het geheel hangt 2,60 m uit de gevel! De krans heeft een doorsnee van circa 1 meter. 129
|
|||||||
'<■
|
||||||||
Het pand waarin het logement gevestigd was is sinds
een paar jaar in het bezit van de jongste telg van de familie v. d. Pol, die graag bereid was het oude em- bleem weer aan de gevel te accepteren, zij het louter als versiering, want er is sinds enige jaren geen tappe- rij meer gevestigd aan de Kromme Hoek. Leden van de familie v. d. Pol bewonen het huis al sinds 18 okto- ber 1877. In dat jaar vestigde de overgrootvader van de huidige bewoner zich in Amerongen; hij was af- komstig uit de omgeving van Andelst in de Betuwe. (Vóór hem bewoonde de familie Ambrosius het huis.) Toen de oude G. J. v. d. Pol arriveerde was De Roode Leeuw al twee eeuwen lang logement: in de Ame- rongse Politieboeken, de verslagen van de handelin- gen van Schout en Schepenen, komt al in het eind van de 17e eeuw regelmatig de naam voor, o.a. als schakel in de postdienst Hamburg-Zutfen-Tiel. In de Franse tijd worden de talrijke proclamaties steeds in De Roode Leeuw opgehangen, „ter lezing door eenie- der", en bijna alle veilingen, hout- en hooigrasverko- pingen vonden er plaats, tot zeer recentelijk zelfs. De tapperij heeft zelfs nog een belangrijke rol gespeeld tijdens de feestelijkheden ter gelegenheid van het 50- jarig bestaan van Het Utrechts Landschap, nu alweer enige jaren geleden. Feesten zijn er trouwens altijd al vlakbij gevierd, want
„in de wei bij v. d. Pol" waren vanouds circussen en andere vertoningen te zien, o.a. vuurwerk. |
Zoals de meeste oude herbergen had De Roode
Leeuw een buitengewoon goede ligging, namelijk daar waar de wegen van en naar Utrecht, Arnhem, Amersfoort, Wijk bij Duurstede en Tiel samenkomen. Wat zal de vroegere reizigers 's winters na een barre tocht langs de dijk of na een koude oversteek over de Rijn welkomer geweest zijn dan een warme herberg? En zullen in de zomer na een lange stoffige rit over de hei uit Annersfoort vandaan de reizigers niet het een of ander gelust hebben? Er staat niet voor niets boven de staldeuren aan de zijkant: „Er is Goed Logement te Voet en te Paerd". Het gebouw heeft overigens altijd nóg een aantal
functies gehad. Door de ligging aan het begin van de dijk langs de Rijn werd het gebruikt als wachthuis voor de dijkbewakers in perioden van hoog water, als er gevaar bestond voor doorbraken. Het waterschap de Lekkendijk Bovendams had er dan min of meer zijn hoofdkwartier als er met lantaarns en flambouwen wachtgelopen werd. Drie maal per jaar kwamen de heren van het waterschap er ook voor de sloten- schouw. Verder werden in het achterhuis de varkens gewogen, die particulieren aan de slagers verkochten. De waagmeester kreeg, waarschijnlijk al sinds 1877, één kwartje per varken voor de moeite. In 1958 werd het tarief fors verhoogd tot twee kwartjes! Ook het innen van de tolgelden was tot 1929 toever- trouwd aan de familie v. d. Pol; de tolboom was vlak |
|||||||
130
|
||||||||
aan de voorkant, opzij en van achteren duidelijk een
landbouwbedrijf. In de achtergevel staat met muuran- kers het jaartal 1794, de voorkant is zeker ouder. Er is daar gelukkig bijna niet meer te zien, dat er twee jaar geleden een automobilist, die komende van de Veer- weg even niet oplette, met auto en al dwars door de voorgevel heen binnen tegen de schoorsteenmantel tot stilstand kwam. Hij was vergeten de bocht te ne- men ... Op 20 september j.l. is tijdens een kleine plechtigheid
het uithangbord door mevr. De Brauwere, gravin Van Aldenburg Bentinck onthuld, in het bijzijn van de be- sturen van Heemkundige Stichting en Utrechts Gevel- tekenfonds en een aantal genodigden, uiteraard nadat met enige moeite het hele geval weer op zijn oude plaats bevestigd was. Amerongen heeft er wéér een bezienswaardigheid bij! D. Pezarro,
Secretaris Heemkundige Stichting
|
||||||||||||
voor de deur, aan het begin van de Veerweg. Een nog
belangrijker bron van inkomsten dan het logement en de tapperij was de stalhouderij: dokter en notaris, do- minee en gemeentesecretaris maakten tot in de 30-er jaren van deze eeuw gebruik van de wagens van De Roode Leeuw. Er stond dan ook „Hotel-Stalhouderij" boven de voordeur. Duitse militairen hebben in het begin van de Tweede
Wereldoorlog bij inkwartieringen nog gebruik ge- maakt van de stallen. En vlak na de Eerste Wereld- oorlog logeerden de kok en de huisknecht van het kasteel in de herberg, omdat het in het Huis zelf te vol was geworden door het talrijke gevolg van de Duitse keizer, die daar immers van 1918 tot 1920 te gast was. De vader van de huidige bewoner van de Krom- me Hoek, de heer G. J. v. d. Pol, weet nog te vertellen hoe hij de keizer dikwijls in de tuin van het kasteel heeft zien wandelen: hij keek vanuit zijn bovenramen recht in die tuin! Tegenwoordig is de aanblik van het gebouw vrijwel
gelijk aan wat die altijd geweest is: een statig huis |
||||||||||||
Dirck of Rudolf van Toll?
|
||||||||||||
Wil de echte medicus nu opstaan?
|
||||||||||||
Enige opmerkingen van de hand van A. M. M. Dekker
in de juli/augustus-aflevering van het Maandblad van Oud-Utrecht, blz. 103, nodigen uit tot een reactie. Vooreerst betwijfelt de inzender of de medicus Tollius uit Van Buchels Diarium wel geïdentificeerd kan wor- den met de chirurgijn Dirck van Toll zoals ik in Jaar- boek Oud-Utrecht 1979, blz. 105 gedaan heb. Blijk- baar wordt gesuggereerd dat de verschillende be- roepsaanduiding ook verschillende personen betref- fen. Toch behoeft dat niet het geval te zijn. De chirur- gijn mr. Gillis van der Gall, naast wie de Utrechtse chi- rurgijn Dirck van Toll in 1603 tot pestmeester werd benoemd, werd in 1 582 in een en dezelfde acte „chi- rurgus" èn „doctor" genoemd ')■ De ene betiteling sluit de andere niet uit. Dat Van Buchel iemand medi- cus noemt, behoeft dus niet te betekenen dat hij geen chirurgijn geweest kan zijn. Vervolgens meent Dekker dat met de Van Toll in het
Diarium bedoeld is de medicus Rudolf van Toll, een broer van de Amersfoortse musicus Jan van Toll. Deze toonkunstenaar blijkt iemand geweest te zijn „met een nogal ongunstige reputatie" 2) - de medicus uit het Diarium was „een vent met een zeer scherpe tong", die daarom eens een dag op het politiebureau gezeten heeft, dus... kan of zal de laatste wel die broer van de musicus (nl. de medicus Rudolf) geweest zijn! Het is duidelijk dat als in een familie twee personen
voorkomen die bepaalde, min of meer gelijksoortige karaktertrekken vertonen, zij niet noodzakelijk broers zijn. Wanneer karaktertrekken of hebbelijkheden al in het geding kunnen worden gebracht om personen te |
||||||||||||
identificeren, kan men evengoed denken aan bij voor-
beeld oom en neef. Dat is namelijk de verhouding waarin dokter Rudolf en chirurgijn Dirck tot elkaar stonden. En dat maakt de identificering al weer min- der waarschijnlijk. Ik denk dat hier een „non liquet" op zijn plaats is.
Zekerheid wordt door de tot nu toe bekende gegevens niet verschaft. Het naar mijn gevoel dus onopgelost gebleven probleempje geeft ongezocht aanleiding een en ander mee te delen over de familie Van Toll, waar- van èn de dokter èn de chirurg deel uitmaakten. Laten we beginnen met de musicus Jan Van Toll, ge-
boren c. 1550 te Amersfoort, „Kirchenkapellmeister daselbst (Katholik), spater in gleicher Stellung in Assi- si, 1587 in Rom, 1591 in Padua, 1601 Hofkapellsan- ger zu Kopenhagen, wo er wahrscheinlich 1603 starb". Van zijn composities zijn bewaard gebleven een boek Motetten (1590), twee boeken Motetten (1597) en een boek Madrigalen, welk laatste boek M. Seiffert opnieuw heeft uitgegeven in Bd. 24 van de Publicaties van de Vereniging voor Noord-Nederland- sche Muziekgeschiedenis3). Jan had een broer Gijsbert en (volgens Van Buchel)
een broer Rudolf, medicus. Wie van de drie oudste, middelste of jongste was, is mij niet gebleken. Gijsbert had (met dezelfde onzekerheid omtrent de volgorde) drie kinderen: Dirck, de Utrechtse chirurgijn, Trijntje, gehuwd met een Cornelis ... en Johan, die in 1629 in Kopenhagen woonde. Rudolf, over wie in het amersfoortse gemeente-ar-
chief tot dus verre niets aangetroffen is (evenmin als 131
|
||||||||||||
in het Utrechtse), wordt in 1648 door Theodorus Ver-
hoeven in zijn Brevis rerum Amorfortiarum et succinc- ta descriptio 4) aangeduid als een „zeer vermaard che- micus en officieel arts van het paleis te Sandomier(z) in Polen" 5). Een andere bron, het Chronicon Amor- fortium incerti auctoris, vermeldt onder de medici Amor- fordienses de naam Rudolphus Tollestock, zonder ver- dere gegevens, waarschijnlijk wel een verminking van de naam Tollius 6). Dat zijn dus twee Van Tolls, Jan en Rudolf, die het in
het Amersfoortse nest niet uithielden en de wijde we- reld zijn ingetrokken. Hetzelfde kan niet gezegd worden of is tenminste niet
bekend van de derde broer, Gijsbert. Diens drie boven reeds genoemde kinderen, Dirck, Trijntje en Johan ko- men in het zoeklicht te staan in verband met de nala- tenschap van hun weinig honkvaste oom Jan, de mu- sicus, ,,geboortich van Amersfoort", zoals telkens met nadruk vermeld wordt. Op 11 mei 1629 compareerden namelijk te Utrecht
voor notaris Claes Verduyn, ten huize van mr. Dirck Van Toll, chirurgijn, aan de Voorstraat omtrent de Neude (= DConinck van Poortugael) vooreerst de ge- noemde Dirck, die verklaarde zijn broer Johan Van Toll, burger te Kopenhagen uitgekocht te hebben en ten tweede, deze Johan, die verklaarde uitgekocht te zijn van het aandeel (150 carolus guldens), dat hem (Johan) toekwam uit de nalatenschap van mr. Johan Van Toll, in zijn leven musicus, geboortich van Amers- foort. Johan uit Kopenhagen was zich tevoren te Amersfoort op de hoogte gaan stellen van de lasten en baten van bedoelde erfenis. Twee dagen later is terzelfder plaatse nog een andere,
overeenkomstige acte opgemaakt. Nu waren de com- paranten: Willem Cornelisz., burger van Weesp, Sr. Hans van Hanswijck, gehuwd met Elisabeth Cornelis dr. en wonende te Amsterdam en zij beiden ook na- mens Jacob Jansz., moutmaker te Amsterdam als man van Heyltgen Cornelisdr. Deze Willem, Elisabeth en Heyltgen waren alle drie kinderen en enige erfgena- men van de overleden Trijntgen Gijsbertsdr. van Toll, hun moeder, die een mede-erfgenaam was van mr. Jan Tholl, musicus, geboortich binnen Amersfoort, |
|||||||||||
haar oom en derhalve oud-oom van voornoemde
comparanten. Als erfgenamen van hun moeder Trijntgen kwam aan
deze drie kinderen tezamen eveneens 150 car. gul- dens toe, resp. ieder 50. En ook zij laten zich door oom Dirck, die zelf eveneens voor 150 car. guldens erfgenaam van de musicus was, uitkopen. De gehele erfenis bedroeg dus 3 x 1 50 = 450 car. guldens 7). Een vraag is hoe het kwam, dat de aanspraken op de nalatenschap van de musicus, die immers omstreeks 1603 overleden zou zijn, eerst in 1629 blijkbaar zo vaststonden, dat ze verhandelbaar waren. Mogelijk hebben de voortdurend wisselende verblijfplaatsen van de erflater in het buitenland er mee te maken. Uit de bovenstaande gegevens is verder af te leiden, dat de beide broers van de componist, Gijsbert en Ru- dolf, bij zijn dood waarschijnlijk reeds (kinderloos?) overleden waren en dat hij zelf, ook waarschijnlijk, on- gehuwd was gebleven of anders weduwnaar zonder kinderen is geweest. En als slot van dit brokje Van Toll-genealogie: Willem
Cornelisz., de oudste zoon van Trijntje van Toll, is zich te eniger tijd ook Van Toll gaan noemen. Zijn dochter, Dirckje van Toll, was het meisje, dat uni- verseel erfgenaam werd van oud-tante Sibilla, de vrouw van mr. Dirck van Toll, de Utrechtse chirurgijn, waarover zoveel strubbelingen zijn ontstaan 8). J. W. C. van Campen
Noten: 1) Tijdschr. voor geschiedenis, oudheden en statistiek van
Utrecht, 1842, blz. 377 en 378. 2) Van Buchel, Vitae eruditorum Belgicorum (handschr. nr.
838 in de Univ. Bibl. Utrecht), fol. 271 VS. 3) H. Riemann, Musik-Lexikon, 8) 1 916, Berlin u. Leipzig, S.
1131. 4) Uitgegeven door Antonius Matthaeus, Rerum Amorforti-
arum scriptores duo inediti, Leiden 1 693. 5) Ibidem, blz. 59: ,,D. Rudolphus Toilius, chymicus nobilis-
simus et Palatini Sandomiriensis in Polonia medicus ordina- rius". - Sandomier, districts hoofdstad aan de Weichsel. 6) Ibidem, blz. 185. Vriendelijke mededelingen van dr. J.
Hovy, gemeente-archivaris van Amersfoort. 7) Notaris C. Verduyn, 1 1 en 1 3 mei 1 629, fol. 145 en 149.
8) Zie Jaarb. van Oud-Utrecht, 1979, blz. 106 en 107.
|
|||||||||||
OPROEP
|
|||||||||||
ren Engelbrecht en Terlingen, die de middeleeuwse si-
tuatie van deze kerken weergeven. Nu wil het museum ook de hedendaagse, twintigste eeuwse lotgevallen van deze kerken laten zien. Hiertoe verzoekt zij ieder die in bezit heeft: foto's (hu- welijk, doop), schilderijen, borduurwerk, affiches, dia's of andere zaken die betrekking hebben op deze ker- ken, in verbinding te treden met mevrouw M. Burgers of de heer J. Sterk van het Catharijneconvent. Tel. 030-31 38 35. |
|||||||||||
Het ligt in de bedoeling om in het voorjaar van 1981
in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Nieuwe Gracht 63 te Utrecht, een tentoonstelling te houden over de Utrechtse binnenstadskerken. Hierbij gaat het vooral om de Jacobikerk, de Nico-
laïkerk, de Janskerk, de Pieterskerk, de Dom, de Buur- kerk en de Geertekerk. Getoond worden maquettes van de hand van de he-
132 |
|||||||||||
Beelden van een opgraving
|
|||||||||||||
Afb. 2
|
|||||||||||||
Afb. 1
|
|||||||||||||
In de schaduw van de Jacobikerk komt vanaf augus-
tus van het afgelopen jaar veel van de tot nu toe on- bekende wordingsgeschiedenis van Utrecht aan het licht. De rivier die de noordelijke rand van de stad vormde is in zijn noordwaartse beweging van de 1 1e tot de 13e eeuw gevolgd, van de Waterstraat tot de Weerdsingel. Oude straatnamen als Zandstraat, Zand- brug en Waterstraat krijgen een duidelijker achter- grond. Uit een wat latere periode zijn een paar aardige vond-
sten gedaan die alle een „gezicht" hebben. Op afb. 1 staat het zandstenen hoofd van een bis- schop dat gemaakt is in de late 15e eeuw. Het uiter- lijk van de prelaat is zeer donker door een langdurig verblijf in de beerput waarin hij gevonden werd tesa- |
|||||||||||||
men met materiaal uit de late 16e eeuw. Het is dus
zeer wel mogelijk dat we hier met een slachtoffer van een beeldenstorm te doen hebben. Van de oorspron- kelijke beschildering is alleen wat verguldsel op de mijter zichtbaar gebleven. De hoogte van dit fragment bedraagt ca 15 cm. Uit een dikke laag met bruine tuingrond zijn de vol-
gende drie voorwerpen afkomstig. Het meest indruk- wekkend is zonder twijfel het fragment van een terra- cotta beeld, voorstellende Christus als „Man van Smarten' . De datering van het beeld valt ergens in de 18e eeuw. De gehele figuur is beschilderd, compleet met bloedvlekken. In de ontbrekende linker arm hoort een kruis met lange stam. De bewaarde hoogte is ca. 20 cm. |
|||||||||||||
Tenslotte twee leeuwekop-
pen. Die op afb. 3 is van on- geglazuurd rood aardewerk en heeft vermoedelijk dienst gedaan als een ornament aan een 1 7e of 18e eeuwse tuinvaas. De hoogte is ca. 5 cm. De andere leeuw is slechts 4 cm hoog, en ge- maakt van rood aardewerk met een dik groen glazuur eroverheen. Hij heeft als ap- plique op een aardewerken voorwerp gezeten. De date- ring is dezelfde als die van de andere leeuw. T. J. Hoekstra
|
|||||||||||||
Afb. 4
|
|||||||||||||
133
|
|||||||||||||
Op de Utrechtse walletjes in 1 830
|
|||||||
De altijd weer verrassend rijke verzameling van de At-
las van Stolk in Rotterdam bezit een tweetal litho's, dat zinspeelt op een verschijnsel dat - zowel toen als nu, maar ook elders buiten Utrecht - welig tierde: het oudste beroep ter wereld. Op de stadswal, achter het Lucasbolwerk met het
Suikerhuis, bevond zich in het begin van de 19de eeuw nog het restant van een van de middeleeuwse waltorens, die ooit met dierennamen werden aange- duid. Toren De Kikvors, op de wal, stond bekend als een gerenommeerd bordeel. Zoals ook elders op de stadswallen, maar dan voor
onschuldiger vermaken bestemd, tuinen, prielen en theehuizen de burgerij verpozing boden 1). Bij de tenslotte drastisch aangepakte afbraak van de stads- wallen zou het gedeelte met de Kikvors ten zuiden van de Wittevrouwenpoort moeten gaan verdwijnen voor de aanleg van de „wandelingen" rond de stad, die Zocher ontworpen had. Zo kwamen de vrolijke dagen van weleer ten einde,
(lis sont passées ces jours de fêtes). De anonieme eer- ste litho uit de verzameling Van Stolk vertoont de ont- ruiming van de voormalige waltoren ten behoeve van de ophanden zijnde afbraak 2). Een eigentijds roddelblaadje De Arke Noach's, in Am-
sterdam in 1830 uitgegeven, geeft een aardig com- mentaar op het gebeuren en de prent (afb. 1): „Dat de grijze wallen van Nederland geslecht worden, is geen nieuws. (...) Ook het bekende huis van Ger- retje aan den wal moest onder den voet, het eerste huis eener achtbare matrone, die toestaat, dat hare dochters (allen die mooi en verkrijgbaar zijn, noemt zij de haren) den voorbijganger „pst! pst!" toeroepen. Ziet, daar hebben Utrechts vindingrijke teekenaars eene afbeelding van dat huis op steen overgebragt, waarop Gerretje met hare dochters aan den voet van den wal de praam, haar mobilair bevattende, naoogt, een praampje, op welks achtersteven het waschtafel- tje, met de handen waskom prijkt nevens de bedden, enz.; die hetzelve belasten. Aan gene zijde van den wal, en naar het mij toeschijnt aan den buitensingel, ontwaart men eene groep habituées van Gerretjes ge- sticht, die den verhuisboel aanstaren. Twee lanciers onderscheiden zich door hun costuum, benevens een paar fats, een dominé, een voor ons onbekend heer, die men den vorm van eenen plumpudding in de tee- kening geschonken heeft, enz. Onder de litografie staat te lezen: lis sont passés ces jours de fêtes.
En ce lieux, jadis a loisir
On sacrifiait au plaisir;
Qui faisait on, mais, l'amour.
Bien qu'il ne fit que voltiger autour.
Oui vraiment. Utrecht levert vele aardigheden van
dien aard op" 3).
134
|
|||||||
Ietwat vrij zouden we de tekst als volgt kunnen verta-
len: „Voorbij die vrolijke dagen van weleer/Op deze plekjes, ooit tot vertier/Werd er geofferd aan jolig pleizier/Wat deed men er anders dan liefde bedrijven / Hoewel het beperkt bleef tot fladderend rondjes be- schrijven". In de laatste zin is mogelijk het beeld van de fladderende mot verwerkt, die tegen de lamp loopt. De Arke Noach's noemt de „achtbare matrone" Ger-
retje Tintelton. Die naam, die stellig een komische toespeling op haar beroep doet, komt in Utrecht niet voor. Tintelton, tonnetje, tondeldoos zijn evenzovele destijds gangbare aanduidingen voor dèt deel van Gerretje en haar „dochters", dat hun klanten in liefde deed ontvlammen. Een tweede zo niet nog aardiger prent (afb. 2), een
gekleurde litho eveneens uit de Van Stolk-atlas af- komstig, geeft ook tekst en uitleg over deze galante historie 4). Hier wordt Gerretjes boeltje, overigens met opvallend veel aandacht voor kleding en details door de knappe tekenaar/lithograaf uitgewerkt, op straat gezet. Op de binnenzijde van de stadswal - Achter de Wal geheten - wordt het meubilair met hulp van de habituées (studenten?) de trap afgedragen en op een wagen geladen. Gerretje wordt als no. 1 spre- kend ingevoerd: ze verzet zich tegen de haar onwel- gevallige ingreep van de overheid, die haar haar huis wil uitzetten. De politiemensen die terzijde staan, zijn volgens haar gevoelloos voor het schone der natuur. Nu is de dag gekomen, die het heilig werk van haar Venus helden (haar clientèle) bekroont. Nu mogen ze het beddegoed uit het huis van Gerretje dragen, nadat ze weliswaar hun geld aan Gerretje zijn kwijt geraakt maar toch de dans ontsprongen zijn: Het graf dat de gevreesde ziekte hun bereid zou kunnen hebben. De ondertekening van het vers „AvZ" kan een pseudo-afkorting zijn. Het gedichtje is er niet min- der aardig om: FINISCORONATOPUS
(Het einde kroont 't Werk) Bloost koude zielen bloost! Uw leven zonder vuur
Deed u gevoelloos zijn voor 't schoone der Natuur!
Maar nu ook rijst de dag die 't heilig werk zal loonen:
Ik zal der helden kruin met frissche laauwren kroonen!
Want iedre Venus held die hier ontkwam aan 't graf.
En moedig al zijn goud in mijne handen gaf.
Mag thans door mijne gunst den arbeid
onderschragen;
Door zwoegend in zijn zweet... mijn beddegoed te
dragen." Voor wat betreft de litho lijkt het mij goed mogelijk
dat hiervan een satirisch tekenaar van het kaliber van de Utrechter Pieter van Loon, wel eens de auteur zou kunnen zijn. Van Loons tekenstijl, zijn aandacht voor |
|||||||
*fa gjtfi
|
||||||||||
fff *M/' t '//cs/trft /f/effrt/i
■ Of /' ffü>'//;t( fif&iu rt |
||||||||||
Afb. 1
|
||||||||||
het detail en zijn literaire capaciteiten zijn soms ver- anecdotes vormen een frisse tegenhanger van de pro-
want aan de Engelse satirische tekenaar en dichter ducten, die kunstenaars uit zijn omgeving voortbren-
Th. Rowlandson en in later werk meer verwant aan de gen.
Duitser R. Töpffer, illustrator van Prikkebeen. Van
Loon is in Utrecht de enige die ontsnapt aan de wat Het zoeken naar de eigenlijke identiteit van Gerretje
saaie tekenstijl van zijn stadsgenoten. Zijn getekende Tintelton leek aanvankelijk het zoeken naar de speld
135
|
||||||||||
mg
|
|||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||
FIMS CfOROrsAT OPUS
|
|||||||||||||||
ff
|
i ve é
|
||||||||||||||
^w (taa tueït Aeóua 'we^-'A, flat Ax
Ay Adtüns AïW/n. md' //-tMcAt Uuri/wt&n. Aïffl/tt/i / . n*4 tntcné t/w/ HM/rtc yu/i<tC(fi ti a-téeuf- *»ai'tdcJt twatn .
|
|||||||||||||||
Afb.2
|
|||||||||||||||
in de hooiberg. In het Gemeentelijk Archief bevond
zich echter een gedetailleerde lijst van alle bermen en getimmerten rondom de stad op de stadswal gelegen, waarin de namen van de eigenaars en bewoners ver- meld werden 5). Vlak nè de eigenaar van het Suikerhuis op het Lucas-
bolwerk, de weduwe van J. F. Gobius, werd vermeld 136
|
|||||||||||||||
,,G. Wensing" met de kadasternummers van haar per-
ceel en de vermelding „eenkamer met een gedeelte van een berm". Dit kan toren de Kikvors zijn. De naam Wensing kwam op dezelfde plaats ook voor bij de Volkstelling van 1829 6). In wijk G woonden ,,0p de Wal nr. 580" achter het
Lucasbolwerk een zekere Andries Wensing en Corne- |
|||||||||||||||
Ma, resp. 16 en 27 jaar oud. Beide staan als violist ver-
meld. Een notitie „afgebroken" moet slaan op de af- braak van de Kikvors. Twee Wensings bewoonden en/of bezaten dus deze oude waltoren, die als bordeel gebruikt placht te worden. Volgens dezelfde volkstel- ling woonden op het Wed huisnummer 216, vlakbij het Domplein toen nog Munsterkerkhof geheten, nog veel meer Wensings: Grada, tapster, 36 jaar; Hendrik, tapper, 7 jaar; Jacoba, tapster, 18 jaar; Willem en Doortje, resp. 9 en 5 jaar oud en ook als „tapper" ver- meld. Het huis aan het Wed was verder nog rijkelijk met dames gevuld 7). Er wonen er nog zo'n twaalf met het predikaat „naaister of dienstbode". Ze varië- ren allemaal van zo'n 23 tot 32 jaar oud en zijn alle- maal rooms-katholiek. Hun namen luiden bijv. Catha- rina en Cornelia Schoonheid, Hortense Boscar of Eli- sabeth Prooy. Het lijkt wel zeker dat Grada (Gerarda) Wensing, alias Gerretje Tintelton, hier haar domicilie had en er als „madame" resideerde, want niet veel la- ter verhuisde ze volgens een aantekening in hetzelfde register onder de naam Gerritge Wensing met een deel van haar dames van het Wed naar de Maliebaan, waar ze met een zekere Gerrit Verkerk, 54 jaar oud, ging samenwonen. Gerretjes lotgevallen blijken nog verder te traceren:
op 8 juni 1831 werd ze wegens overtreding van arti- kel 334 van het Strafwetboek gevonnist door de Rechtbank van de Correctionele Politie in Utrecht. Ze kreeg een gevangenisstraf van één maand en een flin- ke boete van ƒ 50,— 8). De beklaagde, die met nog zes anderen voor vergelijkbare vergrijpen werd ver- oordeeld, was jonge meisjes beneden de 21 jaar be- hulpzaam geweest om vanuit Utrecht in een bordeel in 's-Hertogenbosch te gaan werken. Zélf had Gerarda een meisje van 16 jaar vanuit het Bossche bordeel naar Utrecht gehaald. Op haar veroordeling volgde ,,gevangenzetting in een huis van correctie", waaruit ze in juli 1831 werd ontslagen. Dat we ook nog iets over haar uiterlijk weten, danken we aan het Register van Signalementen 9). Uit signalement 493 blijkt dat Gerretje één el, 6 palm en 8 duim lang was en dat ze geen bijzondere kenmerken en een gezonde gelaats- |
||||||||||||||
kleur had. Over haar verdere lotgevallen weten we
weinig meer dan dat ze als huisvrouw van Gerrit Ver- kerk in de leeftijd van 45 jaar oud op 24 april 1838 stierf. D. P. Snoep 1. L. E. Bosch, „De Wittevrouwe poort en het Suiker-
huis", Utrechtsche Volks-almanak voor het jaar 1860, 129-145; C. M. de Leur, „Het Lucasbol- werk". Jaarboekje van Oud-Utrecht 1939, 119- 151 2. Atlas Van Sto/k nr. 5740
3. De Arke Noach's Vierde Jaargang, Amsterdam, A.
Cramer 1830, 52-54 4. Atlas Van Stolknr. 5741
5. G.A.U. 467 „Staat der Bermen en Getimmerten,
op, als binnen Stads Wa/muuren te Utrecht, begin- nende aande Westzijde van de Tolsteegpoort, en vervolgens voortgaande rondom de Stadt". De lijst was opgesteld i.v.m. de geplande afbraak van de wallen, die o.a. met hulp van de bedeelden van de Aalmoezenierskamer doorgevoerd werd. Blijkens de „Weekstaten van betaling der stadswerklieden voor het slechten der stadswallen 1829-1833", G.A.U. 477 kwam het gedeelte waar Gerretjes Kikvors stond voorjaar 1830 aan de beurt 6. G.A.U. Bevolkingsregister der Gemeente volgens
de Volkstelling van 1829, deel wijk G 7. id., deel wijk F. Op het Wed kwam ik, door een
oude annotatie op een exemplaar van de litho „lis sont passés" in de Top. Atlas van het Gemeentelijk Archief (Dd 7.1) luidend: „Ommestaande afbeel- ding is het zomerverblijf staande op de stadswal over de Zonstraat van zekere Gerretje Tintelton, eene bekende vrouw wonende des winters in het Wed, hield aldaar een publiek huis". 8. G.A.U. Rechterlijke Archieven nr. 18, Lijst ter aan-
teekening van de door de rechtbank uitgesproken veroordelingen tot correctioneele gevangenis of zwaardere straffen 1811-1838; G.A.U. Rechter- lijke Archieven nr. 15, Correctionele vonnissen 1811-1838, vonnis 8 juni 1831 9. G.A.U. Rechterlijke Archieven nr. 8, Register van
Signalementen 1815-1838 |
||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||
Marianne Huizinga, Zeist
F. H. J. M. Kloppenborg, Asperen (ZH)
Th. A. H. M. de Koning, Utrecht
H. M. Kunneman, Vinkeveen
J. K. L. van Laar, Utrecht
H. C. van Luyn, Utrecht
mw. W. C. G. Meyer, Utrecht
J. Neij, Breukelen
J. C. van Oeveren, Veenendaal
ir. G. D. Perk, Utrecht
Jhr. G. Ploos van Amstel, Middelburg
dr. H. van Rooyen, Amersfoort
W. van Schaik, Utrecht
|
||||||||||||||
mr. J. T. Anema, Utrecht
Archeologische Werkgemeenschap
Nederland, afd. Utrecht
mw. B. van Baar, Grimbergen (België)
mw. E. M. Benjamins-Reith, Bunnik
A. H. Bloemsma, Utrecht
drs. P. den Boer, Utrecht
H. Chu, Utrecht
A. Claessens, Utrecht
R. Dettingmeijer, Utrecht
mr. K. A. van Doesburg, Utrecht
Marjet Douze, Utrecht
H. J. A. M. de Groot, Utrecht
|
J. & G. Starink, Utrecht
A. N. F. Thier, Utrecht W. G. Verheul, Utrecht mw. H. E. Verwoerd, Utrecht C. J. van Vorstenbosch, Utrecht
F. Vreeken, Bodegraven R. J. C. Vrielink, Utrecht
D. J. de Vries, Utrecht
L. G. Waterman, Utrecht
prof. dr. V. Westhoff, Groesbeek mw. J. A. E. van Wijk, Utrecht C. J. van Zelm, Utrecht |
|||||||||||||
137
|
||||||||||||||
In Memoriam
|
||||||||||||||
Richard Albertus Hoogland
(Utrecht, 28-8-1895 - Bilthoven 30-9-1980)
|
||||||||||||||
„Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
moet men over hobby's beschikken". Dit verstandige advies van de medicus Hoogland werd door hemzelf wel bijzonder duidelijk opgevolgd. Na een drukke me- dische praktijk - artsexamen (1924), assistentschap bij het Pathologisch Instituut, huisarts te Utrecht en, na 1947, arts bij de Rijksgeneeskundige Dienst en medisch adviseur van de DETAM - ging hij zich wijden aan een oude liefde, de geschiedenis. Tijdens een tweejarige cursus bij de Gemeentelijke Archiefdienst om oude handschriften te kunnen lezen, stuitte hij op de Utrechtse „Schou-boecken", een verzameling ver- slagen van 1169 gerechtelijke lijkschouwingen uit de periode 1650-1800. Zijn bevindingen hierover die een geheel nieuw licht
werpen op handelen en denken van de vroegere Utrechtse stadschirurgijns, presenteerde hij in 1968 aan de Nederlandse Patholoog-Anatomen Vereniging (Verslag in: Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 112, 2164-2165,1968). Enkele jaren later schreef hij nog een uitvoerig artikel over de Utrechtse cellebroeders (Jaarb. Oud Utrecht, 180-192, 1974). De belangrijkste kristallisatie van Hooglands „hobby" was wel zijn „Kroniek van Utrecht" (Utrecht: Spec- trum 1978), een overzicht van de geschiedenis van de |
||||||||||||||
Domstad in jaartallen. Burgemeester Vonhoff merkte
in het voorwoord op dat een dergelijk werk alleen maar kans van slagen heeft wanneer de schrijver be- schikt over een spits taalgebruik en een grote kennis en liefde voor zijn onderwerp. Hoogland bezat die kwaliteiten in hoge mate. Wat de geschiedenis beoefening betreft is Hoogland
misschien als laatbloeier te beschouwen. Op het ge- bied van bejaardenzorg en reactivering van chroni- sche patiënten was hij dat allerminst. Vanaf 1929 heeft hij zich reeds met hart en ziel voor deze groepen ingezet. Toen het nieuwe verpleeg- en reactiverings- centrum „Tamarinde" aan de Neckarlaan kon worden gebouwd lag de naam „R. A. Hoogland Stichting" dan ook eigenlijk voor de hand. De laatste vijftien jaren van zijn leven werd Hoogland getroffen door een ge- wrichtsaandoening, die hem met het schrikbeeld van een volledige invaliditeit aanvankelijk sterk depri- meerde. Toch heeft hij zijn kwaal psychisch kunnen overwin-
nen. Door zijn plotselinge dood ten gevolge van een verkeersongeval is hem wellicht veel leed bespaard gebleven. Dr. G. T. Haneveld
|
||||||||||||||
NAJAARSVERKOOP
|
||||||||||||||
Mede met het zicht op de komende feestdagen willen
wij de leden van onze vereniging nog eens attenderen op de mogelijkheid die bestaat om in het bezit te ko- men van Oud-Utrecht uitgaven, zoals: - een mapje van 12 prentbriefkaarten „Utrecht in
oude foto's", uitgegeven ter gelegenheid van het Monumentenjaar 1975. Prijs ƒ 5,—. - een facsimile-uitgave van een kaart van de provin-
cie Utrecht door Cornelis Anthonisz. Hornhovius (1599), 2e uitgave door Clement de Jonghe (derde kwart van de 17e eeuw). Prijs ƒ 10,— - originele, genummerde litho's van William D. Kuik.
Nog verkrijgbaar zijn afbeeldingen van de Wittevrou- 138
|
||||||||||||||
wenstraat, de Kloosterhof, het Vredenburg, de mo-
len aan de Kromme Rijn, het Buurkerkhof en Flora. Prijs/ 35,- - de bibliografie van de geschiedenis van de provin-
cie Utrecht, 3 delen, gestencild. Prijs ƒ 35,— De volgende jaarboeken zijn, soms in beperkte aantal-
len, nog voorradig. Van ieder jaarboek geven we een zéér beknopte inhoud. 1963: Wijkse veer - Het bos te Eist - Lopikerkapel - Aftichelen langs
de Oude Rijn - Adr. v. Wijngaarden (1 8de eeuw) - J. en J. Versteegh, tekenen (19de eeuw) - Oudheidkundige kommissies in de provincie Utrecht - M. D. de Bruyn (1809-1881) - 1964: Cuneratoren te Rhenen - Schoolmeesters te Zegveld - Onder-
wijs in de Provincie (1830-1850) - Japans gezantschap (1862) - |
||||||||||||||
eeuw) - Het Glashuis te Amersfoort - De Cellebroeders - Dr. Hasling-
huis - Zilversmeden Van Vianen - 1975: 600 jaar Staten van Utrecht - Verkiezingen (1825-1848) -
Restaureren - Utrechtse Rijnloop - Natuurwetenschappelijke kollek- ties (1815-1848) - Moderne beeldhouwkunst - Utrechts Leesgezel- schap - Genealogie Van den Bongard - Het grote Gild van Soest - 1976: Gerard Honthorst - Gilden te Utrecht - Slavenburg's Bank -
Ter Hul te Bunnik - Maskerades aan de universiteit - Renswoude en Emmtkhuizen - Kommissaris des Konings (1850) - Bestraffing in de 16de eeuw - 1977: Evert Zoudenbalch - De portretten van Evert Zoudenbalch -
De hervormde kerk van Oud-Zuilen - Een standbeeld voor Trijn van Leemput - Het Natuurkundig Gezelschap - Honderd jaar tandheel- kundig onderwijs - 1978: De Unie van Utrecht - De stad Utrecht en de Unie - Duifhuis
en de Utrechtse religievrede - De veranderingen in het Utrechtse stadsbeeld - Utrechtse schilderkunst in de tweede helft van de 16de eeuw - De vieringen van de Unie van Utrecht - 1979: Het St. Bartholomeusgasthuis - De Gildenbewegingen - Het
huis „D'Contnck van Poortugael" - Tragedie in Waven/een - Vijftig jaar beeldende kunst in Utrecht. |
|||||||||||||
1965: Utrechtse deken (15de eeuw) - Privileges op Vredenburg -
Joost van Aemstel - De Roethard te Overlangbroek - Ossen uit Jut- land - A. des Amorie v. d. Hoeven (1821-1848) - 1966: Bisschoppelijke tafelgoederen - Kaïn en Abel in de Dom -
Eemland (1500) - Nieuwe Gracht 94 - Amersfoort en Soest (18de eeuw) - Biltse Steenstraat - Gezelschap Natura {1853-1921) - 1967: Compostel - Molen van Ruisdael - Rijsenburg - Lambalgen -
Commanderije van Montfoort - Buskruittoren aan de Vecht - Belas- tingen (1 793) - De rosière van Utrecht - 1968: Sacramentsverering Amersfoort (1340-1440) - O.L. Vrou-
wenberg te IJsselstein - Rhenen (1415-1418) - Amersfoortse tabaksteelt (17de eeuw) - Heelmeester Jacob van Diden (18de eeuw) - Utrechtse stadsgeschiedenis (16h ) - Brooduitdeling (17de eeuw - 20ste eeuw) - De Uithof - 1969: Kleefs leen onder Woudenberg - Aardbevingsverschijnselen
(1755) - Dorpsscholen (1735) - Koorddanser 0956) - Zuilen en Oostbroek - Overheidsbedrog (Ambachtskinderhuis) - Willem Adri- aan v. Nassau - Odijk en het Zeister slot - 1970: De Ned. Herv. kerk te Maarssen - Utrecht en de stadhouders -
De Hoeve te Bilthoven - Brooduitdeling (1 575) - Examen in Abcoude (18de eeuw) - De Portugees Joodse Natie te Maarssen - Rijschool van Utrecht (1641-1971) - Soest - Austerlitz - Mr. C. Martens (1602-1649)- 1971: Dr. F. Ketner (20ste eeuw) - Dr. Labouchere en middeleeuws
Utrecht - Albert Einstein en de universiteit - Poppenhuis in het Cen- traal Museum - Boerderij- en veldnamen te Soest - De opkerk te Do- restad - Contractboek (1 656-1790) - Amersfoort en Holland (1410- 1430)- 1973: Utrecht {1923-1973) - 50 jaar Oud Utrecht - Historische ver-
enigingen in de provincie - 50 jaar toneel in Utrecht - 50 jaar litera- tuur in Utrecht - 50 jaar Utrechts muziekleven - 50 jaar monumen- tenzorg in stad en provincie - 50 jaar musea in de stad - 1974: Utrechts Stedelijk Gymnasium (1474-1974) - Nieuwe Gracht
187 - De tornado van 1674 - Johannes de Wit Stevensz. (16e |
|||||||||||||
De verkoopprijs van de jaarboeken 1963-1969 be-
draagt ƒ 12,50 ingenaaid en ƒ 15,— ingebonden; de jaargangen 1970-1977 kosten ƒ15,— en voor de jaarboeken 1978 en 1979 betaalt u ƒ 25,—. Alle verenigingsuitgaven zijn te koop bij de Gemeen-
telijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199 te Utrecht, van maandag t/m vrijdag van 9.00-17.00 uur en tijdens een avondverkoop op dinsdag 2 de- cember 1980 van 19.00-21.00 uur. |
|||||||||||||
G. J. R.
|
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||
Han Lohman o.f.m.. Portret van een priester. Het le-
ven van Alphons Ariëns in woord en beeld. Hilversum, Gooi en Sticht bv, 1 980. 191 p., met III., ISBN 90 304 0182 6, f 35,-. Voor Utrechters valt buiten het beknopte maar helder
geschreven levensverhaal van de sociale pionier Ariëns in dit boekje wel het een en ander te zien en te beleven. Afgezien van de toponymische verklaring van onze stadsnaam op p. 8 (vgl. Struick, U. door de eeuwen heen p. 13) geeft de auteur allerlei relevante praatjes en plaatjes met betrekking tot de Utrechtse geschiedenis. Ook is een aantal interessante foto's opgenomen van Maarssen, waar Alphons Ariëns van 1908 tot 1926 pastoor was. Vlak voor de oorlog (1937?) verscheen een soortgelijk boekje van Henry van Ooyen, Ariëns Priester geheten (uitgave van Joh. Roosenboom in Heerlen en de Ariëns-Uitgeverij te En- schede), merkwaardig genoeg met hetzelfde portret van de hand van Antoon Molkenboer op het omslag. Wie de beide boeken naast elkaar legt kan het per- |
|||||||||||||
soonlijke accent in de keuze van pater Lohman toet-
sen en veelal billijken. Jammer is dat de tekst van de doctorsbul tussen de pagina's 46 en 47 zodanig ge- kliefd wordt dat hij niet goed meer te lezen is en dat ook de voorpagina van het proefnummer van De Ka- tholieke Werkman op p. 90 slecht is afgedrukt. (Voor wie het wil lezen: dezelfde pagina is afgedrukt in: Ar- chieven van het Kath. Documentatie Centrum, band 3, Collectie Alfons Ariëns, Nijmegen, 1978, p. 146). Uiterst curieus zijn de opnamen van de schouwing, preparering en herbegrafenis van het stoffelijk over- schot van Ariëns op het kerkhof Beeresteijn te Maars- sen op 4 juli 1969. Ten aanzien van een tweetal foto's op p. 189 spreekt de schrijver zelfs van „een unicum in de geschiedenis van de fotografie". De desolate foto's van Ariëns verkrotte geboortehuis in de Hamburgerstraat stemmen niet erg optimistisch ten aanzien van de mogelijkheden die het huis nog resten om ooit in zijn vroegere burgermansglorie te herrijzen. Toch zou de naam van de man die hier op 26 april 1860 werd geboren - naam en datum staan 139
|
|||||||||||||
De Wissel en Lansen - anderen zijn er uitgesproken lu-
diek tegenaan gegaan: Struick, Kotte, Hoos Blotkamp. Onverdeeld gezellig is het allemaal niet: eenieder draagt in 2005 een identity card op het lichaam, in de rechtszalen staan terminals en monitoren opgesteld, er komt een Verbond van Nationale Eenheid (V.N.E.), een naam die angstig herinnert aan de namen van groeperingen in de jaren dertig van deze eeuw, de ze- geningen van het pluriforme Nederlandse katholicis- me hebben een wereldwijde verspreiding gekregen en er bestaat nog steeds een zwijgende meerderheid. „Doemdenken is domdenken" zei de burgemeester bij de aanbieding van dit boek op 10 oktober j.l. Gelijk heeft hij. Ik betwijfel echter of een gewoon lid van onze vereniging van de lectuur van dit werk vrolijk ge- stemd zal raken. De naam „Oud-Utrecht" ben ik in de bundel trouwens nergens tegengekomen. Maar wat moet een historische vereniging ook met toekomstvi- sies? Heeft Schlegel de historicus geen „achterstevo- ren gekeerde profeet" genoemd? |
||||||||||||||||||||
v.S.
|
||||||||||||||||||||
Geboortehuis van Alphons Ariëns in de Hamburger-
straat. Eind 1979 is het huis overgegaan in het bezit van de gemeente Utrecht. FoW f f v d Werf |
||||||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||||||
op een in 1939 aangebrachte gevelsteen vermeld -
dat verdienen. Dit boekje kan tot de verspreiding van die overtuiging bijdragen. v.S.
|
||||||||||||||||||||
Woensdag 10 december - Archeologische
Werkgemeenschap voor Nederland. Lezing door F. C. Kraaijenhagen, „Onderzoek naar Pre- historische vuursteenwinning in Zuid-Lim- burg". Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. Aanvang 20.00 uur. |
||||||||||||||||||||
Utrecht in 2005. Utrecht, Uitgeverij' Impress. B.V.,
1980. 95 p., met UI.
I.S.B.N. 90 64 02 001 9. Prijs: f 19,50.
Een wijze Engelsman heeft in de achttiende eeuw ge-
waarschuwd tegen het doen van voorspellingen, en wel „speciaal wanneer ze over de toekomst gaan". Veertien schrijvers en een tekenaar hebben zich, daar- toe aangezet door de 25-jarige „Sociëteit de Con- structieve", niet aan die wenk gelegen laten liggen maar integendeel de pen in het koffiedik gedoopt en visioenen opgeroepen over ontwikkelingen op terrei- nen waar zij als deskundigen gelden: Struick („Ik doe niet ouderwets, ik ben ouderwets") over de stedelijke ontwikkeling als geheel, mr. Herstel over Vrouwe Jus- titia, J. van Putten over de politiek, mevr. Speeken- brink over het Azu (Het Azotel heet haar bijdrage), mevr. Ten Cate over het stadsbestuur. Wouter Kotte - hij benadert George Orwell het meest - over de kunst, schoolhoofd De Wissel over het onderwijs, pastoor Müter over Kerk en Religie, Lanser over de vakbewe- ging, Hans van Straten over de krant en ga maar door. Er zijn er die de zaak heel serieus hebben aangepakt - |
||||||||||||||||||||
oud utrecht
|
||||||||||||||||||||
MAANDBLAD
|
||||||||||||||||||||
53e jaargang - nummer 11 - november 1980
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen, tel.
(03462)23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnietenstraat 1,
Utrecht, tel. (030)31 55 41.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel. (030)
76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus Brands-
malaan 1 7, Vleuten, tel. (03407) 1 9 86.
Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199, 3572
KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht,
tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL
Utrecht, tel. (030) 93 92 07.
|
||||||||||||||||||||
140
|
||||||||||||||||||||
Utrechts
monumenten
fonds
|
|||||||||||||
De restauratie van Springweg 59
en Zilverstraat 2 en 4 |
|||||||||||||
De „historie" van de restauratie van de huizen Spring-
weg 59 en Zilverstraat 2 en 4 begint al eind 1976. In die laatste maanden van dat jaar wordt het eerste plan opgesteld. Op dat tijdstip ziet het er naar uit dat na de bouwvakvakantie van 1977 met het werk be- gonnen kan worden. Dus wordt er druk aanbesteed en wordt overeenstemming over de prijs bereikt. Het mocht niet zo zijn. In de eerste plaats komen de subsi- diebeschikkingen niet af. Eerst in september 1977 wordt duidelijk dat „Volkshuisvesting" de huisjes Zil- verstraat 2 en 4 liever wil slopen: de vrijkomende grond kan dan de tuin van het huis aan de Springweg worden. Maar die gedachte vindt bij „monumenten- zorg" geen genade. Druk overleg tussen gemeente en Volkshuisvesting leidt ertoe dat van die zijde toch wordt ingestemd met het behoud van beide - heel kleine - huisjes. Inmiddels is het wel nodig om het plan te wijzigen: anders mocht geen goedkeuring worden verwacht. Die goedkeuring komt uiteindelijk in april 1978. En dan blijkt dat de Rijksdienst voor de Monumenten-
zorg geen geld heeft om subsidie te geven. November 1978 komt het bericht: om budgettaire redenen is het thans niet mogelijk subsidie ter beschikking te stellen. Is het dan verwonderlijk dat de eigenaar besluit de huizen te verkopen? Na twee jaar van plannen maken en overleggen is er geen enkel zicht op de realisering van die plannen. Maar zo eenvoudig is de verkoop ook niet. Particulieren die met de voorgeschiedenis kennit |
|||||||||||||
maken haken al snel af. Uiteindelijk is het de Stichting
Het Utrechts Monumentenfonds dat de sprong waagt: op 28 september 1979 wordt de koopakte verleden. „Volkshuisvesting" blijkt dan ineens haast te hebben: het werk moet voor eind 1979 zijn begonnen op straf- fe van het vervallen van het in april 1978 toegezegde subsidie. Direct na de overdracht wordt het plan nog- maals herzien, omdat het verval zich sinds eind 1976 in versterkte mate heeft voortgezet. Op 3 oktober vraagt en op 23 oktober krijgt het Monumentenfonds de subsidietoezegging van de Rijksdienst voor de Mo- numentenzorg. Kort daarna wordt het werk gegund aan het Aannemersbedrijf D. van Zoelen en Zoon BV te Utrecht en op 24 december 1979 wordt met de restauratie begonnen! Acht maanden later staan de drie huizen (huisjes) er
weer als nieuw bij. In die acht maanden zijn Zilver- straat 2 en 4 tot in de fundering gesloopt en her- bouwd. De voorgevels zijn teruggekomen in de oude vorm, het interieur is - om de kosten te drukken en omdat geen oude vormen meer aanwezig waren - met eigentijdse materialen opgetrokken. Er zijn dan twee volledige, maar wel heel kleine huisjes (opper- vlak ongeveer 4,40 x 4,50 meter) ontstaan met bene- den een woonkamer met kookhoek, daarboven een slaapkamer met w.c. en doucheruimte en daarboven de vliering als bergruimte. Springweg 59 verkeerde in veel betere staat zodat de
buitengevels (op de onderpui van de voorgevel na) en |
|||||||||||||
Afb. 1.
Voor de restauratie. |
|||||||||||||
141
|
|||||||||||||
sa
|
|||||||||
Afb. 2. Na de restauratie.
|
|||||||||
de kapconstructie alleen in onderdelen behoefden te
worden gerestaureerd. Het bevat nu op de begane- grond een voorruimte en twee kamers, op de verdie- ping de woonkamer met open keuken en op de zolder de slaapkamer met de „natte cel". Tijdens de restauratie werd regelmatig bouwhisto-
risch onderzoek verricht. De resultaten daarvan toon- den aan dat de huizen een veel langere bouwgeschie- denis hebben dan uit de tegenwoordige gedaante valt af te lezen. Springweg 59 dateert in zijn huidige vorm van rond
1870, wat blijkt uit het gebruik van handvorm waal- steen, een baksteen, die slechts korte tijd in gebruik geweest is. Behalve dat er oude bouwmaterialen ver- werkt waren leek het er aanvankelijk op dat alleen een klein keldertje getuigde van een oudere voorgan- ger. Maar verwijdering van pleisterlagen en plafonds en het uitpeilen van de pui brachten nog zoveel bouw- sporen aan het licht, dat een boeiende bouwgeschie- denis te reconstrueren is. De oudste sporen, te vinden in de zuidwand, gaan te-
rug tot een bouwtijd rond 1400, wat mede blijkt uit een baksteenformaat van 31x15x7è 7,5 cm. Deze sporen bestaan ten eerste uit het afgehakte metsel- verband van een twee meter brede schouw, waarbij het verloop van wangen en kap goed zichtbaar is. Daarbij horen de later dichtgemetselde gaten waarin ooit de houten of natuurstenen dragers van de kap za- ten. (Afb. 3) In het midden van de schouw begint op deze hoogte
een 60 cm brede nis, waarmee in de kennelijk weinig uitspringende schouwkap al het rookkanaal begon. |
Tegen de rechterwang kwam een dichtgemetseld nis-
je tevoorschijn, wat na opneming ruim 15 cm diep bleek te zijn. Het pleisterwerk was zwartberoet. Twee horizontale sleufjes in de zijwanden wijzen op een funktie als een soort muurkastje met een schapje; de meest voor de hand liggende funktie lijkt te zijn om een net van het vuur gehaald kookpotje warm te hou- den. Ten tweede zijn er ter weerszijden van de schouw res-
pektievelijk 18 cm links en 83 cm rechts in hoekver- band gemetselde beëindigingen van het oudste muur- werk zichtbaar, die naar boven toe door latere veran- deringen onderbroken worden. Vrij zeker hebben we hier te doen met metselwerk-beëindigingen langs muurstijlen, wat dan wijst op een huis met een houts- kelet, simpel gezegd dus een vakwerkhuis. Zelfs is het waarschijnlijk, dat dit het enige bakstenen wandge- deelte van het huis was, speciaal bedoeld voor de stookplaats, want verder in het metselwerk komt geen baksteen uit deze oudste fase voor. Het vloerni- veau van dit oudste huis lag lager dan het huidige, maar de slechte staat van de muur in de kelder ver- hindert preciese vaststelling van de vloerlijn. Waarschijnlijk eind vijftiende eeuw worden de zijmu-
ren en de achtergevel geheel in steen opgetrokken, uitgevoerd in metselwerk met sloopstenen. De voor- gevel was zeer waarschijnlijk nog in hout gebouwd. Ook van dit huis zijn de meeste sporen te vinden in de zuidwand, naast een klein gedeelte metselwerk uit deze periode in de noordwand. Het keldertje onder het voorste deel van het huis en de bijbehorende dwarsmuur moeten we waarschijnlijk tot deze fase rekenen. De schouw uit de voorgaande periode wordt |
||||||||
142
|
|||||||||
I I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een afgeschuind voorvlak had. Het metselwerk van de
voorgevel was ongepleisterd, terwijl wel de zijgevel aangesmeerd was. Inwendig wordt de vijftiende eeuwse balklaag vervan-
gen door een enkelvoudige balklaag, waarbij wel de kap gehandhaafd blijft. De begane grond is verdeeld in een voorhuis en een achterkamer met vermoedelijk de stookplaats tegen de achtergevel. Misschien werd toen al een kelder onder de achterkamer gemaakt. Tenslotte brengt de verbouwing van rond 1870 een ingrijpende verandering, waarbij het huis met een ver- dieping verhoogd wordt. Door toepassing van een ge- knikte kap kan de gevel hoog opgetrokken worden. Een kroonlijst maakt het geheel netjes af. De empire- zoldervensters zouden van elders afkomstig kunnen zijn, zoals ook voor andere onderdelen tweedehands materiaal gebruikt werd: de kapspanten zijn van oude vloerbalken gemaakt en oude vloerdelen werden ge- bruikt voor houten wanden en een bedstee. De tweedeling van de begane grond blijft gehand- haafd. De schoorsteen komt tegen de nieuw opge- trokken achtergevel. De plafonds worden gestuct. De verdieping wordt door een houten wand verdeeld in een voor- en achterkamer en onder de zoldertrap wordt een bedstede getimmerd. De houten pui wordt gemoderniseerd door de stijlen te omtimmeren met latten met eigentijdse profielen en het plaatsen van een nieuwe deur en nieuwe ramen. Het geheel wordt afgewerkt met een kroonlijst. In de jaren veertig van deze eeuw wordt de achter-
kelder verlaagd, zodat de vloer één peil kan krijgen, waardoor de tussenwand naar achteren geplaatst kan worden. Zilverstraat 2 en 4 zijn niet aan een onderzoek onder-
worpen geweest, behalve dat er na de sloop een aan- tal waarnemingen is gedaan. Wel is het duidelijk, dat beide huisjes van verschillende datum waren: no. 2 was eveneens rond 1870 gebouwd en voorzien van een geknikte kap, terwijl no. 4 nog zeventiende eeuws was met een zadeldak. Beide huisjes waren tegen een achtermuur met rommelig moppenwerk in leem ge- bouwd. De tussenmuur van hetzelfde materiaal was hierin ingehakt. In de halfsteens westelijke zijmuur van no. 4 kwamen moppen voor van 29x14x7 cm. De vroegere indeling van no. 4 was: een kamer met tegen de tussenmuur een schouwtje (waaronder het restant van een zeventiende eeuwse haardpot) en te- gen de achtermuur een bedstee met turfkeldertje en een toilet. Daarboven was een zoldertje. Volgens buurtbewoners, die de leeftijd hebben om het te kun- nen weten, woonde hier in de jaren dertig lange tijd een gezin met 8 kinderen; toen normaal, nu onvoor- stelbaar. - Bij het graven voor de nieuwe funderingen kwamen
de fundamenten van veel oudere kamers tevoorschijn gemetseld in moppen van 29,5 x 14,5 x 7 cm. De an- derhalfsteens tussenmuur was in verband gemetseld met de achtergevelfundering en bestond uit twet 14.'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervangen door een smallere stookplaats. De vijftien-
de eeuwse balklaag heeft zijn sporen achtergelaten in de vorm van een afgehakt gotisch sleutelstuk met een eenvoudig hol profiel en de staarten van een drietal muurankers (waarvan er twee weer tegen de huidige balken gespijkerd zijn). Hieruit mogen we conclude- ren, dat er sprake was van een samengestelde balk- laag met drie moerbalken op eenvoudige sleutelstuk- ken. Op de verdieping is in de zuidwand, boven de plaats
van de middelste balk de afdruk zichtbaar van een spantbeen. Gezien de hellingshoek moet dit een eiken krommer geweest zijn. Ook de plaats van het blokkeel tussen spantbeen en muurplaat is zichtbaar. Op 73 cm boven de verdiepingsvloer is in deze muur de ei- ken muurplaat terug te vinden met erboven in het ho- ger opgaande metselwerk (wat wijst op een toen ho- ger buurhuis) de afdrukken van de kapsparren, waar- van bij sommige de voet nog aanwezig is. Halverwege de achttiende eeuw vindt er weer een
verbouwing plaats. Het huis blijft één laag hoog en krijgt een nieuwe
voorgevel tot goothoogte en een houten pui, bestaan- de uit een deur met ter weerszijden een venster met middendorpel. De stijlen van deze pui bleken onder la- tere betimmeringen nog aanwezig te zijn en de ont- brekende onderdelen zijn aan de hand van allerlei de- tails nauwkeurig reconstrueerbaar. De bovenramen waren aan de buitenzijde geplaatst en de onderramen aan de binnenzijde. De ondervensters konden met buitenluiken gesloten worden. Ook de puibalk is nog bewaard gebleven. Daarboven vertoont het metsel- werk nog sporen van de bevestiging van de goot met zijn gootlijst, waaruit we kunnen opmaken dat de kap |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F
it |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
>. 4.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poeren met ertussen een grote boog, waarvan alleen
de aanzetten nog over waren. Onder deze boog was een grote middeleeuwse beerput, waarvan de stort- koker onder de vloer van het bedsteekeldertje zat. Omdat de put voor de nieuwbouw niet verstoord hoefde te worden, werd besloten om hem met rust te laten. Een interessante vondst was nog een kwart basaltla-
va molensteen, aan één zijde glad gesleten door veel- vuldig gebruik, die later toegepast is voor de bevesti- ging van hang- en sluitwerk van een doorgang. Het bouwhistorisch onderzoek leverde een aantal ge- zichtspunten op die wijziging van het oorspronkelijke plan op onderdelen rechtvaardigde. De restanten van een bedstee op de 1e verd. van Springweg 59 bleken nog zoveel oorspronkelijke aspekten te bevatten dat |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezocht is naar een oplossing waarbij het geheel kon
worden opgenomen in het vernieuwde interieur. De restauratie verliep zoals bij restauraties gebruike-
lijk is. Er deden zich enkele tegenvallers voor maar de extra kosten bleven binnen redelijke grenzen. Op één punt ontstond echter een boeiende gedachtenwisse- ling: de vormgeving van de onderpui van Springweg 59. Zoals hiervoor reeds geschreven werd kwamen - na
het weghalen van de betimmering van de onderpui uit rond 1870, die in zeer slechte staat verkeerde - de restanten van de 18de eeuwse onderpui te voor- schijn. Omdat deze resten (de puibalk, bovendorpel en de
stijlen waren nog aanwezig, zij het zeer aangetast; de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 6.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
144
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 5.
|
|||||||||
mee konden verenigen, ondanks dat ook deze nogal
een dominerend karakter heeft, werd later bij nadere bestudering zowel door het Monumentenfonds als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg verworpen. In principe werd toen besloten om vanwege het ont- breken van juiste gegevens omtrent indeling en raam- profielen, de raamvlakken uitsluitend van een glasvul- ling te voorzien, met het accent op de deurpartij wel- ke een aansluiting met de rest van het huis zou moe- ten vormen (zie afb. 6). Tijdens een tussentijdse over- leg met de heer Verlaan van het Monumentenfonds kwam voor het eerst een mogelijk „eigentijdse" invul- ling van de pui ter sprake, d.w.z. een niet historisch gebonden oplossing. Daarvoor werden enkele mogelijkheden getekend.
Het Fonds gaf echter toch de voorkeur aan de eerder |
|||||||||
middendorpels en de onderdorpels waren verdwenen)
de enig zichtbare overgebleven delen zijn van de be- bouwing van voor 1870, was er veel voor te zeggen de pui dan ook in z'n 18de eeuwse vorm te reconstru- eren. De reconstructie van de pui zelf leverde weinig pro-
blemen op, de afdrukken en de pengaten van de mid- dendorpel waren duidelijk zichtbaar en hetzelfde gold voor de onderdorpels. Met de invulling van de deur en raampartijen was het
wat gecompliceerder gesteld. Een invulling zoals hij vermoedelijk is geweest (afb. 4) gezien de nauwkeu- rig kloppende maatverdeling van de ruiten, werd van- wege z'n nogal dominerende karakter in deze omge- ving niet wenselijk geacht. Een invulling volgens afb. 5 waar de betrokken partijen zich aanvankelijk wel |
|||||||||
Afb. 7.
|
|||||||||
14E
|
|||||||||
gekozen oplossing volgens afb. 6. Korte tijd later ver-
zocht „monumentenzorg" toch nog een andere oplos- sing te overwegen. In overleg met alle bij de restaura- tie betrokken partijen werd toen een nieuw ontwerp gemaakt, dat een duidelijke scheiding laat zien tussen de reconstructie en de invulling, dus het kozijn gere- construeerd c.q. gerestaureerd en de deur en ramen in een niet historisch gebonden vormgeving c.q. detaille- ring. Dit ontwerp is uiteindelijk gerealiseerd (afb. 7 geeft daarvan een beeld). Getracht is om vormgevingselementen van het histo-
rische deel van het huis in de invulling te betrekken, zoals de verticale geleding en de smalle raamstroken met het afwijkende spiegeldraadglas als „eigentijdse" knipoog naar de „empirestijl" van de ramen van de |
||||||||||||||||||
verdiepingen. De deur heeft naast de verticale gele-
ding ook een kleuraccent gekregen om aan te geven dat deze ook functioneel een andere betekenis heeft. Het doet uiteraard bijzonder veel genoegen dat de
buurtbewoners het resultaat van de restauratie zeer positief waarderen. Met deze restauratie is een begin gemaakt met het
volledige herstel van de al jaren in verval zijnde zuide- lijke wand van de Zilverstraat. Het ziet er thans naar uit dat al jaren zich voortslepende voorbereidingen voor dit herstel binnenkort tot resultaten zullen leiden. Rob van den Hout, architect Bart Klöck, bouwhistorisch medewerker Monumen-
tenfonds. |
||||||||||||||||||
Gerard Melder in Noorwegen
|
||||||||||||||||||
fortificatie, met hare buyten-wercken, te gebruyeken
defensive en offensive. Een compagnie, een regiment, een leger te voet en te peert te logeren, en in ver- scheyde soorte van bataillons te stellen. Tot dienst van alle jonge ingenieurs en militaire officieren. Met een korte weder-legginge der sustenu van de heer Henrick Ruse, over de hedendaagsche fortificatie. By- gevoegt 50 lustige questien, met hare soluties. Melder, die in een huis aan de Neude woonde, droeg het boekje op aan de regerende en oud-burgemees- ters van de stad, een daad die hem geen windeieren heeft gelegd, want een jaar later, op 1 december 1659, kreeg hij van de vroedschap de opdracht om les te geven in de vestingbouw en aanverwante vak- ken aan de Utrechtse Hogeschool. Dit gebeurde op woensdag en zaterdag in het kleinste auditorium van de universiteit en in de Nederlandse taal, een ge- woonte die vrijwel zeker is overgenomen van de inge- nieursopleiding aan de Leidse Hogeschool. Behalve studenten waren ook liefhebbers welkom. Melder bleef lesgeven tot 1664. In dat jaar wordt hij om mij nog niet geheel duidelijke (ideologische?) re- denen opgevolgd door Hugo Ruysch, die zelf al sinds 1661 vestingbouw aan de Hogeschool doceerde, en die samen met burgemeester Moreelse plannen zou maken voor uitbreiding van de stad. Gerard Melder is om meerdere redenen een interes- sante figuur. In de eerste plaats blijkt hij een zeer goed overzicht te hebben van de stedebouwkundige theorieën en praktijken van zijn tijd, waarbij een dui- delijk historisch besef niet ontbreekt. Verder heeft hij het aangedurfd om zijn collega Henrick Ruse, sinds 1652 stadsingenieur van Amsterdam, aan te vallen op diens voorstellen om het bestaande Oud-Neder- landse vestingstelsel te vernieuwen. Deze had zijn ideeën in 1654 gepubliceerd in het tractaat: Ver- sterekte vesting, uytgevonden in velerley voorvallen, en geobserveert in dese laetste oorlogen, soo in de |
||||||||||||||||||
Onlangs kreeg ik in het gemeentearchief van Utrecht
het tractaat van de Utrechtse 'Ingenieur en Batalion- meester' Gerard Melder onder ogen dat in 1658 hier ter stede en in 1664, met enkele toevoegingen, in Amsterdam werd uitgebracht door lan van Waasber- ge. Het tractaat draagt de titel: Korte en klare instructie van regulare en irregulare |
||||||||||||||||||
Korte en Mate
INSTRUCTIE
VAN
Regulare en Irregulark
FORTIFICATIE,
riet htre
BUYTEN-WERCKEN.
te gebruyekeo
VEFET^SiyE en OFFST^SlVE.
Een Compagnie, een Regiment, een
Leger te Voet en te Pecrtte logctcn, en
in vcifchcyde foorte vanBataiUons te (lellen.
ÏW 4'tttfl van alle imge lngtnieurs en mtötAiuOftatra.
Met een korte weder-legginge der Menu vande Heef
Binruk.Ru/' > na de hedendaagfche Fortificttie.
|
||||||||||||||||||
«fftriM*
50 Lnfilge QUESTIEN,
nut htre SOLVT/SX.
Door Gekard Melder. |
||||||||||||||||||
Tot A MS T E RD AM,
By Johannei van Wauiijii,
Ahho 1664. |
||||||||||||||||||
146
|
||||||||||||||||||
Na deze historische inleiding neemt Melder de ves-
tingbouwkundigen onder de loep, die als opvolgers van Stevin kunnen worden beschouwd, en daarmee vertegenwoordigers van de „tweede stroom" van denken achter het Oud-Nederlandse vestingstelsel. Dit zijn: Samuel Marolois, Andreas Freitag en Henrick Ruse. Gerard Melder, die zijn boek in tegenstelling tot de
tractaten van zijn meeste tijdgenoten vanuit een heel praktische optiek heeft geschreven, zet nu in een ta- bel de berekeningen van zijn eigen systeem voor een fortificatie van 4 tot 12 hoeken af tegen die van bo- vengenoemde heren, waarbij hij vooral laat zien hoe kwistig en dus onveilig Ruse met zijn afstanden om- gaat. Vanaf dat moment worden ook alle voorstellen, die Ruse in zijn tractaat had gedaan om het Oud-Ne- derlandse vestingsysteem bij te werken (Ruse doet ra- velijnen en hoornwerken als „moordkuilen" af volgens Melder) teniet gedaan. Daarbij laat Melder het niet na te wijzen op het werk van „den treffelijcken Ingenieur Perseval", dat het tegendeel van de veroudering van het Oud-Nederlandse systeem zou demonstreren. Met Perceval kan wel niemand anders aangeduid zijn dan Pieter de Parcheval, die nota bene sinds 1654 sa- men met Ruse aan de fortificaties van Amsterdam werkte en die naderhand (terug?) naar Noord Duits- land ging, om tenslotte in 1657 te Danzig te sterven. Melder noemt van hem werken in de buurt van Ham- burg. Melders kritiek op Ruse werd hem door de laatste
niet in dank afgenomen. Op 6 mei 1658 verscheen het tractaat van Melder en reeds op 11 juli kwam er een kwaad antwoord van Ruse; alleen al de snelheid van deze reactie maakte Melder op zijn beurt weer kwaad. Hoe kon iemand in zo korte tijd een werkelijke reactie geven op een boek waar hij jaren aan gewerkt had? Ruse wordt door Melder overigens ook van plagiaat
en leugens beschuldigd. Hij plaatst dan vooral vraag- tekens bij Ruse's opmerkingen dat hij voor zijn trac- taat nauwe contacten heeft gehad met Italiaanse des- kundigen, noties die het boek destijds goed verkoop- baar moeten hebben doen maken. Melder sluit zijn aanval af met:" ... alhoewel hy seyt, dat hy de saak met colonellen en ingenieuren in Italien gedisputeerd heeft (doch hare namen syn my onbekent)". Volgens Melder zou Ruse, die aan het hoofd van een Waals leger door Frankrijk zou hebben getrokken, zijn kennis niet bij de Italianen, maar bij de Jezuieten in Parijs hebben opgedaan. In dit verband wordt dan ge- wezen op het tractaat van een zekere Comte de Pa- gon, dat in 1644 was verschenen en dat Ruse niet on- geïnteresseerd zou hebben gelaten. Wat echter het meest opvalt is dat Melder zegt dat hij Ruse's tractaat pas in 1657 heeft kunnen lezen, dus eerst drie jaren na verschijning. Dat komt, zo zegt hij, omdat hij op 19 september dat jaar uit Noorwe- gen terug kwam, waar hij dan kennelijk langer dan drie jaar geweest moet zijn. Elders in het tractaat |
|||||||
Vereenigde Nederlanden, als in Frankryck. Duyts-lant,
Italien, Dalmatien, Albanien, en die daer aengelegen landen. Wat Utrecht zelf betreft, blijkt Melder een tegenstan-
der te zijn van de volgens hem overmoedige plannen die er sinds het begin van de 17de eeuw bestonden om nieuwe verdedigingswerken te koppelen aan een grootscheepse uitbreiding van de stad. Voordat ik na- der op het tractaat van Melder inga, schets ik in het kort een beeld van de stand van de vestingbouw in zijn tijd. Een belangrijk moment in dit verband was het jaar
1600, wanneer op aandringen van Maurits aan de Leidse Hogeschool een ingenieursschool wordt geo- pend. Voor deze opleiding had Simon Stevin de in- structie gemaakt, waaruit blijkt dat hij de weten- schappelijk theoretische kant wilde koppelen aan een goede kennis van de praktijk. Deze instructie moeten we zien in het licht van het door hem op basis van Ita- liaanse tractaten ontwikkelde Oud-Nederlandse ves- tingstelsel, een stelsel waarbij de vestingbouw gere- glementeerd werd met als basis de gebastioneerde regelmatige veelhoek. In de loop van de 17de eeuw, en zeker na de vrede van Munster, werd de praktische kant van Stevin's instructie steeds minder belangrijk, terwijl in de theorie een soort verstarring optrad, die eerst ongedaan zou worden gemaakt door de impul- sen die Menno van Coehoom de vestingbouw zou ge- ven. Gerard Melder begint zijn tractaat met een overzicht
van de invloeden die volgens zijn idee de Nederlanden ondergaan hebben op het gebied van de vesting- bouw. Hij noemt als oudste vorm van versterkingen die hij kent, aarden rondelen, die hij heeft waargeno- men langs de grenzen van het graafschap Oldenburg. Daarna had men zich hier te lande laten beïnvloeden door respectievelijk de Spaanse, de Franse en de Itali- aans/Venetiaanse modellen, om van hieruit tenslotte tot een eigen systeem te komen. Deze opsomming nu is alles behalve willekeurig. Hoe- wel wij vandaag geneigd zijn vooral Italiaanse invloed te willen zien op onze 17de eeuwse vestingbouw, laat Melder een geschiedenis zien, waarbij verschillende modellen elkaar afwisselen. Bij Duitsland kan men on- middellijk denken aan de invloed van het tractaat van Albrecht Dürer (1 527), bij Spanje aan de kastelen die Alva met name in de Zuidelijke Nederlanden liet stich- ten, en bij Frankrijk aan de vestingsteden die in de loop van de 80-jarige oorlog aan de huidige Frans- Duitse grens verrezen, zoals Marienbourg en Philippe- ville. Bij de Italiaanse en speciaal Venetiaanse beïnvloeding moeten we denken aan theoretici als Pietro Cataneo en Francesco de Marchi, die een grote invloed hadden op Simon Stevin. Bij een eventuele nadere bestudering van de invloe- den op onze Nederlandse vesting- en daarmee ook stedebouw, zouden we meer dan tot nu toe gebeurd is, uit moeten gaan van historische overzichten, zoals die door Melder geboden worden. |
|||||||
147
|
|||||||
voor de bouw en uitleg van steden in zijn rijk, dat zich
behalve over Denemarken zelf, over Noorwegen, Zuid-Zweden en gedeelten van Sleeswijk-Holstein uitstrekte. Tegen het einde van zijn regeringstijd was in Noorwegen met name de Gelderse kartograaf Isaac van Geelkercken actief, die daar onder meer werkte aan de stad Marstrand. Onder de opvolger van de ,,os- senkoning", zoals Christiaan IV genoemd werd, Fre- derik III, werd deze intensieve bouwpolitiek voortge- zet. Werkte Melder voor deze koningen en had hij kontakten met van Geelkercken? Tot op heden heb ik de naam van Gerard Melder in Skandinavische litera- tuur niet terug kunnen vinden. Suggesties van lezers van „Oud- Utrecht", ook wat betreft zijn latere leven, zijn daarom van harte welkom I Hoe de controverse Melder-Ruse is afgelopen is mij evenmin bekend. Zeker is dat Ruse op zijn beurt naar het noorden trekt, en daar in 1666 werkt aan de ver- dedigingswerken van Kopenhagen. Dit, nadat zijn her- vormingspogingen van het Oud-Nederlandse stelsel in eigen land weinig of geen gehoor vonden. Melder wordt in de jaren '60 nog in transacties genoemd. Dat hij opgevolgd werd door Ruysch kan te maken hebben met het feit dat burgemeester Moreelse aan hem wei- nig zou hebben bij de plannen die hij had voor een grootscheepse uitleg van de stad, waartegen Melder zich al bij voorgaande gelegenheden had verzet, want: „Soo de oude steden met een kleyne voor-stadt ver- sien zijn, soo breeckt af alle huysen, schueren en boomen; maar ist een groote voor-stadt, daar veel aan gelegen is, soo trecktse mede in de generale forti- ficatie, als te sien is aan Zutphen, ofte ten minsten een retrenchement (met reduyten daar tussen) soo dicht alst doenlick is geleyt, maar niet soo als hier 't Utrecht voor desen gepractiseert is, aldaar een tren- chée wierde gemaact, die niet alleen begreep de voor-steden, maar oock de Hoven, ende gantsche ac- kers, met bouw- en wey-lant, dat streckende was tot groote interesse van de stad, ende profijt van de Vy- ant". Ook voor de stad geldt dus volgens Melder het aloude
spreekwoord: „wie mooi wil zijn, moet pijn lijden"! Juliette Roding
|
|||||||||||||
AU
van de FEATIE
en
BATAILLONS |
|||||||||||||
geeft hij te kennen goed bekend te zijn met de
oorlogsverrichtingen tussen Denemarken en Zweden en noemt hij met name de nieuwe vesting Frederix- ode (= Frederiksodde, voor het eerst zo genoemd in 1651, eerste privilege 1650; later heet de stad Frede- ricia). De vraag is nu hoe lang Melder in Noorwegen geweest is en vooral, wat hij daar precies gedaan heeft. Sinds zijn troonsbestijging in 1596 had de Deense
koning Christiaan IV namelijk zeer veel Nederlandse kunstenaars, architecten en ingenieurs aangetrokken |
|||||||||||||
De leden, die behoren tot de groep 65+ of 26- en die
gebruik willen maken van een lidmaatschap tegen ge- reduceerde prijs, gelieve hun geboortedatum op de achterzijde van de girokaart te vermelden. Controleert u ook even het voorgedrukte adres en uw postcode? Aan alle leden der vereniging wordt verzocht de con- tributie voor 1981, bij voorkeur met gebruikmaking van de bijgesloten girokaart, zo spoedig mogelijk te voldoen. J. F. J. Hoeting
penningmeester |
|||||||||||||
Contributie 1981
Bij dit maandblad is een acceptgirokaart gevoegd^
waarmede u de contributie voor 1981 kunt voldoen. In de najaarsledenvergadering in november 1980 is de contributie vastgesteld op ƒ 37,50; voor leden ou- der dan 65 jaar op ƒ 32,— en voor leden jonger dan 26 jaar op ƒ 21,50. |
|||||||||||||
148
|
|||||||||||||
De Oosterkerk aan de Maliebaan
|
||||||||||||
Hoewel er van meerdere kanten verzet is gerezen tegen de sloop van de Oosterkerk, zal deze toch binnenkort
worden afgebroken om plaats te maken voor een nieuwe kerk met woningen. Het leek de redaktie goed om een gedetailleerde beschrijving van de Oosterkerk in het Maandblad op te nemen. Peter Haars werd bereid gevonden een beschrijving van de kerk, die hij ongeveer een jaar geleden maakte in het kader van een bezwaarschrift tegen sloop, voor publicatie aan ons ter beschikking te stellen. Redaktie |
||||||||||||
De kunsthistorische waarde van het gebouw. Het ge-
bouw dateert weliswaar uit het laatste kwart van de 19e eeuw maar is als hoekoplossing een bijzonder markant gebouw. Het is opgetrokken van baksteen, terwijl de sierende details in pleisterwerk zijn uitge- voerd. De sokkel van het gebouw bestaat uit hard- steen. De wand aan de Burgemeester Reigerstraat. De kerk
bestaat uit acht traveeën, die in de derde en zesde travee zijn voorzien van blank gelakte deuren. Negen steunberen, men kan eigenlijk beterspreken van pilas- ters, delen dit gebouw in genoemde acht traveeën. Boven de portalen bevindt zich over de hele lengte van de kerk een kroonlijst, die later nog eens door een lijst wordt gevolgd. Daarboven bevinden zich acht rondbogige vensters, waarin zich grijs beschilderde gothiserende gietijzeren traceringen bevinden. Het gebouw wordt afgesloten door een kroonlijst met daaronder een rondbogig fries. De pilasters zijn tot aan de eerste kroonlijst in pure baksteen uitgevoerd; daarboven zijn ze gepleisterd en worden ze halverwe- ge gedekt met een kroonlijst, waarboven de eigenlijke verjonging begint. Deze bestaat uit pilasters, die op de hoeken zijn afgeschuind en worden bekroond door een spitsje, dat tegen de gevel tenietloopt. De voorgevel. Dit gedeelte is van het grootste belang voor het stadsbeeld. Staande aan de Maliebaan, die nota bene als beschermd stadsgezicht is voorgesteld, past deze gevel met zijn statig portaal en gemengd baksteen- en pleisterwerk typisch tussen de andere bouwwerken die qua materiaal en grootsheid familie van elkaar zijn. Indeling voorgevel. Van buiten lijkt de kerk op een
grote zaalkerk met in het midden een groot portaal, dat wordt geflankeerd door twee in een soort pinakel- vorm uitlopende pilastertjes en wordt bekroond door een dergelijke pinakel met aan weerszijden enig rol- werk in stuc. Boven het portaal bevindt zich een groot rondbogig venster met gothiserend gietijzeren maas- werk; beide liggen binnen twee door een grote rond- boog bekroonde pilasters, terwijl de kroonlijstjes hier- van verder doorlopen over de muurvlakken buiten het middengedeelte. Ook deze muurgedeelten worden onderbroken door een rondbogig venster van kleinere afmeting dan het middenvenster. Over de gehele ge- vel loopt tenslotte nog een rondbogig fries, dat de kerkgevel een verzorgde afwerking geeft. Het interieur. Over het interieur kan worden ver- |
meld, dat het een driebeukige ruimte is, die wordt ge-
scheiden door ranke pijlers, waartussen galerijen zijn aangebracht. Het middengedeelte van het gebouw wordt overkluisd door een vlak tongewelf, terwijl de zijbeuken door een platte zoldering worden gedekt. Door de strakke opstelling van het meubilair maakt de kerk een strenge, doch statige indruk. Typisch protes- tants is de opstelling van de kansel onder het orgel en de opstelling van de banken. De betekenis van het gebouw voor de omgeving. De
Maliebaan heeft momenteel een bebouwing die qua |
|||||||||||
Interieur van de Oosterkerk aan de Maliebaan. Foto:
Top. atlas G.A.U. nr. Ke 5.8. stijl, kwaliteit en architectuur prachtig bij elkaar aan-
sluit. Breekt men één gebouw af, dan wordt aan de gehele wand ernstige schade berokkend. Vooral op een markante hoek, zoals die van de Nachtegaal- straat- Maliebaan-Burgemeester Reigerstraat zou een dergelijke afbraak een dusdanige schade aanrichten, dat zij door een nieuwbouw nauwelijks teniet zal kunnen worden gedaan. M.i. dient de gemeente er zich reken- schap van te geven, dat gebouwen die buiten de sin- gels staan en ouder dan vijftig jaar zijn het stadsbeeld wel danig medebepalen. Met deze kerk bezit de stad Utrecht één van de oudste gereformeerde kerken van de gehele omgeving, een reden temeer, dacht ik, om alsnog de sloopplannen te herzien. P. A. Haars |
||||||||||||
149
|
||||||||||||
62 jaar gemeentelijke monumentenzorg
|
|||||
Vier gemeentelijke restauratiearchitecten resp. hoofden van het bureau Monumentenzorg ontrnoet-
ten elkaar op 16 oktober 1980 op de werf aan de Oudegracht, vlak bij het huis Oudaen.
Van links naar rechts (met tussen haakjes de jaren van indiensttreding en vertrek):
W. Stooker 11918-1957); prof. dr. ir. C. L. Temminck Groll (1957-1964); C. A. Baart de Ie ^aille
(1964-1980) en ir. J. C. M. van Niekerk (1980- ).
Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht.
150 |
|||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||
C. C. S. Wilmer, Utrecht getekend. Vier eeuwen teke-
ningen en aquarellen van de topografische atlas van het Gemeentearchief, 's Gravenhage 1980. 132 pagi- na's; geill. met ca. 60 afb. in kleur en 80 in zwart-wit. Prijs f 57,50. Dit onlangs verschenen boek is het vierde in een reeks
publicaties over tekeningen in het bezit van de ge- meentearchieven van de grote steden in ons land. Het is samengesteld en ingeleid door Tolien Wilmer, hoofd van de afdeling prentenverzamelingen van de Gemeentelijke Archiefdienst. Aanvankelijk had ik een zekere argwaan toen ik de titel zag, die mij deed ver- moeden dat het hier om een publicatie ging die te ver- gelijken is met uitgaven als ,,. . . op oude ansichtkaar- ten", „ .. .op oude foto's" en.....rond 1900". Vaak zijn dit heel aardige boeken om te bekijken, maar
slechts zelden wordt er met de geboden stof meer ge- daan dan de lezer een nostalgisch besef van vergan- kelijkheid te geven en ontbreekt een kritische noot ge- heel en al. Gelukkig is dit bij „Utrecht getekend" niet het geval.
Zo geeft de inleiding een beknopt maar duidelijk over- zicht van het ontstaan van topografische verzamelin- gen in het algemeen en die van Utrecht in het bijzon- der. Ook wordt er ingegaan op het ontstaan van de topografische tekening, de functie ervan in de loop der eeuwen en de veranderingen die in die functie op- traden. Deze ontwikkeling wordt weer toegespitst op de situatie in Utrecht. Wat wel opvalt is dat de schrijfster nu en dan blijk
geeft van een tamelijk traditionele kijk op de kunstge- schiedenis. Zo spreekt zij van een „verval" van de kunst in Nederland aan het eind van de 17de en in de 18de eeuw. Persoonlijk geloof ik niet dat termen als „bloei" en „verval" zinvol zijn. Ik denk dat onze kennis van de kunst in de 18de eeuw, en van de 18de eeuw- se samenleving daar ook nog te gebrekkig voor is. Die gebrekkige kennis geldt ook voor de topografische kunst, die in al zijn vormen juist in de 18de eeuw een hausse beleefde. Steeds doemen daarbij voor ons de vragen op: wie waren nu de opdrachtgevers, wie wa- ren de makers, waarom tekenden ze de gebouwen nu juist onder die of die hoek, waar komen de steeds her- haalde motieven voor de „stoffage" (mens, dier etc.) vandaan? In dit opzicht werpen de topografische te- keningen in „Utrecht getekend" ook nog talloze vra- gen op. Wat het boekje verder aantoont is het belang van
kleurenillustraties. Terwijl men in landen als Italië meer en meer er toe overgaat om tekeningen in kleur af te beelden, moeten wij het veelal met zwart-wit il- lustraties doen. Daardoor kan een belangrijke dimen- sie van de tekening verloren gaan. |
||||||||||
„Utrecht getekend" is wat dat betreft een schoolvoor-
beeld van hoe het anders kan. De laat 16de eeuwse plattegrond en opstand van de Mieropskameren en het ontwerp voor de stadsuitbreiding van Moreelse zijn wat dat betreft juweeltjes, die nu ook voor de niet archiefbezoeker toegankelijk zijn gemaakt. Het boekje toont verder werk van enkele tekenaars uit onze eeuw, die de moeite waard zijn. Ik wijs daarbij vooral op „de elektriciteitscentrale in de Lage Weide in aan- bouw", van Chris Schut uit 1956, die eruit springt door zijn dramatische setting van een opzichter en twee ambtenaren op een winderige dag te midden van het opgespoten land, waarop het karkas van de centrale in aanbouw al dreigend aanwezig is. J.R.
|
||||||||||
Annelies Jordens, Museumboek voor Utrecht. Baarn,
Bosch & Keuning N. V., 1980.
128 p., met III.. I.S.B.N. 90 246 4335 x, Prijs f 13,50.
In de reeks Museumboeken van Bosch & Keuning is
nu ook een deeltje verschenen gewijd aan stad en provincie Utrecht. Verdeeld over een achttal hoofd- stukken zijn gelijksoortige musea bijeengeplaatst vol- gens een opzet die in de inleiding wordt verantwoord. Achterin staan een overzichtskaart waarop alle plaat- sen van de opgenomen musea zijn aangegeven, als- mede een lijst van musea met adressen, openingstij- den, opgave van de pagina's waarop het betreffende museum wordt beschreven en verwijzingen naar lite- ratuur. Het boekje is in een prettig leesbare stijl ge- schreven en attractief geïllustreerd. Bij het doorneuzen ervan heb ik ter vergelijking nog eens Musea in Utrecht van dr. J. M. Fuchs ter hand genomen, een uitgave die dateert van 1969 en was opgenomen in de reeks Reisgidsen van Allert de Lan- ge. Wanneer men de daarin eveneens opgenomen lijst van musea beziet valt het op dat er in de laatste tien jaren in de provincie aanmerkelijke winst is ge- boekt. Ik noem slechts de oudheidkamers van Doorn, Houten, Maarssen en Wijk bij Duurstede. Er zijn ook enkele musea verdwenen die er in 1969 nog wel wa- ren, terwijl in de stad Utrecht het actuele verschijnsel concentratie zich ook in de museumwereld heeft voorgedaan, waarvan het Rijksmuseum Het Catharij- neconvent het meest spectaculaire voorbeeld is. Misschien was het handig geweest voor Utrecht ook een stadsplattegrond te plaatsen waarop de ligging van de musea is aangegeven. In tegenstelling tot het gidsje van Fuchs is dit boek ongeschikt om op zak te steken. Een vlotte en goed gedocumenteerde informatie geeft
het wel, vooral ook met betrekking tot het ontstaan |
||||||||||
151
|
||||||||||
van de diverse collecties en de geschiedenis van hun
behuizing.
Onze uitdrukking „gewogen en te licht bevonden" is
nog veel ouder dan de tijd dat de heksenwaag haar
bewijsproeven moest leveren (p. 72). Zie Daniël 5,27.
v.S.
|
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
Woensdag 14 januari 1981. Archeologische werk-
gemeenschap voor Nederland, afd. Utrecht. Lezing door drs. W. J. H. Willems, „Het castellum Arnhem- Meinerswijk en de Romeinse bewoning in het ooste- lijk rivieren-gebied". Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht. Aanvang 20.00 uur. Donderdag 22 januari 1981. Lezing door Mevrouw
dr. E. P. de Booy over „Onderwijs in de stad Utrecht in de 17de en 18de eeuw". De lezing wordt gehouden in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5, Utrecht; aanvang 20.00 uur. |
||||||||||||||
A. B. Menk, 5830-5980. De Vrijmetselarij in 't Sticht
in het algemeen, en die van Ultrajectina in het bijzon- der. Utrecht, Vrijmetselaarsloge Ultrajectina (1980). 96 p.. met Hl. Te verkrijgen bij O. Lamme, Gezichtsln. 59, Bilthoven.
Prijs: f 10,-. De publicaties over de vrijmetselarij in Utrecht liggen
niet voor het opscheppen. Reden temeer om ver- heugd te zijn over dit boekje dat verscheen ter gele- genheid van het 150-jarig bestaan van de Moederlo- ge Ultrajectina. In de tweede helft van de achttiende eeuw heeft overigens hier ter stede al een Loge, ge- naamd l'Astrée, bestaan, omtrent de geschiedenis waarvan, getuige de eerste paragraaf van hoofdstuk I, nog veel blijft op te helderen. Sindsdien zijn er na Ul- trajectina nog opgericht de Loges ,,De Unie van Utrecht" (1932), „De Stichtse Broederschap" (1955) en „Hermannus van Tongeren" (1956). Alle maken gebruik van het logegebouw in de Jufferstraat. Het sterke punt van deze uitgave zijn de illustraties. Qua compositie en stijl maakt het geheel een wat rommelige indruk. Over belangrijke zaken, Wereld- oorlog II b.v., glijdt de schrijver heen, over futiliteiten, al dan niet bijeenkomsten met dames b.v., raakt hij niet uitgepraat. Voor „profanen" is het jargon hier en daar ondoordringbaar, terwijl het boekje toch ook uit- drukkelijk voor niet-vrijmetselaars is bedoeld (p. 88). Maar die hebben vermoedelijk al met de wenkbrau- wen gefronst bij het Ten Geleide van de Voorzittend Meester, een staaltje retoriek anno 1830. Jammer van alle energie, onkosten en de vaak aar- dige plaatjes. Die hadden een wat substantiëler ver- haal verdiend. Voor geïnteresseerden valt er natuurlijk best wat te grasduinen, maar de geschiedenis van de vrijmetselarij in Utrecht moet nog geschreven wor- den. v.S.
|
||||||||||||||
MAANDBLAD
|
||||||||||||||
oudutrecht
|
||||||||||||||
53e jaargang - nummer 12 - december 1980
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen,
tel. (03462) 23 62. Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum, Agnieten-
straat 1, Utrecht, tel. (030)31 55 41. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel.
(030) 76 06 45, girorekening 575520. Administratie:
Mevr. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus
Brandsmalaan 17, Vleuten, tel. (03407) 19 86. Redactie:
G. J. Röhner, p/a Alexander Numankade 199,
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM
Utrecht, tel. (030) 93 46 57.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533
CL Utrecht, tel. (030) 93 92 07
J. G. Roding, Leidseweg 60, 3531 BD Utrecht,
tel. (030) 94 28 76
|
||||||||||||||
152
|
||||||||||||||