maandblad oud utrecht
zesenvijftigste jaargang
1983
Uitgave van de Vereniging
|
||||||||||
- Boekenschouw 188
Jansen, J. D. 60 jaar Oud-Utrecht, een fotore- portage 189 Fotowedstrijd Oud-Utrecht 1983 23 Jurriëns, H. J. Bij de begroting voor 1984 223 - Financieel jaarverslag over 1982 25
Kipp, A. F. E. Archeologische en bouwhistori- sche Kroniek van de gemeente Utrecht over 1982 27, 28, 29
en sparsim
- Boekenschouw 234
Klück, B. J. M. Mariaplaats 9 82 - Oude Gracht 270 116
- Pauwstraat 30 118
- Springweg 100 132
- Zilverstraat 6, 8 en 10 140
- Zilverstraat 14 143
- Zilverstraat 36 en 38 143
- Zilverstraat 40 145
- Zilverstraat 42 146
- Zilverstraat 44 en 46 146
Kneefel, F. Bleekstraat 35 - Kromme Rijn 78
- Mariaplaats 13 85
Koldeweij, A. M. Klokkenkunst te Utrecht tot 1700 (Boekenschouw) 240
Koningsberger, V. J. M. Een inventieve Utrecht- se essayeur 230 Kylstra, E. M. Domplein 4 50 - Jan Meijenstraat 8 61
- Oude Gracht 136 101
- Oude Gracht 219 108
- Boekenschouw 149, 150,
164, 185, 186
Landzaat, F. H. Notities over de steen-, pannen-
en tegelbakkerijen langs de Vecht en de Vaartse Rijn 201
Lange, J. de De Utrechtse Van Bemmels 3
Mathijssen, J. A. C. Fotowedstrijd Oud-Utrecht 23
Meijer, A. K. de, OSA De Utrechtse Windeshei- mers 228
Meuten, J. N. van der Anderhalve eeuw Tivoli 165
Montforts, M. Korte Nieuwstraat 64
- Pieterskerkhof 10-11 119
Offringa, G. De Fundatie van Vrouwe Maria van Pallaes, (geschilderd) door Hendrick Bloemaert,
1657 14
Ooyevaar, R. J. Een boerderij uit de romeinse tijd opgegraven in de Batau-noord in Nieuwegein 1
- Nieuwegein en het Gein 208
Penders, J. M. H. Tuinstraat 6 135 |
||||||||||
LIJST VAN SCHRIJVERS
Albers, Lucia Boekenschouw 186
Belonje, J. Een oud woonhuis te Rhenen 246
Berkel, A. A. van Nieuwe Kade 95
Boukema, N. De katholieken in Utrecht,
1580-1672 177 Bruijn, M. W. J. de De ontstaansgeschiedenis
van het poortgebouw van Zoudenbalch in de Ma- riastraat te Utrecht 232 - De ,,Vicus Tastcunt": het gebied ten noor-
den van de Geertekerk 244 - Mariaplaats 13 en het zegelstempel van de
clericus Jan van Slewijc 221
Damsté P. H. De Bildt 30 juni 1842. Tekst en uit-
leg van een brief 1 8 - Verzoek (betreft Sportterrein Moerkoert te
Utrecht) 21 Eist, N. van der Catharina van Rennes 181 Craafhuis, A. Indices op het Buurspraakboek 1449-1500 184 - Uitgave Schutmeestersrekeningen 1 74
- Wat aan de verhuizing van het Utrechtse
stadsarchief naar de Drift voorafging 213 Groot, H.L.de Vervolgonderzoek met betrekking tot onderzoekingen uit voorgaande archeologi-
sche en bouwhistorische Kronieken 31 - Herenstraat 57
- Korte Nieuwstraat 64
- Pieterskerkhof 10-11 119
- Boekenschouw 188
Haakma Wagenaar, Th. „Bij de nieuwe omslag" 237 Hagen, M. J. Utrecht bij de tijd 1 53 Hamer, D. Het portret van aartsbisschop Petrus Meindaerts 225 Heijenga, T. Belangrijke aanwinst voor het Streekmuseum Rhenen 211 Heijenga-Klomp, M. W. Nicolaas Wicart (Utrecht 1748-1815), landschapstekenaar en porcelein-
schilder 182
Hidden, W. De Fundatie van Vrouwe Maria van
Pallaes, (geschilderd) door Hendrick Bloemaert, 1657 14 Hoekstra, T. J. Archeologische en bouwhistori-
sche Kroniek van de gemeente Utrecht over 1982 27 - Personele zaken 28
- Vervolgonderzoek met betrekking tot onder- , ___
zoekingen uit voorgaande archeologische en
bouwhistorische Kronieïen P-'BUOTHE )ER 3i |
||||||||||
- Hamburgerstraat 15:
|
RIJKSUNIVERr1
UTRECHT |
|||||||||
Penders, K. Boekenschouw
Perizonius, W. R. K. Buurkerk Perks, W. A. G. Van waar de naam Godin de Beaufort Pot, 7>. Pieterskerkhof 10-11
Roding, J. Boekenschouw Röhner, G. J. 60 jaar Oud-Utrecht, een fotore-
portage Rossum, K. W. J. van De Dom sloeg zeven maal
Rutgers van Rozenburg, L. M. Geschiedenis van het Ridderschapshuis te Utrecht (1 781 - heden) Schaik, A.H.M, van Boekenschouw |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
„De Bijgeval" IKi.) 46
- Domplein, Domtoren IKi.) 48
- Domplein 4 IE. M. Kylstra) 50
- Domstraat 8 IKi.) 51
- Drift 19 IKi.) 52
- Geertekerkhof 16 IKi.) 53
- Hamburgerstraat 15 IKi. en H.) 53
- Hamburgerstraat 25 IKi.) 55
- Herenstraat IH. L. de Groot) 57
- Herenstraat 24 IKi.) 58
- Jacobijnenstraat 3-15 (Ki.) 58
- Jan Meijenstraat 8 IE. M. Kylstra) 61
- Janskerkhof 16 IKi.) 61
- Keukenstraat 1, 3, 5 en 4, 6, 8 IKi.) 62
- Knipstraat IR. de Zwarte) 63
- Korte Nieuwstraat IH. i. de Groot/M. Mont-
forts) 64
- Korte Smeestraat 5, 7, 9-11, 1 3 en 12, 14
IKi.) 72
- Kromme Nieuwe Gracht 1-3-5 IKi.) 74
- Kromme Rijn (F. Kneefel) 78
- Lauwerecht 10-12 IKi.) 79
- Lauwerecht 92-94 IKi.) 80
- Lauwerecht 147-149, 151, 153-155, 157
IKi.) 80
- Mariaplaats 9 IBart Klück) 82
- Mariaplaats 13 IR. de Zwart. F. Kneefel en A.
F. E. Kipp) 85
- Mariastraat 12 IKi.) 88
- Mariastraat 41 IKi.) 88
- Muntstraat 4, 6 en 7 (Ki.) 89
- Nicolaasdwarsstraat 2-12, Gronsveltkame-
ren IKi.) 93
- Nieuwe Gracht 22a (Ki.) 94
- Nieuwe Kade IA. A. van Berkel/L. C. van der
Vlerk) 95
- Oude Gracht 1 36 IE. M. Kylstra) 101
- Oude Gracht 187 IKi.) 103
- Oude Gracht 199 IKi.) 105
- Oude Gracht 219 IE. M. Kylstra) 108
Oude Gracht 242, 244, 260 262-264, 284 IKi.) 111
- Oude Gracht 245 e.o. IKi.) 112
- Oude Gracht 270 IBart Klück) 11 6
- Oude Gracht 365 IKi.) 117
- Oude Kerkweg IKi.) 118
- Pauwstraat 30 IBart Klück) 11 8
- Pieterskerkhof 10 11 IH. L. de Groot/M.
Montforts/T). Pot) 11 9 - Springweg 8 IKi.) 124
- Springweg 21: Het Duitse Huis IJ-A. Schuur) 125
- Springweg 100 IBart Klück) 132
- Springweg 102 IKi.) 133
- Steenweg 5 IKi.) 134
- Steenweg 41 IKi.) 134
- Trans 19 (Ki.) 135
- Tuinstraat 6 Uean Penders) 135
- Vissersteeg 11-13-15 IKi.) 136
- Voorstraat 28 e.o. (Ki.) 137
- Voorstraat 59-61 IKi.) 139
- Zilverstraat 6, 8 en 10 IBart Klück) 140
- Zilverstraat 14 IBart Klück) 143
- Zilverstraat 36 en 38 IBart Klück) 143
- Zilverstraat 40 IBart Klück) 145
- Zilverstraat 42 IBart Klück) 146
- Zilverstraat 44 en 46 (Bart Klück) 146
- Zuilenstraat 7-15 IKi.) 147
- Lijst van panden waarin in 1982 bouwhisto-
risch onderzoek werd verricht, dat niet in deze Kroniek wordt behandeld 148
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Oud-Katholieken in Utrecht voor belangrijke
beslissingen. Drie historische kerkgebouwen in het geding Schopping, H. Rietveld als meubelmaker. Wonen
met experimenten (1900-1924)
Schuur, J. A. Het Duitse Huis
Snoep, D. P. Het kleine bouwen. Vier eeuwen
maquettes in Nederland
Staal, C. H. Boekenschouw
- Catharijneconvent verwerft grafplaat
- In memoriam J. F. J. Hoeting
- De klokken van Woudenberg
- De plattegrond van N. van der Monde uit
1839. Aanbieding aan de leden van Oud-Utrecht - Uit de tijdschriften
Temminck Groll, C. L. Willem Stooker, Maarssen
24 februari 1892 - Utrecht 22 juli 1983 Vlerk, L. C. van der Nieuwe Kade Wilmer, C. C. S. Uit de tijdschriften Zwarte, R. de Knipstraat - Mariaplaats 13
LIJST VAN ARTIKELEN
UTRECHT STAD Tentoonstelling aanwinsten Gemeentelijke Ar-
chiefdienst Utrecht Archeologische en bouwhistorische Kroniek van
de gemeente Utrecht over 1982 - Inleiding, 7". J. Hoekstra en A. F. E. Kipp
- Personele zaken, T. J. Hoekstra en A. F. E.
Kipp - Tentoonstellingen, A. F. E. Kipp
- Publicaties met betrekking tot onderzoekin-
gen uit vorige Kronieken, H. L. de Groot en T. J. Hoekstra - Vervolgonderzoek met betrekking tot onder-
zoekingen uit voorgaande Kronieken, nl. Kaatstraat, MBOU 1981 blz. 53; Oudkerkhof, MBOU 1980 blz. 13; Springweg 110-130, MBOU 1981 blz. 65, H. L. de Groot en T. J. Hoekstra - Abraham Dolesteeg IKi.)
- Ambachtstraat 5 IKi.)
- Andreasstraat 33-41 IKi.)
- Bleekstraat (F. Kneefel)
- Boterstraat 20 IKi.)
- Breedstraat 19-21 IKi.)
- Breedstraat 22-24 24a IKi.)
- Breedstraat 26 IKi.)
- Buurkerk IW.R.K. Perizonius)
- Choorstraat 7-9 IKi.)
- J. P. Coenstraat 5-5a. Molens ,,De Ster" en
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
194
199
125 159
187 1 60
161 183
197
23, 184,
233 206
9!»
1 1 63 85 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17
27-148
27 28
29 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31
32 34
35 35 3(>
39 39 42 43
43 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1892-Utrecht 22 juli 1983, C. L. Temminck Groll
(met bibliografie van en over Stooker) 206 Utrecht bij de tijd, M. J. Hagen 1 53
Uit de tijdschriften (o.a. over Utrechtse kerken),
Tolien Wilmer 11 Anderhalve eeuw Tivoli, J. N. van der Meulen 165
De „Vicus Tastcunt"; het gebied ten noorden
van de Geertekerk, drs. Martin W. J. de Bruijn 244 Nicolaas Wicart (Utrecht 1748-18151, land-
schapstekenaar en porceleinschilder, M. W. Heijenga-Klomp 182 De Utrechtse Windesheimers, A. K. de Meijer,
OSA 228 Mariaplaats 13 en het zegelstempel van de cleri-
cus Jan van Slewijc, drs. Martin W. J. de Bruijn 221 |
||||||||||
De Utrechtste Van Bemmels, J. de Lange 3
Boekaankondiging: L. C. van der Vlerk e.a.,
Utrecht ommuurd 220 Indices op het Buurspraakboek 1449-1500, A.
Graafhuis 184 De Dom sloeg zeven maal, K. W. J. van Rossum 238
Een inventieve Utrechtse essayeur, mr. V. J. M.
Koningsberger 230 De Fundatie van Vrouwe Maria van Pallaes, (ge-
schilderd) door Hendrick Bloemaert, 1657, Geri- anne Offringa en Warner Hidden 14 Van waar de naam Godin de Beaufort, W. A. G.
Perks 22 Catharijneconvent verwerft grafplaat, C. H.
Staal 160 Historische Dag 1983, Kasteel Groeneveld in
Baarn, Stichtse Culturele Raad, Utrecht 149 De katholieken in Utrecht, 1580-1672, Niek
Boukema 177 Het kleine bouwen. Vier eeuwen maquettes in
Nederland, D. P. Snoep 159 Te koop aangeboden (over de immuniteit van St.
Marie), Werkgroep Herstel Leefbaarheid 22 Verzoek (betreffende Sportterrein Moerkoert te
Utrecht), mr. P. H. Damsté 21 Utrecht ommuurd; de verdedigingswerken van
de stad Utrecht van de middeleeuwen tot heden 220 Lezing rond „Utrecht ommuurd" 248
Bij de nieuwe omslag (Willem van Leusden), re-
dactie 1 Bij de omslag van 1983 (uitslag van de verhalen- prijsvraag n.a.v. de ets van Willem van Leusden), redactie 237 ,,Bij de nieuwe omslag", Th. Haakma Wagenaar 237 Oud-Katholieken in Utrecht voor belangrijke beslissingen. Drie historische kerkgebouwen in het geding. Ton van Schaik 194 De plattegrond van N. van der Monde uit 1839. Aanbieding aan de leden van Oud-Utrecht, C. H. Staal 197 De ontstaansgeschiedenis van het poortgebouw van Zoudenbalch in de Mariastraat te Utrecht, Martin W. J. de Bruijn 232 Het portret van aartsbisschop Petrus Mein- daerts, Dianne Hamer 225 Catharina van Rennes; vierdelige platencassette rond Catharina van Rennes ter gelegenheid van haar honderd vijfentwintigste geboortejaar, N. van der Eist 181 Verschenen (nl. jaarverslag nr. 6 van de restaura- tie van vijf hervormde kerken in de binnenstad van Utrecht) 183 Geschiedenis van het Ridderschapshuis te Utrecht (1 781-heden), L. M. Rutgers van Rozen- burg 1 72 Rietveld als meubelmaker. Wonen met experi- menten (1900-1924), Hans Schopping 199 Uitgave Schutmeestersrekeningen, A. Graafhuis 1 74 Wat aan de verhuizing van het Utrechtse stads- archief naar de Drift voorafging, A. Graafhuis 213 Notities over de steen-, pannen- en tegelbakkerij- en langs de Vecht en de Vaartse Rijn, F. H. Land- zaat 201 Nieuwe stichting binnen Utrechtse grenzen; De Stichting Bedrijfsmonumenten Midden-Holland 221 Stichting Bedrijfsmonumenten Midden-Holland. In dit berichtje tevens de signalering van de publi- catie „Bedrijfsmonumenten in het groene hart van Holland" Idrs. B. R. Feis en drs. P. Nijhof) 243 Willem Stooker, Maarssen 24 februari |
||||||||||
UTRECHT PROVINCIE
Belangrijke aanwinst voor het Streekmuseum
Rhenen, Trudie Heijenga 211 Boekaankondiging: C. Dekker, Het Kromme-
Rijngebied in de Middeleeuwen 236 Een boerderij uit de romeinse tijd opgegraven in
de Batau-noord in Nieuwegein, R. J. Ooyevaar 1 Historische Dag 1983, Kasteel Groeneveld in
Baarn, Stichtse Culturele Raad, Utrecht 149 De klokken van Woudenberg, C. H. Staal 183
Nieuwegein en het Gein, R J. Ooyevaar 208
Notities over de steen-, pannen- en tegelbakkerij-
en langs de Vecht en de Vaartse Rijn, F. H. Land- zaat 201 Nieuwe stichting binnen Utrechtse grenzen: De
Stichting Bedrijfsmonumenten Midden-Holland 221 Stichting Bedrijfsmonumenten Midden-Holland.
In dit berichtje tevens de signalering van de publi- catie „Bedrijfsmonumenten in het groene hart van Holland" Idrs. B. R. Feis en drs. P. Nijhof) 243 Stichts-Hollandse bijdragen (o.a. Montfoort,
Woerden en Harmelen) 183 De Bildt 30 juni 1842. Tekst en uitleg van een
brief, P. H. Damsté 18 Utrecht bij de tijd, M. J. Hagen 1 53
Uit de tijdschriften (o.a. Amersfoort, Zeist, Jut-
phaas, Rhenen en Maarssen), C. H. Staal 23 Uit de tijdschriften (o.a. Amersfoort, Rhenen,
Woerden, Nieuwegein, Vleuten-De Meern en Haarzuilens), C. H. Staal 184 Uit de tijdschriften (o.a. Maarssen, Nieuwegein,
Driebergen, Woerden en Wilnis), C. H. Staal 233 De Utrechtse Windesheimers, A. K. de Meijer,
OSA {o.a. Amersfoort) 228 Een oud woonhuis te Rhenen, mr. J. Betonje 246
|
||||||||||
EXPOSITIES
Aanwinsten Gemeentelijke Archiefdienst
Utrecht (tentoonstelling, gebouw Gem. Archief- dienst) 17 „Waar is de brand" ?, tentoonstelling over brand- bestrijding in verteden en heden Museum Flehite, Amersfoort) 188 „Het Kamp van Amersfoort", expositie van do- cumenten etc. over het Polizeiliches Durch- gangslager Amersfoort (Museum Flehite, Amers- foort) 152 |
||||||||||
„Het kleine bouwen", een overzichtsten-
toonstelling van in Nederland gemaakte bouw- modellen uit de periode 1 620 tot 1983 (Centraal Museum Utrechtl ,,'t Klinkt als een klok", tentoonstelling over lui-
klokken, carillons etc. (Het Slot, Zeist) Het 40-jarig bestaan van het Utrechts Monumen- tenfonds, tentoonstelling over het werk van de stichting in die periode (Janskerk, Utrecht) Utrecht ommuurd; de verdedigingswerken van de stad Utrecht van de middeleeuwen tot heden, tentoonstelling van o.a. tekeningen en foto's (Gem. Archiefdienst Utrecht) „Vereniging Oud-Utrecht 1923-1983", ten- toonstelling (Centraal Museum Utrecht) „Rietveld als meubelmaker" Wonen met experi- menten (1900-1924); tentoonstelling van meu- belen, oude foto's en de reconstructie van een in- terieur (Centraal Museum Utrecht) „De Stichtse Bodebus", tentoonstelling (Streek- museum Rhenen) De geschiedenis van Tivoli, tentoonstelling
n.a.v. het gereedkomen van de inventaris van het Tivoli-archief (Gem. Archiefdienst Utrecht) Zonnewijzers en wat daarmee samenhangt. Drie tentoonstellingen, april-juni 1983: in het Gemeentelijk Informatiecentrum in het Universiteitsmuseum in de Universiteitsbibliotheek |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Heerma van Voss, F. Hijman e.a., Wijk C. Het
hart klopt door 198 Hollandse Studiën 1 2 van de Historische Vereni-
ging Holland (o.a. over Bijleveld en Heicop, en over middeleeuwse stenen kamers) 164 W. J. van Hoorn e.a., Observantenklooster
Amersfoort 150 D. van den Hul, Klokkenkunst te Utrecht tot
1700 240
A. van Hulzen, Utrecht op oude prenten. Langs
de singel 10
Wim lbo, En nu de moraal. . . Geschiedenis van
het Nederlands cabaret 1936-1981 9 G. Koppert, De forten rond Utrecht. Verdedi-
gingswerken in de Nieuwe Hollandse Waterlinie 198 G. M. de Meyeren E. W.F. van den Elzen, De ver- stening van Deventer; huizen en mensen in de 14de eeuw 234 E. Munnig Schmidt en A. J. A. M. Lisman, Plaat-
sen aan de Vecht en de Angstel 186 C. H. van Rhijn, Een kwart eeuw Huize Henriëtte Swellengrebel 198 B. M. J. Speet en Th. Rothfusz, Historische Ste-
denatlas van Nederland, afl. 2 185 Louis van Tilborgh en Annemieke Hoogendoorn, Tekenen Destijds 186 Gé Verheul, De oude dorpskerken boven de grote rivieren 175
J. M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en
gewichten 149 C. C. S. Wilmer, Buitens binnen Utrecht. Voor-
malige buitenplaatsen in de gemeente Utrecht 161 VERENIGING OUD-UTRECHT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
159
12 223
220
1 76 199
176 172
158 161
230 181 206 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PERSONEN
J. F. J. Hoeting, in memoriam
Valentijn Victor Koningsberger (1736-1799),
een inventieve Utrechtse essayeur
Catharina van Rennes, 2 aug. 1858-23 nov.
1940
Willem Stooker, 24 febr. 1892-22 juli 1983 (met
bibliografie van en over Stooker)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agenda 12, 24, 152,
188, 200, 212, 224,
Bij de begroting voor 1984, H. J. Jurriëns
Contributie 1983 Dank aan de bezorgers van de jaarboeken
Van de excursiecommissie Norwich, stad van dertig middeleeuwse kerken, De excursiecommissie Excursie naar Norwich, De excursiecommissie
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
H. J. A. Berendsen, De genese van het landschap
in het zuiden van de provincie Utrecht Bespreking van het proefschrift van H. J. A. Be- rendsen „De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch- geografische studie" B. O. van den Berg, E. Doeve, D. Carasso en C.
S. Oldenburger, Theekoepels en tuinhuizen in de Vechstreek en 's-Graveland Van Bergen IMontanus), Treurzang op het ver- trek van den heer Janus Montanus Zijnde van Utrecht naar Middelburg (op den 6e Mey 1692, nieuwe Styl) om zig aldaar in de Praktyk te oeffe- nen, vertrokken Christianne Boonen, Een steenhard bestaan.
Zeldzame muurbegroeiing langs Utrechts grach- ten Rijksmuseum Het Catharijneconvent (geschre-
ven door de staf van het museum) H. P. Deys, Achter Berg en Rijn. Over boeren, burgers en buitenlui in Rhenen Mark van Dijk, Het tractaat „Tegen de Utrechtse Domtoren". Geect Groote als rigorist Adriaan van Dis en Tilly Hermans, Het land der letteren. Nederland door schrijvers en dichters in kaart gebracht |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
151
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Financieel jaarverslag over 1 982, H. J. Jurriëns
Fotowedstrijd Oud-Utrecht 1983, J. D. Jansen en J. A. C. Mathijssen 23 Bericht van overlijden van J. F. J. Hoeting, oud-
penningmeester van de Vereniging Oud-Utrecht, redactie 152 In memoriam J. F. J. Hoeting, Casper Staal 161
Rectificatie bij De Landboot van Dietz (Jaarboek
Oud-Utrecht 1982) 12 Ledenvergadering 25, 223
Nieuwe leden 1 2, 200
De plattegrond van N. van der Monde uit 1 839.
Aanbieding aan de leden van Oud-Utrecht, C. H. Staal 197 Aankondiging van de Soirée-Musicale t.g.v. het
60-jarig bestaan van de Vereniging Oud-Utrecht (Centraal Museum) 1"3 Oud-Utrecht op de Stadhuisbrug 149
60 jaar Oud-Utrecht, een fotoreportage, J. D.
Jansen en G. J. Röhner 189 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
188
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
150
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
174
1 1
175 187 199 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DIVERSEN
162 Historische graven beschermd
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
182
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BIJ DE NIEUWE OMSLAG
|
|||||||||||||
perspectief voor een dergelijke vereniging, doch ze
konden geen van allen vermoeden hoe deze er bijv. nu, zestig jaar later, voor zou staan. Ter ere van deze mengeling van realiteit en fantasie koos de redaktie deze prent op de omslag, die volgens het ontwerp van A. Jas is gelay-out. Van Moerkerken
Schrijvend aan deze „Bij de nieuwe omslag" en den-
kend aan de Domtoren, aan fantasie en aan feiten, komt me het geval Van Moerkerken voor de geest, te vinden in het Jaarboekje van Oud-Utrecht 1945 en 1946. Voor hen die het artikel niet kennen: in 1912 deed Pieter Hendrik van Moerkerken (1877-1951) in De Gids zijn vertelling „Jan van den Dom" verschij- nen: een verhaal over de bouwmeester van de Dom- toren. De auteur gebruikte de spaarzame gegevens die bekend zijn uit de bouwperiode en verwerkte die tot een verhaal. HET VERHAAL, mag ik nu zeggen. Dat ervoer ook de schrijver, want wat hij in 1911 con- cipieerde, in 1912 publiceerde, werd in enkele jaren een heuse middeleeuwse legende, die door Van Moerkerken slechts bewerkt zou zijn. Naar het voorbeeld van de situatie rond dit verhaal,
legt de redaktie u thans het volgende voor: een litte- raire prijsvraag. Wie schrijft HET verhaal waarin de op de ets afgebeelde locatie, de toren en het straatje, de hoofdrol spelen. Deze oproep moet een uitdaging zijn een korte vertelling te schrijven waarvan de illustratie het enige gegeven is. Op 1 september wil de redaktie de inzendingen beoordelen en uw jury zijn. Gespan- nen wacht zij ieders verrichtingen af. Redaktie |
|||||||||||||
Van Leusden
De Domtoren in al zijn heerlijkheid verheft zich boven
een smal straatje, dat het best een poortgang kan he- ten. De voorstelling is een ets van de Utrechtse grafi- cus Willem van Leusden (1886-1974). Maar waar be- vindt zich dit oude straatje? Waar steekt op een zo schilderachtige wijze de middeleeuwse toren uit bo- ven de oude bebouwing? Een onderzoek in de prentenatlas van het Gemeente-
archief leverde geen resulaat op. „Waarschijnlijk heb- ben we hier te doen met een fancy-stadsgezicht, een fantasie, samengesteld uit een misschien zelfs niet- Utrechts straatje en de Domtoren." Er is geen reden aan deze negatieve determinatie te twijfelen, zeker niet als je je in de topografische atlas omringd weet door een ontelbare hoeveelheid voorstellingen van al- lerlei plaatsen in de stad, waarvandaan de Dom te zien is. Waarom plaatst de redaktie van uw Maandblad dit
waarschijnlijk gefantaseerde doorkijkje op de omslag van 1983? Het stadsgezicht toont twee elementen, nl. realiteit
en fantasie. Het zijn dezelfde twee elementen die zestig jaar geleden burgemeester dr. J. P. Fockema Andreae en een achttiental andere minnaars van de stedelijke historie ertoe brachten de Vereniging Oud- Utrecht op te-richten. De heren negentien waren ener- zijds van mening dat de stad Utrecht ook een histori- sche vereniging nodig had zoals vele andere steden er een kenden. Zij waren doordrongen van de idee dat een dergelijk initiatief kans van slagen zou hebben. Anderzijds konden zij in 1923 niet in de toekomst blik- ken. In hun fantasie zagen ze ongetwijfeld een |
|||||||||||||
EEN BOERDERIJ UIT DE ROMEINSE
TIJD OPGEGRAVEN IN DE BATAU-
NOORD IN NIEUWEGEIN
|
|||||||||||||
Afgelopen september is er een eind gekomen aan een
opgraving, die 6 jaar geduurd heeft. Hierbij is door amateur-archeologen de plattegrond van een boerde- rij uit de romeinse tijd blootgelegd. Nu de tekeningen uitgewerkt zijn volgen de eerste resultaten van dit on- derzoek. De aanleiding tot de opgraving vormden enkele mel-
dingen van gevonden romeins aardewerk. De Archeo- logische Werkgroep Zuidwest-Utrecht, die zijn hoofd- kwartier heeft in IJsselstein, heeft naar aanleiding van deze meldingen in 1976 een veldverkenning uit- gevoerd, op verschillende percelen in de Batau- Noord, die toen nog bouw- en weiland waren. Bij deze |
|||||||||||||
veldverkenning werden op verschillende plaatsen ro-
meinse scherven gevonden, maar op de oppervlakte - van één perceel bevond zich een duidelijke concentra- tie van scherven van romeins aardewerk. Hier moest dus iets geweest zijn. Met behulp van de grondboor werd gevonden, dat het terrein lag aan de oever van een dichtgeslibte rivier of kreek. Na toestemming te hebben verkregen van de provin- ciaal archeoloog en van de gemeente Nieuwegein als eigenaar van de grond, is op 1 september 1976 door de Archeologische Werkgroep Zuidwest-Utrecht gestart met de eerste opgravingsput. In de periode tot september 1982 zijn er op zaterdagen met gemiddeld 1
|
|||||||||||||
zodat het niet naar binnen kon lopen. De klei uit de
geul is gebruikt om de wanden van het huis mee aan te smeren. De deuren bevonden zich aan beide zijden halverwege de lange kant en in het midden van de korte kant bij het stalgedeelte. Aan de oever van de kreek zijn twee steigers gevon- den, die gebruikt werden bij een lage waterstand, ter- wijl verder op de oever een steigertje gevonden is, dat dienst deed bij hoog water. Vlak langs de kreek is een waterput gevonden. Deze |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 è 5 mensen in totaal 113 opgravingsputten met de
hand (panschop) gegraven, waarbij een oppervlakte van meer dan 4100 vierkante meter onderzocht is en waarbij meer dan 2000 kubieke meter grond is verzet. Bij deze opgraving zijn de sporen ontdekt van een
boerderij uit de romeinse tijd. Deze boerderij lag langs een rivier of kreek. Het bijbehorende „erf" was langs de kreek 50 meter breed, vanaf de steigers in de kreek ongeveer 70 meter diep het land in en de achterkant was ongeveer 40 meter breed. Het geheel was omge- ven door een sloot of gracht. Het huis zelf was ongeveer 19 meter lang en 6,5 me-
ter breed. De wanden van het huis bestonden uit in de grond geslagen palen, waartussen takken gevlochten werden, die vervolgens weer aangesmeerd werden met klei, om de wanden water- en winddicht te ma- ken. Het dak werd bekleed met riet of stro. Bij de op- graving zijn donkere vlekken gevonden op de plaats waar de palen van de wand in de grond stonden. Deze vlekken ontstaan als volgt. Het hout van de paal ver- rot, waardoor er een gat in de grond ontstaat. De bo- vengrond, die donkerder van kleur is, zakt in dit gat en vult deze op. De plaats van de paal wordt dus ingeno- men door donkere bovengrond en bij het gelijkmaken van een vlak wordt de plaats van een paal als een don- kere vlek zichtbaar. De ene helft van de boerderij deed dienst als woonge-
deelte en de andere helft werd als stal gebruikt. Het woongedeelte was tweebeukig, dat wil zeggen dat de twee dragers van het dak in dit gedeelte zich midden onder de nokbalk bevonden. In het woongedeelte was ook een stookplaats van 0,7 bij 3 meter. Boven de stookplaats hield men een gat in het dak om de rook naar buiten te kunnen laten gaan. Het stalgedeel- te was driebeukig. De twee dragers van het dak ston- den hier op een lijn dwars op de nokbalk, ongeveer een derde van de breedte van het huis uit de wand. Rondom het huis op een afstand van ongeveer 2 tot 3 meter uit de wand was een geul gegraven, die on- derbroken was bij de verschillende deuren. Deze geul diende om het druipwater van het dak te verzamelen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het wijnkruikje zoals het gevonden is in de hoek van
het woongedeelte van de boerderij |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de romeinse legerplaatsen in Utrecht of De Meern.
Hiervoor kregen zij dan aardewerk, dat veel beter van kwaliteit was dan hun eigen aardewerk, en andere ge- bruiksvoorwerpen in ruil terug. De boerderij is in het midden van de derde eeuw verla- ten. De bewoners zijn in alle rust weggetrokken, want niets bruikbaars is achtergebleven en zelfs de emmer uit de waterput is meegenomen. Het huis is nooit af- gebrand, want er is totaal geen hutteleem gevonden. Hutteleem is namelijk de klei waarmee de wand van het huis is aangesmeerd. Als het huis in brand vliegt wordt deze klei door de hitte gebakken en daardoor zo hard, dat deze bewaard blijft. In deze stukken gebak- ken klei vind je de afdrukken van de takken van de wand van het huis. Het wegtrekken van de bewoners heeft mogelijk te
maken met de stijging van de grondwaterstand in de- ze streken rond het midden van de derde eeuw. Hier- door zou het land te drassig geworden kunnen zijn. Een andere mogelijke oorzaak is het wegtrekken van de romeinen. Hierdoor verviel de bescherming die de inheemse bevolking binnen de grenzen van het ro- meinse rijk genoot tegen aanvallen en plundertochten van de Friezen. Het bijzondere van deze opgraving is, dat een volledig
alleenstaande boerderij gevonden is uit de romeinse tijd. Kennelijk was het in de tweede eeuw veilig bin- nen het romeinse rijk. Vóór de komst van de romeinen en ook nadat de romeinen weggetrokken waren wer- den de boerderijen uit veiligheidsoverwegingen altijd in groepen of dorpen gebouwd. Bij deze opgraving zijn in totaal meer dan 30.000 scherven en andere overblijfselen gevonden, waar- van een deel nog gewassen en genummerd moet wor- den. Het merendeel van het vondstmateriaal bestaat uit scherven romeins aardewerk, dat geïmporteerd is en inheems aardewerk, dat in deze omgeving gebak- ken is. Onder het geringe aantal bronzen voorwerpen nemen de mantelspelden (fibuiae) met zo'n 25 stuks de belangrijkste plaats in. Gezien het grote aantal vondsten zal het nog wel eni-
ge jaren duren voordat deze opgraving geheel afge- werkt, beschreven en gepubliceerd is. R. J. Ooyevaar
|
|||||||||||
put bestond uit een kring van houten palen, waartus-
sen het vlechtwerk nog aanwezig was. De palen wa- ren van elzehout en het vlechtwerk was wilgeteen. Op het erf zijn minstens nog twee waterputten gevon- den, die echter geen binnenwerk hadden en die waar- schijnlijk gebruikt zijn bij hogere waterstanden. Verder is op het terrein een kleine (3 bij 3,5 meter) en een grote (4 bij 7 meter) spieker of graanschuur ge- vonden. Laatstgenoemde spieker heeft waarschijnlijk twee voorgangers gehad, die er direct naast gestaan hebben. Bij de ingang van het complex aan de landzijde heeft
een palissade gestaan, die diende om de ingang tegen vijanden te kunnen verdedigen. Bij deze palissade zal een brug over de gracht gelegen hebben, die de vorm had van een aantal naast elkaar gelegde boomstam- men. Omdat zo'n brug alleen bovengronds te zien is, zijn er geen sporen van gevonden. Verder zijn op het erf een groot aantal sleuven en kui- len gevonden, waarvan de betekenis voor het meren- deel niet te achterhalen is. Op basis van het oudste gevonden materiaal ver-
wachten wij dat de boerderij rond het jaar 100 ge- bouwd is. Dit wordt ook bevestigd door de vondst van een gladwandig wijnkruikje naast een zware hoekpaal in het woongedeelte van het huis. Dit kruik- je wordt ook gedateerd rond het jaar 100. Waar- schijnlijk is het kruikje met wijn gevuld geweest en met opzet als offer begraven om de goden gunstig te stemmen om het huis te behoeden. De bewoners van de boerderij behoren tot de bevol- king die hier reeds woonde voor de komst van de ro- meinen. In deze streken kunnen dat Batavieren of Ka- ninefaten geweest zijn. Zij leefden zowel van land- bouw als van veeteelt. Dit kan geconstateerd worden aan de hand van verschillende vondsten. Zo wijst de vondst van vele stukken molensteen op het verbou- wen van graan. De vondst van spinstenen geeft aan dat de bewoners wol of vlas gesponnen hebben. De talloze dierlijke botten die gevonden zijn bewijzen, dat zij koeien, paarden, schapen of geiten, varkens en honden gehad hebben. Gezien het grote aantal ro- meinse scherven en vondsten, is het waarschijnlijk dat de bewoners graan en vee geleverd hebben aan |
|||||||||||
DE UTRECHTSE VAN BEMMELS
|
|||||||||||
welke loopt van de 13e tot de 16e eeuw 3). Voor de
overige vindplaatsen moge ik verwijzen naar Be- resteijn 4) en naar de uitvoerige verzameling van de Nederlandse Genealogische Vereniging te Naarden 5). In de stad Utrecht hebben Van Bemmels gewoond
vanaf het begin van de 1 5e eeuw en mogelijk nog eer- der. Aan gissingen omtrent hun herkomst zal ik mij niet wagen. Toch heeft omtrent hen - althans voor zo- ver ik heb kunnen nagaan - geen geschiedschrijving of genealogische beschrijving plaatsgevonden; ten on- |
|||||||||||
De familienaam VAN BEMMEL komt zowel in Neder-
land als in België vrij veel voor; men vindt deze zowel in Holland als in Brabant en Vlaanderen, maar het meest schijnt hij voor te komen in Gelderland en in Utrecht. Uit de laatstgenoemde provincie zijn er enke- le beschreven, zoals de bekende Amersfoortse regen- tenfamilie 1) en een familie die uit Vianen stamde en later o.m. in Woerden kwam te wonen 2). In het ar- chief van de Hoge Raad van Adel bevindt zich in de collectie Snouckaert een interessante fragment- genealogie met verwijzing naar Wijk bij Duurstede, |
|||||||||||
eens mogelijk zijn want we hebben te maken met
meerdere families, die vrijwel zeker niet aan elkaar verwant zijn. Wat wel wordt beoogd is de aandacht te vestigen op een familienaam die sedert eeuwen met Utrecht verbonden is. Meerdere families
Zoals ik reeds heb aangegeven is er geen sprake van
één familie Van Bemmel. In het door mij onderzochte tijdperk (van het midden
van de 16e eeuw tot het einde van de 19e eeuw) heb ik verschillende families Van Bemmel gevonden waar- van sommige „van oudsher" in de stad hebben ge- woond, terwijl andere in de loop der tijden van elders daarheen zijn gekomen. Uiteraard vond ook „emigra- tie" naar andere streken plaats. Er waren katholieke en oud-katholieke Van Bemmels, en protestantse; daarvan keerden enkele naar het ka- tholieke geloof terug. Een ding hebben alle Van Bemmels uit Utrecht ge-
meen gehad; er kwamen nauwelijks boeren of tuin ders onder hen voor. Zij waren zakenman, handwerk- man, kunstenaar of soldaat, met andere woorden ty- pische stadsbewoners. Van de vele door mij onderzochte families zal ik in dit
artikel er vier voor het voetlicht brengen. Het onder- zoek naar deze - en naar de overige - Van Bemmels is nog lang niet afgesloten, zodat mijn gegevens naar ik hoop in de toekomst zullen worden aangevuld en ver- beterd; eerst daarna zal mogelijk een ,,integrale" be- schrijving plaats kunnen vinden. De familie „Hendrik van Bemmel"
Dit is de familie welke voor mij de belangrijkste was;
de reden daarvoor is te vinden in de hierna weergege- ven stamreeks. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jbemmet
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. Het wapen van de familie Van Bemmel uit het
wapenboek van C. Specht (Foto: Gem. Fotodienst Utrecht). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechte, want uit de rijkelijk aanwezige bronnen blijkt
dat hier sprake is van interessante en in bepaalde tijd- vakken zelfs gewichtige personen. Het doel van dit artikel is niet een genealogie te schrij- ven van ,,de" Utrechtse Van Bemmels; dat zou niet |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De generaties I tot en met IX hebben steeds in Utrecht
gewoond; Willem Gerrits op de Nieuwe Gracht bij de Magdalenenbrugh hoek ABC-straat, alwaar hij een bakkerij had, Jan Gerrits in de Magdalenastraat, Christiaan in de Magdalenasteeg (dus de zelfde loca- tie), Antoni op de Wal bij 't Rosendael en Gerrit (X) ,,in 't lange Rosendaal". Deze laatste verhuisde in 1808 naar Amsterdam, waar alle volgende Van Bemmels van bovenstaande reeks gewoond hebben. Voor de generaties I tot en met V van bovenstaande genealogie heb ik onverwachte maar zeer welkome hulp gevonden in de handschriften van Cornelis Booth, die in de 17e eeuw de genealogie van deze fa- milie vastlegde 6). De juistheid van zijn gegevens heb ik grotendeels aan de hand van documenten kunnen verifiëren; slechts lijkt mij de opvolging van de gene- raties I, II en III wat „gezocht", naar mijn mening heeft Booth de waarheid hier enigszins geweld aange- daan. Omtrent de eerste generaties van deze familie zou
zeer veel kunnen worden geschreven; en wellicht zal dat nog eens geschieden. Van Hendrick van Bemmel (I) is niet meer bekend dan
wat Booth vermeldt: hij werd borger in 1410. Wel- licht was hij afkomstig uit Wijk bij Duurstede, aldaar én in Langbroek hebben namelijk twee families Van Bemmel gewoond met duidelijke verbindingen met Utrecht; van deze families zegelde één (de latere Amersfoortse) met drie kookpotten, de andere voerde hetzelfde wapen als „onze" Van Bemmel. Zoals gezegd is het nauwelijks aannemelijk dat Hen- drick Hendricksz (II) zijn zoon was; bekend is dat de eerste vrouw van deze Hendrick, Geertruy Willem van Noórtsdochter, in 1 544 overleden was en dat hij her- trouwde met Cathrijne Folpert Foeytendochter. In dat jaar verkocht hij een huis aan de Weerdpoort aan de weduwe van Willem Hendricksz, zijn zoon uit zijn eerste huwelijk. Deze Willem Hendricksz (III) huwde eerst Alitge Cornelis Wouterszdochter, afkomstig uit Amersfoort, en na haar overlijden nam hij Cornelia Claes Petersen tot zijn vrouw; hij liet een zevental kin- deren na, waarvan enkele belangrijke burgers van Utrecht werden. Het ligt niet in mijn bedoeling ze allen voor het voet-
licht te halen; maar aan de hand van bewaard geble- ven transportacten en certificatiën kan worden vast- gesteld dat Gerrit Willems van Bemmel (IV) vermo- gend moet zijn geweest; hetzelfde geldt voor zijn broeder David Willems van Bemmel, wiens belangen tot in Zwolle reikten. De voornaamste van de gebroe- ders was echter Jacob, die eerst huwde met Janne- ken Hermans van Swol en in 1605 met Apollonia Jan van Westveensdochter. Tussen 1589 en 1612 was hij bij voortduring bij het stadsbestuur betrokken, 15 maal als schepen, 5 maal als raad in de vroedschap en 4 maal als eerste cameraar. Van Buchell heeft aange- tekend dat hij als schepen weinig populair was daar hij de belastingen nauwgezet liet innen 7). Ook heeft hij als afgevaardigde van zijn stad belangrij- ke politieke missies bij hogere mogendheden vervuld. Het huwelijk met Apollonia vond plaats in de Buur- |
|||||||||
*?<>*■
|
|||||||||
Afb.2. Willem Gerritsz van Bemmel (Utrecht 1630
Neurenberg 1708) (Foto: Gem. Fotodienst Utrecht). |
|||||||||
kerk; het was een gereformeerd (= hervormd) huwe-
lijk. De volgende in de stamreeks, Willem Gerritsz van
Bemmel (V), huwde in 1613 met Brechtgen Cornelis- dochter van Hoochloon, zijn tweede vrouw. Dit hu- welijk werd voor het gerecht voltrokken, hetgeen er op zou kunnen duiden dat hij katholiek was gebleven; hij was bakker en woonde aan de westzijde van de Nieuwe Gracht, op de hoek van de ABC-straat bij de Magdalenebrugh. Ook hier waren de financiële mid- delen aanzienlijk. Zijn neef Rutger Hendricksz van Bemmel (gehuwd
met Maria Willems van Emmenes) was een aanzienlij- ke lakenkoper en als zodanig weerdeijn (opzichter) van de draperie 8); van 1598 tot 1605 was hij burger- hopman 7)8) en in 1632 vervulde hij het ambt van wachtmeester der stad. Hij woonde eveneens aan de westzijde van de Nieuwe Gracht op de hoek van de Suijlensteeg. Aldus komen wij aan generatie VI, die van Gerrit Wil-
lemsz van Bemmel. Deze was „curassier onder de compagnie cavallerie van de ritmeester Honnewoud, guarnisoen houdende te Dousburg"; aldaar werd ook |
|||||||||
een van zijn zoons geboren. In deze generatie komen
de eerste kunstenaars voor; een van zijn neven, Nico- laes Rutgerze van Bemmel (overleden 1641) was „glaesschrijver" (glazenier) 9) terwijl diens broeder, Gerrit Rutgersz, het ambt van „wachtmeester of ma- joor der stad" van zijn vader schijnt te hebben geërfd. Aan de hand van de vele bewaard gebleven acten blijkt ook het familievermogen nog steeds aanwezig te zijn. De stamreeks wordt voortgezet door de in Doesburg
geboren Jan Gerritsz van Bemmel. Toen hij in 1655 in de Jacobikerk te Utrecht huwde met Adriaantje Pau- wels Kuisen, uit Den Briel, woonde hij in de Groe- nesteeg, later verhuisde hij naar de Nieuwstraat en tenslotte naar de Magdalenasteegh. Zij hadden der- tien kinderen, maar van slechts vier kon een huwelijk worden gevonden. Omtrent zijn neven valt méér te vertellen. Hendrik
Gerritsz was wederom wachtmeester der stad maar tevens „custos ofte opsichter der stadsbibliotheek" 10) terwijl zijn broer Jacob Gerritsz (die in 1655 koster en schoolmeester was te Blauwkapel en aldaar huwde met Barbara van Wassenbergh) faam verwierf als „constschilder"; in 1654 werd hij opgenomen in het Utrechtse schilderscollege 11). Zijn beroep moet lucratief zijn geweest, want hij kocht een groot aantal huizen; overigens vermeldt Muller 11) dat hij abusie- velijk ook wel Joost van Bemmel wordt genoemd. De enige Van Bemmel met internationale faam was de derde broeder, Willem Gerritsz van Bemmel (Utrecht 1630-Neurenberg 1708). (afb.2) Deze studeerde bij de Rotterdamse schilder Saftleven en ging op zijn 1 7e naar Italië; later vestigde hij zich in Duitsland, waar hij in Neurenberg in 1662 in het huwelijk trad met Agnes Gottfried Pisanustochter. Zijn zoons moeten ook niet |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onverdienstelijke schilders zijn geweest 12)13). Het
door Kramm 14) weergegeven verhaal als zou de fa milie van Bourgondische afkomst zijn en onder de re- gering van Philips II naar de Noordelijke Nederlanden gevlucht, reken ik tot een „reclame tekst" van de na- komelingen van de schilder. De laatste generatie welke ik in het kort aanduid, ge-
neratie VIII, omvatdestamhouderChristiaan (ook wel aangeduid als Corstiaan) die wederom een omvangrij- ke kinderschaar naliet. Zijn neef Gerrit Rutgersz vestigde zich te Veenendaal 1 5); anderhalve eeuw la- ter zouden zijn nakomelingen wederom naar Utrecht verhuizen. Neef Rutger Jacobsz studeerde omstreeks 16?7 aan de Utrechtse hogeschool en was van 1681 tot 1692 predikant te Mijdrecht 16). De navolgende generaties zijn in het kader van dit arti- kel minder interessant; het kapitaal vloeide via een ongehuwde dochter naar andere families, en mét het geld verdwenen zowel het aanzien als de achtergela- ten documenten. De familie „Jan van Bemmel"
Wat het onderzoek zo ingewikkeld maar tevens zo
boeiend maakt is het feit dat in de tijdspanne waarin de eerder vermelde familie leefde, in Utrecht twee an- dere aanzienlijke families Van Bemmel woonden. Ik gebruik met opzet het woord „andere" aangezien het mij tot nu niet is gelukt enige relatie tussen de families te leggen. Ik kan slechts aannemen dat deze er wel zal zijn. De stamreeks „Jan van Bemmel" is veel korter aan-
gezien in de laatste generatie slechts twee vrouwen voorkwamen; uit generatie IV lieten twee broers een dochter achter, alle andere mannen uit deze generatie stierven jong of kinderloos. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zienlijk, en kwam waarschijnlijk voort uit de ijzerhan-
del. Interessant is dat zijn broer Jan Hendricksz te Parijs
overleed. Zou hij daar de zakelijke belangen van de fa- milie hebben behartigd? Uit zijn twee huwelijken had Jacob Hendricksz acht
kinderen; zijn tweede zoon Jacob zette de ijzerhandel voort en overleed kinderloos in 1641. Zijn zoon Ri- chard was volgens Muller 11) schilder en "glaes- schrijver" (mogelijk als amateur) en leerling van Mo- reelse; bij zijn overlijden werd vermeld dat hij dom- heer was. De laatste zoon (ik sla er enkele over), Cor- nelis, was meester in de rechten 18) en overleed kin- derloos in 1656. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook bij deze familie heb ik de gegevens voor een deel
kunnen ontlenen aan de handschriften welke Corn. Booth heeft nagelaten, en wel bij diens aantekenin- gen betreffende de families Van Noort en Segerman. Ook bij de beschrijving van de familie Van Donselaer vinden we interessante aanknopingspunten 17). De voornaamste persoon uit deze familie was Jacob Henrick (hij ondertekent echter met Jacob Heijn- richsz) die woonde in de Zaelstraat en eveneens de stad vele jaren heeft gediend als burgerhopman 8), tweede cameraer en raad in de vroedschap. Zijn tweede huwelijk, met Elisabeth Rijeken (zoals zij gemeenlijk werd aangeduid), vond - evenals dat van Jacob Willemsz - in 1605 plaats volgens de gerefor- meerde rite in de Buurkerk. Zijn vermogen was aan- 6
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De familie ,,Otto van Bemmel"
Het onderzoek wordt nog ingewikkelder als blijkt dat
tezelfdertijd een derde familie Van Bemmel in de stad Utrecht heeft gewoond, waarvan ook een telg bij het stadsbestuur betrokken is geweest. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezien de naam van het oudst bekende lid van deze
familie is het mogelijk dat wij de herkomst moeten zoeken in Langbroek of in Wijk bij Duurstede, waar meer Otto's zijn gevonden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nog) in een veelvoud van functies gediend.
Hij overleed kinderloos, en een deel van zijn vermogen
liet hij na aan zijn zwager, Hans Horions, een in die tijd
vrij bekende schilder 11).
Jan Anthonisz (V) verhuisde naar Amsterdam. Deze
tak van de familie moet nog worden onderzocht.
Functies
Het is opmerkelijk dat gedurende een vrij lange perio-
de telkens twee Van Bemmels uit de vermelde fami- lies zitting hebben gehad in het stadsbestuur. Het vol- gende schema verduidelijkt dit 20). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit een „relaas van comparitie voor het gerecht" 19)
uit 1 567 valt de samenstelling van het geslacht in de eerste twee generaties op te maken; van enige relatie met de eerder vermelde families is nergens sprake. Thonis Jansz was olieslager; zijn huisvrouw was af- komstig van Amsterdam en hij huwde haar op 4 mei 1 595 te Utrecht. Op dezelfde dag huwde te Utrecht zijn broer Jacob
Jansz met Ghijsbertgen Jacobs; zij zullen ongetwij- feld in de zelfde kerk getrouwd zijn, maar de naam van deze kerk wordt nergens vermeld. Deze Jacob Jansz heeft de stad tussen 161 9 en 1 644 (en mogelijk later |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob Willemsz van Bemmel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob Hendricksz van Bemmel Jacob Jansz van Bemmel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17-11
1-10
1-10
2-10
2-10
16-1
10- 3
4- 6
2-10-
1-10
1-10-
26- 3
25- 5
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1621
1623 1624 1626 1627 1628 1628 1633 1638 1639 1640 1644 1651 |
kerkmeester
schepen
schepen
schepen
schepen
ontfanger
ontfanger
schepen
1e cameraer
1e cameraer
schepen
gecommitteerde
overleden
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1-10-1623 2e cameraer
1-10-1624 2e cameraer |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31- 1-1653 overleden
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dier lijkt meer een schippershondje. In de collectie
Snouckaert echter treft men een wapen aan, waarop boven de helm inderdaad een hazewindhond gete- kend is 3). De eerder genoemde Jacob Willemsz van Bemmel
was in 1593 en 1594 kerkmeester van de Buurkerk te Utrecht; als zodanig zegelde hij een aantal acten 27)28)29) maar het opmerkelijke is, dat hij dat deed met een zegel, waarop drie naar links gewende lopen- de honden voorkomen. Een verklaring hiervoor heb ik niet kunnen vinden. Opgemerkt moet worden dat de wapenboeken en wa-
penkaarten aangeven, dat het wapen met de drie schaaktorens door verschillende families werd ge- bruikt, zoals Zijl, Zuilen en Wijckerslooth; Rietstap 22) meende dat de Van Bemmels afgescheiden tak- ken van het geslacht Zuilen zouden zijn. Op al deze meningen zal ik niet verder ingaan. De familie „Frans van Bemmel"
De laatste familie welke ik in dit korte bestek ten tone-
le wil voeren is een katholieke familie, welke afstam- de van Frans van Bemmel; althans, hem heb ik als oudste in de stamreeks kunnen opvoeren. De familie woonde aanvankelijk in Abstede en in de buurt van de Tollesteeghpoort, later ook buiten de Wittevrouweh- poort. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van enige verwantschap tussen de vermelde perso-
nen is mij nimmer iets gebleken, en naar ik meen was dat ook niet toegestaan. Zelfs onderlinge transacties heb ik niet kunnen vinden, mogelijk werden deze niet oirbaar gevonden tussen mede-raadsleden, of ge- beurde een en ander via derden. Het wapen
Het wapen van de familie Van Bemmel is welbekend:
drie „muurankers" of „schaaktorens" of „bem- mels" (hoe men ze ook wil aanduiden) op een effen veld 21). Wij treffen de wapens van twee der eerder genoemde leden van de vroedschap aan op de fraaie Utrechtse wapenkaarten in het Gemeentearchief en het Rijksarchief te Utrecht, evenals in de vele wapen- boeken die omstreeks de 1 7e eeuw werden aange- legd: Jacob Hendricksz voerde de „bemmels" in rood op een wit veld, Jacob Jansz zwart op een wit veld 22)23). De gemeente Bemmel in de Overbetuwe voert hetzelfde wapen 24) met twee hazewindhon- den als wapendragers. Booth geeft bij zijn eerder vermelde collectie genealo-
gieën 6) hetzelfde wapen aan doch vermeldt dat hem andere wapens bekend zijn. In zijn Armorial 26) komt een fraaie tekening met helm en wapenkleden voor, alsmede het onderschrift: „ende noch op den op- geslagen hoet een staende winthont"; het afgebeel- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interessant is de nauwe relatie met het geslacht Pere-
boom; ook in de nevenfamilie huwen Van Bemmels met Perebomen. Jan Fransz (II) was herbergier. Hij bezat de herberg
,,Bemmel" in Abstede; deze is enkele generaties in de familie geweest. Overige families Van Bemmel
Naast de door mij naar voren gebracht families heb-
ben er nog vele in de stad Utrecht en de naaste omge- ving gewoond. Rond 1600 kwam uit Amerongen Lambert Dirks van
Bemmel naar Utrecht; hij was wijnverlader en schip- per op Amsterdam. Tegen het einde van de 17e eeuw waren van zijn familie slechts dochters over. Hetzelfde vond plaats met de familie van Aelbert Cor- nelis van Bemmel; deze kwam uit Wijk bij Duurstede en behoorde tot de eerder vermelde Amersfoortse tak 1). Ook hier ging het kapitaal naar familieleden bij ont- breken van mannelijke nakomelingen. Daarnaast heb ik een niet onaanzienlijke verzameling „diverse Van Bemmels" aangelegd, welke ik gaande- weg in de verschillende generaties hoop te kunnen onderbrengen al naar gelang mij meer gegevens ter beschikking komen. J. de Lange Noten:
1) Reinboud, J. M.: ,,Stamreeks Van Bemmel". De Navor-
scher, 98e jaargang, 1 959. 2) Bemmel, J. van: „Stamboom fam. van Bemmel, ca.
1600-heden". Privé uitgave, twee delen. Woerden; aug. '78, mei '79. 31 Collectie Snouckaert. Archief Hoge Raad van Adel, 's-
Gravenhage. Portefeuille nr. 327. 4) Beresteijn, Jhr. mr. dr. E. A. van: „Repertorium van ge-
drukte genealogieën". Haarlem, 1933. 5) Nederlandse Genealogische Vereniging. Documentatie-
dienst en heraldisch archief. Adriaan Dortsmanplein 3A, Naarden. 6) Booth, C: Inventaris handschriften, nr. 378, Rijksar-
chief, Utrecht. 7) Buchell, A. van: „Diarium". Amsterdam, 1957. (Van
Buchell leefde van 1565 tot 1641). 8) Weber, A. ,,De Utrechtse burgerhoplieden, 1572 -
1610". Maandblad Oud-Utrecht; oktober 1981. 91 Muller, S. „Schilders... in de rekeningen der stad
|
|||||||||||
Utrecht". Rotterdam, 1880. Bibliotheek Gemeente-
archief Utrecht nr. 5761. 10) Kernkamp, G. W. ,,Acta et Decreta Senatus". Utrecht,
1936, IZie de resolutie van 1668). 11) Muller, S. „Schildersverenigingen te Utrecht". Utrecht,
1880. Bibliotheek Gemeente-archief Utrecht nr. 5760. 12) Aa, A. J. van der. „Biografisch Woordenboek der Ne-
derlanden". Haarlem, geen jaartal. Zie eerste deel, blz. 92. 13) Mitteilungen des Vereins für Geschichte der Stadt Nürn-
berg. XLIII. Neurenberg, 1952. 14) Kramm, C. „Geschiedenis van de beeldende kunsten".
Amsterdam, 1864. 15) Maanen, D. van. Vragenrubriek. Gens Nostra, 1972,
pag. 60. 16) Sepp, Chr. „Uit het predikantenleven van vroeger tij-
den". Brill, Leiden, 1890. 17) Nederlandse Leeuw, 1973, blz. 41.
18) Ketner, F. „Album Promotorium 1636 - 1815".
Utrecht, 1936. 191 Gemeentearchief Utrecht. BA I, 687 (74).
20) Water, J. van de: „Groot Placcatenboek". Utrecht,
1729. Zie deel III, blz. 178, 182, 183. Vergelijk ook de vele andere handschriften waarin de leden van de vroedschap worden beschreven. 21) Kits Nieuwenkamp, dr. H. W. M. J. „Denaam Van Bem-
mel ". Gens Nostra, 1956; blz. 158. 22! Rietstap, J. B.; naschrift op het artikel van L. A. F. H. ba-
ron van Heeckeren „De breuken in Nederlandsche wa- pens". Heraldieke Bibliotheek, 1873. Zie blz. 34 en 35. 23) Rietstap, J. B. „Handboek der Wapenkunde". Gouda,
1857. 24) Druif, C. „Nederlandse Gemeentewapens". Eisma,
Leeuwarden 1965. 25) Specht, C. „Wapenen ende namen der raden in de
vroedschap der Stad Utrecht, enz. A° 1618". Hand- schrift. Bibliotheek Gemeentearchief Utrecht nr. 3369x. 26) Booth, C. „Armorial". Archief Hoge Raad van Adel, 's-
Gravenhage. Deel V, archief nr. 588; zie blz. 108. Zie ook deel I, blz. 98 (zelfde archiefnummer). 27) Gemeentearchief Utrecht. Charter 1593. BA II, nr. 26
19). 28) Gemeentearchief Utrecht. Charter 1607. BA I, nr. 458
(1). 29) Gemeentearchief Utrecht. Charter 1 594. BA II, nr. 335
(3). |
|||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
Wim lbo, En nu de moraal. . . Geschiedenis van het
Nederlands cabaret 1936-1981. Alphen aan den Rijn, A. W. Sijthoff, 1982, 40 p., met illstr. ISBN 90 218 2902 9; prijs: f 49,50. De verschijning van het tweede deel van de herziene
versie van lbo's Cabaretbijbel was voor ons aanlei- ding eens te zien wat Utrecht op dit gebied te bieden heeft (gehad). Eén grote naam stelt die van alle ande- ren direct in de schaduw, die van Wim Sonneveld (1917-1974), geboren in de J. P. Coenstraat als zoon van kruidenier Gerrit Sonneveld, wiens zoons daar tot op de dag van vandaag hun bedrijf hebben. Aan hem |
besteedt lbo onder de titel Haal het doek maar op! een
royaal hoofdstuk dat ik geboeid gelezen heb. In een Utrechtse krant van 1934 is al een verslagje te vinden van een liedjesprogramma dat hij met een compagnon in het Stads en Academisch Ziekenhuis verzorgde, waarbij ieder de schlager „Geen geld en toch geen zorgen" van harte meezong. In die tijd componeerde hij ook het clublied „Hup U.V.V.", „aan zijn adres verkrijgbaar è f 0,65". Het laatste is een aanwijzing van de aparte stijl die Sonneveld zal ontwikkelen: een optimale combinatie van artistieke en zakelijke kwali- teiten. Hij was een leidersfiguur die ook de talenten |
||||||||||
A. van Hulzen, Utrecht op oude prenten. Langs de sin-
gel. Den Haag, Kruseman, 1982. 140 p. met illstr. Intekenprijs f 29,50, na verschijnen f 35,-. In november 1981 startte Van Hulzen in het U.N. de
zaterdagse reeks Utrecht op oude prenten. De eerste afleveringen gingen over de Oude Gracht. Vroeg of laat wordt de oogst van al die zaterdagse stukjes bin- nengehaald in de vorm van een boek. De bedoeling is dat in het najaar van 1983 deel 2 in deze nieuwe serie verschijnt, namelijk Langs de grachten. De volgorde van verschijnen is dus de omgekeerde van die in de krant, want hier maken we de ronde - voor zover een harpvorm rond is - langs de singel oftewel de stads- buitengracht. We worden gegidst langs de vier poorten, de vier ste-
nen bolwerken van Willem van Noort en de vijf aarden dito's van Willem van Oranje, maar ook langs de wal- len en de waltorens. Ook mogen we af en toe kijken naar wat achter de wallen in de stad te zien is: het kasteel Vredenburg, het Paardenveld, de Willemska- zerne, het Bartolomeïs-gasthuis, de Pallaeskameren en de Fundatie van Renswoude. Van Hulzen doet dat op de van hem bekende manier: zonder gewichtige vakterminologie, zich beperkend tot het verhaal zoals hij dat heeft gereconstrueerd, met aandacht voor het alledaagse en gericht op een breed publiek, kortom: zoals je zou willen dat vroeger je geschiedenisleraar je het verhaal zou hebben verteld. Wel viel mij op dat Van Hulzen in dit deeltje meer werk
heeft gemaakt van de annotatie dan we van hem ge- wend zijn. Het overgrote deel van de verwijzingen slaat nog wel op zijn eigen Opera omnia (volgens een intern afkortingsstelsel per titel aangeduid) maar hij maakt nu ook vaker van andere bronnen en literatuur melding, waaronder zeer recente. Het Maandblad en het Jaarboek van onze vereniging nemen het leeuwe- deel ervan voor hun rekening. Er zijn 66 afbeeldingen opgenomen, bijna allemaal af-
komstig uit de prentenverzameling van de Gemeente- lijke Archiefdienst. De technische kwaliteit van de weergave ervan is redelijk tot goed te noemen. Steeds is links de afbeelding te zien en rechts de be- geleidende tekst. Het boeiende is dat men steeds de- zelfde punten in een chronologische reeks krijgt voor- geschoteld. Zo bij voorbeeld de Catharijnepoort rond 1600, de
nieuwe poort van Paulus Moreelse (1625), een af- beelding van Jan de Beyer uit 1 737, een aquarel van Dirk Verrijk uit 1780, een schilderij van rond 1840, juist vóór de sloop, en tenslotte de Catharijnebrug rond 1860. Aan de afzonderlijke prenten gaan een inleidende be-
schouwing en een aantal overzichtsbeelden, waaron- der vier kaarten, vooraf. Zowel voor- als achterin het boek is een inhoudsopga-
ve te vinden. Er is een register op alle bolwerken, to- rens, poorten en bruggen, kerken, molens, gasthui- zen enz., en een personenregister. Op de eerste regel van boven op p. 131 heb ik i.p.v. Begijnehof Begijnebolwerk gelezen. |
|||||||
van anderen zag en ze wist te dirigeren. Over zijn ar-
tistieke prestaties is iedereen geïnformeerd die zich het harde lied Tearoomtango of het melancholieke Het Dorp („Dat mogen jullie spelen als ik doodga".) in herinnering roept. In hoeverre Sonneveld ook een typisch Utrechtse toon aansloeg zou nog eens moe- ten worden uitgezocht. Ik heb Sonneveld ondanks de invloeden van Hollywood en Parijs, altijd een echt- Utrechtse figuur gevonden. De manier waarop hij mensen er neer kon zetten, het sarren en zuigen, dat kun je ook op de zaterdagse markt op het Vreeburg opgevoerd zien. Een ander prominent Utrechts cabaretier is Jan Gerrit
Bob Arend Leverman (1943) beter bekend onder de naam Robert Long. Een ongelukkige jeugd blijkt ook voor een cabaretier 'n goudmijn, want vele benauwe- nissen en hypocrisie uit het ouderlijk huis worden met felle, getuigende teksten uitgedreven. Niet iedereen is zó ongelukkig geweest en dus ook niet zó ontvan- kelijk voor dit soort taboe-slopende kanselwerk, maar talentvol en gemeend is het buiten twijfel. Te noemen zijn nog ,,harlekijn" Herman van Veen (1 945), leerling van het Utrechtse conservatorium en de stad metterwoon trouw gebleven, en, meer in het verleden, het Utrechtse Studenten Cabaret dat ope- reerde tussen 1951-1955. Dit gezelschap onder aan- voering van Johan Noordmans en Paul van Wely trad merkwaardig genoeg op in het kleine Amsterdamse theater Hypokriterion. lbo noemt het de voorloper van een nieuwe stroming binnen een ingedutte cabaret- wereld. Rijk de Gooyer, die midden in Frankrijk de mensen hun
eigen kaas leert eten en Utrechts spreken, wordt één keer genoemd, de namen van Tineke Schouten en Herman Berkien miste ik. Net als die van Hennie Olie- muller. Misschien alleen van lokale betekenis? De „moraal" uit de titel van het boek lijkt mij soms al te overdadig te pas gebracht; alles komt hier aan op verpakking en dosering. In dit verband viel mij op dat de naam van de bisschop van Roermond, over wie nogal wat cabaretiers (Fons Jansen, Robert Long) zich vrolijk en/of boos maken, heel het boek door kon- sekwent foutief gespeld wordt. De stuitende manier waarop mensen uit deze branche elkaar in het openbaar opvrijen is bekend aan iedereen die wel eens naar de buis kijkt. Herhaaldelijk stoot ik hier op hetzelfde fenomeen, lbo heeft het over ,,de geniale Shaffy", ,,de begaafde X", de „duizend- kunstenaar Y" en „de uiterst veelzijdige Z". En dat al- lemaal over nog levende kleinkunstenaars. Kritiek op mensen buiten het vak mag ongemeen scherp zijn, in eigen kring heerst de „adoration mutuelle". En nu de stroopkwast. |
|||||||
10
|
|||||||
Het vijfjarenplan van 1 978 om alle werfmuren stelsel-
matig onder handen te nemen betekende een ernstige bedreiging voor de heel bijzondere begroeiing. De schrijfster legt eerst uit wat de specifieke kenmerken zijn van het muurmilieu. De verticale stand van het groei-oppervlak is natuurlijk wat het meest opvalt. Dan gaat het over de begroeiing van kademuren die tot in het water doorlopen, en werfmuren, die de ver- binding vormen tussen bovenstraat en werf. Aan de Plompetorengracht is een iep als muurbegroeiing te vinden en aan de Oudegracht een vijgeboom, waar- voor het zaad - wie weet langs welke wegen ■ ooit op de werfmuur terecht is gekomen. Dank zij de buizen van de stadsverwarming die juist achter de muur lig- gen, is hij het daar blijven volhouden. Het laatste hoofdstukje over beheer en onderhoud bespreekt het mogelijke compromis tussen restaura- tie van de werven en het in stand houden van deze spontane groeisels: moeilijk maar mogelijk, „Ziet naar de vijgeboom". De Jaarbeurs heeft de uitgave financieel mogelijk ge-
maakt. Het is een gelegenheidsgebaar bij de tiende vakbeurs Tuin en Park die op 18 oktober 1982 werd geopend. Het enige harde schuilt in de titel van dit boekje. Iedereen die het ter hand neemt wordt zeer zacht gestemd door dit treffen van natuur en cultuur, van water, steen en planten. v. S.
|
|||||||||||||||
Christianne Boonen, Een steenhard bestaan. Zeldza-
me muurbegroeüng langs Utrechts grachten. Utrecht, Westers, 1982, 48 p., met illstr. prijs: f 19,90. Op pagina 2 van dit kostelijke boekje zien we foto-
graaf Cees van Dijk van de Gemeentelijke Fotodienst een halsbrekende toer uithalen om op aanwijzingen van biologe Christianne Boonen, die aan de veilige kant van de reling is blijven staan, een muurgroeisel op de foto vast te leggen. Ze hebben allebei kennelijk schik in het karwei en die stemming is te proeven in het prachtig verzorgde werkje dat uit hun samenwer- king - en natuurlijk die van vormgever en uitgever - is voortgekomen. Het boekje is na dat over de lantaarnconsoles het zo-
veelste tribuut aan het meest unieke stadsschoon van Utrecht: de grachten. Zelfs wie niets van planten af- weet zal ervan genieten want de auteur heeft gepro- beerd voor iedereen begrijpelijk te schrijven. En als zij dat niet doet, zijn in elk geval de foto's duidelijk. Voor de historische kanten van de zaak, met name over de ontwikkeling van het grachtenstelsel, tekent gemeente-archivaris Struick; mensen die er iets vanaf weten heb ik zachtjes horen mompelen over zijn theo- rie daaromtrent, maar omdat het maar zo'n onderge- schikt punt in dit verhaal is, heb ik ze niet doorge- zaagd over hun kritiek. |
|||||||||||||||
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
|
|||||||||||||||
nummer 140380 t.n.v. de Koninklijke Nederlandse
Oudheidkundige Bond te Amsterdam, of op bankre- keningnummer 64.25.29.701 bij Slavenburg's Bank te Utrecht, beide onder vermelding van „Bulletin KNOB nr. 2/3 1982". Tolien Wilmer
|
|||||||||||||||
Het najaarsnummer van het Bulletin van de Koninklij-
ke Nederlandse Oudheidkundige Bond is vrijwel ge- heel aan de stad Utrecht gewijd. De vier hoofdartike- len zijn: - C. L. Temminck Groll, De St.-Pieterskerk te
Utrecht, P. M. M. Pijnenburg O. P., Een karolingische ka-
thedraal te Utrecht, W. F. Denslagen, Geometrie in de gotische bouw-
praktijk, en L. H. Boot, De middeleeuwse kap van de Nicolai-
kerk te Utrecht. Daarnaast heeft H. L. Ph. Leeuwenberg een uitvoeri-
ge boekbespreking gewijd aan de dissertatie van W. H. Vroom: De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, in het bijzonder van de dom van Utrecht. Tenslotte wordt in de vaste rubriek Archeo- logisch Nieuws verslag uitgebracht van de opgravin- gen op het Pieterskerkhof door medewerkers van de stadsarcheoloog. Losse nummers van het Bulletin KNOB zijn voor
f 1 5,- te verkrijgen bij de verkoopbalie van het Cen- traal Museum, Agnietenstraat 1, Utrecht en bij de Ge- meentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Het nummer is ook te bestellen bij het bureau van de KNOB door overmaking van f 19,25 op giro- |
|||||||||||||||
DANK AAN DE BEZORGERS
VAN DE JAARBOEKEN |
|||||||||||||||
In december gingen weer veel leden van onze vereni-
ging op pad om hun mede-leden het Jaarboek Oud- Utrecht 1982 te bezorgen. Allen die regen en kou trotseerden, past een woord van dank. Door de jaar- boeken niet met de post te verzenden bespaart de vereniging zich enkele duizenden guldens, die nu voor andere zaken kunnen worden aangewend. leder die er in stad en provincie op uit trok, danken wij
van harte. En heel bijzonder de heer W. Uittenbogaard die de distributie van de jaarboeken organiseerde. Bij het jaarboek 1983 hopen wij op ieder weer een be- roep te mogen doen. Het bestuur
11
|
|||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||||
AGENDA
|
||||||||||||||||
Zaterdag 26 februari 1983. Excursie naar het
pas heropende Universiteitsmuseum, dat on- langs verhuisd is van de Trans naar de Biltstraat 166. Begonnen zal worden met een inleiding in het algemeen over het museum, zijn historie en zijn doelstellingen. Vervolgens zal er een rondleiding zijn over de speciale ope- ningstentoonstelling, die een beeld geeft van de historie van het museum, de functie en de wetenschappelijke waarde van de collectie voor de Universiteit. Deelname max. 40 perso- nen. Opgeven bij Hotel Des Pays Bas, Jans kerkhof, Utrecht. Aanvang: 10.00 uur (Biltstraat 166). 18 december 1982 t/m 27 februari 1983. ,,'t
Klinkt als een klok". Tentoonstelling over tui -
klokken, carillons, torenuurwerken, klok- kestoelen, gietvormen en -gereedschappen enz. in het hoofdgebouw van het Slot te Zeist. Geopend van di t/m vr 10.00 uur - 1 7.00 uur, za en zo 14.00 uur - 17.00 uur, 's maandags gesloten. |
||||||||||||||||
dr. J. Aalbers, Amersfoort
mw. A. M. Abelman, Utrecht
P. P. A. Appel, Woudenberg
J. D. Barendsen, Utrecht
Openbare Bibliotheek, Nieuwegein
T. Brouwer, Utrecht
J. W. van Brakel, Utrecht
T. W. Camu, Utrecht
mw. W. M. Th. van Dam-Brouwer, Utrecht
H. M. J. Dekkers, Utrecht
mw. mr. E. S. C. Erkelens-Buttinger, Utrecht
A. H. Evertse, Utrecht
mw. M. de Groot-Sjenitzer, Utrecht
A. H. F. Hazemeijer, Bunnik
W. Heijman, Utrecht
S. H. Hoogterp, Den Haag
N. Franssens, Utrecht
C. Grasmayer, Utrecht
J. Keunen, Utrecht
M. J. de Kriek, Utrecht
M. A. H. B. Kurstjens, Utrecht
A. P. van Kuyk, Utrecht
E. M. Kylstra, Utrecht
J. van Leeuwen, Zeist
J. F. M. van der Meer, Utrecht
P. Oussoren, Utrecht
M. Pater, Nunspeet
Hotel des Pays Bas, Utrecht
R. J. Pollmann O. F. M., Utrecht
H. Pullens, Harmelen
mw. mr. drs. B. A. Ross, Zeist
H. J. Ruiter, Odijk
J. van Santen, Amsterdam
drs. H. J. van Schalkwijk, Huizen NH
mw. C. van der Steen, Utrecht
Universitatsbibliothek Munster, W. Duitsland
R. van der Wens, Utrecht
|
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 1 - januari 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (0301-32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10, 3584 AK
Utrecht,
girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (03407)19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (0301-51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87. 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
||||||||||||||||
RECTIFICATIE
|
||||||||||||||||
De Landboot van Dietz
Bij de afbeelding van ,,De Landboot van Dietz" in het
Jaarboek Oud-Utrecht 1982, die op onverklaarde wij- ze is terecht gekomen op blz. 1 52 in plaats van op blz. 161, is het onderschrift gedeeltelijk weggevallen. Dit behoorde te luiden: ,,afb. 2. De Landboot van Dietz. Reconstructie J. W.
H. Meijer." |
||||||||||||||||
12
|
||||||||||||||||
1923-1983
|
||||||||||||||||
60-jarig bestaan
|
||||||||||||||||
van de
Vereniging Oud-Utrecht te weten:
vrijdag 11 maart 1983
vanaf 20.00 uur |
||||||||||||||||
soiree musicale
|
||||||||||||||||
Oud-Utrecht musical nighthappening
jazz tijdloos
|
||||||||||||||||
solo antiek locaal
instrumentaal vocaal
ensemble modern
sfeervol etc. etc. etc.
|
||||||||||||||||
korte plechtige ledenvergadering
alsmede
lopende receptie |
||||||||||||||||
chapelle/salles de periode du MUSEE CENTRAL
(Centraal Museum) |
||||||||||||||||
13
|
||||||||||||||||
DE FUNDATIE VAN VROUWE MARIA VAN
PALLAES, DOOR HENDRICK BLOEMAERT, 1657 |
||||||||||
Uitkering aan de armen door Maria van Pallaes, geschilderd door Hendrick Bloemaert, 1657, Utrecht,
Centraal Museum |
||||||||||
Het schilderij „De Fundatie van Vrouwe Maria van
Pallaes" is in 1657 door Hendrick Bloemaert (± 1601-1672) geschilderd (afb. 1). Het stelt een uitde- ling van voedsel aan armen voor, in opdracht van Ma- ria van Pallaes. Deze armen woonden op haar kosten in de huisjes, die rechts op het schilderij zijn voor- gesteld. Het schilderij werd in 1924 door de Fundatie Maria
van Pallaes aan het Centraal Museum in bruikleen ge- geven (inv. nr. 2569). Het is gesigneerd en geda- teerd, rechtsonder: Henr. Bloemaert fe//A° 1657 (heeft het gemaakt in 1657). Liefdadigheid in de 17de eeuw
,,. . .doet wel aan de armen, uw loon is in de hemel
..." (Matth. 19 : 21). Zorg voor armen en behoeftigen was een christelijke
deugd. Het karakter van de particuliere liefdadigheid, met name in de 17de eeuw, werd dan ook mede be- paald door de hoop op beloning in het hiernamaals en op een aureool van barmhartigheid tijdens het leven. Schilderijen in kerken, openbare gebouwen en regen- tenkamers zinspelen hierop, terwijl begeleidende teksten tot weldadigheid aansporen. Armenzorg was echter, naast een deugd, ook bittere noodzaak. In de 17de eeuw bestond er op grote schaal armoede en bedelarij. Dit probleem kon, vol- gens de toenmalige opvattingen van overheid en par- ticulieren, alleen met geld- en voedseluitdelingen en 14
|
||||||||||
gedwongen tewerkstelling in werkhuizen bestreden
worden. Armoede, honger en werkeloosheid waren een vast maatschappelijk gegeven, zoals wij ons nau- welijks meer kunnen voorstellen. Het ontstaan van de Fundatie
De rijke Utrechtse weduwe Maria van Pallaes liet in
1651 twaalf huisjes bouwen, bestemd voor armen. Het onderhoud van de huisjes én hun bewoners moest bekostigd worden uit de opbrengsten van be- paalde landerijen en goederen uit haar bezit. Het ge- heel werd ondergebracht in een stichting, of een fun- datie. In één van de vele testamenten die Maria van Pallaes
maakte, legde zij vast dat de Fundatie na haar dood, met uitsluiting van een aantal familieleden, zelfstan- dig zou voortbestaan onder toezicht en beheer van vier door haar benoemde personen. Dit college van regenten mocht zijn eigen opvolgers aanwijzen. De beheerders moesten het testament van Maria uitvoe- ren. Dit testament en tal van andere documenten over de verdeling van haar bezittingen zijn bewaard geble- ven in het deels nog aanwezige archief van de Funda- tie; tegenwoordig in het Utrechtse Gemeentelijk Ar- chief De regels van de Fundatie
In de „Fondatie-brieff van XII Cameren" uit 1662
heeft Maria van Pallaes een nadere uitwerking gege- |
||||||||||
dracht ertoe heeft gegeven. Zeker weten we dat niet,
omdat er vreemd genoeg niets over een opdracht of betaling te vinden is in het verder zo rijke archief. Vol- gens de spreuk boven de toegang tot de Refectieka- mer bekommerde Maria zich overigens eerder om een plaatsje in de hemel dan om wereldlijk aanzien: ,,l Maria van Pallaes door liefde Goodts gedreven Heeft doen sy weduw' was van d'Heere Schroy- esteyn Dees Cameren gesticht eenich onderhout gegeven
Niet achtend swerels gonst maer Plaets in chemels Pleyn". De figuren op het schilderij
Op het schilderij zijn duidelijk twee groepen te onder-
scheiden. Links bevindt zich een groep die bestaat uit zes huisarmen en twee uitdelers van voedsel (de man die het koren afmeet en de man die de graanzak op- houdt). De korenmeter rolt met zijn strijkstok het graan in de korenmaat glad. Het overtollige wordt op een graanzak opgevangen. Bij stedelijke verordening van 1654 waren de leden
van het korenkopers- en zakkendragersgilde verplicht „een ronde strycker of maetstok" te gebruiken tot het „afstrycken van de mate". Platte plankjes waren verboden. Rechts staat de familie van Maria van Pallaes. Het
Fundatieboek beschrijft het schilderij als: ,,. . . uijt- beeldende de E. Fondatrice met haer vijff overleden' kinderen . . .". Vreemd is het dat Maria volgens de archiefstukken
zes kinderen had; haar oudste zoon Johan staat er, evenals haar man Henrick, niet op. Tijdens het maken van het schilderij in 1 657 was alleen Maria nog in le- ven. Haar vijf kinderen heeft Hendrick Bloemaert mo- gelijk kunnen schilderen aan de hand van hun portret ten, die volgens het Fundatieboek in de Refectieka- mer hingen. Zo was de Refectiekamer ook nog een soort „memorietafereel" ter nagedachtenis aan de overleden kinderen, een soort „monument" voor de familie. De familie Van Pallaes behoorde tot een van de oude,
patricische Utrechtse geslachten. Ze woonde daar zeker al sinds de 14de eeuw. Vrijwel alle mannelijke leden hebben binnen Utrecht een belangrijke rol gespeeld. Het familiewapen is nog steeds boven de deuren van de twaalf Cameren te zien. Maria werd in 1587 geboren. Op 19-jarige leeftijd trouwde ze met een advocaat „inden Hove Utrecht", Mr. Henrick van Schroyesteijn. Ze kregen zes kinde- ren. Een daarvan werd priester en een ander non. Slechts een was gehuwd, maar niet voor lange tijd. Na een huwelijk van negen jaar overleed ze, zonder kinderen achter te laten. Toen Maria in 1651 de huisjes van de Fundatie liet
bouwen, waren in totaal vijf van haar kinderen al overleden. Zelf was zij sinds haar 43ste jaar weduwe. Toen het zesde kind non was geworden en daarom niets mocht erven (verbod op goederen in de dode hand), had Maria van Pallaes dus geen directe erfge- namen meer. Misschien dat zij daarom haar geld voor 15
|
||||||||
ven van de huisregels van de Fundatie. Bij de toewij-
zing van de huisjes hadden burgers van Utrecht voor- rang. Voorwaarde was echter, dat zij geen steun mochten genieten van enige liefdadige instelling. In ieder huisje moest een echtpaar of twee mannen of vrouwen wonen. Bij overlijden mocht niet hertrouwd worden, anders diende men zijn huisje te verlaten. Deze maatregel gold ook als er sprake was van mis- handeling of „ongeschikt leven". Deze laatste regel werd kennelijk strikt toegepast, want nog in de 19de eeuw werd één van de armen uit zijn huis gezet we- gens veelvuldige dronkenschap. Bij overlijden kwa- men alle goederen van de bewoner, zelfs diens kle- ren, aan de Fundatie. Levensmiddelen, verwarming, kosten bij ziekte en begrafenis kamen ten laste van de Fundatie. De uitdeling aan de armen
In de „Fondatie-brieff" werd ook de voedseluitdeling
aan de armen, zoals op het schilderij is te zien, gere- geld: .....aande personen in ieder Camer woonende boven de vrije woninge alle Jaer uitreycken een mud-
de weyts mit een half vierendeel Meijsche boter. Item vijffen twihtigs pont soete melcks kaes en daer toe twintigh sacken Torff. . . ". Deze etenswaren - zichtbaar op het schilderij (tarwe,
boter en kaas) - en brandstof werden de bewoners dus jaarlijks verstrekt. Niet afgebeeld is de turf. Van enkele landerijen die Maria aan de Fundatie had nagelaten, moesten de pachters hun pachtsom ge- deeltelijk in natura betalen, opdat deze voor de uitde- ling gebruikt kon worden. Zo moest de pachter van de boerderij op „Themaet" jaarlijks zes mud zeer goede tarwe leveren. Een ander moest boter bezorgen in ,,clijne tonnekens", die ook op het schilderij te zien zijn. De bewoners kregen waarschijnlijk in de kersttijd hun voorraad toebedeeld, want de pachters waren verplicht tegen kerst hun pachtsom in natura te leve- ren. |
||||||||
De functie van het schilderij
Het schilderij ,,De Fundatie van Vrouwe Maria van
Pallaes" hing, volgens de boedellijst die na de dood van Maria is gemaakt, boven de schoorsteen van de zogeheten Refectiekamer. Het moet speciaal voor die schoorsteen gemaakt zijn, want de maten komen met de nog steeds bestaande schoorsteenboezem over- een (afb. 2). Maria van Pallaes had de Refectiekamer (oorspronkelijk de naam voor een eetzaal in een klooster) laten bouwen als vergaderruimte en eetzaal voor de vier beheerders. Ook werden in deze kamer aan de „huisarmen" de reglementen voorgelezen en het eten uitgedeeld. Bij het ontvangen van de armen zaten de beheerders van de Fundatie aan een lange tafel onder het schilderij. Zo zagen de behoeftigen aan wie ze de goede zorg eigenlijk te danken hadden: aan Maria en haar kinderen, die achter haar op het schilderij staan. Het schilderij was dus eigenlijk een uitbeelding van de stichting van Maria van Pallaes. Het schilderij werd nog tijdens het leven van Maria gemaakt en het is dus waarschijnlijk dat zij zelf de op- |
||||||||
De ,,Refectiekamer" in zijn tegen-
woordige toestand met het schilde- rij in de schoorsteen gemonteerd, 1980. |
||||||||
datie van Renswoude voor in de plaats kwam) en het
Agnietenklooster (nu het Centraal Museum). De to- ren van de Nicolaaskerk is nog juist boven het dak van het Agnietenconvent zichtbaar. Anno 1980 blijkt er niet veel veranderd te zijn. Uitge- zonderd het verdwijnen van de Gronsveltkameren zijn er slechts kleine wijzigingen aan het Refectiehuis, zo- als een andere trap, een andere daklijst en het ver- dwijnen van het poortje naast het huis. De Fundatie nu
In juni 1978 heeft de gemeente Utrecht de twaalf
huisjes en het in 1677 al tot woonhuis verbouwde Re- fectiehuis van de inmiddels sterk uitgebreide Funda- tie Maria van Pallaes aangekocht. In 1980 werd het Utrechts Monumentenfonds, dat de huisjes opknapte, de nieuwe eigenaar voor het symbolische bedrag van f 1, -. De bewoners betalen nu ook huur. De particuliere armenzorg was allang uitsluitend een
zaak van de overheid geworden. De jaarlijkse uitkerin- gen aan de bewoners (sinds 1849 in geld) worden slechts aan nog enkelen gegeven. Een aflopende zaak dus, omdat de gemeente vindt dat de wettelijke soci- ale voorzieningen van dien aard zijn, dat zij geen arme |
||||||||
haar zieleheil bestemde, door het aan de armen te
besteden. Maria van Pallaes was een rijke vrouw. Ze bezat veel
huizen, waaronder een kapitaal pand op het Oudkerk- hof nr. 40, het huis waar nu het café van Dikke Dries is gevestigd. Ze overleed op 77-jarige leeftijd, in het jaar 1664, na een maandenlang ziekbed. Haar begra- fenis was geheel in overeenstemming met haar posi- tie. Daarvan getuigen de rekeningen, die bewaard zijn voor de stouwer, het wassen van het kleed, de bakker en voor het gedurende anderhalf uur luiden van de klokken van de parochiekerken. De omgeving van het gebouw van de Fundatie: toen
en nu De uitdeling op het schilderij speelt zich af op de te-
genwoordige kruising Agnietenstraat/Nieuwegracht. Op deze plek zou Hendrick Bloemaert gestaan kunnen hebben, toen hij de schetsen voor het schilderij maak- te. Wel verschoof hij nu eens vijf meter naar links en dan eens vijf meter naar rechts. Hij zag het gebeuren als het ware door een groothoeklens. Rechts staan de twaalf huisjes, die door Maria van Pallaes gebouwd werden met daarvoor het Refectiehuis. Aan de linker- kant zien we de Gronsveltkameren (waar later de Fun- 16
|
||||||||
- Deursen, A. Th. van, Het kopergeld van de Gouden Eeuw,
het dagelijks brood, Assen/Amsterdam 1978 - Graaf huis, A., In en om de Nicolarkerk, Utrecht 1978
- Graaf huis, A., Ook dit is Utrecht, Utrecht 1962
- Kok, M., Arm in de Gouden Eeuw, Amsterdam 1965
- Lopes Cardozo, R., Hofjes in Nederland, Haarlem 1977
|
||||||||||||
mensen meer op andere wijze hoeft te onderhouden.
De schilder van de „Fundatie van Vrouwe Maria van
Pallaes", Hendrick Bloemaert Hendrick Bloemaert leefde van ca. 1601 tot 1672. Hij
was de oudste zoon uit het tweede huwelijk van de beroemde Utrechtse schilder Abraham Bloemaert met Gerarda de Royendochter. Hij kreeg een deel van zijn opleiding van zijn vader. Na zijn leerperiode maak- te hij waarschijnlijk in 1627 de toen gebruikelijke stu- diereis naar Italië; in dat jaar wordt hij er tenminste vermeld.. Hij is lid geweest van het Utrechtse Lucasschildersgil-
de, waarin hij ook verschillende bestuursfuncties be- kleedde. Zo was hij in 1655, 1659 en 1660 overman (hoofd) van het gilde. Hendrick heeft vooral veel bijbelse taferelen geschil-
derd; dit regentenstuk is uniek in zijn werk. Misschien kreeg Bloemaert de opdracht vanwege de overeenkomende geloofsopvattingen van de schilder en Maria van Pallaes. Beiden waren namelijk katho- liek. Gerianne Offringa en Warner Hidden
* De tekst is een samenvatting van een gelijknamige scriptie
door de auteurs geschreven ten behoeve van hun examen 2de graads geschiedenis bij de Stichting Opleiding Leraren te Utrecht. Als scriptiebegeleiders traden op drs. H. Schop- ping, drs. Y. Smit, en dr. D. P. Snoep. De scriptie is te raad- plegen op het Gemeentelijk Archief te Utrecht. De samen- vatting is opgenomen in het ringbandsysteem van het Cen- traal Museum. Archiefstukken:
- Acquitten, behorende bij de rekening van de Fundatie,
1854-1900, Stads Bew. Archief 1, nr. 718, G.A.U. (Ge- meentearchief Utrecht) - Convent van Agnietenrekening, 1650-1676, Archief 2,
G.A.U. - Dossier Pallaes, afd. Genealogie, Rijksarchief, Den Haag
- Fondatie-Boeck van XIJ Cameren, . . Maria van Pallaes,
1665-1708, Stads Bew. Archief 1, nr. 692, G.A.U. - Fundatie, rekeningen 1817-1900, 1900-1963, Stads
Bew. Archief 1, nr. 717, G.A.U. - Inventaris van de boedel van Maria van Pallaes 1664, Stads
Bew. Archief 1, nr. 705, G.A.U. - Protocollen Notaris Gerard Vastert, 1656-1665, Notarisse-
narchieven der stad Utrecht, G.A.U. ■ Protocollen Notaris Willem van Velpen, 1678-1679, Nota-
rissenarchieven der stad Utrecht, G.A.U. - Testament, weederkeerig, van Mr. Henrick van Schroy-
esteijn en Maria van Pallaes, 1624 en 1628, Stads Bew. Ar- chief 1, nr. 701, G.A.U. Geraadpleegde en te raadplegen literatuur:
- Burema, L., 58 Miljoen Nederlanders en hun voedsel,
Utrecht/Antwerpen 1979 - Buurtboek tussen de Grachten, Lange Nieuwstraat,
Utrecht 1978 - Carasso-Kok, M., Amsterdam Historisch, Bussum 1975
- Centraal Museum, Catalogus van het Historisch Museum
der Stad, Utrecht 1928 - Centraal Museum, Catalogus der schilderijen, Utrecht
1952 |
||||||||||||
CONTRIBUTIE 1983
|
||||||||||||
De contributie voor 1983 is ten opzichte van 1982
ongewijzigd gebleven en bedraagt f 37,50. Jeugdle- den daarentegen betalen f 21,50, terwijl leden, die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt f 32,- betalen. Deze bedragen zijn minima, iedere aanvulling daarop is zeer welkom. Die leden, die de in het januari-nummer bijgevoegde
acceptgirokaart nog niet hebben ingevuld en opge- zonden, verzoeken wij met aandrang dit thans niet langer te willen uitstellen. De vereniging is zeer gebaat bij snelle betaling van de
contributies. |
||||||||||||
Tentoonstelling aanwinsten Gemeentelijke Archief-
dienst Utrecht In de hal van het gebouw van de Gemeentelijke Ar-
chiefdienst, Alex. Numankade 199, worden tot 1 maart aanwinsten getoond die in 1982 door de afde- ling Prentenverzamelingen zijn verworven. Op deze jaarlijkse aanwinstententoonstelling zijn afbeeldin- gen van verschillende aard te zien, zoals tekeningen, etsen, foto's, dia's en prentbriefkaarten. Er zijn oude (groeps-)foto's en er is een selectie gemaakt uit de honderden actuele foto's, die het afgelopen jaar van de Gemeentelijke Fotodienst werden gekoeht. Naast de 18de-eeuwse tekeningen van Abraham de
Haan en Jan de Beijer en werk van Willem van Leus- den uit het begin van de 20ste eeuw bestaan de meeste aanwinsten uit tekeningen die door heden- daagse kunstenaars in opdracht werden vervaardigd. Een belangrijke plaats wordt ingenomen door het werk van Albert Temming en Joop Wouters, die de kaalslag in het bos van Nieuw Amelisweerd t.b.v. de aanleg van Rijksweg 27 hebben uitgebeeld. Van alle getoonde afbeeldingen kan op de afdeling
Prentenverzamelingen een reproductie worden besteld. De Archiefdienst houdt zich overigens altijd aanbevolen voor (oude) afbeeldingen en ander mate- riaal dat van belang kan zijn voor de geschiedenis van de stad Utrecht. |
||||||||||||
17
|
||||||||||||
De Bildt 30 Juni 1842
Tekst en uitleg van een brief
|
||||||||||
Mr. Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek en de Bilt,
zoals hij zich voluit noemde, werd in 1786 te Utrecht geboren, waar hij ook zijn studies aan de universiteit voltooide. Na diverse andere belangrijke posten te hebben vervuld, werd hij in 1839 gouverneur van Noord-Holland. Hij was sedert 1831 ambachtsheer van De Bilt, de laatste die nog over enkele gezags- rechten beschikte. De grondwet van 1848 maakte daaraan een einde. Ofschoon hij, voor zover wij we- ten, niet dikwijls in De Bilt kwam - hij zal daarvoor ook weinig tijd hebben gehad - moet hij toch een soort ge- hecht zijn geweest aan het dorp of aan de heerlijk- heid, die voor zijn voorouders zo veel meer inhoud had gehad. Daarvoor hebben wij meer dan een aan- wijzing: Veelzeggend is het feit, dat hij bij de dorps- kerk een grafkelder liet metselen, waarin hij in 1858 zijn stoffelijk overschot heeft laten bijzetten. Verder blijkt duidelijk zijn belangstelling voor het landgoed Oostbroek1) en het lijdt geen twijfel of hij heeft de aankoop ervan ernstig overwogen toen de erfgena- men van Matthijs Ooster, de laatste eigenaar, tot een openbare veiling hadden besloten. Burgemeester- secretaris P. A. Muntendam,2) die de ambachtsheer trouw op de hoogte hield van wat er in De Bilt omging - meestal had dit niet veel om 't lijf - schreef hem op 7 februari 1842,3) dat Oostbroek binnenkort in pu- blieke veiling zou komen. Van Ewijck vroeg hem om uitvoerige informaties en om een specificatie van in- komsten en lasten. Muntendam verstrekte deze ge- gevens bij brief van 6 maart.4) Ook stuurde hij hem op 26 mei') de veilingcatalogus toe.6) Maar Van Ewijck heeft er toch van afgezien voordat de verkoping op 29 juni plaats vond. De volgende dag al schrijft zijn zwager Swellengrebel uit Utrecht hem in een uitvoeri- ge brief hoe de veiling is afgelopen. Dat deze berich- ten Van Ewijck ter harte gingen blijkt wel hieruit, dat hij Swellengrebels brief heeft bewaard. Ofschoon fei- telijk van zuiver particuliere aard, maakt de brief deel uit van het heerlijkheidsarchief ,,Oostbroek en de Bilt", waarvoor deze Van Ewijck, blijkens de talrijke daarin aanwezige stukken uit zijn tijd, veel zorg en be- langstelling moet hebben gehad. Swellengrebels brief,7) waarvan de tekst straks in ex- tenso volgt, bevat vrij uitvoerige mededelingen over de veiling van Oostbroek, die zonder nadere toelich- ting onduidelijk blijven voor hen die met de toenmali- ge situatie niet bekend zijn. In het bijzonder betreft dit de boerderijen. Zo wordt geschreven over de heeren- p/aats-dat is het huis ,, Oostbroek" zelf - met de daar- aan naast liggende boerderij, die door de heer Suur- mont - lees Suermondt - wordt gekocht. Dit is de boerderij van Oostbroek, die enkele jaren geleden moest verdwijnen voor de aanleg van rijksweg 28. Al- leen het bakhuis mocht blijven staan. Dit heeft een 18
|
||||||||||
Mr. Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek en de
Bilt 11786-1858). Foto Universiteitsmuseum naar Portrettenverzameling P.U.G. |
||||||||||
woonfunctie gekregen en is, met Oostbroek zelf, in
1978 eigendom geworden van het Utrechts Land- schap. In de brief wordt twijfel uitgesproken of Suer- mondt een en ander wel had gekocht om het zelf te bewonen. Later blijkt dat hij maar als tussenpersoon is opgetreden. Huis en boerderij worden overgeschre- ven ten name van Abraham de Haan Pzn te Amster- dam, aan wie Oostbroek de volgende 40 jaar zou toebehoren.') Twee andere boerderijen worden ge- kocht door F. H. Spengler. Hij was sedert 1 839 eige- naar en bewoner van het huis ,,Koelenberg of Het Klooster", op de plaats waar vroeger Vrouwen- klooster had gestaan en waar in het laatste decenni- um van de 19de eeuw het Meteorologisch Instituut zou worden gevestigd. Spengler werd in 1844 burge- meester en secretaris van De Bilt, welke functies hij tot zijn dood in 1865 heeft vervuld. Van de twee boerderijen die op de veiling door Speng- ler worden gekocht en die dus bij die gelegenheid van ,,Oostbroek" naar „Koelenberg" overgingen, stond een aan de Westzijde van de Bunnikseweg, tegenover de Jacobssteeg. In haar plaats is later, iets Noordelij- ker, de boerderij gebouwd die de naam ,,Bureveld 2" draagt,') nu bewoond wordt door mevrouw Floor-van |
||||||||||
2.
Kort voor de veiling van 29 juni
1842 hebben de Erven van Matthijs Ooster ter herinnering door P. J. Lut- gers (1808-1874) 7 aquarellen laten maken van het huis,,Oostbroek" en zijn naaste omgeving. Zij berusten thans in de topografische atlas van het rijksarchief te Utrecht. Een de- zer aquarellen is hier afgebeeld. Foto rijksarchief Utrecht. |
||||||||
der Vlist en genummerd is Bunnikseweg 10. De ande-
re boerderij die Spengler kocht, stond in de uiterste Oosthoek van het tegenwoordige Kloosterpark (hoek Emmalaan-Oude Bunnikseweg). Zij zal omstreeks 1900 zijn afgebroken ten behoeve van de villabouw. Met de ,,Hr. van Rhijnauwen" wordt bedoeld Jhr. J. C. W. Strick van Linschoten. De ,,Hr. v. d. Capellen" is G. A. G. Ph. Baron van der Capellen, de toenmalige eigenaar en bewoner van de buitenplaats „Vollenho- ve", oud-minister en oud-gouverneur-generaal, die in 1848 op „Vollenhove" is overleden. De ,,Hr. Both Hendrikse" is de Utrechtse advocaat Mr. W. J. Both Hendriksen, die sedert 1807 eigenaar was van de bui- tenplaats „Sandwijck", gelegen naasten ten Westen van de hiervoor genoemde bezitting van Spengler. Behalve „Sandwijck" was ook het fraaie, van om- streeks 1650 daterende huis op de hoek Janskerk- hof-Drift, thans genummerd Janskerkhof 13, eigen- dom van Both Hendriksen. Hij had 2 dochters, van wie de oudste, Hendrika Johanna, trouwde met Prof. Dr. H. J. Royaards, hoogleraar in de theologie te Utrecht. Zij overleed reeds in 1832, op 28-jarige leef- tijd. Toen Both Hendriksen in 1853 stierf, erfde zijn kleinzoon Mr. Herman Royaards het huis aan het Janskerkhof. De andere dochter Both Hendriksen, Eli- sabeth Charlotte, trouwde met Mr. C. W. J. Baron van Boetzelaer. Zij erfde „Sandwijck" van haar va- der, dat via haar aan de Van Boetzelaers kwam, die het tot 1963 hebben bezeten. De schrijver van de brief was de toen 76-jarige Mr.
Johan Gerard Swellengrebel, die in Utrecht belangrij- ke functies heeft vervuld, zoals officier van justitie bij de rechtbank, dijkgraaf van het hoogheemraadschap De Lekdijk Benedendams en curator van de universi- teit. Hij was getrouwd met Anna Henriëtte van Ewijck, de 11 jaar oudere zuster van Mr. Daniël Jacob van Ewijck, aan wie de brief is gericht.10) Het echtpaar Swellengrebel-Van Ewijck kreeg 8 kin- deren, 2 zoons en 6 dochters, van wie de in 1810 ge- |
||||||||
boren en naar haar moeder genoemde Anna Henriëtte
in Utrecht grote bekendheid heeft verworven als eerste „besturende zuster" van het Diakonessen- huis, welke functie zij van 1844 tot haar dood in 1874 heeft vervuld. „Huize Henriëtte Swellengre- bel" is naar haar vernoemd. Haar jongere zuster Sara Florisa is haar als besturende zuster opgevolgd en heeft haar werk nog 7 jaar voortgezet. De oudste dochter van Swellengrebel, Sara Maria, geboren in 1803, trouwde in 1836 met de boven al genoemde professor Royaards, die, zoals wij zagen, in 1832 weduwnaar was geworden. Zij bewoonden, althans in het zomerseizoen, de in de brief genoemde buitenplaats „Meijenhagen" aan de Noordzijde van de Groenekanseweg in De Bilt. Het huis stond recht tegenover de Hessenweg en is in 1955 afgebroken. De eerste jaren van hun huwelijk hebben het echtpaar Royaards-Swellengrebel veel verdriet en teleurstel- ling gebracht. Hun advertentie in de Utrechtse Courant'') met de volgende tekst spreekt boekdelen. „Ons teedergeliefst jongste kind, Anna Henriëtte, werd ons hedenavond, in den jeugdigen leeftijd van ruim dertien maanden, door den dood ontnomen. God geve ons verdubbelde kracht, om bij de telkens her- haalde verliezen, kinderlijk in Zijnen wil te berusten. Meijenhagen bij de Bildt, 1 Sept. 1841." Vier maan- den later, op 10 januari 1842, werd Godfried Johan geboren, die bijna een half jaar oud was toen zijn grootvader de brief aan Van Ewijck schreef.12) God- fried mocht volwassen worden, evenals zijn 2 broers, die nog na hem op „Meijenhagen" zijn geboren. Hij werd later secretaris van de Raad van State. Royaards heeft „Meijenhagen" steeds als huurder met zijn gezin bewoond. Eigenaar ervan was Jhr. H. van den Bosch, die zelf op „Jagtlust" woonde, het huidige gemeentehuis van De Bilt.'3) Eerst toen Van den Bosch in 1882 was overleden, heeft mevrouw Royaards, die al sedert 1854 weduwe was, „Meijen- hagen" van de erven Van den Bosch gekocht. Zij is in 1891 overleden. 19
|
||||||||
ook zijn, neen, en dus melde ik. Dat alle goederen te
zamen, hofsteden, los land en tienden daaronder be- grepen, verkocht zijn voor f 152.425, -. Hiervan is de Heerenplaats met de daaraan naastliggende boer- derij (die n.m. welke wij in het voorbij wandelen over een steenen brug naast eene vaart zagen liggen, waarvan het daarbij behoorend land in de wandelin- gen van Oostbroek ligt)14) voor f 95.600, - aan den Hr. Suurmont. Men twijffelt of deze het echter ge- kocht heeft om het zelf te bewoonen, maar eer om het voor rentgevend goed te houden. - De Hofstede over den weg liggende, gelijk mede, die, welke vlak bij de Bildt ligt, door den eigenaar van 't Klooster, den Hr. Sprengler, de eene hofstee voor f 8.075, -, de andere voor f 15.900, -. Verder eenig los land door een boer, door den Hr. van Rhijnauwen en den Hr. v. d. Capellen. - De tienden door de H.H. Both Hendrik- se, van Rhijnauwen, enz. - Over 't algemeen rekent men 't wel verkocht. De Hr. Ooster had er in der tijd zoo veel niet voor gegeven. Doch door deskundigen wierd alles te zamen toch geschat op f 150.000, -. Indien de Heereplaats wat meer aan den weg had ge- legen, en het land zoo broekig niet was, zouden er denkelijk veel meer liefhebbers geweest zijn. De 2 hofsteden door den Hr. Spengler gekocht, zijn duur betaald, doch het interesseert dezen Heer, als naast daarbij liggende, veel deze 2 plaatsen in eigendom te hebben. Welligt hebt Gij door Uwe betrekkingen met den Hr. Suermond nog beter gelegenheid om de plan- nen te weten te komen, welke deze Hr. met den koop van Oostbroek heeft, dan ik die kan te weten komen. Provisioneel gaat gen. Hr. naarLondon, en ik heb hoo- ren spreken, dat hij in den aanstaanden winter naar Italië zou gaan. - Wij alhier in ons burgerhuisje in het Dorp de Bildt, zijn
bij aanhoudendheid zeer te vrede, en het bevalt hoe langer hoe meer.") Nu treffen wij ook een bij uitne- mendheid aangenaam weer. De boekweit staat overheerlijk.") Wij denken hedenmiddag eene tour te doen naar Hilversum om de kinderen van zuster Sara te bezoeken. Vandaar zijn ze bij ons met de nieuw aangekomene Louise en Alexander niet geweest. - Maar ik denk als zuster S. er weer eens komt, of haar dochter Elize, zij alsdan nog eens bij ons zullen ko- men. - Op Meijenhagen hebben ze eenigen tijd gesukkeld
met de Minnen. -17) De eerste Min was ziek gewor- den, en er kwam eene Noodmin; de eerste had haar zog verloren, en er kwam geen herstel. Toen zou er eene nieuwe min komen uit Gelderland, doch deze wierd ook ziek en kon niet komen. Gelukkig is er nu eene uit de buurt bij het Huis Ter Heide") gekomen, waarmede het perfect gelukt. Godfried was door al het haspelen ook eenigzints ongesteld geraakt, doch is nu weer geheel wel: Alleen heeft het goede kind, dat er anders dik en vet uitziet, veel daauwworm. - Ik hoor Gij hebt thans den jongsten Hr. v. Heusden bij U als Commis in de plaats van den Hr. D'Engelbron- ner? Alle alhier verzoeken mij U hunne hartelijke groete;
zoo als ik U verzoek die met de mijne mede te doen aan Uwe lieve kinderen en aan onze Hansje, van wel- |
||||||||||||
3. Mr. Johan Gerard Swellengrebel 11766-1854), au-
teur van de hierbij afgedrukte brief van 30 juni 1842 aan zijn zwager Van Ewijck. Foto Universiteitsmuseum naar Portrettenverzame- ling P.U.G. Swellengrebel schrijft in zijn brief over ,,de kinderen
van zuster Sara". Nu kwam hij uit een gezin met lou- ter jongens, 5 in getal, die allen, in navolging van hun vader, jurist werden. Met „zuster Sara" zal hij dan ook wel zijn schoonzuster Sara Benjamina van Ewijck bedoeld hebben, die getrouwd was met Jhr. Jacob Eduard de Mey van Alkemade. Hun kinderen, waaro- ver Swellengrebel wat onduidelijk schrijft, lieten zich wat moeilijk traceren. Elizae was de 2O-jarige dochter uit een vorig huwelijk van De Mey. Hier volgt dan nu de tekst van Swellengrebels brief aan zijn zwager mr. D. J. van Ewijck van Oostbroek en de Bilt. P. H. Damsté
|
||||||||||||
De Bildt 30 Juni 1842.
|
||||||||||||
Amicissime!
|
||||||||||||
Gij zult natuurlijk wel verlangen te weten den afloop
der veiling, die gisteren van Oostbroek ca. heeft plaats gehad. - Ik kwam gisteren middag te laat uit de Stad, en na den eeten wierd ik door het een en ander opgehouden, om U reeds toen te schrijven, maar wil het nu geen dag meer uitstellen. Mogelijk is het U door anderen reeds bekend geworden, doch het kon 20
|
||||||||||||
4.
De buitenplaats , .Meijenhagen" te
De Bilt, gedurende een groot gedeel- te van de 19e eeuw bewoond ge- weest door Prof. Dr. H. J. Royaards en gezin. Foto gemeente-archief Utrecht naar
een oude prentbriefkaart. |
||||||||||||||
5
|
||||||||||||||
"ISwellengrebel is hier abuis en haalt kennelijk 2 boerderijen
door elkaar. De dichtst bij „Oostbroek" liggende boerderij werd inderdaad samen met de „heerenplaats" door Suer- mondt - d.i. Abraham de Haan - gekocht. De topografische toevoeging tussen haakjes slaat echter op een heel ande- re boerderij. De 2 zwagers zijn blijkbaar „Oostbroek" om- gewandeld, zijn de brug in de Bisschopsweg over de Biltse Grift gepasseerd en zagen toen aan hun linkerhand een boerderij „naast eene vaart" liggen. Evenwel, deze boer- derij ■ die gelukkig nog bestaat - behoort niet tot „Oost- broek" en heeft dit nooit gedaan, maar tot „Vollenhove". Het „daarbij behoorend land" lag en ligt ook niet „in de wandelingen van Oostbroek", maar aan de andere oever van de Biltse Grift. "IWaar Swellengrebel in De Bilt woonde is niet duidelijk ge-
worden. In het bevolkingsregister, dat met 1840 aanvangt, komt hij niet voor. Waarschijnlijk verbleef hij alleen 's zo- mers in De Bilt. "IDe Bilt was eertijds rijk aan boekweitvelden. Daarvan is
niets meer over. '' I Het was toentertijd onder de gegoede stand niet gebruike-
lijk dat een moeder zelf haar kind voedde. Daarvoor werd dan een voedster of min gehuurd. ") Voor het Huis ter Heide, zie Maandblad Oud-Utrecht, Au-
gustus 1971, pag. 62 e.v. |
||||||||||||||
ke wij hopen eerlang wel iets te zullen vernemen.
Dat de oudste der H.H. Ameshoff, t.t. J. G. S. Louis, aan eene beroerte over-
leden is, zal u wel bekend zijn. Hoog Edel Gestrenge Heere
den Heere Mr. van Ewijck van de Bildt
Gouverneur van Noord-Holland
te
Haarlem
|
||||||||||||||
Noten:
') Het huis „Oostbroek" staat op de plaats van de Benedic-
tijner abdij van die naam, die omstreeks 1100 is gesticht en in 1 580 op een eigenmachtige manier door of vanwege de stad Utrecht is afgebroken. 2)Pieter Anthony Muntendam was sedert 1821 gemeente-
secretaris en sinds 1823 schout - van 1825 af burge- meester geheten - van De Bilt. In 1843 nam hij om gezond- heidsredenen uit beide functies ontslag. '(Rijksarchief Utrecht (RAUI, archief van de heerlijkheid Oost-
broek en de Bilt c.s. (OB), 2. 4)Zie noot 3.
5)Zie noot 3.
')RAU, OB, 32.
'IZie noot 3.
"(Kadaster gemeente De Bilt.
'IDe naam Buurveld of Bureveld komt al in de 14de eeuw
voor ter aanduiding van het agrarische gebied ten Zuiden van Vrouwenklooster (KNMII. Wanneer in 1893 „Koelen- berg of Het Klooster" wordt verkocht door de toenmalige eigenaar G. H. L. Baron van Boetzelaer, behoren tot deze bezitting 3 boerderijen met de naam „Bureveld", respec- tievelijk genummerd 1, 2 en 3. Bureveld 1 is dan de boer- derij ten Zuiden van „Koelenberg", thans bewoond door de chirurg Dr. W. Algie; Bureveld 2 is de boerderij aan de Bunnikseweg, die nu ook nog zo heet, en Bureveld 3 was de boerderij in de Oosthoek van het huidige Kloosterpark, afgebroken omstreeks 1900. ">) Nederlands Patriciaat, 52e jaargang, 1966. "(Utrechtsche Provinciale en Stadscourant, 3 september 1841, pagina 3, kolom 3. l!)Nederland's Patriciaat, 50e jaargang, 1964.
"IKadaster gemeente De Bilt.
|
||||||||||||||
VERZOEK
|
||||||||||||||
Zijn er wellicht lezers van het Maandblad ,,Oud-
Utrecht" in het bezit van foto's of andersoortige af- beeldingen van het Sportterrein-Moerkoert, die ik zou mogen lenen ter illustratie van een eventueel artikel in het jaarboek 1983? Genoemd sportterrein was gele- gen achter het Wilhelminapark in de jaren rond 1900. Het gemeente-archief heeft alleen een aantal foto's van de feesten, die in 1898 (inhuldiging van H.M. Ko- ningin Wilhelmina) op het sportterrein zijn gehouden. Mr. P. H. Damsté
Winklerlaan 365, flat 01-16, 3571 KE Utrecht
telefoon 030-71 11 79
21
|
||||||||||||||
VAN WAAR DE NAAM GODIN DE BEAUFORT
|
|||||||||
De moeilijkheden die de Hugenoten ondervonden, de-
den de familie De Beaufort uit Meaux (Dept. Seine et Marne) de wijk nemen naar Sedan, een centrum der Hugenoten. Jean de Beaufort, omstreeks 1 540 te Meaux gebo-
ren, was lakenkoopman. Zijn zoon Paul was, in 1 593, aldaar eveneens lakenhandelaar. Hij had twee zoons, Jean en Pierre. De kleinzoon van de oudste werd bij diploma van 4 maart 1710, afgegeven te Wenen door Keizer Jozef I, ingelijfd in de Rijksadelstand. Een ach- terkleinzoon van deze De Beaufort werd bij Kon. Besl. dd. 29 september 1822 no. 36, ingelijfd in de Neder- landse adel. Deze tak stierf in 1936 uit. Na de afkondiging van het Edict van Nantes, in 1 598, ging de andere zoon naar het noorden, hij kwam in 1613 in de Nederlanden, waar hij hofmeester van Prins Frederik Hendrik werd. Deze benoemde hem ± 1625 tot ,,Commis de Vivres en Ammunitie van oor- log". Hij vestigde zich in 1645 te Hulst waar hij Sche- pen werd en Burgemeester van Hulsterambacht. De familie verbleef aldaar totdat Prins Willem V aan mr. Joachim Ferdinand De Beaufort verzocht naar Us- selstein te gaan om daar orde op 's Prinsen zaken te stellen. Deze De Beaufort was Raad en Rekenmeester geweest van Prins Willem IV en van de Prinses- douairière. Te IJsselstein vervulde hij het drostambt: hij woonde op het Slot. In 1 779 stierf zijn echtgenote aldaar. Zijn zoon Willem Hendrik werd 1 2 juli 1 775 al- daar geboren. Ook hij is daar drossaard geweest. Wanneer in 1 795 de Omwenteling plaats heeft en de Fransen in ons land komen, vertrekt de familie naar Utrecht. Hier studeerde Willem Hendrik rechten en behaalde zijn meestertitel. Op 9 october 1 796 trad hij in het huwelijk met Cornelia van Westrenen, wier moeder Antoinette Charlotte de Godin was. Hun eerste vier kinderen werden te Utrecht geboren in de jaren 1 797-1 807. Mr. Joachim Ferdinand had zich te Zeist teruggetrokken, waar hij 1 1 mei 1807 overleed. Uit de nakomelingen van mr. Willem Hendrik is een krachtig geslacht gegroeid. Omstreeks 1845 dreigde de familie De Godin uit te
sterven. Om de naam te behouden, werd overeen ge- komen, dat de eerste geboren mannelijke telg in de gehele familie De Beaufort de voornamen Karel An- thonie zou krijgen en de naam Godin bij zijn geslachts- naam zou voegen. Alle bezittingen der familie Godin zouden hem ten deel vallen. Op 2 januari 1847 had deze geboorte plaats; het was
een kleinzoon van Johannes Bernardus Stoop, nl. de zoon van Arnoud Jan de Beaufort en Anna Aleida Stoop. Nu wilde grootvader Stoop gaarne een pete- kind hebben; hij bewerkte dat de jonggeboren Karel Anthonie de Beaufort, met goedkeuring van de Kroon, van voornamen veranderde. Hij zou voortaan Johannes Bernardus genoemd worden. De nu eerstkomende mannelijke nakomeling werd ge- boren in de familie die op Leeuwenburg woonde. Het was de zoon van mr. Pieter de Beaufort en freule Ca- |
|||||||||
tharina Johanna van Eysinga. Hij was geboren 16 mei
1850 en werd dus Karel Anthonie genoemd. De machtiging om de naam Godin aan de geslachtsnaam toe te voegen werd verleend bij Kon. Besl. van 29 april 1856. Mr. Pieter de Beaufort diende een verzoek in om op-
genomen te worden in de Nederlandse adel. Dit had plaats bij Kon. Besl. van 3 januari 1868 No. 72. Dit besluit luidde: „Allen, die deze zullen zien of horen le- zen Salut! Beschikkende op het aan Ons ingediend verzoekschrift van mr. Pieter de Beaufort, lid van Ged. Staten van Utrecht en van het College van Cura- toren der Utrechtsche Hogeschool wonende te Utrecht, om opneming in de Nederlandsche adel, wil lende een bijzonder bewijs Onzer welwillendheid ver- lenen aan gemelde mr. Pieter de Beaufort, die de be wijzen heeft overgelegd zijner rechtstreeksche af- stamming van Piere de Beaufort, die in het jaar 1613 hier te lande als secretaris van de Franse Gezant Au bery du Meurir is gekomen en dat hij derhalve bewe- zen heeft zijn afkomst van een geslacht dat reeds meer dan twee en een halve eeuw in dit land ge vestigd was en welks leden eervolle ambten bekleed hebben of door huwelijk betrekkingen met aanzienlij ke geslachten in aanzien waren, terwijl daar en boven een lid van het geslacht De Beaufort, de heer Francois Frederik Erdman de Beaufort in den jare 1822 in de Nederlandse adel is ingelijfd op grond van zijn afstam- ming van de door Keizer Jozef I in de Duitsche Rijks- adel opgenomen Francois de Beaufort, zo is het dat Wij hebben goedgevonden en verstaan gemelde Meester Pieter de Beaufort en zijn afstammelingen van zijn naam en zijn wapen in de Nederlandsche adel te verheffen met de praedicaten van Jonkheer . . . 's Gravenhage 3 januari 1868
Geregistreerd 1 3 april 1868
Is recht betaald f 100, -
38 opcenten 38, - |
|||||||||
f 138,-
In 1937 werden bij Kon. Besluit de zoons Jan, Wil-
lem, Maurits en Johannes uit de tak Johannes Bernar dus in de adelstand verheven. W. A. G. Perks
|
|||||||||
Te koop aangeboden
Door de Werkgroep Herstel Leefbaarheid is in beperk-
te oplage een fotocopie gemaakt van een docto- raalscriptie over de geschiedenis van de immuniteit van St. Marie, geschreven door drs. A. F. E. Kipp. De scriptie is verkrijgbaar voor f 25, - af te halen na schriftelijke of telefonische afspraak op Achter Cla- renburg 2, tel. 030-31 09 16 (N. Maes of E. v. d. Dool). |
|||||||||
22
|
|||||||||
UIT DETIJDSCHRIFTEN
|
||||||||||||
Amersfoort heeft een belangwekkende restauratie
voltooid. Het Observantenklooster, met de bouw waarvan in 1472 begonnen moet zijn, en dat een on- derdak bood aan een tak van de orde der Minrebroe- ders, is dan ook het onderwerp waarover Flehite 14 (1982), nr. 2 handelt. Acht auteurs schrijven over de archivalia en de archeologie, over de bouwgeschiede- nis, de plannen om het Observantenklooster te slo- pen, het restauratieplan, de uitvoering van de restau- ratie, het gerestaureerde klooster, en de Gemeente- lijke Archiefdienst en de Gemeentelijke Sociale Dienst die beide in het gebouw hun intrek hebben genomen. Het derde nummer van dezelfde jaargang is nagenoeg geheel gewijd aan de Amersfoortse Onze Lieve Vrou- wekerk na de ontploffing van 1787. In 1812 is de af- braak van de kerk voltooid en staat de toren eenzaam op het O.L Vrouwe Kerkhof. Het Bulletin van de Van de Poll-Stichting voor de
Zeister geschiedenis 12 (1982), nr. 3 geeft een aan- vulling op het in 1978 verschenen boekje „Straatna- men van Zeist". Aan de „Geschiedenis van Jutphaas in oude gemeen-
terekeningen" is het hele nummer van de Cronyck de Geyn 4 (1982), nr. 2 gewijd. Heemtijdinghen 18 (1982), nr. 3 handelt in z'n geheel
over „Portretkunst in het Stichts-Hollandse grensge- |
||||||||||||
bied". Het artikel vangt aan bij Gijsbrecht van IJssel-
stein en eindigt met de foto van dr. Hermannus van de Lee, arts te Woerden, die in 1884 overleed. Oud-Rhenen 1 (1982), nr. 3 geeft een aantal korte bij- dragen over Rhenense onderwerpen, evenals het vier- de nummer van de jaargang. Opmerkelijk is het korte artikel over „Terechtstellingen in Rhenen". De Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek deed haar Jaarverslag 1981 het licht zien. Op pag. 8 wor- den vijf boerderijen in de provincie Utrecht opgesomd die door de stichting zijn opgemeten. In de categorie „Opmetingen nederzettingen" wordt melding ge- maakt van het werk dat te Hamersveld is verricht. Van een boerderij in Tull en 't Waal wordt een tekening gegeven. Het Jaarboekje Niftarlake 1981 toont een gevarieerde
inhoud. Naast de gebruikelijke categorieën en enkele kleine stukjes behandelen de bijdragen de Grote of Laurentiuskerk te Weesp, het Buitenplaatsje Katten- burg of Ruymzicht onder Maarssen, en de schrijfkunst van de drie generaties Grevenstuk. Dit laatste artikel, dat voorzien is van een aantal fraaie illustraties, is voor ieder die geïnteresseerd is in de calligrafie een onderhoudend verhaal. C.S.
|
||||||||||||
hotowedstrijd Oud-Utrecht 1983
|
||||||||||||
In verband met het 12e lustrum, dat de historische
Vereniging Oud-Utrecht dit jaar gaat vieren, is in sa- menwerking met het blad ,,Groot-Utrecht" een foto- wedstrijd uitgeschreven, bedoeld voor iedere (amateur-)fotograaf in stad en regio. Ten behoeve van deze wedstrijd zijn vier „fotografische uit- gangspunten" gekozen, ieder verdeeld in drie onder- werpen. Eén van de aldus verkregen 1 2 onderwerpen moet als basis dienen van de in te zenden foto's. De uitgangspunten zijn:
I. De positie van de fotograaf
a. Uit het raam gezien
b. Van boven af gezien
c. Van de brug af gezien
II. Topografische foto's
a. Een winkelstraat
b. Een stadssilhouet
c. De wegen naar de Dom
III. Gebeurtenissen
a. 60 jaar
b. Brand
c. Zonder werk
IV. Mensen in Utrecht
a. Een mens van gewicht
B. Een straatmuzikant
c. In de kraam of in de winkel
|
||||||||||||
De in te sturen foto moet beschreven worden, topo-
grafisch (waar gefotografeerd en vanuit welke posi- tie), technisch (welke apparatuur, belichtingstijd, etc.) en dokumentair (namen van gebouwen, datum van opname, etc). Ook persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer) van de vervaardiger mogen uiteraard niet ontbreken. Op grond van deze fotografische, technische en inhoudelijke aspekten worden de foto's beoordeeld en - eventueel - be- kroond door een vijfkoppige jury. De prijsuitreiking is gepland op vrijdag 17 juni om 16.00 uur. De bekroonde en een aantal andere geselekteerde fo-
to's zullen daaraanvolgend voor enige tijd tentoon- gesteld worden op een nog nader te bepalen plaats. Reglement
1. Deelnemers dienen een zwart-wit of kleurenfoto
in te zenden, voorzien van een topografische, techni- sche en dokumentaire beschrijving. 2. Deelnemers mogen met meerdere foto's aan de
wedstrijd deelnemen. 3. Vakfotografen zijn uitgesloten van deelname.
4. De inzendtermijn loopt van 11 maart tot 1 juni
1983. 23
|
||||||||||||
5. De foto's dienen afgegeven of opgestuurd te wor-
den aan: Fotowedstrijd Oud-Utrecht
p/a Gemeentelijke Archiefdienst Alexander Numankade 199 3572 KW Utrecht. De beschrijving van de foto's dient aan de achterzijde
stevig bevestigd te worden. Zorg, dat de foto('s) kreukvrij, dus afdoende ingepakt wordt(-en). 6. Ingezonden foto's worden eigendom van de Vere-
niging Oud-Utrecht, die deze na jurybeoordeling zal overdragen aan de afdeling Prentenverzamelingen van de Gem. Archiefdienst. Deelnemers verbinden zich hiermede geen aanspraak te maken op auteurs- rechten bij verdere reproduktie. Negatieven blijven wél eigendom van de vervaardiger. 7. De Vereniging Oud-Utrecht stelt zich niet aan-
sprakelijk voor het eventueel zoekraken van foto's. 8. Deelnemers, die een prijs gewonnen hebben of
van wie een foto op de tentoonstelling zal prijken, ontvangen persoonlijk bericht van de prijsuitreiking en de opening van de tentoonstelling op 17 juni 1983. 9. Over de uitslag van de wedstrijd is geen kor-
respondentie mogelijk. J. D. Jansen J. A. C. Mathijssen
|
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
Zaterdag 5 maart. Excursie naar de stads-
schouwburg, Lucas Bolwerk. Verzamelen om 14.00 uur in de hal. In de schouwburg zal een inleiding gegeven
worden door de heer Sj. Wouda, architect. De heer Wouda is nauw betrokken geweest bij de uitbreiding en de verbouwing van de schouw- burg, waarvoor hij een speciale studie van het werk van de bouwmeester W. M. Dudok ge- maakt heeft. Tevens zal er onder zijn leiding en bij grote belangstelling ook onder leiding van de heer P. Verbiest, directeur van de schouw- burg, een rondwandeling door het gebouw ge- maakt worden, waarbij het ook mogelijk zal zijn een kijkje achter de schermen te nemen van het decor van de musical van Jos Brink. |
|||||||||||||||
Vrijdag 11 maart. Groot Soirée-Musicale in de
Agnietenkapel en de Stijlkamers van het Cen- traal Museum ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Vereniging Oud-Utrecht. Intro- ductie toegestaan. Nadere informatie zie el- ders in dit nummer. |
|||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 2 - februari 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030)-32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10, 3584 AK
Utrecht,
girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (O3O)-51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87. 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
|||||||||||||||
Donderdagavond 7 april. Lezing na. v. het rap-
port „Beleving van monumenten", in de fun- datie van Renswoude. Aanvang 20.00 uur. Deze lezing zal gehouden worden door de heer
drs. H. Ganzeboom, medewerker van de vak- groep Theorie en Methodologie van de Socio- logie van de Rijksuniversiteit Utrecht, door wie dit onderzoek, in opdracht van het ministerie van CRM, verricht is. Het onderzoek heeft zich gericht op de vraag
hoe stadsbewoners tegen monumenten en monumentenzorg aankijken en hiertoe zijn be- woners van de stad Utrecht ondervraagd, het- geen in dit geval voor de toehoorders zeer her- kenbaar zal zijn. Resultaten van dit onderzoek zijn te lezen in H.
Ganzeboom, Beleving van monumenten, dat voor ca. f 10,- in de boekhandel verkrijgbaar is. |
|||||||||||||||
Donderdag 21 april. Voorjaarsledenvergade-
ring. Agenda en nadere berichten volgen in het maartnummer. |
|||||||||||||||
24
|
|||||||||||||||
LEDENVERGADERING
|
||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voor-
jaarsledenvergadering, te houden op donderdag 21 april as. in de Fundatie van Renswoude, Agnie- tenstraat 5 te Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Algemene Najaarsledenvergadering van 1 1 november 1982
3. Ingekomen btukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over 1982, de jaarrekening en de accountantsverklaring
5. Verslag van de secretaris over 1982
6. Bestuursmutaties
Statutair aftredend zijn de heren drs. C. H. Staal en drs. T. J. Hoekstra. Beide bestuursleden stellen
zich herkiesbaar. Het bestuur stelt voor hen beiden opnieuw te benoemen. In verband met zijn benoeming tot directeur van het Frans Halsmuseum te Haarlem wenst de heer dr. D. P. Snoep tussentijds het bestuurslidmaatschap neer te leggen. Het bestuur stelt voor in de ontstane vacature te benoemen mevrouw drs. C. von Ronnen. Tevens stelt het bestuur voor als bestuurslid te benoemen de heer F.A.M. Pietersen. Beide kandi-
daten hebben zich bereid verklaard hun benoeming te aanvaarden. Ingevolge artikel 1 2 lid 8 van de statuten kunnen tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden door
tenminste 10 leden. De namen van de tegenkandidaten dienen tenminste drie dagen voor de aan- vang van de vergadering, waarin de vacatures zullen worden vervuld, schriftelijk aan het bestuur te zijn medegedeeld. 7. Commissies
Het bestuur stelt voor in de redactie van het Jaarboek te benoemen mevrouw drs. E. Jimkes-
Verkade en de heer dr. J. Aalbers. 8. Mededelingen over propaganda, lezingen, excursies, Jaarboek en Maandblad
9. Wat verder ter tafel komt
10. Rondvraag 1 1. Sluiting
Na afloop van de vergadering omstreeks 20.45 uur spreekt drs. J.H. von Santen, wetenschappelijk me-
dewerker bij het Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht over Utrecht en zijn ge- schiedenis in het midden van de 19de eeuw. |
||||||||
FINANCIEEL JAARVERSLAG OVER 1982
|
||||||||
Op de komende voorjaarsledenvergadering zal u de Onder contributies zijn verantwoord over 1982debij-
hierbij afgedrukte jaarrekening over 1982 ter goed- dragen van 1847 leden; per einde 1982 had de ver- keuring worden aangeboden. eniging 1777 leden. Bij deze jaarrekening, welke door het bestuur is vast- Ook dit jaar ontving de vereniging een bedrag aan do-
gesteld, kan nog de volgende toelichting worden ge- naties van ruim f 11.000,00. Alle gevers hartelijk geven. dank. Alhoewel hoger dan begroot zijn de rentebaten ten
Over 1982 bedroeg het saldo van baten en lasten opzichte van 1981 lager. Dit vindt zijn oorzaak in de
f 1.428,00 welk batig saldo is toegevoegd aan het lagere rentestand.
vermogen der vereniging; het eigen vermogen be- Aan het fonds voor uitgave van het register op de
droeg per einde 1982 f 66.107,00. jaarboeken 1954-1983 is voor de laatste maal
f 6.500,00, toegevoegd. Naar verwachting is dit
De liquiditeitspositie verbeterde in 1982 met ruim fonds daarmede voldoende groot.
f 7.000,00 door het nog niet besteden van gereser- veerde bedragen. Namens het bestuur, H. J. Jurriëns penningmeester 25
|
||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
107.023
109.325 64.679
30.909
13.737
109.325 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
146.288
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
152.823
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
63.229
1.450 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
66.107
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.909
28.000 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38.070
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
48.646
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
152.823
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultatenrekening
____________1981 67.081
5.610
3.132
1 1.174
14.726
|
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Contributie
Advertenties Winst voorraden Donaties Rente |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baten
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
101.712
39.991
36.319
345
5.893
6.678
89.226
1.047 10.000
100.273 1.450
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lasten
|
Jaarboek
Maandblad Overige aktiviteiten Kosten van beheer Algemene kosten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dotatie Propagandafonds
Dotatie Register 1954-1983 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaat
Voordelig |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
26
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ARCHEOLOGISCHE EN BOUWHISTORISCHE KRONIEK
VAN DE GEMEENTE UTRECHT OVER 1982 |
||||||
Inleiding
Groeien tegen de verdrukking in zou het thema van deze aflevering van de Archeologische en Bouwhistorische
Kroniek van de Gemeente Utrecht kunnen zijn. Dat geldt in de eerste plaats de omvang van deze Kroniek: onge- veer twee maal zo dik als de vorige. Uit praktische en financiële overwegingen moet deze omvang als maximum beschouwd worden. In feite ligt er een - niet eens zo klein - boek voor u. Ook het aantal behandelde onderwerpen is groter: in de vorige Kroniek 40 en nu 69. Het aantal opgravingen
was niet groter - maar zeker niet minder belangrijk - dan in andere jaren: de achteruitgang in de bouw zorgde ervoor dat minder nieuwbouw met grondverstoring plaats vond. Dat gaf overigens de gelegenheid een voor- zichtig begin te maken met het wegwerken van de gigantische achterstand in de uitwerking van het onderzoek van de afgelopen tien jaar. De groei van de Kroniek moet dus uit de toename van het bouwhistorisch onderzoek verklaard worden. Dat
lijkt in tegenspraak met de daarnet gedane uitspraak over het teruglopen van de bouw. Weliswaar gaat de hoe- veelheid „grote" bouw achteruit, kleine en grote verbouwingen zijn des te talrijker. Deze kleine werken vormen in zekere zin een sluipende „erosie": zij vernietigen op kleine schaal, maar in grote hoeveelheid, de bouwspo- ren. Soms wordt voor dergelijke werken geen bouwvergunning aangevraagd, zodat het kwaad vaak al ge- schied is, vóórdat waarnemingen gedaan kunnen worden. Dat het nalopen van deze „klussen" zeer tijdrovend is, hoeft geen betoog. In 1 981 werden 1 50 panden min of meer uitvoerig bekeken, in dit jaar waren het een kleine 200. Een honderdtal daarvan komt, al dan niet uitgebreid en soms in groepen, in deze Kroniek aan de orde. Met opzet is ernaar gestreefd - waar mogelijk - de huizen in hun verband te laten zien. Vrij veel aandacht is daarbij besteed aan zijstraten en stegen en aan een oorspronkelijk buitensteeds gebied als Lauwerecht. De niet behandelde, maar wel onderzochte huizen staan opgesomd in een lijst achterin deze Kroniek. Gelukkig heeft de toename van het aantal onderzoekingen ook geleid tot de groei van het aantal auteurs in deze Kroniek: in 1981 waren het er zes, nu dertien, waarbij voor het eerst schrijvers zijn die geen enkele formele band met de ROVU hebben. Daarmee komen we op de jaarlijks weerkerende lofzang - die niet lang en luid genoeg gezongen kan worden
- op al die mensen, bij de ROVU, bij de overige gemeentelijke Diensten en de Secretarie, bij de verschillende universitaire instituten en andere (rijks)instellingen, op al die studenten en vrijwilligers in diverse soorten. Zon- der dit groeiende leger van helpers en enthousiasten zou zowel het archeologisch als het bouwhistorisch onder- zoek volstrekt onmogelijk zijn. Het reeds gemelde grotere aantal auteurs in deze Kroniek is een regelrecht ge- volg van deze ontwikkeling. Dat ondergetekenden daardoor ook vaak meer moeten „managen" dan hun lief is, nemen ze graag op de koop toe, daar de resultaten er door groeien. Een aantal voorbeelden van het wijdvertakte net dat vanuit Utrecht onderhouden wordt, moge hier volgen. De
bouwhistoricus heeft regelmatig contact met onderzoekers uit andere gemeenten, waarbij uitwisseling van er- varingen en gegevens plaats vindt. Daarnaast heeft hij veelvuldige en vruchtbare verbindingen met de Rijks- dienst voor de Monumentenzorg te Zeist, vooral met de afdeling Onderzoek en Documentatie en met de Kunst- historische afdeling. Als gemeenschappelijk project dat samen met deze afdeling voorbereid wordt, moet de „Rijkgeïllustreerde beschrijving van oude Utrechtse woonhuizen" genoemd worden. Met de Rijksgebouwendienst is een bijzonder goede samenwerking ontstaan, zowel met J. Goudeau en E. J.
Nusselder van de afdeling Onderzoek, als met H. Rijksen van het District Utrecht-Noord Holland van de RGD. Onderwijsinstellingen van verschillende soort leveren studenten die geïnteresseerd zijn in het gebouwde verle- den van Utrecht. Vandaar dat met het Kunsthistorisch Instituut van de RU Utrecht, de afdeling Restauratie van de Technische Hogeschool Delft en vanuit HTS en MTS contacten bestaan over talloze studie-onderwerpen, afstudeer-projecten, stages, scripties en zelfs geheel uitbestede projecten. In deze Kroniek wordt van een paar van deze „werkzaamheden door derden" verslag gedaan door de uitvoerders ervan. De archeoloog heeft uiteraard zijn verbindingen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek,
o.a. via de provinciaal archeoloog, drs. W. J. van Tent, met wie hij - samen met prof. dr. C. Isings, conservatri- ce van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen - het Provinciaal en Gemeente- lijk Depot van Bodemvondsten beheert. Het Archeologisch Instituut van de RU Utrecht leverde weer vele uitstekende studenten, die meewerkten op
de opgravingen in 1 982. Het moet voor het archeologisch bedrijf in de gemeente Utrecht dan ook als een zware slag beschouwd worden, als de plannen dit Instituut op te heffen doorgaan. Daarmee zou een eind komen aan 27
|
||||||
een samenwerking die al in de jaren dertig van deze eeuw ontstaan is met een aantal opgravingen op het Dom-
plein, maar die juist in de laatste jaren weer zeer intensief was. De overige Instituten waarmee samengewerkt wordt, vormen een bont geheel. Op het Instituut voor Geschie-
denis van de RU Utrecht is een doctoraalscriptie in voorbereiding over de geschiedenis en de ,,bewoners" van het St. Jobsgasthuis. In het verslagjaar kwam aan datzelfde Instituut een doctoraalscriptie gereed over de Utrechtse stadsversterkingen in de late middeleeuwen (zie verder onder Personele zaken en onder Publicaties). Op het Instituut voor Systematische Plantkunde, vakgroep Paleobotanie en Palynologie, wordt in het kader van een bijvak een vergelijkend onderzoek ingesteld naar het gebruik van houtsoorten in beschoeiingen en huizen in 's-Hertogenbosch en Utrecht in de 1 2e en 1 3e eeuw. Op het Geografisch Instituut van de RU Utrecht, afde- ling Fysische Geografie, wordt inzicht verkregen in de globale opbouw van de bodem onder de stad Utrecht door het bestuderen van de duizenden boorgegevens die berusten bij de afdeling Bodemmechanica van de RO- VU. Het Instituut voor Antropobiologie van de RU Utrecht houdt zich bezig met het menselijk skeletmateriaal afkomstig van het Johanniter klooster op het Vredenburg, van het St. Jobsgasthuis, van de Buurkerk en van het Pieterskerkhof. Bij het Biologisch Archeologisch Instiuut van de RU Groningen wordt verder gewerkt aan de enorme hoeveelheid dierlijke botten uit Utrechtse opgravingen. In het kader van de voorbereiding en uitvoering van de onderzoekingen aan het Pieterskerkhof, de Korte
Nieuwstraat, de Herenstraat en de Knipstraat (de laatste twee zijn rioleringswerken), is weer eens te meer ge- bleken hoe voortreffelijk de samenwerking met de collega's van de ROVU (afdelingen Bouwkunde, Wegen en Bestratingen, Riolering en Waterhuishouding, Onderhoud) en met de betrokken aannemers geweest is. Dat het goed verlopen van de opgravingen zelf voor een niet onbelangrijk deel te danken is aan het vakwerk van de gebroeders A. en W. Hak van de fa. Jos van der Linden en Zn., hoeft voor ingewijden geen betoog. Door de enorme hoeveelheid mensen die, direct of indirect, bij de Utrechtse archeologie en bouwhistorie be- trokken zijn, bestaat het gevaar dat er personen zijn, die in deze Kroniek tussen de wal en het schip geraakt zijn. Zij allen moeten - hoewel anoniem als de meeste voorvaderen, wier,,nalatenschap" wij bestuderen - van onze dank overtuigd zijn. T. J. Hoekstra
A. F. E. Kipp |
|||||||||||
ke foto's van voorwerpen. Daarnaast was hij actief in
het veldwerk en in het tekenen van voorwerpen. A. A. van Berkel is de zorgvuldige opmeter en teke- naar, zoals te zien is aan de overzichtstekeningen van het bastion Morgenster in deze Kroniek; zij zijn sa- mengesteld uit een groot aantal losse gegevens, die in het veld zodanig zijn vastgelegd dat alles op teke- ning aan elkaar paste. R. de Zwarte verdeelde zijn tijd tussen de nooit eindi-
gende werkzaamheden in het provinciale en in het ge- meentelijke deel van het Depot van Bodemvondsten. Verder verrichtte hij de waarnemingen aan de Knipstraat en aan Mariaplaats 13. H. W. Scherpenhuyzen restaureert onvermoeibaar door aan de onafzienbare hoeveelheden aardewerk die nu eenmaal bij opgravingen tevoorschijn komen. Hij wordt daarbij terzijde gestaan door een op constante sterkte blijvende groep vrijwilligers, die hun dinsdagavonden aan het puzzelen, plakken en gipsen besteden. Sommigen hunner beginnen de „meester" in het vak te evenaren. De toch al grote productie van typewerk door Tj. Pot werd aanzienlijk verhoogd door de aanschaf van een electrische schrijfmachine en door de medewerking van M. Pot. Naast zijn belang als „secretaris" van het team, hield hij zich bezig met de tanden en kiezen van de opgegraven skeletten in samenwerking met het In- stituut voor Antropobiologie van de RU Utrecht en met restauratiewerkzaamheden. Deze en andere vaardigheden spreidde hij gedurende drie maanden tentoon op de Nederlandse opgravingen te Satricum (Italië). |
|||||||||||
Personele zaken
|
|||||||||||
Ook in 1 982 bleef H. L. de Groot zijn energieke bijdra-
gen leveren aan het Utrechtse ,.opgravingswezen". Hij leidde de opgravingen aan het Pieterskerkhof en aan de Korte Nieuwstraat met enthousiasme en kun- digheid. Zijn doctoraalscriptie voor het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam over de rivierlopen door Utrecht in de 11e en 12e eeuw naderde zijn voltooi- ing. De resultaten van zijn onderzoek zijn verrassend te noemen. De archeoloog was door zijn aanwezig- heid in staat voorbereidend werk voor de publicatie van de opgravingen aan het Vredenburg te doen, hoe- wel daarmee door de vele organisatorische en bege- leidingswerkzaamheden, minder voortgang gemaakt is dan wenselijk zou zijn. B. J. M. Klück, medewerker van het Utrechts Monu-
menten Fonds, rondde onder andere het onderzoek aan de Zilverstraat af. Daarbij werd inzicht verkregen in de ontwikkeling door de eeuwen heen van een complete straatwand; een uitgebreide publicatie van het minutieus verrichte archeologisch/bouwhisto- risch onderzoek, aangevuld met belangrijke archief- gegevens, wordt in het vooruitzicht gesteld. In Maria- plaats 9 ontdekte hij een voor Utrecht volledig nieuw middeleeuws huistype. Bij beide bovenvermelde on- derzoeken ondervond hij enthousiaste steun van B. van Holst, J. Meijman en K. Richter. De activiteiten van F. Kneefel zijn voor een deel in de- ze Kroniek zichtbaar in de vorm van zijn voortreffelij- |
|||||||||||
28
|
|||||||||||
Tentoonstellingen
In dit jaar valt de herinrichting te vermelden van de
permanente expositie over de Domtoren in de Eg- mondkapel aldaar. Deze tentoonstelling - bedoeld als verjaardagscadeau aan de Domtoren ter gelegenheid van zijn 600-jarig bestaan - is geboren uit een inten- sieve samenwerking tussen de bouwhistoricus, de Gemeentelijke Archiefdienst en het Centraal Mu- seum. Hij kwam tot stand met medewerking van de Gemeentelijke Fotodienst en de afdeling Onderhoud van de Dienst van Openbare Werken. Een bijzonder woord van dank verdient Daan Out (CMU) voor zijn grote inzet bij de vormgeving van de tentoonstelling en van het daarbij behorende boekje. De bedoeling van de expositie is het in kort bestek en voor een breed publiek toegankelijk maken van een scala van aspecten van dit merkwaardige monument: van historische en kunsthistorische achtergrond, via de geschiedenis van de bouw, het onderhoud en de restauraties in de loop der eeuwen, tot de ontwikke- ling van beiaard, luidklokken en uurwerk. Tegelijkertijd verscheen een begeleidend boekje in to- renmodel om deze informatie , .meeneembaar" te ma- ken. Op 26 juni 1982, de 600e verjaardag van de Domtoren, werd de tentoonstelling plechtig geopend door wethouder J. Rosenberg in aanwezigheid van de minister van CRM, dr. H. A. de Boer en de burge- meester van Utrecht, drs. M. W. M. Vos-van Gortel (afb 1). A.F. E. Kipp
|
|||||||||
L. Ozinga, tewerkgestelde erkend gewetensbezwaar-
de en bijvakstudent aan het Archeologisch Instituut RU Utrecht, ordende een deel van de vondsten van Vredenburg. Daarnaast bereid hij de publicatie voor van de opgravingen uit 1 936, 1938 en 1 949 van het romeinse castellum op het Domplein. Bovendien maakt hij een overzicht van de archeologische gege- vens over Utrecht die zich her en der verspreid bij di- verse instellingen bevinden. Het gaat hierbij uiteraard om gegevens van vóór 1972. M. Montforts, doctoraal studente aan het Archeolo-
gisch Instituut van de RU Utrecht, verzamelt voor haar doctoraalscriptie alle gegevens uit de romeinse tijd, die op het gebied buiten het castellum betrekking hebben (Pieterskerkhof, Korte Nieuwstraat, Vis- sersplein, maar ook oudere gegevens). Door het werk van L. Ozinga en M. Montforts zal voor het eerst een volledig overzicht van romeins Utrecht ontstaan. L. C. van der Vlerk studeerde in 1 982 af op een histo- risch/archeologische scriptie over de laat middel- eeuwse stadsversterking van Utrecht. Over ditzelfde onderwerp bereid zij een publicatie en een ten- toonstelling bij de Gemeentelijke Archiefdienst voor. W. van Deemter heeft in het afgelopen jaar honder- den, zo geen duizenden, scherven gewassen en ge- nummerd en hun voorkomen op de veldtekeningen gecontroleerd met een enthousiasme en nauwkeurig- heid, die het uitwerken van die onderzoeken tot een vreugde zullen maken. A. van Ooyen en A. de Gooijer verrichtten in het kader
van een HTS stage veel documentatie opmetingen aan monumentale gebouwen. M. Dolfin deed, na haar stage-periode vanuit het
Kunsthistorisch Instituut van de RU Utrecht, samen met J. Penders en E. M. Kylstra, belangrijk werk op het gebied van bouwhistorische inventarisatie. Laatstgenoemde was vele malen bereid in noodsitua- ties bij te springen en zaken te documenteren, die an- ders onbeschreven teloor zouden zijn gegaan. B. Koopmans legt in een uitvoerige fotodocumentatie
bouwhistorisch belangrijke details vast. M. J. W. de Bruijn leverde door gedegen en scherpzin-
nig archiefonderzoek belangrijk materiaal dat een aantal lopende onderzoekingen, zowel op bouwhisto- risch als archeologisch terrein, van vaste dateringen en historische achtergronden voorzag. Als laatste van de lange lijst mag H. J. Slot vermeld worden, die met grote toewijding allerlei bouwhistori- sche opmetingen en tekeningen maakte. Bovenstaande indrukwekkende opsomming over- ziende kan men slechts constateren dat het archeolo- gisch en bouwhistorisch onderzoek in Utrecht flo- reert dankzij de inzet van zeer velen, die het werk vol enthousiasme verrichten, de meesten onbetaald, te- gen een kleine onkostenvergoeding of op uitkerings- basis. De gemeente Utrecht is een van de - te weinige - gemeenten die goed voor haar bouwhistorisch en ar- cheologisch erfdeel zorgt; door de bovenvermelde vrijwillige hulp krijgt ze die goede naam voor een rela- tief zeer laag bedrag. T. J. Hoekstra
A. F. E. Kipp |
|||||||||
Afb. 1 Aanbieding van de eerste exemplaren van
het boekje ,,Dom 600" aan minister De Boer van CRM, burgemeester Vos-van Gortel en wethouder Rosenberg, bij de opening van de permanente exposi- tie in de Egmondkapel op de 600e verjaardag van de Domtoren: 26 juni 1982. |
|||||||||
29
|
|||||||||
Afb. 2 Overzichtskaart van de Utrechtse bin-
nenstad, de Bemuurde Weerd, Lauwerecht en Hoge landen O.Z. De cijfers verwijzen naar de genummerde beschrijving van het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming. |
||||||
29
|
||||||
30
|
||||||
Oudkerkhof. (Kroniek 1976-1977, MBOU 1980-1,
13-16). Een klein deel van de in de rioolsleuf door het Oud-
kerkhof aangetroffen menselijke skeletresten werd aan een C14 onderzoek onderworpen in het Labora- torium voor Algemene Natuurkunde van de RU Gro- ningen. De enige datering die uit de archeologische context volgde, was: na-romeins en vóór de 13e eeuw. Het resultaat van het C14 onderzoek was 1 240 ± 25 BP (GrN-1 1 342), wat omgerekend neer- komt op 690-780 n Chr. Daarmee is vast komen te staan dat onder het Oudkerhof de oudst bekende christelijke begraafplaats van Utrecht heeft gelegen, misschien zelfs uit de tijd van Willibrord zelf. Het ligt het meest voor de hand te veronderstellen dat deze begraafplaats bij de kerk van Willibrord gehoord heeft. Opvallend is dat die begraafplaats dan buiten de muren van het castellum heeft gelegen en de kerk - naar aangenomen wordt - daarbinnen. Onderzoek moet nog gedaan worden naar parallele situaties uit de zelfde tijd, bijvoorbeeld in het noorden van Enge- land, waar Willibrord vandaan kwam. Zoals reeds in de Kroniek van 1 976-1 977 vermeld is,
moet ter plaatse van de begravingen een grote wegspoeling van grond hebben plaats gehad, omdat de 13e eeuwse ophogingslagen al enkele tientallen centimeters boven de graven begonnen. De re- constructie van de hoogte van het maaiveld in de 8e eeuw tot ca. 3.60 m + NAP komt overeen met die van het Pieterskerkhof in de 5e/6e eeuw, die ca. 3.20 m + NAP bedroeg. Het ligt voor de hand te veronderstel- len dat dezelfde 12e eeuwse ramp die het grafveld van het Pieterskerkhof aantastte (zie aldaar in deze Kroniek), ook verantwoordelijk geweest is voor het wegspoelen van de grond van het Oudkerkhof. |
|||||||||||
Publicaties met betrekking tot
onderzoekingen uit vorige Kronieken J. Belonje, Soudenbalch. MBOU 1982-4, 103-104.
M. W. J. de Bruijn, Mariaplaats 9: het zomerhuis van Evert Zoudenbalch. MBOU 1982-12, 215-218. H. A. Heidinga en E. H. Smink, Brick Spit-supports in the Netherlands (13th-16th century). In: J. G. N. Re- naud ed., Rotterdam Papers IV, Rotterdam 1982, 63-82. T. J. Hoekstra, Vredenburg Castle at Utrecht (1 529-1 577). In: M. De Bouard ed., Chateau Gaillard IX-X, Caen 1982, 145-174. A. F. E. Kipp, Domtoren 600 jaar, Utrecht 1982. A. M. Koldeweij, Een Utrechts herdenkingsbord uit 1496. MBOU 1982-5, 113-115. E. M. Kylstra, „Het Nieuwe Land", ont- staan van het gebied langs de Utrechtse Waterstraat. Scriptie afd. Restauratie TH Delft, typescript, Delft 1982. H. Sipman en B. Klück, De oudste korstmos- sen van Nederland. De Levende Natuur 1982-5/6, 1 83-1 87. L. C. van der Vlerk, De schutmeester en de verdedigingswerken van de stad Utrecht tot en met 1 528. Doctoraalscriptie Instituut voor Geschiedenis RU Utrecht. Typescript, Utrecht 1982. P. M. L. van Vlijmen, Pijpaarden plastiek in het Centraal Museum te Utrecht, 1440-1550. Doctoraalscriptie Kunst- historisch Instituut RU Utrecht. Typescript, Utrecht 1 982. G. W. C. van Wezel, De bouwgeschiedenis van de St. Janskerk te Utrecht tot 1700. In: Restauratie vijf hervormde kerken in de binnenstad van Utrecht. Jaarverslag nr. 6, 1979-1980-1981, Utrecht z.j., 105-158. |
|||||||||||
Vervolgonderzoek met betrekking tot
onderzoekingen uit voorgaande Kronieken Kaatstraat. (Kroniek 1978-1980, MBOU 1981-3,
53-57). In het Laboratorium van de Keuringsdienst van Waren
te 's-Gravenhage werd met behulp van een rönt- genspectrometer een aantal voorlopige waarnemin- gen verricht door A. J. Klein Haneveld aan een viertal kleine plavuisjes, die afkomstig zijn uit het vroeg 14e eeuwse ovenafval uit de Kaatstraat. Speciale be- langstelling genoot daarbij het oppervlak van die te- geltjes die geacht werden met tinglazuur behandeld te zijn. Vastgesteld werd dat, het oppervlak (de gla- zuurlaagl samengesteld was uit tin en lood. Daarmee was vast komen te staan dat het hier inderdaad om het voorkomen van zeer vroege majolica gaat. Van de op de tegels voorkomende versiering wordt in het al- gemeen aangenomen dat die met een mangaanpapje is gemaakt. Dat was (nog) niet aan te tonen, daar de klei zelf nogal wat mangaan bevat. Het groengekleurde loodglazuur bevatte - zoals ver-
wacht - koper. Het ligt in de bedoeling dit onderzoek op wat grotere schaal en systematischer voort te zet- ten en daarbij ook, indien mogelijk, de nog bestaande fragmenten van 14e eeuwse tegelvloeren te betrek- ken. |
|||||||||||
Springweg 110-130. (Kroniek 1978-1980, MBOU
1981-3, 65-74). Hoewel het opgaande werk van Springweg 1 10-130
(Mieropskameren) in de, toen nog alleen archeologi- sche, Kroniek niet behandeld werd, is het toch goed hier de resultaten van het onderzoek van H. Sipman, Instituut voor Systematische Plantkunde RU Utrecht, te vermelden. Hij determineerde de korstmossen die door B. J. M. Klück waren aangetroffen op een muur uit de tweede helft van de 14e eeuw. Deze muur was oorspronkelijk de westelijke omheiningsmuur van het terrein van het Regulierenklooster. Omstreeks 1 500 is tegen die muur ter plaatse van Springweg 110 een gebouw gezet. In de toen ontstane droge atmosfeer zijn de korstmossen gedeeltelijk geconserveerd. De- zelfde soorten die op de muur van Springweg 110 werden gevonden, treft men nu nog aan op de muren van dorpskerken in het noorden des lands. In Utrecht is de lucht al te zeer vervuild voor het voorkomen van korstmossen. Inmiddels zijn nieuwe vondsten op dat gebied gedaan bij het onderzoek van Mariaplaats 9 (zie aldaar in deze Kroniek). Voor LIT zie p 85. |
|||||||||||
31
|
|||||||||||
Kroniek Archeologische (en Bouwhistori-
sche) Kroniek van de Gemeente
Utrecht |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vissersplein. (Kroniek 1981, MBOU 1982-2,75-83).
Een aantal paaltjes, dat naar aangenomen wordt, tot een perceelsscheiding behoord heeft, is aan een C14 onderzoek onderworpen. De archeologische context dateerde deze perceelsscheiding in de romeinse tijd of later. In het Laboratorium voor Algemene Natuur- kunde van de RU Groningen is vastgesteld dat de paaltjes uit de na-romeinse tijd moeten dateren: 1565 ± 25 BP (GrN-11339). Na ijking komt dat neer op 430-520 n Chr. Dat houdt tevens in dat de rivieroe- ver, waarlangs de palenrij werd aangetroffen in de 5e eeuw bestond. Bovendien moet het kleipakket dat de oever en de perceelsgrens afdekte, na de 5e eeuw zijn afgezet. Hoewel er geen voorwerpen uit de vroege middeleeuwen ter plaatse zijn aangetroffen, duiden de gevonden paaltjes en hun datering op menselijke activiteiten in die periode in Utrecht. H. L. de Groot
T. J. Hoekstra Onderzoekingen, vondsten en publicaties
Deze rubriek is alfabetisch gerangschikt op straatna-
men. De nummering verwijst naar de kaart van afb. 2. Alle vondsten bevinden zich - indien niet anders ver- meld - in het Provinciaal en Gemeentelijk Depot van Bodemvondsten, Voetiusstraat 2, Utrecht. De bouw- historische gegevens berusten bij de onderafdeling Monumenten van de Dienst Bouwen en Wonen van de ROVU, Ravellaan 96, Utrecht. De foto's waarbij geen maker vermeld staat, zijn ver- vaardigd door de Fotodienst van de Gemeente Utrecht, waarvan de medewerkers modder en stof, hitte en koude getrotseerd hebben teneinde het vaak kortstondig zichtbare Utrechtse verleden voor het na- geslacht vast te leggen. Dat is ook in 1982 weer voor- treffelijk gelukt. De Utrechtse Foto Afwerk Centrale leverde weer vele
honderden afdrukken van negatieven, niet alleen ten behoeve van de vondstadministratie, maar ook voor deze Kroniek. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bodemonderzoek, Amersfoort
ROVU Dienstenstructuur Ruimtelijke Orde-
ning, Openbare Werken, Volkshuis-
vesting Utrecht |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Abraham Dolesteeg
De Abraham Dolesteeg is een van de weinige geval-
len, waarin t.g.v. aaneensluitende bouw- c.q. rehabi- litatieplannen vrijwel een hele steeg bij bouwhisto- risch onderzoek betrokken kan worden. Dat is van groot belang omdat het hier de enige zijsteeg van de Oude Gracht betreft, waarin niet alleen breedte en schaal maar zelfs ook de opzet van de middeleeuwse bebouwing tot op heden grotendeels herkenbaar is |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
ARA Algemeen Rijksarchief te
's-Gravenhage
BKNOB Bulletin van de Koninklijke Neder-
landse Oudheidkundige Bond
BROB Berichten van de Rijksdienst voor
het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Cat. Hist. Mus. Catalogus van het Historisch Mu-
seum der Stad. CMU Centraal Museum Utrecht
GAU Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht
JBOU Jaarboek Oud Utrecht
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Abraham Dolesteeg. Perceelsstructuur op
basis van de kadastrale minuut. Tek. A. F. E. Kipp. A: perceelsstructuur. B: hoekpercelen. C: buurpercelen met achteruitgang aan de steeg. D: voormalig Abra- ham Doleklooster. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 4 Abraham Dolesteeg. a: de middeleeuwse westgevel van nr. 10, met de verhoging van 1858. b:
dwarsdoorsnede naar het oosten door de steeg en de huizen nr. 10 (links) en nrs. 7/9 (rechts); reconstructie van de toestand vóór1858, resp. 1880. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
gebleven. Het is om die reden zeker een steeg om zui-
nig op te zijn. De steeg heeft een smal toelopend begin en einde.
Aan de Lange Nieuwstraat-zijde grenzen hieraan - achter de hoekpanden - tuinmuren, achtererven en uitgangen van buurpanden aan beide zijden (afb. 3). Dit in tegenstelling tot de aaneengesloten bebouwing achter de hoekhuizen aan de Oude Gracht, op een klein binnenplaatsje aan de noordzijde na. Afgezien van de vier hoekhuizen bestaat c.q. bestond de steeg- bebouwing uit éénlaagshuizen met de kap evenwijdig aan de steeg en een diepte van ca. 7 m. Een uitzonde- ring hierop vormen alleen de nrs. 1 en 3 met hun diep- te van 3 m. Zij vormen het verlengde van het hoekhuis Oude Gracht 246, en zijn mogelijk ontstaan als volge- bouwd achtererf daarvan. Nr. 1 werd vermoedelijk in later tijd met een verdieping verhoogd. Nr. 5 was tot een verbouwing in 1950 nog herken- baar als een éénlaags huis, dat later met een verdie- ping werd verhoogd, waarbij de naastgelegen uit- gang van het perceel Oude Gracht 250 werd over- bouwd. De nrs. 7 en 9 zijn thans twee huizen onder één dak,
maar zij lijken een latere opsplitsing van een als een- heid ontstaan gebouw. Van dit gebouw zijn in de ach- tergevel van de nog middeleeuwse beganegrond gro- te houten kruiskozijnen bewaard, die erop lijken te wijzen, dat vroeger hierbij (een deel van) het achter- gelegen achtererf van Oude Gracht 250 heeft be- hoord, of - wat waarschijnlijker is - dat dit gebouw evenals nr. 5 oorspronkelijk deel uitmaakte van het perceel van nr. 250. De beganegrond-balklaag van Abraham Dolesteeg 7
en 9 is later aangevuld tot, danwei vervangen door, een enkelvoudige balklaag. Vermoedelijk viel dit sa- men met een verbouwing in 1880, waarbij het huis met een verdieping werd verhoogd en tevens werd in- gedeeld in twee boven- en twee benedenwoningen. |
|||||||||
Later werd de beganegrond tot bedrijfsruimte ver-
bouwd (afb. 4). De hierop aansluitende nrs. 11-17 zijn vermoedelijk
eveneens als één complex ontstaan. Ondanks latere aanpassing tot bedrijfsruimten zijn zij nog duidelijk te herkennen als 1 7e eeuwse verbouwing van een reeks middeleeuwse kameren. Zij zijn twee aan twee el- kaars spiegelbeeld en hebben gekoppelde deurpartij- en die deels nog uit de 1 7e eeuw stammen. Aan de oostzijde grenst de kopgevel van nr. 1 7 aan de vroe- gere achteruitgang van Lange Nieuwstraat 19, waar- op het later dichtgebouwde achtererf van het hoek- pand, Lange Nieuwstraat 17, aansluit. Van de bebouwing aan de noordkant van de steeg bleef alleen het geheimzinnig aandoende nr. 10 - 10a bewaard. Dit gebouw maakte deel uit van een niet- homogene reeks van 7 kameren tussen de achteruit- gang van Oude Gracht 242 en het binnenplaatsje ach- ter het hoekpand Oude Gracht 244 aan de westzijde, en de achteruitgang van Lange Nieuwstraat 1 1 en de tuin van het hoekhuis Lange Nieuwstraat 13-15 aan de oostzijde (afb. 3). Van deze reeks vormde het oostelijk viertal kennelijk in de middeleeuwen bouw- kundig één geheet, bestaande uit een hoge begane- grond en een forse kap met een vlieringvloer op kin- derbalken (afb. 4). Deze opzet is als doorsnede thans nog zichtbaar in de huidige oostgevel. Later is het meest oostelijke perceel afgesplitst, bij Lange Nieuwstraat 11 getrokken, en tenslotte gesloopt en als tuin ingericht. Het resterende drietal (thans nr. 10 - 10a) werd voordien bij een verbouwing in 1858 met een verdieping verhoogd en verdeeld in een begane- grond en twee bovenwoningen. Het schilderachtige muurwerk aan de achterzijde vertoont diverse bouwsporen, waaronder een bij een aanzienlijk lager maaiveld behorende getoogde vroegere doorgang (die wijst op enig verband met het achterterrein), als- mede een middeleeuwse uitbouw die bij de 19e |
|||||||||
33
|
|||||||||
eeuwse verbouwing werd verhoogd t.b.v. toiletten
van de bovenwoningen. De vensters op beganegrond en verdieping zijn hoog geplaatste bolkozijnen met houten overhoekse tralies bij wijze van „diefijzers"; deze dateren kennelijk uit een tijd dat er geen relatie meer bestond met het achtergelegen terrein. De vrijwel gaaf bewaardgebleven middeleeuwse westgevel (afb. 4) zorgt vooralsnog voor raadsels t.a.v. de relatie tussen dit gebouw en het thans gesloopte buurpand aan de Oude Grachtzijde. De achterhoek van deze gevel is namelijk met een duide- lijk hoekverband gelijktijdig met de achtergevel van nr. 10 opgemetseld. De voorhoek daarentegen lijkt tot en met de vroegere zolderborstwering vanouds deel uit te maken van de voorgevel van het verdwe nen buurpand nr. 8. Voorts vertoont de topgevel, behalve de aansluitin-
gen van nok en gordingen van nr. 8, een nog bestaand houten kloosterkozijn in de top, dat, op grond van zijn plaatsing in het (huidige) buitenvlak van de gevel en de originele bakstenen druiplijst erbo- ven, vanouds moet horen bij nr. 10 en dat moet date- ren uit een tijd dat nr. 8 lager was of nog niet bestond. Daaronder zitten op zolderniveau twee dichtgezette openingen. De grootste, in de as van de gevel, ver- toont nog de contouren van een verdwenen kruisko- zijn met druiplijst, waarvoor hetzelfde geldt als voor het bovengenoemde kloosterkozijn. Rechts daar- naast zit echter een smallere maar diepere opening van een kennelijk eveneens uit de bouwtijd stammen- de getoogde doorgang, waarvan het hoekverband doorloopt tot op het zoldervloerniveau van nr. 10. Bo- vendien bevinden zich op de beganegrond een dicht- gezette, oorspronkelijke doorgang, alsmede twee nis- sen die vreemd aandoen in de buitenzijde van een ge- vel, en die eerder lijken te wijzen op een ontstaan van deze muur als oostelijke beëindiging van nr. 8. Som- mige elementen lijken erop te wijzen dat deze topge- vel oorspronkelijk als eindmuur van een gebouw aan de oostzijde (nr. 10) werd gebouwd, grenzend aan een onbebouwd erf. Later zou deze eindgevel dan een gemeenschappelijke scheimuur zijn geworden bij de bouw van het westelijke buurpand (nr. 6-8). Andere elementen doen precies het omgekeerde verwach- ten, terwijl de oorspronkelijk lijkende doorgang op de verdieping op een vanouds bestaande relatie tussen twee bebouwde percelen lijkt te wijzen . . . Mogelijk kan dit raadsel door nader onderzoek tijdens de op handen zijnde rehabilitatie worden opgelost. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||
Afb. 5 Ambachtstraat 5. De voorgevel. Fotogram-
metrische tekening A. de Waal, Hattem. Reconstruc- tie van de plattegrond van de beganegrond en van de doorsnede naar het noorden, lek. A. F. E. Kipp. Dub- bel gearceerd: balkdragende binnenmuur. |
|||||||||||
helft van de oude stad thuishoren en die bijvoorbeeld
in de Boothstraat, Herenstraat, Brigittenstraat en Zui- lenstraat ruim vertegenwoordigd zijn. In het alge- meen zijn deze huizen vrij breed en bestaan zij uit. twee (ongeveer) gelijkwaardige bouwdelen achter el- kaar, ieder met een eigen zadeldak, waarvan de nok evenwijdig loopt met de straat. Bij Ambachtstraat 5, waar de breedte slechts drie tra- veeën bedraagt, bestaat dit huis wel uit twee beuken met onafhankelijke moer- en kinderbalklagen, maar deze zijn samengevat onder één groot dak met de nok evenwijdig aan de straat (afb. 5). De oorspronkelijke indeling van het huis is verwant aan de split-level-indeling die men bij veel zogenaamd ,,diepe huizen" uit de 17e eeuw aantreft. Aan de |
|||||||||||
2. Ambachtstraat 5
Dit midden 1 7e eeuwse huis hoort thuis in de groep
Utrechtse huizen met pilastergevels van de kolossale orde, in dit geval voorzien van forse gebeeldhouwde koppen als consoles in het fries van de kroonlijst (vgl. Breedstraat 22-24) (afb. 14b). Merkwaardig is dit huis met name door zijn structuur. In feite is het een ongebruikelijke variant op de 17e eeuwse zogenaam- de ,,tweebeukige huizen", die vooral in de oostelijke |
|||||||||||
34
|
|||||||||||
3. Andreasstraat 33 - 41
De oorsprong van dit rijtje kameren aan de noord-
westzijde van de Andreasstraat ligt in een in de loop van de 16e eeuw door G. van der Eem gestichte fun- datie, bestaande uit vijf vrijwoningen. Hiervan zijn drie in verbouwde staat min of meer bewaard geble- ven; de opzet is nog duidelijk herkenbaar. De fundatie bestond uit drie kameren ten westen en twee kame- ren ten oosten van de overbouwde poort naar de ach- ter gelegen herberg ,,De Vergulde Uijl", alle op een grondvlak van 5 x 5 m. In de voorgevel had ieder huisje een in een segment-
boognis geplaatste smalle deur met bovenlicht, als- mede een breed venster (afb. 6). Het doorlopende dak was opgesloten tussen twee topgevels met vlechtingen (baksteenformaat: 25.5 x 12.5 x 5.5 cm). De moer- en kinderbalklaag (beide eiken) ver- toont c.q. vertoonde ojiefsleutelstukken met getande onderrand. |
||||||||||
ïï_—_D------D---------------D-—
|
||||||||||
Afb. 6 Andreasstraat 33-41. Schetsmatige re-
constructie van de kameren van Van der Eem. Tek. A. F. E. Kipp. In de 19e eeuw zijn de huisjes gemoderniseerd en
voorzien van nieuwe bedstedewanden, waarin te- vens het portaal en een kast onder de trap naar de zol- der is opgenomen. Rond 1900 zijn de daken in gewij- zigde vorm vernieuwd, en later werden de twee huis- jes ten oosten van de poort gesloopt. In de daardoor vrijgekomen achtermuur zit veel secundair moppen- werk met indelingssporen. A. F. E. Kipp 4. Bleekstraat
In 1981 werden de huizenblokken tussen de
Bleekstraat en de Jeremiestraat gesloopt. Verspreid over het hele terrein werden scherven uit de 1 3e tot 19e eeuw aangetroffen. Ter plaatse was tot aan de 19e eeuw geen bebouwing aanwezig, zodat veron- dersteld mag worden dat de vondsten uit ophoging met uit de stad afgevoerde grond afkomstig waren. In december 1982 werd het terrein bouwrijp ge- maakt. In een door sloop en bouwactiviteiten on- gestoord stuk grond werd een bijzonder, tinnen pel- grimsinsigne aangetroffen (afb. 7) met afmetingen van 4 x 2.7 cm. Het insigne draagt als opschrift: ST : NICOLAI : DE (: P1ORT. Door breuk ontbreekt de let- ter P van Port. Het voorwerp is afkomstig uit St. Nicolas-de-Port (Dep. Meurthe-et-Moselle) bij Nancy |
||||||||||
voorzijde trof men op de wat verhoogde beganegrond
de hal aan met een spiltrap achter een decoratief dub- belportaal en daarnaast een zijkamer boven een ton- gewelfde kelder. Daarachter lag tot een verbouwing in 1 942 een opkamer boven een ruime souterrainkeu- ken. In deze keuken bevond zich vanouds een grote ingemetselde oven. (Van de spiltrap werd bij genoem- de verbouwing het beganegrondgedeelte gewijzigd en de opkamer werd verbouwd tot suite op niveau van de voorkamer, waarbij de kelderkeuken kwam te vervallen). Boven zijn kamers voor en achter, en ook de zolder is deels van kamers voorzien. De royale vlie- ring is degelijk van constructie en kennelijk speciaal voor opslag bedoeld, gezien de forse hijsinstallatie al- daar. Alle schoorstenen zijn bovenaan de zuidmuur gecombineerd tot één indrukwekkende vierkante schoorsteen bovendaks. Een soortgelijke opzet van feitelijk structureel ,,diepe
huizen" onder een grote dwarskap, maar dan met drie huizen onder één dak, treft men aan bij Pie- terstraat 2-4-6. Andere varianten op 17e eeuwse tweebeukige huizen komen in deze Kroniek aan de or- de bij Muntstraat 4, 6 en 7, Voorstraat 61 en Zui- lenstraat 9 en 15. A. F. E. Kipp |
||||||||||
35
|
||||||||||
gaat heten en een beroemd pelgrimsoord wordt.
Het gevonden insigne, waarvan in ieder geval in Ne- derland geen parallel bekend is, dateert waarschijnlijk uit de 14e eeuw (vr. med. T. Stam, Rijksmuseum Het Catharijne Convent, Utrecht). De Heilige is in volledig bisschopsgewaad afgebeeld. Links onder: de drie verarmde maagden, die door middel van een (nachte- lijke) schenking van drie beurzen met goudstukken, toch een goed huwelijk konden aangaan. Geheel on- der: de drie knapen in de vleestobbe, die - in stukjes gehakt door een boze slager - door St. Nicolaas weer tot complete mensen werden gemaakt. De slager moest daarna zijn leven lang St. Nicolaas dienen en wordt daarom beschouwd als het proto-type van Zwarte Piet. F. Kneefel |
||||||||||||
5. Boterstraat 20
Naast het even verderop gelegen huis Mariaplaats 50
en enkele in de loop van onze eeuw verdwenen hui- zen in dezelfde reeks, hoort Boterstraat 20 tot de klei- ne groep grote, diepe middeleeuwse stenen huizen buiten de Oude Gracht, die met name aan de zuidkant van Boterstraat-Mariaplaatseen belangrijke rol speel- den (zie Kroniek 1981: Mariaplaats 50. MBOU 1982-2, 62-63) (afb. 8). Als gevolg van verbouwin- gen en een uitbreiding naar achteren in de afgelopen decennia is het daarvan een op het eerste gezicht on- duidelijk, maar niet onbelangrijk voorbeeld. |
||||||||||||
Afb. 7 Bleekstraat. Tinnen pelgrimsinsigne uit St.
Nicolas-de-Port; 14e eeuw. Foto F. Kneefel. in dat deel van Frankrijk dat vroeger Lotharingen heet-
te. In 1093 zou ridder Albert de Varrangeville, terugke-
rend uit het Heilige Land via Bari (waar de relieken van St. Nicolaas lagenl, een fragment van een vinger van de Heilige hebben meegenomen. De reliek werd on- dergebracht in een kapel van Onze Lieve Vrouwe in het plaatsje Port, dat vanaf die tijd St. Nicolas-de-Port |
||||||||||||
Afb. 8 Boterstraat 20. Reconstructie van de zuide-
lijke gevelwand van Boterstraat-Mariaplaats tussen Oude Gracht en Springweg. Tek. A. F. E. Kipp. a: toestand ca 1650. b: toestand ca 1870. |
||||||||||||
q k " '
|
||||||||||||
36
|
||||||||||||
Als vervolg op gegevens die in dit huis enige tijd gele-
den tijdens een verbouwing aan het licht kwamen, werd in het begin van 1 982 een voorlopig onderzoek ingesteld wegens een bouwplan, naar aanleiding van een brand in dit pand in 1 981. Het forse huis ligt tus- sen de Eloyensteeg en het huidige Vissersplein, maar sloot aan de oostkant vroeger op bebouwing aan. Van der Monde vermeldt in 1844 reeds speciaal het opvallend grote baksteenformaat van dit huis. Inder- daad blijken de tweesteens muren te bestaan uit moppen van 32-35 x 16-17 x 8-8.5 cm, 10 lagen 92-95 cm, wat mogelijk op een 13e eeuwse oor- sprong wijst. De drie zichtbare hoeken (en vermoede- lijk ook de vierde) van het gebouw zijn tot ca. vier me- ter hoog afgewerkt met een hoekketting van forse trachietblokken (afb. 11). Daarboven loopt het bak- steenwerk door met een gaaf kop-strek-kop hoekver- band. Het overige muurwerk vertoont een vrij regel- matig Vlaams verband (afb. 10). De voorgevel was vermoedelijk oorspronkelijk een trapgevel, zoals o.a. valt af te leiden uit sporen ter plaatse en uit een vrij nauwkeurige tekening die vanaf de Domtoren, ca. 1650, door A. van Waterloo ge- maakt is (afb. 9; zie Kroniek 1981: Mariaplaats 50. MBOU 1982-2, 62). Deze trapgevel heeft middels hoekkantelen opzij aangesloten op als weergangmu- ren hoger opgetrokken zijmuren (waarbij de goot dus achter i.p.v. buiten de muur ligt). Deze nog bestaande weergangmuren lopen echter slechts tot ca. 6 m ach- ter de voorgevel door en zijn dus als voorbeeld van een schijnweergang te beschouwen. Duidelijk was te zien aan steenformaat en Vlaams verband, dat deze opbouw tot het originele muurwerk behoort. Van de bogen boven de vensters was niet veel meer te zien ten gevolge van een vroeg 19e eeuwse ver- bouwing, waarbij de vensteropeningen werden ver- groot en voorzien van de huidige empireramen, terwijl |
||||||||
PF"'
|
||||||||
Afb. 9 Boterstraat 20. Gezichten vanaf de Domto-
ren naar het zuidwesten over de Boterstraat. a: te/c. A. Waterloo, ca 1650. GAU TA Ba 3. b: foto W. C. van Dijk, ca 1870. GAU TA CA 2(6). Frappant zijn de grote, middeleeuwse stenen huizen temidden van de ,,normale" bebouwing. In het midden: Boterstraat 20; achteraan: Mariaplaats 50; linksboven: de achterzij- de van Springweg 8. De overeenkomst tussen het 1 7e eeuwse en het 19e eeuwse beeld is opvallend. de geveltop werd vervangen door een forse kroon-
lijst. Wel werd een tufstenen band teruggevonden, vermoedelijk een (weggehakte) waterlijst ter marke- ring van de bovenkant van de beganegrond. De achtergevel heeft merkwaardigerwijs wel zijn mid- deleeuwse spitsboognissen deels bewaard en wel in de vorm van een 19e eeuwse vrije vertaling: zij om- lijsten thans spitsboogvormige houten kozijnen met bijpassende driedelige roedenramen. Onder het huis bevindt zich een kennelijk in de latere middeleeuwen ingebouwde dan wel vernieuwde kel- der, die uit twee tongewelfde delen bestaat met een tweesteens scheidingsmuur. In de achtermuur be- vindt zich een oud kelderlicht tussen twee kaarsnis- sen. Ongeveer 3 m daarvóór bevindt zich in de rechter |
||||||||
37
|
||||||||
Afb. 10 Boterstraat
20. Reconstructie van de toestand vóór 1937, met middeleeuwse ele- menten. Tek. A. F. E. Kipp. a: langsdoorsnede naar het westen, gecom- bineerd met de beide hoeken van de oost- muur, b: dwarsdoorsne- de naar het noorden, met reconstructie van de voorgevel en van de aan- zet van het zijhuis. c: plattegrond van de bega- negrond. |
||||||||||
— MIIII/1///I711/II/II//IIIIIII/MMIIIIII/IIIIL
|
||||||||||
Eloyengasthuis bevindt. Dit bouwdeel heeft zwaar
middeleeuws muurwerk, en een oude kelder met een middenboogstelling ter ondersteuning van een (mo- gelijk nog bestaande) houten kelderbalklaag. Van het thans verdwenen houtskelet waren de op consoles van basaltlava steunende muurstijlen ingelaten in de zijmuur van Boterstraat 20. Kennelijk is de Eloy- ensteeg pas later door deze achterbouw heen doorge- trokken. Het is niet onmogelijk, dat de huidige Regen- tenzaal moet worden beschouwd als een oorspronke- lijk zijhuis van Boterstraat 20, een verschijnsel, dat ook van andere vroege, grote middeleeuwse huizen bekend is. Een tweede, vermoedelijk jongere, stookplaats werd
links vooraan op de verdieping aangetroffen. Van de rond 1960 nog deels aanwezige, enkelvoudi- ge dennen balklaag boven de beganegrond, met bal- ken tot 18 x 45 cm (hoog model), zijn bij de recente brand ook de laatste resten verloren gegaan. De balk- hoogte op de verdieping is aanzienlijk minder. In beide gevallen is de oorspronkelijke balklaag nog wel duide- lijk in de muren afleesbaar. De huidige kapspanten, die de zolder in zeven vakken |
||||||||||
zijmuur een dichtgezette oude, of zelfs oorspronkelij-
ke, doorgang naar de kelder van het buurhuis. Op de enige treden boven straatpeil gelegen beganegrond werd bij de verbouwing in 1979 - net een dag te laat - een juist verdwenen middeleeuwse schouw ge- constateerd tegen de westelijke zijmuur, op slechts 1 m uit de achtergevel. Deze bestond uit een ruim 2 m brede, diepe uitholling in de muur, naar boven tot ca. 1 m toelopend en weggewerkt achter een „dunne muur", die vermoedelijk moet worden opgevat als rookkap plus dichtgezette haardopening. De tussen- ruimte was gevuld met puin, waaronder veel dakpan- nen. De uit de bouwtijd stammende halfsteens ach- terwand van de schoorsteen is aan de buitenzijde nog herkenbaar. De wel zeer excentrische plaats van deze oorspronkelijke stookplaats doet vermoeden, dat de beganegrond vanouds een afgescheiden achterka- mer heeft bezeten (afb. 10). De muur (of wand) daar- van moet waarschijnlijk gezocht worden ter plaatse van de scheidingsmuur in de kelder. Vlak daarnaast bevindt zich een dichtgezette, kennelijk oorspronke- lijke, doorgang naar de achterbouw van het buur- pand, waarin zich thans de Regentenzaal van het St. |
||||||||||
38
|
||||||||||
Afb. 12 Breedstraat 19. Overzichtstekening van de
19e eeuwse kap met Philibertspanten. Tek. H. J. Slot. |
|||||||||||
een soort voorloper van de hedendaagse gelamineer-
de spanten (afb. 1 2). Bij een latere verbouwing werd de balklaag boven de beganegrond omhooggebracht en kwam de tweede verdiepingsvloer te vervallen. Het naastgelegen, eveneens tot pakhuis verbouwde, pand Breedstraat 21 blijkt nog een belangrijk deel van zijn 16e eeuwse casco met moer- en kinderbalklagen te hebben bewaard, inclusief een aantal renaissance- sleutelstukken met decoratief gesneden zijkanten. A. F. E. Kipp
7. Breedstraat 22 - 24 - 24a
Een voorlopig bouwhistorisch onderzoek van deze
panden, die bekend staan als „Het Huis met de Kop- pen", kwam aan de orde i.v.m. een acuut stadium in de voorbereidingen om te komen tot herstel van dit complex: het middelste gedeelte werd ten gevolge van langdurig achterstallig onderhoud zeer bouwval- lig bevonden, terwijl in de andere delen kort na elkaar brand op zolder ontstond. Tesamen vormden de panden vroeger één groot huis,
dat zijn huidige vorm en opzet voor een groot deel te danken heeft aan een midden 17e eeuwse verbou- wing van een middeleeuws huis van mogelijk royale en samengestelde opzet. Dit huis was gelegen op een breed en diep perceel tussen de Korte Lauwerstraat en het eveneens royale, van oorsprong middeleeuw- se huis „Het Uzeren Hek" (afb. 16). Tussen beide huizen lag een steegje, dat in 1 556 als Amstelsteege wordt aangeduid en dat later Baexensteeg heet, naar burgemeester Beaxen, bewoner van Het Huis met de Koppen in 1596. In dit steegje lagen kleine huisjes of cameren, negen
in getal. In de loop van de tijd zijn ze echter óf samen- gevoegd tot grotere huizen óf bij de twee grotere buurhuizen getrokken. Thans zijn deze cameren ge- heel verdwenen en op de plaats van het steegje zijn nu de ingang en het trappehuis van het pand 24a. |
|||||||||||
Afb. 11 Boterstraat 20. Detail van de hoekafwer-
king met natuursteenblokken aan de achterzijde van de oostmuur. Foto Jean Penders. verdelen, wijzen op een middeleeuwse vernieuwing
van de kapconstructie, die oorspronkelijk waarschijn- lijk een dennen sporenkap zal zijn geweest (vgl. Mariaplaats 50, Oude Gracht 187, 219, 310e.a.). De eiken spanten hebben krommers die in de muur zijn ingelaten en die volledig onafhankelijk zijn van de bo- venste balklaag (afb. 10). De daartoe benodigde gleu- ven zijn ingehakt in het muurwerk. De bijbehorende bovenspanten zijn in 1937 verdwenen, toen het bo- vendeel van de kap in een flauwer hellende vorm werd vernieuwd. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
6. Breedstraat 19 21
Hoewel Breedstraat 1 9 als een puur 1 9e eeuws pak-
huis aandoet, bleek het toch nog belangrijke delen te hebben bewaard van zijn opzet als 1 7e eeuws woon- huis van twee bouwlagen met een kap loodrecht op de straatrichting en een los achterhuis. Nadat ver- moedelijk in de 18e eeuw reeds een verdieping was toegevoegd werd het rond 1850 tot pakhuis ver- bouwd, waarbij het van een nieuwe, bijpassende voorgevel werd voorzien. De daarbij aansluitende nieuwe kap is een opvallend goed voorbeeld van een constructie met Philibertspanten, opgebouwd uit in drie rijen aan elkaar gespijkerde planken in boogvorm, |
|||||||||||
39
|
|||||||||||
vier) dwarskappen daarachter (afb. 1 31. De middelste
twee beuken zijn even diep, de westelijke is twee vak- ken dieper en de oostelijke loopt nog aanzienlijk ver- der door. De goot van voor- en zijgevel rust op forse, markant gesneden, houten koppen van 17e eeuwse karakteristiek, die als zware balkeinden in de muur zit- ten en die bij wijze van blokkeel aan de spanten zijn gekoppeld (afb. 14, 15). Een soortgelijke constructie werd ook aangetroffen bij Mariaplaats 9 en 10 (waar de koppen zijn verdwenen) alsmede bij Ambacht- straat 5. Dergelijke koppen in de vorm van sleutel- stukken zijn ook bekend van o.a. Voor Clarenburg 7 en van de poort van Paushuize. In of vóór 1714 werd het brede huis in twee helften gesplitst, thans nrs. 22 en 24-24a, die verder hun ei- gen leven gingen leiden, wat ondermeer tot uiting komt in de verschillende vormen van gepleisterde ge- velafwerking (links begin 19e eeuws, rechts ca. 1870). In de 19e eeuw is het pand nog steeds in tweeën gesplitst, het is dan bekend onder de nrs. H 294 en H 295. In 1 860 krijgt nr. 295 een afsplitsing 295bis, in de Korte Lauwerstraat. Een tiental jaren la- ter zijn de huizen opnieuw genummerd, zo wordt 294: 22, 294a: 22bis, 295: 24, 295bis Korte Lau- werstraat 3 en 5. Nr. 22bis blijkt dan dus al afgescheiden, de gewijzig-
de voorgevelindeling dateert echter van ca 1900. In 1909 wordt kennelijk ook nr. 24 in tweeën gedeeld. Voor nr. 24a wordt dan in de steeg een nieuwe toe- gang gemaakt. Breedstraat 22
De achtergevel van de rechterbeuk van nr. 22 was
een dubbelganger van die van nr. 24. Het waren twee 17e eeuwse topgevels met vlechtingen die kennelijk gelijktijdig zijn gebouwd. De linkerbeuk, langs de Kor- te Lauwerstraat, loopt twee balkvlakken verder naar achteren door, en heeft mogelijk altijd een lijstgevel gehad. Tegen de oostzijde hiervan verrees in de 19e eeuw een aanbouw. Waarschijnlijk is alleen het voor- gedeelte van nr. 22 onderkelderd. De oorspronkelijke zelfstandigheid van de beide beuken komt op de be- ganegrond duidelijk tot uiting in de onderling verschil- lende moer- en kinderbalklagen (afb. 1 3). De rechter- beuk heeft grotere balkvakken en het plafond is daar (voor een deel?) met eiken spreidsel afgewerkt. Ook de verdieping heeft zijn moer- en kinderbalklaag nog grotendeels bewaard, inclusief een deel van de 17e eeuwse sleutelstukken. De recentelijk door brand verloren gegane kap
bestond voor de linkerhelft van het complex uit vier zware spanten met een licht spant ervoor en erachter, maar hij kon niet nader worden onderzocht. In het midden rustten de benedenspanten, die over de volle breedte van nr. 22 gingen, op standvinken met korbe- len. De bovenconstructie behoorde bij de 1 9e eeuwse verbouwing tot mansardekap, maar moet van origine uit twee zadeldaken met een zakgoot op vlieringni- veau hebben bestaan (afb. 13). Breedstraat 24
Van nr. 24 bestaan beide zijmuren grotendeels nog
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■MIMI
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/4ft>. 13 Breedstraat 22-24-24a. Principetekening
van de hoofdopzet van het complex. Tek. A. F. E. Kipp. a; dwarsdoorsnede naar het noorden achter de voorgevel, b: plattegrond van de beganegrond. c: langsdoorsnede over nr. 24a naar het westen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedert de 1 7e eeuwse verbouwing, die vermoedelijk
samenhangt met stedebouwkundige maatregelen in de omgeving van de Breedstraat in 1646, bestaat het huis uit vier naast elkaar gelegen beuken van twee verdiepingen met een brede voorkap en drie (eigenlijk |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plafonds waren in eerste instantie geheel helder-
rood geschilderd. In het begin van de 18e eeuw kre- gen hal en gang een zeer uitgesproken lichtblauwe kleur, terwijl de voorkamer mosgroen en de achterka- mer grijsgroen werden afgewerkt. Nadien werd de achterkamer nog eens donkergroen overgeschilderd voordat in de 19e eeuw al het houtwerk achter stuc- plafonds verdween. Uit het recente verleden dateert Jugendstil decoratieschilderwerk in de gang beneden en boven. Op de verdieping was de moer- en kinder- balklaag, evenals op de beganegrond grotendeels van grenen, maar vijf vakken diep i.p.v. vier. In de 17e eeuwse grenen kap waren diverse eiken onderdelen verwerkt, waaronder spanten met krommers, die ver- moedelijk afkomstig waren van de middeleeuwse voorganger van „Het Huis met de Koppen". Breedstraat 24a
Nr. 24a komt overeen met de dieper doorlopende
|
|||||||||||||
Afb. 14 Breedstraat 22-24-24a. a: de karakteristie-
ke koppen onder de gootlijst van de voorgevel. Foto Jean Penders. b: ter vergelijking: Ambachtstraat 5. |
|||||||||||||
Afb. 15 Breedstraat 22-24-24a. Een van de koppen
van Breedstraat 24 ,,en face" en ,,en profil". Foto F. Kneefel. |
|||||||||||||
uit middeleeuws werk, maar uit de daarin aanwezige
bouwsporen konden onder de huidige omstandighe- den nog onvoldoende conclusies getrokken worden ten aanzien van de middeleeuwse situatie en indeling. Een kelder is in dit gedeelte (nog) niet geconstateerd, en het is ook niet waarschijnlijk dat die er zal zijn, aan- gezien het huis laatstelijk gebruik maakte van een deel van de kelder onder nr. 24a. Vooral op de beganegrond gaf de moer- en kinder- balklaag met zijn diverse opeenvolgende kleurafwer- kingen duidelijke aanwijzingen omtrent de oorspron- kelijke, 1 7e eeuwse indeling van dit gedeelte. Daarbij bleek dat de plaats van de huidige voordeur nog de oorspronkelijke is, en dat zich daarachter vroeger een brede hal bevond met een kleine voorkamer ernaast. Daarachter liep rechts een gang door tot aan de ach- tergevel, met links, direct achter de hal, een spiltrap en verder een grote achterkamer. Bij een 1 8e eeuwse verbouwing werden o.a. wanden, lambriseringen, bedsteden en kasten aan deze hoofdopzet toege- voegd, terwijl later de beganegrond naar achter toe werd uitgebreid. |
rechterbeuk van het huis, en bevat nog een belangrijk
deel van de middeleeuwse voorganger van ,,Het Huis met de Koppen". De voorgevelafwerking van Breedstraat 24a is dezelfde als die van nr. 24. Hij da- teert van ca 1870, dus van ruim vóór de splitsing in 1909. In dat jaar werd in dezelfde trant aan de rech- terzijde een aparte ingangspartij voor nr. 24a toege- voegd ter plaatse van de vroegere zijsteeg, waarbij de deur min of meer een kopie van de voordeur van nr. 24 werd. In 1912 werd hierboven nog een klein ka- mertje toegevoegd. De achtermuur is nog de 1 Vi steens dikke middel-
eeuwse achtergevel, waarvan de top bij het afwolven van de kap verloren ging, maar een uitgekraagde schouder aan de oostzijde bewaard bleef. Ook de bei- de zijmuren zijn nog middeleeuws; zij vertonen voor- alsnog geen bijzonderheden. Aan de oostzijde is, ook in bebouwde vorm, de middeleeuwse Baexensteeg tussen „Het Huis met de Koppen" en het huis „Het Ijzeren Hek" nog duidelijk herkenbaar. Van nr. 24a is alleen het achtergedeelte onderkel- derd. Deze, thans ondiepe, kelder heeft in de 17e |
||||||||||||
41
|
|||||||||||||
stekende topgevel van de 17e eeuwse schei-
dingsmuur eenzelfde constructie. Hij lijkt geheel uit, vermoedelijk middeleeuwse, eiken spanten met krommers te bestaan (waaraan helaas geen telmer- ken te ontwaren zijn) die zorgvuldig zijn afgewerkt. Daarop rusten zware eiken gordingen en eveneens ei- ken A-spanten. De indruk wordt gewekt, dat bij de 17e eeuwse verbouwing een achtervleugel van het middeleeuwse huis tot en met de kap min of meer ge- handhaafd werd, en dat alleen het voorste deel, mede i.v.m. de doorlopende gevelopzet, hoger werd opge- trokken, waarbij de oude kapspanten weer werden toegepast. Gezien het feit dat zich vóór en achter de scheidingsmuur een half balkvak bevindt, is het mo- gelijk dat deze muur midden tussen twee moerbalken werd geplaatst (afb. 1 3). T.z.t. zal dit bij nader onder- zoek van de balklagen te constateren zijn. A.F. E. Kipp
|
||||||||||
eeuwse opzet (en mogelijk ook vroeger) als souterrain
ondereen opkamer gefunctioneerd (afb. 13). In 1912 werd de beganegrondvloer gelijkgetrokken met die van het voorhuis (vermoedelijk door de bestaande balklaag te laten zakken), en werd de kelder enigszins uitgediept. Reeds eerder was het linkerdeel van deze kelder toebedeeld aan nr. 24. |
||||||||||
8. Breedstraat 26
In 1981 startte de verbouwing van Breedstraat 26,
dat op een ongeveer even groot perceel ligt als zijn buurpand „Het Huis met de Koppen", en dat sedert het midden van de 18e eeuw bekend staat als het huis ,,Het Ijzeren Hek". Bij onderzoek tijdens de ver- bouwingen was de aandacht erop gericht een beter inzicht te krijgen in de ontwikkeling van dit, vooral aan de voorzijde, royaal en homogeen uitziende huis, dat geleidelijk is gegroeid uit een aantal zeer verschil- lende middeleeuwse panden, die vanouds groten- deels een eind achter de rooilijn schijnen te hebben gelegen (afb. 16). Het complex wordt in 1 556 bij verkoop omschreven
als ,,een huysinge, hofstede, hoff, bouhuys ende ca- mertgens dair aen behorende . . . indie Amstelstee- ge". Uit latere omschrijvingen valt af te leiden dat het hier gaat om een „groot huis" (oostzijde) en een „klein huis" (westzijde) ter weerszijden van een poortweg, alsmede om een tweede klein huis op de hoek van de genoemde steeg en de Breedstraat, met vier kameren daarachter. Deze indeling is onder meer in de kelders terug te vinden. De waargenomen bouwsporen in het bovengrondse muurwerk waren door latere verbouwingen te fragmentarisch om er een duidelijk beeld uit af te leiden. Wel bleek de ooste- lijke zijmuur op de beganegrond over de volle breedte uit vrij homogeen middeleeuws werk te bestaan (steenformaat 30 x 1 5 x 7-7.5 cm); deze muur moet hebben behoord bij het z.g.n. „grote huis". De westelijke muur van de hal bleek tot op zolder toe nog resten van het „kleine huis" te bevatten. In 1 594 blijken er inmiddels nog vijf kameren bij geko- men te zijn, waarvan de laatste is gelegen op de hoek van de steeg en de Lange Lauwerstraat (Zie ook onder Breedstraat 22-24-24a). In 1698 wordt het complex gekocht door de niet on-
bemiddelde ritmeester J. G. Ruysch, die het ingrij- pend laat verbouwen en verfraaien. Uit zijn tijd da- teert grotendeels het huidige voorhuis, dat in later tijd (vermoedelijk pas in de 1 9e eeuw) nog met de meest |
||||||||||
Afb. 16 Breedstraat 22-24 en Breedstraat 26. Situ-
atie van ,,Het Huis met de Koppen" en ,,Het Ijzeren Hek" ter weerszijden van de middeleeuwse Baexen- steeg, aangeduid op de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. A: het middeleeuwse ,,grote huis". B: het middeleeuwse ,,kleine huis". C: het hoekhuis aan de straat. D 1-4: de vier kameren achter het hoekhuis. F 5-9: de vijf kameren die in de tweede helft van de 16e eeuw werden toegevoegd. G: de poortweg. Van de geheel uitgebroken beganegrond is de oude
indeling uit de nog bestaande moer- en kinderbalklaag af te lezen. Het voorste deel loopt tot de - deels ver- dwenen - 17e eeuwse scheidingsmuur ter plaatse van een niveauverschil in de balklagen en de kap (afb. 13). Het middelste deel, waarin zich vermoedelijk linksvóór een 1 7e eeuwse spiltrap bevond, werd door een op een platte moerbalk aansluitende binnenmuur afgescheiden van de opkamer in het achterste deel. De kelder daaronder was toegankelijk vanuit de mid- denkamer. De verbouwing van 1912 leidde tot een in- deling in drie kamers ,,en suite" op één niveau. De bij- behorende stucplafonds zijn gedecoreerd met een Ju- gendstil sjabloonbeschildering. Uit dezelfde tijd date- ren het huidige trappehuis en de daarachter gelegen keuken, die werden ingebouwd in de voormalige zij- steeg. De oude indeling van de verdieping bestaat, behalve
uit de genoemde doorgaande scheidingsmuur t.p.v. de sprong in de vloer, voornamelijk uit houten wan- den. Ook hier levert de bewaard gebleven moer- en kinderbalklaag aanwijzingen omtrent de oorspronke- lijke spiltrap links achter de genoemde schei- dingsmuur. De kap vertoont vóór en achter de boven het dak uit- |
||||||||||
42
|
||||||||||
10. Choorstraat 7-9
In aansluiting op verrassende gegevens die enkele ja-
ren geleden tijdens een verbouwing van het pand Choorstraat 7 tevoorschijn kwamen, werden in 1 982 bij een verbouwing in het buurpand nr. 9 aanvullende waarnemingen gedaan. Destijds bleek dat Choorstraat 7 een royaal tufstenen
huis moet zijn geweest met een breedte van ca 8.50 m en een diepte van ca 1 1.50 m, gesitueerd min of meer aan de huidige rooilijn. Van de massief uit tufsteen opgebouwde zijmuren kwam bij die gelegen- heid van de zuidelijke het meeste in zicht. Het voorste gedeelte was bij een vroegere verbouwing groten- deels weggebroken t.b.v. de verbreding van de etala- ge, maar naar achteren toe was het tufsteenwerk te volgen tot ca 1 1.50 m uit de rooilijn. Het oppervlak van de muur was vrij ordelijk, het binnenwerk bestond uit onregelmatige brokken en blokken bij wij- ze van kistwerk. De specie was gelig van kleur en zeer grof van samenstelling. De voegen waren gemiddeld 1.5 cm dik. Ook in de noordmuur werd, waar deze in zicht kwam, over de genoemde diepte tufsteenwerk waargenomen. Nadat bij een recente winkelverbouwing op de bega-
negrond van het buurhuis Choorstraat 9 daarnaar te- vergeefs was uitgekeken (ten gevolge van latere be- metselingen), kon thans op de verdieping van dat pand de buitenkant van de tufstenen zuidmuur van Choorstraat 7 worden waargenomen, daar het veel smallere buurpand nr. 9 in deze muur is ingebalkt. Ook hier reikte de tufsteen voorzover te constateren viel, van de voorgevel tot op ca 11.50 m achter de rooilijn, en in hoogte minstens tot aan het plafond van de verdieping, d.w.z. minimaal 6 m of meer boven het huidige straatpeil (afb. 19). Ook de buitenzijde van de muur bestond uit redelijk zorgvuldig metselwerk in zeer wisselende blokken tuf, in dikte variërend van 10 tot 13 cm en tot ca 45 cm breed, 10 lagen ca 125 cm (voor zover gezien). Ter vergelijking: de tufstenen versie van het huis Drakenburg, Oude Gracht 114 (vermoedelijk begin 12e eeuw), had een oorspronke- lijke bouwhoogte van 7 tot 7.50 m boven het toenma- lige maaiveld en een gemiddelde lagenmaat van 1 2.6 cm. Bij de tufstenen achtermuur van Wed 5-7 (ca 1200) waren deze maten resp. 7.50 m en ca 11 cm. De aard van het metselwerk maakt bij Choorstraat 7 een datering in de eerste helft de 1 2e eeuw aanneme- lijk. Helaas konden nadere bijzonderheden omtrent even-
tuele bouwsporen niet tijdig worden waargenomen; deze worden thans echter veilig achter gipsplaat be- waard voor toekomstige nieuwsgierige blikken. Te zijner tijd worden nadere gegevens omtrent de hoog- te van het romaanse huis verwacht bij werkzaamhe- den op de tweede verdieping van Choorstraat 9. Wel was het via de kelder van nr. 9 mogelijk op verschil- lende plaatsen de funderingsdiepte van de tufstenen muur vast te stellen: deze bleek merkwaardigerwijs slechts ca 85 cm onder het straatpeil te liggen, d.w.z. ca 4.70 m N.A.P. Later was dit muurwerk in moppen ondermetseld ten tijde van de inbouw van de kelder. |
|||||||||
westelijke travee werd verbreed ter plaatse van de
bovengenoemde kameren. Daarmee verloor het huis zijn 18e eeuwse, symmetrische karakter. Hoewel van het oude interieur tengevolge van latere verbouwin- gen weinig over is gebleven, resteert daarvan met na- me nog de hal, alsmede de trap. Deze sloot vermoe- delijk oorspronkelijk aan op de thans gesloten mid- denboog van de driedelige achterwand van de hal; la- ter schijnt hij een kwartslag gedraaid te zijn. Als ver- rassing bleek hij tot op heden zijn oorspronkelijke fraaie houtsnijwerkenleuningen bewaard te hebben. Aan Ruysch heeft het huis ook het smeedijzeren hek- werk aan de straatzijde te danken, dat van 1 705 moet dateren. In een transportacte van 1605 wordt het voorplein
omschreven als „plantage" met bomen. In 1 795 is er sprake van ,,de plaats voor het huis", en in 1803 wordt deze aangeduid als ,,bassecourt", terwijl zigh aan de achterzijde de „tuin" blijkt te bevinden. Ken- nelijk heeft dit voorterrein reeds vier eeuwen of langer het karakter gehad van een voorplein met bomen (hoewel het verzorgde karakter daarvan de laatste tijd wat verloren is gegaan), terwijl de eigenlijke tuin zich aan de achterkant bevond. A. F. E. Kipp |
|||||||||
9. Buurkerk
In verband met het aanleggen van vloerverwarming
tijdens de restauratie van de Buurkerk was het nodig dat verschillende zich in de kerk bevindende grafkel- ders werden geruimd. Daar een aantal goed te date- ren menselijke skeletresten tevoorschijn kwam, werd het Instituut voor Antropobiologie van RU Utrecht ge- waarschuwd. Besloten werd het onderzoek te beper- ken tot die skeletresten die identificeerbaar waren. Tot nu toe was identificatie in 13 gevallen mogelijk. Het betrof dan steeds een skelet in een grafkist met een naamplaat erop. Naast de naam waren ook meestal geboorte- en sterfjaar aangegeven. Van deze indentificeerbare skeletten werden kleine bot- monsters genomen. Op het Instituut voor Antropobiologie is men bezig -
in het kader van de samenwerking met dr. I. A. Lengy- el (Budapest) - een collectie botmonsters te verzame- len van skeletten met bekende leeftijd van overlijden en bekend geslacht. Dr. Lengyel heeft methoden ont- wikkeld, waarbij, door middel van chemische analyse van botmonsters, de leeftijd bij overlijden en het geslacht van de betrokkene kan worden vastgesteld. Hoewel de resultaten van deze biochemische leeftijds- en geslachtsbepaling betrouwbaar lijken, is het toch van belang materiaal te verzamelen dat ter controle van deze methode kan dienen. De bot- monsters uit de Buurkerk zullen voor dat doel gebruikt worden. Het Instituut voor Antropobiologie beschikt thans
over 23 botmonsters van geïdentificeerde skeletten. Zodra dat er een veertigtal zullen zijn, zullen ze door dr. Lengyel worden onderzocht. Uiteraard wordt hij daarbij niet van de identificaties op de hoogte gesteld. W. R. K. Perizonius
|
|||||||||
43
|
|||||||||
\ \ ^A
|
|||||||||
Afb. 17 Choorstraat 7-9. De middeleeuwse hoofd-
percelering in het bouwblok Oude Gracht - Stadhuis- brug - Choorstraat (Onder de Lakensnijders) - Steen- weg - Massegast, op basis van de kadastrale minuut van 1832 en van gegevens over de kelderstructuur. Tek. A. F. E. Kipp. a: rooilijn, b: middeleeuwse hoofd- percelering. c: idem, onder straatniveau, d: (latere) perceelsplitsingen, e: middeleeuwse achterrooilijn op de werf. f: asrichting van 1: Buurkerk, 2: Zadelstraat en Boterstraat, 3: percelering van de Choorstraat. |
|||||||||
Het romaanse tufstenen gebouw, dat des te boeien-
der is door zijn situering (los van de Oude Gracht- bocht en buiten de immuniteiten) was blijkens de ka- dastrale minuut van 1832 aanzienlijk breder dan de andere panden aan het oude deel van de Choorstraat. Ditzelfde schaalverschil blijkt uit de reconstructie van de casco doorsnede van de Choorstraatbebouwing (oneven zijde) rond 1600, die in hoofdzaak de middel- eeuwse structuur laat zien (afb. 19). Of dit huis in eerste instantie is ontstaan als woon- huis, is niet zeker: o.a. in 1330 en in 1517 wordt het aangeduid als ,,De Munt". In het laatstgenoemde ge- val is duidelijk sprake van een huisnaam, maar de ou- dere vermelding zou wellicht verband kunnen houden met een oorspronkelijke functie. Alleen nader archief- onderzoek zal op deze vraag antwoord kunnen geven. Nog intrigerender wordt dit huis in combinatie met de op het Gemeente Archief bewaarde gegevens m.b.t. waarnemingen, die in 1931 werden gedaan in de bouwput van de uitbreiding van Vroom en Drees- mann ter plaatse van Choorstraat 1, 3 en 5 (GAU, TA, Na 1.1). Deze gegevens, die tot nu toe een onopval- lend los eilandje leken, blijken precies aan te sluiten op de gegevens uit Choorstraat 7 (afb. 1 8). Met name is interessant de relatie met het achter dit huis gesitu- eerde vroegere Schoonhuis, alsook de opvallend af- wijkende perceelstructuur tussen Choorstraat en Schoonhuis (afb. 17). Te gelegener tijd zal hierop ver- der worden ingegaan. In de loop van de middeleeuwen werd het tufstenen
huis naar achteren toe uitgebreid tot ca 25 meter. Op een foto uit 1878, gemaakt vanaf de Domtoren (afb. |
|||||||||
Afb. 18 Choorstraat 7-9. Kelderplattegrond van de
panden Choorstraat 5, 7,9, 11 en de daarvóór gele- gen panden 4-14, samengesteld uit oude verbou- wingstekeningen berustend in de GAU, in combinatie met opmetingen ter plaatse en met gegevens uit 1931 (GAU TA Na 1-1). Tek. A. F. E. Kipp. a: over- bouwde werf (17e eeuw en later), b: huiskelders, gro- tendeels twee boven elkaar, c: straatkelders, d: poortweg naar de Steenweg, e: perceel van het Schoonhuis. f: tufstenen muren van Choorstraat 7. g: vermoedelijke oorspronkelijke achtergevel van Choorstraat 7. h: middeleeuwse uitbreiding van Choorstraat 7. i: tufstenen muur, aangetroffen in 1931 (deze liep oorspronkelijk naar beide zijden ver- der door), j: palen fundering, vermoedelijk doorlopend onder de noordmuur van Choorstraat 5. |
|||||||||
44
|
|||||||||
Ste êmwei;
|
|||||||||||||
Afb. 19 Choorstraat 7-9. Reconstructie van het casco van de middeleeuwse bebouwing aan de westzijde
van de Choorstraat en de Stadhuisbrug; toestand ca 1600. Tek.A.F. E. Kipp. Gearceerd: tufstenen muurwerk. |
|||||||||||||
20; GAU, TA, Ca 3) is de scheiding tussen het voor-
ste en achterste deel nog duidelijk te herkennen in het verschil in dakvorm: het voorste éénderde deel had een lagere nok en een aanzienlijk flauwere dakhelling dan het achterste deel, dat met een overgangsvak doorliep tot over de achtergrens van het oudste ge- deelte. Een verhaal apart vormen de kelders van Choorstraat
7 en 9 (afb. 1 8). De kelder onder het voorste deel van Choorstraat 7 is wel middeleeuws maar duidelijk jon- ger dan de zijmuren. Het romaanse huis had van oor- sprong geen kelder (vgl. Drakenburg en Wed 5-7), en het straatpeil, en daarmee ook het vloerpeil van de be- ganegrond, is nadien veelal aanzienlijk gestegen. Het oorpronkelijke maaiveld kon hier niet worden vast- gesteld. De kelder is overkluisd met een groot tonge- welf en vertoont merkwaardige sporen aan de voor- zijde: in de ruim één meter zware bakstenen onder- bouw van de voorgevel (steenformaat 33 x 16x8 cm, 10 lagen 92 cm) zijn resten zichtbaar van een grote segmentboog in het midden, behorend bij een oorspronkelijke deuropening, en links een trapsge- |
|||||||||||||
wijs oplopend gewelfgedeelte, dat wijst op een vroe-
gere keldertrap naar de straat. Later zijn in de drie traveeën andere openingen ge-
maakt: links en midden deuren die via de straatkel- ders toegang geven tot de gracht, en rechts een raam. Het achterste keldergewelf, onder de middeleeuwse
uitbreiding van het huis, is anders wat betreft model, vloer- en kruinhoogte, en heeft een keldertrap naar de tuinzijde. De scheidingsmuur van moppen tussen bei- de kelderdelen, alsook sporen op de beganegrond, wijzen erop dat bij de genoemde middeleeuwse uit- breiding de tufstenen achtergevel van het oorspron- kelijke huis kennelijk geheel door een dunnere nieuwe muur werd vervangen. Ditzelfde geschiedde mogelijk reeds in een eerder stadium bij de veel zwaardere voorgevel. Choorstraat 9 heeft alleen een kelder onder het voor-
huis, die thans in verbinding staat met de straatkel- ders vóór de beide huizen. Deze liggen met vloer en kruin aanzienlijk lager dan de huiskelders. De vanouds bij nr. 9 behorende voorkelder ligt onder de halve |
|||||||||||||
,
|
|||||||||||||
Afb. 20 Choorstraat
7-9. Gezicht vanaf de Domtoren op de huizen aan de Choorstraat; het vijfde huis vanaf de hoek van de Steenweg is Choorstraat 7. Foto G. L. Mulder, 1878. GAU TA Ca 3. |
|||||||||||||
45
|
|||||||||||||
,,De Bijgeval" werd in 1 739 in opdracht van dezelfde
Arien van de Starren als paltrokmolen gebouwd op het naast ,,De Ster" gelegen perceel; hij was speciaal bedoeld voor het zagen van zwaar hout. Deze molen werd in 1815 vervangen door een bovenkruier, en in 1890 eveneens verkocht aan Willem de Wit, zodat sedertdien beide molens weer in één hand waren. In 1909 werd „De Bijgeval" onttakeld, maar ook hier bleef het erf met alle loodsen in gebruik ten behoeve van de houthandel. Vooral het molenerf van „De Ster" is qua opzet en in-
richting vrijwel compleet bewaard gebleven (afb. 21). Het bestaat uit een parallellogramvormig eiland, dat omgeven is door de Leidse Vaart, een sloot, een bal- kenhaven en een scheidingssloot naast het tweede molenerf. Rond het open middenterrein liggen de opstallen in carré-vorm: molen en zagerij aan de oost- kant, drie houtloodsen aan de andere zijden, en aan de westkant achter: twee knechtswoningen en vóór - aan de vaart -: het molenaarshuis. Bij het molenerf van „De Bijgeval" lagen de opstallen eveneens in carré-vorm. Hier zijn echter de molen zelf en de zagerij geheel verdwenen; alleen een rietbos in de inham van de sleephelling herinnert er nog aan, ter- wijl de fundamenten misschien nog onder het gras lig- gen. Van het vlak naast de scheidingssloot gelegen molenaarshuis resteert alleen het achterste deel. De voorkant was voorzien van een mooie uitzichtkamer aan de vaart. De loodsen liggen hier aan de noord- en westzijde, alsmede op een latere uitbreiding van het terrein naar het noorden. Van de molen „De Ster" bleef de zware onderbouw
bewaard in het midden van de zagerij, beide uit 1721 (afb. 23). Vanuit een inham aan de Leidse Vaart loopt de sleephelling op naar de sierlijk omlijnde frontgevel, waarop nog vaag een grote geschilderde ster prijkt. Op de korbelen van de molenonderbouw zitten ge- schilderde 18e eeuwse notitieborden met witte ka- ders en strikken. De machinerie en het drijfwerk date- ren deels uit omstreeks 1860 en deels uit 1927. De zagerij werd in de 19e eeuw aan de westzijde uitge- breid met een zijbaan onder een opgetild dakvlak. Hierdoorheen loopt een lorriespoor, dat de verbinding vormt tussen de aanlegplaats, de molen en de diverse loodsen. Het bijbehorende molenaarshuis, eveneens uit 1721
(afb. 23A), is symmetrisch van opzet met twee, van een stookplaats voorziene, kamers op de einden en een hal, een trappehuis en een onderkelderde opka- mer in het middenblok (vgl. afb. 24). De zoldervloer bestaat uit eerste kwaliteit grenen delen van 47 cm breed: het was tenslotte de woning van een hout- zaagmolenaar. In 1 827 werd het huis aan de westzij- Aft). 22 J. P. Coenstraat 5-5a. Doorsnedetekenin- gen van de houtloodsen op de beide molenerven aan de Leidse Vaart. Tek. A.F. E. Kipp. a: langsdoorsnede van loods I (De Bijgeval), b: dwarsdoorsnede van loods I (De Bijgeval), c: dwarsdoorsnede van loods III (De Bijgeval), d: dwarsdoorsnede van loods I (De Ster), e: dwarsdoorsnede van loods II (De Ster), f: dwarsdoorsnede van loods II (De Bijgeval). |
|||||||||||
straatbreedte en heeft een tongewelf in de lengterich-
ting, dat naar de kant van nr. 11 doorloopt. Het forse baksteen formaat (30/31 x 16x7.5 cm, 10 lagen 87 cm) wijst op een vroege datering. Vóór nr. 7 liggen onder de volle straatbreedte twee kelders naast el- kaar, met tongewelven in de dwarsrichting. Naar de grachtzijde sluiten zij aan op de nóg lager gelegen kel- ders onder de huizen aan de waterkant van de Choorstraat, waarin een tussenkelderverdieping is opgenomen die bij de bovenliggende huizen hoort. De indruk bestaat dat de kelders onder de straat aanvan- kelijk op een werf uitkwamen, en dat zij later - ten tij- de van het ontstaan van de bebouwing op de werf - uitgebreid zijn tot het water. Zo zijn de huizen aan de waterkant van de Choorstraat (hier althans) kennelijk op de kelders van de overburen gebouwd (afb. 17). Ditzelfde verschijnsel is ook van enkele kelders onder de Lijnmarkt bekend. Nader onderzoek hiernaar kan zeker boeiende gegevens opleveren! A. F. E. Kipp |
|||||||||||
11. J. P. Coenstraat 5-5a.
Molens „De Ster" en „De Bijgeval"
Tot de meer uitzonderlijke gevallen behoort het on-
derzoek op het terrein van de „industriële archeolo- gie", of beter, op dat van de monumenten van bedrijf en techniek. Dit jaar kwamen in die zin de erven en opstallen van de vroegere zaagmolens ,,De Bijgeval" en ,,De Ster" aan de Leidse Vaart aan de orde. Zij werden onderzocht na de aankoop door de gemeente Utrecht in verband met plannen voor een buurtpark aldaar. De molen ,,De Ster" werd in 1721 als bovenkruier ge-
bouwd door Arien van de Starren op grondbezit van het St. Jobsgasthuis. Hij bleef anderhalve eeuw in de familie Van de Star - waaraan hij zijn naam ontleende - tot hij in 1 876 werd verkocht aan Willem de Wit. In 1911 werd de molen onttakeld, waarna de onder- bouw tot 1 982 als electrische zagerij in gebruik bleef. |
|||||||||||
Afb. 21 J. P. Coenstraat 5-5a. Plattegrond van de
houtzaagmolenerven van ,,De Ster" (rechts) en ,,De Bijgeval" (links); situatie vóór 1909. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
46
|
|||||||||||
/Afb. 23 J. P. Coenstraat 5-5a. Molen ,,De Ster":
onderbouw van de molen - met zagerij, sleephelling en zijbaan - voor zover nog bewaard gebleven en met weglating van toevoegingen van 1911 en later. Tek. A. F. E. Kipp. de en dwars daarop uitgebreid met een tweede wo-
ning, met een fraaie, uitgebouwde uitzichtkamer aan de vaartzijde; achter een tweede kamer ,,en suite" bevindt zich ook hier een onderkelderde opkamer. Van de dienstwoningen dateert er één uit de tijd rond 1 800; later werd deze verbouwd tot stal voor twee paarden en een dubbele wagenloods. Het andere huis werd rond 1880 bijgebouwd. De open houtloodsen (vgl. de gesloten houtloods bij
Lauwerecht 10-12 in deze Kroniek) blijken ondanks diversiteit in datering en constructie allemaal varia- ties op één principe (afb. 22). De basisconstructie bestaat steeds uit een reeks degelijke, dubbele drie- pootgebinten op stenen neuten, met daarop een vrij lichte kapconstructie die vèr oversteekt. Kappen, go- ten, windverbanden en schoren zijn bij iedere loods |
|||||||||
-----— -' .ITJ-Hlf h>" j*-
|
|||||||||
Afb. 23A J. P. Coenstraat 5-5a. Hetmolenaarshuis
van ,,De Ster", met aanduiding van de oorspronkelij- ke opzet. Tek. F. A. de Jong, bewerkt door A. F. E. Kipp. 1: het huis van 1721. 2: de uitbreiding van 1827. o: de onderkelderde opkamer, k: de keuken, b: de bedsteden. |
|||||||||
47
|
|||||||||
Afb. 24 J. P. Coenstraat 5-5a. a: de Leidse Vaart met de beide houtzaagmolens (De Bijgeval nog als paltrok-
molen) en de theekoepel van Oog in Al in het verschiet. Detail van een tekening van J. van Hiltrop, 1 782. GAU TA Leidse Rijn 1 782. b: de beide molencomplexen, evenals op afb. 24a, gezien vanuit het oosten, ca. 1909. Foto E. A. van Blitz GAU TA U I. 29. |
||||||||||||
weer anders. Ook de zijschotten vertonen variatie in
vorm; zij zijn soms decoratief op een wijze die men „Zaans" zou kunnen noemen, zoals bijv. bij loods I van ,,De Ster", die daarvan het meest markante voor- beeld is. Soms is de oorspronkelijke vorm later ver- dwenen door herstel of vernieuwing van de beplan- king. Sommige loodsen zijn naar één kant uitgebreid met een verlengd dakvlak (loodsen II en III van ,,De Ster"). Ook konden loodsen later aanzienlijk worden vergroot door op de bestaande constructie voort te borduren. Zo bleef in de grote loods II van „De Bijge- val" de hoofdconstructie van drie „normale" loodsen bewaard. De daarachter gelegen loods III is een mo- derne vertaling van het oude principe: hij is groten- |
deels gemonteerd met behulp van bouten en dikke
planken. Op het erf van ,,De Bijgeval" bleek echter, behalve de jongste, ook de oudst bewaarde hout- loods te staan, die uit constructief oogpunt de meest interessante is. Dit is loods I (naast de balkenhaven), die eiken staanders heeft en die in plaats van schoren, deels eiken „kromhouten" bezit. Dat zijn gegroeide L-vormige stukken hout, die veelal uit een stam plus zijtak zijn gezaagd en die vroeger met name in de scheepsbouw werden gebruikt (afb. 25). Het gehele complex van de molens en hun gebouwen is van groot belang in het kader van de monumenten van bedrijf en techniek, omdat het een inmiddels zeld- zaam geworden voorbeeld is van een compleet hout- zaagmolenerf. Vele daarvan zijn in de laatste decen- nia verdwenen, zodat er thans in Nederland nog maar drie andere voorbeelden van houtzaag-stellingmolens met een min of meer compleet erf te vinden zijn. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||
12. Domplein, Domtoren
In 1982 kwam ook Utrechts hoogstgesitueerde mid-
deleeuwse woning aan de orde. In verband met de herinrichting van het torenmuseum in de Egmondka- pel in de Domtoren, ter gelegenheid van de 600e ver- jaardag van dit middelpunt van Utrecht, werd onder- zoek verricht naar de vroegere indeling van deze to- renruimte als woning voor de torenwachter. Bekend is, dat deze ruimte nooit als kapel heeft ge- functioneerd of is bedoeld. Ook is bekend, dat er reeds in het begin van de 1 5e eeuw sprake is van de torenwachterswoning op deze plaats, een functie die er mogelijk al tijdens of kort na de bouw werd onder- gebracht. Deze woning, later tevens voorzien van een gelagkamer voor torenbezoekers, heeft als zodanig gefunctioneerd tot het begin van de Domtorenrestau- ratie in 1 901 en werd pas rond 1 920 verwijderd. Hij bleef daarbij helaas volledig ongedocumenteerd, om- dat het wat merkwaardig aandoende inbouwpakket als niet-oorspronkelijk en daarmee ook als niet- relevant werd beschouwd. Het bleef een witte vlek op de overigens zeer gedetailleerde opmetingsteke- |
||||||||||||
Afb. 25 J. P. Coenstraat 5-5a. Loods I van De Bijge-
val: detail van de constructie met kromhouten. |
||||||||||||
48
|
||||||||||||
Afb. 26 Domplein, Domtoren. Opmetingstekening
van de torenwachterswoning in de Egmondkapel. Tek. J. van Maurik 1836. GAU TA Hk 4 (3). a: huiska- mer b: keuken, c: kamer onder de uurwerkzolder, d: kamer met de zonnewijzer. e: ,,binnenplaats" aan de noordzijde, met hijsinstallatie en plee {zie afb. 281. f: standpunt vanwaaruit de foto van afb. 29 gemaakt is. ningen en hij komt ook niet voor in de uitvoerige foto-
documentatie van deze restauratie. Gelukkig bleek de indeling van de plattegrond wel ingevuld in de even- eens zeer uitvoerige opmetingstekeningen van de vo- rige grote restauratiebeurt van de toren in 1836- 1841 door Van Maurik (afb. 26). Een reconstructie van deze merkwaardige torenwo- ning (afb. 29) werd echter pas goed mogelijk toen bleek, dat bij dezelfde gelegenheid de indeling hiervan zelfs driedimensionaal was vastgelegd in het verras- send gedetailleerd uitgewerkte interieur van de Dom- torenmaquette in het Centraal Museum (Cat. Hist. Mus. nr. 1 196, gedateerd 1838) (afb. 27, 28). Daar- uit bleek, dat het inderdaad een kleinschalig, los in- bouwpakket was binnen de grootschalige hoofdop- zet van de torenruimte waarmee bij de bouw op geen andere wijze rekening was gehouden, dan dat er van het begin af aan een heimelijk gemak op de bijbeho- rende gaanderij moet zijn geprojecteerd, terwijl op de stookplaats in deze ruimte een (nooit gebruikt) schoorsteenkanaal uit de bouwtijd aansluit. Uiteraard betreffen de beschikbare gegevens een opzet die in de loop der eeuwen reeds meermalen verbouwd en aangepast zal zijn. De indeling werd gevormd door een aantal stenen en
houten wanden en door deels enkelvoudige, deels moer- en kinderbalklagen. De woning bestond uit di- verse afgescheiden kamers rond de opengehouden hoge middenruimte met het hijsgat. Een viertal houten trappen zorgde voor de bereikbaar- heid van de diverse kamers en vlieringen. In de weste- lijke middennis bevonden zich drie kamers boven el- |
|||||||||
Afb. 27 Domplein, Domtoren. Het' interieur van de
torenwachterswoning in de maquette van de Domto- ren uit 1838, gezien door het oostelijke venster van de Egmondkapel (CMU Cat. Hist. Mus. 1196). In het midden de grote slingerkast van het uurwerk met daarvóór het hijsluik in de vloer; rechts het balkon bo- ven de huiskamer en de trap naar de gewelfde boven- kamer. |
|||||||||
Afb. 28 Domplein, Domtoren. Het exterieur van de
torenwachterswoning in de maquette van de Domto- ren uit 1838, met de als ,,binnenplaats" fungerende gaanderij aan de noordzijde. In het midden het raam van de huiskamer, daarnaast de hijsinstallatie en de pleedeur onder het af dak. CMU Cat. Hist. Mus. 7 796. |
|||||||||
49
|
|||||||||
trapverbinding - die wellicht ooit als toevluchtsoord
ontworpen was. De huiskamer had een raam en een deur naar de gaanderij (die min of meer als binnen- plaats fungeerde), waarmee onder een afdak door het heimelijk gemak links om de hoek alsmede een hijs- installatie voor proviand kon worden bereikt (afb. 28). De zuidelijke middennis bevatte de keuken met een
grote rookkap boven de kookplaats die aansloot op een tegen de muur gemetselde schoorsteen die op de klokkenzolder uitmondde. Een keukendeur gaf toe gang tot de gaanderij aan de oostkant. In de zuidelijke zijbeuk waren twee bergingen ingebouwd, terwijl de grote nisruimte aan die zijde als kamer was uitge- bouwd tot op de zuidgaanderij. Vanuit het raam van deze uitbouw kon de daarbuiten geïnstalleerde zonnewijzer worden afgelezen, waar- mee het grote uurwerk regelmatig moest worden ge- controleerd en zo nodig gelijkgezet. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||
Afb. 29 Domplein, Domtoren. Reconstructieschets
van het interieur van de torenwachterswoning, ge- zien naar het noorden. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
13. Domplein 4
In december 1 982 zijn de middeleeuwse kelders, aan-
wezig onder de aula van de Hervormde Burgerschool aan het Domplein opgemeten. Deze kelders en be- langrijke delen van het opgaand metselwerk behoor- den oorspronkelijk tot het claustraal huis ,,De Roode Poort" van het kapittel van de Dom (afb. 30, c). Het keldercomplex bestaat uit drie afzonderlijke kelders, elk met een tongewelf. De zuidelijke daarvan is de oudste. De vloer in die kelder heeft waarschijnlijk bij- na een meter dieper gelegen dan nu het geval is, zodat het eens een imposante ruimte is geweest. Bij het opmeten werd een klein stuk tufstenen metsel- |
|||||||||||||
kaar, waarvan de bovenste vermoedelijk vanouds het
grote uurwerk bevatte. Ten behoeve van het 17e eeuwse slingeruurwerk,
da.t in 1656 m.m.v. Christiaan Huygens werd geïnstalleerd, werd deze ruimte met een indrukwek- kende, ca. 5 meter hoge, taps toelopende slingerkast in de open middenruimte uitgebouwd (afb. 27). (De torenwachter had ca. als taak het tweemaal daags opwinden van het uurwerk). De noordelijke nis bevatte de huiskamer alsmede een
uitbouw met twee bedsteden in de noordelijke zijbeuk van de torenruimte. Daarboven bevond en bevindt zich de geheimzinnige bovenkamer - zonder vaste |
|||||||||||||
Afb. 30 Domplein 4. Plattegrond van de kelders met daarin de reconstructie van de Porta Praetoria van het
romeinse castellum. Tek. E. M. Kylstra. a: plaats van het aangetroffen fragment tufstenen metselwerk. b: plaats van het nog zichtbare deel van de castellummuur onder het schoolplein. c: situering van het claustrale huis ,,De Roode Poort" in het schoolcomplex. |
|||||||||||||
50
|
|||||||||||||
Ifu
|
|||||||||||||
Afb. 31 Domstraat 8.
Plattegrond van de bega- negrond van Domstraat 6 en 8 in 1877 met aan- vullende gegevens, op basis van de opmeting van de bestaande toe- stand behorend bij het nieuwbouwplan voor Domstraat 8 in dat jaar. Tek. A. F. E. Kipp. 1: Domstraat 8. 2: Dom- straat 6. 3: Voetius- straat 2 (afgebroken in 1904). 4: tuf stenen muur van het romeinse castellum (zie Kroniek 1974-1975. MBOU 1979-1, 11-13). 5: aan-
getroffen tufstenen muurwerk van Voetius- straat 2. |
|||||||||||||
werk aangetroffen (afb. 30, a). Hoewel het zichtbare
deel te klein is om het met zekerheid als romeins te identificeren, maakt de ligging een relatie met de castellummuur wel aannemelijk. Het fragment be- vindt zich in de kern van de scheidingsmuur tussen de noordelijke en de zuidelijke kelder. Deze muur nu blijkt in het verlengde van het onder het schoolplein aan- wezige romeinse muurfragment te liggen (afb. 30, b). Bovendien biedt de muurdikte van 1.35 m. voldoende ruimte voor de breedte van de castellummuur. De mo- gelijke aanwezigheid van delen van de castellummuur is temeer interessant omdat volgens een reconstruc- tietekening van het castellum de westelijke toren van de Porta Praetoria eveneens in de kelders gesitueerd moet worden. Het muurfragment kan daardoor on- derdeel vormen van de oostelijke toren. Of het stuk tufstenen muur romeins is, of dat het een middeleeuwse herstelling is, of dat het hergebruik van afbraakmateriaal betreft, doet niets af aan het feit dat de keldermuur ter plaatse van een deel van de |
|||||||||||||
castellummuur ligt en dat het vroeg 14e eeuwse deel
van het claustraal huis, met de zuidelijke kelder, te- gen een grens gebouwd is die sterk verwant is met die van het castellum. E. M. Kylstra |
|||||||||||||
14. Domstraat 8
Bij de verbouwing van het hoekpand Domstraat 8 -
Voetiusstraat was de aandacht gericht op eventuele gegevens betreffende twee voormalige claustrale huizen van de Dom. In de eerste plaats gold deze aandacht het claustrale
huis ter plaatse van Domstraat 6 en 8 (afb. 31). Hier- van is bekend, dat bij de nieuwbouw van nr. 6 in 1 877 een beschilderd houten gewelf van de vroegere huiskapel werd ontdekt alsmede een decoratieve middeleeuwse plavuizenvloer in de toenmalige tuin. De overblijfselen van beide bevinden zich thans in het Centraal Museum (Cat. Hist. Mus. nrs. 1304 en |
|||||||||||||
Afb. 32 Domstraat 8.
Reconstructie van het westelijke aanzicht van de voormalige claustrale huizen Domstraat 6-8 en Voetiusstraat 2 vóór 1877. Tek. A.F. E. Kipp. |
|||||||||||||
51
|
|||||||||||||
1305). Van het hoofdgebouw van dit claustrale huis
zijn verder weinig gegevens bekend. Het voorhuis daarentegen was tot 1879 herkenbaar als middel- eeuws huis van twee etages met de kap evenwijdig aan het Domplein en een trapgevel aan de Domsteeg- zijde (afb. 32, 33). In dat jaar werd het in aansluiting op de nieuwbouw van Domstraat 6 vervangen door het daar bijbehorende huidige stalgebouw annex koetshuis met royale bovenwoning, dat architecto- nisch hiermee één geheel vormt. Dit koetshuis kreeg aan de Domstraatzijde geheel het karakter van een woonhuis door de - grotendeels blinde - vensternis- sen op de beganegrond, net als die op de verdieping, te voorzien van zonneluiken. Van het oude voorhuis werden bij de verbouwing al-
leen funderingen aangetroffen alsmede een tonge- welfde kelder van het verbindingslid tussen hoofd- huis en voorhuis. In de tweede plaats werd aandacht besteed aan het
naastgelegen voormalige claustrale huis ter plaatse van Voetiusstraat 2, dat bij de verbreding van de Voe- tiussteeg in 1905 vervangen werd door het gebouw van de Openbare Leeszaal. Het oude hoekhuis grens- de aan Voetiusstraat 2, dat ca 9 meter naar voren sprong ten opzichte van de huidige rooilijn. Ook het nieuwe hoekhuis werd tegen de zijgevel van het toen inmiddels verbouwde maar nog wel aanwezige claus- trale huis aangebouwd. Toen bij de huidige verbou- wing delen van diens zijmuur in zicht kwamen bleken deze zozeer verrommeld, dat er, afgezien van een dichtgemetselde (latere) deuropening geen oude in- delingssporen meer uit het muurwerk af te leiden wa- ren. Wel werd geconstateerd, dat de onderste meter uit massief tufsteenwerk bestond, waarvan mogelijk bij de bouw van het nieuwe hoekhuis, een schil van 15-20 cm afgekloofd was. Onder het vloerpeil bleek de tufsteen nog tot aan het oude voorvlak bewaard gebleven. De blokmaat varieerde (voor zover gezien) van 20 tot 35 cm bij een dikte van ca. 1 2 cm boven het maaiveld, en van 25 tot 45 cm bij een dikte tot 1 7 cm daaronder. Aangezien de perceelsgrens tussen de beide genoem-
de claustrale huizen net samenvalt met het tracé van de muur van het romeinse castellum, is het niet on- waarschijnlijk, dat in het tufstenen gedeelte van deze muur nog resten van de castellummuur bewaard zijn gebleven (afb. 31). Het directe verlengde hiervan werd in 1975 bestudeerd tijdens rioleringswerkzaam- heden in de Voetiusstraat en Achter de Dom. Het bin- nenvlak van de castellummuur lag daar in dezelfde lijn als het bovenbedoelde muurvlak (zie Kroniek 1974-1975 MBOU 1979-1, 11-12). Inmiddels werd ook bij een ander claustraal huis van de Dom, ,,De Rode Poort", geconstateerd, dat in het huis nog een deel van de castellummuur bewaard is gebleven (zie in deze Kroniek onder Domplein 4). Boven het verhakte tufsteenwerk gaat het muurwerk deels door in reuzemoppen (29/31 x 1 5 x 8/9 cm, 10 lagen 94 cm) gemengd met tufsteenbrokken waarbij eveneens de voorste schil, wellicht een tufsteenbe- kleding, later is afgekloofd. Deels ook gaat de muur naar boven door in normale moppen die in het huidige |
|||||||||
Afb. 33 Domstraat 8. Gezicht op het claustrale huis
Domstraat 6-8 vanaf de Domtoren, ca 1870. Foto W. C. van Dijk. GAU TA Ca 2. Op de achtergrond de claustrale huizen van St. Pieter, nu Kromme Nieuwe Gracht 1-3-5, daarachter de hoge daken van Am- bachtstraat 5 en Muntstraat 4 en 6. voorvlak zijn gemetseld en die mogelijk secundair zijn
gebruikt. Bekend is, dat het voorhuis van het claustrale huis ter
plaatse van Voetiusstraat nr. 2 een hoge trapgevel had die zeer wel geheel of gedeeltelijk met tufsteen bekleed kan zijn geweest. Tussen twee grote kloosterkozijnen op de zolderverdieping zat een ge- beeldhouwde nis met baldakijn voor een heiligen- beeld, terwijl pinakels de hoeken en de top accentu- eerden (afb. 32). A. F. E. Kipp |
|||||||||
15. Drift 19
In verband met schilderwerk in het pand van de
U.V.S.V. werden waarnemingen gedaan in de rechter voor- en achterkamer van dit in opzet statige 17e eeuwse huis. De vroeg 18e eeuwse betimmering van deze beide kamers omvat o.a. een decoratief plafond in de voorkamer met verdiepte vlakken ter weerszijde van de moerbalk, waarin twee maal twee vakken met beschilderde linnenbespanning waren opgenomen in een decoratieve omlijsting van houtsnijwerk. De lin- nenbespanning bleek echter reeds een keer ver- nieuwd te zijn, zodat er onder de verflagen hier geen figuratieve beschildering tevoorschijn kwam, zoals in 1959 bij het plafond van de naastgelegen kamer het geval bleek. Achter deze plafondafwerking bevindt zich een donkerrood geschilderd moer- en kinderbal- kenplafond. LIT. C. L. Temminck Groll, Vondsten en restauraties.
MBOU 1959, 54. A. F. E. Kipp |
|||||||||
52
|
|||||||||
mend met de uitbreiding en vernieuwing van 1867.
De voorste 6.50 m bestaat uit moppen van 29/30 x 15 x 6.5 cm. Het bleek de buitenkant van een (late- re?) opvulling te zijn van een grotendeels nog aanwe- zig houtskelet van drie vakken inclusief resten van re- gelwerk en balkkoppen, behorend bij de voorganger van buurpand nr. 1 5. De eiken stijlen zijn ruim 1 3 cm breed, de regels 4.8 cm dik en de balkkoppen liggen ruim 2.50 m boven het huidige maaiveld (afb. 34). A. F. E. Kipp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. Geertekerhof 16
Dit smalste huis aan het Geertekerkhof wekt de in-
druk feitelijk een dichtgebouwde, voormalige door- gang naar het achterterrein te zijn, gebouwd met in- balking in twee bestaande zijmuren. Het hoorde van oorsprong vermoedelijk bij het rechter buurpand, nr. 15; samen sloten zij - blijkens de kadastrale minuut van 1832 - aan op één achterperceel en zij hadden een doorlopende achtergevel. In 1 867 werd nr. 16 geheel vernieuwd, later werd ook nr. 17 herbouwd, inclusief de linker zijmuur van nr. 1 6, zodat aan die zij- de geen bouwsporen meer te verwachten waren. ' De rechter zijmuur daarentegen leverde een verras- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. Hamburgerstraat 15
De panden Hamburgerstraat 1 5 en 17 vormen twee
helften van één 20 meter breed middeleeuws huis aan de Hamburgerstraat, die aan deze zijde vier van dergelijke opvallend grote huizen had (afb. 41). Tij- dens de verbouwing van nr. 15 kon de ontwikkeling van dit gedeelte worden onderzocht. In opzet bestond dit brede huis uit twee lagen en een doorlopend zadeldak met een eindtrapgevel aan de Lange Nieuwstraat. Merkwaardigerwijs is dit huis slechts zeer gedeeltelijk onderkelderd; sporen van meer kelders zijn niet aangetroffen. Hoewel deze op- zet blijkens het muurwerk op een middeleeuwse situ- atie moet teruggaan (zoals ook het karakter van het huis vertelt), blijkt het huis zijn huidige vorm voor een belangrijk deel aan een grondige 1 7e eeuwse verbou- wing te danken te hebben. De donkerrood geschilder- de beganegrond-balklaag met moer- en kinderbinten en eiken spreidsel kan zeer wel van oudere datum zijn, maar de volledig grenen verdiepingsbalklaag (die tot voor kort ook nog eiken spreidsel bezat) is geheel in de 1 7e eeuw vernieuwd en toont bijpassende sleu- telstukken en sierankers. Hetzelfde geldt voor het bo- vendeel van de voorgevel en voor de buitenschil van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 34 Geertekerkhof 16. De oostelijke zijmuur
van het huis met de overblijfselen van het houtskelet van het buurhuis nr. 15. Tek. A. F. E. Kipp sing op. Van het muurwerk bestaat de achterste 4 m
uit een klein formaat baksteen, kennelijk overeenko- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 35 Hamburgerstraat 15 en Hamburgerstraat 25. Gezicht vanaf de Domtoren op de oostelijke helft van
de Hamburgerstraat met de opvallend grootschalige huizen 15-17, 19, 21, 23-25, ca 1870. Foto W. C. van Dijk GAU TA Ca 2. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
53
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 36 Hamburger-
straat 15. Gezicht op het begin van de Lange Nieuwstraat en de Pau- luspoort. Tek. J. de Beij- er, 1 744 Koninklijk Huis- archief. Rechts de zijge- vel van het hoekhuis Hamburgerstraat 15 met de nu weer teruggevon- den accoladebogen. |
|||||||||||||||
Lange Nieuwstraat (afb. 41). De grillig verlopende
scheidingsmuur tussen beide panden is duidelijk van later datum. De beganegrond had in de rechter voor- kamer tegen de zijmuur een als gebogen nis in de zij- muur uitgespaarde stookplaats; het bijbehorende middeleeuwse vloerniveau lag 35 cm onder het huidi- ge (afb. 38). Blijkens bouwsporen werd deze stook- plaats in de 17e eeuw door een brede hangschouw vervangen, die op zijn beurt weer plaats maakte voor de huidige 18e eeuwse schoorsteenpartij, die ver- moedelijk gelijktijdig is met de betimmering van deze kamer. Ter weerszijden van deze stookplaats heeft zich een groot venster bevonden, waarvan het voor- |
|||||||||||||||
de zijgevel aan de Lange Nieuwstraatzijde. In het zeer
verzorgde metselwerk van laatst genoemde werden boven de vensters de door Jan de Beijer afgebeelde geblokte accoladebogen terug gevonden, die waar- schijnlijk ook de voorgevel hebben gesierd (afb. 36, 37). Bij dezelfde verbouwing moet tevens het be- scheiden achterhuis aan de Lange Nieuwstraatzijde toegevoegd zijn. De kap van nr. 1 5 is rond 1 900 ver- vangen door een mansardekap op Philibertspanten, waarbij ook de zijtrapgevel verdween. Daardoor werd het huis visueel losgekoppeld van zijn wederhelft en tot hoekblok gemaakt, zodat thans de Hamburger- straat minder spreekt als belangrijker straat t.o.v. de |
|||||||||||||||
Afb. 38 Hamburgerstraat 15. Plattegrond van de
beganegrond met aanduiding van de gevonden bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. 1: middeleeuws en 1 7e eeuws muurwerk. 2: latere wijzigingen. |
|||||||||||||||
Afb. 37 Hamburgerstraat 15. Reconstructie van de
17e eeuwse opzet van de zijgevel aan de hand van de aangetroffen bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||
54
|
|||||||||||||||
uit de goederen van de Paulusabdij waarschijnlijk een
nuttige aanwijzing geven. A. F. E. Kipp In de voorkamer op de hoek van de Hamburgerstraat
en de Lange Nieuwstraat werd een wonderlijke vondst in de - gestoorde - grond gedaan: een bulla ( = loden zegel) van paus Urbanus IV (afb. 40). Al sinds mensenheugenis zegelen de pausen de meeste van hun stukken met loden zegels. Op de ene kant staat hun naam met nummer, zoals hier: VRBANVS P(A)P(A) Illl. Op de andere kant staan de „portret- ten" van Petrus: S. PE(TRVS), met stippeltjesbaard en -haren, en van Paulus: S. PA(VLVS), met streepjes baard en -haren. Urbanus IV regeerde van 1 261 tot 1264. Hij was van
oorsprong een schoenmakerszoon uit het Franse Troyes en heette Jacques Pantaléon. Hij heeft nooit in Rome geresideerd, maar verbleef in Viterbo. Volgens het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht vaardigde Urbanus IV 1 7 oorkonden met loden zegel uit die voor het Sticht Utrecht bestemd waren. Het is uiteraard niet duidelijk aan welke oorkonde dit zegel gehangen heeft. De nabijheid van de Paulusabdij geeft natuurlijk te denken, evenals de datering van de |
|||||||||||
Afb. 39 Hamburgerstraat 15. Detail van een als
,,dubbelstrijkbalk" uitgevoerde platte moerbalk met twee sleutelstukken, die zich ter plaatse van een oor- spronkelijke halfsteens binnenmuur op de eerste ver- dieping bevond. Tek. A. F. E. Kipp. ste later werd toegevoegd maar nog bestaat, terwijl
het achterste tot de 17e eeuwse opzet behoorde maar bij een 18e en 19e eeuwse verbouwing werd dichtgezet. Daarbij werd het aan de binnenzijde dicht- geplankt met de 1 7e eeuwse luiken van de kruiskozij- nen, die hun oude kleurafwerking nog hadden be- waard, maar die op een onbewaakt moment zijn afge- voerd vóórdat nader onderzoek kon plaatsvinden. De voorgevel vertoonde op de beganegrond raadsel- achtige sporen van een middeleeuwse indeling, die echter te fragmentarisch waren om tot duidelijke con- clusies te komen. In de geheel uit moppen bestaande achtergevel bevindt zich de bovenhelft van een groot geprofileerd drielicht kruiskozijn dat uit de I 7e eeuw- se fase van het huis dateert. De onderhelft ervan werd dichtgezet toen er later een nieuwe keuken op de binnenplaats tegenaan werd gebouwd. Op de verdieping bevindt zich boven de binnenplaats een van de weinige uitgebouwde houten hangplee's die Utrecht nog rijk is. De bijbehorende deur maakt een zeer 1 7e eeuwse indruk. De verdiepingsbalklaag vertoont iets van de oorspronkelijke ruimte-indeling: op twee plaatsen komen platte, brede moerbalken voor ter plaatse van vroegere halfsteens binnenmu- ren. Mede dank zij de „dubbele sleutelstukken met een gat" gaven deze het effect van twee bescheiden strijkbalken ter weerszijden van de bedoelde binnen- muur (afb. 39). Deze constructie wordt ook op enkele andere plaatsen bij 1 7e eeuwse moer- en kinderbalk- lagen aangetroffen. De hoekkamer op de verdieping had, evenals die op de beganegrond, een forse 17e eeuwse hangschouw tegen de eindgevel tussen twee (hier beide originele) vensters. Bij het dateren van de 1 7e eeuwse verbouwing kan de verkoop van het huis |
|||||||||||
Afb. 40 Hamburgerstraat 15. Loden zegel van paus
Urbanus IV (1261-1264). Foto F. Kneefel. Diameter 2.6 cm, dikte ca 0.4 cm. begeleidende vondsten uit de - overigens verstoorde
- grond: die komen uit de 16e eeuw. Het zegel zou dus tijdens of na de Reformatie in de grond geraakt kun- nen zijn, toen pauselijke oorkonden niet een zo groot belang meer hadden. T. J. Hoekstra |
|||||||||||
18. Hamburgerstraat 25
Net als de nrs. 15-17 vormde ook Hamburgerstraat
25 samen met nr. 23 één van de vier opvallend grote middeleeuwse huizen in het oostelijk deel van de Hamburgerstraat (afb. 41). Een aantal waarnemingen in 1958 alsmede in de afgelopen jaren leiden tot het volgende beeld: Ook in dit geval gaat het om een 20 m breed voorhuis
van twee lagen met een doorlopend zadeldak tussen grote trapgevels (steenformaat: 30.5 x 15.5 x 7.5 cm, 10 lagen 84 cm) (afb. 35). De trapgevel van nr. 25 is nog geheel intact, en grenst aan een vroeger kennelijk geheel open zijerf, dat vanouds bij het per- ceel moet hebben gehoord. Van dit huis ligt de bega- |
|||||||||||
55
|
|||||||||||
Afb. 41 Hamburger-
straat 25. Reconstructie van de vier brede, mid- deleeuwse panden Ham- burgerstraat 15-25. Toe- stand ca 1650 vergele- ken met de huidige, op- gesplitste situatie. Tek. A.F.B. Kipp. |
|||||||||||
terwijl het achtererf grotendeels volgebouwd is.
Daardoor ging het effect van de tweeëenheid enigs- zins verloren. Het voorhuis van nr. 25 had op de beganegrond tegen
de oostelijke zijmuur een grote middeleeuwse stook- plaats uit de bouwtijd (afb. 42). Resten van 14e en 16e eeuwse plavuizenvloeren werden aangetroffen bij een verbouwing in 1958; zij zijn beschreven door Temminck Groll in MBOU 1958, 64 - 66. De 18e |
|||||||||||
negrond een aantal treden boven straatpeil i.v.m. de
grote kelder, die momenteel niet toegankelijk is. Een eveneens onderkelderde, vermoedelijk wat jongere middeleeuwse achtervleugel staat haaks hierop aan de linkerzijde. Deze heeft aan de kant van het zijerf vensters en rijke 1 6e eeuwse sierankers met wapen- schilden. In de 18e eeuw werd het voorhuis in twee delen
gesplitst in het verlengde van de westmuur van de achtervleugel. Bij nr. 23 is rond 1900 het bovenge- deelte van de oude kap vervangen door een plat dak, |
|||||||||||
Afb. 42 Hamburgerstraat 25. Dwarsdoorsnede
door het voorhuis naar het oosten en plattegrond van de eerste verdieping, met bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
56
|
|||||||||||
eeuwse indeling van de beganegrond is nog duidelijk
afleesbaar aan de vlakke houten plafonds met deco- ratief lijstwerk. In die tijd werd in de voorkamer de ou- de schouw vervangen door een nieuwe schoorsteen- partij er tegenover, tegen de nieuwe scheidingsmuur. Van de moer- en kinderbalklaag moet de zware moer- balk in eerste instantie door korbelen en (niet tot de grond doorlopende) muurstijlen ondersteund zijn ge- weest, die kennelijk bij de 16e eeuwse verbouwing zijn verwijderd. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor op de verdieping: ook hier werden de 14e eeuwse muurstijlen, sloffen en korbelen in de 16e eeuw door sleutelstukken vervangen met behoud van de bestaande moer- en kinderbalklaag (afb. 42). De op het plafond aangetroffen paarsrode dodekop hoort vermoedelijk bij de 1 7e eeuwse aanpassingen in het huis. Ook op de verdieping werd een grote middeleeuwse
stookplaats teruggevonden in de as van de oostelijke zijmuur. De diepe, gebogen nis hiervan maakte een plaatselijke uitmetseling aan de buitenzijde noodza- kelijk. In de 17e eeuw werd deze schouw met een be- scheiden ingreep gemoderniseerd tot hangschouw met een royaal geprofileerde houten kroonlijst, waar- van de aftekening nog in het pleisterwerk was terug te vinden. Ter weerszijden van deze stookplaats wer- den twee oorspronkelijke muurkastjes aangetroffen met een steensponning en duimblokken voor de bij- behorende kastdeurtjes (afb. 42). De opzet van de kap boven dit gedeelte van het huis, waarvan de dakvlakken bij een vroegere herstelling geheel zijn vernieuwd, is het meest compleet te zien in de „ingemetselde doorsnede" in de 18e eeuwse scheidingsmuur met nr. 23. Hij bestaat uit een spant- constructie met eiken krommers ter ondersteuning van een sporenkap. Op de spanten lag vroeger (en vermoedelijk vanouds) een vlieringvloer op een kin- derbalklaag. De achtervleugel bestond op de beganegrond uit drie
kamers achter elkaar met stenen tussenmuren. De voorste kamers hebben thans vensters in de oostge- vel met uitzicht op het zijerf. Vroeger had de hele vleugel een viertal vensters in de westgevel met uit- zicht op de grote tuin. Deze moeten reeds vroeg zijn dichtgezet, - in verband met een waarschijnlijk 16e of 1 7e eeuwse verdubbeling van het voorhuis van nr. 25 - maar de zeer schuine, gepleisterde dagkanten zijn nog duidelijk herkenbaar. De achtermuur had van- ouds een grote stookplaats in de as van de gevel met twee smalle vensters ter weerszijden. Op de verdieping herhaalt zich hetzelfde patroon: twee middeleeuwse dwarsmuren, een middeleeuwse stookplaats in de as van de achtergevel met twee smalle vensters ter weerszijden en een reeks oor- spronkelijke vensters in de westgevel (afb. 42). De moer- en kinderbalklaag heeft gothische peer- kraalsleutelstukken met gesneden zijkanten (ca. 1 500); hij is afgewerkt met eiken spreidsel dat zeer dun roodgesausd lijkt. In deze balklaag zit in de rech- terhoek achter het voorhuis een oorspronkelijke rave- ling voor een nu verdwenen houten spiltrap. In de achtergevel van het voorhuis bevinden zich echter |
|||||||||
aan de linkerzijde sporen van een vermoedelijke uitge-
bouwde traptoren uit de eerste opzet, die kennelijk verdwenen is bij de vermoedelijke verhoging en uit- breiding van een lagere voorganger van de huidige achtervleugel. De gang aan de rechterzijde werd in de 18e eeuw, net
als op de beganegrond, van de bestaande kamers af- gescheiden; daarvoor moest de bovengenoemde houten spiltrap wijken. De kap van de achtervleugel is bij een verbouwing rond 1 932 grotendeels vervan- gen door een plat dak. Samenvattend kan worden gesteld dat Hamburger-
straat 23-25 in opzet een zeer breed 14e eeuws ste- nen huis met houtskelet is (mogelijk vanouds op L- vormige plattegrond). Bij een 16e eeuwse verbou- wing kwam het houtskelet te vervallen en werd on- dermeer de achtervleugel toegevoegd danwei ver- hoogd en uitgebreid. In de 17e en vooral in de 18e eeuw vonden diverse interieuraanpassingen plaats; in die periode (of eerder) werd het gebouw in tweeën gesplitst. In de 19e eeuw werden beide delen ge- pleisterd en in de 20e eeuw vonden diverse verbou- wingen en vernieuwingen plaats. A. F. E. Kipp |
|||||||||
19. Herenstraat
Grotendeels gelijktijdig met de opgraving aan de Kor-
te Nieuwstraat (zie aldaar in deze Kroniek) werden in de Herenstraat rioleringswerkzaamheden uitgevoerd. Deze straat doorsnijdt van west naar oost het gebied tussen Nieuwe Gracht en de oostelijke stadsbuiten- gracht. Door dit stadsdeel, dat deel uitmaakt van het gebied dat oudtijds de naam Oudelle droeg, zou ooit een rivier hebben gelopen. Deze rivier zou dan, ko- mend van het zuidelijk deel van de Oude Gracht zijn loop hebben vervolgd ,,in" de Kromme Nieuwe Gracht. Aangezien bij de opgraving aan het Pieters- kerkhof (zie aldaar in deze Kroniek) inderdaad een westelijke rivieroever is aangetoond, was het volgen van deze rioleringswerkzaamheden van groot belang. Over de gehele lengte van het riooltracé zijn vijftien waarnemingen gedaan. Een gering aantal vondsten maakten een summiere datering van enkele verschijn- selen mogelijk. Vastgesteld werd, dat er in de Middeleeuwen tussen
de Nieuwe Gracht en de Oude Kamp geen rivier is ge- weest. De zandafzettingen die in dit gedeelte onderin de rioolsleuf te zien waren, bleken ter hoogte van de Oude Kamp naar het oosten toe weg te duiken. Op deze afzettingen lag een laagje grijze klei met schel- pjes. Scherven kogelpot- en andenne-aardewerk uit het ophogingpakket dat hierboven aanwezig was, da- teren uit de 12e eeuw. Verder naar het oosten kwam het rivierzand geleidelijk hoger en bij de Jeruza- lemstraat bereikte het het hoogste punt op 1.45 m + NAP. Tussen Jeruzalemstraat en Lepelenburg bleken de natuurlijke afzettingen vrij snel weg te duiken. In dit gedeelte van het riooltracé zijn geen vondsten ge- daan die een datering opleveren. De voorlopige con- clusie van deze waarnemingen is dat er ter hoogte van de Oude Kamp een geul(tje) is geweest dat in de |
|||||||||
57
|
|||||||||
met een rookkap op een geprofileerde houten latei.
De, blijkens de sleutelstukken 1 7e eeuwse, moer- en kinderbalklaag op de verdieping heeft een voorgevel strijkbalk ter dikte van de kinderbalken die erin ingela- ten zijn. De kap heeft voornamelijk grenen spanten. Ook het linker deel heeft, eveneens op de begane- grond, kennelijk zijn middeleeuwse moer- en kinder- balklaag bewaard, terwijl die op de verdieping ook hier een 17e eeuwse toevoeging lijkt. Hier is echter de kap duidelijk forser van opzet en voorzien van (vroeg 17e eeuwse?) gezaagde eiken krommers op hoge rechte benen (in verband met de hoge borstwe ring). A. F. E. Kipp |
||||||||||
12e of vroege 1 3e eeuw is dichtgegooid. Wij moeten
echter ook rekening houden met de mogelijkheid dat we hier de westelijke begrenzing hebben van een rivier die (later) naar het oosten is opgeschoven en na- bij het Lepelenburg zijn (laatste?) westelijke oever heeft gehad. Dankzij de - hoewel schaarse - dateerba- re vondsten is het mogelijk deze waterloop in de mid- deleeuwen te dateren. Helaas kan op grond van deze gegevens géén vergelijking met de middeleeuwse ri- vieroever van het Pieterskerkhof worden gemaakt. H. L. de Groot
20. Herenstraat 24
Tijdens de voorbereidingen voor een verbouwing
bleek dit brede pand te bestaan uit twee van oor- sprong zelfstandige middeleeuwse huizen naast el- kaar, beide met de nok dwars op de straat. Zij werden in de 17e eeuw verbouwd en verhoogd en later sa- mengevoegd, waarbij de voorgevel met doorlopende (deels zandstenen) kroonlijst, alsmede de voorkap met zijn nok evenwijdig aan de straat, een eenheid moesten suggereren. De verschillen in vloerniveau en in de bijbehorende vensterschikking bleven daarbij overigens gehandhaafd (afb. 43). |
||||||||||
21. Jacobijnenstraat 3-15
In verband met de voorbereidingen van plannen voor
verbetering van de bebouwing langs deze straat werd een voorlopig bouwhistorisch onderzoek verricht. T.z.t. zijn in de uitvoeringsfase aanvullende gegevens te verwachten. Het belang van onderzoeksmogelijk heden als deze is gelegen in het feit, dat gegevens omtrent de (bescheiden) middeleeuwse zijstraatbe- bouwing tot op heden zeer schaars zijn, en dat boven- dien zich zelden de gelegenheid voordoet dat grote delen van een straat tegelijk in een onderzoek kunnen worden betrokken. In dit verband zij verwezen naar o.a. de Keukenstraat, de Korte Smeestraat, de Abra- ham Dolesteeg en de Zilverstraat elders in deze Kro niek. Uit de thans beschikbare gegevens valt te constate-
ren, dat de zuidzijde van de Jacobijnenstraat in wezen nog zijn middeleeuwse bouwstructuur vrij compleet bewaard heeft en dat binnen dat kader ieder pand ui- teraard zijn eigen geschiedenis heeft beleefd. In wezen bestaat de hoofdstructuur uit een doorlo- pende bouwstrook van ca 10 m breed tussen Oude Gracht en Loeff Berchmakerstraat (afb. 44). Aan de Oude Grachtzijde bestaat deze strook uit twee diepe percelen, Oude Gracht 52 en 54 plus het op 52 aan- sluitende pand Jacobijnenstraat 1. Aan de kant van de Breedstraat staat hierop het dubbelpand Loef Berchmakerstraat 50, alsmede het aansluitende pand Jacobijnenstraat 19. Tussen deze beide eindblokken bevindt zich in principe een dwarse parcellering van ca 5 m breed. Een uitzondering hierop vormen de nrs. 13 en 15. Nr. 3 is een voornamelijk 17e eeuws pand ontstaan
uit verbouwing van een middeleeuwse voorganger Het is (gedeeltelijk?) onderkelderd en had tot voor kort een 19e eeuwse klokgevel. Nr. 5 is een van oorsprong middeleeuws huis met een
forse schoorsteenpartij in de linker zijmuur. Het werd eind 18e of begin 19e eeuw met een tweede verdie- ping verhoogd, waarbij kennelijk tevens de voorgevel werd vernieuwd. Tezelfder tijd of later in de 19e eeuw werd het huis voorzien van een mansardekap. In de achtergevel bleven op de beganegrond en ver- moedelijk ook op de verdieping twee middeleeuwse |
||||||||||
Afb. 43 Herenstraat 24. Dwarsdoorsnede door het
huis achter de (gestippelde) voorgevel. Tek. A. F. E. Kipp. Het linker huis heeft vanouds een overbouwde door-
gang langs de perceelscheiding gehad, die vermoede- lijk een oude achteruitgang van Nieuwe Gracht 1 2 is geweest. Blijkens de sporen in de achtergevel had ook het rechter huis vanouds een overbouwde door- gang die bij het pand Kromme Nieuwe Gracht 80 heeft behoord. Het rechter huis heeft op de beganegrond zijn middel-
eeuwse balklaag bewaard, met peerkraal-sleutel- stukken die op een datering rond 1400 wijzen. Aan de achterkant bevond zich een 17e eeuwse keuken |
||||||||||
58
|
||||||||||
TT—i
|
|||||||||||||||||||
LJ_
|
|||||||||||||||||||
/4ft>. 44 Jacobijnenstraat 3-15. Kappenplan van de bebouwing aan de zuidzijde van de straat, op basis van
de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. dan wel 1 7e eeuwse kruiskozijnen bewaard. Het huis
is onderkelderd. Nr. 7 is eveneens een van oorsprong middeleeuws
huis bestaande uit beganegrond en een kap met de nok dwars op de straat. Het vermoedelijk onderkel- derde huis werd in de 17e eeuw met een verdieping verhoogd, waarbij de middeleeuwse achtertopgevel - als een van de weinige voorbeelden - intact bleef en tot de gewenste hoogte werd aangevuld (afb. 45). Kort na 1 800 werd de voorgevel vervangen door een klokgevel met natuurstenen dekplaten en empire ra- men. In 1 902 werd de zolder verbouwd, wat weder- om met aanvulling van de achtergevel gepaard ging. Nr. 9 werd in 1898 geheel of grotendeels nieuw ge-
bouwd binnen het bestaande perceel. Nr. 11 bevat in wezen nog zijn middeleeuwse opzet
als éénlaags huis met kap evenwijdig aan de straat en een moer- en kinderbalklaag met sleutelstukken (afb. |
|||||||||||||||||||
Afb. 45 Jacobijnenstraat 3-15. De middeleeuwse
achtergevel van nr. 7 met latere verhogingen. verdieping uitgebouwd en voorzien van een plat dak.
De houten binnenpui met ramen en deuren op de be- ganegrond dateert vermoedelijk van een oudere fase dan de verbouwing rond 1800. |
|||||||||||||||||||
46). Alleen het voorste gedeelte is onderkelderd. Ver-
moedelijk werd pas in het begin van de 1 9e eeuw de verdieping uitgebouwd door het optillen van de dak- vlakken met behoud van de nok. Daarbij werd kenne- lijk de voorgevel vernieuwd en - evenals de achterge- vel - voorzien van een empire dubbelkozijn op de be- ganegrond. In 1950 werd de achterzolder tot tweede |
|||||||||||||||||||
Afb. 46 Jacobijnen-
straat 3-15. De ontwik- keling van nr. 11; dwars- doorsnede van de mid- deleeuwse toestand, van die omstreeks 1800 en na 1900 . Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||
M.ET.
|
|||||||||||||||||||
r 6 r~
|
|||||||||||||||||||
59
|
|||||||||||||||||||
llillilljlrlir.il'
i kiijüii'm
: I I i ; : , I i I
|
||||||||||||
Afb. 47 Jacobijnen-
straat 3-15. Reconstruc- tie van de 1 7e eeuwse toestand van nr. 13. Tek. A. F. E. Kipp. 1: vooraanzicht. 2: door- snede. 3: plattegrond van de begane grond. 4: plattegronden van de verdieping. |
||||||||||||
3.
|
||||||||||||
Nr. 13. Dit huis, waarvan in opzet meer over is dan
zijn huidige verschijningsvorm doet vermoeden, is het belangrijkste van de straat (afb. 47). Het is het enige voorbeeld van een middeleeuws huis met over- kragende voorgevel dat in Utrecht (min of meer) be- waard bleef; ook landelijk gezien is dat een zeldzaam verschijnsel geworden. Het is een huis met twee la- gen met de kap evenwijdig aan de straat, gevat tus- sen twee zijtopgevels. De trapgevel ter linkerzijde hoort in feite bij de middeleeuwse voorganger van het buurpand nr. 1 5, maar hij is mogelijk een verhoging van de oudere zijmuur van nr. 13. De oorspronkelijke, waarschijnlijk houten, voorgevel werd in de 17e eeuw vernieuwd met behoud van de oude opzet maar met een bescheidener overkraging. Op de begane- grond heeft de rechterhelft nog zijn 1 7e eeuwse drie- delige houten pui bewaard (eveneens in Utrecht vrij uniek). De linkerhelft bestaat uit een opkamer met twee 17e eeuwse kruiskozijnen (waarvan het kruis thans verdwenen is), op een boven het straatpeil uit- stekende kelder. De ondersteuning van de overkra- ging wordt gevormd door een 17e eeuwse geprofi- leerde puibalk, opgelegd in een middeleeuwse uitmet- seling van beide zijmuren. Het thans ontbrekende bo- vendeel van de voorgevel was drie traveeën breed en sloot met zijn indeling aan op de asymmetrie van de beganegrond. Tegen de linker zijmuur tekent zich de stookplaats
van de verdieping af (gesitueerd boven die van de op- |
||||||||||||
kamer), waarin nog een aantal haardstenen aanwezig
zijn. In het rechter gedeelte was vanouds de plaats van de trap, tegen de oorspronkelijk blinde achterge- vel. Van de vrij steile kap bleven aan de achterzijde resten van de oorspronkelijke daktegelbedekking be- waard. De achterbouw hoort sedert lang, zoniet van- af het begin, bij het buurpand nr. 1 5; hij is in zijn huidi- ge vorm van vrij recente datum. Nr. 1 5 is een vrijwel compleet bewaard 17e eeuws
huis van twee lagen met een kap evenwijdig aan de straat en een mogelijk oudere achterbouw. Het voor- huis is kennelijk een opvolger (of verbouwing) van een vrijwel precies even groot middeleeuws huis, waarvan de trapgevel aan de westzijde reeds bij nr. 13 ter sprake kwam. De linkerhelft van het huis is on- derkelderd, maar deze kelder hoort thans bij het buur- huis nr. 17. Een oude relatie tussen beide huizen is niet uitgesloten, maar in het in 1905 compleet ver- nieuwde buurhuis is dat niet meer na te gaan. De vier traveeën brede voorgevel heeft geblokte korfbogen met verdiepte velden boven de vensters. Hij werd met behoud van deze kenmerken op het eind van de 1 9e eeuw gepleisterd. De moer- en kinderbalklagen in het voorhuis hebben kenmerkende 17e eeuwse sleu- telstukken. Het achterhuis heeft een blinde achterge- vel en is vanouds georiënteerd op het zijerf, dat door- liep achter het buurpand nr. 1 3. Het bestaat van origi- ne uit twee verdiepingen met moer- en kinderbalkla- |
||||||||||||
60
|
||||||||||||
gen, en een kap. Deze laatste is bij een verbouwing in
1 905 vervangen door een tweede verdieping met plat dak. A. F. E. Kipp |
Keyser, kwam aan de orde in verband met een ver-
bouwing voor universitaire doeleinden. Gezien de rijk- dom aan gegevens in en over dit pand, daar zowel het huis als het bijbehorende familie-archief uitzonderlijk goed bewaard zijn gebleven, is dit complex een apar- te studie waard! Van het grote claustrale erf nr. IV, van origine beho-
rend bij het huidige huis Boothstraat 6 en zich uit- strekkend van het Janskerkhof tot aan de Voorstraat, werden in 1659 in verband met de aanleg van de Boothstraat diverse percelen afgesplitst, verkocht en bebouwd. Zo ontstonden ook de twee percelen in de voortuin
van het claustrale huis, waarop kort daarna de huidi- ge panden Janskerkhof 1 5 A en 16 verrezen. Nr. 16 werd in 1 661 - 1663 gebouwd door de bouw- meesters Ghijsbert Theuniszoon van Vianen en Peter Janszoon van Cooten, in opdracht van Aletta Jacobs, die in 1663 met Jacob Martens huwde. Van deze bouw, alsook van diverse latere werkzaamheden en verbouwingen, bleven de bestekken bewaard. Ook van het huis is veel over, daar 18e en 19e eeuwse verbouwingen relatief bescheiden bleven. Zelfs de meeste 17e eeuwse kamerdeuren zijn nu nog in ge- bruik! De uitwendige verschijningsvorm van het huis werd
enigszins gewijzigd bij een verbouwing in 1832, waarbij het buurerf aan de westzijde erbij getrokken werd en de entree-partij verplaatst werd (afb. 48). De oude voordeur in het midden van de pleingevel werd vervangen door een raam, de brug verdween, en het 17e eeuwse zijhuis van het buurperceel werd uitge- breid tot royale entree-partij met trappenhuis, en daarbij voor de symmetrie aan de achterzijde her- haald. De als stalgebouw functionerende pendant van dit zijhuis en de tussengelegen grotere poort wer- den in 1862 afgebroken en vervangen door de huidi- ge tuinmuur. Speciale vermelding verdient de rijk gedecoreerde
schouw in de zgn. grote zaal op de beganegrond, die nog uit de bouwtijd dateert (inclusief de gemarmerde beschildering) en waarvan de kwitantie luidt: „Cristijn Vreem beeltsnijder, vant snijden vande Schoorsteenmantel alhier int groot zalet f 52,-" maart 1664. |
|||||||||
22. Jan Meijenstraat 8
Bij de beschrijving van een huis aan de Waterstraat,
gevonden gedurende de opgraving rond de Jan Meij- enstraat, is het huis Jan Meijenstraat 8 reeds ter spra- ke gekomen (Kroniek 1 981, MBOU 1 982-2, 39). Als onderdeel van de reconstructie van het deel van de voormalige Wijk C ten oosten van de Sint Jacobs- straat, is de renovatie van dit huis in oktober 1 982 ter hand genomen. Door deze werkzaamheden bestond de mogelijkheid
enige summiere waarnemingen te doen. De in boven- genoemde bijdrage gemaakte vergelijking met de in dit huis aanwezige hooggelegen kelder kon hierdoor gecontroleerd worden. Helaas kon niet met zekerheid vastgesteld worden dat dit type kelder hier van oor- sprong aanwezig was. De in de achter- en zijgevel aanwezige dichtgemetselde doorgangen op een an- der dan het huidige beganegrond vloer niveau bewij- zen eerder het tegendeel. Wel is duidelijk geworden dat dit wat ongebruikelijk
gelegen huis behoord heeft tot een groter gebouw, en dat het daarvan het achterhuis vormde. De huidige achtermuur is niet oorspronkelijk, zij is echter wel uit grote baksteen opgemetseld. De, mogelijk 14e eeuw- se, zijmuur heeft bakstenen van 28 a 29 x 14.5 x 6 a 6.5 cm, gemetseld in stand verband. De kap op het huis is in de 19e eeuw geheel ver- nieuwd, met ingebrip van de borstwering op de ach- tergevel.' Het huisje tegen de zijgevel dat in het begin van de
1 9e eeuw bestond heeft nogal wat sporen nagelaten, zoals balkgaten en doorgangen, of mogelijk in de muur uitgehakte kasten. E. M. Kylstra |
||||||||||
23. Janskerkhof 16
Het als ;,Huis Martens" bekend staande pand Jans-
kerkhof 1 6, eigendom van de Vereniging Hendrick de |
||||||||||
Afb. 48 Janskerkhof
16. Plattegrond van de oorspronkelijke opzet van het huis uit 1661, met aanduiding van late- re wijzigingen. Tek. A. F. E. Kipp. a: kelder, b: be- ganegrond. |
||||||||||
61
|
||||||||||
24. Keukenstraat 1, 3, 5 en 4, 6, 8
Een belangrijk deel van het karakter van hoofdstraten
wordt dikwijls mede bepaald door zijstraten, die er als het ware de derde dimensie aan toevoegen. Dit geldt ook voor de Keukenstraat ten opzichte van de Nieuwe Gracht. In het algemeen is er van zijstraatbebouwing veel minder bekend dan van de huizen aan de hoofd- straten, o.a. omdat deze veelal bescheiden van aard is. Behalve de vroeger veel voorkomende éénlaagsbe- bouwing met de kap evenwijdig aan de straat en met een variabele diepte, zijn er ook „tussenmaten" (afb. 51). Voorbeelden hiervan zijn Keukenstraat 6 en 8 (afb. 52). |
|||||||||||
/\fb. 49 Janskerkhof 16. De teruggevonden en her-
stelde schouw uit de 1 7e eeuw op de verdieping. Als verrassing werd tijdens de verbouwing nog een
tweede dergelijke schouw ontdekt in de bovengele- gen kamer, zij het dat deze wat bescheidener is, zoals dat in een kamer op de verdieping betaamt (afb. 49). Deze schouw rust in plaats van op marmeren zuilen en pilasters op terracotta voluten en halfzuilen met druivendecoratie, die warmrood geschilderd waren. |
|||||||||||
Afb. 51 Keukenstraat 1-3-5, 4-6-8. Reconstructie
van het kappenplan van het westelijk gedeelte van de Keukenstraat en omgeving (ca 1832), op basis van de kadastrale minuut van 1832 en gegevens ter plaatse. Tek. A. F. E. Kipp. Nummer 6 is een in hoofdzaak klein 17e eeuws
woonhuis, waarin mogelijk een ambacht werd uitge- oefend. Het heeft een grondvlak van ca 11.50 x 4 m. Het achterste deel bestaat uit een (in het recente ver- leden verdwenen) kelder met opkamer (keuken) daar- boven en een zolder (kamer) onder een kap met nok dwars op de straat, achter een 1 7e eeuwse tuitgevel. Het voorste deel, dat een, wellicht middeleeuws, één- laagshuis was van slechts 5 m diep, lijkt in later tijd, maar mogelijk nog wel in de 17e eeuw, hoger opge- trokken te zijn. Daardoor ontstond op de verdieping een woonkamer, die thans met een gemarmerde hou- ten empire schoorsteenmantel prijkt. De alternerende balklaag hierboven heeft drie balkvakken tussen de moerbinten en is mogelijk een later gewijzigde moer- en kinderbalklaag. De voorzolder heeft alleen aan de straatzijde een bescheiden borstwering en een vrij summiere kapconstructie. De oostelijke zijtopgevel is afgewerkt met vlechtingen en bleek een verhoging te zijn van een gemene muur. Geheimzinnig doen de beide royale gevelstenen bo-
venin de voorgevel aan, die karakteristiek 1 7e eejws |
|||||||||||
Afb. 50 Janskerkhof 16. Het fries van een van de
17e eeuwse schouwen, dat vermoedelijk in de 19e eeuw opnieuw werd verwerkt boven een 18e eeuwse deurpartij op de beganegrond. |
|||||||||||
Van een derde dergelijke schouw is vermoedelijk in de
19e eeuw het front van de „kroonlijst" verwerkt in de omlijsting van de 18e eeuwse dubbele deurpartij van de benedenzaal (afb. 50). Een rijk geprofileerde schoorsteenpartij zonder houtsnijwerk bevindt zich voorts nog in de kelder, evenals een forse keuken- rookkap. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
62
|
|||||||||||
gedetailleerd zijn, maar tesamen het jaartal „ANNO"
,,1891" dragen. Een omkering zou het veel passen- der jaartal 1681 opleveren maar dat is in strijd met een aantal details. Nummer 8. In de bovengenoemde gemene muur was
op de zolder van nr. 6 nog duidelijk de aftekening te zien van de oudere zijtopgevel van nr. 8 uit de tijd dat dit een 7.50 m diep eenlaags huis was met de kap evenwijdig aan de straat. De voorzolder van nr. 6 keek na de verhoging, middels een zijvenster of -luik, uit over het lage dak van nr. 8, totdat in de 18e eeuw ook dit huis werd verbouwd. Het werd aan de voorzij- de met een verdieping verhoogd en tevens naar ach- teren uitgebreid tot dezelfde diepte als nr. 6. De ge- mene muur aan de kant van nr. 6 werd nog wat verder opgetrokken en het zoldervenster dichtgemetseld, en aan de oostzijde verrees een nieuwe 18e eeuwse top- gevel boven secundair moppenwerk. Zo ontstond een huis van twee verdiepingen met een voorkap par- allel aan de straat en een achterkap dwars daarop. Nummer 4. Anders verging het kennelijk nr. 4, waar
|
het oorspronkelijke éénlaags huis met kap evenwijdig
aan de straat, evenals nr. 8, 7.50 m diep was. Hier werd het oude pand, mogelijk in de 17e eeuw, met een verdieping verhoogd en bleef de dakvorm hetzelf- de. Later werd nog een bescheiden aanbouw aan de achterzijde toegevoegd. Nummer 1. Aan de overkant vinden we de oorspron-
kelijke omvang van nr. 4 nog terug in nr. 1 (latere dak- doorbrekingen weggedacht), dat in opzet nog steeds een middeleeuwse kamerwoning is van één laag met de kap evenwijdig aan de straat. Lange tijd heeft het als achterhuis deel uitgemaakt van het hoekpand Nieuwe Gracht 80; thans is het weer zelfstandig. Nummer 3. Het naastgelegen nr. 3 is een moderne in-
vulling ter plaatse van een vroegere paardestal en een steegje dat toegang gaf tot een viertal kleine huisjes in een slop achter de nrs. 5 en 7. De achtermuur van deze huisjes vormt thans de eindmuur van 5 en 7. Nummer 5. Dit koetshuis drukt een karakteristiek
stempel pp deze straat. Het is een overblijfsel uit de tijd dat met name in Magdalenastraat, Keukenstraat en Schalkwijkstraat enkele staJhouderijen floreerden. Op zichzelf een typisch zijstraatverschijnsel! Als laatste daarvan is Schoonhoven Buytendijk een be- kend, maar inmiddels ook historie geworden, begrip. Dit koetshuis werd rond het midden van de vorige eeuw gebouwd ter vervanging van twee kleine huis- jes meteen grondvlak van krap 4 x 5 m, d.w.z.: over- eenkomend met de middeleeuwse versie van Keu- kenstraat 6 (afb. 51). A. F. E. Kipp |
|||||||||
25. Knipstraat
De aanleg van een nieuw rioleringssysteem bood de
mogelijkheid in een sleuf van 140 m lengte de strati- grafie van de bodem in de Knipstraat te onderzoeken. De onderkant van de sleuf ligt in het oosten op 0.65 m -NAP en in het westen op 0.80 m -NAP. Het straat- peil verloopt van 2.80 m +NAP in het oosten naar 1.90 m + NAP in het westen. Overal werd een 1.50 tot 2 m dik pakket opgebrachte zwarte grond aange- troffen waarin zich aardewerkscherven uit de 14de eeuw en later bevonden. Dit opgebrachte pakket is al eerder ook ten zuiden van de Knipstraat vastgesteld en toen in verband gebracht met het winnen van klei voor de baksteenfabricage in de 1 6e eeuw (Kroniek 1978-1980, MBOU 1981-3, 42-44). Kleiwinning heeft t.p.v. de Knipstraat echter niet plaatsgevonden. In de grondlagen onder de opgebrachte grond bevond zich helaas geen archeologisch dateerbaar materiaal. Op acht plaatsen zijn de bovenkanten van de natuur- lijk gevormde afzettingen ten opzichte van NAP inge- meten. In de tekening (afb. 53) zijn de punten van eenzelfde grondsoort door een stippellijn met elkaar verbonden. Indien de betreffende grondsoort in het volgende meetpunt niet aanwezig was, loopt de stip- pellijn op een willekeurig gekozen punt vóór dit meet- punt in de bodem van de sleuf. Aldus ontstaat een |
||||||||||
Afb. 52 Keukenstraat 1-3-5, 4-6-8. Evolutie van ae
panden 6 en 8 aan de hand van de dwarsdoorsnede van nr. 6. Tek. A. F. E. Kipp. a: middeleeuwse situa- tie, b: 17e eeuw. c: 18e eeuw. |
||||||||||
63
|
||||||||||
|
Bovendien behoorde eertijds een deel van het ontgra-
ven terrein tot de Paulusabdij, zodat de mogelijkheid aanwezig was een deel van de westelijke immuni- teitsbegrenzing aan te treffen. Daarnaast leek het op grond van de waarnemingen in de kelder van het pand Wed 5-7 (zie Kroniek 1976-1977, MBOU 1980-1, 31 -32) mogelijk een waterloop uit de romeinse tijd te vinden. Bekend was dat het middendeel van het terrein diep
onderkelderd was geweest en dat derhalve daar waarschijnlijk geen archeologische waarnemingen meer te doen waren. Na de eerste opgravingscam- pagne is de rijbaan van de Korte Nieuwstraat ver- smald, waardoor langs deze versmalde weg in de tweede campagne een strook van ca 5 m alsnog kon worden onderzocht. De opbouw van de grond
De diepst liggende grondlagen bestonden, zoals vrij-
wel overal in de stad, uit gelaagde rivierafzettingen, waarvan de top in het zuiddeel van het opgravingster- rein op ca 0.70 m +NAP lag en die naar het noorden toe opliep tot ca 1.00 m + NAP. Hierop was in het zuiddeel een pakket min of meer zandige klei afgezet, die enkele romeinse en inheemse scherven bevatte. De bovengrens van dit kleipakket (ca 1.10/1.20 m + NAP) werd gevormd door een 1 5-20 cm dikke laag humeuze klei, waarin op enkele plaatsen nog een doorworteling naar beneden te zien was. Op grond van het schervenmateriaall, dat in deze vegetatie- laag werd aangetroffen, moet deze gedateerd wor- den in de 2e eeuw. Op deze lagen uit de romeinse tijd bevond zich in het
zuiddeel een kleipakket, waarvan de maximaal waar- neembare dikte 80 cm bedroeg. Hierin werden slechts enkele scherven gevonden, vnl. pingsdorf, wat duidt op een ontstaan (natuurlijk of opgebracht) in de 12e eeuw. Op een tweetal plaatsen in deze klei- laag kon op ca 1.70-1.80 m + NAP een tweede vege- tatielaag worden waargenomen, die enkele pingsdorf scherven bevatte. In dit kleipakket werden veel 1 3e eeuwse kuilen aan-
getroffen, behorende bij de bekende ophogingslagen uit de 13e eeuw. Hierin bevonden zich vnl. vroeg steengoed scherven en een enkele andenne scherf. De bovenkant van dit ophogingspakket kon nergens meer worden waargenomen, daar deze door latere activiteiten was verstoord. Het hierboven geschetste beeld van de grondopbouw
in het zuiddeel van het opgravingsterrein is vrijwel identiek aan dat van het Vissersplein (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 75 en afb 11 3). Alleen werden daar in het kleipakket op de romeinse vegetatie-laag totaal géén vondsten aangetroffen. Bovendien was die kleilaag natuurlijk van oorsprong (rivierafzettin- gen). Het noorddeel van het opgravingsterrein geeft boven |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 53 Knipstraat. Rioolsleuf. Noordwestprofiel.
Opm. en tek. R. de Zwarte. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterk geschematiseerd beeld dat toch nog voldoende
is om er een korte beschouwing aan vast te knopen. Ten oosten van de Vosstraat is een smalle, uit fijn ge- laagd zand opgebouwde, oeverwal van een rivier te zien. De top van het zand ligt op 0.30 m + NAP. Spo- ren van hoogte-afname door erosie zijn niet waarge- nomen, in de meer westelijk gelegen bedding is een laag rietveen aangetroffen. Deze bedding is te breed voor een crevassegeul (dat is een geul die ontstaat doordat bij hoge waterstand in een rivierbedding het water een uitweg zoekt over een laag deel van de oe- verwal). Ten oosten van Utrecht liggen de Zeister stroomrug en de Oudwulverbroeker stroomrug. Dit zijn enkele oude meanders van de Kromme Rijn. De hoogte van de oeverwal in de Knipstraat zou goed passen bij een westelijke voortzetting van bovenge- noemde stroomruggen. De Zeister stroomrug en de Oudwulverbroeker stroomrug vormen nu niet meer een geheel. De nu nog aanwezige Kromme Rijn stroomrug heeft beide ruggen van elkaar gescheiden. In de Knipstraat zijn de oeverwal en de bedding met een dik pakket klei afgedekt. De Knipstraat maakt nu dus deel uit van het bij de Kromme Rijn stroomrug be- horende komgebied. In de 1 2e eeuw worden de rivie- ren van dijken voorzien. De kleiafzetting in de Knipstraat en omgeving moet dus vóór die tijd hebben plaats gevonden. UT.: H. J. A. Berendsen. De genese van het land-
schap in het zuiden van de provincie Utrecht, Utrecht 1982. R. de Zwarte 26. Korte Nieuwstraat
Inleiding
Gedurende een tweetal perioden is archeologisch on-
derzoek verricht op een terrein gelegen aan de Korte Nieuwstraat. De eerste campagne duurde van 21 juni t/m 1 7 augustus en de tweede van 8 december 1 982 t/m 11 januari 1 983. Het onderzochte terrein bevindt zich tussen de bebouwing van het Wed, de Oude Gracht en de Hamburgerstraat, terwijl het in het oosten door de Korte Nieuwstraat wordt begrensd (afb 54). Aangezien het terrein even ten zuiden van het romein-
se castellum ligt, mocht worden verwacht, dat hier sporen uit de romeinse periode aanwezig zouden zijn. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 54 Korte Nieuwstraat. Situatietekening van
het opgravingsterrein met de bebouwingsresten. Tek. A. A. J. Droge. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
64
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TRANS
|
||||
65
|
||||
als (afwaterings?) slootje gefungeerd, dat na verloop
van tijd is dichtgeslibd. De vulling van deze greppel bestond uit materiaal dat dateert uit het einde van de 1 e en de eerste helft van de 2e eeuw. Er werden veel gladwandige scherven in aangetroffen, behorende tot de kruiktypen Stuart 107, 109 en 129 (afb 55). Tot de vondsten behoorde ook de bodem van een ter- ra sigillata-bord met in de bodem het stempel van de pottenbakker Florianus (Midden Gallië, late 1e eeuw; afb 56). |
|||||||||||||||
1.00 m + NAP een iets andere opbouw te zien. Op de
natuurlijke afzettingen ligt een ophogingspakket van fosfaatrijke zavel c.q. klei, waarvan de top op ca 1.50 m +NAP ligt. Hieruit komt vnl. 2e eeuws materiaal. In dit ophogingspakket en deels ook nog in de rivier- sedimenten werd een aantal kuilen en greppels aan- getroffen (zie hierna). Op deze romeinse ophogingslaag ligt een ongeveer
één meter dik afvalpakket waarin middeleeuwse scherven (pingsdorf, andenne en kogelpot) werden gevonden. Op grond hiervan moeten we dit pakket dateren in de tweede helft van de 1 2e en het eerste kwart van de 13e eeuw. Ook hier was door latere bouw- en sloopactiviteiten de bovenkant vergraven, waardoor we nergens meer de oorspronkelijke dikte konden vast stellen. Opnieuw was opvallend dat uit de periode van de vroege middeleeuwen slechts en- kele scherven werden aangetroffen en totaal géén bewoningsporen. De romeinse periode
In de lagen direct op de rivierafzettingen, tussen ca
0.70-1.50 m + NAP, werden sporen uit de romeinse tijd aangetroffen in de vorm van greppels en kuilen. Hierbij valt meteen op dat de grootste concentratie grondsporen en vondsten (vnl. aardewerkscherven) in het noorddeel van het opgravingsterrein te vinden was, wat niet zo verwonderlijk is, omdat dit gedeelte slechts 50 m buiten de zuidelijke muur van het castel- lum ligt. Duidelijke bewoningssporen werden hier echter niet gevonden. Het zuidelijk deel van het opgravingsterrein leverde
vrijwel geen sporen van romeinse activiteit op. Behal- ve de al genoemde vegetatielaag, die hier bijna overal goed te zien was (i.t.t. in het noordelijke deel) en die scherven bevatte uit het eind van de 1e en de 2e eeuw, werd in de natuurlijke afzettingen slechts één afvalkuil gevonden, die op grond van aardewerk- scherven in het derde kwart van de 1e eeuw geda- teerd moet worden. Het noordlijke deel van het opgravingsterrein leverde
gelukkig wat meer grondsporen uit de Romeinse tijd op, nl. een viertal greppels en een aantal kuilen. |
|||||||||||||||
Afb. 56 Korte Nieuwstraat. Bodem van een terra si-
gillata bord (Drag. 18), voorzien van het stempel van de pottenbakker: FLORINV, dat, voluit geschreven, de naam FLORIANVS oplevert. Midden-Gallië, eind 1e eeuw n Chr. Foto F. Kneefel. Uit de 2e eeuwse ophogingsklei boven deze greppel
kwam een fragment van een holle dakpan (imbrex) met het stempel van de cohors II Hispanorum pedita- ta te voorschijn. Deze cohors (afdeling hulptroepen) heeft vermoedelijk vanaf het eind van de 1 e eeuw tot in de 3e eeuw de bezetting gevormd van het Utrecht- se castellum (Bogaers, 1974, 203-205). De twee meest noordelijk gelegen greppels hadden een oost-west oriëntatie en leken gegraven te zijn. Ze waren 20, respectievelijk 100 cm breed. Op stratigra- fische gronden moeten ze uit de 2e eeuw dateren. Greppel nr. 4, die stratigrafisch gezien de jongste is, |
|||||||||||||||
Afb. 57 Korte Nieuwstraat. Romeinse fibula uit de
Ie eeuw n Chr. Afm. ca 7 x 3 cm. Foto F. Kneefel. |
|||||||||||||||
Afb. 55 Korte Nieuwstraat. Drie romeinse kruikhal-
zen uit de late 1e - eerste helft 2e eeuw, afkomstig uit de oudste greppel. Foto F. Kneefel. |
|||||||||||||||
De oudste greppel, die van natuurlijke oorsprong lijkt
te zijn (erosiegeul?), heeft een noord-zuid oriëntatie. Hij is ongeveer 1.50 m breed en heeft waarschijnlijk |
|||||||||||||||
levert nogal wat interpretatieproblemen op met be-
trekking tot ontstaanswijze en datering. Hij liep even- wijdig aan de beide vorige greppels en was duidelijk |
|||||||||||||||
66
|
|||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/4ft>. 5S Korte Nieuwstraat. De westelijke immuniteitsmuur van de Paulusabdij, gezien naar het noordoosten.
Duidelijk zichtbaar zijn de spaarbogen op poeren die in de dichtgegooide sloot zijn ingegraven. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegraven. Hierbij konden een viertal fasen worden
onderscheiden. De greppel was onderin ca 50 cm breed en verwijdde zich naar boven toe tot ca 3 m. Er werden veel fragmenten van Romeins bouwmateriaal in aangetroffen, waaronder dakpannen, tufsteen en mortel. Op één van de dakpannen (tegulal kwam het stempel van het Nedergermaanse legerkorps (EX GER INF) voor. Hoewel de greppels in hun ligging een be- paald patroon vertonen, kunnen hieruit geen conclu- sies worden getrokken voor hun functie; daarvoor zijn de aangetroffen restanten te fragmentarisch. Behalve dit systeem van greppels werd in het noord- deel nog een aantal kuilen gevonden, die op grond van de daarin aangetroffen scherven moeten dateren uit de 2e en de eerste helft van de 3e eeuw. Een van de kuilen bevatte een vrijwel complete ruwwandige kookpot van het type Stuart 201. Wat de samenstelling van het vondstenmateriaal be- treft dient opgemerkt te worden dat het Romeins aar- dewerk overheerst. Inheems aardewerk kwam hier vrijwel niet voor. Onder de vondsten bevinden zich enkele fragmenten
van terra sigillata kommen Drag. 37, vervaardigd in Midden- en Oost-Gallië. De onversierde terra sigillata is vertegenwoodigd met de typen Drag. 15/17, 18 (stempel: FLORINV), 27, 35, Curie 11 (Ie - lla); Drag. 18/31, 31, 27 (stempel: MONTANVS), 33, 40 en 45 (Oost-Gallië, II A-lll A). Het gebronsd aardewerk is vertegenwoordigd door
de beker van het type Stuart 301; terra nigra door het bord Brunsting 3, het parelurntje Brunsting 5a en de beker Brunsting 6. Onder het geverfde aardewerk overheersen de bekers
Stuart 1, 2 en 3, terwijl bij het gladwandige aarde- werk de kruiktypen Stuart 109, 110, 129, 131 en 132 het meest voorkomen en verder nog het kelkbak- je Stuart 145. Het ruwwandige aardewerk omvat vooral kookpotten
en kommen van het type Stuart 201, 203, 210 en 211 en verder nog borden van het type Stuart 215/26 en 218. Het dikwandige aardewerk was vooral verte- genwoordigd met de wrijfschaal Stuart 149 en verder |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een aantal forse amfoorfragmenten, waarvan het
type niet meer kon worden vastgesteld. Ondanks zorgvuldig belopen van het terrein met een metaaldetector, was de oogst aan metaalvondsten uit de romeinse tijd uiterst gering. Er kwamen slechts wat spijkers en een enkel beslagstuk aan het licht. Ro- meinse munten werden in het geheel niet gevonden. Vermeldenswaard is wel een bijzondere fibula, die als losse vondst op de stort werd aangetroffen (afb 57). Hij lijkt het meest op een zg. traliefibula, die in de 1e eeuw gedateerd moet worden (van Buchem 1941, pl.X, 1-4). LIT: J. E. Bogaers, Thracische hulptroepen in Germa-
nia Inferior, OML 55, 1974, 198-220. H. J. H. van Buchem, De fibulae van Nijmegen I, Nijmegen 1 941. De Middeleeuwen
Zoals op vele plaatsen in de stad die archeologisch
zijn onderzocht, ontbreken ook aan de Korte Nieuwstraat duidelijke sporen van houten huizen die aan de stenen bebouwing vooraf kunnen zijn gegaan. Weliswaar is een groot aantal palen en paaltjes aan- getroffen die stratigrafisch gezien van vóór de 13e eeuw moeten zijn, maar een duidelijke huisplatte- grond valt hieruit niet te reconstrueren. Twee con- centraties van ingeslagen palen kunnen een grond- slagverbetering zijn geweest voor (bak)stenen stiepen. Deze poeren kunnen tesamen met een aantal twee aan twee ingeslagen palen tot een houten huis op perceel IV en V hebben behoord. Vloerniveaus en haardplaatsen zijn niet aangetroffen. Een oost-west georiënteerde palenrij in de zuidwesthoek van het op- gravingsterrein zal een perceelsscheiding zijn ge- weest tussen perceel II en III. Van eventuele tufste- nen bebouwing is een klein fragment van een vlijlaag gevonden dat echter niet nader geïnterpreteerd kan worden. De immuniteitsmuur van de Palusabdij
De oudste resten van een bakstenen bouwwerk zijn die van de westelijke immuniteitsmuur van de Paulus- abdij. De muur, die nagenoeg noord-zuid liep, was op |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
67
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 59 Korte Nieuwstraat. Overzichtstekening van de funderingsresten in het zuidelijk deel van het opgra-
vingsterrein. Tek. A. A. J. Droge. De percelen zijn met romeinse cijfers aangegeven, de putten, die in de tekst besproken worden, met hoofdletters. |
|||||
68
|
|||||
spaarbogen in een ondiepe greppel gebouwd. De
muur, gebouwd van moppen (29 a 30 x 14 x 6.5 a 7 cm), was tot in het doorgaande metselwerk bewaard gebleven (afb 58). Zoals in de inleiding werd gezegd, was het middelste deel van het opgravingsterrein vol- ledig verstoord, waardoor daar de immuniteitsmuur was verdwenen. In het zuiden is er nog 27.50 m van aangetroffen en in het noorden ca 11 m. Aan het noordeinde van de muur werd - recht tegenover de Trans - de aansluiting met de noordelijke immuni- teitsmuur vastgesteld. Gezien de constructie en het baksteenformaat moeten beide muren contemporain zijn. In het zuiden was de fundering 80 cm breed en in het noorden 70 cm. Het aardewerk dat zich in de dichtgegooide sloot onder de fundering bevond, bestaat hoofdzakelijk uit vroeg steengoed dat van het midden van de 1 3e eeuw tot in het eerste kwart van de 14e eeuw voorkomt. Ook het steenformaat maakt een datering in de 1 3e of vroege 14e eeuw mogelijk. Dankzij de naspeuringen van M. W. J. de Bruijn, die naar de westmuur van de Abdij op ons verzoek ar- chief onderzoek heeft gedaan, weten we wat meer over deze muur. Een oorkonde van 1384 vertelt ons van een geschil tussen de abt en het convent van St. Paulus enerzijds en bewoners van percelen aan de Oude Gracht anderzijds. Men beriep zich in dit geschil op een schepenbrief van 1325. Uit deze brief blijkt dat de abdij 3.5 voet grond bezat aan de grachtzijde van de muur en dat er personen geraadpleegd zijn die de muur nog hebben zien bouwen. Een andere oor- konde vermeldt de muur in 1281 (Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, deel IV, nr. 2082). De archeologische datering is zeker niet in tegen- spraak met deze gegevens. Opvallend is het verschil in constructie en datering van de westelijke en de zuidelijke immuniteitsmuur. In 1974 werd vast- gesteld dat de laatstgenoemde muur uitgevoerd was in zogeheten kistwerk en uitsluitend uit tufsteen bestond (zie Kroniek 1974-1975. MBOU 1979-1, 14-15). Aangenomen wordt dat deze muur vrijwel gelijktijdig met de bouw van de abdij in het midden van de 11e eeuw zal zijn verrezen. Onduidelijk is dan ook waarom pas twee eeuwen later de westelijke muur is ontstaan. Van een tufstenen voorganger is niets gebleken. Integendeel: voordien lijkt een - on- diepe - sloot de grens te zijn geweest. Of deze sloot de oudste markering tussen wereldlijk en geestelijk gebied is geweest, of dat er elders (westelijk?) nog een oudere grens was, is uit het archeologisch onder- zoek niet gebleken. De stenen bebouwing
Vooral in het zuidelijk deel van het opgravingsterrein
zijn veel funderingsresten aangetroffen (afb 59). Door latere verbouwingen en vooral door sloopwerk waren er geen vloerniveaus meer aanwezig, zodat re- constructies van de huizen slechts op funderingsplat- tegronden kunnen worden gebaseerd. De vele ver- bouwingen hebben het beeld er overigens niet duide- lijker op gemaakt. In totaal konden vijf percelen worden onderscheiden
die op de Oude Gracht waren georiënteerd, maar die |
|||||||
Afb. 60 Korte Nieuwstraat. Tinnen zoutvaatje, ge-
vonden in put M. Vroege 14e eeuw. Foto F. Kneefel. niet haaks op de immuniteitsgrens stonden. De
oudste bebouwing bevond zich op de percelen I en IV. In beide gevallen is bij de bouw een spaarboog- constructie toegepast. Op perceel I is slechts de noor- delijke muur en de noord-oost hoek van een middel- eeuws huis aangetroffen. Aangezien deze funderin- gen in ophogingsgrond uit de 13e eeuw zijn gebouwd en het steenformaat 29 a 30 x 15x7 cm bedraagt, is een datering in de 14e of 1 5e eeuw mogelijk. In het ernaast liggende perceel II, dat in eerste instantie on- bebouwd lijkt te zijn geweest, werden twee beerput- ten (Put N en W) gevonden. Het aardewerk dat uit de onderste lagen van deze putten afkomstig is, dateert uit het midden van de 14e eeuw. Door put W heen is de oostmuur van het gebouw op perceel II gezet. Daarbij moet de put welhaast leeg zijn geweest (schoongemaakt?), want de muur liep tot onder in de- ze put door. De aansluiting met de noordoost hoek van het huis van perceel I was koud. Op grond van het steenformaat (30 x 14 x 7 cm) is de 14e of misschien de 1 5e eeuw aannemelijk als bouwperiode. Aange- zien er tegen de noordmuur van het huis van perceel I geen belendende muur is geweest, lijkt het erop, dat dat huis naar het noorden toe verbreed zal zijn. Bij de- ze verbreding is tegelijkertijd in het westen een grote kelder gebouwd. Zowel put N als put W zullen tot het huis van perceel l/ll hebben behoord, waardoor het waarschijnlijk is dat de bebouwing op deze percelen uit het midden van de 14e eeuw stamt. Het oude huis op perceel IV was nog maar gedeeltelijk aanwezig. De spaarboog-constructie bleek aan de noordzijde te zijn gesloopt om het huis van perceel V te bouwen. Het is dan ook niet mogelijk de oorspron- kelijke lengte-as van dit huis te bepalen. Vrij kort na de bouw, die wij op grond van het steenformaat (30 x 1 5x 6,5cm) inde 14eeeuw stellen, is het huis naar het westen toe uitgebreid, waarbij put A zal zijn ge- bouwd. Deze put moet, gezien de resten van gewelfaanzet- |
|||||||
69
|
|||||||
Bijzondere vondsten
Een bijzondere vondst was de inhoud van een kuil die
kennelijk gegraven was om (keuken?)afval kwijt te ra- ken. Uit deze kuil, die uit de tweede helft van de 13e eeuw stamt, zijn ongeveer 30 reconstrueerbare ko- gelpotten afkomstig. Deze kookpotten zijn in korte tijd in de kuil terecht gekomen. Het is voor het eerst dat in Utrecht een zo groot aantal kogelpotten uit één periode is aangetroffen. Te zijner tijd zal aan dit vondstcomplex een aparte publicatie worden gewijd. |
|||||||||
Afb. 61 Korte Nieuwstraat. Fragment van een vrij-
hangend houten kruis, afkomstig uit put Y. 15e eeuw. Foto F. Kneefel. a: St. Hiëronymus. b: de ge- vleugelde stier als symbool van de evangelist Lucas. ten, oorspronkelijk een noord-zuid lopend tongewelf
hebben gehad. De oudste vondsten uit deze beerput stammen uit het laatste kwart van de 14e eeuw. Tot hoever deze uitbreiding van het huis heeft gelo- pen kon niet worden vastgesteld. Zoals gezegd is dit huis gedeeltelijk gesloopt, waarna het huis van per- ceel V is gebouwd. Ook hier is gebruik gemaakt van een spaarboog-constructie. Daarnaast heeft huis IV een nieuwe noordmuur gekregen, die koud tegen de oorspronkelijke oostmuur aan stond. Hieruit mogen we afleiden, dat perceel IV, dat zich eerst verder noordwaarts uitstrekte, bij deze verbouwing zal zijn opgedeeld in twee percelen. Na enige tijd is een deel van de oostelijke spaarboog-
muur van huis V weggebroken om put C te construe- ren. De oostelijke muur is tegelijkertijd hersteld in doorgaand metselwerk. De inhoud van put C is 1 5e eeuws, zodat het oorspronkelijke huis van perceel V wel wat ouder zal zijn geweest. Vrij duister is de geschiedenis van perceel III. Het lijkt erop dat de bebouwing hier later op gang is gekomen dan op de andere percelen. Enkele funderingen in het westelijk deel van dit perceel kunnen uit de 1 5e eeuw stammen. Bovendien is put K in dezelfde eeuw te da- teren. Pas veel later (16e of 17e eeuw) moet er tegen de im-
muniteitsmuur aan een huis hebben gestaan, getuige de kelder die zich boven put K bevond. Na de aanleg van de Korte Nieuwstraat in 1619 zijn er tegen de oostzijde van de immuniteitsmuur huizen gebouwd, waarvan twee, gedeeltelijk bewaarde, kelders zijn ge- vonden. Van belang is verder nog put Y, omdat het de enige beerput is waarvan wij, gezien zijn ligging en datering, met zekerheid weten dat hij tot de Paulusab- dij heeft behoord. |
|||||||||
Afb. 62 Korte Nieuwstraat. Gedeelte van het Cor-
pus van een Crucifix, afkomstig uit put Y. 15e eeuw. Foto F. Kneefel. |
|||||||||
70
|
|||||||||
Uit enkele beerputten zijn, behalve de gebruikelijke
grote hoeveelheden aardewerk, enkele zeldzame voorwerpen te voorschijn gekomen. Put M, gelegen in het noordelijk deel van de opgraving, leverde een bijzonder tinnen zoutvat met deksel (afb 60). Boven- op de dekselknop is een heilige (?) afgebeeld. Aan de binnenzijde is in de bodem een zilveren munt be- vestigd. Het is niet na te gaan of de munt is meegego- ten of dat deze achteraf ingesoldeerd is. Op de munt is een kort gevoet kruis te zien met twee omschriften. Het binnenste omschrift is: + PHILIPPUS. REX, en het buitenomschrift: + BNDICTV : SIT : NOME : DNI : NRI : DEI : IHV : XPI (Gezegend zij de Naam van de Heer onze God Jezus Christus). Het is een zogehe- ten Tourse groot die, op grond van het gebruikte let- tertype aan Philips IV van Frankrijk (1285-1314) kan worden toegeschreven. Het aardewerk uit de on- derste laag van put M dateert uit het midden van de 14e eeuw. Aangezien een tinnen zoutvat een langere levensduur zal hebben gehad dan aardewerk meestal heeft, is een tijdstip van vervaardigen van het zoutvat rond 1 300 niet uitgesloten. De inhoud van put Y, die op het abdijterrein heeft ge-
legen, dateert uit de tweede helft van de 16e eeuw. In deze put zijn drie opmerkelijke vondsten gedaan. Op afb 61 is een fragment van een houten gepoly- chromeerd en verguld kruis te zien. Het is een deel van een van de zijarmen. Op de ene zijde is St. Hiëro- |
|||||||||
Afb. 64 Korte Nieuwstraat. Vroegsteengoed kan-
netje uit de immuniteitssloot. Tweede helft 13e eeuw. Foto F. Kneefel. nymus te zien en op de andere zijde is het symbool
van de apostel Lucas afgebeeld. Aangezien het frag- ment zowel aan voor- als achterzijde versierd is, zal het een vrijhangend kruis zijn geweest. Voorts kwam uit deze put een fragment van een eveneens gepoly- chromeerd houten christusbeeld te voorschijn (afb. 62). Het hoofd en de armen ontbreken aan dit beeld, dat een onderdeel van de crucifix moet zijn. Ten derde moet een incompleet majolicakannetje met laagge- plaatste schenktuit worden genoemd (afb. 63). On- der de tuit staat „OLY" geschreven. Het is mogelijk, dat het kannetje heilige olie zal hebben bevat. Zouden we in deze combinatie van vondsten uit de tweede helft van de 16e eeuw de beeldenstorm weerspiegeld mogen zien? In de immuniteitssloot die, zoals wij zagen, vóór
1 281 zal zijn dichtgegooid, zijn veel fragmenten van vroeg steengoed kannen gevonden. Een voor Utrecht bijzondere vorm is het vrijwel gave kannetje van afb 64. Het is 13 cm hoog, overtrokken met een ijzerhou- dende leempap (engobe) en voorzien van drie aange- knepen standlobben. Dit type is vrij zeldzaam en wordt door Bruijn (BROB 1962-63, afb. 86-10) in het midden van de 14e eeuw gedateerd. Op grond van de vondstomstandigheden moet het Utrechtse exem- plaar echter ca 75 jaar ouder zijn. Conclusies
De opgraving aan de Korte Nieuwstraat heeft aange-
|
|||||||||
Afb. 63 Korte Nieuwstraat. Majolica kannetje met
opschrift OLY, afkomstig uit put Y. 16e eeuw. Foto F. Kneefel. |
|||||||||
71
|
|||||||||
toond dat er op deze plaats in de romeinse tijd geen
bewoning is geweest. Op enige greppels en wat kui- len na heeft dit terrein weinig sporen uit die tijd opge- leverd. Het gebied ten zuiden van het castellum zal een open karakter hebben gehad. Zoals al bij de opgravingen op het Vissersplein en aan het Pieterskerkhof werd geconstateerd, moet de bur- gerlijke bewoning die bij het castellum heeft behoord, ten oosten van het Domplein gezocht worden. Wat wel met zekerheid kan worden vastgesteld is, dat hier noch in de romeinse tijd, noch daarna een rivier heeft gestroomd. Evenmin is er sprake van een gegraven waterloop. Wat betreft de middeleeuwse bewoning van dit ter-
rein, konden we het volgende vast stellen: Uit de vroege middeleeuwen zijn, op enkele scherven in laat middeleeuwse context na, geen sporen aange- troffen. Uit de late middeleeuwen werd een deel van de
westelijke immuniteitsmuur van de Paulusabdij terug- gevonden. De muur op spaarbogen bevond zich op de plaats waar eerder een sloot wellicht de grens tussen geestelijk en wereldlijk gebied markeerde. Van houten bebouwing zijn geen duidelijke sporen aangetroffen. Wel lijken enkele palenrijen, die ouder zijn dan de stenen bebouwing, perceelsgrenzen aan te geven. |
De stenen bebouwing van de percelen ten westen
van de immuniteitsmuur begint in de 14e eeuw. Het was mogelijk vier, gedeeltelijk nog aanwezige, huisplattegronden te onderscheiden. H. L. de Groot/M. Montforts
|
||||||||||
27. Korte Smeestraat 5, 7, 9-11,13 en 12,
14 In verband met het bouwplan voor Korte Smeestraat
7-11 werden de beide eindgevels van het daarvoor gesloopte pand 9-1 1 tijdens de afbraak voor zover mogelijk onderzocht i.v.m. gegevens betreffende de ontwikkeling van de bebouwing langs deze straat. Dit kon worden gecombineerd met summiere gegevens uit de gemene muur tussen de nrs. 5 en 7, alsmede met een daaraan voorafgaand onderzoek van de ge- mene muur tussen de nrs. 1 2 en 14 aan de overkant van de straat. Tesamen bleek dit voor de westelijke helft van de Korte Smeestraat een beeld op te leveren van de geleidelijke groei van de huizen in de loop van de middeleeuwen en het begin van de 1 7e eeuw (afb. 65). In hun middeleeuwse opzet waren de panden Korte
Smeestraat 1-11 (d.w.z. tot aan de vroegere uitgang |
|||||||||||
Afb. 65 Korte Smee-
straat 5, 7, 9-7 7, 13, 12 en 14. Evolutie van de westelijke helft van de straat, gezien uit het noorden, d. w.z. de voor- kant van de even zijde en de achterkant van de on- even zijde. Reconstruc- tie aan de hand van in een aantal zijmuren aan- getroffen gegevens. Tek. A. F. E. Kipp. A: eerste middeleeuwse fa- se. B: tweede middel- eeuwse fase met 17e eeuwse verbouwing voor de nrs. 7, Oude Gracht302, 6, Wen 12. |
|||||||||||
72
|
|||||||||||
r
|
|||||||||||||
]', r">"*^l*~
|
|||||||||||||
i fiiMiiii is ■
|
|||||||||||||
IllllUlliWIÏ!......iVW _ ' ' \
|
|||||||||||||
Afb. 66 Korte Smeestraat 5, 7, 9-11, 13, 12 en 14. Bouwhistorische gegevens met betrekking tot de ont-
wikkeling van de bebouwing, aangetroffen in de zijmuren van een aantal huizen in de straat. Tek. A. F. E. Kipp. a: de oostmuur van nr. 5 naar het westen, met de bouwsporen die behoren bij de binnenzijde van nr. 5. b: de oostmuur van nr. 5 naar het westen, met de bouwsporen die behoren bij nr. 7. c: de westmuur van nr. 9 naar het westen, met de bouwsporen van nr. 7 en de middeleeuwse daklijn van nr. 9. d: de oostmuur van nr. 11 naar het oosten, met de bouwsporen die behoren bij nr. 13. e: de oostmuur van nr. 12 naar het westen, met de middeleeuwse bouwsporen van nr. 14 en de 17e eeuwse uitbreiding van nr. 12. I: de eerste middeleeuwse fase. II: de tweede middeleeuwse fase. III: de 1 7e eeuwse fase. |
|||||||||||||
van de Kromme Elleboogsteeg) allemaal huizen van
vijf meter diep met de kap evenwijdig aan de straat- richting. Deze bouwstrook vormde het vermoedelijk geleidelijk dichtgebouwde verlengde van het perceel Oudegracht 304; hij werd aan de achterzijde be- grensd door het achtererf van Oudegracht 306. Nummer 5 heeft nog steeds zijn oorspronkelijke
bouwdiepte van vijf meter. Uit de middeleeuwse ge- mene muur (steenformaat: 30 x 14.5 x 7 cm) bleek, dat dit huis reeds in de middeleeuwen uit twee etages bestond, en een goothoogte had van 7.00 m boven het huidige straatpeil (afb. 66). Uit de asymmetrische plaats van de oude daklijn en van de grote stookplaats op de verdieping mag wellicht worden afgeleid dat de waarschijnlijk houten voorgevel op de verdieping rond een halve meter overstek vertoonde. De stook- plaats op de beganegrond, die bij een wat lager maai- veld aansloot, was niet in de as maar in de voorste helft van het huis gesitueerd. Uit de laagrichting van het metselwerk en de schuine stand van de oude ach- tergevellijn bleek, dat dit huis reeds in de middeleeu- wen ernstig voorover moet zijn gezakt: ca 9 cm per meter! Nummer 7 Hoewel het rond 1960 op de kelders na
gesloopte huis nr 7 een compleet 1 7e eeuwse indruk maakte, hing de opzet ook hier mogelijk nog ten dele samen met zijn middeleeuwse voorganger (afb. 66). De kelders leken hierop te wijzen, maar zij konden door onvoorziene sloop helaas niet tijdig onderzocht worden. In laatste instantie was het huis vier tra- veeën breed. Het had een tongewelfde kelder links en een half ver-
hoogde kelder met houten balklaag rechts; de trap zat in het midden. Op de begane grond bevond zich links |
|||||||||||||
opzij een overbouwde achteruitgang van Oude
Gracht 306 met een 1 7e eeuwse wapensteen erbo- ven. Daarnaast zaten de ingang en trap, en rechts een opkamer met stookplaats. Op de verdieping bevon- den zich twee stookplaatsen tegen de beide zijmuren. Nummer 9, dat samen met nr. 11 rond 1 880 door nieuwbouw werd vervangen, had in zijn westelijke zijmuur nog de 5 m brede middeleeuwse trapgevel be- waard die van origine bij nr. 7 hoorde, dat in die tijd twee bouwlagen had bij een goothoogte van 5.45 m (steenformaat 30 x 14.5 x 7 a 7.5 cm, 10 lagen 85 cm). (Afb 66). Ook bij deze muur moet men reeds tij- dens de bouw problemen hebben gehad met verzak- kingen, die door de metselaar meermalen moesten worden „rechtgezet". De oudste herkenbare daklijn van nr. 9 sluit aan op een verhoging van deze trapge- vel in kleine moppen (steenformaat: 27 x 14x6 cm, 10 lagen 75 cm). Nummer 9. Uit de asymmetrie van bovengenoemde
daklijn was af te leiden, dat nr. 9 kennelijk begonnen was als huis met de gangbare bouwdiepte van 5 m, maar dat het later, mogelijk in de 1 6e eeuw, naar ach- teren werd uitgebreid, waarbij het achterste dakvlak werd opgetild en doorgetrokken. Het had in die tijd een goothoogte van ca 5.70 m. (Afb. 66). Nummer 11, 13. Ook het pand nr. 11, dat van oor-
sprong een zelfstandig huis was, vertoonde in de oostelijke zijmuur de opzet van middeleeuwse voor- gangers (afb. 66). Gezien de door nr. 11 overbouwde voormalige uitgang van de Kromme Elleboogsteeg is het vrijwel zeker, dat deze muur feitelijk als zijmuur van nr. 13 moet worden opgevat. Hij bestond in eerste instantie uit een tuitgevel met een rollaag, ho- rend bij een huis van twee etages met een goothoog- |
|||||||||||||
73
|
|||||||||||||
te van 4.70 m (steenformaat 29 x 14x7 cm). Later
werd hij ongeveer een meter verhoogd in de vorm van een trapgevel (steenformaat 27 x 14x6 cm), terwijl tegelijkertijd de bouwdiepte met ca 2 m werd ver- groot (afb. 65). De in deze muur aangetroffen sporen van een middeleeuwse stookplaats op de verdieping (aan de zijde van nr. 11) maakten de indruk niet uit de bouwtijd te stammen. Nummer 12,14. In de oostmuur van Korte Smee-
straat 1 2 werden eveneens oudere stadia aangetrof- fen (afb. 66). In de eerste plaats een vijf meter brede middeleeuwse trapgevel, behorend bij een éénlaags huis met een goothoogte van ca 4.20 m (steenfor- maat 28 x 14x6 cm.) De beganegrond, die bij een ca 30 cm lager gelegen maaiveld aansloot, had oor- spronkelijk een hoogte van ca 3.50 m. Hoewel aan de straatzijde de aansluiting op een stenen voorgevel van nr. 14 werd geconstateerd, was hiervan aan de achterzijde niets te zien: de gave hoek leek hier bij nr. 1 2 te horen. Daarentegen hoorde een oorspronkelijk aandoende grote middeleeuwse stookplaats, met een langs een gebogen lijn gemetselde achterwand en twee kaarsnissen ter weerszijden, duidelijk bij nr. 14. Net als aan de overkant bij nr. 5 moet ook dit huis reeds in de middeleeuwen ernstig scheefgezakt zijn, en wel naar achteren (ca. 12 cm per meter). De oor- zaak hiervan kan mogelijk opgehelderd worden door archeologisch onderzoek ter gelegenheid van de nieuwbouw tussen Korte Smeestraat 12 en 22. In een volgende fase werd nr. 14, mogelijk in verband met deze verzakking, kennelijk vernieuwd. Het kreeg daarbij een verdieping extra (goothoogte 5.60 m) en het werd een halve meter naar achteren uitgebreid. Daarbij werd de trapgevel in grote moppen (steenfor- maat 29x14.5x6.5 cm) verhoogd tot tuitgevel. De verzakking kwam daarbij nog niet geheel tot stil- stand. In de 17e eeuw werd nr. 12 in één laag naar achteren uitgebreid tot een bouwdiepte van 9.50 m (mogelijk een keukenaanbouw), om tenslotte in de 19e eeuw tot zijn huidige omvang te worden uitge- bouwd. Nummer 10. Merkwaardig is in dit verband, dat Korte
Smeestraat 10, het andere buurpand van nr. 12, als enige uitzondering in deze straat, reeds in de middel- eeuwse opzet een kap met de nok dwars op de straat lijkt te hebben gehad (bij een bouwdiepte van 9.50 m), blijkens de nog bewaardgebleven middeleeuwse achtergevel met vlechtingen (afb. 65). Dit huis heeft vanouds één of twee stookplaatsen in de as van de achtergevel gehad. Het werd in de 17e eeuw op zeer bescheiden wijze verhoogd door het uitbouwen van de zolder tot verdieping, waarbij de dakvlakken wer- den opgetild met behoud van de nok. A.F. E. Kipp
|
verdwenen buurhuis), dat behoorde tot de immuniteit
van St. Pieter. Na een vroeg 1 7e eeuwse verbouwing en uitbreiding (waarschijnlijk kort na 1622) bestond het complex uit een combinatie van twee voorhuizen aan het water met kappen evenwijdig aan de gracht, en drie achterhuizen naast elkaar in een schuine rich- ting daarachter, met de kappen dwars daarop en drie trapgevels als tuinfront (afb. 67). Op 1 9 mei 1 744 ging Kromme Nieuwe Gracht 5 in ei- gendom over aan Diederik Jacob baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen, in wiens familie het was gekomen toen zijn bet-overgrootvader Adam van Lockhorst het in 1622 aankocht. In hetzelfde jaar 1 744 draagt Van Tuyll de modernisering van het huis op aan de bouwmeester Jacob Marot, zoon van de meer bekende Daniël Marot. Deze ontwierp de vier traveeën brede, statige „nieuwe" voorgevel, die ge- heel met Naamse steen werd bekleed. In het huisar- chief van Slot Zuylen berust, behalve diverse kasboe- ken, nog het contract van 23 september 1 745 met de Maastrichtse schipper, die de natuursteen van Na- men naar Utrecht vervoerde. Blijkens een op 7 februa- ri 1 745 ingediende nota maakte Jacob Marot tussen 22 en 29 juni 1 744 eveneens een serie ontwerpteke- ningen voor de modernisering van het interieur: deur- omlijstingen, schoorsteenmantels, consoles, een trapleuning met balusters, en plafonddecoraties. Op 1 3 september 1 753 werd het tot hetzelfde claustrale erf behorende buurhuis (Kromme Nieuwe Gracht 3) erbij gekocht. Aansluitend kreeg Jacob Marot op- dracht ook dit huis te verbouwen. De voorgevel van Naamse steen werd in dezelfde trant verdubbeld en ook in het interieur vinden we zijn sporen terug. Nadat het huis in de loop van de 1 9e eeuw wederom in twee woningen was gesplitst, werden beide in 1925 aangekocht en vrij ingrijpend verbouwd en uit- gebreid ten behoeve van het St. Bonifacius Lyceum. Daarbij maakten de kappen plaats voor een extra ver- dieping en werden de drie achter-trapgevels vervan- gen door één nieuwe gevel in schooltrant, op de oude fundering. Tijdens de huidige verbouwing werden, zowel ter
plaatse van Kromme Nieuwe Gracht 1, als vooral ter plaatse van Kromme Nieuwe Gracht 3-5, delen van de middeleeuwse bebouwing aangetroffen. Deze konden slechts gedeeltelijk inzicht geven in de opzet van het middeleeuwse complex, dat zeer wel op het binnenterrein - achter de huidige bebouwing aan de grachtzijde, die oorspronkelijk achterzijde was! - zijn zwaartepunt kan hebben gehad. Als vergelijkbaar voorbeeld moge dienen het naastgelegen claustrale erf aan de oostzijde, waartoe Kromme Nieuwe Gracht 7-13 en Pieterskerkhof 17-21 behoren, en waar het vermoedelijk 14e of 1 5e eeuwse claustrale hoofdhuis zich op ca 1 8 m achter de rooilijn bevindt en nog dui- delijk herkenbaar is (afb. 67). Kromme Nieuwe Gracht 1
Van het in 1 953 boven het maaiveld geheel gesloopte
huis resteren momenteel alleen enkele kelders, die gedeeltelijk volgestort zijn. Tot voor kort was ook de onderbouw van de, in de 18e eeuw verder geheel ver- |
|||||||
28. Kromme Nieuwe Gracht 1-3-5
Tijdens de verbouwing van het voormalige St. Bonifa-
cius Lyceum werd op beperkte schaal onderzoek ver- richt in dit vroegere claustrale huis (en in het vrijwel |
||||||||
74
|
||||||||
15'
|
||||||||||
/4fb. 67 Kromme Nieu-
we Gracht 1-3-5. Vogelvlucht-reconstruc- tieschets van de bebou- wing op de claustrale er- ven van Kromme Nieu- we Gracht 1, 3-5, 7-13, en 15 - Pieterstraat; toestand vóór 1925, ge- zien uit het zuidwesten. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
nieuwde, gevel aan de gracht nog duidelijk herken-
baar als middeleeuwse moppenmuur met speklagen van natuursteen (Gobertanger?) in de trant van Paus- huize. Bij een herstelbeurt in de jaren '70 werd de bui- tenzijde van deze grachtmuur echter voorzien van de huidige beklamping in Utrechts plat. Blijkens de ge- mene muur met nr. 3 werd in de 1 5e eeuw aan de grachtzijde een bescheiden eenlaags huis tegen het bestaande buurpand aangebouwd, met een kap even- wijdig aan de gracht en een ingehakte stookplaats te- gen deze gemene muur (afb. 69, 70). Het huis was slechts 5.30 m diep en zeker niet als hoofdbebou- wing te beschouwen. Mogelijk kwam hiervoor in de plaats - in de vroege 16e eeuw - een groter en dieper huis, waarbij de genoemde speklagengevel hoorde. Dit huis werd in de 1 8e eeuw nogmaals verbouwd en vergroot, waarbij misschien het oorspronkelijke claustrale hoofdhuis geheel verdween. Kromme Nieuwe Gracht 3
Van dit huis bleef meer bewaard. Behalve de twee on-
gelijke kelders met tongewelven aan de grachtzijde, konden ook sporen van de opeenvolgende bouwfa- sen in de westelijke zijmuur worden onderzocht (afb. 69, 70). Daarbij bleek dat het voorhuis in eerste in- stantie begonnen is als eenlaags huis met een goot- |
hoogte van 4.80 m en een kap evenwijdig aan de
gracht (afb. 68). De topgevel was afgewerkt met vlechtingen en stond aan de westzijde aanvankelijk vrij, blijkens later dichtgezette luikopeningen op zol- derniveau (steenformaat 30 x 14x7 cm; 10 lagen 77 cm). Dit huis werd op het eind van de 16e eeuw kennelijk
met een verdieping verhoogd, waarbij het opzij een trapgevel kreeg (steenformaat 26 x 13 x 6 cm). Bij de verbouwing van 1753 werd wellicht alleen de voor- gevel hoger opgetrokken en het voorste dakschild daarbij aangepast, zonder dat de bouwmassa wezen- lijk vergroot werd. Ter hoogte van de achterzijde van de 1 7e eeuwse
achterhuizen werd een tweede middeleeuws bouwli- chaam geconstateerd, eveneens met de kaprichting evenwijdig aan de gracht, en vermoedelijk twee lagen hoog (afb. 70, 68). Het is zeer wel mogelijk dat dit ge- bouw als het oorspronkelijke hoofdhuis beschouwd mag worden. Er tegenaan stond aan de grachtzijde een aanbouw van één laag onder een aankapping, waarvan de zijmuur was afgewerkt met een rollaag. Reeds in de middeleeuwen moet deze aanbouw zijn verhoogd; daarbij kreeg de zijmuur vlechtingen. In de 17e eeuw werd de zijmuur wederom verhoogd ten behoeve van de bouw van de drie (vermoedelijk ge- |
|||||||||
75
|
||||||||||
■
|
||||||||||||||||||||||||||||
■J
|
||||||||||||||||||||||||||||
■ .
|
||||||||||||||||||||||||||||
te zijn (afb. 70). In de westelijke zijmuur tekende zich
een taps toelopende schouw af achter de huidige schoorsteenpartij uit 1753. In de aansluitende rech- terhelft van de achtermuur kwam een uit de bouwtijd daterende nis met schuine dagkanten te voorschijn, behorend bij een opvallend hoog en smal klooster- venster dat aan de buitenzijde deels met tufsteen blokken was afgewerkt. Daarnaast bevond zich een - mogelijk later ingehakte - grote spitsboognis, die ken- nelijk nog open was toen het venster tegen het einde van de 1 5e eeuw reeds was dichtgemetseld. Blijkens de diverse afwerkingssporen bestond de begane- grond van origine - evenals de onderliggende kelder - uit een grote en een kleine ruimte. De bovengenoem- de restanten hebben deel uitgemaakt van de kleine (westelijke) kamer, waarin overblijfselen werden aan- getroffen van minstens twee laat 15e of vroeg 16e eeuwse muurschilderingen. Hiervan waren plaatselijk decoratieve ranken met zwarte contouren en groene invulling op een lichte ondergrond te herkennen, als- mede (vermoedelijk) een schuinhangend, blauw wa- penschild met (drie?) gele bollen. Later in de 16e eeuw werd de hele kamer op een haast Pompeïaans aandoende wijze helderrood ge- schilderd met een indeling door middel van okergele banen. Korte tijd later werden twee andere voorbeel- den van een dergelijke geschilderde interieurafwer- king, in dezelfde uitgesproken kleuren rood en geel, aangetroffen in de panden Trans 6 en 8. Het laatstge- noemde voorbeeld zou, op grond van bijkomende fac- toren, in de eerste helft van de 16e eeuw gedateerd moeten worden (ziet.z.t. Kroniek 1983). Over diver- |
||||||||||||||||||||||||||||
heel nieuwe) achterhuizen; op dat moment lijkt de ou-
de opzet van het claustrale complex verlaten te zijn (afb. 67). In het interieur bleken op de beganegrond nog meer
sporen van het middeleeuwse huis bewaard gebleven |
||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 69 Kromme Nieuwe Gracht 1-3-5. Plattegrond
van de kelders. Tek. A. F. E. Kipp. a, b, c: eerste, tweede en derde middeleeuwse fase. d: 1 7e eeuw. e: 1 744. f: 1 754. g: grens van het claustrale erf. |
||||||||||||||||||||||||||||
I 'l ri
|
||||||||||||||||||||||||||||
ij rt
n
|
||||||||||||||||||||||||||||
>' ■
|
||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 70 Kromme Nieuwe Gracht 1 -3-5. Doorsneden door het voorhuis van nr. 3. a: naar het westen, b: naar
het zuiden, c: buitenaanzich: van de westelijke zijmuur, met bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||||||
76
|
||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 68 Kromme Nieu-
we Gracht 1-3-5. De evolutie van de huizen nrs. 1, 3 en 5, gezien uit het noordwesten. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
se lagen witkalk heen was tenslote de zijmuur nog
een keer donkergroen geschilderd (1 7e eeuw?), alvo- rens in 1 753 achter het behang en de huidige betim- mering te verdwijnen. Op het linker gedeelte van de achtermuur werden de
afwerkingsvormen van de „kleine kamer" in het ge- heel niet aangetroffen, zodat de „grote kamer" tot 1753 kennelijk een eigen leven heeft geleid. In de achtermuur bevonden zich twee dichtgezette, grote vensteropeningen die wellicht vóór de 17e eeuw op een binnenplaats of tuin uitkeken (afb. 70). Later kreeg deze kamer een betimmering met een symme- trisch ingedeelde achterwand: in beide hoeken een deur met daarboven vermoedelijk een schilderstuk in een decoratieve omlijsting met houtsnijwerk. Gezien het veel geringere aantal afwerkingslagen dan in de „kleine kamer", verdween het muurwerk hier kenne- lijk veel eerder achter een vorm van behang, wat met de status van de „grote kamer" kan samenhangen. Niettemin liet ook de 1 8e eeuw sporen na achter het behang: op de oostelijke zijmuur van de kamer werd een deel van een potlood-ontwerpschets voor 18e eeuws houtsnijwerk aangetroffen, die mogelijk be- trekking had op een decoratie als tegenhanger van de schoorsteenpartij uit 1 753 (afb. 71). Een soort „ont- werp ter plaatse" zoals eerder aangetroffen in Brigit- tenstraat 5 en Janskerkhof 2 (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 26 en 41). Bij de genoemde verbouwing van 1753 werden de
grote en de kleine kamer tot één zaal verenigd en voorzien van het enige 18e eeuwse interieur dat tot op heden in dit huis bewaard bleef. Kleuronderzoek bracht aan het licht dat de hele kamer van oorsprong in verschillende tinten diep-blauw afgewerkt is ge- weest in combinatie met vergulde biezen en profie- len, aansluitend op eveneens vergulde, gesneden spiegellijsten en penanttafels. Het is daarmee een van de duidelijkste 1 8e eeuwse „blauwe kamers" die tot nu toe in Utrecht zijn aangetroffen en die des te inter- essanter is omdat de datering bekend is. Het plafond bleek per balkvak in opzet drie omlijste schilderstuk- ken te hebben bezeten, die echter niet bewaard zijn gebleven. Op de eerste verdieping kwamen in de westelijke zijmuur de reeds genoemde middeleeuwse zolderluik-openingen tevoorschijn met de bijbehoren- de daklijn, de aftekening van de 17e eeuwse hang- schouw en van de sleutelstukken uit die tijd (afb. 70). Kromme Nieuwe Gracht 5
Dit iets oudere linker voorhuis is wat ondieper dan het
rechter voorhuis, en staat op een kelder die in principe vier troggewelven op gordelbogen heeft. Bij dit ge- |
|||||||||||
deelte blijkt de voorgevelbeplating bij de verbouwing
in 1744 op de bestaande middeleeuwse voorgevel aangebracht te zijn, zij het dat de vensteropeningen aanzienlijk werden verbreed. Vermoedelijk was de beganégrond oorspronkelijk één ongedeelde ruimte en werd hiervan in de 1 7e eeuw een hal en een kleine zijkamer afgescheiden. Wellicht viel dat samen met het moment waarop de hoofdentree van het huis aan de grachtzijde kwam te liggen, in tegenstelling tot de oude oriëntatie, die naar het Pieterskerkhof was. |
|||||||||||
2T C
|
|||||||||||
Afb. 71 Kromme Nieuwe Gracht 1-3-5. Voorschets
voor houtsnijwerk in verband met interieurdecoratie. Vermoedelijk in 1 754 getekend op de oostmuur van de beneden-voorkamer van nr. 3. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
77
|
|||||||||||
Afb. 72 Kromme Nieuwe Gracht 1-3-5. Fragment van een muurschildering in de beneden-voorkamer van nr.
5, dat mogelijk een van de kanunnik-bewoners voorstelt uit ca 1525. a: zoals aangetroffen, b: gedeeltelijk aan- gevulde tekening. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
ten lambrisering aansloot), waarop vaag nog de spo-
ren van gesjabloneerde groene bladmotieven te zien waren, alsmede het ingekraste hoofdpatroon voor overigens geheel verdwenen rankwerk. Direct boven het medaillon bevonden zich resten van een goudgele bekronende versiering. Het is waarschijnlijk dat dit medaillon niet het enige
bijzondere element was in de decoratie van deze ka- mer. Voor zover zichtbaar was in de rest van de (voor- malige grote) kamer geen oud pleisterwerk meer over; alleen de afgetimmerd gebleven oostwand kan ooit nog eventuele aanvullende verrassingen opleve- ren. Op stilistische gronden kan deze schildering geda-
teerd worden rond 1 525. Hij is mede daardoor niet al- leen van belang in het kader van de portretschilder- kunst en van de muurschilderkunst, maar vooral ook als zeldzaam voorbeeld van de combinatie van deze beide. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
Het was in deze ruimte op de beganegrond, dat het
huis nog een verrassing voor het laatste moment be- waarde: in de afwerkperiode van de huidige verbou- wing kwam achtereen moderne betimmering en ach- ter diverse lagen witkalk op een penant tussen de vensters een curieuze en belangrijke muurschildering tevoorschijn. Het betreft een geschilderd portretme- daillon van een eerbiedwaardig persoon (een van de kanunnik-bewoners?), gehuld in een grote, rode man- tel met zwartbonte manchetten en met een groot, zwart hoofddeksel (afb. 72). Uitgerekend de mid- denstrook met het gezicht is - helaas - bij het aanbren- gen van de genoemde betimmering weggekapt. De geportretteerde kijkt driekwart de kamer in en staat voor een diepgroene achtergrond. De zorgvuldig ge- schilderde, brede omlijsting, die door middel van licht- en schaduweffecten een plastisch oppervlak suggereert, bestaat uit drie driedelige profielen, ge- scheiden door een bruinrode en een zeegroene band, waarop resp. witte rechte noppen en glimmende zil- veren ballen prijken. Het blijkt het eerste voorbeeld in Nederland te zijn van de toepassing van bladzilver bij muurschilderingen. Opvalland was, dat de oneffen- heden in het pleisterwerk niet tevoren beter zijn ge- ëgaliseerd als voorbereiding van dit toch zorgvuldig bedoelde en uitgevoerde schilderwerk. Merkwaardig is dat dit portret, inclusief de lijst, ook technisch gezien als een echt ,.schilderij" in olieverf op de muur is geschilderd, terwijl het deel uitmaakte van een - slechts zeer onduidelijk bewaard gebleven - geschilderde muurafwerking in tempera. Deze laatste bestond uit een grijs fond tussen twee zwarte banden (waarvan de onderste kennelijk op een hou- |
||||||||||||
29. Kromme Rijn
P. Oostlander uit Utrecht deed melding van de vondst
van een ongewoon pijpaarden beeldje, dat uit de op- geworpen grond van het zgn. Malba-terrein aan de Kromme Rijn kwam. Het stelt een naakte figuur voor en het heeft een afmeting van 5.7 x 1.6 x 0.8 cm (afb. 73). De afgebeelde persoon heeft het haar tot de schouders hangen en de handen voor de borst. Om de hals hangt een ketting met medaillon. De achterkant is vlak gesneden. De datering is in de 16e eeuw te |
||||||||||||
78
|
||||||||||||
zoeken (vr. med. M. L. Caron, Rijksmuseum Het Ca-
tharijne Convent, Utrecht). Het is wat moeilijk deze figuur in de bekende reeks
van heiligen te plaatsen. Te denken valt aan de moge- lijkheid dat hier de zonderlinge heilige Ste. Ontcom- mer of Wilgefortis (Virgo Fortis) is afgebeeld. Zij was volgens de overlevering een Portugese prinses, die haar maagdelijkheid voor God wilde bewaren. Toen haar vader haar wilde dwingen te trouwen, smeekte zij God haar lichaam afschrikwekkend te maken voor eventuele huwelijkskandidaten. God gaf haar toen een baard. Haar vader ontstak in zo grote woede, dat hij haar van toverij en hekserij beschuldigde en haar liet kruisigen. F. Kneefel |
||||||||||||
Afb. 74 Lauwerecht 10-12. De gesloten houtloods.
a: voorgevel, b: dwarsdoorsnede. Te/c. A. F. E. Kipp. het begin van de 1 9e eeuw kan dateren, bestond oor-
spronkelijk uit een stenen onderbouw met brede toe- gangsdeuren met daarboven een houten bovenbouw met grote luiken en ronde ventilatieroosters. Vermoe- delijk had de horizontale beplanking van origine een imitatie-natuursteenafwerking d.m.v. een versprin- gend groevenpatroon. Door geleidelijke vervanging bij diverse onderhoudsbeurten is dit effect in de loop der tijden grotendeels verdwenen. Van deze opzet zijn de voorgevel alsmede het inte- rieur met de hoofdconstructie tot op heden vrijwel ongewijzigd bewaard gebleven. De oorspronkelijk vrijwel gelijke achtergevel aan de Vecht moet tussen 191 3 en 1 930 door de huidige stenen gevel zijn ver- vangen (afb. 75). In 1931 werd ook van beide zijwan- |
||||||||||||
Afb. 73 Kromme Rijn. Pijpaarden beeldje. 16e
eeuw (?). Foto F. Kneefel. |
||||||||||||
30. Lauwerecht 10-12
De grote houtloods van de fa. Koker is één van de
langzamerhand (zeker in Utrecht) zeldzaam worden- de gebouwen die van belang zijn als ,,monument van bedrijf en techniek". Hij is gesitueerd tussen Lauwe- recht en Vecht met de nok dwars op de straatrichting. Het is een loods van het min of meer gesloten type: een grote overdekte ruimte met verschillende tussen- vloeren maar verder met een minimum aan indeling, afgezien van het houtskelet van de constructie (afb. 74). De benedenruimte diende voor bedrijfsuitoefe- ning, de rest was geheel voor opslag bestemd, (vgl. de open loodsen van de houtzaagmolens De Ster en De Bijgeval aan de Leidsevaart, zie deze Kroniek on- der J. P. Coenstraat 5-5a). Het exterieur van de loods, die zeer wel uit de 1 8e of |
||||||||||||
Afb. 75 Lauwerecht 10-12. Prentbriefkaart uit
1913 met gezicht op de Vecht vanaf de Stenen Brug. GAU TA. De dominerende houtloods van de fa. Koker^ heeft hier nog zijn houten zij- en achtergevel. |
||||||||||||
79
|
||||||||||||
den de beplanking door een stenen muur vervangen,
voorzover dit ter plaatse van de belendingen niet reeds eerder was gebeurd. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||
32. Lauwerecht 147-149, 151, 153-155,
157 Deze huizen vormen het sluitstuk van de oude, voor-
stedelijke lintbebouwing langs de Vecht, die reeds in de middeleeuwen buiten de Bemuurde Weerd door- liep tot aan de vlak naast nr. 1 59 gelegen vroegere Pellecussenpoort. De huidige Pellecussenbrug en het geheimzinnige grachtje (met werf!) naast de tuin van nr. 1 59 herinneren nog aan deze middeleeuwse situa- tie. De huizen hier hebben mogelijk vanouds een min of meer agrarisch karaktergehad en bestaan in opzet uit een beganegrond en een brede kap met de nok dwars op de straat. In verband met intensievere be- woning werden zij op den duur in tweeën gesplitst, waarna de zo ontstane smallere percelen zich meer of |
|||||||||||||
31. Lauwerecht 92-94
In weerwil van de karakteristieke laat 18e eeuwse of
vroeg 19e eeuwse indruk die dit pand maakt(e) ont- popte het zich bij nader onderzoek als een in grote trekken nog herkenbaar middeleeuws huis van één laag met een kap evenwijdig aan de straat. Aan de lin- kerzijde bevindt zich een opkamer boven een kelder met een middeleeuws tongewelf dwars op de voorge- vel (afb. 76). |
|||||||||||||
Afb. 76 Lauwerecht 92-94. Reconstructieschets
van vooraanzicht en langsdoorsnede in de toestand sedert de verbouwing uit omstreeks 1800. Tek. A. F. E. Kipp. De middeleeuwse eiken balklaag was drie hele en
twee halve balkvakken breed. Dit halve balkvak func- tioneert vanouds als schoorsteenraveling voor de stookplaats van de opkamer, die een opvolger is van de middeleeuwse schouw aldaar (vgl. Vissersteeg 11-13-15). De enig zichtbare gewone moerbalk heeft thans 17e eeuwse geprofileerde sleutelstukken, maar hij werd oorspronkelijk gesteund door korbelen en muurstijlen. Kort voor of rond 1800 werd het huis verbouwd tot
twee aparte woningen (vgl. Lauwerecht 147-157). Daarbij werd de middenmuur naast de opkamer hoger opgetrokken, de voorgevel vernieuwd en twee royale dakkapellen toegevoegd. Tevens werd de zolder aan- gepast om intensief bij het wonen te kunnen worden betrokken. Daar de opkamer behouden bleef, ont- stond op die manier een vrijwel symmetrisch geheel met daarachter een hoge en een lage woning. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||
minder zelfstandig verder hebben ontwikkeld (afb.
77). Eenzelfde verdichtingsproces moet zich in vroe- ger eeuwen ook veelvuldig in de binnenstad hebben voorgedaan, zoals soms uit de huizen zelf, soms al- leen uit de perceelstructuur nog valt af te leiden. (Ver- gelijk Kroniek 1981 MBOU 1982-2: Twijnstraat 79 en Predikherenstraat 26-28; zie ook Predikheren- straat 30-32, en Loeff Berchmakerstraat 23-25). Uit- eraard heeft daar de zelfstandige ontwikkeling van de halve percelen veelal veel ingrijpender vormen aange- nomen. Een reden te meer dit rijtje huizen nader te be- kijken, omdat dat proces hier minder ver is voortge- schreden. Lauwerecht 157 Op de in 1 901 vernieuwde voorgevel na kan dit huis
in opzet zeer wel uit het begin van de 1 7e eeuw date- ren. Het heeft een degelijke enkelvoudige balklaag (20 x 22 cm, h.o.h. 110 cm) en is alleen rechtsach- ter onderkelderd, met een tongewelf dwars op de straatrichting. De met nummer 155 gemene zijmuur bestaat geheel uit moppen en hoorde kennelijk bij de middeleeuwse voorganger van dit huis. De achtertop- |
|||||||||||||
80
|
|||||||||||||
IBM
|
||||||||||||||
Afb. 77 Lauwerecht
157-147. Reconstructie van de ge vel wand in de toestand van kort na 1900, en van de princi- pedoorsnede naar het oosten. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||
maakte 18e eeuwse H-kozijnen) en tot twee hoge
smalle vensters op zolderniveau (vroeger kloosterko- zijnen). Uit de overblijfselen valt af te leiden dat de oorspronkelijke diepe stooknis buiten de gevel uitge- bouwd is geweest onder een afdakje. |
||||||||||||||
gevel heeft, behalve de aanpassing aan het als man-
sardekap vernieuwde dak, zijn oude indeling nog goed bewaard (afb. 78). Vanouds moet een forse stookplaats op de beganegrond in de as van de ach- tergevel zijn gesitueerd. Dit leidde tot twee grote flan- kerende vensters op de beganegrond (thans ver- |
||||||||||||||
Afb. 78 Lauwerecht
147-157. a: plattegrond van nr. 155. b: de ach- tergevels van nrs. 155 en 157 met aanduiding van de 17e eeuwse op- zet. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||
Lauwerecht 153-155
Dit vermoedelijk in de 1 8e of begin 1 9e eeuw tot dub-
bel woonhuis verbouwde pand is wat breder dan nr. 1 57. Het is bewaard gebleven als één van de duide- lijkst herkenbare elementen van de oude, min of meer landelijke, lintbebouwing. Van de vroeger met dodekop rood afgewerkte voor-
gevel in kleine moppen dateert de bovenhelft nog van kort na 1600. Blijkens de kapkonstruktie liep hij vroe- ger, evenals de achtergevel, als topgevel naar boven door, en werd hij later afgeknot tot zijn huidige vorm (afb. 78). Daarbij werden ook de drie zoldervensters verkleind. Bij de splitsing in twee spiegelbeeldige wo- ningen werd de mogelijk vroeger houten pui vervan- |
||||||||||||||
81
|
||||||||||||||
Lauwerecht 151 -151a
Dit nog iets bredere dubbele buurpand is meer curieus
dan herkenbaar sedert de vervanging van de linker- helft door complete nieuwbouw kort na 1930. Van origine is ook dit een breed éénlaags huis met de kap dwars op de straatrichting. Het heeft bovendien een onderkelderde zijkamer aan de rechterzijde, mogelijl' ter plaatse van een vroegere toegang tot het achter- erf (vgl. nr. 157) (afb. 77). Lauwerecht 147-149
Hoewel dit dubbelpand door zijn vorm sterk lijkt op
voorgaande huizen, gaat het hier om nieuwbouw als dubbelwoonhuis kort na het midden van de vorige eeuw. Oudere elementen werden niet waargenomen. A. F. E. Kipp
33. Mariaplaats 9
Het eerste resultaat van het bouwhistorisch onder-
zoek van dit huis, zoals beschreven in de voorgaande kroniek (MBOU 1982-2, 55-62), werd in een recent artikel van Martin de Bruijn op helderde wijze belicht vanuit de eigendomssituatie in de 14e en 1 5e eeuw (MBOU 1982-12, 215-218). Daarbij komt hij tot de vaststelling dat hier sprake is van het zomerhuis van kanunnik Evert Zoudenbalch (ca 1425-1503). |
|||||||||
gen door de huidige ondergevel in een kleiner steen-
formaat. Tegen de eveneens 1 7e eeuwse achtergevel staat in
de hoek tegen de linker erfscheiding een buitenstook- plaats met eigen schoorsteen, die vermoedelijk sa- menhangt met een alhier vroeger uitgeoefend bedrijf. De beide zijmuren zijn gemene muren. De regelmatige enkelvoudige grenen balklaag (25 x 12 cm, h.o.h. 95 cm.) was afgewerkt met 17e eeuw- se eiken sleutelstukken en telt 14 vakken. Tus- sen de 6e en 8e balk zitten links en rechts grote schoorsteenravelingen die mogelijk bij de splitsing werden aangebracht (of één van beide?). Hetzelfde geldt voor de trapravelingen tussen de 9e en 11 e balk ter weerszijden van de scheidingsmuur. Zeker wel uit de eerste opzet dateert de achterste (keuken- ?)schoorsteen tegen de zuidmuur, tussen een oor- spronkelijke binnenmuur naast de 11e balk en 13e balk. Alleen rechtsvoor bevindt zich een (17e eeuw- se) kelder die zich onder minder dan de halve breedte van het huis uitstrekt en die een lengte heeft van 8 m, en een tongewelf dwars op de straat. Daarboven ligt nog de oude plavuizenvloer van de voorkamer, ca 30 cm onder het huidige straatpeil. De kap bestaat uit grenen stapelspanten met rechte benen, en met gehakte telmerken l-lll. Het eerste en het laatste vak zijn kleiner dan de tussenliggende vak- ken. |
|||||||||
Afb. 79 Mariaplaats 9.
De noordmuur op de ver- dieping en op de zolder. Tek. B. J. M. Klück. Ter weerszijden van de schoorsteen: sporen van de 15e eeuwse schouw en de resten van de zijge- vel van het 14e eeuwse half-verdiepingshuis (grijs). Langs de strijk- balk: fragmenten van de sierrand met de wapens van Zoudenbalch (links) en Schouten van de Kel- der (rechts). |
|||||||||
82
|
|||||||||
Een zomerhuis was in de middeleeuwen een niet on-
gebruikelijke toevoeging aan het wooncomfort van het hoofdhuis (hier gelegen aan de Donkerstraat). Het bood door zijn opzettelijk grote lichttoetreding (N.B. de grote vensters in de oostgevel van het 1 5e eeuwse Mariaplaats 9| gelegenheid meer te profiteren van de warmere seizoenen. Daarbij kon het volledig als wo- ning gebruikt worden of slechts enkele uren per dag om te eten of zich te ontspannen. Het in 1 982 voortgezette bouwhistorisch onderzoek leverde een boeiend stuk bouwgeschiedenis uit de periode voordat Evert Zoudenbalch eigenaar werd van dit huis. Toen het metselwerk van de noordmuur op de verdie-
ping en de zolder blootgelegd werd, bleek dat in het overwegend vijftiende eeuwse muurwerk fragmen- ten bewaard zijn van twee vroegere bouwfasen (afb. 79). De oudste muurresten boden het verrassende beeld van een asymmetrische trapgevelrest, aan de hand waarvan een voor Utrecht tot nog toe onbekend type middeleeuws stenen huis te reconstrueren is: een half-verdiepingshuis. Bij dit type (in het zuiden van het land nog vrij algemeen voorkomend en geëvo- lueerd uit de vakwerkbouw) staat het huis met de nokrichting evenwijdig t.o.v. de rooilijn en blijft een der gevels beperkt tot de begane grond, terwijl de an- dere gevel een verdieping heeft: de topgevels krijgen daardoor een asymmetrische vorm. De hoge gevel geldt in de regel als voorgevel. In dit geval lag de hoge gevel juist aan de tuinzijde, waaruit opgemaakt kan worden dat het erf voor het gebruik van dit huis van meer betekenis was dan de straat (afb. 80). Dit oudste huis was gemetseld met moppen van 30 x 14 x 6.5 cm, 10 lagen = 81.5 cm. Het rechts van de schoorsteen aanwezige fragment toont - bij nauw- keurige beschouwing van beneden naar boven - eerst een afgehakte strook waar de verdwenen achterge- vel aansloot, daarboven een kleine holte, waarin de kop van de muurplaat opgenomen was, en vanaf dat punt begint met een dubbele uitkraging de eerste trap van de geveltop. Vanaf de muurplaat-aanduiding loopt schuin naar links een ingehakte sleuf: hier sloot oorspronkelijk de kap aan. Links van deze sleuf is het metselwerk slordig bijgevoegd, rechts was oorspron- kelijk een afwerking met een dunne pleisterlaag. Het- zelfde valt ook waar te nemen bij het fragment met twee en een kwart geveltrap in de linker muurhelft. Deze trappen tonen een hoekverband waarin kle- zoortjes (in de lengte gehalveerde bakstenen) ver- werkt zijn. Als we naar links nog een geveltrap optellen komen
we op het buitenvlak van de huidige voorgevel uit, overeenkomend met de vanouds geldende rooilijn. Het is goed denkbaar dat de stenen beganegrondge- vel van het door Saenredam afgebeelde huis (MBOU 1 982-2, 58 afb 78) nog de voorgevel van het oudste huis bevat. De kap van dit huis werd waarschijnlijk gedragen door
een half juk, waarvan de dekbalk rechts in de hoge oostmuur rustte en links gedragen werd door een spantbeen. Het is onwaarschijnlijk dat de zuidmuur ter plaatse van de huidige stond: op de verdieping is |
|||||||
Afb. 80 Mariaplaats 9. Reconstructie van de noord-
gevel van het half-verdiepingshuis (grijs), met de late- re verhoging en verbouwing door Evert Zoudenbalch. Tek. B. J. M. Klück. hier alleen 1 5e eeuws metselwerk aanwezig (op de
zolder met steigergaten). Het 1 5e eeuwse huis was over het pad naar het Zou-
denbalchhuis aan de Donkerstraat gebouwd. De kel- der daarentegen ligt ten noorden van dit gangetje en het opgaande werk van de kelder vertoont in bak- steenformaat, lagenmaat en speciesoort dezelfde ka- rakteristiek als de trapgevelfragmenten in de noord- muur, wat het zeer aanvaardbaar maakt de kelder tot de oorspronkelijke opzet te rekenen. Op die manier kunnen we het half-verdiepingshuis reconstrueren met een vierkante plattegrond, zuidwaarts grenzend aan het pad (afb. 81, boven). De oorspronkelijke achtergevel valt in de kelder sa-
men met de oostelijke sluitmuur, waarin zich de door- gang bevindt naar de ondiepe achterkelder die zich oorspronkelijk verder oostwaarts uitstrekte als een kelder met tongewelf uit de oudste periode. De dui- |
|||||||
83
|
|||||||
Afb. 81 Mariaplaats 9. Isometrische reconstructie van drie middeleeuwse bouwfasen. Tek. B. J. M.
Het pad achter het poortje wordt bij de tweede vergroting overgebouwd. De detaillering van de gevel va fase is ontleend aan een tekening van Pieter Saenredam uit 1636 (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2 5 78). men en het neusijzer van de doorgang zijn verankerd
in basaltlava-blokken. Ook de nis rechts van de door- gang, waarin de trap van de 1 7e eeuwse verbouwing uitkwam, toont sporen van een weggebroken kelder- gewelf. In de langs de straat gelegen muur werden nog twee 65 cm diepe nissen met keperboog- afdekking aangetroffen. Alle verschijnselen samen- vattend, beschouwen we het oudste huis als ge- bouwd in de 14e eeuw. Terug op de verdieping herkennen we een tweede
bouwfase in de noordmuur in de vorm van ophoging van de geveltrappen aan de straatzijde (afb. 79). Aan de oorspronkelijke buitenzijde, gedeeltelijk zichtbaar op de zolder boven Mariaplaats 10, is dit muurfrag- ment glad afgewerkt (platvol gevoegd) en toont het een vuile kleur door verwering. Deze verhoging was |
||||||||
m.i. bedoeld om de zijgevel aan één kant te verhogen
om de verdieping over de volle diepte van het huis te kunnen doortrekken (afb. 81, rechts boven). Het metselwerk van de derde fase, het zomerhuis van Evert Zoudenbalch, toont aan de noordzijde een keu- rige buitenafwerking: schoon werk waarbij in de voe- gen schuine vlakken getrokken zijn (afb. 82). Ter plaatse van de verdwenen middeleeuwse aankapping van Mariaplaats 10 gaat deze afwerking over in non- chalant werk: een aanwijzing dat Mariaplaats 10 iets eerder of gelijktijdig gebouwd werd. Het is gebouwd nadat Evert het grote huis van Dirk van Zuilen (t.p.v. Mariastraat 36, 38 en Mariaplaats 10) liet slopen. In de voegen en in allerlei oneffenheden van de bakstenen buiten deze vroegere aankapping werden onder de 17e eeuwse pleister verdroogde korstmos- sen aangetroffen. Het is de tweede maal dat een der- |
Afb. 82 Mariaplaats 9. Detail van het metselw
van de noordmuur (vroegere buitenzijde). On. links: een fragment van de verhoging van bouwfc 2. Het overige muurwerk (bouwfase 3) vertoont et. verschil in afwerking ter weerszijden van de dakmoe van de vroegere kap van Mariaplaats 10. gelijke „gefossiliseerde" muurvegetatie werd aanp
troffen (zie LIT). Er valt uit op te maken dat in eerste helft van de 1 7e eeuw de stadslucht nog h< wat frisser was dan nu (korstmossen zijn zeer gev lig voor luchtverontreiniging). Als sporen van de interieur-afwerking van het zom huis kwamen op de verdieping nóg drie fragment muurschildering te voorschijn. Het zijn ook nu w afbeeldingen van wapenschilden in een sierrand > gevlochten twijgen (afb. 83). De wapens op de o |
|||||||
84
|
||||||||
>. 83 Mariaplaats 9. De 15e eeuwse sierrand op de oostmuur van de verdieping. Tek. B. J. M. Klück.
|
||||||||
34. Mariaplaats 13
De verbouwing van dit pand tot „bowling centre"
bood de mogelijkheid een onderzoek in te stellen naar eventueel nog aanwezige resten van vroegere bebou- wing. De buitenmuren bleven onaangetast doch in- wendig werd het gebouw geheel gesloopt. Het stre- ven naar behoud van het bodemarchief waar dit maar enigszins mogelijk is, kon in dit geval verwezenlijkt worden daar en aantal nieuw te plaatsen kolommen op een strokenfundering gezet zou worden. Door toe- passing van deze methode van funderen worden de diepere grondlagen niet verstoord. Het pand staat op grond die eertijds binnen de immu- niteit van St. Marie lag. Het was bekend dat hier in de late middeleeuwen een kanunnikenhuis was ge- bouwd dat, waarschijnlijk in aanzienlijk verbouwde en vergrote vorm, tot 1857 heeft bestaan. In dat jaar wordt het pand, dan in gebruik als venduhuis, gesloopt om plaats te maken voor een marktgebouw voor de verkoop van zuivelproducten. In 1 864 wordt deze zogenoemde „Boterhal" voor het publiek open- gesteld. In 1926 is het pand wederom verbouwd en wordt de Handelsbeurs in het gebouw gevestigd. In 1 857 is reeds voldoende historisch besef aanwezig om, alvorens tot sloop over te gaan, het muurwerk van het venduhuis op te meten en de resultaten op de bouwtekening voor het marktgebouw in te tekenen. Waarschijnlijk is de situatie op de begane grond vast- gelegd, overigens zonder opgave van maten of steen- formaten. Een datering is er dus niet aan te ontlenen. Het onderzoek spitste zich dus toe op het verkrijgen van nadere gegevens van het middeleeuwse huis en de latere bouwfasen. Met wisselend succes zijn een aantal proefgaten gegraven. Een probleem was dat het ondergrondse muurwerk niet altijd aan de op ho- ger niveau getekende plattegrond te koppelen was. Bovendien bleek veel bouwmateriaal hergebruikt te zijn. Zo bleek onderin een moppenmuur veel jongere steen te zijn verwerkt en een muur, waarvan nog vijf lagen kloostermoppen op vier lagen tufsteen aanwe- zig waren, bevatte in de onderste tuflaag weer een kloostermop van ... x 14 x 7 cm. Nadat de aannemer met het opruimen van de funda- |
||||||||
muur en rechts op de noordmuur zijn hetzelfde als dat
op de zuidmuur (MBOU 1 982-2, 57, afb 74): drie rin- gen op een wit veld. Heraldisch speurwerk van Mar- celine Dolfin leidde naar de familie Schouten van de Kelder, waartoe de moeder van Evert Zoudenbalch behoorde. Het wapen links op de noordmuur, hoewel sterk beschadigd, was herkenbaar als het familiewa- pen van Zoudenbalch: een gele ondergrond met rode balken met, net zichtbaar op de onderste balk, een roosje. Van de achtereenvolgende erfpachters (waarvan er in
de 14e en 1 5e eeuw vijf tot de familie Zoudenbalch behoren) kan alleen Evert Zoudenbalch verantwoor- delijk zijn voor het aanbrengen van zijn familiewapen, samen met dat van zijn moeder. Daar er van het ver- werven van dit huis geen transportakte bestaat in de nauwkeurige administratie van Evert, kan aangeno- men worden dat hij Mariaplaats 9 ontving uit de nala- tenschap van zijn in 1462 overleden oom Gerit. Op dezelfde wijze zou Gerit dit huis van zijn oom, de ka- nunnik Hendrik Zoudenbalch (±1355-1425) geërfd kunnen hebben. Deze Hendrik heeft het huis een tijd lang samen met zijn broer, ook een Gerit, in erfpacht gehad. De eerste vergroting van het huis zou in ver- band gebracht kunnen worden met dit gezamenlijk gebruik, en dan wel vóór 1418, wanneer Gerit over- lijdt. De vader van Hendrik en Gerit, Tyman Geritszoon van
Damasche (1316-1380) is de eerste erfpachter uit de Zoudenbalch-familie. Zelf woont hij in het huis aan de Donkerstraat, dat ook al eigendom was van zijn va- der. Deze situatie voert tot de veronderstelling dat hij het perceel van Mariaplaats 9 bij zijn erf voegt en daarop - als zomerhuis - het naar het oosten georiën- teerde half-verdiepingshuis bouwt. LIT: H. Sipman en B. Klück, De oudste korstmossen
van Nederland, De levende natuur, 1982-5/6, 183-187. Ban Klück
|
||||||||
85
|
||||||||
mentresten gestart was konden aanvullende gege-
vens verkregen worden, waardoor de vorm van het middeleeuwse huis (14e-1 5e eeuw) in grote trekken duidelijk is geworden. Van de latere uitbreidingen kon de omvang wel vastgesteld worden doch nadere fa- sering bleek niet mogelijk. Het gebruikte bouwmateri- aal dateert de vergroting in de 1 7e-1 8e eeuw. Er zijn summiere aanwijzingen dat er in de 12e-13e eeuw eveneens bebouwing aanwezig was: in de middelste, noord-zuid verlopende, fundatiesleuf kwam een rechthoekige vorm van 40 x 60 cm te voorschijn bestaande uit één laag tuf en basaltlava en op enige meters afstand daarvan een tiental palen met een dia- meter van 7 a 8 cm gegroepeerd binnen een recht- hoek van 50 x 60 cm. Aan de westkant van het ter- rein werden de sporen uit deze periode afgedekt door een zwarte laag waarin enige scherven van andenne aardewerk. Aan de oostkant echter was de grond sterk verstoord door putten en kelders uit de 1 7e tot de 19e eeuw. R. de Zwarte |
||||||||
Afb. 85 Mariaplaats 13. Tinnen zegelstempel van
Johannes van Slewijk. Eerste helft 14e eeuw {?). On- derzijde met omschrift en wapen. Diam. 2.1 cm. Foto F. Kneefel. Drs. L. van Tongerloo (Instituut voor Geschiedenis,
RU Utrecht) heeft een onderzoekje ingesteld naar de gegevens over deze clericus, waaruit hier - onder dankzegging - het volgende medegedeeld wordt: In de periode 1327/29 tot 1340 komt in de Utrechtse bronnen herhaaldelijk de naam Johannes van Slewijk voor, bijv. als burger van Utrecht, als Raad van bis- schop Jan van Diest en als deken van het Kapittel van St. Marie. Het is op grond van de nu ter beschikking staande gegevens niet uitte maken wie de ,,clericus" is. Mogelijk is het zegel eigendom geweest van de bo- vengenoemde deken, omdat er overeenkomst be- staat tussen zijn wapen en dat van de clericus. Het wapen van de deken is doorsneden: I: een (8-?) spa- kig wiel, II: twee horizontale balken. In de bronnen is de deken bekend tussen 1336 - 1340. Het is niet dui- delijk of het wiel op het decanale zegel hetzelfde is als het „bloemetje" op het zegel van de clericus. Indien dat het geval is, zou ook nog sprake kunnen zijn van een jongere zoon uit de familie, die een „gebroken" wapen voert of van het prominenter worden van het wiel, zodra Johannes tot deken wordt benoemd. Het voorkomen van het wiel op het wapen wijst op herkomst uit het Land van Heusden, de naam van Sleeuwijk op het Land van Altena, waarbij vermeld kan worden dat ene Johannes van Slewijk in 1330 „perpetuus vicarius" van de kerk van Woudrichem is. Zeker is een en ander dus nog niet, maar dat er sprake is van een interessant zegelstempel uit de eerste helft van de 14e eeuw staat wel vast. F. Kneefel
Naast aan deze bovenvermelde, middeleeuwse zaken
werd ook aandacht geschonken aan de Boterhal zelf. Een vreemde eend in de bijt van het kappenonder- zoek, waarbij in het algemeen de aandacht vooral op |
||||||||
Afb. 84 Mariaplaats 13. Tinnen zegelstempel van
Johannes van Slewijk. Eerste helft 14e eeuw (?). Hoogte 2.6 cm, diam. 2.1 cm. Foto F. Kneefel. De grond die vrij kwam bij de graafwerkzaamheden in
bovengenoemd gebouw, werd afgevoerd naar een stortplaats tussen Montfoort en Oudewater. Met be- hulp van de metaaldetector is daar nog een zeer inter- essante vondst gedaan. Tevoorschijn kwam een tin- nen zegelstempeltje (afb. 84) van 2.6 cm hoog en met een zegeldiameter van 2.1 cm. Het omschrift van het zegel luidt: + S (IGILLUM): IO(AN)NIS: DE : SLE- WIIC: CUERHCI (afb. 85), dat wil zeggen: Zegel van Johannes van Sleeuwijk, clericus (= geestelijke met alleen een lagere wijding). Het wapen vertoont twee horizontale balken met (in afdruk: links) bovenin een roos-achtig figuurtje dat misschien een wiel moet voorstellen. |
||||||||
86
|
||||||||
' iorsnde
|
||||||||||||
Afb. 86 Mariaplaats
13. Twee gedeelten van een gravure naar de ont- werptekening van C. Vermeijs voor de Boter- hal aan de Mariaplaats. Uit: Bouwkundige Bijdra- gen XIV, 1867. a: het voorste gedeelte van de langsdoorsnede. b: dwarsdoorsnede met
achtergevel. |
||||||||||||
of geheel in hout uitgevoerd. De kap maakte deel uit
van de in 1863 door de stadsarchitect C. Vermeijs ontworpen Boterhal, die de open markt op de Bakker- brug onderdak moest verschaffen (afb. 87). De kap- constructie bestond uit onderspannen vakwerkspan- ten en gordingen van gewalst smeedijzeren profielen, gekoppeld door naar boven toe in maat afnemende gietijzeren verbindingsstoelen, alles met bouten en moeren in elkaar gezet. Hij was voorzien van trekstangen met gesmede beugels alsmede van gietij- zeren koppelplaten en drukstaven. Een voor de stabi- liteit zeer wezenlijk onderdeel van deze constructie werd gevormd door om en om diagonaalsgewijs aan- gebracht dakbeschot. De oorspronkelijke dakbedek- king was van zink m.u.v. de glazen lichtkap op de middenzone. Behalve een uitvoerige publicatie over deze „Over-
dekte markt voor boter, kaas en eijeren te Utrecht" in Bouwkundige Bijdragen (jaargang XIV, 1867) (afb. 86), bestaat er in het Centraal Museum nog een twee- de belangrijk document: daar wordt de op grote schaal uitgevoerde en zeer gedetailleerde maquette |
||||||||||||
middeleeuwse kappen is gericht, vormde de ijzeren
kap van dit gebouw, die het complete claustrale erf overdekte. Tijdens de ontmantelingen (en vrijwel ge- lijktijdige onvoorziene sloop) in verband met de ingrij- pende verbouwing bleek, dat de oude gietijzeren kap van de Boterhal veel completer bewaard gebleven was dan de daardoorheen gevlochten vrij sobere staalconstructie t.b.v. het nieuwe glazen bovenlicht uit 1926 tevoren had doen vermoeden. Bovendien bleek deze constructie bijzonder belangwekkend uit het oogpunt van de geschiedenis der techniek. Dank- zij kunst- en vliegwerk kon gelukkig een aantal oude spanten aan de voorzijde van het gebouw ter plaatse bewaard blijven. Het betreft hier een zeer fraai voorbeeld van een ge-
bogen Polonceau-spantconstructie (geheten naar de uitvinder, 1 837). Hierbij zijn door een combinatie van drukstaven en trekstangen grote overspanningen mogelijk met een opvallend ijle constructie (afb. 88). Dientengevolge leende deze constructie zich met na- me goed voor markthallen, stationsoverkappingen e.d. Hij werd ook wel in combinatie van hout en ijzer |
||||||||||||
Afb. 87 Mariaplaats
13. Het interieur van de Boterhal tijdens de groentenmarkt, 1915. GAU Historische AtlaS-V 15.23. |
||||||||||||
87
|
||||||||||||
Afb. 89 Mariastraat 12. a: ontwikkelingsschets
van Mariastraat 12, 28 en 30. b: plattegrond van de beganegrond van nr. 12 (vóór 1931). Tek. A. F. E. Kipp. langs de originele hoek van de poorttoren. De verdere
verhoging vertoonde een later en kleiner steenfor- maat. Uit die periode dateert ook de huidige plaatsing van de vensters. In de oorspronkelijke opzet lijkt Mariastraat 1 2 op de eerste verdieping alleen een ca 1.20 m hoog, vrijwel vierkant venster (kruiskozijn) te hebben gehad ter plaatse en ter breedte van het huidi- ge rechter raam aldaar. Dit bleek uit het metselver- band en de bewaard gebleven oude dagkanten. In vergelijking met de situatie bij Mariastraat 12 lijkt de aansluitende bebouwing ten zuiden van de poort (nr. 30, mogelijk ook 32 en 34) wel de eerste keer maar niet de tweede keer mee verhoogd te zijn. LIT. CL. Temminck Groll: Middeleeuwse stenen hui- zen in Utrecht en hun relatie met die van andere noordwesteuropese steden. 's-Gravenhage 1963, 12-13. A.F. E. Kipp |
|||||||||
Afb. 88 Mariaplaats 13. Constructiedetail van het
voorste spant van de ijzeren kap van de voormalige Boterhal: drukstaaf met aan de onderkant de koppe- ling van de trekstangen en aan de bovenkant het ge- bogen vakwerkspant met verbindingsstoelen voorde gordingen. Foto Jean Penders. van het ontwerp van de Boterhal bewaard. Deze zal
dit jaar op de maquettetentoonstelling in het Centraal Museum een belangrijke plaats innemen. Voor nadere toelichting zij verwezen naar de bijbehorende catalo- gus. A. F. E. Kipp 35. Mariastraat 12
Tijdens de ontpleistering van de voorgevel van Maria-
straat 1 2 werd de juistheid bevestigd van de in 1 963 geuite hypothese van Temminck Groll omtrent de oorspronkelijke opzet van het naastgelegen poortge- bouw van Zoudenbalch. In eerste instantie is deze merkwaardige poorttoren
niet een zelfstandig gebouw geweest, maar hij moet in één opzet zijn gebouwd samen met de bescheiden huizen ter weerszijden. Deze zijbouwen bestonden van origine uit twee lagen met een kap met de nok evenwijdig aan de straat. Na de ontpleistering bleek het muurwerk van de poort tot een hoogte van 6 m duidelijk in verband door te lopen in de voorgevel van Mariaplaats 12 (afb. 89). Daarboven was de voorge- vel 1.10 m verhoogd in moppen, meteen bouwnaad |
|||||||||
36. Mariastraat 41
Curieus waren de sporen die in zicht kwamen bij de
verbouwing van Mariastraat 41. Bekend is dat de hui- zen aan de westzijde van de Mariastraat vermoedelijk in of reeds vóór de 14e eeuw zijn ontstaan op de strook tussen de Mariastraat en de Mariasloot of „Zijl van St. Marie", de immuniteitsgracht van het kapittel van St. Marie. Hoewel deze gracht rond 1600 werd overkluisd, en daarmee de mogelijkheid ontstond hui- |
|||||||||
88
|
|||||||||
Afb. 90 Mariastraat 41. a: langsdoorsnede naar het zuiden, b: dwarsdoorsnede naar het westen vóór de mid-
denmuur, c: dwarsdoorsnede naar het westen achter de middenmuur. Tek. A. F. E. Kipp. 1: middeleeuws straatpeil en maaiveld met talud naar de Zijl van St. Marie (rechts). 2: de overkluizing van de Zijl van St. Marie, die als slokop ( = groot riool) functioneert (ca 1600). 3: bouwsporen van de oudste middeleeuwse achtergevel van het huis. |
|||||||||||
zen daaroverheen naar achteren uit te breiden, staan
nog steeds de meeste achtergevels aan de rand van dit voormalige water met daarachter binnenplaatsen en bescheiden uitbouwen (afb. 90). Zo ook bij de Ma- riastraat 41. Van dit huis werden alleen beganegrond en kelder in het onderzoek betrokken, omdat de bo- venbouw na een brand in 1932 destijds ingrijpend was hersteld. Bij die verbouwing werd tevens de be- ganegrondsituatie gewijzigd. De oude opzet bestond uit een winkelruimte op een kelder met houten balk- laag, en daarachter een half ondergrondse „neerka- mer" met houten balklaag met daarboven een opka- mer met een grote stookplaats tegen de linker zijmuur (afb. 90). Binnen deze stookplaats bevonden zich twee kaarsnissen: één op normale hoogte en één bo- venin de schouw, kennelijk van oudere datum. Schuin daaronder zat er nog één in de neerkamer. Ook in het voorgedeelte bevonden zich enkele middel- eeuwse kaarsnissen en wel in de linker zijmuur een originele op redelijke hoogte boven de vloer, maar in de rechter zijmuur een even originele net op het huidi- ge vloerniveau, d.w.z. overeenkomstig in hoogte met die in de neerkamer. Dit wijst op een maaiveldstijging van ca. één meter sedert de bouwtijd van dit huis, dat blijkens het muurwerk zeer wel uit de 14e eeuw kan stammen. Mogelijk werd hieraan een bijdrage gele- verd door de in 1 352 tussen stad en kapittel gesloten overeenkomst betreffende de Mariastraat: „dat men die straete vermaken ende verhogen sal". Een zesde kaarsnis zat weer twee meter hoger, maar die was vermoedelijk later in de muur uitgehakt en hing wel- licht samen met de vroegere trap tegen het midden van de rechter zijmuur. De moer- en kinderbalklaag boven de beganegrond,
vier vakken diep, was wel oud maar kennelijk niet oor- |
|||||||||||
spronkelijk, en gedeeltelijk nog voorzien van peer-
kraalsleutelstukken met zijwangen, die wijzen op een verbouwing rond 1 500. Blijkens een bouwnaad vlak achter het midden, in beide zijmuren, betrof dit ver- moedelijk de uitbreiding van het huis tot aan de rand van de sloot, waarbij de nokrichting van de kap een kwartslag moet zijn gedraaid. In de 18e eeuw werd deze tot enkelvoudige balklaag omgebouwd door de kinderbalken door tussenliggers te vervangen. In de- zelfde periode moet ook de huidige voorgevel zijn ge- bouwd. De achtergevel was reeds eerder een keer vernieuwd, nl. in de 17e eeuw. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
37. Muntstraat 4, 6 en 7
Deze drie midden 17e eeuwse panden horen, evenals
Ambachtstraat 5 en Voorstraat 61 (zie aldaar) tot de merkwaardige variaties op het met name in de ooste- lijke helft van de Utrechtse binnenstad gangbare 17e eeuwse huizentype van de zgn. „brede huizen". Naast het normale „brede huis" (bv. Zuilenstraat, Brigittenstraat) bestaat als grotere versie het „twee- beukige huis" (bv. Boothstraat) en, nog groter, het „vierkante huis" (bv. Janskerkhof noordzijde). „Brede huizen" hebben (i.t.t. de „diepe huizen") nor- maliter een kap met de nok evenwijdig aan de straat en balklagen die dwars op de kaprichting staan. In het algemeen is de voorgevel vier tot zes traveeën breed. „Tweebeukige huizen" bestaan uit twee dergelijke (ongeveer) gelijkwaardige bouwdelen achter elkaar, ieder met een eigen zadeldak. Ambachtstraat 5 bleek in feite een tweebeukig huis te zijn onder één samen- vattende kap parallel aan de straat. |
|||||||||||
89
|
|||||||||||
I
|
|||||||||||
h
|
|||||||||||
Afb. 91 Muntstraat 4, 6, 7. Voorgevelaanzicht van Muntstraat 4 en 6. Fotogrammetrische tekening A. de
Waal, Hattem. |
|||||||||||
Welnu, ook Muntstraat 6 is te beschouwen als twee-
beukig huis met een doorgaande middenmuur, maar hier ligt de kap met de nok dwars op de vijf traveeën brede voorgevel, die zeer passend is voor een „breed huis" (afb. 91). Voor het overige is de structuur vrij regelmatig, al is de achterste beuk royaler dan de voorste. De moerbalken liggen alle dwars op de voor- gevel, en de indeling van de beganegrond is vrijwel symmetrisch: aan de voorkant een hal in het midden met achterin de plaats van de oorspronkelijke spil- trap, links en rechts een voorkamer; aan de achter- kant twee grote kamers (afb. 93). Alle kamers heb- ben een stookplaats. De kelder echter is wederom een kwartslag gedraaid:
hij bestaat uit twee (mogelijk drie) tongewelven lood- recht op de straat, alsmede uit een grote kelderkeu- ken met troggewelven op een houten balklaag paral- lel aan de straat. Het naastgelegen pand Muntstraat 4, van gelijke
breedte, diepte en ouderdom, lijkt uitwendig gezien een voorbeeld van hetzelfde verschijnsel: een „breed huis" met een grote kap dwars op de straatrichting (afb. 91). Hier blijkt echter achter de vijf traveeën bre- de pilastergevel een tweebeukig huis schuil te gaan dat in zijn geheel een kwartslag gedraaid lijkt te zijn. |
|||||||||||
Ondanks het feit dat de enige doorgaande schei-
dingsmuur zich op precies dezelfde plaats bevindt als bij het buurhuis, is niet déze als bouwmuur gebruikt maar de verspringende gangmuur. Alle moerbalken liggen dientengevolge hier parallel aan de voorgevel, maar zij zijn van zeer ongelijke lengte i.v.m. de onre- gelmatige plattegrond (afb. 92). Weer ligt de entree in het midden, maar ditmaal ver- springt de gang in het voorhuis naar rechts om aan de achterzijde een grote „zaal" mogelijk te maken. Daar- door ontstonden aan de voorzijde een grote en een kleine voorkamer, terwijl rechts-achter een nog klei- nere kamer overbleef. Blijkens de balklaagindeling heeft de oorspronkelijke (spil-) trap zich vanouds op de huidige plaats naast deze kleinste kamer bevon- den, maar vermoedelijk in een smallere ruimte dan de huidige trap. De kelders vertonen wederom drie ton- gewelven (van ongelijke breedte) loodrecht op de straat, terwijl de oude kelderkeuken links-achter hier een kruisgewelf heeft. Als bijzonderheid moet bij dit huis nog vermeld wor-
den de rococoschouw in de bovengenoemde kleinste kamer, die achter de vele kalk- en verflagen nog zijn oorspronkelijke decoratieve afwerking bewaard bleek te hebben (afb. 95). Een grote verrassing was, dat de- ze afwerking niet (zoals gebruikelijk) wit was, maar |
|||||||||||
90
|
|||||||||||
een beschildering in twee tinten olijfgroen. Maar bo-
vendien was met een vlotte penseel in zwart het ef- fect van de plastische stucdecoratie niet alleen geac- centueerd maar zelfs voor een belangrijk deel aange- vuld wat betreft schaduwwerking en fijnere detaille- ring. De witte versie liet slechts de helft zien! Dankzij het initiatief van de Rijksgebouwendienst kon dit interessante document van interieurafwerking door de zorgvuldige handen van de heer P. de Ruyter voorzichtig gereinigd en in de oorspronkelijke vorm hersteld worden. Muntstraat 7, tegenover de beide juist genoemde hui-
zen, vertoont een omgekeerde variant op het thema ,brede huizen". Ditmaal heeft het oorspronkelijk zes traveeën brede huis, in tegenstelling tot de huizen aan de overkant, op de normale wijze een kap met de nok evenwijdig aan de straat. Binnen bleek echter tijdens de voorbereidingen voor een verbouwing, dat op de beganegrond de moerbalken evenwijdig aan de voor- gevel liggen. Dit ondanks de grote breedte en relatief geringe diepte van het voorhuis. In die zin is dit in feite wederom een huis met twee beuken (van slechts drie balkvakken) naast i.p.v. achterelkaar (afb. 94). Op de verdieping ligt de balklaag overigens in de normale richting, wat van belang is als onderbouw voor de kapspanten. |
||||||||||
De plattegrond van dit huis, heeft een samengesteld
karakter: rechts achter het grote voorhuis ligt een achtervleugel uit dezelfde periode, die oorspronkelijk georiënteerd was op de binnenplaats. In de hoek tussen beide stond tot aan de vorige ver- bouwing in 1957 een 18e eeuwse trapuitbouw, als opvolger van een 17e eeuwse trapsituatie met een forse spiltrap binnenshuis (linksachter naast de mid- denmuur), die zich in de verdiepingsbalklaag nog af- tekent. |
||||||||||
In later tijd werd het smalle, waarschijnlijk even oude,
linker buurpand bij het huis getrokken, waardoor een U-vormige plattegrond ontstond (afb. 94). Merk- waardigerwijs is dit huis nu juist een afwijkende vari- ant op de zogenaamde „diepe huizen", die normaliter hun moerbalken evenwijdig aan de voorgevel hebben liggen en de kap met de nok dwars daarop. Hier is het net omgekeerd. Ondanks het feit dat de oorspronke- lijke indeling van de beganegrond van het huis een duidelijk „diepe" opzet laat zien, met vóór een hal, trap en kleine voorkamer en daarachter een grote ach- terkamer, heeft het slechts één moerbalk die door de beide kamers heen loopt. Daarachter bevindt zich overigens een normaal achterhuis met moerbalken parallel aan de straat. Afgezien van zijn structuur leverde het grote huis bo-
vendien nog interessante gegevens door het feit, dat van de plafonds vrijwel de complete geschilderde af- werking uit de bouwtijd nog bewaard is danwei ach- terhaalbaar bleek. Hieruit kan worden afgeleid, dat de plafonds in verschillende kamers in verschillende |
||||||||||
Afb. 92 Muntstraat 4, 6, 7. Dwarsdoorsnede naar
het westen en plattegronden van kelder, begane- grond en zolder van Muntstraat 4. Tek. A.F. E. Kipp. |
||||||||||
91
|
||||||||||
gele biezen en grijs met witte biezen en blauw met
witte biezen. Na afronding van het thans door de Rijksgebouwendienst uitgevoerde bouwhistorisch onderzoek in en over het pand Muntstraat 7 zal t.z.t. van die zijde dieper op de geschiedenis en de bijzon- derheden van dit huis worden ingegaan. Een belangrijk gegeven bij het bovenstaande is, dat
de genoemde huizen vrij nauwkeurig te dateren zijn. De oorsprong van de Muntstraat is een oude steeg, genaamd de Sack of Sackstege (vgl. Cul de Sac en Sackgasse: doodlopende straat), die met een poort aan de kant van de Kromme Nieuwe Gracht was af- gesloten (afb. 95A). Langs de oostzijde van deze steeg lag het Cellebroedersklooster of Nazareth- convent, dat in 1 582 door de Reformatie aan de Stad kwam. Nog in 1645 geeft een transport van het huidi- ge pand Muntstraat 3 als omschrijving: ,,in de Sack, eertijds 't sieckhuijs van 't Cellebroeders Convent ge- weest zijnde". Op de zuidwesthoek stond ,,der Staten munte deser
Provincie", waarvan het bijbehorende perceel zich tot (bijna ?) aan de Nobelstraat uitstrekte. Op 13 juni 1648 werd het voormalige Muntcomplex door de stad aangekocht. Na aftrek van de voor straatverbre- ding benodigde ruimte, werd de rest van het terrein (behalve de bebouwing aan de Nobelstraatzijde) op- gesplitst in vier grote percelen en direct doorverkocht voor particuliere woningbouw. Vrijwel aansluitend moeten vervolgens hierop de huizen Muntstraat 4 en 6 alsmede Kromme Nieuwe Gracht 20 en 22 zijn ver- rezen. |
||||||||||||||||||||
kleuren waren geschilderd, waarbij de moerbalken,
de kinderbalken en de vloerplanken waren afgezet met dubbele biezen in een contrasterende kleur. De toegepaste kleurcombinaties waren: rood met gele biezen, wit met lichtgroene biezen, donkergroen met |
||||||||||||||||||||
ï ;
|
||||||||||||||||||||
, ü \
|
||||||||||||||||||||
■j|- I,--ïi--;,--!r-]|--i|
ü ü ii ii ü ii !i
ii |i ii i| ii ii ü
ii ii ii ü ii ij ü
|
||||||||||||||||||||
Afb. 93 Muntstraat 4, 6, 7. Dwarsdoorsnede naar
het westen en plattegronden van kelder en begane- grond van Muntstraat 6. Tek. A. F. E. Kipp. Dubbel gearceerd: balkdragende binnenmuur. |
||||||||||||||||||||
Afb. 94 Muntstraat 4, 6, 7. Plattegrond van de be-
ganegrond van Muntstraat 7, met indeling van de balklaag; toestand vóór 1957. Schets A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||||||||
92
|
||||||||||||||||||||
Afb. 95 Muntstraat 4, 6, 7. De midden 18e eeuwse schoorsteenpartij in de kleine achterkamer op de begane-
grond van Muntstraat 4, met zijn teruggevonden en herstelde oorspronkelijk afwerking. |
|||||||||||
verkoopt zijn eigendom aan Henr. van Heuckelum,
metselaar, die het precies een week later al doorver- koopt aan de schilder Willem Ferguson. Daarbij wordt het omschreven als „Nieuw Getimmerde Huijsinge". Heeft Anthonis de Goyer het huis in de eerste helft van 1 648 laten bouwen? Dat het huis van stadswege werd gebouwd is niet waarschijnlijk, en dat de metse- laar Van Heuckelum dat in één week presteerde al evenmin. Wellicht speelde deze alleen een rol als ma- kelaar, of speculant? A. F. E. Kipp |
|||||||||||
Het huis Muntstraat 4 wordt door Briët op grond van
zijn pilastergevel uit stilistische overwegingen aan de bouwmeestercombinatie Ghijsbert Thöniszoon van Vianen en Peter Janszoon van Cooten toegeschre- ven. Aan de overkant wordt ten aanzien van Muntstraat 7
in een transport d.d. 27 juni 1648 vermeld: „Anth. de Goyer vercreeg dit getimmer en erf in eigendom d.d. 8-12-1647, tevoren behoort hebbende aan de Ed. Mog. Staten Munte". Daaruit blijkt, dat de Munt de laatste tijd kennelijk ook een gedeelte van het Celle- broedersklooster in gebruik heeft gehad. De Goyer |
|||||||||||
38. Nicolaasdwarsstraat 2-12,
Gronsveltkameren De Gronsveltkameren werden in 1652 door Mr. Jan
van Gronsvelt gesticht tegenover de één jaar tevoren gebouwde kameren van Maria van Pallaes, aan de in 1651 naar de Nieuwe Gracht doorgetrokken Agnie- tenstraat. Zij stonden daar ruim een eeuw vlak tegen de stadswal. In 1 756 werden zij in verband met de bouw van de
Fundatie van Renswoude verplaatst naar het gedeel- te van het Klaaskerkhof vóór de westgevel van de Klaaskerk, waardoor de Nicolaasdwarsstraat ont stond. Vermoedelijk werden sedert dat moment twee van deze zes kameren aan Nederlands Hervormde, twee aan Rooms Katholieke, en twee aan Oud Katho- lieke arme gezinnen vergeven. Kennelijk heeft deze verdeling bijgedragen tot de geleidelijk ontstane uiter- lijke verschillen ten gevolge van verschillend onder- houd, hoewel zij steeds één fundatie zijn gebleven. Vier van de zes huisjes hadden tot de zojuist voltooide
renovatie hun 18e eeuwse opzet vrijwel compleet be- waard (afb. 96). Zij zijn per tweetal eikaars spiegel- beeld, waarbij de schoorstenen rug aan rug tegen de |
|||||||||||
Afb. 95A Muntstraat 4, 6, 7. Situatierekening van
de Muntstraat e.o. na de straataanleg in 1648, met kappenplan en de huidige huisnummers. Tek. A. F. E. Kipp. C: Cellebroederscomplex. M: Muntcomplex. |
|||||||||||
93
|
|||||||||||
Afb. 96 Nicolaasdwarsstraat 2-12, Gronsveltkameren. Plattegrond en dwarsdoorsnede met de 18eeeuwse
opzet van de kameren. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
voorzien van ramen met ieder zes ruiten; maar in de
sponning van de bovenvakken werden de sporen aan- getroffen van verwijderde houten roeden direct in het kozijn, die ieder vak in 1 2 kleine ruiten verdeelden. Dit komt overeen met de constructie van de nog oor- spronkelijke kruiskozijnen van de oude overburen, de kameren van Maria van Pallaes (1651). Vermoedelijk geldt hetzelfde voor de voordeuren en hun kozijnen, die blijkens de binnenzijde deels nog (vermaakte) 1 7e eeuwse onder- en bovendeuren lijken te zijn. Eén wo- ning, nr. 8, had tot de renovatie zelfs nog zijn kenne- lijk 17e eeuwse dakkapel bewaard. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
gemeenschappelijke scheidingsmuur staan. Een half-
steens binnenmuur scheidde de woonkamer van de gang, waarin een eenvoudige spiltrap tegen de ach- termuur de verbinding met de zolder vormde. Onder de trap bevond zich de voormalige plee met daarnaast de achterdeur, ledere woning had een piepklein kel- dertje bij wijze van ondergrondse koelbox. De merk- waardige balklaag is een heel laat en afwijkend voor- beeld van een moer- en kinderbalkenplafond: iedere woning heeft één moerbalk en slechts zeven platte, brede „kinderbalken" (10 x 16 cm, 70 cm h.o.h., inclusief twee strijkbalken). Hierin is een diagonale trapraveling verwerkt. Op de moerbalk staat een kreupelspant voor de kap. Het is duidelijk dat ,.verplaatsing" van (stenen)hui-
zen in principe nieuwbouw betekent, zij het eventueel met gebruikmaking van oude onderdelen. In het geval van de Gronsveltkameren bleek niet alleen de oor- spronkelijke gevelsteen uit 1652 (met een aanvullen- de steen ter vermelding van de overplaatsing!, alsme- de de oude huisnummerstenen boven de voordeuren opnieuw ingemetseld te zijn. Maar ook is het zeer wel mogelijk, dat de grenen kruiskozijnen, die voor het midden van de 18e eeuw toch als vrij ouderwets moeten worden beschouwd, eveneens uit de huisjes aan de Agnietenstraat afkomstig zijn. Thans zijn zij |
||||||||||||
39. Nieuwe Gracht 22a
Dankzij een combinatie van enthousiasme en geduld,
zowel van de eigenaar als van zijn jeugdige compag- non, werd in het pand Nieuwe Gracht 22a de oor- spronkelijke beschildering van het 1 7e eeuwse moer- en kinderbalkenplafond van de voorkamer op de eerste verdieping ontdekt en gedeeltelijk blootgelegd. Hoewel decoratief beschilderde balklagen en pla-
fonds een in de middeleeuwen vermoedelijk vrij veel voorkomend verschijnsel moet zijn geweest, dat tot |
||||||||||||
94
|
||||||||||||
40. Nieuwe Kade
Inleiding
Tijdens de opgravingen aan de Jan Meijenstraat e.o.
(1979-1981) zijn veel gegevens verkregen die een gedeeltelijke reconstructie van het bastion Mor- genster mogelijk hebben gemaakt. Vooral tijdens het graven van een aantal proefsleuven ten behoeve van rioleringswerken in de Nieuwe Kade zijn restanten van muren en van vloerniveau's van het bastion in zicht geweest. Hiervan werd in de Kroniek 1978-1980 (MBOU 1982-2, 48-49) reeds kort mel- ding gemaakt. Veel aanvullende waarnemingen zijn in mei 1982 gedaan toen bij de reconstructie van de Nieuwe Kade een sleuf werd gegraven voor de aanleg van een keermuur. Behalve gedeelten van het bastion is over aanzienlijke lengte de oude stadsmuur waar- genomen. Thans is de uitwerking van de gegevens grotendeels voltooid, zodat een gedeeltelijke re- constructie van de Utrechtse verdedigingswerken ter plaatse kan worden gepresenteerd (afb. 100). Bij de- ze reconstructie is ook gebruik gemaakt van een waarneming die W. Stooker in 1951 aan de stadsmuur daar heeft gedaan. De middeleeuwse stadsmuur (afb. 98-1).
De middeleeuwse stadsmuur in het zuidelijk deel van de Nieuwe Kade was noord-noordwest / zuid- zuidoost georiënteerd. Ter hoogte van de Zandbrug maakte de muur een hoek en sloot aan op de brug. |
|||||||||||||
in de 17e eeuw doorliep, is daarvan vrij weinig be-
kend. Dit komt grotendeels doordat deze afwerkings- vorm in de loop van de 1 7e eeuw min of meer in on- bruik raakte en op den duur overschilderd werd. Daar- na was hij niet meer als zodanig herkenbaar, en tot op heden werd zelden aandacht geschonken aan de mo- gelijkheid dat onder oude verflagen een decoratieve beschildering zou kunnen zitten. Daarnaast bestaat het risico dat ten gevolge van het huidige gebruik om vóór het opnieuw schilderen alle oude verflagen drastisch te verwijderen, vermoedelijk veel belangrij- ke sporen en gegevens ongemerkt verdwijnen c.q. in- middels zijn verdwenen. In het geval van Nieuwe Gracht 22a is de vondst, en
de zorgvuldige behandeling ervan, des te waardevol- ler, omdat het hier om een dateerbaar voorbeeld gaat van een oorspronkelijke decoratieve afwerking. Het huis is in zijn huidige vorm gedateerd middels een ge- velsteen met het jaartal 1609. Gezien de situatie moet dit jaartal tevens betrekking hebben op de balk- laag, die daarmee tot de vroegst bekende voorbeel- den hoort van de opkomst van grenenhout voor bouwdoeleinden; dit neemt na omstreeks 1609 gelei- delijk de rol van het oprakende eikenhout over. De beschildering van de moerbalken bestaat uit een dunne gele laag die als ondergrond op het kale hout aangebracht is, met daarop een vlotgeschilderde zwarte rankendecoratie; het midden van de balk is ge- tooid met een rode cirkel rond een bloemmotief, ter- wijl de randen met rode biezen zijn afgezet (afb. 97). |
|||||||||||||
Afb. 97 Nieuwe
Gracht 22a. Middenge- deelte van de balklaag met beschildering uit 1609, aangevuld door A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
Het lange stuk liep min of meer parallel aan de huidige
kademuur aan de overzijde van het water, de Bemuur- de Weerd OZ. De stadsmuur bestond uit een schild- muur met aan de stadszijde een weergang op bogen. Van de schildmuur is op diverse plaatsen de dikte waargenomen: deze varieerde van 0.80 m tot 0.90 m. De steenformaten bedroegen 33.5 è 33 x 16 a 1 5 x 7 a 7.5 cm. Dit wijst op aanleg in de late 13e of vroege 14e eeuw. In de oriëntatie van de muur is een kleine wijziging waargenomen (afb. 98-2), waarbij de muur ten zuiden van de kleine knik een halve steen breder was. Deze richtingswijziging kan op een bouwpauze bij de aanleg van de muur wijzen, waarbij een aanpassing van het tracé nodig bleek. Maar het is ook mogelijk dat het hier een latere herstelling be- treft. Op een andere plaats was een duidelijke herstel- ling in de muur zichtbaar, die uitgevoerd was met zachtere baksteen van een iets kleiner formaat (30 x |
|||||||||||||
Een opvallend detail is het feit dat met linnen verstel-
lapjes zorgvuldig alle barsten in het plafond zijn weg- geplakt om een gave ondergrond voor de decoratie te krijgen. De kinderbalken zijn egaal helderrood geschil- derd. De onderzijde van de vloerdelen is afgewerkt met een dunne, gele saus, net als de moerbalken, maar dan met vlotte hand gemarmerd in rood. Een an- der, reeds eerder tevoorschijngekomen, interessant detail betreft de muurafwerking rond de balkkoppen in de aansluitende achterkamer (in de voorkamer niet in zicht). Deze zijn, over de witkalk van de muur, om- sloten door een zwart kader met hoekmotieven in de vorm van Franse lelies. Een zelden aangetroffen voor- beeld van vroeg 17e eeuwse afwerking. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||||
95
|
|||||||||||||
Balthasar de Lombard en Mr. Donato di Boni Pellizuoli
uit Bergamo. Op 27 april 1 544 werd begonnen met het werk aar» het eerste bastion volgens oud-Italiaans model: Morgenster. De bouw stond onder leiding van Mr. Willem van Noort, ,,stadsmetselriemeester". Tot in de winter van dat jaar was men bezig grond uit te graven voor de fundamenten. Uit de stedelijke reke- ningen valt niet op te maken wanneer het bastion vol- tooid is. Na Morgenster volgde de aanleg van de bastions Zon-
nenburg (1551-1552), Manenburg (1551-1554) en Sterrenburg (1554-1558). Deze verdedigingswerken kostten de stad veel geld en, om er in vredestijd nog enige baat van te hebben, werden de ,, woeninghe en- de eerdwerck" van Morgenster al in 1 558 in erfpacht uitgegeven. Het bastion wisselde daarna vele malen van pachter; zo had in 1 566 de bekende burgerhop- man Jan Jacobss. van Leemputten het bastion, met een molen erop, in pacht. In 1 837 was het bastion in handen van H. Bouman uit Rijzenburg. Hij kon het voor f 3000,- aan de stad verkopen, wanneer hij er voor zorgde dat het terrein bij verkoop geen opstallen meer had en dat het afgegraven was tot op het niveau van de (Oranje)straat (GAU, Stadsarchief IV, 470, 470*). Op 10 maart 1838 werd begonnen met de sloop en na ruim een jaar - op 27 april 1 838, 295 jaar na het begin van de bouw - was van het bastion Mor- genster boven het straatniveau niets meer te herken- nen. Na de sloop werd ten zuiden van de Weerdsluis de stadsbuitengracht verbreed ten behoeve van een zwaaikom voor de scheepvaart, waarbij de vijfhoek van Morgenster vergraven werd. Ondanks deze radicale wijzigingen in de situatie in de 19e eeuw bleken in 1979-1982 onder het plaveisel van de Nieuwe Kade nog veel restanten van het basti- on bewaard te zijn gebleven. Alleen de reconstructie die mogelijk is uit déze overblijfselen zal hier bespro- ken worden. Buiten beschouwing blijven dus het naar buiten stekende, vijfhoekige deel van het bastion dat in de 1 9e eeuw in het water verdween en het meest landinwaarts gelegen deel. Van dat laatste is slechts een funderingsrestant van een keermuur gevonden (afb. 98-7). De ruimten van het bastion, die in een aardlichaam verborgen waren, waren bereikbaar door een toegang aan de stadszijde, waarachter zich een portaal bevond. Vanuit het portaal liepen drie met tongewelven gedekte gangen (poternes) naar ver- schillende vertrekken. De westelijke gang (afb. 99-1) liep omhoog over de basismuur van het bastion (afb. 99-2) heen. Hij kwam uit op de 'bovenetage' van de westelijke kazematten of geschutskelders (afb. 99-3). De onderste kazematten waren bereikbaar via de omlaaglopende middengang (afb. 99-4) en de bin- nenplaats (afb. 99-5). Ter plaatse van deze westelijke kazematten is destijds zó grondig gesloopt, dat er nauwelijks sporen van deze ruimten zijn teruggevon- den. Bij de afbraak in 1838 zijn tekeningen gemaakt, o.a.
van de gewelfconstructie in dit deel van het bastion (afb. 101). Er lijkt sprake te zijn van kruisgewelverv boven de kazematten. Bij de bastions Zonnenburg, Manenburg en Sterrenburg hebben de kazematten |
|||||||||||||||
Afb. 98 Nieuwe Kade. Overzicht van de aangetroffen muurresten van de stedelijke verdedigingswerken.
Tek. A. A. van Berkel. 1: A: middeleeuws. B: middeleeuws, hersteld in de 16e eeuw. C: midden 16e eeuw. D: reconstructie en hypothese. 1: middeleeuwse stadsmuur met pijlers. 2: wijziging in de oriëntatie van de mid- deleeuwse stadsmuur. 3: middeleeuwse stadsmuur met 16e eeuwse ,,opvulling" in de St. Jacobsstraat. 4: stadsmuur op middeleeuwse fundamenten, in de 16e eeuw hersteld en van ,,trekberen" voorzien. 5: waarne- ming W. Stooker (1951). 6: laat-middeleeuwse (?) afsnijding van de stadsmuur. 7: keermuur van het binnen- aardlichaam van Morgenster. 8: in detail afgebeeld op afb. 99. |
|||||||||||||||
geschut niet effectief tegen de aanvallers gebruiken.
In Italië werd in die tijd een totaal nieuw verdedigings- systeem ontwikkeld. Torens werden vervangen door vijfhoekige bastions, die de flankverdediging vereen- voudigden; de bestaande stadsmuur werden ver- laagd. Ook in Utrecht deed deze vernieuwing - het oud-
Italiaanse vestigingstelsel genoemd - haar intrede. Karel V, die in 1 528 de macht van de Utrechtse bis- schop had overgenomen, zag de noodzaak tot ver- nieuwing van de stadsversterking in. Zijn stadhouder in Utrecht, de graaf van Hoogstraten, schreef in 1 537 (!) een Memorie, waarin hij plannen betreffende de verdedigingswerken van de stad ontvouwde (GAU, Stadsarchief I, 330). In dit document is wel sprake van het repareren van muren en het verlagen van to- rens, maar nog niet van bastions. De Italiaanse in- vloed op het stedelijk verdedigingsstelsel kan af- komstig zijn van twee Italiaanse vestingbouw- meesters die vanaf 1 540 de Nederlanden bereisden en daarbij ook de stad Utrecht bezochten. Het zijn Mr. |
|||||||||||||||
14.5x 7 cm). Uit de stedelijke rekeningen van de late
1 5e en uit het begin van de 16e eeuw zijn talrijke ge- vallen van herstelwerkzaamheden bekend. Aan de stadszijde van de schildmuur werden pijlers aangetroffen waarop bogen hebben gerust. Zij lagen ca 3.20 m uit elkaar en waren van 1.00 m tot 1.20 m lang en 1.00 m breed. Het is waarschijnlijk dat een onderste rij bogen min of meer onder de grond lag en dat een tweede rij daarboven de weergang droeg. Of de schildmuur en de pijlers samen op één doorlopen- de fundering stonden, zodat de totale funderings- breedte 1.80 tot 2.10 m zou bedragen, kon niet wor- den vastgesteld, maar het is wel waarschijnlijk. De |
|||||||||||||||
aanlegdiepte van de funderingen is nergens waarge-
nomen, maar men mag er vanuit gaan dat dat onder het niveau van het grachtwater was. Bastion Morgenster (afb. 99!.
Tegen het einde van de 1 5e eeuw voldeed de middel-
eeuwse verdedigingswijze niet meer door de invoe- ring van het zware vuurgeschut. De hoge, middel- eeuwse bakstenen stadsmuur met waltorens bleek een te groot doelwit voor het vijandelijk geschut te vormen: hij kon de met steeds groter kracht afge- schoten kogels niet meer tegehouden. Ook kon de stad vanaf de oude verdedigingswerken haar eigen |
|||||||||||||||
96
|
|||||||||||||||
97
|
|||||||||||||||
in deze geschutsruimten slechts op de eigen stad ge-
richt zouden zijn, wat in 1 544 niet meer nodig lijkt, in tegenstelling tot 1 5 jaar eerder toen Vredenburg wel degelijk tegen de stad gebouwd werd. Zoals gezegd was de open binnenplaats toegankelijk via de middengang. In deze gang bevond zich een rol- laag (afb. 99-1 5), waarin bakstenen verwerkt waren van 34 x 16x8 cm. Het overgrote (waargenomen) deel van het bastion was opgetrokken uit baksteen van 26 x 13 x 5.5 cm. De grote stenen zijn dan ook secundair gebruikt; zij zullen afkomstig zijn van de middeleeuwse stadsmuur en -torens, die immers op bevel van de graaf van Hoogstraten verlaagd waren. De binnenplaats was geplaveid met de bovenge- noemde kleine moppen, die in ,,slangenverband" wa- ren gelegd (een keperverband van stenen op hun plat). In de bestrating bevond zich een natuurstenen goot (afb. 99-16), die diagonaal over de binnenplaats liep. Opvallend was dat het plaveisel nogal helde: bij de middengang lag het op 0.95 m + NAP en ter plaat- se van de goot op 0.60 m + NAP. Dat er naar de goot toe enig afschot zal zijn geweest, ligt voor de hand, maar de aangetroffen helling lijkt toch wat erg groot. Plaatselijke verzakking lijkt eerder de oorzaak te zijn, map" de oorzaak daarvan kon niet vast gesteld wor- den Aan de noordzijde van de binnenplaats bevond zich
een zware, gebogen muur van 1.90 m dik (afb. 99-7), die aan de buitenzijde was voorzien van ,.trekberen" (afb. 99-8). Dit is de binnenkeermuur geweest van het vooruitstekende, vijfhoekige gedeelte van het bastion, dat bestond uit een aardlichaam met een om- vattingsmuur. Een brede doorgang door het oostein- de van de keermuur (afb. 99-9) lijkt vanaf de binnen- plaats toegang gegeven te hebben tot een ruimte. Het is volstrekt onduidelijk wat voor ruimte dat geweest kan zijn, temeer daar de andere Utrechtse bastions er geen analogieën voor leveren. Gedacht kan mis- schien worden aan een - al of niet uitgevoerde - twee- de binnenplaats, al of niet met kazematten. Het is mogelijk dat de smalle opening in de keermuur (afb. 99-10) alleen tijdens de aanleg van het bastion gefunctioneerd heeft, nl. als toegang tot de vijfhoek tijdens het vullen met aarde. Daarna zou deze ingang dan gedicht moeten zijn, maar daarvoor zijn geen dui- delijke aanwijzingen gevonden. De in de 16e eeuw herstelde muur
Ten westen van het bastion werd een zwaar, onge- veer oost-west lopend, fundament aangetroffen van 2.10 m dik, dat uit moppen was opgebouwd (afb. 99-1 1). Door middel van boringen kon de aanlegdiep- te op 0.35 -NAP worden vastgesteld. Aan de stadszij- de is deze muur aangeaard geweest. Om te voorko- men dat de muur door de gronddruk naar buiten (en in de gracht) zou worden geduwd, zijn aan de stads- zijde trekberen aangelegd (afb. 99-12, 13). De trek- beren zijn ingekast in het fundament, waaruit zou mo- gen blijken dat zij later dan dat fundament zijn ge- bouwd. X De bouwdatum van dit deel van de stadsmuur is on- duidelijk. Het steenformaat (30 a 29.5 x 1 3 x 7 a 6.5 |
|||||||||||||||
u_
|
|||||||||||||||
1 1 ï
|
|||||||||||||||
Afb. 99 Nieuwe Kade. Bastion Morgenster: aangetroffen muurresten en gedeeltelijke reconstructie. Tek. A.
A. van Berkel. A: rooilijn van de nieuwbouw aan de Nieuwe Kade. B: tracé van de nieuw aangelegde keermuur van de Nieuwe Kade. C: gevonden funderingen. D: reconstructie. E: kademuur van de stadsbuitengracht. 1: westelijke gang. 2: basismuur van het bastion. 3: westelijke kazematten. 4: middengang. 5: open binnen- plaats. 6: oostelijke gang. 7: keermuur tussen de binnenplaats en het aardlichaam. 8: trekberen van de keer- muur. 9: doorgang door de keermuur. 10: vermoedelijk tijdelijke werkdoorgang door de keermuur. 11: stadsmuur, aansluitend op het bastion. 12: trekbeer van de stadsmuur. 13: vermoedelijk een trekbeer van de stadsmuur. 14: aansluiting van de stadsmuur op de basismuur van het bastion. 15: rollaag op de drempel van de doorgang van de middengang naar de binnenplaats. Deze drempel lag op de basismuur van het bastion. 16: afwateringsgoot van de binnenplaats. 17: restant van de muur van de westelijke teruggetrokken flank. 18: drempel van de doorgang tussen de binnenplaats en de westelijke kazematten. 19: console van geprofileerde zandsteen. Hierop heeft een pilaster gestaan die bij de gewelfconstructie van de westelijke kazematten heeft gehoord. |
|||||||||||||||
tongewelven. Aan de hand van de opgravingsgege-
vens kan over de (westelijke) kazematten van Mor- genster geen uitspraak gedaan worden. De oostelijke gang (afb. 99-6) liep - evenals de weste- lijke - omhoog en zou de toegang kunnen zijn geweest tot oostelijke kazematten. Of deze echter hebben bestaan is zeer de vraag. Op de oudste en betrouwba- re stadsplattegrond (Jacob van Deventer, ca 1570, afb. 102) wordt Morgenster asymmetrisch van vorm weergegeven, terwijl de bij eventuele oostelijke kaze- matten behorende teruggetrokken flank ontbreekt. Voor het ontbreken van oostelijke kazematten valt als mogelijke verklaring aan te voeren, dat de kanonnen |
|||||||||||||||
98
|
|||||||||||||||
99
|
|||||||||||||||
Afb. 100 NieuweKade. Gezicht op de stedelijke verdedigingswerken aan de noordzijde van de stad. Tek.Jan
de Beijer, 1 736 GAU TA Da 2. 7. Van links naar rechts: bastion Morgenster (1544), de stadsmuur en de toren Het Paard (1541). |
||||||||||
Afb. 101 Nieuwe Ka-
de. Gezicht in het on- derste gewelf van bol- werk Morgenster. Tek. L. H. van Asch van Wijck, 1838 GAU Ta Db 1.11. |
||||||||||
cm) wijst op aanleg in de middeleeuwen. De aanslui-
ting met een staande tand (afb. 98-4) aan het bastion maakt het waarschijnlijk dat er in de tijd (vlak?) vóór de aanleg van het bastion nog aan gebouwd is (vgl de Memorie van de graaf van Hoogstraten!). Heel denk- baar is het, dat men omstreeks 1 540 de stadsmuur ter plaatse tot op zijn fundamenten heeft afgebroken, daarop een nieuwe muur gebouwd heeft, die mogelijk massief was en die voorzien werd van de bovenver- melde trekberen, die op een hoger niveau dan wel één werk met de muur gevormd kunnen hebben; de trek- beren waren uit secundair gebruikt materiaal opge- trokken. Herstel en verzwaring van de middeleeuwse muur in de 16e eeuw kon goed waargenomen wor- den aan een klein fragment van de muur, dat werd aangetroffen op de hoek van de Nieuwe Kade en de St. Jacobsstraat (afb. 98-3). De ruimte tussen de middeleeuwse pijlers van de bogen was met baksteen opgevuld. |
||||||||||
Afb. 102 Nieuwe Kade. Noordwest hoek van de
stad. Tek. Jacob van Deventer, ca 1570 GAU TA Ab 28 (A), detail. Middenboven is - duidelijk asymme- trisch - het bastion Morgenster getekend. |
||||||||||
100
|
||||||||||
LIT: E. J. Haslinghuis, De Nederlandse Monumenten
van Geschiedenis en Kunst II, Eerste stuk: de ge- meente Utrecht; eerste aflevering. 's-Gravenhage 1 956. G. van K(laveren) Pzn, De Morgenster en Ster- kenburg, MBOU 1930 , 33-36. W. H. Schukking/G. C. Labouchère, De oudste bastions van Utrecht, MBOU 1941-7,49-52. L. C. van der Vlerk, De schut- meester en de verdedigingswerken van de stad Utrecht tot en met 1 528, Doctoraalscriptie, type- script. Utrecht 1982. A. A. van Berkel/L. C. van der Vlerk
|
|||||||||||
41. Oude Gracht 136
Een van de meest geheimzinnige onderzoeken van
het afgelopen jaar was wel dat van de ondergrondse wereld die open ging onder Oude Gracht 136. Deze werd zelfs gedeeltelijk bij kaarslicht bestudeerd. Het huidige complex Oude Gracht 136 is ontstaan door samenvoeging en gedeeltelijke vernieuwing van een viertal middeleeuwse panden (afb. 107, 103). Het grootste van dit viertal is Oude Gracht 134, het nog bestaande huis „Putruwiel", dat vroeger nog groter leek dan het was, doordat het dak schuil ging achter zijn tot boven de nok doorlopende schijngevel. Daarop volgde ter plaatse van Oude Gracht 136 „Klein en Groot Honenburch", en op de hoek van de Vinkenburgstraat het huis ,,Vinckenburch". Het laatstgenoemde werd in 1894 vernieuwd ten behoe- ve van Peek en Cloppenburg. In 1908 werd dat ge- bouw in dezelfde trant uitgebreid ter plaatse van Ho- nenburch, terwijl tevens Putruwiel bij het complex getrokken werd. In verband met een uitbreiding naar achteren van het
bestaande keldercomplex werd graafwerk verricht achter de middeleeuwse kelders van de huizen Groot en Klein Honenburch (afb. 104). Daarbij kwamen zo- wel oude sporen achter en deels onder deze middel- eeuwse huizen (zeer kortstondig) in zicht, alsook ge- gevens omtrent de relatie tussen de verschillende hui- zen onderling. Het huis Groot Honenburch vertoonde in zijn ander-
halfsteens zijmuren, achter de aanrasering van het gewelf, de sporen van een oud beganegrond peil op ruim één meter onder het huidige vloerniveau (afb. 105). Daaronder loopt de muur naar buiten taps uit van anderhalf tot twee steens dikte (steenformaat 32 x 16 x 7.5 cm, 10 lagen 84 cm; vrij strak model). Van- af 1.70 m boven de keldervloer bestaat het muurwerk verder uit tufsteen (10 lagen 95 cm, mogelijk secun- dair) met een aantal versnijdingen aan de buitenzijde op een halve meter boven de vloer. Het kennelijk later ingebouwde éénsteens gewelf (steenformaat 30 x 14.5 x 7 cm) staat zelfstandig op een halfsteens aan- zet binnen deze muren. De onderste meter hiervan lijkt echter de aanzet van een ouder en veel lager gesi- tueerd gewelf, behorend bij een eveneens veel lager maaiveld en bij het bovengenoemde oude begane- grond peil (vgl Oude Gracht 1 99 in deze Kroniek). Het huidige gewelf was een halve steen diep ingelaten in de 90 cm dikke achtermuur. |
|||||||||||
Afb. 103 Oude Gracht 136. Situatietekening van
de kelders van Oude Gracht 134, 136 en 138. Tek. A.F.B. Kipp. Koud tegen de zijmuur van Groot Honenburch staat
de zelfstandige anderhalfsteens zijmuur van de kelder van Klein Honenburch (afb. 104, 105). Dit huis was even diep, maar veel smaller dan het buurpand: het meet aan de achterzijde, buitenwerks, net 2.50 m. |
|||||||||||
Afb. 104 Oude Gracht 136. Plattegrond van t\et
ontgraven gedeelte achter de middeleeuwse kelder van nr. 136. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
101
|
|||||||||||
komende zgn Clarenburger moppen (30 a 36 x 16 x
9 a 10 cm), wat op een datering in het einde van de 12e eeuw zou kunnen wijzen. Voor de rest bleek uit het zeer wisselende oppervlak van deze muur, dat hij later - waarschijnlijk in de 14e eeuw - geheel onder- metseld werd in verticale stroken van ca één meter breed. De laatste zone, geheel achterin, sloot met een duidelijk hoekverband aan op de onderbouw van de achtergevel, die vermoedelijk te zelfder tijd geheel werd vernieuwd. Deze zware onderbouw bestaat uit baksteen van 30 a 32 x 1 5.5 x 7.5 a 8 cm; 10 lagen 86 cm, in slordig Vlaams verband plaatselijk met se- cundair gebruikte tuf. Dit ondermetselen moet van binnenuit zijn geschied met uitzondering van een vrij zorgvuldig afgewerkt gedeelte, waarin een deurope- ning was opgenomen met een ca 25 cm diepe spon- ning, die aan beide zijden grote uitsparingen vertoon- de, alsof daar plaats was gereserveerd voor twee duimblokken en een grendelsteen. Sporen van duide- lijk hierop aansluitend muurwerk werden niet aange- troffen. Heeft hier in een vroeger stadium een buiten- trap naar het zij-erf gezeten? Deze doorgang moet la- ter in onbruik zijn geraakt, aangezien bij het inbouwen van het huidige (middeleeuwse) gewelf in het achter- ste deel van de kelder van Putruwiel de deuropening door dit gewelf werd afgesloten, zonder overigens zelf dichtgemetseld te worden. Kort daarna werd aan de buitenzijde een gemetselde waterput met houten bodem gedeeltelijk in deze opening ingebouwd. On- der de bodem werden kogelpotscherven aangetrof- fen, die in ieder geval van vóór 1 300 zullen dateren. Achter de achtergevel van Groot Honenburch liep in
het verlengde van de linker zijmuur een rommelige moppenfundering naar achteren door tot aan een hoek, die ca 3.50 m uit de gevel lag. Hij bevond zich gedeeltelijk onder de kelder van het latere en hoger |
||||||||||
Afb. 105 Oude Gracht 136. Opstandtekeningen
van het ontgraven gedeelte. Tek. A. F. E. Kipp. a: dwarsdoorsnede naar de grachtzijde (west) met, van rechts naar links: de kelder van Putruwiel (nr. 134), de buitenzijde van de kelder van Klein Putruwiel, en de kelder van Honenburg (nr. 136). b: langsdoorsne- de naar het noorden, met het buitenaanzicht van de in moten ondermetselde tuf stenen zijmuur van Putru- wiel, en de daarin opgenomen oorspronkelijke deur- opening, c: langsdoorsnede naar het zuiden, met de kelder van het latere achterhuis. |
||||||||||
Het lijkt tussen Groot Honenburch en Putruwiel inge-
bouwd te zijn, maar het is niet veel jonger dan zijn gro- te naamgenoot. Het is minder diep gefundeerd (tot een halve meter boven de keldervloer ernaast) en over de versnijdingen van de buurman heengebouwd, maar in hetzelfde baksteenformaat. Deze kelder had een (latere) buitentrap naar het achtererf. Ten aanzien van Putruwiel poneerde Temminck Groll in 1 963 de gedachte, dat het achterste deel van dit huis zeer wel op een aanzienlijk ouder gebouw zou kunnen teruggaan dan het huidige, laat 14e eeuwse huis doet vermoeden; hij noemde daarbij een mogelij- ke datering omstreeks 1 200. Bij de ontgraving kwam thans de buitenzijde van de onderbouw van de ach- terste helft van Putruwiel in zicht; de gegevens daar- uit lijken goed op het bovenvermelde aan te sluiten (afb. 105). Het bovenste gedeelte van de zuidelijke zijmuur bleek te bestaan uit oorspronkelijk aandoend tufsteen werk (10 tot 16 cm dik) met verspreid voor- |
||||||||||
Afb. 106 Oude Gracht 136. Gezicht op de tufste-
nen en bakstenen funderingen in het verlengde van de zuidmuur van Honenburg. |
||||||||||
102
|
||||||||||
één in het verlengde van de bestaande kelder, dus
loodrecht op de Oude Gracht en één haaks daarop (afb. 105). De grondlagen konden slechts op kleine schaal waargenomen worden. De waargenomen na- tuurlijke afzettingslagen met afwisselend zand en klei tonen de nabijheid van een rivier aan. Opvallend is de sterke oxydatie van klei en zand, waardoor een roest- bruine kleur is ontstaan. De grondlagen duiken vrij plotseling in de richting van de Oude Gracht, wat op een oever kan wijzen. Bovenop de schone, natuurlijke afzettingsgrond ligt
tussen ca 1.30 en 2.10 m + NAP een laag grijze klei met botresten en houtskool. Deze laag lijkt de onef- fenheden van de rivierafzetting te volgen. Boven ca 2.10 m + NAP volgt een dik ophogingspak- ket waarin enige stratigrafie valt te onderkennen. In dit pakket bevindt zich o.a. een ca 10 cm dikke brand- laag. Door het gehele ophogingspakket heen zijn scherven gevonden waaronder van pingsdorf aarde- werk dat dateert uit de eerste helft van de 1 2e eeuw. Bovendien zijn scherven aangetroffen die niet nader zijn te dateren, doch die wel in het begin van de 12e eeuw kunnen voorkomen. Hieruit volgt dat de opho- ging in of kort na de 1 2e eeuw is aangebracht. E. M. Kylstra
|
|||||||||
Afb. 107 Oude Gracht 136. Reconstructieschets
van de huizen Oude Gracht 132-136 omstreeks 1720. Tek. A. F. E. Kipp. gefundeerde achterhuis. Koud daar tegenaan werd
een tufstenen fundament aangetroffen (lagenmaat ca 11 cm, secundair ?), dat in het verlengde van de zij- muur van Klein Honenburch lag en op 1.30 m uit de achtergevel een hoek naar links maakte. Mogelijk was hij later op dezelfde wijze nog verder naar achte- ren verlengd. Deze fundering had zijn grondslag op 1.50 tot 2.00 m onder het huidige maaiveld en helde sterk naar achteren af, evenals de zeer gevarieerde onderliggende lagen van het ophogingspakket. Deze muur leek te zijn weggebroken bij de bouw van de hui- dige kelder. Aan de andere kant van Groot Honenburch werd in
het verlengde van de rechter zijmuur een eveneens homogeen tufstenen fundament aangetroffen op on- geveer 2.50 m onder beganegrond peil (afb. 105, 106). De tufsteen was 10a 1 2 cm dik en 20 tot 45 cm lang en gemetseld in een grove, gelige specie. De muur helde sterk af naar de grachtzijde, uitgezonderd het gedeelte met de aansluiting op de oude achterge- vel, daarmee de gelaagdheid van de ondergrond vol- gend (zie beneden). Ditzelfde geldt ten aanzien van de kennelijk onafhankelijk (na sloop) daar bovenop ge- bouwde moppenmuur, die lijkt te behoren bij de ach- tergevel van Vinkenburgstraat 8. De duidelijk gelaag- de ondergrond bestond uit een ophogingspakket met veel beenderafval en houtresten, alsmede pingsdorf, andenne en kogelpotscherven, zodat een datering na 1200 waarschijnlijk lijkt. Naar achteren toe vertoon- de deze fundering een gedeelte met grote moppen (32 x 1 6 x 9 cm) op een bed van tufpuin. Deze bakste- nen zullen waarschijnlijk secundair gebruikt zijn als onderbouw van de achtergevel van Vinkenburgstraat 8. Achter Groot Honenburch werd een kelder en een
grote waterkelder aangetroffen van het vermoedelijk 17e eeuwse achterhuis dat een uitgang had naar de Vinkenburgstraat tussen de nrs 1 2 en 14 (afb. 103, 104). LIT: C. L. Temminck Groll, 37-38 (zie onder Maria-
straat 12). Bij de uitbreiding van de kelders onder Oude Gracht
1 36 bestond, naast het verzamelen van bouwhistori- sche gegevens, ook de mogelijkheid tot het doen van archeologische waarnemingen. Het onderzoek heeft zich beperkt tot kleine profielen, |
|||||||||
42. Oude Gracht 187
Dit jaar werd bouwhistorisch onderzoek verricht aan
twee zeer verwante, grote middeleeuwse huizen aan de Oude Gracht, die beide omstreeks 1300 moeten zijn gebouwd, en die beide opvallend compleet be- waard zijn gebleven. Het gaat hier om Oude Gracht 187, het „Huis te Putten", en het mogelijk iets oude- re huis „Den Ouden Puth", Oude Gracht 219, die voor dezelfde familie Ten Putte werden gebouwd. In beide gevallen gaat het om grote stenen huizen van drie etages en een kelder, met enkelvoudige, dennen balklagen van hoog/plat model en met een forse den- nen sporen kap (afb. 1 09). Beide onderzoeken vulden elkaar goed aan. „Den Ouden Puth" kon tijdens een verbouwing vrij uitvoerig worden onderzocht (zie on- der Oude Gracht 21 9) met uitzondering van de mid- deleeuwse kap die in 1 962 bij een brand helaas verlo- ren ging. Bij „Te Putten" was de situatie net omge- keerd: hier kwam dit jaar alleen het herstel van de in- drukwekkende middeleeuwse kap aan de orde (afb. 108); onderzoek in de rest van het huis wacht op de volgende fasen van het herstelplan. De bovengenoemde kap werd in 1 979 door de afde- ling Documentatie van de Rijksdienst voor de Monu- mentenzorg gedocumenteerd en opgemeten. Het on- derzoek dat hier besproken wordt, had dientengevol- ge een aanvullend karakter. Het gaat hier om een van de belangrijkste en gaafste
voorbeelden van de bijna zeven eeuwen oude, grote dennen sporenkappen, waarvan in Utrecht nog een klein aantal bewaard is gebleven. De kap bestaat uit 35 dennen sporenparen, die middels gesneden tel-' merken van achter naar voor genummerd zijn. leder sporenpaar heeft twee dennen haanhouten, alsmede |
|||||||||
103
|
|||||||||
Afb. 108 Oude Gracht
187. De zolder met de dennen sporenkap uit omstreeks 1300, naar voren gezien. |
|||||||||||||
derhoudsredenen voorlopig werden ingekort. Het is
de bedoeling ze weer tot hun oude hoogte te herstel- len. De zolderbalklaag van het huis bestaat uit dennen bal-
ken van 38 cm hoog en van 1 2.5 tot 15 cm dik. Even- als bij Oude Gracht 219 zijn de balkkoppen (oplegging 25 tot 35 cm) in de muur beschermd door dunne ei- ken plankjes (0.8-2.1 cm). De hart op hart afstand van de balken bedraagt 75 cm; iedere derde balk is voorzien van een stevig muuranker. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||
eiken blokkeeltjes en standzoontjes aan de voet. De-
ze rusten op hun beurt aan beide zijden op twee den- nen muurplaten. De bovenste twee lagen van het muurwerk waren oorspronkelijk ca 5 cm naar buiten uitgemetseld bij wijze van uitkraging. Van de drie schoorstenen op de rechter zijmuur bleek de voorste een latere toevoeging, terwijl de beide an- dere uit de bouwtijd moeten dateren, aangezien in de kapconstructie met hun aanwezigheid rekening is ge- houden, terwijl ook de daarnet genoemde uitkraging ter plaatse van de schoorstenen onderbroken werd. Deze schoorstenen vormden een opvallend accent in het grachtenbeeld tot zij enkele jaren geleden om on- |
|||||||||||||
Afb. 109 Oude Gracht
187. Gezicht vanaf de Domtoren naar het zuid- westen. Foto W. C. van Dijk, ca 1870. GAU TA Ca 2 (détail). Op de voor- grond domineert de gro- te kap van nr. 187, op de achtergrond die van nr. 219. ,,Boven" het dak van nr. 187 de zeer lan- ge kap van het Pandhuis (nr. 229). |
|||||||||||||
i
|
|||||||||||||
104
|
|||||||||||||
43. Oude Gracht 199
Achter de bescheiden 1 9e eeuwse voorgevel van Ou-
degracht 1 99 bleek, tijdens de dit jaar afgesloten ver- bouwing, een intrigerend huis schuil te gaan, dat op hoge ouderdom kan bogen. Hoewel het pand bij het bouwhistorisch onderzoek gedurende deze verbou- wing geenszins al zijn geheimen heeft prijsgegeven, kan uit de thans beschikbare gegevens het volgende beeld worden gedestilleerd. Het achterste deel van het huis bleek te zijn ontstaan
uit een vermoedelijk 13e eeuws, vanouds onderkel- derd stenen huis met een grondvlak van ca 4 bij 9 m, dat 1 5 m achter de huidige rooilijn lag (baksteenfor- maat: 33 a 34 x 16 a 16.5 x 8 a 8.5 cm, 10 lagen 95 cm, min of meer in Vlaams verband; plaatselijk ook tufsteen). De voorgevel bestond uit een tweesteens muur met als afwerking een 3 tot 5 mm dikke, gelig gesausde pleisterlaag over platvol voegwerk. Deze afwerking bleef in een bouwnaad bewaard, dankzij het feit dat de wat jongere middeleeuwse zijmuur van het voorhuis er koud tegenaan gemetseld werd, voor- dat de oude voorgevel geheel was vervangen door een op het vernieuwde keldergewelf gebouwde éénsteens moppenmuur (steenformaat 30 x 15x7 cm, naast secundair verwerkte reuzenmoppen). Ook deze muur is bij latere verbouwingen geheel verdwe- nen, zodat thans alleen nog een - ook op de verdiepin- gen doorlopende - verspringing in beide zijmuren aan dit oorspronkelijke voosvlak herinnert. Het is opvallend dat ook de buurpanden nrs 197 en 1 95 over precies dezelfde diepte een gemeenschap- pelijk, kennelijk middeleeuws, achterhuis hebben, dat een groot dak had met de nok evenwijdig aan de grachtrichting (afb. 110). De tweeëneenhalfsteens (en in de kelder driesteens)
dikke achtermuur was nog tot op de tweede verdie- ping te volgen. Onder het maaiveld loopt de noord- muur verder naar achteren door, maar dit houdt wel- licht verband met het buurhuis nr. 1 97. Ook de zuid- muur loopt - in hetzelfde materiaal - nog een halve me- ter achter de achtergevel van 1 99 door tot een origi- nele, enigszins scherpe hoek van de achter- en zij- muur van Haverstraat 5, die erop wijst dat deze even- eens een gemene muur is. De kelder onder dit achterste gedeelte bestaat uit de-
zelfde zware moppen en had oorspronkelijk een veel lager tongewelf: de kruin lag ruim een meter beneden de huidige. Later in de middeleeuwen werd dit gewelf vervangen door het huidige van voor tot achter lopen- de tongewelf (steenformaat: 30 x 15x7 cm). Ver- moedelijk hangt dit samen met (ver)bouwwerkzaam- heden aan het voorhuis terwijl tegelijkertijd ook de voormuur van het achterhuis vernieuwd werd. Het op het oude gewelf aansluitende, lage beganegrondpeil werd bevestigd door een kaarsnis in de zuidmuur net onder de huidige vloer, wat wijst op een vloerpeilver- hoging van ongeveer 1.30 m, omdat dergelijke nissen zich in het algemeen op ca één meter boven de vloer bevinden. Van het opgaande werk bleek de noordmuur de mees-
te gegevens op te leveren (afb. 111). Op de begane- |
|||||||
Afb. 110 Oude Gracht 199. Plattegronden van de
panden 195-201. Tek. A. F. E. Kipp. a: kappenplan, ca 1870. b: beganegrond, toestand in 1919, met aanduiding van bouwsporen in nr. 199. c: kelders. |
|||||||
105
|
|||||||
Afb. 111 Oude Gracht
199. Langsdoorsnede met aanduiding van bouwsporen in de noor- delijke zijmuur. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
grond bestaat het achterste deel ervan grotendeels
nog uit reuze-moppen. Een rommelige zone boven de twee meter is mogelijk een aanwijzing voor het oude verdiepingsvloerniveau. Direct achter de reeds ge- noemde verdwenen voorgevel van het achterhuis be- vond zich een, vermoedelijk op het lage vloerpeil aan- sluitende, originele doorgang naar het buurpand nr. 1 97. Deze was afgewerkt met pleister en witkalk en werd reeds in de middeleeuwen dichtgezet, ten tijde van de bouw van het nieuwe keldergewelf. Daarboven loopt dit muurgedeelte op de eerste ver- dieping heel rommelig en ruw door, alsof het het bin- nenwerk van een muur betreft waarvan de „bekle- ding" of de buitenste schil is verdwenen. Tegen de bouwnaad, die het voorvlak van de oude voorgevel van het achterhuis markeert, tekent zich het restant af van de oorspronkelijke tufsteenbekleding van deze oude voorgevel. Op de tweede verdieping gaat het rommelige mop-
penwerk van de noordelijke zijmuur over in een vrij or- delijke tufsteenmuur. Mogelijk betreft het hier een verhoging in secundair verwerkte tufsteen. De maten variëren van 8 tot 10 cm dik en 1 5 tot 35 cm breed, 10 lagen 95 cm, de grofkorrelige specie is gelig van kleur. Achter deze tufsteenmuur bleek het achterhuis van Oudegracht 1 97 nog een aparte moppenmuur te hebben, mogelijk gebouwd als verzwaring na de af- splitsing. Hoewel in het opgaande werk het achterste deel van
het huis duidelijk de oudste kern lijkt te zijn, is het toch niet waarschijnlijk dat het hier gaat om een van oorsprong ver achter de rooilijn gelegen huis met een open voorerf. In de kelder loopt het muurwerk van reuzemoppen in Vlaams verband (onder de geboorte van het tongewelf) naar voren door, niet alleen tot aan de voorgevel maar zelfs tot in de werfkelder. Hoe- wel van deze laatste het gewelf later in een klein for- maat moppen is vernieuwd, moet de werfkelder hier tot een zeer vroege, mogelijk 1 3e eeuwse, fase beho- ren. Ditzelfde verschijnsel doet zich ook aan de over- kant van de gracht voor bij de mogelijk zelfs laat 12e eeuwse kelder van Oude Gracht 216, waar reeds in de oorspronkelijke opzet twee werfkelders moeten |
hebben bestaan. Het ligt dan ook voor de hand te ver-
onderstellen, dat bij het bovenomschreven 13e eeuwse achterhuis ook een voorhuis heeft behoord. Dit hoeft overigens niet (geheel) van steen te zijn ge- weest, en het is nog de vraag of het in eerste opzet direct op het achterhuis aansloot, danwei dat er een (onderkelderde) binnenplaats tussen beide lag. Dit laatste zou niet alleen de aangetroffen afwerking van de voormuur van het achterhuis verklaren, ook de sporen van een geheel weggebroken en van vóór de bouw van het huidige keldergewelf daterende twee- steens dwarsmuur op 8.20 m uit de rooilijn, op de plaats waar men een eventuele achtergevel van het voorhuis zou kunnen verwachten, zou in deze rich- ting kunnen wijzen (afb. 1 10). Het feit dat het voor- vlak van de voormuur van het achterhuis - met name ter hoogte van de eerste en de tweede verdieping - duidelijke sporen van langdurige verwering vertoont, is ook denkbaar bij een eventueel laag aansluitend voorhuis of tussenlid. Een dichtgemetseld venster in de noordmuur op de eerste verdieping wijst erop dat er (ook) in het verleden aan één van beide zijden van |
||||||||||
Afb. 112 Oude Gracht 199. Gezicht in de kelder
met de onderbouw van de voorgevel en de keldertrap naar de straat. In de trap: secundair verwerkte ge- beeldhouwde fragmenten van een gothische schouw (zie afb. 113). |
|||||||||||
106
|
|||||||||||
een verdwenen achtergevel van nr. 199. Een verge-
lijkbare opzet bij beide panden is niet uitgesloten. Het muurwerk van het huidige voorhuis van nr. 199 (dat slechts plaatselijk kon worden onderzocht) bestaat in hoofdzaak uit vrij regelmatig metselwerk in moppen van 30 x 1 5 x 6.5 a 7 cm. De middenmoot daarentegen maakt aan beide zijden een rommeliger indruk. In het voorste deel van het huis bevindt zich in de kelder, in de aldaar bijna een meter dikke onder- bouw van de voorgevel, een ruime rondbogige door- gang naar de werfkelder, die in deze vorm waarschijn- lijk uit de tweede middeleeuwse periode van het huis stamt. Daarnaast zit een half in de noordmuur opge- nomen oude gemetselde trap naar de straat, die waarschijnlijk in de 18e eeuw een zodanige draai heeft gekregen, dat hij nog net achter de voorgevel binnen uitkwam, in plaats van met een luik op de stoep (afb. 1 12). In deze trap waren secundair ver- werkte onderdelen van een laat-gothische schouw of deuromlijsting opgenomen (afb. 1 13). Daarachter be- vond zich het laatste overblijfsel van een tot in de kel- der doorlopende (17e eeuwse?) houten spiltrap, eveneens met een diepe uitholling in de noordmuur. Vlak vóór de bovengenoemde weggebroken dwars- muur, die mogelijk als achtergevel van het voorhuis heeft gediend, bevindt zich, achter het middeleeuwse gewelf en in de oorspronkelijke noordmuur van reuze- moppen, een zorgvuldig met steensponning en duim- blokken afgewerkte doorgang naar de kelder van nr. 197. In dezelfde muur werd ook op de tweede verdie- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/Afb. 7 73 Oude Gracht 199. Opmeting van frag-
menten van een 15e eeuwse schouw, aangetroffen in de voet van de keldertrap. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze gemene muur in het midden een binnenplaats of
open ruimte was. Thans is dit het geval bij nr. 197, dat, gezien bouwsporen in de kelder, een oude middeleeuwse achtergevel moet hebben gehad, pre- cies aansluitend op de bovengenoemde sporen van |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 114 Oude Gracht 199. Vogelvluchtschets van de panden Oude Gracht 195-201 uit het oosten: hypo-
thetische reconstructie van de middeleeuwse opzet met voor- en achterhuizen. Tek. A. F. E. Kipp. a: middel- eeuwse fase. b: ca 1700. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
107
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ping op 2.50 m uit de voorgevel een middeleeuwse
verbinding tussen 199 en 197 aangetroffen (afb. 111). De zuidmuur werd bij herbouw van het hoekpand Ou-
de Gracht 201 in 1919 voor een deel vernieuwd, maar hij vertoont in de kelder een aantal oorspronke- lijke kaarsnissen, alsmede enkele later ingebroken doorgangen naar het buurpand. Van de oudere beganegrondvloeren in het voorhuis werden, vlak onder het huidige peil, resten aangetrof- fen van twee plavuizenvloeren waarvan de onderste uit rood-, groen- en bruinverglaasde plavuizen van 12.5 cm vierkant en 2.2 cm dik bestond en die daar- om vermoedelijk uit de 1 7e eeuw dateerde. Een aan- wijzing voor de hoogte van het voorafgaande middel- eeuwse vloerpeil vormde wellicht de muursprong op ca 45 cm onder de huidige vloer. Bij latere verbouwingen werd het pand diverse malen gewijzigd. Moer- en kinderbalken werden aange- bracht en later weer gedeeltelijk door enkelvoudige balklagen vervangen. In de loop van de 19e eeuw werd de vloer van de achterzolder verhoogd en gelijk- getrokken met die van de voorzolder. Toen ook kreeg het pand zijn huidige mansardekap en een nieuwe voorgevel, waaraan rond 1 870 een decoratieve win- kelpui werd toegevoegd. Het jongere, losstaande achterhuis, dat bestond uit
een oude keuken en een vermoedelijk 18e eeuwse uitbreiding naar achteren, kon niet nader worden on- derzocht. Als voorlopige conclusie kan het vermoeden worden
geuit, dat het huidige pand Oude Gracht 199 is ont- staan uit een 1 3e eeuws zijhuis van het bredere buur- pand nr. 197-195 (met doorgangen ter hoogte van kelder, beganegrond en tweede verdieping), en dat het gebouwd werd met gebruikmaking van de noord- muur van het mogelijk iets oudere andere buurpand, nr. 201, dat van origine wellicht één geheel vormde met de huidige panden Haverstraat 1, 3 en 5, en dat dan een halve meter dieper was dan nr. 1 99. Voorts, dat dit zijhuis aanvankelijk bestond uit een stenen achterhuis en een mogelijk houten of vakwerk voor- huis, met daartussen een binnenplaats of een lager tussenlid, tesamen op een doorlopende kelder (waar- van het achterste deel in ieder geval overwelfd was), die vanouds aansloot op een werfkelder (afb. 1 14). Ook bij de beide buurpanden, nrs. 201 en 195-197 lijkt een dergelijke oorspronkelijke opzet niet onaan- nemelijk. En tenslotte, dat dit geheel in de loop van de middeleeuwen uitgroeide tot één, van voor tot achter doorlopend, diep huis van drie verdiepingen, dat be- halve zijn oorspronkelijke relatie met nr. 197 ook tij- delijk verbindingen heeft gehad met nr. 201. A. F. E. Kipp
44. Oude Gracht 219
Verbouwingswerkzaamheden in Oude Gracht 219
waren van zodanige omvang dat veel gegevens met betrekking tot de geschiedenis van het casco en van het interieur ter beschikking kwamen. |
|||||||||
Afb. 115 Oude Gracht 219. Het restant van de
muurschildering op de linker penant van de achter- muur op de beganegrond. Het huis, in 1 587 „Den Ouden Puth" genoemd, komt
in 1345 in een charter met betrekking op de Zwaansteeg voor. Mede op grond van de constructie kan het gerangschikt worden in de groep van grote stenen huizen langs de Oude Gracht uit de eerste helft van de 14e eeuw. Wat betreft het casco was het van groot belang te
constateren dat de drie oorspronkelijke balklagen nog voor een belangrijk deel aanwezig waren. De balklaag op de eerste verdieping is vrijwel ongeschonden aan- wezig, die op de beganegrond is door verschillende verbouwingen min of meer aangetast. De zolderbalk- laag heeft nogal geleden van een brand in 1962, waarbij de gehele originele sporenkap verloren ging (afb. 109). Het gaat hierom enkelvoudige, dennehou- ten balklagen, die we ook kennen uit verscheidene andere huizen aan de gracht, zoals Oude Gracht 114 (Drakenburg), 1 75 en 187 (zie aldaar in deze Kroniek). Ook de interieurafwerking werd door enige vondsten verduidelijkt. Belangrijk waren vooral de restanten van een muurschildering op de achterwand van de beganegrond. Het betreft hier een vroeg 14e eeuwse decoratieve beschildering met een zeer kleurrijk ka- |
|||||||||
Afb. 116 Oude Gracht 219. Reconstructie van de
muurschildering op de linker penant van de achter- muur van de beganegrond. Tek. E. M. Kylstra. |
|||||||||
108
|
|||||||||
Afb. 117 Oude Gracht
219. Reconstructie van de 14e eeuwse platte- grond van de begane- grond. Tek. E. M. Kyl- stra. |
|||||||||||
rakter. Dankzij het feit dat in de 1 8e eeuw een plafond
onder de balklaag is aangebracht, zijn de fragmenten bewaard gebleven. Hoe de totale beschildering er uit- gezien heeft, is niet te achterhalen; wat ons nu be- kend is, is de bekroning. Het fragment op de linker pe- nant, bestaat uit een met speelse hogels afgezet fron- taal, waaronder de aanzet van een flauwe spitsboog en een spitse driepas. Het is compleet genoeg om een poging tot reconstructie te kunnen doen (afb. 11 5 en 116). Het restant op de rechter penant maakt slechts duide-
lijk dat dat geheel afwijkt van dat op de linker penant. Aangenomen mag worden dat de beschildering een groot deel van de achtergevel heeft beslagen. In Utrecht is een dergelijke vroege decoratieve beschil- |
|||||||||||
dering in woonhuizen nog niet eerder aangetroffen.
Het is niet duidelijk geworden of de beganegrond en verdiepingen in de 14e eeuwse opzet een indeling ge- kend hebben. De vroegst aangetroffen indeling da- teert uit de 17e eeuw. Wel is de plaats van de trappen bekend. De in de muurdikte uitgespaarde keldertrap is nog aanwezig en van de beganegrond naar de eerste verdieping liep een spiltrap (afb. 117). De plaatsen van de steektrappen op de verdiepingen zijn herken- baar in de balklagen. Zoals de gewoonte was in huizen van dit type, was
slechts de beganegrond verwarmd. In Oude Gracht 219 zijn in de noordmuur twee stookplaatsen aange- troffen, die beide tot de oorspronkelijke opzet lijken te behoren (afb. 11 7 en 1 1 8). De voorste is vrij snel bui- |
|||||||||||
Afb. 118 Oude Gracht
219. Langsdoorsnede naar het noorden met re- constructie van de T4e eeuwse opzet. Tek. E. M. Kylstra. |
|||||||||||
109
|
|||||||||||
gevel asymmetrisch geworden. Naast de twee kruis-
kozijnen moest een kloosterkozijn gemaakt worden. Op de tweede verdieping en op de zolder kon de gevelindeling weer symmetrisch zijn (afb. 119). Spo- ren van eenzelfde privaat-uitbouw werden aangetrof- fen bij het waarschijnlijk enkele decennia jongere buurpand 215-217, eveneens op de eerste verdie- ping. Ter vergelijking zij vermeld, dat bij het uit om- streeks 1300 daterende huis Oudaen (Oude Gracht 99) op de begane grond een origineel privaat in de muurdikte van de achtergevel was uitgespaard. In de groep 14e eeuwse stenen huizen neemt dit huis een bijzondere plaats in, omdat het een zgn. weer- ganghuis betreft. Het had echter alleen aan de noord- zijde een weergang, aan de zuidzijde was dit niet mo- gelijk door de aanwezigheid van de aankapping van het zijhuis (afb. 1 1 9 en 1 20). Van de weergang is nog de boogstelling aanwezig, waarvan een halve boog met een natuurstenen console zichtbaar is. De overi- ge bogen zijn dichtgemetseld bij de verhoging van Oude Gracht 217. |
||||||||||||
ten gebruik gesteld, of in ieder geval nooit verbouwd.
De achterste schouw is daarentegen achtereenvol- gens in de 17e, 18e en 19e eeuw aangepast. In de 1 7e eeuw werd de oorspronkelijke schuine boezem vervangen door een rechte, die in de 18e eeuw werd aangepast aan de eisen van de tijd. Op de balklaag van de beganegrond is een beschildering van witte biezen op een rode ondergrond aangetroffen, die bij de 17e eeuwse verbouwing lijkt te behoren. In de 18e eeuw is onder die balklaag een stucwerk plafond aan- gebracht. In de 19e eeuw werd nog slechts het rook- kanaal gebruikt ten behoeve van een kachel. Direct links van de voorste schouw bevond zich een raam. Dit raam was op ongeveer 3.50 meter boven de vloer aangebracht, zodat niet op het buurerf gekeken kon worden (afb. 118). Ook op de tweede verdieping zijn sporen van een dergelijk raam gevonden. Hoewel de eerste verdieping van oorsprong geen woonfunc- tie gehad zal hebben - er was geen stookplaats - werd zij wel vrij intensief gebruikt. Op deze verdieping was een toegang tot een kleine uitbouw tegen de achter- gevel. In verband met een bij die muur aangetroffen beerput lijkt het aannemelijk dat in deze uitbouw een „privaat" was gesitueerd. Het metselverband in de zijgevel maakt duidelijk dat de uitbouw alleen op de beganegrond en de eerste verdieping aanwezig was. Door deze toiletuitbouw is de indeling van de achter- |
||||||||||||
1 U
|
||||||||||||
Afb. 120 Oude Gracht 219. Reconstructie van de
14e eeuwse noordgevel met weergang. Tek. E. M. Kylstra. Het aan de achterzijde gelegen zijhuis is zo vaak ge-
wijzigd dat er weinig van de oorspronkelijke opzet over is. Op de beganegrond bevindt zich een deel van de mogelijk 14e eeuwse moer- en kinderbalklaag. Evenals in het hoofdhuis had alleen de beganegrond een stookplaats in de noordmuur. De aankapping te- gen het hoofdhuis en de zolderbalklaag zijn bij de brand van 1962 verloren gegaan. Er zijn aanwijzingen dat ook het huidige Oude Gracht 221 tot het zijhuis van Oude Gracht 219 behoorde. Het is in 1892 na een brand echter geheel herbouwd, zodat een verband moeilijk meer is aan te tonen. LIT: C. L. Temminck Groll, Middeleeuwse stenen hui-
zen in Utrecht en hun relatie met die van andere noordwesteuropese steden, 's-Gravenhage 1963, 54-55. E. M. Kylstra |
||||||||||||
Afb. 119 Oude Gracht 219. Dwarsdoorsnede naar
het westen, met reconstructie van de 14e eeuwse opzet. Tek. E. M. Kylstra. |
||||||||||||
110
|
||||||||||||
45. Oude Gracht 242, 244, 260-262-264,
284 Langs de Oude Gracht, de hoofdader van de middel-
eeuwse stedelijke ontwikkeling in Utrecht, treft men huizen van opvallend uiteenlopende schaal en om- vang aan. Als gemeenschappelijke noemer hebben zij het feit, dat zij vrijwel allemaal tot het type van de zo- genaamde „diepe huizen" behoren (dus dat de dak- richting in principe dwars op de voorgevel staat) en dat zij allemaal reeds sinds de middeleeuwen minstens twee bouwlagen hoog zijn. Binnen deze om- schrijving vallen echter zowel de meeste grote stenen huizen, zoals de zgn. ,,stadskastelen", met een grondvlak van soms ruim 25 x 10 m en een bouw- hoogte van 1 5 tot 20 m, alsook een grote groep van origine geheel of gedeeltelijke houten huizen, met bij het kleinste voorbeeld een oppervlak van 4 x 6.5 m en een bouwhoogte van nog geen 6 m! Deze laatste groep is het die tot ver in de 1 7e eeuw voor een groot deel het middeleeuwse grachtbeeld moet hebben bepaald. In tegenstelling tot de ge- noemde ,.stadskastelen" is van deze „gewone hui- zen" vrijwel niets bekend. Dit komt deels doordat zij nadien in het eeuwenlange schaalvergrotings- en ver- dichtingsproces meestal geheel vervangen zijn of zo- danig verbouwd en uitgebreid dat zij onherkenbaar geworden zijn. Des te interessanter zijn in dit opzicht de huizen langs die delen van de Oude Gracht waar dit schaalvergrotingsproces erg is achtergebleven of zeer geleidelijk is verlopen. De panden Oude Gracht 242 en 244, direct ten noor-
den van de Abraham Dolesteeg, zijn een gaaf voor- beeld van een dergelijk „achtergebleven gebied". Mogelijk hangt dit samen met het feit dat zij, evenals de nummers 238 en 240, in de middeleeuwen eigen- dom waren van het „convent van den Heyligen Elf f- duysent meechden, anders genaempt Braemdoo- |
||||||||||
Afb. 121 Oude Gracht 242-244, 260-262-264,
284. De middeleeuwse achtergevels van de huizen 244, 242 en 240, met aanduiding van de contour van de gekanteelde trapgevelvorm van nr. 242. len". Zij werden alle in 1602 door de rentmeester van
de goederen van dit convent aan particulieren ver- kocht. Oude Gracht 244 is van oorsprong een zogenaamd
„driekwart-huis" (d.w.z. een huis dat in de middel- eeuwen stenen zijmuren en achtergevel had en een houten voorgevel) van twee bescheiden verdiepin- gen. In de Abraham Dolesteeg is de middeleeuwse zij- muur goed te zien. De voorgevel is in de 17e eeuw door een (later grotendeels vernieuwde) trapgevel vervangen. Dat zijn middeleeuwse houten voorgan- ger vermoedelijk een behoorlijk overstek heeft ver- toond, valt uit de kap en de moer- en kinderbalklaag van de verdieping af te leiden: beide tellen 5 3/4 vak in de diepte, waarbij het kleine vak zich achter de voorgevel bevindt. Een herinnering aan de (mogelijk middeleeuwse) houten onderpui bleef bewaard in de vorm van twee stijlen uit het puikozijn, die in de 1 7e eeuw in de kapkonstruktie zijn verwerkt. |
||||||||||
I, ME
|
||||||||||
Afb. 122 Oude Gracht 242-244, 260-262-264, 284. Ontwikkelingsstadia van bebouwing en percelering
van de nrs. 260-262-264. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
111
|
||||||||||
Een tweede voorbeeld van een geleidelijk groeiproces
werd geconstateerd bij de wat bredere maar in opzet even diepe panden Oude Gracht 260-262-264 (afb. 122). Blijkens de kelderstructuur hebben deze drie panden een oorspronkelijke bouwdiepte van gemid- deld ca 10 m gehad. Later in de middeleeuwen zijn zij met ongeveer eenzelfde diepte uitgebreid op aparte kelders. Daarachter lagen echter nog weer twee on- derkelderde dwarshuizen van mogelijk (veel?) oudere datum: één achter nr. 260, en een opvallend fors exemplaar achter nr. 262, dat zich tot aan de Regu- lierssteeg uitstrekte achter nr. 264, het hoekhuis aan de steeg (vgl. Oude Gracht 195-197 en 199). Nr. 264 wekt de indruk een van het grote perceel van 262 afgesplitst perceelsgedeelte te zijn, wat verband zou kunnen houden met het elders genoemde middel- eeuwse verdichtingsproces (zie: Lauwerecht 147-157). In dit geval heeft echter het schaalvergrotingsproces
zich één stap verder voortgezet dan bij de Oude Gracht 282-284. Beide dwarshuizen zijn reeds eeu- wen geleden verdwenen (op de kelders na) en van de voorhuizen werd 262 in de 17e eeuw en 264 in de 18e eeuw tot homogeen diep huis verbouwd. De kapstructuur van laatstgenoemd huis verraadt echter dat daarbij de middeleeuwse tweedelige opzet in de balklagen bewaard bleef. A. F. E. Kipp 46. Oude Gracht 245 e.o.
In 1982 kwam de afronding tot stand van de eerste
fase van het hoofdzakelijk in 1 979-1 980 uitgevoerde bouwhistorisch onderzoek in het kader van de ge- plande verbouwing van het NV-huis complex. In de 13e eeuw werd hier het Zakbroedersklooster gesticht, dat kort daarna werd omgezet in een Regu- lierenklooster. Na de Reformatie bood het onderdak aan het Gereformeerd Burgerweeshuis (1 582-1 925) en nadien aan de Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, die het complex in 1 970 verliet. Het werd in de loop van zijn geschiede- nis vele malen uitgebreid, verbouwd en opgesplitst. Het geheel vormt een belangwekkend monument, dat alleen door, vooral de laatste serie, verbouwingen wat onduidelijk en ondoorzichtig geworden is. Het onderzoek had een tweeledig doel: het moest meer inzicht verschaffen in dit onduidelijke en tot nu toe vrij onbekende complex, en het moest met dit ver- kregen inzicht een bijdrage leveren in de voorberei- ding van de verbouwingsplannen. Het onderzoek had deels een oriënterend karakter en het kon alleen op die plaatsen uitgevoerd worden waar dit in het kader van de verbouwing wenselijk was en waar het het bestaande gebruik niet in de weg zou zitten. De uit- voering van het onderzoekswerk is voor het grootste deel geschied in het kader van - en dankzij - twee sta- ges, en wel door H. Karssemeijer (HTS Utrecht), die er tevens op afstudeerde, en W. Annema (TH Delft). In deze Kroniek zal alleen een kort overzicht gegeven worden van de werkzaamheden en hun resultaten. Door de - dankzij de volharding van W. Annema - zeer |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude Gracht 242, de linkerbuurman van dit huis, ver-
toont een vergelijkbare opzet en maat, zij het dat de houten voorgevel daar kennelijk wat later door een stenen versie werd vervangen. Dit pand heeft aan de achterzijde de enige in Utrecht overgebleven gekan- teelde trapgevel bewaard (afb. 121). Oude Gracht (282) 284 is een voorbeeld van een, in
deze omgeving meer voorkomend, geleidelijk verlo- pen groeiproces (afb. 123). Maat en schaal van het voorhuis wijken weinig af van die van de vorige pan- den. Wel is het blijkens de grenen kap en de achterge- veltop vermoedelijk in de 17e eeuw iets verhoogd. Het huis moet echter reeds in de middeleeuwen naar achteren zijn uitgebreid. Dit aansluitende, iets lagere |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 123 Oude Gracht 242-244, 260-262-264,
284. Schematische plattegrond van de huizen 280-282-284, met aanduiding van groeifasen. Tek. A.F. E. Kipp. achterhuis heeft zijn oude eiken kap nog bewaard.
Hetzelfde verhaal geldt min of meer voor het smallere en ondiepe buurpand 282 (alsook voor nr. 280), waar de met een sieranker met leliemotief prijkende gevel- top aan de voorzijde van het achterhuis 16e eeuws is, evenals de uitbreiding naar achteren. Deze heeft moer- en kinderbalklagen met getande ojiefsleu- telstukken en een laatmiddeleeuwse eiken kap. De genoemde, boven het eigenlijke achterhuis uitsteken- de, geveltop is gebouwd op een forse spaarboog en ondervangen door een zware balk op de eerste ver- dieping. Hij lijkt te behoren tot een eerste uitbreiding van het ondiepe voorhuis van nr. 282, waar, bij een volgende verbouwing, opnieuw een uitbreiding ach- teraankwam. Het is niet duidelijk of het achterhuis achter nr. 282 reeds ten tijde van deze laatste uitbrei- ding bij het buurpand hoorde of dat het pas later daar- bij werd getrokken. De aangetroffen bouwsporen doen vermoeden, dat in die fase de eerste uitbreiding grotendeels weer is komen te vervallen terwijl het achterste gedeelte ervan als verbindingslid werd toe- gevoegd aan nr. 284. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
112
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vruchtbare combinatie van bouwhistorisch onder-
zoek met archief onderzoek, alsmede door de aanslui- ting op andere onderzoekingen in diezelfde periode, werden de resultaten aanzienlijk vergroot. Mede daarom bestaat het voornemen, in samenwerking met de Gemeentelijke Archiefdienst, in 1985 de nu beschikbare gegevens nader uit te werken in de vorm van een tentoonstelling over het hele bouwblok van het voormalige Regulierenklooster (afb. 124). Het onderzoek ter plaatse richtte zich, naast de hoofdopzet en de ontwikkeling van het kloostercom- plex c.q. weeshuis, vooral op de overblijfselen van de voormalige kloosterkerk (laatstelijk toneelzaal), als- mede op de noordwestelijke bijgebouwen en op het zgn. Pandhuis ten noorden van het vroegere kerkhof. Van de in de 1 9e eeuw grotendeels afgebroken en in
1 926 weer met een toneelzaal volgebouwde middel- eeuwse kloosterkerk bleken de volgende onderdelen in hoofdzaak bewaard gebleven: de koorpartij tot hal- ve hoogte, het volledige noorder zijkoor en/of de sa- cristie, het onderste gedeelte van de noordmuur, en de westpartij over vrijwel de volle hoogte, alsmede de fundamenten van de rest van de kerk. De koorpartij is met name uitwendig goed bewaard gebleven. In de noorder zijbeukmuur werden niet alleen de on- derkanten van alle vensters aangetroffen, maar ook een dichtgemetseld, rijk geprofileerd 14e eeuws noordportaal, uitgevoerd in een combinatie van tuf- steen en trachiet (afb. 129). Daarnaast kwam daar ook nog een eenvoudige 18e eeuwse kerkdeur te- voorschijn. In de westpartij bleek behalve de westge- vel van de kerk ook ruim één travee van de muur van de noorder zijbeuk over de volle hoogte bewaard te zijn met een vrijwel compleet kerkvenster. In de zui- delijke schipmuur werden diverse gewelfsporen aan- getroffen evenals de plaats van het vroegere Heilig Graf. In combinatie met de archiefbronnen bleek het mogelijk op basis van deze gegevens tot een vrij com- plete reconstructie te komen van de middeleeuwse Regulierenkerk en zijn opeenvolgende verbouwingen (afb. 125). Het tweede bouwdeel dat uitvoerig onderzocht werd,
was de noordelijke achtervleugel van het complex, en daarvan met name de kelder, de verdieping en de zol- der. Daar werd de opvallend gave eiken kapconstruc- tie volledig gedocumenteerd. Hij bestaat uit door en- kelvoudige spanten ondersteunde sporenparen met ingezaagde telmerken. De verdieping bleek zijn mid- deleeuwse opzet - danwei aanwijzingen daaromtrent - goed te hebben bewaard. Tegen de beide zijmuren bevonden zich stookplaatsen uit de bouwtijd: één grote schouw in de as van de noordmuur, één kleine, asymmetrische stooknis vóór het midden van de zuid- muur (afb. 1 26). De vroegere indeling van de verdie- ping bestond uit nog geheel traceerbare houten wan- den. Deze gegevens werden des te interessanter toen uit het kloosterarchief de bouwdatum van dit gedeel- te vrij exact te achterhalen bleek: volgens een acte van 1413 kocht in dat jaar G. Roghmuscaet een ledig erf ten noorden van de kloosterkerk. Volgens een tweede acte schonk hij dit erf in 1415 met „het |
|||||||
Afb. 124 Oude Gracht 245 e.o. Situatietekening
van het voormalige Regulierenklooster en het omrin- gende bouwblok. Tek. A. F. E. Kipp. V. het complex van het Regulierenklooster c.q. Burgerweeshuis. 2: het Pandhuis. 3: Mieropskameren. 4: andere panden waarvan bouwhistorische en archivalische gegevens zijn bewerkt. 5: overige panden, waarvan alleen ar- chivalische gegevens zijn bewerkt. nieuw getimmerde dwarshuis" op bepaalde voor-
waarden aan het naastgelegen Convent. Het derde bouwdeel waarin een voorlopig onderzoek werd ingesteld, is het zgn. Pandhuis, gelegen achter Oude Gracht 227 direct ten noorden van het klooster (afb. 1 27). Dit gebouw heeft van 1 71 9 tot 1 864 ten behoeve van het Burgerweeshuis als Lommerd of Bank van Lening gefunctioneerd. In het laatste jaar werd het aan de stad overgedragen. Ten behoeve van deze Bank van Lening werd een reeds lang inpandig gelegen, middeleeuws gebouw van forse afmetingen omstreeks 1719 naar de gracht toe uitgebreid met een ,,mooie kamer" met decoratieve schoorsteen- partij. Over de oorspronkelijke functie van het middel- eeuwse gebouw bestaat nog geen duidelijkheid. Op grond van steenformaat en kap lijkt een datering in de 1 5e of vroege 1 6e eeuw waarschijnlijk. Het gebouw bestaat vanouds uit twee lage verdiepin- gen boven een hoge begane grond; het is voorzien van een grote zolder, maar niet onderkelderd. Het grondvlak meet 40 x 7.50 m. De oorspronkelijke vensters bestonden uit drie reeksen kleine muurope- ningen met segmentbogen in de noordmuur en mis- schien ook in de zuidmuur (afb. 127). Later werden zij vervangen door een kleiner aantal bolkozijnen in de noordmuur en drie regelmatige reeksen bolkozijnen in |
|||||||
113
|
|||||||
de zuidmuur. De zolder werd verlicht door twee rijen
dakkapellen, alsmede door enkele voor de vliering. De wijzigingen van de ramen dateren mogelijk van 1719 of kort daarna. Het archiefonderzoek was - dankzij de vaardigheid en volharding van W. Annema - zeer vruchtbaar. Het maakte het in veel gevallen mogelijk |
||||||
Afb. 125 Oude Gracht 245 e.o. Reconstructie van
de voormalige Regulieren- of Weeshuiskerk, aan de Afb. 126 Oude Gracht 245 e.o. Bovenste gedeelte
hand van bouwhistorisch- en archiefonderzoek. Tek. van de eiken sporenparen met telmerken van het huis
W. Annema. a: langsdoorsnede, b: dwarsdoorsnede. Roghmuscaet (1413).
|
||||||
114
|
||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ij.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 127 Oude Gracht 245 e.o. Het Pandhuis. Tek. A. F. E. Kipp. a: gezicht op het Pandhuis met omgeving
uit het noorden met aanduiding van de oude kapvorm en van de vermoedelijk 1 7e of 18e eeuwse bolkozijnen. b: reconstructie van de noordmuur van het Pandhuis met de oorspronkelijke getoogde venster- of luikopenin- gen. c: dwarsdoorsnede, d: langsdoorsnede. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l lt.(i-(r. *«. pm^ntttn
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JU-«W v«v>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
>r
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
n
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^U« W«„ 5ntk-WV._
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T-^.**
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JTlrfCWi^ ****** r-»k^w»„
>li»ill. ■«- fHV ilriKi »,n-it.r, |t jl«, : |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^dte.-ut ~.u. 3tfiJÏ5**T'^rl'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sstr1-»,*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W*"1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"!' JSr f
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-:•:.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ssaSrti
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•*. «li. i'bV^-.i,.,...«*,. i kJ- t,i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S?£:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/4fb. 728 Oude Gracht 245 e.o. Reconstructie van de bestektekening uit 1643 van Oude Gracht 243. Tek.
W. Annema. a: doorsnede naar het zuiden, b: voorgevel. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
115
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kening geheel kon reconstrueren (afb. 128). Onge-
veer tezelfder tijd speelde zich de restauratie van de werfmuren voor de panden Oude Gracht 237-245 af: Diverse archivalia hadden betrekking op de werfkel- ders, waar in de periode vóór 1640 een vijftal huizen op de nog bestaande kelders stond. Aansluitend op deze eerste aanzetten tot een
bouwblok-onderzoek, wordt het ontginningswerk in de archieven voortgezet door de Paleografische Werkgroep op het Gemeentelijk Archief, die inmid- dels de transcriptie van de Cartularia van het Regulie- renklooster heeft afgerond. A. F. E. Kipp 47. Oude Gracht 270
De gigantische kelder onder de Doopsgezinde kerk
(excl. werfkelder ruim 26 x 8 m) kwam vrij van opslag en bood daardoor ruimte voor een onderzoekende blik (afb. 130). Zowel de grote kelder als de werfkelder blijken van middeleeuwse oorsprong te zijn. Het ton- gewelf van de grote kelder is gemetseld met steen van (24) x 10.5 x 5.5 cm, terwijl voor het opgaande werk moppen van 6.5 a 7 cm dikte gebruikt zijn. Het gewelf van de werfkelder is tegelijk met de werfmuur in de 18e/19e eeuw vervangen. Uit de zware tussenmuur met brede, getoogde door- gangen blijkt, op grond van het moppen-metselwerk, de gelijktijdigheid van de aanleg van grote kelder en werfkelder. In de ZW-hoek van de grote kelder valt een twee me-
ter brede insteek op met twee troggewelfjes, die ge- dragen worden door een, fraai halfrond gehakte, gor- delboog en een portaal, waarvan de korfboog (steen- formaat 25.5 x 12 x 5.5 cm) rust op pijlers (rode baksteen van 19x9x4 cm) met bakstenen impost en basement (afb. 131). Deze rond 1 600 gemetselde construktie was bedoeld als toegang naar de kelder- trap, waarvan een sterk gesleten moppentrede onder de vulling van de opgang uitsteekt en waarvan in de zuidwand van de nis de afdruk van een viertal treden te zien is. Zowel hieruit als uit de hoog opgaande poe- |
|||||||||
Afb. 129 Oude Gracht 245 e.o. De console in de
linker bovenhoek van het oorspronkelijke noordpor- taal van de Regulierenkerk. de aangetroffen bouwsporen en elementen te verkla-
ren en/of te dateren. Daarnaast was het mogelijk een goed beeld te krijgen van de ontwikkeling van het complex in de loop der eeuwen: verbouwingen, uit- breidingen, afsplitsingen. Tevens werd inzicht ver- kregen in de bouwkundige en stedebouwkundige ge- volgen van de Reformatie, en in de relaties met het omringende bouwblok. Op die manier kwamen ook veel gegevens aan het licht die van belang waren voor andere onderzoekingen, die in dezelfde periode in het bouwblok plaats vonden en die verband bleken te hebben met klooster en/of weeshuis (afb. 124). Als eerste dient genoemd te worden het gedegen onder- zoek in de Mieropskameren (Springweg 110-130) door B. Klück (zie Kroniek 1978-1980, MBOU 1981-3, 65-74 en Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 69-74). Daarbij kwamen o.a. verschillende elemen- ten van de voorafgaande kloosterbebouwing tevoor- schijn. Verder zijn waarnemingen gedaan tijdens de rehabilitatie van de panden Springweg 104-108 en onderzoek in het voormalige ,,Sieckhuys" (zie hierna onder Springweg 100) en aan de tussengelegen Weeshuispoort (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 68-69 en hierna onder Springweg 102). Allerlei besluiten en notulen die op bovengenoemde bouwde- len betrekking hebben werden teruggevonden, als- mede een aantal bestekken, begrotingen en bouwte- keningen uit 1612-1619. Aan de andere zijde van het blok werd bouwhisto-
risch onderzoek verricht in het pand Oude Gracht 243. Hiervan werden de besluiten en overwegingen bij de bouw in 1641 en het complete bestek terugge- vonden, op grond waarvan W. Annema de bestekte- |
|||||||||
Afb. 130 Oude Gracht 270. De kelder naar het
oosten gezien. |
|||||||||
116
|
|||||||||
Afb. 132 Oude Gracht 270. De kelder naar het
westen (werfkelder) gezien. Vooraan rechts een doorgang naar de kelder van de in de 18e eeuw ver- vangen ,,Steenen Kamer". De zware balk is een over- blijfsel van de brouwerij ,,De Witte Leeuw". ting die toegepast zijn: vleilagen van moppen, stroken
met klinkertjes-bestrating en, langs de noordwand, een strook van bijna 1 3 m x 1.25 m met veldkeitjes, gelegd in vakken, afgewisseld met banen van grotere keien (afb. 133). Van de brouwerij-inventaris is een zware grenen
dwarsbalk tegen het gewelf overgebleven met een halfopen gat, waarin een vertikale as geplaatst kon worden; een verdwenen balkstuk dat middels wiggen in beugels vastgezet werd, completeerde het asgat. Bij de bouw van de Doopsgezinde kerk is het gewelf in de lengte-as gesteund met kolommen en werd t.p.v. de westwand van de kerkzaal een dwarsmuur met brede doorgangen gebouwd. Bart Klück |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 131 Oude Gracht 270. De kelder naar het zui-
den gezien. Rechts het portaal naar de vroegere kel- dertrap. In de nis links kwam een tweede trap uit. ren onder de pijlers blijkt dat eertijds het vloerpeil aan-
zienlijk hoger lag. Het onderlinge nivo-verschil duidt er op dat de trap een hogere ouderdom heeft dan het portaal. Ruim anderhalve meter naar links is een tweede trap-
nis met een in de dikte van de muur opgaande stenen spiltrap, die tot de bouw van de kerk in gebruik bleef. De noordelijke kelderwand heeft drie insteken, dicht naast elkaar (afb. 132), waarvan er zeker twee be- trekking hebben op (dichtgemetselde) doorgangen naar een kelder onder de zgn. Stenen Kamer, waarvan in 1773 vermeld wordt dat hij nog van vóór de tijd da- teerde dat de brouwerij ,,de Witte Leeuw" hier ge- vestigd was. Reconstruerend kunnen we de kelder toeschrijven aan een groot, diep middeleeuws huis, met een aanbouw tegen de achterhelft van een der zijgevels, zoals dat ook voorkomt bij Oude Gracht 99 (Oudaen), Oude Gracht 114 (Drakenburg) en Oude Gracht 219 (zie aldaar in deze Kroniek). De vloer, die in de brouwerij-tijd verlaagd werd, is op- merkelijk door de verschillende vormen van bestra- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
48. Oude Gracht 365
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 134 Oude Gracht 365. Plattegrond van de kel-
der met mini-troggewelven op gordelbogen, en doorsnede door het middeleeuwse huis naar het westen. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 133 Oude Gracht 270. De keitjesvloer langs
de noordwand van de kelder. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
117
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achter een rijtje oude kantonnierswoningen uit 1 846
aan de Oude Kerkweg (een deel van het jaagpad langs de Vaartse Rijn), staat een houten empire theekoepel verstopt, daterend van kort na 1800 (afb. 135). Oor- spronkelijk hoorde deze koepel bij een iets noordelij- ker gelegen buiten van de familie Van Rappart, ,,ovenheer" van „Ruimzicht", een der grote steen- bakkerijen aan de Vaartse Rijn. Later werd hij i.v.m. de bouw van de Julianabrug, als ware het een schuur, overgebracht naar zijn huidige standplaats achter Ou- de Kerkweg 14. Deze theekoepel aan de Vaartse Rijn vormt samen
met die van „Rosendael" aan de Vecht en van „Oog in Al" aan de Leidsevaart het laatste drietal van een grote reeks theekoepels in allerlei vormen en maten in en rond Utrecht, en als zodanig is hij een zeldzaam ru- diment geworden. De theekoepel heeft een rechte achterwand en schui-
ne hoekvlakken aan de voorzijde. In de schuine vlak- ken bevinden zich twee empire rondboogvensters als flankering van de eveneens rondboogvormige deur- partij. Het interieur is afgewerkt met een beschilde- ring die op de wanden een lambrisering en op het pla- fond lijstwerk suggereert. In de achterwand bevond zich een dubbele deurpartij. De buitenzijde is geheel voorzien van een verticaal beschot. Sedert (of reeds voor?) de overplaatsing heeft het oorspronkelijke dak plaatsgemaakt voor een plat dak. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
Het hoekhuis Oude Gracht 365 verbergt achter zijn
18e eeuwse klokgevel een middeleeuws huis van twee lagen, dat oorspronkelijk wellicht een houten voorgevel had. De moer- en kinderbalklagen hebben getande peerkraalsleutelstukken, waarvan de detail- lering op een datering rond 1 500 wijst. De kap met ei- ken krommers en ingekraste telmerken sluit daarop aan. Opvallend is dat zich alleen onder het achterste deel
van het huis een kelder bevindt, die, gezien zijn gerin- ge breedte, misschien in aanleg tot een oudere fase behoort (afb. 134). Het is een merkwaardige mini- uitgave van het keldertype met troggewelven op gor- delbogen: vijf vakken op een grondvlak van 4.35 x 2.80 m! Vermoedelijk gaat het hier om een jongere in- vulling in een middeleeuwse kelder. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
49. Oude Kerkweg
|
||||||||||||
50. Pauwstraat 30
Een grondige opknapbeurt van dit huis bood gelegen-
heid de balklaag van de verdieping en de kapkon struktie te ontdoen van board en schrootjes, zodat een redelijke indruk verkregen kon worden van de oorspronkelijke opzet van het pand. Zowel de begane grond als de verdieping hebben een balklaag, be- |
||||||||||||
Afb. 136 Pauwstraat 30/Predikherenstraat 24. Fte-
Afb. 135 Oude Kerkweg 15. Theekoepel, a: voor- constructie van de toestand omstreeks 1550. Tek. B.
aanzicht, b; plattegrond. Tek. A. F. E. Kipp. J. M. Klück. |
||||||||||||
118
|
||||||||||||
Afb. 137 Pauwstraat 30. De eiken kapconstructie.
Tek. B. J. M. Klü'ck. De kromgegroeide en bijgehakte spantbenen zijn behalve met blokkeels, ook nog met haakankers aan de muurplaat gekoppeld. De dekbalk van het bovenste juk vertoont sporen van eerder ge- bruik. De nokstijl is altijd ongeschoord geweest. Links is de osendrop tussen dit pand en Loeff Berchma- kerstraat 21. staande uit eiken moer- en kinderbinten, op de bega-
ne grond nog met (omtimmerde) sleutelstukken. Te- gen de gemeenschappelijke muur met Predikheren- straat 24 vertonen beide balklagen een uitzonderlijk grote schouw-raveling, waarbij de gedachte opkomt dat de begane grond geen gewone haard had, maar een grote stookplaats voor een smederij of een oven, waarvan het rookkanaal achter de verdiepingshaard langs liep. De plaats van de verdwenen, oorspronke- lijke (spil)trap kon vastgesteld worden tussen de moerbalken, tegen de noordmuur. De kinderbinten, die tegen de 1 9e eeuwse westgevel eindigen, rusten niet op een strijkbalk, en zij vertonen evenmin sleufjes van kopschotjes zoals overal elders boven de balken. Zij blijken ongelijk afgezaagd te zijn en liepen oorspronkelijk buiten het huidige gevelvlak door, zodat we kunnen vaststellen dat het huis oor- spronkelijk een overkragende gevel aan de Loeff Berchmakerstraat had {afb. 1 36). Voor de nieuwe ge- vel werd de kap afgewolfd. Nog origineel is de eiken kapkonstruktie, waarvan de stapelspanten gemerkt zijn met III en Illl: spant I en II moeten we in Predikhe- renstraat 24 zoeken. Een vermeldenswaard onder- deel is de (eveneens genummerde) nokstijl, die de la- ter vervangen nokgording steunt (afb. 137). Uit aan- wijzingen op de wormplaat is af te leiden dat een dak- kapel tot de oorspronkelijke opzet hoort. Boven de ge- vel aan de Pauwstraat ligt de muurplaat op een uitkra- gende, kwartrond geprofileerde rollaag. Ook uit de sierankers van deze gevel blijkt dat dit huis tegelijk met Predikherenstraat 24 is gebouwd. Deze rijke ankers, kenmerkend voor het midden van de 16e eeuw, zijn in twee typen uitgevoerd. Heel subtiel zijn de strijkbalkankers van de verdieping: zij zijn iets ge- drongen om de onderbreking van het gevelritme te |
|||||||
Afb. 138 Pauwstraat 30. Overzicht naar het noord-
oosten. Het eerste anker van de verdieping is in de 19e eeuw herplaatst. verzachten (afb. 1 38). Van de vensters in deze gevel
heeft alleen Predikherenstraat 24 op de begane grond het oude kozijn bewaard (oorspronkelijk een kruisko- zijn). In de 16e eeuw gold dit stukje Pauwstraat als een
apart straatje, Hanentret genaamd (Van der Monde II, 190). De betekenis van deze naam blijkt uit vergelij- king met bijv. de uitdrukking „een hanetree" in het Limburgse dialekt, waarmee een korte afstand wordt aangeduid. LIT : N. v. d. Monde, Beschrijving van de pleinen,
straten ... der stad Utrecht II, Utrecht 1845. Bart Klück
51. Pieterskerkhof 10-11
Inleiding
Van 1 9 januari t/m 24 januari werd, voorafgaand aan
de renovatie en gedeeltelijke nieuwbouw van de openbare basisschool aan het Pieterskerkhof 10/1 1, het door funderingswerkzaamheden bedreigde ge- deelte van dit terrein archeologisch onderzocht (afb. 139). Het opgravingsterrein bevindt zich in de bocht van de Kromme Nieuwe Gracht en ligt circa 175 m ten oosten van het romeinse castellum op het Dom- plein. Doel van dit onderzoek was o.a. vast te stellen of de
Kromme Nieuwe Gracht terug te voeren is op een (ro- meinse) rivierloop en of er sporen van de romeinse vi- cus (burgerlijke nederzetting) te vinden waren. Behal- ve een antwoord op deze vragen, bleek de bodem echter nog veel meer in petto te hebben. De opbouw van de grond
De bovenste meter grond was zodanig door sloop-
werkzaamheden verstoord, dat daarin geen sporen |
|||||||
119
|
|||||||
Afb. 139 Pieterskerk-
hof 10-11. Situatie van het opgravingsterrein, waarop de sleuven zijn aangegeven. Tek. A. A. J. Droge. 1, 2 en 3: vroeg-Frankische gra- ven. R: de romeinse oe- ver. M: de 12e eeuwse oever. |
|||||||||
meer aanwezig waren. Onder de sloopvoor bleek de
grond echter zeer lang ongeroerd te zijn gebleven als gevolg van het feit dat het terrein eeuwenlang de tuin is geweest van het nu nog bestaande claustraal huis van St. Pieter (Kromme Nieuwe Gracht 33). Op afb. 140 is het (vereenvoudigde) noordprofiel van sleuf 1 te zien. Op natuurlijke rivierafzettingen (1) lag een ophogingspakket (2), dat aan de hand van aarde- |
|||||||||
werkscherven en een aantal romeinse munten tussen
het eind van de 1 e en de eerste helft van de 2e eeuw gedateerd kan worden. Enkele van deze munten zijn te zien op afb. 141 a en b: de oudste munt is een sestertius van Augustus (27 v. Chr.-14 n. Chr.); de jongste een as van Vespasianus (69-79 n. Chr.). Door rivieractiviteit is een deel van deze ophoging weggeslagen, waarna opnieuw - op, en aansluitend |
|||||||||
Afb. 140 Pieterskerkhof 10-11. Schematisch en verkort weergegeven noordprofiel van sleuf 1. Tek. A. A.
van Berkel en A. A. J. Droge. 1: rivierafzettingen. 2: oudere romeinse ophoging. 3: jongere romeinse ophoging. 4: erosieniveau. 5: rivierafzettingen en beschoeiing, 12e eeuw. 6 en 7: rivierafzettingen, late 12e eeuw. 8: in de late middeleeuwen verspitte grond. 9: recente verstoring. |
|||||||||
120
|
|||||||||
dat deze grond ter ophoging in de late 2e of vroege 3e
eeuw van elders is aangevoerd. De oostelijke begrenzing van deze ophoging bestond uit een Z0-NW georiënteerde beschoeiing, die niet in het profiel zichtbaar was. De schamele resten van de- ze oeverversterking werden op een dieper niveau vóór dit profiel aangetoond. Opvallend was, dat in de oudere ophoging (2) veel in-
heemse scherven werden gevonden, waaronder een groot aantal fragmenten van een pot, die met vinger- topindrukken was versierd (afb. 142). In de jongere ophoging (3) kwam inheems aardewerk vrijwel niet voor. Daarentegen werden in deze laag wel veel frag- menten van romeinse dakpannen (vnl. tegulae) en ri- vierkeien aangetroffen, die wellicht gebruikt zijn bij de versteviging van de rivieroever. Op een tweetal te- gulae kwam het stempel van het 10e legioen (L X G) voor (afb. 143). Dit legioen is tussen 70 en 105 n. Chr. in Nijmegen gelegerd geweest. De jongere ophogingsfase kon op grond van aarde- werkscherven, maar vooral door metaalvondsten, in de tweede helft van de 2e eeuw gedateerd worden. Een sluitdatum voor deze ophoging werd geleverd door twee munten van Marcus Aurelius (161-181; afb. 141 -c). Uit deze laag komt ook een bijzondere fi- bula (afb. 144), die oorspronkelijk met email was in- gelegd en die gedateerd moet worden in de 2e en de eerste helft van de 3e eeuw (van Buchem, 1941, pi XIV, nr 26-28). |
|||||||||||
Afb. 141 Pieterskerkhof 10-11. Romeinse munten
uit de ophogingslagen. Foto F. Kneefel. a: sestertius van Augustus (27 v Chr. - 14 n Chr.). b: as van Vespa- sianus (69-79). c: sestertius van Marcus Aurelius (161-181). aan, de restanten van de eerste ophoging - sedimen-
tatie en aanplemping heeft plaatsgevonden (3). Uit twee vlak boven elkaar gelegen lagen in deze laatste ophoging zijn houtskoolmonsters genomen, waarvan middels C14 bepalingen dateringen zijn verkregen. De datering van de onderste laag is 400-100 v. Chr. (GrN-11340: 2200 ± 80 BP); het bovenste pakket werd tussen 1 en 1 20 n. Chr. gedateerd (GrN-11 341: 1 930 ± 50 BP). Beide dateringen wijken nogal af van de archeologische datering van dit ophogingspakket (zie hierna). Aangenomen moet worden, dat het houtskool eerder in de grond is terechtgekomen en |
|||||||||||
Afb. 143 Pieterskerkhof 10-11. Fragment van een
romeinse dakpan (tegula) met stempel in reliëfletters in rechthoekig verdiept kader. Foto F. Kneefel. Uit de dateringen van de twee ophogingslagen kun-
nen we een datering voor de romeinse overstro- ming(en) afleiden. Deze moet(en) plaats hebben ge- vonden in de tijdsperiode tussen enerzijds de oudere, anderzijds de jongere ophoging, d.w.z. rond het mid- den van de 2e eeuw n. Chr. In de jongere ophogings- fase werden enkele begravingen uit de 5e of 6e eeuw gevonden (zie hierna). De top van de romeinse ophoging en het bij de begra-
vingen behorende loopvlak zijn ten gevolge van grote overstromingen in de 1 2e eeuw verdwenen. Het ero- sieniveau (4) en de onmiddellijk hieroverheen afge- zette zand- en kleilagen (5) zijn wel aangetroffen. Hieruit was af te leiden dat de rivier in deze tijd hier een andere richting had gekregen: de oriëntatie was nu bijna N-Z. In de 12e eeuwse afzettingslagen wer- den, naast romeinse en vroeg middeleeuwse scher- ven een paar fragmenten pingsdorf gevonden die |
|||||||||||
Afb. 142 Pieterskerkhof 10-11. Fragment van een
inheemse kookpot, versierd met vingertopindrukken. Foto F. Kneefel. |
|||||||||||
121
|
|||||||||||
eens aantasting door de middeleeuwse erosie ver-
toonde, had als bijgaven (afb. 148) een, helaas in- complete, spitsbeker rechtop aan het hoofdeinde, een kam naast de rechter heup en een bijl op de rech- ter knie (afb. 146). De spitsbeker kan gedateerd wor- den tussen 450 en 600 n. Chr. Op grond van de vondstomstandigheden en de bijgaven kan ook dit graf in de late 5e of vroege 6e eeuw gedateerd wor- den (Pirling 1966, 150, nr. 231). De bijl werd in het graf aangetroffen als een grote klomp roest. Een röntgenfoto maakte duidelijk dat daarin de bijl nog vrijwel compleet bewaard was ge- bleven (afb. 147). De bijl is een zg. „franciska", een werpbijl, die oorspronkelijk een korte, houten steel gehad heeft. In de nabijheid van graf 1 is in het 12e eeuwse erosieniveau een tweede, vrijwel identieke bijl gevonden. Het is heel wel mogelijk dat deze bijl oorspronkelijk bij dit graf heeft behoord. In graf 3 werden geen bijgaven gevonden. Aan de hand van de goed behouden gebitten van de skeletten van graf 1 en 2 is de leeftijd van overlijden van beide individuen redelijk accuraat vast te stellen. In beide gevallen is sprake van een wisselgebit, d.w.z. dat er zowel tijdelijke (melkelementen) als blij- vende gebitselementen aanwezig zijn en dat het wis- selproces nog niet was voltooid. De melksnijtanden hebben in de onder- en bovenkaak plaats gemaakt voor hun blijvende opvolgers terwijl de melkhoektan- den en melkkiezen nog aanwezig zijn en tot op het moment van overlijden in functie waren. Achter de melkkiezen bevinden zich de blijvende eerste kiezen die - getuige de slijtagefacetten op de kauwvlakken - enkele jaren gefunctioneerd hebben bij het kauwpro- ces; zij breken op de leeftijd van zes jaar door. De blij- vende tweede kiezen zijn weliswaar zichtbaar, maar nog niet - respectievelijke nauwelijks - doorgebroken. Deze kiezen plegen op twaalf-jarige leeftijd door te breken en in functie te komen. Uit het doorbraakstadi- um van deze elementen blijkt dat het kind van graf 1 ongeveer elf jaar oud is geworden, dat van graf 2 cir- ca tien jaar. De melkelementen vertonen een vrij aanzienlijke slij-
tage; dat is karakteristiek voor oude populaties en wijst op het gebruik van voedsel met een grove fysi- sche structuur. De gebitten vertonen geen tandbe- derf en ook geen sporen van andere pathologische |
|||||||||
Afb. 144 Pieterskerkhof 10-11. Romeinse fibula
met geëmailleerde beugel. De naaldhouder heeft de vorm van een cicade. 2e- tot eerste helft 3e eeuw. Fo- to F. Kneefel. vóór het midden van de 1 2e eeuw gedateerd moeten
worden. Een elders op het opgravingsterrein aange- troffen palenrij bewees dat ook deze middeleeuwse rivieroever een beschoeiing had. Het hierboven be- schreven profiel heeft veel duidelijk gemaakt omtrent het gedrag van de rivier die hier gestroomd heeft en omtrent minstens twee overstromingen, zowel in de romeinse tijd als in de 12e eeuw. De vroeg-middeleeuwse begravingen
Totaal onverwacht was de vondst van een drietal be- gravingen uit de vroeg-Frankische tijd. Deze zullen zeer waarschijnlijk tot een grafveld hebben behoord, waarvan de omvang onbekend is. Gevonden werd een incompleet skelet van een vol- wassene: slechts de onderbenen en de voeten waren bewaard gebleven (graf 3) en twee graven die skelet- ten bevatten van kinderen (graf 1 en 2). Alle drie wa- ren ze met het hoofd naar het zuiden begraven. Graf 1, dat ten gevolge van de 1 2e-eeuwse erosie ge deeltelijk was vernietigd (onderbenen en voeten wa- ren verdwenen), was van een kind dat als grafgiften een glazen kommetje aan het voeteneinde en een be- nen kam in de linkerhand had meegekregen (afb. 145). De datering van dit graf is op grond van het kommetje te stellen in de late 5e tot midden 6e eeuw (Rademacher 1942, 318, pi 165.2). Graf 2, dateven- |
|||||||||
Afb. 145 Pieterskerk-
hof 10-11. Graf 1, ge- zien naar het oosten. |
|||||||||
122
|
|||||||||
•ir-
|
||||||||||
Afb. 146 Pieterskerkhof 10-11. Graf 2 met bijgraven, gezien naar het westen.
|
||||||||||
processen gedurende het leven.
Zoals in het voorgaande is aangetoond, moet de over- stroming in de 1 2e eeuw een aanzienlijke hoeveelheid grond hebben weggeslagen. In het grafveld van Eist (U), datgedeeltelijkgelijktijdig is met de Utrechtse be- gravingen, werd waargenomen dat de onderkanten van de graf kuilen zich tot op 1.50 m beneden het toenmalige maaiveld bevonden (mededeling van drs. W. J. van Tent). Dit gegeven maakt - onder het nodi- ge voorbehoud - een herleiding van de hoogte van het 6e eeuwse maaiveld ter plaatse van het Utrechtse grafveld tot ca 3.20 +NAP mogelijk. Dat is niet veel lager dan het huidige maaiveld van 3.40 +NAP. Conclusies
In Utrecht is een deel van een vroeg-Frankisch graf-
veld gevonden. Ten gevolge van de 1 2e eeuwse over- stroming is een laag grond van circa één meter dikte verspoeld. Ook is door deze overstroming vermoede- lijk een deel van het grafveld verdwenen. De grote op- hogingslagen uit de 13e eeuw, die elders in Utrecht vaak aangetroffen worden, zijn hier niet aanwezig. De stroomrichting van de rivier was in de romeinse tijd vrijwel ZO-NW (afb. 1391. Pas in de 12e eeuw is daar door overstromingen verandering in gekomen; de oeverlijnen uit die tijd zijn N-Z gericht. Aangeno- men mag dan ook worden, dat de huidige loop van de Kromme Nieuwe Gracht niet is terug te voeren tot de romeinse tijd, maar dat die (grotendeels) het gevolg is van 12e eeuwse overstromingen. Dat zou overigens betekenen dat een deel van de immuniteit van St. Pie- ter (ontstaan ca 1040) door het water is weggesla- gen. In historische bronnen wordt hiervan geen ge- wag gemaakt. De vraag of ter plaatse van het opgravingsterrein een
deel van de romeinse vicus gelegen heeft, moet nega- tief beantwoord worden. Er zijn geen duidelijke be- woningssporen uit de romeinse tijd aangetroffen. De sporefl van romeinse activiteit hier ter plaatse be- staan uit ophogingslagen met vele scherven en me- taalvondsten en restanten van een oeverbeschoeiing uit deze tijd. We bevinden ons hier zeer waarschijnlijk aan de rand van de romeinse bewoning, die onder de Pieterskerk en verder westwaarts, richting Domplein gezocht moet worden. Het belangrijkste resultaat van deze opgraving is, dat |
||||||||||
•.
|
||||||||||
Afb. 147 Pieterskerkhof 10-11. Van roestklomp
tot bijl: a: de bijl in de staat zoals hij in graf 2 werd aangetroffen. Foto F. Kneefel. b: de röntgenopname. Foto Instituut voor Veterinaire Pathologie RU Utrecht, c: de bijlen na conservering doorj. Ypey. Fo- to F. Kneefel. De onderste bijl komt uit graf 2. |
||||||||||
123
|
||||||||||
J^^^ff^^^^^^
|
||||||||||
Afb. 148 Pieterskerkhof 10-11. De inventaris van
graf 2 zoals die eruit zag vóór de conservering van de bijlen. Van links naar rechts: de bijl, het kammetje, het fragment van de spitsbeker. Naar een dia van F. Kneefel. de grote archeologische lacune in Utrecht tussen de
romeinse periode en de 10e eeuw, gedeeltelijk is op- gevuld. Op grond van de gevonden graven mag aan- genomen worden dat er in de 5e/6e eeuw op niet al te grote afstand daarvan bewoning is geweest. Dit gegeven, gecombineerd met de vermelding in schrif- telijke bronnen van de verwoesting door de Friezen van het zgn kerkje van Dagobert in 640, doet de lacu- ne zelfs veel kleiner worden. Nu gebleken is dat door de 12e eeuwse overstromingen veel sporen juist uit deze „donkere" periode verdwenen zijn, dient reke- ning gehouden te worden met de mogelijkheid dat ook elders in de stad iets dergelijks gebeurd is. Op- merkelijk is dan wel dat tot nu toe vrijwel niets van het verspoelde materiaal uit de 4e tot 10e eeuw is terug- gevonden. Wij zijn prof. dr. C. Isings (Archeologisch Instituut RU
Utrecht) erkentelijk voor de determinatie en datering van het vroeg-middeleeuwse glaswerk; drs. Goede- gebure (Instituut voor Veterinaire Pathologie RU Utrecht) voor het vervaardigen van de röntgenfoto's van de bijlen en de heer J. Ypey (ROB, Amersfoort! voor de conservering ervan. LIT : H. J. H. van Buchem, De fibulae van Nijmegen,
I, Nijmegen 1 941. H. L. de Groot, T. J. Hoekstra, M. Montforts en R. de Zwarte, Utrecht, Pieterskerkhof. Archeologisch Nieuws. BKNOB 1982-2/3, 173-176. R. Pirling, Das Römisch-Frankische Graberfeld von Krefeld-Gellep I, Berlijn 1 966. F. Rademacher, „Fran- kische Glaser aus dem Rheinland", Bonner Jahrbü- cher 147 (1941), 285-344. H. L. de Groot/M. Montforts/Tj. Pot
|
||||||||||
Afb. 149 Springweg 8. Vogelvluchtreconstructie
van het middeleeuwse voorhuis en het 1 7e eeuwse achterhuis, gezien van achteren. Tek. A.F. E. Kipp. Eloyensteeg, wijst op een oude uitzonderingspositie
(afb. 150). Hoewel het huis aan duidelijkheid heeft ingeboet door
een verbouwing in 1923, waarbij de daken werden vervangen door een extra verdieping met plat dak, is het overigens nog vrij compleet bewaard. Voordien was duidelijk zichtbaar dat het pand in feite uit twee delen bestond: een fors middeleeuws voorhuis van twee hoge etages op een ruim boven het straatpeil uitstekende kelder, met een dak evenwijdig aan de straat en gevat tussen twee (grotendeels nog |
||||||||||
Afb. 150 Springweg 8. De middeleeuwse hoofd-
percelering in de omgeving van Springweg 8 volgens de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. 1: het opvallend diepe perceel van Springweg 8. 2: het oorspronkelijke perceel van Vissersteeg 11-13-15. 3: de vermoedelijke latere uitbreiding van dit perceel. 4: het perceel van Boterstraat 20. 5: de mogelijk oor- spronkelijke omvang van dit perceel. 6: het perceel van Mariaplaats 50. B: Boterstraat. E: Eloyensteeg. A: Alendorpsteeg. V: Vissersteeg. S: Strosteeg. |
||||||||||
52. Springweg 8
Dit vier traveeën brede huis staat als een vreemd,
grootschalig element temidden van de in het alge- meen veel bescheidener bebouwing langs de Spring- weg. Ook het grote bijbehorende perceel, dat achter de percelen van de Mariastraat doorliep tot aan de |
||||||||||
124
|
||||||||||
bestaande) trapgevels; en een eveneens royale ach-
terbouw, mogelijk van 17e eeuwse oorsprong, met een groot tentdak en een momenteel niet toegankelij- ke kelder (afb. 9 en 149). Bij een midden 18e eeuwse verbouwing kreeg het
huis vermoedelijk pas zijn tegenwoordige entreepartij en zijn tot achter doorlopende gang, alsmede rococo stucwerk in de gang en in de grote kamers op de be- ganegrond. A. F. E. Kipp |
||||||||||||||||
Hef ontstaan van de Duitse Orde en de stichting van
de Balije Utrecht De Ridderlijke Duitse Orde dankt haar ontstaan aan
het tijdelijk hospitaal in het christelijke legerkamp vóór Akko, dat Duitse kooplieden uit Bremen en Lü- beck in 1190 voor hun landgenoten stichtten. Reeds in 1191 werden de verplegers onder bescherming van de paus gesteld. Na de verovering van Akko kreeg het hospitaal een vaste vestigingsplaats in die stad. In 1 198 werd een strijdbare broederschap aan het hospitaal verbonden om het Heilige Land te verde- digen en de pelgrims te beschermen. In de 13e en 14e eeuw maakte de Orde een periode van grote bloei door, o.a. door de vele schenkingen. De eerste goederen in het Nederlandse gebied lagen
bij Dieren en Utrecht. Aanvankelijk behoorden ze tot de kamergoederen van de Hoogmeester. In 1231 kwam de Balije Utrecht tot stand, toen een huis en hofstede buiten de stad Utrecht aan de orde geschon- ken werd. In 1232 begon de eerste commandeur op deze hofstede een convent te bouwen, waar de Rid- ders bleven tot het midden van de 14e eeuw. In 1348 werd nl. begonnen met de bouw van het royale Duitse Huis aan de Springweg, dat tot aan het begin van de 1 9e eeuw diende als hoofdhuis van alle in het Sticht |
||||||||||||||||
53. Springweg 21: Het Duitse Huis
Inleiding
In het kader van een afstudeerproject aan de TH Delft
(richting architectuur en restauratie) werd het com- plex van het Duitse Huis te Utrecht aan een onder- zoek onderworpen. Daarbij werd bouwhistorisch on- derzoek in het complex zelf gecombineerd met onder- zoek in het eigen archief van de Ridderlijke Duitse Or- de, in het Algemeen Rijksarchief, het Rijksarchief in de provincie Utrecht en het Gemeentelijk Archief Utrecht. Men lette erop dat het complex beschreven wordt vanaf de Springweg, waar zich de oude voorzij- de bevindt. |
||||||||||||||||
B OK 7^1 /AfAJ)J5 JH'r
|
||||||||||||||||
§ i w s i i i
111 1 1.11 111 WI ï i
|
||||||||||||||||
I I'
"V,
—H
—(
|
||||||||||||||||
Afb. 151 Springweg 21, Duitse Huis. Tekening van de Genie uit 1811, met de flap omhoog. ARA Kaar-
tenafd. OPGO U 14B. |
||||||||||||||||
125
|
||||||||||||||||
Afb. 152 Springweg
21, Het Duitse Huis. De- tail van de kadastrale mi- nuut van 1832. Met dik- ke, gebroken lijnen zijn de oude perceelsgrenzen aangegeven. |
|||||||||||
Utrecht, Holland, Zeeland, Friesland en Gelderland
gelegen goederen van de Orde. De 14e eeuw; vestiging van de Ridders aan de Spring-
weg J. J. de Geer van Oudegein vermeldt over de vesti-
ging van de Ridders aan de Springweg: „Bisschop Jan van Arkel verkocht daartoe met toestemming zij- ner prelaten en kapittelen aan de Duitsche heeren een in de Springwijk gelegen en tot zijne tafelgoederen behoorend erf, waar tot dusver, naar het schijnt, zijne stallen waren gevestigd geweest. Hierbij verkregen onze Ridders door ruil ook nog een viertal hofsteden van het kapittel van St. Pieter en het heiligengeest- huis binnen Utrecht, teneinde die in hun timmering te begrijpen". Op 31 januari 1347 gaf de stad Utrecht aan de broeders van het - verwoeste - Duitse Huis bui- ten haar muren, verlof voortaan binnen de stad te wo- nen en zich aan de Springweg te vestigen ,, . . . ende so wes dat hem ghegheven is, iof ghegheven wart, ghecoft hebben ende noch copen sellen van husinghe ende van eijgheliken erve, ghelegen tusschen der he- ren steghe van sinte Marien, die neffen der Stroste- ghe leghet op te weste side van der straten ende tus- schen der hofstede, die neffen der Swaensteghe le- ghet, dat si daer eijgendom of ontfanghen moghen heur ende horen convente eweliken te bliven ende ha- re gadinghe daer op te timmeren. Ende wi noch onse stat en sellen darentusschen ghene steghe moghen legghen ten si bi horen wille ..." In het citaat uit De Geer is sprake van stallen, die door de bisschop verlaten werden. Wanneer nu deze be- bouwing zich nog op het pas verkregen terrein van de Ridders bevond, konden ze die opnemen in hun nieu- we complex. Het is nl. goed mogelijk dat deze stallen dezelfde zijn als die, welke op een ontwerptekening van de Genie uit 1811 voorkomen en daar als ,,en rui- ne" aangegeven worden (afb. 151). Deze gebouwen |
liggen tegen een voormalige grens van een hofstede
aan, midden op het terrein. Thans resteert nog een losstaand bijgebouw, waarvan het muurwerk een da- tering in de 14e eeuw niet uitsluit. Dezelfde waarne- ming kon worden gedaan aan fundamenten die bij werkzaamheden aan een PEGUS-leiding tevoorschijn kwamen en die ten westen en in het verlengde van het bijgebouw lagen. De stedebouwkundige structuur
Door een combinatie van gegevens uit archivalia be- treffende de verkaveling van het terrein in het midden van de 14e eeuw met gegevens van de genoemde plattegrond uit 1811, tesamen met die van de eerste kadastrale minuut van 1832 en van het complex zelf, zijn twee oorspronkelijke hofsteden van de hoofd- structuur binnen het blok Springweg/Stadswal/ Walsteeg/Zilversteeg traceerbaar gebleken. Boven- dien bestaat het sterke vermoeden dat het gehele blok was opgebouwd uit dergelijke - grote - kavels. Op de tekening van 1811 (afb. 151) zijn de twee hof- steden te herkennen, waarvan de eerste in 1347 de „hofstede, die neffen der Swaensteghe leghet" ge- noemd wordt. Hiermee werd het grote stuk grond langs de Zilversteeg tot aan de Wal toe bedoeld. In de loop van de eeuwen is de helft van deze hofstede af- gesplitst geraakt en aan de zijde van de Springweg bebouwd. De tweede hofstede, aan de noordzijde van en naast de eerstgenoemde, had in 1811 nog de oorspronkelijke afmetingen (ca 30 x 1 1 5 m); hij was toen nog geheel ommuurd. Aan de zuid- en oostzijde van het complex blijkt de oude verkaveling aan te slui- ten op de grotendeels nog bestaande perceelsgren- zen (afb. 152). De bouw van het nieuwe conventen de landcomman-
derij van de balije Utrecht
De bouw van het Huis, met inbegrip van de grote kerk
|
||||||||||
126
|
|||||||||||
de belangrijke binnenplaats, de pandhof, die het mid-
delpunt vormde van het eigenlijke kloostercomplex (afb. 154). De kerk moet nogal fors zijn geweest, getuige een te-
kening van M. Brouerius uit 1 730, die naar een ouder voorbeeld is gemaakt (afb. 155). Aan de nog be- staande overwelfde ruimte, die aan de zuidzijde tegen de kerk aanstond, valt af te leiden dat de goothoogte van de verdwenen kerk minstens 1 5 m was en dat de traveemaat ruim 5.50 m bedroeg. De kerk moet ste- nen ribgewelven hebben gehad en als hij éénbeukig was - zoals Brouerius hem tekende - zal hij toch minstens zeven traveeën hebben geteld, wellicht met een klein transept en zeker met een koor aan de kant van de Springweg. Dat koor schijnt door middel van een oxaal van de overige kerkruimte afgesloten te zijn geweest. Het had een drie- of vijfzijdige sluiting, daar er in de archiefbronnen met betrekking tot het dak- herstel sprake is van vijf (dak)schilden. De grote vleugel aan de zuidzijde van de voormalige pandhof heeft nog grote delen van zijn oude hoofd- structuur bewaard (afb. 156). Een van de belang- rijkste onderdelen hiervan is de grote eiken kap- constructie in het voorste deel (afb. 1 57). Dit deel heeft nog de eiken sporenparen met twee haanhou- ten, waarvan de onderste zich op ongeveer halve hoogte bevindt. Om het andere spoor zijn schenkels (gewelfhouten) en hanghouten (kalven) aangebracht met het oog op de beschieting van het vroegere hou- ten tongewelf. Bij de kapvoet is sprake van twee muurplaten die op het metselwerk rusten en waar- over, op regelmatige afstand van elkaar, blokkeels zijn aangebracht. De verbinding tussen blokkeel en muurplaat is tot stand gebracht door middel van rechthoekige kepen, zowel in de muurplaat als in het blokkeel. Op de blokkeels staan de sporen en de standzonen. Om het andere sporenpaar is de stand- |
||||||||||||||
/4ft>. 753 Springweg 21, Het Duitse Huis. Gezicht
op het klooster van de binnenplaats uit het oosten, lek. A. Rademaker, ca 1 720 (wellicht naar een ouder voorbeeld) GAU TA La 2.5. (detail) en wellicht enige nevengebouwen, duurde elf jaar
(1348-1359) en kostte 12.000 oude schilden. Ge- constateerd kon worden dat het voorste deel van de grote, nog bestaande hoofdvleugel bij deze aller- eerste opzet heeft gehoord. Dit deel, dat met zijn re- presentatieve trapgevel en ingang aan de voorste bin- nenplaats stond (afb. 1 53) heeft kennelijk als woon- huis voor de Ridders gediend. Het werd later in dezelf- de trant verlengd. Diverse aan- en nevenbouwen kre- gen in de loop van de tijd een plaats op het terrein. Tussen de kerk en de grote vleugel, die beide evenwij- dig aan de Walsteeg stonden, bevond zich een twee- |
||||||||||||||
f'
|
||||||||||||||
Afb. 154 Springweg 21, Het Duitse Huis. Platte-
grond met globale periodisering. De verdwenen oude gedeelten zijn gestippeld weergegeven. Tek. J. A. Schuur |
||||||||||||||
Afb. 155 Springweg 21. Het Duitse Huis. Gezicht
op de kerk uit het zuidwesten. Tek. M. Brouerius, ca 1 730 GAU TA La 2.14. (detail) |
||||||||||||||
127
|
||||||||||||||
heeft, behalve daar waar het doorsneden wordt door
de gang, zowel op de beganegrond als op de verdie- ping een stenen kruisribgewelf. Mogelijk is dit ge- bouwtje oorspronkelijk hoger geweest. Uit de archie- ven is zelfs een toren bekend, maar de situering doet eerder een wasruimte vermoeden. De oostelijke afsluiting van de pandhof lijkt een kwartslag te zijn gedraaid, waardoor de oostelijke ge- bouwen aan de voorste binnenplaats zijn komen te staan. Deze haaks opelkaar staande en uit de eerste tijd van het complex daterende vleugels, hebben bei- de grotendeels hun oude hoofdstructuur bewaard. De eerste vleugel, die evenwijdig aan de Springweg staat, heeft nog de originele eiken spantenkap, waar- onder oorspronkelijk een ietwat spitsboogvormig houten tongewelf moet hebben gezeten. Het tonge- welf bleek aangesloten te hebben bij restanten van, uit de bouwtijd daterende, kloosterkozijnen, die zich diagonaalsgewijs tegenover elkaar in de beide kopge- vels bevinden. Zij worden nu doorsneden door de hui- dige, maar toch al oude zoldervloer, die uit een moer- en kinderbintenconstructie bestaat. Uit de tekening van Jan de Beijer uit 1 742 (afb. 1 59) is een van de ge- noemde kloosterkozijnen te zien. De bovenste helft van dat raam moet toen reeds dichtgemetseld zijn ge- weest in verband met de bovengenoemde wijziging. Ook tekent Jan de Beijer een belangrijke buitentrap, die ruimten boven de kelderetage bereikbaar maakte. De tweede vleugel met een kopgevel aan de Spring- weg bestaat, evenals de andere vleugel, uit een vrij- wel geheel bovengrondse kelderruimte met een roya- le hoofdverdieping daarop, die vroeger via een buiten- trap vanaf de voorste binnenplaats toegankelijk was. Het gebouw heeft nog een kap met eiken spanten met daaronder een balklaag van moer- en kinderbinten met vrij vroege, gothische sleutelstukken. Samenvattend kan gezegd worden dat belangrijke delen van het eerste complex tot op heden bewaard zijn gebleven. De 15e, 16e en 17e eeuw.
De bloei die de Orde in de 14e eeuw gekend had, ging
aanvankelijk nog door tot in de 1 5e eeuw. Later werd echter de financiële situatie steeds slechter en krom- pen de bezittingen van de Orde danig in omvang in. Sinds het midden van de 16e eeuw ging de Utrechtse Balije haar eigen weg, los van de grote Orde, terwijl de Reformatie voor een verandering in het karakter zorgde. Niettemin was het Duitse Huis sinds de 1 5e eeuw een bekende verblijfplaats voor verschillende belangrijke gasten. Blijkens rekeningen, zoals die van het bezoek van Karel V en de landvoogdes Maria van Hongarije aan Utrecht in 1 545, werd het Huis dan in allerijl opgeknapt, verfraaid en aangepast aan de ei- sen van het bezoek. Toch waren de bouwactiviteiten in deze eeuwen niet groot. Er vonden wat aanpassin gen aan mode en gebruik plaats. Zo lijkt in het eerste kwart van de 1 5e eeuw de overwelfde zijruimte bij de kerk te zijn gebouwd, die misschien als sacristie ge- functioneerd heeft. De centrale trap in de grote vleugel stamt niet uit de
begintijd van het complex, maar eerder uit het einde |
|||||||||
zoon gebogen in verband met het houten tongewelf.
Waarschijnlijk staken de blokkeels oorspronkelijk ver- der naar buiten uit, daar ze de vroegere aankapping ondersteund zullen hebben. De dakbedekking be- stond zonder twijfel uit leien, zodat er ook sprake ge- weest moet zijn van een beschieting aan de buitenzij- de van de kap (afb. 1 58). Enkele eeuwen na de bouw is door de sporenkap heen een conventionele spant- constructie gevlochten, die het houten tongewelf doorsneed. Het is dan ook aannemelijk dat dat gewelf boven de 7.50 m hoge zaal is weggenomen. De vloer van deze grote voorzaal rust op een moer- en kinder- binten constructie, die misschien in de 16e eeuw werd aangepast of vernieuwd. Aan de onderzijde is hij beschilderd met lichtgrijze of blauwachtige biezen op een witte achtergrond. In het voorste gedeelte van de hoofdvleugel werden
aan de buitenzijde van de noordgevel sporen aange- troffen van originele natuurstenen kloosterkozijnen. De dwarsbouw, die mogelijk al in de begintijd van het
convent, de westelijke afsluiting van de pandhof vormde, werd in 1841 afgebroken. Hij komt nog wel voor op de kadastrale minuut van 1831 (afb. 1 52). Het gebouwtje op een vierkante plattegrond, dat in de voormalige pandhof tegen de grote vleugel stond, |
|||||||||
Afb. 156 Springweg 21, Het Duitse Huis. Dwars-
doorsnede door de voorste vleugel. Tek. K. Hampart. |
|||||||||
128
|
|||||||||
Afb. 157 Springweg
21. Het Duitse Huis. Perspectief van de oude kap met houden tonge- welf. Tek. K. Hampart. schien wat eerder, de top van de oude trapgevel (afb.
1 53) van de grote vleugel afgebroken en door een lijst vervangen. De fraaie lambrisering, die in de voorste vleugel aan de Springweg aangebracht is, stamt eveneens uit het begin van de 18e eeuw. In deze eeuw werd ook de binnenplaats, die Jan de Beijer nog ten zuiden van de grote vleugel tekent (afb. 1 59), dichtgebouwd. Geconstateerd kon worden dat het gebouwtje dat dit plaatsje voordien aan de zuidzijde begrensde, belangrijke delen, zoals een ondergronds tongewelf en een moer- en kinderbintenplafond, be- waard heeft. In de 18e eeuw heeft men over laatst genoemd gebouwtje en over de binnenplaats drie evenwijdige zadeldaken in oost-west richting ge- plaatst, die aan de voorzijde werden afgesloten door een even hoog dwarsdak. Het huidige platte dak is van later tijd. Op de zolder onder het zuidelijke dak - |
|||||||
van de 1 6e of het begin van de 1 7e eeuw. Zijn komst
hangt samen met andere veranderingen in het grote gebouw. De grote storm van 1674, die het schip van de Dom deed instorten, deed hetzelfde met de kerk van het Duitse Huis, die overigens niet meer in opti- male conditie scheen te verkeren. Van stadswege werd op herstel aangedrongen, maar vergeefs, zodat slechts een ruïne overbleef. De 18e eeuw
Ook in de 18e eeuw was het „Hotel der Orde" nog
om ,,zijne ruimte zeer bekwaam", zodat het, als voor- heen, diende voor de ontvangst van vorsten en ande- re aanzienlijke heren. Het complex onderging in deze eeuw geen wezenlijke veranderingen, het bleef bij modernisering en aanpassing van het bestaande. Zo werd in de eerste helft van de 18e eeuw, maar mis- |
|||||||
129
|
|||||||
Duitse Orde het Huis verlaten. In 181 1 werd het com-
plex definitief tot Militair Hospitaal bestemd. Toen in 1822 de hospitalen van onderwijs te Leiden en te Leuven werden opgeheven, werd ter vervanging in hun plaats één Rijks-Kweekschool voor militair ge- neeskundigen aan dit hospitaal te Utrecht verbonden, wat in de loop van de jaren vele uitbreidingen met zich meebracht. Wanneer in onrustige tijden meer gebou- wen tot hospitaal werden ingericht, bleef toch het Duitse Huis het middelpunt. Als militair hospitaal viel het gebouwencomplex onder de zorgen van de Genie. Dankzij deze grote zorgen is het, dat de 19e eeuw goed vertegenwoordigd is in de archivalia, bestek- ken, tekeningen e.d. Het is ook deze eeuw die vele sporen in het complex zelf heeft achtergelaten. Drie belangrijke archiefstukken uit de 19e eeuw zullen hieronder nader beschouwd worden. 1: Het niet uitgevoerde plan van 1811. Er is in dit verhaal al eerder gewezen op de belang- wekkende tekening van 1811, die door middel van een flap het ontwerp voor een nieuwe hospitaalvleu- gel weergeeft, en die onder die flap de bestaande si- tuatie toont (afb. 151). In 1811 wilde men een regel- matig en symmetrisch blok in drie verdiepingen bou- wen op de plaats van de reeds genoemde stallen van de bisschop, dus los van de andere oude gebouwen. De hospitaalvleugel, die van de Springweg tot aan de Wal had moeten lopen, was historisch gezien een lo- gisch vervolg van de lange stalbebouwing. Men wilde zelfs de oude zuidmuur van de stallen weer gedeelte- lijk gebruiken als zuidmuur van de nieuwbouw. 2: De aanzienlijke vergroting van het groot Rijks- hospitaal (1823-1831). Op 8 oktober 1 823, kort nadat het Duitse Huis tevens
Hospitaal van Onderwijs was geworden, werd de bouw van de noordelijke vleugel en van het midden- gedeelte van het grote, symmetrische, witte ge- bouw, tesamen met een verbindingsgang, een „ont- leedkamer" en een „doodenkamer" aanbesteed. Het grote, witte gebouw, dat 100 jaar na zijn ontstaan nog „nieuw" genoemd wordt, had na de bouw niet de tegenwoordige witte kleur. De aannemer moest nl.: „alle de muurwerken zoowel buiten als binnen . . . berapen en bepleisteren; van buiten met pleister- kalk van eene lichtgrijze koleur, ter keuze van de Di- |
|||||||||
Afb. 158 Springweg 21, Het Duitse Huis. Re-
constructie van de 14e eeuwse kapvoet. Tek. J. A. Schuur. en wellicht vroeger ook onder het noordelijke - is een
keulse goot te zien, die het water van een zakgoot over de zolder afvoert naar de buitenzijde van het dak. Een typisch 1 8e eeuws element is wel de uitspringen- de „koepel" recht tegenover de Haverstraat; waar- mee het aanzicht van de Springweg in 1 763 verfraaid werd. De 79e eeuw
In de 1 9e eeuw brak voor het Huis een nieuw tijdperk
aan. Koning Lodewijk Napoleon vorderde in 1 807 het ,.Hotel der Orde". Na ongeveer 450 jaar moest de |
|||||||||
Afb. 159 Springweg
21, Het Duitse Huis. Ge- zicht op het klooster vanaf de voorste binnen- plaats uit het oosten. Tek. Jan de Beijer, 1744 GAU TA La 2.9. |
|||||||||
130
|
|||||||||
Afb. 160 Springweg
21, Het Duitse Huis. Schets van het terrein met het niet uitgevoerde plan van 1835. ARA Kaartenafd. 0PG0 U 18. bij het Duitse Huis nooit is vervangen door een straat.
In de tweede helft van de 19e eeuw, en met name in de laatste tien jaren daarvan, was er sprake van grote bouwactiviteit. Zo werd bijvoorbeeld in 1894 een werkelijk schitterende veranda tegen de zuidgevel van het „nieuwe gebouw" geplaatst. In 1899 werd de portierswoning naast het uitspringende koepeltje aan de Springweg gebouwd. De 20e eeuw
Bij een schrijven van de Gezondheidscommissie uit
1912 aan Burgemeester en Wethouders van de ge- meente Utrecht werd gezegd: „Het militair hospitaal voldoet niet aan bescheiden eischen, die men tegen- woordig aan een ziekenhuis mag stellen . . .". Men had behoefte aan een betere en uitgebreidere accom- modatie. In 1931 werden de eerste plannen voor een nieuw hospitaal uitgewerkt, maar de bouw startte pas in 1938. De invloed van de 20e eeuw op het Duitse Huis is vrij
beperkt gebleven. Die bestond aan de ene kant uit kleine toevoegingen en aan de andere kant uit gebou- wen met een korte levensduur. Zo is dan ook de in- vloed van de 1 9e eeuw nog steeds meer voelbaar dan die van de 20e eeuw. Echter, de tand des tijds laat door het beperkte gebruik van het complex steeds duidelijker de negatieve sporen van onze eeuw ach- ter. (NB. De scriptie waarop bovenstaand verhaal geba-
seerd is, is bij de Gemeentelijke Archiefdienst te raad- plegen). J. A. Schuur
|
|||||||
rectie; doch van onder, van de hardsteene plint tot
aan de onderdorpels van de eerste verdieping, met eene donkerder blaauwe koleur, zoo veel mogelijk ge- lijk komende met die van de blauwe hardsteen, ten welken einde ook dat gedeelte gekamd moet worden, en bewerkt zoo als zulks behoort, en meest dienstig is voor de sterkte en duurzaamheid". In 1 829 begon men met de tweede, nog ontbrekende zuidvleugel van het symmetrische gebouw aan het Geertebol- werk. Het werd geheel en al overeenkomstig de reeds bestaande vleugel opgericht. 3: Het grootse, maar nooit uitgevoerde, plan van
1835 (afb. 160). Het rigoreuze plan van 1835 voorzag in de afbraak
van alle oude gebouwen van het Duitse Huis. De pas gerealiseerde nieuwbouw was het enige dat paste in de nieuwe opzet. In het plan was een cour ontworpen van ca 75 m in het vierkant met daar omheen de nieu- we gebouwen, waarbij het ,,nieuwe gebouw" in de westvleugel ingebouwd was gedacht. De scheve lij- nen van de Walsteeg en de kromme rooilijn van de Springweg zouden rechtgetrokken worden. Men wil- de het terrein bovendien vergroten tot aan de stads- buitengracht toe door het slechten van de stadswal, en naar het zuiden toe tot en met de Zilversteeg. Het hele terrein zou geëgaliseerd worden, zodat er een zeer regelmatig geheel tot stand zou zijn gekomen. De tekening, die naast het plan ook de bestaande toestand goed weergeeft, bevat in verband met de egalisatiewerken ook een exact profiel van de stadsmuur en -wal ter hoogte van het Duitse Huis. Het is overigens opmerkelijk dat het pad achter de wal |
|||||||
131
|
|||||||
54. Springweg 100
Het in 1 980 door de bewoners zelf ter hand genomen
herstel (zie Kroniek 1978-1980, MBOU 1981-3, 69-70) was in de tweede helft van 1 982 zover gevor- derd dat de waarnemingen van destijds aangevuld konden worden. De in 1 980 gevonden fundering van de oostmuur van het in een bestek van 1612 „sieck- huys" genoemde gebouw van het Regulieren- klooster, sluit aan op een, in de noordmuur opgeno- men, complete topgevel met invlechtingen en een dichtgemetseld zoldervenster, waaruit een oorspron- kelijk lager buurhuis of naastliggend open erf valt af te leiden. Van dit Sieckhuys, opgetrokken met steen van 29 x 14.5 x 6.5 cm, 10 lagen = 73.5 cm, is de onderhelft van de zuidgevel nog zichtbaar in de poort onder Springweg 102. Zoals uit de door W. Annema in tekeningen vertaalde
bestekken van 1612-1619 blijkt, heeft men aanvan- kelijk overwogen gebruik te maken van de achterge- vel van de vroegere ziekenzaal, doch uiteindelijk koos men voor eenzelfde uitvoering alsdievandein 1612 gebouwde woningen Springweg 104-108 (afb. 165 en 174) alleen met handhaving van de zijgevels van het oude gebouw, waarvan een aantal drakekop- ankers in de nieuwe achtergevel en de topgevel van de zomerkeukens geplaatst werden. De nieuwe gevels werden in kruisverband gemetseld (steenformaat 25 x 1 2 x 5.5 cm), met ontlastingsbo- gen boven de vensters - waarvan alleen in de achter- gevel een halfsteensboog over is - en natuurstenen gordellijsten in de voorgevel, die in de 18e eeuw door baksteen vervangen zijn. Hoe zorgvuldig de 17e eeuwse metselaar werkte blijkt uit de toepassing van klezoortjes in de invlechtingen van het keukengevel- tje. De begane grond heeft een samengestelde balklaag
met vier balkvakken, terwijl de verdieping een haaks daarop gerichte enkelvoudige balklaag heeft met, zo- als het bestek van 1619 aangeeft: vijf vrije grenen balken en onderbroken strijkbalken. De sleutelstuk- ken zijn onder en boven gelijk. |
||||||||||||||
t
|
||||||||||||||
I.
|
||||||||||||||
! VA-V
Afb. 162 Springweg 100. De achterkamer met de
gereconstrueerde schouw. Daarvóór de onder de stookvloer gevonden haardpotten; de rechter dateert uit de bouwtijd (1619). Vóór de haardpotten: de restanten van een achter een strijkbalk gevonden ra- pier. Omdat de spantdragende balken aan de westzijde op
de verdiepingsvensters rusten, heeft men op de zol- dervloer tegen de borstwering een voetplaat gelegd |
||||||||||||||
Afb. 163 Springweg 100. De gevelwand van
Springweg 100-108 met de in 1612 verplaatste en vergrote poort van het St. Elisabethsgasthuis (Wees- huis). Aansluitend rechts: de Mieropskameren. |
||||||||||||||
Afb. 161 Springweg 100. Detail van de kap. De
spanten worden aan de westzijde gedragen door een balk langs de borstwering. |
||||||||||||||
132
|
||||||||||||||
waarin de spantbenen ingelaten zijn (afb. 161). De
stapelspanten zijn samengesteld uit grenen en eiken onderdelen: de onderste jukken hebben gekromde ei- ken spantbenen, eiken korbelen en een grenen dek- balk, het tweede juk is geheel in eiken, met grenen windschoren, en het driehoeksspant daarop is geheel in grenen, evenals de wormplaten. De spanten zijn genummerd met III en HM (I en II op nr. 102). Een halfsteensmuur onder de middelste moerbalk deelt de begane grond in een onverwarmd voorver- trek met de trap en een achterkamer met een haard tegen de noordwand (afb. 162) en sporen van een bedstede tegen de zuidwand. De huidige spiltrap staat op een paar centimeter na op dezelfde plaats als de oorspronkelijke: in de hoek van noordmuur en bin- nenmuur. Eronder is de toegang naar de kelder met tongewelf met in de ZO-hoek een halve waterput (de andere helft in nr. 102). Van de oorspronkelijke (later verkleinde) schouw op de verdieping is het stookge- welf zichtbaar in de balklaag van de begane grond. In een spleet in het plafond werd een verfrommeld zakje aangetroffen dat geplakt was van een blad van een rond 1780 handgeschreven verhandeling over het berekenen van de maanstanden. Mogelijk komt dit jaartal overeen met de verbouwing van de voorgevel, waarbij ondermeer de pui vervangen werd (afb. 163). Bart Klück
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
55. Springweg 102
Het in de vorige Kroniek (MBOU 1 982-2, 68-69) aan-
gesneden raadsel van de laat-gotische poort van Springweg 102 is dit jaar tot een oplossing gekomen, dankzij de noeste archief-arbeid van W. Annema, die hij deed in het kader van het bouwhistorisch onder- zoek van het NV Huis-complex (zie in deze Kroniek onder Oude Gracht 245 e.o.). Vorig jaar werd veron- dersteld dat deze poort vermoedelijk van elders (uit het complex van het Regulierenklooster?) afkomstig was en dat hij thans, op zijn minst, een andere dan zijn oorspronkelijke opzet vertoont. Uit het archief van het Burgerweeshuis kwam de ont- werptekening uit 161 2 te voorschijn voor de nieuwe opzet van de poort op zijn huidige plaats, benevens verschillende bestektekeningen voor de aangrenzen- de huizen (afb. 1 64, 1 65). Bovendien werd in de no- tulen van de St. Elisabeths-broederschap (die het be- wind voerde over de bezittingen van het Weeshuis) een besluit van 27 januari 1611 aangetroffen de hui- zen en kameren van het oude Weeshuis aan het Ach- ter Clarenburg/Vredenburg te verkopen ,, . . .mits dat men d'groote poort tot voordeel ende behoeff van 't weeshuijs aff zal doen breecken". Een jaar later werd door dezelfde broederschap besloten, in aan- sluiting op de grondige verbouwing van de Mierops- kameren in 1 583, drie huurhuizen en een achterpoort te bouwen ter plaatse van de muur van de boomgaard (thans Springweg 104-108). Ten aanzien van de te maken poort werd daarbij bepaald, dat daarvoor de stenen van de poort van het oude Weeshuis aan het Achter Clarenburg/Vredenburg moesten worden ge- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 164 Springweg 102. a: de oorspronkelijke
bestektekening uit 1612 voor Springweg 104-108, met de Weeshuispoort. GAU Inv. 24, nr. 238. b: de oorspronkelijke ontwerptekening voor de (her)bouw van de Weeshuispoort aan de Springweg in 1612. GAU Inv. 24, nr. 238. bruikt, die door een steenhouwer moesten worden
aangevuld. Op 31 januari 1619 werd besloten het leeg staande
,,oude sieckhuijs" naast de achterpoort te verbou- wen tot één of twee huurhuizen (Springweg 100- 102) (afb. 165), waarmee uiteindelijk ook de kamer boven de poort werd verbonden (zie in deze Kroniek onder Springweg 100). Bovenstaande gegevens verklaren zowel het materi-
aalverschil in het natuursteenwerk van de poort, als- ook de gesignaleerde sporen van wijziging in de op- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
133
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zet. Tevens is nu het ongebruikelijke verschijnsel ver-
klaard van de arabische cijfers, die toegepast zijn als telmerken over de voegen tussen de steenblokken: deze cijfers moeten zijn aangebracht in verband met de verplaatsing van de poort in 1611-1612. Wel is er een nieuw vraagteken verschenen: de tot nu toe aan- genomen verwantschap met de vrijwel gelijk uitzien- de en alleen van prenten en tekeningen bekende voor- poort van het Weeshuis in Oude Gracht 245 is hier- door wellicht op losse schroeven komen te staan: het is waarschijnlijk dat deze poort wel vanouds tot het Regulierenklooster behoorde en alleen van een nieu- we gebeeldhouwde boogvulling werd voorzien in ver- band met de vestiging van het Burgerweeshuis al- daar. De datering van de poort zelf is dan te stellen op 1452, wanneer er sprake is van de bouw van een poort naast het perceel Oude Gracht 247. A.F. E. Kipp
56. Steenweg 5
Tijdens een verbouwing van de samengetrokken pan-
den Choorstraat 9 - Steenweg 5 zijn in de westelijke zijmuur van Steenweg 5 opvallend grote steenforma- ten waargenomen. Hoewel het hier kennelijk om na- tuursteenbrokken ging, kon niet meer worden achter- haald of dit tufsteen danwei een andere natuursteen- soort betrof. (Vgl. in deze Kroniek: Choorstraat 7-9). A.F. E. Kipp
57. Steenweg 41
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 165 Springweg 102. v'ooraanzicht van
Springweg 100-108. Tek. W. Annema. a: de gere- construeerde bestektekening van de voorgevels, met de Weeshuispoort, volgens het eerste plan (1612). Links naast de Weeshuispoort het ,,Oude Sieck- huijs". b: de gereconstrueerde bestektekening van de voorgevels volgens het tweede plan (1619). Links naast de poort het tot twee woningen verbouwde ,,Oude Sieckhuijs" (Springweg 100-102). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het huis Steenweg 41, dat dit jaar i.v.m. een verbou-
wing aan de orde kwam, is het middelste van een drietal naast elkaar gelegen, vrijwel gelijk uitziende huizen. Aangezien bij een verbouwing in de jaren '70 in het rechter buurpand, nr. 39, een belangrijk, 14e eeuws houtskelet tevoorschijn was gekomen, waren de verwachtingen bij nr. 41 dan ook hoog gespannen. Het pand bestaat uit een voorhuis van twee lagen en is vier vakken diep, met de kap loodrecht op de straat- richting, en een dwarsliggend achterhuis waarvan in ieder geval de verdieping niet ouder bleek dan 18e eeuws. Het huis bleek echter in zijn door eeuwenlang verbouwen ontstane vorm veel minder spectaculair dan het buurpand. De beganegrond was niet bij de huidige verbouwing betrokken evenmin als de kelder die zich alleen onder het voorhuis bevindt. De balk- laag boven de verdieping bestond uit 1 7e eeuwse grenen moer- en kinderbalken, terwijl de eveneens grenen kap vermoedelijk in de 18e eeuw een keer werd vernieuwd, wellicht tegelijk met de voorgevel. Het tot de laatste verbouwing bewaard gebleven ach- tergevelgedeelte van het voorhuis was nog middel- eeuws, evenals veel muurwerk van de zijmuren; het bestond uit moppen 30 x 1 5 x 7 cm, 10 lagen 77 cm. Als curieus element bevond zich daarin op de verdie- ping over de volle breedte van de gevel een gedeelte- lijk vermaakt eiken zeslichtkozijn (waarvan het mid- denkalf verdwenen was). Aan de bovenzijde werd dit kozijn beschermd door een druiplijst van rode plavui- zen (afb. 166). A. F. E. Kipp |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EE
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-o
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 166 Steenweg 41. Reconstructie van de ach-
tergevel met zesdelig kruiskozijn. Tek. A.F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
134
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
58. Trans 19
De bekronende elementen van dit door P. J. Houtza-
gers in 1890 voor „Sic Semper" ontworpen socië- teitsgebouw werden van dichtbij bestudeerd in ver- band met herstel. Dit feit is des te verheugender, enerzijds omdat blijkt dat over dit onderwerp tot nu toe geen gegevens zijn verzameld, en anderzijds om- dat gedurende de laatste 25 jaar zeer veel dakrandbe- kroningen uit de 2e helft van de 1 9e eeuw en het be- gin van de 20e eeuw om onderhoudsredenen in stilte zijn verdwenen, terwijl zij dikwijls een bescheiden maar wezenlijk onderdeel vormen van de betreffende architectuur. Bij Trans 1 9 geldt de belangrijke rol van deze bekroningen des te meer in verband met de op- vallende stedebouwkundige situatie van dit gebouw (afb. 167). |
Zij bestaan hier in hoofdzaak uit een crête langs de
dakrand, een soort bloemfonteinen op de twee grote torenspitsen en kleine bekroningen op alle dakkapel- len. De crête, die afgeleid is van een middeleeuwse afwerkingsvorm en die geheel op silhoueteffect bere- kend is, bestaat uit een repeterende reeks gietijzeren panelen met sterk gestileerde florale motieven. Bij de hoeken en als overgang naar de schoorstenen sluiten hierop hoog oplopende smeedijzeren krulmotieven aan. Bij de dakjes van de dakkapellen is de voorste punt afgedekt met een loodslab met een kruisbloe- machtige bekroning, bestaande uit vier uit zink gestanste of geknipte, smalle bladeren, die gegroe- peerd zijn rond een ijzeren staaf, die geheel in een zin- ken omhulsel is verpakt en afgedekt met een zinken bolknop. De bladeren waren zwart geschilderd. De bloemfonteinen op de beide torenspitsen zijn sa- mengesteld uit vier zwart geschilderde, gothiseren- de, plastisch gesmede ijzeren bladmotieven rond een bundel gebogen staven, die met hun geelgeschilder- de houten knoppen „meeldraden en een stamper" symboliseren. De voet is in een gietijzeren huis gevat en op de hoekkepers van de spits vastgezet met lange gerande profielen, die met ijzeren kogels zijn bezet. Dit geheel vormt letterlijk de bekroning van het werk. A.F. E. Kipp
59. Tuinstraat 6
In 1982 werd deze kleine woning die deel uitmaakt
van het vroeg 19e eeuwse Hofje van Veelo, gerestau- reerd. De éénlaagswoning behoort tot het traditionele type der ,,kameren" en is 3.50 m breed en 5 m diep. In de kamer die de begane grond vormt, was vroeger in de hoek linksachter een houten bedstee afgescho- ten op een gemetseld bedstee-keldertje dat met pla- vuizen bekleed was. Door de korte wand van de bed- stee liep schuin de trap naar de zolder, de steilte ervan tekende zich af op de achtermuur (afb. 168). Midden |
||||||||
Afb. 167 Trans 19. De herstelde torenspitsbekro-
ning uit 1890. |
|||||||||
135
|
|||||||||
voudige huisjes; één ervan vormt nog heden ten dage
het koppand van de Tuinstraat. De zuidelijke erfschei- ding van het oude perceel van Scherpenburg is gro tendeels opgenomen in de blinde achtergevels van de bewaarde helft van het hofje (afb. 1 68). Zo kwam bij de restauratie in Tuinstraat 6 in de achtergevel een steens dikke middeleeuwse muur in het zicht, afge- dekt met een rollaag, die vermoedelijk de oude tuin- muur is. Dat de plaats van het huis vóór 1 826 een on- bebouwd erf was blijkt uit een stortkuil die, gedeelte- lijk onder de rechter zijmuur, aangetoffen werd. In deze kuil bevond zich een massa aardewerk, voor- namelijk uit de na-middeleeuwse periode. Het meest opvallend in dat complex was een groot aantal scher- ven van grote, vrij grof gemaakte potten met een zeer ongelijke wanddikte. Zij hebben vermoedelijk een functie in het een of ander industrieel proces gehad. Binnen in de potten bevond zich een grijzige aanslag. Indien het mogelijk is - bijvoorbeeld langs archivali- sche weg - te weten te komen, welke nijverheid op het terrein van het huis Scherpenburg (Springweg 69-71) is uitgevoerd, zou een poging gedaan kunnen worden de aanslag chemisch te onderzoeken. LIT: Werkgroep Tuinstraat, ,,De Tuinstraat gered?!"
Utrecht, 1982. Jean Penders |
|||||||||
Afb. 168 Tuinstraat 6. De achtermuur. Foto Jean
Penders. Rechts: het middeleeuwse fragment met de rollaag. Links: de aftekening van de helling van de trap. tegen de linker zijmuur staat de schoorsteen met een
eenvoudige houten schoorsteenmantel. De balken van de zoldervloer lopen evenwijdig met de voorgevel (deze richting geldt niet voor het hele hofje). De zolder was een ongedeelde ruimte onder een za- deldak met de nok evenwijdig aan de straat. Het een- voudige spant draagt één gording waarop de stevige planken rusten (2.5 x 20 cm) die de kap meer stabili- teit geven en die de zolder 1 57jaar winddicht hielden. De gevels van de kameren vertonen het patroon van een eenvoudig hofje: ze zijn om en om gespiegeld, d.w.z. deur naast deur, raam naast raam. Dit is ge- bruikelijk omdat in deze opzet volstaan kan worden met één dubbele schoorsteen en één dubbele dakka- pel voor twee panden. Het originele negenruits- schuifraam en de spiegelgeklampte voordeur met ge- drongen bovenlicht zijn onder andere bij Tuinstraat 6 bewaard gebleven. De gevels waren oorspronkelijk vertind en wit gekalkt. Later werd hierover een vocht- werende zwarte laag aangebracht waarna het hele hofje donkergrijs gekalkt werd. De grijze kleur werd in de tweede helft van de 19e eeuw enkele keren her- haald, daarna werd weer het wit verkozen. Het complex waarvan Tuinstraat 6 deel uitmaakt telt tegenwoordig 21 woningen en daarmee is het het grootste hofje dat Utrecht heeft uit de periode vóór 1850 (toen de sociale woningbouw begon op te ko- men). Het is tevens het enige grote complex gewone arbeiderswoningen dat uit die tijd bewaard bleef: de andere hofjes bestaan uit vrijwoningen. Ook voor de geschiedenis van de sociale volkshuisvesting is de Tuinstraat van belang: de eerste grote Utrechtse ge- beurtenis op dat gebied was in 1855 de aankoop en verbetering van deze straat door de Maatschappij tot Verbetering der Woningen voor Arbeidenden en Min- vermogenden. Bij de bouw in 1 826 telde het hofje 46 kameren, voor
Utrecht toen nog een ongekend aantal. Ze werden door Pieter Veelo gebouwd op het zuidelijke deel van het zeer grote erf dat - ook in de middeleeuwen - hoorde bij zijn huis Scherpenburg (Springweg 69-71). Achteraan, langs de stadswal, stond een aantal een- |
|||||||||
60. Vissersteeg 11-13-15
Deze huizen aan de Vissersteeg zijn met name zeer in-
teressant in combinatie met de gegevens omtrent de middeleeuwse topografie en bebouwing die tevoor- schijn zijn gekomen bij de opgraving in de naaste om- geving (afb. 1 50 en 1 69). Daarbij kwamen o.a. enke- le vrijwel gelijktijdige huizen in zicht die, evenals de hier behandelde, later in kleinere woningen bleken te zijn opgedeeld (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 75-83). Bij Vissersteeg 1 1-13-1 5 gaat het om een vermoede-
lijk uit de 15e eeuw stammend, zogenaamd „com- plex huis" van klein formaat, dat met merkwaardig weinig veranderingen uit de middeleeuwen tot ons is gekomen. Omdat dit aanvankelijk belangrijke stads- gedeelte later zijn allure verloor en eeuwenlang door een bescheiden karakter gekenmerkt bleef, zijn ingrij- pende en/of modieuze verbouwingen tot op heden uitgebleven. Het huis bestaat uit een lage vleugel langs de Vis-
sersteeg en een korte vleugel dwars daarop even naast het midden (afb. 169). Beide bestaan uit bega- negrond, verdieping en zolder. Het rechterdeel van de straatvleugel is drie balkvakken breed en gevat tus- sen twee topgevels (rechts met vlechtingen, links met rollagen); het linker gedeelte (nr. 15) is twee balkvakken breed. Nader onderzoek zal moeten uit- wijzen of dit deel oorspronkelijk bij het huis hoorde, een latere uitbreiding is of dat het vanouds een klein zelfstandig huis is geweest. Dit laatste lijkt, gezien de opzet van het pand, weinig waarschijnlijk. De straat- vleugel is vermoedelijk nooit onderkelderd geweest. Anders is dit met de twee balkvakken diepe achter- |
|||||||||
136
|
|||||||||
>Afe. 769 Visserssteeg
11-13-15. 1: platte- grond van de begane- grond. 2: langsdoorsne- de. 3: dwarsdoorsnede. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
bouw, die eveneens twee topgevels heeft (beide met
rollagen). Deze is i.v.m. een (recentelijk dichtgestor- te) kelder, die een halve meter boven maaiveld uit- stak, vanouds in zijn geheel een halve meter hoger dan het voorhuis. Beide bouwdelen hebben op de beganegrond en ver-
dieping hun middeleeuwse eiken moer- en kinderbalk- laag bewaard, met peerkraalsleutelstukken met vlak- ke zijkanten. Van de verdiepingsbalklaag van het voorhuis zijn de sleutelstukken aan de voorzijde rond 1 600 door grotere eigentijdse vervangen. In het voorhuis waren de stookplaatsen vanouds ge- situeerd tegen de rechter zijmuur. De raveling hier- voor vertoont een ongebruikelijke constructie: een dunne extra moerbalk (met 5 sleutelstukken) ligt vóór de schoorsteen langs het desbetreffende balkvak. Eenzelfde constructie werd ook aangetroffen in Lau- werecht 92-94 (zie aldaar). In het achterhuis, waar de beide stookplaatsen tegen de achtergevel liggen (be- neden een verdwenen hangschouw), is eenzelfde constructie waarschijnlijk (beneden is de dunne moerbalk door een nieuwe balk vervangen en boven is deze vanwege de plafondbetimmering niet te zien). De raveelbalk met peerkraalsleutelstuk in de begane- grondbalklaag van het voorhuis, rechts achter, lijkt erop te wijzen dat de oorspronkelijke verbinding met de verdieping een steektrap was. De zoldertrap in het achterhuis is afgetimmerd met (secundair) 18e eeuws schotwerk. Beide zolders (zonder borstwering) hebben kappen
met eiken spanten met ingekraste en aan één zijde |
|||||||||||
geknikte telmerken (aangezien de kap van het huis
van west naar oost genummerd is, valt hieruit niet af te leiden of het linkerdeel, nr. 1 5, van dezelfde opzet dateert). De achterzolder heeft in de achtergevel twee dichtgezette vensters ter weerszijden van de schoorsteen, en een zolderluik voor de vliering in de noordelijke topgevel. De verdieping heeft een ver- groot of later ingebroken venster rechts naast de schoorsteen en in de westmuur, terwijl in de oost- muur een dichtgezet kloostervenster te zien is. De be- ganegrond heeft een venster naast de schoorsteen net als boven en een kaarsennis in het midden van de oostmuur. De voorgevelindeling is later gewijzigd; eerst t.b.v. de splitsing in twee (of vier?) woningen, later nog eens toen de beganegrond tot bedrijfsruimte werd bestemd. Door bepleistering is de oorspronkelij- ke opzet niet afleesbaar. Het thans afgebroken nr. 1 5 werd in het recente verleden tot garage verbouwd waarbij de voorgevel vernieuwd en de kap gesloopt werd. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
61. Voorstraat 28 e.o.
Bij de verbouwing van het voormalige hotel Patria
bleek achter de 19e eeuwse voorgevel (1881) een tweetal 1 7e eeuwse huizen schuil te gaan, waarin de middeleeuwse voorgeschiedenis nog gedeeltelijk af- leesbaar was (af b. 1 70, 171). Het stalgebouw aan de achterzijde - thans Kalverstraat 1 5 - behoort vermoe- |
|||||||||||
137
|
|||||||||||
de mogelijk houten voorgevel door een stenen versie
zal zijn vervangen. De vanouds stenen achtergevel verdween ten gevolge van een uitbreiding van 1.50 m naar achteren. Het huis kreeg op begane grond en verdieping enkelvoudige eiken balklagen met sleu- telstukken (20 x 14.5 cm, 70 cm hart op hart, hoogte van de sleutelstukken 7.5 cm). Twee maal twee stookplaatsravelingen links voor en achter dateren uit die periode. Hetzelfde geldt voor de thans weer ver- dwenen opkamer aan de achterzijde, die - met de ach- tergevel mee - 1.50 m naar achteren werd verscho- ven ten opzichte van zijn vermoedelijk middeleeuwse voorganger, waarvan aan de voorzijde nog een klein „keldertje" overbleef. Van de beide achterbouwen dateerde de linker uit de
1 9e eeuw. De rechter daarentegen moet, zoniet van- ouds, dan toch zeer lang als keukenuitbouw bij het linker pand hebben gehoord. Hij bestond oorspronke- lijk alleen uit een beganegrond onder een lessenaars- dak. Later werd dit dak zover opgetild dat een bruik- bare verdieping ontstond. Dat ging ten koste van een eiken bolkozijn, waardoorheen het pand Hardebollen- straat 4 tot dan toe net over het oude dak uit kon kij- ken. Van de oostelijke muur van deze keuken maakte het gedeelte op de beganegrond kennelijk deel uit van een éénlaags middeleeuwse voorganger van Harde- bollenstraat 2, dat een kap had met de nok evenwijdig aan de straat. De verhoging van deze muur sloot aan weerszijden aan op een gedeeltelijk nog bestaande forse, taps toelopende, middeleeuwse schoorsteen- partij van dit buurhuis. Ook achter de linker aanbouw kwamen interessante
gegevens aan het licht ten aanzien van het buurpand. Daarbij bleek dat Voorstraat 26 aan de achterzijde nog elementen heeft bewaard van een houten, middeleeuwse voorganger (afb. 1 70). Dit pand moet een - vermoedelijk losstaand - achterhuis van twee la- |
|||||||||
delijk vanouds bij het linker huis aan de Voorstraat.
Het rechter voorhuis werd er vermoedelijk pas in of kort vóór 1881 bijgetrokken. Omtrent de middeleeuwse situatie valt alleen te ver-
melden dat op dezelfde plaats twee zelfstandige hui- zen moeten hebben gestaan, waarvan het rechter on- diep, bescheiden en niet onderkelderd lijkt te zijn ge- weest, terwijl het linker reeds vrijwel net zo diep en hoog was als het huidige pand, dat alleen onder het achterste gedeelte vermoedelijk een kelder heeft ge- had (steenformaat 30 x 14 x 7 cm). De ca 30 cm on- der het huidige beganegrond peil aangetroffen plavui- zenvloer van het linker deel zal nog hebben behoord tot de pre-17e eeuwse fase. In de linker zijmuur te- kende zich op de beganegrond een brede, middel- eeuwse stookplaats af, terwijl op de verdieping alleen het bijbehorende schoorsteenkanaal werd aangetrof- fen op ca 5.50 m uit de voorgevel. Kalverstraat 15 lijkt een éénlaags middeleeuwse voorganger te hebben gehad van dezelfde omvang als de grotendeels nog bestaande 1 7e eeuwse versie. De uit de eerste helft van de 1 7e eeuw daterende ach- tergevel van het aangrenzende pand Hardebollen- straat 4 is gebouwd op een doorlopende middeleeuw- se gemene muur met een verjonging ter hoogte van de huidige borstwering van Kalverstraat 1 5. Een uit de bouwtijd daterende doorgang, links in de oor- spronkelijke achtergevel, vormde de verbinding met de Voorstraatzijde. Het rechter gedeelte van Voorstraat 28 werd in later
tijd kennelijk met een verdieping verhoogd en daarbij ingebalkt in de bestaande éénsteens muur van mop- pen van het linker deel. Het kreeg in de 17e eeuw voorin een kelder met een tongewelf parallel aan de voorgevel en een toegangstrap naar de straat. Het veel diepere linker pand werd in de 1 7e eeuw bin- nen de oude zijmuren geheel nieuw ingevuld, waarbij |
|||||||||
Afb. 170 Voorstraat 28. Langsdoorsnede naar het westen door de linkerhelft van Voorstraat 28 en het daar
achter gelegen pand Kalverstraat 15, met daar tussen het middeleeuwse achterhuis van het buurpand Voor- straat 26. Tek. A.F. E. Kipp. |
|||||||||
138
|
|||||||||
V<A (_ v/t Rrriï «r
|
|||||||||||
voorganger een bouwhoogte had van één laag met
een kap evenwijdig aan de straat. Blijkens een dicht- gezette luikopening bovenin de topgevel moet dit huis boven een nog iets lager buurpand ter plaatse van nr. 59 hebben uitgestoken. De oostelijke zijmuur van nr. 61 blijkt een oudere gemene muur: een wat la- gere en bredere middeleeuwse trapgevel van nr. 63 werd in de 1 7e eeuw tot even boven de nieuwe dak- lijn van nr. 61 verhoogd, maar tekent zich aldaar op zolder nog af. Nr. 59 werd gebouwd als huis van twee lagen met de
kap evenwijdig aan de straat, op een kelder met zes ribloze kruisgewelven, rustend op vierkante pijlers. |
|||||||||||
7 77 Voorstraat 28. Situatieschets van de 17e
eeuwse opzet van Voorstraat 28A en 28B en Kal- verstraat 15. Tek. A. F. E. Kipp. gen zijn geweest, waarvan de kap met zijn nok lood-
recht op de straatrichting stond. Het houtskelet ver- toonde drie balkvakken van 2 m breed, die door veld- regels in zones van ca 70 cm waren verdeeld. De verdieping was ca 2.40 m hoog, de beganegrond liep tot ca 3.50 m boven het huidige straatpeil van de Voorstraat. In de 1 7e eeuw werd het vakwerk in plaats van met de oorspronkelijke beplanking of vak- vulling, vrij zorgvuldig met baksteen ingevuld, en deels met klezorenreeksen langs de stijlen afgewerkt. Hieroverheen zaten ettelijke lagen witkalk. De opzet van de houtconstructie was zeer vergelijkbaar met die van Oude Gracht 1 33. Daarmee is dit de tweede keer dat in Utrecht een voorbeeld wordt aangetroffen van een ,,echt" middeleeuws houten (vakwerk) huis, die als type niet verward moeten worden met de groep stenen huizen met houten voorgevel en/of houtskelet. A. F. E. Kipp 62. Voorstraat 59-61
Dit complex is een combinatie van twee vrijwel gelijk-
tijdige 1 7e eeuwse huizen, die ontstaan zijn tijdens de 17e eeuwse ,,stadsvernieuwingsgolf" waarbij de veelal bescheidener bebouwing op de achtererven van de claustrale huizen van het kapittel van St. Jan successievelijk werd vervangen door royalere zelf- standige woonhuizen. Deze beide huizen zijn een goed voorbeeld van dit
proces (afb. 173). Uit bouwsporen in de westelijke zijmuur van nr. 61 blijkt dat diens middeleeuwse |
|||||||||||
Afb. 172 Voorstraat 59-61. Plattegrondschetsen
van kelder, beganegrond en verdieping van de beide panden, met de ligging van de balklagen. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
139
|
|||||||||||
Afb. 7 73 Voorstraat 59-61. a: dwarsdoorsnede door nr. 61 naar het oosten, b: dwarsdoorsnede door nr. 61
naar het westen, c: de westelijke zijgevel van nr. 59. Schetsen A. F. E. Kipp. |
||||||||||
De voorgevel vertoont zandstenen blokken in de
strekken boven de vensters. Hij werd in de 19e eeuw gepleisterd; voordien was hij afgewerkt met een rode saus over zorgvuldig metselwerk en witgeschilderde diepliggende gesneden voegen. Niet goed gelukte voegen waren met rode specie bijgewerkt. Hoewel de voorgevel van nummer 61 op dezelfde wij- ze is afgewerkt en eveneens geblokte strekken boven de vensters heeft, gaat er achter deze gevel een ge- heel ander huis schuil (afb. 1 72). Ditmaal gaat het om een, eveneens geheel onderkelderd, tweebeukig huis van twee verdiepingen met moer- en kinderbalklagen met geprofileerde sleutelstukken, en twee zadelda- ken evenwijdig aan de straat (de achterste kap is in de jaren '60 vervangen door een plat dak). Maar het hoort, evenals Muntstraat 4, 6 en 7 en Ambacht- straat 5, thuis in de serie varianten op dit type. De moerbalken liggen nl. op de beganegrond haaks op de voorgevei maar op de verdieping (gedeeltelijk?) even- wijdig aan de gevel, wat zeer ongebruikelijk is bij deze kaprichting. Bovendien bestaat het rechte deel van de achterste beuk uit drie i.p.v. twee verdiepingen. Dit spreekt ook duidelijk in de achtergevel, die nog twee in het begin van de 19e eeuw vermaakte kruiskozij- |
nen, alsmede twee typen sierankers en een geprofi-
leerde bakstenen gootlijst vertoont. De ruime kelder heeft onder de voorste beuk twee (vroeger drie) ribloze kruisgewelven, voorts linksach- ter troggewelven op zware balken boven een tot voor kort geheel met „kinderspelen" betegelde ruimte en rechtsachter (onder het gedeelte met drie etages) een tongewelf dwars op de straat. Een dergelijke gemengde opzet zou men eigenlijk niet
verwachten bij een huis dat rond het midden van de 17e eeuw in één keer werd gebouwd. A. F. E. Kipp
63. Zilverstraat 6, 8 en 10
Bij het ingrijpende herstel van de sterk vervallen Zil-
verstraat waren deze drie vroegere woningen als laatsten aan de beurt. Met het onderzoek van deze huizen werd een over en-
kele jaren verspreid bouwhistorisch onderzoek van de gehele zuidwand van deze straat voltooid (afb. 1 74). Terwijl de uitwerking van de gegevens in een gevor- derd stadium is, wordt door Martin de Bruijn een on- |
|||||||||
Afb. 174 Zilverstraat. Situatieschets van de in 1982 onderzochte panden. Tek. B. J. M. Klück. Gearceerd
bij Zilverstraat 36-38: de plattegrond van de laat 14e eeuwse huizen. Gearceerd bij Springweg 100-102: de plattegrond van de vroegere ziekenzaal. |
||||||||||
140
|
||||||||||
derzoek verricht naar de geschreven bronnen die op
deze straat betrekking hebben. Het is de bedoeling t.z.t. beide onderzoeken te combineren tot één ver- haal waarin de ontwikkelingsgeschiedenis van de Zil- verstraat en de rijke bouwgeschiedenis van de indivi- duele panden beschreven wordt. De in 1878 gebouwde woningen bleken veel oudere binnenmuren te hebben: die tussen Zilverstraat 8 en 10 toonde een weggebroken rug-aan-rugstook- plaats, terwijl die tussen nr. 6 en 8 was gebouwd als topgevel, later opgehoogd voor een kap van nr. 6. Te concluderen valt dat er in het begin van de 17e eeuw twee kameren gebouwd zijn ter plaatse van nr. 8 en 10, waartegen later in de 17e eeuw t.p.v. nr. 6 een huisje gebouwd werd. Bouwsporen van vensters in de 16e eeuwse oostge-
vel van Zilverstraat 12 tonen aan dat er voordien sprake was van een open terrein. De verrommelde grond met 15e en 16e eeuws schervenmateriaal, soms in duidelijke afvalkuiltjes, onderstreept dit (afb. 175). |
|||||||||
Afb. 176 Zilverstraat 8-10. Resten van de middel-
eeuwse kamerwoning(en). Van voor naar achter: een vloer van moppen, de fundering van de binnenmuur met een restant van een drempel en met de omgeval- len voorgevel. Tegen de oostwand van Zilverstraat 12 wordt de stookplaats vrijgelegd. onder nr. 12. De bijbehorende zwart-aardewerken
haardpot was nog aanwezig. Slijtagesporen duiden op een intensief gebruik in de huishouding, voordat de pot de grond in ging om als aspot te dienen. De plavuizen van de oorspronkelijke vloer waren (voor hergebruik?) verwijderd, alleen een dunne leemlaag was nog over: dit zou een aanwijzing voor weloverwogen sloop kunnen zijn. Onder Zilverstraat 8 was nog wel een vloerrest be- waard gebleven, maar deze bestond dan ook uit mop- pen. Zij waren zodanig beschadigd dat hiervoor alleen zon, regen en vorst als meest waarschijnlijke oorzaak genoemd kunnen worden. Van verdere resten van een middeleeuwse kamer was geen spoor meer te vinden. Wel werd op de meest voor een haard in aan- merking komende plaats in de verrommelde grond een dikke aslaag aangetroffen. Onder Zilverstraat 6 werd, behalve een waarschijnlijk
17e eeuwse beerput, wel een stookvloerrest aange- troffen, als enige aanwijzing dat ook hier al vroeg een kamerwoning was. Mogelijk hoorden de hier vastgestelde kameren bij de
in 1389 vermeldde vijf kameren in de „Zulverstrate". (N. van der Monde III, 320-321). De archeologische gegevens laten een dergelijke datering zeker toe. In bovengenoemd aspakket t.p.v. Zilverstraat 8 werd |
|||||||||
Afb. 175 Zilverstraat 8-10. Fragment van een slib-
versierd bord. Foto F. Kneefel. Dit zgn. vogelbord is gemaakt in de vroeg 15e eeuwse pottenbakkerij aan de Hogelanden OZ. (Zie: A. Bruijn e.a., Pottersvuren langs de Vecht. Rotterdam 1979, 94 en 110). Doordat nog aanwezige funderingen een lager werk-
nivo wenselijk maakten, kon deze afvalgrond wegge- graven worden, waarbij als verrassing de resten van een middeleeuwse kamerwoning t.p.v. nr. 10 tevoor- schijn kwamen (afb. 1 76). Daartoe hoorde een funde- ringsfragment ter plaatse van de scheiding tussen nr. 8 en 10, met daarop het restant van een afgesleten rollaag, die als drempel van een doorgang diende. De fundering van de vroegere westmuur, met nog net de hoeken van voor- en achtergevel, zit onder de zijgevel van Zilverstraat 1 2. Tussen beide funderingen lag een verdacht ordelijke puinhoop die, toen hij eenmaal uit- geprepareerd was, een restant bleek te zijn van de in leem gemetselde voorgevel, waarvan de binnenplak door de dikke binnenpleister redelijk aaneen was blij- ven hangen. Een onderbreking in de regelmaat was toe te schrijven aan een muuropening, waarschijnlijk een venster: onder het puin ter plaatse kwamen vrij veel fragmenten tevoorschijn van vensterglas, waar- bij verschillende met beschildering (afb. 177). Het ge- velpuin bedekte een stookvloer tegen de fundering |
|||||||||
141
|
|||||||||
druk mee uit te oefenen, maar onhandig als dek-
sel. Onderkant en randen, soms ook de knop, tonen
vaak brandsporen. De onderkant, die geheel of vrijwel vlak is, ver-
toont bij de gebruikte exemplaren slijtage als van stevig wrijven. In het voortreffelijke artikel, waarin A. Dorgelo vele
tientallen exemplaren van deze deksels met elkaar vergelijkt, is op dit laatste kenmerk geen acht gesla- gen. Vast staat dat het voorwerp bij de stookplaats thuis-
hoort. Ook is er het feit dat het vuur om redenen van brandveiligheid goed gedoofd moet kunnen worden. Een ingegraven pot is erg geschikt om gloeiende as veilig op te bergen, maar de periode waarin deze voor- werpen vooral gebruikt werden, lijkt juist vooraf te gaan aan het haardpot-gebruik. Ook is de doorsnede te variabel en meestal te klein om te passen in het gat van de haardpotplavuis (10 cm voor het in Zil- verstraat 8 gevonden exemplaar). Bovendien, en vooral bij het hier gevonden exemplaar, is sprake van het afbrokkelen van de rand terwijl het gebruik toch blijkt door te gaan. Op bovengenoemde gronden kom ik tot de veronderstelling dat dit primair een voorwerp is om de nog gloeiende as op de stookvloer mee uit te drukken. De ,,haardpotdeksel" is dan in feite een „domper". Deze zou ook nog gebruikt kunnen zijn om de as fijn te wrijven. De as immers had een belang- rijke betekenis in het huishouden, niet alleen als schuurmiddel, maar vooral ook om mee te wassen. Het werkzame bestanddeel is kaliumcarbonaat: pot- assium (de verlatijnste vorm van potas, haardpot-as dus). LIT: A. Dorgelo, Middeleeuwse versierde aardewerk-
deksels. BROB 1959, 119-138. N. van der Monde, Geschied- en Oudheidkundige Beschrijving van de pleinen, straten. . . der Stadt Utrecht III, Utrecht 1846. Bart Klück |
|||||||||
Afb. 177 Zilverstraat 10. Fragmenten van geschil-
derd vensterglas van het oudste huis. Foto F. Knee- fel. De wijze van versiering past in de bouwtijd. een vondst gedaan die een nadere beschouwing
waard is: het is een gebakken voorwerp dat bekend staat als ,,haardpotdeksel" en gezien de brandver- kleuringen hoort het ontegenzeggelijk bij de haard thuis. Vorm en vooral gebruikssporen prikkelden tot een
vergelijking met reeds eerder in Utrecht aangetroffen
„deksels", waarvan een aantal fraai versierd is (afb.
178). Ondanks de sterke individuele verschillen valt
een aantal kenmerken op als gemeenschappelijk:
de vorm is conisch, bekroond met een stevige
knop of korte steel. Daardoor is het een voorwerp
met een zeker gewicht, met name geschikt om
|
|||||||||
Afb. 178 Zilverstraat
8. Een aantal van de in Utrecht gevonden ,, dompers". Foto F.
Kneefel. Het exemplaar midden onder is af- komstig uit Zilverstraat 8. Behalve het grote exemplaar midden bo- ven (afkomstig uit oven- afval van omstreeks 1400) en het exemplaar midden rechts (gevon- den in 14e eeuws oven- afval) vertonen zij alle de in de tekst beschreven gebruikssporen. |
|||||||||
142
|
|||||||||
64. Zilverstraat 14
|
||||||||||
Dit éénlaags huis is in de vroege 1 9e eeuw gebouwd
volgens een eenvoudige opzet: door het gebruiken van de zijgevels van Zilverstraat 1 2 en 34 waren al- leen op de smalle zijden gevels nodig om een ruimte te begrenzen die met een binnenmuur, een gangmuur en een zolder geschikt was voor twee woningen. De stookplaats van de achterkamer bleek gebouwd te zijn op de stortkoker van een 16e eeuwse beerput on- der de naastgelegen z.g. Zilverbergspoort. Voorafgaand aan het storten van de nieuwe beton- vloer kon aan de funderingen vastgesteld worden dat er eertijds een laat-middeleeuwse kamerwoning, ter grootte van de voorste woning, stond. De voor- en achtergevel daarvan waren in verband gemetseld met de westmuur van Zilverstraat 12, een relatie die ook blijkt uit een dichtgemetselde, oorspronkelijke door- gang in deze muur. |
||||||||||
Afb. 180 Zilverstraat 14. De deksteen van de
stookwand met haardstenen. Foto F. Kneefel. Dub- belkoppige Habsburgse adelaar met de spreuk PLVS O(V)LTRE, tussen twee vlammende zuilen van Hercu- les, geflankeerd door griffioenen. Ter weerszijden van de keizerskroon het, beschadigde, jaartal 1550. 65. Zilverstraat 36 en 38
Vóór de renovatie was het al duidelijk dat deze pan-
den ontstaan waren door splitsing van een ouder huis, dat niet los gezien kan worden van Zilverstraat 34. Het onderzoek voor en tijdens de renovatie lever- de een groot aantal gegevens op, waaruit reeds een aantal bevindingen naar voren gehaald kunnen wor- den. Evenals Zilverstraat 34 bestaat Zilverstraat 36/38 uit
een éénlaags dwarshuis met haaks daarop een jonger achterhuis (afb. 174). Bij het bodemonderzoek bleek dat de dwarshuizen voorafgegaan werden door twee diepe huizen die tot de oudste bebouwing van de in 1386 voor het eerst vermelde straat behoren (Van der Monde III, 320). Van beide huizen werd een stookplaats teruggevonden: één tegen de westmuur- fundering van Zilverstraat 38 (afb. 181) en één mid- den in Zilverstraat 36, langs een uitbraaksleuf. In de loop van de 1 5e eeuw worden deze huizen ver- vangen door twee dwarshuizen, op een groter per- ceel. De oude stookplaats tegen de westmuur van Zil- verstraat 38 blijft in gebruik. Tegen de nieuwe achter- gevel komt een lage aanbouw, waarbij de zuidelijke fundering van het afgebroken huis gebruikt werd. Bij een ingrijpende verbouwing rond 1 500 worden de westmuur en de voorgevel vervangen, een nieuwe stookplaats aangelegd (afb. 182) en vermoedelijk balklaag en kap vernieuwd. Nog in de eerste helft van de 1 6e eeuw wordt er weer
grondig verbouwd en nu met een aanwijsbare oor- zaak: in 1538 is er een grote brand in de Zilverstraat geweest (med. M. de Bruijn). Bij het spoedig aange- vangen herstel wordt het vloernivo verhoogd, waar- aan het peil van de nieuwe balklaag wordt aangepast. In Zilverstraat 36 bleef een fragment bewaard van de toen gelegde vloer in de vorm van een specielaag met de afdrukken in diagonaalpatroon van kleine (12.5 x 2 cm) geglazuurde plavuisjes (afb. 183). Tussen |
||||||||||
Afb. 179 Zilverstraat 14. Stookwand met
haardstenen, die oorspronkelijk toebehoord heeft aan het achterhuis van Zilverstraat 12. Bij het slopen van de muur, die gemeenschappelijk
was met het verdwenen achterhuis van Zilverstraat 1 2, kon door de oplettendheid van de mensen van het aannemersbedrijf van Zoelen een stookwand met 16e eeuwse haardstenen worden vrijgelegd (afb. 179). Deze haardstenen hoorden bij een vroegere stookplaats van Zilverstraat 12. De door de vuur be- schadigde partij bestaat uit een halfronde deksteen met het wapen van Karel V en het jaartal 1 550 (afb. 180) en verder uit rechthoekige stenen met een mannen- en vrouwekopje in medaillons. Bart Klück |
||||||||||
143
|
||||||||||
Afb. 181 Zilverstraat
38. De oudste stook- plaats (eind 14e eeuw). Onder: de omstreeks 1500 herbouwde west- |
|||||||||||
Afb. 183 Zilverstraat 36. Vloerrestvan 1538 met
geglazuurde plavuisjes in diagonaal patroon. Foto B. J. M. Klück. Rechts: de fundering van de ca 1800 weggebroken muur tussen voor- en achterhuis. 16e eeuw wordt het achterhuis, samen met het ach-
terhuis van Zilverstraat 34, verbouwd. Beide krijgen een zorgvuldig afgewerkte eiken balklaag, een nieu- we kap en een stookplaats, terwijl een dubbele ach- tergevel volgens één ontwerp wordt gebouwd. Uit deze veranderingen zou afgeleid kunnen worden dat |
|||||||||||
Af b. 182 Zilverstraat 38. De stookplaats van om-
streeks 1500, gelegen boven die van afb. 181. Foto B. J. M. Klück. De daktegel naast de haardpot is ver- moedelijk gebruikt als deksel voor die haardpot. reeds bestaande achterhuizen van Zilverstraat 34 en
40 wordt een nieuw achterhuis gebouwd met, even- als bij het voorhuis, een doorgang naar Zilverstraat 34. Meer dan drie eeuwen lang blijven beide panden als eenheid funktioneren. In het laatste kwart van de |
|||||||||||
Afb. 184 Zilverstraat
34 en 36-38. De oor- spronkelijk 16e eeuwse gevels van de achterhui- zen. Tefc. B. J. M. Klück. |
|||||||||||
144
|
|||||||||||
Afb. 185 Zilverstraat
36-38. Achtergevels. Vooral als gevolg van de 19e eeuwse verbouwing was de achtergevel zó slecht geworden, dat hij herbouwd moest wor- den. Daarbij is een deel van de top gereconstru- eerd. De metselaar is te- recht trots op het resul- taat van zijn werk. |
||||||||||||
het hoofdaccent van het wonen naar de achterhuizen
verplaatst wordt. De gevels werden uitgevoerd als z.g. schouderge-
vels, waarbij de gevelhellingen halverwege door een trap doorbroken worden: een soort kruising tussen een tuitgevel en een trapgevel. Met verschillend uit- gevoerde bogen, venstervormen en afwisseling van rollagen en invlechtingen, gevoegd bij het nivo- verschil en de ongelijke breedte, kregen de gevels een uiterst levendige opbouw (afb. 184 en 185). Na de dynamische ontwikkeling in de 16e eeuw duurt het tot rond 1 800 voor er weer sprake is van verande- ring. Sinds enige tijd is hier dan de herberg ,,De Zilve- ren Berg" gevestigd. Kennelijk om een grote gelagka- mer te krijgen, wordt de muur tussen voor- en achter- huis weggebroken. Langs de oostmuur wordt een gang afgescheiden vanaf de daartoe opgeschoven in- gang. Deze ingang, in empire-stijl uitgevoerd, krijgt een naar buiten draaiende deur (wat voor een derge- lijk bedrijf erg handig is). De herberg houdt het uit tot rond 1860. Het pand
wordt dan maximaal uitgebaat door er vier woningen in onder te brengen, waarbij voor- en achtergevel wij- zigingen ondergaan. In onze eeuw, waarin de oude kappen en de achtergeveltop verdwijnen, wordt deze benauwde toestand verlicht door voor- en achterwo- ningen samen te voegen. LIT.: N. van der Monde, Beschrijving van de pleinen,
straten ... der stad Utrecht III. Utrecht 1846. Bart Klück
|
||||||||||||
i
|
||||||||||||
Afb. 186 Zilverstraat 40. De ,,Engelse" gevel van
1884. |
||||||||||||
66. Zilverstraat 40
|
||||||||||||
145
|
||||||||||||
De specielaag van de 1 7e eeuwse vloer kwam in zicht
bij het afgraven voor de nieuwe betonvloer. Daaron- der bleken nog twee plavuizen vloeren te liggen, bei- de sterk hellend naar het zuiden. Zij hoorden bij een kamerwoning, waarvan de funderingen van moppen de latere woonkamer begrenzen. Bij de bovenste vloer, met plavuizen van 16.6 x 3 cm in halfsteens verband, hoorden de resten van de wangen van een 16e eeuwse stookplaats tegen de oostmuur. Tegen de linker wang zat een haardpot. De onderste vloer bestond uit hardgebakken plavuizen van 20 x 4 cm, die sporen van vuur vertoonden. Er bleek geen relatie met de stookplaats. Bart Klück |
|||||||||||||
Afb. 187 Zilverstraat 40. Pastilledoosje. Foto F.
Kneefel. a: bovenzijde met portret van Prince Albert. Het opschrift luidt: H.R.H. Prince Albert's Cachol aro- matisé Prepared by Thomas Jackson. b: onderzijde. Opschrift: Sweeten the breath, refresh the mouth. Al- bert Gate 1869. In het schild: Prince Albert's cachols. Inventors original proprietor. De vraag naar de herkomst van de merkwaardige ar
chitectuur van dit huis kon beantwoord worden door de vondst in het gemeente-archief van een transport- akte, die vermeldt dat Hendrik Dammeijer in 1 876 het huis verkoopt aan zijn zoon, wiens beroep, volgens de akte, timmerman te Dover (Engeland) is. Als deze in 1 884 het huis verbouwt, krijgt de Zilverstraat een huis met duidelijke Engelse stijl-invloeden, zoals het sierpleister, de schuiframen met de doorlopende stij- len van de bovenramen en de driedelige overhoekse schoorsteen op de oostgevel (afb. 186). De vondst van een 19e eeuws pastilledoosje (afb. 187) uit En- geland wijst evenzeer op de smaak van deze timmer- man, wiens vindingrijkheid in de voorgaande Kroniek (MBOU 1982-2, 84-85) reeds aan bod kwam. Ook dit huis bevatte nog muurwerk van een middel- eeuwse voorganger (zie Zilverstraat 36/38), waarvan in Zilverstraat 42 de topgevel van het voorhuis in zicht kwam. Ban Klück |
|||||||||||||
68. Zilverstraat 44 en 46
Dat deze tamelijk „modern" ogende huizen (afb.
1 88) vroeg 1 8e eeuws waren, bleek bij het uitnemen van de ramen, toen bij alle kozijnen de pengaten te- voorschijn kwamen van middenstijl en kalf van kruis- kozijnen. De bovenramen van deze kruiskozijnen wa- ren oorspronkelijk gevuld met glas in lood, zoals bleek uit een in de bovendorpel geschaafde groef voor het glaspaneel, dat verder bevestigd was aan bindroe- den, waarvan de stijlen de geboorde gaten vertoon- den (afb. 189). |
|||||||||||||
67. Zilverstraat 42
De beganegrond van dit dwarse huis, gebouwd in de
17e eeuw, was in twee ruimten van gelijke opper- vlakte verdeeld. In het rechterdeel bevonden zich de ingang en de doorgang naar het achtererf en de trap met eronder een stenen spiltrapje naar een kleine kel- der. De gave kelder met tongewelf, het enige dat van het huis gehandhaafd bleef, werd helaas niet in het herstelplan opgenomen. Boven tegen de westmuur van de beganegrond was
een stookgewelfje van een oorspronkelijke stook- plaats op de verdieping. De linker ruimte was in het derde kwart van de 1 9e
eeuw, toen de voorgevel verbouwd werd, afgewerkt als woonkamer met een eenvoudig schouwtje. Het plafond was betimmerd met lange dunne delen tus- sen de balken van de enkelvoudige balklaag en voor- zien van profiellijstjes. De oostmuur van deze kamer toonde sporen van een grotere 1 8e eeuwse schouw èn van een 17e eeuwse schouw. |
|||||||||||||
Afb. 188 Zilverstraat 44. Voorgevel. In de kozijnen
van de verdieping zijn de pengaten zichtbaar van de verdwenen middendorpel en middenstijl. Nog net was aan de stijlen te zien dat zij oorspronke-
lijk zware kraalprofielen gehad hadden, eenzelfde profilering als die, welke de enkelvoudige balklagen vertonen. Zilverstraat 44 en 46 zijn de laatsten van een rij van
acht huizen, waarmee de zuidelijke wand van de Zil- |
|||||||||||||
146
|
|||||||||||||
verstraat in één keer gesloten werd tot aan de stads-
wal. Dit blijkt ook uit de oostmuur van nr. 44, die in feite de keurig gemetselde en gevoegde, oorspronke- lijk vrijstaande eindgevel van Zilverstraat 42 was. Bart Klück
|
|||||||||
69. Zuilenstraat 7-15
In Utrecht is het 1 7e eeuwse, zogenaamde tweebeu-
kige huizentype (met twee zadeldaken achter elkaar) vrij goed vertegenwoordigd. Reeds eerder kwamen enkele variaties op dit thema ter sprake (Janskerkhof 16, Ambachtstraat 5, Muntstraat 4, 6, 7). Men treft het vooral (maar niet alleen) aan bij royaal opgezette 1 7e eeuwse woonhuizen in de oostelijke helft van de binnenstad, zowel los voorkomend langs b.v. Nieuwe Gracht en Kromme Nieuwe Gracht, alsook in concen- traties, met name langs in de 1 7e eeuw gewijzigde of nieuw aangelegde straten als Boothstraat en Brigit- tenstraat. Zo wordt ook het karakter van de Zuilen- straat voor een belangrijk deel nog steeds door dit huizentype bepaald (afb. 192). Een deel van deze tweebeukige huizen blijkt echter
pas later tot deze karakteristieke opzet te zijn uitge- groeid. Een voorbeeld hiervan bleek Zuilenstraat 9 te zijn, waarvan het voorhuis een grotere diepte heeft dan de achterste beuk (afb. 190 en 191). Het voor- huis dateert in zijn huidige vorm waarschijnlijk uit 1631-1632, de jaren waarin de straat verbreed en vrijwel geheel nieuw bebouwd werd. Op dit voorhuis |
|||||||||
Afb. 189 Zilverstraat 44. Isometrische reconstruc-
tie van een kruiskozijn van de verdieping. Tek. B. J. M. Klück. Brugstaafgaten in de stijlen en een inge- schaafde glasgroef in de bovendorpel wijzen op ge- bruik van glas-in-lood. De benedenopeningen waren oorspronkelijk voorzien van draairamen binnen, en luiken buiten. |
|||||||||
Afb. 190 Zuilenstraat
7-15. Evolutieschets van de dwarsdoorsnede van (links) Zuilenstraat 9 (met daar achter nr. 7) en van (rechts) Zuilen- straat 13 (met daar ach- ter nr. 15). Tek. A. F. E. Kipp. 147
|
|||||||||
Afb. 192 Zuilenstraat 7-15. Situatietekening met
kappenplan. Tek. A. F. E. Kipp. van het huis geheel uit 1 632 lijkt te dateren, terwijl de
wat ondiepere achterste beuk in het begin van de 1 9e eeuw verhoogd lijkt te zijn en van een nieuwe kap werd voorzien (afb. 1 90). Mogelijk is toen pas de hui- dige opzet met twee zadeldaken ontstaan. Als derde voorbeeld met eenzelfde ontwikkeling kwam Zuilenstraat (11 -) 1 3 aan de orde (afb. 190). Dit pand werd kort na het buurpand nr. 15 - en ge- bruik makend van de juist gereedgekomen zijgevel daarvan - gebouwd als een asymmetrisch dubbel woonhuis onder een doorlopend dak. Ook hier heeft vermoedelijk een ondiepe éénlaagsaanbouw op het voorhuis aangesloten, die rond het midden van de 1 9e eeuw met een verdieping werd verhoogd, terwijl de mansardekap daarboven aan kon sluiten op de reeds eerder verhoogde achterbouw van het buur- huis. Bovendien heeft nr. 13, zoniet vanouds, dan toch reeds sedert het midden van de 17e eeuw, een vrijstaand achterhuis met een zadeldak evenwijdig aan de straatrichting. In opzet bestond dit achterhuis uit een grote tuinkamer boven een royale, half onder- grondse keuken. Omstreeks 1880 werd het met een verdieping verhoogd. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
Afb. 191 Zuilenstraat 7-15. Schets van de dwars-
doorsnede van Zuilenstraat 9 naar het westen, met aangetroffen bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. sloot blijkens bouwsporen een, kennelijk éénlaagse,
aanbouw aan, die met een aankapping op gootniveau uitkwam. Kort daarna lijkt het (later geheel vernieuw- de) buurpand nr. 7 te zijn gebouwd in tweebeukige vorm, waarbij voor het ondiepere voorhuis gebruik kon worden gemaakt van de zijtopgevel van nr. 9, ter- wijl de zijmuur van de achterbouw werd verhoogd tot een gelijkwaardige topgevel met vlechtingen, zoda- nig dat de zakgoot tussen beide daken op vliering- niveau kwam te liggen en er dus een doorlopende zol- der ontstond. Nog weer later in de 17e eeuw werd vervolgens de ondiepe achterbouw van nr. 9 ver- hoogd en voorzien van een eigen zadeldak, gebruik makend van de zijgevel van nr. 7. Een vergelijkbare situatie lijkt zich te hebben voorge- daan bij Zuilenstraat 1 5, waar de forse voorste beuk |
|||||||||||
Lijst van panden waarin in 1982 bouwhistorisch onderzoek werd verricht,
dat niet in deze Kroniek wordt behandeld. |
|||||||||||
Achter Clarenburg 5
Achter St. Pieter 18
Annastraat 3, 5, 11
Van Asch van Wijckskade 8, 28-30
Brigittenstraat 4
Choorstraat 11
Doelenstraat 12
Haverstraat 10, 12, 14, 19, 47, 49
Hoogt 12
Janskerkhof 12, 13, 13a, 15, 18, 19
Jerusalemstraat 12
Keistraat 5
Korte Nieuwstraat 2, 4
Kromme Nieuwe Gracht 43, 45
Lage Weide 39
|
|||||||||||
Lange Nieuwstraat 17, 19, 21, 23, 34, 62, 63, 64
Nieuwe Gracht 1, 3, 5, 14, 19, 21, 38, 51, 64, 67,
137
Nobeldwarsstraat 21
Oude Gracht 3, 5, 7, 37,41, 43, 45, 1 29, 185, 189,
261, 298, 307
Oude Gracht (werfmuren) 97-101, 105
Ridderhofstad 4
Springweg 9, 51, 64
Trans 6, 8, 10, 12, 14, 16
Twijnstraat 28
Wittevrouwensingel 27, 29
Wittevrouwenstraat 44
Zadelstraat 9
|
|||||||||||
148
|
|||||||||||
HISTORISCHE DAG 1983
|
|||||||||||||||||||
Kasteel Groeneveld, centrum voor bos, natuur en landschap
|
|||||||||||||||||||
Uitnodiging tot het bijwonen van de Historische Dag
op 7 mei 1983 op Kasteel Groeneveld in Baarn. Alle leden en donateurs van historische verenigingen
en verzamelingen in de provincie Utrecht en andere belangstellenden worden hierbij uitgenodigd deel te nemen aan de Historische Dag 1983. De opening van Kasteel Groeneveld als Nationaal Centrum voor Bos, Natuur en Landschap in mei 1 982 is de aanleiding daar een bezoek te brengen. Het kasteel is geheel gerestaureerd. Er wordt een perma- nente expositie ingericht waarin, uitgaande van Ne- derlandse landschapstypen, voorlichting wordt gege- ven over flora en fauna, beheer van bos en natuurge- bieden en hun relatie met de mens. Daarnaast zijn er Het programma ziet er als volgt uit:
10.30 - 11.00 - ontvangst met koffie |
|||||||||||||||||||
ruimten beschikbaar voor tijdelijke tentoonstellingen.
Het bij het kasteel behorende park is ingericht in Engelse landschapsstijl en deels geheel hersteld. De kosten voor deelname aan de dag bedragen f 22,- inclusief de lunch. In verband met de ruimte in het kasteel en het restaurant is het aantal deelnemers aan een maximum gebonden. Opgaven voor deelname kunt u tot 27 april richten
aan: Stichtse Culturele Raad, Mariaplaats 51, 3511 LM
Utrecht, (tel. 030-31 03 07) met vermelding van naam en adres en onder gelijktijdig overmaken van het verschuldigde bedrag op onderstaand giro- of banknummer. Girorekening nr. 173931 t.n.v. Sticht- se Culturele Raad te Utrecht. Bankrekening nr. 218469136 t.n.v. Stichtse Culturele Raad te Utrecht. |
|||||||||||||||||||
1 1.00 - 1 1.45 - inleiding over kasteel en park Groeneveld door de heer W. Paans, beheerder
van het kasteel en een vertegenwoordiger van de houtvesterij Utrecht 1 1.45 - 13.00 - bezichtigen kasteel en exposities
13.00 - 14.30 - lunch in het restaurant 14.30 - 16.00 - wandeling door het park |
|||||||||||||||||||
OUD-UTRECHT OP DE STADHUISBRUG
|
|||||||||||||||||||
Hier zullen o.a. de jaarboeken, maandbladen e.d. te
koop worden aangeboden en er is de mogelijkheid om zich als lid op te geven. Belangstellenden kunnen zich in verbinding stellen
met: Ernst Jansen, p/a Gemeentearchief, tel. 030- 71 18 14 tst. 20. |
|||||||||||||||||||
In het kader van de fotowedstrijd die door Oud-
Utrecht wordt georganiseerd én het 60-jarig jubi- leum, wordt middels een standplaats op de Stadhuis- brug publiciteit gemaakt voor de vereniging. Er worden nog enkele enthousiaste leden gezocht, die zich beschikbaar willen stellen om op zaterdag in de kraam plaats te nemen. |
|||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||||||||
Volkskunde en Naamkunde is een voor archeologisch
en bouwhistorisch onderzoek zeer nuttig boek ver- schenen. Bij het onderzoek naar oude verkaveling of het lezen van oude bestekken is een overzicht van in Nederland gebruikte maten en gewichten onmisbaar. Het is bijvoorbeeld handig te weten dat een ton ce- ment in Utrecht overeenkomt met ongeveer 54 liter en in Dordrecht met 60,38 liter, wanneer men een |
|||||||||||||||||||
J. M. Verhoeff. De oude Nederlandse maten en ge-
wichten. Publikaties van het P. J. Meertens-lnstituut, deel 3. Amsterdam 1982. XVI + 132 pag. f 18,50 (incl. verzendkosten binnen Nederland). Rechtstreeks te bestellen bij het P. J. Meertens- lnstituut, Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam. Bij het P. J. Meertens-lnstituut voor Dialectologie,
|
|||||||||||||||||||
149
|
|||||||||||||||||||
Het boekje is tot stand gekomen in goede samenwer-
king tussen de A.W.N., de Gemeentelijke Archief- dienst en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bo- demonderzoek. De inhoud van het boekje valt uiteen in twee delen,
een historisch overzicht van de orde der Observanten en het gebouwen complex en een verslaggeving van het archeologisch onderzoek. Het historisch over- zicht bevat een uitgebreide beschrijving van funkties, aan- en verkoop van huizen en erven en verbouwin- gen. Helaas ontbreken hierbij gedetailleerde platte- gronden waardoor begrip van de tekst, zeker voor niet Amersfoorters, soms nogal bemoeilijkt wordt. De beschrijving van het archeologisch onderzoek be- gint met een overzicht van de vondsten in verband gebracht met de geschiedenis van het kloostercom- plex. Het belang van afvalkuilen met soms bijzondere in-
houd wordt beschreven in het hoofdstuk „Huisvuil, een waardevolle bron van informatie", waarna een hoofdstuk over twee vondstcomplexen volgt. Aan de restanten van de in de kloostergang gevonden Obser- vanten, onderzocht door de R.O.B, is een apart hoofdstuk gewijd. Ook verschillende vondsten als schoenen, een foedraal met bestek, pijpen en dierlijke resten zijn afzonderlijk beschreven. Dit boekje kan gezien worden als een goed gevolg van een particulier initiatief om archeologisch, archiva- lisch en bouwhistorisch onderzoek te bundelen. E. K.
B. O. van den Berg, E. Boeve, D. Carasso en C. S. 01-
denburger. Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek en 's-Graveland. Hilversum 1980. Uitge- geven door de Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied. 164p. geïll. met 1 75 bouwtekeningen en ca. 150 foto's, f 49,50 lover te maken op postgiro 256092 ten name van bo- venvermelde stichting te Hilversum). Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek en 's-
Graveland trekt onmiddellijk de aandacht door de overvloed aan prachtige foto's, en de goede repro- ducties van prenten en tekeningen, terwijl ook de zorgvuldige opmaak de indruk wekt dat we met een degelijk werkstuk te maken hebben. De Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, die het boek heeft uitgege- ven, beoogt enerzijds een overzicht te geven van de 43 rtog bestaande tuinkoepels in de Vechtstreek en 's-Graveland, anderzijds wil ze een verwaarloosd hoofdstuk uit de Nederlandse architectuurgeschiede nis invullen. Daarmee wil de Commissie de aandacht vestigen op het belang van het behoud van de weini ge nog bestaande koepels. Naar schatting de helft er- van wordt namelijk op kortere of wel langere tijd met verval en/of sloop bedreigd. Het boek valt als zodanig in twee gedeelten uiteen.
Een inleiding en verantwoording van architect Bart van den Berg en de historicus Dedalo Carasso, ge- volgd door een ontwikkelingsschets van de koepel in |
|||||||||
vergelijking wil maken tussen het bestek van een ge-
bouw in Dordrecht en een gebouw in Utrecht. Het in 1982 verschenen boek bevat een dergelijk overzicht. Voor de 18de en 19de eeuw is het boek vrijwel volle- dig. Zoals ook in het voorwoord wordt gesteld is het helaas niet mogelijk een dergelijke volledigheid voor de vroegere eeuwen te bereiken. In de achterin het boek aanwezige woordenlijst wordt meer algemene informatie betreffende verschillende maten en ge- wichten gegeven. Hierin valt te lezen dat één „koe- weide", de hoeveelheid grasland nodig om een koe te laten grazen, in Drente gelijk is aan één „dagwerk", in de veenderij de dagproduktie van 6 man, hetgeen 0,67 hectare betreft. Voor diegenen die op enigerlei wijze met oude maten
en gewichten in contact komen is dit boek zeker een welkome uitgave. E. K.
W. J. van Hoorn (eindredakteur). Observanten-
klooster Amersfoort. Amersfoort, Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, afdeling Vallei en Eemland, 1982. 183 p., met Hls. Prijs f 27,50. (Het boek is slechts te koop in Amersfoortse Boekwin- kels). Na de herhaaldelijke wisseling van funktie sedert
1472 is het kloostercomplex van de orde der Obser- vanten te Amersfoort in 1979 bestemd tot onderko- men van de Gemeentelijke Sociale Dienst en de Ar- chiefdienst. Voordat tot restauratie van het complex besloten werd was het voortbestaan bijzonder onze- ker, in 1970 werd een sloopvergunning verleend in verband met de voorgenomen aanleg van een weg. Mede op aandringen van de burgerij werd het besluit tot afbraak ingetrokken. |
|||||||||
Toen de plannen tot restauratie vaste vormen begon-
nen aan te nemen werd door de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.) afdeling Vallei en Eemland toestemming gevraagd tot het uit- voeren van archeologisch onderzoek binnen het ge- bouwencomplex. Het college van B&W gaf de toestemming voor het onderzoek dat uiteindelijk 2'/i jaar heeft geduurd. De verslaggeving vond plaats in de vorm van het boekje „Observantenklooster Amersfoort". |
|||||||||
150
|
|||||||||
de Nederlandse tuin door de biohistoricus Clara 01-
denburger vormen het historisch-theoretische kader voor de rest van het boek, een meer „concrete" do- cumentatie van de 43 koepels. Over dit tweede gedeelte is eigenlijk niets dan goeds
te zeggen. Op een overzichtelijk kaartje (p. 8) kan men de ligging
van de koepels bepalen. Van elke koepel worden ver- volgens historische en bouwkundige gegevens ver- meld, terwijl historische prenten, foto's van de huidi- ge situatie en een complete set tekeningen op schaal 1 : 100 of 1 : 1 50 het beeld voltooien. De grote ,,ontdekking" die tijdens het bestuderen van de koepels gedaan werd is Trompenburgh, het tussen 1672 en 1 680 gebouwde buiten van admiraal Cornelis Tromp. In het achtzijdige paviljoen, dat met het hoofdgebouw verbonden is, bevindt zich een reeks schilderingen, deels op hout, deels op doek, en teksten, die tezamen een rijk ikonografisch program- ma bevatten, waarin de faam van Tromp en zijn fami- lie verkondigd wordt. Terecht hebben de schrijvers zich niet al te zeer verdiept in het materiaal, omdat dit buiten het kader van het boek zou vallen, maar af- gaande op de onder moeilijke condities genomen fo- to's is het wel te hopen dat spoedig nader kunsthisto- risch onderzoek wordt verricht. Zo bevindt zich in het plafond een geschilderde balustrade, met daarachter staande en eroverheen hangende converserende en musicerende gezelschappen van verschillende natio- naliteit. Een dergelijk motief, in Italië zeer populair, vanaf het moment dat Mantegna het toepaste in het Palazzo Ducale in Mantua (1474), is in Nederland zeldzaam. De schrijvers konden slechts twee voorlo- pers aanwijzen, namelijk in de twee buitenhuizen van de Oranjes, Huis te Rijswijk en Honselaersdijk. Trompenburgh roept echter ook de vraag op in hoe- verre we hier nu nog met een theekoepel dan wel tuin- huis te maken hebben, hetgeen ons terugvoert naar de inleiding en verantwoording, en de historische schets aan het begin van het boek. Die lezend moet ik tot de conclusie komen dat de schrijvers er niet in geslaagd zijn tot definities te komen van de verschil- lende soorten gebouwtjes en gebouwen, die los van dan wel vast aan het hoofdgebouw in de historische tuin voorkwamen. Waarschijnlijk waren zij een be- langrijke stap verder gekomen als zij zich meer had- den verdiept in de veelzijdige functies die de tuinhui- zen en -koepels bij onze voorouders hadden. In hoe- verre had een „ultra-moderne" theekoepel bij een groot buiten dezelfde functie als een door de dorpstimmerman volgens een oud modellenboek ver- vaardigd tuinkoepeltje bij een boerderij? De Nederlandse bellettrie vormt een rijke bron wan- neer men het sociale leven in en rond het tuinhuis wil bestuderen. Een kritische studie daarvan zou bijvoor- beeld kunnen aantonen, dat in de theekoepel andere normen golden dan in het door conventies en om- gangsvormen bepaalde leven van alledag. In ieder ge- val was de tuinkoepel voor de beter gesitueerden een plaats, waar men zich een tijdje uit de wereld terug kon trekken. Een vraag die me ook bezig houdt is waarom men |
door alle mogelijke stijlperiodes heen een voorkeur
heeft gehad voor koepelachtige gebouwen op een grondplan dat varieert van een vierkant tot een regel- matige veelhoek. Het „uitzicht hebben naar alle kan- ten" kan soms een reden voor de vorm geweest zijn, maar is dit zeker van oorsprong niet, terwijl plaatsing van veel latere koepels ook niet op die basis ontstaan kan zijn. De oudste voorbeelden van tuinkoepels, in de renaissance-tuin, lijken qua belevingswaarde in het verlengde te liggen van andere „konische" bouw- sels, waarin de wandelaar zich kon vermaken, zoals kunstmatige grotten, en wie dan nog verder denkt komt terecht in een wereld van archetypische symbo- liek, waarin ik mij verder maar niet zal wagen. J. Roding
|
||||||||
H. J. A. Berendsen, De genese van het landschap in
het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch- geografische studie. Utrecht 1982. 260 pp., 58 fig., 23 tabellen, 6 kaarten. ISBN 90 6266 033 9. f 48,50. De dissertatie van Berendsen handelt over de genese (= ontstaanswijze) van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht. Het accent ligt op de holo- cene wordingsgeschiedenis (holoceen is het geolo- gisch jongste tijdvak); in het bijzonder is aandacht ge- schonken aan de verandering in het rivierstelsel in de afgelopen 8000 jaar. Achtereenvolgens komen aan de orde: de geologi-
sche en geomorfologische ontwikkeling van Zuid- Utrecht vanaf het Midden-Pleistoceen tot op heden, een aantal geologische formaties, stroomgordels en stroomstelsels, crevasseruggen, kommen, wielen en overslagen en de mens in het landschap. Eén van de resultaten van het uitgebreide onderzoek dat aan het proefschrift voorafging is de geomorfoge- netische kaart van Zuid-Utrecht; deze bestaat uit 5 kaarten op schaal 1:25.000 en een legendablad die als bijlagen bij het proefschrift zijn verschenen. Men spreekt van een (geo-)mofogenetische kaart als het ontstaan van de vormen, de morfogenese, het be- langrijkste criterium is dat ten grondslag ligt aan de onderscheiding van kaarteenheden. Op het hoogste niveau vindt dan ook een indeling plaats naar genese van de in het terrein waarneembare vormen (zoals b.v. stuwwallen, sneeuwsmeltwaterdalen, stroom- |
|||||||||
151
|
|||||||||
ruggen, kommen en uiterwaarden). Hierbij wordt on-
derscheid gemaakt naar antropogene genese (door de mens), fluviatiele (door rivieren), eolische (door de wind), periglaciaal (door sneeuwsmeltwater), glaci- aal (door landijs) en fluvioglaciaal (door ijssmeltwa- ter). Op een lager niveau vindt een indeling plaats naar terreinvorm, ouderdom en/of profielopbouw. De gegevens betreffende de profielopbouw zijn verza- meld d.m.v. zo'n kleine 100.000 boringen die vnl. uitgevoerd zijn door studenten fysische geografie. De ouderdom is bepaald m.b.v. diverse dateringsmetho- den. Het is erg jammer dat het ontstaan van het Utrechtse
landschap, op zich een boeiend onderwerp, op een droge, wetenschappelijke manier is uitgewerkt. Bo- vendien wordt het lezen niet vergemakkelijkt doordat allerlei fysisch-geografische termen voor de leek on- voldoende uitgelegd worden. Tussen de weten- schappelijke gegevens staan hier en daar enkele fei- ten vermeld die voor historici interessant kunnen zijn (zoals bewoningsgeschiedenis van het gebied, arche- ologische vondsten, „verklaringen" van namen zoals de Lek), maar pas het laatste hoofdstuk over de mens in het landschap is echt het lezen waard. Het is echter de vraag of u hiervoor f 48,50 uit wilt geven. K. Penders
|
|||||||||||
Geheel onverwacht overleed op 22 februari jl.
de heer J. F. J. Hoeting. Van 1 977 tot 1 982 beheerde hij op uitstekende wijze de financiën van Oud-Utrecht. In het volgende maanblad willen wij hem
graag een In Memoriam wijden. Red.
|
|||||||||||
Agenda
|
|||||||||||
Donderdag 7 april 1983. Lezing door de heer
H. Ganzeboom over zijn onderzoek „Beleving van Monumenten". Zie ook de agenda van het vorige nummer, pag. 24. Plaats: Fundatie van Renswoude. Aanvang: 20.00 uur. Donderdag 14 april 1983. Lezing van het Ned. Klassiek Verbond, afd. Utrecht. Prof. dr. L. de Blois uit Nijmegen spreekt over „Bankwezen in de Oudheid". Plaats: Kapittelkamer van de Janskerk, Janskerkhof. Aanvang: 20.00 uur. Donderdag 21 april 1983. Ledenvergadering van de vereniging Oud-Utrecht. Voor de agen- da: zie elders in dit nummer. Plaats: Fundatie van Renswoude. Aanvang: 19.30 uur. Dinsdag 3 mei 1983. Lezing door de heer M. J. Hagen over zonnewijzers. De heer Hagen is lid van „De Zonnewijzerkring", die van 25 april t/m 14 mei a.s. een tentoonstelling orga- niseert in het Gemeentelijk Informatiecentrum Utrecht. De lezing zal een algemeen deel over zonnewijzers bevatten en ook een aantal Utrechtse aspecten van deze wijze van tijd meten belichten. In het aprilnummer van het Maandblad zal een artikel aan dit onderwerp worden gewijd. Plaats: Fundatie van Rens- woude. Aanvang: 20.00 uur. In de maand juni zal, ter ere van het 60-jarig bestaan van de vereniging, een speciale ex- cursie worden georganiseerd. Nadere bijzon- derheden in een volgend nummer. Zaterdag 13 augustus 1983. Excursie naar kasteel De Haar in Haarzuilens. Aanvang: 10.30 uur. Nadere bijzonderheden in een vol- gend nummer. 16 april t/m 15 mei 1983. Tentoonstelling
„Het Kamp van Amersfoort". In een kleine ex- positie wordt aan de hand van documenten, foto's, tekeningen en beeldhouwwerken een beeld gegeven van het in de tweede wereld- oorlog zo beruchte Polizeiliches Durch- gangslager Amersfoort. Museum Flehite, Breestraat 82, Amersfoort. Tel. (033) 1 99 87. |
|||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 3 - maart 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (O3O)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (0301-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
|
|||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
|||||||||||
152
|
|||||||||||
UTRECHT BIJ DE TIJD
|
||||||||
TANTE COR was 20 jaar geleden wel één van de
meest bekende figuren in Utrecht. Vele Nederlanders luisterden naar haar. leder kon zich op haar woord verlaten - en verlaatte zich dan nimmer. Wie was dat dan? Het was de dame die men hoorde spreken als men op de telefoon 002 draaide. Men werd dan, van welke plaats in het land ook, verbon- den met de tijdschrijver welke in het telexover- draagstation van de P.T.T. te Utrecht stond op- gesteld. En deze machine was ingesproken door me- juffrouw Cor, zodat het toestel in de wandeling ook tante Cor bleef heten - tot op de huidige dag toe, al leidt het apparaat nu een zwijgend bestaan in het Ne- derlands Goud-, Zilver- en Klokkenmuseum, destijds in Utrecht, nu te Schoonhoven. Utrecht gaf dus de tijd aan! DE KOSTER VAN BLAUWKAPEL richtte zich ook al
op Utrecht om te weten wat de juiste tijd was. De ker- keraad besloot in 1651 tot aankoop van een verrekij- ker opdat de koster voortaan op de nabije kerktorens van Utrecht kon zien hoe laat het was. De goede man had nog niet de mogelijkheid om 002 te bellen, maar toch mogen we wel zeggen dat hij zich van de mo- dernste middelen bediende, want de verrekijker was pas in het begin van die eeuw, in 1 608, uitgevonden. Het behoorde veelal tot de taak van de koster, alias schoolmeester en voorzanger, om het uurwerk te on- derhouden, op te winden en gelijk te zetten. Dat laatste nu deed men op aanwijzing van een zonnewij- zer. Was de zonnewijzer in Blauwkapel ontzet door balda-
dige schooljongens, of waren de bomen bij de kerk zo hoog geworden dat er te weinig zon op de wijzer kwam? Of had Utrecht toen al de faam zo goed bij de tijd te
zijn dat men in Blauwkapel liever naar de Utrechtse torens keek dan naar een eigen zonnewijzer? Het was de kerkeraad daar natuurlijk wel bekend dat men in Utrecht zeer accuraat was en dat men scherpe in- structies had opgesteld voor de torenwachters. De- zen zouden het ook niet in hun hoofd halen om een loopje te nemen met de voorschriften want ze hadden een afschrikwekkend voorbeeld voor ogen: Toen de wachter van de Buurkerk eens een vals nood- sein had geblazen werd hij prompt van zijn post ont- zet en bovendien werden hem de voorste twee vin- gers van de rechter hand afgekapt waarna hij uit de stad gebannen werd. Dat was dan wel in 1536 ge- beurd, maar de schrik zat er nog goed in. In de tijd dat de koster die moderne verrekijker kreeg waren overigens de torenuurwerken van Utrecht nog verre van modern. Pas enkele jaren later kwam Christiaen Huygens met zijn cycloïde slingeruurwerk. |
waarop hij in 1657 octrooi kreeg. Vóór die tijd liepen
alle uurwerken nog verre van feilloos door hun ouder- wetse constructie met spil en lepels en foliot. In Ne- derland verscheen het eerste van die ouderwetse uur- werken in 1331 in Breda, en te Utrecht kwam reeds in 1369 het eerste stadsuurwerk in de Buurkerk te hangen. Het uurwerk van de Nicolaaskerk wordt ver- meld in een rekening van 1473-1474. Het eerste torenuurwerk dat door Huygens van een slinger werd voorzien, was dat in de kerk te Scheve- ningen. Dat gebeurde in 1658, maar reeds in datzelf- de jaar kwam als tweede aan de beurt het uurwerk in de Domtoren welk karwei werd opgeknapt door Sa- muel Coster, aan wie Huygens het octrooi had over- gedragen. Coster nam het werk aan voor 350 gulden, vrije reis- en verblijfkosten en een verering aan zijn huisvrouw, die, toen het werk gereed was, 60 gulden ontving. Een zekere Simon Dou was heimelijk de to- ren van Scheveningen binnengedrongen en was ach- ter het geheim van Huygens gekomen. Met behulp van deze kennis heeft hij de overige openbare gebou- wen van Utrecht van slingeruurwerken voorzien. Men kan zien hoe laat het is - op een zonnewijzer, op
de wijzerplaat van een (toren)uurwerk, al of niet met verrekijker, maar ook aan het vallen van een tijdbal (nog in Greenwich) of van tijdkleppen wat in enkele Nederlandse havens nog tot 1927 was te beleven. Maar men kan een tijdsein ook horen zoals bij tante Cor per telefoon of bij het slaan van de torenklok. Over de vele soorten klokken en de vele wijzen van luiden hoeven we hier na het luisterrijke inluiden van de nieuwe Domklokken niet meer te schrijven. Maar het is wel aardig in dit artikel nog even te wijzen op het tijdluiden in de andere plaatsen van de provincie Utrecht. Of het nu nog gebeurt weet ik niet, maar 10 jaar geleden luidde de klok nog om 1 2.00 uur in Breu- kelen, Linschoten, Loenen a. d. Vecht, Nieuw Loos- drecht, Nigtevecht, Vleuten, Vuursche, 't Waal en Honsdijk en Wilnis. Het tijdroepen, wat dus de nachtwacht deed, zullen
we wel nergens in Nederland meer horen, behalve te Ootmarsum in de Oudejaarsnacht. Een ander geluidssein op het moment van de middag was het afschieten van een kanon, zoals men deed in Lissabon en ook in Batavia. Het afschieten van een middagkanon kan men ook
door de zon zelf laten doen. Er zijn in ons land nog en- kele oude zonnewijzers, o.a. één in het Universi- teitsmuseum en één in Museum Sypesteyn, waarbij een klein kanon op de wijzerplaat is opgesteld. Een brandglas wordt zó geplaatst dat dit overeen- komt met de zonsdeclinatie van een bepaalde dag. Als dan de zon haar hoogste stand bereikt, precies om |
|||||||
153
|
||||||||
1 Het middagkanon bij het
Palais Royal te Parijs, naar G. Doré |
|||||||||
Op de ouderwetse zonnewijzers, waarvan in de stad
Utrecht een vijftal te zien is, wordt de ware zonnetijd aangegeven. Nu loopt de aardbol niet met gelijkmati- ge snelheid om de zon waardoor de ware tijd nu eens sneller, dan weer langzamer gaat. Dit gaf problemen toen de klokken steeds gelijkmatiger werden in hun loop. Toen kreeg men behoefte aan de middelbare zonnetijd. Deze werd halverwege de 1 9de eeuw inge- voerd. Het verschil tussen ware en middelbare zonnetijd
noemt men tijdvereffening. Nu had elke plaats nog zijn eigen middelbare tijd, tot-
dat in 1908 de wet „tot invoering van een wette/ijken tijd" van kracht werd. Van toen af was er voor het he- le land eenzelfde tijd, en dat was de zonnetijd (middel- baar) van Amsterdam. In 1937 verzocht de minister om niet meer de tijd van Amsterdam maar de tijd op de meridiaan van 5° O.L. als norm te nemen. Men kwam toen meer in het Utrechtse straatje, want die meridiaan loopt over Breukelen, en iets zuidelijker juist tussen Benschop en IJsselstein in. In de periode vóór 1907, toen deze wet nog niet bestond, was er jarenlang enorm geharrewar ge- weest over deze regeling, ook in de schoot van de Utrechtse Universiteit. Een boeiend relaas hierover gaf mevrouw Van Cittert-Eymers in Spiegel Historiael (febr. 1975): „Nederland zet de klok gelijk". Die strijd over de vraag welke tijd men hier moest in- voeren (Greenwichtijd of M.E.T.) duurde de Spoor- wegmaatschappijen destijds te lang en eind vorige eeuw besloten zij zelfstandig de W.E.T. (in de volksmond snel de „grindwegtijd" voor Greenwich- tijd) in te voeren. De middelbare tijd, zoals die werd aangewezen op de Domtoren, scheelde 20 minuten met de Spoorwegtijd. Als men op een kwartier af- stands gaan van het station woonde hoefde men pas bij de klokslag van 10.00 uur op de Domtoren uit huis |
|||||||||
1 2.00 uur, dan ontploft het kruit in dat kanon door de
straling door het brandglas. Een lithografie van Gustave Doré (1833-1883) toont
op geestige wijze hoe de grote heren die in het bezit waren van een zakhorloge bij het Palais Royal in Parijs om de zonnewijzer met het middagkanon geschaard stonden en daar wachtten op het 12-uur-schot om hun horloge gelijk te kunnen zetten. In tegenstelling tot het kanon verloopt de tijdaanwij- zing middels een zandloper geheel geruisloos, reden waarom dat instrument geprefereerd werd bijv. door geleerden. In vele kerken van ons land staat nog een zandloper
op de kansel, maar ik weet niet of dat nog het geval is in de provincie Utrecht. Weet iemand dat ook? Die in Blokzijl wordt nog elke zondag door de predi- kant gebruikt, en die in Midden Beemster in elk geval nog op Beemster biddag, 30 juli. Onze vroede vaderen gingen ter kerke maar ze wilden de predikant wel aan een afgesproken tijd houden; dus men vaardigde bepalingen uit om de duur van de preek te beperken. Wie de tijd overschreed werd be- boet, in Groningen omstreeks 1 771 met een zilveren ducaton, in Zwolle omstreeks 1800 met 12 stuivers. Van een boete in Utrecht heb ik niet gelezen, maar wel is bekend dat de godsdienstoefeningen te Utrecht zo lang duurden dat de in koper gevatte uur- zandloper op den predikstoel soms ten derdenmale omgekeerd moest worden, aldus P. Nagtglas in een geschrift z.j. Voor honderd jaren, uit de papieren van een tijdgenoot. En dat was dan nog wel een zandloper die een uur liep (Wat wel wat anders is dan de zandlo- per van 18 minuten die koningin Victoria in de kapel deed aanbrengen). Men had in Utrecht kennelijk meer geduld en meer zit-
vlees of misschien betere kanselredenaars dan in Zwolle en Groningen. |
|||||||||
154
|
|||||||||
len in de Algemeene Konst- en Letterbode, 1839 il
waaruit ik dit citeer: ,,Sommigen dergenen, die dagelijks langs den groo-
ten weg van Breda naar Amsterdam, van de Lek naar Utrecht reizen, hebben zeker wel eens gelet op den Zonnewijzer die, genoegzaam tegen het zuiden, op den muur van een gebouw, ten oosten van den weg, getrokken is. Doch zeker een veel geringer aantal dier reizigers heeft de aandacht gevestigd op die wonder- lijke figuur, bijna als eene acht, die de lijn van twaalf uren als omslingert. Het zoude mij ook niet verwonde- ren, indien vele geletterden den zin niet gevat hadden van de spreuk, die er onder staat: Solem haec dicere falsum audeat. Hef is een meridiaan, die het verschil van den waren en middelbaren tijd aanduidt, die aan- wijst, hoeveel een goed gaand horologie dagelijks op den middag bij de zon voor- of achteruit moet zijn. Het toont dus aan, dat de beweging der zon niet het regte uur aanwijst, et propterea Solem dicere falsum au- det." De spreuk betekent: Laat men eens durven beweren
dat de zon hier fout aanwijst. De slotzin wil zeggen: |
||||||||||
2 Het klokje uit het Spoorwegmuseum waarop de
,,Spoortijd" 20 minuten achter is bij de Burgerlijke Tijd (1892-1909). (Foto Jac. P. Stolp, Universi- teitsmuseum) |
||||||||||
te gaan om nog met gemak de trein van 10.00 uur te
kunnen halen. Grappig was het dat er in die tijd klokjes waren met
twee wijzerplaten: onder de ene staat een „stadhuis" voor de Utrechtse tijd, en onder de andere een loco- motief voor de Spoorwegtijd. In het Spoorwegmu- seum is nog zo'n klokje te zien. Tijdvereffening
Een zonnewijzer kan men zo inrichten dat deze elke
soort tijd aanwijst die men maar wil hebben. Men is dus niet gebonden aan de ware zonnetijd alleen. Om de middelbare tijd te laten aanwijzen moet men een z.g. tijdvereffeningslus aanbrengen, een 8-vormige figuur. In de 18de eeuw was dat nog een modern snufje op
particuliere zonnewijzers (David Coster 1720-1730, zonnewijzer in het Rijksmuseum), maar in de provin- cie Utrecht heeft men voor het eerst in Nederland de- ze lus toegepast bij de openbare tijdaanwijzing. J. M. C. baron van Utenhove van Heemstede, een niet onverdienstelijk amateur-astronoom, maakte in Jutphaas in 1831 een grote stenen zonnewijzer en voorzag deze van een lus voor de tijdvereffening. Van prof. G. Moll verschenen - postuum - twee artike- |
||||||||||
3 Tekening van de eerste openbare tijdvereffe-
ningslus aan de zonnewijzer die in 1831 te Jutphaas werd aangebracht, nu te zien in het Universiteitsmu- seum. Op de tekening is alleen het onderste gedeelte te zien
waarop de spreuk voorkomt. |
||||||||||
155
|
||||||||||
en daarom durft hij te beweren dat de zon fout gaat.
We kunnen er lang over twisten of prof. Moll het nu wel of niet bij het rechte eind heeft, want hij zegt dus dat de ware zon vals is. En het zou best eens kunnen zijn dat baron Van Utenhove juist in het midden heeft gelaten welke tijd hier nu vals of waar is. De bewuste versregel is ontleend aan de Georgica, ofwel Het Boerenbedrijf, welk dichtwerk de grote Vergilius, in gezelschap van zijn beschermer Maece- nas, voordroeg aan het hof van keizer Augustus. De regel (I, 463) luidt daar iets anders: . . . Solem quis dicere falsum audeat? . . . Wie zou durven beweren dat de zon onbetrouwbaar
is? Of in de dichterlijke vertaling van Ida Gerhardt: ,,De zon voorspelt het u. Wie durft de zon te zeggen: Gij liegt." Hier komt al naar voren in welk verband Vergilius de-
ze uitdrukking bezigt. Natuurlijk ging het toen niet over de tijdvereffening, maar Vergilius handelt daar over de voorzeggende kracht van de zon. Niet alleen in de weersvoorspelling, te zien aan de kleuren bij zonsondergang, maar vooral ook in het voorspellen van belangrijke gebeurtenissen en in het meeleven en meedoen met het wereldgebeuren, want de regel ver- volgt: . . . ,,Zij waarschuwt vaak voor ondergrondse woeling; dat dreigt verraad of oorlog, gistend in 't ver- borgen. Zij rouwde ook om Rome na de moord op Caesar, toen ze haar stralend hoofd met valig zwart omfloerste ..." (Julius Caesar werd vermoord 15 maart 44 v. Chr. en Vergilius dichtte de Georgica 1 5 jaar later). Jutphaas had de middelbare tijd, en in 1833 was
Jutphaas ook de eerste plaats in Nederland waar het torenuurwerk de middelbare tijd aanwees. In 1876 waren zonnewijzer en 8-lus nog aanwezig, maar 10 jaar later waren ze verdwenen. De grote steen met de lus werd bij het verwijderen van de zon- newijzer geschonken aan mr. Romer en door deze aan de sterrenwacht van Utrecht. Tegenwoordig ligt de steen in het Universiteitsmuseum. De hele steen is 137 cm lang. Onder de lus staat het wapen van de Heerlijkheid Jutphaas-Nedereind, een wapen in goud met drie balken van keel (rood). Zonnewijzers in de stad
In oude culturen werden al zonnewijzers gebruikt. Ik
stel mij voor om iets over de antieke en de middel- eeuwse zonnewijzers te vertellen bij de lezing die 3 mei gehouden wordt voor uw vereniging. Middel- eeuwse zonnewijzers konden de tijd slechts gebrek- kig aangeven omdat ze een staaf haaks op de wijzer- plaat hadden, een zg. gnomon. Er waren ook geen uurcijfers, maar men had toen de canonieke uren waarbij VI op de middag viel. Het waren de zg. onge- lijke uren, die in de verschillende seizoenen ongelijk van lengte waren. Ongeveer na 1200 kwamen de mechanische uurwer-
ken in zwang, die de gelijke uren brachten; merkwaar- dig was toen de ommezwaai in de telling, want men had toen XII op de middag. Korte tijd later leerde men op de zonnewijzers de
poolstaaf gebruiken in plaats van de gnomon, en men 156
|
was toen in staat om ook op de zonnewijzer de gelijke
uren aan te brengen. Dit alles bracht een geweldige verandering teweeg
waarvan we ons moeilijk een voorstelling kunnen ma- ken. Prof. Dippel in Eindhoven heeft eens gezegd dat de uitvinding van het uurwerk van grotere betekenis is geweest voor de industriële revolutie dan die van de stoommachine! En als een historisch document van die ommezwaai
hangt al 520 jaar die zonnewijzer aan de Jacobikerk: 1. een poolstaaf, 2. gelijke uren, 3. de XII in het mid- den. En nog even precies als 5 eeuwen geleden.
Het is een zuidwijzer. De lengte-as van de kerk hoorde altijd wel oost-west te liggen, maar zo precies heeft men dat vroeger niet altijd kunnen uitpassen met het gevolg dat de betreffende muur niet zuiver op het zuiden staat. U kunt dan ook zien dat de roodbruine zandstenen plaat iets schuin uit de muur is gezet. De wijzerplaat zelf is halfcirkelvormig, nog een herinne- ring aan de middeleeuwse zonnewijzers die deze vorm ook hadden. Er staan romeinse uurcijfers op, in gotische karakters. Een halfcirkelvormige wijzerplaat met romeins-
gotische cijfers vinden we ook aan de kerk van Naald- wijk en de toren van Winterswijk. Die twee zonnewij- |
||||||||
4 a. Zonnewijzer aan de Jacobikerk, vóór de restau-
ratie, b. Zonnewijzer aan de Jacobikerk, na herstel. |
|||||||||
zers stammen uit dezelfde tijd, zijn mogelijk nog iets
ouder, maar de zonnewijzer aan de Jacobikerk is ge- dateerd: Ao MCCCCLXIII (1463). Een aardige bijkomstigheid is het voorkomen van de steenhouwerstekens, in beide onderhoeken. Het is het eigen merk van de steenhouwer die dit gemaakt heeft. E. Zinner noemt in zijn werk Die altesten Rader- uhren und modernen Sonnenuhren zelfs namen van de mogelijke ontwerpers: Magister Pern, of Johannes Laet, zoon van Caspar Laet uit Antwerpen. Bij de grote restauratie van de Jacobikerk, een jaar of 10 geleden, had men aan het roodbruine steentje bo- ven de ingang ternauwernood aandacht geschonken, de historische waarde van deze zonnewijzer niet be- seffend. Als een reddende engel verscheen toen me- vrouw Van Cittert op het werk en door haar toedoen is daarna ook deze steen, die in het midden wat begon te schilferen, gerepareerd en geconserveerd. Hij wijst de zonne-uren nog even nauwkeurig aan als in het jaar 1463, en hij staat daar als een blijvend aanden- ken aan een grote omwenteling in de geschiedenis. De andere wijzerplaten, die voor het eerst de moder- ne urentelling toonden met de XII midden op de dag, zijn verdwenen: het uurwerk van de Buurkerk is volle- dig opgeruimd, de uurwerken van de andere kerken hebben al lang niet meer de originele wijzerplaten (met de gotische cijfers?). De tweede zonnewijzer op de Jacobikerk is gedateerd
1772, maar stamt waarschijnlijk al uit 1626, in welk jaar op last van de Vroedschap vijf zonnewijzers ge- plaatst werden, nl. op de Dom-, de Jacobi-, de Nicolaas- en de Geertekerk en op het Stadhuis. Me- vrouw Van Cittert heeft in haar boek Zonnewijzers aan en bij gebouwen in Nederland veel bijzonderhe- den vermeld over de verschillende resoluties (blz. 39 en 74). Deze tweede zonnewijzer van de Jacobikerk is bij de
restauratie van de zeventiger jaren ook gerenoveerd. Van de andere hierboven genoemde kerken is nu al- leen de Nicolaaskerk nog in het bezit van de zonnewij- zer. Door een groots gebaar van de ,,Zwolsche Alge- meene" was het mogelijk ook deze zonnewijzer in 1 981 een degelijke opknapbeurt te geven. Juist na de verjaardag van de goedheiligman werd de plaat weer opgesteld, als vanouds omringd door een hele apen- familie, gebeeldhouwd in de consoles. Op 28 dec. 1981 werd de zonnewijzer overgedragen aan de ge- meente. Hij staat er nu weer schitterend bij. De zonnewijzer aan de Domkerk is na 1967 spoor- loos. Helaas. Onopvallend is de kleine zonnewijzer die op een wat
uit de muur stekende steen zit aan de zijgevel van het Beets-huis in de W. Boothstraat 6. Een stijl ontbreekt nu. Restauratie is gewenst. De zonnewijzers aan de Utrechtse kerken zijn in we-
zen alle eenvoudige zonnewijzers. Het zijn zuidwij- zers, dus symmetrisch uitgezet. Men heeft ze niet ge- construeerd voor de richting van de kerkmuur, maar alle schuin t.o.v. de muur opgesteld. Heel anders ligt dat bij de fraaie zonnewijzer die men zien kan aan de achtergevel van het grote huis van de Fundatie van Renswoude. |
|||||||||
5 De zonnewijzer aan de achtergevel van de Funda-
tie van Renswoude te Utrecht (Foto: Gem. Foto- dienst, Utrecht). |
|||||||||
Ook daar staat de muur niet recht naar het zuiden,
maar men heeft de zonnewijzerconstructie aangepast aan de richting van de muur, die ruim 30° afwijkt naar het oosten. Je ziet daardoor de uurlijnen asymme- trisch over de wijzerplaat verdeeld, maar XII blijft in het midden staan. Het ontwerp wordt daardoor minder star maar op de-
ze zonnewijzer wordt het bovendien verlevendigd door de datumbogen en de azimutlijnen. De datumbo- gen zijn die gebogen lijnen waarop te zien valt in welk teken van de dierenriem zich de zon bevindt, wat dan aangegeven wordt door de schaduw van een bolletje op de stijl. Van de foto is daarom af te lezen op welke datum on-
geveer de foto is genomen. De vertikale rechte lijnen geven het azimut of de
windstreek aan waarin de zon staat. Op andere zon- newijzers zijn deze lijnen veelal ook van de namen voorzien, maar hier moet je zelf even aftellen. De lijn die in de Xll-uur-lijn ligt is Zuid; rechts daarvan ZtenW en dan ZZW. Links van Zuid liggen de windstreken tussen Zuid en Oost, welke laatste lijn de Vl-uur-lijn kruist juist op de Horizonlijn, en daar komt ook de rechte datumlijn (de evenaar) uit. Ook zonder zon is zodoende te.zien dat de zon op 21 maart of 23 sept. opkomt boven de horizon precies om 6.00 uur, pre- |
|||||||||
157
|
|||||||||
cies in het oosten. En de zon komt bij de datumboog
van 1 9 febr. en 23 okt. boven de horizon om VII uur, iets zuid van OZO. Op die manier is een zonnewijzer als een nomogram te gebruiken. Let ook eens op de handige indeling aan de rand: schuin geplaatste streepjes {tangentiële verdeling) met dwarsstreepjes die een aflezing voor elke 5 minu- ten mogelijk maken. In de winter van 1 968/69 is deze mooie zonnewijzer
opgeknapt en toen bleek dat de stijl gesigneerd was: I. van der Meer 1 767. J. van der Meer was een van de eerste kwekelingen van de Fundatie en maakte dit werkstuk aan het einde van zijn leerlingentijd. Hij deed examen in 1767 en werd daarna benoemd tot wijnroeier te Utrecht. De 1 8de eeuw was de bloeitijd voor de zonnewijzers. Zonnewijzers in de provincie
Aan kerken en aan particuliere huizen in de provincie
zijn hier en daar gelukkig ook nog oude zonnewijzers bewaard gebleven. Er kwam onlangs zelfs nog een nieuwe zonnewijzer bij op de plaats waar volgens een oude tekening van Jan de Beyer er een gezeten moet hebben; dat was de kerk van Breukelen. In het boek Langs de Oude Utrechtse Kerken van M. A. Prins-Schimmel staat op blz. 91 een afbeelding |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van die aardige prent en daarop is de zonnewijzer nog
duidelijk te zien. Naar dat model is toen bij de restau- ratie in 1980 een nieuwe zonnewijzer aangebracht, berekend door De Zonnewijzerkring, die de spreuk toont: TIJD VERGLIJDT. Spreuken op de oude zonnewijzers zijn overigens in
de provincie Utrecht slechts spaarzaam aanwezig. Eén daarvan wil ik speciaal noemen omdat wij, in on- ze kring, die spreuk niet volledig kunnen duiden en wij nu hopen op hulp van de lezers van het Maandblad. Het betreft de westwijzer, gebeiteld in de stenen van de linker pijler aan de toren van de Herv. kerk te IJs- selstein. De foto is genomen vlak na de restauratie in 1 983, maar de gnomon op de steen zal pas een dezer dagen worden aangebracht. De zonnewijzer is gedateerd 1 599. De spreuk in goti-
sche letters toont op de onderste steen „niet sond(er) God". Maar hoe luidt het eerste deel van de gebeitel- de tekst? Van de vele zonnewijzers die de provincie Utrecht
telt, noem ik tenslotte als voorbeelden de eenvoudige zuidwijzer aan de Hervormde kerk van De Bilt, de dub- bele zonnewijzer aan het huis Valkenheining te Loe- nersloot, de afwijkende zonnewijzer met datumlijnen aan de kerk te Benschop, waarbij het bolletje op de stijl na de laatste restauratie verdwenen bleek te zijn, waardoor deze zonnewijzer van een essentieel onder- deel beroofd werd - helaas -; de fraaie kubus- zonnewijzer in particulier bezit en afkomstig uit Gro- ningen, en de grote bol-zonnewijzer bij het huis Heemstede te Houten, zeer apart omdat de wereld- kaart erop staat. Die bol-zonnewijzer uit Houten is onlangs beschreven
door P. C. J. van der Krogt in Caert-Thresoor (Jrg. 2, 1 983, nr. 1), waarbij de auteur tot de conclusie komt dat hij uit het begin van de 1 8de eeuw stamt, gezien de overeenkomsten met globes van Gerard en Leo- nard Valk. Hoe een dergelijke bol-zonnewijzer nu precies werkt,
wil ik u demonstreren tijdens de lezing die op 3 mei voor Oud-Utrecht wordt gehouden: Tijd voor Utrecht. Ik stel mij voor dan ook wat te vertellen over een zon- newijzer die er nog niet is maar die binnenkort zal worden aangelegd op het Janskerkhof te Utrecht. Het wordt een zgn. analemmatische plein- zonnewijzer waar een aardige geschiedenis aan ver- bonden is. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. J. Hagen
Secretaris van De Zonnewijzerkring |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovenstaand artikel verschijnt naar aanleiding van
het Zonnewijzer-drieluik, drie tentoonstellingen over zonnewijzers en wat daarmee samenhangt (april-juni 1983). Gemeentelijk Informatiecentrum (25 april-14 mei), Universiteitsmuseum (18 mei-30 juni), Univer- siteitsbibliotheek (25 april-30 juni). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Westwijzer aan de toren van de Herv. kerk te IJs-
selstein, hier nog zonder de gnomon die binnenkort zal worden aangezet (Foto: Gem. Fotodienst, Utrecht). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
158
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HET KLEINE BOUWEN
Vier eeuwen maquettes in Nederland
|
|||||||||||
Van 1 mei t/m 26 juni 1 983 is in het Centraal Museum
Utrecht de tentoonstelling „Het kleine bouwen" te zien: een overzichtstentoonstelling van in Nederland gemaakte bouwmodellen uit de periode 1620 tot 1983. Deze modellen hebben alle een rol gespeeld bij het
bouwproces van bijv. stadhuizen, kerken, sluizen, woonhuizen, winkels, bruggen, stadspoorten en mo- lens. Voor de tentoonstelling zijn zo'n 75 modellen bijeen-
gebracht uit veel onbekende en openbare collecties. De veelal schitterend gemaakte maquettes - getoond als in een Madurodam-achtige opzet - worden uitvoe- rig beschreven en becommentarieerd in de begelei- dende, rijk geïllustreerde catalogus. Het actief verzamelen van maquettes gebeurde voor het eerst in de 19de eeuw, toen in meerdere grote steden oudheidkamers werden opgericht. In deze oudheidkamers werden locale monumenten gedocu- menteerd door middel van tekeningen en prenten, maar ook aan de hand van modellen. Deze modellen, die de steden ooit hadden laten maken voor de bouw van hun kerken, stadhuizen en poorten, waren vaak bewaard gebleven op het stadhuis. Daar konden ze ook worden bezichtigd. Soms werden ze ook gebruikt in het onderwijs, in de leer van het ,,Perspectief" en de ,,Optica". Naast de verzameling in de oudheidkamers werden er
in de 19de eeuw door de overheid speciale modellen- collecties aangelegd. Deze modellen waren gemaakt om bepaalde constructies te documenteren, of om |
eventuele reparaties achteraf snel en efficiënt te kun-
nen verrichten. In de catalogus en de tentoonstelling zijn vrijwel alle
- in het bouwproces gebruikte - 17de, 18de en 19de eeuwse maquettes opgenomen die zich bevinden in openbare Nederlandse collecties. Uit de categorieën ,.technische" bouwwerken en 20ste eeuwse model- len is een selectie gemaakt, waarbij zowel estheti- sche als historische overwegingen een rol gespeeld hebben. Getoond en beschreven worden ook enkele modellen
die op geen enkele manier een functie hebben vervuld in het bouwproces. Het zijn fraaie voorbeelden van souvenirs en andere curiosa. Deze modellen zijn gese- lecteerd omdat zij, misschien nog beter dan de eigen- lijke architectuurmodellen, illustreren dat het ,,poppenhuis-syndroom" van alle tijden en alle plaat- sen is. De belangstelling voor de geschiedenis van het
bouwproces neemt de laatste jaren duidelijk toe. Ten- toonstelling en catalogus ,,Het kleine bouwen" zijn het resultaat van het eerste gespecialiseerde onder- zoek naar de rol van de maquette in het bouwproces. Een catalogusboek van ± 220 blz., uitgegeven door de Uitgeverij Terra te Zutphen, met een inleiding door R. W. Tieskens en een 70-tal uitgebreide entries door verschillende specialisten, zai de tentoonstelling be- geleiden. De fotografie ten behoeve van deze publica- tie werd grotendeels verzorgd door Paul van Galen en T. Schollen van de Rijksdienst voor de Monumenten- zorg te Zeist. D. P. S.
|
||||||||||
Model voor de Hal voor
boter-, kaas- en eierenmarkt op de Mariaplaats te Utrecht, 1864, een van de maquettes op de expositie „Het kleine bouwen". |
|||||||||||
159
|
|||||||||||
CATHARIJNECONVENT VERWERFT
GRAFPLAAT
|
|||||||||||
Het Rijksmuseum Het Catharijneconvent heeft door
aankoop een belangrijk kunstvoorwerp weten te ver- krijgen: een koperen grafplaat uit 1553. De gegra- veerde plaat was ooit aanwezig in de kapel van het slot Loenersloot in het gelijknamige dorp aan de Angstel tussen Nieuwersluis en Baambrugge. Daar gaf hij de plaats aan waar Joost van Amstel van Mijn- den begraven lag. De grafplaat toont Joost en zijn vrouw Philippa geknield op bidstoelen. Joost draagt over zijn harnas een wapenkleed met zijn blazoen. Op de bidstoel van zijn vrouw Phillipa Amelisdochter Ute- neng is haar ruitvormig wapen aangebracht. Boven haar nogmaals het wapenschild van haar echtgenoot. Naast Joost knielt hun beider zoontje. Aan de boven- zijde van de plaat is op de wolken de Heilige Drievul- digheid afgebeeld: Vader, Zoon en de H. Geest. Aan de beide zijkanten zijn de wapens van de geslach- ten te vinden waaruit Joost geboren is. We zien de acht wapens van zijn overgrootouders, allen telgen van Utrechtse adellijke families: Van Nijenrode, Van Zuijlen, Van Darthuizen, Van Zuijlen van Nijevelt, Van Amstel, Van Nijevelt, Van IJsselstein en Van Mont- foort. Het onderschrift luidt vertaald: In het jaar 1 553 op de
18de januari stierf Joost van Amstel van Mijnden, heer van Loenersloot, die als echtgenote had Philippa Amelisdochter Uteneng, die hem een zoon schonk die geboren werd toen zijn vader al dood was en die naar hem vernoemd werd. Hij ligt onder deze zerk. Deze koperen grafplaat was bevestigd aan de wand van de kapel van het slot Loenersloot. Waarschijnlijk is de plaat daar bij de verkoop van de kapel in 1776 verwijderd en via vererving overgegaan naar de fami- lie Van Nagel-Doornick zu Vornholz. In 1893 bevond de grafplaat zich in de slotkapel van Haus Wohnung te Eppinghoven in de Kreis Ruhrort (West-Duitsland). In 1965 was de plaat op Schlosz Welschenbeck te Beleck-Möhne, Kreis Arnsberg in Westfalen, dat toen bewoond werd door Josef Freiherr von Nagel-Door- nick zu Welschenbeck. Dergelijke koperen grafplaten waren in de middeleeu-
wen algemeen voor de graven van adellijke families en hoge geestelijken in de kerkgebouwen. In tijden van oorlog echter werden ze later vaak uitgebroken en diende het koper om er kanonnen en ander wapen- tuig van te maken. Vandaar dat er in Nederland zo weinig over zijn. In Engeland daarentegen zijn er vele bewaard gebleven. Bekend is het feit dat ,,brass- rubbing" in sommige Engelse kerken nog beoefend wordt. Directeur H. L. M. Defoer: ,,Deze aankoop van een |
|||||||||||
van de Utrechtse musea is van groot belang, omdat
daarmee de dreigende verkoop van deze grafplaat naar Amerika is voorkomen. Aldus is een belangrijk en vrij zeldzaam voorwerp uit het kultureel erfgoed van ons land voor Nederland bewaard gebleven. De koperen plaat zal in ons museum een plaats krijgen bij de andere voorwerpen die gaan over de middeleeu- wen en de dood". C. S.
|
|||||||||||
Literatuur:
Jaarboekje Oud-Utrecht 1965, pag. 57 ev.
|
|||||||||||
160
|
|||||||||||
In memoriam J. F. J. Hoeting
|
|||||||||||||||
,,De financiële positie van de vereniging is nog uitste-
kend". Met deze woorden of andere van gelijke strek- king placht de heer Hoeting kort doch duidelijk in bestuurs- en ledenvergaderingen het woord te voeren over de financiën van Oud-Utrecht. Vijf jaar, van 1 977 tot medio 1 982, heeft hij het pen- ningmeesterschap bekleed. In deze periode heeft hij de vereniging een hechte financiële basis gegeven. Daaraan zal Oud-Utrecht altijd blijven denken als de faites et gestes van J. F. J. Hoeting ter sprake komen. In 1 977 trad hij toe tot het bestuur dat in korte tijd een aantal penningmeesters had zien funktioneren. Echter vanwege gezondheidsredenen bekleedden de- ze voorgangers hun ambt slechts korte tijd. Maar de |
|||||||||||||||
vereniging had juist behoefte aan continuïteit. Die
werd toen gevonden in de persoon van J. Hoeting. Vijf jaar wikte en woog hij telkenmale punktueel en precies vóór een financiële transactie te gebeuren stond. Soms oogstte hij boze blikken van zijn mede- bestuursleden wanneer hij zijn tot hier en niet verder sprak, als hij van oordeel was dat de begrotingspost niet verder overschreden mocht worden. Maar uitein- delijk resulteerde zijn straffe hand in een zekere gul- heid, waardoor Oud-Utrecht het zich soms kon permi- teren heer Bommel na te spreken „Geld speelt geen rol". Financieel is de vereniging gezond, ze kan een stootje
hebben, kan haar dienstverleningspakket continue- ren, soms zelfs uitbreiden. Het was Hoetings inzet die dit mogelijk heeft gemaakt. Zo blijft de gedachte aan deze penningmeester levend.
Een penningmeester die wél in geschiedenis geïnte- resseerd was doch niet als historicus in Maandblad en Jaarboek publicaties deed verschijnen. Zijn naam treffen we iedere keer onder de aansporingen om ach- terstallige contributie te gireren. Ook zal zijn naam verbonden blijven aan enkele ande- re projekten. Dan denk ik allereerst aan de uitbreiding die Jaarboek en Maandblad incidenteel konden on- dergaan gedurende zijn ambtsperiode. Vervolgens denk ik aan het Register 1954-1983, dat volgend jaar zal verschijnen. Deze uitgave, al heel lang een wens van de vereniging en van lezers en gebruikers van het Jaarboek, een vervolg op het Register 1924-1953, heeft Hoeting financieel mogelijk gemaakt door uit de exploitatie telken jare bedragen vrij te stellen en deze tegen een gunstige rente te beleggen, om aldus in 1984 genoeg middelen gespaard te hebben om deze uitgave te bekostigen. Jammer dat hij de uitgave van dit register niet heeft mogen meemaken. Voor mij zal de naam van Hoeting daaraan verbonden blijven. Evenals aan zijn attribuut in onze vergaderingen: de kleine sigaartjes uit het blikken doosje. Casper Staal
|
|||||||||||||||
De heer Hoeting (links) in gesprek met de heer Röh-
ner, 18 mei 1981 (foto: M. Happel). |
|||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||||
C. C. S. Wilmer, Buitens binnen Utrecht. Voormalige Oog-in-AI het eerste exemplaar van dit charmante
|
|||||||||||||||
buitenplaatsen in de gemeente Utrecht, Vianen, Kwa-
draat, 1982. 108p., metillstr. ISBN 906481 201 2; prijs f 24,50. Op 8 oktober 1982 werd in de openbare leeszaal
|
|||||||||||||||
boek aan de burgemeester aangeboden. De lokatie
was een zeer toepasselijke. Het is een van de nog weinige bestaande Buitens binnen Utrecht, de oude stek van Everard Meijster, die behalve dat hij het huis De Krakeling in het huidige Achter St. Pieter bewoon- |
|||||||||||||||
161
|
|||||||||||||||
(advertentie)
|
|||||||||||||
Buitens binnen Utrecht
|
|||||||||||||
Verschenen
Drs. C. C. S. Wilmer,
Buitens binnen Utrecht; voormalige buitenplaatsen in de Gemeente Utrecht. 108 blz. Vele illustraties.
Prijs f 24,50
ISBN 90 6481 201 2
|
|||||||||||||
1981 /begin 1982 aan nieuwe gegevens had opgele-
verd. Veel aandacht krijgen de kunsthistorische aspecten
van de gebouwen alsmede de entourage: parken, tui- nen, vermakelijkheden enz. Het boek zal met de winterfeesten zijn weg wel ge-
vonden hebben, maar is ook geschikt om in het voor- jaar bij de wandeling ter hand te nemen, leder zal er zijn eigen saillante gegevens uit opdiepen. Mij viel onder meer op dat de Franse filosoof Descar- tes tijdens zijn verblijf in Utrecht gewoond heeft in een pand dat grenst aan de huidige residentie van de kardinaal-aartsbisschop. De reproducties - van bijna elk huis is wel een afbeel-
ding te vinden - zijn heel behoorlijk van kwaliteit. „Een boekje waaraan velen plezier zullen beleven" is een cliché. Er schiet mij niet zo snel een andere formu- lering te binnen. v. S. |
|||||||||||||
de, ook over een buitenhuis wilde beschikken. Hij had
allerlei fantastische ideeën over reconstructie en uit- breiding van de stad waaraan hij ook lucht gaf in ge- dichten die het Utrecht van zijn dromen als een he- mels Jerusalem bezongen. Zo is het met Utrechtse dichters vaker gegaan: de stad werd in hun scheppin- gen ófwel diep verguisd óf ze werd tot een boven- aardse heerlijkheid verheven. Het boek van mevrouw Wilmer, conservatrice van de
prentenverzamelingen in het Gemeente-Archief, geeft een overzicht van de tientallen buitenplaatsen - niet helemaal stad, niet helemaal platteland maar iets er tussenin - die vanaf de zestiende eeuw rond Utrecht zijn opgetrokken. De na 1870 om zich heen grijpende urbanisatie heeft deze vaak interessante gebouwen van de rand van de stad naar binnen ge- haald, waar vele zijn afgebroken en andere drastisch van bestemming zijn veranderd. Op een achttiende- eeuwse kaart voorin het boek staan 57 van die huizen geregistreerd. Veel ook nu nog vertrouwde namen zijn er te lezen, sommige ervan zijn door recente be- leidsbeslissingen zelfs omstreden: Nieuw Amelis- weerd, Klein Amelisweerd, Oud Amelisweerd en Rhij- nauwen, alle eigendom van de gemeente Utrecht. De schrijfster behandelt de buitens per wijk waarin (Abstede, Maliebaan) of rivier/gracht waaraan (Sin- gel, Leidse Rijn, Vaartse Rijn, Vleutense Wetering) ze zijn gelegen. Dat bevordert de overzichtelijkheid van het geheel en de herkenbaarheid voor de lezer. De rondleiding wordt met verve en grote deskundig- heid ondernomen, met gebruikmaking bovendien van wat de tentoonstelling van dezelfde naam eind |
|||||||||||||
Het land der letteren. Nederland door schrijvers en
dichters in kaart gebracht. Samenstelling Adriaan van Dis en Tilly Hermans. Fotografie Menko ten Cate. Amsterdam, Meulenhoff, 1982. 448 p., ISBN 90 290 1398 2; prijs na 10 januari 1983: f 65.-. Querido's letterkundige reisgids van Nederland. On-
der redactie van Willem van Toorn. Amsterdam, Que- rido, 1982. 620p., ISBN90 214 7878 1;prijs: f 49,50, na 1 fe-
bruari 1983: f 59,50. |
|||||||||||||
162
|
|||||||||||||
In dezelfde week verschenen twee boeken over litera-
tuur, beide gericht op Nederland en zijn schrijvers, beide met praatjes én plaatjes, maar tenslotte toch van een verschillend karakter. Allebei besteden ze er- gens in het midden ruim aandacht aan stad en provin- cie Utrecht. Eerst maar iets over het boek met de meeste en de
mooiste plaatjes: Het land der letteren van uitgeverij Meulenhoff. Vijftien pagina's zijn gewijd aan Utrecht- stad en zes aan de provincie. Oudewater dat er ook tussen staat maakt daar een vreemd figuur want een stad die sedert de dertiende eeuw Hollands is ge- weest wordt met een potloodstreep in 1970, gevolg van een koehandel tussen twee provincies, natuurlijk geen Utrechtse stad in bij voorbeeld literair-histo- rische zin. Maar goed, Herman de Man staat bij onze provincie (106-107) en we hebben ons daar maar bij neer te leggen. Intussen is heel het karakter van dit boek hybridisch.
Een beetje zoals de kleurenfoto's die je in evangeli- sche boekwinkels ziet liggen: een ondergaande zon of een voorjaarsbos of een ongevaarlijk mooi meisje, met daaronder een psalmvers. Met die foto is op zich- zelf niets mis, met de tekst evenmin, en toch is het ze- ker dat die kaart niet deugt. Ik herinner me dat er in het begin van de jaren zestig meditatieboekjes in de mode kwamen met op de linkerpagina een stukje ,,ter overweging" en rechts een zwart-wit foto van een opgeschoten jongen in een leren jack of van een bloe- semtak. Kijk- en leesgenot waren maar moeilijk met elkaar in verbinding te brengen en die boekjes waren er weer snel uit. Met dit werk is het ongeveer zo gesteld. De foto's zijn bijna allemaal heel mooi en op het goede formaat afgedrukt, de teksten zijn vaak goed gekozen, de inleidingen zijn heel informatief, de verantwoording achterin is correct, maar het blijft een boek voor op het nachtkastje als je een heel klein beetje ziek bent. De uitgever zou dat nog best als een compliment kunnen opvatten, en voor het boek als geheel zou hij dat ook mogen, maar de zieke die in het hoofdstuk over Utrecht begint te grasduinen zal daar niet aanstonds van opknappen. Ze hebben bij Meu- lenhoff - in Amsterdam - namelijk gedacht: Utrecht is geen leuke stad en zal dat ook nooit worden, mag het ook nooit worden. Mensen van buiten de stad wordt dat van alle kanten aangepraat en van vele Utrechters geldt dat ze een zekere Utrechtse Selbsthass met de moedermelk indrinken. Beide categorieën komen ruimschoots aan het woord: Bakhuizen van den Brink, Kuik, Teister, Marsman, Wichman, Ritter. Bat- tus maakt van Haarlem en Utrecht één brandstapel en is intussen naar de Verenigde Staten afgereisd, waar alles veel mooier is. Bloemlezen is per definitie willekeur, maar hier is de
selectie - het gaat nog steeds over Utrecht - toch be- paald ondermaats uitgevallen. Het artikel van Kuik is rafelig en zwak van compositie. Het bevat een paar leuke anecdotes over Jan Engelman, maar warmt weer de mythe op dat Utrecht zijn schrijvers liever kwijt dan rijk was. Voor wat Engelman betreft is dat eenvoudig niet waar. Hij was in zijn Utrechtse jaren een algemeen geacht schrijver, die als dichter en |
|||||||
kunstcriticus ook in Utrecht groot prestige genoot.
Zijn vertrek naar Amsterdam in het begin van de jaren zestig had dan ook niets te maken met geringschat- ting door zijn geboortestad. Hij had zich alleen scherp uitgelaten over het toenmalige college van B. en W. Bovendien had hij als redacteur van De Tijd een prak- tische reden om te verkassen. De beste Utrecht-bijdrage is zonder twijfel het
Maatstaf-verhaal (1956) Lustrum van Clare Lennart met rechts-beneden een prijsfoto (te klein afgedrukt) van het opstellen der reünisten in jaargroepen vóór het terras van het oude stationsrestaurant. En ook met een fragment van Crone kan niet veel verkeerd gaan. Maar als geheel is er reden tot knorrigheid over het Utrechtse gedeelte. Iedereen weet, om maar iets te noemen, dat er over de Dom veel betere gedichten zijn geschreven dan die welke hier zijn opgenomen. Querido heeft een boek uitgegeven niet voor het
nachtkastje maar voor onderweg. Letterkundige Reisgids heet het, en de eerste associatie is die met het Kunstreisboek voor Nederland. Ze hebben dezelf- de kleine letter en hetzelfde formaat maar helaas niet dezelfde overzichtelijkheid waar het de grotere plaat- sen betreft. Arjaan van Nimwegen neemt de stad Utrecht voor zijn rekening en hij heeft er een vakkun- dige en grondige inventarisatie van gemaakt. Zijn werk bestond voornamelijk uit het bijeenbrengen van wat in een diaspora van publicaties verspreid lag. Op p. 232 staat Johan Brouwers waar Brouwer hoort te staan, Clare Lennart's doctor Varekamp uit Lustrum keert hier terug, en hoe hij er bij komt dat Erasmus, die oude mopperpot, als jongen in de koorschool van Jacob Obrecht heeft gezongen (209) weet ik niet, want er is in dit dikke boek nergens een verantwoor- ding of bibliografie te vinden. Het is duidelijk dat Van Nimwegen steunt op auteurs als Jaap Romijn, Hans van Straten en Wouter Paap, maar hij heeft die bron- vermelding blijkbaar nergens kwijt gekund. Er is ook een kaartje van de stad opgenomen zodat men met dit boek de literaire pelgrimstocht kan meebeleven, het- zij in zijn stoel, hetzij met de reisstaf in de hand. Voor wat de provincie betreft zijn nog twee stukken opge- nomen: over de Utrechtse heuvelrug van Henk Duits en over het westen van Utrecht van Willem van Toorn, die ook eindredacteur was. Een boek waarin de feitelijke informatie in zo grote hoeveelheden ligt opgetast - het wemelt van de na- men, data en adressen - bevat in zijn eerste editie na- tuurlijk onnauwkeurigheden en fouten - ook in de in- dex - om van de onvolledigheden nog te zwijgen. Van alle drie categorieën één voorbeeld. Onnauwkerig is de vermelding van het huisnummer van de Kuitenbrouwers (222). Nog onlangs heb ik correspondentie uit de begintijd van De Gemeen- schap onder ogen gehad waarin Louis K. als zijn adres opgeeft: Lauwerecht 725 en niet 125bis. Fout is het opgegeven sterfjaar van Alain Teister/Jacques Boersma: dat is 1979 en niet 1978. Zie hiervoor o.m. Herinnering aan Alain Teister door Arie Kuiper in De Tijd van 16 f ebr. 1979, waarin een kostelijke typering van Boersma's ouderlijk huis ,,in de nette wijk Hoog- |
|||||||
163
|
|||||||
raven". Onvolledig is de opsomming van de Utrecht-
se adressen van Jan Engelman (233). Rond 1925 woonde hij op het adres Merelstraat 13, pas daarna komen de Oude Gracht en de Van Asch van Wijckska- de. Zeer binnenkort verschijnt een tweede, herziene en aangevulde uitgave, ook voor het deel over Utrecht. Dit boek zal voor de literaire en de locale ge- schiedenis een naslagwerk van betekenis worden. Een beter over dit onderwerp is er niet en bovendien is het gemaakt op de groei en op de correcties. Als de uitgever ruimtegebrek krijgt kan hij de illustra- ties wellicht weglaten. Die dragen aan het gehalte van het boek niets bij. A. H. M. van Schaik
|
||||||||||||||||
ling van een heemraadsbestuur voor Amstelland in
1 525. Het geschil was gerezen door de onrechtmati- ge afwatering van het waterschap Heicop op de Amstel. J. A. M. Y. Bos-Rops besteed aandacht aan een
Amsterdams koopman in grafelijke dienst Willem Eg- gert (ca. 1360-1417), die in 141 6 tot proost en aarts- diaken van het kapittel van Oudmunster werd verko- zen. In ,,de Waelneshoeve te Hendrik Ido Ambacht en an-
dere middeleeuwse stenen kamers in Nederland" van Gerard Alders komt ook de provincie Utrecht zijde- lings ter sprake. Onder een stenen kamer wordt ver- staan een stenen woonvertrek met een stookplaats in relatie met niet stenen boerderijbebouwing. Het ver- spreidingsgebied van de stenen kamers omvat Hol- land, Utrecht, het rivierengebied, noordelijk Brabant en mogelijk Zeeland. In Utrecht is er slechts sprake van het toponiem ,,stenen kamer". E. M. K.
|
||||||||||||||||
In Hollandse Studiën 12 van de Historische Vereni-
ging Holland is het artikel ,,Roerende dat Heycoop- water ende Aemsterlant" van J. P. A. Louman opge- nomen. Het handelt over een geschil tussen het wa- terschap Amstelland enerzijds en de waterschappen Bijleveld en Heicop anderzijds in relatie tot de instel- |
||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56c jaargang - nummer 4 - april 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (O3O)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (030)-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (O3O)-93 46 57. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
|
||||||||||||||||
Dinsdag 3 mei 1983. Lezing door de heer M.
J. Hagen over zonnewijzers. De heer Hagen is lid van ,,De Zonnewijzerkring", die van 25 april t/m 14 mei a.s. een tentoonstelling orga- niseert in het Gemeentelijk Informatiecentrum Utrecht. De lezing zal een algemeen deel over zonnewijzers bevatten en ook een aantal Utrechtse aspecten van deze wijze van tijd meten belichten. Zie ook p. 153-158 van dit Maandblad. Plaats: Fundatie van Renswoude. Aanvang: 20.00 uur. In de maand juni zal, ter ere van het 60-jarig
bestaan van de vereniging, een speciale ex- cursie worden georganiseerd. Nadere bijzon- derheden in een volgend nummer. Zaterdag 13 augustus 1983. Excursie naar kasteel De Haar in Haarzuilens. Aanvang: 10.30 uur. Nadere bijzonderheden in een vol- gend nummer. 16 april t/m 15 mei 1983. Tentoonstelling
,,Het Kamp van Amersfoort". In een kleine ex- positie wordt aan de hand van documenten, foto's, tekeningen en beeldhouwwerken een beeld gegeven van het in de tweede wereld- oorlog zo beruchte Polizeiliches Durch- gangslager Amersfoort. Museum Flehite, Breestraat 82, Amersfoort. Tel. (033) 1 99 87. |
||||||||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Róhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
||||||||||||||||
164
|
||||||||||||||||
ANDERHALVE EEUW TIVOLI
|
|||||||
„Berigt
De ondergeteekende heeft de eer te berigten, dat hij
de verdere Huur van den Tuin, genaamd TIVOLI, gele- gen aan den Singel, buiten de Wittevrouwen Poort, ingerigt tot het geven van Concerten, Partijen, en ver- dere publieke Vermakelijkheden, aan zijne Kinderen heeft overgedaan; bedankende hij mits deze voor de gunst, eene reeks van jaren door hem genoten, en neemt hij de vrijheid, tevens zijne Kinderen in de gunst van het fatsoenlijk Publiek aan te beveelen. C. van Leeuwen"
In bovenstaande bekendmaking, die op 1 7 mei 1 839
in de Utrechtsche Courant werd geplaatst 1), werd het park dat voorheen bekend stond als ,,de tuin van Cees van Leeuwen" voor het eerst „Tivoli" ge- noemd. Deze naam was ontleend aan een stad ten oosten van Rome, die in de Romeinse tijd geliefd was als ontspanningsoord met grote buitenplaatsen, par- ken en waterpartijen. Vele vermaakscentra werden later naar deze Romeinse plaats genoemd, bijvoor- beeld het grote pretpark in Kopenhagen. Cees van Leeuwen zal niet vermoed hebben, dat zijn Tivoli een begrip zou worden in Utrecht en dat er in 1983 nog een actiecomité Tivoli Tijdelijk zou bestaan. . . Voor het ontstaan van de tuin van Cees van Leeuwen
moeten wij teruggaan tot het jaar 1 828. Op 5 juli van dat jaar werd te Utrecht het buitenverblijf van de koopman mr. W. A. van Ewijck geveild.2! Het terrein was grotendeels warmoezeniersgrond geweest en Van Ewijck had het in eigendom verkregen door aan- kopen in de periode maart 1819 tot maart 1826. De Utrechtsche Courant beschrijft het te veilen perceel als volgt:,,. . . een sedert weinige jaren nieuw aange- legd buitenverblijf, bestaande in een woonhuis, koe- pel, tuinmanshuizinge, schuur en verdere getimmer- tens, twee goudvisch-vijvers, ruime wandelingen en riante partijtjes, alles in den besten staat en met den meesten smaak aangelegd, beplant met beste vrucht- dragende boomen, planten en gewassen, te zamen groot ruim een bunder, alleraangenaamst gelegen te Utrecht, buiten de Wittevrouwen Poort, aan den Sin- gel, nabij de Nachtegaalsteeg. . ." 3) Het buitenver- blijf werd aangekocht door Hugo van Emmerik, die het verhuurde aan Cornelis (Cees) van Leeuwen, ex- ploitant van de schouwburg op het Vredenburg. Reeds op 22 augustus 1828 maakte Van Leeuwen „het geëerd publiek" bekend, dat's zondags ter gele- genheid van de verjaardag van de Koning vuurwerk zou worden afgestoken ,,in een Tuin, gelegen aan den Wittevrouwen Singel bij de Nachtegaalsteeg". 4) In de zomer van 1829 kondigde hij door middel van |
|||||||
advertenties verschillende activiteiten aan. Zo werd
op 8 juni in ,,den Tuin van C. van Leeuwen" een ,,Groot Militair en Harmonie-Muziek" gehouden en vond er op 23 en 25 juli ter gelegenheid van de kermis een „groot vauxhal" plaats, met muziek, vuurwerk en een smaakvolle verlichting.5) De tuin kreeg al snel bekendheid en trok 's zomers veel bezoekers. Er wer- den concerten gegeven, luchtballonnen en andere „aërostatische figuren" opgelaten, feesten gehou- den, enz. Nadat twee dochters van Cornelis van Leeuwen, de 29-jarige Pieternella Engelina en de 24-jarige Huyberdina Christina, de huur van de tuin in 1839 hadden overgenomen, zetten zij de activiteiten van hun vader voort. Op 2 mei 1842 werd het gehele terrein echter door de eigenaar, Hugo van Emmerik, verkocht aan prof. dr. Th. G. van Lidth de Jeude, hoogleraar in de dierkunde. Uit de verkoopakte blijkt, dat in de tuin inmiddels een „houten tent of gaanderij in de gedaante van eene winkelhaak" was gebouwd voor het beluisteren van de concerten en dat het ter- rein was „ingerigt tot een pleiziertuin".6) Van Lidth de Jeude moest het park nog tot het eind van het jaar verhuren aan Pieternella Engelina van Leeuwen en er werden die zomer dan ook nog allerlei vermakelijkhe- den georganiseerd. De huur werd het volgende jaar echter niet gecontinueerd. De hoogleraar had andere plannen met het park. . . Van Lidth de Jeude was de voorafgaande jaren reeds
eigenaar geworden van twee andere tuinen, die grensden aan Tivoli. Op de hoek van de Wittevrou- wensingel en de Nachtegaalstraat had hij in 1839 een Zoölogische Sociëteit ingericht, genaamd „Naturae et Artibus"; de leden van deze sociëteit konden lezin- gen bijwonen en genieten van de fraaie tuin bij het ge- bouw. Na de aankoop van Tivoli bezat Van Lidth de Jeude een uitgestrekt park, omgeven door Kruisstraat, Wittevrouwensingel, Nachtegaalstraat en Mulderstraat. In dit park wilde de hoogleraar een Jardin Zoologique, een dierentuin inrichten. Dit was niet zo'n vreemd idee, gezien de grote interesse van Van Lidth de Jeude voor de zoölogie èn gezien de ope- ning van het Amsterdamse Artis in 1838. Pieternella Engelina van Leeuwen kreeg in 1843 nog wel vergun- ning om de tuin, „vroeger bekend onder den naam van Tivoli, maar thans behoorende tot de terreinen der Zoölogische Sociëteit", gedurende de tweede kermisweek voor het publiek te openen en er allerlei festiviteiten te organiseren. Pal onder de advertentie waarin dit heuglijke feit bekendgemaakt werd, plaatste Van Lidth de Jeude echter wel een bericht in de krant, dat misverstanden uit de weg moest rui- men: de tuin was slechts tijdelijk aan mejuffrouw Van 165
|
|||||||
zijn „Album" hoe gelukkig de sociëteitsleden zich
met het park konden prijzen: ,,. . . nergens zullen zij een plek vinden, zóó lieflijk, zóó vriendelijk, zóó rustig en zóó vrij, als het Lustpark-Tivoli, waarvan de Heer Wolters, voorzeker, den Dichter Vondel zou doen ge- tuigen, dat het, niet minder dan Utrecht-zelf, den naam verdient van: Paradijs vol weelde".9) Bij bepaal- de concerten en feestelijke gelegenheden mochten ook niet-sociëteitsleden het park betreden. Volgens dr. Wap was het op zon- en feestdagen een drukte van je welste in Tivoli: „Dan vindt men er het ruime en smaakvol aangelegde buitenterrein, gelijk niet minder de omliggende lokalen en prielen, wemelende van wandelaars, en met neêrzittenden digt bezet. Alle standen der fatsoenlijke bevolking mengen zich hier bont ondereen. . .".10) In 1862 werd de huur van Tivoli overgedragen aan de
zwem- en schermmeester A. J. Abspoel en de ban- ketbakker G. C. Plemper van Balen, die samen de fir- ma Abspoel en Van Balen vormden. Reeds na onge- veer een jaar trok Plemper van Balen zich uit de onder- neming terug. Abspoel organiseerde evenals zijn voorgangers allerlei vermakelijkheden in het park, zo- als feesten, concoursen, beurzen en openluchtcon- certen. Het symfonie-orkest van de Schutterij, dat veel concerten in Tivoli verzorgde, kreeg al spoedig de naam „Tivoli-orkest" of „Park-orkest". Inmiddels was prof. dr. Th. G. van Lidth de Jeude op 23 decem- ber 1864 overleden. Zijn erfgenamen, de dames Ae- gidia Johanna en Albertine Catharina Pfeiffer, ver- kochten gebouwen en park op 30 juli 1870 aan de huurder, de heer Abspoel.11) De nieuwe eigenaar kwam al direct met een voortvarend plan voor de dag: hij wilde de open houten concertzaaltjes, die haaks op elkaar in de vroegere tuin van Cees van Leeuwen stonden, vervangen door een groot concertgebouw, dat ook 's winters gebruikt kon worden. De socië- teitsleden reageerden enthousiast op dit plan en ar- chitect N. J. Kamperdijk kon al spoedig met de voor- |
|||||||
Leeuwen afgestaan en de kermisvermaken hielden
geen verband met de Zoölogische Sociëteit.7) In de ja- ren die volgden, organiseerde Joseph Wolters, kaste- lein in de Zoölogische Sociëteit, nog wei eens concer- ten voor de sociëteitsleden. Het park kon echter niet meer een ,,pleiziertuin" worden genoemd. Intussen bleek het plan om een dierentuin in te richten, moeilijk gerealiseerd te kunnen worden. Het gemeente- bestuur weigerde subsidie te verlenen, zodat moest worden volstaan met een kleine „menagerie", die voor f 0,50 te bezichtigen was. Er bleek weinig be- langstelling voor dit dierentuintje te bestaan; boven- dien ging het ledental der Zoölogische Sociëteit ach- teruit. Daarom sloot Van Lidth de Jeude in 1 852 het gehele complex, inclusief de sociëteit. Op 17 juli 1 854 probeerde hij de gebouwen en de drie grote tui- nen te veilen. Het voormalige Tivoli werd bij die gele- genheid als volgt omschreven: „Een uitgestrekte tuin, vroeger genaamd Tivoli, . . . met de twee zeer groote concertzalen, kasteleinswoning, koepel, gale- rij van veertien zitplaatsen en verdere getimmerten, vijver met fontein, smaakvol aangelegd met vrucht- boomen, bloemheesters en veel opgaand hout".8) Omdat de drie terreinen niet gezamenlijk van de hand gedaan konden worden, ging de verkoop niet door. Van Lidth de Jeude besloot daarop het complex te verhuren aan Joseph Wolters. Deze maakte van de drie tuinen te zamen één groot ontspanningspark, dat hij in navolging van de familie Van Leeuwen de naam Tivoli gaf. Op 1 juli 1 855 vond in het nieuwe park Tivoli het ope-
ningsconcert plaats. De gebouwen op de hoek van de Wittevrouwensingel en de Nachtegaalstraat werden ingericht als „buitensociëteit" voor de Utrechtse so- ciëteiten Sic Semper en De Vriendschap. Het park Ti- voli was alleen toegankelijk voor de sociëteitsleden; zij konden er wandelen, feesten en bijeenkomsten houden, en luisteren naar de openluchtconcerten die Wolters voor hen organiseerde. Dr. Wap schrijft in |
|||||||
De portier Van der Kreeft
met een bezoeker in het Park Tivoli, ca. 1900. GAU, Topogr. Atlas, coll. prentbriefkaarten. |
|||||||
<*-
|
||||||||
Het concertgebouw 77-
voli aan de Kruisstraat,
1955.
Potloodtek. Chr. Schut.
GAU, Topogr. Atlas, nr.
X 3.1.7.
|
||||||||
bereidingen voor de bouw beginnen. Aan de noordzij-
de van het park, naast de Rijks-H.B.S., verrees een groot bouwwerk met een overdekte gang die uit- kwam op de Kruisstraat. De sociëteitsleden betaal- den in het vervolg jaarlijks f 20,- per gezin of f 10,- per persoon; daarvoor hadden zij vrije toegang tot het park en de biljart- en koffiekamers (de buitensocië- teit), mochten zij 24 concerten bijwonen en kregen zij reductie bij allerlei evenementen.12) Op maandag- avond 2 oktober 1871 werd het nieuwe ,,concert-, casino- en vauxhallgebouw" geopend. In de grote zaal, ook wel Parkzaal genoemd, konden 1600 stoe- len worden geplaatst en de galerij op de eerste verdie- ping bood ruimte aan 1120 bezoekers. De akoestiek van de zaal was uitstekend. Aan ventilatie en verwar- ming mankeerde echter nogal wat en de inrichting was zeer sober. Doordat de zaal een vlakke bodem had, zag men op de achterste rij niet veel van hetgeen zich op het podium afspeelde. Wilde men een concert afsluiten met een bal, dan moesten eerst alle stoelen onder het podium worden geschoven! Toch was iedereen ingenomen met het concertgebouw Tivoli en in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad werd geschreven: ,,. . . zeker is het, dat de heer Kam- perdijk iets uitstekends, wij zouden bijna zeggen iets onverbeterlijks heeft geleverd".13) Na afloop van het inwijdingsconcert op 2 oktober 1871 bleek wel, dat de nauwe, slecht verlichte Kruisstraat nog niet bere- kend was op een grote stroom bezoekers. Er ont- stond een lange file en een chaotische situatie: ,,. . . door het minder gunstige weder was het aantal rijtui- gen zeer groot; de politie had hierop niet gerekend; er werd niet tijdig afgeroepen; daardoor zetten zich ee- nige rijtuigen in beweging, zonder dat de personen die er in zouden stijgen aanwezig waren. . .".'*) De vol- gende avond werd het gebouw met een gewoon con- cert in gebruik genomen. Het feestelijke bal na afloop werd een succes, dit tot stomme verbazing van de |
aanwezige verslaggever van het Utrechtsch Provinci-
aal en Stedelijk Dagblad: ,,. . . en werkelijk, het bal werd ferm ingezet, 't geen men in Utrecht nauwelijks zou gedacht hebben. . . Utrecht emancipeert zich, hopen we; 't werd dan ook tijd! Kan de inrichting van Tivoli daartoe verder meewerken, 't zal ons zeer ver- heugen, en 't zal een voordeel te meer zijn, dat de on- derneming van den heer Abspoel aan de stad bezorgt".15) Ter gelegenheid van de opening van het concertge-
bouw werd door Cornelis Coenen, dirigent van het muziekkorps van de Schutterij, een nieuw symfonie- orkest gevormd, dat het vaste orkest van Tivoli werd. Uit dit orkest ontstond in 1895 de vereniging Het Utrechtsch Stedelijk Orchest (later: Utrechts Symfo- nie Orkest). De concerten werden in de 1 9e eeuw op een geheel andere wijze gegeven dan tegenwoordig. De muziek diende ter verstrooiing van de bezoekers, die gezellig aan tafeltjes bijeenzaten en zelfs tijdens de concerten hun drankjes geserveerd kregen. De da- mes werd verzocht zich niet te stijf te kleden: „Wij hopen intusschen, dat de dames niet zullen vergeten, dat men een koncert in een uitspanningstuin be- zoekt, en dat, al woont men een uitstekend muzikale avond bij, stijfheid niet de rigueur is, en het toilet eenigszins è l'avenant mag zijn".16) Het concertgebouw Tivoli trok veel belangstelling,
maar de exploitatie verliep toch niet zo winstgevend als men had gehoopt. Na de dood van Abspoel in 1875 kwamen drie sociëteitsleden in actie: zij richt- ten een comité op en stelden de leden in een circulaire voor om van het park een ,,dier- en bloemengaarde" te maken.17) Het plan ging niet door, maar het comité besloot toch tot aankoop over te gaan, toen Tivoli op 23 juni 1 880 door de erven Abspoel werd geveild.1') De kopers richtten de Naamloze Vennootschap Maat- 167
|
|||||||
schappij tot Exploitatie van het Park Tivoli op, die het
beheer van het complex op zich nam.19) Het park werd verfraaid en omgeven door een ijzeren hek. Het concertgebouw werd in 1883 uitgebreid met een kof- fiekamer, die tot aan de Kruisstraat reikte. De buiten- sociëteit op de hoek van de Wittevrouwensingel en de Nachtegaalstraat werd geheel aan park en con- certgebouw gekoppeld en voortaan „Sociëteit Tivo- li" genoemd. Het gezellige lage gebouw, met zijn ro- de pluchen fauteuils, biljarttafels, groene lancasters, grote ramen en mooi gelegen terras, werd nu door veel abonnementhouders van het concertgebouw be- zocht. Tivoli groeide uit tot een grote vereniging en maakte in de laatste decennia van de 19e eeuw een bloeiperiode door. Omstreeks 1 884 schreef men over Tivoli als..... het voornaamste uitspanningsoord
met het meest afwisselend kunstgenot dat Utrecht
bezit".20) Het was geen wonder dat de leden van Ti- voli graag in het park verbleven: het was rustig, maar toch dicht bij het centrum gelegen, er waren mooie wandelpaden en vijvers aangelegd en er kon aan ron- de ijzeren tafeltjes gezellig iets gedronken worden, 's Zomers werden in de schelpvormige muziektent aan de kant van de Mulderstraat openluchtconcerten ge- geven, die ook door niet-leden bezocht konden wor- den. Ook bij speciale gebeurtenissen, bijvoorbeeld op nationale feestdagen, bij studentenlustra en tijdens kermissen, was het park als vanouds voor iedereen toegankelijk. Er was dan een feestelijke verlichting aangebracht en 's avonds werd er vuurwerk afgesto- ken. De ingang van het park bevond zich aan de Wit- tevrouwensingel, naast het sociëteitsgebouw. Het hoge ijzeren hek werd daar onderbroken door twee grote vierkante pilaren, waarop stenen leeuwen rust- ten. Bij de ingang stond jarenlang de portier Steven Gerrit van der Kreeft, die met zijn mooie uniform en grote hangsnor bij veel Utrechters bekend was. In de 20e eeuw ging het geleidelijk bergafwaarts met
Tivoli. De slechte economische situatie heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Bovendien werd de lig- ging van het sociëteitsgebouw na de verbreding van de Nachtegaalstraat in 1913 minder gunstig en had de tuin veel te lijden van de Jaarbeurs die er in 1918 gehouden werd. Het park werd minder bezocht, het aantal leden liep terug, de inkomsten gingen achteruit en de kosten stegen. Toen bleek dat het concertge- bouw gerestaureerd moest worden, zat er niets an- ders op dan te kiezen voor concertgebouw óf park. De keuze viel op het concertgebouw. Er werd ge- tracht het park te verkopen aan de gemeente, maar de onderhandelingen liepen helaas vast. In de buitenge- wone aandeelhoudersvergadering van 8 april 1929 werd besloten vrijwel het gehele park en het socië- teitsgebouw voor het bedrag van f 342.500,- te ver- kopen aan de bouwondernemer W. J. Godijn.21) De sociëteit werd op 31 mei gesloten en tijdelijk ver- plaatst naar hotel l'Europe aan het Vredenburg. Op dinsdagavond 11 juni werd in het park het laatste openluchtconcert gegeven, dat met vuurwerk werd besloten. Nu bleek, dat de sluiting van het park veel Utrechters aan het hart ging: er kwamen maar liefst 168
|
||||||
3000 bezoekers en er verschenen weemoedige arti-
kelen in de krant. Het Utrechtsch Provinciaal en Ste- delijk Dagblad schreef: „Zie zoo - ook die attractie van Utrecht hebben wij netjes opgerold! Zaterdag- avond is het sociëteitsgebouw dicht gegaan. En gisteravond hebben wij den Tivolituin gesloten. Een dergelijk bezit is in Utrecht niet meer te handhaven. Een andere stad zou ons zoo'n parktuin, midden in het centrum gelegen en toch zoo heerlijk rustig omsloten, benijden. In Utrecht wordt zulk een terrein volge- bouwd met huizen en winkels. . . Toen zijn de park- hekken gesloten. Tivolituin: adieu! Adieu, gij, oude boomen. Gij hebt Uw dienst gedaan. En wordt niet meer begeerd. Adieu, gezellig oord. Plek vol herinne- ringen, adieu! Laten wij kappen gaan en huizen bou- wen".22) Reeds enkele dagen na het afscheidscon- cert werd de afbraak rigoureus ter hand genomen: de oude bomen werden omgehakt, de muziektent en het sociëteitsgebouw werden gesloopt en de vijvers wer- den gedempt. Slechts een klein stukje tuin bij het con- certgebouw bleef gespaard. Dwars door het voorma- lige park werd de Van Lidth de Jeudestraat aangelegd en het terrein werd volgebouwd met woonhuizen en winkelpanden. Op de plaats van het sociëteisgebouw kwam een groot kantoorgebouw te staan en de So- ciëteit Tivoli kreeg daarin de beschikking over de eerste verdieping. Wat moesten de „soosleden" ech- ter beginnen zonder hun gezellige terras en hun mooie park? In 1 940 werd de sociëteit dan ook ontbonden. Alleen een grote gevelsteen boven de deur van Nach- tegaalstraat 4 herinnert aan het verleden: heel vaag is daarop nog steeds de tekst „Sociëteit Tivoli" te zien. . . Met het kapitaal dat door de verkoop van het park vrij-
gekomen was, werd het concertgebouw in 1931/32 grondig verbouwd. Rondom de koffiekamer werden betegelde wandelgangen aangelegd en de veranda werd bij de grote zaal getrokken. Het concertgebouw Tivoli vervulde van het begin af aan een belangrijke functie in Utrecht. Er werden niet alleen talloze con- certen gegeven (onder meer abonnements-, volks- en jeugdconcerten), maar ook allerlei andere evenemen- ten georganiseerd: muziek- en sportuitvoeringen, to- neelvoorstellingen, variétés, bals, grote diners, ten- toonstellingen, vergaderingen, bioscoopvoorstellin- gen, examens, enz. Zo kwam een groot deel van de Utrechtse bevolking met het Tivoligebouw in aanra- king. Alleen tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde Tivoli niet altijd een aangename rol. Het gebouw werd verschillende keren door de Duitsers gevorderd, on- der meer om er Nederlandse gevangenen onder te brengen die op transport naar Duitsland zouden wor- den gezet. De secretaris van het Tivolibestuur schreef in het jaarverslag over 1944: „Tivoli, een klank die bij velen prettige herinneringen en aangename verwach- tingen placht te wekken, een klank die vreugde, ver- maak, muziek in onze gedachten riep, is in de afgelo- pen tijd met vrees, beklemming en zorg verno- men".23) Na de oorlog werden de activiteiten op de oude voet
|
||||||
Het noodgebouw Tivoli
op het Lepelenburg, 1978. Foto Gem. Foto- dienst. GAU, Topogr. Atlas nr., X 3.2.2.4. |
||||||||
voortgezet. De exploitatie verliep echter moeizaam:
de inkomsten konden de stijgende kosten van onder- houd, lonen en belastingen niet meer dekken. Toen in 1 950 bovendien bleek, dat het gebouw opnieuw ge- restaureerd moest worden, liet het bestuur de moed zakken. Gelukkig werd nu echter wèl succesvol met de gemeente onderhandeld: de gemeenteraad be- sloot op 6 december 1951 alle aandelen van Tivoli aan te kopen. Burgemeester jhr. mr. C. J. A. deRanitz nam Tivoli in de buitengewone aandeelhoudersverga- dering van 1 2 september 1952 namens de gemeente officieel over. Tivoli was voor de gemeente echter wel een zorgenkind: het gebouw zag er triest en ou- derwets uit en verkeerde in vervallen staat. Een inten- sief gebruik gedurende ruim 80 jaar had zijn sporen achtergelaten. . . Er werd onderzocht of het gebouw gerestaureerd kon worden, maar de conclusies waren weinig hoopgevend: vrijwel alle plafonds waren slecht, de houten vloeren waren versleten, de elektri- sche installaties waren gevaarlijk geworden, de to- neelaccommodatie was primitief en de fundering was onvoldoende voor zwaardere belasting. De gemeente moest dus wel besluiten Tivoli met de grond gelijk te maken en te vervangen door nieuwbouw. De Boertjes van Buten hebben de gemeente min of meer gedwon- gen tot actie over te gaan: na hun optreden tijdens een KRO-uitvoering in 1954 kwamen grote plakken van het plafond naar beneden! Omdat het nieuwe Ti- voligebouw op dezelfde plaats als het oude gebouw zou komen te staan, werd besloten de exploitatie tij- delijk in een noodgebouw voort te zetten. De Utrecht- se bouwondernemer H. J. Beuks werd bereid gevon- den een houten bouwwerk van de gewenste afmetin- gen voor de periode van drie jaar aan de N.V. Tivoli te verhuren. Het zalencomplex kwam te staan in het plantsoen Lepelenburg. Op 8 juni 1955 werd in het oude concertgebouw Tivoli aan de Kruisstraat het laatste concert gegeven en op 22 juni vond er de |
laatste vergadering plaats. In oktober 1 956 werd met
de sloopwerkzaamheden begonnen. Reeds na één sloopdag zag het gebouw er troosteloos uit: ,,Wat eens de grote zaal was, waar het USO triomfen vier- de, lijkt nu op een kerkhof, waar de vloersteunen als zerken in de rij staan. Er is een smal looppad gelaten ten gerieve van de slopers. Van het podium resten wat balken en een zijtrap. Armaturen van de verlich- ting tollen dronken aan hun snoeren in de holle ruimte".24) Zoveel mogelijk materiaal werd voor het noodgebouw gebruikt en de rest werd in 1 957 bij op- bod verkocht. De architecten F. P. J. Peutz en B. Bijvoet kregen de
opdracht een nieuw Tivoligebouw aan de Kruisstraat te ontwerpen. Reeds in november 1 955 konden B. en W. de plannen aan de raad voorleggen. De architec- ten waren er volgens B. en W. in geslaagd voor het complex van zalen op het beperkte terrein een goede indeling en vorm te vinden. „Het geheel zal een joyeu- ze en moderne kunstzinnige indruk maken zonder evenwel luxueus te zijn".25) Ondanks bezwaren van omwonenden, die geluidshinder en lichtvermindering in hun huizen vreesden, werden de plannen op 1 7 no- vember 1955 goedgekeurd. In maart 1956 volgde de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting gooide ech- ter geheel onverwacht roet in het eten: hij weigerde voorlopig zijn goedkeuring te verlenen, omdat hij wo- ningbouw voorrang wilde geven. Utrecht bleef ont- redderd zitten met een braakliggend terrein en een noodgebouw, dat hoogstens drie jaar gebruikt kon worden. De gemeente zag echter al spoedig de voor- delen van de situatie in. Door de vertraging konden verschillende nieuwe bezwaren tegen de situering van het complex aan de Kruisstraat nog eens bestu- deerd worden. Uiteindelijk kwam men zelfs tot de conclusie, dat het gebouw toch beter ergens anders 169
|
|||||||
voerd, bleef het noodgebouw op het Lepelenburg zijn
taak vervullen. En dan te bedenken, dat het houten complex hoogstens drie jaar gebruikt zou worden! De concert-congreszaal van 47,50 bij 30 meter bood plaats aan 1300 a 1500 personen. Verder waren er onder meer een foyer, die als danszaal gebruikt kon worden, een vergaderzaal, een grote keuken en een entree met kantoren en kassa. B. en W. constateer- den in 1 955 tevreden: ,,Het uiterlijk van de zaal zowel als de acoustiek zullen betrekkelijk weinig te wensen over laten, waarbij niet uit het oog mag worden verlo- ren, dat het uiteraard een noodvoorziening is".26) Omdat het gebouw slechts enkele jaren in het plant- soen zou staan, werd besloten de vier grote bomen die in de weg stonden, te sparen en in te bouwen. Dit milieuvriendelijke besluit werd alom gewaardeerd. Vooral de twee dikke bomen die zonder ommanteling in de garderobe stonden, vormden een bijzondere at- tractie. Op den duur werden zij echter wel eens door het personeel verwenst; zij waren een obstakel bij het in- en uitgaan van de bezoekers en bij regen of sneeuw droop vocht langs de stammen omlaag. In 1961 werd een van de bomen in de garderobe, een kastanje die vermolmd bleek te zijn, verwijderd. Op zondagavond 11 september 1955 gaf het USO
|
|||||||||
geplaatst kon worden! De keuze viel op het terrein te-
genover het gesloopte Tivoligebouw. Daar stond wel het 19e-eeuwse hofje van de Stevensfundatie, maar dat was geen probleem: de woningen werden door de gemeente aangekocht, opdat ze gesloopt konden worden. Ook het gebouw van de broodfabriek Het Anker op de hoek van de Wittevrouwensingel en de Kruisstraat stond in de weg; dit gebouw was echter reeds sinds 1 954 eigendom van de gemeente en kon dus ook worden ,,weggevaagd". Het braakliggende terrein waarop het concertgebouw had gestaan, werd in februari 1 958 ingericht als parkeerruimte an- nex speelplaats. Tien jaar later onderging het er te- genoverliggende terrein een zelfde lot: in plaats van een nieuw concertgebouw kwam ook daar een par- keerplaats. . . In 1959 veranderden de plannen namelijk weer. Er
was een groot terrein vrijgekomen aan de Weg der Verenigde Naties in de wijk Kanaleneiland en er werd besloten het nieuwe Tivoligebouw daar te plaatsen. Het bezwaar was wel, dat het gebouw ver buiten het centrum van de stad zou komen te liggen, maar ande- re plaatsingsmogelijkheden werden toch minder gunstig bevonden. Architect Bijvoet kreeg in 1962 opdracht een zalencomplex aan de Weg der Verenig- de Naties te ontwerpen. Hij zette een imposant ge- bouw op papier, dat voor allerlei doeleinden gebruikt kon worden. Het grootse plan, dat schertsend beti- teld werd als ,,het paleisplan" en ,,de miljoenendans op Kanaleneiland" werd niet gerealiseerd. . . De af- braak van het Jaarbeursgebouw op het Vredenburg en de bouw van een nieuw Jaarbeurscomplex aan de Croeselaan openden nieuwe perspectieven. Omdat de Jaarbeurszalen ook voor congressen, vergaderin- gen, examens e.d. gebruikt konden worden, achtte men het niet meer noodzakelijk een multifunctioneel Tivoligebouw te ontwerpen. Men zou kunnen volstaan met een kleiner en goedkoper gebouw, dat dan op het centraal gelegen Vredenburg geplaatst kon worden. In de nacht van 27 augustus 1966 besloot de raad met 24 tegen 21 stemmen een con- certgebouw op het Vredenburg te situeren in het ka- der van Hoog Catharijne. De lange lijdensweg van plannen en discussies was echter nog niet ten einde. Een van de architecten, Sj. Wouda, stelde zelfs voor het gebouw toch maar op de oorspronkelijke plaats, de Kruisstraat, neer te zetten! Uiteindelijk ontwierp architect H. Hertzberger een revolutionair ,,muziek- centrum" op het Vredenburg en na de nodige wrijvin- gen en hernieuwde discussies werd zijn definitieve plan op 20 maart 1975 ingediend. Op 6 september 1976 sloeg Th. Harteveld, wethouder van Culturele Zaken, de eerste paal van het veelomstreden muziek- centrum. Het gebouw werd op 26 januari 1979 in aanwezigheid van Prinses Beatrix en Prins Claus met een speciaal concert geopend. Na bijna 25 jaar had Utrecht eindelijk zijn nieuwe concertgebouw. Met het Tivoliverleden werd echter gebroken: het nieuwe ge- bouw kreeg de naam „Muziekcentrum Vredenburg". Gedurende de gehele periode dat kostbare plannen werden uitgewerkt en felle discussies werden ge- |
|||||||||
De boom in de garderobehal van het noodgebouw,
1978.
Foto Gem. Fotodienst. GAU, Topogr. Atlas, nr. X
3.2.6.1.
|
|||||||||
170
|
|||||||||
zijn eerste concert in het noodgebouw, dat gewoon-
tegetrouw eveneens de naam Tivoli kreeg. Het hou- ten gebouw werd ook wel Tivolientje of Tijdelijk Tivoli genoemd. Toen bleek, dat het gebouw langer dan drie jaar dienst zou moeten doen, werden enkele verbete- ringen aangebracht. De grote zaal kreeg een hellende vloer, akoestiek en ventilatie werden verbeterd en de oude krakende stoelen, die nog uit het gebouw aan de Kruisstraat afkomstig waren, werden vervangen door moderne klapfauteuils in vijf kleuren. In 1958 ver- kocht de heer Beuks het gebouw met terugwerkende kracht tot 1 september 1956 aan de gemeente, die het per 1 september 1 958 aan de N.V. Tivoli verhuur- de. In de jaren '60 vonden opnieuw verschillende uit- breidingen en verbeteringen plaats en in 1971 werd het gebouw wind- en brandveilig gemaakt. Het bleef echter „lapwerk" en het tijdelijke gebouw stond zo langzamerhand op instorten. Tijdens een USO-con- cert in 1 973 zakte plotseling een van de poten van de concertvleugel door de vloer van het podium! On- danks de nogal primitieve behuizing bleef Tivoli het middelpunt van concerten, feesten, wedstrijden en allerlei andere evenementen. Na de opening van de Jaarbeursgebouwen aan de Croeselaan werd echter begonnen met de beperking van de activiteiten, om- dat de Jaarbeurs verschillende taken van Tivoli over- nam en de totstandkoming van een nieuw concertge- bouw naderde. Op maandagavond 22 januari 1979 werd voor een uitverkochte zaal het laatste concert in Tivoli gegeven. Slechts twee personeelsleden wer- den naar het Muziekcentrum overgeplaatst. Een van de bedrijfsleiders, de heer H. Fierst van Wijnandsber- gen, daarover: „We hebben steeds gedacht dat we en bloc naar het Muziekcentrum zouden gaan. In dit slecht geoutilleerde gebouw hebben we geprobeerd er het beste van te maken. We boden veel service, er was een leuke sfeer en we hebben met veel enthousi- asme gewerkt en geïmproviseerd. Al die jaren lang leefden we echter naar een nieuw gebouw toe. En nu het er eindelijk van gekomen is, krijgen we te horen dat we te oud zijn".27) Er waren meer mensen die de gang van zaken met enige bitterheid volgden. Omdat het Muziekcentrum en de Jaarbeursgebouwen slechts een deel van de activiteiten van Tivoli zouden overnemen, vroegen veel Utrechtse verenigingen en amateurgezelschappen zich af, waar zij in de toe- komst hun bijeenkomsten en voorstellingen moesten houden. Het comité Tivoli Tijdelijk begon actie te voe- ren voor een ruimte in de stad ten behoeve van amateur-, alternatieve en volkskunst. Na afloop van het openingsconcert van het Muziekcentrum Vreden- burg op 26 januari 1979 werd Tivoli door ruim 150 demonstranten bezet. De actievoerders kregen van de gemeente toestemming om in de nacht van 9 op 10 februari een popmanifestatie te houden in het reeds dichtgetimmerde noodgebouw. Dit evenement liep uit op een vechtpartij tussen bezoekers en de poli- tie, die binnengekomen was na berichten over vernie- lingen. Op 20 en 21 februari werden de Tivoli- goederen geveild. Het gebouw zou door het bedrijf G. Venus uit Maarssen worden gesloopt. Zo ver kwam het echter niet: op 7 maart 1979 werd om acht uur 's |
|||||||
Restanten van het noodgebouw, een dag na de fatale
brand, 1979.
Foto Gem. Fotodienst. Hist. Atlas, nr. V 79.3.8.4.
|
|||||||
avonds brand gesticht in het kurkdroge gebouw en
Tivoli ging in vlammen op, inclusief de oude bomen, die meer dan twintig jaar met veel moeite gespaard waren gebleven. De gigantische vuurzee werd door duizenden mensen gadegeslagen en de kranten schreven de volgende dag dan ook, dat Tivoli zélf zijn laatste voorstelling gegeven had. Het sloopbedrijf be- gon na enkele dagen met het opruimen van de ravage. Het Lepelenburg werd weer ingericht als plantsoen en de sporen van Tivoli werden uitgewist. Toch is er nog voldoende materiaal bewaard geble-
ven, dat de herinnering aan Tivoli levend kan houden: foto's, tekeningen, kranteknipsels, artikelen, en. . . het archief van de N.V. Tivoli, dat zich veilig en wel bij de Gemeentelijke Archiefdienst bevindt. Dit ar- chief, dat loopt vanaf het jaar 1 880, is inmiddels geïn- ventariseerd, zodat talloze gegevens over een bijna honderd jaar lang Tivolibestaan voor iedereen toegan- kelijk zijn geworden. Reeds in 1 929 schreef een jour- nalist: ,,. . . over enkele jaren weet men al niet beter of er is nooit een Tivoli geweest".28) Deze sombere voorspelling is tot nu toe gelukkig niet uitgekomen. Daarvoor heeft Tivoli een te belangrijke plaats in het culturele en maatschappelijke leven van Utrecht inge- nomen. J. N. van der Meulen
171
|
|||||||
Noten
') GAU, bibl. Utr. nr. 7007.
*l Protocol notaris G. H. Stevens, GAU, inv. notariële ar-
chieven nr. U 324 c 020. 3) GAU, bibl. Utr. nr. 7007. 4| Ibidem. 5I Ibidem. •) Protocol notaris G. H. Stevens, GAU, inv. not. arch. nr. U 324 c 037.
') Utrechtsche Courant 17 juli 1843, GAU, bibl. Utr. nr. 7007.
*) Protocol notaris H. A. R. Vosmaer, GAU, inv. not. arch. nr. U 293 d 017.
9) Wap, dr. (J. J. F. ), Tivoli (in: De stad Utrecht; album be-
vattende de afbeeldingen harer voornaamste gebouwen en gezigtspunten, Utrecht, 18601, GAU, bibl. Utr. nr. 1780. 10) Ibidem. ") Protocol notaris A. J. van Gruting, GAU, inv. not. arch. nr. U 272 I 017.
") Circulaire aan de leden, GAU, bibl. Utr. nr. 2155 iox.
*•) Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 4 oktober 1871, GAU, bibl. Utr. nr. 7007.
") Ibidem. «) Ibidem. ") Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 29 septem-
ber 1871, GAU, bibl, Utr. nr. 7007. "I GAU, bibl. Utr. nr. 2155 iox. 18I Protocol notaris H. van Meerland, GAU, inv. not. arch. nr. U 329 h 010.
"I GAU, inv. arch. N.V. Tivoli nr. 27.
20) GAU, juridische rapporten nr. 947. *1I GAU, inv. arch. N.V. Tivoli nr. 1. 2f) Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 12 juni
1929, GAU, bibl. Utr. nr. 7007. |
|||||||||||||
") GAU, inv. arch. N.V. Tivoli nr. 25.
"I Utrechtsch Nieuwsblad 13 oktober 1 956, GAU, bibl. Utr.
nr. 7049. «) Gedrukte Verzameling 1955 nr. 351, GAU, bibl. Utr. nr.
3409. "I Ibidem, 1955 nr. 109.
27I De Spuikoker, personeelsblad voor Secretarie, Archief-
dienst en Accountantsdienst der gemeente Utrecht, 1978 nr. 7, GAU, bibl. Utr. nr. 3485 3xa. ") De Tivoli-tuin en Sociëteit te Utrecht (uit: Eigen Haard
1929 nr. 29I, GAU, bibl. Utr. nr. 6476 3x. GAU = Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht
|
|||||||||||||
Naar aanleiding van het gereedkomen van de
inventaris van het Tivoli-archief is in de hal van de Gemeentelijke Archiefdienst een ten- toonstelling ingericht, die tot 1 augustus a.s. te bezichtigen is. Aan de hand van materiaal uit archieven, bibliotheek en prentenverzame- lingen wordt een overzicht gegeven van de kleurrijke geschiedenis van Tivoli. Niet alleen aan het noodgebouw wordt aandacht be- steed, maar ook aan het oude concertgebouw, het sociëteitsgebouw, het park en de plannen voor een nieuw gebouw. De Gemeentelijke Archiefdienst (Alexander Numankade 199, Utrecht) is op werkdagen geopend van 9.00-1 7.00 uur en tot 1 juli ook 's zaterdags van 9.00-12.30 uur. De toegang is gratis. |
|||||||||||||
Geschiedenis van het
Ridderschapshuis
te Utrecht (1781-heden) |
|||||||||||||
souvereine provincie Utrecht. In de Franse tijd had
het gebouw diverse bestemmingen en kwam bij kei- zerl. decreet in 1813 aan de stad, die het in 1816 aan de curatoren der Hogeschool aanbood. Het Anato- misch en Zoölogisch laboratorium werd er in ge- vestigd en bleef daarin totdat het gebouw enige jaren geleden aan de juridische faculteit werd toegewezen. Het huis Janskerkhof 2,,Ridderschapshuis" was de woning van Gijsbert Jan van Hardenbroek en werd door hem gebouwd omstreeks 1765, in dezelfde tijd, dat zijn jongere broer het kasteel Hardenbroek zijn huidig aanzien gaf (1762). Een enkel woord over deze |
|||||||||||||
Gaande van de Neude door de Lange Jansstraat naar
het Janskerkhof heeft men op laatstgenoemd plein eerst aan de rechterhand een mooi patriciërshuis, Janskerkhof 1, en daaraan grenzende de zijkant van Janskerkhof 2 (v.m. Ridderschapshuis), in welke zij- kant een bescheiden voordeur, gelijkvloers; de voor- zijde van dit huis vormt thans een geheel met het ge- bouw Janskerkhof 3, doch architectonisch en aan het verschil in bouwstenen is nog duidelijk te zien, dat hier van een afzonderlijk huis sprake is. Het huis Janskerhof 3 ,,de Statenkamer" was van 1581 tot 1795 de zetel van de landsregering van de 172
|
|||||||||||||
Het Janskerkhof rond de
eeuwwisseling. Naast de Statenkamer bevindt zich het Ridderschapshuis. GAU Top. Atlas. Coll. prent- briefkaarten. |
||||||||||||
a. Van 1 581-1795 was de Ridderschap het tweede
lid der souvereine Staten van Utrecht (Het souve- reine gewest Utrecht was een der leden van de Statenbond ,,De Unie der 7 Provinciën"). b. Van 1814-1850 vertegenwoordigde de Ridder-
schap in de Staten van Utrecht de adel in deze pro- vincie. De publiekrechtelijke bevoegdheden van de Ridderschap kwamen te vervallen bij het in- werking treden van de Prov. wet van 1850; deze wet was gebaseerd op de grondswetwijziging van 1848, waarbij de publiekrechtelijke bevoegdhe- den van de adel kwamen te vervallen. c. Sedert 1850 is nog slechts sprake van een (pri-
vaatrechtelijke) vereniging, genaamd ,,De Ridder- schap van Utrecht". Voortgaande met de geschiedenis van het Ridder-
schapshuis. Op 28 jan. 1795 werden door het nieu- we stadsbestuur de geëligeerden en de ridderschap naar de vergaderzaal der Staten ontboden en werd al- le leden daarvan medegedeeld, dat zij vervallen wa- ren van hun postenen „wedergekeerttot de kring der amptloze burgers". Het Ridderschapshuis verviel aan de Staat. Op 3 dec. 1813 besloten de overlevenden van de in
1795 opgeheven Ridderschap ,,tot in possessie ne- men van het Ridderschapshuis". Het bleef (of kwam) in het bezit van de in 1814 ingestelde Ridderschap, doch over de eigendom liep jarenlang een geschil met Domeinen, die het huis als Staatseigendom be- schouwden, wegens het vervallen aan de Staat in 1795. Na betaling van f 5.000,- in 1841, liet de Staat zijn claim op het huis vallen en was de Ridder- schap weer onbetwist eigenaar. Daar in 1849 de meerderheid van de toenmalige leden besloten alle bezittingen in te brengen bij de op te richten vereni- ging, kwam het huis nu in eigendom bij dit lichaam. Na verloop van tijd werd het huis verhuurd, dus ken- nelijk niet benut. Vanaf 1878 dachten de leden aan liquidatie. In de
vergadering van 1879, 18 mei, deelde de voorzitter mede, dat een verzoek was ingekomen om het huis te kopen, waarna hij dit punt vervolgens aan de orde 173
|
||||||||||||
Gijsbert Jan. Hij was heer van Bergestein, Lookhorst,
Ammerstol, 's Heeraertsberg en Bergambacht, werd in 1758 beschreven in de Ridderschap en in 1781 president van dit lichaam; voorts was hij van 1767-1785 gedeputeerde ter vergadering van de Staten-Generaal. Van 1747 tot zijn overlijden in 1788 maakte hij vele aantekeningen lallen in het archief Hardenbroek bewaard), die in de periode 1901-1918 in 6 delen zijn uitgegeven door dr. F. L. J. Kramer on- der de betiteling „Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek". Kramer acht deze ,,een bron van de eerste rang voor de kennis van de republiek in de periode 1 747-1 788". In zijn nalatenschap bevonden zich ook vele eigenhandig geschreven brieven van stadhouder Willem V, die eveneens nog in het archief Hardenbroek aanwezig zijn. Terugkerende tot het huis. Vanaf het moment, dat
Hardenbroek president der Ridderschap was (1781), kwam deze te zijnen huize bijeen. Bij zijn overlijden in 1788 vermaakte hij zijn huis, alsmede zijn boekerij aan de Ridderschap, onder voorwaarde, ,,dat dit (huis) nimmer zal mogen worden verhuurd of ver- kocht, maar altoos in de Ridderschap zal blijven". In de vergadering van 3 maart 1788 werd het legaat aanvaard, in welke vergadering tegenwoordig waren de hieronder te noemen 8 leden, in de notulen aange- duid - zoals te dien tijde gebruikelijk - met hun heerlijk- heid; ter verduidelijking heb ik de naam van hun geslacht tussen haakjes vermeld: |
||||||||||||
(Taets van Amerongen)
(Lynden)
(Van Reede)
(Van der Capellen)
(Tuyll van Serooskerken)
(Van Reede)
(Rechteren)
(Taets van Amerongen)
|
||||||||||||
Natewisch
Lunenburg
Amerongen
Schonauwen
Zuylen
Nijveld
Geerestein
Schalkwijk
|
||||||||||||
Alvorens de verdere lotgevallen van het Ridder-
schapshuis te behandelen een korte toelichting op de verschillende lichamen als „Ridderschap" aange- duid: |
||||||||||||
het inwendig verbond met Janskerkhof 3 (zie hier-
voor) tot één geheel. Bronnen:
Rijksarchief; Gedenkschriften G. J. van Hardenbroek; Archief
Ridderschap; Geschiedenis van de Ridderschap van Utrecht, prof. mr. W. F. Prins; Evolutie van het gebouw Janskerkhof 3, 1974). |
|||||||||||||||||||
stelde. Jonkheer Coenen bracht naar voren, dat de
door van Hardenbroek gestelde voorwaarde formeel juridisch was komen te vervallen, doordat het huis in 1795 aan de Staat was overgegaan; desalniettemin achtte hij verkoop „weinig delicaat". Op 28 juni d.a.v. werd toch tot verkoop besloten. Op 13 mei 1880 vond de veiling plaats; koper werd mr. H. Royaards van Scherpenzeel, secretaris van curato- ren, voor f 15.900,-. In het begin van deze eeuw kwam het in het bezit van de Staat (Universiteit), die |
|||||||||||||||||||
L. M. Rutgers van Rozenburg
|
|||||||||||||||||||
Zeist
|
|||||||||||||||||||
UITGAVE SCHUTMEESTERS-
REKENINGEN |
|||||||||||||||||||
sen oude rekeningen, zoals die van de Utrechtse
schutmeester. De uitgave werd mogelijk dank zij de activiteiten van
een der paleografische werkgroepen bij de Utrechtse Gemeentelijke Archiefdienst en wordt voorbereid in samenwerking met mevrouw dr. G. M. de Meyer. Deze bekendmaking wordt gedaan om te onderzoe- ken of voor deze uitgave interesse bestaat. Verwacht wordt, dat de uitgave ca. 130 bladzijden tekst zal be- vatten en dat de kosten ongeveer / 20,- per exem- plaar (exclusief de verzendkosten) zullen bedragen. Zij die prijs stellen op het bezit van deze uitgave, kun- nen zich melden bij de Gemeentelijke Archiefdienst van Utrecht, Alexander Numankade 199, 3572 KW Utrecht (t.a.v. de ondergetekende). Alleen bij aan- melding van voldoende belangstellenden vóór uiter- lijk 1 september 1 983 kan de uitgave worden gereali- seerd. A. Graaf huis
|
|||||||||||||||||||
Het ligt in de bedoeling om in het voorjaar van 1 984
een jaarrekening van een der Utrechtse schut- meesters uit te geven, vergezeld van samenvattingen van de inhoud van alle bewaard gebleven Utrechtse schutmeestersrekeningen uit de periode 1428-1 528. Deze samenvattingen vormen een wegwijzer naar de informatie die de schutmeestersrekeningen bevatten. De rekening van 1472 illustreert hoe deze informatie gegeven wordt. De rekeningen samen leveren een beeld van de boekhouding van de Utrechtse schut- meesters. Zij beheerden een gedeelte van de stadsin- komsten, die hoofdzakelijk aan „openbare werken" in en om de stad Utrecht besteed werden. In de inlei- ding van de publikatie zal worden ingegaan op de po- sitie van deze stedelijke ambtenaar, ook wel de derde kameraar der stad genoemd, en speciale aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheden om de infor- matie uit de rekeningen in de toekomst automatisch bereikbaar te maken, alsmede aan de perspectieven die de automatisering biedt voor onderzoek in reek- |
|||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||||||||
weemoedig afscheidslied. Hij ging de oude bis-
schopsstee als woonplaats verruilen voor Middelburg ofwel Messopolis teneinde zich aldaar „in de Praktyk te oeffenen", welke praktijk wordt er niet bijgezegd. We kunnen het wel zo ongeveer raden na lezing van de Treurzang die hij medio 1 692 bij zijn vertrek aan- hief. Zijn groet geldt naast zijn vrienden de hierna vol- gende beroepscategorieën: wijnkopers, herberghou- ders, een dansmeester, een snaak die met snuftabak |
|||||||||||||||||||
Treurzang op het vertrek van den heer Janus Monta-
nus Zijnde van Uitrecht naar Middelburg (op den 6e Mey 1692, nieuwe Styl) om zig aldaar in de Praktyk te oeffenen, vertrokken. Utrecht, De Utrechtsche, 1982. 15 p., prijs: f 15,- ISBN 90 7031 08 8. In de tijd dat studenten nog zelf uitmaakten of ze stu-
deerden of iets geheel anders deden schreef de stu- dent Van Bergen, zich noemende Montanus, een 174
|
|||||||||||||||||||
juist voltooid vóór de slag die hier op 26 december
1481 plaats vond. Boudewijn van Starkenborg heet hier ,,de Utrechtse bisschop", terwijl hij slechts wij- bisschop was, of misschien zelfs dat niet eens. Op p. 14 heet het Catharijneconvent een kerkelijk mu- seum, wat het niet is. Het is een Rijksmuseum dat de geschiedenis van het christendom tot terrein heeft en dus met veel kerken relaties onderhoudt. Maar dat is iets geheel anders. Het boek van Verheul laat zich prettig lezen, maar
moet wel kritisch worden gehanteerd. Van de Kerke- padgidsen zijn bij de NCRV nog verkrijgbaar a f 7,50 de jaargangen 1981 en 1982. (Tel. 035-71 99 11). Nog dit jaar verschijnt van dit boek een tweede deel over de dorpskerken beneden de grote rivieren. v. S
Rijksmuseum Het Catharijneconvent. Geschreven
door de staf van het museum. Haarlem, Joh. Ensche- dé en Zonen, 1983. Nederlandse Musea/Dutch Mu- seums VII. ISBN 90 70024 241, 100 p., met Hls., f 19,50. Twee inleidende artikelen over respectievelijk de ge-
schiedenis van het museum als collectie en van het museum als gebouwencomplex vormen met een zestigtal afbeeldingen van objecten uit het bezit van het Catharijneconvent de inhoud van dit met veel zorg uitgegeven boekje, dat zowel een Nederlandse als een Engelse tekst bevat. Over wat ,,de belangrijkste kunstwerken" in het mu-
seum zijn is misschien verschil van opvatting moge- lijk, belangrijk voor een historisch museum is dat een chronologische lijn in het geheel is aangehouden: de eerste afbeelding is die van de hamer van St. Maar- ten, de laatste een tekening van Jan Toorop uit 1 927. Daar tussenin zijn vroege en late middeleeuwen ver- tegenwoordigd, de katholieke en de protestantse re- formatie, interieurs van een kerkgebouw van beide denominaties, kunst en devotionalia uit de 18de en 19de eeuw, en tenslotte huiskamers uit de eerste helft van de 20ste eeuw van een rooms-katholiek en een gereformeerd gezin. Op deze manier kan het boekje goed dienst doen bij een overzicht van de va- derlandse kerkgeschiedenis, want onderwijservaring leert dat het zien van één sprekende afbeelding indrin- gender werkt dan vele bladzijden tekst. Daar komt bij dat de foto's subliem zijn: qua scherpte en kleurweer- gave niet te overtreffen en van een ideale afmeting, waarbij telkens per pagina één foto is geplaatst, voor- zien van een korte toelichting. Het boekje is een lust voor het oog en, wat de keus
van de afbeeldingen betreft, met trefzekere hand sa- mengesteld. Schoonheidsfoutjes als de drukfout op p. 47 („de ze-
gen en de hand van God") en die van ,,de voormalige schuilkelder van St. Gertrudis", in het Engels trouw- hartig vertaald met ,,underground shelter" (p. 25), blijven er altijd, en voor inhoudelijke vragen is hier en daar ook wel aanleiding. Zo dunkt mij dat de afbeel- ding op p. 65 niet geheel los staat van de tekst die daarop is aangebracht. Die bevat immers de messi- 175
|
||||||
langs de straat loopt, de Malie-meester alsmede enige
tabak- en zoopjesverkopers. Met sprekende details wordt elk van hen ten tonele gevoerd, terwijl de ru- brieken in de marge van het gedicht nadere informatie geven over plaats en aard van het genoemde bedrijf of de bedrijfsvoerder. Een laat-zeventiende-eeuws kroegenboek dus van een student die niet vergat ook te leven. Een groot dichter was hij niet, maar allerlei inlichtingen van namen, plaatsen en omstandigheden geeft hij wel. Het gedicht is dus een bescheiden bron van een stuk-
je sociale geschiedenis van onze stad. Een ideaal geschenk is het voor iemand die tegen zijn zin Utrecht verlaat - die zijn er ook! - mits hij het niet opvat als een toespeling op zijn persoonlijke levens- wijze. Of als hij dat juist wél doet. In elk geval gaat het om een ontboezeming van iemand die het in Utrecht nu eens wel naar zijn zin heeft gehad. En misschien kan onze excursie-commissie er nog iets mee. Het gedicht is op luisterrijke wijze uigegeven door De Utrechtsche, postbus 14138 te Utrecht. In de gelijk- namige boekwinkel, Oude Kamp 14 bis, is het te ver- krijgen. v. S.
Gé Verheul, De oude dorpskerken boven de grote ri-
vieren. Haarlem, De Haan, 1982. 221 p., met Hls. ISBN 90 228 3670 3. Prijs: f 42,50. Een boek over de oude, dat wil zeggen: middeleeuw-
se, kerken in de Nederlandse dorpen voorziet zeker in een leemte. Verheul heeft veel materiaal verzameld voor dit project gedurende de jaren vanaf 1977, waarin hij het Kerkepad uitzette voor de NCRV. On- dersteund door t.v.-programma's zijn vele duizenden er elke zomer op de zaterdagen op uit getrokken langs de aangegeven routes. Vaak ging het naar afgelegen en weinig bekende kerken en kerkjes, die toch de moeite waard bleken. Als neerslag daarvan verschenen de Kerkepadgidsen,
die de genoemde omroepvereniging elk jaar ter bege- leiding en ondersteuning van de excursies uitgaf. De toon van deze gidsen is ook die van dit boek: die van de sympathieke verteller die bijna keuvelend de be- zoekers in een stemming van openheid en aandacht probeert te brengen. Dat die beproefde school- meesterstrant gewerkt heeft bewijst het succes dat hij nu al weer zes jaar heeft. Het risico van een zekere oppervlakkigheid en kneute-
righeid wordt niet helemaal ontlopen. Bovendien komt Utrecht er ook hier weer bekaaid af. Natuurlijk omdat er op het Stichtse platteland relatief weinig ou- de kerken te vinden zijn - Verheul noemt er 31, tegen b.v. 97 in Friesland en 81 in Groningen - maar ook omdat ze korter worden afgedaan. Zo worden aan het bijzondere kerkje van Blauwkapel twee regels besteed, zonder dat daarin bijvoorbeeld de herkomst van de naam of het bouwjaar (1451) ter sprake ko- men. Benschop, Harmelen, Kamerik, Overlangbroek en Polsbroek moeten het met één of twee zinnen doen. Van de kerk van Westbroek wordt als bouwjaar 1467 opgegeven, wat 1481 moet zijn: de kerk was |
||||||
aanse profetie uit Jesaja 7: „Zie , de maagd zal ont-
vangen, en een zoon baren", zodat de omheinde tuin met het gesloten hek als symbool van de maagdelijk- heid, en de daarin rondlopende konijntjes als voor de hand liggende verwijzing naar de vruchtbaarheid sa- men een volmaakt beeld vormen van de virginitas 1e- cunda, de vruchtbare maagdelijkheid, van Maria. Tekst en beeld vormen hier dus een overtuigende eenheid. Opnieuw heet Nicolaas van der Steen, pastoor in het
landelijke Akersloot, het concilie van Trente te heb- ben toegelicht (92), terwijl hij niets minder maar ook niets méér heeft gedaan dan de besluiten ervan in het Nederlands vertalen. (In Tekst en uitleg was dat in de tweede druk verbeterd, hier is de oude onnauwkeu- righeid opnieuw opgedoken.) Een formulering als die op p. 34 dat „Utrecht in 1580
kiest voor de reformatie" kan makkelijk misverstand wekken. Utrecht héd niets te kiezen: de hervorming werd van bovenaf ingevoerd, en het aantal calvi- nisten in de stad was miniem en omgekeerd evenre- dig aan de hechtheid van hun organisatie en de door- tastendheid van hun optreden. |
|||||||||||||||||||
Voor wie het museum kent geeft het boek een plezie-
rige herinnering, en voor wie er nog niet is geweest biedt het de gelegenheid voor een eerste kennisma- king. Afgezien daarvan heeft het alle geïnteresseer- den in de vaderlandse cultuurgeschiedenis vooral in de afbeeldingen veel te vertellen. v.S.
|
|||||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||||
Op vrijdag 17 juni a.s. om 16.00 uur vindt in
de kantine van het Centraal Museum de prijs- uitreiking plaats van de door Oud-Utrecht dit voorjaar georganiseerde fotowedstrijd. Te- vens zal dan een tentoonstelling geopend wor- den, die een beknopt beeld geeft van 60-jaar Oud-Utrecht. Deze tentoonstelling is te be- zichtigen tot zondag 10 juli. |
|||||||||||||||||||
De aangekondigde bijzondere excursie, die in
juni zou plaatsvinden, houden we nog even in portefeuille. Nadere berichten volgen! |
|||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer S - mei 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (030I-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030I-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (03O)-93 46 57. |
|||||||||||||||||||
8 juni t/m 2 juli 1983. Tentoonstelling ,,De
Stichtse Bodebus", Streekmuseum Rhenen, Molenstraat 25, Rhenen. Geopend: woensdag t/m vrijdag 10.00-12.00 uur en 14.00-17.00 uur. Op zaterdag 14.00-17.00 uur. Toegang gratis. |
|||||||||||||||||||
Zaterdag 13 augustus 1983. Excursie naar
kasteel De Haar in Haarzuilens. Aanvang: 10.30 uur. Nadere bijzonderheden in een vol- gend nummer. |
|||||||||||||||||||
CONTRIBUTIE 1983
|
|||||||||||||||||||
De penningmeester herinnert alle leden, die
hun contributie nog niet hebben voldaan, aan de acceptgirokaart, die in het Maandblad van januari 1983 was bijgesloten. Ter voorkoming van misverstanden wordt er op gewezen dat de minimumcontributie nor- maliter f 37,50 bedraagt, voor leden beneden de 26 jaar f 21,50 en voor 65-plussers f 32,-. |
|||||||||||||||||||
176
|
|||||||||||||||||||
DE KATHOLIEKEN IN UTRECHT
1580 - 1672 |
|||||||||||
Utrecht was als bisschopsstad met haar vijf kapittels
beslist de meest katholieke stad van het Noorden. Al was 1 566 dan een zeer roerig jaar en kregen de calvi- nisten te Utrecht op de 27e augustus de Jacobikerk toegewezen van de vroedschap, het bleef een echte katholieke stad. Margaretha van Parma ontnam de calvinisten de Ja-
cobikerk trouwens al weer snel. Toen Alva in 1568 naar de Nederlanden kwam gaf hij opdracht dat de kerken en kloosters die door de beeldenstorm getrof- fen waren ,,wederomme opgemaeckt ende gerepa- reert worden binnen den tijt van drije maenden eerst- comende". Veel duidde erop dat de calvinisten het onderspit gedolven hadden. Niets bleek echter min- der waar te zijn. Toen Willem van Oranje door middel van de Satisfac-
tie, een verdrag tussen de eerst genoemde en de stad Utrecht, weer als stadhouder werd erkend, lanceerde hij een plan voor een religievrede. Wanneer in een stad of dorp meer dan 100 gezinnen vroegen om vrij- heid voor hun godsdienstuitoefening, dan moest hun die gegeven worden. Aan de hand van dit plan herzag de rekkelijke en tolerante vroedschap de verhouding tussen katholieken en protestanten. Op 3 januari 1 579 legde de raad de vijf kapittels, als vertegen- woordigers van de katholieken een ontwerpakkoord voor. Daar het voor de calvinisten een gunstig ak- koord was - zij kregen onder meer de Minderbroeder- en de Jacobikerk ter beschikking - weigerden de ka- pittels dit akkoord resoluut. Van verdraagzaamheid tussen de beide religies, waarop de vroedschap had gehoopt, kwam weinig terecht. Een preekverbod door de raad aan „opruiige" Dominicanen opgelegd op 9 juni 1 579 bracht alles in een stroomversnelling. De katholieken protesteerden met als gevolg een beeldenstorm van de calvinisten op 10 juni. Er kwam een nieuw akkoord waarbij de protestanten naast de Minderbroeder- en Jacobikerk nu ook nog de Buur- en Nicolaaskerk toegewezen kregen van de vroedschap. Toen stadhouder Rennenberg van Groningen, die me- de de Unie van Utrecht had ondertekend, in maart 1 580 de zijde van Parma koos, brak een volgende beeldenstorm los. Utrecht moest het de 7e van die maand ontgelden. Een verbod op de katholieke gods- dienst door de burgerhoplieden aan de vroedschap opgelegd werd door Oranje op 23 maart ongedaan gemaakt. De Utrechtse calvinisten kenden echter geen weg terug. De vroedschap voorzag dit en ver- bood derhalve op 14 juni andermaal, en nu definitief de heimelijke of in het openbaar uitgevoerde katholie- ke godsdienst. |
|||||||||||
Johannes Wachtelaar.
Foto: Rijksmuseum Catharijneconvent
|
|||||||||||
De Staten van Utrecht weigerden de maatregel van
de vroedschap te aanvaarden. De magistraat van de stad kondigde dan ook op eigen initiatief de 18e juni een ordonnantie af ,,tegens de exercitie van de Roomsche Religie en het dragen van geestelijke kle- deren". Ondanks het verbod werd tegen de katholie- ken niet streng opgetreden. Pas per decreet van 22 april 1587, nu ook door de Staten van Utrecht, werd aan katholieke geestelijken het uitoefenen van een ambt verboden. De meeste van deze geestelijken zochten hun toevlucht tot de nog aan het katholi- cisme trouw gebleven adel, waarvan een aantal op de ridderlijke hofsteden rond de stad woonden. Deze kastelen dienden vaak als eerste schuilkerken. In de stad werden de eerste katholieke godsdienstoe- feningen vaak 's nachts gehouden. De schout wist dit |
|||||||||||
177
|
|||||||||||
beslist werd, mede doordat Maurits hun zijde koos,
betekende voor de katholieken te Utrecht het einde van een rustig tijdperk. De nieuwe apostolische vica- ris Rovenius schreef naar Rome dat de magistraat stenger optrad dan ooit. Steeds meer huisdiensten van de katholieken werden verstoord en kerkorna- menten geconfisceerd of vernield. De controle op priesters werd verscherpt. Begin maart 1622 werd door de vroedschap een plakkaat bekend gemaakt, afgekondigd door de Staten-Generaal op 26 februari, waarbij alle katholieke geestelijken geboden werd hun naam en woonplaats op te geven. Op 11, 12 en 1 3 maart verschenen uiteraard een dertigtal priesters voor de schout. In 1635 werd dit plakkaat vernieuwd en kregen schout en officieren de opdracht op de na- leving van alle plakkaten goed acht te geven. Op de zondag en op katholieke feestdagen werd er door de schout en zijn manschappen extra „bij de wech" ge- patrouilleerd om katholieke bijeenkomsten op te spo- ren. In 1636 vaardigen de Staten van Utrecht een plak-
kaat uit waarin de klopjes het geven van onderwijs en catechese verboden werd. Klopjes waren ongehuw- de vrouwen die, omdat ze niet in een klooster moch- ten intreden, op een andere wijze trachtten een gods- dienstig leven te leiden. Zij waren waardevolle hulp- krachten voor de katholieke geestelijken. Dat de provincie Utrecht voor de katholieken toch nog gunstig afstak bij Holland en Zeeland, ondanks het feit dat in 1639 te Utrecht de correspondentie van Rovenius ontdekt werd, blijkt uit het aantal plakkaten dat tussen 1636 en 1672 in deze gewesten werd uit- gevaardigd. In Utrecht waren er dat 14, in Holland en Zeeland 223! Bovendien werden er op de plakkaten in Utrecht ook nog wel eens uitzonderingen gemaakt. Alle katholieken was het recht ontzegd een ambt bij de overheid te mogen uitoefenen. Op 21 juli 1646 echter besloot de vroedschap Thomas Maes, ,,paeps gesint", te benoemen ,,totter secretarisampt der respective gerechten buytten de Wittevrouwen, Tol- lersteegh ende Catharijnenpoorten". Onderzoek heeft uitgewezen dat van het aantal schepenen in Tolsteeg tussen 1650 en 1675 benoemd ongeveer 75 procent katholiek is geweest. Ondanks de woorden van Rovenius in zijn verslag aan de paus in 1653 dat „ijver voor de godsdienst allen kenmerkte" en dat de zon- en feestdagen druk be- zocht bleven, ging de overheid er in de jaren veertig en vijftig toe over maatregelen te nemen die verder reik- ten dan het bestrijden van het zichtbare katholicisme alleen. Tussen 1652 en 1655 werden diverse raads- besluiten genomen die ten doel hadden de geheime verbindingen tussen huizen en erven van katholieke eigenaars af te sluiten. Alhoewel de zaak niet ver- hardde kwam de vroedschap toch steeds meer onder druk te staan van Holland en Zeeland en van de her- vormde synodes. De positie voor de katholieken sta- biliseerde zich in de jaren zestig: nieuwe verbodsbe- palingen werden niet afgekondigd en ondervraagde priesters werden vrij snel weer vrijgelaten. Deze situ- atie duurde voort tot 30 juni 1672. Toen werd Utrecht door de Fransen bezet en mocht de katholie- |
|||||||
wel maar voor een paar duiten kneep hij graag een
oogje dicht. De regenten raakten niet onder de indruk van de steeds maar weer protesterende predikanten, die deze nachtelijke diensten maar moeilijk konden verkroppen. Sasbout Vosmeer, de eerste apostoli- sche vicaris, schreef dan ook dat de plakkaten voor- namelijk werden afgekondigd om ,,die heftige predi- kanten ter wille te zijn". Hij was vrij optimistisch gestemd want volgens hem gingen de katholieken over het algemeen ,,stil hun gang". De druk van de calvinisten werd sterk vergroot toen Robert Dudley, graaf van Leicester, door de Staten- Generaal, die in 1581 Philips II als vorst hadden afge- zworen, als gouverneur-generaal aangesteld, zijn re- sidentie in Utrecht nam in april 1 586. Deze man koos meteen de zijde van de steile calvinisten. Hij begon een ware kruistocht tegen de katholieken, die als enig voordeel hadden dat Leicester een slecht politicus was die al spoedig in conflict kwam met de regenten van Holland en Zeeland en daarom in 1588 weer naar Engeland terugkeerde. Oude leden van de Utrechtse raad die door Leicester waren vervangen omdat ze niet extreem calvinistisch genoeg waren, keerden op de regeringskussens terug. Tot 1609 was er sprake van een rustig intermezzo,
waarin weliswaar een paar resoluties tegen de katho- lieken werden uitgevaardigd, maar de katholieken stoorden zich daar nauwelijks aan en werden ook niet ernstig vervolgd. Niet zozeer religieuze als wel politie- ke en economische factoren brachten weer wat leven in de brouwerij. De oorzaak daarvan was gelegen in de steeds drukkender belastingen die, vanwege de stijgende oorlogskosten aan de burgerij werden opge- legd. De irritatie werd vergroot omdat de secularise- ring van de katholieke geestelijke goederen een rijke bron van inkomsten vormde, die voor dit doel ge- bruikt werd maar meestal in de zakken van de regen- ten verdween. De druppel die de emmer deed overlo- pen waren de buitenneringen. Dit waren nijverheden, gelegen op bezittingen van de adel buiten de stad, die een gevaarlijke concurrentie vormden voor de stede- lijke industrie omdat ze met minder accijns belast wa- ren. Dit leidde op 21 januari 1610 tot een oproer, waarbij katholieken en calvinisten eendrachtig sa- menwerkten. De Hollandse regenten die bang waren dat het oproer zich zou verbreiden stuurden Frederik Hendrik met 40 vendels naar Utrecht. Het oproer werd snel onderdrukt. Tot 1618, als Maurits naar Utrecht komt, verandert er niets. Ach ja, met regel- maat klaagde een aantal kerkeraadsleden of predikan- ten wel op het stadhuis over de katholieke eredienst en de reactie van de vroedschap was dan meestal dat ze een of ander oud plakkaat weer eens uit de motte- ballen haalde. Verder gebeurde er niets. Een voor- beeld om deze gang van zaken te illustreren: het „sin- gen en trommen op nieuwjaarsavond" werd tussen 1584 en 1648 maar liefst 50 keer verboden. Dit soort aktiviteiten dat door de calvinisten als paaps werd ge- brandmerkt was zo traditioneel dat niemand zich aan de verboden stoorde. De strijd tussen Remonstranten en Contra-Remon-
stranten die in 1618 in het voordeel van de laatsten |
|||||||
178
|
|||||||
ke eredienst, zij het tijdelijk, weer in het openbaar ge-
vierd worden. Over het aantal katholieken gedurende de periode
1580-1672 heerst veel onzekerheid. Heeft het pro- testantiseringseffect van de reformatie in Utrecht al snel effect gehad? Volgens de verslagen van de apostolische vicarissen Vosmeer en Rovenius aan Rome wel. In zijn verslag van 1602 telt Vosmeer in Utrecht 12.000 a 14.000 katholieken die het Paas- feest hadden gevierd. Uit diverse schattingen kan gesteld worden dat Utrecht gedurende de 17e eeuw ongeveer 25.000 inwoners heeft gehad. In Vosmeer zijn tijd was dus zeer waarschijnlijk nog meer dan de helft van de bevolking katholiek. Een aantal promi- nente historici bevestigen dit percentage ook. Als Ro- venius twintig jaar later zijn verslag aan de paus stuurt schrijft hij over 8.000 communicanten. Dat is dus ongeveer één-derde gedeelte van de bevolking. Waarschijnlijk heeft dus tussen 1613 en 1622 een fikse daling van het aantal katholieken plaats gehad. Het op gang komen van de protestantse armenzorg zou hierbij een grote rol gespeeld kunnen hebben. De huwelijksboeken uit de zeventiende eeuw bevestigen deze cijfers. In 1622 werden er 100 katholieke huwe- lijken op het stadhuis geregistreerd tegenover 298 gereformeerde huwelijken. Deze verhouding van één op drie blijft na 1622 vrij constant. Nog een voor- beeld: in 1656 bedroeg het aantal gereformeerde hu- welijken 317 tegenover 102 katholieke. De cijfers van de apostolische vicarissen lijken dus vrij betrouw- baar te zijn. |
||||||||||
Over het wel en wee van de katholieke zielzorg heb-
ben we dankzij de gevonden correspondentie van Ro- venius in 1639 en de gevoerde processen tegen en- kele geestelijken naar aanleiding van die correspon- dentie een redelijk inzicht. Ik denk hierbij met name aan Gerrit Pelt, pastoor van Maria Maior (de vroegere Buurkerkparochie). Gerrit Pelt stamde uit een rijke fa- milie. De naam Pelt duikt in 1599 voor het eerst in de Utrechtse archieven op. Was deze familie niet katho- liek geweest dan zouden de zonen ongetwijfeld amb- ten op regeringsniveau toebedeeld zijn. Nu moest voor hen andere bezigheden gevonden worden. De meesten studeerden rechten, medicijnen of theologie in de Zuidelijke Nederlanden om zich dan als advo- caat, arts of geestelijke weer in de Noordelijke Neder- landen te vestigen. Zo geschiedde ook met Gerrit. Hij vertoefde te Leu-
ven en ontving daar op 22 augustus 1615 het licenti- aat in de theologie. Bij plakkaatsverordening van 1622 meldde Gerrit zich te Montfoort en op 11 sep- tember 1630 gaf hij aan de schout te Utrecht zijn adres op: ,,St. Marienkerkhoff". Zeer waarschijnlijk vertoefde hij in een huis dat zijn vader Steven Pelt in 1601 van ene Dirck Piek gekocht had. Op 28 december 1632 werd Gerrit pastoor van Maria Maior. Bijna vier jaar later op 8 juli 1636 kreeg Gerrit een collatie „sub diaconatis" van de „kercke van Sin- te Marie" (de kapittelkerk, dus niet van Maria Maior de parochiekerk). Dit was een inhoudsloos ambt want de handelingen van de eredienst die Gerrit vol- gens de collatie moest verrichten waren allang verbo- den. De inkomsten verbonden aan dit ambt kreeg Gerrit echter wel en daar ging het ook om. Over de in- komsten die Gerrit als pastoor genoot is verder niet veel bekend. Hij kreeg jaarlijkse traktementen voor het doen van zielmissen voor overleden familieleden; in 1623 zond neef Petrus hem tien gulden ,,vuur een jaer paye" voor de zielmis van zijn overleden ouders. Op 9 november 1633 richtte Rovenius het Utrechtse Vicariaat op, een college dat dezelfde functie moest vervullen als het vroegere Domkapittel. Van de elf le- den werd Gerrit er een. Naast hem hadden nog drie Utrechtse pastoors zitting in het Vicariaat. In de schaarse notulen van deze instelling komt de naam van Gerrit twee keer voor. Hij moet in Woerden en Dordt parochie en pastoraat bekijken. Op 18 novem- ber 1635 benoemde Rovenius Gerrit tot kanunnik ten Dom. Paus Paulus V had Rovenius in 1615 de be- voegdheid gegeven kanunniken te benoemen en van die bevoegdheid maakte de apostolische vicaris meermalen gebruik. Lang heeft Gerrit zijn werk niet kunnen doen want bij de gevonden correspondentie van Rovenius waren ook akten aangaande zijn diver- se benoemingen aanwezig. Op grond hiervan bleek dat hij in 1639 diverse malen werd gedagvaard en ten slotte op 22 mei 1640 bij verstek veroordeeld tot ver- banning buiten Utrecht en tot het betalen van een boete, 1200 gulden hoog. Daarna is er weinig meer van Gerrit in de archieven te vinden. Waarschijnlijk is hij in 1652 overleden. Gerrit Pelt was natuurlijk niet de enige pastoor die in
179
|
||||||||||
Y
|
||||||||||
De Jezuïtenstatie aan de Catharijnesteeg, huis
Nieuwegracht nr. 49. G.A.U. Top. Atlas Kb 3.1. |
||||||||||
de stad Utrecht werkte. Adriaan van Oirschot en Mar-
tinus Regius, beiden pastoor van de Geertekerkparo- chie, zijn de eerste pastoors over wie in de verslagen aan Rome rond 1600 melding wordt gemaakt. Zij zijn meerdere malen door de schout voor verhoor mee ge- nomen en diverse weken vast gehouden, maar ze hadden toch een grote bewegingsvrijheid. Van Adri- aan werd zelfs gezegd dat hij een eigen huiskapel had. Hij schreef aan een vriend dat hij „hier" zeer tevreden was. In Abstede had hij een catechesegroep onder zijn beheer en net als Martinus Regius werkte hij veel buiten de stadswallen. Als een pastoor werd betrapt tijdens het celebreren van een dienst, zoals Johannes Kuyck gebeurde in 1614 in de Jacobiparochie, dan werd er meestal een losgeld betaald en daarna kon de geestelijke weer ongestoord zijn werk voort zetten. Naast deze „werkpastoors" kwamen er na het eerste kwart van de 17e eeuw steeds meer „bestuurspas- toors". We zagen al hoe de functie van Gerrit Pelt zich wijzigde. De opleiding van de katholieke geeste- lijken, die tot 1 580 nog al wat te wensen had overge- laten, werd steeds beter geregeld. Ze werden derhalve ook steeds beter ingewijd in bestuurlijk werk, een moeizame klus nu de katholieke kerkprovincie in de Noordelijke Lage Landen in het nauw gedreven was. De bekendsten van deze laatste groep waren: Jacob Bool, pastoor van de Buurkerk- parochie, die meerdere malen met Rovenius naar Ro- me reisde, Johannes Wachtelaar, pastoor van de Geertekerkparochie, die de schuilkerk in de Maria- hoek enorm uitbreidde en Johannes Putcamer, pastoor van de Nicolaasparochie. Net als Bool was ook Abraham van Brienen, pastoor van de Geerte- kerkparochie vanaf 1640, doctor in de theologie. Hij verzorgde zelfs het verslag over de toestand in de Re- publiek in 1638. De meeste „bestuurspastoors" kwamen uit de Geerte- en Buurkerkparochie. Opval- lend is dat uit de Jacobikerkparochie geen enkele bestuurder te vinden is. Voor de bestuurders kregen de parochies meestal enkele „assistenten" toegewe- zen zodat de zielzorg niet in gevaar kwam. Conflicten over de zielzorg tussen seculieren (de we- reldgeestelijken) en regulieren (de ordegeestelijken) waren er veel. Met name de Jezuieten roerden zich flink in het Utrechtse. Zij beschouwden de Republiek na de dood van Schenk van Toutenburg, de laatste aartsbisschop na de reformatie, in 1 580 als missiege- bied. Dat betekende dat ze aan niemand behalve aan Rome verantwoording schuldig waren. De seculieren beweerden dat met de apostolische vicarissen de continuïteit van de Nederlandse kerkprovincie vaststond en dat de regulieren aan de apostolische vi- caris verantwoording schuldig waren. Deze kwestie bleef gedurende de hele 17e eeuw, ondanks allerlei overeenkomsten, onopgelost. Zelfs de oprichting van het reeds eerder genoemde Vicariaat en het Collegum Pastorum Ultrajectensum, die in wezen de seculieren wat voordeeltjes moesten bieden tegenover de jezui- eten, brachten de laatsten niet van hun stuk. De regulieren hadden dan ook succes. Van de 1059 dopen tussen 1663 en 1679 vonden er 648 bij de se- culieren plaats: 338 te Achter-Clarenburg en 310 op |
|||||||||||
Sasbout Vosmaer, 1598.
Foto: Rijksmuseum Catharijneconvent
de Mariaplaats. De regulieren registreerden 411 do-
pen, waarvan de jezuieten er 275 voor hun rekening namen. De invloed van hen was dus binnen Utrecht beslist aanzienlijk. Zeker tot in het vierde decennium van de 17e eeuw
hebben de katholieken in Utrecht hun godsdienst in redelijke vrijheid kunnen uitoefenen. Gezegd kan wor- den dat de protestantisering van de Republiek, zij het geleidelijk aan, min of meer geslaagd is. In Utrecht bleef slechts een derde van de bevolking uiteindelijk katholiek, en dat is voor de meest katholieke stad uit het Noorden relatief weinig. Niek Boukema
|
|||||||||||
De tentoonstelling „Oud-Utrecht 1923-
1983" en de prijswinnende foto's van de Oud-Utrecht Fotowedstrijd zijn tot 10 juli a.5- te bezichtigen in het Centraal Museum. Van3f 8 augustus tot eind september is de expositie te zien in de hal van de Gemeentelijke Archief- dienst. |
|||||||||||
(advertentie)
Te koop Jaarboek Oud-Utrecht
1943 t/m 1976 en Maandblad 1943 t/m 1962
(niet helemaal compleet), in één koop vooi" f 500, — , excl. verzendkosten. Te bevragen in de weekends
telefoon 05704-22 60. |
|||||||||||
180
|
|||||||||||
CATHARINA VAN RENNES
Vierdelige platencassette rond Catharina van Rennes ter
gelegenheid van haar honderd vijf en twintigste geboortejaar |
|||||||||
Aan de Utrechtse Mariaplaats staat thans het
Utrechts Conservatorium: het vroegere gebouw van het ziekenhuis St. Johannes de Deo, in neo-gothische stijl opgetrokken - het doet me altijd denken aan bouwplaten uit m'n kindertijd - en daarnaast het vroe- gere Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, waar nü de concerten van het Conservatorium worden ge- geven en de leerlingen over een prachtige kantine be- schikken. De grote zaal was in de negentiende eeuw een voorbeeld van een zaal met een prachtige akoestiek: boven waren galerijen, die helaas later ver- dwenen. In deze zaal traden beroemdheden op zoals Clara Schumann, gevierd pianiste en Johannes Brahms, van wie het bekend is dat hij liever in Utrecht muziek maakte dan in Amsterdam, waar - het zij een troost voor deze stad - hij wél graag at en dronk! Aan dezelfde Mariaplaats stond vroeger in de linker- hoek de zg. Dominikanerkerk en daarnaast een heren- huis. In dit huis werd op 2 augustus 1858 Catharina van Rennes geboren. De liefde tot de muziek erfde zij van haar vader, graanhandelaar; het martiale, dat naast het poëtische in haar muziek tot uiting komt, is wellicht een erfdeel van moederszijde: deze was n.l. een officiersdochter. Als kind genoot Catharina van Rennes, meestal ,,Cato" genoemd, van draaiorgels en de leutige klanken die van de Domtoren naar bene- den dwarrelden. Als jong meisje kwam Catootje op de zangschool van Richard Hol. Deze leidde haar op in theorie, solozang, pedagogie en compositie. Haar mooie sopraanstem werd geschoold door Joh. Mes- schaert. In 1883 behaalde zij haar pianodiploma van de Maatschappij Toonkunst en een jaar later haar zangdiploma. Tegenwoordig kan men ,,op gaan voor de prijs compositie", maar dat bestond toen nog niet, anders had zij wellicht deze richting gekozen, want reeds als jong meisje begon zij liederen te compone- ren en dit is zij haar gehele leven blijven doen. Helaas werd zij tot haar teleurstelling niet als zangpedagoge aangesteld aan het instituut dat haar had opgeleid. Achteraf gezien was dit wellicht juist geen ramp: haar onafhankelijke geest ging niet bij de pakken neerzit- ten: zij opende in 1887 een eigen zangschool. Aan- vankelijk gevestigd in de zg. Franse Bewaarschool, achter de Pieterskerk op het Pieterskerkhof, werd de- ze school later overgebracht naar Brigittenstraat 1, waar thans een plaquette, naar ontwerp van de Utrechtse beeldhouwster Bella van Beeck Calkoen en in 1941 op 24 mei onthuld, nog getuigt van haar acti- viteiten. Daar woonde zij zelf eveneens tot januari 1933, toen
haar gezondheid een verhuizing nodig maakte. Haar |
|||||||||
Foto: Archief Catharina van Rennes. P. Vis, Houten.
laatste levensjaren sleet zij, zich van weinig meer be-
wust, in een Amsterdams verpleeghuis. Zij stierf op 23 nov. 1940. Catharina van Rennes behoorde ook tot degenen die met vuur de zg. „rhytmische gym- nastiek" van Emile Jaques Dalcroze propageerden: zij volgde te Genève zijn cursus en ontving in 1911 een „Diplome d'honneur". Het repertoire dat haar zangklassen instudeerden, vloeide voor het grootste deel uit haar eigen pen: kinderliederen, duetten, can- tates, composities voor vrouwenkoren, alles uitgege- ven door haar broer Jacob, die een bloeiend bedrijfje wist op te bouwen, temeer waar zij ook buiten Utrecht zangklassen had, o.a. in Amsterdam en in Den Haag, waar H.K.H. Prinses Juliana tot haar leer- lingen behoorde. Op 9 april werd het veertigjarig jubi- leum van de zangschool luisterrijk gevierd in de Stadsschouwburg, die toen aan het Vredenburg stond. Haar collega's Johan Wagenaar en Hendrika van Tussenbroek hadden klinkende canons gemaakt, |
|||||||||
181
|
|||||||||
Jo Vincent zong de solo in de cantate ,,De Schoonste
Feestdag" en Prinses Juliana was met haar vader Prins Hendrik als eregaste aanwezig. Behorend tot de generatie die voor de vrouw op de bres stond, heeft Catharina van Rennes haar beste beentje met enthousiasme voor gezet om de vrouw de plaats te geven waarop zij recht heeft. Ter gele- genheid van de inhuldiging van Koningin Wilhelmina in 1898 dirigeerde zij haar „Oranje Nassau Cantate", gezongen door een koor van 1800 (!) kinderen, met begeleiding van de kapel van de grenadiers en jagers. Ook dirigeerde zij haar composities in het Concertge- bouw. In verband met de 125ste geboortedag van Catharina
van Rennes heeft de zanger Pieter Vis uit Houten het idee opgevat een cassette met vier elpees te doen verschijnen waarin een beeld wordt gegeven van mu- ziek van Catharina van Rennes en dat van een keur van haar Nederlandse tijdgenoten. Uiteraard zal aan „het kind in de muziek" een belangrijke plaats wor- den ingeruimd en naast muziek van Catharina van Rennes zal men ook liederen aantreffen van haar le- raar Richard Hol, Joh. Worp, Joh. Wierts, Arnold Spoel, Hendrik C. van Oort, J. J. Viotta en last but not least de Utrechtse Hendrika van Tussenbroek. Het „kunstlied" komt aan bod met liederen van o.a. Zweers, D. en S. de Lange, A. Diepenbrock, K. Kuiler, Emmy Frensel Wegener en Anna Lambrechts Vos. Voor het volkslied toonden belangstelling Julius Röntgen en Joh. Verhulst. Wij noemen slechts enkele namen. Ook het cabaretlied zal niet ontbreken. Aan de anthologie zal worden meegewerkt door mu- sici die voor een groot deel met Utrecht te maken heb- ben. Het koor van de Kathedrale Koorschool zal o.l.v. Hans de Gilde, die overigens ook als solist meewerkt, de koorwerken voor zijn rekening nemen. De zange- |
|||||||||||||
ressen Marie-Cécile Moerdijk en Akke van der Valk
treden in soli en duetten op. De jongenssopraan Dirk- Jan van der Kooij en zijn leraar Pieter Vis staan even- eens op de lijst en de begeleidingen worden verdeeld over de pianist Marius van Paassen, in Utrecht opge- groeid, en Nancy van der Eist, die tevens musicolo- gisch zal medewerken. Een bijzonderheid is dat Chris Bos spontaan zijn me-
dewerking heeft toegezegd om enige werken op de Dombeiaard ten gehore te brengen. Wij verraden nog niet wat, maar origineel is het zeker! De firma J.A.H. Wagenaar, Oudegracht 109, de hui- dige uitgever van het fonds van Catharina van Ren- nes, stelt bladmuziek beschikbaar aan de uitvoeren- den en zal voor de plaatopnamen een vleugel ter be- schikking stellen. Mede dankzij de ruggesteun van enkele culturele in-
stanties is de prijs van deze cassette met vier elpee's zéér laag gesteld, n.l. f 57,50 bij afhaling t.z.t. aan het kantoor van het Stadsblad, Neude 31 te Utrecht. Bij thuisbezorging is de prijs incl. porto f 70,-. Het ligt in de bedoeling dat de platen rond de feestdagen eind dit jaar verschijnen. De lezers van het maandblad van ,,Oud-Utrecht" hebben de gelegenheid vóór 31 au- gustus a.s. in te tekenen. Aan de uitgave zal een lijst worden toegevoegd van de eerste 1350 intekenaren. De uitgave zal een beperkt karakter dragen. Na sluiting van de inschrijving zal de cassette aan- zienlijk duurder worden. U kunt uw bedrag storten op no. 21 45 85 t.n.v. Rabo Bank, Houten met toevoe- ging van: voor no. 32 98 44 083, t.n.v. „125 jaar Cath. van Rennes," P. Vis, Houten. Voor nadere in- lichtingen wende men zich tot de producer P. Vis, tel. 03403-24 55, Kervelhof 6, 3991 GK Houten. N. van der Eist
|
|||||||||||||
NICOLAAS WICART
Via historische tijdschriften wordt een beroep gedaan
op de medewerking van particulieren om, evenals de archiefinstellingen en de musea, bericht naar on- derstaand adres te zenden indien men in het bezit is van een tekening van Nicolaas Wicart, (Utrecht 1748-1815) landschapstekenaar en porseleinschil- der, (meestal linksonder gesigneerd N. Wicart ad vi- vum) en/of Loosdrechts porselein, beschilderd met landschapjes in de kleuren: bietenrood, sepia en zwart. Het porseleinmerk van de fabriek te Loosdrecht wordt
gevormd door de letters M.O.L., meestal in de kleur blauw onder het glazuur. Op de vroegste stukken plaatste de fabriek een staand leeuwtje als merk. M. W. Heijenga-Klomp,
Schumannstraat 25,
3816 NT Amersfoort, tel. 033-72 14 10,
oud-conservatrice museum Flehite te Amersfoort.
|
|||||||||||||
HISTORISCHE GRAVEN
BESCHERMD |
|||||||||||||
Nederlandse graven van historische personen en gra-
ven van cultuurhistorische betekenis zullen worden beschermd. Dit heeft de minister van WVC de Twee- de Kamer medegedeeld. Op grond van de Monumen- tenwet kunnen individuele graven maar ook volledige begraafplaatsen onder bescherming van de wet wor- den geplaatst. Aanleiding voor deze toezegging was een amendement, dat door het Kamerlid Faber (CDA) was ingediend. |
|||||||||||||
182
|
|||||||||||||
DE KLOKKEN VAN WOUDENBERG
|
|||||||||||||||||
Op initiatief van de Stichting Oud Woudenberg wordt
bij bijzondere gelegenheden in de gemeente in het vervolg naast de grote ook weer de kleine klok geluid. De grote dateert uit 1512, heeft een doorsnede van 131 centimeter en weegt 1360 kilo. De kleine weegt 194 kilo bij een doorsnede van 67,5 centimeter en da- teert waarschijnlijk uit de 14de eeuw. Vroeger werd de kleine klok dagelijks om 12 uur ge- luid, ongetwijfeld een restant van het zgn. Angelus luiden, dat in katholieke streken als zodanig is be- waard gebleven. Werd de bevolking vóór de reforma- tie door dit gelui ertoe aangespoord het ,,Engel des Heren" te bidden, na de reformatie bleef het luiden om 12 uur in gebruik als tijdsein. De mensen die op het land aan het werk waren of anderszins buitens- huis vertoefden, wisten dat het etenstijd was. In Loosdrecht heet dit luiden zelfs ,,de papklok". De kleine klok had ook tot taak de bevolking te alarmeren wanneer er brand was. 's Zondags voor het begin van de kerkdienst, werd de |
|||||||||||||||||
kleine klok getrokken twee minuten voordat de grote
klok ophield te luiden. Dan beierden de klokken om en om: een zware en een lichte slag. Was de grote klok gestopt, dan luidde de kleine nog twee minuten alleen door. Sinds de grote luiklok elektrisch wordt aangedreven,
is het gebruik van de kleine klok in de vergetelheid ge- raakt. Deze wordt nl. nog met de hand bediend. Op Oudejaarsavond 1982 echter is het oude luische- ma van grote en kleine klok in ere hersteld. Ook bij an- dere bijzondere gebeurtenissen wil men in Wouden- berg weer met de twee klokken die in de 15de eeuw- se toren hangen, gaan luiden. C. S.
|
|||||||||||||||||
Lit.: K. C. van Lunteren, ,,De Woudenbergse torenklokken",
In: Mededelingenblad Stichting Oud Woudenberg, april 1983, en J. H. B. M. Haakman, „Klokluiden", In: Het gebruik van de Hervormde kerken in Utrecht, Groningen, 1979 (Stu- dies van het Instituut voor Liturgiewetenschap 4). |
|||||||||||||||||
STICHTS-HOLLANDSE
BIJDRAGEN |
|||||||||||||||||
VERSCHENEN
|
|||||||||||||||||
Zo juist is het nieuwe jaarverslag (nr. 6) van de restau-
ratie vijf hervormde kerken in de binnenstad van Utrecht verschenen. In 1981 werd besloten de ver- slagen over de jaren 1979, 1980 en 1981 te combi- neren. Wegens de hoge kosten van uitgave werd men tot dit besluit genoopt. Zoals we dat gewend zijn van Drukkerij van Rossum
is ook deze uitgave weer prachtig verzorgd. Na het verslag van de uitgevoerde werkzaamheden aan de Janskerk, de Buurkerk en de Domkerk zijn de volgende artikelen opgenomen: „Bouwhistorische begeleiding Domkerk" (Th. Haak- ma Wagenaar); „De bouwgeschiedenis van de St. Janskerk te
Utrecht tot 1700" (G. W. C. van Wezel); ,,De reconstructie van het houten tongewelf in de Janskerk" (W. Haakma Wagenaar); ,,De vroegere schipkap van de Buurkerk te Utrecht" (G. Berends). Het jaarverslag telt 183 bladzijden en bevat vele teke-
ningen en afbeeldingen (enkele in kleurendruk). Wie belang stelt in de restauratie van de vijf binnenstads- kerken, zal dit jaarverslag zeker in zijn bezit willen hebben. De prijs is f 20,25 (inclusief portokosten). Afgehaald aan het kerkelijk bureau van de Hervormde Gemeente, Bernadottelaan 11, te Utrecht, behoeft men slechts f 15,- te betalen. |
|||||||||||||||||
Uit de serie Stichts-Hollandse Bijdragen zijn nog ver-
krijgbaar: Woerden 600 jaar stad f 35,00
Bodegraven 1672 f 2,95
50 jaar HBS Woerden f 10,00
Album Woerden 1873 f 18,50
Bibliografie Montfoort f 30,00
Atlas van het Stichts-Hollands Grensgebied
in de 19e eeuw ƒ 10,00 Harmelen, Kasteel, Kerk en Kerspel
(beperkte voorraad) f 32,50 De Stichts-Hollandse Historische Vereniging heeft
ook nog enkele exemplaren van het Kaartboek van het Groot-Waterschap van Woerden in voorraad. Prijs f 55,00. Bovenstaande boekwerken kunt u bestellen bij A. J.
Straver - Leidsestraatweg 120 - 3443 BZ Woerden - telefoon 03480-1 56 22. De hiergenoemde prijzen zijn afhaalprijzen. Op per
post toegezonden boeken worden portokosten bere- kend. |
|||||||||||||||||
183
|
|||||||||||||||||
INDICES OP HET BUURSPRAAKBOEK
1449-1500
|
||||||||||||||
Het zou wat overdreven zijn, wanneer alle aan-
winsten van de Gemeentelijke Archiefdienst in het Maandblad werden opgenomen. Er moet echter een uitzondering gemaakt worden voor het werkstuk van mevrouw B. J. M. Koppelman-Geerars te Utrecht, die enige tijd geleden gereed kwam met de indices op de namen van personen en plaatsen, op beroepen en an- dere bijzonderheden, voorkomende in het Buur- spraakboek van de stad Utrecht over de periode 1449-1500 '). Dat is precies twee jaar nadat zij de indices over de-
zelfde periode van het Raads Dagelijks Boek 2) vol- tooide. Ook daarover werd u in het Maandblad geïn- formeerd 3). Het is zeer verheugend dat dit grote kar- wei door mevrouw Koppelman kon worden geklaard en dat er naast haar nog veel anderen zijn die tot op dit moment in paleografische werkgroepen onverdro- ten doorgaan met het ontcijferen van de vaak moeilijk leesbare teksten die ons uit ver vervlogen tijden zijn nagelaten. Een van de grote voordelen van het gereedkomen van
deze index is, dat bij het onderzoek in het materiaal uit de tweede helft van de 15e eeuw, nu de gegevens van het Raads Dagelijks Boek en van het Buurspraak- boek kunnen worden vergeleken. Daarbij komt dat over de vermelde periode ook de transcripties van de rekeningen van de stedelijke schutmeester gereed zijn |
||||||||||||||
en dat er hard gewerkt wordt aan het transcriberen
van de rekeningen van de 1e en 2e kameraar, zodat binnen niet al te lange tijd historisch onderzoek moge- lijk is in vier van de belangrijkste bewaard gebleven archiefbronnen. Met behulp van het bijna 600 pagi- na's tellende register, dat hierbij wordt aangekondigd en waarvan de inhoud voor iedere geïnteresseerde onderzoeker in de studiezaal van de Gemeentelijke Archiefdienst ter raadpleging gereed ligt, zijn de mo- gelijkheden voor het onderzoek van de 1 5e eeuwse stedelijke geschiedenis in belangrijke mate uitge- breid. De lezers van het Maandblad zullen van de ko- mende ontwikkelingen op de hoogte worden gehou- den. A. Graaf huis
|
||||||||||||||
Noten:
') Archief der stad Utrecht I, nr. 16 (ged.)
2) Archief der stad Utrecht I, nr. 13 (ged.)
3) De registers van persoonsnamen in „der stat dagelix
boec", 1449-1500. Maanblad Oud-Utrecht, februari 1981, blz. 20-23. |
||||||||||||||
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
|
||||||||||||||
derwerp waarover Oud Rhenen 1 (1982), nr. 5
schrijft. Het eerste nummer van de jaargang 1983 staat in het teken van het 75-jarig bestaan dat de Historische Vereniging Oudheidkamer Rhenen en Omstreken viert. In dit nummer o.a. aandacht voor de fotografie in Rhenen rond het begin van deze eeuw, de Oudheidkamer, de beroemde brand van de Cune- ratoren in 1897, de bodebussen van Rhenen en het eerste van een serie artikelen over de Rhenense mo- lens. |
||||||||||||||
Graag geef ik voor de lezers van het Maandblad weer
een korte samenvatting van de verschillende tijd- schriften die m.n. de historie van allerlei plaatsen in en rond de provincie Utrecht aangaan. Flehite 14 (1982), nr. 4 handelt nagenoeg geheel
over de sloop van de Amersfoortse wallen en poorten
en de aanleg van de stadsparken tussen 1828 en
1843.
De villa Bergzicht, het latere Juliana Ziekenhuis, is on-
|
||||||||||||||
184
|
||||||||||||||
In Heemtijdinghen 18 (1982), nr. 4 wordt een lang
gedicht opgenomen van de tamboer Andries van Campen, lid van een der drie vendels Haagse schutte- rij, die in 1673 naar Oudewater trekken om een franse bezetting van de stad te verhinderen. Een andere bij- drage vertelt over de Weijpoortsche Polder te Nieu- werbrug. Heemtijdinghen 18 (1982), nr. 5 geeft de registers op
de Mededelingen Historische Vereniging Woerden en Omstreken (1958-1965) en achttien jaargangen Heemtijdinghen (1965-1982). In het eerste nummer van de nieuwe jaargang wordt o.a. geschreven over de begraafplaatsen van Woerden en de laatste begra- fenis die in de Hervormde kerk plaats vond. Een ande- re bijdrage heet „Honderd jaar kaasmarkt in Bodegra- ven". De Cronyck de Geyn 4 (1982), nr. 4 besteedt aan-
dacht aan de tollen te Jutphaas en Vreeswijk. Het blokhuis Gildenborg aan de Vaart bij Vreeswijk is een van de bijdragen in het eerste nummer van de 5de jaargang. |
|||||||||||
Een dubbelnummer van In het land van Brederode 7
(1982), nr. 2/3 is geheel gewijd aan Hagestein dat in 1982 het feit vierde dat het zeshonderd jaar geleden stadsrechten verwierf. Het nummer telt 80 pagina's, ziet er voortreffelijk uit en bevat o.a. bijdragen over de middeleeuwse ontginningsgeschiedenis van Ha- gestein, de stadsrechtverlening in 1382, het nieuwe kasteel Hagestein van 1546 en het beleg van Ha- gestein in 1405. Vervolgens vinden we in dit nummer grepen uit de geschiedenis van de middeleeuwse pa- rochie Hagestein, en de lijsten van regerende heren en vrouwen van Hagestein, pastoors en bedienaren van de parochiekerk en van de predikanten. In het kwartaalblad van de Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens 3 (1983), nr. 1 komt een overzicht voor van de geschiedenis van de ge- meentegrenzen in de loop der eeuwen van de ge- meenten Vleuten-De Meern en de gemeente Haarzui- lens. C. S.
|
|||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||
kaart dient het oudste kadastrale minuutplan van
1824. De tweede kaart geeft de geofysische situatie van Amersfoort met de direkte omgeving weer. De tweede los bijgevoegde kaart is het kadastraal mi- nuutplan van 1824 op schaal 1 : 5000, gedrukt op een vel transparant papier. Deze kaart is vooral inte- ressant in verband met de van schaal 1 : 8750 tot 1 : 5000 vergrootte stadsplattegrond van Jacob van Deventer van ca. 1 560. Wanneer de kaarten over el- kaar heen worden gelegd vallen allerlei veranderingen maar vooral ook gelijkenissen op. Wat vooral in het oog springt is de buitengewone nauwkeurigheid van de kaart van Van Deventer. Op twee kaarten zijn de stadsuitbreidingen van de
12e tot de 14e eeuw en de middeleeuwse wijkinde- ling weergegeven. Een topografische kaart van ca. 1850 laat de ligging van Amersfoort binnen de ruime omgeving zien. Het is de bedoeling dat ook de komende stedenatlas-
sen de bovenstaande kaarten zullen bevatten. Het is voor leden van Oud-Utrecht mogelijk om de at- las van Amersfoort te bestellen bij de Technische Ho- geschool, Afdeling Bouwkunde, t.a.v. ir. J. G. Weg- ner Postbus 5043, 2600 GA Delft, è f 18,50 (exclu- sief verzendkosten) of af te halen bij het museum Fle- hite te Amersfoort. E. M. K.
|
|||||||||||
B. M. J. Speet, Th. Rothfusz, Historische Stedenatlas
van Nederland, aflevering 2, Amersfoort. Delft, Delft- se Universitaire Pers, 1982. 27p., met Hls. en 2 losse kaarten. Prijs 24, 75. De Internationale Commissie voor Stedengeschiede-
nis heeft ondermeer het vervaardigen en uitgeven van historische stedenatlassen als doelstelling geko- zen. De eerste atlassen werden gemaakt door Groot- Brittanië, West-Duitsland en Oostenrijk. In 1979 ver- scheen in Nederland de stedenatlas van Haarlem. De nu verschenen atlas van Amersfoort is de tweede af- levering in de serie waarin ook Utrecht zal verschij- nen. De bedoeling van de Stedenatlas is te komen tot een inventarisatie van ruimtelijke ontwikkelingen tot het begin van de negentiende eeuw. Een reden tot het kiezen van het begin van de negentiende eeuw als grens is het vervaardigen van zeer gedetailleerde ka- dastrale kaarten door het in die tijd opgerichte ka- daster. Hierdoor is het eenvoudiger de daarna optre- dende topografische veranderingen op kaartmateri- aal te herkennen. De atlas begint met een topografische geschiedenis
van Amersfoort, verdeeld in twee perioden, het ont- staan en de groei tot 1 560 en de bloei en het verval van 1 560 tot 1824. De hierin beschreven ruimtelijke veranderingen worden in beeld gebracht op de eerste losse kaart. Als basis voor deze algemene overzichts- |
|||||||||||
185
|
|||||||||||
Louis van Tilborgh, Annemieke Hoogenboom, Teke-
nen Destijds. Utrecht/Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1982. 79 p., met Hls. ISBN 90 274 4477 3. Prijs: 19,50. In het voetspoor van de viering van het 175 jarig
bestaan van het Genootschap Kunstliefde verscheen bij het Spectrum een boek over het tekenonderwijs in Utrecht in de achttiende en negentiende eeuw. Het boekje begeleidde de tentoonstelling in het Centraal Museum. Tot ver in de zestiende eeuw was het niet zeer beta-
melijk zich in te laten met de teken- en schilderkunst. In het begin van de zeventiende eeuw veranderden de ideeën echter ten goede. Hoewel nog slechts in de kringen der aristocratie moest een goede smaak ont- wikkeld worden door hef aanleren van de kunst van het tekenen en schilderen. Na verloop van tijd was het ook bij de gegoede burgerij gebruikelijk dat de kin- deren op jonge leeftijd tekenonderwijs kregen. In de achttiende eeuw kon het tekenonderwijs gevolgd worden op dure scholen of bij kunstenaars. Hiernaast ontwikkelden zich tekenacademies van kunstenaars en amateurs. In Utrecht werd in 1696 een academie opgericht door het Schilderscollege, een broederschap van kunstschilders. De academie kreeg toestemming onderwijs te geven in het gebouw van de Hieronvmusschool. Oorspronkelijk werden slechts kunstenaars met hun leerlingen toegelaten, in 1717 werden officieel ook amateurs als Leden opge- nomen. In 1815 werd de academie mede door con- currentie van het in 1807 opgerichte Genootschap Kunstliefde ontbonden. Naast het onderwijs aan kunstenaars en gegoede burgerij bestond particulier onderwijs aan ambachtslieden. Dit tekenonderricht werd gegeven aan het Gereformeerd Burgerweeshuis en de Fundatie van Renswoude. In het einde van de achttiende en het begin van de ne- gentiende eeuw ontspon zich een discussie over het invoeren van openbaar onderwijs, waarbij ook het te- kenonderwijs herhaaldelijk aan de orde kwam. In 1817 trad een tekenonderwijswet in werking die ook Utrecht verplichtte een openbare tekenschool op te richten. De stad Utrecht was niet zeer gewillig en poogde het Genootschap Kunstliefde als openbare tekenschool bij het Rijk op te voeren. Het genoot- schap gaf hieraan geen medewerking. Na herhaalde- lijke aanmaningen opende de gemeente Utrecht in 1821 een openbare tekenschool. In 1866 werd deze stadstekenschool vervangen door een Burgerdag- en avondschool. Door de geschiedenis van het tekenonderwijs in
Utrecht vlecht zich de discussie van het wel of niet te- kenen naar naaktmodellen. Het boek ,,Tekenen Destijds" biedt het tekenonder-
wijs een goed beschreven plaats binnen de cultuurge- schiedenis van de zeventiende tot de negentiende eeuw. E. M. K.
|
|||||||
E. Munnig Schmidt en A. J. A. M. Lisman. Plaatsen
aan de Vecht en de Angstel: historische beschrijvin- gen en afbeeldingen van kastelen, buitenplaatsen, stads- en dorpsgezichten aan de Vecht en de Angstel - van Zuilen tot Muiden. Tekeningen van C. J. Th. Schut. Inleiding door Ir. R. Meischke. Alphen aan de Rijn, 1982. Uitgave van Canaletto in samenwerking met het Oudheidkundig Genootschap Niftarlake. f 85,00. Zoals de titel van dit boek geïnspireerd is op 18de
eeuwse titels van topografische boeken, zo is ook de opzet van het boek. In navolging van de gravures van Stoopendaal in ,,De Zegepraalende Vecht" uit 1719 en de litho's van Lutgers in „Gezigten aan de rivier de Vecht" uit 1836 werd de historische bebouwing langs de Vecht en Angstel getekend. De 92 pagina-grote tekeningen van Chris Schut spe- len in dit boek een even belangrijke rol als de beschrij- vende tekst. Er is een korte biografie van deze topo- grafische tekenaar in het boek opgenomen. Hij werk- te veel voor archieven. In precisie van weergave en afwisseling van gezichtspunt doen zijn tekeningen zeker niet onder voor die van zijn voorgangers. Maar de parken zoals Lutgers die tekende, vaak groter dan in werkelijkheid, komen we bij Schut niet tegen, deels omdat er minder van bestaan, maar vooral ook omdat de architectuur in zijn tekeningen de belangrijkste rol speelt. Een enigszins gecamoufleerde auto, stoelen op een terrasje of een vrouw met kinderwagen geven aan dat de tekeningen in onze tijd zijn gemaakt. De beschrijvingen per huis bestaan uit een tweeko- loms pagina. De teksten zijn uniform van stijl, zodat geen twee auteurs te onderscheiden zijn. Zij gaan steeds in op de bouwhistorie van het huis, waarvan de meest opvallende delen worden beschreven, veel- al van het interieur. Daarnaast is behandeld wat daar maar voor in aan-
merking komt, zoals de betekenis van de naam, gege- vens over eigenaren, (voormalige) tuinen en het op- pervlak. Beschrijven wat men tegenkomt is een me- thode die ook Lutgers toepaste. In tegenstelling tot de korte beschrijvingen van Lutgers echter, die men gerust saai mag noemen, hebben beide auteurs hun uiterste best gedaan om de tekst zo levendig mogelijk te maken. Bovendien levert de geschiedenis soms ge- gevens op die op zichzelf amusant zijn om te lezen. Zo bijvoorbeeld het fraaie voorhuis van Slotzicht, dat volgens overlevering werd gebouwd om de enige dochter des huizes aan een goede partij te helpen, overigens zonder succes; of papier uit 1798 met zee- vaartberichten daarop, dat werd aangetroffen in de scheuren van balken. Bij Muiden was een zomerhuis |
|||||||
186
|
|||||||
gebouwd, van hout omdat het afbreekbaar moest zijn
vanwege de vesting. Toen dit zomerhuis later als boerderij werd verhuurd, werd het koetshuis tot koeiestal. Bij een aantal huizen, vooral kastelen zoals Gun-
terstein of Nijenrode, hebben de auteurs zich met moeite tot één pagina kunnen beperken. Van andere huizen is het aantal gegevens gering. In hun voor- woord vragen de auteurs dan ook om aanvullingen, opmerkingen of correcties. Achterin het boek is litera- tuur per huis genoemd en staan lijsten van de succes- sievelijke eigenaren met zo mogelijk het bedrag van verkoop. Deze namen van eigenaren zijn ook in het re- gister opgenomen. Door het uitgebreide register is de grote hoeveelheid gegevens die nodig was om dit boek te kunnen schrijven, ook toegankelijk gewor- den. Het is namelijk geen boek dat men van A tot Z uitleest. Dat geldt wel voor de uitgebreide inleiding van Ir. R. Meischke, waarin de ontwikkeling van de Vechthuizen wordt geschetst. Het is een gedegen bouwhistorische verhandeling, geïllustreerd met fo- to's. Door deze inleiding worden de afzonderlijk be- schreven huizen met elkaar in verband gebracht. Meischke noemt daarbij ook vele voorbeelden van niet meer bestaande huizen. Ik vind het echter lastig dat men de tekeningen van de nog bestaande huizen moet opzoeken met behulp van de overzichtskaart el- ders in het boek of via het register, omdat een directe verwijzing in de inleiding ontbreekt. Een vraag die mij intrigeert, maar in dit boek niet wordt gesteld, is de volgende. Wat is er waar van de mening van LutterveldM dat sinds het begin van de 19de eeuw de Vechtstreek in verval geraakte? Niet alleen economische factoren zouden daar volgens hem de oorzaak van zijn, maar ook de mode van het aanleggen van landschapsparken wat op de zand- gronden als van de Utrechtse heuvelrug, gemakkelij- ker zou zijn. Toch krijgt men bij het lezen van het boek van Lisman en Munnig Schmidt de indruk dat er in de 1 9de eeuw evenzeer sprake is van nieuwbouw als van afbraak. En zijn ook in de Vechtstreek niet bijna alle tuinen gewijzigd volgens de landschapsstijl? Het is zinvol dat in dit boek veel kennis over de Vechtstreek is vastgelegd. De deskundige, vaak te- vens anekdotische beschrijvingen zijn de aandacht waard, vooral van hen die in de Vechtstreek wonen of er graag komen op vaar- of fietstocht en er vervol- gens thuis over willen lezen. Om het boek mee te ne- men, is het niet handzaam genoeg. Zelf had ik als kunsthistorica genoeg gehad aan de documentatie, maar anderzijds begrijp ik dat de tekeningen op crème papier voor veel mensen juist de charme van het boek uitmaken. Het boek bevat geen samenvatting over het aantal en
soort gebouwen die zijn beschreven en getekend of conclusies over de staat waarin de gebouwen verke- ren en de kansen op het behoud ervan. Een conclude- rend hoofdstuk had de waarde die het boek zeker nu al heeft, kunnen verhogen en er een lezersgroep aan kunnen toevoegen, namelijk die van het beleid. Bij de inventarisatie van historische bebouwing die door de Provinciaal Planologische Dienst wordt gemaakt, zal |
|||||||
het boek echter zeker worden geraadpleegd. En een
boek dat de fraaie historische bebouwing van de Vechtstreek laat zien, is op zichzelf al een bijdrage in de strijd om het behoud ervan. Lucia Albers 1) R. van Luttervelt, De buitenplaatsen aan de Vecht, 2 ed.
Lochem, 1970. H. P. Deys. Achter Berg en Rijn. Over boeren, burgers
en buitenlui in Rhenen. Rhenen, 1981. 304 pag., 934 foto's, ingenaaid. Te bestellen door overmaking van f 37,50 + f 7,50 verzendkosten op bankrekening 3670.58723 t.n.v. de Stichting Gebroken Lente, öf op postgiro 885720 van de Rabobank te Rhenen met vermelding van rek. 3670.58723 t.n.v. Stichting Ge- broken Lente. In beide gevallen met de mededeling ,,Voor 1 ex. Achter Berg en Rijn". In de jaren 1910-1911 maakte de kandidaat-notaris
B. J. Ramspek honderden foto's van Rhenen en zijn volkstypen. Maar niet alleen deze zelfbewuste heer die met de Cuneratoren op de achtergrond en zijn fiets aan de hand prijkt op het 304 pagina's tellende fotoboek dat dr. H. P. Deys samenstelde over deze Stichtse stad, leverde het materiaal dat de auteur in een dik boek publiceerde. Ook andere fotografen wier namen vaak al niet meer te achterhalen zijn maar wier werk voor de historische kijk op Rhenen, dat in de oorlogsdagen van 1940-1945 zo zwaar zou lijden, van groot belang is, leverden meestal postuum hun bijdragen aan dit heel fraaie foto-album. Want dat is het vooral, een album. Heel veel van de 934 (!) opge- nomen foto's zijn privéfoto's: inwoners van het stad- je, poserend, of aan het werk, het onderwijs, het ver- voer, het veebedrijf, de landbouw, enz. De auteur heeft de foto's die de periode 1880 tot 1940 bestrij- ken, geordend en van een vaak uitgebreid bijschrift voorzien. Dat geldt ook voor het eerste stuk van het boek. Hier wordt vooral aandacht besteed aan de to- pografie van Rhenen en omgeving in het verdere ver- leden: tekeningen, schilderijen, grafiek laten het 17de en 18de eeuwse Rhenen zien van vóór de uitvinding van de fotografie. Het is een heerlijk boek, dit groot album van Rhenen.
Met genoegen blader je en bekijk je de foto's; verge- lijk je de 20ste eeuwse plaatjes met schilderijen en gravures. Maar bovenal ben je bezig met en proef je de sfeer van deze kleine stad aan de rivier. Een stadje met rijk en arm, met voorspoed en veel tegenspoed. Alles in voorstellingen en foto's vertaald. Rhenen heeft aan dit plaatjesalbum een prima documentatie die van menig gemeente of stad in het Sticht te ma- ken zou zijn doch waaraan zich nog maar zelden ie- mand gezet heeft. De titel van het boek dekt uitmun- tend de inhoud, die uitgaat van hen die verbleven in de stad. Nauwelijks tref je de vaak zo steriele plaatjes zonder kip of kraai; plaatjes die eeuwig de suggestie wekken dat iedereen weer zijn middagslaapje aan het houden is. Achter Berg en Rijn is een boek dat een pluimpje verdient en dat ook ongetwijfeld al gekregen heeft in het feit dat menig Rhenenaar of oud-inwoner van de gemeente zich deze documentatie niet heeft laten ontgaan. C.S. |
|||||||
187
|
|||||||
Utrecht een zo cruciale rol gespeeld heeft. Mede ten
gevolge van Berendsens studie zullen we binnenkort in staat zijn een groot deel van de „rivierproblema- tiek" op te lossen, die de topografische studies over de stad Utrecht al meer dan vijftig jaar teistert. De kennis van het ontstaan van het landschap - ook vóórdat daar mensen in rondliepen - is een noodzake- lijke voorwaarde om naar behoren archeologie èn ge- schiedenis te bedrijven. Het werk van Berendsen ver- schaft diegenen die daarin werkelijk geïnteresseerd zijn de mogelijkheid daartoe, juist omdat het in een wijdere kring verspreid kan worden. Een proefschrift moet een tot in de details verant- woord en controleerbaar stuk zijn. Dat komt de vlotte leesbaarheid niet altijd ten goede. Naarmate het on- derwerp zich bovendien meer aan de natuurweten- schappelijke kant bevindt, wordt dat - voor alpha- geesten - nog versterkt door het voorkomen van for- mules en wiskundige berekeningen. Maar wie de moeite neemt het te bestuderen zal zich voor f 48,50 met geheel andere ogen door het landschap van het zuiden van de provincie Utrecht begeven. H. L. de Groot/T. J. Hoekstra
|
||||||||||||
In het maartnummer van dit Maandblad besprak K.
Penders het proefschrift van H. J. A. Berendsen, ,,De genese van het landschap in het zuiden van de provin- cie Utrecht, een fysisch-geografische studie". Een proefschrift is in de meeste gevallen - en ook in dit ge- val - de vrucht van jarenlange, wetenschappelijke ar- beid. Het is dan ook de vraag of een bespreking ter lengte van één kolom in het Maandblad daar enig recht aan kan doen. Een een ander zou nog te billijken zijn, indien in die bepreking tot uiting gekomen zou zijn dat we te maken hebben met een fundamentele studie over het ontstaan van het landschap van een groot deel van de provincie Utrecht, culminerend in een waarlijk sublieme kaart van het behandelde ge- bied. Eindelijk kunnen op grond van die kaart archeo- logische en historische gegevens die „ondergrond" krijgen die ze zo lang ontbeerd hebben. Het was dan ook niet toevallig dat tijdens de promotie juist prof. dr. W. A. van Es, directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en „opgraver" van Dorestad, opmerkte dat we nu konden beschikken over de kaart, waarop we jarenlang gewacht hebben. Eindelijk bestaat er een goed overzicht over de inge- wikkelde ontstaansgeschiedenis van het Kromme Rijngebied, dat in de bewoningsgeschiedenis van |
||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 6 - juni 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (030)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
Utrecht, tel. (030)-32 88 66. Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga.
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
||||||||||||
T/m zaterdag 9 juli 1983. Lysistrata. Een vro-
lijk gevecht over vrouwen en vrede. Behalve op zondag en maandag iedere avond in de tuinen van het Centraal Museum. Aan- vang 21.00 uur. Inlichtingen: telefoon 030-31 75 38. 28 mei t/m 17 juli 1983. „Waar is de brand?".
Tentoonstelling over brandbestrijding in verle- den en heden. Museum Flehite, Breestraat 82, Amersfoort. Tel. 033-1 99 87. Zaterdag 13 augustus 1983. Excursie naar
Kasteel De Haar. Dit oude slot is nog steeds familiebezit, het
werd in de 1 9e eeuw door de architect P. J. H. Cuypers geheel in neo-gotische trant ge- restaureerd. Over deze restauratie kunt u le- zen in: Het Bulletin van de K.N.O.B., maart 1979: A. de Vries, Pierrefonds en de Haar, twee negentiende eeuwse kasteelrestaura- ties. Dit nummer kunt u voor de speciale prijs van f5,— verkrijgen door dit bedrag te stor- ten op gironummer 140380t.n.v.deK.N.O.B. Amsterdam. Er is geen maximum aantal deel- nemers, maar om een idee van het aantal deel- nemers te hebben, ook i.v.m. het aantal rond- leiders, willen we u verzoeken u toch op te ge- ven bij Hotel Des Pays-Bas. De kosten van de excursie bedragen f 4,75, individueel aan de ingang te voldoen. U kunt het kasteel per openbaar vervoer bereiken met bus 127 van Centraal Nederland, reistijd ca. 20 minuten. Het adres van het kasteel luidt: Kasteellaan 2, Haarzuilens. Aanvang: 10.30 uur. |
||||||||||||
188
|
||||||||||||
60 JAAR OUD-UTRECHT
Een fotoreportage
|
||||||||||||
Museum twee gebeurtenissen plaats. Allereerst werd
door voorzitter U. F. Hylkema de tentoonstelling „Oud-Utrecht 1923-1983" geopend, die gedurende de maand juli in het Centraal Museum te bezichtigen was en die van begin augustus tot eind oktober in de hal van de Gemeentelijke Archiefdienst staat op- gesteld (zie ook de agenda). Vervolgens kon 2e secretaris J. A. C. Mathijssen de
spanning bij een aantal aanwezigen verbreken: hij reikte de prijzen van de fotowedstrijd uit. De eerste prijs, een fotocamera, ging naar de heer W. Hage- naars, voor zijn „stadssilhouet bij avond". De be- langstelling voor de wedstrijd was groter dan in het voorafgaande jaar: in totaal werden 60 foto's inge- zonden. Onder het motto „op naar de volgende 60 jaar" werd
de middag (en daarmee dit gedeelte van de viering van het jubileum) met een hapje en een drankje beslo- ten. Vermeldenswaard is nog dat in het kader van de propaganda-activiteiten de vereniging in de maanden juni en juli wederom met een kraam vertegenwoor- digd was op de Stadhuisbrug. Op vier achtereenvol- gende zaterdagen werd publiciteit voor Oud-Utrecht gemaakt, wat resulteerde in de aanmelding van enke- le nieuwe leden en een redelijke verkoop van Oud- Utrecht publicaties. |
||||||||||||
Dat de vereniging Oud-Utrecht in 1983 haar 60-jarig
bestaan viert, is tot nu toe bepaald niet onopgemerkt voorbij gegaan. In het afgelopen half jaar is op velerlei wijze aandacht besteed aan haar 12e lustrum. Zo ver- schenen in de maand maart publicaties in Groot Utrecht, het Utrechts Nieuwsblad en de Makelaar, waarin tevens de fotowedstrijd 1983, die in samen- werking met Groot Utrecht en Kodak Nederland B.V. werd georganiseerd, kon worden aangekondigd. Op 11 maart vond de eigenlijke viering van het jubi-
leum plaats: de door velen (o.a. burgemeester mw. M. W. M. Vos-van Gortel, en wethouder W. P. C. van Willigenburg) bijgewoonde „Soiree Musicale" in het Centraal Museum. Na een korte ledenvergadering, bestaande uit een
feestrede van voorzitter U. F. Hylkema en het benoe- men van vijf leden van verdienste, barstte het mu- ziekgebeuren los: in de Agnietenkapel, de (met kaar- sen verlichte) stijlkamers en de koffiekamer traden op de Papernote Jazzband, het Reicha Kwintet, een US- KO ensemble, het Harlinger zigeunerorkest ,^aio- tas", een conservatorium ensemble en Umbellifera. Het was al laat toen de laatste noten verklonken wa- ren en de kaarsen gedoofd konden worden. Op 17 juni vonden in de koffiekamer van het Centraal |
||||||||||||
:
|
||||||||||||
Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht tijdens de voorjaarsledenvergadering van 21 april 1983.
V.l.n.r.: J. A. C. Mathijssen (2e secretaris), dr. D. P. Snoep, drs. T. J. Hoekstra, drs. C. H. Staal (secretaris), drs. U. F. Hylkema (voorzitter), H. J. Jurriëns (penningmeester), mw. M. Dolfin, mw. drs. M. de Haas. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht. |
||||||||||||
189
|
||||||||||||
Van de feestelijke gebeurtenissen uit de afgelopen
maanden treft u op deze pagina's een fotografische impressie aan. Mochten deze beelden uw belangstel- ling wekken: de foto's van de Soiree Musicale liggen ter inzage bij de Gemeentelijke Archiefdienst (J. A. C. Mathijssen). Het nabestellen van deze en andere fo- to's is mogelijk. E. Jansen
G. J. Röhner |
|||||||||
De uitreiking van
consumptiebonnen aan de leden van Oud-Utrecht in de hal van het Centraal Museum. Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
Het auditorium van voorzitter Hylkema met o.a. op de voorste rij v.l.n.r. secretaris
C. H. Staal, burgemeester mw. M. W. M. Vos-van Gortel, wethouder W. P. C. van Willigenburg en echtgenote. Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
190
|
|||||||||
"60 JAAR
OUD
UTRECHT" IN
BEELD |
|||||||||
Voorbereidingen tot de Soiree Musicale op
11 maart 1983: het aansteken van de kaarsen in de kroonluchters in de Louis XVI-stijlkamer door twee medewerkers van het Centraal Museum, de heer G. Boot en mevrouw R. van Leeuwen. Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
Voorzitter U. F. Hylkema opent de Soiree
Musicale met een feestrede: ,,Oud-Utrecht is 60 jaar jong. . .!" Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
191
|
|||||||||
Secretaris
C. H. Staat en
echtgenote
M. Staal-Happel
genieten van de
hapjes en de
drankjes.
Foto: E. M. Kylstra.
|
|||||||||
Voorzitter U. F. Hylkema in gesprek
met oud-gemeentearchivaris mr. J. W. C. van Campen. Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
In de Louis XVI-stijlkamer
bespeelt Mariken Palmboom van het Conservatoriumensemble het clavecymbel. Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
192
|
|||||||||
Enkele dames van Umbellifera
zingen in het koor van de Agnietenkapel. Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
De voorzitter van Oud-Utrecht
wordt geïnterviewd door een journalist van het Utrechts Nieuwsblad- Foto: E. M. Kylstra. |
|||||||||
17 juni 1983: de tentoonstelling ,,60 jaar Oud-Utrecht" is geopend en de prijzen van de
fotowedstrijd zijn uitgereikt. De aanwezigen bewonderen het resultaat. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Utrecht. |
|||||||||
193
|
|||||||||
OUD-KATHOLIEKEN IN UTRECHT
VOOR BELANGRIJKE BESLISSINGEN Drie historische kerkgebouwen in het geding
|
|||||||||||
voor de drie parochies op dit ogenblik maar één (ge-
huwde) pastoor, een aanwijzing dat het priesterte- kort in de R.K. zusterkerk niet op de celibaatsverplich- ting kan worden geschoven. De uittocht uit de stads- kerken van vierhonderd jaar geleden gaat zich herha- len onder sterk gewijzigde omstandigheden: deze keer is de exodus vrijwillig en de groep is, in aantal en zelfverzekerheid, aanmerkelijk geslonken. Artistieke en historische waarde
Het is goed dat oud-(katholiek) Utrecht zich realiseert
wat het met deze drie gebouwen verliest. Van de ar- tistieke betekenis van ieder van die drie gebouwen is denk ik geen enkele kunsthistorische deskundige of esthetische ziel erg onder de indruk. St. Jakobus is een staaltje van nogal schriele waterstaatsgothiek uit 1870, de Gertrudis is een pompeus neo-romaans stuk oud-katholiek triomfalisme van 1914 en de op zich imposante kerkzaal van Ste. Marie - of Maria Mi- nor - gaat schuil achter een karakterloze, in de vorige eeuw tot drie maal toe verbouwde voorgevel. Toch zijn alle drie de gebouwen karakteristiek voor onze stad, en stuk voor stuk hebben ze een interes- sante geschiedenis. Over elk van deze kerken daarom iets rneer. Sint Marie
De grootste historische betekenis heeft zonder twijfel
|
|||||||||||
Hoewel er in de publiciteit nog nauwelijks iets over te
doen is geweest, is de besluitvorming over het afsto- ten van een drietal kerken door de oud-katholieken in de stad al in een tamelijk rijp stadium. En dit najaar, op 29 september om precies te zijn, moeten er op een algemene vergadering van de drie Utrechtse paro- chies spijkers met koppen worden geslagen. Wat is de situatie? Door een parochiaan van St. Marie is aan de gemeen-
tevergadering een totaal-plan gepresenteerd dat zich met alle drie de parochies bezig houdt. Dat plan komt in grote lijnen hier op neer: verkoop Sinte Marie (Ach- ter Clarenburg) en Sint Jakobus (Bemuurde Weerd oz 56) en breek de kathedrale kerk van Sinte Gertrudis af om op die plaats in het Willemsplantsoen een geheel nieuw complex te bouwen: kerk, pastorie, vergader- ruimte etc, voor heel oud-katholiek Utrecht, waar- van de drie parochies dan tot één zullen zijn terugge- bracht. Het plan is door de drie kerkbesturen aangenomen en
zal nu dus aan de parochianen worden voorgelegd. De financiële zorgen voor die drie gebouwen, alle drie hard aan ingrijpende werkzaamheden toe, zijn door de kleine groep getrouwen - in oud-katholieke kring spreekt men van „enkele honderden adressen" - niet meer op te brengen. De parochie van Ste. Marie kerkt al jaren in het Willemsplantsoen en ook St. Jakobus functioneert nog maar gedeeltelijk. Bovendien is er |
|||||||||||
Het unieke interieur van
St. Marie vanuit het westen in de richting van het altaar. Een opname uit 1928. Boven het al- taar bevindt zich een schilderij van Hendrik Bloemaert met een voor- stelling van de geboorte van Jesus. De rechter- deur is „nep" en aange- bracht met het oog op de symmetrie. (GAU T.A. Kc 1.1) |
|||||||||||
194
|
|||||||||||
.
|
|||||||||||
Tijdens de bouw van
Hoog-Catharijne in 1971 kwam de schuilkerk ge- deeltelijk uit haar schuil- hoek te voorschijn. Van- uit het westen konden achter en zijgevel van de Maria Minor worden ge- fotografeerd. In het ver- lengde ervan is de Buur- kerk zichtbaar, de mid- deleeuwse parochie- kerk, waarvan St. Marie de katholieke opvolgster was. (GAU T.A. Kc 1.5.1.) |
|||||||||
Ste. Marie waarvan veel Utrechters het bestaan niet
eens kennen omdat het zo verscholen ligt. Die ligging is opzettelijk, want het gevolg van het feit dat de ka- tholieken na de protestantisering van de stad zich in schuilkerken moesten terugtrekken, die van buiten geen kenmerken van een kerkgebouw mochten ver- tonen. Een van de huizen die daarvoor uitermate ge- schikt waren, was het herenhuis ,,Clarenburgh" 1), waarin de trouwgebleven roomsen van de Buurkerk, immers ook een Maria Minor, hun toevlucht zochten. Het gebouw is dus de enige nog in gebruik zijnde schuilkerk uit de zeventiende eeuw in onze stad, in belang vergelijkbaar met het bekende Ons Lieve Heer op Solder in Amsterdam. Daarbij is deze bijzonderheid aan te tekenen dat in de periode van spanningen tus- sen Rome en een groep priesters in de Noord- Nederlandse kerk de parochie tenslotte belandde in het kamp van de zogeheten Oud-bisschoppelijke Cle- resie, later Oud-katholieke kerk genoemd. Het huis had verscheidene toegangen, die ook, bij on- gewenste belangstelling van de zijde van de overheid, als uitgangen dienst konden doen. Het sobere, witte interieur en de voorname aankleding ervan is vooral de verdienste van pastoor M. A. Zwart die hieraan vanaf zijn benoeming in 1939 heeft gewerkt. Er zijn kostbare schilderijen van de gebroeders Bloemaert te zien en de kerk heeft een rijke en befaamde collectie kerkzilver. Zoals gezegd wordt de kerk door de oud-katholieken
thans niet meer gebruikt en ook de aangrenzende pastorie is als zodanig ontruimd. Wie van de kant van de SHV naar de kerk toewandelt, komt ook het vroe- gere huis van de aartsbisschop tegen, herkenbaar aan het wapen dat boven in de timpaan is aangebracht. Dit pand is al jaren geleden gekraakt. Eens in de veer- tien dagen kerken in Ste. Marie de Grieks-orthodoxen en vanwege de uitstekende akoestiek in het gebouw maakt b.v. de clavecinist Ton Koopman er opnamen, en musiceert er de Camerata Trajectina. Restauratie van het complex - het dak en de vloer zijn daar hard aan toe - zou tonnen vergen, en niemand weet waar die vandaan zouden moeten komen. Voor de oud-katholieken is dat economisch niet te doen, en |
gezien het teruglopend aantal aktieve gemeenteleden
ook niet verantwoord. Tien jaar geleden was het onmiddellijk aangrenzende
Hoog-Catharijne nog geïnteresseerd, die belangstel- ling is er nu niet meer. Ook de SHV en de gemeente Utrecht hebben laten weten niets in het complex te zien. Er zijn op dit ogenblik contacten met een wo- ningbouwvereniging die er huizen zou willen neerzet- ten. Blijkens het interne oud-katholieke blad Samen kerk zijn (jrg. 7, no. 3, juni 1983, 12) zijn de laatste oude meubelen van Ste. Marie op 15 juni j.l. in Dor- drecht geveild. Sint Gertrudis
De kathedraal aan het Willemsplantsoen bepaalt met
zijn massieve voorgevel en de twee torens het karak- ter van die plek volledig. Wie Willemsplantsoen zegt, ziet die kerk voor zich 2). De oude gelijknamige schuil- kerk (die er nog tegenaan geleund staat) voldeed niet meer, daarover was al in 1890 geklaagd. Maar pas in 1914 kon de nieuwe kerk door aartsbisschop Gerar- dus Gul worden gewijd. Het gebouw is ontworpen door architect E. G. Wentinck en was mede bedoeld om de herinnering op te roepen aan de nabijgelegen romaanse kapittelkerk van Ste. Marie - Maria Maior - die in de negentiende eeuw was gesloopt, ledere voorbijganger vallen de drie hel gekleurde mozaïeken op, van de kunstschilder A. Federle uit Kleef, voor- stellende boven de middendeur de Christus als Vrede- vorst met een verwijzing naar Jesaja hfdst. 9, geflan- keerd door St. Willibrord, de eerste geloofsverkondi- ger en bisschop in onze streken, met staf en model van de Domkerk op de hand, en Ste. Gertrudis, de pa- trones van de kerk, met abdisstaf en lelietak. Deze mozaïeken dateren uit 1933. De voorgevel van de kerk is niet best meer. Er is een
grote scheur waar te nemen, waarschijnlijk te wijten aan het feit dat ze destijds is opgetrokken op de dijk van de Catharijnesingel, waardoor de fundamenten verzakt zijn. Alle grote gebeurtenissen in het leven van deze kerk vonden hier plaats. Het was ook hier dat op 7 november 1966 de historische verzoenings- bijeenkomst plaats vond tussen rooms- en oud- |
||||||||
195
|
|||||||||
drie genoemde kerkgebouwen binnenkort verdwe-
nen. Gelukkig maakt de redding en restauratie van de voormalige schuilkerk van Ste. Gertrudis - vanaf 1928 tot 12 oktober 1970 was hier het Oud- katholiek museum gehuisvest - deel uit van het totaal- plan. Nu heet dit verstopte gebouwtje in de Maria- hoek Gertrudis-kapel, waarschijnlijk om haar te on- derscheiden van de kerk. Als die restauratie doorgaat |
|||||||||||
De voorgevel van de oud-katholieke kathedraal van
St. Gertrudis aan het Willemsplantsoen. De bouw er- van is juist voltooid, het is 1914. De mozaïeken bo- ven de drie deuren ontbreken nog. Links is de achter- gevel van de oude schuilkerk zichtbaar. Daarbovenuit steekt het bescheiden torentje van de kapel van het ziekenhuis St. Jan de Deo, nu conservatorium. (GAU T.A. Dow 232) katholieken, waaraan zowel kardinaal Alfrink als
aartsbisschop Andreas Rinkel deelnamen Sint Jakobus buiten de Weerd
Deze parochie is de historische voortzetting van de
katholieke parochie van de grote Jacobi-kerk, die eveneens naar de reformatie overging. Het oude kerk- gebouw ter plaatse, waarvan ons maar weinig be- kend is, moest in 1870 worden afgebroken. De vijf- honderd parochianen konden vanaf december van dat jaar terecht in hun nieuwe St. Jakobus. De Utrechtse architect G. Gerritsen had voor het ont- werp getekend. Twee 17de-eeuwse beelden van St. Willibrord en St. Bonifatius sieren het interieur. Er is destijds ook nog een toren op het gebouw geplaatst, die echter vanwege verzakking in 1889 moest wor- den verwijderd. Daarna is de voorgevel van de kerk bijgewerkt en bekroond met een hardstenen kruis. De parochie heeft een rijke en boeiende geschiedenis, die in 1970 uitgebreid is beschreven door drs. F. Smit 3). St. Jakobus was de kerk van de hoveniers, die tot aan het einde van de vorige eeuw in hun karakteristieke kledij naar de mis en de vespers kwamen. Vooral de dracht van de oud-katholieke hoveniersvrouwen was kenmerkend en duidelijk te onderscheiden van die van de roomse hovenierse. Kerk, pastorie en aangren- zende woningen zijn nu in slechte staat, en ook deze parochie is getroffen door het teruglopen van het aan- tal gelovigen. Zo staan de drie oud-katholieke parochies voor ingrij-
pende besluiten. Als er geen wonder gebeurt zijn de |
|||||||||||
De voorgevel van St. Jakobus buiten de Weerd vanuit
het zuidwesten. Links beneden is de eerste steen aan- gebracht, gelegd op 4 mei 1870 door de oud- katholieke aartsbisschop Henricus Loos. (GAU T.A. Kc 2.2) - en ze is hard nodig gelet bijvoorbeeld op de verzak-
king van de zijmuur aan de kant van de grote kerk - zou dat de winst zijn bij het verlies van drie markante en historische gebouwen, die met de kerkgeschiede- nis van de Noordelijke Nederlanden vergroeid zijn. De beslissende vergadering der drie parochies is ge- pland in de Gertrudiskapel op donderdag 29 septem- ber a.s. om 20.00 u. Die vergadering is niet alleen van belang voor oud-
katholieken. Ton van Schaik Noten
') A. J. v. d. Ven, Het huis Clarenburch te Utrecht. Jaar-
boek v. Oud-UU., 1952 32-61 en Mbl. Oud-Utr., 26 (19531 37-39. 2) Bijzonderheden over de kerk aan het Willemsplantsoen in
De Oud-Katholiek, 30 (1914) 79, 89, 100. 3) In een bijzonder nummer van De Oud-Katholiek, 86
(1970) 189-220. |
|||||||||||
Exemplaren van het bijzondere nummer van De Oud-
Katholiek, 86(1970) 189-220, een rijk gedocumenteerd overzicht onder de titel Kerkgebouw Sint Jakobus- Utrecht 100 jaar zijn nog verkrijgbaar bij de kosteres van de kerk mevr. J. Kuiper, Bern. Weerd oz55tel. 71 90 70, voor de prijs van f 2,50. |
|||||||||||
196
|
|||||||||||
DE PLATTEGROND VAN
N. VAN DER MONDE UIT 1839 Aanbieding aan de leden van Oud-Utrecht
|
|||||||||||
en die gedrukt werd door Drukkerij Vonk BV te Zeist,
graag mogelijk maken, om op deze manier haar eigen leden in dit 12de lustrum ook nog een ander aanbod te kunnen doen. Voor leden van de Vereniging Oud- Utrecht bestaat de mogelijkheid deze geïllustreerde |
|||||||||||
Vrijdag 1 juli vierde het Boekverkoopers Collegie Een-
dragt zijn 130-jarig bestaan met o.a. een feestelijke bijeenkomst in de Fundatie van Renswoude. Tijdens deze bijeenkomst voerde de president van het jubile- rende Collegie, de uitgever en antiquair B. Hesselink het woord. Aan de burgemeester van Utrecht bood hij vervolgens een nieuw kunstwerk van de graficus Dirkje Kuik aan, een gezicht op de Buurkerk en de wal- len onder de titel „Veduta ideata". Vervolgens over- handigde hij mevrouw Vos-van Gortel het eerste exemplaar van een boekje ,,De plattegrond van Utrecht verschenen bij N. van der Monde in 1839". Deze cartografische studie over de eerste 19de eeuwse stadsplattegrond die in druk verscheen, werd geschreven door de historisch cartografe dr. Marijke Donkersloot-de Vrij uit Odijk. Van der Monde (1799-1847) is een bekendenaam in
de kring van hen die zich met de Utrechtse geschiede- nis bezig houden. Hij was uitgever en boekverkoper en heeft met name voor de hedendaagse Utrechter die in historie geïnteresseerd is, grote waarde vanwe- ge zijn Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek, dat hij van 1835 tot 1846 uitgaf, en door zijn driedelige Geschied- en oudheidkundige beschrij- ving van de pleinen, straten, stegen, waterleidingen, wedden, putten en pompen der stad Utrecht, nog steeds een standaardwerk, 1844-1846. De plattegrond van 1839 was de eerste die sedert zestig jaar weer verscheen. Maar Nicolaas van der Monde sluit met zijn uitgave niet aan bij die oude kaart die vervaardigd werd door een aantal élèves van de Fundatie van Renswoude. De kaart van 1839 gaat nl. terug op de kadastrale opmetingen van 1821 en 1822 en geeft op deze manier een zeer getrouw beeld van het Utrecht in de eerste helft van de 19de eeuw. In het boek van Marijke Donkersloot is de gekleurde kaart van Van der Monde in facsimile ingestoken. Behalve dat het Oud-Utrecht past het jubilerende Col- legie Eendragt geluk te wensen met hun liefst 130 jaar, heeft onze, eveneens dit jaar feestvierende ver- eniging ook op een andere wijze met de Eendragt te maken. De titelpagina van het boekje over Van der Monde's kaart legt het uit: „Uitgegeven op 1 juli 1983 ter gelegenheid van het 130-jarig bestaan van het Boekverkoopers Collegie Eendragt en het 60-jarig bestaan van de Vereniging Oud-Utrecht". Het bestuur van Oud-Utrecht ging graag op het initiatief van HES Uitgevers in om deze publicatie in beider feestjaar gezamenlijk te laten verschijnen. Oud- Utrecht wilde de uitgave van deze historische studie, die fraai is verzorgd door Gary Schwartz te Maarssen |
|||||||||||
N. v. d. Monde. Foto naar een schilderij van C.
Kramm, ca. 1820. studie van 37 pagina's met de facsimile, die in de
boekwinkel zolang de voorraad strekt, f 39,50 zal kosten, aan te schaffen tegen de sterk gereduceerde prijs van f 25, -. Leden die van dit jubileum-voordeel gebruik willen maken, kunnen zich wenden tot de heer J. A. C. Mathijssen, p/a Gemeentelijke Archief- dienst, Alexander Numankade 199 te Utrecht. Daar kan het boek worden afgehaald. Als leden het werk over de post willen ontvangen wordt het bedrag van f 25, - vermeerderd met f 6, - porti en administra- tiekosten tot f 31, -, over te maken op giro 56066 t.n.v. de penningmeester van de vereniging Oud- Utrecht te Utrecht, onder vermelding van ,,N. v. d. Monde". C. S.
|
|||||||||||
197
|
|||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||
G. Koppert, De forten rond Utrecht. Verdedigings-
werken in de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Utrecht, Stichting Matrijs, 1983. 63 p. met ills., ISBN 90 70482 07 0; Historische Reeks Utrecht, deel 1. Inte- kenprijs f 12,50, los f 15,95. De forten en inundatiewerken rond Utrecht die samen
deel uitmaken of liever: uitmaakten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie ter verdediging van het westen van Nederland, hebben in der loop van hun bestaan nogal wat nieuwsgierigheid opgewekt, die om voor de hand ligggende redenen onbevredigd moest blij- ven. Ing. Koppert, voormalig Kapitein van Fortifica- tiën en dus bij uitstek deskundige, had bij lezingen en excursies geleerd dat de belangstelling ervoor nog steeds groot is, en zo kwam hij ertoe dit achtergrond- verhaal te schrijven in goed leesbare vorm, en met veel illustraties en situatieschetsen verduidelijkt. De geschiedenis en de historische functies van de for- ten komen aan bod, maar ook de nieuwe taak van wijkplaats voor bedreigde planten en dieren. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen twee onder- scheiden fortenlinies, de z.g. eerste verdedigingslinie van rond 1820 en de vooruitgeschoven linie die in verband met de invoering van nieuw geschut tegen 1870 voltooid was. In het nawoord wordt de stichting Menno van Coe-
hoorn voorgesteld, die zich ten doel stelt buiten ge- bruik geraakte vestingswerken in stand te houden. Er is achterin ook een niet overbodige verklarende woor- denlijst opgenomen. Koppert heeft een overzichtelijk boekje geschreven dat ook voor niet-krijgskundige specialisten goed te lezen is. Vooral de kaartjes op p. 6 en p. 8 bewijzen goede diensten. Dit boekje is het eerste in een serie die genoemd wordt Historische Reeks Utrecht, een naam die zó- veel doet denken aan een andere Historische Reeks in het Sticht dat het welhaast lijkt alsof hij uil één matrijs komt. De uitgever belooft ons delen over Amelisweerd, de
hofjes in Utrecht en de Oude Gracht, met een fre- kwentie van twee delen per jaar. Op de flap heet het dat het aan een serie voor „een breed publiek" tot nu toe heeft ontbroken. In die leemte wil deze reeks gaan voorzien. v.S.
Wijk C. Het hart klopt door. Door L. Heerma van Voss,
F. Hijman e.a. 122 p., met ills. Utrecht, uitgeverij Cambium 1983. ISBN 9066550015; prijs f 19,50. Het voornaamste bestanddeel van dit aantrekkelijke
boekje schuilt in de doctoraalscriptie van de geschie- denisstudent Henk van de Wal en Johan van der Werf. In samenwerking met het Wijk C-comité is daar |
een publicatie uitgekomen die voor een breder publiek
leesbaar is en met name ook voor de bewoners en voormalige bewoners van de wijk. In vier hoofdstuk- ken wordt chronologisch de geschiedenis van Wijk C vanaf ongeveer 1900 tot 1983 uit de doeken gedaan met als keerpunt de jaren rond de Tweede Wereldoor- log met de afbraak die gepaard ging met de aanleg van de Jacobstraat. Het boek opent met een aantal herinneringen van Kobinski, Jacobus Schoonhoven, uit het Nieuw Utrechts Dagblad in het najaar van 1954. Boven het laatste hoofdstuk - Het leven in Wijk C - is de titel weggevallen (p. 83). Daarin gaat het o.m. over de logementen, Wijk C op de planken, de Oranje-gezindheid in de wijk en de rol van het geloof. Dat pater Van Nuenen de zusters augustinessen „naar wijk C haalde" klopt niet helemaal: de zusters stammen uit de Augustinusparochie zelf. Veel aandacht is er voor de activiteiten van het Wijk C comité dat nu tien jaar bezig is. ledere valse roman- tiek ontbreekt in dit boekje gelukkig. v.S.
Een kwart eeuw Huize Henriëtte Swellengrebel. Sa-
menstelling: C. H. van Rhijn. Uitgave van de Stichting Inrichting van Diakonessen in Nederland. Utrecht (1983). 60 p., met illstr. Intern verspreid. Belangstel- lenden kunnen zich wenden tot de ekonomisch direc- teur van het Diakonessenhuis, tel. 52 81 11, tijdens kantooruren. Het verzorgingshuis Henriëtte Swellengrebel aan de
Burg. Fockema Andreaelaan viert dit jaar zijn zilveren jubileum. Het is genoemd naar de eerste besturende zuster van de Utrechtse diakonessen, en is volgens zijn uitgangspunten bestemd voor protestantse be- jaarden in Utrecht. Op p. 6 wordt het genoemd „het eerste moderne verzorgingshuis in onze stad". Ik denk dat De Wartburg voor die kwalificatie betere pa- pieren heeft. (Vgl. Mbl. Oud-Utr. maart 1981, 84). De interne ontwikkelingen in het huis, geschetst door ds. C. W. de Planque, zijn illustratief voor wat er in de af- gelopen 25 jaar in de bejaardenzorg aan de hand is ge- weest. De foto's laten ook zien dat bejaarden er in 1958 heel anders uitzagen, om maar eens iets te noe- men. Dit gedenkboek verschijnt op het ogenblik dat het complex verouderd is, hetgeen zal uitlopen op een nieuwbouw, waarin ook Huize Welgelegen zal deel- nemen. Er zijn plannen om dit huis te bouwen op het huidige terrein van Welgelegen. Het tweede deel van het boekje bestaat uit een aantal korte herinneringen van bejaarden zelf. Mevrouw J. H. van Bonzel-Burger is de beste vertelster. Opval- lend is dat de bijdragen in dit gedeelte geleverd zijn door 16 dames en maar één heer. v.S.
|
|||||||
198
|
||||||||
den. Post stelt dit wél vast voor een ander punt in
Groote's spiritualiteit, namelijk dat van de kuisheid. Of het hier ook geldt, vraag ik mij af. Streng, zeker, maar rigoristisch? Mij dunkt dat het vertoog van Groote daarvoor te stevig met argumenten wordt on- derbouwd. Van Dijk besteedt, net als Wilschut, terecht nogal
wat aandacht aan Bernardus van Clairveaux die hij in een Duitse vertaling citeert (I), maar hij gaat nauwe- lijks in op de patristische achtergronden, hoewel hij Ambrosius en Hiëronymus wel noemt. Tenslotte geeft hij Groote zijn plaats binnen deze rigoristische traditie. Hij noemt hem „de enige middeleeuwse au- teur die aandacht schenkt aan rigoristische denkbeel- den". Maakt hij hem zo niet los uit heel de beweging van de Devotio Moderna? Waarom besteedt hij geen woord aan het boek over de Navolging van Christus? De termen „curiositas" en „curiosus" waaraan hij zoveel aandacht besteedt komen daarin vele malen voor, b.v. boek I, cap. 3 en 5, boek III, cap. 24, 43, 44 en 58 en boek IV, cap. 18. Zo zijn er wel bedenkin- gen bij deze publicatie te maken, waarmee niet is ge- zegd dat er geen nuttige informatie bijeen is gebracht. Wie het met vrucht wil bestuderen, moet wel latijn kunnen lezen. v. S.
|
|||||||||||||||||
Mark van Dijk, Het tractaat ..Tegen de Utrechtse
Domtoren". Geert Groote als rigorist. Utrecht, Stich- ting Matrijs, 1982. 97 p., ISBN 90 70482 04 5; prijs f 19,-. In het Domjaar 1982 is ons een bescheiden maar ach-
teraf welkome bijdrage van de jonge uitgeverij Stich- ting Matrijs ontgaan. Het is de doctoraalscriptie bij het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht gepresen- teerd door Mark van Dijk, getiteld: Het tractaat,,le- gen de Utrechtse Domtoren". Geert Groote als rigo- rist. Toen het geschrift van Groote was teruggevon- den en door R. R. Post in 1967 uitgegeven, heeft het lange tijd min of meer in de lucht gehangen. Nu is daar, ook dank zij A. H. J. Wilschut (vgl. Mb.O.Utr. ju- ni 1982, 135-140), verandering in gekomen. De da- tering van het geschrift, door Post op „ongeveer 1374" gesteld, wordt hier met een deugdelijke argu- mentatie nader gepreciseerd op 1372. Een bespre- king van de inhoud en de argumentatie van Groote's verhandeling gaat vooraf aan een overzicht van de traditie waarin het staat. Van D. noemt dit de „rigo- ristische" traditie, een term waar ik in dit verband re- serves bij heb, omdat ze ook voor andere, vroegere en latere, stromingen in de theologie wordt gebruikt. Los daarvan is het de vraag of in dit verband Groote's standpunt wel als rigoristisch omschreven kan wor- |
|||||||||||||||||
RIETVELD ALS MEUBELMAKER
Wonen met experimenten (1900-1924)
16 juli t/m 11 september 1983 |
|||||||||||||||||
In 1924, na de bouw van het Rietveld-Schröderhuis,
werd Rietveld meer architect en meubelontwerper dan meubelmaker. De werkplaats waar de basis van zijn werk was gelegd deed hij over aan zijn „meesterknecht" Van der Groenekan. Deze komt overigens op de tentoonstelling „aan het woord" middels een videoprogramma. Het idee voor de tentoonstelling „Rietveld als meu-
belmaker" ontstond bij de Vakgroep Kunstgeschie- denis van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Studen- ten vakdidactiek van deze vakgroep zorgden voor uit- werking en uitvoering van het plan. Bij de ten- toonstelling verschijnt een boekje over Rietvelds ont- wikkeling tot 1924, geschreven door de kunsthistori- ca Marijke Küper. |
|||||||||||||||||
De meubelen van de in Utrecht geboren en getogen
Gerrit Rietveld (1888-1964) worden doorgaans meer als kunstwerken gezien en gepresenteerd dan als ob- jecten met een gebruiksfunctie. Rietveld zelf stond niet afwijzend tegenover deze benadering. Voor hem was het ontwerpen van een meubelstuk een experi- menteren met vorm, constructie en kleur. In de tentoonstelling „Rietveld als meubelmaker" krijgen zowel de gebruiksfunctie als het vormexperi- ment bijzondere aandacht. Hoe de eerste gebruikers met Rietveld-meubelen woonden wordt getoond aan de hand van oude foto's en de reconstructie van een interieur. Onbekende en minder bekende meubelen van Rietveld, die geëxposeerd worden, geven de lijn van zijn ontwikkeling aan. Rietvelds loopbaan als meubelmaker begon op
twaalf-jarige leeftijd, toen hij als hulpje ging werken in de meubelwerkplaats van zijn vader. In 1917 opende Rietveld een eigen werkplaats, aan de Adriaen van Ostadelaan in Utrecht. Het was een kleine werk- plaats, zoals er op dat moment meer in Utrecht wa- ren, met een beperkte klantenkring gevormd door welgestelde burgers en bevriende kunstenaars. |
|||||||||||||||||
Openingstijden Centraal Museum:
dinsdag t/m zaterdag zon- en feestdagen maandag gesloten |
|||||||||||||||||
10.00-17.00 uur
14.00-17.00 uur |
|||||||||||||||||
H. S.
|
|||||||||||||||||
199
|
|||||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||
Mw. W. J. Niermeijer-de Hoog, Utrecht
C. J. van der Peet, Utrecht Provinciaal en Gemeentelijk Depot van bodem-
vondsten, Utrecht J. H. H. Puts, Utrecht H. N. M. A. Robertz, Nieuwveen Mw. G. J. W. Röhner-Schuurman, Utrecht J. R. van der Sandt, Haarzuilens W. J. M. Schaatsenberg, Houten J. Scheele, Utrecht A. J. M. Schenk, Utrecht M. Slingerland, Utrecht F. de Soeten, Utrecht J. Spoor, Utrecht Mw. T. Springer-Stam, Zeist R. Thiëd, Utrecht F. Trapman, Utrecht F. Vink, Utrecht Drs. J. A. Visser, Utrecht H. J. J. van der Vossen, Bilthoven Ir. drs. W. J. Vrakking, Bilthoven M. J. F. Wagenbuur, Utrecht Mr. J. M. Weststeyn, Zwolle Woonbrink Architectuur, Utrecht |
||||||||||||||
H. Atteveld, Utrecht
Mw. A. Balfoort, Utrecht
W. Beekhuis, Bunschoten-Spakenburg
Mr. H. C. A. van Benthem, Utrecht
M. van Beusekom, Utrecht
Mw. N. Bol, Utrecht
M. J. Bok, Utrecht
J. B. van den Boogaard, Utrecht
H. R. Bredero, Utrecht
Ph. W. A. Brouwer, Nieuwegein
Ir. C. 0. Bouwstra, Nieuwegein
S. W. G. de Clercq, Maarssen
H. van Dam, Ede
Mw. J. K. van Doorn-de Wit, Utrecht
Mw. H. van Eemeren, Utrecht
H. E. J. van Essen, De Meern
P. J. Fierst van Wijnandsbergen, 's-Gravenhage
Mw. J. Th. H. Fransen-van Galen, Utrecht
J. Froon, Utrecht
Mw. J. Gerritsen, Utrecht
Grafisch Atelier, Utrecht
A. J. M. Hooft, Utrecht
Mw. dr. ir. M. G. ter Horst, Zeist
J. F. L. van den Hurk, 's-Hertogenbosch
G. J. van Ingen, Bunnink
P. J. M. Janssen, Utrecht
Mw. drs. E. I. Jimkes-Verkade, Utrecht
Mw. A. Kaiser-Wols, Utrecht
Mw. T. W. van de Kamp-Lulofs, Utrecht
Mw. M. Kant, Woudrichem
A. M. Kerkhof, Utrecht
Mw. E. J. Kerkhoven-van Schaik, Utrecht
Kersbergen Installatie TeGhnieken b.v., Utrecht
M. Keszalaer, 's-Gravenhage
Mw. C. E. Kolff-Reijnvaan, Amerongen
Mw. J. A. Koning-Sirag, Utrecht
H. van Kooten, Vleuten
Mw. L. J. Kronenberg-Dutilh, Utrecht
Mw. J. W. van de Kuinder-Hamer, Veenendaal
Mw. C. Lameris, Utrecht
Mw. S. van Leusden-Comewal, Maartensdijk
D. van Maanen, Veenendaal
G. H. Maassen jr, Oosterbeek
N. T. W. van Maurik, Maartensdijk
G. M. J. de Meij, Utrecht
J. H. Meijman, Utrecht
|
||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 7/8-juli/augustus 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58,
3581 CT Utrecht, tel. (030I-32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (03407M9 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
Van maandag 8 augustus tot vrijdag 9 sep-
tember is de tentoonstelling ,, Vereniging Oud- Utrecht 1923-1983" te bezichtigen in het ge- bouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, Alexander Numankade 199, op werkdagen van 10.00-16.00 uur. |
||||||||||||||
200
|
||||||||||||||
Notities over de steen-, pannen- en tegelbakkerijen
langs de Vecht en de Vaartse Rijn i |
||||||||||
Nu de „Stichting tot Behoud van Bedrijfsmonumen-
ten" en de „Werkgroep Industriële Archeologie van de Steen-, Dakpannen- en Tegelbakkerijen" vorig jaar zijn opgericht - hoewel zeker tien jaar te laat! - is het goed om te melden dat enkele historisch geïnteres- seerden in het begin van de jaren zeventig al enkele pogingen ondernamen inzake onderzoek en behoud van Utrechtse steen- en dakpannenbakkerijen aan de Vecht en de Vaartse Rijn. Er zijn archiefonderzoeken verricht en er is ter plaatse archeologisch onderzoek gepleegd. Daarvan hier een verslag. Te Oud-Zuilen kende men in 1858 drie steenbakkerij- en: Daalwijck, Duinkerken en de Ijsvogel. De Zuylen- se Oven van de heer van Zuyien is hier niet bij geteld omdat deze oven dan niet meer in produktie blijkt. Tevens waren er vijf pan- en tegelbakkerijen: Vijfhui- zen bij Daalwijck, Voorzorg, Vecht en Dijk, Zonlust en de Toekomst. Op de steenbakkerijen waren tesamen werkzaam 47 mannen, 18 vrouwen en 18 kinderen. Op de pan- en tegelbakkerijen werkten 50 mannen, 4 vrouwen en tien kinderen 1). Maar ook ver daarvoor kende men langs de Vecht
steen- en pannenbakkerijen. Eén daarvan was de oven van de Heer van Zuyien, Adam van Lochorst, die in 1622 toestemming verleende tot het „stellen" van een steenoven op de Vecht tegenover de buurtschap Vijfhuizen. Deze toestemming kreeg Lambert Gijs- bertsz. Hij was schout te Zuyien. In 1624 verklaarde de schout „dat onder expresse conditien dat offt daer maer een oven steen gemaekt wierd dat ick even soo well de voorschreven penningen ten vollen sall ont- fangen dan als er geen eene oven gemaekt wierdt" 2). Ondertussen is de oven verhuurd aan Willem Her- mens Raijmaecker te Utrecht. In het bewaard gebleven kasboek, dat begint in
1754, staat: „17 augustus 1754 412000 steen in de Groote oven gekruyd". Op 12 oktober 1754: „350000 steen in de kleyne oven gekruyd". Respec- tievelijk werd er in dat jaar vier maal en drie maal „in- gekruyd" 3). De plaats van de oven
De bewaard gebleven archiefstukken uit de 17de en
18de eeuw geven aan waar de „Oven van de Heer van Zuyien" heeft gestaan. Zoals vele ovens, dikwijls wat weggestopt in het uiterste hoekje van een ge- bied. Natuurlijk wel dichtbij het water, op een plek waar klei voorradig was. De „Groote Oven" en de „Kleijne Oven" komen nog voor op de zgn. Eerste Mi- nuutkaart van het kadaster, die rond 1830 tot stand is gekomen. Het bedrijf kreeg de perceelnummers Zuilen Sectie A 222 t/m 230, waarvan A 223 de ovens zijn. Hierbij behoorden ook de bedrijfswonin- gen en het bazenhuis. Met behulp van een luchtopna- |
||||||||||
me zijn de grondsporen van het genoemde duidelijk te
herkennen. Gelijk met het bestuderen en documente- ren van het bedrijfsarchief van de Heer van Zuyien konden ter plekke graafwerkzaamheden worden ver- richt. Al snel werd in samenwerking met de heren T. van Dijk uit Utrecht en H. Wissink uit Oud-Zuilen een keldervloertje gevonden dat nog geplaveid was met rode vloertegels van het formaat 18x18 cm. Deze la- gen op bakstenen van het Utrechtse formaat 22x11 x 4 cm met daaronder een zandlaagje op een houten vloer die zich bevond op een vette rivierkleilaag. Links in de hoek bevond zich een putje. Rechts waren de resten van een stenen trapje dat ook geplaveid was met dezelfde vloertegels. Een ernaast gelegen kel- dertje gaf hetzelfde beeld, doch de vloertegels waren van het formaat 21 x 21 cm. De heer Wissink die na de vergelijking van de luchtfo-
to en het terrein met succes de schop in de bodem zette, vond al gauw 30 cm onder het maaiveld diver- se bodemverkleuringen en even later verschillende brokstukken van verpulverde bakstenen. Kort hierop trof hij een vloertje aan, dat bestond uit op hun kant liggende hard gebakken steentjes die het meest lijken op de bekende IJsselsteentjes, maar dan niet geel doch zwartbruin van kleur. Het was voor de kleine graafgroep onmogelijk het gehele terrein bloot te leg- gen. Daarom werd besloten het hierbij te laten. Wel mag uit de gevonden resten geconcludeerd worden dat er op deze plaats meer te vinden zal zijn. |
||||||||||
Het bloot gelegde keldertje van de Zuylense Oven.
201
|
||||||||||
Dakpannenbakkerijen te Oud-Zuilen
Waren er in 1960 nog twee pannenbakkerijen (Zon-
lust en Voorzorg) in bedrijf te Oud-Zuilen, die beide ei- gendom waren van Wolter Weener, zes jaar later zul- len deze bedrijven worden stil gelegd. Tien jaar later is alles afgebroken t.b.v. de woningbouw. Tijdens de bouw van het bedrijf is nog getracht de laatste pan- oven aan de Vecht te behouden voor het nageslacht. Dat is helaas niet gelukt. Gelukkig heeft wel de ge- meente Maarssen, waaronder alles ressorteert, op aandringen van velen het gereedschap en hulpstuk- ken van deze laatste dakpannenbakkerijen onder haar hoede genomen en ze ondergebracht in het plaatselijk museum. Aanwezig was ook nog een groot gedeelte van het bedrijfsarchief van de firma Weener. Ook dit bleef gespaard door toedoen van de Utrechtse ad- junct gemeente-archivaris A. Graafhuis. Het is thans ondergebracht in het Rijksarchief in de provincie Utrecht. Het enige dat ter plaatse nog zichtbaar rest van deze pannenbakkerijen zijn de vele dakpannen die gebruikt zijn als schoeiing langs de Vecht te Oud- Zuilen. Het zijn machinaal gevormde pannen die voor- zien zijn van de letters W.Z. (Weener Zuilen). Aangenomen mag worden dat deze schoeiing tezij- nertijd vernieuwd zal worden en de meeste dakpan- nen dan wel zullen verdwijnen. Mogelijk zal een (ama- teurlarcheoloog ooit ter plekke een stuk dakpan vin- den met de letter W.Z. en zich afvragen wat deze let- ters betekenen. Lezing van deze notities moge hem dat duidelijk maken. In de 19de eeuw was de pannenbakkerij Voorzorg in
handen van de familie Voorsteegh. Deze familie komt in Zuilen als pannenbakkersfamilie al voor in de 18de eeuw. Werd enkele jaren geleden een dakpan terug- gevonden met verschillende namen erop van werkne- mers bij Voorsteegh, een andere recent gevonden dakpan op een woning aan de Leidsekade te Utrecht sluit mooi bij deze eerdere vondst aan. Op de grijze pan lezen we: Komelis Bloemendaal, Toon Smit, Pie- ter Smit, Thomas Delfguoue, A van Doorn, Hermanus Delfgou, Hannes Goedee, Tomas Delfgou, Klaas |
||||||||||
Bloemendaal, geschreven door H. van Doorn 31 au-
gustus 1898. (NB. De 18de verjaardag van koningin Wilhelmina). Er wordt in dit opschrift niet vermeld dat de genoem-
de personen knechts zijn van Jan Voorsteegh, zoals dat wel op de pan uit 1875 het geval was. Genoemde Jan Voorsteegh heeft zelf op 14 april 1858 de zgn. eerste steen van de vernieuwde oven Voorzorg ge- legd. Gezien de inscriptie was hij toen 9 jaar oud. Hoe zuinig men wel was blijkt uit de achterzijde van deze eerste steen. Daarop staat gebeiteld 1837, het jaar van een eerdere vernieuwing van de oven. De eerste steen wordt thans bewaard bij een nazaat van Jan Voorsteegh, ds. Jan Voorsteegh, wonende te Ren- kum. Tijdens de sloop van de pannenbakkerij in 1970 kon-
der er nog foto's worden gemaakt van de oven. Te- vens lagen rondom de oven verspreid diverse gebak- ken tegels van verschillende formaten, waaronder ook enkele zgn. baantegels van het formaat 30 x 30 cm, de voorloper van onze trottoirtegel. Thans, der- tien jaar later, staan op de plaats van de oven wonin- gen. Kinderen vinden in de grond stukken platte tegel en proberen er mee de overkant van de Vecht te berei- ken. Steen- en pannenbakkerijen langs de Vaartse Rijn
Stond de Vecht bekend om zijn (goede) steen-, dakpannen- en tegelbakkerijen, ook aan de Vaartse Rijn tussen Utrecht en Vreeswijk telde men er ruim vijftien. Veertien daarvan zijn gesloopt en hebben plaats gemaakt voor nieuwe bedrijven, plantsoenen, tehuizen en een sporthal. Alleen de steenbakkerij ,,De Liesbosch" en nog enkele bedrijfswoningen van de steenbakkerij „Ruimzicht" zijn nog aan te wijzen. Laatst genoemde werd in 1970 met de grond gelijk gemaakt en was het eigendom van de steenfabrikant Jan van Arkel. Ook heeft deze steenbakkerij model gestaan voor een schilderij van de Utrechtse kunst- schilder Anton van Rappard 4). De steen-, dakpan en tegelbakkerijen zijn in de loop |
||||||||||
. :': :
|
||||||||||
De ombouw van de vlamoven
van de steenbakkerij de Lies- bosch aan de Vaartse Rijn. |
||||||||||
202
|
||||||||||
der jaren gedocumenteerd en kadastraal vast gelegd.
Over enkele zijn reeds publicaties verschenen in het Maandblad Oud-Utrecht 55 (1982), oktober. De Liesbosch
Reeds vóór 1800 stond bij het fraaie buitenhuis De
Liesbosch 5) een steenbakkerij die in 1856 in handen kwam van de uit Gouda afkomstige Willem Jan Mijn- lieff, die evenals zijn zoon Jan Willem vele verbeterin- gen doovoerde op het gebied van het bakproces. Zo wordt ca. 1918 de oude veldoven vervangen door een moderne eigentijdse vlamoven. In het in 1908 op- gerichte blad Klei, jaargang 1919, treffen we het vol- gende bericht: ,,De steenfabriek van dhr. Mijnlieff is begonnen met de vormcampagne en op de eerste dag is een productie bereikt van 21.000 stenen". De vlamoven stookte de eerste week zeven kamers af. Het waren mooie harde stenen, die eruit tevoorschijn kwamen. In 1937 werd de oven stil gelegd en is later verbouwd (en intern gesloopt) tot een betonfabriek die tot voor kort dienst heeft gedaan. Wat er thans nog staat is het karkas van de vlamoven. Nog vier mu- ren staan overeind, aan de zuidzijde zien we duidelijk de sporen van de groei die de oven tijdens de diverse uitbreidingen heeft ondergaan. De omgeving ligt be- zaaid met bouwmaterialen die daar in de loop der ja- ren gestort zijn. Op deze plaats moet ook de oude veldoven hebben gestaan die bekend staat onder het kadastrale nummer Jutfaas E 214. Tijdens wat graaf- werkzaamheden aan de noordzijde van de oven wer- den diverse vuurvaste-ovenstenen aangetroffen met de namen Cowen-Benson-Hannington en Hickmann en Co; benevens enkele van eigen bodem met de naam van de Leidse fabriek van vuurvaste stenen, Van Arkel. Stoomdakpannenfabriek „'t Oog in 't Zeil"
Stond er voorheen aan de Vaartse Rijn een houtzaag-
molen met de naam ,,'t Oog in 't Zeil", na de brand van 1873, door blikseminslag ontstaan, kwam er al voor 1877 een dakpannenbakkerij. Het was J. C. M. van Eelde, fabrikant en koopman, die deze dakpan- nenbakkerij verkoopt op 3 februari 1897 aan de pan- nenfabrikant Arie van Oostveen. De techniek heeft dan ondertussen niet stil gestaan. Er zijn juist in deze tijd machines uitgevonden die het tijdperk van het machinaal vormen van de dakpannen inluidden. Ze werden met stoom bediend. In die tijd gebruikte men veelal een locomobiel van 6 pk. Hoewel veel van deze machines ontwikkeld waren in Duitsland, Frankrijk en Engeland, kende ons land in die tijd reeds de firma Aberson in Olst die sinds 1847 hulpmachines maakte voor de steen- en pannenbakkerijen. Zij leverde bijv. een steenvormmachine, type K, aangedreven door een rosmolen met een productie van 10 è 12.000 ste- nen per 10-urige werkdag. De rosmolen werd in be- weging gebracht door een geblindeerd paard dat als- maar een rondje liep. Rond 1880 gingen veel fabrikanten ven stenen en
dakpannen over tot de vervanging van dat paard. Ze namen een locomobiel. Door de overgang naar deze methode van aandrijving konden zij ook hun assorti- |
ment uitbreiden. Zo verschenen er veel nieuwe mo-
dellen dakpannen, waarvan de Bouletpan (ook wel de Echter dakpan genoemd naar de Limburgse gemeente Echt, waar dit soort dakpannen in grote getale gepro- duceerd werd) het meest voorkwam. De Bouletdak- pan werd gevormd door een machine die was uitge- bracht door de firma Boulet te Parijs. Veel van deze goede dakpannen zien we nog steeds op de daken lig- gen. Een mooi voorbeeld is het dak van de Rijksmunt te Utrecht. Maar ook de bekende Muidendakpan (Duits van origine) had veel aftrek. In dit soort dak- pannen vinden we de firmanaam aan de achterzijde telkens ingestempeld. Aan de dakpannenfabriek van Arie van Oostveen, die
zijn bedrijf van de hand deed aan Braat, en deze aan Stuifsand, kwan een einde. G. M. Stuifsand stopt het bedrijf in 1912. Ter plekke komt een bouwmateria- lenhandel van de firma Witzand, later Wodan Bouw- materialen geheten. Een pottenbakker, Johannes van de Ende, heeft in
een van de loodsen nog tot 1919 gewerkt. Na Wodan Bouwmaterialen kwam er de Stichtse Houthandel, die er enkele jaren geleden mee stopte. De loodsen werden toen afgebroken en het terrein werd bouwrijp gemaakt. Bij dit bouwrijp maken werd het braak liggende terrein
door graafmachines omwoeld. Het lag vol afvalpro- dukten en mislukte baksels. Het meeste betrof machi- naal gevormde pannen en tegels. Vele waren voor- zien van het firmastempel ,,'t Oog in 't Zeil", Jut- phaas en zullen ooit gemaakt zijn met behulp van de Abersonpers en de revolverpers. Naast de Tuile du Nord, de Platte Friese Pan en de Gegolfde Friese Pan, werden ook mislukte vloertegels van rood en grijs baksel gevonden. Utrechtse tegelbakkerijen
Reeds ver voor 1600 werden te Utrecht vloertegels
gebakken van verschillende formaten. Recente vondsten in de Kaatstraat en elders gaan terug tot voor 1400. De tegels waren 10x10 cm of kleiner. Veelal waren ze voorzien van loodglazuur in kleuren als geel, groen, zwart, rood en bruin. Ook werden er geritste tegels gevonden van 17x17 cm. Hier kon men negen kleine tegels uithalen. Een prachtig voor- beeld van een vloer met dit soort tegels is te vinden in de Dekenkapel van de Pieterskerk en in de Jans- kerk; beide vloeren moeten vroeg in de 14de eeuw zijn aangelegd 6). De eerste tegelbakkerijen lagen dus aan de Vecht, even ten noorden van de stad buiten de Bemuurde Weerd. In de 16de en 17de eeuw kunnen we in Utrecht ook
de zgn. muursteengenbackers vinden, o.a. op het Maria Bolwerk 7). Muursteengens, wij zeggen: tegel- tjes, vonden veel aftrek. Voorgegaan door Claes Jansz Wijtmans startte Adriaen van Oort uit Gorkum in 1668 te Utrecht een muursteentjesbakkerij, die via via haar opvolger vindt in de huidige Tegel- en Faien- cefabriek Westraven, voorheen de Gebroeders Ra- vesteyn. De zoons van Adriaen van Oort treden in hun vaders voetsporen. Zo werkt Johannes van Oort als tegeltjesbakker te Amsterdam en zijn zgn. „harders" |
||||||
203
|
|||||||
De beide tegeltableaus aan de
oostzijde van de tegelfabriek de Nijverheid aan de Vaartse Rijn, na 1904. |
||||||||||
fabriceerde de tegel nog tot 1925. Dan is dit produkt
hoofdzakelijk bestemd voor boerenwoningen in Bra- bant. Omdat er toch een scheidingsmuurtje moest komen
op het bedrijfsterrein, kon er graafwerk verricht wor- den. Op de plaats waar eens een tuinpaviljoen van het huis Rotsoord stond, bevindt zich een dicht gegooide kelder 9). Hoofdzakelijk bleek deze gevuld met zand en puin, maar ook met veel brokken geaderde of ge- marmerde vloertegel. Met behulp van archiefmateri- aal en een teruggevonden voorbeeld bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist konden deze brok- ken geïdentificeerd worden als tegels van de forma- ten 14, 1 5 en 16 duim in het vierkant. In 1856 moe- ten er blijkens een prijslijst ook vloertegels van 46 x 46 cm gemaakt zijn. Het betrof hier grijsgesmoorde tegels die hun geaderd effect ontleenden aan een ver- menging met pijpaarde. Na 1800 kregen de tegels de naam van de eigenaar van de bakkerij en bewoner van Rotsoord. Ze worden dan „Pronckert vloertegel" ge- noemd 10). Zoals gezegd loopt er een rode draad van de fabriek
van 1642 naar de Tegel en Faiencefabriek Westra- ven. Hierbij behoort ook de tegelfabriek Holland van Jan Willem Mijnlieff, eens gelegen op Rotsoord. Naast de vele fraaie kunstwerken die hij liet aanleg- gen, werden er ook geschilderde muurtegeltjes ver- vaardigd u). Ter plekke staat nu de meubelfabriek Pastoe. Oudere werknemers van dit bedrijf stootten eens bij het storten van een betonnen werkvloer op veel tegelscherven. Bij het natrekken van de eigendommen van Mijnlieff
bleek dat er een stortplaats van deze fabriek was ge- weest aan de Waayensedijk onder Houten. Hier zijn veel fragmenten teruggevonden. Het waren proefstukken die één of twee keer gebakken waren. Een vondst met de naam „Holland" bevestigde dat er een stort was geweest van deze fabriek tussen 1894 en 1920. De gevonden scherven geven een duidelijk beeld van de smaak en het toegepaste procédé van |
||||||||||
(tegeltjes met herdertaferelen) worden erg beroemd.
En zijn dat nog! Een andere zoon, Bernardus, zet het bedrijf van zijn vader voort, dat gelegen is tussen de voormalige Achter de Twijstraat (thans geheten Ou- degracht Tolsteegzijde) en het Pelmolenplantsoen. De oudste zoon, Francois van Oort (soms wordt de naam Van Noort gespeld) kiest zijn plaats aan de Vaartse Rijn en sticht daar het bekend geworden bui- tenhuis Rotsoord. Francois was hierbij ook nog advo- caat en heeft enkele fraaie, lange lofdichten op zijn naam staan. Hij trad ook veel op als vertegenwoordi- ger van pan- en steenbakkers en gaf hun juridische adviezen. Hieruit blijkt dat hij zich betrokken bleef voelen bij het vak van zijn vader. Ook achter zijn bui- tenhuis lag een steenbakkerij waar veel werd geëxpe- rimenteerd. De mislukte produkten werden handig gebruikt om Rotsoord te verfraaien. Links en rechts verrezen respectievelijk de huizen Rotsenburg en Rotswijck. • Eén van de experimenten van Rotsoord bracht het tot
een octrooi: de zgn. Stichtse gegoten Marmervloerte- gel. In 1691 kreeg Francois het octrooi tot het maken van of bakken van „een soorte van gemarmerde steen" 8). Dit was een tweekleurige geaderde, op marmer gelijkende vloertegel. Deze vloertegel werd door hem met succes gefabriceerd, evenals door zijn opvolgers, tot ca. 1894. Een van de laatste vervaardi- gers was Jan Willem Mijnlieff, die in 1894 de tegelfa- briek kocht van de firma Schillemans. Deze laatste was naast de fabrikant van de gegoten marmertegel ook producent van dakpannen en tegeltjes sinds 1855. Na 1894 worden door hem geen geaderde of marmervloertegels meer gemaakt. Wel is bekend dat onder een andere naam, nl. Bloementegel, dezelfde tegel werd gemaakt door de gebroeders Ravesteyn te Jutphaas aan de andere kant van de Jutphaseweg. Dit kon waarschijnlijk omdat het octrooi gold voor de gemeente Utrecht en niet voor andere gemeenten. De latere opvolger van de pannenbakkerij Westraven van de gebroeders Ravesteyn, de heer Van Wijngaarden, |
||||||||||
204
|
||||||||||
die periode. Thans loopt er een autoweg over de vroe-
gere stort heen. De tegelfabriek stond in eerste instantie aan de Jut-
phaseweg. Pas in 1918 verhuisde een kleine groep werknemers naar de voormalige pottenbakkerij van Klaas Mobach, die gelegen was op de hoek van de Amaliastraat en de Jutphaseweg. De dakpannen- en vloertegelfabriek Westraven bleef zijn funktie houden onder de naam Dakpannenfabriek Gebr. van Wijn- gaarden. Eerder genoemd deel van het bedrijf dat te- gels en muurtegels maakte, verhuisde naar dat ande- re onderkomen. De leiding had J. J. J. van Luijn. Lang bleef dit deel daar niet gehuisvest; binnen twee jaar werd de firma Westraven heropend aan de Helling 112, thans Heuveloord 112. Was de dakpannen- en vloertegelfabriek Westraven in 1661 opgericht, de dependance kwam tweehonderd meter zuidelijker te liggen en dateert van 1845 onder de naam ,,De Nij- verheid". Men fabriceerde hoofdzakelijk muursteen- tjes-wandtegels. Beide bedrijven stonden onder di- rectie van de gebroeders Ravesteyn 12). De muursteentjesbakkerij ,,De Nijverheid" had aan de noordzijde een fraai tegeltableau, gedateerd 1845. Na de brand in de nacht van 18 op 19 juni 1904 ver- huisde dit tableau naar de oostkant van het herbouw- de bedrijf. Tevens kwam er een tweede tableau bij, gedateerd 1904. Nadat het gebouw in andere handen was overgegaan en het een andere bestemming had |
|||||||||||||
gekregen, werden de twee tableaus ondergeverfd. In
1981 werden ze weer ontdekt en schoon gemaakt. Tijdens deze schoonmaak werd er door de huidige ei- genaar een showroom voor auto's aangebouwd. Dit bood de mogelijkheid de grond te doorzoeken. Deze plek en de ernaast gelegen voortuin leverden ver- scheidene vondsten op van produkten die ter plaatse gemaakt of gebruikt werden. Het bleken vaak gebak- ken wandtegels te zijn die bij de eerste baksel reeds waren afgekeurd. Ze waren dus nog niet beschilderd en geglazuurd, hetgeen plaats vond voordat de tegels ten tweede male de oven in gingen. Enkele fragmen- ten vertoonden notities in potlood, o.a. het aantal baksels per oven. Tevens werden er veel stukken van de oude oven aangetroffen, stukken van voor de brand? |
|||||||||||||
Schalkwijk
|
|||||||||||||
F. H. Landzaat
|
|||||||||||||
Noten:
') Verslag Provinciale Staten van Utrecht 1858.
2) Huisarchief van de Heren van Zuilen. Rijksarchief
Utrecht. 3Ï Uytgave van mijn steenoven. Aanwezig in het Huisar-
chief van de Heer van Zuilen. *) Catalogus Een Schilderij Centraal. Centraal Museum,
Utrecht, 1980. |
|||||||||||||
De beide tegeltableaus van de Tegelfabriek De Nijverheid. Rechts: Mercurius, de god van de handel. Links: De
personificatie van de pottebakkerskunst, het palet in de hand, voor een vlammende oven. De figuur staat te- midden van produkten uit het bedrijf: vazen en aardewerk tegeltjes. Op een piedestal de Venus van Milo. |
|||||||||||||
205
|
|||||||||||||
!) G. van Klaveren. ,,De geschiedenis van een buitenplaats
en haar lofdicht". In: Jaarboekje Oud-Utrecht 1947/48, 95 ev. •) Maandblad Oud-Utrecht 55 11982), februari.
') Vis, de Geus en Hudig. Altniederlandische Fliesen.
1926-1933. •) Statenarchief 349-43. Rijksarchief Utrecht.
•) C. C. S. Wilmer. Buitens binnen Utrecht. Vianen, 1982
|
|||||||||||||
en maandblad Oud-Utrecht 35 (1962), september.
10) Zie ook: F. H. Landzaat. ,,De Stichtse gegoten Marmer-
vloertegel". In: Tegel 9 (1981), 9 ev. 11) Catalogus Nederlandse Sierkunst uit de periode
1885-1935. De Vaart, Hilversum. 1982. p. 62. 12) C. de Jong. Westraven, Van pannen en estriken tot te-
gels en plastieken. 1977 (herdruk). |
|||||||||||||
WILLEM STOOKER,
|
|||||||||||||
MAARSSEN 24 FEBRUARI 1892 - UTRECHT 22 JULI 1983.
|
|||||||||||||
Begin 1954 kwam ik, vanuit de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg, in contact met Willem Stooker. Het was de spannende periode, waarin tijdens de ver- bouwing van de Rechtbank onderzoek werd verricht naar de restanten van de voormalige Paulusabdij (waaruit het complex ontstaan is) en waarin ook het vooronderzoek plaats vond aan de Pieterskerk. Stoo- ker had zijn werkkamer in het ontvanggebouw van de Domtoren; in „Flora's Hof", daarachter, lag het kan- toor van zijn trouwe medewerkers, de werkplaats, het steenhouwersatelier en de materiaalopslag. Een leuk, compact dienstje, dat van vele markten thuis was. De oudste „gemeentelijke monumenten- dienst", heel informeel gegroeid rond Stooker vanuit zijn opzichterschap bij de laatste fase van de Domtoren-restauratie. Hij werd daar in 1925 toege- voegd aan de architect dr. ir. G. W. van Heukelom na- mens de gemeente Utrecht, waarbij hij sinds 1917 in dienst was1). In 1929 was dit werk in grote lijnen vol- tooid, definitief op 22 april 1931. Het grote belang van Stookers werk in deze periode werd centraal gesteld door Th. Haakma Wagenaar in diens toespraak bij de crematie op 27 juli jl. Al bleef ook na de voltooiing de altijd zorg vragende Domtoren de dominant in zijn activiteiten, er waren méér wer- ken met een historisch aspect in de stad en steeds weer werd Stooker daarmee belast (als hij de taak al niet zelf initieerde), daar hij in deze zijn zorgvuldigheid en zijn groeiende deskundigheid had bewezen: archeologisch werk, restauraties van monumentale panden in gemeentelijk bezit, voorbereiding van de restauraties van de overige torens, zorg voor waarde- volle zaken gedurende de oorlog (o.m. de manuscrip- ten van de U.B.!), restauratie van werfmuren, advies- werk voor het Monumentenfonds (dat toen alleen subsidieerde, en nog slechts één pand in bezit had), adviezen voor andere particuliere restauraties, docu- mentatiewerk en tot slot voorbereiding van het „vijf- kerkenplan". Ook vanuit andere gemeenten in de pro- vincie werd meermalen zijn advies gevraagd (in Us- selstein al in 1937). Zo beëindigde hij zijn ambtelijke loopbaan in 1957 als
hoofdarchitect. Al die jaren was hij vrijwel elke dag, |
|||||||||||||
om half 8, begonnen met een keer de Domtoren te be-
klimmen, die er dan ook altijd perfect uitzag, want el- ke ongerechtigheid moest onmiddellijk hersteld wor- den. Eén bijdrage aan de stad, die aan hem te danken is,
verdient nog even een aparte vermelding: die van de gebeeldhouwde lantaarnconsoles 2). De werfmuur- restauraties kwamen juist op gang, toen Kees Groe- neveld, na een kloosterleven in Afrika, bij Stooker als steenhouwer in dienst kwam. Hij onderkende spoedig Groenevelds grote talent en hij liet hem de consoles met toepasselijke sculptuur versieren. Op de begroting bleef het „steenhouwerswerk" en zodoende ontstonden er nooit discussies over de vraag of dit nu wel mocht en kon! Met een bepaalde koppigheid heel stil profiteren van - soms nauwelijks waarneembare - mogelijkheden, daar was hij een meester in. Wij zullen nooit weten, hoevele restaura- ties, opknapbeurten en onderzoekingen daaraan te danken zijn. Het goede wederzijdse contact zal ertoe bijgedragen
hebben, dat mij gevraagd werd hem in april 1957 op te volgen. Tot ieders verrassing begon Stooker toen nog aan een nieuwe fase: die van particulier archi- tect. Daarnaast behield hij zijn volle belangstelling voor wat er in de stad gebeurde en leverde hij zijn bij- drage daartoe in de gemeentelijke Monumentencom- missie en in het bestuur van het Monumentenfonds. Voorts inventariseerde hij ten behoeve van de toen- malige provinciale monumentencommissie. Wederom een verrassing: toen hij 75 werd zei hij: „Ik moet plaats maken voor jongeren". Hij wilde een voorbeeld stellen aan - minder vitale - leeftijdgenoten, die doorgingen met hun werk. Wederom volgde ik hem op: „Maak jij mijn werk maar af". Wel bleef hij dat intensief - maar zonder bemoeizucht - volgen. Daarbij ontdekte ik, dat er meer zéér sterken in de fa- milie voorkwamen: wanneer we in Maarssen langs het rusthuis reden zei hij steeds - zelf 76 of 77 - „Even kijken of oompje in de serre zit". Zo heeft hij nog 16 jaar vol belangstelling mogen waarnemen, zonder mee te doen. Enerzijds beschei- den, maar ook met een groot gevoel van eigenwaar- |
|||||||||||||
206
|
|||||||||||||
de, nooit beslag op je leggend, altijd bondig en to the
point, tot op zekere hoogte bereid zich in nieuwere in- zichten te verdiepen, altijd verontwaardigd over ge- brek aan zorgvuldigheid en over slonzigheid. Geïnte- resseerd niet alleen in de historie, maar ook in zijn me- demensen. Velen van de rond driehonderd aanwezi- gen bij zijn crematie zal hij nog in het laatste halfjaar hebben ontmoet. En - last but not least - geïnteres- seerd in bloemen. Zijn prachtige grote tuin was een feest voor ieder die deze zag. Na het overlijden van zijn vrouw, in december 1982,
hield hij zich groot: ,,lk mag niet mopperen, ze is toch 89 geworden". Maar veel van het plezier was eraf, hoeveel zijn kinderen en kleinkinderen ook voor hem betekenden. Een aftakeling is hem bespaard. Voor ons blijft Stooker een man als een stuk natuursteen van de beste kwaliteit, het materiaal waarmee hij zo goed kon omgaan. C. L. Temminck Groll Noten:
') Voordien werkte hij bij architect Martin Rietbergen, o.m.
aan de uitwerking van diens ontwerp voor het in 1916 te
Paramaribo gebouwde St. Vincentius-ziekenhuis.
2) A. Graafhuis/C. A. Baart de la Faille, Reliëfs in Blauw, Utrecht 1982 '. Zie voor de aan hem opgedragen steen:
p. 87.
Bibliografie W. Stooker
1938 - JbOU, 42. Enkele mededeelingen betreffende
den Westbouw der St. Nicolaaskerk. JbOU, 168. Het Cisterciënserklooster ,,Onze Lieve Vrouweberg" te Usselstein. 1943 - JbOU, 119. Mededelingen over het St. Catharij-
neconvent. 1948 - De Timmerwerf (G.W. Utrecht, thans ROVU; al-
daar aanwezig}, nr. 8, 1. Oudheidkundige
Vondsten. 1949 - MbOu, 89. De Paulus abdij.
1953 - Bouwk. Weekbl. 305. De bouwmeester Frede-
rick Matthijsz van Lobbrecht.
De Timmerwerf (G.W. Utrecht) nr. 29, 7, Het Kruis staat er op! (Jacobitoren; afb. in De Tim- merwerf nr. 30, 1954, 6). 1954 - Heemschut, 22. Nu eens over grachten die niet
gedempt zullen worden (Utrechtl.
MbOU, 68. De St. Paulusabdij te Utrecht. 1955 - MbOU, 65. De St. Paulusabdij te Utrecht.
1956 - MbOU, 1 en 21. Utrechtse bouwmeesters uit de
Gouden Eeuw.
MbOU, 73. De jongste opgravingen te Utrecht
(St. Pieterskerk).
1957 - MbOU, 114. Iets over de boerderij Laanwijk te
Lopik en een Utrechtse familie.
De Timmerwerf (O.W. Utrechtl, nr. 38, 3. Het
Cisterciënserklooster Maria ten Daele.
1958 - De Timmerwerf nr. 43, 3. De opgraving van
,,Mariendaal" in Zuilen (met C. L. Temminck
Groll). De Timmerwerf, nr. 47, 16. A. van Beek, Metse-
laar A met pensioen. (Voorman bij archeologisch onderzoek). 1968 - MbOU, 16. Iets over twee muntjes.
1973 - JbOU, 148. 50 jaar monumentenzorg in stad en
provincie Utrecht, 1: De monumentenzorg in de stad Utrecht tot 1957. |
|||||||
Willem Stooker (86!) op de steigers bij de restauratie
van kasteel De Cannenburch te Vaassen. Foto: Paul van Vliet, 1978. |
|||||||
207
|
|||||||
J. C. Janssen, De lotgevallen van de Utrechtse klokken in de
bezettingstijd in ,,De Schakel" (gem. Utrecht) van okt. 1957 is samengesteld met behulp van notities van W. Stooker. Documentatie van W. Stooker is opgenomen in de beide tot
nu toe aan de stad Utrecht gewijde afleveringen van de van Rijkswege opgestelde Geïllustreerde Beschrijving van monu- menten van geschiedenis en kunst (resp. E. J. Haslinghuis, Den Haag 1956 en E. J. Haslinghuis en C. J. A. C. Peeters, De Dom van Utrecht, Den Haag 1965). Over W. Stooker en zijn werk:
1942 - MbOU. 33. E. (= G. A. Evers). Bij Willem Stoo-
kers 25-jarige ambtsvervulling.
1957 - MbOU, 50. De J(ong) W. Stooker, erelid van Oud-Utrecht.
De Timmerwerf, nr. 38, 3. PManjer), Jubilaris
Stooker verlaat de dienst.
Jvsl. Utrechts Monumentenfonds 1956-'57, 6.
|
|||||||||||
1966 - MbOU, 42. CL. Temminck Groll, De Hervormde
Kerk te Vreeswijk.
MbOU, 62. Aanvulling op bovenstaande.
1967 - MbOU, 9. Geheel nummer met bijdragen van het
Bestuur, C. L. Temminck Groll, K. de Wilde, M.
D. Ozinga en T. Harteveld. 1970 - JbOU, 9, Meta A. Schimmel, Nederlandse Her-
vormde kerk te Maarssen. 1972 - MbOu, 10, C. L. T(emminck) G(roll), W. Stooker,
80. 1980 - MbOU, 150, 62 jaar gemeentelijke monumen-
tenzorg (n.b. dit had moeten zijn: 55 jaar). 1982 - MbOU, 96, W. Stooker 90 jaar.
1983 - U.N. 27 juli, C. A. Schilp, W. Stooker overleden.
|
|||||||||||
NIEUWEGEIN EN HET GEIN
|
|||||||||||
De naam Nieuwegein
Om de woningnood in het hart van de provincie
Utrecht op te lossen is het plan ontwikkeld om ten zuiden van de stad Utrecht een nieuwe stad te bou- wen. Hiertoe werden de gemeenten Jutphaas en Vreeswijk op 1 juli 1971 samengevoegd tot één nieu- we gemeente. Deze nieuwe gemeente kreeg de naam Nieuwegein. Deze naam is echter niet bedoeld als een grap, maar heeft een historische achtergrond. In het zuiden van de voormalige gemeente Jutphaas tegen de oude grens van de gemeente Vreeswijk heeft namelijk vroeger het stadje het Gein gelegen, waarvan hierna in het kort de historie volgt. De voorgeschiedenis van het Gein
Het scheepvaartverkeer van de stad Utrecht met de
Duitse Hanze-steden ging oorspronkelijk langs de Kromme Rijn. Om de waterstand in de rivier te beïn- vloeden werd er bij Wijk bij Duurstede een dam in de Kromme Rijn gelegd. Deze dam lag er volgens een oorkonde uit 1165 al. Een gevolg hiervan was het dichtslibben van de.Kromme Rijn waardoor deze als scheepvaartweg onbruikbaar werd. De stad Utrecht zocht daarom een nieuwe verbinding met de Rijn. Hiervoor is in 1148 een vaart gegraven van Utrecht naar de Hollandse IJssel. Bij het graven van deze vaart is waarschijnlijk gebruik gemaakt van een oude Rijnarm, die op enige afstand van Oudegein zuid- waarts naar de IJssel liep. Deze vaart bestond uit een gedeelte van de Vaartse Rijn en het deel, dat later de Doorslag genoemd wordt, dat uitmondt in de IJssel. De IJssel stond toen nog in open verbinding met de Lek. Om het hogere Lekwater tegen te houden is de Doorslag af gedamd. Deze dam heeft vermoedelijk eerst in de omgeving van Oudegein bij de Rantdijk ge- |
|||||||||||
legen. Later is de dam waarschijnlijk door het verlan-
den van het stuk Rijnarm tussen dam en IJssel naar het zuiden verplaatst. De tol van het Gein
Reeds voor het jaar 1200 hieven de bisschoppen van
Utrecht tol bij de dam in de vaart in de omgeving van Oudegein en het Gein. Tot het jaar 1200 hebben deze dam en tol waarschijnlijk bij de Rantdijk gelegen. In het jaar 1217, het jaar waarin het Gein een afzonder- lijk kerspel werd, bevonden dam en tol zich in de om- geving van de oude Geinbrug, die onlangs afgebroken is. Tussen de jaren 1200 en 1217 is de dam vermoe- delijk verplaatst van de omgeving vaïi de Rantdijk naar het gebied in de nabijheid van de oude Geinbrug. Het is mogelijk dat de tol in deze periode tijdelijk bij de stad Utrecht is geheven. Volgens een oorkonde uit 1220 mocht de bisschop
van Utrecht van de keizer de tol van het Gein naar welgevallen binnen zijn gebied verleggen. Van dit recht maakte hij gebruik toen er een nieuwe handels- weg ontstond bij het graven van de nieuwe vaart van Jutphaas naar Vreeswijk omstreeks 1289, waarbij de tol gedeeltelijk naar Vreeswijk is verplaatst. Het gra- ven van deze vaart, de Vaartse Rijn, was noodzakelijk nadat door verlanding en voor waterstaatkundige be- langen de IJssel in 1285 bij het Klaphek afgedamd was. In het Gein bleef toen de tol nog noodzakelijk vanwege de handel van de plaatsen IJsselstein, Montfoort, Oudewater, Gouda, e.d. met Utrecht, welke via de IJssel en Doorslag plaats vond. De tol van het Gein wordt samen met de tol aan de nieuwe vaart bij Vreeswijk nog in verscheidene oor- konden genoemd en zij bleven in stand tot het eind van de 16e eeuw. De Geindam, die door het afdam- |
|||||||||||
208
|
|||||||||||
men van de IJssel bij het Klaphek in 1285 overbodig
werd, is „doorgeslagen", waardoor mogelijk de naam Doorslag is ontstaan. Het Gein als nederzetting en stad
Het Gein is door zijn gunstige ligging als handelsne-
derzetting bij de dam ontstaan. Hier werden namelijk de goederen van een schip aan de ene kant van de dam overgeslagen naar een schip aan de andere kant van de dam. In het jaar 1244 stond daarvoor op de dam of dijk zelfs een kraan om de goederen gemakke- lijk over te kunnen laden. Het Gein vormde als zoda- nig een onderdeel van de handelsverbinding tussen Utrecht en onder meer de Duitse Hanzesteden. De bewoners van het Gein hadden eerst zelf geen kerk, maar waren aangewezen op de kerspelkerk van Eiteren bij IJsselstein. Doordat bij ruw weer en in de winter de IJssel buiten haar oevers trad, konden de bewoners van het Gein hun kerk niet bezoeken. Een vijftiental gezinnen onder Vreeswijk was dan om de- zelfde reden eveneens van hun kerk gescheiden. Om deze bezwaren op te lossen gaf de bisschop in 1217 aan deze bij elkaar wonende kerspelgenoten van Vreeswijk en van Eiteren vergunning om in het Gein - binnen het kerspel van Eiteren - een kerk te bouwen. Hiervoor werd een nieuw kerspel gesticht waaronder eveneens de hofstede en landen van de Rijpicker- waard kwamen te ressorteren. De grens van het nieu- we kerspel liep verder aan de ene kant tot aan Oude- gein en de grens met het kerspel Jutphaas en aan de andere kant langs de IJssel en van een gracht achter het huis van een zekere Wendekind tot aan de Wierssteeg, die vroeger naar de hofstede de Oude Wiers onder Vreeswijk leidde. De bloei van het Gein en de ligging aan de grens van het gebied van de bisschop van Utrecht vormden voor de naijverige graven van Holland de aanleiding om deze plaats telkens weer aan te vallen. Reeds in 1202, tijdens de oorlog tussen de bisschop en onder andere de verbonden graven van Holland en Gelre, zal het Gein waarschijnlijk verwoest zijn. Ook voer de graaf van Holland in de herfst van het jaar 1225 met een aantal schepen de Lek op en legde hij het pas kort tevoren tot kerkdorp verheven Gein geheel in de as. In de loop van de 13e eeuw kreeg het dorp nog meer van dergelijke aanslagen te verduren. Om hier een einde aan te maken en het Gein tegen deze aan- vallen te beschermen gaf de bisschop in 1294 stads- recht aan het dorp. Er werd een stadsgracht gegraven en de bewoners van het Gein binnen deze gracht kre- gen de rechten en plichten van poorters. Ook werd hierbij voor het bestuur een bank van schout en sche- penen ingesteld. In deze tijd was het Gein ondanks de vele aanslagen
en de concurrentiepositie van Vreeswijk nog een bloeiend handelsstadje. In 1333 echter werd het Gein wederom geplunderd en in brand gestoken, waarna de bloei van het stadje zich mede door de nieuwe vaarweg naar Vreeswijk niet meer tot het oude ni- veau kon herstellen. In 1348 richtten de Hollanders wederom verwoestingen aan in de omgeving van het Gein en in 1402 werd het stadje door Jan van |
||||||||||
Arkel, heer van Zoelen, geplunderd en in brand gesto-
ken. Het Gein was toen grotendeels vervallen en ver- woest. In 1438 was het zelfs niet meer in staat om uit eigen middelen een priester te onderhouden en werd de geestelijke zorg overgedragen aan de biechtvader van het klooster, dat in 1423 in de verwoeste stad was gesticht. Later is de kerspelkerk met de pastorie bij het klooster ingelijfd, waardoor het Gein als afzon- derlijk kerspel ophield te bestaan. Het Gein behield echter wel zijn schepenbank, waarvoor in 1476 bin- nen de stad zelf echter niet meer voldoende bekwame burgers waren en die toen uit de aangrenzende kerspelen mochten worden gekozen. Het klooster Nazareth
In 1421 werd door een overstroming het zusterhuis
van St. Franciscus in Almkerk verlaten. Drie begijnen uit dit klooster vluchtten naar Utrecht en zochten daar later in de omgeving een plaats om een nieuw klooster te bouwen. In de verwoeste stad het Gein, waar de kerk en pastorie nog aanwezig waren, werd daartoe een huis gekocht op de oude dijk (Geindijk), waar vroeger de Lek (IJssel) langs liep. Dit huis werd afgebroken en met toestemming van de pastoor en de buren van het Gein wat dichter bij de kerk weer opge- bouwd. In 1423 is het klooster Nazareth gesticht. Het gebouw bestond oorspronkelijk slechts uit een lang- werpig huis van zeventig voet lang en het stond bij de oude parochiekerk en pastorie, welke omstreeks 1438 met het convent werden verenigd. Bij het klooster bevond zich nog een sterk stenen huis, dat naar een vroegere bewoner Ruwesen genoemd werd. Dit huis heeft Gerrit Claesen, de zaakwaarnemer van het klooster, in 1427 gekocht om daar samen met zijn vrouw onder de bescherming van het klooster te wo- nen. In 1433 kreeg het klooster zijn eigen biechtva- der, vader Herman, die zijn intrek nam bij Gerrit Clae- sen. Drie jaar later werd er voor hem een eigen wo- ning gebouwd en wel 75 voet lang en twee verdiepin- |
||||||||||
De ligging
1 : 3.000 |
||||||||||
van de opgravingssleuven, schaal
|
||||||||||
209
|
||||||||||
gen hoog. Het klooster was inmiddels door giften en
uit nalatenschappen zo rijk geworden, dat het in 1428 meer dan 250 morgen (ruim 200 ha) land bezat. Het aantal zusters was in dat jaar tot 30 gestegen. Omstreeks 1441 kreeg vader Herman toestemming van de paus om de oude kerspelkerk en de pastorie met het klooster te verenigen. Hierdoor verviel zijn plan om op het kerkhof een kloosterkerk te bouwen. Hij heeft toen het kloostergebouw laten vertimmeren en verfraaien. In 1460 werd het voorzien van een ringmuur en een kloosterpoort en in 1477 is het nog verfraaid met een pand of gaanderij. Aan de parochie- kerk werd in 1515 voor meer dan 2200 gulden ver- timmerd. Het complex waaruit Nazareth bestond zal verder waarschijnlijk nog een bouwhuis, koestal, turfschuur, bakhuis, brouwhuis en waterhuisje om- vat hebben. In het eigenlijke kloostergebouw waren de cellen voor
de zusters. Deze kamertjes waren oorspronkelijk zeer eenvoudig ingericht en slechts met horden van elkaar gescheiden. Bij het toenemen van de welvaart en de rijkdom van het klooster werden zij van wat meer ge- mak voorzien. Bij deze cellen lag ook de zitkamer van de mater of la-
ter priorin, die wat weelderiger was ingericht. Tevens was hier de slaapzaal met de aan de muur bevestigde koetsen of opgeslagen bedsteden van de nonnen. Be- neden had men een pronkkamer, waarin zich een schouw bevond. Op de benedenverdieping lag ook de eetzaal met een etenstresoortje of buffetje, de spin- kamer met de spinnewielen en het weefgetouw, de kapittelkamer, de spreekkamer met het getraliede spreekvenster, de ziekenzaal, de keuken en andere vertrekken. In de woning van de biechtvader werd gastvrijheid
geboden aan de relaties van de zusters en aan reizen- de geestelijken. De zusters hielden zich bezig met het verplegen van
zieken, handwerkonderwijs zoals spinnen, weven en breien, het schrijven van stichtelijke boeken, kleuren |
|||||||||||||
van missalen, stikken of borduren van zitkussens,
kerk- en altaarversierselen e.d. Na een tijd van zedelijk verval in het klooster werd door de hervorming en de opkomende oorlog met Spanje het verblijf op het platteland voor de zusters minder wenselijk. In 1 572 vertrokken de nonnen uit het Gein naar de stad Utrecht. De proefopgraving
De plaats waar het stadje het Gein met het klooster
gelegen heeft is te vinden aan de oostkant van de Doorslag, waar deze in de Kromme IJssel uitkomt. In |
|||||||||||||
Kommetje, bordje en zalf potje uit de 16e eeuw.
de daar gelegen boomgaard zijn de eventuele over-
blijfselen van het stadje te vinden. In het kader van de voorbereiding van het bestem- mingsplan Oudegein heeft de gemeente Nieuwegein verzocht een onderzoek in te stellen om na te gaan of er nog restanten van het Gein aanwezig zijn. In over- leg met de provinciaal archeoloog drs. W. J. van Tent heeft de Archeologische Werkgroep Zuidwest- Utrecht een proefopgraving gehouden van 20 decem- ber 1975 tot 13 maart 1976. Hiertoe werd met een door de gemeente beschikbaar gestelde dragline een drietai sleuven gegraven (zie kaartje). Deze sleuven hadden een diepte van 60 tot 80 cm. Aan de noord- westkant van sleuf 1 bevond zich een oude slootop- vulling, die materiaal bevatte uit de 13e tot 15e eeuw. Vlak daarbij lag een V-vormig gootje van bakstenen, dat diende voor het verzamelen of afvoe- ren van regenwater. Aan de zuidoostzijde van deze sleuf lag een lichte fundering, die gedeeltelijk opzij ge- drukt is. Gezien de centrale ligging is deze fundering vermoedelijk een bijgebouw van de kerk of het klooster. Het vondstmateriaal uit sleuf 1 bevat slechts enkele fragmenten uit de 13e eeuw, maar scherven uit de 14e en 1 5e eeuw overwegen. In de tweede sleuf is een bewoningslaag uit de 13e eeuw gevonden, die versneden is door een oude sloot, die opgevuld is met materiaal uit de 15e en 16e eeuw. Aan de zuidwestkant van sleuf 3 bevond zich ook weer een oude sloot of gracht. Het is heel goed mogelijk dat deze gracht zich voortzet tot de thans nog bestaande sloot, die de boomgaard omringt. Op deze manier is een ongeveer 8 meter brede gracht te reconstrueren, die de oude stadsgracht geweest zou kunnen zijn. Het vondstmateriaal uit sleuf 3 dateert overwegend uit de 13e eeuw. Met deze proefopgra- ving is duidelijk aangetoond, dat er over het terrein |
|||||||||||||
Gerestaureerde steengoed kannetjes uit de
(links) en 15e eeuw (rechts). |
|||||||||||||
14e
|
|||||||||||||
210
|
|||||||||||||
verspreid nog vele sporen van het stadje aanwezig
zijn. ,
R. J. Ooyevaar
Literatuur
J. G. Boeker, A. E. Rientjes: Het kerspel Jutphaas, 1947.
Z. van Doorn: Uit de vroege geschiedenis van Rijpickerwaard en omgeving, 1959. J. J. de Geer: Oudegein en het Gein - In: Tijdschrift voor Ge-
schiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1843. J. J. de Geer: Eene schets van het voormalige handelsverkeer door het Gein - In: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1843. J. J. de Geer: Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der
provincie Utrecht II: Het Gein en Oudegein, 1867. P. J. B. Luykx: Het huis Nieuwegracht 165, een overblijfsel van het voormalige Arkelklooster - In: Maandblad van Oud- Utrecht, 1968, pag. 1-5. R. J. Ooyevaar: Onderzoek naar de historische gegevens van
het Gein en het aldaar gelegen klooster Nazareth - In: Wester- hêem XIX, 1970. |
|||||||||||
R. J. Ooyevaar: Een proefopgraving in het Gein, gemeente
Nieuwegein - In: Westerheem XXVI, 1977. R. J. Ooyevaar: Zijn er nog restanten van het stadje het Gein? - In: Historische Kring IJsselstein no. 11, 1979. J. Prakken: Het Gein, de Geintol en de Toltoren - In: Maand- blad van Oud-Utrecht, 1951. W. F. J. den Uyl: De Hollandse Ussel (van klaphek tot Mont-
foort) - In: Provinciale Almanak voor Utrecht, 1926. J. Vink: Utrechts Rijnverbinding in de loop der eeuwen - In: Maandblad van Oud-Utrecht, 1928. L. G. Visscher: Oorspronck, beginsel ende Voortgartck, voor-
ders wat Fundateurs, Overste ende Regeerders dattet con- vent int Geyn buyten Utrecht gehadt heeft, byeenvergadert door lo. Buysling, pater aldaer, a° 1574 - In: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1842. A. Visser: Nazareth een Utrechtsch Konvent - In: Utrecht- sche Volks Almanak, 1852. M. van Vliet: Het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Boven-
dams, 1961. J. A. van Hengst en F. A. R. A. baron van Ittersum: De Lekdijk
Benedendams en de Usseldam, 1900-1907. |
|||||||||||
BELANGRIJKE AANWINST VOOR HET
STREEKMUSEUM RHENEN |
|||||||||||
De kollektie van het Streekmuseum Rhenen is on-
langs uitgebreid met een klein, maar zeer belangrijk voorwerp, nl. een kopie van het pelgrimsteken van Sinte Cunera, de heilige jonkvrouw van Rhenen. Een pelgrimsteken was in de middeleeuwen een soort reissouvenir, dat door de pelgrim werd gekocht in het bedevaartsoord. Het insigne dat op de terugweg werd gedragen, diende als onderscheidings- en her- kenningsteken en men schreef er ook bepaalde krach- ten aan toe ter bescherming van lijf en goed op de te- rugreis en thuis tegen ziekte en ander onheil. Ter gelegenheid van de grote jaarlijkse processie op 12 juni hebben de kerkmeesters grote aantallen van deze Cunera-pelgrimstekens laten vervaardigen. Zo is uit de onkostenrekening van de Cunerakerk over het jaar 1572-1573 bekend, dat er 110 pond lood werd gekocht om de „teyekenen voor die pelgrims" te gie- ten. De bouw van de Cuneratoren is o.a. mogelijk ge- weest door de opbrengst van de verkoop van deze te- kens. Tot nu toe is er maar één exemplaar gevonden, en wel
in Heteren door 2 leden van de archeologische werk- groep van de Historische Kring Kesteren en Omstre- ken. Dit unieke stuk verkeert in zeer slechte staat en valt door de slechte lood-tin alliage uit elkaar, zonder dat restauratie oplossing kan bieden. Om deze reden heeft de Historische Kring Kesteren besloten het voorwerp te laten kopiëren door het Centraal Labora- torium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap in Amsterdam (waar ook de goud- schat van Rhenen is gekopieerd). Aangezien het Streekmuseum Rhenen ook heel graag een kopie in haar kollektie wilde hebben, zijn er twee exemplaren vervaardigd. Verscheidene partikulieren en twee ver- |
|||||||||||
211
|
|||||||||||
enigingen, nl. de MACRO en de V.V.V. hebben de
Historische Vereniging Oudheidkamer Rhenen en Omstreken financieel geholpen deze kopie aan te ko- pen, welke in bruikleen is gegeven aan het Streekmu- seum Rhenen. Op grond van de kleding kan het 7 centimeter hoge
origineel gedateerd worden in de 15e eeuw. In het midden staat St. Cunera met aan weerszijden de ko- ningin en de dienares, die de uiteinden van de wurg- doek vasthouden. Het onderschrift luidt: SU(N)T KUN(E)RA. In Nederland zijn boven de grote rivieren tot nu toe
Rhenen en Amersfoort de enige steden, waarvan een pelgrimsteken bekend is. Het Streekmuseum Rhenen is erg blij met deze nieu-
we aanwinst in zijn vitrines. Trudy Heijenga
|
||||||||||
Agenda
|
||||||||||
Helaas geeft de organisatie van de speciale
lustrum excursie nog steeds enige problemen. Ook voor de maand september kan deze tot onze spijt niet doorgaan. Zaterdag 15 oktober om 10.30 uur, excursie
Oud-Katholieke kerken. In het juli/augustus nummer van het maand-
blad heeft u kunnen lezen dat de Oud-Katholie- ke kerk in Utrecht te kampen heeft met proble- men rond haar kerkgebouwen. Daarom lijkt het een geschikt moment om, voor het wel- licht te laat is, een bezoek te brengen aan twee van de bedreigde kerken en wel de St. Marie, Achter Clarenburg en de St. Gertrudis aan het Willemsplantsoen. Tevens zal getracht worden om ook de kapel
aan de Mariahoek te bezoeken. De excursie zal onderleiding staan van de heer T. Horstman, pastoor van de Oud-Katholieke parochies. Verzamelen om 10.30 uur voor het pand Mariahoek 9 (achter het gebouw voor Kunst en Wetenschappen). Donderdag 10 november om 19.30 uur, inlei-
ding op en bezichtiging van de tentoonstelling „Utrecht ommuurd" in het Gemeente Archief, Alexander Numankade 199. De wallen met de torens die eens rondom
Utrecht lagen, zijn reeds voor velen onder- werp van studie geweest en tot op de dag van vandaag zijn alle vragen hieromtrent nog niet beantwoord. De tentoonstelling, en het boekje dat in het verlengde hiervan zal verschijnen, brengt ons weer een stapje verder op de ont- dekkingstocht naar dit stukje Utrecht. De inleiding en begeleiding van de excursie zal verzorgd worden door mevrouw drs. L. van der Vlerk, één van de samenstellers van zowel de tentoonstelling als het boekje. Maximum aantal deelnemers: 30, opgeven bij Hotel Des Pays-Bas. |
||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 9-september 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58,
3581 CT Utrecht, tel. (030)32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030I-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. |
||||||||||
212
|
||||||||||
WAT AAN DE VERHUIZING VAN HET
UTRECHTSE STADS-ARCHIEF NAAR DE DRIFT VOORAFGING
|
|||||||||
zich in de raadsvergadering tegen de aankoop van het
pand D 29. Hij wil wel geloven, dat het „wenselijk is een beter archief te hebben", maar men kan dit naar zijn opvatting ook bereiken door het huis dat men thans reeds in bezit heeft „in te rigten, gelijk was ge- projecteerd, en het is ten eenenmale overtollig daar- aan weder grootere uitbreiding te geven, of nog meer ten koste te leggen" 3). Het raadslid P. M. Jongeneel heeft ook bezwaren en waarschuwt tegen de moge- lijkheid, dat het stadsbestuur onvoldoende attent is op het feit, dat „al wat van het bestuur uitgaat, getui- gen moet van welstand." Wanneer het College van Burgemeester en Wethouders van oordeel is, dat het „daarstellen van een archief hier achterwege kan blij- ven: hij heeft er vrede mee, doch men bouwe geen misvormd gebouw voor het archief." Mr. B. G. A. Pabst slaat misschien de spijker wel op de kop als hij - na zijn goedkeuring aan het voorstel tot aankoop te hebben verleend - zegt, dat de gemeente Utrecht niet „gehaast" is. Waar hij wèl bezwaar te- gen heeft zijn de uitgaven vereist voor de inrichting van het archief, „maar daarmede zal nog wel jaren gewacht worden als het denzelfden gang gaat van andere verbouwingen." 4). En hij had gelijk, want tot de uitvoering van de ontworpen plannen is het nooit gekomen. Dat men toch serieus bezig geweest is bewijzen de te-
keningen die op last van de stads-architect C. Ver- meys in 1866 en 1867 werden vervaardigd (afb. 1). Uit de notulen van de Commissie van Fabricage blijkt
bovendien heel duidelijk, dat men er ook daar van uit- ging, dat het voornemen van het stadsbestuur moest worden gerealiseerd s). Echter. . . wanneer Frederik Hendrik de l'Orme, winkelier in viswaren en bewoner van het pand D 29, te horen krijgt dat hij per 1 mei 1867 uit dit huis moet zijn verdwenen en hij in een lange brief te kennen geeft, dat hij daardoor grote moeilijkheden verwacht met de beide heren studen- ten, aan wie hij tot september de bovenkamers van de betreffende woning verhuurd heeft, komen Burge- meester en Wethouders hem tegemoet. Misschien wel omdat de kosten, die aan de verbouwing van de huizen D 28 en 29 verbonden zijn wat al te hoog zul- len uitvallen. Van belang is, dat de l'Orme uitstel krijgt tot 1 augustus 1 867. In de tussenliggende maanden zet de stadsarchitect zijn denkbeelden over de moge- lijke oplossingen voor de problemen rond de bestem- ming van de betreffende grachtpanden op papier. Maar, daarna wordt het stil op de Stadshuisbrug. Wel worden er rapporten geschreven over de vraag of er in de directe omgeving van het betreffende complex |
|||||||||
Voor de archieven van de provincie en de stad
Utrecht zou het jaar 1883 van het allergrootste be- lang worden. Verhuisden in de maanden mei en juni de Rijksarchieven in de provincie naar het nieuwe „berglokaal" aan de Drift, in september 1883 volg- den de „verzamelingen" van de gemeente Utrecht. De rijksarchieven kwamen van de Provinciale Griffie, de archieven van de stad waren afkomstig van het stadhuis. Op 1 oktober 1883 werd het stads-archief aan de Drift voor het publiek opengesteld. Dat het, nu precies een eeuw geleden, om een bijna gelijktijdige verhuizing van de archieven van stad en provincie naar één archiefgebouw ging, is m.i. mede het gevolg geweest van het feit, dat mr. S. Muller Fzn. de ambten van rijksarchivaris en stadsarchivaris toen beide bekleedde '). Die situatie bracht met zich mee, dat een centrale berging van het provinciale en stedelijke „geheugen" verre de voorkeur verdiende. Dit verhaal is vooral bedoeld om te herinneren aan de
pogingen van het Utrechtse gemeentebestuur om de berging van de stedelijke papieren in het Stadhuis zo goed mogelijk te regelen. Men mag zeker niet zonder meer stellen, dat het stadsbestuur vóór de benoe- ming van Muller tot gemeente-archivaris in 1874 niets gedaan heeft om de toekomst van het zo uiterst belangrijke historische materiaal te verzekeren. Op 9 mei 1864 en op 31 januari 1867 werden achtereen- volgens twee naast het stadhuis gelegen panden aan- gekocht met de bedoeling om deze tot „een brandvrij gebouw voor het Archief" in te richten. Daardoor zou een einde komen aan de „min gevaarlijke" berging van het gedeelte van het stads-archief, dat tot dan toe in twee der bovenzalen van het stadhuis was on- dergebracht. In het gemeenteverslag van 1 866 staat hierover het volgende: Dit gedeelte van het Archief, hetwelk behalve de
oudste stukken en bescheiden ook nog eenige ad- ministratieve stukken van latere tijd bevat, kan zoo- wel wat omvang als inhoud betreft, een hoogst be- langrijke verzameling genoemd worden. De muurs- oppervlakte, welke tot plaatsing van dat Archief in het nieuw op te rigten gebouw zal worden ingeno- men, kan nog niet met genoegzame zekerheid wor den opgegeven, dewijl de plannen tot inrigting van het nieuwe archief nog niet door den Raad zijn vast- gesteld 2). Uit de besprekingen over de vraag of de percelen ten
noorden van het stadhuis (oude nummers D 28 en D 29) wel voor het nieuwe doel geschikt waren, valt af te leiden, dat de meningen nogal verdeeld waren. Op 31 januari 1867 verzet wethouder mr. W. R. Boer |
|||||||||
213
|
|||||||||
Opstand van de voorge-
vel en doorsnede van het huis naast het stadhuis. Gedeelte van het niet uit- gevoerde ontwerp van een Stedelijk Archief. Pentekening met de handtekening van de stadsarchitect C. Ver- meijs. 1867. (G.A.U., Top. atlas Ns 2) |
||||||||||||||||
tin
|
||||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||
ïMv:\ ma
|
||||||||||||||||
„ ff m
|
||||||||||||||||
(bijvoorbeeld in het pand D 31) verbouwingen mogen
plaats vinden. Niemand lijkt echter in staat om raad te verschaffen 3). Op 2 februari 1868 legt een felle brand een groot ge-
deelte van het stadsgebouw aan de Lange Nieuw- straat in de as, waarin de scholen en het magazijn van het Regiment Veld-artillerie zijn ondergebracht. Het brengt de garnizoenscommandant en de comman- dant van genoemd regiment er toe om bij het stads- bestuur om hulp aan te kloppen. En ook hier is het een en al welwillendheid wat de klok slaat: Ofschoon onze gemeente niet veel lokalen ter harer beschikking heeft en het van haar wel niet zoude kunnen worden gevorderd voor langen tijd eenig gebouw ten behoeve van het Rijk voor het garni- zoen af te staan, hebben wij evenwel gemeend be- hulpzaam te moeten zijn aan het Korps, hetwelk een geruimen tijd in deze gemeente heeft garnizoen gehouden. Het resultaat is, dat het naast het stadhuis gelegen
pand - dat ten behoeve van het stads-archief zou wor- den ingericht - aan de kolonel der artillerie ter beschik- king gesteld wordt5). Met het gevolg, dat er wanneer mr. S. Muller Fzn. op 2 februari 1874 zijn functie als gemeente-archivaris aanvaardt, nóg geen oplossing voor de definitieve huisvesting van het archief van de stad op tafel ligt. Enkele dagen tevoren - op 30 januari - installeert bur-
gemeester mr. N. P. J. Kien hoogst persoonlijk de „Raadscommissie tot bijstand van Burgemeester en Wethouders in hun toezicht op het oud-archief der gemeente Utrecht" 6). Het eerste besluit, dat geno- men wordt houdt verband met de komst van de nieu- |
||||||||||||||||
we stads-archivaris en bepaalt, dat „alle stukken en
bescheiden tot het oud-archief der gemeente behoo- rende, aan de archivaris op den dag, dat hij in functie treedt, behooren te worden overgeleverd, en dat hem de sleutels van alle daar aanwezige kasten zullen moeten worden ter hand gesteld." Op 1 mei 1874 wordt de archivaris tot secretaris van de commissie benoemd en op 22 juni d.a.v. brengen de heren „voor dat de duisternis invalt" een bezoek aan het archief. In de commissievergadering van 29 december 1874 tenslotte wordt de vraag gesteld of de vroeger afge- keurde plannen voor een nieuw archiefgebouw we- derom aan de orde kunnen worden gesteld. Dat ge- beurt op 3 februari 1875. Men komt tot de conclusie, dat het terrein van de beide huizen naast het stadhuis te gering van omvang is, dat het archiefgebouw niet aan alle zijden „geenclaveerd" mag zijn door wonin- gen, die gedeeltelijk in particuliere handen zijn, en dat er bij verwezenlijking van de plannen geen mogelijk- heid meer bestaat om de „secretariebureaux" uit te breiden. De jonge, zeer ambitieuze archivaris kan echter met de door hem op zijn speurtocht langs die bureaus van de afdelingschefs verzamelde stukken geen kant op. Op 26 november 1876 klaagt hij zijn nood: Reeds meer dan een jaar liggen niet minder dan der-
tien rijen metdeelen op den grond opgestapeld. Dit jaar is er weer een geheele kast met boeken en handschriften aangewonnen en het schijnt zeer be- zwaarlijk die weder op den grond te leggen. (. . .) Daar het nieuw te stichten archiefgebouw voorlo- pig niet gereed zal komen, zou spr. gaarne de aan de lokalen van zijn bureau grenzende bovenverdie- ping van het nieuwe gebouw naast het stadhuis voor het nieuw-archief zien inrichten. |
||||||||||||||||
214
|
||||||||||||||||
Bij het College van Burgemeester en Wethouders
stuit het voorstel van de archivaris vanwege de hoge kosten op onoverkomelijke bezwaren. Dat blijkt in de commissievergadering van 13 februari 1877. Maar nóg eens beklemtoont mr. Muller zijn verzoek om uit- breiding, dat hij wel doen móet omdat hij over enkele maanden zijn werk niet meer zal kunnen voortzetten. Er liggen nu al vijftien rijen papier op de grond gesta- peld. Nog in dezelfde vergadering wenst de archivaris antwoord op de vraag welk gedeelte van het archief van de stad hij het eerst onder handen moet nemen. Persoonlijk gaat hij ervan uit, dat het in het belang van het College van Burgemeester en Wethouders en van de administratie is om met het nieuw archief te begin- nen. Al op 23 april 1877 kunnen de leden van de archief-
commissie een bezoek brengen aan de nieuwe voor het archief in gereedheid gebrachte lokalen in het ge- bouw naast het stadhuis. In de grote zaal is plaats voor het nieuw archief, in de 2 kleine zalen voor de bi- bliotheek en de transportakten. Het is allemaal nog verre van ideaal, maar - en daar was het Muller om be- gonnen - de inventarisatie van het stads-archief kan beginnen. En dan komt op 6 januari 1 879 de behandeling van de
brief van Muller van drie dagen tevoren aan de orde, waarin hij aankondigt, dat hij door de minister van binnenlandse zaken benoemd is tot Rijksarchivaris in de provincie Utrecht, met machtiging om tevens het gemeente-archief te blijven beheren, zodat hij slechts ,.gedurende de middaguren in het Provinciaal Archief zou moeten zijn." 7). Zowel in de archiefcommissie als binnen het College
van Burgemeester en Wethouders is over de nieuw ontstane situatie uitvoerig gediscussieerd. 8). De voor- en nadelen afwegende wordt gunstig aan de Raad geadviseerd en op 30 januari 1879 is aan mr. S. Muller Fzn. vergunning verleend om de betrekking van gemeente-archivaris tegelijk met die van Rijksar- chivaris in de provincie te vervullen. Uit het verslag over 1879 over het voorgevallene in de gemeente- verzamelingen blijkt hoe men in de raadscommissie over de nieuwe ontwikkelingen dacht: Het k wam ons voor, dat het onmiskenbare voordeel van het vereenigen der zoo nauwverwante provin- ciale en stedelijke archieven onder één hoofd, ruim- schoots opwoog tegen het bezwaar der vertraging, die hierdoor noodzakelijk in den gang der inventari- satie van ons archief zou worden gebracht. Wat in den duur van het werk zou verloren worden, kon naar onze overtuiging gewonnen worden in de de- gelijkheid, de betere systematisering en vooral in de meer logische verdeeling van sommige over en we- der verdwaalde archiefstukken tusschen beide col- lectiën. '). In hun vergadering van 19 mei worden de leden van
de commissie geconfronteerd met het voorstel van de minister van binnenlandse zaken om „deel te nemen aan den geprojecteerden aanbouw van een brandvrij archiefgebouw voor alle Utrechtse archieven, (- aan de Drift AG. -) met gunstig advies van den archivaris." Unaniem wordt na de discussie besloten het College |
||||||||
Gezicht op de Stadhuisbrug na de verbouwing van de
naast het stadhuis gelegen panden. Foto door G. L. Mulder. 1878. (G.A.U. Top. atlas: Oudegracht) (Bak- kerbrug - Stadhuisbrug, 1878 (1). (detail). |
||||||||
van Burgemeester en Wethouders te adviseren om
het plan van de minister over te nemen 10). Maar het gaat hier zoals zo vaak: binnen het College van Burgemeester en Wethouders leven toch wel wat zorgen. Die worden verwoord in de commissieverga- dering van 2 januari 1880 door voorzitter wethouder De Muralt. Hij - en misschien nog wel andere leden van het College - is wel geporteerd voor het bouwen van een brandvrij archief gebouw op het terrein van de in 1877 door brand verwoeste Willemskazerne. En warempel: de archiefcommissie gaat om en adviseert het College om de aandacht van de minister op deze alternatieve plek te vestigen. Op 1 5 december 1880 liggen de kaarten werkelijk op
tafel. De bedenkingen van het College zijn dan nog lang niet verdwenen. Voorzitter De Muralt ontkent, dat het gemeentebestuur aan de minister enige toe- zegging heeft gedaan, zoals de Memorie van Toelich- ting op de staatsbegroting van 1880 „zou doen ge- looven." Hij oppert het plan om tijdens een gecombi- neerde vergadering van het College en de archief- commissie nader over de problemen van gedachten te wisselen. Zijn grootste bezwaar tegen het plan van de minister is gelegen in zijn vrees, dat „na de over- brenging van het stads-archief eene annexatie door |
||||||||
215
|
||||||||
Het Archiefgebouw aan
de Drift. Fotolithografie door H. Kleinmann. 1900. (G.A.U. Top. at- las Mb 3.2) |
|||||||||
weder zooals vroeger de archivaris den geheelen
dag bij de archieven aanwezig zal zijn. Hij zou bij (een) eventueele vacature eene splitsing der thans gecombineerde betrekkingen ontraden wegens de meerdere lasten '2I, maar hij constateert dat nu de- ze ambtenaar de helft van den dag niet bij zijne ar- chieven is, het heen en weergaan tusschen stad- huis en Drift reeds herhaaldelijk noodig is, ja meer dan bij de voorgestelde regeling het geval zal zijn. Hij wijst op het nauwe verband tusschen de beide archiefdepots: de betrekking tusschen stad en pro- vincie was oudtijds zóó nauw, dat de archieven als het ware ineengeweven zijn. Herhaaldelijk heeft spreker dan ook reeds beide archieven voor eene questie moeten raadplegen, o.a. voor de beant- woording der vraag omtrent de verhouding der Gods- en Gasthuizen tot het gemeentebestuur. Bij het thans aanhangige onderzoek naar de geschie- denis der vicarien heeft hij zelfs stukken van het stads-archief in bruikleen moeten aanvragen om die met de registers van het Provinciaal archief te ver- gelijken. Een derde voordeel van de voorgestelde schikking ziet hij in het winnen van meer ruimte. Het steeds aangroeiende archief en de niet minder sterk vermeerderende andere verzamelingen zullen vroeg of laat plaatsgebrek doen ontstaan. Wil men dan niet ten koste van enorme uitgaven weder nieu- we gebouwen stichten, dan zal men aan het Rijk een plaats in het thans ontworpen gebouw moeten vragen en dit zeer zeker op minder gunstige condi- ties dan thans mogelijk is. Spreker releveert tenslotte, dat het terrein bizonder gunstig gelegen is. De Burgemeester heeft toch indertijd in den ge- meenteraad medegedeeld, dat er plannen aanhan- gig waren om op den grond der Willemskazerne een archiefgebouw te stichten: boven dit zeer afgele- gen terrein verdient z.i. het thans besprokene verre de voorkeur. |
|||||||||
het rijk zal plaats hebben." De heer Fruin wijst daarbij
echter op het feit, dat de plaatsing van het stads- archief onhoudbaar moet worden genoemd en dat er niet voor niets in het verleden plannen van gemeente- wege werden ontwikkeld om aan die onhoudbare toestand een einde te maken. Van uitvoering dezer stedelijke voornemens moest echter om financiële re- denen worden afgezien. En wat de angst voor an- nexatie betreft: er zijn toch condities te bedenken in een met het Rijk te maken overeenkomst? Bovendien: de plaats van het gebouw - aan de Drift - is alleen maar gunstig. Het is gelegen in het midden der stad, hoogstens 7
minuten van het stadhuis, in de onmiddellijke nabij- heid der Academische Bibliotheek, waardoor het aanschaffen van kostbare boekwerken onnoodig zou worden; de afstand van het stadhuis is zóó ge- ring, dat het onderzoek in het oude archief, waarop meestal dadelijk antwoord onnoodig, ja zelfs bijna altijd onmogelijk is, geene vertraging zal onder- gaan: te Rotterdam, waar het museum Boymans ") veel verder van het stadhuis gelegen is dan hier het geval zal zijn, levert de verplaatsing van het archief van het stadhuis geen bezwaar op. Zeker ware het desniettemin aangenamer geweest, wanneer het gebouw naast het stadhuis had kunnen staan, maar spreker (nog steeds het commissielid Fruin AG.) acht een dergelijk plan onuitvoerbaar, zoowel we- gens de enorme kosten als het onbepaalde uitstel. Resumeerende acht spreker het voorgestelde plan zéér aanbevelenswaardig wegens de weinige kosten, de veiligheid voor brand en de gemakkelijke bereikbaarheid der archieven. De aantekeningen uit die bewuste commissieverga-
dering op 15 december 1880 zijn interessant genoeg om niet over het hoofd te zien. Na de heer Fruin stelt de heer VerLoren zich achter de plannen. Hij acht het een groot voordeel, dat |
|||||||||
216
|
|||||||||
voorgesteld het timmerhuis met het bureau van
den architect van het stadhuis naar Achter Klaren- burg te verplaatsen, zéér zeker zou men zulks on- uitvoerbaar en storend voor den dienst geacht hebben, thans echter, nu deze zaak sinds jaren haar beslag heeft, schijnt het niemand in te vallen, dat de afgelegene plaats van dit voor den dagelijk- schen dienst voor noodiger bureau dan het ar- chief, hinderlijk is." 2. De onmogelijkheid om thans nog een gebouw zoo
in te richten als het gemeentebestuur zou wen- schen. ,, Daar het gedeelte van het gebouw voor het rijks-
archief bestemd het eerst wordt onderhanden ge- nomen, zal voor het opgeven van de verlangde wijzigingen, derhalve nog gedurende een paar maanden de gelegenheid zijn." (. . .) ,,Zelfs al mocht de gemeente onverhoopt weige- ren tot de combinatie toe te treden, dan zal toch de verbouwing doorgang vinden. " 3. Het amalgameren van het provinciaal met het ge-
meente-archief. ,,Ofschoon het nieuwe archiefgebouw één gevel
en één dak heeft, bestaat het in werkelijkheid uit twee door een muur geheel gescheiden gebou- wen, die onderling zelfs niet zullen communicee- ren." 4. Het wegnemen der mogelijkheid van de stichting
van een brandvrij archiefgebouw door de gemeen- te op het terrein hoek Ganzenmarkt, waardoor te- vens de wenschelijke eigendomsverkrijging door de gemeente van het geheele blok huizen naast zou worden verkregen. ,,De mogelijkheid van deze gewenschte afronding
van het stedelijke terrein wordt door de stichting van het archiefgebouw niet weggenomen. In ver- band met het boven opgemerkte zou toch veeleer de overplaatsing van het bureau van den architect ca. naar het bedoelde terrein overweging verdie- nen." (. . .) ,,Twee der wethouders hebben mij volmondig
toegestemd, dat een dergelijke stichting in eene eenigzins berekenbare toekomst zelfs niet ge- dacht zou kunnen worden en het mag gevraagd worden of met het oog op eene dergelijke eventu- aliteit, wier verwezenlijking wellicht eerst onze kindskinderen zullen beleven, het zoo hoogst be- langrijke gemeente-archief nog een onbepaald ge- tal jaren mag blootgesteld blijven aan kansen als die het bij den brand in het magazijn van Burger in Februari 1879 geloopen heeft. Het is toen geble- ken, dat zelfs al hebben de ambtenaren allen mo- gelijken tijd, redding van het archief eene onnmo- gelijkheid is "). Twee der wethouders toonden zich dan ook van de bepaalde noodzakelijkheid ee- ner veranderde plaatsing van het archief (ook met het oog op de bereikbaarheid door het publiek) zeer overtuigd." (. . .) Het belang der stad eischt dat de archieven zoo |
|||||||
De archivaris zelf komt vervolgens aan het woord. Hij
heeft namelijk uit gesprekken met verschillende per- sonen begrepen, dat men de thans voorgedragen regeling als een gevolg
beschouwt van de combinatie der betrekkingen van provinciaal en stads-archivaris in zijn persoon. Hij ontkent dit ten stelligste. De scheiding tusschen de beide administraties zal zóó volkomen zijn, dat eene eventueel later wenschelijk gekeurde splitsing der beide betrekkingen niet het minste bezwaar kan opleveren: zelfs zijn voor de beide archivarissen af- zonderlijke werkkamers ontworpen, zoodat spreker des voormiddags in het voor de gemeente bestem- de gedeelte, des namiddags in de andere afdeeling zou verblijven. De scheiding tusschen de beide bergplaatsen, die onderling zelfs niet communicee- ren, is eveneens volkomen, en de beide administra- ties hebben alleen gemeen gang en trap in het bu- reaugebouw en het dak der archiefbergplaatsen. Onder deze omstandigheden kan z.i. van annexatie nauwelijks sprake zijn, zelfs het stellen van voor- waarden schijnt in dit opzicht onnoodig. De ge- meente zou bij aanneming van het plan van het rijk huren een bergplaats onder één dak met een andere bergplaats, en een achtergedeelte van een ge- bouw, in welks voorgedeelte een rijksbureau is ge- vestigd: elk der partijen heeft dus zijn afgebakend terrein; elk bewaart de sleutels derdeuren, die daar- heen toegang verleenen. Aan het einde van de vergadering verleent de com-
missie „hare volkomene goedkeuring" aan de plan- nen om in de betreffende verbouwing en uitbreiding van het voormalige Kabinet van Landbouwwerktui- gen aan de Drift deel te nemen. Tussen de stukken van de commissie trof ik een blijk-
baar in grote haast door mr. Muller geschreven „Me- morie over de stichting van een archiefgebouw op den Drift"13) aan, dat van grote betekenis moet zijn geweest voor de gunstige beslissing van het gemeen- tebestuur. Er worden enkele belangrijke voordelen van het plan beschreven en toegelicht, zoals: 7. de beveiliging van stukken tegen brandgevaar. 2. de betrekkelijk geringe kosten.
3. Het gemak voor allen die nasporingen in de archie-
ven doen. Daar tegenover worden de volgende nadelen bespro-
ken: 1. de verre afstand van het gebouw naar het stad-
huis. ,,Mij is geen geval bekend, dat een der wethou-
ders mij of een van mijn beambten een onderzoek in het oude archief (het nieuwe na 1813 zou ten stadhuize blijvenl heeft overgedragen, waarvan het noodig was onmiddellijk de resultaten te we- ten. Over het geheel is het archief verreweg het voor den dagelijkschen dienst minst noodige bu- reau. Ik erken, dat de verplaatsing van een bureau van het stadhuis naar een ander gebouw op het eerste gezicht iets vreemds heeft, maar ik ben ze- ker, dat de practijk zal leren, dat de bezwaren daaraan verbonden gering zijn. Had men indertijd |
|||||||
217
|
|||||||
ris te onderhouden en op last van B. en W. zaken
met hem te gaan bespreken" 15). De verhuizing naar de Drift vond, zoals in het begin
van dit artikel is gesteld, juist een eeuw geleden plaats. Hoewel er veel meer over deze gebeurtenis en de gevolgen daarvan te zeggen zou zijn, bepaal ik mij tot de opmerking, dat er in 1883 nauwlettend is toe- gezien op alles wat met de verplaatsing van de (pro- vinciale en) gemeentelijke verzamelingen te maken had. Mr. Muller declareert voor de verhuiskosten een bedrag van f 198,30 16), er komt niet direct, maar wel spoedig na de verhuizing een directe telefoonver- binding tussen het archiefgebouw en het Bureau van de Bell-Telephone Maatschappij aan de Neude17), de beambten Broers en Zadelhoff ontvangen elk een gra- tificatie van f 25,- voor hun tijdens de verhuizing be- toonde ijver, er worden regelingen getroffen voor het in orde maken van de nieuwe ,,museumzaal" ten stadhuize18), voor de op het stadhuis achterblijvende archiefambtenaar - en zijn positie aldaar als onderge- schikte van de elders werkzame archivaris - werd een oplossing gevonden en ... last but not least: de in- ventarisatie van het stadsarchief kon met kracht wor- den ter hand genomen." 19). Ik eindig met het oordeel van de archivaris, in 1883
gegeven aan het uiteindelijk voor de gang van zaken verantwoordelijke College van Burgemeester en Wet- houders20). Het nieuwe gebouw blijkt zeer doelmatig ingericht,
voorzien van alle gemakken, die men voor het be- heer van archieven zou kunnen wenschen. Ook de ruimte is voldoende. Op den begane grond zijn geslotene kasten aangebracht voor de charters, de platen en kaarten en de later te maken zegelafgiet- sels, terwijl toonkasten de gelegenheid geven tot expositie der merkwaardigste stukken achter glas. De niet zeer groote ruimte, die overig is, bevat het middeleeuwsche archief en de archieven over 1795-1813. - De eerste verdieping wordt nage- noeg heel ingenomen door het stadsarchief over 1577-1795. - De tweede verdieping bevat de nog iets omvangrijker archieven over dit tijdvak, die se- dert de tegenwoordige archivaris in functie trad zijn aangewonnen: die der Momboirkamer, der Am- bachtskamer en de Schepenbank. Het scheen wen- schelijk deze archieven althans voorlopig afzonder- lijk te plaatsen; voor het Schepen-archief is dit zelfs noodzakelijk, daar afzondering van het stads- archief eene der voorwaarden was, waarop dit ar- chief in bruikleen werd verkregen. De derde verdie- ping eindelijk bevat de archieven der kloosters, godshuizen, broederschappen en gilden, die na hunne opheffing bij het stads-archief gevoegd en daaruit thans weder afgezonderd zijn. Tevens zijn daar geplaatst de later in bruikleen verkregene ar- chieven der Vereenigde Gods- en Gasthuizen en van de Armenpot van St. Jacob. Er is op deze ver- dieping nog voldoende ruimte voor de berging van andere archieven (die der Parochiekerken, van het Burgerweeshuis enz.), wanneer die later, zooals te hopen is, in bruikleen verkregen mochten worden. |
|||||||
Gedeelte van een der overvolle verdiepingen (begane
grond) van het archiefgebouw aan de Drift, waarin de bibliotheek over Utrecht geborgen was. Foto door P. van Eek van der Sluys. 1968. (G.A.U. Top. atlas Ns 2.12) veilig en zoo goedkoop mogelijk worden gebor-
gen, de voorgestelde regeling voldoet aan beide eisenen. Het plan levert verder alleen eenig onge- rief voor enkele leden van het gemeentebestuur die ver van den Drift wonen, en zal alleen in zeer enkele gevallen wellicht eene geringe vertraging in den dienst brengen." De heer Muller doet tenslotte de volgende voorstel-
len: 1. De gemeente zou kunnen bedingen haar archief
en haar subsidie terug te nemen, wanneer later eventueel de gelegenheid zich aanbood een af- zonderlijk brandvrij gebouw voor haar archief naast het stadhuis te stichten. 2. De archivaris zou de verplichting opgelegd kun-
nen worden zich dagelijks, of althans op de dagen als B. en W. vergaderen, ten 12 ure ten stadhuize aan te melden, ten einde B. en W. eventueel noo- dige inlichtingen te geven. 3. Een der ambtenaren, aan het archief verbonden,
zou ten stadhuize kunnen blijven, onder den Se- cretaris belast met het toezicht op het nieuwe ar- chief en met de daarin te verrichten nasporingen, die onmiddellijke afdoening vereischen. Dezen ambtenaar zou tevens kunnen opgedragen wor- den, zoonodig de communicatie met den archiva- |
|||||||
218
|
|||||||
") De commissievergadering van 6 januari 1879 was geheel
aan de benoeming van mr. Muller tot Rijksarchivaris in de provincie Utrecht gewijd. 8) De verordening op de Inrichting en het gebruik van het ar-
chief van de gemeente Utrecht (van 9 oktober 1873) en de Instructie van de archivaris (van 16 oktober 1873) werden herzien, er werd voor personele assistentie ge- zorgd, de vervanging van de archivaris werd geregeld en het salaris van mr. Muller en zijn medewerkers werd na- der vastgesteld. 10) Zie de betreffende notulen van de commissie. Het gaat
hier om de verbouwing van het gebouw van het voormali- ge Landbou wkabinet aan de Drift, waarvoor van Rijkswe- ge de aanbesteding zou plaats hebben op 4 december 1880. 11) Dat in Utrecht zou hebben kunnen staan. AG.
12) De combinatie van beide functies verviel toen de charter-
meester bij het stadsarchief dr. W. G. Schuylenburg met ingang van 1 januari 1919 als opvolger van mr. Muller tot gemeente-archivaris werd benoemd. Dr. K. Heeringa werd met ingang van 1 april 1921 in de vacature Muller tot Rijksarchivaris in de provincie Utrecht aangesteld. ") Zie het slot van noot 6.
'*) Mr. Muller duidt hier op de brand in de vroege morgen van
vrijdag 7 februari 1879 in het perceel van de heer R. Bur- gers aan de Oudegracht bij de Bezembrug, op de hoek van de Massegast (wijk D 47), waarin door deze een win- kel in fijne galanterieën en reukwerken werd „gehou- den" . Zie voor een verslag van wat er in die nacht gebeur- de het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van genoemde datum. (Bibliotheek over Utrecht, nr. 7007). ls) Op 18 oktober 1883 besloot het College van Burge-
meester en Wethouders, dat de heer mr. W. H. baron Taets van Amerongen voortaan belast zou worden met de werkzaamheden aan het archief, dat ten stadhuize achterbleef. '") Voor de koetsier Willemse was wegens het huren van
wagens f 105,-nodig, terwijl door timmerman Loran een bedrag van f 93,30 in rekening werd gebracht. 17) In 1884 was het zover. Over het telefoonverkeer in de
stad Utrecht in die dagen zijn interessante bijzonderhe- den te vinden in het boekje: „Van koord tot beeld- scherm", dat in 1978 werd uitgegeven, (Bibliotheek over Utrecht, nr. 5892xa (brochures). '") Zie o.m. de notulen van de archiefcommissie van 11 mei
1883, toen eveneens een regeling voor de inrichting van het archiefgebouw door de archivaris werd toegelicht. Voor het museum begon het te dagen, toen in 1888 het buitengoed „Het Hoogeland" door de gemeente kon worden aangekocht. Over de geschiedenis van het ste- delijk museum zijn gegevens verzameld door dr. W. C. Schuylenburg. Zie zijn inleiding in de Catalogus van het Historisch Museum der stad Utrecht, die in 1928 werd uitgegeven. 19) Dat dit ook werkelijk gebeurde bewijzen de volgende pu-
blicaties: Catalogus van het Archief, derde afdeling. 1795-1813.
Utrecht. 1884.
Catalogus van het Archief, tweede afdeling. 1577-1795.
Utrecht. 1890.
Catalogus van het Archief, eerste afdeling. 1122-1 577.
Utrecht. 1893*).
*) De catalogus van het archief der vierde afdeling over
1814-1880 was in 1880 gedrukt.
20) Bibliotheek over Utrecht, nr. 3404.
") In 1968 kwam het gebouwencomplex aan de Alexander
|
|||||||
En die aanwinsten kwamen er. Tot, wegens gebrek
aan ruimte, ook het gebouw op de Drift moest wor- den verlaten 21). Een eeuw geleden werd door de activiteiten van mr.
S. Muller Fzn. de basis gelegd, waarop daadwerkelijk kon worden, en ook is voortgebouwd. Mede door de in 1883 gevonden oplossing voor de problemen rond de berging van de Utrechtse archieven openden zich perspectieven voor een vorm van dienstverlening en een wijze van kennisoverdracht aan steeds meer be- langstellende onderzoekers, waarover de beide archi- varissen van dit moment - prof. dr. C. Dekker van het Rijksarchief in de provincie en dr. J. E. A. L. Struick van de stad Utrecht en al hun medewerkers zich al- leen maar kunnen verheugen 22). A. Graafhuis
') Voor gegevens over zijn persoon en de betekenis van zijn
werk verwijs ik naar de Catalogus van de tentoonstelling „Samuel Muller, gemeente-archivaris van Utrecht 1874-1918", die in 1974 in het gebouw van de Gemeen- telijke Archiefdienst aan de Alexander Numankade werd gehouden. Na bestudering van de stukken, nodig voor de samenstelling van dit artikel, kan ik het niet bij deze ene verwijzing laten. Men kan, zonder enige reserve, namelijk niet anders dan grote bewondering hebben voor de wijze, waarop archivaris Muller de verhuizing van de archieven van Rijk en gemeente heeft voorbereid en voor hetgeen hij daarna op de Drift in dienst van het Rijk en van de stad Utrecht heeft gedaan. 2) Het hier bedoelde ,,Verslag van den toestand der ge-
meente Utrecht" over 1866 (Bibliotheek over Utrecht, nr. 3404I bevat een beschrijving van wat op dat moment tot het archief van de stad en tot de gemeentelijke verza- melingen mocht worden gerekend. 3I Zie de verzameling: Stukken betreffende de inrichting
van het naast het stadhuis gelegen perceel wijk D 28 tot archief en dan aankoop van het perceel wijk D 29 in 1867. (Archief der stad Utrecht V, nr, 404x). 4) Verslag van het verhandelde in den gemeenteraad van
Utrecht in het jaar 1867. (Bibliotheek over Utrecht, nr. 3400). 5) Notulen van Burgemeester en Wethouders betreffende
de Fabricage (in de wandeling Fabricage-commissie ge- noemd. AG.) 1867. (Archief der stad Utrecht V, nr. 389XI. 6) De gemeenteraad had in haar vergadering van 9 oktober
1873 de instelling van de commissie goedgekeurd. Zij bestond uit de leden van de raad: Jhr. mr. J. L. R. de Mu- ralt, wethouder (voorzitter), mr. J. A. Fruin, mr. B. J. Lin- telo baron de Geer van Jutphaas, mr. H. VerLoren van Themaat en L. Mulder (nog in hetzelfde jaar - op 17 no- vember - vervangen door mr. S. J. van Geuns). De notu- len van de commissie over de periode 1874-1918 be- rusten in het archief van de Gemeentelijke archiefdienst (nr. 24). 7) Hier en daar is sprake van de titel „landsarchivaris". Per
1 januari 1879 ging het beheer van de oude provinciale archieven over op de Staat. De betreffende stukken (tot 1 december 1813) werden daarom aan de zorgen van mr. Muller toevertrouwd en vielen voor wat betreft het toe- zicht niet meer onder de verantwoordelijkheid van het College van Gedeputeerde Staten, maar onder die van de Minister van Binnenlandse Zaken. |
|||||||
219
|
|||||||
Numankade voor het Rijksarchief der provincie en voor
de Gemeentelijke Archiefdienst van Utrecht gereed. Ver- wacht wordt, dat in 1984 op een van de verdiepingen in het depot van het stads-archief wegens ruimtegebrek verrijdbare stellingen zullen worden aangebracht. 22) Eigenlijk heb ik maar een tipje van de sluier opgelicht en
is verder onderzoek ruimschoots de moeite waard. Bo- vendien zal men hebben begrepen, dat is volstaan met de beschrijving van de voorbereidingen van de verhuizing |
van de stedelijke verzamelingen van het stadhuis naar de
Drift. Om deze leemte enigszins op te vullen verwijs ik naar de Verslagen van 's Rijks oude archieven en met na- me naar het verslag over 1883, waarin nauwkeurig be- schreven staat hoe de Utrechtse Rijks-archieven, die „meer dan eenige andere afdeeling door allerlei rampen getroffen zijn, de lang gewenschte veilige haven" bereik- ten, èn waarin te vinden is hoe het rijksgedeelte van het nieuwe gebouw was ingericht. |
|||||||||||
UTRECHT OMMUURD;
DE VERDEDIGINGSWERKEN VAN DE STAD
UTRECHT VAN DE MIDDELEEUWEN TOT HEDEN
|
||||||||||||
plaatsen is er zoveel aangetast en verminkt dat de
oorspronkelijke opzet niet meer te herkennen is. Bij de opening van de tentoonstelling verschijnt het
gelijkmatige boek Utrecht ommuurd, waarin artikelen van de hand van verschillende auteurs zijn opgeno- men. Na een inleiding van de Utrechtse stadsarcheo- loog drs. T. J. Hoekstra volgt een bijdrage van de ge- meentearchivaris dr. J. E. A. L. Struick, die een analy- se maakt van de waarde van de wal bij belegeringen. In de daarop volgende hoofdstukken beschrijft drs. L. C. van der Vlerk, die op dit onderwerp afstudeerde, de eerste resultaten van haar onderzoek in de rekenin- gen van de stedelijke schutmeester naar de stadsver- dediging van Utrecht in de Middeleeuwen. Zij behan- delt de eerste stadsversterking na 1 1 22, de verdedi- gingswerken in de late Middeleeuwen, de belangheb- benden bij de stadsverdediging en de verschillende doeleinden waarvoor stadsbuitengracht, muur, poor- ten en torens werden gebruikt. In het afsluitende hoofdstuk maakt S. K. Wilmer-Hazemeijer, mede- werkster bij de Topografische Atlas, een wandeling rond de stad langs de verdedigingswerken aan de hand van de 1 7de-eeuwse tekeningen, met name van Herman Saftleven. Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199,
3572 KW Utrecht, tel. 71 18 14. 4 november 1983 t/m 21 januari 1984. Maandag t/m vrijdag van 10.00 tot 16.00 uur (moge- lijk langer); zaterdag van 9.15 tot 12.15 uur. Zonda- gen, Kerstmis en Nieuwjaarsdag gesloten. L. C. van der Vlerk e.a., Utrecht ommuurd, Vianen
IK wadraat), 1983, ca. f 30,-. (Zie bijgesloten fol- der.) |
||||||||||||
Onder deze titel organiseert de Gemeentelijke Ar-
chiefdienst Utrecht deze winter een tentoonstelling. De middeleeuwse stadsverdediging moet er impo- sant hebben uitgezien met zijn hoge stadsmuren met kantelen, zware poorten en vele torens. Hoewel er uit de middeleeuwen geen afbeeldingen bekend zijn, kunnen schriftelijke bronnen ons een beeld geven. Hierbij kunnen 1 7de-eeuwse tekeningen, die de ver- vallen middeleeuwse stadsversterking uitbeelden, behulpzaam, zijn. Vooral enkele anonieme tekenin- gen in de trant van Abraham Bloemaert (ca. 1 600) en de vele tekeningen en schetsen, die Herman Saftle- ven op en nabij de verdedigingswerken van de stad maakte, zijn hierbij van groot belang. In de 18de eeuw laten talloze stadsgezichten van Jan de Beijer, Dirk Verrijk en vele andere, ook buiten Utrecht bekende topografische tekenaars ons de stadsmuur zien. De verdedigingswerken blijken ech- ter minder nauwkeurig en gedetailleerd te zijn weer- gegeven dan men zou verwachten. Veel torens, met name aan de westzijde, lijken verdwenen te zijn, ter- wijl achter de muur, op de wal, de vele bomen ons het zicht op de gebouwen ontnemen. Ook uit de 19de eeuw zijn veel tekeningen bekend. In 1828 werd besloten de verdedigingswerken van de stad te slopen. De oude, vervallen muur met zijn to- rens heeft vóór de sloop veel tekenaars geïnspireerd, zoals bijvoorbeeld Cornelis van Hardenbergh. Naar een aantal van zijn tekeningen zijn litho's gemaakt die een nauwkeurig beeld geven van de situatie rond 1830. Een halve eeuw later restte er nog maar weinig van de oude, stedelijke verdedigingswerken: zij had- den plaats gemaakt voor een „smaakvol en lachend plantsoen" naar ontwerp van J. D. Zocher. Zoals blijkt uit foto's van de afgelopen jaren is dat plantsoen nog grotendeels aanwezig. Maar op andere |
||||||||||||
220
|
||||||||||||
MARIAPLAATS 13 EN HET ZEGELSTEMPEL
VAN DE CLERICUS JAN VAN SLEWIJC |
|||||||||||||||
In de Archeologische en bouwhistorische kroniek van
de gemeente Utrecht over 1982 deed een drietal au- teurs verslag van de opgravingen in het pand Maria- plaats 13, de voormalige Boterhal die momenteel tot bowlingbaan verbouwd wordt. F. Kneefel maakte daarbij melding van de vondst van een tinnen ze- gelstempel van de clericus Jan van Slewijc. Uit een onderzoekje van drs. L. van Tongerloo werden vervol- gens interessante mededelingen gedaan over een of enkele personen van die naam uit de eerste helft van de veertiende eeuw 1). Ik zou hieraan het volgende, niet onbelangrijke feit willen toevoegen. In deze peri- ode is een mr. Jan van Slewijc, deken van het kapittel van Sint-Marie, eigenaar geweest van het claustrale huis dat ter plaatse van de vondst gestaan heeft. Waarschijnlijk heeft deze Van Slewijc, toen hij een hogere status dan clericus had bereikt, een nieuw ze- gelstempel laten snijden en zich ter plekke van zijn ou- de ontdaan. Omdat het veel gebruikte handschrift van jhr. ir. G. C.
Calkoen2) over het kapittel van Sint-Marie geen gege- vens verstrekt over de oudere eigenaren van de claustrale huizen van het kapittel, geef ik hier de oudste mij bekende van het vijftiende claustrale huis: heer Engelbert van Alphen; mr. Jan van Slewijc, de- ken van het kapittel; heer Dirk Gruutbudel; heer Hen- drik van Boetzelaer; heer Arnoud Vos; mr. Arnoud Herbort; heer Gerlac Florensz.; de heer Willem Mod3). Een Engelbert van Alphen was in 1331 en 1336 ka- nunnik en kameraar van het kapittel van Sint-Marie 4), voor een Diik Grudbudel van Emmerik werd in 1335 een beneficie van het kapittel gereserveerd 5), terwijl dit in 1326 gebeurde met een kanonikaat voor een Hendrik van Butzelar 6). Deze gegevens maken het vrijwel zeker dat het gevonden zegelstempel uit de |
|||||||||||||||
eerste helft van de veertiende eeuw dateert en af-
komstig is van de kapitteldeken van Sint-Marie in Utrecht mr. Jan van Slewijc. drs. Martin W. J. de Brui/n
Noten: ') MBOU 56 (1983) 85-88, m.n. 86.
2) ,,De kapittelkerk van St. Marie te Utrecht", hs. van
1916-1917 in GAU. 3) RAU, St.-Marie 308 (c. 1390), f. 3 nw., en 3401
(c. 1400), f. 1». *) Ibidem 1009 (11 november 1331, 18 maart 1336).
5) Bullarium Trajectense, Brom G., ed. II ('s-Gravenhage
1896) nr. 904.
•) Ibidem I ('s-Gravenhage 1891) nr. 673. |
|||||||||||||||
NIEUWE STICHTING
BINNEN UTRECHTSE GRENZEN |
|||||||||||||||
Alweer enige maanden geleden heeft Utrecht de
oprichting van een nieuwe stichting mogen meema- ken: De Stichting Bedrijfsmonumenten Midden- Holland. De Stichting stelt zich ten doel: het inventa- riseren, documenteren en veiligstellen van be- drijfsmonumenten in Midden-Nederland en West- Utrecht. Het bestuur van de vereniging Oud-Utrecht kan dit initiatief bijzonder toejuichen en zij volgt de verrichtingen van de Stichting met belangstelling. De interesse voor technische- en industriële monu- |
menten is de laatste jaren steeds meer toegenomen.
Hierbij blijkt echter al te dikwijls dat deze belangstel- ling voor verschillende objecten al te laat gekomen is en zo zijn soms zeldzame en waardevolle complexen verdwenen, zoals de 19e eeuwse meubelfabriek van Rooyen te IJsselstein, enkele kleine'plateelbakkerijen te Gouda en kaaspakhuizen in Bodegraven. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke objecten een belangrijk onderdeel van onze industriële, en ook daarmee sa- menhangende sociale, geschiedenis vormen. Een |
||||||||||||||
221
|
|||||||||||||||
historie die maar al te makkelijk verloren dreigt te
gaan indien er geen daadwerkelijke belangstelling voor bestaat. Om uiting te geven aan deze daad- kracht heeft de Stichting o.a. een (reizende) ten- toonstelling georganiseerd die op het moment te zien is in het gebouw van Openbare Werken, Castel- lumstraat 6 in Alphen a/d Rijn en geeft zij een nieuws- brief uit. Als u doelstellingen en het werk van de Stichting on-
derschrijft, kunt u zich opgeven als donateur. Hier- voor, en voor alle andere informatie, kunt u zich rich- ten tot het secretariaat, mevrouw A. L. Jordens, Stichtse Culturele Raad, Mariaplaats 51, 3511 LM Utrecht. Tel. 030-31 03 07. |
||||||||||||||||||
laten passeren. Zo kwamen ter sprake punten als ge-
varieerdheid van het aanbod, de frekwentie, het tijdstip, de wijze van aankondiging en de kosten. Dui- delijke manco's echter konden hierin niet gevonden worden. Wel zijn er een aantal verbeteringen en mo- gelijk veranderingen aan te brengen. Ook hierover is van gedachten gewisseld en de volgende voorstellen zijn naar voren gekomen. Er wordt naar gestreefd: het programma ca. 3 maanden van tevoren bekend te maken; de ledenvergadering voortaan op een vaste datum te
laten plaats vinden; jaarlijks een (dag)bus excursie te organiseren. Tevens
zal de mogelijkheid van een buitenlandse excursie on- derzocht worden; een aantal lezingen te houden rond een thema.
Zolang de voorstellen echter uit een kleine groep van de vereniging komen, is het onduidelijk hoe het me- rendeel van de leden hierover denkt. Juist hierin zou de commissie graag wat meer inzicht hebben. Daar- om doet zij op u een beroep haar in kennis te stellen van uw mening over genoemde problemen en de ge- dane voorstellen. Wellicht heeft u andere suggesties of ideeën. Deze kunt u richten aan de Excursiecom- missie, Mevr. M. de Haas, Van der Helststraat 21, 3583 AT Utrecht. Tel. 52 1 1 47. Bij voorbaat onze hartelijke dank voor uw medewer-
king. De excursiecommissie
|
||||||||||||||||||
VAN DE
EXCURSIECOMMISSIE |
||||||||||||||||||
Reeds geruime tijd speelt de excursiecommissie van
de vereniging met de vraag ,,Hoe moet het verder met lezingen en excursies"? Deze vraag hangt vooral sa- men met het aantal deelnemers dat deze bijeen- komsten bijwoont, een aantal dat, zeker in verhou- ding tot het totaal van de leden van Oud-Utrecht, aan de lage kant ligt. Maakt men namelijk een vergelijking met kleinere historische verenigingen dan is de op- komst bij Oud-Utrecht laag te noemen. Met name de belangstelling voor de lezingen ligt onzes inziens be- neden niveau. Excursies worden over het algemeen meer bezocht. De ledenvergadering, een voor de ver- eniging en haar leden belangrijk overlegorgaan, kan niet bogen op een groot aantal aanwezigen. Voor een vereniging die toch een ledental van meer dan 1800 bezit, is dus de participatie aan de aktiviteiten verhou- dingsgewijs laag te noemen. Op zoek naar mogelijke oorzaken hiervan, heeft de
commissie samen met het bestuur verschillende aspecten van de lezingen en excursies eens de revue |
||||||||||||||||||
Aangeboden
|
||||||||||||||||||
Jaarboeken Oud-Utrecht 1945/46, 1947/48,
1949 t/m 1981, (35 delen). Prijs nader overeen te komen. Mr. J. J. Bredius, Spiegelenburghlaan 19,
2111 BK Aerdenhout. Tel. 023-24 03 96. |
||||||||||||||||||
NORWICH,
STAD VAN DERTIG MIDDELEEUWSE KERKEN |
||||||||||||||||||
Zoals u in het voorgaande hebt kunnen lezen, is de ex-
cursiecommissie bezig nieuwe activiteiten te ontwik- kelen. Zij richt haar blik over de grenzen en wel op het engelse Norwich. Het plan is om het het pinkster- weekend (vrijdagavond 8 juni t/m maandag 11 juni 1984) een excursie naar deze stad te organiseren. In de middeleeuwen was Norwich, na Londen, de grootste stad van Engeland. Hiervan getuigen nu nog vele bouwwerken w.o. de dertig kerken, een burcht en een kathedraal. Dit verbindt Norwich tevens met Utrecht als middeleeuwse bisschopstad. Bovendien |
||||||||||||||||||
bezit Norwich ook verschillende immuniteiten die
hier, meer dan in Utrecht, nog te zien zijn. Allen zaken die deze stad tot een interessante bezienwaardigheid maken. Wij hebben prof. C. L. Temminck Groll bereid gevon-
den deze excursie inhoudelijk te begeleiden. Als voor- bereiding hierop zal hij op 16 november een lezing houden getiteld: Norwich, stad van dertig midde- leeuwse kerken. Aanvang 20.00 uur, Fundatie van Renswoude. Het ligt in de bedoeling op deze avond tevens zaken |
||||||||||||||||||
222
|
||||||||||||||||||
van organisatorische aard te bespreken, zoals ver-
voer, overnachting, kosten e.d. Hiertoe zal de com- missie met verschillende voorstellen komen, die me- de afhankelijk zullen zijn van het aantal deelnemers. U begrijpt dat dit laatste van groot belang is voor de organisatie en de kosten. Daarom: indien u be- langstelling hebt voor deze bijzondere excursie wilt u dit dan reeds vóór 16 november kenbaar maken! Op die manier kan de commissie zo spoedig mogelijk met defintieve gegevens komen. U kunt uw belangstelling kenbaar maken d.m.v. een berichtje aan: mevr. M. de Haas, v. d. Helststraat 21, Utrecht, tel. 030-521147. De excursiecommissie
|
|||||||||||||||||||||||||||
Ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van
Het Utrechts Monumentenfonds wordt van 1 5 oktober tot 5 november a.s. in de Janskerk een tentoonstelling gehouden over het werk van de stichting in die veertig jaar. De tentoonstelling is geopend van maandag tot en met zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur. Tegelijkertijd verschijnt een boekje waarin -
aan de hand van twee rondwandelingen door de oude stad - de geschiedenis van de huizen van het Fonds wordt beschreven. |
|||||||||||||||||||||||||||
Ledenvergadering
|
|||||||||||||||||||||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsle-
denvergadering op donderdag 24 november a.s., aanvang 19.30 uur. De vergadering zal worden gehouden in de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. |
|||||||||||||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||||||||||||
1. Opening
2. Notulen van de Voorjaarsledenvergadering van 21 april jl.
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Begroting 1984
5. Aanwijzing van een registeraccountant voor de controle van de jaarstukken 1983. Het bestuur stelt voor
het accountantskantoor mr. P. J. Schadée te Utrecht 6. Commissies. Het bestuur stelt voor de zittende leden van de diverse verenigingscommissies te herbenoe-
men. 7. Mededelingen over het Jaarboek, het Maandblad, de excursies en lezingen, en de propaganda
8. Utrechts Gevelteken Fonds
9 Rondvraag 10. Sluiting
Na afloop van de vergadering, om ongeveer 20.45 uur, zal historisch filmmateriaal over Utrecht worden ver-
toond. |
|||||||||||||||||||||||||||
Bij de begroting voor 1984
|
|||||||||||||||||||||||||||
1983
|
1984
f 39,50
f34,- f 23,50 |
||||||||||||||||||||||||||
Het is ons een genoegen u voor 1984 de onderstaan-
de ontwerpbegroting ter goedkeuring voor te leggen. Ter toelichting hierop diene het volgende. De vereniging telt momenteel 1.816 leden. Voor 1984 is er van uitgegaan dat er een licht leden- verlies zal optreden. De begroting is daarom gebaseerd op 1.800 leden.
Bij gelijkblijvende kontributie zou de begroting weder- om een negatief resultaat opleveren, daarom stelt het bestuur de leden voor de kontributie als volgt vast te stellen: |
|||||||||||||||||||||||||||
minimum kontributie
|
f 37,50
|
||||||||||||||||||||||||||
leden van 65 jaar en ouder f 32,—
|
|||||||||||||||||||||||||||
jeugdigen
|
f 21,50
|
||||||||||||||||||||||||||
Door deze slechts matige verhoging kunnen wij tot
een sluitende exploitatie komen. Namens het Bestuur
H. J. Jurriëns Penningmeester |
|||||||||||||||||||||||||||
223
|
|||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BATEN
Kontributies
Advertenties
Winst verkoop voorraden
Donaties
Rente
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LASTEN
Jaarboek
Maandblad Overige aktiviteiten Kosten van beheer Algemene kosten Stortingen propagandafonds Storting fonds register Jaarboeken 1954 - 1983 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RESULTAAT
Voordelig
Nadelig
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 10 - oktober 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (0301-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58,
3581 CT Utrecht, tel. (0301-32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (0301-93 46 57. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijdag 28 oktober 1983. Nederlands Klassiek
Verbond, afd. Utrecht. Lezing door prof. dr. J. H. Brouwers, hoogle-
raar latijnse taal- en letterkunde te Nijmegen, ,,Hugo de Groot als Neolatijns dichter". Kapit- telkamer van de Janskerk. Aanvang: 20.00 uur. Donderdag 10 november. Inleiding op een be-
zichtiging van de tentoonstelling „Utrecht ommuurd". Maximum aantal deelnemers: 30, opgeven bij Hotel Des Pays Bas. De inleiding en begeleiding van de excursie zal verzorgd worden door mw. drs. L. C. van der Vlerk. Ge- meentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Donderdag 17 november 1983. Lezing door
prof. dr. ir. C. L. Temminck Groll, „Norwich, stad van dertig middeleeuwse kerken". Fundatie van Renswoude. Aanvang: 20.00 uur. Zie pag. 223. Donderdag 24 november. Ledenvergadering
van de vereniging Oud-Utrecht. Fundatie van Renswoude. Aanvang: 19.30 uur. Maandag 28 november 1983. Nederlands
Klassiek Verbond, afd. Utrecht. Lezing door prof. dr. J. M. Hemelrijk, hoogle- raar R.U. Amsterdam, ,,Een serie grappige Griekse vazen, scherven en schalen". Archeo- logisch Instituut, Trans 14. Aanvang: 20.00 uur. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (0301-93 92 07. C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
224
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HET PORTRET VAN
AARTSBISSCHOP PETRUS MEINDAERTS |
|||||||||||
In het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht
bevindt zich in de ruimte van het voormalig Oud- Katholiek Museum een portret van de vierde aartsbis- schop van de Oud-Bisschoppelijke Clerezij (de huidige Oud-Katholieke kerk), Petrus Meindaerts (1684- 1767). Het werk moet gedateerd worden rond 1740. Het is geschilderd op doek en de afmetingen bedra- gen 65 x 82 cm. De aartsbisschop is in halffiguur weergegeven en kijkt de toeschouwer aan. Hij is ge- kleed in een toog en schoudermantel van blauwe zij- de; hieronder draagt hij een rochet; de manchet ervan is versierd met een rand van mogelijk Franse naald- kant. Een rochet is een wit koorhemd, dat als erekleed gedragen wordt door abten, bisschoppen en andere prelaten. In zijn rechter hand houdt Meindaerts een opengeslagen boek, de linker hand is onzichtbaar. Op de achtergrond, die in een egale tint bruingrijs is ge- houden, is zijn aartsbisschoppelijk wapen te zien. Ge- deeld: rechts in goud een halve adelaar van sabel; links in lazuur een wassenaar van zilver gekeerd ter rechterzijde, erboven en eronder een zespuntige ster van zilver. Achter het ovale schild in paal een kruisstaf van goud. Het schild is gedekt met een zwarte hoed, waarvan aan elke zijde een purperen koord afhangt, eindigend in tien purperen kwasten, gerangschikt in vier rijen. De schilder heeft het portret niet gesigneerd. Dit arti-
kel is een poging toch zijn identiteit te achterhalen. Petrus Meindaerts werd in 1684 geboren als zoon van een advocaat te Groningen. Hij deed zijn theologi- sche en filosofische studies aan de universiteit van Leuven. In 1716 werd hij door de bisschop van Meath, Lukas Fagan, tot priester gewijd. Nadat hij twee jaar assistent was geweest in de H.H. Laurenti- us en Maria Magdalena (de Oppert) in Rotterdam en van 1719 tot 1739 pastoor was van de H. Vitus (De Noteboom) te Leeuwarden, werd hij in 1739 kanun- nik van het Metropolitaan Kapittel. In hetzelfde jaar werd hij aartsbisschop, wat hij bleef tot zijn dood in 1767 1). Zijn episcopaat werd gekenmerkt door een streven
naar een herstel van de breuk tussen Rome en de Utrechtse clerezij, wat overigens geen resultaat had 2). Ter gelegenheid van zijn bisschopswijding heeft
Meindaerts, zoals gebruikelijk, een portret laten ma- ken. Dat voor deze opdracht allereerst een plaatselijk kunstenaar in aanmerking kwam, ligt voor de hand. Over het algemeen zet de 18e eeuwse schilderkunst de oude 17e eeuwse tradities voort in met name het bloemstuk en het portret. Tevens volgt zij het buiten- land op een afstand. Deze schilderkunst wordt geken- merkt door een hang naar zwierigheid, luchtigheid en levensblijheid 3). |
|||||||||||
Petrus Meindaerts (1684-1767), vierde aartsbis-
schop van de Oud-Bisschoppelijke Clerezij, dcor Jan Maurits Quinkhard. (Foto: Rijksmuseum Het Catharij- neconvent, Utrecht) |
|||||||||||
De eigentijdse Utrechtse schilderkunst laat weinig
spectaculairs zien; van enige oorspronkelijkheid is nauwelijks sprake. Ondanks het feit dat Utrecht geen kunstcentrum was, waren er wel enkele goede por- tretschilders. Zij kregen hun opdrachten van de voor- name burgerij. De rust en de veiligheid en het genie- ten van de welvaart zijn overheersende factoren in deze portretten 4). De belangrijkste 18e eeuwse Utrechtse meesters, die
zich voornamelijk op de portretschilderkunst toeleg- den, waren Jan Maurits Quinkhard (1688-1772), Hendrik van Velthoven (1728-1770) en Jacob Mau- rer (1737-1780). De twee laatstgenoemden zijn bei- den te jong om rond 1740 dit portret te kunnen ma- ken. Quinkhard komt gezien de datering van het schilderij
wel in aanmerking om het gemaakt te kunnen heb- ben. Omdat hiervoor ook andere aanwijzingen be- staan, volgt er nu een korte beschrijving van zijn le- ven. |
|||||||||||
225
|
|||||||||||
Jan Maurits Quinkhard werd in 1682 in Rees aan de
Rijn geboren. Hij was in de leer bij zijn vader, de schil- der Julius Quinkhard, tot hij in 1710 naar Amsterdam vertrok. Hij studeerde er bij Arnold Boonen (1669- 1729), Christoffel Lubinietsky (1660-1728) en het laatst bij Nicolaas Verkolje (1673-1746). Alle drie hielden zij zich voornamelijk met de portretschilder- kunst bezig. Het grootste deel van zijn leven heeft Quinkhard in
Amsterdam doorgebracht, in 1723 werd hij burger van deze stad. Hij schilderde portretten van o.a. de overlieden der chirurgijns- en kuipersgilden, van de Regenten van het Oudemannenhuis, van het Rasp-, Spin- en Leprozenhuis, van Commissarissen van de Waterstaat, etc. Hoewel portretten zijn specialiteit waren, maakte hij
ook historiestukken en portretminiaturen. In zijn portretten, die ook veel familiegroepen omvat- ten, besteedde hij veel aandacht aan de interieurs. De familieportretten laten een treffend, soms heel huise- lijk beeld van de deftige burgerij van zijn tijd zien. Veel van Quinkhard's portretten zijn door A. Houbraken, R. Vinkeles, P. Tanjé en J. Ledeboer gegraveerd. In Utrecht, waar Quinkhard enkele jaren heeft ge- woond en regelmaig weer terugkeerde, leverde het gebruik om de hoogleraren te portretteren hem vele opdrachten op. Maar ook de Utrechtse voorname fa- milies lieten zich graag door hem vereeuwigen. Naast zijn bezigheden als schilder ontplooide hij ook andere activiteiten, zo vermelden Van Eijnden en Van der Willigen in hun Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, sedert de helft der XVIII eeuw, dat Quinkhard te Amsterdam „aan zijn huis op de Prin- sengracht bij de Utrechtsestraat, eene Teekenschool van acht tot twaalf leerlingen hield. Van hen, die niet veel konden betalen, nam hij weinig of niets, doch de- ze waren dan ook verpligt om hem steeds in zijne Kunstwerkzaamheden ten dienste te staan". Hij dreef bovendien een kunsthandel in Amsterdam, en, hierbij citeer ik nogmaals Van Eijnden en Van der Willigen: ,,hij kocht op zeer vele Verkopingen met veel kennis en smaak, ja, somtijds stukken van de eerste klasse; zijne kunstdrift ging zoo ver, dat de be- geerte om te bezitten, wat hij verlangde, met de daar- bij komende ongerustheid, hem niet zelden in het sla- pen hinderlijk was. Sommige stukken hield hij dan ook eenigen tijd voor zijne liefhebberij en studie alvo- rens hij die verkocht." Quinkhard overleed op 11 november 1772; hij was
toen bijna 85 jaar oud. Hij werd begraven in de Oude Lutherse Kerk te Amsterdam. Een gedeelte van zijn artistieke nalatenschap werd op 15 mei 1772 in Amsterdam verkocht •). Om vast te kunnen stellen of het portret van Petrus
Meindaerts inderdaad door Quinkhard is geschilderd, wil ik stijl en kleurgebruik de revue laten passeren. Te- vens wil ik vergelijkingen maken met ander werk van Quinkhard. Belangrijk hiervoor is uiteraard het bekij- ken van de gesigneerde portretten die door de meester zijn vervaardigd. In het Centraal Museum te Utrecht bevinden zich enkele van zijn werken, zoals de portretten van een voorname Utrechtse familie. |
|||||||||
De Utrechtse hoogleraar J. F. Reitzius (1746-1778),
door Jan Maurits Quinkhard. IFoto: Universiteitsmu- seum, Utrecht) |
|||||||||
Martens van Sevenhoven, die ooit een statig pand
aan het Janskerkhof bewoonde. Deze portretten laten een vrij soepele lijnvoering zien, hetgeen overeenkomt met de wijze waarop dit in het portret van de aartsbisschop is gedaan. Er is boven- dien duidelijk sprake van een overtuigende diepte- werking; soms kan een portret nl. de indruk wekken dat het zich niet heeft kunnen losmaken van het plat- te vlak. Dit is bij Quinkhard's portretten niet het ge- val: de figuren komen zeer levensecht over en staan op een overtuigende wijze in de ruimte. Het kleurge- bruik in het portret van Petrus Meindaerts leverde, na de restauratie, een stralend beeld op. Het werk van Quinkhard is voor het merendeel uitgevoerd in vrij lichte tinten, het samenspel hiervan geeft een heel fris en vrolijk beeld. Zo draagt mevrouw Aletta Lucretia Martens van Se-
venhoven (ca. 1745) een lichtblauwe japon met daar- bij een rode mantel. Paul Engelbert Martens van Se- venhoven (1747) is gekleed in een grijze jas met rode overmantel. Alle personen op de portretten van deze familie hebben een fel, kleurrijk accent in hun kleding. Dit laat een overeenkomst met Meindaerts zien, die ook in een opvallend blauwe schoudermantel is afge- beeld. Er dient overigens wel opgemerkt te worden dat het kleurgebruik in portretten ook, of liever jufst door de geportretteerde wordt bepaald: zo zal de ge- portretteerde in de meeste gevallen beslist hebben over de te dragen kleding. Het is daarom niet verwon- |
|||||||||
226
|
|||||||||
plooival met tamelijk sterke lichteffecten is ook te
zien in het portret van Dirck Leeuw, dat Quinkhard in 1730 schilderde. (Dit portret bevindt zich in de collec- tie van mevr. J. C. van Steyn-van Marie, in Den Haag) |
|||||||||||
derlijk dat het bijzonder moeilijk is een kleurig portret
te maken van bijvoorbeeld een theoloog of een hoog- leraar in een zwarte toga, die als enig accent een wit- te bef draagt. En voornamelijk deze personen zijn door Quinkhard in zijn Utrechtse periode op het doek gezet. In het Academiegebouw aan het Domplein kunnen in de Senaatszaal enkele rijen portretten van hoogleraren bezichtigd worden, waarvan een groot aantal 18e eeuwers door Quinkhard zijn uitgebeeld. Om enkele namen te noemen: G. Houck (1746-1767), Sebaldus Ravius (1750-1810), Joh. Fred. Reitzius (1746-1778, zie afbeelding), Francis- cus Burmannus (1743-1793), Gisb. Matth. Elsnerus (1737-1775) en Abraham Wieling (1739-1746). De jaartallen duiden de periodes van hoogleraarsschap aan. Deze portretten zijn alle door Quinkhard gesig- neerd. Maar een ongesigneerd portret als dat van Joh. Horthemels (1742-1776) zou ook goed thuis ho- ren in deze rij. Opvallend is bij deze hoogleraarspor- tretten dat Quinkhard geprobeerd heeft hierin een ze- kere variatie en levendigheid aan te brengen. Er ver- schijnt soms een persoonlijk attribuut, de achter- grond is verschillend gekleurd, de expressie van de personen laat iets eigens zien. Meindaerts vormt op deze wat kleur betreft gelijkgestemde figuren in zijn helderblauwe schoudermantel een fleurige uitzonde- ring. Maar de hoogleraarsportretten staan Mein- daerts' portrettoch zeer nabij en wel in de lijnvoering. Het bij dit artikel afgebeelde portret van J. F. Reit- zius laat behalve de lijnvoering een andere overeen- komst zien: de wijze waarop Reitzius het boek han- teert. Zowel Meindaerts als Reitzius houden het boek midden voor zich uit, zodat de driehoekige vorm van de compositie de nadruk krijgt. Een belangrijk gegeven naast kleurgebruik en lijnvoe- ring is de wijze waarop de handen geschilderd zijn. Het is bijzonder moeilijk deze te schilderen; de vaar- digheid van een schilder kan hieraan herkend worden. Van Petrus Meindaerts is slechts de linkerhand te zien, in vrij grove streken, die een overtuigend en na- tuurlijk resultaat opleveren, uitgevoerd. Er is geen sprake van ongemak en onhandigheid bij de weerga- ve. Ditzelfde valt op te merken in de andere portret- ten, zoals die van de eerder genoemde hoogleraren in de Senaatszaal. Een criterium dat op hetzelfde vlak ligt, is de tekening
van het kant. De uitbeelding van deze materie vergt eveneens heel wat vaardigheid en precisie. De sierlij- ke motieven van het manchet van naaldkant aan het rochet getuigen van nauwgezetheid. Dezelfde fines- se valt waar te nemen in het kraagje, waar de onder- liggende stof van de toog doorheen waast. Deze zelf- de eigenschappen kunnen waargenomen worden in het portret van mr. Jan Pieter van Mansvelt, ca. 1750, eveneens van de hand van Quinkhard (Cen- traal Museum, Utrecht). De plooien van Meindaerts' schoudermantel en toog
zijn vrij zwaar uitgevoerd, maar vallen desondanks soepel. Op de borst worden de plooien verhelderd door effectieve lichtinval, zodat het uiteindelijke ef- fect van de kleding toch geen al te statische indruk maakt. Een dergelijke afwisseling van een vrij zware |
|||||||||||
Al deze verschillende aspecten leveren een goede
grond voor de veronderstelling dat dit portret van Pe- trus Meindaerts inderdaad door Jan Maurits Quink- hard is geschilderd. Dianne Hamer
|
|||||||||||
Noten:
') „Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke kerk in
Nederland", 2e druk 1979, bewerkt door H. J. W. Verheij, p. 6, 62, 75, 106. •) B. A. van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke kerk
van Nederland, Rotterdam 1937, p. 119, 120. P. J. Maan, K. Ouwens, F. Smit, J. Visser, De Oud- Katholieke Kerk van Nederland, Hilversum 1979, p. 30 e.v. 3) Catalogus „Schilders van het galante tijdperk". Gemeen-
temuseum Arnhem, 1956, p. 6. *) Catalogus der Schilderijen, Centraal Museum Utrecht,
1952, p. LM, LUI. 5) U. Thieme & F. Becker, Altgemeines Lexikon der bilden-
den Künstler von der Antike bis zur Gegenwart, Leipzig 1920. ') Thieme - Becker, op. cit.
J. Immerzeel, De levens en werken der Hollandsche en
Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van het begin der vijftiende eeuw tot he- den. Amsterdam 1843. Catalogus der Schilderijen, Centraal Museum Utrecht,
1952. Catalogus „Dutch Masterpieces from the eighteenth cen-
tury: Paintings& Drawings 1700- 1800", The Minneapo- lis Institute of Art, 1971, p. 82, 83. R. van Eijnden en A. van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, sedert de helft der XVIII eeuw, I-Hl, Haarlem 1816 '20. Aanhangsel op de drie de- len Haarlem 1840. Alfred von Würzbach, Niederlandische Künstler-Lexikon,
Wenen en Leipzig 1910. Mr. A. Staring, „Het portret in Nederland 1730-1830",
Oud-Holland, 1922, p. 37, 67. ') Veel van het werk van Quinkhard bevindt zich in het
Rijksmuseum te Amsterdam. Ook het Centraal Museum te Utrecht beschikt over enkele portretten van zijn hand. |
|||||||||||
227
|
|||||||||||
DE UTRECHTSE WINDESHEIMERS
|
||||||||
Tegen het einde van de 14e eeuw werd in de Us-
selsteden, met name in Deventer en Zwolle, door Geert Groote en zijn vriendenkring een religieuze be- weging op gang gebracht, die in het herfsttij der mid- deleeuwen van zeer grote invloed is geweest op het geestelijk leven binnen en ver buiten de grenzen van het tegenwoordige Nederland. Deze stroming is de geschiedenis ingegaan onder de naam Moderne De- votie. Aanvankelijk begonnen als een lekenbeweging van
Broeders en Zusters van het Gemene Leven bracht deze stroming een hervorming van leefwijze teweeg in bestaande kloosterorden als die van de Augustijner Koorheren en der Franciskanen in hun onderscheiden mannen- en vrouwenkloosters. Van de eerste groepering is, naast die van het kapittel van Sion en van Venlo, de congregatie van Windes- heim de belangrijkste geweest. Het in nauwe samen- werking met de Broeders van het Gemene Leven in 1386 bij Hattem gestichte klooster Windesheim werd de bakermat vanwaar uit de hervormingsbeweging in bestaande en nieuw opgerichte kloosters van Regu- liere Kanunniken, levend volgens de regel van sint Augustinus, doordrong. Zij verenigden zich in de con- gregatie van Windesheim, die door paus Bonifacius IX op 16 mei 1395 werd bekrachtigd. Snel verbreidde zich deze beweging in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland, en heeft een onmiskenbare invloed uit- geoefend zowel op de Reformatie als op de Contra- reformatie. Over de Moderne Devotie en de congregatie van Win-
desheim zijn vooral sinds het laatste kwart van de vo- rige eeuw uitstekende studies en bronnenpublicaties verschenen. Om slechts een paar namen te noemen, J. Acquoy, W. Motl en wat dichter bij onze tijd R. Post en W. Jappe Alberts hebben fundamentele bijdragen geleverd voor de kennis van deze stromingen '). Veel is echter nog verborgen in archieven, terwijl de- tailstudies vaak aan de aandacht van onderzoekers ontsnappen. Het door M. Schoengen verzamelde ma- teriaal betreffende alle kloosters in Noord-Nederland, dat na diens dood door een commissie van de Konink- lijke Akademie van Wetenschappen bewerkt en aan- gevuld, tijdens de tweede Wereldoorlog door P. C. Boeren werd uitgegeven in een Monasticon Batavum 2), geeft voor het historisch onderzoek naar de Win- desheimse kloosters slechts een eerste maar verre van volledige aanzet. Daarom werd in 1971 het initiatief genomen tot de
samenstelling van een Monasticon Windeshemense, waarin alles wat over de afzonderlijke kloosters aan |
||||||||
Gezicht op de voorgevel van het Regulierenklooster
aan de Oudegracht. Aquarel door J. H. Verheijen, c.
1830.
G.A.U. Top. Atlas La 11.12.
bronnenmateriaal en literatuur tot nu toe bekend is
vermeld zou worden. Er vormde zich een uitgeversteam, bestaande uit de
Duitser Prof. Wilhelm Kohl, de Belg Dr. Ernest Per- soons en de Nijmeegse hoogleraar Prof. Anton G. Weiier. Bijgestaan door een aantal deskundigen verscheen het eerste deel in 1976, het tweede in 1977 3). Drie jaar geleden kwam het derde deel van de pers,
waarin de Nederlandse kloosters behandeld zijn *). Het vierde en laatste deel is in voorbereiding en zal een registerdeel zijn op het gehele werk. Aangezien stad en provincie Utrecht in dit deel door drie mannenkloosters en één vrouwenklooster verte- genwoordigd zijn en de verschijning van dit belangrij- ke werk in ons Maandblad nog niet is gesignaleerd, menen wij dat het goed is dit alsnog te doen om de le- zer een idee te geven van dit standaardwerk. In alfabetische volgorde naar plaatsnaam worden eerst de mannenkloosters behandeld, daarna die van |
||||||||
228
|
||||||||
de vrouwelijke religieuzen, waarbij telkens worden
aangegeven de benamingen met varianten, de naam van de gemeente waarin het klooster met vooraf- gaande stichtingen zich bevond, de provincie en het bisdom. Vervolgens vindt men een algemene literatuuropga-
ve, een opsomming van onuitgegeven archiefstukken met vindplaats en desbetreffende literatuur, gedrukte bronnen en over het klooster verschenen publicaties. Een volgende afdeling bevat gegevens over biblio- theek en scriptorium, nog aanwezige handschriften, namen van schrijvers, boekenafschrijvers en miniatu- risten, onderwijsinstellingen, zegels van convent en prioren, beschrijvingen van gebouwen en hun inven- taris. Van elk klooster volgt dan een korte geschiedenis met
het jaar van de aansluiting bij de congregatie van Win- desheim, de invloed die er van het klooster is uitge- gaan, een lijst van prioren en priorinnen en enkel il- lustraties. Alles bij elkaar een „Fundgrube" van de eerste orde, die onder de klassieke repertoria een waardige plaats inneemt. Volgt nu een korte geschiedenis van de Utrechtse
Windesheimers. 1. In Utrecht stond aan de Oude Gracht bij de Wees-
brug, waar zich nu het NV-huis bevindt, het klooster van O.L. Vrouw en de Twaalf Apostelen. Het had zijn achteruitgang aan de Spring weg. De poort is nog aan- wezig. Het convent was tussen 1248 en 1267 gesticht door
de Zakbroeders, een bedelorde onder de regel van St. Augustinus, die echter tijdens het Concilie van Lyon in 1274 werd opgeheven. In 1290 verkochten de Zakbroeders huis en inboedel aan de Reguliere Ka- nunniken van St. Augustinus van het klooster Bethle- hem bij Doetinchem, die het opnieuw bevolkten. Het huis sloot zich in 1424 aan bij het kapittel van Neuss, dat in 1430 gedeeltelijk werd opgenomen in de con- gregatie van Windesheim. Ook het Utrechtse klooster kwam toen bij Windesheim. Na de Reformatie werd het klooster door de stadsregering opgeheven, die het in 1 582 bestemde tot weeshuis 5). 2. Aan de Biltstraat bevond zich ter hoogte van het
huis Griftenstein het klooster Vredendaal •), oor- spronkelijk vóór 1400 als Franciskaner-Tertiarissen- klooster gesticht. Kort na 1413 gingen de bewoners met verlof van de bisschop over naar de Reguliere Ka- nunniken van St. Augustinus en in 1419 werd het convent in de congregatie van Windesheim geïncor- poreerd. Omdat het buiten de stad lag, had het klooster regel-
matig te lijden van krijgsverrichting en plundering, in de nacht van 29 op 30 april 1528 werd het volledig verwoest. De acht bewoners verlieten het jaar daarop de stad Utrecht en trokken in het Sint Jansconvent van Amersfoort, dat in 1395 was gesticht als con- vent van de Broeders des Gemenen Levens. Deze broeders waren in 1442 overgegaan naar de Au- gustijner Koorheren en door Windesheim onder gezag gesteld van de prior van Vredendaal. Het klooster lag in het noordoostelijk deel van de stad tussen de stadswal en Achter de Kamp. Na de alteratie kwam |
het klooster met zijn goederen in bezit van de stedelij-
ke regering. De nog aanwezige religieuzen mochten er wel blijven wonen, gealimenteerd door de stad, maar zij mochten geen nieuwe leden meer aannemen. De laatst overgebleven conventuaal moest in 1611 zijn klooster verlaten omdat er enige hoge officieren met hun gezinnen in ondergebracht werden. 3. Amersfoort had nog een tweede Regulieren-
klooster, Marienhof7). Zijn geschiedenis gaat ook te- rug tot 1395, toen enige burgers Florens Radewijns verzochten in hun stad een huis te stichten van Broe- ders des Gemenen Levens. Deze stichting begon bij het St. Pietershospitaal. Enkele jaren later sloot het klooster zich aan bij de Tertiarissen van St. Francis- cus. Daar de behuizing weldra te klein werd voor het groeiend aantal bewoners zag men uit naar een ande- re plaats. In 1403-5 bouwden zij in „die Haghe" ten oosten van de stad een nieuw klooster, Sint Andries- kamp. Tien jaar later gingen de broeders over naar de regel van St. Augustinus en zochten aansluiting bij Windesheim, hetgeen in 1416-17 haar beslag kreeg. Tegelijkertijd drongen zij, bevreesd dat bij een aanval op de stad hun klooster een bolwerk van de vijand zou worden, er op aan naar elders te mogen verhuizen. In 1421 betrokken de 21 Regulieren een nieuw klooster op de Birkt, tussen Amersfoort en Soest, en noemden het voortaan Marienhof. Na de plundering door de troepen van Maarten van Rossum in 1 543 keerden zij in de stad terug en vestigden zich in het klooster van de Cellezusters, gelegen tussen de Zuid- singel en de Kleine Haag, met medeneming van de naam Marienhof. Na de Reformatie bestemde de stad in 1612 de gebouwen tot weeshuis, hetgeen zo bleef tot 1940. De gebouwen werden in 1950 gerestau- reerd en sindsdien is er de Rijksdienst voor Oudheid- kundig Bodemonderzoek in gehuisvest. 4. Het enige vrouwenklooster van de congregatie
van Windesheim was het Jerusalemklooster te Utrecht •). Dit convent werd rond 1418 gesticht bij de Jerusa-
lemkapel in de Nieuwe Weerd, die reeds in 1399 ver- meld wordt en waarin zich een in steen gehouwen af- beelding van het H. Graf te Jerusalem bevond. Het generaal kapittel van Windesheim besloot in 1424 het zusterklooster in de congregatie op te nemen. Nadat het klooster door oorlogshandelingen een paar maal in de as werd gelegd, vonden de zusters het vei- liger een behuizing te zoeken binnen de Utrechtse stadsmuren. Zij vestigden zich rond 1495 aan de Kromme Nieuwe Gracht en konden hun bestaan, on- danks de godsdiensttroebelen, tot 1613 rekken. Toen nam de stadsregering het klooster in beslag we- gens de veelvuldige samenkomsten van de katholie- ken, georganiseerd door de Jezuieten. Het klooster werd in 1632, de kapel in 1659 afgebroken. De huidige Jerusalemstraat houdt de herinnering aan dit klooster levend. Wie zich derhalve in de geschiedenis van deze
kloosters en in de Windesheimse beweging in het al- gemeen wil verdiepen, vindt in het Monasticon Win- deshemense alles wat hij nodig heeft. A.K.de Meijer OSA
|
||||||
229
|
|||||||
dam 1941-42. De Windesheimers bevinden zich in deel II:
De Augustijnse Orden.
3) Monasticon Windeshemense, hrsg. von W. Kohl, E. Per- soons und A. G. Weiier (Archief- en Bibliotheekwezen in
België, Extranummer 16), 1: Belgien (Brussel 1976); 2:
Deutsches Sprachgebiet.(Brussel 1977).
') Idem, Teil 3: Niederlande (Brussel 1980), 657 blz., NI. 5) Aldaar, blz. 427-452. «) Aldaar, blz. 453-474. 7) Aldaar, blz. 74-96. ") Aldaar, blz. 644-653. |
||||||||||||
Noten:
1) Zie W. Jappe Alberts, Zur Historiographie der Devotio Mo-
derna und ihrer Erforschung, in Gemeinsame Probleme Deutsch-Niederlandischer Landes- und Volksforschung (Bijdragen v.h. tnst. voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniv. te Utrecht, XXXII), Groningen 1962, blz. 144-171. 2) M. Schoengen, Monasticon Batavum, 3 dln. + supple-
ment. (Verhandelingen der Nederl. Akad. van Weten- schappen, afd. Letterkunde, nwe reeks, XLV), Amster- |
||||||||||||
Een inventieve
Utrechtse essayeur |
||||||||||||
Het muntrecht behoorde in die tijd toe aan de Staten,
zij het dat de stad Utrecht daarnaast het recht had kleingeld op eigen naam te slaan. Deze stelden de noodzakelijke bedrijfsruimten beschikbaar, alsmede de duurzame bedrijfsmiddelen. Het muntbedrijf zelf werd uitgeoefend door een - door de Staten aan- gestelde - muntmeester. Laatstgenoemde had tot taak, met behulp van het
door hem aangestelde personeel (de smidmeester en gezellen) en de door hem aangeschafte gereedschap- pen en hulpmaterialen, binnen het kader van de gel- dende wetgeving de gevraagde muntsoorten te leve- ren'). De muntmeester en zijn personeel hadden er finan-
cieel belang bij de muntslag zo omvangrijk mogelijk te maken. Ten einde misstappen zoveel mogelijk te voorkomen,
was een reeks van controlemiddelen ingebouwd. Daartoe behoorde de aanstelling, door de Staten, van een waardijn7). Deze had tot taak toe te zien op de na- leving van de voorschriften. Daartoe hield hij o.m. boek van wat er dagelijks gemunt werd, aan de hand van een door hem verrichte weging der geslagen hoe- veelheden munten. Behalve de waardijn had nog een functionaris een
controlefunctie: de essayeur8). Deze was belast met het vaststellen van de fijnheid van het aangeboden materiaal en van het gehalte van de afgeleverde mun- ten. Ter verzekering van zijn onafhankelijkheid, werd ook hij door de Staten benoemd. Valentijn Victor vervulde niet alleen de functie van es- sayeur. Op 1 oktober 1784 werd hij door de Staten tevens tot substituut-waardijn benoemd9). Omdat de vervulling van beide functies hem op den duur zwaar begon te vallen, vroeg hij de Staten zijn zoon Victor Jacob tot adjunct-essayeur te benoemen. Op 11 november 1792 bewilligden de Staten in zijn verzoek9). Inventiën en andere zaken
Behalve met de Munt, hield Valentijn Victor Konings-
berger zich ook met andere aangelegenheden bezig. In overeenstemming met de tijdgeest legde hij zich |
||||||||||||
In dit artikel wordt het zoeklicht gericht op Valentijn
Victor Koningsberger (1736-1799), een lid van de fa- milie Koningsberger waaraan in geschrifte tot nu toe weinig aandacht werd besteed. Begonnen wordt met de vermelding van een aantal gegevens van persoonlijke aard1). Vervolgens wordt ingegaan op de functie, die hij bij de provinciale Munt van Utrecht vervulde. Tenslotte wordt verhaald over activiteiten, die hij buiten zijn functie verrichtte. De persoon
Valentijn Victor Koningsberger werd op 28 november
1736 te 's-Gravenhage (evangelisch-luthers) ge- doopt. Zijn vader was Johan Jacob Koningsberger. Deze had - waarschijnlijk als gevolg van de gods- dienstoorlogen - zijn geboorteplaats Iptingen (Würt- temberg) verlaten en zich in 's-Gravenhage ge- vestigd, waar hij in 1734 het burgerrecht verkreeg. Zijn moeder was Catharina Margaretha Vuirysen, ge- boren te Nijmegen. Valentijn Victor vestigde zich, vanwege zijn hierna
aan de orde komende functie, in Utrecht, van welke stad hij op 21 september 1765 burger werd2). Kort tevoren op 20 juni 1765 was hij daar getrouwd met Gerarda Bosch. Zij was de op 19 april 1735 in Utrecht gereformeerd gedoopte dochter van Hendrik Bosch en Aletta de Ruyter. Uit het huwelijk met Gerarda Bosch die te Utrecht op
7 november 1775 overleed, sproten vijf kinderen voort. Behalve één zoon, Victor Jacob - waarover straks meer -, stierven alle kinderen jong. Valentijn Victor overleed te Utrecht op 17 oktober 1799 en werd aldaar in de Buurkerk begraven. Zijn functie
Valentijn Victor was essayeur van de provinciale
Munt van Utrecht3). Als zodanig werd hij op 16 april 1765 door de Staten van Utrecht benoemd4). Tevo-
ren had hij de leerschool tot goudsmid doorlopen; in 1766 werd zijn naam opgenomen in het meesters-
boek van het goudsmedengilde5). Ter verkrijging van een nader beeld van de functie van
essayeur het volgende. |
||||||||||||
230
|
||||||||||||
ningsberger zich actief: in 1795 was hij vice-
president van de Vaderlandsche Sociëteit te Utrecht15). In Rotterdam was de gelijknamige socië- teit een verzamelplaats van gegoede patriotten16). Of dat in Utrecht ook het geval was, viel bij ontstentenis van bronnen niet te achterhalen17). |
||||||||||||||
Mr. V. J. M. Koningsberger
|
||||||||||||||
's-Gravenhage
|
||||||||||||||
Noten:
1) De vermelde persoonlijke gegevens zijn ontleend aan de
klappers op de doop-, trouw- en begraafboeken van Utrecht en 's-Gravenhage. Deze bevinden zich in de gemeentearchieven aldaar. Kort-
heidshalve is afgezien van afzonderlijke bronvermeldin- gen. 2) G.A.U., Burgerboek van Utrecht, Arch. II, nr. 380.
3) De provinciale Munt van Utrecht was in die dagen ge-
vestigd in het gebouwencomplex van het voormalige St. Ceciliaklooster, gelegen tussen de Oude Gracht en het Neude. Zie voor nadere bijzonderheden: C. Hoitsema en Jhr. F. Feith, De Utrechtsche Munt; uit haar verleden, Utrecht (A. Oosthoek) 1912. ') A.R.A., archief der Generaliteitsmuntkamer, deel I Raden
en Generaal-meesters, nr. 25. 5) G.A.U., Dekens- en meestersboek van het goudsmeden-
gilde 1598-1807, Bew. Arch. I, nr. 130. 6) Dr. H. Enno van Gelder, De Nederlandse Munten,
Utrecht/Antwerpen 1980 (Aula 213), blz. 105 e.v. 7) Ten tijde van de aanstelling van Valentijn Victor Konings-
berger tot essayeur was mr. Johan Christoph Novisadi muntmeester en mr. Balthasar Elias Abbema waardijn van de provinciale Munt van Utrecht. *) Dr. F. B. M. Tangelder noemt in zijn boek Muntheer en
muntmeester (S. Gouda Quint - D. Brouwer en zoon, Arn- hem 1955) de essayeur de assistent van de waardijn. Dr. Enno van Gelder noemt in zijn onder noot 5 aangehaalde werk de essayeur - naast de stempelsnijder - de voor- naamste technische medewerker van de muntmeester. *) R.A.U., archief Staten van Utrecht, inv. nr. 269, deel 2.
'°)A.R.A., archief Staten van Holland en West-Friesland
1572-1795, inv. nr. 252, deel 2. 11) G. Doorman, Techniek en octrooiwezen in hun aanvang,
's-Gravenhage 1953, blz. 97. ") A.R.A., archief Staten van Holland en West-Friesland
1572-1795, inv. nr. 265. 13) R.A.U., archief Staten van Utrecht inv. nr. 349-93.
14) G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlan-
den uit de 16e-18e eeuw, 's-Gravenhage Martinus Nijhoff 1940, blz. 325. '•) Catalogus van het Historisch Museum van de stad
Utrecht, blz. 612, nr. 3827; in 1928 uitgebracht door het Centraal Museum te Utrecht. '*) De Nederlandsche Leeuw, maandblad van het Koninklijk
Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkun- de, jaargang nr. LXXXII, april-mei 1965, kolom 144. ") Blijkens een brief aan de auteur van de gemeentearchivaris
van Utrecht dd. 2 juni 1983 zijn noch in de bibliotheek noch in het archief van de gemeentelijke archiefdienst Utrecht gegevens over de Vaderlandsche Sociëteit te vin- den. |
||||||||||||||
Valentijn Victor Koningsberger (1736- 7 799)
{Foto: Iconografisch Bureau, Den Haag). |
||||||||||||||
toe op inventiën. Als gevolg daarvan verkreeg hij op
14 juli 1785 van de Staten van Holland en West- Friesland voor een periode van 25 jaar octrooi op een door hem uitgevonden bagger- en diepmachine10). Met deze machine kon op een diepte tussen 4 en 25 voet harde zand-, schulp-, veen- en kleigrond worden weggebaggerd11). De baggermachine had hij ontworpen naar aanleiding
van een in 1782 door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag. Nadat genoemde Staten hem octrooi hadden verleend, wees de Oeconomische Tak van vermelde maat- schappij hem een remuneratie van 100 ducaten toe. De vervaardiging en het herstel van de machine waar- mee op de Lek, buiten de haven van Muiden en op het IJ proeven waren genomen, had de uitvinder het no- dige gekost. Ter tegemoetkoming daarin verleenden de Staten van Holland en West-Friesland hem bij besluit van 1 september 1787 f 7.000,-12). Op 14 mei 1789 voegden zij daar nog een bedrag van f 3.000, - aan toe. Bij deze uitvinding bleef het niet: op 4 januari 1792 verleenden de Staten van Utrecht hem voor vijf jaren octrooi op een door hem uitgevon- den pompmolen13). Met deze pomp kon, door wind- of paardekracht aangedreven, water van een hoogte van 25 è 26 voet worden opgepompt14). Ook op een ander vlak toonde Valentijn Victor Ko- |
||||||||||||||
231
|
||||||||||||||
De ontstaansgeschiedenis van het
POORTGEBOUW VAN ZOUDENBALCH
in de Mariastraat te Utrecht
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht en hun
relatie met die van andere Noordwesteuropese ste- den sprak dr. ir. C. L. Temminck Groll het vermoeden uit dat de markante poorttoren van Zoudenbalch, Ma- riastraat 28 in Utrecht, in één opzet gebouwd is met de huizen ernaast1). Met betrekking tot het pand aan de noordzijde. Mariastraat 12, kon dit onlangs na bouwhistorisch onderzoek worden bevestigd. De on- derzoeker, drs. A. F. E. Kipp, uitte in zijn verslag hier- van de veronderstelling dat de zuidvleugel niet alleen het naastgelegen huis nr. 30, maar mogelijk ook de nrs. Mariastraat 32 en 34 heeft omvat2). Het lijkt me daarom zinvol aan de hand van geschreven bronnen de stedelijke ontwikkeling van dit deel van de Mari- astraat tot het vierde kwart van de vijftiende eeuw, de geschatte bouwperiode3), te schetsen. Noordelijk van het huidige Mariaplaats 9, waarover
kort geleden in dit tijdschrift uitvoerig werd bericht4), lagen op het eind van de veertiende eeuw drie hofste- den, die alle door het. kapittel van Sint-Marie in erf- pacht waren uitgegeven aan Jan Vleminc van Botter- nesse5). Het meest noordelijke van deze percelen grensde aan het tegenwoordige Mariastraat 106). In 1421 vond er een splitsing van deze drie erven plaats, waarbij ook de grenzen werden gewijzigd. Het zuidelijk deel aan de straat kreeg op 30 april van dat jaar Fye, zuster van Michiel Zalm Jansz. uten Wijn- gaert, van het kapittel in erfpacht. Op dit gedeelte, omschreven als twee hofsteden, bleef de volle erf- pachtsom van de drie oorspronkelijke percelen rusten. Als noordelijke begrenzing werd opgegeven ,,den poertwech die desen voirs. hofsteden ende Hu- bert Zoudenbalch zamelic toebehoert aen die noortzij- de"7). Het noordelijk deel van de oude drie hofsteden kreeg op 16 september 1421 Gerit Zoudenbalch in erfpacht voor de nieuwe erfpachtsom van. een half oud schild per jaar. Deze hofstede werd toen be- woond door de erfgenamen van Marie van Spenghen*). Het van de straat afgelegen deel van de vroegere drie percelen ten slotte ontving op dezelfde datum Hubert Zoudenbalch in erfpacht voor de even- eens nieuwe erfpachtsom van jaarlijks één lood zilver. Het ging hier, naast het medegebruik van de genoem- de poortweg, om een erf achter de hofstede van Gerit Zoudenbalch - er stond een stal op - en een ledig erf ten zuiden daarvan9). Dit alles werd toegevoegd aan de tuin van zijn huis in de Donkerstraat10). Hubert Zoudenbalch en zijn echtgenote, Wouter Schouten van de Kelder, droegen op 3 februari 1450 alle goed dat zij in de stad Utrecht bezaten over aan hun zoon Evert11), die zoals bekend zijn vermogen op ambitieuze wijze heeft vermeerderd. Het behoeft |
daarom geen verbazing te wekken dat zijn activiteiten
zich ook hebben uitgestrekt over de oostzijde van de Mariastraat, achter het Zoudenbalch-stamhuis in de Donkerstraat. Van de verwerving door hem van zijn latere zomerhuis, het huidige Mariaplaats 9, werd al eerder in dit tijdschrift melding gemaakt12). Ten noor- den hiervan stonden in het derde kwart van de vijf- tiende eeuw drie kameren, waarvan hij op 9 decem- ber 1473 de ene en op 21 juni 1474 de andere helft in eigendom verkeeg13). Tussen de noordelijkste van deze kameren en de poortweg stond toen een groot huis van Dirk van Zulen van Eemskerck, dat kort tevo- ren, op 8 april 1473, eigendom van Evert Zouden- balch geworden was14). Ten noorden van de poort- weg ten slotte verwierf hij op 9 december 1473 de huizinge en hofstede ter plaatse van Mariaplaats |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit het manuaal van de Mensurnaalkamer van
het kapittel van Sint-Marie van 1487 blijkt, had Evert lang tevoren het grote huis van Dirk van Zulen laten afbreken en er aan de straatkant drie kamers laten bouwen, terwijl ten noorden ervan de grote poort en een kamer waren gebouwd16). Het meest voor de hand liggend is dus dat dit in 1474 of kort daarna is gebeurd. Hiermee is niet alleen de bouw van de poorttoren exacter gedateerd, maar ook de hierboven aangehaalde veronderstelling van drs. Kipp bevestigd. Wellicht kan voortgezet bouwhisto- risch onderzoek in de panden Mariastraat 30, 32 en 34 zekerheid verschaffen. Martin W. J. de Bruijn
SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN BEBOUWING AAN
DE OOSTZIJDE VAN DE MARIASTRAAT IN DE VIJFTIENDE EEUW |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noten:
1) C. L. Temminck Groll, Middeleeuwse stenen huizen te
Utrecht en hun relatie met die van andere Noordwesteu- ropese steden ('s-Gravenhage 1963) 12-13. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
232
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*) A. F. E. Kipp in de „Archeologische en bouwhistorische
kroniek van de gemeente Utrecht over 1982" in: MBOU 1983, 88. 3) Temminck Groll, a.w., 12, geeft XVc.
') B. Klück in de „Archeologische en bouwhistorische kro-
niek 1982", 82-84. !) RAU, St.-Marie 308, f. 36 nw., en 3601, f. 21, part. 3.
'I Hierover en de ten noorden daarvan gelegen bebouwing
is een afzonderlijk artikel in voorbereiding. 7) Zie: M. W. J. de Bruijn, „Mariaplaats 9: het zomerhuis
van Evert Zoudenbalch" in: MBOU 1982, 217, n. 5. ') T.a.p., n. 6.
») T.a.p., n. 7.
10) RAU, St.-Marie 3602, f. 9v.: „Item unum loet argenti Vic-
toris, Pasche ex area que nunc est pars horti dicti domini Everardi Zoudenbalch, porrecta post aream sive III came- ras predicats. Et eam coedificari seu uniri fecit domui sue magne dominus Everardus Zoudenbalch supradictus" (Evenzo een lood zilver op Sint-Victor en met Pasen uit de hofstede die nu een deel is van de tuin van genoemde heer Evert Zoudenbalch, zich uitstrekkend achter de hofstede of drie kameren voornoemd. En bovengenoemde heer Evert Zoudenbalch liet die hofstede bebouwd of verenigd worden met zijn groot huis). ") RAU, Arch. Zoudenbalch 68, f. 217-217v. Zie ook: E. T.
Suir, „Evert Zoudenbalch. Domkanunnik te Utrecht in de tweede helft van de 15de eeuw" in: JBOU 1977, 41. 12) Zie n. 7.
'3) Deze kamers komen niet voor in de registers en rekenin-
gen van Sint-Marie, terwijl ze toch op hofsteden van het kapittel stonden. Een aantal retroacta vanaf het midden van de vijftiende eeuw bevindt zich in RAU, Arch. Zou- denbalch 68, f. 166v.-170, 119 en 120. In laatstge- noemd nummer (oorkonde van 20 februari 1470) worden zij als volgt gesitueerd: ,,Gheryt Zoudenbalch boven ende Dirck van Zulen van Eemskerck beneden". Bart Klück, „Archeologische en bouwhistorische kroniek 1982", 84, ging er ten onrechte van uit dat de noordmuur van Maria- plaats 9 tevens de zuidmuur van het huis van Dirk van Zu- len was. Het gaat hier dus om de zuidmuur van de zuide- lijkste van de drie kameren. 14) Volgens de index van RAU, Arch. Zoudenbalch 68 zou f.
|
142 dienen te bevatten: ,,Overgyfte der erffgenamen
Dirckx van Zuylen van zijn huys aen die afterpoert van mi- nen groten huyse staende etc." en ,,Quitancie van beta- linge der erffgenamen Dirckx van Zuylen van zijn huys vourscreven etc.". De betreffende bladen zijn echter uit- gesneden. De originele kwitantie bevindt zich in hetzelfde archief, 3, en een afschrift in RAU, Hs. 361VI, f. 320. Onder laatstgenoemd nummer, f. 32Ov.-321v., ook de koopvoorwaarden. 15) RAU, Arch. Zoudenbalch 68, f. 166-166v.
") RAU, St.-Marie 3602, f. 9v.: „Item II libras XVIII solidos
bonorum Victoris, Pasche de III areis ibidem inter aream que nunc est cenaculum estimale domini Everardi Zou- denbalch, canonici et thesaurarii Traiectensis, de qua ha- betur in libro minoris officii folio Xlo ad meridiem et par- tem magne porte sue que est in medio dicti vici ad aquilo- nem. Ex his areis pridem dictus dominus Everardus demo- liri fecit quandam magnam domum Theoderici de Zulen et ex eius parte auxit hortum suum, in parte vero que platee adiacet edificari fecit tres cameras" (Evenzo 2 pond 18 schellingen goede penningen op Sint-Victor en met Pasen van drie hofsteden aldaar tussen de hofstede die nu het zomerhuis is van heer Evert Zoudenbalch, kanunnik en thesaurier ten Dom, waarover het gaat in het boek van de Kleine Kamer op folio 11 aan de zuidzijde en een deel van zijn grote poort die in het midden van genoemde straat is aan de noordzijde. Uit deze hofsteden heeft genoemde heer Evert lang geleden zeker groot huis van Dirk van Zu- len laten afbreken en uit een deel ervan vergrootte hij zijn tuin, op het deel echter dat aan de straat ligt liet hij drie kameren bouwen); f. 10: „Item dimidium scutum anti- quum Victoris, Pasche ex area in qua constructa est mag- na porta dicti domini Everardi Zoudenbalch et camera que est inter Ulam et aream de qua sequitur. Et protendit se us- que in magnam partem horti eiusdem domini Everardi" (Evenzo een half oud schild op Sint-Victor en met Pasen uit de hofstede waarop gebouwd is de grote poort van ge- noemde heer Evert Zoudenbalch en de kamer die staat tussen haar en de hofstede waarover volgt. En deze hof- stede strekt zich uit over een groot deel van de tuin van die heer Evert). |
|||||||||||
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
|
||||||||||||
vat. Ook aandacht in dit nummer voor de laatste be-
woners van het huis Ter Meer. Over de burgemees- ters van Maarssen is in dit nummer een artikelenreeks van start gegaan. De Jutphase pastoor G. W. van Heukelum staat cen-
traal in de Cronyck de Geyn 5 (1983), nr. 3. Het april- nummer (nr. 2) biedt bijdragen over het vroegere openbaar vervoer in Nieuwegein, over de zgn. Blok- hoeve en voorts geeft het nummer enkele korte stuk- jes. In Tussen Rijn en Lek 17 (1983), nr. 1 staat het re-
gister op dit tijdschrift 1967-1982 gepubliceerd. Daarmee zijn zestien jaargangen toegankelijk ge- maakt. In het tweede nummer van deze jaargang wordt door L. P. W. de Graaff een uitgebreid histo- risch verhaal gepubliceerd over de kapel van Drieber- gen. In een prettig leesbaar artikel vertelt de auteur |
||||||||||||
Deze rubriek, ooit begonnen om de lezers van het
Maandblad summier op de hoogte te stellen van wat in andere periodieken over stad en provincie ver- scheen, jongt aan. Steeds meer tijdschriften worden de samensteller van deze kolommen toegestuurd en het wordt nagenoeg onmogelijk alles zo weer te ge- ven als tot nog toe gebruikelijk was. Toch houd ik het vol. Zolang er geen andere methode bestaat om de geïnteresseerden in de historie van Utrecht te laten weten wat er zoal verschenen is de laatste maanden, lijkt me deze rubriek nuttig. Dat de rubriek soms wat achter loopt, vindt zijn rechtvaardiging in het vergrote aanbod. In het blad de Historische Kring Maarssen 10(1983),
nr. 1, staat een bijdrage over de Maarssense armen- zorg in de 18de eeuw, die interessante gegevens be- |
||||||||||||
233
|
||||||||||||
met behulp van allerlei bronnen het relaas van dit be-
dehuis, gewijd aan de H. Catharina, dat vóór 1381 gesticht moet zijn. Na de behandeling van het schaar- se middeleeuwse materiaal volgt de geschiedenis van de kapel als kerkruimte voor de reformatorische inge- zetenen van het dorp, m.n. de periode 1642 tot 1656. In dit tijdvak wordt de hervormde gemeente Driebergen zo zelfstandig, dat er een vaste predikant wordt beroepen en de inmiddels vervallen kapel tot een zeshoekige kerk wordt verbouwd. In 1830 wordt het bouwwerk gesloopt en maakt het plaats voor een nieuw kerkgebouw. In hetzelfde nummer brengt de Archeologische Werk-
groep „Tussen Rijn en Lek" verslag uit van haar werkzaamheden bij de Plofsluis. Een spoorwegenplan uit 1911 voor een andere ver- binding tussen Amsterdam en België, nl. via Woer- den, Oudewater/Montfoort, Schoonhoven en Dor- drecht, wordt beschreven in Heemtijdinghen 19 (1983), nr. 2. Verder in dit nummer de raadsvergade- ringen van de gemeente Rietveld, de orgelbegeleiding bij de gemeentezang in de Woerdense Petruskerk in de 17de eeuw, en het vervolg van de publicatie van het Poortersboek van Oudewater. Geheel aan Woerden gewijd is Gens Nostra 38 (1983), 125-184. Dit speciaal-nummer van de Nederlandse Genealogi-
sche Vereniging besteedt o.a. aandacht aan het wa- pen van Woerden, de burgemeesters vanaf 1813, de dijkgraven van het Groot Waterschap van Woerden vanaf 1813, het wapen van de heerlijkheid Indijk, de gouverneurs en commissarissen des konings en der koningin in Zuid-Holland, Woerdense afstammelin- gen van de schilder Lucas van Leiden, de romanschrij- ver Herman de Man (1898-1946), de familie Vroege, de schilder Leo Gestel (1881 -1941), de 16de eeuwse Woerdense goudsmid en burgemeester Marten Hen riczoen en enkele andere onderwerpen. In Antiek 18 (1983), oktober, publiceert mevrouw L. E. Eelkman Rooda-Hoogterp een voorproefje van haar studie die ze maakt van Utrechts zilver. In het artikel „De zilveren schoutenstaf uit 1518 van de Utrechtse Sint-Salvatorkerk" beschrijft ze deze staf die de schout van Oud-Munster o.a. droeg in de processies. De edelsmid die deze 1,15 m lange staf - bekroond met een beeltenis van de Salvator - vervaardigde was Johannes Vuystinck. Hij was stamvader van een groot geslacht van zilversmeden. In het Jaarboekje 1982 van het Oudheidkundig Ge- nootschap Niftarlake gaat een van de bijdragen over |
||||||||||||
de Ursula-klok uit 1541 die zich bevindt in de toren
van de Nederlands Hervormde kerk te Wilnis. De au- teur beschrijft o.a. de wapens en hun respectievelijke families, het randschrift en de voorstellingen van St. Jan de Doper en de H. Driekoningen, die de klok sie- ren. Maar hoeveel gegevens het artikel van de heer Verwoerd ook bevat, een aantal vragen wordt niet beantwoord. En dat zijn juist essentiële vragen. Zo neemt de schrijver aan, dat Henricus van Merode (overl. 1564) en zijn echtgenote Francoise van Brede- rode (overl. 1 553) - beiden ooit begraven in de thans gesloopte abdijkerk van de cisterciënserinnen te Hocht (België) - deze klok geschonken hebben aan de kerk van Wilnis. Een ander bewijs dan de aanwezig- heid van de klok in de toren van Wilnis wordt niet ge- leverd. Waarom zouden beide echtelieden Wilnis ver- blijd hebben met deze klok? De auteur construeert een ingewikkelde familierelatie. Maar dat het verzoek van een ver familielid uit Abcoude Henricus van Me- rode die in de Zuidelijke Nederlanden woont, zou heb- ben aangespoord de kerk van het ver weg gelegen Wilnis te gedenken met een luiklok, die een naam draagt die (tot op heden) niet in verband met Wilnis is te brengen, is op z'n minst onwaarschijnlijk. En wanneer die schenking toch zou hebben plaats ge- vonden: overleefde de klok de twee of drie branden, die van 1612, 1742(?)en 1876? Hoe dan? „De klok hernam daarin haar plaats", zegt de auteur, daarbij laat hij het. Is niet veeleer de gedachte plausibel dat de luiklok juist van elders afkomstig is? Bijvoorbeeld uit de gesloopte abdij van de cisterciënser zusters? Of bijvoorbeeld door ruil uit de Ursula kerk te Lanaken waar thans de zerk van Van Merode en zijn vrouw zich bevindt? Kan de klok niet na een van de toren- branden door de kerkelijke gemeente van Wilnis zijn aangekocht van elders? Het onderzoek naar de luiklok van Wilnis lijkt me met
dit artikel wel iets op weg geholpen maar allerminst afgerond. De andere korte bijdragen in dit Jaarboekje gaan over
Jacob Olie als fotograaf in de Vechtstreek, twee on- bekende afbeeldingen van Vijverhof, een inbraak in kasteel Nijenrode in 1932, en een aantal tekeningen van de oostelijke Vechtoever, vervaardigd tussen 1650 en 1653. Over de tekenaar, aquarelist en schil- der P. J. Lutgers is een boek in voorbereiding. Ter ge- legenheid van het 70-jarig jubieum van Niftarlake worden grepen uit de eerste 35 jaar van het oudheid- kundig genootschap gepubliceerd. C. S.
|
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
G. M. de Meyer en E. W. F. van den Elzen, De verste-
ning van Deventer; huizen en mensen in de 14e eeuw. Groningen, Wolters-Noordhoff/Bouma'sBoek- huis BV, 1982. 196 p. met Hls., ISBN 90 6243 028 7; Historische Studies, uitgegeven |
||||||||||||
vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijks-
universiteit te Utrecht, deel XLIII. Prijs f 38,-. „De verstening van Deventer" is in zijn titel beschei-
den ten opzichte van het grote belang van deze stu- |
||||||||||||
234
|
||||||||||||
die. Het is veeleer een boek aan de hand van Deventer
als voorbeeld, dan een boek over Deventer alleen, en verdient als zodanig zeker aandacht in het Maandblad Oud-Utrecht. Het is zonder meer te beschouwen als een wezenlijke
bijdrage op verschillende terreinen van historisch on- derzoek, en kreeg terecht als ondertitel mee: „Huizen en mensen in de 14e eeuw". Deze bijdrage geldt in de eerste plaats de ontwikkeling van de Nederlandse steden in de middeleeuwen (invloed en consequen- ties van stadsbranden, de herbouw, het proces van de geleidelijke verstening, maatregelen en rol van overheid en particulieren daarbij). Daarnaast wordt het inzicht verdiept in de ontwikkeling van het Neder- landse woonhuis, alsmede in het voorkomen van ei- gen huizen en huurhuizen en de rol van projectont- wikkelaars in de middeleeuwse stad. Voorts komt het verband tussen economie, politiek en bouwerij aan de orde, alsmede sociaal-economische relatiepatronen in het stedelijke weefsel. Door een zowel inventieve als effectieve combinatie
van geschiedenis en wiskunde, en in het bijzonder van hun beider benaderingswijzen wordt (met de computer als zinvol nieuw hulpmiddel) op heldere wij- ze een beeld opgeroepen op een tot nu toe veelal hy- pothetisch ingevuld terrein. Dit beeld bleek mogelijk dankzij factoren waaraan speciaal Deventer kon vol- doen. De eerste factor is de „benodigde geschiedenis"
(d.w.z. een in het kader van deze studie gunstig ver- loop): een ingrijpende stadsbrand in het begin van de 14e eeuw (1334) en een herbouw- c.q. herstelperio- de daarna (-1340), met daarop aansluitend een gelei- delijk en doelbewust gestimuleerd versteningspro- ces, in combinatie met wisselende economische en politieke omstandigheden. Een tweede factor betreft het bestaan van hanteerba-
re gegevens: Deventer is het enige (bekende) voor- beeld van stedelijke baksteensubsidie (sedert 1360), terwijl de verhouding tussen baksteensubsidie en daktegelsubsidie onderscheid mogelijk maakt tussen de verschillende soorten bouwprojecten. Een derde factor is de noodzaak van een zorgvuldige administratie. Deventer biedt vroege en bijzonder ge- detailleerde gegevens: hier is de bouwsubsidie in de Cameraarsrekening ondergebracht als een eigen ru- briek, waarin jaarlijks per wijk de namen van de be- gunstigden, de hoogte van de subsidiebedragen, als- mede de aantallen verwerkte daktegels en bakstenen gespecificeerd zijn verantwoord. Een vierde factor is dat in Deventer deze administratie ook nog vrijwel compleet bewaard gebleven is, en bo- vendien goed geordend en toegankelijk. De studie is gebaseerd op de electronische verwer- king van bovengemelde gegevens uit de periode 1337-1425, het jaar waarin Deventer de bouwsubsi- die stopt. Interpretatie van de hoeveelheden bouwmateriaal be-
nodigd per m2 bebouwd oppervlak en per m2 muurop- pervlak leidt tot interessante conclusies, die gedeel- telijk getoetst kunnen worden uit stadsarcheologisch en bouwhistorisch onderzoek. Er blijkt in de korte her- |
bouwperiode duidelijk sprake van gebiedsgerichte
subsidie- en materiaalstromen. Daarna blijkt rond het midden van de 14e eeuw steeds duidelijker het voor- komen van huizen met borstwering en vervolgens van huizen met verdieping (hetzij als zodanig ge- bouwd, hetzij later verhoogd). Tevens komt een ver- dichtingsproces op gang, zowel door nieuwbouw op open terrein, alsook, tegen het einde van de 14e eeuw, door opsplitsing van grote percelen. Als alge- mene tendens komt uit de cijfers naar voren het stre- ven naar (de bouw van) hogere huizen op een kleiner oppervlak. Rond 1425 lijkt de verstening van Deventer gereed;
de stad is min of meer volgebouwd en een bevol- kingsafname is ingezet. In de laatste periode is er meer sprake van verfraaiing van bestaande bebou- wing dan van nieuwbouw en uitbreiding. Na beschouwingen over de hele stad komen nieuwe elementen aan de orde bij de beschouwing per wijk. Met name komen de verschillende soorten bouwers voor het voetlicht en ontstaat er een beeld van de welstandsverdeling over de verschillende wijken, als- ook de verschuiving daarin en de consequenties daar- van. Het verschijnsel „meerbouwers" wordt gesig- naleerd naast mensen die hun eigen stenen huis gelei- delijk inde loop van vele jaren bij elkaar sparen; zo ook bouwers van huurhuizen en projectontwikkelaars. Tot slot worden de bouwactiviteiten gevolgd van een aantal Deventenaren persoonlijk, die als specifieke voorbeelden voor de verschillende groepen bouwers kunnen gelden. Het boek is voorzien van een gedegen notenapparaat
(waarin veel vergelijkbare gegevensuit andere steden en bronnen zijn opgenomen), zeer instructieve tabel- len en diagrammen, waar veel gegevens uit af te lei- den blijken. Als bijlagen zijn bijgevoegd de lijsten met gesubsidieerd bouwmateriaal over de hele stad en uitgesplitst per wijk, plus een indrukwekkende alfa- betische lijst van bouwheren met gegevens over wijk, jaar en gebruikte materialen. Het is van groot belang dat met dit boek speciaal het
inzicht in de civiele bouw is vergroot, daar de kennis op dit terrein tot nu toe ernstig achter loopt bij die van de bijzondere objecten als kerken en kastelen. Dit niet alleen omdat hun bijzondere karakter eerder de aan- dacht trok, maar vooral ook omdat de desbetreffende bronnen zich op veel grotere schaal voor onderzoek lenen. Het is te hopen dat deze studie ertoe zal inspi- reren om, als een vervolg hierop, een keer dieper in te gaan op de combinatie van deze gegevens en inzich- ten met die uit bouwhistorisch en archeologisch on- derzoek, alsook tot een verdere uitbouw van de ver- gelijking tussen de situatie in Deventer en die in ande- re middeleeuwse steden. Sommigen zullen de behoefte voelen aan meer kaart-
materiaal, met name aan de kadastrale minuut van 1832, als achtergrond en visuele informatie bij het beschreven proces. Maar ook zonder dat is het een helder en goed leesbaar boek, dat zeer de moeite waard is voor eenieder die zich in deze materie, en in het groeiproces van middeleeuwse steden in het alge- meen, wil verdiepen. A. F. E. Kipp |
||||||
235
|
|||||||
bied van de nederzettingen Amerongen, Leersum,
Doorn, Driebergen, Zeist, Oostbroek, Overlangbroek, Nederlangbroek, Bunnik, Vechten, Odijk, Werkho- ven, Cothen, Wijk bij Duurstede, Houten, 't Goy, Schalkwijk, Tull, 't Waal, Vreeswijk en Jutphaas. Met name de ontginningen van het Kromme Rijngebied krijgen uitgebreid aandacht. In deze kolommen hopen we op een later tijdstip nog op dit boek terug te ko- men. C. Dekker. Het Kromme Rijngebied in de Middeleeu-
wen. Een institutioneel-geografische studie. 672 pa- gina's, geïllustreerd, formaat 24x17 cm, gebonden met stofomslag, f 79,00. Donateurs van de Stich- ting Stichtse Historische Reeks kunnen het boek rechtstreeks bij de uitgever, De Walburg Pers te Zutp- hen, bestellen en ontvangen dan de voor hen gebrui- kelijke korting van 34%. |
|||||||||||||||
BOEKAANKONDIGING
|
|||||||||||||||
Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen
Recentelijk is als deel 9 in de Stichtse Historische
Reeks verschenen Het Kromme Rijngebied in de Mid- deleeuwen, geschreven door de rijksarchivaris in de provincie Utrecht, prof. dr. C. Dekker. Op 4 novem- ber jl. werd het boek in het Gemeentehuis van Houten gepresenteerd door mr. P. van Dijke, commissaris van de koningin in de provincie Utrecht en voorzitter van de Stichting Stichtse Historische Reeks. Met dit lijvig werk van maar liefst 672 pagina's heeft prof. Dekker een belangrijk stuk van de geschiedenis van het gebied tussen de stad Utrecht en de rivier de Rijn voor bet eerst in zijn totaliteit behandeld. Met als startpunt de 10de eeuw en als eindpunt de troebelen bij het begin van de Tachtigjarige Oorlog gaat deze studie over het ontstaan en de middeleeuwse structu- ren op kerkelijk, wereldlijk en waterstaatkundig ge- |
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 11 - november 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (030)71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58,
3581 CT Utrecht, tel. (030)-32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten, tel. (03407)-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obblnklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (0301-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030I-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57. |
|||||||||||||||
Dinsdag 29 november 1983. „Sinterklaasver-
koop" in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, waarbij tegen gereduceerde prijs foto's van de afdeling prentenverzamelin- gen en van de Gemeentelijke Fotodienst te koop worden aangeboden. Tevens zijn publi- caties van de vereniging Oud-Utrecht en van de Gemeentelijke Archiefdienst verkrijgbaar. Plaats: Alex. Numankade 199, Utrecht. De verkoop wordt gehouden van 19.00 - 21.00 |
|||||||||||||||
Woensdag 11 januari 1984. Lezing door drs.
P. Nijhof, voorzitter van het landelijk overleg
van monumenten van bedrijf en techniek, over
„Bedrijfsmonumenten in het groene hart van
Holland".
Plaats: Fundatie van Renswoude, Agnie-
tenstraat 5, Utrecht. Aanvang: 20.00 uur.
|
|||||||||||||||
236
|
|||||||||||||||
BIJ DE OMSLAG VAN 1983
|
|||||||||||||||
De ets van de Domtoren van Willem van Leusden
heeft inspirerend gewerkt. Met schroom schreef de redactie in het januari-nummer van dit in wezen histo- risch tijdschrift zomaar een kleine literaire prijsvraag uit. Dat was een idee dat bij een goed glas wijn was opgeborreld. Toen de inzendingstermijn sloot, had ze van zeven schrijvers een kort verhaal ontvangen. In het laatste nummer dat de ets van Van Leusden op de omslag ziet prijken, wordt plaats ingeruimd om de uit- slag van deze wedstrijd in belletrie mede te delen. Twee inzendingen worden in onze kolommen afge- drukt. Allereerst plaatst de redactie die uitgebreid met de galeriehouder A. Jas de jury vormde, het korte verhaal dat de heer K. W. J. van Rossum uit Nijmegen schreef. Van de zes ingezonden verhalen, waarin de schrijvers en schrijfsters allen op een originele manier uit de hoek kwamen, sprak dit haar het meeste aan. De jury was aangenaam verrast over de door ieder op |
|||||||||||||||
een eigen manier in elkaar gezette intrige. Alle inzen-
ders mogen op een kleine attentie rekenen. Als tweede stuk wordt opgenomen de bijdrage die de Domkenner bij uitstek, Th. Haakma Wagenaar, in- zond. Zijn „verhaal" beantwoordt niet aan de eis dat de korte vertelling fictief diende te zijn. Hij benadert de ets geheel op een bouwhistorische wijze. Maar daarmee werpt hij wel een nieuw licht op de datering van de prent. Leden van een vereniging als de onze moet een dergelijke bijdrage ook worden voorgezet, omdat zij in de historische achtergrond van de prent geïnteresseerd zullen zijn. De redactie bewaarde deze prijsvraaguitslag tot de-
cember. De feestdagen met hun soms winterse tem- peratuur mogen worden verwarmd door het verhaal van de winnende auteur en de goede wensen van uw redactie. redactie |
|||||||||||||||
„BIJ DE NIEUWE OMSLAG"
|
|||||||||||||||
De nieuwe omslag is in alle opzichten een verbete-
ring. Mijn compliment aan de ontwerper er van, A. Jas. De ets van Van Leusden is van een compositie en vooral van een sfeer, welke Van Leusden doet kennen als een zeer begaafd kunstenaar. Maar wat beeldt hij af? Doet u verder geen moeite dit na te vorsen, het is namelijk volledig fantasie. De weergave van de domtoren moet tot stand zijn ge-
komen tussen 1910 en 1915. Van Leusden tekent het dubbele torenkruis dat op ontwerptekeningen zo niet kan worden waargenomen en vóór 1910 niet bestond. Hij moet bij eigen aanschouwing zijn gefrap- peerd door deze vorm. Het dubbele kruis werd 29 september 1910 geplaatst. Voorts geeft hij het acht- kant weer, zoals Van Lamsweerde het tekent in 1660, namelijk met de dubbele bol onder het kruis in plaats van de geprofileerde bandknoop, welke bij de restauratie werd aangebracht. (Zie jaarboekje Oud- Utrecht 1938, mijn artikel over de spits van de dom- toren, afb. 6, 7 en 8 en Memorandum domtoren teke- ning 28). De tekening van Van Lamsweerde was be- kend uit het werk van mr. S. Muller Fzn. over De Dom, verschenen in 1906. Het achtkant met de lage kap en met een pijler in de as van de toren is exact nagete- kend van Van Lamsweerde. Het achtkant staat dan ook helemaal verkeerd op het tweede vierkant en wel |
|||||||||||||||
Fragment uit de tekening van S. van Lamsweerde van
de Dom in 1660. British Museum cat. 1895.9.15, 1303. |
|||||||||||||||
237
|
|||||||||||||||
gedraaid met een pijler boven de open nis van de
tweede geleding. De balustrade en de blinde nissen op en in het tweede
vierkant kwamen in herfst 1915 uit de steigers en in een geheel van Van Leusden's weergave afwijkende vorm. Van Leusden plaatst er de gecompleteerde waakgang van de Buurtoren, dus een arcade met aan de bovenkant een horizontale lijst, in plaats van de dooreengestrengelde accolades en zonder de dubbe- le pinakels op de torenhoeken. Voor de kroonlijst boven het tweede vierkant heeft |
||||||||||||
opnieuw de tekening van Van Lamsweerde model
gestaan. De blinde flankerende nis in het tweede vier- kant is oningevuld en de middennis, - waarschijnlijk om een donkere vlek ter plaatse in de ets te vermijden -, blind weergegeven. De spuwers onder de kroonlijst ontbreken, evenals de dubbele hoeken en het carillon. Ergo: een stemmingsvolle ets, - topografisch en wat
de toren in details betreft onzin, - maar de omslag is uitstekend. Th. Haakma Wagenaar |
||||||||||||
DE DOM SLOEG ZEVEN MAAL
|
||||||||||||
hem dierbaar was geworden op zijn reizen langs de
Rijn en de Moezel. In menig schilderstuk had hij dat beeld vastgelegd, vaak in opdracht van zijn vriend Van Wijttenhorst. Wat hem echter in het gezicht op Utrecht zo boeide was het geheel van kerken en to- rens, van molens en poorten en hoog oprijzende da- ken. Hoog daarbovenuit rees de Domtoren, veilige steun van de immense kerk, en bewaker van heel Utrecht. Had Vondel niet gezegd van Utrecht dat het een paradijs vol weelde was? Saftleven trachtte zich de regels van dat andere vers
van Vondel te binnen te roepen, aan hem gewijd toen zijn Kunstboek verschenen was. . . ,,Lust het ie- mand zacht te leven ..." maar zachtjes dommelde hij weg in de stille, warme bedstee. Bij de eerste slag van zeven uur schrok hij wakker.
Door de open ramen vielen de slagen dof en zwaar naar binnen. De lucht was betrokken, er tekenden zich geen contouren af en een dik wolkendek sloot het gewelf af. Saftleven had nog geen lust de dag te beginnen en bleef vanuit zijn slaapstee door het open raam naar buiten kijken. Als hij zich een beetje rekte, kon hij de spits van de Domtoren zien. Hij was nog steeds blij dat hij zo dicht bij de Domkerk een huis naar zijn zin had kunnen vinden, een huis dat boven- dien vlak bij die andere boeiende kerk lag, die van St. Pieter. Die ademde een andere sfeer dan de Domkerk, alleen al vanwege haar afmetingen en ligging. Maar even stoer als de Domtoren was de werking van de westgevel met zijn twee solide torens. Dat de Fransen de kerk twee jaar geleden hadden mis- bruikt door er haver in op te slaan was hem een gru- wel geweest. Godlof was de Pieterskerk nu weer in gebruik voor de eredienst. Wandelend over de stads- wallen was hij al de Utrechtse kerken tegengekomen - de Buurkerk, de Mariakerk, de Janskerk, de Klaas- kerk, de Jacobikerk ... Nu de reizen naar het buiten- land tot het verleden leken te behoren, moest hij toch eens al die kerken afzonderlijk tekenen, te beginnen met de Domkerk. Maar eerst moest de zomerhitte ge- weken zijn . . . Toen de Dom acht uur geslagen had kwam Saftleven met een zucht overeind en werkte zich uit de bedstee. Voorzichtig zette hij zijn voeten |
||||||||||||
Vroeg in de ochtend werd Herman Saftleven wakker.
De warmte van de laatste dagen hing in huis, en on- danks de wijdopen ramen had de nacht geen verkoe- ling gebracht. De Dom begon te slaan: een, twee, drie, vier, vijf, zes. Nog pas zes uur. Langzaam drongen de geluiden van de vroege dag tot Saftleven door - een kraaiende haan, koerende dui- ven, een dokkerende kar, en de stappen van een voor- bijganger die opklonken in het nauwe straatje. Het was woensdag 1 augustus van het jaar 1674. De hondsdagen waren halverwege. Hoe lang zou de warmte nog blijven? Herman zag op tegen de dag, want de al weken durende hitte begon zwaar te we- gen. Zijn werklust werd er door geremd, zijn eetlust nam af, en plannen bleven liggen. Voor reizen was het veel te heet. Bovendien, de jaren begonnen te tellen, en hoewel zijn gezondheid uitstekend was, merkte hij toch dat hij sneller vermoeid raakte dan vroeger. Hij kon ook niet meer zo lang aan één stuk ingespannen werken. Van de Utrechtse schilders die in het college verenigd waren was hij met zijn 65 jaren een van de oudsten. Er vlogen een paar duiven langs het open venster van
het slaapvertrek. Ze waren een vertrouwde verschij- ning rond Saftlevens huis. Met de Domkerk zo dicht- bij was er zomer en winter druk verkeer van duiven, die de kerk met al haar nissen en holtes, kozijnen en richels van hoog tot laag als een gastvrije nestelplaats gekozen hadden. Saftleven hield van Utrecht. Het was al meer dan
veertig jaar geleden dat hij zijn geboortestad Rotter- dam verlaten had en zich in Utrecht had gevestigd. Het waren gelukkige, werkzame jaren geworden, Utrecht was hem dierbaar. Hoe vaak hij ook reizen had ondernomen naar verre
landen waar hij geboeid was door landschappen en vergezichten, altijd verlangde hij terug naar Utrecht, ledere keer was hij weer verheugd als hij bij het nade- ren van de stad het silhouet van Utrecht met in het midden de machtige Domkerk ontwaarde. Wat een rijk panorama ontvouwde zich dan aan zijn oog! Geen tafereel van rijzende heuvels en bochtige dalen, met op de voorgrond een brede rivier - het landschap dat |
||||||||||||
238
|
||||||||||||
dicht, want ook daar hadden de Fransen huisgehou-
den. Ze hadden voor de bakovens waar het brood voor het garnizoen gebakken werd domweg alle hout uit de direkte omgeving weggehaald. Ook het Malie- huis hadden ze niet ontzien, en er alle houtwerk uit- gesloopt. Naar hij vernomen had was er in de vroed- schap nu een plan ontwikkeld om het huis volledig te herstellen. Dat was goed nieuws. Nog voor hij de Buerenstraat uit was - Saftleven wist wel dat de straat omgedoopt was in Keistraat - kwam hij zijn goede vriend Everard Meyster tegen. Saftleven kende veel Utrechtse gegoede burgers, maar niet één had zo'n wonderlijke reputatie als Eve- rard Meyster. Nuchter en zakelijk als Saftleven was, kon hij zich maar moeilijk verplaatsen in Meysters ge- dachten en ideeën. Maar voor de grap met de kei, waarvoor de Amersfoorters zich het vuur uit de slof- fen gelopen hadden, kon hij waardering opbrengen. Ook het imposante huis dat Meyster een jaar of tien geleden had laten bouwen achter St. Pieter bewon- derde hij zeer, hoe excentriek hij de gevel ook had la- ten versieren. Toen Saftleven vroeg of het op Oog in Al niet beter
toeven was dan in het hart van de stad, beantwoord- de Meyster die vraag prompt met de uitnodiging hem 's avonds op zijn buiten te komen bezoeken. Saftle- ven nam de invitatie direkt aan, want zijn vriend was een goede gastheer. Maar eigenlijk was Meyster on- derweg naar zijn vriend om hem te vragen een serie tekeningen te maken van de Domkerk. Saftleven liet zijn wandelingetje naar de Maliebaan toen maar schieten, en nodigde Meyster uit de opdracht bij hem thuis te bespreken. Toen ze in zijn werkkamer binnen- kwamen, liep Meyster direkt naar het open raam. In de omlijsting daarvan tekende zich de lantaren van de Domtoren af, en verrukt over dit beeld bestelde hij óók een tekening van de toren van dit plekje uit be- zien. Jammer dat het huis van de overbuurman het zicht op de romp van de toren benam. De hitte tussen de gevels steeg omhoog langs de vensters, en al gauw verlieten zij de werkkamer om in het onderhuis een glas koel bier te drinken. Er werd afgesproken dat Saftleven in september zou begin- nen met de opdracht. Hij liet zijn gast uit. Er was niemand op straat. De hitte
hing loodzwaar tussen de huizen en onder de donkere onderdoorgang van het huis van zijn buurman. Met de belofte dat Meyster zijn koetsier na zeven uur zou stu- ren om Saftleven naar Oog in Al te brengen nam hij af- scheid van zijn vriend. 's Middags rustte Saftleven langer dan gewoonlijk.
Hij werd met een vaag gevoel van onrust wakker, een gevoel dat hem niet verliet. De gedachte aan zijn nieu- we opdracht kon zijn bedrukte stemming nauwelijks verlichten. Het tochtje naar Oog in Al lokte hem toch wel aan, want daar kon hij de lome hitte ontvluchten. De Dom sloeg zeven uur, toen de luiken en ramen be- gonnen te klapperen door de opstekende wind. Saft- leven had zich klaargemaakt voor het bezoek en keek naar buiten. Donkere wolken werden zichtbaar. „Laat ik de ramen maar sluiten," dacht hij, „we krij- gen zwaar weer." K. W. J. van Rossum |
|||||||
op het beddebankje en stapte de kamer in. Door de
open ramen kwamen de alledaagse geluiden van de stad het huis binnen. Utrecht was ontwaakt en begon aan een nieuwe, hete dag. Rond tien uur verliet Saftleven zijn huis. Hij was van
plan een wandelingetje te maken naar de Maliebaan, om eens te kijken hoe zijn hof en de huisjes erbij la- gen. Wie weet kwam hij onderweg nog wel een be- kende tegen. Het was opvallend stil op straat. De hit- te hield zeker veel mensen thuis, en voor het kolfspel was het ook te warm. Maar hij zou in het Maliehuis geen verkoeling kunnen vinden. Dat was al jaren |
|||||||
239
|
|||||||
KLOKKENKUNST TE UTRECHT
TOT 1700
Boekenschouw
|
||||||||
D. van den Hul, Klokkenkunst te Utrecht tot 1700.
Met bijzondere aandacht voor het aandeel hierin van
Jhr. Jacob van Eyck. (Zutphen, De Walburg Pers)
1982. Stichtse Historische Reeks, 8.
Muziekhistorische Monografieën, 9.
(dissertatie, verdedigd te Utrecht, op 3 december
1982).
352pagina's, 31 afbeeldingen, formaat 17x 24 cm,
gebonden met stofomslag, prijs f 39,50.
In de loop van de zestiende eeuw schreef zowel een
monnik uit de St. Michielsabdij te Antwerpen als de bekende Antwerpse geograaf Abraham Ortelius (1527-1598), dat eene sot van Aelst omstreeks 1480 het beiaardspel had uitgevonden1). Of deze sot inderdaad niet goed bij zijn hoofd was, of dat deze kwalifikatie samenhangt met de waardering van het beieren en Ortelius er dus van uitging dat alleen een man die gek was het spelen op de klokken had kunnen uitvinden, laten we hier in het midden. Wanneer de sof van Aelst evenwel te werk ging als zijn collega te Utrecht, die zo'n dertig jaar eerder al klokkenspelend werd afgebeeld in een handschrift uit een van de Utrechtse kapittelkerken2), is het te begrijpen waar- om hij door Ortelius en de Antwerpse monnik zo deni- grerend werd beschreven: ruggelings staand op een laddertje bediende de beierman drie klokken, een bey- ertou in elke hand en het derde gebonden aan zijn lin- kervoet, (afb. 1) D. van den Hul fantaseert in zijn boek bovendien nog hoe deze beierman bij een vierde be- schikbare klok, zittend met beide armen en benen in de lucht, de klokken zou bespelen ...*). Bij deze primitieve beiertechniek werden de klepels rechtstreeks door touwen tegen de binnenwand van de klokken getrokken. In de Utrechtse Pieterskerk be- schikte de beierman in 1518/1519 over vier klokken; de koster van de Buurkerk in deze stad, kocht in 1535/1536 zes pleyen <= touwen) aen die doeken om mede te beyeren. Het ligt voor de hand dat de op toon gegoten klokken-
reeksen, die vanaf de latere vijftiende en de vroege zestiende eeuw voorkwamen, er toe leidden dat naast het traditionele ritmische beieren, het melodi- sche element bij het bespelen van de klokken steeds belangrijker werd. Een technische oplossing om dit uitgebreider mogelijk te maken, werd dan ook spoe- dig gevonden. In 1482 beschikte de Antwerpse bei- erman over een primitief soort van klavier; in de Utrechtse Domkerk was in 1 506 misschien al een dergelijke voorziening die door elf touwen over katrol- len verbonden was met de klokken van Geert van Wou uit 1505. De ontwikkeling van de beiaard, het klokkenspel of |
carillon uit het middeleeuwse klokgelui, vormt letter-
lijk de spil van het boek van D. van den Hul, waarbij vooral ook de rol die jonkheer Jacob van Eyck in het tweede kwart van de zeventiende eeuw speelde voor de verdere perfectionering van de carillons, wordt be- nadrukt. Allereerst is in het degelijke proefschrift door Van den
Hul het luidklokkenbestand in de Utrechtse torens tot 1700 behandeld, geordend naar de verschillende ka- pittels, kloosters en parochiekerken. Na de gebruiken van het kerkelijke en wereldlijke klokkenluiden, komt in drie hoofdstukken het beieren en beiaardspel, de beiaarden in de Utrechtse torens van 1582 tot 1700, en het beiaardspel op de Utrechtse carillons aan de or- de. Tenslotte volgen de belangrijkste biografische en genealogische gegevens van de Utrechtse klokken- gieters tot in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Als bijlagen geeft D. van den Hul enerzijds uit verschillende archieven verzameld materiaal en enke- le schematisch weergegeven genealogieën ter docu- mentatie van zijn betoog, en anderzijds talloze gege- vens over Utrechtse klokken en klokken van Utrecht- se gieters, nu per luidklok gerangschikt. Het archiefmateriaal in de bijlagen bestaat uit een aantal interessante documenten die betrekking heb- ben op klokken, klokkengieters en klokkenspelers, en uit overzichten van de beiaardiers; de lijsten van de- genen die in de verschillende torens de klokken luid- den (torenwachters, kosters, orgeltreders, doodgra- vers en schoolmeesters) zijn eerder curieus dan we- zenlijk voor het betoog. Het naar gieter geordende overzicht van de Utrechtse
luidklokken (1385-1696) is in feite een verbeterde en uitgebreide editie van de in 1963 door C. N. Fehr- mann en J. W. C. Besemer gepubliceerde lijst4). Als eigenlijk buiten de opzet van het boek vallend „ad- dendum" heeft Van den Hul nog een aanvulling toe- gevoegd op Fehrmann en Besemer wat de klokken van Utrechtse gieters buiten de stad Utrecht betreft. Het overzicht van luidklokken wordt besloten met de klokken in Utrecht van vóór 1700 die door bronsgie- ters van elders werden gegoten, waarbij ook de restauratie van het domgelui uit 1982 is opgenomen. Wat dit laatste aangaat, is het een kwestie van smaak, of deze zeven nieuwe klokken wel uitgebreid in de studie over de Utrechtse klokkenkunst tot 1700 thuishoren; het is echter de vraag of en in hoeverre er een historisch criterium werd gehanteerd voor de se- lectie van de oudere klokken te Utrecht, waarvan geen oorspronkelijke of oude herkomst bekend is. De klok van Franpois Hemony uit Amsterdam, - met het jaartal 1661, de plaatsnaam en de naam van de gieter -, werd pas in 1925 geïnstalleerd in de Oranjekerk aan |
|||||||
240
|
||||||||
de Amsterdamse Straatweg; elke oudere herkomst is
onbekend5). De niet gesigneerde elevatieschel uit 1565 in de Catharijnekerk werd pas omstreeks 1870 daar in een smeedijzeren montuur opgehangen, en van de handbel uit 1552 in het Rijksmuseum „Het Ca- tharijneconvent" weten we niet meer dan dat deze afkomstig is van de neogotische Willibrorduskerk uit de jaren 1875/1891 aan de Minderbroedersstraat. In het overzicht ontbreekt evenwel de kleine luidklok met het opschrift SOLI DEO GLORIA en het jaartal 1691, die in de hal hangt van de Doopsgezinde schuilkerk uit 1772-1773 aan de Oudegracht6). In overeenstemming met het karakter van de schuilkerk, is dit anonieme klokje daar slechts symbolisch als luidklok in gebruik: voor de aanvang van de diensten wordt het, vermoedelijk al sinds de late achttiende eeuw, kort geklept. Over het als tijdsgrens gekozen jaartal 1700, is D. van
den Hul zeer duidelijk: ,,na dit jaar is er alleen van toe- nemende verwaarlozing sprake. Pas in onze eeuw zien we een hernieuwde belangstelling." Het jaar 1700 blijkt in feite te staan voor de latere zeventiende en de vroege achttiende eeuw, de periode waarin de belangstelling kenterde. Na de cycloon van 1674 werd de schade die de Utrechtse beiaarden en luid- klokken hadden geleden, niet of nauwelijks meer her- steld. De interesse voor de klokken en het klok- kenspel bleef sinds die tijd, in vergelijking met de late middeleeuwen en de Gouden Eeuw, minimaal. Het beginpunt voor het door Van den Hul gegeven overzicht van het Utrechtse klokkenbezit en de luid- en speelgebruiken, ligt in de tweede helft van de veer- tiende eeuw; uit deze tijd dateren de oudste bewaard gebleven stadsrekeningen en de rekeningen van de kerken en kapittels. De eerste klok waarvan uit de ar- chieven bekend is, wanneer en door wie deze werd gegoten, is de vroegklok van Jacobus Kannemaker uit 1385/1386, die in het torentje boven het koor van de Oudmunsterkerk hing. Van vele oudere klokken bleek uit de archivalia slechts het bestaan in de twee- de helft van de veertiende eeuw, terwijl de berichten over hun ontstaan ontbreken. Als het oudste bericht over een klok (lees: klokken!)
te Utrecht en in de Nederlanden - in zoverre daar in de achtste eeuw al van te spreken zou zijn -, citeert Van den Hul de kort né het jaar 778 geschreven levensbe- schrijving van de heilige Bonifatius. De monnik Willi- bald, presbyter van de Sint-Victorskerk te Mainz, ver- haalde hoe een gezantschap uit Mainz, dat het li- chaam van de te Dokkum vermoorde bisschop uit Utrecht kwam weghalen, daar te horen kreeg dat de roemrijke koning Pippijn verordend had dat het lijk niet buiten de stad mocht worden gebracht; de god- delijke macht was evenwel groter dan die van de ko- ning, en al spoedig waren alle aanwezigen getuige van een wonder: vanzelf begonnen de klokken in de stad te luiden, ten teken dat het heilige lichaam weg- gevoerd moest worden. Wij geven hierbij de vermoe- delijk unieke afbeelding van dit gebeuren, die voor- komt op een gravure uit de eerste helft van de zeven- tiende eeuw met scènes uit de vita van Bonifatius. (afb. 2) De bevolking en de prelaten van Utrecht staan |
|||||||||||||
romt
mm
uifcn
|
|||||||||||||
ui loc
mxm
itmtu |
|||||||||||||
Een beierman, die met beide handen en één voet, drie
klokken bespeelt. Afbeelding in het zg. Pontificale van Sinte Marie, ±
1450. Utrecht, Universiteitsbibl. hs. 400, fol. 1 v. |
|||||||||||||
met brandende kaarsen op de kade, vanwaar het
schip met het lichaam van de heilige zojuist is vertrok- ken. De illustratie toont duidelijk wat de legende ver- meldde: alle klokken in de stad luidden7.) Om dit won- derverhaal evenwel uit te leggen als „het oudste be- richt omtrent een klok in de Nederlanden" lijkt ons een al te letterlijke interpretatie van een bron als deze: een heiligenlegende, die bovendien werd geschreven door een Angelsaksische monnik die hiervoor zijn in- formatie moest verkrijgen van vroegere bekenden van de heilige en uit bewaard gebleven corresponden- tie van de vermoorde bisschop. Het mirakel heeft stel- lig meer te maken met de context waarin de vita ge- schreven werd, dan met een werkelijke situatie in Utrecht. |
|||||||||||||
241
|
|||||||||||||
nomische bouwgeschiedenis van de Utrechtse Dom
en Buurkerk, uiteraard ook een aantal aspekten die op de klokken betrekking hebben. Hierbij heeft Vroom beduidend meer onderzoek in de archieven van de beide Utrechtse kerken verricht, dan voor Van den Hul in het kader van zijn studie mogelijk was. Uit het boek van Vroom zijn dan ook een aantal aanvullingen te halen over de klokken van Buurkerk en Dom, en evenzeer over het gebruik van deze klokken. Ander- zijds vult Van den Hul weer het werk van Vroom aan: zo wist de laatste dat Jan die clockgieter de St. Michiels- en de Mariaklok goot voor de Domkerk in 1534 en 1 542, terwijl D. van den Hul deze gieter identificeerde als Jan Tolhuys8). Op enkele punten zijn de beide auteurs het oneens. Bij Vroom weegt de kort voor 1400 hergoten Kruisklok, de Campana Cru- cis uit de Dom 1379, en bij Van den Hul 1397 pond: in de oudere literatuur {Jaarboekje Oud-Utrecht, 1925, p. 29 en Bronnen tot de bouwgeschiedenis van de dom te Utrecht, 11-1, p. 74) was steeds sprake van 1397 pond. Waar en bij wie heeft de verschrij- ving plaatsgevonden? In het kader van de bouwfinanciering waren niet zo-
zeer de uitgaven die aan de klokken werden gedaan, van belang (Vroom, p. 257, 530, 532, 533, 536, 541, 553, 554), als wel de inkomsten die door de klokken voor de bouw werden verworven. De Domfa- briek spekte bijvoorbeeld in 1505/1506 haar kas met 695 rijnsgulden door de verkoop van oude luidklok ken en ander bouwmateriaal9). Belangrijker werden de klokken vanaf 1562/1563, toen het luiden van de doodsklokken (beschreven door Van den Hul op p. 75-80), als bron van inkomsten werd toegevoegd aan de kas van de Domfabriek. Van 78 rijnsgulden in 1562/1563 liep dit op tot 330 rijnsgulden in 1573/1574; over het jaar 1572/1573 werd slechts 60 rijnsgulden uit het luiden ontvangen, en in het laatste jaar dat deze inkomsten werden geboekt, 1579/1580, ontving men 126 rijnsgulden10). Een van de eerste overledenen van wie de opbrengst voor het luiden van de doodsklok in de fabrieksrekeningen van de Dom op 11 december 1 562 werden verantwoord, was magister Johannes Schorelius, canonicus S. Ma- riae, „meester Jan van Scorel, kanunnik van Sinte Marie"; de schilder was op 6 december 1562 gestor- ven en werd begraven in de Mariakerk11.) Van de helaas onvermijdelijke zetfouten zijn er in het boek van D. van den Hul een aantal op essentiële plaatsen blijven staan. Behalve minder belangrijke spelfouten zoals de doodgravers die het intensieve ambt van doorgravers kregen (p. 93), vinden we een aantal namen op hinderlijk uiteenlopende wijze gespeld: Gerobulus naast Berobulus (p. 288 en 344), Benignus in drie verschillen varianten (p. 32, 33, 266, 269), Oloff naast Olof Brinck, en ook de boef- klok Rumstrate heeft een herhaaldelijk wisselende naam (p. 26, 89). Bovendien ontbreken de klokkena- men in het register van het boek, wat symptomatisch is voor de aandacht die aan dit aspekt van het onder- werp werd geschonken. Misschien zou een namen- en patrocinia-onderzoek als onderdeel van de studie over de Utrechtse klokken inderdaad te ver gevoerd |
|||||||
De afvaart van het schip met het lichaam van de heili-
ge Bonifatius, uit Utrecht, waarbij alle klokken van de stad op wonderbaarlijke wijze luidden. Een van de twaalf scènes uit het leven van Bonifatius, afgebeeld op een gravure uit de eerste helft van de 17e eeuw. Verblijfplaats onbekend, (overgenomen uit: D. Westhoff, St. Bonifatius in der bildenden Kunst, z.pl. 1934, afb. 4). De tot op heden verschenen literatuur over Utrechtse
klokken en gieters, werd consciëntieus en nagenoeg volledig in het proefschrift opgenomen; zelfs zeer kort voor het afsluiten van de studie in juni 1982, ge- publiceerde boekjes als S. Verbeeck, Hoor ik de Dom?, J. van den Hurk & F. Rung, Klokken van de stad Utrecht, en de bundel Ergens beginnen de klok- ken hun lied, werden nog verwerkt. De laatste titel is helaas niet in de afkortingenlijst opgenomen, zodat de verschillende artikelen uit deze bundel in het litera- tuuroverzicht staan in een onoplosbaar „EBKL". Het korte artikeltje van de Utrechtse stadsbeiaardier Chris Bos uit 1979, De Klokken van de Klaas, Maandblad Oud-Utrecht, 52, p. 90-91, is een van de weinige bij- dragen die in het boek van D. van den Hul ontbreken. Een grote omissie is, dat de in 1981 aan de Universi- teit van Amsterdam meteen „cumlaude" bekroonde dissertatie van W. H. Vroom, De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, in het bijzonder van de dom te Utrecht, Maarssen, 1981, niet door Van den Hul in zijn studie werd betrokken en zelfs niet is genoemd. W. Vroom behandelde in zijn vooral eco- |
|||||||
242
|
|||||||
De duivel met een luidklok, het
attribuut van de heilige Theo- dul, patroon van klokken en klokkengieters. Detail uit een gebrandschilderd raam, ± 1510, Zürich, Schweizerisches Landesmuseum. |
||||||||||||||
Noten:
1. A. Lehr, Van Paardebel tot Speelklok, Zaltbommel 1981
(2e druk), p. 157-158. 2. Universiteitsbibliotheek Utrecht, hs. 400 fol. 1V. Dit
handschrift, dat omstreeks 1450 ontstond, heet ge- woonlijk naar de laatst bekende oude herkomst het Pon- tificale van Sinte Marie; waarschijnlijk is het oorspronke- lijk afkomstig van het kapittel van Sint Jan te Utrecht. W. Jappe Alberts & C. A. Bouman, Benedictiones epis- copalis e libro pontificali ecclesiae sancti Johannis Ul- traiectensis, Groningen 1953, {Fontes Minores Medii Aevi, 7), p. V-XVHI. 3. D. van den Hul, Klokkenkunst te Utrecht tot 1700, Zut-
phen 1982, p. 93, 185afb. 1. 4. Klokken en klokkengieters: bijdragen tot de campanolo-
gie, uitgegeven door de Historische Commissie van de Nederlandse Klokkenspelvereniging, z.pl. 1963, p. 159-216. 5. D. van den Hul 1982, p. 253-254.
J. van den Hurk & F. Rung, Klokken van de stad Utrecht,
Deel 1, Luiklokkenbestand Domjaar 1982, Utrecht 1982, p. 16. 6. J. van den Hurk & F. Rung 1982, p. 16.
Programmaboek Festival Oude Muziek 1983, p. 33. 7. De Vita van Bonifatius door Willibald, werd uitgegeven
door W. Levison, MGH SS rer. germ. inusum scholarum, Vitae sancti Bonifat» archiepiscopi Mogentini, 1905, p. 1-58. G. Schnürer, Bonifatius, Mainz 1909.
D. Westhoff, St. Bonifatius in der bildenden Kunst, z.pl.
1934.
8. W.H. Vroom, De financiering van de kathedraalbouw in
de middeleeuwen, Maarssen 1981, p. 553. D. van den Hul 1982, p. 52-53, 239-240.
9. W. H. Vroom 1981, p. 515.
10. W. H. Vroom 1981, p. 519-520.
11. W. H. Vroom 1981, p. 268.
12. D. van den Hul 1982, p. 178.
|
||||||||||||||
hebben, maar de tijdens de promotie aan Van den Hul
ontlokte uitspraak dat de klokkenamen niet van we- zenlijk belang zouden zijn voor de geschiedenis van de klokken, is wel zeer aanvechtbaar. De eigen- en funktienamen van de luidklokken zijn twee verschil- lende, niet te verwarren elementen. Interessant zou een onderzoek zijn naar de relatie van beide en hun verhouding tot de patroonheilige(n) van stad, kerk of klooster, kapellen en altaren, en naar een eventuele samenhang met toonhoogte, afmeting en plaatsing. Deze bespreking willen we hetzelfde open einde ge- ven als D. van den Hul zijn klokkenstudie12). Met spanning zien we uit naar de aangekondigde, binnen- kort te verschijnen studie over de werkzaamheden van Jacob van Eyck, met name buiten de stad Utrecht, en over zijn verdienste voor de moderne bei- aard, nl. het door velen verwachte resultaat van de, aanvankelijk toch zeker vooral op Jacob van Eyck ge- richte studie van D. van den Hul, en de uitwerking van de vijfde stelling behorend bij zijn proefschrift: „de betekenis van jonkheer Jacob van Eyck zal men meer moeten zoeken in zijn werkzaamheden als beiaardier en beiaardtechnicus dan in zijn, overigens niet te on- derschatten, activiteiten als fluitist en componist". A. M. Kolde weij
|
||||||||||||||
BEDRIJFSMONUMENTEN IN HET GROENE HART
VAN NEDERLAND
|
||||||||||||||
Monumentenzorg is (te) lang gericht geweest op de
kunsthistorisch-architectonisch waardevolle monu- menten: kerken, kastelen, stadhuizen en grote woon- huizen. In de loop van de jaren '70 is vanuit Engeland de be-
langstelling overgewaaid voor een heel andere cate- gorie van monumenten: de monumenten van bedrijf en techniek, ook wel bedrijfsmonumenten genoemd. Hieronder valt een breed scala van objecten: mijn- schachten, fabrieken, oude kanalen, sluizen, brug- gen, stations, watertorens, gemalen etc. Ook het groene hart van Holland - het gebied tussen de vier grote steden - heeft een rijk bezit aan be- drijfsmonumenten. |
||||||||||||||
Drs B. R. Feis, historicus uit Oudewater en drs P. Nij-
hof, planoloog te Nieuwegein, hebben in de jaren 1980-1982 een inventarisatie gemaakt van bedrijfs- monumenten in dit uitgestrekte gebied. De resultaten ervan zijn neergelegd in de publicatie
„Bedrijfsmonumenten in het groene hart van Hol- land" en hebben geleid tot de oprichting van de Stich- ting Bedrijfsmonumenten Midden-Holland. Op 11 januari 1984 zal drs P. Nijhof een lezing hou-
den met ca. 150 dia's over bedrijfsmonumenten in het algemeen en die van de stad Utrecht en omgeving in het bijzonder (zie ook de agenda). |
||||||||||||||
243
|
||||||||||||||
DE „VICUS TASTCUNT":
HET GEBIED TEN NOORDEN VAN
DE GEERTEKERK
|
|||||||||||
Een viertal oorkonden uit de tweede helft van de der-
tiende eeuw vermeldt in Utrecht een vicus Tast of Tastcunt*), waaraan door enkele auteurs al enige aandacht is gewijd. Mr. S. Muller Fz. situeerde hem in zijn Oude huizen te Utrecht van 1902 en 1911 in het zuidelijk deel van de Springweg2), zonder aan te ge- ven op grond waarvan. De jongste van de vier ge- noemde oorkonden vermeldt namelijk alleen dat hij in de parochie Sint-Geerte lag3), terwijl de andere drie over de ligging zwijgen. In een in 1919 in het Tijd- schrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde ver- schenen artikel gaf vervolgens J. W. Muller als bete- kenis van de naam Tastcunt op: de stam van het werkwoord tasten gekoppeld aan een Middelneder- lands woord voor het vrouwelijk geslachtsdeel en in overdrachtelijke zin voor hoer4). Dat in de oudste drie oorkonden slechts sprake is van een vicus Tast weet deze auteur aan de preutsheid van de geestelijke he- ren die deze stukken uitvaardigden5). Dr. F. Ketner tenslotte vermeldde in 1960 de vicus in een artikel in het Jaarboek Oud-Utrecht over de betekenis van die term in de Utrechtse oorkonden. Hij sprak daarbij het vermoeden uit dat Tastcunt ai spoedig van naam ver- anderd was, althans niet meer in de jongere bronnen voorkwam"). Het laatste blijkt intussen niet helemaal het geval te
zijn. In een goederenregister van de Mensurnaalka- mer van het kapittel van Sint-Marie in Utrecht trof ik namelijk een post aan van zes schellingen, die betaald werden uit een erf bij Sint-Geerte in de vicus die vroe- ger Tast of Hermen Algasteghe en toen het betreffen- de register werd aangelegd - dit wil zeggen omstreeks 1400 - Wulfersstrate heette7). Het kost weinig moei- te om in deze straat de voormalige Wolfaartssteeg aan de Springweg bij de Geertekerk te herkennen. Ook wordt hier nog eens dr. Ketners conclusie be- vestigd dat in de dertiende- en veertiende-eeuwse Utrechtse oorkonden de benaming vicus voorkomt in de betekenis van straat of steeg. Ik zou het dan ook hierbij kunnen laten in de prettige veronderstelling en- kele kleine probleempjes in de historische topografie te hebben helpen oplossen, als niet enkele andere ge- gevens over het betrokken gebied mij hadden duide- lijk gemaakt dat de historische werkelijkheid als zo vaak gecompliceerder is. De vier oorkonden waarin de vicus Tast of Tastcunt
|
voorkomt zijn in origineel bewaard gebleven en wor-
den te zamen bewaard in het archief van het Utrechts Domkapittel"). In de oudste, daterend van 23 april 1260, gaf het kapittel van Sint-Marie aan de priester Dirk, rector van de Geertekerk, een hofstede in erf- pacht in vico qui dicitur Tast, dus in de vicus die Tast genoemd wordt. In de volgende, van 29 maart 1263, kreeg dezelfde Dirk daar een hofstede in erfpacht van Albaro, kanunnik van Sint-Jan. Uit de opgegeven be- lendingen kan worden afgeleid dat deze percelen aan elkaar grensden. In de derde oorkonde, gedateerd 11 november 1292, ontving Dirk van Sint-Geerte, ka- nunnik ten Dom, een hofstede in Tast in erfpacht van het kapittel van Sint-Jan, terwijl in de laatste, van 25 november 1298, door de officiaal van Utrecht werd beoorkond dat Jan Dole, Utrechts burger, aan Dirk Cracht, kanunnik ten Dom, twee naast elkaar gelegen erven in vico qui dicitur Tastcunt had verkocht en overgedragen9). Uit de goederenregisters van de Kleine Kamer van het
Domkapittel blijkt dat de rector van de Geertekerk, Dirk van Sint-Geerte en Domkanunnik Dirk Cracht één en dezelfde persoon waren, die de betreffende goe- deren in Tastcunt uiteindelijk tot zijn jaargetijde aan het kapittel heeft gelegateerd. Dat hij in deze nogal louche omgeving bezittingen heeft gehad, zal te ma- ken hebben gehad met de bouw van de Geertekerk daar, die kort vóór 1260 moet hebben plaatsgevon- den10). Als rector van die kerk zal hij er ook wel heb- ben gewoond, zoals met enige voorbehoud uit de twee oudste oorkonden kan worden afgeleid. Het is op grond van de in de oorkonden vermelde be-
lendingen niet mogelijk om de precieze ligging van de daarin vermelde percelen te reconstrueren. Dit kan echter wel in zekere mate nauwkeurig worden ge- daan aan de hand van de genoemde goederenre- gisters van de Kleine Kamer van het Domkapittel. In het oudste daarvan, dat omstreeks 1320 werd aan- gelegd, wordt de ligging van die erven bij het Geerte- kerkhof van hoger naar lager, dit wil zeggen van zuid(oost) naar noord(west), als volgt gepreciseerd: |
||||||||||
1. een hofstede, het dichtst bij het kerkhof gelegen,
die zich in westelijke richting tot aan de stadsmuur uitstrekte; |
|||||||||||
244
|
|||||||||||
2. een kleine hofstede, die aan de eerste grensde en
zich naar het westen toe uitstrekte tot aan de hof- stede van de priester Jan van Sint-Geerte; 3. een hofstede die aan de tweede grensde en zich
eveneens uitstrekte tot aan die van Jan van Sint- Geerte; 4. een hofstede die aan de eerder genoemde grensde
en zich tot aan de stadsmuur uitstrekte11). Met het nodige voorbehoud laat zich dit als volgt re-
construeren: noord (west)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noten;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1) Oorkondenboek van het sticht Utrecht (O.S.U.), III, F.
Ketner, ed. ('s-Gravenhage 1949), nrs. 1520 en 1588; V, F. Ketner, ed. ('s-Gravenhage 1959), nrs. 2557 en 2905. 2) S. Muller Fz., Oude huizen te Utrecht ('s-Gravenhage
1902, verm. herdr. Utrecht 1911), ingetekend op een plattegrond van Braun. Vgl. in de uitgave van 1911 blz. 9. 3) O.S.U. V, nr. 2905.
4) J. W. Muller, „Over enkele oude straatnamen" in: Tijd-
schrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 38 (1919), 147-148. 5) Ibidem, 150.
6) F. Ketner, „De betekenis van vicus in de Utrechtse oor-
konden" in: Jaarboek Oud-Utrecht 1960, 54. 7) Goederenregister van de Mensurnaalkamer c. 1400,
Rijksarchief in de provincie Utrecht (R.A.U.), Archief ka- pittel Sint-Marie, inv. nr. 360\ f. 53: ,,una area iuxta sanctam Ghertrudem, sita in vico quondam Tast sive Herman Algasteghe, nunc dicto Wulfersstrate". In een eerder artikel {Maandblad Oud-Utrecht 1982,
215-218) schreef ik dat er geen concordans zou zijn tussen de oude en de nieuwe nummering van het kapit- telarchief van Sint-Marie. Dit blijkt intussen wél het ge- val te zijn. Een amende honorable aan de herinventarisa- tor, jhr mr B. M. de Jonge van Ellemeet, is dus op haar plaats. 8) Akten waarbij hofsteden in de wijk Tast of Tastcunt in
pacht en eigendom worden gegeven aan Dirk Cracht, rector der Geertekerk en kanunnik ten Dom 1260-1298, R.A.U., Archief Domkapittel, inv. nr. 1125. 9) Zie nt. 1.
10) Een oorkonde van 21 december 1259 vermeldt dat de
parochiekerk van Sint-Geerte, eertijds buiten de muren van de stad Utrecht, verwoest was en naar een meer geschikte plaats binnen de muren van de stad was over- gebracht (O.S.U. III, nr. 1510). 11) Goederenregister van de Kleine Kamer c. 1320, R.A.U.,
Domkapittel, inv. nr. 598, f. lv.-2: ,,llllorareas iuxta ci- miterium ecclesie sancte Gertrudis versus aguilonem, quarum unam, superiorem videlicet, propinquiorem ci- miterio-----, que extendit se versus occidentem usque
ad muros civitatis-----. Item secunda aera adiacet aree
iam dicte immediate, et est parva, et extendit se versus
occidentem ad aream lohannis dicti de sancta Gertrude presbiteri-----. Item tertia area adiacet immediate aree
parve iam dicte, etiam extendit se ad aream lohannis
presbiteri predicti-----. Item quartam aream et inferio-
rem - - -, que extendit se ad muros civitatis versus occi-
demtem et adiacet areis supradictis immediate." 12) R.A.U., Domkapittel, inv. nrs. 601 (c. 1365), f. 3, en
632 1a (1414), ong., voorin. In laatsgenoemd register heeft een zestiende-eeuwse hand uittreksels van de oorkonden in de marge geschreven, zonder aan te ge- ven welke oorkonde bij welke post hoort. Wellicht was dit toen al niet meer bekend. 13) Vgl. „Archeologische en bouwhistorische kroniek van
de gemeente Utrecht over 1982" in: Maandblad Oud- Utrecht 1983, 126. 14) (J. W. C.) v. Clampen), „Peperstraten in Utrecht" In:
Maandblad Oud-Utrecht 1955, 29-33. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuid(west)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien hier, evenals in de jongere registers, spra-
ke is van vier in plaats van vijf hofsteden, kan veron- dersteld worden dat de twee erven uit de oorkonde van 1298 verenigd zijn. Het is overigens niet mogelijk om aan de hand van deze registers voor elk van de percelen de bijbehorende oorkonde aan te wijzen12). Het is opmerkelijk dat de hofsteden zich alle in weste- lijke richting uitstrekten; twee ervan, de noordelijkste en de zuidelijkste, tot aan de stadsmuur. Het is dus onmogelijk dat ze alle vier aan de eveneens oost-west lopende Wolfaartssteeg hebben gegrensd. Het meest waarschijnlijk is dat de percelen gelegen hebben tus- sen de tegenwoordige Springweg en de stadsmuur, een betrekkelijk regelmatige verkaveling die vanaf het Duitse huis tot aan de Geertekerk kon worden aangetroffen13). Onderde vicus Tastcunt zal men dus naast de Wolfaartssteeg evenzeer het zuidelijk deel van de tegenwoordige Springweg dienen te verstaan, dat in het verleden ook Jufferstraat en Peperstraat heeft geheten14). Bovendien wijzen deze gegevens erop dat een vicus in de dertiende en veertiende eeuw niet alleen een straat of steeg, maar tevens een daar- op uitkomend zijsteegje kon omvatten. Dit wordt in dit geval zelfs nog voor de zestiende eeuw bevestigd. Toen heette dit deel van de Springweg namelijk de Peperstraat of -steeg en werd de Wolfaartssteeg het Pepersteegje genoemd15). Mogelijk strekte de bena- ming vicus zich oudtijds ook uit over de vaak diepe percelen aan de straat, waar zich op den duur zijsteegjes hebben gevormd. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drs Martin W. J. de Bruijn
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
245
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EXCURSIE NAAR NORWICH
|
|||||||||||||
pension. Dit op basis van 4 persoons-hutten en 2 per-
soonskamers. 2 persoonshut: f 20,- per bed extra.
1 persoonskamer: f 10,- per nacht extra. Het is niet mogelijk extra korting met b.v. pas 65 + te verkrijgen. Voorts zijn bij deze prijzen niet de prijsstij- gingen voor 1984 in begrepen. Het bedrag van f 425,- is berekend op een minimaal aantal deelnemers van 25. Een reis- en bagageverze- kering dient u zelf af te sluiten. Definitieve opgave voor deze excursie zo spoedig mo- gelijk, uiterlijk 14 januari 1984, schriftelijk bij mevr. M. de Haas, v. d. Helststraat 21, 3583 AT Utrecht. Wilt u hierbij uw naam, adres en telefoonnummer ver- melden en tevens welke hut/kamercombinatie u ver- langt. excursiecommissie
|
|||||||||||||
Het definitieve reisprogramma en de prijs van de
meerdaagse excursie naar Norwich zien er als volgt uit: Vertrek: vrijdagavond 8 juni 1984 per nachtboot van
Hoek van Holland naar Harwich en vervolgens zater- dagmorgen vroeg per trein naar Norwich. In Norwich zullen we twee nachten in het Castle Ho- tel, gelegen in het centrum, verblijven op basis van half pension (dus incl. diner). Vertrek maandagavond 11 juni weer met de nacht-
boot via de zelfde route. U bent dus vrijwel drie volle dagen in Norwich en weer zó vroeg in Nederland dat u geen vrije dag hoeft op te nemen. De prijs van deze reis bedraagt f 425,- p.p. In dit be- drag zit inbegrepen een retour Hoek van Holland- Norwich en twee overnachtingen op basis van half |
|||||||||||||
EEN OUD WOONHUIS TE RHENEN
|
|||||||||||||
Het was op 14 september 1925, toen ik als
reserve-2e-luitenant te Ede bij het toenmalige 22e Re- giment Infanterie dienende, door zeer toevallige om- standigheden over een vrije middag kon beschikken. Van die kans gebruik makende ben ik toen een fietstochtje gaan maken met als doel Rhenen, dat vooral op oudheidkundig gebied destijds nog véél te zien gaf. Op een dwaaltocht daar, te voet, kwam ik ook door de Rijnstraat, waar ik aan de oostzijde in- eens verrast werd door de aanwezigheid van een hoogst merkwaardig, nog gedeeltelijk laat- middeleeuws pand, dat toen het plaatselijke nummer A.8 voerde en, blijkens aanduiding op de voorgevel, bewoond was door ,,Th. Puijk voorheen E. van Voort- huijsen". Het huis was, zoals duidelijk waargenomen kon wor-
den door een langwerpig en getralied gat, uitkomen- de op de brede voorliggende stoep langs de straat, gebouwd boven een overwelfd grote kelder en het bezat de allure van een hoge woning die vrij zeker nog grotendeels op de 16e eeuw kon worden gedateerd. Het lagere deel van de gevel was onder andere door het opsmeren van een cementlaag en het aanbrengen ener moderne, niet meer bijpassende deur met terzij- de eenzelfde raam, aan de geest van toenmalig „nieu- werwets" bouwen en herstellen allerminst ontko- men. Dit was ook zo gesteld met het fries, dat daarbo- ven de gehele breedte had versierd. Dit was namelijk grotendeels eveneens overgesmeerd, maar niettemin waren aan de beide uiteinden toch nog herkenbaar een beeldje van Eva en een van Adam. Ook in het cen- |
|||||||||||||
Een nu verdwenen oud huis in de Rijnstraat te Rhe-
nen, nummer A.8 |
|||||||||||||
246
|
|||||||||||||
trale deel was enig beeldhouwwerk zichtbaar geble-
ven, voorstellende een masker en mogelijk een boom. Op de beide verdiepingen hierboven - elk met twee nieuwe ramen - waren de gevel-zijden verlevendigd door reeksen natuurstenen enigszins uitspringende hoekblokken, die eveneens om de vensters en in de ontlastings-bogen gelijkvormig waren toegepast. De sluitstenen in de bogen waren telkens van een leeuwen-masker voorzien. Uit deze laatste omstan- digheden kon nauwelijks iets anders worden opge- maakt dan dat de boven-gevel omstreeks het midden der 17de eeuw een verjonging had ondergaan, die uit ruime beurs bekostigd was. En nu deed zich bij dit huis iets heel bijzonders voor.
Het was namelijk zo, dat tegen de voorrand van de stoep uiterst links en rechts een zware stenen stoep- paal was geplaatst van ruim 1 m hoog en bovendien eindigende in een voluut. Op de frontzijde waren deze beide natuurstenen palen getekend met een schild in de vorm van de taartse, waarop een onderling ver- schillend geslachtswapen. Lager was op elk object het jaartal 1565 ingehakt. Het wapenschild aan de noordzijde vertoonde drie hamers, geplaatst 2. en 1., terwijl op dat aan de zuidzijde een kruis zichtbaar was. Ook na de oorlog ben ik meermalen te Rhenen terug-
gekomen, om nog eens naar het bewuste huis te zoe- ken. Maar aangezien het mooie stadje op een zo uit- erst forse wijze door het geweld der Duitse artillerie geteisterd was geworden, lag het voor de hand, dat daarvan niets meer te bespeuren zou zijn. Mijn vroe- gere belangstelling leefde echter weer op toen ik ken- nis maakte met het even verrassende, uitvoerige als uitstekend geïllustreerde boekwerk, dat in 1981 ver- scheen van de hand van dr H. P. Deys, getiteld Achter Berg en Rijn. Over boeren, burgers en buitenlui te Rhenen, waarin tot mijn grote verrassing een foto voorkwam van de woning toen deze nog geheel over- eind stond. Dr Deys had de vriendelijkheid om mij toe te staan de door hem ter beschikking gestelde foto voor publicatie vrij te geven waardoor nu mijn zojuist gegeven beschrijving niet alleen gesteund kan wor- den, maar ook, al zijn daarop de wapens vaag, de stoeppalen zelf toch herkenbaar zijn. Een gelukkig toeval was het overigens daarbij, dat ik in 1925 een schetsje (hiernaast afgebeeld) maakte van de paal, die met het wapen van het kruis gemerkt was. Rest dus de vraag, welke wapen-alliantie hier bedoeld
geweest kon zijn. Daarbij dient gedacht te worden aan een echtpaar Vonck van tienden en Lijster. Die families voerden immers respectievelijk in het ene ge- val een gouden kruis op rood en in het andere geval drie zwarte hamers, 2 en 1 op goud. Gelet op de van die geslachten bestaande, meestal in handschrift zijn- de genealogieën, kan ter verklaring maar een enkele alliantie representatief zijn, namelijk die tussen mr Jo- han Vonck van Lienden (ook wel Lijnden), burge- meester, schepen en raad van Rhenen, 1) zoon van Johan Adriaansz en Anna Bruijn Gijsbertsdochter (ex matre Margriet Freys van Cuinre) met zijn vrouw Ni- colaa of Nicolaia Lijster, dochter van Gerrit en Mar- |
griet Freys van Cuinre, die geboren heet te zijn op 24
maart 1565 (!) en als weduwe overleed 31 maart 1655. Een grafsteen voorzien van het gecombineer- de en gedeelde wapenschild van deze echtgenoten Vonck - Lijster ligt bovendien in de St. Cunera-kerk te Rhenen en het is daarom wel aannemelijk, dat juist zij het waren, die het huis aan de oostzijde der Rijnstraat op royale wijze hebben verbouwd. De hier ter sprake komende woning was de derde ge- rekend ten zuiden van de Gasthuisstraat, zoals dr. Deys verder nog kon bevestigen, een perceel waarin laatstelijk een aardappelen-handel A. van Baars ge- vestigd was geweest. Zij droeg volgens het oorspron- kelijke blad van Rhenen van 1819 onder sectie F het nummer 106, destijds voorzien van een ruim erf, dat uitgang zelf bezat op de Gasthuisstraat. Op deze kaart heette het front toen te liggen langs het zuidelij- ke deel van de Kruisstraat 2). De namen van de Vonck van Lienden's zowel als de
Lijster's kwamen al zeer vroegtijdig, evenals hun wa- pens te Rhenen voor, zoals bij voorbeeld op te malen valt uit de Stichtingsbrief van 1392 met leden- register ,,Sunte Kuneren gilde", die nu in de plaatse- lijke oudheidskamer berust. Dit geldt in het bijzonder voor de familie L(e)ister, die bepaald belangrijk ge- weest moet zijn. Men denke daarbij aan plaatsaandui- dingen als üjsterberg en Lijstereng. Een aantal ver- meldingen van figuren uit dit geslacht zijn bekend uit de literatuur •), waar sterk uitblonk de medicus Gerar- dus Lystrius van wiens hand een omstreeks 1519 op- gestelde lofrede aan het adres van Utrecht bekend is. |
|||||||||
Êtóo
|
||||||||||
De zuidelijke van de
voor malige stoeppalen voor het pand Rijnstraat nr. A.8 te Rhenen. (Tek.: J. Belonje, 1925) |
||||||||||
247
|
||||||||||
Aan het een en ander dient vooral te worden toege-
voegd, dat in de Brieven van Erasmus er één is opge- nomen, die deze befaamde man aan Gerardus Lystri- us gericht heeft, waarin hij melding maakt van 's mans huwelijk („Uxorem esse tibi ex animi sententia sanè gratulor, faxit Christus, ut ista felicitas sit uobis perpetua", ,,Ja, zeker van ganser harte feliciteer ik U dat U een echtgenote hebt; moge Christus bewerken dat dit geluk voor U beiden voortduren zal.") om daar- bij onder anderen die vrouw, haar aanduidende als „Justinuia", wellicht Stijntje of Justijntje, afzonder- lijk nogmaals naar voren te brengen in het zinnetje: „Resaluta Dominum Simonem et Priorem Montanum, sed in primis suavissimam lustinulam tuam, cui omnia laeta feliciaque precor.", ,,Groet opnieuw Heer Si- mon en prior Montanus, maar allereerst Uw Justijntje aan wie ik alle vreugd en geluk toewens"4). Moge het bovenstaande ertoe bijdragen dat aan de geschiedenis van deze twee even belangrijke als vooraanstaande oude families uit de stad Rhenen in de toekomst nog eens wat meer aandacht zal kunnen worden besteed. Mr J. Belonje Noten:
1) Hij kwam laatstelijk op 26 april 1623 voor bij een plecht
van de tiend Grootveld (Rijksarchief te Utrecht). Zie voor deze gegevens MS. genealogie Vonck van Lijnden in de Collectie A. C. Baron Snouckaert van Schauburg, Hoge Raad van Adel te 's-Gravenhage ho. 4765. Inzake Leister: J. Combrink ,,Rhenen van Vestingstad tot Grebbestad", bldz. 136/7 en ,,De Nederlandsche Leeuw" XCVIII, 1981, kolommen 23-25 en 219. Verschillende zerken in de St. Cunera hebben het wapen Leister. 2) Getekend door de landmeter der Ie klasse A. Slits.
3) ,,De Nederlandsche Leeuw" XXXV, 1917, kolommen
214/5/6; zie ook noot 1. 4) D. Erasmus Roterodamus ,,Epistolae addiuersos & aliquot
aliorum ad illum, per amicos eruditos, ex ingentibus fasci- culis schedarum collectae", Basiliae 1521, p. 505/6: Er- asmus Gerardo Lystrio suo salutem dat III Idus September (1519). |
|||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||
Woensdag 11 januari 1984. Lezing door drs.
P. Nijhof, voorzitter van het landelijk overleg
van monumenten van bedrijf en techniek, over
„ Bedrijfsmonumenten in het groene hart van
Holland".
Plaats: Fundatie van Renswoude, Agnie-
tenstraat 5, Utrecht. Aanvang: 20.00 uur.
|
|||||||||||||
T/m 21 januari 1984. Tentoonstelling
„Utrecht ommuurd". Gemeentelijke Archief- dienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Ope- ningstijden: maandag t/m vrijdag 9.00-17.00 uur; zaterdag 9.30 - 12.00 uur; zon- en feest- dagen gesloten. |
|||||||||||||
maandblad oud-utrecht
56e jaargang - nummer 12 - december 1983
Redactieadres:
Alex. Numankade 199.
3572 KW Utrecht, tel. (O3O)-71 18 14.
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58,
3581 CT Utrecht, tel. (O3O)-32 88 66.
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48,
3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57.
Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10,
3584 AK Utrecht, girorekening 575520.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga,
Titus Brandsmalaan 17,3451 ZX Vleuten, tel. (034071-19 86. Redactie:
E. M. Kylstra, Wolter Heukelslaan 71,
3581 SV Utrecht, tel. (030) 51 29 40. G. J. Röhner, Obbinklaan 18, 3571 NG Utrecht, tel. (030)-71 50 02. A. H. M. van Schaik, Ev. Meijsterlaan 87, 3533 CL Utrecht, tel. (030)-93 92 07.
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48, 3532 GM Utrecht, tel. (030)-93 46 57. |
|||||||||||||
LEZING ROND
„UTRECHT OMMUURD" Op donderdag 5 januari 1984 zal de heer H. Janse,
werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumenten- zorg, in het kader van de tentoonstelling „Utrecht ommuurd", die de verdedigingswerken van de stad Utrecht van de Middeleeuwen tot heden in beeld brengt, spreken over „Middeleeuwse stadswallen en stadspoorten", waarbij hij laat zien wat andere ste- den in ons land aan verdedigingswerkeen hebben ge- bouwd. De lezing wordt gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst en begint om 19.30 uur. Na de lezing bestaat de mogelijkheid, al dan niet met een rondleiding, de tentoonstelling te bezichti- gen. |
|||||||||||||
248
|
|||||||||||||