maandblad
oud-utrecht |
|||||||
vierenvijftigste jaargang
|
|||||||
1981
|
|||||||
Uitgave van de Vereniging
|
|||||||
Luykx, P. J. E. Het pand Voorstraat 36-38
|
||||||||||||||||
13
|
||||||||||||||||
Lijst van schrijvers
|
||||||||||||||||
Mevere, J. A. L. de Twee tafereeltjes van
het Gereformeerd Burgerweeshuis te Utrecht — Een vergeten collectie: de kunstverza-
meling, bekend als Museum Quix te Utrecht Monna, A. D. A. Boekenschouw
Niekerk, I. C. M. van Restauraties in 1980
Riphaagen, J. G. Het „Litterarisch-Humo-
ristisch Weekblad"
Roding, J. Deense koningen en Utrechtse
kunstenaars
Röhner, G. J. De bouw van het stadion
Galgenwaard
— Uit de tijdschriften
Schaik, A. H. M. van Boekenschouw
|
||||||||||||||||
144
|
||||||||||||||||
Albers, L. H. Zijdebalen, exponent van de
18de-eeuwse tuin-en tekenkunst 115
Berg, J. D. van den Het openingsgebed in
de Utrechtse raadsvergaderingen 1 73
Bui/tenen, M. P. van Bouvy: de voltooier
(van A.B.M, naar Catharijneconvent) 19
Dekker, A. M. M. Nogmaals Rudolphus
Tollius 23
— De tornado van 1 augustus 1674 (een
brief van Margrita van Vechoven, 1 696) 94
Dijk, D. van Het Utrechtse Klokkenluiders
Gilde 114 Dool, E. van den Waar gaat het om in het
beschermd stadsgezicht? (Groenestraat) 10 Douze, M Utrecht in de literatuur 134
Graafhuis, A. De actualiteit van een oud
verdrag 142 — De „koperen schuitjes" van 1 672 164
— De registers van persoonsnamen in
„der stat dagelix boec ... 1449-1500" 20
— „Licht aan 't eeuwig Licht onttogen"
of „Ik hoor de stilte . .." (in memoriam Gabriël Smit 1910-1981) 155
Happel, M. Boekenschouw 170
Hazelzet, K. Het fenomeen Adriaen van
Wesel(1)(2) 85,97 Hoekstra, T. J. Archeologische kroniek
van de gemeente Utrecht over 1978- 1979-1980 27 Hulzen, A. van Huis Oudaen als Museum
Trajectense 103 — Huis Oudaen als Museum „Trajec-
tum" 134
Hurk, J. v. d. Het Utrechts Klokkenluiders
Gilde 114 Kaajan, H. J. Ph. G. Redenen tot de herzie-
ning der stedelijke reglementen in 1824 (1)(2) 2,16 Kastelein, W. Restauratie in 1980 105
Kipp, A. F. E. „Utrecht en zijn middel-
eeuwse kerken" 133 Klein-van Waetterschoodt, B. Utrechtse geveltekens (4) 122 |
||||||||||||||||
109
183 105 125
161
139
172 26, 83, 84,
|
||||||||||||||||
146,
146/147,
159, 182, 183 Schegget, M. H. ter De Historische Cata-
logus van het Museum der stad Utrecht 1928; 1928-1960; 1960-1980 130 Schoute, R. Johan Wagenaar 1862-1941 112
Snoep, D. P. Boekenschouw 26
— Centraal Museum en het Museum
Trajectense 104 Staal, C. H. Andreasstraat 181 — Boekenschouw 82
— De Dom krijgt er klokken bij 179
— Bij de nieuwe omslag (Kasteel Ster-
kenburg) 1 — Uit de tijdschriften 25,135, 171
— Wolvenstraat 181
Storm van Leeuwen, F. Boekenschouw 82 Struick, J. E. A. L. Boekenschouw 182 Temminck Groll, C. L. Korte geschiedenis van een huis, dat even „monument" was
(Otrabanda, Rijsenburg) 91 Tongerloo, L. van De financiering van de
Dom 167 Vries, B. de Boekenschouw 123
Weber, A. Schutterij of Geschutter? (De
Utrechtse burgerhoplieden, 1572-1610) 149 Wiesman, Ph. M. Bij de nieuwe omslag
(Sterkenburg) 1 Wilmer, T. „Buitens binnen Utrecht" 178
|
||||||||||||||||
Het „Litterarisch-Humoristisch Week-
blad", J. G. Riphaagen 125 Centraal Museum en het Museum Trajec- tense, D. P. Snoep 104 Een vergeten collectie: de kunstverzame- ling, bekend als Museum Quix te Utrecht, J.A.L. de Meyere 109 Huis Oudaen als Museum Trajectense, A. van Hulzen 103 Huis Oudaen als Museum „Trajectum", A van Hulzen 134 De registers van persoonsnamen in „der stat dagelix boec . . . 1449-1500", A. Graafhuis 20 Het openingsgebed in de Utrechtse raads- vergaderingen, Joh. D. van den Berg 1 73 Redenen tot de herziening der stedelijke reglementen in 1824 (1) (2), H. J. Ph. G. Kaajan 2,16 Restauraties in 1 980, /. C. M. van Niekerk, en W. Kastelein 105 Schutterij of Geschutter? (De Utrechtse burgerhoplieden, 1572-1610), Annette Weber 149 De tornado van 1 augustus 1674 (een brief van Margrita van Vechoven, 1696), A/f red M.M. Dekker 94 Utrechtse gevelstenen (3), (Het kasteel van Bueren), Werkgroep Geveltekens 107 Utrechtse geveltekens (4), (Abrahams Of- ferande), Werkgroep Geveltekens, 6. Klein-van Waetterschoodt 122 Het Utrechts Klokkenluiders Gilde, Dick van Dijk en Johan van der Hurk 1 14 Het pand Voorstraat 36-38, P. J. E. Luykx 1 3 Wolvenstraat (een buurt in aktie), C. H. Staal 181 Zijdebalen, exponent van de 18de-eeuw- se tuin- en tekenkunst, Lucia H. Albers 115 |
||||||||||
Lijst van artikelen
|
||||||||||
Utrecht stad
De actualiteit van een oud verdrag. A.
Graaf huis 142
Andreasstraat, C. H. Staal (kritiek op een
sloopplan) 181
Archeologische kroniek van de gemeente
Utrecht over 1978-1979-1980, T. J.
Hoekstra 27
— Achter St. Pieter (riolering) 30
— Achter St. Pieter 8 31
— Dirck van Zuylenstraat 31
— Domplein (Domkerk) 33
— Domstraat 36
— Gruttersdijk 36
— Hekelsteeg 7-9-11 38
— Hoenderstraat 42
— Jan Meijenstraat e.o. 44
— Janskerkhof (riolering) 50
— Janskerkhof (Janskerk) 51
— Kaatstraat 53
— Keizerstraat 57
— Kapelweg (Fort Blauwkapel) 58
— Korte Jansstraat 58
— Korte Nieuwstraat 59
— Kromme Nieuwe Gracht 70 59
— Nicolaaskerkhof 59
— Nieuwe Daalstraat (St. Jobsgasthuis) 60
— Nobelstraat 62
— Oude Gracht 41 62
— Servetstraat 7 63
— Springweg (riolering) 64
— Springweg 110-130 (Myropskameren) en
— Springweg 100 65
— Vredenburg 74
— Waterstraat 80
— Zwaansteeg 81
Bouvy: de voltooier (van A.B.M, naar Ca- tharijneconvent), M. J. van Buytenen 19 Deense koningen en Utrechtse kunste- naars, J. Roding 161 De financiering van de Dom, L van Ton- gerloo 167
De Dom krijgt er klokken bij, C. H. Staal 179 De bouw van het stadion Galgenwaard, G. J.Röhner 139
Twee tafereeltjes van het Gereformeerd Burgerweeshuis te Utrecht, J, A. L. de Meyere 144
Waar gaat het om in het beschermd stadsgezicht? (Groenestraat), Emma van den Dool 10
De Historische Catalogus van het Mu- seum der stad Utrecht 1928; 1928- 1960; 1960-1980, M. H. ter Schegget 130
De „koperen schuitjes" van 1672, A. Graafhuis 164
|
||||||||||
Utrecht provincie
Korte geschiedenis van een huis, dat even
„monument" was (Otrabanda te Rijsen- burg), C. L. Temminck Groll 91 Sterkenburg. Bij de nieuwe voorplaat, Ph.
M. Wiesman 1 Bij de nieuwe omslag (Kasteel Sterken-
burg), C. H. Staal 1 Aankondiging: Westbroeks heiligen in polderperspectief door M. P. van Buyte- nen en A. de Meyer O.S.A. 148 |
||||||||||
Exposities
„Buitens binnen Utrecht", Tolien Wilmer
(Gemeentelijke Archiefdienst) |
||||||||||
Uit scherven opgebouwd (Centraal Mu-
seum) 177 ,,Utrecht en zijn middeleeuwse kerken", A. F. E. Kipp (Catharijneconvent) 133 Utrecht in de literatuur, Marjet Douze (Ge- meentelijke Archiefdienst) 134 Adriaen van Wesel, een Utrechtse beeld- houwer uit de late middeleeuwen (Rijks- museum Amsterdam) 24 Het fenomeen Adriaen van Wesel (1) (2), Korine Hazelzet (Rijksmuseum Amster- dam) 85,97 Tentoonstelling „Met de beste wensen voor het nieuwe jaar" (Centraal Museum) 1 82 |
A. van Hulzen, Het Domplein Utrecht 26
A. vanHulzen, 250 jaar Kolfbaan 146
Janskerk Utrecht (Uitgave Bureau Voor-
lichting van de gemeente Utrecht) 183 Henk de Jong, Kerk in kerk uit 159 Henk de Jong, Predikheren en kerke- knechten 159 J. A. L. de Meyere, Met de beste wensen voor het nieuwe jaar (Utrechtse nieuw- jaarsprenten uit vroeger eeuwen) (Catalo- gus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Centraal Museum) 182 W. A. G. Perks e.a.. De Utrechtse brand- weer en het brand weren in Utrecht 26 Jaap Sprong, De Meern in oude ansichten 146/147 E. Taverne, In 't land van belofte: in de nieuwe stadt (Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek, 1580- 1680) 182 Uit de tijdschriften, G. J. Röhner 1 72 Uit de tijdschriften, C. H. Staal 25,135,171 M. R. A. Velthuis, Van de Dion Bouton naar DAF-standaard 82 C. Ch. G. Visser, Bescherming aan de jeugd en rust aan d'ouderdom (De Wart- burg 140 jaar) 84 W. H. Vroom, De financiering van de ka- thedraalbouw in de middeleeuwen, in het bijzonder van de dom van Utrecht 167 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Personen
Bouvy: de voltooier (van A.B.M, naar Ca-
tharijneconvent), M. P. van Buytenen 19 In memoriam Gabriël Smit 1910-1981, A. Graafhuis 1 55 Nogmaals Rudolphus Tollius,/4/frerfM. M. Dekker 23 Johan Wagenaar 1862-1941, Rutger Schoute 112 Adriaen van Wesel in Amsterdam 24 Het fenomeen Adriaen van Wesel (1) (2) Korine Hazelzet 85,97 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekenschouw
Herman Baars, Rurik van Trajectum, Graaf
van de Zeekust E. P. de Booy, Kweekhoven der wijsheid.
Basisonderwijs in de steden van de pro- vincie Utrecht van 1 580 tot het begin de 19de eeuw Jac. de Bruyn, De Hervormde Gemeente
De Meern P. M. M. Geurts, Een catalogus van de bi-
bliotheek van het kapittel van St. Pieter te Utrecht A. Graafhuis en K. M. Witteveen, In en om
de Janskerk Historische Kring Nieuwegein, Van ridder-
hofstad tot buitenplaats. De geschiedenis van kastelen, buitenplaatsen en hun be- woners rondom het Gein |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ledenwervingsfolder; Op weg naar 2000
en verder 12 nieuwe leden 95,108,
124, 184
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
82
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJ DE NIEUWE OMSLAG
|
||||||||||
De indirecte aanleiding 'om dit etsje te maken heeft
zijn oorsprong in een gebeurtenis van zon dertien jaar geleden. Mijn vader attendeerde mij toen op de etsen van een engelse graficus, Sir J. C. Robinson. Wat mij bij deze man, die rond de eeuwwisseling pro- ductief was, zo uitermate boeide, was zijn virtuositeit. Dit kan maar van weinig etsers worden gezegd, maar bij deze engelsman kon ik er niet onderuit hem dat toe te schrijven. Wel is het zo dat die virtuositeit zich niet in al zijn
werk openbaart; bij de meeste van zijn etsen zelfs niet. Dan zijn het gewoon knappe prentjes. Maar zoals deze man in enkele landschappelijke tafe-
relen land en lucht, met regen en wind tot één volko- men atmosfeer kon brengen, is onnavolgbaar. In zijn techniek van etsen hanteerde hij een doorgaans krachtige en brede lijnvoering die niet overal diep- zwart was. Door een toepassing van een toonprocédé zwakte hij deze lijnen af waardoor hij tot dat bijzonde- re resultaat kon komen. Het was in het afgelopen voorjaar dat ik me weer in
zijn werk verdiepte. Ik vroeg me daarbij af, wat voor etsen ik zou maken als ik me in dezelfde omgeving en omstandigheden zou bevinden als Sir Robinson des- tijds. Maar omdat ik in Nederland woon en niet in Engeland
waar de etsen van Sir Robinson waren ontstaan, en ik ook niet van plan was naar Engeland te gaan, over- woog ik naar iets uit te kijken dat mij in staat zou stel- len om bepaalde dingen die ik in het werk van Sir Ro- binson gewaar werd, ook in mijn eigen werk tot uit- drukking te brengen. Ik vond dat ik toen een paar niet al te gedetailleerde
schetsen moest maken om zo het onderwerp meer ondergeschikt te houden aan het uiteindelijk resul- taat. Op een gegeven moment heb ik toen gekozen voor kasteel Sterkenburg. Maar gaandeweg bleek dat alles toch anders liep dan
ik me had voorgenomen; hoewel ik moet zeggen dat ik daarover niet ontevreden ben. In feite is kasteel Sterkenburg weer een gedetailleerd etsje geworden, waarbij ik echter wel meer geabstraheerd heb dan ge- woonlijk. Aanvankelijk had ik de eventuele herken- baarheid van het tafereel meer ondergeschikt willen houden. Maar ook hier blijkt weer eens, dat de dingen anders gaan dan je soms wel zou willen, ook al meen je dat je het allemaal zelf in de hand hebt. |
||||||||||
Kasteel Sterkenburg aan de Langbroekerwetering.
Een ets met Sterkenburg dat uitrijst boven de bomen en dat zich spiegelt in het water van de wetering, zal de vierenvijftigste jaargang van het Maandblad Oud- Utrecht sieren. Al eerder nodigde de redaktie van het maandblad een
Utrechts kunstenaar of kunstenares uit een voorstel- ling te maken die gedurende een jaar op de omslag van het tijdschrift zou kunnen prijken. Na Hans van Dokkum (1978) en Margreet Jongerius (1979) is het nu Philip Wiesman die zijn indruk geeft van een stukje geschiedenis. De 34-jarige graficus uit Groenekan koos daarvoor het kasteel Sterkenburg en etste van dit onderwerp een plaat, waarvan een afdruk op ware grootte (9,5 x 12,5 cm) op de omslag staat. Zoals Sterkenburg zich hier achter het geboomte toont, heeft het er niet altijd uitgezien. Het middel- eeuwse kasteel dat in de eerste helft van de dertiende eeuw werd gesticht door het oude geslacht Van Wul- ven, is voortdurend uitgebreid en veranderd. Tweemaal gebeurde dat heel ingrijpend: in 1767 liet het geslacht Van Westrenen het bouwwerk verande- ren tot een voor de 18de eeuwers aantrekkelijk en be- woonbaar huis. Het onregelmatige middeleeuwse complex met hangtorentjes en trapgevels wordt ver- anderd in een strak buitenhuis met een barokke en- tree. In 1848 vond, toen Sterkenburg in bezit gekomen
was van mr. K. J. F. C. Kneppelhout (de broer van J. Kneppelhout die onder het pseudoniem „Klikspaan" bekend geworden is om zijn „Studententypen") een tweede zeer grondige verbouwing plaats. De ronde toren - de oude middeleeuwse donjon - werd in dat jaar van neogotische ornamenten voorzien. De gekan- teelde borstwering die de ets laat zien, stamt uit deze tijd, evenals diverse in de muur gehakte ramen. De vierkante toren werd tijdens dezelfde verbouwing op- getrokken op oude funderingen. Kneppelhout was van mening dat het 18de eeuwse bouwwerk van de Van Westrenens niet paste bij de middeleeuwse donjon. Maar de nieuwbouw die Kneppelhout daarvoor in de plaats liet zetten, had met zijn grote ramen en balkons even weinig met de middeleeuwen uit te staan. Zo staat de riddérhofstad er thans nog. Van de ets heeft Philip Wiesman een aantal afdrukken gemaakt. De kunstenaar doet de lezers van het maandblad een eenmalig aanbod: voor slechts ƒ 50,— is de ets bij de graficus te koop. Wie daar belangstelling voor heeft kan met hem kon- takt opnemen. Zijn adres luidt: Kastanjelaan 6 in Groenekan, tel.03461-15 01. Hiernaast geeft de kunstenaar zelf een korte uiteen-
zetting over het tot stand komen van deze ets. C.S.
|
||||||||||
Ph. M. Wiesman
|
||||||||||
Groenekan
|
||||||||||
REDENEN TOT DE HERZIENING DER
STEDELIJKE REGLEMENTEN IN 1 824 (1) |
||||||||
Inleiding
De redenen tot de herziening in 1824 van de stede-
lijke reglementen van 1815 zijn aanvankelijk moeilijk te verklaren. In het hiernavolgende artikel zal aan de hand van het artiKel van Van der Pot 1) nagegaan worden waarom men juist toen tot een revisie kwam. Tevens zal worden aangetoond, dat men hier in te- genstelling tot wat de handboeken hierover vermel- den geenzins met een uniforme revisie van alle stede- lijke reglementen te maken heeft, maar met een ba- sis-reglement 2), dat door iedere stad zoveel mogelijk aan de locale situatie aangepast mocht worden. De stad Amsterdam had daarentegen als enige stad een geheel eigen reglement, evenals in 181 5. Daar in het artikel van Van der Pot reeds is ingegaan op de algemene strekking van de wordingsgeschiede- nis van het stedelijk reglement in 1 824 zal in dit arti- kel meer aandacht worden geschonken aan de proce- dure, zoals deze werd gevolgd bij het herschrijven en redigeren van de stedelijke reglementen. Ter wille van de duidelijkheid is dit zoveel mogelijk toegespitst op de wordingsgeschiedenis van één stedelijk reglement, in dit geval dat van de stad Utrecht. Vanwege het na- tionale karakter zal echter ook geregeld nagegaan moeten worden, welke de invloed van Koning Willem I en van J. M. van Tuyll van Serooskerken, de gouver- neur des Konings in de provincie Utrecht, was op de totstandkoming van het stedelijk reglement. Staatkundige hervormingen na de Franse tijd
Daar de vaststelling van de stedelijke reglementen is
voorgeschreven bij de invoering van de Grondwet van 1 814 3) is het nodig om voor het goede begrip te on- derzoeken welke staatkundige hervormingen er na het Franse regime hier ten lande werden ingevoerd. Nadat in 1813 door een commissie onder leiding van G. K. van Hogendorp een ontwerp voor de Grondwet was opgesteld, kon deze op 9 juli 1814 in werking treden. Door hierbij de steden en provincies enkel nog het recht van het kiezen der afgevaardigden ter Sta- ten-Generaal toe te kennen werd hun de autonomie, zoals zij die onder de Republiek der Verenigde Neder- landen hadden gekend, ontnomen. De soevereiniteit was overgegaan op de Koning, als belichaming van het centrale bestuur, die hiervan bij alle maatregelen die niet strikt bij wet geregeld moesten worden, dank- baar gebruik maakte. Met name mr. H. H. Roëll verzette zich tegen een aan-
tal wijzigingen in het ontwerp van G. K. van Hogen- dorp, waardoor laatstgenoemde poogde de Staten- colleges weer haar oude bevoegdheden toe te ken- nen. Er werd uiteindelijk gekozen voor een bestuurs- |
||||||||
vorm, waarbij de ridderschappen en steden de stan-
den vormden. Door het K.B. van 26 augustus 1814 werden de eigenerfden of landeigenaren op het laatst nog toegevoegd aan het Statencollege om in het ge- mis van een vertegenwoordiging van de landelijke stand te voorzien. Aan het hoofd van ieder Statencollege werd een gou-
verneur des Konings benoemd 4). Doordat de taken en bevoegdheden van de Staten in deze tijd waren veranderd had dit zijn directe neerslag in de taakom- schrijving van de gouverneur, zoals deze op 1 5 de- cember 1820 werd uitgevaardigd. Enerzijds was het de kontaktpersoon van de Koning en de departemen- ten met de provincie, anderzijds was hij de voorzitter van Provinciale- en Gedeputeerde Staten. In de ver- gadering van het laatstgenoemde college had hij tot veler ongenoegen een doorslaggevende stem. Dit was op zichzelf niet zo erg, als de gouverneurs in deze tijd door de Koning niet als vertrouwensmannen werden benoemd, waardoor hij tot op het laatste moment in- vloed kon uitoefenen op de beslissingen van de lagere bestuurscolleges. Het is niet te veel gezegd, wanneer men stelt dat de Staten, door de positie van de gou- verneur, „rijksdwarskijker", meer het lands- dan het provinciaal belang dienden. De Grondwet van 1815
Toen in 1815 werd besloten tot een vereniging van
noord- en zuid-Nederland tot het Koninkrijk der Vere- nigde Nederlanden werd men reeds een jaar na het uitvaardigen van de Grondwet van 1814 genoodzaakt een nieuwe Grondwet op te stellen. Hierdoor konden enige belangrijke, voor die tijd revolutionaire wijzigin- gen in de bestuursvorm worden aangebracht 5). Als eerste kan worden genoemd het op voorstel van de landgenoten uit de zuidelijke gewesten invoeren van een twee Kamerstelsel in navolging van the Hou- ses of Parliament (art. 78 G.W. 1815). De nieuwe Ka- mer, t.w. de Eerste Kamer, werd samengesteld uit veertig tot zestig leden, voor het leven door de Koning te benoemen „uit de zeer aanzienlijken". De Tweede Kamer kreeg het dubbele aantal leden, t.w. 55 voor het noorden en 55 voor het zuiden. Laatstgenoemde Kamer ging voortaan in het openbaar vergaderen, waardoor de politiek dichter bij de beperkte kring van kiezers uit de jaren na 1815 kwam te staan. De Staten zouden door kiezerscolleges van de drie standen worden gekozen, t.w. edelen of ridderschap- pen, steden en landelijke Stand (art. 129 G.W. 1815). De bepalingen met betrekking tot de stedelijke en plattelandsbesturen zijn vrijwel allen gelijk gebleven aan die van de Grondwet van 1814. Alleen de nieuwe |
||||||||
artikelen 6 en 7, waarbij werd bepaald, dat beschik-
kingen van reglementen, betreffende de oefening van het stemrecht in de steden en ten platte lande als ook om deel te nemen aan provinciale en plaatselijke be- sturen op het einde van het tiende jaar na de afkondi- ging der Grondwet beschouwd worden een deel er- van uit te maken, dienen hier in verband met het ver- dere betoog reeds vermeld te worden. In beide Grondwetten werd er een onderscheid ge- maakt tussen de steden en het platteland, die ieder op hun beurt weer eigen reglementen hadden. In 1814 en 1815 werden deze voor het eerst opgesteld, waar- na zij in 1824 voor de steden en in 1825 voor het platteland werden herzien. Aan de herziening van de reglementen van het platteland zal hier echter geen aandacht worden geschonken, zoals reeds uit de titel van dit artikel valt op te maken. Achtergronden van de herziening van de stedelijke
reglementen Wanneer men meer over de achtergronden van de
herziening van de stedelijke reglementen wil weten moet men teruggaan tot G. K. van Hogendorp 6), au- teur van de „Schets van de Grondwet voor de Vere- nigde Nederlanden", die zijn misnoegen over deze maatregel als volgt verwoordde: „De weinige vrijheid die er in de politiek gebleven was is toen (in 1824, schrijver) uit de reglementen genomen geworden . . . Maar nu heeft de Koning de nieuwe reglementen toegezonden aan de Staten en deze hebben dezelve aangenomen. De zaak is derhalve vlak strijdig met de voorschriften der Grondwet. Maar de Staten hebben zich alles laten welgevallen". Thorbecke 7) had al evenmin veel waarderende woorden over voor deze maatregel, zoals blijkt uit zijn opmerking „Wij kregen eene inrichting, welke onder het bestel eener algeme- ne wet, die noch aan stedelijke regeringen of commis- sien, noch aan Provinciale Staten eene stem had ge- gund, niet eenvormiger konde zijn geweest" 8). In de meest gangbare handboeken van auteurs als Oppenheim 9) en Kranenburg 10) wordt, doordat de schrijvers slechts de tekst van het Bijvoegsel van het Staatsblad kennen en niet de archivalia, zoals Van der Pot, gesuggereerd als zou het hier om één uniforme regeling gaan. Het onderzoek van laatstgenoemde naar het ontstaan van de stedelijke-en plattelandsreg- lementen in de jaren 1815-1819, respectievelijk de jaren 1824-1825 1 1) maakt duidelijk dat er wel de- gelijk een diversiteit van reglementen was. Zelfs als de stedelijke reglementen van één provincie bij het- zelfde K.B. werden bekrachtigd, waren er vaak onder- linge verschillen tussen de reglementen binnen die- zelfde provincie. De belangrijkste en aanvankelijk niet te verklaren ontdekking was, dat in 1824 niet de ste- den met een voorstel tot herziening kwamen, wat zij ter goedkeuring voorlegden aan Gedeputeerde Staten om tenslotte door de Koning te worden bekrachtigd 12). Dit maal verzond Koning Willem I een ontwerp- reglement aan de gouverneurs der provincies met het verzoek deze na kennismaking te willen distribueren |
onder de steden en plaatsen in iedere provincie, waar-
bij het iedere stad of plaats vrijstond om verbeterin- gen, aangepast aan de locale situatie, aan te brengen in de tekst. Hierna diende het ontwerp-reglement via de Staten, die er op haar beurt voor de tweede en laatste keer verbeteringen in kon aanbrengen, opge- zonden te worden naar de minister van Binnenlandse Zaken 1 3), die het tenslotte de Koning ter hand stel- de. Met dit al blijft het een open vraag waarom de Koning juist op dit moment kwam tot een maatregel, die om met van Hogendorp te spreken „vlak strijdig met de Grondwet" was. Hierop deelt Van der Pot mee, dat de kiem gezocht moet worden in de stad Maastricht, waar in 1819 reeds een geschil was ont- staan met de regering over de vraag of de wet op de schutterijen van 27 februari 1815 - tot stand geko- men vóór de vereniging met de zuidelijke provincies - voor Maastricht geldig was. De regering voerde als bewijsmateriaal aan dat Maastricht tijdens de Repu- bliek hiervan een onderdeel was, terwijl zij in 1814 na de ontruiming der Fransen meteen weer door Neder- landse troepen was bezet. Maastricht beriep zich ech- ter op de status, waarin zij nadien door de inlijving bij de zuidelijke provincies was gekomen. De stad ging hierbij tenslotte zover, dat zij zich onttrok aan haar plicht om de wetten en K.B.'s te doen uitvoeren, waardoor zij op een directe confrontatie met de Ko- ning aanstuurde 14). C. F. van Maanen, de eerste mi- nister van Justitie onder Koning Willem I, die zich na zijn loopbaan onder het Franse regime, opwierp als één van de medewerkers samen met P. C. G. de Co- ninck, de minister van Binnenlandse Zaken, een zui- derling die in 1814 reeds in de commissie zat voor de voorbereiding van de Grondwet van 1814, waren op dat moment zeer geschikte ministers voor de Koning om in deze omstandigheden maatregelen te nemen. Het zal de Koning zeer welkom zijn geweest, dat C, F.
van Maanen met het voorstel kwam om alle stede- lijke-, plattelands- en provinciale reglementen geheel te herzien, daar de Kroon op dat ogenblik nog krach- tens artikel 7 van de Grondwet van 1815 de be- voegdheid had om de tekst en daarmee de inhoud der reglementen te wijzigen, voordat deze op grond van het voornoemde artikel geacht werden tien jaar na de afkondiging deel uit te maken van de Grondwet. P. C. G. de Coninck sloot zich hier geheel bij aan door voor te stellen een ontwerp-reglement op te stellen en aan te bieden aan de Provinciale Staten met het verzoek om voor verspreiding onder de steden en plaatsen te zorgen. De steden dienden op haar beurt commissies te benoemen om na te gaan in hoeverre zij akkoord konden gaan met het ontwerp-reglement en om met voorstellen te komen tot wijzigingen waar zij dit nodig achtten. Deze vrijheid was er dus wel degelijk, zoals blijkt uit een begeleidend schrijven van de Koning, waarin hij stelt aanvullingen aan te mogen brengen „welke door de locale situatie mogten worden aange- raden". Zoals uit het bovenstaande wel is gebleken was het niet alleen de Koning, maar waren het ook zijn ministers, die destijds tot deze ingrijpende maat- |
|||||
regelen besloten, die jaren lang werk aan de ambte-
naren zouden verschaffen. Het zal wel nooit te achter- halen zijn hoe groot de druk van de Koning op deze twee ministers was, maar het is wel bekend, dat de ministers het in deze jaren om verschillende redenen kort uithielden onder Koning Willem I. Met name P. C. G. de Coninck, die onder druk als een van de weinige zuiderlingen tot minister was benoemd, zou zich wel eens veel moeite kunnen hebben getroost om in 's- Gravenhage stand te houden. Het nieuwe stedelijk reglement van Maastricht als
prototype Met het uitvaardigen van het K.B. van 6 juni 1821
15), waarbij werd besloten dat iedere plaats of stad een commissie van revisie zou instellen om het pro- ject-reglement nader te onderzoeken, werd er een be- gin gemaakt met de herziening der stedelijke regle- menten. Opvallend is dat er nergens in dit K.B. duide- lijk wordt gemaakt wat de aanleiding is geweest om tot deze maatregel te komen. Wanneer men ook zoekt naar gegevens over de hiervoor vermelde affaire te Maastricht, zal men deze in de archieven van het Ka- binet des Konings, Binnenlandse Zaken en de Raad van State in dit stadium voornamelijk terugvinden on- der de afdeling Geheim, zodat dit achteraf niet zo ver- wonderlijk is. Op 1 9 juli 1821 ging er een schrijven uit van Binnenlandse Zaken naar de gouverneurs om een lijst op te stellen van kandidaten, die de steden ge- schikt achtten om zitting te nemen in de voornoemde commissie van revisie 16). Daar inmiddels op 28 no- vember 1821 een nieuw stedelijk reglement voor Maastricht was klaargekomen, lag het voor de hand om dit reglement voor de andere steden als ontwerp- reglement te gebruiken. De Koning wilde de herzie- ning nog in 1822 afronden. Het zou te lang geduurd hebben en te kostbaar zijn geweest om een aantal deskundigen te belasten met het opstellen van een stedelijk reglement, dat reeds in alle bijzonderheden vooraf zou voorzien 1 7). Utrecht
Nadat de stad Utrecht reeds op 17 augustus 1821
een voorstel voor de bezetting van de commissie had gedaan, werden op 1 5 juli 1822 de volgende perso- nen voorgedragen 18): W. R. van Heeckeren van Brandsenburg, burgemeester van Utrecht; 0. van Ro- mondt, lid der Staten; J. van Doelen, burgemeester van Utrecht; A. van Beusichem van Harmelen, lid der Staten; C. J. van der Muelen van Maarssenbroek, lid van de Raad der stad Utrecht en L. E. Ram, griffier der Staten. De commissies werden bij K.B. van 2 novem- ber 1822 erkend 19). Wanneer men de leden van de Utrechtse commissie vergelijkt met de leden, die op 9 november 1814 werden beëdigd tot het opstellen van het „eerste" stedelijke reglement, komt men hier veelal dezelfde namen bij tegen. Op G. K. C. J. van Lynden van Sandenburg en W. E. de Perpouchon, le- den der Staten na, bestond de commissie uit dezelfde personen. Bovendien is het opmerkelijk, dat de stad |
en de Staten door een gelijk aantal personen werden
vertegenwoordigd, wat toch weer duidt op de invloed, die de Koning tot het laatst wilde hebben op de be- sluitvoering. Het opstellen was tot dusver, zoals in het begin is geschetst, juist in eerste instantie een aange- legenheid, waar de stad zich mee bezighield. Had men een ontwerp, dan was het vroeg genoeg om er de Staten van op de hoogte te stellen. Anderzijds kan ook een snellere afwerking van de procedure wellicht een rol hebben gespeeld, hetgeen natuurlijk werd be- vorderd door de Statenleden eerder in de besprekin- gen te betrekken. Op 27 november 1821 ging men over tot de installa-
tie van de commissies van revisie van Montfoort, Rhe- nen. Wijk bij Duurstede en IJsselstein; dus niet die van de steden Amersfoort en Utrecht 20). Hoewel de redenen voor dit uitstel niet achterhaald konden wor- den, is het niet denkbeeldig, dat Gedeputeerde Staten er veel aan gelegen was om de commissies van de hoofdsteden van de twee ressorten, waarin de provin- cie Utrecht was verdeeld, duidelijker te instrueren. Het laatste is in ieder geval in verband met de stad Utrecht gebeurd toen men op 12 december 1 822 een begeleidend schrijven concipieerde om mee te sturen met het ontwerp-reglement 21). Hierin stelden Gede- puteerde Staten het stedelijk bestuur voor om in ieder geval de volgende bezwaren van het college over te nemen en hier op zijn beurt ook protest tegen aan te tekenen: 1. De titulatuur van burgemeester en twee schepe-
nen, omdat de term schepenen in de noordelijke provincies slechts voor leden van rechtbanken was gereserveerd. Er werd een college van één presi- dent-burgemeester, bijgestaan door een drietal burgemeesters geadviseerd 22). 2. Bij de verkiezing diende de president-burgemees-
ter niet alleen onmiddellijk door de Koning, maar tevens altijd uit de Raad gekozen te worden en het drietal burgemeesters uit een voordracht van een drietal personen per plaats. 3. Tenslotte werd het terugbrengen van twee secre-
tarissen tot één in een tijd, dat de omvang van de administratie eerder toenam dan terugliep, voor de stad Utrecht als onaanvaardbaar ervaren. In hoeverre aan deze verzoeken van de Staten door de
stad in de eerste plaats en de minister van Binnen- landse Zaken en de Koning in de tweede plaats ge- hoor is gegeven, zal verderop aandacht worden be- steed. Het geschil tussen Utrecht en de buitengerechten
Alvorens echter verder te gaan is het nodig stil te
staan bij een geschil tussen de stad Utrecht enerzijds en de buitengerechten Tolsteeg, Buiten-Catharijne, Abstede en Lauwenregt anderzijds, dat in deze tijd een beslissend stadium bereikte en waarvan de gevol- gen ook invloed hadden op het reviseren van het ste- delijk reglement. Waren deze buitengerechten in de periode van 1 795 tot 1816 met de stad verenigd, hier werd door het K.B. van 29 juni 1816 23) een einde |
|||||
partij gekozen hadden voor de stad Utrecht. Het is
daarom ook niet verwonderlijk, dat Gedeputeerde Staten de stad gelijk gaven, toen deze als argument aanvoerde, dat zij, doordat zij grote gedeelten van de buitengerechten hadden opgekocht, in principe reeds het beleid van openbare werken, nationale militie en burgerlijke stand aan zich had getrokken. Er bleef in de praktijk eigenlijk slechts één oplossing over, te we- ten een vereniging van de stad met de buitengerech- ten, zoals deze vroeger was geweest. De vice-presi- dent van de Raad van State, J. H. Mollerus was, op 25 juni 1821 ondanks de aanhoudende bezwaren van de Koning, dezelfde mening toegedaan. In zijn advies wees hij er onder meer op, dat men hier niet van ech- te buitengerechten kon spreken, daar zij meer werden ingesloten door de stad, zodat hem de benaming van voorsteden wenselijker voorkwam. Het voorstel werd uiteindelijk aangenomen, waarna Gedeputeerde Sta- ten samen met de betrokkenen tot een vergelijk kon- den proberen te komen. Door de administratieve af- handeling duurde het tot 6 mei 1 823 alvorens bij K.B. een nieuw reglement, waarin duidelijk een aantal van de oude afspraken was overgenomen, kon worden bekrachtigd 26). Hiermee had dit geschil bijna zeven jaar geduurd. Vraag bij dit alles is natuurlijk welke de reden is om hier zo lang bij stil te staan. De aanleiding hiervoor is echter te vinden in het feit, dat de stad na de goedkeuring van het reglement te horen kreeg, dat zij ook een of meerdere personen uit de voormalige buitengerechten moest aanwijzen om zitting te ne- men in de raad voor de behartiging der belangen van deze nieuw gevormde „wijken". Dat Gedeputeerde Staten niet zo gelukkig waren met deze regeling blijkt uit een brief, aangetroffen op het Algemeen Rijksar- chief 27), waarin zij de volgende vier argumenten naar voren brengen om af te zien van het opnemen van een vertegenwoordiger uit de buitengerechten in het stedelijk bestuur. Allereerst noemen zij het gerin- ge aantal inwoners van de buitengerechten in verhou- ding tot die van de stad. Ten tweede het feit, dat „de vroedste en gegoedste ingezetenen", uit wie gekozen moest worden, niet buiten de muren woonden. Ten derde, omdat hierdoor de vrije keuze te veel beperkt werd. Tenslotte omdat het concept allereerst was ontworpen voor de stad in haar oude status, hetgeen niet wilde zeggen, dat de inwoners van de voormalige buitengerechten niet dezelfde rechten zouden genie- ten. Het is werkelijk niet te veel gezegd, dat de Staten, hier
als spreekbuis van de stad Utrecht fungerend, op zijn zachtst gezegd een enigszins tweeslachtige houding innamen. Immers als er zo weinig gegoeden buiten de muren woonden, kon men toch gerust één afgevaar- digde namens hen voor het stedelijk bestuur kiezen, zonder daar direct een ombuiging in het beleid voor te hoeven aanbrengen. De vrije keuze kan al evenmin door het geringe aantal stemgerechtigden een werke- lijk gevaar zijn geweest, terwijl het laatste argument bijzonder aanvechtbaar is, daar het dezelfde stad was |
||||||||||||
''%.:„
|
||||||||||||
i ; \ \\ M t:oo\M Uk'*
|
||||||||||||
•/>/<■
|
||||||||||||
J. M. baron van Tuyll van Serooskerken van Vleuten
(1771-1843), gouverneur van de- provincie Utrecht (1814-1828). Lithografie door P. W. van de Wei/er naarM. Mourot. Uit: Utrechtse Volksalmanak 1845. aan gemaakt, toen zij wederom de status van afzon-
derlijke gemeenten terugkregen. Dit tot misnoegen van de stad Utrecht, die van mening was, dat ge- noemde gemeenten niet groot genoeg waren om een zelfstandig bestuur te rechtvaardigen. Nadat op 30 september 1820 24) de partijen tot onderlinge over- eenstemming waren gekomen door de aanvaarding van een ontwerp van de reglementaire verordeningen, opgesteld „ter voorkoming van de gedurige botzingen in de Administratie", waaraan de Staten ook haar goedkeuring konden verbinden, leek een snelle oplos- sing in het verschiet. Het was echter het advies van P. C. G. de Coninck aan Koning Willem I, dat maakte dat het tot 1823 zou duren alvorens men werkelijk tot een definitieve regeling kon komen. De minister van Binnenlandse Zaken was namelijk bang, dat de rech- ten van de buitengerechten, zoals deze vastgelegd waren in het plattelandsreglement van 1815, geen stand zouden kunnen houden naast dat van de stad Utrecht. Hij keurde het om zijn halfslachtigheid af. De koning nam dit advies over en keurde het bij K.B. van 30 juni 1821 eveneens af om redenen als daarin ver- meld 25). Hierdoor dreigde men in een impasse te geraken, het-
geen werd voorkomen door de Staten opdracht te ge- ven een schikking te bewerkstelligen tussen de stad Utrecht enerzijds en de buitengerechten anderzijds. Een taak, die de Staten niet licht gevallen zal zijn, daar zij immers van het begin af aan veelal onomwonden |
||||||||||||
die perse een vereniging met deze buitengerechten
had gewild. Het eindrapport van de commissie van revisie; eer-
ste overzicht Inmiddels hadden de commissies van revisie hun
eindrapport opgezonden naar de Staten, die deze voorzien van de nodige kanttekeningen, in juli 1823 hadden doorgestuurd naar het ministerie van Binnen- landse Zaken. Na ontvangst van de gegevens ging dit ministerie ertoe over om de gegevens te verwerken in een drietal overzichten: inzake het bestuur, de eisen waaraan men moest voldoen als kiezer en stemge- rechtigde en de eisen om voor een benoeming in aan- merking te komen 28). De overzichten waren gewijd aan een aantal cruciale artikelen in deze zaken. Onder ieder artikel staat een kolom, waarin de mening van de verschillende steden en plaatsen van de provincie Utrecht staat vermeld met daarnaast nog een kolom voor de mening van Gedeputeerde Staten. Dit is daar- om zo belangrijk, omdat hierdoor aan de onderzoeker de mogelijkheid wordt geboden door een vergelijking met het uiteindelijke resultaat na te gaan, of en zo ja in welke mate er met deze overzichten rekening werd gehouden. In het eerste overzicht, gewijd aan de samenstelling
van het stedelijk bestuur, werd een bestuur v*an één burgemeester voorgesteld in afwijking van het stede- lijk reglement, zoals dat toentertijd in Maastricht in gebruik was. Hiermee werd, hoewel het niet nader verklaard wordt, van de gelegenheid van de revisie gebruik gemaakt om de instelling van meerdere bur- gemeesters, voorgezeten door één president-burge- meester, af te schaffen. Deze zou door twee schepe- nen en een raad van vijfentwintig leden in zijn werk worden bijgestaan 29). Dit aantal stuitte op een fel verzet van de stad Utrecht welke voor 1 795 nog veer- tig raadsleden had, na 1815 gereduceerd tot vijfen- twintig; nu werd voorgesteld krachtens een bereke- ning van het zielental der inwoners haar in de toe- komst slechts achttien raadsleden toe te staan 30). De leeftijd van de te benoemen leden werd op vijfen- twintig jaar gesteld, terwijl daaraan tevens de eis werd verbonden, dat men als „inboorling" drie en als „niet inboorling" zes jaar in de stad woonachtig moest wezen. Was men als „niet inboorling" met een burgerdochter gehuwd dan genoot men tevens de pri- vileges van een „inboorling" 31). Omtrent de graad van bloedverwantschap werden de oude normen ge- handhaafd, hetgeen betekende dat de raadsleden niet tot in de derde graad en de burgemeester en schepe- nen niet tot in de vierde graad verwantschap met el- kaar mochten hebben 32). Tenslotte werden er door de steden voorstellen gedaan voor de presentiegel- den. Nieuw hierbij was dat men voortaan niet meer van een vaste honorering wilde uitgaan, maar dat de leden van de raad en van het college van B. en W. slechts voor de vergaderingen, die zij bijwoonden, zouden worden gehonoreerd. Voor de burgemeester werd door de stad Utrecht echter in het rapport nog een jaarwedde van ƒ1.800,— voorgesteld 33) en |
||||||
voor de wethouders, toen nog schepenen genoemd,
een bedrag van ƒ 1.200,— per persoon 34). Voor de eerste en tweede secretaris werd een verhoging van ƒ 500,— per man voorgesteld ten opzichte van de oude regeling, waardoor men op een vergoeding van ƒ2.000,- respectievelijk ƒ 1.500,- kwam 35). Ten- slotte diende de beloning van de ontvanger opgetrok- ken te worden tot ƒ 2.900,— 36). Hierbij dient aange- tekend te worden, dat de ontvanger uit deze gelden ook een groot deel van zijn administratie moest be- kostigen. Was dit niet het geval, dan zou, zo blijkt uit een vergelijking van de verschillende inkomens, dit betekenen dat de ontvanger meer zou verdienen dan de burgemeester onder wie hij fungeerde. Tweede overzicht
Wanneer men de tekst van het definitieve stedelijke
reglement van de stad Utrecht erop naslaat om na te gaan in hoeverre de financiën aangepast zijn aan de verzoeken van de stad zal men tevergeefs zoeken naar bedragen voor jaarwedde, salariëring etc. Bij ie- der ambt wordt volstaan met de mededeling dat het oude bedrag als richtsnoer zou blijven fungeren, zo- lang geen andere beslissingen zijn genomen. Hiertoe kon alleen de Koning het initiatief nemen. Het tweede overzicht is geheel gewijd aan de redenen van niet benoembaarheid en de vereisten te stellen aan de te benoemen personen. Functionarissen, die door de Koning uit hun ambt waren ontzet, dienden hierdoor automatisch uitgesloten te worden van het bekleden van een zetel in het stedelijk bestuur 37). Tegen de achtergrond van het gebeurde in Maastricht was het niet verwonderlijk, dat er over dit onderwerp in de nieuw te vormen stedelijke reglementen een duidelijke, niet mis te verstane uitspraak werd ge- vraagd. Dat de Koning hiermee echter te ver ging zou hij spoedig merken uit de verontwaardigde reakties, die met name op dit artikel via Binnenlandse Zaken bij hem binnenkwamen. Op de vraag of de benoeming van de burgemeester uit of buiten de raad zonder voorafgaande nominatie diende te geschieden, waren de stad Utrecht en Gedeputeerde Staten het met el- kaar eens, evenals in het merendeel der andere pro- vincies: de benoeming diende uit de raad te gebeuren 38). Ten aanzien van de benoeming van de wethou- ders nam de stad Utrecht een unieke positie binnen de provincie in, daar zij wilde dat dit op nominatie zou geschieden, terwijl de overige steden slechts verzoch- ten, dat dit uit de raad zou gebeuren zonder bepaling aan de voorafgaande nominatie 39). Het benoemen van de leden van de raad voor het leven stuitte, even- als in de rest van het land op algemeen verzet, gezien de consequenties, die dit met zich mee zou brengen 40). Een roulatie van capabele personen, waar in het begin van de negentiende eeuw in de bestuurscolle- ges toch al minder sprake van was dan momenteel zou dan wel helemaal vergeten kunnen worden. De stad Utrecht tekende echter niet alleen protest aan, maar kwam tevens met een voorstel tot redactiewijzi- ging, dat in grote lijnen door de minister van Binnen- |
||||||
landse Zaken werd overgenomen in de memorie van
toelichting. Verder was Utrecht van mening dat de stedelijke secretaris door de Koning benoemd diende te worden 41). Er is hier sprake van één secretaris, omdat Utrecht volgens de berekeningen van het zie- lental geen recht meer kon doen gelden op twee se- cretarissen. Hoe dit er uiteindelijk toch twee bleven, wordt verderop uiteengezet. De zittingstermijn voor de leden van het college werd op vier jaar gesteld, waarna de kandidaten opnieuw herkiesbaar waren. De eerst komende wisseling diende plaats te vinden op 2 januari 1824 42). Derde overzicht
Het derde overzicht was gewijd aan de vereisten, te
stellen aan de kiezers en stemgerechtigden. Daar men als kiezer of stemgerechtigde in 1 823 tot de „vermo- gende klasse" moest behoren, was het in de praktijk een beperkte kring, die de samenstelling van een ste- delijk bestuur bepaalde. Het is daarom ook niet verba- zingwekkend, dat men steeds weer dezelfde namen ziet verschijnen in de colleges der steden en Staten. Dit betekende toentertijd, dat met name de adel het voor het zeggen had. In het ontwerp stelde de stad Utrecht voor dat men als stemgerechtigde buiten het patentrecht of de gemene middelen een bedrag van ƒ 75,— 43) moest betalen, terwijl men het voorrecht om kiezer te mogen zijn moest „kopen" door ƒ 1 50,— te betalen 44). De leeftijdsgrens om toegelaten te worden werd met vijf jaar verminderd tot vijfentwintig jaar. Het kiezerscollege bleef als voorheen uit dertig personen bestaan; zij werden voorgesteld uit een aan- tal van tweeënveertig 45). Dit college werd ieder jaar opnieuw gekozen door alle kiezers van de stad, die hiervoor krachtens hun financiële bijdrage aan de ge- meente in aanmerking kwamen, bijeen te roepen. Door het lot werd bepaald welke helft voor het ko- mende jaar het college zou gaan uitmaken, hetgeen betekende dat een jaar lang alle benoemingen in „één" hand bleven 46). Aangaande het aftreden werd voorgesteld een derde deel jaarlijks te laten heen- gaan. Dit zou op 30 september 1823 voor het eerst moeten gebeuren 47). Men was echter als te doen gebruikelijk weer meteen herkiesbaar. Tenslotte werd yoorgesteld, dat een ieder, die zich zonder wettige re- den aan de verkiezing onttrok, voor drie jaar niet her- kiesbaar zou zijn 48). Dit om te voorkomen dat men te gemakkelijk zijn verplichtingen zou verzaken. Iets wat in onze huidige staat, waarin geen stemplicht meer geldt, nauwelijks voorstelbaar is. In ditzelfde dossier, zoals dat voor iedere provincie werd samengesteld om de Koning te informeren, be- vindt zich tevens een schrijven 49) van de Secretaris van Staat, J. H. Mollerus, inzake de geschilpunten, die tussen hem en de minister van Binnenlandse Zaken bleven bestaan over het al of niet uitbreiden van de commissie van het stedelijk bestuur, die met de presi- dent-burgemeester meegerekend vier personen be- draagt tot een commissie van vijf personen. Hij is hier met name op tegen hoewel de stad zelf zes personen |
||||||||
Gezicht op de voorgevel van het Stadhuis, c. 1830.
Litho van Desguerrois en co. naar R. Craeyvanger. G.A.U. Top. atlas Na 3.21. |
||||||||
wilde. Bovendien wilde de stad Utrecht, dat in haar
reglement het ambt van hoogleraar als niet verenig- baar met het lidmaatschap van het stedelijk bestuur zou worden bestempeld 50). Een beperking, die voor een universiteitsstad voor de hand ligt. Het zou inte- ressant zijn om na te gaan of steden als Leiden en Groningen soortgelijke beperkingen in hun reglemen- ten hebben opgenomen. Bezwaren
Tenslotte is er de memorie, waarin aan de linkerzijde
alle bezwaren van de verschillende steden en plaat- sen van de provincie Utrecht artikelsgewijs zijn opge- somd met daaronder een afkeurende of instemmende aantekening van de Staten; op de rechterzijde van deze memorie de mening van de minister over de voorstellen tot verandering of uitbreiding van de ver- schillende artikelen van het ontwerp-reglement, waarbij hij beoordeelt in hoeverre deze ook voor de redactie van alle reglementen van belang kunnen zijn 50). Om de bezwaren van de stad Utrecht goed te on- derkennen is het wenselijk om al de getoetste artike- len de revue te laten passeren, daar men dan pas ach- teraf kan beoordelen of, en zo ja in welke mate er in 's-Gravenhage en Brussel rekening werd gehouden met het werk der commissie. Anders gezegd: of de commissies van revisie slechts werden ingesteld om voor de buitenwereld een schijn van inspraak op te houden, of dat vanaf het begin reeds in grote lijnen de eindbeslissing vaststond. Allereerst was er het punt, dat de stad Utrecht na de |
||||||||
samenvoeging van de buitengerechten met de stad
toch door een toevoeging aan het artikel, waarin werd omschreven wie er onder de inwoners van de stad ge- rekend moesten worden, duidelijk wilde maken, dat het hier om een samenvoeging van buitengerechten ging, die onder de stad waren komen te ressorteren enerzijds, en de stad zelf anderzijds. Zij stond er daar- om op de stemgerechtigden, de kiezers en de leden van het stedelijk bestuur voortaan in plaats van „in- woners" met de titel „inwoners van de stad en derzel- ver grondgebied" te bestempelen 51). Vervolgens stuitten, evenals elders in het land, de artikelen op verzet, waarbij de uitsluiting van personen van het stemrecht, respectievelijk van het bekleden der func- ties tot de onmiddellijke erfgenamen van bankbreu- kigen werd doorgetrokken 52), Het werd als een groot onrecht ervaren, dat de erfge-
namen, die verondersteld mochten worden in de meeste gevallen toch beslist geen werkzaam aandeel te hebben gehad in een bankroet, voor hun verdere le- ven uitgesloten werden van invloedrijke posities. Een maatregel, waarvoor de aanleiding tot dusverre niet was te achterhalen. Daarnaast was er het bezwaar te- gen artikel 55, waarbij werd bepaald dat de leden van de raad voor het leven zouden blijven. Een regeling waar men vanaf wilde. Utrecht wilde, zoals vermeld, dat dit nader zou worden omschreven. Om hierin een positieve bijdrage te leveren en in zekere zin ook de tekst naar haar inzicht om te buigen, diende zij een re- dactie-wijziging in bij de minister van Binnenlandse Zaken 53). Wanneer een raadslid zijn ontslag wenste en hij hierbij op moeilijkheden stuitte, moest hij vol- gens de stad Utrecht de vrijheid hebben om zich di- rect tot de Koning te wenden en mocht hij niet ge- noodzaakt worden zijn heil te zoeken „waar hij dit ge- raden vinden zal" 54), zoals het ontwerp-reglement voorstelde. Dit bezwaar is inderdaad onderkend, zoals uit de definitieve tekst blijkt, waar voorgeschreven wordt om deze geschillen weliswaar niet aan de Ko- ning, maar aan de Staten voor te leggen. Het artikel, waarbij werd bepaald, dat een burgemeester of sche- pen (later werd dit: de burgemeester of wethouder) wanneer hij niet meer dan drie maanden zitting had in het college, doordat hij tijdens de zittingsperiode een vacatureplaats was gaan vervullen, hierdoor automa- tisch tot de volgende datum van aftreding zitting mocht blijven hebben, zag de stad Utrecht graag ge- schrapt 55). Hieraan werd uiteindelijk gehoor gege- ven. Een maatregel, die pas kon worden genomen na- dat er meer duidelijkheid was gekomen over het arti- kel, waarin de benoeming van de burgemeester uit of buiten de raad definitief was geregeld 56). Door hier negatief op te reageren werd in ieder geval bereikt, dat de Koning zich het recht om buiten de raad te be- noemen slechts voor bijzondere gevallen voorbehield. Het ontstaan van een ongewenst gewoonterecht, waardoor de steden gemakkelijk voor een fait accom- pli gesteld konden worden, werd hiermee tijdig een halt toegeroepen. |
||||||||
Naast de redactiewijziging van artikel 55 had de stad
Utrecht nog een positieve bijdrage door een commis- sie voor advies in financiële zaken voor te stellen 57). Een voorstel, dat waarschijnlijk wegens de financiële consequenties, niet werd gehonoreerd. Dit ondanks de goede ontvangst, die het had bij de minister van Binnenlandse Zaken die wel degelijk aanbeval het over te nemen. Wellicht heeft het feit, dat de Gedepu- teerde Staten het niet als noodzakelijk hadden be- stempeld, althans noch in positieve noch in negatieve zin een uitspraak hadden gedaan over het voorstel, er- toe bijgedragen dat de Koning er van afzag. Ten aan- zien van de benoeming van het bestuur der publieke godshuizen onderschreef de stad Utrecht de opvat- ting, dat dit door de raad diende te geschieden, tenzij dit anders bij de fundatiebrieven werd bepaald 58). In een stad als Utrecht met zijn geschiedenis vanaf de middeleeuwen en erfenis van verscheidene fundaties, zoals die van Renswoude, beslist geen overbodig arti- kel. Dan was er ook nog, zoals reeds in een ander ver- band eerder werd vermeld, het artikel over het secre- tarisschap, dat in Utrecht veel stof deed opwaaien 59). Op grond van het zielental, dat door de samenvoeging met de buitengerechten juist was toegenomen met alle gevolgen van dien voor de administratie, leek een handhaving van twee secretarissen beslist geen over- bodige luxe. Desalniettemin kwam Utrecht op grond van het aantal inwoners hiervoor niet meer in aan- merking. Zij zou van twee secretarissen terug moeten naar één. De minister van Binnenlandse Zaken kon begrip opbrengen voor de bedenkingen en adviseerde in zijn memorie „een voortduring van de bestaande zaken", hetgeen wilde zeggen een secretariaat, be- mand door twee personen. In het gedrukte stedelijke reglement is in artikel 103 in margine, waar sprake is van één secretaris, bijgeschreven dat dit er voor de stad Utrecht twee zijn. Het verzoek om de jurisdictie van de ingezetenen nader te mogen omschrijven vindt ook weer direct haar oorsprong in de nieuw ontstane situatie na de gebiedsuitbreiding 60). De noodzaak hiervan werd noch door de Gedeputeerde Staten noch door de minister van Binnenlandse Zaken inge- zien, zodat uitvoering ervan achterwege is gebleven. Het laatste voorstel van de stad moet in dit zelfde
licht worden bezien, toen werd gevraagd om aan het voorrecht om ingezetene van de stad te zijn, de ver- plichting te verbinden dat men aan de eisen van^de schutterij moest voldoen. Hoewel er enerzijds natuur- lijk wel argumenten voor zijn aan te voeren vond de minister van Binnenlandse Zaken dit te ver gaan. Hij ried daarentegen aan te overwegen of men deze eis niet zou kunnen stellen aan degenen, die stemrecht hadden. Uiteindelijk is geen van beiden doorgegaan 61). |
||||||||
Balans
Langzamerhand is het interessant geworden om een
balans op te maken aan de hand van het besproken |
||||||||
materiaal. Het is opvallend, dat in ongeveer de helft
van de voorstellen Gedeputeerde Staten zwijgen, het- geen zowel op een goedkeuring als een afkeuring kan duiden. Daar het hier echter om belangrijke zaken ging, waarvan zij als Statencollege in de komende ja- ren de gevolgen direct zouden ondervinden in hun be- stuur, mag worden aangenomen dat in de gevallen dat hun mening niet specifiek is omschreven, dit op instemming duidt met hetgeen is bepaald in het ont- werp-reglement en niet met dat, wat is voorgesteld door de stad Utrecht. Wanneer men in dit licht de be- zwaren van de stad Utrecht nader beziet, betekent dit, dat de Staten slechts de helft van de geuite bezwaren ook als zodanig hebben ervaren. In dit stadium kan met zekerheid worden vastgesteld, dat de stad Utrecht tegen alle artikelen, waartegen Gedeputeerde Staten destijds bij het toezenden van het ontwerp-re- glement aanrieden om bezwaar te maken, ook inder- daad een negatief geluid heeft doen horen. Inmiddels is het ook mogelijk geworden om op grond van het voorafgaande een duidelijker uitspraak te doen over de invloed van de Koning. Ook uit de behandeling van de totstandkoming van het stedelijk reglement bleek weer eens overduidelijk met een hoe grote onafhan- kelijkheid de Koning toch ook tegen de wil van zijn minister in kon beslissen, terwijl hij op een ander mo- ment deze zo nodig had. Met name ten aanzien van het benoemen uit of buiten de raad ziet men een Ko- ning, die de macht in eigen handen wil houden en slechts het hoogst nodige wil afstaan. Het was dan ook niet verwonderlijk, dat de stedelijke reglementen in de vlaamse en waalse provincies over het alge- meen veel moeizamer tot stand kwamen. Bij de stad Utrecht beperkte zich dit voornamelijk tot de compli- caties, die uit de stadsuitbreiding voortvloeiden. |
||||||||||||
8) J. R. Thorbecke, Aantekeningen op de Grondwet, Amsterdam
1839 2, dl. II, p. 38. 9} J, Oppenheim, Het Nederlands Gemeenterecht, 5e geh, herz. dr.,
bewerkt door C. W. van der Pot, Haarlem 1 928, p, 35. 10) R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht, 7e geh, herz. dr., Haarlem 1951, p. 543-544. 11} C. W. van der Pot, Gemeentelijke Bestuursorganisatie 1814-
1815 in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, Den Haag 1933, Xlle jrg., p. 241-309. Zie voor 1824-1825 noot 1. Deze artikelen zijn verkort samengevat in het eerdergenoemde werk
van Koeken (zie noot 3), p. 239-31 2. 12} Koeken, p. 242. Toen werd evenals in 1 824 het bestuur der ste-
den krachtens art. 132 van de Grondwet van 1 81 5 samengesteld op een wijze als nodig werd geacht ,,door de bestaande regeringen of bijzondere commissien door de Koning te benoemen". 13) Binnenlandse Zaken staat tot 30 maart 1824 voor Binnenland-
sche Zaken, en Waterstaat en Publieke Werken, nadien voor Binnen- landsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat. 14) Zie voor een uitvoerig verslag Van der Pot 1822-1825, p. 262-
271. 15) A. R. A., Sltaats) S(ecretarie) K(oninklijk) Blesluit) 6 juni 1821,
no 57, inv. nr. 1206: R(ijks) A(rchief) U(trecht), Prov(inciaal) Arch(ief), Agenda's van de Gouverneur, inv. nr. 101. N.B. Laatst genoemd archief is voorlopig geïnventariseerd. Verder zij
vermeld dat in geval dat er meerdere vindplaatsen worden opgege- ven de andere bronopgaven, tenzij anders vermeld, afschriften zijn. 16) A. R. A., Biza S(ecretarie), gearr(esteerd) 1 9 juli 1821, concept-
brief, destijds behorend tot Kabinet van Biza, 17) A. R. A., Biza Binnenlands bestuur) 5767, gearresteerd 28 no-
vember 1 821, inv. nr. 376. 18) A. R. A., Biza B. 2725 ing(ekomen) 20 augustus 1821, inv, nr,
351. Op 17 augustus was mr. H. M. A. J. van Asch van Wijk ge- noemd als kandidaat. Hij werd later vervangen door L. E. Ram. 1 9) A. R. A., S.S. K.B. 2 november 1 822, no. 32, inv. nr. 1 530.
A. R. A., Biza B 2725, ingek. 5 november no. 4, inv. nr. 351.
R. A. U,, Prov. Arch. Agenda's van de Gouvern., exh. 19 november
1822, inv. nr. 102.
20) R. A. U., Prov. Arch. januari 1823 inv. nr. 104.
21) R. A. U. Prov. Arch. Notulen Gledeputeerde) S(taten) 1 7 decem-
ber 1822 no. 4, inv. nr. 1571. De beëdiging volgde op 27 januari 1823. 22} De mogelijkheid tot de titelatuur van president-burgemeester en
burgemeesteren of burgemeester en assessoren werd in dit stadium nog opengelaten. 23) A, R. A., S.S. K.B, 29 juni 1816 no. 9, inv. nr, 258.
J. E. A. L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht 19713, p.
313-316.
N.B. Voor de buitengerechten zijn bij uitzondering niet alle bekende
vindplaatsen vermeld.
24) A. R. A., Biza B 2194, ing. 7 juli 1821 no. 2 BZ (bijlage} inv. nr.
346. 25) A. R. A., S.S. K.B. 30juni 1821, no. 64,inv. nr, 1222.
A. R. A, Biza B 2194, ingek. 7 juli 1 821 no. 2, inv. nr. 346. 26) A.R.A..S.S. K.B. 6 mei 1823. no. 129, inv. nr. 1653.
A. R. A., Biza B 2194 ingek. 1 2 mei 1823, no. 3, inv. nr. 346. 27) A. R. A,, Biza B 5767 exh. 15 augustus 1823, no. 54, inv, nr.
376. R. A. U., Prov. Arch. Notulen G.S. 9 augustus 1823, no. 20, concept-
brief. 28) Omwille van de leesbaarheid zal in de noten naar de rechtsarti-
kelen worden verwezen. Hierbij dient men wel te bedenken, dat dit de nummering van het concept-reglement is. 29) art. 1, zie voor het aantal der raadsleden noot 30.
30) Ondanks samenvoeging van de stad met het buitenterritoir kon
Utrecht niet op meer dan achttien raadsleden aanspraak maken. Pro- testen mochten niet baten. Bij bestudering van het gedrukte ingevul- de exemplaar gevoegd bij het K.B. 4 januari 1824. no. 111 waarbij het reglement van kracht werd bleek, dat ook een benoeming van eenentwintig en zestien nog is overwogen. Onder deze 21 werden ook 1 burgemeester en drie wethouders meegerekend. 31) art. 43: in 181 5: ƒ 1.800, hetgeen men wilde handhaven,
A. R. A., Biza B 4759 gearr. 1 6 juli 1823, 1e bijlage bij missive 1 2 au-
gustus 1823 van de secretaris van Staat aan Koning Willem I, inv. nr. 369. 32) art. 46.
|
||||||||||||
H. J. Pb. G. Kaajan
|
||||||||||||
(wordt vervolgd)
|
||||||||||||
Noten:
1) C. W. van der Pot, Gemeentelijke Bestuursorganisatie 1822-
1825 in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, Den Haag 1934, Xllle jrg.. p. 261-305 2) Bijvoegsel van het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden,
p. 1-81. De noot op p. 1 „Dit het generale model zijnde voor alle de steden in de Noordelijke provinciën, behalve Amsterdam, vermeent men te kunnen volstaan, zulks alleenlijk mede te deelen. Red." wekt ten onrechte de indruk, dat in de noordelijke provinciën één uniform reglement werd gehanteerd. 3) M. J. A. V. Koeken, Van Stads- en plattelandsbestuur naar ge-
meentebestuur, 's-Gravenhage 1973, p, 213-215, verder aange- haald als: Koeken. 4) A. J. C. Rüter, Rapporten van de Gouverneurs in de Provinciën
1840-1849, Utrecht 1941, dl. I, p. VM-XIV. NHG dl. 77 en 78. A. H. A. Lutters, Gedeputeerde Staten, hun taken en bevoegdheden,
's-Gravenhage 1 977, p. 34-35, met name voor na 1848, geldt echter ook voor 1 824. 5) C. W. van der Pot, Handboek van het Nederlands Staatsrecht, be-
werkt door A. M. Donner, Zwolle 1 977 10, p. 107-108. Koeken, p. 227-237,
6} G. K. van Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften, 's-Gravenhage
1866-1903, dl, II, p. 278-279.
7} Men heeft zich wel afgevraagd in hoeverre Thorbecke, die de weg
tot en in de archivalia kende, bewust alle maatregelen, die tussen
1821 en 1824 genomen zijn, bij voorbaat heeft toegeschreven aan
centralisatiepolitiek van de Koning.
|
||||||||||||
48) art. 25. Uiteindelijk was men zes i.p.v. drie jaar niet benoembaar.
A. R. A., Biza B 4759 exh. 16 augustus 1823, no. 49, inv. nr. 369. 49) A. R. A., S.S. K.B. 4januari 1824 no. 1 1 1, inv. nr. 1854.
G(emeentelijke) A(rchiefdienst) U(trecht), Notulen van de Raad, ïnv. nr. 67 10. 50) A. R. A. B 4759 gearr. 1 6 juli 1 823 no. 2, inv. nr. 369.
51) art. 2, 23 en 24. De minister vond het overbodig maar was be-
reid het in te voegen. 52) art. 3 en 44. De minister vond het ook ,,min gepast".
53) art. 55. Na Vlaanderen was zij de tweede die met dit voorstel
kwam wat ook in gewijzigde vorm is overgenomen. Zie noot 40. G.S. zwijgen hier over. 54) art. 57. G.S. zwijgen hier over.
De mening van G.S. wordt verder alleen in de noten meegenomen,
als deze afwijzend is. 55) art. 62. Dit ts uiteindelijk gebeurd, hoewe) het aanvankelijk af-
hing van het benoemen van de burgemeester uit of buiten de raad. 56) art. 63 en 64.
57) nieuw art. 67. G.S. zwijgen hier over. Het artikel is, ondanks goe-
de ontvangst bij de minister, niet opgenomen. ?8) art. 68. G.S. zwijgen hier over.
De minister neemt het in overweging. In eindredactie opgenomen.
59) art. 100. G.S. zwijgen hier over.
60) nieuw art. 105. G.S. zwijgen hier over.
Dit verzoek wordt in B 4759 in verschillende missiven nader toege-
licht, maar onnodig bevonden. 61) art. 105. G.S. zwijgen hier over.
Afgewezen om redenen als in noot 60. |
||||||||||||
33) art. 99: in 1815 president-burgemeester / 1.800,—; de andere
drie burgemeesters ƒ 1.200,--, terwijl er ƒ 800,-- aan presentiegeld viel te verdelen; het inkomen van de burgemeester werd gelijk aan dat van de oude president-burgemeester. 34) art. 100; in 1815 ƒ 1.200.-; toen bestond het ambt van wet-
houder nog niet maar het is vergelijkbaar met de jaarwedde van de burgemeesters, zie noot 33. 35) art. 102: in 1815 ƒ 1.500,- en ƒ 1.000.-.
36) art. 104: dit bedrag was krachtens artikel 24 van het sted. re-
giem, in 1815 ƒ 1.800,-. 37) art. 44.
38) art. 1 en 51. De koning behield zich desalniettemin het recht
voor om in bijzondere gevallen ook buiten de raad te benoemen. 39) art. 1 en 52. Dit verzoek is niet ingewilligd,
401 art. 55. 41) art. 68.
42) art. 56. Sinds 1815 trad één der burgemeesters jaarlijks af. Er
werd voorgesteld dit eens in de drie jaar te doen. Het werd eens in de zes jaar te beginnen met 2 januari 1 82 5. 43} art. 2. Uiteindelijk werd dit bedrag gereduceerd tot ƒ45,--.
Voordien geen bedrag bekend. 44) art. 23. Uiteindelijk werd dit bedrag gereduceerd tot ƒ 100,—,
wat het voordien ook was. 45) art. 21.
46) art. 27.
47| art. 22. De datum waarop men voor het eerst aftrad en herkoos
werd 30 september 1827. Voorheen trad een derde deel per jaar af. |
||||||||||||
WAAR GAAT HET OM IN HET
BESCHERMD STADSGEZICHT? WAT ER IN 1 980 GEBEURDE IN DE GROENESTRAAT
|
||||||||||||
Dolesteeg of Andreasstraat in. Zij vertonen een geheel
andere karakteristiek. Rijtjes één laags arbeiderswo- ningen, vaak uit verschillende tijden in goede harmo- nie naast elkaar staand, worden afgewisseld door ga- ten en blinde muren. Als je wandelt door deze straten wordt wel duidelijk dat deze karakteristiek van de rij- tjes arbeiderswoningen met af en toe een fabriekje veel minder als „te bewaren karakteristiek" opgevat wordt. Al vaker is er op gewezen 1 en 2) dat deze ka- rakteristiek net zo belangrijk is als onderdeel van het karakter van de oude stad, als die van vaak van 19e eeuwse voorgevels voorziene grachtenpanden. Wie dit niet onderschrijft pleegt ernstige geschiedverval- sing. Alsof er in vroeger eeuwen alleen gegoede bur- gerij en kooplieden woonden in de Utrechtse binnen- stad. Kennelijk op dezalfde manier buiten de ,,te bewaren
karakteristiek" vallend zijn de meer gewone straten met de vroegere middenstands- en wat ruimere twee- laags arbeiderswoningen, vaak gekombineerd met werkplaatsen of huisfabriekjes en verscholen hofjes, zoals de Groenestraat, Nicolaasstraat en Vrouwjut- tenstraat. Een voorbeeld daarvan is de recente sloop van twee
naast elkaar gelegen panden in de Groenestraat, de nummers 31 en 47. Deze panden werden gesloopt |
||||||||||||
Waar gaat het eigenlijk om in het beschermd stadsge-
zicht? Dat gaan de bewoners van de Utrechtse binnenstad
zich steeds meer afvragen. Hun binnenstad is sinds 1976 beschermd om zodoende ,,het unieke karakter van de oude stad zoveel mogelijk te bewaren", zo luidt de officiële tekst. Maar steeds weer blijken karakteristieke plekjes in de
Utrechtse binnenstad toch te verdwijnen. Kennelijk wordt er verschillend gedacht over het te bewaren ka- rakter. Als je langs de grachten wandelt is te zien dat de ka-
rakteristiek van de koopmanshuizen en de woningen der gegoede burgerij wel gehandhaafd blijft. Sla eens een zijstraat in zoals de Zuilenstraat, Boothstraat of Trans, dan vallen deze te karakteriseren als ruime straten waar de rijkere families, na de reformatie, op de voormalige kloostererven, hun huizen bouwden. Deze straten vertonen een andere karakteristiek dan de grachten, waar de variatie in ouderdom bovendien veel groter is. Het gaat in deze straten om wat sober- der herenhuizen, waarvan de voorgevels vaak gaver bewaard zijn gebleven dan langs de grachten. De karakteristiek wordt ook hier, zo te zien, gerespec- teerd en bewaard. Maar loop nu ook eens een steeg of een voormalige steeg als de Eligenstraat, Abraham 10
|
||||||||||||
om plaats te maken voor een ingang naar een halfon-
dergrondse parkeergarage met daar bovenop een woongebouw met 26 zusterflats. Groenestraat 47 (zie afb. 1), een gepleisterde lijstgevel waarachter een huis met middeleeuwse onderdelen, werd deze zomer gesloopt. Groenestraat 31, een ongepleisterde, 19e eeuwse lijstgevel, waarvan recent de begane grond tot parkeerplaats verbouwd werd, brandde 3 jaar ge- leden gedeeltelijk af. Dit pand werd toen, ondanks de brandverzekering die er op rustte, niet hersteld, maar direkt al half gesloopt. Beide panden waren eigendom van het Wilhelmina Kinderziekenhuis dat al jarenlang plannen heeft om op deze plaats een parkeergarage met zusterflats te realiseren. Op afb. 2 is de rest van de zuidzijde van de Groene-
straat richting Nieuwe Gracht te zien. Het gaat hierbij om een straatwand met een afwisseling van bepleisterde en onbepleisterde of halfbepleisterde lijstgevels, alle variërend in hoogte, met of zonder gootklossen, waterlijst en raam- of deurversieringen. Ook de gemeente noemt Groenestraat 47 een beeld- bepalend pand in het beschermd stadsgezicht en noemt in een antwoord op de bezwaarschriften van Buurtkomitee Tussen de Grachten en Werkgroep Her- stel Leefbaarheid de huidige verschijningsvorm van grote waarde voor het stadsbeeld ter plaatse. Maar de gemeente vindt tevens de verschijningsvorm van de geplande nieuwbouw van even grote waarde voor het stadsbeeld. En daar Groenestraat 31 en 47 niet op de rijksmonu-
mentenlijst, noch op de gemeentelijke monumenten- lijst voorkomen, mogen deze gesloopt worden. Dit on- danks een enorm gat in de gevelwand van de Eligen- straat, ook eigendom van het W.K.Z. dat gewoon be- bouwd had kunnen worden, zonder dat er sloop voor nodig was. Het antwoord op de vraag: „waar gaat het om in het |
||||||||||
Afb. 2 Groenestraat 49 e.v., december 1980. Foto:
E. v. d. Dool beschermd stadsgezicht?" is dus deels: ,,niet om het
behoud van de karakteristiek van dit soort gewone middenstandsstraten" kennelijk. Iets anders is dat beide bezwaarschriftenindieners ook om een historisch onderzoek voorafgaande aan de sloop gevraagd hadden. Zelfs hierop is niet in posi- tieve zin gereageerd. Bij de sloop bleek wel een middeleeuwse voorgevel achter de pleister aanwezig te zijn, ook deze is niet onderzocht en dat terwijl in Utrecht middeleeuwse voorgevels nogal zeldzaam zijn. Bijna altijd zijn juist de voorgevels bij modernise- ringen in 18de, 19de of 20ste eeuw gesloopt om plaats te maken voor een modernere. Er kan hieruit haast niet anders gekonkludeerd worden dan dat de gemeente Utrecht de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht nauwelijks positief benut, waar dat juist zo voor de hand zou liggen. Op de andere ingebrachte bezwaren tegen dit bouwplan, zoals bezwaren tegen het verkeer-aantrekkend effekt van een garage mid- den in een straat; de beperking van de mogelijkheden met het binnenterrein; het ontbreken van inspraak en dergelijke werd ook niet positief gereageerd. Dit voor- beeld uit de Groenestraat heeft alleen de bedoeling aan te tonen dat behoud van de karakteristiek van de straten van arbeiders en middenstanders op dit mo- ment onvoldoende gewaarborgd is. Ondanks het be- schermd stadsgezicht gaat het noq steeds om het al of niet monument zijn bij de sloopdiskussies. Alleen ten aanzien van de nieuwbouw in het beschermd stadsgezicht worden er meer eisen gesteld. Maar daar zou een apart artikel aan te wijden zijn. De bedoelde karakteristiek kan alleen bewaard blijven als óf dergelijke beeldbepalende panden op een ge- meentelijke monumentenlijst geplaatst zouden wor- den, öf het beschermd stadsgezicht vanuit een posi- tievere kijk op de Utrechtse historie geïnterpreteerd zou worden.
Emma van den Dool
|
||||||||||
Werkgroep Herstel Leefbaarheid, Stegen in het slop, oktober
1978 Buurtkomitee Tussen de Grachten, Buurtboek Tussen de
Grachten, september 1978 |
||||||||||
Afb. 1 Groenestraat 47 en 31, april 1979. Foto:
E. v. d. Dool |
||||||||||
1 1
|
||||||||||
DANK AAN DE BEZORGERS
VAN DE JAARBOEKEN In de tweede helft van december gingen weer veel le-
den van onze vereniging op pad om hun mede-leden het Jaarboek Oud-Utrecht 1980 te bezorgen. Allen die regen en kou trotseerden, past een woord van dank. Door de jaarboeken niet met de post te verzen- den bespaart de vereniging zich enkele duizenden gul- dens, die nu voor andere zaken kunnen worden aan- gewend. leder die er in stad en provincie op uit trok, danken wij
van harte. En heel bijzonderde heerW. Uittenbogaard die de distributie van de jaarboeken organiseerde. Bij het jaarboek 1981 hopen wij op ieder weer een be- roep te mogen doen. Het bestuur
OUD-UTRECHT KALENDER
Niet alle leden die een antwoordkaartje instuurden
om in aanmerking te komen voor een Oud-Utrecht ka- lender, hebben deze al opgehaald. Nog enkele dagen na het verschijnen van dit maand- blad kunt u terecht bij Drukkerij Hoeijenbos, Kromme Nieuwegracht 1 1 te Utrecht. |
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
woensdag 11 februari 1981 -jaarvergadering
van de Archaelogische Werkgemeenschap voor Nederland en lezing door H. Fokkens, ,,Vanwaar-waarheen in prehistorische tijden. Een onderzoek naar oude wegen". Pieterskerk, Pieterskerkhof 10, Utrecht. Aanvang 20.00 uur. donderdag 12 maart 1981. Rondleiding door
de afdeling prentenverzamelingen van de Ge- meentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht door Tolien Wilmer, conservator van deze afdeling. Aan deze rondleiding kan door maximaal 25 personen worden deelgeno- men. Opgeven bij De Discus, Minrebroeder- straat 25, Utrecht, tel. 030-31 50 70. Aan- vang: 19.30 uur. |
|||||||||||||||
OP WEG NAAR DE 2000
EN VERDER Onze vereniging heeft we.er een nieuwe ledenwer-
vingsfolder. Degenen die aanwezig waren op de na- jaarsledenvergadering hebben hem al gezien. In dit nummer van het maandblad sluiten we er een in voor ieder lid van Oud-Utrecht. Maar dat gebeurt niet alleen „ter kennisname". We
hechten daar de oproep aan: ieder lid werft een nieuw lid! In stijgende lijn zagen we de afgelopen jaren het ledental van Oud-Utrecht groeien van een kleine 1 800 tot bijna 1900 leden. Wat de propagandacom- missie u zou willen voorstellen is, dat we gezamenlijk in één keer dat wat magische getal van 2000 zouden moeten kunnen halen en ruimschoots passeren. Stelt u zich voor dat ieder lid van onze vereniging inder- daad in zijn familie-, kennissen- of vriendenkring één persoon zou kunnen vinden, die geïnteresseerd is in de geschiedenis van de stad en de provincie Utrecht. Dan zou onze vereniging in één keer 3600 leden kun- nen tellen. Is dit te hoog gegrepen? Misschien wel om het te realiseren in één week, maar niet als we met z'n allen dit doel binnen een maand zouden willen bereiken. De propagandacommissie roept u daarom op om uw steentje bij te dragen. Wij vragen dat u de ingesloten folder doorgeeft aan ie- mand waarvan u zeker weet dat u bij hem of haar op het juiste adres bent. En dat er een ingevulde ant- woordkaart daar de deur uitgaat waarop zich een nieuw lid van Oud-Utrecht meldt. En als u meer dan één folder nodig hebt? Er zijn er weer genoeg in voorraad. Op het Gemeente-archief (Alex. Numankade 199) en bij uw bestuursleden kunt u ze krijgen. De propagandacommissie
|
|||||||||||||||
oudutrecht
|
|||||||||||||||
MAANDBLAD
|
|||||||||||||||
54e jaargang-nummer 1-januari 1981
Redactieadres: Alex. Numankade 1 99, 3572 KW Utrecht, tel.
(0301-71 18 14.
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87, Breukelen,
tel. (03462)-23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum,
Agnietenstraat 1, Utrecht, tel. (0301-31 55 41.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt, tel.
(030I-76 06 45, girorekening 575520.
Administratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga, Titus
Brandsmala'an 17, Vleuten, tel. (03407)-
19 86.
Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60, 3531 BD
Utrecht, tel. (030)-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 48, 3571 NH Utrecht,
tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533
CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM
Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
|
|||||||||||||||
12
|
|||||||||||||||
Het pand Voorstraat 36-38
Lotgevallen van een gevel
|
|||||||||||
voorhanden. Wel vond ik in het aldaar berustende ar-
chief van Bouw- en Woningtoezicht tekeningen die duidelijk inzicht verschaffen in verschillende verbou- wingen vanaf het jaar 1863. In dat jaar, waarin de eerst bekende verbouwing
plaats vond, waren de huidige nrs. 36-38 al in één hand n.l. die van de heren F. en W. Bolk, tabaksfabri- kanten en handelaren in koloniale waren en comesti- bles. Omdat in die tijd de nummering nog niet per straat
maar per wijk gebruikelijk was, vinden wij andere nummers voor onze panden. De noordzijde van de Voorstraat lag in wijk H en omdat nr 36 toen nog uit 2 apart genummerde panden bestond vinden wij daarvoor de nummers H 469 en H 470. Nr 38 droeg het nummer H 471. Zoals reeds was aangestipt had de vroegst bekende verbouwing in het jaar 1863 plaats. Het meest westelijke pand H 469 was ver- moedelijk kort tevoren in bezit gekomen van de heren Bolk. Frederik Bolk, die op H 470 woonde wilde H 469 verbouwen tot een woonhuis voor hemzelf met winkel. De verbouwing stond blijkens de tekeningen gelijk met sloop en nieuwbouw. Het oude pand zal, zoals de meeste huizen aan de Voorstraat, bestaan hebben uit 2 verdiepingen en zolder. Het nieuwe pand kreeg er een etage bij, waarbij de begane grond bestemd werd tot winkel van de firma Bolk & Zonen. Voorstraat H 469, het verbouwingsplan van 1870.
(afb. 1). |
|||||||||||
Bij de recentelijk voltooide verbouwing van het com-
plex Voorstraat 36-38, waar tot voor kort de meubel- zaak van fa. H. de Klerk was gevestigd, is er aan het gevelfront het een en ander gewijzigd. Frontaal gezien kwam de gevel door de doorlopende pui en de geprofileerde daklijst over als één grote fa- cade met stijlkenmerken uit de jaren twintig en der- tig. Echter van terzijde bekeken, verraadden de ver- springingen in het gevelvlak dat het hier ging om 3 samengevoegde gevels van oudere oorsprong. Omdat ik iets omtrent de lotgevallen van de gevel wilde weten, ben ik eens gaan kijken op het Gemeen- tearchief. Helaas waren van dit gedeelte van de Voor- straat geen foto's van omstreeks 1900 of eerder |
|||||||||||
r^:T>
|
|||||||||||
13
|
|||||||||||
Voorstraat 36-38,
bestaande situatie van de voorgevel en een doorsnede, 1929. (Afb. 2). |
||||||||||
De voorgevel (afb. 1) is uitgevoerd in de typische
eclectische stijl van die dagen. Boven de vensters van de eerste verdieping bevonden zich smalle geprofi- leerde velden die vermoedelijk in stuc waren uitge- voerd. Mogelijk was ook de gehele gevel gepleisterd. Fraai is de massale kroonlijst met de 3 zoldervensters ingewerkt tussen de consoles. Dit motief kennen wij van de Amsterdamse grachtenhuizen. In 1870 onderging het pand H 469 wederom een verbouwing. Omdat de winkelruimte werd veranderd in een kantoor van de firma met een gang ernaast moest de pui worden gewijzigd. In plaats van de luch- tige winkelpui kwam er een gemetselde pui met 2 ra- men, waarbij de ingang tot het bovenhuis werd ver- plaatst naar de andere kant (afb. 1). Uitvoerder en vermoedelijk ook ontwerper van deze verbouwing was de timmerman H. A. Dawson, die toen woonde aan de Oudegracht bij de Weesbrug. Mogelijk was hij ook reeds betrokken bij de verbouwing van 1863. In 1873 is er nog een plan geweest om het pand H 470 geheel te vernieuwen. Blijkens het dossier was de vergunning al verleend maar om onbekende rede- nen is deze verbouwing niet doorgegaan. Op een ge- veltekening gemaakt vlak voor de nog te bespreken grote verbouwing van 1929/30 heeft het huis (ooste- lijk gedeelte van nr. 36) een gevel die zeker van vóór 1850 zal dateren. Voor de eerstvolgende verbouwing moeten wij een
hele sprong maken naar het jaar 1923. De drie pan- den waren in dat jaar in bezit van een zekere C. Edel- |
||||||||||
koort die op de beganegrond een behangerij en stof-
feerderij had. Met het oog op zijn zaak wilde hij een vergaande wijziging van de benedenpuien van zijn drie panden. Blijkens een plattegrond van de toen aanwezige situatie bezaten alle drie panden gemet- selde puien, waarbij de pui van het voormalige H 469, dus thans het westelijke van 36 zeker nog die van 1870 was. Edelkoorts eerst ingezonden ontwerp toonde een rigoureus moderne winkelpui van ijzer en glas. Dit ontwerp werd echter teruggenomen ten gunste van een wat archaïserende gemetselde pui die meer aansloot bij de tot dan bestaande toestand. Een deel van de pui van 36 west n.l. de ingang, en moge- lijk ook die van nr. 38 bleven daarbij intact. Aannemer en mogelijk ook ontwerper van deze verbouwing was H. J. van Veen.
De meest ingrijpende verbouwing - die het aanzicht
van de panden tot voor kort zou bepalen - had plaats
in de jaren 1930/32. In het jaar 1929 had de reeds genoemde C. Edelkoort zijn zaak overgedaan aan de Rotterdamse interieurinrichting H. H. de Klerk. Omdat deze firma het gehele complex als bedrijfspand wilde gebruiken werd er een verbouwingsplan ontworpen en wel allereerst voor de gevel, die niet meer beant- woordde aan de nieuwe eisen. Het is niet verwonderlijk dat voor deze verbouwing
een Rotterdamse architect werd aangetrokken, n.l. Henri J. C. van Ingen. Deze architect bouwde in Rot- terdam vóór de oorlog een groot deel van de villawijk Rozenburg. 1) |
||||||||||
Het afgekeurde
verbouwingsplan voor de gevel van Voorstraat 36- 38, 1929-1930. (Afb. 3). |
||||||||||
Het uitgevoerde
verbouwingsplan van Voorstraat 36-38, 1929- 1930. (Afb.4). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals gebruikelijk werden er ook tekeningen gemaakt
van de bestaande situatie. Deze tekeningen tonen niet alleen de voorgevels maar ook een doorsnede, waardoor wij, voorzover wij op de betrouwbaarheid hiervan kunnen afgaan, enigszins een idee krijgen van de inwendige constructie, (afb. 2). Duidelijk is te zien dat het middengedeelte, dus pand 36 oost, qua afmetingen en raamdispositie sterk af- week van de beide belendende gevels, die nagenoeg gelijke vensterafmetingen hadden. De pui met de segmentboogvensters is die van 1923. Uit de door- snedetekening is wel op te maken dat de bekappin- gen van 36 oost en 38 van oude constructie waren; bij die van 38 zien wij twee jukspanten boven elkaar. Nu terug naar de verbouwing: de architect wilde de gevels, zonder deze geheel af te breken omvormen tot één brede facade. Het eerst ingezonden ontwerp, dat door de schoon-
heidscommissie om onbekende redenen werd afge- keurd, toont een hoger opgaand middengedeelte met twee hoge vlaggestokken. De bovenafdekking van de gevel was gedacht in ceramiek, (afb. 3). In de herziene versie is het hoger opgaand middenge- deelte vervallen. Door de gelijke hoogte overheerst nu de horizontale lijn, waarbij de geprofileerde daklijst deze nog accentueert. De oude gevel is vooral in het midden sterk veranderd. In plaats van de oude raam- verdeling zien wij nu één zeer groot venster met een blind muurvlak erboven, bestemd voorde reclame. De |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlaggestokken, nu lager geplaatst, steken niet meer
boven de gevel uit. Op de begane grond is de oude driedeling geheel verdwenen door de doorlopende moderne winkelpui. Bij de uitvoering van dit definitie- ve ontwerp werden de oude kroonlijsten weggebro- ken, waardoor nr. 36 west van zijn fraaie sierdelen uit 1 863 werd beroofd. De drie gevels kregen een unifor- me bepleistering, (afb. 4). De nu verhoogde gevel onttrok de oude daken aan
het zicht. Deze bleven bij de eerste verbouwingsfase intact, maar bij een herziening van de inwendige ver- bouwingsplannen besloot men alle oude balklagen en bekappingen te verwijderen. Tot de jongste verbou- wing is er slechts weinig aan de gevel veranderd. In het jaar 1 965 werd tegen de onderpui een betimme- ring voor neonreclame aangebracht. Bij de recente verbouwing is de gevel er niet lelijker op geworden. Ten behoeve van de nieuwe zaak van Albert Heijn is er een hardstenen pui aangebracht waarbij de betim- mering van 1965 werd gehandhaafd. In de bovenge- vel maakte het weinig fraaie middenvenster plaats voor 3 ramen, aangepast aan het formaat van de naastliggende vensters. Ook in het blinde muurvlak erboven werden drie soortgelijke vensters aange- bracht. De ontwerper van deze laatste en met zorg uitgevoerde verbouwing was de heer J. H. van Rooij van de aannemersfirma Jurriëns. (afb. 5). P. J. E. Luykx
1) Het Bouwbedrijf 1930, p. 195; Rotterdamsch Nieuws-
blad 30 januari 1952 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verbouwingsontwerp voor de gevel, 1980. (Afb 51.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redenen tot herziening der stedelijke
reglementen in 1824 (2) |
||||||||||||
Schets-plattegrond van de stad Utrecht, met de buitengrachten en omliggende gemeenten, ca. 1835. G.A.U.
Top. Atlas Ab 105 |
||||||||||||
De eindfase van de voorbereidingen
Na het insturen van de eindrapporten van de commis-
sies van revisie waren de voorbereidingen voor een invoering hiervan niet komen stil te liggen. De gou- verneur had inmiddels in september 1823 62) een missive van de Koning ontvangen, waarbij hem werd verzocht om het opmaken van kandidatenlijsten voor de ambten van burgemeester, wethouder en raadslid tot een nader te bepalen tijdstip uit te stellen. Dit in verband met het feit, dat het duidelijk was geworden, dat de stedelijke reglementen niet meer vóór 1823 zouden kunnen worden ingevoerd. De Koning moest het namelijk met de redactie van alle provincies eens zijn, alvorens hij ertoe over zou gaan de reglementen van één of meerdere provincies bij K.B. te bekrach- tigen. Vooral het oponthoud, ontstaan door de late in- zendingen uit de zuidelijke provincies, maakte dit on- mogelijk. Aan langzaam werkende ambtenaren kon dit al evenmin worden verweten, wanneer men be- denkt, dat er door de Koning zelfs een ambtenaar was benoemd die alleen met het afschrijven van reacties op de voorstellen tot revisie der reglementen was be- last. 16
|
||||||||||||
Bij Binnenlandse Zaken ging men ook voort met de
voorbereidingen. Nog in oktober 1823 63) ging er een missive uit aan alle gouverneurs van de noorde- lijke en Vlaamse provincies om te onderzoeken welke capabele personen voorde bovengemelde gemeente- lijke functies in aanmerking kwamen. Een maatregel, die niet goed te verklaren is, wanneer men bedenkt, dat de Koning slechts een maand tevoren nog van mening was, dat men voorlopig maar met het opstel- len van lijsten van mogelijke kandidaten moest wach- ten. Op 10 november 1823 64) werd de memorie van
toelichting aan Koning Willem I voorgelegd om de volgende dag naar de Raad van State te worden doorgestuurd. In de notulen van laatstgenoemd colle- ge van 15 november 1823 65) vindt men een arti- kelsgewijze bespreking, voorzover die op dat moment nog nodig was. Een schat aan gegevens over alle pro- vincies, waarop hier niet nader wordt ingegaan, daar er ten aanzien van de stad Utrecht nauwelijks iets nieuws wordt gezegd. Tegen de verwachtingen slaagde men erin om de eindredactie op 15 decem- |
||||||||||||
ber 1 823 vast te stellen. Desalniettemin was het niet
meer uitvoerbaar om de stedelijke reglementen nog in dit jaar uit te vaardigen. Daarom vaardigde de Kon- ing op 21 december 1823 een K.B. uit, waarbij hij de minister van Binnenlandse Zaken opdroeg aan de ste- den bekend te maken, dat „al de Leden van den Ste- delijken Raad voorlopig in derzelver funktiën zullen blijven voortgaan" 66). Deze maatregel is slechts één maand van kracht geweest, nl. totdat de stedelijke re- glementen overal in den lande waren ingevoerd. Voor de steden en plaatsen in Utrecht werden de regle- menten, hoewel, dit zij nogmaals met klem gezegd, in verschillende versies voor de desbetreffende steden, op 4 januari 1824 bij K.B. 1 11 ingevoerd 67). Als bij- zonderheid dient te worden opgemerkt, dat in de defi- nitieve tekst gekozen was voor een stedelijk bestuur, bestaande uit één burgemeester, hetgeen geheel nieuw was en waarvan in het ontwerp-reglement nog geen sprake was. Deze werd bijgestaan door drie wethouders. De titel schepenen was om de reeds ge- noemde bezwaren van met name de noordelijke pro- vincies komen te vervallen. Het is dus sinds 1824 dat ons land een college van burgemeester en wethou- ders kent in plaats van het oude, vertrouwde college van burgemeesteren, voorgezeten door één presi- dent-burgemeester. Tijdens de Republiek was het nog een college van burgemeesteren, wethouders en raadsleden, hetgeen dus afgezien van het aantal bur- gemeesters reeds qua basis meer overeenkomsten vertoonde met die van B en W na 1 824. Inmiddels had de gouverneur zich op de hoogte ge-
steld van de voorkeur van de steden in de provincie voor een burgemeester, zodat reeds op 6 januari 1824 door de Koning overgegaan kon worden tot de benoeming 68). Voor Utrecht werd dit mr. J. van Doelen. Dat bij een dergelijke voordracht naast de ca- paciteiten soms ook andere motieven een rol konden spelen, blijkt uit het feit, dat de gouverneur onder meer aanvoerde, dat mr. J. van Doelen, na het verlies van vrouw en kinderen, een troost in zijn werk zou vinden 69). Zinsneden die op zijn zachtst gezegd voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn en waarvan men zich af- vraagt of de gouverneur deze ooit aan de betrokkene zou hebben durven laten lezen. Als kwaliteit werd met name zijn ervaring op het gebied der gemeente- lijke financiën onder de aandacht gebracht. Voor de beëdiging van de burgemeesters in de pro-
vincie Utrecht werd een buitengewone vergadering van Gedeputeerde Staten uitgeschreven, waarbij zij de eed van trouw moesten zweren in de hand van de gouverneur. Na deze vergadering waren de burge- meesters zelf handelingsbevoegd, zodat zij ertoe kon- den overgaan om op hun beurt hun colleges te instal- leren. Hiervoor werd in de stad Utrecht reeds op 13 februari 1824 70) een vergadering van het dagelijks bestuur bijeengeroepen, waarin burgemeester J. Borski zijn ambt overdroeg aan zijn opvolger mr. J. van Doelen 71). Daarna ging men over tot het uit- schrijven van een raadsvergadering, waarvoor ook de |
||||||
nieuw gekozenen de gelegenheid zouden hebben om
na het afscheid van de oude raadsleden de eed van trouw, zoals deze in artikel 60 te vinden is, te zweren 72). Door ziekte moesten de aankomende raadsleden D. G. van der Burgh van Kroonenburgh en W. van
Bronckhorst verstek laten gaan. Door middel van een publicatie 73) en niet, zoals dit tegenwoordig zou ge- beuren door een vermelding in de plaatselijke krant, werd het nieuwe bestuur nog dezelfde dag aan het volk „voorgesteld". Het bestond uit mr. J. van Doelen als burgemeester, W. R. van Heeckeren, R. A. Schutt en J. Borski als wethouders 74) en een raad van acht- tien leden, waaronder de twee secretarissen. E. F. Grothe
Het zou buiten de opzet van dit artikel gaan om ook
nog de beëdiging van de raadsleden te bespreken. Toch is het bij de afsluiting wel vermeldenswaardig hier mee te delen, dat D. G. van der Burgh van Kroo- nenburgh vóór zijn beëdiging is overleden, waardoor de stad Utrecht genoodzaakt werd om een nieuwe voordracht te doen. De keuze viel toen op de heer E. F. Grothe, fungerend griffier van de Staten, die reeds
in december 1823, toen deze complicatie nog niet vermoed kon worden, een verzoek had ingediend om als lid in de raad zitting te mogen nemen 75). Hij deed hierbij een beroep op een K.B. van 29 augustus 1816, waarbij hij abusievelijk was benoemd op een moment, dat er helemaal geen vacature in de stad Utrecht was. Hoewel men hieraan in eerste instantie dus geen gehoor had willen geven, maakten de om- standigheden, dat het alsnog doorging. Het was dan ook pas in juli 1824 dat de raad voor het eerst in haar voltallige bezetting bijeenkwam. Het jaarlijks rapport van de gouverneur
Daar door de centralisatiepolitiek Koning Willem I ie-
der jaar een rapport van de gouverneur en van Gede- puteerde Staten wenste te zien, kan men nagaan wat hierin over de invoering van de stedelijke reglemen- ten staat. In de overige noordelijke provincies wordt er door de gouverneurs nergens melding van ge- maakt. In het provinciaal verslag van Gedeputeerde Staten 76) van Utrecht is er daarentegen een hoofd- stuk aan gewijd, waaruit de volgende zinsnede voor de Koning zeer vleiend was gesteld. „Terwijl het pre- sidie van ieder bestuur aan eenen burgemeester is toevertrouwd; een maatregel, welken wij moeten toe- juichen en waardoor de belangstelling niet alleen, maar ook de eenheid en spoedige behandeling van zaken meer wordt bevorderd ..." Bovendien hoopte men de financiële toestand te ver- beteren doordat het toezicht van één burgemeester hierop niet met het jaar wisselt. Over de bronnen
Tenslotte zij ten aanzien van de archieven opgemerkt,
dat voor dit onderzoek ook het archief van de Raad van State 77) werd geraadpleegd. Daar dit over het 17
|
||||||
den. Het is ook hierdoor, dat hij, toen hij zijn macht
gevaar zag lopen, tegen de voorschriften in, via de Staten, een revisie van stedelijke reglementen van hogerhand oplegde. Op provinciaal niveau had hij al even veel invloed
door de positie van de gouverneur. Ook het feit, dat de commissie van revisie voor de helft uit Statenle- den bestond, moet niet worden uitgevlakt. Desalniet- temin zou het te ver gaan om te zeggen, dat de com- missie van revisie een schijndemocratie was, daar ze- ker de helft van de bezwaren, waarmee Gedeputeer- de Staten hun instemming hadden betoogd, positief werd gehonoreerd. Tijdens de procedure werd er tegelijkertijd uitspraak
gedaan door de Kroon over het sinds 1816 slepende geschil of men de stad Utrecht weer met de buitenge- rechten zou verenigen of dat zij naast elkaar zouden blijven fungeren. Uiteindelijk werd voor het eerste ge- kozen. Dit had ook directe gevolgen voor een aantal van de artikelen van het te reviseren reglement (in verband met de afvaardiging in het stedelijk bestuur). Door het invoeren van het college van één burge- meester, wat geheel nieuw was, en drie wethouders werd het college van burgemeesteren voor goed af- geschaft. Qua opzet toont dit veel overeenkomst met de magistraat uit de Republiek bestaande uit burge- meesteren en wethouderen. Redactioneel kreeg het stedelijk reglement een betere
structuur, doordat het in hoofdstukken werd inge- deeld. Dit reglement heeft tot 1848 dienst gedaan. H. J. Ph. G. Kaajan
|
|||||||||||
algemeen dezelfde informatie gaf, als het archief van
Binnenlandse Zaken is, om herhalingen te voorko- men, vermelding hiervan achterwege gebleven. De informatie die Binnenlandse Zaken aan de Raad van State ter inzage gaf is gemiddeld een week later te- rug te vinden in de agenda van de ingekomen stuk- ken, terwijl ook de notulen uitvoerige gegevens ver- strekken. Zoals uit de opgave in de noten wellicht is opgevallen
is het materiaal van het Gemeentearchief Utrecht be- perkter dan men bij de aanvang van een dergelijk on- derzoek zou verwachten. In bepaalde gevallen zijn brieven zelfs helemaal niet meer terug te vinden en is het bestaan alleen bekend door de concept-editie op het Rijksarchief Utrecht. Ook de afschriften van een aantal K.B.'s kwamen in geen der notulen voor. Volledigheidshalve is er ook een onderzoek ingesteld naar eventuele tussentijdse rapporten van leden van de commissie van revisie, die eventueel in hun fami- liearchieven te vinden zijn. Het resultaat hiervan was op dit moment negatief, hetgeen door het inventari- seren van de collecties in de toekomst wellicht niet meer het geval is. Samenvatting
In het bovenstaande relaas rees bij de bestudering
van de procedure, zoals deze is gevolgd bij de revisie van het stedelijk reglement in de stad Utrecht, wel steeds meer het sterke vermoeden, dat Koning Wil- lem I inderdaad door ministers aan te trekken, die vrij- wel gelijk dachten, als hijzelf, zich staande kon hou- |
|||||||||||
Noten:
62) A.R.A., S.S. K.B. 5 september 1823 no. 149, inv. nr.
1745. R.A.U., Prov. Aren., Notulen G.S. exh. 13 september no. 1,
inv. nr. 1580.
A.R.A., R. v. St. exh. 22 september 1823 no. 35, inv. nr.
908.
63) A.R.A., B 6009 gearr. 4 oktober 1823 L.A., inv. nr. 377.
64) A.R.A., Biza S. gearr. 8 november 1823, no. 12A, inv.
nr. 936. 65) A.R.A., R. v. St. Notulen 24 november 1823, no. 9, inv.
nr. 415. Het enige verschil tussen de memorie van toelichting en eer-
der gemaakte bezwaren van Utrecht was dat art. 1 aan de lijst was toegevoegd. De stad heeft evenals Groningen ge- poogd een dagelijks bestuur van zes man te krijgen. 66) A.R.A., S.S. K.B. 21 december 1823 no. 76, inv. nr.
1842. R.A.U., Agenda's van de Gouverneur, exh. 27 december
1823no. 16, inv. nr. 115.
G.A.U., Notulen B en W, inv. nr. IV 92.
G.A.U., Notulen van de raad, inv. nr. 97 9.
67) A.R.A., S.S. K.B. 4 januari no. 111, inv. nr. 1854.
A.R.A., Biza, exh. 9 januari 1824 no. 9a, inv. nr. 944. R.A.U., Agenda's van de Gouverneur, exh. 15 januari no. 2 A.Z., inv. nr. 117. |
|||||||||||
68) A.R.A., S.S. K.B. 6 januari 1 824 no. 113, inv. nr. 1857.
A.R.A., Biza, B 4801 no. 42, ing. 16 december 1822 no. 8 B.Z., voorstukken, inv. nr. 369. G.A.U., Notulen van de raad, inv. nr. 67 10.
69) Bijlage bij K.B. 27 januari 1 824 no. 134, inv. nr. 1874.
70) R.A.U., Prov. Arch., Notulen G.S., 13 februari 1824, inv.
nr. 1585. 71) G.A.U., Notulen van de burgemeester, 13 februari
1824, inv. nr. 94'. 72) G.A.U., Notulen van de raad, 16 februari 1824, inv. nr.
67 10. 73) G.A.U., Register van stadspublicatiën, ordonnantiën etc.
bibl. nr. 3413/3415. 74) A.R.A., S.S. K.B. 27 januari no. 134, inv. nr. 1874.
R.A.U., Agenda's van de gouverneur, januari, inv. nr. 117. G.A.U., Notulen van de raad, januari, inv. nr. 67 10. 75) A.R.A., S.S. K.B. 27 januari 1824, bijlage, inv. nr. 1874.
76) A.R.A., Biza, exh. 16 juli 1824 no. 16A B.Z., inv. nr.
963. 77) A.R.A., R. v. St., Notulen 25 mei 1821, 4 juli 1821, inv.
nr. 405; idem 7 en 11 september 1821, inv. nr. 406: 26 en 29 juli, 20 augustus 1822, inv. nr. 410; 12 augustus 1823, inv. nr. 410; 22 september inv. nr. 415; 11, 21 en 24 no- vember 1823, inv. nr. 415; 5 januari 1824, inv. nr. 416. |
|||||||||||
18
|
|||||||||||
Bouvy: De voltooier
Van A.B.M, naar Catharijneconvent
|
||||||||
Interessant is het misschien om vast te stellen, dat in
het aartsbisdom Keulen ongeveer gelijktijdig de ont- wikkeling parallel verloopt. Ook daar een doorzetten- de domprelaat, Mgr. Schnütgen, die „op eigen vuist" begint te verzamelen als daar in de vorige eeuw ker- kelijk kunstbezit op drift begint te geraken. Wanneer de wassende stroom de enkeling in het Keulse te machtig dreigt te worden en hij een beroep op zijn aartsbisdom doet, weet men - in tegenstelling tot Utrecht - de boot af te houden en ... de stad Keulen er weinig gelukkig mee te maken. In Utrecht heeft het aartsbisschoppelijk museum het - vanwege de finan- ciële lasten - wat onderkoelde bestaan van zorgen- kind. Tenslotte is museumbeheer hoogstens een zij- delingse kerkelijke taak. Dient echter gezegd, dat ABM in de Willibrordstad beslist niet stond voor: Al- gemene Ballast Mij. Wel heeft men lang voelen aan- komen, dat te avond of te morgen het roer radicaal om zou moeten. Dat de Bussumse boreling uit 1915 dit karwei zou
moeten klaren, liet zich intussen niet voorspellen. 19
|
||||||||
De fusie is er. Het toverwoord van het derde kwart
van onze eeuw heeft zelfs in de beslotenis van de mu- seumwereld toegeslagen. De direkteur van onder de oude bedeling staat - ambtelijk dan - als de hem niet onbekende heilige Dionysius (kephalophoor) met zijn hoofd voor zich in de handen. De latere historicus, zich over het fusie-verschijnsel
buigend, zal ook hier de vraag stellen: hoe krijgen zij het bij elkaar? Oud-Utrecht behoort in zo'n geval op voorhand wat handreiking te verlenen. Van de christelijk culturele dis bleken boven verwach- ting in de 19e eeuw ten onzent heel wat kruimels over gebleven. Toen Mgr. Van Heukelum het „verza- mel de brokken" (Joh. 6.12) had ter hand genomen en mede-inzamelaars had gevonden, begon men van lieverlee wel wat tegen de twaalf korven aan te kij- ken. De werkers van het eerste en derde uur: Rientjes, Jan Eloy Brom en Timmers leverden het wetenschap- pelijk grondwerk annex fundering, maar onduidelijk bleef hoe de opvolgers het gebouw in de vorm zou- den gieten. |
||||||||
Diens studie Kunstgeschiedenis en Archeologie aan
de Gemeente Universiteit van Amsterdam 1936- 1941 was een goede aanzet. Beter misschien nog het verworven inzicht - geformuleerd door de latere hoogleraar Enklaar - dat kunstgeschiedenis zich ver- houdt tot geschiedenis als kunst- tot echte boter. Volgde derhalve midden in de oorlog in 1942 een doctoraalexamen Vaderlandse-, Algemene en Econo- mische geschiedenis. Om helemaal in de sfeer van het wat bedrukte toekomstig Utrechts werkterrein te komen, moet het directeurschap (1943-1946) van „Onse Lieve Heer op Solder" haast een symbolische uitverkiezing lijken. Maar meer nog moet de voorbe- reiding van het proefschrift „Middeleeuwse beeld- houwkunst in de noordelijke Nederlanden", cum lau- de in 1947 verdedigd, de weg naar het ABM hebben uitgestippeld. Moet de symbiose, welke al vroeg in 1920 werd aan-
gegaan met het Centraal Museum van de stad Utrecht een gezonde bodem zijn voor wetenschappe- lijk gedijen, de beide sterk uitdijende verzamelingen maakten het „Lebensraum" er niet breder - en zoals zulks gemeenlijk gaat - de atmosfeer er niet luchtiger op. Beide moesten uiteindelijk kunnen expanderen, want „wat hadden zij al niet bij elkaar gekregen". Intussen groeide de welvaart tot een milder financieel - en het gezonder denken tot een oecumenischer kli- maat. De tijd werd rijp, dat een sprong gemaakt zou moeten en kunnen worden. De Zacheusfactuur van Bouvy met zijn strategische
keuze van de vijgeboom als uitgangspunt had hem het veld breed doen overzien en van zijn tak af snuif- de hij het goede klimaat. Vermoedelijk vragen nu ook de Dordse vaderen met de grondleggers van de Oud- |
Bisschoppelijke Clerezy zich in hun respectieve rust-
plaatsen af: hoe krijgen zij het bij elkaar: schaap en bok in één hok? Wie de voorlopig schone voleinding van Bouvy's
droom aan de Nieuwe Gracht in ogenschouw neemt en daar bij bedenkt, dat niet alleen de verschillende christelijke denominaties in het gelid moesten wor- den gebracht, maar ook een band tussen hen en de fi- nanciële dragers van het geheel, rijk en gemeente, vraagt zich af: hoe krijgen zij het bij elkaar? Malicieus valt misschien op te merken, dat in de 21e eeuw bij betrokkenen nog wel eens de vraag kan rijzen: hoe krijg je deze handig verstrengelde Gordiaanse knoop weer uit elkaar? Wat intussen onomstotelijk wel vast staat, is, dat, ook
al situeer je een rijksmuseum (dat de cultuurgeschie- denis van het christendom in Nederland moet tonen) in een nog zulk een fraai klooster- en kathedraalcom- plex, de objecten erin niet meer functioneel zijn. Daar- om durf ik aan het slot er even een „gulden wierook- vat" uit te lichten. Niemand beter dan Bouvy weet, dat als in liturgicis een officiant werd bewierookt het niet om diens persoon ging. Als het wierookvat dan nu even wordt gezwaaid gaat het om de werkers van alle uren, maar bijzonder die van het negende uur. Op het terrein van letteren en kunst was men in voor- bije jaren soms gewoon de termen „republiek van de letteren", republiek van de kunst te hanteren. Het stil- le vermoeden nu bestaat bij mij, dat wanneer later de geschiedenis van het „Rijksmuseum Het Catharijne- convent" aan bod komt, Bouvy's initialen DPRA ge- acht zullen worden te staan voor De Re Publica Aurea, de periode Bouvy met het gouden randje. M. P. van Buijtenen
|
|||||||||||
De registers van persoonsnamen in „der
stat dagelix boec ... 1449-1 500 1) |
||||||||||||
In het najaar van 1980 zijn de registers op de per-
soonsnamen die voorkomen in het Raads Dagelijks Boek van de tweede helft der 15e eeuw gereed geko- men. In een eerder verschenen artikel over de activi- teiten van de paleografische werkgroepen bij de Ge- meentelijke Archiefdienst is daar al melding van ge- maakt, maar ik neem niet aan dat ieder lid van Oud- Utrecht van dit verhaal kennis heeft genomen 2). Dat nu aan het verzoek om inzage van de betreffende registers kan worden voldaan is te danken aan de in- zet van enkele tientallen leden van genoemde paleo- grafische werkgroepen, die in de periode 1974-1978 onder mijn leiding de weerbarstige 15e eeuwse tek- sten transcribeerden. De samenstelling van de registers - die ongeveer
20.000 namen van personen 3) bevatten - komt voor 20
|
rekening van mevrouw B. J. M. Koppelman-Geerars
alhier. De registers vormen samen met de transcrip- ties een welkome en nuttige handwijzer om snel de zaken te vinden, waarmee een bepaalde persoon be- moeienis had. Vandaar dat de registers een plaats in de studiezaal van de Archiefdienst hebben gekregen, zodat iedere geïnteresseerde bezoeker de gelegen- heid wordt geboden om historisch onderzoek in de meest ruime zin van het woord te verrichten. Functielijsten van 600 Utrechtse burgers 1441-
1460 Door twee andere Utrechters - mevrouw G. J. den
Daas en de heer J. A. den Daas - zijn zogenaamde functielijsten gemaakt van ongeveer 600 vooraan- staande stadgenoten, die in de periode 1441-1460 |
|||||||||||
liaan: Nyevelt (Nievelt) Henric van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Funktie R.D.i. 1441 - 146O
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broer van Steven van
Nyevelt ï/illamss.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e
■ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1441
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1442
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fin 1443 op de lijst door-
<gestreept en vervangen door (Aernt Oge |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.h
DU
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1443
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1444
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1445
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1446
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1447
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1446
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.S.B. 1449 - 79v - 3/2
borgerschap weergegeven H.D.B. 1449 - 136 v
vermeld als burgemeester |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b/ra
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1449
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1450
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1451
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1452
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sm.
0.0 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1453
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1454
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/burgemeester eerste 3 mnd.
[bij de raden doorgestreept. I en vervangen door Geryt van vBoeme11 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b/ra
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f«br.
1455 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13 mei
1455 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fefcr.
1456 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«pril
1456 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c?kt.
1456 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.S.B.1456 - 154 - 4/8
Djb raad verklaart, dat Henrio bprger is en dat hij zijn botrgerschap niet heeft "verwoont", nooh dat ham dat ontnomen is geweest |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
>/ra
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1457
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1458
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1459
|
80
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1460
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gildebewind even tevoren (in januari 1455) was op-
gesteld en waarin een andere manier van verkiezing van het stadsbestuur werd gedecreteerd. De bedoe- ling was nl. om de macht van de meestal tot het pa- triciaat behorende burgemeesters in te perken door de ambtstermijn tot 3 maanden terug te brengen. Dat dit een bijzonder gevoelige slag voor het gezag van de burgemeesters betekende, spreekt vanzelf. Lang heeft deze toestand niet geduurd. In oktober 1456 werd het stadsbestuur al weer gekozen op de wijze, zoals in de gildebrief van 1341 was voorge- schreven. In de periode mei 1455 - februari 1457 speelt Van
Nyevelt geen rol van betekenis. Het vermoeden be- staat, dat hij de stad vrijwillig had verlaten na het bekkenslag op 15 maart 1455 (te beschouwen als een oproer tegen het gildebewind). Wilde men voor langere tijd buiten de stad wonen, dan was de toe- stemming door de raad een vereiste. Had men die niet, dan kon men zijn burgerschap „verwoenen". Uit de ter beschikking staande gegevens, met name uit de verklaring van de raad, dat Henric burger van de stad was, dat hij zijn burgerschap niet had „ver- woent" en dat het burgerschap hem nimmer op an- dere wijze ontnomen was - blijkt zonneklaar dat ook op een man als Van'Nyevelt de voor andere burgers geldende regels van toepassing waren. Hij was dus nog steeds gewoon burger van de stad en kon zonder bezwaar in 1457 in het stadsbestuur terugkeren. Evenals in 1449 werd hij toen raadsburgemeester. In 1459 tenslotte werd hij - evenals in 1451 - nog een keer schepen. Als zodanig maakte hij deel uit van de stedelijke raad, welk college de vonnissen vast- stelde. De schepenen hadden de taak om de door de raad vastgestelde vonnissen uit te spreken. De uit- voering van de vonnissen berustte bij de gerechtsdie- naren. Samenvattend kan men zonder meer stellen, dat
Henric van Nyevelt in zijn dagen als Grauwertsgezin- de patriciër veel invloed heeft gehad op de gang van zaken in het stadsbestuur. Bij het bestuderen van de functielijsten moet men be-
denken, dat de raadsleden voor een periode van 2 jaar werden gekozen. Wanneer ieder jaar op 2 februa- ri de nieuwe raad werd verkozen, bleef de zittende raad automatisch als „oude" raad in functie. Veel be- langrijke beslissingen werden namelijk genomen door de raad „oudt ende nye". Uit deze toelichting op de functielijst van Henric van
Nyevelt moge blijken, dat voor een onderzoek naar de rol van 600 andere vooraanstaande Utrechters het materiaal voor bestudering gereed ligt. De 600 func- tielijsten vormen een rijke bron van informatie voor de geschiedschrijving van de 15e eeuw. Het is van groot belang dat in enkele jaren tijd moei-
lijk leesbare teksten uit de 15e eeuw binnen het be- reik van belangstellende onderzoekers werden ge- bracht. Dit feit is reden tot grote voldoening, omdat daardoor slecht toegankelijk bronnenmateriaal voor |
|||||||
zitting hadden in het bestuur van de stad en daardoor
een maatschappelijke en vooral politieke rol konden spelen. De gegevens voor dit veelomvattende onder- zoek werden in de eerste plaats gehaald uit het Raads Dagelijks Boek. De lijsten zijn aangevuld met bijzon- derheden uit het Buurspraakboek van de stad 4), waarvan de transcriptie eveneens ter hand genomen en voor de periode 1450-1 500 voltooid werd. Het invullen van de meer dan 600 bladen was vooral
daérom zo nuttig, omdat alleen langs deze weg een goed overzicht kon worden verkregen van de verschil- lende functies, welke in de periode 1441-1460 door één man werden bekleed. Tevens is het mogelijk om zich met behulp van de overzichten een betere indruk van het maatschappelijke en politieke spel van die dagen te vormen. En dat lijkt mij van groot belang. Om dit te bevestigen wordt de functielijst van Henric van Nyevelt onder de loupe genomen. In februari 1443 was hij „ouderman" - wij zouden zeggen be- stuurslid - van het bijlhouwersgilde (zie kolom 1). In totaal waren er 42 „oudermannen", elk van de 21 gil- den hadden twee vertegenwoordigers. Sinds 1304 hadden deze „oudermannen" het recht om de 24 raadsleden te kiezen, die op hun beurt de 12 schepe- nen van de stad mochten kiezen. Zoals blijkt uit de mededelingen in de laatste kolom
van het formulier is de naam van Henric van Nyevelt in de magistraatslijst van 1443 doorgehaald. De doorhaling is naar alle waarschijnlijkheid geen ver- schrijving of iets dergelijks, maar een logisch gevolg van het feit, dat hij uit het zadel gewipt was. Hij werd verbannen en daarom in de stadsraad vervangen door iemand anders. Daarom werd zijn naam geschrapt. De uitwijzing kan verband houden met het verzet van de Grauwerts tegen het zogeheten „morgengeld" (een soort grondbelasting) 5), dat met goedkeuring van de politieke tegenpartij de Lichtenbergers gehe- ven zou worden. De naam van de beide politieke par- tijen herinneren aan de families Grauwert en Lichten- berg, waarvan de leden elkaar over en weer de feite- lijke macht in het stadsbestuur betwistten. Pas in 1449, toen de Grauwerts weer aan de macht
konden komen, brak voor Henric van Nyevelt een nieuwe toekomst aan; hij krijgt zijn burgerschap terug en wordt zelfs tot raadsburgemeester gekozen. Hij was dus één van de 2 burgemeesters van Utrecht: naast de raadsburgemeester kende men ook de sche- penburgemeester. Deze vormden beiden met de twee „overste oudermannen" - die uit de 42 oudermannen gekozen werden - de vier „oversten" van de stad en waren in feite de vier belangrijkste leden van het stadsbestuur. In 1451 wordt Van Nyevelt tot schepen en bagijn-
meester gekozen, twee jaar later is hij een van de twee „overste oudermannen" en in februari 1455 staat hij als raadsburgemeester te boek en wel voor drie maanden (zie aantekening laatste kolom). Dit laatste was mede het gevolg van de nieuwe gilde- brief, die door het opnieuw aan de macht gekomen |
|||||||
22
|
|||||||
het (wetenschappelijk) onderzoek werd ontsloten. Op
deze wijze werd een bijdrage geleverd aan een van de eerste doelstellingen van de archiefwet 1962: het in- ventariseren èn toegankelijk maken van de in de openbare archiefbewaarplaats berustende archieven. Graag wil ik een hommage brengen aan alle mede-
werkers van de paleografische werkgroepen, die in de jaren 1974-1979 aan de transcriptie van het Raads Dagelijks Boek en Buurspraakboek hun krachten heb- ben gegeven. Wanneer er van het „paleografische" front nog meer
belangrijk nieuws te melden valt zal ik de gelegenheid aangrijpen om de lezers van ons maandblad opnieuw te informeren. |
|||||||||||||
Noten:
1) Archief der stad Utrecht, nr. 1 3 (ged.).
2) „Spiegel Historiael", december 1980, jrg. 15, blz. 672-
677. 3) Omdat de registers merendeels per deel werden vervaar-
digd komen namen van dezelfde personen meerdere malen voor. 4) Archief der stad Utrecht I, nr. 16.
5) Het morgengeld wordt al in de 14e eeuw genoemd en
was een belasting die door de stad werd geïnd en ten goede kwam aan de bisschop. |
|||||||||||||
A. Graaf huis
|
|||||||||||||
NOGMAALS RUDOLPHUS TOLLIUS
|
|||||||||||||
Astrologia versatus, sed quum nautis, quadrigis4),
rusticis quibus cum plurimum versabatur multa re- ferret miracula et artes a se perpetratas, vulgo Ma- gus audiebat. Erat certe homo vanissimae elo- quentiae. Dicitur Bruxellis anno 1610 vitam morte commutasse. Edidit anno .. .5) Epitomen Magici prognostici de nova stelle in Asterismo Cassio- paeae anno 1572 visa, ubi se Med. et Mathem. Pol. Regis Sigism. 3. scribit. Vertaling: ,,Te Utrecht of althans in het Stichtse gebo-
ren, medicus en filosoof, zeer bedreven in de astrolo- gie. Omdat hij echter de zeelui, koetsiers en boeren, met wie hij zich het meest placht op te houden, wijs- maakte dat hij vele mirakels en kunststukken had ver- richt, stond hij algemeen bekend als tovenaar. Het was ongetwijfeld een groot zwetser. Men zegt dat hij te Brussel in 1610 het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld. In het jaar... publiceerde hij: Epito- me Magici prognostici de nova stella in Asterismo Cassiopaeae anno 1572 visa, waarin hij zich medicus en mathematicus van de Poolse koning Sigismond III noemt." Uit deze levensschets blijkt mijns inziens nog eens ex-
tra duidelijk dat de door mij voorgestelde identificatie hoogstwaarschijnlijk juist is: Tollius, medicus, homo admodum dicax (Diarium) = Rudolphus Tollius, medi- cus, homo vanissimae eloquentiae (Vita). Deze man werd te Utrecht in 1 597 daags voor Kerstmis wegens lasterpraat gevangen gezet, maar de volgende dag weer vrij gelaten. Volgens het Diarium was hij spaansgezind. Vermoedelijk is Rudolphus het katho- lieke geloof trouw gebleven, hetgeen mede zijn posi- tie aan het hof van de Poolse koning Sigismond III (1587-1632) verklaart. Door deze koning was Polen immers tot een bolwerk van de contrareformatie ge- maakt. Als spaansgezinde heeft hij zich kennelijk in Utrecht niet meer thuisgevoeld; hij is in 1610 te Brus- 23
|
|||||||||||||
De bijdrage van mr. J. W. C. van Campen in het no-
vember-nummer (pp. 131-132) van het Maandblad Oud-Utrecht (1980) geeft mij aanleiding de pen nog eens op te nemen inzake de Tollius-kwestie. Allereerst moet ik opmerken dat de weergave van mijn argumentatie bij Van Campen nogal misleidend is. Het is mijn bedoeling geweest de niet nader be- kende medicus Tollius (1597) uit het Diarium van Bu- chelius te identificeren met behulp van ander materi- aal van dezelfde Buchelius. Wanneer men elders bij Buchelius een medicus Rudolphus Tollius aantreft, dan bevindt men zich met deze persoon - wat de identificatie betreft - op veiliger bodem dan met de chirurgijn Dirck van Toll, die elders bij Buchelius, voor zover mij bekend, niet voorkomt. Deze methode lijkt mij in ieder geval zinvoller dan de door Van Campen zonder enige argumentatie als zeker gepresenteerde identificatie in het Jaarboek Oud-Utrecht 1979 (p. 105). Maar goed, met een „non liquet" heeft de au- teur inmiddels de zaak iets voorzichtiger gesteld. Belangrijker is Van Campens „brokje Van Toll - ge-
nealogie" in het genoemde november-nummer.1) Hieruit blijkt dat er over Rudolphus Tollius maar bitter weinig bekend is: afgezien van de door mij gepubli- ceerde mededeling van Buchelius, slechts twee ver- meldingen in door Antonius Matthaeus (1635-1710) uitgegeven werken, 2) waarop Van Campen door dr. J. Hovy werd geattendeerd. Het is daarom misschien niet onnuttig de onwaardeerlijke Buchelius voor een tweede maal van stal te halen (Ignoscas velim, Arnol- de doctissime, huic inurbanitati meae).*). Deze geeft namelijk de volgende beknopte biografie van Rudolphus Tollius:3) |
|||||||||||||
Rudolphus Tollius
Vltraiectinus vel saltem in eius urbis territorio na-
tus, Medicus et Philosophus, non postremus in |
|||||||||||||
schap, de kunsthistorische methode die aan deze ten-
toonstelling ten grondslag ligt, wordt noch in de edu- catieve begeleiding, noch in de catalogus aandacht besteed. In het aprilnummer van het Maandblad Oud-Utrecht
zullen juist deze aspecten van het onderzoek naar Van Wesels werk belicht worden, in een artikel van Korine Hazelzet. De vraag hierbij is of Adriaen van Wesel inderdaad beschouwd moet worden als „goe- de bekende" en tegelijkertijd als „geïsoleerd feno- meen". Adriaen van Wesel (ca 1417-ca 1490), een Utrechtst
beeldhouwer uit de late middeleeuwen. Tot 1 5 maart in het Rijksmuseum te Amsterdam. Catalogus ƒ30,-. |
||||||||||||||
sel gestorven, in de Spaanse Zuidelijke Nederlanden.
Misschien voelt een ander nog eens de behoefte om de biografie van deze merkwaardige figuur wat meer uit te diepen. Zelf ben ik weliswaar niet uitgeteld, maar wel uitgetold. AlfredM.M. Dekker
Noten: 1) Ik wil hier nog wijzen op Adrianus Toll, medicus (!), aan wie Cas-
par Barlaeus 11584-1648} een elegie (,,Ad Adrïanum Toll, Medi- cum"} opdraagt (Barlaeus, Poemata, Amsterdam 1655, II, p. 161). Het laatste vers „Ista tuus per te numina Rhenus habet" wijst op Lei- den, waar deze medicus werkzaam was (zie: J. F. Foppens, Biblio- theca Belgica, Brussel 1 739,1, p. 2 I). 2) Antonius Matthaeus (ed.), Rerum Amorfortiarum scriptores duo
inediti (Leiden 1693), pp. 59 en 185. De aanduiding op p. 59 door Theodorus Verhoeven (1648) is van belang: ,,D. Rudolphus Tollius, chymicus nobilissimus et Palatini Sandomiriensis in Polonia medi- cus ordinarius", in Van Campens vertaling: ,,zeer vermaard chemicus en officieel arts van het paleis te Sandomier in Polen". Later zal blij- ken dat we misschien beter met alchemist i.p.v. chemicus kunnen vertalen. 3) UB Utrecht, Hs. 838 (7 E 11), fol. 240r (Arnotdus Buchelius, Vi-
tae eruditorum Belgicorum). 4) Lees: quadrigariis.
5) Het jaartal is door Buchelius niet ingevuld. Het boekje moet ver-
schenen zijn na 1 587, het jaar waarin Sigismond III koning van Po- len werd. ") „Vergeef mij, zeer geleerde Arnoldus, deze onwellevendheid."
|
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
zaterdag 28 maart 1981. Onder leiding van C.
A. Baart de la Faille wordt om 13.00 uur een bezoek gebracht aan de Lutherse kerk aan de Hamburgerstraat; om 14.00 uur wordt de Doopsgezinde kerk aan de Oudegracht bezocht o.l.v. drs. U. F. Hylkema. Aan deze excursie kan door maximaal 70 per-
sonen worden deelgenomen. Opgeven bij de Discus, Minrebroederstraat 25, Utrecht, tel. 030-31 50 70. |
||||||||||||||
Adriaen van Wesel
in Amsterdam In 1977 kocht het Amsterdamse Rijksmuseum op
een veiling in Londen een beeldengroep aan, die in stijl erg deed denken aan het werk van de Utrechtse beeldhouwer Adriaen van Wesel (ca 1417-ca 1490). Deze groep, die de ontmoeting der Koningen op weg naar Bethlehem voorstelt, vormt het hoogtepunt op de tentoonstelling Adriaen van Wesel, een Utrechtse beeldhouwer uit de late middeleeuwen. Op deze ten- toonstelling is het tot nu toe achterhaalde werk van deze uitzonderlijk goed bekende beeldhouwer bijeen- gebracht en te zien samen met werk van zijn anonie- me plaats- en tijdgenoten. De bezoeker krijgt zo de gelegenheid om de verschillende beeldhouwwerken niet alleen om hun afzonderlijke kwaliteiten te be- wonderen, maar ze ook wat stijl betreft met elkaar te vergelijken. Hij kan zich daarbij afvragen waarom het ene stuk nu aan Van Wesel wordt toegeschreven en het andere aan zijn school, aan een navolger of zo- maar „Utrechts" wordt genoemd. Waarom is deze beeldhouwer zo uitzonderlijk goed bekend, maar wordt zijn werk tegelijkertijd een „geïsoleerd feno- meen" genoemd? Het lijkt echter niet de opzet van de samenstellers van
de tentoonstelling geweest te zijn deze vanzelfspre- kende vragen te beantwoorden. De bezoeker krijgt op de tentoonstelling wel historische informatie over het 15de eeuwse Utrecht, biografische informatie over Van Wesel, technische informatie over werktuigen van middeleeuwse beeldhouwers en over houtonder- zoek, en iconografische informatie over de voorstel- ling van de beelden, maar niet over het hoe en waar- om van de toeschrijvingen. Aan stijlkritiek en kenner- 24
|
||||||||||||||
maandblad oud utrecht
|
||||||||||||||
54e jaargang - nummer 2 -februari 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87,
3621 NG Breukelen, tel. (03462)-23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum,
Agnietenstraat 1, 3512 XA Utrecht, tel. (0301-31 55 41. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (O3OI-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (030I-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 48, 3571 NH Utrecht, tel. (030)-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
|
||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||
kapellen en het dakkruis van de kerk. Van de Nico-
laïkerk wordt de bouwgeschiedenis opgenomen die weer rijk geïllustreerd is. Dit stuk is ook te vinden in Symposion 1978 Utrecht. De derde bijdrage van de restauratie-adviseur Th. Haakma Wagenaar handelt over de pijlers en de daktoren van de Janskerk. De zoon van de architect, de fresco-restaurator W. Haak- ma Wagenaar, schrijft over „De restauratie van het schilderwerk op het laat-romaanse gewelf in de Klaaskerk". Tenslotte levert L. H. Boot een dertig pa- gina's grote verhandeling over „De middeleeuwse kapconstructie van de Nicolaïkerk te Utrecht". Ook deze bijdrage is voorzien van verklarende tekeningen en foto's. Het verslag is te verkrijgen bij het bureau van de Ne-
derlands Hervormde Kerkvoogdij, Bernadottelaan voor ƒ 10,— (excl. portokosten). Van de Historische Kring Nieuwegein ontving de re-
daktie de Archeologische Kroniek over 1979. Nauw- gezet wordt er verslag uitgebracht van alle keren dat de archeologische werkgroep aan de slag ging. Een volgend verslag zou mijns inziens aan leesbaarheid winnen als niet de chronologie ordeningsprincipe zou zijn, maar de lijst van vindplaatsen. |
||||||||||
Uit de tijdschriften
Graag nam ik weer een aantal tijdschriften dat de re-
daktie kreeg toegezonden, door. Artikelen die van be- lang kunnen zijn voor her. die in de geschiedenis van stad en provincie Utrecht geïnteresseerd zijn, laat ik de revue passeren. In het Bulletin van de Van de Poll-Stichting voor de
Zeister geschiedenis 10(1 980), 1, vinden we het ver- slag van de Van de Poll-Stichting en een artikel van ds. P. Kuijper over enkele topografische problemen in de omgeving van de oude Bunnikse Kerkweg te Zeist. In het tweede nummer van deze jaargang besteedt mr. dr. V. A. M. van der Burg aandacht aan de wasserij Burger te Zeist. De restauratie van de Utrechtse Mieropscameren aan
de Springweg, de Bruntenhof aan het Lepelenburg en de Pallaescameren aan de Agnietenstraat is het on- derwerp van een kort en informatief artikel van W. Thoomes in Heemschut 57 (1980), 6, p. 116-117. Eveneens komen de Mieropscameren ter sprake in Nieuwsbrief 25 (1980) van het Utrechts Monumen- ten Fonds. In Heemschut 57 (1980), 1 1/12, wordt de aandacht gevestigd op het architectuuronderzoek dat het gemeentebestuur van Baarn heeft doen verrichten naar de m.n. 19de en 20ste eeuwse bouwkunst in deze gemeente. Sinds 1 973 was er geen jaarverslag meer verschenen
van de gemeentelijke monumentencommissie van de stad Utrecht. Thans wordt deze schade ingehaald door het overleggen van het verslag over de jaren 1974-1978. Hoe druk een commissie als deze het ook mag hebben, verslaggeving is zinvol en noodza- kelijk voor het nageslacht! Het is een goede gedachte geweest dat de commissie
onder hoofdstuk 6 een van de vele aktuele kwesties waarmee de stad geconfronteerd wordt, in een be- knopt artikel naar voren brengt. Gekozen is voor de neo-gotiek in Utrecht. In de kolommen van dit tijd- schrift is al eerder op een gericht beleid ten aanzien van de neogotische architectuur in Utrecht aange- drongen. Zolang hieromtrent eigenlijk niets werkelijk goed geregeld is, moet deze zaak telkens naar voren worden gehaald en benadrukt worden. De aanbeve- ling van de gemeentelijke monumentencommissie mag zich onderlijnd weten door de Vereniging Oud- Utrecht. Met een bundel dikker dan ooit tevoren (143 pagi-
na's) wordt voor de vijfde maal verslag uitgebracht over de Restauratie van de vijf hervormde kerken in de binnenstad van Utrecht. Het verslag bestrijkt de ja- ren 1977 en 1 978. Na een zakelijk gedeelte is weder- om gezorgd voor een bouwhistorische begeleiding. Deze begint met de Domkerk en behandelt de schip- |
||||||||||
De goede beschouwers van de adresbandjes
om de Maandbladen zullen wellicht bemerkt hebben dat, ongeveer gelijktijdig met de invoe- ring van de postcode, de wijze van adressering is gewijzigd. Bij dat nieuwe systeem gaat de achternaam
vooraf uan de eventuele titel(s) en de voorlet- ters. Bovendien worden, in de gevallen waar de geadresseerde meer dan twee voorletters pleegt te bezigen, slechts de eerste twee voor- letters vermeld. Wij vragen er van de leden, die meer dan twee
voorletters (kunnen) voeren, begrip voor, dat de toename van het ledental van onze Vereni- ging ons genoopt heeft tot het gebruikmaken van automatisering van de adressering van de Maandbladen, hetgeen de bovengenoemde onvolledigheid van een aantal adresseringen met zich brengt. De volledige vermelding van straatnaam, postcode en woonplaats maakt immers toch een juiste bestelling mogelijk. |
||||||||||
25
|
||||||||||
In het kwartaalblad van dezelfde vereniging (jrg. 2
(1 980), 2) wordt aandacht besteed aan de Rijnhuizer- brug. Deze verbinding over de Vaartse Rijn die dateert uit 1884, loopt kans gesloopt te worden. In nummer 3 van deze jaargang schrijft G. de Waard over „De stoomsteenfabriek „De Lek", die kalkzand- steen produceerde. P. Daalhuizen levert een bijdrage over „Keizer Napoleon in Jutphaas en Vreeswijk". Na- poleons tocht van Vreeswijk naar Utrecht over de zeer bemodderde weg leidde er toe, dat de keizer de weg onderdeel van de „Route de Ire classe" verklaarde. In 1812 wordt met de bestratingswerkzaamheden be- gonnen. Aandacht aan de Vrouwjuttenhof in Utrecht wordt be-
steed in Monumenten 1 (1980), 5, p. 47-53. Dit num- mer van het nog jonge tijdschrift handelt vooral over nieuw in oude omgeving. De afdeling Voorlichting van de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg bracht weer twee rijk geïllustreerde vouwbladen uit, die o.a. geschikt zijn als scriptiemate- riaal. Het een is getiteld „Historisch straatmeubilair" en gaat over pompen, lantaarns, hekken, stoepen, enz. Het andere heet „Monumentenzorg in kleur en schilderijen". Behang-, plafond- en muurschildering, de kleur van gevels, enz. zijn op dit vouwblad onder- werp van gesprek. C.S.
|
||||||||
(W. A. G. Perks e.aj. De Utrechtse brandweer en het
brand weren in Utrecht, Zaltbommel, Europese Biblio- theek 1980, prijs f 19,75. Zoals zo vaak het geval is bij nieuwe uitgaven van de
Europese Bibliotheek heb ik direct de neiging te den- ken: „weer zon nostalgisch boekje zonder enige bronvermelding, matig van inhoud, matig van lay- out". Voor bovengenoemd boekje gaat dit gelukkig nog niet helemaal op. Het in de koptitel vermelde ge- deelte „De Utrechtse brandweer" is, hoe kan het ook anders want het betreft onze eigen tijd, informatief en helder geschreven door een anonymus. Je krijgt een goede indruk van het tegenwoordig reilen, zeilen en blussen van de Utrechtse brandpreventen. Voor het eerste en grootste gedeelte van deze publi- catie - „het brand weren" - schreef W. A. G. Perks de tekst. Het zijn waarschijnlijk de resultaten van zijn al jarenlang onvermoeibaar verzamelen van archiefstuk- ken, die met bepaalde thema's verband houden. Zijn „Utrechtse molens",,,Gemeentereiniging" en het (nog) niet gepubliceerde „Begraven" zijn hiervan voorbeelden. Burgemeester Vonhoff prees zich geluk- kig dat de auteur bereid was de geschiedenis van Utrechts brandweer te schrijven. Maar ik kan onmo- gelijk geschiedschrijving in het boekje terugvinden. Het zijn veel meer navertelde archiefsprokkelingen, die min of meer met het brandwezen verband hou- den. Ze zijn in bepaalde tijdsperioden ingedeeld en eventjes van kopjes voorzien, die lang niet altijd de in- houd van het gesprokkelde dekken. Soms gaat zo'n hoofdstukje over in een volmaakt ander thema, waar- door de samenhang geheel verloren gaat. Perks ge- bruikt soms woorden, die de gemiddelde lezer wel zullen ontgaan. Wat zijn bijvoorbeeld lampetten, tijn- meesters, houtschilden of kimhoepen? Bijzonder jammer is het dat het boekje geen bronver- meldingen geeft. Het materiaal is daardoor eigenlijk nog even ontoegankelijk als voorheen. Mochten au- teurs hun uitgevers, zoals De Europese in Zaltbommel of Kruseman in Den Haag (ik denk aan de Van Hul- zenreeks), maar eens overtuigen van het nut van no- ten en bronvermeldingen in dit soort publicaties. Of zijn die auteurs er misschien zelf tegen? Het illustratiemateriaal in de „Utrechtse Brandweer" is recht voor zijn raap op de bladzijde gezet, maar meestal onvoldoende gedocumenteerd en beschre- ven en wat eenzijdig uitgekozen. Zo zijn de brandweerspullen in het Centraal Museum al helemaal buiten beschouwing gebleven. Er zijn er daar nogal wat. Een blik in de ongeëvenaard gedetail- leerde en systematische catalogus van het Historisch Museum der Stad had al zeven aardige objecten ter illustratie opgeleverd, die elk hun eigen aardige ver- haal te vertellen hadden. En in Hellevoetsluis zal het Brandweermuseum nog wel veel meer Utrechts ma- teriaal bewaren. Hopelijk dus tot het volgende brandweerboek. D. P. S.
(vervolg op pag. 82)
|
||||||||
A. van Hulzen, Het Domplein Utrecht. Vreeland, uitge-
verij Vreeland, 1980. Trajectum-reeks no. 1. 52 p., met UI., prijs: f 7,50. Een goed idee van uitgever en auteur, deze geplande
reeks boekjes over één plek in de stad. Op stapel staan voorlopig nog: het Vredenburg en de Neude. Hier ligt dus het Domplein voor ons. In een zestal kor- te hoofdstukjes worden grepen uit de geschiedenis gepresenteerd die eigenlijk veel meer opleveren dan wat detailgegevens uitsluitend over deze plek: wie aandachtig leest heeft eigenlijk een overzicht van de vaderlandse geschiedenis voor zich. Mede ter accen- tuering daarvan staan telkens korte jaartallenlijstjes aan het slot van elk hoofdstuk, dat op die manier ook nog eens wordt samengevat. Een aantal plattegron- den, telkens op de goede plaats, maken het verhaal aanschouwelijk, net als de andere goed gekozen en steeds helder toegelichte illustraties. Wat ik me heb afgevraagd is, waarom in het verhaal de eindgrens ligt bij 1949, de onthulling van het ver- zetsmonument. Bij de foto op p. 45 wordt een auto- vrij Domplein getoond: zou dat niet een vermelding in de tekst hebben verdiend? En de bezettingen van het Akademiegebouw vanaf het eind van de jaren zestig? Een relaas van het 300-jarig herdenkingsfeest van de Unie van Utrecht (p. 44) zou zinvol aangevuld zijn met de feesten van 1979 en de onthulling van de plaquet- te op het voetstuk van het honderd jaar tevoren opge- richte standbeeld van Jan van Nassau, op 19 januari 1979. v.S.
26
|
||||||||
ARCHEOLOGISCHE KRONIEK VAN DE
GEMEENTE UTRECHT OVER 1 978 - 1 979 - 1 980 |
|||||||||
Inleiding
Met het verschijnen van de Kroniek over de jaren 1978-1979-1980 is de achterstand verdwenen die in deze
vorm van verslaggeving bestond. Er kunnen van nu af aan werkelijke jaarkronieken verwacht worden. De reden voor de versnelde inhaalmanoeuvre - drie jaar in plaats van twee jaar in één Kroniek - lag ook daarom voor de hand omdat de langdurige opgravingen aan de Jan Meijenstraat e.o. niet alleen vier maanden van 1979 besloe- gen, maar ook het hele jaar 1980; het zou moeilijk geweest zijn de verslaggeving daarover op 1 januari 1980 te onderbreken. Het zelfde geldt - mutatis mutandis - voor de opgravingen op het terrein van het Hoofdbureau van Politie aan het Paardeveld, voor het onderzoek aan de Nieuwe Daalstraat (St. Jobs Gasthuis) en dat aan Spring- weg 1 10-130 (Myropskameren). Het onderzoek bij het Politiebureau zal in het voorjaar van 1981 voortgezet worden. Veel vragen wachten daar nog op een antwoord, zodat het beter is met de rapportage daarover te wachten tot de Kroniek van 1981. Wel wordt hier een vooronderzoekje uit 1979 behandeld. De opgravingen van de skeletten van het St. Jobsgasthuis liep weliswaar nog twee weken in januari 1 981 door, maar het wordt hier in zijn geheel in het kort vermeld. Ook bij het verslag van het zeer belangwekkende en minu- tieus uitgevoerde onderzoek aan de Myropskameren worden resultaten uit januari 1981 betrokken, omdat dan een betere (tijdelijke) afronding verkregen wordt. Een nieuw en naar wij hopen blijvend verschijnsel is het voorkomen van bijdragen van diverse auteurs in deze
Kroniek, waarbij de eindverantwoordelijkheid overigens bij de gemeentelijk archeoloog blijft berusten waar het gemeentelijke opgravingen betreft. Naast de al langer plaats vindende onderzoekingen in enkele kerken in sa- menwerking met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, komen nu een aantal andere opgravingen voor die met andere instellingen zijn uitgevoerd. Het betreft hier het onderzoek in de rioolsleuf door een deel van Achter St Pieter dat onder directie en deels met financiële middelen van het Archeologisch Instituut van de Rijksuniver- siteit Utrecht is uitgevoerd. Het is te hopen dat deze vorm van samenwerking nog vaker kan voorkomen. Aan dit zelfde onderzoek was nog iets bijzonders. Voor het eerst was het mogelijk vóór het leggen van de riool- buizen uit de waarnemingen te verrichten. De afdeling R en W van de ROVU en de aannemer mogen voor hun welwillende medewerking zeer bedankt worden. Ook bij andere rioleringswerken (bv aan de Nieuwe Kade en de Gruttersdijk) was de samenwerking met R en W en aannemer uiterst pleziering en vruchtbaar. Hetzelfde geldt eveneens voor de medewerking die van andere afdelingen en diensten van de ROVU (bv Wegen en Bestratingen, Bodemmechanica en - last but not least - Bouwkunde) werd ondervonden. Het onderzoek aan de Myropskame- ren aan de Springweg werd in opdracht uitgevoerd door de heer B. J. M. Klück, medewerker van het Utrechts Monumenten Fonds, dat de panden restaureert. Zijn nauwkeurig verslag in deze Kroniek weerspiegelt de kwali- teit van zijn werk. drs. T. J. Hoekstra
|
|||||||||
Personele zaken
De heer L N. Nissink vertrok in de verslagperiode. De
heer H. Minnebo was van 1 november 1978 tot juni 1979 via het Werkverband voor Hoofdarbeiders voor het verrichten van administratieve bezigheden aange- steld; hij keerde naar het bedrijfsleven terug. Vanaf juni 1979 is via datzelfde Werkverband de heer A. A. van Berkel als tekenaar/veldtechnicus aan de sterkte toegevoegd. Hij heeft zich in bijzonder korte tijd het archeologenwerk eigen gemaakt. In verband met de enorme omvang en de te verwach- ten lange duur van de opgravingen aan de Jan Meij- enstraat e.o. is vanaf 20 augustus 1979 de heer H. L. de Groot, doctoraal student aan het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam, aangesteld als dagelijks leider van dit onderzoek. Het is daarom dat hij het verslag ervan in deze Kroniek voor zijn rekening heeft genomen. |
|||||||||
Hoewel het volstrekt ondoenlijk is iedereen hier op te
noemen die zich - al dan niet betaald - verdienstelijk gemaakt heeft voor de archeologie in Utrecht, moe- ten er toch weer wat uitzonderingen gemaakt wor- den. De gebroeders A. en W. Hak (resp. kraanmachi- nist en grondwerker bij de firma Jos v. d. Linden b.v.) zijn na anderhalf jaar archeologisch graven eigenlijk niet meer uit ons midden weg te denken. Datzelfde geldt al helemaal voor de heer H. W. Scherpenhuy- zen, begenadigd restaurateur van aardewerk, soepko- ker en aanvoerder/instructeur van de nog immer flo- rerende groep schervenplakkers. Amateurs, studenten, stagiaires zijn volstrekt onont- beerlijk voor het functioneren van een opgraving of de verwerking van de gegevens daarvan. Het is dan ook verheugend dat een aantal studenten Utrechtse (op- gravings)onderwerpen gekozen heeft voor (doctoraal- ) scripties (bv over de rivier-problematiek in het noor- 27
|
|||||||||
19
|
||||||
100 200 300 400 500
|
||||||
Afb. 1 Overzichtskaart van de Utrechtse binnenstad en de Bemuurde Weerd. De cijfers verwijzen naar de ge-
nummerde beschrijving van het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming. 28
|
||||||
den van de stad, de middeleeuwse versterkingen van
Utrecht, de stenen huizen van de opgraving aan de Jan Meijenstraat e.o.). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publicatie m.b.t. onderzoekingen uit vorige kronieken:
Annemie Kersten: Honden en katten in Utrecht. Middeleeuwen en subrecent. Doctoraal studie Biolo- gisch-Archeologisch Instituut R.U. Groningen 1978. Gebruikte afkortingen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tentoonstellingen
Het tonen van de gevonden voorwerpen - liefst in hun
samenhang met de resultaten van de opgraving waarbij ze gevonden zijn - is een noodzakelijke maar tijdrovende verplichting t.o.v. het belangstellende pu- bliek. In de verslagperiode werden de volgende - al dan niet permanente - exposities ingericht. In de zomer van 1978 en van 1979 werden de vitri- nes in het restaurant van de HEMA aan de Oude Gracht gevuld met vondsten afkomstig uit de opgra- vingen die aldaar in de winter van 1976/77 gedaan werden. Tijdens het Congres van Nederlandse Archeologen
„Reuvensdagen", dat in 1978 in Utrecht werd gehou- den, was de vitrine aan de ingang van de Historische Afdeling van het Centraal Museum ingericht met mis- baksels afkomstig van het terrein aan de Kaatstraat. Daarna werden er misbaksels van de pottenbakkerij aan de Hogelanden ingezet ter gelegenheid van de verschijning van de publicatie daarover: „Pottersvu- ren langs de Vecht". Een andere tijdelijke opstelling in het Centraal Museum is die in de hal van het gebouw: drie vitrines met voorwerpen en een aantal schotten met foto's en een doorsnedetekening van de opgra- ving aan de Jan Meijenstraat e.o. Naast de min of meer permanente tentoonstelling van archeologica in de Historische Afdeling van het Centraal Museum, zijn nu ook permanente exposities te zien in het Rijksmuseum Het Catharijne Convent (over de geschiedenis van het gebouwen-complex en de vondsten die daar gedaan zijn), in de kantine van de Dr. Henri van der Hoevenkliniek (misbaksels uit de pottenbakkersoven die onder dat gebouw geweest is) en in het Informatie Centrum Utrecht in het Muziek- centrum Vredenburg (vondsten van de opgravingen uit 1976). Bij de tentoonstelling ter gelegenheid van de opening van het Muziekcentrum in januari 1978 was ook een archeologische vitrine. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RDMZ Rijksdienst voor de Monumenten-
zorg Zeist
ROVU Ruimtelijke Ordening,
Openbare Werken,
Volkshuisvesting, Utrecht RU Rijksuniversiteit
R en W Riolering en Waterhuishouding
TA Topografische Atlas
Tek Tekening
JeTimmerwerf De Timmerwerf. Personeelsorgaan
van de Dienstenstructuur ROVU |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoekingen, vondsten en publica-
ties. Deze rubriek is alfabetisch gerangschikt op straatna-
men. De nummering verwijst naar de kaart van afb. 1. Alle vondsten bevinden zich - indien niet anders ver- meld - in het Provinciaal en Gemeentelijk Depot, Voe- tiusstraat 2 te Utrecht. Behalve indien anders vermeld zijn alle foto's ge-
maakt door de fotografen van de Fotodienst van de Gemeente Utrecht, wier vakmanschap en beschik- baarheid te allen tijde en onder soms moeilijke om- standigheden niet genoeg te prijzen is. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Achter St Pieter (riolering). Scherf van een
versierde kom van terra sigil/ata Drag. 30. Ca 60-80 na Chr. Foto: Archeologisch Instituut RU Utrecht. 29
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Achter St Pieter 8. Situatie van de resten van de traptorenfundering in het complex Achter St Pieter 8-
10-12. Opm. J. Geleyns, H. Karssemeijer en Z. Leijen. Tek. Z. Leijen. Met dikke lijnen is de grens aangegeven van de bouwblokken waarbij de traptoren gehoord heeft. De onderbroken lijn geeft de niet duidelijke verbinding tus- sen de twee blokken aan. |
|||||||||
se bewoning in de nabijheid van het castellum. De
opzichter en de aannemer van het werk verleenden daarbij hun zeer gewaardeerde medewerking. Onder de verstoorde bovengrond bevond zich een
puinlaag met veel Romeins schervenmateriaal (mo- gelijk de afbraaklaag van ca 260?). In de kleilaag |
|||||||||
1. Achter St Pieter (riolering)
Tijdens rioleringswerkzaamheden aan het Achter St
Pieter in het deel tussen de Voetiusstraat en de Paus- dam, kon van 11 augustus tot 4 september 1980 vóór het leggen van de buizen op - uiteraard - beperk- te schaal onderzoek gedaan worden naar de Romein- |
|||||||||
Afb. 4 Achter St Pieter
8. Overzicht van de fun dering van de traptoren gezien naar het zuidwes- ten. Links het zuidelijk blok van het L-vormige huis, onder de aanzet van het oostelijk deel. Het rechthoekig gedeelte aan de westzijde van de traptoren vormt de toe- gang tot een kelder of sousterrain. Rechts van de traptoren: kelders uit later tijd. |
|||||||||
ingesteld naar de aanwezigheid van een traptoren die
behoord zou hebben bij een L-vormig huis, dat eens een kanunnikenhuis van St Pieter geweest is. Door reeds in gang zijnde bouwactiviteiten kon slechts dat deel onderzocht worden waarvan aangenomen werd dat het vernietigd zou worden. Dat deel had al zeer sterk geleden onder talloze voorgaande verbouwin- gen uit deze eeuw. Niettemin kwamen er onmisken- bare restanten van een traptoren tevoorschijn (afb 3 en 4), gemetseld in baksteen van 30 x 14 x 6,5 cm, 10 lagen 78 cm. De resten van de binnenopbouw wa- ren zeer gehavend (afb 5), maar er kon in ieder geval vastgesteld worden dat er vanuit het trappenhuis een doorgang op kelderniveau geweest moet zijn naar de kelders of sousterrains van de beide vleugels. Naar de oostelijke vleugel ging ook een doorgang op de bega- ne grond (afb 5). Resten van kelders aan de buitenzijde van de trapto-
ren werden, voor zover mogelijk, onderzocht en gedo- cumenteerd. T.z.t zullen deze gegevens en die van de traptoren geïntegreerd worden in het bouwhistorisch verslag. |
|||||||||||||
f mi
|
|||||||||||||
. 5 Achter St Pieter 8. Interieur van de traptoren
ien naar het oosten. Op de voorgrond de resten
de trap. Daarachter de resten van een deur wasr-
de sponning nog zichtbaar is. Rechtsachter dicht-
ette doorgangen op beganegrond- en kelderni-
|
|||||||||||||
ronder werden slechts enkele scherven gevonden,
/enige laag (of lagen, gescheiden door kleilaagjes) onder bevatte materiaal uit de tweede helft van e eeuw en het begin van de 2e eeuw (afb. 2). Van Romeinse weg in de richting van Vechten werden n sporen gevonden, mogelijk was het terrein hier rassig. et begin van de zuidelijke helft van de straat wer-
op 86 cm +NAP bewoningssporen gevonden in -leilaag onder de venige laag. Deze bestonden uit tweetal standgreppels met vierkante palen, de lopend in NO-ZW richting, de andere ZO-NW, on- eer dezelfde richting als de sporen gevonden bij opgraving bij het voormalige gebouw van De Ne- andsche Bank N.V. (nu behorend bij het Provin- iuis); zie Vollgraff et.al., pi III. de volgende sleuven werden N-Z lopende palissa-
iringen aangetroffen, een enkele maal ook O-W lo- 'nde palenrijen, waarschijnlijk perceelsscheidingen. laas waren de vondsten zó gering, dat een goede jtering van de bouwsporen niet mogelijk was. ' hoogte van Paushuize werd onder de gesloopte •s eeuwse slokop op 98 cm + NAP nog ca 30 cm ■jetroffen van een eikenhouten tonput, geschoord 4 palen. Hierin bevond zich veel Romeins scher- nateriaal uit de tweede helft van de 1e eeuw en >egin van de 2e eeuw, o.a. terra sigillata Drag 27, 29, geverfd aardewerk Stuart IB, 2 en 16, glad- lig Stuart 137, ruwwandig Stuart 211, een bron- mengseltje, een wervel en een hoornpit van een ".. W. Vollgraff, G. van Hoorn, J. H. Jongkees:
graving ten Oosten van het Domplein te Utrecht, -idelingen van de Koninklijke Nederlandse Aka- ie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieu- Reeks, dl. 9, nr. 7. Amsterdam 1946. Dr. C. Isings
Achter St Pieter 8
'ens renovatiewerkzaamheden aan de panden
ter St Pieter 8, 10 en 12 werd in het kader van bouwhistorisch onderzoek een klein onderzoekje |
|||||||||||||
3. Dirck van Zuylenstraat
Bij het vernieuwen van het riool in de Dirck van Zuy-
lenstraat in maart 1979 werd een aantal waarnemin- gen en vondsten gedaan. Door de snel inbressende wanden van de sleuf konden alleen in het uiterste noorden enige korte profielen geschetst en beschre- ven worden (afb 6, 6). Op ca 0 NAP werd in het meest zuidelijke profiel za-
velige grond aangetroffen. Daarop lag een schone, grijze kleilaag die van noord naar zuid afhelde. In het meest noordelijke profiel bevond zich op deze klei een humeuze laag met 12e eeuws materiaal, terwijl er in het middelste profiel een kuil ingegraven was, waar- uit scherven uit dezelfde periode geborgen werden. In het zuidelijke profiel, waar de kleilaag veel dunner was, rustte er een gelige, wat drogere kleilaag op, die vermoedelijk door mensenhanden was opgebracht. Uit deze laag kwamen geen vondsten, maar wel uit een kuil die erin gegraven was: wederom daterend uit de 12e eeuw. Samenvattend lijkt het erop dat er zich in de Dirck van Zuylenstraat een van noord naar zuid afhellende kleilaag bevindt, waarop een ophogings- laag met kuilen daarin. Het is echter raadzaam uit deze schaarse waarnemingen geen vergaande con- clusies te trekken. Die kunnen beter wachten tot het onderzoek op het terrein van het Hoofdbureau van Politie afgesloten is (Zie evenwel in deze Kroniek on- der Waterstraat). Een concentratie van vermoedelijk drie tonputten (afb
6, 4) vormt na de kuilen met 12e eeuws materiaal het eerste teken van menselijke activiteit. De inhoud van de enige put die geleegd kon worden was nogal ge- varieerd wat de datering betreft: van pingsdorfaarde- werk uit de 12e eeuw tot siegburgs steengoed uit het midden van de 14e eeuw. |
|||||||||||||
31
|
|||||||||||||
Afb. 7 Dirck van Zuylenstraat. Ovenkachel van rood
aardewerk met inwendig loodglazuur. Hoogte 18,5 cm. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||
volgens de kadastrale minuut van ca 1821 zestien
(afb 6, 2). De andere hebben elders op het terrein ge- staan, o.a. op de hoek van de Bergstraat en westzijde van de Dirck van Zuylenstraat, waar vermoedelijke het „groot huijs op den Noordhoek van de Bergstraat en Zuilensteeg" (genoemd in 1520), in kameren is opgedeeld (afb 6, 7). Aan de oostrand van de rioolsleuf zijn over enige af-
stand muren van deze godskameren waargenomen (afb 6, 3). Daarbij bleek dat die kameren niet geheel nieuw gebouwd zijn, maar dat gedeeltelijk gebruik gemaakt is van reeds bestaande, grotere gebouwen. Aan het zuideinde van het waargenomen stuk front- muur bleek dat dat 90 cm dik was en op 60 cm onder straatniveau op een stevige puinlaag gefundeerd was. Als steenformaat kwam 30 x 1 5 x 7 cm veel voor, maar in de fundering werd nogal wat secundair ver- werkte steen aangetroffen. Verder wijst de ongelijk- heid in de afmetingen van de huisjes, zoals ze op de kadastrale minuut voorkomen (afb 6, 3), ook op ge- bruikmaking van bestaande gebouwen (vgl. in deze Kroniek onder Springweg 1 10-130, waar bij de My- ropskameren zich een gelijksoortig verschijnsel voor- doet). Zeker uit een groot huis afkomstig is het voorwerp
van rood aardewerk dat voorkomt op afb 7. Het is een zgn ovenkachel of verwarmingspot, dat wil zeggen een hol aardewerken pot zonder pootjes die met een aantal van zijn soortgenoten in een muur tussen twee vertrekken ingemetseld werd. Aan de dichte kant |
||||||||||
Afb. 6 Dirck van Zuytenstraat. Situatietekening. Tek.
T. J. Hoekstra. 1: bestaande bebouwing (1979). 2: bebouwing van de westzijde van de straat naar het kadastrale minuutplan van ca 1821. 3: bij het onder- zoek waargenomen muren. 4: tonput en plaats van tonput. 5: stenen waterput. 6: plaats van beschreven of geschetste profielen. 7: plaats van het grote huis van Dirck van Zuylen. |
||||||||||
In de vroege 16e eeuw is het terrein van de Dirck van
Zuylenstraat in het bezit van de familie Van Zuylen. In 1520 wordt Gijsbert van Zuylen van de Haer als eige- naar van percelen en huizen aldaar vermeld. In 1 545 bezit Steven van Zuylen de hele westzijde die hij in dat jaar aan zijn broeder Jan overdraagt. Jan's zoon, Dirck van Zuylen, die kanunnik van St Pieter is, erft deze eigendommen van zijn vader, waarna hij er in 1591 negenentwintig godskameren (vrijwoningen) sticht. Langs de Dirck van Zuylenstraat zelf staan er 32
|
||||||||||
werd gestookt, de open kant, die in dit geval geheel
geglazuurd is, straalde de warmte in het andere ver- trek uit. Aan de hand van de begeleidende vondsten moet deze verwarmingspot in de 14e eeuw geda- teerd worden. Een vergelijkbaar exemplaar in ge- smoord aardewerk is gevonden in het schervenpakket aan de Kaatstraat. Tenslotte werd geheel aan het zuid-einde van de ri-
oolsleuf een kleine waterput (afb 6, 5) geleegd, die met 16e eeuws materiaal volgestort was, dat echter nogal afwijkend van samenstelling was. Het meest opvallend was een grote hoeveelheid scherven van soms versierd vensterglas (afb 8) een enkele maal nog met de bijbehorende loodstrippen. Het is verlei- delijk te denken dat dit glas afkomstig is uit het grote huis van Dirck van Zuylen op de hoek van de Berg- straat (afb 6, 7) en in de put geworpen is bij de ver- bouwing tot godskameren na zijn dood in 1 593. De overige vondsten uit de put duiden overigens eer- der op de activiteiten van een handwerksman: 21 stuks messen en mesheften (afb 9) en 1 1 slijpsteen- tjes (afb 10). Drie mesheften waren van hertshoorn gemaakt en daar er ook onbewerkt hertshoorn in de put gevonden is, lijkt het mogelijk dat het afval af- komstig is van een mes(heften)maker. Ook uit een aantal halfbewerkte houtjes uit de put zouden gemakkelijk houten mesheften gemaakt kun- |
|||||||||||
Afb. 9 Dirck van Zuvlenstraat. Achttien fragmenten
van messen. Foto: F. Kneefel. |
|||||||||||
Afb. 10 Dirck van Zuvlenstraat. Elf slijpsteentjes.
Foto: F. Kneefel. |
|||||||||||
nen worden. Het kleine vuurklokje van afb 1 1 heeft
eerder te maken met een klein industrieel vuurtje dan met een haardvuur. Twee stukjes Rijnsteen, waarvan één fraai geslepen, en dertien brokjes vuursteen ko- men gewoonlijk niet onder normaal huisafval voor. Fragmenten van kookpotten zijn in dit vondstcomplex schaars, maar daarentegen komen er wel in voor: vier kommetjes van roodbakkende klei en drie van witbak- kende klei (afb 12). Eigenaardig is het steengoed- kruikje midden achter op afb 12 dat in Keulen ge- maakt is: de hals is er zorgvuldig afgehaald en de dan ontstane rand netjes bijgeslepen, zodat een 9 cm hoog potje overbleef. Een paar loden kogeltjes, een koperen blakertje, een dobbelsteen, een hertshoornen priem, een schietloodje, een glazen kraal en een paar gespjes maken het gezelschap van vondsten nog bonter. 4. Domplein (Domkerk)
Tijdens werkzaamheden bij de restauratie van het
zuidoost portaal van de Domkerk in oktober 1978 kwam een zeer zware fundering van tuf- en baksteen |
|||||||||||
Atb. 8 Dirck van Zuylenstraat. Fragment van een
geschilderd ruitje, waarop een groot huis met trapge- vel is afgebeeld. Foto:F. Kneefel. |
|||||||||||
33
|
|||||||||||
..,,
|
||||||||||||
Afb. 14 Domplein (Domkerk). Zware fundering in
het zuidoost portaal gezien naar het noordwesten. Rechtsachter de ingang naar de kerk. Geheel links de muur die over het fundament heen gebouwd is. |
||||||||||||
In 1960 is een gelijksoortige aanleg van tuf- en bak-
steen gevonden op precies de overliggende plaats: daar staan de twee noordelijke steunberen erop (afb 13). Haslinghuis en Peeters (p 164-165) veronder- stellen dat het een restant is van een aan de huidige kerk voorafgaande romaanse kerk. Dit lijkt onwaar- schijnlijk wegens het ook in de kern voorkomen van baksteen. Wellicht zal men eerder moeten denken aan een da-
tering na de brand van 1253 of zelfs na 1267 als de bouw van de gothische Dom werkelijk van start lijkt te gaan (Haslinghuis en Peeters p 172-173). De eer- ste campagne van de bouw, zoals die door Haakma Wagenaar (p 54-55) onderscheiden wordt, komt voor de aanleg in aanmerking, omdat dan de fundamenten van de buitenmuur van de koorsluiting en de onderste geledingen van de pijlerbasementen gelegd worden. In de tweede campagne worden de muren met steun- beren en muurpijlers van de koorsluiting gebouwd; de zware fundamenten moeten er dan al liggen omdat de steunberen er, muurpijlers erop staan. De oppervlakte van de fundamenten bedraagt ca 7 x 7 meter, indien men de beschikbare maten van beide combineert en er van uitgaat dat ook de tweede steunberen er geheel op staan. Gezien de oppervlakte en de enorm diepe aanleg lijken alleen koortorens een passende opbouw voor de fundamenten. Deze torens zouden dus in de eerste campagne nog in het plan opgenomen geweest zijn, maar in de tweede al niet meer (te ouderwets?). Nader onderzoek naar de ver- houding van de steunberen en de fundamenten, zo- wel binnen als buiten de kerk zullen deze hypothese t.z.t. kunnen versterken of verzwakken. Aan de buitenzijde van de Kapel van Avesnes werden
in februari en oktober 1979 twee oost-west lopende muren aangetroffen (afb 13, 2 en 3 en afb 15). De meest zuidelijke zal behoord hebben tot de kerkeka- mer uit het tweede kwart van de 17e eeuw, die op de maquette van de Dom in het Centraal Museum zicht- baar is. |
||||||||||||
Afb. 11 Dirck van Zuylenstraat. Kleine vuurklok van
rood, ongeglazuurd aardewerk. Hoogte 24 cm. |
||||||||||||
tevoorschijn (afb 13, 1 en 14). Door het maken van
een boring kon vastgesteld worden dat het funda- ment doorloopt tot ca 0 NAP en dat de kern ook bak- steen bevatte. Naar het westen toe gaat het metsel- werk onder een vroeg-14e eeuwse muur door, terwijl een muur uit de tweede helft van de 1 4e eeuw duide- lijk over het fundament heengebouwd is (afb 14). Be- langrijker voor de datering is evenwel het feit dat de twee zuidelijke steunberen van de koorsluiting op het fundament staan. Dat betekent dat het fundament ouder of tenminste gelijktijdig is aan die steunberen. |
||||||||||||
Afb. 12 Dirck van Zuylenstraat. Zeven kommetjes
en een „afgezaagd" Keuls steengoed kruik/e (midden achter). Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||
34
|
||||||||||||
Afb. 13 Domplein (Domkerk). Plattegrond van kerk
en toren. Naar Geïllustreerde Beschrijving. 1: zware funderingen; late 13e eeuw? De onderbroken lijnen geven de aanvullingen op basis van spiegeling weer. 2: fundament van een aanbouw aan de kapel van Avesnes; ca 1500. 3: fundament van de kerkekamer; vroege 17e eeuw. 4: fundament van de Romaanse (trap)toren. 5: plaats van put/riool; 17e eeuw. |
||||||||
baksteen bedroeg 30 x 1 5 x 7 cm. We hebben hier te
doen met de fundering van een aanbouw die van vóór de kerkekamer dateert, maar die jonger is dan 1456, omdat hij koud tegen een muur van die datum gezet 35
|
||||||||
De noordelijke muur bestaat uit een poer in het wes-
ten en een grondboog oostwaarts. Door de aanwezig- heid van steigers kon het oosteinde van de muur niet opgezocht worden. Het formaat van de gebruikte |
||||||||
nis waarneembare - doorgang naar deze aanbouw
gemaakt. Daartoe heeft men een stijl van de arcatu- ren van de zuidwand van de kapel moeten inkorten. Onder deze verkorte stijl heeft men een kraagsteen geplaatst afkomstig uit de Domproostenkapel, die tussen 1495 en 1498 gebouwd is (Haslinghuis en Peeters p 250-251 en 266). De aanbouw zou dus van na die tijd moeten dateren. NB. Zie voor meer over de Dom onder Servetstraat 7. LIT E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters: De Dom van Utrecht. De Nederlandse Monumenten van Ge- schiedenis en Kunst. Dl II, eerste stuk, tweede afl. 's- Gravenhage 1956. Th. Haakma Wagenaar: Boekbespreking van E. J.
Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters: De Dom van Utrecht. In: BKNOB 1968-2, p 52-58. |
||||||||||||||||||
Afb. 15 Domplein (Domkerk). Fundament ten zui-
den van de kapel van Avesnes gezien naar het wes- ten. De zuidmuur van de kapel van Avesnes is rechts op de foto. De boog van het gevonden fundament is doorbroken door een hemelwaterafvoer. |
||||||||||||||||||
5. Domstraat
In mei 1980 werd het riool in de Domstraat ver-
nieuwd, waarbij het tracé van het oude riool gevolgd werd. Net als in de Korte Jansstraat (zie aldaar) wer- den hier funderingen en kelders van huizen doorsne- den, ditmaal van huizen aan de westzijde van de oude |
||||||||||||||||||
is. Waarschijnlijk is de aanbouw nog ca 50 jaar jon-
ger: in de Kapel van Avesnes is een - nu slechts als |
||||||||||||||||||
530* NAP
|
||||||||||||||||||
rm 2
|
||||||||||||||||||
500
|
||||||||||||||||||
N
|
||||||||||||||||||
230
|
||||||||||||||||||
Afb. 16 Domstraat. Doorsnede over de noordelijke castellummuur gezien naar het westen. Opm. C. A. Kalee en
R. de Zwarte. Tek. T. J. Hoekstra. 1: moderne bestrating. 2: middeleeuwse baksteen. 3: vroeg-middeleeuwse her- stelling van de castellummuur. 4: niet leesbaar profiel. 5: opgaand werk van de Romeinse castellummuur. 6: fun- dament van de Romeinse castellummuur. 7: Romeinse baksteen. 8: plaat rode zandsteen. 9: gelige grond. 10: geelgrijze grond. 11: grijze grond met houtskoolsnippers. 12: vulling van de insteek van de vroeg-middeleeuwse herstelling. 13: geelgrijze grond met houtskoolsnippers. 36
|
||||||||||||||||||
lingisch materiaal. De onderkant van de fundering
werd niet bereikt. Opvallend is het dat de huidige perceelsgrens tussen
de panden Domstraat 21 en 23 precies in de richting van de castellummuur ligt. Op de kadastrale minuut van ca 1821 is daarvan echter niets te zien. Het scheeflopen van deze perceelsgrens heeft dus kenne- lijk niets met een zeer oude situatie te maken. Tenslotte mag de heer C. A. Kalee, medewerker van het Archeologisch Instituut van de RU Utrecht dank gezegd worden voor zijn assistentie bij het onderzoek aan de castellummuur. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Gruttersdijk
Waar het Zwarte Water en de Oosterstroom samen-
komen, wordt sinds augustus 1980 gewerkt aan de vernieuwing van de beschoeiing en de sluisjes. Daar- bij was het tussen 1 9 en 26 augustus mogelijk onder- zoek te verrichten aan de funderingen van de verdedi- gingsmuur van de Bemuurde Weerd. Het betrof hier de noordoostelijke toren, ook wel het rondeel Simpoel geheten, en een aansluitend deel van de oostmuur (afb 18 en 19). De toren had een aanlegdiepte van 1 65 -NAP en was
gefundeerd op rivierzand. Dit in tegenstelling tot de muur die, gefundeerd op een puinpakket van 40 cm dikte, met wat scherven een sterk wisselende aanleg- diepte had van 20 tot 100 -NAP over de waargeno- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 7 Domstraat. De noordelijke castellummuur
gezien naar het noordwesten. Het Romeinse deel loopt nog door de rioolsleuf. Het vroeg-middeleeuwse gedeelte is nog slechts in profiel zichtbaar. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Domsteeg. Wegens het nog niet beschikbaar zijn van
een revisietekening kon nog geen nauwkeurige teke- ning van de waargenomen verschijnselen gemaakt worden. De volgende zaken zijn vermeldenswaardig (afb 64, G
t/m J): G: Oostwand van een kelder die behoord zal hebben
bij de zuidoost hoek van het grote huis op de hoek van het Oudkerkhof en de Domstraat. Onmiddellijk ten zuiden van deze kelder bevond zich een kleinere kel- der uit twee delen, waarvan het onderste deel een waterkelder was. De gebruikte steenformaten: 30 x 1 5 x 7 en 28 x 14 x 7. De diepte van de waterkelder kon niet vastgesteld worden, evenmin als die van de aanlegdiepte van de andere fundamenten. Alle zijn ze gezet door een ophogingspakket heen waarin materi- aal uit rond 1400 en dat tot tenminste 150 +NAP doorloopt. H: Vanaf hier naar het zuiden toe komt een kleipakket
tot een hoogte van ca 250 +NAP voor. In de oost- wand van de sleuf liep een ongepleisterde muur uit moppen (30 x 14x7). J: Volgens verwachting werd hier de noordmuur van
het Romeinse castellum doorsneden (afb 16 en 17). De muur bestond duidelijk uit twee perioden: een keurig gemetseld Romeins onderstuk staande op een brede fundering van tufbrokken en lei, en een vroeg- middeleeuwse rommelige herstellingsfase van zeer ongelijke tufblokken en fragmenten van Romeinse te- gulae. Aan de zuidzijde was een insteek van deze re- paratie waarneembaar. Enige Romeinse scherven werden geborgen, maar geen Merovingisch of Karo- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 18 Gruttersdijk. Situatie van het rondeel Sim-
poel en van een deel van de oostelijke muur van de Bemuurde Weerd. Tek. E. M. Kylstra. 37
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 19 Gruttersdijk. Overzicht over de fundamen-
ten van het rondeel Simpoel en over een deel van de oostelijke muur van de Bemuurde Weerd gezien naar het noordwesten. |
||||||||||||||||
men lengte van vier meter. Omdat de aansluiting tus-
sen muur en toren door de fundering van een 19e eeuws fabrieksgebouw geheel verdwenen was, en omdat het onderzoek door een nog werkend riool be- lemmerd werd (afb 19), was het niet mogelijk de vorm van de toren met zekerheid vast te stellen; een hoefijzervorm lijkt echter niet onwaarschijnlijk. Zowel de muur als de toren hadden een aanlegbreedte van slechts 90 centimeter en waren opgebouwd uit bak- steen met het formaat 29 è 30 x 14,5 x 6 a 6,5 cm. Door de vele uitbaggeringen leverde de grachtvulling weinig informatie. Over de ommuring van de Bemuurde Weerd is zeer
weinig bekend en de toren maakt daarop helaas geen uitzondering. In de Schutmeestersrekening van 1510 komt de vermelding van een „nijen toern in die Weer- de opt veengraft" voor. Het is mogelijk dat hiermee de nu opgegraven toren bedoeld wordt, aangezien er op de kaart van Jacob van Deventer uit ca 1 570 slechts één toren aan de veengracht voorkomt. Ook de scher- ven uit de puinfundering van de muur leveren geen strikte datering op. Zeker is dat het puinpakket niet ouder zal zijn dan het begin van de 1 5e eeuw. Tussen de scherven bevonden zich nogal wat misbakken exemplaren, wat op het gebruik van afval van nabij- wonende (?) pottenbakkers kan wijzen. In 1770 beeldde J. Versteegh de toren, in de scha- duw van de stadsvolmolen, nog af. Wanneer de toren is afgebroken is niet zeker, maar mogelijk is dat ge- beurd bij de bouw van een nieuwe fabriek (waarvan het funderingshout op grote schaal werd teruggevon- den) rond 1840. E. M. Kylstra,
|
||||||||||||||||
STEENWEG
|
||||||||||||||||
25
|
||||||||||||||||
5 Om
|
||||||||||||||||
Afb. 20 Hekelsteeg 7-9-11. Situatie naar het ka-
dastrale minuutplan van ca 1821. Tek. T. J. Hoekstra. 1: Groot Groenewoude, Oude Gracht 151. 2: Klein Groenewoude, Oude Gracht 153 en het Kleine Groe- newoud of Kamerik, Oude Gracht 155. 3: Sanden- burg. Oude Gracht 157. 4: Klein Rozendaal, Oude Gracht 159. 5: De Gulden Kop, Hekelsteeg 1. 6: Ro- zendaal, hoofdgebouw. 7: Rozendaal, achterbouw, vertrek met plavuizen vloer. 8: Rozendaal, achter- bouw, andere ruimte. 9: Rozendaal (?), vertrek waarin 19e eeuws keldertje met gipsornamenten. De huisna- men zijn grotendeels overgenomen uit Oude Gracht in de Bocht, p 6. |
||||||||||||||||
keisteeg 7-9-11 en het daarachter gelegen binnenter-
rein onderzoek gedaan worden (afb 20, 21 en 22). Tij- dens de bouw konden in oktober 1978 nog wat aan- vullende gegevens verkregen worden. Voor hun wel- willendheid wordt hier de gebr. Vocking nogmaals dank gezegd. |
||||||||||||||||
7. Hekelsteeg 7-9-11
Dankzij vriendelijke toestemming van de eigenaren -
de gebr. Vocking - kon in januari, maart, april en juni 1978 vóór restauratie en bouwactiviteiten aan de He- 38
|
||||||||||||||||
Het binnenterrein leek aanvankelijk zeer intrigerend
door het feit dat het wel een meter hoger lag dan de Hekelsteeg. Bij het onderzoek bleek echter al spoedig dat het hier om een 19e en 20e eeuwse ophoging ging. Bij de nieuwbouw op het binnenterrein is deze laag afgegraven. Omdat de nieuwe bebouwing geen diepe verstoring met zich meebracht en omdat de omringende bebouwing in vaak zeer slechte staat ver- keerde (afb 21) werd het onderzoek in letterlijke zin oppervlakkig gehouden. Hoewel daardoor nog vele zaken onduidelijk zijn gebleven, vooral wat de periodi- sering betreft, zijn de uiteindelijke resultaten niet on- interessant. Als eerste kwam tevoorschijn de zuidoostelijke hoek
van een stevig middeleeuws huis (muurdikte 90 cm, steenformaat 30 a 31 x 14 x 7 cm). De oostelijke muur kon slechts zó ver gevolgd worden als hij de achtermuur van Hekelsteeg 7 vormde (afb 22, 1 en afb 23). De zuidelijke muur die een goed hoekverband met de oostelijke vertoonde, had op ruim 80 cm uit |
||||||||||||||
de zuidoost hoek een naad, waarna de muur zich in
wat onregelmatiger vorm naar het westen voortzette (afb 22, 2 en afb 24). Helaas kon de zuidwest hoek niet bekeken worden o.a. door de aanwezigheid daar van een groot middeleeuws riool (afb 22, 8). De reden van het onregelmatige werk zou een latere vernieu- wing van de achtergevel kunnen zijn, mogelijk in sa- menhang met de aanleg van kelders. Daarbij zou dan eerst de westelijke kelder aangelegd zijn met een in- gang met trap. Bij de aanleg (of verandering?) van de oostelijke kelder is deze ingang komen te vervallen, daar er o.a. de aanrasering van het gewelf tegenaan zit. Omdat vrijwel alleen bovenkanten van fundamen- ten gezien zijn, moet - zoals gezegd - enig voorbehoud bij deze periodisering gemaakt worden. De datering van het zuidoostelijke hoekfragment past wel in de 14e eeuw, zeker als we de dateringsgegevens van de straks te behandelen achterbouw van het huis erbij betrekken. Eerst moeten we echter een poging tot omvangsbe- |
||||||||||||||
Sb
|
||||||||||||||
' '- ■ ■i.'—i*^t»'Ji
|
||||||||||||||
Afb. 23 Hekelsteeg 7-9-11. Overzicht van de ach-
termuren van de drie huisjes gezien naar het oosten. Links het zuideinde van de oostelijke muur van Rozen- daal, rechts de zeer verhaspelde oostmuur van de achterbouw. Linksonder de aanzet van de zuidmuur van Rozendaal. |
||||||||||||||
paling en identificatie van het huis doen. Daarbij stel-
len we in de eerste plaats vast dat we te maken heb- ben met (de achtermuur van) een huis dat met zijn lange gevel evenwijdig aan de Oude Gracht ligt, maar daar wel een eind vanaf (afb 20, 6). De maximale breedte bedraagt ca 12 meter, terwijl de diepte van het huis ca 5,50 m geweest zal zijn, als we het oost- west lopende steegje als noordelijke grens willen aan- nemen. Nu bevindt zich in de Topografische Atlas van het Gemeentelijk Archief een tekening uit ca 1660 van juist dat deel van de Oude Gracht waar de plaats van dit huis opstaat. Daar deze tekening bovendien |
||||||||||||||
Afb. 21 Hekelsteeg 7-9-11. Omgeving gezien naar
het noorden. Toestand januari 1977. Op de voorgrond van links naar rechts de panden Hekelsteeg 7 en 9 ionder één kap) en 11 (puntdak). Het grote vervallen gebouw rechts van de boom is Klein Groenewoude. Onder de twee tentdaken bevindt zich Groot Groene- woude. Foto: Jean Penders. |
||||||||||||||
39
|
||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||
L\\\
|
||||||||||||||||
12
|
||||||||||||||||
O
|
||||||||||||||||
\
|
||||||||||||||||
NR 7
|
||||||||||||||||
NR 11
HEKELSTEEG
|
||||||||||||||||
Afb. 22 Hekelsteeg 7-9-11. Schematisch overzicht van de onderzoeksresultaten. Opm. R. de Zwarte. Tek. TJ.
Hoekstra. 1: oudste deel van Rozendaal, 14e eeuw. 2: zuidelijke muur van Rozendaal, 14e eeuw. 3: achterbouw van Rozendaal en kelderfragmenten, 14e eeuw. 4: achterbouw van Rozendaal, plavuizenvloer, 14e eeuw. 5: niet nader geïdentificeerde muren. 6: achterbouw van Rozendaal, rand van de onderzoekssleuf. 7: vermoedelijk ver- loop van muren die niet gezien zijn of die reeds lang verdwenen zijn. 8: plaats van het middeleeuws riool (slokop). 9: gipsbakken en ke/dertje met gipsornamenten. 10: Hekelsteeg 7, plaats van keldertje (= oude perceelsschei- ding tussen de nrs 7 en 9. 11: Klein Groenewoude, zuidoost hoek. 12: plaats van koelcel. 13: gestapelde put. |
||||||||||||||||
naast Groot Groenewoude, Klein Groenewoude, dat
uit twee delen bestaat nl. uit het huisje met de ver- sierde top aan de Gracht en het grote huis met topge- vel daarachter (afb 21 en 22, 11). Het andere versier- de topje behoort aan het Kleine Groenewoud of Ka- merik, dat duidelijk een afsplitsing is van het grote perceel van Klein Groenwoude. 3) duidelijk vooruit- springend en in 1660 nog met een houten gevel: |
||||||||||||||||
vanuit een hoog standpunt gemaakt is, kijkt hij vrij ver
naar achteren (afb 25). Er komt inderdaad een breed huis op voor met de noklijn evenwijdig aan de Gracht. Vergelijken we nu de tekening met het kadastrale mi- nuutplan uit ca 1821 en de huisnamen (afb 20) dan krijgen we deze opeenvolging: 1) het kasteelachtige huis Groot Groenewoude, 3 traveeën, 8,30 m breed. 2) een complex bebouwd perceel met, onmiddellijk 40
|
||||||||||||||||
Sandenburg. 4) de trapgevel van Klein Rozendaal,
die volgens het minuutplan even breed zou moeten zijn als het Kleine Groenewoud of Kamerik, nl. 3,60 m. De afbeelding van 1660 suggereert echter een grotere breedte, zodat men zich kan afvragen of het steegje tussen 4 en 5 op afb 20 niet overbouwd is ge- weest. 5) De Gulden Kop heeft als huisnummer He- kelsteeg 1 en staat maar gedeeltelijk op de tekening van 1 660, net voor de Buurkerkstoren. Blijft nr 6 van afb 20 over. In Oude Gracht in de Bocht is het naam- loos, o.a. omdat het niet op de kadastrale minuut voorkomt. Als we in aanmerking nemen dat de toe- gang tot dat toch wel grote huis langs Klein Rozen- daal geschiedde, dat het toch min of meer op het per- ceel 6 te situeren valt en dat bovendien naast een Klein Rozendaal ook een (Groot) Rozendaal bestaan moet hebben, lijkt de conclusie gerechtvaardigd de gevonden achtermuur aan het (al vóór 1820 verdwe- nen) huis Rozendaal toe te schrijven. In verband hier- mee dank ik Jean Penders van wie het idee voor deze identificatie afkomstig is. Nader archiefonderzoek naar dit huis zou overigens gewenst zijn, bijv. om de afbraakdatum te kunnen vaststellen (na 1660 - vóór 1820!). Grote middeleeuwse huizen bezaten vaak achterbou-
wen, soms van aanzienlijke omvang. Zo ook bij Ro- zendaal (afb 20, 7 en 8, afb 22). Bij het onderzoek naar deze achterbebouwing gold alweer de eerder aangegeven beperking, zodat exacte periodisering niet mogelijk was. Vastgesteld kon in ieder geval wor- den dat de vertrekken 7 en 8 in een later stadium te- gen Rozendaal zijn aangebouwd (afb 22, 3), waarbij de zuidelijke muur van het grote huis de noordwand van de aanbouw vormde. De tussenmuur van 7 en 8 was in verband gemetseld met de zuidmuur van die vertrekken, zodat ze gelijktijdig ontstaan moeten zijn. Erg veel later dan het hoofdgebouw kan de achter- bouw niet gezet zijn. De steenformaten zijn er 30 è 31 x 14 è 15 x 7 cm, wat dus hetzelfde is als bij het hoofdhuis. Belangrijker voor de datering is echter het grote restant van een plavuizen vloer in vertrek 7 (afb 22, 4, afb 26 t/m 29). Dit soort vloeren (waarover straks meer) komt in de gehele 14e eeuw voor (zie in deze Kroniek onder Kaatstraat). We mogen de aan- bouw dus in ieder geval in de 14e eeuw plaatsen. Over de vloer valt nog het volgende te zeggen: hij is gelegd in overhoekse vierkanten die omzoomd zijn door banen van rood/bruine plavuizen van 9x9 cm met een gele plavuis op de kruispunten. De invulling is geheel in zwarte en gele plavuizen uitgevoerd, soms in het formaat 9x9 cm en in een eenvoudig schaakbord patroon, soms met tegeltjes van 6 x 6 cm die in verschillende, niet altijd te reconstrueren confi- guraties liggen. Een qua opbouw en kleurgebruik goed vergelijkbare vloer is in 1877 in het pand Dom- straat 6 gevonden en getekend (afb 30). Ook daar de overhoekse vierkanten met rode banen en een zwart/gele opvulling. Opvallend is dat die vondst is gedaan in een tuin, dus mogelijk ter plaatse van een achterbouw. |
||||||||
Een interessante vondst die bij de vloer hoorde was
een haardplaats, gemaakt van op hun kant gezette daktegelfragmenten (vgl MBOU 1980-1, p 8 voor een dergelijke haardplaats in de Bakkerstraat, en deze Kroniek onder Oude Gracht 41). Eigenaardig is het dat deze haard nauwelijks enige sporen van verbranding of roet vertoonde. Hij is kennelijk spoedig buiten ge- bruik gesteld, wat ook blijkt uit dichtzetting van de haardruimte in de muur zelf met stenen van hetzelfde formaat als die, welke in de muur gebruikt zijn (afb 28 en 29). Daar ter plaatse van de haard diep gefundeerd moest worden is hij in zijn geheel gelicht en naar het Centraal Museum overgebracht. |
||||||||
Afb. 24 Hekelsteeg 7-9-11. De zuidelijke achter-
muur van Rozendaal gezien naar het oosten. De dicht- gezette doorgang naar de kelder en de resten van kel- dermuren en -gewelven zijn zichtbaar. 41
|
||||||||
r;'*-- m m B
|
|||||||||||
Afb. 25 Hekelsteeg 7-9-11. Gezicht op de westzijde van de Oude Gracht, op de Bezembrug en een gedeelte
van de Snippenvlucht. Gewassen tekening in sepia en waterverf. Anoniem. Ca 1660. GAU, TA, Oude Gracht (B- Sj ca 1660 II) recto. Het brede huis met de vier dakkapellen is Rozendaai. |
|||||||||||
Bekijken we nogmaals het kadastrale minuutplan (afb
20) dan constateren we dat ter plaatse van de nrs 6, 7, 8 en 9 een open binnenterrein was. Wat precies ter plaatse van 9 gestaan heeft vóór de afbraak is ondui- delijk. Wel is een sprong in de fundering juist bij de zuidwestelijke hoek van 9 opvallend, maar daar die ook correspondeert met de perceelsscheiding van twee achterterreintjes van twee huizen aan de Steen- weg, kunnen deze muren ook horen bij de bebouwing daarvan. Over de periode nè 1820 vallen nog een paar eigen-
aardigheden te signaleren. Ter plaatse van het bin- nenterrein komt een zekere mate van industriële be- drijvigheid tot ontwikkeling. Rond 1880 moet een gipswerker er zijn ambacht uitgeoefend hebben, ge- zien de verrassende vondst in een keldertje (afb 22, 9 noordelijke kelder) van een enorme verzameling ge- heel ongebruikte gipsen plafond- en muurornamenten (afb 31). Vaak zijn er bestel- of fabricagenummers op aangebracht. De ornamenten zijn gelicht en naar het Centraal Museum overgebracht. Uit de ophoging kwam verder nog een aantal ronde glazen deurknop- pen tevoorschijn. Tenslotte werd het grootste deel van het binnenterrein door een fietsenmaker annex 42
|
|||||||||||
rijwielstallinghouder gebruikt, zoals bleek uit de vele
rijwielonderdelen die in de bovenste lagen werden ge- vonden. De houten fietsenrekken werden vóór het on- derzoek verwijderd. UT Oude Gracht in de Bocht. Tentoonstelling in het
kader van het Monumentenjaar 1975 Gemeentelijk Archief Utrecht. Utrecht 1975. |
|||||||||||
8. Hoenderstraat
In de bouwput van het nieuw te maken deel van Hoog
Catharijne was een lange noord-zuid gerichte sleuf voorzien in het tracé van de voormalige Hoender- straat, teneinde te trachten meer licht te werpen op de plaats waar de rivier, die in de opgraving Jan Meij- enstraat e.o. en al eerder bij het onderzoek in de bouwput van de Nederlandsche Bank vastgesteld was, zijn verdere loop buiten de stad gehad heeft. Groot was dan ook de teleurstelling toen bleek dat de grond ter plaatse tot meer dan twee meter diep ver- stoord was en alleen onder in de sleuf vondstenloze zandlagen werden aangetroffen. Datering van die la- gen was dan ook onmogelijk. |
|||||||||||
Afb 26 Hekelsteeg 7-9-11. Sleuf in de achterbouw
van Rozendaal, plavuizen vloer, 14e eeuw. Opm. B. J. M. Klück. Tek. T. J. Hoekstra. 1: zwarte plavuizen. 2: rode plavuizen. 3: gele plavuizen. 4: muur van de ach- terbouw. 5: daktegels op hun kant (haardplaats). Voor zover enigszins verantwoord zijn de vierkanten aange- vuld, vnl. die met de grote zwarte en gele plavuizen. Toch moeten de diepe verstoringen van tamelijk oude
datum zijn, daar de loop van de Hoenderstraat al voorkomt op de kaart van Jacob van Deventer uit ca 1 570. Een mogelijke verklaring van de verstoring kan zijn dat er in de 16e eeuw op het terrein klei afgegra- |
||||||
Afb. 27 Hekelsteeg 7-9-11. Sleuf in de achterbouw ►
van Rozendaal met op de bodem de 14e eeuwse pla- vuizenvloer gezien naar het westen. Op de achter- grond de haard. |
||||||
Afb. 29 Hekelsteeg 7-9-11. Sleuf in de achterbouw
van Rozendaal. Detail van de haard na verwijdering van de dichtzetting gezien naar het oosten. Op de voorgrond een boomwortel. |
|||||||||||||||
Afb. 28 Hekelsteeg 7-9-11. Sleuf in de achterbouw
van Rozendaal. Detail van de plavuizenvloer en de nog dichte haard gezien naar het noordoosten. |
|||||||||||||||
ven is ten behoeve van de baksteenfabricage. Aan
deze veronderstelling wordt steun gegeven door de waarneming dat in een rand langs het Leidse Veer de diepe verstoring niet meer voorkwam, omdat daar van ouds al huizen stonden. Misschien is deze hypothese uit archivalische bronnen te bewijzen. |
|||||||||||||||
Afb. 31 Hekelsteeg 7-9-11. Keldertje gevuld met
gipsornamenten uit ca 1880. |
|||||||||||||||
9. Jan Meijenstraat e.o.
Inleiding
Dat er in Wijk C ten noorden van de Waterstraat een
rivier had gelopen werd vanaf 1 946 vermoed en is sinds 1974 zekerheid. Ook kwam in dat laatste jaar vast te staan dat die rivier in de 13e eeuw niet meer functioneerde. Toen zich dan ook in 1979 de gelegenheid voordeed
om ten oosten van de opgraving van 1 974 op grote schaal een nader onderzoek in te stellen naar deze ri- vierloop, werd deze mogelijkheid met beide handen aangegrepen. Immers, het gebeurt slechts zelden of nooit dat een oppervlakte van ruim één hectare in een binnenstad voor archeologisch onderzoek beschik- baar komt (afb 32). Voorts bood het terrein de uitzon- |
|||||||||||||||
'CLe n .4 vloer',
|
|||||||||||||||
Afb. 30 Hekelsteeg 7-9-11. Plavuizenvloer gevon-
den in 1877 in de tuin van Domstraat 6. Aquarel van A. Grolman. GAU, TA, Domstraat 6, 1877 (3). Onder- schrift: Tegelvloer gevonden in den tuin van een huis in de Domsteeg F 509. 44
|
|||||||||||||||
2 5
|
|||||||
50 m
|
|||||||
Afb. 32 Jan Meijenstraat e.o. Overzicht van het opgravingsterrein met directe omgeving. Situatie vóór de sloop
van de huizen langs de Nieuwe Kade, de Oranjestraat en de Jan Meijenstraat. Het opgravingsterrein bevindt zich tussen de punt-streep lijnen. A: dijk en schoeiing. B: gebouw met stammetjes fundering. C: schoeiing waarbij pingsdorf potten gevonden zijn. D: plaats van de slootpercelering. E: aarden wal. F: stadsmuur, 14e eeuw. G: her- stelde deel van de stadsmuur, 16e eeuw. H: bastion Morgenster. 45
|
|||||||
derlijke mogelijkheid een zeer lang profiel (140 meter)
van de Waterstraat tot de stadsbuitengracht te ma- ken, waarbij, zoals verwacht kon worden, allerlei met de rivier samenhangende verschijnselen doorsneden zouden worden. Behalve door een vaste kern van beroepsgravers werd
aan dit project door veel vrijwilligers meegewerkt. Zonder hen zou het onderzoek op deze schaal geen kans van slagen hebben gehad. De opgraving is be- gonnen op 1 3 augustus 1979 en duurt nog voort. De rivier
Uit het navolgende zal duidelijk worden hoezeer de ri-
vier het landschap van dit deel van de stad gevormd heeft en hoe de bewoners van Utrecht hierop hebben gereageerd. Aangenomen wordt dat de Jacobikerk op een oeverwal ligt. Een nog in gang zijnde opgraving op het terrein van het Hoofdbureau van Politie zal naar verwachting duidelijk maken of de Waterstraat daar ter plaatse ook tot deze oeverwal gerekend moet worden. Tijdens rioleringswerkzaamheden in de Waterstraat
ter hoogte van de Jacobikerk zijn daarvan geen bewij- zen verkregen: tot op grote diepte kwam daar slechts klei voor. Enkele meters ten noorden van de Water- straat werd een zeer goed bewaard dijkje doorsneden (afb 32, A en afb 33). Het dijklichaam bestond uit klei op een bed van slieten. Deze slieten lagen vrijwel di- rect op natuurlijke afzettingen op gemiddeld 50 cm + NAP. Enkele scherven kogelpot en pingsdorf onder de slieten en nogal wat kogelpot materiaal in de afval- pakketten tegen de dijk aan, wijzen op een ontstaan in de 11e eeuw. Bijzonder zijn de twee kammen die uit deze pakketten afkomstig zijn (afb 34). Kammen |
||||||||||
Afb. 33 Jan Meijenstraat e.o. Doorsnede door de
dijk gezien naar het noordoosten. |
||||||||||
Afb. 34 Jan Meijenstraat e.o. Hertshoornen kam
(boven) en benen kam (onder). Van de bovenste kam is slechts de helft met de groffe tanding overgebleven. |
||||||||||
Afb. 35 Jan Meijen-
straat e.o. Beschoeiing die vóór de dijk gezet is, gezien naar het noorden. De houten slieten die on- der de dijk liggen lopen duidelijk onder de be- schoeiing door. |
||||||||||
46
|
||||||||||
Afb. 36 Jan Meijenstraat e.o. Pingsdorfer aardewerk uit de aanslibbing ten noorden van de beschoeiing, die
vooraf ging aan de grote aanslibbing. Links en rechts: tuitpotten met drie bandoren; midden links: een beker; midden rechts: een kookpot. |
||||||||||
Oranjestraat ontstaat een oeverwal. De oude naam
voor de Oranjestraat, nl Zandstraat, krijgt in het licht van deze wetenschap veel betekenis. Vervolgens treedt weer een rustiger periode in: ten noorden van de Oranjestraat wordt niet zoveel zand afgezet, maar des te meer klei. Tegen het eind van de twaalfde eeuw komt de rivier dus tot rust en vindt zijn laatste bedding ter plaatse waar wij nu de noordelijke stads- buitengracht kennen, de Weerdsingel. Die is dus niets anders dan de fossiele rivier en derhalve is Utrechts noordgrens gedicteert door die rivier. Het terrein dat tussen de Oranjestraat en deze rivier-
rest ligt, wordt in de 13e eeuw doorsneden door haaks opelkaar staande sloten (afb 32, D). Op deze wijze ontstaan percelen van ca 12 x 20 meter. In dit „uiterwaarden landschap" zijn nogal wat kuilen met mest aangetroffen, benevens de schamele resten van een houten gebouw met vlechtwanden nabij de Zand- brug. Vermoedelijk had dit gebouw, waarvan de breedte 5 meter en de lengte meer dan 10 meter was, een agrarische bestemming. De aardewerkscherven uit de sloten en van deze „huisplaats" zijn gelijksoor- tig: pingsdorf, andenne en paffrath. Geconstateerd kon worden dat de sloten naar de rivier toe afwater- den; of zij daarnaast ook nog een functie hebben ge- had als perceelsscheiding is niet bekend. |
||||||||||
van dit type werden nog niet eerder in Utrecht gevon-
den. Of de dijk niet goed voldeed weten we niet, maar
enige tijd na zijn ontstaan werd aan de rivierzijde een schoeiing gemaakt, waarvan de steunende eikehou- ten palen in de voet van de dijk zijn ingeslagen (afb 35). Tegelijkertijd werd het hele stuk tussen de schoeiing en de Waterstraat geëgaliseerd door het opbrengen van mest, afval en klei (afb 33). De rivier gaat nu zand afzetten tegen deze schqeiing: er begint een van zuid naar noord lopende verlanding. Hieruit zijn twee conclusies te trekken. Ten eerste hebben we met een binnenbocht te doen en ten tweede is de verlanding bij vrij snel stromend water tot stand gekomen. Immers, bij langzaam stromend water zou geen zand, maar klei zijn afgezet. Korte tijd later wordt ca 10 meter noordelijk van de eerste schoeiing een tweede aangelegd (afb 32, C). Een scherf pingsdorf onder deze schoeiing kan geda- teerd worden tussen 1050 en 1125, terwijl aan de waterzijde nogal wat materiaal uit de tweede helft van de 12e eeuw gevonden is (afb 36). Op korte af- stand noordelijk van deze schoeiing zijn de schamele resten van twee, mogelijk drie, beschoeiingen terug- gevonden, die wellicht door overstroming zijn weg geslagen. Hoe dat ook zij, van een vertraging van het verlandingsproces rond het midden van de twaalfde eeuw lijkt toch wel sprake te zijn. Maar daarna komt er een periode van groot wateraanbod en zandafzet- ting. De rivier schuift in zeer hoog tempo naar het noorden op. In enkele tientallen jaren verplaatst deze zich naar de lijn van de Oranjestraat, daarbij enorme hoeveelheden zand afzettend. Ter plaatse van de |
||||||||||
De stadsverdediging
Het boerenbedrijf zal op deze plaats niet lang zijn uit-
geoefend, want later in de 13e eeuw wordt over de slootjes en de weilanden heen een aarden wal opge- 47
|
||||||||||
Afb. 37 Jan Meijenstraat e.o. Doorsnede door de aarden wal met rechts daarvan de ophogingslagen tegen de
wal aan, gezien naar het noordoosten. |
|||||||||
gon, was dat we nabij de Nieuwe Kade de stadsmuur
zouden vinden. Deze verwachting kwam uit. In de 14e eeuw wordt ter vervanging van de wal, maar in een naar het noorden afwijkende richting, een bakstenen muur gebouwd. Van het 14e eeuwse werk werden slechts gedeelten gezien en opgemeten in het ooste- lijk deel van de Nieuwe Kade tijdens het aanleggen van een riool (afb 32, F). Het baksteenformaat be- droeg hier 30 x 15x7 cm. De funderingsaanleg was minstens 1,90 m breed. Op hoger niveau bestond deze muur uit een schildmuur van ca 85 cm, waar- achter aan de stadszijde zich een spaarboogconstruc- tie bevond. De onderlinge afstand van de boogaanzet- ten bedroeg 4,50 m. Langs het oost-west lopende deel van de Nieuwe Kade werd de in de 16e eeuw grondig herstelde stadsmuur gevonden (afb 32, G), die mogelijk op een 14e eeuwse onderlaag rust. De muur is 2,10 m dik en om de ca 9 meter zijn koud er tegenaan geplaatste steunberen gevonden die 2,70 m lang zijn. Aangenomen mag worden dat deze enor- me beren op hoger niveau één werk met de opgaande muur gevormd hebben. De dikke muur heeft naar ver- wachting op hoger niveau ook een constructie met schildmuur en spaarbogen gekend. De herstelde muur loopt tot vlak bij de plaats waar de Nieuwe Kade een knik maakt. Daar sluit hij aan op de plaats waar Utrechts oudste vijfhoekige bastion (Mor- genster) gelegen heeft (afb 32, H en afb 38). Het werd in de jaren '40 van de 16e eeuw gebouwd als onder- deel van het plan van de stadhouder, de graaf van Hoogstraten, dat voorzag in het herstel en de moder- nisering van de ernstig vervallen stadsversterking. Het bastion is in 1838 gesloopt en grotendeels vergraven voor de aanleg van een zwaaikom voor binnensche- pen. Toch is er nog erg veel teruggevonden van de fundamenten van dit bastion ook in de talrijke proef- sleuven die voor de aanleg van het riool gegraven zijn. |
|||||||||
worpen (afb 32, E en afb 37) die ongeveer 2,50 m
hoog geweest zal zijn. Vrij zeker is dit de oudste stadsverdediging in dit gedeelte van Utrecht, hoewel geen spoor van palissadering is aangetroffen. Het is mogelijk dat de wal tevens de functie van dijk gehad heeft. Hoe dat ook zij, tot in de 13e eeuw heeft men kennelijk genoegen genomen met de rivier als enige stadsverdediging ter plaatse. Nog in de 13e eeuw wordt het terrein ten zuiden van de wal in korte tijd fors opgehoogd met mest en afval (afb 37). Een van de verwachtingen waarmee de opgraving be- |
|||||||||
Afb. 38 Jan Meijenstraat e.o. Restanten van het
bastion Morgenster gezien naar het noordwesten. Ge- heel links de fundamenten van de in de 16e eeuw herstelde stadsmuur. Links van en midden in de wes- telijke gang van het bastion staan funderingspoeren van het Waaggebouw dat na afbraak van Morgenster op die plaats gebouwd werd. Geheel rechts een klein deel van de middelste gang. |
|||||||||
48
|
|||||||||
Dankzij deze sleuven kon de ligging van het riool zó
geprojecteerd worden dat bij de aanleg ervan mini- male schade aan de fundamenten werd toegebracht. De gegevens zijn nu zó talrijk dat met behulp van de in het Gemeentelijk Archief bewaarde tekeningen die tijdens de sloop in 1838 gemaakt zijn, een vrij volle- dige reconstructie gemaakt kan worden. Van de Brou- werstoren, die vermoedelijk even ten oosten van het bastion gelegen heeft, werd geen spoor gevonden. Bewoningsgeschiedenis
Uit het voorgaande is duidelijk dat bewoning van het
opgegraven gebied pas betrekkelijk laat kon plaats vinden en dat de oudste overblijfselen van huizen daar |
|||||||||
Afb. 41 Jan Meijenstraat e.o. Skeletten van drie
biggen, 13e eeuw. gezocht moeten worden, waar de rivier het eerst ver-
dwenen was, d.w.z. aan de Waterstraat. Enkele me- ters ten noorden van de dijk bij de Waterstraat wer- den op grote diepte (ca 80 cm +NAP) de restanten van een fundering gevonden (afb 32, B en afb 39). Slechts de oostkant en kleine aansluitende delen van de noord- en zuidkant zijn in het zicht geweest. Het oostelijke fundament, dat ca 10 meterjflng was, be- stond, evenals de twee andere delen, uit een strak te- gen elkaar liggende rij elzenstammetjes van 1 meter lengte, waarop een bed van veldkeien gelegd was. De hoeken waren verstevigd door een rooster van aange- punte en op kleef geheide elzenstammen. Op grond van het voorkomen van tufsteen puin in de uitbraak- sleuf van het opgaande werk en in verband met de breedte van het fundament, mag aangenomen wor- den dat er een vrij zware tufstenen opbouw geweest is. Tot nu toe is een fundering waarbij ingeslagen pa- len gecombineerd met liggende stammen en een bed van veldkeien in Utrecht niet eerder gevonden. Wel is deze techniek bekend uit Ouderkerk aan de Amstel. De datering van het gebouw wordt voorlopig in de (vroege) 12e eeuw gesteld. 49
|
|||||||||
Afb. 39 Jan Meijenstraat e.o. Fundament van het
12e eeuwse gebouw gezien naar het zuiden. Linkson- der de ingeheide paaltjes en nog een paar veldkeien. |
|||||||||
Afb. 40 Jan Meijenstraat e.o. Fundament van een
laat-middeleeuws bakstenen huis aan de zuidzijde van de Oranjestraat gezien naar het westen. Op de achtergrond de resten van een kelder. De kelder op de voorgrond is in de 17e eeuw geheel met mest ge- vuld(l). |
|||||||||
Behalve het reeds vermelde bouwsel met agrarische
bestemming, zijn verder geen resten van funderingen uit de 12e of 13e eeuw gevonden. Uit de 14e eeuw dateren enkele huisfundamenten langs de Oranje- straat. Een van die huizen had een goed bewaarde kelder (afb 40). Ter plaatse van de afgebroken huizen Waterstraat 11 en 13 werd een groot aantal houten palen gevonden, die waarschijnlijk tot een houten huis hebben behoord. Datering en vorm ervan zijn echter (nog) volkomen
duister. Vervolgens zijn daar in de 15e eeuw twee grote, diepe huizen van baksteen verrezen. Ook op de hoek van de Waterstraat en de Jacobsstraat zijn uit diezelfde periode grote, zeer diepe bakstenen huizen tevoorschijn gekomen. Toch heeft het hele opgravingsgebied tot aan de 16e
eeuw een open karakter gehad. Hierop wijzen o.a. de vele afvalkuilen en de opvallende tot in het rivierzand gegraven rechthoekige kuilen, die vaak in rijen lijken te liggen. Deze kuilen moeten na het graven snel weer dicht gegooid zijn, omdat de wanden ervan nog zeer steil waren. Ze hebben waarschijnlijk voor zandwin- ning gediend. Bijzonder is ook het grote aantal gevon- den complete dierskeletten: honden, biggen (afb 41) en vooral paarden (minstens 30 stuks). De grootste vondst op dat gebied was wel een kuil met 17 paar- deskeletten, vermoedelijk overblijfselen van slachtof- fers van een veeziekte in de 1 5e eeuw. Dat later het terrein steeds dichter bebouwd raakt, valt vooral af te leiden uit de toename van het aantal beer- en waterputten. Tot nu toe zijn er meer dan 1 50 aangetroffen, de meeste uit de 18e en 19e eeuw. Uit een 1 6e eeuwse beerput kwam de kop van een zand- stenen bisschopsbeeld uit de 1 5e eeuw tevoorschijn. Zou het ooit in de Jacobikerk gestaan hebben en tij- dens een beeldenstorm in de put geraakt zijn? (afb 42). Ook een bord versierd in sgrafitto techniek met |
||||||||||||
Afb. 42 Jan Meijenstraat e.o. Bisschopskop van
zandsteen. De zwarte kleur is het gevolg van een ver- blijf van vier eeuwen in een beerput. De kop dateert uit de late 15e eeuw. |
||||||||||||
twee tot nu toe ongeïdentificeerde wapens hoort tot
de fraaie vondsten (afb 43). LIT: T. J. Hoekstra: Opgraving Jan Meijenstraat; tus-
senbalans van het archeologisch onderzoek. In: De Timmerwerf 1980-2, p 17-24; H. L. de Groot: Niets nieuws onder zon? In: De Timmerwerf 1980-5, p 7; T. J. Hoekstra: Beelden van een Opgraving. In: MBOU 1980-11,p 133. H. L. de Groot
|
||||||||||||
10. Janskerkhof (riolering)
Bij rioolaanleg in maart 1980 op het Janskerkhof
werd ten oosten van de Janskerk een 17e eeuwse slokop gedocumenteerd. De wanden ervan waren uit baksteen van 23 x 11,5 x 5 cm gemetseld, de kap - vermoedelijk in de 18e eeuw hersteld - van stenen met formaat 22 x 11 x 4. De inwendige breedte van de slokop bedroeg 90 cm, de totale inwendige hoogte 114 cm. Natuurlijk zand werd op ca 110 + NAP aan- getroffen. |
||||||||||||
Afb. 43 Jan Meijenstraat e.o. Bord met sgrafitto
versiering, waarop twee nog onbekende wapens. 50
|
||||||||||||
11. Janskerkhof (Janskerk)
Inleiding.
De restauratie van de Janskerk blijft zeer verrassende
gegevens omtrent zijn bouwgeschiedenis opleveren. In nauwe en plezierige samenwerking met de heer G. W. C. van Wezel (Rijksdienst voor de Monumenten- zorg), gestimuleerd door de Directie (Architecten- bureau ir. T. van Hoogevest) en gesteund door de aan- nemer (Jurriëns b.v.) werd op een aantal punten in en om de kerk onderzoek gedaan, waar naar verwachting onduidelijkheden in de bouw van de Romaanse kerk verhelderd konden worden. Daarnaast waren het de onvermijdelijke graafwerkzaamheden voor verwar- mingsaanleg e.d. die vastlegging van tevoorschijn ge- komen verschijnselen noodzakelijk maakten. Daar het in de bedoeling ligt in 1982 een boek over de Jans- kerk te laten verschijnen in de serie Monumenten Mo- nografieën, zal in deze Kroniek slechts summier ver- slag van de onderzoeksresultaten gedaan worden (afb 44). Zuider- en Noorderkapel van het koor.
Bij een poging de plaats en vorm van de zuidelijke koorkapel van de Romaanse kerk vast te stellen in de kelder die zich onder de gothische opvolger daarvan bevindt, werd op ca. 0 NAP en onder een overslibde zandlaag met kleibaantjes, een hoeveelheid tufsteen- brokken aangetroffen, (afb 44,6) Opkomend grond- water maakte het onmogelijk een gedetailleerd on- derzoek in te stellen. Gezien de ligging onder een door |
|||||||||
water afgezette zandlaag met kleibaantjes moet de
tufsteen stammen uit een periode vóór het begin van de bouw van de romaanse kerk in ca 1040. Het dan ook niet uitgesloten dat de gevonden stenen uit de tijd van de Romeinen dateren. Omvang en diepte van de rommelig liggende stenen konden door de boven- vermelde technische moeilijkheden niet vastgesteld worden. Overigens was er door het graven van de kel- der geen spoor meer te bekennen van de romaanse zijkapel. Dat was helaas ook het geval bij de noorder- kapel, die volledig vergraven moet zijn bij de aanleg van grote grafkelders in de 1 7e en 18e eeuw. Het koor.
Zoals uit de opgravingen van 1949 al bleek, is eron-
der het tegenwoordige gothische koor veel van de ro- maanse kerk bewaard gebleven (Zie LIT). Bij de hui- dige restauratie moest de koorvloer wederom opge- nomen worden i.v.m. de aanleg van verwarming. Die gelegenheid werd aangegrepen om de noordelijke helft van het toen opgegraven gedeelte opnieuw in het zicht te brengen (afb 45), omdat nog een paar on- duidelijkheden waren overgebleven. De westelijke strook van de crypte was in 1949 niet onderzocht. |
|||||||||
Afb. 44 Janskerkhof (Janskerk). Plattegrond van de
romaanse kerk met latere veranderingen. Tek. T. J. Hoekstra. 1: oorspronkelijke kerk, 11e eeuw. 2: west- partij, 12e eeuwl?). 3: koppelfunderingen. 4: gotisch koor, 16e eeuw. 5: latere aanbouwen, 17e eeuw. 6: plaats van de romeinsef?) tufsteen. 7: plaats van het vloerfragment, ca 1300. 8: plaats van het onderzoek bij het noordertransept. 9: zware fundering bij de zuidwesthoek. 10: plaats van zware muur. 11: tufste- nen grafkist in de Antoniuskapel. 12: tuf stenen graf- kist in de kapittelkamer. |
|||||||||
Afb. 45 Janskerkhof (Janskerk). Overzicht van de
noordelijke helft van de romaanse crypte gezien naar het oosten. |
|||||||||
gewelf gemaakt (zie LIT). Daar er geen vloerlagen bo-
ven het plavuizenvloerrest zijn aangetroffen èn omdat de plavuizen zelf volkomen kaalgesleten waren, lijkt het waarschijnlijk dat die vloer gelegen heeft tot de bouw van het gothische koor in 1 539. Uit het puin op de vloer van de crypte is een aantal, deels zeer sterk gesleten, grote plavuizen tevoor- schijn, waarop o.a. adelaars (symbool van St. Jan) in hoogreliëf voorkomen. Gezien hun vindplaats en ster- ke slijting zullen zij wel uit het midden van de dertien- de eeuw stammen. Zij zullen met de andere tegel- vondsten in het in de Inleiding genoemde boek gede- tailleerd beschreven worden. De vondsten zelf - waar- onder de in zijn geheel gelichte plavuizenvloer die op het puin van de crypte lag - zullen t.z.t. in de kerk ten- toongesteld worden. Pandhof.
Problematisch blijft de positie van de Pandhof van St.
Jan. Het is zonderling dat die zich aan de noordzijde van de kerk bevindt. Een poging na te gaan of die noordelijke pandhof er van het begin af aan geweest is (en of men het niet eerst aan de zuidzijde gepro- beerd heeft) leverde aan de buitenkant van het noor- dertransept (afb 44,8) geen duidelijke resultaten op daar alles grondig verstoord was door begravingen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 46 Janskerkhof (Janskerk). Westelijk deel van
de romaanse crypte gezien naar het zuiden. Zichtbaar zijn de basementen van de twee westelijke pijlers van de crypte, rechts een bakstenen herstelling van het „looppad" door de crypte. Foto: RDMZ. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is ditmaal wel gebeurd en met verrassende resul-
taten. In de eerste plaats kwam het vierde (meest westelijke) zuilenpaar van de crypte tevoorschijn (afb 46). De basis van deze zuilen was vierkant. Uit slijtage en herstelling van de vloer ten westen van dit zuilen- paar kon geconcludeerd worden dat daar veel gelo- pen was. De rest van de vloer was nog origineel uit de bouwtijd van de kerk en nauwelijks gesleten. Men mag dan ook aannemen dat in de westelijke einden van de zijmuren van de crypte ingangen gezeten heb- ben, waartussen zich een „looppad" bevonden heeft. Opvallend was de zeer puinrijke laag die op de vloer van de crypte lag en die, gezien het voorkomen daarin van een gewelfrestant van tufsteen (afb 47), afkom- stig was van de afbraak van de crypte zelf. Op deze puinvulling werd een stuk van een in mozaïek gelegde plavuizenvloer aangetroffen (afb 44,7 en 48), die daar gemaakt moet zijn na de afbraak van de crypte (en dus niet tijdens het bestaan van de crypte zoals ten onrechte door ir. G. W. van Hoogevest verondersteld wordt, zie LIT). De plavuizen waaruit de vloer samen- gesteld is, werden in Utrecht gefabriceerd tussen het einde van de 13e eeuw en het midden van de 14e eeuw (zie in deze Kroniek onder Kaatstraat). De ge- volgtrekking uit een en ander is dat de crypte al in de 14e eeuw afgebroken is en dat daarbij het hoogkoor verlaagd is tot het niveau waarop het plavuizenvloer- tje gelegd is. Een goede reden voor de afbraak zou de grote brand van 1279 geweest kunnen zijn, die de Janskerk kennelijk zeer geteisterd heeft; er is daarna immers ook een geheel nieuwe kap met houten ton- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 47 Janskerkhof (Janskerk). Fragment van het
gewelf van de crypte rustend op een laag tufpuin, mortel, leien en plavuizen. Een deel van de pleister- laag op de binnenkant van het gewelf is nog blijven zitten. Foto: RDMZ. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Destijds kon bij het zuidertransept ook al geen duide-
lijkheid verkregen worden (zie MBOU 1 980-1 p 1 1). Westpartij.
Zeer intrigerend is het zware, brede fundament dat
reeds in 1 932 door Stooker op de zuidwest hoek van kerk is waargenomen (afb 44,9). Eind 1980 is een eerste poging gedaan daar meer van te weten te ko- men. De weersomstandigheden maakten het echter wenselijk verder onderzoek naar 1981 te verschuiven. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
52
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 48 Janskerkhof (Janskerk). Fragment van een plavuizenvloer op het afbraakpuin van de crypte, gezien
naar het noordoosten. |
|||||||||||
ding hoefde plaats te vinden, is de kist verder onge-
moeid gelaten. Dat geldt ook voor eenzelfde soort kist die aangetroffen werd in de kapittelkamer (afb 44,12). UT: Ir. T. van Hoogevest en J. van Staveren: Restaura-
tie van de Janskerk. BVKRP 1979-1, 1-15. A. Graaf- huis: Janskerk-Geschiedenis. BVKRP 1979-4, 4-10. Ir. T. van Hoogevest: Janskerk - Restauratie. BVKRP 1 979-4, 11-16. A. Graafhuis: Het Graf van Adrianus van Beveland in de Janskerk. BVKRP 1980-1, 22-23. Ir. G. W. van Hoogevest: Restauratie Janskerk. BVKRP 1980-4, 1-4. Voor voorafgaand onderzoek en oudere literatuur zie: MBOU 1980-1,8-11. 12. Kaatstraat
Dat in de (Bemuurde) Weerd pottenbakkers werk-
zaam waren blijkt uit een mededeling van 1398 als het Utrechtse stadsbestuur verordonneert dat ze daar niet langer hun bedrijf mogen uitoefenen. Dat even- wel onder het enorm grote gebouw van de voorma- lige meelfabriek ,,De Korenschoof" nog bewijzen van deze activiteiten te vinden zouden zijn, lag minder voor de hand. Dankzij de scherpe oplettendheid en snelle berichtgeving van mevrouw S. Jonathans is toch nog na de sloop van De Korenschoof het nodige materiaal verzameld aan misbakken ceramiek. Ovens zijn niet gevonden. De gevonden ceramiek is in twee categorieën in te
delen: dak- en vloertegels enerzijds, aarden vaatwerk anderzijds. Beide soorten werden echter niet geschei- den aangetroffen (afb 50) en vaak was er meer sprake van een grote afvallaag dan van afvalkuilen. Er moet |
|||||||||||
Noordmuur van het schip.
Bij werkzaamheden in de kapittelkamer werd vastge-
steld dat de noordmuur van het schip ter plaatse een zeer zware aanleg heeft (afb 44,10). Het is (nog) niet bekend of dat ook bij de zuidelijke schipmuur het ge- val is. Tuf stenen grafkisten.
In de Antoniuskapel werd een grafkist gevonden van
het bekende type, bestaande uit op hun kant gezette tufsteenblokken, die d.m.v. andere blokken dakvormig waren gedekt (afb 44,12 en afb 49). Daar er slechts een zeer kleine verstoring i.v.m. een verwarmingslei- |
|||||||||||
Afb. 49 Janskerkhof (Janskerk). Gedeelte van een
tuf stenen grafkist in de Antoniuskapel gezien naar het zuiden. |
|||||||||||
dus rekening gehouden worden met de mogelijkheid
dat het terrein dienst deed als „dump" voor een aan- tal verschillende bedrijven en een zekere tijd als zoda- nig gebruikt kan zijn. Zoveel mogelijk zal hier het ma- teriaal uit één kuil behandeld worden, waarvan ver- moed kan worden dat hij in een niet al te lange tijd vol gegooid is (kuil 3/3A). Maar ook in deze kuil zijn zo- wel daktegels, plavuizen en vaatwerk gevonden, wat erop duidt dat hij door verschillende lieden gebruikt is, omdat pan- en plavuisbakkers andere mensen waren met andere ovens dan die van de pottenbakker. Indien vondsten elders van het terrein ter sprake komen zal dit duidelijk vermeld worden. Veel van dat materiaal wacht nog op beschrijving. Daktegels (afb 51).
De afmetingen van de gevonden daktegels bedragen
25 x 16 x 1,5 cm. Midden boven aan de achterzijde hebben ze één nokje om de tegel op de latten te kun- nen hangen; een enkele maal bevindt dit nokje zich uit het midden. Op het onderste 1/3 deel hebben zij transparant loodglazuur. De zijkanten zijn wat schuin bijgesneden. Dit is het normale type daktegel dat ook in Utrecht veelvuldig op opgravingen gevonden wordt (Zie bijv. in deze Kroniek onder Hekelsteeg en Oude Gracht 41). In de kuil werd ook een fragment van een aan de buitenzijde geheel geglazuurde kilpan gevon- den. Helaas zijn geen (versierde) vorst- of eindpannen Afb. 51 Kaatstraat. Kuil 3A. Aan elkaar gebakken
daktegels. Rechts is het nokje zichtbaar. Linksonder het geglazuurde 1/3 deel; het glazuur is „geploft" door oververhitting. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||
Afb. 50 Kaatstraat. Kuil 1 gezien naar het zuidoos-
ten. Deze kuil is voornamelijk gevuld met misbakken daktegels en plavuizen. |
||||||||||
Ö 10 cm
Afb. 52b Kaatstraat. Schema van gevonden vloer-
tegels die uit een in negenen gedeelde tegel van 17 x 17 cm gemaakt zijn. Tek. T. J. Hoekstra. |
||||||||||
0 10cm
Afb. 52a Kaatstraat. Schema van gevonden vloer-
tegels die uit een in vieren gedeelde tegel van 17x17 cm gemaakt zijn. Tek. T. J. Hoekstra. |
||||||||||
Afb. 53 Kaatstraat. Kuil 1. Aan elkaar gebakken
vloertegels. Bij de bovenste is de deling in negenen duidelijk te zien. Ook hier weer „geploft" glazuur. Fo- to: F. Kneefel. |
||||||||||||||||
gevonden, hoewel die wel in Utrecht gemaakt werden
en zelfs een zekere faam genoten (Hollestelle p 68). Vloertegels.
De variëteit in vloertegels is zeer groot, maar ze lijken
vrijwel alle van één basisformaat afkomstig te zijn. Uit een plavuis van ca. 1 7 x 1 7 cm kunnen zo goed als alle gevonden vormen gehaald worden. Deze vormen en de manier waarop ze uit de „moedertegel" gesne- den zijn, zijn weergegeven op afb 52 a en b. Nauw- keurig onderzoek aan alle gevonden fragmenten kan t.z.t. duidelijk maken of inderdaad alleen tegels van 17 x 17 xm gebakken zijn, die d.m.v. diep ingeritste lijnen in de verschillende vormen zijn ingedeeld (afb 53). Opvallend is dat bij het afbreken lengten van zij- den ontstaan die onderling goed samengaan, d.w.z. dat rechthoekszijden en schuine zijden van verschil- lende tegels goed aan elkaar passen. De dikte van de tegels bedraagt 2 cm. De meest gangbare tegels ko- men in vier kleuren voor: roodbruin (transparant lood- glazuur direct op de tegel aangebracht), zwart (lood- |
||||||||||||||||
10
|
||||||||||||||||
0 8 1
|
||||||||||||||||
Afb. 55 Kaatstraat. Kuil 4. Vloertegel van rood aar-
dewerk met tijdens het afschrapen te ver afgehaalde figuur van een ridder te paard. Afm. 11 x ? x 2,5 cm (een afwijkende maat). Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||||||
Afb. 56 Kaatstraat. Kuil 3. Vloertegel van rood aar-
dewerk met tingiazuur en een architectuurfragment in mangaan. Afm. 8,8 x 8,5 x 2 cm. Deze tegel moet be- doeld zijn als onderdeel van een grotere afbeelding. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||||||
glazuur met koper direct op de tegel aangebracht),
geel (transparant loodglazuur aangebracht op een dunne laag witbakkende klei op de bovenkant van de tegel), groen (loodglazuur met koper aangebracht op een dunne laag witbakkende klei op de bovenkant van de tegel). |
||||||||||||||||
Afb. 54 Kaatstraat. Kuil 3A. Vloertegel van rood
aardewerk met ingedrukte versiering, die (te ondiep) is opgevuld met witbakkende klei. Afm. 5,5 x 5,5 x 2 cm. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||||||
Afb. 59 Kaatstraat. Kuil 3. Rood aardewerken koe-
kepan met loodglazuur. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||||
Afb. 57 Kaatstraat. Kuil 3A. Vloertegel van rood
aardewerk met tinglazuur en een versiering in man- gaan. Afm. 5,5 x 5,5 x 2 cm. Omdat het glazuur is gaan koken heeft men deze tegel als misbaksel weg- gegooid. Foto: F. Kneefel. |
||||||||||||||
Een slag duurder zullen die plavuizen geweest zijn
met figuratieve versiering van witbakkende klei. Met een houten stempel werd de aan te brengen versie- ring in de tegel gedrukt (afb 54). Daarna ging er een laagje witbakkende klei over de hele tegel. Dat laagje werd er weer vlak afgeschraapt, zodat het alleen in het verdiepte deel overbleef. Bij de ridderfiguur van afb 55 is er in dat stadium kennelijk iets mis gegaan: of het stempel is niet diep genoeg ingedrukt geweest. |
||||||||||||||
Afb. 60 Kaatstraat. Kuil 3. Rood aardewerken koe-
kepan met loodglazuur als van afb 59. Tek. G. J. van Esch. |
||||||||||||||
Afb. 61 Kaatstraat. Kuil 3. Bovenkant van een rood
aardewerken kan. Bewaarde hoogte 12 cm. Foto: F. Kneefel. of er is te veel afgeschraapt. Zeer bijzonder zijn de te-
gels die voorzien zijn van een niet-transparant wit gla- zuur waarop met mangaan afbeeldingen zijn geschil- derd (afb 56). Dat glazuur kan niets anders zijn dan tinglazuur, dat in later tijd op het zgn. majolica aarde- werk voorkomt en dat van mediterrane herkomst is. |
||||||||||||||
Afb. 58 Kaatstraat. Kuil 3. Kogelpot van gesmoord
aardewerk. |
||||||||||||||
56
|
||||||||||||||
veertiende eeuw gedacht kan worden. De datering
van de plavuizen is daarmee niet in tegenspraak. Zo- als gezegd kan materiaal van de rest van het terrein uit iets later tijd dateren. In het algemeen kan voorlo- pig gezegd worden dat er in de buurt van de Kaat- straat vanaf de late 13e eeuw tot het midden van de 14e eeuw een bloeiende ceramische industrie ge- weest is, waarbij vooral de plavuisbakkers door hun geavanceerdheid (gebruik van tinglazuur) opvallen. UIT J. Hollestelle: De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Arnhem 1961. |
|||||||||||
Tot nu toe werd aangenomen dat deze tegeltjes (die
o.a. in vloeren van de Domkerk, de Paulusabdij en in een huis aan het Janskerkhof voorkwamen en zich nu in de collectie van het Centraal Museum bevinden) hier te lande geïmporteerd werden (Hollestelle p 71). Uit het voorkomen van duidelijk misbakken exempla- ren (afb 57) mag geconcludeerd worden dat ze in Utrecht in het eind van de 13e en in de 14e eeuw ge- produceerd werden. Aardewerk.
Zoals gezegd bevond zich in de kuil 3/3A ook het no-
dige aardewerk. De typenvariatie daarvan was niet erg groot: kannen en koekepannen overheersen, daar- na komen wat schaalfragmenten en restjes van kleine kookkannetjes. Een zeer fraaie grote kogelpot (afb 58) is door de heer H. W. Scherpenhuyzen in elkaar gezet uit een groot aantal kleine scherven die alle uit de kuil kwamen. De hoofdkenmerken van de koekepannen (afb 59 en 60) zijn hun holle steel, ver doorgezakte bodem en nogal lage, uitstaande wand. De kannen (afb 61) hebben enigszins afgeplatte oren en een doorlopende met de duim uitgeknepen voet. Op de schouder bevindt zich aan de schenkzijde een vlek transparant loodglazuur. Het materiaal uit de „dumplaag" moet nog voor het
overgrote deel bekeken worden, maar er zit daar zo te zien iets later aardewerk tussen, zoals de fraaie koe- kepan met gegolfde rand (afb 62). Datering.
Daar alle drie soorten voorwerpen in één kuil bijeen-
gevonden zijn mogen ze - hoewel zeker niet uit één oven afkomstig - wel als ongeveer gelijktijdig be- schouwd worden. De datering kan niet door middel van absolute gegevens gebeuren. Aangenomen mag worden dat alle materiaal van vóór 1398 stamt, om- dat in dat jaar alle pottenbakkers uit de Weerd gezet worden door het Utrechtse stadsbestuur. Het voorko- men van koekepannen met holle stelen en van kleine kookkannetjes met één ribbel en kleine pootjes laat ook de tweede helft van de 14e eeuw afvallen. De vorm van de koekepannen en kannen uit kuil 3/3A maken een „oude" indruk, zodat aan een productie in het einde van de dertiende en in het begin van de |
|||||||||||
13. Keizerstraat
Tijdens het bouwrijp maken voor nieuwbouw van het
terrein om de Keizershof, is het tijdens de maand no- vember 1980 mogelijk geweest incidentele waarne- mingen te doen. De verwachtingen waren hoog ge- spannen i.v.m. de mogelijkheid dat sporen van de klok- en kanongieterij van Jan Tolhuis gevonden zou- den worden. Zijn bedrijf was sinds 1542 gevestigd aan de westzijde van de Lange Jufferstraat. |
|||||||||||
Afb. 63 Keizerstraat. Situatie naar de kadastrale mi-
nuut van ca 1821. Tek. E. M. Kylstra. a: plaats van de keldertrap, b: plaats van profiel waarin mogelijke spo- ren van een gieterij zijn gevonden. Het zwaar omlijnde en gearceerde deel is gesloopt. |
|||||||||||
Aan de zuidzijde van het terrein (afb 63, a) werd een
afgesloten keldertrap aangetroffen die bij de kelder van het huis Keizerstraat 49 hoorde. Waarschijnlijk betrof het hier een gewijzigde toegang, de oorspron- kelijke toestand kon echter niet worden vastgesteld. Een aanwijzing voor de aanwezigheid van een gieterij werd gevonden in een profiel aan de noordzijde van het terrein (afb 63, b). Het profiel had de volgende op- bouw: boven natuurlijke zandafzettingen werd een fragment middeleeuws muurwerk (steenformaat 30 a 31 x 14 è 15x7 cm) aangetroffen. Van later tijd da- teert een fragment muurwerk met koperaanslag en een kuil met gebrand zand en houtskool. De laatste twee perioden in dit profiel bestonden uit muren van secundair gebruikt materiaal (steenformaat 30 x 15 x 57
|
|||||||||||
Afb. 62 Kaatstraat. Kuil 7 („dumplaag"). Rood aar-
dewerken koekepan met gegolfde rand en loodgla- zuur. Geschenk van mevr. S. Jonathans. |
|||||||||||
A t/m F). Door het nog niet beschikbaar zijn van een
revisietekening van het rioolwerk kon nog geen gede- tailleerder tekening van de plaats van de verschijnse- len gemaakt worden. A. Voorkomen van natuurlijk zand op 1 55 +NAP.
B. Gedeelten van de hoek van de oude rooilijn met
daarachter een kelder, en een 18e eeuwse waterkel- der met tegen de wand geglazuurde plavuizen van 22 x 22 x2,5 cm. C. Tussen B en C blijft de oude rooilijn in de westzijde
van de rioolsleuf meelopen. Het muurwerk maakt een sterk gemengde indruk, maar in het algemeen over- heersen late muren en kelders (17e - 19e eeuw), die zeer diep zijn gefundeerd. Alleen tegenover Korte Jansstraat 14 (afb 64, D), was een gestapelde mop- penmuur (steenformaat 30 x 14x7 cm). Deze muur stond op een natuurlijk kleipakket dat tenminste 2,50 m dik was en dat tot 0 NAP werd waargenomen. Het pakket bestond uit drie verschillende lagen: bovenin ca 75 cm blauwige klei, dan ca 50 cm zavelige, bruine klei, tenslotte minstens 125 cm zwart/blauwige klei, waarin bovenin wat kogelpot en andenne scherven en onderin zoetwaterschelpen. Een en ander duidt op de aanwezigheid van een waterloop die op zijn vroegst in de 13e eeuw verland is. Het zou de verbinding tussen de Kromme Nieuwe Gracht (Regenboog van St Pieter) en de bocht van de Oude Gracht bij het Stadhuis kun- nen zijn, die gewoonlijk bij de Minrebroederstraat ge- situeerd wordt. In de Jansdam komt echter weer de bekende dikke 13e eeuwse ophogingslaag voor, die tot 265 +NAP naar boven doorloopt. Kleiig natuurlijk zand bevond zich daar op ca 160 +NAP. Zand en op- hogingspakket liggen pal ten noorden van het zojuist vermelde dikke kleipakket, wat zou kunnen betekenen dat de waterloop ongeveer tussen de Minrebroeder- straat en de Annastraat (= Vuilsteeg) een noordelijke oever heeft gehad. (Vgl. ook MB0U 1980-1, p 13-15: Oudkerkhof). Een werkelijke grens kon door de aan- wezigheid van een grote kelder niet vastgesteld wor- den. E. Zeer intrigerend was op deze plaats, precies tussen
Annastraat en Oudkerkhof, de waarneming van een rijtje dicht gezette paaltjes (diam. ca 7 cm), die min of meer oost-west lopend in het zand geheid waren. Wegens toestromend water konden hier geen verdere waarnemingen gedaan worden. De paaltoppen zaten op ca 20 +NAP. F. Op de kruising van de Korte Jansstraat-Dom-
straat/Oudkerkhof-Achter St Pieter werd een hoe- veelheid moeilijk te interpreteren muurwerk waarge- nomen, waarin o.a. baksteen verwerkt was van 32 x 15x8 cm. In een kort sleufje in de richting van Achter St Pieter
werd het volgende profiel gezien: natuurlijk zand om- hoog komend tot 90 +NAP. In de bovenste 30 cm daarvan enige kleibaantjes. Daarop een laag zavelige, bruine klei met harde „veroerde" kleilensjes. Deze laag was 70 tot 40 cm dik en helde af naar het wes- ten; er werden enige Romeinse scherven (gevernist, |
||||||||||||
6 S 7 cm). Het is mogelijk dat het verbrande zand ge-
bruikt was voor een mal bij het gietproces. Op verschillende plaatsen op het terrein werden nog natuurlijke zandafzettingen gevonden tot op ca 2 me- ter + NAP. E. M. Kylstra
|
||||||||||||
14. Kapelweg (Fort Blauwkapel)
Bij rioolaanleg in de Kapelweg die door Fort Blauwka-
pel heen loopt werd een haaks onder die weg doorlo- pend gewelf van een brug gedocumenteerd. |
||||||||||||
15. Korte Jansstraat
Bij rioleringswerkzaamheden in de Korte Jansstraat in
maart en april 1980 werd een groot aantal huisfunde- ringen en kelders doorsneden die eens deel uit maak- ten van de huizen die vóór de verbreding van de straat aan de oostzijde ervan stonden. Van noord naar zuid werden de volgende waarnemingen gedaan (afb 64, |
||||||||||||
Afb. 64 Korte Jansstraat en Domstraat. Overzicht
van de plaatsen van de waargenomen verschijnselen, aangegeven op het kadastrale minuutplan van ca 1821. De dikke lijn in de Domsteeg geeft de plaats en richting van de noordelijke castellummuur aan. Tek. T. J. Hoekstra. 58
|
||||||||||||
gladwandig en een dikwandig amfoor-oor) gevonden.
Op deze laag een vervuild blauw-grijs kleipakket dat naar het oosten dunner werd. (zie voor het vervolg van dit werk onder Domstraat). |
welven geslagen zijn (afb 65). Het gebruikte steenfor-
maat was 29 x 14,5 x 6 cm. |
||||||||||||||
18. Nicolaaskerkhof
Bij de aanleg van een hemelwaterafvoer rond de Ni-
colaïkerk kwam op 26 juni 1978 een tufstenen graf- kist te voorschijn (afb 66, 1 en afb 67 en 68) aan de noordzijde van de kerk. Daar hij zou moeten verdwij- nen bij de aanleg van deze afvoer, werd de kist geo- pend, geleegd en gelicht. De stenen waaruit de kist |
|||||||||||||||
16. Korte Nieuwstraat
Bij het leggen in maart 1 980 van kabels in het trottoir
aan de oostzijde van de Korte Nieuwstraat tussen Hamburgerstraat en Trans werden tot 60 cm diep na- tuursteenbrokken aangetroffen (tufsteen, zandsteen, basaltlava). Het betreft vermoedelijk afbraakpuin van de Paulusabdij, dat mogelijk als verharding gebruikt is. |
|||||||||||||||
17. Kromme Nieuwe Gracht 70
In december 1978 werd een deel van een kelder ter
plaatse van het reeds lang gesloopte pand Kromme Nieuwe Gracht 70 gedocumenteerd voorafgaand aan nieuwbouw aldaar. De kelder was er een van het laat- middeleeuwse type met gordelbogen, waartussen ge- |
|||||||||||||||
Afb. 66 Nicolaaskerkhof. Plattegrond van de Nico-
laikerk met de gevonden restanten aan de noordzijde. Opm. L. H. Boot. Tek. T. J. Hoekstra. 1: tufstenen graf- kist. 2: grafkelders. 3: muren van het Karmelieten- klooster. |
|||||||||||||||
was opgebouwd zijn genummerd en opgeslagen in
het depot van het Centraal Museum in afwachting van opstelling in de Nicolaïkerk. Opvallend was dat meer dan één individu in het graf lag (afb 68). Het In- stituut voor Antropobiologie van de RU Utrecht (drs W. K. R. Perizonius en R. Mastwijk) was behulpzaam bij het bergen van de beenderen, waarvoor onze dank. Het skeletmateriaal zal t.z.t. door datzelfde instituut |
|||||||||||||||
Afb. 65 Kromme Nieuwe Gracht 70. Gordelboog
van de kelder gezien naar het zuidoosten. Links de frontmuur langs de Kromme Nieuwe Gracht. |
|||||||||||||||
Afb. 67 Nicolaaskerkhof. Tufstenen grafkist aan de noordzijde van de Nicolaïkerk in gesloten toestand, gezien
naar het zuiden. Een deel van het dak aan de zuidkant was reeds verdwenen. |
|||||||||||||||
59
|
|||||||||||||||
resten tevoorschijn kwamen. Bij nadere informatie
bleek het te gaan om begravingen in de kapel van het St. Jobs Gasthuis. Dankzij spontane medewerking van de afdeling R en W van de ROVU, die de te ver- richten riolerinsgwerkzaamheden aanpasten en van de heer W. Marcelis, hoofduitvoerder van BBN, en zijn medewerkers konden van 25 november 1980 tot 15 januari 1981 175 skeletten gelicht worden, terwijl nog eens ca 150 individuen uit ongeveer 40 knekel- kuilen en verzamelkisten geborgen werden. Tot kerst- mis werd onder een tent van steigerpalen en dekzei- len gewerkt met licht en verwarming, alles door de aannemer ter beschikking gesteld. Door de grote haast waarmee in de eerste twee weken van 1981 gewerkt moest worden, waarbij de hulp van de graaf- machine onontbeerlijk was, moest van dit luxe onder- komen afgezien worden. Een aparte vermelding ver- dienen op deze plaats de vrijwilligers - waarvan o.a. een viertal uit Leiden geïmporteerd werd - die in kou, sneeuw en modder het werk mede tot een goed einde brachten. De opgraving geschiedde in nauw overleg met het In-
stituut voor Antropobiologie (drs W. K. R. Perizonius) en met het Pathologisch Instituut (dr G. T. Haneveld), beide van de R.U. Utrecht. Het gevonden skeletmate- riaal wordt onderzocht en bewerkt op het Instituut voor Antropobiologie. |
|||||||||||
Afb. 68 Nicolaaskerkhof. Tufstenen grafkist aan de
noordzijde van de Nicolaïkerk in geopende toestand, gezien naar het westen. Links van de schedel ligt nog een kleinere schedel. |
|||||||||||
onderzocht worden. De heer L. H. Boot (Arch. Bur. ir.
T. van Hoogevest) legde de juiste plaats van de graf- kist vast. De gedetailleerde opmeting van de kist zal bij het weer inelkaar zetten plaats vinden, omdat daarvoor bij het opgraven de tijd ontbrak. In dezelfde sleuf werden ook nog stukjes fundament gevonden van een muur waarmee het Karmelieten- klooster (1529) aan de kerk vast zat (afb 66, 3). Zij waren gebouwd uit hergebruikt materiaal. Verder werden nog twee grafkeldertjes (afb 66, 2) en wat on- duidelijk muurwerk vastgelegd. LIT A. Graafhuis: (Be)graven in enkele Utrechtse ker- ken. In: BVKRP 1 978-2, p 1 5-1 6. |
|||||||||||
19. Nieuwe Daalstraat (St. Jobsgast-
huis) Op 25 november 1980 kwam er een melding dat bij
het verrichten van grondwerk voor de bouw van het achtste deel van Hoog Catharijne menselijke skelet- 60
|
|||||||||||
Afb. 70 Nieuwe Daalstraat (St Jobsgasthuis). Graf
128. Verzamelkist met inhoud. Boven de schedel rechts boven bevindt zich een door syphilis sterk aan- getaste kinderschedel. Foto: F. Kneefel. |
|||||||||||
Afb. 69 Nieuwe Daalstraat (St Jobsgasthuis). „St. Jobsgasthuijs te Utrecht, de 27 Julij 1752". Gezien naar
het zuidwesten. GAU, TA, Zf 10.15. Het gedeelte met de spitse vensters is de kapel waarin de graven gevonden zijn. Het belang van het St. Jobsgasthuis (afb 69) is gele-
gen in het feit dat het het eerste ziekenhuis in de (Noordelijke) Nederlanden is dat - opgericht in 1 504 - zich speciaal bezig hield met de verpleging van lijders aan syphilis. Sporen van deze ziekte zijn op diverse skeletonderdelen aangetroffen (afb 70). Vanaf het midden van de 1 7e eeuw wordt het Gasthuis meer en meer een plaats waar ouden van dagen hun laatste levensjaren slijten. Ook kon men zich er een grafstede kopen, wat een bron van inkomsten voor het Gasthuis betekende. Opvallend is dat er geen spoor van hard- stenen grafplaten gevonden is, wat er op duidt dat er geen mensen uit de bovenste lagen van de maat- schappij begraven zijn. Ook het feit dat soms tot zes begravingen boven op elkaar liggen kan in die richting wijzen, hoewel het eventueel ook om familiebegravin- |
||||||||||||
Afb. 72 Nieuwe Daalstraat (St Jobsgasthuis). Sche-
del waarop sectie is toegepast. |
||||||||||||
j
|
||||||||||||
gen kan gaan. Het enige gevonden „grafmonument"
bestaat uit twee grote plavuizen met uitgesneden let- ters die vóór het bakken met witbakkende klei zijn op- gevuld. Het is de grafplaat van Wessel Handricksoon, die in 1615 overleden is (afb 71). Volgens het Regis- ter van graven van het St. Jobsgasthuis (GAU, Be- waarde Archieven II, 2095-2097) was deze Wessel beurtschipper op Leiden. In 1635 verlengde zijn we- duwe het grafrecht. Deze grafregisters zullen het t.z.t. misschien mogelijk maken verscheidene skeletten van een naam te voorzien, daar nauwkeurig omschre- 61
|
||||||||||||
Afb. 71 Nieuwe Daalstraat (St Jobsgasthuis). Graf-
plaat bestaande uit twee plavuizen van rood aarde- werk met ingesneden letters opgevuld met witbak- kende klei. |
||||||||||||
ven staat waar de graven liggen. Buiten de kapel heb-
ben geen bijzettingen plaatsgevonden. Dat soms sectie op de in het Gasthuis overledenen toegepast werd, bleek uit een verzaagde schedel (afb 72), die afkomstig is uit een van de knekelkuilen. Na- dat in 1817 het St. Jobs Gasthuis met de andere Utrechtse gasthuizen onder het beheer gesteld was van de Regenten van de Vereenigde Gods- en Gast- huizen, werd het in 1818 afgebroken. H. L. de Groot/T. J. Hoekstra
|
|||||||||||
nemingen gedaan worden. Helaas kon dat pas in een
laat stadium van de ontgraving gebeuren onder tame- lijk moeilijke omstandigheden, zodat kardinale gege- vens uit een oost-west profiel haaks op de richting van de gracht niet verzameld konden worden. Een noord-zuid profiel stortte in na pas gedeeltelijk gete- kend te zijn. Wel waren voordien (kleuren)foto's en dia's gemaakt van dit profiel (afb 73 en 74). Op ca 50 +NAP bevond zich de bovenkant van het zand. Daar- op lag een ca 40 cm dik, laagsgewijs ontstaan, na- tuurlijk zavelig pakket, dat afgedekt werd door-een ca 10 cm dikke laag van grijze klei, die ook een geultje in het zavelige pakket opgevuld had. Over de grijze klei lag een laag zanderige klei die vermoedelijk opge- bracht is. In een in deze laag ingegraven kuiltje lag één pingsdorfscherf uit de 1 2e eeuw. Vervolgens ver- anderde het profiel radicaal: een sterk gelaagd pakket van klei- en leemlagen afgewisseld door donkere ba- nen en rode brandlaagjes. Uiteindelijk werd het ge- heel afgedekt door een dunne mortellaag die oor- spronkelijk op 350 +NAP lag, maar die in het midden 45 cm diep weggezakt was met de onderliggende la- gen mee. Op deze mortelbaan werden aan de noord- zijde resten van een plavuizen vloer (17,5 x 17,5 x 2,5 cm; 14e eeuw?) en van een haardvloer bestaande uit op hun kant gezette fragmenten van daktegels, ge- vonden. In de noordmuur was de westelijke wang van de schouw nog herkenbaar (afb 75). |
|||||||||||
20. Nobelstraat
Na afbraak van de zgn. „puist" in de Nobelstraat werd
in april 1 980 een waarneming gedaan aan een oost- west profiel dat ontstaan was aan de zuidzijde van de bouwput. Van ca 350 +NAP was de grond sterk ver- stoord. Dan volgde tot ca 100 +NAP een sterk ge- laagde, zavelige, bruine klei. Daaronder lag bruinig zand dat waargenomen werd tot ca 0 NAP. Uit het profiel kwamen geen vondsten. |
|||||||||||
21. Oude Gracht 41
Bij het ontgraven t.b.v. een kelder onder het pand
Oude Gracht 41 konden in oktober 1978 enige waar- |
|||||||||||
Afb. 73 Oude Gracht 41. Westprofiel door de breedte van het pand aan de achterzijde van het voorhuis. Opm.
R. de Zwarte. Tek. T. J. Hoekstra. NB. Het profiel is plaatselijk sterk vereenvoudigd weergegeven wegens redenen in de tekst vermeld. 1: geel zand. 2: gelaagde grijsbruine zavel. 3: grijze klei. 4: grijsbruine zavelige klei. 5: opge- bracht, sterk gelaagd pakket. 6: ka/kzandsteen muur. 7: rode zandsteen. 8: tufsteen. 9: baksteen (30 x 15 x 6,5 cm). 10: diverse kuiltjes. 11. mortelband van vloer. 12: insteek. 13: haardplaats en restant van plavuizen vloer. 14: plaats van de inbochting van de haard. 15: later v/oerniveau. 16: laatste vloerniveau. 17: gootje bestaande uit baksteen en vorstpan. |
|||||||||||
62
|
|||||||||||
4«>. 74 Oude Gracht 41. Westprofiel door de breedte van het pand aan de achterzijde van het voorhuis, gezien
naar het westen. |
||||||||||||
grond van een jongere insteek van iets recenter da-
tum zijn dan de fundering zelf. Het gootje waterde af in de richting van de gracht. Strak tegen de buitenkant van de zuidmuur werd de
rest aangetroffen van een fundament uit secundair verwerkte tufsteen en rode zandsteen. Gezien de ma- nier waarop de poer van de zuidmuur tegen dit funda- ment aangebouwd was, moet het ouder zijn dan de bebouwing van Oude Gracht 41. Een aantal lagen van het dikke ophogingspakket loopt echter wel onder de tufsteen door. Datering is wegens gebrek aan stratigrafisch verza-
melde vondsten moeilijk. Vermoedelijk is het zavelige ophogingspakket op de grijze kieilaag 12e eeuws, het sterk gelaagde ophogingspakket 13e eeuws en de baksteenbouw (laat) 14e eeuws. |
||||||||||||
Het sterk gelaagde, opgebrachte pakket was ouder
dan de zijmuren van het huis, omdat de insteek voor deze muren er duidelijk doorheen ging. De zijmuren (van baksteen van 30 x 1 5 x 6,5 cm) waren gefun- deerd op een systeem van poeren en grondbogen. Langs de binnenzijde van de zuidmuur liep - op drie stenen van de onderkant van de poer! - een gootje bestaande uit een bodem ter breedte van één bak- steenkop met daarop een rij vorstpannen. Dit gootje werd over enige meters waargenomen en moet op |
||||||||||||
22. Servetstraat 7
Achter het huis Servetstraat 7 werd al in 1927 door
W. Stooker het fundament opgegraven van een tuf- stenen (trap)toren die tot het complex van de romaan- se Dom van Adelbold gerekend mag worden. Later doet deze toren dienst als traptoren naast de gothi- sche Domtoren (afb 13,4). Door ongelukkige omstan- digheden raakte het in zicht gelaten fundament weer onder de grond bedolven. In 1978/79 heeft op insti- gatie van Th. Haakma Wagenaar een heropgraving plaats gevonden, gevolgd door een weer toonbaar maken van de resten (afb 76). Aan de noordzijde van het torenfundament werd een
boog in baksteen aangetroffen die toegang gaf tot een riool of put uit de 17e eeuw (afb 13,5). Hieruit werden veel glas- en aardewerkscherven geborgen, die tot ver in de 19e eeuw doorliepen. De aanwezig- heid van nogal wat 19e eeuwse melkkannetjes doet 63
|
||||||||||||
Afb. 75 Oude Gracht 41. Restanten van een plavui-
zenvloer en van een haardplaats bestaande uit op hun kant gezette daktegelfragmenten, gezien naar het noorden. Links boven een wang van de schouw. |
||||||||||||
straat tot aan de Mariaplaats zijn door de heer J. P.
Brinkerink van het Instituut voor Aardwetenschappen van de RU Utrecht een groot aantal maatschetsen van de bij dat werk ontstane profielen gemaakt, waarbij hij tevens - zorgvuldig per laag gescheiden -vondsten geborgen en op de schetsen genoteerd heeft. Voor al het werk en voor het belangeloos ter beschikking stel- len van alle schetsen en vondsten zijn wij de heer Brinkerink zeer erkentelijk. In grote lijnen zijn de profielen alsvolgt opgebouwd
(afb 77): de onderste lagen worden gevormd door ri- vierafzettingen in de vorm van zandruggen, die soms door een kleilaag bedekt zijn. Tussen de ruggen bevin- den zich vrij diepe met deze klei gevulde geulen. In deze zand- en klei-afzettingen zijn geen vondsten aangetroffen. Over het geheel genomen komt het zand naar het noorden toe steeds hoger: tussen de Lange Smeestraat en de Brandstraat ligt het tussen 1 35 en 1 50 +NAP. Vervolgens verdwijnt het zand tot onder ca 100 +NAP (= de diepte van de rioolsleuf) tot bij Springweg 108, een afstand van ongeveer 70 meter. De klei-afzetting is daar wèl aanwezig, soms meer dan 115 cm dik. Verder naar het noorden blijft het zand zichtbaar en stijgt golvend tot bij de Vis- scherssteeg een hoogte van 300 +NAP bereikt wordt. Vanaf dit punt daalt het zand weer. Ten noorden van de Haverstraat is het kleidek verdwenen en rust het hierna te bespreken 13e eeuwse ophogingspakket di- rect op het zand. Op deze natuurlijk ontstane zand- en kleilagen ligt een
ophogingspakket van wisselende dikte (50 tot 200 cm). Op verscheidene plaatsen kon duidelijk vastge- |
|||||||||||||||||||||
Afb. 76 Servetstraat 7. Tufstenen fundament van
de romaanse (trap)toren na restauratie, gezien naar het noordwesten. Op de achtergrond de zuidkant van de voet van de Domtoren. Achter het bakstenen muurtje rechts in het trapfundament bevond zich het afval. vermoeden dat het afval althans gedeeltelijk afkom-
stig is uit het koffiehuis dat aan het Domplein stond vóór de bouw van het huidige ontvanggebouw. LIT T. J. H(oekstra): mededeling in Timmerwerf 1979- 6, p 22-23. 23. Springweg (riolering)
Tijdens rioleringswerkzaamheden in de winter van
1979-1980 in de Springweg vanaf de Lange Smee- |
|||||||||||||||||||||
345* NAP
|
|||||||||||||||||||||
I I I I T
|
i m i vm iiniiii irn i
|
i i ii i i i i i i i i i
|
|||||||||||||||||||
i i rrm
d e
|
rm iïïttti ü=d
g h i |
||||||||||||||||||||
f
|
|||||||||||||||||||||
lm
|
|||||||||||||||||||||
Afb. 77 Springweg (riolering). Oostprofiel ter hoogte van de Brandstraat. Opm. J. P. Brinkerink. Tek. R. de
Zwarte, a: rivierzand. b: rivierklei. c: donkere ophogingslaag, vroege 13e eeuw. d: mestlaag, midden 13e eeuw. e: donkere ophogingslaag, late 13e eeuw. f: puinige bovengrond. g: bestrating, h: mestrijke afvalkuil, midden 13e eeuw. i: afvalwaterput, 19e eeuw. |
|||||||||||||||||||||
64
|
|||||||||||||||||||||
steld worden dat de ophoging in twee perioden heeft
plaats gevonden. De eerste ophoging moet op grond van de gevonden aardewerkscherven in het begin van de 1 3e eeuw gedateerd worden. Dat de Springweg in die tijd niet precies op de plaats van het riooltracé heeft gelegen, blijkt uit het feit dat er vanaf het opho- gingsniveau diverse kuilen zijn ingegraven die met mest gevuld zijn. Een pure mestlaag, die hier en daar wat dierlijke botten bevatte, dekt dit eerste opho- gingspakket af. De scherven uit het tweede opho- gingspakket dateren uit het einde van de 13e eeuw. Bovenin deze laag bevindt zich echter aanzienlijk jon- ger materiaal, waaruit dus afgeleid kan worden dat het maaiveld ter plaatse sinds de late 13e eeuw niet verder gestegen is. In het tweede ophogingspakket is op twee plaatsen
een ongeveer vijf meter lange, horizontale zandband waargenomen, nl. bij een (pas ontdekte) poort van het Regulierenklooster (Springweg 1 16; zie in deze Kro- niel onder Springweg 110-130, Myropskameren), en even ten zuiden van de Blinde Steeg. Deze zandban- den zullen met dwarswegen te maken hebben. Lang zijn deze overigens niet ,.schoon" geweest, want op het zand bevonden zich weer mestrijke laagjes. In de 1 7e eeuw is over de hele lengte van het onderzochte traject een laag van zand en puin aangebracht, in dik- te variërend van 15 tot 190 cm. Op deze laag ligt het asfalt, dat zeker door andere bestrating vooraf gegaan is. De Springweg dateert al van vóór 1080, wanneer hij
door de stichting van de Maria-immuniteit in tweeën gedeeld wordt; het tegenwoordige Achter Clarenburg wordt wel Oude Springweg genoemd. Een loopvlak uit die vroege periode is in de rioolsleuf niet aange- troffen, evenmin als scherven uit die tijd. Het is dus de vraag of de Springweg oorspronkelijk meer naar het oosten of naar het westen gelegen heeft, of dat hij ten tijde van de grote overstromingen in de late 12e eeuw geheel weggespoeld is, waarbij dan de zand- en klei- pakketten afgezet zouden zijn. Voorlopig heeft deze laatste hypothese de voorkeur wegens het ontbreken van aardewerkscherven ouder dan de vroege 13e eeuw. R. de Zwarte/T. J. Hoekstra
|
||||||||||||||
50
|
||||||||||||||
100m
|
||||||||||||||
Afb. 78 Springweg 110-130 (Myropskameren) en
Springweg 100. Situatie. Tek. B. J. M. Klück. |
||||||||||||||
de eindverantwoordelijkheid bij de gemeente Utrecht.
Het afstemmen van het onderzoek op het restauratie- programma resulteerde in een plezierige en effectieve samenwerking met de ploeg van het restauratiebedrijf I. Woudenberg uit Rhenen. Door hun medewerking konden uiteindelijk veel meer gegevens vastgelegd worden dan anders mogelijk was geweest en hiervoor ben ik hen erkentelijk. Ook is dank verschuldigd voor de hulp van vrijwilligers die insprongen op momenten dat er zeer snel gewerkt moest worden. De voor het onderzoek belangrijke restauratiewerken waren: 1) het afgraven van een pakket dat twee (soms drie)
vloerniveaus van vóór 1950 bevatte. 2) een rioolsleuf in ieder huis in oost-west richting.
3) het vervangen van een strook metselwerk in de
gehele fundering. 4) het graven van een watermeterput achter de voor-
deur. 5) het graven van een dubbele rij drie meter diepe
gaten voor de fundering op putringen van de nieuwe keukens achter de huisjes. Verschillende keren was er aanleiding aanvullend on-
derzoek te doen. Het bouwhistorisch onderzoek dat tegelijk met het ondergrondse werk plaats vond zal |
||||||||||||||
24. Springweg 110-130 (Myropskame-
ren) en Springweg 100 Vanaf half december 1979 wordt in de Myropskame-
ren aan de Springweg (afb 78) archeologisch onder- zoek gedaan tijdens de restauratie. Gezien de tot nog toe bekende gegevens werd steeds uitgegaan van een laat 16e eeuwse bebouwing en bij de start van de restauratie door het Utrechts Monumenten Fonds werd besloten tot een beperkte opgraving in het eer- ste vrijgekomen huis. Toen daarbij bleek dat er sprake was van veel oudere bouwsporen, is het onderzoek uitgebreid tot alle overige huisjes. De uitvoering be- rust bij de auteur van deze bijdrage, de financiering en |
||||||||||||||
65
|
||||||||||||||
o
|
||||||||||||||
IhOO
|
||||||||||||||
± 1550
|
||||||||||||||
I5S3
|
||||||||||||||
Afb. 79 Springweg 110-130. (Myropskameren). Overzicht van de drie fasen van de bebouwing ter plaatse in
ca 1400, ca 1550 en van de Myropskameren zelf in 1583. De kleine cirkeltjes bij de stookplaatsen geven de plaats van de haardpotten aan. Tek. B. J. M. Klück. |
||||||||||||||
tot de restauratie in 1970 van Springweg 128 en
vooral de huidige, waarbij het nieuwe vloersysteem de voorafgaande niveaus vervangt. Zo was het onder- zoek in Springweg 128 erg eenvoudig: slechts een schamel spoor van de oude stookplaats was overge- bleven. |
||||||||||||||
hier alleen ter sprake komen indien dat nodig is voor
beter begrip van de gevonden resten. Bij de laatste verbouwing in 1950 werd nog de eeuwenoude methode toegepast van het ophogen tot het nieuwe vloerniveau, waardoor de archeologische informatie geconserveerd werd, dit in tegenstelling 66
|
||||||||||||||
In de bebouwing ter plaatse van de Myropskameren
kunnen drie hoofdfasen worden onderscheiden (afb 79): 1) veertiende tot eind vijftiende eeuw.
2) eind vijftiende eeuw tot 1 583.
3) 1583-1950.
N.B. De verschillende huizen zullen in het vervolg van
dit verhaal aangeduid worden met hun huisnummer met een S ervoor (S124 = Springweg 124). De oudste periode.
Van de terreinsituatie vóór de eerste bebouwing kon
slechts op enkele plaatsen een glimp worden opgevan- gen, met name in een aantal funderingsputten langs de achterzijde van de huizen en in een diep gat halver- wege S1 24. Daarbij blijkt het voorkomen van rivieraf- zettingen, bestaande uit verschillende soorten zand- en kleilagen, die van oost naar west op steeds dieper niveau worden aangetroffen. In het bovenste niveau van dit pakket zijn sporen van menselijke activiteit waargenomen. Op deze riviergrond ligt een steeds dikker wordende donkere afvallaag met 13e eeuws schervenmateriaal. Midden onder de Springweg is deze laag het dikst (vgl. in deze Kroniek onder Spring- weg, riolering). Deze verschijnselen lijken te wijzen op een tot in de 13e eeuw voor bouwen onaantrekkelijk gebied dat dan opgehoogd wordt. Met het drassige karakter van de ondergrond werd re- kening gehouden toen er ter plaatse van S120 t/m S1 10 (enz.?) zware muren met funderingen van onge- veer 75 cm breedte gebouwd moesten worden. Een gebouw van nog onbekende afmetingen werd gefun- deerd op vanaf het zand gemetselde pijlers, verbon- den door grondbogen (afb 80). De fundering van de zuidmuur van dit gebouw loopt onder de scheidings- muur tussen S122 en S120 door tot voorbij de hui- dige achtergevel. Twee pijlers werden hier waargeno- men, waarvan de aanlegdiepte aangepast was aan het dalende zandniveau, resp ruim 3.00 meter (ca 70 + NAP) en 2,60 meter (1 10 + NAP) beneden het hui- dige trottoirpeil. Voor deze pijlers is gebruik gemaakt van nogal uiteenlopende baksteenformaten als 30 x 14 x 7 cm en 32 x 15 x 7,5 cm. Voor het opgaande werk is een strak gevormde steen van 28,5 x 13,5 x 7 è 8 cm gebruikt, een tamelijk uitzonderlijk formaat. Rond 1400 is er nieuwe bouwactiviteit als er tegen de zuidzijde van het grote gebouw een ander gebouw wordt opgetrokken met een oostmuur 3,40 meter achter de huidige achtergevel. Waar deze muur een hoek maakt met het grote gebouw zit aan de oostzij- de een put, die gevuld bleek met puingrond met 17e eeuws materiaal. Tot deze bouwperiode behoort mo- gelijk ook de fundering van de achtergevel van S1 22, met een uitmetseling waarop een gewelf aangesloten is geweest. Deze ruimte is tijdelijk (?) in gebruik ge- weest als beerkelder. Ook de fundering van de achter- gevel van S120 en gedeeltelijk S118 moet hierbij ge- noemd worden, evenals een fundering die vanaf de voorgevel van S118 schuin wegloopt onder de hui- dige noordwand en weer op komt duiken in de vorm |
||||||
Afb. 80 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Een grondboog van de veertiende eeuwse voorgevel in Springweg 1 10 komt net in zicht, gezien naar het zuidwesten. In het haaks erop staande profiel is een specieband te herkennen die op de uitspringende boog uitkomt. De muur boven de boog is gewit. van een uitbraaksleuf in het profiel van het oostelijke
funderingsgat achter S118/S11 6. Zo loopt er ook een uitbraaksleuf langs de zuidwand van S114 tot voorbij de achtergevel. Misschien hoort ook de even opdui- kende fundering 3,1 5 meter achter S1 1 8 hierbij. Ten- slotte moet de fundering van de noordmuur van S1 10 gedeeltelijk in deze periode geplaatst worden. Corresponderend met de oudste periode werd langs de voorgevel van S126 een niveau van moppen en veldkeien waargenomen. Ruim 20 cm daarboven (35 cm beneden de 19e eeuwse vloer) lag een met as en slakken gevuld kuiltje met een smalle rand van mop- pen. Langs de noordwand van S124 komen beide niveaus
ook voor, resp. ongeveer 75 en 35 cm onder de 19e eeuwse vloer. Het 14e eeuwse niveau komt halver- wege S124 ook voor als intens verbrande stookvloer. De fundering van de noordmuur van SI 24 hoort waarschijnlijk bij de bouw van rond 1400, maar de re- latie met een rest van een moppenvloer uit deze tijd is wegens latere verstoring niet te leggen. De 14e eeuwse fundering van de noordwand van S122 heeft een 30 cm brede voet waarvan de boven- zijde geen spoor vertoont van afbraak van hoger muurwerk. Integendeel: er zijn brandsporen van twee stookplaatsen, waarvan de meest rechtse geen relatie met het opgaande muurwerk lijkt te hebben, terwijl een links gelegen stookplaats dit wel toont in de vorm van een schouwfundering met uitspringende wangen en een sterk gekromde achterwand. De bijbehorende stookvloeren van beide stookplaatsen sloten oor- spronkelijk op het niveau van de richel aan, maar door sterk inklinken van de bodem zijn deze vloeren om- laag gezakt, de oudste meer dan een halve meter! (afb. 81). Beide stookvloeren bestaan uit moppen en horen bij een lemen vloer. In S114 komt, 7,5 cm boven de top van een grond-
boog van de voorgevel (68 cm onder de huidige 67
|
||||||
nog te vinden in het zgn NV-huis complex (Oude
Gracht 245). Aangenomen mag worden dat ook de groots en dege-
lijk opgezette bebouwing uit de 14e eeuw bij dit klooster hoorde. Van het poortgebouw rest nog de zuidmuur; van de
noordmuur werd de fundering aangetroffen, die met een afgeschuinde hoeksteen van trachiet overging in de achtergevel. De bestrating van het poorthuis was nog grotendeels aanwezig en bestond uit een vlakke laag van hard gebakken steen (25 x 12 x 6 cm) waar- in het wagenspoor nog is te herkennen (afb 82). De zuidwestelijke poortpijler staat op een blok Naam- se steen met een uitholling voor een draai-as van de poortdeur. Wanneer we de poort inwandelen is er achter in de rechter muur een doorgang die toegang gaf tot een ruimte zo groot als S1 1 8 en S1 20 samen. Via een stenen trapje daalde men af naar een nog ge- heel aanwezige plavuizenvloer (16,5 x 16,5 cm) die 56 cm beneden het peil van de poortbestrating ligt (afb 83 en 84). Deze ruimte was waarschijnlijk voor opslag bedoeld. In de tussenmuur van S120 en S1 22 was een doorgang zó dicht tegen de achtergevel ge- plaatst, dat daarin een nis gemaakt moest worden. De ruimte erachter (S122) had aan de straatzijde een toegang. Van de vloer lag alleen langs de noordwand een restje met daar doorheen een sleuf voor een hou- ten wand. ■ S126 en S128 zijn toen reeds als woning gebouwd met vakkundig in de scheidingswand gemetselde schouwen met een holle achterwand. Onderling was er een verbinding, terwijl S126 een uitgang naar het binnenterrein had. Van de vloer is slechts een leem- laagje overgebleven, waarin de uitgang van een ratte- hol werd aangetroffen, zodat we in ieder geval één bewoner kennen. Tegen de achtergevel zit een grote beerput, gemetseld in moppen, die tot 1950 heeft dienst gedaan. Aan de noordzijde van het poortgebouw was aanvan- |
||||||||
Afb. 81 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Twee verzakte stookvloeren vóór de 14e eeuwse muur langs de noordmuur van Springweg 122, gezien naar het westen. drempel van de deur), een brandlaag voor met scher-
venmateriaal uit rond 1400, waaronder een gaaf steengoed drinkschaaltje. Een niveau met enkele vlak liggende moppen loopt op tegen de uitbraaksleuf langs de zuidwand. De 14e eeuwse voorgevel in S110 blijkt gewit te zijn tot op een versnijding, van waaraf een speciebandje in het profiel van de riool- sleuf is te volgen (afb 80). Twintig centimeter dieper ligt een dik specieniveau. In de noordwesthoek komt de witsellaag op beide muren voor, aansluitend op een duidelijke specieband. De kleilaag daarboven be- vat veel brokstukken van 4 cm dikke plavuizen. Eind 15e eeuw tot 1583.
In het einde van de 1 5e eeuw blijft bij sloop van de
gebouwen alleen de voorgevel gehandhaafd, van S1 10 t/m S120, die naar het zuiden verlengd wordt tot het huidige S128. De oude muur achter S120/S1 18 wordt opgenomen in een nieuwe achter- gevel die in één lijn doorloopt van S128 tot S1 10, waar het nieuwe complex een beëindiging krijgt in de vorm van een traptoren en een klein gebouw. Het centrale element wordt nu gevormd door een wa- genpoort ter hoogte van S116 (afb 82), waarmee het complex verbonden wordt met het achterterrein, dat dan het binnenterrein is van het Regulierenklooster. De hoofdgebouwen met de kerk van dit klooster zijn 68
|
||||||||
Afb. 82 Springweg 110-130 (Myropskameren). De
bestrating van het poortgebouw ter plaatse van Springweg 116, gezien naar het westen. |
||||||||
richting naar een cirkelvormige verkleuring in de vloer.
Ter plaatse van S1 10 stond een klein, vrijwel vierkant huis met als voorgevel de 14e eeuwse muur. Aan de oostgevel grensde de traptoren met een doorgang naarSI 12 (afb 88). Om de afgeschuinde noordoosthoek lag nog een ge-
deelte van buitenbestrating. Een dergelijke strook be- strating van moppen lag eveneens tegen de achterge- vel van S112. Onderzoek aan de traptoren leverde niet alleen een
vloerfragment op, maar verrassenderwijs ook - in de zuidmuur - de sleuven van de eerste twee treden van een houten spiltrap (afb 89). Een ingewikkelde hoeveelheid funderingen vult het
vierkante huis. Hierin moeten we waarschijnlijk de fundering van de bakvloer met de basis van een rook- kanaal zien, waaraan de noordzijde een restant van een geteerde bak en in de noordoosthoek een kwart- ronde stookvloer, met een toegang van buitenaf, grenzen (afb 88). Tenslotte moet de nog intacte wa- terput genoemd worden achter S114. Springweg 100.
Bij de bespreking van de laat 15e eeuwse bouwfase
ter plaatse van de Myropskameren past het vermel- den van een in februari 1980 gedaan beperkt onder- zoek in Springweg 100, waarbij onder de vloer van de vroeg 17e eeuwse achterkamer de fundering van de achtergevel van een middeleeuws gebouw tevoor- schijn kwam en wel in het verlengde van de achterge- vel van de Myropskameren. Deze fundering loopt door onder de scheidingsmuur |
||||||||||||
•V
|
||||||||||||
Afb. 83 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Springweg 120: de verdiept aangelegde vloer van de opslagruimte, gezien naar het zuidoosten. |
||||||||||||
kelijk een 3,40 meter brede ruimte, waarin sporen van
een plavuizen vloer aangetroffen zijn. De ingang moet in de noordelijke poortwand geweest zijn. Op deze ruimte met onbekende functie sloot een grotere aan met een doorgang naar het binnenterrein en een toe- gang naar de traptoren. De vloer is hier vrijwel geheel intact gebleven en op een gegeven moment zijn er in de noordwand openingen voor een oven gemaakt. Bijlslagen i.v.m. houthakken voor het stoken van de oven lieten putten achter in de vloer. In de loop van de 16e eeuw wordt de tussenmuur met de vorige ruimte gesloopt en de nieuwe, grote ruimte krijgt andere functies. In de zuidoosthoek kwa- men de bodem en de rand tevoorschijn van een wa- terbak (afb 85 en 86). De zeer glad afgestreken specie van de binnenkant liep af in de richting van een af- sluitbare afvoer door de poortwand (afb 86). Langs de zuidmuur liep vanaf deze bak een moppenbestrating tot aan de voorgevel met halverwege een naar de poort aflopend gootje. Tussen dit gootje en de voor- gevel zijn in de bestrating kuilen gesleten door een paard dat met zijn hoeven heeft staan schrapen. Het was praktisch het paard meteen naast de poort te stallen en de toegang tot de paardenstailing moet in de poortwand geweest zijn. Een hellende moppenstrook verbindt dit gedeelte met
de lager liggende vloer van de voormalige bakkerij, waar een serie verschijnselen langs de noordwand op een nieuwe functie van dit vertrek als kleine gieterij en/of smederij wijzen. Tevoorschijn kwamen (afb 87): een stookplaatsje, een asput, een bak met een rest fijn, wit (giet?)zand, een fundering van een waterbak. Daarvóór lag de hoefijzervormige fundering van een in leem gemetseld (smelt)oventje, met - verspreid - de resten van een koepelvormige opbouw. Stookplaatsje en asput stamden mogelijk nog uit de bakkerijtijd. Centraal in de vloer is een beschadiging (plaats voor een aambeeld?) waaromheen de vloer sporen van in- tensief gebruik vertoont met loopbanen naar de zand- bak, de asput en het stookplaatsje en in de andere |
||||||||||||
Afb. 84 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Springweg 118: dezelfde vloer als in afb 83 met het trapje naar het poortgebouw, gezien naar het westen. 69
|
||||||||||||
.*..•'.,
|
|||||||||||
,
|
|||||||||||
/(ft. S5 Springweg 110-130 (Myropskameren). Springweg 114: de vloer van de paardenstalling gezien naar
het zuiden. Links in de hoek een stuk van de drinkbak. In het midden het afvoergootje en rechts de uitgesleten plekken waar het paard stond. De muur op de achtergrond dateert uit 1583 en staat op de stallingsvloer. |
|||||||||||
met Springweg 102 en moet horen bij het in een van
de 17e eeuwse bestekken genoemde oude „sieck- huijs". In de noordwand van de doorgang met de fraaie natuurstenen poort (Springweg 102), tekent deze grens zich als een bouwnaad af. Ook de gothi- sche hardstenen poort met 17e eeuwse top moet in de late 1 5e eeuw geplaatst zijn als een representatie- ve westelijke toegang tot het kloosterterrein. De noordmuur van Springweg 100 is eveneens van middeleeuwse oorsprong en loopt in oostelijke rich- ting verder, waar 10 meter uit de huidige achtergevel nog de fundering waargenomen kon worden. Een ruim 1 meter brede strook plavuizenvloer van dit „sieckhuijs" langs de voormalige achtergevel is be- waard gebleven en loopt eveneens door onder de tus- senmuur met Springweg 102. Het oorspronkelijk ni- veau in een doorgang toont aan hoe sterk ook hier verzakking door inklinking van de bodem was. De verbouwing van 1583 en de periode tot 1950.
Met de nieuwe orde van de Reformatie kwam het ver- trek van de oude Orde der Regulieren en dat wordt gevolgd door een moment van wanorde voor de kloostergebouwen langs de Springweg: er wordt ge- sloopt en verbouwd en hieraan ging waarschijnlijk een brand vooraf. De traptoren met de achtergevel van het bakhuis en
de noordelijke poortwand worden afgebroken. Vanuit de noordwand van S110 en de oostmuur van S112 wordt een nieuwe hoek geconstrueerd, die al spoedig |
|||||||||||
Afb. 86 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Springweg 116: de (paarden)drinkbak gezien naar het oosten. Rechtsvoor het afvoergootje door het restant van de noordelijke poortmuur. Het andere deel van de bak bevindt zich in Springweg 114 (zie afb. 85). |
|||||||||||
70
|
|||||||||||
Afb. 87 Springweg
110-130 (Myropskame- ren). Springweg 112: de vloer van de smederij ge- zien naar het oosten. Links in de hoek de as- put, die uitgesleten is door veelvuldig gebruik, daarnaast de zandbak met aansluitend de bo- dem van een (water)bak. Bovenin het midden kijkt men in het smeltoventje. Resten van de ovenop- bouw zijn neergelegd vóór het oventje; zij vor- men ringen van verschil- lende diameter. |
||||||
Afb. 88 Springweg 110-130 (Myropskameren). Springweg 110 gezien naar het noordoosten. Funderingen van
de traptoren (rechtsboven) en van de oven (voorgrond). In de hoek linksachter ligt nog een stukje buitenbestra- ting. Daar is ook de verzakking van de achtergevel goed te zien. 71
|
||||||
Afb. 89 Spring weg
110-130 (Myropskame- ren). Springweg 110: projectie van de eerste treden van de traptoren aan de hand van de te- ruggevonden sleuven van de stootborden, ge- zien naar het zuidoosten. De donkere baan tussen de twee latten is een sleuf van de eerste trede. Links is de drempel van de doorgang zichtbaar, rechts nog net de funde- ring van de westwand. |
|||||||||
de vloeren, de poortbestrating en de funderingen in
S110 afgedekt worden. Dat puin moet afkomstig zijn geweest van een boei-
end gebouw. In S110 bijv. kwam een hoeveelheid scherfjes van geschilderd glas tevoorschijn. En om de diepe, met een soms 8 cm dikke, fijne houtskoollaag bedekte vloer van S118/S 120 te vullen, werden vele kubieke meters puin aangevoerd. Behalve fragmenten |
|||||||||
ernstig begint te verzakken (afb 88). Er komen nieuwe
tussenmuren ter plaatse van S112/S114, S114/S116 en S118/S12O. Achter S112/S11O komt een grote beerput en de waterput wordt opge- nomen in de erfscheiding. Alle woningen krijgen een nieuwe voor- en achteringang. De vloeren van S128, S126, S124 en S122 worden opgeruimd en vervan- gen door nieuwe. In de rest van de rij, waar het oude niveau lager lag, wordt met puin opgehoogd, waarbij |
|||||||||
Afb. 90 Springweg 110-130 (Myropskameren). Springweg 118 en 120. Fragmenten van zandstenen en pij-
paarden beelden uit de dikke laag puin die in 1583 op de diep liggende vloer gestort werd. |
|||||||||
72
|
|||||||||
Afb. 91 Springweg
110-130 (Myropskame- ren). Springweg 112: de vloer van 1583 gezien naar het westen. Het slij- tage patroon is duidelijk te zien, evenals de her- stelling bij de stook- plaats. |
||||||||||
nieuwe (geglazuurde) haardpotten, zoals in S1 14: een
fraaie, donker geglazuurde inmaakpot van Limburgs fabrikaat (afb 92). In S1 10 komen zelfs twee haardpotten (waarvan één
van een halve meter hoog) gelijktijdig in gebruik (afb 93). Allerlei details van de vloeren, vooral van die in S112,
maken het mogelijk gegevens over de inrichting en het gebruik af te lezen. Vanuit het voordeur-portaal is een loopbaan te volgen naar de stookplaats, de trap en de achterdeur; vooral rond de stookplaats en tus- sen haard en bedstede is het gebruik intensief (afb 91). Diepe kuiltjes in S114 en S116 verraden de |
||||||||||
van bouwonderdelen en geschilderd glas, moeten
vooral vermeld worden: fragmenten van een drietal zandstenen engelen, de brokstukken van een beschil- derd zandstenen reliëf met gouden zonnestralen en de delen van een vrij groot geboetseerd pijpaarden beschilderd beeld van een vrouwelijke heilige met gouden haar (afb 90). Over al dit moois worden nieuwe vloeren gelegd. Het
meest compleet kwam deze vloer tevoorschijn in S112 (afb 91). Vastgesteld kan worden dat de vloer gelegd is in halfsteens verband met plavuizen van 1 5,5 x 1 5,5 cm, evenwijdig aan de voorgevel en met een rand van oude plavuizen (16,5 x 16,5 cm). Bij de achteruitgang van S112 zat nog een schrobputje, wat de sporen van betimmeringen later dateert. Tegen de achterwand zijn steeds een eenvoudige steektrap en een bedstede geplaatst, de bedstede aan dezelfde muur als de stookplaats. Een portaal bij de voordeur hoorde misschien al vroeg tot het interieur. De oude stookplaatsen van S128 en S126 bleven ge- woon in gebruik, in de overige woningen werden nieuwe aangelegd, met of zonder wangen, maar wel allemaal met een haardpot onder de stookvloer, oor- spronkelijk afgedekt met een haardpotplavuis met een rond gat. Verschillende typen niet geglazuurde (dus goedkope) potten werden gebruikt als haardpot. In de loop van de 17e, 18e en begin 19e eeuw blijft dezelfde vloer in gebruik met als uitzondering die in S118, waar in de 18e eeuw een compleet nieuwe vloer wordt gelegd. In de rest van de woningen bepaalt de mate van ar-
moede in hoeverre reparaties uitgevoerd worden en zo zijn er vloeren waar hele plekken tot op de leem- laag zijn afgesleten. In het begin van de 18e eeuw verschijnen hier en daar |
||||||||||
Afb. 92 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Springweg 114: de volle haardpot uit 1583, gezien naar het noordwesten. De pot staat op de vloer van de kloostersmederij. Links een verkleuring in de vloer, rechts een wang van de laat 16e eeuwse haard. Ge- heel rechts het vloerniveau van 1583. Foto: B. J. M. Klück 73
|
||||||||||
Op twee plaatsen waar de muur goed waarneembaar
was omdat er veel van overgebleven was, werd een verschil vastgesteld in materiaalgebruik. Het deel bij de Willemstraat was uit duidelijk hergebruikt materi- aal opgetrokken. Het steenformaat bedroeg 29 è 30 x 1 5 è 16 x 6 è 7 cm, 10 lagen 83 cm. Aan de bovenzij- de was de muur 95 cm dik. Onderin de rioolsleuf (op 65 +NAP) was hij d.m.v. versnijdingen verbreed tot 125 cm. Het fragment tegenover de noordoostelijke toren (afb
95) was uit veel regelmatiger materiaal - vermoedelijk zelfs uit nieuw gebakken stenen - opgebouwd (29 è 27 x 14 è 13 x 7 cm; 10 lagen 83 cm). Duidelijk was bij dit fragment waarneembaar dat de muur licht naar buiten helde. De breedte boven was 100 cm en bene- den in de sleuf - weer door versnijdingen aan de land- zijde - 120 cm. De aanlegdiepte kon nergens worden vastgesteld. Van de in 1 532 afgebroken huizen zijn aan de oostzij-
de van Vredenburg wat restanten teruggevonden (afb |
||||||||||||
Afb. 93 Springweg 110-130 (Myropskameren).
Springweg 110: twee vroeg 18e eeuwse haardpotten en een latere asput, gezien naar het zuiden. In de muur erboven is nog de bodemlaag van een oorspron- kelijke ovenopening te herkennen. |
||||||||||||
plaats waar men de bedstede duizenden keren in- en
uitgestapt is. In S1 12 vertoont de hoek tussen voor- portaal en zuidmuur gave, gladde plavuizen en in de noordwest hoek gave, ruwe plavuizen: m.i. de plaat- sen van resp. een tafel en een kist. De laatste aanpassing volgt in de loop van de 19e eeuw, wanneer overal nieuwe schouwtjes en gedeel- telijk nieuwe betimmeringen aangebracht worden. In de 18e eeuw zijn al nieuwe keukenaanbouwen ver- schenen met toiletten, waarbij een nieuwe beerput met dubbele stortkoker achter S1 1 6/S114 aangelegd wordt. De waterput wordt overkapt, waarna een pomp erop
wordt aangesloten. Bij de bouw van een nieuwe tuin- muur heeft een van de werklieden een gevulde kruik vergeten. De inhoud ervan is nog niet onderzocht. B. J. M. Klück
|
||||||||||||
25. Vredenburg
Hoewel 1976 natuurlijk het Vredenburgjaar bij uitstek
was, hebben het voorjaar en de zomer van 1978 - tij- dens het verrichten van diverse werkzaamheden - een groot aantal interessante aanvullende gegevens ge- bracht. Het is niet doenlijk hier de hele bouwgeschie- denis van klooster en kasteel weer op te halen. Men zie daarover MB0U 1980-1, p 24- 31, waar ook lite- ratuur wordt opgegeven. De singelmuur.
Bij rioolvernieuwing aan de noord- en oostzijde van
het Vredenburg werd op diverse plaatsen de zgn sin- gelmuur van de kasteelgracht doorsneden (afb 94, m en afb 95). Deze muur is de kademuur die aan de bui- tenkant van de kasteelgracht in 1532 is aangelegd. Toen werd ook de gracht verwijd, wat de aankoop en afbraak van nogal wat huizen noodzakelijk maakte. 74
|
||||||||||||
Afb. 95 Vredenburg. Singelmuur tegenover de
Vlaamse toren van het kasteel, gezien naar het oos- ten. Deze zijde van de muur was naar het water van de gracht gekeerd en is duidelijk goed afgewerkt. |
||||||||||||
Afb. 96 Vredenburg. Geschutskelder in de oostmuur van het kasteel. Opm. H. Th. Reder en R. de Zwarte. Tek. T.
J. Hoekstra. 1: restje van een gebouw uit de kloosterperiode, ca 1300. 2: aanleg van het kasteel, zomer 1529. 3: metselwerk gemaakt na de instorting van het gewelf, 1529. 4: sluitmuur van het aardlichaam tegen de buiten- muur, 1532. 5: gemetselde boog, 1532. 6: reconstructies. 7: muurvlakken die zich onder andere muren bevin- den. |
||||||||
94, n) in een rioolsleuf en in een sleuf voor de aanleg
van de sprinkler-installatie van het Muziekcentrum. T.z.t. zal aan de hand van de verkoopacten en de plat- tegrond van Rombout II Keldermans nagegaan kun- nen worden tot welke huizen de gevonden resten be- hoord hebben. De oostelijke geschutskelder.
Bij de daarnet vermelde aanleg van de leiding voor de
sprinkler-installatie werd de oostelijke muur van het kasteel doorsneden, vlak langs de noordelijke zijwand van de geschutskelder in die muur. Toen bleek dat de mogelijkheid bestond het gehele complex van deze kelder bloot te leggen, werd die kans dankbaar aange- grepen, te meer daar in 1976 aan de buitenzijde ter plaatse geen uitgangen van schietgaten waren ge- vonden. De inspanning bleek alleszins de moeite |
||||||||
waard, omdat weer eens bleek hoe voorzichtig men
moet zijn met het maken van vergelijkingen zelfs in één gebouw dat binnen een half jaar is opgetrokken. Vergelijken we de noordelijke geschutskelder met zijn
oostelijke tegenhanger, dan valt een aantal verschil- len op dat grotendeels te verklaren is uit kwesties van aanpassing aan bestaande situaties. De noordelijke geschutskelder heeft een kanongang (afb 94, 14) die slechts door middel van een luik toegankelijk is ge- weest voor kanonnen, want zijn achtermuur vormt één werk met de zijmuren. Bij de oostelijke kelder is wel een practischer toegang mogelijk (afb 97 en 98) nl. door een helling vanaf het binnenplein: hier is nl. oorspronkelijk geen achtermuur geweest. De reden van het afgesloten zijn van de noordelijke kanongang zal de aanwezigheid van reeds bestaande gebouwen 75
|
||||||||
Afb. 94 Vredenburg. Plattegrond
van het kasteel, samengesteld uit de ontwerptekening van Rombout II Keldermans en uit opmetingen en opgravingsgegevens (1816- 1978). Tek. G. Brainich en H. de Graaf. NB De in de kasteeltijd reeds verdwenen kloostergebouwen of delen daarvan zijn niet aangege- ven, a: muurvlak opgaand werk. b: fundament, c: doorgaand muur- werk op ander niveau, d: afgebro- ken of brokkelig muurvlak, e: re- constructie, f: hypothese, g: staan- de tand. h: k/oosterperiode, 2e fa- se, ca 1300-1529. j: kasteel, 1e fa- se, 1529. k: kasteel, 2e fase, vanaf 1532. I: huidige bebouwing. NB een aantal gebouwen van nog on- zekere datum is ongearceerd gela- ten, m: plaatsen waar de singel- muur in 1978 is waargenomen, n: fragment van een huis dat in 1532 is afgebroken ten behoeve van de verbreding van de kasteel- gracht. 1: hoofdpoort. 2: achterpoort.
3: noordoostelijke toren (Vlaamse toren). 4: zuidoostelijke toren (Hol- landse toren). 5: noordwestelijke toren. 6: zuidwestelijke toren (later Spanjaardsgat genoemd). 7: gan- gen naar torenkelders. 8: ingang naar begane grond van toren. 9: spiltrappen in torens. 10: latri- nes in torens. 11: schietgaten in to- rens. 12: zeskantige geschutskel- ders. 13: spiltrappen in geschuts- kelders. 14: kanongang in ge- schutskelders. 15: voorraadruimte in geschutskelders. 16: schietgaten van geschutskelders. 17: muurgan- gen met plaats voor spiltrap. 18: hoofdgebouw (voorm. hoofd- gebouw van het klooster). 19: brug over de stadsbuitengracht. 20: brug over de kasteelgracht naar de nederhof. 21: plaats van de nederhof. 22: singelmuur. 23: bui- tenmuur van de wal. 24: grondvul- ling van de wal. 25: sluitmuur van de wal. 26: brugkelder. 27: gracht van het kasteel. 28: stadsbuiten- gracht. 29: Catharijnepoort. |
|||||
77
|
|||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 97 Vredenburg.
Geschutskelder in de oostmuur van het kas- teel. Overzicht gezien naar het zuidoosten. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest zijn op de plaats waar de helling had moeten
komen. Ook verder heeft dat gevolgen gehad: de uit- gang uit de noordelijke kelder was behalve door het trappenhuisje (afb 94, 13) ook gepland door gangen in de dikte van de muur die uitkwamen op spiltrappen (afb 94, 17). Bij de oostelijke kelder kon de kanon- gang als zodanig dienst doen en waren de muurgan- gen niet nodig en dan ook niet gemaakt. Kleinere ver- schillen zijn dan nog het ontbreken van diepe nissen bij de schietgaten in de noordelijke kelder. (Hetzelfde verschil bestaat overigens ook tussen de noordooste- lijke toren, die geen nissen heeft en de zuidoostelijke die ze wel heeft). |
De bouwgeschiedenis van de oostelijke geschutskel-
der is alsvolgt verlopen (afb 96 t/m 98). Na het ma- ken van het fundament van de dikke buitenmuur van het kasteel is men de geschutskelder - voorzover niet in de dikte van de muur opgenomen - gaan bouwen: de noordmuur van de zeshoekige ruimte ligt op de versnijdingen van de buitenmuur. Gezien de enorme snelheid waarmee gebouwd werd, is er geen lange tijd verlopen tussen het een en het ander. Het kon niet nagegaan worden of hogerop de zaak wel in verband gemetseld was. Het uitsparen van de drie schietgaten in de dikke muur bewijst wel dat het keldercomplex in het oorspronkelijke plan thuishoort. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 98 Vredenburg.
Geschutskelder in de oostmuur van het kas- teel, achterbouw gezien naar het noordwesten. Op de voorgrond de res- tanten van het ingestorte gewelf. Rechts de kanon- gang met een duidelijk waarneembare scheur in de rechter muur en de over de in de gang ge- gooide grond heen ge- metselde boog. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
78
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•
|
|||||||||||
de zomer van 1529 hebben plaatsgevonden.
De Vlaamse toren.
Bij herstrating van de weg langs de noordzijde van het
Muziekcentrum werd de mogelijkheid geboden een blik te werpen in een deel van het interieur van de noordoostelijke toren van het kasteel, de zgn Vlaamse toren. De resultaten van deze waarneming werden vastgelegd (afb 100 t/m 102). De onderste verdie- ping van de toren bestond uit een rond vertrek, waar overheen een gewelf met zware ribben geslagen was. De ribben sproten drie aan drie uit vier korte pilasters. |
|||||||||||
/4ft>. 93 Vredenburg. Geschutskelder in de oost-
muur van het kasteel. Nis in de noordmuur van de middelste ruimte van de achterbouw, gezien naar het noorden. De verzakking van het muurwerk is zeer dui- delijk waarneembaar, evenals de scheur die dat ver- oorzaakt heeft bij de verbinding met de achtermuur (links). |
|||||||||||
Als de muren van de achterbouw staan en de zeskan-
te ruimte overwelfd is, voltrekt zich hetzelfde noodlot als bij de noordelijke geschutskelder: de achterbouw gaat zakken en scheuren en het gewelf ploft op de grond (afb 98 en 99). Het hele idee van de geschuts- kelders wordt opgegeven: de schietgaten worden dichtgemetseld en van buiten onzichtbaar gemaakt door het aanbrengen van een klampmuur. De ruimten worden met aarde gevuld en men sluit het geheel aan de kant van het binnenplein af met een sluitmuur. In 1 532 wordt, tegelijk met het verbreden van de gracht en het bouwen van de singelmuur ook een aard- lichaam aangebracht aan de binnenzijde van de muur. Dit lichaam wordt op zijn plaats gehouden door een sluitmuur, die aan de noordwesthoek van de kanon- gang over het restant van een fundament van een kloostergebouw komt te staan. Teneinde een bredere voeting te hebben voor deze sluitmuur ter plaatse van het westeinde van de kanongang wordt een boog over de daar al ingeworpen grond geslagen. Omdat dit fragment van het kasteel geen gevaar loopt
gesloopt te worden is geen „vernietigend" onderzoek gedaan: de grond waarin het keldercomplex staat is niet diepgaand onderzocht, zodat bijv. niet onomsto- telijk vastgesteld kon worden of de oorzaken van de verzakking van de achterbouw dezelfde waren (nl. on- gelijke funderingen van muur en achterbouw op ver- schillende grondsoorten) als bij de noordelijke ge- schutskelder. Evenmin is de muur of de klamp afge- broken om te zien of de plattegrond van de schietga- ten nog bijzonderheden vertoonde. Een groot deel van het ingestorte gewelf is onaangetast gebleven. Wel is vastgesteld dat, op een klein stuk in de kanongang na, er nog geen vloeren waren aangelegd. Het instorten van het gewelf moet dus werkelijk tijdens de bouw in |
|||||||||||
Afb. 100 Vredenburg. Vlaamse toren. Overzicht van
een deel van het interieur van de onderste verdieping gezien naar het noordoosten. Het is niet duidelijk ge- worden waarvoor de nis (waarvan op de achtergrond de rechter zijkant te zien is) gediend heeft of wat voor vorm hij had. De middelste ribben zullen samengekomen zijn op
een centrale kolom, terwijl de andere de verbindingen vormden tussen de pilasters, zodat een vierkant ont- stond in de cirkelvormige plattegrond. Het deel van de middelste rib dat los zat en bij ontgraving dreigde neer te storten, werd geborgen en is tijdelijk in het Centraal Museum opgeslagen. Opvallend was dat er weinig natuursteen verwerkt was; alleen de dekplaat van de pilaster en een blok om de negen lagen bak- steen in de ribben waren van zandsteen. De pilaster zelf en de ruime plint waren uit gepleisterde baksteen. De exacte vaststelling van de hoogte van de vloer in de toren (55 +NAP) maakte het mogelijk een plan te ontwerpen om niet alleen een deel van de binnen- gang, de latrines en het trappenhuis, maar ook een stuk van het toreninterieur toegankelijk te maken, van waaruit men dan door het grote schietgat naar buiten over de vijver zou kunnen uitkijken. 79
|
|||||||||||
schutskelder weer tot één geheel met schietgat wer-
den samengevoegd in de kelder van het Informatie Centrum Utrecht (afb 103 a, b en c). UT Zie MBOU 1980-1, p 31; Marlou Scholman-Van |
|||||||||
Afb. 102 Vredenburg. Vlaamse toren. Detail van pi-
laster en gewelfaanzet met ribben in de onderste ver- dieping, gezien naar het noordwesten. Het afgebroken deel van de middelste rib is geborgen. |
|||||||||
Dinten: De opgraving op het Vredenburg te Utrecht,
mei-oktober 1976. De keramiekvondsten uit het ver- trek Cl. Doctoraal (bijvak) scriptie Archeologisch Insti- tuut RU Utrecht. 26. Waterstraat
In een grasveld ten noorden van de inmiddels ge-
sloopte noordvleugel van het Hoofdbureau van Politie aan het Paardeveld werden in de nazomer van 1979 twee sleuven haaks op de Waterstaat gegraven. Een derde sleuf, in het tracé van een nieuw te leggen riool, sneed deze sleuven onder een schuine hoek. Op ca 1 meter beneden straatniveau werden enige resten - wat muurwerk en een keldervloer - van de voormalige bebouwing langs de noordzijde van de Waterstraat aangetroffen. Op ruim 2,50 m diepte (100 +NAP), kwamen de res-
ten van een oeverbeschoeiing in zicht. De rij palen (planken of vlechtwerk ontbraken) liep evenwijdig aan de Waterstraat. De Waterstraat vormde misschien de zuidelijke en vrij smalle oeverwal van een oude rivier- loop die tot ver in de 12e eeuw een belangrijk vaar- water moet zijn geweest. Een vijftal horizontale balken aan de waterzijde van de |
|||||||||
Afb. 101 Vredenburg. Vlaamse toren. Doorsneden
van de ribben en van de wand met gewelfaanzet van de onderste verdieping. Opm. H. Th. Reder. Tek. T. J. Hoekstra. 1: baksteen. 2: zandsteen.3 en 4: pleister op baksteen. Vondsten en restauraties.
Bij het uitgraven van de vijver aan de noordoostzijde
van het Muziekcentrum ter plaatse van een deel van de gracht van het kasteel, werd een aantal bouw- en beeldhouwwerkfragmenten geborgen. Zij wachten nog op nadere bewerking. Zij zijn tijdelijk in het depot van het Centraal Museum opgeslagen. Het zichtbaar gebleven deel van het kasteel (een deel van de oostmuur en van de Vlaamse toren met het grote schietgat) werd gerestaureerd. Het blijft te be- treuren dat de architect van het Muziekcentrum het nodig vond een brug over de vijver te ontwerpen, waardoor het zicht op het torenfragment belemmerd wordt. De twee fragmenten van de kerk van het Johannieter
klooster werden in de zomer van 1978 bij de ingang van het Muziekcentrum geplaatst, terwijl de twee de- len van de noordelijke wand van de noordelijke ge- 80
|
|||||||||
Afb. 103 Vredenburg. De inrichting van de perma-
nente expositie in het Informatie Centrum, a: de helft van de noordmuur van de noordelijke geschutskelder in de stroppen buiten, b: de eerbiedige verwelkoming binnen, c: het uiteindelijk resultaat. Links en rechts- voor de vitrines met vondsten van de opgravingen. In het schietgat kogels afkomstig uit de gracht en een deel van de gravure van C. Decker van het kasteel. Bovenaan: het uitzicht vanaf de poorttoren van het kasteel op het noordwestelijk deel van de stad, even- eens van de gravure van Decker. |
|||||||||
nemingen verricht tijdens het bouwrijpmaken voor
woningbouw. Daar de verstoringen bij die bouw niet diep zouden gaan, is alleen wat muurwerk gezien. Langs de Zwaansteeg zelf tegenover nr 8 werd alleen betrekkelijk late bebouwing aangetroffen (18e/19e eeuw). Op 8 meter ten noorden van de steeg werd ter hoogte van nr 6 een oost-west lopende, steensdikke, middeleeuwse muur gevonden (steenformaat 29 x 14 x 7 cm). In de uiterste oosthoek werd nog het restant van een bij die muur horende plavuizen vloer aange- troffen (16 x 16x2,8 cm). Op de kadastrale minuutkaart van ca 1821, Sectie C
II, 2116, komt terplaatse een voor de steeg nogal groot perceel voor van 8 meter breed en ca 14 meter diep, waarbij boven beschreven muur gehoord zal hebben. |
|||||||||
beschoeiing op ca 115 +NAP kunnen delen van een
steiger zijn geweest. Een verbinding tussen palen en balken was helaas niet aantoonbaar. In de oostelijke sleuf waren de rivierafzettingen iets
jonger dan in de westelijke. De rivier verplaatste zich dus blijkbaar enigszins draaiend in noordelijke rich- ting. Tegen het jaar 1200 was de rivier hier geheel verland en ontstond door kunstmatige ophoging een bewoonbaar maaiveld op ca 200 +NAP. R. de Zwarte
27. Zwaansteeg
Op het terrein tussen de Zwaansteeg en de Jacobs-
gasthuissteeg werden in mei 1979 een aantal waar- |
|||||||||
81
|
|||||||||
gein, 1979). 128 pag., geïll. f 14,50 plus f3,- ver-
zendkosten, te gireren op rek. 84018 t.n.v. A. Pijpker, Hist. Kring Nieuwegein, Verdistraat 2, Nieuwegein-N. Zeventien kastelen, ridderhofsteden en buitenplaat-
sen rondom het Gein zijn het onderwerp van een aar- dig boekwerkje, dat de Historische Kring Nieuwegein het licht deed zien. Met genoegen heb ik erin zitten le- zen, en dat werd extra aantrekkelijk door de illustra- ties. Vooral de vergelijking met de gravures die het Kastelenboek Provincie Utrecht (1975) geeft, heeft me geboeid beziggehouden. Het werk, dat handzaam is uitgevoerd en dat je al wandelend of fietsend dus mee kunt nemen, vertelt redelijk uitvoerig wat er zoal bekend is van de behandelde huizen en kastelen. Voor de meeste kastelen en ridderhofsteden geldt dat dit boekje niet de eerste publikatie is waar al die wetens- waardigheden te vinden zijn. Maar sinds de 5de editie van het Kastelenboek bij De Slegte de deur uit is ge- gaan, kan de speurder in de omgeving van Jutphaas en Vreeswijk uitstekend in dit boekje zijn kennis ver- garen. Geheel nieuw in dit werk zijn echter drie buitenplaat-
sen: de Bongeraar, de Liesbosch en Zwanenburg. Erg goed om deze drie, die niet kunnen bogen op een middeleeuwse oorsprong, niet daarom terzijde te schuiven. Als de auteurs daar dan spreken over de slechte staat
waarin Zwanenburg verkeerde, dat in 1875 rk. pasto- rie van Jutphaas was geworden, kan ik niet nalaten te vertellen wat de oude Rientjes, eens kapelaan bij de pastoor van Jutphaas G. W. van Heukelum, zelf daar- over ten beste wist te geven. Een nieuwe kapelaan die door pastoor Van Heukelum ontvangen was en die heel Zwanenburg gezien had - eerst de begane grond waar de kunstlievende pastoor zelf woonde, vervol- gens de etages waar de kapelaans onderdak kregen - schijnt gezegd te hebben: „Monseigneur, ik heb 't ge- zien: beneden is alles antiek en boven is alles oud". Ten aanzien van de heraldiek wil ik nog een opmer- king maken. De eerste kastelen en ridderhofsteden zijn vergezeld van een wapenschild. Verderop in het boekje worden die verhelderende wapenschilden niet meer gegeven, hoewel het wapenschild soms wel be- kend is (zie voor Wijnenstein bijv. Kastelenboek Prov. Utr. 5de dr. p. 333) of het wapenschild op een illu- stratie in het boekje zelf te vinden is (bijv. Plettenburg p. 62). Ik zou willen pleiten voor opname van wapen- schildjes; ze zijn vaak een uitstekend determinatie- kenmerk. Vervolgens mag ik, over dit onderwerp spre- kend, niet verhelen dat de wapenbeschrijvingen on- zorgvuldig of onvolledig zijn. Liever een goede teke- ning dan een stukje matig heraldisch proza. In dit ver- band wil ik nog eens wijzen op de oudere edities van het Kastelenboek en op Kastelen langs de Wetering I, II, III van Heimerick Tromp. Maar summa summarum: een aardig boekje van een
enthousiast gezelschap. C.S.
|
|||||||||
(vervolg van pag. 26)
M. R. A. Velthuis, Van De Dion Bouton naar DAF-stan-
daard.
Zaltbommel, Europese Bibliotheek, 1980. Geïll. Prijs
f 58,50.
Utrecht had sinds 20 juni 1 906 een elektrische stads-
tram. Het trambedrijf verbond met een ringlijn langs de singels en enige transversale lijnen de verschillen- de stadsdelen met elkaar. De loopafstand van de tramhaltes was in onder andere Tuinwijk en bij de Rode Brug te groot en men ging over tot het instellen van een autobusdienst. Op 1 5 augustus 1 925 reed de eerste stadsbus, een De Dion Bouton, door Utrecht. Dit feit, nu 55 jaar geleden, was aanleiding voor Velt- huis de geschiedschrijving van het Utrechtse autobus- bedrijf te boek te stellen. Geleidelijk aan werd het lijnennet uitgebreid, en in de
jaren 1936-1939 ging men over tot het „verbussen" van de Utrechtse tramlijnen. In de Tweede Wereld- oorlog raakte het busbedrijf bijna al haar materieel kwijt. Na de oorlog groeide het lijnennet met de bebouwing
mee. In de jaren vijftig verschenen de eerste Holland Coaches en Worldmasters op de Utrechtse wegen. In 1966 en 1967 werden de eerste Standaardbussen afgeleverd. Deze zijn van een uniform type en rijden in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Gro- ningen; in Amsterdam zelfs al in gelede uitvoering. In zijn boek beschrijft Velthuis minitieus en op zeer onderhoudende wijze de opbouw en ontwikkeling van het gemeentelijk autobusbedrijf: openstelling van nieuwe lijnen, indienststelling van materieel, verleg- ging van routes en de problemen in de oorlog worden in chronologische volgorde behandeld. Voor de illu- straties werd een beroep gedaan op de bezitters van (vaak unieke) fotoverzamelingen. Het is alleen jammer, dat het boek niet in hoofdstuk- ken is ingedeeld: het is één groot „hoofdstuk" van voor tot achter, waarin tussenkopjes de items aange- ven. Dit maakt terugzoeken heel moeilijk. „Nummer- freaks" komen wel aan hun trekken: van elke afgele- verde serie bussen zijn de nummers bekend en het moment waarop ze in dienst zijn gesteld. Achterin het boek is een tabel opgenomen waarin dit nog eens netjes wordt opgesomd, kompleet met chassisnum- mers, kentekennummers, aantal'zit- en staanplaatsen en niet te vergeten de carrosseriebouwer. Ook een ta- rievenoverzicht ontbreekt niet. Het boek geeft een goed beeld van de geschiedenis
van het busbedrijf van Utrecht, met alle ups en downs. Het overvloedige cijfermateriaal schrikt mis- schien wat af, maar de echte liefhebber weet ook dat zeker te waarderen.
Frans Storm van Leeuwen
|
|||||||||
Historische Kring Nieuwegein. Van ridderhofstad tot
buitenplaats. De geschiedenis van kastelen, buiten- plaatsen en hun bewoners rondom het Gein. (Nieuwe- |
|||||||||
82
|
|||||||||
Jac. de Bruijn, De Hervormde Gemeente De Meern.
Historisch geschetst van haar oorsprong tot aan he- den. Z. pi., z.j. (De Meern, 1977) 408 p. en register. Prijs: ƒ 40,—. Verkrijgbaar bij de auteur. Rijksstraat- weg 84, De Meern. Aan dit boek mankeert eigenlijk maar één ding en dat
is de titel. Er is namelijk tussen de beide slappe kaften geen historische schets van de Hervormde Gemeente De Meern te vinden, maar uitsluitend documentatie die tot zon schets kan dienen. Wie het werk op een willekeurige plaats openslaat ziet het onmiddellijk: namen, cijfers, bedragen, data, persoonsnamen in eindeloze deining. Elke lust, iedere prikkel om ooit het boek echt te gaan lezen wordt ook de in eerste in- stantie geïnteresseerde direct ontnomen. Het is dan ook geen boek om te lezen, maar hooguit om te raad- plegen. Wat een ijver, wat een nauwgezetheid en wat een
uren zijn er intussen niet in dit karwei gestopt. Wie al- leen kijkt naar b.v. de Diaconie-rekeningen (p. 319- 329) duizelt het bijkans, zeker als hij denkt aan het uittikken van zon hoofdstuk en het corrigeren van de drukproeven. Zo zijn er gelijkwaardige hoofdstukken over de Kerkerekeningen, het begraven, een lijst van buitenplaatsen die iets met de Hervormde Gemeente te maken hadden, de schoolmeesters enz. Bij het laatste hoofdstuk (XV) staat opeens: „Met toestem- ming van mevr. E. P. de Booy neem ik hier haar artikel „Dansen op de doodkist" in het Maandblad van de Vereniging Oud Utrecht over." Volgt het artikel, waar- na de lijst van schoolmeesters weer onverdroten wordt voortgezet, nadat de auteur eerst nog heeft vermeld: „Bij brief deelde mevrouw De Booy mij nog het volgende mede: „Zulke excursen horen niet in een verhaal thuis maar in de noten. Daarna volgen nog de hoofdstukken XVI, XVII en XVIII, zijnde resp. „Het Aantal Huwelijken en Dopen in een bepaald jaar - vanaf 1644" en naamlijsten van de hervormde predikanten in De Meern en Vleuten. Nut- tige gegevens allemaal, een historicus zal ze mis- schien ooit raadplegen, een vorser zal er wellicht rele- vante namen in terugvinden maar... met geschied- schrijving heeft dit niets te maken. Het is allemaal eerder geschikt om het vooroordeel tegen alles wat met geschiedenis te maken heeft onoverwinnelijk te maken: het is taai, pietepeuterig, godzalig en... slaapverwekkend. Het is een veel te lange preek en niemand heeft pepermuntjes bij zich. Het corpus van het boek wordt gevormd door hoofd- stuk IV: De Meern zelfstandig. Vanaf 1645 is De Meern namelijk een afzonderlijke kerkelijke gemeen- te, duidelijk afgebakend van Vleuten en de stad Utrecht. De inrichting van dat hoofdstuk (p. 32-255) is als volgt: een reeks van 34 paragrafen, één voor elke predikant vanaf 1645 tot heden, met daarin op- genomen de data van zijn aankomst en vertrek, de dopen die hij heeft bediend en de huwelijken die hij heeft gesloten en verder samenvattingen of integrale publicatie van stukken die in het archief van de kerke- |
||||||
raad zijn aangetroffen: rekeningen, legaten, tracte-
menten, de pastorie enz. enz., steeds kleine afzonder- lijk genummerde stukjes, soms oplopend tot wel zes- tig en meer. Op zichzelf zijn daaruit best tekenende en sprekende
verhalen op te diepen, maar.. . dat moet de lezer dan wel zelf doen, die lezer die eigenlijk vanaf de eerste pagina al kopschuw is gemaakt. Terwijl het er juist in de eerste hoofdstukken - Vóór de Reformatie en De Reformatie met de gevolgen - nog heel even op lijkt dat er echt een verhaal verteld gaat worden. Maar al heel snel komen de lijsten. Die van ouderlingen en di- akenen, die van kerkvoogden en notabelen, allemaal minutieuze chronologische tabellen die misschien als Bijlagen bij een geschiedverhaal hun nut hadden kun- nen bewijzen, maar natuurlijk nooit een „hoofdstuk" van een geschiedenis vormen, zoals in dit boek ge- beurt. De auteur heeft inderdaad heel wat moeten „naplui-
zen", dat zegt hij wel terecht in zijn Voorwoord, en het is natuurlijk ook „een enorm werk" geweest al die bescheiden te doorvorsen. Toch had iemand hem moeten vertellen dat voor iemand die een „histori- sche schets" wil geven, het werk dan pas begint. Het werk namelijk van de geschiedschrijver: het recon- strueren van een stuk verleden. De Bruijn heeft daar- toe alleen de - noodzakelijke - bouwstenen aangedra- gen. Maar daarmee is nog geen huis neergezet. Het gaat er niet om hoeveel bronnen men bij elkaar brengt, het gaat erom wat men met die bronnen doet. Het bijeenbrengen van bronnen is een beginpunt, en niet eens het enige of het voornaamste. De geschied- schrijver - een bijbelse vergelijking moet hier toch werken - is als de profeet Ezechiël (p. 254) die door de Here HERE in het dal met de beenderen werd ge- voerd: „En zie, zij waren zeer dor". De historicus heeft de opdracht over de beenderen van zijn historische grondstoffen te profeteren en ze te doen herleven: ze met spieren en vlees te bekleden, er een huid over- heen te trekken en tenslotte ... ze geest in te blazen (Ez. 37). „En de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen op hun voeten staan." In een P.S. bij zijn voorwoord maakt de schrijver een fundamentele vergissing. Hij zegt „dat de Hervormde Kerk tot 1795 de heersende Staatskerk was." Dat nu is op een heel vitaal punt van onze vaderland- se geschiedenis de plank mis: heersend was de Her- vormde Kerk wel. Staatskerk is zij hier, dank zij de to- lerantie en het gezond verstand van onze regenten, nimmer geweest, al hebben predikanten en synodes dat wel nagestreefd. Ook blijkt de auteur bronnen niet van literatuur te onderscheiden (p. 407-408). Had niet iemand, bij voorbeeld van degenen die in het voorwoord worden bedankt, de schrijver op deze en andere methodologische uitgangspunten kunnen wij- zen? Geschiedenis schrijven is een vak, en niet eens zo'n
gemakkelijk vak. Wie er zich als amateur aan waagt, wat altijd valt te prijzen, moet wel bij bevoegde men- sen zijn licht opsteken. A. H. M. v. Schaik 83
|
||||||
C. Ch. G. Visser, Bescherming aan de Jeugd en rust
aan d'ouderdom. 140-jarig bestaan van het Evange- lisch-Luthers Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis he Utrecht. Thans bejaardencentrum De Wartburg. Z. pi., z.j. (Utrecht, 1981). Prijs paperback f5,—, geb. f 10,—. Tijdens kantoor-
uren verkrijgbaar aan de receptie van De Wartburg, Kennedylaan 16 te Utrecht. In het jaar 1912 liep een oude vrouw, bewoonster
van het Lutherse bejaardenhuis in Utrecht, na het overlijden van haar man die daar eveneens had ge- woond, van pure ellende het huis uit en ging aan het zwerven. Toen ze was teruggebracht kreeg ze voor straf veertien dagen huisarrest. Na enige tijd verliet ze het huis voor de tweede keer. Toen was het voor de regenten de vraag of zij de weduwe voorgoed uit de inrichting zouden verwijderen, of dat zij nu een huis- arrest van drie maanden zou moeten krijgen. Dit is een van de pijnlijke geschiedenissen van nog niet eens zo heel lang geleden die illustreert hoe men met bejaarden omging alsof ze onmondigen waren. Het boekje dat hier wordt gesignaleerd geeft meer van deze tekenende voorvallen. Toch moet men om eerlijk te oordelen dit soort verhalen plaatsen in de context van hun tijd en dat is wat de auteur, die als geestelijk verzorger aan De Wartburg is verbonden, ook heel serieus heeft gedaan. Het huis waarover hij schrijft heeft zijn ontstaan te
danken aan het particulier initiatief van twee Utrecht- se ingezetenen: de suikerfabrikant Johan Pieter van Dorsselen die de contanten op tafel bracht en de Lu- therse predikant ds. Decker Zimmerman, van wie het plan tot de stichting afkomstig was. In 1841 kocht Van Dorsselen een huis aan het Domplein met een dubbele bestemming: huisvesting van bejaarden en wezen. Sedert 1898 bewoonden alleen de bejaarden het pand Lange Nieuwstraat 66, en sindsdien bleef er een scheiding tussen beide groepen. In december 1939 werd de eerste steen gelegd voor De Wartburg, dat na de oorlog een van de eerste mo- derne bejaardencentra in ons land was. Het kreeg in 1972 een nieuwe vleugel, die op harmonieuze wijze met de oude Westvleugel werd verbonden. Het wees- huis hield in 1957 op te bestaan. Dr. Visser vertelt in kort bestek op een onderhouden- de en heldere manier een stuk Utrechtse sociale en kerkgeschiedenis in een boekje dat van sprekende il- lustraties werd voorzien en keurig verzorgd is uitge- geven. Achterin is een naamlijst van de regenten op- genomen. In het midden van p. 14 staat het woord „afhanke-
lijk". Ik kan niet anders begrijpen dan dat dat „onaf- hankelijk" moet zijn. Afhankelijk waren de bejaarden in het grootste deel van de hier beschreven periode in hoge mate. En dankbaar moesten ze zijn, tot aan hun laatste snik. En gehoorzaam. Uit het verhaal dat hier voor ons ligt is ook een stukje emancipatiegeschiede- nis te distilleren. Want er valt wat de bejaardenzorg |
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
zaterdag 2 mei. Bezoek onder leiding van een
van de samenstellers aan de tentoonstelling Utrecht en zijn middeleeuwse kerken, in het Catharijne-convent, Nieuwegracht 63. Aan-
vang 11.15 uur. Toegangsprijs ƒ 1,—. maandag 18 mei. Voorjaarsledenvergadering
van de vereniging Oud-Utrecht in de Fundatie van Renswoude te Utrecht. Aanvang 19.30 uur. De agenda wordt geplaatst in het april- nummer van het Maandblad. zaterdag 23 mei. Bezoek onder leiding van
een van de samenstellers aan de tentoonstel- ling Zijdebalen, lusthof aan de Vecht, Cen- traal Museum, Agnietenstraat 1. Aanvang I 1.15 uur.
zaterdag 20 juni. Excursie over en in de bol-
werken van de stad onder leiding van de heer Frans Kipp. Nadere gegevens volgen in het vol- gende maandblad. II april t/m 16 augustus. „Utrecht en zijn
middeleeuwse kerken". Tentoonstelling in het Catharijneconvent, Nieuwegracht 63, Utrecht. 21 mei t/m 19 juli. „Zijdebalen, lusthof aan de
Vecht". Tentoonstelling in de Tuinzaal van het Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. |
||||||||||||||
maandblad oud utrecht
|
||||||||||||||
54jaargang -nummer 3- maart 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87,
3621 NG Breukelen, tel. (03462)-23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum,
Agnietenstraat 1, 3512 XA Utrecht, tel. (0301-31 55 41. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (030I-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (0301-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 48, 3571 NH Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48 3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
|
||||||||||||||
betreft een triest verleden af te schudden.
|
||||||||||||||
v.S.
|
||||||||||||||
84
|
||||||||||||||
Het fenomeen Adriaen van Wesel (1)
|
||||||||
Tentoonstellingen over oude Nederlandse kunst wor-
den zeldzaam. Zeker monografische tentoonstellin- gen, dus gewijd aan een enkele kunstenaar, worden nauwelijks meer gehouden. Als eerste oorzaak hier- van kan het eenvoudige feit genoemd worden, dat ou- de, van voor de 17de eeuw daterende kunstwerken te kostbaar en te fragiel geworden zijn om ze bloot te stellen aan de risico's van vervoer en temperatuurs- wisselingen. Een tweede oorzaak kan liggen in het feit dat het bekende oeuvre van oude meesters meestal te klein van omvang is om er tentoonstellingen mee in te richten, die voldoen aan de huidige wensen. Tentoon- stellingen schijnen tegenwoordig immers óf thema- tisch te moeten zijn of spectaculair, en liefst beide. Op de spectaculaire Bruegheltentoonstelling, eind vorig jaar in Brussel, was het euvel van gebrek aan materi- aal opgelost door uit alle hoeken en gaten werk van nazaten en aanverwanten van Pieter Brueghel de Oude bijeen te schrapen en het geheel te presenteren als werk van „een dynastie van schilders". Bij de, eveneens vorig jaar in Brussel gehouden tentoonstel- ling Rogier van der Weyden werd een andere oplos- sing gevonden. Hier was de tentoonstellingsruimte geheimzinnig verduisterd, terwijl de panelen in vitri- nes onder sterke lampen opgloeiden als Egyptische schatten. Zo viel het niet op dat er geen enkel schilde- rij bij was, dat absoluut zeker van Van der Weyden is en slechts een vijftal panelen, dat vrijwel unaniem aan deze schilder wordt toegeschreven. Een daarvan schijnt bovendien het gesol niet onbeschadigd over- leefd te hebben. Terecht worden dan ook ernstige vraagtekens gezet bij dergelijke ondernemingen. Zijn de risico's van technisch-organisatorische en ma- teriële aard al voldoende reden om tentoonstellingen van oude, met name 15de eeuwse Nederlandse kunst ter discussie te stellen, van fundamentele aard is de vraag of de monografische opzet van tentoonstelling en onderzoek voor deze kunst wel de juiste benade- ringswijze is. De tentoonstelling Adriaen van Wesel, een Utrechtse beeldhouwer uit de late middeleeuwen, die onlangs in het Rijksmuseum te Amsterdam werd gehouden, is een goede aanleiding om op deze vraag in te gaan. Hierbij is het belangrijk te bedenken dat Van Wesel op deze tentoonstelling, net als Rogier van der Weyden in Brussel, met geen enkel absoluut ei- genhandig werk vertegenwoordigd was. Adriaen van Wesel is een van die kunstenaars, die hun bestaan in de kunstgeschiedenis te danken hebben aan een me- thode die bekend staat als „kennerschap". Samen met de stijlkritiek wordt het kennerschap in het kunst- historisch onderzoek toegepast om anonieme kunst- werken te dateren en aan bepaalde meesters toe te schrijven. Een tentoonstelling als Adriaen van Wesel is een resultaat van dergelijk onderzoek. |
Op deze tentoonstelling, waar men overigens alle
Brusselse bombast had vermeden, was het werk van Van Wesel en zijn Utrechtse tijdgenoten opgesteld in een ruimte, die was onderverdeeld in vier in elkaar overlopende cirkelsegmenten. Wat de toeschrijvingen betreft, waren deze ruimten op te vatten als concen- trische cirkels. Hiervan bevatte de buitenste meest ongedifferentieerd Utrechts werk; via twee cirkels met werk van navolgers en school van Van Wesel drong de bezoeker door tot het overgebleven werk van Van Wesel zelf. Deze opstelling suggereerde dat het werk van Adriaen
van Wesel zich in zijn totaliteit van dat van zijn tijdge- noten onderscheidt, dat deze beeldhouwer een duide- lijk herkenbare eigen stijl had. Als dit zo is, kan men zich afvragen waarom in de educatieve begeleiding bij de tentoonstelling Van Wesels specifieke stijlkenmer- ken niet waren vermeld. Nu werd de bezoeker (te oor- delen naar het taalgebruik werd deze geschat op on- geveer twaalf jaar) afgescheept met niet ter zake doende informatie van iconografische aard, zoals de - tot vier maal toe herhaalde - mededeling dat de hei- lige Agnes een lam (agnus) tot attribuut heeft. Waar- om de ene Agnes aan Van Wesel toegeschreven moest worden en de andere niet, werd echter niet duidelijk. Toch heeft de educatieve dienst er waar- schijnlijk goed aan gedaan zich op de tentoonstelling van stijlkritisch commentaar te onthouden. Waar dit niet was gedaan, in de begeleidende Kunst-krant, wordt de indruk gewekt dat het doen van toeschrijvin- gen engelenwerk is 1). „Engelen bewijzen: Adriaen maakte ze", luidt een kop, en aan de hand van detail- foto's wordt de werkwijze van kenners toegelicht met de woorden: „Hetzelfde haar, dezelfde vleugels, de- zelfde plooien in de kleding, dezelfde handen. Dezelf- de stijl kennelijk dezelfde beeldsnijder". Alsof het een toverformule betrof. De samenstellers van de catalogus, die naar aanlei-
ding van deze tentoonstelling het hele oeuvre van Van Wesel opnieuw hebben bestudeerd, zijn uiteraard voorzichtiger te werk gegaan 2). Toch blijft de vraag of welke educatieve dienst dan ook in staat geweest zou zijn de resultaten van zijn onderzoek naar welk publiek dan ook toe te vertalen. De conclusie van dit onderzoek luidt namelijk dat het werk van Van Wesel beschouwd moet worden als een „geïsoleerd feno- meen", waarbinnen geen vaste, aan de kunstenaar ei- gen formules en stijl te vinden zijn. In feite houdt deze conclusie een ontkenning van het fenomeen Van Wesel in, wat een merkwaardige geste mag heten tegenover een kunstenaar aan wie een eenmanstentoonstelling wordt gewijd. Toch lijkt mij de enige manier om uit deze impasse te raken - want men kan na deze tentoonstelling toch wel zeggen dat |
|||||||
85
|
||||||||
1. Adriaen van Wesel
(toegeschreven), Hoge- priester en soldaten on- der het kruis, ca 1465- 1475. Rijksmuseum, Amsterdam. |
|||||||||
het Van Weselonderzoek is vastgelopen - het werk,
dat aan deze kunstenaar is toegeschreven, te bestu- deren los van de maker en te zien of dit werk in de Utrechtse 15de eeuwse kunst inderdaad wel zo'n geïsoleerd fenomeen is. Dit is zeker niet het geval met de groep Hogepriester en soldaten onder het kruis (afb. 1). Van dit beeldhouwwerk zal ik, als voorbeeld, proberen aan te tonen dat het past in de context van een iconografische en stilistische ontwikkeling die zich tussen ca. 1420 en ca. 1475 in de Utrechtse ate- liers voordeed. Het is evenwel van belang eerst het „fenomeen Van
Wesel" onder de loep te nemen. Hierbij zal ik enigs- zins uitvoerig ingaan op stijlkritiek en kennerschap in het algemeen. Deze uiteenzetting zal bovendien wat aan de theoretische kant zijn, maar ze lijkt mij toch nodig om duidelijk te maken dat het doen van toe- schrijvingen geen werk van engelen is, maar mensen- werk. |
Adriaen van Wesel in de kunsthistorische litera-
tuur Volgens de huidige stand van wetenschap lijkt Adri-
aen van Wesel een uitzonderlijk goed bekende kun- stenaar te zijn. Van 15de eeuwse kunstwerken ken- nen wij immers in de meeste gevallen de naam van de maker niet, of wij kennen wel de naam van een kun- stenaar (uit archieven bijvoorbeeld), maar kunnen geen werk met die naam in verband brengen. Adriaen van Wesel staat in de kunsthistorische literatuur ech- ter te boek als een werkelijk historische figuur, met een biografie, een oeuvre en zelfs met een eigen ka- rakter. Aan de hand van archiefstukken en andere bronnen, van stijlkritisch en natuurwetenschappelijk onderzoek (met name dendrochronologisch onder- zoek of jaarringanalyse van het hout van de beelden) hebben kunsthistorici globaal de volgende kunste- naarsbiografie van Van Wesel weten samen te stel- len. |
||||||||
86
|
|||||||||
Adriaen van Wesel werd rond 1417 geboren, waar-
schijnlijk in Utrecht. Hij oefende hier het beroep van beeldsnijder uit en was als zodanig lid van het Zade- laarsgilde. In 1447 werd hij gekozen tot ouderman van dit gilde, een functie die hij in totaal achttien jaar heeft vervuld. Behalve in het gildebestuur heeft Van Wesel ook, vanaf 1456, in het stadsbestuur functies bekleed, onder meer als „vinre", om toezicht te hou- den op de naleving van de bepalingen omtrent keu- ren, en tenslotte, in 1481, als hoofdman van een van de vier wijken van Utrecht. De precieze sterfdatum van Van Wesel is niet bekend, maar deze moet kort na 1489/90 liggen. Zijn vrouw Margriet en zijn doch- ter Belyen waren waarschijnlijk al voor hem overle- den. Vanaf 1475, en niet eerder, berichten de archivalia re-
gelmatig over opdrachten. De eerste gold een Maria- altaar voor de Lieve Vrouwe Broederschap in 's-Her- togenbosch, dat in 1477 werd opgeleverd. In 1484 bestelde de Nieuwe Kerk in Delft een zeer kostbaar hoogaltaar bij Van Wesel en drie jaar later kwam van bisschop David van Bourgondiëeen opdracht vooreen meer bescheiden altaar, ten behoeve van het klooster St. Agnietenberg in Zwolle. In hetzelfde jaar, 1487, leverde Van Wesel ook nog drie beelden aan de Buur- kerk. De laatste grote opdracht kwam in 1489 van de Domkerk, zeven beeldengroepen voor het hoogaltaar. Het op dit moment aan Adriaen van Wesel toege- schreven oeuvre omvat drieëntwintig beeldengroe- pen, fragmenten van groepen en losse beelden, alle in hout gesneden. De kern van dit oeuvre bestaat uit de groepen Johannes op Patmos en Keizer Augustus en de Sibylle van Tibur. Deze beeldhouwwerken zijn, in hun oorspronkelijke kasten, nog in het bezit van de Il- lustere Lieve Vrouwe Broederschap in 's-Hertogen- bosch; reden om aan te nemen dat zij deel hebben uitgemaakt van het Maria-altaar, dat deze broeder- schap in 1475 aan Van Wesel in opdracht gaf. Oude, nagenoeg unaniem aanvaarde toeschrijvingen op sti- listische gronden betreffen onder meer de Musiceren- de engelen en Jozef - wel het beroemdste werk - en het Sterfbed van Maria, beide in het Amsterdams Rijksmuseum. Ook deze groepen waren misschien on- derdelen van het Maria-altaar. Een van de laatste toe- schrijvingen aan Van Wesel geldt een Ontmoeting der koningen, in 1977 door het Rijksmuseum aangekocht in Londen, en ook deze groep zou tot hetzelfde al- taar behoord hebben. Wat er in de kunsthistorische literatuur bestaat aan
omschrijvingen van Adriaen van Wesels specifiek ei- gen stijlkenmerken, laat zich niet gemakkelijk samen- vatten en tot essentialia terugbrengen (een probleem waarop ik nog zal terugkomen). Toch kunnen enkele, telkens terugkerende kwalificaties genoemd worden, die kennelijk een leidraad zijn voor de kunsthistorici die zich met Van Wesel bezighouden. In het algemeen wordt gesproken van: een naïeve geest, een rake ty- pering van karakters die voortkomt uit psychologische belangstelling, en een direktheid waarvoor zorgvul- digheid in uitwerking, detaillering en juiste anatomie |
|||||||
2. Adriaen van Wesel (toegeschreven). Lezende Ma-
ria. Gruuthuse Museum, Brugge. moeten wijken. In detail wordt gewezen op: pruikach-
tig haar, gezwollen oogleden (met name nadrukkelijk aangegeven onderste oogleden), de voorkeur om de overgang tussen hals en kledij aan te geven met een „soort opliggend koord", en handen, die vaak slechts schetsmatig zijn aangegeven. Stijlkritiek en kennerschap 3)
Het summiere overzicht van het onderzoek naar Van
Wesel, dat ik hierboven heb geschetst, geeft natuur- lijk geen beeld van het onderzoek zelf: de tijd en ener- gie die er in is gestoken, de scherpzinnigheid van geest en blik waarmee het is verricht en het doorzet- tingsvermogen dat ervoor nodig was. Waarom ge- troosten kunsthistorici zich al deze moeite? De traditionele taak van de kunstgeschiedenis houdt in, het artistieke verleden te reconstrueren. Om dit doel te bereiken hebben kunsthistorici van oudsher de volgende werkzaamheden verricht: inventarisatie van de bewaard gebleven kunstwerken, toeschrijving en datering van deze werken op grond van externe aan- wijzingen (signaturen, archieven, oude inventarissen, reisbeschrijvingen en biografieën enz.); vervolgens de toeschrijving en datering van deze werken op grond van stijlverwantschap met de gedocumenteerde wer- ken en tenslotte het nagaan van de verdere geschie- denis, o.a. de waarderingsgeschiedenis, van de kunst- werken. Langs deze weg kwam enerzijds geschied- schrijving van kunst, stijlgeschiedenis, tot stand, en anderzijds geschiedschrijving van het leven en werk van kunstenaars, meestal vervat in monografieën. Voor wat betreft de 1 5de eeuwse Nederlanden, met hun enorme anonieme kunstproduktie ging het - en |
|||||||
87
|
|||||||
voornamelijk zonder wetenschappelijke methodiek te
kunnen stellen. In de inleiding tot zijn in 1916 ver- schenen boek Von Eyck bis Bruegel voert hij aan dat de juiste toeschrijvingen spontaan plaatsvonden en op het eerste gezicht, zoals men een vriend herkent, zonder ooit bepaald te hebben waarin het bijzondere van zijn voorkomen is gelegen. Toeschrijvingen waren volgens Friedlander produkten van talent en intuïtie en ze konden bewezen, noch weerlegd worden. Het zou van naïveteit getuigen als we deze belijdenis van de grote kenner geheel voor waar zouden aanne- men. Friedlander ging, zoals gebleken is, wel degelijk uit van een bepaald methodisch kader, van bepaalde premissen, die hij bewust of onbewust hanteerde en die hij door zijn jarenlange ervaring in het bekijken van kunstwerken telkens kon toetsen en bijstellen. Niet alle kunsthistorici waren evenwel zo bedreven in het toeschrijven van kunstwerken als Friedlander. Het feit dat men niet kon steunen op een algemeen geaccep- teerde wetenschappelijke methode, werd steeds meer ervaren als een gebrek. Uitzichtloze discussies waren hiervan dikwijls het resultaat. Het kennerschap werd zelfs wel in een kwaad daglicht gesteld en be- schuldigd van „namenjagerij" uit economische motie- ven. Men kan, in de zestiger jaren wel spreken van een crisis in het kennerschap. Typerend is dat in deze impasse de aandacht opnieuw
gevestigd werd op een uit de late 19de eeuw date- rende systematische wijze van observeren, die door Friedlander in theorie altijd was verworpen, maar die hij desondanks in praktijk zelf ook had toegepast. Deze zorgvuldig uitgewerkte methode was uitgedacht door de Italiaan Giovanni Morelli (1826-1891), een ervaren kunstkenner die van oorsprong medicus was, gespecialiseerd in de vergelijkende anatomie. Zoals velen was hij de mening toegedaan dat iedere kunste- naar een specifiek eigen handschrift heeft, maar om de hand van de meester te ontdekken keek hij, in te- genstelling tot wat gebruikelijk was, voornamelijk naar kleine, ogenschijnlijk onbelangrijke details als de wijze waarop vingernagels en oorlelletjes geschilderd waren. Uit artistiek belangrijke onderdelen als compositie,
proportie, kleur, expressie en gebaar valt niet met ze- kerheid de hand van de meester af te leiden, zo rede- neerde Morelli, want dit zijn ateliertechnieken, die schilders van elkaar overnemen. Hij ging ervan uit dat dit niet het geval was met de genoemde kleine onder- delen; dat deze met de minst bewuste aandacht ge- schilderd waren en dat juist daarom de kunstenaar er zijn ware persoonlijkheid in verried. De eigenaardigheden die hij bij zijn waarnemingen constateerde, werden door Morelli met grote zorg ge- catalogiseerd en gepubliceerd. Deze publicaties die onder pseudoniem verschenen, hebben soms wel iets weg van politiedossiers en het valt te begrijpen dat er nogal wat kunstminnaars waren die door dit aspect werden afgeschrikt. Minder begrijpelijk is dat zijn werk ook wel als een soort charlatanerie is veroor- deeld. |
|||||||
gaat het nog steeds - om het in kaart brengen van de
ontwikkelingen in de Nederlandse kunst van die tijd. Dit was ook het doel dat Max J. Friedlander (1867- 1958) nastreefde. Deze nog steeds toonaangevende kunsthistoricus, waar het gaat om het determineren van Vlaamse en Nederlandse Primitieven, formuleer- de als zijn credo: „Wij moeten telkens dat bijna onbe- reikbare doel voor ogen houden: een samenhangend beeld van de produktie van elk kunstcentrum in de Nederlanden". Bij dit streven hanteerde Friedlander, en velen na hem, een methode die zowel met de term „kennerschap" als „stijlkritiek" wordt aangeduid, be- grippen waartussen ik hier voor de duidelijkheid een onderscheid maak. Bij de stijlkritiek gaat men uit van de vooronderstel-
ling, dat een kunstenaar niet in een vacuüm werkt, maar gebonden is aan de artistieke uitdrukkingswij- zen van de tijd vóór hem en vooral aan die van zijn ei- gen tijd. De gebondenheid aan de tijd maakt elk kunstwerk globaal dateerbaar. Zo is de hoekige plooi- val van de kleding die, rond 1410-1420 geïntrodu- ceerd in de Zuidnederlandse schilderkunst, geleidelijk aan de vloeiende plooival van de Internationale Gotiek verdrong, een stijlkenmerk dat wordt aangetroffen in de hele verdere 15de eeuw, in zowel de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden en in zowel schilderkunst als beeldhouwkunst. Het heeft dan ook geen zin er op te wijzen - zoals in de catalogus bij de Van Weselten- toonstelling wordt gedaan - dat deze beeldhouwer een duidelijke voorkeur had voor dergelijke plooival, een „voorliefde voor rijk geplooide stoffen, die hij in platte over elkaar liggende partijen (...) uitbeeldt en waarmee hij de overgang tussen figuur en grond mas- keert". Vergelijking van de aan Van Wesel toege- schreven Lezende Maria (afb. 2) met de Mariafiguur uit het Mérodealtaar van de Meester van Flémalle (afb. 3) maakt duidelijk dat hetzefde procédé, waarbij de plooival wordt uitgewerkt tot een abstract patroon van over elkaar geschoven driehoekige vormen dat de bodem bedekt, even karakteristiek is voor een Zuidne- derlandse schilder uit het begin van de 15e eeuw als voor een Noordnederlandse beeldhouwer die leefde tot het einde van die eeuw. Nu vindt men een afbeel- ding van dit Mérodealtaar inderdaad in de catalogus, naast die van de Lezende Maria, echter vanwege de overeenkomst in voorstelling en niet vanwege de in- structieve vergelijking van de stijl, of liever het procé- dé, dat kennelijk zo algemeen gangbaar was. Als deze behandeling van de plooival niet typisch We- seliaans is, waaraan herkent men een echte Van We- sel dan wel? Deze vraag ligt op het terrein van de ken- ner. Bij het kennerschap, het vermogen om trefzeker de ene kunstenaarshand van de andere te onderschei- den, gaat men uit van de vooronderstelging dat iedere kunstenaar een persoonlijk „handschrift" heeft. De moeilijke taak van de kenner bestaat erin dit strikt ei- gene van een kustenaar als zodanig te herkennen en te onderscheiden van het algemene, iets waar Fried- lander een meester in was. Merkwaardigerwijs pre- tendeerde Friedlander het bij zijn toeschrijvingsarbeid |
|||||||
88
|
|||||||
kenmerk dat een Van Wesel zou moeten typeren, tref-
fen we in de hem toegeschreven beelden nu eens wel, dan weer niet aan en bovendien ook elders. Voorts blijkt de voorkeur om halsuitsnijdingen met een „soort opliggend koord" aan te geven evenmin een voor Van Wesel exclusief kenmerk te zijn. Ook in de Utrechtse industrie van pijpaarden beeldjes werden dergelijke halsuitsnijdingen toegepast; bovendien past Van Wesel ze zelf niet consequent toe. En zo is het ook gesteld met de handen, die bij Van Wesels beelden kinderlijk en schetsmatig zouden moeten zijn. Dit soort treft men inderdaad aan, bijvoorbeeld bij de Lezende Maria (afb. 2), maar ook, zoals in het Sterf- bed van Maria en vooral bij de Apostel Paulus, zeer robuuste en tot in details als aderen uitgewerkte han- den. Dat de checklist niet goed werkt is begrijpelijk, als we
zien dat ze niet is opgemaakt aan de hand van slechts de twee groepen die, gezien hun herkomst wel haast zeker (hoewel altijd nog niet absoluut zeker) van Van Wesel zijn, namelijk de Johannes op Patmos en de Augustus en de Sibylle van Tibur. Ook aan werken als de Musicerende engelen en het Sterfbed van Maria zijn „typisch Weseliaanse" kenmerken ontleend, ter- wijl die werken hun toeschrijving aan deze beeldhou- wer slechts te danken hebben aan de stijlkritiek. Het gevaar dat toeschrijvingen, als ze maar vaak genoeg herhaald worden, voor zekerheden aangezien gaan worden en gaan dienen als uitgangspunt voor nieuwe toeschrijvingen ligt altijd op de loer; reden voor Fried- lander om nadrukkelijk op dit gevaar te wijzen. Was het de samenstellers van de catalogus wel om het handschrift van Van Wesel te doen? Men zou zeg- gen van niet als in het voorwoord wordt aangekon- digd: „In schijnbare tegenstelling met het presenteren van een eenmanstentoonstelling wordt thans de aan- dacht minder gericht op het individuele handschrift van de kunstenaar en de herkenning van zijn allerper- soonlijkste stijl dan wel op het kunstwerk zoals dat in de middeleeuwse ateliers tot stand kwam, als produkt van een collectivum ( ...)". In niet schijnbare tegen- stelling hiermee lezen we in de analyse van Van We- sels werk dat het wel degelijk gaat om het herkennen van dienst allerpersoonlijkste stijl: „Wil men het werk van Adriaen van Wesel (...) karakteriseren dan zal men, zoals zo vaak, meer uit moeten gaan van het herkennen van zijn handschrift dan dat er voor hem exclusieve vormschema's aan te geven zouden zijn". Wat precies met „voor hem exclusieve vormsche- ma's" wordt bedoeld, is mij niet geheel duidelijk maar het lijkt mij dat men bij het herkennen van het hand- schrift van een kunstenaar nu juist wel van de exclu- sieve vormschema's, althans vormen, uit moet gaan. Nog minder duidelijk is wat hierop als karakterisering van dat handschrift volgt. Hier wordt onder meer ge- sproken van Van Wesels vermogen om snel en raak personen te typeren, een snelheid die eigenlijk neer- komt op een rake waarneming van situaties en karak- ters, en van een grote mildheid waarmee hij oude mensen en volkstypen uitbeeldde. Hiermee is mis- |
|||||||
3. Meester van Flémalle (Robert Campinj, middenpa-
neel Mêrodealtaar, ca 1425-1428. Metropolitan Mu- seum, New York. Friedlander, de pleiter voor het „gedachtenloos her-
kennen", liet zich hiertoe verleiden. Naar zijn mening waren de toeschrijvingen van Morelli eerder te dan- ken aan zijn intuïtie dan aan zijn gepretendeerde we- tenschappelijke methode. De Engelse kunsthistoricus Edgar Wind heeft echter aangetoond dat Friedlander, ondanks zijn scepsis jegens de Italiaan, wel degelijk gebruik heeft gemaakt van diens methode. Inderdaad gaan in de praktijk van het toeschrijven intuïtie en ra- tionele methodiek meestal samen. Checklist
Als wij nu de toeschrijvingen aan Van Wesel aan de
hierboven beschreven methode willen toetsen, stui- ten we meteen op de moeilijkheid dat de rol van in- tuïtie daarin zich aan de beoordeling onttrekt, althans voor zover deze intuïtie niet achteraf beredeneerbaar bleek te zijn en haar ingevingen, getoetst aan verdere waarnemingen, stand bleken te houden. Zo dacht men in 1958 de „handtekening" van Van Wesel ge- vonden te hebben in de wijze waarop hij oogleden weergeeft, een veronderstelling die nu terecht ver- worpen is, omdat men dergelijke oogleden ook in an- dere, niet aan Van Wesel toe te schrijven beeldhouw- werken heeft aangetroffen. Wil men toeschrijvingen beoordelen, dan kan dat alleen voor zover ze tot stand zijn gekomen aan de hand van wat Friedlander deni- grerend spiekbriefjes noemde, d.w.z. de Morelliaanse lijsten van kenmerken die het specifiek eigen hand- schrift van een kustenaar uitmaken. Is reeds gebleken, dat Van Wesels manier om oogle- den weer te geven niet exclusief was, aan de hand van een „checklist", die men op grond van de catalo- gus bij de tentoonstelling zou kunnen opmaken, leert men evenmin het handschrift van deze kunstenaar kennen. Pruikachtig haar, een tweede „Morelliaans" |
|||||||
89
|
|||||||
een produkt van de zucht naar biografie, die Friedlan-
der heeft gesignaleerd. De nieuwsgierigheid naar de persoon van de kunstenaar is sinds de negentiende eeuw algemeen. Ook Friedlander noemde de vraag naar de persoonlijkheid het laatste en meest vrucht- bare vraagteken, maar hij voegde daaraan toe dat het antwoord in veel gevallen zou uitblijven en dat men zich zeker niet op namen moest blindstaren. Inder- daad constateert Karl Arndt, naar aanleiding van de laatste grote tentoonstelling over Vlaamse Primitie- ven, in 1 969 in Brugge gehouden, - overigens niet zo- der spijt - dat het vaak beter is de kunstwerken in hun anonimiteit te laten rusten, „hoe sterk ook de neiging der historici of verzamelaars is om ze van een naam (of noodnaam) te voorzien". 4) Deze constatering komt voort uit het langzaam ge-
groeide besef dat, waar uit de 15de eeuw slechts zo weinig kunstwerken over zijn, van zo veel meesters, men wel dwingende redenen moet hebben om twee anonieme werken aan eenzelfde hand toe te schrij- ven. Het percentage overgebleven kunstwerken zou zelfs wel eens te klein kunnen zijn om een betrouw- baar beeld te krijgen van de stilistische ontwikkelin- gen in de verschillende kunstcentra. Zeker voor Utrecht geldt dat wij aan de hand van de schamele resten van wat er geweest moet zijn, nog geen cohe- rent beeld van de ontwikkelingen in de 1 5de eeuwse kunst hebben kunnen schetsen. Een monografie, ze- ker een over een eigenzinnig beeldhouwer genaamd Adriaen van Wesel, lijkt in dit stadium prematuur en werkt zelfs hinderlijk in het onderzoek (bijvoorbeeld tot het touwtrekken om de Madonna in Keulen (cat. nr 18), die door Nederlandse kunsthistorici voor Van Wesel wordt opgeëist, terwijl Duitse kunsthistorici er pertinent een Keuls werk in zien). Door op dit oeuvre het etiket „strikt persoonlijk" te plakken, snijdt men de weg voor verder onderzoek (naar bijvoorbeeld de contacten tussen het aartsbisdom Keulen en het daaronder ressorterende bisdom Utrecht) af. Als men het daarentegen beschouwt als de weinige resten van de produktie van een of meer ateliers, houdt men de weg om tot een meer samenhangend beeld van de stilistische ontwikkelingen in de kunst van het 1 5de eeuwse Utrecht te komen open. (wordt vervolgd) Bilthoven Korine Hazelzet
|
|||||||||
schien de persoon van Van Wesel getypeerd, over zijn
stijl geeft deze karakterschets geen uitsluitsel. Ik heb er al op gewezen dat de in de kunsthistorische literatuur genoemde stijlkenmerken van Van Wesel zich moeilijk tot de essentialia laten terugbrengen, maar dat een aantal daarvan kennelijk als leidraad fungeren. Toch worden ook deze in de catalogus her- haaldelijk door uitzonderingen doorkruist. Zo wordt de lezer bij de Musicerende engelen (cat. nr 1) nog eens herinnerd aan Van Wesels kenmerkende ,,ogenschijn- lijk op haast duidende slordigheid in of verwaarlozing van details", om enige regels verder geattendeerd te worden op de „uitvoerige detaillering" van de muziek- instrumenten in deze beeldengroep, hetgeen dan ook uitzonderlijk heet. Uitzonderlijk is ook de rechter hand van de Madonna (cat. nr 1 7), die ongewoon elegant genoemd wordt en bij de Kruisafneming (cat. nr 1 5) is sprake van een ongewoon lineaire compositie. Men kan zich afvragen wat bij Van Wesel regel is en wat uitzondering, als in zijn beperkte oeuvre van een twin- tigtal werken drie madonna's worden aangetroffen, die ,,in de uitwerking volkomen van elkaar verschil- len" en als er nu eens sprake is van monumentaliteit, dan weer van elegantie, van „waardigheid en rust" te- genover „merkwaardig onrustige sfeer" en, naast het ongeïdealiseerde realisme ook abstrahering en „ge- durfde stilering" voorkomen. De verklaring van de grote verschillen binnen Van
Wesels oeuvre zou volgens de schrijvers van de cata- logus hierin moeten liggen: „dat de essentie van zijn kunstenaarschap niet ligt in bepaalde vormschema's of stileringen, maar dat hij hoofdzakelijk vanuit een zeer persoonlijke instelling met groot gemak en zon- der naar vaste eigen formules te streven de vormen- taal van zijn tijd toepaste zonder er een stijl van te maken." Dus Van Wesel had helemaal geen eigen stijl of liever: het kenmerkende van Van Wesels persoon- lijke stijl zou zijn dat er iets eigens aan ontbreekt? Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat hier een kunstenaarspersoonlijkheid is gecreëerd uit het on- vermogen in het aan hem toegeschreven werk iets ei- gens te ontdekken, iets van die telkens terugkerende Morelliaanse eigenaardigheden of desnoods eenzelf- de naïeve, direkte of andere sfeer waarvan het hele oeuvre doortrokken is en die kenners intuïtief tot toe- schrijving brengt. Als in dit oeuvre zon persoonlijke stijl ontbreekt zou het antwoord op de vraag „waarom juist van hem (Van Wesel) een zo groot aantal beel- den voorhanden is en van de vele uit documenten be- kende medekunstenaars zo weinig", iets dat als on- verklaarbaar wordt voorgesteld, wel eens eenvoudig kunnen luiden: omdat het hier niet om het oeuvre van één persoon gaat. Zucht naar biografie
Adriaen van Wesel, wiens werk in de tentoonstel-
lingscatalogus wordt gekenschetst als een geïsoleerd fenomeen, zonder te traceren artistieke herkomst, zonder stilistische banden met het eigen artistieke mi- lieu en zonder artistieke nakomelingschap, lijkt mij |
|||||||||
Noten:
1). Rijksmuseum Kunst-krant, Rijksmuseum Amsterdam,
7,4(1980). 2). W. Halsema-Kube, G. Lemmens, G. de Werd, cat. Adri-
aen van Wesel Ica 1417-ca 1490). een Utrechtse beeld- houwer uit de late middeleeuwen. Rijksmuseum, Am- sterdam, 20 dec. 1980-15 maart 1981. 3) Vgl. K. Hazelzet, cat. Een schilden'/ centraaf I, het Utrecht-
se Kruisigingsdrieluik en de aanblik van de hostie, Utrecht, z.j. (1979), 3-9. 4) K. Arndt, „De anonieme meesters en hun problemen",
cat. Anonieme Vlaamse Primitieven, Groeningemuseum, Brugge 1969, 19-20. |
|||||||||
90
|
|||||||||
KORTE GESCHIEDENIS VAN EEN HUIS,
DAT EVEN „MONUMENT" WAS |
||||||||||||||
In 1857 werd in het toenmalig dorp Rijsenburg, nu
een deel van Driebergen-Rijsenburg, aan de Hoofd- straat het huis Otrabanda 1) gebouwd, als goed voor- beeld van het type van de grote, symmetrische, ge- pleisterde villa. Blijkens de afbeelding bij Lutgers 2) en een ansichtkaart uit 1901 (afb. 1) had het huis in de middenpartij drie dubbele tuindeuren, daarboven een fraai balkon en was het voorzien van laat-empire ramen. Een iets latere ansichtkaart toont de van de Hoofd-
straat afgewende gevel, die de eigenlijke voordeur bevatte; het is inmiddels omgedoopt tot Nijendal (afb. 2). Tijdens de monumentenregistratie in het kader van
de monumentenwet 1961 werd het huis in het regis- ter ingeschreven. De toestand was toen al niet floris- |
||||||||||||||
Afb. 1. „Otra Banda-Rijsenburg", Kunstdrukkerij W.
Kraal, Driebergen, 1901, coll. R. Smorenburg. |
||||||||||||||
w.
|
||||||||||||||
Afb. 2. Rijsenburg-Ni/endal, ca. 1910, coll. R. Smo-
renburg sant. Er volgde een procedure om het huis weer van
het register afgevoerd te krijgen. Ondertussen ging het er steeds droeviger uitzien (afb. 3): van de na de bouw toegevoegde dakkapel is de halve bekroning al naar beneden gevallen. De goten lekken en er is een enorme vochtaantasting. Het mooie balkon was al in een eerdere fase door een veel saaier exemplaar ver- vangen; ook de vensters waren in hun nadeel gewij- zigd. Inderdaad wordt er uiteindelijk een sloopvergunning
gegeven en al korte tijd later zag men een nieuw bouwwerk verrijzen (afb. 4). Het lijkt mij zo, dat dit nieuwe gebouw aantoont, dat
het voorzichtig omgaan met goede voorbeelden van bouwkunst uit eerdere tijdperken voor het aanzien van onze dorpen en steden toch wel een aanbeve- lingswaardige zaak is. C. L. Temminck Groll
|
||||||||||||||
Afb. 3. Nijendal 1979, foto R. Smorenburg
|
||||||||||||||
Afb. 4. Huidig pand op dezelfde plaats, foto C. L.
Temminck Groll, 1981 Noten
1) Otrabanda is de naam van een boeiend 18e eeuws
stadsdeel van Willemstad op Curapao 2) P. J. Lutgers, Gezigten in de omstreken van Utrecht,
1869. (herdruk Alphen aan den Rijn, 1970) |
||||||||||||||
91
|
||||||||||||||
LEDENVERGADERING
|
|||||
Het Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voor-
jaarsledenvergadering op maandag 18 mei a.s. in de Fundatie van Renswoude te Utrecht om 1 9.30 uur. AGENDA
1. Opening
2. Notulen van de Algemene Najaarsledenvergadering van 27 november 1980
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over het jaar 1980; jaarrekening en accountantsverklaring
5. Verslag van de secretaris over het jaar 1980
6. Bestuursmutaties.
Aftredend zijn: de heer A. H. R. Hoogezand (voorzitter), en de heren A. F. E. Kipp en G. J. Ftöhner, be-
stuursleden. Geen van drieën is statutair herkiesbaar. Het bestuur stelt voor in de bestuursvacatures te benoemen U. F. Hylkema (voorzitter); J. A. C. Mathijssen (bestuurslid). Beide kandidaten zijn bereid deze vacatures te vervullen. Volgens artikel 12 lid 8 der Statuten kunnen tegencandidaten schriftelijk gesteld worden door tenmin-
ste 10 leden. De namen van de tegencandidaten dienen tenminste 3 dagen voor de aanvang der ver- gadering, waarin de vacatures zullen worden vervuld, schriftelijk aan het bestuur te zijn medegedeeld. Periodiek aftredend zijn de heren J. F. J. Hoeting (penningmeester) en C. H. Staal (bestuurslid). Beiden stellen zich herkiesbaar. Het bestuur stelt voor hen beiden opnieuw te benoemen. Voorts heeft de heer D. P. Snoep (secretaris) de wens te kennen gegeven zijn werkzaamheden als se- cretaris te beëindigen. De heer C. H. Staal is bereid gevonden deze functie over te nemen. Op grond van artikel 10 der Statuten stelt het bestuur de Ledenvergadering voor, de heer Staal te benoemen in de functie van secretaris. 7. Mededelingen over excursies, Maandblad, Jaarboek, propaganda
8. Wat verder ter tafel komt
9. Rondvraag
10. Sluiting Na afloop van de vergadering om ongeveer 20.45 uur zal een lezing gehouden worden door drs. T. J. Hoek-
stra, stadsarcheoloog van Utrecht over het onderwerp: „Hoogmoed en vergankelijkheid in middeleeuws Utrecht en daarna, archeologisch gezien". FINANCIEEL JAARVERSLAG OVER 1980
Op de komende voorjaarsledenvergadering zal u de hierbij afgedrukte jaarrekening over 1980 ter goedkeuring
worden aangeboden. Bij deze jaarrekening, welke door het bestuur is vastgesteld, kan nog de volgende toelich- ting worden gegeven. In 1980 bedroeg het saldo van baten en lasten ƒ 10.078, welk batig saldo is toegevoegd aan het vermogen der
vereniging; het eigen vermogen steeg hierdoor tot ƒ 63.229. De liquiditeitspositie verbeterde in 1980 met ruim ƒ 16.000 door het voordelig saldo van baten en lasten en het nog niet besteden van gelden bestemd voor het re- gister op de jaarboeken 1954 - 1983. Onder contributie zijn verantwoord de bijdragen over 1980 van 1818 leden; per einde 1980 hadden 23 leden de
contributie over het laatste jaar nog niet voldaan. In 1980 ontving de vereniging een donatie van ƒ 10.000; de gever, die onbekend wenst te blijven, zijn wij bijzonder erkentelijk. De rente-baten zijn hoger dan was begroot door een hogere rentestand en de verbetering van de liquiditeit. De kosten van het jaarboek zijn in 1980 hoger dan was begroot door een grotere omvang van het jaarboek. Aan
het fonds voor uitgave van het register op de jaarboeken 1954 - 1983 is voor de tweede maal ƒ 10.000 toege- voegd. Aangezien dit register een periode van 30 jaar zal omvatten, vormen de stortingen in 1979 en 1980 van elk ƒ 10.000 in feite het inhalen van een achterstand. Namens het bestuur,
J. F. J. Hoeting Penningmeester 92
|
|||||
Balans per
31 december 1980
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Balans per
31 december 1979
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorraden
Prentbriefkaarten
Litho's |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
470
220 |
850
2 50 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorderingen op korte termijn
Te vorderen posten Liquide middelen
Rekening-courant Spaarrekeningen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigen vermogen
Vermogen AoPo Resultaat 1980 resp. 1979 Voorzieningen
Propagandafonds Register 1954-1983 Schulden op korte termijn
Te betalen kosten Vooruitontvangen contributie en subsidie |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PM Verplichting tegenover
drukker van het maandblad |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baten
Contributie
Advertenties Winst voorraden Donaties Rente |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lasten
Jaarboek
Maandblad Overige activiteiten Kosten van beheer Algemene kosten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Storting Propagandsfonds
Storting Fonds Register 1954-1983 Herwaardering Voorraden |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaat
Voordelig
Nadelig
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ACCOUNTANTSVERKLARING
Wij hebben de jaarrekening 1980 van de vereniging Oud-Utrecht gecontroleerd. Op grond van dit onderzoek
zijn wij van oordeel dat deze jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen per 31 december 1980 en het resultaat over 1980. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht, 6 februari 1981
|
Mr. P. J. Schade Accountants B. V.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
93
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE TORNADO VAN 1 AUGUSTUS 1674
|
|||||||||
EEN BRIEF VAN MARGRITA VAN VECHOVEN (1696)
|
|||||||||
stoep most blyven leggen seyde wel te weeten dat
doen ter tijt de wint suijtweest was also hy gedue- richt inde lucht was siende/(...) Syt van mijn seer gegroet en van menheer Professer de Vris 7) de groetenisse aen alle de vriende en Elsje. Utrecht den 20 Janw. 1696 8) Ue. dinswille Nicht Margrita Van Vechoven. Hoewel deze brief niet zo veel nieuws toevoegt aan
onze kennis over de stormramp (de mededeling over zuidwestenwind aan de Maliebaan is voor meteorolo- gen misschien niet onbelangrijk), brengt de tekst ons toch rechtstreeks in contact met mensen die de ramp zelf hebben meegemaakt. Alleen daarom al is deze brief een interessant document. Tussen Almeloveens geleerde correspondentie is de brief van Margrita, geschreven in een grappig 17e- eeuws Utrechts, een ware verademing. Alfred M. M. Dekker
Noten
1) UB Utrecht, hs. 994 (7A24), fol. 49 r - 50 v.
2) De bekende medicus-graecus-theoloog, die leefde van
1657 tot 1712. Zijn vader, Johannes ab Almeloveen, was predikant te Mijdrecht en stamde uit een Utrechtse familie (grootvader Cornelis zat in 1637 in de Utrechtse raad). Naar de familienaam van zijn moeder noemde Theodorus zich Janssonius. Hij studeerde aan de Univer- siteit van Utrecht (ingeschreven in 1 675, gepromoveerd in 1681 op een medische dissertatie De Asthmate). Na zijn studie vestigde hij zich als medicus eerst te Amster- dam, later (sinds 1687) te Gouda. In 1697 werd hij be- noemd tot hoogleraar in het Grieks te Harderwijk; in 1701 werd de leeropdracht in de geneeskunde daar nog aan toegevoegd. Hij heeft veel publicaties op zijn naam staan, en liet een
uitgebreide correspondentie na. Ook de familie Van Vechoven stamt uit Utrecht. Een Jo-
hannes van Vechoven is hier in de 1 7e eeuw werkzaam als notaris. Diens bekendere kleinzoon en naamgenoot Johannes van Vechoven (1657-1727) komen we ook te- gen onder de correspondenten van Almeloveen (vgl. NNBW.X (1937), col. 1075). 3) Moetje = tante. Almeloveens moeder. Zij woonde tot
haar dood in 1703 bij haar zoon. 4) Cosijn = neef.
5) 19 januari 1696 (Gouda) = 19 januari 1696 Nieuwe
Stijl. In Holland was men reeds eind 1582 op de Nieuwe Stijl overgeschakeld. 6) 22 juli 1674=1 augustus 1674 N.S.
7) Gerardusde Vries (1648-1705), sinds 1674 professor in
de filosofie aan de Utrechtse Universiteit. 8) 20 januari 1696 (Utrecht) = 30 januari 1696 N.S.
Utrecht schakelde pas in 1700 op de Nieuwe Stijl over. |
|||||||||
In het Jaarboek Oud-Utrecht 1980 is thans de lezing
in druk verschenen die J. F. den Tonkelaar in het ka- der van de tentoonstelling De dom in puin in 1974 heeft gehouden. Daarin wordt een meteorologische analyse van de stormramp gegeven, op grond waar- van Den Tonkelaar concludeert, dat het hoogstwaar- schijnlijk een tornado geweest moet zijn die het mid- denschip van de Dom heeft doen instorten. Het ver- schijnen van dit artikel vormt misschien een geschik- te aanleiding om hier de aandacht te vragen voor een curieuze brief, die bewaard wordt op de handschriftenafdeling van de Utrechtse Universiteits- bibliotheek 1). De brief, daterend van 1696, is ge- schreven door Margrita van Vechoven, en is gericht aan haar neef Theodorus Janssonius ab Almeloveen 2). Almeloveen had op 19 januari 1696 vanuit Gouda
zijn nicht in Utrecht gevraagd een onderzoek in te stellen naar het precieze tijdstip van de stormramp van 1674 en naar de windrichting op dat moment. Toen hij in 1 675 in Utrecht kwam studeren, zal de ra- vage ongetwijfeld grote indruk op hem hebben ge- maakt. Om een of andere reden is hij nu, in 1696 - ruim
twintig jaar na de ramp - hevig in deze zaken geïnte- resseerd. Margrita weet wat informatie voor haar neef te verzamelen, en antwoordt hem op 30 januari 1696 het volgende (ik citeer uit haar brief alleen het gedeelte dat over de stormramp handelt): Mijn Heer/Mijn Heer Theodorus/Jansonius Van/Al-
meloveen Medici/n(a)e Doctor wonende/op de Gou- we/tot/Gouda, (adres) Beminde Moetje 3) en Cosijn 4) Almeloveen. Wij heb-
be Ue. brieff van den 19 Janwari 5) deses wel ontfan- gen en op Ue. begeeren mijn neersticheyt gedaen om bij de noukeurigste te vernemen op wat tijt den dom is neergestort/ hebbe aen verscheyde persoonen ge- vracht die den een dus en de ander soo seijde maer naer langh ondersock ben jck noch te recht gerackt van drie verscheijde parsoonen die mijn even eens seyde dat het op een biddagh sijnde woensdagh den 22 Juli 1674 6) savons tussen 7 en 8 uren is ge- weest maer aen gaende de wint wisten niet wel also het inde lucht raesde als oft alle de winde lost gelae- ten waeren maer dat men aen het in storten van den dom niet anders en conde oordeele off de wint waer suijde geweest/jck heb Aefjens man gesproecken die toe ter tijt aen de malie baen was doen het weer aen quam en in syn huijs niet conde coomen maer in een |
|||||||||
94
|
|||||||||
HISTORISCHE DAG 1981
|
|||||||||||||
Ter gelegenheid van de opening van de spoorlijn van
Utrecht naar Rhenen, wordt de historische dag 1981 op 30 mei a.s. in Rhenen gehouden. Rhenen behoort tot één van de vijf steden van het Sticht en bezit o.a. een zeer mooie gothische kerk en toren. De ligging aan de Rijn is verder vermeldenswaard. Het oude stadhuis is enkele jaren geleden geheel ge- restaureerd. Als extra attraktie zullen de deelnemers aan de Historische Dag gebruik kunnen maken van de eerste personentrein, die uit Utrecht naar Rhenen ver- trekt. In het Streekmuseum wordt een tentoonstelling ge-
houden over de oude spoorlijn van Amersfoort-Rhe- nen-Kesteren. In verband met de ruimte in het stadhuis is het aantal
deelnemers aan een maximum gebonden. Het programma ziet er als volgt uit:
10.22 uur
vertrek 1e trein Utrecht-Rhenen
ca. 11.00 uur
aankomst station Rhenen ca. 11.30-11.45 uur
aankomst en koffie in de kelder van het Stadhuis,
Markt 20, Rhenen.
|
|||||||||||||
11.45-12.30 uur
de heer Deijs, voorzitter van de Historische Vereni-
ging Oudheidkamer Rhenen over zijn onderzoek naar oude fotografische afbeeldingen van Rhenen. 12.30-13.30 uur
lunch 13.30-14.15 uur
de heer Russer, auteur van een boekje over de spoor-
lijn Amersfoort-Rhenen-Kesteren, over dit onderwerp. 14.30 uur
bezoek aan de Cunerakerk, gelegen naast het oude
stadhuis.
bezoek aan de tentoonstelling in het Streekmuseum,
Molenstraat 25, (nabij de molen). De kosten voor deelname aan de dag bedragen
ƒ 15,— inklusief de lunch. Opgaven voor deelname kunt u tot 22 mei richten
aan: Stichtse Culturele Raad, Mariaplaats 51, Utrecht (tel.
030-31 03 07) met vermelding van naam en adres en onder gelijktijdig overmaken van het verschuldigde bedrag op giro 173931 of de Amrobank Utrecht rek. nr. 21.84.69.136. |
|||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
|||||||||||||
Mw. B. J. M. Koppelman-Geerars, Utrecht
D. Sleurink, Utrecht
Drs. A. Bloed, Maartensdijk
Ir. J. L. Flipse, Bilthoven
J. Kraan, Utrecht
J. van Leeuwen, De Meern
B. K. W. van der Zalm, Utrecht
A. van Andel, Utrecht
Mr. E. A. Bénki, Soest
Drs. H. van Dijk, Utrecht
A. Dekker, Utrecht
Mw. M. Huizinga, Zeist
L. Montulet, Utrecht
P. Sauter, Utrecht
H. M. Schippers, Utrecht
Westraven B.V., Utrecht
W. P. Janssen, Utrecht
I. Meinders, Utrecht
Mw. G. H. E. Wagenaar Hummelink, Bilthoven
Mw. E. J. M. Stróbl-Swane, Utrecht
P. Bogaard, Laren
|
|||||||||||||
W. Wildschut, Utrecht
W. F. J. H. Huinck, Maarn
C. J. Reitsma, Bilthoven
A. J. Schoonhoven, Maarn
H. Brijker, Utrecht
Th. H. Fresen, Moordrecht
drs. H. van Gelderen, Utrecht
A Kool, Utrecht
G. S. A. Kuperus, Utrecht
Mw. A. Visser, Utrecht
P. M. Kluin, Utrecht
Mw. I. J. C. Kohlbrugge-Goedkoop, Zeist
Archeologisch Instituut, Amsterdam
Dr. W. J. de Boone, Garderen
Mr. P. van Dijke, Zeist
G. F. Frijlink, Utrecht
Dré van Marrewijk, Utrecht
Mw. A. A. Volkers-de Ruiter, Koudekerk a/d Rijn
S. Alflen b.v., Utrecht
Mr. J. H. A. Beeke, Veenendaal
Niek Boukema, Utrecht
|
|||||||||||||
95
|
|||||||||||||
Mw. A. C. van Baken-Roe, Leusden-C
F. Th. J. P. Geraerts, Utrecht Mr. A. J. Haakman, Amsterdam-C Ir. G. W. van Hoogevest, Utrecht Ir. J. W. Hudig, Bilthoven F. H. G. Jansen, Zeist
Z. Leijen, Maarssen Mw. J. J. van Nimmerdor-Langenbach, Utrecht
Jhr. Ir. J. E. M. van Nispen tot Pannerden, Bilthoven Mr. N. Ph. J. Plet, Amerongen G. Roos, de Meern
L A. G. van Selm, Zeist
I. L van der Stoep, Hilversum
A. Verlaan, Vianen
Mw. M. E. M. Vogelaar-Bakker, Utrecht
J. P. Epping, Laren (N.H.)
J. H. v. d. Bosch, Amerongen
J. Combrink, Rhenen
Mw. H. W. H. Derksema, 's-Gravenhage
Mw. J. J. ten Doesschate, Utrecht
A. W. v. d. Engel, Maarssen
H. G. A. Hillebrand, Bilthoven
Drs. C. J. Hogendijk, Vleuten
C. M. van Ingen, Utrecht
D. Th. Rietbergen, Utrecht
Mw. H. C. Rutten, Leersum Mr. G. C. J. Storm de Grave, Zoelen
|
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
zaterdag 2 mei. Bezoek onder leiding van een
van de samenstellers aan de tentoonstelling Utrecht en zijn middeleeuwse kerken, in het Catharijne-convent, Nieuwegracht 63. Aan-
vang 11.15 uur. Toegangsprijs ƒ 1,—. maandag 18 mei. Voorjaarsledenvergadering
van de vereniging Oud-Utrecht in de Fundatie
van Renswoude te Utrecht. Aanvang 19.30
uur.
Voor de agenda: zie elders in dit Maandblad.
zaterdag 23 mei. Bezoek onder leiding van
een van de samenstellers aan de tentoonstel- ling Zijdebalen, lusthof aan de Vecht, Cen- traal Museum, Agnietenstraat 1 . Aanvang 11.15 uur. Na afloop per fiets naar de locatie, alwaar drs. P. Nijhof iets zal vertellen over Zij- debalen en omgeving. zaterdag 20 juni. Excursie over en in de bol-
werken van de stad onder leiding van de heer Frans Kipp. Nadere gegevens volgen in het vol- gende maandblad. 11 april t/m 16 augustus. „Utrecht en zijn
middeleeuwse kerken". Tentoonstelling in het Catharijneconvent, Nieuwegracht 63, Utrecht. 21 mei t/m 19 juli. „Zijdebalen, lusthof aan de Vecht". Tentoonstelling in de Tuinzaal van het Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. |
|||||||||||||||
maandblad oud utrecht
|
|||||||||||||||
54e jaargang - nummer 4 - april 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199,
3572 KW Utrecht, tel. (030)-7 1 18 14.
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87,
3621 NG Breukelen.tel. (03462)-23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum,
Agnietenstraat 1, 3512 XA Utrecht, tel. (0301-31 55 41. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (0301-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (03407)-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (0301-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 48, 3571 NH Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030I-93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48. 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
|
|||||||||||||||
KALENDERS
|
|||||||||||||||
Er is helaas nog steeds een groot aantal leden dat ver-
zuimd heeft de destijds door hen bestelde Oud-Utrecht kalenders 1981 af te halen. Maar gelukkig kunnen zij hun verzuim goedmaken: de kalenders zijn (nog altijd voor ƒ 7,50) verkrijgbaar bij de Gemeentelijke Ar- chiefdienst, Alex. Numankade 199 te Utrecht. Voor diegenen, die niet in de gelegenheid zijn geweest de kalender te bestellen, zijn er nog enkele beschik- baar, eveneens voor ƒ 7,50 op het zelfde adres te ver- krijgen. |
|||||||||||||||
96
|
|||||||||||||||
HET FENOMEEN
ADRIAEN VAN WESEL (2) |
||||||||||
Nieuwe wegen
Wil men het aan Adriaen van Wesel toegeschreven
oeuvre uit zijn stilistische en iconografische isolement halen, dan zal men minder de aandacht moeten rich- ten op het herkennen van zijn persoonlijke handschrift (wat tot nu toe gedaan is) maar meer op die elemen- ten, die kunstenaars volgens Morelli van elkaar over- nemen. In tegenstelling tot het kennerschap richt de stijlkritiek zich immers ook op artistiek belangrijke on- derdelen als compositie, proportie, expressie en ge- baar; juist om te zien wat kunstenaars van elkaar over- nemen en welke veranderingen zij daarbij aanbren- gen: hoe zich zo een stijlgeschiedenis aftekent. Deze benaderingswijze wil ik, als voorbeeld, toepassen op een van de altaarfragmenten die op de Van Weselten- toonstelling te zien was, de Hogepriester en soldaten onder het kruis (afb. 1) (het gaat overigens waar- schijnlijk om de goede honderdman, een hogepriester en een soldaat). De schilderachtige levendige plaatsing van de figuren,
de artistieke koppen, worden in de catalogus ge- |
||||||||||
noemd als kenmerken die de hand van Van Wesel
verraden. Het is echter juist bij dit groepje mogelijk aan te geven dat noch de plaatsing van de figuren, noch de expressieve koppen met de merkwaardige hoofddeksels, noch ook de proporties en de gebaren geheel nieuwe uitvindingen zijn van Adriaen van We- sel. Dit is niet om iets af te dingen op de kwaliteiten van Van Wesel (of hoe de beeldsnijder van deze aar- dige groep in werkelijkheid ook geheten mag hebben), maar om aan te tonen dat kunstenaars, ook deze, niet in een vacuüm werken. Transplantatie
Bij de reconstructie van het artistieke milieu waarin
kunstenaars als Van Wesel opereerden, zal men uit mogen gaan van de volgende vooronderstellingen: 1. In de 15de eeuw bestond in de Nederlanden het type van de vrije kunstenaar, die naar eigen inzicht kunst schept, niet: hij was een ambachtsman die, ge- organiseerd in gilden, werkte volgens vaste voor- schriften en ateliertradities. |
||||||||||
4. 16de eeuwse copie naar Jan of Hubert van Eyck, Kruisdraging. Museum voor schone kunsten, Boedapest
|
||||||||||
97
|
||||||||||
5. Anoniem (Nederlands), ruiter-
stoet, ca. 1420. Herzog Anton UI- rich Museum, Braunschweig |
|||||||
2. Ook al resteert ons weinig aan
15de eeuwse kunst uit Utrecht, wij weten uit bronnen dat de kunstproduktie van deze stad, die tenslotte het kerkelijke en hét culturele centrum van de Noorde- lijke Nederlanden was, aanzienlijk geweest moet zijn. De industrie van pijpaarden heiligenbeeldjes is al genoemd, maar ook voor beeldsnijders moet er veel emplooi geweest zijn als er, blij- kens archieven, zelfs plaats was voor specialisten als rankensnij- ders 5). Wat de schilderkunst be- treft, van paneelschilderkunst weten wij zo goed als niets en is de laatste jaren ook weinig nieuws ontdekt. Ook de muur- schilderkunst is slecht vertegen- woordigd, maar hier leveren de lopende restauraties van de Jans- kerk en Buurkerk toch weer wat gegevens op. De miniatuurschil- derkunst daarentegen is goed vertegenwoordigd, al weten wij nog niet waar de ateliers zich be- vonden hebben. Wel weten we dat een machtige stad als Brugge in de 15de eeuw herhaaldelijk maatregelen nam om de eigen positie op de miniaturenmarkt te beschermen tegen de concurren- tie uit Utrecht. 3. Schilders en beeldhouwers
moeten eikaars werk goed ge- kend hebben. In de middel- eeuwen was het immers de ge- woonte dat beelden beschilderd werden. De bestudering van juist de wisselwerking tussen schil- ders en beeldhouwers, die beiden naar dezelfde beeldtradities werkten lijkt mij hier, en in het al- gemeen, van belang. Behalve deze drie uitgangspunten
wil ik nog de studie noemen van de Amerikaanse kunsthistoricus David Carter, die in een tot nu toe weinig opgemerkt artikel heeft |
|||||||
6. Meester van Otto van Moer-
drecht. Kruisiging uit Missaal, ca. 1430. Cleveland Museum of art |
|||||||
7. Anoniem (Utrechtse school), Kruisiging uit getij-
denboek, ca. 1450-1470. Bodleian Library, Oxford aangetoond dat er in de 15de eeuwse Utrechtse
schilderkunst nogal wat citaten voorkomen uit het werk van Jan van Eyck 6). Deze studie levert belang- rijk materiaal om de stilistische en iconografische her- komst na te gaan van de Hogepriester en soldaten on- der het kruis. De ontwikkeling van het motief van rui- ters onder het kruis, die men een proces van trans- plantatie en aanpassing zou kunnen noemen, geeft een fascinerend beeld van de werkwijze van Utrecht- se kunstenaars uit de 1 5de eeuw. De groep ruiters onder het kruis is een motief dat in Utrechtse kruisigingsvoorstellingen telkens, in allerlei variaties, terugkeert. .Interessant daarbij is te consta- teren, dat deze variaties niet willekeurig zijn, maar lo- gisch uit elkaar voortkomen. De bron van het motief is, voor wat de Nederlanden betreft, een Kruisdraging van Jan (of Hubert) van Eyck, die slechts in copie be- kend is (afb. 4). Behalve de bron is in dit uitzon-
derlijke geval ook het middel be- kend waardoor het motief zich verspreidde: een Nederlandse te- kening van rond 1420 (afb. 5). Dergelijke tekeningen werden na- melijk in de middeleeuwse ate- liers gebruikt als voorbeeld, een intensief gebruik (ook deze teke- ning draagt daarvan de sporen) dat veel van deze voor de histori- cus belangrijke documenten niet overleefd zullen hebben. Ook het feit dat de tekening slechts een detail uit de figurenrijke Kruisdra- ging van Van Eyck laat zien is in- teressant, omdat dit erop wijst dat een compositie kennelijk niet als een onverbrekelijk geheel werd opgevat; men kon er delen uit lichten om die elders weer toe te passen. Dit deed de Utrechtse Meester
van Otto van Moerdrecht. Deze miniaturist maakte het zich ge- makkelijk en nam het hele groep- je praktisch ongewijzigd over in een Kruisiging (afb. 6). Een niet erg geslaagde transplantatie, aangezien de ruiters, oorspronke- lijk op weg naar de Calvarieberg, nu al pratend langs het kruis lij- ken te trekken, zonder te merken wat er gaande is. 8. Anoniem (Utrechts), Kruisi-
ging, ca. 1450-1460 (1460- 1475). Museum of Art, Providen- ce 99
|
||||
Het groepje ruiters op weg naar Calvarie blijft even-
wel in deze miniatuur een „Fremdkörper". Het be- hoeft duidelijk wijzigingen om in zijn nieuwe context, een kruisiging, geaccepteerd te worden. Dit proces van aanpassing kunnen wij volgen aan de hand van andere Utrechtse miniaturen en een zeer opmerkelijk paneel, een van de weinige voorbeelden van Utrecht- se paneelschilderkunst uit de periode 1450-1475. In een getijdenboek, dat in het begin van deze periode gedateerd zal moeten worden, is in de kruisigings- voorstelling weer het groepje ruiters te zien (afb. 7). De schilder heeft zich hier geconcentreerd op de voor- ste ruiter, waarbij de rest wat in de verdrukking komt. Om een logische verbinding tussen deze figuur en Christus tot stand te brengen, heeft de schilder het paard wat meer parallel aan het beeldvlak geplaatst en, nog belangrijker, de blikrichting van de ruiter aan- gepast. In zijn lichaamshouding, het bovenlichaam naar de toeschouwer gewend en de rechterhand aan de teugel, zijn echter geen wijzigingen aangebracht, zodat de relatie tussen deze figuur en Christus onbe- vredigend blijft. Een radikale oplossing van dit probleem laat het pa-
neel met de Kruisiging zien (afb. 8). Hier zijn ruiter en paard op de voorgrond ,,eenvoudig" een halve slag gedraaid en is zodoende de logische verbinding tus- sen deze figuur, via de op Christus wijzende ruiter achter hem, en Christus tot stand gekomen. Deze op- lossing is echter te radikaal om zonder meer verklaar- baar te zijn. De prestatie om figuren op de rug en paarden vanuit deze hoek weer te kunnen geven, moet men niet onderschatten. Bovendien zijn wij het wijzende gebaar van de honderdman tot nu toe ook nog niet tegengekomen. Hoe kwam de schilder tot zijn oplossing? Er is een ander schilderij van Van Eyck (nu vaker aan
Hubert dan aan Jan van Eyck toegeschreven) dat als bron in aanmerking komt, een Kruisiging (afb. 9). Te- midden van het gedrang rond het kruis zien we links in het midden een ruiter te paard, weergegeven onder de lastige hoek, terwijl achter hem een figuur naar het kruis gebaart. De verschillen met het corresponderen- de groepje, in spiegelbeeld, op het paneel te Provi- dence (afb. 8) zijn echter te groot om van een direkte ontlening te kunnen spreken. Toch hebben Utrechtse schilders ook uit (tekeningen naar) dit schilderij, dat men wel haast een catalogus van figuren en paarden in moeilijke houdingen kan noemen, elementen over- genomen voor hun kruisigingsvoorstellingen. Zo heeft een van de miniaturisten van het getijdenboek van Jan van Amerongen (afb. 10) enkele ruiters en solda- ten rond het kruis gezet, die in aankleding en houding sterk doen denken aan figuren uit Van Eycks kruisi- ging. Deze miniatuur, die overigens een „schoolvoor- beeld" is van het vermogen van Utrechtse kunste- naars om levendige composities te maken en karakte- ristieke koppen uit te beelden, is daarom vooral zo aardig, omdat vergelijking met het paneel in Provi- dence haast uitnodigt tot het spelletje om de tien ver- schillen op te speuren. |
|||||||||||
~ __ SZa-*. —.___
|
|||||||||||
9. Jan of Hubert van Eyck, Kruisiging, ca. 1420-
1426. Metropolitan Museum of Art, New York |
|||||||||||
Eén wijziging is niet zonder belang. Terwijl de schilder
de richting en houding van de twee voorste paarden in de stoet heeft gehandhaafd, heeft hij het derde paard van richting laten veranderen: het steekt de kop naar rechts over het kader heen. Deze „vondst" heeft als voordeel dat hierdoor de beweging in de stoet enigszins wordt geremd. Bovendien loopt de schilder hiermee vooruit op de aardige compositie van Van Wesels groepje, waar evenals hier de paarden hun koppen naar links, links beneden en naar rechts wen- den. |
|||||||||||
100
|
|||||||||||
10. Anoniem (Utrechtse school).
Kruisiging uit getijdenboek van Jan van Amerongen, 1460. Ko- ninklijke bibliotheek, Brussel voorste paard nog nagenoeg de
oorspronkelijke houding. Ook de berijder verraadt, vooral in de naar de toeschouwer gerichte houding, zijn herkomst. De omke- ring van de handgebaren en de helling achterover (hier nog meer dan in het getijdenboek te Oxford (afb. 7) betekenen even subtiele als betekenisvolle aanpassingen aan de nieuwe context van deze figuur. Nieuw bij Van Wesel is het ge-
baar, waarmee de ruiter met de gevlochten baard de blik van de eerste (of liever van de beschou- wer) naar het kruis moet hebben geleid - de arm is gedeeltelijk af- gebroken. De uitspraak die deze ruiter hierbij doet, is bekend uit de Bijbel en vinden we ook in de miniatuur van de Meester van Otto van Moerdrecht, op de ban- derol boven het groepje ruiters: „vere filius Dei erat iste" (waar- lijk. Hij was een Zoon van God), de uitspraak van de goede hon- derdman uit het lijdensverhaal. Nu wij dit weten kunnen we de enigszins komische constatering doen dat alle aanpassingen om van dit groepje ruiters op weg naar Calvarië een scène van de goede hoofdman te maken, niet nodig waren geweest als de Utrechtse schilders zich rechtstreeks hadden kunnen baseren op het prachtige schilderijtje van de Keulse Meester van de H. Veronika (afb. 1 1). Hier zien we waar de bande- rol eigenlijk thuishoort: bij een figuur die in dezelfde frontale, iets naar rechts overhellende houding als bij Van Wesel, zich met zijn uitspraak tot de toeschouwer richt (dat is tenslotte de functie van deze figuur: de gelovigen erop te wijzen dat hier waarlijk Gods Zoon is afgebeeld). Al met al - en dat is een belangrijker constatering - is het niet ondenkbaar dat het motief van de wijzende honderdman via de beeldhouwkunst, via Van Wesel zelf eventueel, vanuit Keulen in de Utrechtse schilderkunst is terecht gekomen. Lijkt het dus waarschijnlijk dat de beeldhouwkunst een rol heeft gespeeld in het iconografische concept van het paneel met de Kruisiging in Providence (afb. 8), het ziet er naar uit dat de schilder nog meer van de beeldhouwkunst heeft geleerd. De opmerkelijke plas- ticiteit van de schimmel op de voorgrond, die ik reeds heb genoemd, doet de invloed van de beeldhouw- kunst al vermoeden, maar ook stilistisch is er verband 101
|
||||||
Het is duidelijk dat paneelschilder en miniatuurschil-
der zich voor de ruiter in de lange mantel op de voor- grond op eenzelfde voorbeeld hebben gebaseerd. Een belangrijk verschil is echter dat de paneelschilder, in tegenstelling tot de miniaturist, er in is geslaagd de schimmel zeer plastisch uit te beelden, zonder ook de kop van het paard achter de mantel van zijn berijder te hoeven verbergen. Nog belangrijker is het verschil in plaatsing en houding van de wijzende ruiter, die hier met het bovenlichaam naar de toeschouwer is gekeerd. Deze beide verschillen brengen mij op de vraag of niet ook de beeldhouwkunst een rol heeft ge- speeld in de iconografische en stilistische ontwikke- ling van het motief zoals het op dit paneel is uitge- beeld. Als wij de Hogepriester en soldaten van Van Wesel
betrekken in wat ik heb genoemd het proces van transplantatie en aanpassing, dan dringt de gedachte zich op, deze of een soortgelijke beeldengroep te be- schouwen als de „missing link". We hebben al gezien dat deze groep via de miniatuur van de Meester van Otto van Moerdrecht (afb. 6) relaties onderhoudt met de tekening naar Van Eyck (afb. 5). Zo vertoont het |
||||||
11. Meester van de H. Veronika
(Keulse school). Kruisiging, ca. 1410. Wallraf-Richartzmuseum, Keulen steeds ontbroken had. Een be-
langrijk verbindingselement in de compositie is het jongetje tussen beide groepen, dat overigens als motief nog eens verwijst naar de oorspronkelijke tekening, waar twee van dergelijke slippendra- gertjes te zien zijn (afb. 8 en 5). Subtieler en betekenisrijker is nog de plaatsing van het paard achter dit figuurtje. Dit paard met zijn neergebogen kop, in het oor- spronkelijke motief het voorste, is hier naar achteren geschoven waar het een verbinding vormt tussen de twee groepen, maar te- vens geeft het, door zijn blikrich- ting naar de treurende Maria, aan het uitgebeelde verhaal een extra emotionele lading. Zo is, met het paneel in Providen- ce, een ontwikkelingsproces af- gesloten, waarvan wij alle stadia hebben kunnen volgen en waarin juist de beeldhouwkunst een on- misbare schakel bleek te vormen. Beginnend rond 1420, als het motief van een groepje ruiters uit een verloren Kruisdraging van Van Eyck zich door middel van een tekening (tekeningen) gaat verbrei- den, eindigt het niet voor 1475, de kunsthistorische datering van Van Wesels beeldengroep. In ieder geval niet veel eerder, aangezien het dendrochronologisch onderzoek (— onderzoek naar de ouderdom van bo- men) van deze groep heeft uitgewezen, dat de boom waaruit het hout voor de groep komt, op zijn vroegst in 1465 is geveld. Daartussenin hebben we nog het vaste gegeven van het getijdenboek van Jan van Amerongen, dat in 1460 is gedateerd. Gezien de stilistische ontwikkeling in de reeks besproken kunst- werken, zal men het paneel met de Kruisiging in Pro- vidence later moeten plaatsen dan 1 450-1 460, zoaIs nu wordt aangenomen, en het eerder tussen 146O- 1475 moeten dateren. Verder onderzoek
Met dit onderzoekje, dat slechts als een eerste aanzet
is op te vatten, heb ik willen benadrukken dat met de traditionele methoden van de kunstgeschiedenis, stijl- kritiek en kennerschap, meer te bereiken is dan kunst- werken aan de anonimiteit te ontrukken. Zeker wan- neer, zoals in geval van Adriaen van Wesel, een kun- stenaar met biografie en oeuvre en al naar het a-his- tcrisch niemandsland wordt verwezen, schiet het kunsthistorisch onderzoek zijn doel voorbij. Het is al |
||||||
met de paarden uit de beeldengroep. We treffen de-
zelfde contouren in achterlijf en -benen aan, dezelfde brede hoeven, terwijl ook de koppen met de kleine rechte oren en de nadrukkelijk omrande ogen nauw aan elkaar verwant zijn. Hiermee wil ik evenwel niet beweren dat de schilder
van het paneel zijn oplossing rechtstreeks aan de beeldengroep van Van Wesel ontleend zou hebben. Meer in het algemeen wil ik erop wijzen dat de bestu- dering van de wisselwerking tussen schilders en beeldhouwers in de 1 5de eeuw van groot belang is. Schilders kregen immers de beelden ter polychrome- ring onder handen en konden zo de oude motieven, die ze van tekeningen kenden (tekeningen waarnaar beeldhouwers evenzeer werkten), in drie dimensies zien en ook vanuit een andere hoek bestuderen. In dit geval zal de bestudering van driedimensionale versies van het oude motief van ruiters op weg naar Calvarië de schilders geholpen hebben hun arsenaal aan hou- dingen uit te breiden, om zo tot nieuwe en betere op- lossingen te komen voor de opgave dit motief aan te passen aan de nieuwe context van een kruisiging. De schilder van het paneel met de Kruisiging is er, door verschillende bestaande motieven te combine- ren, niet alleen in geslaagd een relatie te leggen tus- sen de ruiters en Christus, maar ook tussen hen en het groepje wenende vrouwen, iets wat tot nu toe 102
|
||||||
deze groep zijn zeker knap gesneden en raak gety-
peerd (een Utrechts handelsmerk zoals we hebben gezien), waard om uitvergroot op catalogus en affiche te prijken. Het geheel komt evenwel op mij over als een samenraapsel van (Eyckiaanse?) citaten, die hier ongecoördineerd op een hoop zijn geveegd. Met de beeldengroep ernaast, de Johannes op Patmos, met zijn uiterst subtiele en gespannen opbouw, verhoudt zich de Ontmoeting der koningen zich qua structuur, naar mijn gevoel, als de Domtoren tot een mislukte pudding. Maar dit is zon kwestie van intuïtie die - vooralsnog - niet te beredeneren valt. Bilthoven Korine Hazelzet |
||||||||||||||||
benauwend genoeg te moeten constateren dat de
beeldhouwwerken zelf uit hun context van niet meer te reconstrueren altaarstukken zijn geraakt en, ont- daan van hun bonte polychromie, slechts nog in een esthetisch isolement tentoongesteld kunnen worden. Het wordt dan wat veel als daar ook nog een vacuüm verpakte kunstenaar bijkomt. Het heeft zin, en er blijken ook mogelijkheden te lig-
gen om onderzoek te doen naar de historisch-artistie- ke achtergrond en het milieu van Adriaen van Wesel. De mogelijkheden liggen naar het schijnt vooral in een stijlkritische bestudering van de wisselwerking tussen schilderkunst en beeldhouwkunst enerzijds en ander- zijds in archiefonderzoek, onder meer om de contac- ten tussen Utrecht en Keulen te bestuderen. De monografische tentoonstelling Adriaen van Wesel leek mij tenslotte voor deze kunstenaar niet te veel, maar te weinig eer. Dit vanwege de toeschrijving van de Ontmoeting der koningen, die op de tentoonstel- ling een ereplaats had. De koppen van de figuren uit |
||||||||||||||||
Noten:
5. Mededeling van dr J. Sterk.
6. D. Carter, „The Providence Crucifixion, lts Place and
Meaning for Dutch 1 5th century Painting", bulletin of Rhode Island School of Design, Museum Notes, 48, nr 4 (1962), 1-40. |
||||||||||||||||
HUIS OUDAEN ALS MUSEUM
TRAJECTENSE |
||||||||||||||||
Onderstaand artikel werd met grotendeels dezelfde tekst zonder de naam van de auteur, dr. A. van Hulzen, eron-
der afgedrukt in het Stadsblad van 3 september 1980. Reeds eerder had de auteur zijn tekst aan het Maandblad aangeboden. De redactie verzocht toen de zich direct betrokken voelende conservator van de Historische Afde- ling van het Centraal Museum, dr. D. P. Snoep, om een commentaar. Van Hulzens hartekreet en Snoeps repliek worden hier bij elkaar afgedrukt. |
||||||||||||||||
Huis Oudaen als Museum Trajectum
Er komt steeds meer belangstelling voor de plaatse-
lijke en regionale geschiedenis. Men wil weten hoe de eigen stad ontstaan is en hoe men hier vroeger leefde, woonde en werkte. Ook in de scholen doet men meer aan plaatselijke geschiedenis dan vroeger. Vele toe- risten willen meer weten over de stad dan een een- voudige folder van de V.V.V. hun kan vertellen. Het spreekt vanzelf, dat zowel in ons land als in het buitenland hierop wordt ingespeeld door historische musea, die dan ook aan een toeristische route gele- gen zijn. Ik denk aan het voortreffelijk Amsterdams Historisch
Museum, dat een overzicht geeft van de geschiedenis van de stad aan het IJ van de tweede helft van de 13e eeuw tot in onze tijd. En dit museum ligt op de juiste plaats: aan de Kalverstraat. Ik denk aan het prachtige museum in Keulen, o.a. ge-
wijd aan de Romeinse geschiedenis van deze stad: dit museum is gelegen vlak bij het hoofdstation en bij de Dom. Ik denk ook aan kleinere plaatsen zoals Xanten, dat
over een uitstekend Regionalmuseum beschikt. En waar is nu de historische afdeling - want van een |
||||||||||||||||
afzonderlijk museum kan men hier niet eens spreken -
gewijd aan de geschiedenis van Utrecht? Die bevindt zich op de zolderverdieping van een museum, dat bui- ten de toeristische route gelegen is, namelijk in het Centraal Museum aan de Agnietenstraat. En als men dan na de nodige trappen beklommen te hebben - want een lift kon er hier niet op overschieten - einde- lijk op de historische afdeling gekomen is, dan gaat men van zelf op zijn tenen lopen om de rust van de hier aanwezige suppoosten niet te verstoren. Toen ik enkele weken geleden aan een van hen vroeg hoe het met het bezoek aan de historische afdeling gesteld was, deelde hij mij mede dat dit zeer matig was. Ver- moedelijk drukte hij zich nog erg eufemistisch uit. Het is beschamend voor een stad als Utrecht, dat een historische afdeling zo opgeborgen is. Nu staat er aan de Oudegracht nog altijd te verpaupe- ren het Huis Oudaen. Als er nu één gebouw geschikt is om als historisch museum voorde stadsgeschiede- nis te worden ingericht, dan is het wel dit. Het ligt aan een toeristische route en het is op zichzelf al een his- torisch gebouw, waarin en waarbij zich zoveel belang- rijke gebeurtenissen hebben afgespeeld. Kan dit nu niet ingericht worden als een Museum Trajectum? Er zou dan ook een aparte zaal kunnen komen, waar de |
||||||||||||||||
103
|
||||||||||||||||
Regentenzaal van het Diako-
nie Oude Mannen- en Vrou- wenhuis Oudaen, 1928. G.A.U. Top. AtlasZg 1.9.7. |
||||||||
spuien. Zeker mag en moet zelfs de heer Van Hulzer
dit doen, die zich zozeer bekommert om het wel e wee van de stedelijke geschiedschrijving en -vorsinc Toch roept zijn suggestie in het Stadsblad om het or streden Huis Oudaen aan de Oude Gracht te transfr meren in een Museum Trajectum - een museum vo de geschiedenis van Utrecht - een paar kantteken! gen op. Kanttekeningen, die hier in de eerste plaa gemaakt worden omdat de geachte auteur zich a boutades overgeeft, die niet geheel en al doordac zijn, en in de tweede plaats omdat ze niet helema gespeend zijn van enige tendentieuze stekeligheidjes. Zeker, het Amsterdams Historisch Museum geldt ah een van onze parade-paarden op het gebied van d moderne historische en cultuur-historische muse; Het dankt niet in de laatste plaats zijn roem aan h feit dat na onderhandelingen een groot deel van zi schitterende eigendommen op het Rijksmuseum heroverd. Het waren kunstwerken van zowel gro. historisch als kunsthistorisch belang. Omdat het Rijk museum over talloze alternatieve kunstschatten kc blijven beschikken, werd deze aderlating, zeker de de buitenwacht, nooit duidelijk ervaren. De Nacr wacht bleef, maar had met evenveel recht aan de K verstraat kunnen worden gehangen. Als ik het goed begrijp is de consequentie van V Hulzens suggestie een vergelijkbare operatie - sch ding van de Utrechtse tweeling - toe te passen op verzamelingen van het Centraal Museum. Stadshis rie naar de Oude Gracht; kunst aan de Agnietenstra Wie zal voor Salomo spelen? Een dergelijke ingre' zal voor beide collecties minder gelukkige, zo nk desastreuse gevolgen kunnen hebben. Juist omdat een belangrijk deel van met name Utrechtse schilderijen, zowel in een historische als |
||||||||
stadsarcheoloog zijn nieuwe vondsten met de nodige
toelichting zou kunnen tentoonstellen. Er zou een zaal moeten worden ingericht, waar stadgenoten, school- klassen en toeristen aan de hand van dia's een be- 'knopt overzicht kunnen krijgen van de geschiedenis van onze stad. Hier zouden ook de nodige folders en affiches moeten liggen, om de toeristen te wijzen op de verschillende bezienswaardigheden van de stad. Veel toeristen die langs de Oude Gracht lopen, komen nu eenmaal niet in het V.V.V.-gebouw in Hoog-Catha- rijne. Een extra gelegenheid om propaganda te maken voor de stad is heus niet overbodig. Het Centraal Museum in de Agnietenstraat heeft, zo- als onlangs nog werd meegedeeld, gebrek aan ruimte. Als de historische afdeling uit dat museum zou ver- trekken, dan zou het museum er meteen de zozeer verlangde ruimte bij krijgen. Zijn er in Utrecht nu geen bankinstellingen, die willen
bijdragen in de kosten van de restauratie van Oudaen en van de inrichting van een Museum Trajectum? Het wordt warempel tijd, dat Utrecht eindelijk een afzon- derlijk museumgebouw krijgt, gewijd aan zijn 20 eeuwen stadsgeschiedenis. En als dit museum komt te liggen aan een toeristische
route, zoals dit gedeelte van de Oude Gracht gewor- den is, dan zal het in tegenstelling met de tegenwoor- dige historische afdeling op de zolder van het Centraal Museum in de Agnietenstraat, waarlijk niet aan de nodige belangstelling gaan ontbreken. A. van Hulzen
Centraal Museum en het Museum Trajectense
ledereen heeft natuurlijk het volste recht in de krant -
ik kan mij een betere voorstellen - suggesties te 104
|
||||||||
Laat de historische afdeling, totdat er hopelijk in de
nabije toekomst meer ruimte komt, op de zolderver- dieping van het museum. „Opgeborgen", zoals Van Hulzen wat schampertjes opmerkt. Deze geheel gere- noveerde en uitgebreide afdeling van het museum is er nu vijf jaar en - naar ik meen - niet tot ongenoegen van de bezoekers, die er gelukkig geen been in zien de torentrap te bestijgen. Van een matig bezoek is geluk- kig geen sprake en misschien had de heer Van Hulzen er beter aan gedaan de „rust" van de desbetreffende conservator te verstoren om wat gefundeerdere infor- matie te verkrijgen. Dan de stadsarcheologie. Dankzij de goede samen-
werking kunnen de vondsten - nota bene in de hal van het museum en elders ook op de historische afdeling - regelmatig geëxposeerd worden. Dus ook die archeo- logie het museum niet uit. Dat tot slot het Centraal Museum - volgens Van Hul-
zen - niet aan een toeristische route ligt, is niet zozeer de schuld van het museum, als wel van de initiatieflo- ze en/of slecht voorgelichte toerist. Als hij verder dan zijn neusj^ang is, né de Domtoren gedaan te hebben naar het zuiden kijkt, en dan loopt, passeert hij drie culturele drie-sterren centra: Catharijneconvent, Cen- traal Museum, Nicolaaskerk. Bijna te veel van het goede. D p snoep |
|||||||||||||
een kunsthistorische context gedijt, moet de verzame-
ling van het Centraal Museum ondeelbaar blijven. Juist op deze wijze kan een groot aantal stukken al- ternerend in een van beide kaders in exposities of in vaste opstellingen opgenomen worden. En net zo moet de rest van de historische ijsberg - bouwfrag- menten, meubels, wapens, vaandels, beeldhouwwer- ken etc. - dicht bij zijn kunsthistorisch kader blijven. De heer Van Hulzen mag dan pleiten voor een mu- seum van twintig eeuwen stadsgeschiedenis, maar realiseert hij zich wel dat de hoeveelheid objecten, die echt iets over die geschiedenis te zeggen heeft, nogal beperkt is? De terecht befaamde catalogus van het Historisch Museum der Stad uit 1928 zou wel eens ten onrechte model gestaan kunnen hebben voor dit „musée imaginaire". Dat ruimtegebrek de wensen voor een grotere histori-
sche afdeling nog niet gehonoreerd heeft, is meer een probleem van praktische aard. Splitsing is en blijft een onzalig idee, want als dergelijke ingrepen - en volgens Van Hulzens idee terecht - zouden worden toegepast op de afdelingen kunstnijverheid, beeldhouwkunst, schilderkunst en numismatiek dan moeten ook naar de Oude Gracht: het Vianen-zilver, de vier stenen hei- ligen en de Sint Maarten van het Dom-oxaal of de Je- ruzalemvaarders van Van Scorel. |
|||||||||||||
RESTAURATIES IN 1980
|
|||||||||||||
Van de Dienst Bouwen en wonen, afdeling Bouwkunde, bureau Monumenten, ontvingen wij een overzicht van de
restauraties die in 1980 zijn voltooid en waarmee in dat jaar een aanvang werd gemaakt. Redaktie |
|||||||||||||
A. In 1980 voltooide restauraties:
Achter St. Pieter 4 (2e fase); Drift 19 (keldertrap);
Keistraat 9 (zijgevel op de waterlijn); Kromme Nieu- wegracht 38; Kromme Nieuwegracht 86 (achterge- vel); Nieuwegracht 42 (kap); Nieuwegracht 47 (kap en gevels); Nieuwegracht 54; Nieuwegracht 85 (voor- gevel en achterhuis); Oud Amelisweerd (kap); Oude- gracht 333; Pieterskerkhof 7; Voor Clarenburg 1 0. Werfmuren: Kromme Nieuwegracht 94; Nieuwe-
gracht 2; Nieuwegracht 14; Nieuwegracht 24-24a; Nieuwegracht 27; Nieuwegracht 30; Nieuwegracht 36; Nieuwegracht 41; Nieuwegracht 43; Nieuwe- gracht 44; Nieuwegracht 46; Nieuwegracht 48; Nieu- wegracht 50; Nieuwegracht 54; Nieuwegracht 56; Nieuwegracht 57; Nieuwegracht 58; Nieuwegracht 60; Nieuwegracht 65-65bis; Nieuwegracht 66; Nieu- wegracht 98. B. In 1980 voltooide restauraties volgens de reha-
bilitatie-regeling: Boothstraat 12; Brigittenstraat 1; Haverstraat 36, 38;
Haverstraat 39; Haverstraat 42; Jacobskerksteeg 3; Jacobskerksteeg 4; Jacobskerksteeg 5; Kintgensha- |
|||||||||||||
Jacobskerksteeg 3-5 vóór de restauratie.
|
|||||||||||||
105
|
|||||||||||||
kerstraat 17, 19; Drift 19 (keldertrap); Geertekerk 1e
fase; Herenstraat 27; Hofpoort; Janskerkhof 2, 3; Janskerkhof 10; Keistraat 9 (zijgevel op de waterlijn); Kromme Nieuwegracht 56; Mariaplaats 50, 51 (kap en gevels); Nieuwegracht 79; Oudegracht 88 (2e fa- se); Oudegracht 121; Oudegracht 205; Oudegracht 270; Oudegracht 333; Oude Mereveldseweg 8a „Blauwe Huis"; Predikherenkerkhof 9; Sluis Vrees- wijk; Springweg 1 02c (N.V. huis), kap. Werfmuren: Kromme Nieuwegracht 58; Kromme
Nieuwegracht 60; Kromme Nieuwegracht 62 I; Krom- me Nieuwegracht 62 r; Kromme Nieuwegracht 94; Nieuwegracht 2; Nieuwegracht 4; Nieuwegracht 6; Nieuwegracht 8; Nieuwegracht 10; Nieuwegracht 1 2; Nieuwegracht 14; Nieuwegracht 24, 24a; Nieuwe- gracht 27; Nieuwegracht 30; Nieuwegracht 36; Nieu- wegracht 41; Nieuwegracht 43; Nieuwegracht 44; Nieuwegracht 46; Nieuwegracht 48; Nieuwegracht 50; Nieuwegracht 54; Nieuwegracht 56; Nieuwe- gracht 57; Nieuwegracht 58; Nieuwegracht 60; Nieu- wegracht 65-65bis; Nieuwegracht 66; Nieuwegracht 98; Oudegracht 199; Oudegracht 201; Oudegracht 249; Oudegracht 259. D. In 1980 aangevangen restauraties volgens de
rehabilitatie-regeling: Achter St. Pieter 8, 10, 12; Lange Nieuwstraat 49;
Nieuwe Kamp 14, 16, 18, 20; Oude Kamp 6; Pieters- kerkhof 12; Ridderschapsstraat 2; Springweg 66bis; Zilverstraat 12; Zilverstraat 34. Ir. I. C. M. v. Niekerk
W. Kastelein Foto's: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht |
||||||||||||
Jacobskerksteeg 3-5 nè de restauratie
ven 3; Lange Nieuwstraat 49; Oudegracht 41; Oude
Kamp 6; Pauwstraat 21; Pieterskerkhof 12; Pieter- straat 2; Schoutenstraat 4; Springweg 59; Trans 1 1; Zilverstraat 2, 4. C. In 1980 aangevangen restauraties:
Achter St. Pieter 13; Agnietenstraat 8-30 (kap en ge-
vels); Brigittenstraat 3, 5, 7; Brigittenstraat 20; Don- |
||||||||||||
UTRECHTSE GEVELSTENEN (3)
HET KASTEEL VAN BUEREN
|
||||||||||||
nog vermeld, dat de oudste zoon Lodewijk, (1592-
1617) de eerste boekdrukker is geweest, die de me- deklinker V van de klinker U onderscheidde. In 1 590 was hij kosteloos student in de rechten. Hij trouwde in 1 598 met Margareta van de Woerd uit Utrecht, waar haar vader raad der stad was. Hij trouwde dus met een dochter uit een aanzienlijke fa- milie, die verscheidene huizen in de stad bezat. In 1 602 vindt men Joost Elsevier als boekverkoper en borger der stad. Op 25 januari 1 604 werd hij gekozen tot deken van het gilde van boekdrukkers, boekbin- ders en boekverkopers. Hij kocht op dezelfde dag het huis op de Maartensdam van juffrouw Gerardine van Emden, weduwe van Henrick Cornelis van Aertsber- gen, - Ende heeft van heur erffgenamen ende naco- melingen gecedeert, getransporteert ende overgege- ven, cedeerde transporteerde ende gaff over mits de- sen Joost Elsevier, sijnen erffgenamen ende nacome- lingen seeckere hare huijsinge mit alle sijne toebeho- ren, onder ende boven, kelder, boden ende boort, |
||||||||||||
Gevelversiering boven het deurraam in een huis op de
hoek van den Regenboog en Nieuwe Gracht aan de St. Maartensdam, nu Pausdam, vroeger Wijk F. no. 395. V. d. Monde in „Aantekeningen in alphabetische orde, getrokken uit registers, charters en andere stuk- ken, betreffende openbare en partikuliere huizen te Utrecht". De versiering is van eikenhout, gepolychromeerd, 44
x 105 cm. gedateerd 1e helft 1 7e eeuw, afkomstig uit het huis Kromme Nieuwe Gracht 94. (Hist. Cat. 1928/371). De geschiedenis van het huis is voor een groot deel
ook de geschiedenis van de familie Elsevier, een ge- slacht van drukkers en uitgevers, dat bekend werd in heel Europa. De stamvader was Louijs d'Elsevier of d'Elsevijer (waar het helse vijer of vuur uithangt?) te Douai. Daar werd Joost Elsevier geboren in 1575 of 1576,
de vierde zoon uit het gezin. Als bijzonderheid wordt 106
|
||||||||||||
■
|
||||||||||||
Het Kasteel van Bueren. Eikenhout, gepolychromeerd, 44 x 105 cm, 1e helft 17de eeuw. Hist. cat. 1928/371.
(Foto: Centraal Museum) |
||||||||
glaesen ende glaesraempten ende alle 't gundt daer-
inne aertvast ende nagelvast es staende ende gelegen alhijer aen de St. Martensdam sulcx de voors. Joost Elsevier ende Evert Janss, cleermaecker, bewoonend sijn, daer Daniel de Man, pander 'Hoffs van Utrecht boven ende kijnder Eerst Strick beneden naest ge- huijst ende gelegen sijn -. Dus woonde hij in 1602 al op de St. Maartensdam
(nu Pausdam) in een huis, dat daarop door hem werd aangekocht. De dubbele woning stond volgens het huisgeldregis-
ter op de hoek van de Nieuwe Gracht en de Kromme Nieuwe Gracht. Het huis heeft dan nog geen naam in de registers van de transporten en plechten. In dat- zelfde huis woont ook de kleermaker Evert Janss. Dan is er in april 1616 een protocol van notaris Lo- stadt waarin o.a. staat: - op hui/den compareerde voor mij, openbaar notaris, ende getuijgen naer benoempt hiertoe gerequireert, de ersamen Joost Elsevier, bor- ger ende boekvercoper binnen Utrecht, ende heeft ge- constitueerd ende machtig gemaeckt, constitueerde ende maeckte machtig mits desen, den erntfeste Cor- nelis van Seldents, procureur, postulerende voor de gerechte van Bueren I.. .) gevende den voorn, ge- constitueerde macht omme vuijt sijns comparants naeme en van sijne twegen te manen, innen ende te ontfangen alle schulden die hij comparant aldaar is hebbende. Dit is de eerste keer, dat Joost Elsevier in verband met
Bueren wordt genoemd. In het Maandblad Oud-Utrecht 1928, p. 104 is een
artikel van de hand van mej. C. v. d. Graft verschenen, waarin vermeld wordt dat Joost Elsevier vaste goede- ren te Bueren bezat. Een halfjaar later sterft Joost en wordt op 28 novem- |
ber 1616 in de Buurkerk begraven op nauwelijks 40-
jarige leeftijd. Zijn weduwe Margareta van der Woerdt is erfgename. Later zal ze ook het aangrenzende per- ceel kopen. In 1642 laat Margareta een testament maken en uit dit nogal omvangrijk stuk blijkt Gretien Peters van der Woedt nogal gefortuneerd te zijn. Bij huwelijk krijgen de kinderen 2000 karol. guldens (tot hylix goet) en 1000 gulden voor bruiloft en uitzet. De erfgenamen zijn Louis, Peter, Maria met haar drie kin- deren en vier kinderen van Barbara, haar dochter za- liger. Ook krijgt haar dochter Maria Elsevier die huij- singe in twee bewoont wordende staende aen de Martensdam, daer van de voorste bij haer testatrice selffs en de d'achterste bij Lodewijck Everts, backer, bewoont wort en bepaalt ook dat Maria Elsevier, hae- re dochter van de erffhuisinge sal vermogen te behou- den uit inboedel winckelwaeren ende winckelgereet- schappen 't gunt haer believen sa/1. Zette de weduwe van Joost Elsevier de boekhandel voort? In de familie zijn ook moeilijkheden geweest. Zo be- stond er onmin tussen Margareta en haar zoon Pieter over diens huwelijk. Pieter vertrok als koopman in dienst van de Geoctrooieerde Oostindische Compag- nie naar de Oost en overleed daar in 1656. Margareta sterft in 1657 en wordt 12 januari begra- ven in de Catharijnekerk. In 1657 nog wordt het huis door Maria Elsevier verkocht bij akte aan Dirck Wil- lemsz van Beest, doch niet getransporteerd. Volgens een plecht in 1674 is Dirck van Beest nog eigenaar. Hij is inmiddels weduwnaar geworden van Deliana Verhagen. Deze beiden worden genoemd als de grootouders van Maria Elsevier. Dina van Balckenend, achternicht van Maria en nicht en medeërfgenaam van Dirck van Beest en Deliana Verhagen, huwt in 1695 met Adrianus van Bueren, 107
|
|||||||
blijft dus nog steeds in de familie. In 1723 gaat het
huis naar Theo Liepoldus, „keurslijfmaecker". In 1 766 verkoopt Johan Gijsbert Croon het huis, en in 1768 woont de heer J. H. Wiedeking, horlogemaker, erin. Het huis behoort in 1800 tot de boedel van Carolina Sophia Charlotta Beencker, gehuwd geweest met Joh. Hendrik Wiedeking. De nieuwe eigenaar in 1 800 is Joh. Hermann Scheffer, gehuwd met Barta Barendi- na Lentz. In mei 1809 verkoopt Scheffer het huis met kelder en kluis ingericht tot twee woningen, genaamd het „Casteel van Bueren" aan Steven van de Starre. Werkgroep Geveltekens.
|
||||||||||||||||||
„suickerbacker" van beroep, en volgens een transport
van 7 september 1700, als afwikkeling van de boedel van Maria Elsevier staat het huis op naam van Adri- aan van Bueren: een huis tot twee woningen ver- bouwd. Heeft deze Adriaan van Bueren het huis zijn naam gegeven? Want vóór 1715 komt de naam „Casteel van Bueren" niet in de transporten voor. In 1715 verkoopt Adriaan van Bueren als boedelhouder van Dina van Balckenend het huis het „Casteel van Bueren": een hui/s sijnde eertijds geapproprieert ge- weest tot twee woningen die tegenwoordig bij de de coopers bewoont wordt, aan Theodorus van Cleijnen- broek die gehuwd is met Deliana van Balckenend. Het |
||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||||||
mw M. Blom, Cothen
P. Brak, Zegveld
H. Gielen, Utrecht
Gerdie de Heer, Utrecht
J. Huisinga, Utrecht
J. Oranje, Ede
L. J. van der Plaats, Utrecht
mw C. J. van Rijswijk, Utrecht
ir W. M. J. Ruedisulj, Leersum
W. J. F. Wieman, Culemborg
B. M. van Zelm, Utrecht
J. H. M. Denters, Utrecht
G. H. Frederik, Utrecht
|
dr G. C. de Gast, Utrecht
K. Schuur, Utrecht
Th. W. Stockschen, Utrecht
D. Valentijn, Utrecht
W. L. L. van Zenderen. Utrecht
mr L. Hengeveld, Abcoude
W. Verhoef, Bilthoven
A. A. de Vries, Utrecht
G. W. C. van Wesel, Utrecht
W. F. S. Kolen, Utrecht
mw E. K. Terwiel, Huizen
A. Roelofs, Utrecht
|
|||||||||||||||||
zaterdag 23 mei. Bezoek onder leiding van
een van de samenstellers aan de tentoonstel- ling Zijdebalen, lusthof aan de Vecht, Cen- traal Museum, Agnietenstraat 1. Aanvang 11.15 uur. Na afloop per fiets naar de locatie, alwaar drs. P. Nijhof iets zal vertellen over Zij- debalen en omgeving. dinsdag 26 en woensdag 27 mei. Tentoon-
stelling over Hoograven en het Vaartserijnge- bied (foto's, pentekeningen, archeologische vondsten enz.). Buurthuis „De Ravelijn", Hooft Graaflandstraat 2a, Utrecht. Geopend van 9- 22 uur. zaterdag 20 juni. Excursie over en in de bol-
werken Zonnenburg, Manenburg en Sterren- burg onder leiding van drs. Frans Kipp. Aan- vang 9.30 uur. Verzamelen bij de Sterren- wacht. Maximaal 50 deelnemers. Belangstellenden
worden verzocht zich op te geven bij De Dis- cus, Minrebroederstraat 25, Utrecht, tel. 030- 31 50 70. zaterdag 4 juli. In het kader van de expositie
„Utrecht en zijn middeleeuwse kerken" houdt de architect T. van Hoogevest Sr. in het mu- seum Het Catharijneconvent een voordracht over de restauratie van de Utrechtse binnen - stadskerken. Aanvang 11.15 uur. Nieuwegracht 63. Toe-
gang ƒ 1,00. t/m 16 augustus. „Utrecht en zijn middel-
eeuwse kerken". Tentoonstelling in het Catha- rijneconvent, Nieuwegracht 63, Utrecht. t/m 19 juli. „Zijdebalen, lusthof aan de
Vecht". Tentoonstelling in de Tuinzaal van het Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. |
||||||||||||||||||
maandblad oud utrecht
54e jaargang - nummer 5 - mei 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199,
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
A. H. R. Hoogezand, Zandpad 87,
3621 NG Breukelen, tel. (034621-23 62.
Secretaris:
D. P. Snoep, p/a Centraal Museum,
Agnietenstraat 1, 351 2 XA Utrecht, tel. (0301-31 55 41. Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (0301-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (0301-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
|
||||||||||||||||||
108
|
||||||||||||||||||
EEN VERGETEN COLLECTIE: DE KUNSTVERZAMELING,
BEKEND ALS MUSEUM QUIX TE UTRECHT |
||||||||
Het zou zeer boeiend zijn om eens na te gaan welke
kunstcollecties in de loop der eeuwen in Utrecht aan- wezig waren. Zo vermeldt Van Mander in „Het Schil- der-Boeck", uitgegeven in 1604, bijvoorbeeld dat de schilder Abraham Bloemaert te Utrecht in de leer ging bij Joos de Beer. Desen, schrijft Van Mander, hoewel hy den besten Schilder niet en was/hadde in zijn huys veel fraey dinghen van Blocklandt, en ander fraey Meesters (1). Over wat er bij Abraham Bloemaert te zien was,
schrijft Buchelius in zijn „Diarium" - zijn dagboek. Naar aanleiding van een bezoek aan zijn vriend en stadsgenoot Bloemaert noteert Buchelius in oktober 1 635 dat hij daar tal van kostbaarheden en curiositei- ten bewonderde (2). De collecties van Blocklandt en Bloemaert zijn slechts
twee voorbeelden, die met vele andere - uiteraard ook van niet-kunstenaars - aangevuld kunnen worden. In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan een
20ste eeuwse collectie, die, hoe recent ook, geheel in het vergeetboek is terecht gekomen. Dergelijk lot is overigens niet alleen de collectie Quix beschoren; er zijn wel meer voorbeelden te noemen (3). De weinige gegevens die met betrekking tot Quix ach- terhaald konden worden, betreffen de hoogleraar Quix, niet de verzamelaar (4). In een artikel naar aanleiding van de zestigste verjaar-
dag in 1934 van Prof. dr. F. H. Quix worden naast een aantal biografische gegevens ook zijn verdiensten als arts opgesomd (5). Zo wordt daar o.a. vermeld: (...) In een rijk en werkzaam leven heeft hij zijn
krachten gewijd aan de beoefening van de keel-, neus- en oorheelkunde, zoowel in practischen als in wetenschappelijken zin. Talrijk zijn zijn publica- ties, die daarvan getuigenis afleggen. Hij is een der grondleggers van de moderne operatieve metho- den op zijn gebied in ons land. (...) Naast zijn beschouwingen over het gehoor, den reuk, den smaak treden in de laatste jaren zijn onderzoekingen over het evenwichtszintuig op den voorgrond. In een ingenieus uitgedachte, door experimenten
gestaafde theorie, verklaart hij talrijke psychologi- sche verschijnselen en pathologische afwijkingen van dat orgaan. De inzichten over het ontstaan van de zeeziekte en de ziekelijke aandoeningen van het labyrinth zijn daardoor zeer verrijkt. Hij is een der vooraanstaande geleerden waarop |
||||||||
ons land met recht trotsch kan zijn. De Utrechtsche
Universiteit erkende zijn verdiensten door hem in 1912 tot dr. honoris causa te bevorderen. Ook in het buitenland is hij zeer gezien. De Fransche re- geering verleende hem het Legioen van Eer. Wijlen Z. M. Koning Albert, overhandigde hem persoonlijk de Ordre de la Couronne. Professor Quix werd 9 Juli 1874 geboren in Huize
Holthem, onder de Limburgsche gemeente Born. Na het bisschoppelijk college te Roermond te heb- ben bezocht studeerde hij vanaf 1893 te Utrecht, waar hij in 1898 arts werd. Daarna was hij eenige jaren assistent bij de pathologische anatomie on- der prof. Stronck, vervolgens assistent in het zie- kenhuis Calvariënberg te Maastricht, waar hij on- der Van Kleef de algemeene heelkunde beoefende. Hij voltooide zijn medische opleiding in Berlijn, Weenen, Turijn en Parijs. Langen tijd was hij officier van gezondheid te 109
|
||||||||
CATALOGUS
van een deel der Kunstverzameling
(bekend als Museum Quix)
van wijlen den Hooggeleerden Heer Prof. Dr. F. H. Quix en de
Hoogwelgeboren Vrouwe Chr. B**»* van Wassenaer te Utrecht |
|||||||||||||
HEERENSTRAAT 28 TE UTRECHT
|
|||||||||||||
VEILING:
|
DINSDAG 8 OCTOBER 1946 OM
|
||||||||||||
10.30 UUR EN VOLGENDE DAGEN.
Notaris: F. M. la Chapelle te Bilthoven. - Directie: Makelaarskantoor L. Beeuwkes, Ruychrocklaan 120 te 's-Gravenhage |
|||||||||||||
te Utrecht. Op 16 september 1940 droeg hij zijn taak
over aan Prof. dr. H. R. Kruyt. Bij Koninklijk Besluit werd Quix, ingaande 16 oktober 1945, op zijn ver- zoek, ontslag verleend als gewoon hoogleraar, eervol en met dankbetuiging voor de langdurige gewichtige bewezen diensten in zijn functie. In 1946 is professor Quix overleden. Begin oktober van hetzelfde jaar werd zijn collectie geveild. |
|||||||||||||
Utrecht. In 1907 werd hij lector in de keel-, neus-
en oorheelkunde aan de Utrechtsche universiteit, in 1912 bevorderd tot doctor honoris causa in de ge- neeskunde. In 1920 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar. Bij Koninklijk Besluit van 31 juli 1939 werd Quix be-
noemd tot rector magnificus van de Rijksuniversiteit 110
|
|||||||||||||
SAI.OX MKT SCHOORSTKKX
|
||||||||
De veilingcatalogus vermeldt op de omslag en titelpa-
gina dat het gaat om een deel der Kunstverzameling (bekend als Museum Quix) van wijlen den Hoogge- leerden Heer Prof. Dt. F. H. Quix en de Hoogwelgebo- ren Vrouwe Chr. Besse van Wassenaer te Utrecht. De veiling van de collectie Quix werd gehouden op
dinsdag 8 oktober 1 946 en de volgende dagen ten sterfhuize aan de Heerenstraat 28. Onder de titel Het Museum Quix staat aan het begin van de veilingcata- logus een beschrijving van de collectie: Het Burgemeestershuis aan de Heerenstraat bij
den „Oude Kamp", zooals in vroeger eeuwen het statige woonhuis van wijlen Professor en Mevrouw Quix-Baronesse van Wassenaer genoemd werd, bergt binnen zijne muren eene unieke collectie van de meest uiteenlopende kunstschatten. Eenige jaren geleden werd het als „Museum Quix" voor het publiek opengesteld, zoodat aan vele kunstliefhebbers, zoowel in binnen- als in buiten- land de gelegenheid werd geboden, om den kost- baren inhoud in oogenschouw te nemen. Reeds bij het binnentreden ondergaat men de bij- zondere sfeer van dit patriciërshuis. Dit is niet het geijkte tot museum gegroeide woonhuis, zooals er meer zijn. Daarvoor was de smaak van het echt- |
||||||||
paar Quix misschien te veelzijdig, want het heeft
vele bronnen van schoonheid aangeboord en in vele landen van verschillende stijlen dat gekozen, wat zijn smaak bevredigde. Het resultaat van deze jarenlange eclectische ver-
zamelliefde brengt zijn speciale en zeer eigen char- me. Er is in deze collectie voor „elck wat wils".
Daar is de salon met zijn exquise Fransche meu- bels: de superbe Louis XV commode, wonder van virtuositeit en smaak, de sierlijke vergulde fau- teuils, waarop, in het fijnste petit point, de fabels van La Fontaine gewerkt zijn en waar kostbaar fa- milie rose in teere kleurenpracht wedijvert met het koele groen der Lung Chang vazen. De aan deze bekoorlijk Fransche ontvangkamer grensende eetkamer in Hollandsche Renaissance stijl, is, met haar gebeeldhouwde meubels en lam- briseering, haar machtige twee en dertig armige koperen kaarsen kroon en de vele oude meesters aan de goudleeren wanden, van een groote distinc- tie. Door de kleine ruitjes der hooge gebrandschilderde
ramen kijkt men op een aan alle zijden ingebouw- den kleinen stadstuin met vele beelden. Zeldzaam van lijn is het magnifieke rozenhouten heerenbureau, dat in de behandelkamer staat. |
||||||||
111
|
||||||||
de schilderijen. Deze laatste waren ongetwijfeld aar-
dige, „decoratieve" werken, maar echte „topstukken" blijken er bij de schilderijen in de collectie Quix niet aanwezig te zijn. Typerend is in dit verband het feit dat de hoogste prijzen bij de veiling niet betaald wor- den voor de schilderijen, maar voor de voorwerpen van kunstnijverheid. Het onder nummer 473 van de catalogus vermelde Wortelnotenhouten staand horlo- ge met speelwerk (4 Aria's), naam en datum (Step Bimbault, London) bleek toen, anno 1946, niet min- der dan ƒ 7.500,— op te brengen. Nummer 3 van de Voorwaarden van verkoop vermeldt bovendien: De verkoop geschiedt è contant met 12 cents opgeld voor elke gulden en tien cents nummergeld voor eiken koop, in wettig Nederlandsch betaalmiddel. De koper van de Bimbault-klok moest dus nog een aardig ex- traatje boven de koopsom betalen! Daarentegen bracht een schilderij - doek, 69 x 89 cm -, volgens ca- talogus-nummer 52, van de 17de eeuwse schilder Abraham van Beieren ƒ 750,— op. Wat in 1946 in de veilingcatalogus werd aangekon- digd als een kunstverzameling, bekend als Museum Quix blijkt nu, 35 jaar later, een „grote onbekende" te zijn. Een Utrechtse collectie in de diaspora, of, zoals het in
de veilingcatalogus staat: Tout passé ... J. A. L. de Meyere
Noten:
1. C. van Mander, Het Schilder-Boeck, Haarlem 1 604, 297.
2. G. Brom en L. A. van Langeraad, Diarium van Arend van
Buchell, Amsterdam 1907, XXVIII. 3. Zo werd bijvoorbeeld ook de collectie van dr. J. Hartog uit
Utrecht op 6-10 april 1930 bij F. Muller te Amsterdam geveild. 4. Else van de Stolpe van het Universiteitsmuseum te
Utrecht ben ik zeer erkentelijk voor de verstrekte informa- tie betreffende Prof. dr. F. H. Quix. 5. De Telegraaf 9 juli 1934.
|
||||||||||||
Het schitterend inktstel en de daarbij behoorende
kandelaars door den beroemden Russischen orfè- vre Faberger is daarop een waardig garnituur. De Gothische kast in de Heerenkamer behoort met haar rijke snijwerk tot een der fraaiste stukken uit dezen inboedel. Verrassend schoone schilderstuk- ken hangen ook hier: Een bloemstuk, toegeschre- ven aan Rachel Ruisch, een op koper geschilderde Pieter Breughel (Paradijs) van zeldzame stem- ming . . . twee zeer knappe zeegezichten van de Vlieger in zijn besten stijl naast andere werken. Daar liggen ook de twaalf deelen van Buffon's on- navolgbaar schoone vogelboeken, waarop men nooit raakt uitgekeken. Elke kamer van dit huis herbergt schatten. Tot zelfs
in de zolderkamers vinden wij, hier een bekoorlijke kleine poudreuse, déér een charmant soteltje of sé- crétaire en tot op de bovengangen staan vrome po- lychrome Madonna's, zooals Italiaansche, Duitsche en andere meesters in lang vervlogen eeuwen Haar zagen en uitbeeldden ... Het museum Quix zal ophouden te bestaan.
De iconen, die Mevrouw Quix' bijzondere liefde
hadden, en die aan het Museum een zeer eigen ca- chet gaven, zullen naar alle windstreken verspreid worden ... en ook de wondermooie, als een minia- tuur zoo fijn gepenseelde beeltenis van Maria van Hongarije met haar valk en haar windhond ... ook dit 15e eeuwsche kleinood zal een ander tehuis vinden. Tout passé ... Voor zover dat uit de veilingcatalogus is op te maken,
moet de woning van professor Quix een schitterend „aangekleed" huis zijn geweest. De kwaliteit blijkt ho- ger te zijn bij de voorwerpen die men gewoonlijk on- der de noemer „kunstnijverheid' onderbrengt, dan bij |
||||||||||||
Johan Wagenaar 1862-1941
|
||||||||||||
kwam wat leren kon: het vak van de musicus in alle
facetten, maar bovendien levenswijsheid die niemand missen kan .. . zo'n man moet Wagenaar geweest zijn. Aan zijn geboortestad, Utrecht, bleef hij zijn leven
lang verknocht, ook toen hij al meer dan twintig jaar tevoren gevolg had gegeven aan het verlangen om hem aan het hoofd van het Koninklijk Conservatorium te Den Haag te zien. Geboren was Johan Wagenaar aan de Nieuwe Gracht
en zijn jongste jaren zullen niet zo sterk hebben afge- weken van het gebruikelijke patroon: rondzwerven door het landschap van de Kromme Rijn met schep- |
||||||||||||
Van weinig uitvoerende kunstenaars - en vrijwel nooit
van dirigenten - kan worden verteld dat zij vlak voor het concert, al in de deftige rok, nog even uitbundig konden spelen, echt spelen en stoeien 1). Het was geen gevolg van spanning bij Johan Wagenaar - zo getuigt de mevrouw die deze herinnering bij Wagenaars ze- ventigste verjaardag ophaalde - „welnee het was een heerlijk even zich nog laten gaan in juichende jolig- heid. Fris werd hij er van, fris en monter... zo nu kon het echte spel beginnen. En dan later in de avond tot in de nacht, hield hij ieder die wist te luisteren gevan- gen met eindeloze verhalen ..." Een man van wie iedereen die met hem in aanraking |
||||||||||||
112
|
||||||||||||
grote reputatie als Bach-speler en als improvisator.
Van twee muziekgezelschappen in Utrecht is Wage- naar de grote inspirator geweest. Het eerste, de ,,Shelfish-club", bestond al twee jaar toen Johan Wagenaar tot lid geïnstalleerd werd. Het was opgericht door enige leden van de toenmalige Utrechtse Kunstkring die in 1882 zaten te luisteren naar de verhalen van een van hun medeleden. Deze, de glasschilder Geuer, had in zijn geboortestad Keu- len een soort avonden leren kennen dat hij in Utrecht node miste. Die vrolijke bijeenkomsten heetten in Keulen „Schelvisavonden", omdat ze met een schel- vismaaltijd werden besloten. Op die avonden werden grappen verteld, liedjes gezongen, voordrachten geïmproviseerd, potpourri's in elkaar geflanst, om kort te gaan: het waren avonden om de hele wereld te ver- geten . . . Van het Utrechtse genootschap werd Simon van
Adelberg, die toen tweede concertmeester van het Utrechtse orkest was, voorzitter en de boekhandelaar J. L. Bevers, de latere directeur van Het Nieuws van den Dag, fungeerde als secretaris. Het reglement was geheel op rijm gesteld en de naam was al een grap op zich zelf. Doordat de Duitse glazenier het Hollandse woord
schelvis nooit heeft leren uitspreken werd aan het ge- zelschap de Engels klinkende naam „Shelfish-club" gegeven, zonder visgerechten toe, trouwens. In 1884 werd het nieuwe lid in de kring opgenomen met de bijna maconnieke plechtigheid die in sommige oude Utrechtse gezelschappen in zwang was. Johan Wagenaar toonde zich er al spoedig op zijn plaats. Hij stak vrijwel onmiddellijk van wal met een Shelfish- oratorium op tekst van de berijmde notulen, waarin de mentaliteit van de Schoolmeester bepalend was. Veertig jaar later deden Duitse expressionisten derge- lijke dingen in dodelijk ernst! Voor dezelfde mensen werd De Schipbreuk gecompo-
neerd, nu op een echte tekst van Gerrit van der Linde, die onder het pseudoniem De Schoolmeester zoveel
onvergetelijke knittelverzen schreef. De schipbreuk, uit 1889, was later het enige jeugdwerk dat Wage- naar nog wilde erkennen. Het is nog vaak herhaald, met de componist aan de piano of een van zijn doch- ters Nelly of Johanna, en koorleden, solisten en pu- bliek hebben er altijd machtig plezier in gehad. In 1891 vertrok Wagenaar enige tijd naar Duitsland om bij de componist Von Herzogenberg te gaan studeren. De „Shelfish-club" verzandde en zij werd zelfs opge- heven. Maar bij Wagenaars terugkeer in 1893 was er toch weer behoefte aan een nieuwe vereniging en zo ontstond de „Muzikale Kring". In het „Haagse Koffie- huis" aan het Vreeburg (Vredenburg is de deftige, niet-Utrechtse uitspraak) kwamen de leden elke maandagavond bij elkaar om te musiceren. Voor de „Muzikale Kring" componeerde Wagenaar zijn komi- sche opera's De Doge van Venetië (1898-'99) en De Cid (1912-'14). Hij noemde ze respectievelijk „quasi- ernstig" en „burleske opera". Persiflage is een ge- vaarlijk wapen maar de persiflage op de drakerigheid |
|||||||
Borstbeeld van Johan Wagenaar (brons van A. Odé),
staande aan de Wagenaarkade, 1980. Foto: Gem. Fotodienst Utrecht. net en pierenpot, ringslangen zoeken bij Amelisweerd,
spelletjes rond de Klaastoren, kattekwaad op het Ser- vaasbolwerk. Maar één ding viel vroeg op, met onge- wone hartstocht liep hij achter de straatorgels aan, waarvan Utrecht er een eeuw geleden verscheidene bezat; trekharmonika, carillon en schutterijfanfare ver- vulden een flink deel van zijn jongensbestaan. In 1875 betrad hij de Utrechtse Toonkunstmuziek- school, gevestigd in het huis ,,Keyserrijck" op de hoek van de Oudegracht en de Ganzenmarkt. Na tien jaar studie bij Petri en Richard Hol werd hij er zelf leraar. Hij had dan ook hard gestudeerd, zó hard dat de buren zeiden: „'t is godgeklaagd, zo'n luie kerel als daar woont; je ken er niet voorbij komme, of hij zit an de piano" (1880). Toen hij zestien was, hielp hij zijn leraar Hol, die orga-
nist aan de Domkerk was. Ook in die functie is hij later Richard Hol opgevolgd en hij voelde zich zo gebonden aan het door Batz gebouwde instrument dat hij na zijn vertrek uit Utrecht geen orgel meer wilde hebben. Dertig jaar had hij het Domorgel bespeeld. Hij had een |
|||||||
113
|
|||||||
en mallotigheden van de Italiaanse voorbeelden bleef
bij Wagenaar beperkt tot vooral de tekst en het libret- to. In zijn muziek zijn vele fragmenten te vinden die volstrekt niet op het gevoel voor humor kunnen wer- ken, hoe belachelijk ook de figuren zijn die ze - in op- recht belcanto - te zingen krijgen. Wouter Hutschenruyter haalde herinneringen op aan de eerste opvoeringen van De Doge, toen die eens een van z'n zeldzame renaissances zou beleven. Al la- gen er ruim veertig jaren tussen, Hutschenruyter, die als dirigent van het U.S.O. alle repetities bijwoonde (de voorstelling werd door de componist zelf geleid), wist nog best dat hij van geen operakoor, waar ook, prestaties had gehoord die wat het Kringkoor deed in de voorstellingen van De Doge overtroffen. Ook de solistische rollen (op twee na door dilettanten bezet!) waren voortreffelijk gespeeld en gezongen. Al- licht wordt de vraag gesteld: - zo eindigde Hutschen- ruyter zijn stuk - „is nu een dergelijke operaparodie zoveel zorg en toewijding waard? Mijn antwoord is, dat De Doge van Venetië in muzikaal opzicht een meesterwerk is." Aldus Hutschenruyter in het Vader- land van 1 1 december 1 941. Vitaal en spiritueel zijn ook Wagenaars orkestwerken,
de Concert-ouvertures Cyrano de Bergerac, De ge- temde feeks; de Feestmars voor het Concertgebouw (1937) zou men best weer eens mogen horen, even- als die mars voor mannenkoor, waar hij de tekst co- pieerde van een Zweeds lucifersdoosje. In de lichte muziek bleef Wagenaar lang zijn muzikantenplezier bewaren. Wie hem wel eens Weense liedjes aan de |
|||||||||||
vleugel heeft horen begeleiden (met Jan Dekker als
zanger bijvoorbeeld), heeft dat nooit geheel kunnen vergeten. Dat hij in 1929 een interessante wals voor groot orkest componeerde Wiener Dreivierteltakt kwam niet meer onverwacht. In het begin heeft Wagenaar onder invloed van
Brahms gestaan, die in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen op de Mariaplaats zelf zijn Tweede symfonie kwam dirigeren, en onder die van Richard Strauss en vooral Berlioz voor hij zich een eigen com- positiestijl verwierf. Als pedagoog heeft hij - en bij zijn leerlingen waren zulke uiteenlopende karakters als Peter van Anrooy en Willem Pijper - de veelzijdigheid die hem als uitvoerend musicus tekende, als dirigent van de Toonkunstkoren in Utrecht, Arnhem en Leiden, op zijn jongere collega's willen overdragen, zowel aan de muziekschool te Utrecht, waar hij Hol, als aan het conservatorium te Den Haag, waar hij Viotta opvolg- de. Het in 1923 door Chris Lebau getekende portret van
Johan Wagenaar hangt tegenover de solistenkamer van de Kleine Zaal van het Concertgebouw op de muur naast de loge. Rutger Schoute
Noot: 1. Dit artikel werd met toestemming van de redactie over-
genomen uit preludium 39 (1 981) nr. 5. Het Utrechtse Gemeente-archief organiseerde in 1976
een tentoonstelling gewijd aan Johan Wagenaar. In de catalogus, die nog steeds verkrijgbaar is, schreef Mej. A. F. Bax een overzicht van Wagenaars muzikale oeuvre. |
|||||||||||
HET UTRECHTS KLOKKENLUIDERS GILDE
|
|||||||||||
Het Utrechts Klokkenluiders Gilde, is een organisatie
die als doel heeft alle zaken rond luidklokken in de ruimste zin van het woord te behartigen. Momenteel (Mei 1981) hebben wij een aantal akties lopen. De belangrijkste is de restauratie van het Dom-gelui, zodanig, dat er weer 13 luidklokken komen. Dit n.a.v. het 600 jarig bestaan van de Domtoren in 1982. Het verdere waarom kunt u ondermeer vinden in het Maandblad Oud-Utrecht van april en juni 1979. Een andere aktie is het gelijktijdig laten luiden van de klokken van de Jacobikerk en die van de St. Augusti- nuskerk, dit i.vm. het mooie samenspel van deze klok- ken. Het onderzoeken van de Dom-luidklokken hoort ook
bij onze taak. Enkele gedeelten zijn reeds gepubli- ceerd, andere delen zijn nog in onderzoek. Verder houden wij een archief bij van gegevens van klokken, boeken over klokken en geluidsbanden van klokken in geheel Europa. Eens per jaar wordt door ons een ex- cursie georganiseerd. Om nu al deze dingen te kunnen doen, hebben wij geld nodig, en wij vinden het ook 114
|
|||||||||||
prettig als andere mensen ook op de hoogte kunnen
blijven door bv. donateur te worden. U krijgt als dona- teur de kans om 'n keer het klokluiden op de Dom van dichtbij mee te maken. Belangstellenden zullen dan t.z.t. een uitnodiging ontvangen. Uw donatie van tenminste ƒ 5,— kunt u overmaken op giro 4331491 t.n.v. het Utr. Klokkenluiders Gilde, Utrecht. Voor de in 1982 geplande restauratie van het Dom-
gelui is ook veel geld nodig! Hiervoor kunt u bijdragen via gironummer 198266,
t.n.v. Utr. Klokkenspel Vereniging, onder vermelding van Klokkenfonds Domtoren. Uiteraard zijn hier alle bijdragen welkom. Tot slot voor eventuele informatie, nog enkele adres- sen van het Gilde Voorzitter UKG, p/a Strawinskystraat 44, Nieuwegein
Secretariaat, p/a Lange Lauwerstraat 77, Utrecht Penningmeester, p/a Looierstraat 23, Utrecht Dick v. Dijk, Johan v. d. Hurk.
|
|||||||||||
Zijdebalen, exponent van 1 8de eeuwse
tuin- en tekenkunst |
|||||||||
De tentoonstelling „Zijdebalen - lusthof aan de
Vecht" die van 22 mei tot 19 juli wordt gehouden in de tuinzaal van het Centraal Museum te Utrecht, is een presentatie op originele wijze van de voor de stad en provincie Utrecht belangrijke aankoop van 24 te- keningen die door Jan de Bever in 1745 van de tuin van Zijdebalen werden gemaakt. Deze tekeningen zijn gebaseerd op een zelfde serie voortekeningen, die in het Utrechtse gemeente-archief worden bewaard en eveneens op de tentoonstelling aanwezig zijn. De tekeningen van De Bever zijn niet alleen van be- lang vanwege hun fraaie weergave van deze zo rijke tuin, maar ze zijn ook van veel betekenis voor de be- studering van de geschiedenis van de tuinkunst in Nederland. De tuin van Zijdebalen bestaat niet meer, tot opluch-
ting van de Utrechtse wethouder van cultuur. Zij lag aan de westkant van de Vecht op de plaats van de Lubro broodfabriek. Alleen de Zijdebalenstraat en de David van Mollembrug herinneren de passant nog aan dit stukje Utrechts verleden, dat door een groepje excursiegangers van Oud-Utrecht ter plaatse werd herdacht. Tentoonstelling
Bij het betreden van de tuinzaal van het Centraal Mu-
seum wordt men verrast door vier levensgrote tuin- beelden door de Italiaanse beeldhouwer Angelo Mari- nalli omstreeks 1700 gemaakt, die afkomstig uit de tuin van kasteel Beverweerd bij Werkhoven (1), jaren- lang stonden opgesteld in de beeldenlaan van Ame- lisweerd. Voor veel Utrechters is het wellicht een ge- noegen om deze bekende beelden weer terug te zien. Deze beelden - Flora, Ceres, Bacchus en een nog on- geïdentificeerde mansfiguur met fakkel - symbolise- ren voorjaar, zomer, herfst en winter. Hun opstelling tussen laurierboompjes afkomstig van de Dienst Beplantingen van de gemeente Utrecht, heeft weliswaar weinig met hun vroegere standplaats te maken, maar wil samen met agaves, pisangplan- ten, stamdracena en yucca iets weergeven van de 452 bakken en potten die in de tuin van Zijdebalen waren opgesteld en 's winters in de oranjerie ston: den. Dit aantal is bekend uit de boedelinventaris die na de
dood van Van Mollem in 1746 werd opgemaakt. Op Zijdebalen waren de vier jaargetijden o.a. afge- beeld op twee grote marmeren vazen (nu in de collec- tie van het Rijksmuseum) die op de tentoonstelling te zien zijn. Zo open als de rechtervleugel van de tuinzaal is, zo
vol is de linker. De inrichting is sterk geïnspireerd op |
de tuin van Zijdebalen met zijn regelmatige maar ge-
compliceerde plattegrond, waarvan de hoofdas het belangrijkst is, terwijl men de randen van de tuin bijna niet te zien krijgt. In de tentoonstelling kan men tus- sen de vazen, de lattentent en de tekeningen van De Beyer, die niet aan de wanden maar op schotten zijn gehangen, doorlopen, zoals destijds „langs groene dreven en door hoog verheven bogen". Het einde van de tuin die wordt gevormd door een allee in aanslui- ting op de hoofdas, wordt op de tentoonstelling weer- gegeven in de grote foto van de tekening die De Bey- er daarvan maakte. Catalogus
In de catalogus è ƒ 1 5,— staan drie artikelen door E.
de Jong, D. P. Snoep en P. J. M. van Gorp, die respec- tievelijk de tuin met zijn allegorische betekenis, de zij- dehandel van de familie Van Mollem en de machine- rieën van de zijderederij behandelen. Ook zijn de bei- de reeksen tekeningen van Jan de Beyer afgebeeld, zodat men de voortekening „naar het leven gete- kend" kan vergelijken met het exemplaar, dat in het atelier ontstond. Het zicht van iedere tekening ten op- zichte van de plattegrond van de tuin staat telkens aangegeven. Deze plattegrond (afb. 1) blijkt een vereenvoudigde,
deels verbeterde weergave te zijn van de door S. Mul- ler Fzn. in zijn artikel Zijdebalen (1912) 2) gerecon- strueerde plattegrond. Deze had foutief het huis haaks op de hoofdas getekend, wat niet overeen- kwam met de werkelijke situatie. Op het omslag van de catalogus echter werd de plat- tegrond niet tot aan de Daalsedijk doorgetrokken. De tekeningen worden tevens begeleid door passa- ges uit het 600 regels lange gedicht dat Arnold Hoog- vliet in 1739 in opdracht van Van Mollem aan de tuin wijdde. De overige tentoongestelde tekeningen, schil- derijen en objecten, als de portretpenning van Hoog- vliet, twee vazen, een tuinbank, portretbustes, een kadastrale kaart van ca. 181 p en een foto van de vroegere tuinmuur, zijn ook in de catalogus afge- beeld. De tentoonstelling over de tuin van Zijdebalen is in
ons land de achtste tuintentoonstelling die sinds 1972 wordt gehouden. In eerste instantie lijkt dat een aardig aantal, maar in werkelijkheid komt dat neer op gemiddeld nog niet één (vaak kleine) exposi- tie per jaar. De meeste gaven een indruk van hetgeen op het gebied van tuinen in de loop der tijd ontstond, (tentoonstellingen: Delft 1972, Haarlem 1977, Gro- ningen 1977, Rozendaal 1980) 3). Daarnaast werden tentoonstellingen ingericht over de |
||||||||
115
|
|||||||||
Hoewel de iconologische studie die De Jong in het
kader van zijn proefschrift aan deze tuin wijdt, nog niet is afgerond, komt in de catalogus al voldoende naar voren dat in de tuin een complex van betekenis- sen in een combinatie van klassieke en christelijke symboliek wordt uitgebeeld. In de microcosmos van de tuin van Zijdebalen wordt door de geometrie der lanen, door beelden die personificaties zijn van hemel en aarde, de vier jaargetijden, de vier delen van de dag en de vier staten (studie, landbouw, handel en oorlog, gesymboliseerd door kinderen naar ontwerp van de schilder Nicolaes Verkolje) 6) de wetmatigheid van de macrocosmos gereflecteerd. Centrum van die microcosmos is de eigenaar van de tuin, de zijdefabrikant David van Mollem die de tuin grotendeels liet aanleggen, en van wie vooral zijn grootmoedigheid met betrekking tot zijn zorg voor het fabriekspersoneel wordt geroemd. Zijn wapenspreuk „feras ne vindices" (wees ver- draagzaam en wreek je niet) sluit daar nauw op aan. Zij komt voor op het schilderij dat Verkolje in 1 740 maakte van de 70-jarige van Mollem met zijn familie, afgebeeld op het terras van Zijdebalen met de tuin in de achtergrond. Bij de bespreking in de catalogus van dit schilderij vol toespelingen op de deugden der voorgestelden, werd deze spreuk - als enige - niet vertaald. De tuin van Zijdebalen zal zeker niet de enige tuin zijn,
waarvan men de allegorische betekenis kan aanto- nen, maar voor het onderzoek in de geschiedenis van de tuinarchitectuur in ons land betekent deze nieuwe visie op de tuinen een belangrijke verruiming. Over een aanvulling kan men nauwelijks spreken, om- dat tot dusver nog maar zo weinig onderzoek in de geschiedenis van de tuinkunst is verricht. De tuinkunst is als onderwerp van studie jarenlang verwaarloosd en toch laten de tekeningen van Jan de Beyer zien dat de tuinkunst een hoog ontwikkelde tak van kunst was, waarin vele kunstvormen en weten- schappen werden gecombineerd. Behalve architectuur en wiskunde voor het basisont- werp van de tuin met zijn vijvers, lanen, hagen, loof- gangen en koepels, kwam er de schilderkunst aan te pas om bijvoorbeeld een zogenaamd „perspectief" te tekenen. Op Zijdebalen is dat een met behulp van be- schilderde schotten geconstrueerde illusionistische doorkijk op een schijnbaar ver verwijderde vaas. Juist in het meest ondiepe deel van de tuin werd dit per- spectief gemaakt. Beeldhouwkunst vindt men terug in de talloze beelden en vazen. Deze drie kunstvormen - architectuur, beeldhouw- kunst en schilderkunst - werden weer gecombineerd in het „Theater italien" dat op Zijdebalen werd ge- maakt (afb. 2). In de twee grotten - zij zien er veeleer uit als koepels
(afb. 3) - werden de verzamelingen van schelpen en mineralen op decoratieve wijze getoond. Kennis van mineralen en schelpen werd in de 18de eeuw beschouwd als tak van natuurwetenschap |
|||||||||||||
-___——.—■ KARPfcHVliVfcB
|
|||||||||||||
----- PARTERRE
|
|||||||||||||
— GROTE KOM
-TURKSE TENT — EENDENKOM
|
|||||||||||||
-------ORANJERll
|
|||||||||||||
Afb. 1 Plattegrond van Zijdebalen, zoals die voor de
tentoonstelling werd gereconstrueerd. tuinarchitecten Zocher (Utrecht 1973) en Roodbaard
(Leeuwarden 1979) 4). De tentoonstelling over de tuinaanleg op kasteel „Sypestein" liet iets van beide aspecten zien 5). Een zo gedetailleerde documentatie van één tuin echter is tot dusver uniek. Onderzoek van de tuinen
Nieuw is zeker ook de wijze waarop de tuin en de te-
keningen van De Beyer worden beschouwd: in het ca- talogusartikel „De lusthof Zijdebalen" wijst Erik de Jong op de allegorische betekenis van deze tuin. 116
|
|||||||||||||
Afb. 2 Gezicht uit het Theater.
Op de achtergrond de torens van de Dom, Jacobikerk en Buurkerk. Voortekening, Gem. Archief Utrecht. |
||||||||
evenals kennis van planten 7). Verzamelingen van
„naturaliën" en exotische planten moeten zowel de wetenschap als de schoonheid dienen, volgens het humanistische ideaal zoals dat al in het 1 5de eeuwse Italië gold 8). Voor Van Mollem, die was gevormd in de kring van
doopsgezinden, waar naast koopmanschap, geleerd- heid en kunstmin aanzien verschaften, gold deze tra- ditie nog steeds. (Het feit dat hij door zijn handel kunst en wetenschappen voedt, werd zeer letterlijk uitgebeeld in de beeldengroep van Mercurius (god van de handel) die Minerva (godin van kunsten en wetenschappen) met een paplepel voedt). Hierin ligt dan ook een reden waarom hij zo'n rijke tuin liet aan- leggen en opdrachten gaf tot het maken van beelden, vazen, een schilderij, de tekeningen van De Bever en zelfs een hofdicht op de tuin. De zijderederij
De aanleg van de ongeveer 600 meter diepe tuin van
Zijdebalen werd mogelijk gemaakt door de winst die David van Mollem maakte met zijn zijderederij, een bedrijf waar met behulp van het waterverval tussen de Westerstroom en de Vecht de ruwe zijde werd ge- reinigd en gesponnen. Het procédé van het gereed- |
maken van de zijde wordt in de catalogus uitgelegd in
het artikel van P. J. M. van Gorp, waarbij hij gebruik maakte van de uiteenzetting en tekeningen van ma- chinerieën uit de 18de eeuwse Encyclopedie van Di- derot en d'Alembert (zie noot 7). In het catalogusartikel van D. P. Snoep wordt iets ver-
teld over de doopsgezinde familie Van Mollem en de zijdenijverheid, die zijn grootste bloei beleefde tussen 1650 en 1730 en grotendeels in handen was van doopsgezinden. Het centrum van de zijdehandel was Amsterdam - waar de Van Mollems ook een vestiging hadden-, terwijl de rederijen, weverijen en ververijen zich elders bevonden vanwege de goedkopere ar- beidskrachten. In 1681 richt Jacob van Mollem die al 16 jaar lang een zijderederij in Utrecht dreef, een ver- zoek aan de stad om gedurende 25 jaar - als enige - gebruik te mogen maken van het waterverval van de Vecht. Hij zal de stad huur betalen overeenkomstig de Haarlemse zijdeonderneming, welke - opgericht in 1678 - overigens niet lang stand hield. De stadsvol- molen, waar door waterkracht het geweven ruwe wollaken tot een dicht weefsel werd gestampt en die op de begeerde plaats bij de monding van de Wester- stroom in de Vecht stond, werd op lasten van de stad verplaatst naar de Weerdsingel. Kennelijk heeft de 117
|
|||||||
Afb. 3 De mineralengrot.
Voortekening,
Gem. Archief Utrecht.
|
|||||||||
geen aandacht geschonken, evenmin als aan de zijde-
rederij en het proces van zijdefabrikage, waarvoor men de catalogus dient te raadplegen. De tuin van Zijdebalen
Met de aanleg van de tuin van Zijdebalen werd om-
streeks 1 695 begonnen door Jacob van Mollem. Deze stierf in 1699, waarna zijn zoon David de tuin- aanleg overnam en door successievelijke grondaan- kopen vanaf 1712 sterk uitbreidde tot aan de Daalse- dijk. De tuin is zo ingenieus dat het goed mogelijk is dat
Van Mollem die ook zelf kennis van tuinen had (wat moge blijken uit de tuinboeken die zijn bibliotheek omvatte) de hulp van een architect heeft ingeroepen. Hierover vinden we in de catalogus echter niets ver- meld, mogelijk omdat de studie nog in het stadium van onderzoek verkeert. Wel wordt gewezen op de franse en italiaanse invloed op de tuinaanleg van Zij- debalen. Het feit dat het huis enigszins scheef stond ten op-
zichte van de hoofdas van de tuin, werd handig geca- moufleerd door groene schermen in aansluiting op de zuilen van het terras (afb. 4). Deze richtten de blik rechtstreeks in de tuin en niet |
|||||||||
vroedschap heel wat over gehad voor deze tak van
nijverheid. Inderdaad werd het niet alleen een winstgevend be-
drijf waar in de bloeiperiode 500 man personeel werkte, maar de lusthof Zijdebalen werd in de 1 8de eeuw één van de bezienswaardigheden van Utrecht, zoals blijkt uit reisverslagen van bezoekers aan de stad, waaronder Tsaar Peter de Grote in 1717. Toen het honderdjarig bestaan van de fabriek werd gevierd, was deze al sterk op zijn retour. In 1 779 had een machinale katoenspinnerij toestemming gekre- gen zich aan de Schouwwetering te vestigen, waar- door de machinerieën van Zijdebalen wegens gebrek aan waterkracht regelmatig stil kwamen te liggen. Het steeds kostbaarder wordende onderhoud van de tuinen, waar men tegen het einde van de 18de eeuw ƒ 3000,— per jaar voor moest uittrekken, kon moeilijk worden volgehouden. In 1816 werd de fabriek gesloten en in 1819 de in-
boedel geveild. De veilingcatalogus is een bron in het onderzoek naar
de tuinen, naast boedelinventarissen uit 1746 en 1796, waarin ook de titels van de omvangrijke biblio- theek van Van Mollem worden vermeld. Aan het feit dat het precies 300 jaar geleden is dat de fabriek werd gesticht, wordt in de tentoonstelling |
|||||||||
118
|
|||||||||
Afb. 4 Gezicht uit het huis op de tuin (detail). Voortekening, Ge/77. Archief Utrecht.
|
|||||||||
zozeer op de vleugels van het huis, die links de fabriek
en rechts de oranjerie herbergden. De zichtas vanuit het huis was zeer gevarieerd en werd gevormd door successievelijk een vijvertje met kleine fonteintjes, een wat grotere vijver met beelden van de rivieren Lek en Vecht die van essentieel be- lang waren voor de watertoevoer naar de fabriek en de tuin. Vervolgens liep een pad tussen „groene schermen" van hagen en over een brug over de Wes- terstroom waarvan de loop was verlegd om de tuin- aanleg mogelijk te maken. Achter de Westerstroom lagen vier carré's gevormd
door hagen, die tesamen het sterrebos werden ge- noemd. Dit ondanks het feit dat hier geen enkele vol- groeide boom aanwezig lijkt te zijn, anders dan als deel van een haag. De paden zijn er overspannen met rijk geornamenteerde groene bogen, waarvan men zich afvraagt of ze ooit zo gemaakt werden en hoe dat dan mogelijk was (afb. 5). Dan leidt de zichtas tussen deze carré's door over de grote kom (vijver) naar een triomfboog. Onder de armen van deze boog stonden |
|||||||||
de vazen die nu op de tentoonstelling aanwezig zijn.
De triomfboog vormt het midden van de hoefijzervor- mige groencollonade, waarin aan weerszijde een lat- tenprieel is aangebracht. Deze gaven weer doorkijkjes dwars op de hoofdas ofwel in het perspectief ofwel op de eendenkom met de Turkse tent daarachter. Hoe de Turkse tent eruit zag, laat De Beyer ons helaas niet zien. De triomfboog stond op een „bergje", meer een podium, dat zo laag was dat men er vanaf het huis nog overheen kon kijken. Vanaf het bergje had men een beter zicht over de grote kom en de parterre dan vanaf de grond. Toch vraagt men zich af of dit podium met de triomfboog ook andere doeleinden had. Verder op de as, na de parterre, lag dan nog de droge kom met een ronde gallerij van groen eromheen, „zo lief belommert voor de heete middagzon". De in Italië verklaarbare behoefte om in een tuin in de schaduw te kunnen lopen, vinden we weerspiegeld in de tuin van Zijdebalen en in Hoogvliets hofdicht. Dan liep een allee tot aan het einde van de tuin die werd besloten met een laatste boog. |
|||||||||
Afb. 5 Gezicht uit het „sterrebos" op het huis {detail). Ateliertekening, Centraal Museum Utrecht.
|
|||||||||
119
|
|||||||||
Afb. 6 Gezicht uit het huis op de tuin met de triomf boog in de achtergrond. Ateliertekening, Centr. Museum
Utrecht. |
||||||||
Het is merkwaardig om in de tekeningen op de ach-
tergrond van deze voor ons toch vreemde tuin de ver- trouwde torens van de Dom, Jacobikerk en Buurkerk te zien (afb. 2). Er wordt niet vermeld hoeveel tuinlieden nodig waren
om de tuin aan te leggen en te onderhouden: het bin- den en knippen der hagen en vormbomen, het repare- ren van prielen, het kweken van fruit en het verzorgen van de oranjerieplanten, het wieden en schoonhou- den der paden, parterres en vijvers. Jan de Beyer (1703-1780)
Jan de Beyer was in de 18de eeuw een bekend topo-
grafisch tekenaar die tussen 1730 en 1770 heel wat dorpen, steden, buitenplaatsen en kastelen in vele provincies van Nederland (alle behalve Groningen, Friesland, Drente en Zeeland), België en Duitsland heeft afgebeeld. Hoewel bekend is dat de Beyers te- keningen zeer nauwkeurig zijn en Romers 9) in zijn oeuvre catalogus stelt dat men bij restauraties van door hem afgebeelde monumenten daar veel profijt van kan hebben, zal men toch enigszins voorzichtig te werk moeten gaan. Uit de tekeningen van Zijdebalen blijkt bijvoorbeeld dat hij beelden, die wel in de boe- delinventaris van 1746 voorkomen, uit de tekening heeft weggelaten. Vooral het perspectief is vaak ge- forceerd ten opzichte van de werkelijkheid. Een voor- beeld daarvan is de halve cirkel van 5 lanen aan het begin van het sterrebos die hij in een hoek van 90° 120
|
||||||||
liet zien. Het feit dat het huis van Zijdebalen enigszins
scheef stond ten opzichte van de as van de tuin, wist hij in de ateliertekening te camoufleren, terwijl hij daar op de voortekening duidelijk moeite mee had. (vergelijk afb. 4 en 6). De voortekening is dikwijls duidelijker dan het ver-
fraaide atelierexemplaar dat voorzien is van stoffering met personen en gordijnen. Ook de zwarte inkt maakt de voortekening in details vaak duidelijker dan het atelierexemplaar dat meer grijstonen heeft en is ge- wassen. De Beyer tekende weliswaar veel buitenplaatsen met
hun tuinen, maar binnen het oeuvre van de Beyer is de serie van Zijdebalen uniek in zijn uitvoerigheid. Tekeningen van en gravures naar De Beyer van ande- re plaatsen langs de Vecht (Huis ter Meer, Peters- burg, Ridderhofstad Zuilen) zijn momenteel te bezich- tigen in de dependance van het Centraal Museum aan de Maliebaan. Series van tuintekeningen
Behalve van de tuin van Zijdebalen blijken ook van
andere tuinen series tekeningen en zelfs schilderijen te zijn gemaakt. In het werk van Jan van der Heyden (1637-1712) bevinden zich ca. 25 schilderijen van 10 verschillende buitenplaatsen 10). Vaak werden zij gemaakt in opdracht van de eigenaar. Zo maakte hij van het Huis ten Bosch zeven schilderijen en van kas- teel Nijenrode zes. In drie daarvan combineerde hij |
||||||||
het kasteel met andere elementen: een klooster, de
Dom van Utrecht en een fantasiestadsgezicht. Het vereist dus nauwkeurig onderzoek om na te gaan in hoeverre de schilderijen en tekeningen topografisch juiste informatie bevatten. Een serie van 21 tekeningen maakte Nikolaas Bidloo
van de door hem aangelegde tuin in Moskou 11). Van het Huis te Heemstede bij Houten maakte Isaak de Moucheron (1667-1744) omstreeks 1700 een se- rie van 13 tekeningen in kleur, die zich in de collectie van Teylers Museum te Haarlem bevinden. Etsen naar deze tekeningen behoren tot de Topografische Atlas van het Rijksarchief te Utrecht. In 1749 bracht Jan de Beyer een bezoek aan het Huis te Heemstede, waarvan twee gravures staan afge- beeld in Het Verheerlykt Nederland 12). Ook de landschappelijke stijl van tuinaanleg uit de tweede helft van de 18de eeuw werd in tekeningen vastgelegd. Hermanus Numan (1744-1820) maakte een serie
van 15 gekleurde tekeningen van het park van Velser- beek (1793-1798). Deze bevinden zich in de Provinciale Atlas van het
Rijksarchief te Haarlem en een tweede exemplaar van zeven van deze tekeningen in de Kennemer Oudheid- kamer te Beverwijk. Bekender zijn Numan's 24 „Printtekeningen 13) van verschillende buitenplaat- sen (waarvan de helft in Kennemerland en drie langs de Vecht), die met bijbehorende teksten in 1 797 als album werden uitgegeven. Dit werk sluit aan bij de vele prentenboeken met buitenplaatsen die in de eer- ste helft van de 1 8de eeuw ontstonden, zoals De ze- gepralende Vecht (1719), Het Verheerlykt Water- graefs of Diemermeer (1725) en het Zegepralent Kennemerlant(± 1730). Kan men spreken - waar het gaat om gezichten op
huis en tuin - van een apart genre in de 17de en 18de eeuwse teken- en schilderkunst, een tussenvorm tus- sen landschappen en stadsgezichten? Of is het alleszins begrijpelijk dat buitenplaatseigena- ren ook nog geld en moeite besteedden om hun kost- bare buitens af te (laten) beelden? Behoeft men aan het fenomeen op zich geen bijzon- dere aandacht te schenken, behalve dat het de waar- de die men aan de tuinen hechtte, en de status die men eraan ontleende, nog eens illustreert? Dit status- aspect blijkt alleen al uit de prentwerken van buiten- plaatsen, waarvan de tekst in het Nederlands en het Frans vaak als enige bijzonderheid de naam van de eigenaar geeft. Hoewel de tentoonstelling van de te- keningen van Zijdebalen de liefhebber van teken- en tuinkunst op indringende wijze laat kennismaken met een tot dusver vrijwel onbekende tuin, zal hij wellicht teleurgesteld zijn indien hij een ruimer beeld had ver- wacht. In het feit echter dat zo snel na de aankoop van de te-
keningen deze tentoonstelling gerealiseerd kon wor- den, zodat het publiek deze tot dusver vrijwel onbe- kende tekeningen kan zien en ze bovendien in de vorm van de geillustreerde catalogus mee naar huis |
kan nemen, wordt ruim voldoende rechtvaardiging
voor deze beperking gevonden. En hoewel de tuin van Zijdebalen de eeuwige lente van het paradijs symboli- seert, voor ons die zo ver van deze symboliek verwij- derd zijn geraakt, is de lente of de zomer een meer gepaste tijd voor tuintentoonstellingen dan najaar of winter. We kunnen slechts hopen dat het Centraal Museum nog eens een tentoonstelling aan tuinen zal wijden aangezien materiaal in de vorm van tekenin- gen en in werkelijkheid in ruime mate voorhanden is. Bovendien kan men dan de aandacht vestigen op het- geen nog bestaat (bijvoorbeeld Huis te Heemstede). Het is alleen zeker dat daarvoor nog erg veel werk op dit tamelijk onbekende gebied verzet moet worden. Lucia H.AIbers
Noten 1) Jan de Beyer maakte in 1745 zeven tekeningen van Be-
verweerd. Drie daarvan bevinden zich in het Koninklijk Huis Archief en vier bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist. (H. Romers, J. de Beyer, oeuvre catalogus, Den Haag 1969).
Het is mij onbekend of deze beelden op de tekeningen van De Beyer kunnen worden herkend. 2) S. Muller Fzn. Zijdebalen, Utrecht 1912.
(Overdruk uit Tijdschrift Bouwkunst 19121. 3) Nederlandse buitenplaatsen bedreigd? Huizen, tuinen en
bewoners, cat. Prinsenhof Delft 1972. Stadspark en buitenplaats, cat. Frans Halsmuseum Haarlem
1977 (speciaal nummer Wonen TA/BK 9/10-77) „Stads- park: autopark, sportpark, wandelpark, volkspark", vierde, tevens laatste tentoonstelling in de serie Landschap als cul- tuurbeeld, Instituut voor kunstgeschiedenis Groningen 1976-77. De ordentlycke tuin. Historische tuinen in vogelvlucht. For-
malGardens in Europe. cat. Rozendaal 1980. 4) Wandelingen van Jan David Zocher in Utrecht 1829-
1861. cat. Gemeente-archief Utrecht 1973. Lucas Pieters Roodbaard, architect van buitengoederen, cat.
Fries Museum Leeuwarden 1979. 5) De Sypestein: 16de eeuwse tuin uit de 20ste eeuw. cat.
Kasteel Sypestein, Nieuw-Loosdrecht 1977. 6) R. van Luttervelt, De buitenplaatsen aan de Vecht.
(1948) 2 ed. Lochem 1970, p. 195. 7) D. Diderot, d'Alembert (ed.). Encyclopedie, ou dictionnai-
re raisonné des sciences, des arts et des métiers par une so- ciétè de gens de lettres. Parijs 1751-1780 (herdruk Stutt- gart - Bad Canstatt 1967). 8) Dieter Hennebo, Alfred Hoffman, Geschichte der deut-
schen Gartenkunst. (3 delen) Deel 2: Der architectonische Garten. Hamburg 1965 p. 22. 9) H. Romers, zie noot 1.
10) Helga Wagner, Jan van derHeyden 1637-1712.
Amsterdam/Haarlem 1971. 11) Over de tuintekeningen van Nikolaas Bidloo zal in de
Journal of Garden History 1 (1981) no. 4 een artikel van Erik de Jong worden gepubliceerd. 12) Het Verheerlykt Nederland. 9 delen, Amsterdam 1745-
1774, deel 8 plaat 117, 118. 13) H. Numan, Vierentwintig Printtekeningen met couleu-
ren, verbeeldende Hollandsche Buitenplaatzen, met derzel- ver beschrijvingen. Na het leven getekent en in plaat ge- bracht. Amsterdam 1797. Zie: L Buijnsters Smets, ,,Hol- landse Buitenplaatsen anno 1797. Een album van vieren- twintig gekleurde „Printtekeningen" door H. Numan." Antiek 14 (nov. 1979) no. 4, p. 245-259. 121
|
|||||
UTRECHTSE GEVELTEKENS (4)
|
|||||||||
Abrahams Offerande
|
|||||||||
Abrahams Offerande. Geve/steen in het Centraal Museum. Cat. 1928/357 (Foto: Centr. Museum).
|
|||||||||
In de verzameling van het Centraal Museum bevindt
zich een zandstenen gevelsteen van 40 x 45 cm uit de tweede helft van de 16de eeuw, in hoogreliëf ge- beeldhouwd, die het offer van Abraham voorstelt. (Hist. Cat. 1928/357). Volgens het verhaal in Genesis 22 : 1-14 zien we de aartsvader Abraham die op het punt staat zijn zoon Isaak te offeren volgens Jahwehs bevel. Met gevouwen handen ligt Isaak geknield voor een
stapel brandofferhout. De engel des Heren echter houdt op het laatste moment Abrahams arm tegen. In het struikgewas links zit een ram met zijn horens ver- strikt. Dat dier zal Abraham weldra aan Jahweh offe- ren. Helaas zijn bij de bestudering van deze gevelsteen
nog geen gegevens tevoorschijn gekomen die ons de 122
|
|||||||||
plaats leren kennen waar deze steen ooit zat ingemet-
seld. Slechts bij G. Serton lezen wij in diens Lijst van oude huisnamen in Utrecht (Bibl. Gem. Arch. 2166 xx): „Abrahams' Offerande, Bakkersbrug O.Z. 1620". Een
nader onderzoek evenwel in de transporten en plech- ten levert geen resultaat op. Zijn er lezers van het Maandblad die uit andere gege-
vens meer zouden kunnen berichten over deze gevel- steen? Werkgroep geveltekens,
B. Klein-van Waetterschoodt
Gem. Archiefdienst
A/ex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht.
|
|||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||
E. P. de Booy. Kweekhoven der wijsheid. Basisonder-
wijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw. Zutphen, 1980. (De Walburg Pers). Stichtse Historische Reeks 5. 288 pa- gina's, gebonden, geïllustreerd, f 49,50. Onlangs verscheen als deel vijf in de Stichtse Histori-
sche Reeks de Kweekhoven der wijsheid van me- vrouw dr. E. P. de Booy. Van dezelfde schrijfster kwam drie jaar geleden de Weldaet der scholen uit (deel drie van de Stichtse Historische Reeks), waarin het Utrechts plattelandsonderwijs in de 17de en 18de eeuw beschreven wordt. In dit nieuwe boek worden de onderwijsmogelijkheden - uitgezonderd het univer- sitaire onderwijs - die er in de steden waren, beschre- ven. Deze twee studies tezamen geven dus een volle- dig beeld van de onderwijssituatie in de 17de en 18de eeuw in de provincie Utrecht. Ze zijn echter ook heel goed afzonderlijk te lezen. #
Voor dit onderzoek heeft mevrouw de Booy een groot
aantal bronnen doorgewerkt, waaronder resoluties van regenten van scholen, stadsrekeningen en kerke- raadsarchieven. Dit archiefwerk heeft veel nieuwe en interessante ge-
gevens aan het licht gebracht, die bijdragen tot onze kennis van het onderwijs in het verleden. Juist over de periode die nu behandeld wordt, is nog bijzonder wei- nig bekend. Hopelijk wordt dit voorbeeld ook in ande- re provincies gevolgd. In de Kweekhoven der wijsheid wordt een algemeen
beeld geschetst van de scholen, hun bevolking en de inhoud van het onderwijs. In de steden bestonden er meer schooltypen dan in de dorpen, waar het gods- dienstonderwijs allesoverheersend was. In de steden gingen de meeste kinderen naar de zgn. nederduitse scholen, waar ze lezen, schrijven en soms een beetje rekenen leerden. Het godsdienstonderwijs was ook hier erg belangrijk. Wat meer gericht op het vervullen van een vooraanstaande maatschappelijke positie waren de franse scholen, waar naast rekenen en frans ook andere vakken onderwezen werden. Ze werden vooral bezocht door kinderen uit de rijkere burgerij. Maar lang niet alle kinderen genoten enig onderwijs.
Het is echter moeilijk na te gaan hoe groot dit aantal was, omdat over de omvang van het onderwijs dat op de illegale roomse scholen werd gegeven, door ge- brek aan bronnen helaas niets bekend is. In de eerste twee hoofdstukken wordt ook aandacht besteed aan de positie van de schoolmeester, leerboeken, school- |
||||||||||
tijden, schoollokaal en de straffen zoals bijv. het blok
aan het been. Na deze inleiding komt het onderwijs in de steden aan
bod: Utrecht, Amersfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort. Vanwege het rijke bronnenmateriaal is het gedeelte over de stad Utrecht het omvangrijkste. Mevrouw de Booy komt tot de conclusie dat - wat Utrecht betreft - de bovenlaag van de bevolking in de gehele periode over voldoende onderwijsmogelijkhe- den heeft kunnen beschikken. Dit geldt waarschijnlijk ook voor de kleine burgerij. Voor kinderen van armlas- tigen namen de onderwijsmogelijkheden toe in de loop van de 1 7de eeuw. Dit hangt samen met het feit dat om in aanmerking te komen voor bedeling, steeds vaker de eis wordt gesteld dat men zijn kinderen naar de armenschool stuurde. Dat dit armenonderwijs soms veel bereikte blijkt wel uit een brief van een doofstom meisje, die mevrouw de Booy in het stads- archief gevonden heeft. Dit meisje, Gerrigje Poel, was opgevoed in het zgn. stadsambachtskinderhuis, waar zij weliswaar niet helemaal foutloos had leren spellen, maar toch zeer keurig had leren schrijven. Het onder- wijs bereikte de echte armen dus meestal wel. Dit was niet het geval bij kinderen van minvermogende ouders die buiten de bedeling vielen. Zij hadden dik- wijls de verdiensten van hun kinderen hard nodig om te kunnen bestaan. Evenmin waren er officiële onder- wijsmogelijkheden voor roomse kinderen. Er zijn aan- wijzingen dat te Amersfoort in dit opzicht een veel to- leranter houding bestond. Karakteristiek voor de drie kleine steden was het feit dat de scholen aldaar 's winters beter bezocht werden dan 's zomers, een ver- schijnsel dat de invloed van het platteland verraadt. De laatste twee hoofdstukken zijn gewijd aan de on-
derwijshervormingen né 1795 en een onderzoek naar de schrijfvaardigheid van kinderen in het begin van de 19de eeuw. Dit laatste om na te gaan wat het uitein- delijk resultaat van het onderwijs was. Veel cijferma- tige informatie is verwerkt in bijlagen. Alles bij elkaar is dit tweede boek van mevrouw de Booy een weten- schappelijk verantwoorde studie, voorzien van een uitstekend notenapparaat. Wetenschappelijk betekent in dit geval: alles behalve saai. Het is een zeer boei- end betoog geworden, al kostte het me af en toe moeite om de grote lijn vast te houden. Voor geïnte- resseerden in de meer sociale geschiedenis van Utrecht is het echter zeer de moeite waard. Tenslotte: het boek is erg fraai uitgegeven, goed verzorgd en voorzien van veel illustraties. Mij troffen vooral de te- keningen van leerlingen. |
||||||||||
Haarlem
|
||||||||||
Boudien de Vries
123 |
||||||||||
EUWE LEDEN
|
|||||||||||||||||
E. G. Blom, Utrecht
mw J. M. van Bemmel-Kremers, Bilthoven
C. J. van Dijk, Utrecht
J. Th. H. Meekers, Utrecht
G. J. Meurs, Utrecht
K. Radstaak, Utrecht
L. Samama, Utrecht
N. Kamerbeek, Utrecht
J. Schutte, De Meern
R. J. C. W. Uyterwaal, Utrecht
dr J. A. Niemeijer, Utrecht
|
mw mr E. Peterse-van Laarhoven, Utrecht
mw J. M. Roep, De Bilt
R. Stenvert, Utrecht
R. Tap, De Bilt
dr ir M. van den Brandhof, De Bilt
B. van den Broek, Utrecht
H. Ganseboom, Utrecht
mw D. A. Huijser, Den Haag
F. J. Stinissen, Utrecht
F. A. Stenvers, Utrecht
|
||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||
maandblad oud utrecht
|
|||||||||||||||||
54e jaargang - nummer 6 - juni 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (0301-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (0301-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (030)-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
|
|||||||||||||||||
t/m 19 juli. „Zijdebalen, lusthof aan de
Vecht". Tentoonstelling in de Tuinzaal van het Centraal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht. t/m 16 augustus. ,,Utrecht en zijn middel-
eeuwse kerken". Tentoonstelling in het Catha- rijneconvent, Nieuwegracht 63, Utrecht. |
|||||||||||||||||
Zaterdag 26 september 1981. Bezoek onder
leiding van prof. dr. ir. C. L Temminck Groll naar „De Cannenburgh" in Vaassen (bij Apel- doorn). Vertrek om 13.00 uur vanaf het Jaarbeursplein
(t/o de Pepperbox). De kosten bedragen ƒ15,-. Max. 50 deelnemers. Opgeven bij De Discus,
Minrebroederstraat 25, Utrecht, tel. 030- 31 50 70. |
|||||||||||||||||
124
|
|||||||||||||||||
HET „LITTERARISCH-HUMORISTISCH WEEKBLAD"
|
|||||||||||
Onoer Redactie van het
Oh |
|||||||||||
Dit weekblad verschijnt eiken Zondag
Alle Stukken moeten DE5 WOENSDAGS voor oen da& oer uitgave bij het
Töf> yj- Bestuur ingezonden worden. A° |
|||||||||||
Wel mogen we aannemen dat het aantal leden gelijk
was aan het aantal abonees, en volgens een medede- ling in de 21ste aflevering waren dat er tien. Dank zij hun bijdragen aan het blad zijn negen van de tien bij name bekend. Direct valt dan het grote aandeel van de Van Rappards op: behalve Anthon waren ook zijn broer Frans en zijn zusters Henrietta en Wilhelmina bij de activiteiten betrokken. De veronderstelling dringt zich op dat het hier om een vriendenkring romdom de familie Van Rappard ging, met Anthon en zijn vriend Johan van Asch van Wijck als stuwende krachten. Misschien heeft vader Van Rappard (jhr. F. A. L ridder van Rappard) op de achtergrond een stimulerende of adviserende rol gespeeld. Van hem weten we dat hij een grote culturele belangstelling had en o.m. jaren- lang betrokken was bij de organisatie van de studen- tenmaskerades. Zoals gezegd geeft het blad over het repertoire van
het toneelgezelschap weinig of geen informatie. Wel leverde Anthon van Rappard een vertaling van een Frans blijspel onder de titel „Frankrijk en Duitschland in één kostschool", maar uit niets valt op te maken dat het de bedoeling was dit stuk door „Thalia" te la- ten opvoeren. Eerder krijgen we de indruk dat „Tha- lia" bij de start van het blad al op zijn retour was. In 1874 (12) 1) schreef het bestuur, waarschijnlijk bij wijze van laatste reddingspoging, nog een prijsvraag uit. De opdracht was het schrijven van een blijspel dat vrouwen- en mannenrollen bevatte. Er werden twee 125
|
|||||||||||
Bij de ordening van een aantal archivalia afkomstig
van de familie Van Rappard kreeg ik een portefeuille in handen die 21 doorlopend genummerde afleverin- gen van een met de hand geschreven blaadje bevatte. Het bleek het orgaan te zijn van een amateurtoneel- gezelschap dat zich - naar de godin van het blijspel - „Thalia" noemde, en het voerde de weidse titel „Lit- terarisch-Humoristisch Weekblad". Het blad dateerde uit de jaren 1873 tot 1876 en stond „onder redactie van het bestuur". Voorzitter en secretaris waren A. G. A. van Rappard en J. M. van Asch van Wijck, in 1873 respectievelijk 15 en 17 jaar oud. Geen opzienbarende vondst, dit blaadje; maar toch leek het mij de moeite waard om het aan de vergetel- heid te ontrukken. In de eerste plaats werd het blad voor een groot deel volgeschreven en -getekend door Anthon van Rappard, de latere schilder, en ten twee- de geeft het een aardig beeld van de manier waarop aristocratische jongelui uit de vorige eeuw met elkaar omgingen en hun vrije tijd besteedden. Het toneelgezelschap „Thalia"
Over het gezelschap „Thalia" is mij niet meer bekend
dan wat het weekblad aan informatie prijs geeft; en dat is bitter weinig. Mededelingen over het repertoire, de repetities en de uitvoeringen werden niet gedaan. Daarvoor zullen de vergaderingen zijn geweest die, blijkens een enkele uitlating in het blad, al of niet re- gelmatig plaatsvonden. |
|||||||||||
prijzen beschikbaar gesteld (ƒ 5,- en ƒ 2,50). Wan-
neer slechts één stuk zou worden ingezonden, dan was het „natuurlijk volstrekt niet zeker of dat den prijs (zou) behalen." De inzendingen moesten vóór 1 mei binnen zijn. Over de uitslag van de wedstrijd wordt in het blad niets meegedeeld. Hebben de leden van ,,Thalia" hun bestuur in de kou laten staan? In elk ge- val werden de toneelactiviteiten nog in diezelfde mei- maand gestaakt en werd het gezelschap omgeturnd tot leesgezelschap. Voortaan zouden er portefeuilles met boeken en tijdschriften langs de leden circuleren. De organisatie
Anders dan de titel suggereert, verscheen het „Litte-
rarisch-Humoristisch Weekblad" lang niet iedere week. In 1873 zagen vier afleveringen het licht, in 1874 elf, in 1875 vijf en in 1876 tenslotte nog één. De opzet om elke zondag met een nieuw nummer uit te komen, was blijkbaar te hoog gegrepen. Er zat dan ook heel wat aan vast. Niet alleen moest de kopij op tijd binnen zijn („des woensdags vóór den dag der uit- gave"), maar deze moest ook nog eens worden over- geschreven. De afleveringen zijn op één uitzondering na (een gedeelte van nummer 20) alle in hetzelfde handschrift geschreven, vermoedelijk dat van Anthon van Rappard. Het blaadje deed daarna de ronde. Dat er nog wel eens wat aan deze doorstroming schortte, blijkt uit verschillende redactionele mededelingen. In nummer 12 wordt zelfs met een boete van 3 cent per dag vertraging gedreigd. De meeste informatie over het reilen en zeilen van het
blad krijgen we in de laatste aflevering (januari 1876). In de ledenvergadering was een klacht geuit over de magere inhoud van de leesportefeuilles; men vond dat er te weinig boeken in zaten. Het bestuur reageerde daarop in het blad met een financieel over- zicht van de jaren 1874 en 1875. In 1874 waren slechts vijf boeken aangeschaft en verder geleende boeken in de portefeuilles gestopt. Dank zij dit zuinige beleid had men in 1875 kunnen starten met een overschot van ƒ 14,10. In 1875 kwam aan contributies ƒ 40,— binnen (ƒ 4,— per persoon), terwijl een verloting ƒ 10,— en de ver- koop van gelezen boeken en tijdschriften ƒ 32,15 op- brachten. De totale inkomsten bedroegen dus ƒ82,15. Aan tijdschriftabonnementen („Ueber Land und
Meer", „De Raaf", „Familieblad" en „De Gids") werd ƒ 30,90 uitgegeven en aan kardoes 2) omslagen ƒ 5,10. De totale uitgaven bedroegen ƒ 36,—. Aan het eind van het jaar was er derhalve nog
ƒ 60,25 in kas, een batig saldo waarmee men de toe- komst onbezorgd tegemoet had kunnen treden. Toch hield het blad met deze zakelijke mededelingen, die alleen de titelpagina van het laatste nummer beslaan, abrupt op te bestaan. De drie resterende bladzijden bleven onbeschreven, zodat het de vraag is of dit on- volledige nummer nog wel is rondgezonden. |
|||||||
Redactie en medewerkers
In het titelhoofd van het blad, dat bovenaan de eerste
bladzijde van elk nummer prijkt, zijn de namen van de redactieleden niet opgenomen. Met de mededeling „onder redactie van het bestuur" schieten we niet veel op. Al bladerend kwam ik alleen de namen van de voorzitter en secretaris tegen. Of de redactie uit meer personen dan deze twee heeft bestaan, is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Gezien het kleine aantal aboonnees lijkt me dit echter niet waarschijn- lijk. Van de twee redactieleden en zeven medewerkers is
het mij gelukt enkele personalia te achterhalen. De vier kinderen Van Rappard kwamen al even ter spra- ke. Ik noem ze nog een keer: Frans A. J. F. (1854- 1923), Henrietta M. E. 11856-1874), Anthon G. A. (1858-1892) en Wilhelmina E. (1861-1934). Het ge- zin Van Rappard bewoonde het pand Maliesingel 12. De dood van zijn oudste dochter op 16 maart 1874 was voor F. A. L. van Rappard aanleiding om met zijn gezin voor enkele jaren terug te keren naar zijn vroe- gere woonplaats Zeist. Misschien houdt het enige tijd niet verschijnen van het weekblad in 1874 verband met deze gebeurtenissen. Ook het opheffen van het toneelgezelschap in mei van dat jaar kan hiermee sa- menhangen. Anthon van Rappard was van 1872 tot 1876 leerling
van de Rijks-H.B.S. aan de Kruisstraat. Naast zijn schoolwerk en het redacteurschap zag hij kans om ook nog de meeste kopij te leveren en het blad met tekeningen te verluchten. Het zal dan ook wel geen toeval zijn geweest, dat in hetzelfde jaar waarin An- thon de H.B.S. de rug toekeerde en in Amsterdam aan de Akademie voor Beeldende Kunsten ging studeren, het „Litterarisch-Humoristisch Weekblad" de laatste adem uitblies. Van de overige leden noem ik slechts hun namen,
jaartallen en adres: Henrietta M. Oldenbameveld gen. Witte Tullingh (1855-1889), Drift 8; Eelko E. Sickin- ghe (1855-1924), Nieuwegracht 201; Matthea A. Schullertot Peursum (1856-1927), Oudegracht 307; Johannes M. van Asch van Wijck (1856-1929), Boothstraat 12; en Jean H. des Tombe (1857-1881), Plompetorengracht 3. De roepnamen van de jongelui komen in het week-
blad niet voor. Deze 15- tot 20-jarigen onderteken- den hun bijdragen met hun voorletters (meestal al- leen de eerste) plus achternaam of met hun initialen. Ook komen we er niet achter hoe zij in het dagelijks leven met elkaar omgingen. Hopelijk en waarschijn- lijk niet zo vormelijk als in het schriftelijk verkeer, waarin zij zich consequent bedienden van de beleefd- heidsvormen gij, ge, u en uwe. In dit verband komt ons een opmerking van Anthon van Rappard goed van pas. Bij de eerste aflevering van zijn reeds ge- noemde vertaling van een Frans blijspel zegt hij in een noot: „Men vergeve mij het platte „je" en „jouw" dat ik hier gebruik; ik heb dit gemeend te moeten doen, daar jongens elkander wel nooit met „u" zullen aanspreken." |
|||||||
126
|
|||||||
Mijnheer!
Er is wellicht geen tweede woord
dat zoo veelvuldig wordt gehoord,
schoon menigeen 't nog moet verbloemen
dat hij zich gaarne dus laat noemen.
Het huisdier „knecht" bestaat niet meer,
want schier elkeen noemt hem „mijnheer".
Geen winkelier heeft meer het hart
om Piet of Jan of Kees of Bart
te speelen tegen zulke koopers,
schoon eigenlijk slechts boodschaploopers.
En eerlang - neemt de zaak geen keer -
noem 'k zelfs mijn schoenenpoets „mijnheer".
(11).
Meer aandacht verdient de „litterarische" - men zou
ook kunnen zeggen de serieuze - afdeling, waarin uit- sluitend oorspronkelijk werk werd opgenomen. Dat de redactie op dat punt waakzaam en onverbiddelijk was, bewijzen berichten in de mededelingenrubriek „Brievenbus" als het volgende: „Mej. Schuller, daar de litterarische stukken zelfge- maakt moeten zijn, hebben wij uw gedicht niet ge- plaatst, daar wij twijfelen, of dit wel het geval was. Mogen wij van u daaromtrent iets naders verne- men?" Maar laten wij eens nagaan welke pennevruchten wèl
genade vonden in de ogen van de heren redacteuren. Dat waren dan allereerst de bijdragen van de voorzit- ter zelf, Anthon van Rappard. Deze stak in de derde aflevering met zijn artikelenreeks „Schetsen uit Ne- derland" van wal onder het motto „Eerst Nederland en dan het buitenland." Achtereenvolgens beschrijft hij Texel, Den Helder en het Nieuwediep, Marken, de ruïne ter Haar (d.i. De Haar te Haarzuilens), Zaandam, en tenslotte Baarn en Soestdijk. Hoewel het nergens met zoveel woorden wordt gezegd, wekken de schet- sen toch de indruk dat de schrijver genoemde eilan- den en plaatsen zelf heeft bezocht. Deze indruk vin- den we bevestigd in de litteratuur over Van Rappard. Anthon trok in de zomervakanties vaak te voet door Holland. Van een tocht die hij in 1874 met zijn vader door Noord-.Holland en Texel maakte, bleef in familie- bezit een geïllustreerd dagboek bewaard. In later ja- ren maakte hij lange voettochten met zijn vriend Jo- han de Meester (1860-1931), de latere schrijver en N.R.C.-redacteur. Van de schetsen in het weekblad is vooral die over de ruïne ter Haar interessant. Aan de hand van een drietal tekeningen beschrijft Anthon mi- nutieus de toestand waarin hij de ruïne in 1874 aan- trof. Hij mijmert over het middeleeuwse verleden van het slot, toen de binnenplaats weergalmde van wa- pengekletter en paardegetrappel, en eindigt met de profetische woorden: „Lang, zeer lang nog zal die ruïne daar blijven staan (want zij vermindert bijna niet) als een gedenkteken uit den goeden, ouden tijd" (15). Helemaal op de romantische toer ging Anthon in zijn
opstellen „Een zeetafereel" (1) en „De reddingboot" (8). Het eerste heeft de behouden thuiskomst van een 127
|
||||||||
„Litterarisch" en „humoristisch"
Naar de inhoud is het blad, althans wat de eerste
veertien afleveringen betreft, in twee grote rubrieken verdeeld, een „litterarische" en een „humoristische". Over de laatste rubriek wil ik kort zijn. Zij bevat voor het merendeel uit andere tijdschriften overgenomen anekdotes, advertenties, telegrammen en rijmpjes. De meeste leden leverden aan deze rubriek wel eens een bijdrage. Het spreekt haast van zelf dat deze wat be- legen humor nu niet meer zo sprankelend overkomt, en ook dat de clou van menige 19de-eeuwse grap de hedendaagse lezer ontgaat. Ik volsta met slechts en- kele voorbeelden: Telegram
Men meldt ons uit Parijs:
„Zooals bekend is, is bij de belegering een brug in het Bois de Vincennes vernield. Men wil deze weer opbouwen, echter fraaier dan de vorige. Maar hoe aan 't model te komen I Daar hoort men dat in Utrecht, tegenover de Heerenstraat, een brug gebouwd is die geheel aan hun doel beantwoordt: elegant, rustique en volkomen passend bij een plantsoen. Dadelijk is er een kommissie benoemd om die brug te onderzoe- ken, en de nieuwe brug in het Bois de Vincen- nes volgens dat model te laten bouwen"(2). |
||||||||
„Een portret uit het album door de Veerenaars den
12e Mei a.s. den Koning aan te bieden" 113). Bij deze tekening, ongetwijfeld ook weer door Anthon
van Rappard gemaakt, kan ik slechts ter verduidelij- king aanvoeren dat op 12 mei 1874 Willem III zijn 25-jarig koningsschap vierde. |
||||||||
De ruïne De Haar in 1874, getekend doorAnthon van
Rappard. lijke verhandelingen met titels als „'t Voorheen en 't
heden" (1), „Liefde en vriendschap" (16) en „Door oefening tot volmaking" (18), beoefende hij het poëti- sche genre. Als voorbeeld volgen hier de vijfde en zes- de strofe van zijn gedicht „Mijmering" (2), waarin hij een meisje met een roos vergelijkt: „Zie hoe ze aan haar ouders boezem
als een roos steeds schooner praalt: voelt niet elk zich bij haar aanblik vreugde en vrede in 't hart gedaald? Doch, helaas, zooals 't roosje
fel geschokt door wind en weer, stort ook 't lieve meisje somtijds 't hart gewond, wegstervend neer!" „Wrijving van gedachten"
Op 30 januari 1875 verscheen de 16de aflevering
met een „Voorrede tot de wederverschijning". Hoe- veel tijd er sinds het vorige nummer was verstreken, is niet na te gaan. De afleveringen zijn wel alle van een jaartal, maar slechts bij hoge uitzondering van een datum voorzien. In elk geval heeft de onderbre- king in 1874 plaats gehad. Hierboven zinspeelde ik al op het mogelijke verband tussen het uitblijven van het blad enerzijds en de dood van Henriëtta van Rappard en de daarop volgende verhuizing van haar familie naar Zeist anderzijds. De redactie kondigde in de voorrede enige verande-
ringen aan. Zo moest men het titelhoofd niet meer au serieux nemen („Alles wat op den titel staat is natuur- lijk nietig"). Verder zou het humoristische gedeelte voortaan achterwege blijven („om welke reden is ie- dereen bekend"). Daarvoor in de plaats zou de redac- tie bij gebrek aan kopij niet schromen stukken uit an- dere tijdschriften over te nemen, „echter altijd in den geest van ons tijdschrift". .Dit konden ook recensies van pas verschenen boeken zijn. In de volgende num- mers treffen we dan ook een rubriek „nieuwe boeken" aan, waarin o.m. „Wandelingen door Nederland" door J. Craandijk en P. A. Schipperus, „Historische wande- lingen door Utrecht" door H. J. Broers en het tijd- schrift „Eigen Haard", waarvan het eerste nummer |
|||||||
visserspink tot onderwerp, het tweede de redding van
schipbreukelingen. In beide verhalen is het noodweer op zee. Het is bekend dat in deze jaren de zee een gro- te aantrekkingskracht op Anthon uitoefende; hij schijnt er zelfs ernstig over gedacht te hebben bij de marine te gaan. In 1876 koos hij tenslotte voor het schildersvak, maar ook daarna bleef de zee hem boei- en, getuige o.a. zijn herhaalde bezoeken aan Terschel- ling. In 1931 wist Johan de Meester zich nog te her- inneren hoe hij eens met zijn vriend een stormachtige novembernacht op dit eiland had doorgebracht, toen een schip voor de kust in nood verkeerde, en hoe An- thon „waarachtig mee naar het wrak wou, maar de bootslui hem tegenhielden." Ook Henriëtta van Rappard is in het weekblad met
een paar bijdragen vertegenwoordigd. Haar schetsen „Op het ijs" (2) en „De kermis" (3) geven een levens- echt beeld van deze oude volksvermaken, kennelijk uit eigen waarneming opgetekend. Bijdragen van geheel andere aard leverde Johan van
Asch van Wijck, die men de dichter en filosoof van het gezelschap zou kunnen noemen. Naast beschouwe- |
|||||||
128
|
|||||||
„Aan den secretaris" (5) vraagt zij zich af, of een Ne-
derlander dit ooit zou zeggen. Dat zou immers voor hemzelf ook niet erg vleiend zijn? Zij zou zich in elk geval schamen zo iemand onder haar kennissen te hebben. „En verder, ik bid u, welke Nederlander zal met een vreemdeling die op zijn land schimpt, in- stemmen? Want, niet waar, a tout coeur bien né la patrie est chère." Maar aan de andere kant trekt haar een reisje door Nederland helemaal niet aan. De toe- stand van het land en de aard van het volk zijn er niet geschikt voor. Er zijn geen goede logementen en zo- dra het volk merkt dat men vreemdeling is, wordt men uitgejouwd en afgezet. Nog onlangs was zij er getuige van hoe een paar Engelsen, die zich op het Domplein stonden te vergapen aan de Domtoren, door straatjongens werden lastiggevallen. Nee, dan het buitenland, daar werd je overal vriendleijk ontvan- gen. „Ziet men een theetuin met muziek, men kan er binnengaan zonder aangegaapt te worden; ook hoeft men er niet voor te betalen zooals hier in Tivoli het geval is, om dan naderhand als een gerookte bokking naar huis te wandelen." Uit het antwoord van Anthon blijkt dat Matthea enige tijd in het buitenland heeft vertoefd en daardoor, zo meent hij, bevooroordeeld is geraakt (5). Een vreemd land kan voor een jongeda- me een heerlijk oord zijn, wanneer zij in prachtige ho- tels logeert en begeleid wordt door een heer die de last van het afzetten en voor de gek houden voor zijn rekening neemt. De Nederlandse logementen zijn eenvoudig, maar kraakhelder en de bediening is er uitstekend. Hollanders mogen wat minder levendig zijn dan Zuid-Europeanen, stug kan men ze toch niet noemen. En wat Tivoli betreft, die tuin wordt met moeite in stand gehouden en is het dan zo erg dat men entree heft? „Uw vergelijking met een gerookte bokking heb ik niet begrepen. Bedoelt gij dat het er zo warm is? Mij dunkt, er is tocht genoeg." Matthea liet het er nog niet bij zitten. „Wat hebt gij
mij doen schrikken met een stuk van 2 0.000000e+000l (ik heb het voor de grap gemeten) aan mijn adres in ons blaadje te plaatsen, want ik begreep natuurlijk dade- lijk dat er onmogelijk zoo'n lange lofrede op mijn stukje gemaakt kon worden." (7) Even later klinkt het uitdagend: „ ... maar wil ik u eens een goede raad geven, wel geef uw schetsen uit ten dienste der scho- len, dan worden die andere boekjes" - Anthon had zich laatdunkend uitgelaten over bepaalde in omloop zijnde aardrijkskundeboekjes - „vanzelf op den ach- tergrond geschreven. Ik kan echter niet nalaten mij verheugd te gevoelen dat ik ze niet zal behoeven te leeren." Ten slotte komt ook zij nog even terug op haar vergelijking met de gerookte bokking: „ ... dat doelt op het rooken der beleefde Hollandsche heeren in het bijzijn van dames. Neem dit nu niet weder per- soneel op en zeg: maar mejuffrouw, wilt gij dan dat alle heeren hunne sigaren wegwerpen? Dat ik deze hommage, die men waarschijnlijk H. M. de koningin niet eens zou bewijzen, niet verwacht, dat is toch wel te begrijpen." Gelukkig wist Anthon haar „piquanterieën" naar |
|||||||
was verschenen, warm werden aanbevolen.
Tenslotte daagde de redactie de leden uit om eikaars inzendingen te becommentariëren, waardoor „wrij- ving van gedachten en pennestrijd" konden ontstaan. Toen deze oproep geen enkele weerklank vond, waagde Johan van Asch van Wijck een tweede po- ging om het ingeslapen vriendenkringetje wakker te schudden (18). „Wie kent een heerlijker, een meer bevredigende spreuk dan deze: door oefening tot vol- making; wie zou die volmaking niet najagen ...?" vroeg hij zich af. Moesten de leden van een gezel- schap dat zich onder die leus had gevormd, zich niet meer dan anderen verplicht voelen deze in ere te hou- den? „Niets dan het trachten om zijne gedachten weer te geven, leert den geest geregelder denken en doet zoowel bij 't schrijven als in 't spreken gemakke- lijkheid ontwaren om de juiste woorden te kiezen en zinnen te vormen." Te elfder ure wordt ons hier de doelstelling van het
blad meegedeeld en wordt het ons duidelijk waarom een toneelgezelschap behoefte had aan een derge- lijke uitlaatklep: het moest de leden in de gelegen- heid stellen „de kunst der welsprekendheid" te beoe- fenen, met andere woorden uitdrukkingsvaardigheid op te doen. En hoe kon dat beter dan door elkaar, in alle vriendschap, vliegen af te vangen? De enige die tenslotte reageerde op de redactionele aansporingen was mejuffrouw Schuller, die het ge- dicht „'t Geloof, de Hoop en de Liefde" van J. M. van Asch van Wijck (19) van kritische kanttekeningen voorzag (20). De dichter beantwoordde deze kritiek nog in hetzelfde nummer. Dankbaar en hoopvol ge- stemd eindigde hij zijn negen kolommen tellende be- toog met de woorden: „Hoopende dat deze schreede, door mejufvr. Schuller voorwaarts gericht, veel navol- ging moge ondervinden, zoo zie ik verlangend uit naar 't oogenblik dat de zoo even genoemde geachte schrijfster niet alleen kritiseerend, maar ook als origi- neel produceerend schrijfster zal optreden." Die wens ging niet meer in vervulling. De 21ste afle- vering bestond slechts uit de reeds gemelde financië- le verantwoording en daarmee was het met het „Lit- terarisch en humoristisch weekblad" voor goed afge- lopen. Mejuffrouw Schuller had echter in een vroeger stadi-
um haar sporen in de polemiek reeds verdiend. Voor- dat deze nl. officieel in het programma werd opgeno- men, was de aardigste pennestrijd al achter de rug. Die ontstond naar aanleiding van het voorwoord dat Anthon van Rappard aan zijn „Schetsen uit Neder- land" vooraf liet gaan. Daarin breekt hij een lans voor eigen land en volksaard. Veel Nederlanders hadden volgens hem de hebbelijkheid om tegenover vreem- delingen op hun eigen land af te geven. Ook bereis- den zij liever het buitenland dan in Nederland eens rond te kijken. En onvoorzichtig genoeg legde hij deze ontaarde landgenoten bij hun vertrek naar den vreemde de woorden van Voltaire in de mond: „adieu canards, canaux, canaillel" Dat ging Matthea Schuller te ver. In een open brief |
|||||||
129
|
|||||||
ridder van Rappard. Utrechtsch Jaarboekje 1890,
p.275. - G. H. Marius, Anthon Gerard Alexander ridder van
Rappard, 1858-1892. Onze Kunst, deel 23, jrg. 12, jan.-juni 1913. - J. de Meester, Anthon van Rappard. De Gids, jrg.
95, 1931. (Rede uitgesproken op 16 mei 1931 bij de opening
van de tentoonstelling van werken van Anthon van Rappard in het gebouw van de vereniging „Voor de Kunst", Nobelstraat 12, Utrecht). - J. W. Brouwer, J. L Siesling en J. Vis, Anthon van
Rappard, companion and correspondent of Vincent van Gogh, his life and all his works. Amster- dam/Maarssen 1974. - H. Schopping en L Smit, Arbeiders op steenfabriek
Ruimzicht van Anthon G. A. van Rappard. Utrecht 1980. (Deze publikatie is de vijfde in een reeks uitgegeven
n.a.v. zes tentoonstellingen in het Centraal Mu- seum te Utrecht, gepresenteerd onder de verzamel- titel „Een schilderij centraal"). |
|||||||||||||||
waarde te schatten; hij vond ze zelfs „heel geestig".
Dat weerhield hem er niet van om, vier kolommen lang, opnieuw te proberen zijn tegenspeelster schaakmat te zetten. Deze liet het verder afweten. De discussie was gesloten. Zo hielden ruim een eeuw geleden jongelui elkaar be-
zig. Ze schreven om de tijd te verdrijven, niet vermoe- dende dat hun „litterarische" producten op hun beurt de tijd zo lang zouden trotseren. Wie nu de lust op- brengt om de 84 volgeschreven vellen door te lezen, kan nauwelijks geloven dat hier de jeugd aan het woord is. Maar juist dat is er het curieuze en amusan- te van. J. G. Riphaagen Noten
(1) De tussen haakjes geplaatste getallen geven de num-
mers van de afleveringen aan. (2) Kardoes (- papier) = een grove papiersoort.
|
|||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
- Levensschets van jhr. mr. Frans Alexander Lodewijk
|
|||||||||||||||
DE HISTORISCHE CATALOGUS VAN HET MUSEUM DER
STAD UTRECHT 1928; 1928-1960; 1960-1980 |
|||||||||||||||
In 1928 verscheen de „Catalogus van het Historisch
Museum der stad Utrecht". Dit 734 pagina's tellende boekwerk is niet alleen een uitstekend overzicht van alle, op de geschiedenis van Utrecht betrekking heb- bende voorwerpen die toen in het bezit waren van het Centraal Museum. Deze catalogus is ook, door zijn opzet en indeling, een historisch document, dat ons iets kan vertellen over de geschiedenis van het Cen- traal Museum. De grondlegger van het museum was Jhr. Mr. H. M.
A. J. van Asch van Wyck, burgemeester van Utrecht van 1827 tot 1839. Hij was de eerste die zich interes- seerde voor de wanordelijke verzameling schilderijen, tekeningen en andere voorwerpen, die in de loop van de tijd op de bovenverdieping van het stadhuis was terecht gekomen. Hij zorgde ervoor dat de collectie met meer zorg werd behandeld en spande zich in om de verzameling met aanvullingen te verrijken. Hij ging hierbij niet lukraak te werk maar stelde voorop dat al het verzamelde betrekking moest hebben op de ge- schiedenis en kunst van de stad. Hiermee was Van Asch van Wyck zijn tijdgenoten vooruit, want over het algemeen werd er in de 19de eeuw weinig systema- tisch nagedacht over het aanleggen van een stedelijke historische collectie. Zijn werkzaamheden leidden ertoe dat in 1838 het
museum, dat op de bovenverdieping van het stadhuis was ingericht, werd geopend voor publiek. Ten be- |
hoeve van de bezoekers van het museum was er een
catalogus uitgegeven onder de titel „Verzameling van Oud Beeldwerk en andere Oudheden, Teekeningen en Schilderijen, meestal tot de Stad Utrecht betrekking hebbende, behoorende tot het Archief derzelve Stad". Bij een bezoek aan het museum was men verplicht de catalogus, die 25 cent kostte, te kopen. Maar vrou- wen waren hiervan vrijgesteld I Zoals dit ook elders in ons land het geval was, maakte het museum deel uit van het gemeentelijke archief. Men zou kunnen zeggen dat het het driedimensionale gedeelte ervan vormde. De zorg voor de collectie was dan ook aanvankelijk aan de 1ste commies ter secre- tarie en later (vanaf 1862) aan de archivaris toever- trouwd. Doordat het beheer van het archief echter steeds meer eisen stelde, kwam hiervan weinig te- recht en verkeerde de collectie na een aantal jaren, waarin zij zich bovendien gestaag uitbreidde, in grote wanorde. Met de aanstelling in 1874 van Mr. S. Muller Fz. als
archivaris kwam hierin verandering. Met grote voort- varendheid pakte hij de problemen aan. Hij liet het museum opknappen, richtte het opnieuw in, en zocht energiek naar mogelijke aanwinsten. Vooral zijn in- spanningen om meer over de voorwerpen te weten te komen, zijn van groot belang geweest. Voor het eerst werd een aanzet gegeven tot een wetenschappelijk verantwoorde beschrijving van de collectie. |
||||||||||||||
130
|
|||||||||||||||
W. C. Schuylenburg,
gemeen te-archivaris van Utrecht 1919-1940. Foto: E. Miedema (1940). GA.U. Iconogr. Atlas. |
||||||||
spreekt uit de catalogus een zekere ambivalentie. In
zijn Inleiding maakt Muller ons daar zelf op attent: „Men zal opmerken dat de voorwerpen noch zuiver volgens den stof, waaruit zij vervaardigd en de wijze waarop zij bewerkt zijn, gerangschikt zijn - zoals dat in een Museum van kunstindustrie zou behooren - noch geheel volgens hunne bestemming en herkomst, zo- als in de meeste historische musea geschiedt" (1). Hij voerde aan dat de collectie volstrekt onvoldoende was om een enigszins volledig beeld te kunnen geven van de ontwikkeling van de Utrechtse kunst. De col- lectie was vooral van belang vanuit historisch oog- punt. Er waren echter voorwerpen die afzonderlijk 131
|
||||||||
Hoewel hij hierin slechts gedeeltelijk slaagde, zijn veel
van zijn historische en archivalische gegevens nog in de catalogus van 1928 terug te vinden. Zeker ook hangt deze prestatie samen met het feit dat hij zich als archivaris diepgaand met dergelijke problemen had beziggehouden. Hij was één van de auteurs van de „Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven" (1898), een publicatie die ook in het bui- tenland van groot belang is geweest. Van zijn hand is ook de eerste waardevolle catalogus van het museum, die hij in 1878 onder de titel „Cata- logus van het Museum van Oudheden" publiceerde. Hoewel Muller uitging van een historische indeling. |
||||||||
geen historische waarde hadden, maar alleen samen
een overzicht gaven van een bepaalde nijverheid. Voor die gevallen had hij dus aparte rubrieken moeten vormen, zoals bv. „Schoorstenen en muurtegels" en „Aardewerk". Ook bij de voorbereiding van de tweede editie van de
catalogus, in 1904, kon Muller het probleem dat de rubrieken ongelijksoortig waren, niet oplossen. Hij schreef: „Het is niet gemakkelijk, deze zoogenaamde musea van oudheden logisch in te deelen. De beste zijn afkomstig uit den tijd, toen men uit was op het verzamelen van „rariteiten", voorwerpen, merkwaar- dig door hunne oudheid of door hunne herkomst uit verre landen. Deze rariteiten-kabinetten zijn reeds lang uit de mode en zeker wel voor goed; maar, hoe ook gezuiverd, onze musea blijven hun oorsprong ver- raden" (2). De aard van de collectie bracht met zich mee dat bij een enkelvoudige benadering veel voor- werpen niet in te delen waren en zo uit de catalogus zouden verdwijnen, terwijl toch aan het criterium dat zij te maken moesten hebben met de geschiedenis en de kunst van de stad, was voldaan. Ondanks het feit dat Muller zich bewust was dat de verzameling vooral van historisch belang was, ging hij bij deze tweede uitgave niet meer uit van een histori- sche indeling maar verkoos hij kunst en kunstgeschie- denis als grondslagen. Het resultaat was dat de nieu- we catalogus veel onoverzichtelijker werd dan die van 1878. En Muller was de eerste die dit inzag. In de In- leiding erkende hij dat de nieuwe catalogus nog twee- slachtiger was dan de vorige (3). Een reden om niette- min deze nieuwe indeling te kiezen lag in de geest van zijn tijd. De ontwikkeling van de kunstgeschiedenis leidde ertoe dat velen een kunsthistorische opzet van een museum verkozen boven een museum dat zich vooral richtte op de illustratie van de geschiedenis. Zelf schreef Muller dat hij zich had laten overhalen door een uitspraak van de toenmalige directeur van het Nederlandsch Museum, dat vanaf 1885 de afde- ling Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum vormde. Deze had hem naar aanleiding van de catalo- gus van 1878 het verwijt gemaakt dat, terwijl het Utrechtse museum de rijkste verzameling van Noord- nederlandse beeldhouwwerken bezat, die niet tot haar recht kwam doordat zij niet als aparte afdeling in de catalogus was opgenomen (4). Omdat niet alle voorwerpen kunsthistorisch ingedeeld konden worden, werd een aparte afdeling gereser- veerd onder de titel „Zeden en gewoonten". Boven- dien waren veel voorwerpen zowel vanuit artistiek als historisch oogpunt van belang, zodat Muller besloot deze tweemaal te vermelden. Omdat het echter te vaak bleek voor te komen hield hij er weer mee op. Het zou de overzichtelijkheid van de catalogus aller- minst ten goede gekomen zijn. Tenslotte werd de uitwendige geschiedenis van
Utrecht apart in drie rubrieken ondergebracht: „Pen- ningen", „Historische voorwerpen" en „Afbeeldingen van Utrecht en Utrechtenaars". Behalve zijn werk aan de catalogus had Muller tevens |
|||||||
een plan voorbereid om een centraal museum te
stichten. Hoewel het Aartsbisschoppelijk Museum en het Museum Kunstliefde al in 1901 hun medewerking aan een dergelijke centralisatie hadden toegezegd, werd pas in 1916 door de Gemeenteraad besloten het voormalige St. Agnietenklooster voor dit doel in te richten. Toen op 1 augustus 1921 het Centraal Museum werd
geopend was Mr. Muller reeds afgetreden als archiva- ris en opgevolgd door de historicus Dr. W. C. Schuy- ienburg, die tevens de titel Directeur van het Centraal Museum kreeg. Aangezien Schuyienburg als archiva- ris vooral belast was met het beheer van het archief, werd in 1921 de kunsthistorica Jkvr. De Jonge als conservatrice van het museum benoemd. Door de samenwerking tussen de directeur en de con- servatrice kon in 1928 een historische catalogus ver- schijnen die tot op de dag van vandaag van grote waarde is. Als kunsthistorica was Jkvr. De Jonge in staat voorwerpen veel beter en uitvoeriger te beschrij- ven dan in het verleden het geval was geweest. Dat maakte de catalogus voor studiedoeleinden veel bruikbaarder. Schuylenburgs verdienste was dat hij de catalogus zo indeelde dat alle voorwerpen die te maken hadden met de geschiedenis van de stad en haar instellingen en gebouwen, op overzichtelijke wij- ze konden worden ingepast. Doordat het museum in een groter verband was op-
genomen, konden al die voorwerpen die geen betrek- king op Utrecht hadden uit het museum verdwijnen en in een andere afdeling van het Centraal Museum worden geplaatst. Zo verdwenen bv. de meubel- en kostuumverzameling naar de afdeling kunstnijverheid. Hiermee kwam een einde aan het bestaan van het Museum van Oudheden en werd het Historisch Mu- seum van de stad Utrecht geboren. De titel van de ca- talogus luidt dan ook „Catalogus van het Historisch Museum der stad Utrecht". Dat Schuyienburg zeker voor die tijd een bijzondere
prestatie heeft geleverd, blijkt wel uit het feit dat de catalogus zelfs in het buitenland werd geprezen. Maar ook nu nog is hij van grote waarde. Na 1928 hield men de catalogus bij door historisch relevante aanwinsten, in twee speciaal voor dat doel met tussengevoegde lege bladzijden gebonden delen, bij te schrijven. Deze methode is tot 1960 volgehou- den waarna men met het bijhouden van de histori- sche catalogus helaas geheel gestopt is. Mijn taak was het deze achterstand in te lopen en in een kaart- systeem te verwerken. Dit werk heb ik kort geleden kunnen afsluiten en ik heb daarbij enorm veel baat ge- had bij het systeem van Schuyienburg. De nieuwe historische catalogus 1960-1980 is geheel ingedeeld volgens zijn systeem. Wel moest er hier en daar een rubriek bijkomen, maar aan de hoofdindeling is niets veranderd. Het is de bedoeling dat ook de bovengenoemde bijge-
schreven catalogus (1928-1960), die in deze vorm vrij onoverzichtelijk is, verwerkt wordt in een kaart- systeem zodat er goede plaats-, naam- en zakenregis- |
|||||||
132
|
|||||||
ters op kunnen komen, zoals deze ook in de catalogus
van 1928 te vinden zijn. Voorlopig zal de historische catalogus 1928-1980
voor het publiek nog ontoegankelijk blijven, aangezien hij als kaartsysteem uitsluitend geschikt is voor intern gebruik. Maar op den duur wil men samen met het Gemeente-archief tot een systeem komen waardoor de catalogus ook door het publiek te raadplegen zal zijn. Behalve dat de historische catalogus van het Centraal Museum een belangrijke aanvulling betekent op de catalogi van de topografische en historische at- las van het Gemeente-archief, is deze dienst ook veel beter ingericht voor een dergelijke dienstverlening. Het is een goede zaak dat het Centraal Museum waarde hecht aan een goede, volledige en gemakke- lijk toegankelijke historische catalogus. Juist nu het |
|||||||||||||
museum zozeer een kunstmuseum is geworden, is het
van groot belang dat een traditie die met zoveel moei- te en zorg is opgebouwd, dië van Historisch Museum, wordt voortgezet. Een goede historische catalogus kan hiertoe een be-
langrijke bijdrage leveren I M. H. ter Schegget
|
|||||||||||||
Noten:
1. Catalogus van het Museum van Oudheden, 1878, p. XII.
Een mooi voorbeeld hiervan is de „Catalogus van het Stedelijk Museum te Leiden" van 1886. 2. Catalogus van het Museum van Oudheden, 1904, p. XVI.
3. Catalogus van het Museum van Oudheden, 1904, p.
XXII. 4. Catalogus van het Museum van Oudheden. 1904, p. XX.
|
|||||||||||||
„UTRECHT EN ZIJN MIDDELEEUWSE KERKEN"
|
|||||||||||||
Voor wie het ontgaan mocht zijn, is een hartelijke
aanbeveling op zijn plaats om vóór 17 augustus een bezoek te brengen aan de tentoonstelling „Utrecht en zijn middeleeuwse kerken" in Rijksmuseum „Het Ca- tharijneconvent". Het doel van deze tentoonstelling is de aandacht te
vestigen op een belangrijk Utrechts aspect: de schat aan middeleeuwse kerken, die als kuikens rondom de kloeke Dom zijn geschaard.^Het is een algemene men- selijke eigenschap het bijzondere van iets waardevols pas te zien en te waarderen als het niet dichtbij is. Daarom is het belangrijk dat deze tentoonstelling ons |
|||||||||||||
Gezicht in het schip van de Mariakerk vanuit het wes-
ten, met doorzicht op het romaanse hoofdkoor (endo- scoopfoto genomen in de maquette). onze eigen schatten beter wil leren kennen en daar-
mee wil leren zien. De expositie is tweeledig van opzet.
In het eerste deel wordt een beeld opgeroepen van negen grote middeleeuwse kerken en hun achter- grond, niet bedoeld als doorlopend historisch over- zicht maar als indruk. In het tweede deel staat het ac- tuele probleem van het funktioneren van onze histori- sche kerkgebouwen centraal. Daarbij spelen zowel kerkelijke als monumentale aspecten, alsook de bele- vingswaarde en -mogelijkheid een belangrijke rol. Een belangrijke plaats in de tentoonstelling wordt in-
genomen door een reeks boeiende maquettes van de |
|||||||||||||
Maquette van de romaanse Mariakerk zoals deze er
rond 1500, na de gotische verbouwing, vanuit het noordwesten uitzag. |
|||||||||||||
133
|
|||||||||||||
diverse kerken op schaal 1 : 200, gebouwd door de
heren G. M. J. Engelbrecht en J. B. A. Terlingen. Zeker bij oude kerken die zo doorlopend gegroeid en veran- derd (en deels thans verdwenen) zijn als de Utrechtse, zijn maquettes een zelden beschikbaar maar bijzonder dankbaar hulpmiddel om inzicht te krijgen in de bouwkunst van het verleden, en in het karakter van ie- dere kerk op zichzelf. Zij spreken velen makkelijker aan dan getekende reconstructies en zijn soms zelfs |
|||||||||||||||||
in verschillende bouwfasen uitgewerkt. Dat ondanks
de kleine schaal de maquettes niet alleen uitwendig maar ook inwendig zeer zorgvuldig en beeldend zijn uitgewerkt is te zien op eveneens geëxposeerde en- doscoopfoto's van de interieurs die als experiment zijn gemaakt. Een uitvoerige achtergrond bij en verant- woording van de maquettes is opgenomen in de le- zenswaardige catalogus. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||||||
HUIS OUDAEN ALS MUSEUM „TRAJECTUM"
|
|||||||||||||||||
Ik wil graag nog even ingaan op het antwoord van de
heer D. P. Snoep in het Maandblad Oud-Utrecht (nummer 5 - mei 1981), waarin hij o.a. schrijft: „De heer Van Hulzen mag dan pleiten voor een mu-
seum van twintig eeuwen stadsgeschiedenis, maar realiseert hij zich wel, dat de hoeveelheid objecten, die echt iets over die geschiedenis te zeggen heeft, nogal beperkt is?" Dit realiseer ik mij inderdaad niet. Maar ik versta dan
ook onder een Historisch Museum een museum, dat ook aandacht geeft aan de meer recente stadsge- schiedenis en niet ophoudt bij het midden van de vo- rige eeuw. Ik versta er onder een museum, dat al- thans enige aandacht geeft aan het gebied buiten de singel o.a. aan het Vaartse Rijngebied, dat met zijn steen- en pannenbakkerijen ook al op een eeuwenou- de geschiedenis kan bogen. En hoeveel belangstelling er voor de geschiedenis van deze wijken is, bewijst nog eens de onlangs (25-27 mei) gehouden tentoon- |
stelling over de historie van Hoograven en het Vaart-
se Rijngebied in het gebouw de Ravelijn aan de Hooft Graaflandstraat, die door 700 personen bezocht is. Zelfs de beperkte opstelling op de zolderverdieping
van het Centraal Museum aan de Agnietenstraat heeft, volgens het artikel van de heer Snoep, op die plaats al zo te kampen met ruimtegebrek, dat daar de wensen voor een grotere historische afdeling nog niet gehonoreerd kunnen worden; dat ruimtegebrek is, nog altijd volgens hetzelfde artikel, „meer een pro- bleem van praktische aard", dat niet door splitsing opgelost mag worden. De historische afdeling moet, volgens de heer Snoep, daar maar blijven „totdat er hopelijk in de nabije toekomst meer ruimte komt." Ik hoop ook, dat daarvoor in de nabije toekomst meer ruimte komt, maar dan in een afzonderlijk gebouw, bij voorkeur in Oudaen aan de Oudegracht. A. van Hulzen
|
||||||||||||||||
UTRECHT IN DE LITERATUUR
|
|||||||||||||||||
In de hal van de Gemeentelijke Archiefdienst is tot 1
oktober a.s. een kleine tentoonstelling ingericht met romans, gedichten en liedjes waarin de stad Utrecht een rol speelt, geïllustreerd met foto's uit de prenten- verzameling. In het kader van deze expositie is een inventarisatie
gemaakt van de romans die geheel of gedeeltelijk in Utrecht spelen. Hierbij is vooral gebruik gemaakt van de rubriek „Utrecht in romanvorm" die van 1933 tot 1957 regelmatig verscheen in het Maandblad Oud- Utrecht. Deze lijst, die ter inzage ligt op de tentoon- stelling, zal zeker niet compleet zijn. De bibliotheek van de Archiefdienst is pas de laatste jaren begonnen met het verzamelen van deze ro- mans. Vandaar dat slechts een deel aanwezig is in de bibliotheek. In de rubriek „Utrecht in romanvorm" in december |
|||||||||||||||||
1933 werd ook gevraagd om gedichten over Utrecht.
Voor zover ik heb kunnen nagaan is hier nooit op ge- reageerd. In de bibliotheek vindt u ook maar weinig poëzie over Utrecht. Alleen mevrouw C. C. van der Graft heeft het één en ander verzameld en in hand- schrift nagelaten (bibl. no. 3178*) Het doel van de tentoonstelling is niet alleen het on- der de aandacht brengen van een deel van de biblio- theekcollectie, maar ik hoop dat bezoekers (en lezers van het Maandblad Oud-Utrecht) aanvullende infor- matie kunnen geven op de lijst met romantitels en misschien zelfs onze collectie kunnen completeren. Wat betreft „Utrecht in de poëzie" moeten we bijna van de grond af aan beginnen. Titels van gedichten, zo mogelijk met opgave van de bundel, zijn dan ook zeer welkom. Mar/et Douze
|
|||||||||||||||||
134
|
|||||||||||||||||
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
|
|||||||
Hoewel tijdschriften meestal met de regelmaat van
de klok verschijnen, is het niet met dezelfde regel- maat dat ons Maandblad er aandacht aan wijden kan. Nu eens houdt het één de redaktie meer bezig, dan is het weer iets anders dat prioriteit geniet. Vandaar dat u in dit overzicht nog het jaartal 1980 tegenkomt. Maar ik troost me met de gedachte dat over de biblio- grafie van de geschiedenis van de provincie Utrecht zelfs niet meer gesproken wordt. Dan is iets beter dan niets. Niet specifiek op Utrecht heeft betrekking het augus-
tusnummer 1980 van Holland. Toch noem ik het hier want dit nummer bevat een
aantal zeer instructieve artikelen over onderzoeksge- bieden waarop ook lezers van dit Maandblad zich soms begeven. Het nummer opent met een bijdrage over „Bronnen en methoden voor het onderzoek naar de geschiedenis van een gebouw". Vervolgens wordt door een tweede auteur een „Me- thodisch verslag van een onderzoek" naar een winkel gegeven. In deze bijdragen worden we eens niet al- leen op de resultaten van het onderzoek getracteerd, maar ook op de gevolgde methode. Het derde artikel geeft „Een proeve van een archief-
onderzoek in samenhang met archeologisch onder- zoek". Ook de andere bijdragen in dit nummer zijn het lezen waard. Niet omdat de geschiedenis van de be- schreven Noord- en Zuidhollandse „monumenten" belangwekkender zou zijn dan een studie van een soortgelijk gebouw in het Sticht. Nee, er wordt een - in mijn ogen - voorbeeldig onderzoeksverslag gele- verd. Als redactie zouden wij ook dergelijke bijdragen voor dit maandblad zeer op prijs stellen. In Heemschut 58 (1981), 1, p. 13 wordt in het kort gesproken over de Tuinstraat in Utrecht, gelegen tus- sen de Springweg en het Geertebolwerk. Het Hofje van Veloo uit 1826 vormt een historisch-sociologisch monument. De Bond Heemschut steunt het plan van het Utrechts Monumentenfonds, het buurtcomité en de Werkgroep Herstel Leefbaarheid te behouden wat behouden zou kunnen worden. Aan de monumentenwachters in de provincie Utrecht wordt in Monumenten 2 (1981), p. 21 aandacht be- steed door P. E. Greven. Het Bulletin van de Van de Poll-Stichting voor de
Zeister geschiedenis besteedt zijn laatste nummer van de vorige en het eerste van de nieuwe jaargang geheel aan de historie van het huis en landgoed „Beek en Roven", op de grens van de 2e Dorpsstraat en de Driebergsestraat. De geschiedenis start in de |
|||||||
17de eeuw met een lakenververij, waarbij we vrij snel
al de namen tegenkomen van de familie Verbeek en Van Oosterwijk, lakenreders in Utrecht. Hendrik Ver- beek (1708-1788), die trouwde met Justina Clara van Royen, geven het huis de naam die het nog altijd voert: „Beek en Royen". Maar George Bruyn speelt ook een importante rol als hij „Bruynwijk", de voor- ganger van „Beek en Royen", tracht te stichten. Beek en Royen werd geleidelijk een kolossaal buiten,
bevattend alles wat tegenwoordig Zeister Bos, Pavia en Hoog Beek en Royen wordt genoemd. Maar een echt Franse tuin, zoals hun familielid David van Mol- lem sticht met Zijdebalen, wordt Beek en Royen niet. Het is meer een immens eiken-, beuken-, berken- en sparrenbos met gezichtslanen en hier en daar een waterkom. Waarmee later de tuinarchitect J. D. Zo- cher jr. te maken krijgt. Het kwartaalblad van de Historische kring Nieuwe-
gein heeft met ingang van de derde jaargang een ei- gen naam gekregen. Voortaan heet het Cronyck de Geyn. Hierbij zij opgemerkt dat de nummering van de jaargangen doorloopt. In het eerste nummer van deze jaargang komt de astronoom Jacob Maurits Carel Ba- ron van Utenhove van Heemstede aan bod, die in 1795 de zorg krijgt over de Utrechtse sterrenwacht. Aan Jutphaas, zijn geboorteplaats, schenkt hij een zonnewijzer, die tot 1884 aan het Brughuis vlak bij de oude Rijnhuizerbrug heeft gezeten. Over een drietal viskorven die gevonden zijn bij graafwerkzaamheden in Nieuwegein handelt een andere bijdrage in hetzelf- de nummer. De datering blijkt heel lastig maar er wordt toch gedacht aan 1 ste tot de 3de eeuw. Ten- slotte wordt ingegaan op de situatie in Jutphaas na de hervorming, als de 82-jarige pastor Peter de Ko- ning een katholieke opvolger zoekt. De Heemkundige Stichting Amerongen deed een bro-
chure van 46 pagina's het licht zien Logement en Stalhouderij de Posthoorn te Amerongen. De auteur, D. Pezarro, gaat soms zeer gedetailleerd in op de ge- schiedenis van het logement aan de Overstraat, een verhaal dat nagenoeg geheel speelt in de 19de en de 20ste eeuw. De vraag die ik echter niet beantwoord krijg als ik het boekje heb doorgelezen, luidt: waarom heet het logement „De Posthoorn". De naamgeving roept op zijn minst de associatie op dat de postkoets van het logement gebruik maakte. Maar over de post wordt in het boekje nergens gesproken. Dus blijft mijn vraag nog onbeantwoord. C.S.
135 |
|||||||
Het secretariaat van de vereniging werd door drs. C.
H. Staal overgenomen van dr. D. P. Snoep. Deze laat- ste blijft als lid van de redaktie van het jaarboek deel uitmaken van het bestuur. Alle scheidende bestuurs- leden is de vereniging veel dank verschuldigd. De nieuwe bestuursleden wordt vanaf deze plaats een voorspoedige bestuursperiode toegewenst. Het bestuur
|
|||||||||||||||
Bestuursmutaties
|
|||||||||||||||
Op de Voorjaarsledenvergadering die maandag 18
mei 1981 is gehouden, heeft een aantal bestuursmu- taties plaats gevonden. Voorzitter A. H. R. Hooge- zand, die elf jaar lid van het bestuur van de vereniging is geweest waarvan zeven jaar als voorzitter, is opge- volgd door drs. U. F. Hylkema. Van de heer Hooge- zand die Oud-Utrecht zo'n bijzonder warm hart toe- droeg, werd met verschillende toespraken hartelijk af- scheid genomen. De scheidende voorzitter verzekerde de aanwezigen dat hij het reilen en zeilen van de ver- eniging onverflauwd zou blijven volgen. |
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
Zaterdag 26 september 1981. Bezoek onder
leiding van prof. dr. ir. C. L. Temminck Groll naar „De Cannenburgh" in Vaassen (bij Apel- doorn). Vertrek om 13.00 uur vanaf het Jaarbeursplein
(t/o de Pepperbox). De kosten bedragen ƒ15,-. Max. 50 deelnemers. Opgeven bij De Discus,
Minrebroederstraat 25, Utrecht, tel. 030- 31 50 70. |
|||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
54e jaargang - nummer 7/8 -
juli/augustus 1981 Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (030)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (030)-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030I-93 46 57.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (030)-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (03407)-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (0301-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (030)-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030I-93 46 57.
|
|||||||||||||||
De voorzitter van Oud-Utrecht, A. H. R. Hoogezand, bij
zijn afscheid, met echtgenote en dochter. Tevens werd node vaarwel toegeroepen aan de heren
drs. A. F. E. Kipp en G. J. Röhner. Beiden hadden zij de statutair toegestane termijn volgemaakt. De heer Kipp kwam ooit als student in het bestuur om ook de jongere generatie van Oud-Utrecht-leden daar verte- genwoordigd te hebben. De heer Röhner was tweede secretaris, in welke hoedanigheid hij o.a. de notulen verzorgde van de algemene leden- en bestuursverga- deringen. Mede door hun dagelijkse werkzaamheden echter zullen beiden nauw bij het (Oud-)Utrechtse ge- beuren betrokken blijven. De vereniging is ervan over- tuigd nog vaak een beroep op hun kennis en inzet te mogen doen. Daarbij blijft de heer Röhner deel uitma- ken van de redaktie van het maandblad. Tot het bestuur trad toe de heer J. A. C. Mathijssen. Met zijn toetreding worden de banden die er altijd ge- weest zijn tussen de vereniging en de Gemeentelijke Archiefdienst, bestendigd. Binnen het bestuur neemt de heer Mathijssen de funktie van tweede secretaris op zich. |
|||||||||||||||
136
|
|||||||||||||||
DE BOUWVAN HET STADION
GALG EN WAARD |
|||||||||
Gezicht op het stadion Galgenwaard en omgeving, 1936. Top. Atlas G.A.U. X9.15.1.
|
|||||||||
gelegd, dat moet aansluiten bij een door het Rijk te
stichten sportacademie van het Instituut voor Licha- melijke Oefening. Het ligt in de bedoeling van het Rijk, dat van dit oplei-
dingsinstituut het wetenschappelijk gedeelte gekop- peld wordt aan een Universiteit. De keuze is op Utrecht gevallen vanwege de centrale ligging én de goede mogelijkheid tot aanleg van een zwembad. Het gemeentebestuur is enthousiast over het plan. „Op den duur belooft dit instituut de voornaamste, zoo niet de eenige, opleidingsschool van de gymnas- tiekleeraren te worden en ongetwijfeld zal daardoor de stad een middelpunt worden van het sportleven en alles wat gedaan wordt voor de lichamelijke opvoe- ding, in hoofdzaak van het jonge geslacht, doch te- vens van de volwassen menschen". Er zijn twee terreinen die in aanmerking komen voor de aanleg van de sportvelden: een stuk grond aan de Amsterdamse Straatweg („Chartroise") en de „Groote Kuil" aan de Koningsweg. Bij nader inzien blijkt Chartroise minder geschikt, omdat het terrein te 137
|
|||||||||
„Het veld ligt erbij als een smaragd die in edel metaal
is gevat". 1) De verslaggever die deze lyrische woor- den uit zijn pen laat vloeien, is op Hemelvaartsdag 21 mei 1936 één van de 10.000 getuigen van de officië- le ingebruikstelling van het stadion Galgenwaard. Het zijn woorden, die we wellicht in soortgelijke vorm weer kunnen verwachten als in september 1982 het nieuwe stadion op dezelfde plaats zijn poorten heeft geopend. De opening van het stadion op die regenachtige He-
melvaartsdag is het slot van een uiterst langdurig en moeizaam te noemen besluitvormingsproces. Er heeft heel wat water door de Kromme Rijn moeten stromen voordat het stadion Galgenwaard officieel kon wor- den geopend. Laten we de loop der dingen eens op de voet gaat volgen. In een zitting van de Gemeenteraad van 24 juni 1 920
wordt besloten om over te gaan tot ophoging van „De Groote Kuil", een in 1911 door de gemeente aange- kocht landgoed aan de Koningsweg. Op het dan ont- stane terrein zal een centraal sportveld worden aan- |
|||||||||
is: in het voorstel staat het feit voorop dat gedurende
lange tijd een groot aantal werklozen kan worden te- werkgesteld. Wat houdt het werk in? In de voordracht vinden we er
het volgende over: de ter plaatse aanwezige kleilaag moet worden afgegraven, draineringssleuven ten be- hoeve van de afwatering moeten worden gemaakt en het hele terrein wordt vervolgens met zand opge- hoogd. De afgegraven klei zal worden afgevoerd en kan eventueel dienen als materiaal voor steen- of pannenbakkerijen. De ophoging van het terrein ge- schiedt met zand, dat wordt aangevoerd door „over- vletting uit schepen in de Singelgracht bij de Krom- merijnbrug in pramen, die naar het terrein van de werkzaamheid varen, waar het zand in kipkarren wordt overgeladen". De werklozen ontvangen een loon van 45 cent per uur bij een 48-urige werkweek, met ten hoogste een verhoging van 20% wegens ta- riefwerk. Om in aanmerking te komen voor een Rijks- bijdrage in de loonkosten van 25 0s het noodzakelijk dat de genoemde loonbedragen niet worden over- schreden. Op elke 8 a 10 werklozen zal gemiddeld één vakman-grondwerker als opzichter worden aan- gesteld. „Ofschoon met behoorlijk sterke en voor het werk niet ongeschikte arbeiders zal moeten worden gewerkt, ligt het toch niet in de bedoeling, dat uitslui- tend werklooze transport- en fabrieksarbeiders voor de tewerkstelling in aanmerking zullen komen. Aan dit grootere werk moet mede door andere groepen van werkloozen - ook al zijn zij voor het grondwerk in hun eigen beroep minder geoefend - dienen te worden deelgenomen". In totaal zal de ophoging van de Groote Kuil voor 41 a
42 weken aan ca. 135 werklozen werk verschaffen. Met aftrek van de Rijksbijdrage van 250p de loon- kosten en de besparingen op de werklozenuitkeringen (samen op ƒ 138.857,— geraamd), zal het werk de gemeente Utrecht ƒ 113.718,— gaan kosten. Het Col- lege is zich er in haar voordracht wel van bewust dat de grond, waarom het gaat, gelegen is in de zgn. „ver- boden kringen" van de forten Lunetten en Vossegat, alwaar „krachtens artikel 28 van de Kringenwet geen grond mag worden verhoogd, slooten mogen worden gegraven of veranderd dan nadat daartoe door de Koningin vergunning is verleend". Het College stelt voor om het werk, na „onderhandsche inschrijving", op te dragen aan een aannemer, waarbij de leiding van de werkzaamheden berust bij de directeur van ge- meentewerken. De discussie in de gemeenteraad over dit voorstel spitst zich toe op de vraag of er wel spra- ke is van „een productief werk" (tegenwoordig spreekt men in gemeentelijke kringen van „rendabele investeringen"), dat tevens noodzakelijk is". 4) De vraag wordt een aantal raadsleden ingegeven door de onduidelijkheid die bestaat over de toekomstige be- stemming van het terrein. Wethouder De Waal Male- fijt heeft op deze vraag een helder antwoord paraat: „Toegegeven mag worden dat de dringende noodza- kelijkheid niet aanwezig is, maar indien die dringende noodzakelijkheid er wel was, zou men hier ook te |
||||||||
Ontwerp-plattegrond van het sportpark „De Groote
Kuil" aan de Koningsweg, 1921. Top. Atlas G.A.U. X9.19. |
||||||||
laag is gelegen en daardoor ophoging teveel kosten
met zich zal meebrengen. Daarbij komt dat dit stads- gedeelte deel uitmaakt van het uitbreidingsplan Pijls- weerd en hierin is geen rekening gehouden met de aanleg van een groot sportveld. De „Groote Kuil" ligt in alle opzichten gunstiger. Een doorslaggevend argu- ment is de vrij eenvoudig te realiseren mogelijkheid om langs de Kromme Rijn een zwemgelegenheid aan te leggen. Ruim 2% jaar later is er echter nog geen begin ge-
maakt met de uitvoering van de plannen tot de op- richting van het opleidingsinstituut. Volgens het ge- meentebestuur is dit, „gezien de veranderende tijds- omstandigheden" (de conjunctuuromslag van 1920) ook niet meer te verwachten. Op 9 februari 1923 dient het College van B & W bij
de Gemeenteraad het voorstel in om, in afwachting van de bestemming die er later aan gegeven zal wor- den, toch maar een begin te maken met de ophoging van de Groote Kuil „teneinde daarin een eenigszins ruime werkgelegenheid tot werkverschaffing aan werklooze arbeiders te vinden" 2). Het terrein dat op deze manier verkregen wordt is, aldus het College, op eenvoudige wijze geschikt te maken als sportterrein. Mocht dit laatste om de één of andere reden geen doorgang kunnen vinden, dan is de grond ook geschikt te maken om als bouwterrein te dienen. Het is duidelijk dat de bestemming van het opgehoog- de terrein in de raadsvoordracht niet het belangrijkste 138
|
||||||||
inschrijver, de aannemer J. van Herp uit Amsterdam.
Er wordt op korte termijn een begin gemaakt met de werkzaamheden. Zo kan men in juli 1923 al graszo- den aanbrengen. Het inzaaien van de terreingedeelten die niet met graszoden worden bedekt, vindt in mei en september 1 924 plaats. In het najaar van 1925 komt, na een onderzoek, de
commissie voor lichamelijke oefening tot de ontdek- king dat de velden op dat moment niet geschikt zijn voor de beoefening van de voetbalsport. Pas nadat de Nederlandse Heidemaatschappij zich met de egalise- ring van het terrein heeft beziggehouden, kan het in het begin van 1 927 voor gebruik worden vrijgegeven. 6) Intussen is de commissie voor lichamelijke oefening
op zoek gegaan naar adspirant-huurders van de zes voetbalvelden. Voor de twee hoofdvelden wordt ge- zocht naar een vereniging, die moet spelen in de eer- ste klasse. De vereniging die aan dit criterium voldoet, U.V.V.,
verklaart zich inderdaad in principe bereid om als huurder op te treden. De gemeenteraad besluit dan ook om het nodige te doen aan de zes velden, zoals het maken van afscheidingen tussen de velden en het bouwen van tribunes, kleedgebouwen en dergelijke. Maar helaas: bestuur en ledenvergadering van U.V.V. zien op het laatste moment toch van de verhuizing af, omdat deze vereniging er de voorkeur aan geeft op het terrein aan de Lageweidsedijk te blijven spelen. 7) Het speelklaar maken van de terreinen kan hierdoor geen doorgang vinden, omdat de kosten ervan mede gebaseerd zijn op het opnieuw gebruiken van de tri- bunes en kleedlokalen van het oude U.V.V. veld. Maar het zoeken naar andere huurders kan inmiddels ook om een andere reden gestaakt worden, want na een lange periode van droogte blijkt opeens dat de grasmat ongeschikt is geworden voor sportbeoefening. De oorzaak hiervan is, dat het stijgvermogen van het grondwater onvoldoende is geworden, omdat de op- hoging van de velden uit scherp rivierzand bestaat. Bij het lang uitblijven van regen zal de grasmat, aange- bracht op een uit klei bestaande bovenlaag, verdor- ren. Het duurt zo'n vijf jaar voordat het gemeentebestuur
pogingen in het werk stelt om in de bestaande situa- tie verbetering aan te brengen. In juli 1932 komt het College van B. en W. bij de gemeenteraad met het voorstel om de kleibedekking van het terrein én de er- onder gelegen zandlaag tot een dikte van 55 cm af te graven en vervolgens weer een laag humusrijke teel- aarde van 1 5 cm dikte aan te brengen 8). De ver- wachting is dat na deze bewerking goede sportveiden zullen gaan ontstaan. Ook deze afgraving (en de daar- navolgende grondwerkzaamheden) leent zich weer bij uitstek om als werkverschaffingsprojekt te worden uitgevoerd. Een nieuw element in de plannenmakerij is de ge-
dachte om het zand dat bij de afgraving vrij komt niet af te voeren, maar te gebruiken voor de aanleg van een aarden wal rondom het voornaamste voetbalveld. 139
|
||||||
Detail van een plattegrond van de stad Utrecht, 1919.
Top. Atlas GA.U.Ab 191. doen hebben met een normaal gemeentewerk. De
productieve werkverschaffing is een tussen „noodza- kelijk" en ,,niet-noodzakelijk" zwevende zaak. Het is niet een werkverschaffing in dezen zin dat men de menschen maar bezig houdt, maar het is ook niet een normaliter volkomen noodzakelijk werk (...). Men zou het werk niet hebben aangevat, ware het niet ter wille van de werkverschaffing". Het zou te ver voeren om de woordenstrijd weer te
geven die gevoerd wordt over de hoogte van het te betalen loon. Ik citeer slechts één spreker: „Het is na- tuurlijk moreel beter dat de menschen werken in plaats dat zij hun hand ophouden, maar daar staat te- genover dat iemand die niet werkt, niet zoveel nodig heeft voor zijn levensonderhoud. Wie voor ƒ21,60 naar Den Dolder (een werkverschaffingsproject van rijk, provincie en gemeente) moet, mag een pakje met 10 of 12 boterhammen meenemen. Een werklooze eet echter zooveel niet, omdat hij zijn lichaamskrach- ten minder verbruikt!" Op 31 maart 1923 vindt de aanbesteding plaats van
,,het ophoogen en draineren van een gedeelte van het terrein de Groote Kuil nabij de Koningsweg". 5) De uitvoering ervan wordt opgedragen aan de laagste |
||||||
moeten kunnen uithouden. Het werd in 1981 dus in-
derdaad tijd voor een nieuw stadion! De verandering in de plannen houdt een verhoging van het oorspronkelijk geraamde krediet in. De totaal beschikbaar te stellen som gelds bedraagt nu ƒ 333.000,—. In de voordracht wordt de gemeente- raad tevens uitgenodigd in te stemmen met de beëin- diging van de huur van de warmoezenierslanden, ge- naamd Groot Galgenwaard. De huurders zullen een schadeloosstelling ontvangen van in totaal en ten hoogste ƒ5.000,-. Op 24 en 28 november 1932 vergadert de Raad uitvoerig over de voorstellen van B & W, waarbij eveneens een in werkverschaffing aan te leggen zweminrichting in het Ondiep ter sprake komt. De avondzitting van 24 november wordt voor een
groot deel gewijd aan de arbeidsvoorwaarden voor werknemers bij werkverschaffingsprojecten. 13) Een van de raadsleden dient een motie in waarin wordt gevraagd om uitstel van de vergadering met acht weken. De reden van dit verzoek is de verwach- ting dat binnen afzienbare tijd een gesprek zal plaats- vinden tussen werknemers en werkgevers in het bouwbedrijf enerzijds en de ministervan Binnenland- se Zaken anderzijds over werkverschaffingsaangele- genheden. De mogelijkheid is dan ook niet uitgesloten dat er t.a.v. de arbeidsvoorwaarden andere regels zul- len worden gesteld. Een meerderheid in de Raad voelt echter niet voor zo'n uitstel. De aanleg van de wielerbaan is het voornaamste the-
ma van de discussie tijdens de middagvergadering van 28 november 1932. 14) „B & W hebben groote verwachtingen, zij stellen zich daar gouden bergen van voor", aldus één der sprekers, die meent te weten dat ervaringen elders hebben uitgewezen „dat het op den duur met zulk een wielerbaan weinig of niets ge- daan is". Hij houdt het er op dat het ,,al heel mooi zou zijn als de wielerbaan op de Galgenwaard drie jaren lang in faveur zal zijn". Het zal niemand verbazen dat dit raadslid zijn stem
aan het voorstel heeft onthouden. Niet onvermeld mag blijven een opmerking van een ander raadslid ten aanzien van het zwembad in het Ondiep, 15) dat im- mers mede een onderdeel uitmaakt van het werkver- schaffingsplan. Om te voorkomen dat bij grote drukte de wachttijd in het bad te groot wordt, stelt de spre- ker voor om wisselhokjes te bouwen. De capaciteit aan kleedruimte kan daardoor sterk worden opge- voerd. Bovendien heeft dit het voordeel dat „men bij de instelling van wisselhokjes geen vaste gemeente- ambtenaar hoeft aan te stellen, die daar het gehele seizoen moet zijn. Het behoeft maar een los jong- mensch te zijn. De thermometer zal dan wel aanwij- zen of de jongeman dien dag moet komen of niet!" Maar om weer terug te keren naar het sportterrein Maarschalkerweerd: de voordracht wordt met 36 te- gen 2 stemmen aangenomen. De voorbereidingen tot de bouw kunnen beginnen, zou je denken! Maar helaas, niets is minder waar. Er moeten nog af- rondende besprekingen met de militaire autoriteiten |
||||||
Er ontstaat dan de mogelijkheid om te komen tot
„den aanleg van een z.g.n. wielerbaan voor de beoe- fening van de wielersport, die in den laatsten tijd meer en meer in zwang komt en ook hier ter stede de belangstelling is gaan trekken". Samenvattend: de di- recteur van gemeentewerken heeft een plan uitge- werkt, dat voorziet in de aanleg van een sportterrein voor grote wedstrijden, met eromheen een atletiek- baan en een aarden wal met wielerbaan en tribunes. Behalve dit hoofdveld voorziet het plan eveneens in de aanleg van vier gewone voetbalvelden. Het gehele complex zal de naam „sportpark Maarschalkerweerd" krijgen. Op 21.juli 1 932 wordt deze voordracht in de gemeen-
teraad behandeld en ontmoet daar slechts weinig weerstand. 9) Er wordt wel wat gemopperd over het vele geld dat tot nu toe „in de Groote Kuil is gegooid", maar vooral de overweging dat met dit project de werkverschaffing wordt gediend, doet de Raad over- eenkomstig het voorstel besluiten. Maar helaas: de problemen zijn hiermee nog lang niet voorbij. In november 1 932 is het noodzakelijk dat B & W met een nadere voordracht komen, want er is een kleinigheid over het hoofd gezien. 10) Voor de aanleg van de aarden wal is, gezien de ligging van het terrein Maarschalkerweerd binnen de zgn. „verboden kringen", ingevolgde de Kringenwet een vergunning van de Kroon nodig. Overleg met de mili- taire autoriteiten doet vermoeden dat het verkrijgen van een dergelijke vergunning uitgesloten moet wor- den geacht. En daarmee staat het hele plan op losse schroeven. Voor het gemeentebestuur is dit juist daarom zo teleurstellend, omdat het opwerpen van de aarden wal een essentieel onderdeel vormt van het zgn. werkverruimingsplan. De werkloosheid neemt alsmaar toe en het is absoluut noodzakelijk om in de wintermaanden 1932/1933 werkgelegenheid te scheppen. Na overleg met de militaire autoriteiten wordt er een
nieuw plan gemaakt, dat aanzienlijke wijzigingen be- vat t.o.v. het oude plan. 11) Het hoofdveld met de aar- den wal eromheen zal worden geplaatst aan de over- kant van de Krommerijn op een stuk grond tussen de Tamboersdijk en de Kromme Rijn, Galgenwaard ge- naamd. 12) Dit terrein is al sinds 1930 in het bezit van de gemeente Utrecht. Het is destijds aangekocht ten behoeve van de aanleg van een verkeersweg in het verlengde van de Adriaen van Ostadelaan naar de Koningsweg in de richting Bunnik. Door de verplaatsing van het hoofdveld naar de over- zijde van de Krommerijn is tevens de mogelijkheid ontstaan om het aantal velden op Maarschalkerweerd met één (van vier tot vijf) te vermeerderen. In het ver- nieuwde plan wordt ook rekening gehouden met de aanleg van een lichtinstallatie rondom de wielerbaan, om zoals in Amsterdam gebeurt, wedstrijden in de avonduren te kunnen houden. Een aardig detail: in de raadsvoordracht lezen we dat de grond- en plantsoen- werken in 75 jaar zullen worden afgeschreven en dat de wielerbaan, sintelbaan en wegen het veertig jaar |
||||||
140
|
||||||
Bouw van de tribune van het stadion Galgenwaard, 1935. Top. Atlas G.A.U. C 1 7.209.
|
||||||||
te leggen op het sportpark Maarschalkerweerd aan de
oostzijde van de twee meest noordelijk gelegen voet- balvelden. 19) De aanleg van de beide sportcom- plexen begint aan het eind van het jaar 1 933. 20) In de loop van 1 934 worden vijf sportvelden op Maar- schalkerweerd en de atletiekbaan met het ingesloten zesde voetbalveld voor de helft voltooid. De aarden wal van de wielerbaan in het stadion Galgenwaard, het daarbinnen gelegen sportveld en de fundering van de hoofdtribune komen in dit jaar eveneens gereed. 21) In 1935 en tot in mei 1936 houdt men zich bezig met het zesde sportveld op Maarschalkerweerd, de puinfundering van de weg langs de velden, de afraste- ring van de velden, de afschutting van de openbare weg, de hoofdtribune in het stadion, de wielerbaan met balustrades en de betonstukken voor de open zit- tribunes. 22) De totstandkoming van de Galgenwaard heeft 1 60.000 m3 zand en grind, 2400 m3 beton, 240 ton constructieijzer, 12.000 manweken en ƒ 41 7.000,— gekost. Een herinnering van één van de tewerkgestelden van toen, een werkloze stukadoor: „Ik kon geen werk vinden. Ik kreeg twaalf gulden zo- veel van de steun. Plotseling werd ik opgeroepen voor de bouw van het stadion. Ik moest de wielerbaan af- werken, grond kruien en soms de grasmat bijhouden (...). Nou was ik als werkman wel wat gewend, maar ik heb ook werkloze kantoorklerken met zakken ce- ment zien sjouwen, tot bloedens toe. En je kon niet weigeren, anders werd je steun ingehouden". 23) |
||||||||
gehouden worden. Enkele van de voetangels en klem-
men: de gemeente Utrecht moet zorgen voor een zgn. gedekte gemeenschapsweg ten zuiden en ten oosten van de Galgenwaard, die de eerste Lunet verbindt met het fort Vossegat. Bovendien moeten er twee nieuwe betonnen kazematten worden gebouwd, dit ter com- pensatie van de „aan 's lands defensie toe te brengen nadeelen". 1 6) Deze militaire eisen zijn er de oorzaak van dat enkele,
niet onbelangrijke veranderingen in het plan moeten worden aangebracht. Zo wordt de lengte van de wie- lerbaan van 500 m tot 400 m teruggebracht, waar- door hij een wat rondere vorm krijgt. Het gevolg ervan is dat het plan tot de aanleg van de sintelbaan moet komen te vervallen. Een en ander leidt er toe dat grond van particulieren aan en bij de Kromme Rijn moet worden aangekocht. In een geheime raadsver- gadering wordt het College van B & W door de ge- meenteraad gemachtigd om de Kroon te verzoeken „zodanige besluiten en maatregelen te willen nemen ter bevordering van de onteigening van die gronden". De „vereenvoudigde procedure van de wet van 27 maart 1915" zou in verband met de bestrijding van de werkloosheid moeten worden toegepast. 17) Op 1 3 juli 1 933 stemt de gemeenteraad definitief in met de voordracht van B & W tot de aanleg van sport- inrichtingen op de terreinen Galgenwaard en Maar- schalkerweerd. 18) In november 1934 wordt besloten de sintelbaan aan |
||||||||
141
|
||||||||
In de loop van 1936 worden de werkzaamheden af-
gerond en op Hemelvaartsdag 21 mei 1936 vindt de officiële ingebruikstelling plaats door burgemeester mr. dr. G. A. W. ter Pelkwijk, die het beheer van het stadion en het sportcomplex Maarschalkerweerd overdraagt aan de Utrechtse Stichting voor Lichame- lijke Oefening. Bijna vijfenveertig jaar heeft het gefunctioneerd in de
Utrechtse samenleving. In september 1982 zal een nieuw sportcomplex haar poorten openen. Het is evenals het vorige tot stand gekomen in een tijd van grote, bijna uitzichtloze werkloosheid. Zou dat toeval zijn? G. J. Röhner
Noten:
1) Utrechtsch Dagblad dd. 22 mei 1936
2) Gedrukte Verzameling (= G.V.) dd. 18 juni 1920 (nr. 70)
3) G.V. dd. 6 februari 1923 (nr. 15)
4) Verslag van de zittingen van de gemeenteraad (= R.V.)
dd. 9 februari 1923, p. 98-105 5) G.V. dd. 15 april 1927 (nr. 51)
|
||||||||||||
6) Ibidem
7) G.V.dd. 1 2 juli 1932 (nr. 126)
8) Ibidem
9) R.V. dd. 21 juli 1932, p. 551-553
1 0) G.V. dd. 1 8 november 1932 (nr. 233)
11) Ibidem
12) De naam Galgenwaard is afgeleid van een uiterwaard
van de Kromme Rijn, waar in de 14e eeuw al één of meer galgen hebben gestaan. 13) R.V. dd. 24 november 1 932, p. 831-841
1 4) R.V. dd. 28 november 1 932, p. 843-857 1 5) Het zwembad in het Ondiep is op 5 mei 1 943 officieel
geopend en kreeg de naam „Noorderbad". 16) G.V. dd. 7 juli 1933 (nr. 132)
17) G.V. dd. 7 juli 1932 (nr. 132 bis)
18) R.V. dd. 13 juli 1 933, p. 365
1 9) G.V. dd. 23 november 1934 (nr. 245)
20) Jaarverslag gemeente Utrecht (= J.V.G.U.) 1933, p.
156-157 21) J.V.G.U. 1934, p. 155
22) J.V.G.U. 1935, p. 129; 1936, p. 131
23) Voetbal International 20/25 april 1981 (nr. 17), p. 28-
29 |
||||||||||||
DE ACTUALITEIT VAN EEN OUD VERDRAG
|
||||||||||||
voorstander verklaarden van een spoedige overdracht
van de rots aan Spanje. Om het verhaal af te ronden: op het moment, dat deze regels worden neergeschre- ven - 5 augustus - dobberen Charles en zijn Diana op de Middellandse Zee, nadat op 1 augustus met het jacht „Brittannia" in Gibraltar was begonnen 2). Wat moet dit verhaal in het Maandblad? Vele leden
van onze vereniging zullen als antwoord wijzen op de Vrede die op 1 1 april 1 713 in Utrecht gesloten werd en het einde betekende van de Spaanse Successie- Oorlog, die in 1 701 was begonnen, nadat Koning Ka- rel II van Spanje op 1 november 1 700 kinderloos was overleden, zijn rijk onverdeeld achterlatend. Dat ant- woord is niet helemaal correct. Het vredesverdrag tussen de Republiek en Frankrijk - op 11 april 1 71 3 te Utrecht gesloten - dat voor ons land het einde van de Spaanse Successie-Oorlog betekende, was één van de 10 tractaten, die in 1713 in Utrecht tot stand kwa- men. Dat kon ook niet anders, met name niet omdat het Spaanse rijk uit overal verspreid liggende delen bestond en er daarom zoveel strijdende partijen wa- ren. De Spaanse Successie-Oorlog was een Europese oorlog. Het is misschien wel van belang daarop nog wat na-
der in te gaan. Voor een goede indruk van de politieke gevolgen,
welke het kinderloos overlijden van de Spaanse vorst wel moest hebben, realisere men zich, dat het rijk van Koning Karel II zich niet beperkte tot Spanje, maar ook Zuid-ltalië, Sicilië, Sardinië, Milaan, de Zuidelijke Nederlanden, Zuid-Amerika - uitgezonderd Portugees |
||||||||||||
De krantenlezers van de afgelopen maanden zullen
zich nog de berichten herinneren over het huwelijk van Kroonprins Charles van Engeland en Lady Diana Spencer op 29 juli jl. Het was het „huwelijk van de eeuw", maar óók het huwelijk, dat enige politieke moeilijkheden tussen Engeland en Spanje tot gevolg had. De oorzaak was gelegen in het feit, dat de huwelijks-
reis van het bruidspaar in de Britse kroonkolonie Gi- braltar begon. Aanvankelijk leek het erop, dat het inci- dent zich zou beperken tot het besluit, dat de Spaanse Koning Juan Carlos en zijn vrouw Sophia de huwe- lijksplechtigheden in Londen niet zouden bijwonen 1), maar even later zou het Britse Hogerhuis de Nationali- teitswet aanvaarden, waarbij ook aan de inwoners van Gribraltar het Britse staatsburgerschap werd toe- gekend. De regering had om spanningen te voorko- men - bij monde van Lord Soames - de conservatieve meerderheid onder de leden aangeraden de burgers van Gibraltar van de bepalingen ingevolge de Natio- naliteitswet uit te zonderen. Maar de Lords stemden vóór. De Gebraltarezen bleven Britten. In het Lagerhuis werden door de oppositie nog pogin- gen in het werk gesteld om de huwelijksreis van het bruidspaar te wijzigen en niet de Apenrots aan de Middellandse Zee, maar een der Kanaaleilanden als start te kiezen, maar niets hielp. Het bleef Gibraltar. Daarmee werd voldaan aan de wens van de grote meerderheid van de inwoners. Net zo als in 1967, toen een referendum gehouden werd en meer dan 12.000 Gibraltarezen onder bepaalde voorwaarden kozen voor Engeland en slechts 44 personen zich |
||||||||||||
142
|
||||||||||||
Brazilië en Guyana -, Midden Amerika, Mexico en de
Filippijnen omvatte 3). Een juist oordeel over de politieke situatie in Europa
krijgt men o.m. door kennis te nemen van de Lijst van namen en woonplaatsen van de Heeren „Plenipoten- tiarissen" (= deelnemers) op het „Congres Van een Generale Vrede 't Utrecht", uitgegeven door Jacobus van Poolsum, stadsdrukker tegenover het stadhuis in 1712 4). De Lijst begint met een opsomming van de „Geallieerden" van toen. Dat waren de vertegenwoor- digers van Habsburg, Engeland, Portugal, Pruissen, de Staten Generaal, Savoyen, Ments (=Mainz), Trier, de Paltz, Poolen en Saxen, Hannover, de Frankische Creyts, de Swabische Kreyts en Wirtenberg, de Over- Rijnsche Kreyts, Munster en Hessen-Cassel. De te- genpartij was Frankrijk. Spanje speelde dus bij deze onderhandelingen, welke resulteerden in de Vrede van Utrecht van 1 1 april 1713 geen rol. Voor de overdracht van Gibraltar aan Engeland is een ander verdrag van belang. Het is het Tractaat van Vreede en Vriendschap tusschen . . . Groot Brittanjen en ... Spanjen, gesloten te Utrecht op 1 3 juli 1713, waarvan de titelpagina hierbij wordt afgedrukt 5, 6). Vooral de bepalingen ingevolge artikel 10 van dit ver- drag zijn van betekenis. Het luidt: De Katholyke Koning geeft voor zig, zijne Erge-
naamen en Seccesseurs, aan de Kroon van Groot Brittanjen, over het geheel en volkomen bezit van de Stad en Kasteel van Gibraltar, tegelijk met des- selfs Haven, Fortificatien en Forten daar toebeho- rende, om dezelfde voor eeuwig volstrekt in eygen- dom te houden, en te besitten, met alle Regt, zon- der eenige uitzondering of beset, welk het ook zou- de mogen zijn. Maar opdat misbruik en bedrog door het inbrengen van eenigerhande Goederen mag geweerd worden, zo wil de Katholyke Koning, en begeert dat men verstaan zal, dat de bovenge- melde eygendom aan Groot Brittanjen word' over- gegeven zonder eenige Territoriale Jurisdictie, en zonder openbare gemeenschap te Land, met het rondom leggende Land. Maar nadien de Communi- catie met de kust van Spanjen ter zee niet altijd veylig of open is, en dat het daardoor wel zoude konnen gebeuren, dat het Garnisoen en Inwoon- ders van Gibraltar in groote verlegenheid raakten; en de Intentie van den Katholyken Koning alleen is, om bedriegelijke invoeringen van Goederen door een binnenlandsche communicatie als bovenge- meld is, te verhinderen, zo heeft men toegestaan, dat het in diergelijke gevallen zal geoorlooft zijn, om in de nabij gelege plaatsen van Spanjen voor gereed geld Provisie en andere noodzakelijkheden te kopen, tot gebruik van het Garnisoen, de In- woonders, en de Schepen, welke in de Haven leg- gen. Maar indien eenige Goederen zullen betrapt worden, door Gibraltar, om levensmiddelen daar- voor te ruilen, of onder eenige andere naam inge- voerd, dat die zullen geconfisqueerd worden, en daarover geklaagt wordende, de Perzonen die dit |
||||||||||||||||
TRACTAAT
|
||||||||||||||||
VAN
|
||||||||||||||||
VREEDE en VRIENDSCHAP,
|
||||||||||||||||
tuflchen
|
||||||||||||||||
De Doorlugtigften en Alïermagtigfte
PRINCESSE ANNA,
DoorGodsGenadeKoninginnevan GROOT BRITTAN-
JEN, VRANK.RYK, en IERLAND, BefthermfterJes Gelooft, &c. En den Doorlugtigften en Allermagtigften
PRINS PHILIPPUS V.
Katholyke Koning vaa SPANJEN.
Geflooten te Utrecht op den 13 Juiy 1713. Volgens het Origineel uit het Latyn Vertaalt.
|
||||||||||||||||
TE AMSTERDAM,
NadeCopyvan CHRISTI AAN PETZOLD. |
||||||||||||||||
'"K
|
||||||||||||||||
Tractaat overtreden hebben, zeer strengelijk ge-
straft worden. En Hare Brittannische Majesteit staat toe en belooft, ten verzoeke van den Katholy- ken Koning, dat nog aan de Jooden nog aan de Mooren zal toegelaten worden, om onder eenig voorwendsel in de gemelde stad van Gibraltar te vertoeven, of te woonen; nog dat geen schuilplaats of toevlugt zal gegeven worden in de Haven van de gemelde Stad aan eenige Moorsche Oorlogsche- pen, waardoor de gemeenschap tusschen Spanjen en Ceuta 7) zoude konnen belemmerd, of de Kus- ten van Spanjen voor de excusien van de Mooren blood gesteld worden. Maar alzo er Tractaten van Vriendschap, en vrijheid en oeffening van Koop- handel tusschen de Britten en zekere Landen op de Kust van Africa gelegen, gesloten zijn, moet altijd verstaan worden, dat aan de Mooren, en derselver Schepen, komende alleen om Koopmanschap te drijven, het inkoomen in de Haven van Gibraltar door de Brittannische Onderdaanen niet kan gewij- gerd worden. Haare Majesteit de Koninginne van Groot Brittanjen beloofd ook daarboven, dat zij aan de Roomsche Katholijke Onderdanen van de voor- gemelde Stad, de vrije oeffening van hunne Gods- dienst zal toelaten. Doch indien het hier na aan de Kroon van Groot Brittanjen zoude mogen goeddun- ken, om den eygendom van de gemelde stad van Gibraltar weg te schenken, te verkopen of op ee- nigerhande wijse te veralieneren (= vervreemden), zo is overeengekomen en besloten, dat altoos |
||||||||||||||||
143
|
||||||||||||||||
voor een ander de preferentie aan de Kroon van
Spanjen zal gegeven worden, om dezelfde te beko- men. |
huwelijk van de Britse troonopvolger actueler blijkt te
zijn dan ooit. A. Graafhuis
|
||||||||||||||||
Interpreteer ik dit artikel goed, dan kan Spanje zich
vooral op het slot van het geciteerde artikel 10 beroe- pen, wanneer het meent een zeker recht op Gibraltar te hebben. Of de aanspraken binnen afzienbare tijd zullen worden gehonoreerd, zal wellicht afhangen van de toelating van Spanje tot de Europese gemeen- schap. Engeland kan uit politieke overwegingen zich de toegang tot de Middellandse Zee niet laten afne- men. Bovendien blijkt men in Gibraltar, zoals gezegd, nauwelijks naar de overdracht van de kroonkolonie uit te zien. Gibraltar zal voorlopig wel Brits blijven. Om onnodige verwikkelingen te voorkomen had het En- gelse bruidspaar beter een andere startplaats voor de huwelijksreis kunnen laten bedenken. Of en in welke mate het op 1 3 juli 1 71 3 in Utrecht gesloten Tractaat van Vreede en Vriendschap tussen Engeland en Span- je nog eens zal worden gewijzigd zal de toekomst le- ren. Feit is, dat het oude Utrechtse verdrag door het |
|||||||||||||||||
Noten:
1) Zie Utrechts Nieuwsblad van 22 juli 1981.
2) id. van 23 en 28 juli 1981.
3) Dit overzicht werd overgenomen uit het in 1 970 versche-
nen boek van dr. A. van Hulzen, Vaderlandse geschiedenis, deel I, 3e druk, blz. 387. Voor nadere bijzonderheden - o.m. over het totaal aantal gesloten verdragen - verwijs ik naar de doctoraal-scriptie van P. Uiterlinden, de Utrechtse Vredehan- del in Europees Perspectief. 1978. G.A.U. Bibliotheek over Utrecht nr. 862. 4) G.A.U. Bibliotheek over Utrecht nr. 865.
5) G.A.U. Bibliotheek over Utrecht nr. 895. Het zelfde Trac-
taat was - in het Latijn gesteld - reeds op 27 maart 1 713 in Madrid ondertekend. 6) James W. Gerard, The Peace of Utrecht, New York/Lon-
den, 1885, blz. 192 en 193. G.A.U. Bibliotheek over Utrecht nr. 909. 7) Ceuta is de havenplaats aan de overzijde van de Straat
van Gibraltar in Marokko. |
|||||||||||||||||
TWEE TAFEREELTJES VAN HET
GEREFORMEERD BURGERWEESHUIS TE UTRECHT |
|||||||||||||||||
De stichting van het St. Elisabethsgasthuis (1), waar-
uit het weeshuis is gegroeid, gaat terug tot 1491. De fundatiebrief door Everaert Zoudenbalch, Canoniek ende Thesaurier in den Doem t'Utrecht, dateert van Sinte Poncyaens-avond (= 13 januari) 1491 (2). Het St. Elisabethsgasthuis, gelegen op de hoek van het tegenwoordige Vredenburg en Achter Clarenburg, had ernstig te lijden onder de beschieting van het kas- teel Vredenburg in de zeventiger jaren van de 16de eeuw. In diezelfde periode nam het aantal weeskinderen toe.
Noodgedwongen diende men te zoeken naar een ge- schikter onderkomen. Door de Hervorming stond een aantal kloosters in
Utrecht leeg. Dat was ondermeer het geval met het Regulierenklooster aan de Oudegracht. De huismeesters van het weeshuis verzochten de raad van Utrecht om de beschikking te krijgen over het gehele erff van 't convent van den Reguliers bin- nen deser stadt, om a/daer de weeskynderen te mo- gen brengen ende laten. Op 9 februari 1 582 kwam de officiële toestemming. Het weeshuis verhuisde op 12 juni 1 582 naar de Oudegracht. Tot in de jaren twintig van deze eeuw bleef het wees-
huis in het voormalige Regulierenklooster aan de Ou- degracht. Bij overeenkomst van 8 januari 1926 werd het complex verkocht aan de Nederlandsche Vereeni- ging van Spoor- en Tramwegpersoneel te Utrecht. Het weeshuis verhuisde nu naar de Nieuwegracht. Inmiddels had het weeshuis enkele naamsveranderin- |
|||||||||||||||||
gen ondergaan: het Sint Elisabethsgasthuis en -wees-
huis werd in 1759 Burgerweeshuis genoemd, in 1796 Gereformeerd Burgerweeshuis en vanaf 1954 het Evert Zoudenbalchhuis. In de verkoop van 1926 was niet begrepen de gevel-
steen van het pand aan de Oudegracht, het goudbe- hang en de schouw van de regentenkamer, en ook niet drie schilderijtjes. Eén van die schilderijtjes is een gezicht op de binnen-
plaats van het Gereformeerd Burgerweeshuis aan de Oudegracht (afb. 1). Tot nog toe was de maker van dit ,,primitief" schilderijtje onbekend. Identificatie is mo- gelijk dankzij vergelijking met een vrijwel identieke aquarel (afb. 2). Deze aquarel is gesigneerd en geda- teerd: WC Loran/fecit 1827. Maker van aquarel en schilderijtje zijn zonder twijfel een en dezelfde man: W. C. Loran W. C. Loran was binnenvader van het Gereformeerd
Burgerweeshuis. Zijn „historische" belangstelling blijkt uit het feit dat Loran tussen 1 829 en 1830 een „overzicht der Stichting des Heeren E. Zoudenbalch" samenstelde. Het handschrift, bewaard in het archief van het weeshuis - ondergebracht in de Gemeente- lijke Archiefdienst te Utrecht -, bestaat uit drie delen: de inneming van kinderen; de behuizing en het be- stuur van het weeshuis; tenslotte de doorlopende ze- delijke gesteldheid des Gestichts. Het „Overzicht" van Loran blijkt praktisch uitsluitend te zijn gebaseerd op de notulenboeken van de Broederschap - de regenten -van het weeshuis. |
|||||||||||||||||
144
|
|||||||||||||||||
1) W.C. Loran, Gezicht
op de binnenplaats van het Gereformeerd Burgerweeshuis aan de Oudegracht te Utrecht. Schilderij, omstreeks 1827. Utrecht, Het Evert Zoudenbalchhuis (Foto: Utrecht, A. Hulskamp) |
|||||||||||
In 1766 achtten de regenten van het weeshuis het
nuttig een tekenmeester aan te nemen, voornamelijk voor die geenen, die zich toeleggen op het ambacht van Timmeren, Beeldhouden, Schrijnwerken of goudsmeden (3). Een bekwaam tekenmeester bleek moeilijk te vinden te zijn. De enige kandidaat, die zich eerst in 1769 aandiende, was de beeldhouwer Arnol- dus Koopman. Kort na zijn aanstelling kocht Koop- |
man in Parijs prenten voor de kinderen om na te teke-
nen. Na veertig jaar dienst als tekenmeester nam Koop-
man in 1801 ontslag. Zijn opvolger was Cornelis van Hardenbergh. Van Hardenbergh had jarenlang erva- ring als tekenmeester. Immers, hij was al vanaf 1780 teekenmeester van de Fundatie der Vrijvrouwe Van Renswoude te Utrecht. |
||||||||||
2) W. C. Loran, Gezicht
op de binnenplaats van het Gereformeerd Burgerweeshuis aan de Oudegracht te Utrecht. Aquarel, 1827. Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst (Foto: Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst) |
|||||||||||
145
|
|||||||||||
3) De binnenplaats van
het Gereformeerd Burgerweeshuis aan de Oudegracht te Utrecht in 1970 (Foto: Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst) Het gebouwtje dat Loran weergeeft is hier van opzij gezien |
|||||||||||||
Wellicht heeft binnenvader Loran zich samen met de
weeskinderen onder leiding van de tekenmeester „ge- oefend in de kunsten". Een hoog niveau heeft Loran in zijn artistieke prestaties niet bereikt. J. A. L. de Mevere
Noten:
1) Zie voor uitvoerige informatie over het weeshuis: A. J. M.
Kunst, Van Sint Elisabeths-gasthuis tot Gereformeerd Bur- gerweeshuis (1485-18141, Utrecht 1954 en H. C. Hazewin- kel, G. Brinkhuis en A. Graafhuis, Inventaris van het Archief |
|||||||||||||
van het Gereformeerd Burgerweeshuis (sedert 1954 Evert
Zoudenbalch Huisl, Utrecht 1967 2) Zie voor uitvoerige informatie over de stichter van het
weeshuis: E. T. Suir, „Evert Zoudenbalch - domkanunnik te Utrecht in de tweede helft van de 1 5de eeuw", Jaarboek Oud Utrecht 1977, 7-55 en J. A. L. de Meyere, „Portretten van Evert Zoudenbalch", idem, 56-70 3) Zie als inleiding op het tekenonderwijs aan het weeshuis:
A. Graafhuis. „Tekenonderwijs in het Gereformeerd Burger- weeshuis op het einde van de achttiende eeuw", Jaarboekje van „Oud-Utrecht" 1962, 129-135 |
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||
ging wel wat erg kaal bij. Je zou daar als lezer graag
wat meer van willen weten. De indruk als zou het met de verering van St. Eloy in 1580 opeens zijn afgelo- pen is niet juist, misschien is er ooit gelegenheid daar in dit Maandblad eens op terug te komen. Een opgave van de bronnen blijft achterwege en de enige litera- tuur waarnaar wordt verwezen is Utrecht bij gaslicht van de hand van de auteur. Voor belangstellenden is het boekje verkrijgbaar bij de
secretaris van' de Kolfclub St. Eloyengasthuis, Les- singlaan 90 te Utrecht. v.S. Jaap Sprong, De Meern in oude ansichten. Zaltbom-
mel, Europese Bibliotheek, 1981. 76 p., ISBN 90 288 1295 4. f 30,50. Toen onlangs in ons Maandblad een boek met fraaie
tekeningen en aquarellen ter sprake werd gebracht, gaf de recensente toe dat aanvankelijk haar gedachte was geweest het zoveelste nostalgisch voortbrengsel „in oude ansichten" voor zich te hebben. Nu, wat dat zoveelste betreft, daartoe was alle aanlei- ding. Bij de Europese Bibliotheek in Zaltbommel zijn er voor wat Nederlandse steden en dorpen aangaat onder die titel al duizend deeltjes verschenen. Zowat iedere Nederlandse plaats komt aan de beurt, en bo- vendien zijn er nogal wat thematische deeltjes gepu- bliceerd: molens, trams, kastelen, de marine enz. Het verschijnsel „In alten Ansichten/En cartes postales anciennes" is trouwens Europees: voor wat het bui- |
|||||||||||||
A. van Hulzen, 250 Jaar Kolf baan. Utrecht, 1981. 47
p. met UI. Dit bescheiden boekje is zoals de titelpagina aangeeft,
uitgegeven bij gelegenheid van het 250-jarig bestaan van de kolfbaan in het St. Eloyengasthuis aan de Bo- terstraat. De schrijver geeft eerst uitvoerig informatie over het kolfspel dat al uit de middeleeuwen dateert. In de achttiende eeuw was het spel enorm populair: een lijstje uit 1769 geeft alleen al voor de stad Utrecht 21 banen, open en overdekte. Aan de uiteen- zetting over het kolven worden twee hoofdstukjes over het gilde der smeden en een over zijn meest so- ciale prestatie: het gasthuis, toegevoegd. In de 19e eeuw bleef het als liefdadige instelling voortbestaan. In de Buurkerk, waar ook een altaar van St. Eloy stond, bevinden zich nog het Smedenbord, de opklap- bare broodtafel en de bank van de broeders van het Eloyen Gasthuis. Het huis aan de Boterstraat herbergt achter de fraaie
renaissance-poort een soort Eloy-museum: allerlei za- ken - schilderijen, beelden, gebruiksvoorwerpen en meubilair - herinneren aan het verleden van het sme- dengilde en ze worden door de broeders met zorg en piëteit beheerd. Dit boekje is een bewijs te meer van de historische
belangstelling bij de leden van de oude kolfclub. De nieuwsgierigheid die bij lezing wordt gewekt, wordt niet overal bevredigd. Het lijstje van 18e-eeuwse ba- nen staat er met alleen vermelding van naam en lig— 146
|
|||||||||||||
tenland betreft komen er nog eens zo'n kleine duizend
deeltjes bij. Er is blijkbaar voor deze boekjes een markt. Die markt is geschapen door een brede stemming die
wordt gedragen op de golven van nostalgie die ons omspoelen en die naar het schijnt nog lang niet zijn uitgeklotst. Dezer dagen nu is een exemplaar verschenen dat zich
praktisch afspeelt „langs het tuinpad van mijn vader", nl. in mijn geboorteplaats De Meern, gemeente Vleu- ten-De Meern sedert 1 januari 1954, voordien ver- deeld over liefst drie gemeenten: Oudenrijn, Veldhui- zen en Vleuten. Laat ik eerst zeggen dat de wat badinerende opmer-
king over de golven van nostalgie wat al te gemakke- lijk gemaakt werd. Een fotoboek als dit geeft ook wel degelijk antwoord op vragen als: hoe zag zo'n dorp er vroeger uit en wat is er zoal veranderd? En ook stelt het, zij het meer indirect, de sociale structuren in zulk een mikrokosmos aan de orde. Echte historische be- langstelling wordt er dus gewekt. En dat te meer als er, zoals hier, een lijn in het geval zit. Sprong is met zijn foto's van oost naar west gegaan. Hij begint bij „Den Hommel" en de omgeving van de Muntbrug - nu volop Utrecht, toen gemeente Oudenrijn - en gaat dan langs Stadsdam en Strijkviertel, van Gooise naar /Weembrug verder de Oude Rijn af via Zandweg en Rijksstraatweg naar Loobrug en Heldambrug in de richting Harmelen. Op die geografische lijn maakt hij dan wat kleine excursies naar verenigingsleven, be- drijfjes en leveranciers, kerkelijke en nationale ge- beurtenissen en de scholen. Chronologisch liggen de grenzen enerzijds rond 1900 en naar de andere kant in de jaren vijftig. Dat klopt niet helemaal met de op- zet van de reeks zoals die in een bericht vooraf gefor- muleerd wordt: vast te leggen hoe een bepaalde plaats eruit zag „in grootvaders tijd", dat wil zeggen in de periode die ligt tussen „ongeveer 1880 en 1 925". Van de 76 foto's in totaal dateren er minstens 19 van na 1925. Wat dat betreft lijkt er een soort kruising aan de hand met de reeks „Kent u ze nog . . ." die mensen van toen centraal stelt, en dat tot 1940. Maar ook in dat geval is de tijdslimiet dus ruim over- schreden. „Kent u ze nog .. ." Ja, een heleboel ken ik er nog.
Mijn ouders, familieleden en vrijwat bekenden vind ik terug. Ik kan ze terugvinden omdat de auteur zijn best heeft gedaan om vooral bij groepsfoto's iedereen met naam en toenaam aan te wijzen. Zijn dank aan de „vele inwoners" voor hun medewerking zal ook wel hierop slaan. Een enkele kleine correctie mag ik op dit punt misschien aanbrengen. Op foto nr. 1 1 zit op de eerste rij, tiende van links, niet mijn oom Janus van Engelen, maar wel degelijk zijn tweelingbroer Hannes, terwijl op de derde rij uiterst rechts het meisje met de vlechten niet Greet Rijker is maar mijn tante Dora van Engelen, wier naam in het geheel niet wordt ge- noemd. Ik maak deze opmerking met een enigszins bezwaard gemoed, want juist deze groepsfoto van het bloeiende Oudenrijnse verenigingsleven, genomen op |
Palmzondag 1937, moet Sprong heel wat hoofdbre-
kens hebben gekost. Voor ingezetenen en oud-ingezetenen van De Meern,
de voornaamste categorie afnemers van dit boekje, telt natuurlijk nauwkeurigheid tot in het kleine. Detail- fouten zijn hier direct grote fouten. De huidige Burge- meester Verderlaan heette geen Kerkweg (foto's 19 en 20) maar Kerk/aan. Voor wie goed kijkt - of laat kij- ken - is op foto 10 geen H. Mis, maar wel een Lof gaande, waar nog bij komt dat de vóórnaam van de Meernse neomist verkeerd gespeld is. - Recente op- gravingen hebben de geschiedenis van De Meern nog ouder gemaakt dan de auteur in zijn Inleiding al ver- telt. Hij noemt daar een Romeinse legerplaats „in het midden van de derde eeuw", terwijl we nu weten dat op de Hoge Woerd minstens zes periodes uit de Ro- meinse tijd zijn te onderscheiden, waarvan de oudste ligt rond het midden van de eerste eeuw na Christus. (Vgl. Jaarboek Oud-Utrecht 1980, 25). De chronolo- gische aanduidingen zou ik hier en daar exacter wen- sen. Hoe lang kun je blijven zeggen: „ruim twintig jaar geleden"? Na 29 jaar zou ik schrijven: bijna dertig jaar geleden, of nog doeltreffender: „In 1952 werden de woningen op deze foto afgebroken" (foto 6). Foto nr. 66 moet van vóór 1910 zijn, alleen al op grond van interne criteria. Op nr. 65 is dezelfde plek te zien, en die wordt eveneens - en terecht - op 1910 gesteld. Er zou dan binnen het jaar wel erg veel veranderd zijn! De naamsaanduidingen had ik graag wat konsekwen- ter gezien. Sommige vrouwen staan alleen met hun meisjesnaam vermeld, bij sommige is de naam van de latere echtgenoot toegevoegd, andere staan er met alleen de naam van de echtgenoot. Mijn moeder krijgt twee keer een verschillende vóórnaam, geen van bei- de keren de juiste. Wat bij de vooroorlogse foto's van verenigingen en
schoolklassen, kerkbesturen en festiviteiten opvalt is de vrijwel volledige scheiding tussen roomskatholie- ken en protestanten, ledere dorpeling leefde tamelijk strikt binnen de eigen confessionele verbanden en hoefde nergens, behalve op straat, „andersdenken- den" tegen te komen. Uitzonderingen zijn b.v. de landbouwhuishoudcursus op nr. 44 en die op foto 52 - natuurlijk noodzakelijk om een voldoende aantal cur- sisten bij elkaar te krijgen - en het uiteraard zeer se- lecte gezelschap van de schutterij. Ook het Oranje-co- mité (56) is van „oecumenische" samenstelling, maar het muziekgezelschap (55 en 7 1) lijkt weer een volle- dig reformatorische aangelegenheid. Zo zijn er, zelfs in zo'n klein dorp, allerlei interessante observaties te maken. De foto's zijn over het alge- meen helder en scherp en het merendeel ervan wordt hier voor het eerst gepubliceerd. Achttien ervan wa- ren al te zien in Oude prentbriefkaarten vertellen over Vleuten-De Meern (Alphen aan den Rijn, 1970), in- dertijd eveneens door J. J. Th. Sprong bezorgd. Zowel de kwaliteit van de plaatjes als het informatie-gehalte van de onderschriften hebben er duidelijk bij gewon- nen. v.S.
147
|
|||||
AANKONDIGING
|
|||||||||||||||||||
laagvlakte, de concretisering ervan in het gebied van
Westbroek, de politieke spanningen uitlopend in de dagen van de bisschop David van Bourgondië in de memorabele „slag van Westbroek" in 1481. Aan de orde zijn ook de rol van de Benedictijnenkloosters van Oostbroek en Egmond en men maakt kennis met de wondere ascetische praktijken in de „kerk van de woestijn", het Byzantium van de 5de tot de 10de eeuw. Voor kunsthistorici en belangstellenden op het terrein
van de middeleeuwen - zo speelt de kerk van Velsen (N-H) een grote rol - is het onderzoek van groot be- lang. De studie, die later in het vaktijdschrift „Archief voor
de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland" zal verschijnen, zal bij voldoende voorintekening dit najaar in boekvorm, geïllustreerd, verschijnen. De om- vang zal 90 bladzijden bedragen. Intekening kan ge- schieden door opgave aan Uitgeverij Dekker en Van de Vegt. Fransestraat 30, 6524 JC Nijmegen. Het boek zal ongeveer kosten ƒ 17,50, excl. verzendkos- ten. |
|||||||||||||||||||
Westbroeks heiligen in polderperspectief door M. P.
van Buijtenen enA. de Mever O.S.A. Niemand heeft kunnen vermoeden, dat de omstreeks
1972 te voorschijn gebrachte muurschilderingen in de kerktoren van het kleine Westbroek (gem. Maar- tensdijk, Utrecht) die dateren van omstreeks 1 500, zouden leiden tot een kerk- en cultuurhistorische ver- kenning van ongemene omvang. Toevalligerwijze ondernomen onderzoek naar de zes heiligenfiguren, welke er o.a. werden voorgesteld, - voor kenners van middeleeuwse heiligenkalenders aanvankelijk verwarringwekkend - deed niet vermoe- den, dat het uit te stippelen „kerkepad" van West- broek naar Ierland en richting Zwarte Zee zou voeren. In Nederland wordt in tegenstelling tot vooral Duits- land zelden geprobeerd om „Langs de heiligenweg" trekkend inzicht in geschiedkundige samenhangen te ontdekken. Het hier gebodene zal misschien model kunnen staan voor wat met methodisch onderzoek op dit terrein valt te bereiken. Aan de orde zijn de aanpak van de grootscheepse ontginningen van de Stichtse |
|||||||||||||||||||
maandblad oud utrecht
54e jaargang - nummer 9- september 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (030)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (0301-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (0301-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (030)-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 1 8, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
|
|||||||||||||||||||
Contributie 1981
|
|||||||||||||||||||
Er is een aantal leden, dat de contributie over
1981 nog niet heeft voldaan. Om kosten en moeite die verbonden zijn aan een tweede, schriftelijke en persoonlijke herin- nering, te vermijden, verzoekt de penning- meester de betreffende leden dringend zo spoedig mogelijk de contributie te voldoen op postrekening 575520 t.n.v. de Contributiere- kening „Oud-Utrecht". Bij voorkeur met ge- bruikmaking van de toegezonden accept-giro- kaart. |
|||||||||||||||||||
Te koop
|
|||||||||||||||||||
Voor liefhebbers van het oude Utrecht zijn los
verkrijgbaar een aantal reprodukties van litho's uit Utrecht's Oudheid van Joannes van Lief- land. Het zijn dezelfde platen die gedurende dit jaar
op de Oud-Utrecht-kalender prijken en die zeer in de smaak blijken te vallen. De platen zijn è ƒ 2,50 per stuk verkrijgbaar bij het Gemeente-archief, de heer J. A. C. Mathijs- |
|||||||||||||||||||
148
|
|||||||||||||||||||
i
|
|||||||||||||||||||
SCHUTTERIJ OF GESCHUTTER?
De Utrechtse burgerhoplieden, 1 572-1610 |
||||||||
Een onderzoek naar de politieke rol, maatschappelijke
positie en ideeën van de burgerhoplieden was het on- derwerp van mijn doctoraalscriptie. Over hen was ei- genlijk alleen bekend dat zij de „volkstribunen" waren die de democratische, calvinistische geest vertegen- woordigden 1); ze worden in de schoolboekjes altijd in één adem genoemd met de illustere Robert Dudley, graaf van Leicester, die in 1586 en 1 587 te Utrecht woonde. Maar alvorens op de burgerhoplieden nader in te
gaan, dient eerst de vraag beantwoord te worden: wat waren eigenlijk burgerhoplieden? Kort gezegd: een burgerhopman was een kapitein, de hoofdman over een compagnie of vendel. In 1572 ging men in Utrecht over tot de vorming van een burgerwacht, be- staand uit acht vendels 2), om zo de stad door haar eigen burgers te laten verdedigen tegen aanvallen van buitenaf en om zo de orde en rust binnen haar muren te handhaven. 3) In de beginjaren van de Op- stand tegen Spanje was zon eigen, goed georgani- seerde legerwacht bepaald geen overbodige luxe. Nu, aan het hoofd van de vendels stonden de acht burger- hoplieden, ieder in zijn eigen kwartier. Hielden deze acht heren zich in het begin nog stipt aan de uitvoering van hun militaire verplichtingen, al- lengs begonnen ze zich met de stedelijke politiek te bemoeien, getuige hun steeds vaker verschijnen in de vergaderingen van de vroedschap. Daarbij werden ze inderdaad beschouwd als spreekbuis van de burgerij, waarvan zij de wensen vaak verwoordden. Zo zien we de burgerhoplieden vooral op de voorgrond treden in de volgende vier kwesties: 1. Het sluiten van het satisfactieverdrag met prins
Willem van Oranje, augustus 1577. 2. Het tot stand komen van de Unie van Utrecht, ja-
nuari 1579. 3. De troebelen tijdens Leicesters gouverneur-gene-
raalschap in de noordelijke Nederlanden, 1585- 1587. 4. Het oproer van 1610, waarbij de burgerhoplieden
zelf de zittende regentenoligarchie van het kussen verwijderen. Het zou te ver voeren hier uitgebreid bij al déze ge-
beurtenissen stil te staan: voor dit artikel was dat geenszins mijn bedoeling. Het leek me eigenlijk inte- ressanter voor de tegenwoordige Utrechters om weer te geven wat uit de bronnen naar voren kwam om- trent de burgerhoplieden. 4) Maar om de lezer over hun politieke en maatschappelijke rol niet geheel in het duister te laten, wilde ik er nog over zeggen dat aan het einde van het onderzoek geconcludeerd kon worden, dat de burgerhoplieden terecht de leiders |
van de burgerij werden genoemd, al waren het alleen
de hoplieden onder Leicester die zo fel calvinistisch en democratisch waren. Voor het overige stelde het college van burgerhoplieden zich in de bijna veertig jaren van zijn bestaan veel gematigder op. Wat vooral naar voren kwam was de bemiddelende rol die de hoplieden speelden tussen regenten en bur- gers. Enerzijds verwoordden ze de wensen van de burgerij in de vroedschap; anderzijds werden ze door de regenten ingezet wanneer die bijvoorbeeld wens- ten te weten of de burgers in zouden stemmen met een nieuwe belastingmaatregel. En ook werd het ont- werp voor de Unie van Utrecht aan de acht heren door de vroedschap voorgelegd om het met hun man- schappen te bespreken. 5) Zo hielden de burgerhop- lieden de stadsregering op de hoogte van wat er on- der het volk leefde. In de rustige jaren van de burgerwacht vervulden de
hoplieden dus beslist een nuttige funktie: ze droegen zorg voor de bewaking van de stad tegen vijandige aanvallen, ze handhaafden rust en orde onder de in- woners én ze vormden een belangrijke schakel tussen overheid en volk. Eigenlijk kunnen we stellen dat ze een centrale plaats innamen in het dagelijks leven van Utrecht. Maar zoals dat meestal gaat: de vele rustige, nuttige
jaren worden naar de achtergrond gedrongen door enkele negatieve, veel luidruchtiger episoden. Zo dan- ken de burgerhoplieden hun bekendheid aan de be- slist niet zo eervolle rol die ze onder Leicester speel- den. En ook in 1610 gedroegen ze zich niet correct en maakten ze misbruik van de mogelijkheden die hun positie bood (de leiding over de enige gewapende organisatie in een stad is tenslotte duidelijk een po- tentieel wapen!): met de gewapende burgerij achter zich namen zij de macht over van de wettige regen- ten. Het is dan ook begrijpelijk dat in 1610 de burger-
wacht weer werd afgeschaft om plaats te maken voor een hernieuwde instelling van de schutterij. Die laat- ste was volkomen onderworpen aan de vroedschap; bovendien mochten alleen loyale, louter aanzienlijke burgers er lid van worden. 6) Meerdere malen was gebleken hoe machtig de burgerhoplieden konden zijn wanneer ze dat wilden; in feite was het hun ver- diende loon dat daar definitief een eind aan werd ge- maakt. Ze kregen daarmee de rekening gepresen- teerd voor het feit dat ze zich niet buiten de politiek konden of wilden houden. Interessante heren dus, die burgerhoplieden. Vandaar
dat ik in de bronnen zoveel mogelijk gegevens over hen trachtte te verzamelen, wat bepaald niet meeviel: 149
|
|||||||
de doop-, trouw- en begrafenisboeken bestonden nog
niet in deze periode; evenmin trof ik belastingaansla- gen en dergelijke aan. Daardoor moest ik genoegen nemen met her en der verspreide gegevens uit bij- voorbeeld de registers van transporten en plechten, notariële akten enz. Die werden tot een geheel bijeen- gevoegd. Het resultaat daarvan staat ten dele in de bij dit artikel gevoegde lijst van burgerhoplieden. Letten we eerst op de beroepen, dan zien we dat de meerderheid van de burgerhoplieden gerekend mag worden tot de „gegoede middenstand". Dat wordt bevestigd door de adressen. Velen woonden op of in de buurt van de Oude Gracht, waar inderdaad de be- ter gesitueerden gevestigd waren. De echte hoge he- ren woonden vooral op de Nieuwe Gracht. Een andere informatiebron voor de welstand van de burgerhoplieden was de rekeningen van de eerste ka- meraar 7): de verkoop van lijfrenten. Wanneer de stad geld nodig had, was het gebruikelijk om, naast het heffen van imposten en accijnzen, lijfrenten te verko- pen. Dat gebeurde bijvoorbeeld om fortificatiewerk- zaamheden of aan de stad geleverd graan te betalen. 8) Een andere keer had men geld nodig voor de kin- deren van gesneuvelde Utrechtse burgers, die waren omgekomen bij de verdediging van de Catharijne- poort in 1 576. 9) Laatste voorbeeld: zeer veel lijfren- ten werden verkocht om de schulden van de keur- vorst van Keulen, die deze bij de Utrechtse burgers had, door de stad te kunnen terugbetalen. 10) Het was opvallend dat het juist de leden van het patriciaat waren die meestal de lijfrenten kochten, met name veel adellijke dames. Daar het in deze kwestie dus vooral welgestelden betrof, ging ik na of ook de bur- gerhoplieden lijfrenten kochten; en zo ja, wie dat de- den. Weer zien we dan dat de burgerhoplieden meestal tot
de middenstand behoorden. Het aandeel van de hop- lieden in de lijfrenten was laag: in de jaren 1577- 1597 schommelde het tussen de 5 en 10% van het totale aantal inschrijvingen. Na 1597 kwamen ze zelfs helemaal niet meer in het verhaal voor, met uit- zondering van 1601, toen alleen Dirck van Werckho- ven tot aanschaf overging. Hadden de burgerhoplie- den tot de echt weigestelden behoord, dan zouden we hen wel vaker in de rekeningen hebben aangetrof- fen. Enkele burgerhoplieden die waarschijnlijk wel tot die welgestelden behoorden (meestal brouwers en wijntappers, zoals een Beernt Steil, Peter Vosch, Gys- bert Thonisz van Voorst, Jan Jacobsz van Leemput) waren inderdaad degenen die lijfrenten kochten. Nog een bron van informatie waren de notariële ak- ten, al viel het resultaat daarvan toch wel tegen. Slechts weinig burgerhoplieden lieten een testament maken, en vaak kwamen daar geen duidelijke gege- vens in voor over hun bezittingen. Zo beloofden de meeste hoplieden en hun echtgenotes elkaar weder- zijdse „lijftocht" over hun goederen. Dat wil zeggen dat de langstlevende voor zijn of haar levensonder- houd geheel kon beschikken over alle eigendommen. De formule die werd gebruikt luidde meestal: 150
|
„soo well heerlycke ende vordelycke als eygen ende
allodiale roerende ende onroerende goederen huys hoff landt renthen actiën ende crediten in ende wtschulden Clederen ende Clenoiden gout geldt sil- ver gemundt ende ongemundt inboedel ende huys- raedt Coopmanschappen ende waren. "11) Daaruit blijkt dat ze dus bepaald wel iets bezaten, maar er werd niet vaak met bedragen gewerkt. Ten- slotte waren er ook enkele besloten testamenten. Daarover tasten we dus helemaal in het duister. De enkele keren dat een erfenis nader werd gespecifi- ceerd, bleek er dan ook sprake te zijn van tamelijk aanzienlijke bedragen. Brouwer Frederick Cornelisz van Beeck beloofde aan minstens drie erfgenamen ƒ 400,— ineens 1 2); de dochter van Jacob Calff, kapi- tein der Staten-generaal, kreeg ƒ 600,— ineens. 1 3) Jacob Hendriksz van Bemmel, wiens beroep helaas onbekend is maar die wel zes maal raadslid was, her- riep maar liefst zeven keer zijn testament. Uiteindelijk zou een zoon ƒ2.500,— ineens krijgen om hem op gelijke voet te brengen met de gehuwde kinderen; een dochter uit een eerder huwelijk kreeg ƒ 1.200,— ineens. De rest van de erfenis moest eerlijk verdeeld worden onder de vijf kinderen. 14) Soortgelijke opmerkingen kwamen voor in de testa- menten van ten eerste brouwer Pauwels Claesz Ver- riet: hij liet aan zijn ongehuwde kinderen (hoeveel dat er waren stond er niet bij; bovendien hielden zijn vrouw en hij er rekening mee dat er nog een paar bij zouden komen) ieder ƒ 400,— na, een bedrag dat on- geveer gelijk zou zijn aan de som die hij betaald had voor bruiloftskleding en -kleinoden, en drank op de bruiloft door hem geschonken uit eigen brouwerij. 1 5) Ten tweede Anthonis Petersz van Nesch, van wie alleen bekend is dat hij kerkmeester in de Jacobikerk was: zijn kleinzoon zou ƒ 500,— ineens krijgen. 1 6) Tenslotte had ook een harnasmaker, Cornelis Jansz Verhaer, wel wat na te laten: zijn vijf kinderen zouden ieder ƒ 100,-krijgen. 17) Een enkele maal werden er waardevolle goederen
vermeld die nagelaten werden. Zo bijvoorbeeld in het testament van jonckheer Thyman Sloot, monsterheer der Verenigde Nederlanden (de enige jonker overi- gens onder de burgerhoplieden): hij vermaakte onder andere zijn zilveren rapier en „poengaert". 18) Wat ook opviel was dat sommige heren een goed hu- welijk hadden gedaan: in het testament, door de echtgenoten samen opgesteld, vermaakte de vrouw dan al haar goederen, terwijl manlief niets te legate- ren had. Het mooiste voorbeeld daarvan is Jacob Snoeck, kruidenier. Zijn echtgenote liet een lange waslijst van goederen na, waaronder vier turkoise gouden ringen, zeer veel kleding en ook een bedrag van ƒ 2.000,— ineens, na het overlijden van haar man (die dit alles zou krijgen in „rechter Lijfftochte", wan- neer hij haar overleefde) uit te betalen. En opdat zij verzekerd zou zijn van een behoorlijke, eervolle begra- fenis, liet ze aan alle broers, zusters, neven en ooms rouwmantels na van goed, zwaar laken, voor de heren compleet met hoed. Tenslotte werd ook het armen- |
||||||
TTïïnTI'
|
|||||||
Trouwens, ook prominente burgerhoplieden wisten
wat schulden waren. De weduwe van Beernt Steil, Maria Loyseleur, verklaarde bijvoorbeeld in 1 604 niet aansprakelijk te zijn voor de schulden van haar man 22); om welk bedrag het ging werd niet vermeld. Dat is wel bekend in het geval van Gysbert Thonisz van Voorst: bij zijn dood was hij de stad nog het lieve sommetje van 2400 pond schuldig ,,ter cause van verscheyden pachtinge" (hij had onder meer de wijn- imposten, ,,hoppenexchys" en visaccijns gepacht). Om die schuld in te lossen had hij zelfs al een hypo- theek op zijn woning aan de Stadsplaats moeten ne- men; bovengenoemd bedrag was echter nog niet in- gelost. 23) Hoe zat het eigenlijk met de inkomsten uit het burger-
hopmanschap zelf? Daarvoor hoopte ik terecht te kunnen bij de rekeningen van de tweede kameraar, die de stadsdienaren hun loon uitbetaalde, maar al- weer helaas: juist de burgerhoplieden komen op die lijst niet voor. In de vroedschapsresoluties trof ik ech- ter een post die toch wel enig licht werpt op hun ver- goeding. 24) In verband met diverse aanslagen door de vijand op steden zonder garnizoen werd in januari 1 581 een extra vendel van 200 man aangenomen, te recruteren zowel uit de stad als uit de kleine steden en het platteland van Utrecht. Tot hopman van dit vendel werd wapenkoopman Cornelis Gysbertsz van Cuylenborch benoemd, die ook negen keer gewoon burgerhopman was. Het interessante nu is dat per hoofd opgave van de soldering werd gedaan, waarbij het nog verschil maakte of het vendel in ruste was dan wel moest uittrekken: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HU
derStadtUri
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
' Btt £>tnbt &rf ttjt tetftn atj
BrteHi JMtttq»? IJttbertt <rt acit Bi)tmet»<Buarttoeti/ tlcjc tsm bon* Bert cnWtó/ftfi J mannen/ Baer taan f toet fullcn jjrtjbt ïi Be jéattn San met-best! / Sant>cl?anM>o8t/ «Uk tfatt tSanBe
€alibjtït; Sottort Bat fp fuïltri Btt»a« tofcfm/ nittroaptmnnactötti |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SgurstEineefttttnOlonrlflltMjtnV
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«?nBt fnlttooiw «Wte Umörl ^>cln«ttir!'e Ijcbbm eert
UooftnjanoftcCnpitepn/ totfmac BsntK: ©jottfcjjappt |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weeshuis, waarvan haar man rentmeester was, niet
vergeten: dit kreeg twee dozijn servetten en een goed tafellaken van acht ellen lang voor de „heere Taeffel", het zondagsmaal dus. 19) Tenslotte bleek uit een notariële akte dat Cornelis
Both, rentmeester van de domeinen 's lands van Utrecht, via zijn huwelijk in het bezit kwam van vier morgens land bij IJsselstein. 20) Tellen we het aantal burgerhoplieden op waarover we langs deze weg werkelijk iets relevants te weten kwa- men, dan zijn het er slechts elf, een bedroevend klein groepje. Er kwamen er wel meer voor in de akten, maar dan ging het om nietszeggende of besloten tes- tamenten, om machtigingen, als getuigen, enz. Dat er slechts weinig testamenten boven water kwamen, wil niet zeggen dat de rest te weinig bezat om er een te maken: van de illustere Jan Jacobsz van Leemput bij- voorbeeld is er geen overgeleverd. Hoewel ik veel in- formatie uit de notariële akten verwachtte, bleken ze dus relatief weinig op te leveren. Eén ding was wel bruikbaar: vaak werd onderaan het adres van de „comparanten" vermeld, hetgeen soms mooi het re- gister van transporten en plechten kon aanvullen. Wat nog uit het testament van jonckheer Thyman Sloot bleek was zijn verwantschap met een andere burgerhopman: Johan van Wyck, huismeester van het weeshuis, was zijn zwager. Sloot liet in zijn testa- ment opnemen dat hij de schulden van zijn zwager zou betalen ,,soe well die goede luyden (van Wyck en zijn vrouw) geen bestheyk daer off en hebben". 21) Niet alle hoplieden waren dus even bemiddeld. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogal een verschil dus tussen in ruste zijn of uittrek-
ken. Daar dit vendel, wanneer het in ruste was, even- als de gewone burgervendels moest wachtlopen, mo- gen we aannemen dat de bezoldiging van de acht burgerhoplieden het dichtst bij het eerste staatje, d.w.z. ƒ 15,— per jaar, gelegen zal hebben. Wel heel wat meer dan de overige rangen, maar een vetpot was het natuurlijk niet, al moeten we niet vergeten dat het een nevenfunktie was en de heren hun voor- naamste bron van inkomsten elders hadden. Bovendien kregen ze extra onkosten vergoed door de stad. Zo bepaalde de raad in 1595 dat elke burger- hopman om in de onkosten van zijn vendel te kunnen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
151
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noten:
1) P. L. Muller, Verspreide Geschriften (Uitgegeven door: P.
J. Blok en S. Muller Fz., Leiden, 1906) 205. 2) De verdeling was afgeleid van de oude indeling van de
stad in vier kwartieren; elk kwartier werd nu in tweeën ge- splitst. Nadat Utrecht zich bij de Opstand had aangesloten werden de vendels genoemd naar de insignes op de banie- ren. Van noord naar zuid in de stad gaande waren dat ach- tereenvolgens: aan de oostkant Bloedkuil, Fortuin, Papen- vaandel en Oranjesfam, aan de westkant Handvoetboog, Turkije, Zwarte knechten en Pekstokken. Uit: D. A. Felix, Het oproer te Utrecht in 1610 (Utrecht,
1919) 18. 3) S. Muller Fz., Catalogus van het Stedelijk Archief te
Utrecht (Utrecht, 1890) 208. 4) De belangrijkste bronnen waren de vroedschapsresolu-
ties, de rekeningen van de eerste en tweede kameraar, de registers van transporten en plechten, notariële akten, crimi- nele stukken en diverse losse stukken. 5) Muller, Verspreide Geschriften, 222.
6) J. v. d. Water, Groot Placcaatboeck vervattende alle de
placaten enz. der Staten 's lands van Utrecht mitsgaders van den borgemeesteren en vroedschap der stad Utrecht tot 1728; verrijkt met edicten van keizer Karel en Philips II (3 dln; Utrecht, 1729)1, 191. 7) Rekeningen van de thesaurier 1577-1578, Stadsarchief
II 1243. 8) Alphabetisch Register op de Besluiten van de Raad, 31
oktober 1528-31 oktober 1577, Stadsarchief 3A, SI 1. 9) Ibidem.
10) Rekeningen van de thesaurier 1587-1588, Stadsar-
chief II 1243. 11) Protokol en minuten van notaris Claes Verduyn, Stads-
archief 6, U009a006, 12 juli 1619. 12) Protokol van notaris Jacob van Herwaerden, Stadsar-
chief 6, U003a013, 8 april 1600. 13) Protokol en minuten van notaris Claes Verduyn, Stads-
archief 6, U009a021,20 november 1639. 14) Protokol en minuten van notaris Willem van Galen,
Stadsarchief 6, U012aO 19, 27 juni 1640. 15) Protokol van notaris Steven Pelt, Stadsarchief 6,
UOO4aO03, 18 juli 1611. 16) Protokol van notaris Jacob van Herwaerden, Stadsar-
chief 6, U003a002, 28 september 1579. 17) Protokol en minuten van notaris Splinter van Hamers-
feit, Stadsarchief 6, U001a001, 29 december 1586. 18) Protokol van notaris Jacob van Herwaerden, Stadsar-
chief 6, UOO3aO13, 1 september 1599. 19) Ibidem, U003a011, 20 december 1595 en 9 mei
1596. 20) Ibidem, U003a009, 17 februari 1593.
21) Ibidem, UOO3aO13, 1 september 1599.
22) Ibidem, U003a016, 11 augustus 1604.
23) Rekeningen van de thesaurier 1609-1610, Stadsar-
chief II 1243,fol. 89. 24) Resolutiën van de raad 1577-1582, Stadsarchief II
121, 24 januari 1581. 25) Ibidem. 1590-1599, 17 november 1595.
26) Rekeningen van de 2e kameraar 1587-1588, Stadsar-
chief II 1259,fol. 23. 27) (A. Buchelius), Descriptio urbis Rheno-Trajectinae, ad
res praesertim Trajectinas spectantia, excerpta ex inedito M. S. Arnoldi Buchelii diario (Utrecht, 1810) 67-69. 28) Crimineele stukken 1577-1690, Stadsarchief II 2244,
11 december 1577. 29) Ibidem, 10 juni 1581.
30) Ibidem, 11 januari 1604.
|
|||||||
voorzien, ƒ 200,— per jaar zou krijgen. 25) Een ande-
re keer kregen ze gezamenlijk 542 pond, en dat „voorde verteerde costen ende schuythuyr by henluy- den mit hoere beveelhebbers musquettiers tromsla- gers ende andere te samen honden ende twyntich sterck. In vier dagen tyts gedaen ende verschoten int convoyeren syner Ex.cie tot Dordrecht... "26) En dan was daar natuurlijk nog de wijn die ze bij di- verse gelegenheden door de stad aangeboden kre- gen. Ter afsluiting van dit relaas nog enige details over de
burgerhoplieden. Uit de dagboekaantekeningen van Buchelius bleek dat een paar heren bijnamen hadden gekregen van hun manschappen 27); omdat het er niet zoveel zijn, lijkt het me wel aardig die te vermel- den. Ryck van Bockhoven bijvoorbeeld werd „Kale- baard" genoemd: waarschijnlijk zou men tegenwoor- dig van een „baby-face" gesproken hebben. Cornelis Ghysbertsz van Cuylenborch werd bijgenaamd „fistu- larius", de fluiter; Gysbert Poortman, van wie verder niets bekend is, noemde men „de Bloeddorstige", een karaktertrek die hem als hopman misschien van pas kwam, maar erg positief klinkt het niet. Tenslotte Jan Jansz Wtenwael, „schryver" van beroep: men doopte hem „Turk", omdat zijn vendel in zijn standaard de wapenspreuk droeg „In spyt van de Miss, Liever Turksch dan Papist". Was de bijnaam „de Bloeddorstige" al een veeg te-
ken, ook andere burgerhoplieden gedroegen zich niet altijd even voorbeeldig. Drie van hen maakten het zelfs zo bont dat er gerechtszaken van kwamen. Zo werd Cornelis Vereem in 1 577 door een varkensdrij- ver beschuldigd van vechterij. 28) Hij werd niet in hechtenis genomen, dus waarschijnlijk was dit geen serieus geval. Ernstiger was de zaak van Reynier Ver- eem, die voor doodslag terecht stond. 29) Hij had een van zijn schutters gemaand de wacht te betrekken, maar deze weigerde: hij was dronken en „malcon- tent". Daarop werd hij geslagen door Vereem; of hij ook inderdaad daaraan is bezweken, wordt niet ver- meld. Tenslotte nog een merkwaardig geval van misleiding:
Cornelis Jansz Verhaer, harnasmaker, wilde iemand dwingen mee te gaan naar het leger van de prins dat voor Den Bosch lag. Zogenaamd had hij daartoe een „commissie van zyn Ex.cie". 30) De afloop van het proces is onbekend, maar het slachtoffer was er in ie- der geval niet ingevlogen en had aangifte gedaan. Daarmee zijn we aan het eind gekomen van dit korte artikel over de burgerhoplieden. Nogmaals wil ik er de nadruk op leggen dat het hier alleen ging om de soci- aal-economische gegevens zoals die uit de bronnen aan het licht kwamen. Voor een uitvoerige beschrij- ving van de politieke invloed der burgerhoplieden ont- brak hier de ruimte, maar ik hoop dat met deze bijdra- ge toch het een en ander duidelijk is geworden over de burgerhoplieden. Annette Weber
|
|||||||
152
|
|||||||
In vroedschap*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adres
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beroep-nevenfunkties
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Burgerhopman
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Gracht, w.z., tussen Volder- en
Geertebrug |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drapenier
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Adriaensz, Joost
2. Amerongen, Johan Gerritsz van
3. Battum, Gerrit Jansz van
4. Beeck, Frederick Corneüsz van
5. Bemmel, Jacob Hendriksz van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brouwer
Wijnkoper, -tapper, waard
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Bemmel, Rutger van
7. Biens, Willem Willemsz
8. Bockhoven, Henrick Berntszvan
9. Bockhoven, Ryck van
10. Bogaert, Frans Gerritsz
(zoon van nr. 11) 11. Bogaert, Gerrit Fransz
12. Both, Cornelis
|
Drapenier, wachtmeester,
weerdeyn (= opzichter) v.d. draperie Cremer
Brouwer Brouwer, pachter van diverse
stadsimposten en accijnzen Brouwer Rentmeester van de domeinen 's lands
van Utrecht, artilleriemeester, ont- vanger van de generale middelen Wijntapper Kapitein van de Staten-Generaal,
wachtmeester |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad
|
1 x
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de Laeckensnijders, w.z.
Oude Gracht, o.z., tussen Weert-
poort en St. Jacobsburg Nieuwe Gracht, o.z., tegenover de Brigittenbrug |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 3. Botteycking, Johan van
14. Byler, Hendrick van
15. Calff, Jacob
16. Cootwyck, Johan van
17. Cuylenborch,
Cornelis Ghysbertsz van 18. Doorn, Everhardt van
19. Engh, Floris wtten
20. Foock, Ailbert
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wapenkoopman
Kapitein en wachtmeester
Sydelaeckenkoper
Leverancier van turf, ontvanger van
de 100e penning, administrateur in het
Pesthuis
Tijnmeester
Koopman (papier), pachter van
diverse imposten en accijnzen,
gecommitteerde in kerkeraad
Wijnkoper
Waard in de Keulse Dom,
ontvanger van de Bisschopstienden |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Potterstraat, n.z.
de Laeckensnijders, o.z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. Geleynsz, Cornelis
22. Goch, Jan van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walsestraet, o.z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen de Romenburg- en Gaardbrug
Zaeistraet, n.z. |
raad
raad
schepen |
1 X
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23. Greffoensz, Jan
24. Helmich, Willem Gerritsz
25. Hensberch, Matthys van
26. Herwyck, Cornelis Jacobs? van
27. Hoboocken, Jan van
28. Jansz, Frederick
29. Jansz, Henrick
30. Jong, Henrick Gijsbertsz de
31. Kessel, Cornelis van
32. Lam, Ysbrant
33. Leemput, Jan Jacobsz van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 x
1 X
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Braendoleysteeg, z.z.
Achter St. Jacob bij de Watersteeg
Potterstraat
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laymacker (= schrijnwerker)
Wantsnyder, tynmeester Tynmeester, „brandewijnman" Leverancier van turf Pachter van de kalkmaten Brouwer, fortificatiemeester, pachter van diverse imposten en accijnzen, kerkmeester van St. Jacob, huismees- ter van het weeshuis |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2x
4x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad
raar) |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Gracht, tussen St. Jacobsbrug en raad
Weertpoort schepen 1 e kameraar
|
2 x
10 x
1 x
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34. Leeuwen, Claes van
35. Leeuwen, Willem Coenraetsz van
36. Leeuwaerden, Jan Fransz van
37. Leuwen, Harman van
38. Lienden, Goort van
39. Malsen, Anthonis Thonisz van
40. Mathe, Dirck Jansz a
41. Meer, Johan van der
42. Meertensz, Wouter
43. Meerwyck, Gerrit Eersten van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twijnstraat, op hoek St. Nicolaassteeg raad
Oude Gracht, w.z., achter Reguliersbrug raad
Stadsplaetsche |
6x
1 x
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drapenier, tynmeester,
weerdeyn (= opzichter) van de draperie
Houtkoper
Wijnkoper/wijntapper, pachter van
diverse imposten en accijnzen
Korenkoper
Wijnkoper, rentmeester van de
Begijne-conventen
Wijnkoper
Sysmeester van de visexzys, pachter
van diverse imposten en accijnzen,
lakenkoopman
Procureur
Kerkmeester van St. Jacob
Brouwer, pachter van het ketelgruit |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Gracht, o.z., tegenover de
Gaardbrug Groensteeg, z.z.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 x
2 x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raar!
raad
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderde Laeckensnijders, o.z.
Viesteeg
Oude Gracht, bij de Viebrug, o.z.
Aan Gaardbrug op hoek Lijnmarkt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
44. Meteren, Jan van
45. Nane, Philips Cornelisz de
46. Nesch, Anthony Petersz van
47. Noort, Jan van
48. Nypoort, Jan Florisz
49. Nypoort, Hendrick Roeloffsz van
50. Oostrum,
Adryaen Andriaensz van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Springweg, o.z., op zuidhoek van de
Stroysteeg |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bode, pachter van het tonnegelt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* Wanneer de burgerhoplteden ook na 1610 in de vroedschap zaten, is dat in deze cijfers verwerkt.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
153
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3x
1 x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
51. Overmeer, Gysbert Gerritsz van Houtkoper
|
Oude Gracht, w.z., aan de
,,hooch coornmerct"
Oude Kerckhoff, z.z., en
Oude Gracht, w.z.; tussen Vie- en
St. Jacobsbrug
|
raad
schepen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brouwer, pachter van diverse
imposten en accijnzen, huismeester St. Jobsgasthuis |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
52. Poll, Harman Anthonisz van de
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18x
3x |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cremer, tynmeester, zoldermeester en Stroysteech
opzichter van het stadskoren, ontvan- ger van de generale middelen |
raad
schepen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
53. Poll, Lucas van de
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
54. Poortman, Gysbert
55. Pros, Jacob Dircksz
56. Raveswaey,
Comelis Hermansz van 57. Ridder, Anthonius de
58. Rosweyde, Aelbert van
59. Royen, Jan Anthonisz van
60. Royen, Jan Otten van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stroysteech, n.z. t
Voorstraat, n.z., bij St. Catharijnen-
poort, en Hooge Marschegasse, w.z. Twijnstraat, o.z. Voorstraat, w.z., bij de Neude
St. Nicolaas Kerckhof, z.z.
Woonhuis: Oude Gracht, o.z., tussen de Geerte- en Volderbrug Hoge Jacobijnenstraat, z.z. Oude Gracht, w.z., tussen Bakker-
en Bezembrug („Beijerbrug") Nieuwstraat, o.z. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerkmeester van de Jacobikerk
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brouwer, kerkmeester in de Nico-
laaskerk |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tynmeester, kerkmeester in de St.
Nicolaaskerk Schoenmaker
Vettewarier (^ kaarsenmaker)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
61. Rycoutsz. Comelis
62. Schayck, Willem Lambertsz van
63. Schonevelt, Frederick van
64. Schorel, Pouwels
65. Sloot, JonckerThyman
66. Snoeck, Jacob
67. Soll, Laurens Anthonisz
68. Steil, Beernt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waskaarsenmaker, vettewarier
Monsterheer der Verenigde NederlandenOnder de Laeckensnijders bij de
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stadsplaats
Stadsplaats Oude Gracht, o.z., aan St. Jacobsbrug,
op noordhoek van de Hoge Jacobijnen- straat, en Winsensteeg, z.z. Oude Kerckhoff |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weeshuismeester
Kruidenier, rentmeester van het
armenweeshuis
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijntapper, waard in Montfoort,
ontvanger-generaal der Staten- imposten, artilleriemeester, pachter van diverse imposten en accijnzen, huismeester van het fraterhuys |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
69. Swanenburch,
Cornelis Petersz van 70. Teylingen,
Cornelis Adriaensz van
71. Velthuys, Wernaer Jacobsz van
72. Vereem, Cornelis Aertsz
73. Vereem, Reynier
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lange Joffrouwenstraet, o.z., en
St. Marienplaetse, n.z. Onder de Lichte Gaerde Stroijsteech, n.z. Stroijsteech, z.z. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diaken van de gereformeerde kerk
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Artilleriemeester, pachter van het
drostambt aan de Vaart, leveran- cier van turf Harnasmaker Brouwer Stads-pestmeester |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3x
3x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
74. Verhaer, Comelis Jansz
75. Verriet, Pauwels Claesz
76. Verwoerd, Mr. Peter Jansz
77. Vianen, Anthonis Jansz van
78. Voorst, Gysbert Thonisz van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaelstraet, z.z., in den Ommeloop
Oude Gracht, w.z., aan de Bakkerbrug Onder de schoenmakershal, tegenover raad de Buurkerk |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5x
2x 1 X
2x
4x
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoutensteeg, op hoek Kyntgenshaven
en aan de stadsplaats |
raad
schepen 2e kameraar 1 e kameraar raad |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijntapper, pachter van diverse
imposten, accijnzen en het ketelgruit, ontvanger der statenimposten, weer- deyn (= opzichter) van de vis Wijnkoper, pachter van diverse impos- ten en accijnzen Wijntapper, artilleriemeester, pachter
van diverse imposten en accijnzen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Kerckhoff, n.z., en Vuylstege,
en Oude Gracht, o.z., tussen Weert- poort en Jacobsbrug Oude Gracht, o.z., bij de Viebrug |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
79. Vosch, Bruno
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad
schepen 2e kameraar 1e kameraar raad
|
1 1 x
2x 2x
1 x
5x
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80. Vosch, Peter
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vinckenborchsteech, n.z.
Oude Gracht, o.z., tussen St. Jacobs-
en Viebrug
Voorstraat, genaamd St. Jansvelt
Wïnssensstege
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
81. Warnersz, Jacob
82. Weede, Bartholomeus van
83. Weede, Comelis van
84. Weede, Tyman van
85. Weede, Willem van
86. Well, Willem Thomasz van
87. Werckhoven, Dirck van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Artilleriemeester
Koopman, corduanier Kapitein der Staten-Generaal
Brouwer Cruyenier
Huismeester van het weeshuis, kerk-
meester van de St. Jacobskerk, pach- ter van diverse imposten en accijnzen Schrijver Tynmeester |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Gracht, o.z., tussen Smee- en
Geertebrug, en Nieuwstraat |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
88. Wtenwael, Jan Jansz
89. Wyck, Jan van
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Gracht, w.z., tegenover Hombor- raad
gerbrug op hoek Gortsteeg, én Braendoleynsteeg, z.z. |
4x
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
154
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LICHT AAN T EEUWIG LICHT ONTTOGEN"
OF „IK HOOR DE STILTE..."
In memoriam Gabriël Smit (1910-1981) |
|||||||||||
/ /
|
|||||||||||
Voor mij is het niet zo moeilijk om antwoord te geven
op de vraag op welke wijze men de nagedachtenis van de dichter, schrijver en mysticus Gabriël Wijnand Smit (geboren te Utrecht 2 5 februari 1910, overleden te Laren (N.H.) 23 mei 1981) het beste kan vertolken. Ik weet het dit keer zo goed, omdat hijzelf mij het ant- woord gaf door te schrijven op de wijze zoals hij ge- daan heeft. Bovendien hebben enkele Utrechters over mijn schouder heengekeken en mij hun adviezen aan- gereikt. Wie kent niet zijn „Herinneringen aan Utrecht", ge-
componeerd In 1944. Wouter Paap gaf het gedicht als het ware voorrang, toen hij zijn overzicht van het literaire leven in Utrecht samenstelde. De laatste re- gels van het vers luiden: „Het stille licht, dat al uw steen omspon,
dat, dalend langs de flank van de Domtoren, verwijlen bleef in gracht en Bastion en - o, dat het tot hier nog dringen kon, ik zal het stervend klinkklaar zingen horen - dat stem werd in uw zilveren carillon". 1) Zo denk ik ook aan Smits verhaal „Geest van Utrecht", waarvan u de volgende regels niet mag missen: „Het Utrecht, van waaruit ik schrijf, ligt een kwart
eeuw terug in de tijd. Een kwart eeuw waarin veel beslotens in onze sa-
menleving opengebroken werd. Oude vrienden, die nog in de stad wonen, klagen dat
dit ook in Utrecht het geval is. De binnenstad kent grote doorbraken, er zijn plannen
voor nóg grotere. Toch herken ik telkens wanneer ik er kom, nog de oude atmosfeer, ruik ik de oude lucht, zie ik de vertrouwde gezichten, hoor ik de vertrouwde taal. |
|||||||||||
Gabriël Smit door Bert Haanstra, mei, 1981
oude bisdom Utrecht, van de stad uit bestuurd, om-
vatte het gehele Noorden, de stad was lang het be- slissende culturele centrum en het middeleeuws bis- schoppelijk rechtsgebied is door geleerden geken- schetst als het eigenlijke voorstadium van de Repu- bliek der zeven verenigde Provinciën. Schuilt in de af- zijdigheid van de Utrechter een zekere wrok om het verloren gaan van deze machtspositie? De universiteit werd de vrijwel enige compensatie
voor de verloren glorie van de bisschoppelijke resi- dentie. Vormt dit een verklaring voor een zekere ge- leerdheid, die het Utrechtse universiteitsleven lang eigen is gebleven? Herleefde in de patriarchale ver- ering, waarmee de Utrechters in de vorige eeuw Nicolaas Beets omringden, iets van het middeleeuwse eerbetoon aan de bisschop. Is het in dit verband toeval, dat de zetel van het gewest, de provincie, gevestigd is in Paushuize, dat gebouwd werd door de in Utrecht geboren kerkvorst, die later Paus Adriaan VI zou zijn? Ik weet het niet. Geleerden moeten dat maar uitma-
ken. Iets moet ervan waar zijn, want een onverzette- lijk sterke, historische sfeer houdt in veel van Utrecht en de Utrechters stand". 2) Uit deze enkele regels blijkt zonneklaar, dat Gabriël
Smit altijd met zeer bijzondere banden aan de stad 155
|
|||||||||||
Een hardnekkige onwereldse stad, waarin men, zoals
dr. P. H. Bitter Jr. eens schreef, onontkoombaar „ver- kloostert". Geleerden, die dergelijke verschijnselen willen verkla-
ren duiken altijd in het verleden. Zij zullen wel gelijk hebben, maar ik begrijp eigenlijk niet waarom. Utrecht is geen havenstad, is daarom geslotener dan Amsterdam of Rotterdam. Akkoord! Het is van onge- veer de elfde tot in de zestiende eeuw de grootste stad van de Nederlanden geweest. Bepaalt het verlies van die positie nóg de deftigheid, de hardnekkige, enigszins teleurgestelde trots? Het |
|||||||||||
Utrecht verbonden is gebleven. Ook zijn „Utrechts
Drieluik" getuigt ervan. In het eerste gedeelte herin- nert hij zich de begrafenis van zijn moeder, die stierf toen hij 5 jaar was. Voor die gelegenheid had hij een nieuwe, donkerblauwe pet gekregen en „door het lichte kiertje naast het zware gordijn kon ik naar bui- ten kijken" zo vertelt hij. „Straatstenen zag ik glijden, kleine bruine, grotere met wat grijs erin". Mijn nieuwe pet, de stenen, meer weet ik niet. Zo heb
ik, moeder u begraven, in Utrecht, en sindsdien is dit de stad voor mij: iets van de dood dat, dagelijks als de stenen van de straat, onder mijn voet verglijdt. Ik zou er willen sterven--------------3). J. van Staveren, lang verbonden aan de redactie van
het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 10), later het Nieuw Utrechts Dagblad, wees mij er op, dat Gabriël Smit, geschokt als hij was door het overlijden van zijn moeder, het eerste vers van het gedicht „In memoriam matris" 4), toen hij uit school kwam en staande tegen een huis op de Biltstraat, heeft ge- schreven. Utrechtser kan het niet. Hier is het begin: „Ik wil zo klein zijn en in u verloren als ik het eertijds bij de aanvang was, toen ik het ruisen van uw bloed mocht horen en in uw hartslag de geheimen las van het verborgen leven aller dingen
en in uw ademen het zoet verbond, de liefde tekende in strelingen om de bescherming van uw smalle mond. Wij hebben saamgezeten, eeuwigheden,
ik gans in u en gij geheel in mij, één peinzend lied van kleine tederheden, één strelend wonder, aan uw schoot voorbij. Gij hebt misschien uw laatste uren
dit samenstromen nog herdacht:
een hoge melodie, die ongerept bleef duren
en die u langzaam overbracht
in de valeien van de dood,
die weerklonk, duizendvoudig,
en die u opnam, licht en groot,
tot eindelijk Gods vleugelen samenvouwden
over het zingend wonder van uw schoot...
/* ben zo klein en in dit lied verloren
als ik het eertijds bij de aanvang was
Gij zijt gans om mij in het toebehoren
aan wat ons beiden eens gemeenzaam was:
het stille groeien van wat ongeboren,
de liefde dromend van de dood genas."
„Weer Utrecht, ik ben 18 jaar," zijn de woorden,
waarmee Gabriël Smit het tweede van de drieluik
opent, waarin geen tijd hem meer „betoomt" en hij
„zielsgelukkig" over Utrecht fluistert:
„Dit bleef sindsdien de stad
voor mij: een avondlijke stem die
jij en ik bezweert tot wij, slagschaduw
156
|
||||||
Geboortehuis van Gabriël Smit, Zadelstraat 36,
augustus 1981 (Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht) van een verzaligd binnenlicht, afzijdig
duister dat fluistert van een stil geluk, soms niet aan woorden toe, soms ver eraan voorbij. .. " Het laatste luik is gewijd aan Suster Bertken, de klui-
zenares van de Buurkerk. Na de beginregel: „Vreemd
is het leven. Ik ben eeuwen oud" schrijft hij:
„ ... Zuster Bertken,
kunt u mij horen? De sterren zijn zo ver,
ik ben nog verder weg. Verschrikkelijk.
Maar u bent mijn geboortestad, gesprek
met engelen binnen grauwe muren,
aardse begrenzing, hemels overleg
al wat gaat streven en tegenstreven
wanneer ik nadenk over mijn leven
en dan vol heimwee „Utrecht"zeg.
Eigenlijk was Gabriël Smit mij het meest vertrouwd
geworden door de Nederlandse berijming van de 1 50 psalmen, een bundel die hij opdroeg aan de nage- dachtenis van zijn vader Hermanus Petrus Smit, in de Zadelstraat nr. 36 woonachtig en schoenmaker van beroep. Gabriël was genoemd naar zijn grootvader (en misschien ook wel naar zijn overgrootvader) Ga- briël Smit, die beiden ook in Utrecht geboren waren en eveneens het schoenmakersvak beoefenden. 5) „De Psalmen" kan ik iedereen ter lezing aanbevelen. In de bekende psalm 42, waarin het verlangen naar en het vertrouwen in God centraal staat, las ik de re- gels: |
||||||
„ Want telkens weer heeft God mij opgetild:
hoe ook het water kolkte, zijn genade heeft mij gered en al mijn pijn gestild; Hij wees mijn zwakke voet de rechte paden.
Zijn gunst heeft iedere dag weer kracht gegeven, dus geldt Hem iedere nacht mijn dankbaar lied, heb ik mij biddend tot Hem opgeheven: Hij is mijn Leven, - ander is er niet. 6) Het zou niet juist zijn achterwege te laten, dat het
Wim Pendrecht (pseudoniem voor C. W. van der Neut) was, die mij door zijn artikeltje „Tussen Rietkra- gen en beton: Engel en handwerksman" 7) op het plan bracht iets ter nagedachtenis van Gabriël Smit te ondernemen. En dat mij daarna hulp geboden werd door enkele Utrechters, die Gabriël goed gekend heb- ben. Naast de reeds genoemde heren J. van Staveren en A. C. de Gooijer vermeld ik hier met genoegen de heer C. A. Schilp, die Gabriël Smit ook van zijn jonge jaren af heeft ontmoet en over hem vertelde, dat hij zich nooit liet meeslepen door zijn bewondering voor mensen die meer presteerden dan hijzelf. Hij hoort Gabriël nog sceptisch spreken over „De Tuin van Eros" van Jan Engelman, waardeert zijn klare en heldere taal en concludeert, dat het daarom begrijpelijk is ge- weest, dat er voor Gabriël Smit journalistiek een loop- baan open lag (U.D., De Tijd, De Volkskrant) 8 en 10) Mr. J. W. C. van Campen schonk mij tenslotte de mis- schien wel belangrijkste schakel in de noodzakelijke keten van gegevens: het juli/augustus nummer van „De Stad Gods", een uitgave van en door de Zusters Augustinessen van Sint Monica in de Waterstraat. 9) Daarin verwoordt Augustina van Reijsen O.S.A. in haar herdenking van de overleden Gabriël Smit haar gevoelens op de volgende wijze: „Al vanaf december 1972 heeft Gabriël Smit voor
ons tijdschrift commentaar gegeven op episoden uit het Nieuwe Testament. Zowel hij als wij waren daar heel gelukkig mee. Wij kregen prachtig doordachte overpeinzingen over de mooiste delen uit het Nieuwe Testament, geschreven door wellicht de grootste dichter van deze eeuw. Hij van zijn kant was er, naar zijn zeggen, blij mee dat wij hem gevraagd hadden ons op deze manier van dienst te willen zijn. Ik herin- ner mij nog hoe hij het zei: „Ik heb u in het begin wel eens lastig gevonden, omdat er altijd maar weer ie- dere maand een artikel klaar moest liggen en ik heb er dikwijls uren aan besteed, maar het is voor mij zelf ook een verrijking en ik ben dankbaar, dat ik het mag doen. Ik lees wel eens in de Bijbel, maar als je iets voor een ander moet overdenken en er vorm aan moet geven in een artikel, dan dringen een heleboel dingen van de Bijbel beter tot je door". Het feit, dat hij dit bijna 10 jaar voor de Utrechtse Zus- ters Augustinessen - en voor zoveel anderen - heeft gedaan, doet hem ook als (religieus) schrijver voor onze stad Utrecht boven vele anderen uitstijgen. Ik eindig met mijn dilemma: het opschrift boven dit verhaal. De moeilijkheid is, dat ik niet kan kiezen. Van |
Staveren noemde mij het eerst: „Je hoort de stilte":
Gabriëls woorden na een gezamenlijke fietstocht door de Utrechtse nacht naar het huis van een collega in De Bilt - toen de nachtdienst op het U.D. er op zat. 10) De Gooijer reikte mij het andere: „Ik wilde wel, dat ik
dit zo gedicht had ... ", zoals Gabriël reageerde, toen hij geconfronteerd werd met het lied van Christiaan Knorr von- Rosenroth (1636-1689): „Morgenglanz der Ewigkeit" en De Gooijer de regels citeerde: „Licht aan 't eeuwig Licht onttogen ... ". Utrechtser kan het ook nu weer niet, want de vertaling van dit gezang 289 uit het Liedboek voor de Kerken is van ds. Cas- parus Bernardus Burger, die van 1946-1963 her- vormd predikant te Utrecht was. „Morgenlans der eeuwigheid licht aan 't eeuwig Licht onttogen stel ons deze ochtendtijd uwe heerlijkheid voor ogen en verdrijf door uwe macht onze nacht. A. Graaf huis |
|||||||
1) Wouter Paap, Literair leven in Utrecht tussen de beide
wereldoorlogen. Utrecht, 1970 2) Gabriël Smit, Geest van Utrecht. In: Maatstaf, maand-
blad voor letteren. 1956, blz. 433 e.v. 3) Utrechts Drieluik, o.a. in: Gabriël Smit, Leven van gedich-
ten. Utrecht, 1969, blz. 144-147 4) Idem, blz. 7-9
5) Gabriël Smit (I) werd te Utrecht geboren op 25 februari
1910 uit het huwelijk van Herman Petrus Smit en Lamberta Hendrika Balk. Herman Petrus had een oudere broer Gabriël (II) - geboren 26 januari 1863 - en werd geboren op 7 april
1865 uit het huwelijk van Gabriël Smit (III) en Elisabeth Adriana van Harderwijk (aan de Mariaplaats). Gabriël Smit (III) zag te Utrecht het levenslicht en werd op 30 januari
1829 geboren uit het huwelijk van Gabriël Smit (IV) en Jo- hanna Wils (in de Korte Smeesteeg). Gabriël Smit (IV) werd op 14 december 1775 in de Oud-Rooms Katholieke kerk aan de Lollestraat (later Cellebroederstraat, thans Nobel- dwarsstraat) gedoopt als zoon van Philippus Smit en Megte- lina van Biesen. Gabriël Smit (I) ging met zijn vrouw en gezin over tot de Rooms-Katholieke kerk. 6) „De Psalmen", Nederlandse berijming van Gabriël Smit.
Prisma-boeken. Utrecht/Antwerpen, 1957. De 6e druk ver- scheen in 1964 7) Zie: Hervormd Utrecht van 26 juni 1981
8) De sterke band met Utrecht komt ook aan het licht door
de mededeling van de heer Schilp, dat Gabriël Smit nog geen 2 jaar geleden met een zeer persoonlijk verhaal optrad voor de Utrechtse Sociëteit voor Kunstenaars en Kunstlie- venden „De Engelenzang". 9) „De stad Gods". Maandblad ter bevordering van ge-
loofskennis en geloofsbeleving, 47e jaargang, nr. 11-12. 10) Er zou nog eens een artikel in ons maandblad moeten
verschijnen over de wijze waarop zon halve eeuw geleden bij het Utrechtsch Dagblad journalistiek bedreven werd met name in de tijd toen er een ochtend- en een avondblad ver- scheen en er volontairs bereid waren nachtdienst te doen. En dat alles onder de strenge, maar degelijke leiding van A. C. Rochat, de chef van de stadsredactie. Volgens J. van Sta- veren had Gabriël Smit „een slechtere leerschool kunnen kiezen "; de collega's/». C. de Gooijer en C. A. Schilp vallen hem daarin volmondig bij. |
||||||||
157
|
||||||||
KALENDER OUD-UTRECHT
Evenals afgelopen jaar zal er voor het jaar 1982 een
Oud-Utrechtkalender uitgegeven worden. Op de bo- venhelften van de uit 12 bladen bestaande kalender zijn litho's gereproduceerd van de Utrechtse boekver- koper, drukker, uitgever en lithograaf Pieter Wilhel- mus van de Weijer (1816-1880). Alle afbeeldingen tonen markante punten binnen de stad Utrecht. Belangstellenden kunnen zich van een exemplaar ver- zekeren door vóór 15 november a.s. ƒ 12,50 (inclu- sief de verzendkosten) over te maken op girorekening 56066 t.n.v. de penninmgmeester Oud-Utrecht, Tem- pellaan 3, Bilthoven. J. Mathijssen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJ DE BEGROTING VOOR 1982
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt ook in 1982 deze bijdrage te zullen geven.
Het jaarboek en de maandbladen zullen in 1982 weer in normale omvang verschijnen. Door prijsverhogin- gen zullen echter de lasten voor de vereniging hoger uitkomen dan in voorgaande jaren. Voor het Fonds Register Jaarboeken 1954 - 1983 is een laatste storting van ƒ 5.000 begroot. Aldus kunnen wij u voor 1982 een sluitende ont- werpbegroting aanbieden. Namens het Bestuur J. F. J. Hoeting
Penningmeester |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1982 de onderstaan-
de ontwerpbegroting ter goedkeuring voor te leggen. Ter toelichting hierop diene het volgende. Voor de begroting is uitgegaan van 1850 leden, zijn- de het huidige ledental. De contributie voor 1982 kon nog ongewijzigd worden gehandhaafd. Indien echter de kostenstijgingen ook in de komende jaren voortdu- ren zal, ter vermijding van contributie-verhoging, een voldoende aanwas van het ledental noodzakelijk zijn. Onder Donaties is een gift van ƒ 10.000 begroot, aangezien de gever het voornemen kenbaar heeft ge- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaarreke-
ning 1980 |
Begroting
1981 |
Begroting
1982 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
Contributies.....
Advertenties ....
Winst verkoop voorraden Donaties ......
Subsidie jubileum-bundel
Rente ....... LASTEN
Jaarboek......
Maandblad .....
Overige activiteiten . .
Kosten van beheer . . Algemene kosten . . . Storting Propagandafonds Storting Fonds Register Jaarboeken 1954- 1983 RESULTAAT
Voordelig......
Nadelig ......
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ13.000 —
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
158
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LEDENVERGADERING
|
||||||||||||||
Het Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsleden-
vergadering op donderdag 26 november aanstaande, aanvang 19.30 uur. De vergadering zal worden gehouden in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. |
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
1. Opening.
2. Notulen Voorjaarsledenvergadering van 18 mei j.l.
3. Ingekomen stukken en mededelingen.
4. Begroting 1982 (zie p. 1 58I.
5. Aanwijzing registeraccountant voor controle van de jaarstukken 1981. Het Bestuur stelt voor accountants-
kantoor mr. P. J. Schadée te Utrecht. 6. Herbenoeming leden van diverse Verenigingscommissies. Het Bestuur stelt voor de zittende leden wederom
te benoemen. 7. Mededelingen omtrent Jaarboek Oud-Utrecht, Maandblad Oud-Utrecht, excursies en propagandacommis-
sie. 8. Wat verder ter tafel komt.
9. Rondvraag.
10. Sluiting. Na afloop van de vergadering zal de heer W. A. H. W. M. Janssen een lezing houden over het onderwerp
„Achtergronden bij de uitbreidingsplannen van de stad Utrecht sinds 1950". |
||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||
Henk de Jong, Kerk in Kerk uit. Het kerkvolk met een
glimlach bekeken. Ede, Zomer & Keuning, 1979. ISBN 90 210 4825 6; prijs ƒ 16,50. en: Predikheren en kerkeknechten. Kerkdienaars met
een glimlach bekeken. Ede, Zomer & Keuning, 1 980. ISBN 90 210 4826 4; prijs ƒ 16,50. Henk de Jong was een Utrechtse journalist - hij over-
leed in 1973 - die voor de wat oudere leden van onze vereniging geen onbekende is. Ruim veertien jaar na- melijk was hij redacteur van het maandblad. In juni 1966 gaf hij die functie op omdat, toen de gemeente- raad het plan Kuiper had aanvaard, het bestuur van Oud-Utrecht daaraan zijn adhaesie betuigde. De Jong trok toen de konsekwentie uit zijn anti-singeldemping standpunt en ging heen. (Mr. J. W. C. van Campen schreef een In Memoriam H. de Jong in het Mbl. 1974, p. 3.) Naast zijn Utrechtse aktiviteiten had De Jong nog een
bijzondere hobby: de petite histoire ecclésiastique. Overal waar hij kwam wist hij de bijzonderheden over de geschiedenis van de reformatorische kerken ter plaatse te achterhalen om ze vervolgens nauwkeurig vast te leggen. Aanvankelijk zijn deze verhalen in een viertal boekjes gepubliceerd, nu zijn ze in de twee bo- ven genoemde samengebracht. Talloze anekdotes, sommige heel leuk, over predikan- ten, ouderlingen, diakenen en voorlezers, preken en |
teksten, collecteren en liefdadigheden passeren de
revue. Maar ook verhalen over de gemeente, kerk- gaand, slapend, snoepend, pratend, luisterend en of- ferend. Veel ervan is gedateerd, ook de tekeningen doen ouderwets aan en, wat erg jammer is, nergens is er een verwijzing naar bronnen of literatuur. Er zou geen aanleiding zijn de beide boekjes hier te signaleren ware het niet dat er, her en der over de hoofdstukken verspreid, tientallen Utrechtse geschie- denissen te vinden zijn. Zo zal het misschien iemand interesseren te weten
dat Abraham Kuyper bij zijn intrede in de Utrechtse Domkerk de kerkvoogden complimenteerde met wat nu in onze ogen een horreur is: de houten ruimte, compleet met gaanderijen, binnen de pilaren van het koor. Kuyper kwam eenvoudig woorden te kort om er de schoonheid van te loven. De Utrechtse gemeente heeft nooit als zeer goed-
lachs bekend gestaan. Schijnbaar daarmee in tegen- spraak is de intrede van ds. Groenenberg uit Amster- dam, april 1959, in dezelfde Domkerk. Ds. Wolfens- berger, die hem bevestigde, schreef naderhand over deze dienst het volgende: „De vrolijke noot werd er in gebracht door de heerlijke prediking van ds. Groenen- berg. 't Was over de lach van Sara, de lach van de ge- meente, de lach van God de Here (Genesis 21 : 6)... In die eerbiedwaardige Domkerk is op die avond har- telijk en bevrijdend gelachen. Toen ik dat zo hoorde |
|||||||||||||
159
|
||||||||||||||
opklinken, dacht ik: dat is toch iets anders dan vroe-
ger, zo spontaan en zo goedlachs was eertijds in Utrecht het kerkvolk niet. Maar wat denkt u? Even la- ter zag ik de verklaring. In het centrum van de Dom zaten zeker tweehonderd Amsterdammers!" v. S. Dank aan de bezorgers van
het Jaarboek Enkele maanden vroeger dan gebruikelijk heeft weer
een aantal leden van Oud-Utrecht zich voor de vereni- ging verdienstelijk gemaakt door de Jaarboeken 1981 te bezorgen. Door hun inzet kon Oud-Utrecht het waarlijk niet geringe bedrag dat de verzending van dit zeer dikke Jaarboek gekost zou hebben, in kas houden en zijn er met dat geld andere aktiviteiten te financieren. De vereniging is allen die dit jaar op pad gingen, bij-
zonder dankbaar. Zeker mag hier de naam van de heer W. Uittenbo-
gaard niet ongenoemd blijven, die ook dit maal de organisatie van de distributie weer voortreffelijk re- gelde. Iedereen van harte bedankt. Het bestuur |
||||||||||
Agenda
|
||||||||||
Vrijdag 30 oktober. De afdeling Utrecht van
het Nederlands Klassiek Verbond nodigt haar leden en andere belangstellenden uit voor een lezing van de uitgever en boekhandelaar drs. J. B. W. Polak over Louis Couperus en de latijn- se oudheid. De lezing vindt plaats in het Insti- tuut voor klassieke talen en oude geschiedenis, Drift 29 te Utrecht. Aanvang 20.15 uur. Woensdag 11 november. De afdeling Utrecht
van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland nodigt haar leden en andere belangstellenden uit voor een lezing van drs. M. D. de Weerd over Zwammerdamse scheepsopgravingen en Romeins Neder- land. De lezing wordt gehouden Pieterskerk- hof 5 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. Donderdag 12 november 1981 zal het land-
goed Amelisweerd vanuit drie verschillende invalshoeken nader worden belicht, t.w. op his- torisch gebied door Lucia Alberts, kunst- historica, gespecialiseerd in landgoederen; op biologisch gebied door Geesje de Groot, bio- loge; op het gebied van de beheersproblema- tiek door Hans Pennelaars, landschapsarchitect bij de gemeente Utrecht.Aanvang: 20.00 uur. Plaats: Doopsgezinde kerk.Oude Gracht 270, Utrecht. Donderdag 26 november. Najaarsledenver-
gadering van Oud-Utrecht in de Fundatie van Rënswoude. Voor agenda en lezing zie blz. 159. Woensdag 9 december. De afdeling Utrecht
van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland nodigt haar leden en andere belangstellenden uit voor een lezing van drs. A. D. Verlinde over Geröllkeulen en Spitzhauen; stenen werktuigen uit het mesolithicum/ne- olithicum. De lezing vindt plaats Pieterskerk- hof 5 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. Vrijdag 11 december. De afdeling Utrecht van
het Nederlands Klassiek Verbond nodigt haar leden en andere belangstellenden uit voor een lezing met dia's van mevr. drs. M. Jetten-loan- nidou over Koninklijke graven in Macedonië. De lezing vindt plaats in het Instituut voor klas- sieke talen en oude geschiedenis, Drift 29 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. |
||||||||||
maandblad oud utrecht
54e jaargang - nummer 10 - oktober 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (O3O)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (030)-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (030)-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (03407)-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (0301-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
|
||||||||||
160
|
||||||||||
DEENSE KONINGEN EN UTRECHTSE KUNSTENAARS
|
|||||||
Het is weinig of niet bekend dat zich in het prentenka-
binet van het Statens Museum for Kunst in Kopenha- gen een-band bevindt met daarin 43 tekeningen van Utrechtse, dan wel nauw met Utrecht verbonden, kunstenaars uit de 17de eeuw. Het betreft voorteke- ningen voor een reeks schilderingen met als thema: de geschiedenis van het Deense koningsgeslacht. De tekeningen werden bij de kunstenaars besteld door Simon van der Passé, die vanaf 1624 als graveur in dienst was van de Deense koning Christiaan IV 1). De kunstenaars, van wie tekeningen in de band aanwezig zijn, zijn: Abraham Bloemaert, destijds 70 jaar oud; diens leerlingen Honthorst en Jan van Bylert, Nico- laus Knüpfer, Abraham Willaerts (die in 1 637 met Jo- han Maurits van Nassau naar Brazilië ging), de Oos- tenrijker Simon Peter Tilemann en Anthonie Palame- desz. Deze kunstenaars signeerden 1 5 van de 43 te- keningen, waarbij Honthorst er 9 voor zijn rekening nam. De andere kunstenaars maakten er ieder één. Van de overige 28 tekeningen zijn er 17 gesigneerd door Chrispijn (II) van der Passé, een broer van Si- mon, en 1 1 zijn er niet gesigneerd. Op grond van sti- listische overeenkomsten worden die echter ook aan Chrispijn toegeschreven. Het gaat hier om een zeer grote opdracht van een
buitenlands vorst aan een groep Utrechtse kunste- naars. Daarom is het de moeite waard iets meer te vertellen over de context, waarbinnen deze opdracht tot stand kwam, en te bekijken wat er uiteindelijk met deze tekeningen gebeurd is. Daarbij dient allereerst iets meer gezegd te worden over Simon van der Pas- sé en zijn verhouding tot de Deense koning Christiaan IV. Om niet meer afhankelijk te zijn van boekdrukkers in
het buitenland nodigde Christiaan IV vanaf 1 620 Ne- derlandse graveurs uit om in Kopenhagen te komen werken. Langs deze weg wilde hij een eigen boek- en kaartproductie van de grond krijgen, die vooral de universiteit ten goede zou komen. Eén van de eerste Nederlanders, die in dit verband in 1622 naar Dene- marken ging, was Servatius Koek uit Leiden. Hij werd in 1 624 opgevolgd door Simon van der Passé, een zoon van de graveur Chrispijn van der Passé de Oude, die zich in 1612 in Utrecht had gevestigd, waar hij onder invloed was gekomen van Abraham Bloemaert en diens leerlingen. Hoe Simon in contact is gekomen met de Deense koning is onduidelijk. Wellicht via één van de Nederlandse kunstenaars of geleerden die aan het Deense hof werkten, maar wellicht ook via de En- gelse koning, die getrouwd was met een zuster van |
Christiaan IV. Het is bekend dat Simon van der Passé,
die in Engeland een filiaal van de zaak van zijn vader oprichtte, goede contacten had met het vorstenhuis aldaar. Het eerste verblijf van Simon van der Passé in Kopen-
hagen duurde van 1 624 tot 1 627. Daarna was hij tot 1631 terug in Utrecht, tot groot ongenoegen van de professoren aan de Kopenhaagse universiteit, die hun beklag deden bij Christiaan IV. Uiteindelijk maande de koning hem aan om terug te komen. In een brief van Simon van der Passé van 1 maart 1 630 schrijft deze de koning dat hij op verzoek van zijn ouders zo lang is thuis gebleven, dit in verband met de Spaanse drei- ging, maar dat hij het verzuim spoedig hoopt goed te maken. Na zijn terugkeer in Denemarken maakt hij onder andere het zeer fraaie titelblad voor de Deense bijbeluitgave van 1 633, met daarop de portretten van Christiaan IV en diens voorgangers. In 1 634 werd Simon van der Passé benoemd tot ko-
ninklijke raadgever op het gebied van de kunst. In deze functie werd hij ingezet bij de voorbereiding van het huwelijk van de troonopvolger, prins Christiaan. Samen met de schilder Karel van Mander III maakte hij onder meer ontwerpen voor de decors en requisie- ten, die nodig waren voor de komedies, die opge- voerd zouden worden op het voorplein van het kon- inklijke lustslot in Kopenhagen, Rosenborg. Nadat Simon vervolgens in 1635 voor enige tijd was ,,uitgeleend" aan de Zweedse koningin Christina, kreeg hij in 1637 zijn laatste grote opdracht. Hij moest zorgen voor een reeks studies met de Deense vaderlandse geschiedenis als onderwerp, die als basis zouden kunnen dienen voor schilderijen die bestemd waren voor het kasteel Kronborg bij Helsingtfr. Dit kasteel werd na een grote brand in 1629 opnieuw opgetrokken. De officiële opdracht van 4 februari 1 637 luidt, dat Simon van der Passé de beste Neder- landse meesters moet uitnodigen om tekeningen te maken van de heldendaden van de oude Deense kon- ingen, in totaal 80 stuks. Daarbij komt dan nog een ti- telblad, een ruiterportret van de koning en het wapen van de koning, alsmede een landkaart van het gehele Deense rijk: in totaal dus 84 tekeningen. Simon zou met Pasen 1639 etsen naar deze tekeningen gereed moeten hebben. In 1637 vertrok Simon met deze opdracht naar Ne-
derland, vanwaar hij met slechts 43 tekeningen te- rugkeerde. Daarvan is er dan een aantal vervaardigd door lieden uit de directe omgeving van zijn familie, maar de meeste door zijn eigen broer! Of hij met Pa- 161
|
||||||
1. „Koningin Mar-
grethe ontvangt de Zweedse kroon van koning Albrecht en zijn zoon". Rechts onder gesigneerd: G. Honthorst fee. (foto:H. Petersen, K0benhavn). |
|||||||||
2. „Koning Valde-
mar van Denemar- ken voor de poort van Lübeck". Links onder gesigneerd: Honthorst (foto: H. Petersen, K0ben- havn). |
|||||||||
3. „Koningin Mar-
grethe ontvangt de Zweedse kroon van koning Albrecht en zijn zoon". Het schilderij bevindt zich in het kasteel Frederiksborg te Hillerod. (foto: H. Petersen, K0ben- havn). |
|||||||||
162
|
|||||||||
ongekend groot oppervlak gevuld worden, 2,5 x 5
meter. Van de historiestukken voor Kronborg moet het me-
rendeel in het najaar van 1641 in Denemarken zijn gearriveerd. Zeventien jaar later werden de meeste meegenomen door de Zweden, nadat zij Kronborg veroverd hadden. Enkele stukken zijn in de loop der tijd teruggevonden. De band met de 43 schetsen in het Statens Museum
for Kunst roept een aantal vragen op, die tot op he- den niet beantwoord zijn (en misschien gedeeltelijk ook wel nooit beantwoord zullen kunnen worden). Is bijvoorbeeld het feit dat Chrispijn II van der Passé zo- veel tekeningen heeft geleverd te danken aan good- will van Simon ten opzichte van zijn broer, of was het een noodsprong van hem omdat hij niet genoeg Ne- derlandse kunstenaars voor het project kon interesse- ren? Of was het een kwestie van tijdgebrek? Hetzelf- de kan men zich afvragen waar het de bijdragen van de andere kunstenaars betreft, die allen tot de kring van Van der Passé behoorden. Dan is er de vraag of er niet meer inzicht te krijgen
zou kunnen zijn in de wijze waarop de uiteindelijk ver- vaardigde schilderijen zich verhouden tot de voorte- keningen, zowel in aantal, naar onderwerp en naar kunstenaars. Was er sprake van een nauwe samen- werking tussen de uitvoerders van de schilderijen? Zijn er aanwijzingen dat de kunstenaars nadere in- structies kregen over de toekomstige plaats van de schilderijen, in verband met lichtval etc? Omdat dit project, opgedragen door een buitenlands vorst aan een groep Nederlandse kunstenaars, zowel naar in- houd als omvang toch wel uniek te noemen is, is het te hopen dat het in de toekomst meer aandacht van de kunsthistorici krijgt, dan tot nu toe het geval was. |
||||||||||||||
sen 1639 het afgesproken aantal etsen klaar had, is
onbekend. Op 10 mei 1639 kreeg hij evenwel een volmacht van de koning om contracten af te sluiten met Nederlandse kunstenaars; en we weten dat hij op 3 en 6 augustus van dat jaar contracten heeft afge- sloten in Den Haag en in Utrecht, met respectievelijk Honthorst en Tilemann. Simon van der Passé zelf verdwijnt daarna min of
meer van het toneel. Uit brieven van Christiaan IV blijkt dat deze geïrriteerd raakt omdat Van der Passé zwendelt met betalingen 2). Op 27 januari 1642 krijgt hij zijn laatste betaling als koninklijke graveur en op 10 juli 1643 een laatste betaling voor de Kron- borg-schilderijen. Na zijn dood op 6 mei 1647 nemen de schilders Karel van Mander III en Abraham Wuch- ters zijn plaats als koninklijke raadgever op het gebied van de kunst over. Terug nu naar de voorstudies voor de historiestukken.
Het was voor een Nederlands kunstenaar niet een- voudig om de heldendaden der Deense koningen uit te beelden. Er waren namelijk geen precedenten voor dergelijke series, die hij als leidraad kon gebruiken. Christiaan IV was de eerste Deense koning, die zich nadrukkelijk voor de Deense geschiedenis interes- seerde. We moeten die interesse zien in het licht van zijn voortdurend pogen om het koningschap erfelijk te maken voor de leden van het Oldenburgse huis. Dit zou pas lukken onder zijn opvolger Frederik III. Tot dat moment werden de Deense koningen gekozen. Niettemin heeft Christiaan IV zijn leven lang gepoogd via de kunst het te doen voorkomen of het koning- schap iets was dat het Oldenburgse huis ontleende aan een oeroude traditie. Voor hetzelfde doel trok hij Nederlanders aan als koninklijk geschiedschrijver, zo- als Johan Isaacz. Pontanus. Wellicht waren zij ook betrokken bij de keuze van de scènes, die de Neder- landers moesten uitbeelden. Wanneer we de voortekeningen goed bekijken zien
we dat „onze" kunstenaars zich het probleem van een goede verbeelding van de scènes, niet al te zeer hebben aangetrokken. In dit opzicht zijn de schetsen van Honthorst illustratief. Op de tekening „Koningin Margrethe ontvangt de Zweedse kroon van koning Albrecht en zijn zoon" laat Honthorst op de voorgrond de koning in geknielde houding de kroon aanbieden aan een koningin, die nauwelijks gelaatstrekken ver- toont. Daaromheen wordt een willekeurig aantal figu- ren gegroepeerd, die door gebaren, blikken en hou- ding dit dramatische moment versterken. Een vrijwel identiek recept zien we in „Koning Valdemar van De- nemarken voor de poort van Lübeck", waar de Deen- se vorst begroet wordt door de burgemeester van de stad. |
||||||||||||||
Vanl0se (Denemarken)
|
||||||||||||||
J. Roding
|
||||||||||||||
Noten
1) Zeer veel gegevens heb ik ontleend aan: H.D. Schepe-
lern, „Simon de Pas og andre kobberstikkerne omwing Christian IV", Kunstmuseets Arskrifl XXXVIII (1951), 1- 45. 2) Zie: C. F. Bricka og J. A. Fridericia (ed.) Kong Christian
den Fjerd s Egenhaendige Breve, K0benhavn 1969 (1887). |
||||||||||||||
In het bewaard gebleven schilderij, dat op de eerstge-
noemde tekening teruggaat, is de hoofdgroep in grote lijnen aangehouden, maar met de figuren is gespeeld. Er moest namelijk een voor Nederlandse begrippen |
||||||||||||||
163
|
||||||||||||||
DE „KOPEREN SCHUITJES" VAN 1 672
|
|||||||||
Het opschrift van dit verhaal zal zeker doen denken
aan het beruchte rampjaar, toen het volk redeloos, de regering radeloos en de in Europa nog meetellende Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden redde- loos scheen. De radeloosheid van de regering was vooral een gevolg van het feit, dat wij vanuit zee te maken hadden met Engeland, te land Lodewijk XIV onze machtige tegenstander was en de bedreiging vanuit de door de bisschoppen van Munster en Keu* len beheerste gebieden ook niet moest worden on- derschat. De z.g. 3e Engelse oorlog zou voor wat En- geland, Munster en Keulen betreft eindigen met de 2e Vrede van Munster in 1674, de Zonnekoning was pas in 1 678 - mede onder druk van Engeland - bereid om met de Vrede van Nijmegen in te stemmen 1). Over de erbarmelijke situatie in de stad Utrecht in die
bange dagen is veel geschreven 2). Ik meen er goed aan te doen om de ernst van de toestand aan te stip- pen met de woorden, die ik vond in: „Het ontroerde Nederland . . .", dat in 1674 in Amsterdam werd uit- gegeven 3). Straks zal duidelijk worden waarom ik juist deze citaten koos: blz. 420 e. v.: Alles wordt hier ten platten lande bedor-
ven. De meeste beesten, zelfs de me/k-koeyen, die mager zijn, heeft men geslacht, en onnuttelijk ver- nielt; de Fransen verkoopen een geheel vierendeel v/eesch voor 2 schellingen. Men kan nauwelijks uyt- spreken, in hoeveel huyzen dat zij alle het hout heb- ben uytgebroken en verbrandt. Het koorn is zo jam- merlijk vernielt, en van de paerden vertreden, en zulke schoone tarwe zo onnuttelijk verquist, dat het erbar- melijk om te zien is. Met het hooy, dat de lieden meenden te behouden, wordt nu dagelijks op gelijke manier gehandelt; en dewijl dat dicht aan deze Stadt, en twee uuren van hier, rontom alles weg en verdaan is, zo rijden zij nu na de verre afgelegen plaatzen, daar de lieden noch wat garst en tarwe ingeoogst hebben, en dwingen daar de Boeren dat zij 't voor haar moe- ten afdorssen; 't welk zij dan met zakken op haar paerden nemen, en in de stadt te koop brengen, of aan hun paerden te voeder geven, in plaats van dat zij haver behoorden te koopen. En hoewel hier afgelezen is, dat niemandt yets van 't geroofde mach koopen, zo wordt toch zulks niet nagelaten, zonder dat men straffe daarover doet. Komender klachten aan onzen gouverneur, hij geeft tot antwoordt, dat de boeren het zouden afdorssen en (en) tot hem brengen, dewijl alles aan den Coning behoort: Ja onze gouverneur zelve heeft geheele schepen met gemayde garst en hooy in groote menighte laten wegh halen. Om wederom tot Utrecht en de Franse geconques-
164 |
teerde plaatzen te komen, was het zulks dat deze ver-
haalde en andere geschenken aan dien gouverneur misschien wel eenige vrucht onder de grooten en heeren van de regeering voortbrachten, maar gantsch weynigh of gene onder de inwoonders en burgers en vooral niets onder de bewoonders ten platten lande. Veele, vrezende dattet hier eyndelijk niet deugen wil- de, maakten dat zij met haar onkenbaar te maken (want men lette nauwkeurigh op alle uytgaande) zon- der paruyken of 't afsnijden van haar hair en zich te Meeden als slachtersknechts, boeren, arbeyders, ja schoyers, dóór te geraken. Alzo verkleedt vertrokken ook veel eerlijke mevrouwen, dames en damoiselles, maar eenige geestige juffrouwen en juffertjes, inzon- derheyt onder de Roomsgezinde, en diegene die groot gevallen hadden in de Franse beleeftheden en complimenten, hadden nu gelegentheyt om die na- tuurlijk te leeren, daar zij haar te vooren met het lezen van de Franse romans mosten laten genoegen, want met de Franse heeren en officieren hielt men visities en saletten, men gaf ballen, men carosseerde, com- plimenteerde, converseerde en caresseerde na de op- rechte Franse mode, etc. Maar veel eerlijke en stem- mige vrouwen en juffers die juyst zo geen gelegen- theyt hadden om haar na Hollant of elders te bege- ven, zagen dit met bedroefde oogen en hartenleed aan, hielden zich ingetogen en zonderden haar van die gezelschappen af, waardoor loffelijker van haar gesproken wierd, want het was beklaaghlijk dat men zagh dat eerlijke, ja groote heeren hare kinderen van de Fransen wierden gedebaucheert. Eenige voorname burgers en die nog wat meerder waren, verlieten hare groote huyzen, die de Fransen hadden ingenomen, en huurden hier en daar kamers, daar zij in stilte gingen woonen, ook wel in andere plaatsen, want het was daar voor zommige niet te harden om alle 15 dagen 60 guldens op te brengen. De Roomsgezinde, hoewel zij, doch vergeefs, getracht
hadden noch meerder kerken tot Utrecht in te nemen, als vooren verhaalt is, gebruykten maar a/leen den Dom, daarin zij een St. Maryenbeelt oprechten. Daar- entegen namen zij af de wapens van den aldaar be- graven adel en andere oude eerlijke geslachten, die met menighten aan de pilaren, wanden en pedanten opgehangen waren, gebruykende evenwel die beleef- theyt met te laten weten, dat elk hun voorouders of vrienden - wapens mocht na hem nemen. Men ver- stoorde ook eenige aa/oude lijktomben én doodtkis- ten, zowel van geestelijke als wereltlijke heeren, op hoop van verborgen schatten of heylige antiquiteyten daarin te vinden, waarover zeker spotvogel t'Amster- dam uytgaf een geheele lijst van verscheyde aldaar gevonden oude reliquien, die zeer aardigh en belach- |
||||||||
gelijk was. Den Dom verstrekte ook ten deele voor
haar pakhuys, want zij stuwden daarin een groote menighe takkebossen, 't zij om die in de aanstaande winter tot brandt of in eenigen aanslagh om grachten mede te vullen, te gebruyken. De St. Catarijnekerk propten zij vol gerooft hooy, uyt de stedekens Heuke- lom, Leerdam etc. wechgevoert, die daarover ook voor 't meeste deel van hare inwoners ver/aten wier- den, alzo zij vreesden dat daar in den volgenden win- ter geen levensmiddelen zouden zijn. Het garnisoen binnen Uytrecht wierd nu wel gerekent op omtrent 12000 man, dies hadden de meeste bur- gers elk wel 5 of 6 gasten binnen hare huyzen, die de hofsteden daar rontom van hunne boomen, zo wilde als vruchtdragende, niet weynigh ontblooten en de wooningen ook niet verschoonden en dat om haar van brandt tegen den winter (die zij al in de maandt october vrij felder als in Vrankrijk voelden aankomen) te verzorgen. Yder huysgezin most doen ook een bed- de met zijn toebehooren verschaffen, al zouden zij zelf hebben moeten op 't stroo slapen, van deze wierd een goedt gedeelte na Amersfoort, Wijk te Duurstede en Kuy/enburgh, voor de soldaten, verzonden. Ondertusschen woelden de Fransen binnen Utrecht en hadden veel windt in 't hooft, wilden een aanslagh over de onder water staande landen in Hollandt aan- vangen en lieten van de Uytrechtse wapenmakers aan veel van hare musquetten snaphanen zetten om die zowel met vuursteenen als lonten te konnen ge- bruyken. Zij deden ook eenige schuytjes van mande- makers tienen 4) toestellen, in elk van die konden 6 man, maar de inventie wierd niet goedt bevonden en die van kooper, daar ze hun voetvolk mede bij het tol- huys over den Rijn hadden gevoert, stonden t'Utrecht bij de Catharijnepoort te pronk. Op Vredenburgh (de Paerdemarkt) en de Neu (de
groote of koorenmarkt) en op het St. Janskerkhof maakten de Franse Corps de Gardes of wachthuyzen voor haar, waarin zij ook (zo men zeydet eenige veldt- stukjes wilden brengen om bij overval of oploop der burgerij onder dezelve en in de naastgelegen huyzen te konnen schieten en ruymte te maken. Maar voor de rest lieten zij de stads tnuuren en wallen onverbe- tert leggen.'' Nu zult u de redenen van dit wat lange, maar voor
zichzelf sprekende verhaal begrijpen. Allereerst ben ik van mening, dat niet iedereen beschikt over het boek, waaruit het citaat werd genomen. Vervolgens heeft de schrijver de situatie waarover hij schrijft, persoon- lijk waargenomen. Ten derde ontdekte ik in het relaas omstandigheden, die mij vanuit de Tweede Wereld- oorlog helaas nog glashelder voor de geest staan - waarmee ik wil zeggen, dat het leed van de ene oorlog alleen maar verschrikkelijker kan zijn dan dat van de andere, en dat het - op de methode van oorlogvoering en het gebruik van het moderne wa- pentuig na - voor de burgerij maar weinig uitgemaakt heeft in welke periode de strijd gevoerd werd. Te vre- zen valt, dat dit in de toekomst wel eens anders zou |
|||||||
kunnen zijn. Vandaar mijn conclusie, dat elke vorm
van oorlog - hoe klein ook - letterlijk „uit den boze" is en moet worden voorkomen, hoe dan ook. De eigenlijke reden, waarom ik ,,Het ontroerde Neder-
landt" ten tonele voerde, is gelegen in het feit, dat op de achterzijde van de hierbij afgebeelde tekening naar deze bron wordt verwezen, zodat nu ook duidelijk is, dat de Fransen - in verband met hun plannen om de Hollandse Waterlinie over te steken en het machtige Holland aan te vallen - eerst hebben geprobeerd om daarvoor tenen 4) schuitjes te laten maken en daarna opdracht hebben gegeven om voor het overzetten van soldaten koperen schuiten te gebruiken. De 2e bron, waarin iets over deze bootjes te vinden is, staat eveneens op de achterzijde van de tekening, namelijk Voltaire, Essay sur l'Histoire Générale, 5| en vermeldt: „// avait imaginé des bateaux de cuivre, qu'on portait aisément sur des charettes ou a dos de mulet. Le Roi avec tant d'avantages sur de sa fortune et de sa gloi- re, menait avec lui un Historiën, qui devait écrire ses victoires, c'était Pelisson, homme dont il sera parlé dans l'article des beaux Arts, plus capable de bien écrire, que de ne pas flatter". De vrije vertaling luidt:
„Hij had koperen boten bedacht, die men gemakkelijk
op wagens of op de rug van ezels kon vervoeren. De Koning, met zoveel voorde/en, overtuigd van zijn ge- luk en roem, bediende zich van een geschiedschrijver, die zijn overwinningen moest noteren. Dat was Pelis- son, een man over wie gesproken zal worden in het verhaal der schone kunsten en die beter in staat was om mooi te schrijven, dan om niet te vleien". Op de achterzijde van de tekening staan nog 2 per-
soonsnamen. De eerste is van een zekere Martinet, die de uitvinder van de koperen schuitjes moet zijn. De tweede is van H. (dat is Herman) Saftleven. Indien deze laatste mededeling juist is, kan gezegd worden, dat enkele maanden geleden aan de Historische Atlas van de stad Utrecht een belangrijke afbeelding werd toegevoegd, allereerst, omdat zij een stukje vader- landse geschiedenis illustreert en vooral ook omdat Herman Saftleven een kunstenaar is, die in de stad Utrecht met ere genoemd wordt, al was het alleen maar vanwege het feit, dat van hem een onvergelijke- lijke serie ruïne-tekeningen bewaard is gebleven, ver- vaardigd direkt nadat een orkaan op de avond van de 1e augustus 1674 zodanige vernielingen tot gevolg had, dat vandaag de dag nog de Utrechtse binnen- stad daarvan de tekenen draagt 6). Tenslotte verwijs ik nog graag naar de dissertatie van
mevrouw Jessurun-ten Dam Ham. Zij vermeldt over de schuitjes het volgende: ,,Opzien verwekte het vervoer van 14 koperen schui-
ten (van binnen hout, van buiten koperbeslag), zo groot als dubbele schouwen, op 7 wagens geladen, die elk door 16(1) paarden getrokken werden. Het was de bedoeling daarmee te proberen over het ver- dronken land te varen" 7). |
|||||||
165
|
|||||||
2} Ik denk o.a. aan S. C. J. Jessurun-ten Dam Ham, Utrecht
in 1672 en 1673 (dissertatie). Utrecht, 1934; aan G. A Evers, „Utrechtsche sleuteldragers, 1672". In Jaarboekje van Oud-Utrecht 1944, blz. 109-119 en aan A. Graaf huis, „Utrecht in de branding". In: Spiegel Historiael, Bussum, 1 972, blz. 350-357 (I) en 401-409 (II). 3) Het ontroerde Nederlandt, Door de Wapenen des Ko-
nings van Frankrijk, Dat is Een Waarachtigh Verhaal Van den Fransen, Engelsen, Keulsen en Munstersen Oorlogh, Tegen de Vereenigde Nederlanden... Amsterdam, 1674, deel I, blz. 413 e.v. 4) Teen — hakgriend en rijshout. Hakgriend wordt o.m. voor
hoepels van vaten gebruikt; rijshout dient met name voor de versteviging van oevers en dijken. 5) Voltaire (ps. Francois Marie Arouet), Essay sur l'histoire
générale et sur les mocurs et lesprit des nations, depuis Charlemagne jusqu'a nos jours, 1 757, deel V, blz. 1 22/1 23. 6) Zie over deze gebeurtenis o.a. de Catalogus bij de in
1974 in het Centraal Museum gehouden tentoonstelling „De Dom in puin". |
||||||||||||||||
Het door haar vermelde „Journaal" 8) zegt, dat op
vrijdag 28 juni „nevens eenigh ghereetschap om Bruggen te slaan,
en verscheyden stucken kanon, hier door ghepasseert 14 koopere schuytkens, soo groot als dubbelde schouwen, gheladen op seven wagens, weder ghe- trokken wordende van 16(!) Paerden, en zijn al te saem ghevoert in het leger buyten de Catharijne- poort". Haar verwijzing naar het „Toneel des Oorlogs" kon ik
niet tijdig verifiëren, omdat dit boek alleen op de Ko- ninklijke Bibliotheek te raadplegen is en de door me- vrouw Jessurun opgegeven bladzijde naar alle waar- schijnlijkheid niet juist is 9). Wat wij tot slot moeten doen is de aan Herman Saft-
leven toegeschreven tekening nog eens goed te be- kijken. Er staat de volgende tekst op: |
||||||||||||||||
Afbeelding van de kopere schuytjes zo dezelve in Utr(echt) a(nn)o (16/72 door de Francose gebracht
zijn om brughen van te maken. Hout
Anker |
||||||||||||||||
Zijn balken daer
't op leyd |
||||||||||||||||
Daar gongen 8 paarden voor, ook wel 16.
|
||||||||||||||||
7) Zie haar proefschrift, vermeld onder noot 2, blz. 60-61.
8) Journaal, of dagelijksch Verhael van de handel der Fran-
schen in de steden van Utrecht en Woerden, sedert hun komst daer binnen, tot aan hun vertrek. Daer in hun gruwe- lijcke wreetheyt en tyrannie in deze twee plaetsen, gelijck oock in verscheyde anderen gepleegt, seer levendig ten- toongestelt worden. Amsterdam, 1 674, blz. 39 en 40. 9) Lamben van den Bosch, Tooneel des Oorlogs, opgerecht
in de Vereenigde Nederlanden door de wapenen van 'de Koningen van Vrankrijk en Engeland, Keulsche en Munster- sche Bisschoppen tegen de Staten der Vereenigde Neder- landen en hare Geallieerden. Amsterdam, 1675. |
||||||||||||||||
Het enige dat mij nog rest is dat achter het woordje
„brughen" in de 2e regel vermoedelijk het woordje „hout" schuil gaat en tevens, dat Saftleven blijkbaar de schuitjes ook heeft zien trekken door 8 paarden, terwijl alle andere bronnen het over 16 paarden heb- ben. Of kon hij maar 8 van deze viervoeters op zijn te- kening afbeelden? A.Graafhuis Noten 1) Zie het overzichtelijke leerboek van A. van Hulzen, Va-
derlandse Geschiedenis I, Groningen, 1977 (3e druk), blz. 354-377. |
||||||||||||||||
166
|
||||||||||||||||
DE FINANCIERING VAN DE DOM
|
|||||||
W. H, Vroom, De financiering van de kathedraalbouw
in de middeleeuwen, in het bijzonder van de dom van Utrecht. Maarssen, Gary Schwartz, 1981. 648 p., met UI. en grafieken, ISBN 90 6179 0476, f 125,-. Er wordt door beroepshistorici nogal eens gescham-
perd over het uitgeven van middeleeuwse rekenin- gen: 't zijn maar grote dure boeken die in geen enkele verhouding staan tot het nut dat eruit geput kan wor- den. Zulke sceptici zullen wel nooit overtuigd worden, ook al zijn de tegenargumenten zo fraai als de studie die W. H. Vroom in mei van dit jaar presenteerde. De uitgave van deze rekeningen was al kort na de Eerste Wereldoorlog op instigatie van S. Muller Fzn aangevat door de Utrechtse historicus N. B. Tenhaeff. Het eerste gedeelte heeft hij voltooid ook, al ver- scheen het pas in 1946, enkele jaren na zijn dood. Sindsdien heeft de warme pleitbezorger van middel- eeuwse stadsrekeningen, W. J. Alberts, dit projekt met enkele medewerkers voltooid. Ik stel me zo voor dat het hun grote voldoening moet geven om bij Vroom te lezen dat „hun" bouwrekenin- gen bijna uniek zijn. Om de bouw van een gothische kathedraal over een zeer lange periode in zijn rekenin- gen te kunnen volgen - in Utrecht kan dat vanaf 1 395, eerst wel met lacunes, maar dan zonder onder- brekingen tot 1 580 toe - dat is een uitzonderlijk gun- stige omstandigheid! In West- en Midden-Europa komt dat maar zelden voor, laat staan dat in kathe- draalarchieven dan tegelijk nog vele andere stukken bewaard zouden zijn zoals in Utrecht, die inzicht ge- ven in de organisatie van zulke bouwcampagnes. Strikt genomen is het plan tot uitgave van de bronnen betreffende de Utrechtse dom niet helemaal uitge- voerd. Er had o.a. nog een uitvoerige inleiding op het materiaal moeten volgen. Maar na de aanzetten die Tenhaeff daarvoor zelf in artikelen gaf, kan nu Vrooms studie heel best als zodanig beschouwd worden. Zijn opzet is echter veel ruimer dan de Utrechtse dom al- leen, namelijk de exploratie van een nog onverkend aspekt uit de architectuurgeschiedenis: hoe is de bouw van kathedralen in de middeleeuwen gefinan- cierd? Dat betekende een grootscheepse vergelijking van tientallen bisschopskerken - en in het voorbijgaan ook nog van andere kerktypen; bovendien belooft de schrijver ons een aparte studie over de Antwerpse Onze Lieve Vrouwenkerk, in de middeleeuwen een kapittelkerk mèt zielzorg over een parochie. Uit zon groots opgezette vergelijking komen nóg een paar bijzondere eigenschappen van de Utrechtse dom aan het licht. |
|||||||
Tenhaeff was onder de indruk van de kleine omvang
van het bouwbedrijf, het geringe aantal arbeiders, de lange duur. Vroom laat zien dat dit niets opvallends was, integendeel, het aantal arbeiders had over die lange periode een hoog gemiddelde, en dus moet het domkapittel lang over een flink budget hebben kun- nen beschikken. Dat aflaten en heiligenrelieken daar- voor een heel belangrijke bijdrage geleverd hebben, was weliswaar allang bekend. Maar uit Vrooms ver- gelijking blijkt pas dat deze bron van inkomsten ner- gens zó belangrijk geweest is, en ook nergens op zo'n merkwaardige manier gemanipuleerd is. Wat waren eigenlijk de middelen om de bouw van een nieuwe kathedraal te bekostigen? Bisschoppen toonden zich in de late middeleeuwen maar zelden goedgeefs; dat kwam omdat hun betrokkenheid bij hun kathedraal meestal in enige tot zeer grote mate beperkt was door het domkapittel. Soms gaven bisschop en domkanunniken wel geza- menlijk de stoot tot nieuwbouw, maar dan moesten er daarna andere gelden beschikbaar komen. Het ka- pittel zorgde in de regel voor een zeker basisinkomen. Maar meer viel er uit het hele bisdom te verwachten. Dat was immers de theoretische voorsprong die een kathedrale kerk had op elk ander soort kerk. Zij was de „moederkerk" van het bisdom en volgens het kerkrecht kwamen haar daarom bepaalde bijdragen uit de parochies toe. Verder - maar wat nu volgt kon ook voor andere kerken gelden - verder stond er in elke kathedraal wel een offerblok waarin de gelovigen speciaal voor onderhoud of nieuwbouw een gift kon- den deponeren. Sommige kathedralen genoten grote toeloop vanwege krachtdadige relieken, waarbij de mensen genezing verwachtten en aflaat van zonde- straffen konden verwerven. Soms wisten kanunniken zulk bezoek te stimuleren doordat het hun lukte nieu- we aflaten van de kerkelijke overheden te verwerven; of ze groeven met succes naar het gebeente van (on)bekende heiligen. Ook een indrukwekkend won- der kon een pelgrimsstroom op gang brengen. Char- tres bijvoorbeeld dankt haar snelle nieuwbouw aan een plotselinge reeks genezingen via Maria's hemd, de kostelijkste relikwie van die kathedraal. Dit nu was het zwakke punt van „onze" dom: zijn re-
liekenschat heeft de gelovigen amper kunnen enthou- siasmeren! Die verplichte parochiebijdragen stelden al vroeg niet veel meer voor, en dat werd niet gecom- penseerd door veel bedevaarten naar de dom. Het ka- pittel liet zijn relieken van St. Maarten wel rondvoe- ren door het bisdom en ontving uit zo'n „quest" geld. Daarnaast gaf het aan slechts 7 andere instellingen 167
|
|||||||
geregeld verlof om met hun relieken en aflaten het
Utrechtse bisdom door te trekken. Van die 7 instellingen was er maar één Utrechtse, het Regulierenklooster, de andere waren kloosters in de Ardennen en het gebied van de Nederrijn en de inter- nationale St. Antoniusbroederschap. Van het jaarlijk- se aandeel in de opbrengsten, dat de domheren be- dongen voor hun toestemming, zijn transept en schip van de dom grotendeels gebouwd . . . Wat moeten de gelovigen dan veel geofferd hebben! Maar waarvoor gaven zij? „niet met de intentie de dombouw te be- vorderen, maar om de armen, de blinden, de zieken of welk ander doel dan ook financieel te steunen of eer- der nog om de speciale geestelijke gunsten, die de kloosters en de hospitalen konden bieden, te verwer- ven en de wonderkracht van de door hen meegevoer- de relieken aan den lijve te ondervinden. Indirect be- taalden zij zodoende echter mee aan de bouw van de kathedraal" (p. 219-220). Wie van hen zal dit laatste beseft hebben, wie wist er nou dat de eigenaars van die onschatbare relieken zulke transacties hadden ge- sloten met het domkapittel? Zulke uitingen van middeleeuwse denk- en geloofs-
wijzen zijn overigens een heel boeiende onderstroom in dit aan de oppervlakte zo kerkrechtelijk-financieel aandoende boek. In de vorige eeuw heeft men zich gedroomd dat de
gothische kathedralen werkelijk door „het volk" ge- bouwd zijn. Romantische overdrijving, al zijn er een paar korreltjes waarheid voor te vinden. En dan be- doel ik niet de domaniale situatie waarin horigen ver- plicht waren hand- en spandiensten voor hun kerkhe- ren te verrichten, noch de ketters die soms als straf bij een kerkbouw moesten helpen, maar dan denk ik vooral aan die plaatsen waar wérkelijk mensen van hoog tot laag vrijwillig hulpdiensten bij het bouwwerk uitvoerden. Zelfs de armsten hadden dan tenminste de kans om zonder betaling een aflaat te verdienen. Deze lijfelijke medewerking werd gekanaliseerd in, of vanaf het begin van een bouwcampagne meteen op- gezet als een „broederschap". De mannen en vrou- wen die daarvan lid werden, steunden met hun con- tributies de kerkbouw en genoten anderzijds gods- dienstige voordelen. De huidige clubs van restauratie- vrienden, zoals de „Dombauvereine" of het St.'Maar- tensgilde in Zaltbommel, zou je er nog een beetje mee kunnen vergelijken. Wat de Utrechtse dom be- treft is deze broederschapsaktiviteit ook weer nauwe- lijks tot ontplooiing gekomen. Deze en dergelijke gegevens worden in overvloed ge-
boden in het eerste gedeelte, bijna de helft van het boek. Al lezende krijg je groot respekt voor de schrij- ver. Want hoeveel tijd moet hij alleen al gestoken hebben in het opsporen van de bronnen - gedrukte en ongepubliceerde -, voordat het behouwen van dat materiaal en het trekken van vergelijkingen kon be- ginnen. Voeg daarbij nog een berg literatuur op aller- lei gebied om de verschillende aspekten te kunnen verklaren - Vrooms quest door half Europa moet een waardige tegenhanger geweest zijn van de energie |
|||||||
die generaties bouwheren destijds in hun kathedralen
gestoken hebben! Dik is het boek, en prijzig, en dan is het nog niet eens
gebonden ook! Maar ik kan nu wel verzekeren dat naaisel en lijm van de katerns tegen intensief lezen bestand zijn. Voor het overige is het een zeer verzorg- de uitgave, met mooie en vooral erg funktionele illu- straties en opvallend weinig ongelukjes. Het betoog is dunkt mij ook voor een „gewone" belangstellende goed leesbaar, wat toch niet van elke wetenschaps- verhandeling gezegd kan worden. En op weten- schapsniveau heeft het in Amsterdam gediend als dissertatie, al was dit blijkbaar teveel bijzaak om er- gens in het colophon te vermelden. Latijnse passages staan er wel in de tekst, maar die zijn dan steeds van een vertaling voorzien. Tóch had ik het boek nog graag een katern dikker wil-
len hebben om op sommige punten wat meer hulp te ondervinden. In de eerste plaats ter wille van een roy- alere index. Er zit er alleen een in op plaatsnamen, en dan nog maar beknopt ook, zodat de lezer het onder „Utrecht" herhaaldelijk met „passim" moet doen. Of bepaalde bisschoppen bijvoorbeeld een aktieve rol gespeeld hebben kun je dus niet zo maar opslaan. Zelfs een index op begrippen, hoe betwistbaar de in- houd van zo'n ding ook is, zou volgens mij erg nuttig geweest zijn, omdat er maar af en toe exacte pagina- verwijzingen heen en weer in de tekst zijn aangege- ven en zoekend bladeren naar een bepaald gegeven bij een boek van deze omvang geen kleinigheid is. Laat ik een paar voorbeelden noemen. Wordt de op- komende Reformatie niet alleen in Utrecht maar wer- kelijk op véél plaatsen verantwoordelijk gesteld voor het sterke verminderen van de offerbereidheid der ge- lovigen? In noten kon ik alleen Konstanz vinden (p. 298, 321). In het algemene gedeelte wordt opge- merkt dat bisschoppen soms/vaak ook landsheer wa- ren; daèr staat ook een hypothese waarom deze taak (bijna) alle Utrechtse bisschoppen belet zou kunnen hebben behoorlijk bij te dragen aan de dom. Dat moet je dan maar onthouden, want in het Utrechtse ge- deelte krijgt deze mogelijkheid amper reliëf (p. 81, 342). Bij het innen van gelden zijn „decanaat" en „Antonianen" al herhaaldelijk genoemd voordat deze begrippen wat nadere uitleg krijgen (p. 204, 305). Nog sterker geldt dit bij de muntsoorten (p. 28, 337). Veel zwaarder weegt mijns inziens de summiere ver- antwoording van de loonberekeningen. Deze kwestie is natuurlijk erg belangrijk binnen het hele boek: als je inkomsten en uitgaven wilt vergelijken die over enke- le eeuwen en grote delen van Europa verspreid lig- gen, dan heb je een meetlat nodig die bij al die bouw- werken aangelegd kan worden. Die standaardmaat heeft de schrijver wel met recht geconstrueerd door collecteopbrengsten, legaten, jaarinkomsten en al dergelijke bedragen te herleiden Jot jaarlonen van arbeiders, bij voorkeur van ongeschoolde, anders van geschoolde. Maar hoe is hij daarbij nou te" werk ge- gaan? Wie niet noot 49 opslaat bij het lezen van blad- zij 70 krijgt pas op bladzij 221 iets, op bladzij 364 |
|||||||
168
|
|||||||
meer bij collectes in kerk en parochie en uit legaten in
natura of in geld. Zon direkte betrokkenheid van pa- rochianen miste de dom overduidelijk. Geert Grote mag in zijn donderpreek tegen de torenbouw ook de trots van de Utrechtse burgers gehekeld hebben, hun trots heeft hen niet opvallend in de buidel doen grij- pen of hen op hun sterfbed de domkas doen geden- ken! Was Geert Grote dan eigenlijk slecht geïnformeerd?
Hij was in zijn onbekeerde jaren wel kanunnik ge- weest, ook zelfs even aan de dom, maar dan zal hij wel een van die nominale leden geweest zijn die niet geregeld aanwezig waren en dus niet van de interne gang van zaken op de hoogte waren. Of had hij 't wèl bij het rechte eind, en speelt óns het bewaard geble- ven materiaal parten? Immers, hoe mooi de reeks domrekeningen ook is, ze beginnen pas 1 7 jaar na de voltooiing van de toren, zodat we over die grote en snelle bouwprestatie maar heel weinig bronnen heb- ben. Vroom houdt inderdaad rekening met de moge- lijkheid dat bijdragen uit testamenten toen een veel grotere rol gespeeld hebben dan later (p. 466 noot 167). Van de zomer las ik in het Haagse Rijksarchief zon le-
gaat, van heer Arnoud van IJsselstein, die in een codi- cil uit 1363 het domkapittel niet alleen bedacht met een grote vergulde knoop „tot eenre fibelen", maar ook met de „ghebeelde camer van den rozier, die was bisschop Jans van Diest"*). Dit klinkt naar een kostbaar pronkstuk, zoiets als tapijten waarin een rozenhof was geweven, ter opluistering van een vertrek; als de domheren deze schenking ontvangen en verkocht hebben, dan moet de opbrengst toch wel een bedui- dende bijdrage voor hun kas gevormd hebben. Een toevalsvondst was dit weliswaar, maar zouden er in die 14de eeuw dan niet meer heren en dames van stand geweest zijn die het domkapittel aanzienlijke schenkingen gedaan hebben die aan de bouw van de toren besteed konden worden, of daarvóór nog ten bate van het koor? En zouden trouwens de bisschoppen, althans som-
mige onder hen, zich niet aktiever hebben opgesteld juist bij de bouw van de toren? Van de ene kant doet de forthypothese van Labouchère/Haakma Wagenaar me zo denken. Vroom laat zich daarover meen ik niet uit (vgl. p. 239). Maar wèl wijst hij er in zijn algemeen overzicht op dat torens „de duidelijke voorkeur van de bisschoppen" hadden, „wellicht omdat deze even- eens als symbool golden van hun wereldlijke macht" (p. 79). Diepergaand lokaal onderzoek, door Vroom bewust buiten zijn studie gelaten, zal met allerlei ver- spreide gegevens onze weetgierigheid later hopelijk enigszins bevredigen. In vele opzichten, óók om deze stimulansen voor ver-
der onderzoek, een boeiend en belangwekkend boek! L. van Tonger/oo
Noot
*) ARA, Nassause Domeinraad, raad en rekenkamer Breda,
II,nr. 1 101. 169
|
||||||||||
Bladzijde uit de rekening van de domfabriek van Utrecht,
R.A.U. |
||||||||||
wat meer en op bladzij 555 nog wat te lezen over
deze rekenmethode. De net genoemde noot bergt bovendien een funda-
menteel gegeven in zich; alléén daar blijkt dat het aantal werkbare dagen van een arbeider slechts ge- baseerd is op een rekensom van Tenhaeff voor Utrecht. Slechts, want is het aannemelijk dat overal in West-, Midden- en Zuid-Europa hetzelfde aantal zo- mer- en winterdagen gold? En wie zijn nou geschool- de, wie ongeschoolde arbeiders? Vroom presenteert in de tekst niet alleen die groepen maar ook steen- houwers en opperlieden, metselaars en hun knechts, soms ook een loodsknecht, en daarbij bleef mij al- thans onduidelijk of hij deze categorieën alle als ge- schoold beschouwt of de knechten soms niet. Gaat u maar lezen of ik te kritisch geweest ben! Lees het boek vooral om de inhoud, want lezen raad ik be- slist aan, of u het zich nu cadeau kunt (laten) doen of niet. Ettelijke interessante zaken heb ik er al uit ge- licht. Nu wil ik nog op de contrastwerking van het Buurkerkhoofdstuk wijzen. Alweer een gelukkige om- standigheid van het archiefmateriaal, dat het mogelijk maakt in een en dezelfde plaats bouwcampagnes van een kathedraal en een parochiekerk te vergelijken. Toen de Buurkerk in de 1 5de eeuw vergroot moest worden konden haar kerkmeesters veel meer geld uit eigen vermogen van de kerk beuren, ontvingen zij |
||||||||||
Boekenschouw
|
|||||||
als in 857 Trajectum en Dorestad verwoest worden
door de Noormannen, wordt Rurik gevraagd deze ste- den weer op te bouwen en de rust te herstellen. Het boek eindigt met het leggen van de laatste hand aan de omleiding van de Rijn. „Het Lage Land heeft een nieuw gezicht. Bij de kust zouden nieuwe steden kun- nen verrijzen, groter dan Trajectum. Nieuwe culturen zouden er kunnen opbloeien rond de nieuwe Rijn- monding". Op zich is de geschiedenis van deze woelige tijd een
boeiende materie om een historische roman over te schrijven. Rurik zou eenzelfde legendarische helden- gloed kunnen krijgen als die welke bijvoorbeeld ko- ning Arthur omgeeft. Toch is de schrijver m.i.daarniet in geslaagd. Een belangrijke reden hiervoor is het feit dat de schrijfstijl in het boek zodanig is dat er geen identifikatie met de personen ontstaat. Rurik blijft, evenals de anderen, levenloos. Karakters en emoties worden beschreven, maar worden niet levend in de personen op wie ze betrekking hebben. Ditzelfde vin- den we terug in de spanningsmomenten. Gevaarlijke situaties, zoals de invallen van de Noormannen op een stad, worden zodanig beschreven dat ze bij de le- zer geen spanning oproepen. Het verhaal kabbelt rus- tig voort. Zelfs bij de climax van het boek, de omleg- ging van de Rijnbedding, ervaar je dit. Een ander moeilijk punt is de vraag die zich aandient: wat is historisch juist en wat is fictie? Natuurlijk mag in een roman een groot deel van het verhaal rond het historisch gegeven gebreid worden. Maar bijvoor- beeld het huwelijk van Rurik met de fantasiefiguur Miebetje, die zelfs even als heilige vereerd wordt: en Ruriks litteken, dat erg bepalend is voor zijn denken en handelen, vraagt duidelijkheid waar het gaat om fictionele en waar om historische zaken. Met name worden deze vragen opgeroepen omdat in de inlei- ding wordt gesproken van intensief bronnenonder- zoek, waarbij naast culturele en staatkundige feiten ook „menselijke, romantische of noodlottige gebeur- tenissen" (?) onderzocht zijn. Hierdoor wordt gesug- gereerd dat het boek wetenschappelijk verantwoord is. Maar, om slechts één zaak te noemen, hoe is „wij- bisschop Hulderik" te rijmen met wat J. F. A. N. Weij- ling onderzocht in zijn „Bijdrage tot de geschiedenis van de wijbisschoppen van Utrecht?" Achterin het boek vinden we een aantal lijsten. Aljer-
eerst een lijst met personen, die in het boek voorko- men. Door middel van een sterretje wordt aangege- ven welke figuren historisch zijn en welke aan de fan- tasie zijn ontsproten. |
|||||||
Herman Baars. Rurik van Trajectum, Graaf van de
Zeekust. Amsterdam/Brussel, 1980 (Zuid-Holland- sche uitgeversmaatschappij). Gebonden, 240 pag. f 28,50. Eind 1980 verscheen de historische roman „Rurik
van Trajectum, Graaf van de Zeekust" op de markt. Het verhaal speelt zich af in de eerste helft van de 9de eeuw. Noormannen doen invallen in de Neder- landen en met name de kustgebieden worden geteis- terd. Ze laten een spoor van vernielingen na en trek- ken weer terug naar het noorden. Dit stuk geschiede- nis weet iedereen zich nog van de lagere school te herinneren. Een minder bekend gegeven is dat enkele Noormannen in de Nederlanden bleven en daar soms belangrijke funkties bekleedden. Officieren, hoge ambtenaren en kooplieden waren er onder hen. Eén van deze blijvers is de hoofdpersoon in dit boek: Ru- rik. Deze viking heeft 30 jaar lang het gezag gehad over Friesland en Midden-Nederland. Historisch en economisch gezien is, volgens de ro- man, zijn regeerperiode van groot belang geweest voor ons land, omdat hij de grote stimulator was van het plan om de Rijnbedding te verleggen en daarmee Nederland een nieuw gezicht te geven: Utrecht had geen last meer van overstromingen en invallen van de Noormannen via de Rijn. Bovendien kan Rotterdam zich door de eeuwen heen ontwikkelen als grote ha- venplaats. De roman is verdeeld in 3 boeken.
Het eerste hoofdstuk van het eerste boek, waarin de belangrijkste personen en gebeurtenissen geïntrodu- ceerd worden, speelt zich af in Trajectum (Utrecht). Dan springt de schrijver terug in de tijd naar Jutland en vertelt over Ruriks jeugd en zijn vertrek daar van- daan in de gelederen van zijn broer Harald. Bij hem leert hij zich als militair en diplomaat gedra- gen om aldus straks in het hogere ambtelijke leven een rol te kunnen spelen. Het eindigt als Rurik zijn op- wachting in de stad Trajectum maakt. In het tweede boek zien we hoe Rurik zich vestigt in Trajectum en steeds meer macht krijgt. Hij helpt bis- schop Frederik met het beschermen van de stad te- gen een bende Noormannen die inmiddels Dorestad, de zeer gunstig gelegen en welvarende stad bij de splitsing van Rijn en Lek, ten noorden van het latere Wijk bij Duurstede, heeft verwoest. Na de moord op Frederik wordt Ruriks invloed steeds groter. Hij ves- tigt zich in het bisschoppelijk paleis in Dorestad. Het derde boek begint met het huwelijk van Rurik. De strijd tussen de kerkelijke en wereldlijke macht vormt in dit deel een belangrijk thema. Als Lotharius keizer wordt schuift deze Rurik naar de achtergrond. Maar 170
|
|||||||
Dan een lijst van geraadpleegde werken. Leuk is dat
hierin ook het Jaarboek 1960 van de Vereniging Oud- Utrecht wordt vermeld met een artikel van J. W. C. van Campen. Maar de lijst ziet er te willekeurig uit om van „intensief bronnenonderzoek" (pag. 7) te spre- ken. Tot slot een korte verklarende woordenlijst, waarin
een zevental woorden wordt uitgelegd. Van deze ene pagina handelt driekwart over de Edda. In de roman miste ik een kaart. Er wordt zoveel ge- reisd, de omlegging van de Rijn is zo belangrijk en de huidige kaart is zo onvergelijkbaar met die van toen, dat dit toevoegsel de lezer een extra stuk overzicht gegeven zou hebben. Als slotkonklusie wil ik zeggen dat het boek „Rurik
van Trajectum" mij weinig geboeid heeft en dat het me soms, met name in het derde boek, moeite kostte de grote lijn van het verhaal vast te houden. Het „intensieve bronnenonderzoek" dat aan dit werk vooraf is gegaan kan de auteur zeker meer inzicht hebben gegeven in dit stuk geschiedenis. Maar waar- om hij ervoor gekozen heeft deze gegevens te ver- werken tot een historische roman en niet tot een we- tenschappelijk artikel, vind ik een raadsel. M. Happel
|
|||||||||
leven in Woerden rond 1845. Hoofdrolspeler blijkt de
organist J. Kwast, afkomstig uit Wognum, die van 1845 tot 1847 een geweldige stimulans is voor de muziekbeoefening in de plaats. Aardewerkscherven die gevonden zijn langs de Oude Mye brengt dr. C. J. van Doorn tot de conclusie, dat de bewoning langs de grote kromming van de Oude Mye als één geheel moet worden gezien vanaf ongeveer de Zegveldse kerk in westelijke richting tot aan waar de Oude Mye wordt afgesloten door de Gemeenlandskade. Vervol- gens is hij op grond van de vondsten van mening dat Zegvelderbroek niet vanuit Zegveld ontgonnen is; een opvatting die tot op heden gold. De derde bijdrage gaat over de burcht van Montfoort.
Het is een opgravingsverslag van de N.J.B.G., dat m.n. de voorburcht betreft. De redaktie van het maandblad ontving het Jaarver-
slag 1980 van de Stichting Historisch Boerderijenon- derzoek. Acht afzonderlijke boerderijen in de provin- cie Utrecht werden opgemeten en getekend. In de ca- tegorie „Opmeting nederzettingen" werd als project 1 3 Hamersveld gekozen. In Flehite 13 (1981), 1 vinden we een bijdrage over
het rijnwater dat Amersfoort in 1 595 bedreigde. Vervolgens wordt er aandacht besteed aan een ste- nen wig uit het Neolithicum, die opgebaggerd werd uit de Eem; aan Joannes Tollius d'Amorforte, een mu- sicus uit de 16de eeuw, en aan het klooster Mariën- burg te Soest. In de tweede aflevering van deze jaargang wordt de
geschiedenis van het Hogerhuis verteld, een huis even buiten de wal van Amersfoort, dat in de 17de eeuw Beekhoven heet. Jacob van Campen was niet de eigenaar, en haast zeker was hij niet bij de bouw betrokken. Deze legende helpt W. J. van Hoorn uit de wereld. Uit de bescheiden die de auteur op allerlei plaatsen tevoorschijn haalt, blijkt dat de verkopers van het huis in 1810 de naam van de grote bouw- meester aan het huis koppelen om het deste bege- renswaardiger te maken voor eventuele kopers. In aflevering drie wordt uitgebreid aandacht besteed aan de restauratie van de Koppelpoort te Amersfoort in 1885-1886. Het Gelders Oudheidkundig Contactbericht 90 -
1 981/111 is nagenoeg geheel aan Culemborg gewijd. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg verzorgde opnieuw een vouwblad. De titel luidt Historische or- gels. De binnenzijde van het blad bevat een over- zichtskaart van het orgelbestand in Nederland. Ons land is meer dan 600 belangrijke oude orgels rijk. De tekst op de andere zijde vertelt beknopt de ontwikke- lingsgeschiedenis van de orgelbouw in ons land. Het blad is gratis aan te vragen bij de Afdeling Voorlich- ting van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Postbus 1001, 3700 BA Zeist. Het grensgebied tussen het Gooi en de provincie
Utrecht is onderwerp van de publicatie die H. H. M. Meyer plaatst in Holland 12 (1981), 46-57. De au- teur gaat gedetailleerd in op Het Tweede Blok, de 171
|
|||||||||
Uit de tijdschriften
|
|||||||||
A. Dreimuller en A. van Hooren gaan in het maand-
blad Renovatie en Onderhoud, mei 1981, in op de Utrechtse monumentenzorg, i.c. het Utrechts Monu- menten Fonds en de Werkgroep Herstel Leefbaarheid Oude Stadswijken. Het Verslag van de Nationale Monumentendag 1981,
gehouden op 5 maart, is in druk verschenen. Wie geïnteresseerd is in het thema van deze dag „Decen- tralisatie Monumentenzorg", kan het verslag bestel- len door storting van ƒ 12,50 plus ƒ2,50 verzend- kosten per exemplaar op girorekening 2966786 t.n.v. Stichting Nationale Contactcommissie Monumenten- bescherming te Amsterdam, onder vermelding van „Verslag 1981". In Heemtijdinghen 17 (1981), 2 vinden we een bij-
drage die handelt over „Vrouwen: van lust tot last". Het 1 8de eeuwse Montfoort heeft het soms te stellen met enkele van haar vrouwelijke ingezetenen. J. W. C. van Schaik publiceert een huwelijksgedicht dat de wethouders en gemeenteraadsleden van Harmelen en Indijk aan hun burgemeester Gerrit Nicolaas Bud- dingh en zijn echtgenote Andrietta Petronella Heynsi- us wijden in 1819. De derde bijdrage vertelt het ver- haal van een tienjarige drenkelinge uit Zegveld die het er ondanks alles levend afbrengt. Het nummer sluit met de inventaris van de boerenhofstede „Bouwlust", Heeswijk 110 te Linschoten, opgemaakt in 1 868. Heemtijdinghen 17 (1981), 3 behandelt het muziek- |
|||||||||
naam van een stuk Goois natuurgebied dat tegen-
woordig weinig verschilt van de andere Gooise na- tuurgebieden, maar dat in het verleden door zijn moe- rassig en venig karakter een soort niemandsland vormde waar zowel Gooiers als anderen recht op meenden te hebben. De Gooiers gebruikten het stuk grond in de middeleeuwen voor extensieve schapen- teelt en voor het halen van heide, zand, plaggen en turf. De buren daarentegen, o.a. Loosdrechters en de ontginners van Westbroek, Tienhoven en Oostveen rukten vanaf de Vecht en de Drecht op, rechte kavels makend bij hun ontginningswerkzaamheden, om ten- slotte het moerassige niemandsland te bereiken. De Loosdrechters pachtten de zgn. „Kerkelanden" en zetten er hun ontginningen voort. In 1625 beginnen vermogende Amsterdammers de nog niet ontgonnen zuidhoek van het Gooi te cultive- ren. Dat levert conflicten op. Het Eerste Blok wordt het latere s-Gravenland. Het Tweede Blok blijft braak liggen en diende als schapenwei. Pas in de 19de eeuw wordt de ontginning werkelijkheid. Door verlen- ging van de Tienhovense vaart wordt een stukje van Het Tweede Blok ontsloten. Maar het blijken niet de Gooiers te zijn die de ontginning aanpakken. Daar- voor lag al die eeuwen het perceel te excentrisch en te afgesloten. Niet-Gooiers brengen het zuidelijk grensgebied tussen het Gooi en het Sticht in kuituur. C.S.
|
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
Donderdag 26 november. Najaarsledenver-
gadering van Oud-Utrecht in de Fundatie van Renswoude. Voor agenda en lezing zie blz. 1 59, Maandblad oktober 1 981. Woensdag 9 december. De afdeling Utrecht
van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland nodigt haar leden en andere belangstellenden uit voor een lezing van drs. A. D. Verlinde over Geröllkeulen en Spitzhauen; stenen werktuigen uit het mesolithicum/ne- olithicum. De lezing vindt plaats Pieterskerk- hof 5 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. Vrijdag 11 december. De afdeling Utrecht van
het Nederlands Klassiek Verbond nodigt haar leden en andere belangstellenden uit voor een lezing met dia's van mevr. drs. M. Jetten-loan- nidou over Koninklijke graven in Macedonië. De lezing vindt plaats in het Instituut voor klas- sieke talen en oude geschiedenis, Drift 29 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. |
||||||||||||||
maandblad oud utrecht
54e jaargang - nummer 11 - november 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (030)-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
J. F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (030)-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (030)-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 1 8, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030I-93 46 57.
|
||||||||||||||
Gens Nostra, het maandblad van de Nederlandse Ge-
nealogische Vereniging, 36e jaargang nr. 4/5 (april/mei 1981) is geheel gewijd aan de stad Deven- ter. Dat dit speciale nummer toch in het maandblad van Oud-Utrecht wordt vermeld, is gelegen in het feit dat P. J. K. van Werkhoven in een artikeltje aandacht besteedt aan „De wisselwagen Deventer-Utrecht". In 1687 is tussen de gemeentebesturen van Deventer en Utrecht een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij het personen- en goederenvervoer tussen deze beide steden wordt geregeld. In kort bestek laat de auteur enkele gebeurtenissen rond dit „beurtveer" de revue passeren. Zo lezen we o.a. dat voor het ver- voer van vier patrijzen evenveel betaald moest wor- den als voor het transport van een (Deventer) kruid- koek, nl. zes stuivers! Overigens: er wordt gesproken over een wisselwagen, omdat de wagens uit Deven- ter en Utrecht elkaar bij Voorthuizèn ontmoetten, om aldaar van vracht te wisselen. G. J. R.
|
||||||||||||||
TER OVERNAME GEVRAAGD:
Jaarboeken Oud-Utrecht 1935-1980.
Mw. A. A. Douglas-Stenfert, Tijhofslaan 38,
7602 HH Almelo, tel. (05490) 60888. |
||||||||||||||
172
|
||||||||||||||
HET OPENINGSGEBED IN DE UTRECHTSE
RAADSVERGADERINGEN |
||||||||
deze stad en derzelver ingezetenen, wilt verlenen den
Geest der wijsheid, bedachtzaamheid, onpartijdigheid en kloekmoedigheid, opdat wij nu en steeds in alles wat wij doen en besluiten, onder het oog mogen hou- den het ware belang van stad en burgerij, aan ons toevertrouwd; dat wij daarin zoo gelukkiglijk mogen verkeeren, dat wij bevorderlijk zijn aan de Eer van Uwen grooten Naam en met onze tekortkomingen mogen begrepen worden in de voorbede van Jezus Christus, Uwen Zoon. Amen". In 1 895 heeft Burgemeester Reiger, in de veronder-
stelling dat het uitspreken van het raadsgebed slechts op gewoonte en niet op enige voorschrift berustte, op eigen gezag de Secretaris verzocht, de lezing ervan achterwege te laten. In de eerste jaren van zijn ambtsperiode had de Burgemeester zich weliswaar aan de bestaande gewoonte aangepast, maar omdat de voorlezing van het raadsgebed vrijwel nooit door een raadslid werd bijgewoond, kreeg hij de indruk dat op het behoud van dat gebruik weinig prijs werd ge- steld. Anderzijds was hij van mening dat het uitspre- ken van een gebed in een nagenoeg lege raadszaal en gedurende de gesprekken in de antichambre onge- past was. Toen Reiger in 1 897 had ontdekt dat het ambtsgebed
niet louter op gewoonte, maar wel degelijk op een raadsbesluit steunde, heeft hij het College van B en W in overweging gegeven, een voorstel tot intrekking van dat besluit bij de gemeenteraad aanhangig te ma- ken. Aan deze wenk heeft het College uitvoering ge- geven, met als resultaat dat de gemeenteraad in zijn vergadering van 28 september 1897 met 23 tegen 9 stemmen tot afschaffing van het ambtsgebed besloot. De Utrechtse raad was toentertijd samengesteld uit 37 leden, waarvan er 26 behoorden tot de Liberale Staatspartij, 5 tot de Antirevolutionaire Partij, 5 tot de Rooms-Katholieke Staatspartij en 1 tot de Vrijzinnig- Democratische Bond. Vóór de afschaffing van het raadsgebed stemden 22 liberale leden, benevens het enige vrijzinnig-democratische lid; tegen die afschaf- fing stemden 4 antirevolutionaire en 4 Rooms-Katho- lieke leden, alsmede één liberaal lid; bij de desbetref- fende stemming waren 1 Rooms-Katholiek lid, 1 anti- revolutionair lid en 3 liberale leden afwezig. Het ambtsgebed is in Utrecht sinds 1 897 steeds afge- schaft gebleven; ook bij de vergaderingen van het College van Burgemeester en Wethouders en van de verschillende raadscommissies vindt in deze gemeen- te geen gebed meer plaats. Wel is bij de behandeling van het ontwerp der begro-
ting van deze gemeente voor het jaar 1940 van de zij- 173
|
||||||||
De bede aan het slot van de troonrede is afgeschaft.
Dit heeft in de afgelopen jaren heel wat pennen en tongen in beweging gebracht. Daarbij werd ook het ambtsgebed, waaronder het gebed ter inleiding van de gemeenteraadsvergaderingen betrokken. Mis- schien gaan er straks stemmen op om het randschrift van de munten achterwege te laten, en het slot van de Koninklijke boodschap, waarbij de Kroon een wets- voorstel indient. Met het oog op dat alles kan het zin hebben eens stil
te staan bij de lotgevallen van het raadsgebed in een der grote steden van ons land. Het archief van de gemeente Utrecht bevat een exem-
plaar van het „gebedt voor de Vroedschap", dat aan het eind van de achttiende eeuw in de bijeenkomsten van het stadsbestuur werd voorgelezen. (Archief der stad Utrecht II, 100.) In het Reglement van Orde voor de vergaderingen van
de Raad dezer gemeente van 1 797 werd van een ge- bed geen melding meer gemaakt. In het Reglement van 1816 werd daarentegen weer wel een gebed vóór de raadsvergaderingen voorge- schreven. Dit gebed, anders van inhoud dan het acht- tiende-eeuwse, werd ook gehouden voor de vergade- ringen van Burgemeester en Wethouders en van de „commissiën uit de stedelijke regering", zoals uit de desbetreffende voorschriften blijkt. Het Reglement van Orde van 1851 sprak niet meer van het houden van een gebed bij de aanvang der ver- gaderingen van de gemeenteraad; deze regeling ver- meldde zonder meer een opening van de raadsverga- deringen door de Voorzitter. Wél is echter op 1 5 oktober 1851 door de gemeente-
raad bij een afzonderlijk besluit het gebruikelijke raadsgebed gehandhaafd met inachtneming van het bestaande formulier. Er deed zich in 1851 namelijk de situatie voor dat een lid was gekozen „niet behooren- de tot eenige gezindheid de Christelijke Godsdienst belijdende", reden waarom de Burgemeester de kwestie aan de orde meende te moeten stellen. Daar- bij werd besloten dat dit gebed vóór de aanvang der openbare vergaderingen zou worden uitgesproken. De tekst ervan, die op verzoek van de Voorzitter door de Gemeentesecretaris werd voorgelezen, luidde als volgt: „Onze hulpe besta in den naam des Heren, die Hemel
en Aarde geschapen heeft! Algenoegzaam en Alomtegenwoordige God, wij bid-
den U, dat Gij ons, die Gij in den weg der middelen geroepen hebt tot het Bestuur en de verzorging van |
||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Formulier van het gebed bij de
opening van de vergaderingen der vroedschap (eind 18e eeuw) (stadsarchief II, 100) |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de der antirevolutionaire raadsfractie het denkbeeld
geopperd, het ambtsgebed weer in te voeren. Deze fractie stond echter op het standpunt, dat alleen dan een daartoe strekkend voorstel zou mogen worden in- gediend, als zou komen vast te staan, dat het steun zou vinden bij een belangrijke meerderheid. De antire- volutionaire fractie-voorzitter sprak zich uit voor een eventueel formulier-gebed, niet beantwoordende aan de eisen der belijdenis van een bepaalde kerk, maar slechts uitdrukking gevende aan een algemeen geloof in Gods voorzienigheid. Burgemeester en Wethouders waren van oordeel, dat
het initiatief niet van hun College behoorde uit te gaan, maar van een eventuele aanzienlijke meerder- heid van de gemeenteraad zelf. Op verzoek van de an- tirevolutionaire fractievoorzitter, gesteund door een |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal raadsleden van andere overtuiging, heeft de
Burgemeester mr. dr. G. A. W. ter Pelkwijk vervolgens de voorzitters van de verschillende raadsfracties (Rooms-Katholieke Staatspartij, Sociaal-Democrati- sche Arbeiders-Partij, Antirevolutionaire Partij, Chris- telijk-Historische Unie, Vrijzinnig Democratische Bond, Liberóle Staatspartij en Communistische Partij Nederland) in senioren-convent bijeengeroepen om over de onderhavige aangelegenheid nadere bespre- kingen te houden. Bij deze besprekingen deelde de Burgemeester mee,
dat, ofschoon hij persoonlijk niet afwijzend tegenover wederinvoering van het raadsgebed stond en zich voorstelde, eventueel het formuliergebed zelf uit te spreken, zijn eerbied voor het gebed hem voorzichtig maakte. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
174
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Formuliergebed voor de
Raadsvergaderingen, 1851 (stadsarchief V, 64xj |
|||||||||||||||||||||||
VROEmSCHAP
|
|||||||||||||||||||||||
Onze hulpc beftae in o
die Hemel en*Aei:dï |
|||||||||||||||||||||||
aeme des Heeren>
efch^pén heeft. |
|||||||||||||||||||||||
Ifi
|
|||||||||||||||||||||||
/\ Beere Gedt barmhertigè Heraelfcfae Vader, gy die de Wysheit,
'^"*^*'t licht en voiheit aller dingen zyf, <akeen Overfte Regeerder en
Richter der geheeïe Weer«it! dewyle U gefteit heeft ons te beroepen tot d'adminiftraöe en feeïeïdt Van dekken van deze-Stadt, en de Burgers en Imvoontïers van dien», waar toe wy jegenwoordïg .vergadert zyn» wih ons huiden en alle den tydt onzer bedl^nittge, door uwe Goddelyke genade zulks verlichten en byflaen dat wy in ens Ampt ons getrouwelyk quyten, en dnt wy mogen zien, verltaan, refoïvercn e» doen Tt geètie dat beft is, en (ïrek- ke tot welvaren, ruiten vrede van de Stadt en dj Inwoonders van dien» zon- tlcfiér rechter, of terflaikerhandtaf te wyken, ofdooreenigegunlt.hfier; >' o!"andere affectien ons te laten beivegen, of ons ergens inne, by cenïgc ooraken te vergeten, in allen on,;en L.iiiücl nicsts voor opgen hebbende ofdoende,dandatbehoörijk en recht is, op dat wy ten jongftea dage met goeder Confciemien voor myen HiehrerÜoel, alsKoniïigder Koningen, ï'ïecr 'der Hecren en Réchter der Recht».: -u mogen onbefchaamt A'erfchy. nen; en metalle uitverkorene van u ontfangen lv:t einde onzes geloofs, namentlyk onzer zielen zaligheït. Dajbiddenwy ootitioedelyk door uwen cenig^n Zocie Jc^us.Cliiiftus, in wiens naemc wy \t aenroepen met *ïeo i g^wottriïykcn Gcbede,.'twelk hy ons gcleert heeft, zeggende aldus: ..J OtlZC ViluCr die inde Heujclenzyt, uwnaeoi wcföc geti ; f
ligt. Uw Konmkryk koomc.Uw wille gcfclnedc gciyk in deu Hemel al ook op der ase&z.' Ons dagelyks broodt gceü ons bedqi. l.n v ''% ons onze Icbulucn, gdyk ook wy vergeven onze feliuldenacreti- f' ons riet in Verzöékmge; raaar verloft ons van den bozen. Want U ts kryke.en de kracht, en de Heeriykhek, in der eevnvigheit. „ t " *-^
|
|||||||||||||||||||||||
X*.
|
|||||||||||||||||||||||
Zowel de voorzitters van de vrijzinnig-democratische
en liberale fracties, als die van de Rooms-Katholieke, Antirevolutionaire en Christelijk-Historische groepe- ringen, betoonden zich daarbij voorstanders van het ambtsgebed, mits wederinvoering de instemming van een overwegende meerderheid van de gemeenteraad zou hebben. Het enige communistische raadslid merkte hierbij op,
dat hij, indien met grote meerderheid tot herstel van het ambtsgebed mocht worden besloten, gedurende de plechtigheid een correcte houding zou aannemen. Voorts bleek uit die besprekingen, dat de gehele soci- aal-democratische fractie afwijzend stond tegenover wederinvoering van het raadsgebed en daaraan niet zou wensen deel te nemen. Deze besprekingen hebben destijds dan ook niet tot |
|||||||||||||||||||||||
indiening van een voorstel bij de gemeenteraad ge-
leid. In het jaar 1 947 is de aangelegenheid wederom in de
raad aan de orde gesteld. Bij de behandeling van het ontwerp der begroting van deze gemeente voor het jaar 1947 is nl. van Protestants-Christelijke zijde een voorstel ingediend tot benoeming van een commissie, die tot taak heeft, een onderzoek naar aanleiding de vraag, of wederinvoering van het raadsgebed wense- lijk is, in te stellen en een verslag van dat onderzoek uit te brengen. Dit voorstel is aangenomen met 22 te- gen 13 stemmen. Vóór dit voorstel hebben gestemd 9 leden van de Katholieke Volkspartij, 6 leden van de Partij van de Arbeid, de 4 leden van de Antirevolutio- naire Partij, 2 leden van de Christelijk-Historische Unie en het enige lid van de Partij van de Vrijheid, ter- |
|||||||||||||||||||||||
175
|
|||||||||||||||||||||||
wijl 8 leden van de Partij van de Arbeid, de 4 leden
van de Communistische Partij Nederland en het enige partijloze communistische lid hun stemmen tegen dit voorstel hebben uitgebracht. Bij de stemming waren 2 Rooms-Katholieke leden en 1 Christelijk-Historisch lid niet tegenwoordig. De bedoelde commissie is op 9 juni 1 947 in leven ge-
roepen. De totstandkoming ervan berustte op een voorstel, waarbij tevens in overweging werd gegeven, die commissie samen te stellen uit vertegenwoor- digers van alle raadsfracties. |
||||||||
zij als gast zouden behoren te doen. Hij beschouwt
het als een geheel ander geval, wanneer men zich ne- derlegt bij een sedert lang bestaande gewoonte van het houden van een ambtsgebed (zoals bij de Provin- ciale Staten), dan wanneer men zich verenigt met de invoering van een zodanige plechtigheid. Dit commis- sielid vat het begrip tolerantie aldus op, dat zij ook medebrengt het nalaten van handelingen die bij ande- ren ergernis wekken. Hij meent, dat een eigenlijk overheidsgebed onbestaanbaar is, en dat invoering van een ogenblik stilte bij de aanvang der gemeente- raadsvergaderingen een vorm van verdraagzaamheid zou wezen, die aan alle partijen recht doet wederva- ren. Voor het herstel van het raadsgebed acht hij een be-
sluit, genomen met een gewone meerderheid van stemmen, onvoldoende. Dit commissielid en zijn frac- tiegenoten staan op het standpunt, dat een voorstel tot wederinvoering van het raadsgebed beslist achter- wege zal behoren te blijven. Een ander commissielid de heer Romijn, (P.v.d.A.)
noemt zichzelf atheïst. Hij zal aan een ambtsgebed niet deelnemen, doch eerst na afloop daarvan de raadszaal binnentreden. Deze houding moet niet als een onvriendelijkheid worden beschouwd. Dit commissielid huldigt de opvatting, dat het aan ie- ders persoonlijk oordeel moet worden overgelaten, of men al dan niet wenst te bidden. Het uitspreken van een ambtsgebed betekent echter een openbare han- deling; het zal volgens dit commissielid aanleiding ge- ven tot verdeeldheid en een onaangename sfeer scheppen. Hij en zijn fractiegenoten hebben onover- komelijke bezwaren tegen wederinvoering van het raadsgebed. De heer Ultzen, (comm.) hecht geen waarde aan het
gebed. Ook hij is atheïst. Indien de gemeenteraad echter tot wederinvoering van het ambtsgebed mocht besluiten, zal hij die plechtigheid niet mijden. Hij zal daarbij rustig van zijn zitplaats opstaan, evenals hij en zijn partijgenoten dat in de vergaderingen van de Pro- vinciale Staten plegen te doen. Aangezien het atheïsme gedurende de laatste jaren ook in Nederland sterk is toegenomen, bestaat er volgens dit commis- sielid thans nog minder reden tot herstel van het raadsgebed dan in 1939, toen men de wederinvoe- ring van die plechtigheid te dezer stede eveneens heeft overwogen, doch van de indiening van een daartoe strekkend voorstel heeft afgezien. De heer Nieuwenhuijs (r.k.), acht het een veelbeteke- nend verschijnsel, dat de meest brilliante geesten in God geloven. Het uitspreken van een overheidsgebed is slechts een uiting van een algemeen geloof in God, doch het hoeft naar zijn mening geenszins samen te hangen met een bepaalde godsdienstige leer. Hij heeft waardering voor de gedragslijn van het in de derde plaats genoemde commissielid, dat alleen uit eerbied voor eens anders overtuiging tijdens het ambtsgebed van zijn zitplaats opstaat. Het denkbeeld van inachtneming van stilte aan het begin der raads- vergaderingen kan het vierde commissielid niet be- |
||||||||
R. Hagoort, voorzitter
van de commissie voor het ambtsgebed Met inachtneming van de voorschriften van het toen-
malige Reglement van Orde werden op 10 juni be- noemd: H. J. Bastiaanse (partijloos communist), C. A. van Donselaar (Partij van de Vrijheid, de voorloopster van de VVD), R. Hagoort (A.R.), mr. J. H. Nieuwenhuijs (R.K.), W. Romijn en H. F. Stekelenburg (beiden P.v.d.A.) en Ch. Ultzen (communist). Tot hun voorzitter kozen de heren R. Hagoort, en de Burgemeester benoemde tot secretaris mr. J. D. van den Berg, werkzaam aan de afdeling algemene en ju- ridische zaken van de gemeentesecretarie en schrijver van deze regels. Op 21 oktober 1 947 kwam de commissie in vergade-
ring bijeen. De heren hadden van tevoren de geschie- denis van het ambtsgebed thuis bestudeerd en kwa- men dus wel beslagen ten ijs. De eerste spreker de heer Stekelenburg (P.v.d.A.),
vraagt zich af, welke motieven aan het denkbeeld van wederinvoering van het raadsgebed ten grondslag lig- gen. Hij legt de nadruk op de omstandigheid, dat het besef van afhankelijkheid van God Almachtig berust op een persoonlijke mening. Hij maakt een vergelij- king van het raadsgebed met de eed en de belofte, waartussen men b.v. bij aanvaarding van het lidmaat- schap van de gemeenteraad vrij kan kiezen. Voor het raadsgebed zou naar het oordeel van dit commissielid een formule nodig zijn, die ieder raadslid zou kunnen onderschrijven. Hij erkent de waarde van het gebed en hij erkent ook, dat de arbeid van de gemeenteraad gegrondvest is op de godsdienstige overtuiging. Het ambtsgebed is zijns inziens echter een onwaardige vertoning, wanneer andersdenkenden zich eraan ont- trekken. Men kan volgens dit commissielid van deze andersdenkenden niet verlangen, dat zij zich tegeno- ver de gelovigen in de gemeenteraad gedragen, zoals 176
|
||||||||
Hij kan de overheid slechts zien bij de gratie Gods.
Daarom acht hij het ambtsgebed een essentieel on- derdeel van de raadsvergaderingen. Van de atheïsten vraagt dit commissielid te dezer zake tolerantie, van de andere leden een getuigenis, dat het gezag bestaat bij de gratie Gods. Hij en zijn fractiegenoten zouden herstel van het ambtsgebed toejuichen, doch zij stel- len zich op het standpunt, dat te dien einde alleen dan een voorstel bij de gemeenteraad zal mogen worden aanhangig gemaakt, indien vaststaat, dat het door een redelijke meerderheid zal worden aanvaard. De heer Van Donselaar (P.v.d.A) verklaart zich tenslot- te voorstander van wederinvoering van het raadsge- bed. De commissie besloot: 1) de Raad mee te delen dat de daarin aanwezige
meerderheid van voorstanders van wederinvoe- ring van het raadsgebed niet groot genoeg is ge- bleken om een daartoe strekkend voorstel aan- hangig te maken; 2) de Raad in overweging te geven de aangelegen-
heid hiermee als afgedaan te beschouwen. Aldus is geschied. Mr. Joh. D. van den Berg
De heer Graafhuis attendeerde ons erop dat zich in het
Centr. Museum ook twee Gebedsformulieren bevin- den voor het gerecht van de stad Utrecht. De exem- plaren dateren uit 1630 en 1731. Vgl. Catalogus Hist.Afd. 1928, nrs. 1745 en 1746. |
|||||||||||
vredigen, omdat daarbij geen sprake is van een eigen-
lijk overheidsgebed. Hij en zijn fractiegenoten zouden herstel van het raadsgebed toejuichen. De partijloze communist Bastiaanse, die principieel vrijdenker is, streeft steeds naar tolerantie tegenover andersdenkenden. Niettemin zou hij in geval van in- voering van het raadsgebed eerst 10 minuten na de opening ter vergadering verschijnen, want hij be- schouwt zich niet als gast in de gemeenteraadsverga- deringen en hij voelt zich derhalve niet verplicht, uit wellevendheid bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn. Hij staat op het standpunt, dat een ambtsgebed een uiting van de Raad als collectiviteit zou moeten zijn. Aangezien er onder de raadsleden te dezer zake even-
wel geen eenstemmigheid heerst, zal het houden van een raadsgebed de andersdenkenden zijns inziens een gevoel van uitsluiting geven. Voor dit commissielid is ook van belang de heiligheid van het gebed voor de gelovigen. Hij meent, dat de waarde van het gebed zal achteruitgaan, indien het wordt uitgesproken in de vergaderingen van een heterogeen lichaam, waarte- gen verscheidene personen van positief-christelijke levensbeschouwing trouwens ook uitgesproken be- zwaar hebben. Een beroep der voorstanders van het ambtsgebed op de verdraagzaamheid der andersden- kenden acht hij een inperking der vrijheid van deze laatsten. Een zesde commissielid, de heer Hagoort (a.r.), acht
de kansen op het welgeslagen van een voorstel tot wederinvoering van het raadsgebed thans toch in ie- der geval wel gunstiger dan in 1 939. Deze zienswijze berust op de volgende drie gronden: 1e In de oorlogs- tijd is de kracht van het Christendom duidelijk geble- ken; 2e De Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij heeft plaats gemaakt voor de Partij van de Arbeid, welke een bredere grondslag heeft en haar poorten ook voor positief-christelijke leden openstelt; 3e In de vergaderingen der Provinciale Staten is de houding van de niet-confessionele groeperingen ten gunste van het ambtsgebed veranderd. Dit commissielid vraagt zich af, wat meer grievend is: de toestand, dat ongelovigen een gebed moeten aanhoren of de toe- stand, dat het de gelovigen onmogelijk is, aan hun be- hoefte tot het openen der vergaderingen met een ge- bed te voldoen. Z.i. ware het misschien beter, niet van ambtsgebed te spreken, doch van „een votum", de uitspraak, dat de raad, als overheidslichaam, zich bij zijn werk afhankelijk gevoelt van God Almachtig. Voorts vraagt hij zich af, waarom de gelovigen altijd tolerant moeten zijn. Hij meent, dat zich onder de z.g.n. buitenkerkelijke personen een niet onbelangrij- ke groep bevindt, welke geenszins geheel ongelovig is en waarde hecht aan de toekenning van het signatuur „christelijk" aan het Nederlandse volk. Dit commissie- lid is van oordeel, dat de meerderheid van de ge- meenteraad haar afhankelijkheid van God kan betui- gen. Aan een gelegenheid om bij de opening der raadsvergaderingen een stil gebed te houden, heeft hij geen behoefte; dat kan hij tevoren wel thuis doen. |
|||||||||||
UIT SCHERVEN
OPGEBOUWD |
|||||||||||
Restauratie van opgegraven keramiek uit Utrecht.
Tentoonstelling in de Agnietenkapel van het Centraal Museum van 19 december 1981 t/m 31 januari 1982. De stad Utrecht bergt in haar bodem een rijkdom aan
overblijfselen uit voorbije eeuwen, funderingen, huis- raad, enzovoort. In het verleden is door archeologi- sche instituten en door amateurs, verenigd in de plaatselijke afdeling van de Archeologische Werkge- meenschap Nederland, oudheidkundig onderzoek ge- daan. Sedert 1972 is het de toen aangestelde stads- archeoloog, die het opgravingswerk op grote schaal voortzet. Door zijn „onvergankelijkheid" is aardewerk belang-
rijk vondstmateriaal, dat veel informatie geeft over le- ven en werken in vroeger tijden. Beroeps- en ama- teur-archeologen hebben in Utrecht veel keramiek op- gegraven en gerestaureerd. De tentoonstelling „Uit scherven opgebouwd" beoogt
een kort overzicht te geven van de restauratietechniek en van de samenwerking tussen vakman en amateur op dat gebied. |
|||||||||||
177
|
|||||||||||
BUITENS BINNEN UTRECHT"
|
|||||||||||
11
|
|||||||||||
In het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst is
een tentoonstelling te zien over ongeveer 40 buiten- plaatsen die ooit binnen de huidige gemeentegrens werden aangelegd en de stadsbossen Amelisweerd en Rhijnauwen. Na de vele publicaties en tentoonstel- lingen die op de stad zelf betrekking hebben wordt nu aandacht gevraagd voor het randgebied tussen stad en platteland waar de buitenplaatsen ontstonden. Deze buitens werden bewoond door stedelingen die wel graag dicht bij de stad wilden wonen maar de drukte en onhygiënische omstandigheden liever ruil- den voor de ruimte en rust van het platteland. Dikwijls |
|||||||||||
waren de riante en fraaie buitenhuizen woningen van
fabrikanten die gebruik maakten van energiebronnen, grondstoffen en een ruim grondgebied voor het uit- oefenen van een bedrijf, zoals de zijderederij Zijdeba- len aan de Vecht en de steen- en pannenbakkerijen Rotsoord, Westraven en De Liesbosch aan de Vaartse Rijn. De winsten uit deze ondernemingen werden bij veel van deze buitens besteed aan de verfraaiing van het huis en de aanleg van een stijltuin. Door de verstedelijking die in de laatste decennia van de 19de eeuw op gang kwam zijn heel wat buiten- plaatsen verdwenen. Hun grondgebied was hard no- |
|||||||||||
Het huis Voorzorg aan de Catharijnesingel. Aquarel door N. J. Kamperdijk, 1867. G.A.U. Top, Atlas nr. Pa 65.1.
178 |
|||||||||||
prenten, kaarten, foto's en oude beschrijvingen een
voorstellingen maken van de buitenplaatsen in vroe- ger tijden. Op de tentoonstelling van de Archiefdienst wordt veel tot nog toe onbekend materiaal getoond. Aan het aantal buitenplaatsen is bewust een grens gesteld. Het overzicht van de tentoonstelling is dan ook niet bedoeld als de presentatie van een afgeronde studie, maar eerder als een aanzet tot nader onder- zoek. Hiervoor zijn aanvullende gegevens dan ook zeer welkom. De tentoonstelling in het gebouw van de Gemeente-
lijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199 Utrecht, is te bezichtigen van maandag - vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en zaterdags van 9.30-12.00 uur, met uit- zondering van de vrijdagen 25 december 1981 en 1 januari 1 982. Op 2e Kerstdag zal de tentoonstelling van 12.00-1 6.00 uur geopend zijn. Op woensdag 13 januari 1982 zal de tentoonstelling speciaal voor de leden van Oud-Utrecht zijn te bezich- tigen (zie ook de Agenda). Tolien Wilmer
|
||||||||||
dig voor de bouw van nieuwe woonwijken of de vesti-
ging of uitbreiding van fabrieken. Sommige, zoals Nieuweroord aan de Catharijnesingel, konden als openbaar park in opzet nog enigszins gespaard blij- ven, al was hiermee wel de beslotenheid van de oor- spronkelijke tuin of het park verdwenen. De huizen kregen - voorzover zij niet bij de aankoop door de ge- meente verdwenen - een andere bestemming. Van de weinige huizen die er nog over zijn kunnen als voor- beeld worden genoemd De Oorsprong en Het Hoge- land aan de Biltstraat en Oog-in-AI en Welgelegen aan de Leidse Rijn. Het is interessant om te zien hoe een aantal buiten-
plaatsen de stedebouwkundige structuur heeft be- paald, zoals de nog bestaande landgoederen Gilde- stein aan de Biltstraat, waar in 1819 de Rijksveeart- senijschool werd gevestigd, en Soestbergen dat in 1 830 werd aangekocht voor de aanleg van de 1 e Al- gemene Begraafplaats. Van veel verdwenen buiten- plaatsen, zoals Puntenburg en Pijlsweerd, houdt vaak alleen nog een straatnaam de herinnering levend. Ge- lukkig kan men zich aan de hand van tekeningen, |
||||||||||
DE DOM KRIJGT ER KLOKKEN BIJ
|
||||||||||
In 1 982 gaat de Domtoren zijn 600-jarig bestaan vie-
ren. Zoals de publiciteitsmedia al berichtten, wordt dit zesde eeuwfeest aangegrepen om de feestvierende toren een cadeau aan te bieden. De zeven klokken die in 1 664 uit de toren werden verwijderd, worden met behulp van alle ter beschikking staande gegevens op- nieuw gegoten en in de toren bij de nog aanwezige zes luiklokken opgehangen. Dit idee is ontwikkeld door het Utrechtse Klokkenluidersgilde en overgeno- men door de Stichting Utrechtse Klokkenspel-Vereni- ging. Op 27 oktober jl is de opdracht tot vervaardiging van de klokken verstrekt aan de Koninklijke Eijsbouts Klokkengieterij en Fabriek van Torenuurwerken bv te Asten (NB). André Lehr, directeur van het Nationaal Beiaardmu-
seum te Asten: Het middeleeuwse Domgelui te Utrecht
„Het was in het jaar 1663 dat Johannes Dicx, de
toenmalige stadsbeiaardier van Utrecht, het voorstel deed om een gloednieuw klokkenspel bij de befaam- de klokkengietster Francois Hemony te Amsterdam te kopen en dat spel onder meer te betalen met een aan- tal luidklokken uit de Domtoren. Deze werden name- lijk toch niet gebruikt, zo zei hij. Deze beslissing ten gunste van een beiaard waarop wijsjes en melodieën gespeeld kunnen worden, was echter fataal voor het middeleeuwse gelui waaraan die luidklokken onttrok- ken werden. Immers, was het niet juist de kerkfabriek van de Domkerk te Utrecht geweest die in 1505 een tot dan toe nimmer geëvenaard gelui had laten gie- ten, namelijk dertien klokken met een totaal gewicht |
van maar liefst over de dertig ton en met een zwaar-
ste klok van 8100 kg? Dat daarmee de stad Utrecht op een na de zwaarste klok van Nederland verwierf, moge slechts terzijde vermeld worden. Het gigantische karwei van het gieten van dertien klokken volgens een speciaal daarvoor gekozen toon- reeks werd toevertrouwd aan Geert van Wou (ca. 1450-1527) uit Kampen. Die keuze was overigens volkomen terecht en bij niemand voor discussie vat- baar, hoezeer ook achteraf de gieter op zijn honorari- um gekort werd omdat de zwaarste klokken van het gelui toch niet helemaal aan de ongetwijfeld te hoog gespannen verwachtingen van de kerkmeesters ble- ken te voldoen. Maar dat neemt niet weg dat de keu- ze van de gieter ook nadien onaanvechtbaar bleef. Want als er iemand in staat was zo'n magistraal gelui van dertien zware klokken te gieten, dan was dat Van Wou wel. Deze oer-Nederlandse gieter had in 1 505 overigens zijn sporen al wijd en zijd verdiend. Want niet alleen was hij ook elders een veel gevraag- de en gewaardeerde klokkengieter, en dat tot ver in Duitsland toe, doch bovendien had hij met bijzondere luidklokken en geluien reeds meerdere malen voor- treffelijke bewijzen van zijn kunnen gegeven. Zo had hij bijvoorbeeld in 1497 de befaamde Gloriosaklok voor Erfurt gegoten, een klok met een gewicht van niet minder dan 1 1.367 kg. En dat dit met succes be- kroond was wordt nog eens onderstreept door het feit, dat elke echte klokkenliefhebber toch minstens een maal in zijn leven een pelgrimage naar Erfurt zal ondernemen om deze legendarische klok in levende lijve te aanschouwen en vooral te horen! Geert van Wou, hij was waarlijk een gigant onder de 179
|
|||||||||
luidklokkengieters die de Europese torens van hun
luidklokken voorzagen. Hij leefde ook in een tijd waar- in dat bij uitstek geschiedde. Want wanneer wij bij- voorbeeld enerzijds stellen dat de 1 7de eeuw een pe- riode is geweest waarin de Nederlandse beiaard defi- nitief gestalte kreeg en tot voorbeeld van later zou gaan strekken, dan was dat in diezelfde Nederlanden rond 1 500 al voor het gelui van kracht geweest. Toen kreeg het Europese klokgelui zijn definitieve vorm en toen ook beijverden vele steden zich als in concurren- tie om hun kerktorens van nog grotere en nog mooie- re luidklokkenreeksen te voorzien. Ter precisering zij opgemerkt dat de luidklok in tegen- stelling met een klok uit een beiaard niet stilhangt en in die toestand wordt aangeslagen, doch door middel van het trekken aan een luidtouw heen en weer wordt geschommeld en daarmee ook de klepel aldus telkens weer tegen de klokkewand geworpen wordt. Een lui- dende klok heeft dan ook een totaal andere kwaliteit dan een beiaard. Niet de melodie of het wijsje is be- langrijk, doch de sonoor galmende klanken die nu eens diep en warm getimbreerd zijn en dan eens hoog en ijl klinken. En voegt men meerdere klokken tesa- men dan zal men een spel horen van achter elkaar en door elkaar klinken, schijnbaar ongeordend en zonder patroon, doch in werkelijkheid niettemin van een aan- gename regelmaat waarin de ritmiek van de zich voortdurend wijzigende klokkeklanken een bijzondere sensatie weet op te wekken. Welnu, wat de kerkmeesters van de Domkerk in 1 505
lieten ophangen vertolkte die kwaliteit bij uitstek. Nergens anders vond men in Europa zo'n groot gelui waarin al die idealen van de middeleeuwse luidklok- kengieter, en daarmee ook van zijn navolgers in latere eeuwen, gestalte hadden gekregen. Geen waardiger |
|||||||||
afsluiting van een tot een hoogtepunt gevoerde
middeleeuwen was in het Domgelui van maar liefst dertien klokken te vinden. Klokken giet men voor eeuwen, hoezeer ook de
smaak van het luisterende publiek tot andere klanken kan evolueren. Was dat in de 1 7de eeuw ook het ge- val toen de beiaard als een nieuw toreninstrument het in zeggingskracht van het middeleeuwse gelui ge- wonnen scheen te hebben? Was die overmoed voor het nieuwe en de onderschatting van het vertrouwde de inleiding tot de ondergang van het Domgelui toen het zo ernstig gedecimeerd werd tot nog slechts zes klokken, zij het zware? Men zou het achteraf betreu- ren, en zeker ook omdat daarmee dat gelui tot een diep gebrom, hoe indrukwekkend ook, getransfor- meerd werd en voortaan de speelse en dwarrelende tonen van de hogere klokken moest missen. Dat ge- mis zal thans eindelijk hersteld worden nu op initiatief en dank zij de financiële actie van de Utrechtse Klok- kenspel-Vereniging door de Koninklijke Eijsbouts, klokkengieterij te Asten, de in 1 664 verdwenen zeven kleinere luidklokken weer aan het oorspronkelijke ge- lui worden toegevoegd, en vanzelfsprekend geheel in de oude klank, stemming en stijl. Zo zal in 1982 het weer volledige dertientonige gelui van de Domtoren zijn oude luister uit de middeleeuwen laten herbele- ven. Dan zal Utrecht een gelui hebben dat zijn weerga in onze gewesten niet kent, een gelui waarin het ver- langen van de middeleeuwer naar klankrijke pracht en feestelijke praal ook in onze tijd kan doorklinken, als een geschenk aan ons heden." De klokken gaan de namen dragen van hun illustere
voorgangers. In volgorde van groot naar klein zullen ze heten: Agnes Major, Agnes Minor, Pontianus, Kruisklok, Benignus, Thomas en Adrianus. |
|||||||||
De commissaris van de
koningin mr. P. van Dijke spreekt de aanwezigen toe bij de feestelijke verkoop van de eerste Agnes Major- certificaten, 1I november op Paushuize. De bijeen- komst werd opgeluisterd door leerlingen van de basisschool „De Beiaard" uit de Van Loon/aan, die St. Maartensliedjes zon- gen en brandende lam- pions bij zich hadden. |
|||||||||
180
|
|||||||||
ficaat aanschaffen, totdat het totaalgewicht van de
klok bijeen is gebracht. Zoals u in de kranten hebt kunnen lezen, is de uitgifte
van de certificaten gestart op 11 november, de feest- dag van Sint Maarten, de patroon van de Dom en de stad Utrecht. We leven in de tweede helft van decem- ber als u dit nummer van het Maandblad Oud-Utrecht in de bus krijgt. Wanneer u zich in het bezit wilt stel- len van een Agnes Major-certificaat en daardoor wilt bijdragen aan het verjaardagsgeschenk van Utrecht aan zijn 600-jarige toren, moet u zich vervoegen aan de balie van de Crediet- en Effectenbank, Kromme Nieuwegracht 4-1 2 te Utrecht. C.S.
|
|||||||||||||||
Een klok van de burgerij
Voor alle klokken, alsmede voor het vervoer van de
gieterij naar het Domplein, de uitbreiding van de klok- kenstoel en de ophanging in de toren, zijn schenkers gezocht en gevonden. Maar voor de grootste van de zeven, de Agnes Major, heeft de Stichting een ander plan. Het is haar wens dat deze klok het verjaarsca- deau van de Utrechtse burgerij zal worden. Daarom worden door de Stichting Utrechtse Klokken- spel-Vereniging genummerde certificaten uitgegeven ter waarde van ƒ25,00, de waarde van 1 kg klokke- spijs. Klokkespijs is de legering van koper en tin waar- van de klokken gegoten worden, ledere Utrechter uit stad of provincie die mee wil doen aan de financiering van de Agnes Major kan zich een dergelijk uniek certi- |
|||||||||||||||
WOLVENSTRAAT
|
|||||||||||||||
De bewoners van de Wolvenstraat in Utrecht hebben
in samenwerking met het Buurtkommitee Breedstraat e.o., de Werkgroep Herstel Leefbaarheid Oude Stads- wijken en het Buro van het Studium Generale van de Rijksuniversiteit Utrecht een rapport doen verschijnen onder de titel Wolvenstraat. Verslag en alternatieve plannen van een buurt in aktie. Het 51 pagina's tellend rapport (in twee brochures)
behandelt in niet mis te verstane bewoordingen de geschiedenis van de Wolvenstraat, waarbij met name de recentste historie alle aandacht krijgt. Het rapport zou niet mede van de hand van de Werk- groep Herstel Leefbaarheid zijn als niet werd begon- nen met een summiere doch duidelijke geschiedenis, die aanvangt in het eind van de middeleeuwen. De Wolvenstraat is een achterstraat aan de wal bij de Plompetoren; altijd achteraf geweest en rustig; In de 19de en 20ste eeuw verandert de straat aanzienlijk, enerzijds door de sloop van de bolwerken en de bouw van de gevangenis, anderzijds door de curieuze uitgif- te van bouwgrond in 1906. Maar de rust blijft. In de zestiger jaren evenwel wordt de straat opgeschrikt door sloopplannen, die nadat het wéér rustig is ge- worden, in 1980 wederom en grootschaliger dan twintig jaar eerder (als je in zon kleine straat een der- gelijke term gebruiken mag) de kop opsteken. |
Een gedegen bouwhistorisch en bouwkundig onder-
zoek vertelt over welke panden het gaat en of sloop nu zo nodig is of niet. Wat de bevolking van de straat en de straten eromheen ondernemen om dit gemeen- telijk Damocleszwaard weg te nemen van boven hun hoofden, wordt gedetailleerd uit de doeken gedaan. Als de wethouder van volkshuisvesting inderdaad ge- handeld heeft zoals het rapport beschrijft (en er is geen reden om aan de integriteit van de bange bewo- ners te twijfelen), is zijn gedrag niet netjes. Tekenin- gen noemt de wethouder „papieren gedachten". Dat klinkt als poëzie maar met een dergelijke poëtische term mag je een straat die vecht voor zijn bestaan, niet lastig vallen. Het rapport sluit met bijlagen waarin de verschillende
renovatie- en/of nieuwbouwoplossingen naast elkaar worden gelegd. Het stuk van BOK (Bosch Ontwerpers Kollektief) als
bijlage IV bij het rapport verschenen, is een plan dat beter past in de wijk waarin de Wolvenstraat gelegen is, dan het sloop- en herbouwplan met parkeergarage (I) dat slechts een „papieren gedachte" zou zijn. Het rapport is gemultipliceerd door de Rijksuniversi- teit die zich slecht van haar taak gekweten heeft. Te- recht dat een begeleidend schrijven de lezer veront- schuldigingen aanbiedt. Q. S. |
||||||||||||||
ANDREAS STRAAT
|
|||||||||||||||
Het lijkt een open deur als ik deze korte bespreking
van De Andreasstraat, kritiek op een sloopplan aan- vang met de opmerking, dat Utrecht een stad is die een lange en bewogen geschiedenis heeft gekend van zeker twintig eeuwen. Maar toch wens ik deze opmer- king te maken, want die twintig eeuwen vind je terug in de stad. Mét de problemen die dat iedere eeuw heeft opgeleverd. Of als ik het anders mag formuleren: wat in Nieuwe- |
|||||||||||||||
gein, Houten of Lunetten over vijfhonderd jaar stof
voor discussie zal zijn, dat is de Andreasstraat nu. Het Moolensteegje, want zo heet de straat tussen de Springweg en het Geertebolwerk als zij in 1473 voor het eerst wordt genoemd in een schepenbrief, heeft er een dikke vijfhonderd jaar opzitten. Telkens is haar aanschijn veranderd. Maar als je de spreuk van de Griekse wijsgeer Heraclitus (500 v. Chr.) serieus neemt, „Niets blijft, alles verandert", dan weet je dat 181
|
|||||||||||||||
aanschijn ten eeuwigen dage zou moeten behouden,
is een vraag die ik niet direkt met ,,ja" durf te beant- woorden. Op het Domplein is het romeinse castellum ook verdwenen. „Onderzoekt alles en behoudt het goede". Wat is in
de Andreasstraat goed? Wat vinden de bewoners goed? Wat vinden degenen die de continuïteit van een stedelijke samenleving willen waarborgen goed? leder noemt iets anders goed! Als uit de dialoog over wat „waar, schoon en goed" is een Andreasstraat te- voorschijn treedt die laat zien dat zij al vijfhonderd jaar meeging en nog vijfhonderd jaar mee zal gaan, heb ik vrede met de oplossing die uit de discussie tus- sen de partijen naar voren komt. C. S. |
|||||||||||
dat voor de Andreasstraat ook zo zal doorgaan.
Het gedegen rapport dat de Werkgroep Herstel Leef- baarheid Oude Stadswijken over de Andreasstraat heeft opgesteld, poogt bijna alles wat er oud is aan deze straat, te behouden. Het relaas dat adekwaat van plattegronden, tekeningen en foto's voorzien is, komt tot een zeer positieve cultuurhistorische waar- dering. Dit geheel in tegenstelling tot de gemeente Utrecht die de vlag niet uitsteekt op bijna ieder huis. Deze dialoog tussen stadsbestuur en werkgroep is
zeer zinnig! Wat de een niet gezien heeft, signaleert de ander; wat de een misschien te oppervlakkig wil besluiten, wordt door de ander heftig aangevochten. Maar of daarmee de Andreasstraat Anno 1981 haar |
|||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
van R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht, Utrecht/Antwerpen
1969, is niet gebruikt. Daarom is het mogelijk dat op p. 240 wordt opgemerkt, dat sinds 1 1 22 niets buiten de muren aan de stad Utrecht is toegevoegd. De bouw van vier tamelijk belangrijke voorsteden, de Be- muurde Weerd, Tolsteeg, Catharijne en Wittevrouwen sinds de 14e eeuw is blijkbaar niet opgevallen. Een gemis tenslotte is een samenvattende conclusie. Ook dit manco doet af aan de goede beschrijvingen van de vier genoemde stadsuitbreidingen, waarin voornamelijk de waarde van dit boek ligt. J. E. A. L. Struick
J. A. L. de Meyere, Met de beste wensen voor het
nieuwe jaar. Utrechtse nieuwjaarsprenten uit vroeger eeuwen.
Baarn, Ambo, 1981. ISBN 90 263 05435 met Hls.; prijs f 19,50. „Het aanbieden van nieuwjaarsprenten was gericht
op het ontvangen van een fooi of geschenk". Deze nuchtere vaststelling op p. 9 van dit boekje is de his- torisch-materialistische onderbouw van veel fraaie, gevoelige, kitscherige maar altijd ontroerende ideële bovenbouw. Want wat is er mooier dan op de eerste dag van een nog maagdelijk jaar zijn medemensen het goede toewensen? Vroeger was dat een gebaar dat per beroepsgroep
werd gemaakt, het enige dat er nog van resteert is de wens van de bezorger van het Stadsblad, die hier dan ook terecht is afgebeeld. Maar in de 1 8de en 19de eeuw was dat wel even an-
ders. „Pruikenmakers, vuilnisman- Lichtopstekers, klepperman- Schoenelappers, krantelopers - ja zelfs zwavelstokverkopers", en het vers eindigt met een welhaast evangelisch tableau de la troupe: „Blinde, lamme, kreuple Liên-Allen zijn op straat te zien." Con- servator De Meyere van het Centraal Museum heeft naar aanleiding van de expositie daar, die geheel aan dit thema gewijd is, een keuze gemaakt uit voorna- |
|||||||||||
Ed Taverne, In 't land van belofte: in de nieue stadt.
Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Repu- bliek, 1580-1680. Maarssen, Gary Schwartz, 1978. ISBN 9061790247; prijs f 49,50 De kracht van het boek van Taverne ligt in de be-
schrijving van een menigte van verschijnselen en fei- ten, waarvan de schrijver veel voorbeelden geeft, . . . maar niet alle. Het werkterrein is breed, maar de grond wordt niet diep omgespit. Deze indruk ontstaat reeds in het eerste deel, waarin beschouwingen over de Oostenrijkse kunsthistoricus Max Eisler gevolgd worden door een uiteenzetting over een werkje van de vestingbouwkundige (of stedebouwkundige?) Si- mon Stevin. Beter uit de verf komt het tweede deel: de stadsuitleg
in de republiek, waarin vier steden behandeld worden, t.w. Amsterdam, Leiden, Utrecht en Haarlem. Afge- zien van enige verbazing over de titel van het hoofd- stuk „De mythe van het Amsterdamse grachtenplan ", een vlag die de lading van de betreffende bladzijden niet dekt, is het niet noodzakelijk iets op te merken over deze, op zich voortreffelijke, beschrijvingen. Anders is het bij de uiteenzetting over het voorstel van burgemeester Hendrik Moreelse voor de vergro- ting van Utrecht. Het plan van deze stadsbestuurder uit de 17e eeuw is uitmuntend geanalyseerd. Daarom is het jammer, dat aan deze behandeling geen recht is gedaan omdat een samenhang met het verleden evenzeer ontbreekt als een plaatsing in de tijd van de 17e eeuw. Kenmerkend is dat de voorgeschiedenis van de Utrechtse stedebouwkundige ontwikkeling (zie. p. 239) ontleend is aan het boek van J. Vijlbrief, Van anti-aristocratie tot democratie: een bijdrage tot de politieke en sociale geschiedenis der stad Utrecht, 1950, waarin een degelijke behandeling van de Utrechtse patriottenbeweging 1784-1787 wordt voorafgegaan door een uiterst schetsmatig en in de 30 jaar nadien achterhaald relaas over de ruimtelijke ontwikkeling van de Domstad. Een standaardwerk als 182
|
|||||||||||
op het Utrechtse Gemeentearchief berustende hand-
schriften van Jhr. ir. G. G. Calkoen (1857-1935). Bij zijn beschrijving van de geschiedenis van deze biblio- theken heeft Geurts van dit materiaal en van de kapit- telarchieven zelf veelvuldig gebruik gemaakt. In Calkoen's aantekeningen vond hij ook de vermel- ding van de catalogus van de boeken van het kapittel van St. Pieter, die bij gelegenheid van de opheffing van deze kapittelbibliotheek in 1672 werd gemaakt. In het tweede gedeelte van deze studie wordt hieraan uitvoerig aandacht besteed. Waarom in 1672 beslo- ten werd de bibliotheek op te heffen en de inhoud voor 300 gulden onder de kanunniken te verkopen, terwijl in de jaren daarvoor juist heel wat boeken wer- den aangeschaft, is niet geheel duidelijk. Niet onaan- nemelijk lijkt mij Geurts' suggestie, dat de gedachte de overhand had gekregen, dat het voor een gesecu- lariseerd kapittel, waar de kanunniken niet meer on- der één dak woonden, eigenlijk weinig zin had een ge- zamenlijke bibliotheek te bezitten. Bij de verkoop werd de bibliotheek in acht partijen verdeeld, die na loting aan elk der kanunniken werden toegewezen. Na behandeling van de wijze waarop de liquidatie plaats vond, volgt een uitgave van de bibliotheekcata- logus. Achter de boektitels vindt men ook steeds de beschrijvingen van de boeken zoals vermeld in de acht loten en is een „Catalogus der nieuwe aengekof- te boecken". Daar deze titels in het algemeen zeer be- knopt en op het eerste gezicht soms onbegrijpelijk zijn, is van elk boek zo veel mogelijk een moderne ti- telbeschrijving toegevoegd. Dit zal ongetwijfeld een zeer tijdrovend karwei geweest zijn. Toch is het de au- teur, dank zij zijn grote bibliografische kennis, slechts in weinig gevallen niet gelukt vast te stellen, welk boek in de catalogus precies bedoeld wordt. Naar aanleiding van de inhoud van de catalogus (waarop slechts summier wordt ingegaan) wijdt Geurts ook enkele algemene beschouwingen aan de gevolgen van de Beeldenstorm voor de Utrechtse ka- pittels. In het algemeen zal de schade aanzienlijk ge- weest zijn. Daar echter van het kapittel van St. Pieter een tamelijk groot aantal boeken van vóór 1 566 da- teert, zal althans een gedeelte van deze kapittelbiblio- theek de Beeldenstorm wel overleefd hebben. A. D. A. Monna
|
|||||||||||
melijk 1 8de- en 1 9de eeuwse prenten en ze, voorzien
van een goede inleiding en onder- en randschriften, in dit boekje heel attractief laten uitgeven. Daarbij is een compliment aan de drukker op zijn plaats, want de tekst van de gedichten die bij de prenten horen zijn al- lemaal te lezen, zij het op een enkele plaats met moei- te. Het oudst bekende exemplaar, ook op de voorkaft af-
gedrukt, is tegelijk het oudste voor heel de Noorde- lijke Nederlanden. Het is een wens voor de prins, Wil- len van Oranje, bij het begin van het jaar 1 584, een wens die dus wel door een boze fee is bedacht. De meest recente prent is een wens van ,,eenen braaven Orgelman", zijnde de conservator van het' museum Van Speeldoos tot pierement, Jules Jonge- nelen, uit 1967. De Meyere wijst erop dat hij met deze publicatie een
nog vrijwel onontgonnen terrein betreedt en hij kan dus met recht en reden de bekende „stimulans ... in de richting van verder onderzoek" ten tonele voeren. Intussen is het niet alleen een amusante maar ook een heel instructieve uitgave geworden, niet het minst om een reden die op de achterkaft wordt aan- gegeven, zij het in een kreupele beeldspraak: ,,Als een rode draad loopt door deze nieuwjaarsprenten een so- ciale ondertoon". Het boekje is uitgegeven als catalogus bij de tentoon-
stelling in het Centraal Museum, die toegankelijk is vanaf 19 dec. 1981 t/m 31 jan. 1982. Buiten die be- stemming om is het ook als een zelfstandige uitgave te beschouwen. A. H. M. v. S.
|
|||||||||||
In Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke
Kerk in Nederland 22 (1980) 191 - 253 verscheen van de hand van P. M. M. Geurts, oud-conservator van de afdeling handschriften van de Utrechtse Uni- versiteitsbibliotheek, een interessante bijdrage tot de Utrechtse bibliotheekgeschiedenis. Deze studie be- staat, zoals de lange titel al aangeeft (Een catalogus van de bibliotheek van het kapittel van St. Pieter te Utrecht, gemaakt bij de opheffing van deze biblio- theek in 1672 met een inleiding over de Utrechtse ka- pittelbibliotheken in het algemeen vanaf de Beelden- storm tot 1672) eigenlijk uit twee gedeelten. In de in- leiding worden de lotgevallen van de bibliotheken van de vijf kapittels na de hervorming behandeld. In te- genstelling tot de kloosters bleven de kapittels voort- bestaan, zij het in geseculariseerde vorm. Wel bepaal- de de vroedschap in 1581 dat de boeken van de kloosters en kapittels moesten worden overgedragen aan de stad om hiervan een bibliotheek te kunnen maken, maar de kanunniken wisten zich aan de uit- voering van dit besluit te onttrekken. Naast de stads- bibliotheek wisten de kapittelbibliotheken zich te handhaven. Terwijl deze stedelijke bibliotheek in de Janskerk gevestigd werd, bleef zelfs het kapittel van St. Jan toch over een eigen bibliotheek de beschik- king houden. Vele gegevens over deze bibliotheken, ontleend aan de kapittelarchieven, zijn te vinden in de |
|||||||||||
Janskerk Utrecht. Uitgave Bureau Voorlichting van de
gem. Utrecht. 35 p., met Hls. f 1,50. A. Craafhuis en K. M. Witteveen. In en om de Jans-
kerk. Bij de opening van de gerestaureerde Janskerk 19 september 1981. Uitgave publiciteitscommissie Restauratie Binnen-
stadskerken Utrecht. 88 p., met Hls., f 15,-. Het is zo langzamerhand een vertrouwde procedure,
deze dubbele uitgave bij gelegenheid van de voltooi- ing van de restauratie van één van Utrechts binnen- stadkerken. Het boekje van de gemeentelijke Voor- lichtingsdienst, in het bekende rode kaftje met een |
|||||||||||
183
|
|||||||||||
De compositie en de tekst bieden verder een optimum
aan informatie en leesbaarheid: een geslaagd staaltje van samenwerking tussen archivaris en predikant. Beide boekjes zijn in de boekhandel verkrijgbaar, maar ook bij de Gemeentelijke Archiefdienst (Alex. Numankade 199) en het Informatie Centrum Utrecht (Vredenburg 90). In en om de Janskerk kan ook per giro worden besteld door overmaking van ƒ 1 7,50 op postrek. 616517 t.n.v. de Kerkvoogdij van de Herv. Gemeente te Utrecht o.v.v. de titel van het boekje. v.S.
|
|||||||||||||||
foto van de kerk op de omslag, heeft als nieuwigheid
een kort woordenlijstje met verwijzing naar méér. Er zijn ook een plattegrond met rondleiding en een aan- tal illustraties van bescheiden omvang maar behoor- lijke kwaliteit opgenomen. Dat laatste kan helaas niet gezegd van In en om de
Janskerk. De plaatjes zijn veelal te donker afgedrukt en er zijn er bij waarop je de zaken waarom het gaat maar nauwelijks kunt onderscheiden. Bij de Jacobi- en Nicolaï-uitgaven destijds is dat veel beter gelukt. |
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
|||||||||||||||
Woensdag 13 januari 1982. Rondleiding over
de tentoonstelling „Buitens binnen Utrecht" door mevrouw drs. C. C. S. Wilmer. Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Aanvang 19.30 uur. Woensdag 24 februari 1982. Lezing over het
gasthuis van Zaltbommel door Ellen van Olst en Harry Boekwijk uit Delft. Fundatie van Rens- woude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. Aanvang 20.00 uur. |
|||||||||||||||
mw R. Borman, Utrecht
ds R. Hofman, De Bilt
Veenmuseum „Op hoop van Zegen", Vinkeveen
drs Jos Koeken O.S.B., Nijmegen
G. C. A. van Mourik, Vleuten
Th. Ruys, Zeist
mw A. Trapman, Utrecht
M. van Splunder, Utrecht
mw dr H. J. A. Verhagen, Utrecht
S. Vermeer, Delft
jhr mr L. H. J. M. van Asch van Wijk, Laren (N.H.)
D. F. van Dijk, Den Bosch
mr L. J. de Jong, Utrecht
Universiteitsbibliotheek, Amsterdam
mr G. J. L. van Willigenburg, Oegstgeest
drs A. J. ten Cate, Bilthoven
J. L. Docter, Bilthoven
mw A. A. Douglas-Stenfert, Almelo
H. A. M. Huinck, Bosch en Duin
dr H. M. de Jong, De Bilt
drs A. P. J. Miltenburg, Utrecht
mw A. P. Best, Utrecht
Biegelaar en Janssen b.v., Maarssenbroek
J. J. M. den Braber, De Bilt
drs H. L. M. Defoer, Utrecht
mw R. van Empel, Utrecht
drs K. van der Horst, Utrecht
mr W. J. C. Knopper, Zeist
A. van Rijswijk, Zeist
S. C. Breger, Utrecht
Gemeente De Bilt
mw W, Gerritsen-Biel, Voorthuizen
A. J. v. d. Hoven van Genderen, Utrecht
F. Leeman, Nijmegen
mw R. Richel, Utrecht
mw C. van den Akker-de Grijs, Oisterwijk
A. C. van Dort, Utrecht
J. Herweyer, Utrecht
mwW. Lokhorst, De Bilt
J. C. Noüens, Utrecht
mw G. J. aan de Stegge-Kerkhof, De Bilt
J. Verhoeff, Utrecht
|
|||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
54e jaargang - nummer 12 - dec. 1981
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (0301-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (O3OI-93 46 57.
Penningmeester:
J, F. J. Hoeting, Tempellaan 3, De Bilt,
tel. (0301-76 06 45, girorekening 575520. Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (03407)-19 86. Redactie:
Mw. J. G. Roding, Leidseweg 60,
3531 BD Utrecht, tel. (0301-94 28 76.
G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (O3O)-71 50 02.
A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
|
|||||||||||||||
184
|
|||||||||||||||