maandblad
oud-utrecht |
||||||||||||||||||||||
achtenvijftigste jaargang
1985
Uitgave van de Vereniging
|
||||||||||||||||||||||
v Ci
|
||||||||||||||||||||||
vens over het schilderij van Gerard van Honthorst 298
Booy, E. P. de Boekenschouw 292
Boukema, N. Gerard Grassère, een verhaal over het
Utrechtse kunstenaarsmilieu uit de jaren vijftig 249 Burg, V. A. M. van der Utrechtse katholieke notabe-
len te Zeist begraven 258 Croo de Vries, A. B. R. du Een wereldvermaarde vio- list treedt in Utrecht op 25, 283 - De gemeentelijke H.B.S. voor meisjes te Utrecht 273 Dekker, A. M. M. Een onbekend werk van Adam van Vianen 5 |
||||||||||||||||||||||
LIJST VAN SCHRIJVERS
|
||||||||||||||||||||||
Asselberghs, M. Boekenschouw 1 8
Berendsen, H. J. A. Het ontstaan van het landschap
in het Kromme-Rijngebied 206 Boekhorst-Maren, E. N. te Het Kromme Rijngebied
nu, kwaliteiten en problemen 239 Boer, H. W, J. de Bommen op het SAZU, aantekenin-
gen uit de herfst van 1 944 265 Bok, M. J. Schilderes aan haar ezel, nieuwe gege- |
||||||||||||||||||||||
- Twijnstraat 30 175
- Voorstraat 90 179
- Wittevrouwenstraat 44 183
- Zadelstraat 9 186
Klerk, S. Firapeel, vereniging voor mediëvistiek 308 Klück, B. J. M. Abraham Dolesteeg 1 47 - Abraham Dolesteeg 7-9 47
- Abraham Dolesteeg 10 48
- Gasthuisstraat 89 77
- Jeruzalemstraat 8-10 97
- Kromme Nieuwe Gracht 54 115
- Molenstraat 1 3 en 1 7 128
- Oude Gracht 124 145
- Oude Gracht 319-321 153
- Visscherssteeg 11-13 176
Kylstra, E. M. Boekenschouw 22, 37 - Korte Minrebroederstraat 107
- Oudwijk, riolering 162
- Voorstraat 3 1 76
Luykx, P. De panden Wittevrouwenkade 1 en 6, mo- numenten uit twee perioden der 19de eeuw 252 Mans, A. J. Leden van het Rhenense geslacht Lijster, een handreiking aan dr. H. P. Deys 27
Mekking, A. J. J. Boekenschouw 280
Meulen, J. N. van der De winkel van Sinkel in Utrecht 1 93
Meyere, J. A. L. de Schilderes aan haar ezel, nieuwe gegevens over het schilderij van Gerard van Honthorst 298
Niemeijer, A. Jeruzalemvaarders (gedicht) 297
Peet, C. J. van der De bunker op de Mariaplaats in gevaar 289
Penders, J. Archeologische en bouwhistorische kro- niek van de gemeente Utrecht over 1984: het Utrechts documentatiesysteem 44
Peuter, R. de Boekenschouw 200
Pot, Tj. Oudenoord 1 54
Rampart, C. J. M. Ganzenmarkt 10 74
- Jeruzalemstraat 7-9/9A 92
- Koningsweg 1 ,,Nieuw-Amelisweerd" (gem.
Bunnik) " 106 - Mariaplaats 22 125
- Oude Gracht 34 143
- Oude Gracht 245 151
- Wittevrouwenstraat 42 182
Redactie Bij de nieuwe omslag 1 - De gaande en de komende man 288
Reinders, H. Klederdracht in het Krommerijngebied 9 - Boekenschouw 203
- De Niënhoff, aanvullingen en verbeteringen 304
Röhner, G. J. Uit de tijdschriften 23 - Reakties op de nieuwe omslag 40
Ruften, J. Michael Fitzgerald exposeert bij de Crediet- en Effectenbank 1 7 Schalk, A. H. M. van Boekenschouw 19, 37, 201, 257, 293
- „De Geode" gaat dicht 246
- Jeruzalemvaarders als kerstprijsvraag, een pro-
cessie van Utrechtse schrijvers 297 Schilp, C. Boekenschouw 245 Slingerland, M. Middeleeuwse geldschieters in Utrecht 1 Stof, H. J. Domplein 4 72 - Voorstraat 80 1 78
Smiesing, P. Tabakspijpen als hulp bij het dateren van oude panden in de Flieruilensteeg 13
Smit, M. Lange Lauwerstraat 91-95 119
Staal, C. H. Nieuw boek in de Stichtse Historische Reeks 16
- Boekenschouw 21, 31, 203, 306
- Uit de tijdschriften 24, 256
- Nieuwe Gracht 44, een verdwaald glas-in-lood
raam 254
- Een tweede pelgrimsteken van Sint Cunera 284
- Vrome vondsten ... of het spoor terug 287
Traa, P. C. van Ganzenmarkt 16 76 Tuyll van Serooskerken-Koes, M. L. van Slot Zuylen 247 Valentijn, D. Biltstraat 168-172 e.o. 60 - Boothstraat 6 64
- Kromme Nieuwe Gracht 43 109
- Lange Lauwerstraat 22 117
|
|||||||
Dekker, C. De ontginning van het Kromme Rijngebied
in de Middeleeuwen 228
Deys, H. P. Gezocht: Dagboek van burgemeester Klerck van Rhenen 260
Dolfin, M. Uit de tijdschriften 24
- Inleiding ,,Bij dit Kromme Rijn nummer van het
maandblad" 205 - Werkgroep Industriële Archeologie Utrecht 247
- Boekenschouw 271
Donkerslootde Vrij, M. Een fortificatieplankaart van de stad Utrecht uit 1629 15
Es, W.A. van Archeologie in het Kromme-Rijngebied: het ontstaan van een project 216
Gevers, L. Janus de Winter, de schilder-mysticus 285
Groot, H. L. de Bakkerstraat 14 59
- Keizersgracht 102
- Mariaplaats 9 124
- Oudenoord 1 54
- Wijde Doelen 186
Hamer, D. De Niënhof 261 Haneveld, G. T. Boekenschouw 1 8 Hart, P. D. 't ,, . . . Ik ben nu wel kompabel om mij brood te verdienen" . . ., een Utrechts (?) verzoek
om ontslag uit Veenhuizen in 1833 269
Hazelzet, K. Ach Lieve Tijd en de kritiek 292
Hees, P. van Boekenschouw 35
Heijenga, G. M. Rhenen, opening streekmuseum „Het Rondeel" 257
Hoekstra, T. J. Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1984: Inleiding 41
- Personele zaken 43
- Tentoonstellingen 44
- Domplein. Domkerk 67
- Neude 129
- Inleiding ,,Bij dit Kromme Rijn nummer van het
maandblad" 205 - Voorwoord 205
Hoffman-Klerkx, E. L. Het crucifix in de grafkelder in de Pieterskerk 290
Houtzager, H. L. Lambert van Veldhuyzen en zijn contacten met geleerde tijdgenoten 28
Hoven van Genderen, B. van den Boekenschouw 20
- Reactie op: Lombarden in Utrecht 202
Hylkema, U. F. Aanbeveling Restauratieproject ,,Slot Zuylen" 248 Kemp, M. S. F. Een schamele Crabeth en een rijke van Baexen 8
Kipp, A. F. E. Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1984: Inleiding 41
- Personele zaken 43
- 1e Achterstraat 1 55
- Ambachtstraat 6 57
- Van Asch van Wijckskade 6 en 8 57
- Domplein. Domtoren 67
- Drift 4 en 6 73
- Hamburgerstraat 9 79
- Haverstraat 6 85
- Haverstraat 47-49 en Springweg 56 87
- Janskerkhof 13-16 88
- Keizerstraat 47-49 102
- Keizerstraat 57-59 104
- Kraanstraat 23-31 108
- Kromme Nieuwe Gracht 45 114
- Lange Lauwerstraat 91-95 119
- Minrebroederstraat 18 125
- Minrebroederstraat 25 127
- Nieuwe Gracht 22a 131
- Nieuwe Gracht 48 132
- Nieuwe Gracht 51 133
- Nieuwe Gracht 67 137
- Nobeldwarsstraat 18 140
- Oude Gracht 10-12 143
- Oude Gracht 129 146
- Oude Gracht 140, 142 149
- Springweg 16 168
- Springweg 152, 1 54a/1 54bis en achter 154 172
- Springweg 162 173
- Steenweg 11 1 74
|
|||||||
.
|
|||||||
Bommen op het SAZU, aantekeningen uit de herfst
van 1944. H. W. J. de Boer 265 ,,. . . Ik ben nu wel kompabel om mij brood te verdie-
nen" . . . een Utrechts (?) verzoek om ontslag uit Veenhuizen in 1 833. P. D. 't Hart 269 De winkel van Sinkel in Utrecht. J. N. van der Meulen 193
De panden Wittevrouwenkade 1 en 6, monumenten uit twee perioden der 19de eeuw. P. Luykx 252 Een wereldvermaarde violist treedt in Utrecht op. A.
B. R. du Croo de Vries 25, 283 Gerard Grassère, een verhaal over het Utrechtse
kunstenaarsmilieu uit de jaren vijftig. N. Boukema 249 Janus de Winter, de schiider-mysticus. /. Gevers 285
Jeruzalemvaarders als kerstprijsvraag, een processie
van Utrechtse schrijvers. A.H.M, van Schaik 297 Uit de tijdschriften: Botine Koopmans, De Koninklijke
Nederlandsche Lood- en Zinkpletterij, voorheen A. D. Hamburger te Utrecht, in: Industriële Archeologie, 1983, 3e jaargang nr. 8, pp. 117-127. M. Dolfin 24 |
|||||||||||||||||||
- Nicolaasdwarsstraat 14-1 6 (Cavaleriestallen) 130
- Oude Gracht 315 152
- Oudwijk 19 165
Verwers, W. J. H. Archeologie in het Kromme- Rijngebied: het ontstaan van een project 216 Willigenburg, W. P. C. van Archeologische en bouw- historische kroniek van de gemeente Utrecht over 1 984: Voorwoord 41
Wilmer, C. C. S. Tentoonstelling Mariakerk 271
Zwarte, R. de Oude Gracht, riolering 141
|
|||||||||||||||||||
LIJST VAN ARTIKELEN UTRECHT STAD
Archeologische en bouwhistorische kroniek van de
gemeente Utrecht over 1984. Diverse auteurs 41
- Abraham Dolesteeg 1-7-9-10 47
- 1e Achterstraat 1(3-5) 55
- Ambachtstraat 6(8-10-12) 57
- Van Asch van Wijckskade 6-8 57
Bakkerstraat 14 59 - Biltstraat 168-172 e.o. 60
- Boothstraat 6 64
- Domplein 4, Domplein, Domkerk en Domtoren 67
- Drift 4-6 73
- Ganzenmarkt 10-16 76
- Gasthuisstraat 89 77
- Hamburgerstraat 9 79
- Haverstraat 6-47-49 85
- Janskerkhof 13-16 88
- Jeruzalemstraat 7-9/9A-8-10 92
- Keizersgracht 102
- Keizerstraat 47-49-57-59 102
- Korte Minrebroederstraat 107
- Kraanstraat 23-31 108
- Kromme Nieuwe Gracht 43-45-1471-54 109
- Lange Lauwerstraat 22-91-95 117
- Lange Nieuwstraat (7-9) 48
- Mariaplaats 9-22 124
- Minrebroederstraat 18-25 125
- Molenstraat 13-17 128
- Neude 129
- Nicolaasdwarsstraat 14-1 6 (Cavaleriestallen) 130
- Nieuwe Gracht 22A-48-51-(65)-67 131
- Nobeldwarsstraat 18 140
- Oude Gracht10-12-34-124-129-140-142-245-
315-319-321 en riolering 141 - (246-248-250) 47
- Oudenoord 1 54
- Oudwijk 19 en riolering 162
- Schoutenstraat, riolering 129
- Springweg (141-16-1 52-1 54A/145bis-achter
154-162 168 - (56) 87
- Steenweg 11(13) 174
- Twijnstraat 30 175
- Visscherssteeg 11-13 176, 51
- Voorstraat 3-80-90(92) 176
- Wittevrouwenstraat (401-42-44 182
- Wijde Doelen 186
- Zadelstraat 9 186
- Lijst van panden en percelen waar in 1 984 bouw-
historisch of archeologisch onderzoek verricht werd, dat in deze Kroniek niet of slechts ten dele behandeld wordt. 191 Tabakspijpen als hulp bij het dateren van panden in de Flieruilensteeg. P. Smiesing 13
Een fortificatieplankaart van de stad Utrecht uit 1629. M. Oonkersloot-de Vrij 15
Middeleeuwse geldschieters in Utrecht. M. Slingerland 1
De gemeentelijke H.B.S. voor meisjes te Utrecht. A. B. Ft. du Croo de Vries 273
De bunker op de Mariaplaats in gevaar. C. J. van der Peet 289
Nieuwegracht 44, een verdwaald glas-in-lood raam. C. H. Staal 254
Het crucifix in de grafkelder in de Pieterskerk. E. L. Hoffman-Klerkx 290 |
|||||||||||||||||||
UTRECHT PROVINCIE
Archeologische en bouwhistorische kroniek van de
gemeente Utrecht over 1984: Koningsweg 1 ,,Nieuw-Amelisweerd" (gem. Bunnik). C. J. M. Rampart 106 De Niënhof (gem. Bunnik). D. Hamer 261
De Niënhoff (gem. Bunnik), aanvullingen en verbete-
ringen. H. Reinders 304 Leden van het Rhenense geslacht Lijster, een hand- reiking aan dr. H. P. Deys. A. J. Maris 27 Rhenen, opening streekmuseum „Het Rondeel". G. M. Heijenga 257 Gezocht: Dagboek van burgemeester Klerck van Rhenen. H. P. Deys 260 Een tweede pelgrimsteken van Sint Cunera (Rhe- nen). C. H. Staal 284 Bij de nieuwe omslag; Reakties op de nieuwe omslag (Den Ham bij Vleuten). Redactie IG. J. Ró'hnerl 1, 40 Utrechtse katholieke notabelen te Zeist begraven. V. A. M. van der Burg 258 Slot Zuylen. M. L. van Tuyll van Serooskerken- Koes 247 Klederdracht in het Krommerijngebied. H. Reinders 9 Het ontstaan van het landschap in het Kromme-Rijn- gebied, (o.a. Langbroek en Werkhoven). H. J. A. Berendsen 206 Archeologie in het Kromme-Rijngebied: het ontstaan van een project. (Wijk bij Duurstede). W. A. van Es/W. J. H. Verwers 216 De ontginning van het Kromme Rijngebied in de Mid- deleeuwen, (o.a. Cothen, Odijk, Tull en 't Waal, Zeist, Neerlangbroek, Wijk bij Duurstede en Schalk- wijk). C. Dekker 228 Het Kromme Rijngebied nu, kwaliteiten en proble- men. E. N. te Boekhorst-Maren 239 Uit de tijdschriften (o.a. over Amersfoort, De Bilt, Houten, Jutphaas, De Meern, Montfoort, Odijk, Ou- dewater en Rhenen). G. J. Röhner 23 Uit de tijdschriften (over Stichtse families en hun connecties). C. H. Staal 256 |
|||||||||||||||||||
EXPOSITIES. EXCURSIES EN SYMPOSIA
Pinksterexcursie naar Duitsland
Een onbekend werk van Adam van Vianen. Zeldzaam
Zilver uit de Gouden Eeuw, De Utrechtse edelsmeden
Van Vianen. (Centraal Museum). A. M. M. Dekker
Michael Fitzgerald exposeert bij de Crediet- en Effec-
tenbank. J. Rutten
,,De Geode" gaat dicht. A. H. M. van Schaik
Gerard Crassère. (Centraal Museum). N. Boukema
|
|||||||||||||||||||
17, 31
|
|||||||||||||||||||
17
246 249, 272 271 257
16 |
|||||||||||||||||||
Tentoonstelling Mariakerk. C. C. S. Wilmer
Rhenen, opening streekmuseum ,,Het Rondeel". M. Heijenga Vrome vondsten. (Centraal Museum) |
|||||||||||||||||||
G.
|
|||||||||||||||||||
Mare van Dort, Utrecht en de Post 203
Gemeentelijke Archiefdienst, Bezet en bevrijd. De
stad Utrecht in de jaren 1940-1945. Catalogus bij de tentoonstelling t.g.v. de 4Ö-jarige herdenking van de bevrijding in mei 1945 294 A. Graafhuis en K. M. Witteveen, In en om de Buur-
kerk. Uitgave van de publiciteitscommissie Restaura- tie Binnenstadskerken Utrecht 31 A. van Hulzen, Utrechtse kerken en kerkgebouwen 306 Prof. dr. W. Jappe Alberts, A. G. van der Steur, Handleiding voor de beoefening van lokale en regio- nale geschiedenis 22 Vereniging Kathedrale Koor, Feestboek 115 jaar koormuziek in de kathedraal. 10 jaar kathedrale koor Utrecht 296 Chr. Leeflang, Honderdvijfentwintig Rozen. Een vleugje geschiedenis, wat belevenissen en overpeinzingen 19 Dr. J. Meerdink, Zeist 1811-1815. Inlijving en bevrijding 248 G. M. de Meyer en A. Graafhuis. Van boeten en bou- wen. De Utrechtse schutmeestersrekeningen van 1482-1528, hun informatie en de informatica 20 Arie Niemeijer, Jeruzalemvaarders (gedicht), in: Ze- ven teksten, onder redactie van Tommie Hendriks 297 Arjaan van Nimwegen en Richard van den Dool, Utrecht in tekst en beeld 37 George Oversteegen, Het jochie van de illegale X- Brigade. Fragment uit het anti-fascistische verzet in Utrecht 294 Ellen Palmboom, Mensa episcopalis en mensa capitu- li. Enkele opmerkingen over het ontstaan van aparte vermogens voor bisschop en kanunniken van de Utrechtse domkerk in de tiende en elfde eeuw, in: Ad Fontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft 21 Pijlsweerd. Pijlsweerd buiten gewoon. Aanzet tot de beschrijving van de geschiedenis van de wijk Pijls- weerd in Utrecht 248 Annie de Rijk, Een andere kraamkamer. Verzorgd door Gerrit W. Hartemink en Erik van Uden 21 J. Schut, J. W. H. Feirabend, A. Pijpker, e.a., Jutp- haas. . . verleden tijd 203 Kees Smit, Kroniek van een Koorschool. De Kathe- drale Koorschool Utrecht 1959-1984 295 C. A. van Swigchem, T. Brouwer, W. van Os, Een huis voor het Woord. Het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900 19 W. Thoomes, Hofjes in Utrecht 37 ,,De Utrechtsche", Utrechts Bijnamen Lexicon. Ver- beterde en aangevulde editie 21 Arnold Vernooij, Grenzen aan gehoorzaamheid. Hou- ding en gedrag van de Utrechtse politie tijdens de Duitse bezetting 293 E. Wichman, De Tang en het Varken. Een nieuw pa- limpsest van de Utrechtsche Renaissance. Fotografi- sche herdruk van de uitgave van 1917 21 S. P. Wolfs o.p.. Middeleeuwse dominicanenkloos- ters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon 257 |
|||||||||||||||||||||
Vrome vondsten. . . Of het spoor terug. (Centraal
Museum). C. H. Staal 287 Van de excursiecommissie.
(Universiteitsbibliotheek). 17
Onderwijs met was, ,,De wasmodellen van Petrus
Koning". (Universiteitsmuseum). 33 |
|||||||||||||||||||||
PERSONEN
Prof. J. Bleuland, in: Onderwijs met was. 33
Juliaan Bogaers, in: Nieuwe Gracht 44, een ver-
dwaald glas-in-lood raam. C. H. Staal. 254 Drs. I. W. L. A. Caminada, in: De gaande en de ko- mende man. Redactie. 288 Dirk Crabeth, in: Een schamele Crabeth en een rijke van Baexen. M. S. F. Kemp 8 Michael Fitzgerald, in: Bij de nieuwe omslag. Redac- tie/G. J. Röhner 1,17 A. Graafhuis, in: De gaande en de komende man. Redactie 288 Gerard Grassère, in: Gerard Grassère. N. Boukema 249 Gerard van Honthorst, in: Schilderes aan haar ezel. M. Bok en J. de Meyere 298 Johannes Hudde, in: Lambert van Veldhuyzen en zijn contacten met geleerde tijdgenoten. H. L. Houtzager 29 Hendrika van Kempen, in: ,, . . . Ik ben nu wel kom- pabel om mij brood te verdienen" . . . P. D. 't Hart 269 Petrus Koning, in: Onderwijs met was. 33 Antoni van Leeuwenhoek, in: Lambert van Veldhuy- zen en zijn contacten met geleerde tijdgenoten. H. L. Houtzager 29 Het geslacht Lijster, in: Leden van het Rhenense geslacht Lijster. A. J. Maris 27 Het geslacht Pesters, in: De Niënhof. D. Hamer 261 De Niënhoff, aanvullingen en verbeteringen. H. Reinders 304 Otto van Rees, in: Gerard Grassère. N. Boukema 249 Margareta Maria de Roodere, in: Schilderes aan haar ezel. M. Bok en J. de Meyere 298 Anton Sinkel in: De winkel van Sinkel in Utrecht. J. N. van der Meuten 193 Spinoza, in: Lambert van Veldhuyzen en zijn contac- ten met geleerde tijdgenoten. H. L. Houtzager 28 Prof. B. F. Suerman, in: Onderwijs met was 33 Lambert van Veldhuyzen, in: Lambert van Veldhuy- zen en zijn contacten met geleerde tijdgenoten. H. L. Houtzager 28 Adam van Vianen, in: Een onbekend werk van Adam van Vianen. A. M. M. Dekker 7 Henri Wieniawsky, in: Een wereldvermaarde violist treedt in Utrecht op. A. B. R. du Croo de Vries 25, 283 Janus de Winter, in: Janus de Winter, de schilder- mysticus. /. Gevers 285 BOEKENSCHOUW
Ach Lieve Tijd (2) De Utrechters en hun reislust 18
Ach Lieve Tijd (3) De Utrechters en hun gezondheid 18
Ach Lieve Tijd (4) De Utrechters en hun nijverheid 35
Ach Lieve Tijd (5) De Utrechters en hun armenzorg 200
Ach Lieve Tijd (6) De Utrechters en hun ziel en zaligheid 201 Ach Lieve Tijd (7) De Utrechters en hun vertier 245
Ach Lieve Tijd (8) De Utrechters en hun stadsbeeld 271
Ach Lieve Tijd (10) De Utrechters en hun huizen 280, 292
Ach Lieve Tijd (12) De Utrechters en hun onderwijs 292
ANWB, ANWB Atlas van Nederland. 294 C. C. S. Crone en P. H. Ritter jr., Onze fatale
geboortestad 294 C. van Dam, Jodenvervolging in de stad Utrecht. De
|
|||||||||||||||||||||
VERENIGING OUD-UTRECHT
|
|||||||||||||||||||||
12, 32, 40, 204, 260,
272, 284, 296, 308 283 38 284 38, 282
30, 259 295
|
|||||||||||||||||||||
agenda
|
|||||||||||||||||||||
begroting 1986
financieel jaarverslag kontributie 1985 ledenvergadering nieuwe leden propaganda (verkoop oude
maandbladen) |
|||||||||||||||||||||
Joodse Gemeenschap in de Stad Utrecht,
1930-1950 16, |
2g4 DIVERSEN
|
||||||||||||||||||||
C. Dekker, De komst van de Norbertijnen in het bis-
dom Utrecht, in: Ad Fontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de middeleeuwse geschie- denis aan de Universiteit van Amsterdam 21 |
|||||||||||||||||||||
Werkgroep Industriële Archeologie Utrecht. M.
Dolfin
Firapeel, Vereniging voor Mediëvistiek. S. Klerk
Samenstelling register: drs. A. van Antwerpen
|
|||||||||||||||||||||
247
308 |
|||||||||||||||||||||
BIJ DE NIEUWE OMSLAG
|
||||||||||||||
Een aantal nieuwe gezichten op de Utrechtse Kunst-
markt: een van hen is Michael Fitzgerald (1937). In oktober 1983 kwam deze Amerikaan o.a. via het Midden-Oosten en Griekenland naar de oude Domstad om er zich metterwoon te vestigen. Hij te- kende, met een voorkeur voor bouwwerken die in verval geraakt waren. Een neo-romanticus die zich als in de tijd van de Gothic Revival verlustigt in ruïnes? „Mijn onderwijs-achtergrond was niet bevorderlijk voor mijn huidige interesse. Ik ben eigenlijk parasito- loog en dat vak gaf me niet veel tijd om me met enige vorm van kunst bezig te houden. Behalve dan met la- boratoriumtekeningen. Pas nadat ik zestien jaar geleden Amerika verlaten
had, onderging mijn houding ten opzichte van pen, inkt en grafische kunst een verbetering. De histori- sche achtergrond van Europa en de vitaliteit van het Midden-Oosten, evenals het kristalhelder licht van Griekenland, brachten me ertoe mijn gevoelens op papier vorm te geven". Op de Kunstmarkt was van Michael Fitzgerald vooral |
||||||||||||||
Grieks werk te zien. Stille tekeningen, waarin nu eens
op een suggestieve wijze gebruik was gemaakt van veel wit en enkele lijnen, dan weer tekeningen waarbij het onderwerp gerealiseerd was door middel van veel kleine streepjes. Pentekeningen waren het. Waarom deze kunstenaar die op een zo eigen manier topografi- sche plaatsen in beeld brengt, niet uitgenodigd om de omslag van 1985 te verzorgen? Graag nam Michael de invitatie aan. De tekening die de redaktie koos uit een aantal speci-
aal voor deze gelegenheid gemaakte Utrechtse onder- werpen, ziet u deze maand voor het eerst op de om- slag. Waar ligt de plek die Michael Fitzgerald op papier zet-
te? Wie het weet mag het de redaktie mededelen. Zij is benieuwd hoeveel leden van Oud-Utrecht de plaats herkennen. Vandaar dat ik in deze introduktie bij de nieuwe omslag de naam van de locatie niet verklap. Die houdt u tegoed, want wat de kunstenaar tekende is een reële topografische situatie. redaktie
|
||||||||||||||
MIDDELEEUWSE GELDSCHIETERS
IN UTRECHT |
||||||||||||||
Tussen de Oudegracht en de Springweg, in het ver-
lengde van de Zilversteeg, bevindt zich een steegje zonder naam. Het steegje komt uit op het terrein ach- ter het NV-huis waar enige tijd geleden nieuwe wo- ningen gebouwd zijn. In het verlengde van het ano- nieme steegje ligt het Pandhuis met zijn enorme mid- deleeuwse afmetingen1). Het Pandhuis - ook wel lommerd geheten - brengt ons dichter bij de naam van het steegje. Op een plattegrond uit 1891 van de Utrechtse wijk B, waarin het steegje zich bevindt, staat dat het smalle gangetje Lombardpoort heette2). De overeenkomst tussen ,,lombard" en ,.lommerd" zal duidelijk zijn. Het is echter ook mogelijk dat het steegje haar naam niet in de eerste plaats te danken heeft aan het Pandhuis, maar aan de stichters van de eerste leentafel - de voorloper van de lommerd. Dit waren drie Italiaanse gastarbeiders, zouden we kun- nen zeggen, die in 1260 in Utrecht een leentafel openden. Deze vreemdelingen uit het zuiden waren pandjesba-
zen; zij leenden geld uit tegen rente en op onderpand van roerende goederen. Hun klanten kwamen uit alle lagen van de bevolking: zowel boeren en burgers als bisschoppen en graven kwamen bij de lombarden — zo werden ze genoemd - om grote of kleinere bedra- gen te lenen. Hun naam dankten ze aan de streek waar ze vandaar kwamen: Lombardije. Vrijwel zonder uitzondering kwamen alle lombarden uit de steden Asti en Chieri. Het kantoor waar de lombarden hun |
zaken regelden werd ook „lombard" genoemd en la-
ter verbasterd tot „lommerd". Tijdens de late Middeleeuwen waren de woorden „lombard" en „woekeraar" synoniemen. In de mo- derne betekenis is een woekeraar een geldschieter die een onrechtvaardig hoge rente vraagt. Voor een Middeleeuwer lag dit anders. Het kanonieke recht leerde immers dat het vragen van iedere rente, on- geacht de hoogte, verboden was. Een geldschieter die voor een lening rente vroeg, hoe laag dan ook, was in Middeleeuwse ogen dus een woekeraar. Hij maakte immers misbruik van andermans ellende. De Noordnederlandse sprookspreker Willem van Hilde- gaersberch formuleerde het aldus: Want crijchter yemant ongheval
des heeft die woeckenaer ghemac hem comt tmeer in sinen zac3). De drie verzen geven goed aan hoe men tijdens de
dertiende en veertiende eeuw tegen lombarden en an- dere woekeraars aankeek. We kunnen ons voorstel- len, welke konsekwenties deze houding had voor de sociale integratie van de geldschieters uit Asti in de stad Utrecht. Door zich als lombard te vestigen laad- den de Italianen bij voorbaat al een odium op zich. Nu rijst natuurlijk de vraag, waarom de lombarden zich geen ander beroep kozen, waardoor ze in hoger aanzien kwamen te staan, bijvoorbeeld als leerlooier, als timmerman of, wanneer ze zonodig de geldhandel |
|||||||||||||
1
|
||||||||||||||
andere steden sloten zich in den vreemde aan bij hun
eigen partij en vonden zo een middel van bestaan, na- melijk in de ridderlijk- militaire sfeer, als cavalerist. Dat de ballingen uit Asti hun bron van inkomsten in de geldhandel vonden was ongebruikelijk. Er is wel een verklaring voor. Reeds in 1226 werkten enkele voor- malige inwoners van Asti in een Franse stad als pand- jesbaas. Er bestond dus een traditie in de geldhandel en de ballingen uit Asti hebben zich bij een vroegere stadgenoten aangesloten. Waarschijnlijk zijn ze eerst als compagnons opgetreden en hebben ze later hun eigen leentafels gesticht, nadat ze zo het vak geleerd hadden. Tot 1260 werkten de lombarden illegaal, dat wil zeg-
gen zonder de toestemming van stadsbestuur of landsheer en trokken van stad tot stad. Vanaf 1 260 gingen zij zich permanent op één plaats vestigen en vroegen bij het bestuur van de desbetreffende stad een woon/werkvergunning aan, een zogenaamd octrooi. Met deze vergunning wisten zij zich verzekerd van de
steun en de bescherming van het stadsbestuur, mochten zij in conflict komen met de kerkelijke autori- teiten of met in gebreke blijvende klanten. Utrecht
Na dit uitstapje naar het Middeleeuwse Italië komen
we dan eindelijk in Utrecht terecht. Het aardige is na- melijk dat het oudst bekende octrooi dat aan lombar- den verleend is, uit Utrecht komt. Het werd in het jaar 1 260 door het stadsbestuur van Utrecht verleend aan Andreas, Albertus en Folcquinus Asinari5). Het bijzondere hiervan is niet, dat de lombarden in Utrecht tijdelijk verbleven — Utrecht was in de der- tiende eeuw immers een bloeiende handelsstad waar veel buitenlandse kooplieden elkaar ontmoetten - maar dat ze zich hier nu juist permanent wilden vesti- gen. Nu zijn er aanwijzingen dat niet alleen de lombar- den baat hadden bij het octrooi, maar dat ook het stadsbestuur goede redenen had, ervoor te zorgen dat de lombarden voorlopig binnen de muren van Utrecht verbleven. Tijdens een grote brand was in 1253 een aanzienlijk deel van de Utrechtse (houten) huizen verwoest, evenals de toenmalige Domkerk. Het opknappen en opnieuw bouwen van de vele wo- ningen en vooral de bouw van de nieuwe gotische Domkerk moet enorm veel geld gekost hebben. Mo- gelijk verwachtten schout, schepenen, raad en ge- meen van Utrecht enige financiële steun van de als rijk bekend staande lombarden, in de vorm van lenin- gen of belastingen. In het octrooi wordt hierover ech- ter niets gezegd. Tijdens mijn onderzoek heb ik geen aanwijzingen gevonden die erop duiden dat de lom- barden inderdaad hebben bijgedragen aan de weder- opbouw van de stad na de verwoestende stadsbrand. Tegelijk met de genoemde woon/werkvergunning verkregen de lombarden echter het burgerschap van de stad Utrecht, waardoor ze verplicht werden heffin- gen en beden te betalen en diensten te verlenen. De diensten bestonden hieruit, dat tijdens graafwerk- zaamheden van stadswege, een knecht en een paard geleverd moesten worden. Het moet voor het stads- |
||||||
in wilden, als bankier. We kunnen ons ook afvragen,
waarom de pandjesbazen uit Asti niet in het zonnige Lombardije bleven in plaats van zich in het noordelijke Utrecht te vestigen. Om met de eerste vraag te begin- nen: het was voor vreemdelingen onmogelijk lid te worden van een gilde. Hierdoor waren de lombarden dus uitgesloten van alle beroepen die georganiseerd waren in een gilde. Aangezien er geen geldschieters- gilde bestond, stond dit beroep open voor de Italianen. Er speelden nog andere redenen mee. De Italianen
konden geen beroep kiezen wat beneden hun stand was. Ze waren namelijk niet zomaar burgers van de stad Asti, maar behoorden tot de meest aanzienlijke families. Sommige lombarden waren zelfs van adellij- ke afkomst. Het zou volstrekt niet passend geweest zijn, timmerman of leerlooier te worden. Blijft de vraag, waarom zij nu juist pandjesbazen wer- den en geen bankiers, wat een meer achtenswaardig beroep was. Mogelijk beschouwden zij het bankwe- zen als het onbetwistbare terrein van de inwoners van Siena en Piacenza, die als bankiers in dienst wa- ren van de pauselijke curie4). De lombarden hadden hun moederstad Asti niet in de
eerste plaats uit zucht naar geld verlaten. De reden van hun vertrek was een burgeroorlog en een klimaat van intolerantie, waardoor hun verblijf in Asti onmo- gelijk geworden was. Tijdens de dertiende eeuw ver- deelde een burgeroorlog de adel van menige Toskaan- se en Lombardische stad. De twist wasontstaan in de tijd van keizer Frederik I Barbarossa (ca. 1 1 23-1 1 90), die was opgetrokken naar Noord-ltalië, om daar zijn gezag te doen gelden. Barbarossa vond echter de Lombardische Stedenbond tegenover zich, waarmee hij in 1177 een vernederend verdrag moest sluiten. Dit sterkte de anti-keizerlijke gevoelens in de Noord- italiaanse steden. De kleinzoon van Barbarossa, Fre- derik II, poogde eveneens de Lombardische steden te bedwingen, en met succes. De inwoners van deze steden waren er niet gelukkig
mee, dat zij hun onafhankelijkheid kwijt waren. Er bleef een sterk anti-keizerlijke gezindheid bestaan. Toch waren er daarnaast ook groeperingen die op de hand van de keizer waren; misschien is het beter te stellen, dat ze de macht van de paus wilden tegen- gaan. Beide partijen kwamen fel tegenover elkaar te staan. In Florence noemden ze zich als eerste Guelfen en Ghibellijnen. Deze namen werden in de andere ste- den overgenomen en later veel gebruikt om partijen aan te duiden die om heel andere redenen tegenover elkaar stonden. Ook Asti kende in de dertiende eeuw de anti-
keizerlijke Guelfen en de keizersgezinde Ghibellijnen, die een minderheidsstandpunt innamen. Het klimaat in de stad werd zo intolerant dat de aanhangers van het minderheidsstandpunt gedwongen waren de stad te verlaten of zelf kozen voor een periode van balling- schap. De inwoners van Asti die zich als geldschie- ters vestigden in diverse Westeuropese steden, wa- ren dergelijke ballingen, politieke vluchtelingen eigenlijk. De meeste van hun lotgenoten uit Florence, Milaan of |
||||||
lombarden in dit octrooi wijkt op enkele essentiële
punten af van de rechten en plichten die de lombar- den in het octrooi van 1260 toegewezen kregen. In het kort komt het hier op neer dat de lombarden tus- sen 1260 en 1375 hun politieke rechten officieel kwijtraakten, in ruil voor een belastingvoordeel. De lombarden die in 1260 burgers van de stad Utrecht werden kregen een normaal burgerschap, wat inhield dat ze in de Raad gekozen mochten worden. Of ze van dit recht werkelijk gebruik konden maken is zeer sterk de vraag, omdat men vreemdelingen bij voorkeur niet in de Raad zitting zag nemen. In het octrooi van 1260 wordt dit recht echter op geen enkele wijze ingeperkt. De lombarden die in 1375 burgerrechten kregen werd het lidmaatschap van de Raad wèl officieel ontzegd. We lezen in het octrooi dat burgemeesters, schepe- nen, raad en gemeen van Utrecht de lombarden ,,An- toniis, Domeyne, Thomas, Jan, Peter, ende Jacob ge- broeders, Willam Roijers kunderen, Thomas ende Mi- chiel ghebroeders Azeniers, Peter ende Thomas ghe- broeders, Matheeus IJsnaerts kijndere, die alle van Aest (= Asti, msl zijn", als burgers opnemen, „...uytgheset dat men ze ten stat rade niet kiezen en zei." De Italiaanse geldschieters zijn dus welkom, maar
krijgen geen politieke rechten. Ze zijn daarentegen vrij van "...alre scattingen, van
diensten ende van heervaerde,(...) maer waert dat zi der comanschap deden, het waer aen wine, aan ghe- wande, aen coerne, ofte aen ander waren, daer sou- den si asise of gheven, ghelike onsen andren borghe- ren." Ze zijn dus vrij van de gebruikelijke lasten die burgers moesten betalen, behalve wanneer ze be- paalde goederen gaan verhandelen als wijn of graan, waarover dan een accijns betaald moet worden. Deze bepaling werd waarschijnlijk opgenomen om te voor- komen dat de lombarden de markt zouden gaan be- derven en om de inkomsten van de stad te garande- ren. Misschien zat er voor de lombarden nog het voor- deel aan, dat ze niet met scheve ogen aan gekeken zouden worden vanwege het feit dat ze èl te veel vrijstellingen zouden genieten. Wat hun eigen handel betreft kregen de lombarden vrij spel. Werd er in het octrooi van 1260 een maxi- mum hoogte van de rente vastgesteld, namelijk op 1,615d4e10er week voor de eerste vier jaren van hun ver- blijf in Utrecht en 1,25or de overige jaren, in 13^5 werd de hoogte van de rente geheel vrij gela- ten. De lombarden mochten in de twintig jaren na 1375"(..) in hoer comanscapen bate doen, mit horen ghelde te copen, vercopen, te wisselen, in te lenen, hoe dat si willen, sonder eenich becroen (= gerechte- lijke vervolging, msl". De lombarden genoten de bescherming van het
stadsbestuur, dat er, evenals in 1260, blijkbaar be- lang bij had om Italiaanse geldschieters binnen haar muren te hebben. In 1375 waren de redenen daar- voor zeer duidelijk: ze zijn namelijk te lezen in het oc- trooi. Het stadsbestuur formuleerde het aldus: "(..) omme te vervallen sulke scout alse onse stat voor- screven sculdich was komende vanden oorlogen dat nu laetste was, tusschen de graaflicheijt van Holland |
||||||||
Akte, waarin onder voorwaarden aan de lombarden
Andreas Asmarius (of: Asinarius) Albertus en zijn
broeder Folcquinus toestemming wordt verleend om 10 jaren in de stad Utrecht te blijven en geld te leen te geven tegen een vastgesteld tarief, 1260. G.A.U., archief der stad I, nr 3 bestuur zeer aantrekkelijk zijn geweest, rijke burgers
binnen de poorten te hebben. Helaas verging het de stad sinds de komst van de lombarden niet bepaald beter. Overigens was dit niet aan de geldschieters te wijten, maar aan de protectionistische politiek van de Utrechtse gilden en aan het financiële wanbeleid van enkele Utrechtse bisschoppen. Bij het Gemeentearchief te Utrecht wordt naast het genoemde octrooi van 1260 nog een tweede octrooi bewaard, daterend uit 13756). Wanneer we beide octrooien vergelijken, krijgen we een beeld van de veranderingen in de sociale en juridische positie van de lombarden in de tussenliggende 115 jaar. De twee octrooien zijn zo belangrijk voor de geschiedenis van de lombarden in Utrecht, omdat verdere gegevens over hun wel en wee sinds hun komst naar de bis- schopsstad, vrijwel ontbreken. Dit kan een tragische reden hebben: in 1267 vond namelijk in het koor van de Domkerk een bloedig drama plaats. Gijsbrecht van Amstel was naar Utrecht opgetrokken met een groep medestanders en vrienden en vermoordde in het koor van de Domkerk drie lombarden, die blijkbaar de kerk in gevlucht waren7). Of deze drie ongelukkigen de- zelfde waren als Albertus, Andreas en Folcquinus Asinari, die zeven jaar tevoren een octrooi gekregen hadden, weten we niet. Overigens worden in het oc- trooi van 1375 weer leden van de familie Asinari ge- noemd, die blijkbaar niet afgeschrikt waren door het lot dat hun familieleden ruim honderd jaar tevoren mogelijk had getroffen. De omschrijving van de rechten en plichten van de |
||||||||
ende ons, ende daer wi voert onzer sluze medeghe-
maeket hebben opte Nijevaert". De stad had dus schulden, door de oorlog tegen Holland en door de aanleg van een sluis bij Vreeswijk. Utrecht had de lombarden nodig bij de financiering van deze kostbare projekten. Hoe kunnen we dit nu rijmen met de vrijstelling van schattingen, die hun verleend werd? In de eerste plaats betaalden de lombarden een jaar- lijkse bijdrage van 100 goede gouden Franse guldens aan het stadsbestuur, vanwege de vergunning die hun verleend werd. In de tweede plaats konden zij evenals andere rijke burgers gedwongen worden, aan de stad geld te lenen8). Een octrooi diende dus zowel de belangen van het stadsbestuur als die van de lom- barden: het stadsbestuur kon, via de jaarlijkse bijdra- ge en eventueel via gedwongen geldleningen van de rijkdom van de lombarden profiteren, terwijl de lom- barden de steun en bescherming van het stads- bestuur genoten tegenover kerkelijke autoriteiten en slecht betalende klanten. Op grond van de gesignaleerde veranderingen in de
beide octrooien kunnen we konstateren dat de lom- barden in 1375 een ander soort burgerrecht kregen dan in 1260, namelijk een afwijkend burgerrecht waardoor ze eerder genaturaliseerde vreemdelingen dan volwaardige burgers waren. Dit kan er op wijzen dat zij in de loop van de veertiende eeuw in een geïso- leerde sociale positie terecht kwamen, voorzover dat al niet het geval was. Wanneer we willen weten of de lombarden geïntegreerd werden in de Utrechtse sa- menleving of dat zij gediskrimineerd werden, moeten we eerst onderzoeken, waar de lombarden woonden en met welke burgers zij het meest kontakt hadden. Een manier om hier achter te komen is, na te gaan tot welke vermogensgroep de lombarden behoorden. Uit onderzoek naar vermogensgroepen in het laatmiddel- eeuwse Utrecht is immers gebleken dat mensen met hetzelfde vermogen bij elkaar in de buurt woonden9). In sommige steden waar de lombarden verbleven, zijn of waren er straten waaraan zij hun naam gegeven hebben. Er waren ook wel „Lombardhuizen" te vin- den, waar de pandjesbazen enige tijd een leentafel hadden. Deze Lombardhuizen stonden over het alge- meen in de betere buurten; soms waren dit zelfs hui- zen waar de graven van Holland eigenaar van waren of werden, zoals bijvoorbeeld de Cameretten in Delft. De lombarden bewoonden in ieder geval altijd een stenen huis, wat in de Middeleeuwen niet van- zelfsprekend was. Dit had minder met hun status te maken als wel met de brandveiligheid. Om de onder- panden te beschermen tegen brand en roof hadden de lombarden een stenen magazijn nodig. Of zij deze panden ook bewoonden of dat de stenen huizen slechts bedrijfsruimte waren, wordt uit de bronnen niet duidelijk. Het is echter on-middeleeuws om een scheiding te maken tussen woon- en werkruimte. Op grond van voorbeelden uit andere steden neem ik aan dat de lombarden in Utrecht eveneens in een ste- nen huis gewoond hebben. In welk gedeelte van de stad moeten we hen nu situeren? In Utrecht stonden de middelgrote en de grote stenen huizen aan en in de buurt van de Oude Gracht10). Leden van een zelfde |
||||||
gilde woonden vaak in dezelfde straat of buurt. Lom-
barden waren dan wel geen lid van een gilde, maar we kunnen hen onderbrengen bij de groep van kooplie- den, wisselaars en bankiers. Deze bewoonden grote en middelgrote stenen huizen. Hebben de Utrechtse lombarden aan de Lombard- poort gewoond? De steeg grenst inderdaad aan de Oude Gracht en er bevindt zich een groot stenen huis met middeleeuwse fundamenten, namelijk het Pand- huis, dat volgens oude Utrechtse stadsplattegronden niet eerder dan in 1648 gebouwd kan zijn11), maar op welke plaats volgens bouwkundig onderzoek reeds aan het eind van de 1 5e of het begin van de 16e eeuw een groot stenen gebouw heeft gestaan12). Het is niet bekend waar dit gebouw voor gebruikt werd. Misschien was dit wel de woning en het kan- toor van de Utrechtse lombarden. Als dit al zo is, dan hebben de lombarden er niet eer- der dan rond 1 500 gewoond. Waar zij voor die tijd ge- vestigd waren, is niet bekend. Wanneer we ervan uit gaan dat ze ook voor die tijd in de betere buurt gewoond hebben, dan kunnen we konstateren dat ze in sociaal opzicht onder hun „ei- gen" mensen verkeerden, gezien het feit dat de meeste lombarden uit zeer aanzienlijke families stam- den. Of zij met de Utrechtse adel, de kooplieden en andere welgestelden ook andere dan alleen zakelijke kontakten gehad hebben weten we niet. Vanwege het semi-illegale karakter van hun beroep is er heel weinig geschreven bronnenmateriaal over de lombarden. Dank zij de genoemde twee octrooien is het toch mo-
gelijk, een beeld te krijgen van hun sociale en juridi- sche positie in de stad Utrecht en weten we iets meer over deze bijzondere gastarbeiders van hoge af- komst, die kort na het midden van de dertiende eeuw besloten zich in de stad Utrecht te vestigen. Breda Monic Slingerland Min. Nelissenstraat 9
Noten:
1. Zie de tekening bij het artikel van A.F.E. Kipp, Oude
Gracht 245 e.o., in de Archeologische en bouwhistori- sche kroniek 1982 in het Maandblad Oud-Utrecht, 56 11983), 113 2. G.A.U., T.A. Ab 136 A.
3. Willem van Hildegaersberch, Gedichte. W. Bisschop en
E. Verwijs (ed.), 's Gravenhage 1870, cap. LXXX r. 49-51. 4. De lombarden waren geen pauselijke bankiers, zoals ten
onrechte vaak geschreven wordt. 5. G.A.U., Archief van de Raad, nr. 3. De tekst is gedrukt
in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1303, S. Muller Fzn., Utrecht 1920-1959, 5 dln, nr. 1530. 6. G.A.U. Archief van de Bank van leening, aanhangsel nr.
1155. 7. Oorkondenboek Sticht Utrecht III, nr. 1711.
8. D.A. Berents, Gegoede burgerij in Utrecht in de vijftien-
de eeuw, in: Jaarboek Oud-Utrecht (1972), 80. 9. Berents, gegoede burgerij, 87.
10. Berents, gegoede burgerij, 89.
11. G.A.U., T.A., de kaarten Ab 1-Ab 167.
12. Kipp, Oude Gracht 245, p. 113.
|
||||||
EEN ONBEKEND WERK VAN
ADAM VAN VIANEN |
||||||||
Het Centraal Museum heeft in de loop der jaren het
Utrechtse zilver met toewijding regelmatig opge- poetst. Hier moge nog eens worden herinnerd aan de tentoonstellingen Werken van den Utrechtschen zil- versmid Adam van Vianen (1937), Utrechts Zilver (1952) en Zilver (1972), en aan de publikatie van Merken der Utrechtse edelsmeden 1598-1740 (1970). De eigen collectie werd in 1975 uitgebreid door de spectaculaire aankoop van twee verguld zil- veren drinkschalen van Adam van Vianen (1568/69-1627). Dank zij samenvattende studies van Teréz Gerszi1) en
J. R. ter Molen2) is het Centraal Museum thans, in de winter van 1 984/85, in de gelegenheid een belangrij- ke overzichtstentoonstelling te presenteren: Zeld- zaam Zilver uit de Gouden Eeuw. De Utrechtse edelsmeden Van Vianen.3) De tentoonstelling steunt vooral op het proefschrift van J. R. ter Molen. In het eerste deel van deze studie worden leven en werken van de diverse leden van de familie Van Vianen be- handeld; het tweede deel bestaat geheel uit een oeuvre-catalogus van de belangrijkste edelsmeden die dit geslacht heeft voortgebracht: Adam, Paulus, Ernst Jansz., Christiaen, en John Cooqus (echtge- noot van een kleindochter van Adam van Vianen). De oeuvre-catalogus, die 848 nommers omvat, is met grote precisie en speurzin samengesteld. Naast de bewaard gebleven voorwerpen en tekeningen (zo- wel die van onbetwiste als van dubieuze of definitief verworpen authenticiteit) registreert de catalogus ook verloren gegaan of onvindbaar werk, waarvan het bestaan kan worden aangetoond, meestal met behulp van boedelinventarissen en veilingcatalogi. In enkele gevallen zijn gedichten op (in de loop der eeu- wen verdwenen) voorwerpen ons enige houvast. Zo schreef Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) een kwatrijn „Op een drink-scheepjen" van Adam van Vianen4), en ,,Op een zilveren drinkbeker, Verbeel- dende een Paert" van dezelfde zilversmid dichtte Pie- ter Verhoek (1633-1702) een 14-regelig vers.8) Ver- der ontmoeten we Adam van Vianen nog in een ge- dicht van Balthasar Gerbier (1592-1667?)»), die werk van de zilversmid in zijn bezit had7), en in de gedich- ten van Jan Vos (1615/207-1667), die een geslaagd grafdicht voor Adam van Vianen vervaardigde.') Pau- lus van Vianen (ca. 1570-1613) wordt ruim vijftig jaar na zijn dood in twee gedichten door Joost van den Vondel (1587-1679) herdacht: ,,De dryfkunst van Paulus van Viane" en ,,0p zyne afbeeldinge, Door Joannes Lutma den Jonge geschilden".') Het tweede gedicht bevat een passage (vss. 4-11) die mogelijk betrekking heeft op een zilveren altaarstuk, in opdracht van keizer Rudolf II te Praag vervaardigd. |
We kunnen dus vaststellen dat het werk van Adam en
Paulus van Vianen zowel door belangrijke -dichters (Hooft, Vondel en Vos) als door poetae minores (Ger- bier en Verhoek) is bezongen. Aan deze reeks, met name die van de poetae minores, zou ik hier graag een naam willen toevoegen: Aernout van Buchell (Arnol- dus Buchelius, 1565-1641). De bekende Utrechtse polyhistor komen we weliswaar verschillende keren in het werk van Ter Molen tegen10), maar de bron waarop ik hier de aandacht zou willen vestigen is hem onbekend gebleven. Het betreft een bundel jeugdverzen van Buchelius,
die bewaard wordt op de handschriftenafdeling van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek.11) Op fol. 82r van dit handschrift lezen we het volgende epigram: Ad schyphum Ad. Vianei
Dit ouerschoon stuck wercks, dat Mentors cunst
beschaemt,
Maeckt, Adam, uwen naem de werelt door befaempt.
Uit het opschrift blijkt dat het epigram gedicht is op
een werk van Adam van Vianen, vermoedelijk een drinkschaal (tazza).12) Het distichon, bestaande uit twee alexandrijnen, bezingt alleen de lof van Adam van Vianen, die met zijn werk zelfs de kunst van Mentor13) uit de Oudheid overtreft, - een enigszins cli- chématig compliment -, maar bevat geen nadere ge- gevens over het betrokken kunstvoorwerp zelf. Graag zouden we nu juist iets willen vernemen over de voorstelling op de schaal. Het toeval wil dat vijf bladen verder, op fol. 87r de
twee alexandrijnen in Latijnse vertaling (als elegisch distichon, bestaande uit een hexameter en een penta- meter) nog eens opduiken, met een nieuw opschrift. Bovendien laat Buchelius nu twee verzen (jambische trimeters) vooraf gaan, waarin blijkbaar het onder- werp van de voorstelling wordt beschreven. Hier volgt Buchelius' uitgebreidere, Latijnse versie van het epigram: lucundioris exhibent vitae typum
Primi parentes orbis incolae noui. -Ad tabulam ad archetypi argentei Adami Vianei
schyphum factam
Hoc opus eximium clari quod Mentoris artem
Vincit, te aeternum viuere, Adame, facit. Met gebruikmaking van Buchelius' reeds geciteerde
Nederlandse versie zou men dit als volgt kunnen weergeven: |
|||||||
De eerste ouders, bewoners van de wereld als
nieuw geschapen oord,
Vertonen hier nog een levenswijze van een aangenamer soort.
Op het schilderij vervaardigd naar de schaal van het
zilveren archetype van Adam van Vianen Dit ouerschoon stuck wercks, dat Mentors cunst
beschaemt,
Maeckt, Adam, uwen naem de werelt door befaempt.
Uit de inleidende verzen blijkt dat de voorstelling op
de schaal van de tazza Adam en Eva weergaf in het Paradijs, nog voor de zondeval. Bovendien kunnen we uit het nieuwe opschrift boven het epigram opma- ken, dat het werkstuk van Adam van Vianen inmid- dels als voorbeeld heeft gediend voor een schilderij. Op dit schilderstuk nu heeft de Latijnse versie betrekking. In de door Ter Molen samengestelde oeuvre-
catalogus van Adam van Vianen treffen we geen voorwerp aan met een voorstelling van Adam en Eva.14) We mogen dus wel spreken van een onbekend werk van Adam van Vianen. De informatie van Bu- chelius kan immers zonder voorbehoud als betrouw- baar worden beschouwd. Hij was niet alleen een tijd- genoot van Adam van Vianen, maar kende de meester ook persoonlijk. Helaas ontbreekt echter van de drinkschaal ieder
spoor. Maar, zo kunnen we ons nu afvragen, geldt dit ook voor het door Buchelius genoemde schilderij? Omdat de naam van de schilder niet wordt vermeld en het thema van de voorstelling talloze keren door schil- ders is afgebeeld, lijkt het zoeken naar dit schilderij misschien een hopeloze onderneming. Toch wil ik een poging wagen. In een geheel ander verband bespreekt J. R. ter Molen
een prent met een voorstelling van „Adam en Eva in het Paradijs".15) Het is een gravure van Jan Saenre- dam (ca. 1565-1607) naar een schilderij van Cornelis Cornelisz. van Haarlem (1562-1638): Corn(elius) Corn(elii) Harlem(ensis) invelnit)./l(oannesj Saen- redlamus) sculps(it). Als onderschrift heeft de prent een vierregelig Latijns gedicht over de zondeval. De gravure dateert van ca. 1605. Zie de afbeelding, die eveneens is afgedrukt in de catalogus bij de tentoon- stelling.16) Het is merkwaardig dat een aantal exemplaren van
deze gravure is voorzien van een opdracht aan Adam van Vianen: J. Razet divulglavit) et Adamo a Vianen sing(ulari) art(ifici) amic(itiae) ergo dledit) d(edicavit), ,,J. Razet heeft (de prent) verspreid en opgedragen aan Adam van Vianen, voortreffelijk kunstenaar, uit vriendschap".17) De kunstverzamelaar Jacob Razet uit Amsterdam
was de bezitter van een belangrijke collectie, die in 1591 o.a. ook door Buchelius is bezocht.18) Razet heeft vaker schilderijen uit zijn bezit in prent- vorm laten verspreiden (bijvoorbeeld werk van Abra- ham Bloemaert, 1 564-1651). Zo is het schilderij van |
|||||||||
Adam en Eva in het Paradijs, gravure van Jan Saenre-
dam naar Cornelis Cornelisz. van Haarlem, ca. 1605. Foto: Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum, Amsterdam. |
|||||||||
Cornelis Cornelisz. met de voorstelling van Adam en
Eva, waarnaar de afgebeelde gravure is vervaardigd, ongetwijfeld in het bezit van Razet geweest. Dit schil- derij zal waarschijnlijk na 1604 in de collectie van Ra- zet zijn gekomen. In Het Schilder-Boeck van Carel van Mander, verschenen te Haarlem in 1604, wordt het namelijk nog niet vermeld. Van Mander, die het eerste gedeelte van zijn boek aan Razet heeft opgedragen, verwijst regelmatig naar diens collectie. Wanneer het schilderij van Cornelis Cornelisz, met wie Van Mander bevriend was, reeds voor 1604 in het bezit van Razet was geweest, zou Van Mander dit werk ongetwijfeld in het aan genoemde schilder gewijde hoofdstuk ver- meld hebben. Wél noemt hij twee andere ,,Adam en Eva"-voorstellingen van deze schilder, resp. in het bezit van Melchior Wijntgis te Middelburg en het Prin- senhof te Haarlem.19) Het Haarlemse stuk bevindt zich thans in het Rijksmuseum te Amsterdam.20) Dit uit 1 592 daterende werk van Cornelis Cornelisz. vertoont verwantschap met onze gravure. Op de ach- tergrond zien we het gelukzalige leven van Adam en Eva in het Paradijs, waar de dieren vredig naast elkaar leven; op de voorgrond de eerste ouders, juist voor het moment van de zondeval. Het meest opvallende |
|||||||||
6
|
|||||||||
onderscheid tussen beide voorstellingen is het ver-
schil in compositie van het paar op de voorgrond. Dit kan natuurlijk een variatie zijn die voor rekening van de schilder komt. In dit geval zou ik echter de volgen- de hypothese willen lanceren. Razet heeft ca. 1 605 bij Cornelis Cornelisz. van Haar-
lem een „Adam en Eva" besteld in de trant van diens werk in het Prinsenhof te Haarlem, dat door Van Man- der in zijn Schilder-Boeck was geprezen (,,seer heer- lijck gedaen"). Hij heeft de schilder daarbij de op- dracht gegeven het paar op de voorgrond te schilde- ren naar het voorbeeld op een zilveren drinkschaal van Adam van Vianen, die zich in zijn bezit bevond. Van dit schilderij heeft Razet door Jan Saenredam een gravure laten maken. Het is wel begrijpelijk dat Cor- nelis Cornelisz. op de prent als inventor van de voor- stelling als geheel wordt aangeduid. Een belangrijke bijdrage werd echter door Adam van Vianen geleverd.21) Misschien heeft Razet hem hiervoor wil- len danken door de prent aan hem op te dragen. Het is mogelijk dat Buchelius de tazza van Adam van Vianen reeds in 1591 (zie boven; noot 18) in de col- lectie van Razet heeft gezien.22) De jeugdverzen uit het Utrechtse handschrift dateren in hoofdzaak uit de jaren 1 583-1 591; latere toevoegingen zijn echter ze- ker' nog tot in het jaar 1616 bijgeschreven. De plaats in de bundel van de Latijnse versie van het epigram wijsteerder op ca. 1605 dan op 1 591. Een definitieve datering van de twee versies van het epigram valt echter niet met zekerheid vast te stellen. Natuurlijk is het ook mogelijk dat Buchelius de schaal in Utrecht in het atelier van Adam van Vianen heeft gezien, en dat bijvoorbeeld een Utrechtse schilder het fraaie werkstuk als voorbeeld voor een schilderij heeft gebruikt. Op grond van Razets curieuze opdracht van de gravu-
re aan Adam van Vianen is het echter verleidelijk om zowel de tazza als het schilderij in verband te brengen met de collectie van Razet, met wie ook Buchelius contacten blijkt te onderhouden. Met zekerheid valt in ieder geval wél te constateren, dat we door de gedichten van de onwaardeerlijke Bu- chelius een tot nu toe onbekend werk van Adam van Vianen op het spoor zijn gekomen. Bijlhouwerstraat 2-bis Alfred M. M. Dekker Utrecht
|
Zilver, nr. 1 35. Over de vraag of Verhoek de drinkbeker
misschien ten onrechte als een werk van Adam van Via- nen heeft beschouwd, zie: J. R. ter Molen, op. cit., I, p. 32. 6) J. R. ter Molen, op. cit., I, p. 31; Cat. Zeldzaam Zilver,
nr. 131. 7) J. R. ter Molen, op. cit., I, p. 39.
8) J. R. ter Molen, op. cit., I, p. 32; Cat. Zeldzaam Zilver,
nr. 132. 9) De Werken van Vondel. Volledige en geïllustreerde
tekstuitgave in tien deelen, onder leiding van J. F. M. Sterck e.a. Deel VIII (Amsterdam 1935), pp. 595-597. Vgl. J. R. ter Molen, op. cit., I, pp. 28, 57, 69fll, p. 19, nr. 33; Cat. Zeldzaam Zilver, nr. 133 en 134. Zie ook: J. W. C. van Campen, „Vondels relaties met Utrecht- sche kunstenaars", in: Jaarboekje van ,,Oud-Utrecht" 1937, pp. 29-55, spec. 49-55. 10) J. R. ter Molen, op. cit., I, p. 122 (register). Helaas
noemt Ter Molen hem hardnekkig onjuist Arend van Bu- chell. Zie over deze kwestie: J. W. C. van Campen, No- tae Quotidianae van Aernout van Buchell (Utrecht 1940), pp. XIV/XV. 111 UB Utrecht, hs. 836 {Farrago Poematum iuvenilium Ar-
noldi Buchelü Batavi). 12) Het Latijnse schyphus, scyphus (naar het Griekse skü-
phos) kan in de 17de eeuw de betekenis hebben van: nap, beker, kroes, schale, drink-schale, kop, drink-kop, roemer. Vgl. E. Spanoghe - J. Vercoullie, Synonyma Latino-Teutonica (Ex Etymologico C. Kilianideprompta). Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek der XVIIe eeuw. Deel III (Antwerpen 1902), p. 68, s.v. scyphus. 1 3) Niet te verwarren met de gelijknamige vriend van Odys-
seus, bekend uit Homerus. Mentor was een beroemde Griekse zilversmid uit de Oudheid. Vgl. Juvenalis, Sat. VIII, 104: rarae sine Mentore mensae („vrijwel geen ta- fel zonder vaatwerk van Mentor"). 14) Voor de volledigheid wil ik nog wijzen op twee zilveren
beeldjes van Adam en Eva van de hand van Paulus van Vianen. Zij bevonden zich in 1611 in de collectie van kei- zer Rudolf II in Praag. Zie Ter Molen, op. cit., II, p. 15, nr. 17. 15) J. R. ter Molen, op. cit., I, p. 31.
16) Cat. Zeldzaam Zilver, p. 122, nr. 129.
17) Ter Molen heeft de afkortingen in het Latijn vermoedelijk
opgelost als sing(ulari) art(is) amiclo), aan de „uitzon- derlijke kunstminnaar" [op. cit., I, p. 31). Deze onjuiste interpretatie is ook overgenomen in de tentoonstellings- catalogus (vgl. noot 16). 18) G. Brom en L. A. van Langeraad, Diarium van Arend van
Buchell (Amsterdam 1907), p. 264; G. J. Hoogewerff en I. Q. van Regteren Altena, Arnoldus Buchelius ,,Res pictoriae" (Den Haag 1928), p. 7. 19) Carel van Mander, Het Schilder-Boeck (Haarlem 1604),
fol. 293r. Een „Adam en Eva" van Cornelis Cornelisz. uit 1620 bevindt zich in het Frans Halsmuseum in Haar- lem. 20) Vgl. Alle schilderijen van het Rijksmuseum te Amster-
dam (Amsterdam-Haarlem 1976), p. 175 (Al29), afb. op p.174. 21) Zie voor een geval van omgekeerde beïnvloeding, Via-
nen geïnspireerd door Cornelis Cornelisz.: J. R. ter Mo- len, op. cit., I, p. 31. 22) De tazza zou dan, samen met een zilveren schaal die Vi-
anen in 1591 in opdracht van de Balije van de Duitse Or- de maakte (Ter Molen, op. cit., II, p. 80, nr. 405), tot zijn vroegste werken behoren. |
|||||||
11 Teréz Gerszi, Paulus van Vianen. Tekeningen van een
zilversmid (Amsterdam 1983). Oorspronkelijke editie: Boedapest 1982. 2) J. R. ter Molen, Van Vianen. Een Utrechtse familie van
zilversmeden met een internationale faam (Rotterdam 1984) 2 dln. Diss. RU Leiden (27 juni 1984). 3) De tentoonstelling werd voorbereid door M. I. E. van Zijl,
L. van Oosten en L. Smit. De fraaie catalogus met een 150-tal afbeeldingen vormt een waardevol complement bij de dissertatie van Ter Molen (zie noot 2). 4) J. R. ter Molen, op. cit., II, p. 88, nr. 431; Catalogus
Zeldzaam Zilver uit de Gouden Eeuw (1984), nr. 130. 5) J. R. ter Molen, op. cit., II, p. 92, nr. 461; Cat. Zeldzaam
|
||||||||
EEN SCHAMELE CRABETH EN EEN
RIJKE VAN BAEXEN |
|||||||||
De interessante bijdragen van Mevrouw Louise van
Tongerloo in het maandblad Oud-Utrecht van januari, april en mei 1 984 over glazen, glazenmakers en hun relaties in zakelijk en persoonlijk opzicht, waren voor mij aanleiding een enkele jaren geleden gedane vondst opnieuw te bezien. In deze artikelen werd on- der meer ingegaan op het voorgeslacht van de Goud- se glazenier Dirk Crabeth en ik herinnerde mij die naam Crabeth een keer te zijn tegengekomen. Na enig zoeken vond ik de akte, afkomstig uit een register van prokuraties voor het Hof van Utrecht d.d. 11 juni 1 583 1) waarin een aantal legatarissen wordt vermeld van Jonker Gijsbrecht van Baexen, in leven drost van IJsselstein. Afgezien van de erfgenamen van ene Joosgen,
bastaarddochter van Dirk van Zuilen van Harmelen worden hier de volgende personen genoemd: Caerl de Hughues gemachtigde van Jacob Clemensz als gehuwd met Maritgen Peter Crabethsdr. en Wou- ter Petersz Crabeth, beiden te Gouda wonende; voor henzelf en vervangende de erfgenamen van Oirck Pe- tersz Crabeth hun broer en zwager alsmede Clara Pe- ter Crabethsdr. en nog als prokuratie hebbende van Magdalena van Geersbergen, die erfgename is van Belye Crabeth, haar grootmoeder. Het lijdt geen twijfel of alle in leven zijnde kinderen en
erfgenamen van ,,meester Peter Crabout van Cuijck glaesmecker woenende totter Goude in Hollant"2) worden hier genoemd en moeten dus een plaats heb- ben gehad in het testament van Gijsbrecht van Baexen. Mevrouw van Tongerloo is uitvoerig inge- gaan op de relatie van de Crabeth's met de Egmond's en met IJsselstein - ook blijken de Van Baexen's, Van Zuilen van Harmelen's en Van Egmond's te passen in het relatiekader van Vrouwenklooster. De vraag rees evenwel hoe de kinderen Crabeth in het testament van Gijsbrecht van Baexen zijn terechtge- komen. Zoekend naar iets anders (zoals meestal bij een „vondst") trof ik in de Inventaris van het Archief van het kapittel ten Dom het volgende aan, gedateerd (1496): „Akte waarbij Johan, graaf van Egmond, stadhouder van Holland, op verzoek van Wolter van Baexen, de schamele arme jongen Peter KraboNt be- giftigt met het kosterij te Hagestein"3). Deze akte is kennelijk totnogtoe over het hoofd gezien vanwege de schrijfwijze KraboNt, maar toont m.i. onomstote- lijk aan dat de betrekkingen van de familie Crabeth met die van Egmond dateren van vóór 1 500 en dat deze lopen via de familie Van Baexen! Het mini- onderzoekje op mijn studeerkamer voortzettend, vond ik in het Repertorium op de Stichtse Leenprotocollen*), dat Wolter van Baexen, bastaard, |
op 8 maart 1 500 werd beleend met 1 hoeve land in
Hagestein en dat deze zelfde Wouter door zijn echtge- note Marie Gijsbertsdr. van Zuilen werd gelijftocht aan het goed Nijenstein, eveneens te Hagestein gele- gen en wel op 26 juni 1495! Na het overlijden van Wouter werd diens zoon Gijsbert van Baexen beleend met de hoeve in 1518 en met het goed Nijenstein werd Gijsbert beleend na dode van zijn moeder in 1 529. In 1 549 blijkt Gijsbert van Baexen gestorven te zijn en vererven deze goederen op familieleden; ge- noemd wordt het octrooi van de Keizer om over deze goederen te mogen beschikken in een testament, d.d. 31 juli 1 539 (een dergelijk testament is totnogtoe niet boven water gekomen). Booth in zijn onvolprezen boekjes5) noemt sub voce
„Zuylen van Harmelen" juffrouw Maria van Zuilen „huysvrou van Wauter van Baexen Drost tot Iselsteyn anno 1488. hij sterf den 1 7en May 1518 ende sij den 25en October 1528, beyde onder een verheven sarck tot Iselsteyn onder 't grote glas int suyden van den kerck begraven." Deze Maria van Zuilen was een zuster van Dirk van Zuilen van Harmelen, vader van een bastaarddochter Joosgen welke in 1 584 zo nadrukkelijk als mede- erfgename van Gijsbrecht van Baexen wordt ge- noemd: zij was kennelijk zijn nicht!6). Ik acht het geenszins uitgesloten dat ook de kinderen van Peter Crabeth op enigerlei wijze verwant waren aan Gijsbrecht van Baexen: immers ook een van deze kinderen heet Wouter! Was hun moeder wellicht een bastaarddochter van Wouter van Baexen, bastaard? Of is het slechts genegenheid voor de edelmoedige drost van IJsselstein geweest, die schamele Peter er- toe bewoog zijn tweede zoon Wouter te noemen? Ge- zien de vroege relatie Crabeth-Van Baexen, het voor- komen van de naam Wouter en de vermelding van al Peter's nakomelingen samen met die van Joosgen van Zuilen in het testament (èn in 1 583) van Gijs- brecht van Baexen (neef van Joosgen) houd ik het op het eerste: de kinderen Crabeth waren hoogstwaar- schijnlijk neven en nichten van Gijsbrecht van Baexen. In Hagestein, waar de Van Baexen's gegoed waren
heeft de jonge, schamele en arme Peter Krabout in- tussen geen grote carrière gemaakt: volgens verkla- ring voor schout en schepenen aldaar in 1512 zijn de inwoners zeer tevreden over koster Herman Jansz welke op voordracht van de kapittels ten Dom en Oudmunster vervangen zou moeten worden door Meerten Jansz welke „onbequaem" wordt ge- noemd7). De Van Baexen-connection evenwel moet op den
duur vruchten hebben afgeworpen; vruchten welke |
||||||||
8
|
|||||||||
in 1 583 nog interessant genoeg waren om er ten
overstaan van het Hof van Utrecht voor bijeen te ko- men . . . Verlengde Hereweg 100 M. S. F. Kemp
Groningen
Noten
1) Rijks Archief Utrecht, RA 233 deel 1.
2) Maandblad Oud Utrecht jrg. 57 pag. 2 (januari 1984).
3) Rijks Archief Utrecht, kapittel ten Dom nr. 825. Mevrouw
Van Tongerloo was zo vriendelijk dit charter te transscri- beren en toestemming te geven het hier weer te geven: ,,doen kondt ende bekennen mits dezen dat wy ter lief f - den beden ende begeerten van Wolter van Baexen onsen getruwen dienre gegont heüben ende gegeven ende mits 5) desen onsen tegenn. , . .gonnen ende geven den sche- melen armen iongen geheiten Peter Krabout puerlick om 6) Godesswill die costerye van Hagensteyn mit allen ren- then vruchten profyten emolumenten ende vervallen . , . Bevelen daeromme alle onse officieren dienre schout . . . ende allen onsen ondersaiten van Hagensteyn . . . dat sy denselven Peter Krabout syn leven lanck . . . selve te be- dienen off by enen anderen van synre wegen waill ende lofflick te doen ende te laten bedienen tot synen believen . . . den sestienden dach in marte anno etc. nonagesima
quinto nae scriven ende beloip 's Hooffs van Hollant" (- volgens Paasstijl 1496). Misschien heeft Peter Krabout dus nooit zelf het kostersambt waargenomen; hij kon het ook laten bedienen. 4) Repertorium op de Stichtse Leenprotokollen etc. Dr. A. 7)
Johanna Maris, pag. 85-89. De hier genoemde Wolter |
||||||||||||
van Baexen, bastaard, is een andere dan de Wolter van
Baexen (zoon van Hendrik en Francesca Valkenaar) die b.v. 1526 wordt vermeld; op. cit. pag. 422. Mevrouw Van Tongerloo schrijft (Maandblad Oud Utrecht jrg. 57 pag. 39) ,,De relatie met de Harmelense Zuilens werd twee generaties later hernieuwd door Maximiliaan van Baexen". Het is wel goed hier erop te wijzen dat Maximi- liaan niet een bastaard van Baexen was maar broeders- zoon van de , .gewone" Wolter van Baexen. Zie voor deze laatste Van Baexen's ook mijn artikel ,,De Leemkolk" Tussen Rijn en Lek 16e jaargang nr. 4 (dec. 1982) pag. 24 e.v. alsmede Johanna Maria van Winter „Ministeriali- teit en Ridderschap in Gelre en Zutfen" pag. 311, alwaar genoemd het echtpaar Hendrik van Baex Woltersz en Pe- tra die een jaarrente kochten uit goederen te Boxmeer, 1462. Rijks Archief Utrecht, Inventaris Handschriften ,,Boekjes
van Booth" pag. 312. In de akte worden eerst de kinderen Crabeth genoemd in
de volgorde als boven en vervolgens heet Caerl de Hug- hues nog gemachtigde van ,,Frans Joosten als getrouwd Dirckgen Adamsdr, nagelaten dochter van Joosgen Dirck van Zuilen tot Harmelens bastaarddochter wonende in de Weerde buiten Utrecht, vervangende zijns (= Frans') huisvrouwen broers en zusters". Het echtpaar Frans Joosten X Dirkgen Adamsdr. testeerde 29 september 1 606 te Utrecht, wonend in de Weerde met kinderen Ja- cob, Jannigje en Cunera, waarbij ook genoemd Barbara Toenis Cornelisdr. hun kleindochter geprocreert bij zali- ger Joosgen Fransdr. hun dochter (Notarieel Utrecht U 006b005) Wtenwaell). Rijks Archief Utrecht kapittel ten Dom nr. 826, charter
d.d. 26 april 1512. |
||||||||||||
KLEDERDRACHT
IN HET KROMMERIJNGEBIED |
||||||||||||
boezeroen, die beide met leren koordjes vast zijn ge-
regen. De vrouwen dragen een doek of een kapje op het
hoofd. Dit deden ze in navolging van diverse bijbel- teksten. De Apostel Paulus had geen hoge dunk van vrouwen. Hij wijst hen op hun onderdanigheid (1 Ti- mothëus 2 : 11) en nederigheid (Ephesiërs 5 : 24) te- genover de man. Petrus heeft bezwaar tegen vlech- ten van haren en anderen „opzichtige" blijken van uiterlijk vertoon (1 Petrus 3 : 3). De vrouw kan beter aan haar innerlijk dan aan haar uiterlijk werken. Pau- lus tenslotte raadt de vrouwen aan het hoofd te dek- ken (1 Corinthiërs 11 : 6), hetgeen door vele vrou- wen ook werd gedaan. Eerst ging er een doek om het hoofd, later werd dit een wat sierlijker kapje, de hul, die het hoofdhaar verhulde. De hul van klooster- zusters is hier rechtstreeks uit ontstaan. Vrouwen droegen daar onder een jak en rokken die de vormen van het lichaam geheel verborgen hielden. Zowel mannen als vrouwen droegen om de voeten sandalen |
||||||||||||
Een schilderij van de Bunnikse schilder Johan de
Kruijf was de aanleiding om eens uit te zoeken hoe de Bunnikse klederdracht er uit zag. Het bleek dat er geen specifiek Bunnikse dracht was, maar wel een specifieke uit het Krommerijngebied. Een middeleeuwse momentopname
In de middeleeuwen was er weinig regionaal verschil
in kleding in de Nederlanden en Vlaanderen. Zoals de mensen er op schilderijen in Vlaanderen uit zagen, zo zagen ze er ook uit in het Krommerijngebied. Jeroen Bosch (ca 1450-1516) was één van de eersten die geen koningen, heiligen of madonna's schilderde, maar de gewone man. Op zijn schilderijen is te zien hoe de boer en de boerin, de marskramer en de pater er uit zagen. We zien een bonte verscheidenheid bij de mannen.
Sommige lopen in hansop, anderen in een wijd kleed en weer anderen in broeken die al een beetje modern aandoen, met daarboven een grof linnen hemd en een |
||||||||||||
of lappen. Slechts zelden had iemand ondergoed aan.
Dit werd gezien als te grote luxe en een vorm van ver- foeilijke ijdelheid. Alleen hoeren droegen (kanten) on- dergoed. Dit werd als „prikkelend" ervaren. Nog in de 1 9e eeuw wordt vermeld dat volksvrouwen gewoon waren om in het drukke stadsgewoel van Utrecht in de goot te plassen. Dat konden ze alleen maar doordat ze geen ondergoed droegen. Later in de 19e eeuw veranderden de ideeën over ijdelheid, hy- giëne en fatsoen en werd het dragen van ondergoed meer gebruikelijk. In het Victoriaanse tijdperk sloeg de balans naar de andere kant door en werd er zelfs overdadig ondergoed gedragen. In de schilderijen van Jeroen Bosch lopen de paters op blote voeten, soms op sandalen en ze hebben een ha- bijt aan dat is afgeleid van de gewone kledij van de 1 3e en 14e eeuw. Het was de bedoeling dat klooster- lingen precies zouden lijken op het gewone volk. Ze moesten vooral niet opvallen en droegen dus dezelfde kleding als de boeren. Na de vaststelling van dit habijt is het niet veel meer gewijzigd. Het habijt van de pa- ters van vandaag ziet er dus net zo uit als dat van de paters uit de tijd van Jeroen Bosch en de 1 3e en 14e eeuw. Doordat de kleding van de boeren echter zich wel wijzigde, gingen de paters nu juist opvallen! Een opmerking over de kleding van kloosterlingen van paus Johannes Paulus II trof me hierover: „Klooster- lingen moeten weer gaan opvallen door hun kledij". Zo was het juist niet bedoeld. Op de schilderijen van Jeroen Bosch is te zien dat er
in de twee eeuwen sedert het ontstaan van de kloosterkleding veel is veranderd in de kleding van de boeren. De ontwikkeling sedert Jeroen Bosch is in de diverse boeken over klederdracht zo uitvoerig be- schreven dat ik die hier oversla en overga naar de spe- cifieke kledij in het Krommerijngebied rond 1800. Het Krommerijngebied 1800 en later
De man
Hij had een pet met klep die nog het meest leek op de
|
petten die veel Duitsers dragen, maar dan helemaal
zwart. Ook de rest van de kleding was zwart of in ie- der geval heel donker. Het materiaal was vaak wol, soms ook lichtere stoffen maar vrijwel altijd geweven op de keper-manier. Dat is een techniek waarbij vol- gens een bepaald systeem steeds een ander aantal scheringdraden wordt opgetrokken of neergelaten. Hierdoor wordt een heel sterke stof verkregen die erg dik is. De stof is te herkennen aan de diagonale lijnen die er over lijken te lopen. Hij droeg een jasje met daaronder een linnen hemd dat
met een klep en knop links vast zat. 's-Zondags ging er een zwart befje over dat de vorm heeft van onze overhemden, maar zonder stropdas. 's-Zondags kwam ook het goud en zilver te voor schijn. Meestal verscheen het in de vorm van een hor- loge met ketting. De broek hing aan brede bretels. De ze had twee kleppen, één van achteren en één van vo- ren die met een serie knopen dicht zaten. Het gemak van de kleppen was dat de man zijn broek niet behoef te te laten zakkken als hij iets op de grond of tegen een boom wilde achterlaten. Door de week droegen zowel de man als de vrouw klompen. Alleen mensen die geen handarbeid verrichtten, zoals de dominee, de pastoor en de burgemeester, droegen ook door de week schoenen. Maar zij liepen meestal ook niet in klederdracht. De klompen werden op zaterdagavond na het melken
schoon geschuurd met een wit poeder. 's-Zondags kwam het paar schoenen te voorschijn. Dat werd bij het trouwen gekocht en moest het hele leven mee. De schoenen werden gedragen op Zondag naar de kerk en verder alleen als er bijzondere dingen aan de hand waren. Het maken van een foto is zo'n bijzonde- re gebeurtenis. Hiervoor kleedde men zich netjes aan. Foto's van begin deze eeuw geven dan ook een verte- kend beeld. Nadat de foto gemaakt was, gingen de schoenen weer in de kast en ging men op klompen weer aan het werk. De man had meestal maar één pak, soms met meerde- |
||||||||
Vier dames op hun paasbest tij-
dens een retraite ca. 1930. Zij dragen geen schort. V.l.n.r. de moeder van meester Van Rooyen, mevrouw Fie Dor- restein, mevrouw Van Echteld en mevrouw Elberse-Van Wijk. (Foto van de schrijver). |
|||||||||
10
|
|||||||||
re broeken. Het pak werd besteld voor de trouwdag
en de man werd er later meestal ook in begraven. Hierdoor zijn er zo weinig kleren uit die tijd over. De vrouw
Zij had hetzelfde schoeisel als de man: door de week
klompen en 's zondags hoge harde schoenen met lange veters. Daarop werden rokken gedragen, minstens twee, maar het konden er ook wel vier of vijf zijn. De bovenste rok was de goede rok. Daarvan had de arme arbeidersvrouw er maar één; de rijkere boerenvrouw had er soms twee of drie. Deze boven- rok werd besteld voor de huwelijksdag. Daarna moest ze nog jaren mee. Trouwen in het wit was er niet bij. De vrouw trouwde in haar enige rok, een bruine of zwarte. De rokken werden om het middel strak ge- trokken met een riem. Het bovenlijf werd gedekt met zoveel lagen als nodig waren om de vorm van de borsten geheel te doen onttrekken aan het nieuwsgie- rig mannelijk oog. Belangrijkste ingrediënten waren een grof linnen
hemd dat net als bij de man met een klep en knopen werd gesloten en een kap die op den duur zijn functie verloor, maar aanvankelijk bedoeld was om alle vrou- wen dezelfde borstomvang te geven. De man kon dan niet zien wie er van de vrouwen door de natuur het rijkst bedeeld was. Daar kwam hij pas in de huwelijks- nacht achter. De kap wordt in sommige delen van het land over de
bovenkleding gedragen. Het meest duidelijk is dat in Marken. In de Krommerijnstreek ging er een jak over dat van de riem tot enkele centimeters in de nek volle- dig gesloten was. De kleur van het jak was bruin, bij weduwen en oudere vrouwen zwart. Ergens in de loop van de 1 9e eeuw is de kap uit de klederdracht verdwenen. Op de tekeningen die Valentijn Bing rond 1850 maakte is de kap nog duidelijk aanwezig, op de eerste foto's van rond 1 900 niet meer. Sinds die tijd is de kleding strak en wordt de vorm van het lichaam niet meer zo sterk verdoezeld. Begin deze eeuw is een overgang te zien van losse
rokken en een jak naar één jurk. De jurk valt vorme- loos naar beneden en wordt in het midden onderbro- ken door een brede band, die haar strak trekt. Omdat deze kleding niet vies mocht worden (men had er maar één stel van), werd er een schort overheen ge- dragen, in Bunnik „schurt", in Zeist ,,schorteldoek" genoemd. (Vond men zich in Zeist iets deftiger?). De schort was om te verslijten. Hier had men er diverse van. Meestal waren het gewone lapjes die men toe- vallig had kunnen kopen. Er liep dus een bonte ver- scheidenheid door het dorp. Vaak hadden ze een bloemetjesmotief. Dit schort was het enige lichtpunt- je dat een creatieve vrouw kon aanbrengen in haar verder nogal sombere kledij. Ook hier weer geldt het- zelfde als bij de man: werd er een foto gemaakt, dan ging de schort af en poseerde men in de schone kle- ding. Foto's geven een vertekend beeld. Zelden of nooit liep de vrouw op straat zonder schort. Voor de Zondag was er een nette, witte schort. Hierin ging men naar de kerk. Vrijwel iedere vrouw, rijk of arm, had een lange ketting om de hals. De ketting was |
|||||||
Mevrouw Elberse-Van Wijk (1867-19631, de laatste
vrouw die in Werkhoven de hul nog droeg. IFoto van de auteur) soms wel twee meter lang. Armere vrouwen hadden
vaak nog wel een zilveren ketting, wat rijkere een dunne gouden en de rijkste een dikke gouden. De ketting werd om de hals gedragen, soms enkele malen dubbel, soms ook helemaal naar beneden uit- hangend. Aan het eind droegen de hervormde vrou- wen een medaillon of horloge, de katholieke een kruisje. Dat werd in de band om het middel gestopt. Tenslotte het meest karakteristieke onderdeel van de dracht: de hul. Het Krommerijngebied onderscheidde zich hiermee van andere delen van het Utrechtse. Over een zwart onderkapje waar de haren in gingen, werd een kanten sierkapje gedragen. Dit was vaak erg fraai bewerkt behalve voor vrouwen in de rouw. Dan was het kapje strak en gesloten. De hul was van achteren met touwtjes strak gebonden en werd met twee spelden bij de oren vast gezet op het onderkap- je. Boven het hoofd zaten plooitjes waar een touwtje door ging. Trok men dit strak, dan ging de hul iets bol staan en kwam er een kleine lokje van de haren vrij. Dit was het enige dat de mannen te zien kregen. Plaatselijk verschilde de kracht waarmee men de plooien aantrok en dus hoe groot de opening werd. De indruk bestaat dat bijv. in Werkhoven de opening groter was dan in Odijk of Bunnik. De punten van de hul, die over de oren heen vielen, waren omhoog gesteven en werden iets gedraaid. Hierdoor kreeg de hul haar typische vorm, die ons aanzette om het on- derzoekje te beginnen. De afstand tussen de omhoog staande punten was van essentieel belang. Dit werd met de duimstok nagemeten. Het wassen, plooien, strijken, stijven van de mutsen |
|||||||
11
|
|||||||
was een goed beroep. In ieder dorp was er wel een
vrouw die de kunst machtig was en dat moest ook wel, want de hul bleef maar enkele weken in model en dan moest ze weer worden weggebracht. Ook een regen- of mistbui richtte onherstelbare schade aan het stijfsel aan zodat de punten als een zachte pud- ding in elkaar zakten. Sedert begin deze eeuw wordt de traditionele dracht
steeds meer vervangen door stadse kleding. Nieuwe hullen worden niet meer gemaakt en de oude gaan van moeder op dochter over. Er komt steeds minder werk voor de mutsen wassers en uiteindelijk is er in de hele Krommerijnstreek nog maar één vrouw die de kunst machtig is. Ze woont in Schalkwijk. Garage- houder van der Wiele uit Werkhoven kan zich nog her- inneren dat zijn oma de hul nog droeg. Als klein jon- getje moest hij eens in de maand voor zijn oma op de fiets een paar hullen wegbrengen naar Schalkwijk en ze enkele dagen later weer ophalen. Hij kreeg er een paar losse centen voor van z'n oma. Die oma, me- vrouw Elberse, was vermoedelijk de laatste vrouw die de hul nog dagelijks droeg. Toen de mutsenwas- ser er mee ophield, borg ze, 86 jaar oud, de hul voor het laatst op in de doos. De laatste tien jaar van haar leven droeg ze een hoed, zoals zovelen voor haar de hul al voor een hoed hadden verruild. Aan de eeuwen- lange traditie kwam daarmee een eind. Gelukkig heeft |
Johan de Kruyf de hul voor ons in volle glorie vereeu-
wigd. In 1985 zal de hul te zien zijn op de tentoonstel- ling ter herdenking van de 100e geboortedag van Jo- han de Kruyf, met Pinksteren in het nieuwe gebouw van Bredero in Bunnik. Duikerstraat 16, Utrecht Henk Reinders *) Met dank aan de families Van Zijl uit Bunnik en Van der
Wiele uit Werkhoven |
||||||||||||||||
DANK AAN DE BEZORGERS
VAN DE JAARBOEKEN |
|||||||||||||||||
In de laatste dagen van december of het begin van het
nieuwe jaar ging weer een aantal leden van onze ver- eniging op pad om hun mede-leden het Jaarboek 1984 te bezorgen. Allen die het nattige winterweer trotseerden, past een woord van hartelijke dank. Door de jaarboeken niet per post te verzenden, bespaart de vereniging zich een bedrag van enkele duizenden guldens. Dat geld kan nu voor andere akti- viteiten worden aangewend. Een woord van bijzondere dank geldt de heer W. Uit-
tenbogaard die ook dit jaar de gigantische klus op zich nam de jaarboekdistributie te organiseren. Bij de uitgifte van het Jaarboek 1985 hoopt het bestuur op ieder weer een beroep te mogen doen. Bestuur
|
|||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
58e jaargang - nr. 1 - januari 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48
3532 GM Utrecht, tel. (030) 93 46 57 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65 + : f 34, -
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 |
|||||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||||
Dinsdag 12 februari, excursie naar het be-
drijfsmuseum van Douwe Egberts. Verzame- len bij de portier aan de hoofdingang, Vleuten se Vaart 35, om 14.00 uur. Naast de bezichtiging van de museumcollectie
zal een bedrijfsfilm vertoond worden en na- tuurlijk wordt er een kopje koffie of thee ge- presenteerd. Indien u dit wenst kunt u uw ,,D.E.-punten" inwisselen in de geschenken- hal. Het maximaal aantal deelnemers van 50 is in-
middels bereikt. Zaterdagmorgen 16 maart, excursie naar de
Universiteitsbibliotheek van Utrecht. Bijzon- derheden in een volgend nummer. Donderdagavond 18 april, herhaling van de
excursie van 17 januari naar het Gemeente Ar- chief Utrecht. Het is gebleken dat er voor deze excursie zoveel belangstelling bestond, dat velen teleurgesteld moesten worden. Voor de- ze leden hebben wij de excursie nogmaals op het programma gezet. Ook nu geldt weer een maximum van 70 per-
sonen, opgeven bij Hotel des Pays-Bas. |
|||||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||||||
12
|
|||||||||||||||||
TABAKSPIJPEN ALS HULP BIJ HET DATEREN
VAN OUDE PANDEN IN DE FLIERUILENSTEEG |
|||||||||
Belangstelling voor de inhoud van vuilcontainers kan
soms verstrekkende gevolgen hebben. Zo vormde af- val in een container van een bouwbedrijf in de Be- muurde Weerd de aanloop tot een opgraving, een on- derzoek en het schrijven van dit artikel. Deze container was opgesteld langs de Oosterstroom op de Gruttersdijk ter hoogte van de poort, die toe- gang geeft tot de Flieruilensteeg. Geattendeerd door een 17e eeuwse pijpekop bovenop het afval besloot ik, gewapend met een schepje, in deze container te stappen. Tussen puin, glas, aardewerkfragmenten en hetgeen
de buurtbewoners erbij gedeponeerd hadden, vond ik nog enkele koppen en stelen van 1 7e eeuwse ta- bakspijpen van typisch Utrechtse makelij. Na de substantie ,.grondig" doorgewerkt te hebben, ging ik op zoek naar de herkomst van deze overblijfselen uit de 17e eeuw. Het spoor leidde naar een hoekhuis, middenin en aan
de zuidzijde van de Flieruilensteeg (afb. 1). Hier wa- ren werklieden druk doende met renovatie van het huizenrijtje. In het pand naast de inrit van een hout- verwerkingsbedrijf was een gedeelte van de moderne betonnen vloer verwijderd voor het plaatsen van een binnenmuur. Het gedeelte van de opvullaag, dat hier- onder vandaan kwam, had ik in de container aange- troffen. Nadat de betonvloer werd opgebroken en af- gevoerd, kreeg ik in april/mei toestemming en gele- genheid deze afvallaag van stukje tot beetje te onder- zoeken. Onder de puin/afvallaag bleek nog een oude tegel-
vloer aanwezig te zijn. Hieruit kunnen we conclude- ren dat deze ongeveer 50 cm-dikke laag diende om het vloerniveau een halve meter te verhogen. Waar- schijnlijk werd deze ophoging van de vloer noodzake- lijk door stijgend grondwater. Deze stijging werd mo- gelijk veroorzaakt door de waterverbinding met het Zwarte Water en de Oosterstroom, die daar gegraven werd voor het aandrijven van de molen van Dareth1). Het dateren van het materiaal
Buiten de vele fragmenten van tabakspijpen konden
ook tal van pijpenpotscherven verzameld worden. Deze werden bij de stadsarcheoloog gebracht, waar ze door de heer P. von Hout werden bestudeerd. Zijn ondervindingen zal hij binnenkort in een artikel in het blad ,.Westerheem" weergeven. De ,.stenen" tabakspijp is door zijn broosheid en daardoor korte levensduur een uitstekende gids voor het dateren van de grondlaag waarin de pijp aange- troffen wordt2). De pijpen uit de Flieruilensteeg hebben kleine koppen
en zware stelen, die typerend zijn voor het 1 7e eeuw- se product. De maten van de pijpekoppen geven een ketelinhoud, gangbaar voor pijpen uit het midden van |
|||||||||
Renovatie van een huizenrijtje (links) in de Flierui-
lensteeg. Foto: P. Smiesing. de 1 7e eeuw. Het uiterlijk van de pijpen en de daarop
voorkomende merken wijzen erop dat deze in het bui- tengerecht Lauwerecht gemaakt werden3). De vondst van een gedecoreerde pijpesteel gaf de mogelijkheid de datering van de ophogingslaag nog nauwkeuriger vast te stellen. Van deze met ranken, rozen, zwanen en kasteeltjes versierde steel bevindt zich in het depot van de stadsarcheoloog een gaver exemplaar, waaraan zelfs de kop nog aanwezig is (afb. 2). Hierop zien we dat de versiering zich op de kop voortzet. Tussen het struweel op weerskanten van de ketel (kop) verschijnt een klimmende leeuw. De koprand is gezoomd met een band waarin 1 2 lelies prijken. De vorm van de kop versterkt het vermoeden dat ook deze gelegenheidspijp in Lauwerecht vervaar- digd werd. De belangrijkste gelegenheid, die in deze periode aan-
leiding gaf tot het in de handel brengen van deze pijp, was ongetwijfeld de Vrede van Munster. Hier werd in het jaar 1 648 de vrede getekend die de tachtigjarige oorlog beëindigde. De vloerophoging in het pand vond dan in of na 1648 plaats. De bewoners van de Flieruilensteeg in het midden van
de 17e eeuw Over de bewoning van de Bemuurde Weerd in de 1 7e
eeuw is nog niet veel bekend. Een kaart uit 1 598 van |
|||||||||
13
|
|||||||||
molen. Toen Dareth in 1655 stierf, liet hij vele schul-
den na. Bij de veiling van de molen deed de metselaar Gijsbert Anthonisen van Vianen een bod op de molen van f 5.500,-. Eigenaar werd echter Jacob de Cruyff voor de prijs van f 6.900, - 1)- Als in 1669 de 5 cameren aan de noordzijde van de steeg overgaan in handen van de bezemmaker Corne- lis Jansen van de Heyden zien we dat deze belenden tot aan het Zwarte Water en aan het hof van Jacob de Cruyff. Van deze laatste genoemde eigenaren mogen we aannemen dat ze bewoners waren van hun bezit, hoewel dit niet altijd het geval behoeft te zijn. Zo vin- den we bij Gerrit Jacobsz, eigenaar van 2 cameren met erf, de vermelding „pottebacker in Lauwerecht". Gerrit zal zeker, omdat het vuur in de oven voortdu- rend bewaakt diende te worden, bij zijn pottenbakke- rij gewoond hebben6). Gezien de grote hoeveelheden pottenbakkersstort zo-
als misbaksels van zalfpotjes, door glazuurspatten bedorven pijpekoppen en de pijpenpotscherven in het onderzochte pand, is het aantrekkelijk te onderstellen dat het afval uit Gerrits bedrijf afkomstig was. Zelfs zou dit pand, omdat onder de aangrenzende panden geen pottenbakkersafval werd aangetroffen, aan hem toebehoord kunnen hebben. Helaas is voor deze hypothesen weinig grond omdat er in het naburige Lauwerecht grote hoeveelheden pottenbakkersstort vrijkwamen bij de productie, waarin ook de collega's van Gerrit ruim aandeel hadden. Dit pottenbakkersaf- val werd voor de meest uiteenlopende bouwactivitei- ten aangewend en op vele plaatsen rond de Weerd gestort. Hier was het voor iedereen beschikbaar. Aardig was echter dat wat bouwafval in een contai- ner leidde tot dit bescheiden overzicht van een stukje vergeten Oud-Utrecht. Utrecht Pieter Smiesing
Montevideodreef 92
Noten:
1) W. A. G. Perks, Zes eeuwen molens in Utrecht. Hoofd
stuk IV. Watermolens, par. 48 De molen van Dareth, pag. 209. 2) F. H. W. Friederich, Pijpelogie. Vorm, versiering en date
ring van de Hollandse kleipijp. A.W.N.-monografie no 2, 1975. 3) P. K. Smiesing, De Utrechtse pijpenindustrie in de Lauwe-
recht; Maandblad Oud-Utrecht nrs. 6, 7/8, 1980. 4) Gemeente Archief Utrecht, TA Ab 57.
5) G.A.U., Klappers (in voorbereiding) op transporten en
plechten gepasseerd voor Gerechte van de Bemuurde Weerd 1645-1669. 6) Vanwege het brandgevaar was het de pottenbakkers
verboden hun pottenbakkersovens binnen de stad en de Bemuurde Weerd te hebben. Daarom hadden ze zich in Lauwerecht gevestigd. Zie A. Bruyn, e.a., Pottersvuren langs de Vecht. Rotterdam papers III, Rotterdam 1979; pag. 1 7-20, T. J. Hoekstra, Enige gegevens over Utrecht- se pottenbakkers uit de 14e eeuw en later. Geraadpleegde literatuur:
Cityschil, een visie op: Leidseveergebied, Wijk C, Bemuurde
Weerd en Lauwerecht. Uitgave Stichting Werkgroep Herstel Leefbaarheid Oude Stadswijken, 1977. |
|||||||||||
Pijpekop, aanwezig in het depot van de stadsarcheo-
loog. Foto: F. Kneefel. |
|||||||||||
F. van Vianen, waarop buiten de stad ook de Bemuur-
de Weerd werd afgebeeld, toont dat er toen in de Flieruilensteeg nog weinig bebouwing was4). In het Utrechtse gemeente-archief kreeg ik gelegen- heid klappers in te zien van transporten en plechten, die voor dit gerecht passeerden van 1 645 tot 1 6695). Hierdoor krijgen we een ruwe schets van de toenmali- ge bewoning van de ,,Flieruijlen ofte Schijtsteeg". Aan de noordzijde vinden we 5 „cameren" in eigen- dom van de meestermetselaar Gijsbert Anthonisen van Vianen. Aan de zuidzijde van de steeg bevinden zich de wo-
ningen van de ,,slootmaecker" Harmen Harmensen, de smid Claas Harmensen, de brouwer Joost Ver- borgh en Cornelis Jansen van de Heyden, de bezem- maker. De hofstede met erf van de wijnkoper Jan Joosten
Clock geeft een nog landelijke indruk van de buurt. Verder treffen we de namen aan van de eigenaren Pe- ter Cornelisz Knoop, Jan Evertsz Nocke, Herman Booch schipper ,,op 't cleijne veer", Jan Petersz van Dam en Joost Dareth. In 1640 diende Joost Dareth een aanvraag bij de
vroedschap in voor het plaatsen van een slijpmolen. Zoals reeds vermeld werd na toestemming in de hoek Zwarte Water - Oosterstroom een waterloop gegra- ven voor het rad van de watermolen. Bovendien ver- kreeg de molenaar Dareth voor twaalf jaar het mono- polie voor het pellen van gerst. Vervolgens kreeg hij toestemming voor het malen van koren en mocht hij later zelfs een windmolen laten bouwen op zijn water- |
|||||||||||
14
|
|||||||||||
EEN FORTIFICATIEPLANKAART
VAN DE STAD UTRECHT UIT 1629 |
||||||||||||||
Kaart van de bouw- en
weilanden om de stad Utrecht. Tekening in kleuren door H. Jz. Ver- stralen, ca. 1630. Top. Atlas C.A.U. nr. Ab 62. |
||||||||||||||
de weergave van de topografie buiten de stads-
gracht. Omdat het louter ging om de nieuw aan te leg- gen fortificaties is de bebouwing van de stad zelf niet ingetekend. Dit is trouwens een algemeen kenmerk van de vroegere fortificatieplankaarten van steden. Op vier plaatsen zijn de verdedigingswerken over de toenmalige bestaande topografie heen getekend, respectievelijk buiten de Tolsteegpoort, aan de oost- kant van de Bemuurde Weerd, buiten de Witte Vrou- wenpoort en ten zuiden van bolwerk Lepelenburg in het Oudwijkerveld. Slechts dit laatste - aangeduid als „Hoornwerck" - is naderhand gerealiseerd, zoals on- der meer de bekende plattegrond van Utrecht uit de Stedenatlas van Joan Blaeu uit 1 649 laat zien. Aardi- ge details van deze plankaart zijn voorts de vele boomgaarden rondom de stad, waarvan er enkele met name aan de oostkant, zijn aangegeven als ,,Af- gehouwen Bongarden". Dit is gemakkelijk te begrijpen na het lezen van p. 43
in het artikel van Mens, waar staat dat Frederik Hen- drik had geadviseerd bomen rond de stad, die een na- derende vijand beschutting zouden kunnen bieden, om te hakken. Volledigheidshalve moet hier nog vermeld worden
dat in onze eeuw een calque-kopie van de kaart is ge- maakt door P. W. Immink, die merkwaardig genoeg de fortificatie-plannen niet bevat (GAU, Top. Atl. nr. Ab 62 B). |
||||||||||||||
Naar aanleiding van het artikel van P. F. M. Mens
„Utrecht in bange dagen" in Jaarboek Oud-Utrecht 1984, p. 32-52, waarin gesproken wordt over de te nemen militair-defensieve maatregelen in 1629, wil ik het volgende naar voren brengen. Op het gemeente-archief van Utrecht bevindt zich in de Topografisch-Historische Atlas (nr. Ab 62) een grote, fraai ingekleurde, handgetekende kaart (schaal ca. 1 : 3400, formaat 92 x 121,5 cm) vervaardigd in 1629 in verband met de uitbreiding van de fortifica- ties van de stad Utrecht. Deze kaart werd vervaardigd door Hendrik Jz. Verstralen, een vrij bekende Utrecht- se landmeter, in opdracht van de Staten van Utrecht (opdrachtgever en datum - oktober 1629 - zijn heel vaag op de kaart te lezen; de kaartmakersnaam is be- kend uit een besluit van de Vroedschap van 13 sep- tember 1 630, waarin sprake is van een te maken ko- pie van de kaart). Het is de auteur niet kwalijk te nemen dat hij aan oude
kaarten als historische bron geen aandacht heeft ge- schonken, omdat het hem in eerste instantie om de politieke verwikkelingen tijdens de oorlogssituatie in 1629 ging (weliswaar in relatie tot de nieuw aan te leggen verdedigingswerken). De hier bedoelde en af- gebeelde kaart is echter mijns inziens belangrijk ge- noeg om er aandacht voor te vragen. Heel nauwkeu- rig is op deze kaart de topografie buiten de stadsmuur weergegeven. In dit opzicht biedt dit document unie- ke gegevens over de situatie in 1629. Alle andere thans bekende (gedrukte) stadskaarten van om- streeks die jaren zijn onbetrouwbaar en onvolledig in |
||||||||||||||
Odijk
St. Nicolaaslaan 44
|
Marijke Donkersloot-de Vrij
|
|||||||||||||
15
|
||||||||||||||
NIEUW BOEK
IN DE STICHTSE HISTORISCHE REEKS |
|||||||||||||||
In april is als deel 10 in de Stichtse Historische Reeks
te verwachten de studie van drs. C. van Dam Joden- vervolging in de stad Utrecht, 1940-1945. De tragedie van de uitroeiing van het grootste deel
van de joodse bevolking van West-Europa is al meer- malen beschreven, maar er is maar zelden uiteenge- zet, welke gevolgen de Duitse maatregelen in een en- kele stad hadden. De historicus C. van Dam heeft dit voor de stad Utrecht onderzocht. Aan zijn onderzoek van de oorlogsjaren laat hij een schets van de positie van de joden in de stad vooraf- gaan. Zijn studie beperkt zich niet tot de Duitse maat- regelen; het bijzondere van zijn werk is de beschrij- ving van de gebeurtenissen vanuit de Joodse Ge- meente zelf. Als eerste heeft hij gebruik mogen ma- ken van de archieven van de Nederlands Israëlitische Gemeente te Utrecht en de gegevens daaruit heeft hij aangevuld met een aantal indringende interviews met overlevenden. Verder heeft hij de gemeentelijke |
diensten, het stadsbestuur, de politie en de universi-
teit in het verhaal betrokken. In het boek leest men, hoe de joden langzaam maar
zeker geïsoleerd werden, hoe ze tegen elkaar werden uitgespeeld en hoe weinigen slechts konden onder- duiken. Na de oorlog keerden slechts enkelen terug. De ontvangst viel tegen en het medelijden duurde maar kort. Het is opmerkelijk dat juist na de oorlog een nieuw antisemitisme oplaaide. Voor de overlevenden bleven naast de eigen verwer- king van het oorlogsleed bijna onoplosbare vragen over: wat was de zin van het geloof, wat was de ver- antwoordelijkheid van de kerkelijke leiders voor de uitvoering van de maatregelen van de Joodse Raad? Doordat de schrijver deze kwesties aan de orde stelt en op sobere wijze beschrijft, krijgt dit boek een meer dan lokale dimensie. Ter nadere informatie over de andere delen uit de
Stichtse Historische Reeks wordt in dit Maandblad een folder ingesloten. C. S. |
||||||||||||||
VROME VONDSTEN
|
|||||||||||||||
Van 2 februari t/m 31 maart zal in het Centraal Mu-
seum Utrecht een kleine archeologische tentoonstel- ling te zien zijn. Onder de titel „Vrome Vondsten" geeft deze expositie een overzicht van voorwerpen met een religieus karakter, die sinds 1 972 zijn gevon- den door de Utrechtse stadsarcheoloog T. J. Hoekstra en zijn medewerkers. Opgegraven voorwerpen dragen vaak een gods- dienstige voorstelling, of hebben een religieuze func- |
|||||||||||||||
tie gehad. Dit geldt niet alleen voor voorwerpen, af-
komstig uit kerken of kloosters, maar ook in belangrij- ke mate voor objecten die zich in woonhuizen bevon- den. Steeds blijkt hoe nauw godsdienst en openbaar leven met elkaar waren verbonden in de voorgaande eeuwen. Een treffend voorbeeld hiervan is een „snel- le", een bierkan, voorzien van een voorstelling van de Aanbidding der Koningen, gevonden in de Korte Nieuwstraat. Van de kerkelijke voorwerpen zijn voor- al een bisschopskop en twee houten crucifixfragmen- ten opmerkelijk. De verzameling archeologische vondsten die bijeen is
gebracht op deze tentoonstelling, is ontstaan door toevallige omstandigheden. Er wordt dus geen repre- sentatief beeld gegeven van voorwerpen met christe- lijke voorstellingen door de eeuwen heen. Wel zijn er uit verschillende tijden voorwerpen te zien. De collectie omvat kannen, bordjes, haardstenen, een tegel, enkele pelgrimsinsignes, een paxtafeltje, een beschermmedaille, een aantal beelden, plaquet- tes, mallen voor plaquettes en een grafsteen. De tentoonstelling „Vrome Vondsten" is te zien op de historische afdeling van het Centraal Museum. Tij- dens de tentoonstelling is een geïllustreerde catalo- gus verkrijgbaar, geschreven door de kunsthistorica Anka Voskuilen, die tevens de expositie samenstel- de. Het Centraal Museum is geopend: di t/m za
10.00-17.00 uur, zon- en feestdagen 14.00-17.00 uur, maandag gesloten. |
|||||||||||||||
Fragment van een houten kruisarm waarop St. Hiero-
nymus is afgebeeld, gevonden aan de Korte Nieuwstraat op het terrein van de voormalige Pau- lusabdij (Foto: F. Kneefel). |
|||||||||||||||
16
|
|||||||||||||||
MICHAEL FITZGERALD EXPOSEERT
BIJ DE CREDIET- EN EFFECTENBANK |
||||||||||||
Van 6 februari tot 1 1 april exposeert Michael Fitzge-
rald in het pand van de Crediet- en Effectenbank aan de Kromme Nieuwe Gracht nummer 6. Naast een aantal Utrechtse tekeningen, waarvan er
een te vinden is op de omslag van dit blad, bestaat zijn werk uit pentekeningen die hij maakte in Griekenland, met name op het eiland Patmos. Het zijn allen realisti- sche prenten. Met deze expositie wordt ook aandacht gevestigd op
de Vereniging Oud-Utrecht. In een vitrine treft de be- zoeker informatiemateriaal aan waaruit de doelstel- ling en werkwijze van de vereniging duidelijk blijkt. Op deze wijze wil de Crediet- en Effectenbank haar
verbondenheid met Utrecht benadrukken. De bank wil per jaar 5 a 6 tentoonstellingen organiseren, waarbij steeds een relatie met Utrecht aanwezig is. De openingstijden van de bank zijn: maandag tot en
met vrijdag, 9.00 tot 16.00 uur. José Rutten |
||||||||||||
VAN DE EXCURSIECOMMISSIE
|
||||||||||||
Bij een bezoek aan de Universiteitsbibliotheek denken
we in de eerste plaats aan het omvangrijke boekenbe- zit van zeldzame handschriften en vroege drukken tot de meest moderne literatuur. Deze boekenverzame- ling is bescheiden begonnen in het koor van de Jans- kerk. In 1984 kon men het 400-jang bestaan vieren van een moderne wetenschappelijke bibliotheek ten dienste van studenten, wetenschappers en be- langstellenden. Een tweede aspect van deze biblio- theek is dan ook de dienstverlening waarbij o.a. geau- tomatiseerde catalogi tot de mogelijkheden behoren. Een derde, niet onbelangrijk, aspect is de huisvesting van de bibliotheek in o.a. het v.m. paleis van koning Lodewijk Napoleon, gebouwd in 1 809 door de archi- tect J. D. Zocher. Hoewel aanpassingen voor de nieu- we functie van dit paleis nodig geweest zijn, is een groot deel ervan bewaard gebleven. De rondleiding zal bestaan uit een band-diaserie ge- volgd door een rondgang door het complex waarbij de genoemde aspecten, collectie, dienstverlening en pa- leis, bezichtigd en van uitleg voorzien zullen worden. De mogelijkheid bestaat om bij de U.B. artikelen als ansichtkaarten, boekencatalogi en de catalogus van de tentoonstelling van het 400-jarig bestaan te ko- pen. Het maximum aantal deelnemers aan deze excursie
op zaterdag 1 6 maart a.s. (zie de Agenda) is 40 perso- nen, opgeven bij Hotel des Pays-Bas, tel. 030-33 33 21. |
||||||||||||
Evenals vorig jaar willen wij ook dit jaar met de pink-
sterdagen, 25 tot 27 mei, een excursie „over de gren- zen" organiseren. Ditmaal zal de reis naar Duitsland gaan. Het plan is om een bustocht te maken naar de stad Kempen, even ten oosten van Venlo gelegen, via een route die ons o.a. zal leiden langs de plaatsen Kal- kar, Xanten, Straelen, Kevelaer en Kleve. Dit ,,over de grenzen" is dan ook betrekkelijk als we bedenken dat het middeleeuwse Utrecht vele jaren deel uit- maakte van dit gebied, zelfs al in de romeinse tijd wordt Utrecht ermee verbonden door haar ligging aan de Rijn. Het einddoel Kempen is gekozen omdat vorig jaar de
historische vereniging van deze stad Utrecht bezocht heeft, waarbij onze vereniging uitgenodigd is voor een tegenbezoek. Het voorlopige reisschema ziet er als volgt uit:
Zaterdag 25 mei: 's morgens vroeg weg, overnach- ting in Kempen; zondag 26 mei: bezoek Kempen en omgeving, overnachting in Kempen; maandag 27 mei: terugreis, verwachte aankomst in Utrecht na het avondeten. Op de heen- en terugreis zullen de bovengenoemde
plaatsen bezocht worden. Wij hopen u zo snel mogelijk te kunnen berichten over
de exacte route, het programma, de prijs e.d. van de- ze reis. |
||||||||||||
17
|
||||||||||||
ACH LIEVE TIJD (2 en 3)
|
||||||||
Dertien eeuwen reislust (2)
Deel 2 van de rijk geïllustreerde uitgave ,,Ach lieve
tijd" belooft ons een verhaal over ,,de Utrechters en hun reislust". Op de vele, dikwijls interessante af- beeldingen rijden, varen en trekken ze in zwart/wit of in kleur aan ons oog voorbij. Menigmaal afgebeeld te- gen het silhouet van de stad of wandelend door be- kende straten en vereeuwigd voor reeds lang verdwe- nen gebouwen. Meer dan op de reizigers echter valt de nadruk op de
vervoermiddelen. Trekschuiten, postkoetsen, paar- detrams en aandoenlijk ouderwetse autobusjes vul- len de bladzijden. Maar wat, wonderlijk genoeg, ont- breekt is de trein. Stations zijn afgebeeld, maar geen locomotieven en geen spoorwegrijtuigen. En juist die hebben pas goed voor veel Nederlanders, dus ook voor de Utrechters het reizen mogelijk gemaakt. Wel erg ruim hebben de samenstellers het woord ,,reislust" genomen wanneer zij afbeeldingen geven van b.v. de (m.i. te vroeg gedateerde) broodslede van Bakkerij De Laat op blz. 42. Wellicht hebben zij zich laten leiden door de uitdrukking zelfreizend bakmeel, maar dat schrijf je toch anders! Ook de foto op blz. 39 links boven geeft daarvan een voorbeeld. De tonnen wijn kunnen toch bezwaarlijk verdacht worden van reislust. En juist bij die foto had men zich eruit kunnen redden door te vermelden dat in het gebouw rechts op de hoek een factorij van de Maatschappij tot Ex- ploitatie van Staatsspoorwegen was gevestigd, waar men reisgoed kon bevrachten. De datering is niet juist. De foto moet vóór 1921 zijn genomen. Heel wat interessante en grappige informatie is ver- werkt in de bijschriften. Maar helaas heeft men hier en daar wel een steekje laten vallen. In de tekst bij de prachtige en weinig gepubliceerde foto tegenover blz. 31, wordt het jaartal 1891 genoemd. De paarde- tractie op het traject Utrecht-Jutphaas-Vreeswijk werd echter eerst op 22 november 1893 ingevoerd. Zo is ook de foto van het Maliebaanstation (blz. 46) niet uit ongeveer 1890 maar uit juni 1901. Wanneer men de originele foto goed bekeken had zou men de datum hebben kunnen reconstrueren aan de hand van de affiches op de wagen, die geen wagen van Van Gend & Loos is zoals het bijschrift ons wil doen gelo- ven, maar een bestelwagen van de HIJSM. Wat tenslotte te zeggen van het tekstgedeelte van
het werkje? Het geeft een aantal, soms anecdotische reisverhalen, vertelt over Utrechtse hotels en herber- gen en over vervoermiddelen. Maar ook dit tekstgedeelte is verre van brandschoon.
Als voorbeeld noem ik enkele van de onvolkomenhe- den. De Utrechtse gemeenteraad besloot op 29 de- cember 1 902 een electrische ceintuurlijn rond de bin- nenstad aan te leggen en niet in 1 906. 20 juni 1 906 werd de lijn langs de singels geopend (blz. 49). Op 6 december 1843 werd de spoorlijn Amsterdam-Utrecht |
feestelijk in gebruik genomen. Eerst twee en twintig
dagen later - en niet twee dagen zoals vermeld - be- gon de geregelde dienst (blz. 47). En het verhaal dat, onder de kop De Olifantenwagen, over de geschiede- nis van Van Gend & Loos wordt opgedist rammelt aan alle kanten. Laat ik het hierbij maar laten. In haar voorwoord bij het eerste deeltje van de serie
schrijft Utrechts burgemeester ,,lk hoop dat vooral het onderwijs in onze stad deze uitgave zal ontdekken en gebruiken." Dat alleen al zou voor de uitgevers en de redacteuren een reden moeten zijn om aan het laatste deel van Dertien Eeuwen Utrecht een lijst van verbeteringen toe te voegen. Dan zal dit verzorgde en fraai gedrukte Utrechtse prentenboek uiteindelijk toch nog tot „leringhe ende vermaek" kunnen die- nen. Marie-Anne Asselberghs
Dertien eeuwen gezondheid (3)
Uitgeverij Waanders heeft het zijn auteurs (niet-medi-
ci!) niet gemakkelijk gemaakt door hen in kort bestek een heel overzicht te laten schrijven van Utrecht's ziekten en gezondheidszorg gedurende liefst dertien eeuwen. Omdat de serie is gericht op een algemeen publiek mocht men een vlot geschreven relaas ver- wachten, ietwat anecdotisch. Het hoefde echter niet vals gekleurd te worden en dat hebben de (nog jeugdi- ge?) auteurs nu wel gedaan. De lezer krijgt daar op bladzij twee al mee te maken: „Omdat de officiële medici veel geld vroegen, moesten arme mensen hun heil wel zoeken bij kwakzalvers". Zo'n opmerking ,,doet't" tegenwoordig. Leest hij echter door dan ziet hij wèl dat arme mensen door de stadsdoctoren gratis behandeld werden, dat er reeds vroeg gratis polikli- nieken waren en dat door artsen en apothekers zie- kenfondsen werden opgericht om de kosten van ziek- te wat soepeler op te kunnen vangen. Dat in Utrecht reeds in 1 695 door de vroedschap maximum tarieven door de dokters waren vastgesteld, werd overigens niet vermeld. Ook de tandartsen krijgen een lik mee. Na een advertentie van de weduwe Bergfelt in Den Atlas voor tandpoeder a tien stuiver per doosje en tandelixir voor f 1,10, en de mededeling dat een ar- beider vijf gulden in de week verdiende, volgt meteen de zin: „Armen waren dan ook (sic?) voornamelijk aangewezen op de kwakzalvers". Vijftien regels te- voren werd evenwel verteld dat de armen door tand- meester Simon Nathan Dentz gratis geholpen wer- den. Waar zijn nu eigenlijk die op geld beluste (tand) artsen? De lezer wordt er beslist van doordrongen dat de
Domstad vroeger één grote smeerboel was: een dicht opeengepakte stad met slechte wegen, stinkende rio- len, bergen vuil en afval, kortom een beerput in stads- formaat. Dit zal ook wel zo zijn geweest, maar ik had nu zo graag gelezen waarom Graevius in zijn oratie |
|||||||
18
|
||||||||
filitische patiënten; de Willem Arntszstichting, in ons
land het op één na oudste krankzinnigengesticht dat zo'n naam gemaakt heeft door de humanisering van de behandeling der geesteszieken door professor Schroeder van der Kolk, reeds in 1827; het tandheel- kundig instituut, het eerste en lange jaren enige in ons land. In Utrecht werd in 1 636 door Willem van der Straaten
het onderwijs aan het ziekbed geïntroduceerd. Voor het eerst konden de studenten aan het ziekbed leren hoe een zieke behandeld zou moeten worden en niet, zoals voorheen, alleen uit boeken. Dat was uniek in West-Europa, maar werd niet genoemd. Professor Donders die ,.toevallig veel belangstelling had" voor oogheelkunde, maakte de Domstad tot een waar Mekka voor oogpatiënten uit de hele wereld. En zo zijn er nog meer medisch-historische wetens- waardigheden aan te dragen die nu juist zo typisch Utrechts zijn. Al die breed uitgesponnen verhalen over stinkende kanalen, kwakzalvers, kommer, kwel en kwalen laten zich even gemakkelijk over alle ande- re vaderlandse steden schrijven. Eén aspect van deze aflevering verdient alle lof: het il- lustratiemateriaal. Merendeels afkomstig uit het Utrechts Gemeentearchief, het Universiteitsmuseum en Centraal Museum is dit deskundig uitgezocht en zeer smaakvol afgedrukt. Een genoegen om naar te kijken. Dr G. T. Haneveld
|
||||||||||||
Utrecht nu juist zo prees en waarom Vondel de stad
een „Paradijs vol weelde" noemde. Zouden de ande- re steden soms nog erger zijn geweest? Waarom dat dan niet gezegd? Nu is het één aanklacht geworden tegen stadsbesturen die steeds maar nalieten te zor- gen voor goede straten, riolen en waterleidingen. Zou het niet beter zijn geweest de Utrechtse toestanden in een juister historisch perspectief te zien? Kón het stadsbestuur er wel iets aan doen dat de stroomsnel- heid van het grachtenwater te gering was voor een werkelijk goede dagelijkse verversing van het water? Tot rond 1860 bestonden er overigens geen grote rio- leringsbuizen. Ook de watervoorziening liet veel te wensen over, maar ook daar speelde de geografische ligging beslist een rol. Het smakelijk Utrechts water werd echter wel in Amsterdam verkocht. Was het water daar nóg slechter? Een medisch-historisch veel boeiender probleem ontstond toen Utrecht in de tach- tiger jaren van de negentiende eeuw eindelijk haar voortreffelijke waterleiding uit de Soester heide kreeg. Toen kwam er een geheel nieuwe ziekte naar voren: krop. Bij liefst 60 tot 70% van de Utrechtse bevolking werden in het begin van deze eeuw schild- klierzwellingen gevonden; de gevolgen van jodiumte- kort in dat nu zo klare water. Het is ook jammer dat de schrijvers een aantal medi-
sche „primeurs" van Utrecht niet vermeldden. Het Sint Jobsgasthuis, bijvoorbeeld, waarschijnlijk het eerste ziekenhuis in Europa primair bestemd voor sy- |
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
Chr. Leeflang, Honderdvijfentwintig Rozen. Een
vleugje geschiedenis, wat belevenissen en overpein- zingen. Uitg. De Roos, z. pi., 1983. Deze kleine bundel bevat herinneringen van de voor-
malige directeur van boekhandel Broese aan de Nach- tegaalstraat, Chris Leeflang. Samen met Charles Ny- pels en G. M. van Wees was hij in de zomer van 1 945 oprichter van de Stichting ,,De Roos". Deze stelde zich ten doel boeken en drukwerken te gaan produce- ren ,.enkel om de ongerepte en dus ook onbaatzuchti- ge liefde voor typografie en kunst". Leeflang was boekverkoper, Charles Nypels drukker en Van Wees zorgde voor het geld. De laatste was een gefortuneer- de slager op de Steenweg, emigreerde later naar Australië maar keerde weer naar Utrecht terug, waar hij spoedig daarna overleed. Nypels kreeg zijn oplei- ding bij de Amsterdamse Lettergieterij S. H. de Roos, naar wie de stichting werd genoemd. Het tien- en vijf- entwintigjarig bestaan ervan werd gevierd met een tentoonstelling in het Centraal Museum. De genoeglijk keuvelende tekst van Leeflang wordt gevolgd door een opgave van de 125 uitgaven in de jaren van 1 945 tot 1 983. Interessant zijn de bladzij- |
||||||||||||
den die worden gewijd aan Gerretson-Geerten Gos-
saert en diens (gefingeerde? vernietigde? veilig opge- borgen?) erotische verzen. Het keurig verzorgde boekje met het bekende Roos-embleem op de om- slag, is niet in de handel. Het bevat interessante petite-histoire van een verdienstelijke Utrechtste cul- turele onderneming, geschreven door iemand die er vanaf het begin tot op dit ogenblik nauw bij betrokken is. v. S. C. A. van Swigchem, T. Brouwer, W. van Os, Een
huis voor het Woord. Het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900. 's Gravenhage, Staatsuitge- verij, 1984. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist. 326 p. met illustr. ISBN 90. 12.04522 3. Prijs: f 49,50. Dit werk geeft een overzicht van het protestantse
kerkinterieur in ons land vanaf het begin van de Refor- matie tot omstreeks 1900. Inzichten over liturgie en ideeën over restauratie en stijl die in onze dagen zijn gaan spelen, blijven buiten beschouwing, waarbij men moet bedenken dat veel van wat hier beschreven wordt ook in onze eeuw nog zo bestaat. |
||||||||||||
19
|
||||||||||||
in een rekening verslag van zijn beheer, waarbij hij
verantwoording aflegde voor zijn inkomsten en uitga- ven. Zo was de schutmeester verantwoordelijk voor alle bouwwerkzaamheden van de stad, waaronder de bestrating van Utrecht, het onderhoud van de vaar- wegen, de stadsgebouwen, de verdedigingswerken alsmede het stadsarsenaal. In zijn rekeningen moet men dan ook op zoek naar bijzonderheden over de ex- pedities van de stad Utrecht tijdens oorlogstijd. Het belang van dit soort rekeningen hoef ik nauwelijks te onderstrepen. Als geen andere bron licht ze ons, on- opgesmukt, in over de dagelijkse gang van zaken in een stad, en de kleine details, die een bestudering van het verleden vaak zo boeiend maken. In het hier te bespreken boek treft men bijvoorbeeld een bouwvak- ker aan, die de merkwaardige (bij)naam „Joncfrou" draagt, evenals een haast macabere uitgaaf voor het aanbrengen van koperen engelen en bazuinen op de galg. Lonen, prijzen, gebruikte materialen, muntsoor- ten, oude namen, dat alles treft men in de schut- meestersrekeningen aan. Het kost echter de nodige inspanning om alle gegevens te verzamelen. Trans- scripties vallen dan ook toe te juichen, zeker als het documentatiemiddel van de toekomst, de computer, in stelling wordt gebracht. Na een inleiding over de Utrechtse magistraat, de ge-
meentefinanciën in het algemeen en de schut- meesters in het bijzonder, schetsen de beide auteurs de mogelijkheden om met behulp van de computer het middeleeuwse archiefmateriaal te ordenen en te rangschikken. Bij rekeningen, die over het algemeen bestaan uit een aantal op identieke wijze opgebouw- de posten, is dit technisch gezien niet al te moeilijk, zeker niet als er transcripties aanwezig zijn. De voor- delen zijn duidelijk: op simpele en snelle wijze kunnen allerlei gegevens gecombineerd en uitgewisseld wor- den, die anders uit tijdgebrek onbenut zouden blijven. Tevens kan men snel inzicht krijgen in opbouw en in- houd van de rekening. Na deze inleiding volgt als voorbeeld van de informa-
tie, die rekeningen kunnen leveren, de transcriptie van de schutmeestersrekening uit het jaar 1472/3. Een handige aanvulling hierop vormen de lijst met muntsoorten, de lijst van beroep of status, het glos- sarium en de index. Zeer bruikbaar zijn door H.A. Overgauw samengestelde jaaroverzichten van de schutmeestersrekeningen tussen 1428-1528, die het mogelijk maken de inhoud van een rekening in één oogopslag te overzien. Op de inleiding van het boek heb ik, enkele kleinighe-
den uitgezonderd, niets af te dingen. De uitgave van de rekening zelf is, afgezien van enkele slordigheden - zo bijvoorbeeld het wegvallen van de woorden ,,en" (p. 1 1), „grifft" en ,,luen" (p. 33) of de lezing ,,selve" waar ,,selmen" (p. 63) moet staan - nauw- keurig en correct. Tot zover louter lof. Echter: het op- voeren van het woord ,,ridder" als statusaanduiding waar het slechts om de naam „Jan die Ridder" (p. 6) gaat, is bij het gebruik van een computer vragen om moeilijkheden. Merkwaardig is verder het volgende: na het eindtotaal van de schutmeestersrekening over 1472/3 volgen in deze uitgave nog een aantal posten |
|||||||
In „Een huis voor het Woord" komen de verschillen-
de kerken aan bod: de hervormde (vroeger gerefor- meerd genoemd), de lutherse, de doopsgezinde en de remonstrantse. Maar ook groeperingen als de Hern- hutters, de Collegianten en de Quakers. Duidelijk ge- maakt wordt wat zij in hun kerkgebouwen gemeen- schappelijk hebben, maar ook wat voor ieder behoort tot het specifiek eigen karakter. Er blijkt dat er geen sprake is van één protestants kerkinterieur, dat alleen maar leeg, koud en wit is. Integendeel, er komt een grote verscheidenheid aan het licht. Een andere verdeling, in twee categorien, is die tus- sen vóór-reformatorische middeleeuwse kerken, en de gebouwen die nieuw voor de gereformeerde ere- dienst zijn gebouwd. Van de laatste is de protestant- se kerk van Willemstad (N.Br.) de oudste (1598). Het boek beschouwt niet alleen het gebouw als ,,mo- nument", maar heeft ook aandacht voor de invulling ervan: de inrichting, de aankleding en het gebruik van de ruimte. Het tweede deel van het boek gaat over de onderdelen van het interieur afzonderlijk, zoals de preekstoel, de lessenaar, maar ook de grafmonumen- ten en de gebrandschilderde ramen. Het werk, dat aan alle eisen voor wetenschappelijk gebruik voldoet, is bestemd voor een breed publiek. Een royale bibliografie en uitvoerige registers op per- sonen, zaken en plaatsnamen maken er een naslag- werk van. Over de passages die op p. 29 gewijd worden aan de
voorloopster van de reformatorische eredienst, de ka- tholieke liturgie, zijn kritische opmerkingen te maken. Zo is er een 18de-eeuwse (!) afbeelding van het communie-uitreiken opgenomen. Tekst en (vele) illustraties voldoen overigens aan ho- ge eisen. Van de Utrechtse Mariakerk (267) en de Ja- cobi (302 en 304) zijn afbeeldingen opgenomen die ik nergens anders eerder had gezien. v. S. G.M. de Meyer en A. Graaf huis - Van boeten en bou-
wen. De Utrechtste schutmeestersrekeningen van 1428 - 1528, hun informatie en de informatica. Uit- gave van het Gemeente Archief Utrecht, 1984. XXX en 169 pagina's. Prijs 15,-. Wederom mag de Gemeentelijke Archiefdienst
Utrecht zich op de borst kloppen. Het initiatief van de- ze dienst om belangrijke reeksen middeleeuwse bron- nen uit het Gemeente Archief door paleografische werkgroepen te laten ontcijferen (transscriberen) en voor een groter publiek toegankelijk te maken, heeft vruchtbare gevolgen gehad. In tien jaar tijd hebben de vrijwilligers, die de werkgroepen vormen, het Raads Dagelijks Boek en het Buurspraakboek toegankelijk gemaakt, wat een aanzienlijke besparing van tijd en moeite bij het gebruik van deze bronnen met zich meebrengt. In dezelfde periode heeft men ook nog eens transcripties gemaakt van de Utrechtse stadsre- keningen over 1428-1528. Eén van deze rekeningen werd opgesteld door de
schutmeester. Deze Utrechtse functionaris hield toe- zicht op de publieke werken, die op kosten van de Utrechtse overheid werden verricht. Jaarlijks deed hij |
|||||||
20
|
|||||||
volksbuurt zo'n vijftig jaar geleden definitief de kop in
te drukken. Het was een haast uitzichtloze ellende en ook voor kinderen een hard bestaan. Met name dat laatste maakt Annie de Rijk in haar herinneringen overtuigend invoelbaar. Gerrit W. Hartemink en Erik van Uden bewerkten de tekst, die met sprekende fo- to's is verlucht. Over bijnamen gesproken. Bij uitgeverij Westers ver-
scheen voor een zeer bescheiden bedrag een nieuwe, uitgebreide, editie van het Utrechtse Bijnamen Lexi- con van 1 977. „De Utrechtsche" verzorgde dit boek- je, waarmee de sociale geschiedenis van onze stad vanuit dezelfde hoek wordt bekeken als in de beleve- nissen van Annie de Rijk. (Waar zijn overigens de bij haar figurerende - en ik ben niet volledig - de Bels, de Murenbijter en de Carbonaad?). Een Who is Who van Abstede, Wijk C en de Zeven Steegjes, dat geen aanspraak maakt op volledigheid en openstaat voor aanvullingen. (De Utrechtsche, Oude Kamp 14 bis, Postbus 14138, 3542 KH Utrecht). Sociaal een even bijzonder geval, maar dan in het cul- turele leven van onze stad, was de kunstschilder en later oprichter van de Rapaljepartij Erich Wichman (1890-1929). Hij bezorgde in 1929 de zwerver Had- je-me-maar een zetel in de Amsterdamse gemeente- raad, maar vóór die tijd had hij al een rekening veref- fend met Utrecht, waar hij, in de Nachtegaalstraat, was geboren als zoon van een Duitse hoogleraar. Op 24-jarige leeftijd haalde hij genadeloos de gesel over de neo-renaissancistische bouwwerken in Utrecht, zoals daar zijn (waren): de Openbare Leeszaal aan de Voetiusstraat, de kunsthandel Caramelli en Tessaro, het Dienstgebouw van de Nederlands Hervormde Kerk en de Spaarbank achter de Dom. In 1915 ver- scheen het pamflet onder de titel „Van de Utrecht- sche Renaissance", twee jaar later heette het „De Tang en het Varken", en in 1 920 benutte hij deze edi- tie voor zijn autobiografische „Erich Wichman tot 1 920". De Utrechtsche bezorgde een smetteloze fo- tografische herdruk van de uitgave van 1917, met de houtsneden en de omslagtekening van Wichman zelf. Wie zich door deze expressionistische cascade van woorden heeft heen geworsteld, is dodelijk ver- moeid, maar heeft wel een paar keer onbedaarlijk ge- lachen. Stijl, toon en ironie doen denken aan de verto- gen van Gerrit Komrij in zijn rubriek „Het boze oog". Het boekje is een mengeling van lokale, vooral bouw- kundige, toespelingen, bizarre invallen en Utrechtse SelbsthaU. De herdruk ervan voorziet in een onver- minderd aktuele behoefte. V.S. Ad Fontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van
de Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogle- raar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Univer- siteit van Amsterdam. Amsterdam (Uitg. Verloren), 1984. Gebonden, 480 pagina's. ISBN 90.6550.20.2.5. Vijfentwintig auteurs leverden aan het Album Amico-
rum van de Amsterdamse hoogleraar Van de Kieft een bijdrage. Twee artikelen wil ik in het Maandblad expliciet noemen omdat ze alles van doen hebben met |
|||||||
(p. 63-65), die niets met de openbare werken te ma-
ken hebben. Het gaat hierbij om door de stad gemaak- te kosten voor maaltijden en reizen. Dit wekt natuur- lijk argwaan. Gaat men in het origineel van de reke- ning op zoek dan vindt men de posten op een loslig- gend vel van kleiner formaat. Blijkens het ontbreken van een folionummer - dit in tegenstelling tot de be- wering van de uitgevers! - en perforatiegaten, heeft dit vel nooit tot de rekening behoord, maar is er pas later aan toegevoegd. Door enkele andere aanwijzin- gen leidt de speurtocht uiteindelijk naar een andere Utrechtse rekening, en wel die van de tweede kame- raar over 1472/3, waar men op folio 2 en volgende de bedoelde uitgaven aantreft. Kortom: deze uitgave van de schutmeestersrekening besluit met kladnoti- ties van de tweede kameraar! Een beetje meer zorg- vuldigheid van de uitgevers had dit kunnen voorko- men. Zo slordig waren de meeste middeleeuwers nou ook weer niet. Bram van den Hoven van Genderen
Annie de Rijk, Een andere kraamkamer. Verzorgd
door Gerrit W. Hartemink. Utrecht, De Mare/Westers, 1983. 96 p. met illustr. f 14,90. ISBN 90.6107.0643. Utrechts Bijnamen Lexicon. Verbeterde en aangevul-
de editie. Utrecht, Westers, 1984. 48 p., f 7,90. ISBN 90 6107 0651 E. Wichman, De Tang en het Varken. Een nieuw pa-
limpsest van de Utrechtsche Renaissance. Utrecht, De Utrechtsche, 1984. Fotografische herdruk van de uitgave van 1917. 30
p., met houtsneden van de schrijver, f 15,-. ISBN 90 70314 134 Drie bescheiden, maar heel bijzondere uitgaven op
het gebied van de Utrechtse geschiedenis verdienen in het Maandblad te worden gesignaleerd. Daar is vooreerst het ontroerende verhaal van Annie de Rijk, getiteld „Een andere kraamkamer". De schrijfster is geboren in hetzelfde jaar als prinses Juliana, maar had wel „een andere kraamkamer", te weten in de Walsteeg. Ze was het zevende kind van haar ouders en na haar kwamen er nog zes. In een onopgepoetst en doorlopend chronologisch verhaal vertelt ze over haar miserabele jeugd in veel te kleine huisjes met veel te veel mensen, temidden van dronkenschap en ruzies. Haar relaas speelt zich af in een omgeving waarin honger iets heel gewoons en hygiëne iets on- bekends was, en waar de mensen vaak alleen onder hun bijnamen bekend waren. Begin- en eindpunt van het verhaal is de Dom. Als
tienjarig meisje wint ze een prijs voor een opstel over de Dom - het is een van de meest schrijnende episo- des uit dit levensverhaal - en als 73-jarige kijkt ze over Overvecht heen naar de Dom: „Ik heb altijd ge- zegd: ik wil weg uit de stad, maar ik wil de Dom kun- nen blijven zien". Het verhaal van Annie de Rijk is bij uitstek geschikt ie-
dere valse romantiek over het lezen in een (Utrechtse) |
|||||||
21
|
|||||||
stad en provincie Utrecht. De bijdrage van de Utrecht-
se rijksarchivaris C. Dekker was ons al aangekondigd in zijn Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen. Het artikel draagt als titel ,,De komst van de Norbertij- nen in het bisdom Utrecht". In de vroege twaalfde eeuw komt ook het bisdom
Utrecht onder invloed van de zgn. Gregoriaanse her- vormingsbeweging. De lekenheerschappij in de kerk neemt af, de rol van de keizer die Utrecht graag be- zocht, raakt op zijn retour, en het anti-pauselijk optre- den van Utrechts gemijterde vorsten wijzigt zich. In 111 9-1 1 20 vestigt Norbertus van Gennep, die een gevierd prediker is, een communiteit in Prémontré bij Laon (Fr), de eerste vestiging van wat zou worden de bakermat van de orde der Premonstratensers of Nor- bertijnen. Zij volgen de regel van Augustinus en zijn reguliere kanunniken. Op instigatie van Burchard, bis- schop van Kamerijk, komt Norbertus in 11 24 naar Antwerpen. Tijdens het episcopaat van de Gregori- aans gezinde bisschop Godebald van Utrecht (+ 1127) wordt de abdij van Middelburg gesticht, de eerste Norbertijner abdij in het bisdom Utrecht. Gode- balds opvolger wordt de Gregoriaans gezinde Andries van Kuyk, proost van de Lambertus kathedraal te Luik. In zijn Luikse periode heeft deze zich doen ken- nen als een vurig ijveraar tegen het zgn. Tanchelisme en een voorstander van de hervorming (Tanchelm was een revolutionair hervormer die enerzijds paralel- len vertoont met Norbertus, doch wiens volgelingen anderzijds door Norbertus van hun valse leer worden afgebracht). Andries van Kuyk stichtte eerst te Beesd aan de Linge een tweede Norbertijner abdij: Mariën- weerd (1129); vervolgens ontstaat de abdij Berne bij Heusden (1 134). Tenslotte, want Andries van Kuyk heeft maar een kort episcopaat (1 1 27-1139), tracht hij een abdij van witheren te grondvesten in Vechten. Hoewel hij er een eind in slaagt gronden te verwerven rond zijn eigen bezit dat hij tot basis voor de nieuw te vormen abdij Vechten maakt, mislukt deze stichting. Waarschijnlijk, zo reconstrueert de auteur uit allerlei bronnen, lag de proost van St. Marie dwars. Deze laatste bezat de rechtsmacht en de tienden over een stuk grond dat de Middelburgse abdij er in bezit had. Waarom de proost niet mee wilde werken? De kapit- tels waren wellicht niet zo gregoriaansgezind dat zij de Norbertijnen graag zagen komen; dat, ondanks het feit dat dezelfde kapittels ooit Andries van Kuyk tot hun bisschop kozen. De Norbertijner reguliere kanun- niken vormden misschien ook een bedreiging voor de levenswijze die zij als seculiere kanunniken er op na hielden. Ellen Palmboom levert in Ad fontes een artikel onder
de lange titel ,,Mensa episcopalis en mensa capituli. Enkele opmerkingen over het ontstaan van aparte vermogens voor bisschop en kanunniken van de Utrechtse domkerk in de tiende en elfde eeuw". Op grond van nieuw onderzoek dat m.n. in Duitsland plaats vond, bekijkt de schrijfster de resultaten van Van Itterson, neergelegd in het Jaarboekje Oud- Utrecht 1966, opnieuw en nuanceert zij deze. Na een analyse van de zgn. Akense regel volgens welke de kanunniken moesten, en in Utrecht ook gingen leven, |
en vervolgens van de goederen die genoemd worden
in het Liber Camerae van de Dom, komt zij tot de con- clusie dat de goederen waarvan de kanunniken leven moesten, op twee manieren waren samengesteld. Een deel werd afgesplitst uit het vermogen van de Utrechtse kerk. Een ander deel bestond uit schen- kingen die uitdrukkelijk voor het welzijn van de ka- nunniken bestemd werden. Koning Hendrik II en III speelden een belangrijke rol in deze ontwikkeling. C.S.
Prof. dr W. Jappe Alberts, A.G. van der Steur.
Handleiding voor de beoefening van lokale en regio- nale geschiedenis. Weesp, Fibula-van Dishoeck, 1984, tweede, geheel herziene, druk. 226 pagina's, geïllustreerd, f 32,50. ISBN 90 228 3762 9. Naast het genealogisch onderzoek vindt de studie
naar regionale en lokale geschiedenis in steeds breder kring belangstelling. Gezien de kontinue bedreiging van de overblijfselen van regionale en lokale ontwik- keling is dit een verheugend bericht. Met een grotere kennis op dit gebied is men beter in staat de niet in geld uit te drukken waarde van deze restanten aan te voelen en te pleiten voor een voorzichtiger aanpak bij de ontwikkeling van plannen. Voor velen mag de drempel van openbare archieven
dan niet meer te hoog zijn, de vraag waar te beginnen met een onderzoek blijft veelal een struikelblok. De Handleiding voor de beoefening van lokale en regi- onale geschiedenis is als leidraad hiervoor bedoeld. Het boek is in vier hoofddelen opgesplitst. Begonnen wordt met de beschrijving van verschillende soorten historisch materiaal. Een forse plaats hierin is inge- ruimd voor kartografische bronnen. Talloze over- zichtswerken en bronnenpublikaties komen, deels per provincie geordend, ter sprake. In het tweede deel komen verschillende invalshoeken voor onderzoek ter sprake. Economische en sociale geschiedenis wordt hierin wat uitgebreider behan- deld. Verwezen wordt naar vele voorbeelden en pu- blikaties over onderzoeksmethodieken. Het gebruik van de in het eerste deel genoemde bron- nen en het uitvoeren van literatuuronderzoek komt in het derde deel aan de orde. Hierin wordt een opsom- ming gegeven van regionale bibliografieën per provin- cie ingedeeld. In het laatste deel wordt aandacht besteed aan het or-
denen van het verzamelde materiaal en het voorberei- den van een publikatie. Een specifieke invalshoek voor onderzoek wordt in
een bijlage uitgebreider behandeld. Voor het onder- zoek naar de geschiedenis van een gebouw worden de over het algemeen nog bestaande bronnen be- schreven. Ook de stappen van de ene soort ar- chiefstukken naar de andere komen aan de orde. Vaak is het moeilijk een huis in zijn geschiedenis te volgen door huisnummer en straatnaamveranderin- gen. In de periode waarin de huisnummers nog niet voorkomen moet gebruik worden gemaakt van de vermeldingen van eigenaars of gebruikers van belen- dingen. Niet altijd is duidelijk of er sprake is van een |
||||||
22
|
|||||||
eigenaar of een gebruiker.
Buiten een stedelijke structuur kan het onderzoek nog
veel ingewikkelder zijn. Het boek van Jappe Alberts en van der Steur is een
goed middel ter oriëntatie in de soms onoverzichtelijk schijnende wereld van archieven en andere bewaar- plaatsen van bronnenmateriaal. Weinig aandacht is besteed aan de gemeentelijke-, provinciale- en rijks- diensten voor archeologisch en bouwhistorisch on- |
|||||||||||
derzoek. Vaak zijn hier gegevens aanwezig die voor
regionaal en lokaal onderzoek van wezenlijk belang zijn. Hoewel de bezoekersaantallen in archieven steeds groter worden, het personeelsbestand neemt niet toe, eerder af. Het is daarom zo belangrijk als de bezoeker beslagen ter ijs komt en de leeszaalbeamb- ten met gerichte vragen kan benaderen. De Handlei- ding kan hierin een belangrijke funktie vervullen. E.M.K.
|
|||||||||||
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
|
|||||||||||
(1984) nr. 1. De aanleiding tot dit artikel is een vondst
van de resten van een put en een oude tegelvloer, die waarschijnlijk toebehoord hebben aan dit veerhuis. Dezelfde auteur beschrijft ter gelegenheid van het in 1 984 gevierde 60-jarig bestaan van de Rhenense vrij- willige brandweer de geschiedenis van de brand- bestrijding in Rhenen door de eeuwen heen en legt daarbij de nadruk op de brandpreventie in de 17de eeuw (idem, nr. 2). Het Nederlands Hervormde „wit- te" kerkje in Odijk komt aan de orde in Tussen Rijn en Lek 18 (1984) nr. 2 dank zij een restauratieverslag van de hand van C. Vollbehr. Tegelfragmenten die tij- dens de restauratie gevonden zijn, worden door F. H. Landzaat in het volgende nummer van dezelfde perio- diek beschreven (idem, nr. 3). Het is verheugend te kunnen lezen dat de inventarisa-
tie van de archieven van de gemeente Houten (1811-1961) en van het gerecht Houten en 't Goy (1667-1810) is voltooid. De inventarisator, R. J. But- terman, was daardoor in de gelegenheid een onder- zoek te doen naar de geschiedenis van de zgn. Loerik- se molen bij Houten. Het resultaat ervan is te vinden in Tussen Rijn en Lek 18 (1984) nr. 3. F. C. J. Rom- bach beschrijft onder de titel „Gevraagd te Mont- foort: een onderwijzer" een stukje geschiedenis van het lager onderwijs te Montfoort tussen 1825 en 1 860. De aanstelling van een onderwijzer schiep een conflict tussen enerzijds het gemeentebestuur en an- derzijds de schoolopziener en de kerkeraad van de Nederlands hervormde gemeente (Heemtijding 20 (1984) nr. 2). Het resultaat van een archief- en bouwhistorisch on-
derzoek in het kader van de restauratie van de St. Ur- sulakapel en de nieuwbouw van het toekomstig poli- tiebureau van Oudewater is, van de hand van ir. W. Annema, te lezen in Heemtijdingen 20 (1984) nr. 3. Een beschrijving door C. W. Coomans van „het be- schilderde doek in de Alexanderzaal van kasteel Rijn- huizen" (met fragmenten uit het leven van Alexander de Grote) is te vinden in de Cronyck de Geyn 6 (1984) nr. 2. De geschiedenis van de keer- of „plof'sluis in Jutphaas, uitvoerig opgetekend door J. Schut, tref- fen we aan in idem nr. 3. Het Kwartaaltijdschrift van de historische vereniging Vleuten-De Meern- Haarzuilens bevat veelal een grote verscheidenheid aan artikelen, voor „elk wat wils". In 4 (1984) nr. 3 doet Jac. de Bruijn verslag van een onderzoek naar kerkelijk geregistreerde buitenlanders in Harmelen en De Meern in de periode 1 700-1 830. Meestal gaat het |
|||||||||||
Het wordt weer de hoogste tijd voor een overzicht
van datgene wat in diverse periodieken is gepubli- ceerd over het gebied waarop de vereniging Oud- Utrecht werkzaam is, n.l. de bestudering van de ge- schiedenis van stad en provincie Utrecht. Dat Maand- blad en Jaarboek hierin bepaald niet het alleenverto- ningsrecht hebben, moge blijken uit de volgende - vanzelfsprekend niet volledige - bloemlezing. In Antiek 19 11984) nr. 4 lezen we dat het onderzoek van mr. P. H. Damsté naar de kopergieter Eduard van Akaboa (Mbl. OU augustus en september 1 978, sep- tember 1979) ertoe heeft geleid dat een zesarmige kaarsenkroon in de voormalige bibliotheek van kasteel Gaasbeek in Brabant aan deze zelfde Eduard van Akaboa kon worden toegeschreven. Momumen- ten 5 (1984) nr. 6 vermeldt dat in 1 983/'84 door de Technische Hogeschool in Delft in opdracht van het gemeentebestuur van De Bilt een inventarisatie is ge- maakt van de bebouwing in deze gemeente. Het on- langs gereedgekomen rapport zal tot de aanzet moe- ten dienen voor het monumentenbeleid in de gemeen- te De Bilt. Niet specifiek op Utrecht gericht, maar toch zeker de
moeite van het vermelden waard is Heemschut 61 (1984) nr. 5, dat voor een groot deel gewijd is aan historische buitenplaatsen, mede naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek dat verricht is door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. In Flehite 16 (1984) nr. 1 treffen we van de hand van J. van Hoorn een artikel aan, getiteld „Vier eeuwen Breestraat bij de Ketelaarsbrug". Hierin wordt, aan de hand van archief- en archeologisch onderzoek de ge- schiedenis beschreven van de muurhuizen Breestraat 76, 78 en 80/82 in Amersfoort. In deze onlangs ge- restaureerde panden is het museum Flehite geves- tigd. In het Dordrechts Museum Bulletin 9 (1984) nr. 2
staat een artikel over een nieuwe aanwinst van het Dordts Museum, een door Jan Veth geschilderd por- tretje van de op het buiten Oudwijk wonende Utrecht- se schrijfster Klazina Christina Boxman-Winkler. Zij publiceerde onder de initialen E.S. (,,Eine Seele") en C.B. („Catharina Bruining"). In Seijst 14 (1984) nr. 2 is het slot opgenomen van het artikel van drs. H. L. Ph. Leeuwenberg over de Evangelische Broederge- meente te Zeist ten tijde van de Bataafse omwente- ling in januari 1795. De geschiedenis van het oude veerhuis in Rhenen
wordt door H. P. Deys geschetst in Oud Rhenen 3 |
|||||||||||
23
|
|||||||||||
om achtergebleven huurlingen van Duitse of Zwitser-
se origine, die met de „locale dochters" huwen. Tenslotte: bij het lezen van de periodieken van onze zusterverenigingen moet men zich niet alleen tot de artikelen beperken. Wat dacht u van de volgende tekst in een advertentie van een herenkapper in Vleuten-De Meern: ,,een proper hoofd en een gladde kin, daar steekt de man zijn schoonheid in". Het is maar dat u 't weet! G. J. R. Een lezenswaardig artikel „Arbeidershuisvesting: de
Gentse beluiken" staat te lezen in Spiegel Historiael, mei 1984, 238-244. Waarom dit artikel over het Bel- gische Gent hier gesignaleerd? De Gentse beluiken, (synoniemen zijn cités en poortjes) zijn arbeidershuis- jes die op een binnenterrein tussen al bestaande be- bouwing in de 19de eeuw gerealiseerd werden. Die binnenterreinen waren in die tijd nog leeg. Via een overbouwde poort om plaats te winnen, bereikte men het slop of pleintje waaraan de huisjes lagen. Vaak werden deze complexen totaal onplanmatig ge- bouwd; soms was er wel een plan zodat er wat een- heid ontstond. De stad Utrecht kent voor zijn tekort aan goedkope
arbeidershuisvesting in de 19de eeuw een soortgelij- ke oplossing, zij het in de regel zonder poortachtige ingang; bijv. het voormalige hofje aan de Dorstige Hartsteeg. In Utrecht zijn het soms ook straten die op de ontsloten binnenterreinen werden aangelegd; bijv. het complex van de Zeven Steegjes. Weliswaar op |
||||||||||||||
veel kleinere schaal dan in Gent, maar niet minder ka-
rakteristiek. De 19de eeuwse woninkjes en het moge- lijk hergebruik ervan na renovatie speelt in Utrecht en in Gent. Wie ermee bezig zijn, moeten zich over de Gentse situatie informeren. C.S. Al weer twee jaar geleden verscheen in het tijdschrift
Industriële Archeologie, 1983 3e jaargang nr. 8 1 1 7-1 27, een artikel over ,,De koninklijke Nederland- sche Lood- en Zinkpletterij, voorheen A. D. Hambur- ger te Utrecht", van de hand van Botine Koopmans. Utrecht, aan industriële objecten niet rijk, heeft met deze fabriek een interessant stukje geschiedenis van de lood- en zinkindustrie binnen haar grenzen. Het ar- tikel behandelt de geschiedenis van het bedrijf, gesticht in 1 866 door Abraham David Hamburger. De produktiemethoden van o.a. het zinksmelten, gieten, pletten en persen. De metalen zink en lood zijn echter ook ernstig milieuvervuilend, reeds in 1888 komen er protesten tegen de produktie m.n. van omwonende hoveniers, die hun teelt bedorven zien. Tegenwoordig zijn deze milieuaspecten de belang- rijkste overwegingen om de, nu vrijwel stilliggende, fabriek af te breken en het terrein op te schonen. Met spijt moet de schrijfster concluderen dat hiermee een gaaf 19e eeuws fabriekscomplex zal verdwijnen. Marceline Dolfin
|
||||||||||||||
maandblad oud utrecht
58e jaargang nr. 2 - februari 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48
3532 GM Utrecht, tel. (030) 93 46 57 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65 + : f 34,-
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 |
||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||
Zaterdag 16 maart 1985. Excursie naar de
Universiteitsbibliotheek van Utrecht, Witte- vrouwenstraat 1 1. Verzamelen om 10.00 uur in de collegezaal van de U.B. Zie pag. 17. Vrijdag 29 maart 1985. Ned. Klassiek Ver
bond, afd. Utrecht. Lezing door prof. dr H. De- vijver (België) over „Epigrafie en archeologie in Midden-ltalië". Plaats: Kapittelkamer van de Janskerk. Aanvang: 20.00 uur. Donderdag 18 april 1985. Herhaling van de
excursie van 1 7 januari j.l. naar de Gemeente- lijke Archiefdienst van Utrecht. Het is geble- ken dat er voor deze excursie zoveel belang- stelling bestond, dat velen teleurgesteld moesten worden. Voor deze leden staat deze excursie nogmaals op het programma. Het maximum aantal deelnemers is 70. U kunt zich opgeven bij hotel Des Pays-Bas. tel. 030-33 33 21. Tot/met 30 maart 1985. Gemeentelijke Ar-
chiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Tentoonstelling van de in 1984 verworven aanwinsten van de afdeling Prentenverzame- lingen. Geopend tijdens kantooruren. |
||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||
24
|
||||||||||||||
EEN WERELDVERMAARDE VIOLIST
TREEDT IN UTRECHT OP |
|||||||||||
In een vorig nummer van het maandblad Oud-Utrecht
heeft u kunnen lezen over de betrekkingen van de componist Johannes Brahms met muziekminnend Utrecht1). Het Collegium Musicum Ultrajectinum (C.M.U.) gaf regelmatig concerten met als solisten musici van internationale naam. Zo kwam niet alleen Brahms naar Utrecht, maar ook de Poolse violist Henri Wienawsky (1835-1880). In Polen is hij nog steeds niet vergeten. Dit jaar wordt zijn 1 50-jarige geboorte- dag herdacht met de uitgave van boeken en artikelen over zijn leven. Voor zover is na te gaan in het interessante archief
van het CM.U., is Wienawsky driemaal in Utrecht op- getreden: op 15 maart 1856, 24 januari 1857 en 21 januari 1860. Het aardige van het archief van het C.M.U. is dat er, behalve een collectie foto's van mu- sici, ook brieven van solisten, programma's en recen- sies van hun optredens in bewaard zijn gebleven. Vooral de eigenhandig geschreven brieven, waarin de solisten vaak als impresario voor zichzelf optreden, geven aangenaam leesgenot. In de vorige eeuw was het schrijven van een brief nog een kunst. De telefoon bestond niet. Wel de telegraaf, waarvan, wanneer snel gereageerd moest worden, dankbaar gebruik ge- maakt werd. De oudste brief van Wienawsky in het archief van het
C.M.U. dateert van 1 7 maart 1856, enkele dagen na zijn eerste optreden in Utrecht2). In deze in het Frans gestelde brief doet hij een goed woordje voor A. Du- pont, „professeur de piano au conservatoire de Bruxelles." Een soort aanbeveling dus om hem als so- list bij een volgende uitvoering van het C.M.U. te la- ten optreden. De brief eindigt met: „Milles amitiés è M. Kufferath",
de dirigent van het C.M.U. Wienawsky had blijkbaar een prettige herinnering overgehouden aan zijn optre- den met het C.M.U. op zaterdag 1 5 maart 1856. Dat gold trouwens ook voor het luisterend publiek. De re- censie in de notulen van het C.M.U. is vol lof. Mis- schien is het aardig die recensie woordelijk weer te geven. ,.Verbaasd en diep getroffen waren alle aan- wezigen door het bewonderenswaardige spel van den jeugdigen Poolschen vioolvirtuoos Henri Wie- nawsky, 21 jaren oud, die reeds op elfjarigen ouder- dom als leerling van Massach aan het Conservatoire te Parijs den eersten prijs behaald had. Een donderend applaudissement zonder einde, herhaalde fanfares, een ten top gevoerde geestdrift van het talrijke pu- bliek waren zijn deel, van hem, den violist zonder we- dergade, den tweeden Paganini, van wien ieder zeg- gen kan „zulk een viool heb ik nooit meer gehoord". Hij bezit bij een edelen, bezielden toon een breed |
|||||||||||
Henri Wienawsky (1835-18801
Foto: Cem. Fotodienst Utrecht |
|||||||||||
grootsch spel, bij gemakkelijke overwinning van alle
technische mogelijkheden, vlugheid, eene nimmer fa- lende zuiverheid zoowel in enkele en dubbele flageo- letten als in staccato's, bij de brille een groote even- voudigheid waar zij van pas is, eene tedere, fijn ge- voelige voordragt"3). Wienawsky had het vioolcon- cert van Mendelsohn Bartholdy, een door hemzelf ge- componeerd stuk en ,,di tanti Palpiti" van N. Paganini ten gehore gebracht. Niet minder enthousiast was men bij een volgend op-
treden van Wienawsky op 24 januari 1857. „Hadden de beide vorige stadsconcerten weinig toehoorders |
|||||||||||
25
|
|||||||||||
gelokt, het tegendeel was waar op dezen avond. De
naam van den Poolschen wonderviolist, H. Wienaw- sky, deed het Utrechtsche publiek, vermeerderd met dat uit enkele omliggende plaatsen, reeds vroeg naar de Concertzaal stroomen. Bovendien had men groote verwachting van het talent van Mej. A. Bochholtz Fal- coni. Maar was de verwachting groot, grooter nog was de voldoening. In Wienawsky vond men denzelf- den genialen kunstenaar, dien men reeds ten vorigen jare op het laatste concert had bewonderd; de ware kunstvrienden werden in verrukking gebragt door zij- ne voordragt van Mendelsohn's Concert, een ieder tot hooge geestdrift opgevoerd door zijne verbazing- wekkende en schoone kunstverrigtingen. Daverende toejuichingen en herhaalde revocaties waren dan ook het deel van beide solisten"4). Mej. A. Bochholtz Fal- coni was een vrij bekende zangeres. Overigens had- den de 19e eeuwse heren geen hoge dunk van zange- ressen of zoals zij werden genoemd: „chanteuses". Vermakelijk is het volgende uit een brief van W. de Vos uit Rotterdam aan de secretaris van het C.M.U.: ,,het zal mij aangenaam zijn te vernemen hoe Mad. Rieder bij u gezongen heeft. Ik heb haar heden bij het ontbijt ten 11 uren gerookte sprot zien eten!!! dat dunkt mij voor de keel niet probatum is"5). E. Lagemaat uit 's-Gravenhage zet in een brief aan de secretaris van het C.M.U. uiteen dat hij problemen heeft bij het zoeken naar een geschikte ,,chanteuse". Diverse dames passeren in de brief de revue. „Mad. Corinne de Luigi is zeer slecht. Zij heeft in Keulen compleet fiasco gemaakt. Hier wordt zij als gene- raalsdochter door de Diplomatie gepatroneerd, en heeft in dien kring twee soirees gegeven, 't Is eigen- lijk een fatsoenlijke bedelpartij." Nog bonter maakt een zekere Franchina het: „Franchina geeft zich voor een Italiaanse uit, maar kent geen woord Italiaansch; 't is een Luiksche meid, die een tijdlang in Brussel ge- kamerd is geweest; zingen heeft zij nooit geleerd"6). Maar om op de bejubelde Wienawsky terug te komen: het zou drie jaar duren voordat hij weer in Utrecht op- trad. Aanvankelijk was het optreden bepaald op 10 december 1859, maar uiteindelijk werd het 21 januari 1860. Eerst werden de nodige brieven heen en weer geschreven. In september 1859 ontvangt het C.M.U. een in slecht Nederlands gestelde brief van de heer G. Vaz, die zich als secretaris van Wienawsky uitgeeft en die in Amsterdam in de Paardestraat woont. Vaz schrijft namens Wienawsky dat hij graag nogmaals op een nader overeen te komen datum met het C.M.U. zou willen optreden. ,,Mijn Heer Wienawsky laat u wel maal groete hij is tans in frankrijk daar wart hij op antwoort"7). Dan volgen enige brieven van de maestro zelf, waarin hij een honorarium bedingt van f 250, -. Het C.M.U., niet ruim bij kas of behept met de Nederlandse kruideniersmentaliteit, wil niet meer dan f 175, - betalen. Op 17 november 1859 schrijft de Pool geamuseerd terug dat hij heus niet te exorbi- tant in zijn eis is. Het C.M.U. heeft hem immers bij een vorig optreden ook al f 250, - betaald? Maar omdat de secretaris van het C.M.U. hem persoonlijk ge- schreven heeft, wil hij niet de minste zijn en gaat ak- koord om voor f 175, - te spelen, „trouvant que Ie |
||||||||||||||
plaisir de vous serrer la main fera compensiations"8).
Maar oh schrik, reeds op 22 november ontvangt de heer Patijn de Kloetinge, „secrétaire des concerts de la ville a Utrecht", een telegram met de volgende in- houd: „Impossible de venir pour Ie concert du 10 de- cember. Lettre suivra. Henry Wienawsky"9). Wat er is gebeurd blijft een raadsel, want de bewuste brief is niet bewaard gebleven. Maar hoe het ook zij, op 21 januari 1860 trad Wienawsky voor de laatste keer met het C.M.U. op. Andermaal was de recensie één en al lof. „Wienawsky was zoals altijd de wegslepen- de voortreffelijke kunstheid, die de grootste virtuosi- teit in voordragt bezit en voor wien technische moey- lijkheden niet schijnen te bestaan"10). |
||||||||||||||
A. B. R. du Croo de Vries
|
||||||||||||||
Gem. Archiefdienst Utrecht
Alex. Numankade 199 |
||||||||||||||
Noten:
1. Maandblad Oud-Utrecht, 57e jaargang, nr. 7, juli 1984.
2. Aren. C.M.U., inv.nr. 10a, brief dd 17 maart 1856, gete-
kend door H. Wienawsky. 3. Arch. C.M.U., inv.nr. 6IV, dd 15 maart 1856.
4. Arch. C.M.U., inv.nr. 6IV, dd 24 januari 1857.
5. Arch. C.M.U., inv.nr. 10a, brief dd september 1860, ge-
tekend door W. de Vos. 6. Arch. C.M.U., inv.nr. 10a, brief dd 24januari 1860, ge-
tekend door E. Lagemaat. 7. Arch. C.M.U., inv.nr. 10a, brief dd 25 september 1859,
getekend door G. Vaz. 8. Arch. C.M.U., inv.nr. 10a, brief dd 18 oktober 1859 en
dd 17 november 1859, getekend door H. Wienawsky. 9. Arch. C.M.U., inv.nr. 10a, telegram dd 22 november
1859. 10. Arch. C.M.U., inv.nr. 6IV, dd 21 januari 1860.
|
||||||||||||||
CONTRIBUTIE 1985
Reeds vele leden hebben met gebruikmaking
van de met het januarinummer toegezonden acceptgirokaart hun contributie over 1985 overgemaakt op postrekening 57.55.20. Toch zijn er nog velen, die dat nog niet deden. Op deze leden doet de penningmeester een be- roep om de Vereniging door snelle betaling van hun bijdrage te willen helpen. Voor alle duidelijkheid: de minimumcontributie bedraagt normaliter
f 39,50 's jaars, maar voor jeugdleden is zij vastgesteld op f 23,50 en voor 65-plussers op f'34, -. De penningmeester
H. J. Jurriëns |
||||||||||||||
26
|
||||||||||||||
LEDEN VAN HET RHENENSE
GESLACHT LIJSTER Een handreiking aan dr. H. P. Deys
|
|||||||||
4. Evert Lijster na opdracht door Tyman Lijster, 22
juli 1 507. De onderlinge familiebetrekking blijkt niet. 5. Heer Berndt Lijster, priester, na dode van zijn va-
der Evert Lijster, 31 augustus 1 530; zijn oom Anthoe- nis Beyer is hulder. Na overlijden van de laatstge- noemde is hulder Wilhem Beyer, 8 mei 1548. 6. Huybert Lijster Evertszoon na dode van zijn broer
Bernt Lijster, priester, 26 juli 1569. 7. Evert Lijster Huybertszoon na dode van zijn vader
Huybert Lijster Evertszoon, 19 januari 1570. - Genoemde Evert Lijster Huybertszoon doet op-
dracht van een losrente van 21 carolusguldens 's jaars uit het leengoed, ingaande met de sterfdag van Otgen Ottensdochter, weduwe van zijn vader, ten gunste van zijn broers en zuster Gerrit, Claes en Ju- dith, 19 januari 1570. NB. De begunstigden worden dezelfde dag beleend met de rente, waarbij hun broer Evert Lijster Huybertszoon, die de rente heeft opge- dragen, als hulder optreedt. 8. Hubert Lijster Evertszoon na dode van zijn vader
Evert Lijster Hubertszoon, 2 december 1 579; Henrick van Eek, voogd van de onmondige Hubert, is hulder. Hubert doet zelf de leeneed 27 maart 1595. Men kan aan de hand van de opvolging van leden van
de geslacht Lijster in deze Stichtse lenen een poging wagen tot het opstellen van een fragment- genealogie. Verder vestig ik de aandacht op Stichts leengoed no.
305 (blz. 271 van het Repertorium), aangeduid als „dat huus ende hofstede, geheiten Hamersteyn, ge- legen bi den huse ter Horst mitter werff", later ook genoemd Hemerstein. Dit leengoed kwam in 1529 aan Hubert van Renen, waarna 21 juni 1 542 Wilhem Lijster werd beleend bij opdracht door Huberts zoon, die evenals zijn vader Hubert heette. De 9de novem- ber 1559 werd de onmondige Dierick Lijster Willems- zoon na dode van zijn vader Willem Lijster beleend on- der hulde van Jan van Brakel. Na dode van haar broer Dierick Lijster Willemszoon de jonge werd Hadewich Lijster, Willem Lijsters oudste dochter, beleend onder hulde van haar echtgenoot mr Rutger de Bruyn, advo- caat, 31 maart 1563. Wilhem Lijster Dierickszoon (waarschijnlijk de vader
van Dierick Lijster Willemszoon de jonge en Hade- wich Lijster) verschijnt 2 december 1538 als hulder voor de kerkmeesters van de St. Cunerakerk te Rhe- nen bij de belening met het Stichtse leengoed het goed te Remmerten (Remmerde, Repertorium no. 303, blz. 265/266). Na de dood van deze hulder volgt Jan de Keyser 5 juni 1559 als zodanig op. Met het Stichtse leengoed „een hofstede aen t westeynde der capellen in den voorborcht ter Horst" (Repertorium no. 304, blz. 268/270) wordt 5 januari |
|||||||||
Onlangs verscheen in het Maandblad ,,Oud-Utrecht"
een interessante bijdrage, getiteld „Een oud woon- huis te Rhenen en het geslacht Lijster"1). Leden van dit eens zo bekende Rhenense geslacht komen voor in verband met enige Stichtse leengoederen. Aan het „Repertorium op de Stichtse Leenprotocollen .... I, De Nederstichtse Leenacten (1394-1581)" ontleen ik het volgende2): De leengoederen nos. 303 (blz. 267) en 311 (blz.
277) bieden de leenopvolging van een aantal genera- ties Lijster uit de 15de en 16de eeuw. Stichts leengoed no. 303, waarvan de oudste om- schrijving luidt „den tyende van Wouter Scouten er- ve .... item al alzulc land als Tengenagels van Mid- delwijc was", 1. Gherart Lijster na opdracht door Hubert die Wolff,
18 april 1408. 2. Henric Lijster na dode van zijn vader Gerit Lijster,
11 september 1440. 3. Derick Lijster na dode van zijn vader Henrick
Lijster, 9 januari 1487. 4. Heer Henrick Lijster, priester, na dode van zijn va-
der Dierick Lijster, 30 juni 1523; zijn broer Claes Lijster is hulder. Na Claes' overlijden is zijn broer Wil- lem Lijster hulder, 21 september 1 530. Wanneer Wil- lem overlijdt is hulder Dierick van der Lauwijck, 9 sep- tember 1559. - Heer Henrick Lijster, priester, draagt het leengoed
wegens „ouderdom, impotentie ende cranckheden" onder bijstand van zijn voogd Henrick Lijster Willems- zoon en met goedvinden van heer Gerrit van Renes, ridder, over aan: 5. zijn oomzegger Dierick Lijster Willemszoon de jon-
ge, onmondig, maar behoudt de lijftocht uit het over- dragen leengoed, 15 november 1560. Vier dagen later wordt het onmondige neefje van heer
Henrick Lijster beleend onder hulde van Henrick Lijster Willemszoon. Neefje Dierick wordt „de jonge" genoemd; kennelijk was er destijds ook een Dierick „de oude" in leven. 6. Hadewich Lijsters, oudste dochter van Willem
Lijster, na dode van haar broer Dierick Lijster Willems- zoon de jonge 31 maart 1563. Haar echtgenoot mr Rutger de Bruyn, advocaat, is hulder. Stichts leengoed no. 311, waarvan de oudste om-
schrijving luidt „VI mergen lands gelegen in der Nue- de, gelegen aireneest Henric Schetters land", 1. Tydeman Lijster, 22 oktober 1401; de vorige
leenman was Lamber Tuer in 1394. 2. Evert Lijster (waarschijnlijk zijn zoon), 13 februari
1434. NB. Het leengoed heet thans „dat Nyelant". 3. Tyman Lijster na dode van zijn vader Evert Lijster,
15 december 1458. |
|||||||||
27
|
|||||||||
1575 Margriete Cornelis Lijster's dochter beleend on-
der hulde van haar vader na opdracht door Gerrit Ger- ritszoon van Amersfoort. Margriete overleed in 1598 als echtgenote van mr Herman de Jonge, advocaat. Arnhem dr A. Johanna Maris
Poggenbeekstraat 44
|
|||||||||||||
11 Maandblad Oud-Utrecht, 57e jrg. nr. 11, november 1 984,
blz. 174.
2| A. J. Maris, Repertorium op de Stichtse Leenprotocollen uit het Landsheerlijke Tijdvak, I. De Nederstichtse Lee-
nacten (1394-15811, Ministerie van O.K.W. 's-Gravenha-
ge 1956.
|
|||||||||||||
LAMBERT VAN VELDHUYZEN EN ZIJN
CONTACTEN MET GELEERDE TIJDGENOTEN |
|||||||||||||
Lambert van Veldhuyzen, die dit jaar 300 jaar geleden
overleed, is een typisch voorbeeld van een geleerde uit de late renaissance. Geboren in 1622 te Utrecht, studeerde hij zowel filo-
sofie als theologie en geneeskunde aan de Utrechtse universiteit, waar hij zich in september 1643 liet in- schrijven. Als magister philosophiae staat hij in het Leidse album studiosorum vermeld, wanneer hij op 16 mei 1647 aan deze universiteit zijn studie voort- zet. Maar uiteindelijk zal hij naar Utrecht terugkeren om er op 7 februari 1650 de doctorsgraad in de medi- cijnen te behalen. Hij vestigt zich in de Domstad als medicus/practicus
en staat bekend als een ijverig voorvechter van de Cartesiaanse wijsbegeerte. Niet alleen als medicus neemt hij een vooraanstaande
plaats in Utrecht in, maar ook zijn bestuurlijke kwali- teiten worden hoog gewaardeerd. In 1665 is hij één der bewindhebbers van de W.I.C. en in 1667 wordt hij lid van de vroedschap in zijn geboortestad. In 1672 - hij is dan intussen schepen geworden -, overhandigt hij de stadssleutels aan de Franse bezetters. Na het keren van het tij in 1674 wordt hij niet meer opnieuw in de stadsregering herkozen. Als ijverig Cartesiaan sympathiseerde Van Veldhuy- zen met de zg. Collegianten en kwam mede daardoor in conflict met de staatskerk. Zijn afwijkende mening legde hij in 1656 in geschrift neer: „Bewijs Dat noch de Leere van der Sonne stilstant. En des Aertryx Be- wegingh, Noch de gronden van de Philosophie van Renatus Des Cartes strijdig syn met Godts woort, etc". Hij was dan ook een geducht tegenstander van de theologen Voetius, vader en zoon, tegen wie hij zich in de voorrede van zijn boek Tractatus duo medico-physici, unus de Liene, alter de Generatione (Utrecht, 1657) richtte. Dit geschrift is het enige medische werk dat Van
Veldhuyzen het licht heeft doen zien. Op 5 november 1685 overleed Van Veldhuyzen, die, zo geen sympa- tisant, dan toch wel niet onwelwillend stond tegen- over Spinoza's leerstellingen, in de ouderdom van 63 jaar. Is het hierboven gememoreerde de doorsnee le-
vensloop van een Hollandse geleerde uit de 17e eeuw, bijzondere redenen om dit thans aan de verge- |
|||||||||||||
Portret van dr. L. van Velthuyzen (1622-1685), toe-
geschreven aan Jan van Wijckersloot, 1665. Cat. Centraal Museum 1952, nr. 361. Foto: Iconografisch Bureau, Den Haag. |
|||||||||||||
telheid te ontrukken zouden er niet zijn, ware het niet
dat Van Veldhuyzen over verschillende wetenschap- pelijke onderwerpen met geleerde tijdgenoten heeft gecorrespondeerd en geschreven. In zijn tijd waren er nog nauwelijks wetenschappelijke tijdschriften. Pas in 1666 verscheen het eerste deel van de Philosophical Transactions van de Royal So- ciety in Londen, wat beschouwd kan worden als het eerste jaarboek van een wetenschappelijk genoot- schap. De Journal des Scavans en de Giornale de Let- terati zijn in deze zelfde periode in resp. Frankrijk en Italië van de grond gekomen. Wilde men in kontakt komen met andere geleerden en met elkaar van ge- dachten wisselen over wetenschappelijke proble- |
|||||||||||||
28
|
|||||||||||||
Met Hudde verstond hij zich over onderzoek in de mi-
croscopisch kleine wereld. Ook 13 oktober 1657 schreef Hudde hem over zijn
plannen om, zodra hij zich de basis-kennis van de ge- neeskunde had verworven, door middel van ver- grootglazen de dierlijke voortplanting te gaan bestu- deren. In de tweede helft van de 17e eeuw stond het micro-
scopisch onderzoek, hoewel dit nog in de kinder- schoenen stond, in het centrum van de belangstelling bij een groot aantal geleerden in West-Europa. Jan Swammerdam (1637-1680), de Amsterdamse apothekerszoon, die bij Van Leeuwenhoek in Delft de microscopisch kleine wereld voor het eerst had waar- genomen door de glazen bolletjes waarvan deze laatste zich bediende voordat hij zijn zelf geslepen lensjes benutte voor zijn ontdekkingen, schrijft nl. in zijn Bijbel der Nature op pagina 377: ,,. . .gelyk my dat de naauwkeurige Leeuwenhoek tot Delft het eerste onder een vergrootglas naar de uitvinding van den Heer Burgemeester Hudde tot Amsterdam getoond heeft. . ." Zo is het Van Leeuwenhoek geweest, die Swammer- dam het eerste op de „microscoopjes" van Hudde opmerkzaam heeft gemaakt. In de relatief kleine groep geleerden die zich in ons
land met microscopisch onderzoek heeft beziggehou- den, neemt ook Van Veldhuyzen een belangrijke plaats in. Over en weer is er steeds een uitvoerige cor- respondentie tussen de heren over onderwerpen die zij bestuderen. Zo zijn er twee brieven van Van Leeuwenhoek be-
kend, gericht aan Van Veldhuyzen, die eerder een kleine wetenschappelijke verhandeling zijn dan een eenvoudige brief. De eerste brief, gedateerd 11 juli 1679, handelt over
het onderzoek van tophi bij een lijder van jicht, waar- bij Van Leeuwenhoek een beschrijving geeft van de spitse natrium-uraat kristallen, die hij onder de micro- scoop heeft bestudeerd. Uitvoerig brengt hij onder woorden op welke wijze zijns inziens deze kristallen bij jichtlijders ontstaan. Een extract van deze brief aan Van Veldhuyzen heeft Van Leeuwenhoek met een be- geleidend briefje gestuurd naar Robert Hooke, de se- cretaris van de Royal Society, in oktober 1679. In november 1679 schrijft Van Leeuwenhoek op- nieuw een brief aan de „Seer geleerde Heer Velthuy- zen", waarin hij een vervolg geeft van zijn microsco- pisch onderzoek. Tevens schrijft hij Van Veldhuyzen in deze brief over de invloed van keukenzoutkristallen op het menselijk lichaam. Tenslotte informeert Van Leeuwenhoek Van Veldhuyzen over het nut van thee- drinken op de volgende wijze: ,,. . . Ick ben gansch geen wijndrincker, maer als ick
een gast heb, ofte een anders gast ben, en bij die oc- casie des avonts een glas te veel drinck, soo ben ick des anderen daegs vrij sieck: ja al mijn leden doen mij seer, en om mij te herstellen, drinck ick dan smorgens 8. è. 10. kopiens thee, niet gelijck veele de thee drinc- ken om een quart van een ure een kopie, en dat noch als de hitte daer van is: Maer ick drinck het kookende heet, en daer beneffens alle de koppiens soo kort ach- |
|||||||
men, dan diende men óf een peregrinatio accademica
te maken, een studiereis langs buitenlandse hoge- scholen en wetenschappelijke instellingen, óf men correspondeerde met de betreffende geleerden. Vaak werd deze correspondentie, als ze van belang werd beschouwd voor anderen, in gedrukte vorm ver- spreid. De uitvoerige correspondentie bijvoorbeeld, die Antoni van Leeuwenhoek vanaf 1673 tot aan zijn dood in 1723 met de verschillende secretarissen van de Royal Society voerde, werd in het latijn vertaald en gepubliceerd in de hierboven genoemde jaarboeken van de „Koninklijke Sociëteit", en bereikte op deze wijze een groot geïnteresseerd lezerspubliek. Ook Van Veldhuyzen heeft een vaak uitvoerige cor- respondentie gevoerd met verschillende geleerden in binnen- en buitenland. Hierin komt hij naar voren als iemand die een wijde en vaak diepgaande belangstel- ling had voor verschillende geleerde en wetenschap- pelijke onderwerpen en onderzoekingen, die nu niet direct tot zijn eigen vakgebied, de praktische genees- kunde, behoorden. Nadat in 1670 de eerste druk was verschenen van
Spinoza's Tractatus theologicopoliticus, welk boek Spinoza in korte tijd zowel beroemd als berucht zou maken in geheel West-Europa, schreef Van Veldhuy- zen in begin 1671 aan de Rotterdamse chirurgijn Ja- cob Ostens (1625-1678) een uitvoerige brief waarin hij de inhoud van dit boek fel aanviel en Spinoza van atheïsme betichtte. Ostens, die zeer bevriend was met Spinoza, stuurde
deze brief aan Spinoza door, zonder de naam van de afzender, Van Veldhuyzen, te vermelden. Spinoza heeft deze aantijging naast zich neergelegd en schreef Ostens: „Eerstens zegt hij dat het er weinig op aankomt te
weten tot welk volk ik behoor of welke levenswijze ik leid. En toch, had hij dit geweten, dan zou hij er niet zo gemakkelijk toe zijn gekomen te zeggen dat ik het atheïsme verkondig. Want godloochenaars plegen onverzadelijk te zijn in hun zucht naar rijkdom en eer, dingen waarom ik mij nooit heb bekommerd, zoals al- len weten die mij kennen. Voorts zegt hij, om zijn doel makkelijker te bereiken, dat ik niet ontbloot ben van talent, teneinde de mensen er gemakkelijker van te kunnen overtuigen dat ik met sluwe en slinkse bedoe- lingen en met boos opzet de verderfelijke stellingen der deïsten heb bepleit. Hieruit blijkt duidelijk dat hij mijn redenering niet heeft begrepen". Toen Spinoza in 1673 enkele weken in Utrecht ver- bleef, heeft hij daar vaak met Van Veldhuyzen van ge- dachten gewisseld en is de verhouding tussen beide mannen op slag verbeterd. Van Veldhuyzen waardeerde Spinoza sedertdien veel
meer al onderschreef hij zijn leer geenszins. Ook Spi- noza blijkt Van Veldhuyzen als een bijzonder oprecht man hoog aangeslagen te hebben. Ook met de Amsterdamse burgemeester Johannes Hudde (1628-1704) heeft Lambert van Veldhuyzen nauw contact gehad, zij het in verband met onder- werpen, die van een geheel andere orde waren, dan waarover hij met Spinoza van gedachten wisselde. |
|||||||
29
|
|||||||
leer van René Descartes en een bestrijder van Spino-
za, ondanks de sympathie, die hij voor deze geleerde voelde. Tevens was hij een man met vele bestuurlijke capaciteiten, maar daarnaast was hij een geleerde met een ruime belangstelling voor het microscopisch onderzoek, waarvoor mede door de onderzoekingen van Van Leeuwenhoek, Swammerdam en Hudde hier te lande veel belangstelling bestond en waarover uit- voerig per brief werd gediscusieerd. |
||||||||||||||||||||||
ter een, dat ick mij selven geen tijt geeff om eenich
discours tusschen beijde te voeren. Waer door ick dan soo kome te sweeten, dat niet alleen de droppe- len sweet bij mijn aengesicht neder loopen, maer mijn hemt aen mijn lijff nat besweet is, en door soodanich thee drincken, ben ick aenstonts weder herstelt. Ick wil UEd: in gedachten geven, off men door soo danich Thee drincken, geen veranderingh in dick en sout bloet soude kunnen te weegh brengen. Wat mij be- langt ick stel vast dat ick door soodanich sweeten, veel scharpe deelen door de huijt drijff, in welcke plaets weder komt het thee water, dat ick oordeel geen hinder doen kan, aen een lichaem dat niet veel en arbeijt, maer seer voor deelich is. Ick soude hier wel meerder speculatien bij voegen maer ick wil UEd: in soo een sware studie als UEd: te- genwoordich is niet vorder moeijelijck vallen. Alleen wil ick hoopen, dat dese mijne geringe speculatien, ten goede sal op nemen en voor namentlijck, als UEd: gedenckt wie dat ick ben. Soo UEd: eenigen tijt kan uijtvinde(n)ommij UEd: gevallen hier over te laten toe comen,t sal mij aen genaem sijn. afbreeckende blijve na presentatie van mijn geringen dienst. Mijn Heer Ued: Onderdanige Dienaer Antonj Leeuwenhoeck
Hoewel Van Veldhuyzen, zowel in het Nederlands als
in het Latijn veel heeft gepubliceerd, zijn van verschil- lende van zijn geschriften geen afzonderlijke uitgaven bekend. Uit zijn verzamelde werk, dat in 1680 te Rot- terdam als Lamberti Veldhuysii Ultrajectini Opuscula in twee delen van de pers kwam, zijn we geïnfor- meerd over zijn gehele oeuvre. Op 5 november 1685, thans 300 jaar geleden, stierf Van Veldhuyzen in Utrecht. Een voorstander van de |
||||||||||||||||||||||
Dr. H. L. Houtzager
|
||||||||||||||||||||||
Delft
Van der Dussenweg 14
|
||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
||||||||||||||||||||||
Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek. Deel I
|
. Brief
|
|||||||||||||||||||||
nr. 50 en 52.
De originele brieven berusten bij de Gemeentelijke Archief-
dienst Delft. III B 58. Biographisches Lexikon hervorragender Arzte (1962 repr.)
Deel V, 723. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek. Deel IV, Kol
1368-1370. Lindeboom, G. A. (1981) Jan Swammerdam als microsco-
pist. Tsch. Gesch. Gnk. Natuurw. Wisk. Techn. jrg. 4, nr. 2, 87-110. Idem: (1984) Dutch Medical Biography. Rodopi, Amsterdam, kol. 2032. Meijer, W. (1897) Brieven van en aan B. de Spinoza (uit het
latijn vertaald) Brief nr. 43. Rozenmond A. J. H. (1982) Antoni van Leeuwenhoek en de
Gemeentelijke Archiefdienst Delft. In: Van Leeuwenhoek herdacht. . . Bundeling van de voordrachten gehouden op het symposium georganiseerd ter gelegenheid van de herden- king van de 350ste geboortedag van Antoni van Leeuwen- hoek, onder redactie van Houtzager, H. L. en L. C. Palm. Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum nr. 8. Schierbeek, A. (1950) Antoni van Leeuwenhoek zijn leven en werken. Deel I, Lochem, 94. |
||||||||||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||||||||||
vanaf 30 8-1984
|
||||||||||||||||||||||
W. F. Cornelis, Houten
Mw M. C. Cornelissen, Utrecht Mw J. Cramer-Boer, Utrecht Mw L. A. Th. Crone, De Bilt Stichting CSB-Gebouw, Utrecht J. B. M. Deth, Utrecht J. Douwes, Utrecht J. Eijnthoven, Utrecht J. de Goede, Utrecht H. Gouw, Utrecht F. H. M. Grapperhaus, Wassenaar C. de Groen, Utrecht Prof. dr J. van Gijn, Utrecht J. E. de Haas, Utrecht Mw A. van der Have, Utrecht L. J. Heijmans van den Bergh, Utrecht Mw A. van Helfteren, Utrecht
Mw N. Holtkamp-Vellinga, Utrecht Y. Hoogland, Utrecht Prof. dr R. W. J. N. Hoppen- brouwers, Utrecht J. van der Horst, Utrecht |
||||||||||||||||||||||
Mw M. A. Aghina, Utrecht
Mw E. J. van Amijden-Lindauer,
Utrecht
A. de Baar, Zeist
I. A. Bakker, Amstelveen
W. D. Bastiaan, Vianen
S. T. Beens, Utrecht
W. A. van Beers, Utrecht
A. N. Beets, Utrecht
Mw T. J. E. de Beus, Utrecht
H. J. van Blaricum, Utrecht
W. A. C. van Blaricum, Utrecht
Mr N. Bolkestein, Deventer
Drs A. Boon, Utrecht
J. Bosch, Utrecht
J. P. Bostelaar, Utrecht
Mw E. F. de Breuk, Utrecht
Mw Th. M. van den Broek-
Verbeek, Utrecht
G. A. Broer, Utrecht
Mr dr V. A. M. van der Burg,
Zeist
H. Bijlsma, Utrecht
30
|
Mw M. H. van den Hout, Utrecht
P. J. Jansen jr, Utrecht
M. C. Jentink, Utrecht
B. Jonker, Utrecht
Mw dr A. Kaars Sijpesteyn, Utrech
Mw C. P. Kamphuis, Utrecht
Th. C. van Kessel, Maarssen
B. J. Ket, Utrecht
Mw B. H. Kloeke, Utrecht
Mw G. Knol-van Veenendaal,
Bilthoven
S. Knuvelder, Utrecht
Mw mr A. E. M. Th. van der
Kroft, Driebergen
Mw J. van Kuyk, Utrecht
Mw E. Ladage, Utrecht
H. L. F. Lagers, Utrecht
E. Langedijk, Utrecht
J. Leeflang, Utrecht
Mw E. Lensink, Utrecht
A. B. Leusink, Utrecht
Mw T. A. Maas-Brouwer, Utrecht
Th. C. Maier, Utrecht
|
|||||||||||||||||||||
R. Meester, Nieuwegein
A. D. J. F. Meyer, Amersfoort
Mr F. M. L. J. Meijlink, Bilthoven
D. J. Molenaar, Utrecht
Mw N. Nanninga, Utrecht
Mw J. Nieboer-Buisman, Houten
R. van Olderen, Utrecht
Openbare Bibliotheek, Houten
H. W. Peek, Utrecht
Dr R. de Raad, Zwolle
F. J. C. Rombach, De Meern
J. J. Ronner, Utrecht
Mw M. de Roo, Roermond
C. J. van Rooijen, Nieuwegein
Drs C. C. van Royen, Oosterbeek
|
||||||||||||||||||||
N. A. van der Velden, Utrecht
J. F. M. Vermeer, Utrecht
Mw E. Verschure, Utrecht
P. Th. Versteeg, De Meern
D. van Vliet, Utrecht
P. van Vliet, Utrecht
Mw J. H. Vlijm, Utrecht
B. Voogt, Utrecht
J. de Vries, Vinkeveen
J. A. C. Way, Amersfoort
J. Weber, De Bilt
P. B. M. Werner, Utrecht
Mw drs A. K. Wesseldijk-de Jong,
Nieuwegein
D. van Zoelen & zn. BV., Utrecht
|
||||||||||||||||||||
H. R. Rijkse, Utrecht
E. C. van Santen, Utrecht
Jhr drs E. J. de Savorin
Lohman, Utrecht
Ir J. M. Smit, Leersum
Ir W. M. 0. M. Smit, Bilthoven
Mw M. E. Stades, Zeist
H. R. Staffhorst, Bilthoven
Drs W. J. M. van Steinsel, Utrecht
Stuyvenberg BV., Utrecht
Mw A. H. T. Tra Kranen-
Angerman, Utrecht
L. A. van der Tuuk, Utrecht
Mw A. C. van Veenendaal,
Utrecht
|
||||||||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||||||||
oude stadsindeling en het huidige winkelcentrum.
Een deel van de oude immuniteit van Sint Marie heb- ben zij mee genomen in In en om de Buurkerk. Ik moet dan even slikken, wandel vervolgens 's zaterdags door de betreffende straten, en ben het er dan mee eens. Teveel historiseren is ook niet goed. Van deze gelegenheid maak ik tevens gebruik wet1 houder Pot een kleine correctie toe te voegen. In zijn voorwoord somt hij de gerestaureerde middeleeuwse kerken van de stad op. Maar hij vergeet een van de eerste van de naoorlogse restauraties: de Catharijne- kerk. Dat is een onnauwkeurigheid, wellicht verklaar- baar uit het feit dat de gemeente Utrecht daar be- moeienis mee had eer hij in het stadsbestuur aantrad. Maar toch noem ik dit feit, en wel omdat hij zich, als je daar op gaat letten, in een uitgebreid gezelschap bevindt. Heel geregeld wordt het projekt van de bin- nenstadsrestauraties van kerken o.a. in de Utrecht promotion zo verengt, dat het lijkt of Utrecht niet tien doch slechts vijf middeleeuwse godshuizen telt. Dat is onjuist. Wanneer Utrecht zich toeristisch wil profi- leren o.a. met haar rijk bezit aan oude kerken, moet ze alle registers opentrekken (en al die gebouwen (laten) openzetten). We praten dan over de Domkerk, de Pie- terskerk, de Janskerk, de Jacobikerk, de Klaaskerk, de Catharijnekerk, de Geertekerk, de Leeuwenberg- kerk, de Lutherse kerk en de Agnietenkapel. De Buurkerk is de meest centraal gelegen kerk die vanuit toeristisch oogpunt - zo schat ik - de Utrechtse kerken-top-tien zal gaan aanvoeren. Daarom in de Boekenschouw deze opmerking over het toerisme. C.S.
|
||||||||||||||||||||
A. Graaf huis en K. M. Witteveen. In en om de Buur-
kerk. Uitgave van de publiciteitscommissie Restaura- tie Binnenstadskerken Utrecht. Utrecht (Uitgeverij Impress), 1984. 80 pagina's, 103 illustraties. f 15,-. De voltooiing van de restauratie en de wederinge-
bruikname van de Buurkerk waren aanleiding om in de inmiddels bekende serie het boekje In en om de Buur- kerk te laten verschijnen. Wie eerdere deeltjes kent, hoef ik dit rijk van illustraties en uitgebreide fotobij- schriften voorziene boekje van 80 pagina's niet voor te stellen. De indertijd gekozen formule is konse- kwent volgehouden; en op grond daarvan wordt waarschijnlijk al gewerkt aan In en om de Domkerk. Toch verstout ik me een paar opmerkingen te maken. In en om de Buurkerk telt 103 illustraties, de platte- grondjes meegerekend. Dat is een hoog aantal dat veel kijkplezier inhoudt. Maar soms - en dat duveltje ligt bij een fotogenieke stadswijk als het hartje cen- trum natuurlijk op de loer - zijn de foto's wat klein ge- worden: het zgn. postzegelformaat. Vooral bij de de- tailrijke foto's is dat jammer. Vervolgens kwam ik wat curieuze onnauwkeurighe-
den tegen. Waarom de Salvatorkerk ineens met Maria Maior wordt aangeduid, is mij een raadsel (p. 5). Buurkerk en kapittelkerk van Sint Marie heten in het latijn resp. Maria Minor en Maria Maior; dat is een sig- nifikant onderscheid dat de status van beide bouw- werken recht doet wedervaren. Tenslotte hebben de auteurs wat geworsteld met de |
||||||||||||||||||||
Pinksterexcursie naar Duitsland
|
||||||||||||||||||||
In het vorige nummer van het Maandblad heeft u de oud-directeur van het rijksmuseum Het Catharijne-
|
||||||||||||||||||||
convent en deskundige op het gebied van middel-
eeuwse beeldhouwkunst, bereid hebben gevonden om deze excursie te begeleiden. Bij de excursie zal de nadruk liggen op de rijke en interessante middeleeuw- |
||||||||||||||||||||
vooraankondiging van deze excursie kunnen lezen.
Thans geven wij u de nadere gegevens over de prijs, het programma e.d. en hoe u zich op kunt geven. Wij zijn zeer blij dat we de heer dr D. P. R. A. Bouvy, |
||||||||||||||||||||
31
|
||||||||||||||||||||
se geschiedenis van het gebied met o.a. de Viktors-
dom van Xanten, de St Nikolaikerk en het gothische stadhuis van Kalkar, de Zwanenburcht van Kleef. Maar ook het romeinse kamp bij Xanten zal bezocht worden, terwijl in de direkte omgeving van Kempen een rondrit gemaakt zal worden door het prachtige natuurgebied van het Schwalm-Nette park, waarin verschillende historische punten bezocht zullen wor- den. De excursie vindt plaats van zaterdag 25 mei tot en
met maandag 27 mei. Vertrek op zaterdagmorgen vanuit Utrecht met een
bus om 08.00 uur. Via Kalkar en Xanten, welke beide plaatsen bezocht zullen worden, gaan we naar Kem- pen. In Kempen zullen we twee nachten overnachten in een hotel op basis van halfpension (ontbijt en di- ner). Zondag bezichtiging van Kempen en omgeving met
begeleiding van de Kempener Geschichts- und Mu- seumverein. Maandag terugreis naar Utrecht met bezichtiging van
de plaatsen Kevelaer en Kleve. Diner onderweg, aan- komst in Utrecht ca. 22.00 uur. De prijs van de excursie bedraagt f 285, - p.p. In de-
ze prijs zijn opgenomen: de busreis, het hotel met twee overnachtigingen op basis van halfpension (in dit hotel zijn geen éénpersoonskamers te reserveren), diner op zondagavond en een annuleringsverzeke- ring. (Niet opgenomen in deze prijs zijn dus: de lun- ches e.d., een reisverzekering, en eventuele toe- gangsprijzen voor musea). Opgeven
U kunt zich schriftelijk opgeven bij: Marjan de Haas,
Van der Helststraat 21, 3583 AT Utrecht, tel. 030-52 11 47, onder vermelding van uw naam, adres en telefoonnummer en het aantal personen. Er kunnen maximaal 40 personen mee, bij minder dan 30 deelnemers kan de excursie niet doorgaan. In ver- band met de hotelreservering moet u zich uiterlijk voor 1 april opgeven. Het ligt in de bedoeling om met alle deelnemers nog
een voorbespreking te houden eind april of begin mei. De exacte datum en plaats hiervan laten wij u weten. De excursiecommissie
|
|||||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||||
17 april t/m 24 mei 1985. Tentoonstelling
„Bezet en bevrijd - de stad Utrecht in de jaren 1940-1945". Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Openingstij- den: op werkdagen van 10.00-16.00 uur, op zaterdag van 10.00-1 2.00 uur. |
|||||||||||||||
Donderdag 23 mei 1985. Voorjaarsledenver-
gadering van de vereniging Oud-Utrecht. Na afloop van de vergadering houdt mw drs L. Hoogterp een lezing over „Utrechts zilver en Utrechtse zilversmeden". Tevens zal er gele- genheid zijn om uw (Utrechts) zilver door mw Hoogterp te laten beoordelen. Plaats: Funda- tie van Renswoude, Agnietenstraat, Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Nadere bijzonderheden volgen in het volgende
Maandblad. |
|||||||||||||||
maandblad oud utrecht
58e jaargang nr. 3 - maart 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48
3532 GM Utrecht, tel. (030) 93 46 57 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65 + : f 34,-
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 |
|||||||||||||||
(Advertentie)
TE KOOP AANGEBODEN: 1) Utrechtse prov. & stadsalmanak
1841-1890 2) Utrechts jaarboekje 1891-1918
3) Jaarboekje Oud-Utrecht 1924-1983
4) Maandblad Oud-Utrecht 1926-1984
5) Utrechtse Volksalmanak 1837-1869
F. de Soeten, Koningslaan 24.
3583 GE UTRECHT, tel. 030-51 54 91.
|
|||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||||
32
|
|||||||||||||||
ONDERWIJS MET WAS
,,De wasmodellen van Petrus Koning"
|
|||||||||||
tor" ( = voorsnijder) benoemd, wat inhield dat hij het
ontleden nu zelf aan de studenten demonstreerde. In die tijd bestond er nog geen snijpraktikum, waar de medische studenten zelf ontleden, zoals dat nu het geval is. Professor Bleuland heeft Petrus Koning theoretisch
en praktisch opgeleid tot chirurgijn. Zijn taak als chi- rurgijn was het verzorgen van wonden en het verrich- ten van kleine operaties. Het is moeilijk om een exacte functie-omschrijving te geven van de medische be- roepen uit die tijd. Er wordt aangenomen dat de chi- rurgijn in de medische wereld een tweede klasse vormde. De academisch opgeleide „medicinae doc- tor" had in ieder geval meer bevoegdheden, bijvoor- beeld, wat heel belangrijk was, het afleggen van de doodsverklaring. Petrus Koning heeft twee publicaties over ziektege-
vallen uit zijn chirurgijnspraktijk op zijn naam staan, verschenen bij het Koninklijk Nederlands Instituut te Amsterdam. In 1816 werd op de hoek van de Ganzenmarkt en de
Korte Minrebroederstraat te Utrecht een anatomisch wasmodel van een zwangere vrouw tentoongesteld. Het wasmodel was in Florence vervaardigd en werd vanaf 1807 op kermissen en markten vertoond. Met name in Italië heeft de ceroplastiek (wasmodel- leerkunst) een grote bloei gekend. In 1775 werd in Florence het Museum voor Natuurlijke Historie (la Specola) geopend. Hier waren een school voor anato- |
|||||||||||
De Utrechtse prosector en chirurgijn Petrus Koning
(1787-1834) heeft de stad Utrecht een unieke collec- tie anatomische wasmodellen nagelaten. Deze was- modellen, die op de tentoonstelling in het Universi- teitsmuseum te zien zijn, zijn niet alleen voor medici interessant. Na de Franse tijd (1795-1813) werd het verarmde
Nederland een koninkrijk, geregeerd door Willem I. Hij heeft enkele belangrijke besluiten genomen, onder meer ten aanzien van het onderwijssysteem. Zo ver- ordende hij in 1815 door middel van een Organiek Besluit, dat Utrecht - naast Leiden en Groningen - een landshogeschool kreeg. Hij stelde bovendien midde- len ter beschikking om kabinetten (studieverzamelin- gen) samen te stellen voor de Hogeschool. Aan de medische Faculteit - gevestigd aan het Jans- kerkhof - waren twee hoogleraren verbonden, die van grote invloed zijn geweest op het werk van Petrus Ko- ning. Ten eerste heeft professor B. F. Suerman, hoog- leraar in de genees-, heel- en ontleedkunde, zoals we nog zullen zien, Petrus Koning de aanzet gegeven tot het vervaardigen van anatomische wasmodellen. Professor J. Bleuland, hoogleraar in de anatomie, chi- rurgie en verloskunde, gaf Petrus Koning onderricht in anatomie en heelkunde. Professor Bleuland was van 1791 tot 1795 aan de
Hogeschool in Harderwijk, de geboorteplaats van Pe- trus Koning, hoogleraar in de geneeskunde. In 1795 werd hij hoogleraar aan de Hogeschool in Utrecht. ,,Ter oorzaake van zyne eerstgemelde betrekking kwam, uit een Harderwyks huisgezin, een jongeling bij hem in kennis, in wien hij grooten aanleg opmerk- te, voor een vak, waartoe eene eigene handigheid wordt vereischt." Dat was Petrus Koning die op 13-jarige leeftijd bij professor Bleuland in de leer kwam. Petrus Koning had geen Latijnse School gevolgd, wat
in die tijd betekende dat hij niet naar de Hogeschool mocht. Professor Bleuland gaf hem dan ook in het Ne- derlands les en maakte hem wegwijs in de anatomie en leerde hem de kunst van het prepareren. Een gebruikelijke werkwijze bij het prepareren was het opspuiten: de bloedvaten van een lijk, of een deel ervan, vulde men met was (met kleurstoffen) en men liet vervolgens het lijk verteren. De opspuiting bleef over: de structuur van de aderen in was. Vaak ge- bruikte men hiervoor ook kwik. Veel van de preparaten uit de collectie van professor Bleuland, het latere „Museum Bleulandinum", zijn van de hand van Petrus Koning. Petrus Koning werd in 1807 aangesteld als „custos anatomiae". Dit hield in dat hij de anatomische stu- dieverzameling in het Theatrum Anatomicum beheer- de, hier werden anatomische lessen gegeven aan de medische studenten. In 1815 werd hij tot „prosec- |
|||||||||||
Portret van Petrus Koning, vervaardigd in 1830 door
J. H. Verheijen. |
|||||||||||
33
|
|||||||||||
mie en een werkplaats voor ceroplastiek onderge-
bracht. In deze werkplaats werden wasmodellen voor het onderwijs gemaakt. In 1816 hield professor Suer- man aan de hand van het wasmodel uit Florence voor het „Natuurkundig Gezelschap te Utrecht" twee le- zingen. Dit Gezelschap stelde zich het bevorderen van de natuurkunde door lezingen, prijsvragen en on- derzoek ten doel. Deze lezingen waren een primeur voor Nederland.
Nog nooit had men een wasmodel gebruikt bij het anatomisch onderwijs. Petrus Koning was bij deze le- zingen aanwezig en na afloop besprak professor Suerman met hem de mogelijkheid om een wasmodel te gebruiken bij het anatomisch onderwijs, omdat confrontatie met een cadaver voor velen te afschrik- wekkend was. Professor Suerman vroeg hem een wasmodel van een hoofd te maken, aangezien hij een lezing wilde houden met als onderwerp ,, . . . het ge- laat van den mensch is de spiegel van zijne ziel. . . ". In 1820 voltooide Petrus Koning zijn eerste wasmo- del. De Hollandse Maatschappij van Wetenschappen te
Haarlem besloot in 1 777 tot de oprichting van ,,eene vereeniging tot verheffing van de vervallen nijverheid in de republiek", de latere Nederlandse Huishoudelij- ke Maatschappij. Men richtte zich op de bevordering van handel, nijverheid, scheepvaart, visserij, land- bouw en kunst. De Nederlandse Huishoudelijke Maat- |
schappij bestond uit 7 departementen; het centrale
bestuur berustte bij de directeuren in Haarlem. In 1815 schreef de Maatschappij een prijsvraag uit, waarin Nederlanders werden opgeroepen te trachten Italië te evenaren in het vervaardigen van anatomi- sche wasmodellen. Petrus Koning stuurde twee ana- tomische wasmodellen van hoofden in, vergezeld van een zinspreuk, door professor Suerman bedacht: ,,Natuur in was gevolgd, zien wy bewond'rend aan, Als ons Florence toond, haar fraije kunsttafreelen, Ik zie bij ons geen Spoor van deze kunst bestaan, ö Mogt eens Nederland Italiens eere deelen". De leden van de 7 departementen bogen zich over de stukken en zonden hun schriftelijke reacties naar het hoofddepartement te Haarlem. In 1822 besloot de Al- gemene Vergadering Petrus Koning te belonen met de gouden medaille of 50 dukaten. Petrus Koning koos voor de medaille. ,,Nu ging de wakkere man met onvermoeiden ijver
voort in de uitbreiding en volmaking zijner kunst. Geen uur, aan zijn druk maatschappelijk bedrijf overig - liep ongebruikt voorbij, de nachtrust werd opgeof- ferd, geene kosten ontzien ... - Zo ontstond een ver- zameling wasmodellen die bestond uit 73 wasmodel- len van de mens, 17 van zoogdieren, 20 van vogels, 7 van amfibieën en 66 van vissen. Vanaf 1826 was de verzameling van Petrus Koning voor het publiek toegankelijk, ondergebracht in een speciaal daartoe ingericht kabinet in de voormalige Statenkamer aan het Janskerkhof. In de acht jaar dat het Waskabinet te bezichtigen was, zetten ongeveer 3600 bezoekers hun handteke- ning in het gastenboek. De bezoekers kwamen van heinde en ver. Niet alleen medici kwamen de verza- meling bewonderen, maar ook predikanten, onderwij- zers, studenten, huisvrouwen, enz. bewonderden de „natuur" en konden de doelmatigheid en schoonheid van Gods schepping aanschouwen. Op 1 september 1834 overleed Petrus Koning. In 1835 kochten Minister, Gedeputeerde Staten en het Stedelijk bestuur van Utrecht de verzameling van zijn zoon è f 13.000, -. Toen tussen 1861 en 1888 het Zoölogisch Instituut
en het Pathologisch Instituut opgericht werden, gin- gen de dierlijke wasmodellen naar het Zoölogisch In- stituut en de pathologische wasmodellen naar het Pa- thologisch Instituut. Waarschijnlijk zijn er slechts vier dierlijke en 45 menselijke anatomische wasmodellen bewaard gebleven. De menselijke wasmodellen wor- den bewaard in het Laboratorium voor Medische Ana- tomie en Embryologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Ze zijn tot circa 1 950 voor het medisch on- derwijs gebruikt. Vier dierlijke wasmodellen worden bewaard in het
Zoölogisch Museum van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Normaliter zijn deze wasmodellen niet voor een alge-
meen publiek te zien. Tot en met 31 mei 1985 heeft u de kans de wasmodellen in het Utrechts Universi- teitsmuseum te bewonderen. De tentoonstelling „De wasmodellen van Petrus Ko-
ning" is tot stand gekomen dankzij de samenwerking |
||||||||
Anatomisch wasmodel van het hoofd van een man
waarbij aan de linkerkant de spieren, slagaderen en de gezichtszenuw te zien zijn, tussen 1822 en 1834 door Petrus Koning te Utrecht vervaardigd ten behoe- ve van het medisch onderwijs. |
|||||||||
34
|
|||||||||
schichte der Universitat Wien, Band VII, Wien 1965.
Büll, R, Das grosse Buch vom Wachs, Geschichte, Kultur, Technik, 2 delen, München 1977 I, II. Lanza, Benedetto e.a., Le Cere Anatomiche della Specola di
Firenze, Arnaud, Firenze 1979. ,,Levensberigt van Petrus Koning", Utrechtsche Studenten
Almanak, 1835. Koning, P., ,,Verhandeling over eene aanmerkelijke beenuit-
was aan de onderkaak", Verhandelingen der eerste klasse van Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1825. Suerman, B. F., Redevoering over de ontleedkundige ver- diensten van Petrus Koning met welke de Hoogleraar B. F. Suerman de vergaderingen van het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht op den 24 october 1834 geopend heeft p. 11, de transcriptie van de redevoering bevindt zich in het privéar- chief van de heer dr. D. A. Wittop Koning te Amsterdam (on- der no. 283 bij het Centraal Register Familiearchieven gere- gistreerd). De wasmodellen van Petrus Koning, Universiteitsmuseum
Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht 1985. |
||||||||||||
tussen het Universiteitsmuseum, Laboratorium voor
Medische Anatomie en Embryologie te Utrecht en twee studentes van de Reinwardt Academie (HBO voor museummedewerkers) Monica Benjaminse en Iris Laboyrie. Bij de tentoonstelling is een boekje ver- schenen dat achtergrondinformatie geeft (f 10, -). Universiteitsmuseum, Biltstraat 166, Utrecht.
Telefoon: 030-73 13 05 Openingstijden: ma-vr 10.00-1 7.00 uur
zondag 13.00-17.00 uur
Toegang gratis. Rondleidingen voor groepen na tele-
fonisch overleg Literatuurlijst:
Allmer, Konrad & Mariene Jantsch, „Katalog anatomischer
und geburtshilflicher Wachspraparate". Studiën zur Ge- |
||||||||||||
ACH LIEVE TIJD (4)
|
||||||||||||
troef en industrie (verregaande mechanisatie, con-
centratie van arbeidskrachten, massaproductie en hoge kapitaalinvesteringen) heeft lange tijd niet of nauwelijks bestaan. De aanloopfase daartoe in de ne- gentiende eeuw is traag verlopen. De fabrikant J. H. Schober, directeur van De Korenschoof aan de Kaatsstraat, schreef in 1882 over ,,Utrecht waar (het) fabriekswezen niet goed wortelt en nijverheid evenzoo weinig sympathie ondervindt". En daarmede zijn we in medias res (= midden in het onderwerp, red.). In bovengenoemde bijdrage ontbreekt niet alleen een
omschrijving van wat nu eigenlijk onder industrie ver- staan moet worden, maar ontbreekt ook de vraag of de gemeente Utrecht en de niet vermelde Utrechtse Kamer van Koophandel nijverheid en industrie heb- ben gestimuleerd. Wanneer we de notulen van de in 1852 opgerichte Utrechtse Kamer van Koophandel bezien dan valt op, dat bijvoorbeeld nog in 1879 wel gesteld werd dat industrie bijdroeg tot de welvaart, maar dat handel en algemeen belang primair waren en dat protectie van de eigen industrie tegen het toen wijd en zijd aangehangen vrijhandelsprincipe inging. Van de twaalf bestuursleden uit 1852 waren er slechts drie fabrikant. De overigen waren koopman- handelaar. Wel had men oog voor de spoor- en water- verbindingen, maar het bevorderen van industrie achtte men protectie en dat weigerde men. Een man als Schober betreurde dit in hoge mate, maar hij stond samen met zijn collega's fabrikanten, vertegenwoor- digd in het blad De Nederlandsche Industrieel, toch vrij geïsoleerd in het sterk door het blad De Economist beïnvloede vrijhandelsklimaat. Een vergelijking tussen dit negentiende-eeuwse pa-
troon en de rol van het gemeentebestuur en de Kamer |
||||||||||||
Dertien eeuwen nijverheid
Het beschrijven van ,,Dertien eeuwen Utrecht, de
Utrechters en hun nijverheid" in twintig bladzijden, waarop ook nog vele illustraties geplaatst moeten worden, is een haast onmogelijke taak. De redactie en de schrijvers drs C. Verstoep en drs P. Wielsma hebben deze opgave in het vierde deel van ,,Ach lieve tijd" toch aangedurfd en zij hebben een leesbaar en bovenal boeiend en afwisselend visueel beeld van dertien eeuwen nijverheid gegeven. Bijzonder geslaagd zijn de afbeeldingen bij de kleiver- werkende nijverheid. Via plaatjes van middeleeuwse steenbakkers tot en met afbeeldingen van de produc- ten van eigentijdse Utrechtse faïence- en tegelfabrie- ken krijgen we een duidelijke voorstelling van conti- nuïteit uit een Utrechtse bedrijfstak te zien. Hetzelfde geldt voor de overigens in de negentiende eeuw ter ziele gegane textielnijverheid. Wanneer we de afbeeldingen van de brouwerijen en
de vele molens zien en zelfs van moderne bedrijven uit de sector van de metaalnijverheid, dan blijkt ook dat veel al weer tot de historie is gaan behoren. Bij al dit visuele materiaal mis ik de meer dan eens ge- noemde watermolen aan de Vecht bij de Weerdslui- zen. Terecht wijden de schrijvers ruime aandacht aan de
middeleeuwse gilden en wijzen zij ook op de politieke functie van de gilden, maar zonder deze verder uit te leggen. Dat is jammer, want juist in Utrecht mochten de gilden, zij het indirect, enige invloed uitoefenen op de samenstelling van het stadsbestuur. Verder speel- den de gilden nog een rol bij de bewaking en beveili- ging van de stad. Van oudsher staat in Utrecht de verzorgingstaak voor
stad en regio centraal. Ambachtelijkheid is daarbij |
||||||||||||
35
|
||||||||||||
van Koophandel in de twintigste eeuw ontbreekt he-
laas ook. In de rij van actieve fabrikanten zou ook nog wel ge-
noemd mogen worden H. A. van de Wall Bake. Als di- recteur van de Rijksmunt was hij verder in de jaren zestig nog actief betrokken bij de fabriek voor spoor- wegmateriaal Damlust en bij de Utrechtsche Uzergie- terij (voorheen Verloop). In de laatste fabriek werkten in 1843 al 51 perso-
neelsleden en uit dit bedrijf zouden nog in de negen- tiende eeuw de machinefabrieken van de fam. Smul- ders (A. F., L. en F. Smulders) en nog later o.a. Stork- Jaffa ontstaan. Geheel ongenoemd blijven de toch wel interessante zilverfabrieken van Van Kempen (tot 1858 in Utrecht) en van Begeer en Brom. Bij deze bedrijfstak zou men ook van een duidelijke vorm van continuïteit kunnen spreken. Verder zouden we nog kunnen noemen de leerfabriek van Wessels, de orgelfabriek van Batz en de later naar De Bilt ver- huisde instrumentenfabriek van W. C. Olland. Bij Van Kempen werkten vóór 1 850 al 30 a 40 arbei- ders (excl. de leerlingen). Het bedrijf ging naar Voor- schoten, omdat de gemeente te weinig faciliteiten gaf voor uitbreiding. Op p. 94/5 wordt gesteld, dat tot 1880 in het stads-
beeld ,,kleine bedrijven overheersten" en dat er ,,slechts enkele bedrijven waar meer dan 25 arbei- ders werkten" waren. Op zich zijn deze constaterin- gen niet onjuist, maar frappant is wel de geweldige toename van stoommachines in Utrecht. In 1 843 wa- ren het er vijf, in 1871 al vijf en vijftig en in 1880 al drie en zeventig. Door de crisis van de jaren tachtig trad een zekere stagnatie op die pas tegen het einde van de eeuw doorbroken werd. Verder waren er in de periode tot 1880 toch wel meer dan „enkele bedrijven" met meer dan 25 arbeids- krachten. De spoorwegwerkplaatsen, de spoorweg- materialenfabriek Damlust, de Utrechtsche Uzergie- terij, de beenzwartfabriek van Smits, de Koren- schoof, de Rijksmunt, de sigarenfabriek van Ribbius Peletier, enkele grafische bedrijven, enkele steenbak- kerijen en de beetwortelsuikerfabriek hadden in de ja- ren vijftig tot tachtig stuk voor stuk al vele tientallen mensen in dienst en dan rekenen we er niet de kinde- ren of jeugdige arbeidskrachten bij. De nauwelijks genoemde grafische industrie (Bosch, Boekhoven, Van de Weijer en Kemink) verschafte tussen 1850 en 1900 aan evenveel werkkrachten ar- beid als de kleinijverheid: kleinijverheid grafische industrie
1853 200 arbeiders 125 arbeiders
1860 237 arbeiders 200 arbeiders
1880 218 arbeiders 281 arbeiders
1890 200 arbeiders 381 arbeiders
1900 322 arbeiders 392 arbeiders
Geheel buiten beschouwing blijft, en dat is gezien de
opzet van de serie ook zeker te billijken, de discussie over het aanvangstijdstip van de industrialisatie in Utrecht. Lag het beginpunt nu tussen de jaren zestig en zeventig of pas rond de eeuwwisseling? (Vgl. de discussie tussen de economische historici I. J. Brug- mans en J. A. de Jonge e.a.) De aanzet in Utrecht is |
||||||||||
Links van het midden van de foto het scheprad, dat
nog lang in gebruik is geweest bij de meelfabriek en bakkerij,,De Korenschoof". De foto dateert van rond 1900. In 1906 werd ,,het grote rad" afgebroken. Meer over ,,het grote rad" in: W. A. G. Perks, Zes eeuwen molens in Utrecht (Utrecht-Antwerpen 1974). p. 237-246 (Foto Gem. arch. Utrecht, T. A. negatief nummer, C. 18.618). |
||||||||||
zeker in de jaren tussen 1860 en 1870 gegeven. De
grote doorbraak vond plaats na 1900 en dan is Utrecht qua werkgelegenheid nog geen echte fa- brieksstad te noemen, zoals bijv. Tilburg, Schiedam, Leiden of Maastricht. Te weinig vernemen we ook over de oorzaken van de
recente ondergang van bedrijven als Werkspoor en de Demka, die duizenden werk hebben verschaft. Wel worden de problemen van de crisis van de jaren dertig genoemd evenals de hedendaagse werkloosheid, maar over de arbeidersorganisaties lezen we nauwe lijks. En dat terwijl de boekdrukkers en sigarenmakers in Utrecht er al vroeg bij waren. Samen met Amster damse collega's voerden de Utrechtse drukkers al in 1866 een actie tot loonsverhoging. Terecht wijzen de auteurs op de werkverschaffing in de tertiaire en quartiare sector. Deze hebben van oudsher voor Utrecht veel betekend en doen dat nog. De verzorging van het garnizoen, de administratie van de spoorwegen (sedert 1871), de banken en de ver- zekeringskantoren en de universiteit verschaften en verschaffen velen werk. De bovenstaande notities kwamen bij lezing van het
vierde deel op en zijn meer als aanvulling dan als kri tiek bedoeld. Het initiatief verdient alle lof en het doel: vele Utrechters in nauwer contact te brengen met hun stad en haar verleden wordt m.i. ook met dit deel zeker gediend. |
||||||||||
Utrecht
Prof. Ritzema Boslaan 95
|
P. van Hees
|
|||||||||
36
|
||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||
W. Thoomes, Hofjes in Utrecht. Utrecht, uitgeverij
Matrijs (Historische Reeks Utrecht, deel 3) 1984. 72 pp., ge/7/.. ISBN 90 70482 14 1. f 16,95. Het boekje Hofjes in Utrecht is zeker de moeite waard
vanwege de bondige bundeling van informatie over nog bestaande vóór-19e eeuwse hofjes en vrij wonin- gen. Acht bekende en nog bestaande complexen zijn kort en helder beschreven. Indien beschikbaar zijn ook de resultaten van bouwhistorisch onderzoek ver- werkt. Kort wordt ook aandacht besteed aan verdwe- nen Godskameren aan de hand van een lijst van deze woningen in 1603 samengesteld door J. Lapp van Waveren. Helaas is veelal te weinig plaats ingeruimd voor de vaak verhelderende tekeningen. Soms vallen lijnen weg doordat de tekeningen te klein zijn afge- drukt. Mooi zijn de, vaak wel groot afgedrukte, fo- to's. Het is al lang geleden dat er enigszins uitgebreid aan-
dacht aan hofjes, kameren of vrijwoningen in Utrecht is besteed. De stad Utrecht heeft vele van dit soort woningen daterend uit de middeleeuwen tot en met de 19e eeuw. Vooral wat betreft de 19e eeuwse voorbeelden is weinig gepubliceerd. Helaas heeft ook de heer Thoomes deze categorie laten liggen. Dit is jammer, mede vanwege de groeiende interesse in de 1 9e eeuw in het algemeen en de 19e eeuwse (volks)woningbouw in het bijzonder. In de 19e eeuw zijn er boeiende ontwikkelingen; de
vraag naar woonruimte verschuift ondermeer door in- dustrialisatie steeds meer naar arbeiderswoningen. Ook het aanbod verschuift, van liefdadige instellin- gen naar stichtingen waarbij inkomsten uit en uitga- ven aan woningbouw elkaar op zijn minst in even- wicht moeten houden. Ook de speculatieve woning- bouw krijgt steeds meer invloed. De eisen aan de wo- ningen gesteld worden steeds sterker van overheids- wege gereguleerd. Aldus komen zowel de stichtingsvorm van hofjes en
vrijwoningen als de inrichting en bouw van kameren langzaam maar zeker aan hun einde. Het is zo aanlokkelijk een categorie uit de woning- bouw die niet meer voorkomt, in zijn geheel te be- schrijven, zonder de periode na de 18e eeuw buiten beschouwing te laten. In het boekje Hofjes in Utrecht is de 19e eeuw helaas wel vrijwel geheel overgesla- gen. Het boekje besluit met een stadswandeling van ruim
twee uur langs de besproken hofjes en, nu wel, enige 19e eeuwse voorbeelden. EMK |
||||||||
Utrecht in tekst en beeld. Samengesteld door Arjaan
van Nimwegen en Richard van den Dool. Vianen, Kwadraat, 1984. 176 p. met illustr. ISBN 90 64 81 305 1. f 32,50. Rond Sinterklaas verscheen deze Utrechtse literaire
en iconografische bloemlezing, die al als cadeau bij drie van de vier redactie-leden van het Maandblad was beland, toen het recensie-exemplaar bij de on- dergetekende vierde terechtkwam. Het bespreken van een boek als dit - het vijfde in een nog lopende reeks - is een lastig karwei. Zeggen dat je er plezier aan hebt beleefd, klinkt gratuit, maar betekent in elk geval dat er nieuwe dingen in staan. Geen lyrische lof- zangen op Utrecht, wel veel echt locaal zuur en bitter in de beste Stichtse traditie van het „Was sich liebt das neckt sich". De samensteller van het literaire gedeelte was wel be-
voegd voor zijn werk gezien het karwei dat hij voor Querido's letterkundige reisgids voor Nederland (1982) op zich nam: de stad Utrecht. Enige annotatie bij de gedichten en prozafragmenten ware wenselijk geweest. Zo is het niet overbodig te weten dat Jan Engelman's „C.C.S., waar jij nu wandelt" de tekst is van het bidprentje van C. C. S. Crone, die met de dichter verwant was. Dit voorbeeld is met meerdere uit te breiden. Veel hangt nu in de lucht, ondanks de bronvermelding achterin. De afbeeldingen zijn voor een deel al elders - en in
kleur - te zien geweest, b.v. in Tolien Wilmer's .Utrecht getekend" uit 1980. Verrassend vanwege de fotografische precisie en het tegelijk impressio- nistische timbre zijn de krijttekeningen van Herman van Rossum, en van grote documentaire betekenis lij- ken de twee tekeningen van Dolf Schuurmans Stek- hoven op de pagina's 140 en 141. Van Nimwegen wijst in zijn „Vooraf" op het „gesple- ten, bizarre Utrecht" van Johan Brouwer, Erich Wich- man, Theo van Baaren en Dirkje Kuik. Vraag: kan die splijting en het bizarre ook op deze of gene schrijver slaan? En hebben de auteurs van me- nig gedicht of prozafragment niet minstens evenveel over zichzelf verteld als over Utrecht? Ook is Utrecht allang niet meer de stad van zo'n 240.000 „aangepaste en vriendelijke Nederlan- ders". De tijd dat (voormalige)Rijksgenoten, Turkse, Marokkaanse en Zuid-Europese gastarbeiders die on- ze stad in groten getale zijn komen bevolken, ook hun zegje over Utrecht zullen doen, ligt niet ver meer van ons af. En of wij allemaal nog wonen ,,in nette straten die op
tijd geveegd worden" (p. 9)? v.S |
||||||||
37
|
||||||||
LEDENVERGADERING
|
||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Voor-
jaarsledenvergadering, te houden op donderdag 23 mei a.s. in de Fundatie van Renswoude, Agnie- tenstraat 5 te Utrecht, aanvang 19.30 uur. Agenda
1. Opening
2. Notulen van de Algemene Najaarsledenvergadering van 8 november 1984
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Verslag van de penningmeester over 1984, de jaarrekening en de accountantsverklaring
5. Verslag van de secretaris over 1984
6. Bestuursmutaties
6.1. Statutair aftredend zijn de bestuursleden drs U. F. Hylkema, mevr drs M. de Haas en mevr drs
M. Dolfin. Zij stellen zich alle drie herkiesbaar. Het bestuur stelt u voor hen opnieuw te benoemen.
6.2. Statutair aftredend en niet herkiesbaar is de secretaris drs C. H. Staal. Het bestuur stelt u voor
tot secretaris te benoemen het bestuurslid de heer J. A. C. Mathijssen. 6.3. Met het vertrek van de heer Staal uit het bestuur vaceert een vertegenwoordiger van de redactie
van het Maandblad in het bestuur. Het bestuur stelt u voor tot lid van het bestuur te benoemen ir E. M. Kylstra, lid van de redactie van het Maandblad. 6.4. Vanwege zijn benoeming tot secretaris heeft de heer J. A. C. Mathijssen te kennen gegeven te-
rug te willen treden als vertegenwoordiger van de propagandacommissie in het bestuur. Het bestuur stelt u voor tot lid van het bestuur te benoemen mevrouw M. Braams, lid van de propa- gandacommissie. 6.5. Mevrouw drs C. J. von Ronnen heeft de wens te kennen gegeven om persoonlijke omstandighe-
den zowel het bestuur als de redactie van het Jaarboek te willen verlaten. Op het moment dat deze agenda wordt opgesteld kan het bestuur u nog geen voorstel voor haar opvolging voorleg- gen. Ingevolge artikel 12, lid 8 van de Statuten kunnen tegenkandidaten schriftelijk gesteld worden
door tenminste 10 leden. De namen van de tegenkandidaten dienen tenminste drie dagen voor de aanvang van de vergadering waarin de vacatures zullen worden vervuld, schriftelijk aan het bestuur te zijn medegedeeld. 7. Mededelingen over lezingen, excursies, propaganda. Maandblad en Jaarboek
8. Stichting Stichtse Historische Reeks.
In het bestuur van de Stichting Stichtse Historische Reeks moet vanwege zijn statutair aftreden
de heer Staal de kwaliteitszetel van Oud-Utrecht beschikbaar stellen. Overeenkomstig het besluit van de ledenvergadering van 24 november 1983 stelt het bestuur u voor in zijn plaats te benoe- men het bestuurslid de heer F. A. M. Pietersen. 9. Wat verder ter tafel komt
10. Rondvraag
11. Sluiting ;
Na afloop van de vergadering, omstreeks 20.45 uur, zal mevrouw drs L. Hoogterp spreken over
Utrechts zilver en Utrechtse zilversmeden. Tevens zal er gelegenheid zijn voor de aanwezigen om hun (Utrechts) zilver door mevrouw Hoogterp te laten beoordelen. |
||||||||
FINANCIEEL JAARVERSLAG
|
||||||||
Op de komende ledenvergadering zal u de hierbij af- donaties heeft de vereniging een kleine winst kunnen
gedrukte jaarrekening over 1984 ter goedkeuring boeken.
worden aangeboden. Onder contributies zijn verantwoord over 1984 de bij-
Het jaar 1984 werd afgesloten met een voordelig sal- dragen van 1.835 leden; per einde 1984 had de ver- do van f 4.580, - . Dit bedrag werd toegevoegd aan eniging 1.826 leden. het vermogen van de vereniging. Ook dit jaar ontving de vereniging een bedrag aan do-
Het eigen vermogen bedroeg eind 1984 f 64.040,-. naties van ruim f 12.000,-. Alle gevers hartelijk Door de verhoging van de contributie en het op peil dank. blijven van het aantal contributie betalende leden en Namens het bestuur, H. J. Jurriëns penningmeester 38
|
||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
56.212
159.052 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
49.504
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
143.764
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lasten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
92.488
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
92.800
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
97.409
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
./. 6.647
|
4.580
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resultaat
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ACCOUNTANTSVERKLARING
Wij hebben de jaarrekening 1984 van de Vereniging „Oud-Utrecht" gecontroleerd. Op grond van dit onder-
zoek zijn wij van oordeel dat deze jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen per 31 december 1984 en van het resultaat over 1984. Schade Harkema & Partners Accountants
(w.g.) C. J. Tieland |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
39
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
REAKTIES OP DE NIEUWE OMSLAG
|
||||||||||||||||||
Dat de nieuwe omslag van het Maandblad bij veel le-
zers in de smaak is gevallen, is gebleken uit het onge- woon grote aantal reakties dat de redaktie ontving. Vermoedelijk is hier ook debet aan dat in de aankondi- ging van de nieuwe voorplaat, getekend door Michael Fitzgerald (Mbl. Oud-Utrecht 58 (1985) nr. 1, pag. 1) de lezers werden uitgenodigd om de tekening te situ- eren. Welnu, er kwamen 22 schriftelijke en telefoni- sche oplossingen binnen, waarvan 20 goede. Het juiste antwoord is: de toren van de voormalige ridder- hof stad Den Ham bij Vleuten. |
||||||||||||||||||
Onder de inzenders van een goede oplossing zijn drie
mapjes van de onlangs verschenen Oud-Utrecht prentbriefkaarten verloot. De gelukkigen zijn: B. J. Nichting, Utrecht; mr F. A.
C. Westermann, Maarn en mw M. Vermaas, Utrecht. De redaktie wil hen gelukwensen en alle inzenders be- danken voor hun reaktie. Het is verheugend (en voor ons een stimulans) om te bemerken dat het Maand- blad in den lande gelezen én gewaardeerd wordt. G. J. R.
|
||||||||||||||||||
Voor belangstellenden gratis beschikbaar de
jaargangen 1970-1980 van het blad van de Vereniging Heemschut (niet ingebonden). Schriftelijke opgaven gaarne aan:
J. de Vries, Vleutenseweg 231, 3532 HD
Utrecht. |
||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||
17 april t/m 24 mei 1985. Tentoonstelling
„Bezet en bevrijd - de stad Utrecht in de jaren 1940-1945". Gemeentelijke Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Openingstij- den: op werkdagen van 9.00-16.30 uur, op zaterdag van 9.00-12.30 uur. In de tentoonstelling wordt o.a. ingegaan op het feit dat Utrecht het landelijk centrum van de N.S.B, was; aandacht wordt besteed aan de Jodenvervolging, aan het verzet tegen door de bezetter genomen maatregelen, aan de fe- bruaristaking en aan de gebeurtenissen rond- om de bevrijding in mei 1945. In de catalogus is een fotoreportage opgeno- men van een dertigtal herdenkingstekens die in de stad Utrecht te vinden zijn, zoals monu- menten, beelden en plaquettes in brons, steen en hout. Donderdag 23 mei 1985. Voorjaarsledenver-
gadering van de vereniging Oud-Utrecht. Na afloop van de vergadering houdt mw drs L. Hoogterp een lezing over ,,Utrechts zilver en Utrechtse zilversmeden". Tevens zal er gele- genheid zijn om uw (Utrechts) zilver door mw Hoogterp te laten beoordelen. Plaats: Funda- tie van Renswoude, Agnietenstraat, Utrecht. Aanvang: 19.30 uur. Zie pag. 38 van dit Maandblad. Zaterdag 8 juni 1985. Dagexcursie naar 't Loo
in Apeldoorn. Nader bijzonderheden in een volgend nummer. |
||||||||||||||||||
maandblad oud utrecht
58e jaargang nr. 4 - april 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U, F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48
3532 GM Utrecht, tel. (030) 93 46 57 Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65 + : f 34, -
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 |
||||||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||||
40
|
||||||||||||||||||
ARCHEOLOGISCHE EN BOUWHISTORISCHE KRONIEK
VAN DE GEMEENTE UTRECHT OVER 1984 VOORWOORD
Stadsarcheologie is voor een niet onbelangrijk deel het bedrijven van bouwhistorisch onderzoek. Ook deze Kro-
niek is daar weer een getuigenis van. Dat een en ander nogal veelomvattend werk is en zeer arbeidsintensief, waarbij velen dit afgelopen jaar betrok-
ken zijn geweest, moge blijken uit de verschillende bijdragen aan deze Kroniek. Het is bijzonder interessant te lezen hoe aan de hand van soms eenvoudige fragmenten oorspronkelijk middel-
eeuwse indelingen van huizen gereconstrueerd kunnen worden. Telkens blijkt ook dat er merkwaardige raadsels onopgelost blijven. Het is daarom ook goed dat er aangekon-
digd wordt dat in de volgende Kroniek op een aantal zaken teruggekomen wordt. Ik denk daarbij o.a. aan een kelderplattegrond van de stad. Juist in een middeleeuwse stad als Utrecht behoren de kelders tot de grootste groep van verscholen monumenten. Monumenten die structureel het karakter en beeld van de stad hebben be- paald. Het klassieke verhaal van spelende kinderen die de grotten van Lascaux ontdekt hebben, kan en heeft zich ook
voorgedaan in een op grote schaal overwelfde en overkluisde stad als Utrecht. Dat realiseerde ik mij bij het doorlezen van deze Kroniek. Het afgelopen jaar vertelde een gewezen schoolhoofd, de heer Van Kamp van de Dompleinschool, mij dat hij eens een aantal leerlingen ,,kwijt" was geweest. Zij hadden zich aanvankelijk ver- stopt en waren uiteindelijk terecht gekomen in de kelders van de Rode Poort. Telkens weer blijkt dat deze stad een groot aantal zaken heeft die soms verscholen zijn, soms miskend en vaak
onbekend. Het is, tegen deze achtergrond, goed om ons te realiseren dat deze Kroniek een bijdrage is om onze kennis op dit terrein te vergroten en het waardevolle en betekenisrijke van deze stad verder onder de aandacht te brengen. drs. W. P. C. van Willigenburg
Wethouder van Openbare Werken, Verkeer en Vervoer
en Monumentenzorg
|
||||||
Inleiding
Een weer zeer omvangrijke Archeologische en Bouwhistorische Kroniek ligt voor u. Dertien auteurs hebben aan
de totstandkoming ervan meegewerkt. Een van hen heeft echter het leeuwendeel geleverd: A. F. E. Kipp schreef en illustreerde 32 van de 72 genummerde artikelen en dat na in 1984 ongeveer een half jaar uitgescha- keld te zijn geweest. Deze productie vraagt dus om een verklaring en uitleg. In de eerste plaats valt op dat de lijst van panden die in 1 984 onderzocht zijn, maar die niet in deze Kroniek beschreven zijn, korter is dan in ande- re jaren. Bovendien zijn in die lijst nu ook panden opgenomen die bezocht zijn door diegenen, die het werk van Frans Kipp tijdens zijn ziekte zo voortreffelijk gaande hebben gehouden, te weten E. M. Kylstra, C. J. M. Ram- part en D. Valentijn. Hen komt grote dank toe. Ten tweede is de beschrijving van een aantal gebouwen opgeno- men, waarvan het onderzoek op de een of andere manier aan het jaar 1984 gekoppeld kon worden. Zo zijn bijvoorbeeld werken opgenomen waarvan het grootste deel in 1983 heeft plaatsgevonden en die in de lijst van onderzochte, maar niet beschreven panden in de Kroniek van 1983 vermeld zijn. Welke bijzondere onderwerpen bevat deze Kroniek? Op archeologisch gebied springt natuurlijk de spectaculai-
re opgraving aan de Oudenoord eruit: het vinden van een zó uitgebreide ceramische industrie uit de 14e eeuw mag zonder veel overdrijving een archeologische gebeurtenis van bovennationaal belang genoemd worden. Een bezoek van het College van B en W op 24 juli aan de opgraving beklemtoonde dit (afb. 1). Een open dag op 20 juli trok ondanks de vacantie ongeveer 500 personen. Op 22 juni bewonderden ca. 80 middeleeuws ar- cheologen uit België en Nederland de resten van een van de pottenbakkersovens in het kader van hun jaarlijkse bijeenkomst die in 1984 in het Archeologisch Instituut van de RU werd gehouden en die geopend werd door wethouder drs W. P. Chr. van Willigenburg. In de tijd dat er geen opgravingen waren, is verder voortgang gemaakt met het wegwerken van de enorme ach-
terstand in de vondstverwerking. De ongeveer 25.000 nieuwe vondsten uit de opgraving aan de Oudenoord hebben die achterstand uiteraard niet verkleind. Gelukkig is nog altijd een groot aantal vrijwilligers bereid de 41
|
||||||
handen uit de mouwen te steken, zodat die achterstand niet nog groter wordt. Op de ruimte-problemen die
dat weer met zich meebrengt, wordt nader ingegaan in het hoofdstuk Personele Zaken. In bouwhistorisch opzicht is het onderzoek aan verschillende gebouwen van het Abraham Doleklooster zeer interessant (zie onder Abraham Dolesteeg en onder Hamburgerstraat 9). Over stadskloosters in Nederland is bijzonder weinig bekend. Utrecht kende in de middeleeuwen bijna 25 kloosters (inclusief de vijf kapittels) die ongeveer een kwart van het stadsgebied besloegen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de tot nu tot ver- schenen Kronieken een aantal, soms nauwelijks meer alszodanig herkenbare, kloostercomplexen in bouw- historisch en/of archeologisch opzicht ter sprake zijn gekomen (Johanniter kloosters op het Vredenburg en aan de Lange Nieuwstraat, Regulierenklooster tussen de Oude Gracht en de Springweg, Duitse Huis aan de Spring- weg, Brigittenklooster aan de Brigittenstraat, Minrebroederklooster aan het Janskerkhof en aan de Minrebroe- derstraat, om maar niet van de diverse kerken en de talloze claustrale huizen te spreken), ledere keer komen weer andere aspecten van de kloostergebouwen tevoorschijn. Bij het Abraham Doleklooster is bijvoorbeeld het bestaan van de enig echte onderaardse gang van Utrecht aangetoond, waaruit blijkt dat de clausuur van een nonnenklooster serieus genomen werd. Ook de nu ontdekte sporen van een verdieping in het schip van de kloosterkerk wijst op die strenge afzondering. Dat de bouwgeschiedenis ook na de 18e eeuw belangrijk is en steeds belangrijker wordt als object van studie
en bescherming, bewijzen de artikelen in deze Kroniek die aan 19e- en vroeg 20e-eeuwse gebouwen gewijd zijn. Voor de oudere woonhuizen is de gestage voortzetting van het werk aan de Geillustreerde Beschrijving van
de huizen in de oude stad een belangrijke zaak (zie voor dit project Kroniek 1 983, MBOU 1984-8/9, 88-89). Zoals ieder jaar in deze Inleiding vermeld wordt - en er kan niet genoeg nadruk op gelegd worden - is het werk van de archeologen en bouwhistorici in Utrecht volstrekt onmogelijk zonder de hulp en medewerking van men- sen en instanties buiten de kring van de naaste medewerkers. De samenwerking met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksgebouwendienst, het bouwbureau van de RU Utrecht, het Kunsthistorisch Instituut van diezelfde Universiteit en de afdeling Restauratie van de Technische Hogeschool Delft is voor de bouwhisto- rici onmisbaar. De contacten van de archeologen zijn - om maar letterlijk dicht bij huis te blijven - met de provin- ciaal archeoloog, drs W. J. van Tent, die een van de drie beheerders is van het Provinciaal en Gemeentelijk Depot van Bodemvondsten. Naast de gemeentelijk archeoloog is de derde beheerder van dit Depot prof. dr C. Isings, conservatrice van de belangrijke archeologische verzameling van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Zij ging in 1984 met emeritaat als hoogleraar aan de RU Utrecht, waardoor zij meer tijd beschikbaar kreeg voor de ordening van de verzameling van het Genootschap. De ruimte waarin een deel van deze verzameling opgeslagen is (in het gebouw van de Fundatie van Renswoude) was echter zo- danig slecht geoutilleerd dat de Directie van het PUG in samenwerking met de Regenten van de Fundatie, besloot deze kamer op te knappen en het dagelijks beheer erover in handen te stellen van het Provinciaal en Gemeentelijk Depot van Bodemvondsten. De rijke studiecollectie van vooral romeins materiaal zal in de loop van 1985 beter toegankelijk gemaakt worden. Dat is een vreugdevol vooruitzicht. Ook dit jaar waren er weer veel contacten met diverse instituten van de RU Utrecht. Helaas zal de samenwer-
king met het Archeologisch Instituut geleidelijk minder worden, omdat deze instelling - zeer tot ongenoegen van een ieder die de archeologie een goed hart toedraagt - binnenkort opgeheven zal zijn. Niettemin werkten L. Ozinga en M. Montforts verder, resp. aan de publicatie van de oude opgravingen op het Domplein en aan de bewerking van het romeinse materiaal dat buiten het castellum gevonden is. J. Hoevenberg stortte zich met Tj. Pot op de systematische en statistische bewerking van ruim zeshonderd kogelpotfragmenten uit de opgra- ving aan de Oudenoord; een computer bewijst hierbij zijn goede diensten. Op het Instituut voor Systematische Plantkunde werkt L. M. van den Brink verder aan de vermeerdering van
de kennis omtrent het plantaardige Utrecht, vegetatie en voedsel. Met ingang van 1 oktober determineert J. Waijen op het Zoölogisch Museum van de RU Utrecht de dierlijke overblijfselen die bij opgravingen in Utrecht tevoorschijn zijn gekomen (zie verder onder Personele Zaken). Studenten uit Amsterdam (Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van
Amsterdam) en Utrecht (Archeologisch Instituut en Vakgroep Prehistorie van de RU) deden praktisch werk en onderzoek op Utrechtse opgravingen en aan Utrechtse onderwerpen. Daarnaast heeft weer een groot aantal vrijwilligers zich voor langere of kortere tijd, zowel bij de opgravingen,
als bij het bouwhistorisch onderzoek en het binnenwerk, zich in overdrachtelijke zin grote verdiensten verwor- ven. Een aantal van hen wordt in het hoofdstuk Personele Zaken met name vermeld, waarbij de niet genoem- den zich toch van onze grote erkentelijkheid overtuigd moeten weten. Ook het ,,beroepskader" zal men in dat hoofdstuk aantreffen. Het stemt weemoedig dat waarschijnlijk voor
de laatste keer de gebroeders A. en W. Hak hier genoemd zullen worden: het bedrijf waarbij zij werkzaam wa- ren bestaat niet meer; nog lang zullen ons hun verhalen uit het Betuwse bijblijven. Het blijkt nog steeds een juiste beslissing te zijn geweest de archeologie en de bouwhistorie bij de ROVU onder
te brengen. De daar gebundelde kennis, ervaring en informatie is ons dagelijks van nut. Op onze beurt hopen wij dat we een nuttige bijdrage leveren met betrekking tot de beeldvorming over de oude stad en zijn materiële, historische rijkdom. De afdeling Bouwkunde blijkt bovendien een solide basis om vanuit te opereren, tesamen met de directe collega's van de onderafdeling Monumenten. In het bijzonder mag mevrouw A. M. M. de Jong- 42
|
||||
Spithoven bedankt worden voor het vele typewerk dat zij ten behoeve van de manuscripten voor deze Kroniek
verricht heeft. Zonder ook maar één Dienst of afdeling van de ROVU of van de Secretaris te kort te willen doen, moet gezegd worden dat de archeologen een bijzondere band hebben met de afdeling Riolering en Waterhuis- houding: graven zij niet beide in de grond met het doel ,,afval" af te voeren (zij het met verschillende bestem- ming)? De daadwerkelijke belangstelling van het College van B en W is in het begin van deze Inleiding al gememoreerd.
Met deze morele (en materiële!) steun in de rug is het goed werken. T. J. Hoekstra
A. F. E. Kipp |
|||||||||
Personele zaken
De bouwgeschiedenis en de archeologie van Utrecht
mogen zich in de belangstelling van velen verheugen. Dat dat niet altijd passieve belangstelling is, blijkt overduidelijk uit dit hoofdstuk van de Kroniek. Een dertigtal personen heeft zich dit jaar, op geheel ver- schillende manier en op onderling geheel verschillen- de basis, ingezet voor de vermeerdering van de ken- nis over het materiële erfgoed van de gemeente Utrecht. Het zal duidelijk zijn dat de lokaliteiten waar- in de meeste van deze werkzaamheden geschieden, de grens van hun opnamevermogen hebben over- schreden. Het is dan ook een vurige wens van alle bij het werk betrokkenen tot één definitieve, gemeen- schappelijke werkplaats en depotruimte te komen voor archeologen en bouwhistorici, opdat door bete- re coördinatie nog betere resultaten onder betere werkomstandigheden bereikt kunnen worden. Zoals al in vele vorige Kronieken is gezegd, is het volstrekt ondoenlijk een ieder die op de een of andere manier zijn bijdrage aan het onderzoek heeft geleverd hier bij name te noemen. Dat geldt in het bijzonder voor die mensen die in het zweet huns aanschijns op opgravingen gewerkt hebben. Hun namen worden voor de eeuwigheid bewaard in de dagboeken van die opgravingen. Ook van de meer „vaste" medewer- kers kunnen slechts één of twee zaken genoemd wor- den waarmee zij zich in 1 984 hebben beziggehouden. H. L. de Groot leidde vrijwel alle opgravingen, waarbij die aan de Oudenoord er door omvang en belangrijk- heid natuurlijk uitspringt. Ook het verkleinen van de achterstand op het gebied van de vondstverwerking - met name van die van de grote opgraving aan de Jan Meijenstraat e.o. - had zijn bijzondere aandacht. R. de Zwarte voltooide het systeem voor de registra- tie van voorwerpen per vondstsoort. In de komende jaren zal nog hard gewerkt moeten worden om alle daarvoor in aanmerking komende voorwerpen in dat systeem onder te brengen: een langdurig, maar nuttig werk. A. A. van Berkel is de meet- en tekenexpert bij uit-
stek, zowel tijdens de opgravingen als bij het uitwer- ken. Maar ook het ordenen van het depot op de Lange Nieuwstraat - een Sisyphus arbeid met het steeds weer binnenkomende, nieuwe materiaal - werd door hem voortgezet. F. Kneefel fotografeerde voorwerpen ten behoeve
van de registratie en restaureerde glas. Daarnaast was hij altijd voor dag en dauw op de opgravingen aanwezig. Helaas is hij in september langdurig ziek |
|||||||||
geworden. We hopen hem spoedig weer in ons mid-
den te hebben. B. J. M. Klück verrichtte weer een aantal van zijn fa-
meus minutieuze onderzoekingen in panden in de bin- nenstad, waarbij hij steeds weer in de praktijk aan- toont dat bouwgeschiedenis en archeologie in feite een Siamese tweeling zijn. De derde „poot" van het onderzoek naar het materië-
le verleden wordt gevormd door de bestudering van de geschreven bronnen. Dat M. J. W. de Bruijn de ar- chieven terdege heeft geraadpleegd, blijkt duidelijk uit een aantal in deze Kroniek opgenomen verslagen. De discussie over de mogelijkheden en onmogelijkhe- den van het combineren van de gegevens uit opgra- vingen en bouwhistorisch onderzoek met die uit de geschreven berichten zijn immer stimulerend en ver- moedelijk oneindig. In 1 984 werd het door de afdeling Personeelszaken
van de ROVU en de Gemeentelijke Sociale Dienst op- gezettte project „Stage tijdens werkloosheid" voor- tgezet. Negen zogenaamde „schoolverlaters" maak- ten gebruik van de mogelijkheid additioneel werk met behoud van uitkering te verrichten op het gebied van de archeologie en de bouwgeschiedenis. W. Bouwman fotografeerde vondsten, maar al in maart vond hij een baan. Hij werd opgevolgd door H. H. de Jong, die de registratie systemen en deze Kro- niek verrijkte met sublieme foto's van allerlei voor- werpen. In december ging hij zich volledig aan een studie wijden. Talloze registratiekaarten werden ge- typt door J. Bergmans, die ook de stage-periode niet voltooide door de gelukkige omstandigheid dat hij een baan vond. T. ter Burg breidde de collectie tekenin- gen van voorwerpen uit met zeer geslaagde exempla- ren;-verder verrichtte zij administratief werk. A. Voskuilen bestudeerde eerst grote kloostergebou- wen uit de 13e- en 14e eeuw in Nederland in verband met het grote gebouw van het Johanniterklooster dat destijds op het Vredenburg werd opgegraven. Daarna richtte zij de tentoonstelling „Vrome Vondsten" in, waarbij zij een voortreffelijke catalogus schreef. De bespreking van deze de aandacht trekkende ten- toonstelling zal in de volgende Kroniek plaats vinden omdat de opening ervan op 1 februari 1985 gebeur- de. In oktober kwam J. Waijen de gelederen versterken:
hij houdt zich bezig met het determineren van de on- afzienbare hoeveelheid dierlijke resten die bij opgra- vingen tevoorschijn komen. |
|||||||||
43
|
|||||||||
D. Doyer en J. Jutte verrichtten opmetings- en teken-
werk ten behoeve van het bouwhistorisch onder- zoek. B. Koopmans bouwde in samenwerking met D. Sleu-
rink van de Fotodienst van de Gemeente Utrecht een uitvoerige fotodocumentatie op van monumentale details, die moet dienen als voorbeeldcollectie. T. Hermans maakte een begin met een project om te ko- men tot een zogenaamde kelderplattegrond van de oude stad. Voor de personen die het Utrechts Documentatie
Systeem verder hielpen groeien, zie men onder dat hoofdstuk in deze Kroniek. Wel mag hier nog de gestaag doorwerkende N. Pulle-Starke met ere ge- noemd worden. Ook een ander monumentaal project vond in 1984
verdere voortgang: aan de Geïllustreerde Beschrij- ving van Utrechtse Huizen in de Oude Stad werkten M. Dolfin, M. E. Kylstra en J. Penders onverdroten voort. D. Valentijn, E. M. Kylstra en C. J. M. Rampart deden
veel bouwhistorisch onderzoek. Eerstgenoemde hield zich veel bezig met de jongere bouwkunst (19e en vroege 20e eeuw), zoals duidelijk uit zijn bijdragen aan deze Kroniek blijkt. Dat laatstgenoemde ook niet stilzat kan men in deze Kroniek nagaan. E. M. Kylstra verrichtte waar nodig ook nog archeologische waar- nemingen. P. C. van Traa kwam in het najaar zijn bij- dragen leveren aan het bouwhistorisch onderzoek: in de Kroniek over 1 985 zal men dat gewaar worden. H. J. Slot tenslotte treedt in deze aflevering op als auteur van twee in tijd vèr uiteenliggende onderzoeks- objecten. De nestor van de vrijwilligers op het archeologisch
vlak is zonder enige twijfel H. W. Scherpenhuyzen: een hoop ongewassen scherven eindigt bij hem bij voorkeur in een min of meer compleet stuk aarde- werk. De andere eerbiedwaardige grijsaard, Tj. Pot, typte het ene vel na het andere vol, of het nu vondstenlijsten of manuscripten van artikelen waren. Daarnaast verricht hij, samen met J. Hoevenberg, diepgaand onderzoek aan de kogelpotten van de Ou- denoord, terwijl de tanden en kiezen van onze verre voorouders zijn onverflauwde belangstelling blijven houden. J. van der Horst maakt het drietal vol: hij ploegt zich met grote vasthoudendheid en stijgend enthousiasme door de registratie van de meer dan vijfduizend vondstnummers van de opgraving aan de Jan Meijenstraat heen. Ook W. van Deemter hield zich met dergelijk nuttig, maar niet altijd opwindend werk bezig. In de loop van 1984 vond hij werk dat hem ver van Utrecht voert. A. A. J. Droge tekende verder aan de isometrische
weergave van de resten van het kasteel Vredenburg, maar ook de tekening van de tegeloven in deze Kro- niek (afb. 21 5) is van zijn vaardige hand. Samen met P. C. von Hout documenteerde en demonteerde hij steen voor steen die tegeloven, opdat die eens her- bouwd kan worden. Laatstgenoemde ontpopte zich bovendien als een goed fotograaf van voorwerpen: veelzijdigheid is een groot goed in de archeologie. Dat ondervindt ook M. Smit, die als eerste een in decem- |
|||||||||
ber 1984 begonnen stage loopt in de praktijk en orga-
nisatie van het gemeentelijk archeologisch bedrijf. Zij studeert middeleeuwse archeologie aan het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. Van haar hand is bovendien het verslag van de opgraving aan de Lange Lauwerstraat, waar zij het dagelijks toezicht had. Acht jaar geleden kwam voor het eerst een groep vrij- willigers bijeen, die inzag dat het een onmogelijke taak voor de archeologen zou zijn de enorme massa scherven van de opgraving aan het Vredenburg schoon te maken, te sorteren, bijelkaar te zoeken en, waar mogelijk, te plakken en te restaureren. Deze groep bestaat en floreert nog steeds op de dinsdag- avonden, nu onder leiding van A. van leperen- Hartman. Het zal de groep in de komende jaren zeker niet aan werk ontbreken, zodat we ze nog vele malen acht jaar toewensen. Veelzijdigheid en flexibiliteit zijn, als gezegd, bij het
bedrijven van archeologie en van bouwhistorisch on- derzoek zeer belangrijk. Het bonte gezelschap dat in dit hoofdstuk aan u voorbij trok, voldoet in hoge mate aan die eisen. Daar staat tegenover dat de grote varia tie en afwisseling in verschijnselen en werkzaamhe- den die de stad Utrecht biedt, welhaast alleen derge- lijke mensen aantrekt. T. J. Hoekstra
A. F. E. Kipp Tentoonstellingen
In het begin van 1984 werd door de personeelsver-
eniging van het Muziekcentrum Utrecht het vijfjarig bestaan van hun gebouw gevierd onder andere met een tentoonstelling in de gangen en foyers. Naast een aantal foto's van de opgravingen uit 1976 werden in twee vitrines bouwfragmenten en -instrumenten ge- toond die toen gevonden zijn. In de loop van 1984 werd de tentoonstelling ,,Vrome Vondsten" voorbereid door A. Voskuilen (zie ook on- der Personele zaken). Daar de tentoonstelling op 1 fe- bruari 1985 geopend werd, zal hij in de volgende Kro- niek nader besproken worden. T. J. Hoekstra
|
|||||||||
Het Utrechts Documentatiesysteem
Het Utrechts Documentatiesysteem is een samen-
werkingsproject van het Utrechts Monumentenfonds en de onderafdeling Monumenten van de ROVU (zie Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 88). In het begin van 1 984 kreeg deze samenwerking een nieuwe dimensie doordat, naast de ploeg vrijwilligers van de Werkgroep Documentatie van het UMF, er nu ook van de kant van de ROVU personele inbreng kwam. In het kader van het project „Stage tijdens werkloosheid" kwamen vanaf 10januari drie vrijwilli- gers de helpende hand bieden (zie ook onder Persone- le zaken in deze Kroniek). André Luigjes verrichtte archiefonderzoek naar 19e-
eeuwse huisnummeringen, Yvonne Rietveld leverde |
|||||||||
44
|
|||||||||
T. J. Hoekstra, Utrecht. Dans: M.-M. Gauthier, De la
couleur dans l'édifice médiévale: carreaux et carrela- ges gothiques. Revue de l'Art 1984, 76-77. Dit is een samenvatting van een lezing die in 1983 in het British Museum in Londen gehouden werd onder de titel: De- corated and mosaic tile-floors in Utrecht in the late 13th and early 14th centuries. In die tijd waren de ovens aan de Oudenoord nog niet ontdekt. P. K. Smiesing, Tabakspijpen als hulp bij het dateren van oude panden in de Flieruilensteeg. MBOU 1985-2, 13-14. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoekingen, vondsten en publicaties
Deze rubriek is gerangschikt op straatnamen. De
nummering verwijst naar de kaart van afb. 2. De archeologische vondsten en gegevens bevinden zich - indien niet anders vermeld - in het Provinciaal en Gemeentelijk Depot van Bodemvondsten, Voetius- straat 2, Utrecht. De bouwhistorische documentatie berust bij de onderafdeling Monumenten van de Dienst Bouwen en Wonen van de ROVU, Ravellaan 96, Utrecht. De foto's waarbij geen maker vermeld staat, zijn ge-
maakt door de onovertroffen Fotodienst van de Ge- meente Utrecht. Afgezien van de direct betrokkenen bij het onderzoek hebben de fotografen van deze Dienst het meeste gezien (en niet alleen door hun zoe- ker) van alle in Utrecht verrichte archeologisch en bouwhistorisch werk: men merkt dat duidelijk aan hun foto's. De Utrechtse Foto Afwerk Centrale leverde weer on-
telbare hoeveelheden afdrukken van opnamen die ge- maakt werden voor de vondstadministratie. Sommi- ge daarvan zijn in deze Kroniek opgenomen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Burgemeester drs M. W. M. Vos-van Gortel
en wethouder A. van Hassel op de opgraving van de 14e-eeuwse pottenbakkersindustrie aan de Oude- noord. 24 juli 1984. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bijdrage aan de coördinatie van het project en
nam tal van uitvoerende taken voor haar rekening, waardoor een serieus begin gemaakt kon worden met de uiterst arbeidsintensieve klus die het openbaar toegankelijk maken van het documentatiesysteem is. Hans Beker verwerkte adresgewijs gegevens, onder andere van de Rijksmonumentenlijst. Omdat deze stagiaires na respectievelijk drie, vijf en negen maanden overstapten op ander werk, viel hun bijdrage helaas weg. Dit is tevens een van de redenen waarom de in de vo-
rige Kroniek aangekondigde openbaarmaking nog op zich laat wachten: verreweg het grootste deel van het moedersysteem moet nog gecopieerd worden alvo- rens de gegevens in een lange reeks multobanden ter beschikking zullen staan op onder meer de Gemeen- telijke Archiefdienst en de Openbare Bibliotheek. De Werkgroep Documentatie ziet de openbaarmaking weliswaar als een zeer urgente zaak, maar zij acht het toch niet verantwoord de verwerking van actuele in- formatie en van onmisbare (bouw-)historische gege- vens stop te zetten. Afhankelijk van de beschikbare arbeidskracht zal het dus vroeg of laat in 1985 wor- den voordat iedereen gebruik kan maken van het Utrecht Documentatiesysteem. Jean Penders |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publicaties met betrekking tot niet in de-
ze Kroniek vermelde onderzoekingen M. J. Bok, Buiten de Catharijnepoort. Een Utrechtse
voorstad in verval 1650-1730. Doctoraalscriptie In- stituut voor Geschiedenis RU Utrecht. Utrecht 1984. J. P. M. Goudeau, Een Huys in den Sak (Muntstraat 7). 's-Gravenhage 1984. Publicatie van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Mi- lieubeheer. F. Kneefel en Tj. Pot, Een eenvoudige manier om re-
liëfs op aardewerk vlak af te drukken. Westerheem 1984-1, 20-23. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
45
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Kaart van het centrale gedeelte van de gemeente Utrecht. De cijfers verwijzen naar de genummerde
beschrijving van het op die plaats verrichte onderzoek of de daar gedane waarneming. 46
|
||||
1. Abraham Dolesteeg 1
Dit huisje met verdieping blijkt van middeleeuwse
oorsprong te zijn, wat bleek toen tegen de oostmuur de fundering van een stookplaats werd gevonden met de resten van een tweetal haardpotten van omstreeks 1400 (afb. 3). Het vloerniveau, dat bij deze stook- plaats hoort, sluit tegen de met gebroken moppen ge- metselde voorgevel aan. Gezien het homogene met- selwerk van de voorgevel, bestaat de mogelijkheid dat het huis al vanouds een verdieping heeft. De en- kelvoudige balklagen van beganegrond en verdieping bestaan uit balken van verschillende ouderdom. De middelste balk op de beganegrond is van oor- sprong een eiken moerbalk. Toen de daarbij behoren- de kinderbinten vermoedelijk gingen doorzakken, werden er in de 17e eeuw drie tussenbalken bijge- legd. Bij deze verbouwing kreeg de verdieping een (nieuwe) grenen moer- en kinderbintenlaag, waarvan de moerbalk nog overgebleven is. In de 1 9e eeuw zijn alle kinderbinten opgeruimd en werden beneden en boven nieuwe balken bijgelegd. De stookplaats op de beganegrond werd bij deze ver- bouwing vervangen. De bij het nieuwe schouwtje ho- rende turfkist is nog aanwezig. Ook de verdieping kreeg een schouwtje. In de zuidoosthoek op de beganegrond was tot voor
kort de plee en, zoals blijkt uit een stortkoker die met moppen in de achtergevelfundering is opgenomen, moet er op deze plaats reeds lang een secreet zijn ge- weest. In de 19e eeuw werd ook op de verdieping een plee
aangebracht, wat wijst op het apart verhuren van de- ze ruimte. Naast het secreet op de beganegrond was ooit een doorgang naar Oude Gracht 248. Uit archief- onderzoek door Jan Meyman en Kees van der Wiel blijkt dat het huis toen behoorde bij het eigendom van Oude Gracht 250 („den Engel") en 248. De grote tuin die hierbij hoorde had een uitgang tussen nr. 1 en het recent verdwenen nr. 5 (zie in deze Kroniek bij |
||||||||||||||
Abraham Dolesteeg 7-9). In 1628 werd op de plaats
van deze uitgang een huisje gebouwd, waarin een poortje was opgenomen. De kamer boven dit poortje moest met plavuizen worden gelegd. In datzelfde jaar woonde in nr. 1 Griet de Appelkoopster. Het huis hoorde sindsdien bij het hoekhuis Oude Gracht 246. B. J. M. Klück
|
||||||||||||||
2. Abraham Dolesteeg 7-9
Tot 1880 stonden hier twee kameren, die kort na de
voltooiing van Abraham Dolesteeg 11-17 gebouwd zijn in het eerste kwart van de 17e eeuw, (zie Kroniek 1983MB0U 1984-8/9, 91-97) en die toen eveneens eigendom van Henrick Joostens Brouwer waren. De uitvoering vertoont gelijkenis met die van 11-17 wat betreft de enkelvoudige balklaag, de plaats van de trappen en de rug-aan-rug stookplaatsen. Alleen de secreten zijn in dit geval gesitueerd tegen de voorge- vel en ieder pand beschikt over een eigen beerput, waarbij de put van 9 gemaakt werd in een oude ste- nen trap, die bij Abraham Dolesteeg 10 besproken wordt (afb. 4). |
||||||||||||||
Afb. 4 Abraham Dolesteeg 7-9. Plattegrond van de
twee 77e-eeuwse kameren vóór de verbouwing van 1880. GAUBT T36. In de woonkamer van 7 is de te- ruggevonden stookplaats aangegeven en achter de voordeur van nr. 9 de daar aangegeven beerput. In hun soort waren dit beslist ruime woningen. |
||||||||||||||
Een ander verschil met 11-17 is dat er geen plaatsje
bij de huizen hoort; de achtergevel is gesloten op één venster met bolkozijn na. Van de stookplaatsen werd alleen een fragment stookvloer met asputje en een haardpot aangetroffen. De oudste aangetroffen vloer had plavuizen van 18,5 x 2,6 cm. Daaronder - 30 cm onder de huidige vloer - lag een restant moppenvloer, behorend bij de trap. De oostgevel van 9 is de eindge- vel van 11 -17 en ook aan de westzijde is gebruik ge- |
||||||||||||||
Afb. 3 Abraham Dolesteeg 7. De oostmuur op de be-
ganegrond met links van de 19e-eeuwse schouw in de grond de fundering van de linkerwang van de mid- deleeuwse schouw. Rechts de turfkist. |
||||||||||||||
47
|
||||||||||||||
siteit dat de gordingen aan de spantbalken gepend zit-
ten. S. J. M. Klück |
||||||||||||
3. Abraham Dolesteeg 10
De noordzijde van de Abraham Dolesteeg vormde in
de 1 5e eeuw de zuidgrens van het St. Ursulaconvent, waarvan de officiële „insluiting" plaatsvond in 1412. Binnen het bouwblok tussen Lange Nieuwstraat, Oude Gracht, Hamburgerstraat en Abraham Do- lesteeg verrezen in de eerste helft van de 1 5e eeuw diverse gebouwen, waarvan - behalve de kapel: de huidige Lutherse kerk (zie onder Hamburgerstraat 9 in deze Kroniek) - alleen nog resten in Lange Nieuwstraat, Lange Nieuwstraat 7 (de kelders van het vroegere hoofdgebouw) en Abraham Dolesteeg 10 bewaard bleven. De huizen langs de straten moesten volgens besluit van de Raad door wereldlijke lieden bewoond blijven. De aan het klooster verbon- den priester mocht wel aan de Lange Nieuwstraat wonen. Daarbij gaat het waarschijnlijk om Lange Nieuwstraat 9, een van oorsprong middeleeuws huis, dat in de geval aan de vroegere kloosterpoort een ver- binding met het kloosterterrein had (afb. 6). Voor de smalle Abraham Dolesteeg, oorspronkelijk niet anders dan een pad tussen de tuinen van Lange Nieuwstraat en Oude Gracht, golden de strikte beper- kingen van de Raad niet en in 1459 bevestigde de stad het eigendom van het klooster tot aan de steeg. Rond dat jaar zal het éénlaags dwarshuis gebouwd |
||||||||||||
Afb. 5 Abraham Dolesteeg 7-9. Rest van de schei-
dingsmuur tussen 7 en 9 met rechts de merkwaardig cirkelvormige fundering en, tegen de scheidings- muur, resten van de 17e-eeuwse stookplaats met asputje. |
||||||||||||
maakt van een oude muur; deze bleek de oostgevel te
zijn van de kamer, die het Abraham Doleklooster in 1505, samen met de tuin aan de zuidzijde van de steeg, aankocht. Gelet op een in deze muur ingemet- selde, eiken muurplaat, moet de nokrichting oor- spronkeljk haaks op de straat gestaan hebben. Bij de bouw van 7-9 werd op deze muur, gewoon over de muurplaat heen, een topgevel met invlechtingen ge- bouwd. Op de beganegrond ervan is een vroegere doorgang herkenbaar. Waarschijnllijk was ook de oor- spronkelijke stookplaats tegen deze muur gesitueerd. Op de noordoosthoek sloot de tuinmuur aan, die ook als fundering van 11-17 terug gevonden is. In een kloosterrekening van 1595 wordt een zekere Jannegen Schetters als huurster genoemd. Bij de rest van de stookplaats in 7 werd uit een latere periode - 18e- of vroeg 19e eeuw - een restant van een cirkelvormige fundering op een vlijlaag van gele klinkertje gevonden. Gezien de onvolledigheid blijft het gissen naar de functie ervan (afb. 5). Misschien dat het iets met waterstokerij te maken heeft gehad. In 1880 wordt een bouwplan ingediend om het huis met een verdieping met nog twee woningen te ver- groten, iets waar de gemeentelijk inspecteur bij het in gebreke blijven van de bouwverordening slechts no- de mee instemt, daar „het bouwen van huizen met twee verdiepingen in stegen als deze bepaaldelijk af- keuring verdient". Hij weet alleen te bedingen dat de beide beerputten buiten gebruik gesteld worden en dat er een afvoer op het riool komt. Er komt een trap - midden achter de voorgevel - voor de bovenwoningen. De wijziging van de beganegrond laat niets meer over
van de oorspronkelijke voorgevel. Ook de indeling verandert totaal, zodat uiteindelijk alleen de balklaag en de andere gevels overblijven. De nieuwe verdie- ping krijgt een schilddak met als constructieve curio- |
||||||||||||
Afb. 6 Abraham Dolesteeg 10. De zij-ingang van
Lange Nieuwstraat 9, het vroegere huis van de kape- laan van het Abraham Doleklooster. |
||||||||||||
48
|
||||||||||||
zijn, waarvan nog belangrijke resten aanwezig zijn in
de west- en noordgevel van Abraham Dolesteeg 10 (afb. 7 en 8). De fundering van de 14e-eeuwse tuin- muur langs de steeg loopt met aanzetten van steun- beren onder de huidige voorgevel door in de richting van de gracht (baksteen 30 x 14,5 x 7 cm, 10 lagen 79,5 cm) (afb. 9). Het huidige gebouw beslaat driekwart van de oor-
spronkelijke oppervlakte van 17 x 6,5 m. Onderzoek van de funderingen van voor- en achtergevel toonde aan dat een éénsteens muur het huis in twee ongelijke vertrekken deelde, een westelijk deel van drie en een oostelijk deel van vier traveeën (afb. 17). Deze muur was met de achtergevel in verband gemet- seld en sloot koud tegen de vroegere tuinmuur aan, pal naast een steunbeer. In de westgevel is tot minstens drie meter hoogte een plak van deze tuin- muur met steunbeer aanwezig; waarschijnlijk is de muur bij de bouw van het dwarshuis tot volle hoogte blijven staan, mogelijk zelfs zonder vensteropenin- gen: het klooster was immers naar buiten toe geslo- ten en het huis was naar de kapel georiënteerd. De huidige achtergevel was dus oorspronkelijk voorge- vel. In deze voorgevel was voor elke ruimte een grote deu-
ropening (onder een segmentboog) met aan weerszij- den een kruisvenster (afb. 13). De extra travee van het oostelijke vertrek had öf een venster, öf was blind. Merkwaardig is dat van dit vertrek de vensters en de doorgang 40 cm lager geplaatst waren, over- eenkomend met het verschil in vloerniveau (afb. 13). Dit verschil van vijf lagen steen komt zelfs terug in de versnijding van de fundering. De afstand tussen het vloerpeil, waarvan alleen op sommige plaatsen een |
|||||||||
Afb. 7 Abraham Dolesteeg 10. De nog compleet be-
waarde middeleeuwse eindgevel in de westmuur. Doordat hier vanaf omstreeks 1619 tot vrij recent een huis tegenaan stond, is zelfs het middeleeuwse voeg- werk behouden gebleven. Het (eiken) vensterkozijn in de top dateert nog uit de 15e eeuw. |
|||||||||
Afb. 8 Abraham Dole-
steeg 10. De noordge- vel. Tot in de 17e eeuw was dit (behoudens de verdieping) de voorgevel van het bijgebouw van het klooster. Het ge- bouw strekte zich toen twee traveeën verder naar links uit. |
|||||||||
49
|
|||||||||
r^—r cm. -nu
|
||||||
ifb', \,AbJ,abfm Dolestee9 10- pla«e9rond met daarin de meeste opgegraven verschijnselen geschetst Tek
0. J. M. Kluck.
1. steunberen van de 14e-eeuwse tuinmuur. 8. de kelders van de woningen van omstreeks 1645
2. de dichtgemaakte stenen trap naar de onderaardse 9. haardpot van vóór de We-eeuwse verbouwing
gang uit 1505 met resten van het 17e-eeuwse ge- 10. scheidingsmuur uit de 18e eeuw. ™eJe' . . 11 ■ waterput met pompbuis en
3. fundering in de stenen trap van de ombouw van de 12. daarbij behorende afvoer 18e eeuw
vroeg-17e-eeuwse spiltrap. 13, We~eeuwse bedstedekelder. 4. vloerrest van 1505. J4. uitbouw van W58 mef afvoerkoker
5. fundering van de vroeg-17e-eeuwse schei- 15. opgang voor twee van de drie bovenwoningen uit
uingsmuur. 1858 7 ciTTnl ^T ■'9mte SChUUr"- W- "9r°ep" Van de stalli"9 van slachtvee.
7. daarbij behorende waterput. |
||||||
Afb. 10 Abraham Dolesteeg 10. Montage-foto van de noordmuur. Herkenbaar zijn de twee middeleeuwse in-
gangen: hnks met boog, rechts met doorgebroken boog onder het rechter venster. De twee linker vensters be- vinden zich op de plaats van de (grotere) oorspronkelijke vensters. Helemaal rechts eindigt de noordmuur met het hoekverband van een derde middeleeuws venster. Achter de ronde bult van de 17e-eeuwse waterput ZolYdetekenlnZT " '" * fU"de""9 ^ *** Va" de af^roken 15e-eeuwse scheidingsmuur te zien. 50 |
||||||
Sm
|
|||||||||
Afb. 11 Abraham Dolesteeg 10. Opmeting van de buitenzijde van de beide 15e-eeuwse gevels. Tek. D. Doyer.
In de rechterhoek van de westgevel is de afgebroken kloostermuur herkenbaar. In de vulling van de ingang op de beganegrond zijn sleuven van kastplanken van het in de vroege 17e eeuw aan de westzijde gebouwde huis (stal). Van de kap van dit gebouw zijn de gaten van de wormplaten afkomstig evenals de extra rollaag op de rechter gevelhelling. Van de noordgevel is het 15e-eeuwse metselwerk getekend, waar behalve de twee mid- deleeuwse ingangen ook nog twee ingangen van ca. 1645 zijn te zien. |
|||||||||
met gebroken moppen gemetseld (10 lagen = 80
cm), alleen in hoekverbanden, bogen, rollagen en in- vlechtingen zijn hele stenen verwerkt (30 x 14 x 6 è 6,5 cm). Het geheel was in schoon werk uitgevoerd met schuin naar binnen afgestreken lint- en stootvoe- gen (afb. 7). Behalve de doorgang op de beganegrond (waarmee
het westelijk vertrek dus over twee ingangen be- schikte) waren er nog twee kleine vensteropeningen. Aan de binnenzijde bevindt zich in het hart van de muur een kaarsennis (afb. 12). Het nog bewaard ge- bleven, eiken kloostervenster van de vliering (alleen de middendorpel ontbrak) was zeer eenvoudig uitge- voerd en bevatte oorspronkelijk glas-in-lood in het bo- venraam en een luik in het onderraam. Op het kozijn lag een bakstenen waterlijst. Ook het kruisvenster moet dezelfde uitvoering gehad hebben (afb. 13). Van de oorspronkelijke balklaag zijn alleen enkele balkgaten in de noordgevel en de afdruk van de op een sprong in de westgevel rustende strijkbalk gevon- den. Wel is her en der in het 19e- eeuwse werk eike- hout van een middeleeuwse kap en balklaag tevoor- schijn gekomen. Daaronder zijn twee dekbalken van twee verschillende spanten: één met en één zonder pengaten van een tweede juk. Bovendien waren er fragmenten van wormplaten, die zowel bij een enkel- voudig als bij een stapelspant met twee jukken be- hoorden. Ook kwamen er resten van vierkante, ge- nummerde eiken sporen met inkepingen van haan- houten tevoorschijn; zulke gekoppelde sporenparen horen bij een enkelvoudig juk. Een reconstructie van het enkevoudige spant op ba- |
|||||||||
specie- of leemlaag teruggevonden is, tot de vensters
bedraagt 1,30 m. Dit is nogal hoog; mensen van 1,60 - 1,65 m (toen een gemiddelde lengte) zouden (het kozijnhout nog meegerekend) maar net naar buiten kunnen kijken. De doorgangen zijn nogal breed, respectievelijk 1,31 en 1,17 m. De balklaag lag wel op één niveau, waarbij de vertrekken respectievelijk 4,20 en 4,60 m hoog waren. Evenals de maten van de achtergevel wijst deze hoogte er op dat het ge- bouw waarschijnlijk geen woonfunctie had. De tus- senmuur bleek helaas zo grondig gesloopt te zijn, dat hierin niet het eventueel voorkomen van een stook- plaats was vast te stellen. Op de meest daarvoor in aanmerking komende plaats vertoonde de bodem echter geen assporen of brandverkleuring. Ook de in- deling van de westgevel is ongebruikelijk voor een woonhuis (afb. 11). Naast een ingang op de begane- grond vertoont deze gevel ook een ingang op de zol- derverdieping. Oorspronkelijk stond de westgevel vrij, wat alleen al blijkt uit de vensters van zolder en vliering. De zuidwesthoek was in verband gemetseld met de hoge tuinmuur. Juist toen er in de 1 7e eeuw een huis tegen de gevel bijgebouwd werd, werd de doorgang van de zolder samen met het venster dicht- gemetseld. Dezelfde merkwaardige situatie doet zich ook voor in het achterhuis van Visscherssteeg 11-13 (zie aldaar in deze Kroniek). Bij beide huizen zou ik de- ze ingangen willen aanmerken als laaddeur óf als in- gangen die via een (houten) buitentrap bereikbaar waren, hoewel de gevels in beide gevallen geen balk- gaten vertonen. De westgevel is, evenals de noordgevel, grotendeels |
|||||||||
51
|
|||||||||
Afb. 12 Abraham Dolesteeg 10. Opmeting van de binnenzijde van de beide 15e-eeuwse gevels. Tek. D. Dov-
er. Onder de westgevel is de trap met de doorgang naar de onderaardse gang aangegeven. Daarboven is de vertanding van het metselwerk uit de 15e eeuw met de tuinmuur uit de 14e eeuw aangegeven. Boven het klei- ne venstertje (het andere zit achter later metselwerk verborgen) zijn sleuven ingehakt voor de 17e-eeuwse spil- trap. Daarbij hoort ook de muurafdruk over de vulling van de doorgang op de beganegrond. De beide 15e- eeuwse doorgangen waren aan de binnenzijde met een latei gedekt. Bij de noordmuur is met een dikke lijn aan- gegeven waar de fundering links en rechts van de (afgebroken! scheidingsmuur begint. Ook is duidelijk hoe de 19e-eeuwse vensters van beganegrond en verdieping alleen het licht, maar niet het uitzicht dienden. |
||||||||||
ten aannemen dat de kap van het oostelijke deel, ge-
zien het type, na 1 500 vervangen is. De tussenmuur, die op de beganegrond éénsteens dik was, kan op zol- der niet meer dan halfsteens geweest zijn. De dakbedekking bestond waarschijnlijk uit leien, ge- |
||||||||||
sis van de dekbalk past zeer goed bij de maten van de
geveltop. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat ook de resten van het stapelspant met bijbehorende worm- platen oorspronkelijk onderdeel van de kapconstruc- tie van dit gebouw uitmaakten. We zouden dan moe- |
||||||||||
Afb. 13 Abraham Dolesteeg 10. Reconstructie van de 15e-eeuwse staat van de westgevel en de langsdoor-
snede naar het noorden. Tek. B. J. M. Klück. |
||||||||||
52
|
||||||||||
Afb. 14 Abraham Dole-
steeg 10. De trap en de ingang van de gang on- der de steeg. Door het gewicht van de verdie- ping op de muurdam tus- sen de ingangen van 1858 is de korf boog in- gedrukt. Het gedeelte rechts van de fundering van de 17e-eeuwse trap- ombouw is als overloop gebruikt voor de beerput van de overkant en was met een gewelf afgeslo- ten. |
||||||||||||||
v, y
|
||||||||||||||
aanleiding van het onderzoek in Abraham Dolesteeg
11-17, geschreven (MBOU 1984-8/9, 91-97). Dat voor deze ingewikkelde vorm van oversteken geko- zen werd, moet zijn oorzaak hebben in de strenge kloosterregels die de zusters niet toestonden zelfs maar drie stappen buiten de kloostermuren te zetten. Naast de reeds genoemde mogelijkheid dat om- streeks 1505 een deel van de kap vervangen werd, blijkt ook uit andere sporen dat er toen een vrij grote verbouwing uitgevoerd werd. In het westelijke ver- trek werd een nieuwe plavuizenvloer op een iets ho- ger niveau gelegd (afb. 9) en de vloer in het oostelijke deel werd flink verhoogd, namelijk bijna tot het ni- veau in het andere vertrek. In de doorgang van de westgevel werd een nieuwe deur gehangen en die in de noordgevel van het westelijke vertrek werd dicht- gemetseld en vervangen door een nieuwe, pal naast de tussenmuur, wat ten koste ging van het venster. De kleine venstertjes in de westgevel werden in nis- sen veranderd. De oudst bewaarde rekening van het klooster van 1595 noemt een agrarische bestem- |
||||||||||||||
zien de aanwezigheid van grote hoeveelheden van dit
materiaal in een 17e-eeuwse puinlaag. Bij sloop en bij de verschillende verbouwingen in de loop van de eeuwen zijn alle aanwijzingen voor een trap verdwenen. Het is dus ook niet mogelijk vast te stellen of de twee vertrekken beide over een trap be- schikten of dat er één trap was. In dat laatste geval moet de tussenmuur een doorgang gehad hebben. De westmuur en het nog bestaande deel van de noord- muur vallen buiten beschouwing als we een plaats voor de trap willen aanwijzen, maar de verdwenen noordoosthoek zou zeker in aanmerking kunnen ko- men. Het bodemonderzoek binnen het pand bracht in de
zuidwesthoek een stenen trap tevoorschijn, die niet in een kelder bleek uit te komen maar die afboog naar de huidige voorgevel, waar in de fundering een door- gang bleek te zijn (afb. 14). Trap en doorgang waren zorgvuldig gemetseld - de doorgang met ronde hoek en afgeronde korfboog - met baksteen van 26 x 13 x 5,5 a 6 cm (10 lagen = 71,5 cm), wat op een date- ring van de vroege 16e eeuw wijst. In de noord- en westmuur van het trapgat waren kaarsnissen uit- gespaard. De doorgang kon niet anders bedoeld zijn dan als toegang tot een gang onder de 1,70 m brede steeg door, naar een perceel aan de overzijde. Graven in Abraham Dolesteeg 9 (zie aldaar in deze Kroniek) bracht inderdaad het restant tevoorschijn van een tweede trap, gemetseld met dezelfde baksteensoort (afb. 1 5). De gang zelf, met een totale lengte van niet meer dan 2,40 m, is geheel dichtgestort. Archiefonderzoek door Martin W. J. de Bruijn leverde een drietal belangrijke vermeldingen in verband met deze vondst op. Een originele oorkonde uit 1505 meldt de verkoop aan het Convent van een perceel aan de zuidzijde van de steeg. Een transportakte van 1602, waarbij het Convent dit perceel verkoopt, be- paalt dat de nieuwe eigenaar de toegang in de tuin - van waar men onder de steeg door in het klooster kan komen - moet afsluiten en gesloten moet houden. Tenslotte staat in de kloosterrekening van 1601 - 1602 dat het klooster op dit perceel een pesthuis had. Over dit pesthuis is reeds in de vorige Kroniek, naar |
||||||||||||||
\
|
||||||||||||||
Afb. 15 Abraham Dolesteeg 10. Restant van de trap
in Abraham Dolesteeg 9 die vanaf de gang onder de steeg toegang gaf naar het perceel aan de zuidzijde. Als een reusachtig paasei werd hierin in de vroege 17e eeuw een beerput gemaakt. |
||||||||||||||
53
|
||||||||||||||
zijn. In het jaar 161 9 of kort ervoor moet de bouw van
de stal aan de westzijde gerealiseerd zijn, evenals de verbouwing van nr. 10. In 1638 vindt een openbare verkoping plaats, waarbij
jonkheer Peter van Hardenbroek, lid van de Staten van Utrecht en van de Staten Generaal, de klooster- gebouwen verwerft op de kapel na. Onderzoek in het archief door Kees van der Wiel maakte duidelijk dat van Hardenbroek zijn bezit al spoedig te gelde maakt, maar niet dan nadat hij er kameren in had laten maken (vanaf 1 645). Dit is in overeenstemming met de spo- ren van een 17e-eeuwse verbouwing, waarbij in de „grote schuur" (nr. 10) vier woningen gemaakt wor- den. In de stal - waar tot 1644 de turfvulsters hun lo- kaal hadden - komen twee woningen, ledere woning in nr. 10 krijgt tegen de achtergevel een kelder, over- dekt met een balklaag en toegankelijk via een stenen trapje (afb. 9 en 17). Boven iedere kelder komt een doorgang in de achtergevel, waarbij de overgebleven middeleeuwse doorgang nog steeds in functie blijft (afb. 11). Boven iedere doorgang is een venster, dat volgens een bepaling in de transport-akte vaste ra- men moet hebben. Met de oude gevel langs de steeg wordt fors omgesprongen: wat nu nog rest van het 17e-eeuwse metselwerk toont aan dat er een geheel nieuwe gevel opgetrokken moet zijn, die dan voorge- vel wordt. Een deel van de kap, met name boven het nu verdwenen, meest oostelijke huisje, wordt ook vernieuwd (in grenenhout). De resten van de kinder- binten en wormplaten zijn nog zichtbaar in de huidige oostgevel. Bij een verbouwing in de eerste helft van de 18e eeuw
wordt de voorgevel van de twee middelste woningen opnieuw grotendeels vernieuwd. Tot aan de huidige restauratie zijn de - later tot schuiframen vermaakte - grenen kruiskozijnen bewaard gebleven. Ook de tus- senmuren worden vervangen en de stookplaatsen vernieuwd. Boven de kelders worden bedsteden ge- plaatst, in verband waarmee de doorgangen in de achtergevel gesloten worden. In het linkerhuis wordt daarvoor zelfs 1 5 cm van de westmuur afgehakt. Ook aan de achtergevel wordt gehakt om 1 5 cm te win- nen. Het tweede huis van links kreeg de beschikking over
een nieuwe, 4 m diepe waterput, die met zijn loden pompbuis nog geheel intact was (afb. 9). In het eind- gat van de pompbuis was een 30 cm lang stuk rond- hout geslagen, waarboven zijdelingse gaten in de buis gemaakt waren; een simpele en effectieve oplos- sing om te zorgen dat schoon water zonder bo- demslib opgepompt werd. De bijbehorende afvoer van de pomp liep door het buurhuis. Tenslotte worden in 1858 drie huisjes verbouwd tot één werkplaats. De middeleeuwse kap en balklaag worden gesloopt en er wordt met een minimum aan materialen een verdieping met lage zolder toege- voegd, waarin opnieuw drie woningen gemaakt wor- den. Hiervoor zijn maar twee ingangen op de begane- grond. De plees van de twee rechter woningen wor- den ondergebracht in een uitbouw boven een beerput tegen de achtergevel. De linker woning loost met een pijp in de westmuur op een andere put. |
|||||||||
Afb. 16 Abraham Dolesteeg 10. De uit plavuizen,
moppen en klinkertjes bestaande vloer van de ,,grote schuur", begin 17e eeuw. Omstreeks 1645 is de kel- der links met stenen trap gemaakt. In het midden een bijbehorend vloerfragment. Links van de stijl een 18e- eeuwse asput. Op de voorgrond loopt een spe- ciespoor van de 18e-eeuwse scheidingsmuur. |
|||||||||
ming: „bouhuys mitte solders".
Het in 1602 „toeleggen" van de doorgang onder de steeg wordt gevolgd door een verbouwing die ingrij- pend geweest is. De scheidingsmuur wordt grondig gesloopt en anderhalve meter oostelijker herbouwd, zodat er nu twee vertrekken van gelijke oppervlakte zijn (afb. 17). Weer worden er nieuwe vloeren gelegd, gedeeltelijk van baksteen, gedeeltelijk van plavuizen van 18 cm (afb. 9 en 16). In de noordoosthoek van de westelijke helft wordt een waterput aangelegd.De trap in de zuidwesthoek wordt halverwege dichtge- metseld en het diepere gedeelte wordt overkluisd. Het overkluisde deel van de trap houdt een relatie met de overkant, zij het een weinig verfrissende; het gaat samen met de voormalige gang dienen als overloop voor de beerput, die ongeveer tezelfder tijd gemaakt wordt in het restant van de trap in Abraham Do- lesteeg 9 (Zie aldaar in deze Kroniek). Ook uit deze periode is niets gevonden dat op een stookplaats wijst en ook het soort vloer wijst eerder op een andere functie dan wonen. De rekening van het stedelijke huisgeld - een belasting op onroerend goed - uit 1629 vermeldt trouwens ook nog geen be- woning aan de noordzijde van de steeg. Tegelijk met de bovenvermelde verbouwing wordt te- gen de westgevel een huis gebouwd van dezelfde hoogte en diepte, dat overeenkomsten met nr. 10 vertoont in de vorm van hetzelfde soort schappen aan de andere zijde van de vroegere doorgang in de west- gevel van nr. 10 en eenzelfde soort vloer van moppen op hetzelfde niveau. In een rekening van het klooster van 1613 wordt
gesproken over één gebouw, namelijk een „stallinge ende schuyre", maar in een rekening van zes jaar la- ter wordt naast een stal ook uitdrukkelijk een „grote schuyre" genoemd. Deze grote schuur moet nr. 10 |
|||||||||
54
|
|||||||||
In de achtergevel zijn vensters aangebracht met hou-
ten tralies. De vensters op de beganegrond vormen een ratjetoe van hergebruikte 17e- en 18e-eeuwse kozijnen. De vierde woning, die voor deze verbouwing
gespaard bleef, werd een eeuw later gesloopt. B. J. M. Klück
|
||||||||||||||||||||||||
)W0
|
||||||||||||||||||||||||
■\__UM^UA rg
|
||||||||||||||||||||||||
4. 1e Achterstraat 1
Dit vlak achter de voormalige Weerdpoort gelegen
middeleeuwse huis is van een schaal die men ver- wacht aan de Oude Gracht. Het moet in de 1 5e eeuw zijn gebouwd in het verlengde van het hoekpand Ou- de Gracht 2, en het vormt in opzet kennelijk één ge- heel met de panden Achterstraat 3 en 5 (zie afb. 18). Als rechter zümuur fungeert de oudere achtergevel van Oude Gracht 2 (afb. 20). De linker zijmuur is een gemene muur met Achterstraat 3. Hij is feitelijk een tot aan de nok doorlopende binnenmuur uit de bouw- tijd, waarin zich verscheidene oorspronkelijke door- gangen bevinden (afb. 19). Het huis bestaat uit beganegrond, eerste verdieping
en zolder, en is merkwaardigerwijs nooit onderkel- derd geweest blijkens oudere plavuizenvloeren onder de huidige beganegrondvloer (bovenste: 22 x 22 x 3 cm; daaronder plavuizen van kleiner formaat). De balklagen bestaan uit eiken moer- en kinderbinten voorzien van peerkraalsleutelstukken met vlakke zij- kanten. Deze zijn met twee houten toognagels aan de balk vastgezet. Op de beganegrond verdeelt de moerbalk de ruimte in
twee ongelijke balkvakken: het linker vak is kleiner dan het rechter, wellicht in verband met stookplaats- ravelingen (afb. 21). De strijkbalk tegen de linker zij- muur vertoont een onderbreking (met consoles) ten |
||||||||||||||||||||||||
tirzzzOzz
|
||||||||||||||||||||||||
/4Ó0
|
||||||||||||||||||||||||
na
|
||||||||||||||||||||||||
=T"
|
||||||||||||||||||||||||
/4ft>. 7 7 Abraham Dolesteeg 10. De ontwikkeling
van de plattegrond van de 14e eeuw tot midden 17e eeuw. Tek. D. Doyer en B. J. M. Klück. |
||||||||||||||||||||||||
Voor de beganegrond komt een grote deur, waarvan
de deurposten rond afgeschuurd waren door de lijven van het vee dat in de loop der jaren naar binnen ge- voerd werd om geslacht te worden. Langs de oost- muur was een stalruimte (afb. 9). |
||||||||||||||||||||||||
Afb. 18 1e Achterstraat 1. Situatietekening en kap-
penplan op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||
55
|
||||||||||||||||||||||||
Afb 19 1 e Achterstraat 1. Doorsnede naar oostelij- Afb. 20 1e Achterstraat 1. Doorsnede naar het
ke zijmuur, met bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. westen met verdieping en zolder, en met reconstruc- tie van de middeleeuwse achtergevel van Oude
Gracht 2. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
oude bedstedenwand aan de achterzijde: de stook-
plaats zat in de as van de resterende kamerruimte. De huidige stookplaats met houten schoorsteenmantel dateert uit het midden van de 19e eeuw. Deze ver- toont hetzelfde verschijnsel in aangepaste vorm. Want blijkens een bedsteekeldertje en de daarop aan- sluitende sporen van een latere bedstedenwand, met een wat grotere diepte dan zijn voorganger, zat ook deze schoorsteenpartij netjes in de as van de overblij- vende kamer. Schijnbare sporen van een grote mid- deleeuwse stookplaats in de rechter zijmuur hebben vermoedelijk betrekking op het wegwerken van roet- doorslag vanuit het buurhuis, waar kennelijk vanouds een stookplaats in de as van de achtergevel heeft ge- zeten (afb. 21). Rechtsachter bevindt zich een vroe- gere doorgang naar het achterliggende pand Oude Gracht 4. In de linker zijmuur zit aan de voorkant een zwaar eiken kozijn van een doorgang naar Achter- straat 3, en aan de achterkant een (latere?) muurkast. Ook op de verdieping zit de moerbalk links van het midden van het huis en zijn op de linker strijkbalk spo- ren zichtbaar van een grote, toelopende middeleeuw- se schouw, die net als op de begane grond vóór het midden zat. Ook hier wijst deze asymmetrie op een oude indeling van de verdieping middels houten wan- |
|||||||||||
behoeve van een verdwenen brede middeleeuwse
schouw, even voor het midden van de muur. De ver- klaring voor deze asymmetrie vormen sporen van een |
|||||||||||
Afb. 21 1e Achterstraat 1. Plattegrond van de bega-
negrond met bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. 56
|
|||||||||||
den, waarbij de maat van de spiltrap de breedte van
de achterstrook lijkt te hebben bepaald. In de achtermuur zit in het rechter balkvlak een smal, oorspronkelijk middeleeuws venster met de onder- dorpel op 1,90 m boven de vloer en voorzien van dief- ijzers (in verband met erfgrensbepalingen), met een eiken latei en een halfsteens boog erboven. Op de overeenkomstige plaats in de voorgevel wijst eenzelf- de boog erop, dat ook daar in eerste instantie een der- gelijk smal venster moet hebben gezeten. In het ande- re vak is dit niet (meer) zichtbaar. De voorgevelramen zijn thans vroeg 19e-eeuwse schuiframen in 18e- eeuwse kozijnen, waarvan de bijbehorende binnenlui- ken in de trapwand zijn verwerkt. De eiken kapconstructie bestaat uit een boven- en een onderspant (met krommers), met ingekraste tel- merken (nummer 1, rechts gebroken). Voor een van de gordingen is deels gebruik gemaakt van een afge- dankte middeleeuwse eiken steektrapboom. Tot voor kort was deze kap nog voorzien van zijn doorlopend genummerde, oorspronkelijke sporen. Dit waren enigszins gekantrechte naaldhoutstammetjes, voor- zien van ingezaagde telmerken. Vermoedelijk zijn de- ze bij de beide andere delen van het huis. Achterstraat 3 en 5, nog bewaard gebleven. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
Rond 1 860 werd dit pand, samen met de nummers 8
en 10, als drielinghuis gebouwd in de tot dan toe open gebleven, aan de straat grenzende, tuin van het huis Ambachtstraat 12. Dit huis lag op een bijna 30 m breed perceel en bestond (en bestaat nog) uit een vleugel van twee verdiepingen langs de achtergrens van het perceel, met links een éénlaags aanbouw in het verlengde daarvan, en rechts een tweebeukige vleugel dwars daarop tot aan de straat (afb. 22A). De hoge achtervleugel heeft een geprofileerde bakstenen gootlijst van 17e-eeuwse signatuur als beëindiging van de naar de straat (oorspronkelijk: tuin) toegewende gevel, maar hij kan in opzet zeer wel ouder zijn. De lage achtervleugel is later sterk verbouwd, maar
lijkt van oorsprong middeleeuws. De datering van de straatvleugel, die mogelijk uit twee afzonderlijke hui- zen is gegroeid, is op dit moment niet bekend. - De nieuwbouw van omstreeks 1860 nam vrijwel de gehele tuin in beslag, zodat de oude bebouwing let- terlijk op de achtergrond geraakte (afb. 22B). De lage achtervleugel werd tot twee losse keukens verbouwd ten behoeve van Ambachtstraat 6 en 8, terwijl 10 een deel van de hoge achtervleugel als achterhuis kreeg toebedeeld. In de smalle tussenstrook bleef voor ie- der van de nieuwe huizen een piepklein binnenplaats- je over. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
5. Ambachtstraat 6
De laatste jaren zijn bij verbouwingen diverse keren
aanwijzingen tevoorschijn gekomen betreffende mid- deleeuwse bebouwing, die in eerste instantie met de hoofdmassa niet in de rooilijn lag. Bij de claustrale huizen binnen de immuniteiten was dit verschijnsel reeds langer bekend. Maar ook daarbuiten blijkt het zich herhaaldelijk voor te doen (zie o.a. in deze Kro- niek bij Oudegracht 1 29). Eén van de mogelijke voor- beelden ervan kwam aan de orde bij een verbouwing van Ambachtstraat 6. |
||||||||||||
6. Van Asch van Wijckskade 6 en 8
De bebouwing aan de Van Asch van Wijckskade
neemt temidden van de Utrechtse woonhuizen een speciale plaats in. Het is een bewuste combinatie van stedebouwkundig en architectonisch ontwerp in neo- classicistische trant (afb. 26). De huizen werden kort na 1829 ontworpen door J. D.
Zocher in het kader van zijn stedebouwkundige plan voor de verandering van de oude stadswallen in een |
||||||||||||
Afb. 22 Ambachtstraat 6. Vogelvluchtbeeld van de toestand vóór 1860 (A) en na 1860 (B). Tek. A.F. E. Kipp.
57
|
||||||||||||
13 12. II IO g 8 J 6 -^ 5~ r^
|
|||||||||||||
.4ft>. 23 Van Asch van Wijckskade 6 en 8. Situatie, en reconstructie van het kappenplan, van de bebouwing
langs de Van Asch van Wijckskade omstreeks 1860. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
gordel van plantsoenen en kaden rond de oude bin-
nenstad. De huizenreeks Van Asch van Wijckskade 1-26 bestond in de oorspronkelijke opzet voorname- lijk uit een combinatie van vrijstaande blokvormige huizen en drielinghuizen (afb. 23). Van beide typen kwam in verband met herstelplannen een voorbeeld aan de orde dat nog opvallend veel van de oorspron- kelijke indeling en detaillering bewaard bleek te heb- ben en dat daarmee kan bijdragen aan de kennis van het tijdsbeeld van het begin van de 19e eeuw. Opvallende aspecten zijn onder andere de sobere in- terieurafwerking in vergelijking met de nagestreefde statigheid van het exterieur, en ook de tegenstelling tussen de geringe architectonische verzorging van de achtergevel en de strenge architectuur van de voor- gevel. Ook in hun interieur blijken de huizen voorna- melijk op de straatzijde te zijn gericht: de mogelijkhe- den van vensters aan de achterzijde werden nauwe- lijks gebruikt. De architectuur is bovendien zozeer ge- richt op de symmetrie van de uitwendige verschij- ningsvorm, dat het haast verbaast dat alle huizen bin- nen voorzien zijn (geweest) van een onderkelderde opkamer. Van Asch van Wijckskade 6
Dit huis, op de hoek van de Van Asch van
Wijcksstraat, is een goed voorbeeld van het vrijstaan- de type. Het lijkt ontworpen te zijn voor dubbele be- woning achter een gemeenschappelijke voordeur (afb. 24). In 1906 werd het huis verbouwd tot twee, gescheiden woningen; thans is het als één huis in ge- bruik. Het had in opzet de opkamer rechtsachter en de keldertoegang onder een alkoof in de middenpartij. Linksachter was zowel op de beganegrond als op de verdieping oorspronkelijk een ruime keuken. De woonkamers lagen aan de straatzijde. De kap- constructie is in zekere zin te beschouwen als een 19e-eeuwse variant op het principe van de 17e- eeuwse kappen aan het Janskerkhof (zie in deze Kro- niek onder Janskerkhof 13-16). Van Asch van Wijckskade 8
Dit is het middelste huis van een blok van drie huizen
onder één kap (afb. 25). Het heeft zijn opkamer
|
|||||||||||||
rechtsvoor, met een vloer ter hoogte van de venster-
bank. De kelder eronder is bereikbaar vanuit de ach- terliggende keuken. Van de grote woonkamer, links van de gang, was oorspronkelijk aan de achterzijde middels een houten wand een dubbele alkoof afge- scheiden, zodat deze kamer het met slechts één venster aan de voorzijde moest doen. Hetzelfde gold ook voor de grote kamer boven, waar de houten wand nog aanwezig was. Daar betrof het een alkoof tussen twee diepe kasten. Rechts van de gang bevin- den zich twee kamers ensuite. Zowel on de beqane- grond als op de verdieping was middenachter in een |
|||||||||||||
---jT
|
|||||||||||||
Afb. 24 Van Asch van Wijckskade 6 en 8. Ontwerp-
tekening uit ca. 1835 van J. D. Zocher voor Van Asch van Wijckskade 6, beganegrond en verdieping. GAU TA Van Asch van Wijckskade, c. 1835 (detail). |
|||||||||||||
58
|
|||||||||||||
in
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V- J
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
—h
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 25 Van Asch van Wijckskade 6 en 8. Ontwerp-
tekening uit ca 1835 van J. D. Zocher voor Van Asch van Wijckskade 8, beganegrond en verdieping. GAU TA Van Asch van Wijckskade, c. 1835 (detail). plee voorzien, die met een houten wand van de gan-
gruimte was afgescheiden. Op de via een royale trap bereikbare zolder waren ver-
moedelijk vanouds één of twee kamers afgescheiden door middel van houten wanden. De kapconstructie is over de drie huizen doorlopend genummerd en ver- toont in het middelste huis de telmerken V - X. A. F.B. Kipp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-*■?*■*"*■'■***—1 ■
|
I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 26 Van Asch van Wijckskade6 en 8. Ontwerptekening uit ca 1835 van J. D. Zocher voor Van Asch van
Wijckskade 7, 8 en 9. GAU TA Van Asch van Wijckskade, c. 1835 (detail). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7'. Bakkerstraat 14
Omdat het pand Bakkerstraat 14 onverhoeds onder-
kelderd werd, bestond slechts de gelegenheid enkele profielen onder dit pand te bestuderen. Het bijzonde- re belang van deze plaats is, dat ze in het gebied ligt dat vroeger Stathe heette. Zoals bekend, is dit het stadsdeel, waar - tussen de Oude Gracht en Steen- weg - de oudste handelsnederzetting van het middel- eeuwse Utrecht lag. Hoever deze nederzetting zich naar het westen heeft uitgestrekt, weten we niet. De plaats van waarneming ligt even ten westen van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het terrein van de Hema, dat in de winter van '76/'77
werd onderzocht (Kroniek 1976-1977, MBOU 1980-1, 16-24). Hoewel geen directe aansluiting kon worden verkregen met de gegevens van die opgra- ving, zijn toch enkele interessante conclusies uit de profielen te trekken. Vanaf het diepst waargenomen niveau - ongeveer
2,00 m + NAP - toonde het oostprofiel ophogingen van mest of veen en klei, of een mengsel hiervan. Van 2,80 m + NAP tot 3,20 m + NAP was een afwisse- ling van verbrande klei, zwarte grond en grijze klei te zien, die geïnterpreteerd werd als een haardplaats |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
59
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met woonniveaus. De waargenomen afwisseling in
lagen wijst op drie opeenvolgende woonniveaus, waarbij steeds van een ophoging (grijze klei) sprake is. Deze niveaus zijn globaal in de 12e eeuw te date- ren. Dat betekent dat de ophogingen - die zich hieron- der bevonden - op zijn laatst in die eeuw te dateren zijn. In het noordprofiel, dat als algemeen kenmerk even-
eens ophogingslagen vertoonde, die hier naar het westen helden, werd dit beeld bevestigd. De aarde- werkscherven uit de ophogingen in dit profiel stam- men zonder uitzondering uit de 1 2e eeuw: pingsdorf, andenne en kogelpot. In het westelijke deel van dit profiel kwam onderin vette klei met wat zand voor, die tot 2,00 m + NAP reikte en die van natuurlijke oorsprong leek. Uit deze laag is slechts één scherf af- komstig - badorf - die zeer globaal in de 10e of 11e eeuw kan worden gedateerd. Daaraan mogen echter geen conclusies omtrent de sedimentatieduur wor- den ontleend. In een klein stukje profiel aan de zuidzijde, tegen de
voorgevel aan, kon het restant van een grondkering van vlechtwerk worden waargenomen. Over het algemeen lijkt het beeld dat indertijd bij de waarnemingen op het perceel Bakkerstraat 25 (aan de westzijde van die straat) werd verkregen (Kroniek 1 976-1977, MBOU 1980-1, 8), door de nu verzamel- de gegevens te worden bevestigd. H. L. de Groot |
|||||||||
8. Biltstraat 168-172 e.o.
Het gebouwencomplex (afb. 27), begrensd door de
Biltstraat, Biltse Grift, Krijtstraat en Bollenhofsestraat is grotendeels ontstaan tussen 1821 en 1925 ten be- hoeve van de voormalige Rijks Veeartsenijschool (vanaf 1925 de faculteit Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit). Aan het eind van de 18e eeuw kreeg men o.a. door de
grote sterfte onder het vee behoefte aan een goede opleiding voor veeartsen. In 1819 werd daarom besloten een Rijks Veeartsenijschool op te richten. Mede in verband met zijn centrale ligging en niet on- belangrijke veemarkten werd de school in Utrecht ge- situeerd en ging men over „tot aankoop eener buiten- plaats en katoendrukkerij aan de Biltsche Steenstraat genaamd Gildesteijn". Deze buitenplaats is rond 1680 ontstaan en dankt zijn naam aan de nabij gele- gen Gildbrug en Gildpoort, één van de voormalige bui- tenpoorten van de stad. Het eenvoudige landhuis (thans Biltstraat 168) bestaat uit twee bouwlagen met een kap evenwijdig aan de Biltstraat. In de eerste helft van de 19e eeuw is een op kelders gelegen en daardoor verhoogd bouwdeel tegen de achtergevel toegevoegd, eveneens twee bouwlagen hoog. Bij het huis behoorde oorspronkelijk een grote tuin met vij- ver, warmoezeniersland en weiland. In 1813 werd het landgoed gekocht door de gebroeders Pötnner en Quincke, die er een katoendrukkerij vestigden en die hiervoor een fabriek lieten bouwen (thans Biltstraat 172). Dit pand, ook wel het Poortgebouw genoemd, heeft een U-vormige plattegrond, met de open zijde |
|||||||||
Afb. 27 Biltstraat 168-172. Overzichtsplattegrond
van het terrein. Tek. D. Valetijn. 1. Gildestein. 2. Kan- toor. 3. Poortgebouw. 4. Stallen, laboratorium, colle- gezalen. 5. Onderwijsgebouw. 6. Pathologisch Insti- tuut {Universiteitsmuseum). 7. Sectiegebouw. 8. Manege. 9. Paardenstallen. 10. Hondestal. 1 1. Proef- dierstallen. 12. Instituut Chirurgie. 13. Wagen- schuur. 14. Kadaververbranding. 15. Hoef smederij. 16. Proef boerderij. 17. Veterinair Anatomisch Insti- tuut. |
|||||||||
op de Biltse Grift gericht (afb. 28, de voormalige fa-
briek is op deze litho nr. 6). De fabriek is geheel op conventionele wijze opgezet met houten balklagen en een samengestelde houten kapconstructie. Dit in te- genstelling tot de Engelse praktijk, waar van gietijze- ren constructies gebruik gemaakt werd. Op zolder is de originele hijsinstallatie nog aanwezig die goederen van de begane grond door de hijsgaten tussen de ver- diepingen binnen het pand omhoog kon takelen (afb. 29). Wanneer in 1821 de Rijks Veeartsenijschool wordt
geopend zijn Gildestein en het fabrieksgebouw de be- langrijkste behuizingen van de school. Het oude land- huis wordt de directeurswoning (wat het tot 1909 zou blijven) en de fabriek wordt in gebruik genomen voor het onderwijs en voor de huisvesting van de stu- |
|||||||||
60
|
|||||||||
I, HET SCHOOLGEBOUW. 2. O1LDESTE1N, Woning van DtN Dimcteur. 3. STALLEN. 4. WONING VAN DEN
OPZIGTKR DER STALIEN. 5. HOEfSMEDKRIJ. b. HKT SCHOOLGEBOUW. 7. GKBOUW VOOR HET DKOOt.KN
VAN ANATOMISCHE PRAEPARAÏEN. S. ZIEKESÏAL. WAARBOVEN HET KABINET VOOK PAT HOI OC1SCHE
PRAEPARATEN. 9 EN 10. SCHAAPSSTALLEN VOOR HUISVOI-DKKIXG.
|
||||||||||
Afb. 28 Biltstraat 168-1 72. De Rijks Veeartsenijschool in 1836. Litho van C. Oosterman. GAU TA Qb 26.5.
|
||||||||||
denten, die aanvankelijk verplicht waren intern bij de
school te verblijven. Langs de zijde aan de Biitse Grift werd na 1836 een
lage aanbouw tegen de fabriek gemaakt. Op de bega- negrond in deze aanbouw kwamen de stallen, terwijl op de eerste verdieping aan de westzijde de biblio- theek werd gevestigd met houten schappen in neo- renaissance vormgeving. Het schoolterrein lag toen nog buiten de stad in een
landelijke omgeving, zoals te zien is op een litho uit 1836 (afb. 28). Uit deze litho blijkt tevens, dat er langs de zijde aan de Biitse Grift een derde, groot ste- nen gebouw aanwezig was, in gebruik als ziekenstal. In de loop van de 19e eeuw breidde de school zich gaandeweg uit. Er werd vooral naar het noorden langs de Biitse Grift bijgebouwd. De belangrijkste nieuwe panden zijn een langgerekt, rechthoekig ge- bouw (afb. 30) op de plaats van de blijkbaar hiervoor gesloopte ziekenstal en een groot, nieuw onderwijs- gebouw uit 1876 dat in 1912 met één travee naar het noorden uitgebreid werd. Na 1900 verliest de Biltstraat en omgeving steeds
meer zijn landelijk karakter en komt ook het terrein van de school in een verstedelijkt gebied te liggen, maar het blijft toch een zelfstandig, afgesloten ge- heel, waartegen een aantal straten van de wijk Witte- vrouwen doodloopt. Alleen de Poortstraat wordt in 1916 doorgetrokken tot aan de Alexander Numanka- |
||||||||||
Afb. 29 Biltstraat 168-172. Poortgebouw. Hijsinstal-
latie op zolder uit de tijd, toen het pand nog een fa- brieksfunctie had 11813-1819). |
||||||||||
61
|
||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 30 Biltstraat 168-172. Schematische opstandtekening van de 19e-eeuwse paardenstallen ten noorden
van het Poortgebouw. Te/c. D. Valentijn. De verhoogde delen aan de uiteinden waren in gebruik als laborato- rium. De gestippelde lijn geeft de uitbreiding uit 1909 weer. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de, waardoor het terrein in twee stukken verdeeld
wordt (afb. 27). Het eerste kwart van de 20e eeuw is een tijd geweest
van grote bouwactiviteiten en uitbreidingen, waarin het complex zijn huidige omvang en uiterlijk heeft ge- kregen. Vanaf 1905 tot 191 5 werden alle gebouwen door de Rijksgebouwendienst ontworpen in de toen gebruikelijke eclectische stijl. Van monumentale op- zet in deze stijl zijn het Pathologisch Instituut (ge- bouwd in 1906, de achtervleugel is verhoogd in 1910; thans Universiteitsmuseum) en het Instituut voor Chirurgie uit 1916 (afb. 31), beide grote, com- plex samengestelde panden met rijk bewerkte de- tails, zowel aan de gevels als in het interieur. Daar- naast zijn vele andere gebouwen neergezet voor spe- cifieke functies (o.a. stallen, sectielokaal, manege) die de omvang en de opzet ervan bepaalden. Een van de opvallendste bouwwerken is de in 1905 door de rijksbouwmeester C. H. Peters ontworpen manege langs de Biltse Grift. De voorgevel bezit een uitgebouwde buitengalerij tussen twee vierkante traptorens (afb. 32). De binnenruimte wordt overdekt door een enorme houten, neo-gotische kapconstruc- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie, opgebouwd uit zes spanten (afb. 33). De veelvul-
dig ingehakte kapellen zijn groen geverfd met witte banden. Behalve de manege zijn er veel andere ge- bouwen neergezet, zoals de paardenstallen (ge- bouwd in 1 905 en in 1912 uitgebreid), het sectiege- bouw met zijn twee hoge zalen (in 1906 gebouwd als één zaal en in 1911 naar het westen verdubbeld met een demonstratiegebouw in dezelfde vorm), de hon- destal uit 1909 in basilicale vorm (afb. 34) en de tus- sen 1911 en 1914 in etappes gebouwde proef- dierstallen, ieder met hun eigen specifieke opzet en detailleringen, die mede karakter bepalend zijn voor het gehele complex. Omstreeks 191 5 is het zuidelijke, brede deel van het
terrein volgebouwd en gaat men ten noorden van de hondestal langs de Biltse Grift verder, waarbij het ge- bied van de Hortus onbebouwd wordt gelaten. Opval- lend is, dat vanaf dit moment de eclectische stijl wordt losgelaten en dat een aantal gebouwen wordt neergezet die een eenvoudig en sober uiterlijk hebben (wagenschuur, kadaververbranding, hoefsmederij en proefboerderij) waarbij vooral de hoefsmederij opvalt door zijn grootschalige opzet en hoge, ongedeelde |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 31 Biltstraat
168-172. Instituut voor Chirurgie uit 1916. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
62
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 32 Biltstraat
168-172. Manege, in 1905 ontworpen door de rijksbouwmeester C. H. Peters. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de overzijde van de Alexander Numankade, ter
hoogte van de Jan van Galenstraat werd nog een stuk grond voor de school in gebruik genomen. Hier werd in 1924 de Kliniek voor Kleine Huisdieren gebouwd, eveneens naar een ontwerp van J. Crouwel in de trant van de Amsterdamse School. Hiermee zijn de grote bouwactiviteiten beëindigd. Na |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middenruimte. Als laatste wordt in 1921 het door J.
Crouwel ontworpen Veterinair Anatomisch Instituut op het uiterste noorden van het terrein toegevoegd (afb. 35). Het gebouw is in de Amsterdamse School- stijl ontworpen. De achterzijde heeft een halfronde uitbouw waarin de collegezaal was ondergebracht. Met dit laatste gebouw was het gehele terrein vol. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 33 Biltstraat
168-172. Interieur van de Manege, gezien naar het zuidoosten. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
63
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaak typisch functiegebonden ontworpen gebou-
wen, zal niet altijd eenvoudig zijn. Gezien het aparte karakter van dit nog steeds landelijk aandoende ter- rein als geheel, en de historische en monumentale waarde van de afzonderlijke gebouwen die de ont- wikkeling van het complex illustreren, is het echter zeer de moeite waard. D. Valentijn |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Boothstraat 6
Boothstraat 6 is wellicht het meest bekend als woon-
huis van Nicolaas Beets, die hier van 1 854 tot 1 903 heeft gewoond. Het is van oorsprong een middel- eeuws claustraal huis, behorende bij de immuniteit van St. Jan en gelegen op een perceel dat zich be- vindt tussen de noordzijde van het Jansveld en de Voorstraat. In verband met de aanleg van de Boothstraat in 1 658 ter ontsluiting van de voormalige immuniteit, is op initiatief van de toenmalige bewoner en eigenaar van het huis, Burgermeester Booth, even- wijdig aan deze straat een nieuwe gevel opgetrokken. Het complexe huis is samengesteld uit bouwdelen van verschillende ouderdom (afb. 36). Het middelste deel van de zuidgevel (de vroegere hoofdgevel) bezit het oudste restant, behorend bij het oorspronkelijke claustrale huis (afb. 37). De begane- grond is hier opgemetseld uit bakstenen met een af- meting van 32 x 14x7 cm, 10 lagen 85 cm. In deze muur bevindt zich een uitspringend bouwdeel, moge- lijk het restant van een traptoren. Deze traptoren ligt dan ongeveer in het midden van de zuidgevel van een rechthoekig, niet onderkelderd claustraal huis (eind 1 3e, begin 14e eeuw; afb. 36A). Het aantal bouwla- gen is door latere verbouwingen niet meer te achter- halen. Waarschijnlijk al vrij snel heeft het huis een grondige |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 34 Biltstraat 168-172. Interieur van de Hon-
destal uit 1909, gezien naar het oosten. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1925 is er op dit terrein weinig meer veranderd. Een
groot aantal gebouwen wordt momenteel nog ge- bruikt door de Faculteit der Diergeneeskunde. In de komende jaren zal geleidelijk de gehele Faculteit naar nieuwbouw in de Uithof verhuizen. Het vinden van een passende nieuwe bestemming voor de diverse, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 35 Biltstraat
168-172. Het Veterinair Anatomisch Instituut uit 1921, ontworpen door J. Crouwel. Foto. D. Va- lentijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
64
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 36 Boothstraat 6. Reconstructie van de bouwhistorische ontwikkeling van het pand vanaf de middeleeu-
wen tot aan het einde van de 17e eeuw. Tek. D. Valentijn. A: eind 13e, begin 14e eeuw. B: 14e eeuw. C: 15e eeuw. D: 16e eeuw. E: 17e eeuw, vóór 1658. F: 17e eeuw, na 1658. Reconstructie E is grotendeels gebaseerd op een ingekleurde pentekening door D. van Groenou uit 1658. GAU TA Boothstraat 6, 1658. |
|||||||||||
verandering ondergaan en is het uitgebreid met een
dwarsvleugel loodrecht op het oudste deel. Hierbij zal de zuidgevel ten oosten van de traptoren vervangen zijn door een nieuwe gevel, eveneens opgemetseld uit bakstenen met een formaat van ca. 32 x 14x7 cm (afb. 36B). Duidelijk is waarneembaar dat de aan- sluiting met het restant van de traptoren geen doorlo- pend metselverband vormt. In de voormalige van kan- telen voorziene, middeleeuwse oostgevel (in 1658 vervangen) bevond zich iets rechts van het midden een halfronde traptoren (afb. 38). De rechterhelft van de dwarsvleugel is onderkelderd. Deze kelder zal oor- spronkelijk geheel voorzien zijn geweest van een ton- gewelf. In de 17e eeuw is een groot deel van de kel- der opnieuw gedekt, maar toen door middel van een graatgewelf. In de loop van de 15e eeuw is in de binnenhoek van
het L-vormige huis een bouwdeel toegevoegd (afb. 36C), oorspronkelijk bestaande uit één laag, waarvan in de westelijke buitenmuur de oude muurankers nog aanwezig zijn. In de 17e eeuw is dit deel met een ver- dieping verhoogd. Een belangrijke uitbreiding vond plaats in de 16e eeuw. Ten noorden van de 15e- eeuwse uitbouw werd een zijhuis geplaatst (afb. 36D), eveneens één laag hoog maar iets forser uitge- voerd. Het zijhuis, dat nog in het bezit is van de 16e- eeuwse eiken spanten in de kap, heeft een kelder ge- dekt door troggewelven op balken en een doorgang naar de reeds bestaande kelder. Het jaar 1658 is van eminent belang geweest in de bouwhistorische ontwikkeling van dit pand. De re- |
constructie van vóór 1658 (afb. 36E) geeft aan dat,
hoewel er tegen de oost- en westgevel veel is aange- bouwd, het complex als zodanig grotendeels intact is gebleven. Mogelijk was toen al het oorspronkelijke |
||||||||||
Afb. 37 Boothstraat 6. Linker deel van de zuidgevel,
met hierin het restant van het claustrale huis. |
|||||||||||
65
|
|||||||||||
Afb. 38 Boothstraat 6.
De middeleeuwse oost- gevel, die in 1658 voor de aanleg van de Booth- straat is gesloopt en die vervangen is door een nieuwe gevel. Gewas- sen pentekening van J. Stellingwerf uit ca 1730 naar een oudere afbeel- ding van vóór de verbou- wing van 1658. GAU TA Boothstraat 6, c. 1730. |
|||||||||||
claustrale huis van een nieuwe, 1 7e-eeuwse verdie-
ping voorzien. Curieus is, dat boven het bewaard ge- bleven restant van de voormalige traptoren in de zuid- gevel, deze verder met 17e-eeuwse baksteen is op- gemetseld. Ter decoratie waren uitgespaarde lagen van één steen diep aangebracht. Men heeft deze de- |
coratieve lagen ook naar beneden toe, in het oude
metselwerk, willen doorzetten, waarvoor hier deze lagen in het metselwerk zijn uitgehakt (afb. 39). Ingrijpende veranderingen vonden plaats in 1 658 met de aanleg van de Boothstraat (afb. 36F|. De oude middeleeuwse oostgevel werd gesloopt en iets terug- liggend ten opzichte van de oude gevel werd de huidi- ge, nieuwe gevel opgemetseld. Ook de huidige opzet van de indeling van de begane grond en van de verdie- ping is in grote lijnen in deze tijd tot stand gekomen. Het huis bezit nog veel elementen uit deze periode (o.a. deuren, moer- en kinderbalklagen, sleutelstuk- ken, de zoldertrap, delen van de kap van het hoofd- huis). De hoofdingang werd verplaatst van de zuidzij- de (gericht op het Janskerkhof) naar de nieuwe hoofdgevel aan de Boothstraat. In de westzijde van de zuidgevel kwam een kleine rondboogvormige doorgang, waarachter een gang werd gemaakt, die via een haakse bocht in verbinding kwam te staan met de hoofdingang. In de 18e eeuw heeft het complex enkele verbouwin-
gen ondergaan, zonder dat hierbij de bestaande hoofdstructuur wezenlijk werd gewijzigd. De kleine doorgang in de zuidgevel werd vergroot, waarbij het metselwerk naar boven toe werd doorgetrokken. Bo- ven de vergrote doorgang werden een ovaal boven- licht en een zonnewijzer aangebracht. Fraaie, vroeg 18e-eeuwse interieurafwerkingen zijn de gemarmer- de schouw op de begane grond van het 1 5e-eeuwse zijhuis (afb. 40) en de dubbele deuren tussen de en- tree en de kamer in de zuidoosthoek, beide in Lode- wijk XlV-stijl. Vrijwel alle vensters in de gevels zijn in de loop van de
19e eeuw vervangen, hetzij door bestaande venster- openingen te vergroten, hetzij door gebruik te maken van de oude vensteropeningen. Waarschijnlijk zijn de drie blinde nissen in de drie traveeën links van de in- |
||||||||||
Afb. 39 Boothstraat 6. Het restant van de traptoren
in de zuidgevel, naar boven toe met 17e-eeuwse baksteen opgemetseld, waarin uitgespaarde lagen van één steen diep. |
|||||||||||
66
|
|||||||||||
11. Domplein. Domtoren
|
|||||||||||||
In de loop van 1984 heeft de doorluchtige lantaarn
van de Domtoren gedeeltelijk in de steigers gestaan in verband met onderzoek naar de constructieve toestand en herstel van het natuursteenwerk. Van die gelegenheid is geprofiteerd om een beschei- den onderzoek in te stellen naar de oorspronkelijke opbouw en naar de daarbij gebruikte natuursteen- soorten (afb. 42). Tevens is aandacht besteed aan de werkwijze en aan
de toegepaste materialen bij de diverse restauraties en herstellingen in de loop der eeuwen. De onder- staande conclusies zijn in hoofdzaak gebaseerd op de pijlers aan de noord- en de westzijde van het acht- kant. Voor een inventarisatie van de thans in het acht- kant aanwezige natuursteensoorten zij verwezen naar het rapport van de Rijksdienst voor de Monu- mentenzorg betreffende de kwalitatieve toestand van het natuursteenwerk. De oorspronkelijke opbouw (ca. 1360-13821
Ter wille van de overzichtelijkheid is bij de beschrij- ving één pijler als voorbeeld genomen, en verdeeld in vertikale zones (zie afb. 41), die van buiten naar bin- nen en van beneden naar boven beschreven worden. Het principe gaat voor alle acht de pijlers op; geringe onderlinge afwijkingen worden hier buiten beschou- wing gelaten. De pijlers van het achtkant kan men zich in doorsnede
voorstellen als bestaande uit drie hoofdelementen, te weten: een „steunbeer" aan de buitenzijde, de „vensterzöne" en de „binnenhoekkolom". In de vensterzöne kan men onderscheiden: het profiel van de vensteromlijsting, en de montants van de trace- |
|||||||||||||
Afb. 40 Boothstraat 6. Schoorsteen in Lodewijk
XlV-stijl Ibegin 18e eeuw) in het 15e-eeuwse zijhuis. gang in de hoofdgevel oorspronkelijk. De middelste is
in 1903 weggewerkt en voorzien van een plaquette ter nagedachtenis aan Nicolaas Beets. In 1939 tenslotte werd een reeds bestaande uitbouw (17e eeuw?) rechts tegen de westgevel gedeeltelijk afge- broken en vernieuwd. De kap van deze uitbouw werd toen vervangen door een plat dak. LIT. J. W. C. van Schaik: Boothstraat 6, de geschie-
denis van een gebouw. Utrecht 1 976. D. Valentijn
|
|||||||||||||
10. Domplein. Domkerk
Ook in 1984 heeft de restauratie van de Domkerk
nieuwe gegevens opgeleverd over het huidige ge- bouw en over de directe voorganger, de „Dom van Adelbold". Hoewel de resultaten, die vooral bij het maken van de verwarmingskelders en het leggen van de verwarmingsbuizen verkregen werden, veel nieuw licht werpen op de bouw en de omvang van deze bo- vengronds geheel verdwenen, romaanse kathedraal, wordt dit jaar afgezien van een verslag in de Kroniek. De werkzaamheden voor de aanleg van de verwar- ming gaan ook in 1985 nog door en wel in het koor van de kerk. Omdat door de geringe breedte en diepte van de sleuven en kelders de interpretatie van de ge- vonden resten niet altijd eenvoudig is, is besloten met het verslag te wachten tot de gegevens uit alle sleu- ven en kelders beschikbaar zijn, opdat zo verant- woord mogelijke conclusies te trekken zijn. T. J. Hoekstra
|
|||||||||||||
A.
|
|||||||||||||
Afb. 41 Domplein, Domtoren. Doorsnede door een
pijler van de lantaarn (benedengedeelte) met aandui- ding van de samenstellende elementen, lek. A. F. E. Kipp. A: steunbeer. B: vensterzone met 1: profiel, 2: montant. C: binnenhoekpijler met 1: muurgedeelte of dagkant, 2: colonnet. |
|||||||||||||
67
|
|||||||||||||
/Aft. 42 Domplein, Domtoren. Opstandtekening van
de lantaarn, met globale aanduiding van de oorspron- kelijk toegepaste natuursteensoorten. Tek. bewerkt door A. F. E. Kipp. Tufsteen, N: Namense steen, T: Trachiet, L: Ledesteen. ring. De ,,binnenhoekkolom" wordt begeleid door
een driezijdige colonnet, waaruit de gewelfribben ontspruiten. De steunbeer bestaat over de volle hoogte nog vrijwel
geheel uit het oorspronkelijke materiaal. Tot de waterlijst ter halverhoogte is hij in doorsnede vijfhoe- kig (afb. 42). Daarboven is hij verder gedetailleerd in de vorm van overhoeks gestelde halve pinakels tegen een rechthoekige pilaster. De beide voorvlakken zijn voorzien van driepasnissen. Boven een tweede waterlijst gaat de resterende pi-
laster over in twee halve pinakels tegen een weer overhoeks geplaatste pilaster, die boven een derde waterlijst op omloopniveau eindigt in een pinakel van de balustrade rond de spits. De onderste 8 m van de steunbeer is opgebouwd uit
grote, enkelvoudige blokken Naamse steen, in dikte variërend van 20 tot 55 cm. Waar een blok niet vol- doende diepte heeft, is het aan de achterzijde aange- vuld met (een bekleding van) kleine tufsteenblokjes met een dikte van 10 tot 15 cm. Na een overgangszö- |
||||||||||
E
|
||||||||||
Afb. 43 Domplein, Domtoren. Gedeelte van de
vensterzone van de noordwestelijke lantaarnpijler. Duidelijk zijn de restauraties en reparaties uit verschil- lende eeuwen te zien: de grote tufblokken van het oorspronkelijke werk zijn plaatselijk vervangen door of opgelapt met zandsteen. |
||||||||||
i j H
|
||||||||||
68
|
||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/4fö. 44 Domplein, Dom-
toren. Tekening die ver- moedelijk behoort bij een 18e-eeuws bestek voor herstelwerk aan de tra- ceringen van de lan- taarn. RAU TA, Inventa- ris Domkapittel 555. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ne van ca. 2 m, waarin Naamse steen en trachiet door
elkaar zijn toegepast, gaat de steunbeer in dezelfde vorm tot enkele lagen boven de middenwaterlijst door in Draohenfelstrachiet, met steeds twee blokken per laag, om en om gelegd. Deze blokken variëren in laag- dikte van ca. 28 tot 40 cm. De waterlijst bestond van origine waarschijnlijk eveneens uit trachiet. (Bij som- mige pijlers is hij later kennelijk vervangen door Naamse steen). Het volgende gedeelte, met de driepasnissen en de
halve pinakel met gedetailleerd gebeeldhouwde ho- gels en kruisbloem, bestaat tot en met de tweede wa- terlijst uit Ledesteenblokken van 20 tot 25 cm dik. Al- leen het voetblok en het topblok van de nis zijn van trachiet. Het bovenste deel van de steunbeer (met de twee hal-
ve pinakels naast elkaar) bestaat, tot en met de derde waterlijst ter hoogte van de bovenste omloop, weer |
uit trachietblokken. Hier zijn de hogels en de kruis-
bloemen slechts in blokvormige hoofdvorm gebeeld- houwd. Dit in tegenstelling tot de thans in de Eg- mondkapel opgestelde, oorspronkelijke spuwers, eveneens van trachiet, die zeer levendig zijn uitge- werkt. Van de boven de waterlijst aansluitende pinakels en
balustrade van de bovenste omloop is het materiaal van de oorspronkelijke uitvoering niet bekend. Wel- licht werd ook hiervoor trachiet gebruikt. Het tweede hoofdelement is de ,,vensterzöne", sa-
mengesteld uit profiel en montant. Deze blijkt oor- spronkelijk over de volle hoogte te zijn opgebouwd als een vrij regelmatige stapeling van zeer grote blokken Römertufsteen, in dikte variërend van 43-47 cm. le- dere laag bestaat uit twee blokken, om en om gelegd, waarbij de voeg nooit samenvalt met de (logisch lij- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
69
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 45 Domplein, Dom-
toren. Tekening beho- rend bij een bestek voor herstellingen aan de lan- taarn, met aanduiding van de belangrijkste scheuren en van de aan te brengen verankering, 1793-1796. RAU TA, Inventaris Dommkapittel 539-g. |
|||||||||
kendel grens tussen het omlijstende profiel en de
venstermontant. Duidelijk zijn deze beide elementen oorspronkelijk als één geheel behandeld (afb. 46). Welk materiaal bij de bouw is gebruikt voor de trace- ring is thans ter plaatse niet meer na te gaan. Wel blijkt een belangrijk deel van de frontons boven de vensters nog origineel te zijn; zij bestaan uit grote pla- ten tufsteen. De deklijst van de frontons bestond oor- spronkelijk uit trachiet, evenals wellicht de bijbeho- rende hogels. Naast de frontons bestaat de muurbe- kleding uit regelmatige kleine tufsteenblokken. Het derde hoofdelement is de ,,binnenhoekkolom"
van min of meer driehoekig model, achter het vlak van de venstertraceringen. Dit element vertegenwoordigt, met de dagkanten van
de vensternissen, in zekere zin het muurwerk van de lantaarn. Vermoedelijk bestond hij voor de onderste helft oorspronkelijk uit een reeks Römertufblokken van groot formaat (gemiddeld 45 cm hoog) aan de binnenzijde, inclusief de colonnet. In deze reeks is op regelmatige afstanden (ca. 2 m) over de volle diepte een groot ankerblok van Naamse steen ingevoegd, om van de pijlers een solide geheel te maken. Midden tussen deze Naamse blokken zit c.q. zat telkens een 70
|
trachietblok van kleiner formaat. Voor de rest zijn de
dagkanten voorzien van een aanvullende tufsteenbe- kleding in kleine formaten (lagen van 8-15 cm). De, nergens zichtbare, kern van de pijlers bestaat waar- schijnlijk uit baksteen. Boven de vensterbruggen, op halve hoogte van de
lantaarn, loopt in principe deze afwisseling met Naamse- en trachietblokken door. In plaats van de grote Römertufblokken (behalve ten dele bij de ooste- lijke pijlers) zijn hier echter aan de binnenzijde kleinere Ledesteenblokken toegepast (20-25 cm dik), net als bij het overeenkomstige deel van de steunbeer. Deze blokken lopen door tot en met de aanzet van de ge- welfribben, die oorspronkelijk vermoedelijk ook in Le- desteen waren uitgevoerd. De dagkanten zijn hier be- kleed met tufsteen van een grotere maat dan bij de onderste helft (1 5-35 cm hoog). Concluderend kan men stellen, dat de bij de bouw van
de lantaarn gebruikte natuursteensoorten verschil- den per „functionele zone" (steunbeer, vensterzöne, binnenhoekkolom). Binnen deze „zones" was sprake van een duidelijke opzet en een zekere homogeniteit. Wel wisselde de steensoort hier soms per bouwfase, behalve in de vensterzöne, die over de volle hoogte |
||||||||
De eerste grote restauratie van de Domtoren dateert
uit 151 7 en volgende jaren, wanneer het werk aan de kerk wordt gestaakt. Blijkens de bouwrekeningen heeft men toen grote hoeveelheden Bentheimer en Munsterse zandsteen ingeslagen ,,tot reparatie van den toirn" (1517: 600 voet). Net als vier eeuwen later begon men bovenaan. Het
achtkant werd besteigerd en veel brugstaven in de open vensters werden vervangen. Na het inboeten, met afwijkende steen, werd het na- tuurstenen bovendeel van de toren kennelijk witge- verfd: in juli 1 521 werden grote hoeveelheden lijnolie en loodwit aangeschaft ,,tot behoeff van sinte mer- tenstorn mede te witten". Gezien de reeds uit de bouwtijd daterende steenvariatie was dit mogelijk een herhaling van een oudere afwerkingsvorm. Ter plaatse konden hiervan geen sporen meer worden te- ruggevonden. Bentheimer zandsteen treft men thans in hoofdzaak
aan bij veel montantblokken en profielblokken of bij reparaties daarvan, bij een deel van de blokken van de binnenhoekkolom, alsmede bij reparaties in de wim- bergen. Het is aannemelijk, dat een groot deel van de Bentheimer steen nog van deze laat-middeleeuwse restauratie stamt, maar de datering wordt bemoeilijkt door het feit, dat ook voor latere herstellingen, met name in de 17e eeuw, dezelfde steensoort werd ge- bruikt. Wellicht kan verschil in steenbewerking hier nog aanwijzingen geven. Soms blijkt ook tufsteen (opnieuw) te zijn toegepast.
Ook deze reparaties zijn moeilijk dateerbaar, maar zij lijken reeds vroeg voor te komen. In 1823 nam de gemeente Utrecht het onderhoud van de Domtoren over van Domeinen, die de toren met de opheffing van de kapittels in 1811 in beheer gekre- gen had. Toen in 1836 een zware storm aanzienlijke schade vooral aan de lantaarn veroorzaakte, werden dan ook de stadsarchitecten F. van Embden en J. van Maurik met het herstel belast. Zij lieten daartoe, be- halve zorgvuldige opmetingen en een maquette van de hele toren, tevens een model vervaardigen van één der pijlers van het achtkant (afb. 46). De herstellingen betroffen het aanbrengen van an- kers, krammen en een ijzeren harnas, het plaatselijk vervangen van vergaan tufsteenwerk door Utrechtse handvormklinkers, het aanplakken van bekle- dingsstukken en portlandcement. Resten hiervan zijn thans nog terug te vinden, hoewel deze toevoegingen later grotendeels weer ongedaan zijn gemaakt. Bij deze en volgende 19e-eeuwse herstellingen werd echter kennelijk ook Udelfanger zandsteen gebruikt, die in kleur en structuur duidelijk afwijkt van de Bentheimer. Een opdracht van B en W in 1897 leidde na een gede-
gen onderzoek in 1901-1929 tot een nieuwe restau- ratie, die de gehele toren betrof. Van 1902-1911 werd het achtkant onderhanden genomen. Bij de gro- te verscheidenheid aan steensoorten is het in dit deel van de toren vooral de Franse kalksteen die opvalt. Daarnaast werd ook plaatselijk Naamse steen en tufsteen toegepast, die door afwijking in soort en/of bewerking goed te onderscheiden is van ouder werk. |
|||||||||
Afb. 46 Domplein, Domtoren. Demontabel model
van een pijler van de lantaarn van de Domtoren, ge- bruikt bij ingrijpende herstellingen in 1836 en volgen- de jaren. CMU, Cat.Hist.Mus. 1198. |
|||||||||
uit dezelfde tufblokken blijkt te zijn opgebouwd. De
belangrijkste overgang ligt in het midden, even boven de vensterbruggen. Restauraties in de loop der eeuwen
Blijkens oude rekeningen, onderhoudsbestekken, te- keningen (bijv. een 18e-eeuwse bestektekening voor het vernieuwen van een tracering (afb. 44) en steiger- tekeningen), en dergelijke (afb. 45), zijn in de loop der eeuwen verschillende meer of minder ingrijpende restauraties aan de Domtoren uitgevoerd. Deze zijn tot op zekere hoogte te herkennen in de di- versiteit van het materiaalgebruik en in afwijkende steenbewerking en steensnede, alsmede in allerlei kleinere reparaties (afb. 43). Een deel van het natuursteenwerk stamt nog uit de
bouwtijd, maar een niet onbelangrijk deel van de blok- ken moet in de loop der eeuwen één of meer keren op grote of kleine schaal zijn vervangen (!). |
|||||||||
71
|
|||||||||
bekkens, ieder met een afvoer in het midden. Een
middenscheiding loopt achter de middenstijl tot aan de achterwand. De bovenkant van deze scheidings- wand loopt boogvormig op naar de achterzijde, be- ginnend met een hoogte van enkele centimeters ach- ter de middenstijl tot 24 cm bij de achterwand. Vlak vóór de achterwand vertoont de scheidingswand een rolstuk, waarna een horizontaal gedeelte volgt dat dient als oplegging van een smalle, horizontale balk van natuursteen, waarop het vaatwerk geplaatst kon worden, dat voor het wassen diende of dat zelf ge- wassen moest worden. De wandschildering (afb. 48) is over de gehele breed-
te van de achterwand aangebracht. Links is het altaar afgebeeld, waarop een opengeslagen misboek ligt en een miskelk (afgedekt met een corporale) en een kan- delaar staan. Centraal is de figuur van een priester in een blauwe kazuifel; daaronder draagt hij een albe met versierselen (parurae) aan de mouwen en aan de voor- en achterkant. Ook is de stola zichtbaar. Een met parurae versierde amict bevindt zich om de hals van de priester. Hij strekt zijn handen uit naar de aco- liet, die uit de ampul, water over de handen van de priester giet: de ablutio post communionem. |
|||||||||||||||||||
Sommige delen werden in deze periode geheel ver-
nieuwd, zoals de venstertraceringen, spuwers, ge- welfribben, en de balustrades met pinakels, hogels en kruisbloemen. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||||||||
12. Domplein 4
In de Kroniek van 1982 (MBOU 1983-3, 50-51) staat
een bouwhistorische beschrijving van de kelders van het pand Domplein 4. Een onderdeel van dit gebouw wordt gevormd door een restant van een voormalig claustraal huis, ,,De Rode Poort" genaamd. Een van die onderdelen bestaat uit een zgn. dubbele piscina (piscina duplex) uit de 14e eeuw, die nog voorzien is van zijn originele beschildering op de achterwand (afb. 47). De piscina bestaat uit een uit zandsteen gehouwen
tweelicht met driepassen, met daarboven zeer fraai traceerwerk uit één stuk. De afmetingen van het ge- heel bedragen: hoogte 1,80 m, breedte 1,17 m en diepte ca. 0,40 m. Het traceerwerk is zeer gaaf be- waard gebleven, de middenstijl is licht beschadigd. In het basement van de piscina bevinden zich twee |
|||||||||||||||||||
■'"'%
|
|||||||||||||||||||
Bsi
|
|||||||||||||||||||
I?
4,4
|
|||||||||||||||||||
I \
|
|||||||||||||||||||
\P
|
|||||||||||||||||||
/ hné
|
|||||||||||||||||||
Afb. 48 Domplein 4. Piscina. Schildering op de ach-
terwand. Gedeeltelijk gereconstrueerd. Tek. H. J. Slot. In zijn linkerhand houdt de acoliet een doek, waarmee
de priester zijn handen kan afdrogen. De acoliet is ge- kleed in een gele superplie, waaronder hij een rood onderkleed draagt. De kleur van de paramenten is af- hankelijk van het kerkelijk feest dat gevierd wordt. In 1 570 werd (na het Concilie van Trente, 1 545-1 563) door paus Pius V vastgesteld welke kleuren wanneer gebruikt moesten worden in de westerse kerk. Omdat het gebruik van de kleuren vóór die tijd niet zo vast lag, kunnen we niet zomaar conclusies trekken uit de |
|||||||||||||||||||
Afb. 47 Domplein 4. Piscina. Tek. H. J. Slot.
72 |
|||||||||||||||||||
hier weergegeven kleuren. Wel was de blauwe kleur
vaak met de Mariaverering verbonden. Na 1 570 werd het gebruik van die kleur voor kerkelijke gewaden echter verboden. In het derde kwart van de vorige eeuw werd deze
piscina herontdekt en meteen weer weggewerkt om in deze eeuw opnieuw aan het licht te komen. De schildering is er door de eeuwen heen niet op vooruit gegaan, zodat enige restauratie op zijn plaats zou zijn. Het ligt in de bedoeling nader onderzoek te doen naar gebruik en plaats van deze piscina. H. J. Slot |
||||||||||
13. Drift 4 en 6
In opdracht van de Rijksgebouwendienst werd door
mej W. A. P. Schippers, in het kader van een stage, bouwhistorisch onderzoek verricht in de panden Drift 4 en 6 wegens een op handen zijnde verbouwing. De resultaten van dit onderzoek werden met de bijbeho- rende documentatie vastgelegd in een uitvoerig rap- port. Dankzij dit onderzoek is meer inzicht verkregen in de ontwikkeling van een deel van de bebouwing op het claustrale erf nummer VI van de Immuniteit van St. Jan (afb 49). Daarnaast zijn er de nodige vraagte- kens bijgekomen, die deels wellicht tijdens de komen- de verbouwing zullen kunnen worden opgelost. Duidelijk is geworden, dat Drift 6 een deel van het middeleeuwse claustrale huis moet bevatten in de, in opzet driedelige, grote vleugel dwars op de gracht. Aan de noordzijde sloten ooit minstens twee dwarse aanbouwen hierop aan. Deze vleugel werd reeds in de middeleeuwen aan de noordzijde met de helft van zijn breedte uitgevoerd, en moet in de 17e eeuw over dit geheel één grote kap hebben gekregen, die nog de kern vormt van de thans bestaande kap (afb. 50A). Tegen het eind van de 17e eeuw werd het huis aan de grachtzijde tot de huidige breedte uitgebreid. In de eerste helft van de 18e eeuw werd de voorgevel ver- hoogd (met behoud van de bestaande kap) en voor- zien van een monumentale ingangspartij, die mede door een risaliet in de gootlijst het effect van een cen- trale as moest oproepen (afb. 50B). Bij die gelegen- heid werd waarschijnlijk ook de brug van Drift 6 toe- gevoegd. Het huis werd in de 19e en 20e eeuw meer- malen verbouwd, het meest grondig in 1957. In 1648 werden van dit claustrale erf VI de beide per- celen vooraan aan het Janskerkhof afgesplitst en apart verkocht ten behoeve van de bouw van Jans- kerkhof 13 en 13A. Kort daarna werd door het Kapit- tel van St. Jan ook het achterste gedeelte aan de Voorstraat verkocht. Daarmee raakte het oude huis zowel zijn toegang naar het Janskerkhof alsook zijn koetshuis en stal kwijt. In verband daarmee werd aan de zuidzijde van Drift 6 langs de gracht Drift 4 ge- bouwd als nieuw koetshuis en dienstgebouw (afb. 49). De brede brug over de Drift, die middels een gro- te (later verdwenen) poort in het koetshuis toegang gaf tot het binnenterrein, gaat mogelijk terug op een reeds langer bestaande toegang tot het voorerf. |
||||||||||
Afb. 49 Drift 4-6. Ontwikkeling van de bebouwing
op het zesde claustrale erf van St. Jan (dat in vier de- len gesplitst was), weergegeven op de kadastrale mi- nuut van 1832. Tek. A.F. E. Kipp. A: Drift 6, gegroeid uit een middeleeuwse kern. B: Drift 8, een tweede middeleeuwse kern. C: Voorstraat 89, in de 17e eeuw gebouwd ter plaatse van stallen en bijgebou- wen van Drift 6. D: Drift 4, nieuwe stallen die in de 17e eeuw gebouwd zijn ter vervaniging van C, met een nieuwe toegang tot het resterende voorerf. E, F: Janskerkhof 13 en 13a, in 1648 en volgende jaren gebouwd op het afgesplitste voorerf van het claustra- le perceel. G: Drift 2, Uitbreiding en stalgebouw van Janskerkhof 13. |
||||||||||
UT: Drift 4 en 6, Utrecht - Bouwhistorische documen-
tatie en waardebepaling/Rijksgebouwendienst, Ad- viesgroep Monumenten in Rijksbezit (1984) 2 delen. A. F. E. Kipp
|
||||||||||
73
|
||||||||||
diep en omvatte oorspronkelijk drie bouwlagen met
een zadeldak. Het is geheel onderkelderd waarbij bo- vendien nog een kelder onder de straat aanwezig is, die een ingang heeft in het overdekte deel van het wed onder de Ganzenmarkt (afb. 51A). Aan de achterzijde is er een verbinding met de kelder onder het zijhuis van 8. Deze kelder lijkt in twee fasen te zijn ontstaan. Het achterste deel is ca. 0,50 m smaller. Het is waarschijnlijk de kelder onder het oorspronke- lijke zijhuis, dat daardoor niet 10 x 4 m groot zal zijn geweest (zoals in Kroniek 1983 werd vermeld) maar slechts 5 x 4 m. Het bredere gedeelte zou dan liggen onder de plaats
tussen het zijhuis en de achterzijde van 10. Alle kel- ders zijn gedekt met tongewelven. De resterende moer- en kinderbintenbalklagen van de beganegrond en van de eerste verdieping (afb. 51B) wijzen op een datering in de 15e eeuw. Laatstgenoemde balklaag bezit nog deels de originele eiken delen met een breedte tot 45 cm en een dikte van 3 cm, waartussen losse veren. De balklaag van de beganegrond heeft in ieder geval sleutelstukken gehad, van die van de ver- dieping is dat niet duidelijk geworden. Zijn de balken aan de linkerkant opgelegd in de 13e-eeuwse muur van 8, de oplegging aan de kant van 12 is onzicht- baar, omdat hier over de hele diepte en hoogte van het huis een klamp tegen de bouwmuur is aange- bracht. Er kan dus niet vastgesteld worden of het huis tussen twee reeds bestaande gebouwen is ontstaan of dat alleen de linker bouwmuur van 8 „geleend" is. De plaats van de achtergevel komt enigszins merk- waardig over. Deze ligt zodanig dat de enige vensters die zich aan deze kant in de zijmuur van het 13e- eeuwse no. 8 bevonden, voor de helft dichtgezet moesten worden (afb. 51C). De argumenten voor plaatsing van de achtergevel juist hier zullen opgewo- gen hebben tegen het nadeel van het halveren van de (toch al spaarzaam aanwezige) vensteropeningen. We kunnen nu inderdaad spreken van meer dan één venster in deze zijgevel, want het bleek dat precies onder het reeds ontdekte raam op de tweede verdie- ping eenzelfde raam op de eerste verdieping heeft ge- zeten. Plaats en omvang van de dichtgezette helft met daar-
boven het begin van de toog tekenden zich duidelijk af. Slechts de onderdorpel is niet reconstrueerbaar, maar als eenzelfde borstweringshoogte aangehou- den wordt als bij het venster van de tweede verdie- ping, dan zou dit venster ongeveer anderhalf maal zo hoog zijn geweest (ca. 2,25 m). Of ook op de begane- grond van het middeleeuwse nr. 8 in deze zone van de zijgevel een venster- of wellicht deuropening heeft gezeten, kon niet vastgesteld worden. De oorspronkelijke stookplaatsen van 10 hebben in het middelste, derde, balkvak tegen de gemene muur met 8 gezeten. Het kanaal is volledig in de ca. 0,70 m dikke muur uitgehakt. Niet alleen op de begane- grond en op de eerste verdieping, maar ook in de kel- der was een stookplaats. Links daarvan bevindt zich een nis in de muur die in schaakbordpatroon betegeld is met geglazuurde bruine en groene tegels. De plaats van de trap (afb. 51B) is van het begin af in |
||||||
Afb. 50 Drift 4-6. De bouwmassa van Drift 6 in de
17e eeuw (A) en in de 18e eeuw (B). Tek. A. F. E. Kipp naar W. A. P. Schippers. 14. Ganzenmarkt 10
Het is een gelukkig toeval dat al zo snel na het bouw-
historisch onderzoek van Ganzenmarkt 8 (zie Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 113-117) de mogelijkheid geboden werd bij een verbouwing van Ganzenmarkt 10 de voormalige buitenkant van dat middeleeuwse huis te bekijken. Uit het volgende zal blijken dat nr. 10 op tal van manieren verband houdt en in verbinding heeft gestaan met nr. 8. Het huis is gebouwd op het vroegere erf van 8. Het
staat op de smalle strook grond vóór het zijhuis en aan de rechterkant daarvan. Het is vijf balkvakken |
||||||
74
|
||||||
Het is misschien mogelijk de hiervóór besproken
plaatsing van de achtergevel van 10 te verklaren met de veronderstelling dat op die manier beide trappen- huizen het beste op elkaar aangesloten konden wor- den. Het trappenhuis van 8 moet zich in het vierde, dat van
10 in het vijfde (achterste) balkvak bevonden heb- ben. De maat tussen de moerbalken (in dit geval te- vens de breedte van de trappenhuizen) van 8 be- draagt ca. 2,50 men die van 10 ca. 2,00 m. Het blijkt overigens onmogelijk met de beschikbare gegevens uit beide onderzoeken een begrijpelijke reconstructie van dit ruimtelijk gecompliceerde knooppunt te ma- ken. Bovendien zijn er enkele vertroebelende facto- ren. Op een enkele plaats is een moerbalk aan de kant van 10 opgelegd in de vulling van een oude doorgang. Dit zou betekenen dat na het opheffen van deze door- gang aanzienlijke veranderingen in de balklagen moe- ten hebben plaatsgevonden. Een andere doorgang is voor een deel door een (reeds bestaande) opening heengebroken. Deze heeft zich vlak onder de zoldering van de bega-
negrond van 8 bevonden. Het gat meet ca. 60 cm in doorsnee en het heeft schuine dagkanten aan beide zijden. Toch zullen de verbindingen tussen beide hui- zen niet erg lang bestaan hebben, gezien het feit dat de openingen met middeleeuwse bakstenen weer dichtgezet zijn. Het trappenhuis van 10 is evenwel steeds op dezelfde plaats gebleven, waarbij echter uit sporen op te maken is dat de trap op diverse manieren gelopen heeft. Ook de toegang tot de kelder middels een gedraaide, stenen trap bevindt zich tot op heden in dezelfde hoek. De achtergevel is deels nog origineel en heeft op de eerste verdieping twee vensteropenin- gen gehad, waarvan er één in het trappenhuis geze- ten moet hebben. De tweede verdieping heeft waar- schijnlijk maar één venster gehad, evenals de zolder- verdieping, waar vermoedelijk alleen de rechter ope- ning (van binnenuit gezien) origineel is. De oorspronkelijke beëindiging is vermoedelijk een trapgevel geweest. Wellicht was deze asymmetrisch van opbouw en begon de getrapte vorm aan de kant van 8 een stuk hoger. De zakgoot, met een afvoer aan de straatzijde, zat namelijk op ca. 2,00 m boven de zoldervloer, zodat welbeschouwd pas daarboven de mogelijkheid bestond trappen aan te brengen. De kap is bij een verbouwing rond 1950 geheel gesloopt en vervangen door een plat dak. Ook de zol- derbalklaag is toen geheel vervangen. De vier spant- poten aan de kant van 8 zijn voor een groot deel in een in de muur gehakte sleuf geplaatst geweest. Vlak achter de plaats van het eerste spantbeen zijn in de 13e-eeuwse muur enkele forse, verticale scheuren te zien, die zich ook op de tweede verdieping nog voort- zetten. Het blijkt dat deze precies op de plaats zitten waar het originele, voorste schoorsteenkanaal van 8 door deze muur loopt. De nogal forse scheefstand van de muur, gecombi-
neerd met het vensterpatroon in de voorgevel, maak- te het vooral op de hogere verdiepingen noodzakelijk het voorste gedeelte in aansluiting op de gevel be- hoorlijk uit te vlakken. Ook vanaf de straat is dit te |
|||||||||||||||
r i
I ! i
|
|||||||||||||||
Afb. 51 Ganzenmarkt 10. Tek. C. J. M. Hampan. A:
plattegrond van de kelders van Ganzenmarkt 8 en 10. B: principeplattegrond van de verdiepingen van Gan- zenmarkt 8 en 10 met reconstructie van de moer- en kinderbint-balklagen en de trappenhuizen. C: re- constructie van de rechter zijgevel van Ganzenmarkt 8 met daartegenaan Ganzenmarkt 10 en het zijhuis. |
|||||||||||||||
de hoek links achter (tegen 8) geweest. Het blijkt dat
deze trap op diverse plaatsen de mogelijkheid heeft geboden door de dikke muur heen het naastgelegen nr. 8 te bereiken. Bij het onderzoek in dat pand wer- den in deze zone, maar aan de andere kant van de muur, al stofsporen en muurnissen gevonden die erop wezen dat de trap hier ooit gesitueerd zou kunnen zijn geweest (Kroniek 1 983, MBOU 8/9, 11 5). Deze ver- onderstelling is door het aansluitende onderzoek in 10 nu vrij zeker geworden. Op minstens drie plaatsen hebben beide (trappen)huizen met elkaar in verbin- ding gestaan: vlak onder de zoldering van de hoge be- ganegrond van 8 naar de eerste verdieping van 10; van de eerste verdieping van 8 naar de eerste verdie- ping van 10 en van de eerste verdieping van 8 naar de tweede verdieping van 10. Het trappenhuis van 8 zal in het moerbalken-stramien
gepast hebben en het is wellicht tegelijkertijd daar- mee tot stand gekomen. |
|||||||||||||||
75
|
|||||||||||||||
Afb. 52 Ganzenmarkt
10. Gezicht op de Gan- zenmarkt naar de Oude Gracht. Aquarel door Jan de Beijer uit 1737. GAU TA Ganzenmarkt 1737(1). Het vierde huis van rechts is Ganzen- markt 10; links daarvan Ganzenmarkt 8. |
||||||||||||
zien: op de beganegrond staat de dikke muur nog ge-
heel naast de gevel van 10 terwijl hij boven de lijstge- vel van de derde verdieping binnen dit vlak valt. De huidige voorgevel is waarschijnlijk niet ouder dan de 19e eeuw. Op een 18e-eeuwse afbeelding is zijn voorganger te zien (afb. 52). Deze gevel heeft onderin een houten winkelpui, op de eerste en tweede verdie- ping telkens twee kruisvensters met fraaie accolade- bogen erboven en op de zolder slechts één venster. De gevel wordt beëindigd met een aantal forse trap- pen waarvan de hoogste een fronton draagt. C. J. M. Rampart
|
||||||||||||
15. Ganzenmarkt 16
Bij bouwhistorisch onderzoek aan Ganzenmarkt 16
bleek een ongebruikt pakhuis op het achterterrein een in opzet laat 13e-eeuws, stenen huis te zijn. Hoewel het onderzoek nog voortduurt, zijn nu al enige opmer- kelijke zaken te melden. In de huidige toestand hebben we te maken met een
rechthoekig gebouw van ca. 7 x 9 m, gelegen achter op een perceel dat vanaf de Ganzenmarkt tot aan de bebouwing aan de Neude loopt (afb. 53). Het huis bestaat uit een kelder- of beganegrondniveau, drie |
||||||||||||
Afb. 53
Ganzenmarkt 16.
Situatie. Tek. P. C. van Traa. |
||||||||||||
76
|
||||||||||||
Stevensfundatie voor de toen geldende no-nonsense
opvattingen plat gingen, was aan het begin van de Gasthuissteeg nog wat schamel ogende bebouwing overgebleven, waarin resten vermoed werden van het hier in 1408 gestichte H. Kruisgasthuis. Toen in de herfst van het afgelopen jaar tot sloop wegens bouwvalligheid van een leeggekomen werkplaats in Gasthuisstraat 89 overgegaan werd, zijn tijdens het sloopwerk zoveel mogelijk gegevens verzameld. Daarbij kwam inderdaad muurwerk tevoorschijn van een middeleeuws gebouw van 12,50 x 5,50 m, waarop een 10 m lange, vroeg-17e-eeuwse uitbrei- ding aansloot (afb. 54). De (middeleeuwse) scheidingsmuur tussen beide ge-
deelten was reeds vroeger verdwenen, evenals een tweetal 19e-eeuwse tussenmuren. De middeleeuwse muren zijn gemetseld met baksteen van 31 x 14,5 x 7 cm, 10 lagen = 82,5 cm. Gezien de balklaag en de gevel aan het steegje aan de
zuidzijde, was het middeleeuwse gedeelte in de 19e eeuw opgedeeld in een hoekwoning en twee kleine woninkjes van krap 3 m breed. Later in dezelfde eeuw werd de hoekwoning met een verdieping verhoogd. Het vroeg-17e-eeuwse gedeelte was in de 19e eeuw tot twee woningen verbouwd, waarbij de zuidgevel met de ramen en deuren vrijwel geheel opnieuw op- getrokken werd met sloopmateriaal (moppen). Slechts een klein fragment lijkt oorspronkelijk middel- eeuws metselwerk. Drie van de oorspronkelijk vijf vakken van de moer- en kinderbintenlaag waren nog aanwezig, met sleutelstukken aan de noordzijde. De kap ontbrak. De sleutelstukken vertonen een profiel dat kort na
1600 gangbaar was, niet zozeer in Utrecht, als wel in Hollandse steden (afb. 55). De noord- en oostmuur waren gemetseld met bakstenen van 24 x 11,5 x 5 cm, 10 lagen = 56 cm en voorzien van respectievelijk vier en twee (dichtgemetselde) vensters, de laatste waren met éénsteens segmentbogen gedekt. De gevel aan de Gasthuisstraat eindigt naar het zui- den in een anderhalfsteens brede afbraaktand: het gebouw zette zich ooit naar het zuiden voort. Verge- lijking met afbeeldingen van het Kruisgasthuis uit de 17e en 18e eeuw leert dat het nu aangetroffen ge- deelte inderdaad onderdeel was van het Gasthuis en dat het tegen de noordmuur van het hoofdgebouw met de kapel aansloot. Het complex is uit vier richtin- |
|||||||||||
verdiepingen en een zolder met gebintenkap. Het te-
genwoordige uiterlijk van het huis stamt grotendeels uit de 1 7e eeuw, toen het pand grondig verbouwd is. Een voorlopige reconstructie op basis van de tot nu toe gevonden bouwsporen geeft een gebouw te zien dat even breed is als zijn perceel (ca. 7 m), met bega- negrond, een hoofdverdieping daarboven, een twee- de verdieping en een zolder met kap. Aan de noordzij- de (de kant van de Neude) bevindt zich een aange- bouwde traptoren die naar alle verdiepingen, maar niet naar de zolder leidt. De zuidmuur vertoont sporen van dichtgezette doorgangen die vermoedelijk wijzen op een aangrenzend bouwdeel aan die kant. Nader onderzoek aan de buitenzijde van die muur zal moge- lijk uitsluitsel daarover geven. De vloerconstructies in het gebouw geven een over-
gang te zien van een enkelvoudige, dennen balklaag (de vloer van de hoofdverdieping) naar een construc- tie van moerbalken met muurstijlen, korbelen en kin- derbinten (de verdiepingen boven de hoofdverdie- ping). Na afronding van het onderzoek zal in een volgende
Kroniek uitgebreider verslag worden gedaan over dit intrigerende huis. P. C. van Traa |
|||||||||||
16. Gasthuisstraat 89
Achter de kale vlakte langs de Kruisstraat, waar in het
einde van de jaren zestig de fraaie woningen van de |
|||||||||||
Afb. 54 Gasthuisstraat
89. Opmeting van de plattegrond. Tek. B. J. M. Klück. In het lange gebouw is een middel- eeuws en een 17e- eeuws deel vastgesteld. Ter vergelijking met de plattegrond van 1653 is de bebouwing van de hoek van de Gasthuis- steeg en Biltstraat even- eens getekend. |
|||||||||||
77
|
|||||||||||
Afb. 55 Gasthuisstraat
89. De vroeg 17e- eeuwse balklaag met de forse sleutelstukken. |
||||||||||||||||||
arsenaal werd gebruikt, met de meeste bijgebouwen
slopen. Dat is 255 jaar nadat de Raad had bevolen het Gasthuis af te breken, omdat het gevaarlijk dichtbij de bolwerken lag voor het geval het in Spaanse handen mocht vallen. De aan het Gasthuis verbonden broederschap was
kennelijk zo invloedrijk, dat zij de Raad tot „surchean- ce" kon bewegen. Wanneer Prins Maurits zich in 1585 bij de stad beklaagt, heeft dit volgens de door Van der Monde aangehaalde D. van Engelen wel re- sultaat. Zijn conclusie: ,,Hierop is de kerck afgebro- ken en de rest blijven staan", wordt echter weerlegd door de reeds genoemde afbeeldingen, waarbij ook de niet van artistieke vrijheid te verdenken tekenaar van de kadastrale minuutkaart van 1832 gevoegd moet worden. |
||||||||||||||||||
gen getekend en bovendien op een plattegrond uit
1653 (afb. 56); al met al een zeldzaam rijke vastleg- ging (documentatie?). Het gevonden gedeelte wordt op de plattegrond aan-
geduid als „voorhuijs" (het middeleeuwse deel) en „Eetsaal" en de tekening uit het noorden van 1720 toont het met een klokketorentje bekroonde voor- huis, een tot hetzelfde middeleeuwse deel behorend poortgebouwtje en de vroeg-1 7e-eeuwse eetzaal (afb. 57). Gelukkig is bij de sloop het middeleeuwse deel van de noordmuur op verzoek blijven staan, zo- dat het nog mogelijk is hierin de sporen van de ge- noemde poort te zoeken. In 1833 werden grond en gebouwen van het Gast-
huis door de regenten openbaar verkocht. De koper laat de kapel, die na 1817 als hooischuur en later als |
||||||||||||||||||
Afb. 56 Gasthuisstraat
89. Plattegrond van het H. Kruisgasthuis uit 1653. GAU TAZf 11.1. ,,Den Deel" bevat de ka- pel, ,,Voorhuys" en ..Eetsaael" zijn in nr. 89 aangetroffen in ver- bouwde vorm. |
||||||||||||||||||
>
|
||||||||||||||||||
N> ')6S3-
|
||||||||||||||||||
J
|
||||||||||||||||||
78
|
||||||||||||||||||
/4ft>. 57 Gasthuisstraat
89. Gezicht op het H. Kruisgasthuis vanaf de ,,voorplaats". Tek. L. P. Serrurier. GAU TA Zf 11.4, c. 1730. Vergelijk de plattegrond van 1653. Het gebouw met de drie kruisvensters (in werkelijkheid vier) is de eetzaal. Daarachter de kapel. |
|||||||||||||
Op de vrijgekomen grond worden 55 woningen ge-
bouwd, waaronder de vijf in het nu onderzochte ge- bouw en de twee rijen van elk zes woningen, waar- van de resten naast de latere metaalwarenfabriek staan. Vooral deze woningen zullen dermate licht ge- fundeerd zijn, dat verwacht mag worden dat de gast- huiskapel nog met ongeschonden funderingen onder het maaiveld rust en evenals de intacte graven van de leden van de Broederschap van de voluit St. Sebastiaans-, St. Adriaans- en St. Juliaans-gasthuis geheten stichting. LIT. L. E. Bosch sen., Het Kruisgasthuis, Utrechtse
Volksalmanak 1866, 89. B. J. M. Klück |
|||||||||||||
nog is niet duidelijk in hoeverre een passage in een
brief van de stedelijke Raad van 4 juli 1479 verband houdt met een wijziging of vernieuwing van deze ka- pel. In die brief wordt ten behoeve van het Convent tolvrijdom gevraagd voor een met leien geladen schip, omdat (zij) ,,hebben hoer kercke doen tijmme- ren die zij dan mit leijen ghaerne zouden doen dec- ken. . .". De kap van het schip
De kappen van de kapel zijn van belang omdat de
constructie vrij compleet bewaard bleef en de thans ontbrekende details door onderzoek tijdens de restau- ratie op een aantal punten uit de bouwsporen konden worden afgeleid (afb. 58). De geheel in eiken uitgevoerde kapconstructie van
het schip van de kapel bestaat uit vier vakken. Hij is in principe opgebouwd uit forse onderspanten (be- doeld voor een houten tongewelf) met twee spantjuk- |
|||||||||||||
17. Hamburgerstraat 9
Inleiding
Tijdens de eerste fase van de restauratie van de Lu-
therse kerk werd vooral aandacht besteed aan de kappen van de middeleeuwse kloosterkapel. De kap- pen werden onderzocht en gedocumenteerd in sa- menwerking met de afdeling Onderzoek en Docu- mentatie van de Rijksdienst voor de Monumenten- zorg (D. Berends en J. Boers). Daarnaast werden ook gegevens verzameld die bij het herstel van het muur- werk aan het licht of aan de orde kwamen. De kapel maakte deel uit van het door Abraham Dole in 1412 officieel gestichte klooster dat gewijd was aan de heilige Ursula en de Elfduizend Maagden. Het was bestemd voor een reeds bestaande gemeen- schap van zusters die leefden volgens de regels van St. Franciscus. In het spraakgebruik staat dit klooster bekend als het Abraham Doleklooster (zie in deze Kro- niek onder Abraham Dolesteeg). Uit een besluit van bisschop Frederick van Blankenheim blijkt dat de ka- pel in 1412 kennelijk gereed is. Kort daarvóór werd bovendien een biechtvader benoemd die tevens de diensten in de kloosterkapel moest leiden. Voorals- |
|||||||||||||
Afb. 58 Hamburgerstraat 9. Opmeting van de kap
van het schip, met gereconstrueerde kapvoet en schenkels. Tek. L. de Klein, opm. J. J. Broers IRDMZ). Links: spantvlak, rechts: spoorvlak. |
|||||||||||||
79
|
|||||||||||||
Afb. 59 Hamburger-
straat 9. Reconstructie van de middeleeuwse kapvoet aan de hand van de aangetroffen bouw- sporen. Tek. A. F. E. Kipp. A: zuidzijde, B: noordzijde. |
|||||||||
voet aan noord- en zuidzijde verschillend was.
De zuidgevel grensde aan het binnenplein en was daardoor de belangrijkste gevel van de kapel. Deze gevel was voorzien van normale steunberen en van een geprofileerde bakstenen bovenlijst met tufstenen eindblokken en mogelijk ook met tufstenen tussen- blokken. De kapvoet vertoonde de gangbare opzet en had oorspronkelijk aanlopers die dienden om het on- derste deel van het dakvlak met een knik over de ge- profileerde lijst heen te laten lopen (afb. 59A). Daar- door viel het afkomende regenwater verder van de muur af. De noordgevel daarentegen was langs de afscheiding
van het kloosterterrein gebouwd en lag achter de hui- zen aan de Hamburgerstraat. Hier ontbreken de steunberen en bovendien mocht het kerkdak aan de- ze zijde niet op de buurerven afwateren, zodat een goot op de muur nodig was. Om plaats te maken voor die goot werd de buitenmuurplaat meer naar binnen gelegd dan die aan de zuidkant, en werden de aanlo- pers niet aangebracht (afb. 59B). De daklijn van het oorspronkelijke leien dak liep, zonder knik, evenwijdig aan de daksporen door tot ca. 30 cm boven de vroe- gere gootbodem, die gedragen werd door een een- voudige, bakstenen keellijst zonder onderlijst. Tot de merkwaardige details in de kap hoort het ver- schijnsel dat de bovenste reeks standzoontjes (boven het onderste spant) zonder blokkeels in de dubbele vliering waren gepend en met toognagels waren vast- gezet. Boven het houten tongewelf lag op de onder- |
|||||||||
ken daarboven. Hieroverheen liggen de genummerde
sporen die vlak onder het boveneind door kleine haan- houten zijn gekoppeld. Spanten en sporenparen zijn beide genummerd met gesneden telmerken van oost naar west (links gebroken). Het oorspronkelijke gewelfbeschot is vermoedelijk in
de 18e eeuw verdwenen, maar uit spijkergaten in de sporen en andere aanwijzingen blijkt dat het wel aan- wezig is geweest. De eveneens verdwenen, bijbeho- rende schenkels (bij alle sporen) zaten ingepend in een middengording, die achter het gewelfbeschot was weggewerkt. De geprofileerde gewelfribben hebben plaatselijk nog hun keperbeschildering be- waard (rood-wit-oker-rood-wit, gevat tussen blauwe hollijsten en rode zijkanten). De bouwsporen in de beide eindgevels van het schip
vormden een duidelijke illustratie van het verschijn- sel, dat eerst de kapconstructie werd opgebouwd en dat pas daarna de topgevels werden opgetrokken. Op die manier werd een groot deel van de strijksporen in de eindmuren ingemetseld. Door het vergaan van het opgesloten houtwerk kwamen deze delen nu als holle ruimtes in het muurwerk weer tevoorschijn, inclusief de oorspronkelijke opzet en de houtmaten van de kap- voet, die elders in de kap later was verdwenen. Zelfs de maat en de schuinte van de aanlopers en de dikte van het dakbeschot (2,5 cm) was uit deze sporen nog af te leiden. Al deze gegevens maakten het mogelijk tot een complete reconstructie te komen (afb. 59). Daarbij bleek dat de oorspronkelijke opzet van de kap- |
|||||||||
80
|
|||||||||
Afb. 60 Hamburgerstraat 9. Detail van de eiken trap
in de schipkap (1) en van de grenen trap op de koor- zolder 12). Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
spanten oorspronkelijk over de volle breedte een
vloer van brede, eiken delen op eiken ribben. Van het vloerhout was nog slechts een klein gedeelte be- waard gebleven: het bleek te bestaan uit secundair gebruikte scheepsplanken met reeksen houten toog- nagels. Een langs de westgevel staande lange, eiken steektrap, die zeer wel uit de bouwtijd kan dateren, maar die vroeger niet op deze plaats kan hebben geze- ten verschafte toegang tot de vlieringsvloer. Deze trap had een zware boom langs de muur en een lichte- re boom met een schotwerksponning en een pen voor een hoofdbaluster, aan de andere kant (afb. 60). Hij was afgewerkt met uithollingen aan de bomen en af- schuiningen aan de treden. Bij de verbouwing tot Lutherse kerk in 1 744-1 745, en
later, zijn diverse herstellingen uitgevoerd. Zo zijn alle trekbalken vervangen, waarbij de balkkoppen als blijk van - slecht uitgepakte - goede zorg geheel in loden kisten ingepakt zijn alvorens zij in de muur werden in- gemetseld. Deze kisten bleken thans alleen nog wat molm te bevatten . . . Voorts werd aan beide zijden de kapvoet opgelapt en die aan de zuidzijde verhoogd en van een brede goot voorzien. Alle muurplaten wer- den vervangen. Een strijkspant werd gedeeltelijk ver- nieuwd. Het dakbeschot verdween, alsook het ge- welfbeschot, de schenkels en de kalven. De stand- zoontjes werden om de andere verwijderd. De kap van het koor
De koorkap is veel bescheidener van opzet dan de kap
van het schip. De sporen zijn in deze kap van west naar oost genummerd, met gebroken merken rechts. De middennaald van het tongewelf draagt nummer I, de in de koningsstijl samenkomende spanten van de koorsluiting zijn gemerkt II, III, HM (rechts en links). Ook hier bleef op de geprofileerde gewelfribben een deel van de oorspronkelijke beschildering bewaard: |
||||||||||
Afb. 61 Hamburgerstraat 9. Reconstructie van de
constructie van de dakruiter. Tek. A. F. E. Kipp ge- deeltelijk naar een opm. van H. Karsemeijer IRDMZ). Links: doorsnede west-oost. Midden: buitenaanzicht zuidzijde (zonder bekleding). Rechts: horizontale doorsneden van boven naar beneden. |
||||||||||
witte kepers tussen afwisselend rode en zwarte, met
over het midden drie biezen (rood-blauw-rood). Hier- overheen was tweemaal een manchetbeschildering aangebracht. Dakruiter
Een bijzonder onderdeel op het dak van de kapel is de
zeskante dakruiter, die bestaat uit een onderbouw van 4,50 m, een open lantaarn van 2,20 m en een zeer slanke spits van 9,50 m (afb. 61). Bij de vooral in de 18e en 19e eeuw uitgevoerde herstellingen werd de onderbouw gedeeltelijk, en de lantaarn (in- clusief de beide tafelmenten) geheel vernieuwd. De middeleeuwse constructie van de spits bleek echter compleet bewaard te zijn (afb. 62). De onderbouw van de dakruiter bestaat uit zes stijlen met andreaskruisen ertussen, rustend op drie zware |
||||||||||
81
|
||||||||||
op drie niveaus door kransen van koppelhouten ver-
bonden met de koningsstijl. Deze kransen vertoonden ieder ook weer drie niveau's, omdat anders de penga- ten in de koningsstijl elkaar in de weg zouden zitten. De koningsstijl zelf is onderaan vierkant, maar vanaf de eerste krans tot bovenaan, waar de hoeksporen er- tegen tenietlopen, zeskantig. Aan het uiteinde is hij tot vierkant ingesnoerd voor de bevestiging van het torenkruis. Alle onderdelen waren in principe bij alle verbindingen
van gesneden telmerken voorzien, waarbij de gebro- ken merken aan de oostkant zaten. Dit gold zelfs voor de bovenste koppelhoutjes, die bestonden uit een |
|||||||||||
Afb. 62 Hamburgerstraat 9. Gezicht vanaf de lan-
taarn in de spits van de dakruiter na ontmanteling en vóór de restauratie. Het oosten in links. |
|||||||||||
balken over de onderspanten van de kap van het
schip. Deze onderbouw wordt vanouds in de lengte- richting geschraagd door twee forse schoorbalken. De stijlen zijn in de 18e eeuw vervangen door grenen balken, die doorliepen tot aan de voet van de spits. Zij waren onder en boven de lantaarn onderling verbon- den door een tafelment met korbelen. De indruk bestaat dat de vervanging van de stijlen heeft plaats- gevonden zonder dat de spits gedemonteerd werd. In later tijd moesten de stijlen van de lantaarn in ver- band met het verrotten van het geheel in lood verpak- te houtwerk meermalen worden versterkt door het opdikken met planken en balken (afb. 63). Omdat daardoor de lantaarnopeningen steeds smaller wer- den, was het op een gegeven ogenblik nodig de ron- ding van de boogplanken te verkleinen. Aangezien al- les steeds met lood werd ingepakt, was niet zichtbaar waaraan de poten hun model ontleenden, en al even- min dat op sommige plaatsen nauwelijks iets van de stijlen overgebleven was: zij bestonden uit planken die op hout gespijkerd waren dat er niet meer was! Uit de verschillende gegevens kon de oorspronkelijke op- zet van de lantaarn worden gereconstrueerd. Omdat door het vernieuwen van de stjlen het lapwerk met planken kon vervallen, heeft dit deel van de dak- ruiter bij de restauratie een vermageringskuur onder- gaan, waardoor de oorspronkelijke opzet thans weer dicht wordt benaderd. Op het bovenste tafelment rust de nog uit de bouw-
tijd stammende, eiken spits. Deze bleek te bestaan uit een zestal, van onder tot boven doorlopende hoek- sporen met losse, gebogen aanlopers tegen de voet, en - in het onderste deel - uit zes korte tussensporen met een massieve, uitlopende voet. Deze laatste wa- ren vlak onder hun boveneind middels dwarsbalkjes aan de hoeksporen gekoppeld. De hoekstijlen waren |
|||||||||||
Afb. 63 Hamburgerstraat 9. Doorsnee door een stijl
ter hoogte van de lantaarn (vóór de restauratie) met aanduiding van de datering van de samenstellende delen. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
82
|
|||||||||||
„balk" van 8,5 cm in het vierkant met een lengte van
2,5 cm, en twee pennen van 7 cm, waardoorheen toognagels van 2 cm diameter staken (afb. 63)1 De spits is hersteld met gebruikmaking van zoveel moge- lijk originele onderdelen. Bovenop de dakruiter stond het kruis met een bol. Het
is waarschijnlijk het originele torenkruis, dat echter door roest een deel van zijn decoratieve elementen verloren had. Het bevatte evenwel nog alle gegevens over zijn oorspronkelijke opzet en het kon daarom dienovereenkomstig hersteld worden. Muren en gevels
In het interieur van de kapel bevinden zich resten van
muurschilderingen op de oostmuur van het schip, bo- ven de triomfboog, d.w.z. onder het oorspronkelijke, maar boven het huidige tongewelf. Vermoedelijk zijn het resten van een afbeelding van het Laatste Oor- deel, alsmede decoratieve schilderingen onder trek- balkniveau. De westgevel heeft aan de binnenzijde een hoge
spitsboognis, die vanouds als blindnis was bedoeld. In beide topgevels zitten bovenin vlieringluiken, maar ook een groot aantal vrij willekeurig verspreide nest- holtes, die in het tweesteens muurwerk zijn uit- gespaard (afb. 65 en 67). Aan de buitenzijde zijn zij afgesloten met een halve steen met een rond gat van ca. 4 cm diameter. Het grootste deel van deze gaten had middels een uitgespaarde klezoor tevens een opening naar de zolder. Wellicht zijn deze nestholtes aangelegd met het oog op de bestrijding van onge- wenste insecten in de kap. Ook op andere plaatsen in de muren waren dergelijke nestholtes opgenomen, die daar overigens in verband met de grotere dikte van de muur alleen een opening aan de buitenzijde hadden. Een hele reeks van dergelijke gaten heeft vijf lagen onder de gootlijst van beide zijgevels gezeten, steeds vier per travee. Is de bedoeling van de nestholtes duidelijk, de functie
van andere muurholtes bleef tot nu toe onverklaard. Tijdens het inboeten van de muren, bleek dat op aller- lei plaatsen in het metselwerk lagen voorkwamen waarin een halve steen achter het buitenvlak van de muur bij de bouw reeksen holtes waren uitgespaard. Zij waren steeds een halve steen diep en vaak van tussenschotjes voorzien, die deels bestonden uit rechte en deels uit zorgvuldig schuingeplaatste klezo- ren. Gezien hun ligging aan de buitenzijde van de dik- ke muren, ligt een akoestische functie van deze gaten niet voor de hand. Goede suggesties worden hartelijk ontvangen. In de oostelijke topgevel werd een bouwpauze ge-
constateerd, die vlak na het sluiten van de triomfboog plaatsgevonden heeft. Wellicht heeft men het werk tijdelijk stilgelegd om het muurwerk de gelegenheid te geven na te zakken. Op het niveau van deze bouw- pauze bevond zich over de volle breedte van de muur een groot „varken", dat is een naar beide zijden spie- vormig uitlopende laag metselwerk, waarboven de volgende lagen weer keurig horizontaal lopen. Vlak onder dit varken werd het muurwerk tevens gecorri- geerd door middel van een verlopende waterlijst: de |
||||||||||||
Afb. 64 Hamburgerstraat 9. Het kortste balkje van
de hele spits: het oostelijke koppelhoutje van de bo- venste krans (gebroken telmerk nr. I op de rechter pen). Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
muur was bij het zakken kennelijk hol gaan staan.
De westgevel vertoonde een aantal bouwsporen die gegevens opleverden voor de vroeger daarop aanslui- tende bebouwing van de noordelijke kloostervleugel, waarvan de westelijke helft thans nog bestaat. Deze helft vertoont aan de zuidzijde nog de karakteristieke, over de volle hoogte doorlopende spitsboognissen, waarin bovenelkaar liggende vensters zijn gevat (vgl. het Agnieten Convent, nu onderdeel van het Centraal Museum). De spitsbogen zijn verdwenen bij een 1 9e- eeuwse verbouwing, waarbij kap en borstwering werden verlaagd. De vleugel bleek doorgelopen te |
||||||||||||
Afb. 65 Hamburgerstraat 9. Voorbeelden van in het
muurwerk uitgespaarde nestholten. Tek. A. F. E. Kipp. Boven: langs- en dwarsdoorsnede van de nest- holten in de topgevels. Onder: plattegrond van een vogelwoning boven in de zuidgevel, alsmede een en- kele en een dubbele invliegsteen. 83
|
||||||||||||
lager door. De oorspronkelijke venstertoppen zijn nog
enigszins afleesbaar door het verschil tussen invulling en origineel metselwerk. De oorspronkelijke koor- vensters hadden hun afzaat veel lager dan de vensters van het schip: zij zaten hier op bijna 3 m bo- ven het maaiveld, en correspondeerden met de wa- terlijsten op de kop van de steunberen. Uit deze gegevens (die tijdens de op handen zijnde tweede fase van de restauratie wellicht nog kunnen worden aangevuld) blijkt dat in de oorspronkelijke op- zet de kapel een galerij heeft gehad in driekwart van het schip. Aan de oostzijde sloot daarop één open schiptravee aan, en vervolgens het smallere en lagere koor achter de triomf boog. Een dergelijke driedeling is bij dubbelkapellen ongebruikelijk. De bovenverdieping van de kapel diende voor de kloosterlinges en was direct toegankelijk vanuit de noordelijke kloostervleugel. De benedenruimte was voor leken bestemd. Dat deze ook werkelijk gebruikt werd, blijkt uit een passage uit het Raadsdagelijks- boek van 1452. Daarin wordt gesteld „dat die van Braemdoelen . . . after deser tijt voertaen hoir kercke als men den dijenst Goeds daer in doet, openhouden zeilen, zoedat ijgelijc man ende wijff vrij daer wt ende ingaen moegen". Daaruit blijkt niet alleen het (merk- waardigerwijs van stadswege bevolen) dubbelge- bruik van de kapel, maar ook dat de opzet als dubbel- kapel toen reeds aanwezig moet zijn geweest, en niet pas is ontstaan bij een eventuele verbouwing rond 1479. Deze indeling wordt tevens bevestigd door ar- chivalia betreffende de verschillende functies, die de boven- en benedenruimte van de kapel na de Hervor- ming hebben gehad, totdat de kapel in 1 743 door de stad aan de Lutherse Gemeente werd overgedragen. LIT. C. A. Baart de la Faille, De Evangelisch-Luther-
sche Kerk te Utrecht. JBOU 1943, 94-118. A. F. E. Kipp
|
||||||||||
Afb. 66 Hamburgerstraat 9. Reconstructieschets
van de oorspronkelijke opzet van de St. Ursulakapel en de aansluitende kloostervleugel, aan de hand van de aangetroffen bouwsporen in de zuid- en de west- gevel, gezien uit het zuidwesten. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
hebben tot aan de westgevel van de kerk, waartegen
verder zuidwaarts een aanbouw met aankapping aan- sloot, die middels een deur in de zuidwesthoek op verdiepingsniveau toegang gaf tot de galerij in de kerk en, op zolderniveau, wellicht tot een orgeltribune (afb. 66). Interieur
De zuidgevel van de kerk bevatte informatie over de
oorspronkelijke indeling van de kerkruimte. Het reeds lang bestaande vermoeden dat deze kapel van origine een dubbelkapel is geweest (met een verdieping in het schip en een ongedeeld koor, zoals in de Agnie- tenkapel van het Centraal Museum nog aanwezig is), kon worden bevestigd. De oorspronkelijke gothische vensters zijn in 1744 op een zorgvuldige manier ge- wijzigd in rondboogvensters op een andere plaats en met een andere hoogte. Daarbij is zoveel mogelijk ge- bruik gemaakt van de oorspronkelijke profielstenen. Gelukkig heeft men de klezorenreeksen langs de oude vensters grotendeels laten zitten, zodat de oorspron- kelijke venstercontouren nog goed konden worden getraceerd. Behalve de ondereinden van de klezorenreeksen leve-
ren ook de restanten van zandstenen waterlijsten daarbij nuttige gegevens. De westelijke drie traveeën hebben oorspronkelijk een doorlopende waterlijst ge- had op 5,50 m boven het maaiveld. Deze lijst liep in verstek over de steunberen door, maar ontbrak in de meest oostelijke travee. De oostelijke twee steunbe- ren hebben alleen een waterlijst aan de kopzijde, en deze is vijf lagen lager geplaatst. Ook de klezoren- reeksen lopen in de vierde travee een stuk dieper door. Daaruit blijkt dat de westelijke drie vensters op de waterlijst stonden, terwijl onder deze lijst sporen van kleine vensters zitten, die dienden ter verlichting van de benedenruimte; het oostelijkste venster liep |
||||||||||
Afb. 67 Hamburgerstraat 9. Detail van de oostelijke
topgevel van het schip met diverse invliegstenen van nestholten in het muurwerk. |
||||||||||
84
|
||||||||||
18. Haverstraat 6
Dit van oorsprong middeleeuwse huis van twee lagen
met kap werd rond 1 644 bij de verbreding van de Ha- verstraat aan de voorzijde ingekort en aan de achter- zijde uitgebreid; in de 18e eeuw werd het bescheiden verbouwd, rond het midden van de 19e eeuw ver- hoogd met een tweede verdieping en een nieuwe kap, en voorzien van een geheel nieuwe voorgevel. Deze laatstgenoemde verbouwing heeft mogelijk uit twee delen bestaan: de vergroting van het huis en de nieuwe voorgevel zullen uit ca. 1840 stammen, de splitsing van boven- en benedenhuis met bijkomende verbouwingen uit ca. 1870. Het huis is vooral interessant omdat het bij de 17e-
eeuwse verbreding van de Haverstraat (afb. 68) een belangrijk deel van het middeleeuwse werk blijkt te |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 70 Haverstraat 6. Gezicht op het insteekge-
deelte in de achterhelft van het huis na de verwijde- ring van de kamerwand. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C, RACH"
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben bewaard in de voorste helft van het pand
(moppenmuurwerk, eiken moer- en kinderbalkenpla- fond met spreidsel en eiken vloerdelen boven de eerste verdieping en mogelijk ook boven de begane- grond). Bij de verbreding werd het huis aan de voorzijde met
twee balkvlakken ingekort, en aan de achterzijde te- gelijkertijd met twee vakken uitgebreid, misschien ter plaatse van een reeds bestaande uitbouw (afb. 69). Opvallend is, dat de kinderbalken van het achterste deel van de beganegrond evenwijdig aan de straat lig- gen, terwijl zij op de eerste verdieping over de volle diepte dwars op de straatrichting liggen. Het verdie- pingsplafond van deze uitbreiding heeft een, vermoe- delijk hergebruikte, eiken moerbalk uit het voorste deel van het huis gekregen, met een zorgvuldig be- werkt peerkraalsleutelstuk uit ca. 1 500, grenen kin- derbalken en vloerdelen, en geen spreidsel. Tussen voor en achter bleef een stenen scheidingsmuur bestaan. De binnenindeling op de eerste verdieping was nog
aan opzet en kleursporen van het plafond af te lezen. Tegen de rechter zijmuur hebben twee 17e-eeuwse hangschouwen gezeten. De (spil)trap zal zich aan de linkerzijde bij de scheidingsmuur hebben bevonden, terwijl aan deze kant twee kleine zijkamers waren af- gescheiden, vóór met een houten wand en achter met een halfsteens binnenmuur tussen twee strijkkinder- balken. Het voorste plafond was blauwgroen geschil- derd en met gele biezen afgezet. In de 18e eeuw werd o.a. de voorste schoorsteen op de verdieping door een „modern" exemplaar met af- geronde terugliggende hoeken en een kroonlijst ver- vangen; de plafonds werden roserood geschilderd. Een andere 18e-eeuwse bijdrage aan het huis is wel- licht de insteek aan de linkerzijde van de beganegrond (afb. 70). Dit is een ingebouwde tussenverdieping met allerlei kasten en deuren, een portaal naar de ach- terkamer, een trap naar de tussenvloer en een andere |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\- :
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2/3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 68 Haverstraat 6. Situatietekening van het
oostelijke deel van de Haverstraat, met aanduiding van de middeleeuwse rooilijn van de Gortsteeg en van de straatkelders van de huizen aan de zuidzijde. Tek. A. F. E. Kipp. Bogen geven de richting van tongewel- ven aan; ter plaatse van een kruis op de tekening was vóór 1644 geen kelder aanwezig. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 69 Haverstraat 6. Plattegronden van het huis.
Tek. A, F. E. Kipp. A: beganegrond en verdieping van het middeleeuwse huis; toestand vóór 1644. B: be- ganegrond na de straatverbreding van 1644. C: inde- ling van de verdieping na 1644. D: beganegrond in 1930. E: verdieping in 1984. F: plattegrond van de kelder in 1930. |
|||||||||||||||||
naar de verdieping, alsmede een bovengang die uit-
komt in de dienstbodenkamer boven de achter het huis aangebouwde keuken. In latere tijd werd deze uitbouw uitgebreid met nog twee etages, die normaal vanuit het huis toegankelijk zijn. Rond het midden van de 19e eeuw werd het huis krachtig verbouwd en uitgebreid met een tweede ver- dieping onder een mansardekap. De geheel vernieuw- de voorgevel volgt de neo-classistische stijl van de Zocherhuizen aan Rijnkade en Van Asch van Wijcks kade (ca. 1 830-1 840) met zijn forse lijsten, twee gro- te zijpilasters en minimale kozijnhoutmaten. De profielen rond de dubbele voordeurpartij alsmede een aantal elementen in het interieur (met name op de beganegrond) vertonen meer de kenmerken van de periode 1860-1870. Zij lijken erop te wijzen dat de splitsing in boven- en benedenhuis plaatsvond in het reeds eerder vergrote huis. Bij de 17e-eeuwse inkorting van het huis aan de
straatzijde, mocht het kennelijk, net als de andere hui- zen aan de zuidzijde van de Haverstraat, de kelder- ruimte onder de verbrede straat behouden (afb. 68). Wel werd toen het keldergedeelte onder de straat, dat door de aanleg van Pegusleidingen tegenwoordig niet meer toegankelijk is, vernieuwd. Ook de kelder onder het voorhuis kreeg bij die gelegenheid waarschijnlijk een nieuw tongewelf, evenwijdig aan de straat. De straatkelder loopt tot 3,60 m vóór de voorgevel, en had een éénsteens tongewelf in de lengterichting van de straat, van 17e-eeuwse bakstenen (26 x 12 x 5 cm), met een golvend aflopende plavuizendekking. Dit gewelf rustte tegen een moppenmuur midden on- der de straat, het restant van de middeleeuwse voor- gevel. Hoewel dit bij de straatkelder van Haverstraat 4 door
een Pegusput niet meer controleerbaar was, zijn in 1645 kennelijk de straatkelders vanaf 6 tot aan de Oude Gracht in één keer volgens deze opzet ver- nieuwd, en vervolgens voorzien van ondergemetsel- de scheidingsmuurtjes bij de perceelgrenzen, zoals ook aan de linkerkant van 6 te zien was (afb. 68). Rechts daarentegen vond dit doorlopende gewelf zijn einde tegen de middeleeuwse zijmuur van het huis. Bij de volgende huizen trof men deels één of twee straatkelders per huis aan, die voorzien waren van tongewelven dwars op de straat, en deels middel- eeuwse vloerpakketten die zich tussen ca. 110-50 cm onder het straatpeil bevonden. Daaruit bleek dat niet alle huizen aan de zuidkant van de Haverstraat vóór 1644 reeds onderkelderd waren. A.F. E. Kipp
|
|||||||||||||||||
J_
|
|||||||||||||||||
Bff
|
|||||||||||||||||
-H-
|
|||||||||||||||||
-H4
|
|||||||||||||||||
_ _ J___I
|
|||||||||||||||||
86
|
|||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. Haverstraat 47-49 en Springweg 56
In oktober 1931 werd het pand Springweg 56 (hoek
Haverstraat) gesloopt. Bijna een halve eeuw later volgde het daarachter gelegen smalle huis Ha- verstraat 49, en in het begin van 1984 bleek Ha- verstraat 47 door langdurige verwaarlozing (o.a. be- woond door 16 katten) niet langer houdbaar. Inmid- dels is de renovatie van deze hoek gestart. Springweg 56
Van het overigens waarschijnlijk 1 7e-eeuwse hoek-
pand aan de Springweg stamde de met elkaar in ver- band gemetselde achtermuur en de gemene zijmuur gedeeltelijk van de middeleeuwse éénlaags voorgan- ger ter plaatse. Deze was kennelijk als tweelinghuis tegelijk gebouwd met het buurpand Springweg 54. De achtergevels (tuitgevels met vlechtingen) lagen in hetzelfde vlak en waren doorlopend gemetseld. Het huis had moer- en kinderbalklagen van vier vak- ken diep, waarbij de voorste twee vakken kleiner wa- ren dan de achterste twee. De houten spiltrap, met in- gesneden leuning en toognagels in de stootborden, zat links achterin het derde balkvak (afb. 71 en 72). ■Haverstraat 49
Achter het hoekhuis Springweg 56 sloot het zeer
smalle huis Haverstraat 49 aan, dat drie lagen met een kelder en een zolder telde. Mogelijk is dit huis ont- staan uit een oude achterbouw bij het hoekpand, zo- als ook het buurhuis Springweg 54 een wat smaller, vroeg 1 7e-eeuws achterhuis van twee lagen heeft, dat in plaats en diepte precies met Haverstraat 49 overeenkomt (afb. 71). Later werd het bij Haverstraat 47 getrokken. Het stond daarmee in verbinding via de kelder; de beganegrond had (sedert lang) geen voor- deur. De enigszins op vlucht gebouwde bovengevel rustte op een uitkragende, geprofileerde puibalk van 1 7e-eeuws model. In de 19e eeuw is het huis kennelijk met een verdie-
ping (en de voorgevel zelfs met twee) verhoogd. Het vermoeden bestaat, dat de tweede verdieping in ver- binding stond met de zolder van het hoekhuis. Om nog wat meer ruimte te schepppen in dit kleine huis was de achtermuur van het hoekpand tot op de dikte van een halve steen afgekloofd. Het hele huis had in laatste instantie enkelvoudige balklagen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 71 Haverstraat 47-49/Springweg 56. Platte-
grond van de beganegrond met aanduiding van de structuur van de huizen Haverstraat 47 en 49 en Springweg 54 en 56. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ré.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 72 Haverstraat 47-49/Springweg 56. Doorsne-
de door de huizen Haverstraat 47en 49 en Springweg 56 naar het noorden. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haverstraat 47
Naast het smalle huis Haverstraat 49 stond tot voor
kort het pand Haverstraat 47, dat de indruk wekte een zgn. ,,breed huis" te zijn met de kap evenwijdig aan de voorgevel, net als de volgende huizen aan noordzijde van de Haverstraat (afb. 73). Achter de gevel ging echter een kap dwars op de straatrichting |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 73 Haverstraat 47-49/Springweg 56. Evolutieschets van de hoek Haverstraat-Springweg (middeleeuw-
se situatie, XVIIA, XVIIB, ca 1850).Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
87
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20. Janskerkhof 13-16
In verschillend verband werd de laatste twee jaar on-
derzoek verricht met betrekking tot de bebouwing aan de noordzijde van het Janskerkhof. Deze bebou- wing bestaat in hoofdlijnen uit twee groepen huizen. De eerste groep wordt gevormd door de bij de Jans- kerk behorende claustrale huizen, die meer of minder ver achter de rooilijn lagen c.q. liggen. Kenmerkend voor deze huizen is, dat zij - in verband met de ligging op zeer ruime erven - meestal als belangrijkste bouwdeel een breed huis hebben met de kap evenwijdig aan de rooilijn en het front naar de ka- pittelkerk gekeerd, terwijl zij daarnaast een complex karakter vertonen. De tweede groep bestaat uit huizen, die rond het mid-
den van de 17e eeuw op afgesplitste delen van claustrale erven aan de rooilijn van het Janskerkhof werden gebouwd. Deze huizen hebben alle dezelfde hoofdvorm: in tegenstelling tot de gangbare families van de „brede huizen" en de „diepe huizen" zijn dit zgn. „vierkante huizen" met rondgaande, halfpyra- midale kappen (afb. 74). Deze tweede groep kreeg speciale aandacht, omdat
ten gevolge van verschillende bouwplannen een aan- tal van deze, door hun onderlinge vergelijkbaarheid zo interessante huizen aan de orde kwam. - Vanuit de onderafdeling Monumenten van de RO-
VU werd in verschillende panden bouwhistorisch onderzoek verricht in verband met bouwplannen. - In samenwerking met de afdeling Onderzoek en
Documentatie van de Rijksdienst voor de Monu- mentenzorg werden de kappen van Janskerkhof 13 en 16 onderzocht en opgemeten, o.l.v. D. Be- rends. - Door de Rijksgebouwendienst werden o.l.v. E. J.
Nusselder Janskerkhof 1 3 en 1 3A bouwhistorisch onderzochten in een uitvoerig verslag beschreven, nadat reeds eerder door P. de Ruyter een gedetail- leerd kleuronderzoek in deze panden was verricht en in een verslag vastgelegd. - Door een werkgroep van het Kunsthistorisch Insti-
tuut van de Rijksuniversiteit te Utrecht werden |
|||||||||
schuil. Dit dak bleek vroeger doorgelopen te hebben
tot aan de voorgevel, wat het huis bleek te bestempe- len tot zgn. ,,diep huis". Dit bleek echter weer te zijn ontstaan als vergroting
van een middeleeuws ,,breed huis" met de kap even- wijdig aan de straat. Dit oudste huis nam slechts de halve diepte van het latere huis in beslag: de maat kwam overeen met de breedte van het hoekhuis Springweg 56 (afb. 71). Mogelijk gold deze diepte in de middeleeuwen voor de gehele bouwstrook aan de noordzijde van de Ha verstraat (toen Gortsteeg), tot de straatverbreding van 1644 ook aan de noordzijde een proces van huisvergroting op gang lijkt te hebben gebracht. Dit middeleeuwse huis, waarvan nog een deel van het
muurwerk tot aan de eerste verdieping resteerde, was geheel onderkelderd, en had een stookplaats achter het midden tegen de rechter zijmuur. In het be- gin van de 1 7e eeuw moet het (net als Springweg 54) zijn uitgebreid met een smallere, éénlaags keukenuit- bouw, waarnaast aan de linkerzijde een smalle bin- nenplaats overbleef. Deze niet onderkelderde uit- bouw had halfsteens muren van hergebruikte mop- pen, en een eveneens halfsteens tuitgevel met vlech- tingen, waartegen zich een brede, zwaarberoete, ge- leidelijk toelopende keukenschoorsteen aftekende. Het muurwerk van deze uitbouw werd, hoewel slechts halfsteens, later grotendeels gebruikt om het oude huis over de volle diepte van het erf uit te brei- den tot een huis van twee lagen. Naast de oude keuken werd het nieuwe trappenhuis gesitueerd, zodat er slechts een klein vierkant binnen- plaatsje overbleef voor licht en lucht. De balklagen waren over de volle diepte enkelvoudig. Later werd het voorste deel van het huis hoger opgetrokken en voorzien van een nieuw dak tussen twee zijtopge- vels. Kort voor het midden van de 1 9e eeuw werd het dak-
schild aan de voorkant nog verder opgetild om van de oude zolder gedeeltelijk een ,.tweede verdieping" te maken. Tevens werd daarbij de voorgevel aangepast aan de mode van de tijd. Een gevelsteen naast de voordeur vermeldde naar aanleiding van deze gele- genheid: ,,Buskes, 1843". A. F. E. Kipp |
|||||||||
Afb. 74 Janskerkhof
13-16. Situatietekening met reconstructie van het kappenplan van de 17e-eeuwse bebouwing aan het plein. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
88
|
|||||||||
o.l.v. D. de Vries documentaire beschrijvingen ge-
maakt van de huizen in dit blok en werd archiefon- derzoek daarnaar verricht. De resultaten werden uitgewerkt in een aantal scripties van de deelne- mers. Reeds in 1980 was door C. Bouwstra de
stedebouwkundig-historische context uitgewerkt in een afstudeerproject aan de TH te Delft. Vergelijking van deze tweede groep huizen is vooral van belang, omdat ze éénzelfde hoofdopzet, verge- lijkbare opdrachtgevers en bouwers, en overeen- komstige locaties en bouwomstandigheden hebben. Bovendien is van een deel van de huizen belangrijk ar- chivalisch bronnenmateriaal bewaard gebleven. Wel is er een oudere en een jongere groep te ondeschei- den. In het onderstaande wordt slecht één facet uit- gebreid aangeroerd, nl. de kappen, en wel onder de noemer „variaties op een thema". Het onderwerp leent zich zeer voor verdergaande bestudering en het wordt in die zin dan ook van harte aanbevolen. De panden waar het hier om gaat zijn: Janskerkhof 1 3
en 13A (ca. 1648), alsmede 14 (gesloopt kort vóór 1900), 15, 15A en 16 (ca. 1661) (Kroniek 1982. MBOU 1983-3, 61-62). Verwant hieraan is ook het vermoedelijk iets jongere Drift 31 (afb. 79) en in zeke- re zin het vijfhoekige huis Achter St. Pieter 8 (1663) (Kroniek 1981. MBOU 1982-2, 20-23). Al deze huizen bestaan uit kelders plus twee lagen met kap. In de oorspronkelijke opzet hadden zij alle als hoofdindeling op de beganegrond een centrale entreeruimte met links en rechts een voorkamer, ach- ter de entree een gang met aan de ene kant een zaal en aan de andere kant een dwarsgeplaatste bor- destrap en een achterkamer. Op de verdieping werd dit patroon min of meer herhaald. Uit de indeling van muren en balklagen vloeiden ook de potentiële steun- punten voor de kapconstructie voort. Hoewel de kapvorm bij al deze huizen vrijwel hetzelf- de is en het grondvlak van al deze huizen vrijwel gelijk is (ca. 15 x 1 6,5 m), blijkt dat de kapconstructie toch |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15""
Afb. 75 Janskerkhof 13-16. Vergelijking van de
zandstenen profiellijsten boven en onder de vensters van de panden Janskerkhof 15a, 15 en 16. Tek.A.F. E. Kipp. A: verdieping. B: beganegrond. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 76 Janskerkhof 13-16. Kapconstructie van Janskerkhof 13. Tek. A. F. E. Kipp. a: plattegrond (ingangs-
zijde beneden), langsdoorsnede (ingangszijde vóór) c: dwarsdoorsnede (ingangszijde rechts). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
89
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ff
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■4f£>. 77 Janskerkhof 13-16. Kapconstructie van Janskerkhof 13a. Tek. A.F. E. Kipp. a: plattegrond (ingangs-
zijde beneden), b: langsdoorsnede (ingangszijde vóór), c: dwarsdoorsnede (ingangszijde rechts). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 78 Janskerkhof 13-16. Kapconstructie van Janskerkhof 16 (en 15). Tek. A. F. E. Kipp. a: plattegrond
(ingangszijde beneden), b: langsdoorsnede (ingangszijde vóór), c: dwarsdoorsnede (ingangszijde rechts). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 79 Janskerkhof 13-16. Kapconstructie van Drift 31. T,ek. A. F. E. Kipp. a: plattegrond (ingangszijde be-
neden), b: langsdoorsnede (ingangszijde vóór), c: dwarsdoorsnede (ingangszijde rechts). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
90
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de kap van Janskerkhof 16 vormen wederom twee
lange spanten de doorgaande constructie (afb. 78). Ditmaal staan zij echter in de dwarsrichting, ter weerszijden van de plaats van het oorspronkelijke trappenhuis. Zij rusten in het midden beide op één standvink en zij zijn onderling verbonden door een reeks kinderbalken. Dwars op deze spanten zijn aan de voorzijde, resp. achterzijde vier halve spanten in de dekbalk opgelegd. In de noordoosthoek is, loodrecht op het laatste halve
spant, een halfspant geplaatst. In de overige hoeken zijn dit er telkens twee. (Dit hangt samen met de on- derliggende moerbalken). In elke hoek staat tevens een schuin geplaatste hoek-
keperspant. Al deze elementen zijn in een kloksgewijs oplopende reeks van gehakte telmerken voorzien (I- XXIII). Er is dus geen onderscheid tussen links en rechts. Wel zijn de merken soms (door verschillende timmerlieden?) op verschillende wijze aangebracht: merendeels met een smalle of een brede beitel, soms met een guts of met een mes. Het bovendeel van de kap bestaat uit jukspanten met
afgeschoorde makelaars. Deze bovenspanten volgen de nummering van de onderspanten, zodat daarbij di- verse nummers ontbreken. Op de twee doorgaande dwarsspanten staan tweemaal twee bovenspanten. De meeste oudere bovenspanten zijn halfspanten die hierin zijn opgelegd. De vliering bestaat hier vanouds uit een vloer op kin-
derbalken. Ook deze kap had oorspronkelijk een zak- goot in plaats van een middenbassin. De schoorste- nen staan op de hoekpunten van het dak. Wat betreft het exterieur hangt het verschil in gevel-
opzet deels samen met het feit, dat Janskerkhof 13 en 13A van vlak vóór het midden van de 17e eeuw dateren en de rest van kort na het midden van die eeuw. Bij 13 is de compositie heel duidelijk bewaard: de facade vertoont een middenrisaliet, bekroond door een fronton, met ter weerszijden twee traveeën. De middenrisaliet is van twee reeksen pilasters voorzien en heeft een normale travee in de as, gevat tussen twee smalle traveeën (oorspronkelijk met kloosterko- zijnen). De bouwlagen zijn nadrukkelijk gescheiden door een geprofileerde lijst. De decoratie heeft een verfijnd karakter. Van de pendant van dit huis, Janskerkhof 1 3A, is de
voorgevel in het begin van de 1 9e eeuw grotendeels vervangen door een vlakke gevel van vijf traveeën breed, met een bescheiden middenrisaliet, geaccen- tueerd door een breed uitgewerkte centrale dakkapel tussen twee normale dakkapellen. De nog bestaande onderbouw van de 1 7e-eeuwse voorgevel wijst ech- ter uit, dat deze in een wat eenvoudiger vorm oor- spronkelijk dezelfde opzet vertoonde als het buur- huis: ook hier was een middenrisaliet met een in- gangspartij tussen twee smalle traveeën. De huizen (14), 15, 15A, en 16 vertonen een sober- der architectuur. Zij hebben een vlakke gevel, af- gesloten door een klassieke kroonlijst, die is samen- gesteld uit behakte kloostermopen, plavuizen en ver- schillende formaten baksteen. |
|||||||
meer verschillen vertoont dan men zou verwachten
(afb. 76-79). Van de beide vroege voorbeelden is de kap van Jans-
kerkhof 13 het meest compleet bewaard (afb. 76). Deze heeft een opvallend flauwe dakhelling. De kap- constructie berust hier op een zestal dwarsspanten over de volle breedte van het huis, in het midden on- dersteund door twee langsspanten vlak naast elkaar. Deze langsspanten lopen van voor- tot achtergevel en worden ter weerszijden van de brede middentravee (met het trappenhuis) gedragen door tweemaal twee standvinken met schoren en gemeenschappelijke sloffen. Alle spanten hebben zeer wijd uitstaande be- nen, en dekbalken die vanwege de grote lengte uit twee delen bestaan. De langsspanten zijn gemerkt met de nummers I en II (links en rechts verschillend), de dwarsspanten dragen van voor naar achter de in- gehakte telmerken I-VI (zonder onderscheid tussen links en rechts). Hier bovenop staan vrij bescheiden, wijdbenige A-
spanten. In het midden bevindt zich een plat dak, ter grootte van het vak tussen de vier standvinken dat dient als opvangbassin voor de binnendakschilden. De gehele hoofdconstructie is van grenen. De vier monumentale schoorstenen zitten niet op de hoek- punten van het dak maar doorbreken vlak daarachter de nokken van de zijdaken. De kap van Janskerkhof 13A heeft een normale dak-
helling en is daardoor in opzet hoger dan de kap van het iets oudere buurpand (afb. 77). Rond 1 900 is het bovendeel van deze kap vervangen door een plat dak, zodat alleen de hoofdspanten nog in de vergelijking kunnen worden betrokken. Weder- om zijn er twee langsspanten over de volle diepte van het pand, die beide in het midden gesteund werden door twee standvinken met schoren en gemeen- schappelijke sloffen. Ditmaal zijn ook de uiteinden van de spanten van slof-
fen voorzien. Deze langsspanten staan - i.v.m. met de onderliggende constructie - verder uit elkaar dan bij 13, en zij hebben ook een enigszins andere functie. In plaats van zes complete dwarsspanten te ondersteu- nen, vangen zij ieder vier halve dwarsspanten op. Dit geheel is aangevuld met nog twee halve spanten aan voor- en achterzijde, die opgelegd zijn in deze dwarsspanten. Gezien de grotere kaphoogte zijn voor het verdwenen
bovengedeelte jukspanten hier waarschijnlijker dan A-spanten. Alle spanten zijn van grenen. Deze kap had een zakgoot in plaats van een middenbassin, en hij was voorzien van vier schoorstenen op de hoek- punten. Het huis Janskerkhof 14 werd in 1898 afgebroken;
gegevens omtrent de kapconstructie ontbreken. De pendant, Janskerkhof 15, werd nog niet onderzocht. Van Janskerkhof 15A is de kap een tijd geleden vrij in- grijpend verbouwd. De oorspronkelijke opzet was vrijwel gelijk aan die van pendant, Janskerkhof 16, maar dan in spiegelbeeld. |
|||||||
91
|
|||||||
>\fb. 80 Janskerkhof 13-16. Ontwerptekening van A. van Lobbrecht 11664) voor drie woonhuizen in het uit-
breidingsplan van Moreelse. GAU TA Aj 04. Net als bij het Janskerkhof spreekt uit dit ontwerp een streven naar variaties op een thema als een soort stedebouwkundige randvoorwaarde. |
|||||||||||||
Hoogte en detaillering hiervan zijn bij de verschillende
huizen gelijk (vergelijk bijvoorbeeld ook Kromme Nieuwe Gracht 2, Muntstraat 7: Kroniek 1982. MBOU 1983-3, 89-93). De facades zijn alle op dezelfde manier ingedeeld en
tellen vijf traveeën. Zij hadden oorspronkelijk kruisko zijnen met geprofileerde zandstenen deklijksten en onderlijsten. Hoewel zij op het eerste gezicht allemaal hetzelfde er uitzien, lijkt plaatsing en detaillering van deze lijsten echter onderling te verschillen (afb. 75). In hoeverre de hier besproken huizen hun gelijkvor- migheid ontlenen aan daartoe opgestelde (stede- bouwkundige) randvoorwaarden, en hun onderlinge verschillen aan de wensen van de diverse opdracht- gevers en/of bouwmeesters, is een onderwerp voor nadere studie. Een boeiende illustratie van dergelijke particuliere va-
riaties binnen op eenheid gerichte stedebouwkundige randvoorwaarden, wordt gevormd door een (niet uit- |
|||||||||||||
gevoerd) ontwerp van enkele jaren later. In 1664
maakte A. van Lobbrecht ontwerptekeningen van plattegronden en gevels, alsmede een vogelvlucht- perspectief, voor de bebouwing aan de „Rijn- of Cin- gelgracht" in het uitbreidingsplan van Moreelse (1660) (afb. 80). Hij ontwierp een reeks „vierkante huizen" van het Janskerkhoftype onder het motto „variaties op een thema". In hun gevelontwerp zijn de meeste ervan meer verwant aan Janskerkhof 13 dan aan 16. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||
21. Jeruzalemstraat 7-9/9A
Jeruzalemstraat 7
De restauratie van Jeruzalemstraat 7 heeft een aantal
gegevens opgeleverd die meer inzicht geven in de oorspronkelijke, 16e-eeuwse toestand van het huis. |
|||||||||||||
Afb. 81 Jeruzalem-
straat 7-9/9A. Recon- structie van de platte- grond van 7 en 9/9A in de middeleeuwse toe- stand. Tek. C. J. M. Rampart. |
|||||||||||||
92
|
|||||||||||||
Afb. 82 Jeruzalem-
straat 7-9/9A. Voorge- vels aan de Jeruzalem- straat vóór de restaura- tie. Links op de foto: Je- ruzalemstraat 9. |
|||||||||
In zijn hoofdvorm is het huis in de loop der eeuwen
onveranderd gebleven (afb. 81 en 82). Het bestaat uit een, vijf balkvakken breed, voorhuis van twee verdie- pingen met een zadeldak waarvan de nok evenwijdig aan de straat loopt; voorts een twee vakken diep ach- terhuis rechts achter het voorhuis en met dezelfde hoogte. In de hoek die door beide bouwdelen wordt gevormd
bevindt zich een tweelaags aanbouw met een lesse- naarsdak. Dat er bij de bouw van voor- en achterhuis al voorzien was in het maken van deze aanbouw blijkt uit het feit dat in de achtergevel van het voorhuis geen vensters voorkomen en dat deze gevel over een hoogte van ruim 2 m boven de verdiepingsvloer plat- vol gevoegd is en daarboven weer het geknipte voeg- werk vertoont waarvan ook de overige gevels voor- zien zijn. Deze overgang hangt mogelijk samen met het maken van een zolder en een vliering op de aan- bouw vóór de 17e eeuw. De aanbouw is in eerste instantie slecht één bouw-
laag met kap hoog geweest. In de 17e eeuw is hij ver- hoogd tot twee volledige verdiepingen met een flau- |
wer hellend dak. De beganegrondbalklaag bestaat uit
moer- en kinderbinten, de verdiepingsbalklaag is en- kelvoudig. Ook het voor- en achterhuis zijn in de 1 7e eeuw flink
gewijzigd. Bij de restauratie bleek dat het huis oor- spronkelijk aan de rechterzijde geheel vrijstaand moet zijn geweest, waarbij bovendien het erf aan deze zijde tot het huis behoord zal hebben, gezien het grote aan- tal (ca. 10) vensters dat de zijgevel heeft gehad (afb. 83). De verdeling hiervan is maar ten dele systematisch:
de beganegrond vertoont een symmetrisch patroon met waarschijnlijk een deur in het midden; op de ver- dieping komt een onregelmatig patroon voor, terwijl in de topgevel van het voorhuis weer symmetrisch twee kleine vensters zitten waarboven zich een ver- diept, rond gevelveld bevindt. In de topgevel van het achterhuis kwam oorspronke- lijk een rond venster voor, dat later naar beneden werd uitgehakt. De muurankers in de rechter zijgevel zijn evenals die in de voorgevel van het type „drake- kop". Hieruit blijkt dat aan deze twee zichtgevels bij- |
||||||||
93
|
|||||||||
nooit verder heeft gelopen dan de hoek van het ach-
terhuis. Op de beganegrond is er geheel rechts in deze binnenmuur een getoogde doorgang naar het achter- huis geweest. Tegen deze muur heeft zich, gezien het asputje dat hier te voorschijn kwam, ook in een latere fase een haard bevonden. Over de plaats van de trap in de oorspronkelijke situatie kon nergens een aanwij- zing worden gevonden. Het was een verrassing te moeten constateren dat
het huis slechts gedeeltelijk onderkelderd is geweest. Immers, het feit dat de beganegrondvloer vier treden boven het (huidige) straatpeil ligt, doet een volledig onderkelderde opzet vermoeden. De onder het huis aanwezige kelders dateren waar- schijnlijk alle uit de bouwtijd. Het achterhuis is geheel onderkelderd met een ruimte gedekt door een tonge- welf. Hierin is een kelderlicht en een schuin door de achtergevel stekende stortkoker opgenomen. De in- gang bevond zich in de hoek rechts achter. Het voorhuis is, voor wat betreft de twee linker vak- ken, over een deel van de diepte onderkelderd ge- weest. Het tongewelf is in 1946 ingeslagen om het beganegrondniveau tot straatpeil te kunnen verlagen. Deze kelder is waarschijnlijk slechts bereikbaar ge- weest via een overwelfde gang, die ter linker zijde on- der de aanbouw tussen voor- en achterhuis door- loopt. De toegang tot deze gang vond vroeger plaats via een trap buiten de achtergevel van de voornoem- de aanbouw. In deze gang is een dichtgezette door- gang naar een kelder onder het buurpand Jeruza- lemstraat 9 opgenomen. De kappen op voor- en achterhuis waren nog vrijwel
geheel intact, zij het dat op de aansluiting van beide een en ander vernieuwd en veranderd was, onder an- dere als gevolg van een brand die daar in deze eeuw gewoed heeft. Beide kappen zijn geheel in eiken uit- gevoerd en bestaan uit twee jukken op elkaar, waarbij |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere aandacht is gegeven. De linker zijgevel van
het voorhuis is veel soberder van uitvoering: deze is behoudens één klein zoldervenster geheel blind en voorzien van onversierde ankers. Overigens zal later blijken dat het huis ook aan deze kant gedeeltelijk vrij stond. Net als in de zijgevel kon in de voorgevel iets van de
originele gevelindeling teruggevonden worden (afb. 84). Daarbij bleek dat deze van oorsprong een meer gesloten karakter moet hebben gehad. Op de verdie- ping hebben in een onregelmatig patroon drie vensters gezeten; van gevelopeningen op de begane- grond kon er slechts één, in de middelste travee, vast- gesteld worden. Alle reconstrueerbare vensters schijnen enigszins
gestandaardiseerd te zijn in een breed (ca. 1, 35 m) en een smal type (ca. 0,75 m). De brede vensters zullen een kruiskozijn bevat hebben, de smalle een klooster- kozijn. De vensteropeningen worden in bijna alle ge- vallen met een bakstenen toog afgesloten. Slechts twee vensters in de belangrijke rechter zijgevel zijn vanwege onvoldoende hoogte met een rechte latei beëindigd. Van de oorspronkelijke middeleeuwse in- deling van het huis zijn twee binnenmuren te re- construeren. Het voorhuis heeft een tussenmuur ge- had op de scheiding tussen het tweede en derde vak van links. Deze steensmuur liep tot in de kap door, want daar ontbreekt een spant, zijn de wormplaten onderbroken of gelast en slaat de spantnummering geen getal over. Waarschijnlijk heeft deze wand ook de stookplaatsen
van het huis bevat, daar tegen geen van de gevels duidelijke aanwijzingen voor haarden gevonden wer- den. Tussen voor- en achterhuis blijkt in de lijn van de achtergevel van het voorhuis een muur van dezelfde dikte gestaan te hebben. Deze muur liep tot muur- plaathoogte door, hoewel de geprofileerde gootlijst |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-*=?■
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 83 Jeruzalemstraat 7-9/9A. Reconstructie van
de rechter zijgevel van Jeruzalemstraat 7 in de 16e- eeuwse toestand. Tek. C. J. M. Hampart. |
Afb. 84 Jeruzalemstraat 7-9/9A. Reconstructie van
de voorgevel van Jeruzalemstraat 7 in de 16e- eeuwse toestand. Tek. C. J. M. Rampart. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
94
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevinden zich alleen onder de schouders van de top-
gevels. Terwijl de balklaag van de beganegrond in de jaren
'40 geheel door een betonnen vloer vervangen is, blijkt de verdiepingsbalklaag nog grotendeels in de originele staat te zijn. Een aantal moerbinten bezat nog peerkraalsleutelstukken. Waarschijnlijk in de 17e eeuw is de tuin aan de rech-
terzijde van het huis bebouwd geworden. Alle vensters van de beganegrond en van de eerste verdie- ping in deze gevel zijn toen dichtgezet. De huidige voorgevel werd daardoor de belangrijkste gevel van het pand en die kreeg toen ook een nieuwe vensterin- deling. De huidige gevelindeling en -afwerking stamt van een
18e-eeuwse verbouwing. Hierbij werd de deur in de middelste travee geplaatst waardoor een symmetri- sche opbouw in de vijf traveeën ontstond. Ook de huidige gootlijst met geornamenteerde consoles en de deuromlijsting dateren van deze verbouwing. De kozijnen van de grote, 20e-eeuwse inrijdeuren die tot vóór de restauratie de voorgevel ontsierden (af b. 82), bleken de bovendorpels en zijstijlen van de 18e- eeuwse kozijnen te bevatten, die oorspronkelijk een vast middenkalf en luiken in de onderste helft hebben gehad. Op de eerste verdieping zitten op de plaats van 18e-eeuwse voorgangers iets kleinere ramen die waarschijnlijk uit de 19e eeuw dateren. Omdat het nieuwe vensterpatroon zo rigoreus af- week van het oorspronkelijke, besloot men bij deze 18e-eeuwse verbouwing een ander, passender voe- genpatroon aan te brengen (afb. 85). Daarbij werden |
|||||||||||||||
4fb. 85 Jeruzalemstraat 7-9/9A. Voorgevel van Je-
ruzalemstraat 7. Detail met twee voegsystemen door elkaar heen. De zichtbare, witte voegen zijn in de 1 7e eeuw ingehakt in het middeleeuwse metselwerk, waarvan de voegen zoveel mogelijk zijn weggewerkt. |
|||||||||||||||
de onderste van krommers voorzien zijn. Op het
tweede juk staat een afgeschoorde makelaar die de nokgording draagt. De spanten van het voorhuis zijn gemerkt van 1 t/m
3 met gestoken, links gebroken merken en van rechts naar links. De gootlijsten van de achtergevel van het voorhuis en
van de linker zijgevel van het achterhuis zijn nog ge- heel origineel en bestaan uit een worstlijst met een hol profiel daarboven. Om de zes stenen zijn er steeds drie, vanouds in een lichte tint gepleisterd en mogelijk geschilderd geweest om een natuursteenblokken- effect te bereiken. Echte zandstenen profielblokken |
|||||||||||||||
Afb. 87 Jeruzalemstraat 7-9/9A. Voorgevels aan de
Jeruzalemstraat na de restauratie. Llinks op de foto: Jeruzalemstraat 9. |
|||||||||||||||
Afb. 86 Jeruzalemstraat 7-9/9A. Reconstructie van
de linker zijgevel van Jeruzalemstraat 7 met de bouwsporen van 9/9A. Tek. C. J. M. Rampart. |
|||||||||||||||
95
|
|||||||||||||||
bijvoorbeeld de oude togen doorsneden met ingehak-
te lintvoegen om ze zo onzichtbaar te maken. Ook in de rest van het gevelvlak zijn wel nieuwe lintvoegen ingehakt, maar over het algemeen zitten ze toch op de oude plaats. Daarentegen zijn alle, thans zichtbare stootvoegen slechts schijnvoegen. De echte voegen zijn weggewerkt met een specie die met behulp van pigmenten dezelfde kleur als de baksteen heeft gekre- gen. Een opmerkelijk detail is dat ook tijdens de laatste restauratie (afb. 87) bij het opnieuw opmetse- len van de borstweringen en penanten tussen de ge- reconstrueerde beganegrondvensters dit systeem met schijnvoegen is toegepast. Binnen de tweede en vierde travee waren inkepingen
op de muurplaat en de wormplaat zichtbaar van de slapers die behoorden tot twee dakkapellen. Deze zul- len ook bij de 18e-eeuwse verbouwing aangebracht zijn. |
|||||||||
De achtergevel van het middeleeuwse Jeruzalem-
straat 9 heeft vermoedelijk op ca. 1,50 m binnen die van de achterkamer van 7 gelegen. Toen bij de verbouwing ook het binnenvlak van de zij- muur zichtbaar werd, kon vastgesteld worden dat de anderhalfsteens dikke voorgevel op ruim 3,50 m van de rooilijn aan de Jeruzalemstraat gelegen heeft. De diepte van het middeleeuwse gebouw zou dan ca. 5,50 m buitenwerks geweest zijn. De zijgevel van 7 vertoonde hier over die 3,50 m nog het oorspronkelijke buitenvoegwerk. Bovendien bleek uit sporen dat de ruimte vóór 9 met een muur aan de Jeruzalemstraat afgescheiden is geweest en dat er vlak achter die muur ooit een doorgang in de zij- gevel van 7 naar dit perceel heeft gezeten. Op de bouwtekeningen die horen bij de activiteiten in 1921 is een toen bestaande kelder van ca. 3,00 x 4,50 m weergegeven die waarschijnlijk bij de middel- eeuwse voorganger gehoord heeft: hij valt aan drie zijden binnen de gereconstrueerde gevels daarvan. Deze kelder is later geheel onder een betonnen vloer verdwenen en daardoor niet meer toegankelijk. In de gangachtige kelder onder de achterkamer van Jeruza- lemstraat 7 zit aan de kant van 9 een dichtgezette opening, die in de kelder van 9 zou moeten uitkomen en die een tweede verbinding tussen de beide huizen aantoont. Onder de linkerhelft van 9 bevindt zich nog een ande-
re kelder met een gedrukt tongewelf die zijn as lood- recht op de rooilijn heeft. Deze kelder reikt even diep als de vermoedelijke achtergevel van het middel- eeuwse Jeruzalemstraat 9. Een dichtgezette, 2,00 m lange gang in de rechter zijde van de kelder doet ver- moeden dat zich tussen de beide kelders van 9 nog een kelderruimte bevindt. In het gangetje is een kaarsnis uitgespaard. C. J. M. Rampart |
|||||||||
Jeruzalemstraat 9A
Tijdens een interieurverbouwing in het buurpand van
het hiervóór beschreven huis kon vooral de rechter zijmuur nader bekeken worden. Jeruzalemstraat 9 blijkt overigens geheel in 1921 te zijn gebouwd, slechts enkele kelders in de voornoem- de zijmuur naar 7 zijn veel ouder. Bij het onderzoek van dat pand was al te zien dat het in de 16e eeuw te- gen een reeds bestaand gebouw was aangezet (afb. 86). Dit gebouw heeft een borstwering-achtige gevel-
beëindiging gehad, getuige de restanten van een be- schadigde muizetandlijst die daartoe de aanzet vorm- de. Boven deze lijst volgt nog een aantal lagen baksteen. De muizetand zit iets onder de goothoogte van het voorhuis van 7. |
|||||||||
Afb. 88 Jeruzalemstraat 8-10. De oostgevel van de
hoofdvleugel. Tek. B. J. M. Klü'ck. De gevel van de traptoren is even ,,opzij gezet". |
|||||||||
22. Jeruzalemstraat 8-10
In verband met een nieuwe restauratiefase werd on-
derzoek verricht aan de gevels langs de voormalige hof (afb. 88 en 89). Het uiteenrafelen van de vele bouwsporen maakt het mogelijk een beeld te schet- sen van de ontwikkeling van een groot dwarshuis tot een samengesteld huis, dat na de middeleeuwen nog allerlei veranderingen ondergaat. Het huis bestaat uit een hoofdvleugel van 1 6,50 x 6,80 m langs de Jeru- zalemstraat, haaks daarop een zijvleugel van 7,80 a 8,80 x 5,70 m en in de oksel van beide vleugels een traptoren. Beide vleugels zijn twee lagen hoog en on- derkelderd. De hoofdvleugel is naar het zuiden ver- lengd met een niet onderkelderde aanbouw, die bij de restauratie van 1974 naar aanwezige bouwsporen verlaagd is. De hoofdvleugel is het oudste onderdeel. Het bezit
een dwars in tweeën gedeelde kelder met tongewelf, die echter anderhalve meter vóór de noordmuur ein- digt. Dit laatste hangt samen met de plaats van de oorspronkelijke ingang in de eerste travee, waarvan de drempel slechts weinig boven straatniveau gele- gen was. De gevel aan de hofzijde (= oostgevel) (afb. 90) had
oorspronkelijk in de eerste drie traveeën (vanaf links gerekend) boven en onder kruisvensters, de vierde travee was breder met a-centrisch geplaatste vensters; het beganegrondvenster was vermoedelijk een kloostervenster. De vijfde en zesde travee zijn weer van dezelfde breedte als de eerste drie. Over hun indeling valt echter nauwelijks iets te zeggen om- dat ze bij de bouw van de zijvleugel uit het zicht ver- dwenen en in de laatste tweehonderd jaar vrijwel to- taal doorbroken zijn. Eén oorspronkelijk keldervenster met zandstenen
boven- en waarschijnlijk ook onderdorpel (nu onder |
|||||||||||
het maaiveld) is nog aanwezig in de tweede travee.
De gevel was oorspronkelijk in schoon metselwerk uitgevoerd met karakteristiek middeleeuws voeg- werk (de specie met de troffel schuin naar binnen ge- drukt tijdens het metselen). Er is baksteen gebruikt van 29 a 30,5 x 14 x 6 a 8 cm, 10 lagen = 75 a 77 cm. De vensters waren met halfsteens segmentbo- gen gedekt en er was een geprofileerde bakstenen ge- vellijst. De muurankers hebben een versierd neusje. Waarschijnlijk is de hoofdvleugel in het derde kwart van de 15e eeuw gebouwd. In het laatste kwart van dezelfde eeuw werd de zijvleugel toegevoegd, waar- van de gevel aan de hofzijde (hier de zuidgevel) drie traveeën breed is. Ook dit deel had een kelder, maar van een ander type dan die van de hoofdvleugel: drie troggewelven rustend op gordelbogen. In de linker travee was de nieuwe achteringang met een klein venstertje ernaast (afb. 91). De doorgang was zorg- vuldig afgewerkt met afgeschuinde hoeken, die in de éénsteens korfboog doorlopen (afb. 92). Ter plaatse van de aansluiting van de latere traptoren is het oor- spronkelijke voegwerk gaaf bewaard gebleven en rond de ingang is er extra aandacht aan besteed (afb. 93). De beganegrondvensters hebben, naar analogie van de ingangsboog, een éénsteens segmentboog; op de verdieping zijn hiervoor halfsteens segmentbo- gen gebruikt. Bakstenen druiplijsten hielden de hou- ten kruiskozijnen droog. In de middentravee is nog een restant van de bovendorpel van een kelder- venster tevoorschijn gekomen. Ook deze gevel was in schoon werk uitgevoerd. Er waren bakstenen gebruikt van het zelfde formaat als van die van de hoofdvleugel, maar de voegen waren iets dunner: 10 lagen = 73,5 cm. De bakstenen ge- vellijst (een zogenaamde keellijst) was vóór 1 974 nog achter de dakgoot aanwezig; hij is bij de kaprestaura- tie hersteld. De versiering op het neusje van de muurankers is iets
ingewikkelder dan die bij de ankers van de hoofdvleu- |
|||||||||||
Afb. 89 Jeruzalem-
straat 8-10. De zuidge- vel van de zijvleugel. Tek. B. J. M. Klück. |
|||||||||||
97
|
|||||||||||
r
|
|||||||||||||
xv"
|
|||||||||||||
Afb. 92 Jeruzalemstraat 8-10. De korfboog van de
door de traptoren ingebouwde vroegere ingang van de zijvleugel, gedeeltelijk verhakt voor de ruimte in de traptoren. gel en dit maakte het mogelijk vast te stellen dat bij de
bouw van de zijvleugel een verbouwing van het hoofdhuis uitgevoerd is (afb. 94). Bij deze verbou- wing werd een moerbalk aangebracht, precies boven de muur die de kelder in tweeën deelde; we mogen hieruit afleiden dat oorspronkelijk het huis door een muur in tweeën gedeeld was, iets wat bij de eerste verbouwing ongedaan gemaakt werd (afb. 90). Door een brand in het begin van deze eeuw is de verdie- pingsbalklaag met de kap boven dit deel van de hoofdvleugel verloren gegaan. Tegelijk met de bouw van de zijvleugel of kort erna,
werd de hoofdvleugel aan de zuidzijde verlengd met een éénlaagsaanbouw. Aan de hofzijde zijn resten ge- vonden van een brede poort met afgeschuinde hoe- ken, gedekt met een latei onder een segmentboog (afb. 88 en 90). Daar de gevel aan de straatzijde niets in die geest vertoont en veeleer blind van opzet lijkt, moet hier gedacht worden aan een stalling. De zolder- verdieping erboven was als woning bedoeld. De zuid- gevel, oorspronkelijk als tuitgevel uitgevoerd, stond vrij, waarschijnlijk naast een poort ter plaatse van Je- ruzalemstraat 12. Op de zolderverdieping was een venster en ter weerszijden van een uitgebouwd rook- kanaal bevonden zich vlieringvenstertjes. Zoals uit het voorgaande blijkt, waren de gevels aan het binnenterrein bepaald niet als achtergevels uitge- voerd en dit beeld werd nog representatiever met de bouw - rond het midden van de 16e eeuw - van een traptoren in de hoek van de beide vleugels (afb. 90 en 91). Het verplaatsen van de trap, die zich oorspronke- lijk waarschijnlijk in de noordoosthoek van de hoofd- vleugel bevond, moet voor de aangrenzende ruimtes een flinke wijziging betekend hebben. |
|||||||||||||
■ . fl j I '
J u
11.....p .0!
|
|||||||||||||
XVIII
|
|||||||||||||
Afb. 90 Jeruzalemstraat 8-10. De ontwikkeling van
de oostgevel van de hoofdvleugel. Tek. B. J. M. Klück. |
|||||||||||||
98
|
|||||||||||||
Afb. 93 Jeruzalemstraat 8-10. Het in de traptoren
geconserveerde middeleeuwse voegwerk van de zij- vleugel. |
||||||||||||||
Bij de bouw van de traptoren, of korte tijd later, zijn
alle muren aan de hofzijde rood geverfd. Er is geen aanwijzing dat de traptoren ook oorspronkelijk een buitendeur had. Een later ingevulde, en dan ook niet rood geverfde strook metselwerk in de hoofdvleugel naast de traptoren maakt het waarschijnlijk dat op dit punt een doorgang gemaakt is. Aan de zijvleugel ver- scheen een aanbouwtje, waarvoor een kleine door- gang gemaakt werd. De dichtmetseling van de poort van de stalling, waarin een heel klein venstertje is uit- gespaard, vertoont rode verf en verwijst naar deze periode. Aan de oostzijde wordt de traptoren be- kroond door een trapgeveltje. In 1974 is de top gewijzigd; oorspronkelijk waren de
onderste trappen, die op een geprofileerde uitkraging rustten, smal, de trappen daarboven breder en de eindtrap nog weer breder (afb. 88 en 90). Waar- schijnlijk waren de geveltrappen met zogenaamde ezelsruggen afgedekt. Er is nog een aantal oorspronkelijke venstertjes, alle
op één na met eiken kozijn, waaronder een bolkozijn. Het laagste oorspronkelijke venster heeft een zandstenen boven- en onderdorpel met luiksponning. Op één na waren de houten kozijnen beschermd door bakstenen druplijsten met een segmentboog erboven (afb. 95). |
||||||||||||||
i/c
|
||||||||||||||
XVI
|
||||||||||||||
XV/7/
|
||||||||||||||
/Afb. 97 Jeruzalemstraat 8-10. De ontwikkeling van
de zuidgevel van de zuidvleugel. Tek. B. J. M. Klück. |
||||||||||||||
99
|
||||||||||||||
Afb. 94 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van de muur-1
ankers van hoofdvleugel en de zijvleugel. De laatste met een ingewikkelde versiering. Tek. B. J. M. Klück. |
|||||||||||
De spiltrap bestaat uit een eikehouten spil met 34 tre-
den (afb. 96). Halverwege de beganegrond en op de verdieping zijn bordessen van een halve draai en aan |
|||||||||||
Afb. 96 Jeruzalemstraat 8-10. De 16e-eeuwsespil-
trap. Tek. B. J. M. Klück. |
|||||||||||
het eind van de trap een bordes van een kwart draai.
Rond de met een achtkantige peer bekroonde spil spi- raalt een uitgestoken leuning (afb. 97). De oorspron- kelijke treden en stootborden zijn van 4 cm dik eike- hout. De stootborden zijn in de spil gepend, de treden zijn met een sierlijk „oortje" iets in de spil ingelaten (afb. 98). Het bovenste bordes - het enige dat nog oorspronkelijk is - is van eikehout en werd oorspron- kelijk met een eiken schot aan de open zijde afgeslo- ten. |
|||||||||||
Afb. 95 Jeruzalemstraat 8-10. Detail van de boog
van het gedeeltelijk zandstenen traptorenvenster met het voegwerk met de dubbele dagstreep. |
|||||||||||
100
|
|||||||||||
Afb. 98 Jeruzalemstraat 8-10. De eiken spiltrap
met de ,,oortjes" aan de treden. |
|||||||||||
dervloerhoogte uitgekomen, maar dan niet met een
ingang naar de hoofdvleugel, maar naar de zijvleugel. Dit zou automatisch inhouden dat het kapje gedraaid, en dus de zuidgevel een trapgevel zou zijn. Spiltrap en traptoren zijn uit één periode; er is geen sprake van een „tweedehands" spiltrap. Met alle feiten op een rij, kan het bouwproces hier als
volgt gereconstrueerd worden: 1. de spil wordt volgens de geplande lengte klaarge-
maakt en de leuning uitgehakt. 2. het plan wordt gewijzigd; er moet een tussenbor-
des komen. 3. volgens deze wijziging worden de pengaten uitge-
hakt en de toognagelgaten geboord. 4. vermoedelijk wordt pas tijdens het metselen
steeds een stootbord en een trede geplaatst en ver- volgens ingemetseld. Een kant en klare trap van dit formaat stellen, en dan metselen zou veel ingewikkel- der zijn. 5. het plan wordt opnieuw gewijzigd: de bovenste
twee treden hoeven niet te worden aangebracht en de pengaten en toognagelgaten worden dicht- gestopt. Een volgende belangrijke verbouwing van het samen-
gestelde huis heeft rond 1800 plaats gevonden (afb. 90 en 91). In de traptoren wordt een ingang in de zuidgevel gemaakt. De doorgang naar de hoofdvleu- gel wordt op de verdieping over de hele breedte uitge- voerd. In de oostgevel van de hoofd vleugel wordt op de verdieping een venster dichtgemetseld. In de zij- vleugel worden de vensters van de verdieping ver- vangen door empire-vensters, terwijl op de begane- grond een groot kozijn met tuindeuren en een hardstenen drempel boven een groter keldervenster met bolkozijnen wordt gemaakt. Ook de doorgang naar de aanbouw tegen de zijvleugel wordt gewijzigd. Tenslotte worden de gevels wit gekalkt met een zwarte spatrand. Zelfs in de nieuwgewitte traptoren wordt een keurige
zwarte plint geschilderd, die precies de treden volgt. |
|||||||||||
Afb. 97 Jeruzalemstraat 8-10. Het boveneinde van
de spil. De twee dichtgestopte pengaten van de nooit gemaakte treden zijn goed te zien. |
|||||||||||
Bij nadere beschouwing biedt de spiltrap een aantal
raadsels. Het eerste wat opvalt, is dat de schroefvor- mige draaiing van de leuning pas begint als men een aantal treden gegaan is (afb. 96). Normaal begint de draaiing al op armhoogte boven de eerste trede. Re- construeren we de trap met een start zoals de leuning aangeeft, dan blijkt hij, ononderbroken door een bor- des, tot de eerste verdieping door te gaan. Ondanks het feit dat het grenen bordes en de grenen treden tot dit bordes uit de 1 8e eeuw stammen, blijkt hier spra- ke te zijn van een herstelling in plaats van een veran- dering: de eiken stootborden zitten op hun oorspron- kelijke plaats vastgepend en ook het bordes blijkt een vervanging te zijn van een ouder bordes, dat enkele centimeters lager lag; juist bij deze vervanging is de ingang naar de zijvleugels dichtgemetseld. Bij het tweede bordes blijkt er wel iets gewijzigd te zijn: een dichtgezet pengat geeft aan dat het oorspronkelijke bordes een trede lager lag (afb. 96). De trap kwam eerst met een bordes recht tegenover de ingang van de hoofdvleugel aan; in de hoek met de zijvleugel be- gon vervolgens een brede trede vanwaaraf men door de ingang naar de zijvleugel kon gaan. In verband met deze ingang was het stootbord van de volgende trede iets teruggebogen. Verder gaat de trap, met zijn nog oorspronkelijke treden, door tot het laatste bordes. Daar vertoont de spil echter nog een verrassing: twee pengaten boven het bordes voor treden, die nooit ge- plaatst zijn; de ,,nesten", waarin de treden horen te zijn ingelaten, ontbreken (afb. 96 en 97). Waren deze treden wel aangebracht, dan was men precies op zol- |
|||||||||||
101
|
|||||||||||
gebouwd. Ook hier was een trasachtige cement toe-
gepast. Het steenformaat was 30 x 15x6 cm. Op- gemerkt werd dat in de muur in de lengterichting, op circa een derde van de muurbreedte, liggende plan- ken op hun kant horizontaal waren aangebracht. Reeds eerder is een deel van de muur van de Bemuur- de Weerd in het zicht geweest (Kroniek 1 978-1 980, MBOU 1981-3, 37). Het ging toen om een deel van de noordoostelijke hoektoren met een stuk van de oostelijke muur. Deze waarneming èn die van dit jaar zijn op afb. 99 samengevoegd. H. L. de Groot |
|||||||||||||
Tussen de hoofdvleugel en de zijvleugel wordt op de
verdieping een doorbraak over de gehele breedte on- der een grote boog gemaakt. In 1883 wordt het pand voor de drukkerij De Boer ver-
bouwd, nadat eerder al een keukenaanbouw tegen de hoofdvleugel gemaakt is. De aanbouw tegen de zij- vleugel vervalt en er wordt een tweede tuindeur ge- maakt. De uitbreiding van de drukkerij in het gebouw en uiteindelijk ook in de tuin, brengt flinke schade toe aan de gevel van de hoofdvleugel (afb. 88). B. J. M. Klück
|
|||||||||||||
24. Keizerstraat 47-49
Dit hoekhuis Keizerstraat - Korte Rietsteeg prikkelde
reeds lang de nieuwsgierigheid door zijn opvallend steile kap met de nok evenwijdig aan de straat (afb. 100). Enige tijd geleden werden de kelders van dit huis on-
derzocht in verband met bouwplannen op het aan- grenzende terrein, waarbij ook de buitenshuis gele- gen keldertoegang zou verdwijnen. Nadien werden in het kader van de uitvoering van herstelwerkzaamhe- den waarnemingen gedaan in het bovengelegen huis. Daarbij bleek, dat het hier om een interessant voor- beeld ging van een middeleeuws huis van het brede type (d.w.z. een huis met de kap evenwijdig aan de voorgevel) met een van oorsprong houten voorgevel (afb. 101). Of ook de zijgevel aan de Korte Rietsteeg |
|||||||||||||
23. Keizersgracht
Tijdens het bouwrijp maken van een terrein tussen de
Molenwerfsteeg en de Keizersgracht in januari, is een deel van de fundering van de muur van de Bemuurde Weerd gesloopt. Daarbij zijn enkele waarnemingen gedaan. De muur was aangelegd op liggend hout, dat zich on-
geveer op 0 m NAP bevond. Het metselwerk van bakstenen met een formaat van 29 x ? x 5 cm had een aanlegbreedte van 1,10 m. De onderste meter was in tras gemetseld. In december van het verslagjaar kwam aan de zuidzij-
de van de Keizersgracht tijdens rioleringswerkzaam- heden eveneens een deel van de muur in het zicht. Hier was de aanlegbreedte wat minder: ca. 0,90 m. De muur was op een aanlegdiepte van 0,60 m - NAP |
|||||||||||||
Afb. 99 Keizersgracht. Situering van de waargenomen muurresten van de Bemuurde Weerd. Tek. H. L. de
Groot. 1: muur- en torenfundering die in 1980 zijn gevonden. 2: plaats van de in 1984 waargenomen muurfun- dering. 3: water. |
|||||||||||||
102
|
|||||||||||||
Afb. WO Keizerstraat
57-59. Situatietekening en kappenplan van de omgeving van de Kloksteeg op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
spijkers vastgezet en wijzen op een datering in de 1 5e
eeuw. Op de verdieping bevinden zij zich uitsluitend aan de achterzijde: aan de voorgevelzijde zijn de moerbalken bij de 17e-eeuwse verbouwing ingekort omdat het overstek kwam te vervallen. Op de bega- negrond was alleen aan de linker strijkbalk een sleu- telstuk aan de voorzijde zichtbaar. Of de moerbalken hier aan de straatzijde sleutelstukken hebben gehad (dus opgelegd geweest zijn in een stenen onderpui), of dat ze, net als bij Minrebroederstraat 25 (zie aldaar in deze Kroniek), aan de voorzijde oorspronkelijk op |
|||||||||||
een houten voorganger heeft gehad, kon niet worden
nagegaan. In de 17e eeuw werd de houten bovengevel vervan-
gen door een nieuwe stenen gevel, waarbij, zoals ge- bruikelijk, het overstek kwam te vervallen. Later werd het huis nog meermalen verbouwd, en in de 19e eeuw werd het gepleisterd, waarmee het zijn huidige uiterlijk verkreeg. Het huis had oorspronkelijk twee bouwlagen, beide
met een moer- en kinderbalklaag van vier vakken. De bijbehorende sleutelstukken zijn met grote ijzeren |
|||||||||||
Afb. 101 Keizerstraat
47-49. Doorsnede door het huis naar het zuiden. Tek. A. F. E. Kipp. A: middeleeuwse opzet met houten voorgevel. B: 17e-eeuwse opzet met stenen voorgevel. C: noordmuur met afte- kening van het aanslui- tende pand Keizerstraat 51. |
|||||||||||
103
|
|||||||||||
De achterruimte van de kelder lijkt vroeger te hebben
doorgelopen, maar hij was halverwege afgesloten met een latere muur, waarachter nog net een uithol- ling van een keldertrap zichtbaar was in de achter- muur. De voorruimte heeft in het midden van het huis een dwarsmuur uit de bouwtijd, met een nisvormig kijkgat naar de vermoedelijke tweede voorkelder. Toen de op de linker zijmuur aansluitende huizenrij uit ca. 1840 door nieuwbouw werd vervangen, was te zien dat deze huizen kennelijk voorgangers hadden gehad met dezelfe geringe bouw- en funderingsdiep- te (afb. 101). De resten van plavuizenvloeren tegen de achtergevel
op ca. 1 m onder het maaiveld behoorden wellicht bij bedsteekelders. Iets naar achteren liggend bevond zich daaronder een bijna drie meter diepe kuil met rommelige vulling, die mogelijk verband hield met de middeleeuwse functie van dit (zijn?) erf. De gelaagde opbouw van de grond onder de straat zette zich tot vlak onder het maaiveld en over de rooi- lijn heen tot aan deze kuil ongestoord voort (afb. 101). Dit wijst erop dat er op het terrein aansluitend op het hoekhuis 47-49 in de middeleeuwen en enige tijd daarna geen intensieve bebouwing in de rooilijn is geweest. Dit gegeven zou kunnen samenhangen met de klokkengieterij, die bij het hierna volgende huis Keizerstraat 57-59 aan de orde komt. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
muurstijlen met korbelen rustten, kon voorlopig nog
niet worden nagegaan. Ook in de kap was de oorspronkelijke opzet met een
overkragende verdieping duidelijk terug te vinden (afb. 101). De kapconstructie bestond uit eiken bokspanten met krammers met daarop 17e-eeuwse, grenen A-spanten. Blijkens de ingekraste telmerken (links gebroken) mogen de onderspanten als 1 5e- eeuws worden beschouwd. Achter staan de krommers vrijwel tegen de 70 cm ho-
ge borstwering van moppen, waarop nog de oude ei- ken muurplaat ligt. Die krommers zijn gekoppeld aan eiken blokkeels. Aan de voorzijde daarentegen zijn zij ingemetseld in de ca. 50 cm hoge borstwering van 1 7e-eeuwse baksteen; zij fungeren in het buitenvlak tevens als klossen voor de latere gootlijst. Het onder- eind van de kromme spantbenen is aangescherfd om- dat zij kennelijk oorspronkelijk nog verder naar buiten stonden. De muurplaat aan de voorzijde is van grenen en duide-
lijk van jongere datum, terwijl de blokkeels hier ont- breken. Alles wijst erop dat bij het wegvallen van de overkragende verdieping tijdens de 1 7e-eeuwse ver- bouwing, getracht is de hoofdconstructie van de ou- de kap te handhaven en die met kunst- en vliegwerk nog net binnen de nieuwe voorgevellijn te ,,persen". Dit verklaart ook de opvallend steile helling van de kap. De kelder was minder overzichtelijk dan men zou verwachten. Tijdens het onderzoek was alleen de lin- ker helft toegankelijk, de rechter helft was afgesloten en gedeeltelijk met puin volgestort. De toegang tot de kelder was, mogelijk vanouds, van- uit de Kloksteeg, die vroeger tot hiertoe doorliep, en die aan de zuidzijde mogelijk over de volle lengte werd begeleid door een anderhalve meter diep gefundeerde middeleeuwse muur (afb. 102). Op het eind van de steeg ging in de hoek de overkluis- de keldertrap naar beneden, die na een knik uitkwam bij de kelderdeur linksachter in de zijmuur van het huis. De kelder werd in de lengterichting door een middeleeuwse muur met een afgewerkte gordelboog (of twee?) verdeeld in een voor- en een achterruimte, beide voorzien van een troggewelf. |
|||||||||||
25. Keizerstraat 57-59
Van deze beide panden kwam in het recente verleden
een aantal gegevens in zicht wegens nieuwbouw ter plaatse (afb. 100). Zij zijn met name historisch van belang, omdat zij deel uitmaakten van het huis en de klokkengieterij van Jan Tolhuys, die in 1 542 voor het leven werd benoemd tot stadsklokken- en geschut- gieter. Eén der voorwaarden daarbij was, dat hij het ,,clockhuys" (de gieterij), dat sedert 1404 buiten de stad aan de Wittevrouwensingel had gelegen, zou verplaatsen naar het terrein achter zijn huis bij de Wit- tevrouwenstraat, waar voordien reeds zijn voorgan- ger Hendrik van der Borch had gewoond. De gieterij heeft vier generaties lang bestaan, en daaraan heeft de Kloksteeg sedertdien zijn naam te danken. Zijn opvolger Antonis van der Borch, had even verder- op een tweede huis aan de Lange Jufferstraat. Diens medewerker Thomas Both had een eigen werkruimte naast het ,,clockhuys". Het is niet onmogelijk dat het gehele terrein tussen de Kloksteeg en Keizerstraat 49-59 in die periode bij het gieterijbedrijf betrokken is geweest (zie bij Keizerstraat 47-49) (afb. 100). Van de bovengenoemde panden is Keizerstraat 59
van origine een 14e- of 1 5e-eeuws huis, opgetrokken in de toen gangbare moppen, met plaatselijk secun daire blokjes tufsteen in het muurwerk. Het was vijf vakken diep en twee lagen hoog, en het was in eerste instantie waarschijnlijk niet onderkelderd (afb. 104). Vermoedelijk nog in de 1 5e eeuw is er onder de voor- ste twee balkvakken een kelder met twee troggewel- |
|||||||||||
Afb. 102 Keizerstraat 47-49. Plattegrond van de kel-
der met de toegangstrap vanuit de Kloksteeg. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
104
|
|||||||||||
DDDR.
f. e. d. e. b. a
|
||||||||||||||
Afb. 104 Keizerstraat 57-59. Zuidmuur van Kei-
zerstraat 59 met bouwsporen en kelder, alsmede ge- gevens betreffende Keizerstraat 57 onder het maai- veld. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||
Afb. 103 Keizerstraat 57-59. Plattegrond op niveau
van kelders en funderingen met gegevens betreffen- de de beganegrond. Tek. A. F. E. Kipp. a: middel- eeuws muurwerk, b: gordelboog van de kelder, c: muurwerk van een voorafgaand gebouw, d: 17e- eeuws muurwerk, e: 19e-eeuws muurwerk, f: balk- laag van de beganegrond. g: gietkuil. h: grondboog. i: oorspronkelijke doorgang op de beganegrond. j: middeleeuwse waterput. |
||||||||||||||
ven op een gordelboog ingebouwd, met een stenen
keldertrap links in het derde balkvak, en mogelijk een keldertrap naar de straat linksvoor (afb. 103|. Dat de kelder ooit onder het hele huis heeft doorgelopen, is gezien een open grondboog onder het derde balkvak niet waarschijnlijk. Bovendien werden in het derde balkvak resten van een aantal oude plavuizenvloeren geconstateerd, waarvan de onderste op ca. 1 m on- der het huidige maaiveld lag. Of het achterste deel van het huis thans onderkelderd
is, is niet bekend. Op de begane grond was in de rech- ter zijmuur in het derde balkvak nog een deuropening |
||||||||||||||
uit de bouwtijd herkenbaar, met kozijnafdruk en een
segmentboog erboven. Dit wijst op een oude relatie
met het naastgelegen erf.
In later tijd is tussen het derde en vierde balkvak een
scheidingsmuur opgetrokken, die koud tussen beide
zijmuren staat, en waarin (latere) stookplaatsen zijn
opgenomen.
|
||||||||||||||
Afb. 105 Keizerstraat 57-59. West-oost doorsnede door het achterste deel van Keizerstraat 57 met restan-
ten van de gietkuil van de klokkengieterij. Tek. A. F. E. Kipp. A: fase I, éénsteens fundering (baksteenformaat 32 x 16 x 7,5 cm). B: fase II, kalkpuinpakket als fundering voor muur C. C: fase II, driesteens fundering (baksteenformaat 30 x 15 x 7 cm) met veel kopergroen en restjes brons. D: fase III, fundering (baksteenfor- maat 30 x 15 x 6,5 cm). E: fase IV, éénsteens muur van hergebruikte moppen. F: binnenmuur uit fase III. G: gelaagde zandafzetting met dunne kleilaagjes. H: klei en zanderige klei. I: afwisselend zwarte (houtskoolHagen en kleilaagjes aanslui-
tend op muur C. J: bruin zand (door verhitting ver- kleurd?) K: opvulling. L: vloerlaag uit fase II, aan- sluitend op C en F. N: vloerlaag uit fase III, aan- sluitend op D en F. O: in- steek in verband met de sloop van muur C en de bouw van muur D. P: puinrijke ophoging. Q: grens van de ontgraving vóór, resp. achter het profiel. 105
|
||||||||||||||
Rond 1900 zijn de verdieping en de voorgevel van het
voorste deel van het huis vervangen door nieuw werk. Ten behoeve van de recente nieuwbouw is dit deel thans geheel verdwenen. Het achterste deel van het middeleeuwse huis daar- entegen bestaat nog tot op heden, en behoort bij het pand Wittevrouwenstraat 17. Van het tweede bouwdeel, Keizerstraat 57, was veel
minder bewaard gebleven, maar er was wel iets van zijn geschiedenis af te lezen. Het huis had globaal dezelfde afmetingen als 59, en
het had eveneens een latere afscheidingsmuur op drievijfde van de bouwdiepte, maar de achtergevel van dit deel liep schuin, en wel evenwijdig aan de Kloksteeg. Nadere gegevens konden hier alleen wor- den verzameld in het achterste deel. De opbouw van de achtergevel vertoonde vier belangrijke fasen, en daarop sloten diverse vloerni- veaus aan (afb. 105). De oudste fase was vertegen- woordigd door een waarschijnlijk 14e-eeuwse, éénsteens fundering uit baksteen van 32 x 15,5 x 7,5 cm, op de ongestoorde grond, ca. 3 m onder het maaiveld. Daarboven rustten op een puinbed de onderste lagen
van een driesteens moppenmuur waarin een koper- groene aanslag en resten van doorgesijpeld brons ble- ken te zitten die samen moeten hangen met de sedert 1542 alhier gevestigde (klokken)gieterij. Ook een pakket (ca. 1,80-1,50 onder het maaiveld) van hierop aansluitende laagjes van afwisselend houtskool en klei, alsmede de kennelijk door verhitting ontstane bruine verkleuring van het zand ter plaatse, lijkt te wij- zen op de aanwezigheid van de bodem van een giet- kuil. Daarboven lag een aantal vloerniveaus dat ken- nelijk dateerde uit een tijd, waarin dit gedeelte van het gebouw nog wel tot de bedrijfsruimte hoorde, maar waarin niet meer het feitelijke gieten plaats vond. Nadien werd het muurwerk grotendeels vervangen door een onderbouw van een nieuwe muur van her- bruikte moppen, die vermoedelijk dateert uit de 17e eeuw, toen de gieterij plaats maakte voor woon- bestemming. Tegelijkertijd werd kennelijk, evenals bij Keizerstraat 59, de scheidingsmuur tussen vóór en achter gebouwd. Later is Keizerstraat 57 gedegradeerd tot een be-
scheiden aanbouw tegen 59 aan, en werd de degelij- ke achtermuur vanaf het maaiveld vervangen door een éénsteens gevel, wederom in herbruikte moppen. Wellicht tegelijkertijd maakte de woonfunctie weer plaats voor een bedrijfsfunctie, die het huis tot het eind toe gehouden heeft. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
Afb. 106 Koningsweg 1. ,,Nieuw Amelisweerd".
Overzicht van de hijsinstallatie op de zolder van de rechter vleugel. Op de voorgrond het wiel met een eindloos touw. Van de windas liep het hijstouw ge- deeltelijk door de hijsbalk naar de dakkapel op de ach- tergrond. |
|||||||||||
vormige complex uit 1684, slechts één bouwlaag
met kap omvat heeft en dat hij even breed was als de huidige grote keuken. Deze vleugel is na 1707 nog eens tot zijn huidige breedte verdubbeld, terwijl het gedeelte dat de traphal herbergt eveneens later zal zijn toegevoegd. Bij het graven van een leidingsgleuf op 4 m afstand
van en parallel aan de rechter zijgevel van het huis en rechtdoor over het voorterrein naar de Kromme Rijn zijn geen funderingen van de oudere voorganger van het huidige Amelisweerd gevonden, hoewel deze voorganger ergens op dit voorterrein gestaan heeft. Wel is er een combinatie van baksteen puin op ca. 40 m vanaf de voorgevel waargenomen. Dit puin strekte zich uit over een lengte van ca. 5 m; het is wellicht in de gracht rond het oude Amelisweerd gestort. Op ou- de prenten is namelijk te zien dat dit kasteeltje op een door een gracht omgeven eiland gelegen heeft. Uit het interieur van het huis zijn twee elementen ver- meldenswaardig. Op de zolder boven de rechter vleu- gel is nog een complete hijsinstallatie (afb. 106) in de achterste dakkapel aanwezig, die waarschijnlijk da- teert uit de 1 8e eeuw toen het hele huis met één ver- dieping verhoogd en van een nieuwe kap voorzien werd. Voorts is er in de late 19e eeuw in het meest linkse
vertrek op de beganegrond bij een modernisering een constructie gerealiseerd die een bijzondere, optische |
|||||||||||
26. Koningsweg 1 ,,Nieuw Amelisweerd"
(gem. Bunnik) Aangezien bij de laatste verbouwing van Nieuw-
Amelisweerd geen ingrijpende maatregelen genomen werden, behoefde het bouwhistorisch onderzoek ook niet erg diepgaand te zijn. Vastgesteld is dat de, waarschijnlijk in 1707, aange-
bouwde vleugel links achter het reeds bestaande L- |
|||||||||||
106
|
|||||||||||
Afb. 107 Koningsweg 1.,,NieuwAmelisweerd". De
spiegel boven de schouw in het linker vertrek op de beganegrond in gesloten toestand. |
Afb. 108 Koningsweg 1.,,Nieuw Amelisweerd". De
spiegel boven de schouw in het linker vertrek op de beganegrond in geopende toestand. |
||||||||||
verrassing herbergt. Het betreft hier een ogenschijn-
lijk normale spiegel die tegen het rookkanaal boven een marmeren schouw zit (afb. 107). Achter deze spiegel blijkt echter een venster geconstrueerd te zijn dat zichtbaar wordt door het opzij schuiven van de spiegel. Deze verdwijnt achter de (thans verdwenen) wandbespanning. Het fraaie uitzicht in het omringen- de bos vormt een opmerkelijk contrast met het beeld in gesloten toestand! (afb. 108). De rook van de ka- chel wordt zijdelings via een kanaal in de muur afge- voerd. C. J. M. Rampart |
|||||||||||
27. Korte Minrebroederstraat
Bij de rioleringswerkzaamheden in de Korte Minre-
broederstraat is enig middeleeuws muurwerk tevoor- schijn gekomen. Het tegenwoordige plein achter het stadhuis is na
1 933 ontstaan door afbraak van een blok huizen aan de Ganzenmarkt en de Korte Minrebroederstraat. Hiervoor in de plaats kwam de uitbreiding van het stadhuis. Het huizenblok was echter niet de eerste bebouwing ter plaatse: oorspronkelijk werd de plaats ingenomen door het Vleeshuis. In 1432 moest het Vleeshuis door de oproerige vlees- houwers worden ontruimd, waarna het als stadsge- vangenis werd gebruikt. De eerste, mogelijk tot dit Vleeshuis behorende muur-
fragmenten werden aangetroffen in september 1977 tijdens de rioleringswerkzaamheden in het Oudkerk- |
|||||||||||
Afb. 109 Korte Minrebroederstraat. Overzicht van
de in 1984 (1,2 en 3) gevonden funderingsresten. Bij 4 is de waarneming uit 1977 ingetekend. Te/t. E. M. Kylstra. |
|||||||||||
107
|
|||||||||||
hof (zie Kroniek 1976-1977, MBOU 1980-1, 13-16).
Het betrof hier een muur met een dikte van 1,45 m, opgebouwd met baksteen van 31 x 14 x 7 cm. Het bleek hier te gaan om de zuidoost hoek van een ge- bouw. De aanwezigheid van een kelder kon worden vastgesteld door de vondst van een keldervloer. Bij de werkzaamheden in de Korte Minrebroeder- straat kon aanvullende informatie worden verzameld (afb. 109). Voor het zuidelijkste deel van Korte Minrebroeder-
straat 17, een gedeelte van de brandweerkazerne, werd een 1 m dikke muur gezien, die zich in zuidelijke richting, in ieder geval tot de Annastraat, voortzette. De muur was op een dunne schil na uitgebroken. Ter hoogte van de perceelsgrens van 11 en 13 tekende zich een dwarsmuur richting stadhuis af. In het verlengde van deze muur werd vóór de huizen Minrebroederstraat 1 en 3 een muur gevonden waar- van meer over was gebleven. Over een lengte van 8 m werd een muur met drie spaarbogen gezien. De spaarbogen waren aan de stadhuiszijde dichtgemet- seld, wat wijst op het bestaan van een kelder. Deze kelder is dan waarschijnlijk pas na de bouw aange- bracht. Het baksteenformaat van deze muur was 31/32 x 15 x 7,5 cm. Ook in de hoek tussen de achteringang en de ,.nieuw-
bouw" van het stadhuis kwam een muur met spaar- bogen aan het licht. Deze muur was in opbouw verge- lijkbaar met de andere muur met spaarbogen. De steenformaten van deze muur (32 x ? x 7) ma- ken in samenhang met de steenformaten van de an- dere muren een datering in de vroegere 14e of late 13e eeuw mogelijk. Een relatie tussen de muren anders dan in bouwwijze
en steenformaten is niet vastgesteld, maar toch lijkt het niet onaannemelijk dat in ieder geval de twee zuidelijke muren met spaarbogen bij elkaar horen. De noordelijke muur was te ver weggebroken om vast te kunnen stellen of er sprake was van spaarbogen, het tegendeel is evenmin te bepalen. Wanneer de vier muurfragmenten inderdaad bij elkaar hebben gehoord betrof het hier een gebouw van ruim 60 bij 12 m. Een dergelijk fors gebouw is als Vlees- huis niet ondenkbaar. E. M. Kylstra |
|||||||||||||
Afb. 110 Kraanstraat 23-31. Situatietekening op ba-
sis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||
bouw onder een aankapping over de volle breedte.
Links was een smalle gang van de voordeur naar de keuken. Rechts was de woonkamer met de stook- plaats iets uit het midden en de kamerdeur daar recht tegenover. Aan de achterkant was van de kamer mid- dels een houten wand een strook afgescheiden, waarvan de rechter helft een bedstede bevatte. In de linker helft was een steile steektrap (ca. 70°) van de gang naar de zolder weggewerkt, met daaron- der een dubbele kast met daarboven een „hoeikas", een apart hoedenkastje. De keuken, onder de aankapping en dus voorzien van
een lager plafond, had tegenover de gang een buiten- deur, en daarnaast een bolkozijn. Aan de rechter zij- kant was een aanrecht met kastjes en een rookkap met een schoorsteen in de buitenhoek. Op het achtererf was een zelfstandige plee gesitu- eerd. |
|||||||||||||
28. Kraanstraat 23-31
Deze kameren aan het einde van de Kraanstraat, de
eerste zijsteeg van de Bemuurde Weerd Oostzijde, zijn van belang als voorbeeld van oude voorstadbe- bouwing van klein formaat (afb. 110). Het rijtje huizen bestaat uit twee delen: een tweetal tot aan de hoek van de Gruttersdijk, en daarnaast een drietal met een overbouwd poortje naar het achterter- rein. In opzet dateren zij alle vijf uit de 17e eeuw, maar hun huidige indeling stamt voornamelijk uit het begin van de 19e eeuw (afb. 111). Overigens wijkt deze weinig van de oorspronkelijke af. Het duidelijkste voorbeeld was nummer 25 (afb. 112). Net als de andere kameren in deze rij bestaat dit vanouds uit een éénlaags huis met een keukenuit- |
|||||||||||||
Afb. 111 Kraanstraat 23-31. Reconstructie van de
17e-eeuwse opzet van de bebouwing. Tek. A. F. E. Kipp. Boven: Kraansteegzijde. Onder: vanaf de Grut- tersdijk. |
|||||||||||||
108
|
|||||||||||||
Dezelfde indeling bleef nog geheel intact bij nummer
27, dat bovendien nog zijn oude plavuizenvloer in de woonkamer bewaarde. A. F. E. Kipp |
||||||||||||||
29. Kromme Nieuwe Gracht 43
In 1984 heeft het pand Kromme Nieuwe Gracht 43,
tot enkele jaren geleden nog in gebruik als burge- meesterswoning, een grondige opknapbeurt onder- gaan, waarbij een groot deel van de werkzaamheden |
||||||||||||||
Afb. 112 Kraanstraat
23-31. Plattegrond en doorsnede van Kraan- straat 25. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||
O
|
||||||||||||||
door de bewoners zelf, in samenwerking met de ge-
meente Utrecht, is verricht. De geschiedenis van dit monumentale pand gaat te-
rug tot in de middeleeuwen. Het huis is gelegen op het gebied van de vroegere immuniteit van St. Pieter. Bekend is, dat in 1442/43 een groot claustraal erf in tweeën is gesplitst waarvan het westelijk deel moge- lijk al het erf is, waarop de kern van nr. 43 is ge- bouwd. Het erf bestond uit een betrekkelijk smalle strook grond, lopend van de Kromme Nieuwe Gracht tot aan het Pieterskerkhof. Deze situatie zou tot in de 19e eeuw grotendeels onveranderd blijven: hij is op de kadastrale minuut van 1832 nog waarneembaar (afb. 113). Van het oorspronkelijke claustrale huis is niet veel be-
kend (afb. 114). Het huidige, in opzet 18e-eeuwse achterhuis heeft voor haar oostelijke muur gebruik gemaakt van een reeds bestaande, middeleeuwse muur (baksteenformaat 32 x 15 x 8 cm, 10 lagen 84,5 cm). Deze muur was van oorsprong de korte ge- vel (ca. 7,50 m breed) van een verder geheel verdwe- nen, groot rechthoekig claustraal huis, dat zonder twijfel ouder geweest moet zijn dan 1442, en dus van vóór de erfscheiding. Het middeleeuwse rookkanaal met stookplaatsen op de beganegrond en op de ver- dieping (thans aan de buitenzijde) is nog herkenbaar (afb. 115). De kern van Kromme Nieuwe Gracht 43, een bijna
vierkant huis van ca. 6 x 7 m, en 9 m vanaf de Krom- me Nieuwe Gracht gelegen, bestaat uit twee bouwla- gen met moer- en kinderbalken en eiken spanten in de kap. Het huis is van middeleeuwse oorsprong (15e eeuw?) blijkens de twee nog aanwezige kelders onder |
||||||||||||||
Afb. 113 Kromme Nieuwe Gracht 43. Ligging van
het perceel op de kadastrale minuut van 1832. Tek. D. Valentijn. |
||||||||||||||
109
|
||||||||||||||
dit bouwdeel (twee tongewelven, gescheiden door
twee dichtgezette gordelbogen, baksteenformaat 30 x 13 x 5,5 cm). Tot aan het begin van de 18e eeuw zal dit gebouw als hoofdhuis van het erf in gebruik zijn geweest, maar door de latere aan- en verbouwingen is van het oude uiterlijk niets meer te achterhalen. Hoewel er tot ver in de 17e eeuw nog geen sprake was van een aaneengesloten bebouwing langs de Kromme Nieuwe Gracht, was er ten westen van 43 al wel bebouwing aanwezig. De huidige panden 45 en 47 zijn waarschijnlijk ontstaan uit één pand, evenwij- dig aan de gracht gelegen (zie aldaar in deze Kroniek). Bij de bouw van het voorhuis van 43 in de 18e eeuw is van de zijmuur van 45 gebruik gemaakt. Op de eerste verdieping zijn hier in de westelijke zijmuur de 17e-eeuwse zijgevel en de dakhelling met de latere verhoging van het buurpand goed herkenbaar (afb. 116). De huidige opzet van 43 is ontstaan in het begin van
de 18e eeuw, waarschijnlijk tussen 1712 en 1728, omdat toen de waarde van het erf met huis meer dan verdubbeld blijkt te zijn. In die tijd is rond de oude kern |
||||||||||
KROMME NIEUWE6RACHT 43
|
||||||||||
Afb. 114 Kromme Nieuwe Gracht 43. Plattegrond
van de beganegrond. Tek. D. Valentijn. A. centrale oude kern, B. binnenplaats, C. aanbouw uit 1834. |
||||||||||
Afb. 115 Kromme Nieuwe Gracht 43. De oostelijke
zijmuur van het 18e-eeuwse achterhuis. Deze muur is oorspronkelijk de korte gevel van een verdwenen middeleeuws claustraal huis. Het oude rookkanaal is nog duidelijk herkenbaar. |
||||||||||
Afb. 116 Kromme Nieuwe Gracht 43. Detail van de
westelijke zijmuur op de verdieping van het 18e- eeuwse voorhuis, met hierin opgenomen de 17e- eeuwse zijgevel en de dakhelling met latere verhoging van het buurpand 45. |
||||||||||
110
|
||||||||||
Afb. 117 Kromme Nieu-
we Gracht 43. Voorge- vel. Foto RDMZ. |
|||||||||
een grootscheepse nieuwbouw uitgevoerd, bestaan-
de uit een onderkelderd voorhuis met de hoofdgevel aan de grachtzijde en een eveneens onderkelderd achterhuis. Aan de westzijde werd over de hele diep- te van het pand een brede gang gesitueerd met in het midden een trappenhuis. Het voorhuis kreeg een kap evenwijdig aan de gracht.
De voorgevel is op de raamindeling na vrijwel geheel in zijn 18-eeuwse vorm bewaard gebleven (afb. 117). Bijzonder is de rijke, in Lodewijk XV stijl uitgevoerde middenpartij en de, niet in de as geplaatste, rijk ge- sneden voordeur. In het interieur is aan de voorzijde nog veel van de 18e-eeuwse afwerking te vinden (o.a. lambrizeringen, binnenluiken en schouwen). Ook in het souterrain (vroeger in gebruik als keuken) en het centrale bouwdeel is nog veel 18e-eeuwse af- werking aanwezig. Vermeldenswaard zijn de zeer rij- ke figuratieve en ornamentele stucdecoraties in de gang en in het trappenhuis (afb. 118). Hoe dwingend |
|||||||||
de eis van symmetrie in de 18e eeuw kon zijn, valt
duidelijk af te lezen aan deze gang, waar de grote ge- profileerde doorgangen naar de achterliggende ruim- ten in de oostzijde van de gang aan de blinde westzij- de werden gespiegeld. Ten zuiden van de oorspronkelijke kern ontstond door
de bouw van het voorhuis (dat niet, zoals het achter- huis direct tegen de gevel van de kern werd aange- bouwd) een binnenplaats voor de lichttoevoer in het oude centrale bouwdeel. Deze binnenplaats bezit bre- de schuifvensters met houten roedeverdeling (zes ho- rizontaal, elf verticaal). Het huidige uiterlijk van de achtergevel is grotendeels
in de loop van de 1 9e eeuw ontstaan (afb. 119). Oor- spronkelijk bezat deze gevel ongebruikelijk brede schuifvensters (een aantal kozijnstijlen in de muur is teruggevonden) in een onregelmatige indeling, waar- door de gevel een vreemd uiterlijk gehad moet heb- ben. Het is voor de 18e eeuw vrijwel ondenkbaar, dat |
|||||||||
111
|
|||||||||
Afb. 118 Kromme Nieuwe Gracht 43. Plafond bij de
hoofdingang, met de rijkbewerkte 1 Se-eeuwse stuc- decoraties, die zich over de gehele gang en het trap- penhuis uitstrekken. |
|||||||||
Afb. 121 Kromme Nieuwe Gracht 43. Noordw
hoek van het achterhuis op verdiepingshoogte, hoogst ongebruikelijke plaatsing van de 18e-eeuv kozijnstijl, vrijwel direct in het vlak van de weste' zijmuur wijst erop, dat men rekening hield met verder naar het westen doortrekken van de achter vol. |
|||||||||
Afb. 119 Kromme Ni
we Gracht 43. Achter vel (bestaande t stand). Tek. D. V? tijn. De gestippeld^ geeft de oorspronk vensterbreedte aan. |
|||||||||
112
|
|||||||||
Afb. 122 Kromme Nieuwe Gracht 43. De
19-eeuwse empire tegelkachel in de gang. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeg
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dergelijke opzet op die manier ontworpen zal zijn
geweest. Ongetwijfeld heeft men verwacht, dat het naastgelegen westelijk erf bijgekocht kon worden, waarna een monumentale, symmetrische opzet ge- realiseerd zou kunnen worden (afb. 120). Ook de on- gebruikelijke plaatsing van de oorspronkelijke, meest rechtse kozijnstijl op de verdieping, vrijwel direct in het vlak van de westelijke zijgevel (afb. 1 21) is een in- dicatie, dat men nog tijdens de bouw van een groot- schaliger opzet uitging. Deze monumentale opzet is echter nooit gerealiseerd en pas in 1843 zou het naastgelegen erf met behuizing bij 43 getrokken wor- den. Het in de 18e eeuw ontstane, complexe pand is daar-
na in zijn hoofdopzet niet meer gewijzigd. Veranderin- gen in de 19e eeuw bleven voor wat het centrale deel en het voorhuis betreft hoofdzakelijk beperkt tot eni- ge eigentijdse aanpassingen in het interieur (met na- me stucplafonds). Iets ingrijpender zijn de nieuw ge- plaatste vensters in de voorgevel en een groot rond- boogvenster met ijzeren roeden in de westelijke muur van de binnenplaats. De achterzijde verkreeg in die eeuw een wat ander uiterlijk, doordat in de achterge- vel de vensters aanzienlijk werden versmald en de huidige ingangspartij werd geplaatst. Zeldzaam voor Utrecht zijn de vroeg 19e-eeuwse empire tegelka- chels, ook wel Zeister kachels genoemd, in de gang |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 120 Kromme Nieu-
we Gracht 43. Opzet van de achtergevel, zo- als die waarschijnlijk nog tijdens de bouw in het eerste kwart van de 18e eeuw was gedacht, maar nooit in zijn geheel is gerealiseerd. Tek. D. Valentijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 \
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ITffFTT
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
113
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 123 Kromme Nieu-
we Gracht 43. Beschil- dering op stucwerk in de linker kelder onder het centrale bouwdeel. |
||||||||||||||
en op de verdieping in het achterhuis (afb. 122). Te-
vens is in de loop van de 19e eeuw het gehele stuc- werk in de gang en hal in grijsgroene, oker en groene pasteltinten geschilderd. Later heeft men het stuc- werk weer wit geschilderd. Als voorbeeld van deze genuanceerde vorm van afwerking is hiervan boven het trappenhuis een klein gedeelte hersteld. In 1834 werd het naastgelegen perceel (thans Krom- me Nieuwe Gracht 45) bij 43 getrokken, zodat het mogelijk werd het huis aan de achterzijde naar het westen uit te breiden. Er werd een lage keukenaan- bouw, iets terugliggend ten'opzichte van de bestaan- de achtergevel, opgetrokken waarvoor de openingen in de eerst vrijstaande achtergevel van 45 werden ge- dicht. In 1907 werd de aanbouw met een verdieping verhoogd. Tenslotte bevindt zich in de linkerkelder onder het
centrale bouwdeel een aantal schilderingen op de muur met voorstellingen van wapenschilden en wijn- ranken (afb. 123), die van Duitse oorsprong lijken te zijn en die mogelijk tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn aangebracht. D. Valentijn |
(zie aldaar in deze Kroniek), alsmede een verhoging
van deze zijgevel uit de eerste helft van de 17e eeuw. Bij deze verhoging sluit ook de bouw van de huidige voorgevel aan. Deze bleek achter het pleisterwerk nog zijn 17e-eeuwse structuur bewaard te hebben, in tegenstelling tot het buurpand 47, waarvan de voor- gevel geheel werd vernieuwd (afb. 124). Het metsel- werk bestond uit paarsrode steen van 24 x 12 x 4,5 cm, met daarin, boven de (oorspronkelijke) vensters, twee maal twee anderhalfsteens bogen van warmro- |
|||||||||||||
30. Kromme Nieuwe Gracht 45
Kromme Nieuwe Gracht 45 vormt van oorsprong sa-
men met 47 één 17e-eeuws huis, dat bestond uit een voorhuis met de kap evenwijdig aan de gracht en, achter de rechterhelft, een achterhuis met de kap dwars op de gracht. Later is het huis in tweeën gesplitst en hebben beide delen verder hun eigen le- ven geleid (afb. 124). Het voorhuis staat op een middeleeuwse kelder met
troggewelven op gordelbogen. Aan de rechterzijde is in een uitsparing in de keldermuur een deel van een middeleeuwse fundering te zien van het buurpand Kromme Nieuwe Gracht 43 (baksteenformaat 32 x 16x8 cm, Vlaams verband). Aangezien hiervan op hoger niveau bij 43 geen sporen werden aangetrof- fen, heeft die fundering vermoedelijk behoord tot een gebouw dat reeds lang geleden vrijwel geheel ver- dwenen is. Wel werd in 43 op de eerste verdieping een oude zijgevelbeëindiging van 45 aangetroffen |
||||||||||||||
Afb. 124 Kromme Nieuwe Gracht 45. Voorgevel van
de huizen Kromme Nieuwe Gracht 45 en 47 met bouwsporen en reconstructie van de oude gevelinde- ling. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||
114
|
||||||||||||||
de baksteen van 18,2 x 8,5 x 3,9 cm. In de bogen
waren zandstenen voet- en sluitblokken opgenomen. De bogen waren verschillend van maat en vorm: in de rechter travee waren zij 0,90 m breed en uitgevoerd als spitsboog, links zaten korf bogen van 1,40 m breed. Achter de 19e-eeuwse gootlijst bleken pro- fielstenen van de oorspronkelijke, 17e-eeuwse bakstenen gootlijst hergebruikt te zijn. Het achterhuis heeft in zijn grote, half verdiepte, 17e- eeuwse kelderkeuken nog belangrijke delen van zijn oude opzet bewaard (afb. 125). De kamers erboven hebben ooit hun oriëntatie moeten veranderen in ver- band met de in 1 834 uitgebouwde keuken van 43 (zie aldaar in deze Kroniek), die aanvankelijk slechts één bouwlaag had, maar die in 1907 met een verdieping werd verhoogd. Daarbij werden de vensters van de achtergevel van 45 dichtgemetseld, op het zolder- venster na. Bij het thans uitgevoerde herstel werd het osse-oog ter hoogte van de vliering weer heropend. A. F. E. Kipp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31. Kromme Nieuwe Gracht 54
Achter de voorgevel van het gebouw van Veritas, een
nog erg gave gevel van een voor de Kromme Nieuwe Gracht karakteristiek type luxe woonhuis van rond 1700, is in het muurwerk en zelfs nog in balklagen een bouwgeschiedenis bewaard, die eeuwen eerder, waarschijnlijk rond 1400, begint. Wat met name in de keldermuren en keldergewelven herkenbaar is van de vroegste fase, laat zich re- construeren tot twee aan elkaar grenzende, maar ver- moedelijk onafhankelijk functionerende stenen hui- zen langs de gracht (afb. 126). De gemeenschappelijke muur van deze huizen is nu nog aanwezig op de beganegrond als noordmuur van de hal. Van de oudste huizen zal het linker huis drie |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/4fb. 725 Kromme Nieuwe Gracht 45. Reconstructie
van de oorspronkelijke opzet van de achtergevel. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 126 Kromme Nieu-
we Gracht 54. De ont- wikkeling van de platte- grond. Tek. B. J. M. Klück. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
115
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 128 Kromme Nieuwe Gracht 54. Detail van de
trap. |
||||||||
Na de bouw van de huidige statige voorgevel, werd al
snel de behoefte gevoeld aan een royale en opvallen- de trap. De eikehouten trap met drie knap gesneden wangstukken en sierlijke balusters is in de tweede helft van de 18e eeuw vervaardigd (afb. 127 en 128). Onder het linker achterhuis, dat waarschijnlijk al eer-
der als keuken gebouwd is, bevindt zich een keldertje dat oorspronkelijk dienst deed als regenwaterreser- voir voor een pomp. In de tweede helft van de 1 9e eeuw volgt een verbou-
wing, waarbij de hal van een eigentijdse decoratie wordt voorzien en het middenvenster van de verdie- ping een aankleding krijgt die het monumentale ka- rakter van de voordeur voortzet. In de achtergevel worden glasdeuren naar de grote tuin gemaakt. Dit is de toestand waarin het huis in 1933 wordt aan- gekocht door de studentenvereniging Veritas, nadat Burgemeester en Wethouders op aandringen van de Monumentencommissie een sloopaanvraag door de vorige eigenaar hadden geweigerd. De gewijzigde bestemming betekende evenwel dat er in de volgende halve eeuw in toenemende mate eisen aan het huis gesteld werden die niet zonder forse in- grepen te realiseren waren. Daarbij bleef met name op de beganegrond en de tweede verdieping van de lang- zaam gegroeide opzet van het complex steeds minder bewaard. Ook de grote tuin is nu geheel bebouwd. De verbouwing van 1949 wist nog iets karakteristieks toe te voegen in de vorm van een boogstelling op zui- len en de schouw met bijpassend sierplafond in de zaal. B. J. M. Klück |
||||||||
Afb. 127 Kromme Nieuwe Gracht 54. De rijk gesne-
den wangstukken van de 18e-eeuwse trap. traveeën breed geweest zijn (ca. 7x6 m). Het rech-
ter huis is mogelijk begonnen als een min of meer vier- kant huis, ter breedte van twee traveeën (ca. 5x6 m). Bij het linker huis horen vanouds twee grachtkel- ders, die vermoedelijk niet rechtstreeks vanuit het huis toegankelijk waren, maar die via een onder het huis doorlopende, gewelfde gang verbinding hadden met een klein keldertje, waarin waarschijnlijk een trap uitkwam. Van het rechter middeleeuwse huis is de oorspronke-
lijke kelder met tongewelf nog aanwezig. Hierin is in de noordoosthoek ook de oude toegang herkenbaar als een ingebouwd keldertje met een nog middel- eeuwse ingang en een venstertje met eiken kozijn aan de westzijde, waardoor indirect licht op de eerste tre- de viel van de trap die zich ook bovengronds binnens- huis voortgezet zal hebben. Vanuit de grote kelder is de eveneens middeleeuwse, smallere grachtkelder bereikbaar. In de loop van de volgende eeuwen zijn beide middel-
eeuwse huizen uitgebreid; het linker met een 5,5 m diep achterhuis, het rechter met een 9,5 m diep ach- terhuis. Aan de zuidzijde is het huis met twee tra- veeën uitgebreid, waarbij eveneens een 9,5 m diep achterhuis aansluit. Het middelste achterhuis is het oudst en bevat (verborgen) balklagen, die vermoede- lijk uit de 16e eeuw stammen. |
||||||||
116
|
||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32. Lange Lauwerstraat 22
In de loop van 1984 is in opdracht van het Utrechts
Monumentenfonds een aanvang gemaakt met de restauratie van Lange Lauwerstraat 22, een nog be- waard gebleven middeleeuws éénlaags huis. Bij de bouw van dit eenvoudige, van oorsprong vroeg 16e-eeuwse huis is gebruik gemaakt van een oudere zijmuur van het linker buurpand, waarin 22 is inge- balkt. De huidige klokgevel aan de straatzijde dateert uit de 18e eeuw (afb. 1 29). Hij is in zijn geheel nieuw opgemetseld, waarschijnlijk als vervanging van een houten gevel. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 131 Lange Lauwerstraat 22. Scheidingswand
tussen voor- en achterkamer bestaande uit stijl- en re- gelwerk met een origineel binnenraampje, gezien vanuit de voorkamer. De beganegrond bezit een moer- en kinderbalklaag
met peerkraal- en ojiefvormige sleutelstukken onder de moerbalken. De beganegrond is opgedeeld in een voor- en een achterkamer en aan de oostzijde een gang over de hele diepte van het huis. Deze indeling van voor- en achterkamer gaat, net als de gangmuur vanaf de derde moerbaik tot aan de achtergevel, te- rug tot het begin van de 17e eeuw. De scheidingsmu- ren bestaan uit een vakwerkconstructie met stijlen en |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 129 Lange Lauwerstraat 22. De voorgevel vóór
de restauratie. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 130 Lange Lau-
werstraat 22. Langs- doorsnede van het huis, gezien naar het oos- ten. Tek. D. Valentijn. Op de beganegrond is de 17e-eeuwse scheidings- wand aangegeven tus- sen achterkamer en gang. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
117
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 132 Lange Lauwerstraat 22. Deel van de pla-
vuizenvloer in het voorhuis en de drie 16e-eeuwse haardpotten vóór de stookplaats in de westelijke zij- muur. los daartegen gespijkerde regels van onregelmatige
dikte (grenen en eiken) met een vulling van ijs- selsteentjes (afb. 130). De binnenwand tussen voor- |
|||||||||||||||||
Afb. 134 Lange Lauwerstraat 22. Bakstenen kelder-
trapje in de zuidwesthoek achter de voorgevel. De te- ruggevonden kelder was met puin volgestort en daar- door niet toegankelijk. |
|||||||||||||||||
en achterkamer heeft nog een authentieke venster-
opening (afb. 131). Onder de houten vloer bleek over de gehele opper-
vlakte van de voorkamer een plavuizenvloer aanwe- zig (plavuizen 18x18 cm, rood en zwart in schaak- bordpatroon) waarschijnlijk daterend uit dezelfde tijd als de scheidingswanden. Nog uit de 16e-eeuwse bouwperiode dateren een stookplaats in de westelij- ke zijmuur (in het tweede balkvak) waarvóór drie aspotten zijn aangetroffen (afb. 132 en 133) en een bakstenen spiltrapje in de zuidwesthoek bij de voor- gevel (afb. 134) dat toegang geeft tot een, door een tongewelf gedekte kelder, die slechts doorloopt tot aan de stookplaats in de voorkamer. Op zolder is de oorspronkelijke borstwering met de
oude muurplaten nog aanwezig. Deze borstwering is tegelijk met het vernieuwen van de voorgevel in de 18e eeuw verhoogd, waarbij tevens de kap werd ver- nieuwd. De sporen van de inleg van de oude dakspan- ten waren nog herkenbar; ze lagen op de moerbalken. De achtergevel is met de verhoging van de borstwe-
ring eveneens hoger opgetrokken. Oorspronkelijk was hier sprake van een trapgevel (afb. 135). Deze |
|||||||||||||||||
\L/
|
|||||||||||||||||
ci±.
|
|||||||||||||||||
A\J
|
|||||||||||||||||
Afb. 133 Lange Lauwerstraat 22. Bovenaanzicht,
zijaanzicht en doorsnede van de gevonden haardpot- ten. Tek. J. Jutte. De vier plavuizen rechts van de stookplaats duiden op een ouder, iets lager gelegen vloerniveau. |
|||||||||||||||||
118
|
|||||||||||||||||
meer te weten te komen over dit deel van de stad en
in het bijzonder over de activiteiten van de rivier. Tij- dens het volgen van rioleringswerkzaamheden in de Asch van Wijckstraat/Predikherenkerkhof in de win- ter van '76-'77 werden reeds rivierafzettingen waar- genomen. Bovendien kwamen toen twee putten (één houten, één bakstenen) tevoorschijn, die als looiers- kuip in gebruik waren geweest (Kroniek 1976-1977, MBOU 1980-1, 5-7). Een tweede aanwijzing, dat leerlooiers in dit deel van de stad werkzaam zijn ge- weest, vormt de naam Lange Lauwer! = looierlstraat, die bovendien achter dat deel van de stadsmuur ligt, dat door het looiersgilde bewaakt werd. Tijdens deze opgraving waren we dus ook gespitst op het vinden van sporen, die met het looien van leer te maken zouden kunnen hebben. Opbouw van de grond
De diepere grondlagen in dit deel van de stad zijn ooit
door een rivier (de Vecht) afgezet; zand, zavel en klei- bandjes wisselen elkaar af. In het zuiden van het op- gravingsterrein reikten de sedimenten tot een hoogte van 1,30 m + NAP. In het noorden werd een horizon- tale gelaagdheid van zand- en kleibaantjes tot 1,00 m + NAP aangetroffen, wat wijst op een afzetting in een binnenbocht van een rivier. Uit deze lagen zijn |
|||||||||||||
Afb. 135 Lange Lauwerstraat 22. Reconstructie van
de oorspronkelijke achtergevel, gezien naar het noor- den. Tek. D. Valentijn. |
|||||||||||||
gevel bleek zich tijdens de restauratie in een zodanig
slechte staat te bevinden, dat besloten werd hem af te breken en nieuw op te metselen. O. Valentijn |
|||||||||||||
33. Lange Lauwerstraat 91-95
Inleiding
Op het terrein aan de Lange Lauwerstraat 91-95 is
voorafgaand aan de nieuwbouw archeologisch on- derzoek verricht (afb. 1 36). De opgraving duurde van 7 november tot en met 4 december 1984. In tegenstelling tot het gebied van de Waterstraat e.o., waar een langdurig onderzoek in '79-'81 veel gegevens aan het licht bracht over (o.a.) de oude loop van de Vecht (Kroniek 1978-1980, MBOU 1981-3, 44-47 en Kroniek 1981, MBOU 1982-2 31-35), we- ten we over het gebied ten oosten van de Oude Gracht en net ten zuiden van de Stadsbuitengracht vrij weinig. Het onderzoek bood derhalve de kans wat |
|||||||||||||
Afb. 136 Lange Lauwerstraat 91-95. Situatie van
het opgravingsterrein. Tek. M. Smit. 1: tracé van het Baexensteegje. 2: opgegraven gedeelte. |
|||||||||||||
119
|
|||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrensd door een aantal grote palen en door vlecht-
werk, dat nog maar fragmentarisch aanwezig was. Het onderste deel van de slootvulling bestond uit grij- ze klei, waarin meer naar het noorden toe één of twee vullagen te onderscheiden waren. In deze grijze klei zijn enkele scherven (andenne, pingsdorf) gevonden, op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de sloot waarschijnlijk in het eerste kwart van de 12e eeuw is dichtgeraakt. De sloot is daarna echter gro- tendeels opgevuld met een pakket van venige afval- grond. Uit dit pakket kwamen veel aardewerkfrag- menten tevoorschijn, die een datering in de tweede helft van de 12e eeuw toelaten. Ook hout- en bot- resten (o.a. van een kikker) waren goed bewaard ge- bleven. Scheeps f rag men t
Een opmerkelijke vondst, afkomstig uit de venige af-
vallaag, is een eikehouten scheepsdeel van ca. 3 m lengte en 20-40 cm breedte (afb. 138-140). Het be- waard gebleven gedeelte heeft een vlakke bodem (afb. 141A) met een oplopende, licht gebogen zijde (afb. 141B). Een scheur in de bodem (afb. 141C) is gerepareerd
door deze van onderaf V-vormig uit te steken en daar- na op te vullen met breeuwsel (mos). Het breeuwsel werd op zijn plaats gehouden door een zgn. moslat, die was vastgezet met sintels (ijzeren krammen) (zie afb. 142). De lange zijde van het bodemdeel is recht en over bijna de gehele lengte van onderaf schuin af- gekant (afb. 141D). Langs deze schuin afgewerkte zijde zijn aan de onderkant de resten en indrukken van sintels gevonden. Deze zijde heeft de naad met een ontbrekend deel van het vaartuig gevormd. Deze naad was waarschijnlijk op bovenbeschreven wijze (met breeuwsel, moslat en sintels) dichtgemaakt. De bodem vertoont op regelmatige afstanden een aantal pengaten; in sommige pengaten is een restant van een houten pen nog aanwezig. Deze pen-en-gat- verbindingen dienden om de inhouten (ook wel span- ten genoemd) op de bodem van het vaartuig te be- vestigen. De inhouten zorgen voor de stevigheid van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4ft>. 737 Lange Lauwerstraat 91-95. De sloot ge-
zien naar het noorden. Op de voorgrond is het rijtje palen dat de sloot begrenst duidelijk te zien. Rechts- boven dit palenrijtje bevindt zich het pakket donkere, venige afvalgrond, waarmee de sloot grotendeels op- gevuld was. geen vondsten afkomstig, zodat een datering niet
mogelijk is. Ingegraven in de rivierafzettingen zijn de resten van
een sloot tevoorschijn gekomen, die in noordelijke richting (op de Vechtl afwaterde (afb. 137 en 139). De ca. 1,50 m brede sloot kon over een afstand van 17 m gevolgd worden. Aan de westzijde was deze sloot beschoeid met een rij ingeslagen paaltjes. Op de plaats waar het palenrijtje ontbrak, werd de slootkant |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 138 Lange Lau-
werstraat 91-95. Het scheepsfragment gezien naar het zuidwesten. De bodem met de oplopen- de zijde is duidelijk te zien. Boven naast het scheepsfragment ligt de plank die mogelijk een deel is van de /eerste) huidgang van het vaar- tuig. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 139 Lange Lau-
werstraat 91 -95. Situ- atietekening van de sloot met het scheepsfrag- ment. Tek. M. Smit 7: scheepsfragment. 2: be- grenzing van de sloot. 3: palenrij. 4: verstoring vanuit hoger niveau. 5: venige afvalgrond. |
|||||||||||||||
de constructie van het vaartuig.
Langs de bovenrand van de opgaande zijde van de uit- geholde boomstam zat een aantal kleine pennetjes. Zij vormden vermoedelijk de verbindingen met een (eerste) huidplank of opboeisel. Mogelijk is de eike- houten plank met pengaten en een rij sintels, die naast het scheepsdeel werd gevonden, een deel van een dergelijke huidplank geweest (afb. 138 en 140). Een verbinding tussen de plank en de uitgeholde boomstam kon evenwel niet worden vastgesteld. De breedte van het scheepsdeel, de geringe hoogte (ca. 13 cm) en de rechte bodemnaad doen vermoe- den dat we met de helft van de breedte van een vrij |
groot vaartuig te maken hebben. Het scheepsfrag-
ment - een deel van een voor- of achtersteven - ver- toont veel overeenkomst met het vergelijkbare deel van de in 1974 aan de Waterstaat gevonden huik (Kroniek 1974-1975, MBOU 1979-1, 33-35). In 1 930 werd aan de Van Hoornekade in Utrecht een dergelijk vaartuig gevonden (Snoep, 1 980). Dit schip is in het Centraal Museum te Utrecht te bezichtigen. Een belangrijk verschil tussen deze beide schepen en het nu gevonden fragment is, dat het laatstgenoemde een naad in het midden vertoont, terwijl bij de andere twee schepen de bodem uit één grote, uitgeholde boomstam bestaat. |
||||||||||||||
' O
2 CC
|
|||||||||||||||
O 40c
|
|||||||||||||||
Afb. 140 Lange Lauwerstraat 91-95. Bovenaanzicht, langs- en dwarsdoorsneden van het scheepsfragment.
Opm. en Tek. K. Vlierman. Onderaan: de los gevonden (scheeps)- plank in zij-aanzicht. 1: verbrande laag. 2: scheur met mos, moslat en sintels. 3: plank met sintels. |
|||||||||||||||
121
|
|||||||||||||||
den, en die uit de afvallaag, die het scheepsdeel af-
dekte, geven de tijdsgrenzen aan waarbinnen we het schip mogen dateren. Op grond van dat aardewerk kunnen we concluderen, dat het schip in de eerste helft van de 12e eeuw in de vaart is geweest. De gegevens en conclusies over het scheepsfrag- ment ontlenen we aan het verslag van de heer K. Vlierman van het Museum voor Scheepsarcheologie van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Ke- telhaven, die het scheepsfragment heeft geborgen en onderzocht (afb. 140). Voor de zeer snelle en adequa- te hulpverlening (de opgraving moest één dag na de vondst van het scheepsdeel worden afgesloten) zijn wij het Museum voor Scheepsarcheologie zeer dank- baar. Bebouwing
Nadat de sloot zijn functie had verloren, vonden op
het terrein bouwactiviteiten plaats. Enkele paalkuilen (sommige met paalrest) vertegenwoordigen mogelijk de resten van een bebouwing uit een periode, die we- gens gebrek aan daterende vondsten heel ruim geno- men moet worden: tussen de tweede helft van de 12e eeuw - wanneer het restant van de sloot met af- val wordt dichtgegooid - en de late 13e eeuw, wan- neer aan de Lange Lauwerstraat een stenen huis wordt gebouwd. Door de afstand, die tot de belending bewaard moest
blijven, is van de fundamenten van dit huis slechts het oostelijk gedeelte onderzocht. De fundering is twee stenen dik (baksteenformaat 33 x 16 x 8,5 cm) en is netjes, maar in een onregelmatig verband gemetseld. In de zuidelijke muur is een spaarboog- constructie toegepast (afb. 143). De voor- en achter- gevel van het huis lopen niet evenwijdig en de ooste- lijke zijmuur staat opmerkelijk scheef op de voorge- |
||||||||||||||
Afb. 141 Lange Lauwerstraat 91-95. Principe-
doorsnede van het scheepsfragment. Tek. M. Smit. a: bodem, b: opgaande zijde, c: V-vormig uitgestoken scheur in de bodem, d: rechte bodemnaad, van onde- ren schuin afgekant. |
||||||||||||||
Afb. 142 Lange Lauwerstraat 91-95. Schematische
weergave van de reparatie van de scheur in de bodem van het scheepsfragment. Tek. M. Smit. a: bodem- deel, b: breeuwsel (mos), c: moslat. d: sintel. |
||||||||||||||
De reparatie van de scheur in de bodem, maar ook de
sterk „ingevreten" onderkant lijken er op te wijzen, dat het vaartuig lange tijd in gebruik is geweest. Hier- bij mogen we voorzichtig aan een periode van ca. 50 jaar denken. De aardewerkvondsten uit de sliblagen van de sloot, die zich onder het scheepsdeel bevon- |
||||||||||||||
Afb. 143 Lange Lau-
werstraat 91-95. Funda- menten van het laat 13e- eeuwse huis Lange Lau- werstraat 91 gezien naar het zuidwesten. In de zuidelijke muur is een spaarboogconstructie toegepast. Geheel links is een klein deel van het fundament van het ach- terhuis te zien. Achter de gepleisterde muur rechtsboven kwamen de
resten van de westgevel van het huis te voor- schijn {zie afb 144). |
||||||||||||||
122
|
||||||||||||||
bestond over twee étages uit bakstenen van het for-
maat 32 x 16 x 8a 8,5cm; 10 lagen 92 cm. Het bo- venste deel echter vertoonde metselwerk met een iets kleiner formaat baksteen (31 x 15 x 6,5 cm; 10 lagen 84 cm). In de metselspecie was evenwel geen duidelijke overgang waarneembaar. In hoeverre er sprake is van een latere ophoging met kleinere steen, of van één werk met twee steenformaten en dezelfde specie, blijft vooralsnog een open vraag. Bij het afkloven van de muur ten behoeve van de aan- grenzende nieuwbouw, kwam de indeling duidelijk in het zicht (afb. 144). Op de beganegrond bevonden zich aan de binnenzijde twee forse spitsboognissen van ongeveer een halve steen diep, die kennelijk nooit een muuropening hadden bevat en die niet symme- trisch waren geplaatst ten opzichte van de as van de gevel. De voorrand van de nissen was afgerond. Als omlijsting van het achtervlak lijkt een, hoofdzakelijk uit tufsteen bestaande, profielrand te hebben ge- diend. De onderkant van de nissen bevond zich op ca. 15 cm boven het huidige straatniveau. De oorspron- kelijke beganegrondvloer zal ten hoogste een halve meter lager gelegen hebben. Op de verdieping zaten twee kaarsnissen van één
steen diep, alsmede een deuropening met een rond- boog aan de buitenzijde. Aan de binnenzijde van de muur bevond zich boven de deur een rechthoekig, verdiept veld met een halfsteens aanslag; dit verdiep- te veld was dun gepleisterd. Aan de achterzijde werd nog een duimsteen van bazaltlava aangetroffen. De deuropening vertoonde duidelijke sporen van brand; hij was met secundair gebruikte baksteen in leem dichtgezet. De doorgang sloot aan op een vloer- peil dat 1,13 m onder de bodem van de kaarsnissen lag. Op deze hoogte was in het hart van de muur een dennehouten „stelregel" of ankerbalk met een doors- nede van 7 x 14 cm ingemetseld. Bijna 3,50 m daar- boven zat een reeks gaten in de muur, die eruit zagen als kortelinggaten, maar die mogelijk ook verband ge- houden hebben met het volgende vloerniveau, te- meer daar er verder in de muur geen kortelinggaten zijn aangetroffen. Het muurgedeelte boven deze gaten was bijgehakt in
de vorm van de aansluitende, 19e-eeuwse mansarde- kap. Het bestond uit de reeds vermelde kleinere baksteen. In dit deel zaten twee opvallend grote spits- boognissen. In tegenstelling tot de bogen op de bega- negrond bevonden deze halfsteens verdiepte velden zich hier niet aan de binnenkant, maar aan de buiten- kant van de muur. De velden waren met dunne pleister afgewerkt. Ook hier was geen sprake van dichtgezette openingen, zodat de nissen uitsluitend als (buiten)decoratie gediend zullen hebben. De aansluitingen van voor- en achtergevel waren niet meer goed zichtbaar. In de spleet tussen 89 en 91 was met moeite een muurstijl (?) te zien, die even- tueel op een aanbouw in houtskelet zou kunnen wij- zen (voor een buitentrap?). Lange Lauwerstraat 91-93 lijkt dus een woontoren-
achtig gebouw met een oppervlak van ca. 40 m2 te zijn geweest met een toegang op de eerste verdie- ping, waarheen een buitentrap geleid zal hebben (zie |
|||||||
Afb. 144 Lange Lauwerstraat 91-95. Opstandteke-
ning van de binnenzijde van de westmuur van het laat 13e-eeuwse huis, met horizontale doorsneden, lek. A.F. E. Kipp. vel. Bij onderzoek bleek dat in het opgaande muur-
werk tussen Lange Lauwerstraat 91 en 89, de weste- lijke zijmuur van het laat 13e-eeuwse huis nog gro- tendeels bewaard is gebleven, zodat we, ondanks het ontbreken van een deel van de fundamenten, toch het huis in plattegrond kunnen reconstrueren. De breedte van het pand bedraagt ca. 7,50 m en de lengte ca. 6 m (buitenwerks). De westelijke zijmuur had in zijn op- gaande werk een dikte van anderhalve steen en |
|||||||
123
|
|||||||
resten van drie oventjes. Eén oventje werd in het ach-
terhuis van het laat 1 3e-eeuwse pand aan de Lange Lauwerstraat gevonden (afb. 145). Alleen de stook- vloer van door brand verkleurde bakstenen was aan- wezig (doorsnede ca. 1,35 m). Veertien meter zuide- lijker werden op een dieper niveau twee ronde stook- vloertjes aangetroffen (doorsnede 0,90 m). Eén vloertje bestond slechts uit een 10 cm dikke laag ver- brande klei en enkele baksteenfragmenten. Gedeelte- lijk hieroverheen lag een tweede, beter bewaard ge- bleven vloertje van door brand verkleurde bakstenen op een dikke laag verbrande klei. Het is niet aantoon- baar, dat deze ovens in gebruik zijn geweest bij het bewerken van metaal, maar de hoge temperaturen, waaraan de vloertjes blootgesteld zijn geweest (ge- tuige de door brand verkleurde bakstenen en de ver- brande klei eronder), en de hier boven genoemde vondst van ijzerslakken en van de smeltkroes, doen ons met deze mogelijkheid rekening houden. In een kuil onder de twee zuidelijke oventjes is 14e- eeuws aardewerk aangetroffen, zodat beide oventjes uit die tijd of later kunnen dateren. Het noordelijke oventje dat zich in het achterhuis van het laat 13e- eeuwse huis aan de Lange Lauwerstraat bevond, stamt vermoedelijk uit dezelfde tijd. LIT: D. P. Snoep, Het Utrechtse Schip, Centraal Mu-
suem Utrecht. Utrecht 1980. M. Smit/A. F. E. Kipp |
||||||||||
Afb. 145 Lange Lauwerstraat 91-95. De resten van
het oventje in het achterhuis van Lange Lauwerstraat 91 gezien naar het westen. Rechts het fundament van de zuidmuur van het voorhuis. Op de voorgrond de fundering van de oostmuur van het achterhuis. |
||||||||||
ook Abraham Dolesteeg 10 en Visscherssteeg 11-13
in deze Kroniek). De kaarsnissen op de verdieping kunnen op woongebruik wijzen, zodat ook nog van een „bovenhalhuis" sprake is, dat wil zeggen een huis, waarvan de belangrijkste ruimte(n) op de eerste verdieping liggen. Woontorens behoren in het alge- meen tot dit huistype. In een latere periode (14e eeuw?) is het huis aan de
achterzijde verlengd met een achterhuis, dat veel on- dieper was gefundeerd. Langs de oostzijde van het opgravingsterrein zijn spo-
ren van een steegje aangetroffen. Aanvankelijk heet- te dit steegje de Amstelsteege (in 1 556), later droeg het de naam Baexensteeg naar de Utrechtse burge- meester Baexen, die in 1596 de bewoner was van het Huis met de Koppen (Breedstraat 24), dat aan dit steegje grensde. Of het steegje nog ouder was dan de eerste vermelding kon niet worden vastgesteld (Kro- niek 1982, MBOU 1983-3, 39-42). Nijverheid
Onder de ophogingslagen ter plaatse van het
Baexensteegje kwam een rechthoekige, stenen put tevoorschijn. Op dieper niveau vonden we op dezelf- de plaats een ronde, houten put. Voorlopig tasten we in het duister over de functie van de putten, waarvan de inhoud geen gebruiksvoorwerpen bevatte. Moge- lijk zal onderzoek van een monster van de inhoud van de houten put uitsluitsel op dit punt kunnen geven. Enkele vondsten geven aanleiding rekening te houden met de mogelijkheid dat men op dit perceel het me- taalbewerken heeft beoefend. Uit een kuil, waarvan de ouderdom bij gebrek aan dateerbare vondsten niet vastgesteld kon worden, kwamen veel ijzerslakken tevoorschijn; als losse vondst werd bovendien een smeltkroes geborgen. De meest opmerkelijke vondsten vormden echter de |
||||||||||
34. Mariaplaats 9
Na het uitvoerige bouwhistorische onderzoek in en
rond het pand Mariaplaats 9 (Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 55-62 en Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 82-85), was daar in juni ook nog enig werk aan de winkel voor de archeologen. Het achterterrein van dit perceel was ten behoeve van kelderaanleg gedeelte- lijk uitgegraven. Daardoor konden enkele profielen bestudeerd en ingemeten worden. Onder in het profiel kwam op 1,30 m + NAP rivier- zand voor, dat gezien zijn structuur in een vrij rustig milieu is afgezet. Op dit zand lag een dun kleilaagje, waarboven weer ijzerhoudend zand voorkwam. Het hoogste punt waarop dit laatste sediment voorkwam was 2,10 m + NAP. In de sedimenten zijn geen vondsten aangetroffen die
een datering mogelijk maken. De rest van het profiel toonde hoofdzakelijk een doorsnijding van kuilen en ophogingsgrond. De oudste kuilen konden door mid- del van enkele scherven in de 13e eeuw gedateerd worden, zodat de sedimenten in ieder geval ouder zijn. Opmerkelijk was het voorkomen van een dunne leembaan over vrijwel de gehele lengte van het waar- genomen profiel. We veronderstellen dat het een vloerniveau van een - vermoedelijk houten - huis is. Het oudste stenen huis, dat uit de 14e eeuw stamt, zou daar dan de opvolger van kunnen zijn geweest. Het vloerniveau van dit stenen huis lag ongeveer 60 cm hoger dan de leembaan. H. L. de Groot |
||||||||||
124
|
||||||||||
35. Mariaplaats 22
Bij een opknapbeurt van het interieur van het zuidelijk
deel van Mariaplaats 22 (afb. 146) kwam in een ver- trek op de eerste verdieping een fragment van een ge- schilderd fries tevoorschijn. Oorspronkelijk zal deze decoratieve band onder de zoldering van het vertrek gezeten hebben. Het motief (afb. 147) is uitgevoerd in een drietal kleuren: de ranken zijn groen binnen een zwarte lijntekening, daarboven zijn achtereenvolgens een rode en een zwarte bies getrokken. Waarschijnlijk dateert deze versiering van een ver- bouwing in de eerste helft van de 16e eeuw van het oorspronkelijk 15e-eeuwse, onderkelderde huis. Dat huis vormde samen met het iets oudere, noordelijke deel van Mariaplaats 22 de achtervleugel van een voormalig claustraal huis van het kapittel van St. Ma- |
|||||||||||||
rie. Dit claustrale huis is later verbouwd tot het huidi-
ge zogenaamde „Bisschopshuis" (Mariaplaats 19). In Mariaplaats 22 bevindt zich voorts nog een origine- le, 16e-eeuwse spiltrap. Aan de achtergevel (de oostelijke gevel ten noorden van de ingebouwde trap- toren), die oorspronkelijk de voorgevel was, treft men fraaie sierankers aan. Ook de aanwezigheid in die ge- vel van een dubbel, zandstenen venster (afb. 148) uit het midden van de 1 6e eeuw, kan uit die omwisseling verklaard worden. De omlijsting van dit venster is op- gebouwd uit drie pilastervormige zuiltjes die rondbo- gen boven beide openingen dragen. Dit geheel is nog- maals omlijst door twee gecanneleerde zuilen met ba- sementen en kapitelen, die oorspronkelijk een kroon- lijst hebben gedragen, waarvan alleen de architraaf- lijst nog over is. Een van beide openingen was van bin- nenuit met een luik afsluitbaar. In een van de venster- openingen was in de glas-in-loodvulling, die aan zwa- re brugstaven was bevestigd, een ijzeren draairaam- pje opgenomen. Eenzelfde venster dat onder een hoek van 90° hierop aansloot, is in de 19e eeuw bij het maken van een uitbouwtje verdwenen. In aanslui- ting aan dat verdwenen venster zijn boven de door- gang in de traptoren nog de restanten van een afge- kapt fronton van mergel zichtbaar, die aangeven dat zich hier de monumentaal uitgevoerde hoofdingang van de vleugel bevond. C. J. M. Rampart |
|||||||||||||
36. Minrebroederstraat 18
Het pand Minrebroederstraat 1 8 is een tweebeukig
huis van het brede type, dat in zijn huidige verschij- ningsvorm hoofdzakelijk uit het begin van de 18e eeuw lijkt te dateren, maar dat vermoedelijk deels van 1 7e-eeuwse opzet is. Het heeft onder de achtervleu- gel een tongewelfde, wellicht 17e-eeuwse kelder, die echter niet op de middenmuur en evenmin op de lin- ker zijmuur aansluit; misschien behoorde deze bij een voorganger van het huidige huis. De indeling van de beganegrond bestond tot ca. 1930 nog uit een rijkgedecoreerde 18e-eeuwse stucgang van voor tot achter, met rechts daarnaast in de ach- terbeuk het trappenhuis. Hierin bevonden zich tot aan de laatste verbouwing brede, eiken bordestrappen van beganegrond tot zolder. Ter weerszijden van de gang waren voor en achter
twee grote vertrekken. De enkelvoudige grenen balk- |
|||||||||||||
Afb. 146 Mariaplaats 22. Situatie. Tek. C. J. M.
Hampart. Het zuidelijke deel van het huis is dubbel gearceerd. |
|||||||||||||
Afb. 147 Mariaplaats 22. Overtekening van de gevonden muurschildering in een vertrek op de eerste verdie-
ping van het zuidelijke deel van het huis. Tek. B. J. M. Klück. |
|||||||||||||
125
|
|||||||||||||
Afb. 148 Mariaplaats 22.
Het zandstenen venster in de vroegere voorge- vel, die thans achterge- vel is. Rechts sloot onder een hoek van 90° oor- spronkelijk eenzelfde venster aan. |
|||||||||||
lagen vertoonden verschil in afwerking. Op de begane
grond bleken de balken in de voorste beuk voorzien te zijn van duivejagers, die 20 cm vóór het muurvlak uit- liepen in kapellen (afb. 150). De paarsrode eerste verflaag liet op dat punt de aftekening zien van thans verdwenen, met twee nagels vastgezette sleutel- stukken, waarvan elders in het huis nergens sporen werden aangetroffen. De achterste beuk heeft op de begane grond eenvou-
dige balken van rechthoekige doorsnede, evenals de verdieping aan de voorzijde. Daar echter heeft juist de achterste beuk balken met duivejagers maar zonder kapellen. De vloer boven de gang op de begane grond is een zgn. „platenvloer": deze bestaat uit 40-56 cm brede grenen planken van 8 cm dik, die zonder verde- re ondersteuning zijn opgelegd in de beide gangmu- |
ren, en die onderling verbonden zijn met eiken veren
vlak onder het bovenvlak. Het oudste schilderwerk van de plafonds vertoonde
in de diverse kamers verschillende kleuren, variërend van donkerrood en lichtrood of rose, tot donkergroen, zeegroen, olijfgroen en grijsgroen. Merkwaardig bleek de kapconstructie (afb. 149). De kappen van voor- en achterbeuk zijn van grenen en vrijwel eikaars spiegelbeeld, zij het dat de vóórzolder een borstwering heeft die bij de achterzolder ont- breekt. In opzet bestaan beide kappen uit een aantal tweejukkige spanten, afgewisseld met hangbalken aan de onderste wormplaten (vermoedelijk lag hier- over oorspronkelijk een vliering). De spanten zijn ech- ter éénzijdig: zij hebben aan de buitenzijde normale, rechte spantbenen en korbelen, maar zij zijn aan de |
||||||||||
Afb. 149 Minrebroederstraat 18. Doorsnede door de
kapconstructie met doorlopende stijlen bij de boven- dakschilden. lek. A. F. E. Kipp. |
Afb. 150 Minrebroederstraat 18. Balkafwerking van
de enkelvoudige 17e-eeuwse balklaag op de begane- grond {sleutelstukken verdwenen). Tek. A.F. E. Kipp. |
||||||||||
126
|
|||||||||||
binnenzijde slechts met pennen en houten toognagels
gekoppeld aan stijlen, die doorlopen van muurplaat tot nok. Rond 1900 is het gebouw ten behoeve van het
destijds erin gevestigde Stedelijk Gymnasium uitge- breid met een nieuwe vleugel, waarvan de voorgevel een voortzetting of kopie is van de bestaande 18e- eeuwse voorgevel van het oude huis. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
37. Minrebroederstraat 25
Bij een verbouwing van de beganegrond van dit pand
bleek dat het hier een tweede interessant voorbeeld betreft van een middeleeuws „breed huis" met een houten voorgevel (afb. 151). Het andere voorbeeld staat in deze Kroniek beschreven bij Keizerstraat 47-49. Het gaat hier om een huis van oorspronkelijk waar-
schijnlijk vier balkvlakken breed, waarvan de oude op- zet uit de moer- en kinderbalklaag min of meer viel af te lezen (afb. 153). Het belangrijkste gegeven is, dat de eiken moerbalken
(25 x 25 cm) aan voor- en achterzijde verschillend waren afgewerkt. In de anderhalfsteens achtermuur (baksteenformaat 30 x 1 5 x 7,5 cm) waren zij op- gelegd op sleutelstukken van een 14e-eeuws model, die met twee houten toognagels aan de balk waren vastgezet (afb. 1 55). Aan de voorzijde vertoonden zij echter de aftekening van ruim één meter lange sleu- |
||||||||||||
Afb. 152 Minrebroederstraat 25. Vogelvluchtre-
constructie van de achterzijde van Minrebroe- derstraat 23 en 25, omstreeks 1870. lek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
telstukken die met tweemaal twee houten toogna-
gels waren bevestigd, alsmede pengaten van ver- dwenen korbelen en muurstijlen (afb. 154). Het leek alsof de opvallend langwerpige muurstijlpen- gaten tevens hadden gediend voor de consoles van de overkraging van de houten voorgevel. De maat |
||||||||||||
Afb. 153 Minrebroeder-
straat 25. Plattegrond van de beganegrond met de balklagen. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
Afb. 151 Minrebroederstraat 25. Situatietekening
op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
127
|
||||||||||||
A
|
|||||||||||||||
de kinderbalken van 8x9 cm (43 cm h.o.h.).
Achterin het balkvak rechts naast het midden teken- de zich de plaats van een spiltrap af, met uithollingen in de naastgelegen moerbalk en in de achtermuur(afb. 153). Tevens waren er sporen zichtbaar van een daarop aansluitend deurtje van een insteekverdieping en van houten en (latere) stenen wanden, die deels met deze insteek verband zullen hebben gehouden. De verschillen in kleurpatroon en in opeenvolgende verflagen op diverse plaatsen gaven aanwijzingen over de ruimtelijke indeling en over de relatieve date- ring van de verschillende wanden. Het rechter balkvak was wat groter dan de andere drie, zonder dat hiervan de reden kon worden achter- haald. Later was hierin een extra moerbalk aange- bracht, met een (1 7e-eeuws) sleutelstuk aan de ach- terzijde en zonder korbeelgat aan de voorzijde. Deze moerbalk was van liggend model (15 x 20 cm) en vormde kennelijk vanouds de afsluiting van een halfsteens binnenmuur in moppen. De strijkbalk te- gen de zijmuur rust op twee halfronde consoles; sleu- telstukken waren niet te zien. Achter de rechter helft van het voorhuis staat een
achterbouw met middeleeuws muurwerk en een 1 8e- eeuwse, enkelvoudige balklaag, waarin een aantal ei- ken moerbalkfragmenten zijn verwerkt (afb. 152). Midden links heeft zich een stookplaats bevonden; rechts was vroeger een gang of een bedstedenwand. Beide bouwdelen hebben kelders met middeleeuwse tongewelven evenwijdig aan, resp. loodrecht op de straat. Zij staan met elkaar in verbinding middels een ten opzichte van de oorspronkelijke opening iets ver- plaatste doorgang; vroeger hadden zij kennelijk beide een buitentoegang (naar resp. de straat en de tuin). De achterbouw vertoont in de kelder en op de beganegrond dichtgezette, oorspronkelijke doorgan- gen naar het rechter buurpand. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||||
i'.T'
|
|||||||||||||||
Afb. 154 Minrebroederstraat 25. Schetsmatige re-
constructie van de doorsnede van het middeleeuwse huis met de houten gevel. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||
van het overstek kon niet worden achterhaald. In de
17e eeuw heeft het huis kennelijk een verbouwing ondergaan, waarbij onder andere de houten voorge- vel door de huidige bakstenen gevel werd vervangen, terwijl vermoedelijk ook de kap werd vernieuwd. Bij die gelegenheid moeten de muurstijlen en korbelen verdwenen zijn, terwijl onder de middelste moerbalk een halfsteens binnenmuur werd geplaatst. Het pla- fond van de kamer links daarvan werd in de 1 8e eeuw vervangen door een enkelvoudige grenen balklaag. Maar voor de rest bleef de oorspronkelijke middel- eeuwse balklaag tot op heden bewaard, met opgeleg- |
|||||||||||||||
38. Molenstraat 13 en 17
Op een perceel langs de zuidzijde van de Molensteeg,
grenzend aan het terrein van het Wittevrouwen- klooster, is rond 1600 een serie kameren gebouwd, die zich sinds de 19e eeuw geleidelijk tot meer indivi- duele huizen ontwikkelden. Alleen Molenstraat 1 7 en 7 hebben tot op heden hun oorspronkelijke verschij- ningsvorm bewaard, zij het dat 17 meer vervallen is (afb. 156). De opzet van 1 7 is traditioneel: een min of meer vier-
kante ruimte met muren die gemetseld zijn met bakstenen van 25,5 x 12 a 12,5 x 5,5 cm. Zowel in de voor- als in de achtergevel komen een deur en een raam voor, overspannen met segmentbogen. Tussen voor- en achtergevel ligt een eiken moerbalk en langs de zijmuren bevinden zich strijkbalken. De kinderbinten die daarop rustten zijn later vervangen door twee grenen tussenbalken op eenvoudige sleu- telstukken. De moerbalk draagt een spant met rechte spantbenen
en een grenen dekbalk. De korbelen zijn van eikehout. In alle drie onderdelen is met een bijl het telmerk 2 |
|||||||||||||||
Afb. 155 Minrebroederstraat 25. Sleutelstuk van de
middeleeuwse balklaag van de beganegrond. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||
128
|
|||||||||||||||
geslagen. Aan de zuidzijde ligt nog de oorspronkelijke
eiken wormplaat. De wormplaateinden rusten op steunberen van de vanaf borstweringshoogte halfsteens tussenmuur. Tegen deze gemeenschappe- lijke muur met 15 bevond zich de stookplaats, rug aan rug met die van 1 5. De oostelijke zijgevel is een eindgevel, uitgevoerd als
een topgevel met invlechtingen. Sporen van een bedstede zijn te vinden in de zuid- westhoek, naast de schouw; de trap was in de zuid- oosthoek. Achter het huis was vanouds een plaats of tuin van ongeveer dezelfde oppervlakte als die van het huis. Deze tuin grenst nog steeds aan een oude tuinmuur - van moppen en met steunberen - op de erf- scheiding met het klooster. Molenstraat 13 is een voorbeeld van een dergelijke
kamerwoning die door middel van vergroting in de hoogte en naar achteren als het ware uit de reeks los- gemaakt werd en een zelfstandig huis werd. De voorkamer op de beganegrond is de kamer van rond 1600. De eiken moerbalk heeft nog een oor- spronkelijk sleutelstuk met ojiefprofiel. De doorgang in de vroegere achtergevel bevond zich oorspronke- lijk recht onder de moerbalk en het metselwerk werd opgevangen door een boog. Ook hier bevond de stookplaats zich vanouds tegen de westmuur. Onder het oudste gedeelte bevindt zich een kelder, die zich nog iets voorbij de achtergevel voortzet. Het is een kelder met twee troggewelven, haaks op de voorge- vel, die samenkomen op een dubbele gordelboog. Het oostelijke kelderdeel is nu toegankelijk vanuit Mo- lenstraat 15. In het midden van de 19e eeuw werd het huis naar
achteren vergroot, met behoud van de oude achter- gevel, zodat een woonkamer ontstond waarlangs een gang naar een aparte keuken voerde. Bovendien werd een toilet aangebouwd. Op deze nieuwe plattegrond werd een verdieping ge-
bouwd onder een kap met gebroken vorm over de ge- hele nieuwe breedte. Bij het opknappen van deze woning vonden de bewo-
ners in de stookplaats van de verdieping een gietijze- ren plaat tegen de westmuur, die aan de zijde van de muur voorzien was van een fraaie, bijbelse voorstel- ling (afb. 157). Het is oorspronkelijk een onderdeel van een 1 7e-eeuwse gietijzeren kachel en als zodanig een zeldzaam stuk. B. J. M. Klück |
|||||||||||
Afb. 156 Molenstraat 17. Reconstructie van de
dwarsdoorsnede. Tek. B. J. M. Klück. Links de bedstede. |
|||||||||||
40. Neude
Met grote spanning werd uitgekeken naar de gege-
vens die de riolering van Neude, Schoutenstraat en Korte Minrebroederstraat zou opleveren. Immers, een profiel van Neude tot Oudkerkhof zou twee intrige- rende plaatsen in de oude topografie van Utrecht met elkaar verbinden. Net als destijds bij de Springweg (Kroniek 1978-1979-1980, MBOU 1981-3, 64-65) en het Oudkerkhof (Kroniek 1976-1977, MBOU 1980-1, 13-16) werden echter ook hier slechts me- tersdikke ophogingspakketten aangetroffen, die |
|||||||||||
Afb. 157 Molenstraat 13. De in de muur aangetrof-
fen plaat van een vroeg 17e-eeuwse gietijzeren ka- chel met de voorstelling van de badende Bethsabé die van haar dienstmaagd een brief ontvangt. Op de ach- tergrond ziet de harpspelende David toe. |
|||||||||||
129
|
|||||||||||
staande stallen, die in 1834 afbrandden. Het complex
strekt zich in hoofdzaak uit langs het singelplantsoen achter het Centraal Museum en de Klaaskerk. Het bestaat uit een 60 m lang, centraal bouwdeel, dat 10 m diep is en dat aan weerszijden geflankeerd wordt door twee, vanaf de singel gezien 6 m terugliggende zijvleugels, die 34 m lang zijn en eveneens 10 m diep. Haaks op de zuidwestelijke vleugel is langs de Nico- laasdwarsstraat nog een deel aangebouwd, dat 27 m lang en 10 m diep is. De ongepleisterde gevels bezaten van oorsprong een
eenvoudige en regelmatige indeling, alleen de vleugel aan de Nicolaasdwarsstraat had een iets afwijkende opzet (afb. 158). Aan de singelzijde heeft het mid- delste bouwdeel nog geheel zijn oorspronkelijke inde- ling met kleine vensters, die aan de bovenzijde af- gesloten zijn door een geprofileerde rondboog en die van onderen beëindigd worden door een, langs de ge- vel doorlopende waterlijst. De overige gevels hebben (waarschijnlijk nog in de 19e eeuw) in meer of minde- re mate wijzigingen ondergaan onder andere door het naar beneden toe vergroten van een aantal vensters. Aan de tuinzijde ontbreekt de doorlopende waterlijst en hebben de vensters een rechthoekig in plaats van een halfrond model (afb. 159). De gevelindeling, die |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overigens van die uit de twee genoemde lokaties af-
weken door de zeer geringe hoeveelheid dateerbaar materiaal die ze bevatten. De enkele scherf die gebor- gen werd dateerde uit de 13e eeuw. In de zand- en klei-afzettingen onder de ophogingslagen werden in het geheel geen vondsten aangetroffen, zodat zij on- dateerbaar moeten blijven. Opvallend was dat de zwarte grond zich gedeeltelijk
in scherp afgetekende, soms steilwandige kuilen in het zand/klei pakket bevond. Hieruit zou af te leiden zijn dat die zand/klei lagen niet lang open gelegen hebben. Ook moet het maaiveld oorspronkelijk (vóór de 13e-eeuwse ophoging) veel hoger hebben gele- gen, wat alweer een vergelijkbare situatie oplevert met het Oudkerkhof en de Springweg. Tenslotte moet vermeld worden dat de „schone" grond bij de hoek Neude/Lange Jansstraat snel hoger kwam. T. J. Hoekstra
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41. Nicolaasdwarsstraat 14-16
(Cavaleriestallen) De cavaleriestallen dateren uit 1835. Zij zijn achter
de wal gebouwd ter vervanging van de op de wal |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SINGELZIJDE
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TUINZIJDE
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NICOLAASDWARSSTRAAT
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 158 Nicolaasdwarsstraat 14-16. Reconstructie van de gevels en van de vensterindeling. Tek. C. J. M.
Rampart. Afb. 159 Nicolaas-
dwarsstraat 14-16. Het
centrale deel langs de tuinzijde, gezien naar het oosten. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SI NGE.LZIJDE
|
||||||||||||||||||
j-i
|
TFfiff
|
|||||||||||||||||
ffTfntm
|
||||||||||||||||||
TUINZIJDE
|
||||||||||||||||||
44+44+4444
|
||||||||||||||||||
Afb. 160 Nicolaasdwarsstraat 14-16. Reconstructieplattegrond. lek. D. Valentijn.
|
||||||||||||||||||
pleisterde binnenmuren zijn vanaf de grond tot een
hoogte van ca. 1,80 m zwart geverfd. D. Valentijn 42. Nieuwe Gracht 22A
Onvermoeibaar enthousiasme en geduld van de be-
woner en zijn jeugdige compagnon Paul van der Kroft hebben gemaakt dat het verhaal over Nieuwe Gracht 22A in de Kroniek van 1982 (MBOU 1983-3, 94-95) thans een aanvulling en correctie behoeft. In dat artikel werd de uit 1609 daterende plafondbe- schildering van de eerste verdieping beschreven. De moerbalk vertoont een vlot geschilderde, gesti- leerde zwarte rankendecoratie op een gele onder- grond. De randen zijn afgezet met rode biezen, terwijl in het midden een bloemmotief prijkt in een rode cir- kel. De kinderbalken zijn opzij egaal helderrood geschil-
derd, maar zij blijken aan de andere zijde versierd te zijn met zogenaamde ,,arabiën", rode, kronkelende, parallellopende lijntjes op een gele ondergrond. Een dergelijk patroon ontstaat door met twee of drie pen- selen in één hand te schilderen. De onderzijde van de vloerdelen is net als de moerbal- ken afgewerkt met een dunne, gele saus. Daarop blijkt echter een geheel ander soort vlotte decoratie geschilderd te zijn dan op de balken. Deze decoratie bestaat uit luchtig heen en weer slingerende ranken met bladeren en grote bloemen. De bloemen zijn af- wisselend roodbruin en donkerblauw (afb. 162). Door deze en dergelijke vondsten wordt het mogelijk geleidelijk een beeld te krijgen van de motieven- verspreiding in de plafondbeschildering. Zo is de moerbalkdecoratie (zonder bloem) inmiddels ook ge- signaleerd in bijvoorbeeld Trans 6 (Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 146-148), Voorstraat 90 en Springweg 16 (beide in deze Kroniek), terwijl hij reeds langer bekend was van Nieuwe Gracht 85, Lichte Gaard 3, Kromme Nieuwe Gracht 7 en Choorstraat 13. Het „arabiën" werd eveneens aangetroffen in Trans 6 en bijvoorbeeld in Springweg 16 en Wed 5. Van de ranken met grote bloemen onder de vloerde- len werden inmiddels ook voorbeelden aangetroffen in Voorstraat 18 en Springweg 16. A. F. E. Kipp |
||||||||||||||||||
Afb. 161 Nicolaasdwarsstraat 14-16. Het 'interieur
van het centrale deel, gezien naar het oosten. |
||||||||||||||||||
oorspronkelijk gelijk was aan die van de singelzijde, is
hier eveneens op vele plaatsen gewijzigd. Het gehele complex bezat een driebeukige opzet (afb. 160) met twee rijen houten kolommen op hardstenen poeren. Op elke rij kolommen was een onderslagbalk geplaatst, waarop de vloerbalken van de zolder lagen (afb. 161). Deze driebeukige opzet is nog in het mid- dendeel en in de noordwestelijke vleugel aanwezig. In de zijbeuken werden de paarden gestald. Historisch het meest interessant is de oostelijke helft van het middelste bouwdeel, waar de oude toestand het best bewaard is gebleven. De vloer is hier met klinkers bestraat en langs de muren in de zijbeuken is een groot aantal ijzeren ruiven nog aanwezig met daaronder de drinkbakken voor de paarden. De ge- |
||||||||||||||||||
131
|
||||||||||||||||||
Afb. 162 Nieuwe Gracht 22a. Tekening van de plafondbeschildering van de voorkamer op de eerste verdie-
ping, daterend uit 1609. Tek. P. van der Kroft. |
|||||||||||||||||
43. Nieuwe Gracht 48
Dit huis, dat veel van zijn middeleeuwse structuur
heeft bewaard, maakte aanvankelijk deel uit van het Brigittenklooster (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 24-27). Het vormde oorspronkelijk één geheel met het naast-
gelegen pand 50, dat rond de eeuwwisseling geheel werd vernieuwd (afb. 163 en 164). Zelf heeft het nog zijn middeleeuwse voorgevel met geprofileerde bakstenen gootlijst. Het is slechts gedeeltelijk |
|||||||||||||||||
■J
|
|||||||||||||||||
TrEW STRAAT
|
|||||||||||||||||
Afb. 164 Nieuwe Gracht 48. Reconstructie van de
middeleeuwse opzet van het huis Nieuwe Gracht 48-50. Tek. A.F.B. Kipp. |
|||||||||||||||||
kelderd: ongeveer in het midden van het oorspronke-
lijke huis van zes traveeën breed ligt dwars op de straatrichting, een tongewelfde kelder die zich thans, evenals de aansluitende werfkelder, grotendeels on- der het buurpand bevindt. Beide bouwlagen hebben moer- en kinderbalklagen
met peerkraalsleutelstukken met bewerkte zijkanten (ca. 1500). |
|||||||||||||||||
"I O
|
|||||||||||||||||
r
|
|||||||||||||||||
Afb. 163 Nieuwe Gracht 48. Situatietekening op ba-
sis van de kadastrale minuut van 1832, met aandui- ding van de thans bekende gebouwen van het Brigit- tenklooster en het Driekoningenconvent. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||
132
|
|||||||||||||||||
metrische compositie, zij het dat onduidelijk blijft wat
de voorste strook te betekenen heeft. Stond in een vroegere fase misschien de voorgevel niet in de rooi- lijn? In de 17e eeuw zijn de vensters dichtgemetseld we-
gens de bouw van het buurhuis Nieuwe Gracht 46, dat tot stand kwam na de verkaveling en de verkoop van de gebouwen en percelen van het Brigitten- klooster (zie Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 24-27). Op de verdieping blijkt de middeleeuwse schouw wel keurig in het midden van de muur gezeten te hebben. Ook hier zaten vermoedelijk vensters ter weerszijden van de stookplaats. Op zolderniveau is de op de verdiepingsschouw aan-
sluitende, toelopende schoorsteen te zien, die vanaf de vliering recht naar boven loopt. Wederom zaten er twee zoldervensters naast, die gedicht zijn in verband met de belendende 17e-eeuwse bebouwing. Op vlieringniveau zaten twee grote ronde vensters, waarvan het achterste thans nog open is. Het is aan de buitenzijde omlijst met een holprofiel in de baksteen. De invulling bestaat uit vier kwartronde glasschijven, gevat in lood, en aan de buitenzijde gesteund door een zwaar ijzeren kruis met een gaatje in het midden om het loodraam vast te knopen. Aan de binnenzijde vormen losse ijzeren staven een extra steun. Het glas is aan de binnenzijde rondom met spe- cie vastgezet. Als herinnering aan de 1 7e-eeuwse verbouwing van
het huis bleef een hergebruikt deel van de eiken spil- trap met ingesneden leuning uit die tijd als keldertrap bewaard. De treden vertonen een profilering bij de aansluiting op de spil. Bij dezelfde 17e-eeuwse verbouwing werd het huis
uitgebreid met een wat lager en smaller achterhuis, dat later, evenals het voorhuis, meermalen werd ver- bouwd. Daarnaast sluit op een kleine lichthof een geheimzin-
nig restant van een vakwerkwand aan, dat thans deel uitmaakt van de buitenmuur van de achterbouw van het buurhuis Nieuwegracht 46. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
Afb. 165 Nieuwe Gracht 48. Reconstructie van de
middeleeuwse opzet van de dwarsdoorsnede en van de noordmuur aan de hand van de bouwsporen ter plaatse. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
De kap bestaat uit gestapelde spanten, waarvan de
onderste met krommers. Daar overheen liggen eiken sporenparen met één haanhout en een houten topna- gel {afb. 165). De telmerken op de spanten lijken deels in de 17e eeuw vernieuwd (achter: rondjes van de guts, voor: op de rand ingezaagde gleuven), hoe- wel de kap in zijn geheel een oorspronkelijke indruk maakt. Op het derde spant (tegen nummer 50) zijn de middeleeuwse ingekraste telmerken nog duidelijk herkenbaar (rechts gebroken). De noordelijke zijmuur vertelt door zijn bouwsporen
een belangrijk deel van de opzet en de bouwgeschie- denis van het huis (afb. 165). Bij de laatste verbouwing bleek, dat de middeleeuwse schouw op de beganegrond met zijn as duidelijk ach- ter het midden van de zijmuur zat. Bij de 17e-eeuwse opvolger ervan was dit nog steeds het geval, al zat deze iets meer naar het midden. Het huis blijkt oorspronkelijk grote vensters in de zij- muur ter weerszijden van de haard gehad te hebben (dit kon alleen omdat het daar vroeger op bijbehorend kloosterterrein uitkeek). In combinatie met een bouwnaad ruim één meter ach-
ter de voorgevel vormden vensters en haard een sym- |
|||||||||||
44. Nieuwe Gracht 51
Tijdens de verbouwing en restauratie van dit, zich als
statig 18e-eeuwse pand aan de gracht presenterende huis, kon een blik achter de schermen worden gewor- pen, waarbij het gebouw zich ontpopte als een vrij complex en geleidelijk gegroeid geheel (afb. 166). In de eerste plaats is er sprake van samenvoeging van twee middeleeuwse percelen. In de tweede plaats gaat het om een combinatie van hoofdbebouwing aan de grachtzijde en een min of meer zelfstandig daar- achter staande, royale achterbebouwing. De hoofdbebouwing aan de grachtzijde is ten dele nog duidelijk van middeleeuwse opzet. De linkerhelft van het pand is ontstaan uit een vrij smal huis met tongewelfde kelder en twee lagen met een kap (afb. 167A). Van de middeleeuwse, eiken kap resteert het achterste gedeelte. De constructie daarvan bestaat uit spantjes met krommers en daarop een dubbel af- |
|||||||||||
133
|
|||||||||||
Afb. 166 Nieuwe Gracht 51. Situatietekening ca.
1832 en kappenplan 1984. Tek. A. F. E. Kipp. a: ou- de schuilkerk St. Catharina (tot 1841). b: Catharijne- kerk (na 1841). c: Nieuwe Gracht 51. geschoorde nokstijl; dit alles is uitgevoerd met opval-
lend bescheiden houtmaten. Van de eveneens nog middeleeuwse achtergevel is de indeling meermalen gewijzigd. Bij het ontpleisteren kwam daar een cu- rieuze „lichtopening" tevoorschijn: een blok zandsteen met een klein, trechtervormig toelopend, ovaal gat en met een 17e-eeuws aandoende, ovale architraaf-omlijsting (afb. 171). Goede suggesties ten aanzien van de oorspronkelijke functie zijn wel- kom. Het rechtergedeelte van het pand heeft als kern een
breder maar veel ondieper, middeleeuws huis (afb. 167B). Dit deel is, voor zover bekend, niet onderkel- derd. Het heeft op de beganegrond een kennelijk wat latere moer- en kinderbintbalklaag van drie vakken met, vermoedelijk 16e-eeuwse, accoladevoluutsleu- telstukken. De verdiepingsbalklaag is ooit een eind omhoog gebracht. Daarbij werd de oude kap met ei- ken krommers herplaatst. Uit twee dichtgezette, hooggeplaatste vensternissen
ter weerszijden van de stookplaats op de begane- grond blijkt dat het huis ooit op het rechter buurerf licht heeft mogen en kunnen scheppen. Sedert de 17e eeuw is aan die zijde een (deels overbouwde) |
|||||||
doorgang bekend, die naar de achter het huis liggen-
de schuilkerk van St. Catharina leidde (afb. 166). De- ze kerk was gevestigd in een, vermoedelijk middel- eeuws, dwarshuis van fors formaat, dat vrij zelfstan- dig achter de bebouwing van de Nieuwe Gracht lag. Het is mogelijk dat dit dwarshuis vanouds aan die zij- de een open toegang naar de Nieuwe Gracht heeft ge- had, waarop 51 een tijd lang hooggeplaatste vensters mocht laten uitkomen. De aanwezigheid van deze vensters is des te merk-
waardiger gezien de geringe diepte van het voorhuis. Ze moeten er haast op wijzen dat het huis destijds geen vensters in de achtergevel kon hebben. Ook op zolderniveau schijnen in deze achtergevel nooit vensters te hebben gezeten. Wellicht hangt een en ander samen met de ouderdom
van de aansluitende achterbouw (afb. 167, C) die thans een 17e-eeuwse indruk maakt (enkelvoudige balklaag), maar die zeer wel op een oudere situatie kan teruggaan. Hier zitten eveneens twee vensters in de zijmuur, dus op de erfgrens, zodat ook dit bouw- deel het kennelijk lang zonder vensters in de achter- gevel heeft moeten doen. Tegen de zijmuur bevindt zich een latere schoorsteenpartij, maar er zijn aanwij- |
|||||||
134
|
|||||||
. /
|
|||||||||||||||
'M
|
|||||||||||||||
J-i-
|
|||||||||||||||
Afb. 167 Nieuwe Gracht 51. Overzicht van de ver-
schillende bouwdelen. Tek. A. F. E. Kipp. A: zuidelijk voorhuis. B: noordelijk voorhuis. C: eerste noordelijke achterbouw. D: tweede achterbouw. E: 1 7e-eeuws achterhuisje. F: zuidelijk achterhuis. G: noordelijk achterhuis. |
|||||||||||||||
Afb. 168 Nieuwe Gracht 51. Plattegrond en door-
snede (west-oost) van de 17e-eeuwse achterkelder onder het zuidelijk achterhuis (F). Tek. H. J. Slot. |
|||||||||||||||
huis, pas in de 19e eeuw ontstaan zijn. Wel lijkt daar-
bij gebruik gemaakt te zijn van 18e-eeuwse onderde- len, zoals de voordeurpartij en de gootlijstconsoles. Achter de beide aan de gracht gelegen delen sloot tot de huidige verbouwing een keukenuitbouw (afb. 167, D) aan die de indruk wekte in de 19e eeuw op een binnenplaats gebouwd te zijn. Uiteindelijk bleek dat deze situatie op een veel oudere toestand terug- ging. Aanwijzingen daarvoor bevonden zich in de bouwsporen in de beide onregelmatige achtergevels |
|||||||||||||||
zingen voor een oude stookplaats tegen de achter-
muur. Deze muur bestaat deels uit middeleeuws werk, deels uit secundair gebruikte moppen; het bo- vendeel is 17e-eeuws. Wanneer deze beide middeleeuwse percelen zijn sa-
mengetrokken is (nog) niet duidelijk, maar dat is wel- licht uit geschreven bronnen te achterhalen. Bouw- kundig komt de samenvoeging vooral tot uiting in een 18e-eeuwse verbouwing. Daarbij werd in het linker- huis van voor tot achter een lange, marmeren gang gecreëerd met een rijke stucdecoratie uit ca. 1725. Op de eerste verdieping is, eveneens in het linkerhuis, aansluitend op de trap een ruime bovenhal gefor- meerd, waar allerlei 18e-eeuwse deuren op uitkomen die tot één compositie zijn gecombineerd. Bij nadere beschouwing echter blijken het ten dele degelijke, „weldoortimmerde" 17e-eeuwse deuren te zijn, die aan de halzijde met lijstwerk zorgvuldig zijn aange- past aan de destijds nieuwgemaakte deuren (afb. 172). Merkwaardigerwijs ligt de voordeur van het huis zo-
danig uit de as van de gang, dat hij slechts ten koste van de stucdecoratie erop kon worden aangesloten. Het vermoeden bestaat dan ook dat de huidige voor- gevel, en ook het hoger opgetrokken en dwarsge- plaatste zadeldak boven het voorste deel van het |
|||||||||||||||
Afb. 169 Nieuwe Gracht 57. Secundair verwerkte
randbalk van een houten galerij uit de voormalige schuilkerk St. Catharina (Gl. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||
135
|
|||||||||||||||
van de huizen aan de gracht, te weten: overblijfselen
van een thans aan de binnenplaats grenzende, mid- deleeuwse stookplaats aan de westzijde, en oude, éénsteens funderingen. Deze gegevens lijken te wij- zen op het bestaan hebben van een dwarsgeplaatst bouwlichaam ter breedte van beide percelen, dat een zorgvuldige afgewerkte toegang tot de eerste verdie- ping van het linker grachtenhuis had. De aanwezig- heid van het dwarsgeplaatste huis verklaart waarom het rechterhuis aan de gracht zijn licht alleen bij de noorderburen kon halen. Aan het noordelijk deel van de westmuur van het
dwarshuis staat een klein, 1 7e-eeuws huisje (afb. 167, E) van twee lagen met een kap evenwijdig aan de Nieuwe Gracht. Uit een (later dichtgezet) hooggeplaatst drielichtko-
zijn in de oostmuur daarvan blijkt dat omstreeks het derde kwart van de 1 7e eeuw dit huisje kennelijk licht schepte van het oostelijke buurerf. Het dwarse huis moet dan tot aan de huidige, inspringende perceels- grens ingekort geweest zijn. Ook dit huisje bevatte weer oudere delen: in de zuidelijke zijgevel zat nog de trapgevel (met zoldervenster) van een middeleeuwse voorganger van één laag met een kap. Het muurwerk daarvan was vanouds gepleisterd bedoeld. In de 16e eeuw werd het oostelijke dakvlak opgetild om een bruikbare zolderverdieping te krijgen; in de 1 7e eeuw werd dat een volwaardige verdieping waarop een nieuw dak werd gemaakt. Tegelijkertijd werd het huisje aan de westzijde versmald ten gunste van het gebouw G (afb. 167, G). In de achterste bouwzöne liggen twee grote huizen
(afb. 1 67, F en G) naast elkaar. De scheiding ertussen ligt niet in het verlengde van die tussen de beide mid- deleeuwse huizen aan de gracht (A en B). Het linkerhuis (F) is langs de zuidelijke perceelsgrens met A verbonden door een gang op de beganegrond en op de verdieping. Het bestaat uit twee lagen met kap en het is gedeeltelijk onderkelderd: aan de tuinzij- de bevind zich een vrijwel vierkante kelder met een 17e-eeuws kruisgraatgewelf met dubbele bogen langs de zijden (afb. 168). De beganegrond bestond uit een grote tuinkamer (afwerking uit ca. 1860) en aan de oostzijde uit een royale keuken, beide met en- kelvoudige balklaag. De kapconstructie bestaat gro- tendeels uit 17e-eeuwse spanten met krommers. In de 17e eeuw (of later?) is dit huis naar het oosten toe uitgebreid ten koste van de binnenplaats. Het rechterhuis (G) bestaat eveneens uit twee lagen met kap. Hier bestaat de kapconstructie uit moeilijk dateerbare spanten met tot de nok toelopende stijlen en een andreaskruis boven de dekbalk (afb. 173). On- der dit huis bevindt zich over bijna de volle diepte een, mogelijk middeleeuwse, tongewelfde kelder. Uit archivalische bronnen is bekend dat het gehele huis G vanaf de 17e eeuw tot na 1832 (en waar- schijnlijk tot de opheffing in 1841) deel heeft uitge- maakt van het complex van de schuilkerk of statie van St. Catharina, die grotendeels achter Nieuwe Gracht 47 en 49 gelegen heeft (afb. 166). In 1841 of kort daarna werd het huis G aan Nieuwe Gracht 51 toegevoegd. De bijbehorende kelder werd echter pas |
|||||||||||
Afb. 170 Nieuwe Gracht 51. Het cassettenplafond
van de eerste verdieping van het noordelijke achter- huis (G) dat vermoedelijk behoord heeft bij het zuide- lijke deel van de schuilkerk. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
in 1 880 aan de toenmalige eigenaar van 51 verkocht.
Deze kelder speelde, blijkens zijn toegang vanuit het trappenhuis van G en zijn (nood)uitgang naar de tuin, een wezenlijke rol in het vluchtwegenstelsel van het schuilkerkcomplex. |
|||||||||||
Afb. 7 77 Nieuwe Gracht 51. 17e-eeuwse geprofi-
leerde steen met een zeer klein oeil de boeuf (achter- gevel A). |
|||||||||||
136
|
|||||||||||
bevonden met enkele uitstekende, decoratieve on-
derdelen. Deze indeling gold voor één balkvak aan de raamzijde en drie balkvakken aan de andere zijde van het vertrek. Het resterende gedeelte daartussen was kennelijk van origine ingevuld geweest met een hoger (geweld?) stucplafond, dat eveneens uit cassetten bestond. Verschillende elementen lijken erop te wij- zen dat deze asymmetrische middenpartij in de func- tionele as van de ruimte lag, en dat deze ruimte moge- lijk vroeger ter breedte van dit stucplafond in open verbinding heeft gestaan met de aangrenzende be- bouwing aan de noordzijde. Vóór of bij de verbouwing van ca. 1870 is deze mid-
denpartij ingevuld met een moderne balklaag, waarin onder andere een hergebruikte, geprofileerde balk de bijzondere aandacht trok (afb. 1 70). Deze had name- lijk aan de geprofileerde (geschilderde) zijde twee ,,ra- veelgaten" waartussen het bovenste deel van het profiel ontbrak vanwege destijds aansluitend hout- werk. Aan de andere zijde van de balk zaten uitsparin- gen voor ingelaten kinderbalken en vloerhout (!) en eveneens twee raveelbalkgaten (afb. 169). Deze ge- gevens wijzen op een oorspronkelijke functie als randbalk van een galerij, waarop in het midden een vooruitspringende opbouw moet hebben gestaan. Voorlopig leidt een en ander tot de hypothese dat het huis G het zuideinde van de schuilkerk van St. Catha- rina heeft gevormd; dat daarin het altaar tegen de zuidmuur stond in de as van het voormalige stucpla- fond; dat de hergebruikte, geprofileerde balk (een deel van) een randbalk van een galerij geweest is waarop mogelijk het orgel stond (thans in de St. Jo- zefkerk aan de Draaiweg) en dat een dergelijke galerij zich onder het oostelijke deel van het cassettenpla- fond kan hebben bevonden. Deze hypothese is bedoeld als aanzet voor, en als
aansporing tot nader onderzoek naar de opzet van de schuilkerk van St. Catharina. Bij dat onderzoek dient naast de literatuur en de archivalia, vooral ook de ach- terbebouwing van Nieuwe Gracht 47 en 49 betrok- ken te worden. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||||||||||||||
Afb. 172 Nieuwe Gracht 51. Een in de 18e eeuw
aangepaste, 17-eeuwse binnendeur op de verdieping van het noordelijke voorhuis (B). Tek. H. J. Slot. a: de Ue-eeuwse kamerzijde, b: de 18e-eeuwse gangzij- de. |
|||||||||||||||||||||||||
De later tot bedrijfsruimte verbouwde beganegrond
vertoonde nog delen van een tuinzaalbetimmering uit ca. 1870. De balklaag erboven moet in diezelfde peri- ode geheel zijn vernieuwd. Tezelfdertijd werd ook de verdieping verbouwd en in kamers onderverdeeld. Voordien bleek daar namelijk een ongedeelde ruimte te zijn geweest met een groot, houten cassettenpla- fond (afb. 170), dat niet strookte met de huidige schoorsteenpartij, lambrisering en gevelindeling uit ca. 1870. Het plafond was per balkvak verdeeld in drie rechthoekige velden met een afwijkend geschil- derd, klein restvak tegen de zuidelijke zijmuur. Aan die zijde had zich kennelijk een houten voorzetwand |
|||||||||||||||||||||||||
„
|
|||||||||||||||||||||||||
44. Nieuwe Gracht 67
Dit huis geeft, als ware het een feuilleton, geleidelijk
steeds meer van zijn geheimen prijs. Voor een eerdere aflevering zij verwezen naar Kroniek 1981, MBOU 1982-2, 64-65. Thans kwamen nieuwe gegevens aan het licht over de oorspronkelijke opzet van de be- ganegrond van het voorste deel van het huis. Het huidige huis bestaat in hoofdlijnen uit twee ondie- pe bouwdelen met kappen evenwijdig aan de straat, dan een tussenbouw met de kap dwars daarop, en aan de tuinzijde een wat bredere achterbouw met on- der andere een grote tuinzaal boven een onderkeu- ken. De voorste twee bouwdelen dateren uit de 16e eeuw, de achterste twee uit de 17e eeuw. Van het voorste bouwdeel meet de inwendige diepte
slechts 3,50 m. Het liep oorspronkelijk echter ook ter |
|||||||||||||||||||||||||
:
|
|||||||||||||||||||||||||
■ .........-*!
.A......,.,.,,
|
|||||||||||||||||||||||||
LU
|
|||||||||||||||||||||||||
• •.'
|
|||||||||||||||||||||||||
'
|
|||||||||||||||||||||||||
Afb. 173 Nieuwe Gracht 51. Spant met andreas-
kruis van de kap boven het noordelijk achterhuis IG). Tek. H. J. Slot. |
|||||||||||||||||||||||||
137
|
|||||||||||||||||||||||||
TCTÏÏ
|
||||||||||||
Afb. 174 Nieuwe Gracht 67. Situatietekening op ba- Afb. 175 Nieuwe Gracht 67. Plattegrond van de be-
sis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. C. J. M. ganegrond met aanduiding van de 16e-eeuwse ge- Rampart. welven. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
breedte van het rechter buurpand door (totaal 1 2,50
m). Het bestaat uit twee lagen met een zeer beschei- den kap, zonder borstwering, en het is slechts gedeel- telijk onderkelderd. Het had in eerste instantie kennelijk vensters aan
voor- en achterzijde. De voorgevel bestaat uit zware bakstenen (7,5-8 cm dik), die, gezien oude voeg- resten aan de binnenzijde, hergebruikt materiaal zijn. De afwerking aan de buitenzijde bestaat uit platvol voegwerk met holle dagstrepen. Deze werd lang gele- den aangebracht om aan het metselwerk een regel- matig karakter te geven. De datering van dit deel van het huis kan gesteld worden op 1 535 of kort daar- vóór, dankzij het bewaard gebleven jaartal in een cu- rieuze vroeg-renaissance muurschildering op de eerste verdieping, die op de oudste afwerklaag is aan- gebracht. Het huidige verdiepingsvloerpeil is het oor- spronkelijke, blijkens de bijbehorende, zwart geschil- derde plintafwerking. Over oudere bebouwing op dit perceel is niet anders
bekend, dan dat deze (aan de straatzijde althans) waarschijnlijk niet doorliep tot aan het hoekpand 69, dat op de verdieping een middeleeuws venster in de zijgevel had. Het is zeer wel mogelijk dat 67 in de middeleeuwen
een zijerf was van 69; in de 1 6e en 1 7e eeuw stonden beide huizen met elkaar in verbinding (afb. 174). De relatie tussen deze beide huizen is een onderwerp voor nadere studie. In 1 529 komt het huis, met on- dermeer de hele rij tussen Zuilenstraat en Catharij- nesteeg in het bezit van de Johanniters, die als com- pensatie voor het verlies van hun klooster dat moest wijken voor de bouw van Vredenburg, veel bezittin- gen rondom hun nieuwe klooster verwierven. Het erachter gelegen bouwdeel is ongeveer even diep maar minder breed: dit loopt vanouds tot de huidige scheiding tussen 67 en 65, alwaar het met vensters |
||||||||||||
uitkwam op een binnenplaats. Ook dit deel bestaat uit
twee lagen met kap, maar hier liep oorspronkelijk de bovenverdieping met een houten tongewelf tot in de kap door. Het is geheel onderkelderd en heeft, resp. had vensters in de zij- en achtergevel. Het is slechts weinig jonger dan het voorste deel, daar een van de sleutelstukken op de verdieping het wapen vertoont van Berend van Duven, Balijer van de Jonanniters in |
||||||||||||
Afb. 176 Nieuwe Gracht 67. Doorsnede (west-oost)
door het voorste gedeelte van het huis. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
138
|
||||||||||||
eerste fase betreft een renaissance schildering die di-
rect op de eerste witlaag is aangebracht. Hij bestaat hoofdzakelijk nog uit een klein medaillon met een rid- derfiguur (?) in de kleuren rood, geel groen en zwart en uit aanzetten van rankwerk. Hierbij hoort een rode volglijn langs het gewelf, als- mede een smalle, zwarte contourbies langs de kraagsteen, die zelf helder rood en blauw geschilderd was. Over de beschildering heen is het pleisterwerk ge-
deeltelijk wat aangevuld en uitgevlakt, waarna een tweede schildering aangebracht is met een „Vrede- man de Vries decoratie" in geel en zwart. Deze bestaat uit een medaillon met een familiewapen (drie |
||||||||||||
Afb. 178 Nieuwe
Gracht 67. Zwarte deco-
ratieve rand langs de ge- welflijn en consoles in de achterhelft van de voor- kamer op de begane- grond. Tek. A. F. E. Kipp. a: eerste afwerkfa- se, rechts achter, b: tweede afwerkfase, rechts achter, c: tweede afwerkfase, midden ach- ter. |
||||||||||||
Afb. 177 Nieuwe Gracht 67. 16e-eeuwse muur-
schildering in de achterhelft van de voorkamer op de beganegrond. |
||||||||||||
J
|
||||||||||||
het Catharijne Convent, die hier tot zijn dood in 1 551
heeft gewoond. Een belangrijke verrassing was dat de ruimtes van de
beganegrond van beide bouwdelen voorzien bleken te zijn geweest van halfsteens, ribloze kruisgewelven uit de bouwtijd, resp. kort voor 1535 en kort voor 1551 (afb. 175 en 1761. Deze gewelven waren ge- metseld van een klein formaat appelbloesemkleurige baksteen (24 x 12 x 5 cm), die vergelijkbaar zijn met de gewelfstenen van de bastions van het kasteel Vredenburg (zie Kroniek 1 976-1977, MBOU 1980-1, 24-31; in de rekeningen van de Buurkerk uit 1 539 is sprake van ..Vechtsteen" en ,,cleijn Ys- selsteen . . . om dair mede te wulven"). In het voorste bouwdeel kwamen de gewelven zonder kraagstenen uit het muurvlak tevoorschijn. In het achterste waren zij lager en gedrukter van vorm en russtten zij op ge- beeldhouwde kalkstenen consoles, waarvan een ge- deeltelijk verhakt exemplaar, alsmede een afdruk van een consoleblok in de muur werden teruggevonden. Zij hadden een korfmodel van hetzelfde type als de kraagstenen in de noordoosthoek van de klooster- gang van het Catharijne Convent (ca. 1 560) en de noordelijkste zijbeuk van de Buurkerk (1 539, van de hand van Willem van Noort). Achter waren niet alleen de gewelven lager, maar ook
de bijbehorende verdiepingsvloer lag vermoedelijk een halve meter lager dan de huidige. Gezien de ver- schillen in hoogte, vorm, afwerking en ritme van de gewelven hebben de onderliggende ruimtes vermoe- delijk afzonderlijk gefunctioneerd. Boven de gewelven is het moppenmuurwerk nooit af- gewerkt geweest (voegen met baarden), daaronder was het vanouds dun gepleisterd. In de zuidwesthoek van de huidige voorkamer (d.w.z. op de achtermuur van het achterste bouwdeeel) werden op deze pleisterlaag muurschilderingen aangetroffen en ver- volgens onderzocht en geconserveerd (afb. 1 77). De schilderingen vertonen minstens twee fasen. De |
||||||||||||
139
|
||||||||||||
naai gelegde, rode plavuizen, die 12 cm onder de hui-
dige vloer lag. De achterruimte kreeg in die tijd rechts achter een doorgang naar de inmiddels verrezen (of herrezen?) 1 7e-eeuwse achterbouw. In de 18e eeuw vond de afscheiding plaats van het rechterdeel van het oorspronkelijke pand, thans be- horend tot Nieuwe Gracht 65. Daartoe werd in het verlengde van de zijgevel van het achterste bouwdeel een scheidingsmuur opgetrokken in de voorste ruim- te. Deze muur sloot aan op het gewelf (niet in de as) en ging daarboven weer door. Tot aan het gewelf was deze muur gepleisterd en éénmaal gewit, wat wijst op een kortdurende situatie. In de as van deze muur werd een stookplaats opgenomen, die echter nooit gebruikt lijkt te zijn. Bij een volgende verbouwing, iets later in de 18e
eeuw, werd de huidige hal gevormd. De daartoe ge- bouwde gangmuur vertoont geen sporen van aanslui- tingen aan gewelven en hij werd niet gepleisterd. Kennelijk zijn bij die verbouwing de gewelven verwij- derd en werden de beide zo ontstane kamers met wandbespanningen afgwerkt. Gezien de twee 18e- eeuwse kamerdeuren en de vergroting van het zij- venster in de achterkamer, bleef de 1 6e-eeuwse tus- senmuur vooralsnog bestaan. Deze muur verdween pas toen omstreeks het midden
van de 19e eeuw de beide kamers werden gecombi- neerd tot de huidige voorkamer. Deze kreeg een nieu- we schoosteenpartij in het midden. Het venster van de voormalige achterkamer alsook de voorste kamer- deur verdwenen achter het behang. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
45. Nobeldwarsstraat 18
Bij een 1 9e-eeuwse verbouwing van het direct achter
de ter plaatse nog aanwezige stadswal gelegen pand Nobeldwarsstraat 18, werd de bewoonbaarheid van de zolder vergroot door het aanbrengen van een man- sardekap op het achterste deel van het huis. Om van deze ingreep maximaal te kunnen profiteren, werd daarbij de achtergevel verhoogd met een houten front, dat min of meer de contour van de nieuwe kap volgt, en dat twee royale vensters bevat, die over de stadswal heen uitzicht bieden. Toen in het kader van onderhoud het bovendeel van
de achtergevel moest worden hersteld, bleek bij na- der onderzoek, dat de oorspronkelijke opzet zowel le- vendiger als helderder van structuur was, dan wat er in de loop der tijd bij vorige onderhoudsbeurten van was gemaakt. Het bleek thans mogelijk op eenvoudi- ge wijze het oorspronkelijke karkater van deze houten bovengevel, in Utrecht een zeldzaamheid, te herstel- len (afb. 180). In opzet bleek dit bovendeel niet louter de vorm van
de mansardekap te vertonen, maar te zijn opgebouwd uit verschillende elementen. Sporen van verdwenen lijstwerk lieten zien, dat de
vlakke panelen tussen en naast de vensters de functie hadden van pilasters, die tezamen een wat zwaarder uitgevoerd tympaan moesten dragen. Dit sloot het flauwhellende bovenste deel van de kap af. |
||||||||||||
Afb. 179 Nieuwe Gracht 67. Rechter achterhoek
van de voorkamer op de beganegrond met 16e- eeuwse gewelf en console en 1 7e-eeuwse vloer en tegelplint. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
rode hoorns op een wit schild) op ooghoogte, gevat
in een omlijsting van rankwerk met griffioenen en een putto, en decoratief werk vlak boven de vloer met de- zelfde as van symmetrie als de andere schilderingen. Interessant is, dat bij een (vermoedelijk 16e-eeuwse) onderhoudsbeurt, deze schildering kennelijk is ge- restaureerd, waarbij sommige details zijn gewijzigd of weggewit en andere plaatselijk zijn versterkt. Bij deze tweede fase hoorde een bredere, zwarte bies langs de gewelflijn, die uitliep in een architecturale omlijsting rond de kraagstenen met bollen op de hoeken (afb. 1 78). Bij een tweede witkalkbeurt is zorgvuldig om de zwarte decoratie heengeschilderd. Later werd de om- lijsting rond de kraagstenen nog eens in zwart wat bij- geschilderd en gecorrigeerd. Tenslotte verdwenen de schilderingen onder vele lagen witkalk. In tegenstelling tot in de achterste ruimte werden in de voorste ruimte geen sporen aangetroffen van schilderingen of volglijnen langs de gewelven. In de 17e eeuw werd het pleisterwerk gedeeltelijk vernieuwd en aangesloten op een plint van engelen- tegels (afb. 179). Daarbij hoorde een vloer van diago- 140
|
||||||||||||
Gracht, baggerwerkzaamheden verricht. Dank zij de
oplettendheid van de heer A. den Hartog, werkzaam bij aannemer CTB-Boshuis, zijn ter weerszijden van de Jacobsbrug enige interessante voorwerpen gebor- gen. Hoewel de vondstomstandigheden geen hou- vast voor een nauwkeurige datering bieden, is een korte beschrijving van die vondsten hier zeker op zijn plaats. Een tinnen lepel met een lengte van 16,5 cm, ronde
bak en zeskantige steel hoort thuis in de tweede helft van de 16e eeuws. (afb. 181). In Amsterdam zijn ge- lijkvormige exemplaren gevonden die in de publicatie van Baart het typenummer II hebben gekregen. Het merk O I (afb. 182) is niet aan de naam van een be- paalde tingieter te koppelen. |
|||||||||||||
Afb. 180 Nobeldwarsstraat 18. Achtergevel met
houten opbouw, na herstel. |
|||||||||||||
De wat terugliggende, driehoekige schotten ter
weerszijden bleken achter de latere afdekplanken een in- en uitzwenkende contourlijn te hebben bewaard, die verwantschap vertoont met docoratieve wang- schotten van dakkapellen. Daarmee werden zij tot een soort,.schragende elementen" voor de midden- partij, in plaats van alleen maar ,,opvulling". Het geheel bleek oorspronkelijk okerkleurig geschil- derd te zijn geweest, in verschillenden nuances die de opzet versterkten. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||
46. Oude Gracht, riolering
In de laatste maanden van 1984 zijn, voorafgaand
aan de aanleg van de fundering voor een nieuw riool, in de oostzijde van het noordelijk deel van de Oude |
|||||||||||||
Afb. 181 Oude Gracht, riolering. Tinnen lepel met
merk O I. Foto H. H. de Jong. |
|||||||||||||
Afb. 182 Oude Gracht, riolering. Detail van het merk
O I van afb. 181. Foto H. H. de Jong. |
|||||||||||||
141
|
|||||||||||||
Een tweede tinnen lepel is 1 7 cm lang. De bak is drup-
pelvormig en de steel ovaalrond. Baart type IV, date- ring laatste kwart 16e eeuw. Merk: S V geplaatst in de kroon boven een vijfbladige roos. Ook dit merk is onbekend. Het derde exemplaar (afb. 1 83) is 1 8 cm lang. De bak
is ovaal en de steel plat met trapeziumvormige doors- nede. De steelbeëindiging wordt wel met ,,pied de bi- che" (= hindepoot) aangeduid. Baart type IX, date- ring eerste helft 1 8e eeuw. Het merk met de engel is sterk gesleten. Het attribuut van de engel zou een hoorn kunnen zijin. Achter de initialen, WVC, gaat |
|||||||||||||
Afb. 183 Oude Gracht, riolering. Tinnen lepel met
werk WVC. Foto H. H. de Jong. |
|||||||||||||
Afb. 185 Oude Gracht, riolering. Tinnen bord met
merken I O en I V O. Foto P. C. von Hout. |
|||||||||||||
Afb. 186 Oude Gracht, riolering. Detail van de mer-
ken 10 en IV O op het bord van afb. 185. Foto P. C. von Hout. |
|||||||||||||
Afb. 184 Oude Gracht, riolering. Fragment van een
koperen balans; lengte 18,5 cm. Foto H. H. de Jong. |
|||||||||||||
142
|
|||||||||||||
een ons onbekende tingieter schuil.
Het koperen voorwerp (afb. 1 84) stelde ons aanvan- kelijk voor grote problemen aangaande de functie er- van. Een toevallige blik in de etalage van een antiquair hier ter stede bracht echter de oplossing van het raad- sel: het is een fragment van een balans waarvan de overige delen, schaaltjes en evenaar, helaas niet ge- vonden zijn. De datering is vermoedelijk 16e eeuw. De puntcirkelversiering komt nog tot in die eeuw voor en de bagger bevat slechts weinig laatmiddeleeuwse aarde werkscherven. Tenslotte een tinnen bord uit de eerste helft van de
17e eeuw. (afb. 185). De diameter is 22,5 cm. Mer- ken I O en I V O (afb. 186). Dubbe vermeldt de Utrechtse tingieter Jacobus van Oostrom. Zijn naam komt voor in Utrechtse bronnen van 1638 en 1643. Het merk dat deze tingieter gebruikte is niet bekend. Daar op het bord geen Utrechts wapenschildje voor- komt, ontbreekt ons de zekerheid of Jacobus van Oostrum de maker is. Het is wel duidelijk dat we nog veel te weinig weten van de door tingieters gebruikte merken. Over waarnemingen in de werven zelf zal in de vol-
gende Kroniek(en) melding gemaakt worden. Depot: vinder. LIT.: J. Baart e.a. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar
stadskernonderzoek. Amsterdam 1977.
B. Dubbe. Tin en tinnegieters in Nederland. 2e druk
Lochem 1978.
T. J. Hoekstra. Een tinnen lepel uit de Oude Gracht.
MBOU 1974-1, 7-8. R. de Zwarte
|
||||||||||||
/^ y /? fW// j? /?/? jf ////#///? /f
|
||||||||||||
Afb. 187 Oude Gracht 12-14. Doorsnede van de kel-
der naar achteren gezien. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
metseld, dat in open verbinding staat met het gracht-
water. De bestemming hiervan is vooralsnog ondui- delijk, maar die hangt vermoedelijk samen met een destijds in het pand (of alleen in de kelder?) uitge- oefend bedrijf. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
48. Oude Gracht 34
Bij de verbouw tot woningen van dit voorheen als
fabrieks- en opslagruimte gebruikte complex is vooral het voorhuis bouwhistorisch interessant gebleken. Behalve dit voorhuis aan de Oude Gracht omvat het geheel nog een achterhuis met een zijhuis rechts daarvan. Al deze elementen hebben twee bouwlagen met kap. Het voorhuis is bovendien geheel onderkel- derd (Afb. 188). Dit voorhuis bleek van oorsprong uit twee gedeelten
te bestaan. In zijn vroegste vorm (laat 13e of 14e eeuw) bestond het uit een huis van 11,50 x 6 m met stenen zij- en achtergevel (steenformaat 31 x 1 5 x 8 cm) (afb. 189). Aan de hand van later opgevulde sleuven in de muur
op de eerste verdieping kon bovendien een houtskelet gereconstrueerd worden. Dat skelet had vijf vakken waarvan de voorste twee ca. 1,70 m en de achterste drie ca. 2,40 m diep waren (h.o.h. muurstijlen). Mo- gelijk heeft dit verschil in vakkenmaat te maken met de aanwezigheid van een houten voorgevel met een overstek en voorts met de indeling van de platte- grond. De huidige vloerniveaus stroken niet met de oor-
spronkelijke, die ongeveer 50 tot 65 cm lager gelegen hebben. Het huis zou in dat geval twee verdiepingen van ca. 3 m hoogte gehad hebben. Overigens kon op de beganegrond geen bewijs ver- kregen worden over het al of niet aanwezig geweest zijn van een houtskelet. De kap is in de 18e eeuw ge- heel vervangen. Na het verwijderen van de muurstijlen en korbelen is
op de eerste verdieping in de linker muur een 4 m lan- ge, horizontale sleuf in de muur uitgehakt. Deze sleuf is 20 cm lang en 1 2 cm diep. Hierin werden hou- tresten en stof- of roetsporen aangetroffen. De func- tie van deze sleuf is geheel onduidelijk. Voorts komt |
||||||||||||
47. Oude Gracht 10-12
De kelder van dit huis leverde gegevens voor het ver-
schijnsel, dat sommige (vroege) middeleeuwse hui- zen aan de Oude Gracht oorspronkelijk zonder kelder zijn gebouwd. Andere voorbeelden hiervan zijn: Oude Gracht 142 (zie aldaar in deze kroniek), 134 (zie Kro- niek 1982, MBOU 1983-3, 101-103), 28, 41, (zie Kroniek 1978, 1979-1980, MBOU 1981-3, 62-63). In de beide zijmuren, die uit een vrij fors formaat mop- pen bestaan, is een reeks grote grondbogen zicht- baar, waarvan de kruin zich ongeveer een meter on- der het beganegrondpeil bevindt (afb. 187). De oudste beganegrondvloer heeft waarschijnlijk aanzienlijk lager gelegen dan de huidige. Later werd deze vloer wellicht meermalen verhoogd en aange- past aan een stijgend straatpeil, totdat dit als gevolg van de aanleg van de werfkelders en van de bestra- ting daarboven een vast gegeven werd. Nadien werd, mogelijk in de (14e of) 15e eeuw, de grond onder het huis uitgegraven, werden de grond- bogen dichtgezet met de destijds gangbare baksteen, en werd er tussen de fundamenten een royale kelder gebouwd met troggewelven op gordelbogen. In de gordelbogen bevinden zich ter weerszijden twee kaarsnissen. In latere tijd werd in deze kelder een groot bassin ge- |
||||||||||||
143
|
||||||||||||
verdieping zijn sporen van houten wandjes zichtbaar.
Nog in de 14e eeuw heeft men dit huis aan de achter- zijde over de volle breedte met een lengte van 6,50 m uitgebreid. De muren van anderhalve steen dik sluiten koud aan
op de achtergevel van het oudste huis. Het steenfor- maat is 30 x 14/15 x 7 cm. De vloerconstructie van deze uitbreiding bestond uit
normale moer- en kinderbintbalklagen van drie vak- ken. Er was geen houtskelet meer toegepast. Ook in dit deel zijn de oorspronkelijke vloerniveaus gewij- zigd, waarbij de oude eerste verdiepingsvloeren van het voorhuis en van de uitbreiding waarschijnlijk op gelijke hoogte gelegen hebben, de tweede verdie- pingsvloer van de uitbreiding heeft echter hoger gele- gen dan die van het voorhuis. De laat 13e- of 14e-eeuwse achtergevel van het
oudste huis is op een onbekend tijdstip gesloopt, wel- licht in de 1 8e eeuw toen het complex fors verbouwd en uitgebreid is. De beganegrond van het aangebouwde deel heeft in
het midden van de linker wand een grote stookplaats gehad, waarvan thans op de verdieping nog slechts het kanaal aanwezig is met een aanzet tot de rook- kap. Op de verdieping wordt dit kanaai, dat een halve
steen vóór het muurvlak uitsteekt, geflankeerd door twee muurnissen van één steen (= 30 cm) diep. De rechter nis zit nog op zijn oorspronkelijke plaats en wordt van boven afgesloten met een eiken plank waarboven een ontlastingsboog is aangebracht. De linker nis is later (in de 1 6e eeuw?) iets verschoven. De hier tegenover liggende wand bevatte de (oor- spronkelijke?) brede stookplaats iets links van het midden. De achtergevel op de eerste verdieping vertoonde ge-
heel links een voormalige deuropening die op dezelfde manier beëindigd werd als de beide muurnissen. Dit moet de toegang zijn geweest naar een uitgebouwde plee. Rond deze opening, waren de restanten aanwe- zig van een 9 cm brede, zwarte bies, waarop een ge- schilderde decoratieve bekroning boven de deur aan- sloot. Hiervan was echter zo weinig over, dat re- constructie onmogelijk was. Restanten van de zwarte bies kwamen ook voor vlak onder de oorspronkelijke plafondhoogte en rondom de dichtgezette balkgaten. Hierbij hoorde tevens een 50 a 60 cm hoge, zwart ge- |
||||||||||
Afb. 188 Oude Gracht 34. Situatie. Tek. C. J. M.
Hampart. De stippellijn door het voorhuis geeft de scheiding aan tussen het oudste deel en de in de 14e eeuw gebouwde ruimten. |
||||||||||
op deze muur nog een aantal, in de kalklaag gekraste
lijnen voor, die eveneens nog onverklaarbaar zijn. Over de plaats van de oorspronkelijke schouw is niets met zekerheid te zeggen, behalve dat deze zeker niet tegen de rechter wand heeft gelegen, omdat hier het metselwerk geheel gaaf is. De plaats van de trap is lange tijd, en misschien zelfs
vanaf de bouw, in de hoek rechts achter geweest. Het keldergewelf vertoont in dezelfde hoek een afwij- king en in de muur en op het plafond van de eerste |
||||||||||
Afb. 189 Oude Gracht
34. Reconstructie van de middeleeuwse toe- stand van de eerste ver- dieping van het voorhuis met het houtskelet in het voorste deel. Tek. C. J. M. Rampart. |
||||||||||
144
|
||||||||||
schilderde plint, die op de wand van de schouw twee
vertikale lijnen opvangt, die waarschijnlijk bij een bedstee in die hoek hoorden. Voordat deze beschilde- ring is aangebracht (eind 16e eeuwl op toen witte muurvlakken, zijn de muren geheel rood geverfd ge- weest (begin 16e eeuw). De plaats van de huidige ramen in dit vertrek dateert
uit de 18e eeuw. Voordien hebben de beide venster- openingen meer naar rechts gezeten. De oorspronke- lijke afgeschuinde dagkanten daarvan zijn nog zicht- baar. De bestaande kozijnen bleken echter wel de (vertim-
merde en van hun kruis ontdane) kruisvensters te zijn, compleet met profilering en verf restanten. In de 18e eeuw (rond 1 737) is het voorhuis fors verbouwd. De beide middeleeuwse vloeren zijn vervangen door en- kelvoudige balklagen op iets andere hoogten. Ook de kap is toen geheel vernieuwd door de huidige constructie met zes grenen spanten die van achteren |
af de gestoken telmerken 1 t/m 6 dragen.
Ook de huidige voorgevel is uit die tijd. Deze wordt af- gesloten met een rechte kroonlijst, waartoe het voor- ste deel van het zadeldak 90° gedraaid is. De achter- kamer op de eerste verdieping heeft bij deze verbou- wing tegen de linker muur een kastenwand gekregen. De timmerman daarvan was Cornelis Stultingh (zie afb. 1 90). De twee huidige vensters zijn toen symme- trisch in het muurvlak geplaatst. Tevens is bij deze bouwcampagne een achterhuis verrezen, van het voorhuis gescheiden door een bin- nenplaats. Dit bouwdeel (twee lagen met een zadel- dak) is constructief vrij gaaf gebleven met zijn oor- spronkelijke balklagen en kap. Alleen de beganegrond was geheel uitgebroken ten behoeve van opslag. Deze bouwlaag heeft rechts een lange gang en links twee vertrekken gehad, waarvan er één de keuken is geweest, wat afgeleid kon worden uit de sporen van een grote hangschouw tegen de zijmuur. Ook het achterste vertrek heeft een stookplaats tegen de zij- muur gehad. De plaats van de trap van beganegrond naar eerste
verdieping, die thans alleen via het 19e-eeuwse zij- huis bereikbaar is, kon niet vastgesteld worden. Dit zijhuis is gebouwd op een vrijwel vierkante platte- grond; het is eveneens twee bouwlagen met tentdak hoog. Indeling en afwerking waren nog vrij gaaf. Al- leen op de beganegrond was van de grote tuinkamer met stucplafond, die oorspronkelijk de hele breedte van het huis besloeg, een strook afgehaald voor een gang naar de tuin. Vóór de tuinkamer is een terras met een afdak dat steunt op een aantal zeer slanke gietijzeren kolommen. C. J. M. Hampart |
||||||||||||
1
|
|||||||||||||
-mm
|
|||||||||||||
49. Oude Gracht 124
Dit huis met zijn sierlijke klokgeveltje uit 1731 ver-
raadt aan de hand van de sporen op de 18e-eeuwse balklaag van de beganegrond nog de oude indeling van een winkelruimte, die door een binnenpui afge- scheiden was van een voorkamer, waarlangs een gang naar de achterkamer liep. De achterkamer was tevens de mooie kamer, getuige de betimmering van het plafond met planken waarop de afdruk van een ro- zet en van lijstwerk zichtbaar was. Ter plaatse van de achterkamer wordt het huis breder en deze extra ruimte was gebruikt voor een gang naar de inmiddels dichtgebouwde plaats. Op deze gang kwam tevens de trap naar de kelder en naar boven uit. Voorzover de zijmuren in het zicht kwamen, bleek dat er nog sporen aanwezig zijn van de middeleeuwse si- tuatie: in de vermoedelijk 14e-eeuwse zuidmuur kwam een muurstijlsleuf tevoorschijn, terwijl de noordmuur, die oorspronkelijk als buitenmuur tot het buurhuis blijkt te behoren, ouder is dan de zuidmuur en een doorgang bevat met segmentboog die hoort bij een vloerpeil dat ongeveer een halve meter bene- den het huidige gelegen heeft en dus van vóór de aan- legdatum van kelder en werf kelder stamt. De 13e eeuw lijkt hiervoor de aangewezen periode. Het 14e-eeuwse huis, dat kennelijk als houtskelet- |
|||||||||||||
Afb. 190 Oude Gracht 34. Notitie van de timmerman
die in 1731 een kastenwand timmerde in de achterka- mer op de eerste verdieping van het voorhuis. Tekst: Cornelis Stultingh I het dese kassten geset / ANNO / 1731. |
|||||||||||||
145
|
|||||||||||||
huis met vermoedelijk houten voorgevel tegen Oude
Gracht 1 22 gebouwd werd, liep minder diep door dan het in de 18e eeuw opnieuw gebouwde huis: de gangmuur langs de achterkamer blijkt een opgehoog- de, 1 6e-eeuwse tuinmuur te zijn, met sporen van een rode beschildering. Op een foto, die in 1878 vanaf de Domtoren gemaakt
werd, is deze verspringing halverwege de kap nog herkenbaar; ook is de witgepleisterde tuitgevel aan de achterzijde duidelijk zichtbaar. In deze eeuw is de kap vervangen door een extra verdieping. B. J. M. Klück
50. Oude Gracht 129
Tijdens de in september 1983 gestarte, ingrijpende
verbouwing van dit complex bleek het achterhuis de |
|||||||||||
Afb. 193 Oude Gracht 129. Plattegrond met aandui-
ding van de bouwdelen en van de Zijl van St. Marie. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
meest intrigerende gegevens op te leveren. Bij het
bouwhistorisch noodonderzoek tijdens die verbou- wing werd hierop dan ook alle aandacht geconcen- treerd (afb. 191 en 192). Het pand staat vanouds bekend als „Het Kasteel van
Antwerpen" en het heeft eeuwenlang als hotel ge- functioneerd. In verband met de modernisering van het hotel werd in 1882 het voorhuis door nieuwbouw vervangen. De daarachter gelegen tussenbouw en het achterhuis, alsmede verdere bijgebouwen, wer- den destijds wel verbouwd, maar zij bleven daarbij grotendeels intactfafb. 193). Het achterhuis stond ooit op de monumentenlijst als
middeleeuws huis met trapgevels opzij, maar het werd van die lijst afgevoerd toen in het begin van de jaren '60 kap en trapgevels plotseling plaats maakten voor een plat dak. Het bij het pand horende, grote perceel loopt achter-
langs de huizen aan de Hamsteeg door tot aan de be- bouwing van de Lange Elisabethstraat en het heeft aan die zijde een uitgang via een 17e-eeuws poort- huis. Onder het perceel door loopt de zogenaamde „Zijl van St. Marie", een overkluisd, middeleeuws af- voerkanaal (slokop), dat van de Mariaplaats naar de Oude Gracht afwaterde (afb. 200). Het achterhuis van Oude Gracht 129 maakte deel uit van een reeks dwarsgeplaatste, middeleeuwse ach- terhuizen van panden aan de buitenbocht van de Ou- de Gracht, die voor een deel thans nog alszodanig herkenbaar zijn (afb. 192). De ontstaansachtergron- den van deze achterhuizen kunnen overigens heel wel verschillend zijn. In het geval van Oude Gracht 1 29 gaat het om een be-
langrijk voorbeeld van het verschijnsel dat op sommi- ge plaatsen de middeleeuwse hoofdbebouwing in |
|||||||||||
Afb. 191 Oude Gracht 129. Situatietekening met de
dwarsgeplaatste achterhuizen bij de buitenbocht van de Oude Gracht. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
Afb. 192 Oude Gracht 129. Vogelvluchtbeeld van
de dwarsgeplaatste achterhuizen bij de buitenbocht van de Oude Gracht gezien uit het zuiden. Tek. A. F. E. Kipp. Toestand omstreeks 1870. |
|||||||||||
146
|
|||||||||||
Ook deze balklaag was echter niet de oudste, aange-
zien bij het aanbrengen ervan bestaand muurwerk duidelijk was verhakt. De schaarse gegevens ten aan- zien van de oorspronkelijke opzet wezen in de richting van een enkelvoudige balklaag op hetzelfde peil, die mogelijk was opgelegd op randbalken langs de oost- en de westmuur (vergelijk Kasteel Ammersoyen). Van deze beide muren was in de betreffende zone te weinig oorspronkelijk metselwerk over om daaruit conclusies over balkgaten te trekken. In de kopgevels daarentegen werden dichtgezette balkgaten ge- constateerd net naast het binnenmuurvlak van de lan- ge zijden. In de zuidgevel bleken zelfs de bijbehorende Tankers nog bewaard gebleven te zijn. Een iets jon- gere overgangsvorm van een dergelijke constructie kwam tevoorschijn bij het huis Ganzenmarkt 8, waar de oorspronkelijke balklaag bleek te zijn opgelegd op een in de muur ingemetselde ,,randbalk" (zie Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 113-117). Ten aanzien van de oorspronkelijke muurindeling kan worden aangenomen dat vermoedelijk vooral in de westgevel vensters hebben gezeten. Hun oorspron- kelijke vorm was door latere wijzigingen niet meer te achterhalen. Daarnaast waren er in de noordelijke zij- gevel mogelijk twee vensters. Deze waren kennelijk in de 16e of 17e eeuw vergroot en vervangen door ei- ken kruiskozijnen, waarvan de bovendorpel en de ge- |
||||||||||
/4fb. 794 Oude Gracht 129. Plattegrond van de ver-
dieping van het achterhuis met aanduiding van de da- tering van het muurwerk. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
eerste instantie op enige afstand achter de rooilijn
blijkt te hebben gelegen met eventueel een beschei- dener voorhuis en een binnenplaats aan de straat. Op den duur verplaatste het accent zich veelal naar de straatzijde, zodat daar een gesloten hoofdbebouwing ontstond. Een dergelijke ontwikkeling was gebruike- lijk binnen de immuniteiten, maar hij was tot voor kort niet bekend langs de Oude Gracht (vergelijk He- kelsteeg 7-9-11 in Kroniek 1978-1979. MBOU 1981-3, 38-44). Uit een aan Jan Breughel toegeschreven tekening, die
de situatie van dit deel van de Oude Gracht rond 1620 weergeeft, blijkt dat op dat moment de bebouwing aan de straatzijde nog niet tot een gesloten front is uitgegroeid (afb. 198 en 199). Het middeleeuwse voorhuis van Het Kasteel van Antwerpen staat op de tekening afgebeeld als een huis met een houten voor- gevel (en wellicht ook met een houten zijgevel), met links daarnaast een soort straatje dat naar een vaag aangeduid, dwarsliggend achterhuis leidt. In het achterhuis was op de beganegrond tengevolge van, deels vrij recente verbouwingen van de histori- sche structuur weinig méér bewaard gebleven dan de sporen van een grote, middeleeuwse stookplaats in de zuidmuur met diverse dichtzettingen ter weerszij- den. De verdieping was er - tot aan de laatste verbou- wing - beter afgekomen. Daar bevond zich, evenals op de beganegrond, een vermoedelijk 18e-eeuwse, enkelvoudige grenen balklaag (20 x 25 cm, ca. 1 m h.o.h.). Deze diende, te oordelen aan gaten van inge- metselde kinderbalken in de eindgevels, kennelijk ter vervanging van een oudere (17e-eeuwse of middel- eeuwse) moer- en kinderbalklaag met hetzelfde vloer- niveau. De voorganger daarvan bleek een ca. 40 cm lager gelegen moer- en kinderbalklaag te zijn geweest met muurstijlen en korbelen en een ingehakte sleuf voor de aansluiting van het vloerhout op de muur. De- ze balklaag telde vier vakken en sloot mogelijk aan op de eiken krommers (20 x 20 cm) van de in de jaren '60 gesloopte kap (afb. 196). |
||||||||||
Afb. 195 Oude Gracht 129. 13e-eeuws venster in
de zuidmuur van het achterhuis op de verdieping. Tek. A. F. E. Kipp. Buitenaanzicht en dwarsdoorsne- de. |
||||||||||
147
|
||||||||||
Afb. 197 Oude Gracht 129. Gezicht op het zolderge-
deelte van de noordgevel van het achterhuis bij het begin van de verbouwing. |
|||||||||||
een aantal sporen van doorgangen uit de bouwtijd
van het huis. Strak tegen de zuidmuur zaten er twee bovenelkaar, waarvan de bovenste aan de buitenzijde afgeschuinde dagkanten had. Vlak daarnaast zat een derde doorgang met een steensponning aan de bin- nenzijde. Deze doorgangen strookten geen van drieën met de gelijktijdige vloerniveaus van het achterhuis. Wel leek de bovenste doorgang aan te sluiten op de aftekening van een houten vloer op een bescheiden, enkelvoudig balklaagje aan de buitenzijde van de muur, ca. 60 cm onder de oudste zoldervloer van het achterhuis. Dit lijkt te wijzen op een ondiepe, oude aanbouw onder een aankapping tegen de oostmuur. Later is het restant van deze aanbouw vele malen ge- wijzigd. Stookplaatsen bleken er in eerste instantie op de ver-
dieping niet geweest te zijn, tenzij er zich één bevon- den heeft in de verdwenen noordhelft van de oost- muur. Alleen het rookkanaal in de zuidgevel bleek in opzet uit de bouwtijd te stammen, zodat op de bega- negrond kennelijk alleen aan die zijde vanouds een stookplaats is geweest. De noordelijkste travee van de westgevel was blind,
maar hij bleek eeuwenlang, en mogelijk reeds zeer vroeg, een doorgang naar een vermoedelijke trapto- ren te hebben bevat. Deze traptoren is waarschijnlijk pas in de 19e eeuw verdwenen, maar hij werd kenne- lijk reeds langer niet meer gebruikt. Wel heeft hij zijn |
|||||||||||
Afb. 196 Oude Gracht 129. Reconstructie van de
zuidgevel en van het bovengedeelte van de noordge- vel. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||
profileerde bakstenen waterlijst nog aanwezig bleken
te zijn. De bijbehorende, betegelde vensterbank heeft zich op 1,35 m boven de huidige vloer bevonden. In de 19e eeuw werden beide vensters naar beneden toe nogmaals vergroot. De zuidelijke zijgevel bood meer zekerheid. Hierin
werd een belangrijk deel van één van de beide grote luikopeningen uit de bouwtijd van het huis terugge- vonden (afb. 195). Zij bevonden zich ter weerszijden van het middeleeuwse rookkanaal van de reeds ver- melde stookplaats op de beganegrond. Deze luikope- ning had de vorm van een getoogde nis met onder de toog een houten latei aan de binnenkant en een na- tuurstenen latei aan de buitenkant. De nis mat 70 x 141 cm aan de binnenzijde. Hij had rechte dagkanten en een halfsteens aanslagsponning voor een luik met drie gehengen. De drie duimstenen daarvan waren van tufsteen, baksteen en basaltlava. Dit laatste blok bleek een hergebruikt stuk van een afgedankte mo- lensteen te zijn. In het zuidelijke deel van de oostmuur bevond zich |
|||||||||||
Afb. 198 Oude Gracht
129. Reconstructie van de straatwand van de Oude Gracht 127-135, omstreeks 1620. Tek. A.F. E. Kipp. Het Kasteel van Antwerpen heeft dan nog een gedeeltelijk open voorerf. |
|||||||||||
148
|
|||||||||||
lijk uit tufsteen van uiteenlopende maten, met een
dikte variërend van 8 tot 12 cm, en uit zware bakste- nen van 30 a 32 x 1 5 a 16 x 8 è 8,5 cm; 10 lagen 96 tot 100 cm. De muurdikte van verdieping en zol- der bedroeg in het algemeen ca. 50 cm. De noord- muur was op de verdieping zwaarder (77 cm, tot aan de onderkant van de zolderluiken), de westmuur aan de noordkant juist op zolderniveau 65 cm (!), terwijl het bewaard gebleven deel van de oostmuur over de volle hoogte slechts 32 cm mat (afb. 194). De noordmuur bleek voor een groot deel uit kistwerk te bestaan, met een nette tufstenen buitenschil en een hoofdzakelijk uit baksteen opgetrokken binnen- schil; de vulling bestond uit tufbrokken in groffe spe- cie. Het bovenste deel van de muur was merendeels van baksteen gemaakt en wat meer doormetseld; dit deel vertoonde enigszins een Vlaams verband. De zuidmuur had voornamelijk het karakter van kist- werk met veel hele en halve moppen in de binnen- en buitenschil, en veel tufsteen- en baksteenbrokken in het binnenwerk. Alle baksteen was als nieuw mate- riaal verwerkt, inclusief een groot percentage breuk. De westmuur bestond oorspronkelijk uit kistwerk met een zorgvuldig afgevoegde tufstenen buitenschil en een gemengde binnenschil. Ter hoogte van de eerste verdieping was de muur later, in verband met wijzi- ging van de gevelindeling, grotendeel vervangen met Utrechts plat. De borstwering op zolderniveau bleef echter grotendeels bestaan. Van de oostmuur was alleen het zuidelijke deel met
diverse latere wijzigingen bewaard gebleven. Deze muur lijkt hoofdzakelijk uit baksteen met verspreide tufblokken te hebben bestaan. De kelders onder het achterhuis waren kennelijk late- re, middeleeuwse invullingen tussen bestaande mu- ren en funderingen. Zij bestonden uit twee tongewel- ven naast elkaar dwars op de achtergevel. De event- uele relatie met de kelders van de bebouwing tussen het achterhuis en de gracht is intrigerend, maar die kon thans niet bij het onderzoek worden betrokken. Wel verdient speciale vermelding de min of meer van de kelders deel uit makende slokop, bekend als de Zijl van St. Marie, die als overwelfde gang zonder bodem ingeklemd zit tussen de kelder van het achterhuis en een tongewelfde kelder in noord-zuid-richting, die be- hoort bij een verdwenen éénlaags middeleeuws ach- terhuis achter Oude Gracht 131 (afb. 200). Het is hier niet de plaats om dieper op de Zijl in te gaan, maar het is een boeiend onderwerp, dat een nadere studie ze- ker meer dan waard is. A. F. E. Kipp |
|||||||||||||
Afb. 199 Oude Gracht 129. Gezicht, op het Kasteel
van Antwerpen vlak vóór de vernieuwing van het voorhuis (1887). Tek. A. Grolman. GAU TA W 1.10. |
|||||||||||||
sporen nagelaten in de kelder, maar hij liep niet door
tot op de zolder. Aan de binnenzijde van dezelfde tra- vee liep op zolder een houten spiltrap naar de vliering. De treden daarvan waren ingemetseld in een uithol- ling in de noordgevel (afb. 197). Het muurwerk uit de oudste fase bestond voorname- |
|||||||||||||
51. Oude Gracht 140, 142
In de Kroniek van 1982 (MBOU 1983-3, 43-46)
kwam het verschijnsel van de ,.dubbele kelders", in twee lagen boven elkaar, ter sprake bij de Choorstraat. Hetzelfde doet zich voor bij een groot deel van de huizen aan de grachtzijde van de Lijn- markt. Een heel merkwaardig voorbeeld van een der- gelijke kelder was tot voor kort aanwezig in het huis Oude Gracht 140, aan de binnenbocht van de gracht |
|||||||||||||
Afb. 200 Oude Gracht 129. Blik in de Zijl van St. Ma-
rie onder Het Kasteel van Antwerpen, naar de gracht toe gezien. |
|||||||||||||
149
|
|||||||||||||
Afb. 201 Oude Gracht 140, 142. Situatietekening.
Tek. A. F. E. Kipp. (afb. 201), daar waar het hoogteverschil tussen
straat en werf vrijwel maximaal is. In het huis is de middeleeuwse opzet nog duidelijk zichtbaar door de moer- en kinderbalklaag met peer- kraalsleutelstukken op de beganegrond. Ook de, be- scheiden, verdieping is vermoedelijk middeleeuws. Omstreeks 1875 is het huis met een tweede verdie- ping verhoogd en voorzien van een nieuwe voorgevel boven de vroeg 19e-eeuwse empire winkelpui. Onder de beganegrond bevond zich tot de laatste ver- bouwing een boeiende tussenverdieping (of eigenlijk „bovenkelder") met een ruime keuken, die nog vrij- wel geheel zijn indeling van kort na 1800 bewaard had (afb. 203 en 204). Het was een soort hangverdie- ping met enkelvoudige balklagen onder en boven, on- der de voorste helft van het huis. Aan de linkerzijde bevonden zich de trappen naar beganegrond en (be- nedenlkelder, alsmede een pleeruimte achter de hou- |
||||||||||||
Mo
|
||||||||||||
Afb. 202 Oude Gracht 140, 142. Kelderplattegrond.
Tek. A.F. E. Kipp. |
||||||||||||
ten zijwand van de keuken (afb. 202). Tegen deze zij-
wand stond in de keuken een brede keukenkast. Daartegenover bevond zich de stookplaats met een fors geprofileerde rookkap. Aan de straatzijde viel het daglicht naar binnen door half in een koekoek verzon- ken vensters onder de beide winkelramen. De achter- zijde van de keuken werd gevormd door een bedste- denwand over de volle breedte, met provisiekasten ter weerszijden, afgewerkt met pilasterstelling en kroonlijst (afb. 204). Onder de bedstede door kwam een rechte steektrap uit de achterkelder, waarvan het hoge, middeleeuwse tongewelf doorliep tot boven de bedstede. Deze achterkelder vertoonde aan de linker zijkant sporen van een dichtgezette schouw, waar- |
||||||||||||
Afb. 203 Oude Gracht
140, 142. Schetsmatige langsdoorsnede door de kelder van Oude Gracht 140 naar het zuid- oosten. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
150
|
||||||||||||
Bij een verbouwing van de naast en achter de boven-
beschreven kelder gelegen kelders van Oude Gracht 142 was ter plaatse van een nieuwe doorgang tussen de werf kelders van 140 en 142 in de doorsnede te zien, dat de beide werfkelders onafhankelijk van el- kaar zijn gebouwd. Zij hebben zelfstandige zijmuren, met een smalle vulling van kleiige grond ertussen. De tweesteens dikke muur van Oude Gracht 142 bestaat uit forse bakstenen van 32 x 16 x 7,5 cm; hij is in een recht vlak opgemetseld tot boven de uitbuiging van het gewelf. Daarboven is de aanrasering, bij wijze van uitkraging, met de muur meegemetseld, min of meer los van het gewelf. Tegen het vlakke deel van de muur sluit het apart gemetselde, éénsteens dikke ge- welf aan, dat onderaan halfsteens begint en niet in de muur is ingewerkt. Muur en gewelf van de werfkelder van 140 zijn be-
scheidener van opzet: de muur is anderhalfsteens (in- clusief gewelfaanzet), en het steenformaat is 29 x 14x7 cm. Het huis Oude Gracht 142 blijkt reeds vroeg een fors opgezet stenen huis te zijn geweest, dat in eerste instantie niet onderkelderd was. De in de kelder zichtbare driesteens dikke fundering is onge- veer een meter dik (steenformaat 30 x 15x8 cm) en bestaat voor een groot deel uit onregelmatig ver- deelde spaarbogen (afb. 202). Toen later in de midde- leeuwen de kelder binnen de bestaande fundering werd uitgegraven, werden deze spaarbogen dichtge- metseld. Ten behoeve van de aanzet van het hoge, éénsteens tongewelf werden horizontale sleuven in de muur gehakt (steenformaat van het gewelf 30 x 15 x 6,5/7 cm). Het niveau van de oorspronkelijke beganegrond, dat mogelijk lager geweest is dan dat van de huidige vloer, kon niet worden vastgesteld. Bij deze kelder hoort een zijkelder in het verlengde van het buurpand 140. Eén van de spaarbogen lijkt sedert het ontstaan van de kelder te hebben dienst gedaan als doorgang (afb. 205). Het steenformaat van het muurwerk is hier 30 x 15 x 6,5 a 7 cm; het huidige gewelf, dat aan de rechterzijde op een ingehakte sleuf in de zijmuur van nummer 142 rust, vertoont een veel kleiner steenformaat en is daarom mogelijk later ver- nieuwd. Achter beide kelders sluiten nog andere, thans ontoegankelijke, kelders aan, die echter ver- moedelijk van jonger datum zijn. Ter plaatse van een nieuw gemaakte doorgang naar de even diep doorlopende kelder van Oude Gracht 144, blijkt dat ook hier de muurdikte ruim één meter bedraagt, zodat ook deze kelder vermoedelijk is ge- bouwd met gebruikmaking van de reeds eerder bestaande fundering van nummer 142. De 1,07 m zware voor- en achtermuren van deze kelder bestaan uit baksteen van 30 x 15 x 7,5 cm. A. F. E. Kipp |
|||||||||||
Afb. 204 Oude Gracht 140, 142. De achterwand
met bedsteden en kasten van de bovenkelder van Ou- de Gracht 140. van het rookkanaal vroeger langs het midden van de
achtergevel omhoog liep. In de achtermuur zaten twee dichtgezette doorgangen, aansluitend op het vloerniveau van de achterliggende kelder, dat ruim een meter hoger ligt dan dat van de kelder onder Oude Gracht 140. De kelder liep, veel lager, onder de hangkeuken door
tot aan de voorgevel, alwaar een deur toegang gaf tot de ruime werfkelder. Ook deze kelder vertoonde dui- delijk nog sporen van een inrichting voor woondoel- einden of voor ambachtelijk gebruik, met binnenmu- ren, een plee en dergelijke. In de onderbouw van de voorgevel (steenformaat 29 x 14 x 6,5 cm, 10 la- gen = 75 cm) zaten naast elkaar de restanten van twee getoogde doorgangen uit de bouwtijd. Tegen de werfmuur bevindt zich een (later vernieuwde) stook- plaats met een buitenschoorsteen. Daarnaast zitten vensters en een deur. |
|||||||||||
52. Oude Gracht 245
Het verwijderen van de houten vloer in de grote zaal
van het IW-huis complex bood de mogelijkheid te zien wat er zich daaronder aan historische restanten zou bevinden. |
|||||||||||
Afb. 205 Oude Gracht 140, 142. Een als doorgang
naar de zijkelder gebruikte spaarboog van het funda- ment van Oude Gracht 142. |
|||||||||||
151
|
|||||||||||
Deze grote zaal staat op de plaats waar oorspronkelijk
de kerk van het Regulierenklooster was. De funda- menten van zes kerkpijlers die tussen het schip en de noorder zijbeuk stonden werden teruggevonden. Deze vondst bevestigt de reconstructie van de kerk van W. Annema en H. Karsemeijer, zoals die gedeel- telijk gepubliceerd is in de Kroniek van 1982 (MBOU 1983-3, 112-116). Normaliter wordt een kerkschip veelal geflankeerd
door twee zijbeuken. Dit zal ook het geval geweest zijn bij het schip van de Regulierenkerk. Eén van de zes pijlerfundamenten tussen schip en zuiderzijbeuk is nu tevoorschijn gekomen. Naar de aanwezigheid van de andere vijf is geen onderzoek ingesteld. Ver- moedelijk is tussen 1 583 (wanneer het Gereformeerd Burgerweeshuis zich in het complex vestigt) en 1619 (het jaar waaruit een graf boek van de kerk dateert) de zuiderzijbeuk middels een muur van het kerkschip ge- scheiden. Volgens dit grafboek zouden er in de zuid- erzijbeuk (in tegenstelling tot in de rest van de kerk) toen geen graven zijn geweest, met uitzondering van één grafkelder die vanuit het schip toegankelijk was. Het is juist deze kelder die nu tevoorschijn kwam. Hij lag tegen het bovengenoemde pijlerfundament aan dat 1,70 m in het vierkant mat. In de 19e eeuw is de kerk grotendeels afgebroken. Op plattegronden uit de 19e eeuw staat het grootste ge- deelte van de voormalige kerk aangegeven als ,,ledig erf"! In 1864 vindt een verbouwing plaats waarbij (het restant van) de zuider zijbeuk naar de kant van het schip wordt uitgebouwd. De op spaarbogen aan- gelegde fundamenten daarvan werden na sloop van de huidige vloer zichtbaar. Ze zijn gemetseld met se- cundair verwerkte bakstenen van 29 x 1 5 x 7 cm. Waarschijnlijk zijn deze stenen afkomstig van de sloop van de kerk. In de nieuwbouw van 1864 wer- den een schoollokaal, een gymnastieklokaal en een ziekenzaal ondergebracht. C. J. M. Rampart |
||||||||||||
BAKSTEEN
|
||||||||||||
hl
| I I I
|
||||||||||||
DOORSNEDE A-A
Afb. 206 Oude Gracht 315. Reconstructie van de
schouw op de beganegrond in de zuidelijke zijmuur. Tek. D. Dover. 53. Oude Gracht 315
Tijdens een interne verbouwing van het pand Oude
Gracht 31 5 zijn op de beganegrond en eerste verdie- ping delen van de zijmuren ontpleisterd, waarbij inte- ressante middeleeuwse bouwsporen tevoorschijn kwamen. Zowel de noordelijke als de zuidelijke zijmuur zijn gro-
tendeels opgemetseld uit bakstenen met een formaat van 30 x 14,5 x 6 cm. Op de beganegrond bevindt zich ca. 6,50 m vanaf de voorgevel in de zuidelijke zij- muur een brede, middeleeuwse stookplaats uit de 14e eeuw (afb. 206). Waarschijnlijk al in de 15e |
||||||||||||
Afb. 207 Oude Gracht
315. De zuidelijke zij- muur op de eerste ver- dieping met hierin de kaarsnis en de contou- ren van een brede, mid- deleeuwse stookplaats. Links: de voorgevel. |
||||||||||||
152
|
||||||||||||
Afb. 208 Oude Gracht
315. Detail van de noor- delijke zijmuur op de eerste verdieping. Tek. D. Valentijn. A: verdiept liggend veld van kloos- termoppen van de muur- nis, B: dichtgezette muurnis met baksteen van 17x8x4 cm, C: restanten van een bak- stenen profielrand, D: ca. 5 cm diep weggehakt baksteen waardoor de afsluiting van de onder- zijde van de muurnis niet meer herkenbaar is. E: kaarsnis, 28 cm diep, F: bouwnaad, G: met kloostermoppen dicht- gezette nis (?), H: voor- gevel. |
|||||||||||
eeuw is deze stookplaats versmald waarbij in het met
kloostermoppen dichtgezette rechterdeel een nis is uitgespaard die van boven afgesloten is door een ei- kenhouten latei. Op de eerste verdieping bevindt zich op 86 om vanaf
de huidige voorgevel in de zuidelijke zijmuur een kaarsnis (afb. 207). Rechts hiervan zijn de contouren zichtbaar van een vroegere, brede stookplaats, die ten dele is dichtgezet met bakstenen van het formaat 17x8x4 cm. Van hetzelfde formaat baksteen is ook de huidige 18e-eeuwse voorgevel opgetrokken. In de noordelijke zijmuur op de eerste verdieping is een soortgelijke kaarsnis als die in de tegenoverlig- gende muur aangetroffen. Tevens zijn hier o.a. de restanten waarneembaar van een spitsboogvormige muurnis, die in de 18e eeuw is dichgemetseld (afb. 208, 209). Door het kleinschalige karakter van de verbouwing
was het niet mogelijk een compleet beeld van de bouwhistorische ontwikkeling van dit pand te verkrij- gen. Duidelijk is wel dat hier sprake is van een van oorsprong groot stenen huis uit de 14e eeuw, waar- van met name de zijmuren nog grotendeels intact zijn. D. Valentijn
54. Oude Gracht 319-321
De zuidgevel van dit in aanleg 14e-eeuwse hoekhuis
is in de eerste helft van de 17e eeuw, tegelijk met het bouwen van de voorgevel, geheel nieuw opgetrokken met stenen, die afkomstig zijn van de sloop van de oorspronkelijke gevel. Bij deze verbouwing bleef van het oorspronkelijke huis alleen de achtergevel (Kro- niek 1983, MBOU 1984-8/9, 134-135) en de noord- muur staan. Nieuwe moer- en kinderbalklagen wer- den op gewijzigde niveaus aangebracht. De vijf sta- pelspanten van de kap zijn opgebouwd uit de onder- delen van de middeleeuwse eiken kap, die uit de 1 5e eeuw stamde. De middeleeuwse telmerken gaan tot 6; dit kan er op wijzen dat er een houten voorgevel met een strijkspant was. Binnen de maat van de 14e-eeuwse achtergevel wer-
den in de 17e eeuw drie bouwlagen boven een kelder |
Afb. 209 Oude Gracht
315. De nis in de noorde- lijke zijmuur op de eerste verdieping. |
||||||||||
gemaakt. De eerste verdieping was waarschijnlijk
oorspronkelijk niet tot de voorgevel doorgetrokken, maar bleef verborgen achter een binnenpui, zodat de beganegrond aan de grachtzijde het beeld van een ho- ge ruimte met insteek vertoonde. Deze situatie werd bij de restauratie van 1930 gewijzigd. Ter plaats van de huidige ingang in de zijgevel was ook in de 17e eeuw een ingang, geflankeerd door kloostervensters (afb. 210). Boven het rechter venster hadden de eerste en tweede verdieping resp. een bolkozijn en een smal kruisvenster. Rechts hier- |
|||||||||||
153
|
|||||||||||
Afb. 210 Oude Gracht
319-321. Reconstructie van de 1 7e-eeuwse ge- vel aan de Geertestraat. Tek. B. J. M. Klück. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
industrie in de directe omgeving (Kroniek 1978-
1979-1980. MBOU 1981-3, 53-57). De opgraving ten zuiden van de Kaatstraat die hier beschreven wordt, heeft het bestaan van zo'n industrie in ruime mate aangetoond (afb. 212). Deze opgraving duurde tot en met 17 augustus 1984. Schriftelijke bronnen die iets over het ontstaan van
dit gebied mededelen zijn - tot nu toe - nauwelijks be- kend. In 1 332 wordt Petrus dictus Potter (Peter de pottenbakker) genoemd als hij een hofstede in het westen van de Bemuurde Weerd in erfpacht krijgt. Zes jaar later krijgt Hendrik de pottenbakker (Henri- cus dictus Potter) een hofstede in erfpacht, die aan de westzijde van de gracht was gelegen. Uit de omschrij- ving van het terrein valt voorts op te maken, dat zijn hofstede zich ten zuiden van de latere Raamsteeg (dus ten zuiden van het opgravingsterrein) bevond en zich uitstrekte tot aan de gracht (of wal) van de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van waren twee traveeën met kruisvenster op de be-
ganegrond en de tweede verdieping en boikozijnen op de eerste verdieping, links van de ingang eveneens twee traveeën met kruisvensters op de tweede ver- dieping en boikozijnen op de eerste verdieping. De vensters en de ingang waren gedekt met uit strekken (moppen) bestaande hanekammen, de vier kelder- vensters met segmentboogjes van kleine steen. De gevel werd bekroond met een geprofileerde bakstenen gevellijst, waarvan alleen de zandstenen eindblokken nog over zijn. Het metselwerk was oor- spronkelijk rood geverfd; in de lintvoegen waren dagstrepen getrokken. In de 1 8e en 19e eeuw zijn drie vensters toegevoegd
en werd de gevel afgewerkt met blokkenpleister- werk. B. J. M. Klück |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
55. Oudenoord
Inleiding
Toen rond Kerstmis 1398 Andries zijn werkplaats in
de Weerd achterliet, was hij waarschijnlijk de laatste die gehoor gaf aan een besluit van het Utrechtse stadsbestuur, dat in dit gebied niet langer pottenbak- kerijen gevestigd mochten zijn (Bruijn 1979, 17/18). Daarmee kwam - zoals we zullen zien - een einde aan een industrie die, tegen de beschutting van de stad aan, hier ca. honderd jaar lang had bestaan. De bron die dit vertelt, geeft dus niet alleen de datum waarop de ,,potters" weg moesten, maar ook de plaats waar ze tot dan gevestigd waren: de Bemuurde Weerd. Wat wisten we van dit gebied (afb. 211) voordat op 21 mei 1984 een opgraving begon? Ar- cheologisch vrijwel niets; slechts een deel van de muur, waarmee de Weerd bemuurd was en de noor- doostelijke hoektoren waren in 1980 kortstondig in het zicht geweest (zie onder Keizersgracht in deze Kroniek). Daarnaast waren in 1978 -juist ten noorden van het opgravingsterrein - tijdens sloopwerkzaam- heden veel misbaksels van 14e-eeuws aardewerk ge- vonden, die onmiskenbaar wezen op een ceramische 154
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
situatie
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 211 Oudenoord. Situatie van het opgra-
vingsterrein. Tek. A. A. J. Droge. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weerd. Hieruit mogen we afleiden dat de Bemuurde
Weerd reeds vóór 1 338 ommuurd was en ook dat het „doorgraven" van de Weerd vóór dat jaar tot stand zal zijn gekomen. Wij danken drs M. J. W. de Bruijn die de gegevens over Peter en Hendrik boven water haalde. Deze gracht sneed een grote meander van de Vecht
af en de Bemuurde Weerd ligt geheel binnen deze gro- te - voormalige - bocht. Overal kwamen op de onder- zochte plaatsen dan ook zandige en kleiige sedimen- ten aan het licht. Wanneer de rivier hier zijn afzettin- gen gedeponeerd heeft, weten we niet precies. Het enige aardewerk, dat we in de afzettingen - en dan nog bovenin - aantroffen, waren enkele scherfjes pingsdorf en andenne. Dat wijst er enerzijds op, dat de sedimentatie tot in de 12e eeuw is doorgegaan, anderzijds dat de pottenbakkers, die zich - zoals we zullen zien - in het eind van de 1 3e eeuw of in de vroe- |
|||||||||
ge 14e eeuw hier vestigen, wel eens de eersten kun-
nen zijn geweest, die van dit terrein gebruik hebben gemaakt. Behalve de overduidelijke en vele sporen van hun ambacht, zijn er niet of nauwelijks sporen van bewoning uit deze of vroegere tijd aangetroffen. Omdat het, gezien de grondopbouw, niet waarschijn- lijk is dat bewoningssporen later zijn vernietigd, zou dat betekenen dat de Bemuurde Weerd in die begin- tijd spaarzaam bebouwd was. Op plattegronden van veel jongere datum valt op dat de bebouwing zich vooral langs de gegraven Vecht (= de bochtafsnij- ding) concentreert en dat met name in het zuidweste- lijke deel er veel open gebied is. Het is opmerkelijk, dat ook alle verschijnselen die met het ceramish cen- trum samenhangen - ovens, kleiputten en misbaksel- kuilen - zich lijken te concentreren in een strook van ca. 50 m breed, westelijk van de gegraven Vecht. Ten westen van deze zone zijn geen ovens en slechts een |
|||||||||
Afb. 212 Oudenoord.
Plattegrond van het op- gegraven gebied. Tek. A. A. J. Droge. Metx—x is de - vermoedelijke • westelijke begrenzing van het door de potten- bakkers gebruikte ge- bied aangegeven. |
|||||||||
155
|
|||||||||
Afb. 213 Oudenoord.
Pottenbakkersoven naar het oosten gezien. Het support, het centrale deel van de oven, is goeddeels bewaard. Op de voorgrond de - reeds half leeggehaalde werkkuil. Van de oven- mond en de buitenwand is maar weinig be waard. Verkleuringen in de grond geven de begren- zing van de oven aan. |
||||||||
enkele kuil met misbaksels aangetroffen. Of de perce-
len van de tegenwoordige huizen aan de Bemuurde Weerd Wz tot het pottenbakkers gebied hebben be- hoord, weten we niet. De ovens
De belangrijkste vondsten van deze opgraving vor-
men ongetwijfeld de vijf ovens, die in het onderzoch- te gebied tevoorschijn zijn gekomen. Drie daarvan kwamen - tengevolge van latere activiteiten in de grond - in zeer gehavende staat aan het licht. Van de- ze ovens konden slechts plattegronden worden inge- meten. Twee ovens bleken beter bewaard te zijn; de ene was bedoeld voor het bakken van aardewerk, de andere voor vloer- en daktegels. De pottenbakkersoven (afb. 213)
De pottenbakkersoven was anders van vorm dan die, welke in 1972 in de Lauwerecht (voormalige Hoge- landen Oz) werd gevonden (Bruijn, 1979). Had die oven een ronde plattegrond, de oven van de Bemuur- de Weerd was langwerpig-ovaal. Hoewel de achter- zijde van de oven door het graven van een afvalkuil was verdwenen, was toch bij benadering de lengte vast te stellen: 4 m. De grootste breedte was 3 m. Van de buitenwand waren nog maar enkele stenen aanwezig. Doordat het uitbraakspoor van de wand is aangetroffen, is de plaats en het verloop ervan in plat- tegrond bekend. De stookmond aan de voorzijde van de oven was nog wel - in éénsteenshoogte - bewaard gebleven. Het centrale deel van de oven - het zogehe- ten support - bleek vrijwel intact te zijn. Van dit min of meer elliptische, centrale lichaam moeten ooit „bruggen" van baksteen naar de buitenwand van de oven hebben gelopen. Tussen deze bruggen bevon- den zich openingen, waardoorheen de hete lucht kon opstijgen. Het te bakken aardewerk zal op de bruggen en op het support gestapeld hebben gestaan. Hoe het |
||||||||
zogeheten bakruim van boven gesloten is geweest,
weten we niet. Het meest aannemelijk is, dat er van een koepelvormige afsluiting sprake is geweest. On- der de bruggen en tussen het support en de buiten- wand bevonden zich de stookgangen. De lucht, die door het stoken van hout en houtskool in de mond van de oven verhit werd, bereikte via deze gangen de treksleuven. Vóór de stookmond bleek de werkkuil nog groten-
deels bewaard te zijn. We moeten ons voorstellen dat de oven gedeeltelijk beneden het toenmalige maai- veld was gebouwd. Omdat het kleilichaam van het support uit natuurlijke grond bestond, weten we dat het gehele deel van de oven dat we nu gevonden heb- ben, in de grond was ingegraven. Met andere woor- den: het toenmalige maaiveld bevond zich minstens ter hoogte van de bovenzijde van het support. Het stoken en reguleren van de oven was daarom een be- zigheid, waarbij de rug van de pottenbakker wel zeer zwaar belast werd. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen groef hij daarom vóór de stookmond een werkkuil uit. De bodem van de werkkuil bevond zich ca. 50 cm beneden het niveau van de stookmond, dus minstens één meter beneden het toenmalige maaiveld. In de werkkuil en ook in de stookgangen zijn nogal wat scherven en misbaksels gevonden die er op wijzen dat deze oven tot ongeveer het midden van de 14e eeuw in gebruik is geweest. De vloer- en daktegeloven (afb. 2141
Hoewel de vorm van deze oven geheel anders was, functioneerde hij op vrijwel gelijke wijze als de pot- tenbakkersoven. De oven was in plattegrond recht- hoekig en het bakruim had binnenwerkse afmetingen van 1,55mbij 2,25 m. Het bewaarde deel bestond uit een gedeelte van de wanden - zeven stenen hoog -, de stookvloer die hierbinnen lag, gedeelten van de stookmond en van de bruggen. De bruggen, waartus- |
||||||||
156
|
||||||||
Afb. 214 Oudenoord.
Tegeloven. Bovenaan- zicht. Duidelijk waar- neembaar zijn de - half- steens - ,,bruggen", die uit de noordelijke en zui- delijke wand ontsprin- gen. De zuidoosthoek van de oven was door de aanwezigheid van een 16e-eeuwse kuil niet be- waard. In het profieltje is de stookvloer net te zien. Aan de rechterzijde be- vindt zich de rest van de stookopening, die uit een tweesteens brede boog heeft bestaan. De oostelijke wand en de stookkuil zijn vergraven door de grote, 16e- eeuwse beerput rechts. |
|||||||||
wil zeggen voorbewerkte - pottenbakkersklei is aan-
getroffen. Een nadere analyse van en zelfs experi- menten met deze klei zijn dan ook mogelijk. Aardewerk (afb. 227)
Het aardewerk valt in twee groepen uiteen. Enerzijds
het grijze, reducerend gebakken materiaal - kogelpot en gedraaid grijs -, anderzijds het rode, oxyderend ge- bakken materiaal, soms geglazuurd. Opmerkelijk is dat in de 14e eeuw de handgevormde kogelpot nog volop in productie blijkt te zijn geweest. Vaak is aan- genomen dat dit aardewerk na het einde van de 13e eeuw niet meer gemaakt werd. Het voorkomen van veel misbaksels tezamen met kannen van ,,bijna- steengoed" uit Siegburg (afb. 21 7), toont echter an- ders aan. Een tweede - voorlopige - conclusie, die aan de grote hoeveelheid kogelpotten kan worden ont- leend, is dat een chronologie van kogelpotten aan de hand van de verschillende randprofielen - althans in de late 1 3e en 14e eeuw - onmogelijk is. Er zijn bij dit materiaal zeker vijftien randprofielen te onderschei- den. Een minutieus statistisch onderzoek wordt mo- menteel door Tj. Pot en J. Hoevenberg verricht. De kogelpot is hèt kookgerei tot in de 13e/14e eeuw. Daarna is de kookkan - in Utrecht - de algemeen ge- bruikelijke vorm, een product van rood aardewerk met één oor en drie aangezette pootjes. In de kuilen met misbaksels is een aantal aardewerkvormen aan- getroffen, dat tot op heden bij opgravingen in de stad - waar we steeds met gebruikt aardewerk te maken hebben - nooit is gevonden. De indruk bestaat dat de pottenbakkers van de Bemuurde Weerd in de 14e eeuw aan het experimenteren zijn geweest. Een aan- tal kogelpotten en kookkan-achtige potten lijken wel- haast overgangsvormen van kogelpotten naar kook- kan te zijn, zonder dat zij ooit in substantiële aantallen zijn geproduceerd (afb. 218). Het gedraaide grijze aardewerk, dat in grote aantallen |
|||||||||
sen treksleuven waren, bestonden uit bogen van een
halve steen breed (1 5 cm), die uit de lange zijden van de oven ontsprongen. Slechts de aanzetten waren nog aanwezig, overigens nog in voldoende mate om een reconstructie te maken. De min of meer driehoe- kige ruimten, die tussen de zijwanden van de oven en de bogen overbleven, zijn opgevuld geweest, zodat een vlakke vloer met sleuven ontstond. Door deze sleuven van 1 5 cm breedte kon de hete lucht de te bakken vloer- en daktegels bereiken, die op de brug- gen gestapeld waren. Aan de oostelijke, korte zijde van de oven werd nog
een deel van de ,,stooktunnel" aangetroffen. Die bestond eveneens uit een boogconstructie, die twee stenen breed was, maar die overigens dezelfde afme- tingen had als de bruggen in het bakruim. Hier, en ver- der naar achteren op de stookvloer - die van moppen- brokken gemaakt was - zal het vuur zijn gestookt. Ook van deze oven weten we niet hoe het bakruim van boven afgesloten is geweest. Hoewel de lange buitenwanden naar binnen helden, nemen we aan dat zij oorspronkelijk recht hebben gestaan en dat de oven een sluiting in de vorm van een tongewelf zal hebben gehad. De reconstructie op afb. 21 5 is mede gebaseerd op een aantal parallellen, dat uit Engeland en Denemarken bekend is. De tegeloven is steen voor steen getekend en gelicht.
Helaas was een aantal stenen dermate vergaan, dat ze niet bewaard kon worden. Na conservering van de wèl behouden stenen, ligt het in de bedoeling de oven te gelegener tijd in het Centraal Museum weer in el- kaar te zetten. De misbaksels
Zowel van de aardewerkindustrie als van de vloer- en
daktegelvervaardiging zijn in kuilen veel misbaksels gevonden (afb. 216). Bijzonder daarbij was, dat in een aantal kuilen kleine hoeveelheden gewalkte - dat |
|||||||||
157
|
|||||||||
hoek van tekening
|
|||||||||||||
Afb. 215 Oudenoord. Isometrische reconstructie van de tegeloven. Tek. A. A. J. Droge en P. C. von Hout.
In deze reconstructie zijn de bruggen getekend zoals ze er vermoedelijk hebben uitgezien. De vloer van het bak- ruim bestaat dan uit een afwisseling van uitgevlakte bruggen en treksleuven, die alle 15 cm breed zijn. Onder de bruggen heeft - op de stookvloer - het vuur gebrand. Links en rechts van de oven is het niveau van het toen- malige maaiveld aangegeven. |
|||||||||||||
is gevonden, bestaat hoofdzakelijk uit kannen, voor-
raadpotten en schalen. Zij zijn in de meeste gevallen van uitgeknepen standlobben voorzien. Onder het roodgebakken aardewerk komen koeke- |
|||||||||||||
pannen - meestal met holle en soms met platte steel
-; kookpannen en schenkkannen voor; de laatstge- noemde groep is echter maar klein. Identieke vormen in grijs aardewerk lijken meer in trek te zijn geweest. |
|||||||||||||
Afb. 216 Oudenoord. Kuil met misbaksels. Naar
|
|||||||||||||
een dia van T. J. Hoekstra. In hetprofiel zijn de scher-
ven van kogelpotten en gedraaid grijs aardewerk dui- delijk te zien. Deze kuil had een inhoud van ca. één ku- bieke meter en bevatte o.a. 630 randfragmenten van kogelpotten van diverse grootte. |
|||||||||||||
Afb. 217 Oudenoord. Twee kannen van ,,bijna-
steengoed". Foto P. C. von Hout. Deze uit Siegburg geïmporteerde kannen zijn gevonden in één misbak- selkuil. Datering eerste kwart 14e eeuw. |
|||||||||||||
158
|
|||||||||||||
Afb. 218 Oudenoord.
Ontwikkeling van de ko- gelpot tot kookkan. Bo- venste rij (v.l.n.r.): hand- gevormde kogelpot met diagonale vingerstrepen; half gedraaide kogelpot; gedraaid ,,kogelpot- achtig" aardewerk met bijgesneden lensbodem (oxyderend gebakken); handgevormde kogelpot met oor (oxyderend ge- bakken) en voorzien van borstelstrepen en lood- glazuur. Onderste rij: ge- draaide kogelpot-achtige kookkan met vijf uitge- knepen standlobben en lensbodem; vroege vorm van de kookkan liet op de kogelpotvorm); kook- kan met hogere hals (tweede helft 14e eeuw). |
|||||||||||
Daarnaast is uit de misbakselkuilen een aantal grijze
kruikjes met standvoet en twee aan de rand en schou- der bevestigde oren afkomstig. Het heeft er alles van, dat de pottenbakker een imitatie heeft gemaakt van kruikjes, die we - in proto-steengoed vervaardigd - als import uit het Rijnland kennen (afb. 219). Vloer- en daktegels
Reeds in 1 978 werd bij de bouw aan de noordzijde
van de Kaatstraat (afb. 211) een aantal misbakselkui- len gevonden, die naast aardewerk tevens misbakken vloer- en daktegels bevatten (Kroniek 1978-1979- 1980, MBOU 1981-3, p. 53-57). Wattoen reeds ver- ondersteld werd - en wat nu bevestigd wordt - is dat tegels uit dit ceramisch centrum onder andere toege- past zijn in vloeren van de romaanse Domkerk, van de Janskerk en van een aantal claustrale en andere rijke huizen. Dezelfde soort tegels, waarmee de mozaïek- vloeren werden gemaakt, zijn in het ovenafval van de Bemuurde Weerd aangetroffen. Hoe rijk een dergelij- ke vloer uitgevoerd kan zijn, is in de Kroniek over 1983 (MBOU 1984-8/9, 106-107) goed te zien. Het gaat daar om een deel van de vloer van de Domkerk. Het materiaal van de opgraving aan de Oudenoord heeft - wat de dak- en vloertegels betreft - geen we- zenlijk andere vormen en typen opgeleverd dan die al van de misbaksels aan de Kaatstraat bekend waren (afb. 220-223). Wel is het nu duidelijker, waarom één van de standaardformaten van de vloertegels 17x17 cm was (afb. 221). De afstand tussen de bruggen van de plavuizenoven was - zoals we zagen - steeds 1 5 cm, een halve steen breed. Dat biedt bij het genoem- de plavuizenformaat de mogelijkheid om over de treksleuven heen rijen plavuizen op hun kant te zetten met een „oplegging" van 1 cm op de bruggen. Steen- |
|||||||||||
Afb. 219 Oudenoord. Twee imitaties van twee-
orige proto-steengoedkruikjes, reducerend gebak- ken. Hoogte 16 cm. |
|||||||||||
formaat en afmeting van de vloertegels lijken dus ver-
band met elkaar te houden. Opnieuw zijn - en nu in de oven - enkele fragmenten
van vloertegels met tinglazuur gevonden (afb. 222). Het mag dan ook als vaststaand worden beschouwd, dat dit soort tegels niet uit Zuid-Europa geïmporteerd hoeft te zijn, maar ook hier ter plaatse werd vervaar- digd. Bebouwing
Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, zijn uit de
14e eeuw geen duidelijke bebouwingssporen aange- troffen. Maar ook uit vroegere en latere perioden zijn maar weinig bewoningssporen in het onderzochte ge- bied gevonden. |
|||||||||||
159
|
|||||||||||
Afb. 220 Oudenoord.
Drie vloertegels met ,,klimmende" leeuwen. Foto P. C. von Hout. De motieven zijn in de nog natte klei gestempeld en daarna met witbakkende klei opgevuld. Afmeting 11x11 cm. |
||||||||||
Het Maartensgasthuis
In het noordoosten van het opgegraven terrein is -
evenwijdig aan de Kaatstraat - de zuidelijke muur van de kapel van het Maartengasthuis tevoorschijn geko- men (afb. 224). De rest van de fundamenten was door de bouw van een zware betonnen kelder ver- dwenen. De koorsluiting moet - gezien de hoekver- draaiing, die nog juist waarneembaar was - „drie- achtste" zijn geweest. Opvallende aan het funda- ment was de zeer zwaren en diepe constructie op spaarbogen. De muur was voorzien van steunberen, die in verband met de poeren tussen de bogen waren gemetseld (steenformaat 30 x 14,5 x 7 cm). Aan het westeinde ontbrak ieder spoor van een sluitmuur of van een voortzetting van de zuidelijke muur. Mogelijk is er aan de westzijde een provisorische sluiting ge- weest. In dat geval zou het kunnen zijn dat men bij de bouw van deze kapel al rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat zij ooit zou „promoveren" tot pa- rochiekerk van de Weerd, waarbij de kapel dan tot koor van de kerk zou worden. Ook de zware construc- tie zou daarop kunnen wijzen. Inderdaad zijn er pogin- gen in die richting gedaan, maar de parochie van St. Jacob - waaronder de Weerd ressorteerde - heeft dit weten te voorkomen. Volgens archiefgegevens is de kapel kort vóór 1471 gesticht en al weer in 1 581 af- gebroken. De begravingen die even ten westen van de kapel zijn
gevonden, stellen ons voorlopig nog voor een raad- |
||||||||||
sel. Het is niet duidelijk of zij bij de kapel hebben be-
hoord. In één geval lijkt er sprake te zijn van een mas- sagraf, want in één kuil lag een tiental individuen kris- kras door elkaar. Maar ook in de andere gevallen was er slechts sprake van een grafkuil en was niets van een doodskist te bekennen. De conserveringstoestand van het botmateriaal was
in het algemeen goed. Zowel in het massagraf als in de grafkuilen werden de skeletten redelijk goed gear- ticuleerd aangetroffen, maar merkwaardigerwijs ont- braken nogal eens de schedels. Het zijn juist de sche- dels - met name de gebitten - die enige informatie opleveren omtrent de betrokkenen gedurende hun le- ven. Aan de hand van het stadium der doorbraak van de tanden en kiezen bij jeugdigen en aan de hand van de slijtage ervan bij ouderen kan de leeftijd bij overlij- den geschat worden, terwijl de mate van tandbederf en tandverlies een indruk verschaft, hoe het er gedu- rende het leven met dat aspect van de gezondheid voorstond. Door het kleine aantal individuen zijn de gegevens uiteraard niet bepalend voor de mensen uit die tijd. De volgende resultaten van het onderzoekje geven dan ook alleen maar een indruk. De geschatte leeftijd bij overlijden zijn bij de 9 indivi- duen, waarvan de gebitsresten werden gevonden, als volgt verdeeld: één van 1 2 jaar, twee van 20 jaar, vier van 25 jaar, één van 30 jaar en één van 40 jaar of mis- schien wat ouder. Bij de individuen van 20 jaar en ou- der geldt uitdrukkelijk de kwalificatie ongeveer. Hoe- |
||||||||||
Afb. 221 Oudenoord.
Diverse vloertegels die in of nabij de tegeloven zijn gevonden (afm. 17x17 cm). Foto P. C. von Hout. Twee vloertegels zijn versierd met de Fran- se lelie en stippen, uitge- voerd in witbakkende klei. De andere hebben een groene loodglazuur. De insnijdingen - om de tegels in kleine mozaïek- tegeltjes te kunnen bre- ken - zijn steeds verschil- lend, zodat een grote va- riatie in formaten en vor- men ontstond. |
||||||||||
160
|
||||||||||
Afb. 223 Oudenoord. Geglazuurde nokpan. Foto H.
H. de Jong. Lengte 38 cm. Naast vloertegels zijn ook daktegels en nokpannen vervaardigd. Bij de drie 12- en 2O-jarigen werd bijzonder weinig
tandbederf en tandverlies aangetroffen; bij de vier 25-jarigen ongeveer drie aantastingen in de kiezen, één wortelontsteking en een enkele verloren gegane kies. De 3O-jarige had een volkomen gaaf gebit en de (ruim) 40-jarige vertoonde naast twee gaten en één wortelontsteking, een verlies van negen kiezen. Door een hedendaagse bril gekeken, mag in tandheelkundi- ge zin met overtuiging van „die goede oude tijd" gesproken worden. Of zulks in dit geval ook voor de ,,leeftijdsverwachting" geldt, behoeft geen discus- sie. |
||||||||||||
Afb. 222 Oudenoord. Drie fragmenten van vloerte-
gels met tinglazuur en uit de vrije hand geschilderde versiering. Foto P. C. von Hout. Door deze vondst is nogmaals bevestigd dat deze dure vloertegels in de eerste helft van de 14e eeuw in Utrecht zijn vervaar- digd. |
||||||||||||
wel dit in eerste instantie verrassend lage leeftijden
lijken, blijkt uit veel onderzoek - zowel in als buiten Nederland - dat de mensen uit die tijd inderdaad niet oud werden. |
||||||||||||
Afb. 224 Oudenoord.
St. Maartensgasthuis. Zuidelijke fundering van de kapel gezien naar het noordwesten. De funde- ring - die tot diep in het zand doorloopt - bestaat uit een spaarboogcon- structie met zware steunberen ter hoogte van de poeren. Aan de afwijkende richting van de rechter steunbeer is te zien dat daar de koor- sluiting begint. |
||||||||||||
Afb. 225 Oudenoord.
De houten goot van de brandewijnstokerij. Deze goot kwam in de vroege- re Westerstroom uit, de westelijke gracht van de Bemuurde Weerd. |
||||||||||||
161
|
||||||||||||
1983, MBOU 1984, 8/9, 136-138). Geconstateerd
werd nu dat het oorspronkelijk totaan het achtererf van Bemuurde Weerd Wz 6 heeft doorgelopen. Vol- gens een gevelsteen was dit pakhuis in 1773 ge- bouwd. Even ten noorden van het pakhuis werd een min of meer achthoekig sloopspoor gevonden met een diameter van 13 m. Vanuit een bakstenen putje binnen dit spoor liep een lange, gedekte houten goot westwaarts naar de voormalige Westerstroom (afb. 225). Perks (1974, 80) maakt gewag van een brande-
wijnstokerij met molen en goot in dit gebied. We zijn er dan ook vrij zeker van dat de goot en het sloop- spoor (de molen) tot de door Perks genoemde brande- wijnstokerij hebben behoord. De molen is in 1 763 ge- bouwd en vóór 1824 alweer verdwenen. Een zware grenenhouten kuip met gesmede ijzeren banden (afb. 226), die in de nabijheid van deze verschijnselen in de grond werden gevonden, zou - hoewel de functie er- van niet duidelijk is - daar wel bij hebben kunnen be- hoord. Botanisch onderzoek van een grondmonster, dat op de bodem van de kuip is genomen, leverde echter geen aanwijzing in die richting op. Of het pak- huis deel van de brandewijnstokerij heeft uitgemaakt, kon niet worden vastgesteld. LIT: A. Bruijn: Pottersvuren langs de Vecht. Aarde-
werk rond 1400 uit Utrecht. Rotterdam Papers III. Rotterdam 1979. H. L. de Groot en T. J. Hoekstra: Ovens en misbak-
sels. Een 14e-eeuwse aardewerkindustrie in de Be- muurde Weerd te Utrecht. Natuur en Techniek 1 985 - 5, ter perse. W. A. G. Perks: Zes eeuwen molens in Utrecht.
Utrecht/Antwerpen 1 974. H. L. de Groot/Tj. Pot 56. Oudwijk, riolering
Inleiding
Van juni tot december 1984 zijn uitgebreide riole-
ringswerkzaamheden in het oostelijk deel van Oud- wijk uitgevoerd. Er waren hooggespannen verwach- tingen omdat de voormalige abdij Oudwijk vrijwel ge- heel in het te rioleren gebied gelegen heeft. Van de bebouwing van dat klooster is vrijwel niets bekend. Zelfs naar de ligging van de kerk kon slechts worden gegist. Het vóór 1131 gestichte Benedictinessen- klooster en zijn aan St. Steven gewijde kerk werden in januari 1584 door Utrechtse burgers in brand gestoken en afgebroken. Op de kaart van Jacob van Deventer van ca. 1 570 komt het abdijterrein met kerk nog voor (afb. 232). De kerk en de meerderheid van de gebouwen zijn op de kaart gesitueerd in het zuid- westelijk gedeelte van het abdijterrein. Verstralen beeldt in ca. 1630 de, inmiddels afgebro- ken, kerk en een groot gebouw in stippellijnen in het westelijk deel af (afb. 228, B en afb. 229). Het gebied dat waarschijnlijk geheel overeenkomt met het abdij- terrein is nog aangegeven op het kadastrale minuut- plan van 1832; het is op afb. 228 ingetekend. |
||||||||||
Afb. 226 Oudenoord. Grenen kuip. Perspectiefte-
kening van A. A. J. Droge en P. C. von Hout. De kuip heeft een diameter van 3 m. Hij bestaat uit 11 cm dik- ke duigen, die met zware ijzeren banden bij elkaar worden gehouden. Ook de bodemdelen zijn 11 cm dik. Doormiddel van ijzeren pennen (doken) waren zij aan elkaar verbonden. |
||||||||||
De brandewijnstokerij
Langs de Raamstraat heeft tot voor kort een zeer
groot pakhuis uit de 18e eeuw gestaan (Kroniek
|
||||||||||
Afb. 227 Oudenoord. Overzicht van het in de Be-
muurde Weerd vervaardigde ceramiek: aardewerk, vloer- en daktegels. Naar een dia van J. W. Haring. 162
|
||||||||||
\ \
|
||||||||||
Afb. 228 Oudwijk, riolering. Overzicht van de waargenomen verschijnselen, ingetekend op een landmeet-
kundige ondergrond. Te/t. E. M. Kylstra. Uit de tekst wordt naar de letters en cijfers op de kaart verwezen. Gestippeld: voormalig water (vijver of rivier). De grote pijl geeft de stroomrichting van de rivier aan. |
||||||||||
deze muur was een rij vierkante, aangepunte paaltjes
ingeslagen. Uit de opbouw van de grond bleek duide- lijk dat langs de muur een gracht of sloot heeft gelo- pen. De muur rond het abdijterrein is niet op andere plaat-
sen aangetroffen. Helaas bleek ook het aantal sporen van bebouwing binnen de ommuring niet opzienba- rend. Het grootste restant van bebouwing is al in 1950 aangetroffen. Bij de bouw van de huizen Oud- wijk 1 -5 is een muur met spaarbogen ingemeten (afb. 228, 5). De muur was opgebouwd uit baksteen van 31 x 15x7 cm. In de onderste lagen, voor zover waargenomen, kwam metselwerk in tufsteen voor. Gevonden is toen een westmuur van een gebouw met |
||||||||||
De abdij
Aan de hand van het minuutplan kon vrij nauwkeurig
worden voorspeld waar de muur rondom het abdijter- rein mocht worden verwacht. Op twee plaatsen kwam die muur tevoorschijn {afb. 228, 1 en 2). Op de hoek van de Oudwijkerlaan en de Helmstraat werd een zware, 52 cm dikke muur waargenomen. De muur bestond uit baksteen van 30/31 x 15 x 6/6,5 cm. Iets noordelijker bevond zich een muur waarvan het verband met de abdijmuur niet kon worden vast- gesteld. Een eind westeijker, op het Van Alphenplein, kon de
in tras gemetselde vlijlaag van de muur worden inge- meten. Op ongeveer één meter van de noordzijde van |
||||||||||
163
|
||||||||||
blijft bestaan dat de kerk precies in een bouwblok ge-
situeerd geweest is. Mogelijk duidt de vondst van een aantal menselijke
skeletresten in de Kersstraat op de nabijheid van de kerk (afb. 228, 4). Doordat de skeletten in de jaren vijftig reeds grotendeels waren vergraven konden zij niet in de oorspronkelijke situatie worden onder- zocht. Wel kon worden vastgesteld dat ze tot aan de recente verstoringen in situ hebben gelegen. Opmer- kelijk is dat de begravingen met het hoofd naar het westen hebben plaats gevonden. Van grafkisten werd niets aangetroffen. Een interessant bouwfragment werd op een diepte
van ca. O m N.A.P. in de Braamstraat gevonden (afb. 228, 3). Een trachieten kalf van een kruiskozijn en enige fragmenten tufsteen waren door nog onbeken- de oorzaak in een dik kleipakket terecht gekomen. Vooral het kalf van een kruiskozijn zal onderdeel ge- weest zijn van een belangrijk gebouw. De Vecht
In 1983 zijn in de Emmalaan en in de Museumlaan
waarnemingen gedaan die betrekking hadden op de loop van de rivier de Vecht. Geconstateerd werd toen dat in de directe omgeving van de Emmalaan het hart van de rivierbedding gezocht moet worden. (Kroniek 1983, MBOU-8/9, 132). De grondopbouw in de rioolsleuven van 1984 sloot
hier goed bij aan. De profielen in de Oudwijkerlaan, en met name die op de hoek met de Wolter Heukelslaan, waar een put tot ca. 0,80 m -N.A.P. werd gegraven (afb. 228, 9), gaven een opbouw te zien van afwisse- lend fijn grind en grof zand, met rond 0 m N.A.P. een bandje met organisch materiaal. Hieruit blijkt de di- recte nabijheid van een rivierbedding. Van de Oudwij- |
|||||||||
een lengte van minimaal 24 m en een noordmuur van
minstens 12 m. Op grond van de formaten van de baksteen en van de
aanwezigheid van tufsteen lijkt een datering in de 13e eeuw niet onmogelijk. Er kan zelfs sprake zijn van een tufstenen voorganger van het bakstenen gebouw. De overige in 1 984 in het riooltracé gevonden funde- ringsrestanten zijn minder spectaculair. Op het Van Alphenplein werd een deel van een 16e- eeuwse kelder gezien (afb. 228, 7). Door graafwerk- zaamheden ten behoeve van oudere riolering was veel van de kelder reeds weggebroken, zodat de oor- spronkelijke omvang niet kon worden vastgesteld. Een diepe uitbraaksleuf werd aangetroffen in de Braamstraat (afb. 228, 6). Waarschijnlijk stond hier de muur van een fors gebouw. Een tegenhanger van deze muur werd niet waargenomen. Er kon zelfs niet worden vastgesteld of het hier een oost- of een west- muur betrof. Vóór Oudwijk 17 heeft een niet al te groot 16e-eeuwse gebouw gestaan, waarvan een klein gedeelte kon worden ingemeten. De muur was ondiep gefundeerd, zodat een kelder niet aanwezig geweest kan zijn. Deze vondsten hebben weinig bijgedragen tot het lo-
kaliseren van de abdijgebouwen. Het niet vinden van muren kan ons echter wèl iets verder helpen. Wan- neer de grond vrijwel tot aan het maaiveld ongestoord is, kan namelijk worden aangenomen dat daar geen muurwerk heeft gestaan. De fundering van de kerk zal diep zijn geweest. De kans resten daarvan aan te treffen is dus groter dan bij kleine gebouwen. Op grond van deze overwegingen kan worden vast- gesteld dat de kerk niet ter plaatse van de Renstraat, Kersstraat, Braamstraat en een groot gedeelte van de Van Alphenstraat gestaan heeft. De mogelijkheid |
|||||||||
Afb. 229 Oudwijk, rio-
lering. Detail uit de kaart van bouw- en weilanden om de stad Utrecht door H. Verstralen Jz. Ca. 1630. GAU TA Ab 62 IA). De gestippelde om- trekken van de abdijge- bouwen geven geen be- trouwbaar beeld van de werkelijkheid. |
|||||||||
164
|
|||||||||
Afb. 230 Oudwijk, rio-
lering. Kaart van twee percelen land, gelegen onder het gerecht van Blijenburg, bij Oudwijk. GAU TA Ah 14.1. De kaart is in 1807 gemaakt door Jan Mentz, élève van de Fundatie van Renswoude. Langs de laan onder perceel B (de Oudwijkerlaan) loopt de Oudwijkersloot, die aan- sloot op de wateren rond de percelen A en B. |
|||||||||||
verloop van tijd kwam er een ,,plaisiertuyn" en wer-
den er vijvers aangelegd of bestaande vijvers aange- past. Op het Van Alphenplein tekende één der vijvers zich duidelijk in het profiel af (afb. 228, 13). Ook de meest westelijke vijver werd met enige zekerheid aangetoond door de verandering van grondsoort. De rand van deze vijver is echter niet in het zicht ge- weest. Conclusie
De vaststelling dat de bodem op veel van de waarge-
nomen plaatsen opmerkelijk ongerept is, is één van de resultaten van het onderzoek. Vaak kwam de na- tuurlijke zandafzetting tot op enige centimeters onder de bestrating voor. Niet één afvalkuil is waargeno- men. De verstoringen van de grond hadden slechts te maken met begravingen, muren, vijvers of sloop. Het is niet duidelijk hoe dit verschijnsel te verklaren is. Aangenomen kan immers worden dat in de 450 jaar van het bestaan van het klooster activiteiten hebben plaats gevonden die hun sporen in de grond zouden hebben moeten achterlaten. E. M. Kylstra |
|||||||||||
kersloot die ongeveer ter plaatse van de Oudwijker-
laan gelopen zal hebben, is niets aangetroffen (afb. 230). Op de hoek van de Vlietstraat en de Wolter Heukels-
laan (afb. 228, 10) bleek een grotere afstand tot de rivierbedding. De profielen vertoonden fijnere zand- en kleilagen. De grotere afstand tot de bedding werd ook aangetoond in de Braamstraat (afb. 228, 11). Hier was sprake van doorsnijdingen of ,,swales" in de klei-afzetting. Deze door hoog water veroorzaakte „tijdelijke" geulen slibden met klei weer dicht. Dit beeld vertoont overeenkomsten met dat van een ,,kronkelwaard" in de binnenbocht van een rivier. De klei in de swales werd afgedekt door een 15 cm dikke laag waarin vondsten voorkwamen. Scherven en een fragment van een weefgewicht gaven de mo- gelijkheid deze laag te dateren. De jongste scherven, van andenne-aardewerk, dateerden uit de 12e eeuw. Opmerkelijk was dat deze laag ook weer werd afge- dekt door een kleilaag, die op natuurlijke afzetting leek te wijzen. Het afzettingspatroon in het profiel vóór Oudwijk 9
(afb. 228, 1 2) gaf nieuwe aanwijzingen voor de aan- wezigheid van een kronkelwaard. Hier was sprake van regelmatige opvolging van swales, die echter met zand waren opgevuld. De waarnemingen in deze rioolsleuven ondersteunen
duidelijk de conclusies getrokken uit de profielen in de Museumlaan en de Emmalaan. De rivier zal, komend uit de richting van het Wilhelminapark, een bocht naar het westen hebben gemaakt om, zoals blijkt uit waarnemingen elders in de stad, in de noordelijke stadsbuitengracht haar weg te vervolgen. Het landgoed
Na de afbraak van het klooster werd het terrein aan
particulieren verkocht, waarna het tot landgoed inge- richt werd (zie onder Oudwijk 1 9 in deze Kroniek). Na |
|||||||||||
57. Oudwijk 19
In verband met eventuele sloopplannen voor Oudwijk
1 9 is een vooral historisch onderzoek gedaan naar dit laat 19e-eeuwse landhuis (afb. 231), waarvan hier de belangrijkste bevindingen worden vermeld. Het monumentale pand is gebouwd op het terrein van de middeleeuwse Stevensabdij, waarvan al in 1131 melding gemaakt wordt. Dit van oorsprong ommuur- de kloostercomplex omvatte het terrein begrensd door de Helmstraat, Braamstraat, Hofstraat en een gedeelte van de Oudwijkerveldstraat. Het klooster lag buiten de stad in een landelijke omgeving (afb. 232). Na de reformatie werd de abdij opgeheven en in 1 584 |
|||||||||||
165
|
|||||||||||
Afb. 231 Oud wijk 19.
De noord- en oostgevel van het tegenwoordige huis. Foto D. Va I ent ijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grotendeels gesloopt. De grond met de nog overge-
bleven gebouwen kwam nu in handen van de Ridder- schap van Utrecht, die het complex weer doorver- kocht. Bekend is, dat vanaf 1663 een reeks voor- aanstaande Utrechtse burgers eigenaar was van het voormalige kloostercomplex en het als landgoed in gebruik had (de bekendste hiervan was wel de dichter Hieronymus van Alphen, die nog in 1 786 hier woon- de). Op een pentekening van J. de Beyer uit 1744 (afb.
233) is het dan nog steeds ommuurde Oudwijk te zien |
met een uitgebouwde theekoepel op de zuidoost-
hoek, van waaruit men ver kon uitkijken over het Oudwijkerveld. Ook is de bovenzijde te zien van een landhuis, een hoog gebouw met een veelhoekige traptoren. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit hoge huis nog een restant is van de meest oostelijk gelegen gebouwengroep van het oude abdijcomplex. Het landhuis blijft tot 1864 nagenoeg onveranderd gehandhaafd (afb. 234) en bestond in 1860 uit een hoofdgebouw en een zuidelijke aanbouw. Het hoofd- huis bezat tegen de oostgevel een uitgebouwde ser- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 232 Oudwijk 19.
Detail van de kaart van Jacob van Deventer ca. 1570. Naar het origineel in de Biblioteca Nacional te Madrid. GAU TA Ab 26. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
166
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 233 Oudwijk 19.
Gezicht op de ommuur- de tuin van het voormali- ge klooster uit het oosten. Pentekening J. deBeijer, 1744.GAUTA Pa 39. |
|||||||||||||
H.j,
|
|||||||||||||
Afb. 234 Oudwijk 19.
De oostgevel met uitge- bouwde serre van het landhuis Oudwijk vóór de verbouwing van 1864. Aquarel van H. J. P. Hanau, ca. 1860. GAU TA Pa 40. |
|||||||||||||
gevels, voor zover zichtbaar, niet ouder dan de 19e
eeuw konden zijn, zodat aangenomen moet worden, dat het huidige pand in 1864 vrijwel geheel nieuw op- getrokken is, waarbij men het idee en de vorm van de serre aan de oostzijde gehandhaafd heeft. Het pand beslaat nu een vierkante plattegrond van ca. 17 x 1 7 m en heeft twee bouwlagen met samen- gestelde houten kap. Alleen in de noordwesthoek is een kleine kelder gesitueerd. De noord- en oostgevel zijn elk vijf traveeën breed en bezitten een monumen- taal karakter. De zuid- en westgevel zijn veel soberder uitgevoerd met een onregelmatige vensterindeling. Ook de indeling binnen met een centraal trappenhuis, en de afwerking van het interieur dateren nog geheel |
|||||||||||||
re, vanwaar men uitzicht had op de vijver die mogelijk
in aangepaste vorm nog uit de middeleeuwen kan stammen. Al eerder in de 1 9e eeuw was de tuin ver- anderd in een landschapspark, waarbij tevens de ou- de kloostermuur werd afgebroken. Het landhuis werd in 1 864 verbouwd tot het huidige Oudwijk 19. Op de bouwtekening uit 1864 wordt melding gemaakt van een ,,nieuw te bouwen huis". Vergelijking van de kadastrale kaarten van 1840 en 1 866 geeft aan dat het nieuwe gebouw op dezelfde plaats gelegen is als het oude landhuis. Ook de oost- gevel met uitgebouwde serre blijkt opvallende over- eenkomst te vertonen met die van het oude gebouw. Bij onderzoek ter plaatse is echter gebleken dat alle |
|||||||||||||
167
|
|||||||||||||
Afb. 235 Oudwijk 19.
De oostgevel met uitge- bouwde serre van het landhuis Oudwijk na de verbouwing van 1864. Foto ca. 1880. GAU TA Pa 41. |
||||||||||||
uit het derde kwart van de 19e eeuw. Vooral de in
neo-renaissancestijl uitgevoerde kamer in de noord- oosthoek op de beganegrond is opvallend. Tegen de zuidelijke gevel was een smal en laag gedeelte aange- bouwd (mogelijk het restant van de aanbouw van vóór de verbouwing) dat fungeerde als plantenberg- plaats. Links hiervan bevond zich een langgerekt gla- zen kasruimte (afb. 235). Na 1870 veranderde de omgeving rondom het land-
goed geleidelijk omdat de stad zich meer en meer bui- ten de singels uitbreidde. De aanleg sinds 1896 van het Wilhelminapark, de Emmalaan en het Hogeland liet het huis met zijn tuin nog intact maar in 1924 werd de vijver gedempt voor straataanleg en voor de bouw van de RK Heilige Hartkerk. In 1929 werd de zuidelijke aanbouw gesloopt en vervangen door nieuwbouw. In datzelfde jaar werd het huis in gebruik genomen als kantoor en vergaderruimte zonder dat de bestaande indeling binnen het pand wezenlijk werd aangetast. Door de grote stedebouwkundige veranderingen aan
het eind van de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw is van de eens rustieke ligging niets meer over- gebleven en is het landhuis achter nieuwbouw ver- stopt geraakt. LIT. C. C. S. Wilmer, Buitens binnen Utrecht. Vianen
1982. D. Valentijn |
||||||||||||
dan het onopvallende straatfront deed vermoeden.
Reeds bij een vooronderzoek was opgevallen, dat er sprake was van een samenstel van een voorhuis en meer dan één achterhuis op het vrij brede en diepe perceel (afb. 236). Het leek aannemelijk, dat het voorhuis van origine het oudste zou zijn, het achter- huis maakte een 17e-eeuwse indruk, en de daarach- ter gelegen achterbouw leek grotendeels 19e-eeuws. |
||||||||||||
58. Schoutenstraat, riolering
Zie onder Neude.
59. Springweg 16
Inleiding
Dit huis bleek tijdens een grondige verbouwing (die
voor een groot deel sloop inhield) veel interessanter,
|
||||||||||||
Afb. 236 Springweg 16. Situatietekening op basis
van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
168
|
||||||||||||
Ontwikkeling van de bebouwing (afb. 237)
Het achterhuis E lag in de breedte van het erf en had een zorgvuldig afgewerkte 17e-eeuwse kap (afb. 240). Van de grenen spanten waren de poten met voetankers aan de onderliggende moerbalk gekop- peld. Op de spanten lag vanouds een vliering. Het bo- vendeel van de kap was kennelijk in de 19e eeuw in mansardevorm vernieuwd. Beide balklagen bestonden uit moer- en kinderbalken.
De bovenste had grenen kinderbalken en 1 7e-eeuws aandoende, eiken sleutelstukken van een plat model. Dit bleken echter vermaakte middeleeuwse sloffen te zijn die waren voorzien van gesneden telmerken. Eén der moerbalken had, blijkens resten van een pen, ooit behoord tot een houtskelet met ankerbalkgebinten. Op de beganegrond waren de eiken kinderbalken in de muur ingemetseld in plaats van opgelegd op een strijkbalk. Van het muurwerk van het achterhuis was de voorge-
vel duidelijk herkenbaar als anderhalfsteens middel- eeuws werk, met latere wijzigingen (steenformaat: 30 x 17 x 7,5 cm, 10 lagen = 82 cm). De achter- muur bleek geen homogene tegenhanger: hij stond wel op de middeleeuwse plaats maar hij bestond in hoofdzaak uit 17e-eeuwse steen. In de rechterhelft bevonden zich op beganegrond en verdieping doorgangen met een steensponning aan de binnenzij- de, aansluitend op een vroegere achtervleugel met een kap loodrecht op de straatrichting. Eventuele vensters in de linkerhelft konden niet meer worden geconstateerd. De zuidelijke zijgevel (afb. 239) was in aanleg middel-
eeuws, maar hij bleek in de 17e eeuw grotendeels vernieuwd te zijn. Hij stond in de huidige situatie op de erfgrens, maar hij bezat desondanks royale |
||||||||||||
Afb. 237 Springweg 16. Tekening met aanduiding
van de bouwdelen. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
Voor- en achterhuis waren verbonden door een tus-
senlid met een voormalige binnenplaats ernaast. Alle bouwdelen bestonden uit twee lagen met kap. Nader onderzoek tijdens de verbouwing leidde echter tot de conclusie, dat de kern van het achterhuis ge- vormd werd door een middeleeuwse hoofdbebou- wing die dus een eind achter de rooilijn lag. Op dit ver- schijnsel wordt elders in deze Kroniek teruggekomen (zie bij Ambachtstraat 6, Oudegracht 129, en Spring- weg 152 en 162). Dit middeleeuwse huis was georiënteerd op een open
voorerf en had reeds vroeg aanbouwen aan voor- en achterzijde. In de voortuin moet in de loop van de 1 6e eeuw een bescheiden bebouwing aan de straatzijde zijn verrezen, die in de 17e eeuw werd vervangen door het huidige voorhuis, dat op den duur de rol van hoofdbebouwing overnam. Nog boeiender werd dit verhaal, toen het goed bleek
aan te sluiten op archivalische gegevens uit de 16e en 17e eeuw. Deze gegevens kwamen aan het licht dankzij een door drs M. J. W. de Bruijn in opdracht van de Onderafdeling Monumenten verricht archief- onderzoek naar de (oudste) schriftelijke gegevens over Springweg 16, Visscherssteeg 11-13, en de zuidwesthoek van de Visscherssteeg. |
||||||||||||
.f' „
|
||||||||||||
»_■*%• <■»
|
||||||||||||
Afb. 238 Springweg 16. De beschilderde kaarsnis
op de verdieping van het achterhuis. |
||||||||||||
169
|
||||||||||||
deze nis kon niet tijdig worden onderzocht. Het rook-
kanaal tegen deze muur dateerde uit de 1 7e-eeuwse periode, evenals waarschijnlijk de aftekening van de ingemetselde treden van een grenen spiltrap in de achterhoek. Op de beganegrond bevond zich vóór het midden een
17e-eeuwse stookplaats met daarnaast een getoog- de doorgang uit de bouwtijd. Verrassend was echter vooral de aanwezigheid in en achter deze 16e- eeuwse scheidingsmuur van een deels aan de zijde van Springweg 14 ingemetseld korbeel plus moerbalk en van resten van een muurstijl. Deze onderdelen ble- ken te horen bij het 14e-eeuwse houtskelet van een huis dat destijds in de richting van de Visscherssteeg heeft doorgelopen. Op de verdieping werd in de ande- re hoek op dezelfde wijze de oorspronkelijke verdie- pingsmoerbalk teruggevonden. Deze was verankerd in de westmuur en opgelegd op een ca. 8 cm uitge- metselde richel. Aan deze zijde was duidelijk geen sprake van een bijbehorende muurstijl. Kennelijk had het oorspronkelijke huis een asymmetrische doorsne- de: de westgevel was anderhalfsteens en vermoede- lijk niet voorzien van muurstijlen en korbelen, terwijl aan de oostzijde de constructie op een houtskelet be- rustte en de eventuele muur hoogstens éénsteens was (afb. 241). Mogelijk was deze oostmuur een ver- vanging van een in eerste instantie houten gevel. Deze gegevens werden, voor zover mogelijk en zicht- baar, bevestigd door de funderingen: de westmuur rustte op een diepgaand, 2 54 -3 steens fundament, bij de zuidmuur was dit 1 54 -2 steens, en bij de oostmuur stond een ondiep gefundeerde schil koud tegen éénsteens middeleeuws muurwerk. Een tongewelf- de, middeleeuwse kelder in oost-westrichting bevond zich alleen onder het linkerdeel van het huis, terwijl resten van een eveneens middeleeuwse kelder rechts vóór het achterhuis werden aangetroffen (dus onder het tussenlid). Van de reeds enkele jaren eerder afgebroken achter-
bouw was niet veel anders over dan de reeds vermel- |
|||||||||
Afb. 239 Springweg 16. Overzichtstekening van de
bouwsporen in de zuidmuur. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
vensters met korfbogen op de beganegrond en
kloostervensters op de verdieping ter weerszijden van een stookplaats in de as van de ruimte. Mogelijk wijzen deze vensters op een vroegere relatie met het buurerf, thans Springweg 18. De noordmuur (afb. 240) bleek in de 16e eeuw
(steenformaat: 24 x 11,5 x 6 cm) koud tussen voor- en achtermuur gezet. Hij vertoonde diverse bouwsporen. Een 17e-eeuws kloosterkozijn op zol- der wees erop, dat het huis destijds reeds licht kon scheppen boven de naastgelegen bebouwing. Op de verdieping zat een doorgang naar Springweg 14 (met afgeschuinde hoeken, eindigend in kapellen), alsme- de twee kaarsnissen uit de bouwtijd. De voorste van deze nissen had een merkwaardige beschildering be- waard, bestaande uit een kruis en een strepen- en stippendecoratie, spiegelbeeldig in zwart en geel (afb. 238). De eveneens decoratieve omlijsting rond |
|||||||||
Afb. 240 Springweg
16. Overzichtstekening van de bouwsporen in de noordmuur. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
170
|
|||||||||
Afb. 242 Springweg 16. Detail van de 1 7e-eeuwse
plafondbeschildering op de verdiepingsbalklaag van het voorhuis. |
|||||||||
De zuidelijke zijmuur werd in het begin van de 16e
eeuw gebouwd als zijgevel van Springweg 18, dat toen bestond uit twee lagen met een kap evenwijdig aan de straat en een diepe uitbouw onder een aankap- ping aan de achterzijde (afb. 239). De muur was in één keer gebouwd en aan de bovenzijde van voor tot achter voorzien van vlechtingen. Dat ook dit een bui- tenmuur was, bleek uit sporen van verwering en uit het zorgvuldige voegwerk (stootvoegen met dubbele dagstreep). Tegen deze muur was de afgesmeerde daklijn zichtbaar van een kennelijk jonger, éénlaags huis op het voorerf van Springweg 16. Ook dit huis had een kap evenwijdig aan de straat. Het strekte zich niet over de volle breedte van het erf uit, maar het was wel vanouds aan de zuidzijde met het achterlig- gende hoofdhuis (afb. 237, E) verbonden. In het begin van de 17e eeuw werd dit bescheiden voorhuis vervangen door nieuwbouw van twee lagen met een kap evenwijdig aan de straat (afb. 237, A). Aanvankelijk werd daarbij aan de linkerzijde een door- gang (afb. 237, D) naar het achterhuis uitgespaard, die later bij de beganegrondruimte werd getrokken. Pas in later tijd werd dit (zeer ondiep gefundeerde) voorhuis gedeeltelijk voorzien van een kelder, die er als een losse bak werd ingebouwd. De balklaag van de beganegrond leek enkelvoudig van opzet (evenwijdig aan de voorgevel), maar hij was kennelijk meermalen gewijzigd. Aan de linkerzij- de waren later, ter plaatse van de doorgang naar het achterhuis, allerlei onderdelen secundair verwerkt, waaronder kozijnstijlen van schuiframen met vast middenkalf. De balklaag op de verdieping bestaat uit moer- en kin-
derbalken. Hoewel niet alle onderdelen zich meer op de oorspronkelijke plaats bevonden, waren toch ver- schillende 17e-eeuwse plafondafwerkingen (afb. 242) terug te vinden: een donkerrood plafond met |
|||||||||
Afb. 241 Springweg 16. Doorsnede door het ach-
terhuis naar het noorden. Tek. A. F. E. Kipp. de doorgangen in het bovenbeschreven achterhuis,
alsmede wat middeleeuws muurwerk en funderingen aan de rechterzijde en linksachter. Deze gegevens sluiten aan bij de op het kadastrale minuutplan van 1 832 nog herkenbare opzet: een (toen in twee wonin- gen verdeelde) vleugel langs de zuidgrens van het perceel, en een kleine aanbouw langs de achtergrens. Tezamen omsloten deze bouwdelen een binnenplaats met een thans nog bestaande uitgang naar de Vis- scherssteeg (naast nr. 9). Tot in de 16e eeuw moet het bovenbeschreven mid-
deleeuwse huis een open voorerf hebben gehad tot aan de straat. Het late voorhuis had geen eigen zijmu- ren; het bleek aan beide zijden ingebalkt in de reeds bestaande muren van de buurhuizen. De noordelijke zijmuur hoort bij het nog bestaande middeleeuwse huis Springweg 14, dat destijds reeds twee lagen telde en dat was voorzien van een kap loodrecht op de straatrichting (afb. 240). Het was vijf balkvakken diep en had uitzicht op het open buurerf middels twee bolkozijnen op de beganegrond en drie kloosterkozijnen op de verdieping. Het muurwerk was platvol afgevoegd (enigszins vlak uitgesmeerd) en vrij sterk verweerd. In de 17e eeuw werd Spring- weg 14 naar achteren uitgebreid tot aan het verleng- de van het middeleeuwse, achteruitliggende huis Springweg 16 ( afb. 237, F). |
|||||||||
171
|
|||||||||
vlotte, witte ranken op de planken en zwarte biezen
op de kinderbalken; een geel plafond met levendige ranken en met grote, rode en blauwe bloemen op de planken en op de moerbalk (vergelijk in deze Kroniek bij Nieuwe Gracht 22a). Ook onderdelen met rode ,,arabiën" op een gele ondergrond kwamen voor. Het tussenlid (af b. 237, B) tussen voor- en achterhuis ging deels op een middeleeuwse voorganger terug, maar het moet in de 1 7e eeuw geheel zijn vernieuwd. Later werd het meermalen verbouwd. De geschreven bronnen
Van de ontwikkeling van dit complex geven de archi-
valia een vrij duidelijk beeld. Ook de geleidelijke af- splitsing en de gebruiksgeschiedenis komen er goed uit tevoorschijn. Op 18 februari 1555 droeg Dyrck Borchartsz. Crol, vi-
caris van St. Marie, aan zijn collega Peter van Vonde- ren over ,,een huijsinge ende hofstede, van voren tot afteren, . . . aen de Springwech . . . mitten poert- wech in Visschersteech uutgaende, daar Gijsbert van Wely voer aen de straten voers. boven ende Merten van der Borch Henrickss. beneden naestgelegen zijn". De speciale vermelding „voer aen de straten" bij de belendingen lijkt erop te wijzen, dat er een open vóórerf was, of op zijn minst dat het hoofdhuis niet aan de straat lag. Later blijkt dat de zuidmuur, krach- tens een overeenkomst uit 1542, sedert dat moment gemeenschappelijk was met Springweg 18. Uit dit gegeven is vermoedelijk het bouwjaar van het be- scheiden, éénlaags voorhuis aan de straat af te lei- den; de daklijn daarvan tekende zich immers, zoals gezegd, af op de wat oudere zuidmuur, die voordien geheel vrij had gestaan. In een transportacte uit 1 595 wordt het huis aange-
duid als „Den Peerboom" (die wellicht in de voortuin stond?). Het perceel blijkt zich dan uit te strekken van de Springweg tot aan het perceel van Visscherssteeg 11-13. Uit een transportacte van 19 december 1616 wordt
duidelijk dat het huis toen in twee partijen werd be- woond: het achterhuis door Claes Cool en het voor- huis - „nu door Claes Cool vernoemt vernieuwt" - door Dirck Claesz. de zwaardveger. De vorige eige- naar verkoopt het gehele complex aan Claes Cool, na- dat deze kort tevoren als huurder van het achterhuis het thans in opzet nog bestaande voorhuis heeft ge- bouwd. De aldaar aangetroffen sporen van plafond- decoratie passen zeer wel bij deze datering in de vroe- ge 17e eeuw. Op dezelfde 19e december 1616 wordt het perceel gesplitst. Claes Cool verkoopt het nieuwe voorhuis (wellicht om die reden ditmaal aangeduid als „Den Jongen Peerboem") aan de bewoner, maar hij behoudt daarbij de vrije doorgang aan de noordzijde van het voorhuis. Deze doorgang tekende zich duide- lijk af tegen het plafond van de beganegrond. Wanneer de eigenaar van het voorhuis in 1635 het achterhuis erbij koopt, wordt dat beschreven als „seeckere huijsinge tot twee woningen geappro- prieert, mitten vrijen in- ende uutganck noortwaerts besijden des voors. Dirck Claess. huijsinge in de Sprinckwech". Daaruit blijkt dat het voorhuis inmid- |
|||||||||
dels hoofdbebouwing is geworden, en dat het achter-
huis is verdeeld in twee (huur)woningen. Een boedelbeschrijving uit 1663 maakt duidelijk dat het perceel dan uit drie delen bestaat: het voorhuis, dat in verband met het beroep van de zwaardveger in- middels is omgedoopt tot „De Drie Swaerden"; het achterhuis als huurhuis; en „noch een huijsinge staende int Visschersteechje, sijnde achter annex de tweede huijsinge". Deze laatste omschrijving heeft vermoedelijk betrekking op het bij de 16e-eeuwse tussenmuur afgesplitste, noordelijke deel van het middeleeuwse hoofdhuis, dat oorspronkelijk in de richting van de Visscherssteeg heeft doorgelopen. Op de kadastrale minuut van 1832 is deze situatie nog slechts ten dele herkenbaar. Deze kaart geeft aan dat toen voor- en achterhuis één nummer vormden, terwijl de achtervleugel achter het achterhuis in twee aparte nummers was opgedeeld. De noordelijke helft van het middeleeuwse hoofdhuis had op dat moment deels een eigen nummer, deels hoorde het bij Spring- weg 14, zoa'ls dat nog heden het geval is. A.F. E. Kipp
60. Springweg 56
Zie onder Haverstraat 47-49.
|
|||||||||
61. Springweg 152, 154A/154bis en
achter 154 Op het achterterrein van Lange Smeestraat 16 be-
vindt en bevond zich binnenterreinbebouwing van uiteenlopende datering en achtergrond (afb. 243). Het terrein maakt deel uit van een perceel, dat moge- lijk ooit bij Oude Gracht 283 heeft gehoord, en dat achter alle huizen aan deze zijde van de Smeestraat langs loopt. Het heeft een overbouwde uitgang aan de Springweg. Ongeveer midden tussen Oude Gracht en Springweg
ligt op dit perceel in de lengterichting een middel- eeuws huis van één laag (genummerd Springweg 152), met een kap met eiken jukspanten en doorlo- pend genummerde sporen, die vroeger één haanhout hadden. Dit wijst op een datering in de 14e eeuw. Het huis neemt de volle perceelsbreedte in beslag, hoort thans als achterhuis bij Lange Smeestraat 16, maar is wellicht te beschouwen als vroegere hoofd- bebouwing op het westelijke deel van dit perceel. Geheel anders is het gesteld met de twee kleine hui-
zen Springweg 1 54A/1 54bis en achter 1 54, die aan de westzijde van dit binnenterrein lagen, en die we- gens bouwvalligheid moesten worden gesloopt. Het waren typische voorbeelden van het verschijnsel van het dichtgroeien van binnenterreinen door de bouw van minimale woningen aan sloppen en stegen. Een proces, waartegen in 1660 burgemeester Moreelse reeds waarschuwende geluiden liet horen, en dat in de 19e eeuw steeds zorgwekkender vormen aannam. De huisjes waren rug aan rug gebouwde, beneden- en bovenwoningen uit het tweede kwart van de 19e |
|||||||||
172
|
|||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JZ
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 244 Springweg 152, 154A/154bis en achter
154. De noordelijke zijmuur van de huisjes achter Springweg 154. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16oo
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw (afb. 244). Het niveauverschil tussen beide hui-
zen is een gevolg van het feit dat zij aan twee kanten van een oude erfafscheiding zijn ontstaan: het ene huis sluit aan op het peil van de Springweg, het ande- re bij het peil van het midden van de Lange Smeestraat. Vermoedelijk is de beganegrond van het westelijke huis ontstaan als achterhuisje bij Spring- weg 154 (aan de straat). Dit deel bestond aan drie kanten uit tuinmuren die een beetje waren verhoogd. Vervolgens moet daarachter het oostelijke huis zijn gebouwd, waarna op het westelijke huis nog een ver- dieping werd gezet. Het oostelijke huis had een dubbele voordeur aan de
steeg. Het westelijke was toegankelijk via een poortje in de tuinmuur of via het huis aan de straat, en werd mogelijk pas later voor dubbele bewoning ingericht. Beide huisjes hadden boven en beneden een stook- plaats tegen de zuidmuur. Van woningscheidende muren en andere isolatievoorzieningen was geen sprake. Beide huisjes hadden summiere enkelvoudige balklagen (de zoldervloer werd nauwelijks gesteund). De trap van de bovenburen zat achter een dun houten wandje. De kappen waren onbeschoten, en de zijmu- ren waren halfsteens. Zowel het hout als de steen bestond gedeeltelijk uit secundair gebruikt materiaal. A. F. E. Kipp
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
62. Springweg 162
Eén van de onderwerpen, die nog vele vraagtekens en
verrassingen oplevert, is de ouderdom en versprei- ding van de bebouwing op binnenterreinen (afb. 243). Dit facet kwam hiervóór reeds aan de orde bij Springweg 154A en 1 54bis en Lange Smeestraat 16, en het speelt ook even verderop in hetzelfde bouw- blok bij nummer 162. In een in eerste instantie onduidelijke reeks, ten dele
nauwelijks meer bestaande, bouwsels bleek als kern een bescheiden middeleeuws dwarshuis aanwezig, dat wellicht eens behoorde tot het achtererf van Ou- de Gracht 289 (afb. 245 en 246). Mogelijk had het ook reeds vanouds een eigen toegang via het zgn. Jo- densteegje naast de voormalige Synagoge (Spring- weg 164). Dit eenlaags dwarshuis was 6,80 m diep en 7,50 m |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
/4ft>. 243 Springweg 152, !54A/154bis en achter
154. De situatie van de bebouwing op het binnenter- rein achter Springweg 154-156, omstreeks 1600, 1832 en 1900. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
173
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot smederij verdween deze muur op de beganegrond
en werd de kap van dit deel vervangen door een plat dak met lichtkap. A. F. E. Kipp |
||||||||||||
63. Steenweg 11
Bij de verbouwing van het winkelpand Steenweg 1 1
kwamen gegevens betreffende het zgn. Schoonhuis aan het licht, die aansluiten op het in de Kroniek van 1982 opgenomen kelderonderzoek in het blok tussen Choorstraat-Oude Gracht-Steenweg (MBOU 1983-3, 43-46). Het oude middeleeuwse Schoonhuis bevond zich op
een breed perceel tussen Oude Gracht en Steenweg, en besloeg mogelijk het gehele perceel dat nog tot in onze eeuw (en deels tot op heden) herkenbaar is ge- bleven (afb. 247). Het kwam qua doorsnede onge- veer overeen met het Grote Vleeshuis tussen Voor- straat en Jansveld, maar het was vermoedelijk twee- maal zo lang. Oorspronkelijk was het Schoonhuis de zetel van de
stedelijke Raad. In een der aangrenzende gebouwen waren de Oudermannen der gilden, ook leden van de Raad, gevestigd. Na de overdracht van de temporaliteit aan Karel V
moest het stedelijk bestuur, kort na 1 537 in het kader van de bestuurlijke reorganisatie, van het „ongelegen en onbequaem stadt-raidthuys" verhuizen naar de Stadhuisbrug. Het oude Schoonhuis werd vervolgens verbouwd tot ,,een hal ende coophuys, dair den vremden coopman ende ygelicken des begerende, bequaeme plaetsen van der stadt zullen moegen hue- ren". Het werd echter als koophal slecht onderhou- den: in 1 578 werd het omschreven als „zeer pericu- leus", en werd afbraak overwogen. Uiteindelijk werd het gebouw pas in 1614 door de stad verkocht, waarna het inderdaad grotendeels werd gesloopt, terwijl voor- en achtereind tot dubbele |
||||||||||||
Afb. 245 Springweg 162. Plattegrond met
bouwsporen. Schets A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
A fb. 246 Springweg 162. Doorsnede naar het noor-
den. Schets A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
breed. Het had een stookplaats in de as van de noord-
muur, met een muurkast ernaast. Onder de westhelft van het huis bevindt zich een slechts gedeeltelijk toe- gankelijke kelder met tongewelf, een kelderlicht naar de westkant en een gangetje met trap naar de oostzij- de. Uit de kadastrale minuut van 1832 valt af te leiden,
dat dit huis destijds een aanbouw aan de noordzijde bezat, en via een tuin of erf aan de westzijde middels het Jodensteegje toegang had tot de Springweg, maar dat het blijkens de kadastrale nummering ge- oriënteerd was op de Oude Gracht. Het hoorde toen vermoedelijk bij de Oude Gracht 285. Rond 1840 werd de noordelijke aanbouw door een (nieuwe) blauwselfabriek vervangen, met gebruikma- king van de middeleeuwse zijmuur. Dit gebouw, waarvan thans slechts een schilderachtige ruïne rest, had twee bouwlagen, gescheiden door een bakste- nen cordonlijst. Het was georiënteerd op de Oude Grachtzijde en ontving aan die kant zijn licht middels vier achtruits empirevensters op de beganegrond en zesruits dito vensters daarboven. De westzijde was vrijwel blind in verband met erfscheiding. Iets later werd het dwarshuis naar het oosten uitge- breid met een bouwdeel, dat vensters kreeg op het noorden. Kennelijk werd daarbij ook het dwarshuis grondig verbouwd: de enkelvoudige balklaag (met onderslagbalk) van deze uitbreiding loopt evenals de bijbehorende kap, over het voormalige dwarshuis door; de oude oostgevel werd vervangen door een binnenmuur op een iets andere plaats. Nog wat later, in de tweede helft van de 19e eeuw, werd het dwarshuis ook naar het westen toe uitge- breid, en wel door het volbouwen van de vroegere tuin, tot aan twee 18e-eeuwse kameren aan het Jo- densteegje. Bij deze gelegenheid werd ook de oude westgevel vervangen door een muur die wat meer naar het oosten kwam te staan. Bij een verbouwing |
||||||||||||
Afb. 247 Steenweg 11. De middeleeuwse hoofd-
structuur van de omgeving van het perceel van het Schoonhuis op basis van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
174
|
||||||||||||
woonhuizen werden verbouwd (Oude Gracht 163-
165 en Steenweg 11-13). Beide huizen hebben tot na 1900 de vorm gehad van
een dubbelhuis onder één grote kap met de nok in de lengterichting, een in Utrecht ongebruikelijk ver- schijnsel (afb. 249). Beide hadden in het midden een openbare doorgang naar het binnenterrein, dat in de loop der tijd grotendeels met kameren volgebouwd was: een rudiment van een doorloopmogelijkheid door de vroegere stadskoophal wellicht? Het dubbelhuis Steenweg 11-13 is in 1911 boven- gronds geheel vernieuwd, wederom als dubbelhuis. In de bewaard gebleven middeleeuwse kelders is ech- ter de fundering van het oude Schoonhuis nog duide- lijk te herkennen (afb. 248). Het ruim één meter dikke muurwerk (voorgevel: 1,20
m) bestaat uit bakstenen van 30-33 x 15-16 x 7,5-8 cm in Vlaams verband. Dit maakt een datering in de tweede helft van de 13e eeuw aannemelijk. De- ze fundering vertoont een constructie met zware spaarbogen, die erop wijst, dat het oorspronkelijke gebouw niet onderkelderd was. Vermoedelijk had het gebouw wel vanouds een verdieping. Meer naar de Oude Gracht toe gelegen delen van dezelfde spaarbo- genfundering werden in 1931 aangetroffen in de bouwput voor de uitbreiding van Vroom en Drees- man. Onder Steenweg 11 en 13 zijn de spaarbogen later in de middeleeuwen dichtgezet ten behoeve van het maken van de huidige kelders, waarvan de halfsteens korfbooggewelven en de tussenmuur bestaan uit bakstenen van 30 x 1 5 x 7 cm (afb. 248). Het voorkomen van hergebruikt 13e-eeuws baksteenmateriaal in het muurwerk van 1911 doet vermoeden dat tot op dat moment ter plaatse nog de- len van het opgaande werk van het oude Schoonhuis intact moeten zijn geweest. Helaas geeft de toenmali- ge bouwtekening geen bestaande toestand weer, die ons daarover nadere informatie zou kunnen verschaffen. A. F. E. Kipp |
||||||||||||||
64. Twijnstraat 30
Tijdens de verbouwing van de beganegrond (afb.
250) van dit pand werden waarnemingen gedaan, |
||||||||||||||
Afb. 248 Steenweg 71. De kelders van Steenweg
1 7 en 13: plattegrond en doorsnede naar voren. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||||
C
|
||||||||||||||
. ra cv ir
|
||||||||||||||
Afb. 249 Steenweg 11. De voorgevel van Steenweg 11 en 7 3 vóór het einde van de 19eeeuw. Tek.
A.F. E. Kipp. |
||||||||||||||
175
|
||||||||||||||
Afb. 250 Twijnstraat
30. Plattegrond van de beganegrond, met balk- laag en bouwsporen. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
waaruit de geleidelijke groei van dit huis enigszins kan
worden afgeleid. In grote lijnen bestaat het pand van voor naar achter
uit drie delen (afb. 251). Daarachter staat nog een los achterhuis, dat tot een verbouwing rond 1 960 uit één bouwlaag bestond met een kap evenwijdig aan de straat. Bij diezelfde verbouwing werd de zolder van het voorhuis vervangen door een verdieping met plat dak, terwijl tevens de voorgevel plaats maakte voor een moderne versie die geen verrassingen doet ver- wachten. Het voorste deel is in opzet een middel- eeuws huis van drie balkvlakken (on)diep met vrij zwaar muurwerk (baksteenformaat 30 x 15 x 7 cm). Op de verdieping is de balklaag van dit deel ver- vangen door een (vermoedelijk verhoogde) enkelvou- dige grenen balklaag. Of dit gedeelte onderkelderd is, is niet bekend. Het middengedeelte is blijkens de dunnere linker zij-
muur (baksteenformaat 29 x 14 x 6,5 cm), een late- re, middeleeuwse uitbreiding, waarop zich in het ou- de pleisterwerk op 1,70 m boven de vloer nog de bo- vengrens van een verdwenen houten lambrizering af- tekende. Aan de rechter zijmuur is dit niet af te lezen, daar dit de tot achteraan doorlopende middeleeuwse zijmuur van het buurhuis Twijnstraat 32 lijkt te zijn. Onder dit middendeel bevindt zich een kelder met een tongewelf evenwijdig aan de straat. Een oude doorgang in de linker zijmuur wijst op een vroegere relatie met het buurpand Twijnstraat 28; rechts zit een dichtgemetselde doorgang naar een keldertrap die onder de oude spiltrap op de begane- grond uitkwam. Het achterste deel lijkt een 17e-eeuwse uitbreiding
van het huis tot aan de huidige achtergevel. De kelder onder dit deel is voorzien van een tongewelf dwars op |
||||||||||||
de straatrichting. Merkwaardigerwijs blijkt de achter-
muur van deze kelder ongeveer een meter achter de 1 7e-eeuwse achtergevel van het huis te liggen, en daarom lijkt hij bij een oudere uitbreiding te horen! De 1 7e-eeuwse beganegrondbalklaag loopt (net als die op de verdieping) in één keer door over het middelste en het achterste deel, en telt vier balkvakken (afb. 251). In het derde vak bevindt zich een grote raveling van de 1 7e-eeuwse stookplaats, die zich daaronder ook duidelijk in de muur aftekende. Moer- en kinderbalken hebben beide een hoog model (resp. 25 x 13,5 en 10 x 7,5 cm). Opvallend is, dat bij de 1 7e-eeuwse verbouwing kennelijk de achter- muur van het voorste gedeelte kwam te vervallen, on- danks het niveauverschil van ongeveer een halve me- ter. De middeleeuwse en de 1 7e-eeuwse strijkbalk zitten
ter weerszijden van een houten wand. De 17e- eeuwse rust aan de rechterzijde (in verband met de spiltrap) vanouds op een houten poot; aan de trapzij- de is hij afgewerkt als een voluutvormig sleutelstuk. Op het plafond tekende zich dankzij de kleurverschil- len nog duidelijk de oude indeling af, met kasten, bedsteden en grotendeels houten wanden. A. F. E. Kipp
|
||||||||||||
65. Visscherssteeg 11-13
In het afgelopen jaar is dit pand, waarop reeds in de
Kroniek van 1982 (MBOU 1983-3, 136-137) werd gewezen, door de eigenaar voorzichtig uitgepeld en - wat de kelder betreft - uitgegraven. Daarbij is de indruk bevestigd dat dit samengestelde huis bijzonder veel van zijn middeleeuwse karakter bewaard heeft. Het betrekkelijk kleine huis bevat al- leen al uit de middeleeuwen een zo groot aantal bouwsporen, dat het de moeite waard is eerst nog wat laatste gegevens te verzamelen voordat het ver- haal van de ontwikkeling, dat ook typologisch van be- lang is, uitgewerkt wordt. Wel moet vast, naar aanlei- ding van de westgevel van Abraham Dolesteeg 10, gewezen worden op de combinatie van venster en in- gang op de verdieping van de vrijstaande oostgevel van het achterhuis (afb. 252). |
||||||||||||
66. Voorstraat 3
Bij de verbouwing van de bovenwoning van Voor-
straat (afb. 253) is een aantal opmerkelijke gegevens |
||||||||||||
Afb. 251 Twijnstraat 30. Langsdoorsnede naar het
noorden gezien. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||||
176
|
||||||||||||
VOORSTRAAT
|
|||||||||||
Afb. 253 Voorstraat 3. Situatie. Tek. E. M. Kylstra.
te voorschijn gekomen.
Het betreft hier een van oorsprong 14e-eeuws, zoge-
naamd éénlaags huis met insteek (afb. 254). Het huis had één bouwlaag en een kap. Die ene bouwlaag was echter wel 5,75 m hoog, zodat aan de achterkant een tussenverdieping, de insteek, kon worden aange- bracht. Het éénlaags huis was een in de middeleeuwen veel
voorkomend type, en ook de insteek zal veelvuldig zijn toegepast. Door de vele verbouwingen zijn er echter weinig voorbeelden van insteken teruggevon- den. De bouwconstructie bestond uit een houtskelet met
muurstijlen en korbelen. Het huis was tegen de muur van de linker buurman gebouwd, waardoor het nodig was de uitkragende borstwering van dit oudere buur- huis gedeeltelijk af te hakken. |
|||||||||||
Afb. 252 Visscherssteeg 11-13. Het achterhuis
met, net als bij Abraham Dolesteeg 10, op de verdie- ping een vroegere ingang (D) en venster (V), gedeel- telijk achter de nieuwbouw. |
|||||||||||
Afb. 254 Voorstaat 3.
Langsdoorsnede naar het noorden. Tek. E. M. Kylstra. Reconstructie van de 14e-eeuwse toe- stand. |
|||||||||||
0 1 2 3 1 5
|
|||||||||||
177
|
|||||||||||
Afb. 255 Voorstraat3.
Langsdoorsnede naar het noorden. Tek. E. M. Kylstra. Reconstructie van de toestand om- streeks 1600. |
|||||||||
In het huis waren drie stookplaatsen aanwezig: één
op de insteek, één onder de insteek en één in de hoge voorruimte. In het begin van de 1 7e, mogelijk al in het einde van
de 16e eeuw, is al het houtwerk uit het huis gesloopt en vervangen door „normale" moer- en kinderbalkla- gen (afb. 255). Hierbij werd het huis verhoogd tot een tweelaags huis, opnieuw met een insteek. De verdie- pingsvloer aan de voorkant kwam lager te liggen dan de oorspronkelijke zoldervloer. De scheiding tussen voor- en achtergedeelte bestaat uit een vakwerkconstructie met eiken stijl- en regel- werk. De balklaag boven de 5 m hoge beganegrond heeft
grenen moerbalken met een uitzonderlijk kleine af- stand van 1,20 m tussen de moerbalken. Boven de verdieping en de insteek lagen enkelvoudige lagen. Bij het opmetselen van de zijmuren zijn de oorspron- kelijke buitendakse delen van de drie schoorstenen in het nieuwe metselwerk opgenomen. Voor- en achter- gevel werden vernieuwd. De oorspronkelijke, waar- schijnlijk houten voorgevel werd vervangen door een iets uitkragende, op vlucht gebouwde, stenen trapge- vel met fraaie strijkbalkankers. De stookplaatsen bleven waarschijnlijk nog op dezelf- de plaats gehandhaafd. De spiltrap lijkt tegen de scheiding van voor- en achtergedeelte te zijn aange- bracht. Nog in de 17e eeuw kreeg het huis rechtsachter, op |
|||||||||
de beganegrond en insteek, een plee-uitbouw.
In de 18e eeuw werd op de insteek een nieuwe wand- afwerking aangebracht. Deze bestond uit een ge- schilderde lambrizering met diepte suggererende schaduwlijnen. Boven deze lambrizering was een op de muur geschilderd ,,leerbehang" aangebracht. Hierdoor werd op een goedkope manier luxe kameraf- werking geïmiteerd. Het geschilderde leerbehang is niet met schablonen aangebracht, zoals blijkt uit de onregelmatige en onbeholpen aansluiting van de pa- tronen op de lambrizering en op elkaar. Bij deze afwerking behoorde een eenvoudige omtim- mering van de schouw in Lodewijk XIV stijl. Helaas was deze schouw ten tijde van het onderzoek niet meer aanwezig. Bij een bezoek in 1 967 door de heer Luijkx (KHI, RU Utrecht) is van de schouw echter nog een foto gemaakt. In de tweede helft van de 1 9e eeuw werd in de hoge
beganegrond een extra insteek gemaakt waarop een nieuwe trap aansloot. Om meer stahoogte te krijgen werden de moerbalken over een grote lengte tot de helft van hun hoogte afgehakt. In 1 949 is de gehele voorgevel vernieuwd waarbij de uitkraging verdween. E. M. Kylstra 67. Voorstraat 80
Voorstraat 80 is een van oorsprong 18e-eeuws
woonhuis. In het begin van de 20e eeuw werden |
|||||||||
178
|
|||||||||
f Afb. 256 Voorstraat
. 80. Winkelpui. Tek. H. J. 1 Slot. |
||||||||||
VörffiSTÏF
|
||||||||||
68. Voorstraat 90
Voorstraat 90 en 92 trekken aan de straatzijde met
name aandacht als twee karakteristieke voorbeelden van het verschijnsel dat in de 19e eeuw verbouwde en gepleisterde gevels, soms op oudere vormelemen- ten voortborduren. Deels betreft dit vormen die bij het oudere huis hoorden en die geaccepteerd of zelfs geaccentueerd werden. Deels gaat het om romantise- rende toevoegingen als pinakels, kantelen en lijst- werk. Het pand Voorstraat 90 bestaat uit een gedeeltelijk
onderkelderd voorhuis van twee lagen met een kap loodrecht op de straatrichting, en een lagere achter- bouw met afwijkende vloerniveaus en een lagere kap. Bij de renovatie bleek, dat dit huis zijn huidige ver- schijningsvorm in het laatste kwart van de 1 9e eeuw had gekregen, bij een verbouwing ten behoeve van de Stoomdrukkerij ,,De Industrie" van J. van Druten (afb. 257). De voorgevel werd daarbij van een soort kleine kantelen voorzien en van een erker op de eerste verdieping. De bogen boven de vensters echter, en het ronde topvenster, alsmede de herbruikte geprofi- leerde zandstenen dekplaten en de sierankers blijken bij de voorgevel van het 17e-eeuwse huis te horen. Bij dezelfde verbouwing hoorde vermoedelijk ook de (tot de renovatie grotendeels bewaard gebleven) interieur- afwerking met fraai gehoute deurpartijen, geschilder- de marmerimitaties, en schabloonschilderwerk. De voorzolder was op elegante wijze tot woonetage omgebouwd. Daarbij was de vloer deels voorzien van zgn. ,,blote voetenmarmer" in geel en bruin, een de- coratieve geschilderde vloerafwerking. Voordien was het een voornamelijk 17e-eeuws huis
van middeleeuwse oorsprong met moer- en kinder- balklagen en een trapgevel aan de straatzijde (afb. 259). De beganegrondbaklaag bestond uit middel- eeuwse eiken moerbalken en 17e-eeuwse grenen kin- derbinten. |
||||||||||
twee traveeën ontsloten om een winkelruimte te ver-
krijgen. De achterzijde van de winkel heeft een fraaie, houten binnenpui, waarin de vermoedelijke timmer- man zijn naam - Liebrechts - en de datum van opleve- ring - 17 juni 1900 - heeft geschreven. De buitenpui (afb. 256) is kenmerkend voor de over- gang van de 19e naar de 20e eeuw. Een aantal stijl- kenmerken dat daarin karakteristiek is, wordt hieron- der beschreven. Vier forse basementen van blauwe hardsteen dragen
aan de uiterste zijden twee pilasters en aan de binnen- zijde in de middenpartij twee slanke, gietijzeren zui- len, die tesamen de ondersteuning vormen van een forse puibalk, die afgedekt wordt door een flinke kroonlijst. De pilasters zijn aan de dagkantzijde afge- werkt met hout. Vanuit de basis volgt een verjonging beginnend met twee rechthoeken en overgaand in een 29,5 cm smalle schacht, die gecanneleerd is. Daarboven volgen nog enkele rechthoeken, waarvan de bovenste voorzien is van bladmotieven. Ter afslui- ting zijn Corinthische kapitelen aangebracht. Tenslot- te komen in de puibalk twee sleutelstukken voor ter ondersteuning van de kroonlijst. De gietijzeren zuilen bezitten aan de onderzijde een vaas, dan volgt een zeer smalle, opgaande schacht, tot een brede parelrand, waarna het bovenstuk volgt, dat begint met kleine, regelmatige acanthusblaadjes, een verjonging van drie ringen waarboven een korte, zeer smalle schacht," die omwonden is met breed band met parels. Via verbredende ringen volgen dan nog twee uitstulpende fragmenten, de eerste versierd met festoenen, de bovenste met op drie niveaus uit- waaierende acanthusbladeren, bekroond door volu- ten. De aandacht voor dit soort winkelpuien is van vrij re-
cente datum. Daarom is aan dit fraaie exemplaar een wat uitvoeriger beschrijving gewijd. H. J. Slot |
||||||||||
179
|
||||||||||
Afb. 257 Voorstraat
90. De bouwtekening van de verbouwing in 1899. GAU Collectie bouwtekeningen. |
||||||||||
•
|
||||||||||
Afb. 259 Voorstraat
90. Vogelvluchtbeeld van het huis na de 17e- eeuwse verbouwing. Tek. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
Afb. 258 Voorstraat
90. Vogelvluchtbeeld van het middeleeuwse huis. Te/c. A. F. E. Kipp. |
||||||||||
180
|
||||||||||
Afb. 260 Voorstraat 90. Doorsnede van de kap van
het voorhuis met de top van de achtergevel. Tek. A. F. E. Kipp. |
|||||||||
De verdieping had grenen moerbalken van een hoog
model, en ingelaten grenen kinderbinten, alles 17e- eeuws. De voorzolder was duidelijk in de 1 7e eeuw reeds als
gebruiksruimte bedoeld. Hij had opvallende hoge borstweringen en de voorgevel suggereerde een vol- waardige verdieping (afb. 260). Aan de achterzijde was een kamertje afgetimmerd met zorgvuldig schotwerk van zeer brede delen, dat vermoedelijk nog tot de 1 7e-eeuwse opzet behoorde. Ook de aan de onderzijde vlak afgetimmerde 17e- eeuwse vlieringtrap bleek nog op zijn oorspronkelijke plaats bewaard. De kap bestond deels uit opnieuw gebruikte onderdelen van een eiken kap met krom- mers ,,op hoge benen". Wellicht had ook het middeleeuwse voorhuis reeds
een zolder met hoge borstweringen (ca. 1,20 m), maar dan vermoedelijk een verdieping lager dan de 17e-eeuwse versie van het huis. De vlieringvloer van brede grenen delen op kinderbin- ten hoorde vanouds bij de 1 7e-eeuwse opzet van de kap: deze vloer lag aan de zijkant in een sponning van de wormplaten en sloot netjes aan op het bovenvlak daarvan. Ook de vliering was als gebruiksruimte be- doeld, maar dan voor berging. Dit bleek niet alleen uit de vloerconstructie, maar ook uit de kap. Deze bestond op dit niveau uit een hoog model, grenen A- spanten die een redelijke vrije hoogte overlieten. In de achtermuur van het voorhuis was nog duidelijk de lagere achtergevel van de middeleeuwse voorgan- ger herkenbaar; die bestond uit baksteen 30 x 1 5 x 7 cm. Van dit middeleeuwse huis (afb. 258) resteren, behalve de achtergevel, nog de zijmuren en de moer- |
|||||||||
Afb. 261 Voorstraat 90. Teruggevonden schot-
werk, beschilderd met een hemelbed. |
|||||||||
181
|
|||||||||
balken van de beganegrond alsmede de onderkelder-
de achterbouw. De indruk bestaat, dat het huis destijds bestond uil
een niet onderkelderd eenlaags voorhuis met een ho- ge (gebruiks-)zolderverdieping, en een kleiner achter- huis met een kelder en twee bouwlagen met afwij- kende vloerniveaus en een bescheiden zolder. De ver- diepingsbalklaag hiervan bestaat uit moer- en kinder- balken met peerkraalsleutelstukken (ca. 1500) die met houten nagels aan de balk zijn bevestigd. De moerbalk was in de 1 7e eeuw dun paarsrood gebeitst en beschilderd met witte biezen en ranken. De onder- zijde vertoonde doorlopend slingerende ranken, zoals in Trans 6 (zie Kroniek 1983. MBOU 1984-8/9, 146-148). De kinderbalkjes waren vermoedelijk in de tweede helft van de 1 7e eeuw vervangen door nieu- we grenen exemplaren. Kennelijk is bij die gelegen- heid het plafond geheel met eiken wagenschot van 1,2 cm dik afgewerkt. Dit wagenschot was niet al- leen bij wijze van spreidsel tussen de kinderbalken be- vestigd, maar bovendien waren moer- en strijkbalken ermee omtimmerd, inclusief de gothische sleu- telstukken (in model!). Het wagenschot was egaal met dodekop afgewerkt. Als verrassing kwam er op het laatste moment in de
achterkamer nog een schotwerk tevoorschijn van be- schilderde, vrij ruwe, grenen planken. Zette men deze planken in de goede volgorde tegen elkaar, dan ver- toonde dit schot een levensgrote, uitnodigend opge- maakt hemelbed, met blauwe gordijnen met witte randen en een goudgele deken met lichtgele decoratie (afb. 261). Ook dit is een manier om een kleine kamer meer diepte te geven! A. F. E. Kipp |
|||||||||||
Afb. 262 Wittevrouwenstraat 42. Plattegrond van
de beganegrond van Wittevrouwenstraat 42 en 40. Tek. C. J. M. Rampart. Aangegeven zijn de 15e- eeuwse achtergevel, de beerput met inlaat, de kel- ders met toegangen en de balklagen van 42 met rave- lingen. |
|||||||||||
69. Wittevrouwenstraat 42
De eerste fase van een grondige verbouwing van dit
pand naast de politiepost omvatte de kelder en de be- ganegrond. In een volgend stadium zullen beide ver- diepingen en de kap aan de beurt komen. Wittevrouwenstraat 42 bestaat uit een gedeeltelijk onderkelderd voorhuis met een klein en lager achter- huis. Het is het eerste huis aan de Wittevrou- wenstraat als men de stad inkomt. Het ligt met zijn zij- gevel aan de voormalige „stadssteeg" die hier vanaf de Wittevrouwenpoort langs het gebied van de Witte- vrouwenabdij achter de stadswal liep (afb. 262 en 263). Sinds de bouw van de Willemskazerne in 1824 loopt
deze steeg dood, waarna de smalle strook grond tot het erf van 42 ging behoren. Ondanks het feit dat het huis aan de buitenkant nogal
18e- of vroeg 19e-eeuws aandoet, heeft het een oor- sprong die enkele eeuwen vroeger ligt. De kelder, een beerput en de fundamenten van een oudere achtergevel geven aanwijzingen over de oor- spronkelijke situatie van het huis. Samen met het hui- dige Wittevrouwenstraat 40 vormde 42 aanvankelijk één bouwmassa van ongeveer 11 m breed en ca. 8,50 m diep. Of het hier één huis of twee kleinere be- trof, kon nog niet vastgesteld worden. Het is namelijk |
|||||||||||
onzeker of de huidige scheidingsmuur tussen 40 en
42 tot de oorspronkelijke opzet behoort of dat hij later ingebracht is. Hij is wel opgebouwd uit moppen van hetzelfde formaat als van die in het oudste werk, maar scheuren in het gewelf onder de scheidings- wand kunnen pleiten voor een latere datum. Vanaf de voorgevel was het huis voor iets meer dan de helft van zijn diepte onderkelderd. De oorspronkelijke toe- gang tot de kelder heeft in 40 gezeten. Het steenfor- maat van 27/29 x 13/14 x 7 cm in de anderhalf steen dikke gevels maakt een datering in de 1 5e eeuw mogelijk. De huidige gevels van 42 zijn boven de beganegrond
een stuk dunner. Op het achtererf van dit huis bevond zich een forse beerput met een doorsnede van 2,70 m, die gedeeltelijk onder de achtergevel stak. Er was een inlaat vanaf de kant van 40. De put is zonder on- derzocht te zijn, volgestort met zand. Het kan geen toeval zijn dat de knik in de zijgevel van 42 precies samenvalt met de plaats van de middel- eeuwse achtergevel. Ook het huidige voorhuis van 40 heeft een diepte van ca. 8,50 m. Bij de verbou- wing bleek dat voor- en zijgevel van 42 op spaarbo- gen gefundeerd zijn. In de kelder kwam tegen de voorgevel een kleine, 60
cm in doorsnee metende waterput te voorschijn, die nog uit de bouwtijd zal dateren. Het gedrukte tonge- |
|||||||||||
182
|
|||||||||||
welf van de kelder heeft in de voorgevel twee oor-
spronkelijke onderbrekingen voor kelderlichten. Mogelijk zijn de onderste 2 m metselwerk van de ge- meenschappelijke muur van 40 en 42 achter de ver- dwenen achtergevel het restant van een tuinmuur die het erf opdeelde. Deze zou dan ook ondiep gefun- deerd zijn waardoor nogal wat verzakkingen en be- wegingen van vloeren en muren, die later op die tuin- muur zijn komen te rusten, verklaard kunnen worden (afb. 263). Ook de rechter zijgevel vertoont een flinke uitbuiking die misschien door eenzelfde oorzaak ont- staan is. Vast staat dat het huis in een aantal fasen zijn huidige
vorm en omvang heeft gekregen. De balklaag van de beganegrond van voor- en achterhuis bestaan uit ei- ken moer- en kinderbinten. Op het eerste gezicht lijkt de manier waarop de balklaag in het voorhuis ge- construeerd is nogal vreemd. Er ligt één moerbalk in de as van het huis, de kinderbinten overspannen de ruimte evenwijdig aan de voorgevel. Deze constructie strekt zich uit tot aan de trappenzone. Ter plaatse van de oudste achtergevel ligt een on- derslagbalk van de zijgevel naar de gemene muur met 40. Een onderslagbalk lijkt wenselijk om de 1 1 m lan- ge moerbalk extra steun te geven. Toch moet de |
|||||||||||
moerbalk juist ter plaatse van de onderslagbalk een
naad hebben, want beide delen liggen niet exact in el- kaars verlengde. Dit betekent dat het gedeelte van de balklaag binnen het oudste bouwdeel wellicht nog op zijn plaats ligt. Uit het feit dat de kinderbinten aan de kant van de gemene muur opliggen op een strijkbalk en een moerbalk hier niet meer voorkomt, zou afge- leid kunnen worden dat de gemene muur tot de oor- spronkelijke opzet behoort. De zoldering is ooit be- schilderd geweest met groene ranken en gele lijnen en stippen. Door het herleggen van de delen is het pa- troon echter verstoord. Op de kinderbalkjes in het achterhuis kwamen gele randbiezen voor. Beide bouwdelen hadden een stookplaats tegen de gemene muur. De eerste en tweede verdieping bezitten waarschijn-
lijk 18e-eeuwse, enkelvoudige grenen balklagen. Ook de kap is 18e-eeuws en nog geheel intact. De vijf spanten zijn per poot van links naar rechts met een guts gemerkt van 1 t/m 10. Tot slot mag nog de aandacht gevestigd worden op
het trappenhuis (afb. 263). Daar het voor- en achter- huis verschillende verdiepingshoogten hebben is in de 18e eeuw in de zone achterin het voorhuis een in- genieus trappenhuis ontworpen, dat alle vijf niveaus toegankelijk maakt. De trap is samengesteld uit vijf losse delen: drie spiltrap-segmenten van twee kwar- ten met daartussen twee korte steektrapjes. LIT. Christine Langerhorst, Wittevrouwenstraat no.
42. MBOU 1984-2, 187-188. C. J. M. Hampart
|
|||||||||||
70. Wittevrouwenstraat 44
Bij de Politiepost Wittevrouwen leidde het uitvoeren
van achterstallig onderhoud tot een degelijke herstel- beurt, waarbij in bouwhistorisch opzicht vooral de oude afwerking van het exterieur aandacht kreeg. Dit voormalige Commiezenhuis is in 1858 gebouwd naar ontwerp van de stadsarchitect J. Boll van Buu- ren, als „Wachthuis en Kantoor der Stedelijke Be- lasting". Het diende ter vervanging van de in hetzelf- de jaar gesloopte, 17e-eeuwse Wittevrouwenpoort (afb. 264). Het nam daarvan niet alleen de toenmalige functie (en de oude uurklok) over, maar het ontleende er tot op zekere hoogte ook zijn opzet aan: het is te beschouwen als een soort moderne vertaling van de stadspoort. De poort werd als het ware opzij gescho- ven en binnenste buiten gekeerd (afb. 265). Hij be- hield daarbij zijn symmetrische opzet - met torenbe- kroning en klok - in de as van de Biltstraat, maar de straat ging er voortaan buitenlangs in plaats van er onderdoor. De oude Wittevrouwenpoort had naast de doorrit aan
beide zijden een voetgangersgalerij. Aan de noordzij- de sloten hierop het belastingkantoor en de wacht- post aan, met verdere bijruimtes. Nadat de noodzaak tot afsluiting van de stad kwam te vervallen, bleef aanvankelijk de douanefunctie over in verband met de stedelijke accijnzen. |
|||||||||||
Afb. 263 Wittevrouwenstraat 42. Zicht op de ach-
terzijde van het achterhuis na de sloop van de gevel. Links: een deel van de politiepost Wittevrouwen met de plaats van de voormalige stadssteeg. Beneden is men al begonnen met de bouw van de nieuwe achter- gevel. In het interieur is het trappenhuis met de ver- schillende vloerniveaus nog net zichtbaar. Zie ook de uitbuiking van de linker zijgevel. |
|||||||||||
183
|
|||||||||||
SITUATIE J.r WITTENYROUWENPOORT m ONLICUNOE PIRCEELEN
vtli Iiiikii »»rJ! ,.*.iiM
|
||||||||||||
f
t
|
||||||||||||
Afb. 264 Wittevrouwenstraat 44. Tekening voor het maken van een noodbrug in verband met de sloop van
de Wittevrouwenpoort en de bouw van een wachtpost in 1858. GAU Collectie bouwtekeningen. |
||||||||||||
De nieuwe versie kreeg wederom een voetgangersga-
lerij naast de straat (ongeveer op de oude plaats), met aan de noordzijde aangrenzend het nieuwe accijns- kantoor met wachtpost. Om toch weer een symme- trisch front naar de Biltstraat te krijgen, werd het ga- lerijmotief in een schijnvorm aan de achterzijde van het kantoor herhaald. Uit twee bewaard gebleven versies van de oorspron-
kelijke ontwerptekeningen blijkt, dat er in een laat sta- dium van de voorbereiding kennelijk nog discussie was over enkele onderdelen van de detaillering. Op de eerste tekening ontbreekt o.a. de grote plaquette met het stadswapen in het tympaan. Deze komt op de tweede tekening wel voor, en tevens is daar de toren voorzien van een windwijzer, terwijl in potlood op de hoek van het tympaan voorzichtig een akroterion ( = hoekornament) is geschetst. Lange tijd hebben er in- derdaad ook akroteria op het tympaan gestaan, ver- moedelijk van zink. Ook de eerste tekening is echter in potlood aangevuld, en wel met een luchtig zinken afdak op elegante dunne (gietijzeren?) zuiltjes boven het dakterras van de zuidelijke galerij. Hoewel deze wens niet bij de strenge symmetrische opzet paste, werd hij desondanks gehonoreerd, zij het in een dege- lijker en meer gesloten vorm als houten serre. |
||||||||||||
Ten aanzien van de afwerking valt in de eerste plaats
de belangrijke rol van het schilderwerk in deze archi- tectuur op. Dit hangt nauw samen met het feit dat de rol van natuursteen ten dele door andere materialen (pleisterwerk, zink, terracotta) is overgenomen. Zo werd bijvoorbeeld voor de galerij aan de straatzijde Bentheimer zandsteen toegepast, zorgvuldig gefrijnd en van verfijnde profielen voorzien. Het aansluitende geblokte pleisterwerk van de beganegrond van het Biltstraatfront heeft exact dezelfde afwerking met frijnslag (kamwerk) en profielen gekregen, en het zandstenen lijstwerk boven de galerij zet zich over dit gedeelte in pleisterwerk voort. De schijnbaar in beeldhouwwerk uitgevoerde balu- strade boven de galerij, die in effect daarmee één ge- heel vormt, blijkt in werkelijkheid uit terracotta pane- len te bestaan. Ook de kroonlijst van het gebouw, in opzet behorend tot het „natuursteenwerk", bestaat uit verschillende delen. De bovenlijst is van hout. De- ze lijst werd gesteund door een reeks terracottavolu- ten, maar het gleuvenfries daaronder is in pleister- werk uitgevoerd, zij het voorzien van terracottapla- quette, die beeldhouwwerk in natuursteen sugge- reert. De (later verdwenen) akroteria op het midden en op |
||||||||||||
184
|
||||||||||||
werk van de onderbouw van de kopgevel. Dit laatste
was vermoedelijk na het schilderen zelfs nog bezand. De rest van het schilderwerk werd in gradaties daarop afgestemd: bovenverdieping en tympaanveld een toon lichter, kozijnen, vensteromlijstingen en torentje nog een stap lichter. Het wapenschild met de leeu- wen werd in rood-wit en goud geschilderd. Een ander facet van het kleuronderzoek betrof de kleurenreeks van de opeenvolgende schilderbeurten, die in het pakket van verflagen nog terug te vinden waren. Dit leidde tot ca. 34 herkenbare lagen, waar- van ongeveer de helft als afwerklagen moet worden beschouwd. Dit leverde een boeiend beeld op van de wisselende kleurmodes tussen 1 858 en heden, waar- in duidelijk donkere en lichte tendensen te herkennen zijn, met als uitersten een donkere bruin-groene basiskleur uit de periode rond 1900 en het bleke grijs- wit van de jaren '50. Men bedenke dat dit alles betrekking heeft op de beleving van wat men veelal onze ,,karakteristieke, witgepleisterde 19e-eeuwse gebouwen" pleegt te noemen. Bij de huidige, degelijke opknapbeurt is gekozen voor het herstel van de eerste opzet, omdat deze zo na- drukkelijk samenhangt met de architectuur van het ontwerp. Aangezien de destijds verse zandsteen thans uiter-
aard is verweerd en daardoor donkerder en onregel- matiger is geworden, kon wèl het oorspronkelijke ef- fect redelijk worden benaderd, maar niet de bijbeho- rende homogeniteit tussen het schilderwerk en de on- geschilderde zandsteen. A. F. E. Kipp |
|||||||||
Afb. 265 Wittevrouwenstraat 44. Schets van de
opzet van de Wittevrouwenpoort en de wachtpost van 1858. Tek. A. F. E. Kipp. de hoeken van het tympaan waren waarschijnlijk van
zink. Deze diversiteit aan materialen, die voornamelijk een
technische en financiële achtergrond had, bepaalde echter niet het effect van de architectuur. Uit kleuron- derzoek bleek, dat in de eerste opzet de ongewenste verschillen door de kleurkeuze van de geschilderde afwerking zorgvuldig werden overbrugd. Als uit- gangspunt had de kleur van de toegepaste (schone) zandsteen gediend. Voorzover pleisterwerk, terracot- ta, hout of zink de plaats innamen van (architecto- nisch gezien) als zandsteen op te vatten onderdelen, was de kleur van het schilderwerk daarop afgestemd. Dit gold met name voor de kroonlijst, het tympaan en ander geprofileerd lijstwerk, de galerijbalustrade, als- mede voor het gekamde en geprofileerde pleister- |
|||||||||
Afb. 266 Wijde Doe-
len. Plattegrond van de in 1948 en 1984 gevon- den restanten van pla- veisel en stadsmuren. Tek. A. A. van Berkel. a: oude stadsmuur, b: 16e- eeuwse stadsmuur, c: begrenzing van de be- strating met veldkeien. d: het in 1948 waarge- nomen plaveisel, e: sleuf waarin - in doorsnede - de bestrating in 1948 eveneens is waargeno- men. |
|||||||||
185
|
|||||||||
71. Wijde Doelen
|
||||||||||||
72. Zadelstraat 9
|
||||||||||||
Hoogst boeiend, en tevens vol raadselen, is de be-
bouwing tussen de Zadelstraat en het Buurkerkhof. In de eerste plaats wekt het feit dat de Zadelstraat als de oudste geplaveide straat van Utrecht te boek staat (eerste vermelding 1165) reeds vragen en verwach- tingen ten aanzien van de bebouwing, die zich aan- vankelijk slechts aan de noordzijde van de straat be- vond. Pas later werd geleidelijk ook de strook tussen de Boterstraat en de Zadelstraat volgebouwd (zie Ma- riaplaats 50 in Kroniek 1 981, MBOU 1982-2, 62-63; Boterstraat 20 in Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 36-39; Lijnmarkt 8 in Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 130-132). |
||||||||||||
Het leggen van een leiding voor de stadsverwarming
van de PEGUS door de stadsbuitengracht en door het plantsoen ter hoogte van de Wijde Doelen, oostelijk van het bastion Manenburg, vormde de mogelijkheid op deze plaats een archeologische waarneming te doen met betrekking tot enkele resten van de middel- eeuwse stadsverdediging (afb. 266). Op 1 8 oktober werden in een min of meer ZO-NW ge- richte sleuf zowel de oude als de jongere stadsmuur waargenomen. De laatste, die uit de bouwtijd van het bastion Manenburg - voltooid in 1 554 - moet dateren, lag ten zuiden van de oude stadsmuur. Het steenfor- maat van deze muur was 25 x 12 x 5 cm. Helaas kon de dikte van de muur niet worden vastgesteld. Ook de funderingsdiepte is niet bekend, omdat het voor de aanleg van de stadsverwarmingsleiding niet noodzakelijk was dieper te graven. Ongeveer 9 m ten noorden van de „jonge" stadsmuur werd de oude muur doorsneden. Een datering ervan is wat moeilijk te geven, maar het steenformaat van 32 x 15 x 8 cm wijst in de richting van de late 1 3e of vroege 14e eeuw. De stenen waren niet secundair gebruikt. Hoe- wel de sleuf maar smal was, kan toch iets over de constructie van deze muur worden gezegd. Hij bestond uit een schildmuur van 90 cm dikte, die ver- moedelijk op spaarbogen gebouwd was. Aan de stad- zijde werd een deel van een steunbeer - eveneens 90 cm dik - aangetroffen. In het noorden van de sleuf, nabij het trottoir en circa
2 m van de oude stadsmuur verwijderd, werd de zuidelijke begrenzing van een bestrating van veldkei- en waargenomen. De hoogte er van (2,16 + NAP) komt overeen met die van het straatie, dat door W. Stooker in 1 948 is gedocumenteerd. Een foto van dat straatje komt voor in Haslinghuis (1956, 65). We ne- men aan dat de waarneming van Stooker en die van ons hetzelfde plaveisel betreffen. De minimale breed- te van deze straat is dan 9 m. De waarnemingen zijn samengevoegd op afb. 266. Van der Monde (dl. I, 280), noemt een besluit van de
Raad in 1 543, waarin sprake is van het bestraten van deze weg in verband met de bouw van de „nyeuwer Wallen". De straat lag tussen deze wal en de zuidzij- de van het Nicolaasklooster. Even verder memoreert Van der Monde een schutmeestersrekening van 1510, waaruit blijkt dat de weg al vóór dat jaar bestraat was. Aangezien uit een tekening van Stoo- ker blijkt dat het plaveisel doorliep over een beerput, die gedeeltelijk dichtgegooid was met stenen van het- zelfde formaat als die van de jonge stadsmuur, veron- derstellen we dat het hier om de bestrating van 1 543 gaat. LIT: J. E. Haslinghuis: De Nederlandse Monumenten van
Geschiedenis en Kunst. Geïllustreerde Beschrijving Deel II, eerste stuk, eerste aflevering. 's-Gravenhage 1956. N. van der Monde: Beschrijving van de pleinen, stra-
ten, stegen. . . der stad Utrecht I. Utrecht 1844. H. L. de Groot
|
||||||||||||
Afb. 267 Zadelstraat 9. Situatietekening op basis
van de kadastrale minuut van 1832. Tek. A. F. E. Kipp. Aangeduid zijn de,, pothuizenstrook" en de ver- moedelijke middeleeuwse rooilijn. Aan de achterzijde geldt hetzelfde: daar grenst de be-
bouwing aan de stedelijke (?) ruimte rond de oudste parochiekerk van de stad, de Buurkerk, waar o.a. de marktfunctie van die ruimte aanvankelijk een belang- rijke rol speelde (afb. 270). In hoeverre had de bebou- wing langs de noordzijde van de Zadelstraat twee ge- zichten? Voorts is er aan de zijde van het Buurkerkhof het ka-
rakteristieke verschijnsel van de ,,pothuizenstrook" (afb. 267 en 269). Tot in het recente verleden hadden bijna alle huizen in
deze reeks aan de achterzijde een lage, half onder- grondse uitbouw, die veelal als keuken en bovenop soms tevens als dakterras of daktuin gediend schijnt te hebben. Bijna allemaal hadden deze uitbouwen een |
||||||||||||
186
|
||||||||||||
buitenschoorsteen langs de achtergevel van het huis
en een duidelijk gezicht naar het Buurkerkhof. Hoewel deze uitbouwen in het algemeen pothuis worden ge- noemd, zijn ze hier eigenlijk een maat te groot voor deze benaming. Een vergelijkbare situatie treft men aan in Gouda tegenover de ingang van de St. Jans- kerk, en tot op zekere hoogte in Amersfoort bij de Muurhuizen. Men zou het verschijnsel kunnen om- schrijven als een primaire en secundaire bebouwings- grens, een soort dubbele rooilijn. Het huis Zadelstraat 9 heeft tijdens een grondige her-
stelbeurt allerlei gegevens opgeleverd die o.a. met de bovengenoemde aspecten samenhangen. In zijn hui- dige opzet dateert het huis vermoedelijk uit het mid- den van de 1 7e eeuw, maar het is zeker van veel ou- dere oorsprong. Destijds werden de balklagen ver- vangen door enkelvoudige grenen balklagen; toen werd ook de huidige achtergevel opgetrokken. Opval- lend is dat de achtergevel een geprofileerde puibalk kreeg, hoewel de pui niet op het straatniveau aan- sloot door de aanwezigheid van de pothuis-achtige aanbouw. Bij 19e-eeuwse verbouwingen werden de voorgevel
en het trappenhuis vernieuwd en werd de inrichting van het huis meer of minder gewijzigd. Vóór de laatste verbouwing bestond die indeling duidelijk uit twee kamers op de verdieping, een winkelruimte met een woonkamer daarachter op de beganegrond, en een grote kelderkeuken met pothuis aan de achterzij- de en een overwelfde bergkelder aan de voorzijde. Op de beganegrond werden in de oostmuur, vlak vóór het midden, sporen aangetroffen van de 1 7e-eeuwse spiltrap, benevens de afdruk van de kroonlijst van het |
||||||||||
bijbehorende dubbelportaal dat de achterwand van
de hal vormde. De rechter opening diende als toegang tot de trap, de linker als doorgang naar achteren. De treden van de spiltrap waren niet in de muur maar in de bomen opgelegd. In de 18e eeuw werd de spiltrap kennelijk vervangen door een steektrap. Rond 1800 maakte deze echter weer plaats voor de huidige spil- trap, die wat verder naar achteren ligt. De achterkamer had ooit een hangschouw tegen de westmuur. De voorruimte heeft nooit een stookplaats gehad. De indeling van de achtergevelpui is nog de oorspronkelijke: de empire-vensters bleken in de 1 9e eeuw vertimmerde, eiken kruiskozijnen te zijn. Op de eerste verdieping liepen de sporen van de spil- trap door. Deze was daar omgeven door een houten schotwerk met een afgeschuinde hoek aan de voorzij- de. Ook de wand tussen de beide kamers was kenne- lijk altijd van hout geweest. De voorkamer had een kleine stookplaats. De achterkamer had daarentegen een forse schoorsteenpartij, die op zolder aansloot op een groot, toelopend schoorsteenkanaal uit de 17e eeuw. Op de beganegrond kwam men achterin de gang met
een trapje, via een portaalruimte in de uitbouw, bij de achterdeur aan het Buurkerkhof (afb. 268). Dit por- taal had links een binnenpui met een venster en een deur, waarachter zich een trap bevond om in het lager gelegen pothuis te komen. De pothuisruimte hield niet op bij de achtergevel, maar liep door tot ruim een meter onder het huis. Hij droeg de duidelijke sporen van een keukenbestemming. Onder de vensters had zich een aanrecht met keukenkastje bevonden. Rechts daarvan zat naast het genoemde trapje een hardstenen gootsteen met een (verdwenen) pomp. |
||||||||||
)U
X u
1 i |
||||||||||
Afb. 268 Zadelstraat 9. Schets van de kelderplattegrond met bouwhistorische gegevens. Tek. A. F. E. Kipp.
187
|
||||||||||
voormuur vertoont hetzelfde steenformaat als de zij-
muren en het gewelf (30 x 15 x 7,5 cm). De indruk bestaat dat, mogelijk reeds vóór de 17e eeuw, de noordelijke rooilijn van de Zadelstraat bijna anderhal- ve meter achteruit is gelegd (afb. 267). Om hierover meer duidelijkheid te krijgen, is naast archiefonder- zoek, ook het verkrijgen van gegevens over onder de straat doorlopende kelders van de huizen aan de noordzijde van de Zadelstraat nodig. Van de middeleeuwse voorgangers van het 17e- eeuwse huis was echter meer over dan alleen de kel- der: zoals zo dikwijls zijn ook hier de middeleeuwse bouwmuren grotendeels blijven bestaan. Alleen van de oostmuur is een belangrijk deel in de 17e eeuw vernieuwd. Voor het overige bleek, als verrassing, een groot deel van het muurwerk massief uit tufsteen te bestaan, met dikke voegen van groffe specie. De dikte van de stenen schommelde meestal tussen 12 en 1 7 cm; een groot aantal blokken had een fors for- maat. Van beide bouwmuren bleek de fundering, voor zover zichtbaar, geheel van tufsteen te zijn. Bij de westmuur geldt dat ook voor de beganegrond en de verdieping (middendeel) en zelfs voor de zolder (ach- terste helft). Vooral op de beganegrond vertoonde het muurwerk veel horizontale en verticale golvingen, die op allerlei manieren uitgevuld waren, deels in mid- deleeuwse steen, deels in 17e- en 18e-eeuwse steen. Plaatselijk helde de tufsteenmuur sterk naar het westen over. Het voorste gedeelte was te rommelig om er zinvolle conclusies uit te kunnen trekken. Het achterste deel was geheel vervangen door een invul- ling met hergebruikte middeleeuwse baksteen, waar- onder allerlei profielstenen, die vermoedelijk af- komstig waren van een gothische schouw ter plaat- se. |
|||||||||
Afb. 269 Zadelstraat 9. De achterkant van de hui-
zen aan de Zadelstraat met de ,,pothuizenstrook" aan het Buurkerkhof in 1902. Olieverfschets van K. Hanau. GAU TA Buurkerkhof 1902 (1). Tegen de westmuur was de aftekening zichtbaar van
de stook- en kookplaats, waarbij de hoge buiten- schoorsteen langs de achtergevel hoorde. Daarnaast zat een muurkast. De westmuur zelf bleek de 1 7e- eeuwse zijmuur van het pothuis van de buurman (11) te zijn. Deze muur was voorzien van een klein sier- anker. Hij was verder zorgvuldig gevoegd en enkele malen gewit, voordat hij deel ging uitmaken van het iets jongere pothuis van 9. De grond onder het pothuis was kleiïg en rijk aan ver-
stoord liggende menselijke botten, wat voor het Buur- kerkhof niet zo vreemd is, maar wat wellicht een aan- wijzing is voor de mogelijkheid dat het Buurkerkhof zich eens iets verder naar het zuiden heeft uit- gestrekt. De scheiding tussen het pothuis en de nog lager gele-
gen kelder aan de voorkant (afb. 268) werd vroeger gevormd door een houten binnenpui (niet onder de achtergevel), waarvan de pengaten nog in een balk terug te vinden waren. In dezelfde balk zat aan de oostkant een uitholling, die bij een stenen trapje hoorde voor de verbinding tussen pothuis en kelder. Dit trapje kwam uit in een houten portaaltje, vanwaar- uit de kelder en een plee tegen de oostmuur toegan- kelijk waren. De achterhelft van de kelder was overdekt door een
enkelvoudige balklaag en heeft, ondanks de beperkte luchttoetreding, lange tijd een woonbestemming ge- had. In het midden zit nog steeds een oude hang- schouw tussen twee ingehakte muurkasten. De bij- behorende vloer bestond uit grijze plavuizen. Daar- onder lag een oudere vloer van rode plavuizen, die zich onder de houten wand door uitstrekte tot aan de achtergevel. De middeleeuwse voorkelder heeft een éénsteens ge-
welf, dat koud tussen de zijmuren is gebouwd, en dat vroeger wellicht tot aan de achtergevel heeft doorge- lopen. Er werden onder het midden van het huis geen sporen van een dwarsmuur aangetroffen. Deze kelder loopt aan de straatzijde door tot ruim één meter bui- ten de huidige voorgevel, die op een zorgvuldig afge- werkte, grote korfboog rust (steenformaat 28 x 14 x 6,5 cm). Onder deze boog, die kennelijk jonger is dan de kelder, werden geen funderingsresten aange- troffen. De zijmuren lopen ononderbroken door, en de |
|||||||||
Afb. 270 Zadelstraat 9. Markt op het Buurkerkhof
omstreeks 1900. Rechts de achterzijde van de huizen aan de Zadelstraat met de pothuizenstrook aan het Buurkerkhof. GAU TA, Buurkerkhof ca. 1900, foto E. A. van Blitz. |
|||||||||
188
|
|||||||||
éénsteens moppenmuur verdikt.
Ten aanzien van de datering van het tufstenen muur- werk heerst onzekerheid. Het materiaal zelf kan op grond van de manier van bewerking en van formaat zeer wel in of vóór het begin van de 1 2e eeuw stam- men. Maar het is niet uitgesloten dat het secundair verwerkt is. Het zou in dat geval bijvoorbeeld een par- tij sloopmateriaal kunnen zijn, mogelijk afkomstig van een verbouwing van de romaanse Buurkerk, die im- mers maar op een steenworp afstand van het huis ligt. Wel was opvallend dat de tufsteen, waar hij werd aangetroffen, zeer homogeen verwerkt leek te zijn, en dat hij in beide muren vanaf een eind onder de kel- dervloer voorkwam, waardoor primair gebruik weer niet onwaarschijnlijk is. A. F. E. Kipp |
|||||||
Op de verdieping bestond een groot deel van de west-
muur (voor zover zichtbaar) uit bakstenen van 30 x 27 x 7,5 cm. In de muur waren verschillende kaars- nissen opgenomen, waarvan de voorste zó dicht te- gen de voorgevel aan zat, dat ook dat verschijnsel zou kunnen pleiten voor een meer naar voren gelegen, middeleeuwse rooilijn. Het bijbehorende vloerniveau was wat lager dan het huidige. Behalve deze kaars- nissen kwam er in het midden van de muur ook een middeleeuwse schouw in zicht. Bij graafwerk in de kelder bleek dat bij de tufstenen zijmuren ook een tufstenen achtergevel heeft ge- hoord, die op dezelfde plaats stond als de huidige, 1 7e-eeuwse achtergevel (afb. 268). Deze tufstenen muur was kennelijk later aan de buitenzijde met een |
|||||||
189
|
|||||||
Lijst van panden en percelen waar in 1984 bouwhistorisch of archeologisch onderzoek verricht werd, dat in
deze Kroniek niet of slechts ten dele behandeld wordt. |
|||||||
Abstederdijk 180A, 188/190
Achter Clarenburg 1
Ambachtstraat 4
Bakkerstraat 12/14
Bemuurde Weerd Wz 3, 16/16bis
Buurkerkhof 4, 5, 6, 7, 8
Drift 31
Haverstraat 10/10bis
Herenstraat 5, 26
Hofpoort 8
Keizerstraat 35
Keukenstraat 4, 6, 8
Lage Weide 45
Lange Lauwerstraat 91-95
Lange Nieuwstraat 20, 48
Lepelenburg 1
Lijnmarkt 17, 20, 32/34
Mariaplaats 9
Nieuwe Gracht 41, 52, 56
Oude Gracht 62, 228, 302, 307, 373 (bebouwing op de werf)
Oudkerkhof 27
Park Oog in Al (theekoepel)
Pelmolenweg 14
Pieterskerkhof 13/13A, 18, 19, 20, 21, 22
Schalkwijkstraat, riool
Springweg 4, 6, 51, 53, 54, 102
Strijlandseweg 1
Voorstraat 80/82
Weerdsingel 13, 63
Wolvenplein 3
|
|||||||
191
|
|||||||
DE WINKEL VAN SINKEL
IN UTRECHT |
|||||||||
In de winkel van Sinkel
Is alles te koop. Daar kan men krijgen: Mandjes met vijgen, Doosjes pommade, Flesjes orgeade1), Hoeden en petten En damescorsetten. Drop om te snoepen En pillen om te. . . Wie kent niet dit aloude reclameversje van de winkel
van Sinkel? De mandjes met vijgen, de pommade en de orgeade zijn misschien wat in de vergetelheid ge- raakt, maar de eerste en laatste regels kunnen nu nog door menigeen worden opgezegd. Ook het gebouw waarin vroeger de Utrechtse winkel van Sinkel ge- vestigd was, geniet veel bekendheid. Het staat im- mers in het hartje van de stad aan de Oudegracht en het valt onmiddellijk op door de vier reusachtige vrou- wenbeelden die de voorgevel sieren. Maar wie was nu eigenlijk die meneer Sinkel? Ver- kocht hij écht alles en wanneer leefde hij? Ook over zijn Utrechtse winkel bestaat veel onduidelijkheid. Als openingsjaren worden onder meer 1836 en 1844 genoemd, het sluitingsjaar is nergens exact gepubli- ceerd en men verschilt zelfs van mening over de naam van de architect die het gebouw ontwierp. Reden ge- noeg dus om eens een grondig onderzoek in te stellen naar de geschiedenis van de winkel van Sinkel. Tweehonderd jaar geleden, op 30 september 1785,
werd in het Noordduitse plaatsje Cloppenburg (her- togdom Oldenburg) Michael Anton Sinkel geboren als een van de zeven kinderen van het rooms-katholieke echtpaar Hermann Anton Jacob Sinkel en Maria Anna Gertrud Wittig2).Omstreeks 1820 vestigde deze Mi- chael Anton - kortweg Anton - Sinkel zich als manu- facturier in Amsterdam. Hij was niet de enige Duitse stoffenhandelaar die zijn heil in Nederland zocht. Ook personen als Clemens en August (C&A) Brennink- meijer, Cloppenburg, Kreijmborg, Voss en Lampe kwamen in de eerste helft van de vorige eeuw vanuit Oldenburg (tegenwoordig Nedersaksen) of Westfalen naar Nederland, waar zij als eenvoudige marskramers begonnen en later gerenommeerde bedrijven vestigden3). Anton Sinkel opende in 1821 een manu- factuurzaak op het adres Nieuwendijk 174-176 te Amsterdam. Het grote gebouw had hij laten ontwer- pen door de Amsterdamse architect Johannes van Straaten. Het bleef niet bij deze ene winkel: al spoedig breidde hij zijn zaak uit met de tegenoverliggende panden Nieuwendijk 175-177 en later werden onder |
|||||||||
Afb. 7. Anton Sinkel (1785-1848). Portret in eigen-
dom van de Amro Bank te Utrecht, momenteel be- rustend te 's-Hertogenbosch. Foto H. E. Einarsen, 's- Hertogenbosch. meer nog winkels geopend aan het Damrak en aan de
Kalverstraat. Sinkel schijnt ook een apotheek aangekocht te heb-
ben, waarbij als voorwaarde werd gesteld dat de apo- thekersartikelen in de handel bleven4); dat verklaart waarom hij als manufacturier ook pillen, drankjes en drop ging verkopen, zoals uit het versje blijkt. De za- ken gingen goed in Amsterdam en er kwamen filialen elders in Nederland: aan de Nieuwestad in Leeuwar- den, aan de Grote Markt in Rotterdam, aan de Boter- markt in Leidenen . . . aan de Oudegracht in Utrecht. Reeds op 1 mei 1824 werd Anton Sinkel eigenaar van
het huis genaamd ,,Het houten been" (vroeger ook „Blijdestein" geheten) op het adres Oudegracht wijk G nr. 14 (nu: 156)5). Nadat hij het pand had laten ver- bouwen tot winkelhuis, gaf hij het in beheer aan de manufacturier Albertus Maseland. Sinkel had echter nog grotere plannen in Utrecht. Vlak bij zijn winkel be- vond zich een groot gebouw, waarin tot 1817 het St. Barbara- en St. Laurensgasthuis (ook: Kranengast- huis) gevestigd was. Nadat hetgasthuis in 1817 door de samenvoeging van de Utrechtse Gods- en Gasthui- |
|||||||||
193
|
|||||||||
zen was opgeheven, was het onder meer als kazerne
en pakhuis in gebruik geweest. Op 15 maart 1834 kocht Anton Sinkel van de regenten der Verenigde Gods- en Gasthuizen het voormalige gasthuis en de twee huizen die tussen dit gebouw en zijn winkel in stonden, voor het bedrag van f20.000,-6). Het gasthuisgebouw strekte zich uit van de Oudegracht tot aan de Neude, waar Sinkel ook al twee huizen had gekocht. Hij liet het gehele complex slopen en gaf aan verschillende architecten opdracht een monumentaal „winkelpaleis" te ontwerpen. Een van deze architec- ten was de Utrechter Christiaan Kramm (1797-1875), directeur van de Stads-Scholen van Bouwkunde te Utrecht. Van hem is een groot aantal ontwerptekeningen van de winkel van Sinkel aan de Oudegracht bewaard gebleven7), waardoor hij later wel eens als de architect van het gebouw werd bestempeld. Verschillende van zijn tekeningen verto- nen ook wel enige gelijkenis met het gebouw zoals het uiteindelijk is neergezet8). Het uitgevoerde ont- werp werd echter vervaardigd door Pieter Adams (1778-1846), voormalig stadsarchitect van Rotter- dam. In de Avondbode schreef men in 1839, dat Sin- kel bewezen had „een man te zijn, die smaak voor het groote en schoone aan cordaatheid en kennis van za- ken en menschen paart: onderscheidene plannen wa- ren hem voorgelegd; maar zijn genie deed hem dit van den heer Adams, en teregt, verkiezen"9). Kramm schreef trouwens zelf ook in een biografie van Adams, dat deze het „Koopmans-winkelhuis van A. Sinkel, bij de Waag, te Utrecht" ontworpen had10). Misschien zat het hem nog dwars, dat zijn eigen plan- nen niet uitgevoerd waren, want hij is opvallend vin- nig over het werk van zijn collega: ,,. . . welks ge- heel, op zich-zelf beschouwd, van eene goede archi- tectuur is; doch, Cariatiden, die een gevel dragen, is onzin. Die verbasterde smaak der XVI. eeuw werd reeds lang verworpen; ook is het geheele aanzien niet dat van een Manufactuurwinkel." Het duurde wel lang, voordat met de bouw werd be-
gonnen. Anton Sinkel was wat al te voorbarig ge- weest met het slopen van de gebouwen, zodat men geruime tijd tegen een „gat in de Oudegracht" aan- keek. In 1836 verloor het stadsbestuur toch echt zijn geduld: op 16 april van dat jaar werd besloten „den Heere Sinckel nogmaals te doen aanzeggen, dat in- dien niet onverwijld wordt overgegaan tot bebouwing van het terrein over de stadskraan, hetzelve terrein alsdan overeenkomstig de bestaande verordeningen met eene bekwame muur zal moeten worden afgezet, zoo aan de Grachtzijde als aan de Neude"11). Dit hielp, want Sinkel beloofde een week later, dat hij in mei een plan zou indienen12). In 1837 werd eindelijk een begin met de bouw gemaakt. Op 9 september van dat jaar werden de vier grote vrouwenbeelden (kariatiden), die in Engeland vervaardigd waren, met de Schiedamse schuit over de Oudegracht vervoerd naar het in aanbouw zijnde pand. Het kwam goed uit dat de stadskraan, waarmee de goederen vanaf de schepen omhooggehesen plachten te worden, vlak bij de bouwplaats stond. Wat gebeurde er echter? Het |
toestel bezweek onder het gewicht van een van de
kolossale dames: het bovenste deel van de kraan brak eraf en viel mèt het beeld in de Oudegracht! Het vol- gende spotvers schijnt daarna in omloop gekomen te zijn13): „Had reeds het Instrument
Van ouds genaamd de kraan Ten dienste dezer stad Twee eeuwen lang bestaan, Maar moest, schoon sterk genoeg Om half Schiedam te ligten14), Voor een gegoten beeld In deze dagen zwichten. O, kinderen van de kraan15) Wat werk hebt gij begonnen, Zie nu, een Britsche hoer Heeft kraantje overwonnen." De beelden van Sinkel hebben het dus op hun gewe-
ten, dat de eeuwenoude kraan buiten bedrijf werd gesteld en moest worden verwijderd. Maar zij hebben zelf het ongeval kennelijk zonder kleerscheuren over- leefd en men ging onverdroten door met de bouw. De uitvoering en praktische leiding ervan waren opge- dragen aan de Amsterdammer G. Moele. Het stads- bestuur volgde de werkzaamheden met enige be- zorgdheid. Men vroeg zich in gemoede af, of de fun- damenten „wel genoegzaam bekwaam zouden zijn aangelegd om weerstand te kunnen bieden aan zulk een kapitaal gebouw"16). Tot nu toe blijkt deze onge- rustheid ongegrond te zijn geweest! Na twee jaar was het dan zover en kon de winkel van Sinkel in Utrecht geopend worden. Het nieuwe ge- bouw was ingericht als manufactuurzaak, terwijl de daarnaast gelegen winkel nu werd bestemd als tapijt- afdeling. Achter de manufactuurzaak was in dezelfde stijl een koetshuis gebouwd, dat als werkplaats en woning gebruikt zou worden (nu: Vinkenburgstraat 19-21). In de Utrechtsche Courant van 10 mei 1839 is een be-
schrijving van de nieuwe winkel opgenomen, maar een exacte openingsdatum wordt daarin niet genoemd17). De Amsterdamse dagbladen waren ge- lukkig iets duidelijker. In de Nieuwe Amsterdamsche Courant van 8 mei 1839 lezen we: „Utrecht, 6 Mei. Heden morgen werden wij op het aangenaamst verrast, door het nieuw gebouwde eta- blissement van den Heer Sinkel geopend te zien"18). Ook de Avondbode van 8 mei 1839 maakt melding van deze onverwachte gebeurtenis: „Onder dagtee- kening van den 6 Mei, ontvangen wij uit Utrecht het navolgende. Wij leven in eene eeuw van illusie en zin- begoocheling. Gisteren avond was van het nieuwe gebouw, hetwelk de heer Sinkel op de Oude Gracht heeft doen daarstellen, niets te zien dan het bovenge- deelte, en heden morgen is alles open en gestoffeerd. Op de plaats, waar vroeger het zoogenaamde Kranen- gasthuis stond, dat ook voor eene militaire kazerne diende, en doorgaans een vuil en onaangenaam ge- zigt aanbood, is nu, binnen den korten tijd van twee jaren, een winkelpaleis gebouwd, zoo als Frankrijk |
||||||
194
|
|||||||
vormige, met hekken afgesloten ruimte achter de
beelden. Aan weerskanten van deze voorwinkel ston- den etalagekasten van ,,goudgebronsd zeer kunstig gewerkt ijzer". De voetstukken van deze kasten wa- ren, evenals de vloer, van blauw en wit marmer, inge- legd met koper. Via mooi bewerkte deuren van ver- guld ijzer betrad men de „verkoopzaal", de eigenlijke winkel. En wat men dan zag, was zeer indrukwek- kend en chic. De zaal van ongeveer 12 bij 23 meter was rondom betimmerd met kasten en toonbanken van gepolitoerd esdoorn- en mahoniehout en op de vloer lag een mahoniehouten parket. Achterin de zaal kon men door de ramen van een grote deur de stijlvol- le tuin bewonderen, die tussen de winkel en het koetshuis in lag. Aan weerskanten van deze deur wa- ren de wanden geheel bedekt met kapitale spiegels, die ,,een betooverend effect" hadden. Het gebogen plafond was voorzien van sierlijk beeldhouw- en stuc- werk. Op de eerste verdieping bevonden zich woon- vertrekken, maar in het midden was rondom een gale- rij van ongeveer 6 bij 12 meter gebouwd, waarvan- daan men kon neerzien op de verkoopzaal. Op de ba- lustrade van deze galerij waren pilasters met gebeeld- houwde mannenhoofden, zogenaamde,,hermen"20), aangebracht, met daarboven een glazen dak, een ,,lantaarn". Dit glazen dak had een speciaal effect: het liet niet alleen het daglicht tot in de winkel door- dringen, maar de benedenzaal leek er ook veel groter door. Helaas zijn van het interieur van de Utrechtse winkel
geen afbeeldingen te vinden, maar het zal wel enigs- zins geleken hebben op dat van de „groote katoen- winkel" die Sinkel in Amsterdam had: de wanden be- timmerd met metershoge kasten waarin de stoffen en kledingstukken opgestapeld lagen, daarvoor lange, houten toonbanken, en op de gladde parketvloer hier en daar een sierlijk stoeltje voor wachtende klanten (zie afb. 3). De sfeer zal er deftig en toch gemoedelijk zijn geweest. Sinkel streefde ernaar, dat alle rangen en standen zich in zijn zaken thuis voelden. De verslaggevers waren in 1 839 lyrisch over de nieu- we winkel in Utrecht. Een van hen schreef: ,, . . . elk aanschouwer, die eenig gevoel voor kunst heeft, ge- raakt in verrukking, bij het zien van zulk een meesterstuk van architectuur; welk eene grootheid en harmonie in het geheel"21). En een ander;,,. . . als men uit den voorwinkel in den eigenlijken winkel komt, verliest men zich bijkans in de beschouwing. Welk eene stoute ordonnantie, en elegance en welbe- rekende uitwerking, tot zelfs in de kleinste deelen!"22). Architect Adams werd overladen met complimenten en er werd zelfs gesuggereerd, dat dit werk geschikt was om eventuele vijanden van Adams „een blos aan te jagen"23). In de Utrechtse krant werd toch nog wat kritiek geuit: het was „groot- scher" geweest, als de winkel zich tot aan de Neude had uitgestrekt en het stucwerk vond men „een wei- nig te vol en niet eenvoudig genoeg" ... De Utrech- ters waren misschien wat te kleinsteeds voor dit weelderige winkelpand! Ook over de manier waarop Sinkel handeldreef, was
195
|
||||||
/Aft. 2. Reclamebiljet, ca. 1890. G.A.U., bibl. Utr.
nr. 5473XX (112). noch Engeland er een toonen kunnen"19).
Het gebouw was opgetrokken in neoclassicistische stijl, compleet met zuilen, timpanen en kariatiden. De kariatiden - als steunzuil dienst doende vrouwenbeel- den in Griekse gewaden - waren in de 19e eeuw voor- al in Engeland populair. De grote voorbeelden uit de antieke kunst waren de kariatiden van het Erechthei- on op de Atheense Akropolis. De 3'A meter hoge, nogal plompe beelden van Sinkel waren vervaardigd van gietijzer; geen wonder dat de kraan op hun ge- wicht niet berekend was! De voorgevel was met nog meer beelden opgesierd:
boven op de twee vooruitspringende zijgedeelten (z.g. avant-corpsen) waren vier grote ijzeren figuren geplaatst als symbolen voor de koophandel, de voor- zichtigheid, de zeevaart en de hoop, zaken die voor een man als Sinkel van groot belang waren. De deur in het ene zijgedeelte leidde naar het bovenhuis, ter- wijl men via de deur aan de andere kant in de werk- en opslagruimten kon komen. De ingang van de win- kel bevond zich in het midden, achter de kariatiden. Dank zij de uitvoerige beschrijvingen in de genoemde
dagbladen, kan men zich nu nog een aardig beeld vor- men van het toenmalige interieur. De klanten van Sin- kel kwamen eerst in de ,,voorwinkel", een halfcirkel- |
||||||
Nederland genoemd. Toch is de term „warenhuis"
enigszins misleidend, omdat men daarbij onwillekeu- rig denkt aan de tegenwoordige zaken als V&D en de Bijenkorf. In de winkels van Sinkel was uiteraard van zelfbediening geen sprake en er werd heus niet „al- les" verkocht, zoals het reclameversje ons wil doen geloven. Anton Sinkel was in de eerste plaats een ma- nufacturier, die zijn handel uitbreidde met allerlei ac- cessoires en meubilair. Dat blijkt ook uit de „Schet- sen der Magazijnen van de Firma A. Sinkel te Amster- dam", een reclameboekje dat aan het eind van de vo- rige eeuw werd uitgegeven27). Op het schutblad staat te lezen: „Meest uitgebreid Manufactuur Magazijn in Nederland. Gezamentlijke oppervlakte 12986 m2. Fi- lialen in Utrechten Rotterdam." Daarna volgen de be- schrijvingen en interieurtekeningen van de verschil- lende afdelingen in Amsterdam: aan de Nieuwendijk waren op nr. 174 een „groote katoenwinkel", een „groote zaal", een „tweede zaal", een lingerie- magazijn en een meisjes-atelier gevestigd, daarnaast op nr. 1 76 bevond zich een mannen-atelier, Nieuwen- dijk 175 herbergde een afdeling tapijten en een afde- ling ledikanten en bedden, op nr. 177 waren een heren-paskamer en een lakenwinkel te vinden en daarachter, op het adres Damrak 63, kon men terecht voor „meubileering en stoffeering van geheele hui- zen, villa's en groote gebouwen". Hierbij vergeleken was de Utrechtse vestiging maar klein. In het gebouw met de kariatiden werden manu- facturen en „gemaakte kleederen" verkocht en in de winkel daarnaast „behangselpapieren, tapijten, bed- den, deekens enz."28). De verkoopruimte in de manu- factuurzaak was ook veel beperkter dan men bij het zien van het grote gebouw zou verwachten. Alleen de zaal op de begane grond was als winkel ingericht; de omliggende kamers dienden als opslag- en werkruim- ten. De beheerder woonde met zijn gezin op de eerste verdieping en het overige personeel had de kamers op de tweede verdieping in gebruik. Het personeel woonde namelijk intern . . . |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Utrecht niet iedereen te spreken. L. E. Bosch, uitge-
ver van de Utrechtsche Courant en de Volksalmanak, schreef in zijn almanak van 1842: „Hij (Sinkel) heeft een prachtig winkelhuis daargesteld, hetwelk door vele vreemdelingen wordt bezocht en bewonderd, al- waar alle soorten van manufacturen tegen een be- paalden prijs te verkrijgen zijn. - Waren deze koopgoe- deren alle inlandsche voortbrengselen, men zou er kunnen bijvoegen, dat hij Nederlandsche fabrieken en industrie begunstigde, doch dit is het geval niet. Som- migen beweren, dat hij, door den handel in het groot te drijven, de koopgoederen in Engeland en elders veel goedkoper kan bekomen en, tegen kontant geld, ook veel goedkooper kan afzetten, waardoor hij de andere kleinere winkels zou benadeelen. Hoe dit ook zij, de handel is vrij, en er bestaat een wedijver om de waren goedkoop te leveren. - De heer Bakker24! heeft waarschijnlijk uit een godsdienstiger en menschlie- vender oogmerk gehandeld, ten minste geen tijdelijk of geldelijk belang beoogd"25). Menslievend of niet, de formule van Sinkel sloeg ook in Utrecht aan. De winkel aan de Oudegracht kreeg al gauw bekendheid, niet alleen door de pompeuze voorgevel, maar ook door de ruime keuze aan artike- len en de lage prijzen. In andere winkels moest nog wel eens worden afgedongen, maar bij Sinkel wisten de klanten meteen waar zij aan toe waren: „Alle goe- deren en prijzen worden stipt gecontroleerd, en zijn in voor ieder leesbare cijfers opgeteekend; een zekere waarborg, dat altijd het beste goed voor den ge- ringsten prijs wordt geleverd!"26). Men kan niet an- ders dan bewondering hebben voor de ondernemer Anton Sinkel. Met veel durf en zakeninstinct luidde hij het tijdperk van de grootwinkelbedrijven in. Het op grote schaal voordelig in- en verkopen was in die tijd nog heel bijzonder. Men was kleine winkels gewend met weinig of geen personeel en een beperkt assorti- ment. Sinkel bood de klanten veel meer en hij had een hele schaar personeelsleden in dienst. De winkel van Sinkel wordt dan ook wel het eerste warenhuis van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3. Interieur van de
,,groote katoenwinkel" van Sinkel te Amster- dam, eind 19e eeuw. G.A.A., bibl. nr. N 64.04.005 IHist. Top. Atlas neg. nr. D 32416). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
196
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer Moor: „De chefs moesten (en dat was voor-
schrift!) met hooge hoeden loopen in de winkeluren en wij met van die zwarte kalotjes." Anton Sinkel heeft nog zo'n 27 jaar van zijn floreren-
de handel kunnen genieten. Hij overleed te Amster- dam op 22 januari 1 848. In de krant verscheen na zijn dood het volgende bericht: „Gisteren avond overleed alhier, aan de gevolgen eener beroerte, de heer A. Sinkel, die zich door zijne uitgestrekte gelukkige on- dernemingen in den manufactuurhandel eenen zoo grooten naam in de handelswereld had verworven. Wegens zijne bekende welwillendheid om aan brave oppassende lieden werk en brood te verschaffen, we- gens zijne milddadigheid jegens de armen en andere maatschappelijke deugden, zal zijn verlies voorzeker door velen betreurd en zijne nagedachtenis gezegend worden"32). Vijf jaar vóór zijn dood, op 1 5 mei 1 843, had Anton
Sinkel zijn testament opgemaakt33). Uit zijn huwelijk met Anna Maria Agnes ten Brink, dat op 1 augustus 1821 te Amsterdam gesloten was, waren geen kin- deren geboren. Het was dus niet alleen van belang dat Sinkel bepaalde hoe zijn kapitaal verdeeld moest worden, maar ook dat hij vastlegde wat er met het be- drijf moest gebeuren. Vroeger had hij samengewerkt met zijn broers Hermann en Joseph, die de winkel in Leeuwarden hadden geleid. Joseph Sinkel was echter in 1832 verdronken, nadat hij op weg naar Amster- dam van het beurtschip gevallen was (zeer tragisch: hij was net twee maanden getrouwd en zijn zoon werd ruim acht maanden later geboren). De andere broer, Hermann, had zich in 1843 vermoedelijk al uit het bedrijf teruggetrokken. Van zijn familieleden vond Anton Sinkel nu zijn neef Bernard (voluit: Anton Ber- nard Casper), een zoon van zijn overleden broer Ber- nard, het meest geschikt om de zaken voort te zetten. Hij gaf er echter de voorkeur aan, dat Bernard Sinkel een vennootschap zou sluiten met Joseph Ludwig Veerkamp en Anton Bernard Povel, twee handelaren in dezelfde branche, die eveneens uit Duitsland af- komstig waren. Zij kregen, te zamen met Bernard Sin- kel, het recht alle onroerende en roerende goederen die Anton Sinkel zou nalaten, van de erfgenamen over te nemen. Alleen als Veerkamp en/of Povel niets voor dit idee bleken te voelen, mocht Bernard Sinkel het bedrijf in zijn eentje runnen. Welnu, de heren verklaar- den zich in 1848 bereid het plan van Sinkel uit te voe- ren. Zij moesten nog wel geruime tijd geduld oefenen, want in het testament was tevens bepaald, dat de boedel en de handelszaken nog minstens vijf jaar na de dood van Anton Sinkel onverdeeld en op dezelfde wijze moesten blijven bestaan. Op 22 januari 1856 vond de transactie dan toch plaats34). Bernard Sinkel, Joseph Veerkamp en Anton Povel namen alle gebou- wen, zowel in Amsterdam als in Leeuwarden, Rotter- dam, Leiden en Utrecht, van de erfgenamen over en sloten een vennootschap onder de naam „firma A. Sinkel". Twee firmanten overleden vrij kort na elkaar: Joseph
Veerkamp op 20 januari 1863 en Bernard Sinkel op 7 |
|||||||
Anton Sinkel hechtte veel waarde aan een goede be-
diening. De personeelsleden waren aan strenge re- gels gebonden en hun werkdagen waren lang en ver- moeiend. Daar stond echter tegenover, dat men bij Sinkel een uitstekende leerschool had. In het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 4 au- gustus 1 936 vertelt Jules Moor zijn ervaringen als be- diende van de winkel van Sinkel in Utrecht29). Hij was van 1 891 -1 894 werkzaam als verkoper in de tapijtaf- deling. Zijn verhaal moet wel met een korreltje zout worden genomen. Zo spreekt hij over een personeels- aantal van 72 (60 in de grote winkel en 1 2 in de ande- re zaak) en al deze mensen woonden volgens hem bo- ven de winkel. In het bevolkingsregister staan echter nooit meer dan 30 personeelsleden van Sinkel tegelij- kertijd ingeschreven. Zo waren er in 1890 veertien dames (10 winkeljuffrouwen, 2 dienstbodes, 1 mo- diste en 1 naaister) en veertien heren (allen winkelbe- diende) woonachtig in het winkelpand. Maar de be- schrijvingen van de werksituatie door de heer Moor zijn uniek. Over het intern wonen van de perso- neelsleden vertelt hij: ,,Dat móest, tot de chefs toe. Om tien uur werd de zaak gesloten en dan moesten we meteen naar bed, tenminste dat dachten ze! Want vaak genoeg gingen we van de tapijtafdeeling den kelder door en dan door de poort de Ganzenmarkt op, en dan naar de zaak van Fevre30), waar nu het Heine- kens bierhuis is, om een potje bier te drinken. Meestal waren we toch weer vroeg thuis, want rare sprongen konden we met ons salaris niet maken. Dat varieerde namelijk van f 60, — tot f 1 50, - per jaar. Maar kost en inwoning vrij! Je kon wel eens permissie krijgen om tot elf uur uit te
gaan, maar voor degenen, die dat verlof niet hadden, was een wacht ingesteld, die ze het wegslippen moest beletten. Nou, daar viel wel mee te praten, te- meer omdat je beurtelings een maand wacht had en je kende mekaar veel te goed. 's Ochtends om 8 uur moest je in de zaak zijn, Zaterdags om 7 uur en dan werkte je tot twaalf uur. Van twaalf tot twee werd in twee groepen warm gegeten, partie heette dat. Dan weer tot vier uur werken en daarna theedrinken, wéér in twee afdeelingen, tot kwart voor vijf en van half ne- gen tot half tien soupeeren." De personeelsleden moesten 's zondags om negen uur beneden zijn, om- dat ze anders het ontbijt misliepen. „Verder was je dien dag vrij, behalve soms Zondagmorgen, als de winkel open was." Volgens Moor was de onderlinge sfeer prima, al wisselde het personeel nogal eens. Voor elke nieuweling werd een installatiefeest gehou- den. „Als we na het feest naar boven gingen om te slapen, hadden we nog een verrassing voor hem! Als hij de deur van de kamer open deed, dan was er voor gezorgd, dat er een emmer met water klaar hing die zóó opgesteld was, dat de baar31) dien emmer wel op het hoofd moest krijgen, waarmee hij dan geïnstal- leerd was als lid van het personeel." Er waren ook bij- namen in omloop: de bedienden van de tapijtafdeling werden „tapijthengsten" genoemd, terwijl de verko- pers in de manufactuurzaak de fraaie titel „ellenrid- ders" droegen. De winkelbedienden moesten er na- tuurlijk piekfijn uitzien, compleet met hoofddeksel. |
|||||||
197
|
|||||||
Afb. 4. De grote kan-
toorzaal van de bank Vlaer en Kol (nu Amro Bank) in het vroegere winkelpand aan de Ou- degracht, gezien in de richting van de ingang; boven is een gedeelte van de galerij met de ,,hermen" te zien. Foto G.A.U., 1973. Top. At- las nr. T 2.36.8. |
|||||||||
juni 1864. Povel bleef dus alleen over en in 1870
werd besloten de vennootschap officieel te liquideren35). De kinderen van Bernard Sinkel (Ber- nard Herman Anton en Maria Rosalia) en de erfgena- men van Joseph Veerkamp werden uitgekocht, respectievelijk voor f 220.837,48 en f 103.164,13. Anton Povel kreeg eveneens een
geldbedrag èn alle gebouwen met inboedels; geza- menlijke waarde: f 602.245,20! Uit deze bedragen en uit de opsomming van alle onroerende goederen (alleen al in Amsterdam 19 percelen) blijkt wel, hoe vermogend de firma was. In 1873 kwam er nog meer Sinkel-kapitaal in de familie Povel: een zoon van An- ton Povel trad in het huwelijk met Maria Rosalia Sin- kel, de dochter van Bernard Sinkel. Na het overlijden van Anton Povel op 4 april 1 875 werd de firma voort- gezet door drie van diens zoons36). Hoewel de zaken van Anton Sinkel sinds 1870 volledig in handen wa- ren van de familie Povel, bleef de naam ,,Sinkel" ge- handhaafd, omdat deze nu eenmaal ingeburgerd was. De gebroeders Povel gingen zelfs zover, dat zij brie- ven van de firma ondertekenden met ,,A. Sinkel"! De in 1848 overleden Anton Sinkel heeft zichzelf en
zijn echtgenote door een onbekend gebleven schilder laten portretteren (zie afb. 1). Toen beide portretten in 1958 bij nazaten boven water kwamen, werd besloten ze te schenken aan de Utrechtse bank Vlaer en Kol, die inmiddels in het vroegere winkelpand van Sinkel aan de Oudegracht gevestigd was37). Men vond het een aardig idee, dat het echtpaar ,,op histo- rische grond" zou terugkeren. Inderdaad een aardig idee, maar het was misschien beter geweest de por- tretten te schenken aan een Amsterdams museum. In Amsterdam werd het bedrijf immers opgericht en Sin- kel zal zich daar meer thuis gevoeld hebben dan in Utrecht: voor zover bekend heeft hij nooit in de Domstad gewoond en liet hij het beheer van zijn Utrechtse filiaal steeds aan anderen over. 198
|
Omdat de bevolkingsregisters van Utrecht in de vori-
ge eeuw niet altijd volledig werden bijgehouden, is niet exact na te gaan, wie hier achtereenvolgens het beheer van de winkel van Sinkel voerden38). In 1840 staat wel de reeds genoemde Joseph Veerkamp op het adres van de winkel ingeschreven; deze was dus al voordat Sinkel zijn testament opmaakte, bij de zaak betrokken. Later was ene Antonie Coenraad Kuijpers chef van de firma; deze bleek bij de volkstelling van 1869 verdwenen te zijn. Zijn opvolger was Joseph Wilhelm Anton Bernard Stuckenborg, zoon van Carl Henrich Arnold Stuckenborg en ... Anna Elisabeth Antonette Gertrud Sinkel, een zuster van Anton Sin- kel. Na het overlijden van deze Stuckenborg in 1875 nam de familie Povel het roer in Utrecht volledig in handen. Van 1870-1874 hadden respectievelijk Christiaan en Augustinus Povel al tijdelijk boven de winkel gewoond. Op 15 juni 1875 werd het boven- huis betrokken door een andere broer, Hyacinthe Po- vel, die de zaak nog meer dan 20 jaar zou leiden. Op 25 mei 1898 verhuisde hij naar Eist, omdat zijn taak in de Utrechtse winkel van Sinkel ten einde was. Met ingang van 1 juli 1898 werd het grote winkel-
pand aan de Oudegracht door de familie Povel ver- kocht aan de bankiersfirma Vlaer en Kol39). Naar de reden van deze transactie kan slechts worden gegist. Wellicht werd de concurrentie van de andere groot- winkelbedrijven die inmiddels op het toneel versche- nen waren, te groot. De tapijtwinkel bleef nog wel bestaan en werd op 28 november 1898 na een ingrij- pende verbouwing door de firma Sinkel heropend40). Ook het verkochte pand werd grondig verbouwd, waarbij de karakteristieke onderdelen gelukkig zoveel mogelijk gespaard werden. Op 10 december 1900 werd het gebouw betrokken door de bank Vlaer en Kol41). De firma Sinkel is niet lang meer in Utrecht ge- bleven. In december 1900 verscheen in de kranten het volgende bericht: ,,A. Sinkel, Hoofdkantoor |
||||||||
•) De Avondbode 8 mei 1839, G.A.A. , bibl. nr. W 7.
10) Christiaan Kramm, De levens en werken der Hollandsche
en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, G.A.U., alg. bibl. nr. 1195XXX- 11| Notulen van de Commissie van Fabricage, G.A.U., stads-
archief IV, inv. nr. 390, deel 2, pag. 31. '2| Ibidem, pag. 33.
13| Ontleend aan A. van Hulzen, Utrecht bij gaslicht, pag.
15, G.A.U., bibl. Utr. nr. 946xd- 14) Hiermee wordt het lossen van de goederen uit Schiedam
bedoeld. 15) De mannen die bij de kraan werkten, werden „kraankin-
deren" genoemd. 16I Notulen van de Commissie van Fabricage, G.A.U., Stads-
arch. IV, inv. nr. 390, deel 2, pag. 84.
") G.A.U., bibl. Utr. nr. 7007. '«) G.A.A., bibl. nr. W 100. ") G.A.A., bibl. nr. W 7. 20) De naam ,,herme" (in de 19e eeuw ook wel „terme")
voor deze naar onderen taps toelopende pilasters is ont- leend aan de Griekse godheid Hermes, die oorspronkelijk model stond voor het beeldhouwwerk. 21) Nieuwe Amsterdamsche Courant, G.A.A., bibl. nr. W
100. 22) De Avondbode, G.A.A., bibl. nr. W 7.
") Ibidem. 24) Bedoeld wordt de bakker Ghisebrecht Weddeloep, die in
1359 het St. Barbaragasthuis stichtte. ») L. E. Bosch, Het Ste. Barbera-Gasthuis, thans het maga-
zijn van den heer Sinkel, in: Utrechtsche Volksalmanak 1842, pag. 187-209, G.A.U., bibl. Utr. nr. 7100. 26) Schetsen der Magazijnen van de Firma A. Sinkel te
Amsterdam. G.A.A., bibl. nr. N 64.04.005. 27) Ibidem.
28| Zie de adresboeken, G.A.U., bibl. Utr. nrs. 7115-7118.
2<) G.A.U., bibl. Utr. nr. 7007; dit verhaal kwam ik op het spoor dank zij dr A. van Hulzen. 30) Hiermee zal Finjé bedoeld zijn.
31) Nieuweling.
32} Nieuwe Amsterdamsche Courant 24 januari 1848,
G.A.A., bibl. nr. W 100.
33) G.A.U., arch. Vlaer en Kol, inv. nr. 474. "| Ibidem. 35) Ibidem; de volledige akte is opgenomen in het protocol
van notaris W. P. C. Fabius te Amsterdam, G.A.A., inv. nr. 22424, akte nr. 4136. 36) G.A.U., arch. Vlaer en Kol, inv. nr. 474.
37) Het Centrum 2 juli 1959, G.A.U., bibl. Utr. nr. 706118x-
3') G.A.U., stadsarch. IV nrs. 14 en 16 en Stadsarch. Vnrs. 22, 22X, 224x een 225x.
38) G.A.U., arch. Vlaer en Kol, inv. nr. 467.
40) Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 27 novem-
ber 1898, G.A.U., bibl. Utr. nr. 7007. 41) Ibidem, 9 december 1900.
") Ibidem, 21, 23 en 25 december 1900.
") Ontleend aan een artikel door J. H. Kruizinga in De Echo van 10 mei 1961, G.A.A., bibl. nr. N 64.04.005. G.A.A. = Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam
G.A.U. = Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht |
|||||||||||||
Amsterdam, geeft kennis, dat zijne Tapijt- en Meubel-
zaak op de Oudegracht te Utrecht op 1 januari a.s. wordt opgeheven en op dien datum door de Heeren A. L. Hoogenstraaten (tegenwoordig Chef) en P. Voorn voor hun eigen rekening en op hun eigen naam zal worden voortgezet"42). De firma Hoogenstraaten en Voorn opende haar winkel medio januari 1 901. In 1909 werd het pand omgebouwd tot een bioscoop, genaamd ,,Flora", sinds 1950 „Camera". De voor- malige manufactuurzaak van Sinkel (Oudegracht 158) is nog steeds in gebruik als bankgebouw; alleen is Vlaer en Kol in 1977 opgegaan in de Amro Bank. Ook elders in Nederland verdwenen de winkels van Sinkel. Op 15 oktober 1912 werd de firma geliquideerd43). Toevallig is ook een deel van het Amsterdamse bedrijf een bioscoop geworden: in de panden Damrak 63 en Nieuwendijk 175-177 werd de - inmiddels opgeheven - bioscoop „Cineac" ge- vestigd. In de oudste winkel van Sinkel, op het adres Nieuwendijk 174-176, is nu de HEMA onderge- bracht. Met enige fantasie kan men er het interieur van de ,,groote katoenwinkel" nog in herkennen. Zo kwam er een einde aan het tijdperk Sinkel. De win- kels waren een begrip in de vorige eeuw en speelden een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de groot- winkelbedrijven. Maar als de naam Sinkel niet zo mooi had gerijmd op ,,winkel", was er nu misschien niemand meer geweest die er ooit van had gehoord. |
|||||||||||||
J. N. van der Meulen
|
|||||||||||||
Gem. Archiefdienst Utrecht
Alexander Numankade 199 |
|||||||||||||
Noten
1) Amandelmelk, oorspronkelijk een afkooksel van gerst
(,,orge" is het Franse woord voor gerst). 2) De meeste genealogische gegevens in dit artikel zijn ont-
leend aan D. van Baaien, De familie Sinkel, oorspronkelijk geplaatst in de N.R.C, van 1 5 februari 1 963 en in 1965 opgenomen in Gens Nostra, Maandblad der Nederlandse Genealogische Vereniging, jrg. XX, pag. 55-56, G.A.U., alg. bibl. nr. 1151XXX- 3) Zie het artikel Westfaalse marskramers nu koningen van
de textiel in Nederland, opgenomen in De Volkskrant van 15 september 1962, G.A.A., bibl. nr. W 65. 4I Ontleend aan Tirtsa en Leonard de Vries, De Winkel van
Sinkel, Uitgeverij Amsterdam Boek B.V., 1976. 5) G.A.U., archieven van de familie Kol van de bankiersfir-
ma's Vlaer & Kol, Kol & Co en van de N. V. Crediet- en De- posito Kas (hierna te noemen: arch. Vlaer en Kol), inv. nr. 474. 6I G.A.U., archief der Verenigde Gods- en Gasthuizen te
Utrecht, inv. nr. 212. 7) G.A.U., Topografische Atlas, nrs. To 22.18 en To
22.18.2 - 22.18.3. 8) G.A.U., correspondentie gemeentearchivaris (mr. J. W.
C. van Campen), 1 950 nrs. 525 en 538, 1956 nrs. 56 en 57 en 1957 nr. 8. |
|||||||||||||
199
|
|||||||||||||
ACH LIEVE TIJD (5)
OVER DE SMALLE GRENS TUSSEN
'N NORMAAL BESTAAN EN ARMOEDE |
|||||||||
Bij alle actuele discussies over onze sociale zekerheid
is het interessant te lezen over „De Utrechters en hun armenzorg". Deel 5 van de serie Ach Lieve Tijd gaat daarover. Hoewel de auteurs geen duidelijke caesuur in hun
tekst aanbrengen, kan men stellen dat ongeveer % van de tekst gaat over de „oude" maatschappij, de periode voor ca. 1800 (103-118), en Vi over de 19e en 20e eeuw (118-122). De lezer kan via beeld en tekst kennis maken met be-
langrijke facetten van de armoede en de armenzorg in Utrechts verleden. De vraag die zich stelt is of de au- teurs erin geslaagd zijn binnen de hen opgelegde be- perkingen (13 è 15 blz. tekst over een breed en ge- compliceerd thema, bestemd voor een ruim en in het algemeen historisch weinig of niet geschoold publiek) de lezer duidelijk te maken wat het betekende arm te zijn in het verleden, hoe voor arme mensen werd ge- zorgd en hoe de inhoud van de begrippen arm, armoe- de, armenzorg zich in de loop van de bestudeerde pe- riode eventueel heeft gewijzigd. In het besef dat het niet makkelijk is om kort en op een eenvoudige manier ingewikkelde dingen te beschrijven, zal ik mijn kritiek dan ook beperken tot enkele hoofdzaken. Een eerste punt van kritiek is dat naar mijn smaak de
auteurs het verleden teveel als een eenheid beschou- wen. De tekst gaat over een periode van bijna 9 eeu- wen (12e-20e eeuw), maar we vernemen bv. ner- gens of er perioden zijn geweest waarin de Utrechtse armen talrijker en armer waren dan in andere perio- den, of de rijkere Utrechters in de ene periode meer deden aan de liefdadigheid dan in de andere, ook niet hoe en onder welke invloeden de houding van de overheid t.a.v. het verschijnsel armoede en de armen zich ontwikkelde. Met de zin „Eeuwenlang was voor velen het bestaan onzekerder dan in onze tijd" (103) beginnen de auteurs hun verhaal. Over de oorzaken hiervan zijn zij echter heel kort. M.i. te kort: „telkens terugkerende strenge winters en misoogsten (103) (er waren ook wel eens normale winters en goede oogsten!), ziekte, invaliditeit, de gezinsgrootte en - samenstelling, d.w.z. factoren waarop de mens in het verleden weinig of geen invloed kon uitoefenen. Over de invloed van de maatschappelijke verhoudingen (de sociale ongelijkheid, de economische belangen van de regeerders, de enorme verschillen in inkomen en vermogen, de situatie op de arbeidsmarkt) en de eco- nomische ontwikkelingen (profiteerden de armen mee van Nederlands Gouden Eeuw? bv.) wordt vrij- wel niets gezegd. „De tuinen van de statige herenhui- zen aan de Oudegracht waren in vroeger tijden volge- |
|||||||||
bouwd met allerlei kleine huisjes" (119) schrijven de
auteurs. Of de eigenaren van deze fraaie panden dit hadden gedaan om hun arme medeburgers te helpen of om er zelf financieel beter van te worden (zie huur- prijzen op blz. 120) is een vraag die de auteurs zich niet stellen. Uiteraard kan niet worden verwacht dat al deze the-
ma's uitvoerig aan bod kunnen komen in één afleve- ring van „Ach lieve tijd". Toch zou het m.i. mogelijk zijn om bv. aan de hand van enkele eenvoudige cij- fermatige gegevens heel wat te verduidelijken. Hier kom ik bij mijn tweede punt van kritiek, de nogal on- gelukkige manier waarop met cijfers is omgespron- gen. Als je wilt meten hoe belangrijk een bepaald maatschappelijk verschijnsel is, dan kan je niet zon- der cijfers. Nergens in „de Utrechters en hun armenzorg" is er
ook maar een concrete aanwijzing, een schatting van het aantal armen, van hun aandeel in de totale bevol- king. Wel bepaalde suggesties: in de strenge winter van 1 890-1 891 werden in een periode van 8 weken 138.786 porties koffie en brood uitgedeeld aan de Utrechtse behoeftigen. Een korte rekensom leert ons dat het dus gaat over gemiddeld 2.478 porties per dag, op het eerste gezicht een indrukwekkend aantal. Blijft dit aantal even indrukwekkend als we weten dat het een strenge winter was en dat Utrecht toen meer dan 85000 inwoners telde? Hier en daar worden be- dragen genoemd die de armen, beter sommige ar- men, op bepaalde tijdstippen mochten ontvangen. Zo kregen 106 armen met kerstmis elk 11 stuivers van de armenpot van het Oudmunster (105). Dergelijke informatie heeft slechts zin als de lezer ook inzicht heeft of krijgt in wat een arme met dat bedrag kon ko- pen. De auteurs vermelden ook niet of het voorbeeld van de 106 armen dateert uit de 15e of uit de 17e eeuw, terwijl je misschien met dezelfde 11 stuivers in de ene periode heel wat meer kon kopen dat in de an- dere. Nu is het door gebrek aan voldoende betrouw- bare gegevens vaak moeilijk om voor de wat oudere perioden de koopkracht van het geld te bepalen. Dit geldt echter veel minder voor de 19e en 20e eeuw. Toch moeten ook hier vraagtekens worden geplaatst bij enkele gegevens die de auteurs hieromtrent ver- strekken. Zo wordt op blz. 120-121 beschreven dat in het laatste kwart van de 19e eeuw (niet geheel dui- delijk) voor slechte woningen in de Utrechtse bin- nenstad 4 gulden of méér per week aan huur moest worden betaald terwijl de gewone man toen niet meer dan 6 a 7 gulden in de week zou hebben verdiend. Hier wordt dus de suggestie gewekt dat meer dan de helft van het inkomen aan huur moest worden |
|||||||||
200
|
|||||||||
een oordeel te vormen, ontbreekt ook hier.
Ik sluit af met een derde punt van kritiek: het ontbre- ken van enige bronvermelding en/of literatuurlijst. Wellicht heeft de meerderheid van de lezers van „Ach lieve tijd" weinig belangstelling voor een uitvoerig en ingewikkeld notenapparaat. Als we er echter van uit- gaan dat het doel van een publicatie als deze erin bestaat de belangstelling voor het verleden en voor de historische literatuur te bevorderen, wat let dan de uitgever een halve kolom in te ruimen voor literatuur- verwijzing. De auteurs kunnen aangeven op welke publicaties hun verhaal (mede) is gebaseerd, de leer- gierige en kritische lezer kan zijn kennis en inzicht ver- diepen en als hij niet zelf het slachtoffer is van de nieuwe armoede van onze lieve tijd koopt hij wellicht een of meerdere boeken waarnaar wordt verwezen, zodat ook de uitgeverswereld zelf er zijn voordeel mee doet. Roger de Peuter
|
||||||||||||
besteed. Dit is echter een volkomen onjuist beeld:
men moet immers de uitgaven voor huur afzetten te- gen het gezinsinkomen en niet alleen tegen het loon van de man. Th. van Tijn, heeft trouwens aangetoond dat in de ge-
zinnen van geschoolde én ongeschoolde arbeiders in de grote steden in die periode (600-750 gulden jaarin- komen) gemiddeld zo'n 17 tot 22% aan huur werd besteed (100-140gulden op jaarbasis) (zie Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 13, blz. 80). Ook de gegevens over de uitkeringen aan ongeorganiseer- de en georganiseerde (in een vakbond) werklozen in 1936, d.w.z. respectievelijk 3,90 en 5,40 gulden per week, zijn onjuist (121). De bedragen waren veel ho- ger (tot het drievoudige), wat overigens niet betekent dat de werklozen er behoorlijk van konden rondko- men. Vergelijkingsmateriaal (lonen en werkenden, prijzen e.d.) dat de lezer in staat stelt zich hierover |
||||||||||||
ACH LIEVE TIJD (6)
UTRECHT:
BRANDPUNT VAN KERKELIJK LEVEN |
||||||||||||
Verscheidene ontwikkelingen in het kerkelijk leven in
ons land, en soms zelfs daarbuiten zijn in Utrecht op gang gekomen. De tentoonstelling ,,Van Willibrord tot Wereldraad" gaf daarvan in 1972 een boeiend overzicht. Enkele voorbeelden. In 1889 kwamen hier de oud-katholieken uit heel Europa tot de oprichting van hun ,,Unie van Utrecht", nadat in 1763 het ,,Concilie van Utrecht" vergeefs een hand naar Rome had uitgestoken. In 1938 had op het Domplein de ver- gadering plaats die het besluit nam een Wereldraad van kerken op te richten. Gedurende de Tweede We- reldoorlog was aartsbisschop Jan de Jong een van de voormannen van het geestelijk verzet tegen de nazi's. Vanaf de jaren zestig werd kardinaal Alfrink een pro- minent woordvoerder van de vernieuwing binnen de r.k. kerk gedurende en na het tweede Vaticaans con- cilie. Een fenomeen als de gemeenschap rond pater Winand Kotte in de Willibrorduskerk was (en is) daar- op een reactie. Een stedelijke Raad van kerken tracht de oecumene in denken en doen van de grond te krij- gen. De deconfessionalisering en de secularisatie zet- ten intussen door, kerken worden afgebroken of gesloten, en al dan niet christelijk geïnspireerde sec- ten komen op, naast een wereldgodsdienst als de Islam. Veel van de opgesomde verschijnselen hebben lande-
lijke betekenis, maar ze vertonen toch ook een ty- pisch Utrechts aspect, zoals hierboven werd aange- geven. In deel 6 van Ach Lieve Tijd, handelend over „ziel en
zaligheid" van Utrecht en de Utrechters, komt men ze |
||||||||||||
Een beeld uit het recente verleden: de afbraak van de
Monicakerk aan de Oudenoord (1973) |
||||||||||||
201
|
||||||||||||
zondagmiddag van 17 mei van dat jaar, die ik mij goed
herinner omdat ik er - zij het niet verkleed - met mijn mede-zesde klassers van de lagere school tot de deel- nemers aan de optocht behoorde. Wie data vermeldt, moet dat precies doen. Op p. 1 29 heet Willibrord „de stichter van de eerste
Maartenskerk in 690". Zowel dat „eerste" als het jaartal roepen vragen op. Algemeen aanvaard is thans dat Willibrord een vroegere Merovingische St. Maar- ten heeft herbouwd, en wel pas na zijn wijding tot aartsbisschop van de Friezen in 695. Op p. 135 is met enige uitvoerigheid sprake van „het kleed van de Or- de" in het Ursulaklooster gesticht door Abraham Do- le. Onduidelijk is of hier wel van een „Orde" kan wor- den gesproken, en zo ja van welke. Geert Grote was overigens nooit kloosterling (131) en heeft dat ook niet willen zijn. Hij was clericus en diaken. Ook sommige uitdrukkingen zijn minder gelukkig ge- kozen. Zo kan men niet zeggen dat in de zestiende eeuw een eind kwam aan „de eenheid van het christelijk geloof"; de eenheid die werd verbroken was die van de christelijke kerk. En de term „Utrechts schisma" (143) is in de historiografie veelal gereser- veerd voor de kerkelijke en politieke onenigheden na de keuze van bisschop Rudolf van Diepholt (1423-1450), en niet voor de scheuring tussen Roomsen en cleresie in 1732. De bedoeling van dit deeltje: een geïllustreerde, popu-
laire kerkgeschiedenis van de stad Utrecht te bezor- gen is in een aantal opzichten zeker geslaagd te noe- men. Het verhaal loopt goed, beperkt zich tot enkele grote lijnen en is in hoge mate leesbaar. Bezwaren zijn dat de specifiek Utrechtse bijdrage aan meer algeme- ne ontwikkelingen onderbelicht blijft en dat het re- cente verleden te weinig aandacht krijgt. Ton H. M. van Schaik
|
|||||||||||||||
geen van alle tegen. Het lopende verhaal gaat zo on-
geveer tot en met de afscheiding van 1834, wijdt dan nog een alinea aan het Leger des Heils en het Huma- nistisch Verbond (waarom - b.v. - niet aan de vrijmet- selarij en de rozenkruisers?) en sluit dan af. Wel is er in de uitvoerige bijschriften soms een en ander over de 19de en 20ste eeuw te vinden. Binnen de beperkingen die een opzet als deze nu een- maal biedt, is er gewoekerd met de beschikbare ruim- te. Over de keus die gemaakt is ten aanzien van het eindpunt in het chronologische relaas kan men van mening verschillen. Godfried Bomans heeft ooit het advies gegeven dat iemand die een lezing houdt over de kunst van het glasblazen niet te lang bij de Egypte- naren en de Feniciërs moet blijven steken. Het zou er- op uit kunnen lopen dat de spreker geen tijd meer heeft voor Leerdam, en daarvoor zijn de mensen ge- komen. Deze redenering geldt versterkt waar het gaat over kerkelijke instellingen, geestelijke stromingen en levensbeschouwingen, waarvan het landschap in on- ze dagen zo snel en drastisch verandert. Hier is het zaak zoveel mogelijk bij de levende herinnering van de ouderen aan te sluiten, zodat de jongeren nog bij be- nadering kunnen weten waar het over gaat. Enkele kleine oneffenheden mogen hier misschien worden opgemerkt. De Buurkerk heette de „Maria minor" ter onderscheiding van de kapittelkerk van St. Marie, die de ,,Maria maior" werd. genoemd. Hoe de auteur erbij komt de Domkerk tot Maria maior te pro- moveren is mij een raadsel. Overigens hebben de ter- men ,,minor" en „maior" niets met „klein" en „groot" te maken (p. 132). De predikheren zijn nim- mer in de Herenstraat gevestigd geweest, zoals op p. 137 in een bijschrift te lezen valt. De foto van „Honderd jaar kromstaf" op p. 144 is niet genomen op 16 mei 1953, maar op de warme |
|||||||||||||||
LOMBARDEN IN UTRECHT
|
|||||||||||||||
In het maandblad Oud-Utrecht van januari 1985
schreef mevrouw Monic Slingerland over de Lombar- den, de „middeleeuwse geldschieters" in Utrecht. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag naar de sociale status van deze pandjesbazen, vroeg ze zich onder andere af, waar de Lombarden hun woon- en werkplaats hadden. Nu heette een steeg tussen de Springweg en de Oude Gracht, in het verlengde van de Zilverstraat, de Lombardpoort. De Lombarden kunnen hier echter niet eerder dan rond 1 500 ge- woond hebben. Waar zij voor die tijd gewoond heb- ben, was onbekend. Een akte uit het Rijks Archief Utrecht kan enige ophel-
dering over één van hun eerdere vestigingen brengen. Op 17 januari 1469 draagt Gerrit Suggerode, kanun- nik van S. Marie, voor schout en schepenen van Utrecht, aan de domkanunnik Evert Zoudenbalch alle |
|||||||||||||||
rechten over, die hij bezat in „alynger huysinge ende
hoffsteden myt allen hoeren toe behoeren van voir tot affter geheyten den Lombairden huys gelegen in die Botterstraet streckende wter Botterstraet in die Vis- scher stege" (R.A.U., familie Zoudenbalch/Cock van Opijnen nr. 68, fol. 132 ro). Blijkbaar hadden er lang genoeg Lombarden gewerkt
en gewoond in een huis op de hoek van de Boterstraat en de Visscherssteeg (tussen de Mariaplaats en de Oude Gracht) om aan dit pand hun naam te geven. In de tweede helft van de 1 5e eeuw werkten er echter geen Lombarden meer. De Boterstraat was zeker cen- traler gelegen dan de Lombardpoort en zal in sociale status niet voor deze plek hebben ondergedaan. |
|||||||||||||||
Van Lieflandlaan 44
Utrecht |
Bram van den Hoven
van Genderen |
||||||||||||||
202
|
|||||||||||||||
viert de katholieke kerk het feest van Sint Willibrord,
eerste aartsbisschop van Utrecht. Het blijkt in Jut- phaas op Vronestein zo gevierd te worden, dat de schout er die heiligendag zijn slag slaat. Het feit vormt een mooi bewijs voor de verering van de eigenlandse heiligen, een ontwikkeling die door het Concilie van Trente werd aanbevolen, en die door de apostolisch vicarissen (die zeer goed waren met de familie De Wael van Vronesteyn) in de Republiek gepropageerd werd. Tenslotte een paar opmerkingen over de laatste pagi-
na's van het boek. Een exacte verantwoording van de verblijfplaatsen van gereproduceerde tekeningen, gravures, foto's, kaarten, enz, stel ik altijd op prijs. Nu is niet achterhaalbaar waar de schrijvers hun il- lustraties vonden. Vervolgens zie ik de geraadpleeg- de literatuur liever vermeld op de manier die de offi- ciële titelbeschrijving voorhoudt. In „Overige bron- nen" worden de gebruikte archieven zo summier aan- geduid, dat ze nauwelijks terug te vinden zijn voor verdere onderzoekers. Te prijzen is de opname van een persoonsregister; hoe vaak wordt zoiets in derge- lijke op een ruimer publiek geschreven boeken niet vergeten? Alleen mis ik in het register alle persoons- namen uit de fotobijschriften. En die zijn juist zo'n be- langrijke bron. Maar ondanks deze laatste regels: een goed produkt
van de immer aktieve Historische Kring Nieuwegein. C.S.
Mare van Dort, Utrecht en de Post, Utrechtse Histori-
sche Reeks, deel 5, Matrijs, Utrecht 1985, 80 p. geiil. ISBN 90 70482 20 7; f 13,95. In de loop van de eeuwen is er veel veranderd bij de
Post. Die veranderingen zijn aan Utrecht niet onge- merkt voorbij gegaan omdat Utrecht het centrum vormde van de landelijke postverbindingen. Tot in de 1 8e eeuw was de post primitief geregeld. Er was geen centrale instantie die het vervoer regelde. Schippers en voetboden brachten de brieven rond. Zij waren niet in loondienst, maar werden per brief be- taald. Om er voor te zorgen dat de brief ook werkelijk aankwam was er een ingewikkeld systeem. De afzen- der in Utrecht bracht bij de postmeester in Utrecht een brief die naar Groningen moest. De postmeester gaf deze dan mee aan een schipper die naar Amers- foort ging. In Amersfoort gaf de bode de brief aan zijn collega die de verbinding met Zwolle onderhield. De eerste bode kreeg van de tweede daarvoor een stui- ver. In Zwolle werd de brief dan overgegeven aan een bode op Groningen. Deze betaalde de vorige bode twee stuivers. In Groningen ging de brief dan naar de postmeester die de bode uit Zwolle drie stuivers be- taalde. De postmeester ging dan naar het huis van de geadresseerde, waar hij moest aanbellen en vier stui- vers in ontvangst kon nemen. De brief was dan al een week onderweg en begon behoorlijk duur te worden. In de 18e eeuw werd Utrecht het centrum van de postverbindingen over langere afstand. De stad haal- de binnen- en buitenlandse postverbindingen binnen haar muren en trok hier behoorlijke inkomsten uit. Het |
||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||
J. Schut, J. W. H. Feirabend, A. Pijpker, e.a. Jut-
phaas. . . verleden tijd. Nieuwegein, 1983 lilitg. Historische Kring Nieuwegein). 184 pag., gei//., geb., f 17,50 (Verkrijgbaar bij oa. Boekhandel Manschot te Nieuwegein-Noord, zolang de voorraad strekt). Sedert in 1 947 de grote autodidact mgr. A. E. Rient-
jes, patoor van Maarssen maar van 1906 tot 1911 kapelaan van Jutphaas, als mede-auteur en geestelijk erfgenaam van de in 1944 onder moordenaarshan- den gevallen kapelaan J. G. Boeker Het Kerspel Jut- phaas het licht deed zien, was de historie van het dorp tussen Utrecht en Vreeswijk niet meer onderwerp van een monografie geweest. Wel verschenen er al- lerlei detailstudies, vaak korte artikelen, in met name tijdschriften. Met Jutphaas. . . verleden tijd heeft een schrijverscollectief uit de Historische Kring Nieu- wegein de stoute schoenen aangetrokken en is er ge- tracht een geschiedenis van het voormalige dorp te schrijven met gebruikmaking van allerlei nieuwe ge- gevens. Daarbij is als uiterste datum 1 juli 1971 ge- hanteerd: de dag dat de gemeentes Jutphaas en Vreeswijk versmolten tot de gemeente Nieuwegein. Achtereenvolgens worden in zes hoofdstukken even zoveel onderwerpen behandeld: Jutphaas' oudste geschiedenis, van gerecht tot gemeente, handel en nijverheid, het katholiek en het protestants Jutphaas en tenslotte het onderwijs. Behalve het eerste hoofd- stuk vertellen alle andere hun verhaal diachronisch, d.w.z. van oorsprong tot heden. Het is een prettig leesbaar boek geworden, dat er ook uitstekend uitziet. De inwoners van Nieuwegein heb- ben er een handzaam geschiedenisboek aan dat van veel aktuele zaken de historische lijnen schetst. Het zij mij vergund op deze plaats ook enkele opmer- kingen te maken. Wat ik in het boek mis, is een bijdra- ge over het gemeentewapen van Jutphaas. Ik stel mij voor dat een artikel over dit onderwerp op dezelfde wijze geschreven als de andere artikelen, het boek nog meer zou hebben vervolledigd. Misschien is het een suggestie voor de tijd dat een herdruk nodig wordt. Hoofdstuk I over Jutphaas' vroegste historie is geschreven zonder dat de auteur gebruik kon ma- ken van de Geschiedenis van het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen, in het spraakgebruik al ,,de dik- ke Dekker" of ,,de dubbele Dekker" genoemd. Ook voor Jutphaas komt dit boek met nieuwe gegevens. In de tekst doken voor mij soms vragen op, soms nieuwe - niet als zodanig onderkende - gegevens. Mag ik van de laatste één voorbeeld geven. Jutphaas is in meerderheid de oude religie trouw gebleven. Op 7 november 1677 komt dan ook de schout de katho- lieke dienst verstoren en pastoor Mensinck beboeten op het huis Vronestein, waar de katholieken onder protectie van de familie De Wael van Vronesteyn de mis bijwonen. Maar 7 november valt dat jaar niet op een zondag doch op een maandag. Op 7 november |
||||||||
203
|
||||||||
was voor de stad een ernstige tegenslag toen de cen-
trale overheid in de Franse tijd zich met de post ging bemoeien. Voortaan vloeiden de inkomsten in de staatskas en
niet meer in de stadskas. Om uit te drukken dat het uitsluitend om de pegels ging, was de post onderge- bracht bij het ministerie van Financiën. Een verandering uit die tijd betrof ook het tarief. Daar- voor was uitsluitend de afstand bepalend geweest. Een stuk naar Amersfoort zenden kostte een stuiver, of het nu 20 gram of een kilo woog. Het tarief werd nu zowel door afstand als door gewicht bepaald. De bedoeling achter de post was echter nog steeds de- zelfde: het ging om de opbrengst en niet om de dienstverlening. De tarieven bleven hoog en dus was ontduiking lucratief. Zo kon je de postkoets opwach- ten en de brief buiten de postmeester om proberen bezorgd te krijgen. Dat kon flink schelen maar het mocht niet. Midden vorige eeuw komen er ook andere manieren om te betalen. De afzender kan de brief op het postkantoor gaan betalen of een postzegel erop plakken om te tonen dat er betaald was. Zelf gaan be- talen of onbetaald versturen bleef echter tot 1877 mogelijk. In deze tijd veranderen ook de opvattingen over de
post. Het wordt niet langer gezien als melkkoe maar als nuttig hulpmiddel. De tarieven worden lager en de post gaat een betere dienstverlening nastreven. In Utrecht traden hierdoor grote veranderingen op. Het was daar de gewoonte dat het postkantoor bij de postdirecteur in de voorkamer werd gehouden, maar toen het aantal poststukken explosief ging toenemen kreeg de arme man geen rust meer. Het postkantoor was 20 uur per dag open: van 's ochtends 5 tot 's avonds 11 en 's nachts van 2-4! Steeds meer en steeds grotere gebouwen betrok de post en het ver- voer ging over van de postkoets op de trein. Toen de trein eenmaal ontdekt was werd de centrale rol van Utrecht nog groter want ook de spoorwegen kruisten elkaar in Utrecht. De verwerking geschiedde in de 18e eeuw op het
kantoor waar je de brief ging afgeven, in de 19e eeuw op een aantal sorteerpunten en na de invoering van de treinpost gebruikte men speciale sorteerrijtuigen die achter de trein werden gehaakt. Vlak voor de oorlog kwam de mechanisatie op gang. Op pag. 58 in het boek staat een ingewikkeld sorteer- apparaat uit 1 938 dat veel van zijn gruwelijkheid ont- leent aan het feit dat de foto ondersteboven is afge- drukt. Ook zo lijkt de machine goed bruikbaar maar de lampen die uit de vloer omhoog hangen doen vermoe- den dat de illustrator nog nooit een echte „Transor- ma" heeft gezien. Veel is er gesleuteld aan het verbeteren van de dienst-
verlening van het Staatsbedrijf. Op dit moment werkt men met een twaalftal expeditieknooppunten waar de postcodes worden aangebracht en daarna auto- matisch verwerkt. Eén van die knooppunten is het nieuwe complex aan
de Mineurslaan in Utrecht. Ter gelegenheid van de opening schreef Mare van Dort „Utrechten de Post". Drs H. Reinders
|
||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||
Zaterdag 8 juni 1985. Excursie paleis 't Loo.
Vertrek 9.00 uur precies Jaarbeursplein te- genover Pepperbox. Na aankomst rondleiding door de tuinen en
langs de buitenkant van het paleis. Het inte- rieur moet u op eigen gelegenheid bezichtigen, de ruimten zijn te klein om grote groepen door te leiden. Voor de lunch dient u zelf zorg te dragen. Er is
een restaurant in het paleis (maar daar kon he- laas niet voor de hele groep gereserveerd wor- den.) Vertrek vanaf 't Loo 14.00 uur, verwachte
aankomst in Utrecht 1 5.00 uur. Kosten f 25, - (incl. bus, entree, rondleiding) over te maken op giro 56066 t.n.v. de pen- ningmeester Oud-Utrecht, onder vermelding: 't Loo". Opgeven bij Hotel des Pays Bas, Janskerkhof,
Utrecht, tel. 030-33 33 21. Maximum aantal deelnemers 50. |
||||||||||||
maandblad oud utrecht
58e jaargang nr. S - mei 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
C. H. Staal, Hasebroekstraat 48
3532 GM Utrecht, tel. (030) 93 46 57 Penningmeester:
H. J. Jufriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65 + : f 34,-
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 |
||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||
204
|
||||||||||||
BIJ DIT KROMME RIJN NUMMER VAN HET
MAANDBLAD
|
||||||||||||||
zelfde heeft ook de heer Van Es in samenwerking met
de heer W. J. H. Verwers gedaan. De heer Tromp had ons al vooruit laten weten dat hij afzag van tussentijd- se publikatie van gegevens voor zijn dissertatie. De tekst zoals de heer Dekker deze uitgesproken heeft op het symposium, vindt u hier onverkort terug. Met de uitgave van deze tekst en artikelen heeft het symposium zijn uiteindelijke afronding verkregen. Niet in de laatste plaats is dit te danken aan de finan- ciële steun van de Provincie Utrecht die hiervan bo- vendien nog een aparte bundel zal uitgeven. Onze dank gaat ook uit naar al diegenen die bijgedra- gen hebben tot het welslagen van deze dagen: de sprekers, de forumleden de heren M. C. van den Berg en O. Knitel, mevrouw M. de Haas en het Instituut voor Muziekwetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht. M. J. Dolf in
T. J. Hoekstra |
||||||||||||||
Op vrijdag 5 en zaterdag 6 oktober 1984 vond het
symposium over het Kromme Rijngebied in Utrecht plaats. Op vrijdagavond spraken toen dr H. Berend- sen over ,,De geologische ontwikkeling en het ont- staan van het huidige landschap in het Kromme Rijn- gebied" en prof. dr W. A. van Es over ,,De archeolo- gie van het Kromme Rijngebied". Op zaterdag spra- ken 's morgens prof. dr C. Dekker over ,,De ontgin- ning van het Kromme Rijngebied in de Middeleeu- wen" en drs H. M. J. Tromp over ,,De huizen en hun omgeving in het Kromme Rijngebied na de Middeleeu- wen", 's Middags sprak mevrouw ir E. N. te Boek- horst-Maren over „Het landschap van de Kromme Rijn, een visie op de toekomstige landschappelijke structuur", waarna deze dag met een levendige fo- rumdiscussie beëindigd werd. Voor u ligt de gedrukte weergave van dit symposium.
De ca. 150 deelnemers zullen niet alle letterlijk uit- gesproken teksten terug vinden. Mevrouw te Boek- horst-Maren en de heer Berendsen hebben hun tekst voor deze uitgave van het Maandblad aangepast. Dit |
||||||||||||||
VOORWOORD
|
||||||||||||||
Met grote regelmaat treedt de Vereniging Oud-
Utrecht met aktiviteiten en publikaties voor het voet- licht. Het provinciaal bestuur van Utrecht is erg ingenomen
met de initiatieven van Oud-Utrecht. Daar waar mo- gelijk wil de provincie Utrecht het werk van de Vereni- ging ondersteunen. Om misverstanden te voorkomen: Oud-Utrecht staat
voor de héle provincie en niet alleen voor de stad Utrecht. Op het symposium ,,Het Kromme Rijngebied" zijn
vanuit verschillende invalshoeken de ontwikkelingen in dit gebied aan de orde geweest. Niet alleen vanuit een historische belangstelling, maar ook met het oog op de toekomst. Het Kromme Rijngebied is een uiterst waardevol gebied. Beeldbepalend voor de centrale provincie van ons land. Het is van groot belang dat dit deel van de provincie |
||||||||||||||
Utrecht ook voor de toekomstige generaties behou-
den blijft. Er waren meer deelnemers aan het symposium dan
werd verwacht. Er moest zelfs op het laatste moment uitgeweken worden naar een grotere ruimte! Toch zijn de geleverde bijdragen belangrijk genoeg om ze aan een nog grotere groep ter beschikking te stellen. Vandaar deze publikatie. Ik hoop dat dit geschrift een goed onthaal zal krijgen,
alhoewel ik me daar nauwelijks zorgen over maak. Voor bestuurders van gemeenten en provincie is dit bijna verplichte leesstof. Tenslotte wil ik de Vereniging Oud-Utrecht van harte
complimenteren met deze uitgave. J. Hoekstra
Gedeputeerde voor cultuur, vorming en onderwijs. |
||||||||||||||
205
|
||||||||||||||
HET ONTSTAAN VAN HET LANDSCHAP
IN HET KROMME-RIJNGEBIED |
||||||||||||||||||
1. Inleiding
In de provincie Utrecht kunnen globaal drie gebieden
worden onderscheiden met sterk verschillende land- schapstypen (afb. 1), namelijk: 1. het zandgebied;
2. het rivierkleigebied;
3. het veengebied en het klei-op-veengebied.
Het landschap van het zandgebied omvat de Utrecht-
se Heuvelrug en de Heuvelrugzoom. De ondergrond bestaat hier uit zand en grind, dat hoofdzakelijk gedu- rende het Pleistoceen werd afgezet. De Utrechtse Heuvelrug is een in het Saalien (de vóór- laatste ijstijd) door het landijs gevormde stuwwal (afb. 2). Aan de zuidwestzijde ervan komen grote puinwaaiers van smeltwaterafzettingen (sandrs) voor, waarop onder andere de plaatsen Zeist en Soesterberg liggen. De Heuvelrugzoom bestaat uit door de wind gevormde dekzanden (afb. 2), die hier in de laatste ijstijd van het Pleistoceen (het Weichse- lien) werden neergelegd. Het landschap van het rivierkleigebied (waartoe het
Kromme-Rijngebied behoort) vertoont over korte af- stand een grote diversiteit in bodemgebruik, hoogte ligging, verkaveling, waterhuishouding en lithologi- |
sche opbouw van de ondergrond. Deze diversiteit is
een direct gevolg van de ontstaanswijze. Het land- schap is geheel tot stand gekomen in het Holoceen (in het bijzonder gedurende de laatste 6000 jaar), onder invloed van vroegere rivierarmen van de Rijn. Het landschap van het veengebied en het klei-op-
veengebied ligt hoofdzakelijk ten Westen van de lijn Utrecht-Vianen. De ontstaanswijze van het veen is meestal beïnvloed door overstromingen van de rivie- ren (het veen is dan vermengd met rivierklei). De ont- staanswijze van dit gebied is in essentie vergelijkbaar met die van het rivierkleigebied, alleen nemen de ge- bieden tussen de rivierarmen (de kommen) een grote- re oppervlakte in. |
|||||||||||||||||
2. Het Kromme-Rijngebied
2.1 Begrenzing
In het NO wordt het Kromme-Rijngebied begrensd
door het aan de oppervlakte voorkomende pleistoce- ne dekzand (afb. 2). In het zuiden vormt de Nederrijn- Lek een natuurlijke grens. Het Merwedekanaal wordt beschouwd als de westgrens. Het Kromme-Rijngebied behoort tot het land-
schapstype van het rivierkleigebied (afb. 1). |
||||||||||||||||||
y| Veen-en klei opveengebied
"1 Rivierkleigebied
V771 Gestuwde zanden
1____1 Niet-gestuwde zanden
206
|
||||||||||||||||||
afb. 1
De landschapstypen in de
provincie Utrecht (Berend- sen & Beukenkamp 1983). |
||||||||||||||||||
|yy I Grote piassen
H Steden |
||||||||||||||||||
Zandgebied
|
||||||||||||||||||
wordt het grove materiaal afgezet. Langs de bedding
ontstaan de oeverwallen, die als een verhoging in het terrein waarneembaar zijn. Naarmate de oeverwallen hoger worden, wordt er steeds fijner materiaal op af- gezet. Er ontstaat een zogenaamd aflopend profiel. In het gebied achter de oeverwallen bezinken in stag-
nerend water de fijne kleideeltjes. Op deze wijze ont- staan uitgestrekte laaggelegen kommen, die bestaan uit dikke kleilagen. Soms wordt in de vochtige kom- men ook veen gevormd. Door voortdurende sedimen- tatie in de binnenbochten en erosie in de buitenboch- ten verplaatsen de rivierbochten zich geleidelijk naar buiten en ook enigszins stroomafwaarts. In de bin- nenbochten worden kronkelwaarden gevormd, die bestaan uit zand, dat in de bedding wordt afgezet (afb. 4 en 5). Behalve door deze geleidelijke verplaatsing van de ri-
vierbochten, kan een rivierbedding zich ook plotse- ling in zijn geheel verleggen. De rivier vormt dan een nieuwe loop, dwars door een nabijgelegen komge- bied, waar nieuwe oeverwallen worden opgebouwd. Men spreekt van een stroomgordelverlegging. De ou- de bedding verliest haar functie en slibt geleidelijk dicht. Plaatselijk gaat dit gepaard met veenvorming. De oeverwallen en de geheel of gedeeltelijk opgevul- de vroegere bedding vormen samen een stroomgor- del. Stroomgordels die als een hogere rug in het land- schap zijn te onderscheiden, worden stroomruggen |
||||||||
2.2 Geomorfologie
Aan het eind van het Pleistoceen (ongeveer 10.000
jaar geleden) bestond het gebied ten westen van de Heuvelrug uit een uitgestrekt golvend dekzandland- schap met een spaarzame toendravegetatie. De grote rivieren lagen toen ten zuiden van de huidige Lek. Als gevolg van het warmer wordende klimaat maakte de open toendravegetatie in het begin van het Holoceen plaats voor een gesloten bosvegetatie. Door de af- smelting van de landijskappen op Scandinavië en Noord-Amerika steeg de zeespiegel. Onder invloed hiervan vond in het binnenland een stijging van de grondwaterspiegel plaats. Waar het grondwater in de buurt van het oppervlak (maaiveld) kwam, ontwikkel- den zich moerassen en trad veenvorming op. Aan het begin van het Atlanticum (ongeveer 8000 jaar gele- den) was het grondwater zo ver gestegen dat veen werd gevormd in het dekzandgebied ten ZW van de Utrechtse Heuvelrug. Daarbij heeft ook kwelwater uit de zandige Heuvelrug een rol gespeeld. In de komge- bieden van Langbroek en Schalkwijk zijn veenlagen op het dekzand aangetroffen, waarvan de ouderdom is vastgesteld op respectievelijk 5600 en 7000 jaar (Berendsen, 1 982). Daarna werd de ontwikkeling van het gebied hoofdzakelijk bepaald door de activiteit van de rivieren (afb. 3). Een onbedijkte rivier treedt in tijden met grote water-
afvoer buiten zijn oevers. Aan weerszijden van de bedding wordt daarbij materiaal afgezet. Dichtbij de bedding, waar de stroomsnelheden het grootst zijn, |
||||||||
afb. 2
Geomorfologisch overzichtskaartje van Zuidoost-Utrecht (Weiss, Berendsen & Donkersloot-De Vrij 1983).
207
|
||||||||
Amersfoort
|
|||||||||||||||||||||
Bilthoven
|
|||||||||||||||||||||
Zeist
|
|||||||||||||||||||||
Maarn
|
|||||||||||||||||||||
Doorn
|
|||||||||||||||||||||
Krimpense stroomstelsel (K)
Linschotense stroomstelsel (L) Utrechtse stroomstelsel (U) |
Graafse stroomstelsel (G)
Benschopse stroomstelsel (B) |
||||||||||||||||||||
afb. 3. Ligging van de stroomstelsels en stroomgordels (Berendsen 19821.
|
|||||||||||||||||||||
afb. 4
Stroomruggen en kommen
van een meanderende rivier
(Berendsen & Beukenkamp
1983).
|
|||||||||||||||||||||
Stroomruggen
|
|||||||||||||||||||||
„. . r;—i-a Oev erwallen op kronkel -
Rivierbeddingen I ■ .1 WMrden
Verzandeendichtgeslibde p^l Kronke|waardgeulen
rivierbeddingen [■'.•-/;'-. \ Oeverwallen
|
|||||||||||||||||||||
Crevassegeulen
Kommen |
|||||||||||||||||||||
208
|
|||||||||||||||||||||
afb. 5
Doorsnede door een kron-
kelwaard, en geomorfologi- sche terminologie (Berend- sen & Beukenkamp 1983). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Stroomgordel -
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Meandergordel -
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kronkelwaard Kom
Oeverwal,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oeverwal
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1*. \* j Grind
I;1;;';/-j Zand |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oude ondergrond
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zavel
KIe,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sneden, waardoor de Houtense stroomrug plaatselijk
ook uit zeer grof materiaal bestaat. Hetzelfde geldt voor de stroomrug van de Kromme
Rijn (U3 in afb. 3). Deze rivier is waarschijnlijk om- streeks 1000 v. Chr. ontstaan en heeft overal het ka- rakter van een meanderende rivier. In de Romeinse tijd was de Kromme Rijn nog een jaarlijks overstro- mende, meanderende rivier met een beddingbreedte van circa 100 m. Omstreeks 1100 traden afvoerpro- blemen op tengevolge van verzanding van de bed- ding. Het definitieve einde van de rivier als belangrijke Rijnarm werd een feit met de afdamming bij Wijk bij Duurstede in 1122 (Dekker, 1980). De Lek (K1 in afb. 3) was op dat moment echter al de belangrijkste Rijn- arm geworden. De restgeul van de vroegere rivierbed- ding maakt grote meanders, die thans nog goed in het landschap zichtbaar zijn, vooral in het gebied tussen Bunnik en Zeist. Tussen Werkhoven en Cothen zijn eind vorige eeuw twee meanderhalzen doorgegraven (afb. 10). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd. In de stroomruggen zijn vaak nog de opge-
vulde beddingen (restgeulen) te herkennen. In het Kromme-Rijngebied hebben zich gedurende het
Holoceen enkele stroomgordelverleggingen voorge- daan waardoor een ingewikkeld netwerk is ontstaan van (oude) stroomgordels en kommen (afb. 3). De oudste stroomrug werd gevormd omstreeks 5000 jaar geleden. Erosieresten van deze stroomgordel lig- gen ten westen van Werkhoven (de Werkhovense stroomrug, afb. 3). De afzettingen in deze stroomgor- del (U1 in afb. 3) zijn grover en grindrijker dan die in de jongere stroomgordels. Uit grindonderzoek is ge- bleken, dat de rivier veel materiaal heeft opgenomen uit fluvioglaciale afzettingen, waarschijnlijk uit het gebied tussen Rhenen en Amerongen. Plaatselijk heeft de rivier onder invloed van de grote hoeveelheid zand en grind een vlechtend patroon aangenomen. Tussen 3700 en 2000 jaar geleden werd de Houtense stroomrug (U2 in afb. 3) gevormd, die ten zuidwesten van de Werkhovense ligt (Berendsen, 1982). De Hou- tense stroom heeft de Werkhovense stroomrug ver- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 6
Schematisch geologisch profiel
door het Kromme-Rijngebied IWeiss, Berendsen & Donker sloot-De Vrij 1983). |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
209
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afb. 7
Het rivierpatroon omstreeks
4200 jaar geleden (Berend- sen 1982). |
||||||||||||||||
Stroomgordels met een
watervoerende rivierbed- ding Fossiele stroomgordels
Huidige rivieren en kanalen |
||||||||||||||||
afb. 8
Het rivierpatroon omstreeks
3100 jaar geleden (Berend- sen 1982). |
||||||||||||||||
Stroomgordels met een
watervoerende rivierbed- ding Fossiele stroomgordels
|
||||||||||||||||
Huidige rivieren en kanalen
|
||||||||||||||||
afb. 9
Het rivierpatroon omstreeks
250 na Christus (Berendsen 1982). |
||||||||||||||||
Stroomgordels met een
watervoerende rivierbed- ding Fossiele stroomgordels
|
||||||||||||||||
Huidige rivieren en kanalen
|
||||||||||||||||
210
|
||||||||||||||||
afb. W
De Oude Kromme Rijn, nabij
Werkhoven.
|
|||||||||||
De Werkhovense, Houtense en Kromme Rijn stroom-
rug behoren tot het zogenaamde Utrechtse stroom- stelsel: de rivieren die deze stroomruggen hebben op- gebouwd stroomden via Utrecht. Het Utrechtse stroomstelsel vormde ongeveer 4500 jaar lang één van de belangrijkste Rijnarmen van Nederland. Ook in de stad Utrecht zijn van dit stelsel resten van stroom- gordels terug te vinden. De loop van de rivieren binnen de stad Utrecht kan al-
leen worden vastgesteld door de ligging van deze ,.erosieresten" nauwkeurig in kaart te brengen. Aan de hand van ca. 4500 boringen van de ROVU wordt dit onderzoek thans uitgevoerd door M. Wansleeben, student fysische geografie in Utrecht. Maar zelfs de meest nauwkeurige kartering kan geen antwoord ge- ven op de veel gestelde vraag: ,,Waar lag de Rijn in het jaar. . .?" |
|||||||||||
Immers, een meandergordel wordt door de rivier
voortdurend omgewerkt: elk punt van de uit zand bestaande meandergordel maakt te enigertijd deel uit van de rivierbedding. Alleen de restgeul van de laatste fase, die als gevolg van een stroomgordelver- legging bewaard blijft, kan nauwkeurig worden geda- teerd. Wel kan een nauwkeurige kartering wellicht het aantal wilde hypothesen over de loop der rivieren tot een minimum terugbrengen. In het Kromme-Rijngebied komen ook enkele stroom- ruggen voor die behoren tot het Linschotense stroomstelsel, dat zo genoemd wordt omdat de rivie- ren via Linschoten stroomden. Ten noorden van de Lek ligt tussen De Heul en Honswijk de zogenaamde Honswijkse stroomrug (L1 in afb. 3). Even ten oosten van Houten splitst de Houtense stroomrug, die in noordelijke richting tot nabij Bunnik loopt, een zijtak |
|||||||||||
afb. 11
De Langbroekerwetering.
|
|||||||||||
211
|
|||||||||||
afb. 12. Het bodemgebruik in het Kromme Rijngebied omstreeks 1865.
|
|||||||||
af naar het westen in de richting van Jutphaas (de
Jutphase stroomrug, L8 in afb. 3). Tenslotte komen enkele smalle stroomruggen voor die behoren tot het zogenaamde Graafse stroomstel- sel, namelijk de Vuylkoopse en de Hoonse stroomrug (G1 en G2 in afb. 3). De ontwikkeling van het rivierpa- troon is weergegeven in afb. 7-9. Tussen de stroomruggen in liggen kommen, bestaan- de uit dikke lagen zware klei, met daartussen soms veenlagen (afb. 6). In het zuidwesten van het Krom- me Rijngebied ligt de kom van Schalkwijk, die voor een groot deel geïsoleerd is van de rest van het gebied door de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal. Het maaiveld ligt hier ten opzichte van de rest van het Kromme Rijngebied zeer laag; in het uiterste westen komen zelfs gedeelten voor die beneden NAP liggen. Ten oosten van de Kromme Rijn, tussen Wijk bij Duurstede en Odijk, ligt een zeer langgerekt komge- bied. Deze, enkele meters boven NAP gelegen, kom van Nederlangbroek kan zonder bemaling ontwaterd worden. De kom wordt aan de noordoostzijde be- grensd door het dekzandgebied. De Langbroekerwe- tering (afb. 11), die op het laagste punt van de kom ligt en tot in het dekzand is gegraven, voert naast het regenwater ook kwelwater af, afkomstig uit de Utrechtse Heuvelrug en de Nederrijn. Nabij de Lang- broekerwetering bestaat de kom over het algemeen |
uiteen 1 è 1,5m dikke laag zware klei, met daaronder
een pakket veen met een dikte van enkele decime- ters, liggend op het fijne pleistocene dekzand (afb. 6). |
||||||||
De afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij
Duurstede (in 11 22) hield waarschijnlijk verband met de ongeveer gelijktijdige bedijking van Nederrijn-Lek, waardoor het gehele Kromme-Rijngebied gevrijwaard werd van overstromingen. De voor bedijkte rivieren kenmerkende uiterwaarden komen dan ook alleen voor langs Nederrijn-Lek. Deze uiterwaarden over- stromen vrijwel jaarlijks, en zijn daardoor 2,5 a 4 m hoger opgeslibd dan het binnendijkse land. Bij zeer hoge waterstanden en/of ondermijning van de dijken zijn dijkdoorbraken opgetreden. Daarbij ontstonden achter de dijken kolken, die wielen of waaien ge- noemd worden. Rond de wielen liggen binnendijks waaiers van tijdens de dijkdoorbraak afgezet materi- aal, die bekend staan als overslagen. Zeer grote dijk- doorbraken van de Lek hebben volgens Van Vliet (1961) plaatsgevonden nabij De Heul (in 1523 en 1638) en bij Tull en 't Waal (in 1496 en 1624). De overslagen zijn aangegeven op het geomorfologisch overzichtskaartje (afb. 2). De stad Utrecht is ontstaan nabij de splitsing van de
Kromme Rijn in de Vecht en de Oude Rijn. Het |
|||||||||
212
|
|||||||||
afb. 13. Het bodemgebruik in het Kromme Rijngebied omstreeks 1965.
|
||||||||
dichtslibben en afdammen van de belangrijke vaar-
wegen in de Middeleeuwen was zeer nadelig voor de handel van de stad Utrecht. Om de scheepvaart toch zoveel mogelijk via Utrecht te leiden zijn vanuit de stad kanalen gegraven naar de belangrijkste water- wegen. Voorbeelden hiervan zijn: de Vaartsche Rijn (ca. 1100-1400), de Doorslag (ca. 1200), de Leid- sche Rijn (1385-1665), het Merwedekanaal (1881-1893), het Lekkanaal (1932-1938). Het Amsterdam-Rijnkanaal is hoofdzakelijk ten behoeve van Amsterdam gegraven (1933-1954). 2.3 Bodem
De afzettingen in het rivierkleigebied zijn over het al-
gemeen zo jong dat nog nauwelijks bodemvorming heeft plaatsgevonden. De afzettingsgelaagdheid is samen met de waterhuis-
houding bepalend voor de indeling in bodemtypen. De bodems behoren alle tot de orde van de vaaggronden (Stiboka, 1973). Een uitzondering hierop vormen ge- deelten van de Werkhovense stroomrug. Op deze oudste, relatief grofzandige, stroomrug komen bo- dems voor met een zogenaamde textuur-B-horizont, die gevormd wordt door inspoeling van klei (Van der Voorde, 1963). Deze incidenteel in het gebied voor- komende bodems worden aangeduid als brikgron- den. |
2.4 De invloed van de mens op landschap en be-
groeiing Op grond van gegevens over bodem en waterhuis-
houding is het mogelijk de oorspronkelijke vegetatie te reconstrueren. Het rivierengebied was oorspronkelijk grotendeels
begroeid met loofbossen, waarin es, iep en els domi- nant waren. De begroeiing in de onbegaanbare kom- gebieden bestond vooral uit elzen-essenbossen. De stroomruggen waren begroeid met essen-iepen- bossen en essenbossen. Daar de stroomruggen een sterk gedifferentieerde opbouw hebben, zullen deze bossen eveneens een sterk gevarieerde samenstel- ling hebben gehad. Uit het rivierengebied is pre- Romeinse bewoning bekend van de hoog gelegen stroomruggen. Een groot deel van deze bewonings- resten is aan latere rivier-erosie ten prooi gevallen (Berendsen, 1982). In de Romeinse tijd nam de landbouwactiviteit op de
stroomruggen sterk toe. De Romeinen zelf bouwden op enkele strategische punten militaire versterkin- gen, zoals onder andere bij Vechten (Fectio), om zo de belangrijke grensrivier de Rijn goed te kunnen con- troleren. Ook na de val van het Romeinse rijk bleef de bewoning geconcentreerd op de hoge stroomruggen. Het aantal bewoningsplaatsen lijkt te zijn afgenomen, mogelijk mede als gevolg van een hogere overstro- |
|||||||
213
|
||||||||
Schalkwijk Werkhoven Driebergen
Lek ; Amsterdam- - Kromme
; Rijnkanaal ! Rijn
|
|||||||||||||
vele kastelen en versterkte woningen (Clifford Kocq
van Breugel en Bardet, 1 966). Een voorbeeld hiervan is Zuylestein. Onder invloed van een herwaardering van de natuur sedert de 18e eeuw werd de bosrijke omgeving van de Heuvelrugzoom ontdekt als ideaal gebied om buitenplaatsen aan te leggen, met prachti- ge parken die veel natuurelementen bevatten. Het komgebied van Langbroek verloor daardoor langza- merhand zijn aantrekkingskracht voor nieuwe vesti- gingen van buitenplaatsen. De ,,Stichtse Lustwaran- de" ontwikkelde zich langs de Heuvelrugzoom als woongebied van de beter gesitueerden. Deze ontwik- keling zette zich voort in de 20e eeuw met een sterke uitbreiding van Zeist, Driebergen, Doorn, De Bilt en Bilthoven op het overgangsgebied van Heuvelrug naar rivierengebied. Als onderdeel van de Nieuwe Hollandse waterlinie
zijn in de vorige eeuw vele militaire forten aan de oostzijde van Utrecht aangelegd. Het fort bij Rhijnau- wen, het Fort Vechten (gelegen ter hoogte van het Romeinse Castellum) en het Fort Honswijk zijn hier- van fraaie voorbeelden. In het hedendaagse intensief gebruikte cultuurlandschap vormen de moeilijk toe- gankelijke forten, evenals de landgoederen en buiten- plaatsen in het gebied van Langbroek en Heuvelrug- zoom, ideale vestigingsplaatsen (refugia) voor bijzon- dere planten en dieren. In de loop van de tijd hebben zich bijzonder mooie natuurterreinen kunnen ontwik- kelen, die voor een groot deel zijn voortgekomen uit de eertijds aangelegde parkbossen. Met name in het gebied tussen Kromme Rijn en Heu- velrug, dat lange tijd in isolement heeft verkeerd, vin- den we een fijnmazig mozaïek van landgoederen, parkbossen, essen- en wilgenhakhout temidden van kleinschalige landbouwpercelen. Het voortbestaan van deze landschapsstructuur is echter niet zonder- meer gegarandeerd, zoals blijkt uit de aanleg van Rijksweg 27 door het parkbos van Nieuw Amelis- weerd, één van de laatste karakteristieke loofbossen van vochtige kleigronden. De belangrijke natuurfunc- ties van dit gebied komen tot uiting in beschermende planologische maatregelen. Afgezien van het grootste deel van het komgebied
van Langbroek en Schalkwijk, zijn in de 20e eeuw grote veranderingen in bodemgebruik opgetreden (afb. 1 2 en 13). Veel akkercomplexen op de stroom- ruggen zijn sinds het eind van de vorige eeuw beplant met fruitbomen die hier uitstekend gedijen. Houten vormt, met zijn grote fruitveiling, het centrum van een uitgestrekt boomgaardengebied. In de afgelopen 50 jaar is het aantal boomgaarden echter afgenomen. Waterstaatkundige werken (verbreding en verdieping van de Nieuwe Waterweg, uitbaggeren van de rivie- ren) hebben ertoe geleid dat de hoogwaterstanden op de Lek thans gemiddeld 1 m lager zijn dan aan het eind van de vorige eeuw. Het gevolg hiervan was een daling van het grondwaterpeil in de Houtense stroom- rug (afb. 14). Door de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal tussen
1933 en 1954 is de situatie voor de fruitteelt verder verslechterd. Het kanaal onttrekt zoveel water aan de |
|||||||||||||
NAP.
|
|||||||||||||
1915 (gemiddeld zomermaximum)
■""""■ 1940 (gemiddeld zomermaximum) *™"^^ 1960 (gemiddeld zomermaximum) afb. 14
De invloed van het Amsterdam-Rijnkanaal op de stijg-
hoogte van het grondwater in het Kromme-Rijngebied (Kromme Rijnproject 1974). |
|||||||||||||
mingsfrequentie na de Romeinse tijd. De nederzettin-
gen op de stroomruggen hadden in de Karolingische tijd (650-900 AD) het karakter van brinkdorpen, zoals bijvoorbeeld Odijk, Werkhoven, Cothen, Houten en Bunnik. Rondom de dorpen lag op de hoogste delen de es, de lagere delen waren als weiland en hooiland in gebruik. De stroomruggen waren verkaveld in blok- ken met een onregelmatige vorm. Op enkele plaatsen komt strookverkaveling voor op de stroomruggen. Dit is waarschijnlijk het gevolg van latere erfopdeling. De laatste resten natuurlandschap, de moerassige komgebieden, waren aanvankelijk door waterover- last geheel onbruikbaar. Na de bedijking van Nederrijn-Lek en de afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1122 werden de komgebie- den ontgonnen. Door de bisschop van Utrecht wer- den blokvormige gebieden uitgegeven, die op een zeer karakteristieke wijze zijn verkaveld. Dit zijn de zogenaamde cope-ontginningen, die uitvoerig zijn be- schreven door Van der Linden (1955). In het midden van de kommen van Langbroek en Schalkwijk, waar de ontginningen omstreeks 1125 aanvingen, werden brede weteringen aangelegd ten behoeve van de ont- watering. Deze weteringen dienden tevens als ont- ginningbasis. Loodrecht op de weteringen werden, naar beide zijden, kavels uitgezet met een lengte van 1 250 m en een breedte van 113 m. De kavels werden begrensd door sloten. De woeste grond werd door de eigenaren (tevens bewoners) zelf in cultuur gebracht. Op iedere kavel staat aan beide zijden van de wete- ring een boerderij waardoor zeer langgerekte dorpen zijn ontstaan. De namen van de ontginningsblokken herinneren vaak nog aan deze cope-ontginningen (bij- voorbeeld Vuylcop). Het bodemgebruik bestaat voor- al uit weiland en hooiland, soms afgewisseld met hak- hout (boerengeriefhout) bestaande uit es, wilg of eik. Vooral het zuidoostelijk deel van de kom van Lang- broek wordt gekenmerkt door het in Nederland spaar- zaam voorkomende essenhakhout, dat een belangrij- ke natuurfunctie vervult. In het komgebied van Langbroek waren veel groot-
grondbezitters gevestigd. Langs de Langbroekerwe- tering liggen daardoor temidden van de boerderijen |
|||||||||||||
214
|
|||||||||||||
Kromme Rijnproject (1974), Het Kromme-Rijnlandschap, een
ecologische visie. Stichting Natuur en Milieu. Amsterdam. Linden, H. van der (1955), Decope. Bijdrage tot de rechtsge- schiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laag- vlakte. Dissertatie Utrecht. Bijdragen van het Instituut voor Rechtsgeschiedenis der Rijksuniversiteit Utrecht 1956. Luttervelt, R. (1949), De Stichtse Lustwarande. Allert de Lange, Amsterdam. Poelman, J. N. B. (1966), De bodem van Utrecht, Stiboka,
Wageningen. Staatsbosbeheer (1981), Het landschap van de Kromme Rijn
en de Langbroekerwetering. Advies voor de toekomstige landschappelijke structuur. Utrecht. Stichting voor Bodemkartering (1973), Bodemkaart van Ne-
derland, schaal 1 : 50.000. Toelichting bij de kaartbladen 39 West Rhenen en 39 Oost Rhenen. Stiboka, Wageningen. Streekplan Midden- en Zuidoost Utrecht (1974). Vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht. Streekplan Utrecht-Oost (1978). Vastgesteld door Provincia-
le Staten van Utrecht. Verbraeck, A. (1 970), Toelichtingen bij de geologische kaart
van Nederland, schaal 1 : 50.000, blad Gorinchem Oost (38 O). Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Vink, T. (1926), De Lekstreek, een aardrijkskundige verken-
ning van een bewoond deltagebied. Dissertatie, Amsterdam. Vliet, M. van (1961), Het Hoogheemraadschap van de Lek- dijk Bovendams. Van Gorcum, Assen. Voorde, P. K. J. van der (1 963), Gronden met een textuur B-
horizont in het Utrechtse rivierkleigebied. Boor en Spade 13, pp. 82-1 11. Walder, H. (1 977), Het Krommerijngebied in de knel. Bunde-
ling van artikelen uit: Het Trefpunt, Nieuws- en Advertentie- blad voor de Kromme Rijnstreek. Odijk. Weiss, E. E. J., H. J. A. Berendsen & Y. M. Donkersloot-De Vrij (1983), Fysisch-geografische streekbeschrijving nr. 5: Utrechtse Heuvelrug en Kromme-Rijngebied. Geografisch Tijdschrift XVII, pp. 242-256. |
|||||||||||||
nabijgelegen stroomruggen (afb. 14) dat bepaalde
soorten, zoals bijvoorbeeld de kers, sterk zijn achter- uitgegaan. Tegenwoordig wordt ten behoeve van de landbouw water omhoog gepompt. Tengevolge van wijzigingen in de landbouweconomische verhoudin- gen trad in de jaren zeventig een snelle teruggang d$ van de fruitteelt. Veel hoogstamboomgaarden wer- den gerooid, gestimuleerd door een premiestelsel. Daarvoor in de plaats kwam grasland. De laatste jaren vindt weer een opleving plaats van de fruitteelt, door de aanleg van grootschalig beheerde laagstamboom- gaarden. |
|||||||||||||
Utrecht,
Geografisch Instituut,
Heidelberglaan 2 |
H. J. A. Berendsen
|
||||||||||||
Literatuur
Berendsen, H. J. A. (1982), De genese van het landschap in
het zuiden van de provincie Utrecht, een fysisch-geogra- fische studie. Utrechtse Geografische Studies 25. Berendsen, H. J. A. {1983), De ontwikkeling van het rivierpa- troon in de omgeving van Utrecht. Geografisch Tijdschrift XVII, pp. 231-243. Berendsen, H. J. A. & P. C. Beukenkamp (1983), Een fysisch-
geografische excursie in de omgeving van Utrecht. Berichten 15. Berendsen, H. J. A., R. J. de Boer, M. I. J. G. Cortenraad &
E. E. J. Weiss (1984), Utrechtse Heuvelrug en Kromme- Rijngebied - een verkenning per fiets. Berichten 1 7. Clifford Kocq van Breugel, J. R. & J. D. M. Bardet (1966), Kastelenboek provincie Utrecht. Kemink, Utrecht. Dekker, C. (1 980), De dam bij Wijk. Scrinium et Scriptura. Er- ven van der Kamp, Groningen. |
|||||||||||||
215
|
|||||||||||||
ARCHEOLOGIE IN HET KROMME-RIJNGEBIED:
HET ONTSTAAN VAN EEN PROJECT |
|||||||||||
Achteraf blijkt het Kromme-Rijnproject in 1967 te zijn
begonnen. Dat was het eerste jaar van de nieuwe op- gravingen in Dorestad, waaruit het project zou voort- komen. Het onderzoek te velde heeft tien jaren in beslag genomen. Het was een echt „noodonder- zoek". Wijk bij Duurstede ging uitbreiden. Dit bete- kende de vernietiging van wat er van Dorestad in de bodem bewaard gebleven was. In korte tijd moesten enorme terreinen van in totaal tientallen hectares op- gegraven worden. Het zou treurig geweest zijn als de archeologie hier verstek had laten gaan. In de Scienti- fic American van januari 1985 (p. 45! wordt Dorestad ,,de grootste stad ten westen van Constantinopel" genoemd ,,met een inwonertal van 10.000". Eerlijk gezegd is dat wel wat overdreven, maar een plaats van internationale betekenis is Dorestad zeker ge- weest. Zijn aanwezigheid vanaf het begin van de 7e tot aan het eind van de 9e eeuw maakte van het |
|||||||||||
Kromme-Rijngebied een streek van Europees belang.
Dat was vooral gedurende Dorestad's bloeitijd in de 8e en het begin van de 9e eeuw het geval. Aan het an- dere uiteinde van het gebied begon in diezelfde tijd Utrecht zich tot een belangrijk kerkelijk centrum te ontwikkelen. Dorestad was van wereldser allure. Het was in de eerste plaats een handelsstad. In tegenstel- ling tot Utrecht ging Dorestad's specifieke functie van internationale havenplaats betrekkelijk spoedig weer teloor. In de 10e eeuw restte er nog slechts een agrarische nederzetting, waaruit zich eerst sinds de 13e eeuw weer een (klein) stadje heeft ontwikkeld. Dat stadje, Wijk bij Duurstede, was altijd klein geble- ven tot het in 1967 zijn onstuitbare groei begon. Nu bezit het een omvang die die van Dorestad evenaart, of zelfs al overtreft. Dankzij de opgravingen in 1967 tot 1977 kunnen wij ons thans tot op zekere hoogte een voorstelling van het uiterlijk van Dorestad vor- |
|||||||||||
afb. 1. Overzicht van het gebied rond Wijk bij Duurstede/Dorestad. Legenda: 1. wegen ia. Hoogstraat, b. Co-
thenseweg, c. Trekweg) 2. rivieren en kanalen 3. rivierdijken 4. fosfaatrijke gebieden 5. opgegraven en onder- zochte terreinen ld. Hoogstraat I, e. baggergat wet Romeinse vondsten). |
|||||||||||
216
|
|||||||||||
afb. 2. Dorestad: reconstructie van nederzetting en Rijnbedding in de Karolingische Periode. Legenda: 1. we-
gen 2. rivieren en kanalen 3. rivierdijken 4. Karolingische Rijn- en Lekbedding la. zeker, b. bijna zeker, c. hypo- thetisch) 5. grenzen van het havencomplex (a. zeker, b. waarschijnlijk) 6. grenzen van het bewoonde gebied la. zeker, b. bijna zeker, c. hypothetisch) 7. grafvelden ,,De Heul" en ,,De Engk" 8. dichtbewoonde gedeelte van de nederzetting 9. minder dichtbewoond gebied /agrarische sector?) 10. vermoedelijke ligging van het Ro- meinse castellum Levefanum la. Karolingische nederzetting aan de Trekweg, b. baggergat met Romeinse vondsten). |
|||||||||
men (afb. 1 en 2). Tot op zekere hoogte, want slechts
een gedeelte van het uitgestrekte nederzettingster- rein kon opgegraven worden. Waarschijnlijk de helft is in het zuiden al eeuwen geleden door de Rijn en de Lek, de twee rivieren waaraan Dorestad gelegen was, verzwolgen. Het middenstuk was om allerlei redenen slechts beperkt voor onderzoek toegankelijk. Hier kunnen, zij het op beperkte schaal, in de toekomst ho- pelijk nog opgravingen plaats vinden. Het noordelijk uiteinde van Dorestad is op dit moment het best be- kend. Ten noorden van de oude kern van Wijk, langs de Hoogstraat en op De Heul ten westen van de weg naar Cothen, is een gebied van ongeveer 20 hectare aaneengesloten opgegraven. Daar heeft zich een groot havenkwartier bevonden. De linkeroever van'de Kromme Rijn lag bij het begin van de bewoning nog direct rechts van de huidige Hoogstraat. In de loop van de 8e en 9e eeuw is de ri- vier steeds verder naar het oosten opgeschoven, waardoor er tussen de hoge oever en de eigenlijke bedding een soort uiterwaard ontstond. In feite be- |
|||||||||
gon de Kromme Rijn hier aan de vorming van een
meander. Dit proces heeft zich na Dorestad voortge- zet en is eerst in de 12e eeuw afgesloten. De onge- twijfeld vaak drassige laagte tussen het rivierstrand, waar de schepen aanlegden, en de oorspronkelijke oever heeft de bewoners van Dorestad grote proble- men bezorgd. Zij waren gedwongen die tussenruimte over een lengte van, naar schatting, 1 kilometer en een breedte van op sommige plaatsen 200 meter door de aanleg van een aaneengesloten complex van met hout geplaveide straten begaanbaar te houden. Achter dit ,,kade"complex, en waarschijnlijk door een weg die de oorspronkelijke oever volgde, daarvan gescheiden, bevond zich de handelswijk. Deze bestond uit grote houten huizen, die met hun lange as loodrecht op de rivier gericht waren. Zij stonden in één of meer rijen langs de oever opgesteld en besloe- gen een lange lintvormige strook terrein met een diep- te van tenminste 100 meter. De bebouwingsgraad in deze strook was hoog. Aan de achterkant van de han- delswijk lag in het midden een begraafplaats, mis- |
|||||||||
217
|
|||||||||
afb. 3. Rijswijk fgem. Maurik): Romeinse helm van brons met inscriptie, vervaardigd omstreeks het midden van
de 1ste eeuw na Chr. |
|||||||
schien wel een kerkhof, want in dit grafveld op De
Heul is de plattegrond van een houten gebouwtje ge- vonden dat mogelijk een kerkje geweest is. Nog ver- der naar het westen, en dus het verst van de rivier verwijderd, hebben boerderijen gelegen. Dit agrari- sche deel aan de achterkant van Dorestad's noordelij- ke havenkwartier kenmerkte zich door een minder dichte bebouwing. Hoe het middenstuk van Dorestad er uitgezien heeft,
weten wij nog niet precies. Het zou kunnen zijn dat de handelswijk zich hier niet voortgezet heeft en dat dit deel van de nederzetting uitsluitend of overwegend een agrarische bestemming bezat. Het had in ieder geval wel een eigen grafveld: het grafveld op De Engk, dat grotendeels is opgegraven. Wij veronderstellen dat het verdwenen zuidelijke deel van Dorestad een tweede centrum omvatte, dat zich rondom een voormalig Romeins grensfort ontwikkeld had. Dit fort, in zijn tijd waarschijnlijk Levefanum ge- heten, heeft onlangs zijn aanwezigheid door een groot aantal baggervondsten, waaronder Romeinse helmen (afb. 3), verraden. Karolingische voorwerpen die onder die vondsten eveneens vertegenwoordigd zijn, tonen aan dat het castellum in de tijd van Do- restad opnieuw gebruikt is. Mogelijk is Dorestad hier in het begin van de 7e eeuw ontstaan. Dat er toen al een Dorestad was, blijkt uit de gouden munten ter plaatse geslagen door Madelinus, de frankische muntmeester (afb. 4). In het noordelijk havenkwartier zijn sporen uit de periode voor het eind van de 7e eeuw schaars. Alleen aan de Trekweg, dus vrij ver |
|||||||
van de toenmalige Rijn, zijn in het noorden vondsten
gedaan die op ononderbroken bewoning vanaf de Ro- meinse tot in de Karolingische Tijd kunnen wijzen. Daar het Romeinse castellum zeer waarschijnlijk op de splitsing van Rijn en Lek gebouwd was, zal het zuidelijk centrum van Dorestad in de omarming van deze twee rivieren ontstaan zijn. Dat bood ongetwij- feld gunstige gelegenheid voor het inrichten van een haven, misschien zelfs aan beide rivieren. Behalve een commercieel centrum was het, naar wij aanne- men, ook het representatieve deel van de stad. In het fort zal de munt van Dorestad gevestigd geweest zijn. Daar woonde wellicht ook de prefect, de agent van de vorst. En het is verder heel wel mogelijk dat binnen de Romeinse versterking in de 7e eeuw, evenals dat in Utrecht en Nijmegen gebeurde, een kerkje verrees. Als deze reconstructie klopt - en het is duidelijk dat er nog veel onzeker is en, helaas, ook altijd blijven zal - dan is Dorestad een voor zijn tijd geweldige nederzet- ting geweest met misschien wel meer dan duizend in- woners. Het vormde een tweepolige agglomeratie, die zich over een kilometer of drie langs de linker Rijn- oever en deels ook langs de rechter oever van de Lek heeft uitgestrekt. De grootste breedte van het noor- delijke centrum bedroeg een 500 meter. Tot zover, heel in het kort, de - voorlopige - resultaten
op topografisch gebied. Definitief gepubliceerd is nog slechts één van de vijf deelopgravingen in de Rijnbed- ding rechts van de Hoogstraat (W. A. van Es/W. J. H. Verwers, Excavations at Dorestad 1, The Harbour: |
|||||||
218
|
|||||||
afb.4. Gouden triens. Voorzijde: DORESTA T FIT (in Dorestad geslagen). Keerzijde: MADELINUS M f = mone-
tarius, muntmeester). |
||||||||
Hoogstraat I, Nederlandse Oudheden 9 = Kromme- gebiedende wijze waarop de bewoners van Dorestad
Rijnproject 1, Amersfoort 1980). In dat boek is het op dit natuurlijke gegeven gereageerd hebben, tot in ontstaan van de Rijn-meander in het noordelijk haven- details beschreven (afb. 5). Zoals van archeologen te |
||||||||
afb. 5. Dorestad, Hoogstraat I: reconstructie van de ontwikkeling van de haven.
(Horizontale schaal: een vakje is 10 m). |
||||||||
219
|
||||||||
afb. 6. Dorestad: Karolin-
gisch draaischijf-aardewerk. |
|||||||||
hadden wij vanaf het begin een realistisch inzicht in
wat ons te doen stond en kon de opgraving beter ge- pland worden. De datering van Dorestad is hecht gefundeerd door-
dat verschillende vakwetenschappen daaraan heb- ben bijgedragen. De historische overlevering spreekt ons vooral over de slotfase waarin vanaf 834 tot 863 de stad keer op keer van plunderende Vikingen te lij- den had. Ook in de muntslag is 830, blijkens het nu- mismatisch onderzoek door professor H. Enno van Gelder (Koninklijk Penningkabinet, Den Haag), een keerpunt geweest dat het einde van Dorestad's bloei- tijd markeerde. De C14 bepalingen van hout uit het noordelijk havengebied door professor W. G. Mook (Laboratorium voor Isotopenfysica, RU Groningen) is daarmee in overeenstemming: de bouw van het grote complex houten straatjes in de Kromme Rijnbedding naast de Hoogstraat heeft vooral in de 8e eeuw plaats gevonden. Dat blijkt ook uit de „archeologische" scherven. Zij wijzen op een bewoning in het noorde- lijk havenkwartier vanaf het einde van de 7e eeuw tot in de tweede helft van de 9e eeuw. Dat de 8e eeuw binnen deze periode Dorestad's grote tijd geweest is, werd tenslotte op verrassende wijze door de den- drochronologie gedemonstreerd. De bewoners van Dorestad hebben honderden waterputten gegraven. Als putschachten had men vaak eikehouten fusten gebruikt. Soms was van die tonnen beneden de grondwaterspiegel een deel bewaard gebleven. Het bleek mogelijk uit de duigfragmenten met behulp van de dendrochronologische methode de kapdatum te bepalen van de bomen waaruit de vaten vervaardigd waren. Dr D. Eckstein (Forstbotanisches Institut, Uni- versiteit Hamburg) en dr E. Holstein (Rheinisches Landesmuseum, Trier) constateerden dat bij 27 van de 34 door hen bestudeerde waterputten de kapda- tum tussen 715 en 770 gelegen had (alle 34 kapdata tussen 685 en 835). In die periode had de wijnhandel |
|||||||||
verwachten is, bevat het boek verder uitvoerige be-
schouwingen over het vele aardewerk dat in Do- restad is opgegraven. Er zal door de betrokken arche- ologen nog veel gedaan moeten worden voordat zij het definitieve verslag van de tien jaar opgraven in Dorestad voltooid hebben. Overigens, de gegevens die deze opgravingen opgeleverd hebben, zijn zo tal- rijk en tegelijkertijd zo divers dat archeologen alleen dat nooit zullen kunnen. Dat was direct al duidelijk en daarom is van meet af aan geprobeerd specialisten uit uiteenlopende disciplines voor dit onderzoek te inter- esseren. Niet altijd mocht dat gelukken. Op beslissen- de momenten was er voor vitale onderdelen soms geen steun te vinden. Thans zouden wij ongetwijfeld gemakkelijker geslaagd zijn. Een noodopgraving heeft zijn schaduwzijden. In Dorestad moest in een tempo en op een schaal gegraven worden waarmee wij tot dan toe nog geen ervaring hadden. Maar laten wij in dit korte overzicht niet onze tegenslagen tellen. Door de medewerking van tal van specialisten gingen de opgravingen al spoedig het kader van multi- disciplinair onderzoek vormen, waarin door deelne- mers tezamen zeer verschillende facetten van Do- restad bestudeerd werden. Een indruk van de voorlo- pige resultaten geeft het speciale Dorestad-nummer van Spiegel Historiael, dat in april 1978 verschenen is. Inmiddels hebben enkele medewerkers hun onder- deel van het onderzoek voltooid. Hier volgen kort en- kele voorbeelden; compleet kunnen wij nu niet zijn. Een bodemkundige bijdrage heeft in het begin de op- graving al mee bepaald. Een kartering door Wage- ningse studenten had rond Wijk een enorm terrein met hoge fosfaatwaarden aangetoond. Hoge fosfaat- waarden wijzen op menselijke bewoning. Dr J. N. B. Poelman (Stichting voor de Bodemkartering, Wage- ningen) overtuigde ons dat dit grote fosfaatterrein de omvang van Dorestad aanduidde, al had men zich die voordien zeer veel kleiner voorgesteld. Op deze wijze |
|||||||||
220
|
|||||||||
• GRONINGEN
|
|||||||||||||||
• \ • • FRIESLAND
|
|||||||||||||||
fcMedemblik
|
|||||||||||||||
N BRABANT
|
|||||||||||||||
)' i—.r
|
|||||||||||||||
aft». 7. Vindplaatsen in Nederland met Karolingisch draaischijf-aardewerk.
|
|||||||||||||||
schijfaardewerk zijn afkomstig van potten die in pot-
tenbakkerijen in het Vorgebirge tussen Keulen en Bonn, en in het Eifelgebied bij Mayen gefabriceerd zijn (afb. 6). Daarop wijzen de archeologische gegevens. Het fysisch-chemische onderzoek dat mevrouw A. C. Bardet (ZWO) aan de in Dorestad opgegraven scher- ven verricht, bevestigt deze gegevens niet alleen, maar levert ook een beter inzicht in de gebruikte fabri- cage methoden op. Sinds kort wordt dit aardewerk |
|||||||||||||||
- oorspronkelijk was in de fusten natuurlijk wijn ver-
voerd - kennelijk de wind mee gehad. Daarmee zijn wij aan Dorestad's handelsfunctie geko- men. Ook daarover heeft de dendrochronologie haar licht geworpen door vast te stellen dat de eiken fusten, en dus de wijn, uit Rijnland-Hessen kwamen. Het Duitse Rijnland is ook van andere importproduc- ten die in Dorestad opgegraven zijn, de oorsprong. De honderdduizenden scherven van Karolingisch draai- |
|||||||||||||||
221
|
|||||||||||||||
afb. 8. Gebieden, aangegeven door cirkels, waaruit vondsten van natuursteen, ontdekt bij de opgraving van
Dorestad, afkomstig zijn. Onzekere herkomst, indien een vraagteken aan cirkel is toegevoegd. |
||||||||
door dr H. Kars (ROB) ook petrografisch onderzocht.
Het Karolingische importaardewerk is niet alleen in Dorestad gevonden. Het komt op vele plaatsen in ons land voor (afb. 7). Bij de distributie ervan over Neder- land, maar ook daarbuiten tot in Skandinavië toe, heeft Dorestad door zijn gunstige ligging op een |
||||||||
knooppunt van de waterwegen waar langs het inter-
nationale verkeer zich destijds afwikkelde, een belangrijke rol kunnen spelen. Hoe wijdreikend de contacten van Dorestad waren, blijkt het best uit Kars' onlangs verschenen proefschrift (H. Kars - destijds ZWO - Early-Medieval Dorestad, an Archaeo- |
||||||||
222
|
||||||||
Petrological Study, dissertatie VU Amsterdam
1984). Hij behandelt daarin de vele steenvondsten die in de opgravingen gedaan zijn. De herkomst daar- van loopt uiteen van Noorwegen tot Kent, Midden Eu- ropa en zelfs Griekenland (afb. 8). Maar ook in dit ge- val blijken werkelijk nauwe relaties vooral met het Duitse Rijngebied, alsmede met het Maas- en Moezel- gebied te hebben bestaan. Dorestad was een, zo niet het emporium van de streken tussen Maas en Rijn, waar zich onder Karel de Grote het centrum van het Karolingische Rijk bevonden heeft. Kars' studie bevat ook voorbeelden van de nijverheid die in Dorestad bloeide. Daar werden vele takken van ambacht uitgeoefend. Een van de grondstoffen die daarbij benut werden, was steen. Uit kalksteen die uit Romeinse grafmonumenten of gebouwen gesloopt was, hebben de ambachtslui van Dorestad, bijvoor- beeld, vijzels vervaardigd (afb. 9). Eveneens herge- bruikte Romeinse tufsteen leverde netzinkers voor de visvangst in de rivieren op. Een derde activiteit van Dorestad was het agrarisch
bedrijf. Op landbouw wijzen enkele vondsten van ver- koold graan uit de opgravingen, maar door gebrek aan paleobotanisch onderzoek is dit deel van Dorestad's economie slecht bekend gebleven. Met de veeteelt is het beter gesteld. Dankzij dr W. Prummel (destijds ZWO), die in haar proefschrift van 1 980 (thans uitge- geven als: Excavations at Dorestad 2, Early Medieval Dorestad, an archaeozoological study, Nederlandse Oudheden 11= Kromme-Rijnproject 2, Amersfoort 1983) het omvangrijke zoölogisch materiaal uit de opgravingen bestudeerd heeft, beschikken wij over een gedetailleerd inzicht in de bijdrage van de veeteelt aan de voedselvoorziening van Dorestad. Daarnaast was er visvangst en (vogel)jacht. Veeteelt, en waar- schijnlijk ook landbouw, moeten onder de activiteiten van de bewoners van deze handelsstad een grote plaats ingenomen hebben. De nederzetting moet om- ringd geweest zijn met akkers en weiden. Ook voor zijn voorziening met bouwmaterialen heeft Dorestad in de eerste plaats van hout uit de directe omgeving - alles in de stad was van hout - gebruik gemaakt (zie
de bijdrage van dr W. A. Casparie en J. E. J. Swarts, Biologisch-Archaeologisch Instituut, RU Groningen, in Van Es/Verwers 1980). In het destijds nog veel sterker dan thans beboste rivierenlandschap zal Do- restad een grote open plek veroorzaakt hebben. Een studie over de gebitsresten van 92 individuen uit de begraafplaats op De Heul vertelt iets over de be- woners zelf (W. R. K. Perizonius, destijds ZWO, en Tj. Pot, TNO-instituut voor cariesonderzoek, Utrecht, Di- achronic dental research on human skeletal remains excavated in the Netherlands, I: Dorestad's cemetery on „the Heul", Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 1981, 369-413). De individuen in dit overigens zeer kleine monster - het aantal personen dat ooit in De Heul be- graven is, moet tenminste 2350 groot geweest zijn! - zijn niet ouder dan 45 geworden. De gemiddelde
leeftijd bij overlijden bedroeg 25-30 jaar. Kleine kin- deren werden ook in Dorestad niet of nauwelijks op de begraafplaats der volwassenen ter aarde besteld. |
|||||||||
afb. 9. Dorestad: kalkstenen vijzel, vervaardigd uit
fragment van Romeins grafmonument of gebouw. |
|||||||||
Voortgezet physisch-anthropologisch onderzoek kan
aan de reconstructie van het leven in Dorestad nog een belangrijke bijdrage leveren. Zoals gezegd: de opgravingen in Dorestad hebben
zich tot een veelzijdig onderzoeksproject ontwikkeld en dit onderzoek op basis van de opgravingsgege- vens zal nog lang worden voortgezet. Toch zijn de op- gravingen van Dorestad het Kromme-Rijnproject niet. Zij vormen daar slechts een onderdeel van. Het pro- ject in zijn geheel is in het midden van de jaren zeven- tig geformuleerd. Uitgangspunt was inderdaad Do- restad. Om die uitzonderlijke nederzetting goed te kunnen begrijpen, zou zij in haar context geplaatst moeten worden, zou gekeken moeten worden naar wat aan Dorestad voorafgegaan en naar wat er op ge- volgd was, moest ook de omgeving in het onderzoek betrokken worden. Gekozen werd voor de streek tus- sen Dorestad en Utrecht met de Lek als zuidgrens en de waterscheiding op de Utrechtse heuvelrug als grens in het noorden. Deze keus, zoals elke keus enigszins willekeurig, werd mede bepaald door het feit dat kort te voren het Kromme-Rijngebied onder- werp van intensieve ecologische studie geweest was {Het Kromme-Rijnlandschap, een ecologische visie, verslag van het Kromme-Rijnproject 1970-1974, Na- tuur en Milieu 4, Stichting Natuur en Milieu Amster- dam 1974). De overstap van een opgraving naar een project van
regionaal archeologisch onderzoek betekende niet al- leen een schaalvergroting, maar ook een toevoeging van nieuwe elementen. Zo werd een ,.nieuwe" vorm van veldwerk (nieuw in ons land, maar elders al oud) geïntroduceerd: de systematische archeologische veldkartering. Deze startte in 1976. Acht jaar lang tot in 1984 is het werkgebied in de daarvoor het meest in aanmerking komende seizoenen (herfst tot vroege voorjaar) stelselmatig op de aanwezigheid van arche- ologische vondsten aan het oppervlak afgezocht. Uit het Kromme-Rijngebied waren ook voordien wel vind- |
|||||||||
223
|
|||||||||
plaatsen bekend, maar hun aantal is door de veldkar-
tering sterk toegenomen. Het bedraagt thans 708 ter- reinen. Daarbij zijn alleen de vindplaatsen van voor ongeveer 1200 meegeteld, want dit jaartal vormt de chronologische bovengrens van het Kromme- Rijnproject. Een 24% van de genoemde vindplaatsen zijn voormalige nederzettingsterreinen. De bewoning die zich daar vroeger bevonden heeft, kan uit ver- schillende periodes dateren. Verreweg de meeste van de gevonden nederzettingen waren bewoond vanaf de Late Ijzertijd, kort voor het begin van de jaartel- ling, tot in de Romeinse Tijd. In de loop van de 3e eeuw werden vele verlaten. Het aantal dat in de 4e eeuw, de Laat-Romeinse Tijd, nog bewoonbaar was, is gering. De Merovingische Tijd (400-750) is ook slecht vertegenwoordigd. Pas vanaf de Karolingische Tijd (750-1000) lijkt de bevolking weer toe te nemen, een ontwikkeling die zich in de Late Middeleeuwen (na 1000) voortzette. Zo kan het systematisch zoe- ken naar scherven in de velden al een eerste indruk verschaffen van de demografische bewegingen in een bepaald gebied (afb. 10). Natuurlijk is de zaak in werkelijkheid gecompliceerder. Liggen de scherven niet of niet meer aan het oppervlak, dan zal men ze niet vinden. Hele bewoningsperiodes kunnen zich op die manier aan een archeologische veldkartering ont- trekken. Wij zullen daarvan nog een voorbeeld in ons werkgebied ontmoeten. De details van de veldkarte- ring moeten hier verder terzijde blijven. De archeolo- gische gegevens over het Kromme-Rijngebied wor- den momenteel door K. Blommesteijn (ZWO) onder- zocht. Zijn proefschrift zal, hopelijk, al onze vragen omtrent de bewoningsgeschiedenis van dit gebied beantwoorden. Een van die vragen, namelijk die naar de relatie tussen de menselijke bewoning en het land- schap, kan ook nu al globaal beantwoord worden. Voor de 12e eeuw waren in het Kromme-Rijngebied uitsluitend de hogere delen van het landschap, de stroomruggen en oeverwallen, bewoonbaar. Alleen daar lagen de nederzettingen, niet in de kommen er- tussen. Zo lag Dorestad op de oeverwal van de Krom- me Rijn en de nog te noemen nederzetting in De Hor- den bij Wijk op het restant van een zogenaamde kron- kelwaard die tot het veel oudere Werkhovense rivier- systeem behoorde. De komgebieden zijn pas in de Middeleeuwen ontgonnen. Voordien vond men daar moerassige bossen, waar waterwild huisde. De ran- den waren waarschijnlijk wel als weidegebied bruik- baar. De Romeinse Tijd, althans het eerste deel ervan, heeft
een demografisch hoogtepunt gevormd. Het Kromme-Rijngebied was toen dicht bevolkt. Dat blijkt al wel uit de vele scherven die bij de archeologische veldkartering gevonden zijn, maar een fosfaatkarte- ring maakt dat nog duidelijker. Er is al vermeld dat de omvang van het nederzettingsterrein van Dorestad uit de aanwezigheid van hoge fosfaatwaarden in de grond kon worden afgeleid. Dit principe is in de afge- lopen jaren op het hele Kromme-Rijngebied toege- past. Eerst door W. J. M. van der Voort (Stichting voor de Bodemkartering, Wageningen) en vervolgens in 1983 door R. Steenbeek (Vrije Universiteit Amster- |
|||||||
dam) zijn successievelijk alle archeologische vind-
plaatsen daar afgeboord. Op die manier is nu van bij- na alle oude nederzettingsterreinen de omvang be- kend. Zet men die uit de Romeinse Tijd op een kaart, dan blijken zij op sommige stroomruggen elkaar vrij- wel te raken. De Romeinse Tijd: per ongeluk waren wij die bij de op-
gravingen van Dorestad ook al eens tegengekomen, toen ten zuidwesten van De Heul een groepje crematie- en inhumatiebijzettingen uit die periode werd aangetroffen. Deze graven zijn ondertussen door Verwers gepubliceerd (W. J. H. Verwers, Ro- man period settlements traces and cemetery at Wijk bij Duurstede, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 25, 1975, 93-132). Wat wij toen niet konden weten, maar nu mogen vermoeden, is dat dit grafgroepje de noord- oostelijke uitloper vormt van een begraafplaats beho- rend bij een nederzetting die op enkele honderden me- ters afstand van het terrein De Horden lag. Ook deze nederzetting was - al lang - door fosfaatkartering be- kend. In dit geval is het niveau waarop men destijds woonde onder jongere rivierafzettingen bedolven. Bij een gewone archeologische veldkartering zou deze nederzetting dan ook nooit gevonden zijn, daar zij haar aanwezigheid niet door - opgeploegde - scher- ven aan het oppervlak verraden kon. Zij wordt nu se- dert 1977 opgegraven. Na Dorestad is het opgra- vingswerk dus doorgegaan. In de eerste plaats in de directe omgeving van Wijk op de Horden. Het daar aanwezige nederzettingsterrein werd - ook al - door nieuwbouw bedreigd. Maar ook elders in het Kromme-Rijngebied zijn, vooral aan het andere uitein- de in de omgeving van Houten, inmiddels door W. J. van Tent (ROB) enkele opgravingen uitgevoerd. Deze betroffen eveneens nederzettingen uit de Romeinse Tijd. Wil men over de omvang van een nederzetting, over haar vorm, datering, economie, enz., details te weten komen, dan is een veldkartering niet genoeg, maar moet er gegraven worden. Vandaar dat het pro- gramma van het Kromme-Rijnproject er op gericht is de variëteit aan nederzettingstypen uit de verschillen- de bewoningsfasen door middel van opgravingen vast te stellen. De op het nieuwe industrieterrein van Houten opgegraven Romeinse nederzetting en die op De Horden bij Wijk waren beide agrarische bedrijven. Tot dat nederzettingstype behoorde overigens het gros van de Romeinse woonplaatsen in het Kromme- Rijngebied. Dat er echter ook nog andere soorten van nederzettingen waren, is al gebleken: bij Wijk - he- melsbreed slechts 1 kilometer van de Horden verwij- derd - lag één van de Romeinse grensforten, en verder- op bij Vechten lag er weer één. Met andere woorden, in de Romeinse Tijd leefden boeren en soldaten in de- ze grenszone dicht naast elkaar. Deze symbiose moet de samenleving in dit gebied een bepaalde kleur gege- ven hebben. Het was vast niet het meest gecultiveer- de stuk van het Romeinse Rijk. Of de boeren hier veel ruimte voor een vrije ontwikkeling van hun bedrijven hadden, kan men zich afvragen, moet in ieder geval onderzocht worden. Hoe „geromaniseerd" was ooit het Kromme-Rijngebied? |
|||||||
224
|
|||||||
afb. 11
|
|||||||
afb. 10. Gedeelte van het Kromme-Rijngebied met de
vindplaatsen uit de Late Ijzertijd/Romeinse Tijd. 1. stroomrug; 2. kom; 3. uiterwaard; 4. dekzand; 5. bestaande middeleeuwse kerk; 6. enkele losse vondst (Late Ijzertijd t/m eerste helft 3e eeuw na Chr.); 7. grote hoeveelheid vondsten, wijzend op een nederzetting (Late Ijzertijd t/m eerste helft 3e eeuw na Chr.); 8. Laat-Romeinse vondst(en) (tweede helft 3e/'4e eeuw na Chr.). afb. 11. Gedeelte van het Kromme-Rijngebied met de
vindplaatsen uit Merovingische en Karolingische Tijd. 1. stroomrug; 2. kom; 3. uiterwaard; 4. dekzand; 5. bestaande middeleeuwse kerk; 6. Merovingische vondst(en); 7. Karolingische vondst(en). afb. 12. Gedeelte van het Kromme-Rijngebied met de
vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen. 1. stroom- rug; 2. kom; 3. uiterwaard; 4. dekzand; 5. bestaande middeleeuwse kerk; 6. enkele losse vondst; 7. grote hoeveelheid vondsten, wijzend op een nederzetting, of bestaande middeleeuwse bebouwing. |
|||||||
afb. 12
|
|||||||
225
|
|||||||
c®
|
||||||||||||
H
|
||||||||||||
O
|
||||||||||||
aft>. 75. W//fc b/y Duurstede, De Horden: huisplatte-
grond uit het midden van de Romeinse Tijd. |
||||||||||||
Houten en De Horden bleken beide agrarische neder-
zettingen. Toch zijn er wel verschillen. De Horden was wat groter en waarschijnlijk ook wat rijker. De nederzettingsstructuur was er verder „strakker" dan in Houten. Het lijkt logisch aan te nemen dat dat komt omdat de boeren op De Horden wel heel dicht bij de Romeinse soldaten van het fort leefden. Een studie van J. van der Roest (RU Leiden) van de ongeveer 250 fibulae die met behulp van de metaal- detector in de opgraving verzameld zijn, toont een overeenkomst tussen het fibulacomplex van De Hor- den en dat van, bijvoorbeeld, het Romeinse fort te Vechten. Ook het complex Romeinse munten dat door dr J. P. A. van der Vin en mevrouw J. Radstaat (Koninklijk Penningkabinet, Den Haag) bestudeerd wordt, vertoont verwantschap met dat uit grensfor- ten. Ondanks eventuele ,,militaire invloeden" bleef de nederzetting sterk autochtone trekken vertonen. Het is nog te vroeg - de opgraving „loopt" nog - om de ontwikkeling van de nederzetting in haar geheel uit een te zetten. Eén boerderijplattegrond, daar zullen wij het in dit verband mee moeten doen (af b. 13). Het is een houten gebouw met woning en stal, door twee ingangen gescheiden, onder een en het zelfde dak. Deze boerderij is er een van het zogenaamde half twee-, half drieschepige type dat nog volledig in de in- heemse bouwtraditie die zich in het midden en zuiden van ons land sedert de Ijzertijd ontwikkeld had, was opgetrokken. Het dateert echter uit het midden van de Romeinse Tijd. De inheemse bouwtraditie was dus hardnekkig. Al voor de komst van de Romeinen woonden er op De Horden boeren in dit soort van boerderijen. In hoeverre de agrarische bedrijfsvoering sinds de opname van dit gebied in het Romeinse Rijk veranderd is, zal hopelijk uit het paleobotanisch on- derzoek dat G. Lange (ZWO) momenteel verricht, blij- ken. Een van de grote verrassingen van het onderzoek in
De Horden was dat hier voor het eerst in het Kromme- Rijngebied duidelijke sporen van prehistorische be- woning te voorschijn kwamen. Details daarover zul- len binnenkort in een artikel van W. A. M. Hessing (ROB) te lezen zijn. Hier slechts enkele hoofdpunten. De oudste bestaan uit graven en huisplattegronden - |
||||||||||||
drieschepige boerderijen dit keer - daterend uit de
Vroege en Midden-Bronstijd (1600-1000 voor Chr.). Deze eerste bewoners van de zandrug die door de Werkhovense kronkelwaard gevormd was, gebruikten voor hun gereedschap gedeeltelijk nog vuursteen. Misschien hebben er zelfs al eerder men- sen op die rug gewoond, want in het grindrijke zand waaruit deze bestaat, is één nog veel ouder vuurste- nen werktuigje - uit omstreeks 3000 v. Chr. - gevon- den. Ook uit de Late Bronstijd en het begin van de Ijzertijd (1000-500 v. Chr.) zijn er tekenen van leven: een paar huisplattegronden en vooral een zogenaamd kringgrepurnenveld dat waarschijnlijk bij een oudere (?) graf heuvel aangelegd was. Het is de tijd dat de do- den gecremeerd werden, waarna hun as, vaak in een pot, binnen een greppeltje van meestal ronde vorm - vandaar de naam kringgrepurnenveld - ter aarde besteld werd. Dat er in de elfhonderd jaar tussen 1600 en 500 v. Chr. zonder onderbreking op deze plaats gewoond is, staat niet vast. Wel, dat er daarna een gat van enkele eeuwen gevallen is. Pas vlak voor de komst van de Romeinen kort na het begin van de jaartelling was de zandrug in De Horden weer be- woond. De bewoningsmogelijkheden op de zandrug werden
door de landschappelijke ontwikkeling in ieder geval mede bepaald. Die ontwikkeling kwam in grote lijnen neer op een voortgaande sedimentatie en vernatting. De sedimentatie vond aanvankelijk voornamelijk plaats in de lage delen van het terrein rondom de rug. In de Ijzertijd lijkt voor het eerst ook de rug zelf er door getroffen te zijn. Dat zou het ontbreken van be- woning gedurende die periode kunnen verklaren. In de loop van de eeuwen is het terrein sterk veranderd. Dat is te zien aan de serie paleogeografische kaartjes die R. Steenbeek (Instituut voor Aardwetenschap- pen, VU Amsterdam) van het Hordengebied heeft sa- mengesteld. De zandrug van het Werkhovense systeem raakte steeds meer door kleiige afzettingen „ingesneeuwd" en is daar na de Romeinse Tijd tenslotte onder bedolven. In de tijd van Dorestad heeft men er vermoedelijk al niet meer kunnen wo- nen. Lopen, dat ging nog wel: iemand heeft er in de |
||||||||||||
226
|
||||||||||||
9e eeuw zijn zwaard verloren. Was dat iemand uit Do- Rijnproject dus nog (lang) niet. In dit artikel hebben
restad, die door zich hier, niet ver van zijn huis, in de wij geprobeerd de hoofdlijnen van de ontwikkeling wildernis te verbergen, aan de Vikingen trachtte te van het project samen te vatten. Hopelijk wordt tus- ontkomen? sen de regels door duidelijk dat het voortschrijden van Na Dorestad is dus De Horden het opgravingscen- het project gepaard gaat met een verdieping van het trum van het project geworden. De omgeving van inzicht in de bewoningsgeschiedenis van het Wijk zal ook in de toekomst centraal blijven staan. Kromme-Rijngebied vanaf het begin tot in de Middel- Maar dat sluit opgraven elders in het Kromme- eeuwen. Rijngebied, zoals ook al gebleken is, niet uit. Dit jaar gaan wij weer naar Houten in de hoop dat het ditmaal, in het uitbreidingsplan Tieland, gelukken mag als pen- dant van het zo buitengewone Dorestad een ,,gewo- Amersfoort, W. A. van Es, ne" agrarische nederzetting uit de Vroege Middeleeu- Rijksdienst voor het W.J.H. Verwers wen te verschalken. Afgelopen is het Kromme- Oudheidkundig Bodemonderzoek |
|||||
227
|
|||||
DE ONTGINNING VAN HET
KROMME RIJNGEBIED IN DE MIDDELEEUWEN |
||||||||
Omdat de geschiedenis een evolutie is, die, behalve
wanneer zij door revolutionaire faktoren wordt ver- haast of gewijzigd, gestaag verloopt, is de meest voor de hand liggende wijze van bestuderen ervan het nagaan van de ontwikkelingsgang in chronologische orde. Ik wil echter een andere wijze van benadering volgen en de evolutie van het Kromme Rijngebied in de hoge middeleeuwen ,.openbreken" door het ma- ken van drie dwarsdoorsneden, in de hoop dat dit ons toelaat op drie momenten een inzage te krijgen in de aktuele toestand van mens en land op dat ogenblik. Telkens zullen wij ons daarbij genoodzaakt zien de blootgelegde situatie historisch te verklaren en in de politieke kontekst te plaatsen, terwijl bovendien door vergelijking van drie momentopnamen het verloop van de inwerking van de mens op het land in een dui- delijk perspektief komt te staan. Wij kiezen de door- sneden in de hoge middeleeuwen, wanneer het pro- ces rustig verloopt, nadat in een voorgaande periode twee maal op revolutionaire manier drastische wijzi- gingen waren geforceerd. De eerste revolutionaire faktor was het massaal vertrek van de bevolking sinds het einde van de 3e eeuw na een periode van in- tensieve bewoning in de romeinse tijd. De tweede faktor, die op revolutionaire wijze ingreep in de nor- male ontwikkeling, was de ondergang van Dorestad door een samenloop van omstandigheden in het der- de kwart van de 9e eeuw. Als eerste momentopname hebben wij de situatie rond het jaar 948 op het oog, als tweede die rond het jaar 1122 en als derde die rond het jaar 1305. 948
Allereerst verplaatsen wij ons dus naar het jaar 948
en wij bevinden ons dan in een periode van herstel. Er is een aantal tekenen van opleving waarneembaar na een zware malaise, die tientallen jaren geduurd heeft. Politiek gezien is er een konsolidatie op het hoogste nivo. Koning Otto I heeft de macht vast in handen in het Duitse Rijk, dat in de 9e eeuw is ontstaan door een verdeling van het koninkrijk der Karolingen, en waartoe ook het gebied rond Utrecht behoort. De konsolidatie van de hoogste macht werkt nadelig voor de regionale machthebbers, die vooral in het westen van het Rijk tijdens de verwarring, die het ge- volg is van de invallen en bezettingen door de Noor- mannen, allerlei koninklijke bevoegdheden hebben geusurpeerd en zich koninklijke en kerkelijke goede- ren en rechten hebben toegeëigend. Het zijn de gra- ven, die zich niet meer gedragen als ambtenaren, zo- als een eeuw eerder, maar als quasi-souvereinen. Ko- ning Otto I ziet zich gesteld voor het probleem, hoe zich van deze graven te ontdoen of hoe hun macht zo- danig te breken, dat zij slechts uitvoerders zullen wor- den van zijn politiek. Hoewel hij militair optreden niet |
schuwt, geeft hij de voorkeur aan politieke en diplo-
matieke methoden en zijn belangrijkste middel daarbij is versterking van de positie van de kerk. Zijn redene- ring moet ongeveer als volgt zijn geweest: zowel de koning als de kerk zijn in de tijd van verwarring goede- ren kwijtgeraakt aan de graven, dus koning en kerk hebben gelijke belangen en gelijke tegenstanders. Als de koning de kerk haar goederen teruggeeft en er nog andere aan toevoegt, zal de kerk diens politiek steu- nen. Dit zal nog in sterkere mate het geval zijn als de koning geestelijken uit zijn omgeving, van wie hij a priori weet dat zij koningsgezind zijn, op de bisschop- pelijke zetels kan plaatsen. Dan beschikt hij overal over agenten en steunpunten tegen het opdringen van de grafelijke macht. Zo ontstaat het systeem van wat wij de Rijkskerk noemen, dat de rest van de 10e en de gehele 11e eeuw zal beheersen en waarvan zelfs de paus tot op zekere hoogte slachtoffer wordt en waartegen hij in ieder geval gedurende lange tijd uit zwakte geen maatregelen kan nemen. Aan de eni- ge voorwaarde, die het systeem vereist, te weten dat de koninklijke macht sterk is, wordt in toenemende mate voldaan. Wij doen er goed aan ons te realiseren dat de bisschop
van Utrecht in de tijd waar wij ons plaatsen nog steeds uitsluitend een kerkelijk funktionaris is. Hij be- kleedt een geestelijk ambt en heeft geen wereldlijke macht. Wel bezit de Utrechtse kerk, aan wier hoofd hij staat, vele goederen. Als eerste van een reeks nieuwe bisdommen, die de Karolingen in de late 7e, de 8e en de eerste helft van de 9e eeuw hadden opge- richt in de veroverde Friese, Saksische en Thuringse gebieden, hadden zij uit de gekonfiskeerde landerijen grote delen aan de Utrechtse kerk geschonken om de missionering en de Frankische politiek materieel te ondersteunen. In al die goederen bezat de kerk ook de immuniteit, dat wil zeggen, dat zij onttrokken waren aan de rechtsmacht van de graven. Maar ook de Utrechtse zetel was niet ontkomen aan de malaise. De bisschopsstad was verwoest, bisschop Hunger was kort voor 858 in ballingschap gegaan en had de kontrole over de kerkelijke goederen, in ieder geval tussen Dorestad en de zee, verloren. Verscheidene van zijn opvolgers hebben de stad Utrecht nooit gezien en in de tijd waar wij ons plaat- sen is het nog maar zo'n 25 jaar geleden dat bisschop Balderik zijn zetel weer daadwerkelijk heeft bezet. In het jaar 948 vaardigt koning Otto I een belangrijke oorkonde uit, waarin hij bisschop Balderik en de Utrechtse kerk herstelt in het bezit van hun oude goe- deren en iedereen beveelt ervan af te blijven. Enkele jaren eerder, in 944, had de koning graaf Radbod reeds van zijn machtsbasis in de gouw Lek- en- IJssel beroofd ten behoeve van de Utrechtse kerk en enkele jaren later, in 950 en 953, zal hij hetzelfde doen ten |
|||||||
228
|
||||||||
Het bezit van de Utrechtse kerk is vooral gekoncen-
treerd in het oosten, dat wil zeggen langs de Kromme Rijn en aan de voet van de heuvelrug, te weten geheel Vechten, geheel Bunnik, geheel Rumpst, geheel Doorn (met inbegrip van Tuil, Amerongen, en waar- schijnlijk Cothen), éénderde van Odijk, gedeelten van Werkhoven en Wijk; Zeist zeker voor een deel, mis- schien geheel. In het westen bezit de Utrechtse kerk ook Vreeswijk in zijn geheel. Op de Houtense stroom- rug daarentegen heeft de Utrechtse zetel slechts ver- spreide goederen van kleine omvang. De eerste vraag die zich onwillekeurig opwerpt is na- tuurlijk aan wie het bezit van de resterende grond toe- komt. Wel, voor wat het grootste deel van Odijk, van Werkhoven en van Wijk betreft, is dat de koning, die dus niet alles aan de Utrechtse kerk geschonken heeft en dat trouwens voor wat zijn goed in Wijk, Werkho- ven en Odijk betreft ook nooit zal doen, want als hij het in 1001 vervreemdt, schenkt hij het niet aan de Utrechtse, maar aan de Keulse kerk. Wat de Houten- se stroomrug aangaat is de voornaamste grondbezit- ter hoogstwaarschijnlijk de regiohale graaf, de rechtsvoorganger van de graaf van Goye, die wij nog zullen ontmoeten en die zijn residentie had in Oostrum dat later van naam zal veranderen en 't Goy gaat heten. Daarnaast is het mogelijk dat er ook nog klein grondbezit aanwezig is, van welgestelde leken, maar daarover weten wij niets. De tweede vraag die zich laat stellen is: wat betekent het als de Utrechtse kerk geheel Vechten bezit of de koning tweederde van Odijk? Dat houdt in dat respek- tievelijk de bisschop of de koning er in privaatrechte- lijke zin eigenaar is van de grond en in publiekrechtelij- ke zin optreedt als rechter en bestuurder over hen, die de grond bewonen en bewerken. Natuurlijk treedt de bisschop of de koning niet zelf op als rechter en be- heerder, maar door middel van een vertegenwoordi- ger, een meier. Het grootgrondbezit kent een domani- ale organisatie, hetgeen wil zeggen dat aan het hoofd van elk domein een meier staat, die de exploitatie in goede banen leidt. Het centrum van het domein is de curtis of de hof, waar de meier zetelt en in de meeste van de hiervoor genoemde nederzettingen treffen wij in latere bronnen zulk een curtis aan. De bewoners van het domein hebben stukken grond in bezit tegen betaling van een tijns en tegen enkele persoonlijke verplichtingen, waarvan de belangrijkste is dat zij he- rendiensten moeten presteren op dat deel van het do- mein, dat voor de domeinheer is gereserveerd en waarvan de opbrengst in natura via de meier bij de do- meinheer wordt afgeleverd. Deze en dergelijke ande- re verplichtingen betekenen dat de bewoners van de domeinen onvrij zijn. De mate van onvrijheid evolu- eert in de loop der eeuwen naar een steeds vrijere sta- tus, maar het is onmogelijk door de schaarste van de bronnen aan te geven hoe ver deze evolutie in het midden van de 10e eeuw al is gevorderd. Waarschijn- lijk bestaan er naast elkaar verschillende soorten van onvrijheid. Tenslotte is het waarschijnlijk dat ook de verspreide goederen van een zelfde eigenaar admi- nistratief bij een naburige curtis zijn ingedeeld. De curtis zullen wij ons moeten voorstellen als een |
|||||||||
afb. 1. De hofstede van het domkapittel in de Osse-
waard te Cothen. Jan Rutgersz. van den Berch, 1596, (détail) RAU, Dom, nr. 1801. |
|||||||||
aanzien van de graven van Teisterbant - grosso modo
de Betuwe - en van Nifterlake - ongeveer de Vechtstreek - en het facit van deze maatregelen is een enorme versterking van de materiële positie van de kerk van Utrecht in haar nabije omgeving en een ge- voelige slag voor de graven aldaar. Dank zij een van te voren opgestelde goederenlijst, die bewaard gebleven is, weten wij welke goederen de Utrechtse kerk in 948 in hernieuwd bezit krijgt. Voor wat het Kromme Rijngebied betreft hebben wij ook gegevens en aanwijzingen uit later tijd, die tot op zekere hoogte een rekonstruktie mogelijk maken van het geheel van het bisschoppelijk bezit. Terugredene- rend uit latere bronnen krijgen wij bovendien enig licht op de agrarische struktuur en de bevol- kingsspreiding. De situatie in het midden van de 10e eeuw is dan aldus. Alleen de stroomruggen van vroe- gere rivierlopen, de oeverwallen van bestaande rivie- ren en de voet van de heuvelrug zijn bewoond. Daar- tussen zijn wildernissen en vlakten. Langs de Krom- me Rijn bevinden zich de nederzettingen Vechten, Bunnik, Rumpst, Odijk, Werkhoven, Wijk en waar- schijnlijk Cothen; aan de voet van de heuvelrug Zeist, Doorn, Tuil, Leersum en Amerongen; op de Houtense stroomrug Zemel, Tuur, Lanthem, Oostrum, Westrum, Loerik, Houten en waarschijnlijk Wulven. Op de Lekoever bestaat de nederzetting Vreeswijk. |
|||||||||
229
|
|||||||||
afb. 2. De hoektiend te Odijk. Theodorus Backer, 1717, RAU, herv. gem. Odijk, nr. 150.
|
||||||||
grote boerderij waarschijnlijk omgeven door een
gracht en palissade, waar het gezin van de meier woont en waar ruimte is voor opslag van de domein- produkten en allerlei soorten vee. De behuizingen van de onvrijen op hun tijnsland zullen kleiner geweest zijn en in de meeste nederzettingen het aantal van tien of vijftien niet hebben overschreden. In enkele van de nederzettingen staan kerken: in Doorn, Werk- hoven, Houten, Vreeswijk en vermoedelijk ook in Zeist. Het is niet onwaarschijnlijk dat ongeveer in de tijd waar wij ons plaatsen ook in Dorestad weer een kerk is opgericht. Dat wil zeggen in Wijk, want na de verwoesting van Dorestad en de ontreddering die volgde vond een hergroepering van de resterende be- volking plaats, die de grond, toebehorend voor het grootste deel aan de koning en voor een kleiner deel aan de Utrechtse kerk, bewerkte in hetzelfde domani- ale stelsel als elders. Zoveel kerken in een zo klein ge- bied als het Kromme Rijngebied, is in het midden van de 10e eeuw in het diocees Utrecht nog een uitzonde- ring. Voor de dichtheid van de bevolking mogen wij er geen konklusies uit trekken, want de voornaamste oorzaak van dit verschijnsel is te zoeken in de geringe afstand van de bisschoppelijke zetel en de vroege christianisatie. Los van de beheersstruktuur al of niet in de vorm van
domeinen, staat de agrarische struktuur van de ne- derzettingen. Dicht bij de nederzetting ligt het bouw- land, dat de eng wordt genoemd. Op de eng bezitten 230
|
de bewoners van de nederzetting grond, die zij in tijns
houden, voorzover deze grond niet tot het gereser- veerde deel van de domeinheer behoort. De eng is verdeeld en de bewoners hebben er geografisch be- paalde, partikuliere rechten op. Daarnaast bezitten zij kollektieve rechten op de overige grond, dat wil zeg- gen de weiden voor het grazen van vee; de maten, voor het aanmaken van hooi; de velden, vlakten, waar men zoden kan steken en paarden en koeien in kan jagen; verder goren, broeken en waterlopen, dus moerassige gebieden waar men kan vissen, en op de heuvelrug bovendien bossen, waar men varkens kan laten eikelen en brandstof uit kan halen. In het groot- ste deel van het Kromme Rijngebied ontbreken bos- sen, maar op de velden en in de broeken is waar- schijnlijk zoveel kreupelhout aanwezig, dat men ook daar in zijn behoeften aan brandstof kan voorzien. De weiden en de maten liggen in de regel dicht bij de eng en de woonkern, terwijl de velden, goren, broeken en bossen zich verderop bevinden en van de ene neder- zetting in de andere overgaan. Toch zijn de verschil- lende domeinen begrensd, niet altijd scherp, maar soms dient een belangrijke waterloop, die ook een funktie in de afwatering kan vervullen, als preciese grens, zoals de Rietsloot tussen Loerik en Odijk of de Engsloot tussen Oostrum en Werkhoven. Wanneer wij deze situatie vergelijken met de uit- gestrekte veengebieden in west-Utrecht en midden- Holland vallen enkele verschillen op. Ook daar zijn de |
|||||||
'-
|
|||||||||
>■-,
|
|||||||||
afb. 3. De eng en het broek te Tuil. Jan van Diepenem, 1641, RAU, dom, nr.
|
|||||||||
oevers van de rivieren enigszins bewoond, maar aan-
gezien dat eigenlijk alleen maar de Oude Rijn en de Hollandse IJssel betreft, is de wildernis daartussen onnoemelijk groter dan in het Kromme Rijngebied. Op enige afstand van de rivieren zal zij praktisch ontoe- gankelijk zijn geweest en buiten gebruik van mens en dier. In het Kromme Rijngebied liggen de woonker- nen, de engen, weiden en maten op de stroomrug- gen, de velden ten dele en de goren en broeken in de kommen. Maar ook deze gebieden tussen de stroom- ruggen worden, zij het extensief, ten nutte gemaakt. De nederzettingen zijn dan ook, door de onontgonnen komgronden heen, onderling door wegen en paden verbonden. Duidelijke voorbeelden van pre-ontgin- ningswegen, waarnaar de ontginningsverkaveling zich later ook vaak zal richten, zijn de Odijkersteeg, de Broekweg en de Cothense weg, die respektievelijk de nederzettingen Odijk, Werkhoven en Cothen door het Driebergerbroek en het Lange broek heen met de heu- velrug verbinden. Ook het Raaphofse pad tussen Odijk en Vechten is zo'n oude weg. Tenslotte moet de vraag gesteld worden of om- streeks 948 al gemene gronden worden ontgonnen. Bij de beantwoording van deze vraag dient voorop- gesteld dat de periode van malaise, verwarring, ver- woesting en wisseling van heersers, waarvan het ein- de wordt gesymboliseerd door de uitdrukkelijke resti- tutie van het goederenbezit van de Utrechtse kerk in |
948, niet bij uitstek geschikt geweest zal zijn voor uit-
breiding van het landbouwareaal. Wel zullen hier en daar de engen wat zijn vergroot. Vooral daar waar een over- en een nedereng zoals in Amerongen, of een hoge en een lage eng zoals in Bunnik worden aan- getroffen zou dat kunnen wijzen op een uitbreiding van de oorspronkelijke eng. Omdat men in de tweede helft van de 10e eeuw zeker begint met ontginning van gronden, die op een bepaalde afstand van de eng liggen, moet de vergroting van de eng zelf eerder heb- ben plaatsgevonden. Daar komt bij dat latere uitbreidingen van het bouw-
land door ontginning, niet meer als eng worden aan- geduid, welk begrip in de 11e eeuw al versteend is. Toch is het niet onmogelijk dat omstreeks het midden van de 10e eeuw op één plaats al een kleine ontgin- ning is gestart, die een geheel nieuwe nederzetting zal doen ontstaan, namelijk Tull op de Lekoever. Het kleine woonkerntje zal door de Uitweg dwars door het onontgonnen Schalkwijkerbroek met de Houtense stroomrug worden verbonden. 1122
Wij gaan thans over naar de tweede momentopname
en zullen de situatie rond 1122 onder de loep nemen. Het hoogste staatsgezag berust nog steeds bij de ko- ning van het Duitse rijk - in 1122 is dat keizer Hendrik V - en zijn macht en invloed is, ook in Utrecht, reëel |
||||||||
231
|
|||||||||
aanwezig. Zijn autoriteit wordt door iedereen erkend,
ook door de graven, die door de leenrechtelijke band zijn vazallen zijn. In de achterliggende periode is de Rijkskerk verder uitgebouwd en versterkt, hetgeen ook in Utrecht merkbaar is, want in de loop van de 11e eeuw is de bisschop met wereldlijk gezag be- kleed over gebieden, waar hij de grond niet of nauwe- lijks bezit. Dat is een nieuw verschijnsel, want om- streeks 948 bezat de bisschop alleen het recht van immuniteit over zijn eigen goederen. Waren toen slechts zijn eigen goederen onttrokken aan het gezag der graven, nu bezit hijzelf hele graafschappen en daarnaast andere rechten, die vroeger waren voorbe- houden aan graven. Deze koninklijke schenkingen uit gulle hand hebben de bisschop in verlegenheid ge- bracht, want hij was als kerkelijk funktionaris in het geheel niet geëquipeerd om wereldlijk gezag over der- den uit te oefenen. Trouwens volgens de oude kerke- lijke regels mocht hij dat niet eens en moest hij zich daarvoor bedienen van een wereldlijk voogd. Aan de- ze handicap werd in eerste instantie tegemoet geko- men, doordat in sommige graafschappen, die aan de bisschop toevielen, de graven gewoon bleven zitten om het werk te doen. De bisschop werd er als het wa- re tussen de koning en de graaf geschoven. De desbe- treffende graven waren niet langer rijksgraaf maar bisschoppelijke graaf, door de leenrechtelijke band gebonden aan de bisschop. Overigens, niet overal waren nog graven als bisschoppelijke vazallen in funktie gebleven en zeker niet altijd stelde de bis- schop vertrouwen in zijn graven. Wat hem ontbrak was een ambtenarenapparaat en in de 11 e eeuw was hij dat begonnen te rekruteren uit de onvrijen van zijn domeinen. Hij deed dit uit deze, zowel juridisch als so- ciaal gezien, laagste stand, omdat er buitenom de grafelijke families niet eens zo veel vrijen waren, maar vooral omdat zijn onvrije onderhorigen nog nauwer aan hem gebonden waren dan de vrijen. De persoon- lijke onvrijheid maakte hen afhankelijker dan de leen- band. Omstreeks 1122, de tijd waar wij ons plaatsen, beschikt bisschop Godebald aldus over een groot aantal dienaren, die nog steeds juridisch onvrij zijn, maar sociaal gezien tot de topklasse behoren. Zij die- nen hem als ruiters in het leger, bekleden het ambt van meier in de bisschoppelijke domeinen en oefenen de hoogste funkties uit die hij heeft te vergeven, zoals schout van Utrecht, schout van Muiden, tollenaar van Utrecht en dergelijke meer. Deze ministerialen of dienstlieden genieten als beloning voor hun diensten geen salaris, maar zijn in het bezit gesteld van uitge- breide dienstgoederen, afkomstig uit het bisschops- goed, die erfelijk worden en vervreemdbaar en dus de kwaliteit van leengoederen evenaren. In verband met de domeinen, waarover wij zo dadelijk komen te spreken, is er nog een andere ontwikkeling van belang, die zich in de periode vóór 1122 heeft voltrokken, te weten de scheiding van het Utrechtse kerkegoed. Spraken wij ten aanzien van de situatie rond 948 nog over het goed van de Utrechtse kerk, waarmee wij de bisschop en zijn kathedraal tezamen bedoelen, in 1122 is dit een anachronisme. Een eerste blijk van afzonderlijke vermogens van de bis- |
|||||||
schop en zijn kathedraal vinden wij trouwens al in
944 als de koninklijke goederen in Lek-en-IJssel wor- den geschonken aan de kapittels van de dom en Oud- munster, lees de kathedraal met een tweeling- karakter. In de tijd die daarop volgt vond een algehele verdeling tussen bisschopsgoed en kathedraalgoed plaats, vervolgens zijn in het begin van de 12e eeuw ook de goederen van de beide kapittels van de dom en Oudmunster gescheiden, al blijft een zeker gedeelte met name in Lek-en-IJssel nog lang gezamenlijk bezit. Niet onvermeld tenslotte dient te blijven dat de bis- schop in de 11e eeuw drie nieuwe kapittels heeft op- gericht, van S. Pieter, S. Jan en S. Marie, die elk ge- doteerd zijn met goederen, echter nauwelijks met do- meinen. De domeinen in het Kromme Rijngebied funktioneren
omstreeks 1122 nog ongeveer als vroeger. Die van Vechten, Bunnik, Rumpst, Zeist en Vreeswijk zijn bij de interne verdeling tussen de bisschop en de kathe- draal aan de bisschop gebleven, evenals de meest verspreide goederen. Vooral in Werkhoven onder- gaan deze laatste een sterke uitbreiding, zodat ook hier nu een bisschoppelijk domein funktioneert. De domeinen Doorn, Amerongen en Cothen zijn aan de dom gekomen en hetgeen vroeger de Utrechtse kerk in Wijk had, aan Oudmunster. In het grootste deel van Wijk, in Werkhoven en in Odijk funktioneren domei- nen van de Benediktijnerabdij van Deutz bij Keulen. Terwijl de niet-bisschoppelijke domeinen intakt blij- ven, wordt de integriteit van de domeinen van de bis- schop door hemzelf aangetast ten behoeve van de mi- nisterialen. Door zijn politiek om de ministerialen te belonen met grond van zijn domeinen en zelfs met de lage rechtsmacht daarover, schept de bisschop en- klaves in het gezagsgebied van zijn meiers en werkt hij de versnippering van de rechtsmacht in de hand, hetgeen hem nog duur te staan zal komen. Tegenover deze verkleining, die alleen de bisschoppelijke domei- nen geldt, staat een vergroting van het gekultiveerde gedeelte ervan door ontginning, die alle domeinen geldt en zelfs de gebieden buiten domeinverband. De ontginning van de gemene gronden in het Kromme Rijngebied is in 1122 al een eind weegs gevorderd. Begonnen op het einde van de 10e eeuw zijn aller- eerst de open en begroeide velden op de stroomrug- gen en oevergronden aan het landbouwareaal toege- voegd, vervolgens is men de ondiepe kommen inge- trokken en hetgeen in 11 22 nog aan wildernis rest, zijn hoofdzakelijk de moerassige broeken. Deze ont- ginningen vóór 1122 ondernomen hebben gemeen dat zij kleinschalig zijn, dat wil zeggen dat zij stukje bij beetje worden uitgevoerd en kleine stukjes land be- treffen. Zij vinden plaats in het lokale kader van de ne- derzetting, hetgeen in vele gevallen betekent in do- maniaal kader, na een voorafgaande verdeling onder degenen die tevoren kollektieve rechten op de grond hadden. De rechten in het kollektief, in de teksten waarschappen genoemd, en na de verdeling dus de partikuliere rechten op de te ontginnen grond, zijn ge- baseerd op de grootte van het land, dat men op de eng heeft. De nieuwe ontgonnen landen worden on- der hetzelfde regiem gebracht als het land op de eng, |
|||||||
232
|
|||||||
aft. 4. De tienden van de S. Paulusabdij op Zeisteroever. Bernard de Roy, 1697, RAU, S. Paulus, KKK, nr. 413.
|
||||||||
hetgeen in de meeste gevallen betekent, dat zij belast
worden met een domaniale tijns. Als gevolg van dit procédé ligt nu de grond, die een bedrijfseenheid van een onvrije landbouwer vormt, niet meer zoals oor- spronkelijk uitsluitend op de eng, maar verspreid door het hele gebied van de nederzetting: op de eng en - theoretisch - op evenzovele plaatsen als er, na meent- verdeling, ontginningen zijn ondernomen. Theore- tisch, omdat de vergroting van de bedrijfseenheid sterk wordt afgeremd door splitsing bij vererving. Wanneer deze splitsing alle delen van de bedrijfseen- heid betreft - en dat is meestal het geval - wordt de versnippering van het grondbezit alleen maar groter. Kleine percelen, schots en scheef door elkaar, zijn in deze ontginningen een gewoon verschijnsel. Soms wordt men echter door faktoren van waterstaatkun- dige aard tot een zekere rationalisatie gedwongen. Naarmate het land lager ligt moet men bij de ontgin- ning zorgen voor een goede afwatering. Strookverka- veling met rechte sloten, uitkomend op een gemeen- schappelijke watergang aan het eind van de kavels, is hiervoor het geëigende middel. Men moet deze me- thode van meet af aan hebben gekend, want zij is al toegepast in de ontginningseenheid Zeisteroever, één der oudste van het Kromme Rijngebied en onmis- kenbaar daterend uit de 10e eeuw. Van de meeste ontginningseenheden kennen wij de absolute datering niet, wel is er in vele gevallen een |
relatieve ontginningschronologie te bepalen, maar
dan met ruime marges. Daaruit blijkt dat niet altijd de gemene grond, die het dichtst bij de nedezetting ligt het eerst aan de beurt komt om ontgonnen te wor- den. In Amerongen en Bunnik bijvoorbeeld heeft men de dichtbij gelegen weiden aanvankelijk onaangetast en in kollektief gebruik gelaten en verder verwijderde velden eerder ontgonnen. In Zeist en Odijk zijn het moerassige goren, die men overslaat, om eerst de achterliggende velden aan te pakken. Zeker is dat vóór 1122 ook de Lekoever reeds is ontgonnen met een ondiepe strookverkaveling en een achterwater- gang. Deze ontginningseenheden, te weten de Hoe- ven onder Amerongen, het Leuterveld, de Nederhoef- zijde en het Dwarsdijkse veld onder Wijk, en meer in het westen Pothuizen, Honswijk, Tull en 't Waal, moeten tegen het inlopen van water in de winter en het uitlopen in de zomer beschermd zijn door kaden tegen de rivierbedding, maar het is onaannemelijk dat deze ontginningskaden in 1122 al zijn opgehoogd tot een dijk. Het enige diepe broek, dat in lokaal kader na meentverdeling en vóór 1122 is ontgonnen, is het Wijkerbroek. Deze ontginning in vier etappes met als gezamenlijke watergang de Dwarsdijkse wetering naar de Kromme Rijn mag voor die tijd een wa- terstaatkundige prestatie heten. Maar daar houdt het voor wat de broeken betreft dan ook mee op. Het Oostbroek, het Kattenbroek, het Driebergerbroek, |
|||||||
233
|
||||||||
het Lange broek en het grote Schalkwijkerbroek zijn
in 1 122 nog wildernissen, waar men tot dusver van afgebleven is. Alvorens aan te geven waarom, rich- ten wij eerst onze blik naar het westen. Eveneens sinds de late 10e eeuw is in het enorme veengebied van de Hollands-Utrechtse vlakte een ontginningsaktiviteit op gang gekomen, die echter grote verschillen vertoont met de bovengeschetste in het Kromme Rijngebied. In deze grote wildernis, die, behalve aan de randen, niet door de mens ten nutte werd gemaakt, waren geen domeinheren, die er eigendoms- of gezagsrechten op konden doen gel- den, noch domeinonderhorigen die er kollektieve ge- bruiksrechten hadden. Alleen de bisschop c.q. de graaf van Holland claimden een algemeen overheids- recht op wildernissen, dat zij afleidden van de koning. Zij zijn het dan ook geweest, die de initiatieven tot ontginning namen. Zeker sinds het midden van de 11e eeuw werd daarbij een methode gevolgd, die zo- wel juridisch als technisch verschilde van die in het Kromme Rijngebied. De bisschop gaf grote stukken veen uit aan ondernemers, onder wie hoge geestelijke en ministerialen, en sloot met hen een overeenkomst, een zg. cope. De ondernemers trokken kolonisten aan van elders, die de ontginning in feite uitvoerden en ei- genaar van de grond werden. Door zich in de wilder- nis te vestigen en aan de ontginning deel te nemen werden de kolonisten, die soms van verre kwamen, vrij en de uniforme, zeer lage en bijna symbolische tijns, die zij van hun ontgonnen landen ter erkenning van het overheidsgezag aan de bisschop moesten be- talen, had dan ook niets behalve de naam gemeen met de domaniale tijns, die de onvrijen van de domei- nen moesten opbrengen. De grootschalige, interloka- le ontginning in een gebied waar men de ruimte had, werd ondernomen volgens een van tevoren opgezet plan, met kaveluitzetting van zo veel mogelijk gelijke breedte en gelijke diepte, en dusdanig systematisch uitgevoerd dat men nog heden ten dage op een gede- tailleerde kaart onmiddellijk de verschillende ontgin- ningseenheden kan identificeren. In het veengebied was de waterlozing een zaak van de eerste orde, maar gaandeweg verwierf men op dit punt een zo grote er- varing, dat men zich afvraagt, waarom deze groot- schalige methode niet eerder op de diepere broeken in het Kromme Rijngebied is toegepast, temeer daar vóór 1076 Jutphaas al op deze manier was gekulti- veerd en men dus tot vlak bij de Houtense stroomrug genaderd was. De belangrijkste belemmering was het feit dat de
Kromme Rijn nog in open verbinding stond met de Bo- ven Rijn en in de winter nog veel smeltwater vervoer- de. Bij hoge waterstand kon het water van de omlig- gende landen niet op de rivier worden geloosd en was een ontginning van b.v. Langbroek, een moeras dat als verzamelbekken van het water komend van de heuvelrug fungeerde, ondenkbaar. Afdamming van de Kromme Rijn was dus noodzakelijk en, aangezien de Lek al hoofdstroom geworden was en de Kromme Rijn 's zomers niet veel water meer vervoerde, tech- nisch mogelijk. Op het tijdstip, waarop wij ons plaatsen, in 1122 is 234
|
|||||||
deze zaak hoogst aktueel. Het komplex van maatre-
gelen, dat dan wordt genomen en dat wij gemakshal- ve op dit jaar fixeren, hoewel er al veel voorbereidend werk zal zijn gedaan, heeft verstrekkende waterstaat- kundige, politieke en ekonomische betekenis. De grootste belanghebbende bij een dam is bisschop Go- debald zowel in zijn positie als drager van het over- heidsgezag als in zijn hoedanigheid van domeinheer van Zeist, Bunnik en Werkhoven. Ook de ministeria- len van het platteland zijn vóór ontginning, immers als dienstmansgoed krijgen zij niet alleen stukken van de oude domeinen, maar de bisschop is er al lang aan ge- woon geraakt hun ook grond en lage rechtsmacht te geven in ontginningsgebieden. Er is nog een figuur, die belang bij afdamming heeft, de oude rivaal van zo- wel bisschop als ministerialen, te weten de bisschop- pelijke graaf. Er is er in 1122 nog maar één overgeble- ven, Willem van Goye, die het oude graafschap Lek- en-IJssel, zich uitstrekkend grosso modo tussen Us- selmonde en Vreeswijk, het graafschap Utrecht, dat wil zeggen de stad en omgeving, en het graafschap Opgooi, zijnde een deel van het Kromme Rijngebied met 't Goy als centrum en residentie, in één hand ver- enigt. Als uitvloeisel van zijn goederen in 't Goy en Houten claimt hij rechten op het nog onontgonnen Schalkwijkerbroek. Tegenover deze agrarische belan- gengroep, die op afdamming aanstuurt, staat de stad Utrecht met in haar kielzog het stadje Muiden, de vreemde kooplieden en de stadministerialen. Het is de ekonomische belangengroep, die door afdamming de scheepvaartroute vanuit het zuiden ziet gestremd. De bisschop kan hen niet zonder meer bruskeren. Ze- ker niet in een tijd waarin de bewoners van bis- schopssteden elders in het Duitse Rijk het de bis- schoppen moeilijk maken en hun vergaande juridi- sche en ekonomische vrijheden aftroggelen. Het minste wat de inwoners van Utrecht en Muiden kun- nen eisen is een alternatieve vaarroute. Die krijgen zij in de Vaartse Rijn, een kanaal tussen Utrecht en de IJssel. Zij nemen bovendien de gelegenheid te baat een algemeen privilege aan de bisschop te ontfutselen. Omstreeks pinksteren 1 122 nemen de meningsver- schillen, waaronder de afdammingskwestie, scherpe vormen aan en keizer Hendrik V komt naar Utrecht. In zijn aanwezigheid breken er rellen uit waarbij bloed vloeit. Bisschop Godebald wordt door de keizer gevan- gen genomen en graaf Willem wordt afgezet als graaf van Lek-en-IJssel. De Utrechtse burgers zien hun ver- kregen rechten door het hoogste gezag bevestigd. De dam bij Wijk, die waarschijnlijk in het voorjaar van 1122 is gelegd, blijft liggen en vanaf nu beginnen in snel tempo de ontginningswerkzaamheden in het oostelijke Kromme Rijngebied. Na een schenking aan de Benediktijnen, die zich in Oostbroek vestigen, wordt het gebied tussen Utrecht en Zeist door de mon- niken gekultiveerd en op grond van copekontrakten worden ontgonnen het daar noordwestelijk van gele- gen Herbertskop en verder tussen de Kromme Rijn en de heuvelrug Kattenbroek, Stoetwegen, Drieberger- broek, Aderwinkel en in verschillende etappes Lang- broek. Al deze ontginningen, die op de Kromme Rijn af- wateren, zijn in de jaren twintig van de 12e eeuw aan- |
|||||||
t'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aft». 5. De Veertig hoeven te Nederlangbroek. Hendrik Verstralen, 1630, RAU, dom, nr. 1842.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevangen en in de loop van de volgende decennia vol-
tooid. Voor Schalkwijk en Schonauwen, die op de Vaartse Rijn afwateren, kan hetzelfde gelden, want zij komen al in de jaren dertig als bestaand voor. Ook daar kent de ontginning verschillende etappes, waaraan co- pekontrakten ten grondslag liggen. Eigenlijk kan men pas van de in 1122 begonnen ontginningswerkzaam- heden zeggen dat zij passen in het kader van wat wij de grote ontginningen plegen te noemen: openlegging van de ongekultiveerde grond volgens een vooropge- zet plan en volgens een uniform systeem, buiten het lokale kader, geïnitieerd door de bisschop en uitge- voerd door derden. 1305
Wij zijn toe aan de laatste momentopname waarvoor
wij het jaar 1305 hebben gekozen en wij zullen op- nieuw proberen de stand van zaken met betrekking tot de ontginning van het Kromme Rijngebied te bezien, geplaatst tegen de achtergrond van de politieke kon- tekst. De verhouding tussen keizer en bisschop heeft een ontwikkeling doorgemaakt, die haar oorsprong vindt in het gedenkwaardige jaar 1122 toen in het ver- re Worms een konkordaat werd gesloten tussen keizer en paus, dat een eind maakte aan het systeem van de Rijkskerk. Het zou van de rijksbisschoppen uiteindelijk echte landsheren maken, al zou het nog tot 1220 du- ren vooraleer de keizer zich daar feitelijk bij neerlegde. In het begin van de 14e eeuw is het gezag van de kei- zer van Utrecht nog slechts louter theorie. De bisschop |
is landsheer, vorst zo u wilt, en quasi-souverein zoals
de naburige graven van Holland en Gelre, met wie hij een voortdurende strijd te voeren heeft. Vooral Hol- land heeft grote stukken van het Sticht in feite gean- nexeerd, zoals de streek van Woerden en Bodegraven en die van Muiden en Naarden. Tegenover de Holland- se graaf kan de bisschop zich maar met moeite hand- haven. Zijn vazal, de bisschoppelijke graaf van Goye heeft hij reeds in de loop van de 12e eeuw in feite kun- nen uitschakelen. Toen de graaf in het derde kwart van de 13e eeuw zijn titel aflegde, was het geheel met hem gedaan en begaf hij zich zelfs in de ministerialiteit. Met de ministerialen heeft de bisschop heel wat te stellen. Zij zijn nog steeds in theorie onvrij, maar hun sociale positie heeft hen gemaakt tot de adel van het Sticht. De bisschop heeft hen niet meer nodig ter rekrutering van zijn ambtenaren, want daarvoor is zijn keus nu veel ruimer en bovendien zijn de nieuw ingevoerde ambten, zoals die van maarschalk, van moderne snit: niet erfe- lijk en niet verhandelbaar, terwijl degenen die zo'n ambt bekleden afzetbaar zijn. De ministerialenklasse is een machtsfaktor uit het verleden, die zich in de nieu- were verhoudingen volledig handhaaft. Met het toekennen van nieuwe dienstgoederen is de bisschop al lang opgehouden en zeker met het versnip- peren van rechtsmacht. Gedane zaken nemen echter geen keer en sommige ministerialengeslachten zoals de Van Amstels en de Van Woerdens gebruiken hun meierambten om zich een bijna onafhankelijke positie te scheppen tussen de graaf van Holland en de bis- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
235
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schop in. Hun geïntrigeer, dat leidde tot de moord op
de Hollandse graaf Floris V in 1296, is hen duur te staan gekomen, maar had wel het definitieve gebieds- verlies voor Utrecht ten gevolge, waarop wij zopas doelden. De lage rechtsmacht biedt een tamelijk chao- tische aanblik. Overal, zowel in de voormalige bis- schoppelijke domeinen als in de ontginningsgebieden, hebben de ministerialen zich breed gemaakt en de bis- schop ziet vooralsnog geen kans de fout, die zijn voor- gangers in hun gulheid hebben gemaakt, te herstellen en met de mini-gerechten af te rekenen. Bisschop Gwijde van Avesnes, die in 1305 de Utrechtse zetel bezet, voelt zich wel sterk genoeg om de hoge jurisdik- tie aan zich te trekken, want zelfs op deze rechtsmacht, dus over moordzaken en andere halsmis- drijven, heeft hij niet overal vat. In Wijk wordt die bij- voorbeeld uitgeoefend door de opvolger van de vroe- gere meier van de abdij van Deutz, in 't Goy, Houten, Tull en 't Waal door de nazaten van de bisschoppelijk graaf, in Schalkwijk door het ministerialengeslacht Van Schalkwijk. In 1305 echter laat de bisschop op een grote bijeenkomst te Oudwijk buiten Utrecht, zo- wel de kapittelgeestelijken als de ministerialen plechtig instemmen met zijn stelling dat in het Sticht niemand hoge jurisdiktie bezit dan de bisschop, tenzij iemand dat met oorkonden zwart op wit kan staven. Hoewel deze gebeurtenis nog niet direkt gevolgen heeft voor de praktijk, is ze symbolisch voor de wijziging in de houding van de bisschop ten opzichte van zijn ministe- rialen en andere konkurrenten van het centrale gezag. Op de stad Utrecht overigens - en sinds kort zijn er ook andere steden - heeft de bisschop nog minder vat. De domeinen bestaan niet meer. In een lange periode van verval hebben zij zichzelf overleefd. In een maat- schappij waar het geld een grotere rol is gaan spelen, passen periodieke leveranties in natura aan de domein- heren niet meer, terwijl door de waardevermindering van de munt de oude tijnsbedragen gemakkelijker op te brengen zijn, hetgeen de sociale positie van de onvrijen heeft verhoogd. De meeste onvrijen hebben een juridi- |
|||||||||
sche wijziging in hun status verworven en zijn nu vrij,
een proces dat overigens in de tijd waar wij ons plaat- sen nog niet is voltooid. Wel betalen zij nog tijns en in het kader van het vroegere domein vormen zij een tijnsgerecht, waar rechtshandelingen in verband met het tijnsland plaatsvinden. In de voormalige domeinen van de dom, dus in Doorn, Amerongen en Cothen, wordt het tijnsgerecht voorgezeten door een tijnsmeester, de opvolger van de vroegere meier, ter- wijl er daarnaast nog een schout fungeert voor ander zaken, terwijl in Vechten, Bunnik, Zeist, Werkhoven en Vreeswijk, de vroegere bisschoppelijke domeinen dus, de meier is geëvolueerd tot schout. In Wijk is de evolu- tie nog weer anders verlopen, want daar is de meier zelf heer geworden en heeft hij een schout onder zich. Hij gedraagt zich zo onafhankelijk en zijn positie is zo sterk dat hij in 1300 aan Wijk een stadsrecht kan ge- ven zonder zich daarbij ook maar iets aan de bisschop of wie dan ook gelegen te laten liggen. Op de meeste plaatsen hebben de ministerialen het heft in handen en zijn zij de gerechtsheer in grote gerechten zoals 't Goy, Schalkwijk, Odijk, Tull, 't Waal of in kleine tot zeer klei- ne als Herikwijkerwaard, Zoogwijk, ten Rijn, Wulven en vele andere. In de grote gerechten hebben zij veelal reeds een plaatsvervangende schout ingevoerd. Na 1 1 22 is de ontginnging voortgeschreden door toe- passing van beide hiervoor uiteengezette methoden. Op wat kruimelwerk na kan de ontginning al tegen het eind van de 1 2e eeuw als voltooid heten, hoewel de af- ronding per perceel nog in de 13e eeuw kan hebben voortgeduurd. Wij dienen namelijk te bedenken dat in de grootschalige ontginning na de perceelsuitzetting, het graven van sloten en de centrale afvoerwatergang de percelen zelf nog niet direkt tot op het achtereind ontgonnen zijn. Zelfs de sloten zullen niet meteen tot achteraan toe zijn gegraven. Doel van de ontginning is het verkrijgen van grond voor akkerbouw en op de per- celen gaat men meestal direkt het voorste stuk daar- voor inrichten, het verderop gelegen stuk wordt aan- vankelijk wei- en hooiland en het laatste stuk blijft aan- |
|||||||||
afb. 6. Het rechthuis van
Darthuizen. Louis Philippe Serrurier, 1728, RAU, top. atlas, nr. 729. |
|||||||||
236
|
|||||||||
afb. 7. De kerk van Schalk-
wijk. Louis Phillippe Serru- rier, 1729, naar C. Pronk, RAU, top. atlas, nr. 945. |
|||||||||
ontginningen, die kolonisten van elders hebben aange-
lokt. In de kleinschalige ontginningen, die vanuit de bestaande nederzettingen werden aangewonnen, bleef men meestal in de nederzetting zelf wonen en vindt men in het gunstigste geval verspreide boerderij- en in de ontginningseenheden. Sommige eenheden blijven de gehele middeleeuwen door onbewoond. Vergroting van het landbouwareaal en bevolkingsuit- breiding hebben met elkaar te maken en zijn oorzaak en gevolg zoals de kip en het ei. Voor wat bestaande dor- pen betreft is het niet mogelijk de uitbreiding van de bevolking te meten, wel is het aantal parochies in de ontginningsperiode vermeerderd. In de 12e eeuw ont- staan er parochies in Schalkwijk, Nederlangbroek en waarschijnlijk in Tull en in de 13e eeuw in Leersum, Bunnik, Odijk en 't Waal. Vechten en 't Goy moeten het met een kapel blijven doen. Wij mogen aannemen dat de welvaart van de bevolking door de ontginning is toegenomen. Vergroting van de bedrijfseenheden in de kleinschalige ontginningen zal hebben bijgedragen tot verhoging van de sociale status van de bewoners van de oude nederzettingen. De toevloed van de vrije kolo- nisten in de onmiddellijke omgeving heeft de evolutie van de juridische status van onvrijen naar vrijen onge- twijfeld beïnvloed. En wat de kolonisten zelf aangaat, zoals altijd en overal zal de één beter hebben geboerd dan de ander, maar de bouw van de steenhuizen in de vorm van woontorens in de Langbroekse ontginning, meestal vlak naast de oorspronkelijke boerenwoning, duidt op een meer dan gewone welvaart. In de tweede helft van de 13e eeuw is men daarmee begonnen en hoewel onder de initiatiefnemers daartoe zich ministe- rialen hebben bevonden, betreft het in de 14e eeuw toch in de meeste gevallen oorspronkelijke boerenfa- milies, die de huizen in bezit hebben. Een indirekt gevolg van de ontginningen is de dijkaan- leg geweest of liever de verhoging van de voorkaden van de ontginningseenheden langs de Lek tot een slui- tende dijk, die het achterliggende land beschermde. Zolang alleen de stroomruggen bewoond waren, was |
|||||||||
vankelijk woest. Pas in de loop van de tijd schuift dit
op, hoewel het achterste deel van het perceel vaak eeuwen later nog grasland is. Bij de kleinschalige ont- ginning is de situatie natuurlijk anders, dank zij het bestaan van gemene weiden. Overigens de enorme massa's grasland in het huidige Kromme Rijngebied geven een totaal gewijzigd beeld van de vroegere toestand. In grote trekken is dit beeld pas 19e eeuws. In de middeleeuwen overheerst verreweg het bouw- land. In het begin van de 14e eeuw, de tijd waar wij ons
plaatsen, is er in het eigenlijke Kromme Rijngebied geen gemene grond meer over behalve de meenten of brinken in de dorpen, die dan echter wel in bijna alle ge- vallen groter zijn dan thans. Daarnaast zijn er gemene gronden op de waarden in Amerongen, die nog in de 14e eeuw zullen worden gekultiveerd, terwijl de dor- pen aan de voet van de heuvelrug hun bossen en hei- den grotendeels hebben behouden. Daar is men zo in- gesteld op de plaggen en het hout, dat men daaruit kan betrekken, dat er aparte organisaties zijn ontstaan van hen die kollektieve rechten op het bos kunnen laten gelden, de zg. maalschappen, om het bos voor onder- gang te behoeden. Zij stellen kapverboden in en regu- leren uitdunning en aanplant. Een enkele maal houdt men ook een ontgonnen stuk grond in kollektief bezit, zoals in Langbroek, waar de ontginners van meet af aan een perceel hebben bestemd als eigendom van de buurschap om uit de opbrengst het onderhoud van een bepaald waterstaatswerk te bekostigen. Doordat dit gemene perceel der Vriesen lant werd genoemd, we- ten wij dat de Langbroekse kolonisten Friezen waren, wat daar dan ook in de 12e eeuw onder wordt ver- staan. Overzien wij in het begin van de 14e eeuw de ontgin-
ningsperiode in haar geheel dan valt op dat er maar weinig nieuwe dorpen zijn gesticht. Alleen Nederlang- broek, Overlangbroek, Schalkwijk en 't Waal zijn als zodanig te noemen. Behalve wat 't Waal betreft, dat een twijfelgeval is, zijn het dorpen in de grootschalige |
|||||||||
237
|
|||||||||
afb. 8. De woontoren
(Oud)Broekhuizen te Dart- huizen. Louis Philippe Serru- rier, 17-31, naar C. Pronk. RAU top. atlas nr. 1233. |
||||||||||||
De nieuwbouwwijken van Utrecht, Houten, Vreeswijk,
Wijk en - voorzover het de kleikant betreft - Zeist, Drie- bergen en Doorn hebben sterk op het landschap inge- werkt. Maar ook het Amsterdam-Lekkanaal, het Amsterdam-Rijnkanaal en de rijkswegen met hun enor- me klaverbladen zijn ingrepen, vergeleken waarbij de spoorlijn onschuldig is. De verschillende kleinschalige ontginningseenheden mèt hun typische percelering, hun meidoornhagen en gemeenschappelijke water- gangen van Kleine Koppel, Grote Koppel, Heemstede, Wulven, Wulverbroek, Oudwulverbroek, Nederkamp en Overmaat zijn niet meer te herkennen. Hetzelfde geldt van de ontginningseenheden in het Wijkerbroek. De grootschalige ontginningen van Raven kennen wij nog slechts uit de kaart of het geschrift. Wat er nog rest van het ontginningslandschap verdient onze aan- dacht. Vanuit historisch en landschappelijk oogpunt is natuurlijk een ruilverkaveling als gepland voor Schalk- wijk uit den boze. Na de verdwijning van Raven zou dit betekenen, dat alleen Langbroek nog over is als groot- schalige copeontginning buiten de veengebieden van west-Utrecht en Holland. Het landschap van Lang- broek met de scheisloten gericht op de centrale water- gang heeft zich met zijn boompartijen en wilgenbossen veel gevarieerder ontwikkeld dan in de veenontginnin- gen van bijvoorbeeld de streek rond Gouda, hoewel de oorspronkelijke ontginningstechniek in beide gevallen dezelfde was. Nog kunt u gaan kijken naar het englandschap in Tuil
tussen Langbroek en Doorn, akkers omzoomd met boomrijen in aanzet daterend uit de 9e eeuw, met daartussen kleine stukken bos, sinds diezelfde tijd nooit ontgonnen. Geniet ervan. Uw kleinkinderen zul- len dit genoegen waarschijnlijk niet meer hebben. |
||||||||||||
een dijk niet nodig. Het rivierwater baande zich bij
overstromingen een weg naar de kommen en richtte weinig schade aan. Omdat de open Kromme Rijn nooit door dijken is omringd, moet de dijkaanleg dateren van na 11 22, maar zij zal zeker niet zo heel lang daarna hebben plaatsgevonden. In dit verband heeft de ont- ginning ook het ontstaan gegeven aan een nieuwe in- stelling: het interlokaal lichaam tot beheer van wa- terstaatswerken. Het oudste van dit soort, zelfs inter- nationaal gezien, was de onderhoudsorganisatie voor de dam bij Wijk, die alle dorpen afwaterend op de Kromme Rijn en de zuidelijke Vecht omvatte. Hoewel de dam bij Wijk in de loop van de 1 2e eeuw in de Lek- dijk werd opgenomen, bleef dit interlokale onder- houdslichaam bestaan, terwijl de rest van de dijk door de lokale buurschappen die er aan grensden werd on- derhouden. Dit veranderde in 1234, toen de bisschop ingreep, de dijk deed verzwaren en interlokale kolleges van heemraden instelde en een dijkgraaf benoemde. De organisatie tot onderhoud van de dam bij Wijk ging toen op in het hoogheemraadschap van de Lekdijk. In de periode tussen de 10e en de 14e eeuw en in het
bijzonder gedurende de 1 2e eeuw heeft het Kromme Rijngebied het aanzien gekregen, dat het zou behou- den tot in de 19e eeuw. De toen aanwezige wegen da- teerden praktisch alle uit de hoge middeleeuwen. De dorpen waren in de loop der eeuwen vergroot, maar sommige niet eens zoveel. De bevolking van de kleine ontginningseenheden buiten de dorpen was in de 1 9e eeuw nauwelijks intensiever dan in de 14e en in veel gevallen stonden de verspreide boerderijen nog steeds op dezelfde plek. Vóór de massale omzetting van de akkers in grasland was het landschapsbeeld in de 19e eeuw nog hetzelfde als in de 12e. Zien wij af van deze omzetting en zelfs van de aanleg van twee spoorlijnen, die het landschap maar in geringe mate verstoorden, dan kunnen we de kontinuïteit zelfs tot diep in de 20e eeuw doortrekken. Vooral sedert het midden van deze eeuw is meer veranderd dan in acht eeuwen daarvoor. |
||||||||||||
C. Dekker
|
||||||||||||
Utrecht
Rijksarchief,
A. Numankade 201
|
||||||||||||
238
|
||||||||||||
HET KROMME RIJNGEBIED NU,
KWALITEITEN EN PROBLEMEN |
||||||||||||
Het Kromme Rijngebied is heden ten dage overwe-
gend in agrarisch gebruik, waarbij grasland, boom- gaard en bos de belangrijkste bodemgebruiksvormen zijn. Zowel langs de rand van de Utrechtse Heuvelrug als
langs de Kromme Rijn en de Langbroekerwetering ko- men kastelen en buitenhuizen voor met bijbehorende park- en landgoedbebossingen. Een groot aantal van deze terreinen is beschermd als natuurgebied. De stad Utrecht vormt de grootste bevolkingscon- centratie in de nabijheid; langs de rand van de Utrechtse Heuvelrug komt een reeks dorpen voor waaronder Zeist en Driebergen. In het gebied ligt een aantal oorspronkelijk agrarische dorpen dat nu een duidelijke woonfunctie erbij heeft verkregen. Het ge- bied wordt doorsneden door de snelweg Utrecht- Arnhem (A12) en door de spoorwegverbindingen Utrecht-Arnhem en Utrecht-'s Hertogenbosch. Kwaliteiten
De kwaliteiten die het Kromme Rijngebied kent, zijn te
danken aan verschillende factoren. Dit zijn onder an- dere: - de vrij geïsoleerde ligging van met name het
oostelijk deel van het gebied, waar de Lang- broekerwetering, de Rijn en het Amsterdam-Rijn- kanaal oorzaak van zijn; - de aanwezigheid van een groot aantal kastelen en
buitenhuizen met bijbehorende park- en landgoed- bossingen; - het voorkomen van een geleidelijke overgang van
de drogere zandgronden naar de nattere kleigron- den. Dit tezamen met het voorkomen van bos en relatieve rust biedt mogelijkheden voor een rijke en gevarieerde flora en fauna; - de specifieke wijze waarop het gebied is ontgon-
|
||||||||||||
nen en als woongebied in gebruik is genomen,
waardoor verschillende occupatievormen en ka- velstructuren zijn te onderscheiden; - de aard en gevarieerdheid van het bodemgebruik. Deze kwaliteiten hebben ertoe geleid dat bij verschil- lende studies als conclusie naar voren is gekomen, dat het accent zou moeten liggen op instandhouding van natuurlijke en landschappelijke waarden van het gebied en dat bestuurlijke beslissingen en maatrege- len hierop dienen te worden afgestemd. De aanwij- zing als mogelijk nationaal landschap betekent dat deze doelstelling ook door de nationale overheid ge- hanteerd wordt. Dus een streven naar behoud. Problemen
Dit streven is echter, gezien de huidige ontwikkelin-
gen in het gebied, niet een zo vanzelfsprekende zaak. Vonden tot voor enige tientallen jaren terug de ont- wikkelingen plaats op basis van de verschillen in ruimtelijke structuur in parallel lopende zones even- wijdig aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug en de Kromme Rijn, nu vinden ontwikkelingen (wonen, werken, verkeer, recreatie) plaats vanuit het sterk verstedelijkte westen en wordt slechts ten dele reke- ning gehouden met de opbouw van het gebied en de samenhang, waardoor de kwaliteit in ecologische en visueel-ruimtelijke zin wordt aangetast. Daarnaast is sprake van modernisering en rationalise- ring van de landbouw. Dit heeft onder meer tot ge- volg dat het landschap opener wordt. Kavelbeplan- ting en hoogstamboomgaarden verdwijnen. Door de algemene intensivering van het grondgebruik neemt de betekenis voor flora en fauna af. Ten slotte is er de zorgelijke financieel-economische situatie voor de bos(landgoed)-eigenaren waardoor |
||||||||||||
afb. 1. De Kromme Rijn.
|
||||||||||||
afb. 2. De Langbroekerwetering.
|
||||||||||||
239
|
||||||||||||
1 ■» j verstedelijking
jrrrj toenacie infrastructuur
i ^md^oederïsa-problematiek "tas", duursame ^nstand-
P*t"^-i , r-'itiona;i:".iti*j landbouw,e*j verdwijnen van
^^^J > k^rakt^r1?t:;ei>? e-leisenten
|^^ bedreiging rust en openheid karakteristieke polder
|
|||||||||||||||||||||||||
utrecht
|
|||||||||||||||||||||||||
* TV*
|
|||||||||||||||||||||||||
f"Pl recreato
|
|||||||||||||||||||||||||
op
|
|||||||||||||||||||||||||
\
|
|||||||||||||||||||||||||
-e-bergen
|
|||||||||||||||||||||||||
,*
|
|||||||||||||||||||||||||
\
|
|||||||||||||||||||||||||
**£-.\ - *J wijk bij duurstede
|
|||||||||||||||||||||||||
PROBLEMEN
KAART 2 |
|||||||||||||||||||||||||
2 KM
|
|||||||||||||||||||||||||
aft. 3. Problemen.
|
|||||||||||||||||||||||||
de duurzame instandhouding van het bos niet ge-
waarborgd is. Al enige jaren is er echter ook sprake van een afname
van bepaalde ontwikkelingen. Dit is bijvoorbeeld dui- delijk te zien aan een vergelijking van het streekplan Utrecht 1984 en het provinciaal wegenplan 1980 met de plannen van een tien jaar terug: een aantal we- gen is van de kaart geschrapt en het woningbouwbe- leid is gericht op afbouwen en stabilisatie van het in- wonerstal. (Alleen Houten is als groeikern aangewe- zen en zal tot 25.000, mogelijk tot 60.000 inwoners uitgroeien). Daarnaast zijn verschillende subsidies voor rooien van hakhout en hoogstamboomgaarden weer ingetrokken. Ondanks deze verschuivingen in het beleid blijft er sprake van bepaalde ontwikkelin- gen in technisch-economische en maatschappelijke zin. De vraag is nu in hoeverre tegemoet gekomen kan en
moet worden aan de wens van behoud van land- schappelijke waarden en welke consequenties dit on- der andere heeft voor het beleid ten aanzien van te ne- men maatregelen. Voorstellen voor ruimtelijke oplossingen van de pro-
blemen Voor het gebied van de Kromme Rijn en de Langbroe-
kerwetering zou de reeks van landschappelijke ver- |
|||||||||||||||||||||||||
schillen tussen de Heuvelrug en het Amsterdam-
Rijnkanaal zoveel mogelijk de basis moeten vormen voor de verdere ontwikkelingen en inrichting van het landschap. De actuele waarde, tot uiting komend in de veelheid en verscheidenheid van landschapsvor- men en de biologische rijkdom is groot; de potentiële waarde met name ten aanzien van het verder ontwik- kelen of herstellen van de biologische rijkdom is even- eens groot, vooral waar sprake is van de gradiënt van hoger gelegen zandgronden naar de lager liggende kleigronden. De actuele waarde zou gehandhaafd dienen te blij-
ven, de potentiële waarde zou meer tot uiting moeten worden gebracht. Bijvoorbeeld door bosaanplant of gericht beheer. Dit uiteraard in goede samenhang met de maatschap-
pelijke functies die het gebied heeft te vervullen. Globaal zijn drie gebieden te onderscheiden met elk
een specifieke problematiek. Deze gebieden zijn: A. „Gebied onder Zeist en de Amelisweerden". Het
gebied ingesloten tussen de rijkswegen A12, A27, A28, de bebouwing van Zeist, Bunnik en de Uithof; B. „Het landgoederengebied van Langbroek" (met
een uitloop naar het gebied onder Zeist) tussen de Kromme Rijn en de Heuvelrugrand; |
|||||||||||||||||||||||||
240
|
|||||||||||||||||||||||||
"V
|
||||||||||||||||
/DEELGEBIEDEN
|
||||||||||||||||
23
|
||||||||||||||||
afb. 4. Deelgebieden.
|
||||||||||||||||
C. ,,Het Kromme Rijngebied" tussen de Kromme
Rijn, het Amsterdam-Rijnkanaal en de spoorweg Utrecht-Culemborg. ad A. Hef gebied onder Zeist en de Amelisweerden
De actuele en potentiële vegetatiekundige waarde ten aanzien van natuurwetenschappelijke kwaliteit is hier het grootst van het hele Kromme Rijn- en Lang- broekergebied. |
||||||||||||||||
De bedreigingen zijn echter groot. Het gebied heeft
aan de randen te maken met: - bouwactiviteiten: nieuwbouw universiteit, wo-
ningbouw en ziekenhuis in de Uithof; woningbouw in Zeist-West. De bevolking aan de randen neemt dus toe; - wegenaanleg: plannen voor T 47 (S8), T 35 en
aanleg A 27; - recreatie: huidige overdruk op de Amelisweerden
|
||||||||||||||||
COUWENHOVENSE
LAAN |
||||||||||||||||
ZEIST WEST
|
||||||||||||||||
afb. 5. Woningbouw in
Zeist-west. |
||||||||||||||||
241
|
||||||||||||||||
en Rhijnauwen; uitloop gebied voor de bevolking
van Zeist, de Uithof en Bunnik.
Het gebied verstedelijkt. Waarschijnlijk zouden ont- wikkelingen t.a.v. wonen, verkeer, recreatie al veel verder zijn geweest als het gebied niet zo'n grote na- tuurwetenschappelijke betekenis had en heeft. Ech- ter de situatie is zodanig dat iedere verdere ingreep ook nieuwe ontwikkelingen in gang zal zetten. Bij- voorbeeld: mogelijk aanleg van de T 47 en T 35 bete- kent een verkeersverbinding tussen R 12 en R 28 en zal dus een verkeersaantrekkende werking hebben. Een dergelijke weg zal weer aanleiding zijn tot nieuwe activiteiten, zeker op iets langere termijn. Momenteel is het beleid t.a.v. het gebied grenzend aan Zeist-west onduidelijk. Bewoners uit deze wijk kunnen het gebied niet in; het is niet ontsloten van- wege de natuurwaarden. Tegelijkertijd wordt het agrarisch gebied nauwelijks beperkingen opgelegd. Er zal, kortom, gekozen moeten worden welke kwali- teit, maar ook welk gebruik men hier voor de toe- komst wil. Voorstellen:
- De huidige kwaliteit zal alleen gehandhaafd kun-
nen worden als grootse ingrepen niet meer plaats- vinden en met name de T 47*) niet zal worden aan- gelegd evenals de T 35. - Te denken valt aan een bosaanleg langs de Krom-
me Rijn tussen Bunnik, Zeist en de Uithof. Dit zou de natuurlijke mogelijkheden kunnen verhogen en het gebied minder kwetsbaar maken voor recrea- tie. - De ontsluiting van het gebied zal zorgvuldig moe-
ten gebeuren; geen directe ontsluiting vanuit de woonwijken. - Wat betreft de recreatie zal de druk op de Amelis-
weerden niet verder mogen toenemen, maar eer- der teruggebracht moeten worden. Voor het aflei- den van de recreatiedruk bieden Groenraven en Mereveld ruimte en andere mogelijkheden zodat het specifieke karakter van de Amelisweerden be- houden kan blijven. |
ad B. Het landgoederengebied van Langbroek en
Zeist De aanwezigheid van bossen op de gradiënt van zand
naar klei en van bossen op de klei, het voorkomen van verschillende bostypen, het jarenlange continue be- heer en de aard van de landbouwbedrijfsvoering zorg- den ervoor dat het gebied nu van een grote natuurwe- tenschappelijke betekenis is. Het landschap draagt mede hierdoor een heel eigen karakter. Het gebied staat geen grootse ingrepen te wachten maar ook hier zijn er bedreigingen voor het voortbestaan van de kwaliteit. Deze zijn: - zorgelijke financieel-economische positie van veel
landgoedeigenaren en andere particuliere bosbe- zitters. Dit zou een verdere versnippering van ei- gendommen kunnen betekenen (door verkoop) en het continue beheer zou in gevaar kunnen komen; - ook de aard van de landbouwkundige bedrijfsvoe-
ring wordt voor een deel bepaald door de land- goedsituatie. Er hebben weinig moderniseringen plaatsgevonden; - het hakhout wordt bedreigd door o.a. ontginning
en doorplanting met populieren; - toename van recreatie-activiteiten zou de natuur-
wetenschappelijke en visueel landschappelijke kwaliteit kunnen aantasten. Voorstellen:
- Activiteiten in de hele zone tussen de Heuvelrug en
de Kromme Rijn zouden blijvend rekening moeten houden met de actuele en potentiële natuurlijke rijkdom en het karakteristieke beeld. Dit betekent zowel beperkingen (of aangepaste vormen) voor het wonen, verkeer en de recreatie als voor de landbouw. - Nader onderzoek is wenselijk naar de relatie:
landbouw-bosbouw-natuurbeheer op de landgoe- deren om tijdig de ontwikkelingen in de gaten te hebben zodat zo nodig aan oplossingen van ont- stane problemen gewerkt kan worden. - Alleen extensieve vormen van recreatie (wande-
len, fietsen e.d.) kunnen worden toegelaten en dan |
|||||||
afb. 6. Extensieve recreatie:
vissen langs de Kromme Rijn. |
||||||||
242
|
||||||||
afb. 7. Boomgaarden tussen
Cothen en Wijk bij Duurstede. |
|||||||||||||||||
* "* ^^
|
|||||||||||||||||
«a || i
|
|||||||||||||||||
nog in beperkte mate. De kern van het gebied,
waar nu een concentratie van niet opengestelde landgoederen ligt zou blijvend als z.g. „rustge- bied" moeten fungeren. De toegankelijkheid voor recreatie-autogebruik
dient te worden geweerd, dat wil zeggen: gedeel- telijk afsluiten van wegen; weinig extra parkeerac- tiviteiten; geen uitgezette autoroutes door het ge- bied; opvang recreanten in en aan de rand van de eigen bewoningskernen. Inrichting van een groenzone tussen de nieuw-
bouw van Driebergen en het buitengebied zodanig dat de langgerekte kavelstructuur herkenbaar blijft. Aanleg van bos waar grotere eenheden gewenst |
zijn en waar uit visueel oogpunt verdichting op zijn
plaats is. ad C. Het gebied tussen de Kromme Rijn en het
Amsterdam-Rijnkanaal Een belangrijk visueel landschappelijk probleem hier
is het verdwijnen van de hoogstamboomgaarden, waardoor het gebied opener wordt en de karakte- ristieke verschillen tussen de stroomruggen en kom- men vervagen. Voordat op grote schaal boomgaar- den in dit gebied voorkwamen, werd dit verschil be- nadruk door de akkers op de ruggen en weilanden en griend in de kommen. Nu komen naast boomgaarden voornamelijk weidegronden voor en enkele maïsper- celen. |
||||||||||||||||
POPULIER
|
|||||||||||||||||
afb. 8. Populieren accentueren
het bebouwingslint de Wij- kersloot. |
|||||||||||||||||
243
|
|||||||||||||||||
afb. 9. Polder Vechter- en Oudwulverbroek
|
|||||||||||||
Deze beknopte voorstellen**) betreffen maatregelen
op het terrein van zowel inrichting als bestemming en beheer. Momenteel wordt door samenwerking van de verschillende gemeenten gestart met het opstellen van een landschapbeleidsplan voor een deel van het gebied waarbij de verschillende voorstellen verder uitgewerkt zullen worden en mogelijk tot concrete maatregelen leiden! Een en ander kost veel inzet en geld, maar is ook een kwestie van tijd. De tijd is een belangrijke factor geweest in het ont- staan van dit zo waardevolle landschap. Daarom zal er gestreefd worden naar lange termijn oplossingen voor de problemen die het Kromme Rijngebied bedrei- gen. Duurzaamheid en continuïteit dienen daarbij ge- waarborgd te zijn. |
|||||||||||||
Een bedreiging vormt de bouw van Groot Houten in
de polder Vechter- en Oudwulverbroek. Deze polder is van oudsher nat en onbebouwd. Het is een weide- vogelgebied. Groot Houten zal een toename van recreatieve druk
betekenen in dit deel van het Kromme Rijngebied. De mogelijkheden: bos, vrijliggende wandel- en fietspa- den zijn echter gering. Voorstellen:
— Om de druk op het landschappelijk aantrekkelijk
maar kwestbare Langbroekergebied laag te hou- den is het gewenst voorzieningen te treffen in de nabijheid van de bebouwing aan de oost/zuidoost- zijde van Groot Houten. - Aanplant van bos op de stroomruggen ten behoeve
van houtproduktie en recreatie (omgeving Houten, Wijk bij Duurstede). Hierbij wordt vooral gedacht aan meer hoogwaardige bostypen; met name de plakken waar de potentiële ecologische waarde groot is. - Het beplanten van wegen, bewoningslinten en er-
ven van boerderijen op de stroomruggen kan het stroomruggenkarakter enigszins benadrukken en schept een relatief kleinschalige woonomgeving. — Handhaven van de onbebouwde ruimte van de pol-
der Vechter- en Oudwulverbroek. Zo mogelijk niet bebouwen en geen intensief-recreatieve voorzie- ningen. Het grootschalige populierenbos accentu- eert hier de kom t.o.v. zijn omgeving. |
|||||||||||||
Staatsbosbeheer
Utrecht |
|||||||||||||
E. N. te Boekhorst-Maren
|
|||||||||||||
Noten
*) Voorlopig wordt de T 47 door de gemeente Zeist niet aan-
gelegd. **) De voorstellen zijn opgesteld in het kader van een studie
van het Staatsbosbeheer: „Het landschap van de Kromme Rijn en de Langbroeker Wetering - advies voor de toekomsti- ge landschappelijke structuur", Utrecht 1981. |
|||||||||||||
244
|
|||||||||||||
ACH LIEVE TIJD (7)
VERTIER IN UTRECHT |
|||||||||
bespot en gehoond. De gekaakte kreeg vervolgens
uitwerpselen naar zich toe geworpen, vaak ook mod- der met stukjes glas of steen er in. Niet veel beschaafder was een „verstrooiing", die in Ach Lieve Tijd niet wordt vermeld, maar die, naar ik meen tot diep in de 19e eeuw gangbaar bleef: het be- zoek op zondag aan het krankzinnigengesticht, waar het „normale" publiek zich kon vermeien in de abnor- male gedragingen van geestesgestoorden. Dan waren de wèl gereleveerde toernooien op de Neude heel wat ridderlijker. Niet alle, maar wel de meeste lokaties van de in beeld
gebrachte gebeurtenissen uit de 19e en 20e eeuw waren voor mij gemakkelijk herkenbaar. Wat de straat uit omstreeks 1900 betreft, was het voor mij zeker geen verrassing te lezen, dat het ging om de Nachtegaalstraat. Toch zou ik met geen mogelijkheid kunnen zeggen om welk deel dan wel. De foto van de trotse optocht ter gelegenheid van het zilveren ko- ningsschap van Wilhelmina (1923) werd volgens het commentaar „geschoten" in de Nobelstraat. Een tijd- je had ik het gevoel: zou het toch niet de Voorstraat zijn? Totdat de sigarenwinkel van wijlen Meeuwesse, hoek Ambachtstraat - op de foto een heel eind weg - mij uit de droom hielp. Ofschoon ik mijn eerste zwemverrichtingen, - wan-
neer ze al die naam verdienden - beleefde in het kleine bad bij de Gasfabriek, heb ik nooit weet gehad van de hoge springtoren, die, weelderig gevuld met stoeten jeugdige zwemmers, zo'n kostelijke slot-foto oplever- de. Die steiger stamde intussen, zoals ik las, van 1920 toen ik allang naar de propere zweminrichting aan de Minkade was overgestapt. De torenconstruc- tie schijnt slechts een korte levensduur te hebben ge- kend. Het water van de Biltse Grift zag er niet alleen troebel uit, maar bovendien was er altijd de kwalijke lucht van de naburige gasproductie. Nee - een sum- mum van gezondheid is dat geval aan de Alex. Nu- mankade, lijkt me, nooit geweest. In de jaren dertig heb ik mij wel eens afgevraagd of men de eerste hui- zen in Tuindorp zo moeilijk kwijt kon, wijl de gesettel- de Utrechter een niet weg te redeneren aversie had tegen wonen „achter de gasfabriek". Een isegrim moge de tekst kwalificeren als een praat-
je bij een plaatje. Er moet grondig aan de stof gewerkt zijn, voordat men zo'n vlot aansprekende stijl han- teert. Waarbij ik nog op een notitie stuitte, waarvan ik mij in mijn toneelstudie nooit rekenschap had gege- ven: „Voor de meeste Utrechters weinig interessant waren de Latijnse toneelstukken, die door de (16e eeuwse) leerlingen van de Hieronymus-school - het latere Gymnasium - werden opgevoerd onder leiding |
|||||||||
Naar nummer 7 van ,,Ach lieve tijd", ditmaal aan Ver-
tier in Utrecht gewijd (rijmt ook nog) is stellig met bij- zondere gretigheid gegrepen, 't Is alles feest of sen- satie wat de klok slaat, van de middeleeuwen af tot na de tweede wereldoorlog en er is heel wat door de redactie opgerakeld, dat op luchtige, welhaast ter- loopse wijze wordt opgedist. Utrecht en Vertier - kon dat wel samen gaan? Ik heb
in de jaren '20 forenzen ontmoet, die, uit Bilthoven per trein naar Utrecht reizend, een koude rilling voel- den als ze het „dooie Utrecht" zagen opdoemen. Misschien was dit erg overdreven, maar bij een paar schilderijen van Joop Moesman kon men zoiets toch meevoelen. Ik denk aan zijn ontzettend lege Vis- sersplein met als enig levensteken het droeve groepje ,,Langs moeders graf". Alsook aan de peddelende naakte schone met een viool op de bagagedrager. Dit werk moge dan Het Gerucht heten, het suggereert niettemin een beklemmende stilte. Gelukkig waren er ook toen dagen of weken, waarin Utrecht volkomen hodel-de-bodel werd, waarin de bevolking van de nacht een dag maakte, om zich niet het geringste vleugje van de lustrumviering der Corps-studenten te laten ontgaan. Nee, zo dood was Utrecht toch niet, al had het wel de schijn tegen en was het vertier, waar- bij Utrecht wakker bleef, meestal van incidentele aard. Couperus was hoffelijker dan de geciteerde fo- renzen jegens de Domstad. In zijn kostelijk verhaal over Lieze-Luis en Lieze-Loes, sprak hij, zij 't dan wel badinerend, over: ,,Utrecht, dat een lieve stad is". Heel veel van wat zich in Utrecht door de eeuwen heen aan attractie voordeed, van Driekoningenavond tot Pinkstermaandag, van Kermis tot Sint Nicolaas passeert in deze jongste aflevering van Ach lieve tijd de revue. De oudste divertissementen waren niet be- paald de meest humane. Ik denk aan de gruwelijke executies op de Neude, die in het openbaar geschied- den en honderden toeschouwers lokten. Op 30 sept. 1392 werd de monnik Jacob van Gulik, die zich voor Bisschop had uitgegeven „tot den keetel veroor- deeld, dat is om in ziedende olie opgezoden te wor- den". Uit goedgunstigheid werd hij maar half gaar gestoofd, maar dat vergrootte alleen zijn lijden. Na voorlezing van het vonnis werd hem het vel tot op het bot van de handen geschraapt om hem te „ont- priesteren". Tot slot werd hij onthoofd. Dit alles ge- beurde op een hoge stellage, omgeven door een me- nigte genietende nieuwsgierigen. Aan de kaak stellen was een andere, misschien wat gematigder straf, die intussen niet zo heel ver van een marteling verwijderd bleef. Het greep plaats aan een vierkante stenen pilaar aan de gevel van het stadhuis. Geketend met een ijzeren halsband en met kettingen om armen en benen werd de ongelukkige een tijdlang |
|||||||||
245
|
|||||||||
van de rector". Intussen kreeg deze rector onder zijn
schrijversnaam Macropedius een internationale ver- maardheid. Trouwens, een vertoning, zelfs in 't bar- goens kan, dank zij spel, costuum en decor, toch nog boeiend worden voor een niet-verstaander. Overi- gens heb ik mij afgevraagd, waarom de redactie niet, zij 't in een enkele noot, gewag heeft gemaakt van een actuele herleving. Ik herinner hier aan de herden- king van het 600-jarig bestaan van de Domtoren, toen in de St. Michaelskapel een latijnse tekst van ge- noemde auteur, nu in modern, vrijmoedig Hollands en gespeeld in een hedendaagse theaterstijl, d.w.z. met onbeschroomde nadruk op geweld en sex, geen ge- ring succes beleefde. Wat de voetbalsport betreft begaan de schrijvers een
omissie door U.V.V. onvermeld te laten. In tegenstel- ling tot Hercules en Kampong, die hun leden voor een belangrijk deel uit studentenkring recruteerden, was U.V.V. meer een club uit de gegoede, de commercie dienende burgerij. Ook geloof ik niet, dat Hercules ooit op het Wilhelminapark heeft gespeeld - dit was juist met U.V.V. wel het geval - maar wel enige jaren op het z.g. Suikerterrein, een episode, die in het hoofdstukje over voetbal wordt overgeslagen. Van volledigheid hebben de samenstellers van deze aflevering m.i. moeten afzien. De situatie van na 1900 bleef uiteraard het stiefkind. Ik denk aan de te huren idyllische roeibootjes in de singels, aan het we- |
|||||||||||
reldcircus Barnum en Bailey, de sensationele vlieg-
uitstapjes van de Belg Olieslaegers (7 minuten in de lucht, tenminste als de wind geluwd was), de carillon- bespelingen in de Meimaand, de vertoning van oude stukken als Elckerlyc, Beatrijs en Marieken van Nieu- meghen, Lanseloet ende Sanderijn etc. in de middel- eeuwse sfeer van de Pandhof van de Dom. In 't wilde weg noem ik nog het inmiddels afgeschafte ,,ont- groeningsspel" op straat, de studentenfakkeloptoch- ten na promoties, de rijderij met luidruchtige satyrieke wagentonelen op Sinterklaasmiddag, de klassieke wandeling naar De Bilt op Palmpasen, ,,Wijk-C op de Planken". Vervolgens de buurtspelen, de militaire pa- rade in de Maliebaan en niet te vergeten het knallend vuurwerk, alles op Koninginnedag. Ook denk ik aan de in de oorlog verdwenen bal-masqué's. Het na de oorlog herstelde Carnaval, het Bevrijdingsspel op het toenmalig terrein van de Veestallen aan de Croese- laan, uitlopend in een bejubelde optocht door de stad en aan het min of meer geïmproviseerde spel op de Stadhuisbrug toen de jonge Koningin Juliana en Prins Bernhard hun eerste officiële bezoek in 1948 aan Utrecht brachten. Tenslotte nog Stadsontspanning (met o.a. de Kunstmarkt), de Avond-vierdaagse, de befaamde Singelloop enzovoorts. Misschien komt er op no. 7 nog wel eens een ver- volg . . . Cor Schilp
|
|||||||||||
„DE GEODE" GAAT DICHT
|
|||||||||||
Eigenaar Kees van Berkel heeft begin dit jaar de defi-
nitieve sluiting van zijn mineralogisch museum ,,De Geode" aangekondigd. Er zal wel geen stadgenoot zijn, die niet ooit voor de etalage van Schoutenstraat 1 de grillige en gevarieerde schoonheden van de na- tuur minstens in het voorbijgaan heeft bewonderd. De moeilijkheid is dat te weinig van die voorbijgan- gers naar binnen zijn gekomen. Op 20 juli 1975 werd de Geode geopend, op 20 april 1986 gaat zij definitief sluiten. In tien jaar tijd werd het museum, een initia- tief van de eigenaar die het ook alleen runt, bezocht door zo'n 5.000 mensen, die er allemaal geestdriftig vandaan kwamen. Zo'n klein bezoekersaantal is ech- ter onvoldoende om er het museum, met hoe weinig kosten het ook functioneert, voor te laten doordraai- en. De Geode is niet opgezet als een wetenschappelijke
collectie, en de indeling ervan is dan ook niet syste- matisch. De rond 1300 mineralogische objecten zijn geordend op hun schoonheidseffect. Ook de ruimte waarin de verzameling is gehuisvest, is interessant. Ze omvat onder meer een gedeeltelijk 14de- en 17de eeuwse kelder. Een bezoek is dus om meerdere redenen interessant. |
|||||||||||
Het museum is geopend iedere zondag, behalve de
eerste zondag van de maand, van 14.00 uur tot 16.30 uur. Entree: f 2,50 per persoon. v.S. ,,De Geode", mineralogische verzameling. Schou-
tenstraat 1, Utrecht. Tel. 030-31 41 52. Geopend t/m 20 april 1986. |
|||||||||||
246
|
|||||||||||
WERKGROEP INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE
UTRECHT
|
|||||||||||
In de afgelopen jaren is de aandacht voor de industrië-
le archeologie sterk gegroeid. Ook binnen onze ver- eniging is al verscheidene malen aandacht geschon- ken aan dit studiegebied in de vorm van artikelen in het maandblad, lezingen en excursies. Nu is op initia- tief van de Federatie Industrieel Erfgoed, een landelij- ke stichting waarbij een 15-tal regionale organisaties op dit gebied zijn aangesloten, en de Vereniging Oud- Utrecht besloten tot de oprichting van een werkgroep die zich beJg zal gaan houden met o.a. het inventari- seren, documenteren en streven naar behoud van ob- jecten van bedrijf en techniek en historisch waarde- volle arbeidsprocessen: de Werkgroep Industriële Ar- cheologie Utrecht. Op 22 april is deze werkgroep officieel opgericht en
aan de hand van de in het statuut geformuleerde doelstelling is inmiddels een werkplan opgesteld. In dit werkplan zijn o.a. het organiseren van een ten- |
toonstelling en een onderzoek naar één specifiek fa-
brieksgebouw in Utrecht: de veevoederfabriek Hoog Hiemstra opgenomen. Deze werkgroep functioneert voorlopig onder de
vleugels van Oud-Utrecht maar het streven is om er in de loop van 1986 een zelfstandige organisatie van te maken. Op deze wijze zijn ooit ook eens, nu tot vol- le wasdom geraakte, verenigingen als het Utrechts Monumenten Fonds en het Utrechts Gevelteken Fonds begonnen. Met de oprichting van deze werk- groep hoopt de vereniging haar „dienstenaanbod" te vergroten en ook de leden met interesse op het ge- bied van de industriële archeologie een eigen organi- satie te bieden. Belangstellenden voor deze werk- groep kunnen zich aanmelden of informatie verkrijgen bij: Marceline Dolfin, p/a Oud-Utrecht, Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht. Tel. 030-73 07 12. |
||||||||||
SLOT ZUYLEN
|
|||||||||||
De bewoners van Utrecht - en zeker de Utrechters die
zich voor historie van stad en gewest interesseren, weten Slot Zuylen te vinden. En wie Slot Zuylen nog niet uit eigen aanschouwen kent, kan bij de Bemuur- de Weerd of verder noordwaarts langs de oostelijke Vechtoever in een uur gaans het dorp Zuilen bereiken. Na de 19e eeuwse Hervormde kerk slaat u rechtsaf
tussen ,,'t Rechthuis" en „Swanenvecht" tot u na enkele tientallen meters bij het altijd geopende toe- gangshek staat. U ziet dan de achter-, dit is de noord- zijde, van het in zijn grondstructuur vroeg- middeleeuwse gebouw uit de grachten oprijzen. Verder lopende, door het poortgebouw en over de brug komt u aan de zuidzijde die met haar grote vensters het uitgesproken stempel draagt van een landhuis uit de 18e eeuw. Het is de stijl van Jacob Marot (zoon van Daniël) die voor de eigenaar, baron van Tuyll van Serooskerken, in 1751 de opdracht uit- voerde huis en tuinen naar de smaak en stijl van zijn tijd om te vormen. Tot voor enkele decennia is Slot Zuylen bewoond ge-
bleven. Om het niet alleen historisch maar ook uit een oogpunt van schoonheid boeiende monument voor komende generaties in stand te houden, hebben de laatste bewoners, ir. F. C. C. baron van Tuyll van Se- rooskerken en L. A. baronesse van Tuyll van Serooskerken-van Lynden, de gebouwen en de naaste omgeving, maar ook een belangrijk deel van de inboedel in een zelfstandige stichting onderge- bracht. Het werd niet alleen toegankelijk voor de vele |
bezoekers uit binnen- en buitenland, maar bood ook
de mogelijkheid voor representatieve en culturele doeleinden. Slot Zuylen is het afgelopen jaar veelvuldig in de pu-
bliciteit geweest. Voor een deel hangt deze samen met de schrijfster Belle van Zuylen die er in 1 740 ge- boren werd. Zij verwierf internationale bekendheid niet alleen om haar literaire begaafdheid, maar vooral om haar visie op mens en samenleving, waarin zij het gevestigde sociale patroon kritisch waagde te bena- deren. In 1984 werd de volledige uitgave van haar werken
bij de uitgever Van Oorschot voltooid. In hetzelfde jaar verscheen van de hand van W. A. Braasem, het boek met de wel bijzonder goed gevonden titel ,,Een rebelle aan de Vecht". Het is het zesde deel van de zo zorgvuldig verzorgde museumreeks van Esso, op Slot Zuylen maar ook in de boekhandel verkrijgbaar. De aanbieding van het eerste exemplaar aan de verte- genwoordiger van de Minister van Welzijn, Volksge- zondheid en Cultuur was slechts één van de vele cul- turele evenementen die regelmatig op Slot Zuylen plaatsvinden. De vereniging „Vrienden van Slot Zuy- len" organiseert concerten en lezingen en tracht op andere wijzen een zo breed mogelijke kring van de stijl van vorige eeuwen te laten genieten. Over de moge- lijkheden tot bezoeken met rondleidingen, het organi- seren van ontvangsten en andere faciliteiten kan de beheerder van Slot Zuylen, de heer Raadsheer tel. 030-44 02 55 alle inlichtingen verschaffen. De kans bestaat evenwel dat deze mogelijkheden |
||||||||||
247
|
|||||||||||
de vorderingen veel van de inwoners hebben geëist.
Pijlsweerd buiten gewoon. Aanzet tot de beschrijving
van de geschiedenis van de wijk Pijlsweerd in Utrecht. Utrecht, 1984. Bij gelegenheid van het 90-jarig bestaan van de Sin-
gelschool aan de Weerdsingel werd een aantal afleve- ringen van de rubriek „Er was eens. . ." van de Onderwijs-buurt-krant in Pijlsweerd gebundeld. In eerste instantie was een en ander bedoeld materiaal te leveren voor de geschiedenisles op de lagere scho- len in de wijk, onder het motto dat geschiedenis dichtbij huis moet beginnen. Er staat veel wetens- waardigs in het boekje. Er zijn wel sporen van haast- werk. Bestellingen bij Centrum de Singel, Weerdsingel W.Z.
22, tel. 31 97 61 en Buurtwerk Pijlsweerd, Bethle- hemweg 67, tel. 31 99 85. Losse exemplaren kosten f 5,- excl. porto. De oplage bedraagt 750 exempla- ren. |
|||||||||||||
juist dit jaar enigszins beperkt zullen zijn. Daarvoor
bestaat een op zichzelf verheugende aanleiding. Be- gin 1984 kwam namelijk de beslissing af van het Mi- nisterie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, waardoor de noodzakelijke restauratie van de inwen- dige structuur van Slot Zuylen uitvoerbaar wordt. In 1980 heeft het uitwendige van het gebouw reeds een grondige restauratie ondergaan. Wél moeten de met inwendige restauratie gemoeide kosten voor 20 procent uit andere bron worden ge- vonden. Daartoe is de Stichting „Restauratie Slot Zuylen '84/'85" in het leven geroepen waarin zitting hebben: H. G. I. baron van Tuyll van Serooskerken, mr J. W. Verloop, jhr. C. G. von Weiier, ir E. H. baron van Tuyll van Serooskerken, drs A. Braakman en de heer P. Yperlaan. Gelukkig is ruim de helft van het benodigde bedrag
ad. ± f 500.000,- van een aantal fondsen en parti- culieren reeds ontvangen. Het bijeenbrengen van de nog ontbrekende middelen
zal echter nog veel inventiviteit en nieuwe acties ver- eisen. Voor giften staat open de bankrekening van de- ze stichting bij de Crediet- en Effectenbank Utrecht, nr. 69.93.11.543. mevr. M. L. van Tuyll van Serooskerken-Koes
Aanbeveling
Hoewel dat zeker niet gebruikelijk is, wil het bestuur
van de Vereniging Oud-Utrecht voor het restauratie- project „Slot Zuylen" een uitzondering maken en de leden van de vereniging van harte oproepen het werk van de stichting zoveel mogelijk te steunen. Het belang van de restauratie is voor stad en provin- cie evident. Het is een goede zaak dat naast overheid en bedrijfsleven ook de geïnteresseerde burgerij haar steentje bijdraagt. Met de stichting is inmiddels overeen gekomen, dat
indien d.m.v. de bijdragen van leden van onze vereni- ging een respectabele som bijeen gebracht wordt, dit zal worden gevierd met een passende ontvangst door het stichtingsbestuur. Steunt Zuylen zoveel u kunt! Bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht,
U. F. Hylkema,
voorzitter
|
|||||||||||||
maandblad oud-utrecht
|
|||||||||||||
58e jaargang nr. 6 - juni 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen,
Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14 tst. 14. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65+ f 34,-.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin,
Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht,
tel. (030) 73 07 12.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
|||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
|||||||||||||
AANKONDIGINGEN
Dr. J. Meerdink. Zeist 1811-1815. Inlijving en bevrij-
ding. Zeist, Van de Poll-stichting, 1985. 120blz.met illustr. Prijs voor contribuanten Van de Poll-stichting f 10,-,
voor anderen f 15,-. Het relaas van bezetting en bevrijding van Zeist in de
Franse tijd aan de hand van keurig geordende en inge- bonden bescheiden in het gemeente-archief. Duide- lijk wordt dat de militaire dienst, de inkwartiering en |
|||||||||||||
248
|
|||||||||||||
GERARD GRASSÈRE
EEN VERHAAL OVER HET UTRECHTSE KUNSTENAARSMIUEU UIT DE JAREN VIJFTIG
|
|||||||||||
zondering, terwijl het ook de stad wordt van zijn nieu-
we liefde, die tot op de dag van vandaag gaaf en inspi- rerend is gebleven", aldus Frans Duister. Utrecht dat voor de tweede wereldoorlog een rijke kunstenaarstraditie kende van ondermeer Theo van Doesburg, Gerrit Rietveld en Bart van der Leek, allen lid van de Stijl, viel na het oorlogsgeweld een beetje buiten het kunstenaarsgebeuren. Wel woonden hier Otto van Rees en zijn vrouw Adya van Rees-Dutilh met wie Grassère al snel vriendschap sloot. Otto van Rees die op latere leeftijd katholiek werd, was nauw verbonden met ,,de Gemeenschap", het idealistische tijdschrift voor katholicisme, dat in 1 905 was opgericht. Deze man kende het rijke room- se leven uit de jaren twintig. Aan Grassère zou hij veel van zijn ervaringen doorgeven. Otto van Rees had zelf gedurende de eerste twee de- cennia van deze eeuw, samen met onder meer Picas- so, het kubisme vorm gegeven. Zijn werken waren in die tijd op alle avant-gardis- tische tentoonstellingen in Parijs te zien. Na deze periode schilderde Van Rees vooral stillevens en por- tretten van vrouwen en kinderen. Hij benaderde zijn onderwerpen altijd met een bepaalde schroom en vroomheid. Er is vaak gezegd dat zijn fransiscaanse levenshouding zeer tot uiting komt in zijn werk. Van |
|||||||||||
In september van dit jaar exposeert de Utrechtse
kunstschilder Gerard Grassère in het Centraal Mu- seum te Utrecht. Grassère die sinds 1 950 in Utrecht woont, onderhield zeer nauwe contacten met Otto van Rees: Nederlands eerste kubist. De expositie was voor mij een reden om hem te interviewen over zijn beginperiode in Utrecht, de jaren vijftig, waarvan ge- zegd wordt dat het kunstleven in Utrecht toen op een laag pitje stond. Monografie
Gerard Grassère werd op 21 augustus 1915 geboren
te Heerlen. Daar woonde hij tot zijn zestiende jaar. Hij verhuisde naar Eindhoven, een open stad in tegen- stelling tot zijn gesloten Limburgse geboortestreek. Vanuit Eindhoven vertrok hij vervolgens naar Antwer- pen, waar hij studeerde aan het Hoger Instituut voor Beeldende Kunsten. Het Vlaamse expressionisme van Constant Permeke had hier een grote invloed. Na twee jaren studie keerde hij terug naar Eindhoven waar onder meer het grauwe arbeidersbestaan van de jaren dertig hem inspireerde. Grassère is nog steeds in Eindhoven als deze stad wordt bevrijd van de Duit- se bezetter. In 1950 vertrok de schilder naar Utrecht. ,,Utrecht zal
een plek zijn waar hij schuilen kan, in een zekere af- |
|||||||||||
,,Plattegrond van Utrecht
rond 1580", schilderij van Grassère uit 1960. Bezit: Centraal Museum (Afbeel- ding in: Utrecht in text en beeld). |
|||||||||||
249
|
|||||||||||
hem zijn wandschilderingen te vinden in o.a. Biltho-
ven en Utrecht. Ook het Centraal Museum heeft werk van deze kunstenaar. Van Otto van Rees leerde Gerard Grassère zijn tempe-
rament te beteugelen in de compositie en in de op- bouw. Hij leerde zijn thema's zo eenvoudig en gecon- centreerd mogelijk te houden. Grassère wordt steeds meer abstract en colorist. Naast Van Rees leerde Grassère ook andere kunste-
naars uit de stad kennen. Sommigen hadden een ge- meenschappelijk probleem: gebrek aan woon- en werkruimte. Deze lotsverbondenheid bracht velen dichter bij elkaar. Zij voelden zich bovendien niet erg thuis in de reeds bestaande kunstverenigingen zoals bijvoorbeeld het Schilder en Teekenkundig Genoot- schap „Kunstliefde". Deze mensen kwamen tot de oprichting van een nieuwe groep: de Progressieven. Een aantal namen uit deze kring: An Fey, Antoinette van Gispen, Meine Janssen, Piet Kraus, Luigi de Ler- ma, E. L. Hoest, Jan Stekelenburg, Douwe van der Zweep, Remko Weetjer en Gerard Grassère. In 1 955 hadden ze hun eerste gemeenschappelijke ten- toonstelling in het Centraal Museum. De Utrechtse kunstcriticus Cor Schilp schreef naar aanleiding van de tentoonstelling ondermeer: „Hier zijn schilders aan bod, die de academische regels de rug toekeren, het object vervormen naar het hun in verband met de expressie uitkomt en die soms zelfs alle contact met het object hebben opgezegd." De kleur werd blijkbaar over het algemeen meer gewaar- deerd dan de abstracte vormen. De Progressieven bliezen het gesprek over het kunst- leven in Utrecht duidelijk nieuw leven in. Het hoofd van kunstzaken Jan Meulebelt en de wethouder van culturele zaken H. van der Vlist, bezochten de ateliers van de Progressieven en waren enthousiast. Enige daadwerkelijke steun van de wethouder was het ge- volg. Gerard Grassère werd inmiddels benoemd tot docent
aan het Instituut voor Beeldende Expressie van de ge- meente Amersfoort. De vriendschap met Van Rees verdiepte zich. Wanneer de laatste als gevolg van een verkeersongeluk om het leven komt, trekt Grassère zich steeds meer uit het sociale leven terug. Hij zal verhuizen naar het atelier van Otto van Rees en dat is van grote invloed op zijn werk. Hij exposeert er en werkt in stilte verder onder meer geïnspireerd door de Zuidafrikaanse dichteres Elisabeth Eybers, Nieuw- Guinea en het overbrengen van geluidstransforma- ties op doek. Literatuur
„Otto van Rees 1884-1957". Catalogus Stedelijk Museum
Amsterdam, 1960.
„Van Gogh tot Cobra, Nederlandse schilderkunst
1880-1950". Catalogus Centraal Museum Utrecht, 1980.
Duister, F., Gerard Grassère. Venlo, 1982.
Enzinck, W., Otto van Rees. Waregem, 1959.
Enzinck, W., Gerard Grassère. Brugge, 1968.
Nienhaus, K., „Otto van Rees". Museumjournaal (1960)
109-112.
Wiegersma, H„ „Otto van Rees". Op Steiger, dl. 5 (19621.
|
|||||||
Interview
Het interview wordt gehouden bij de schilder thuis.
De sfeer die de schilderijen oproepen is er één van kleur en serene rust. Hoe heeft u het Utrechtse kunstenaarsmilieu in de ja-
ren vijftig ervaren? Ja, dat was een beetje moeilijk, want ik streek hier in
Utrecht neer en ik kende de stad wel, maar ik kende het kunstenaarsmilieu niet. Maar dat veranderde snel, want ik kende toen al wel Otto van Rees. Die had ik in Eindhoven leren kennen bij een tentoonstel- ling van hem en dat was eigenlijk een houvast om eens wat meer bij hem op bezoek te gaan. Utrecht, ja, je had toendertijd „Kunstliefde" maar ik merkte met een aantal collega's dat wij in die tijd het een beetje gezapigde leven van „Kunstliefde" . . . dat we ons daar niet in konden vinden. Zo kwamen we dan tot een groep kunstenaars die ideeën had om samen te werken in een verband zoals de Cobra-groep of de trend die indertijd onder de Cobra was (Appel, Cor- neille etcetera) maar dat wij toch ieder zijn eigen iden- titeit wilden laten behouden, maar niet het gezapigde werk willen laten verrichten wat normaal over het ge- heel in Utrecht nog te zien was. Wij kwamen toen tot een groep die dan de Progressie- ven heette, waar ik indertijd de secretaris van was, en wij hadden het geluk, dat moet ik erbij zeggen, dat een man als Jan Meulebelt en wethouder Van der Vlist openstonden voor nieuwe gedachten en nieuwe stromingen. Zij begrepen dat alles verandert en dat men niet meer op de oude wijze kon doorgaan. Het was een beetje ingeslapen, ingedut, in dat Utrecht. Het had toen een museum waar Houtzager de scepter zwaaide, maar waar toen zoveel hiaten in zaten dat we daar een tentoonstelling wilden hebben om te la- ten zien, wat ons als Progressieven eigenlijk bezielde. De doelstelling was dat iedereen vrij was toch zijn werk te maken, niet zoals Cobra, die eigenlijk meer el- kaar beïnvloedden op een wijze dat soms de identiteit van één persoon verloren ging. Bij de Progressieven bleef ieder zijn waarde behouden. Dat was de doelstelling die wij hadden, ja. U heeft toen in 1955 die tentoonstelling gehad met
de Progressieven. Hoe reageerde het Utrechtse pu- bliek op die tentoonstellingi' Dat was natuurlijk wisselend. Wethouder Van der
Vlist en Jan Meulebelt hadden de hogere klassen van het middelbaar onderwijs uitgenodigd; zo zijn er ook stencils gemaakt, die kwamen dan met hun leraren die tentoonstelling in het museum bezoeken. De kunstenaars waren allemaal bij hun werk aanwezig. Kinderen konden allerlei vragen aan hen stellen. Ook was er een stencil met vragen dat gemaakt was door de gemeente. Daar werd gevraagd: Wat vindt u van het werk? Wat vindt u het mooiste en wat vindt u het lelijkste schilderij? Dit geheel was erg boeiend en ook de kinderen reageerden daar zeer enthousiast op. Tegen woordig kennen we allemaal galeries en derge-
lijke. Waren dat soort winkeltjes er al in de jaren vijf- |
|||||||
250
|
|||||||
veel grotere narigheden gebracht dan in de periode
daarvoor. Je had toen Rietveld maar het raakte een beetje gezapig. Er waren voldoende kunstenaars aan- wezig in Utrecht, die zijn er altijd geweest, maar vaak is het jammer geweest dat deze mensen te weinig aan hun trekken kwamen en daarom de stad verlaten heb- ben. Dat is met meerdere gebeurd. Er was in die tijd hier niet zo een doorbraak zoals Sandberg dat heeft gedaan in Amsterdam. Houtzager heeft hier natuurlijk fantastische tentoonstellingen georganiseerd, maar in betrekking tot de moderne kunst had er altijd ie- mand naast haar moeten staan. Dat is niet gebeurd. Velen gingen, maar Otto van Rees kwam naar
Utrecht. Hij is eigenlijk te weinig bekend geworden in ons land. Kunt u iets over hem vertellen? Otto heeft veel betekend voor het Utrechtse kunstle- ven. Ten eerste was hij een zeer wijs man. Tevens een groot kunstenaar. Hij kwam al heel gauw terecht bij Jan Engelman onder,,Kunstliefde" en daar was hij ook lid van. Daar heeft Van Rees bij heel veel kunste- naars in gesprekken hun horizon verbreed. Dat heeft hij zeker ook op mij gedaan. Het was een wat stille man, een beetje een verloren Egyptenaar; hij benader- de elk ding, een pijp, een pakje tabak, als een waarde. Hij gaf de pijp de waarde in zijn vlak, zo ook de tabak. Het zat niet door elkaar, wat later meer een omwoe- len is geworden. De man was toen al op leeftijd. Hij had een zeer fransiscaner geest in zijn kleur. Het was geen colorist, het was ook geen driftige man zoals we dat in het expressionisme zien. Het was een heel ver- fijnde geest die perfect zijn vlak wist in te delen en er een hele verfijning aan gaf zo dat hij één van de grote mensen is geworden. Tot slot nog één vraag. U krijgt in september hier een
grote tentoonstelling. Voor welke aspecten van de schilder Grassère zou de bezoeker in het bijzonder aandacht kunnen hebben? Dat kunnen er een paar zijn. Het zou interessant zijn
om eens terug te gaan tot de cyclus balans. Daar- naast vooral de geluidstransformatie. Vooral omdat dit iets is geweest dat iets in werking heeft gezet. Dat zelfs op het ogenblik werken zijn ontstaan naar aan- leiding van werk van de componist Louis Andriessen. Met name zijn compositie ,,de Staat" heeft mij erg gefascineerd. Er zijn drie werken uit deze compositie ontstaan. Het is interessant om die schilderijen op de komende tentoonstelling te bekijken. Deze werken sluiten in zijn geheel aan bij de geluidstransformatie. De geluidstransformaties zijn ontstaan aanvankelijk uit verzet tegen storende geluiden zoals straaljagers etc; is later omgebogen tot een groter scala van ge- luiden. Zoals bijvoorbeeld muziek, maar dat is niets nieuws want dat deed Kandinsky ook al. Daarnaast echter ook vogels, zee en ruimtelijke geluiden die erbij gekomen zijn. Misschien zou het voor de mensen in- teressant zijn om deze werken eens te gaan bekijken. Bedankt voor dit gesprek.
Graag gedaan. |
||||||||||
tig? Daar kon immers de kunstenaar wat van zijn werk
aan de man zien te brengen. Nee, nee. Er waren natuurlijk wel enkele galeries,
maar die waren merendeels toch een beetje op... ja. . . kitsch ingesteld. Daar was in de Nobelstraat wel een echte voortrekker. Dat was een galerie daar gebeurde wel iets. Dat was in dezelfde tijd dat wij be- zig waren en dat. . . deze galerie - al heeft die niet lang bestaan -, was toch een opflikkering. En daar zijn toch later ook meerdere galeries bijgekomen. Maar verder was er in Utrecht heel weinig op dat gebied. Tegenwoordig kennen we de Beeldende Kunstenaars
Regeling. Was zoiets er al in de jaren vijftig en hoe stonden de schilders daar in het algemeen tegenover? Daar was de bond van ons, de BBK, die had een ande- re regeling dan wat de contraprestatie had en later de BKR. Bij de BBK werd je behoorlijk . . . voor je lid kon worden moest je een aantal werken insturen zodat je geballoteerd werd of je lid kon worden. Werd je dan gekozen dan was er een voorzieningsfonds; daar be- taalde je ook voor, dat was een bepaalde verzekering. Kwam een kunstenaar in moeilijkheden, had hij geen opdrachten of tentoonstellingen, en kon hij zich op dat moment financieel niet bedruipen, dan had hij recht op een aantal weken uit dat voorzieningsfonds. Daar had hij ook voor betaald. Had hij dan nog geen opdracht, dan werd vanuit de BBK bekeken of hij er- gens ingepast kon worden in een tentoonstelling. Toen is ook het begin gemaakt voor de contrapresta- ties, waar ik gelukkig nooit een beroep op heb hoeven doen. Ik maakte namelijk naast mijn schilderkunst ook keramiek, vazen, schalen etcetera, om toch zo- veel mogelijk vrij te blijven in je schilderijen. Dat is ook redelijk gelukt. Alleen woonruimte was in die tijd erg moeilijk te vinden en gelukkig is toen daar iets mee gebeurd. Kunt u iets over die woonruimtevoorziening vertel-
len? Er was een lotsverbondenheid, ledere schilder zat
toen op een zoldertje of op een kamertje. Ik persoon- lijk zat toen op de Griftkade. Ik zat op de slaapkamer te werken en eer ik mijn ezel uit kon zetten moest ik het bed omhoog doen en het was dan ook heel moei- lijk om grotere doeken te maken. Gelukkig heeft de gemeente daarna erg veel begrip gehad voor de diver- se situaties en zijn er zelfs huizen met ateliers ge- bouwd voor de kunstenaars, hoewel de huren aan de hoge kant waren. Maar er was een mogelijkheid om te werken. Er is een heel groot verschil tussen het kunstminnen-
de Utrecht voor en na de tweede wereldoorlog. Voor de oorlog woonden hier mensen als Gerrit Rietveld, Theo van Doesburg en Bart van der Leek. Na de oor- log is dat allemaal een beetje weg. Wat is daarvan de oorzaak? Als er geoogst is, dan ligt een akker meestal een poos
braak. Eer de creativiteit weer opkomt, heeft het een tijd nodig om door de hele schok van het gebeuren heen te komen. De tweede wereldoorlog heeft heel |
||||||||||
Utrecht
Asterstraat 18 |
||||||||||
Niek Boukema
|
||||||||||
251
|
||||||||||
DE PANDEN WITTEVROUWENKADE
1 EN 6
MONUMENTEN UIT TWEE PERIODEN DER 19de EEUW
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bebouwing aan de Utrechtse Wittevrouwenkade
is van een opmerkelijke symmetrie. Dominant is het schoolgebouw waarin tot voor enige jaren het Trajec- tumcollege was gehuisvest. Als H.B.S. voor meisjes werd het in 1882 opgetrokken in een eclectische bouwstijl, zoals die in die jaren en vogue was. Het ge- bouw dat ver achter de rooilijn is gelegen, wordt aan beide zijden geflankeerd door twee onderling gelijk- vormige bouwblokken, de huidige nrs. 1 en 6. Omdat de beide gebouwen op de rooilijn zijn gebouwd, is er voor de voormalige school een voorplein gevormd. Het bijzondere van de beide flankerende gebouwen is dat hun gevels een laat 19de eeuws aspect hebben maar eigenlijk de enig overgebleven delen zijn van de Willemskazerne. Dit destijds zeer befaamde gebouw was van 1824 tot
1829 gebouwd door de beide stadsarchitecten F. C. en J. van Embden naar de plannen van de Genieoffi- cier Luitenant-Kolonel Willem Offerhaus, die zich in- spireerde op in het jaar 1822 gemaakte ontwerpen van de bekende Utrechtse bouwmeester Christiaan Kramm1). De kazerne, gebouwd rond een ruime rechthoekige
binnenplaats, lag met de voorzijde aan de Ridder- schapstraat. De gevel aan de zijde der Wittevrouwen- kade was dus de achtergevel, maar omdat de omge- ving der wallen en singels altijd uitgebreid in beeld is gebracht, bezitten wij juist van die achterzijde der ka- zerne een goede topografische documentatie2). Het hoofdgebouw was een fraai voorbeeld van de strenge en nuchtere neo-klassieke bouwtrant waarin zovele kazernes in de tijd van Koning Willem I werden opgetrokken. In het fronton boven de zeer brede mid- denrisaliet van de achtergevel zag men het koninklijk wapen. Wat bij de oude afbeeldingen opvalt is het feit dat de
nu nog bestaande zijgebouwen een veel soberder aspect bezaten en dat zij door het contrast met het massale en veel hogere hoofdgebouw, waarmede zij door overbouwde poortdoorgangen waren verbon- den een veel kleinere en meer ondergeschikte indruk maakten als tegenwoordig. Het zuidelijke zijgebouw was aanvankelijk bestemd
als werk- en woongebouw voor de geweer- en schoenmakers en ook als kledingmagazijn. Later in de 19de eeuw werden hierin woningen voor onderoffi- cieren ingericht3). In de lagere achtervleugel waren vertrekken voor de wasvrouwen en magazijnen. In het noordelijke gebouw waren eetkamers voor de on- derofficieren, woningen voor getrouwde wasvrou- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Willemskazerne vanaf de Wittevrouwenbrug,
1875. Foto: Top. atlas G.A.U. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen en gevangenissen. Op de plaats van dit noordelij-
ke zijgebouw bevond zich een vestingtoren genaamd ,,de Hond" die voor de nieuwbouw in het jaar 1 829 werd afgebroken4). In de oorspronkelijke situatie waren de voorgevels
van de beide gebouwen zeer sober met onversierde en ongelede muurvlakken. De vensters waren even- als die in het hoofdgebouw van het schuifraamtype met een kleine ruitverdeling. De kroonlijsten hadden geen consoles en op de zolderverdiepingen waren dakvensters met tuimelramen. In de nacht van 18 op 19 oktober van het jaar 1877 werd de kazerne door een zware brand getroffen waarbij het hoofdgebouw tot op de solide buitenmuren na werd verwoest. De beide zijgebouwen bleven voor het vuur gespaard. De ruïne bleef nog enige tijd staan en werd in 1879 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
252
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeruimd. In 1882 werd besloten de overgebleven
zijgebouwen, waartussen de meisjes-HBS verrees, een nieuwe bestemming te geven en daartoe te ver- bouwen. Begonnen werd met het zuidelijke dat inge- richt werd tot kantoor van hypotheken en kadaster; daarna volgde de verbouwing van het noordelijke ge- bouw tot kantoor van het IJkwezen. Hierbij werd nog bepaald dat de gevels van beide gebouwen hetzelfde uiterlijk zouden krijgen5). De totale verbouwing lag in handen van de stadsar-
chitect C. Vermeys. Hoewel met het oog op de aanpassing aan de nieuwe
bestemming inwendig veel werd veranderd zijn het toch de gevels geweest die de meest in het oog lopen- de wijzigingen hebben ondergaan. Omdat de beide gebouwen een nieuwe meer zelfstan- dige functie kregen, zal men de voorgevels een meer representatief en levendiger uiterlijk hebben willen geven. Aan de hand van het bewaard gebleven bestek voor
de verbouwing van het zuidelijke gebouw is gedetail- leerd na te gaan hoe de verbouwing plaats vond6). Allereerst wilde men het begane grondgedeelte van de voorgevels als een zelfstandig element laten uitko- men in het gevelgeheel. Hiertoe werd er onder de vensters van de eerste verdieping een cordonband gemaakt, uitgevoerd in ,.grauwe basterd" (baksteen) en afgewerkt met Portlandcement. Het laatste mate- riaal, bekend en ook berucht om zijn hardheid, werd in de 19de eeuw zeer veel gebruikt bij pleisterwerk. Ook onder de vensters van de begane grondverdie- ping werd een band aangebracht en wel zó dat deze in één lijn liep met de te vermaken onderdorpels der vensters. Het tussenliggende muurvlak werd na 2 cm diep uit-
gehakt te zijn bedekt met een laag Portlandcement die gemodelleerd werd als imitatie rustica. Aan het bovengedeelte der voorgevels werden even- eens veranderingen aangebracht: de hoeken werden meer benadrukt door het aanbrengen van geblokte hoekgeledingen in Portlandcement. Een accentuering ondergingen de vensters van de eerste verdieping door het aanbrengen van Portland schijnblokken in de strekken. Alle vensters in de voorgevels kregen ver- der een nieuwe roedeverdeling met grotere ruiten. Op de zolderverdieping werden de dakvensters ver- wijderd en werd er een nieuwe kroonlijst aangebracht met consoles van Portlandcement. Omdat de zijgevels, die oorspronkelijk ingebouwd waren, na afbraak van het kazerne hoofdgebouw wa- ren vrijgekomen, moest daaraan natuurlijk het een en ander gebeuren: er werden nieuwe vensters aange- bracht en het muurwerk werd geheel bepleisterd. Zo kregen de strenge neo-klassieke nevengebouwen |
|||||||||||
Gezicht op voor- en zijgevel van Wittevrouwenkade
1, 1974. Foto: Top. atlas G.A.U. |
|||||||||||
aan hun oppervlakte het alles overheersende merkte-
ken van Vermeys' eclectitisme, wat een gevolg was van hun functieverandering. |
|||||||||||
P. Luykx
|
|||||||||||
Utrecht
Fruinplantsoen 38 |
|||||||||||
Noten:
1. L. E. Bosch, De Wïllemskazerne voorheen de Wïttevrou-
wenabdij (Utr. 1829). Enige geveitekeningen van Chr. Kramm in Top. atlas G.A.U. 2. Enige midden 19de-eeuwse opmetingstekeningen in
A.R.A. te 's-Gravenhage, OPGO V9 en V10. 3. Aantekeningen op plattegrond in A.R.A., OPGO V9b.
4. De aanduiding van de toren staande aan de „zuidkant"
op blz. 32 in het boekje van Bosch is kennelijk een ver- schrijving van de auteur. 5. Notulen Commissie van Fabricage 1 juni 1882. G.A.U.
stadsarchief V, nr. 389*. 6. Bestek en Voorwaarden voor het het verbouwen van
Zuidelijk Vleugelgebouw der voormalige Willemskazerne te Utrecht 1882 in: Bestekken der door de Gemeente aanbestede werken, G.A.U. Bibl. 4333. |
|||||||||||
253
|
|||||||||||
NIEUWEGRACHT 44
EEN VERDWAALD GLAS-IN-LOOD RAAM
|
|||||||||
Zolang als de huidige en vroegere bewoners die nog
in leven zijn, zich herinneren, zit in de hal van het huis Nieuwegracht 44, op de hoek van de Brigittenstraat, in het bovenlicht van het venster al een glas-in-lood raam van 79 cm hoog en 72 cm breed, waar niemand wat over vertellen kan. In het raam staan twee wa- penschilden afgebeeld, uitgevoerd in een soort gri- saille met goudgele inkleuringen (afb. 1). Het ene is dat van paus Pius IX, het andere moet blijkens de zgn. prelatenhoed met zes kwasten aan iedere zijde, beho- ren aan een hoge geestelijke die met deze paus iets van doen heeft gehad. Zo recht tegenover de pastorie van de Catharijnekerk,
Nieuwegracht 61, het huis Hogerhorst waarin de aartsbisschoppen A. I. Schaepman (1815-1882) en P. M. Snickers (1816-1895) gewoond hebben, - pas aartsbisschop H. van de Wetering (1850-1929) kocht in 1899 het pand Maliebaan 40 als aartsbis- schoppelijke residentie - is een relatie met een geeste- lijke uit het Utrechtse aartsbisdom voor de hand lig- gend. Maar hoe ook gezocht, het resultaat bleef nihil. Dan ligt het voor de hand dat het een andere Neder- landse geestelijke zou moeten zijn, maar daarover zal pas zekerheid bestaan niet eerder dan nadat het wa- penschild is thuis gebracht. Tot dat moment is alles mogelijk. Een trouvaille bracht de oplossing. In Gens Nostra,
oktober 1974, wordt het wapen gepubliceerd1). Het blijkt te behoren tot de Helmondse fabrikantenfamilie Bogaers. Het wapen in de ruit van Nieuwegracht 44 is van een priesterzoon uit deze familie: mgr dr Juli- aan Egidius Bogaers. Het wapen van mgr Bogaers laat zich als volgt be-
schrijven: doorsneden: I in azuur, bezaaid met negen vijfpuntige sterren van goud, een uit een wolk steken- de schrijvende hand van zilver waarin een pen van keel; II in zilver een grond van sinopel met daarop een boomgroep van dezelfde kleur. Het schild gedekt met een prelatenhoed waarvan ter weerszijden afhangen zes kwasten, 1, 2, 3; boven en onder het schild een banderol met de tekst: In manu Dei/sortes nostrae (In de hand van God/is ons lot). Het wapen en de wa- penspreuk zijn een aanname van Juliaan Bogaers, zo deelt ons de auteur in Gens Nostra mede. Vanaf Juli- aan Bogaers wordt dit wapen het familiewapen. De wapenspreuk is een parafrase op Psalm 30 : 15-16. Volgens de Vulgaat luidt de tekst: Ego autem in te speravi, Domine. Dixi: Deus meus es tu. In manibus tuis sortes meae. (Ik echter heb mijn hoop gesteld op U, Heer. Ik heb gezegd: Gij zijt mijn God. In uw handen ligt mijn lot). Het gebrandschilderde wapen toont nauwelijks iets
van de hierboven beschreven heraldische kleuren en metalen. Het is uitgevoerd in zilver en goud. Hetzelf- de geldt voor het wapen van Pius IX, dat twee gouden |
|||||||||
Gebrandschilderd raam in het pand Nieu wegracht 44;
links het foutieve wapen van paus Pius IX; rechts het wapen van Juliaan Bogaers (tek. v. d. auteur). sleutels heeft als schilddragers en dat bekroond
wordt met een tiara. Met de identificatie van het wapen tot een lid van de
geestelijkheid van het bisdom Den Bosch doen zich twee vragen voor. Waarom wordt het wapen gecom- bineerd met dat van paus Pius? En: wat doet dit raam in een Utrechts grachtenhuis? Julianus Egidius Bogaers
Een antwoord op de eerste vraag wordt verkregen als
we het curriculum vitae van deze Helmondse priester natrekken2). Julianus Egidius Bogaers werd te Helmond geboren
op 28 april 1807 als derde kind en tweede zoon uit het huwelijk van de textielfabrikant Henricus Petrus Bogaers en Maria Catharina Sanders. Nadat Juliaan in september 1826 de rhetoricaklas beëindigd had, trok hij het volgend jaar te voet naar Rome om daar zijn studies voort te zetten3). Aan het Collegium Roma- num verwierf hij in 1829 het licentiaat in de wijsbe- geerte en op 1 7 december 1831 werd hij in de eeuwi- ge stad tot priester gewijd. In 1 833 was hij assistent te Berlicum (N.-Br.), op 20 april 1834 wordt hij be- noemd tot kapelaan van de Sint Servaas te Maastricht. Op 2 oktober 1841 wordt Julianus Bo- |
|||||||||
254
|
|||||||||
gaers benoemd tot professor in de theologie aan het
seminarie te Roermond, doch spoedig daarna vertrekt hij weer naar Rome om zijn studies te voltooien. In 1 847 promoveert hij er tot doctor in de theologie. Te- ruggekeerd in Nederland volgt in 1852 zijn benoe- ming tot pastoor van Groot-Linden aan de Maas bij Cuyk. Tijdens de gebeurtenissen rond het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 komen we de naam van de pastoor van Groot-Linden tegen wan- neer deze in de nacht van 8 op 9 april als bode van mgr Zwijsen, de zojuist benoemde aartsbisschop van Utrecht en bisschop van Den Bosch, naar Roermond reist en de officiële pauselijke benoemingsbrieven overbrengt naar de nieuw benoemde bisschop aldaar, J. A. Paredis"). Op 1 september 1858 wordt Juliaan Bogaers pastoor
van Cuyk. Vanaf 1852 was hij al deken van het deka- naat Cuyk. Pius IX benoemt Juliaan Bogaers op 26 oktober 1861 tot erekamerheer, een typisch pauselij- ke onderscheiding voor o.a. verdienstelijke geestelij- ken. In een brief van Bogaers aan zijn bisschop mgr Zwijsen, van 13 december 1861 lezen we daarover: „Gisteren avond ontving ik een schrijven van Z. Exc. Mgr. Vecchiotti (= internuntius) en daarbij mijne be- noeming door Z.H. Pius IX als Eerekamerheer van Z.H. (benoeming geschiedde 26 okt.). Ik vermeen verpligt te zijn UDHW hiervan kennis te geven en te- vens te verzekeren, dat ik bij niemand daarvoor gesol- liciteerd heb, in tegendeel. Ook hecht ik er niet veel aan en wil geen Monseigneur genoemd worden. Wij hebben in ons bisdom maar twee Monseigneurs, prin- sen der kerk ( = Zwijsen en zijn coadjutor Deppen) en daar zal ik mij aan houden. Het moet zeker gekomen zijn, omdat ik mij wel wat moeite heb gegeven vroe- ger voor de collecte ( = de voorgeschreven collecte voor de paus had in maart 1 860 in het dekanaat Cuyk bijna f 2.900, - opgebracht) en later voor de St. Pie- terspenning. Ik zal dit uit eerbied en genegenheid voor den H. Stoel blijven doen"5). In 1 867 wordt Bogaers examinator synodalis, op 1 5
juli 1878 geheimkamerheer van paus Leo XIII6). In 1 879 volgt Bogaers' benoeming tot kanunnik van het kathedraal kapittel van Den Bosch. Op 2 december 1882 overlijdt hij te Cuyk waar hij wordt begraven. Uit dit in het kort geschetste leven, waarvan gezegd mag worden dat het carrière verraadt, evenwel zon- der veel gebruik te maken van de doctorsgraad in de theologie, wordt duidelijk dat het glas-in-lood raam al- les van doen heeft met de benoeming van Bogaers door Pius IX tot erekamerheer. De ruit verenigt beide wapens en Bogaers' wapen toont de heraldische pri- vileges van een erekamerheer: een wapenspreuk en een prelatenhoed7). Tevens weten we nu dat het raam vervaardigd moet zijn na 1 3 december 1 861 en vóór 7 februari 1878, de sterfdag van paus Pius. Utrecht
Onze tweede vraag luidde: wat doet dit raam in een
Utrechts grachtenhuis? Voorop wil ik stellen dat een sluitend bewijs niet te
produceren valt met de ter beschikking staande gege- vens. Maar het gevondene biedt een dusdanige hypo- |
|||||||
Paus Pius IX en zijn wapen. Detail uit een prent ter
herinnering aan de heiligverklaring van de Martelaren van Gorcum; staalgravure van J. H. Sluyser, ca. 1868 (foto: Catharijneconvent, Utrecht). these, dat ze aan de kolommen van dit tijdschrift mag
worden toevertrouwd. Met het aartsbisdom Utrecht heeft, voor zover was
na te gaan, Julianus Bogaers niets van doen gehad. Ook is dat zo met betrekking tot de bewoners van Nieuwegracht 44. Dat het raam in een Utrechts huis verzeild raakte,
wordt mogelijk opgelost door onze aandacht te rich- ten op het buurpand, Nieuwegracht 46. Maar alleer dat te doen, verdient eerst het wapenschild van Pius IX onze aandacht. Wie het wapen exact beziet en vergelijkt met de offi-
ciële afbeeldingen (afb. 2) ervan, wordt gewaar dat het wapen fout is weergegeven. De twee rechter- schuinbalken van het tweede en vierde kwartier lo- pen de verkeerde kant op. Vervolgens valt op te mer- ken, dat de normatieve literatuur over de pauselijke heraldiek voorschrijft dat de pauselijke sleutels achter het schild hun baarden hemelwaarts gericht hebben, omdat de paus als opvolger van Petrus op aarde de sleutels van het rijk der hemelen behoren. Op ons glasraam staan de sleutels met hun baarden neer- waarts afgebeeld8). Is het onwaarschijnlijk te denken dat het raam door de
opdrachtgever(s) werd afgekeurd omdat 's pausen wapen foutief was weergegeven? Als we dit aannemen, zou er dus een raam moeten bestaan, dat Pius' wapen in combinatie met Bogaers' wapen correct afbeeldt. Dit raam is niet gevonden, maar op grond van een overgeleverde mededeling, gepubliceerd in een voetnoot bij de „Genealogie Bo- gaers" in Gens Nostra, is het niet denkbeeldig dat dit |
|||||||
255
|
|||||||
Noten:
|
|||||||||||||||
gezeten heeft in de H. Hartkerk aan de Veestraat te
Helmond, een kerk die in 1955-1956 gesloopt is, |
|||||||||||||||
echter zonder goed gedocumenteerraam is nfet aanwezig in de Lambertuschrijvers in Gens Nostra en de Bosmelden; die kerk is nog geheel in taktdergelijk raam niet.
Het Utrechtse raam zal deel uitgemaeen groter (kerk)raam dat waarschijgegaan. Daarop duidt de sierrand varaam; aan drie zijden komt deze voor,venkant. Het overgebleven deel geefde breedte van een grote glas-in-lodaarvan het onderste deel. Een figurling stond er wellicht boven.
Hoe kan het raam op Nieuwegracht 44komen? In het buurpand woonde vanzenier Heinrich Geuer, die het jaarwoonachtig was op Herenstraat 3310de kunstenaars uit het zgn. Utrechtshet Sint Bernulphus-Gilde, en hij vewat kerkramen11).
Dat Geuer het raam zelf maakte, wijsop stilistische gronden. Maar is de vdan gewettigd, dat Geuer op een of anraamfragment in zijn bezit heeft gekrhet om welke reden ook overdeed aater plaatsing in het bovenlicht van dhet daar bijna paste? Tot er nieuw lichraam wordt geworpen, houd ik het e
|
1. P. M. H. Breukers. „Genealogie Bogaers". In: Gens
Nostra 29 (1974), 285-294. 2. Nieuw Nederlandsen Biografisch Woordenboek VII, Lei-
den 1927, 158. 3. M. Muskens. Het Nederlands College te Rome. Utrecht,
1981 (Thema-nummer van B/ltstraat 121 Informatie Bulletin, uitg. Secr. R.K. Kerkprov. in Nederlandl, 10. 4. P. Albers. Geschiedenis van het herstel der hiërarchie in
de Nederlanden. 's-Gravenhage, 1904. dl. 2, 300. 5. A. M. Frenken. „Brieven van Dr. Juliaan Bogaers". In:
Bossche Bijdragen 25 (1960-1961), 157-271. 6. De titel erekamerheer vervalt bij de dood van de paus die
de onderscheiding verleende. In de regel herbenoemt zijn opvolger alle erekamerheren. 7. J. A. Nainfa. Costume of prelates of the catholic church,
according to roman etiquette. Baltimore-New York, 1909, 1 23 ev. B. B. Heim. Kerkelijke heraldiek van 1270 tot Johannes Paulus II. Averbode-Helmond, 1980, 49, 67, 80, 120. 8. Mogelijk ligt hier de sleutel die tot de fout van de glaze-
nier leidde: een wapen wordt altijd beschreven gezien vanuit degene die het draagt. Rechts voor de drager is dus links voor de beschouwer. De twee rechterschuin- balken lopen dus voor de beschouwer gezien van links boven naar rechts onder. 9. Mededeling van het Gemeente-archief te Helmond.
10. Adressenboek van Utrecht 1903-1904en 1904-1905.
11. Het Utrechts Kwartet bestond naast Heinrich Geuer,
glazenier, uit de beeldhouwer en kerkdecorateur Frie- drich Wilhelm Mengelberg, de architect Alfred Tepe en de edelsmid Gerard Barteld Brom. Casper H. Staal Dank ben jk ^schuidigd aan drs J. van Hoof te
's-Gravenhage en dr A. K. de Meyer OSA te Utrecht.
|
||||||||||||||
Utrecht
Hasebroekstraat 48 |
|||||||||||||||
UIT DE TIJDSCHRIFTEN
|
|||||||||||||||
1870 de toenmalige eigenaar Beuker de Frans Hals
verkocht, in een oude lijst met acht wapensc+iildjes het portret van deze telg uit het geslacht Schade. Het zat waarschijnlijk nagelvast in Zandbergen, zodat het niet voorkomt in de transportakten. Thans valt het schilderstuk te bewonderen in de Narodni-Galerie te Praag. Hoe het schilderij op drift raakte en wat al de lotgevallen ervan waren, wordt door de auteur als een legpuzzel aaneen gelegd. Slechts enkele details ver- mochten de historische bronnen niet prijs te geven. Met dit artikel van de oud-gemeentesecretaris van De Bilt komt een van de landgoederen in Huis ter Heide voor het voetlicht en worden over meer Stichtse fami- lies en hun connecties interessante mededelingen ge- daan. C.S.
|
|||||||||||||||
Een bezoek in 1962 aan de familie Waller in de He-
renstraat te Utrecht confronteerde P. H. Damsté met een copie van een portret, dat hij kort tevoren in Haar- lem op de Frans Hals-expositie in origineel had gezien. Deze coïncidentie, gevoegd bij hetgeen de Wallers hem over hun portret wisten te melden, zette Damsté aan het werk. Van het resultaat van zijn speurtocht kunnen we thans kennis nemen in ,,De geschiedenis van het portret van Jasper Schade door Frans Hals", gepubliceerd in Oud Holland 99 (1985), 31-43. Jasper Schade (1623-1692) behoorde tot een aan- zienlijke Stichtse familie, was puissant rijk en begif- tigd met verschillende hoge ambten. Hij liet aan de weg van Amersfoort naar Utrecht een landhuis bou- wen, Zandbergen geheten, thans Oud-Zandbergen te Huis ter Heide. Daar bevond zich, totdat omstreeks |
|||||||||||||||
256
|
|||||||||||||||
RHENEN
|
||||||||||||
OPENING STREEKMUSEUM „HET RONDEEL"
|
||||||||||||
men over het ontstaan en de verdere geschiedenis
van de stad Rhenen. Vooral interessant hierbij is de expositie van de oude
gilde-eigendommen, die in Rhenen (in tegenstelling tot andere steden in de provincie Utrecht) bewaard zijn gebleven. De tentoonstelling eindigt met fotoma- teriaal over de gebeurtenissen in de jaren 1940-1945, de strijd op de Grebbeberg, de ver- woesting van Rhenen en de wederopbouw van de stad. Het Streekmuseum heeft een nieuwe naam gekre-
gen. De oude naam ,,de Brakken" was verbonden aan het pand in de Molenstraat. De plek waar het mu- seum nu gehuisvest is, heet het Rondeel, vandaar Streekmuseum „het Rondeel". Streekmuseum „het Rondeel", Kerkstraat 1, 3911
LD Rhenen, tel. 08376-20 77. Openingstijden: het gehele jaar dinsdag tot en met vrijdag 10-12 en 14-17 uur, zaterdag 14-17 uur, zon- dag en maandag gesloten. Mevrouw G. M. Heijenga
|
||||||||||||
Vanaf 9 maart is het Streekmuseum Rhenen, na de
verhuizing van de Molenstraat naar de voormalige brandweerkazerne aan de Kerkstraat, weer toegan- kelijk voor het publiek. Het gebouw is aangepast aan de nieuwe museumfunktie en is toegankelijk gemaakt voor minder-validen. Het nieuwe museum beschikt over twee grote ruim-
ten, waarvan één gebruikt zal worden voor een uitge- breide tentoonstelling over de geschiedenis van Rhe- nen en omstreken. Het tweede vertrek zal voor tijde- lijke exposities dienen. De nieuwe tentoonstelling over Rhenen is in vergelij-
king met die in het oude museum sterk uitgebreid. De geschiedenis begint met werktuigen van mensen die meer dan 200.000 jaar geleden leefden. Vervolgens wordt ruime aandacht geschonken aan de rijke Merovingische grafvelden uit de vroegere middeleeuwen, die in Rhenen en Eist (U.) gevonden zijn. Een belangrijke plaats wordt ingeruimd voor de Cune-
ralegende en de geschiedenis van de Cunerakerk en -toren. Uiteraard kan de bezoeker veel te weten ko- |
||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||
S. P. Wolfs o.p. Middeleeuwse dominicanenkloosters
in Nederland. Bijdrage tot een monasticon. Assen, Van Gorcum, 1984. 388 blz. met UI. ISBN 90 232 20358. Prijs: f 95,-. In het najaar van 1 982 werd een periode van 750 jaar
vrijwel ononderbroken dominicaanse aanwezigheid in Utrecht gevierd. Een „kerkhof" en een straat in on- ze stad dragen nog steeds de naam van de Predikhe- ren, die overigens pas in de 19de eeuw „heren" gin- gen heten. In de middeleeuwen werden ze „broe- ders" genoemd, wat meer in de geest van hun stich- ter was, die hen uitdrukkelijk als arme geloofsverkon- digers de wereld in wilde sturen. Betrouwbare bronnen plaatsen de canonieke erken- ning van het Utrechtse klooster inderdaad in 1232. |
Waarschijnlijk is dus dat de broeders zich al eerder in
de stad gevestigd hebben. Patroon van kerk en klooster - het laatste was bedoeld als studiehuis - was de apostel Andreas, wiens patrocinium daarna uit Utrecht verdween tot in 1873 het St. Andreas- gesticht aan de Springweg werd geopend, dat trou- wens in eerste instantie naar de zittende aartsbis- schop Andreas Ignatius Schaepman was vernoemd. Plaats en ligging van het complex van de predikbroe- ders zijn ons bekend van de kaart van Braun en Ho- genberg. De afbraak ervan begon al in 1 583, terwijl resten nog rond 1 730 op een tekening zijn vastge- legd. Dr. S. P. Wolfs o.p., al jarenlang de specialist op het
gebied van de middeleeuwse dominicaanse geschie- |
|||||||||||
257
|
||||||||||||
denis, heeft in de vorm van een monasticon of
kloosterlexicon de resultaten van vele jaren onder- zoek in archieven en bibliotheken bijeengebracht. Het project bouwt voort op Schoengen en zijn opvolger P. C. Boeren, die zich had laten bijstaan door C. H. Lam- bermond o.p. Wolfs heeft eerst de historische lacu- nes trachten aan te vullen. Ter ordening daarvan is hij gekomen tot het opstellen van een 22-tal rubrieken met betrekking tot elk van de vijftien middeleeuwse predikbroeders-kloosters in ons land. Over Utrecht, de oudste dominicaanse vestiging in de Nederlanden, |
is relatief veel bekend. Alles wat er over te weten valt
heeft pater Wolfs hier op overzichtelijke wijze voor de onderzoeker ontsloten. Vergelijking met andere kloosters kan zo nieuw licht werpen op het eigen ka- rakter van het Utrechtse huis. Wolfs noemt zijn werk bescheiden „Bijdrage tot een
monasticon", omdat de mogelijkheid dat nieuwe ar- chivalia aan het licht zullen komen wordt opengehou- den. Voorlopig is het een onmisbaar naslagwerk. A. H. M. v. S.
|
|||||||||||||
UTRECHTSE KATHOLIEKE NOTABELEN TE ZEIST
BEGRAVEN
|
||||||||||||||
Inleiding
De stad Utrecht kreeg in 1819 een R.K. Kerkhof bui-
ten Wittevrouwen, dat in 1861 reeds te klein was, maar het duurde tot 1 875 voor R.K. Utrecht een nieu- we begraafplaats kon aanleggen bij het Hoogeland, thans geheten de Princesselaan1). Op de in 1853 achter de R.K. Kerk aangelegde be- graafplaats aan de Utrechtseweg te Zeist, die in 1 976 gesloten is, bevinden zich een aantal grote zerken van Utrechtse katholieke notabelen uit het derde kwart van de 19e eeuw.2| Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen dat de
Utrechtse families omdat het Utrechtse R.K. Kerkhof geen of onvoldoende plaats bood, uitgeweken zijn |
||||||||||||||
naar Zeist, waar de pastoor met toestemming van de
aartsbisschop van 1861 eigen graven aan katholie- ken uit Utrecht uitgaf. De bedragen die per m2 worden betaald zijn in 1884 f 72,50 en in 1887 f 75,-. Door deze inkomsten is het kerkbestuur van de arme Zeister parochie in staat bijzondere uitgaven te doen, zoals het opschilderen van de kerk en de aanschaf van een tweede biechtstoel3). De zerken van de Utrechtse notabelen hebben de tijd
redelijk doorstaan. De opschriften zijn nog wel te ont- cijferen. Omdat wellicht t.z.t. het R.K. Kerkhof te Zeist geruimd wordt, lijkt het mij goed een en ander vast te leggen. |
||||||||||||||
Kruisbeeld met priestergraf
tegen de kerkhofmuur, R.K. Kerkhof, Utrechtseweg 60, Zeist, (foto: Hanneke Kortland, Zeist) |
||||||||||||||
258
|
||||||||||||||
De eigen graven van de Utrechtse R.K. notabelen.
R. Rij 3 gr. 2 Familiegraf Van Zuylen.
Mej. W. J. van Zuylen (Rotterdam 1795 - Utrecht
1875).
R. Rij 3 gr. 3 Familiegraf Grasveld.
M. H. Grasveld (Utrecht 1856 - Utrecht 1885)
A. M. J. Grasveld-Mittweg (Amsterdam 1825 -
Utrecht 1883)
W. Th. Grasveld (Amsterdam 1809 - Utrecht 1893)
R. Rij 4 gr. 2 Familiegraf Hol.
Maria J. L. Beuns echtgenote S. C. P. Koene (Amster-
dam 1825 - Utrecht 1870) Vrouwe M. Th. Hol-Koene (1863-1940), echtgenote
van Richard Hol4). Jacoba B. L. Hol (1886-1954) R. Rij 4 gr. 3 Familiegraf Koene.
Stephanus C. P. Koene Cs-Hertogenbosch 1814 -
Utrecht 1884).
Ridder in de Orde van de H. Gregorius de Grote.
Lid van de Gemeenteraad van Utrecht.
L. Rij 4 gr. 4 Familiegraf Heijmans.
Nicolaas Heijmans (Utrecht 1824 - Zeist 1887).
Zijn tweede echtgenote Geertruida Adriana Suid-
geest.
Zijn dochter J. M. J. C. Heijmans (Utrecht 1864 -
Utrecht 1914).
Ruiming in 2006 of instandhouding?
De wet laat toe dat in 2006 het R.K. Kerkhof aan de
|
||||||||||||||||
Utrechtseweg te Zeist geruimd wordt maar er gaan
stemmen op om het hele kerkhof dan wel het priester- graf en het monumentale graf van de Utrechtse nota- belen Leonardus Franciscus de Bruijn, overleden Utrecht 23 april 1861 te bewaren5). Ik meen dat de R.K. begraafplaats aan de Utrechtseweg met de Ou- de Algemene Begraafplaats aan de Bergweg te Zeist op de gemeentelijke monumentenlijst, die thans ont- worpen wordt, geplaatst moet worden, om deze twee typisch 19e eeuwse kerkhoven voor het na- geslacht te bewaren als wandelplaats en „groene long" in de thans sterk verstedelijkte gemeente Zeist. |
||||||||||||||||
Mr. Dr. V. A. M. van der Burg
|
||||||||||||||||
Zeist,
|
||||||||||||||||
Griffensteijnselaan 77.
|
||||||||||||||||
Aantekeningen:
1. A. J. van der Weyde, Over begraafplaatsen en begraven
in het bijzonder te Utrecht, Jaarboekje Oud-Utrecht 1930, blz. 85 e.v. met name blz. 111. 2. V. A. M. van der Burg, het R.K. Kerkhof aan de Utrechtse-
weg, Nieuwe Zeister Courant van 1 juli 1977, blz. 5. 3. V.A. M. van der Burg, Uit de geschiedenis van de R.K. Pa-
rochie van de H. Joseph te Zeist (1842-1900), Bulletin van de Van de Poll-Stichting voor de Zeister Geschiedenis (9) 1979, blz. 3 e.v. met name blz. 7-9. 4. Richard Hol was een bekend Nederlands dirigent en com-
ponist (Amsterdam 1825 - Utrecht 1904). 5. Roland Btijdenstein, Zeist, Groei en Bouw. Utrechtseweg-
Driebergseweg, Zeist 1984, blz. 179-180. |
||||||||||||||||
NIEUWE LEDEN
|
||||||||||||||||
vanaf 15-2-1985
|
||||||||||||||||
H. P. Bogaard, IJsselstein
J. E. Bos, Utrecht
mw M. E. Bos, Utrecht
mw L. B. A. Bosboom, Damen
mw H. Cathier-van 't End, De Bilt
R. Ester, Utrecht
M. Haasnoot, Odijk
mw. F. Hanselaar-Rohof, Utrecht
dr G. van Herpen, Bilthoven
mw W. J. Houdijk-van Olst, Utrecht
mw Y. Kobayashi, Yokohama (Japan)
mw C. J. Kooijman-Stringa, Utrecht
J. A. J. Kuijer, Utrecht
H. P. R. Kuijper, Nieuwegein
J. W. Th. de Lang, Nieuwegein
J. P. L. de Leeuw, Utrecht
G. Maas, Nieuwegein
P. Maaswinkel, De Bilt
|
||||||||||||||||
H. N. van Middendorp, Doorn
mw drs. N. van Oudheusden, Utrecht
mw J. Pees-Moolenbeek, Utrecht
Planbureau Utrecht, Utrecht
drs J. H. von Santen, Zeist
P. A. M. H. Schleijpen, Utrecht
Chr. L. Schneider, De Bilt
J. M. Serree, Utrecht
J. J. G. Smulders, IJsselstein
C. J. Stam, Utrecht
Stichting Provinciale Bibliotheek Zuid-Holland,
Schiedam
mw M. W. J. Swane-de Vlam, Utrecht
Vechthuis b.v., Utrecht
R. van Veenendaal, Leusden
C. Vernooy, Cothen
mw drs S. J. Weide, Utrecht
P. van Wijngaarden, Utrecht
|
||||||||||||||||
259
|
||||||||||||||||
GEZOCHT: DAGBOEK VAN BURGEMEESTER KLERCK VAN RHENEN
In het Maandblad ,,De Nederlandsche Leeuw" vermeldt A. Hoynck van Papendrecht in 1917, in een
artikel over de verkoping van wapenborden uit de Cunerakerk, terloops het bestaan van een „Journael zeder het inkomen der Engelschen in Rhenen om daer hospitael te houden". Het betreft hier een ma- nuscript van 110 foliobladen, in 1794-1799 en 1 802-1 805 geschreven door de toenmalige oud-bur- gemeester mr Dirk Klerck. Voor het onderzoek naar de historie van Rhenen is het van belang, kennis te nemen van de inhoud van
dit dagboek. Ondergetekende zou daarom graag geïnformeerd willen worden, waar het manuscript zich momenteel bevindt, zodat mogelijk inzage en eventueel fotocopiëren ervan mogelijk zou kunnen zijn. ledere aanwijzing is van harte welkom, evenals iedere andere aanwijzing betreffende manuscripten be- treffende Rhenens historie. Dr H. P. Deys
Voorz. Hist. Vereniging
Oudheidkamer Rhenen en Omstr.
Nw. Veenend.weg 47 3911 ME Rhenen
|
||||||||||
maandblad oud-utrecht
58e jaargang nr. 7/8 - juli/augustus 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen,
Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14 tst. 14. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65+ f 34, .
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin,
Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht,
tel. (030) 73 07 12.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||
Agenda
|
||||||||||
Zaterdag 24 augustus om 10.00 uur excursie
naar de Botanische tuin Fort Hoofddijk. De Rijksuniversiteit Utrecht heeft verschillende
botanische tuinen in bezit, één daarvan is die op het Fort Hoofddijk. De oorsprong van de universiteitstuinen gaat terug naar 1639 toen op het bolwerk Zonnenburg de eerste Hortus ingericht werd. In 1 963 is men begonnen met de aanleg van de botanische tuin in De Uithof. Als eerste werd toen begonnen met een rots- of Alpentuin, die tot één der mooiste van Euro- pa uitgegroeid is. Ook is er een zogenaamde Systeemtuin, hierin zijn de planten volgens het systeem van onderlinge verwantschappen ge- rangschikt. Vooral in de zomermaanden biedt deze tuin veel schoons. In de derde plaats is er het natuurpad om het Fort waarlangs even- eens in de zomermaanden een overvloed aan wilde planten en bloemen te zien is. Hiernaast heeft de tuin nog verschillende andere gebie- den zoals een heidetuin en een Drents ven- netje. Niet alleen deze bloemen en planten zijn de
moeite waard maar ook de situering, op één van de forten uit de voormalige Hollandse Wa- terlinie, geeft deze tuin een extra accent. De excursie zal onder deskundige leiding staan van één van de verzorgers van de botanische tuinen van de RUU. Maximaal aantal deelnemers: 30, opgeven bij
Hotel des Pays-Bas, tel. 030-33 33 21. Kosten van de excursie zijn f3.- p.p. (bij 30 deelnemers), te betalen bij aanvang. Verzamelen om 10.00 uur bij Fort Hoofddijk, Boedapestlaan, De Uithof (stadsbus 11 en 12, halte Leuvenlaan/Padualaan). |
||||||||||
260
|
||||||||||
De Niënhof
|
||||||||||
In het dorp Bunnik, dat vlakbij Utrecht aan de Kromme
Rijn ligt, bevindt zich het landgoed de Niënhof, dat ruim 200 ha. beslaat. Het hierbij behorende huis is in 1929 afgebroken. De oudste gegevens die iets vertellen over de ge-
schiedenis van de Niënhof, betreffen de transporten als hofgoed: oorspronkelijk was de Niënhof namelijk een hofgoed van de bisschop van Utrecht. In 1409, 1432, 1466 en 1498 worden deze transporten ver- meld, die meestal plaats vonden in tegenwoordigheid van de schout. Dit laatste druiste tegen de wensen van de bisschop in en hij heeft dan ook een eind ge- maakt aan deze situatie. Het laatste bekende trans- port van 1 501 werd uitgevoerd in aanwezigheid van een door de bisschop benoemde rentmeester. In de persoon van de rentmeester bezat de bisschop een al- gemene rechter, hof- en tijnmeester (de tijnrechten ontwikkelden zich uit de hofrechten), voor wie rechtshandelingen met betrekking tot het hof- en tijnsgoed moesten gebeuren. De Niënhof wordt in 1 582 opnieuw genoemd, en wel
in de goederenlijst van de St. Servaasabdij, waarin de tiend bepaald wordt beginnend aan de hofstede (Niënhof) van de abdij van St. Laurens. Deze abdij lag met al haar goederen èn de Niënhof binnen de paro- chie Zeist: ,,0nsse uuythoff geheeten Nyenhoff lig- gende in de gerechte van Bunnick ende in die paro- chie van Seyst" (1 580). In het archief van de familie de Pesters, aanwezig in het Rijksarchief te Utrecht, zijn de volgende concrete gegevens over het land- goed gevonden: ,,1680, den 16 november, heeft de heer Johan Pesters en zijn Echtgenoot, Vrouwe Maria |
Ghijsen, zekere hofstede, genaamd Den Niewenhoff,
met zijn huizinge, bergen, bakhuis en verder getim- merte, met omtrent 57 morgen, zoo boomgaard, wei- als bouwland, met zijne bepooting en beplanting daarop staande, en gelegen onder de Geregte van Bunnik en Cattenbroek, van Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht gekocht voor de somma van f 11.000,-." De hofstede, zoals hierboven vermeld, was een gro-
tere versie van het huidige, nog bestaande koetshuis en stond ook op dezelfde plaats waar dit koetshuis zich nu bevindt. (Grote Laan 12-16, Bunnik) (afb. 1). Het was een eenvoudig breed gebouw met twee ver- diepingen, dat georiënteerd was op de Kromme Rijn. Dit huis is tot 1878 in gebruik geweest als woning van de eigenaren van het landgoed, er bestaat een af- beelding van de Niënhof uit die dagen in het boek van P. J. Lugters, Gezigten in de Omstreken van Utrecht, Loenen aan de Vecht 1869. (afb. 2). Het onderschrift hierbij luidt als volgt: „aangenaam gelegen en smaak- vol, wordt in eigendom bezeten en bewoond door Jonkheer J E. de Pesters van Cattenbroek." Dit geslacht de Pesters is uit Limburg afkomstig, de eerste naamdragers woonden in Maastricht. Door de aankoop van de Niënhof en door de betrekkingen die zij in Utrecht bekleedden, is het aannemelijk dat zij zich langzaam maar zeker uit Maastricht verwijder- den. De familie is op 12 februari 1 706 in de rijksadel verheven door keizer Joseph I en is in 1814 benoemd in de Utrechtse ridderschap. Het wapen van de familie toont in goud een natuurlij-
ke schildpad verstopt door een omgekeerde blauwe, |
|||||||||
1. De Niënhof, Grote Laan
12-16 te Bunnik, juni 1982. (Foto: Rijksdienst v. d. Monu- mentenzorg). |
||||||||||
261
|
||||||||||
■
|
||||||||||
2. De Niënhof, 1869. Litho in
P. J. Lutgers, Gezigten in de omstreken van Utrecht. |
||||||||||
vijfpuntige ster, een negenpaarlige kroon vormt het
bovenstuk. De schildhouders zijn twee gouden leeu- wen, ter rechterzijde omziende. Johan Pesters, de eerste eigenaar, die van 1680 tot 1 703 het beheer voerde over het landgoed, was grif- fier van de Hoge Hof van Utrecht (sinds 1674) en in 1678 werd hij benoemd tot Geheimraad en Rekwest- meester te Den Haag bij Willem III. Daarnaast was hij de opperste bewindsman van de Geestelijke Goede- ren in het Sticht van Utrecht. Johan Pesters heeft, evenals zijn opvolgers, de Niën-
hof in de loop der tijden aanzienlijk uitgebreid. Zo kocht hij in 1690 7 morgen grond, Hoog Steenbergen geheten. Hij is op 14 februari 1 703 overleden, zijn vrouw Maria
Ghijsen overleefde hem tien jaar. Zij stierf op 9 mei 1713. Beiden werden zij begraven in de Kloosterkerk in Den Haag. De erfgenaam van het landgoed was hun zoon Wil-
lem, die van 1714 tot 1731 de bezittingen beheerde. Hij was sedert 22 oktober 1679 griffier te Utrecht en trouwde op 1 april 1685 met Hester Heldevier. Hij overleed in 1 735 en werd begraven in de NicolaiVerk in Utrecht, bij zijn vrouw, die al in 1724 was gestor- ven. De volgende eigenaar was de neef van Willem en Hester Pesters, aangezien zij kinderloos waren geble- ven. Deze Jan Pesters was kennelijk niet de enige die in aanmerking kwam als erfgenaam, daar het archief van de familie het volgende vermeldt: ,,de oudste zoon van zijn broeder Nicolaas Pesters, hebbende Pieter Pesters broeder van Willem Pesters, om zonderlinge redenen hem daartoe moverende, van de lijftogt van hetzelve goed afgezien bij acte in den 10 Julij 1738." Jan Pesters trouwde op 9 juli 1747 in Utrecht met Adriana Everardina Godin. Hij was geëligeerde raad in de Provincie Utrecht; gecom- mitteerde in de Raad van Staten in Den Haag, van 1752 tot 1794, toen de oude regering door de komst van de Fransen afgedankt werd. Bovendien was hij |
||||||||||
deken van het kapittel van St. Jan te Utrecht en heer
van Cattenbroek. Hij heeft het landgoed de Niënhof met meer dan 100 morgen grond uitgebreid. Hiertoe behoorde o.a. een weiland genaamd de Hak; tevens kocht hij de boerderij Couwenhoven en het herenhuis Beesden van de familie Cammingha. Hij overleed op de Niënhof op 12 augustus 1797: ,,en is den 16 Augustus zonder staatzie met eene lijkkoets met 4 paarden 's ochtends vroeg naar Utrecht ge- bragt en aldaar in de Buurkerk begraven bij zijne ech- tegenoot, welke den 18 Mei 1795 ook op den Niën- hof gestorven was aan eene langdurige verzwakking in de ingewanden, en verval van krachten; daarna zijn hunne lijken in 1831 overgebragt in de familiekelder op de Nieuwe begraafplaats buiten de Tolsteegpoort te Utrecht." Na Jan Pesters was zijn zoon Willem Nicolaas, gebo-
ren in Den Haag op 6 januari 1754, eigenaar van de Niënhof. Hij was Heer van Cattenbroek, Dijkgraaf van de Lekdijk benedendams, kanunnik van het kapittel van St. Jan te Utrecht en tot 1794 Raad van de stad Utrecht. Hij trouwde op 21 oktober 1 799 op zijn bui- tenplaats de Niënhof met Caroline Jacqueline de Ja- coby. Met de komst der Fransen weigerde hij nog lan- ger posten te bekleden, hij leefde ambteloos op de Niënhof tot 1813. Wél was hij toen kerkmeester te Bunnik en „heeft de gerevormeerde armenkast uit handen der roomsche gehouden." In 1813 werd hij aangesteld als President om de rege-
ring ,,provisioneel in functien te herstellen". Hij be- kleedde nog diverse regeringsfuncties tot zijn dood in 1831 te Utrecht: ,,'s nachts om 1 uur tussen Woens- dag op Donderdag na eene ziekte van drie maanden aan het slijmgruwel, diep betreurd door allen die hem dierbaar waren en is den 25 April op de nieuwe be- graafplaats buiten de Tolsteegpoort te Utrecht begra- ven, waar zijne drie kinderen die voor hem gestorven waren, alsmede zijne Ouders uit de Buurkerk overge- bragt zijn. Terwijl zijne waardige Echtgenoot tot bitte- |
||||||||||
262
|
||||||||||
nmnn fnlnïL>
|
|||||||||||||
3. De Niënhof. Ontwerp van
de voorgevel door Alben Nij- land, 1878. (Foto: Rijksarchief Utrecht, 1655-1). |
|||||||||||||
.r tv- ff U
|
|||||||||||||
tt— r-
|
|||||||||||||
jaar later in het kraambed overleed, en in 1868 met
Theodora Coenradina Elsabé van Lynden. Uit het eerste huwelijk had Willem Nicolaas één dochter, Jonkvrouwe Coenradina Carolina Theodora de Pesters van Cattenbroek, geboren op 26 januari 1865 te Utrecht. Uit het tweede huwelijk had hij geen kinderen. Zijn enige dochter was de volgende erfge- name; zij trouwde op 27 september 1885 met Mr. Gijsbert Carel Duco Reinout baron van Hardenbroek, heer van 's Heeraartsberg, Bergambacht en Catten- broek, geboren in Den Haag op 30 augustus 1 859. Hij was burgemeester van Bunnik, Odijk en Werkhoven en kamerheer i.b.d. Baron van Hardenbroek bracht grote veranderingen
aan op het landgoed en liet bovendien een nieuw huis bouwen in 1878. Dit huis met kasteelachtige allures had 72 kamers, mogelijk zelfs 85, de gegevens hier- over variëren. Het was opgetrokken in een neo-bouwstijl met re-
naissance- en barok-invloeden (afb. 3). De architect die de opdracht hiervoor kreeg was Albert Nijland, over wie helaas weinig bekend is, behalve zijn plaats van vestiging, Kromme Nieuwe Gracht 72 te Utrecht, en enkele andere bouwopdrachten. Hij heeft voorna- melijk in Utrecht gewerkt, waar hij bijvoorbeeld een ontwerp gemaakt heeft voor de bouw van een nieuw Venduhuis Achter St. Pieter. Ook in de omgeving van Utrecht zijn er nog bouwwerken van zijn hand terug te vinden, bijvoorbeeld in De Bilt (villa van A. P. Schröder) en in Zeist. Daar heeft hij het ontwerp gele- verd voor een nieuw raadhuis. Dit bevindt zich daar nog steeds en wel in de 1e Dorpsstraat, nummer 1 5. Over dit werk bestond een duidelijke mening, die ech- ter niet zo positief was. De Weekbode van Zeist, 5 ok- tober 1878: ,,De omtimmering verdween, een paar schrikwekkende hellebaarden gesteund op puntige morgensterren kroonden 't middenstuk, een paar treurvazen met ramskoppen versierden de zijvleu- gels, een paar zinken balustrades maakten wat verto- |
|||||||||||||
re droefheid van hen voor wie zij zoo eene trouwharti-
ge en brave Moeder was op den 25 December 1844 na eene hevige doch korte ongesteldheid van 8 dagen op Woensdag tegen 1 uur des middags is overleden, en den 31 December daarop op de Nieuwe begraaf- plaats te Utrecht begraven is." De vijfde eigenaar van de Niënhof was de zoon Jan Eduard Pesters, die op 12 november 1802 geboren werd op de Niënhof. Het archief van de familie ver- meldt het volgende over hem: „Lid der Ridderschap der Provincie Utrecht, en lid der Provinciale Staten van Utrecht, Secretaris der Lekdijk benedendams, heer van Cattenbroek na het overlijden van zijne ge- liefde Moeder ingevolge testamentaire beschikking van zijnen waardigen Vader, Eigenaar geworden van het landgoed den Niënhof, a f 23.000, -. Getrouwd den 2 Julij 1828 te Bunnik door den predikant Bergsma met Jacoba Margaretha van Hengst, gebo- ren te Utrecht den 7 Mei 1809, dochter van Cypriaan Gerard van Hengst en van Charlotte Strick van Lin- schoten." Deze Jan E. Pesters tekende in 1837 een kaart van
het landgoed, die momenteel in het bezit is van de heer de Greeff, boswachter van de Niënhof. Op deze kaart is het oude, eerste landhuis aangegeven, vanuit dit huis had men aan de westzijde uitzicht over de zij- arm van de Kromme Rijn. In noordelijke richting keek men uit op het gazon met de vijver (vgl. de afb. van Lugters). Rondom het gazon bevond zich het parkbos, door-
sneden door een aantal afwisselend rechte en kronke- lende paden. Van deze grotendeels barokke aanleg zijn nog sporen terug te vinden in enkele lanen, waar- onder de Kouwenhovenselaan. Na het overlijden van Jan E. Pesters kwam het bezit in handen van zijn oudste zoon, Willem Nicolaas (1830-1882). Hij was lid van de Provinciale Staten van Utrecht. Willem Ni- colaas is tweemaal getrouwd, in 1863 met Coenradi- na Carolina Theodora barones van Boetzelaer, die 2 |
|||||||||||||
263
|
|||||||||||||
BUNNIK. — De Niënhof.
|
|||||||||||||
4. De Niënhof. Oude kleuren-
prentbhefkaart, uitgeverij M. Maasdijk, zonder datum. |
|||||||||||||
ning, mooi, sprekend vinden we 't niet, maar ieder
heeft zijn eigen smaak en we willen geloven, dat de bouwmeester met moeilijkheden te strijden had, die hem geen vrije hand lieten. Indien 't gebouw hecht en sterk in elkander zit, de verschillende afdelingen aan de bedoelingen beantwoorden kan men tevreden zijn. Men kan van Zeist niet eisenen, dat het een voorbeeld van bouwstijl geeft." Of de Niënhof ook een dergelijke reactie uitgelokt
heeft, is onbekend. In ieder geval werd de architect, die baron van Hardenbroek in de arm genomen heeft, niet allerwegen hoog aangeslagen. Een duidelijke overeenkomst tussen het landgoed en het raadhuis is de mengeling van diverse architectonische stijlele- menten. Van de ontwerpen voor de Niënhof bevinden zich nog enkele exemplaren in het Rijksarchief te Utrecht (afb. 4). Tezamen met de bouw van het kasteel werd het aan-
zicht van het gehele landgoed ingrijpend gewijzigd. Paden, vijvers, bosjes en andere landschapselemen- ten werden aangelegd volgens de Engelse land- schapsstijl en er werden diverse rondwandelingen ge- maakt. Dit gebeurde onder leiding van de tuinarchi- tect L. A. Springer uit Haarlem. Zo bestaat er nog een plan van uitbreiding van de Niënhof van zijn hand uit 1894. Uit het bijbehorende bestek en voorwaarden blijkt bovendien dat Springer de aanleg van rijwegen e.d. uitbesteedde: ,,De uit te voeren werken bestaan in: a. het onder profiel brengen van de aarde banen, b. het verharden van de wegen, c. het onderhouden gedurende vier maanden na de oplevering." Momenteel zijn van deze tuin in landschapsstijl nog slechts enkele fragmenten overgebleven: de vijver, het „slingerlaantje" en verspreid staande boomgroe- pen. Baron van Hardenbroek schijnt bovendien een lief-
hebber geweest te zijn van bijzondere boomsoorten. Zo zijn er op de Niënhof diverse soorten linden, een treurbeuk, een rode beuk en verschillende populieren- soorten te vinden. Ook komen er op het landgoed exotische, ingevoerde plantensoorten voor, zoals de Japanse duizendknoop, de kuifhyacint, de bastaard- doronicum en de Douglasspar. Naast graslanden en |
|||||||||||||
bossen zijn er op de Niënhof nog andere landschaps-
vormen, zoals hakhout, griend, bouwland en boom- gaarden. Dit gevarieerde landschap heeft zich kunnen ontwikkelen door de rijkdom aan bodemtypen, die een gevolg zijn van oude rivierbeddingen met hun oe- verwallen en komgronden. Deze variatie is door de in- vloed van de mens nog vergroot. In 1924 moest van Hardenbroek het buiten verkopen
wegens financiële moeilijkheden. De heer De Wet- stein Pfister, reeds eigenaar van het buiten Hei- destein, werd de nieuwe eigenaar. Deze heeft het huis tot zijn dood in mei 1926 bewoond. Naar verluidt is de echtgenote van De Wetstein Pfister slechts een- maal op de Niënhof geweest, zij gaf de voorkeur aan Heidestein. Dit heeft er toe geleid, mede door de hoog oplopende onderhoudskosten, dat het kasteel werd afgebroken. In een artikeltje in het tijdschrift „Bui- ten" uit 1927 wordt het einde van de Niënhof be- schreven: „Eén der grootste en schoonste landgoe- deren van de provincie Utrecht, de Niënhof bij Bun- nik, gaat verdwijnen. Het trotse, 64 (?) vertrekken tel- lende kasteel is reeds gesloopt, met de velling der schitterende loofbossen is een aanvang gemaakt en de terreinen worden, hoogst waarschijnlijk, verka- veld. Hoewel het landgoed niet voor het publiek was opengesteld, heeft deze natuurschennis, terecht, in ruimen kring droefheid en ergenis gewekt. Zijn (d.w.z. van de heer De Wetstein Pfister) erfgenamen hebben het bijna nieuwe kasteel, dat meer dan 1 V4 ton gekost heeft, om niet begrijpelijke redenen voor den prijs van ruim f 9000, - doen slopen en zijn thans doende aan de schoonheid van het landgoed een einde te maken." De huidige situatie van het landgoed is als volgt: 90
ha van het grondgebied zijn in handen van de Stich- ting het Utrechtse Landschap, een instelling die zich inzet voor natuurbehoud in de provincie Utrecht. De overige 110 ha van het terrein zijn eigendom van de Erven De Wetstein Pfister. |
|||||||||||||
Utrecht
Adriaanstraat 65 bis |
|||||||||||||
D. Hamer
|
|||||||||||||
264
|
|||||||||||||
J. Th. M. Oostendorp. Bunnik in oude ansichten, Zaltbommel
1971, p. 18. De Opmerker, Orgaan van het Genootschap „Architectura et
Amicitia", Weekblad voor Beeldende Kunst en Technische Wetenschap, 1872, 1874, 1877, 1880, 1881, 1882, 1891, 1892, 1897, 1899. C. A. Schilp. ,,De Niënhof, de paden op, de lanen in", Van
Buiten, juli 1979, p. 6-8. J. B. Rietstap. Armorial Général, deel II, Londen 1965.
C. A. Schilp en J. van der Zee. „Wat zou Bunnik zijn zonder Kromme Rijn?", Van Buiten, juli 1981. C. A. Schilp en J. van der Zee. „Driebergen, geliefd oord in
het Sticht", Van Buiten, oktober 1982. Wandeling in het landschap. Van Buiten, juli/aug./sept. 1981. Van de Poll-Stichting Zeist, 8e jaargang, maart 1978, nr. 1.
Weekbode voor Zeist, Driebergen, e.o., 5-10-1878. E. B. F. F. Wittert van Hoogland. Bijdragen tot de geschiede- nis der Utrechtse Ridderhofsteden en Heerlijkheden, Den Haag 1909/1912. |
|||||||||||||
Literatuur
C. Dekker. Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen.
Zutphen, 1984, p. 81, 340, 566. A. J. van der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek der Neder-
landen, Gorinchem 1846. Roland Blijdenstein. „Zeist, groei en bouw". Heemschut,
febr. 1984, nr. 2, p. 29 t/m 33. ,,Het einde van de Niënhof", Buiten, jrg. 21, 1927, p. 177.
Gegevens van de gemeente Bunnik over de Niënhof. Genealogie van het geslacht van Pesters, opgemaakt en bij- eenverzameld door David George Pesters te Utrecht (c. 1880), Rijksarchief Utrecht. Gids en Reisboek voor de stad en Provincie Utrecht, 1 884.
P. J. Lugters. Gezigten in de omstreken van Utrecht, Loenen aan de Vecht 1869. Nederlands Adelsboek, 28e jaargang, Den Haag 1930 en 67e
jaargang, Den Haag 1975. R. van Oostenbrugge. ,,Niënhof, rijkdom aan bodemtypen",
Van Buiten, juli 1979, p. 9-10. |
|||||||||||||
BOMMEN OP HET SAZU
AANTEKENINGEN UIT DE HERFST VAN 1944
|
|||||||||||||
nisch behandeld, twaalf moesten worden opgeno-
men en zes waren dodelijk getroffen. (3). ,,Om ± 5 uur de 2de bominslag, die dadelijk een grootere stroom verwonden van veel ernstiger aard ten gevolge had." In totaal 31 gewonden. Drie wer- den er doorgezonden naar het Kriegslazaret, vijf wer- den poliklinisch behandeld en 23 patiënten werden opgenomen. (4). ,,Er werd aan alle tafels geopereerd, terwijl de volledige bloedtransfusiedienst moest wor- den ingeschakeld. Veel familie van getroffenen kwam informeren, zoodat er tot laat 's avonds overal veel drukte was. De huishouddames bleven ook alle in ac- tie, daar er voor 36 doktoren en 20 zusters, die niet aan tafel konden gaan, moest worden gezorgd." Keyer. ,,ln den morgen van den 6den november was
de actie van vliegtuigen groot. Van 8 uur tot 8.10 en van ongeveer 10 uur tot kwart over tien was reeds luchtalarm gegeven. Te 10.27 volgde wederom een aanval van jachtvlieg-
tuigen op het station waarbij ook bommen werden af- geworpen, zonder voorafgaand luchtalarm. Het ge- bouw der Psychiatrisch-Neurologische Klinieken be- kwam hierbij een voltreffer midden op het dak van den voorgevel aan de Nicolaas Beetsstraat, welis- waar van een middelzware bom - de mogelijkheid, dat twee lichtere bommen vrijwel tezelfdertijd het dak troffen, is niet geheel uitgesloten - doch de gevolgen waren zeer ernstig. Gezien de gevolgen, schijnt het, dat de bom eerst op
een lagere verdieping explodeerde. Door scherfwer- king werden vele van het personeel en ook van de pa- tiënten min of meer ernstig getroffen. De voorgevel |
|||||||||||||
In het laatste jaar van de tweede wereldoorlog werd
Utrecht getroffen door enkele bombardementen van geallieerde vliegtuigen. Op 1 3 oktober en 6 november was het Centraal Station het doelwit. Het naast het station gelegen Stads- en Academisch Ziekenhuis (thans Academisch Ziekenhuis Utrecht) kreeg enkele voltreffers. De toenmalige directrice, M. Stenvers hield tijdens het laatste oorlogsjaar een dagboek bij over het ,,wel en wee" van het ziekenhuis. Hierin is haar ooggetuigeverslag te vinden. (1). Er bestaat eveneens een officieel rapport over deze gebeurtenissen van de hand van de directeur-genees- heer, de NSB'er K. Keyer. (2|. Een reconstructie. Stenvers. ,,13-10-1944 Om 1 uur een geweldige
slag, een bominslag dicht bij. Dadelijk het gezegende bericht, dat alle patiënten en zusters er zonder eenig letsel waren afgekomen, alleen alle ruiten van pavil- joen II, waar de bom vlak bij was gevallen, waren ver- nietigd. Er was voldoende hulp, daar de doktoren, zusters, broeders, allen medehielpen. Ook van pavil- joen I, waar juist 1 5 zieke zuigelingen uit Otterlo zou- den worden opgenomen, waren aan de zuidzijde alle ruiten kapot, zoodat opname uitgesloten was aldaar. In gebouw III, waar eveneens een bom was gevallen en alle ramen defect waren, terwijl meerdere gewon- de personen zich meldden om geholpen te worden, waren de groote laboratoriumramen gesprongen. Snel ter plaatse alles opgenomen, alleen vervuld van groote dankbaarheid, dat alle personen gespaard ble- ven, hetgeen gezien de enorme hoeveelheid glas, die naar binnen is gevallen, als een groot wonder mag worden beschouwd. Al spoedig kwamen de eerste gewonden uit de stad binnen." Zes werden polikli- |
|||||||||||||
265
|
|||||||||||||
Gezicht op het hoofdge-
bouw aan de Catharijne- singel, door A. G. van Agt- maal te Baarn, omstreeks 1936. Foto: Historisch Topogra-
fische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht. |
|||||||||||
stortte van boven tot onder ineen, onder zijn verplet-
terend gewicht velen bedelvend." Stenvers. „6-11. Een ontzettende slag en de grond
dreunde. Na de luchtbescherming en den directeur te hebben gewaarschuwd, ging ik naar gebouw III. Reeds bij de wasscherij kwamen de eerste gewonden me tegemoet lopen, bloedend en onherkenbaar door de dikke laag grijs stof, die hen bedekte. Enkele pa- tiënten werden door twee personen gedragen, meer- deren kwamen al op brancards. Bij de achterdeur ge- komen keek men dwars door het gebouw, daar het middenstuk van de voorgevel tot aan 't trappenhuis |
was weggeslagen. Een voltreffer had het huis daar
getroffen. De ravage overal was onbeschrijfelijk. Over glasscherven, uitgeslagen deuren en neer- gestorte plafonds hielpen allen mede de getroffenen er uit te dragen, zelfs meerderen, die zelf waren ge- wond." Keyer. „Vele getroffenen werden verwond, doordat
zij tegen muren geslingerd werden. Door den grooten luchtdruk vlogen deuren en ramen uit hun sponnin- gen en kwamen in andere ruimten terecht. De patiënten werden door middel van brancards zoo snel mogelijk uit de zalen verwijderd, nadat eerst |
||||||||||
Vogelvluchtgezicht op de
achterzijde van het zieken- huis vanuit het westen. Foto: K.L.M. Aerocarto N.V. 1925. |
|||||||||||
266
|
|||||||||||
reeds zij, die in de onmiddellijk getroffen zalen lagen,
door zusters op planken en deuren in den tuin waren neergelegd. Duitsche militairen bevrijdden eveneens patiënten uit
het aan de straat grenzende deel der Vrouwen afde- ling, welke patiënten later per brancard naar elders werden overgebracht. Inmiddels was een begin van een brand met snelblus-
schers en andere middelen gebluscht. De brandscha- de was onbeteekenend." Stenvers. ,,De polikliniek van chirurgie stroomde vol
met slachtoffers. De meesten waren leden van het personeel. De aanblik op de polikliniek was ontzet- tend, zóó ernstig waren velen getroffen." Vijfender- tig lichtgewonden en 26 zwaargewonden, waarvan er 25 werden opgenomen. (5). Keyer. ,,De chirurgische staf had met veel grooter
moeilijkheden te kampen dan bij het bombardement dat de omgeving van het station trof op 13 october, doordat vrijwel alle gewonden tegelijkertijd in de poli- kliniek werden binnengebracht. Niet alleen de over- vulling van de kliniek met zwaargewonden, maar ook om in korten tijd de noodzakelijke schifting tot stand te brengen, bracht de nodige complicaties met zich mee. In de operatieafdeling werd aan drie tafels hulp ver-
leend." Stenvers. „Meteen kwamen, de één na de ander, de
trieste berichten door, dat meerderen dadelijk doode- lijk getroffen waren. Het was niet te omvatten en een |
||||||||||||
Afbeelding van de totaal vernielde voorkant van de
getroffen kliniek. Het geheel werd dichtgetimmerd en men plaatste een schutting voor de in de voorgevel ontstane gaping van ongeveer vijftien meter. De pa- tiënten uit het ontruimde gebouw werden geëvacu- eerd naar andere ziekenhuizen. De foto is in het bezit van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Foto: Historische Topografische Atlas Gemeentelijke
Archiefdienst Utrecht. |
||||||||||||
Op Maandagochtend ó November 1944 werd door bruut geweld
het allerliefste van ons weggenomen: onze innig geliefde Zuster,
Behuwdzuster, onze lieve Tanie, onze lieve Nicht
JOHANNA HEIENA SANDERS,
in leven Sociaal Werkster aan de Psychiatrische en Neurologische
Klinieken te Utrecht.
Haar Ziel was Vrede, hoor Leven Lielde.
Zij bereikie den leeftijd von 39 jaar- Haarlem. JAN SANDERS.
Vloordingen. HENK SANDERS.
ANN1E SANDERS-Norlier, Ariiantji, Bort, Okkt, Hormon. Amstelveen. FERRY Z1PPER,
BETSIE ZIPPER-Hiiche. De vooHoopige tsraordebestellfng heeft plaats gehad
op V'iidag 10 November 1944 op do Ie Algemeene Begraalplaot* te Utrecht.
De crematie zal D.V. is zi|n«r tijd plaats vinden. CorretpondentieodrM: Oranjelaan 57, Vlaardingen.
|
||||||||||||
overzicht van hetgeen was geschied, was moeilijk te
verkrijgen. De psychiatrische patiënten werden el- ders ondergebracht. Een tiental waren gewond, eeni- ge uit schrik de straat op gevlucht, enz. Reeds spoedig kwamen er ongeruste familieleden uit de stad naar patiënten en personeel informeeren. Het duurde echter eenige uren, vóór er een voorlopig overzicht werd verkregen. Om 2 uur ruim ging ik met de zuster van één van de
slachtoffers naar Pathologie. Toen we onderweg wa- ren, begon men weer te schieten, hetgeen spoedig weer zoo erg werd, dat we tegen het woonhuis v. Troost moesten gaan liggen om dekking te zoeken. Dadelijk viel er weer een bom op de spoorlijn vlak ach- ter het ziekenhuis. Het was inderdaad een wilde ont- zetting." |
||||||||||||
Rouwadvertentie van één van de overleden perso-
neelsleden. |
||||||||||||
267
|
||||||||||||
Vogelvluchtgezicht op het
gehele gebouwencomplex vanaf de Nicolaas Beets- straat tot Vaartsestraat vanuit het noorden, door Slagboom en Peeters 1967. Foto: Historische Topo-
grafische Atlas Gemeente- lijke Archiefdienst Utrecht. |
||||||||
nige objecten uit het getroffen gebouw te stelen. Ook
een geval van lijkroof is bekend geworden." Stenvers. „7-11. Nog steeds was den gehelen dag de
toeloop van familie en bezoek zeer groot. Het opruimingswerk in gebouw III werd temidden van
hevige wind en regen voortgezet. Nog steeds waren de drie vermisten niet gevonden. 8-1 1. 's morgens werd bericht, dat de portier was vrijgekomen, hetgeen voor z'n jonge vrouw die bin- nenkort haar 2e kindje verwacht een vermindering van de enorme spanning van de laatste dagen betee- kende." Dezelfde avond werd de andere vermiste gevonden
en pas een etmaal later de laatste. Het aantal doden was hiermee gekomen op twintig.
Op 11 november overleed een analyste aan haar ver- wondingen, het aantal brengend op 21; dertien per- soneelsleden, zes patiënten en twee bezoekers. Voor zes omgekomen verpleegsters werd een aparte dienst gehouden in de kapel van het ziekenhuis. Stenvers. „9-11. 's Avonds werden de 6 zusters
overgebracht naar de kerkzaal op brancards, waarop zij den volgenden dag door haar vriendinnen zullen worden begeleid over het terrein. Het was een zeer droevig, indrukwekkend gezicht deze zes baren op een rij te zien staan in ons mooie, intieme kerkzaaltje, bedekt met bloemen. 10-11. Er was een enorme belangstelling tijdens de
dienst, zodat de droeve stoet door een aaneenge- schakelde haag van vrienden en belangstellenden over ons terrein naar de uitgang ging. |
||||||||
Keyer. „Toen in den middag wederom een luchtaan-
val plaats vond, ontstond belangrijke glasschade: de grote schuingeplaatste ramen in het dak van de ope- ratieafdeling werden gedeeltelijk vernield. De opera- ties werden in de gang voortgezet. Ofschoon het reddingswerk enkele malen gestoord
werd door opnieuw naderende vliegtuigen, vorderde men goed en was het mogelijk met behulp van ter plaatse georiënteerde personen op die plaatsen het puin weg te ruimen, waar men slachtoffers vermoed- de." Stenvers. ,.Bovendien bleven er eenige personen on-
vindbaar, zoodat men vreesde te moeten aannemen, dat deze nog onder het puin lagen. Helaas moest met zekerheid worden aangenomen, dat de portier, die tij- dens de bominslag in de portiersloge stond, een van deze slachtoffers was. Groote ongerustheid heersch- te tevens omtrent twee dominees, die beiden kort voor het ongeluk in het gebouw waren gesigna- leerd." Eén voor een medisch onderzoek (6), de ander op werkbezoek. „De toeloop van familieleden van patiënten en perso-
neel nam in de loop van den dag steeds toe en het is aan de groote tact en rust van ons kantoorpersoneel, alsmede aan de huishouddames te danken, dat alles zoo rustig mogelijk verliep en er geen paniek ont- stond." Keyer. „Doordat vele hekken en poorten noodzakelij-
kerwijs geopend waren, bevonden zich reeds des morgens vele onbevoegden op het ziekenhuisterrein en in het getroffen gebouw. Onder het mom van hulp- verlening hebben duistere elementen kans gezien ee- |
||||||||
268
|
||||||||
Nog moet vermeld, dat een broer van een van de over-
leden zusters, een jongen van 14 jaar, uit Borgercom- pagnie (in Groningen!) was komen loopen om de be- grafenis te kunnen bijwonen. Nadat hij maandag het droeve bericht had ontvangen, was hij 's avonds op stap gegaan en juist 10 minuten vóór den dienst de kerkzaal op vrijdagmiddag 12.50 uur binnengeko- men!" De zusters werden gezamenlijk begraven op de Eerste
Algemene Begraafplaats te Utrecht. Op 29 december 1 947 werd een gedenkplaat met de
namen van de slachtoffers, omgekomen bij het bom- bardement, onthuld. De plaquette hangt in de hal van gebouw 3 van het ziekenhuis. Noten:
1. Mariana Stenvers (geboren in 18941 was tijdens de bezet-
ting directrice van het Stads- en Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Van 7 september 1944 tot 11 mei 1945 noteerde zij dagelijks haar herinneringen. Ten aanzien van schrift en stijl merkte zij het volgende op: „Het feit, dat alles steeds in de late avonduren na een drukken werkdag werd ge- schreven, moge als verontschuldiging gelden." Het gehele dagboek telt tweehonderd bladzijden; het aantal bijlagen (kranteknipsels, rapporten, brieven en notities) ongeveer honderd. Haar impressies over de bominslagen beslaan |
|||||||||||||||||||
twaalf bladzijden. Het boek is in het bezit van mevrouw B.
Stenvers-de Boer; een tweede exemplaar ligt in de kluis van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. 2. In het kader van de nazificatie van de gezondheidszorg
werd op 10 februari 1942 de directeur van het Stads- en Academisch Ziekenhuis te Utrecht, A. Schuckink Kool, gedwongen af te treden. Hij werd opgevolgd door Koen- raad Keyer (geboren in 1903), leider van de NSB- organisatie: het Medisch Front. Bij de aanvaarding van zijn nieuwe ambt üet hij over zijn gezindtheid geen twijfel bestaan: ,,lk sta hier in de eerste plaats als directeur; in de tweede plaats - doch dit is niet van het eerste te onder- scheiden - als Nationaal Socialist." Na de bevrijding keerde de ,,oude" directeur terug. Over de voorvallen na de bo- minslag op 6 november 1944 schreef Keyer een rapport dat is opgenomen in de bijlagen van het Dagboek Sten- vers. 3. Lijst slachtoffers eerste bombardement: 13-10-1944. Bij-
lage Dagboek Stenvers. 4. Lijst slachtoffers tweede bombardement: 13-10-1944.
Bijlage Dagboek Stenvers. 5. Lijst slachtoffers bombardement: 6-11-1 944. Bijlage Dag-
boek Stenvers. 6. Dit betreft ds. Maarten Heikoop, predikant van de Gerefor-
meerde Gemeente die toen kerkte in de Boothstraat. |
|||||||||||||||||||
Herengracht 425
1017 BR Amsterdam |
|||||||||||||||||||
Drs. H. W. J. de Boer
|
|||||||||||||||||||
. IKBEN NUWELKOMPABELOM MIJ BROOD
TE VERDIENEN". . . EEN UTRECHTS!?) VERZOEK OV ONTSLAG UIT VEENHUIZEN IN 1833
|
|||||||||||||||||||
i i
|
|||||||||||||||||||
schuld was van de armen zelf: als die maar goed hun
best deden zouden zij beslist wel werk kunnen vin- den. Niet alle weeshuizen stuurden hun pupillen even
graag naar Veenhuizen: dat kostte geld en men wist maar nooit wat er met de kinderen zou gebeuren wan- neer zij niet meer onder de eigen verantwoordelijk- heid zouden vallen. Toch kwamen er in de loop van de tijd heel wat van deze ongelukkige kinderen op deze Drentse hei terecht. Een van hen was Hendrika van Kempen. Zij was in 1810 geboren en had de eerste ja- ren van haar leven in Naarden gewoond bij haar moe- der. Van haar vader ontbreekt elk spoor. Nadat haar moeder was overleden had Hendrika een poos in Utrecht gewoond bij een oom. Deze had in 1826 om hulp aangeklopt bij de regenten van de Utrechtse Aal- moezenierskamer, de instelling die armlastige stadge- noten verzorgde wanneer zij tenminste niet tot een kerk behoorden. De oom had zich vrijwillig aange- meld voor uitzending naar Veenhuizen. Hendrika werd niet direct meegezonden, maar volgde een poosje later: toen werd zij opgenomen in het wees- huis. In 1833 wilde zij naar „huis" terug en schreef 269
|
|||||||||||||||||||
In 1823 en 1824 opende de Maatschappij voor Wel-
dadigheid drie gestichten in Veenhuizen. In het ene zouden onverbeterlijke landlopers en bedelaars wor- den opgenomen om hun mores te leren. In de andere was plaats voor arme mensen die het niet konden bol- werken in de burgermaatschappij en voor wezen, vondelingen en verlaten kinderen. De bedoelingen waren goed: breng nette en goedwillende armen on- der strenge discipline bij hoe zij een eerlijke boterham kunnen verdienen en als ordelijke burgers verder kun- nen leven; geef kinderen de gelegenheid om tot waar- devolle medemensen op te groeien door hen te scho- len en te gewennen aan lichamelijke arbeid, zodat zij geen luie nietsnutten zullen worden; breek met harde hand de luiheid en lamlendigheid van hardnekkig gespuis. Men verwachtte, dat dergelijke kolonies goedkoper zouden zijn dan de gangbare methoden waarmee men het armoedeprobleem in die tijd pro- beerde op te lossen. Bovendien zou het allemaal ver van de bewoonde wereld gebeuren en opgeruimd stond ook toen al netjes. De fout die werd gemaakt was, dat men ervan uitging, dat er wel werk genoeg was en dat werkloosheid eigenlijk in veel gevallen de |
|||||||||||||||||||
zij een brief aan de regenten van de Utrechtse Aal-
moezenierskamer. Veenhuizen den 13 April 1833
Zeer waarde heeren. Thans heb ik nu de gelegenheid om u een lettertje toe
te zenden dat ik nu nog vris en gezond ben en ik ben nu heir nog maar partiekelier van de weesen zij gaan nu alemaal met onslag en ik moet nu nog maar aleen hier blijf en dat valt mij nu ook wel zeer verdrietig daar ik nu al zoo houd ben nu ook al twee en twintig jaar geweest ik ben nu ook litmaat van de kerk en daar om zou ik u vriendelijk willen verzoeken om mijn onslag ik ben nu wel kompabel om mij brood te verdienen want ik wort hier geheel verstoten zeer waarde heeren stuur gij mij nu spoedig al het u belieft tijdin wederom al God zal u er ook wel voor beloonen voor deze goed- heid die gij nu doen zal als het u belieft ik heb nu ook de geheele zomer en winter op het land moeten wer- ken en nu nog niet kan zegen dat ik nog een stukje goed heb kunen koopen ik gaan hier nakend en blood van maar dat is ook niets als ik nu heir vandaan gaan dan hoop ik dat God er mijn wel door zal helpen hog heeren stuur nu tog gouw mijn onslag als het u belieft want daar verlang ik nu zeer spoedig naar ik zie nu alle weeken meisjes met onslag gaan en dat valt nu ook zeer verdrietig daar ik nu al zoo houd ben nu verders weet ik meer te schrijven ik wens u alen de groetenis na deze brief te bezorgen op het derde gestigt bij va- der van gefen in zaal vijf en zes deze brief is van Hen- drika van Kempen Een ontroerende brief van een eenzame jonge vrouw.
Onhandig geformuleerd, vol fouten en tegelijkertijd eerbiedig en toch ook breedsprakig gezellig. Zo wendde het gewone volk zich tot de hoger ge- plaatsten als het iets van hen gedaan wilde krijgen. Tenminste, zo hoorde het volgens de deftige burgers: eerbiedig en onderworpen. In de meeste gevallen zal het ook wel zo zijn gegaan, vooral als er van de beslis- singen zoveel afhing als in het geval Hendrika. De brief toont aan, dat het in Veenhuizen niet alles bo- tertje tot de boom was: de weeskinderen leerden er wel lezen en schrijven, ze konden er lidmaat van de kerk worden, maar of zij er nu ook echt leerden hoe zij in een beroep op eigen benen konden staan mag worden betwijfeld: Hendrika werkte tenminste voort- durend op het land en voor een stedeling was daar toen geen droog brood mee te verdienen. Zij zal wel overdrijven met de verzekering dat zij naakt rondliep, maar haar werk in Veenhuizen zal zeker geen vetpot hebben opgeleverd. Toch beklaagt zij zich daar niet ernstig over: veel duidelijker klinkt in haar brief door dat zij zo langzaamaan al haar vriendinnen verloor en graag weer naar huis wilde. Wat haar daar te wachten stond was een groot vraagteken, de regenten moesten net als zij er maar op vertrouwen dat de goe- de God voor haar zou zorgen. De regenten waren minder goed van vertrouwen. Zij waren realist en wisten dat er voor armen nauwelijks gelegenheid was om een redelijke boterham te verdie- |
|||||||||
nen. Het was helemaal niet uitgesloten dat Hendrika
al heel gauw om hulp zou moeten aankloppen of wie weet tot misdaad of prostitutie zou vervallen. Daar- om probeerden zij eerst of Veenhuizen niet bereid was om Hendrika te houden. Maar daar konstateerde men, dat zij nu volwassen geworden was en dus niet meer gedwongen kon worden om in het gesticht te blijven. Zo kon in juni 1833 Hendrika eindelijk de lan- ge tocht naar Utrecht beginnen. De regenten van de Aalmoezenierskamer hadden geen middelen ter beschikking om haar ervan te weerhouden om in Utrecht te komen, maar zij behoef- den ook weer niet al te ongerust te zijn voor haar toe- komst. Zij hadden er goede nota van genomen, dat Hendrika lidmaat was geworden van de Hervormde kerk. In geval van nood zou zij bij de diakenen van die kerk moeten aankloppen om hulp. Precies zo is het gebeurd, want Hendrika werd al gauw ziek. De diake- nen reageerden zoals het toen de gewoonte was. Hendrika kreeg hulp, omdat zij tot de kerk behoorde, duidelijk armlastig was en niet kon werken. Maar te- gelijk werd nagegaan of de onkosten niet op een an- dere instelling konden worden afgewenteld. Eerst probeerden zij het bij de Aalmoezenierskamer, die im- mers voor haar had betaald zolang zij in Veenhuizen had gezeten. Maar omdat bij kontrole bleek dat zij lid- maat van de kerk was weigerden de regenten natuur- lijk om nog langer voor haar op te draaien. Meer succes hadden de diakenen in Naarden. Het was in die tijd de gewoonte, dat een gemeente gedu- rende enige tijd financieel aansprakelijk bleef voor mensen die naar elders waren verhuisd. De armver- zorgers hadden over het algemeen hun handen vol aan de eigen armen en zochten dus graag naar een an- der ,.domicilie van onderstand", een eerdere woon- plaats die voor de kosten kon opdraaien. De Naarden- se diakenen vonden dat zij terecht werden benaderd met het verzoek om de zorg voor de zieke ex- plaatsgenote op zich te nemen, maar dan moest Hen- drika wel zo spoedig mogelijk daarheen worden gestuurd. Dankbaar voldeden de diakenen van de Utrechtse Hervormde kerk in december 1833 aan de- ze wens. Zij stuurden ook een rekening want zij had- den sedert september Hendrika onderhouden. Nu moeten wij ons geen al te rooskleurige voorstelling maken van dat ,.onderhouden" want voor die drie maanden was er aan kostgeld en kleding aan Hendri- ka f 16,40 besteed, aan geneeskundige verzorging f 3,40. Het leven was toen heel wat goedkoper dan tegenwoordig, maar van zulke geringe bedragen kon ook toen niemand vet soppen. Zo verdween Hendrika van Kempen uit Utrecht. Het leven zal ook in Naarden wel hard voor haar geweest zijn, want dat was nu eenmaal het lot van de armen. P. D. 't Hart
|
|||||||||
Bronnen: de gegevens voor deze korte schets zijn ontleend
aan de notulen van de regenten van de Stadsaalmoezeniers- kamer, GAU IV, 1020, april tot december; Lijsten en andere stukken van personen ... GAU IV, 1079; Notulen van de Ne- derlandse Hervormde Diaconie, GAU, september tot decem- ber 1833. |
|||||||||
270
|
|||||||||
UTRECHTERS EN HUN STADSBEELD
|
|||||||||||||||
ACH LIEVE TIJD (8)
|
|||||||||||||||
Nummer acht uit de reeks ,,Ach lieve tijd" heeft tot
onderwerp de Utrechters en hun stadsbeeld. Dit is geen eenvoudig onderwerp voor een reeks die vooral de mens, de Utrechter, en zijn doen en laten centraal wil stellen. Het stadsbeeld is voor een belangrijk deel weliswaar het produkt van menselijke aktiviteit maar vormt op zichzelf een min of meer abstracte verzame- ling van gevelwanden, silhouetten en plattegronden. ,,De Utrechters" komen wij in dit deel dan ook spora- disch tegen. Een enkele historische anecdote zoals die over bisschop Hartbert (p. 1 78) lijkt zelfs wat ge- forceerd te zijn ingevoegd. Aan de andere kant valt het te prijzen dat het kopje „leven op straat" (p. 184) niet uitgebuit is om de stereotype ,,vieze verhalen" over het middeleeuwse straatleven nog eens op te ha- len. Integendeel zelfs wordt het varken als een nuttig dier aangemerkt. Tegelijkertijd is ook het niet eenvoudig om het com-
plexe geheel van het Utrechtse stadsbeeld in een be- perkt aantal woorden te beschrijven en toe te lichten. Toch worden op verdienstelijke wijze in een bondige en heldere tekst die elementen genoemd die van bete- kenis zijn voor de vorming of het uiterlijk van het stadsbeeld door de eeuwen heen: het kerkenkruis, kapittels, de omwalling, de Dom, aanleg van nieuwe straten en stadsuitbreidingen zijn er enkele van. Het is op zich merkwaardig dat wij pas in dit achtste nummer iets vernemen over de Romeinse geschiede- nis van Utrecht. Hoewel het begrijpelijk is dat er geko- zen is voor een onderste tijdsgrens vanaf ca. 600, zou een korte vermelding van deze vroegste geschiedenis vooral in het eerste nummer wellicht beter op zijn plaats geweest zijn. De ruimte die er in dit nummer mee gemoeid is, had beter besteed kunnen worden aan een aantal onderwerpen die nu niet of nauwelijks aan de orde komen. |
Zo wordt de Maliebaan alleen heel kort in een bij-
schrift genoemd, (p. 182). Ook de late 19de eeuw en de 20ste eeuw komen er, zoals in de meeste num- mers van Ach lieve tijd, wat bekaaid af; gebouwen als HGB III of de Neudeflat drukken, wat men er ook van denken mag, toch een duidelijk stempel op het Utrechtse stadsbeeld. Tot slot enige opmerkingen over het illustratie-
materiaal. Dit is zoals in alle nummers zeer rijk en goed verzorgd. Een serie van drie afbeeldingen van de Wittevrouwenpoort (p. 179) is een goede illustratie van de veranderingen van het beeld van één bepaalde plaats door de eeuwen heen. De keuze van de afbeel- dingen van schilderijen van Willaerts (p. 1 79) en Ver- heven (achterblad) is m.i. minder geslaagd. Zij bie- den, met de erop afgebeelde mensen weliswaar een levendige aanblik maar dragen weinig bij tot een juist begrip van het Utrechtse stadsbeeld. Waarom in plaats hiervan niet een afbeelding van een stukje 20ste eeuws Utrecht van een eigentijds kunstenaar geplaatst? De bijschriften vormen soms een welkome aanvulling
op de tekst maar zijn hier en daar te algemeen gesteld. Bijvoorbeeld de opmerking dat men de roeocostijl ver- der in Utrecht niet veel aantreft, (p. 190). Dit valt m.i. nog te bezien en bovendien geldt dit zelfde voor bij- voorbeeld de romaanse- of de renaissancestijl. Ondanks enige onvolkomenheden biedt dit nummer een constructieve bijdrage tot een beter begrip van het Utrechtse stadsbeeld zoals het zich tot op heden ontwikkeld heeft. Zo moge bijvoorbeeld duidelijk zijn geworden waar-
om de Choorstraat wordt uitgesproken als „Koor- straat" en niet als „Goorstraat". Marceline Dolfin
|
||||||||||||||
TENTOONSTELLING MARIAKERK
|
|||||||||||||||
De Gemeentelijke Archiefdienst organiseert dit jaar
onder de titel Een kerk van papier een tentoonstelling over de voormalige Mariakerk te Utrecht, waarvan de bouw vermoedelijk 900 jaar geleden - in 1085 - be- gon. Deze belangwekkende middeleeuwse kapittel- kerk is onlangs grondig bestudeerd door Herman Ha- verkate en Corjan van der Peet, die er een docto- |
raalscriptie over schreven. Tijdens dit onderzoek
kwamen vele nieuwe gegevens aan het licht. Daarbij' komt dat van deze verdwenen kerk - als van weinig andere gebouwen - een grote hoeveelheid visuele en schriftelijke bronnen bewaard is gebleven, zodat de vroegere toestand voor een belangrijk deel kan wor- den gereconstrueerd. Op de tentoonstelling zullen 271
|
||||||||||||||
verschillende aspecten van de kerk worden belicht.
Het gebouw zelf wordt veelvuldig afgebeeld op de in het Archief berustende tekeningen van Pieter Jz. Saenredam. Van de bewaard gebleven inventaris zijn ondermeer enkele kostbare handschriften te zien, ter- wijl via de nog bestaande pandhof (kloostergang) en het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen de lijn naar het heden wordt doorgetrokken. Bij de ten- toonstelling is een catalogus verkrijgbaar. Daarnaast zal bij de opening op 1 1 oktober a.s. het gelijknamige boek, Een kerk van papier, verschijnen. Deze fraai geïllustreerde uitgave van de Stichting Clavis werd geschreven door Haverkate en Van der Peet, die hier dieper op het onderwerp ingaan dan op de ten- toonstelling mogelijk is. In de tentoonstellingsperiode zullen in het gebouw
van de Archiefdienst verschillende lezingen worden gehouden. De eerste lezing zal plaatsvinden op woensdag 30 oktober. De heren G. M. J. Engelbregt en J. B. A. Terlingen zullen dan vertellen over het totstandkomen van hun maquette van de Mariakerk, die op de tentoonstelling te zien zal zijn. |
||||||||||||||||||
De tentoonstelling is van 12 oktober tot en met 14
december te zien bij de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, Alex. Numankade 199. Openingstijden: maandag-vrijdag 9.00-16.30 uur, zaterdag 9.15-12.15 uur. Het boek kost f 19,50 en zal na ver- schijnen in de Utrechtse boekhandels en bij de Ar- chiefdienst te koop zijn. C. C. S. Wilmer |
||||||||||||||||||
RECTIFICATIE
|
||||||||||||||||||
In het artikel ,,Gerard Grassère" (juli/augustus 1 985)
staat vermeld dat de schilder Gerard Grassère zal ex- poseren in het Centraal Museum te Utrecht in sep- tember. Deze expositie is voorlopig uitgesteld. Voor belangstellenden: op 20 september is er werk te zien van de kunstenaar in de „Zonnehof" te Amersfoort. |
||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
|
||||||||||||||||||
58e jaargang nr. 9 - september 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen,
Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14 tst. 14. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65+ f 34,-.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin,
Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht,
tel. (030) 73 07 12.
|
||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||
Zaterdag 19 oktober om 11.00 uur excursie
naar het Stedelijk Museum en het Stadhuis van Vianen. Weliswaar net buiten de provincie Utrecht
maar toch zeer dicht bij de stad ligt het oude vestingplaatsje Vianen. Sinds 6 juni van dit jaar is de historische verzameling van het Ste- delijk Museum van deze stad ondergebracht in een nieuwe behuizing en op een nieuwe wijze tentoongesteld. Aan de hand van een aantal thema's, waaronder de monumenten van Via- nen en Vianen als geboorteplaats en inspiratie- bron voor de schrijfster Ina Boudier-Bakker, is een keuze gemaakt uit de rijke kollektie. Na een bezoek aan het museum zal het stad- huis van Vianen bezichtigd worden. Het stad- huis van Vianen dateert uit het midden van de 15de eeuw en heeft een fraaie natuurstenen gevel uit het begin van de 16de eeuw. Hier zal tevens de mogelijkheid zijn tot het nut-
tigen van een, zelf meegebrachte, lunch en het drinken van een kopje koffie. De beide rondlei- dingen zullen onder deskundige leiding staan. Maximaal aantal deelnemers: 25, opgeven bij Hotel des Pays-Bas, tel. 030-33 33 21. Kosten van de excursie f 1,- p.p., te voldoen bij de entree van het museum. Verzamelen om 11.00 uur bij het museum, Voorstraat 103. (Sneldienst West-Nederland lijn 111, halte busstation Vianen, ca. 100 m lopen richting N.H. Kerk). |
||||||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||||
272
|
||||||||||||||||||
DE GEMEENTELIJKE H.B.S. VOOR
MEISJES TE UTRECHT |
|||||||||||
hoefte gevoeld aan een gelijkwaardige opleiding voor
meisjes. „Er zal eene school voor middelbaar onderwijs met
driejarigen kursus voor meisjes worden opgericht"2). Hierover werd in de gemeenteraad beraadslaagd op 28 mei 1874. Het voorstel werd met 13 stemmen te- gen 9 aanvaard. Tegenstanders in de raad vestigden er de aandacht op, dat de oprichting van zo'n school door de onderwijs-wet niet verplicht was. Bovendien: „Is nu het oogenblik, om met de kosten voor die on- verplichte school voor den dag te komen, wel ge- schikt, nu geheel de burgerij, met vreeze, het nieuwe belasting biljet, voor onze plaatselijke belastingen, genoegzaam dit jaar verdubbeld, te gemoet ziet als het zwarte beest, de boeman voor allen!" Een ander gemeenteraadslid merkte schamper op: „Het is dus eene zoogenaamde school de luxe, waar aan eene reeds meer gefavoriseerde klasse der maatschappij de gelegenheid zal worden aangeboden, om voor weinig geld goed middelbaar onderwijs te kunnen verkrijgen." De meerderheid van stemmen gaf de doorslag en Utrecht was een H.B.S. voor meisjes met 3-jarige cursus rijker. Eenjaar later, op 29 juli 1 875, werd mej. S. J. C. Bud-
dingh tot directrice van de school benoemd3). Op 7 september 1875 volgde de benoeming van mej. D.M. Verkerk uit Haarlem tot lerares Hoogduitsch en hand- werken. Voor de beide andere moderne talen ver- schenen weinig sollicitanten. Uiteindelijk werden |
|||||||||||
De jaren 1875-1882
Het is louter toeval dat op de plaats waar in
1881-1882 het gebouw van de voormalige H.B.S. voor meisjes aan de Wittevrouwenkade 4 werd ge- bouwd, een vrouwenklooster1) heeft gestaan. Het klooster was in 1227 gesticht door de Premonstra- tenser orde voor adellijke dames, die om haar witte habijt ,,witte vrouwen" werden genoemd. Eén van de taken van deze „witte vrouwen" was het opvoe- den van jonge adellijke dames. Een taak die zij bleven vervullen, totdat de kerkhervorming tegen het einde van de 16e eeuw de „witte vrouwen" uit het klooster verdreef. Het klooster zelf werd pas aan het eind van de 17e eeuw afgebroken. Of het gebouw van de voormalige H.B.S. voor meisjes ook zo'n lang leven beschoren is, waag ik te betwijfelen. In ieder geval staat het er nu langer dan zijn directe voorganger: de Willemskazerne, die van 1824-1829 gebouwd werd en een halve eeuw later, in 1 877, door brand groten- deels verwoest werd. Slechts de vooruitspringende zijdelen bleven gespaard. In de ene zijvleugel werd het kadasterbureau gehuisvest, in de andere zijvleu- gel - bij het Wolvenplein - kwam eerst het museum voor Kunstnijverheid en vervolgens werd het vanaf 1 929 een onderdeel van de gemeentelijke H.B.S. voor meisjes. De H.B.S. voor meisjes kwam niet zomaar uit de lucht
vallen. Sinds 1866 bestond er al een Rijks H.B.S. voor jongens aan de Kruisstraat. Al spoedig werd de be- |
|||||||||||
Voor- en achtergevel
van de H.B.S. voor meis- jes, Wittevrouwenkade 4 te Utrecht. Tekening door C. Vermeys, archi- tect-directeur der ge- meentewerken, maart 1881 (G.A.U. neg.nr. C 24.7981 |
|||||||||||
273
|
|||||||||||
gingen B en W akkoord met de aanbesteding aan W.
A. G. Jansen te Utrecht. Het nieuwe schoolgebouw werd op maandag 4 sep-
tember 1882 in gebruik genomen. In het Utrechtsch stedelijk en provinciaal dagblad staat de volgende beschrijving van de nieuwe aanwinst9): „Maakte het gebouw van buiten gezien reeds den besten indruk, (-), inwendig voldoet het ge- heel aan de eischen van den nieuweren tijd." Behalve 8 gewone leslokalen waren er in het hoofdgebouw een lokaal voor natuur- en scheikunde en een tekenlo- kaal met licht uit het noorden. In de leslokalen ston- den 88 banken met verstelbare werkbladen, voor elke leerling één. De schoolborden waren van mat zwart spiegelglas. De borden konden op en neer bewogen worden en verder was het mogelijk ze naar voor of achter over te laten hellen. Gescheiden door een over- dekte doorgang waren aan weerszijden van het hoofdgebouw aan de ene kant een woning voor de di- rectrice (aan de voorkant) en de conciërge (aan de achterkant) en aan de andere kant een hoog en ruim gymnastieklokaal. Curieus was de volgende beschrijving: er zijn „tal van
bergplaatsen voor de kleeding van de leerlingen, be- nevens privaten met zelfsluitende zittingen die inge- richt zijn voor het tonnestelsel. De tonnen zijn in het souterrain geplaatst en kunnen van buiten wegge- haald worden, zoodat men daarmede in het gebouw niets te doen heeft." In het gebouw was natuurlijk een aansluiting op de waterleiding, maar de waterclo- sets moesten nog uitgevonden worden. Over de lokalen werd in de krant geschreven: „Ze hebben allen goed licht en flinke ventilatiemiddelen, voor zomer- en wintergebruik." Maar dat ging in de begintijd niet helemaal op. Al heel gauw klaagde een vader bij de wethouder dat zijn dochters ziek werden „door den tocht ontstaan ten gevolge van de gebrek- kige inrigting der toestellen tot luchtverversching in de schoollokalen"10). In haar reaktie gaf de directrice toe dat „den klacht over den tocht gegrond is"11). Volgens haar hadden de docenten er ook last van. De wethouder Royaerds kwam in eigen persoon on- derzoeken of het allemaal waar was. Ook de inspec- teur van het middelbaar onderwijs, dr. M. Salverda, kwam poolshoogte nemen. Van zijn hand verscheen een gedrukte nota over de kwestie12). Hij had eerst al- le lokalen van de school onderzocht op 11 oktober 1882. Volgens de heer Salverda was het allemaal te wijten aan een slechte bediening van de centrale ver- warming en ventilatie. In zijn nota gaf hij het advies dit voortaan door een deskundige te laten gebeuren. Het was niets anders dan een kinderziekte van het nieuwe gebouw. Over het reilen en zeilen binnen de school wordt men
aardig geïnformeerd door de bewaard gebleven cor- respondentie van de directrice. Het eerste schooljaar klaagde de directrice over het veelvuldig verzuimen van de lesuren door de 26 leerlingen, die bij maar liefst 6 verschillende dominees verspreid over de stad Utrecht catechisatie volgden. Zij gaf de voorkeur aan catechisatie op school. Pas na maanden slaagde zij erin een schikking met de 6 predikanten te treffen. |
|||||||
voor één jaar benoemd: mej. P. J. van Eelde (Engels)
en mej. W. Wijthoff (Frans). Eerstgenoemde werd een jaar later vervangen door
mej. J.C.H. Schmidt, die tot haar vertrek in 1882 de eerste onderdirectrice zou zijn. Mej. Wijthoff werd per 19 mei 1876 tot vaste lerares Frans benoemd. In de overige vakken werd - tijdelijk voor één jaar - lesge- geven door de heren dr. H. Wefers Bettink (natuurlijke historie), dr. C. M. Kan (geschiedenis en aardrijkskun- de), J. E. Fischer (rekenkunde), dr. E. H. Wijnkes (na- tuurkunde) en H. J. P. Hanau (tekenen). De heer Kan zou in 1877 zijn docentschap aan de H.B.S. voor meisjes opgeven, door zijn benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit te Amsterdam. Mej. Schmidt nam zijn taak over. Mej. W. Hoogslag werd per 5 juli 1877 benoemd tot onderwijzeres in de gymnastiek. Misschien is het aardig om te weten hoe- veel de docenten verdienden. In het curusjaar 1880/1881 werd hiervoor ƒ 15.000, - uitgetrok- ken. De directrice ontving hiervan f 2.800,- met een vergoeding van f 400, - voor het gemis van een vrije woning. Behalve dat zij de leiding had, moest zij wekelijks 9 uur lesgeven in het Nederlands. 16 uur les in moderne talen was goed voor een jaarwedde van f 1.500', -, 8 uur les voor f 800, - . Als schoolgebouw diende de eerste jaren een van de weduwe B. J. A. Pabst - Vrij gehuurd pand op het adres Plompetorengracht H 657 (tegenwoordig: nr. 8), dat op 4 oktober 1 875 in gebruik werd genomen. In de lokalen, die natuurlijk nogal provisioneel inge- richt waren, zaten 26 leerlingen4). Al heel gauw raakte de H.B.S. voor meisjes in Utrecht ingeburgerd. In 1880 nam de gemeenteraad twee voor de school
belangrijke beslissingen5). Dat de 3-jarige cursus werd omgezet in een 5-jarige was er één van. Het ge- volg hiervan was, dat nieuwe leraressen voor wiskun- de, Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde en schoonschrijven in de laagste klassen moesten wor- den aangetrokken. Het aantal leerlingen was ook in stijgende lijn. In het cursusjaar 1880/1881 telde de school 81 leerlingen. De tweede beslissing betrof de goedkeuring voor een
nieuw schoolgebouw op het terrein van de voormali- ge Willemskazerne, die begin 1880 met de grond ge- lijk gemaakt was, met uitzondering van de twee zij- vleugels6). Het huis aan de Plompetorengracht was bepaald on-
geschikt voor het geven van onderwijs. „Daar in den lokalen licht en tucht beiden onvoldoende zijn, is het in het belang van de gezondheid van de leerlingen, dat weldra een betere lokaliteit voor deze school wordt aangewezen" schreef de directrice aan B en W7). Na het raadsbesluit van 2 december 1880 werd snel daadwerkelijk gehandeld. Op 6 april 1881 stuurde de architect-directeur der gemeentewerken, C. Ver- meys, bestek en bouwtekeningen aan B en W8). De plannen werden op 1 9 april 1881 goedgekeurd. De aanbesteding vond plaats op 7 mei 1881. Als laagste inschrijver kwam de aannemer W. A. G. Jansen uit de bus. Voor f 67.330, - zag hij wel kans om het ont- werp van C. Vermeys uit te voeren. Op 10 mei 1881 |
|||||||
274
|
|||||||
•
|
|||||||||||||
*to4nj *&&**, Ji^ ritt/jé**-*- ■
|
|||||||||||||
4
|
|||||||||||||
'X
|
|||||||||||||
f
|
|||||||||||||
Leerlingen in 1892. Foto: Corine Ingelse (G.A.U., neg.nr. 24.814)
|
|||||||||||||
Voortaan zouden zij op dinsdagmorgen catechetisch
onderwijs in het schoolgebouw geven13). Een paar ouders hadden bezwaren tegen het vroege aanvangsuur - 8.00 uur - van de lessen. Vandaar een rekest14! aan B en W om het naar 9.00 uur te laten verschuiven, omdat „het een onredelijke eisch aan jonge meisjes is, om des winters dikwijls bij ruw we- der of felle koude, steeds uiterlijk ten 7 uur op te staan, lang vóór dat de dag aangebroken en het huis behoorlijk verwarmd is." Op dit rekest werd door B en W afwijzend beschikt, omdat slechts 5 van de 22 ou- ders hierom verzocht hadden15). Bovendien zou het problemen met de predikanten leveren, omdat sinds kort de catechisatie iedere dinsdagmorgen reeds om 8.00 uur begon. Op 24 oktober 1876 kwam er een klacht van een ouder binnen over het feit dat de ka- chel in school nog niet brandde. Die mocht pas per 1 november worden aangestoken. Zo was reglementair voorgeschreven. ,,Sinds acht dagen is een vrij strenge koude ingeval-
len. In de meeste gezinnen, althans overal waar men rneer op de temperatuur dan op den datum let, zorgt men voor verwarming der vertrekken", aldus de kla- gende ouder. De directrice, die in de begintijd heel wat te verduren had van de ouders die zich zorgen |
|||||||||||||
maakten over de toen blijkbaar nog teer gebouwde
meisjes, was één en al begrip voor deze gegronde klacht en beloofde haar best te doen om dit voor schrift in het stedelijk reglement ongedaan te laten maken. Niet alleen de ouders, maar ook de directrice maakte
zich wel eens zorgen over de leerlingen. Wat te zeg- gen van een brief van haar aan een vader: ,,lk kom tot U met eene klacht over den ijver Uwer dochter, over haar te grooten ijver namelijk"16). Zes uur les en ver- volgens twee uur besteden aan huiswerk was wel het maximum datje van een meisje eisen kon, aldus de di- rectrice. Maar vijf uur aan huiswerk besteden ging te ver! Op 15 februari 1877 had een gedenkwaardige ge-
beurtenis plaats: voor het eerst werd een leerlinge twee dagen van school gestuurd. In een brief maakte de directrice duidelijk waarom: „daar zij zich aan be- paald verzet tegen den heer Hanau heeft schuldig gemaakt"17). De heer Hanau was de tekenleraar, op school toch al vaak niet zo'n benijdenswaardige posi- tie. Natuurlijk volgde een schriftelijke reaktie van de vader: „Zij heeft gelagchen om eene opmerking van den heer Hanau, dat is waar; maar welk - door gemis van behoorlijke ligchaemsoefening zenuwachtig prik- |
|||||||||||||
275
|
|||||||||||||
De H.B.S. voor meisjes,
Wittevrouwenkade 4, Utrecht. Foto G. Joch- man, c. 1900 (G.A.U., neg.nr. C 24.806) |
|||||||||
kelbaar gemaakt - meisje van haren leeftijd zal dit niet
doen, wanneer het met de deftigheid van een onder- wijzer in de taal van een oppasser aldus wordt aan- gesproken: „juffrouw ik heef U gezech"18). In zijn brief laat de vader duidelijk merken dat hij niet zo'n hoge dunk van het gezag van de heer Hanau heeft en ,,en passant" somt hij namen van leraren op die wel beschikken over ,,eene welwillende vriendelijkheid en gestrenge handhaving van het gezag." Hij hoopt dat de straf van zijn dochter een voorbeeld voor de andere meisjes zal zijn om voortaan wat voorzichtiger te zijn tegenover leraren en ze niet uit te lachen. Wat meer moeilijkheden had de directrice met een an- dere vader van een leerlinge. In zijn lange brief, waarin hij zich aan het eind veront-
schuldigt voor zijn bijna onleesbare handschrift van- wege een verkrampte hand, schrijft hij o.a.: ,,Het be- treft de straf door de onderwijzeres!?)!!!) in de gym- nastiek, wegens indiscipline van eenige of vele leer- lingen bij eene vorige les, heden op allen zonder on- derscheid toegepast. Die straf en de wijze ervan, was te voren aangekondigd en mij bekend, waardoor ik gelegenheid had mijn dochter op te dragen den duur er van op het horloge te constateren. Achttien minu- ten lang moesten de leerlingen onbeweeglijk blijven staan en even zoo lang heeft L. de vernedering moe- ten ondergaan van eene straf, door zulk een onderwij- zeres! opgelegd, voor eene overtreding door anderen gepleegd. Zij heeft op mijn aanbeveling zich geduldig aan haar lot onderworpen"19). Maar dit muisje had een staartje, want, vervolgt de vader doodleuk: ,,lk dien derhalve bij U eene formele klacht in over de geestelijke mishandeling die mijn dochter heden mor- gen is aangedaan." De boze brief eindigt met de klacht dat het niet „com-
me il faut" was dat het toezicht op de meisjes bij straffen werd uitgeoefend door de conciërge. Een dag later, op 27 oktober 1877, antwoordt de di- rectrice dat zij de gymnastieklerares zal verzoeken voortaan geen collectieve straffen te geven. En wat |
|||||||||
betreft het toezicht op de leerlingen, dat was hard no-
dig „daar de leerlingen bewezen hebben surveillance niet te kunnen ontberen." De vader moppert nog wat na in zijn antwoord voor wat betreft de gymnastiekle- rares, maar gaat vooral fel te keer tegen het surveille- ren door de conciërge20). De zaak sleepte zich voort. B en W ontvingen inder-
daad een bezwaarschrift van de vader, en de directri- ce kreeg gelegenheid zich te verweren. Na het lezen van het bezwaarschrift van de vader, het weerwoord van de directrice en na de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs te hebben gehoord, beslo- ten B en W op 10 januari 1 878 dat voortaan niet de conciërge, maar een van de docenten toezicht zou houden op de leerlingen die met „schoolblijven" gestraft werden21). De M.M.S.- en H.B.S.-opleiding vanaf 1917
Een brief dd 6 juni 1916") van de directrice mej. C.J.
van de Ven Sauveur was voor B en W aanleiding om het besluit te nemen, dat er per 1 september 191 7 naast een 5-jarige M.M.S.-opleiding een 6-jarige H.B.S.-opleiding zou komen, gelijkwaardig aan de 5-jarige H.B.S. voor jongens23). Wat was er namelijk aan de hand? Met lede ogen zag mej. Van de Ven Sauveur heel wat meisjes de over- stap maken naar de Rijks H.B.S. voor jongens of het stedelijk gymnasium. De diploma's van die scholen gaven de meisjes gelegenheid een hogere opleiding te volgen. In Den Haag en Arnhem had men dit ook ge- constateerd en daarom respectievelijk in 1904 en 1914 een 6-jarige H.B.S.-opleiding voor meisjes inge- voerd. Dat was een jaar langer dan bij de jongens, om- dat het tempo anders te hoog zou zijn voor de meis- jes. Verder wilde mej. Van de Ven Sauveur de weg openen naar een gymnasiale opleiding voor uitslui- tend meisjes. Haar voorzichtige verzoek om in de hoogste klassen van de meisjesschool een paar uur Latijn te geven, vond geen genade in de ogen van het gemeentebestuur. Tien jaar later zou deze zaak op- |
|||||||||
276
|
|||||||||
nieuw aan de orde gesteld worden.
Intussen zat men midden in de Eerste Wereld- oorlog24). Er was een chronisch gebrek aan kolen. Vanaf 14 februari 1917 werd daarom wekelijks drie volle werkdagen les gegeven. De wethouder van on- derwijs voelde er zelfs voor om het huiswerk af te schaffen, omdat de ouders van de leerlingen thuis ook problemen hadden met de hoge verwarmings- en verlichtingskosten. Uiteindelijk gingen B en W ak- koord met een ,.sterke beperking van het huiswerk". Het schooljubileum in 1925
In 1925 bestond de school 50 jaar en dit werd op 1 7
en 18 december van dat jaar zo groots mogelijk gevierd25). De feestelijkheden werden geopend met een receptie, waar de directrice en docenten werden gelukgewenst door oud-leerlingen en een imposante vertegenwoordiging van het gemeentebestuur, bestaande uit burgemeester Fockema Andreae, de wethouders Meyer en De Waal Malefijt en de ge- meentesecretaris De Lange. De school werd met heel wat cadeaus rijkelijk bedacht. De oud-leerlingen schonken een ornamentale lamp naar ontwerp van Kees Kuiler. En alsof de school nog steeds met ver- lichtingsproblemen te kampen had, kwam de burge- meester met een elektrische lamp. 's Avonds gaf de schoolvereniging Hobe (opgericht op 14 maart 1914) een voorstelling in de schouw- burg, die klonk als een klok. Op het programma ston- den twee toneeluitvoeringen: het middeleeuwse stuk „Esmoreit" en „Les précieuses ridicules" van Molière26). De opbrengst van deze geslaagde avond had een batig saldo, dat onmiddellijk besteed werd voor de aanschaf van een projectietoestel voor het geven van onderwijs. De volgende dag was er een kermis in het hele schoolgebouw, die niet toeganke- lijk was voor heren in de leeftijd van 12 tot 30 jaar. Jongere broertjes, bejaarde autoriteiten en school- geld betalende vaders werden blijkbaar als ongevaar- lijk geacht. De avond van de tweede dag was bestemd voor een reünie-diner voor oud-leerlingen en een „avondfeest" voor de leerlingen. Ter bestrijding van de onkosten gedurende de twee feestdagen had de gemeente een bijdrage van f 300, - gegeven. De oud-leerlingen zamelden f 400, - in ten bate van een fonds voor leerlingen in nood. Van deze 50-jarige herdenking zijn foto's bewaard
gebleven, zoals een groepsfoto van docenten en leer- lingen voor de school op een koude en sombere de- cemberdag, van de receptie met de dames docenten en de heren stadsbestuurders, van mensen in balkle- ding op de dansvloer tijdens het „avondfeest" en van meisjes in „fantasie kostuum" voor de kermis. De schoolverenigingen
De gezelligheidsvereniging van een school speelde in
die tijd nog een belangrijke rol. Voor de meisjes was het toen nog onbestaanbaar om wekelijks naar de bio- scoop te gaan of haar vertier in dancings te zoeken. Aan sport zal ook niet al teveel aandacht zijn besteed. T.V. en radio waren nog geen gemeengoed. Men had |
|||||||
dus weinig keus om zich in vrije tijd te vermaken. De
meisjesschool kende twee gezelligheidsverenigin- gen: Iris (opgericht op 9 april 1913) en het reeds ge- noemde Hobe. Jaarlijks werden één of meer feest- avonden georganiseerd. Dan werd er door leerlingen gedeclameerd, werden sketches - die natuurlijk niet gewaagd mochten zijn - opgevoerd en bracht het schoolorkest muziekstukjes op piano, viool en andere muziekinstrumenten ten gehore. Op 8 oktober 1926 kwamen de besturen van Iris en Hobe bijeen om een fusie aan te gaan27). Over het nut ervan was men het gauw eens. Een strijdpunt bleef of leerlingen van de laagste klassen de „grote" feest- avonden mochten bijwonen. Een week later - op 1 5 oktober - werd onder toezicht van de directrice een bestuur voor de nieuwe vereniging gekozen, die pas weken later een naam kreeg: Helios (Humor En Leut Is Ons Streven). Het gemeentelijk Lyceum voor meisjes sinds 1926
De pas benoemde directrice mej. dr. J. J. van Dum-
melen hield in 1926 een enquête onder de ouders van de leerlingen met de vraag of zij voelden voor een gymnasiale opleiding voor uitsluitend meisjes28). Hier werd positief op gereageerd. Nu moest dit plan nog in een besluit door het gemeentebestuur worden omge- zet. Het was niet gunstig voor de meisjesschool dat dit plan besproken werd tegelijkertijd met de bouw van een nieuw stedelijk gymnasium. De pers en trou- wens heel wat gemeenteraadsleden vonden een nieuw gebouw voor het stedelijk gymnasium veel be- langrijker. Toch bleek de gemeenteraad de school aan de Wittevrouwenkade goed gezind en zo kwam het besluit tot stand dat de school vanaf 1 september 1926 het gemeentelijk lyceum voor meisjes heette. Men had gekozen voor een gymnasiale opleiding van 5 jaar na een 1-jarige onderbouw. Per 9 september 1926 werd mej. C. H. E. Haspels tot lerares in de klas- sieke talen benoemd. De gemeentelijke H.B.S voor meisjes sinds 1941
In 1935 was de wereld in een ernstige economische
crisis gedompeld. Overal moest er bezuinigd worden. „De toestand der
gemeente-financiën eischt meer en meer, dat de ge- meentelijke uitgaven worden beperkt en verlaagd. Wij hebben daarom overwogen, of er niet maatrege- len ter bezuiniging op het gymnasiaal en middelbaar onderwijs moeten worden genomen"29). Van de to- taal 286 leerlingen van het lyceum voor meisjes volg- den 60 meisjes het gymnasiaal onderwijs. Dat kostte de gemeenschap f 310,09 per leerling. Voor het stedelijk gymnasium lagen de cijfers gunsti- ger: 247 leerlingen die de gemeenschap ieder f 290,58 kostte. Het gemeentebestuur dreigde ri- goureus op te treden door behalve de gymnasium- afdeling ook de H.B.S.-afdeling van het lyceum voor meisjes op te heffen. Opheffing van de H.B.S.- afdeling zou echter ook het verlies van Rijkssubsidie betekenen. Daar zag men dus vanaf. Over het voort- bestaan van de M.M.S.-afdeling was men het zonder meer eens. |
|||||||
277
|
|||||||
Bij K.B. van 10 mei 1935 waren bezitsters van het
einddiploma M.M.S. vrijgesteld van het staatsexa- men voor toelating tot de universiteit voor de vakken Nederlands, Frans, Duits, Engels en geschiedenis. Het was dus eindelijk een diploma ,,met rechten" ge- worden. Op 20 december 1935 werd het volgende voorstel in
de gemeenteraad besproken: „Wij hebben de eer U thans in overweging te nemen en te besluiten: a. het lyceum voor meisjes met ingang van 1 sep-
tember 1936 om te zetten in een H.B.S. voor meisjes; b. de afdeeling C ( = het gymnasium) van het lyceum
voor meisjes geleidelijk te laten uitsterven; c. het schoolgeld voor de leerlingen der onder a. be-
doelde H.B.S. voor meisjes met vijftig procent te verhogen." De gemeenteraad ging met b en c akkoord, behalve
dan dat het schoolgeld niet met 50, maar met 25% werd verhoogd. Een H.B.S. voor meisjes werd het weer vanaf 1 941. Deze geleidelijke afbraak van de school heeft de
voortvarende directrice mej. Van Dummelen niet afgewacht30). Tot grote schrik van de ouders en het gemeentebestuur had zij per 1 september 1935 ont- slag genomen en de positie van directrice van de H.B.S. voor meisjes te Rotterdam aanvaard. Met haar ging een prima schooldirectrice en uitmuntend peda- goge heen, die zowel bij de leerlingen als bij het ge- meentebestuur een zeer gezien persoon was. De werkweek in 1937
Veel zorg en aandacht werd er aan de werkweken
buiten het schoolgebouw besteed. Er is een aardig verslag van de werkweek van 1 9 tot 24 oktober 1 937 bewaard gebleven, geschreven door een enthou- siaste leerlinge van de gymnasium-afdeling31)- Hierin beschrijft zij het vertrek per fiets vanaf de Wittevrou- wenkade naar het Maarten Maartenshuis te Doorn. Vóór het vertrek sprak de directrice mej. J. L. Maat- huis enige vermanende woorden, waar de meisjes vermoedelijk amper naar luisterden. Na een paar hon- derd meter fietsen veroorzaakte een meisje een bot- sing met een passerende auto. Het liep gelukkig goed af. Tegen 1 7.00 uur werd het Maarten Maartenshuis bereikt. Het was de bedoeling dat tijdens de werkweek twee
toneelstukken gelezen en geleerd werden. Het betrof ,,Kabale und Liebe" van Schiller en „Mostellaria" van Plautus. Voor de meisjes was het een hele kluif. Op 23 oktober 's middags werd in aanwezigheid van de directrice en andere belangstellende docenten het toneelstuk in het Latijn en 's avonds het Duitse stuk opgevoerd. De uitvoering van „Mostellaria" verliep naar wens; ieder beheerste zijn rol goed. Het stuk van Schiller was duidelijk te hoog gegrepen. De voorstel- ling werd halverwege afgebroken. De enthousiaste verslaggeefster meldt toch: „Groot succes! Een ge- luk was nog, dat we geen entreegeld hoefden terug te betalen." |
|||||||
De oorlogsjaren 1940-1945
Van de 10 schoolgebouwen van middelbaar en voor-
bereidend hoger onderwijs, die Utrecht gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 rijk was, werd het meren- deel door de Duitse bezetter gevorderd. De gemeen- telijke H.B.S. voor meisjes aan de Wittevrouwenkade bleef dit lot bespaard32). Met huisvestingsmoeilijkhe- den had de H.B.S. voor meisjes tijdens de oorlogsja- ren dus niet te kampen, maar wel - zoals trouwens ie- dere school - met brandstoffenschaarste, verduiste- ringsvoorschriften, beperking van het stroomge- bruik, tekort aan leerboeken en anti-joodse maatrege- len, die zowel voor leraren als leerlingen golden. De lessen werden zo goed en zo kwaad als het ging voortgezet. Uit de bewaard gebleven correspondentie wil ik
slechts twee gebeurtenissen lichten. De eerste be- treft de gevolgen van de diefstal van de enige schrijf- machine in school in de nacht van 20 op 21 septem- ber 1 942. Uitgaande brieven moesten nu geschreven worden. Dit was voor de wethouder van onderwijs re- den om een met potlood geschreven briefje op 23 september retour te sturen met het volgende com- mentaar: „Aangezien ik niet gewend ben met potlood geschreven briefjes te ontvangen, doe ik het U we- derom toekomen"33). Minder leuk was de volgende gebeurtenis, waarover
de directrice schriftelijk aan de wethouder van onder- wijs rapporteerde34). Op 30 november 1 942 stormde een leerlinge hevig ontdaan op de directrice af met de volgende woorden: „Een Duitser achtervolgt mij!" Inderdaad liep pal achter haar een bepaald niet vrien- delijk uit zijn ogen kijkende Duits militair, die aanstal- ten maakte zijn pistool in de holster te doen. De Duit- ser schold het meisje uit voor alles wat mooi en lelijk was en . . . gaf haar vervolgens een draai om de oren! De directrice mej. Maathuis slaagde erin de Duitser te kalmeren. Na veel heen en weer gepraat wilde hij ver- volgens genoegen nemen met een door de ouders te betalen boete van f 50, — aan de Winterhulp. Dat be- drag werd tenslotte teruggebracht tot f3,-, twee maanden zakgeld van het meisje. Wat was er ge- beurd? Vanaf het achterbalkon van de tram had de Duitser
het meisje aangekeken „op een manier, die haar on- aangenaam deed". Zij had hierop „helaas op onwaar- dige manier gereageerd" door het puntje van haar tong uit te steken. Dat wekte de woede van de Duit- ser op, die haar achterna gelopen was toen zij de tram verliet. De directrice vond het wel bedenkelijk dat hij op een gegeven moment zijn pistool trok. „Dit was zeer gevaarlijk, aangezien hij in zijn opgewondenheid door allerlei groepen leerlingen heengedrongen is." De Duitser deed toch nog zijn beklag bij een hogere in stantie. Het beledigen van Duitsers in uniform was strafbaar. In een brief van de wethouder van onder- wijs dd 3 december 1942 kreeg de directrice het ver- wijt, dat zij niet meteen na het voorval de burge- meester of wethouder op de hoogte gesteld had. Hoe deze affaire tenslotte is afgelopen, heb ik niet kunnen achterhalen. |
|||||||
278
|
|||||||
Het 75-jarig bestaan van
de H.B.S. voor meisjes te Utrecht. Docenten en leerlingen op weg naar de plechtige herdenking in de Pieterskerk, 19 de- cember 1950. Foto Anp- foto, Amsterdam (G.A.U., neg.nr. C 24.805) |
|||||||||
leerlinge mevr. N. van Leeuwen-Vos en de leerlinge
Henny van der Lee40). 's Middags 19 december recipieerden directrice en
docenten in de school aan de Wittevrouwenkade. De commissaris van de koningin in de provincie Utrecht M. A. Reinalda, mevr. De Ranitz-de Brauw en wet- houder V. d. Vlist gaven acte de présence. 's Avonds vond in de stadsschouwburg een uitvoering plaats van het speciaal door dr. P. H. Schröder geschreven toneelstuk „Mijn kinderen", waar 12 dames een rol in speelden41). Op 20 december werd een kermis in het schoolgebouw gehouden, met een zigeunertent, een crèche voor kleuters, een modeshow etc. 's Avonds werd een revue in Tivoli opgevoerd42). Diverse taferelen werden ten tonele gebracht, o.a. een toekomstscène in 2025, met leerlingen die plan- nen maakten voor het 150-jarig bestaan van de school. Epiloog
Het 10O-jarig - laat staan het 1 50-jarig -jubileum was
de school aan de Wittevrouwenkade niet beschoren. De „Mammoetwet" van de jaren zestig was er schuld aan dat de meisjesschool gedoemd was te verdwij- nen, na eerst een onderdeel van een scholengemeen- schap te zijn geweest. l.v.m. het toelaten van jongens als leerlingen werd
per 1 5 augustus 1966 de naam van de school aan de Wittevrouwenkade gewijzigd in: Gemeentelijke H.B.S. met 6-jarige cursus en M.M.S. De Rijks H.B.S. aan de Kruisstraat werd door de ge- meente overgenomen en samengevoegd met de Ge- meentelijke H.B.S. en M.M.S. aan de Wittevrouwen- kade m.i.v. 16 augustus 1968. Hierop vooruitlopend was de naam van de scholengemeenschap per 1 au- gustus 1967 gewijzigd in: gemeentelijk atheneum met afdelingen H.A.V.O., H.B.S. en M.M.S. De M.M.S.-opleiding werd per 1 september 1970 op- geheven. In 1973 veranderde de naam van de scho- lengemeenschap in Traiectum College. Een lang le- |
|||||||||
Het schoolgebouw
Het schoolgebouw kwam ongeschonden door de oor-
logsjaren. Alleen zag het er van binnen en buiten nog- al verveloos uit35). Daar was ook in tien jaar niets aan gedaan. De laatste opknapbeurt had plaatsgevonden in 193436); daarvoor waren er verbouwingen ge- weest in 1913, 19173B) en 1928/29. Bij de verbou- wing van 191337) werden het trappenhuis en de kleedkamers achterin het hoofdgebouw omgetoverd in vier ruime lokalen en een smallere trap. In 1 928/2938) volgde de uitbreiding met een aantal loka- len in het voormalige museum van kunstnijverheid. In 195336) zou nog een ingrijpende verbouwing plaats vinden. Boven de bestaande lokalen aan de achter- kant werden een paar leslokalen en tekenzaal ge- bouwd. Het zadeldak van het gymnastieklokaal werd afgebroken en vervangen door een plat dak. Het schooljubileum in 1950
In 1 950 werd het 75-jarig bestaan van de school ge-
vierd. Het zou het laatste jubileumfeest zijn, maar dat kon men toen nog niet weten. Op 4 oktober werden de feestelijkheden geopend met een bioscoopvoor- stelling in het Rembrandttheater. Er werd een toepas- selijke film gedraaid: „The happiest days of your li- fe", een komedie met Margaret Rutherford, waarbij een jongenskostschool overvallen wordt door 200 leerlingen van een meisjesschool39). Er waren in 1 950 327 leerlingen op school. Dat was heel wat meer dan de 203 in 1 940, een van de mage- re jaren na de opheffing van het lyceum. De belangrijkste festiviteiten rond het jubileum van 1950 speelden zich op 19 en 20 december af. Het be- gon met een plechtige bijeenkomst in de Pieterskerk, waarheen de docenten en leerlingen in optocht vanaf de Wittevrouwenkade gewandeld waren. In de Pie- terskerk werden toespraken gehouden door de direc- trice mej. J. L. Maathuis, burgemeester jhr. mr. C. J. A. de Ranitz, de inspecteur van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs A. J. S. van Dam, de oud- |
|||||||||
279
|
|||||||||
ven was dit College niet beschoren: per 1 augustus
1981 werd de scholengemeenschap opgeheven43), waarna het archief van o.a. de voormalige gemeente- lijke H.B.S. voor meisjes in de gemeentelijke archief- plaats werd gedeponeerd. Het archief is inmiddels geïnventariseerd. |
||||||||||||||||||||
9. Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad dd 1 september 1 882.
G.A.U., bib. Utrecht nr. 7007. 10. Brief dd 3 oktober 1882. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes
te Utrecht, inv.nr. 24. 11. Brief dd 4 oktober 1882. Ibidem.
1 2. Gedrukte nota van J. M. vanBemmelen en M. Salverda dd 21 okto-
ber 1882. Ibidem. 13. Brieven dd 12 januari en 18 augustus 1876. G.A.U., arch. gem.
H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 18. 14. Rekest dd 24 september 1876. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor
meisjes te Utrecht, inv.nr. 19. 15. Brief dd 1 7 oktober 1876. Ibidem.
16. Brief dd 14januari 1877. Ibidem.
17. Brief dd 15 februari 1877. Ibidem.
18. Brief dd 17 februari 1877. Ibidem.
19. Brief dd 26 oktober 1877. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes
te Utrecht, inv.nr. 20. 20. Brief dd 29 oktober 1877. Ibidem.
21. Brief dd 10 januari 1878. Ibidem.
22. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 145.
23. Gedrukte verzameling 1917, nr. 18, dd 27 februari 1917. G.A.U.,
bib. Utrecht nr. 3409. Gemeenteraadsverslag dd 12 april 1917. G.A.U., bib. Utrecht nr.
3400. 24. Jaarverslag gemeente Utrecht 1917, bijlage D, blz. 47-49.
G.A.U., bib. Utrecht nr. 3404. 25. Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad dd 1 7 en 18 december
1925. G.A.U., bib. Utrecht nr. 7007. 26. „Programma van den schouwburgavond t.g.v. het gouden jubi-
leum van de H.B.S. voor meisjes te Utrecht, 1 7 december 1 925." G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 403. 27. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 407.
28. Gemeenteraadsverslag dd 9 juli 1926. G.A.U., bib. Utrecht nr.
3400. Gedrukte verzameling 1926, nr. 95, dd 29 juni 1926. G.A.U., bib. Utrecht nr. 3409. 29. Gemeenteraadsverslag dd 20 december 1935. G.A.U., bib.
Utrecht nr. 3400. Gedrukte verzameling 1935, nr. 228, dd 6 de cember 1935. G.A.U., bib. Utrecht nr. 3409. Gedrukte verzame- ling 1935, nr. 244, dd 13 december 1935. Ibidem. 30. Jaarverslag gemeente Utrecht 1 935, bijlage nr. 12, blz. 4. G.A.U.,
bib. Utrecht nr. 3404. 31. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 104.
32. Jaarverslag gemeente Utrecht 1941-1945, blz. 189. G.A.U., bib.
Utrecht nr. 3404. 33. G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 114.
34. Rapport van de directrice dd 1 december 1942. Ibidem.
35. Jaarverslag gemeente Utrecht 1946-1948, bijlage 11, blz. 14.
G.A.U., bib. Utrecht nr. 3404. 36. Bouwdossier Wittevrouwenkade 4 5. G.A.U.
37. „Een terugblik" door C. J. v.d . Ven Sauveur. G.A.U., arch. gem.
H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 425. 38. Gemeenteraadsverslag dd 8 juni 1928. G.A.U., bib. Utrecht nr.
3400. Gedrukte verzameling 1928, nr. 81. G.A.U., bib. Utrecht nr. 3409. Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad dd 2 november 1929. G.A.U., bib. Utrecht nr. 7007. 39. Nieuw Utrechts Dagblad dd 4 oktober 1 950. G.A.U., bib. Utrecht
nr. 7061 (14x). 40. Utrechts Nieuwsblad dd 1 9 december 1 950. G.A.U., bib. Utrecht
nr. 7049. 41. Nieuw Utrechts Dagblad dd 20 december 1950. G.A.U., bib.
Utrecht nr. 7061 (14 x) 42. Utrechts Nieuwsblad dd 22 december 1 950. G.A.U., bib. Utrecht
nr. 7049. 43. Gedrukte verzameling 1 966, nr. 106, dd 1 5 april 1966. G.A.U.,
bib. Utrecht nr. 3409.Jaarverslag gemeente Utrecht 1 966, bijlage 14, blz. 2. G.A.U., bib. Utrecht nr. 3404. Mededelingen van het ar- chief van de afdeling onderwijs van het stadhuis te Utrecht. G.A.U. = gemeentelijke archiefdienst Utrecht.
|
||||||||||||||||||||
A. B. R. du Croo de Vries
|
||||||||||||||||||||
Gemeentelijke Archiefdienst
Alexander Numankade 199 Utrecht |
||||||||||||||||||||
Bijlage
Directrices en directeur waren achtereenvolgens:
1. mej. S. J. C. Buddingh (1875 1900)
2. mej. A. Nicolaï (1900-1907)
3. mej. C. J. van de Ven Sauveur (1907 1922)
4. mej. dr. M. J. Freie (1922-1925)
5. mej. dr. J. J. van Dummelen (1926-1935)
6. de heer dr. A. Vega (1935-1936)
7. mej. J. L. Maathuis (1936 19551
8. mej. dr. ir. N. H. J. M. Voogd (1955-1965)
9. de heer T. P. Hut {1965-1972)
Om een idee te krijgen van het aantal leerlingen, dat de school bezocht
heeft, volgt hier een opgave van de jaren met daarachter het aantal: 1875- 26 leerlingen
1879- 53 leerlingen 1880 - 81 leerlingen 1917 - 144 leerlingen 1926 - 220 leerlingen 1935 - 286 leerlingen 1940- 203 leerlingen 1950- 327 leerlingen 1965 - 296 leerlingen |
||||||||||||||||||||
Noten:
1. G.A.U., archief gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 425.
2. Gemeenteraadsverslag dd 28 mei 1874. G A U bib Utrecht nr
3400. 3. Jaarverslag gemeente Utrecht, 1875, bijlage D. G.A.U., bib.
Utrecht nr. 3404. 4. Jaarverslagen gemeente Utrecht, bijlage over het Middelbaar On-
derwijs. G.A.U., bib. Utrecht nr. 3404. 5. .Gemeenteraadsverslag dd 23 april 1880 betreffende de 5-jarige
M.M.S.-opleiding; gemeenteraadsverslag dd 2 december 1880 betreffende de nieuwbouw van de school aan de Wittevrouwenka de. G.A.U., bib. Utrecht nr. 3400. 6. De aanbesteding van de definitieve afbraak van de voormalige Wil-
lemskazerne vond plaats op 24 december 1879. G.A.U., bib. Utrecht nr. 4333, bestekken 1880. 7. Het door de directrice geschreven jaarverslag 1879-1880.
G.A.U., arch. gem. H.B.S. voor meisjes te Utrecht, inv.nr. 22. 8. Bestekken 1881. G.A.U., bib. Utrecht nr. 4333.
Notulen betreffende fabricage, dd 6 april, 19 april, 9 en 10 mei
1881. G.A.U., arch. V, inv.nr. 389x. |
||||||||||||||||||||
DE UTRECHTERS EN HUN HUIZEN
ACH LIEVE TIJD (10)
|
||||||||||||||||||||
Het is steeds weer interessant om te zien aan de hand
van welke thema's zendgemachtigden en uitgevers denken het grote publiek het verleden te kunnen ver- kopen. Bij een titel als „Dertien eeuwen Utrecht. De Utrechters en hun. . .", is een associatie met ,,58 miljoen Nederlanders en hun . . . " onvermijdelijk. Bei- |
||||||||||||||||||||
de reeksen hebben bovendien menig onderwerp ge-
meen, hoewel het niet waarschijnlijk is, dat van een titel als ,,58 miljoen Nederlanders en hun erotiek" binnenkort hetzelfde gezegd zal kunnen worden. De keuze en de uitwerking van de behandelde thema's lijken steeds weer bepaald te worden door de mate |
||||||||||||||||||||
280
|
||||||||||||||||||||
kerkelijke voorbeelden, evenals de grote, gevel-om-
vattende spaarnis en de blindtraceringen die zo karak- teristiek waren voor de gevel van Groenewoude. Maar nu terug naar de thematische opzet van een'
reeks als „Ach lieve Tijd". Een probleem dat de re- dactie zeker veel hoofdbrekens zal hebben gekost, is de onderlinge afbakening van de onderwerpen. In het onderhavige geval betreft dat vooral de grens tussen „Stadsbeeld" (8) en „Huizen" (10). Zoals te ver- wachten viel, hebben de auteurs van de beide afleve- ringen herhaaldelijk eikaars terrein betreden. Dit kan hun echter allerminst verweten worden. Het is im- mers zo, dat enerzijds de ruimtelijke structuur en het uitwendige aspect van een stad nu eenmaal alles te maken hebben met de gebouwen, die er gestalte aan geven en die de componenten vormen waaruit het ge- zicht van de stad is opgebouwd. Terwijl anderzijds, de ruimtelijke structuur rond een bouwplaats vaak van grote invloed blijkt te zijn geweest op de opzet en het uiterlijk van een gebouw. De compositie van „de Utrechters en hun huizen" be-
rust op een - al of niet bewust gemaakte - keuze voor een synchronische benadering. Dat wil in dit geval zeggen, dat verschillende aspecten van het bouwen en wonen, steeds weer opnieuw voor elke afzonder- lijke periode, aan de orde zouden moeten worden gesteld. De auteurs zijn daarin echter niet erg conse- quent geweest. Sommige aspecten, die in geen en- kel, meer algemeen verhaal over de woonhuisarchi- tectuur van een bepaalde tijd, zouden mogen ontbre- ken, worden lang niet altijd behandeld. Zo wordt nau- welijks aandacht geschonken aan het uiterlijk van de Middeleeuwse huizen, en al helemaal niet aan dat van de huizen uit de negentiende en de twintigste eeuw. Het is voorts opvallend, hoe weinig belangstelling de
schrijvers aan de dag leggen voor de huisvesting en de bouwopdrachten van een sociale groepering die wij nu de „middenstand" zouden noemen. Het sterke accent, dat als gevolg daarvan op de behuizingen van de rijksten en de armsten komt te liggen, doet Utrecht - méér dan ooit geval kan zijn geweest - een stad van prinsen en paupers lijken. Het is beslist een grotere omissie, dat in deze afleve-
ring over huizen, geen enkele architect met name wordt genoemd. Het zou, bij de huidige stand van het onderzoek, niet erg veel moeite hebben gekost om de lezer tenminste enig inzicht te verschaffen in het oeu- vre van een aantal bouwmeesters waarvan bekend is dat zij een belangrijk stempel hebben gedrukt op de woonbebouwing in bepaalde delen van de stad. Dit zou met name de bedroevend magere passage over de woningbouw in onze eeuw nog enige substantie hebben gegeven. De persoonlijke voorkeur van de au- teurs voor het woonhuis van vóór 1 700, en met name voor de opzet en de constructie ervan, is misschien wel begrijpelijk, maar had, met het oog op de veel rui- mere doelstelling die in het thema van de aflevering besloten ligt, door de redactie gecorrigeerd moeten |
|||||||
van ,,human interest" die men bij de kijker en de lezer
veronderstelt. Deze gerichtheid op het „levensech- te" en het anecdotische schijnt telkens weer samen te moeten gaan met een zekere mate van effectbejag. Ook in ,,De Utrechters en hun huizen" zijn, in een overigens heel acceptabele vorm, de ingrediënten verwerkt, die bij de lezer de reacties ,,hoe schrij- nend!" en „hoe achterlijk!" moeten losmaken. Het verhaal gaat dan soms ook meer over het wonen dan over de huizen. Van alle denkbare op de architectuur gerichte the-
ma's, verwachten de uitgevers blijkbaar, dat alleen afleveringen over het huis en over het stadsbeeld op de belangstelling van het publiek kunnen rekenen. Een, uit architectuurhistorisch oogpunt uiterst be-
langrijk, onderwerp als kerkgebouw, wordt slechts aan de orde gesteld als het decor waartegen het ker- kelijke leven in het zesde deeltje „De Utrechters en hun ziel en zaligheid", zich afspeelt. Volledigheids- halve moet hieraan nog worden toegevoegd, dat in aflevering 8 (p. 182), „De Utrechters en hun stads- beeld", een passage aan de Domkerk wordt gewijd. Ofschoon de keuze van degenen die de reeks hebben opgezet, op dit punt zeker begrijpelijk is, was een van de gevolgen ervan, dat de auteurs van de aflevering „Huizen" niet aan de kerkelijke architectuur konden refereren. Dit heeft, tot op zekere hoogte, afbreuk ge- daan aan de kwaliteit van de tekst. Met name aan het gedeelte waarin de Middeleeuwse stenen huizen aan de orde worden gesteld. Aan kerkelijke gebouwen werd immers, voorzover het Noord-Nederland betreft vooral in de Middeleeuwen, verreweg het meeste geld, aandacht en vakmanschap besteed. Daarom zijn in de kerkbouw bepaalde ontwerpprincipes, bouwschema's en -vormen en ook stijlkenmerken consequenter toegepast, en meestal ook kwalitatief beter uitgevoerd, dan in de burgerlijke bouwkunst. Ie- mand die vertrouwd is met de architectuur van de elfde-eeuwse Jans- en Pieterskerk of met die van de Gothische Dom, zal zich ongetwijfeld verbazen over de navolgende opmerking, die op p. 232, onder het kopje „Hollandse Renaissance" wordt gemaakt: „Veel meer dan vroeger, ging men op de verhoudin- gen van hoogte, breedte en diepte letten". Deze „constatering", die volstrekt onbewijsbaar is, moet beschouwd worden als een late echo van de mythe van „de duistere Middeleeuwen" en ,,de tijd van de wedergeboorte (Renaissance) van de denkende mens". De schrijvers hebben het zonder twijfel niet zo bedoeld, en zijn ongewild en onbewust het slacht- offer geworden van dit diepgewortelde misverstand. Fraai gestructureerde gevels als die van de Middel-
eeuwse huizen Fresenburg (p. 231) en Groenewoude (p. 230) logenstraffen niet alleen de hiervoor geci- teerde stelling van de auteurs, maar vormen tevens het bewijs voor de afhankelijkheid van de burgerlijke architectuur van de kerkelijke bouwkunst. Zo waren de venstervormen, de traceringen, de zuiltjes en de kapitelen van Fresenburg uiteindelijk ontleend aan |
|||||||
281
|
|||||||
worden. Ik wil verder niet stilstaan bij het, mijns in-
ziens relatief kleine aantal hele en halve onwaarheden dat de tekst bevat, maar als eindoordeel uitspreken dat het al met al een heel behoorlijk verhaal is gewor- den. Dit oordeel zou ik slechts met de grootste aarzeling
durven uitstrekken tot de teksten die de afbeeldingen begeleiden. Deze zijn vaak slecht geformuleerd en voegen over het algemeen heel weinig toe aan de in- formatie die de lezer reeds uit de lopende tekst heeft kunnen opdoen. Dat het wél in de bedoeling ligt aan- vullende gegevens te verstrekken via de bijschriften, moet men dan ook vooral opmaken uit andere afleve- ringen van „Ach Lieve Tijd". Men moet zich zelfs af- vragen, of degene die de bijschriften heeft verzorgd, de lopende tekst wel goed heeft gelezen. Het feit dat het huis Fresenburg in de tekst op p. 228, niet tot de zogenaamde stadskastelen wordt gerekend, en in een bijschrift op de tegenoverliggende pagina „een |
|||||||||||||
van de oudste Utrechtse stadskastelen" wordt ge-
noemd, heeft mij daaraan doen twijfelen. Minstens even storend is het tweetal aperte fouten dat ik aan- trof in bijschriften, en dat zo gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Zo wordt op p. 237 het uitge- bouwde koortje van de huiskapel met bovengelegen vertrekken, dat ooit tot het pand Drift 23 behoorde, een „traptoren" genoemd. In het bijschrift op dezelf- de pagina, dat betrekking heeft op een afbeelding van het huis „De Oorsprong", wordt dit met het nabijge- legen huis „Het Hoogeland" verward. Terwijl dit laatste slechts met een verdieping werd verhoogd, onderging ,,De Oorsprong" een ingrijpende gedaan- teverwisseling. Omdat menig bijschrift in andere afle- veringen eveneens slecht is geformuleerd, en/of fou- tieve informatie bevat, zou men de redactie dringend willen aanraden extra aandacht te besteden aan dit gedeelte van de tekst. Aart J. J. Mekking
|
|||||||||||||
NAJAARSLEDENVERGADERING
|
|||||||||||||
Het bestuur van de Vereniging Oud-Utrecht nodigt de leden uit tot het bijwonen van de Algemene Najaarsle-
denvergadering op donderdag 28 november a.s. om 1 9.30 uur in het gebouw van de Fundatie van Renswoude, Agnietenstraat 5 te Utrecht. |
|||||||||||||
Agenda
|
|||||||||||||
1. Opening
2. Notulen van de Voorjaarsledenvergadering van 23 mei jl
3. Ingekomen stukken en mededelingen
4. Begroting 1986
5. Aanwijzing van een registeraccountant voor de controle van de jaarstukken over 1 985. Het bestuur stelt
voor het accountantskantoor mr. P. J. Schadée te Utrecht. 6. Bestuursmutatie
Met het vertrek van mw. drs. C. von Ronnen uit het bestuur vaceert een vertegenwoordiger van de Redac-
tie van het Jaarboek in het bestuur. Het bestuur stelt u voor tot lid van het bestuur te benoemen mw. drs. E. I. Jimkes-Verkade, lid van de redactie van het Jaarboek. 7. Samenstelling van de verschillende verenigingscommissies
Het bestuur stel voor mw. E. J. A. M. Grijpink te benoemen tot lid van de propagandacommissie.
8. Mededelingen over Jaarboek, Maandblad, propaganda, excursies en lezingen
9. Wat verder ter tafel komt
10. Rondvraag
11. Sluiting
|
|||||||||||||
Na afloop van de vergadering om ca. 20.45 uur zal mw. drs. M. Langenbach, beheerder van het gebouw van
de Fundatie van Renswoude, spreken over de geschiedenis en de betekenis van voornoemd gebouw. |
|||||||||||||
282
|
|||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EEN WERELDVERMAARD VIOLIST TREEDT
UTRECHT OP (vervolg)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allereerst wees mr. P. H. Damsté mij erop dat in het
artikel over de bekende violist (Zie: Maandblad Oud- Utrecht, 58e jaargang, nr. 3, maart 1985) conse- quent één letter in de achternaam ontbrak. De juiste achternaam is: Wieniawsky. Dat het Maandblad ook buiten Utrecht gelezen wordt,
blijkt uit het volgende. De redactie ontving begin sep- tember een brief van dr. Edmund Grabowsky in Po- len!! De heer Grabowsky is betrokken bij het uitvoe- rend comité ter viering van de 1 50e geboortedag van Henryk Wieniawsky en woont in Poznan. Hij heeft een studie van het leven van Wieniawsky gemaakt en kunnen nagaan dat er sprake is van zelfs twaalf optre- dens van de violist in Utrecht. De data zijn: in 1856 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op 1 5 maart, 3 december en 24 december; in 1 857
op 10 januari, 24 januari, 25 februari, 18 maart en 10 december; in 1860 op 21 januari; in 1863 op 22 april; in 1867 op 20 mei en in 1876 op 22 februari. Volgens de heer Grabowsky is het niet uitgesloten dat Wie- niawsky bovendien nog in de jaren 1855, 1874 en 1878 is opgetreden. Zijn overigens sympathieke brief eindigde Grabowsky
met: ,,Beiliegend übersende ich Ihnen Bedingungen unseren nachsten Internationalen Henryk Wieniaws- ky Wettbewerbe." Dus als u van uzelf het vermoeden heeft het vioolspel
goed te beheersen . . . A. B. Ft. du Croo de Vries
283 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CONTRIBUTIE 1985
Reeds vele leden hebben met gebruikmaking
van de met het januarinummer toegezonden acceptgirokaart hun contributie over 1985 overgemaakt op postrekening 57.55.20. Toch zijn er nog velen, die dat niet deden. Op deze leden doet de penningmeester een be- roep om de Vereniging door snelle betaling van hun bijdrage te willen helpen. Voor alle duidelijkheid: de minimumcontributie bedraagt normaliter
f 39,50 's jaars, maar voor jeugdleden is zij vastgesteld op f 23,50 en voor 65-plussers op f 34, -. De penningmeester
H. J. Jurriëns |
||||||||||||||||||||
Een tweede pelgrimsteken
van Sint Cunera |
||||||||||||||||||||
Tot nu toe was er één pelgrimsteken van de te Rhe-
nen bijzonder vereerde heilige Cunera bekend. Daar- over werd in 1 983 mededeling gedaan in het septem- ber-nummer van het Maandblad (pag. 211). Begin ju- ni van dit jaar is bij het uitbaggeren van het riviertje de Grift aan de voet van de Grebbeberg een tweede pel- grimsteken van Cunera gevonden. De vinder bracht het tinnen voorwerp naar het mu-
seum van Rhenen, vanwaar het naar het restauratie- atelier van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort ging om geconser- veerd te worden. Inmiddels is het pelgrimsteken terug in het Rhenense
museum en is het daar te bezichtigen. De Stichting ,,Gebroken Lente" kocht het pelgrimsteken aan ten behoeve de verzameling van het museum. C.S.
|
||||||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
|
||||||||||||||||||||
58e jaargang nr. 10 - oktober 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen,
Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14 tst. 14. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65+ f 34,-.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin,
Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht,
tel. (030) 73 07 12.
|
||||||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||||||
Maandag 2 december 1985. Jaarlijkse Sinter-
klaasverkoop bij de Gemeentelijke Archief- dienst. Aanvang: 1 9.00 uur. Nadere mededelingen in
het volgende Maandblad. |
||||||||||||||||||||
Donderdag 12 december 1985. Rondleiding
over de tentoonstelling „Een kerk van papier" (zie Maandblad Oud-Utrecht september 1 985, pag. 271 e.v.) door H. M. Haverkate en C. J. van der Peet. Aanvang: 20.00 uur. Plaats: Gemeentelijke
Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Maximum aantal deelnemers: 30. Opgeven bij
Hotel des Pays-Bas, tel. 030-33 33 21. |
||||||||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||||||
284
|
||||||||||||||||||||
JANUS DE WINTER,
DE SCHILDER - MYSTICUS |
|||||||||
Zijn werk maakte dan ook met name indruk op geest-
verwanten als de schilder-schrijver Theo van Does- burg, de schrijvers Frederik van Eeden en Henri Borel, en in Utrecht onder andere de dichter Henny Mars- man en de componisten Willem Pijper en Henri van Goudoever. Men zou Theo van Doesburg de eerste pleitbezorger
van De Winters schilderkunst kunnen noemen. Hij leerde De Winter in het najaar van 1915 kennen via hun beider stadsgenoot en collega Erich Wichman. Van Doesburg was in die jaren nog zoekende (pas in 1917 richtte hij het tijdschrift De Stijl op) en zag in De Winter een serieus voorbeeld van de kunstenaar, die het ,,geestelijke" tot uitdrukking probeerde te bren- gen. Bovendien toonden de schilderijen van De Win- ter een grote verwantschap met het vroege abstracte werk van de Duits-Russische expressionist Wassily Kandinsky, voor wie Van Doesburg grote bewonde- ring had. Van Doesburg deed verscheidene pogingen De Winters werk onder de aandacht te brengen, tot- dat deze hem in mei 1916 min of meer in de steek liet door te weigeren mee te exposeren met de door Van Doesburg opgerichte kunstenaarsvereniging De An- deren. Pas vanaf dat moment kan Van Doesburg, in wiens schilderijen uit 1 91 5 en 1916 duidelijk invloed van De Winter te herkennen valt, afstand van hem ne- men. In juli 1 916 schreef hij het boekje De Schilder De Winter en zijn werk. Pscycho - analytische studie, waarin hij noteerde hoe hij De Winter had leren ken- nen, hoe hij zijn vreemde, visionaire schilderijen er- vaarde, en wat hij er op dat moment van vond. Uitein- delijk bleek De Winters werk in zijn ogen toch te hartstochtelijk en te weinig doordacht. Hij had het noodzakelijke evenwicht nog niet bereikt. Intussen kon De Winter zich echter verheugen over de belangstelling van twee nieuwe bewonderaars: de schrijvers Frederik van Eeden en Henri Borel. Zij be- loofden hem een eenmanstentoonstelling, die in juli 1916 plaatsvond in het Stedelijk Museum in Amster- dam. Deze expositie betekende dé doorbraak voor De Winter, wat zelfs enige internationale bekendheid tot gevolg had. Van Eeden, Borel en andere geestver- wanten raakten diep onder de indruk van de „visio- naire schilderijen" van De Winter, al hadden ze pro- blemen met het demonische karakter van het werk. Niemand kon echter op tegen de verklaringen van De Winter. Zijn aura-portretten van apocalyptische visi- oenen zouden de mens zijn eigen lelijkheid doen be- seffen. Dit besef was nodig om geestelijk te kunnen groeien en aldus waren De Winters schilderijen van cruciaal belang voor de geestelijke evolutie van de to- tale mensheid. Met zijn tentoonstelling in het Stedelijk Museum in
Amsterdam wist De Winter de interesse van nog |
|||||||||
Het was de bekende schrijver en psychiater Frederik
van Eeden, die de Utrechtse schilder Janus de Winter in juni 1916 introduceerde als ,,De Schilder- Mysticus", die ,,voort zal gaan waar Vincent (van Gogh) is blijven steken, die tot daad zal maken, wat bij Kandinsky en de zijnen nog maar woord en theorie gebleeven is" 1). Deze uitspraak zal zowel voor mensen, die De Winter
in zijn laatste levensjaren hebben meegemaakt (hij stierf in 1951), als voor hen die nog nooit over hem hebben gehoord, vraagtekens oproepen. Is hier spra- ke van een lacune in de kunstgeschiedenis, of uitte Van Eeden een wat al te hoog gespannen verwach- ting? Voor beide mogelijkheden valt wat te zeggen en beide aspecten zullen in de overzichtstentoonstelling van het werk van De Winter in het Centraal Museum in Utrecht (vanaf 23 november 1985 t/m 9 februari 1 986) aan bod komen. Als schrijfster van het begelei- dende boek over De Winter ben ik tot de conclusie ge- komen, dat hij in ieder geval meer was dan een mislukt en rancuneus schilder van landschapjes en bloemstillevens, zoals hij aan het einde van zijn leven wel gekarakteriseerd werd. Er is een periode ge- weest, waarin hij niet alleen een belangrijke pionier van de beginnende abstracte kunst in Nederland was, maar bovenal een imponerende en invloedrijke per- soonlijkheid. Met name in de jaren 1915-1918 heeft hij als kunstenaar een wezenlijk stempel gedrukt op het culturele klimaat in Nederland. Hiermee is echter niet gezegd dat het De Winter gelukt is waar te maken wat Kandinsky in zijn boekje Uber das Geistige in der Kunst (1 91 2| als ideaal voor ogen stond: het creeëren van een eeuwige en universele, geestelijke kunst. Wie was Janus de Winter? Hij werd op 28 mei 1882 in Utrecht geboren en volgde een opleiding voor amb- tenaar bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, waar hij tot in 1919 werkzaam was. In die tussentijd is echter veel geschied. De Winter begon in 1 905 plotseling landschapjes en bloemen te schilderen, in de trant van de Haagse School. Pas in de loop van 1913 en 1914 ontwikkel- de hij een eigen stijl en werd duidelijk wat hij tot uit- drukking probeerde te brengen. Hij had zich verdiept in de oosterse en boeddhistische filosofie en de in die tijd veel gelezen theosofische literatuur en bleek zelfs ,,visionaire gaven" te bezitten. Vanaf 1913 schilder- de hij zogenaamde portretten, gedachtevormen en muzikale impressies, die in 1914 volledig abstracte vormen aannamen. De Winter was in de jaren voor en tijdens de eerste
wereldoorlog niet de enige „visionaire schilder" in Nederland en zeker niet de enige geïnteresseerde in theosofie, spiritisme, of andere mystieke levensbe- schouwingen. |
|||||||||
285
|
|||||||||
eens tot de avant-garde behoorde: ,,de modernen".
Na zijn poging in Parijs een lucratiever bestaan te vin- den dan hem in Utrecht geboden werd (van 1 927 tot 1930) keerde hij in 1930 naar "Nederland terug, be- vestigd in zijn oordeel. Geen enkele moderne kunste- naar maakte werk dat aan zijn kwaliteitscriteria vol- deed en met name de vaders van de moderne kunst: Paul Cézanne en Vincent van Gogh moesten het ont- gelden. De Winter hield het voor gezien en koos voor het realisme. Zo is het mogelijk dat de oudere Utrechters De Winter
nog kennen als schilder van winterlandschappen en bloemstillevens. Toch is „realisme" met betrekking tot de schilderijen van De Winter uit de periode 1 930 tot 1951 onjuist. Zijn werken waren niet zozeer na- tuurgetrouw, dan wel, in navolging van Rembrandt, „levenswaar". Zij verwezen naar een diepere inhoud, een betekenis die hij eens aan zijn expressionistische visioenen had toegeschreven. Zijn bootjes op het vlakke water stonden voor het „ik
op de levenszee", een bloem zag hij als symbool van de kosmos, en een vervallen boerderij tegen een zwa- re, donkere lucht, weerspiegeld in rimpelend grauw water verwees naar de mens, „die zal leven onder een tragisch noodlot, dat van zijn leven een ruïne heeft gemaakt en van zijn zieleleven een carrica- tuur"3). Behalve dit soort „levensware" schilderijen maakte
De Winter in deze periode ook nog vreemde portret- ten van zogenaamde „huisduiveltjes" en rotsland- schappen en bloemen in Chinese stijl. Bij tijden was hij er heilig van overtuigd een reïncarnatie te zijn van een Chinese schilder-filosoof, die zijn persoon volle- dig kon overheersen. Op zulke verheven momenten noemde hij zichzelf O'Tjina. Zijn rotslandschappen of lotusbloemen (afb.) werden met die naam gesig- neerd. De Winter mocht dan als schilder zijn glorie-tijd achter
zich hebben, als persoon bleef hij volgens de kunstcri- ticus Jan Engelman nog altijd de man „die het welbe- kende potje breken mocht"4). Op ledenvergaderin- gen en feestavonden van het Utrechtse teken- en schildergenootschap Kunstliefde en aan de „Utrecht- se kletstafels" maakte hij hier ongelimiteerd gebruik van. Zich wentelend in het aureool van een succesvol verleden, gecombineerd met een enorme belezen- heid, kennis en welbespraaktheid, wist hij een mythe rondom zichzelf te creeëren, die nooit volledig ontra- feld zal kunnen worden. Utrecht Ine Gevers
Biltstraat 99
Noten:
') Frederik van Eeden, De Schilder-Mysticus De Winter, De
Amsterdammer, 10 juni 1916, zie ook cat. tent. A. de Winter, Stedelijk Museum Amsterdam, juli 1916, p.6. 2) Brief van De Winter aan Frederik van Eeden, ongedateerd
(ca. oktober 1916), Van Eeden Museum, Amsterdam XXIV C 90 (1913-1919). 3) Janus de Winter, Over primitieven, ongepubliceerde
tekst in het De Winterarchief, Centraal Museum, Utrecht. 4) Jan Engelman, Te Utrecht overwinterend. Het Atelier,
no. 9 en 10, december 1937, pp. 5-8. |
|||||||
Lotusbloemen, ca. 1930-1935. Gouache-tempera op
papier, 50x40cm. Signatuur midden-onder. O'Tjina. Collectie W. J. de Winter. Foto: C.M.U. twee andere prominenten in de kunstwereld te wek-
ken: de kunstcriticus Albert Plasschaert en de kunst- verzamelaar Pierre Alexander Regnault. Pas op het moment dat Plasschaert hem opnieuw wees op zijn wat al te expressieve manier van schilderen, kwam De Winter tot inzicht. In oktober 1916 schreef hij aan Van Eeden: ,,Zeer fel bewogen was m'n visionaire le- ven zonder dat 't tot een eigenlijk vaste vorm kon ko- men, daarover later"2). Hij kwam tot de conclusie dat zijn werk alleen dan populair zou worden bij het ko- pende publiek, wanneer hij meer herkenbare vormen ging schilderen en deze tot grotere perfectie bracht. In de loop van 1917 en 1918 kwam hij met nieuwe onderwerpen, die behalve duidelijker van vorm bo- vendien nog verwezen naar een „hogere mystiek": vogels en vlinders tussen bloemen en vissen. Toelich- tend bracht hij te berde dat hij zich met deze ontwik- keling in de voetsporen van de Chinese Zenboedd- histische schilder- filosofen bevond. Gaandeweg werd het voor De Winter echter steeds moeilijker zijn kunsttheorieën aan dit soort radicale veranderingen in zijn oeuvre aan te passen en tegelijkertijd geloof- waardig te blijven. Na een tweede tentoonstelling in het Stedelijk Mu-
seum in 1918 brak de kritiek van alle kanten los. Met de introductie van deze „kitscherige" vogels en vis- sen had hij op het verkeerde paard gewed; het einde van zijn succes was nabij. Feitelijk omvat de periode vanaf 1920 tot aan zijn
dood het verhaal van een kunstenaar, die maar met moeite kon accepteren dat zijn roem definitief tot het verleden behoorde. Zijn teleurstelling en rancune richtte zich met name tot die kunstenaars, met wie hij |
|||||||
286
|
|||||||
VROME VONDSTEN...
OF HET SPOOR TERUG |
||||||||||||
leder jaar geeft de Utrechtse bodem weer een aantal
van haar verborgen schatten prijs: bouwstenen ter completering van de geschiedenis van de stad. Het afgelopen voorjaar was in het Centraal Museum de expositie Vrome Vondsten te zien, een archeologi- sche tentoonstelling die op haar manier bijdroeg aan de ontsluiting van de Utrechtse historie, tevens een expositie die meer aandacht van de media kreeg dan de samenstellers ervan gehoopt hadden. De 42 cata- logusnummers, soms samengesteld uit meerdere voorwerpen, toonden in hoofdzaak het gewone ge- bruiksgoed door de eeuwen heen, in dit geval huis-, tuin- en keukenvoorwerpen die met religieuze voor- stellingen versierd waren bijv. een bierpul; of voor- werpen die een religieuze functie hadden bijv. een wijwaterbakje. Enkele voorwerpen behoorden niet tot deze laatste categorie omdat ze eertijds een meer kerkelijke funktie hadden, zoals het gebeeldhouwde fragment van een tweezijdig beschilderd triomfkruis en de bisschopskop uit de omgeving van de Jacobi- kerk. Een expositie als deze, die haar limieten vindt in het
blote feit dat het geëxposeerde moet zijn opgedolven uit de Utrechtse bodem, onderlijnt de gedachte hoe- zeer men zich in Utrecht eeuwen geleden de ,,gods- ganse dag" omgeven wist met verwijzingen naar het heilige. Maar tevens denk ik op zo'n moment, als ik voor die
vitrines sta, hoe van die enorme hoeveelheid realia ons nog maar een fractie is overgebleven. Of bekend geworden. Want laat deze vrome vondsten aange- vuld worden met alles wat op de een of andere wijze niet teloor is gegaan en thans te bezichtigen is in bijv. de musea, dan nog is dit alles een schamele rest van wat er ooit aan kerkelijke voorwerpen en „religieuze artikelen" geweest moet zijn, m.n. in de middeleeu- wen. Zo'n expositie en een rondwandeling door de andere afdelingen van het Centraal Museum... ik kan de gedachte niet van me afzetten, dat di't het niet wezen kan. Het totaal is zelfs hoogst onbevredigend: de collecties van het Centraal Museum en het Catha- rijneconvent; wat zich bevindt in het Rijksmuseum te Amsterdam, in de beide archieven aan de Alexander Numankade, en nog wat „verdwaalde" zaken in binnen- en buitenland: is dat het materiële erfgoed dat ons rest van het middeleeuwse Utrecht, de groot- ste stad van de Noordelijke Nederlanden, de enige bisschopsstad, de stad met de meeste kerken en tal- rijke kloosters? Het bezoek aan Vrome Vondsten en daarna aan de
Ornamenta ecclesiae te Keulen hebben steeds meer de gedachte in me doen post vatten, dat het niet reëel is te blijven geloven, dat bijna alle voorwerpen uit het rijke, middeleeuwse Utrecht in beeldenstorm en late- |
re verguizing verloren gingen, dat bijna alles zou zijn
omgesmolten, verkocht, verbrand, door de motten opgegeten en verroest. Mag ik als mijn opvatting lan- ceren, (nog) niet geschraagd met veel bewijzen maar wel met enkele, dat het protestantiseringsproces in Utrecht zo geleidelijk is verlopen, dat veel van de roe- rende inventaris van kerken en kloosters in veiligheid is gebracht? Veel meer dan de schriftelijke bronnen ons doen geloven? Dat is ook logisch, want moesten de archivalia juist
niet doen geloven, dat er niets in veiligheid was ge- bracht? Dat bijv. al het edelmetaal volgens opdracht bij de wereldlijke overheid was ingeleverd? De archie- ven, ze vertellen ons twee ogenschijnlijk tegenstrijdi- ge verhalen: ze geven ons even vaak weer wat niet gebeurd is als dat ze van de feiten getuigenis afleg- gen. Als deze hypothese, nog met schroom neergeschre-
ven, geldigheid bezit, is het mijns inziens interessant te speuren en de gevonden sporen na te trekken die duiden op relaties tussen de Utrechtse kapittels, pa- rochiekerken en mannen- en vrouwenkloosters met instellingen in veiliger streken. En dan denk ik o.a. aan steden in het Rijnland als Emmerik en Keulen, aan ste- den als Gent, Antwerpen en Brugge, maar ook aan hun omstreken, en de instellingen waarmee die ker- ken en kloosters op hun beurt weer relaties onderhiel- den. Het is nog niet zover dat de hier geponeerde stelling
kan steunen op een groot aantal geslaagde identifica- ties van Utrechts kerk- en kloosterbezit in den vreem- de, maar ik geloof er heilig in, dat deze optiek vrucht kan dragen wanneer Utrechtse onderzoekers er zich in het buitenland, in musea, kerken, kloosters, archie- ven en bibliotheken rekenschap van geven, dat de rij- ke noordnederlandse bisschopsstad niet bijna al haar roerende bezittingen ten prooi zal hebben laten vallen aan dan nog onduidelijke maar niet uitgesloten troe- belen. In deze gedachte staafde de expositie Vrome Vondsten mij in hoge mate. C. S.
|
|||||||||||
RECTIFICATIE
|
||||||||||||
Bij het ter perse gaan van het oktobernummer van
het Maandblad is een vervelende vergissing gemaakt. Op de omslag staat abusievelijk vermeld ,,58e jaar- gang nr. 9-september 1985". Dit moet echter zijn: ,,58e jaargang nr. 10-oktober 1985". Mocht u er prijs op stellen deze fout te verbeteren, dan kunt u van het bijgaande inlegvel de goede date- ring uitknippen en die over de foute heenplakken. |
||||||||||||
287
|
||||||||||||
DE GAANDE EN DE KOMENDE MAN
|
||||||||||
Op 6 en 7 juni 1985 werd bij de Gemeentelijke Ar-
chiefdienst van Utrecht een tijdperk afgesloten: de heer A. Graafhuis, adjunct-archivaris, nam na een ambtelijke carrière van 40 jaar afscheid van deze dienst. Door zijn grote belangstelling op maatschappelijk en
historisch gebied bekleedde de heer Graafhuis vele functies. Zo was hij o.a. bestuurslid van de Vereni- ging van Archivarissen in Nederland, voorzitter van de gemeentelijke commissie voor de straatnaamge- ving, voorzitter van de gemeentelijke commissie Post- en Archiefzaken, eindredakteur van het bulletin „Het vijf kerken restauratieplan" en eindredakteur van Tussen Rijn en Lek. Ook de vereniging Oud-Utrecht had zijn warme be-
langstelling en de redakties van Jaarboek en Maand- blad konden zich dan ook regelmatig verheugen in produkten van zijn vruchtbare pen. Naast vele losse bijdragen verschenen er ook enkele boeken, waarvan vooral „Utrecht in de achttiende eeuw" (1965) bekendheid verwierf. Veel boeken wa- ren het resultaat van een vruchtbare samenwerking. Dit geldt ook voor een aantal tentoonstellingscatalo- gi, zoals „Van gasthuisbed tot verzorgingsflat" (1975) en „Recht en slecht" (1976). Veel publikaties kwamen ook tot stand dank zij het werk van de werk- groepen paleografie, die onder de bezielende leiding van de heer Graafhuis stonden. Voorbeelden daarvan zijn: „Schets van een jaar Utrechtse stadsgeschiede- nis (1668)" (Jaarboek Oud-Utrecht 1968); „1672, Utrecht in de branding" (Spiegel Historiael 1972); „Zo maar een „Contractboek" (Jaarboek Oud- Utrecht 1971); „Recht en Slecht, een registratie van misdaad en straf in de stad Utrecht, 1 550-1 575" (ca- talogus tentoonstelling 1976); „Recht en slecht; bestraffing in de 16de eeuw" (Jaarboek Oud-Utrecht 1976); „Schrickelijk tempeest" (Jaarboek Oud- Utrecht 1 974 en Spiegel Historiael 1 974); „Van boe- ten en bouwen; de Utrechtse schutmeestersrekenin- gen van 1428-1 528; hun informatie en informatica" (1984). De drang tot publiceren was bij de heer Graafhuis on-
getwijfeld aanwezig, maar werd versterkt door het nooit aflatende verlangen om het Utrechtse stadsar- chief, dat hem zo dierbaar was, naar buiten toe meer bekendheid te geven. Hier ligt zijn grootste verdien- ste. Mede dank zij hem heeft zich in de laatste decen- nia de interesse voor het verleden van de stad Utrecht uitgebreid en is voor een grote kring Utrechters de ar- chiefdienst een begrip geworden. De „komende man": op dinsdag 1 oktober 1985 is
als adjunct-archivaris bij de Gemeentelijke Archief- en
Fotodienst in dienst gekomen drs. I. W. L. A. Camina-
da.
Vanaf 1972 was hij Provinciaal Inspecteur van de ar-
|
||||||||||
A. Graafhuis
chieven in Noord-Brabant. Als zodanig had hij het toe-
zicht op de gemeente- en streekarchieven in 1 31 Bra- bantse gemeenten. Binnen deze provincie was de heer Caminada actief op cultureel, historisch en poli- tiek gebied. Hij is o.a. bestuurslid van de Vereniging van archivarissen in Nederland en van verschillende overleg-organen en commissies binnen de Nederland- se archiefwereld. |
||||||||||
drs I. W. L. A. Caminada
|
||||||||||
De heer Caminada werd in 1 945 te Rotterdam gebo-
ren. Aan de Rijksuniversiteit in Leiden studeerde hij geschiedenis met als hoofdvak Nieuwe geschiedenis. Redaktie
|
||||||||||
288
|
||||||||||
DE BUNKER OP DE MARIAPLAATS IN GEVAAR
|
|||||||||||||||||||
historische monumenten te vinden zou zijn van mid-
deleeuwen tot en met Tweede Wereldoorlog. Hier- mee zou men opvallend inspelen op de in de laatste ja- ren in heel Nederland toegenomen belangstelling voor |
|||||||||||||||||||
Sinds kort bestaan er hoogst serieuze plannen van de
kant van de gemeente Utrecht, om de Duitse bunker aan de Mariaplaats te slopen. Enige tijd na de afbraak zullen dan op het parkeerterrein waarop het bouwerk |
|||||||||||||||||||
Bunker op de Mariaplaats,
juni 1985. Foto: Gem. Fotodienst (neg.
nr. B 7. 490 J.) |
|||||||||||||||||||
nu staat, woningen worden gebouwd. Met de voor-
genomen sloop zou de laatste direct zichtbare bunker uit het centrum van de stad verdwijnen. Het lijkt ons echter van (krijgs- en bouw-)historisch belang, dat deze sloop niet doorgaat en dat het gebouw op den duur de status krijgt van monument. Wij kunnen ons voorstellen, dat een restauratie bij Utrechters die de Tweede Wereldoorlog bewust heb- ben meegemaakt, emotioneel gevoelig zou kunnen liggen: het gebouw is een herinnering aan onderdruk- king en terreur. Het slopen van de bunker - 40 jaar na de oorlog - zou men echter kunnen vergelijken met de „behandeling" van de dwangburcht „Vredenburg" na het verdwijnen van de Spaanse onderdrukkers: die geleidelijke sloop was begrijpelijk, maar wordt nu toch ook ten zeerste betreurd. Nu de laatste jaren de bunkers uit het Utrechtse (bin- nenlstadsbeeld verdwijnen - o.m. bij de pandhof van St. Marie, op het Domplein en (onlangs nog) aan de Kromme Nieuwe Gracht - lijkt het ons zaak, het histo- rische monument aan de Mariaplaats voor het na- geslacht te bewaren. Vanuit bouw- en krijgshisto- risch oogpunt is de bunker ook de moeite waard; een handhaving met ,,opknapbeurt" zou trouwens aan- sluiten bij het streven van de gemeente Utrecht, om ook jonge monumenten een plaats op de gemeentelij- ke monumentenlijst te geven. Het is zelfs de vraag, of de bunker niet een onderdeel vormt van het be- schermde stadsgezicht. Een monumenten-status voor de ruim 40 jaar oude
bunker zou voor Utrecht betekenen, dat daar een goed geconserveerd historisch overzicht van krijgs- |
negentiende- en twintigste-eeuwse militaire architec-
tuur. In dat licht zijn bijvoorbeeld enige recente publi- caties te noemen: „Forten rond Utrecht", „Bunkers in Nederland" (door Rudi Rolf) en de tentoonstellings- catalogus „Vesting; vier eeuwen vestingbouw in Ne- derland" (Rijksmuseum Amsterdam 1982). Tenslotte willen wij wijzen op het feit, dat de opge- knapte bunker zonder al te veel moeite zal kunnen worden opgenomen in plannen voor woningbouw op dit onbekende stukje Mariaplaats. |
||||||||||||||||||
A. J. van der Peet,
Eindhoven |
C. J. van der Peet,
Utrecht. |
||||||||||||||||||
Sinterklaasverkoop
|
|||||||||||||||||||
Ook dit jaar wordt er bij de Gemeentelijke Archief-
dienst weer een Sinterklaasverkoop georganiseerd en wel op maandag 2 december a.s. van 19.00-20.30 uur. Foto's van de Gemeentelijke Fotodienst en fotografi-
sche reprodukties van materiaal uit de Prentenverza- melingen zullen te koop worden aangeboden, alsme- de de uitgaven van de Vereniging Oud-Utrecht en van de Gemeentelijke Archiefdienst. Tevens is op deze avond de tentoonstelling van de Gemeentelijke Archiefdienst „EEN KERK VAN PA- PIER; de geschiedenis van de voormalige Mariakerk te Utrecht" te bezichtigen. |
|||||||||||||||||||
289
|
|||||||||||||||||||
HET CRUCIFIX IN DE GRAFKELDER
DE PIETERSKERK
|
||||||||||
Een reconstructie
Op de vijftiende november 1 969 werd door leden van
de „Archeologische Werkgemeenschap Nederland" (A.W.N.) onder leiding van de heer Th. van Dijk in de zuidelijke transeptarm van de Pieterskerk te Utrecht een grafkelder vrijgelegd, die aan de binnenkant met schilderingen versierd is1). Op de zwaar beschadigde kopwand aan de westzijde
van de kelder waren nog resten van een Calvarie zichtbaar. Enkele brokstukken ervan lagen her en der tussen het puin verspreid. Na het lichten van de kel- der werd hij in dezelfde positie in de westzijde van het schip, onder het orgel, opgesteld, zodat de schilderin- gen nu voor het publiek zichtbaar zijn2). Tijdens de restauratie stuurde het Centraal Museum een beschil- derd fragment terug, dat samen met de andere brokstukken weer werd ingemetseld3). De plaats van |
||||||||||
zes van de zeven losse stukken kon met zekerheid
worden vastgesteld, mede door ze in verband terug te zetten. Van het zevende stuk, midden boven in het ta- fereel, was het echter niet meer te achterhalen. Om zoekraken te voorkomen is het toch aan het geheel toegevoegd. Liturgisch rechts in het tafereel staat Maria, gekleed
in een grijsgroen gekleurd, slepend gewaad: roodge- kleurde slippen vallen ter weerszijden ervan neer, ter- wijl dezelfde rode stof vóór het middel van de armen neerhangt. De rechterhand is geopend en wijst naar de buitenkant van het tafereel. Hierboven is een stuk van de arm en de schouder zichtbaar, evenals een deel van de sluier of hoofddoek. Nog verder naar bo- ven is naast de rode bloem een verticale streep te zien: het uiteinde van de dwarsbalk van het kruis of het patibulum. Liturgisch links staat de apostel, tevens evangelist |
||||||||||
Reconstructie-tekening van
de Calvarie op de westwand van de kelder. Tek.: E. L. Hoffman-Klerkx |
||||||||||
290
|
||||||||||
loodramen dikwijls groen is5), wat ook het geval is in
de kelder van de Pieterskerk. Mede gelet op de baksteenmaten (28,5 bij 14 bij 7,5
cm, ±0,5 cm), de stijl van de schilderingen en het kostuum van de geestelijke, die op de noordwand van de kelder voorkomt, is een datering in de jaren rond 1300 wel op zijn plaats. |
||||||||||||||||||
Johannes; het boek, dat hij in zijn linkerhand vast-
houdt, is nog gedeeltelijk zichtbaar. Apostelen wor- den doorgaans barrevoets weergegeven, zoals ook hier het geval is. Grijsgroen gekleurde plooien bedek- ken zijn rode onderkleed. De rechterhand met de gro- ve vingers ondersteunt het gezicht, waarvan de ogen op het Crucifix in het midden van het tafereel gericht zijn. Het hoofd met het blonde haar wordt door een nimbus omgeven. Hoewel van het Crucifix of de Gekruisigde haast niets
over is, is de stand van het Lichaam toch wel te re- construeren. Boven de met wiggen in de grond vast- gezette voet van het opgaande kruishout, de stipes, volgt een fragment met uitwaaierende streepjes, die de tenen moeten verbeelden. De voet, waar deze te- nen bij horen, moet rechtstandig omhoog gaan. Ver- gelijk hiertoe de voeten van het Crucifix van de schil- dering op de zuid-westelijke pijler van het transept. Op het volgende, ontbrekende fragment zou dan de
naar links of naar rechts gedraaide, andere voet moe- ten komen. Het bovenste deel van het onderbeen, waar de zichtbare tenen bij horen, komt op het vol- gende fragment voor. Ter weerszijden ervan hangen rode plooien neer van de lendendoek of perizonium, waarvan het verdere verloop op het fragment erbo- ven te volgen is. Dit betekent, dat de heupen en het |
||||||||||||||||||
E. L. Hoffman-Klerkx
|
||||||||||||||||||
Utrecht
Rubicondreef 116 |
||||||||||||||||||
Noten:
1) Th. G. van Dijk, Een beschilderd graf in de Pieterskerk te
Utrecht, in „Westerheem", tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (A.W.N.), jg. XVIII, no. 6, december 1969, 308-9 en idem, jg. XIX, no.2, april 1970, 107-8. 2I Het was noodzakelijk de kelder te lichten in verband met
de aanleg van de kelder voor de verwarming. 3) In de Catalogus van het Centaal Museum te Utrecht uit
1928 komt het fragment voor onder nummer 1314: ..Baksteen met restanten van kalk aan de voorzijde, waarop overblijfselen van een schildering in zwart. Hoog- te 0,075 m, breedte 0,155 m, lengte 0,29 m. XlVe eeuw, afkomstig uit een graf in het transept van de Pie- terskerk." Tijdens de laatste uitruiming van het graf in 1 969 werden
nog zes beschilderde baksteenfragmenten aangetroffen. Het is vreemd dat slechts één fragment naar het museum is overgebracht en dat men de rest heeft laten liggen. 4I Dr. Paul Thoby, Le Crucifix dés Origines au Concile de
Trente, Etude iconographique, 1959, fig. 11 et 1 8, Xllle siècle. 5) Idem o.c, 155 noot 32.
|
||||||||||||||||||
Fig. u. (• uomt nu «itax.
|
||||||||||||||||||
Fig. 18. t« T1ER5,
|
||||||||||||||||||
bovenlichaam van het Crucifix zich aan de linkerkant
van het kruis bevinden. Boven- en onderbenen vor- men een hoek, die iets groter is dan 90°. De afstand vanaf het denkbeeldige kruispunt van de kruisarmen tot de lendendoek in aanmerking nemende, laat geen verticaal geplaatste romp van de Gekruisigde toe. Het bovenlichaam moet dus schuin naar boven geschil- derd zijn, waarbij de plaats van het hoofd rechts on- der het kruispunt van de balken gezocht moet wor- den. Het Crucifix zou er dan uitgezien moeten hebben als aangegeven is op fig. 11, behorende bij het over- zicht van Crucifix uit de tweede helft van de Xllle eeuw, met dien verstande, dat het perizonium waar- schijnlijk eenzelfde pof of stofopboiiing vertoont als op fig. 18 voorkomt4).De pof is naast de mouw van Johannes zichtbaar. (Zie de reconstructietekening). Van de Xllle eeuwse kruisen is bekend, dat de kleur ervan in de miniaturen, op émailles en glas-in- |
||||||||||||||||||
Door onvoorziene omstandigheden is het niet
mogelijk het Jaarboek 1985, zoals gebruike- lijk,, in de maand december aan de leden toe te zenden. Tot onze spijt zal het pas over enkele maanden kunnen verschijnen. De Jaarboekredaktie
|
||||||||||||||||||
291
|
||||||||||||||||||
DE UTRECHTERS EN HUN ONDERWIJS
ACH LIEVE TIJD (12)
|
|||||||||||
Sommige onderwerpen in deze serie lenen zich goed
voor een wat speelse behandeling. Ik denk dan aan ,,reislust" en „vertier", en zelfs „rampen". Ze hebben niet zo veel bladzijden nodig omdat het niet erg hinderlijk is als sommige voorbeelden van vertier en reislust onbeschreven blijven. Passende illustraties zorgen voor een aangename ver- pozing van degene die het nummer ter hand neemt. Veel moeilijker is zoiets te bereiken bij onderwerpen als „nijverheid", „armoede", en nu „onderwijs". Ze leggen een druk op de schrijver die in kort bestek vol- ledig wil zijn en tegelijk onderhoudend, een vrijwel onmogelijke opgaaf. Toch is deze aflevering over het onderwijs een vrolijk ogend nummer geworden, met veel afbeeldingen van kinderen met grote hoeden en witte schorten die ordelijk spelen of braaf zitten in schoolbanken. Ze geven aanleiding om het hoofd te schudden en te zeggen „ach, lieve tijd". Utrecht kwam zeker in aanmerking voor een nummer over het onderwijs, want de Domschool was de oudste school in de noordelijke Nederlanden. Het duurde nogal lang voor er ook elders scholen kwa- men. Die belangrijke positie van het middeleeuwse Utrecht komt in de tekst niet duidelijk uit de verf, al zijn er naar verhouding wel veel bladzijden aan de middeleeuwen gewijd. In zekere zin zijn die het ge- makkelijkst te behandelen omdat er het minst van be- kend is. Daarna wordt het materiaal overvloediger en het is dan moeilijk een keus te maken. De samenstel- lers hebben kennelijk serieus geprobeerd een verant- woorde beschrijving te geven van het onderwijs in Utrecht: ze noemen de parochiescholen, de Hiërony- musschool, de fundatie van Renswoude, ambachts- kinderen, diaconiescholen en de universiteit. Dat wa- ren instellingen in de zestiende, zeventiende en acht- tiende eeuw, welke eeuwen toch een wat brokkelige indruk maken, omdat de onderwerpen soms wat on- logisch op elkaar lijken te volgen. Maar die indruk |
|||||||||||
kreeg ik misschien ook wel door de tussenkopjes die
beter in een krant zouden passen, zoals „koude leslo- kalen" boven de alinea over de Hiëronymusschool en „over de ezel' boven een fragment over het stadsam- bachtskinderhuis en de fundatie van Renswoude. Ik mis een opmerking over het aanvankelijk zeer geringe percentage kinderen dat naar school ging en dat pas zeer geleidelijk hoger werd om in de twintigste eeuw na de invoering van de leerplicht honderd procent te worden. Bij een serie als deze zal het waarschijnlijk altijd moei-
lijk zijn een evenwicht te vinden tussen de algemene opmerkingen die niet gemist kunnen worden en ka- rakteristiek Utrechtse gegevens. Dat wordt vooral moeilijk bij de negentiende en twintigste eeuw, toen er een landelijke schoolwetgeving was gekomen, zo- dat er toen in wezen niet meer zoveel verschillen wa- ren tussen het onderwijs in deze of een andere stad. Voor die tijd was dat anders en daarom had er mis- schien wel wat meer aandacht besteed mogen wor- den aan de stedelijke schoolverordening uit de zeven- tiende eeuw die dus alleen voor de stad Utrecht gold. De schrijvers hebben hun best gedaan de Utrechtse schooltypen alle te noemen, daarin gesteund door een groot aantal foto's, die helaas voor een deel een plaats moesten vinden in een tekstgedeelte dat de eerste helft van de zeventiende eeuw behandeld (blz. 280 en 281). Misschien een vergissing? Overigens zijn de plaatjes en de bijbehorende onderschriften ze- ker de moeite waard. Te prijzen is ook dat de her- komst vermeld wordt. Ik weet niet of het alleen de bedoeling is van deze se-
rie om enige verpozing te bieden, of dat men beoogt belangstelling te wekken voor het onderwerp. In dat laatste geval zou het toch aan te bevelen zijn een kor- te literatuurlijst te geven aan het eind van iedere afle- vering. E. P. de Booy
|
|||||||||||
ACH LIEVE TIJD EN DE KRITIEK
|
|||||||||||
Het is plezierig dat Oud-Utrecht de serie Ach Lieve
Tijd op de voet volgt met recensies. Jammer is echter dat de recensenten niet altijd even zorgvuldig zijn. De kunsthistoricus Aart J. J. Mekking begaat in zijn be- spreking van „De Utrechters en hun Huizen" {Maandblad Oud-Utrecht 1985, p. 280-282) vergis- singen, die toch zo gemakkelijk vermeden hadden kunnen worden. Zo valt hij er over dat op p. 237 het ,,uitgebouwde koortje" van het pand Drift 23 een traptoren wordt genoemd. Het blijkt dat de heer Mek- king een publicatie uit en over zijn eigen kunsthisto- risch instituut niet of nauwelijks heeft gelezen. Ik doel |
|||||||||||
op de publicatie ,,Drift 25" uit 1 970. Hierin lezen we
op p. 12 dat het huis werd geflankeerd door. . . een traptoren\ Voorts lezen we op p. 31 dat de hoofdverdieping van
deze toren „gezien de vensters, een huiskapel bevat- te". Dat is heel goed mogelijk, maar dan nog gaat het niet om een „uitgebouwd koortje". De criticus mag dan altijd gelijk hebben, het is niet de bedoeling dat hij fouten maakt en verwarring sticht. Er is geen sprake van, dat in het tweede bijschrift op p. 237 het huis „De Oorsprong" verward zou zijn met „Het Hogeland", zoals deze criticus veronderstelt. |
|||||||||||
292
|
|||||||||||
stuitend is. De „human interest" is kennelijk minder-
waardig als „De Utrechters en hun huizen" niet mag gaan over het wonen. Natuurlijk wordt in deze afleve- ring aandacht besteed aan het wonen. Ach Lieve Tijd is er niet voor mensen wier interesse zich beperkt tot een „gevel-omvattende spaarnis en de blindtracerin- gen die zo karakteristiek waren voor de gevel van Groenewoude", maar voor mensen die, minder „op- pervlakkig", ook willen weten wat zich achter zo'n gevel afspeelde. De schrijver van deze kritiek - en dat geldt min of meer voor alle tot nu toe verschenen kri- tieken - geeft er blijk van dat hij volstrekt niets begrijpt van de opzet van deze serie. Hij kan of wil zich niet in- leven in het publiek waarvoor Ach Lieve Tijd is ge- maakt. Dat publiek is geïnteresseerd in de „levens- echte" aspecten van de geschiedenis en niet in spaar- nis en andere treurnis. Als de heer Mekking zijn vak- jargon, zijn stokpaardjes en zijn schrijftrant mist, dan betekent dit dat de samenstellers van Ach Lieve Tijd in hun opzet zijn geslaagd. Dat immers is nu juist de bedoeling, een stadsgeschiedenis te maken voor een breed publiek en niet voor de kleine parochie van spe- cialisten. Korine Hazelzet
Bilthoven, beeldredactie Ach Lieve Tijd |
||||||||||||
Waarin bestond de „ingrijpende gedaanteverwisse-
ling" die ,,De Oorsprong" onderging? De beide vleu- gels werden opgetrokken en samen met het midden- deel onder een dak gebracht, zodat over het hele huis een verdieping tot stand kwam. Deze, voor een bij- schrift te technische en te uitvoerige informatie is hier samengevat in enkele duidelijke woorden. Dat ook „Het Hogeland" met een verdieping werd verhoogd is waar; het gebeurde in Utrecht nogal eens dat hui- zen werden verhoogd, zoals men op p. 233 in deze af- levering kan lezen. Ook met de opmerking over het huis Fresenburg
wordt de lezer van deze kritiek in verwarring ge- bracht. ,,ls Fresenburg nu wel of niet een stads- kasteel?", zal hij zich afvragen. Nauwkeurig lezen van de tekst op p. 226 levert een bevestigend ant- woord op. We zien namelijk dat met de term „stads- kasteel" de „grote huizen" van adel en rijke burgerij worden aangeduid. Fresenburg is er zo een en wordt ook genoemd als een van die „grote huizen'. Het zijn echter niet de vergissingen en slordigheden die deze kritiek voor mij onverteerbaar maken. Veel meer dan de muggezifterij stoort mij de mentaliteit van waar uit deze criticus schrijft. Daaruit spreekt een minachting voor het „grote publiek" die werkelijk |
||||||||||||
BOEKENSCHOUW UTRECHT
1940-1945 |
||||||||||||
Het jaar waarin voor de veertigste maal de bevrijding
van de Duitse bezetting werd herdacht heeft voor wat Utrecht betreft een aantal publikaties opgele- verd, die onderling nogal verschillen van opzet, om- vang en gewicht. Daar is om te beginnen het door het Gemeente-
archief, en met name door L. van Rhenen, verzorgde boekje dat als catalogus diende voor de tentoonstel- ling ,,Bezet en bevrijd" in het voorjaar. Het gaat die tijdelijke functie te boven inzover het ook los van de expositie in kort bestek een overzicht geeft van be- zetting en bevrijding in Utrecht. De inleiding biedt een beknopt lopend relaas, maar wél zo informatief zijn de soms uitvoerige bijschriften bij de destijds geëxpo- seerde objecten. Utrechters kunnen er niet alleen de rampzalige politieke en strategische ontwikkelingen nalezen, ze zullen er ook veel herkennen van de steeds nijpender wordende omstandigheden van het dagelijks leven, vanaf de eerste rantsoeneringen in de zomer van 1940 tot en met de voor onze stad nood- lottige hongerwinter 1944-'45. Vooral de N.S.B, die in Utrecht haar hoofdkwartier had, krijgt veel aan- dacht. Een voorlopige inventarisatie van Utrechtse gedenk-
tekens die betrekking hebben op de Tweede Wereld- oorlog sluit het aantrekkelijk uitgegeven boekje af. Voor laatstgenoemde reportage is door de N.V. AMEV steun gegeven. De catalogus geeft een eerste aanzet tot een geschiedenis van Utrecht tijdens de |
Tweede Wereldoorlog. Het verhoudt zich daartoe als
de pocketjes van de t.v.-serie. „De Bezetting" uit 1961 tot de grote delen van L. de Jong's Het Konink- rijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, die in 1969 begonnen te verschijnen. Bij gelegenheden als dit herdenkingsjaar doet zich overigens steeds op- nieuw het abrupte einde voelen dat Struick in 1968 aan zijn „Utrecht door de eeuwen heen" gaf: hij stopt juist in 1940. Zijn stelling dat de bronnen voor wat deze periode aangaat ontoereikend zijn om er een af- gerond verhaal van te maken (p. 383) lijkt mij met de- ze tentoonstelling al voor een deel weerlegd. Het boek van Arnold Vernooij over de Utrechtse poli- tie in oorlogstijd heeft dankzij uitvoerige voorpublika- ties in de landelijke pers en aandacht in de stedelijke krant niet te klagen gehad over gebrek aan publiciteit. De weinige politiemensen die een principiële opstel- ling kozen - onder meer in gehoorzaamheid aan de brief van de Nederlandse bisschoppen van 17 februa- ri 1943 - zijn daarvoor na de oorlog niet geëerd of be- loond. Vergeten en vergeven, en werken aan de op- bouw van „een nieuw korps", dat waren in 1945 de parolen. Vernooij, destijds student aan de SOL, waar hij dit
verhaal kennelijk als afstudeerscriptie heeft aangebo- den, heeft er veel gesprekken met ex-politiemannen, onder wie familieleden, voor gevoerd. Dat was een noodzaak, want veel archiefmateriaal bleek onvind- baar. |
|||||||||||
293
|
||||||||||||
boekhandelaar, ex-communist en anarchist George
Oversteegen al in 1982 publiceerde: Het jochie van de illegale X-Brigade. Fragment uit het anti- fascistische verzet in Utrecht. Aanleiding tot het schrijven ervan was een reeks beschuldigingen aan het adres van de auteur, na een radio-uitzending, die inhield dat het oorlogsverleden van de inmiddels hoogbejaarde Oversteegen niet vlekkeloos zou zijn geweest. Ik moet zeggen dat ik althans dit relaas niet overtuigend vind. Het verhaal is niet helder, allerlei personen, zaken en verwikkelingen lopen door elkaar heen. Waar de duidelijkheid ontbreekt, kan de apolo- gie nooit afdoend zijn. Bijdragen van tijd- en lotgeno- ten en verder onderzoek zal het afdoende antwoord moeten geven op vragen die na lezing van dit boekje overblijven. Ton H. M. van Schaik Achtereenvolgens werden besproken:
Bezet en bevrijd. De stad Utrecht in de jaren
1940-1945. Catalogus bij de tentoonstelling t.g.v. de 40-jarige herdenking van de bevrijding in mei
1945. Utrecht, Gem. Archiefdienst, 1985. 118 p. met illustr.
Prijs: f 7,50
Arnold Vernooij, Grenzen aan gehoorzaamheid. Hou-
ding en gedrag van de Utrechtse politie tijdens de Duitse bezetting. Utrecht, Uitg. Trezoor, 1985. 152 p. met illustr. Prijs: f 22,50. ISBN 90 6744 00 6 X. C. van Dam, Jodenvervolging in de stad Utrecht. De
Joodse Gemeenschap in de stad Utrecht, 1930-1950. Zutphen, De Walburg Pers, 1985. Stichtse Historische Reeks nr. 10. 152 p. met illustr. Prijs: f 32, ~. ISBN 90611 370 5. George Oversteegen, Het jochie van de illegale X-
Brigade. Fragment uit het anti-fascistische verzet in Utrecht. Utrecht, Uit. Trezoor, 1982. 70 p. met il- lustr. ANWB Atlas van Nederland. Ede/Antwerpen,
ANWB/Zomer en Keuning, 1985. 208 p. met illustr. Prijs: f 59,95. ISBN 90 210 50285. Op de omslag van de nieuwe ANWB atlas van Neder-
land staat de kaart van de provincie Utrecht afge- drukt. De schaal van de kaarten is 1 : 100.000, waardoor veel details in beeld komen. De Utrechtse kaart laat zien hoe sterk onze provincie is geürbani- seerd. Een reeks stadsplattegronden toont voor wat Utrecht betreft behalve de stad van die naam ook Amersfoort. Themakaarten richten zich op specifieke belangstellingsgebieden, en toeristische informatie vindt men bijeen op 54 dichtbedrukte pagina's, alfa- betisch geordend naar stad of dorp. De nadruk daarin ligt op massa-recreatie en evenementen in de zomer. Er zijn echter ook historische gegevens in te vinden. Die bevatten niet veel nieuws, maar zijn handig om op de autobank te hebben. v.S. C. C. S. Crone en P. H. Ritter jr., Onze fatale geboor-
testad. Utrecht, uitgeverij De Utrechtsche, 1985. 13 p. Prijs: f 12,50. |
|||||||
De illustratie van het boek is magertjes en ook sti-
listisch zijn er wel schoonheidsfoutjes aan te wijzen. Maar de auteur heeft de verdienste dat hij een teer on- derwerp dat niettemin van grote betekenis is profes- sioneel heeft aangepakt. Voor zover ik weet is dit hei- kele thema nog voor geen enkele andere Nederlandse stad aan de orde gesteld. Als ooit de geschiedenis van Utrecht in deze jaren geschreven gaat worden, is dit relaas onmisbaar. Over opbouw en functioneren van het Utrechtse korps tijdens de bezetting is alles wat erover te achterhalen was op overzichtelijke wij- ze bij elkaar gebracht. Het morele dilemma dat de le- zer na kennisneming ervan bijblijft is met de titel ,.Grenzen aan gehoorzaamheid" goed uitgedrukt. De Stichtse Historische Reeks leverde een substan- tiële bijdrage door de publikatie van Jodenvervolging in de stad Utrecht van drs. C. van Dam als deel 10 van de door haar verzorgde serie. Wat betekende de holocaust voor één enkele, middelgrote Neder- landse stad met een niet al te omvangrijke joodse ge- meente? Die vraag krijgt in het boek van Van Dam een gedetailleerd antwoord. Een antwoord dat benau- wend en beschamend is, maar dat de rauwe histori- sche werkelijkheid niet uit de weg gaat of mooier maakt dan zij was. Met name de zwakheden in het rei- len en zeilen van de Nederlansch-lsraëlitische Ge- meente Utrecht (NIGU) vóór, tijdens en na de bezet- ting komen aan de orde. De vrijmoedigheid waarmee dit geschiedt doet een ander punt des te meer in het oog springen. Een zwakke plek, en mijns inziens on- aanvaardbaar in een serieus historisch werk, is het ongenoemd blijven van een aantal namen die in het verhaal niet kunnen worden gemist. Dat houdt na- tuurlijk niet in dat „willekeurige" joodse bewoners van Utrecht met naam en toenaam zouden moeten worden opgesomd. De namen van de voorzitter van de Joodse Raad hier ter stede en die van de Utrechtse opperrabijn zoekt men echter ook tevergeefs. De voorwaarde voor het raadplegen van de archieven van de NIGU, die het ongenoemd laten van deze func- tionarissen inhield, had de auteur eenvoudig niet moeten accepteren. Het gaat hier om de integriteit van de historicus. Er zijn wel meer voorbeelden van geschiedschrijvers die zich niet aan dit soort wensen hebben geconformeerd. Vaak leverde dat aanzienlijke vertraging op. Dat werd
dan voor lief genomen. Men stelle zich de konse- kwenties voor indien bijvoorbeeld L. de Jong of Pres- ser met dergelijke beperkingen van hun werkwijze ge- noegen zouden hebben genomen. De vraag is: kan een historicus in volle vrijheid zijn werk doen of niet? Die vraag moet hier op een wezenlijk punt ontken- nend worden beantwoord. Een enkele zakelijke correctie van ondergeschikt be-
lang mag hieraan wellicht nog worden toegevoegd. Op p. 22 gaat het over een uitwijzing van de joden door ,,de aartsbisschop" in 1444. Die aartsbisschop heet er zelfs al te zijn vanaf de achtste eeuw! De wer- kelijkheid is dat Utrecht in de Middeleeuwen een suf- fragaanbisdom van Keulen was en pas in 1 559 tot aartsbisdom werd verheven. Tot slot noem ik het curieze boekje dat de Utrechtse 294
|
|||||||
..
|
|||||||
conflictjes zoals ze op elke school voorkomen. Wel
laat de auteur de bijzondere positie van de school, in- gekaderd tussen het kathedrale koor en het Neder- lands Instituut voor Kerkmuziek, goed uit de verf ko- men. Dat die positie aanleiding geeft tot allerlei span- ningen zal geen mens die met onderwijs te maken heeft verbazen. Bij een paar passages in dit boekje heb ik vraagtekens
staan. Zo b.v. bij de vermelding op p. 17 dat de Plomptorengracht lange tijd „Kromme Nieuwe Gracht" heeft geheten. Dat moet zijn: Nieuwegracht. Wie van Rovenius, die hier verscheidene jaren onder- dak heeft gevonden, alleen vermeldt dat er „verschil- lende boeken" over hem geschreven zijn, mist de kans om de boeiende persoonlijkheid van de aposto- lisch vicaris al is het maar met een paar zinnen te schetsen. Dat Lodewijk Napoleon nooit in zijn paleis aan de Wittevrouwenstraat heeft gewoond (p. 1 9), is een nieuwtje voor wie in Evers Utrecht als koninklijke residentie heeft gelezen dat de koning daar op 5 janu- ari 1 808 zijn intrek nam om op 20 april van hetzelfde jaar naar Amsterdam te verhuizen. Een bladzijde er- voor heet de Hervormde kerk weer eens „staats- kerk", een instelling die wij gedurende de Republiek - gelukkig - nooit gekend hebben. En, om de kritiek met een fout citaat af te ronden: Rijk de Gooyer's on- |
|||||||||||||||
Een klein literair curiosum is het boekje „Onze fatale
geboortestad" een co-produktie van de heren Crone en Ritter junior. De lichtvoetige schrijver van ,,De schuiftrompet" en de geaffecteerde gewichtigdoe- ner voor de AVRO-microfoon blijken, wonderlijk ge- noeg, zeer op elkaar gesteld. Bovendien delen zij het inzicht - dat anno 1985 een onverminderde geldig- heid heeft - dat Utrecht ,,niet binnen zijn van God ge- geven proporties" blijft. Jan J. van Herpen vond de brieven in het Archief-Ritter en ,,De Utrechtsche" gaf ze in een reeks van 1 50 genummerde exemplaren uit. De Utrecht-freak met bibliofiele neigingen mag het niet missen. v.S. Kees Smit, Kroniek van een Koorschool. De Kathedra-
le Koorschool Utrecht 1959-1984. Utrecht, Kathe- drale Koorschool, 1985. 85 p. met illustr. Prijs: f 12,50, van de school afgehaald: f 10,-. ISBN 90 9001000 9. De Kathedrale Koorschool aan de Plompetorengracht
bestond in 1 984 vijfentwintig jaar. Dit was de aanlei- ding tot het schrijven van deze kroniek die een jaar na het jubileum verscheen. Het boekje heeft alle karakte- ristieken van de kroniek: het is een wat opsommerig chronologisch verhaal over klassen, onderwijzers en |
|||||||||||||||
VERKOOP OUDE MAANDBLADEN
|
|||||||||||||||
Dit jaar is er tijdens de Sinterklaasverkoop de moge-
lijkheid oude jaargangen en losse nummers van het Maandblad uit de periode 1 927-1 979 te kopen. Van de volgende jaren zijn er nog complete series te koop: 1930 1935 1950-1979 1933 1948 Van de genoemde jaren en ook de andere jaren -uitge-
zonderd 1944 - zijn er tevens losse exemplaren te koop. De prijs voor een complete jaargang is vastgesteld op
f 1 5, — en losse nummers kosten f 1, —. Om de verkoop zo praktisch mogelijk te laten verlo- pen, worden belangstellenden verzocht onderstaan- de bon in te vullen en op te sturen naar de Gemeente- lijke Archiefdienst, Alexander Numankade 199, 3672 KW Utrecht, onder vermelding van „Verkoop Maandbladen". |
|||||||||||||||
Op de najaarsvergadering van 28 november a.s. kun-
nen ook nog bonnen worden ingeleverd. Aangeraden wordt, vanwege de beperkte voorraad, snel te reageren; de bestellingen worden naar volgor- de van binnenkomst behandeld. Uw bestelling ligt tijdens Sinterklaasverkoop op de
Gemeentelijke Archiefdienst klaar en kan dan worden afgehaald bij de stand van Oud-Utrecht. (2 december a.s. van 19.00-20.30 uur). Mocht u op die avond verhinderd zijn, dan kunt u in
de week van 2-6 december na telefonisch overleg met Eleane Grijpink uw bestelling afhalen op de Ge- meentelijke Archiefdienst (030-71 18 14 tst. 20|. Wanneer uw bestelling onverhoopt in zijn geheel niet leverbaar is, ontvangt u telefonisch bericht.De propa- gandacommissie |
|||||||||||||||
NAAM.........................................................................................................
STRAAT.......................................................................................................
PLAATS...................................POSTCODE...................................TELEFOON.
bestelt van het Maandblad Oud-Utrecht
complete jaargangen a f 15,- van de jaren:.....................................................
losse exemplaren a f 1,-:............................................................................
|
|||||||||||||||
TOTAAL BEDRAG:
|
|||||||||||||||
HANDTEKENING.
|
|||||||||||||||
295
|
|||||||||||||||
sterfelijke topper heet: „Als ik boven op de Dom sta"
en niet „kom", hoe fraai het binnenrijm daarmee ook wordt (p. 52). De bladspiegel van het boekje is saai, maar de aardige foto's maken veel goed. Een bezwaar is nog dat van de kerkelijke en liturgische context - en dat maakt deze instelling nu juist bijzonder - te weinig duidelijk wordt gemaakt. De schrijver laat het hier bij enkele algemeenheden. Niettemin is in deze kroniek veel wetenswaardigs te vinden over een voor Utrecht - en bijna voor het land - unieke onderwijsinstelling. Waarom voor de omslag een uitgever moet worden bedankt, terwijl op een binnenpagina (17) blijkt dat de betreffende tekening in het Gemeente-archief berust, blijft een mysterie. v.S. Feestboek 115 jaar koormuziek in de kathedraal. 10
jaar kathedrale koor Utrecht. Utrecht, Ver. Kathedra- le Koor, 1984. 78 p. met illustr. Prijs: f 3,~. (Ver- krijgbaar na afloop van de hoogmis in de kathedraal of via telefoonnummer: 030-51 47 57). Een typische gelegenheidsuitgave met alle kenmer-
ken van dien is het Feestboek 115 jaar koormuziek in de kathedraal. 10 jaar kathedrale koor te Utrecht uit 1984. Zo'n publikatie lijkt haar rechtvaardiging ge- heel te hebben in het jubileumjaar dat toevallig aan de orde is. Dit boek heeft niet eens een titelpagina die die naam verdient, maar valt met de deur in huis met een reeks gelukwensen en een uitvoerig toegelicht feest- programma. Dan zijn we al op pagina 40. Hendrik An- driessen, die vijftien jaar als dirigent en organist aan het koor verbonden was, is in 1984 geëerd met een bronzen kop. Dat wordt twee keer vermeld, maar ner- gens staat waar dat monument te vinden is. Hierop volgt - zonder enige verantwoording - het uitvoerige en voortreffelijke relaas van Wouter Paap over de ge- schiedenis van het kathedrale koor tot 1969. In het laatst genoemde jaar werd dat als afzonderlijke publi- katie uitgegeven onder de titel Honderd jaar kathedra- le koor Utrecht. Wie het verschil tussen de tien en de honderd jaar in beide titels wil begrijpen leze het korte verhaal dat Bart Makken heeft geschreven onder de titel Het koor als phoenix (p. 60-64). Afzonderlijke hoofdstukjes zijn nog gewijd aan de Ca- tharijnekerk, het Maarschalkerweerdorgel en de koor- school - zie de recensie hierboven. Al met al tel ik in dit boekje van 78 paginas 13 auteurs. Wie daarvan een eenheid wil maken moet als eindredacteur stevig in zijn schoenen staan. Maar ook de redactie is hier weer een - excuseer - veelkoppig monster zodat het geheel een verbrokkelde en rommelige indruk maakt. Voeg daar nog eens de irritatie bij over de vele druk- fouten en het zal duidelijk zijn dat de recensent geen overmatige geestdrift kan opbrengen. Met zo'n veelvoud van auteurs kan het bijvoorbeeld gebeuren dat de één schrijft dat de Catharinamis van H. Strategier (1984) de eerste mis is waaraan de naam van de patrones van de kerk is verbonden (p. 34), terwijl elders (p. 47) een ander vertelt dat P. J. Jos Vranken al in 1896 ten behoeve van het kathe- drale koor een mis componeerde ,,in honorem S. Ca- tharinae". Zulke dissonanten, al zijn het kleinighe- den, komen de harmonie niet ten goede. v.S. |
||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||
Maandag 2 december 1985. Jaarlijkse Sinter-
klaasverkoop bij de Gemeentelijke Archief- dienst. Aanvang: 19.00 uur. Donderdag 12 december 1985. Rondleiding
over de tentoonstelling ,,Een kerk van papier" (zie Maandblad Oud-Utrecht september 1 985, pag. 271 e.v.) door H. M. Haverkate en C. J. van der Peet. Aanvang: 20.00 uur. Plaats: Gemeentelijke
Archiefdienst, Alex. Numankade 199, Utrecht. Maximum aantal deelnemers: 30. Opgeven bij
Hotel des Pays-Bas, tel. 030-33 33 21. |
||||||||||||
maandblad oud-utrecht
58e jaargang nr. 11 november 1985
Vereniging Oud-Utrecht
|
||||||||||||
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen,
Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14 tst. 14. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65+ f 34,-.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin,
Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht,
tel. (030) 73 07 12.
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||
296
|
||||||||||||
JERUZALEMVAARDERS ALS KERSTPRIJSVRAAG
EEN PROCESSIE VAN UTRECHTSE SCHRIJVERS
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In augustus 1983 vierde Tommie Hendriks,
bestuurslid van het Utrechts Monumentenfonds, zijn veertigste verjaardag. Dat was voor hem aanleiding een aantal bevriende auteurs om een tekst te vragen. Onder de titel „Zeven teksten" werden ze daarna in eigen beheer uitgegeven. De Utrechtse dichter Arie Niemeijer, bekend van zijn Utrechts Liedboekje (1974), Leed in de Provincie (1977) en Beest onder de Dom (1978), leverde het onderstaande gedicht Je- ruzalemvaarders als bijdrage aan de feestbundel. De opdracht „Voor Jan van Scorel" is te danken aan de associatie, al in de titel van het gedicht gewekt, met de bekende reeksen portretten van Utrechtse Jeruzalem-vaarders, leden van de Broederschap die hun eigen Palmitentempel hadden op het Janskerk- hof. Behalve aan deze vrome pelgrims is er ook een verwij-
zing naar de Jeruzalemstraat, waar de feesteling van 1983 woont, een straat van „kloosters, kalme kra- kers en drukkers". Voor wie nog een laag dieper wil |
zoeken is ook het „Jeruzalem van hierboven" terug
te vinden, waarvan een gedeelte nog steeds door het Utrechtse Jeruzalem blijft dwalen. Het voornaamste thema is echter de portrettengalerij van overleden, maar klaarblijkelijk onsterfelijke Utrechtse schrijvers (schrijfsters) - dichters en pro- zaïsten - die met hun Johannieterpalmen in processie van Herenstraat naar Regenboog (Kromme Nieuwe Gracht) trekken. Voor wie goed telt zijn het er... ja, hoeveel zijn het er eigenlijk? De redactie heeft be- dacht dat zij er een Kerstprijsvraag voor de Maand- bladlezers aan zou kunnen verbinden. Wie zich in de donkere decembermaand geïnspireerd weet tot enig literair speurwerk, kan er zijn of haar krachten aan wagen. Onder degenen die alle schrijvers met achter- naam, initialen en jaartallen thuisbrengen, worden tien fraai uitgevoerde exemplaren van het gedicht Je- ruzalemvaarders verloot. Inzendingen vóór 1 februari 1986 aan het redactie-adres: Alexander Numankade 199, 3572 KW Utrecht. v. S. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
297
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SCHILDERES AAN HAAR EZEL
NIEUWE GEGEVENS
OVER HET SCHILDERIJ VAN GERARD VAN HONTHORST |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Centraal Museum te Utrecht bevindt zich als
bruikleen van de Rijksdienst Beeldende Kunst te 's-Gravenhage een schilderij van Gerard van Hont- horst, dat de eenvoudige titel „schilderes aan haar ezel" kreeg (afb. 1)1). Die titel omschrijft slechts ten dele de voorstelling: de jonge schilderes, die met pa- let, penselen en schildersstok in de linkerhand cen- traal op het doek voor haar schildersezel zit, wijst im- mers met haar rechterhand op een mansportret dat op de ezel staat, terwijl achter haar een oudere dame over de schouder van de schilderes het portret be- kijkt. Volgens overlevering stelt de schilderes Margareta
Maria de Roodere voor. Dat is ook te vinden in Icono- graphia Batava van Moes 2) - overigens het enige boek dat, voor zover ons bekend, het schilderij ver- meldt - waar het werk als volgt wordt omschreven: ,,Margaretha de Roodere (-1666). Echtg. van R. van Heemskerck. Door G. van Honthorst 1 652, op een fa- milietafreel bij den heer J. C. Hoynck van Papen- drecht te Rotterdam". De familie Hoynck van Papen- drecht heeft het schilderij in 1940 gelegateerd aan het Rijk. Wat de voorstelling betreft is het verleidelijk om in de
vrouw die rechts staat de moeder van de schilderes te zien. Verder fantaserend zou men de donkere kleding van deze vrouw kunnen interpreteren als weduwen- dracht. In het mansportret op de schildersezel tenslotte zou men dan de overleden echtgenoot en vader kunnen zien. |
Overlevering en fantasie dienen bij kunsthistorisch
onderzoek omzichtig en kritisch te worden gehan- teerd. In sommige gevallen blijkt het waarheidsgehal- te van overleveringen weliswaar verbluffend groot te zijn, maar meestal moet bij nader onderzoek de infor- matie als apocrief van de hand worden gewezen. Uit- gaande van deze gedachte werd het „familietafreel", zoals Moes het noemt, nader bestudeerd. De familie De Roodere
Met het onderzoek naar de familie De Roodere komen
we terecht in Haagsche kringen 3). Margareta Maria was dochter van Gerard de Roodere en Maria van Put- ten. Gerard de Roodere was jurist. Hij trouwde in 1625 met een dochter van de procureur Sebastiaan van der Putten en Magdalena van der Burch 4). Ten tij- de van zijn huwelijk wordt De Roodere genoemd als eerste deurwaarder van de Hoge Raad 5). Later was hij achtereenvolgens procureur bij de Hoge Raad en bij het Hof van Holland 6). De familie De Roodere raakte in de loop van de tijd in
goeden doen. Het kapitaal van Gerard de Roodere werd in 1627 nog geschat op f 4.000, - 7), maar al in 1 636 kocht hij het huis van zijn overleden schoon- vader voor de som van f 7.000, - 8). En in 1 652, het jaar waarin ons schilderij is gedateerd, kocht hij een landgoed in Wassenaar 9), dat na zijn dood werd ge- taxeerd op f 22.000, - . De totale nalatenschap be- droeg circa f 60.000, - 10). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. Gerard van Honthorst,
Schilderes aan haar ezel, 1652. Utrecht, Centraal Museum
(Bruikleen van de Rijksdienst Beeldende Kunst, 's Graven- hage). (Foto: Utrecht, Centraal Mu-
seumi. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
298
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terug naar Margareta de Roodere. Zij wordt in het
testament dat haar ouders in IB"^ opstelden ge- noemd als oudste van de toen in leven zijnde kinderen 11). Ze zal aan het eind van de jaren twintig zijn gebo- ren. Ze trouwde in 1654 met Reynier van Heemskerck 12).
Deze was afkomstig uit Vianen, waar zijn vader, mr Reynier van Heemskerck, griffier van de Kamer van Justitie was 13). Reynier sr. was getrouwd met Anna van Vianen, die een dochter was van mr Cornelis, ad- vocaat aan het Hof van Utrecht en Raadsheer van de heer Van Vianen 14). Behalve de vooraanstaande maatschappelijk posi-
ties, hebben deze nog een punt van overeenkomst: ze waren uitgesproken katholiek. Voor katholieken was in theorie de weg naar politieke
functies van betekenis onmogelijk, maar hun geloofs- overtuiging vormde blijkbaar geen belemmering voor een belangrijke ambtelijke carrière. Dit huwelijk van Margareta Maria en Reynier van Heemskerck verdient onze nadere aandacht. De ondertrouw van Margareta Maria de Roodere en Reynier van Heemskerck vond plaats op 1 7 mei 1 654 in Den Haag. Het huwelijk werd daar voor schepenen voltrokken op 2 juni 15). De beide families zullen on- getwijfeld het kerkelijk huwelijk als het echte huwelijk hebben beschouwd. Dat werd op 31 mei voltrokken in het stadshuis in de Spuistraat in Den Haag en inge- zegend door Cornelis van der Putten, een broer van Margareta Maria's moeder 16). Deze was van 1647 tot zijn dood in 1679 pastoor in Wassenaar 17). Als getuige bij het huwelijk trad voor Reynier van Heemskerck een oom op die getuige was aan het Hof van Holland, en voor Margareta Maria de Roodere nie- mand minder dan „Gerardt van Honthorst pictor", de schilder Gerard van Honthorst. Ook deze laatste kwam uit een uitgesproken katholiek milieu: een broer van Gerard van Honthorst was - evenals de oom van Margareta Maria de Roodere - priester. Margareta Maria de Roodere als kunstenares
Dat er een relatie was tussen Honthorst en de De Roo-
dere's is inmiddels duidelijk. Wat brengt echter een gevierd kunstenaar als Honthorst er toe om op zijn vierenzestigste (hij zou twee jaar later sterven) als ge- tuige op te treden voor een jonge bruid uit een goed Haags milieu? Het antwoord op deze vraag wordt ge- geven in een lang gedicht dat werd gemaakt ter gele- genheid van de bruiloft. Het draagt de titel: Vreughde-Galm gehecht aende Christelijker!
Trou-bandt vanden Wei-Edelen en Standvastigen Bruydegom Jr. Reinier van Heemskerck ende De Deught en Konstrijke Lief-dragende Bruydt Juff. Margareta Maria de Roodere opden 2. van Hoy- maendt Anno 1654 in 's Gravenhaghe 18). Waarin de ,,konst" van de bruid bestond is in het ge- dicht nader toegelicht in een passage die bezingt hoe- veel moeite het Reynier kostte haar voor zich te win- nen: (. . .) Hoe 't diamanten stift, daer mee het glas
gesneeden Wierd', van haer poes'Ie handt, {. . .)
|
|||||||
Afb. 2. Wallerand Vaillant, Portret van Maria van
Oosterwyck, 1671. Amsterdam, Rijksmuseum. (Foto: Amsterdam, Rijksmuseum). Hoe dat gy haer 't penceel gewilligh neer deed'
leggen,
En staken dee, de naald', Haar rusteloose geest, in rust bracht met u seg-
gen:
Ik wensch dat my vertaeld
Wierd', met gegronde re'en, van waer gy kreegt
't vermogen
Daer door de Konst gestaekt, het werk-tuygh uyt
haer oogen
Jae dood scheen wat dat leeft: I. . .)
Van wie zij ,,'t vermogen van 't geen zij bedreef" kreeg is niet moeilijk meer te raden. Hoewel het in de vreugdegalm niet expliciet wordt gezegd mogen we aannemen dat, althans in de schilderkunst, Gerard van Honthorst haar leermeester is geweest 19). Gerard van Honthorst als leermeerster van kunstmin-
nende jonge dames In de 17de eeuw was het voor meisjes en vrouwen uit
adellijke en gegoede kringen bon ton om zich in hun vrije tijd onledig te houden met onder meer schrijven of dichten, musiceren, schilderen etc. Bijzonder ak- tief was Anna Maria van Schuurman (1607-1678), die onder andere in Utrecht werkzaam was. Als schil- deres geniet Judith Leyster (1609-1660) onmisken- baar de meeste vermaardheid. Minder bekend als schilderessen zijn Maria van Oosterwyck (1630-1693) (afb. 2), Margaretha van Goedewijk (1627-1677) en Catharina van Knibbergen (werk- zaam 1634-1672). Van deze laatste bezat Margareta Maria's vader een schilderij, dat na zijn dood aan haar toeviel. Van Catharina van Knibbergen weten we dat |
|||||||
299
|
|||||||
ze in 1648 lid werd van het Haagse Sint Lucasgilde
20).
De Duitser Joachim Sandrart, die van omstreeks
1625 tot 1627 leerling van Gerard van Honthorst was, noteerde dat het atelier van Van Honthorst druk bezocht werd door kinderen van voornamen huize. Hij rept echter met geen woord over het feit of zich in dit gezelschap meisjes of vrouwen bevonden 21). Houbraken zou dat later wel doen, doelend op Van Honthorsts verblijf in Den Haag, waar hij als hofschil- der zeer succesvol was. Gerard van Honthorst vestigde zich in 1637 in Den
Haag, waar hij aan het Westeinde een fraai huis be- woonde. Tijdens zijn verblijf in de hofstad werkte hij aan kapitale opdrachten: beschilderingen voor het Huis Ter Nieuburch te Rijswijk (1638-1639), beschil- deringen voor het slot Kronborg van de Deense ko- ning Christiaan IV (1639-1641) en beschilderingen voor de Oranjezaal in Huis Ten Bosch (1649- omstreeks 1651). Een belangrijke opdrachtgeefster in deze periode was
de kunstminnende Amalia van Solms, echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik. Amalia's zuster, Louise Christina van Solms, was getrouwd met Jo- han Wolfert van Brederode 22). Bij deze laatst was mr Reynier van Heemskerck, schoonvader van Margare- ta Maria de Roodere, in dienst. Arnold Houbraken licht ons, zoals gezegd, in over
Van Honthorsts aktiviteiten als leermeester. In de bio- grafie over Gerard van Honthorst schrijft hij onder meer; ,,Hy was byzonder minzaam, beleeft en van een geregelt leven; waarom hy ook vele Kinderen van de voornaamste luiden in de Konst heeft onderwe- zen, inzonderheit die van de Koningin van Bohemen, zuster van Koning Karel van Engelant, den Prins Pala- tin. Prins Robbert, en vier Dochters, waar van d'eene was Sophia, ook de Abdisse van Maubisson, die veer in de Konst gekomen waren" 23). Deze relatie met de koning van Bohemen, de Winter- koning, die als balling in Nederland leefde, is ook van belang in verband met Margareta Maria de Roodere. In de inventaris van Margareta Maria's nalatenschap komen namelijk „twee contrefeijtsels vanden Co- ninck ende Coninginne van Bohemen" voor onder het het hoofd „schilderien bij Juffrouw Margareta Maria de Roodere geschilden" (zie bijlage 2). De koning zelf kan zij nooit gekend hebben aangezien deze overleed toen onze schilderes nog een kleuter was. Het portert van Elisabeth Stuart, diens weduwe, kan echter wel door haar naar het leven zijn geschil- derd. Het maakt het weer aannemelijker dat Margare- ta Maria de Roodere behoorde tot de kring van „kin- deren van de voornaamste luiden" die van Gerard van Honthorst les kregen. In 1652 verliet Gerard van Honthorst Den Haag en
keerde terug naar zijn geboortestad Utrecht. Uit dat- zelfde jaar dateert het schilderij met het portret van Margareta Maria de Roodere, dat ongetwijfeld nog in Den Haag is geschilderd. Overigens was Margareta Maria de Roodere niet de
enige schilderes die door Gerard van Honthorst in zijn Haagse periode werd geportretteerd. Een tweede |
stuk waarop een schilderes is weergegeven is gesig-
neerd en 1648 gedateerd (afb. 3). Wie deze schilde- res is, is onbekend en evenmin is ons de huidige ver- blijfplaats van dit schilderij bekend 24). Gerard van Honthorst was een gezocht portretschil- der. Dat blijkt niet alleen uit de vele, goedbetaalde op- drachten die hij ontving, maar ook uit wat Cornelis de Bie over hem schreef: Als hy den mensch alleen mocht schild'ren in 't
Portret:
Waerin hy jeder een soo aerdich wist te vatten
Dat niemant wie het siet de weerde can ghe-
schatten,
Soo gheestich is sijn Const ghediept en uyt ghe-
hooght
Vleesachtich sterck en soet daer veele Const
voorbooght. . .
De vleiende woorden van De Bie zijn moeilijk in te pas-
sen in de opvattingen, de 1 7de eeuwse kunsttheore- tici er over portretschilderkunst op nahielden. De gangbare opvatting is bijvoorbeeld terug te vinden in de biografie, die Carel van Mander wijdde aan Michiel van Mierevelt. Van Mander, die niet twijfelt aan de ar- tistieke kundigheid van Van Mierevelt, heeft weinig goede woorden over voor diens portretschilderkunst. Van Mander heeft er wel begrip voor, dat schilders portretten maken om geld te verdienen, maar hij be- treurt het, dat de geest erdoor gedood wordt 26). Kort, maar krachtig typeert Samuel van Hoogstraeten de portretschilderkunst van Gerard van Honthorst: „Hondhorst gelukkich Haegs hofschilder had in zijn bloeijende tijdt een wakker pinseel gevoert; 't zy om de juffers te behagen, of dat hem de winst in slaep wiegde, hy verviel tot een stijve gladdicheyt . . ."27l. Het verdere leven van Margareta Maria de Roodere
In juli 1655 kregen Maria de Roodere en haar man hun
eerste kind. Het werd geboren in het huis aan de Spuistraat in Den Haag en kreeg de naam Maria 2e). Een van de peters was Margareta Maria's vader. Deze stierf een half jaar later 29). In zijn nalatenschap be- vonden zich (behalve onder meer „outaer goet" zoals een antependium en een kazuifel) 47 schilderijen. Het schilderij dat in de boedelinventaris het eerst wordt genoemd was „een groot stuk van Honthorst". Het werd bij de boedelscheiding aan Margareta Maria toe- gewezen 30). Het jonge paar erfde tevens de helft van het eigendom van het huis in Wassenaar, waarnaar zij in 1656 of begin 1657 verhuisden 31). In „Wassenaar op onse woninge" werd vervolgens op 7 september 1657 hun zoon Reinier geboren 32). Het kind werd nog dezelfde dag gedoopt door Margareta Maria's oom, Cornelis van der Putten 33). Een jaar later volgde een dochter Anna 34). In november 1659 werd het huis in Wassenaar verkocht 3S). In het verkoopcon- tract werd bedongen dat ze nog tot 1 mei 1 660 in het huis mochten blijven wonen. Daarna verhuisde het gezin naar Vianen, waar in november 1 661 Johanna, hun vierde en laatste kind, werd geboren 36). Nog geen drie maanden later stierf Reynier van Heems- kerck aan de kinderpokken 37) en liet Margareta Maria als weduwe achter. |
|||||
300
|
||||||
Margareta Maria zelf was toen misschien ook al ziek.
In elk geval maakte ze in juli 1 666 in Den Haag twee codicillen op haar testament. In het eerste benoemde ze voogden over haar kinderen 38); in het tweede pre- legateerde ze een aantal van haar goederen aan haar kinderen 39). Haar zoon Reinier kreeg ,,het groot stuck schilderij van Honthorst". Op 9 december 1666 is Margareta Maria de Roodere ,,in Vianen vande teerin- ge overleeden (...) op een sondag savonts tussen 6 en 7 uren" 40). Op 23 februari 1667 werd in Vianen een inventaris
opgemaakt van haar nagelaten goederen, waaruit we in de bijlage de schilderijen en boeken publiceren. Van geen van de door haar geschilderde schilderijen is de huidige verblijfplaats bekend 41). Verdere geschiedenis van het schilderij van Gerard
van Honthorst Anna was het enige kind van Margareta Maria de
Roodere dat zou trouwen. Het jongste kind, Johanna, overleed anderhalve maand na haar moeder in Den Haag, eveneens ,,aende teeringe" 42). Maria werd naar de katholieke „kloppenschool" in Culemborch gestuurd, waarvan een van de tantes van Margareta Maria de Roodere, Helena van der Putten, hoofd was 43). Daar stierf Maria in 1 675 44). Reinier, aan wie het stuk van Van Honthorst was nagelaten, overleed in 1681 te Leiden als student 45). Anna, later Anna Catharina, verbleef tusen 1675 en
1680 eveneens op de school in Culemborg 46) en trouwde in 1683 te Vianen met de Dortse advocaat mr Johan Hoynck van Papendrecht, telg uit een voor- aanstaande katholieke familie 47). Naar aanleiding van het huwelijk werd de erfenis van Anna Catharina's ouders door haar voogden aan haar overgedragen 4S|. Het „groot stuck zijnde contrefeijtsels gemaeckt bij Honthorst" berustte op dat moment bij de advocaat mr Gerard de Roodere in Den Haag. Deze broer van Margareta Maria heeft het schilderij aan zijn nichtje ,,gerestitueert" en zo is het in de familie Hoynck van Papendrecht gekomen. Anna Catharina kreeg twee dochters en vier zonen,
van wie Cornelis aartspriester te Mechelen werd, Rei- nier raadsheer van de keurvorst van de Paltz, Herman prior van een klooster te Emmerich en Tieleman mili- tair. Via een dezer kleinkinderen van Margareta Maria de Roodere zal het schilderij overgeërfd zijn, om uit- eindelijk als schenking in bezit van het Rijk te komen. Conclusie
De herkomstgeschiedenis van het schilderij „schilde-
res aan ezel" is hiermee achterhaald. Zij is op geen enkele manier in tegenspraak met de overlevering die aan het begin van dit artikel ter discussie werd gesteld. Dat de schilderes moet worden geïdentifi- ceerd als Margareta Maria de Roodere lijkt ons nu be- wezen. Rest de vraag wie de andere twee afgebeelde personen zijn. De vrouw rechts kan zeer goed Marga- reta Maria's moeder zijn. In weduwendracht is zij ech- ter niet, want ten tijde van de vervaardiging van het schilderij was haar man nog niet overleden. De vraag waarom hij in een nageschilderd portret is weergege- ven moet voorlopig onbeantwoord blijven, hoewel |
|||||||||||||
Afb. 3. Gerard van Honthorst, Schilderes, 1648.
Verblijfplaats onbekend.
(Foto: Utrecht, Centraal Museum - Fotodocumenta-
tiel.
het verleidelijk is het portret te zien als een staaltje
van het werk van de kunstenares. Deze mogelijkheid blijft echter hypothetisch. Weliswaar wijst Margareta Maria de Roodere naar dat portret waaruit men even- tueel zou kunnen afleiden dat het door haar is geschil- derd, maar het zou best om een portret kunnen gaan, dat door Van Honthorst is geschilderd. Daarin zou men dan de verklaring kunnen vinden voor het feit, dat uitgerekend op dat portret, in de linker beneden- hoek, datering en signatuur van Gerard van Hont- horst zijn te vinden. Margareta Maria de Roodere hoeft niet per se naar haar eigen werk te wijzen; ze kan ook de aandacht vestigen op het werk van een kunstenaar, die ze hoog aanslaat. |
|||||||||||||
Centraal Museum
Agnietenstraat 1 Utrecht |
Marten Jan Bok
Jos de Meyere |
||||||||||||
Bij de noten
Het familiearchief van de De Rooderes maakt, voor wat be-
treft Margareta Maria de Roodere, deel uit van het Familiear- chief Hoynck van Papendrecht. Dit archief is in bewaring ge- geven bij het Centraal Bureau voor de Genealogie in Den Haag. Aangezien het nog niet geïnventariseerd is, wordt hier verwezen naar de dozen waarin de stukken voorlopig zijn op* geborgen. In de noten wordt het archief verder aangeduid als HvP. De overige gebruikte afkortingen zijn: - GAHGemeentearchief Den Haag
- NA Notarieel Archief
- ARA Algemeen Rijksarchief
- RKD Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie Den
Haag
|
|||||||||||||
301
|
|||||||||||||
Noten
1. Doek, 142 x 168,2 cm.
Links onder op het portret van de man gesigneerd en ge-
dateerd 1652. 2. E. W. Moes, Iconographia Batava, dl. 2, Amsterdam
1905, 285 nr. 6510. 3. Voor het verstrekken van informatie zijn we jhr. F. G. L.
0. van Kretschmar zeer erkentelijk. 4. GAH, DTB, registers van ondertrouw, 12-10-1625.
Zie voor de familie van der Putten GAH, NA 69, not. P. van Groen wegen, fol 119r-120r, 16-11-1631, testa- ment van Sebastiaan van der Putten. 5. GAH, DTB, registers van ondertrouw, 12-10-1625.
6. Uit hoofde van zijn beroep komt De Roodere zeer vaak
voor in Haagse notariële acten. 7. GAH, Archief Sociëteit, beheersnummer 403, inv. nr.
257. Kohier van de 500e penning van 1627. Gepubliceerd in
Jaarboek van die Haghe (1913) p. 22. De waarde werd gegeven in Hollandse ponden, een rekenmunt met een waarde van één gulden. Het kapitaal van zijn schoonva- der geschat op £ 10.000,- {Jaarboek die Haghe p. 591. 8. HvP, doos 7, 9-12-1636, Verkoopacte.
9. GAH, NA 112, not. P. van Groenevelt. fol 205r-206r,
9-11:1659. Verkoopacte, hierin wordt verwezen naar een transport-
acte voor schepenen in Wassenaar 1-2-1 652 en een de- creetbrief van het Hof van Holland 8-9-1652. 10. HvP, doos 7, 8-11-1656. Boedelscheiding Gerard de
Roodere. 11. HvP, doos 7, 23-9-1638. Testament van Gerard de Roo-
dere en Maria van der Putten, voor de Haagse notaris W. van Cuijlenburch. Margareta Maria wordt als eerste kind genoemd. In notariële acten wordt bij opsomming van kinderen meestal de volgorde van geboorte aangehou- den. 1 2. GAH, DTB, registers van ondertrouw 1 7-5-1 654, het hu-
welijk werd voltrokken ten stadhuize op 2-6-1654. 13. Zie voor een genealogie van de familie Van Heemskerck
HvP doos 7, genealogische tabel van het geslacht van Heemskerck. 14. Zie voor een genealogie van de familie Van Vianen: J.R.
ter Molen, Van Vianen (diss. Leiden 1984) p. 14. Ter Mo- len noemt als vrouw van Cornelis van Vianen een zekere Hadewich van Haeften. Het is ons niet duidelijk hoe dit te rijmen valt met het feit dat Cornelis van Vianen op 26-4-161 2 in Den Haag trouwde met Machtildis van der Buren, een tante van Margareta Maria de Roodere's moe- der. (GAH, DTB, huwelijken RK kerk Oude Molstraat, 26-4-1612). 15. Zie noot 12.
16. ARA, DTB Zuid-Holland, Wassenaar inv. nr. 5, RK huwe-
lijken Wassenaar, 31 -5-1654. In HvP doos 7 bevindt zich een stuk waarin Reynier van Heemskerck aantekeningen heeft bijgehouden over zijn huwelijk en de geboortedata van zijn kinderen. Ze zijn na zijn dood voortgezet door zijn broer Pieter van Heemskerck (in het hiernavolgende ver- der geciteerd als „aantekeningen Reynier van Heems- kerck"). Hierin: 8-6-1654 (NB nieuwe stijl) ,,ten huijse van mijn vrouwe ouders den heijligen huwelijcxbant tus- schen ons (...) vast geleijt". 17. E. W. Moes, Iconographia Batava, dl. 2 (Amsterdam
1 905), nr. 6089. Portret van Cornelis van Vianen, gesig- neerd ,,aet. 67, 1 658". In de tijd van Moes in de collectie van de RK parochie te Wassenaar. Het zou de moeite waard zijn de herkomst van dit schilderij na te zoeken. |
|||||||
18. Een gedrukt exemplaar van de 8 bladzijden folio bevindt
zich in HvP, doos 7, 2-7-1654. De Hooimaand is juli. Aan- gezien het huwelijk voltrokken werd op 2 juni is dit moge- lijk een vergissing. 19. Uit het gedicht blijkt dat Margareta Maria de Roodere ook
borduurde en glas graveerde. 20. Zie voor Catharina van Knibbergen U. Thieme en F. Bec
ker, Allgemeines Lexikon der Bildende Künstler dl. 20 (Leipzig, 1927) 582. 21. A. R. Peltzer, Joachim van Sandrarts Academie der Bau-,
Bilt- und Mahlerey-Künste von 1675, München 1925, 173: ,, . . . sien Haus sehr berühmt gemacht, dass es voll wur-
de von fürnehmer Leute Kindern, die bey ihm zu lernen aufgedingt worden, wie dann bey meiner Zeit unser vier auch fünf und zwanzig gewesen, dern jeder ihm wegen der Lehr hundert Gulden jahrlich bezahlt. . . ". 22. J. A. L. de Meyere en J. M. M. Ruijter, Kasteel Batestein
te Vianen, Vianen-Alphen aan den Rijn 1981, 30-31. 23. A. Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlantsche
Kunstschilders en Schilderessen, dl. 1, Amsterdam 1718, 150. Vrijwel identieke tekst bij J. Camp Weyer- man, De Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en KonstSchilderessen, dl. 1, 's Gra venhage 1729, 379. 24. Doek (?), 139 x 113 cm.
Gesigneerd en gedateerd 1648. (Plaats van signatuur en
datering onbekend). Huidige verblijfplaats onbekend. (Bij Winkel en Magnussen te Kopenhagen op 30-1-1931
geveild voor Kr. 1.800,-, later bij Bukowski in Stock- holm op 16/18-4-1958 geveild, nr. 192 met afb.) Het RKD ontving in 1 958 een foto van het schilderij van het museum te Linköping. 25. C. de Bie, Het Gulden Cabinet vande Edele Vry Schilder-
Const, Lier 1661, 164. 26. C. van Mander, Het Schilder-Boeck, Haarlem 1604, fol.
281. 27. S. van Hoogstraeten, Inleyding tot de Hooge Schoole der
Schilderkonst, Rotterdam 1678, 234. 28. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 14-7-1655.
29. HvP, doos 7, Boedelinventaris mr Gerard de Rodere,
overleden 25-1-1656. In GAH, DTB, overledenen begraven in de Grote Kerk,
5-5-1655, ,,Juff. de Roodere in de Spuistraat". Dit is waarschijnlijk Margareta Maria's moeder. 30. HvP, doos 7, boedelscheiding mr Gerard de Roodere,
8-11-1656. 31. GAH, NA 337, not. Abr. van Tongeren, fol 317,
20-7-1657. Testament van Reynier van Heemskerck en Margareta
Maria de Roodere ,,woonende op hare wooninge buijten den Hage". 32. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 7-9-1657.
33. ARA, DTB Zuid-Holland, Wassenaar inv. nr. 5, RK dopen,
7-9-1657. 34. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 20-8-1656.
35. GAH, NA 112, not. P. van Groenevelt, fol 205r-206r,
9-11-1659. 36. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 15-11-1661.
37. Idem, 23-2-1662.
38. HvP, doos 6, 22-7-1666, 19e eeuws afschrift (origineel
niet meer aangetroffen). 39. HvP, doos 7, 22-7-1666.
40. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 9-12-1666.
41. HvP, doos 7, boedelinventaris Margareta Maria de Roo-
|
|||||||
302
|
|||||||
Een cleijn bloempotje van Jan Baptist,
Een lantschap met een swarte lijst,
(...)
Een lantschapge met een eijcke lijst,
Een boscagie met struijckroovers.
Een jager.
Het contrefeijsel vanden raetsheer Asperen
Een Kerstnaght,
(. . .)
Een tafel met seven gasten.
Twee stuckges van vander Heek, sijnde een somer ende
een winter, s|
Twee boeren keuckentges,
Twee schilderijtges met bloemen van Jan Baptist,
Een lantschapje met een swarte lijst.
Een rotsge."
Boeken
(fol 11r)
„De wereken van Cats in folio,
Predicatien van Taulerus,
Kerckelijcke historiën voorde kinderen bewaert.
Het out vaders bouck van Hieronimus,
Summe Rurael van Jan Bottelier,
Oratio funebris Heijsij in mortem principis auriaci,
Tacitus int Duijtsch,
Ludolph van Ceulen vanden circkel,
Gereduceerde tafel van interest,
Twaelff boucken van Aftree,
Hollantsche rijmkronijck,
Deughtoneel in alle staten,
Den ridder Ormont int hooghduijts,
Erasmus vande tonge.
De jalouse Carisone,
Cort begrijpt vant corpus juris int duijts,
L'Ariane de Marets,
Secrétaire a la mode,
Verscheijde cijfferboeckges,
Politijck hantbockxken van Meruia
Roelandt l'Amoureux,
Specie boeck van Johannes Maes,
Arcadia vande Gravinne van Pembroeck,
Stile et protocolle de notaeres,
Nogh eenige hooghduijtse en andere boecken van kleijder
waerde"
Noten bij de bijlage
1. HvP, doos 7, 23-2-1667, afschrift van 1685.
2. „vrienden" betekent in deze context verwanten.
3. Broers van Margareta Maria de Roodere.
4. Henrietta Francoise prinses van Hohenzollern-
Hechtingen, later markiezin van Bergen op Zoom (1642-1698). Een portret van haar van de hand van Ge- rard van Honthorst bevindt zich nu in het Museum de Markiezenhof in Bergen op Zoom. Het stuk werd in 1 649 door Van Honthorst voor het Markiezenhof geschilderd. Een jaar later kwam het in de collectie van de Winterko- ningin {Tableau (1982), sept./okt.). 5. Niet in N.C. Sluijter-Seijffert, Cornelis van Poelenburch
(ca. 1593-1667) (Diss. Leiden 1984). 6. Ongetwijfeld één van de vele allegoriën op de armoede
die Adriaan Pietersz. van der Venne (1598-1662) heeft geschilderd. Mogelijk heeft op het schilderij „All-arm" of iets dergelijks gestaan. 7. Dirck van der Lisse (gestorven in Den Haag 1669).
8. Mogelijk Claes Dircksz van der Heek (ca. 1585-1649)
van wie winterlandschappen bekend zijn. |
|||||||
dere, opgemaakt in Vianen op 23-2-1667. Kopie door
not. H. van Coesfelt, 1685. 42. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 9-4-1667.
4-3. Archief van het Aartsbisdom Utrecht 37 (1911) p. 328
e.v. nr. 7. Van 24-6-1674 tot 21-12-1675 wordt als leerlinge ge-
noemd „Maria van Heemskerck uit Hage", nicht van Mej. Helena van Putten, die behalve hoofd tevens kas- en boekhoudster was. Deze stierf in 1685. 44. Aantekeningen Reynier van Heemskerck 31-12-1675,
„tot Cuijlenburch int school". 45. Idem, 27-12-1681.
46. Archief van het Aartsbidsom Utrecht 37 (19111 p. 328
e.v. nr. 22. Van 15-10-1675 tot 29-7-1677 en van november 1678
tot 22-5-1680 wordt als leerlinge genoemd „Anna van Heemskerck". 47. Zie voor een genealogie van de familie Hoynck van Pa-
pendrecht Nederlandsch Patriciaat 25 (19391, vooral p. 92-93. 48. Zie noot 41.
Bijlage
Boedel van Margareta Maria de Roodere (extract) 1)
(fol 4r)
,,drije teijckenboecken ende verscheijde printen, mitsgaders
twee paneelen, ende diverse pinceelstocken met een schil- derstocxken bij de vrienden goet gevonden te bewaren" 2) (fol 7 2)
, ,Schilderien bij Juffrouw Margareta Maria de Roodere ge-
schildert. Een schilderie uijtbeeldende een luijt etc.
Twee contrefeijtseis van Gerrit ende Sebastiaan de Roo-
dere, 3) Een Lieuwe Vrouw inde bloemen,
Een jagertje met twee nimphen, aen d'-heer Pieter van
Heemskerck gelegateert.
Twee contrefeijtseis van een herder en herderinne,
Een soldaet met een toebacxpijp,
Twee manshooffden.
Een bloempot aen Gerrit de Roodere gelegateert.
Het princesge van Hooghsorn, ')
Twee boertges die peeckelharingh eeten,
Twee contrefeijtseis vanden Coninck ende Coninginne
van Bohemen,
nogh het princesge van Hooghsorn
Andere schilderijen
Een Salvator, Een groot stuck zijnde contrefeytsels gemaeckt bij Hont-
horst, berustende onder den advocaat de Roodere (in de mar- ge: „berustende onder den advocaat de Roodere, ende nu mij gerestitueert") Een stuckgen vanden Rijckeman,
Een houte crucificx, daer op geschilden den Salvator door
Poelenburgh, berustende onder Juffrouwe de Jonge 5) (inde marge: „berustende onder Juffrouwe de Jonge, by de selve nu gerestitueert") (fol 7vl
Goederen die vercocht sullen worden, (...) Schilderien
Een principael van vander Venne, sijnde een valarm 6)
Een ovaet schilderie, uijtbeeldende een soetelaester int
leeger,
een principaeltje van Dirck vander Lisse sijnde een lant-
schap, ')
|
|||||||
303
|
|||||||
DE NIENHOFF
AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN
|
|||||||||
In het septembernummer van Oud-Utrecht 1985,
stond een artikel van D. Hamer over de Niënhoff dat vooral gebaseerd was op vroegere artikelen en het fa- miliearchief Pesters, aanwezig op het RAU, welke bronnen werden geciteerd zonder daarbij de nodige reserve t.a. v. deze bronnen in acht te nemen. Met na- me het archief Pesters is onbetrouwbaar omdat de fa- milie slechts een deel van het archief aan de open- baarheid heeft prijsgegeven, en wel dat deel waarin geen bezwarende feiten staan vermeld. Omdat de familie in de 17e en 18e eeuw in de stad
Utrecht een uiterst merkwaardige rol heeft gespeeld waarvan in dit archief niets is terug te vinden, staat het vast dat de familie vele stukken heeft achterge- houden. Gegevens uit een dergelijk archief mogen pas worden gebruikt als ze kloppen met „objectieve" bronnen. Eén van die bronnen is het gemeentearchief van Bunnik, dat ik voor mijn doctoraalscriptie bijna volledig heb doorgewerkt 1)en dat gegevens oplevert die lang niet overal aansluiten op genoemd artikel. Omvang van het landgoed
D. Hamer gaat ervan uit dat alle landerijen die toebe-
hoorden aan de familie Pesters samen één landgoed vormen dat burgerlijk onder Bunnik valt en kerkelijk onder Zeist. Van een eenheid is echter volstrekt geen sprake. De kern van de 200 hectare wordt gevormd door 57 morgen, waarvan er 45 onder Bunnik en 12 onder Cattenbroek liggen2), bestaande uit het buiten- huis ,,De Niënhoff" met park en de gelijknamige boer- derij met landerijen. Tot de verdere eigendommen van de Pesters behoorden rond 1800 het kasteel Cam- mingha met bijbehorende boerderij de Beesde, de keuterboerderij de Kamp en de grote boerengoederen Cauwenhoven en de Brakel '), liggende deels onder Bunnik en deels onder Zeist en kerkelijk ook verdeeld over deze twee gemeenten. Al deze huizen werden los van elkaar verpacht, zodat van een samenhan- gend landgoed van 200 hectare absoluut geen sprake was. Herkomst en belang van de familie Pesters
Wat vooral ontbrak in het septemberartikel was de re-
latie die er bestond tussen de Prinsen van Oranje, de stad Utrecht, de familie Pesters en het landgoed de Niënhoff. Ze worden als afzonderlijke grootheden ge- presenteerd terwijl de relaties van het grootste be- lang zijn voor een goed begrip van de situatie. Het script begint in Maastricht in 1 672 waar Prins Willem III behoefte had aan een vertrouweling die kundig ge- noeg was om als diplomaat met de Franse vijand te gaan praten 4| en die door de Prins voor 100% kon worden vertrouwd. Hij vond die vertrouweling binnen |
|||||||||
zijn staf in de persoon van Johan Pesters, die van heel
gewone komaf was, gevoel had voor diplomatie, vol- ledig loyaal was aan de Prins en bovenal zeer ambi- tieus. Hij bewees zijn kunde door de Prins diens prins- dom Oranje terug te bezorgen dat in 1672 door de Fransen was geannexeerd en werd hiervoor door de Prins rijkelijk beloond in geld en functies. De belang- rijkste functie was rekwesteermeester van de Prins zodat toegang tot de Prins voortaan via de steekpen- ningbeurs van Johan Pesters liep. Al na enkele jaren kon hij zich aldus diverse huizen permitteren en bouwde in zijn leven vanuit het niets een puissante rijkdom op. Bij zijn status als griffier van het Hof van Utrecht hoorde een ambachtsheerlijke titel, die ge- vonden werd in Bunnik en Zeist, waar de Staten nog ,,De Niënhoff" en de titel ,,heer van Cattenbroek" hadden te vergeven 5). Sindsdien hield de heer Pesters van Cattenbroek voor de Prins de stad Utrecht in de gaten en bezat daarvoor een huis in het centrum van de stad en een buitengoed op veilige af- stand als de spanning te hoog mocht oplopen. Deze veilige afstand was vaak geen overbodige luxe omdat de „Pesterse Cabbale", de Prinsgezinde groep regen- ten rond de Pesters, zich uiterst gehaat wist te maken 6). Wie hierin is geïnteresseerd doet er goed aan te let- ten op het proefschrift van collega Renger de Bruin dat over enige tijd zal verschijnen. Aanvulling op de familiegeschiedenis
In het septembernummer heet het dat de Pesters het
beheer voerden over het landgoed. Naar ik aanneem is dit een verschrijving en wordt bedoeld dat ze er ei- genaar van waren. Het beheer liet men over aan een rentmeester 7) zoals bij dergelijke families gewoonte was. Men was te vaak op pad om oog op de pachters te houden. Daarbij kloppen de data van het „beheer" niet met het Bunnikse gemeentearchief 8). Johan Pesters (1620-1703) was weliswaar eigenaar
van 1 680 tot zijn dood maar hij heeft in Bunnik nooit belasting betaald en woonde dus niet in Bunnik. Willem Pesters (na 1655-1735) bewoont sinds 1 685 het landgoed van zijn vader en wordt hiermee door de Staten op 25-9-1 704 beleend 10) zodat er geen spra- ke van is dat zijn moeder het van zijn vader erfde zoals in het septembernummer stond; evenmin klopt het eindjaar 1731 dat daar vermeld stond. Uit dat jaar da- teert weliswaar zijn testament11) maar dat zal hij pas vier jaar later met de dood bekrachtigen. De schrijfster heeft dit testament blijkbaar niet gezien want anders zou deze niet de conclusie hebben ge- trokken dat Jan Pesters blijkbaar niet de enige erfge- naam was. In het testament staat Jan juist wel als enige erf vermeld maar onder de verplichting van lijf- |
|||||||||
304
|
|||||||||
len ook J. E. zijn), wijzigt zijn naam in 1856 in ,,De
Pesters van Cattenbroek" 17). Nog bij het leven van Jan Everard laat Hamer plots Baron van Hardenbroek op het toneel verschijnen om in 1878 een nieuwe Niënhoff te bouwen maar de rechtenstudent is voor mijn gevoel daarbij twee scènes voor zijn beurt ge- gaan. Willem Nicolaas de Pesters van Cattenbroek
(1830-1882) is eerst aan de beurt. Zijn eerste vrouw overlijdt een half jaar na de geboorte van hun doch- tertje Doortje (en niet in het kraambed) en als hij zelf ook vrij jong dood gaat komt het familiekapitaal in handen van „gouwe Doortje", zoals ze door de be- volking werd genoemd omdat ze haar gewicht volle- dig in goud waard was. Doortje was echter pas 17 toen haar vader overleed
en ze was voorlopig onderworpen aan het juk van haar stiefmoeder, een ijskoud mens dat model zou kunnen staan voor vele sprookjes-stiefmoeders. Ze woonde in Utrecht aan de Lange Nieuwstraat in een huis met dertig katten die samen een onbeschrijfelijke stank produceerden, maar niemand durfde er wat van te zeggen want ze was tenslotte een echte Barones. Coenradina Carolina Theodora de Pesters van Catten- broek (1865-1923) zag maar één manier om stank en stiefmoeder te ontvluchten en wel in het huwelijk. Gouwe Doortje was een prima partij met een eigen landhuis en enkele tonnen op de bank. Op dat mo- ment is Gijsbert Carel Duco Reinoud Baron van Har- denbroek klaar met zijn rechtenstudie en mag hij het toneel op om met Gouwe Doortje te trouwen, die op dat moment pas 20 was. De jongste van hun kinde- ren, Wendela Elvira, is op dit moment 90 jaar (en rijdt nog dagelijks zelf auto). Met haar mocht ik een uiterst interessant gesprek over haar voorouders hebben waarvan hierboven het een en ander te lezen was. Het landhuis „Niënhoff"
De bouwgeschiedenis van de Niënhoff is nauw ver-
weven met het wel en wee van de Pesters. Waar- schijnlijk kocht Johan Pesters in 1680 vooral een titel en nam hij het bijbehorende land op de koop toe 18). Mogelijk stond er nog een restant van een vroeger klooster of herenhuis maar dit is zonder enige twijfel door de Fransen in 1672 vertimmerd tot ruïne. In 1680 is er dan ook alleen sprake van de verkoop van een boerderij, niet van een herenhuis. In 1738 wordt dit echter uitdrukkelijk wel genoemd 19) zodat het tus- sen 1680 en 1738 moet zijn gebouwd. Als we het lo- giesgeld van Bunnik 20) bekijken, dat blijkt bij de nieuw gebouwde huizen in 1685 ,,de heer Pester" te verschijnen, in 1686 en 1687 aangeduid als „Pes- ser". Qua bouwstijl (strak barok) en binnen de familie (het huwelijk van Willem Pesters) past 1685 als bouwjaar ook zeer goed. Gezien de belachelijk lage aanslag (2 a 3 gulden, evenveel als de veerschipper op Utrecht die in een krot woonde) was het huis slechts een deel van het jaar bewoond en wel in de maanden juli en augustus. In 1878 werd een ontwerp gemaakt voor een nieuw
landhuis maar Hamer maakt de fout ervan uit te gaan dat het gebouw er stond op het moment dat de teke- |
|||||||
tocht voor zijn oom Pieter Pesters (na 1655-1739),
broer van Willem. Jan Nicolaaszn Pesters (1716-1797) was pas 19
toen hij de Niënhoff erfde maar moest hierop de lijf- tocht dulden voor zijn oom Pieter die bejaard en onge- huwd was en als prebendent van St. Catharina niet om geld zat te springen. Al in 1 738 doet Pieter „om zonderlinge, hem daartoe moverende redenen" af- stand van dit recht ten behoeve van zijn neefje Jan 12). Die redenen zijn helemaal niet zo zonderling als we bedenken dat Jan aan het begin van een carrière als meest gehate man van Utrecht stond en dat hij best een zetje in de rug van zijn oom kon gebruiken. In deze familie, waarin dynastieke belangen een zeer
grote rol speelden, hielpen de ouderen altijd de jonge- ren om op het groene kussen te klauteren. In de zestig jaar dat Jan op de Niënhoff woonde, slaagde hij erin om zijn netwerk van ,,correspondentiën" zodanig te verfijnen dat er in Utrecht op zeer vele belangrijke posten Pesters, aangehuwden of goede vrienden kwamen te zitten 13). Tot 1795 woonde Jan net als zijn voorouders 's winters in de stad Utrecht en in de zomer als de stank in de stad te erg werd op het zo- merverblijf in Bunnik. Als in 1 795 na de omwenteling hun rol is uitgespeeld, trekken Jan en zijn zoon Willem Nicolaas zich terug op de Niënhoff waar ze dan het hele jaar vertoeven omdat het voor hen in de stad te gevaarlijk is geworden. We kunnen deze verandering van woongedrag zien in het consumptiegeld van Bun- nik waarin Jan Pesters tot 1794 zo'n dertig gulden betaalde welk bedrag in 1 795 toen men een half jaar in Bunnik woonde opliep tot zestig gulden en vanaf 1796 toen Bunnik vaste woonplaats was geworden kwam te liggen op honderdtwintig gulden. Hieruit wordt duidelijk dat Jan tot 1794 niet meer dan een maand of drie in Bunnik verbleef. Willem Nicolaas Pesters van Cattenbroek (1754-1831) gebruikt steeds de toevoeging „van Cattenbroek". Hij trouwt in 1 799 te Bunnik en laat er tot 1815 elf kinderen dopen. Hij is de eerste Pesters die zo sterk in Bunnik wortelde dat men hem bij het dorpsbestuur ging betrekken. Hij bekleedde geen functies tijdens de „Franse tijd", niet omdat hij niet wilde maar omdat men hèm niet wilde! Maar als de Prins van Oranje uit Engeland terug komt, worden de Pesters weer in genade aangenomen hetgeen resul- teert in de toekenning van het predikaat „Jonkheer" in 1814. Dit is eigenlijk merkwaardig als we beden- ken dat de Pesters sedert 1716 aanspraak konden maken op het veel hogere „Baron". Jan Everard (de) Pesters van Cattenbroek (1802- 1879) blijkt bij zijn huwelijk in 1828 een vermogen van meer dan een halve ton te bezitten waar zijn va- der bij zijn beschrijving in de Utrechtse ridderschap nog eens 80.000 gulden bij doet plus bij testament al- le vaste goederen waarover hij pas de beschikking krijgt na de dood van zijn moeder in 1 844. De eerste jaren van zijn huwelijk woont Jan in Utrecht, Achter den Dom F 322, maar in 1844 komt hij op de Niënhoff wonen. Jan Everard (en niet Jan Eduard zoals in sep- tember te lezen viel, de auteur is blijkbaar in de war met zijn broer Jule Eduard (1811-1898) wiens initia- |
|||||||
305
|
|||||||
gebinten van het huis nog origineel zijn en dat men
twee gebinten die er naast stonden heeft afgezaagd en koud dwars tegen de middelste twee heeft aange- zet. Hierdoor ontstond het merkwaardige vierkanten huis dat op de foto in september te zien was en dat nu koetshuis wordt genoemd maar beter koetsiers- huis zou kunnen heten. |
||||||||||||||
ning af was. In werkelijkheid zou dat nog 1 6 jaar du-
ren. Diverse malen werd de bouw afgelast of uit- gesteld. Eerst in 1879 toen Jan Everard ziek werd en overleed, drie jaar later opnieuw toen hetzelfde met diens zoon Willem Nicolaas gebeurde en daarna van- wege de koude oorlog tussen Willem's dochter en haar stiefmoeder. Pas na het huwelijk van Doortje met Baron van Har-
denbroek kwam er ruimte voor nieuwbouw. Toch zouden hun oudste drie kinderen nog in de oude Niën- hoff geboren worden alvorens zij het nieuwe landhuis konden betrekken. Het kadaster dateert het klaarko- men van de nieuwe Niënhoff op 1894. Volgens mijn informante was de architect overigens niet Nijland maar de grote Pierre Cuypers, doch dit heb ik niet be- vestigd kunnen krijgen. De Van Hardenbroeks waren de eerste en ook laatste
bewoners van het huis. Nadat mevr. Van Harden- broek in 1 923 was verongelukt, trok de Baron zich te- rug in Driebergen en verkocht al zijn land te Bunnik aan De Wetstein Pfister die echter nooit op de Niën- hoff heeft gewoond. Deze had genoeg huizen en was alleen geïnteresseerd in de boerderijen als belegging. Toen hij voor het landhuis geen koper kon vinden maar wel elk jaar de zeer hoge grondbelasting ervoor moest opbrengen, liet hij de Niënhoff afbreken. Datzelfde was al eerder gebeurd met de oude Niën- hoff. Het huis was in slechte staat en men sloopte alle slechte stukken. Het middenstuk bleef daarna over en men bouwde dit met de bouwresten weer op. Aan de gebinten op zolder - die ik dankzij de welwillende hulp van de huidige bewoners, de fam. Van Dijk, mocht onderzoeken - valt af te lezen dat de middelste twee |
||||||||||||||
Duikerstraat 16
Utrecht |
Drs Henk Reinders
|
|||||||||||||
Noten:
1. Bunnik rond 1829, doctoraalscriptie Utrecht, 1984.
2. RAU RA 1347-5 fol. 27, 16-8-1738.
3. RAU, familiearch. Pesters 215.
4. v. d. Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden,
Haarlem, 1852, p. 67. 5. RAU RA 1347-3 fol. 157.
6. mededelingen van drs R. E. de Bruin, historicus.
7. mededelingen van W. E. Baronesse Hooft-Graafland-van
Hardenbroek (geb. 1895). 8. aanwezig op het gemeentehuis te Bunnik.
9. gem. aren. Bunnik 31.
10. RAU RU 1347-4 fol. 2B.
11. GAU Nots. J. van Doorslag 3-2-1731.
12. RAU RU 1347-5 fol. 27.
13. als noot 6.
14. Gem. Arch. Bunnik 40-42.
1 5. als noot 6. 16. GAU U 272 C 068 fol. 40-45.
17. geb. reg. Bunnik 1856 supp. akte 1.
18. als noot 5.
19. als noot 2.
20. als noot 9.
* met dank aan: fam. Hooft-Graafland, Baarn en Wasse-
naar, Zr Blitterswijk en fam. Van Dijk, Bunnik. |
||||||||||||||
BOEKENSCHOUW
|
||||||||||||||
oogden dan het nu te bespreken boek. Toen poogden
de twee publicaties belangstelling te wekken voor de Utrechtse stadsgeschiedenis als geheel aan de hand van oa. de historie der gebouwen. Waarom ik content ben met het verschijnen van Utrechtse kerken en kerkgebouwen? De bijdragen die Van Hulzen eerder in het Utrechts Nieuwsblad publi- ceerde, zijn nu gebundeld en in een minder verganke- lijke vorm verkrijgbaar. Van zijn krantenartikeltjes, uit de losse pols geschreven, is bekend dat ze in heel bre- de kring gelezen werden. En worden - want de auteur zit nog steeds niet stil, zie zijn wekelijkse bijdragen over Utrechtse kloosters in het Stadsblad. Ze bren- gen de stadsgeschiedenis voor een brede kring be- langstellenden, via het huis-aan-huis-blad zelfs bij ie- dereen. En ze worden geconsumeerd. Van Hulzen zou ik daarom willen noemen de grote popularisator van de Utrechtse geschiedenis, trouw aan zijn stiel voordat hij gepensioneerd werd. Bracht hij als leraar geschiedenis aan de pedagogische academie niet zijn leerlingen bij, dat liefde en interesse voor de algeme- ne en vaderlandse historie begonnen en gekweekt moeten worden door aandacht te besteden aan de ge- |
||||||||||||||
A. van Hulzen. Utrechtse kerken en kerkgebouwen.
Baarn, Bosch & Keuning, 1985. 160 pagina's, geïl- lustreerd, f 25,90. ISBN 90 246 4530 1 Ik sta in een vreemde weifeling. Enerzijds wil ik een
loftrompet steken, anderzijds heb ik toch echt mijn bemerkingen. Laat ik beide doen, en ik hoop dat de balans een evenwicht registreert. Met de publicatie van Utrechtse kerken en kerkge- bouwen mogen we gelukkig zijn. Voor het eerst sinds ettelijke jaren zette een auteur een grote hoeveelheid gegevens die op allerlei verspreid liggende plaatsen wel te vinden waren, bij elkaar. Het is lang geleden dat iemand zoiets ondernam. Als ik het wel heb was het dezelfde auteur in Utrecht, dat in 1962 bij Van Noordduijn en Zoon te Gorinchem verscheen, die in een boek de korte geschiedenis van een aantal oude Utrechtse kerkgebouwen bijeen plaatste. Dat Utrecht was een bijgewerkte druk van het gelijknamige deel- tje Utrecht dat in 1944 het licht zag als deel 39 in de bekende Heemschut-serie. Maar vergelijk je beide boeken met het nu verschenen werk, dan is duidelijk dat de toenmalige publicaties iets geheel anders be- |
||||||||||||||
306
|
||||||||||||||
historische gegevens ook twee bladzijden toebe-
deeld. Een tweede punt van kritiek zijn de geregeld aanwezi-
ge onnauwkeurigheden en de citaten die niet worden verantwoord. De auteur gebruikt het hele boek door voetnoten en literatuurverwijzingen, zodat het simpel was geweest mede te delen waar hij zijn aanhalingen gevonden had. Ten derde vind ik de literatuurverwijzingen slordig en
onvolledig. Bij de Domkerk bijvoorbeeld ontbreekt het grote standaardwerk van Haslinghuis en Peeters, bij de Buurkerk wordt van de monografie van Haakma Wagenaar geen gewag gemaakt, een bron van infor- matie als De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland van H. P. R. Rosenberg (1972) wordt niet genoemd. Zonder bibliografisch werk te verrichten kun je zo meer lacunes ontdekken. Mijn opvatting is, dat je, wanneer je literatuurverwijzingen opgeeft, de lezers (en dan denk ik speciaal aan scriptieschrijvers) op het verkeerde been zet, als de literatuurverwijzin- gen willekeurig zijn, als artikeltjes over een detail in een betreffend kerkgebouw wel worden opgegeven maar belangrijker boeken of artikelen ontbreken. Aan enkele nieuwigheden heb ik me geërgerd, vooral omdat ze juist niet stroken met de kennis van het pu- bliek waarvoor dit boekje geschreven is. Twee voor- beelden: de Oud-Katholieke Gertrudiskathedraal van vóór 1914 heet pas heel recent (ik meen sinds het Festival Oude Muziek 1 983) Gertrudisfcape/. Van Hul- zen doet het ten onrechte voorkomen als zou de be- naming Gertrudiskapel al eeuwen in zwang zijn. Ver- volgens vind ik het curieus om van Cornelis Jansen te spreken als deze theoloog en bisschop wereldbe- roemd is geworden onder zijn latijnse naam Janseni- us. Dat is voor mij hetzelfde als permanent spreken over Van Rijn als je Rembrandt bedoelt. Tenslotte zijn sommige illustraties postzegels gewor- den; waar de krant ze indertijd op slecht papier niet optimaal vermocht af te drukken, maar wel lekker groot, heeft nu de uitgever soms niet gelet op de vaak grote gedetailleerdheid van de gekozen illustraties. Ik noemde wat punten die mij opvielen en waarover ik in dit blad enkele opmerkingen wilde maken. Maar zit er in deze schijnbare diversiteit van bemerkingen een grote gemene deler? Ik meen van wel. Heel het werk mankeert een meelezer die achter gesloten deu- ren met de auteur een robbertje vechten mag. Anders gezegd: iemand met kennis van zaken die het ma- nuscript heel kritisch mag lezen en van vragen en op- merkingen mag voorzien. Mij dunkt: zij zijn te vinden binnen deze vereniging zelf, die het gros van de man- kementen en schoonheidsfoutjes hadden op- gespoord. Ik hoop van harte dat deze suggestie niet voor het pa-
pier alleen bestemd blijkt, want ik denk dat de nu lo- pende serie in het Stadsblad over de kloosters ook ooit ter perse zal gaan. Summa summarum: Utrechtse kerken en kerkgebou-
wen was een goed initiatief, dat prettig leest en te ge- bruiken is, maar allerminst feilloos. Dat zal pas wor- den gewijzigd als een herdruk nodig blijkt. Maar dat boek moet dan een standaardwerk worden. C. S. |
|||||||||
De Martinuskerk aan de Oudegracht, 1972 - foto
G.A.U. |
|||||||||
schiedenis van dichtbij? Als een docent geschiedenis
zijn pupillen wil enthousiasmeren, dan moet hij geen ,,ver-van-zijn-bed-show" opvoeren, was immer Van Hulzens standpunt. Schrijvend voor de Utrechtse be- volking huldigt hij datzelfde adagium als voor de klas. Met succes. Schrijvend voor zo'n groot publiek mag ik hem niet lastig vallen met detaillistische kritiek. Dat ben ik me bewust, maar toch - en dan kom ik aan mijn aarzeling - kan ik het niet laten in de kolommen van dit tijdschrijft enkele opmerkingen te maken omdat ze over de publicatie in haar totaliteit gaan. Ze komen, dat wil ik onderlijnen, van iemand die de auteur blijft huldigen als de intermediair tussen de professionele geschiedvorsers en het brede in „oudheid" geïnte- resseerde publiek waarvoor door de wetenschappers niet zoveel gedaan wordt. Allereerst ontgaat mij waarom twee kerkgebouwen
niet in het boek zijn opgenomen. Onder de middel- eeuwse bouwwerken ontbreekt het Leeuwenberch- gasthuis dat sedert 1930 in gebruik is bij de Neder- landse Protestanten Bond. Onder de laat-19de, vroeg-20ste eeuwse kerkgebouwen mis ik de Marti- nuskerk aan de Oudegracht, terwijl een voetnoot op pag. 92 het pocketboekje over deze kerk wel noemt. Plussend en minnend vind ik geen verklaring voor bei- de omissies. Ook bevreemdt me de afwezigheid van de Westerkerk. Van de laatste kan ik me voorstellen dat er niet genoeg historisch materiaal voorhanden is, maar Irene aan de Keistraat krijgt met heel weinig |
|||||||||
307
|
|||||||||
FIRAPEEL, VERENIGING VOOR MEDIËVISTIEK
|
||||||||||||||||
diëvist) over de oorsprong van de moderne natuurwe-
tenschap. Op deze lijn zal Firapeel ook in de toekomst voortborduren om vanuit verschillende hoeken een stukje van die nog altijd zeer boeiende periode, de middeleeuwen, te belichten. Naast de georganiseer- de activiteiten, waaraan ook verscheidene leden meehelpen, hoopt Firapeel het formeren van werk- groepen te kunnen stimuleren, en is zij druk doende om in de nabije toekomst een (vooralsnog beschei- den) bulletin uit te kunnen brengen. Heeft u door stu- die, werk, hobby of gewoon interesse, belangstelling voor deze vereniging, dan kunt u een folder aanvra- gen of mondelinge informatie inwinnen bij de secreta- ris, Soetje Klerk, Postbus 13177, 3507 LD Utrecht, tel.: 030-71 38 26. |
||||||||||||||||
Begin 1984 is in Utrecht een middeleeuwen-
vereniging opgericht, genaamd Firapeel, naar het lui- paard uit het middelnederlandse dierenepos Van den vos Reinaerde. De vereniging is bedoeld voor een ie- der die interesse heeft in de middeleeuwen, en biedt zeer gevarieerde activiteiten ,,ter lering ende ver- maec", die o.a. lezingen, excursies, muziekavonden en thema-avonden omvatten. Om een beter beeld van het programma te geven volgen hier enkele succes- volle voorbeelden van het afgelopen jaar. Een dag-excursie naar Gent, waar een historische stadsgeograaf een stadswandeling begeleidde; een thema-avond rond middeleeuws Scandinavië, met Zweedse dans, IJslandse saga en een lezing over de Deense Jellinge-steen; een lezing van Meg Twycross (University of Lancaster) over reconstructie en op- voering van middeleeuws toneel, geïllustreerd met video-beelden; een boekenmarkt met koopjes voor- namelijk op het gebied van de mediëvistiek; een discussie-avond met medewerking van prof. Snel- ders (wetenschapshistoricus) en prof. Gerritsen (me- |
||||||||||||||||
maandblad oud-utrecht
|
||||||||||||||||
58e jaargang nr. 12 december 1985
Vereniging Oud-Utrecht
Voorzitter:
U. F. Hylkema, Maliebaan 58
3581 CT Utrecht, tel. (030) 32 88 66
Secretaris:
J. A. C. Mathijssen,
Alex. Numankade 199, 3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14 tst. 14. Penningmeester:
H. J. Jurriëns, Cicerolaan 10
3584 AK Utrecht, girorekening 575520
Contributie: f 39,50
C.J.P.-houders: f 23,50; 65+ f 34,-.
Ledenadministratie:
Mw. M. Uittenbogaard-van Terwisga
Titus Brandsmalaan 17, 3451 ZX Vleuten tel. (03407) 19 86 Excursiecommissie:
Mw. M. Dolfin,
Obrechtstraat 37, 3572 EC Utrecht,
tel. (030) 73 07 12.
|
||||||||||||||||
Agenda
|
||||||||||||||||
Dinsdag 28 januari 1986, 14.30 uur excursie
naar pottebakkerij Mobach. De firma Mobach is sinds 1895 in Utrecht gevestigd en kon dit jaar zijn 90-jarig bestaan vieren. Nog steeds worden de producten van het bedrijf op am- bachtelijke wijze vervaardigd, op de draai- schijf en uit de vrije hand. De ovens zijn gemo- derniseerd en werken op gas of elektriciteit maar in het oudste gedeelte van het bedrijf staat nog de oude, turf gestookte, oven uit 1920. In de toonzaal van het bedrijf is een goed ver-
zorgde verkoopexpositie van het werk te zien. Max. aantal deelnemers 20, opgeven bij Hotel des Pays-Bas, tel. 33 33 21. Verzamelen bij Mobach, Kanaalweg 24, bereikbaar met bus 1 en 5, halte Socrateslaan. Zaterdag 1 februari 1986.
Excursie naar het spoorwegmuseum.
Om 13.45 uur verzamelen bij Maliesingel 38.
De rondgang door het museum o.l.v. de direc- teur, de heer dr. ir. C. Spaans, begint om 14.00 uur. In een restauratierijtuig zal koffie of thee geschonken worden. Kosten: f 2,50, te betalen bij het Spoorweg- museum. Aanmelden bij hotel Des Pays Bas, tel. 030-33 93 21. Maximaal aantal deelnemers: 40 |
||||||||||||||||
Redactie:
E. M. Kylstra, G. J. Röhner, A. H. M. van
Schaik, C. H. Staal Redactie-adres:
Alex. Numankade 199
3572 KW Utrecht, tel. (030) 71 18 14
I.S.S.N.: 0030-6738
|
||||||||||||||||
308
|
||||||||||||||||